vni letterkundige waardeering, of een beeld te vormen van den stand onzer hedendaagsche literatuur, wil hoofdzakelijk de voor de jeugd meest geschikte prozastukjes geven uit boeken, die ze lezen mogen. ' Met poëzie is de samensteller spaarzaam geweest. Ook hier weer is gezocht naar wat de jeugd behagen kan. Daarnaast enkele meesterstukjes, voor uitvoeriger behandeling geschikt, die de dingen leeren zien en de opmerkingsgave verscherpen. Zoo is niet alleen gezorgd voor het aangename — dat, uitsluitend gegeven, den wil verslapt — maar ook voor het leerrijke, dat inspanning eischt en denk- en wilskracht wet. En van het gemakkelijke tot het moeielijke, van het aangename zonder, tot het aangename ónder inspanning, is geleidelijke voortgang. De inhoud biedt'verscheidenheid evenals de stijl. De leeraar zal vanzelf dikwijls de lectuur overnemen, voordoen, om den juisten toon, het vereischte accent, de fijne nuances aan te geven. Deze bloemlezing is er allereerst een voor Christelijke Scholen; toch zóó, dat alle ze kunnen, stellig vele ze zullen gebruiken. Niet enghartig is het goede op het terrein der Gemeene Gratie voorbijgegaan, 't Principieele is gezocht nóch vermeden. Dit schoolboek brengt ook het ééne noodige. Het volle leven, óok dat van den Christen, zijn leven en zijn sterven. Zoo schreef ik, drie jaren geleden, ter inleiding van den eersten druk. Mijn voorspelling is bewaarheid: de jeugd heeft dit boek graag gelezen, en deze bloemlezing is op allerlei scholen gebruikt. In dezen tweeden druk zijn enkele stukken door andere vervangen, de poëzie werd uitgebreid, maar toch zóó, dat het proza overheerschen blijft. Deze veranderingen lijken me over 't geheel verbeteringen. De opgang, dien dit schoolboek maakte, is een uitkomst, waarbij verdere inleiding overbodig wordt. J. VAN DER VALK. Rotterdam, Mei 1914. SMOKKELEN. (Uit: Augusta db Wit, Verborgen Bronnen. Amsterdam, P. N. van Kampen & Zoon.) Dien nacht, in den rauwen December-storm, waren de zoutsmokkelaars weer op het pad, man achter diep bukkenden man, blootsvoets, zwijgend door het zwarte woud. Nellis liep voorop. Het was reeds de derde nacht van de Belgische grenzen af. De scherpe twijgen, die de storm hun tegensmeet, en de stekelig-geopende denneappels hadden hun naakte voeten opengekrabd; hun schouders kraakten onder den last van het vochtig geworden zout; tot in het merg toe kil, slaperig en verstijfd, tobden ze langzaam verder. Nellis wendde zich om. „Aveseer eens een beetje, jongens!" Op hetzelfde oogenblik schoot een kring van donkere gestalten rondom hem omhoog. „Stilgestaan, of ik schiet! Hier met de lantaarn!" Snel als het weerlicht smeet Nellis den man, die het lichtje droeg, zijn zak op het lijf: hij sloeg tegen den grond. Maar metéén werd hij zelf achterover gerukt: en met hun vieren tegelijk wierpen zij zich op hem. . Als honden aan het eindelijk ingehaalde hert hingen de kommiezen aan den smokkelaar. Ze rolden met hem over den grond, heen en weer gesleurd tusschen stammen en scherpe tronken, waar zij telkens tegen aan bonkten. Nellis gaf geen Uit Eigen Land. i. *1«*u& i SMOKKELEN. 3 Hij strompelde er heen, met vallen en opstaan over de klonterige vorens, den rechtervoet, dien hij in het springen verstuikt had, achter zich aantrekkend. Het luik, waardoor hij naar binnen dacht te klimmen, was dicht, — het scheen wel haast gegrendeld. Maar de deur der schuur stond op een kier. De roestige hengsels knarsten achter hem. Toen was alles weer stil. In den eenen hoek had de storm dorre bladers samengewarreld. Hij hurkte neer op den hoop. „Ze kunnen er niet op zweren, dat ik het was," bedacht hij, met zijn smokkelaarskennis van de wet. Dat stelde hem gerust. Maar hij voelde zich weer duizelig worden — zoo zonderling licht in het hoofd. En hij trachtte het bloeden te stelpen met een van zijn hemd afgescheurden lap. Hij kon zijn armen bijna niet oplichten. En de pijn werd zoo erg, dat hij er van kreunde. Daar kwam een stap recht op de schuur aan. Instinctmatig trachtte Nelis zich op te richten, te vluchten, ergens heen; maar hij kon niet op de been komen; en hij kroop terug in zijn hoek, zoo ver mogelijk naar achter, tegen den muur aan. — Nu zou 't wel uit zijn. De deur ging open, en een geel schijnsel viel naar binnen, onzeker heen en weer bewegend. Het was een oud man, met een stallantaarntje in de hand; de wind blies in zijne grijze langfladderende haren, en trok de haastig omgeworpen kamerjapon strak om zijne magere beenen. „Ik dacht toch zeker," — mompelde hij, zijn lantaarntje wat hooger heffend; en nu zag hij het vale bebloede gezicht en de schuw-booze oogen in den hoek. Gedurende eenige oogenblikken staarden de beiden elkaar zwijgend aan. Toen zeide de oude rustig: „Je bent gewond. Kom mee, dan zal ik je helpen." En de zwakke beweging van den ander ziende, kwam hij 4 smokkelen. op hem toe, hielp hem overeind, en hem onder de armen steunend, bracht hij hem 't huis binnen, en in een kamer, waar een flauw licht scheen. „Ga zoolang hier zitten," zei hij, Nellis naar een sofa voerend. „Blijf stil, tot ik terugkom." Nellis liet zich gezeggen als een kind; hij was geheel versuft. De oude man kwam terug met een pruttelende en tegenstribbelende meid, die al maar herhaalde: „Zoo bent u nou altijd, dominé — en al te goed is buurman's gek." Zij hielp hem echter Nellis het bloed uit gezicht en haar wasschen, en een verband van natte doeken leggen op het hoofd. De oude man ging naar het bed in den hoek der kamer, trok er een deken af en spreidde die over den gast. „Ga nu maar slapen. Morgen zullen we den dokter er bij halen." PRIKKELEN EN NAGELEN. De doren en de roos wt eenen wortel spruyten, Soo draecht oock eenen stam en vrome luy en guyten. Het roosgen wort ge-eert, de dorenen veracht: Soo is een deuchtsaem man een eer van zijn geslacht, Maer een onaerdich soon maeckt met sijn quade seden Dat den geheelen stam te minder is geleden. Revtus. EEN EXERCITIE IN 'T MIDDEN DER XVIIe EEUW. (Uit: G. C Hoogewerff, Donkere Dagen. Nijkerk, G. F. Callenbach.) Daar klonk een hoornsignaal. — „Ge moet in de schans blijven, Aert, tot ik weder bij u kom," zeide Dirck Andriesz haastig. „Ik heb nu geen tijd. Mijn vendel moet 'naar het dril veld. Kijk maar eens rond." Hij verwijderde zich haastig. Aert liet het zich geen tweemaal zeggen 1 Zoo'n goede gelegenheid had hij nog nooit gehad, om de soldeniers, die hij zoo bewonderde,, eens van nabij op te nemen. Hij wenkte Jan Keesz hem te volgen en ging haastig in de richting, waar hij het geroffel van een trom vemam. Hij had niet ver te gaan. Tusschen de barakken door marcheerde een vendel naar het exercitieveld. Voorop ging de hopman, een kloeke krijgsman, den breed geranden gepluimden hoed op het hoofd, een breede oranjesjerp om het midden, een dito strik op den schouder en een rotting, als teeken van zijn rang in de hand. Ter weerszijden van het vendel, dat uit piekeniers en musketiers bestond en ongeveer zestig man sterk was, liepen de luitenant en de onder-luitenant, beiden eveneens met een oranjesjerp getooid, maar zonder schouderstrik, terwijl zij, in plaats van een rotting, lichte speren droegen. De drie sergeants, met groote hellebaarden gewapend, liepen langs de gelederen, terwijl de korporaals of rotmeesters vóór hunne rotten marcheerden. 6 EEN EXERCITIE IN 'T MIDDEN DER XVII8 EEUW. Met starende oogen volgde Aert den troep. Hij bewonderde het kloeke krijgsvolk, dat het vaderland moest verdedigen tegen een overmachtigen vijand: de musketiers met hunne breedgerande hoeden, hunne zware musketten met de ijzeren vorken, hunne korte houwdegens en lederen bandeliers met de daarop vastgehechte kruitmaten, de piekeniers, voorzien van borstkuras en stormhoed, en gewapend met degen en piek en de kleurige uniformen der officieren. In gespannen verwachting volgde hij den troep naar het oefenveld. Daar aangekomen verdeelde de hopman door een kort bevel het vendel in twee afdeelingen. De luitenant nam het bevel over de musketiers op zich, terwijl de onder-luitenant de piekeniers tot zijn deel kreeg. En nu begon de oefening waarbij de hopman een wakend oog hield. — „Stil!" klonk het commando van den onder-luitenant. „Vat wel uwe wapenen! Past op!" De piekeniers stonden gereed. Na eenige wendigen rechtsom en linksom, klonk het bevel. — „Plant uw piek!" De lange speren werden bij den rechtervoet op den grond geplant. — „Opwaarts uw piek draagt!" „Voorwaarts uw piek velt!" „Rechts uw piek velt!" „Slinks uw piek velt!" klonken de volgende commando's en Aert verbaasde zich over de gemakkelijkheid, waarmede de soldaten de zware wapenen hanteerden. — „Piek in defensie tegen de ruiterij!" klonk het en de soldeniers bogen de linkerknie, strekten het rechterbeen achteruit en, terwijl zij de op den grond rustende speren met de linkerhand steunden, trokken zij den degen, als gereed voor het gevecht man tegen man, na den eersten schok en Aert zag haastig om zich heen, als verwachtte hij de Fransche dragonders te zien aanrennen, om zich op het vendel te werpen. Nu trok echter het halve vendel musketiers zijn aandacht, dat een vijftig schreden verder met zijne oefeningen bezig was. Hij haastte zich er heen. De luitenant was druk bezig een exercitie in *t midden der xviie eeuw. 7 zijne manschappen te oefenen in het behandelen hunner logge vuurwapenen, die weldra door de lichtere en betere geweren zouden worden verdrongen, maar die thans nog het hoofdwapen waren van het voetvolk. „Neemt de lont af!" commandeerde de officier, en de smeulende lonten werden aan de daarvoor bestemde haken gehangen, en nu volgden snel op elkander de commando's: „Blaast de pan af!" „Brengt het musket aan uw linkerzijde!" „Vat de kruitmaatl" „Opent de maat met de tanden!" „Giet het kruit in den loop!" „Trekt den stamper!" De „stampers", de laadstokken, werden voor den dag gehaald en in den loop gestoken. — „Zet aan!" klonk het weder. „Trekt den stamper uit!" „Omhoog den stamper!" „Verkort dien tegen uw borst!" „Steekt dien in zijn plaats!" „Slaat de rechterhand aan het musket!" „Omhoog het musket!" „Schoudert uw musket!" „Laat het musket zakken!" „Slaat de rechterhand aan 't musket!" „Omhoog het musket!" De zware wapenen vielen op de ijzeren vorken. De kolven rustten tegen de schouders der musketiers, en allen wachtten op de laatste bevelen. — „Vat de lont 1" klonk het andermaal. „Blaast de lont af!" „Zet de lont op den haan!" „Past de lont!" „Legt twee vingers op de pan!" „Blaast de lont af!" „Opent de pan!" „Legt aan!" „Geeft vuur!" OP EEN PLANT. Al 't geen my laeft en voed, klimt opwaerts uit den grond; Ik eet met mijnen voet, ik sta op mynen mond. J. de Decker. ONS GENIE. (Uit: Top Naeff, In den dop. Utrecht, A. W. Bruna, 1906.) Het is nu vier uur, het telegram kan elk oogenblik komen. Pa heeft al eens buiten de deur gekeken en Ma staat pal voor het raam. Tante Louise is er ook en wordt op 't oogenblik door Lous op onze kamer rondgeleid. We hebben alle» versierd. Om Mien's tandenborstel zit een lintje en op haar nachtpon prijkt een groote gele strik, afkomstig van de bloemenmand op Ma's verjaardig. De pudding is uit den vorm, ik heb Ma helpen schudden, ze (de pudding) gleed er glad en gaaf uit, en prijkt nu als een blank monument op de kelderplank. Daar komen Piet en Nico ook al aanhollen; we zijn allen even benieuwd te hooren, hoe ons genie de proffen heeft verslagen. „Me dunkt, het telegram kon er al zijn," fluistert Ma tegen tante Louise, die juist van haar ommegang terugkeert. „Ja... kwart over vier..." „Zie je nog niets aankomen, Corry?" „Nee tante." We fluisterden allemaal of er een zware zieke in huis was. Pa krijgt het koud bij de deur en komt ook weer binnen. „/* er een telegram?" stuiven Piet en Nico de trap op. „Nee, nog niet." : / het spook van de ruïne. 17 „O ja... op prentbriefkaarten ..." herinnerde Gert zich nu ook. „Maar ik ken een heele geschiedenis van 't kasteel Vierweege... Jongens, 't heeft er zoo gespookt... daarom is 't al in jaren niet meer bewoond, en nou laten ze 't maar vervallen, omdat er veel Engelschen naar zoo'n ruïne kommen kijken..." „Begin je weer met je spokerij?" zei Ko. „O, jij was 'r van morgen al bang voor, hè? En jij ook, geloof ik!" zei Gert tot Adriaan. „Heelemaal niet," hield die zich groot. „Zulke flauwe dingen zijn toch niet gebeurd 1" „Nou, je hoorde 't toch van den bakker ?... 't Is daar niet vertrouwd... Dus, wie nou wat op zijn eigen geweten heeft, die moest hier maar in 't gras gaan zitten tot de anderen weerom kommen!" zei Gert met een oolijken glimlach. Ko blikte in .eens op... wat meende Gert nou, dat ie hèm zoo aankeek ? Of verbeeldde hij 't zich maar... Nee, nou zag ie 't, Gert keek heelemaal niet naar hem... Toch had-ie 't eerst vast gedacht... „Nou, blijf jij staan?" zei Henk,'want Ko was heelemaal in gedachten verdiept. „Ik, bèn je nou?" En meteen stapte hij weer door. . „Dus niemand een zwart geweten, allemaal brave jongens," ratelde Gert weer, die maar moeilijk een minuut zwijgen kon. „Straks, as we daar ergens een plaatsje kunnen vinden, dan tr act eer ik jullie op mijn geschiedenis van Vierweege!" „Moeten we dat hek over?" „Weet ik ook niet... 'k ben hier nog nooit geweest..." 't Hek was aardig hoog, en er stond bovendien een bordje „gesloten" op, vrijwel overbodig, want achter 't hek lag de gracht van 't kasteel, en daar was geen brug te zien, dus... „Staan blijven, jongens!" zei Adriaan. „Wekommen d'rniet in, vandaag!" Grijs-grauw en dreigend lag de ruïne voor hen, in 't late zonnelicht van den namiddag leefde 't frissche muurgroen met zijn duizenden kleine witte bloemekens vroolijk op tusschen Uit Eigen Land. i. 2 i8 HET SPOOK VAN DE RUÏNE. de ruw-afgebrokkelde steenen, en langs 't torendak kringelde bonte klimop haar dunne takken opwaarts. „Ho, hé daar!" riep Dries, met zijn handen trompettend voor zijn mond. „Tjoep!" vloog ineens van de andere zij een duivenschaar op, en een paar spreeuwen, die blijkbaar tusschen 't dichte groen hun woningen hadden gebouwd, zochten verschrikt hun toevlucht op de hoogste muren. Maar er was niemand, die Dries antwoordde, en toen keken de jongens mekaar eens aan, met een glimlach van verbazing en teleurstelling tegelijk. „Maar we zijn ook aan den achterkant!" riep Nico in eens uit. „We zijn niet den gewonen weg gegaan!" Dat was waar ook, en Nico, die nu eens toonen wilde, dat hij toch ook wel vlug kon wezen, kroop door de lage boschjes, die den weg aan beide kanten afsloten en riep: „Hierheen, hier is een paadje!" Dat paadje bestond alleen in zijn verbeelding, maar dat hinderde niet. „Als Nico d'r door kan, kan ik 't zeker!" zei Gert. „Vooruit, jongens!" „Pas maar op je broek, Henk!" spotte Pim nu. „Ja, ik zal wel! Kijk 's, hier staan braam-struiken ook... Jammer, dat de tijd voorbij is ..." Toch zat er hier en daar nog wel een donkerrood vruchtje aan, dat en passant zijn weg vond. Nico was vóór gebleven; hij werkte zich met zijn dikke armen netjes door 't dichte hout heen, en maakte zoo een behoorlijke opening, waardoor de anderen hem vrij gemakkelijk volgden. En in eens stonden ze weer op een stukje weiland, waar blijkbaar een geit had staan grazen, want in 't midden was nog 't paaltje met een stuk touw en in 't rond was 't gras in een cirkeltje kaalgevreten. „O zoo, hier kommen we d'r!" zei Nico. „Asjeblieft, daar heb je 't bruggetje over de gracht!" HET SPOOK VAN DE RUÏNE. 19 Zoo was 't, en zoo namen ze stormenderhand 't oude kasteel Vierweege in. Hier was, om te beginnen, 't oude poortje, waarboven een wapen stond met vier dwarslijnen er over. Dat beteekent: „Vier wegen", legde Ko verstandig uit. Dan kwam „'t bruggetje", wat in werkelijkheid nog een zeer respectabele brug was, die vroeger kon worden opgetrokken, maar waaraan nu de kettingen ontbraken, — vervolgens kreeg je een pleintje, en dan kwam je aan 't voorgebouw. Jongen, jongen I wat waren die muren dik, dat kon je 't beste zien aan die kleine venstertjes, — „schietgaten," legde Ko weer uit — en wat was dat gek, geen houten vloeren maar gewoon van klei... „daar moest je óók wel kouwe voeten van gekregen hebben 's winters," vond Adriaan. D'r waren heel wat kamers en kamertjes, en zelfs een paar zalen geweest, dat was nog duidelijk te zien, maar groote stukken afgevallen muur versperden hier en daar den toegang, en op enkele muren was geschilderd: Voorzichtig, niet binnengaan. Natuurlijk deden de jongens 't toch, want jongens zijn nu eenmaal niet voorzichtig, en toen zagen ze, dat 't dak boven hun hoofden nog maar een half dak was, en dat er blijkbaar nu en dan stukken van naar beneden vielen. Nu, dat eenmaal wetende, was 't toch wèl zoo verstandig je maar aan de waarschuwing te houden, want niemand kreeg graag een stuk steen op zijn hoofd. 't Was hier éénig voor verstoppertje, vonden ze, en dat spelletje werd nummer één op 't program gezet. Maar eerst zouden ze nog eens verder rondkijken, en eens probeeren of ze ook boven op den toren konden komen. „Ha, hier is een trap," zei Henk, die al rondgezocht had. En een-twee-drie, sprongen ze met vlugge passen naar boven, tusschenbeide eens uit de schietgaten kijkende... Tot Henk, die voorop ging, in eens riep: „Ho jongens, hier zitten ijzers, we kunnen niet verder 1" „Hè, wat jammer!" vonden ze allemaal, maar of ze 't jammer 20 HET SPOOK VAN DE RUÏNE. vonden of niet, ze moesten weer terug, van 't uitkijkje op den toren kon niets komen, zoolang de ijzeren staven in den muur hun den toegang versperden — „'t Is verschrikkelijk jammer," herhaalde Gert, „want nou moet je weten, dat juist in die kleine torenkamer bovenan die spookgeschiedenis moet gebeurd zijn, waar fk jullie van gezegd heb... Die wou 'k je daar nog juist 's heelemaal verteld hebben..." „Nou zeg, 'k ben 'r niks rouwig om!" zei Adriaan, die zijn vrees voor spoken niet van zich afzetten kon. „Och jij...! Maar jongens, d'r is nog een toren, kijk 's even, of we daar op kunnen..." Wat Gert bedoelde was een torenachtige uitbouw, veel breeder van omvang dan de afgesloten toren, en die blijkbaar uitkwam op den omloop boven op het hoofdgebouw. „Hé, daar moet je ook heerlijk ver kunnen zien, zèg! Vooruit, laten we daar eens kijken!" Nu was Pim nummer een, en de trappen, die leelijk verbrokkeld waren, opspringend, riep hij maar steeds: „Nog niks... nog niks ... nog niks..." want hij kon 't natuurlijk 't gauwst gezien hebben, als ook hier de trap was afgesloten. En zoo kwam hij dan eindelijk ongehinderd in een leuke, zoowat zeshoekige kamer en een verbrokkelde deuropening voerde naar den kasteel-omgang. Verbazend, wat hadden ze van die hoogte een prachtig uitzicht! De bosschen lagen voor hen als dikke wollen dekens van groen en de weilanden waren net prachtig-effen lakens, met hier en daar een vlekje van grazende koeien of schapen. D'r tusschen door, verderop, schitterde het zilver van een water en heel ver weg zag je de stad grauwen, met zijn torens en schoorsteenen en hooge huizen, en duidelijk teekenden zich de grijze silhouetten van de groote ketels der gasfabriek tegen de blauwe lucht af. „En kijk 's, hier vlak beneden, daar heb je 't hek, waar we eerst stonden ... wat is het nou klein, hè, en kijk dat pad 's smal zijn..." zei Dries. HET SPOOK VAN DE RUÏNE. 21 „Kijk 's, daar rechtuit...! Dat is „Weinig-Genoeg!" wees Pim. „Waar, waar?" „Daar ginds... recht uit, als je langs mijn vinger kijkt..." „Verdraaid ja... wat is dat nog 'n end weg, hè?" „Dan moet dat dorp ginds aan de linkerhand, Vierweege wel zijn... Ik zie den kerktoren, vlak bij die bakkerij, waar we van morgen geweest zijn!" „Bi ook," zei Ko. „De bakker staat aan de deur.. „Jongen ja..." kwam Gert... „kijk, hij slaat nèt 'n bromvlieg van zijn neus, zie je Ko ?" Die Gert," [dat was een eenige om meê uit te gaan, hij wist overal wat leuks van te zeggen...! En dat Ko weer 's getroefd werd, daar waren ze geen van allen rouwig om... „Nou je over.den bakker praat," zei Nico, „begin 'k mijn maag ook te voelen, en jullie?" „Nou, wel een beetje... 't Is ook een heele klim, voor jou vooral, Dikkie!" „'t Is drie en zeventig treden," zei Niek. „En een half," beweerde Gert, want de bovenste kon je wel als een halve rekenen: zoo was die uitgesleten... „Dan is 't twee en zeventig en een half," antwoordde secuur Nico, „want ik had 'm voor een heele geteld." „Nou als jij zoo'n heele boot'ram kreeg, zou-je ook niet vriendelijk kijken!" plaagde Pim. „Een boot'ram is geen traptreê," vond Niek, waarover de vergadering 't eens was. „Dan zal nou... als jullie uitgekeken zijn tenminste... de groote voedering beginnen, jongens V riep Adriaan. „Wie blaast 'r 's verzamelen!" „Tetterettè!" trompette Dries, de handen weer aan zijn mond. „Zeg jongens, ik heb beneden een drogen put gezien, daar kunnen we heerlijk op den rand gaan zitten... allemaal in 't rond ..." zei Adriaan. „Hè, ik dacht in dat leuke kamertje..." zei Gert, „bij de trap..." HET SPOOK VAN DE RUÏNE. 23 gedaan, maar de andere jongens vonden 't allemaal aardig, — behalve dan dat de tijd hun niet erg meeviel... „Nou, laten we eerst maar eten, hoor!" zei Adriaan. „We moeten niet k\ te laat thuis zijn ook." Daar waren de anderen 1t mee eens, en dus werden de broodjes en de appels voor den dag gehaald, — ook van de krakelingen was nog wat over, — en toen ze begonnen waren, ging Gert, tusschenbeiden een hap nemend, aan 't vertellen ... „D'r woonde vroeger, op 't kasteel Vierweege een ridder van Vierweege, die vreeselijk veel oorlogen had gevoerd, en ook meê naar de kruistochten was geweest om 't Heilige land te bevrijden..." „Van de Romeinen?" vroeg Ko. „Van de Romeinen...!" smaalde Gert. „Nee, van de Turken, lummel.. .! Afijn, dat moet je op de D r i e maar uitzoeken... dat vertel ik nou niet..." Ze gingen dan met een heele boel ridders en natuurlijk soldaten ook, en vochten met de Turken, en als ze dan terug kwamen, stonden derlui vrouwen of meisjes op de torens van de kasteelen, en die zwaaiden met vlaggetjes van de kleuren der ridders, want ze hadden allemaal d'r eigen kleuren in dien tijd... Maar soms was d'r ook wel 's een vrouw gestorven, dat begrijp je, en zoo overkwam 't den ridder van Vierweege, dat hij op zekeren dag uit Palestina terugkwam en toen zag-ie in de verte al, dat er wat an mankeerde, ■want d'r was geen mensen op de torens en de vlag hing niet uit... Hé, dacht-ie, dat konnen ze toch weten, dat ik thuis kwam, want hij had een telegram gestuurd..." „Nou lieg je..." riep Adriaan. „Nee, dat kan niet... d'r waren toen nog geen telegrammen," zei Dries, en de anderen lachten ook, want ze begrepen, dat Gert ze d'r tusschen nam. „Nou... telefoon dan... of... o ja, nou weet ik 't alweer, dat deejen ze met vuren op de bergen, zoo gaven ze teekens in die tijd..." „Bergen in Nederland?" vroeg Pim. ijlitga^if;H*Hoit|i utrecht UIT EIGEN LAND UIT EIGEN LAND NEDERLANDSCH LEESBOEK voor CHRISTELIJKE SCHOLEN VOOR MEER UITGEBREID LAGER ONDERWIJS, HOOGERE BURGERSCHOLEN GYMNASIA, KWEEK- EN NORMAALSCHOLEN verzameld door L BÜCKMANN met een inleiding van Dr. j. van der valk Rector van het Marniz Gymnasium te Rotterdam EERSTE DEEL DERDE DRUK UTRECHT — H. HONIG — 1920 Dese boeck danckt, met reverentie, Den discreten leser voor syn patiëntie. Vaernewyck. ÖPOTv.Y boek-, courant- en steendrukkerij g. j. thieme, nijmegen INLEIDING. Hier is een jongensboek. Een boek, dat de. jeugd graag zal lezen. Het is niet alleen voor hen, óok — grootendeels — door hen gekozen. De heer Bückmann heeft door een bekwaam onderwijzer in onze hoofdstad vele zijner gekozen stukken doen voorlezen op de school, én de bijval der jeugd heeft zonder hun weten voor de opname beslist. Dit boek moet hen leeren lezen. Hoe weinigen kunnen dit goed, zelfs in de hoogste klassen der middelbare scholen! Komt dat niet voor een deel, omdat ze dingen lezen, die buiten hun gedachtehkring liggen of die heel anders gezegd zijn dan zijzelf ze ooit zeggen ? Het is waar, 't is ook noodig, dat het kind opgevoed wordt, dus langzamerhand gebracht in andere gedachtenwereld; een tweede deel zal meer nog dan dit eerste deel op dat belang gericht zijn. Maar Iaat de leerling beginnen, als hij de moeielijke kunst zal aanvangen om te lezen, te lezen wat hem past en wat hem pakt. Toch heeft de heer Bückmann door zelf eerst te kiezen gezorgd, dat geen stukken zijn opgenomen, die beneden het peil zijn, dat de leeraar moet stellen. De stukken moesten ook uit opvoedkundig gezichtspunt aanbevelenswaardig zijn: den blik verruimen, 't hart verheffen, 't gevoel bewegen of 't verstand aan 't werk zetten. Alleen uit Nederlandsen.e schrijvers werd gekozen. Vertaald werk, tenzij, wat hoogst zeldzaam is, omgedicht in eigen taal, acht de samensteller minderwaardig; voor de school, die ook een nationale roeping heeft, in elk geval ongeschikt. Ook zijn alle stukken genomen uit boeken, die de jeugd lezen mag, zoodat de titel van elk genoemd werk tevens •en aanbeveling is. Deze bloemlezing — hoewel literatuur er allerminst ontbreekt — bedoelt dus minder te geven een maatstaf voor 2 SMOKKELEN. kik. In zwijgende grimmigheid worstelde hij tegen dat kluwen zich aan hem vastkrampende lichamen, er op in beukend als een razende met een woest geweld van vuisten en voeten. Eindelijk kwam hij boven. Met een wanhopigen ruk schoot hij omhoog, scheurde zich los, en libp. Een schot knalde hem na: en daarop een tweede. Maar wegduikend achter een hoop takkebossen, schoot hij, met lange rennende sprongen, over gevelde stammen, over kuilen en slooten heen, het dicht van he't bosch in. Hij hield niet stil, voor hij het schieten dof hoorde worden in de verte. Toen liet hij zich, aamechtig, neervallen op den grond. Hij hijgde de nachtlucht in door zijn droge keel, sidderend onder het gehamer van den naastenden hartslag. Het scheen hem of zijn hoofd uiteen zou springen: de duisternis draaide om hem heen. Hij perste de gebalde vuisten tegen de slapen; en voelde op de eene hand de lauwe aflekking van bloed. Van onder het samenklevende haar kwam het afsiepelen, al guller en warmer, langs zijn neus weeïg-zoet in zijn mond. Behoedzaam tastte hij naar de wond, en nu voelde hij ze, hevig smartend onder de aanraking, over voorhoofd en schedel heen. Nellis werd bang. Als hij nu eens flauw viel, hier, en bij het aanlichten van den dag vonden de kommiezen hem liggen ? Hij stond duizelig op, met de eene hand zich vastgrijpend aan een stam, en de andere tegen de wond gedrukt. En trachtte te raden, waar hij was. Een schemerig licht achter de gestreepte duisternis der dennen en een gelijkmatig prevelend geluid, hoorbaar door het windgebulder heen, beduidden hem den zoom van het bosch, waar het aan de beek grenst. Er staat een verlaten woon, niet ver van daar. Hij had er eens een dag doorgeslapen, veilig naast de zoutzakken der bende, terwijl de kommiezen het bosch afzochten. Als een zwarte berg zag hij het huis daar staan, vast in de wild-doorstormde grijsheid der velden. ONS GENIE. 9 Ma maakt gebaren naar tante Louise, om Piet en Nico te beduiden eenige aandacht aan hun tante te wijden. Nico veegt zijn groote vuile jongenshand langs zijn broek, en biedt haar „verreind* aan tante. „'t Wordt al donker", jammert Truusje. Broertje begint ongemotiveerd te huilen, maar met een sigarenlintje als een bracelet om zijn pols, weten we hem te troosten. „Zouden we de lamp maar niet opsteken?" oppert Piet, „we kunnen toch niets meer zien buiten." Met algemeene stemmen wordt dit voorstel aangenomen. Het licht brengt gezelligheid aan. Een bel! Pa, Nico, Piet en ik rennen naar de voordeur. 't Is Rie, die den uitslag komt vernemen. Ze heeft het kaartje van meneer en mevrouw voorzichtig aan een puntje in de hand. „We weten nog niks!" schreeuwt Nico, blij onder den druk der huiskamer uit te zijn. „He, weten jelui nog niks... en jij zei Puck.. ?" „Ja, 't wordt later dan we dachten. Ga mee naar boven." Rie aarzelt even, uit bescheidenheid, maar als Ma ook roept: „kom naar boven Rie", doet ze 't. Ik ben blij, dat tante Louise Rie nu eens op haar voordeeligst ontmoet. Zooals ze daar zit, met haar astrakan mutsje op het verwaaide haar, de cape-half-afgegleden, en zonder handschoenen, heeft ze niets aanstellerigs of naars. Haar oogen glanzen vol belangstelling en ze praat mee over Mien, of ze haar eigen zuster was. „Ik denk, dat er veel examen doen, vlak voor de vacantie," knikt ze bemoedigend tegen Ma, die onrustig heen en weer loopt, „en misschein was Mien de laatste." Pa schuift de blinden vaneen om nogmaals op straat te turen. Fraulein gaat met broertje de rails voor den poppentrein leggen in de suite en Truus windt de locomotief op." Weer een bel. IO ONS GENIE. Daar heb je 'm! Piet is al beneê... Wéér niet. Hij brengt een vaas bloemen mee, gezonden door een meisje, dat door Mien in de groote vacantie met wiskunde is voortgeholpen. We lezen een voor een het kaartje „Anna de Voogt" p. f. en roemen om strijd de vriendelijke bedoeling. Lous begint te geeuwen en tinte Louise beweegt haar rechterbeen of ze plan heeft op te staan. Op dat oogenblik wordt er nogmaals gebeld. We kijken elkaar aan; Piet, al minder geestdriftig, bepaalt zich tot het luisteren aan de kamerdeur-op-een-kier. Een moment van beklemmende stilte. „Nee maar"... zegt Piet omkijkend Ma!"... hij kijkt weer... „'t Is Mien al!" „O hemel," ontsnapt mij, die plotseling 't ongelooflijkste vreest. Dan Mien's stem achter de deur, zacht en benepen„Ma...!" Ma en Pa ijlen naar de gang. Even is 't weer stil; dan geluid van kussen en snikken. De achterblijvenden zien elkaar bedremmeld aan. Tot Lous het eindelijk voor ons allen uitspreekt, nauw-verstaanbaar, in een vloed van tranen, die ze afdroogt aan tante Louise's beste boa: „ze is gezakt". Ik knik sprakeloos: ons genie gezakt! Rie verdwijnt naar de suite en knielt bij den razend rondslierenden trein. Ook Nico, die niet houdt van akeligheden, trekt zich daar terug. De eenige, die handelend optreedt, ben ik ten slotte: die boeket op tafel lijkt een parodie, waar zet ik dat ding? Ergens, waar de arme Mien niet komt. Wacht, piano zal er stellig niet gespeeld worden, of 't moest de Marche funèbre zijn ... Snel werk ik vaas en boeket met Anna de Voogt p. f. er aan, boven in de piano. Och, och, wat een ellende! Het was hoog tijd, want, terwijl tante Louise mij juist begint te wijzen op 't gevaar van een gevulde vaas in het labyrinth van toetsen en snaren, komt Mien met Ma, gearmd, binnen. Pa, en Aagje, die op dit ongelegen oogenblik heeft ONS GENIE. II te vertellen, dat het eten op tafel staat, vormen de achterhoede. Wij behoeven niets meer te vragen ... Mien's gezicht, rood, vlekkerig en gezwollen is als een „Lied ohne Worte." Lous vliegt haar snikkend om den hals, Lous doet altijd misbarig. Dan volgt tante Louise, voorzichtig om de poeier op haar gezicht en het wit kanten geval onder haar kin te sparen. Ik zoen nooit, ik houd er niet van. Maar ik druk Mien's hand met kracht om haar te laten voelen, hoe zeer ook ik erin deel, al blijf ik er bij, dat 't onzin is je zoo iets aan te trekken als een sterfgeval. Piet, Nico en Fraulein treden nu ook naderbij. Hoe ze 't zoo handig gedaan heeft, weet ïk niet, maar Rie is stilletjes uitgeknepen. Dat zou ik eigenlijk ook wel willen doen... en Nico stellig ook. Ik bedenk me daar met schrik: onze gegroende kamer, Mien's versierden stoel, en de ananaspudding op de kelderplank! Na nog een oogenblik, waarin Mien hakkelig verteld, hoe 't treurig feit zich heeft toegedragen, Lous naar „philosophische finesses" informeert of ze er 't vaagste begrip van had, en ik mijn eenigen troost: „Och Mien, je moet maar denken, jij wist een heeleboel en de prof wist een heeleboel, maar toevallig klopte 't jouwe niet precies met het zijne, en omgekeerd," welwillend heb aangevoerd, weet ik ongemerkt de deur te bereiken, Nico met een wenk meetroonend. Toen hebben we samen, Nico en ik, in allerijl den stoel leeggeplukt, bóven de strikken en 't groen van Mien's bed en toiletartikelen verwijderd, en beneden in den kelder de pudding opgegeten. Zoodat, toen we eindelijk aan tafel zaten, er van de noodlottige toebereidselen tot het feest, dank zij Nico's en mijn tegenwoordigheid van geest, geen spoor meer te zien was. En ten slotte vielen we allemaal Mien bij en erkenden, dat het bij een examen volstrekt niet altijd ligt aan de antwoorden, maar veel eer aan de vragen. Met gevolg, dat na een uurtje onze philosoof weer normaal opbleekte en zelfs gezonden eetlust vertoonde. 12 ons genie. En toen waren ze allemaal woedend, omdat de vaas in de piano was omgevallen, en Nico en ik, in onze kieschheid, de pudding, die wanklank, onherroepelijk van het tooneel der vertwijfeling hadden verwijderd. Zoo worden wij in huis miskend. RAADSEL. Ik droeg mijn moederi zij droeg my, Van jongs op hing ik aan haar zy. Toen zij vermoort wiert en geplukt, Ben ick van hare zy gerukt. Hoewel ik stom geboren ben, En geene talen spreek, noch ken, Noch spreek ik klaar in ieders lant, En vliege van mijn Meesters hand. Mijn laaffenis is bittere gal. Ik dien de menschen overal, Al heeft men mijn natuur besneên, Nochtans bemint my ieder een. Kan iemandt raden wie ik ben, Die druk mijn naam uyt met de Pen. Vondel. DRIE SCHOTEN. (een bóeren-ballade). (Tac. tan Looy, Weekblad de Amsterdammer, 1901.) De schaduwen groeien; 't licht wordt loom — Houd, Jan, mijn paard hier aan den toom. Nacht komt. Ge weet: voor 't slapen gaan Drie schoten moeten er zijn gedaan. Ze hebben gewild het, het heeft ze berouwd — Ik goot mijn kogels, uit goud, uit goud; Uit rood, gloeiend goud, dat in bergen lag. — Drie schoten verschiet ik ied'ren dag. En als de eerste kogel raakt, Een schreiende bruid 's nachts op 't Eiland ontwaakt. En als er de tweede zijn doel-wit vindt, Dan jammert in Londen een Graven-kind. En is mijn laatste de loop ontvloSn, Verliest daarginder een Croesus zijn zoon. — Drie kuilen graven ze morgen, stom: Drie krijschende gieren kring'len er om. 14 een bóeren-ballade. Daarin gaan drie knapen, van glorie zot; Geschoten in 't hart door mijn gouden schot. Daar liggen ze stil en daar liggen ze warm, Als die drie van mij onder 't puin van de farm. Drie moeders echter zijn zekerlik, In 't rijke Londen zoo arm, als ik. 'k Heb geen vrouw en geen kind meer, geen dak en geen huis, Wel goud — en dat is er mijn kogel-spijs. Wèl goud, dat diep in mijn bergen lag. — Drie 'schoten schiet ik iederen dag. Naar het Duitsch van R. Prebster. TWEE RAADSELS. In 't leven vloogh ick snell, dood zijnde doen ick mé All wat ick levend' dé; Maar, als ick niet sal liegen, Doe deed ick andere, nu doen my and're vliegen. Huygens. Mijn Moeder is slap, en ick ben stijf, Gelijck als Krystal is al mijn lijf, En soo wanneer dat ick ga verloren, Werdt mijn Moeder weder uyt my geboren. Roemer Visscher. HET SPOOK VAN DE RUÏNE. (Uit: Gr. Schrijver, De Jongens van de Club. '% Gravenhage, D. A. Daamen.) „Zeg, wat loopen jullie als slakken 1" zei Adriaan. „Vooruit een twee, een twee. .. ik ben de president, hoor! Doortippelen asjeblieft.. . zoo als we nou loopen kommen we nooit an de ruïne... „'t Kan me eigenlijk niet zoo heel veel schelen,* zei Ko. „'t Is allemaal eender. Ouwe stukken muur en klimop d'r langs. .." „O, die hêt een zwart geweten!" plaagde Gert. „Zeg, weet je nog, wat die bakker zei vanmorgen?" „'t Spookt er, als je een zwart geweten hebt," zei Adriaan. „Zei die dat niet?" „Precies... nou maar, als jij niet durft, Ko, dan blijf je maar hier... En dan vertel ik jullie een pracht van een spookgeschiedenis..." 'I „Nee Gert," wierp Adriaan tegen. „Je weet, 'k hou daar niet van." „Och wat, je kunt er lekker van griezelen, en 't is echt gebeurd..." „Zeg, ik zie een toren!" riep Dries. „Dat is de ruïne!" zei Pim. „Dat weet jij!" „Ja, 'k heb de ruïne van Vierweege dikwijls op een plaatje gezien!" ió HET SPOOK VAN DE RUÏNE. „Nou, aangestapt dan!" commandeerde de president nog eens. „Wat is 't hier eenzaam, he? Je ziet geen sterveling langs den weg... Geen huis, niks..." Nico had gelijk, deze weg naar de ruïne was blijkbaar niet druk begaan; ze waren nog niemand tegengekomen, en 't eenige gebouwtje, dat ze passeerden, was een vervallen hutje, dat vroeger wel eens bewoond scheen te zijn geweest. Maar nu groeide 't gras in de goot en langs de muren groende zachtglanzend mos. „Die menschen zijn ook al voor de spoken gevlucht!" bleef Gert aan 't plagen. „Adriaan, jongen, ik zou me niet verder wagen, als 'k jou was..." „Je bent een naarheid!" beet Adriaan hem toe. „Och kom, daar meen je niks van!... Zeg, draag liever 's wat voor ...!" „Op de ruïne!" zei Adriaan. „Ik ken dat vers nog van „De Dood des Spelers," maar daar heb ik eigenlijk een pistool bij noodig!" „Kan 't met een zakmes niet?" vroeg Gert lakoniek. „Kan jij je met een zakmes doodschieten?" „Nou, dat heb 'k nooit geprobeerd!" antwoordde Gert. „Schieten is niet gezond, zeggen ze ... Wat jij, Ko ?" „Hé wat? ..." Ko schrikte, hij had al een poosje stil voortgeloopen, blijkbaar over iets nadenkende. „O, hij droomt!" spotte Gert onbarmhartig voort, erg in zijn nopjes, dat nu weer een ander aanleiding gaf tot zijn goedlachsche spotternij. „Zeg, doe dat anders van nacht maar, hoor!" „Kijk' 's, die toren is nog aardig hoog!" zei Dries. „Zou je d'r op kunnen?" „Ja, ik geloof, dat er een steenen trap is," zei Firn. „Daar heb ik ook wel 's een plaatje van gezien." „Nou ja... een plaatje," kwam Adriaan, „dat kunnen ze net teekenen, zooals ze willen..." „Ja, maar naar een fotografie gemaakt," antwoordde Firn. 22 HET SPOOK VAN DE RUÏNE. „Asjeblieft niet in die spookkamer!" besliste Adriaan. „Kom vooruit nou!" „Wat ben jij toch bang!" hield Ko zich goed. „Geloof d'r toch niet an!" „Geloof d'r toch niet an?... Nou, dan moet je die geschiedenis maar 's hooren, dan zul je wel anders praten, joggie!" dreigde Gert. „Vooruit, naar beneden dan maar... Heb jullie genoeg gezien?" „Ik heb nog geen boot'ram gezien!" zei Dries.- „En daar heb ik nou meer verlangst naar als naar alle mogelijke bosschen, die je boven zien kan!" Ze gingen dus de twee-en-zeventig-en-een-halve traptreden weer af en verzamelden zich op 't binnenplein om den put. Het pleintje was in den loop der tijden een dichtbegroeid grasveldje geworden. Hoog tegen den putrand op nestelde zich bloeiend mos, dat den rand overdekte en dien tot een heerlijk-zachte zitbank maakte, en in den put zelf was blijkbaar in geen tientallen van jaren ander water geweest, dan wat regenbuien en sneeuw van zomer en winter daarin hadden achtergelaten. De bodem was bedekt met groen en droge takken, en de heele put was niet dieper dan een meter of drie. „Zullen we eerst nog wat verstoppertje, jongens?" vroeg Pim. „Nee dan wordt 't te laat voor 't verhaal," zei Gert. „Zeg hoe laat is 't?" Alleen Henk en Ko hadden een horloge, maar dat van Ko was stuk, en toen Henk keek, zag hij, dat 't zijne, vanmorgen bij 't vallen zeker, stil was blijven staan. „Maar dat is niet erg," zei hij, „we kunnen 't toch wel zoowat zien... ik heb een kompas!" Met behulp daarvan draaide hij zijn horloge met het cijfer XII naar 't noorden, hield toen midden op de wijzerplaat een speld rechtop en ging vervolgens in de zon staan. De schaduw van de speld viel tusschen V en VI... ,,'t Is zoowat half zes!" zei hij toen. Firn kende het kunstje, en Ko had het, zooals hij zei, op de „Drie" al zoo vaak 24 HET SPOOK VAN DE RUÏNE. „Nou ja . .. Nederland bestond toen ook nog niet... dat was toen Holland... en... enne ..." „Enne, enne? Maar bergen zakken toch maar niet zoo in den grond 1" „Nou, dat weet je nog zoo net niet... ze kommen d'r soms wel uit, dus waarom zouën ze d'r niet inzakken ? ... Daar heb je 't meer Flevo, dat is nou toch óók weg..." „Da's nou de Zuiderzee \" zei Niek. „Best, hoor.. . nou, dan deejen ze 't op een andere manier, maar in elk geval: op Vierweege konnen ze weten, dat de ridder zou thuiskommen, dacht ie... En nou moeten jullie me niet telkens in de rede vallen, want dan kom 'k in de war..." „Nee, laat 'm nou vertellen !" zei Henk. „Als 't maar niet te laat wordt!" ,„Op die manier wordt 't zeker te laat " „President, je moet ze 't woord afnemen 1" vond de verteller. Maar Adriaan zei, dat ze van morgen niks van zijn presidentschap wouën weten, en dat hij d'r nou niks mee op had ... En van dat spookverhaal kwam toch niks terecht...! „Nou, maar dat moet je dan maar 's hooren... De ridder zag in de verte," ging Gert voort, „dat er geen vlag op den toren stond, en dat alle gordijnen naar beneden waren, dus dacht hij al bij z'n eigen, d'r is zeker een dooje... als 't mijn vrouw maar niet is. En zijn hart begon meteen zoo te bonzen, dat-ie van zelf wel begreep, dat 't zoo was.. . En meteen gaf-ie zijn paard de sporen en reê hard naar 't kasteel toe... Hij trok an de bel, en bleef wachten, wachten... d'r kwam geen mensch... toen blies-ie op zijn trompet en eindelijk kwam er een ouwe dienaar uit 't kleine poortje, dat jullie beneden gezien hebben... en de ridder zei: zoo, Hagard. .. — Hagard heette die ouwe — zoo Hagard, wat laatje me lang wachten, jongen... zeg me 's gauw, wat er gebeurd is, want ik ben zoo ongerust over mijn vrouw... Ja heer ridder, zei Hagard, d'r bennen vreeselijke dingen gebeurd Maar kom HET SPOOK VAN DE RUÏNE. 25 11 eerst binnen, dan kunnen we Moor wat opborstelen, 't arreme dier hêt 't wèl noodig En wat uws vrouw betreft, helaas, ik moet 't zeggen, die is van angst en schrik, zooals Uedele al begrepen hebt, gestorven ... O, riep de ridder, en jullie begrijpen wel, dat-ie vreeselijk huilde, want in dien tijd hielden de ridders heel veel van d'r vrouw..." „Schiet je op?" vroeg Ko. „Och, stil nou... laat 'm nou vertellen!" „De. ridder," hervatte Gert zijn verhaal, „was wel vreeselijk bleek geworden en geschrokken, maar toch wou-ie van Hagard weten, wat 'r dan eigenlijk gebeurd was, en 'waarom er geen mensch anders als Hagard op 't kasteel was achtergebleven ... En toen ging Hagard zijn heer voor naar de torenkamer, die jullie ook gezien hebben en daar zette Hagard een stoel voor hem neer; hij ging zelf — omdat-ie zoo oud was, mócht dat, — hij ging zelf in een van die vensternissen zitten en vertelde: Op dienzelfden stoel, waar u op zit, edele ridder, heeft mevrouw de Ridderin..." „Och nee... klets... die bestonden niet!" riep Ko weer. „Ga maar door, Gert... 't wordt nou juist mooi!" zei Pim, en de anderen, die nu allemaal hun maag weer gevuld hadden, terwijl alleen de verteller nog met een halve boterham op zijn knie zat, knikten ook, dat Gert door zou gaan. Ze schoven dicht naar hem toe op den rand der put; Henk en Ko zaten tegenover Gert, en ze luisterden weer met open mond naar het verhaal van fantasie, dat Gert met een stalen gezicht te verzinnen zat... „Op dienzelfden stoel, waar u nou zit, edele heer, heeft mevrouw de gravin — zóó dan ? — gezeten van 't oogenblik af, dat Uwe edelheid over de grenzen trok. Hagard, zèi ze, ik wil van dezen dag af uitzien over de bosschen, totdat hij wederkomt en ik beloof plechtig, dat ik deze torenkamer niet verlaten zal, totdat ik mijn heer gemaal met mijn zakdoek 't welkom zal hebben toegewoven... Wij moesten mevrouw de gravin d'r ledikant hier zetten, meheer de Ridder, en mevrouw d'r eten boven brengen, en zoo zat ze dag aan dag 26 HET SPOOK VAN DE RUÏNE. aan 't spinnewiel voor dit kleine venster en het spinnewiel snorde onophoudelijk ... Maar het duurde niet lang, of mevrouw de gravin begon d'r vreeselijk bleek uit te zien, en of Maria en ik ook al vroegen, of de edele gravin wat scheelde, — nee niemendal, geen ander woord kreeg je d'r uit, edele heer, met permissie gezeid... We vroegen, of we den dokter zouën laten kommen, maar mevrouw de gravin zei, dat die haar toch niet zou kunnen helpen... en toen we nog langer aandrongen, zei ze eindelijk: D'r zijn, Hagard en Maria, dingen, waartegen dokters niks kunnen doen... Zooals de heer Ridder weet, sliep ik in den toren beneden en Maria een trap of twintig hooger, en nou op een nacht, terwijl ik wakker was, en ik zeker wist, dat ik de benedendeuren allemaal gesloten heb, zoodat de bedienden, die in 't voorgebouw sliepen, d'r niet in konden komen, subiet niet..." „Zei-die dat ?" vroeg Dries. „Natuurlijk, anders zou 'k het toch niet vertellen, waar? Nou... toen hoorde ik ... — Hagard vertelt nog altijd, dat weten jullie 1 — toen hoorde ik zoo'n zacht, vreemd geluid, net of d'r iemand de trap opkomt, stil, stil, voetje voor voetje... O, heer ridder, ik lag te rillen in mijn bed, bij 't kraken van de trappen..." '„Van de stéénen trappen 1" spotte Ko. „Toén zaten d'r houten overheen 1" fantaseerde Gert luchtig, voort. „Ik lag te rillen in mijn bed en aan elk haar hing een zweetdroppel... De stappen gingen naar boven, en ik hoorde den sleutel knarsen in de kamer van de edele gravin... Verder heb 'k niets meer gehoord, maar 'k wier met zware hoofdpijn wakker... Een droom, zei de ridder somber, of de gevolgen van een kan zwaar bier, Hagard 1 Ik zweer U, edele heer, sprak Hagard, ik ben al jaren geheel-onthouër..." „Ha, ha!" lachten de jongens. „Ik zweer U, dat ik mij niet bedrogen heb, en dat ik niet gedroomd heb... Want ook Maria had de vreemde geluiden gehoord, en opzettelijk zijn wij den volgenden dag samen naar mevrouw de gravin gegaan en hebben gevraagd of de HET SPOOK VAN DE RUÏNE. 27 edele vrouwe dien nacht naar beneden was geweest... Denk aan mijn belofte, Hagard, antwoordde mevrouw, en daaf dachten we toen om. Mevróuw, zei Maria toen, wie is er dezen nacht dan boven geweest? ... En toen werd de gravin in eens vreeselijk bleek en zei: O, nu is het wel zoo, nu weet ik zeker, dat mijn heer- gemaal gestorven is... iederen nacht is hij mij al verschenen, en ik durfde nooit wat tegen u te zeggen, Hagard, omdat ik meende, dat droomen mij bedrogen... En de gravin weende zeer. Maria' sloeg een kruisje en zei: Edele gravin, mijn moeder heeft eenmaal gezegd, dat zulke verschijningen dikkels bedrog en droomen zijn, alleen als u met ze spreken kan, dan bedriegen ze niet... Heeft u ooit geluid gehoord van het spook?... Nee, zei de edele vrouw. Welnu, zei ik, dan zullen we ons niet ongerust maken, als mevrouw dan beneden ging slapen, dan zou ik die bovenkamer nemen en 's met die vei^hijning onderhandelen ... Edele heer, mevrouw de gravin wilde hare belofte niet breken, en liet nog liever uwen dienaar in haar kamer de wacht houden, dan dat zij de torenkamer verliet... Het was nacht, stikdonkere nacht... De wind gierde door de bosschen en floot langs de tinnen van 't kasteel... Te middernacht bedaart plotseling de wind... en meteen, terwijl mevrouw de gravin en ik met angstvolle oogen naar de gesloten deuren staren, begint weer het stille, geheimzinnige trappengekraak..." „Hè!" huiverde Adriaan, en Ko keek sip den verteller aan. Allemaal naar Gert overgebogen, keken ze hem de woorden haast uit zijn mond. „Daar gaat langzaam, heel langzaam, de gesloten deur open... eh een lange gestalte, sprekend de uwe, edele heer, komt stap, stap, nader... en blijft staan. Uw dienaar Hagard sidderde, mevrouw de gravin zonk neer op haar bed, terwijl het spook de hand strekte naar uw arme gade... Toen vermande ik mij en sprak: Zijt gij een geest? ... Spreek ... En 't spook sprak,.somber en met een stem als uit het graf zei het: Lever! Le... ver! 28 HET SPOOK VAN DE RUÏNE. We staarden ontzet... Wat beteekenden die woorden: Lever, le... ver... Wat is er met die lever? zei ik, bibberend ... Ze hebben ... mijn ... lever ... opge ... geten ... sprak de grafstem weer, en nogmaals, heer, verzamelde ik mijn moed en vroeg: Wie... heeft dèt dan gedaan? 't Spook strekte opnieuw de hand " Gert zweeg even. De jongens zaten met groote angstoogen zijn verhaal aan te hooren. Ko glimlachte zuurzoet, maar hij was doodsbang. Henk had zich voorovergebogen en keek Gert de woorden uit den mond. „Het spook," ging Gert zachter voort, „het spook strekte de hand naar de gravin uit en riep met een sombere stem ..." De spookstem kon niet somberder geweest zijn dan die van Gert op dit oogenblik, maar bij de volgenden woorden sloeg hij allebei zijn armen plots in de lucht, boog zich naar Henk over en bulderde hem toe: „Dat heb jij gedaan!" „O ! ... o ... o Gert!" klonk het. „Lammert," zei Dries. Maar 't ergst was die arme Henk geschrokken, onwillekeurig was hij van zijn zitplaats gesprongen, maar hij kon zijn evenwicht niet bewaren en met een gil viel hij voorover ... in den put. .. Nu was de beurt om te schrikken aan Gert. „O, Henk!" riep hij. Maar Henk bleef liggen, schreeuwend en gillend, op den bodem van takken en blaren, en de jongens, die eerst, na 't bekomen van den schrik, even hadden willen lachen, stonden nu als wezenloos te staren naar den armen jongen, die een paar meter beneden hen lag te schreeuwen. „O, Henk, Henk," huilde bijna Gert, „heb je je bezeerd?" ,0, mijn been, mijn been!" klaagde Henk, „o, helpen jullie toch!" „Dat heb je nou van je spokerij!" bitste Ko. „Ja, — zie je nou?" zei Adriaan. „Help toch 's, help toch 's..." „Ja, können we maar..." HET SPOOK VAN DE RUÏNE. 29 Plots ging Pim op zijn buik over den putrand liggen, met zijn beenen boven den put... „Houên jullie mijn handen vast!" zei hij. „Dries en Niek!" Dries en Niek pakten elk een hand. „Nou zakken!" beval Pim. En toen liet hij zich vallen, een meter of anderhalf. De put was ruim genoeg, je kon er wel met je zessen in staan. „Gert, nou jij!" riep Pim. Gert, die met zijn zakdoek voor zijn oogen stond — want zoo'n afloop van zijn historie had-ie heelemaal niet verwacht — deed nu wat hem gezegd werd, en even later stonden ze met hun tweeën bij Henk, die vreeselijke pijn aan zijn linkerbeen scheen te hebben, zoodat hij er niet op staan kon. „Bepaald gebroken," zei Pim. „Nou," riep Dries van boven, „niet te hopen, hoor, want da 's een pijn... Ik weet 't van mijn arm!" „Dat zal toch niet?" vroeg Gert, half huilend, en opnieuw deed hij een poging om Henk op te helpen, maar deze hield vol, dat-ie niet staan kon, onmogelijk, op dat linkerbeen... „Nou, opbeuren dan..." zei Pim, en met'hun tweeën namen ze Henk onder de armen. „O, o!" gilde echter Henk, „ik kan niet, ik kan niet!" „Adriaan en Dries, kom ook 's hier!" gebood Pim. De jongens gehoorzaamden gewillig, Pim was zoo'n slimmert, hij zou. er wel wat op vinden ... Daar stonden ze dan ... „Gert, jij bent sterker dan ik ga jij nu voorover staan, zoo bok-bok... Dries en ik klimmen..." „Zeg," riep Niek van boven, „daar ginds leit een lange plank ... als jullie Henk daar op leggen, dan kunnen we 'm zoo opschuiven...!" Dat was nog beter! Niek haalde met Ko de plank en ze zetten die in den put... Voorzichtig legden Pim en Adriaan Henk er op, Gert en Dries zetten er hun schouders onder, en- daar zweefde Henk... Maar de stakker vond het niks aardig, want o, dat bêên... het was of 't in brand stond, aan den enkel... „Jongens, trek, jullie boven!" commandeerde Pim. 30 HET SPOOK VAN DE RUÏNE. 't Lukte, de plank schoof over den putrand, Ko en Niek hielden stevig vast, en Henk was er... De anderen hielpen elkaar en Pim als laatste, liep voorzichtig tegen de schuingelegde plank op. Maar nu waren ze nog niet veel verder, want Henk bleek niet te kunnen loopen... hij lag bleek en stil, te kreunen van de pijn. „O Henk, kan je 't me vergeven?" vroeg Gert. Henk glimlachte even... ,,'t Is m'n eigen schuld," zei hij, „ik hoefde niet zoo te schrikken, 't was maar 'n aardigheid 1" „Ja, maar ondertusschen komt 'tdoor mij!" klaagde Gert. „As er nou maar een dokter hier was..." „Ja, as, as... as is verbrande turf!" zei Ko. „Weet je niks beters!" nijdigde Adriaan, want ze waren allemaal uit d'r humeur... Gert had toch zoo leuk verteld, hè, als nou die narigheid er maar niet bijgekomen was... „We zullen Henk op de plank leggen," stelde Pim voor. „Hier, mijn jas onder zijn hoofd, en dan dragen we 'm zoo naar „W e i n i g-G e n o e g"." Gert zag Pim met een dankbaren blik aan. „Zou dat gaan Henk?" vroeg hij. Henk knikte. Voorzichtig werd Henk op de plank gelegd, met Gert's jas dubbel onder zijn hoofd, want Gert wou niet, dat Pim er zijn jas voor gaf... 't Dragen door de boschjes ging moeielijk, ze moesten telkens even neerzetten... ach, als Henk maar niet zoo kreunde •.. 't was, niet om an te hooren ... De zon ging in 't Westen heerlijk onder. Hoog in de boomtoppen zongen de vogels, een merel jubelde zijn zang, dat 't klonk over de velden. En de jongens droegen, stap, stap, heel voorzichtig hun kameraad naar de vriendelijke hoeve. Ze dachten allemaal aan een begrafenis... Maar er was er geen één, die 't zei... Zelfs Gert, de plaaggeest niet... 1 IN DEN TREIN. (Anna Aghtna, Van Onzen Tijd. Amsterdam, Uitgevers-Vennootschap Noord en Zuid, 1912). 't Is schoon, en 't is weer zomertijd; Nu heb ik weer genoeglijkheid, Wanneer ik zit te stoomen In 't snelle spoor De landen door, En ongestoord mag droomen. Er zitten er wel om mij heen Te praten hun meewarigheên; Elkander te verhalen — Zooals het zijn Kan in een trein — Van ziekten en van kwalen; Dat raakt van buiten aan 't gehoor: Ik schuif de schoone schepping door; Het stommelen van 't rijden En 't zacht gepraat Mag, goed of kwaad, Mijn droomen begeleiden. Ik zie de zon, de blauwe lucht; Ik volg een vlugge vogelvlucht, Die over 't land gestreken, Op ééne maat De wieken slaat Naar 't oud bekende teeken. 32 IN DEN TREIN. Wat zie ik, of wat zie ik niet? Ik zie de wolken en het riet Van êénen wind bewogen; Eén adem zucht Er door de lucht En houdt het riet gebogen. Ik zie het vee in 't weideland Genieten van den zonnebrand; Ik zie zoo vele wegen: Waarheen ze gaan, Of waar van daan, Ik kom er menschen tegen. En menschen zie ik werken gaan ; En wat hun vlijt reeds heeft gedaan, Is overal te aanschouwen; Want dorp en stad Getuigen dat; Ik zie ook kerkgebouwen. Ik zie, ik zie, ik weet het niet, Zooveel, dat langs mij henenschiet, Ik heb te weinig oogen Voor al de pracht, Die de aard bevracht En praalt aan hemelbogen. 't Is werkelijk een heerlijkheid, Wanneer men door de landen rijdt Van al dat moois te droomen: God dank, van Wien Wij 't al, en 't zien Nog bovendien bekomen. HARDERS' BOETE. (Uit: S. Ulfers, Oostloorn. Rotterdam, D. van SrjN & Zoon.) Harden, lid van gemeenteraad, kerkeraad en polderbestuur, is de rijkste boer uit Oostloorn. Ieder ziet tegen hem op, en zelfs dominee "Walter, die vol vooroordeel hem een bezoek brengt, eindigt er mee zich tegenover Harders klein te voelen. Maar behalve machtig geldt Harden ■ook voor een rechtvaardig en edel man. Van een geslacht als het zijne, dat „nooit had gelogen en dat nooit onrecht had gedaan, zoo lang er gedachtenis was in Oostloorn, kon geen goed mensch in Oostloorn het gelooven, dat het iets doen zoo, dat niet billijk was of recht." En wanneer Harden dan ook zijn knecht Jade van diefstal beschuldigt en hem deswege wegjaagt, gelooft zelfs Jade's vrouw „allereerst aan de schuld van haar man, eer dat zij gelooven kon, dat Harden iets doen zou, wat niet te verantwoorden zijn zou voor ieder, die recht dacht in Oostloorn." „Heb je het nu gehoord ?" vroeg Walter aan Van Geuns, „heb je het nu gehoord van Harders, wat hij heeft gedaan ?" „Ja, ik heb het gehoord," antwoordde Van Geuns, „en ik heb het gezien ook! Terwijl jij uit was van morgen, zijn zij hier voorbij gekomen, die stakkers! Het was een treurige optocht Die man Jade had zich met een touw voor een handwagen gespannen, zijn vrouw duwde en stuurde de kar, en een paar kinderen liepen achter haar aan, terwijl er nog een paar op den wagen 'zaten. Dat was zeker hun heele gedoe, dat zij daar opgeladen hadden, een bed, een tafel en wat stoelen, en wat rommel er boven op. Zoo zijn zij hier langs getrokken. Uit Eigen Land. i. 3 34 harders' boete. Je huishoudster vertelde, dat zij weer naar Zuidloom gingen, waar zij vroeger hadden gewoond, eer zij hier bij Harders, een dienst hadden gevonden. Zij konden de schande niet dragen van hier te blijven onder al de menschen, die hen nu al zoo lang als fatsoenlijk hadden gekend. Het was een treurige optocht!" „Ik heb hen ook gezien, aan het eind van het dorp. Niemand in het heele dorp, die de menschen even heeft aangesproken. Zij schuwen hem, allen. Stil is hij van hier gegaan. Geen man is uit zijn huis gekomen, om hem de hand te drukken, en te zeggen: „Jade, ik geloof in je onschuld!" Geen vrouw is de straat overgestoken om aan die vrouw te zeggen: „Godeke, hier heb je wat brood, neem dat meê voor je kinderen!" De schrik voor dat oude geslacht van Harders zit er zoo in, dat niemand de schuld van voorbarigheid op hem heeft durven werpen. Een schandaal! Als die eene man iemand veroordeelt, dan verklaart het heele dorp zoo iemand voor dood. Een schandaal! Maar ik heb hen aangesproken, ik heb hen stil laten houden bij de brug. En ik heb gezegd: „Jade, hier is mijn hand!" Die stakker, hij heeft mijn hand niet durven aannemen, maar heeft gezegd: „Laat mij door, dominee, ik ben een dief, Harders heeft het gezegd!" Weet je, dat zijn vrouw ook zegt, dat hij het gedaan heeft ? Dat zoo'n vrouw zelfs eerder gelooft in de onfeilbaarheid van dien boer, dan in de eerlijkheid van haar man!" „Oordeel jij ook maar niet te vroeg, man!" antwoordde Van Germs. „Je bent vooringenomen tegen dien boer, en de redenen kennen wij nu al; maar als je verstandig bent, waar ik je altijd voor gehouden heb, schort dan dat oordeel wat op! Hij zal toch niet voor niets een knecht zijn ontslag hebben gegeven, een knecht, die hem zoo veel jaren heeft gediend!" „Maar ik weet, wat ik doe! Eer de avond er is, ben ik bij Harders geweest, en van mij zal hij het hooren, wat iedereen hier denkt, en wat niemand hem durft zeggen! Om het te denken, dat zoo'n man hier nu van allen een achting verdient, die ik niet begrijp, op welke wijze hij ze waard is geworden t •harders' boete. 35 Dat is de macht van het geld, man! de macht van het geld, dat hem dat gezag heeft gegeven, niets anders!" „Ik weet het niet," was de laatste tegenspraak van Van Geuns; „maar als het dat alleen was, dan zou het een treurig bewijs zijn tegen je gemeente, waar jij altijd zoo hoog van hebt opgegeven! Ik weet het niet, maar daar zal wel wat anders in dien Harders zijn, wat alle lieden zoo in hem doet gelooven I Misschien dat wij het op een dag hooren, wat hem en zijn geslacht zoo groot heeft gemaakt in de oogen van al je volk! En misschien dat wij dan ook zeiven meedoen in het brengen van den tol, dien iedereen hem brengt." Onwetend was hij profeet, hier, Van Geuns. Want al duurde het nog tot diep in den herfst van dat jaar, die dag kwam; en die dag was een verbazing in het leven van Walter, zooals hij nog niet veel verbazing had gehad. Het was op een avond, dat Walter rustig in zijn kamer zat. Zijn huiskamer was zijn studeerkamer, en zrjn studeerkamer was zijn huiskamer. Zoo'n ongetrouwd man als hij kon er niet toe komen om daar onderscheid in te maken. Bij de collega's, die hij bezocht had in den ring, had hij opgemerkt, dat er groot onderscheid was tusschen de studeerkamer en de woonkamer. Maar die waren ook allen getrouwd; dat wilde de vrouw daar zeker zoo hebben. En hij zat tusschen zijn boeken, dien avond, zoo rustig, zoo stil, zijn boeken, die in hoopen om hem heen lagen, op de tafel, op de stoelen, op de rustbank, en waar maar een boek kon liggen. Hij dacht er niet aan, dat iemand hem nog zou kunnen komen spreken. „Bezoek krijg ik hier 's avonds nooit," had hij vroeger eens tegen Van Geuns gezegd; „de boeren komen mij zelden opzoeken; was ik getrouwd, het zou misschien anderszijn; maar bij zoo'n ongetrouwd man, wie zal de gezelligheid van een praat hier komen zoeken?" 36 harders' boete.' En tegen zijn huishoudster had hij eens gezegd: „Je kunt gerust, als wij gegeten hebben, de deur al op het nachtslot doen, dan komt toch niemand ooit meer!" Dat was iets, waar hij zijn collega's in de stad jaloersch van kon maken. Maar nu werd er gebeld. En verbaasd zag hij weldra een man binnenkomen, een man, dien hij allerminst hier had verwacht. „Harders!" riep hij uit. En op een stoel over hem ging die man zitten, die in zijn oogen als een leeuw was, dien hij niet had kunnen temmen. Onwillekeurig kwam weer de bewondering over Walter. Die man was een half hoofd grooter dan hij. Een groote breede kop rustte op de schouders, de schouders, die een os zouden kunnen dragen. En de kop was niet leelijk. Integendeel, dat waren moedige open oogen, die rustig konden zien, bij dien moed. Dat waren welbesneden lippen, waar iets vriendelijks om heen was. Dat was een hoog voorhoofd, al leek het ook kleiner door de haren, die daarover vielen. Onwillekeurig rees de bewondering bij Walter, hoewel hij kampte tegen zijne bewondering. „Dominee," — het was Harders, die het eerst begon, en ook dat prikkelde Walter, omdat hij zelf niet dadelijk geweten had, waarmede te beginnen, — „dominee, ik heb u niet gezien, sedert u het laatst is bij mij geweest, voor een zes weken. Toen meende u mij te moeten komen bestraffen, om hetgeen ik met Jade gedaan had!" „Dat weet ik zeer wel," antwoordde Walter, „en ik heb geen reden gevonden, om u weder te bezoeken. Zoo vriendelijk zijn wij niet uit elkaar gegaan toen! En na dat gesprek kondt gij niet verwachten, dat wij den volgenden keer maar weer zouden doep, alsof er niets gebeurd was, en over koetjes en kalfjes zouden praten!" „Ik heb er zeer tegen opgezien, om bij u te komen. Maar wat goed is, moet ik doen. En ook al valt deze gang mij zwaar, als die gang een rechtvaardige is, dan moet die gang gedaan worden. Ik heb u wat te zeggen, dominee! Ik heb Jade onschuldig veroordeeld!" harders' boete. 37 Het was iets als triomf, dat er lichtte in de oogen van Walter. Nu voelde hij zich grooter worden dan Harders. Maar hij wachtte zich er iets van te laten merken. Hij zweeg, en liet Harders den tijd om verder te gaan. Hij bereidde zich voor op een biecht des hoogmoedigen. En langzaam, langzaam, als iemand die iets heel moeilijks heeft te vertellen, kwam het heele verhaal van wat de boer sedert had ontdekt. Hij had zich in zijn oordeel laten misleiden door dingen, die tegen Jade hadden gepleit; sterke dingen, die hem waren medegedeeld. Ook had die Jade, die nu toch al zoo lang bij hem in dienst was geweest, iets geheims altijd over zich; hij was nooit eigen met zijn baas7 geworden. En dat had toch al lang gekund, in al die jaren. Maar hij wilde nu toegeven: dat was misschien iets, dat in Jade zijn karakter lag. Neen, die Hutten en Ekkel waren de dieven geweest; die hadden 's nachts de schouw met turf weggebracht bij een kroegbaas, waar zij gaarne hun bier dronken én hun drank. En met die turf hadden zij een lange rekening betaald; het was alles uitgekomen; hijzelf had het uit die mannen gekregen; geen veldwachter of burgemeester was er mede gemoeid geweest. Hij had Jade onschuldig veroordeeld. Die zonde woog hem nu zeer zwaar! „Niets voor een man uit het geslacht van Harders!" zeide Walter spottend, want hij kon zijn spot niet inhouden. „Dominee heeft gelijk," zeide Harders, en een hoog rood bedekte zijn voorhoofd, dat niet dikwijls de kleur van de schaamte had behoeven te kennen. „Maar dominee behoeft niets tegen mijn geslacht te zeggen, wat alleen aan mij moet toegerekend worden!" Walter beet zich op de lippen; doch hij voer voort: „Goed dan, — in elk geval niets voor een man, die den naam heeft van den goede, den brave, den rechtvaardige, en ik weet niet wat al meer!" „Dominee heeft gelijk," was weer het antwoord, doch als van een, wien het gelijkgeven niet van zelf ging; het was evenwel zeer ootmoedig gezegd. 38 harders' boete. «En iets, dat zeer moeilijk kan goedgemaakt worden, bijna onvergeeflijk! Heb je het wel ingedacht, wat het lijden moet geweest zijn van dien man, weken en weken lang, een man, wiens goeden ongerepten naam je door het slijk gesleurd hebt, en bij wiens vrouw je de liefde tot den man hebt gebroken ?" „Dominee heeft gelijk," was het altijd zelfde antwoord; maar Walter zag, dat die korte woorden hem uit de borst kwamen, als kookte het in die borst van inwendige vlammen; vuürwoorden waren het. Walter hokte; hij aarzelde dien man nog meer te zeggen; hij voelde, dat die man bezig was zichzelven erger te bestraffen, dan hij het hem deed. Hij kon niet denken, dat dit Harders" was, die daar tegen hem over zat. „Dominee mag doorgaan, en mag nog veel meer zeggen: ik heb het wel verdiend, ik zal hooren." En die man wachtte op het meerdere. Maar Walter was van streek. Hij begreep dien man niet; hij kende hem niet; dat was Harders niet, Harders niet, zooals hij hem zich altijd had voorgesteld. „Ik heb gemeend, dat dominee de eerste moest zijn, aan wien ik het te vertellen had. Toen dorninee mij de bestraffing gaf, zes weken geleden, heb ik die niet willen aannemen; maar ik voel, dat ik nu moet komen zeggen, dat ik die wel heb verdiend. En ik voel, dat ik moet komen zeggen, dat dominee recht heeft gehad met zijn bestraffing. Dit is het, wat ik met u in orde had te brengen." „Nu ja," antwoordde Walter zachter gestemd, „laat dat maar gaan!" Want hij voelde, dat die verootmoediging dien man zeer veel moest kosten. En om een zwenk aan het gesprek te geven, vroeg hij: „Maar wat denkt gij te doen, om het met Jade in orde te brengen?" „Dat denk ik aan dominee nu niet te zeggen," klonk het; en Walter hoorde, dat geen hoogmoed, al scheen het een oogenblik, in die woorden klonk. „Maar in orde zal het komen, ook met hem." HARDERS BOETE. 39 En de groote gestalte richtte zich op, tot heengaan. „Neen, langer blijven kan ik niet," zeide hij nog, op een wenk van Walter om zitten te blijven; „hoe zou ik nu nog met dominee over andere dingen kunnen praten; geen gedachte heb ik meer over eenig ander ding." En toen die man buiten was, stond er een dominee beschaamd in zijn kamer; hij wist zelfs nauwelijks, waarom die beschaming over hem gekomen was. Ook wilde hij nog kampen tegen het gevoel van bewondering, dat die man bij hem opwekte; maar het was de zwakke kamp van een, die zich bijna overgaf. * * * Toen op den volgenden dag, — want het was Zondag, — de menschen van de Hervormde Kerk het kerkgebouw verlieten, was Harders een van de eersten, die buiten op het plein stonden. „Gaat niet weg," riep hij den lieden toe, „ik heb wat te zeggen!" En hij hield ook de andere tegen, die uit de kerk stroomden. Nieuwsgierig bleven zij allen staan, de mannen en de vrouwen. Zij stonden allen om hem heen in grooten getale. Dat was vreemd, wat zij hem zagen doen. , „Mannen en vrouwen!" riep hij met luider stem, — allen konden hem zien, die van de schouders opwaarts hooger was dan al het volk, — „ik sta hier voor u, om u te zeggen, dat ik Jade, mijn knecht, valsch heb beschuldigd van diefstal! Ik heb hem zijn eer genomen, ik moet hem die eer teruggeven, hier openlijk, waar allen het hooren kunnen!" Hij hield op, als een, die bijna stikte in zijn woorden, maar hij ging voort: „Ieder, die van Jade schandelijk heeft gedacht, verzoek ik om die schande van hem terug te nemen, en hem weer de eer te geven, die een eerlijk man toekomt. Laat die schande op mij . komen! Ik betuig, dat ik den naam van mijn geslacht 4Q harders' boete. onwaardig ben geworden door een onrechtvaardigheid, zooals in mijn geslacht niemand heeft gedaan! Ik zal tiet begrijpen, als ieder zijn achting van mij afneemt; ik zal het begrijpen, al» ieder mij schuwt, en als ieder mij zijn groet onthouden gaat! Wat recht is, moet geschieden!" De menschen hadden geen tijd om na te denken. Het was alles te plotseling. Zij stonden stil, zwijgende, als voor onbegrepen woorden. En eerst, toen Harders weg was, en den weg opging naar zijn huis, als een eenzaam man, wien de schande van zijn dorp op de hielen volgde, zoo hij meende, eerst toen kwam de spraak los, stil, en zacht, en gingen de lieden uiteen, een iegelijk naar zijn huis. Alleen Wiegen was hem achterna gegaan, de Droomer. En men zag, dat Wiegen naast hem ging loopen, vroolijk, al pratende tot aan het eind van het dorp. In een kleine groep van mannen, die samen liepen, zeide Sander, de diaken: „Ik vind, dat Harders onze Kerk een groote eer heeft aangedaan door zijn schuldbelijdenis!" Zoo vonden ook de andere mannen van de Hervormde Kerk. En toen de ouderlingen van de Doleerende Kerk naar huis liepen, die ook reeds van het geval vernomen hadden, sprak Schepers: „Ik vind, dat het een eer is voor de Hervormde Kerk, dat er zulke mannen in zijn, die doen kunnen, wat recht is, ook al is dat recht een vernedering voor hen!" Dominee Walter begon er iets van te begrijpen, hoe het mogelijk was, dat die man al jaren achting had gehad in zijn dorp, zooals niemand had gehad. Wat toen op den Maandag, die daarop volgde, is geschied, heeft geheel Oostloorn met een trots vervuld, zooals zij in lang niet gevoeld hadden. Maanden en jaren heeft men er nog van gesproken. HARDERS BOETE. 41 Het was nog vrij vroeg op den dag. Maar de wagen van Harders werd gezien, van de Groote Buul naar het dorp toerijdende, met den boer zelf op den wagen. Het was de groote wagen, die gebruikt werd om vrachten te rijden, zonder huif, zoodat iedereen kon begrijpen, dat de boer ergens een vracht op ging halen. Zoo reed Harders op het dorp aan, en er door. Reeds bij het begin van het dorp was er al dadelijk een gesprek over. Het waren twee vrouwen, Fenne en Snippe, bedeelden van de diaconie, die daar woonden in het eerste huisje van het dorp. Die twee hadden altijd wat te praten met elkander, de oudjes. En ze stonden dan ook altijd meer buiten de deur dan in huis, want in huis bij elkander kwamen zij nooit. „Wat Harders met den grooten wagen gaat doen?" zeide Snippe. „Naar de stad zal hij gaan," was het antwoord; „hij zal koeken gaan halen voor het vee." „Dat weet jij ook wel, dat hij die nooit haalt! Hij heeft hooi en voeder genoeg van zijn land! Die hoeft hij nooit te koopen!" „Dan zal hij meel gaan koopen voor de varkens." „Waarom zeg je dat, Fenne? Je weet heel goed, dat hij aardappels genoeg heeft van zijn akkers, om al zijn varkens te voeren!" „Dan zal hij een wagen turf gaan halen voor zijn haard." „Waarom zeg je dat, Fenne? Je weet ook wel, dat zijn turfschuren op zijn veenland staan, ginder, waar het huis van Jade is geweest! En dat ligt immers den anderen kant opl" ,Zeg jij het dan, wat hij gaat doen!" was het bitse antwoord; want Fenne hield er van haar oude buurvrouw, die nog tien jaren ouder was, te plagen, en nieuwsgierig te houden. „Ik weet het wel, waar hij op uit is met den grooten wagen," krijschte Snippe. „En ik weet het ook!" snerpte Fenne terug. Voor dien morgen was de vrede verstoord tusschen de 42 harders' boete. beide oudjes; en boos trok ieder zich terug in haar eigen vertrek. Maar wat de een aan de ander niet had willen zeggen, was,' dat zij beiden begrepen, dat Harders zijn knecht Jade ging terughalen, als hij wilde komen. En zoo was het begrepen in het heele dorp. Mooi was het, wat zij deden, al die menschen. Daar kwam niemand nieuwsgierig aan de deur. Dit voelde ieder, dat het pijnlijk was voor dien man, om den gang te gaan doen, dien hij ging. Als er eens iemand toevallig op straat was, dan ging hij zijn huis in, om Harders het te bésparen, dat hij gezien werd. Leeg was de straat. En Harders voelde het, waarom de straat leeg was. Eenzaam reed hij door het dorp, de brug over; hij had niemand behoeven te groeten. In zijn hart groeide de liefde, die hij had voor de menschen van zijn gemeente. Daar was er maar één naar buiten gekomen, en dat was vrouw Goestel, de rijke bakkersweduwe, die Harders zijn vader had gekend, een vrouw van zijns gelijke. Die was naar hem toegekomen, midden op de straat. En zij had gezegd: „Geef mij de hand, zoon van Harders, den ouden 1 Het is goed, wat je gaat doen; God zegen je!" En meer had zij niet gezegd. Toen hij in Zuidloom aankwam, wist hij niet, waar hij Jade moest vinden; hij moest er om vragen, waar Jade nu huisde. Dat was wel pijnlijk; maar hij deed dapper zijn vragen, tot hij wist, waar hij moest wezen. Toen hij voor het huis zijn paard inhield, sprak hij in zichzelven: „Stil maar, vader! ik zal doen, wat recht is, ik zal mij niet schamen!" En hij trad binnen. Jade heeft het nooit verteld, wat Harders daarbinnen heeft gezegd. En Godeke heeft het ook nooit verteld. „Daar moet niemand Jade naar vragen," zeide later Sander tegen de menschen, die er over spraken. „Denk je, dat een schuldbelijdenis, die iemand aflegt, algemeen eigendom is?" Maar toen Harders daarbinnen een tijd gesproken had, toen zagen de buren, dat Harders een bed droeg op zijn hoofd, HARDERS BOETE. 43 en dat hij het in den wagen laadde; en zij zagen, dat hij een tafel en stoelen naar buiten droeg, en dat hij het heele gedoe van Jade hielp opladen in den wagen. En zij zagen, dat hij Godeke den wagen ophielp, en haar plaatste voor op de bank, naast Jade. Daar was maar plaats voor twee op de bank. „Maar hier moet jij immers zitten," had Godeke gezegd; „en Jade, ga jij loopen!" Doch de boer had geantwoord: „Neen, het is goed zoo!" En hij had de teugels genomen, en naast den wagen was hij gaan loopen, naast den wagen, als iemand, die voelde, dat hij niet waard was om rijdende het goed te maken, wat hij aan die menschen en die kinderen bedorven had. Den geheelen langen weg van Zuidloorn naar Oostloorn ging hij te voet, naast den wagen. De man en de vrouw op den wagen schaamden zich; maar zij konden er niets tegen doen. Als er menschen voorbij kwamen, wilden zij er af. Maar Harders wilden het niet hebben. Ook den dominee Senserff moesten zij tegenkomen, want hij kwam den weg af. En weer wilden Jade en Godeke den wagen af. Maar Harders wilde het niet hebben. Doch de dominee scheen op eens rechts de heide in te moeten; want zij zagen hem afsteken, de heide op, waar de schapen van Schepers graasden, en zij zagen, dat Senserff met Soer, den herdersjongen ging spreken. Hij stond met den rug naar den straatweg toe, en groette niet. Harders kreeg den Doleerenden predikant zeer lief. Ook toen zij het dorp naderden, en de brug over moesten, bleef Harders naast den wagen, als een knecht van die hij reed. En Jade en Godeke wenschten, dat hij de huifkar had genomen; zij zaten zoo hoog en zoo zichtbaar voor ieder. En de heele straat af, langs de school, en langs de kerk, en langs de pastorie, langs al de huizen, bleef Harders naast den wagen loopen, met de leidsels in de hand. Toen zij het laatste huisje voorbij waren, en, verder op, den weg insloegen naar het veenland, toen kwamen uit dat huisje de twee diaconievrouwen naar buiten. 44 HARDERS BOETE. „Heb ik het niet geweten, dat Harders zijn knecht ging halen?" zeide zij bits, die Snippe. „En heb ik het ook niet geweten?" antwoordde Fenne, en boos was haar lach. „En waarom wou je het dan niet zeggen?" : „Was ik niet bang, dat je aan de deur zoudt gaan staan, om het alles aan te kijken, met je grooten mond? Daar mocht je immers niet naar kijken!" En nijdig ging Snippe naar binnen; — dien dag spraken de twee vrouwen geen woord meer tegen elkander. Dat was altijd een kwade dag, voor beiden, als zij niet spreken konden. Want beiden hadden eigenlijk den twist met woorden nog liever dan de vriendschap zonder gepraat. Maar wat dien wegrijdenden wagen volgde, dat was de eer van een heel dorp, een onzichtbare eer. Het was de manier niet van de lieden in Oostloorn om met palmtakken achter den man te loopen, dien zij eeren wilden; ook was het hun wijze niet om hulde uit te roepen op de straten. Daarom was die eer onzichtbaar én onhoorbaar. Het was een eer, die slechts in de harten leefde, als stille gebeden. De zegen van honderden was rondom den wagen, die verdween in de verte. * * * In den winter stierf de burgemeester in Oostloorn. Overal sprak men er over, dat Harders de burgemeester moest zijn. Ook kwamen de ouderlingen van beide kerken, een voor een, bij hem aandringen, om een verzoek van dien aard in te zenden ter plaatse, waar het behoorde. Ook kwam de Commissaris der Koningin op een dag in het dorp, en^ zijn bezoek gold Harders, den boer. Iedereen kon bevroeden, dat ook hij dien man den gewenschten vond voor dit ambt. Maar geen burgemeester wilde Harders zijn. Hij was nimmer te overreden. „Dat is om die geschiedenis van Jade," harders boete. 45 zeiden de menschen; „was dat er nu maar niet tusschen gekomen!" Zelfs Walter vond dien man ootmoedig, en groot in zijn ootmoed, Walter, die hem in de dagen, die hij zich herinnerde, voor trotsch en verwaand had gehouden; ook begreep hij het toen, hoe het zijn kon, dat een geslacht kon eer hebben jaren en jaren in een dorp, en wat het geheim was van die eer. Daar kwam een andere burgemeester. Doch de echte burgemeester van Oostloorn was en bleef toch de man, die het niet had willen zijn, de moreele burgemeester. „Mijn gemeente groeit weer," zeide Wiegen de Droomer, 's avonds op den Brink, toen hij stond bij de andere mannen. Zij hadden over Harders gesproken. En hij zeide het als een vroolijk man. BIDDEN. Des harten binnenst overleg, gezegd, gezucht, gedacht! Het trillen van een stille vlam, die naar de wolken tracht. Het slaken van een ademtocht, het vallen van een traan, de blik haar boven van een oog door God-alléén verstaan. De eenvoudigheid, het kunstloos waar der kinderlijke taal, maar aan wie plaats gegeven wordt bij 't Englenlofkoraal. Da Costa. EEN FLINKE DAAD EN TOCH. (Uit: W. G. van de hulst, Ouwe Bram. Nijkerk, G. F. Callenbach, 1909.) 't Was 's avonds zeven uur. Uit de avondkerk klonk plechtig psalmgezang, ver over 't vredige land. En 't was alsof alles luisteren ging, de roerlooze boomen, de kleine huisjes met de roode daken, het riet en de blankglanzende golfjes van den grooten plas... 't Was alsof de groote gouden zon, die over de plassen heen ter kimme neigde, ook Fuisterde ... Hein Hoevers luisterde ook, en toch wist hij niet, waar hij naar luisterde. Hij lag op het Grienddijkje aan den oever van den grooten plas languit op den rug, zijn handen gevouwen onder zijn hoofd. Door een open plek in het riet lag hij over het water te kijken, en toch wist hij niet, waar hij naar keek... De avondzon daalde in gouden heerlijkheid en over het kabbelende water vloeide een breede stroom van gloeiend goud, en die stroom flikkerde en glinsterde al maar naar Hein heen. Hein lag te staren met halftoegenepen oogen; door zijn oogharen heen dansten de stoeiende lichtvlokjes zijn oogen binnen. Hein was blij in zichzelf, en hij wist niet, waarom hij nu eigenlijk blij was. Hij kon nu geen leelijke dingen bedenken. Hij kon nu alleen maar vriendelijke gedachten hebben of — eigenlijk kon hij aan niets denken. Neen, hij lag maar, en hij luisterde maar, en hij keek maar, en hij was heerlijk blij. EEN FLINKE DAAD EN TOCH . 47 Het kerkgezang zweeg. Hein lag nog lang te denken aan niets, zijn hoofd beweegloos op de gevouwen handen. Toen — in eens sprong hij op, en begon met zijn handen in den zak verder het Grienddijkje op te wandelen, floot een deuntje tusschen de tanden. Aan den straatweg speelden Jaapje en Huug. Zij gooiden groote kiezelsteenen Van een der grinthoopen langs den weg in het water; deden „wie het verste kwam." Jaapje won. Huug was te dik om ver te werpen. Hein stapte door... „Een mes!" Van tusschen het gras raapte hij een oud, geheel verroest knipmes op. Hij trachtte het te openen, maar 't was dicht geroest... zeker door een jongen verloren, die hier fluitjes had gesneden uit 't riet. Hij schopte het een eind vooruit met de punt van zijn schoen, smeet het toen vér over het riet heen in den plas. Het water pletste even op. Daar lag Bram's huisje. De oude kon nu niet thuis zijn, de jongens hadden hem straks nog gezien aan de andere zijde van het dorp. Even wilde Hein door de ruiten in Bram's kamertje gaan zien. Ja, zijn nieuwsgierigheid groeide. Nu kon hij gemakkelijk alles eens rond zien. Jaapje en Huug kwamen in de verte ook reeds het Grienddijkje op. Hein wenkte hen, maar veel harder liepen zij niet. Huug trachtte nog altijd zijn steenworp te vergrooten en het van Jaapje te winnen. Voorzichtig en toch wel een beetje beklemd ging Hein nu alleen het dammetje tusschen de struiken over, en liep op zijn teenen naar het raam... „Oo... h...!" Verschrikt bleef hij staan, kon niet zoo spoedig wegloopen. De klink van de achterdeur rinkelde los, klompen stommelden... en een gelaat even angstig als dat van Hein keek terzijde van het huisje heen, wie daar naderde. Het was de ongunstige tronie van Rooie Rinus. Hein bekwam van zijn schrik, maar Rooie Rinus niet zoo dadelijk. Even leefde in diens gluiperige oogen een nijdige boosheid op. Zijn vuisten balden zich. O, hij zou dien Hein, dien 48 EEN FLINKE DAAD EN TOCH . knul, die hem kwam storen, wel willen trappen en stompen, in 't water slaan... Maar neen,— Rinus wrong dien nijd weg, en zijn gespleten bovenlip trok zich tot een valschen grijns. Toen trad hij terug achter 't huisje en wenkte Hein daar ook te komen. Hein kwam. „Ha, ha, ha!" lachte Rinus gemaakt, en zijn oogen loensden Hein onderzoekend aan, „ik dacht, dat jij Ouwe Bram was. Da's vast!" Toen, ineens greep hij Hein bij de schouders en beet hem toe: „Zeg, niks zeggen hoor, dat je me hier gezien hebt, hoor! Niks zeggen hoor, tegen geen mensen. Want anders hoor, dan dan... sla ik je dood!"... Woest schudde hij Hein heen en weer. Maar hij veranderde weer Neen, neen, hoor, dat is maar gekheid, je zal je vrind niet verraaien, hè? Nou, zeg op, vast niet?" Hein, wel wat verwonderd, maar toch gestreeld door dat woord „vrind" van dien jongen, die al zestien of zeventien jaar was, zei dadelijk: „Vast niet hoor!" „Goed. Hier dan, dat is voor jou... maar niks, nooit niks zeggen, hoor: want als je wat zegt..." Weer gloeide de dreigende haat in Rinus' oogen. Toen sloop hij weg, door de struiken het Grienddijkje op en verdween in de richting, die van het dorp afvoerde. Hein bleef onthutst staan. In zijn hand glinsterde een dubbeltje... „Een dubbeltje!" Dat was een heele schat. Haastig verborg hij het in zijn broekzak; Jaapje en Huug naderden al stoeiend met elkaar. En — wel wönderlijk — nu was Hein opeens zijn blijheid van straks kwijt. Er was nu zoo plotseling een vreemde bangheid in hem gekomen en hij wist toch zelf niet waarom. Wel neen, waarom moest hij nu in eens bang en ongerust zijn, wel neen, hij had immers geen kwaad gedaan! Hij mocht dat dubbeltje toch wel hebben, 't was immers van Rinus ... of... of... zou het soms van ... ? Toen lachte hij heel hard, maar die lach kwam uit zijn mond en niet uit zijn hart. Hij greep zijn beide makkers EEN FLINKE DAAD EN TÓCH 49 vast en danste wild met hen rond. Zij merkten niet, dat Hein vreemd deed. Hein danste wild, maar toch,... toch,... dat 'dubbeltje danste ook maar mee. 't Was of Hein het voelde dansen in zijn zak. „01... ooh!... Brand!" schreeuwde plotseling Jaapje. Zijn bleek gezichtje werd nog bleeker. „Waar?... o ja... Brand! Brand!" schreeuwde nu Huug ook. Hein schrok hevig. Hij beefde. Die bangheid van daareven werd nu plotseling een vreemde angst en hij begreep zelf niét waarom, maar 't klopte in zijn keel en 't bonsde in zijn hoofd. Achter het dorp kronkelden dikke rookwolken op, nu en dan lekte daartusschen een spichtige vlam omhoog, als priemden in dien zwarten damp roodgouden dolken. „Brand! Brand!" schreeuwden Jaapje en Huug. „Brand!" schreeuwde Hein nu ook maar en hij rende met zijn makkers meê, bleef dicht bij hen, want 't was, of zoo dadelijk iemand hem bij den nek zou grijpen. Het gansche dorp liep uit naar de plaats, waar de rookwolken kronkelden en de vlammen dansten, 't Was boer Dorrestein's hoeve, die in lichte laaie stond. De drie jongens wilden zich tusschen de menschen door naar voren dringen. Jaapje's vader, die zijn jongen zag, hield dezen bij zich. Hein bleef ook achter en scharrelde terug. Anders was hij altijd haantje de voorste, maar nu, neen..'. hij voelde maar aldoor dat dubbeltje; 't was of dat dubbeltje nu ook al brandde in zijn zak. Alleen dikke Huug stond met groote oogen te zien naar wat er gebeuren ging. De dorpsbrandspuit rukte aan. De menschen droegen ladders en haken aan en met natte zeilen trachtte men de beide hooischelven te sparen. Wat helpen kon, hielp. De stier en enkele koeien, die niet in de weide waren, werden met groote moeite uit de al brandende stallen gehaald; wat nog uit het huis kon gered worden, werd naar buiten gebracht; de burgemeester zelf Uit Eigen Land. i. 4 50 EEN FLINKE DAAD EN TOCH . . 'i leidde het reddingswerk; Proes, de veldwachter, liep met opgestreken snorren gewichtig heen en weer en hield een oogje in 't zeil, dat niemand zich iets van Dorrestein's bezittingen toeëigende. De brand woedde al feller. De wilde vlammen dansten als spottend rond om het dunne waterstraaltje van de' brandspuitslang; soms zegen verstikkende rookwolken neer. De avond schemerde reeds. „Een paard... o1... 't paard!" klonk plots een schelle jongensstem, „hier, hier het paard,... daar!" 't Was Hein, die in zijn vreemde beklemdheid achteraf was gegaan, rond de hoeve was geloopen, en nu merkte, dat de redders hét zwarte paard van boer Dorrestein, dat in een klein zijstalletje stond, vergeten hadden. „Help! help! het paard!" schreeuwde hij weer. Maar wie zou luisteren naar 't geroep van den knaap? Overal riep en schreeuwde, men immers elkanders hulp in. Maar toch, ja, daar daagde een helper, 't Was dikke Huug — die geen oogen genoeg had, om al die wilde drukte te bekijken, en die van den een al eens een stomp op zijn dikken rug had gekregen, omdat hij hem in den weg liep en van den ander een klinkenden klap op zijn bolle wangen, omdat hij op de spuitslang trapte, en — die nu juist Hein bij het zijstalletje met beide armen zag zwaaien en hem meende te hooren schreeuwen. Huug rende naar Hein toe. „Huug, Huug, 't paard... hier!" schreeuwde Hein. Huug begreep. Even stonden de beide knapen besluiteloos, toen wierpen ze het staldeurtje open en wilden „den zwarte" losmaken. Een jankend geluid huilde hen tegen; woest van angst sloeg het arme dier achteruit, het steigerde tegen de ruif op en rukte dan weer hevig aan den sterken halster, die maar niet bezwijken wilde, 't Dak brandde reeds, een paar venijnig spitse vlammetjes kronkelden reeds door 't ligstroo onder de achterpooten van het dier; nog één, nog twee minuten en de oplaaiende stroovlammen zouden zich kronkelen om dewild- EEN* FLINKE DAAD EN TOCH. 51 trappelende hoeven en om de vleezige pooten en over den glanzenden rug, ze zouden grijpen naar de fladderende manen, ze zouden loeien om den woest steigerenden kop ... en dan „Neen,... help, help I" schreeuwden de knapen. Niemand hoorde hen. Elke seconde bracht het arme dier in grooter gevaar. Ze konden het stalletje niet binnentreden, de hoeven van het paard zouden hen verpletterd hebben. ,,'t Raampje, Huug,... ja... daar!" Ze vlogen er op af. „Buk, Huug!" Huug gehoorzaamde. Hij begreep Hein; hoe vaak hadden ze „Bok, bok!" gespeeld! Huug hurkte neer. Hein ging op Huug's schouders zitten en de dikkerd tilde toen zijn makker met alle moeite in de hoogte. Ja, 't ging, Hein kon nu juist bij 't raampje reiken: maar hooger moest hij en daarom ging hij, zoo vlug dat kon, op Huug's schouders staan. De dikkerd trilde onder die vracht. Hij steunde zijn beide vuisten op de heupen; zijn dik rood gezicht gloeide van inspanning, zijn tongpunt stak schuin rus- schen zijn lippen door „Een mes, Huug! Heb jij een mes ?" Huug had er een. Met veel moeite reikte hij het'zijn makker over. Deze boog zich door 't raampje heen, zijn hand met het mes er in, zoekend naar den halster ... Een dikke rook walmde op. Hein hoestte er van, toen trachtte hij speurend rond te zien. Woest slóeg de kop van het arme dier op en neer, vlokkig schuim spatte rond uit den pijnlijk geopenden bek, de groote oogen puilden wijd-open in doodsangst... Een klaaglijk gehuil klonk door den woesten hoevenslag heen... Hein voelde den halster, een blijdschap doortrilde den jongen. Hij zaagde, hij kerfde met het botte mes, hij rukte en stak en zaagde maar weer... en dikker werd de rook, en angstiger de oogen van het gemartelde dier. Maar Hein zaagde en wrong. Hij vergat alles, hij dacht alleen aan dien taaien halster en het mes. Hooger kronkelden de vlammen tegen „den zwarte" op, maar — Hein zaagde en rukte en ... kra-ak!.. De halster scheurde door... 52 een flinke daad en tóch . Een paar wilde sprongen achterwaarts en in woesten galop rende het half-dol gemartelde beest den duisterenden avond in; aan het haar boven zijn hoeven speelden nog vlammetjes. Zijn wilde vaart bluschte ze. Hein tuimelde achterover van Huug af. .. „Goed zoo, mijn jongens!" zeide plots een vriendelijke stem achter hen. De jongens grepen verbluft naar hun petten, 't was dominee Larens. „Goed zoo, mijn jongens! Braaf gewerkt! Ik zal 't boer Dorrestein vertellen." Huug keek trotsch en gelukkig. Hein was ook even trotsch geweest en toen — toen voelde hij opeens weer dat dubbeltje in zijn zak en hij had een hoogroode kleur gekregen.. . Als dominee nu eens door zijn broek heen in zijn zak had kunnen kijken. Zou hij het maar weggooien, neen.. . dan het maar aan moeder geven, dat zou dan toch wel goed zijn, neen toch ook niet... 't was een ongeluksdubbeltje, dat voelde Hein wel, of was 't soms een gestolen dubbeltje ? of... of...? WOORDSPELING. Hun enkel, die bij 't onderwijzen Naar boven, niet naar onder wijzen, Komt eene plaats toe onder wijzen. Frans de Cort. UIT DE JEUGD VAN EEN GROOT NATUURONDERZOEKER. (Uit: E. Heimans en Jac. P. Thijsse, In Sloot en Plas. Amsterdam, W. Verslüys.) Het is voor het late uur nog buitengewoon levendig aan den Buitenkant te Amsterdam. Wel zijn de meeste winkels reeds gesloten, want het is reeds zeven uur, en kunstlicht is duur in het midden der iyAe eeuw; maar de Mei-avodd is zoo zoel en zoo verleidelijk helder, dat' de winkeliers en hun bedienden zich gerept hebben, om de luiken voor de ramen te krijgen, en nU met vrouw en kinders, met vrijster, zuster of kameraden, nog een luchtje komen scheppen aan het heerlijke, koele IJ. Zoo drentelen, kalm en deftig in den wandelpas, talrijke groepjes, soms uit een geheel huisgezin bestaande, uit alle straten der stad den Buitenkant op. - Een der weinige winkels, die nog verlicht zijn, schijnt een bijzondere aantrekkelijkheid te hebben; want de meeste wandelaars wijken, op de hoogte van de Montelbaens-brug gekomen, van de middelstraat af, zoodra ze dat huis naderen; ze vormen een opeengepakte massa kijkers voor de vensters, zoodat de breede stoep nog te smal is, om alle nieuwsgierigen te bevatten; de achterstaanden wachten dan ook maar tot de voorsten genoeg gezien hebben en opschuiven, om ook hun pen kijkje te gunnen. ' Toch is het geen winkel, die door schitterende uitstalling koopers kan lokken: het is een gewone apothekerswinkel; 54 UIT DE JEUGD VAN EEN GROOT NATUURONDERZOEKER. maar iedereen weet, dat meester Swammerdam uit de apotheek „De Star" een liefhebber van de natuurlijke historie is, en dat hij door kennissen op de schepen uit Oost en West allerlei vreemde dieren en planten laat meebrengen; en tevens — dat hij die dieren, opgezet of op sterk water — voor zijn yenster plaatst, behoorlijk voorzien van naam en toenaam; ja soms met een korte, duidelijk geschreven, meestal wonderbaarlijke levensgeschiedenis van het dier erbij. Van avond moet het al heel iets bijzonders zijn, dat de apotheker heeft ten toon gesteld; want zij, die een goed plaatsje hebben, blijven, ondanks de warmte in het gedrang, voor de ramen plakken, en het vriendelijk verzoek van den meester zelf is noodig, om hen te doen besluiten eindelijk ook eens plaats te maken voor anderen. En toch heeft hij ditmaal geen opgezette paradijsvogels, geen apen, slangen of jonge kaaimans ten toon gesteld. Wat zoo elks aandacht boeit, is de inhoud van een glazen bak, bijna geheel met water gevuld; in het midden is hij van een puimsteenen rotsje en een kunstig bedacht fonteintje voorzien. De voorzijde van dien bak is vlak tegen het venster geplaatst; van achter en van terzijde schijnt het licht van een paar* vetkaarsen door het groenachtige water heen, en uit dat geheimzinnig schemerduister komen zich van tijd tot tijd, tusschen waterplanten en schelpen door, allerwonderlijkste gedrochten aan de oogen der gapende kijkers vertoonen. Daar verschijnt met gelijkmatigen pootslag als volleerd roeier een groote geelgerande kever en maakt jacht op de larve van een mug of een libel; een bloedzuiger kronkelt als een platte slang langs het venster. Salamanders met rood en zwart gestippelden buik en sierlijk-gekamden rug rijzen en dalen statig op en neer, of schieten plotseling vooruit, als zij merken dat een nijdig-kijkend, roodborstig vischje, met drie vinnig-'' opgezette stekels op zijn rug, het op hun staart gemunt heeft. Een reusachtige pikzwarte tor, die door het water nog grooter schijnt dan hij is, doemt eensklaps uit het duister op, om UIT DE JEUGD VAN EEN GROOT NATUURONDERZOEKER. 55 even aan de oppervlakte te verschijnen en dan snel trappelend, als liep hij door het water, tusschen het kroos of achter het rotsje te verdwijnen. Tusschen het fijne loof van een sierlijke ■waterplant is een groote spin bezig haar zilveren luchtpaleis te bouwen. Op den bodem glijden kokerjuffers in hun wonderlijke kluisjes langzaam over de schelpen en het kiezelzand voort, en tusschen dat alles door krielt en wiemelt het van kleine en groote larven, draaitorren en bloedspinnetjes. De uitroepen van verbazing, die dit schouwspel aan de kijkenden ontlokt, getuigen van de nieuwheid van zulk een tooneel. Geen wonder: een aquarium was in die tijden iets ongeziens en ongehoords; en de bewoners ervan waren aan de meeste Amsterdammers toen zeker minder bekend dan de tijgers, de apen of de vogels van onze Oost-Indische bezittingen. De meester heeft dan ook voldoening van zijn werk; zijn opgeruimd gezicht, de bereidwilligheid, waarmede hij alle vragen, de allerdwaaste soms, beantwoordt, bewijzen, dat hij er een genoegen in schept zijn kennis aan anderen mede te deelen; en ook, dat het niet uitsluitend een i7do-eeuwsche Teclamezucht was, die hem het aquaruim voor zijn venster deed plaatsen, maar in. hoofdzaak de liefhebberij van een man, die gaarne eens ziet, dat anderen met bewondering komen kijken, naar hetgeen hij alzoo heeft verzameld. Het heeft reeds een tijdlang zijn aandacht getrokken, dat één van de vele nieuwsgierigen al buitengewoon geboeid schijnt te worden door wat de meester heden avond ten beste gaf. Het is een knaap van een jaar of vijftien, zestien. Zijn neus is tegen het vensterglas gedrukt. Zijn oogen trachten tot in het donkerste hoekje van het aquarium door te dringen; kijk, zij glinsteren, als er weer wat nieuws uit de diepte komt verrijzen. Vragen doet hij zelf niet, maar als hij een van de kijkers aan meester Swammerdam hoort vragen, hoe hij al die beesten zoo levend uit de Oost heeft over kunnen krijgen, ontspant een glimlach zijn trekken. Dit is den apotheker niet ontgaan. Al meer dan eens heeft 56 DIT_D]E JEUGD VAN EEN GROOT NATUURONDERZOEKER. deze hem op den schouder getikt en hem vriendelijk verzocht, niet al het nieuws op eens te willen afneuzen en een ander ook eens een kijkje te gunnen. Dan ging de knaap, den blik onafgewend, alsof hij er niet van scheiden kon, op zijde; maar een poosje later was hij van den anderen kant weer naar voren gedrongen en verdiepte hij zich op nieuw in de beschouwing van die geheimzinnige dierenwereld. De meester uit „De Star" zei niets meer, en liet het geworden. Toen hij eindelijk zijn zoon last gaf, de kaarsen, die op hun eindje stonden, te dooven, trachtte de hardnekkige kijker nog een oogenblik door te dringen in het nu geheel duistere water en keerde zich daarop af, omheen te gaan. Maai Swammerdam hield hem staande en vroeg hem, hoe hij zijn uitstalling vond. Met schuchteren blikzag de knaap den vriendelijken meester aan, het was of hij droomde en nog steeds de wonderlijke schepselen van zooeven voor zijn oogen zag bewegen. De meester herhaalde zijn vraag, terwijl hij zijn pijp stopte en zijn hoed opzette, om ook nog even lucht te gaan happen aan den IJ-kant. „Staat het er morgen ook nog ?" klonk zacht de wedervraag» „Zeker, mijn jongen, en al staat het er niet meer, omdat ik de kast noodig heb voor zalfpotten en poederdoozen, kom dan gerust den winkel binnen. Ik heb nog heel wat grooter en mooier dieren in huis. Jij hebt zeker niet gedacht, dat al die dieren uit de Oost waren gekomen, wel?" „Neen meester, dat niet, dat begreep ik wel, maar ik wist toch niet, dat er zooveel verschillende dieren in onze slooten leven, zoo dicht bij ons, vóór ik het u hoorde zeggen." „Nu, goeden avond. Ja ... hoe heet je ?" „Antony, meester; Antony van Leeuwenhoek." „Wel, Antony, kom zoo vaak je wilt naar het aquarium kijken; maar je zult er nu toch al wel alles van gezien hebben, wat er aan te zien is; je hebt er de oogen haast niet afgewend!" UIT DE JEUGD VAN EEN GROOT NATUURONDERZOEKER. 57 „Ja, maar ik zou er graag nog meer van willen weten. Wat die dieren den heelen dag doen; hoe ze eten, ademhalen, zich voortbewegen, hun prooi vangen; en ik zag nog zooveel, dat ik niet goed begrijp!" „O, staat zoo de zaak; dat doet me genoegen. Maar wat doe je eigenlijk' voor den kost? je moogt er je werktijd niet aan opofferen."» „Ik ben op een lakenwinkel, meester, ik heb na den middag dikwijls vrijaf, en ik ben hier heel alleen, mijn familie woont in Delft." „Wel, Antony, je komt goed bij mijn zoon Jan, die houdt ook bijzonder veel van het bekijken van planten en dieren. Jij bent wel een paar jaar ouder dan hij, schijnt het, maar dat zal er wel niet veel toe doen. Hij wil er morgen middag alleen op uit, om mijn aquarium wat aan te vullen. Hé, daar is hij net! Jan, hier heb je een kameraad, die je helpen wil, om het aquarium te onderhouden. Maak maar even kennis met elkaar. En dan naar bed, Jan. Dat zou ik jou, Antony, ook maar raden, al staan je oogen nog helder. Kom morgen maar terug." Dat was aan geen doove gezegd. Na deze kennismaking was Antony van Leeuwenhoek een trouwe bezoeker van de apotheek „De Star" en waren hij en Jan Swammerdam onafscheidelijke kameraden. Te zamen verzorgden zij het aquarium van den apotheker, te zamen gingen zij tochtjes maken in de omstreken van hun woonplaats, om nieuwe planten en dieren te zoeken. Maar bij zoeken en vinden bleef het niet. Antony vooral moest overal het fijne van hebben. Ongelukkig kon de apotheker de beide jeugdige liefhebbers maar zelden op hun vragen een antwoord geven, dat aan hun weetgierigheid voldeed. De jongens deden ook zulke zonderlinge vragen: „Waarom zou toch die groen-zwarte kever, met die gele randen om de dekschilden, telkens met zijn achterlijf boven komen? Als het te doen was om adem te halen, waarom deed dan die groote pikzwarte tor het telkens met een van 58 DIT DE JEUGD VAN EEN GROOT NATUURONDERZOEKER. de sprieten?" Of wel: „Waarvan zouden toch de kleinste diertjes, die wij zien kunnen, leven? Zouden er in het water nog weer kleinere zijn, die wij niet kunnen zien?" De jongens maakten het den meester lastig, en zij besteedden er meer tijd aan, dan Jan's studiën en Antony's ambacht gedoogden, meende hij. Hij vreesde, dat hun beste leertijd verloren zou gaan met — zooals hij zich eens uitdrukte — „dat waarnemen van saken, daar niet een duyt winst van quam, en die niets aenbragten van dat, hetgeen noodsakelijk was om te leven." Och, had meester Swammerdam maar eens even in de toekomst kunnen lezen, zooals wij in het verleden, dan zou hij in die twee jongens, die daar, peinzend over allerlei raadselen, in het troebele water van het aquarium tuurden, twee beroemde mannen gezien hebben, die eens de geheele geleerde en ongeleerde wereld zouden verbazen met het antwoord, dat zij zelve gaven op vele van de vragen, die zij als kinderen tot den apotheker richtten. Jan Swammerdam en Antony van Leeuwenhoek! Had hij het mogen beleven, hij, die al zooveel meende te weten, den Bijbel der Natuur te lezen, waarin de wonderbaarlijke onderzoekingen en ontdekkingen van zijn zoon Jan zijn beschreven! De apotheker heeft het niet voorzien, toen hij Antony van zijn aquarium joeg en weer naar den lakenwinkel zond, dat die eenvoudige bak met slootwater de eerste aanleiding zou zijn, om het Nederland der 17de eeuw een beroemd man rijker te doen worden. Zoo beroemd nog bij zijn leven, dat uit alle deelen van Europa de geleerden en vele belangstellenden in de wetenschap der natuur de reis naar Delft deden, om het voorrecht te genieten Antony van Leeuwenhoek te spreken over zijn ontdekkingen; eens te mogen kijken door de microscopen,' die hij zelf vervaardigd had, en waarmede hij een wereld van nooit gekende levende schepselen aan het licht bracht; — hij, de nederige kamerbewaker, die jaren lang voor zes gulden in de week de raadszaal reinigde en de kachel van den Burgemeester stookte. UIT DE JEUGD VAN EEN GROOT NATUURONDERZOEKER. 59 Bijna alle toenmalige vorsten van Europa, ook onze Stadhouder en Koning Willem III, achtten het niet beneden zich hem in zijn studiekamertje te komen bezoeken, om zich de nieuwe wereld te doen toonen. Ook Peter de Groote kwam met zijn trekschuit; om alles op zijn gemak te kunnen zien en te hooren uitleggen, noodigde hij Leeuwenhoek bij zich aan boord. Peter de Groote luisterde gretig en keek lang en aandachtig door het microscoop. „Waar is dat ding van gemaakt?" moet Peter gevraagd hebben, terwijl hij het geheimzinnige instrument voorzichtig in de hand nam. „Van blik en koper," antwoordde Antony verwonderd. „Maak ze dan van nu af van goud en zilver!" zei Peter, en Leeuwenhoek maakte er werkelijk meer dan één van goud of van zilver. Twee eeuwen zijn sedert verloopen en nog dikwijls wordt er door de hedendaagsche geleerden voortgebouwd op de onderzoekingen'van Leeuwenhoek en Swammerdam. DE WAARDE VAN DEN TIJD. De tijd is boven alles vlug, En vruchtloos roept men hem terug. Niet één oogenblik van 't leven, Wordt ons ooit weerom gegeven. Die zijn tijd verwaarloosd heeft, Voelt berouw, zoo lang hij leeft. De tijd gaat voort bij dag en nacht; Dus neem hem altijd wel in acht. BlLDERDIJK. EEN SPAANSCHE DANS OP HOLXANDSCH IJS. (Handschrift van Balthazar Verhagen.) (In den winter van 1573 waren eenige Geuzen-schepen, diedeSpaansche vloot voor Amsterdam het uitzeilen moesten beletten, in het Y ingevroren. Don Frederik maakte van deze gelegenheid gebruik, om met zijne van Naarden gekomen troepen een aanval op de Geuzen te wagen.) on Frederik zat hoog op 't ros, Rood wapperde zijn vederbos, De winterzon sloeg vonken En vlammen uit zijn blank kuras, Of hij de zon van 't Noorden was, Die, van zichzelve dronken, Op Holland was gezonken. Don Frederik zat hoog te paard En stoof, naar Castiljaanschen aard, Langs barsche krijgersdrommen, Die, dreunend, in maatvasten tred, Bij pauken, bekkens en trompet, Met tandgeknars en grommen Den Buitenkant beklommen. Don Frederik zat hoog in 't zaal En bralde drieste Spaansche taal Van onder ruige knevels, Die grimmig stonden van de vorst — Heroïsch welfde zich zijn borst, EEN SPAANSCHE DANS OP HOLLANDSCH IJS. 6l Zijn neus blies dikke nevels, Zijn stem sloeg op de gevels: „Soldaten in de winterkou, Met tintelooren, vingers blauw En neuzen, rood ontloken, Gelijk papavers in de zon Van 't onvolprezen Arragon — Gij voelt in merg en knoken Den barren winter spoken! „En hebt gij Naarden uitgemoord, Tot nieuwen roem stuw ik U voort! Een vestingmuur vernielen Is der soldaten edel werk, Maar, als de valk op breeden vlerk Jaagt achter hazen-hielen, Kunt gij 't op Geuzen-kielen! „Aan de overzijde van het Y Beleeft de Geus een bang getij; Der schepen zijn er zeven: De Kickuyt, Kaper, Vlug, de Meeuw, De Rooie Hein, de Dolle Zeeuw En 't Onverhoopte Leven, Dat — niettemin zal sneven! „Het water stolde tot kristal En draagt der mannen duizendtal, Maar het is glad geslepen! Wie dus op 't marmer van Madrid Of 't mos rondom Valladolid Een schoone in lachend dweepen Ten bolero *) mocht slepen, *) Bolero, een Spaansche dans. 62 EEN SPAANSCHE DANS OP HOLLANDSCH IJS. „Die is op dezen dansvloer thuis! Maar 't lompe huurlingen-gespuis, Dat uit de donk're holen Van Keulen, Luik of Bazel kwam, Dat sla zich ijz'ren punt en kram In de ongewisse zolen, Uit vrees voor capriolen! „En nu: vooruit, de dag is kort, Ten storm op 't weerloos Geuzen-fort, Met roeren en rapieren! Vooruit, en stampend in 't gelid, Aleer de zon gedoken zit, Zult ge om hun lafheid gieren Bij Spaanschen wijn en lieren!" Zóó sprak hij van zijn hooge ros, Geweldig woei zijn vederbos, Angstwekkend als zijn brallen. De krijgers loeiden van pleizier, Zij zwaaiden 't kletterend rapier, Het Damrak en de wallen, Zij trilden van 't weêrschallen. En onder 't schett'ren der trompet Werd toen de voet op 't Y gezet: Voorop de hooge sleden, Met' zakken zand en stapels rijs, Die, als een schansmuur, over 't ijs In breede linie gleden, Tot dekking hunner schreden. Daarachter, plan-plan-plan-ratteplan, De doodsverachtende krijgersman, Met vieren in de rijen; De hand aan 't Geus-belagend roer, En schuif lend op den killen vloer, EEN SPAANSCHE DANS OP HOLLANDSCH IJS. 63 In wankelen en glijen, Verstijfd van knie en dijen. En naast elk twintigste gelid, — Den mond vol moed, de wangen wit — Een luitenant, die tierde. De degen flikkerde in zijn vuist, Hij strekte wèl-doordacht en juist Zijn voeten, de gespierde, Totdat — hij glipte en zwierde. Als dan zoo'n slanke Spaansche Don Zijn hielen toonde aan Hollands zon, Dan hoonden zijn kornuiten: „'t Is beter van de kip geschranst, Dan op haar eieren gedanst! Wie kramp krijgt in zijn kuiten Mag „neem-een-zetel" fluiten!" Zóó schreed Don Freêriks heerlijk heir, Het glipte, viel, verhief zich weêr, In zwoegen en in hijgen. De vloot lag krakend en benard, Het want was leêg, de romp was zwart, Een onheilspellend zwijgen Hing om elk schip te dreigen. „De ratten renden uit het want Tot achter Broek-in-Waterland, Om knollen te gaan eten!".... Een rosse vlam, een droge knal: Een ronde, snelle, zwarte bal, Van Kickuyts dek gesmeten, Had in het ijs gebeten! ■ De splinters spatten glinst'rend op, Maar, met den kolder in den kop, , ."'''v 64 EEN SPAANSCHE DANS OP HOLLANDSCH IJS. Stoof hij vooruit en aaide De voorste slede, als honingkoek Zóó minzaam, aan den linkerhoek, Dat haar bestuurder kraaide En driemaal ommedraaide! Daar lachte al wat een Spanjaard was En drong in den beleeg'ringspas Vooruit, op Holland's Geuzen. De zakken werden leêg geschud, Het zand gaf wank'len voeten stut — „Wraak voor bevroren neuzen!" Was voor dien dag de leuze. Zij stelden ram en ladder recht, Het vuur werd aan de lont gelegd En de musketten knalden. De kogels kletterden op 't hout Als hagelslag in 't winterwoud, De soldenieren bralden, En de klaroenen schalden. Maar op de schepen klonk 't bevel: „Geeft vuur en richt uw bussen wel!" En honderd kogels vlogen Recht in het spottende gelaat Van menig hoopvol jong soldaat, Zij wankelden en bogen: De nacht zonk op hun oogen. Toen werd de Spanjaard wild en joeg Dwars door den kruitdamp naar den boeg, Met enterhaak en ladder. En 't werd een toomelooze strijd Van ponjaard, die langs kapmes glijdt, Een arm- en yuistgefladder, Het staal beet als een adder. EEN SPAANSCHE DANS OP HOLLANDSCH IJS. 65 Maar nu! Van achter „Vlug" en „Zeeuw" Weêrklonk een rauwe Geuzen-schreeuw, Een schreeuw uit honderd monden. En van twee zijden stoven toen De Geuzen op den ijz'ren schoen, De Geuzen, die 't verstonden, Die schaatsen-rijden konden! Zooals in schralen wintertijd Een meeuwenvlucht het ijs langs glijdt, Als zwaluwen langs hoeven, Gelijk een felle wespen zwerm Den beer bestookt, die aan den berm Zijn weeken neus wil schroeven, Waar honig valt te proeven — Zóó scheerden op het scherpe staal Met breeden zwier en forschen haal, In duizel-snelle kringen, De Geuzen langs den open flank Van 't Spaansche heir, dat, log en mank, Trekbeenend en in springen Zich weêrloos stond te wringen. De Geuzen op de vlugge schaats, De ruige rakkers, woeste maats, Zij, die den baard niet scheren! Het water is hun vrij domein, 't Mag spoken of bevroren zijn, Het water, dat zij weren Van aangezicht en kleéren! Met blooten kop, in wollen trui, — Aan helm en pantserplaat de brui! — De schaats onder de sokken, Uit Eigen Land. i. 5 66 EEN SPAANSCHE DANS OP HOIXANDSCH IJS. Zóó schoten zij als duivels uit Op de verschrikte Spaansche buit, Met bijl en ijz'ren stokken, En monden barsch vertrokken. Daar waren Klaas van Volendam, Zijn neus was één verschroeide schram: Hem deed eens Alva blaken; En Duvelhannes met één hand, De tweede had een Don verbrand; En Krelis, in wiens kaken Een zwaard was blijven haken; Ook Jelle Kreeft, de Sneeker gek, Met Spanjes brandmerk in den nek; Kris Keiten, zonder ooren, (Die had een Spanjaard afgesneên,) De Kat, op voeten zonder teen, En Bram-de-Kale-Toren, In 't Spaansche vuur geschoren — Van Haarlem, Utrecht, Amstelland, Westfriezen, van den overkant Der Zuiderzee, uit steden En dorpen, weiden en moeras, Van heide en veen en waterplas, Al wie naar ziel en leden Van Spanje had geleden: Al de vertwijfelden van aard, De schooiers, zonder huis of haard, De mateloos gekwelden, Die duivels werden van de smart, Met bittre wreedheid in het hart, De havelooze helden, Die ter vergelding snelden! EEN SPAANSCHE DANS OP HOLLANDS CH IJS. 67 Op den snel-vleugeligen voet Besprongen zij den Spaanschen stoet Met lange en korte slagen, Soms neergehurkt, dicht langs het ijs; Dan hoog gestrekt, elk naar de wijs, Als hem in kinderdagen Het schaatsen mocht behagen! En, hadden ze een soldaat bereikt, Dan werd hij met het mes geijkt, In 't hart of in de beenen; Maar dreigde een Spanjaard met zijn zwaard, Dan bukten zij en, met den baard Gebogen naar de scheenen. Ontweken ze en verdwenen. Zooals de gier zijn vlucht beschrijft En boven 't machtloos mikken drijft Der jagers in dé weide, Zóó bleven van het Spaansch musket De snelle schaatsers onverlet, Als ze over 't gladde wijde Zich hoonende verspreidden. Zij keerden, drongen op, en weêr Sloeg elke Geus een Spanjaard neêr. En daar was geen erbarmen. Het rosse licht der avondzon Gleed glanzend over Don na Don, Die in zijn bloed, het warme, Voorover lag in de armen. Toen vluchtte wel de Spaansche bent, Aan zulk een oorlog niet gewend, In wankelen en vallen. 68 EEN SPAANSCHE DANS OP HOLLANDSCH IJS. Wie glipte, ontving een feilen dood: De lange baan was vochtig-rood Van 't bloed der honderdtallen, Tot onder kaai en wallen.. * * * Don Frederik zat scheef op 't ros, Aan rafels hing zijn vederbos, En zijn fluweel aan lorren. Hij trok vertwijfeld aan zijn baard, Zijn snoeverij-naar-Spaanschen-aard Werd mompelen en morren En bijten op zijn snorren. Don Frederik hing krom in 't zaal Te midden van 't verschrikt kabaal Der bange soldenieren: Die renden langs den Ouden Schans, Den toren om van Montelbans, Links-rechts met hun rapieren Door slop en donk're kieren. Don Frederik van 't hooge paard, In feilen vriesnacht aan den haard, Zat eenzaam in de kleéren. Hij keek van • 't wapp'ren zijner kaars Naar 't puntje van zijn veldheerslaars. Dan. naar den blaker weêr en Dat deed hij honderd keeren.... INKT. (Uit: Ina Boüdier-Bakker, Kinderen. Amsterdam, F. N. yan Kampen & Zoon.) 't Was tusschen het tweede en derde uur. „Mien,' ga es op zij, me grift is gevallen — onder joüw voetbank. — Oh! zèg, wat 'n gekke kousen heb jij an!" „Toe, hou je mond." „Kijk, streepjes, leuk! wit met rooie streepjes — notenbalken!" „Blijf af, Jo! blijf van me been af!!" Driftig schopte Mien naar Jo's handen, tot Jo, rood van 't lachen onder de bank uitkwam. „Wat 'n kousen!" hijgde zij nog, „Dól! wat zal dat uiig zijn, als je d'r mee loopt " Mien zei niets. Daar had ze dadelijk vanmorgen aan gedacht, toen ze die malle kousen aan moest, ellendig! Kousen voor Net waren 't, maar diè droeg ze onder d'r lange rokken, dan zag niemand 'r wat van; en omdat ze Net niet pasten en ze nou eenmaal gekócht waren, moest z ij ze afdragen. Ze had gehuild van narigheid, terwijl ze op een stoel stond voor den spiegel, en aan haar rok rukte, tot hij kraakte, om hem maar langer over de kousen te doen vallen. Maar 't gaf niets en ze hadden d'r nog uitgelacherl, omdat ze daar nou om huilde.... Toen, héél vroeg was ze naar school gegaan — niet op durvende kijken, alleen schuw terzij glurend in de winkelruiten 70 INKT. naar d'r kousen. En telkens weer vond ze 't nog gekker, verbeeldde zich, dat iedereen keek. Op school glipte ze gauw naar haar plaats, zat er al, toen de andere kinderen binnenkwamen.... Bijna was ze 't vergeten. En nou had die Jo 't gezien.... „Br kan 'r niks an doen," zei ze met bijna weer opkomende tranen. „Ma had ze gekocht, en toen moést ik ze an...." Jo knikte begrijpend, toch met een pret-lach er tusschendoor, in plotseling opkomenden lust om iets te doen met die kousen. Jo, die nooit rust had, honderd dingen verzon voor een verzetje onder de taaie schooluren. Over Mien speelde ze den baas, die kon niet tegen haar op, banger voor straf, rustiger van aard. En half tegen haar wil eindigde Mien toch altijd met mee te doen. „Nu broeide Jo over haar kousen," dacht ze benauwd, „als ze nou maar niets tegen de anderen zei...." „Hoe vin j ij ze zélf?" begon Jo weer. „Zeg, ik zou maken, dat ik ze niet meer dragen kon." „Hoe dan!" „Gat in trekken." „Durf ik niet!" „O, dan peuter je één steek los, en dan gaat 't wat makkelijk, dan heb je dadelijk zóó'n gat — zal ik 't doen?" „Nee! blijf af!!" „Of met een lucifertje een gat in branden? ik héb lucifers in me zak, zég!" „Nee!" „Of als ik d'r es een paar goeie inktmoppen op gooide ..." „Och!" „Noten op de notenbalken!" proestte Jo.... maar ze dook gauw weg, quasi zoekend naar haar boeken, om de juffrouw, die keek.... Mien zat stil in haar koker te rommelen — zei niets meer. Maar ze dacht over wat Jo gezegd had: „Als ze bedorven waren, dan kon ze ze niet meer aan — ja, maar ze zou wel een érg standje krijgen, zulke nieuwe INKT. 7i kousen — nou maar, dan waren ze ook weg, kon ze lekker d'r ouwe zwarte weer dragen... Maar hoè dan?... een lucifer — branden — dat was zoo èng — als ze d'r been es brandde — inkt — dat was wel iets..." Weifelend, half-bang voor Jo's hulp, vroeg ze: „Zeg Jo, gaan inktmoppen d'r nooit meer uit?" „Neè! Bèn je! dat worden allemaal gele vlekken — dan kan je ze gewoon niet meer dragen mag i k er een paar op gooien?" . „Ja, maar — nee, pas op... denk om me jurk!" aarzelde Mien. „Zit dan stil — wacht, ik neem de heele inktpot mee onder de bank." „Nee, niet doen! dan ziét ze 'tl" «Och, ze is heelemaal daar, ze moet die heele rij nog..." Jo, met nog een laatst oplettend kijken naar den rug van de juffrouw, liet zich onder de bank zakken. „Waarschuw me, als ze kijkt — zit stil met je voeten, hoor! hier staat ie." Mien, half-schuin omgedraaid, in angstig gluren naar de juffrouw, zat doodstil. Opeens schokte ze op, vuurrood, trok haar been krampachtig terug; de juffrouw vergetend, dook ze met haar hoofd onder de bank. „Wat doe je? 't Is zoo nat..." Met haar gezicht bijna op de stoffige voetplank, lag Jo te schudden van 't lachen. „Een dikke mop! Voel je 'm??" „Brr! 't is koud en nat, 't zal zwart op me been afgeven .. Met een bons gleed Jo's arm van de voetplank; paars-rood lag ze maar te lachen, den inktkoker omhoog, schuddend in haar hand. „Pas op, pas op, kom er uit!" waarschuwde Mien opeens rechtschietend. Jo, met een schok van schrik, vloog overeind; meteen 72 INKT. voelde Mien aan den eenen kant van haar been een natte koude streep.. . De juffrouw stond voor de bank. „Wat is dat hier? Jo, waf voer jij aldoor op den grond uit... ?" Mien zat onbewegelijk van schrik — keek met rood-angstig gezicht de juffrouw aan — moeielijk, schuin verwrongen in de bank, om haar been, dat ze niet naar zich toe durfde halen. Jo kwam zonder inktpot boven, schoof tersluiks haar lei over de leege opening. „Wat deden jullie daar ?" Mien schokte zenuwachtig haar schouders op. Ze voélde den inkt druipen langs haar been. „Me — grift," zei Jo — verbeten lachend. „Je grift? Dat kan je toch wel wat vlugger oprapen! Heb je 't nu?" „Ja, juffrouw." Stil zaten ze allebei te wachten, tot de juffrouw weggedréntéld was. Toen waagde Jo even uit te lachen, en haalde stiekum den inktkoker boven tafel. Mien lachte niet. „Wat heb je gedaan?!" snauwde ze half-huilend. „Me heele been vól inkt." „Neè?!" schrikte Jo; meteen dook ze weer met haar hoofd onder de bank om te kijken. „O-o-o!" Nu waagde Mien het ook. Haar heele kous aan den buitenkant één zwarte plakkaat, één drabbige koek inkt; naar voren liep het lichter door. Geschrikt eerst, dan met pret tóch dóórkomend in hun oogen, zagen ze elkaar aan. „Hij is nou wél goed bedorven," zei Jo. „Ja, dat wel — maar hoe kom ik naar huis ? Ik kan zoo toch niet?" „Heb je maar één paar aan? Za' we vragen, of er een kind soms twee paar aan heeft? dan kan die één onderste uittrekken, en die kan jij dan andoen — hè?" INKT. 73 „Ik kan toch niet met twee verschillende kousen loopen?" „Nou, dan allebei d'r onderste uittrekken. Zal ik 't rondvragen ?" Jo draaide zich al om, wou al beginnen. Mien rukte haar driftig terug. „Toe noul hou je mond noul dan lachen ze me allemaal uit..." Jo zweeg, zon op een anderen uitweg. „Goedig van die Mien, om nie-eens boos op 'r te zijn — als ze jarig was, zou ze vragen of Mien óók mocht kommen..." Daar was plotseling luid de stem van de juffrouw: „Alles van tafelt Ieder krijgt een beurt voor de kaart..." „Voor de kaart!!" schrik-fluisterde Mien met een kleur van angst. „Ik zóó voor de kaart!" „Misschien is er wel geen tijd meer voor ons, als ze achteraan begint — zeg, dat je hoofdpijn hebt — dat je niet geleerd hebt..." brabbelde Jo gejaagd af, vreezend voor de gevolgen, haar oogen strak naar de juffrouw. „Lena Blok." „Lam, ze begint vóóraan." „Nog maar vier en dan i k al." Met gloeiende gezichten zaten de twee te wachten. De drie beurten gingen heel gauw. „Zeg, dat je hoofdpijn hebt — dat ze — datje zoo duizelig wordt, als je opstaat..." Mien haalde kriegel haar schouders op. Dat dorst ze toch niet te zeggen... en ze dorst óók niet voor de kaart te kommen ... „Mien van Nelk." Mien bleef zitten. „Vóór de kaart." „Ik..." begon Mien angstig. „Ze heeft wat an 'r been," fluister-proestte Jo half achter Mien's rug. Mien schoot in een zenuwachtigen lach; stijf stond ze op, liep zoo dwars mogelijk de paar stappen voor de kaart, 74 INKT. stond nu, haar inktbeen zoo vèr mogelijk buitenwaarts gekeerd. Jo, over 't randje van den lessenaar heen, gluurde even voorzichtig, onderzoekend. „Niks te zien," zei ze gauw achter haar hand tegen Mien. „Mien, de zeeën en golven van Europa." Mien, strak op dezelfde plek blijvend, haar been krampachtig wèggekeerd, begon: „De noordelijke IJszee, met de golf..." „De Zwarte Zee," gichelde Jo, achter haar rug! De juffrouw hoorde het. „Jo, wat zei je daar?" „Ik zei alleen maar de Zwarte Zee." „Dan heb je een afkeuring. Mien, verder." Mien, nog meer lacherig, ging door: „De Witte Zee..." „Mocht je willen," hoorde ze Jo, met versmoord stik-lachen. Bang om Jo nog meer te hooren, dreunde Mien in één adem door... overmoedig-verlucht, nu niemand d'r kous scheen te merken. „Goed. Ga maar zitten. — Nee, Jo sla ik over, tot ze wat kalmer is." „Fijn!" gniffelde Jo — schijn-deemoedig in elkaar duikend; spiedend naar Mien's kous, toen die naar haar plaats ging Mal-stijf liep Mien de eerste paar passen; dan, met een plotselingen, wijden, snellen omzwaai van haar inktbeen, tuimelde ze met een bons in de bank. Met afgewende hoofden zaten ze allebei te stikken. „Mien, een volgenden keer kan je wel wat kalmer gaan zitten," kwam in ergernis de stem van de juffrouw. „Ja juffrouw," zei Mien, haast onhoorbaar, vuurrood, haar kin krampachtig neergedrukt op haar stijfselharden boezelaar. Ze voélde Jo schudden ... Om twaalf uur teutten ze expres, tot ze de laatsten waren. Op de stoep aarzelde Mien terug. „Jo, ik durf niet. 't Staat zoo gek — ik kan zoo toch niet naar huis." INKT. 75 „Jawèl, bést! Ik zal an je inktkant loopen, en dan nèt gelijk stappen, jouw rechter en m ij n linkerbeen, hier, onze voeten tegen mekaar.... kijk nou 's of je d'r wat van ziet... ." „Ik kan onze beenen niet zien van achteren," zei Mien, zich verwringend. „Nee? Nee, ik óók niet. Wacht nou, gelijk! één, twee, één, twee." Mien schaterde. „Lach nou niet. Menschen, menschen, wat word je daar warm van!! Links, rechts...." „O Jo! ik kan nie-meer.... ik moet zoo lachen.'..." „Jawel, je moét — één...." „Oh, kijk! die meid het inkt an d'r kous!!" Jo en Mien keken om. Daar had je 't nou! Twee kleine straatbengels draafden juichend achter haar aan. „Eén zwarte en één witte poot!" Een paar dames keken om — een heer lachte. Mien stond een oogenblik stil van angst, vuurrood, zich niet wetend te bergen. Toen plotseling zette ze 't op een loopen, hólde ze voort de gracht af, zonder op te zien — naar huis — naar huis Jo, telkens struikelend van 't lachen, rènde mee VERMANINGH. Dirck schoof bij misverstand van vijf- of sestien trappen; Eer ick hem houden kost, was 't ongeval geschiet. „Dirck," seid ick, „lust u meer te glijen als te stappen, Dat is de kortste wegh, maer 't is de sachtste niet." Huygens. OP DE LOCOMOTIEF. (Uit: L. Penning, Yredeiurg, een novelle nit den Kaapschen Boerenopstand van 1899-1902. 's-Gravenhage, D. A. Daamen, 1902.) De machinist, een jonge, krachtige man, gaat naar de loods, 'waar de locomotieven geborgen worden. Er zijn er twee; hij büjft bij Hector staan. De stoker, een zwaargebouwde kaffer, is bezig, om het vuur op te stoken. Hij slaat een paar groote blokken steenkolen stuk, en verspreidt ze gelijkmatig over den rooster. De machinist neemt nu een kleine lantaarn, en ziet de machine zorgvuldig na. Hij bekijkt de kranen, en smeert de tappen. Hector is niet nieuw meer — hij is reeds verscheiden jaren oud, maar machinist Moor heeft dezen ijzeren klepper altijd gereden; hij hangt aan deze machine, en als Hector in het volle zonlicht op de spoorbaan verschijnt, dan schittert zijn ijzer, zijn staal en zijn koper als het gepantserde ridderros der middeleeuwen. Ben, de stoker, beweert, dat er geen mooiere machine loopt in geheel Zuid-Afrika, en Moor, de machinist, voelt zich gestreeld, als Ben dat zegt. Nu echter schittert Hector niet, want het is donker, en de petroleumlampen, die aan eenige ijzeren stangen in de hoogte van de loods zijn opgehangen, geven maar een ellendig licht. Daarom heeft de machinist ook de lantaarn genomen, om alles nauwkeurig na te zien, en het is daarbuiten, in het OP DE LOCOMOTIEF. schijnsel der maan, inderdaad lichter dan hier, tusschen de sombere, roetachtige muren van de loods, met haar gebroken ruiten en smerige luiken. De vereischte stoomspanning is nu bereikt, en de machinist, die langs de twee ijzeren treden der kleine trap op de brug is geklommen, leidt de locomotief voorzichtig uit de donkerte van de loods op het zijspoor. Hij stapt weer van de brug, en begeeft zich naar den stationschef, kenbaar aan de zwarte pet met breeden gouden rand. „Zijn dat de wagens, chef?" „Dat zijn ze — dertien! Ge zult ze naar de Aar brengen." „Enkel goederenwagens, zooals ik zie." »/' „Enkel goederenwagens. Binnen veertien dagen zullen er ook weer personentreinen des nachts loopen." „Hoe gaat het met den oorlog, chef?" „De oorlog? Wel man, die is al lang afgeloopenl Er zijn in geheel Kaapland nog hoogstens twee rooversbenden, en de goudmijnen van Johannesburg zijn al weer druk aan den gang." „Wat zit er in?" vraagt de machinist, met de eeltige, vettige hand naar den trein wijzend. „Van alles, wat een soldaat kan gebruiken — zou je wel willen gelooven, dat jij voor een waarde van vijftigduizend pond hebt te versjouwen?" „Deksels dat is heel wat!" „Kijk dus maar goed uit je oogen — maar enfin, dat behoef ik je niet te zeggen!" Zij staan onder de stationskap; de conducteurs, die den trein zullen geleiden, loopen, met lantarens gewapend, heen en weer, om de laatste beredderingen te maken. De machinist begeeft zich weer naar de locomotief, springt op de ijzeren brug naast den stoker, en brengt de machine met nagenoeg gesloten regulateur naar den kop van den trein. De wagens trillen van den schok; de buffers stooten dreunend op elkander, en de koppelstang wordt overgeworpen. Hector komt nu in zijn kracht. De stoom spuit sissend naar boven, de vuurhaard gloeit, en de twee roode voorlichten, 78 OP DE LOCOMOTIEF. die breede lichtstralen werpen op de ijzeren baan, fonkelen als twee reuzenoogen. De twee gewone conducteurs hebben reeds hun post ingenomen op de houten uitkijkhuisjes, boven het uiteinde der wagens gebouwd, maar het uitkijkhuisje van den voorsten wagen, bestemd voor den hoofdconducteur, is nog onbezet. De locomotief heeft haar volle stoomspanning bereikt; haar metalen spieren schijnen te bersten van het vuur, dat in haar inwendig leven gloeit, en de stoom loeit de openingen uit. Nu is alles beredderd. De hoofdconducteur geeft met zijn fluitje het sein tot het vertrek; de sterke stoomfluit schreeuwt het antwoord, en de locomotief komt op gang. Doch de machinist breidelt die reuzenkracht; hij staat aan de kruk van den regulateur als de stuurman aan het roer, en langzaam, als een tam paard, zet de machine zich in beweging. De koppelingen der wagens worden de een na de andere als op commando gestrekt en zonder schok, zonder stoot, verlaten de wagens hun plaats. De machinist wuift met zijn pet; dan zet hij de gangkruk op vol-vooruit, terwijl de regulateur al meer wordt geopend. Hector begint er plezier in te krijgen; hij schijnt te stampen als een harddraver; de wagens ratelen in vol gedreun voorbij. „Ben — schep kolen op!" roept de machinist, die thans, de gangkruk in de hand, met zijn linkervoet de deur van den vuurhaard heeft opengewipt. Het schijnsel van het helle vuur valt over de brug, tegen den tender, en de reusachtige figuur van den Kaffer lijkt een cykloop, die slechts met vuur en ijzer omgaat. Hij grijpt de schop, en strooit de stukgeklopte steenkolen over den witgloeienden rooster. De machinist staart onafgebroken door de groote glasruiten, voor in de overdekte kap der locomotief gezet, recht vooruit op de spoorbaan. Bij een militairen trein gaat gewoonlijk een gepantserde trein als verkenner vooruit, maar onze machinist, die trouwens OP DE LOCOMOTIEF. 79 slechts een goederentrein heeft te vervoeren, moet het zonder zoo'n verkenner stellen, en uitkijken is de boodschap. Hij draagt een bril ter bescherming, niet ter versterking van zijn oogen, die scherp zien als de oogen van een valk. „Nu krijgen we de helling," zegt Moor, meer tot zichzelven dan tot den stoker — „houd je taai, klepper!" De klepper houdt zich goed; hij werkt moedig tegen de helüng op, en ratelend volgen de zwaar beladen wagens. De machinist open den regulateur nu geheel, en de groote drijfwielen van de locomotief werken als razende molens. De telegraafpalen, de kleine boschjes ter weerszijden van den spoordam, stormen voorbij, maar de helling is nog niet overwonnen, en opnieuw beveelt de machinist den stoker om het vuur op te stoken. Dat helpt. Snel stijgt de manometer: Hector slaat de stalen spieren uit, alsof hij een onzichtbaar monster wil vermorzelen en zegevierend, blazend en loeiend, verschijnt hij op de helling. De machinist tempert thans de vuurhaard, want hij houdt niet van onnoodige verkwisting, en de trein schuift op de langzaam dalende baan licht als een veer vooruit. De machinist kijkt op het horloge. Hij schat den afstand tot het volgende station op 2000 meter, en als deze afstand tot de helft is verminderd, sluit hij den regulateur, en stelt de gangkruk op dooden gang. Op ruim 200 meter afstand grijpt hij naar het handvat van .de rem — het is een vacuumrem, zooals die op de Kaapsche sporen wordt gebruikt — en met wiskundige nauwkeurigheid houdt Hector hijgend en dampend vlak voor het perron stil. Ja, Ben heeft wel gelijk — het is een éénige machine! De onderchef komt naar voren, met een telegram in de hand. „De laatste wagen moet worden afgehaakt, machinist, en eèn wagen met tarwemeel aangehaakt." „'t Wordt een mooie boel," bromt de machinist; „ik heb mijn tijd hard noodig, om bijtijds aan de Aar te zijn, en nu dit weer — schiet dan toch op als-je-blieft!" Vier spoorwerkers met slaperige gezichten komen aanstom- 8o OP DE LOCOMOTIEF. melen, om den wagen te verwisselen, maar Moor kan die langzaamheid niet aanzien, want hij is een jonge, vurige man, en hij springt van de ijzeren brug, om de sjouwers te helpen. Er zijn intusschen eenige kostbare minuten mee gemoeid, voordat de zaak beredderd is; dan wipt de machinist weer op de ijzeren brug. De hoofdconducteur geeft het sein tot het vertrek, doch nauwelijks heeft de trein zich opnieuw in beweging gezet, of hij geeft weer een tegensein. ffi»'? De machinist zet boos de rem aan, en de trein stopt. „Wat is het nu weer?" vraagt hij onwillig. „De laatste wagen is blijven staan, machinist!" „Heb je nu ooit zoo'n ezelachtigheid gezien!" buldert de machinist, maar hij staat onder den hoofdconducteur en langzaam dringt de locomotief den trein tegen den achtergebleven wagen aan. De spoorwerkers hadden verzuimd de koppelstang aan te haken, en de onderchef kwijt zich thans van die taak. „Is nu alles in orde?" „Alles in orde," roept de beambte terug, „maar ik wil u waarschuwen voor de Boeren: er is gister een sterke klomp op vijf mijlen ten noorden van hier gerapporteerd — denk om de bocht!" „Ook dat nog!" zegt de machinist, en hij stampvoet van ergernis, maar dan opent hij den regulateur, en de trein zet zich in beweging. Er komt een nieuwe helling; Moor opent den regulateur geheel, en Ben werpt nieuwe kolen in den brandenden vuurhaard. De stalen klepper krijgt weer een mooien, flinken gang, en de slechte luim van den machinist verbetert met de seconde. „Hij doet het goed, Ben!" meent Moor, onafgebroken door de glasruiten op de spoorbaan turend. Hij haalt de blikken tabaksdoos uit den zak, en steekt een flinke pruim tabak achter de kiezen. op de locomotief. 8l „Ook een pruimpje, Ben?" De stoker grinnikt van plezier, neemt met zijn vettige vingers een groote pruim, en volgt het voorbeeld van zijn baas. „We avanceeren mooi, Ben! Kijk, Hector gaat tegen de hoogte op, dat het zoo'n aard heeft!" Hij is weer trotsch op zijn stalen klepper. „Er loopt geen beter op de heele wereld, baas!" Moor vindt die loftuiging wel wat sterk, maar ze doet hem toch goed. De machinist heeft de laatste oogenblikken zijwaarts gekeken naar het stille, slapende veld, dat door den donder van den voortjachtenden trein uit zijn sluimering wordt opgeschrikt, en de smalle, ijzeren brug beeft van het geweld der machtige wielen. Doch nu bespiedt hij door de glasruiten weer de baan, en in de verte ziet hij den omtrek der heuvelen, die de bocht in de spoorlijn als met muren omringen. Hij sluit den regulateur bijna dicht, stelt de gangkruk op halven gang, tempert de schuif van den vuurhaard, en houdt de kruk van de rem met vaste hand omklemd. Hij werpt een blik op den manometer: hij ziet de blauwstalen naald trillen en snel dalen. Als een gedwee paard, dat naar den teugel luistert, zoo vermindert de locomotief haar vaart, en stampend volgen de wagens. Doch de machinist wordt ongerust, want hij is nu in den omtrek der bocht, waarvoor de onderchef hem heeft gewaarschuwd, en er komt een groote spanning op zijn gelaat. Hij staart op de kleine boschjes langs den spoordijk, en vindt ze een prachtige hinderlaag voor de Boeren; de stille rand daar in de verte is echter nog gevaarlijker. De trein loopt nu niet harder dan een gewone paardentram, maar die vaart is hem nog te snel. „Stapvoets, Hector!" beveelt Moor, en de machine gaat stapvoets. „Wat beteekent dat?" schreeuwt de hoofdconducteur van zijn wachttoren. Uit Eigen Land. i. 6 82 OP DE LOCOMOTIEF. De hoofdconducteur en de machinist kunnen maar slecht met elkander overweg, en de machinist schreeuwt terug: „Zie je die bocht ginds niet?" „Die bocht — wat zou die bocht? Ze zal ons toch niet opvreten — is 't wel?" Moor acht die opmerking geen antwoord waardig. Hij is het scherpste punt der bocht tot op vijftig meter afstands genaderd; met voorovergebogen lichaam staart hij op het korte eind baan, dat voor hem zichtbaar is, en plotseling drukt hij de rem met alle kracht aan. De wagens stooten als kaatsballen tegen elkander aan; de koppelstangen geven een ratelend geluid, en de machine staat als een muur. De machinist springt van de ijzeren brug en holt vooruit, door den hoofdconducteur onmiddellijk gevolgd, maar als zij de gevaarlijke plek zijn genaderd, barst de conducteur in een luiden, spottenden schaterlach uit. Die schaterlach komt eigenlijk te onpas. 't Is waar: het was slechts een denkbeeldig gevaar; het is de schaduw van een hooge klip, die dwars over de rails ligt, doch deze schaduw is zoo scherp geteekend, dat de beste machinist zich had kunnen vergissen. „Je begint bang te worden; je wordt oud," zegt de hoofdconducteur, en hij lacht den machinist ten tweeden male uit: nu in het bijzijn van den stoker en van de andere conducteurs. De machinist voelt, hoe hem het bloed naar de wangen, stijgt, en hij is diep geërgerd. „Moei je met je eigen zaken!" zegt hij met een harde stem, terwijl hij naar de locomotief teruggaat, en binnen een halve minuut is de trein weer in gang. „Stook op!" buldert Moor. Ben werpt nieuwen voorraad op" den rooster, en met een krachtige vaart wordt het volgend station bereikt. De rem werkt prachtig, en als met een ruk blijft Hector staan. De machinist opent de voorklep onder den aschbak van OP DE LOCOMOTIEF. 83 den rooster geheel, om meer trek te geven aan den vuurhaard, en voor hetzelfde doel draait hij de blaaskraan open. Het is een zeldzaamheid, dat hij dit doet, én de stoker verwondert zich. Er is aan dit station geen twee minuten oponthoud, en op de vraag van den machinist, of er Boeren in den omtrek zijn, schudt de stationschef lachend het hoofd. „Boeren, kerel? Die zitten al lang op St.-Helena!" „En de rest op Ceylon!" zegt de hoofdconducteur met een schaterlach. De man schijnt dezen nacht een bizonder plezier te hebben, om den machinist te sarren, doch deze beheerscht zich, en doet, alsof hij de laatste opmerking niet heeft gehoord. „De onderchef van het voorgaande station heeft mij toch gezegd, dat er Boeren in den omtrek zwerven," meent hij met schijnbare bedaardheid. „Och wat!" zegt de chef, „onzin, man; er zijn geen Boeren meer!" De trein zet zich opnieuw in beweging, en Moor opent den regulateur zoover mogelijk. Hij is woedend op den hoofdconducteur, en hij zal er de zweep nu eens overleggen, dat het davert. „Gooi kolen op!" commandeert hij, en terwijl de deur van den vuurhaard, wordt geopend, schijnt de gloed hel-stralend op de bewegelijke ijzeren brug. De trein heeft nu een mooie, lijnrechte baan voor zich, en hij heeft spoedig den vollen gang herkregen. Maar de vaart vermeerdert nog, en Hector raast over de glinsterende rails. „Veeg de loopplanken schoon!" roept Moor tot den stoker, want hij .kan niet zien, dat het smerige kolengruis de planken bezoedelt. Als Ben aan het bevel heeft voldaan, beveelt de machinist opnieuw: „Gooi kolen op!" De stoker kijkt den meester met verbazing aan, want de vuurhaard dreigt te bersten van de hitte, maar hij gooit toch de kolen op, want de meester verlangt het. De blauwstalen naald van den manometer schuift trillend 84 OP DE LOCOMOTIEF. over de tien atmosferen heen, die als het hoogst geoorloofde peil zijn aangegeven,, en bereikt veertien atmosferen, daar de veiligheidskleppen zijn belast. En voort suist de trein! De telegraafpalen, de afsluitboomen, de struiken — ze stormen in woedende 'vaart voorbijl De conducteurs zitten te schudden op hun hooge zetels; de hoofdconducteur vraagt, wat die dolle vaart beteekent, maar zijn woorden worden opgeslokt door den 'luchtdruk; de kleine, bewegelijke locomotiefbrug rilt, alsof ze door een aardbeving wordt beroerd, en de trein ratelt als een donderslag door het stille veld. De machinist staat op het midden van de brug, de handen op de kloeke heupen gestut, met een triumfeerende houding, en in stilte genietend, dat hij den ellendeling daarboven in die houten kast eens kan doen beven van angst. De baan begint thans een weinig te dalen; Hector schijnt te huppelen van kracht, van moed, van levenslust, en met het geweld van zijn staal en zijn stoom overstormt hij de afstanden. De drijfstangen ter weerzijden van de wielen lijken stormende bataljons; de vonken uit den schoorsteen weven een vlammenden sluier in den nacht; de damp langs de zijden der machine slaat tot twee reuzenvleugels uit, en als door deze vleugels gedragen, vliegt de locomotief in alles verpletterende vaart vooruit naar — Tijgerkloof! Doch Moor is niet Van plan, om er den trein aan te wagen. Hij kent zijn plicht, en hij heeft een vrouw en drie kinderen. Hij werpt een blik op den manometer, tempert den vuurhaard, verschuift den regulateur en verzet de gangkruk, terwijl hij, om de stoomspanning te verminderen, meer water in den ^Bc^komt nu tot bedaren; de angstwekkende snelheid van den trein vermindert met de seconde, en in een statagen gang rijdt hij voort. Het licht der maan is nu verdwenen, maar helder tmtelen de sterren. OP DE LOCOMOTXEF. 85 De machinist staart weer met de grootste oplettendheid door de glasruiten op de rails, die opvlammen in het licht der twee groote voorlantaarnen der machine, en recht vooruit — in de wijde verte — ontdekken zijn scherpe oogen de vage omtrekken der heuvelen. Daar is een nieuwe bocht: de Tijgerkloof, en hij wantrouwt die bocht, daar de onderchef daar straks van een klomp Boeren sprak, die langs de lijn moeten zwermen. De baan klimt hier een weinig, en Moor ziet met voldoening, hoe de vaart van den trein gestadig vermindert, doch spoedig zal er weer een daling komen in den weg, die de snelheid zal vermeerderen, en den regulateur opnieuw dichter sluitend, stoot de machinist de deur van den vuurhaard open. Hij blijft door de ruiten staren, om slechts nu en dan een snellen blik naar de struiken te werpen, die terzijde van den spoordam groeien. Plotseling schrikt hij van het gekraak der takken, maar dan moet hij er toch zelf om lachen, want het was een reebok, die door de struiken holde. De stijging der baan is nu achter den rug, en de locomotief rolt weer sneller over de rails. „Ze heeft er zin in van nacht 1" grinnikt de stoker, maar de machinist is onrustig, want de trein loopt hem te hard. De boomen, de struiken, de palen beginnen weer in groote vaart voorbij te schieten, en ginds rijzen de heuvels van Tijgerkloof! Met de hand aan de gangkruk, staart de machinist recht vooruit, terwijl de regulateur is gesloten. Zijn scherpe valkenoogen turen onafgebroken vooruit, en zoo Koos Malan heeft gemeend, dat geen machinist den valstrik zou kunnen ontdekken, dien hij heeft gespannen, dan heeft hij zich toch vergist. Moor ziet den valstrik — hij vermoedt hem ten minste — en hij grijpt naar de kruk van de rem. Doch het toestel weigert... Is er een hapering gekomen in het toestel, of is de drukking, de voortstuwende kracht van die dertien zwaar 86 OP DE LOCOMOTIEF. beladen goederenwagens op een dalend baanvak te machtig voor de rem — wie zal het zeggen? Een aschgrauwe kleur overtrekt het gelaat van den machinist, en zijn haren rijzen te berge. Hij geeft een noodsein aan de conducteurs, om hun remmen aan te zetten, en stormt naar de handrem, ter zijde van de brug. Ben springt zijwaarts van de loopplank af, maar Moor houdt de handrem in zijn handen, als een voerman de gebroken teugels. Hij blijft heldhaftig op zijn post, op dat kleine, bewegelijke platform als de gezagvoerder op de commando-brug,'wanneer het schip onder zijn voeten wegzinkt. En met wijd opgesperden blik, met een noodkreet der ziel, ziet hij het stalen paard, dat de teugels heeft verbrijzeld, voorthollen naar den afgrond... Dan grijpt hij instinctmatig naar de stoomfluit, en de stoomfluit gilt en schreeuwt — het is het doodsgehinnik van het stoomros. Het maakt een sprong in de lucht — een zee van vuur spuit omhoog — en dan tuimelt het naar beneden als een paard, dat op zijn kop gaat staan; en bliksemsnel, met een afschuwelijk geraas, volgen de dertien volgeladen wagens den vurigen 'renner in zijn salto mortale, in zijn sprong naar den afgrond! De machinist is bij zijn volle bewustzijn, als hij naar beneden gaat — hij voelt weer den vasten grond, en hij ziet in de donkerte, hoe' de wagens zich op elkander stapelen, alsof een reus bezig is ze op elkaar te tassen. Hij heeft nog de tegenwoordigheid van geest, om zich aan de handrem vast te klemmen, maar dan ziet hij niets meer, en hij verliest het bewustzijn. TEN LAATSTE. {jac. van Looy, Weekblad De Amsterdammer, 1901.) Op hoog-vlakte' en in landen De laatste bloed-kreek zijgt... Stil wordt 't in 't Boeren-land, wen Op 't laatst de Mauser zwijgt; Geen hemel toonde erbarmen, 't Gezaaid'' ligt plat-vertrapt; Om de vernielde farmen De vlam nog lekt en knapt. Twee nat-bezweette paarden, Een berg-wand aangedrukt — En duister naar de aarde Zich nu een oud man bukt: Houdt smartelijk, krom-verwrongen, Zijn groven, eeltgen knuist Om 't blond hoofd van zijn jongen, Wien trof de kogel juist., En als zijn oog gebroken, Zijn laatste aêm was heen, Heeft de oude niets gesproken, En ook geen woord gebeên; Hij beurt den knaap, wiens schedel 't Bloed-warrig hair omkleeft, Straf vóór zich op den zetel, Of hadd' hij nog geleefd. 88 TEN LAATSTE. Het enge pad langs dravend — De gloed laait rond hem om — Hij rijdt stom door den avend, Hij rijdt naar huis toe, stom. De sterren lustig pinken; Hem houden tranen blind,... Dan laat hij 't oud hoofd zinken, En praat zacht naar zijn kind: „Wij rijden, Pieter, rijden „Ons wereldje hier door, „Voor 't laatst nu, met ons beiden, „Wijl God het zoo beschoor; „Maar waar, van 'n ruigen paard-romp, „Touw .bloed neêr-leekt en dauwt, . „Daar worde in rots- en aard-klomp, „Vermaledijd het goud. „En als zij 't gauw gaan spitten, „Te pakken 't gierig an, „Zal er jouw bloed aan klitten „En ook mijn vloek er an. „Het zal van nood tot nooden „Hen helsch verbijsteren, „Het zal hun man-volk dooden, „Hun vrouwen teisteren. „Het zal hun stam verderven, „Al leven, vrij en blij; „Hun kindren zullen sterven, „Maar niet zoo mooi als jij! „Wat nu zoo fel zij zoeken „Bij ons met geil gewring, „Dat zullen ze, als wij, eens vloeken, „Mijn doode lieveling. TEN LAATSTE. 89 „Wij rijden, Pieter, rijden „Ons wereldtje hier door, „Voor 't laatst nu, met ons beiden, „Wijl God het zoo beschoor; „Maar waar, van 'n ruigen paard-romp, „Jouw bloed neêr-leekt en dauwt, „Daar worde in rots- en aard-klomp, „Vermaledijd het goud." EEN OUDT LIEDEKEN. (Uit: VlCTOR de la Montagne, Gedichten. Amsterdam, Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, 1907.) Tsagh eens een cnape stervensgeem een valsche, vreede, boose deern. Sei totten cnape: „hael mi terstont din moeders herte voor minen hont." Hi ging en sloech sin moeder doot en vluchtte mettet herte root. Mer twyl hi loopt, stuict oppen steen en valt, — dat erme hert meteen. Al botsen op de harde baen, vingh plots dat hert te spreken aen; Al weenen vinghet te spreken aen: „Och, jonghe, hebs di seer gedaen?" SLIMMIGHEIDJES VAN DOMME MENSCHEN. (Uit: Prof. Dr. A. H. de Hartog, Pluksel-blaodjes. Derde deel. Amsterdam, J. A. Wormser, 1892.) Die Jaonus bij ons ien den hof, da was 'n vreeselijken dommen „dulpes" l) van 'n jong. Altied zoo te verstaon, dattie eiges docht, dattie nog al slim was. En da binnen gemeinlik nog de domste. „Kom 's hier," zei Aorie Bol 's op 'n keer, da we 't blommen-kêsje aon 't afdoen waoren met de glaozenspuit. „Waorum?" zei Jaonus. En nou was 't 'r Aorie eigenlik um te doen, urn 'm 's lekker met de spuit vur 't bukske a) te speulen. Da was nou meschien wel niet erg mooi van Aorie, hoewel 'n waoterbad kan vur zo'n „dulpes" nooit gin kwaod. En zeker was 't nie goed van Aorie, dattie z*n eigen van den dommen hiel; want 't was toch zooveul as gelogen, toen ie zei: „Toch mar 's zoo, Jaonus, nerges um jong!" „Nee," zei Jaonus, ,,'k hê 't al ien de gaoten, ge wil me nat spuiten." „Nou, dan za'k de stok uut de spuit nemen," zei Aorie. En toe docht Jaonus ien z'n slimmigheid: „nou kan 'k 't gerust waogen, de stok is 't 'r haost uut!" Mar toe was 't spul net goed verrig, 3) zooas da met 'n *) Stommerd. 2) Broek. *) Klaar. SLIMMIGHEIDJES VAN DOMME MENSCHEN. 91 glaozen-spuit is, as de stok d'r haost uut is. En toe Jaonus dicht genoeg bij was, nam Aorie op z'n gemak de kans waor, douwde de stok weer ien de spuit, en braoide Jaonus met 'n dikken straol vur 't bukske, datter de rook compleet afsloeg. Was Jaonus ien z'n dommigheid mar nie zoo slim gewêst, dan had ie 't 'r licht béter afgebrocht as nou. Want ien z'n dommigheid had ie d'r dit wel van gevat, dat Aorie 'm nat spuiten wou. Mar z'n slimmigheid had 'm gezeid: „as de stok d'r haost uut is, nee dan kan 't gin kwaod 1" En toe kreeg ie 't vur 't bukske! En daor kriegen 't 'r 'n heeleboel mee „vur 't bukske". Ok umda ze dom zien, zeker! Mar benamelik *), umda ze dan nog denken ien d'r dommigheid, da ze slim zién! En da kum vural duk s) daor vandaon, dat ze uut 'n dietoo geslacht binnen; en da ze van jongs af aon „slim" gemakt worden dur 'n dommen vaoder of moeder. Bij Jaonus was dat ok 't geval. Ten minst die z'n vaoder, da. was zo'n domme kêl, dattie dur de bank „Hent- den ezel" hiette. En die 's 'n keer, toe m'n moeder 'n bericht kreeg, daor êrgen haost bij was, met 't draoediezer 8), de kêl, *) die 't van Eist afbrengen most, en die naor 't adres van mien moeder vroeg, as weduwe zijnde, weerum stuurde; want „dattie van z'n léven nie van de weduwe gehurd had; en dat hier niemand anders wonde as de juffer!" Bij geluk kwam ik den minsch nog tegen, en kon 'm terecht helpen. Mar Hent den ezel was nog zooveul as op de teejen getrapt, toe 'k tegen 'm zei: toe domme kêl die ge bint! witte dan nie, da mien moeder de weduw is van mien vaoder? „Dan zou oew vaoder da indertied wel 's tegen mien gezeid hebben," zei Hent, „want die hê me partikelier duk van alles van aollie 5) allemaol verteld. En denkte gij, da'k m'n eigen dur zo'kke vremde kéls, die daor mê „weduwe" aonkommen, zóó mar zou laoten loeren? *) Nee, man, daor is Hent te slim toe!" ') Vooral. 2) Dikwijls. *) Draadbericht, telegram. *) Kerel. *) Jullie. *) Bedotten. 92 SLIMMIGHEIDJES VAN DOMME MENSCHEN. Nou, zo'kke „slimme" vaoders hebben gemeinlik net zo'kke „slimme" j"ongens; dat zit zoo ien den aord. Mar da 's zeker, da zo'kke domme lui, jong en oud, onmundige dingen ien d'r slimmigheid kunnen veurbrengen, en d'r eiges en 'n ander terdeeg ien 't ootje kunnen laoten nemen. -Waoren ze nog mar dom ien d'r dommigheid, dan zouwen ze 't 'r duk nog beter afbrengen, as da ze dan nog vur slim willen deurgaon. En as da nou allinig mar zoo veurkwam ien dingen, die van gin importancie binnen, zoo as met Hent den ezel, vaoder en zoon; mar d'r is duk te veul aon gelegen, 't Kan duk zoo slecht leijen, dat de minschen zoo dom kunnen zien. Mar da's nog 't ergste nie, asse zich ien d'r dommigheid nog mar lieten raojen en gezeggen. Mar dan willen ze nog „slim" zién, en da kan 't duk iens geheel nie lijen. En allerhande eigen-wieze lui, bêter-weeters, en beunhaozen brengen eigenlik over d'r eigen en 'n ander al da gemier, da we nuumen „vur 't bukske kriegen!" Benamelik, umdat 'r zo'n boel gewiekste Aories binnen, die altijd die spuit verrig hebben, um d'r op te braojen; en die altied de kans 't beste verrig zien, as zo'kke domme schepsels denken: „nou zullen wij 't 'm 's lappen!" Of d'r veul zien, die d'r erg ien hebben, dat da zoo geet? Ik geleuf 't niet. Ten minste, de lui, die zeggen, da ze 't weten, binnen d'r tegenwoordig erg over doende, um ien 't groote en 't veumaomste mar erg dom te houwen. En da gee zoo van vaoder op zoon, van Hent den ezel op Jaonus. En as ze ze daor dan êrg dom'ien hebben, kommen ze met allerhande redenaoties aon, um kwaozie allerhande slimmigheidjes te leeren. En daor brengen ze dan eigenlik de dommen hoe langer hoe wiejer mee van de koers. Of ze dat expres doen, en of ze d'r êrg ien hebben, da wi'k nie zeggen. Mar da's zeker, dat 't 'n goed middel liekt te zijn, um eiges gaorn te spinnen, en 'n ander de keujes te laoten schêren. Of lao'k nie zeggen, dat 't 'n goed middel is; 't is 'n SLIMMIGHEIDJES VAN DOMME MENSCHEN. 93 slecht middel. Ik weet ten minste wel vur m'n eigen, dat ik d'r op die manier niet aon mee duui. *) Ik zou 't vur m'n God nie kunnen verantwoorden. Makt de lui wies ien 't groote en 't veurnaomste. Dan kumt 't andre ok wel. WINTERSTILTE. (Uit: jACQUELtNE E. van der Waals, Nieuwe Verzen, N ij kerk, G. F. Callenbach, 1909.) De grond is wit, de nevel wit, De wolken, waar nog sneeuw in zit, Zijn wit, dat zacht vergrijzelt. Het fijngetakt geboomte zit Met witten rijp beijzeld. De wind houdt zich behoedzaam stil, Dat niet het minste takgetril 't Kristallen kunstwerk breke, De klank zelfs van mijn schreden wil Zich in de sneeuw versteken. De grond is wit, de nevel wit, Wat zwijgend tooverland is dit? Wat hemel loop ik onder? Ik vouw de handen en aanbid Dit grootsche, stille wonder. ') Doe. TURKSCH ETEN. (Uit: Keks Valkestein, In en om Stamboel. Utrecht, W.de Haan.) „Als meheer in een Turksch restaurant wil eten?" zei Moses... En Klaes en Moses gingen naar een Turksch restaurant, wat door Baedeker zeer wordt afgeraden. Allemaal gekheid hoor. 't Is er heel gezellig en 't eten is goed. Toen Klaes uit 't rijtuig stapte, viel ie dadelijk met zijn neus in 't vet. Hij zag de lui voor aan de straat bakken en braden, net als in een Hollandsche poffertjeskraam. Lamsboutjes en gehakt aan 't spit en koeken op een rooster. In een groote platte pan zag ie gestoofde groenten, kool of zoo iets. En een koksmaatje vischte met een ijzeren haak schapekoppen, die er meer onnoozel dan smakelijk uitzagen, uit een pot. Telkens dook zoo'n schapengezicht uit de diepte op, werd met kritischen blik bekeken en ging naar de mate van gaarheid in een schaal of weer in den bouillon. Ook was er een man bezig met de wasch. Hij lachte vriendelijk tegen Klaes, terwijl ie met zijn bloote armen in 't walmend zeepsop omtlodderde., Tusschen de waschtobbe en den pot met schapekoppen zaten een paar Turken te eten. Moses bracht Klaes naar de bel-étage. De trapleuning was vetjes: geen wonder J?ij dampend zeepsop en schapebouillon, doch de salon zag er fijn uit 't Plafond viel 't meest in 't oog. Daar moest je naar kijken, zoodra je boven kwam en 't liet je niet meer los. 't Was van geelachtig gebloemd katoen. Allemaal slingers van TURKSCH ETEN. 95 roode rozen met helgroene bladeren. Aan den wand een massa gemaakte bloemen. Tafels en stoelen waren gewoon. De tafels waren gedekt, 't Schoone tafellinnen zat blijkbaar in de waschkuip beneden. Maar de kellner in een onberispelijk goor overhemd — zijn boordje was absent en zijn vest hing los — zette schoone borden op de tafel voor Klaes en den gids. Onder ieder bord had ie echter eerst een schoonen zakdoek uitgespreid. Klaes vond dat erg menschlievend, want 't tafellaken zag er in de buurt van zijn bord uit als de zakdoek van een schooljongen. Klaes zat heel luchtig voor een open raam. De dampen en geuren van beneden namen gelukkig hun weg langs de trap, zoodat ie van buiten alleen maar wat stof naar binnen kreeg. Voor 't andere raam lag een afgehaald bed. Er waren nog meer gasten in de salon. Officieren, imams l), kenbaar aan hun wijde toga en den witten doek, dien zè om hun fez gewikkeld hadden, een Arabische sjeik in een bruinachtigen boernoes met een soort rozenkrans om zijn hoofd gebonden en gewone Turken in zwarte jas. Een heel interessant gezelschap. Maar het interessantste was de baas zelf, die pas boven kwam, toen Klaes al een poosje zat te eten. Deze restaurateur, volgens gids Moses een echte Turk, kwam boven met een groot mes in de hand, gevolgd door een knecht, die een geslacht lam droeg, met een stuk groen papier om deszelfs staart, 't Arme dier had tot nog toe met andere lotgenooten op een rijtje vóór 't restaurant gehangen. De knecht legde 't lam op een snijplank en de baas begon anatomische sectie. Gedurende Klaes zijn Turksche diner werden verscheidene lammeren door den baas tot breuken herleid. Op deze manier konden de gasten contröleeren, wat ze te eten kregen. Dat was de eenige goede kant van deze huiselijke methode. En de lammeren, die Klaes te zien kreeg waren van uitstekende kwaliteit. Dat was trouwens alles, wat ie at. 't Eerste gerecht l) Letterlijk: voorgangers, hier bedoeld in den zin van ambtenaren iq de moskee met den eeredienst belast. o6 TURKSCH ETEN. bestond uit stukjes geroosterd vleesch en 't heette donmè. 't Werd gegeten met witte boonen, sla, augurken, wortelen en olijven, alles door elkaar met olie en azijn. Een vreemdsoortige rats, maar 't smaakte goed. Hierna kwam de kibab, kleine dobbelsteentjes lamsvleesch, met de gaatjes van 't ijzeren spit er nog in. Die gaatjes hadden er eigenlijk niet bij opgediend moeten worden, want ze waren een beetje zwart. De kok had misschien vergeten 't ijzertje schoon te maken, vóór hij de stukjes vleesch er aan stak. Maar proeven kon je er niemendal van. Kibab is een voortreffelijk gerecht. De groente was als bij de donmè, maar vermeerderd met groote boonen ,in 't zuur. Ze werden met dop en al gegeten. In den Vleutenschen polder ») worden groote boonen-doppen alleen maar gebruikt om er wratten mee weg te wrijven. Klaes vond de Turken verstandige*. Groote-boonen-doppen eten is een genot. In gewone omstandigheden zou Klaes aan deze twee schotels genoeg gehad hebben. Hij was echter zóó uitgehongerd van de Selamlik s) gekomen, dat ie nog met graagte op de pilaf aanviel, droge rijst met jus, en daarna op de koezoe, weer iets met een lam. Moses hielp hem bij 't uitzoeken der spijzen en de kellner hielp Moses. Want de spijskaart was in 't Turksch en Grieksch gedrukt en dat was Moses te machtig. Met hun beiden rieden ze Klaes nog wat hadaif te bestellen. Dat bleek een honigkoek te zijn met room er op. Terwijl Klaes hiermee bezig was - hij smulde — zette de lachende Turk, die nu en dan uit zijn rol viel door met Moses Grieksch te spreken, een paar platte blikken bussen op tafel. Dat was zeker 't dessert. Klaes meende eerst, dat 't reuzel was, doch Moses stelde hem gerust, 't Was de wereldberoemde jaourt (in 't Hollandsen heet dat goedje yoghurt"): zure room, die door echte Turken zonder, maar door Klaes mèt suiker gegeten werd. En toen zat ie paf. >) Klaes' bakermat ") Plechtige opgang, onder militair vertoon, van den Sultan naar de moskee tot *t gebed op Vrijdag. TURKSCH ETEN. 97 Dronk alleen nog maar 't restje van zijn Turkschen wijn, die geel was en heel lekker. Zijn nieuwsgierigheid naar Aya Sofia ») was totaal naar de maan. De schoonheid van 't gebloemde plafond was hem voldoende, 't Turksche voedsel nam al zijn krachten in beslag en zijn belangstelling in Byzantijnsche kunst leed daar geweldig onder. Moses wist alweer raad. Ook tè dik gegeten toeristen moet een Konstantinopelsche gids weten te helpen. Hij stelde voornaar de brug te rijden en dan met een kaïk naar Kiatanè te varen. „Best," zei Klaes. Hij vond alles goed. In de volle straat zagen ze geen enkel rijtuig en Moses liep gauw om er in de buurt een op te scharrelen. Hij wist, waar ze te vinden waren. Een klein joggie van een jaar of zes kreeg dadelijk Klaes in 't oog, die daar als een schildwacht stond bij de dooie schapen voor 't restaurant. Die kleine bedeljongens krijgen een vreemdeling net zoo gauw in de gaten, als een huismusch een kouwen aardappel. En een slimme rakker was die kleine gannef al. Hij begon met een bedroefd gezicht^ alsof ie dien morgen zijn halve familie begraven had. „Baksjiesj *) mosjoe s), baksjiesj mosjoe." Toen dat niet hielp, probeerde hij 't met een lachend snuit, dat alles behalve leelijk was, maar zóó vuil, dat Klaes niet eens zien kon, wat voor een tint zijn huid had. „Baksjiesj mosjoe, baksjiesj mosjoe". Voortdurend maakte hij den Oosterschen groet: een smerig pootje aan zijn mond en daarna een tikje op zijn voorhoofd. Als een kalme dikgegeten polderman liet Klaes dien kleinen Turk of Zigeuner maar begaan, 't Jog had nog lang niet al zijn bedelkruit verschoten. Gewoon afgesnauwd of met een opstopper tot den aftocht gedwongen te worden, meende hij met zoo'n vreemd passief exemplaar, dat hem goedaardig lachend stond aan te kijken, wel wat verder ') De beroemde Sophiakerk te Constantinopel, gebouwd op last van Keizer Justinianus, in 537 voltooid; sinds 1543 een Turksche moskee. !) Aalmoes. *) Monsieur. Uit Eigen Land. j. ^ 98 TURKSCH ETEN. te kunnen gaan. Hij kuste eerst Klaes zijn rechterhand. „Baksjiesj mosjoe". Daarna de andere hand. „Baksjiesj mosjoe". Een knoop van de reisjas. „Baksjiesj mosjoe". En toen gaf Klaes hem een piaster % omdat ie geen blikjes had. Wat een stommiteit was dat. Klaes zag 't al aan de lachende gezichten van de Turken om hem heen. De kleine schooier had zijn heele familie in de buurt en nu kwamen ze aanhollen, broertjes, zusjes, moeder met zuigeling en de heele bende smeekte: „Baksjiesj mosjoe, baksjiesj mosjoe". Klaes was een belegerde vesting vol piasters. Gelukkig kwam Moses hem ontzetten. Nog nooit was Klaes zoo deftig in een rijtuig gestapt. De heele bedelfamilie hield de slippen van zijn reisjas en' kuste den zoom er van. „Baksjiesj mosjoe". De koetsier vloekte in 't Turksch en sloeg met de zweep naar de baksjiesjbende, maar ze holden toch allemaal mee. Voor een piaster draven die vagebonden de halve stad door achter een wagen aan. 't Is zóó'n schat voor ze. ^ „Nooit meer geef ik een piaster aan zoo'n bedeljoggie, dacht Klaes soezend in 't rijtuig, „al kust ie me ook van onder tot boven." VOLL EN SCHRAEL. Siet eens, hoe vett is Lijs en hoe verhongert Phlips is; D'een schijnt een' volle Maen en d'ander haer' Eclipsis. HüYGENS. ') Waarde: een dubbeltje. Een „blikje" is 2* cent, evenals 10 para. MAAIERS. (Uit: J. Winkler Prins, Gedichten. Amsterdam, Maatschappij voor goede en goedeoope lectuur.) Daar gaan ze weer! Daar staan ze weer! Daar slaan ze 't neer Het gras bij 't morgenkrieken, En halen de zeisen telkenkeer Langs 1 wuivende pluimveld heen en weer Als blinkende molenwieken. Tot blij getik En dof gebik, Klik-klik, klik-klik, Van hamers klinkt op de sneden: Tot scheermesscherp de zeis weer blinkt En 't maaiersliedje lustig klinkt, Nu de zeis weer komt aangesneden! Want zie, hoe frisch De morgen is, Reeds liggen ris Aan laag op laag de halmen: — Maar ach! de leeuwrik vaart bang omhoog En heeft geen moed aan den blozenden boog Zijn jubelzang te galmen! ICO maaiers. Hij weet het: dicht Bij de zeisen ligt, O droef gezicht, Een nest met jonge hazen. Hij ziet van omhoog het jonge goed: Hoe ze zonder de ouden en welgemoed Op de wuivende sprieten azen. En eensklaps ruischt En gonst en suist En scheert en bruist Een staalvonk in ijlende kringen; — 't Gaat raaklings, raaklings langs hen heen... O maaiende mannen met harten van steen, De leeuwrik kan boven niet zingen! WOEKER. Een woekenaer, om aen een grooten naem te raken Liet in zijn ouderdom een heerlijck gasthuys maken, Elck prees dit goede werk, waer onder eener was Die sey dat dit gebou quam wonderwel te pas: Dewijl de stichter veel van armoe had doen clagen Dat hy een gasthuys maeckt' om haer daerin te jagen: En, soo hy na behoor sijn siele recht bedocht, Dat hy noch wel daerby een weeshuys bouwen mocht. Revios. ALS EENE BLOEM (Johanna Breevoort, Ons Tgdschri/t. 's-Gravenhage, D. A. Daamen, 1910.) Ze was al een jaar of drie aan den dokter, maar nog nimmer kwam de gedachte bij haar op, dat ze sterven zou. Ze voelde zich immers goed, hoopvol, zag zoo heel verlangend telkens weer uit naar de stralende zon. Ze kon wel eens moe zijn, erg moe, leed veel pijn in den rug; als ze verkouden was, en 't gebeurde nog al eens, moest ze soms heel pijnlijk hoesten, en dat hoestje verliet haar zelfs niet meer in het laatste jaar, als de „verkoudheid" over was... maar sterven ... wèlneen... zóó erg was het niet. Dachten haar vriendinnetjes er dan om, die elk op hun beurt 's middags een uurtje kwamen babbelen, of hielpen aan de mooie sprei, waaraan zij haakte, en die af moest — ze had 't zich nu eenmaal in 't hoofd gezet — af moést, eer ze gingen verhuizen ? Want verhuizen, ja, dat zóu gebeuren. Haar ouders hadden bij hun huwelijk deze woning betrokken en ze wilden er liever niet af, maar zij vond 't naar hier. Vooreerst het slapen in die donkere alkoof, benauwd en zonder lucht. Ja, de broers sliepen ook wel in de andere, even benauwd, maar dat waren jongens, konden heel den dag lekker uitwaaien, als zenaar hun winkel of kantoor gingen; zij moest maar in huis blijven, heel dien langen donkeren winter, kon nooit eens. frisch in den wind loopen, ternauwer- 102 ALS EENE BLOEM . nood in 't najaar nog een poosje in de zon, dadelijk was ze verkouden. Moeder en vader besliepen de bedstee in de kamer, die was veel frisscher, maar ze kon niet ruilen met hen, want haar bedsteedje was veel te smal. Nu kreeg ze wel een ruststoel ter leen, en daarop lag ze overdag, maar daar had ze 's nachts toch niets aan; veel te kil, zoo'n open stoel, en de kamer was toch ook heelemaal niét frisch. Keek uit op een donkere putachtige fabrieksplaats. Tot laat in den avond hoorde je dat vermoeiend gezoem van de machine; altijd weer schrikte je op van die schril-venijnige stoomfluit, driemaal om zes, driemaal om acht, driemaal om twaalf, driemaal om twee, driemaal om vijf, tweemaal om acht en soms nog tweemaal om tien uur. En in 't kleine keukentje, daar kon je je niet roeren. Ja, zij aten en leefden er in, met hun vijven; natuurlijk, moeder waagde 't „goede kleed" niet aan hun grove voeten, maar benauwd was 't met al de etensluchrjes en de warmte van 't petroleumstel. Pufte Rika, dan zeiden de jongens: „Och, die meisjes hebben altijd wat... natuurlijk, als je de Koningin bent, heb je een kamer meer!" Ze hoefde geen Koningin te wezen, heelemaal niet, als ze maar één slaapkamertje had, vrij en met veel zon. Zoo'n woning had ze nu op 't oog, heerlijk vlak aan 't water met een ruim uitzicht over de breede Maas, die prachtige rivier vol kleurgespeel en zongeglans, vol leven en lust, waarboven je de mooie blauwe luchten en de witte wolkenstoeten kon zien aandrijven, en waar je 't vroolijk bootgetoeter en zwaar liergedreun hooren kon. Haar vriendin, die er nu woonde, dacht over verhuizen, en de huisheer beloofde alreeds: als de woning vrij komt, bewaar ik ze voor Juffrouw Lijds. Moeder had een heel effen gezicht gezet, toen Rika de eerste maal over verhuizen sprak, over 't mooie zijkamertje aan de Maas. Haast vijf en twintig jaar bewoonde ze deze ALS EENE BLOEM . io3 twee achtervertrekken, zoolang ze getrouwd was, en verhuizen leek haar iets verschrikkelijks. Maar Moe zei gelukkig niet veel, ofschoon dat zwijgen Rika aan 't nadenken bracht. Dan mijmerde ze, hoe 't Moe afvallen zou, iedere week vijf en zeventig cents meer te verwonen; 't kwam iederen Maandag terug. Moe woonde nu volkomen naar haar zin en voor vader en de jongens zou 't een eind loopen van belang zijn. Misschien kon zij iets verdienen, overlegde ze al, in dezen winter die vijf en zeventig cent er bijverdienen, b.v. Ze kon mooi poppen aankleeden — als dat eens ging voor een winkel! Of voor Tesselschade handwerkjes maken, haak- of borduurwerk; ze leerde van alles, omdat ze toch te zwak was, om veel op straat of in 't huiswerk te zijn..rf Jammer, dat ze zich zoo ellendig-gauw moe voelde. Nu had ze enkel maar gegeten en hoe kwam ze zoo doodop! Dat was in de laatste weken al heel erg, en een paar maanden geleden veel beter geweest. Rika lag nu achterover op haar ruststoel en keek naar 't al breeder groeiend reepje zon tegen 't eene raam; voor 't andere blokte de fabrieksmuur. Om twaalf uur stond 't heele raam vol zon en dan slonk 't blije licht weer. Jammer, dat 't zoo kort duurde. Als 't mooie weer aankwam, dan zou ze genieten! Nu was 't eerst Februari, die kon toch een paar zomersche dagen geven, en Maart zeven! Dan zouden Bets en Anna haar komen halen, eigenlijk vriendinnetjes boven haar stand, zij, teer popje, altijd een beetje vertroeteld door moeder. Die arme moeder, er viel zóóveel te doen iederen dag. Dinsdags de groote wasch, hoe lang deed Moe 't werk reeds alleen. Moe was wel erg sterk, dat wel, maar ze slóófde wat af. En dan iederen dag nog dat gesleep met al 't beddegoed, voor den ruststoel. .. alles aanbrengen, wat haar genoegen kon doen, haakwerk, een mooi boek, nu eens melk, dan een eitje, dan een druifje,, altijd weer wat anders. 104 ALS EENE BLOEM Riek zou haar best maar doen om heel gauw sterkte worden, overlegde ze, terwijl ze, moe van 't kijken naar 't felle licht, de oogen sloot, toen langzaam oprees om 't glas melk van 't tafeltje op te nemen. „Dat is olie in de lamp," herinnerde ze zich vaders zeggen. Ze had dorst ook, vond 't warm en broeierig in de kamer, ofschoon de kachel maar lauwtjes brandde. Tingeling, tingeling, ringeling, tingeling! trillend verging het ijzerdraad in de gang, door 't geruk aan de bel beneden. Gek, dat ze zoo gauw schrikte. Waarom eigenlijk? 't Was de dokter, die kwam tegenwoordig zoo druk, toch schrikte ze altoos weer van hem. Wat hij doen kwam, ze wist 't zelf niet. Wel belangstellend van hem, maar 't gaf niets: ze bleef net eender. fw+Wi Twee treden sloeg de dokter over, bij 't opwippen van de trap ... daar stond hij waarlijk al bij haar, zij nog een beetje van streek door 't schrikken. „Dag Rika, hoe gaat het?" Zijn vingers, ruw van ontsmettingsmiddelen, drukten haar zacht polsje reeds. „Goed dokter." „'t Lijstje ?" Hij keek de opteekening na, die ze zelf bijhield, 's Dokters voorhoofd fronste zich: 37-5—39-2—39-5~38-4„Van morgen niet opgenomen?" Ze kleurde: „Nee dokter, 'k was zoo moe." „Netjes doen hoor, anders belast ik er Moe weer mee." „Dat hoeft niet, dokter: Moe heeft 't toch al zoo druk." „Hoofdpijn?" viel hij in, vragend. „Een beetje, dokter*" „Gebruik?" „Ook goed, ik eet als een kruier," voegde ze er glimlachend bij. „Op geweest?" „Eventjes, doktèr, ik was zoo moe." „Maar lekkertjes in de zon liggen, hoor." „Dokter, we krijgen misschien gauw een andere woning; als\eene bloem . . . 105 heel den middag is er de zon... een prettig vrij kamertje. Hoe vindt u 't?" „Excellent. Wanneer gebeurt het?" „Over een maand misschien, of twee." „Of drie of vier," viel moeder in, om Rika's opwinding te temperen. „Stel je er nu maar niet zooveel van voor... als 't tegenvalt..." „Houd er den moed maar een beetje in," zei de dokter, toen de moeder hem uitliet. Hij zei 't met een tikje ernst, die haar verontrustte. „Is 't erger met Riek, dokter?" „De temperatuur is veel te hoog, die stijgt over 't algemeen." „Zou't kwaad kunnen?" „Kwaad, kwaad? Hoe lang ligt ze nu al?" „Liggen? Och, u weet wel, één winter. Maar 't is al drie jaar mis, een vol jaar buiten, verleden jaar hier, toen weer buiten, midzomer..." „Ze had buiten moeten blijven." „Och ja, maar hoe is een kind, verlangt naar moeder... 'k geef haar ook alles... en de kosten... je bent maar een burgermensch." Ze waren beneden, de dokter praatte niet meer... „Dag moeder." „Dag dokter." Met een bezwaard hart klom de juffrouw de trap op. 't Moest wel erg zijn, als dokter zóó begon. Ja, ze zag 't zelf wel, 't gebruik van al die eieren en melk bedroog hiér niet. Riek kon haast niet meer staan, wilde toch niet geholpen worden. En die pijnlijke hoestbuien! Verkoudheid ? En nog kon ze niet velen, dat je ergens op doelde. „Och, jullie maken hier alles even erg," zei ze dan netelig, „ieder mensch is toch wel eens ziek." „Ja, maar je bent al zoo lang ziek," had ze vanmorgen nog gezegd. „Ziek, als u 't zoo noemen wilt, sterk ben ik nooit geweest." Zoo'n verstoordheid was echter gauw over... zoo'n lieve ioó ALS EENE BLOEM . . . meid, dadelijk vol brouw over een hard woord. Ze wou zoo graag beter zijn: als ze maar een veer van haar mond kon blazen, deed ze of haar niets scheelde. Alle menschen hielden van haar. Als ze zoo groot worden... ze zijn zoo lief. — Door een kiertje van de keukendeur keek ze vol liefde naar haar kind. Rika lag nu doodstil, de oogen toe, de albast-witte handen gevouwen. „Net een lijk." Er voer der moeder een siddering door de leden... Als 't niét goed was ? Dan verloor zij haar kind. Weg naar 't graf! Nog nooit had de dood haar een kind ontnomen, 't Leek iets ontzettends... Je eigen vleesch en bloed, weggestopt in de aarde, voorgoed weg. Vreeselijk! Stil zat ze neer, de handen met 't voorschoot boven de oogen... Ritssss.., Rits... flap ... Ritssss. Met schrik vloog de vrouw op, naar 't gastoestel. Schuimend droop de melk over de glanzende pan en siste brandend op 't heete ijzer; een sterke gaslucht mengde zich met den damp der brandende melk... een gore dikke massa op 't blanke aanrechtje ... Foei, wat een rommel, hoe kon ze zoo onattent zijn? Ze zette de pan in den gootsteen en begon aan 't opredderen. „Moe, wat gebeurt er?" „'k Kom zoo, de melk vliegt over." Zenuwachtig schonk ze na 't schoonmaken een glas vol melk in voor haar kind. „Bent u geschrikt, Moe?" „Een beetje wel." ,,'k Dacht, dat u er bij stond, 't was zoo stil." ,,'k Had geen erg." „U hebt rooie oogen, hebt u gehuild?" „Kom, drink maar lekker uit." Ze keerde zich schielijk af. „Houd er den moed maar een beetje in," had de dokter gezegd. „Kom, ik ga gauw mijn aardappeltjes opzetten: Vader is er, eer je 't weet." ALS EENE BLOEM . IO7 „Houd u 't raam wat open, 't is zoo 'n benauwde lucht, dat eten." „Zeker kind, 'k zal de kamerdeur toelaten ook." „Den moed er in houden..." terwijl ze plonste in 't emmertje aardappelen, herhaalde de moeder het. 't Was vreeselijk je kind te verliezen, maar voor 't kind zelf... zelf voor den dood te staan, te weten: nog een poosje en dan ben ik weg... onder de aarde, zonder kennis meer... In de eeuwigheid. Je eeuwig wel en wee beslist... Hoe kreeg je daar moed voor! Als je naar den hemel gaat, dan is 't heerlijk, je kon 't je niet indenken, maar als je verloren bent!... Den moed er in houden! O, als 't gebeurde... bezat Rika dan stervensmoed? Stervensmoed? Er glipten brandende tranen uit de oogen der moeder, terwijl ze door 't keukentje heen en weer liep en 't eenvoudig maal bereidde. Stervensmoed? Een goed gehoorzaam kind was Rika,» lief, eenvoudig, vroolijk. Ze ging graag naar de catechisatie, graag naar de kerk... Maar verder onbekeerd, zonder diepere zelfkennis. Stervensmoed zou ze noodig hebben, en dat moest God geven, — ze bezat geen flauw besef van sterven... vanmorgen nog, dat gepraat ondanks die koortsige vermoeidheid over 't bijverdienen met de poppen... De aardappelen kookten, 't spek siste, de zuurkool stoofde, de pap pruttelde, de tafel stond gedekt met 't witte servetje, glimmende borden en blank ijzeren vorken. 't Eten was zóóver klaar; de moeder zat biddend neer op een stoel. Maar ze hield het niet uit, knielde neer vóór haar stoel: „God in den hemel, ontferm U over mijn kind. Geef haar stervensgenade. Leer haar sterven," bad ze in hevigst zielsbenauwen. Haar eigen smart, haar eigen komend verlies voelde ze niet meer; de angst klemde voor haar kind: dit mócht immers niet verloren gaan. Dit moést Jezus hebben, om het io8 ALS EENE BLOEM . bij de hand te nemen en te voeren door den Jordaan des doods. Zij hoorde den voetstap van haar man niet op de trap, schokte op 't hooren der bekende stem. „Wat is er, wijfje?" Teer als een kind sloeg hij zijn arm om haar hals, richtte haar op met de hand. „Ik bad, man..." „Moe ... oe..." riep Rika zacht. „Ga jij maar, man, ze mag me zóó niet zien." „Wat doet Moe?" vroeg 't meisje, die 't vreemde in huis voelde. „Ze giet de aardappelen af." „Wat deed ze, vóór u binnen was? 't Was zoo stil." Ze zuchtte. Even aarzelde de man en toen zei hij open: „Je moeder bad." Dat was niet vreemd voor Rika. Ze hoorde 't wel meer, 's morgens vroeg, als vader al weg was, in de alkoof van de jongens. Maar midden op den dag? En Moe altijd zoo bezorgd over het eten? „Is er iets ?" vroeg ze nadenkend, 't fijne handje in vaders grove vuist. „Zoover ik weet niet. Hoe is 't met je?" „Goed, alleen moe, erg moe. Ik heb nog niets gedaan, alweer niet, ik voer tegenwoordig geen steek uit," verzuchtte ze. ,,'t Hindert niks, geeft niks. Is de dokter geweest ?" .Ja, Va." „Wat zei hij?" „Niks, vader." „Dat is nog minder dan niemendal." „Nu ja!..." „Heb je temperatuur opgenomen?" „Nog niet." „Doe 't dan nu." „Och neen, 'k ben zoo moe, al dat góed los." ALS EENE BLOEM . 109 „Doe 't onder je tong." „Dat vind 'k zoo eng, dan kan ik heelemaal niet praten ook." „Is dat 't ergste?" vroeg vader met een lachje. „Wil fk hem je aanleggen?" „Als u wilt..." „Eerst mijn jas uittrekken, zoo..." Ze liet heel kalm toe, dat hij haar nachtjapon openknoopte, toen nam ze den thermometer glimlachend aan en legde dien zelf onder haar arm. „Je bent warm." „'t Is hier zoo warm." „Welnee, 't is hier lekker." Vader ging aan 't voeteneind zitten, keek over 't heel smalle gezichtje, vond, dat Rika er slecht uitzag... de borst hijgde zoo. Raar, in een paar weken zóóveel erger... waar 't nog op unloopen zou? „Zou 't mooi weer blijven, vader?" „'k Denk van ja ... hoezoo ?" „'k Zou best eens uit willen, als ik wat beter ben. Hebt u nog iets van de woning gehoord?" „Neen." „En 't is de zeventiende al. Alweer een maand hiér," zuchtte zij. Meewarig keek vader haar aan. „We verlangen altijd naar iets beters, kind; als 't goed was, moesten we met net zooveel verlangen naar den hemel uitkijken." „Is 't nog geen tien minuten?" vroeg Rika, instinctmatig een ernstig gesprek vermijdend. „Ja, 'k zal kijken." „Hoe hoog? Schrijft u 't op?" »39-2-" „Daarom ben Te zoo moe." „Wil ik je eens lekker in de; kussens zetten? Lust je pap, met een eitje er door geklutst?" „Geen ei er door dan." IIO ALS EENE BLOEM . Handig zette vader de kussens in haar rug. Plots sloeg ze beide armen om zijn hals, kuste zijn behaard gezicht. „U bent toch zoo'n goed vadertje.'' „En jij zoo'n verwend eenigst meisje." Druk en woelig kwam Cor binnen. „Moeder 't is toch zulk echt weer. O Moe, hebt u gehuild ?" Langs Rika heen wenkte vader afkeurend. Maar Rika had 't al gehoord; vroeg nu: „Va, waarom huilt Moe?" „Ze is een beetje zenuwachtig." „Waarom?" Weer aarzelde hij en weer antwoordde hij open: „Omdat jij niet zoo goed bent." „Is dat dan reden om te huilen?" „Moeder houdt zooveel van je." „Dag Moe, wat scheelt er aan ?" Nu trof Daan's bedaarde vraag Rika pijnlijk, opnieuw. „Laat Moe dan toch eens hier komen," zei ze ongeduldig. „Moe doet op, de jongens moeten dadelijk naar de les. 't Is Woensdag." Vader liep naar de keuken, kwam terug met de pap. „Waarom geeft moeder ze niet?" „Nu eten," zei hij, zacht bevelend. „Zal ik 't bord even vasthouden, terwijl je bidt?" Even wachtte hij, toen zette hij 't bord op 't theeblad vóór haar, en ging zelf naar 't maal. Maar ernstiger dan ooit te voren bad hij vooraf: „Heere, leer ons sterven, opdat we, als we sterven, eeuwig bij U leven mogen." De jongens tastten dapper toe van de eenvoudige spijzen, maar moeder en vader aten niet veel. Er was een leed, dat hun opkroop naar de keel. Doch ze konden't niet uitspreken want daar in de kamer ontging Rika geen woord... en ze wilden 't leed verre van haar houden... Na 't eten nam vader den Bijbel, 't Boek, versleten aan de hoeken door 't geregeld gebruik. Hij koos Psalm 103:... ALS EENE BLOEM . III „De dagen des menschen zijn als het gras, gelijk eene bloem des velds alzoo bloeit hij: als de wind daarover gegaan is, zoo is zij niet meer, en hare plaats kent haar niet meer. „Maar de goedertierenheid des Heeren is van eeuwigheid en tot eeuwigheid over degenen, die Hem vreezen, en Zijne gerechtigheid aan kindskinderen; aan degenen, die Zijn verbond houden, en die aan Zijne bevelen denken om die te doen." „Mochten we allemaal dat nu maar iederen dag bedenken," zei vader, peinzend het Boek dichtslaande... Hij dacht aan Rika en vervolgde zacht en weemoedig: „Dan.is de dood geen koning der verschrikking meer." De dagen, die nu volgden, waren dagen van veel zorg en veel gebed voor de ouders. Want de koorts verhief zich, eiken dag hooger, en Rika's krachten smolten weg. Ze kon moeilijk meer overeind, hoestte gedurig, sliep weinig, sluimerde alleen heel licht. Ook de eetlust, haar zoo lang het bewijs van: ik-zal-nog-wel-beter-worden, verminderde. Alleen de dorst hield aan en verergerde. „Dokter, wat denkt u?" vroeg de moeder op een zonnigen Maartdag, terwijl ze meeliep, de twee trappen af. „Ze vliegt achteruit." „Er is nu toch wèl gevaar bij?" vroeg zij angstig. „De ziekte is heel erg toegenomen." ,,'t Is toch wel longtering, net als 'k altijd vreesde, dokter." „Ja, we zijn al in 't derde stadium. Er is geen kruid meer voor gewassen." De vrouw verschoot van kleur; vaak had ze 't zelf tegen man en kinderen als sterk vermoeden uitgesproken, gevoeld had ze 't allang, nü wist ze, en dat weten viel ruw op haar als een vallende steen, 't Derde stadium! Haar jongste zuster was verleden jaar aan tering bezweken; nu de dokter dat zei, duurde het lijden geen zes weken meer, wist ze... ze had 't alles meegemaakt, Riek zelf óók ... Ze kroop meer de trap op, dan ze liep. 112 ALS EENE BLOEM . „Moe... oe ..." riep Rika zacht. De moeder kwam, langzaam ... onzeker ... „Wat zei de dokter? U blijft zoo lang." „Och, je bent erg ziek." „Ja, nü wel... die koorts... als de dokter die maar kon weg krijgen, zie, als ik nu maar eenmaal mijn zonnige kamertje heb." Moeder zweeg bedroefd... Als... als... Het zonnige kamertje, ze zou 't niet zien. Lichtte die andere zon maar over haar! „Ik wou, dat je zóó naar den Heere verlangde als naar de zon, lieve meid." „Hé Moe, u hebt goed praten, u kunt lekker loopen, waar u wilt, ik ben zoo zwak... 'k Ruik nooit lucht, heel den winter al niet" „'k Gun 't je wel, kind," zei moeder teer, en verschikte iets aan 't rustbed. Riek besefte den ernst van haar toestand niet. Hoe zou ze 't weten? Dat zich vleien met eenvalsche hoop lag in den aard van haar ziekte, 't Lag ook in haar karakter; ze zocht altijd den zonnigen kant der dingen op. Hoe dikwijls leidden én vader èn zij zelf het gesprek heen op de mogelijkheid van sterven, maar Rika bleef stekeblind voor 't gevaar. Hoe moest 't aangelegd worden, om haar te waarschuwen ? Want 't zou toch wreedheid zijn, om, terwijl de dokter zei, dat ze „achteruit vloog", de naderende eeuwigheid niet vóór haar te stellen. Zooals de boom valt, zoo blijft hij liggen, en Rika kreeg met God té doen. Zou 't met ronde woorden moeten gaan ? „Moe staat net, of ze niets te doen heeft." Rika trok aan haar schort en glimlachte... «Staat u te denken, waar we heen zullen gaan, als ik weer wat opgekalefaterd ben ?" ... Moeder zuchtte... -Wat moest je tegen zoo'n optimisme beginnen ? „Durf jij het te zeggen, vader?" vroeg ze den anderen morgen aan haar man, na een slapeloozen nacht, terwijl ze ALS EENE BLOEM . "3 gedrukt en zoo geruischloos mogelijk thee zette en brood sneed; Rika sluimerde nog... „Ik heb 't al zoo vaak geprobeerd, ze wil er niet heen... en met ronde woorden, 't is verscruikkelijk. Net een doodvonnis." ,,'t Zal toch moeten." „Doe jij 't vrouw, je kunt 't beter..." Hij verbeet zijn smart. Een moeder kan 't beter! Hoe zou ze 't zeggen? De dominee had ook al zoo vaak met Rika gesproken en haar op Jezus gewezen... Maar ze voelde geen behoefte aan levensvernieuwing. Van jongsaan zacht gewillig meisje, van wie iedereen hield, een lieve persoonlijkheid, onzelfzuchtig, dankbaar. Door gedurige zwakte een troetelkind van elk, die met haar leefde... Ze had een kalm leventje zonder hartstocht, zonder groote zonden of moeilijk gebeuren... Klagen over lichaamspijn deed ze nooit, volkomen tevreden bleek ze... Bijzonder scherpzinnig was ze niet... Rika was al een jaar of drie aan den dokter, maar nooit nog kwam de gedachte in haar op, dat ze sterven zou. Wel vaag in de verte schaduwde haar soms eene vreeze aan, als moeder en dominee of vader eens bijzonder zwaar haar ziekte voorstelde.. . maar ze keerde zich met weerzin van deze dingen af: ze wilde er zich niet moeilijk om maken, ze wilde niet... Kort voor haar „erger worden" was ze nog eens naar de kerk geweest, op dien middag, toen ze kou had gevat. Ze was toen zoo verschrikkelijk bezweet geweest van moeheid, en rilde, terwijl de kille wind haar door de kleeren drong. De tekst wist ze nog precies, en juist, omdat ze die vergeten wilde, vond ze 't praten over Bijbelsche dingen minder prettig. Midden in den nacht schrikte ze er soms van wakker: „Indien de rechtvaardige nauwelijks zalig wordt, waar zal de goddelooze en zondaar verschijnen?" „Nauwelijks zalig". O, 't echo'de door de verre kerkgewelven. Nauwelijks zalig — 't sloeg in'haar ziel... Uit Eigen Land. i. g 114 ALS EENE BLOEM . Ën nu riep moeder de in slaap gewiegde herinnering heelemaal wakker. De angst en vreeze voor den dood, het weten, niet zóó voor een Heilig en Rechtvaardig God te kunnen verschijnen!... Nu had ze dat groote moeten aanhooren, en nog al van Moe. Met een uitdrukking van hevigen angst lag ze daar op het rustbed, woelde zich om en om in fel verdriet. Moeder begon zoo zacht daarnet. Rika vond 't al erg vreemd, dat moeder op Dinsdagmorgen heel rustig bij haar kwam zitten, en opnieuw, zooals herhaaldelijk heel de week, ging praten over haar ziekte, dat 't toch nog al erg was, en er zooveel jonge menschen stierven. Ze had tegengesproken, als altijd in haar hoop van beter-worden, tot moeder haar ontroerde door die uitdrukking van onzegbaar leed in de oogen, en dat smartelijk woord: „Maar kind, als je nu eens niet beter wordt, als 't eens sterven wordt, dan moet je voor God verschijnen, en zou dat zóó gaan ?" Toen schudde Rika niet meer afwerend, haar hoofd, toen luisterde ze naar moeders smeeking: „Lieveling, zet die beterschap toch uit je hoofd. Keer je naar Jezus, eer het te laat is." „Te laat, Moe?" „De eeuwigheid is zóó lang. We kunnen niet sterven, zooals we geboren zijn." Sterven! 't Schokte door haar zwakke lichaam. Sterven, sterven, sterven; ze kon niet doordringen tot het juiste begrip er van. Sterven! Nooit nog zag ze een doode, nooit kwam ze met rouw of graf in aanraking, kind van teere zorg als ze was... En nu weggereden in een houten dichte kist, in zoo'n naren zwarten lijkwagen ... en dan zoo'n eng graf... Zij... dood!! Ze had zich omgekeerd naar den wand, van moeder af, luisterde nergens meer naar, als een ten doode vermoeide zóó steunde zij. „Rika, luister toch eens." Bleek en bevend zag moeder haar lijden aan: „Rika." ALS EENE BLOEM . "5 Ze kreunde maar door. „Lieve kind, Rika." Toen keerde ze zich om ... Er lag vreeze en verwijt in de blauwe oogen, toen ze uithijgde: „O moeder, dat hebt u heel den winter wel geweten; waarom hebt u 't niet gezegd?" „Ik probeerde 't zoo vaak, 't ging niet, je kon er maar geen erg in krijgen." „O moedertje, als 't maar niet te laat is. Wat moet ik toch doen? Ik weèt het niet, ik weèt het niet," jammerde zij. „Bidden, kind, bidden alleen, God alleen kan ons helpen." „Wat moet ik dan bidden? Ik weet niet, wat ik zeggen moet... ik weet niets... Moeder... moeder ..." In wanhoop klemde ze zich met beide armen om moeders hals ... en zachtjes herhaalde ze vragend: „Bidden? Bidden?" „O God, leèr haar bidden; God in den hemel, help ons, leèr haar bidden!" smeekte de moeder. Doodsbleek, uitgeput van vermoeienis, lag Rika neer en moeder zat bij haar... haar hand vasthoudend, toen vader en de jongens thuiskwamen. Geen eten op 't vuur en geen tafel gedekt... wie dacht er aan in deze felle smart? Kon de moeder wèg van haar kind? Zoodra Rika het bekende gerucht van binnenkomen hoorde, richtte ze zich öp, overeind; beiden armen strekten zich uit naar vader: „Vader, ik ga sterven, en ik heb geen Borg voor mijn ziel." Tranen liepen over zijn verweerd gezicht, toen de man bij zijn kind stond. Heel den morgen onder 't werken dacht hij aan de zware taak, die op hem als ouder rustte: het kind voor te bereiden voor de eeuwigheid. Nu wist ze. „Die Borg heeft ook voor jou geleden, kind, en de schuld betaald." „Och vadertje, ik weet het wel, ik heb 't al op de Zondagsschool geleerd, maar ik voél 't niet. Ik moet voor God komen, ik durf 't niet, ik kan niet... Ik heb God altijd mijn nek toegekeerd, kon Hem best missen... En nu heb ik Hem noodig... ik kan niet sterven ... O Heere Jezus, help U me zelf!" u6 ALS EENE BLOEM . . . Ook de broers kwamen in en zagen 't aan. Eén veegde de tranen weg uit zijn oogen met den rug van zijn hand, liep schielijk naar den zolder. Ook hij kon zoo niet sterven, ook hij niet. „Jezus, Uw verzoenend sterven blijft het rustpunt van ons hart.. „Heere Jezus, help ons," bad ze zacht met vader mee... „Hij is hier bij je, vlak bij je... Hij staat en wacht om genadig te zijn... O, als hij nog op aarde was, zou je naar Hem toe moeten loopen, maar nu is Hij hier... Hij hoort je stem, weet precies, wat je noodig hebt... o lieveling, spreek met Hem." Ze lag nu achterover, met gesloten oogen... „Jezus... Jezus," herhaalde ze zacht. „Kom nu mee," zei vader fluisterend, moeder meevoerend. „De ziel moet alleen met haar Heiland zijn." In het kleine keukentje knielden zij neder; vuriger, naarmate hij langer bad, prangde het smeekgebed uit het bedroefde hart: „Heere Jezus, „toen het avond werd, brachten zij dekranken tot Hem" staat er geschreven: de avond is gedaald voor ons kind... ze gaat sterven, wij leggen haar voor Uw voeten. Red haar ziel... bekeer haar. Geef haar een ingang in Uw heerlijkheid, ontferm U onzer, God in den hemel, hoor ons om Jezus' wil." „Om Jezus wil," lispelde de zieke na... Zooals Rika zich maanden lang gekeerd had naar de zon, in stil verlangen naar de verkwikkende koestering, zoo keerde zich nü heel haar ziel tot God... 't Was, alsof ze na dien ontzettenden morgen van de aarde was afgestorven. Noch in handwerkjes, noch in 't huishouden stelde ze belang meer; met wie bij haar kwam, sprak ze over haar ziel. „Geef me Jezus of ik sterf, buiten Jezus is geen ALS EENE BLOEM . 117 leven, maar een eeuwig zielsverderf," dat oude versje herhaalde ze telkens weer... Geen boek was haar dierbaarder dan de Bijbel, geen grooter genoegen kende zij dan 't luisteren naar het klateren van die Levensbron... Haar lichaamskrachten slonken, maar haar geest werd helderder dan ooit te voren. Tegelijk met het verlangen naar Jezus groeide haar zonderouw. Er lag een aandoenlijke teederheid in den ootmoed, waarmee ze ouders en broers om vergeving vroeg voor kleine verkeerdheden, ongeduldige woordjes of zelfzuchtige eischjes... in den ootmoed vooral, waarin ze tot God kwam met hartelijk smeeken naar levensvernieuwing, in stil schreien om den vrede Gods ... In het eerst schuchter en schroomvallig, later vrijmoediger, greep zij Jezus aan, wierp al haar bekommernis op Hem... en Hij nam haar aan; zooals een moeder troost, zoo stilde Hij haar ziel, nam vol liefde de vreeze des doods van haar weg... In wonderwarme innigheid lag ze dan de woorden Gods te herhalen, woorden van vrede: „Ik ben de goede Herder, de goede Herder stelt zijn leven voor de schapen... Mijne schapen hooren Mijne stem, overmits zij Mijne stem kennen. Ik ben gekomen, opdat zij het leven hebben en overvloed." Blij in de weelde een schaap van Jezus' kudde te zijn, volkomen tevreden, ook al drong de koesterende zon slechts weinige uren door tot haar kamertje. De zonne der gerechtigheid straalde immers. „Rika, daar is nu waarlijk de huisheer; hij komt zeggen, dat we de woning aan de Maas kunnen krijgen," zei moeder meewarig op een mooien lentemorgen, na een met zorg doorwaakten nacht, waarin de koorts zich verhief en de hoest de zieke tot martelens toe vermoeide... „Neem die maar niet, moeder," antwoordde Rika meteen glimlach op 't smal gezichtje. „Ik heb nu geen behoefte meer u8 ALS EENE BLOEM . aan de aardsche zon, ik ga naar het Hemelsche Land, waar geen inwoner meer zegt: „Ik ben ziek..."; waar de straten van goud zijn en de paarlen poorten zijn. Die stad behoeft het licht der zon niet... want de Heere zelf is haar licht en het Lam is hare kaars..." Hijgend, maar met een zachten gelukglans in de oogen, had Rika gesproken, in heilige verrukking, en de Roomsche huisheer, die in 't keukentje wachtte, ontblootte eerbiedig het hoofd en sloeg een kruis. . Hier woonde God!... „U moet niet schreien, moedertje," begon Rika weer. „Het is voor u en voor mij een zeer lichte verdrukking, die ras voorbijgaat, en de eeuwigheid zal alles weimaken." „Vader, wilt u Jesaja 40 nog eens lezen?" vroeg ze 's avonds met doodzwakke stem, „maar geef me eerst nog eens een nachtkus... allemaal... en dan goedleggen... Nog een klem tijdje maar: Jezus komt... Hij kan, Hij wil, Hij zal in nood, zelfs bij het naad'ren van den dood, volkomen uitkomst geven." Ze was al een jaar of drie aan den dokter, maar nu was de tijd gekomen, dat ze sterven ging. „Troost, troost mijn volk, zal ulieder God zeggen," las vader. „Spreek naar het harte van Jeruzalem, en roept haar toe, dat haar strijd vervuld is, dat hare ongerechtighied verzoend is, dat ze van de hand des Heeren dubbel ontvangen heeft voor al hare zonden... Een stem zegt: Roept, en hij zegt: Wat zal ik roepen? Alle vleesch is als gras, en al zijne goedertierenheid als eene bloem des velds. Het gras verdort, de bloem valt af, als de Geest des Heeren daarin blaast; voorwaar het volk is gras. „Het gras verdort, de bloem valt af, maar het Woord onzes Gods bestaat in eeuwigheid... „In eeuwigheid ..." lispelde de stervende ... ONZE MEESTER. (A. J. Hoogkneirk, Om de Kunst. Nijkerk, Cr. F. Callenbach, 1903.) Onze meester, onze bovenmeester, was vóór alle dingen een deftig man. Deftig stond hij eiken morgen, van vijf minuten vóór negenen tot dat het „speelde", aan de zwarte, naar buiten openende deur, waarboven SCHOOL prijkte, alsof iemand dat nog niet wist. Deftig omklemde hij het ijzeren handvat der sluiting, en deftig in de derde macht riep straks zijn „komt eens hier!" de laatkomers ter rekenschap. Hoe oud was onze meester, was „mijnheer", zooals hij onveranderlijk werd aangesproken? We wisten het niet. Hij had heel weinig haar, en dat haar nog minder kleur. Een baard droeg hij niet. Merkbare teekenen van zekere oudheid ontbraken, en ouder werd de meester niet. Niemand wist zelfs, wanneer hij verjaarde, maar ieder wist, dat mijnheer niet jong was. Was hij 't ooit geweest? Onze meester was lang en statig, gansch passelijk bij zijn deftigheid. In 't zwart ging hij, van de muts af tot de pantoffels toe; weinig blinkends was aan hem dan zijn gelaat, dat ons toeglom. Als in de Bijbelsche les van Mozes' glinsterend aangezicht werd gesproken, dachten we aan den bovenmeester. Hij stond ver, heel ver, heel hoog boven ons, boven „de jongelui". Hij zorgde, dat wij den afstand bewaarden, en niet 120 ONZE MEESTER. een onzer heeft er zich ooit op kunnen beroemen den meester de hand te hebben gereikt. Al zijn redenen waren uitspraken, al zijn wenschen bevelen, al zijn inzettingen wetten. Als hij zei na de vacantie, dat het school mooi was geworden, dan was het mooi, dan zag ieder, dat het mooi was. We mochten verliefd zijn op ons nieuwe knipmes, toch vonden we het op 't gezag van den bovenmeester gevaarlijk, en haalden 't op school niet uit, tenzij dan ter sluiks. De petten werden niet afgenomen, ze waren al af, zoo hij naderde. Als hij op straat onze vaders, ja ook maar onze ooms had gegroet, vertelden we het elkander. Ons zag hij niet: hij was ook zoo groot! Hoe was onze meester geworden, van waar gekomen, uit wat sfeer tot ons gedaald? We wisten het niet, we hebben het nooit geweten. Er waren meisjes — we hadden gelukkig een „gemengde" school, net als de wereld gemengd is — er waren meisjes, zeg ik, die beweerden, dat de meester officier was geweest, en sommigen onzer ouders geloofden, dat het best waar kon zijn. Onder ons jongeren liep een vage legende, dat hij in den grijzen voortijd met kapitein Cook Nieuw-Zeeland had ontdekt en deswege steeds een bril droeg. Doch dit gevoelen bleek onhoudbaar, toen we mettertijd verstand kregen van James Cook en Nieuw-Zeeland en de tijdrekening. De meester was er; dat was genoeg. Zou hij altijd blijven? De meester droeg een bril; dat was na zijn gelaat het tweede, dat aan hem schitterde. Meer was er niet, want zijn uurwerk hing hij aan een zwart koord. Door de brilleglazen staarden twee grijze oogen, overwelfd door een hoog, vlak voorhoofd, dat rimpels had: zeven beweerden sommige jongens. Zijn wangen waren gladgeschoren: zijn lippen dicht gesloten. Zijn kin was „gewoon", zooals het paspoort zegt. Heel zijn aanschijn had de kleur, die bij een gezond Caucasisch mensch past. Maar wat ons het meest trof, en in onze gedachtenis is bewaard gebleven, dat was meesters neus. 't Was een heel gewone neus, niet te groot of te klein, geen wipneus of ONZE MEESTER. 121 haviksneus, maar 't was een neus, die gevoed werd, gevoed met snuif. Onze bovenmeester was, als gezeid, een deftig man; dus snoof hij ook deftig; gracelijk tevens. Was het niet met eerbied aan te zien, hoe hij de rechterhand in den boezem liet glijden, en haar een oogenblik later weer te voorschijn bracht, omklemmende een blinkende zilveren snuifdoos ? Met hoe vluggen zwier grepen des bovenmeesters duim en wijsvinger in het zwarte kruid: hoe behendig werd het, zonder een grein te verliezen, opwaarts gevoerd, hoe snel verdween het onder een eigenaardig gebaar, in dien wachtenden en smachtenden neus. Hoe geheimzinnig gleed de zilveren doos weer in meesters vest! Waar ? Niemand heeft het óóit geweten, zoomin als waar al de snuif ten slotte bleef. De bovenmeester rookte, rookte in gelijke manier als hij snoof, onberispelijk. Zijn sigaren hadden altijd eender kleur: de rook zag altijd blauw, de asch wit. Alleen zijn meerschuimen sigarenpijpje — het veelbenijde! — werd mettertijd donkerder: 't kreeg wolken. Nooit verdween het in zijn huisje zonder met zeemleer te zijn afgewischt. Er liep een gerucht, dat de bovenmeester ook wel een lange pijp rookte. Maar geen onzer heeft zoo iets huiselijks van hem gezien. Noch snuif noch rooktabak lieten ooit sporen achter. Blonken op 's meesters gelaat de rozen van den zomer, zijn boord en halfhemd waren der wintersneeuw in blankheid gelijk — gelijk van Maandag tot Zaterdag. O geheimenis, nog grooter dan dat der herleiding van repeteerende breuken. Wie loste het op! Eén wist het eindelijk. De meester deed eiken dag een schoone om. Maar eilaas, Grietje de meid, die de kachel aanmaakte, beduidde 't ons op navraag anders. , Mijnheer" kwam er altijd een week mee toe! Groot was de meester; nu werd hij onnavolgbaar, ondoorgrondelijk! Onkreuk- en onschendbaar als zijn linnengoed waren al mijnheers regelen en verordeningen, zeden en gewoonten, have en goed. Zijn uurwerk liep nimmer voor noch na, en als 't verschilde met de torenklok, dan had de klok ongelijk. 122 ONZE MEESTER. Zijn tred was altijd dezelfde, behalve eens, toen er brand dreigde, doordat de kachel gloeiend stond. Alle inktkokers moesten steeds tot een bepaald peil gevuld zijn, alle boeken terzelfde hoogte opgestapeld, alle naamlijsten ingericht naar het A. B. C. Zijn oog, zijn gebrild oog, was overal; vergeten kon hij niets. Overbodig onzes inziens was het in geel kalfsleder gebonden boekske — 't „slagersboekje", dat hij in den binnenzak droeg, en dat — wie zegt het! — allerlei verborgenheden bevatte, wellicht ons betreffende. Als de school begon, greep steeds zijn rechterhand het psalmboek, werd naar klassieke zede de neus gesnoten en de voorlezing begon. Zijn gebed — er werd zesmalen daags gebeden — was een regelmaat van afwisseling. Rechts van de glazen deur trad hij op, links af. Bij plechtige handelingen lag de zwarte muts altijd, een elleboogslengte ver, op het plankje bezijden. En hoesten deed niemand zoo ordelijk als de bovenmeester: 't kwam trouwens weinig voor. We achtten, we eerden onzen bovenmeester; we ontzagen hem. Dat we van hem hielden, durf ik niet zeggen. Toch heeft hij meer gedaan voor ons dan menigeen, dien we wel lief hadden. Als een grauwe onweerslucht hing zijn misnoegen boven ons. Zijn glimlach was glanzende zonneschijn, het aardrijk verlichtend. Wien hij prees was gelukkig, wien hij bestrafte rampzalig. Wat geloovèn op gezag is, leerde hij ons zonder veel woorden verstaan. Zoo we soms twijfelden, zoo zelfs hij ons in zekere gevallen niet overtuigde, dan was het, wijl ons gevoel in stillen opstand kwam. Maar gemerkt heeft de meester het nooit. Als hij zei, dat schaatsenrijden roekeloos spelen was met het leven, geloofden we het. Toch verstond meer dan een de kunst. Als hij uit de schoolorde voorlas: „het is verboden met messen de griffels aan te spitsen, opdat in de school nimmer gekras worde gehoord," dan behielpen we ons met een slijpsteentje — maar gekras was er toch wel. Mijnheer was hoofd der school in den vollen zin, al was ONZE MEESTER. 123 de fraaie naam toen nog niet uitgevonden. Maar hoofdonderwijzer was hij ook. Er zaten in onzen bovenmeester twee menschen. De deftige was de een, de aantrekkelijke de ander. De deftige was de meester, de aantrekkelijke de leeraan Niemand dorst uit zijn eigen hem naderen; maar ook niemand, die niet blij was, als de bovenmeester kwam om onderwijs te geven. Dat gebeurde niet allé dagen, 't Werd des te meer op prijs gesteld. Dan stond mijnheer voor de klas, een heel ander man dan zoo even, toen hij gansch statelijk de school binnenzweefde. Daar stond hij met glinsterend oog, de dunne brauwen dicht saam getrokken; de eene hand ter plaatse, waar wij de snuifdoos vermoedden, de andere met krijt of met wijsstok toegerust; ook wel 't leesboek vasthoudend. . En dan begon de les. 't Mocht de saaie zijn: gezegd rekenles, of wel de prettige: geschiedenis, of de leuke: inde natuurkunde, de bovenmeester deed zoo, dat zelfs Jan de slaper klaar wakker bleef, en Gijs de dobbelaar zijn winzucht vergat. Mijnheer één met zijn volkje: hij liet ze luisteren en antwoorden en lachen, en wist ons in 't hart te grijpen, te boeien altijd. „Nou al", zeiden we, als zijn gebiedend „eindigen!" weerklonk. Er zijn wel door grooter mannen preeken gehouden, waar dat „nou al" niet achter kwam! Zoo deftig de meester was, zoo grappig kon de leeraar zijn; zoo stroef de een, zoo gemakkelijk de ander. Zal ik verhalen van zijn geestigheden, voor ons kinderen begrijpelijk, toch niet laf; van zijn voorbeeldlooze vindingrijkheid om \ ons makkelijk te maken, ons te helpen, als de sommen moeilijk, de namen en jaartallen „erg" waren ? Zal ik trachten weer te geven, hoe hij vroeg, hoe hij ons leerde vinden, en toepassen ? Zal ik schetsen, hoe hij de schare van praatzieke meisjes en speelgrage jongens uren lang bezig hield, zonder knorren, zonder straffen? Maar waartoe? Zijn grootste lof is, dat ik 't alles nog weet, nog, nu mijn haren grijzer zijn dan ik ooit de zijne gekend heb. De „persoonlijkheid des onder- 124 ONZE MEESTÉR. wijzers" — wat is 't meestal dan een groot woord? Bij hem was het een feit. De meester leerde; wij leerden ook. Hij wist alles; wat hij niet wist, wist niemand. Hoe ge dat laatste ook opvat, het blijft waar. Maar al wist hij het beter dan heel de wereld, al gold Magister dixit ') lang vóór we Latijn kenden, merken liet hij dat nooit. Hij sprak, zoolang de les duurde, niet tot, maar met ons. Misschien lag daarin wel 't geheim der genegenheid, die we voor den leermeester voelden. Jammer dat de schoolmeester ons belette verder te gaan. Hij sprak met ons. We waren iets; ook in zijn, des grooten mans en meesters oogen. Nog zie ik hem, de eene hand in den zak, smakelijk lachen, als de krant het druk had over „Hoogstdeszelfs" bezoek, en rijtuigen met „inhebbend gezelschap" en een trein, die in het „onderhavig" geval was beschikbaar gesteld. En we lachten mee. We wisten wel niet altijd waarom, maar wat „mijnheer" belachte, wis belachelijk. Begrijpen, wat goeds er in zijn doen stak, leerden we later. Hij sprak met ons. Hij wist alles, maar dorst 't ons toonen, als hij zelf geloofde iets niet te weten. Hoe dikwijls werd een onzer uitgezonden, om uit de kast het groote, ijselijk groote woordenboek te halen, dat alle struikelblokken der Fransche taal wegruimde, alle twistvragen beslechtte. Had hij gespot, ons doen spotten — heel neuswijs! — met de afleiding, die penter bij „guêt-a-pens" a) te pas brengt, hij liet zich in onze tegenwoordigheid door het groote boek verder onderrichten. Was een Bijbeltekst niet duidelijk, dan deed handboek of verklaring dienst. Maar altijd was het gezellig, en de ondermeester, die straks mijnheer verving, viel niet te benijden. Hadden we 't heel goed gemaakt, dan werden we onthaald op een gedicht. Br heb bonken van jongens zien bleek worden, ') De meester heeft het gezegd. a) Hinderlaag. ONZE MEESTER. 125 als hij Tollens' „Nova Zembla" voordroeg en knuistige vechters zien huilen bij De Buli's „Ledige stoel". Zoo werden we beloond. De meester had geen prijzenstelsel. Hij heeft ons getoond, dat iemand ook zonder deze dwaasheid een mensch kan worden in de maatschappij, ja dat zelfs zonder prijzen — dat is hier geen werkwoord — een tuchtelijk schoolleven mogelijk is. En dat laatste zegt veel. Eer aan onzen bovenmeester 1 Er zaten twee menschen in hem: maar er was tusschen deze twee geen harmonie. Dat heeft veel voor ons bedorven, meer misschien nog voor hem. Hij was de slaaf van zijn plicht, gehjk wij zijn knechten waren. Onze bovenmeester was een man, die God vreesde. Waaruit dat bleek, is moeilijk nauwkeurig te zeggen. Hij was het door zijn woorden, maar meer nog misschien door zijn daden; allermeest door den indruk, dien hij gaf. Ik geloof niet, dat iemand hem ooit voor iets anders dan voor een christen heeft gehouden;' een lieve christen was hij niet, maar een echte. Hij was Gereformeerd, en behoorde mee tot het „vee van Hasebroek," die ook wel op onze school kwam, en ons eens aanried ons „een uur voor onzen dood te bekeeren." De misnoemde „modernen" begonnen juist toen het hoofd te verheffen, en al de rampzaligheden dier ongerechtige verheffing maakte onze meester mee. Als er geen „goeie" preekte, — en er waren heel weinig „goeien" op de ruim twee dozijn, — ging hij ter „bijkerk". Inmiddels hielp hij trouw de erve der vaderen verdedigen, en dat de „goeien" thans weer in de volstrekte meerderheid zijn, dat danken zij aan mannen als onze meester, „gaarne getrouwe knechten." Hij was een Bijbelvast man. Hij las zijn Bijbel en bracht hem in practijk; hij trachtte vóór alles het Woord te verstaan, iets dat hem van vele ambtgenooten en gewone menschen onderscheidde. Hij sloeg er Van der Palm op na en Klinkenberg en misschien nog anderen. Want — dit begreep ik later — hij wilde den zin weten van wat hij las. De dierbaarheid was hem niet het eerste — en terecht. I2Ó ONZE MEESTER. Hij maakte ons, wat hij zelf was: Bijbelkenners. Zijn school héétte niet „school met den Bijbel", maar was er een. Thans heet wel eens zoo een, die 't niet is. We kregen eiken dag een bad van een uur in de wateren der Schrift. Wij moesten er eiken morgen iets uit opzeggen. We leerden en zongen psalmen, lofzangen en geestelijke liederen — ook weer zeer Schrifmurlijk, en onze bovenmeester zorgde, dat het er in kwam en in bleef. Hij beleefde, wat hij beleed, en deed ons gevoelen, wat het zeggen wil. Ook was hij zeer praktikaal. Een onzer deed eens, gelijk een jongen alleen dit kan, een schijnaanval op zijn naaste. Mijnheer zag het en lei den aanvaller straf op. „Het was maar voor de grap," zei de gestrafte. „Vermijd den schijn des kwaads, staat er geschreven," was 't antwoord. „Dat wist ik niet, mijnheer," getuigde de jongen. „Dan heb je ook geen straf," zei de meester toen. Hij maakte ons, wat hij was, zei ik. Toen onze meester veertig jaar als zoodanig bestaan had en ter rust — ter korte — ging, kwamen we nog eens bij elkaar; wij nog levenden uit tien, twaalf geslachten, om met hem feest te vieren en God te loven, 'k Had juist een dergelijk feest van een zijner Christelijke ambtgenooten bijgewoond, en het verschil trof mij en niet mij alleen, 't Was zoo iets als van lichte en zware ruiterij, zei iemand, die er over oordeelen kon, en wij „zwaren" lieten 't ons aanleunen. „Mijnheer" stond nog kaarsrecht, als een opgericht teeken, te midden van vele kalme, stoere, degelijke mannen en vaders, en bescheiden, vriendelijke ongesmukte vrouwen en moeders, 't Waren de afzetsels, daar zijn ziel in leefde, zijn geest in zweefde, gelijk die beiden nevens zijn troniebeeld in zijn, hem eer aandoend kroost. Op de korte rust van „mijnheer" is de lange gevolgd. Ik heb hem mee begraven en veel van zijn jongens hebben dat gedaan. Ik kon niet begrijpen, dat hij dood was, of althans, dat de groote, de machtige, daar nu neerlag, kracht- en onze meester. 127 roerloos, dat hij geen wil meer had, wiens wil altijd ging boven aller willen. Hij lag thans en wij stonden: hij werd nu weggedragen door ons, die eens vlogen, op zijn wenk. Kunt ge 't gelooven, dat er iets als voldoening in mij opkwam ? Wonderlijk gedichtsel onzes harten! Ging 't er meer zoo? Was dit het, 't welk een onzer, die „sprak op zijn graf onder meer zeggen deed: „Hij was en bleef voor ons altijd „Mijnheer"." Gode zij dank, daar was nog meer, nog wat beters van hem te zeggen, en dat heeft niet ontbroken. Den meester droegen wij ten grave: voor het kind Gods zullen de engelen wel gezorgd hebben. Onze meester was geen model. Ik zou niet alle meesters en alle menschen volkomen willen zien als hem. Maar hij heeft een geslacht gevormd, dat hem tot eere strekt en hem eeren blijft. En als er van mij zelf niets beter is gegroeid, dan wat er van werd — in trouwe, hem is het niet aan te rekenen! Een opvolger heeft hij gehad, een evenbeeld niet. RAADSEL. Gerieflijk, maar vreemdsoortig vriend, Die, schoon 't in strijd met alle leer is, Tehuis blijft, als de zon ons dient, En voor ons opkomt, als 't slecht weer is. Nicolaas Beets. APPÈL. (A. j. HooGENBlRK, Ons Tqdschrift. 's-Gravenhage, D. A. Daamen, 1902.) We zaten op school in de klas bij elkaar, In — niet altijd blijvende — vreê: Jan, Lena, Willem, Toon, Jansje, Saar, Piet, Govert — een heel A-B-C. Vóór allen stond meester, „mijnheer", zwart van haar, Niet oud nog — hij stond er pas vijf jaar —: Wij jolig, joelig of zoet, naar 't viel, Maar allen jong-blij van lijf en ziel; Met nog eerlijken lach; Wij leefden — en leerden van hem — bij den dag. Ons jong geslacht ging en een jonger verscheen. Wie bleef, was „mijnheer" — mijnheer alleen. Na heel veel jaren toen riep de krant Ons allen weer samen uit stad en land, Want de meester had nu al een kwart-eeuw bestaan: „Onopgemerkt mocht dat voorbij niet gaan. —" We zagen in 't school malkanderen weer, Thans waren we juffer, mevrouw of mijnheer. We bogen heel gracelijk, En keken heel dwaselijk, Dat Jansje zoo oud werd en Piet zoo dik, Maar geen zei: als ik. appèl. I2Q En elk zocht een naaste of een vriend: eilaas, Waarom bleef er ledig zoo menige plaats? We waren toch in het gemeen genood! Maar fluisterend kwam het antwoord: Dood! Dood, dood! En elk op zijn beurt had bij 't groot appèl Eén gemist, of meer, en — „hij dacht het wel." Ook was mijnheer wis npg jong van hart, Maar niet meer zoo vlu£ en van haren zwart. De meester had veertig jaar bestaan. Weer zijn we ten jubilaris gegaan. We zagen in 't rond naar ons geslacht, Uit de velen, die hij had grootgebracht. Deez' vonden we grijzend, en dien verouderd, Den een hooggeschouderd, Den ander vrij krom. Zou 't nog eens appèl zijn? Och, waarom? „Geen tien percent meer, heeren", zei Jan, (Hij had het gebracht tot effectenman), En de „geen tien percent meer" wisten het wel: De markt zou nóg dalen, ja wonder snel. We hielden weer feest — en heel ordelijk ook! — Maar bij het gejubel, 't gezang en de vreugd, Ruischte zacht door mijn ziele een lied der jeugd: „Het leven is een damp, een rook." Nog eens heeft de meester gestaan in de krant. Toen hebben we hem „gerust" in het zand. Nu werken we voort, eer het nacht wordt. En de klas slinkt al meer, tot de ure komt, Als de laatste , der joelige praters verstomt, En aan meester noch ons meer gedacht wordt. Uit Eigen Land. i. 9 OP EEN IJSSCHOTS. (Uit: T. Eigenhuis, Dt Waterwolf, een dorpsvertelling uit den tijd der droogmaking van het Haarlemmermeer. Amsterdam, H. J. W. Becht, 1904.) ... Als gewoonlijk waren Hein en Poppie al even over negenen gedeserteerd. In de slooten achter het kerkhof hadden het eerst de sporen van waterkippen hun aandacht getrokken, en soms verrasten ze er enkele onder een wilgenstruik, vanwaar de diertjes met wijde trippelstapjes angstig vlerkend ontvluchtten en de jagers te vlug af waren. Toen werd de jacht in het rietland onder den Meerdijk voortgezet. De lange schonkige Hein en de kleine, beweeglijke Poppie slopen tusschen de dichte halmen door, met een ernst speurend naar een spoor van bunsing of otter als echte broodjagers. De rietpluimen wapperden boven hun hoofden heen en weer en de Zuidwestenwind wierp soms de stijve halmen schuin voor zich uit met wilde rukvlagen. De dikke, kastanjebruine pluiskolven der lischdodden zwengelden heen en weer en konden maar niet tot rust komen. Alleen tot ongeveer vijf minuten van den kant was het meer toegevroren en met een ijzig-glinsterende sneeuwlaag bedekt, die bij eiken voetstap soppend inviel, omdat het dooiweer ze tot een vooze, poreuze massa had uitgesmolten. Verderop golfde vaalzwart het water met blikkerende glijstrepen bij elke rukvlaag. „Pang!" schreeuwde Poppie het dreunend geluid na, waarmee langs het meer de ijslaag openscheurde onder den OP EEN IJSSCHOTS. 131 invloed van veranderde temperatuur en door den wind weggestuwd water. „Pop, sst! Kijk, een otterspoor. Heelemaal versch. Zie je, dat is van de zwemvliezen!" fluisterde Hein plotseling. En stil volgden ze de diepe afdrukken in de sneeuw, het rietland uit, den ijsrand van het Meer langs in bochtige wendingen: dan weer het rietland in, om vervolgens recht van den dijk af het Meer in te gaan. De jongens volgden in spanning de krabbelteekeningen in de sneeuw, Hein met een eind hout gewapend, dat hij in het rietland gevonden had. „Het spoor gaat zeker strakjes weer terug naar het riet. Misschien wel naar die wilgenstruiken bij de Brandewijnsloot," fluisterde Hein, het Meer inloopend. „Het ijs is sterk zat," trachtte Poppie zich moed in te spreken. „Gisteren bennen er nog sleeën met riet langs geweest van het Westend. Kijk, daar heb-je de sporen nog." Hein tuurde strak naar het otterspoor en volgde het zonder iets te zeggen. Pang! Pang! borst het ijs met het dreunend geluid van kanonschoten. Soms wierp een rukvlaag de jongens een paar stappen op zij uit, maar Poppie volgde vol vertrouwen zijn grooteren makker. „Je zal zien, dat het spoor gauw teruggaat naar den dijk !" fluisterde Hein weer. „En óf ik hem dan snap! Vijfentwintig gulden voor de huid en vijf gulden van den burgemeester." ') En met zijn knods in de hand keek hij eens voor zich uit, of het spoor al terug boog naar den dijk. Hij kon het niet zien en zich omkeerend, riep hij: „Kijk eens, Pop, wat bennen we al een end van de kerk." „De kerk drijft weg," lachte Poppie. „'s Jongens, dat zie ik ook!" schrok Hein. „Kijk eens, we ') In dien tijd (1840) betaalde het gemeentebestuur van Aalsmeer een premie voor het dooden van een viscbotter, om daardoor de visscherij te beschermen. 132 OP EEN IJSSCHOTS. zitten op een schots. Al voorbij het Meergat. We drijven schuin het Meer in." Poppie danste met drukke pasjes op en neer als een clown, maar niet van blijdschap en veegde al snikkend met de dikke mouw van zijn kiel langs zijn oogen. Doe niet zoo mal," snauwde Hein, „hadt liever beter uit je oogen gekeken, toen ik naar 't spoor zocht." 3 Poppie danstte nog een paar keer op en neer en poogde te lachen door zijn tranen heen. Niet van je plaats," zei Hein, „je weet met, of de schots overal sterk is. 't Is anders een heele vlakte." Nu werd Pop wat kalmer en bezon zich, niet beter te kunnen doen dan hard om hulp te roepen. Maar zijn zwakke stemmetje krijschte tegen den Zuidoostenwind m als het piepen Van een jonge musch. Hein bracht de: h andlaan den mond en schreeuwde, zwaar bulderend met zijn halve mannestem. , Doch nergens was eenig leven te ^bespeuren, en de dijk leek telkens verder af. Overal om hen was het meer open. Ze zagen de vale golven hun ijsveld achterna rollen^en er zich aan den windkant over uitspreiden, als opgeslurp in de vooze sneeuwlaag, die dan zwartig scheen weg te smelten „Kijk 't ijs eens afbrokkelen," snikte Poppie, er naar wijzend met nieuwen schrik. , TT . Te bent mal, de sneeuw spoelt er af," troostte Hein en begon toen weer boven den wind en het golfsuizen uit te Sen om hulp, voortdurend naar het Meergat starend, of er geen zeüschuitje tot redding op hen afkwam Pop lachte en huilde, danste en kermde tegelijk en begon ten slotte zoo dwaas met de handen en voeten te slaan, dat Hein er bang voor werd. Hij dreigde hem met zijn groote vSen en sprak dan weer allerlei troostwoordjes, maar mets b^ttT De kleine jongen smeet zich languit in de sneeuw en "olde en trapte in het rond, met wijde oogen en het schuim op den mond. . „Kijk nou toch, wat een gezond ijs er onder de sneeuw zit. ■ OP EEN IJSSCHOTS. 133 Kijk, je kan de balken *) zien," en Hein krabde met zijn groote handen de sneeuw weg; maar Pop hoorde hem niet. „Poppie, we komen vanzelf bij Sloten aandrijven. Het ijs is sterk zat. 't Zal zoo lang niet duren," en hij tilde het kereltje in zijn armen en poogde hem overeind te zetten, maar zijn beenen gleden slap schuin-uit. „Ga nou niet dood, Poppie! Sta nou overend." En dan, het ventje onder de armen opbeurend, schreeuwde hij vervaarlijk: „Help, help!" dat Poppie schrikkerig weer harder sloeg met armen en beenen en met het heele lijf schokte. Eindelijk kwam het kereltje tot bedaren en hurkend hield Hein hem op zijn schoot tegen zich aan, angstig naar het blauw-bleeke gelaat starend en naar de strakke oogen. Bij eiken nieuwen hulpkreet schrok Poppie weer sidderend op, dat Hein ten slotte stil, met zijn makker tegen zich aan, het grauw-golvend vlak rondstaarde. Het suizelen om hem leek ook in zijn hersens te ruischen en te gonzen in zijn ooren, dat hij dol en lusteloos werd. Hij herkende nog vaag in de verte de witte snfeeuwlaag en het wuivende riet tegen den dijk, maar het leek hem onverschillig en alles werd grauw en vaal voor zijn oogen als die wemelende watervlakte. En hij tuurde niet meer zoekend rond en hoopte of vreesde niet meer, versuft van angst, omdat Poppie daar lag te sterven en hij aan anders niet dacht. ... Vechtend en tierend stortte zich de schooljeugd bij het luiden van twaalven uit het vunzige lokaal over de straat uit. Kees Voet had met zijn grondel de open haven bereikt en van de plecht stappend, richtte hij den mast overeind en bond het zeil aan, dat alles gereed was het Meer in te varen. Telkens keek hij de Helling — zoo heette het pad langs de *) Witte luchtcirkeltjes in het ijs, die onder elkaar liggend eenigszins de dikte der laag aangeven. 134 OP EEN IJSSCHOTS. Kerkwetering, omdat er zich een scheepstimmerwerf bevond — langs, of Hein nog niet kwam,.want moeder zou hem zeggen, dat hij mee mocht naar Amsterdam. De man verkneuterde zich in het glundere gezicht, dat "zijn jongen zou zetten, als hij het nieuws hoorde én dat ze bij Krelisoom aan den Overtoom den Zondag zouden overbijven. Dan kon hij met Hein de stad nog eens in! Maar Hein kwam niet, en zijn grondel vastleggend, stapte Kees met de zware laarzen de Helling af, om te hooren, waar de rakkerd bleef. „Nog niet thuis," riep moeder hem aan de deur al te gemoet, „en in school is hij ook niet. Zeker weer aan het kattekwaad uitvoeren hier of daar." Kees verloor eindelijk zijn geduld: „Zeg hem, dat het nou net zijn neus voorbijgaat en dat hij den heelen middag an de nieuwe zegen moet breien. Dat hèt ie er voor!" En de reus stapte grommend de brug over, de Helling af, echter telkens nog hoopvol omstarend, of Hein hem niet nakwam, dien hij dan in vredesnaam nog maar zou meenemen, al verdiende hij het niet. In de haven heesch hij langzaam-aan het zeil, draalde nog wel een kwartier en smeet nijdig de ketting los. Met zijn zware laars duwde hij het vaartuig krachtig van den wal, zette zich aan het roer, het den schoot vieren, dat het zeil flapperend bol uitschoot, en keek nog eens voor het laatst het pad langs. De wind dreef de grondel voor zich uit tusschen de pieren door, dat witte zoglijnen zich uitschuimden over het woelige water. In het open meer liet Kees den schoot nog wat vieren, voortschietend vlak voor den wind, dat de schuit haar spitse, voorsteven in het water dook en trage ijsschorsen inhaalde. De visscher staarde scherp voor zich uit, om geen lek te varen tegen groote schotsen, en hield het roer stijf in den linkerarm, de rechterhand gereed om met zwaarden of schoot te manoeuvreeren voor noodige wendingen. Maar spoedig was het ergste gevaar voorbij en slechts weinig drijfijs dobberde zwartblinkend op de vale golven. OP EEN IJSSCHOTS. 135 Wat was dat ? Hulpgeroep ? Neen, hij zou het zich verbeeld hebben. Hij luisterde scherp, de hand aan het oor en den adem ingehouden, want ineens kwam de onrust over Hein in hem op. Niets meer! Er was ook niets om hem te zien, dan golvend water voor en achter en links, terwijl rechts in de verte de dijk het uitzicht belemmerde. Maar de angst kwam telkens in hem op, telkens heftiger. Hij richtte zich op in zijn vaartuig en staarde rond. Niets te zien. Of wat was dat, die groote stille plek midden in het woelende gegolf? Dat was toch niet 't vaste ijs bij de Sloterpolders. Zoo ver kon hij lang nog niet wezen. Zeker een groote schots, die losgeraakt voortdreef. Weer een gil! Zie, een gestalte midden op de stil gladde plek, die zich oprichtte en wenkte met wild armgezwaai. Hein! dat moest Hein wezen! En Kees heesch het zwaard op en liet den schoot vieren/ vlak voor de wind op de ijsvlakte af. Het hart bonkte hem in de borst en het was hem, of er een brok in zijn keel propte. Zijn ruwe hand kneep den helmstok krampig vast, om het trillen van zijn arm te bedwingen. „Help, help, vader!" hoorde hij rauw boven het Meersuizelen en windgeruisch uitschreeuwen, nu duidelijk, en hij trachtte terug te roepen, maar dan werd zijn keel dichtgeknepen. Hij wou toch. Duidelijk ^ag hij nu Hein, en nog een zwart ding aan zijn voeten. Middenin was de schots met sneeuw bedekt. Het zou gevaarlijk wezen er langs te zeilen, want de zwart blinkende randen kon je haast niet van het water onderscheiden. „Poppie, Poppie, daar is vader!" hoorde hij Hein juichen en toen hij dicht genoeg bij was, smeet hij het zeil neer greep den haak en hakte dien in de ijsmassa. 136 op een ijsschots. „Kruipen, op je buik over het ijs schuiven!" schreeuwde hg eindelijk, weer meester van zijn stem. Maar zich bedenkend wierp hij de lijn uit, die, zeilend met den wind mee, dicht bij zijn jongen neerviel. „Onder je armen, Poppie ook!" schreeuwde de vader, en zoo sleepte hij de jongens naar zich toe, de schots over. Aan den rand brokkelde het ijs af en de knapen zonken onder, maar Hein zwom met de handen plempend naar de schuit en Kees heesch den gillenden Poppie, die door het koude bad weer aardig tot zijn bewustzijn kwam, binnen boord, terwijl Hein zelfs reeds Metsdruipend op de kaar zat. „Daar allebei onder de fok," gromde de vader, in wien na de redding de verstoordheid weer oprees. „Daar blijf je warm!" En het zeil hijschend, wendde hij het roer, met lange laveerstreken op Aalsmeer aanzeilend. „Vertel me nou eens, rakkerd," riep hij onderwijl Hein toe, wiens gezicht alleen door het bruine zeildoek gluurde, „hoe je zoo je leven dorst te wagen." „Tc Zal-je otters leeren jagen," mopperde hij na het verhaal; „vandaag en morgen op de haardplaat! Misschien kom je nog wel langer de deur niet uit!" BY-SPREUCKEN EN GRONTREGELS. Eet, dat gaer is, Drinckt, dat klaer is, Spreeckt, darwaer is, Schout, dat swaer is, Trout, dat paer is, Scheert, daer hayr is. Cats. HOE BANG 'N VROUW-MENS VER 'N MUIS IS. (O. B. Kritzinger, Hollandsen Zuid-Afrika, Maandschrift voor de leden der Nederlandsch Zuid-Afrikaansche Yereeniging. Amsterdam, 1910.) (Dit en het later geplaatste stuk: Lettie, zijn gesteld in het Hollandsch, zooals dit door de beschaafde Boeren van Zuid-Afrika wordt gesproken. De spelling is zooveel mogelijk phonetisch, met de vereenvoudigde (korte) spelling als grondslag. Het Afrikaansch Hollandsch kent geen taalkundige geslachten. Het bepalend lidwoord voor alle geslachten is die. Vervoegings- en buigingsuitgangen zijn meer of minder afgesleten. De letters z en v verscherpen veelal- tot s en f; v wordt in bijzondere gevallen tot v>; g en v, tusschen twee klinkers, vallen dikwijls nit. Taal en verhaaltrant van dit stuk naderen meer de spreektaal der Afrikaners, dan zulks geschiedt in Lettie, dat meer literatuur is. De spelling van het Afrikaansch staat nog niet vast; vandaar, dat in de beide opgenomen bijdragen niet steeds de spelling geheel overeenstemt.) Een winteraand *) sit ik net bij die kachel, waar 'n lekker vuur in brand, om 'n beetje te sluimer en te droom van die ou'' goeie tije wat voorbij is, en die wat proteksie nou ver ons kon breng; toe ik met eens 'n geweldige skree 3) hoor. Ik skrik mij half naar en dit het nie 'n trippens 3) geskeel nie of ik was binne in die vuur. Want julle *) weet mos, 6) ') Winteravond. *) Schreeuw. ') Tree-pence = 3 -stuiverstukje. *) Gijlieden. ') Immers. 138 HOE BANG 'N VROUW-MENS VER 'N MUIS IS. hoe 'n mens kan skrik als hij net wil aan die slaap raak en iets maak skielik 'n geraas so's 'n leeuw wat brul. Dit was die stem van Sannie, mij ') ou' vrouw, en ik hoor toe somer a) aan haar tweede skree, dat zij in die groote nood en gevaar verkeer. Ik hardloop toe reguit na die kombuis toe en kon mij eige oge niet glo •) nie, want mij ou' vrouw — wat altijd klaag, dat sij oud en siekelik is en swak daarbij — staan bo op die kombuis stoel se leuning, met 'n sop 4)-lepel, wat sij in al die rigtings swaai en Skree: „help", goed 'n twintig keer, en so hard, dat dit... wel baje s) ver kon gehoor geword het. Ik was so verbaas, dat ik stokstil staan, maar eindelijk kom ik so ver om haar te vra of sij mal was, en wat haar mekeer. Met 'n béwende stem antwoord sij mij: „Mij aarde, 6) Gert, hier het 'n ijslike — daar's hij Gert, help! Die muis! Maak hom dood! Vermoor hom!" Was dit nie dat mij ou' vrouw so ernstig was nie, dan sou ik gelag het. Ik kijk in die rigting wat sij met die soplepel wijs — en ja regtig 7) — daar hardloop die kleine muisie langs die muur. Maar hij was so klein en onskuldig, dat ik mij verwonder het, hoe-kom s) mij ou' vrouw ver °) die dingetje so bang was. Al die vrouwmense is 10) mers ") maar bang ver muise. Maar hoe-kom is hulle? ia) Die goedjes is so lief en klein, dat dit ver mij snaaks 1S) is. Mansmense — o 'n man is nie die minste bang ver 'n muis nie. Nou ja, laat ik weer met mij storie 14) aangaan. , >iïï$t Ik grijp die besem, en toe mij ou' vrouw sien, dat ik hom wou dood slaan, spring sij ver jou, so oud als sij daar is, van die leuning van die stoel af, uit die kombuis, en binne in die eetkamer, net so's 'n lewendige jong nooi l5). *) De slot-» van mijn en zijn wordt dikwijls niet uitgesproken. 2) Zoomaar. ") Gelooven. *) Soep. *) Veel, zeer. «) Uitroep van verwondering. ') Waarlijk. ") Waarom. ") Voor. I0) Is, eenige vorm voor alle personen en getallen, tegenw. tijd en infinitief van 't w.w. zijn. ") Immers. ■a) Waarom zijn zij (het)? ") Verwonderlijk. ") Verhaal. ") Meisje. HOE BANG 'N VROUW-MENS VER 'N MUIS IS. 139 „Wel, ik sla naar die muis een keer of wat, maar ik mis hom, en hij wil toe ook nie 'n bietje stil staan om mij 'n kans te gé om weer te probeer nie, maar hij hardloop toe reguit naar mij toe. Ik spring uit: nie o'er l) fk bang was ver die muis nie, maar 'n mens gé mos maar altijd ver 'n muis pad 3). Maar die dier was ver mij te gouw. Hij merk somer, dat mij broeks-pijp onder oop s) is en hardloopreg op teen mij been. Ik skree toe ook — maar nie so hard as Sannie nie — ver mij vrouw om te kom help, want ik was bang dat die muis dalk 4) 'n gat in mij broek sou vreet. Ik was glad nie bang nie. Nie die minste nie. Dan wil ik nog verder sê 5) — nie dat ik ver 'n muis bang is nie — maar dis e) mos T) nie 'n lekker gevoel nie, wat 'n mens krij als 'n muis in jou broekspijp is, voomamelik als daar niks tussen jou been en die muis is. Sij tone is mos koud en zijn naals die krap! Eö praat nie van sij hare wat so kielerig is nie. Sij stert het 'n aardige 8) gevoel, en daar is niks aangenaam aan die vuilgoed nie. Dan is 'n mens ook altijd bang, dat hij 'n gat sal vreet om uit te kom, en dan dalk 9) aan jou, plaats 10) van aan die broek te begin vreet. Nou hierdie muis — en dit was 'n bisonder «groot een ll) — was vas teen aan mij 1S). Ik kon sij minste beweging voel en daarom het ik aan Sannie geskree: glad nie, dat ik bang was ver die dier nie — al was dit 'n groot muis, maar net somer ver help 13). En daar die saak ernstig gelijk het, het ik misskien 'n bietje hard geskree. Maar ik ontken ten sterkste dat ik „moord" en „brand" geskree het, en als ik die oukie 14) vang wat gaan sê, dat ik dit geskree het, maak ik hom seer. Ik was glad nie verbouwereerd nie. Ik vang die muis net, toe hij so o'er mij knie draf16), en toe druk ik hom somer daar vas. Ik begin 'n bietje in die ronte te spring, al vinniger — *) Over = omdat. ') Pad gé = op zij gaan. 3) Open. *) Misschien. ) Zeggen. ') Dit is. ') Mos = mers = immers. *i Eigenaardig, doch tevens onaangenaam. *) Misschien. 10)In plaats van. ,') Angl. voor: een gjoote. 12 (Vast tegen mij aan. ")Om hulp. ") Oudje. ") Draaft. 140 HOE BANG 'N VROUW-MENS' VER 'N MUIS IS. net om hom deurmekaar te maak, dat hij niet aan mij begin te vreet; liewer aan mij broek dan aan mij. Ik skree hard, dat die ander muise nie die een kan hoor skree en dalk hom wil kom help nie — 'n man kan nie teen baje *) muise dieselfde tijd baklei *) nie. Sannie loer toe weer uit die eetkamer in die kombuis, maar glo ver mij 3), dat ik haar amper *) nie geken het nie — sij was so wit so's laken. Sij vra 6), wat sij ver mij kan doen? „Wat dat jij ver mij kan doen?" — Net of 'n mens^nog planne kan beraam, so's hij reeds moet skree om die ander muise weg te hou en die een so hou-vas, dat hij niet kan bijt nie. Ik skree toen aan haar: „Denk jijself om planne te maak!" En bitter berouw het ik o'er die woorde gehad. Mij ou vrouw hèt self 'n plan gemaak — en voor ik weet waar ' ik was, gooi sij mij met strijkijsteïs 8), stukke vuurmaakhout, potte, panne en ander goed. Sij wou natuurlik die muis dood gooi, maar skoot ver skoot gooi sij mij teen die lijf of teen die been, waar geen muis was nie. Sij het mij ook geen kans gegée om te sê „hou op" nie, en dit blijf somer gooi. Maar gelukkig was daar eindelik nie meer goed om mee te gooi nie, en ten tweede was sij uit asem, so moeg 7) was srj. Sij sê 8) toe net: „Ou Gert, ik het jou die ander dag gesê 9), jij moe nie daar die bont kat dood maak nie." Nou, ik is nie 'n man wat somer kwaad word nie, maar dit was te veel ver mij. Laat ik nou net hier sê, dat ik die kat opgehang het, o'er hij 'n stuk biltong 10) van mij gesteel het, wat mij o'erlede ouma ") nog ver mij gegé ia) het. Toe mij ou' vrouw dit ver mij sê van die kat, toe kook mij bloed, en ik vra haar of sij gek en onnosel is en nog 'n paar ander dinge wat mij nou nie kan bijval nie. Want liewe mense, verbeel julle nou, dat die kat nog gelewe het. Hoe, vra >1Vp1p 2i Bakkeleien, vechten. 8) Geloof mij. *) Bijna. *) Vraagt. •) Ijzers. ')Moe. 8)Zegt ") Een üjdje geleden nog gezegd. ,0) Ge¬ droogd, aan reepen gesneden vleesch. ") Grootmoeder. ) uegeven. HOE BANG 'N VROUW-MENS VER 'N MUIS IS. 141 ik julle, in vaders naam sal hij die muis daar bokant l) mij knie gevang het? En dan, al het hij nog daar kon bijkom, dan wil ik liewerste die muis alleen daar wou gehad het, dan die kat en die muis al twee. Maar dit is net so's 'n vrouw is: hulle trap ver jou vas *) als jij jou niet kan teen-set *) nie. Meteens het mij ou' vrouw toe om 'n ander plan gedenk. Sij sal die muis dood brand met 'n ketel kook water, wat op die vuur staan! Was dit nie, da*t ik 'n paar uitlandse woorde 4) gebruik het — ik het nie, so's sij sê, vreeslik gevloek nie — dan het sij mij en die muis seker altwee gaar en vel-af ge? brand. Toe wou sij weer die muis met 'n stukkie kaas af-lok, wat sij onder bij mij broek op die grond wou 16 6), maar ik wou hom nie los laat, want dan sou hij bo'entoe, in plek van onder naar die kaas toe gekom 't 6). Ik spring nog al die tijd rond en skree — nie o'er ik bang was ver die muis nie; nie die minste nie — maar soals ik alreeds gesê 't, ik wou nie hê dat hij 'n gat .in mijself of in mij broek moes vreet nie; en ik het ook geskree om die ander muise weg te hou. Nou, met die rondspringerij van mij, het mij voet aan een van die strijkijsters gehaak wat Sannie mij mee gegooi het, en toe ik val, moes ik natuurlik die muis los T). Ik spring toe op so gou als die wind, en — daar val die muis — of liewerste, die ding wat 'n muis gewees het, want ik het hom so gedruk, dat sij ma hom nie sou geken het nie. Hij was morsdood. Ik het nooit gedenk, 'n muis kan so maklik sterwe nie. Ik wou niet ver mij ou' vrouw vra, hoekom sij so bang ver 'n muis is, toe ik met eens vensters en deure hoor breek, en vóór goed mij asem kon krij s), staan daar 'n hele boel van die mense met die koperhoede wat vure dood maak, ') Aan den bovenkant van. a) Duwen je in een hoek. *) Verzettten. *) Een Afrikaner vloekt weinig, en de vloeken, die hij kent, zijn meerendeels aan het Engelsch ontleend. *) Leggen. *) Het, hebben. ') Loslaten. 8) Krijgen. 142 hoe bang 'n vrouw-mens ver 'n muis is. die brandweer, wat hul sê '). Hul begin ook somer die vuur in die kachel onder water te set. Die kapitein vra mij haastig, waar of mij huis brand. Hij wou mij teen wil en dank 'n pak slaag gé, toe ik hom sê, mij huis brand nie, en ik het amper 2) lus gehad om die bed aan die brand te steek, net om hem tevrede te stel en om hom te laat spuit. Ik herhaal weer, ik het nie „brand" of „moord" geskree, toe die muis in mij broek was nie. Ik draai net mij rug na die deur met die blijde versekering, dat al mij ellende verbij 3) was, toe iemand mij van agter bij mij baaitje *) se hals grijp en neer teen die grond ruk. Toe ik kans krij om op te kijk, was dit 'n poliesman en hij begin somer mij hande en voete vas te boeie. Iemand het hom gaan vertel, dat ik dronk was en ver Sannie, mij goeie ou' vrouw, wou vermoor het. Hij wou net niks van mij hoor nie, stop somer die helfte van sij vuis binne in mij mond, toe ik wil praat. Was dit nie, dat Sannie so mooi gepraat het nie, dan hét die kerel mij seker binne in die tronk gaat smijt. En ik erken: ver die plek is ik wel bang; ver 'n muis nie. En tog, als daar weer een uit die meelsak hardloop, dan sal ik bedaard buite in die straat gaan staan, tot hij weer terug in die sak hardloop, of tot Sannie klaar geskree het. Ik kan hulle maklik dood maak, maar dit is nie die moeite werd B) nie. ') Zooals ze 't noemen. *) Bijna. 8) Voorbij. ') Jas. 5) Waard. Z IJ D E W O R M. Ik zelf ('t luid zeldzaam) spin den draad mijns leven af: Mijn kunste kost rnij 't lijf, mijn garen wordt mijn graf. J. de Decker. BOERKE NAAS. (Uit: Gumo GEZELLE, Liederen, Eerdichten et Reliqua. Amsterdam, L. J. Veen.) Wie heeft er ooit het lied gehoord, het lied van Boerke Naas? 't En ha', 't is waar, geen leeuwenhert, maar toch, 't en was niet dwaas. Boer Naas die was twee runders gaan verkoopen naar de steê en bracht, als hij naar huis toe kwam, zes honderd franken meê. Boer Naas, die maar een boer en was, nochtans was scherp van zin, hij ging en kocht een zevenschot, en stak daar kogels, in. Alzoo kwam Naas, met stapkes licht, en met de beurze zwaar; hij zei: „Och 'k wilde dat ik thuis en in mijn bedde waar!" Al met nen keer, wat hoort boer Naas, juist bachtl) hem in den tronk? ') bacht = achter. 144 BOERKE KAAS. Daar roert entwat, daar loert entwat: 't docht Naasken dat 't verzonk. En, eer dat 't veintjen asem kreeg, Zoodanig was 't ontsteld, daar grijpen Naas twee vuisten vast, en 't ligt daar, neêrgeveld. 't En hoorde noch 't en zag bijkan, 't en voelde bijkans niet, 't en zij dat 't een pistole zag, en zeggen hoorde: „ ...Ik schiet!" „Ik schiet, zoo gij, op staanden voet, niet al uw geld en geeft; en g'hebt, van zoo gij roert, me man, uw laatsten dag geleefd!" Boer Naas, die alle dagen vijf zes kruisgebeden bad, om lang te mogen leven, peist hoe hij in nesten ') zat! „Wat zal ze zeggen," kreesch boer Naas, „wanneer ik t'huiswaard keer? Hij heeft het weêrom al verhuisd *)\ die zatlap, nog nen keer!" „Hoort hier, mijn vriend, believe 't u, toogt dat gij minzaam zijt, och, schiet ne kogel deur mijn hoed en spaart mij 't vrouwverwijt! i) in nesten ritten = in benauwdheid verkeeren. ») verhuisd = verdronken, verbrast. BOERKE NAAS. 145 'k Zal zeggen, als ik thuis geraak: men heeft mijn geld geroofd, en, letter ') schilde a) 't, of ik had een kogel deur mijn hoofd!" De dief, die meer van kluiten a) hield als van boer Naas zijn bloed, schoot rap ne kogel deur end deur de kobbe *) van z'nen hoed. „Bedankt!" zei Naas, en greep zijn slep 6): „schiet nog een deur mijn kleed!" De dief legt aan en Naasken houdt zijn pitelerken 8) g"reed „Schiet nog een deur mijn broek," zei Naas, „toen T) peist me wijf, voorwaar, als dat ik, bij mirakel, ben ontsnapt aan 't lijfsgevaar." De roover zegt: „Nu zal 't wel gaan, waar is uw beurze, snel: Is. en heb noch tijd noch kogels meer. .." „Ik wel," zegt Naas, „ik wel!" Zijn zevenschot haalt Naas toen uit en spreekt: „Is 't dat ge u niet, in een- twee- drie, van hier en pakt, gij galgendweil, ik schiet! „Ik schiet, van als gij nader komt, uw dommen kop in gruis, ') letter = luttel. si schilde = scheelde. a) kluiten, een geldstukje van 5 centimes ; hier in den zin van geld. *) kobbe = bol. *) slep = slip. *) pietelerken r= slipjasje. toen = dan. TJrr Eigen Land. i. jo 146 BOERKE NAAS. en zoo gij Naas nog rooven wilt, laat uw verstand niet thuis!" En loopen dat die roover dei, de beenen van zijn lijf, zoo snel dat 't onbeschrijflijk is, hoe snel ook dat ik schrijf! Hier stoppe ik. Dichte een ander nu ne voois 1) op boerke Naas; 't is waar, 't en was geen leeuwenhert, maar toch, 't en was niet dwaas! ') voois = wijsje. DE VELDHEER. (Uir: albkrt verweu, Dagen en Daden. Amsterdam, w. Versluijs, 1901.) Zijn naam, als een vaandel, woei Boven de bergen, Oud en versleten, Maar vlekloos aldoor. Helden bewogen zich Om hem en onder hem — De vijand viel. Brengt, nu hij dood is, 't kanon van den vijand; Hult in de vlag hem: legt op 't affuit hem: Rijdt hem heen. Helden, en vrouw, die hem liefhad, draagt hem: Laat in zijn graf hem neer. Driemaal dreunen kanonnen hun salvo's: Driemaal dreunen de bergen weêr. DE ZEVEN BOEVEN. (Uit: Albert Ver weit, Verzamelde Gedichten. Amsterdam, W. Versluys, 2de druk, 1901.) Een koning en een diender, Die gingen samen wandlen; De diender knoopte zijn handschoen dicht, De koning at amandlen. Zij kwamen aan een groot, groot bosch, Daar zaten zeven boeven. Toen zei de koning: diender, sluit Die boeven in de schroeven. Toen zei de diender: Sire, ik heb Geen schroeven, maar wel touwtjes* En de koning: doe het daar dan meê, Maar doe het asjeblieft gauwtjes. Toen ging de diender naar den eersten en zei: Wil u mij uw handen even geven? En hij bond zijn handen met een touwtje saam; Zoo deed hij met alle zeven. En toen hij klaar was zei hij: nu sta Jullie op en loopt gevallig, Op een rijtje voor mij en den koning uit, Tot wij komen aan de galleg. 148 DE ZEVEN BOEVEN. En als we bij de galleg zijn, Dan worden jullie gehangen; Want het is een schandaal, dat in 's konings land Nog boeven zijn te vangen. Zoo liepen zij dan op een rijtje voort, En de diender telde hun koppen; En de koning, die amandelen at, Mikte naar hen met de doppen. Maar toen zij kwamen aan de galg, Toen braken de boeven hun banden, En hingen den koning en den diender op, — Tot hunlieder eeuwige schanden. DE VOORRANG. Een doctor kreegh krackeel met een jongh Advocaet, Wien toequam voor te gaen aen Tafel en op Straet. Een derde scheide 't scheel en vraeghd', om bet te vangen : Wie gaet 'er voor, de Beul of de Dief, die gaet hangen? Sv riepen bei: „De dief!" „Wel," seid hy, „soo is 't klaer: Heer Advocaet, gaet voor; Heer Doctor, volght ghy naer. HüYGENS. GROOTSCHE FEESTPLANNEN. (Uit: joh. H. Been, Zeewaldensche Feestplannen. De Oranjeserie. Haarlem, H. j. van der Mttnnik.) Zeewalden's kleine middenstand wou weer eens een nationaal feest hebben. „Anders ging de tier er bij een mensch heelemaal uit," betoogde de bakker op 't sociëteitsavondje in 't café, waar men er over sprak, dat er al in een paar jaar in Zeewalden niets te doen was geweest Helaas, 't zou nog jaren duren, eer er „met 't Vorstelijk Huis weer iets gebeurde," en dus scheen er van een nationaal feest niet veel te zullen komen. In deze benarde omstandigheden vond „timmerman -Van Baren het ei van Columbus uit" Men kon een „Oranjefeest maken," meende hij, en hij wist al een mooi onderwerp óók. „Ik heb," zoo sprak baas Van Baren langzaam, „zoo bij me zeivers eens aan Albrecht Beiling gedacht." Een groote stilte. Men keek elkander aan. Wie was dat ook weer, die Albrecht Beiling? Dat was niet het Turfschip van Breda en ook niet de boekenkist van Huig de Groot. Daar kwam van een toren in voor.... o, neen, dat was van Jan van Schaffelaar. Stil, nu was men er.... het was van dien man, die levend begraven moest worden.... en een molen kwam er ook bij te pas. „Precies," zei de baas; „en ik heb er thuis een vers van, dat je met geen droge oogen lezen kunt." ,Zou je dan niet wat anders nemen?" vroeg de bakker, „ik houd meer van iets vroolijkers." „Dat zeg ik ook," viel een ander hem in de rede; „een '5° GROOTSCHE FEESTPLANNEN. feest is er voor om menschen te lokken, en je vangt wel vliegen met stroop maar niet met azijn." „Wat bennen jelui toch uilen," verklaarde baas Van Baren plechtig. „Als ik het over een vers heb, heb ik het toch niet over een feest. Menschlief, er is altijd een groot verschil tusschen wat je leest en wat je bijwoont. Daar heb-je van die Franschen, waar jelui zoo om gegierd hebben; denk-je, dat de Fransche tijd zoo vroolijk is geweest? — Daar moet-je den ouden Samel maar eens over hooren! Koffie van drie gulden het pondje...." „'s Jonge, 's jonge," viel een kruidenier uit, „wat 'n zaakjes vielen er toen te doen Dat heb ik nooit zoo geweten!" „Ik ook niet!" verklaarde een komenijsman, „ik heb me altijd laten zeggen, dat ze in den Franschen tijd tranenbrood aten ...." „Dat aten ze ook," decreteerde baas Van Baren, „en als jelui soms denkt, dat er zaken waren te maken, heb-je het glad mis." . Hij wierp met een breed gebaar zijn eindje sigaar weg, keek naar het hoekje, waar hij het neergeslingerd had en dat wel met een ernst, of hij daar vandaan de wijsheid voor zijn betoog moest halen. Toen schudde hij het hoofd. „Ik wil er nu niet over praten; alleen zou ik je kunnen zeggen, dat de menschen uit dien tijd dolblij waren, toen het Oranje-boven was ...." „Natuurlijk," merkte men op, „want dat was een feest!" Dit werd zoo luide toegejuicht, dat de eigenaar van het café even naar de achterzaal kwam, onder het voorwendsel of men wat noodig had. „Zeker — we hebben jou noodig, vriend!" zeide men. „Mij ?" „Met huid en haar!" „Hoe dat zoo?" „We zitten er over te praten, man, of we geen Oranjefeestje kunnen krijgen.... en daar zal-jij niet vies van wezen." GROOTSCHE FEESTPLANNEN. 151 „Een Oranjefeest?" zei de kastelein, met oogen wijd geopend van verbazing. „Wacht even," ging hij plotseling sneller voort, als teeken, dat het heerlijke idee tot het middelpunt van zijn zenuwstelsel was doorgedrongen, „wacht even; ... ik zal mijn vrouw roepen, om even in de zaal te gaan bij de klanten, en dan kom ik bij je... Dat kan ik je al vast zeggen, dat ik voor vijfentwintg pop op de lijst teeken..." „Prachtig... dat zijn spijkers met koppen!" aldus onderstreepte baas Van Baren deze toezegging. „Ja maar," voegde het lid der sociëteit er aan toe, die ook herbergier was, „ik doe voor hém niet onder!" „Dat is al vijftig pop!" constateerde de bakker, terwijl hij in zijn handen wreef. Er kwam een beweging en een drukte, men praatte en redeneerde — tot de kastelein terugkwam, die al in de gauwigheid aan zijn vrouw verteld had, dat er een Oranjefeest op handen was, en dat zij haar tong tusschen haar tanden moest houden. „En nu," zoo ving hij aan, nadat hij op een stoel plaats had genomen, kaarsrecht en met de vuisten op zijn knieën, „en nu zou ik graag willen weten, wat je plan is." Hij richtte zich natuurlijk tot baas Van Baren, want dat •deze het orakel was, kon men met een half oog wel zien. De baas keek hem recht in de oogen. „Ik wou een feest hebben over Albrecht Beiling." „Die levend begraven is?" vroeg de kastelein. „Precies." „Was die dan ook al een Zeewaldenaar?" „Hè ? ... Och ja, kijk eens ... dkt weet ik niet precies ... maar het kan wel zijn. .. zeker, het kan wel zijn!" „Nu, dat komt er eigenlijk niet op aan; als het maar hier gebeurd is." „Dat is nu wel eigenlijk niet het geval, maar..." „Wel, dat's jammer;... want wat hebben we dan in vredesnaam met Albrecht Beiling te maken?" 152 GROOTSCHE FEESTPIANNEN. Het koor deed een verward gebrom hooren, dat zooveel als instemming met de woorden van den practischen caféhouder te kennen gaf. Baas Van Baren schudde meelijdend het hoofd. „Dat jelui dat nou niet in wilt zien!... We hebben rekening te houden met de heeren1) — en die vinden het allemaal mooi van Albrecht Beiling... dat weet ik zeker." „O ... als die het goedvinden ...!" „Natuurlijk. Wat voor een mensch kan er nu koud bij blijven, als hij dat hoort!" Toen nam de slager het woord. Al zijn maats schenen op de hoogte, zooals schier alle Nederlanders, van dat reeksje, dat met Albrecht Beiling's levend begraven op een molenwerf begint, en met de boekenkist van Huig de Groot eindigt. Hij alleen niét, en nu wilde ook hij wel eens het fijne van de zaak weten. „Hóor's," zeide 'hij, „je moet het me toch eens uitleggen, van dien Albrecht Beiling bedoel ik;... dan kan ik het vanavond aan mijn vrouw vertellen." „Dat's geen kwaad idee!" riep men van verschillende kanten; „zeg het maar heel kort, — want als we er een optocht van willen maken, moeten we het in de puntjes weten." „Dat zeg ik ook," zoo lei de bekwame verver er het zegel op, „want ik dien toch de opschriften te weten... en, ja dan moet ik zijn portret ook nog maken.. Heb-je dat?" „Ik denk wel van ja, — maar zeker weet ik het niet.". „Dat zou anders jammer zijn; want een portret is het halve feest... Enfin, als de wapens van de provincies er maar bij te pas komen." „Dat zou ik, denken!... 't Is immers in ons land gebeurd!" ') De „heeren" in tegenstelling met „burgerlui". In Zeewalden was men vol eerbied voor de heeren. Dezen regeerden de stad, hadden geld, en waren heel goed voor den burgerman, mits hij slechts deed, wat zij graag wilden. GROOTSCHE FEESTFLANNEN. 153 „Nu... vertel ons dan maar eventjes van dien Albrecht Beiling." „'t Is erg jammer, dat ik het gedicht niet bij me heb. Enfin... het is te laat om het te gaan halen. Maar Albrecht Beiling was in een stad en die werd belegerd..." „Door de Spanjaarden?" „Weineen!... Door soldaten van Jacoba van Beieren." „O... dat mensch, dat kannetjes maakte en dan over d'r hoofd gooide, en die spinnekoppen at?" „Een rare liefhebberij!" zei de bakker. „Nou maar," ging de baas voort, „dan kun-je pas goed voelen, hoe venijnig die Jacoba moest wezen! Want, moet-je weten, haar soldaten namen de stad in, en ze zeiden tegen de verdedigers: jelui bent allen zoo vrij als een vogel in de lucht; maar op Albrecht Beiling — die zooveel als luitenant of kapitein was — hadden ze een pik..." „Waarom?" „Ja, weet ik alles! Ik denk, omdat hij Jacoba beleedigd had, of kwaad van haar gesproken. Want — moet-je weten — ze heeft wel vier mannen gehad ..." „Te deksel...dan was ze een mannetjesvent!" viel de kastelein uit. „Enfin," zei baas Van Baren; „het rechte weet ik niet. Hoè dan ook ... allen mochten vrij, alleen hij niet... Hij moest levend begraven worden." „Wat 'n gemeene streek!" riep de slager. „Ja, man, dat zeg-je met recht.. . Maar er was pardon voor hem, als hij zoo- en zooveel duizend gulden bij mekaar kon trommelen... en die zou hij gaan halen, zei-d-ie... en toen gaven ze hem een maand tijd; en heel het fijne van de zaak weet ik niet meer, maar dit wel, dat hij de centen niet bij mekaar kon schommelen. En nu moet-je weten, dat hij naar zijn vrouw en zijn kinderen was gegaan, en hij had aan het mensch en de arme wurmen niemendal verteld. Net zoolang hield hij zijn mond, tot de dag gekomen was, dat hij weg moest. En toen zei-d-ie 't resoluut weg. Zijn vrouw viel flauw 154 GROOTSCHE FEESTPLANNEN. en zijn kinderen hingen aan zijn jas; en hij riep maar: „ik mot mijn woord houden!" En zoo is hij weer in de stad gekomen, precies toen de maand om was. Er komt, als ik 't wel heb, nog een haan bij te pas, die kraait, als bij aankomt. En nu zouden jullie denken, dat ze den man de vrijheid gegeven hadden, omdat hij zoo trouw op zijn tijd kwam? Mis hoor! Ze hebben hem 's nachts naar een molenwerf gebracht en daar levendig begraven. Eerst werd er gebeden door een geestelijke, en er was fakkellicht bij ook. En toen sprong hij in den kuil, en ze hebben de aarde met schoppen op hem gegooid; en toen kon-je alles nog zien bewegen, net zoolang tot hij dood was..." WAARIN HEEL HET KAARTENSPEL DER HEILIGE HISTORIA DOOR ELKAAR GESCHUD WORDT. Het was zoo stil geworden onder de vertelling van den baas, dat men duidelijk het vroolijke gepraat kon onderscheiden van de lui, die in de voorzaal aan het biljarten waren, en slaapwekkend rolden de ballen heen en weer, telkens m een diminuendo van geluid, afgewisseld door geknipknap van een veer, als er een bal in het zakje wipte. Zoo bleef het een wijle, tot baas Zijtje, de kleermaker, de stilte verbande door uit den grond van zijn hart te zuchten: „Hè... naar zulke geschiedenissen zou ik uren kunnen luisteren!" Nu begon de bijenkorf. De een had dit te zeggen, en de ander dat — tot eindelijk de practische vraag werd gedaan, hoe men daar nu een feest van kon maken. ,,'t Zal meer weg hebben van een begrafenis!" merkte de vroolijke bakker op. , Daar zeg-je een waar woord," stemde de kastelem met hem in ,Ik geloof niet, dat er veel door gehost en gesprongen zal worden. En - om je eerlijk de waarheid te zeggen heb ik voor zoo'n treurigheid geen geld over." GROOTSCHE FEESTPLANNEN. 155 Neen, dat had geen mensch. En men mompelde al, dat baas Van Baren wat anders zou moeten verzinnen. Die had intusschen van den kastelein een sigaar opgestoken, welke een beetje lek bleek te zijn. Eerst had hij geprobeerd, om er met speeksel een stukje papier op te plakken, maar dat wilde niet houden. Toen had hij met zijn vingers zitten wriemelen, alsof hij op de klarinet speelde, zoo lang tot hij dat lek gevonden had, en nu, — niet onder den duim — maar onder den vinger had. Toen deed hij een paar flinke trekken, en was geheel en al bereid om zijn tegenstander van de taart te dienen. „Hoor's, vrienden,* zeide hij, „d'r is haast niets in de Geschiedenis, of het is akelig. Bij alle dingen, die wij herdacht hebben, is moord en doodslag bij te pas gekomen... en toch maakten de kasteleins goeie zaken, en de winkeliers er bij. Dat vindt-je gek, hé? En 't is toch zoo eenvoudig, dat een kind het begrijpen kan. Want waarom viert men feest ? Niet om de narigheid... maar omdat de narigheid voorbij is!" Ja, dat was waar; dat was zoo duidelijk als iets. „Ik wil je een voorbeeld geven," ging Baas van Baren voort; „met het Fransche feest droegen we allen Oranjestrikken en linten, en we hebben daar straks al gehoord, dat onze vriend hier al zijn lint uitverkocht had. En waarom droeg meü Oranje? Wel, omdat men het in den Franschen tijd niet dragen mocht, omdat er toen de dood op stond." „Je spreekt als een boek, man!" betuigde de koopman in garen en band; „en ik geloof nu ook wel, dat er wat te beginnen is met Albrecht Beiling." Dat gingen de anderen ook gelooven. „Welzeker," zei de baas, „het is zoo eenvoudig mogelijk. Je neemt het omgekeerde van wat er gebeurd is ... en je hebt een feest. Hoe akeliger het geweest is, hoe vroolijker het feest!" „In orde dan!" liet de kastelein zich hooren; „zeg nu dan eens gauw, hoe je dit feest in wilt pikken; want op die begrafenis heb ik nog altijd geen fidutie." 156 GROOTSCHE FEESTPLANNEN. „Dat zal ik je vertellen. Je weet, dat Albrecht Beiling precies op den veertigsten dag terug kwam..." „Ik dacht, dat je een maand hadt gezegd," merkte een criticus op. „Nou, goed dan; op den dertigsten dag,.als je dat wilt; het was in alle geval precies bij het kraaien van den haan ... i's Morgens vroeg gaan we in optocht naar de Waterpoort — de Watergeuzen, de gilden, de genootschappen, de commissarissen van orde, de feestcommissie, de metalen kruisers ... héél de rataplan. De wagens? Nu ja, die hoeven er niet bij, anders hebben we 's middags al alles gehad. Maar een paar zou ik er wel bij willen hebben. De metalen-kruisers kun-je niet laten loopen... en dat past voor de feestcommissie ook niet; en, zooals je hooren zult, heb ik er een voor Albrecht Beiling noodig. Enfin... één afdeeling moet van die ouwerwetsche soldaten voorstellen — de pakjes, kun-je in Rotterdam huren; éénig mooi! En een hoofdman is er ook bij, dat spreekt van eigens ... Op de poort staat een schildwacht bij een vlag, en die kijkt maar uit. Dan komt Albrecht Beiling van den Singel af naar de stad ..." „Ho!" riep de kastelein. „Eun-je hem niet van den overkant laten halen door twaalf roeiers in witte overhemden en een fluweelen muts op, net als toen we het feest hadden van den Prins?" „Ja, ja!" riepen anderen. „Zoo alleen van den Singel komen... dat staat zoo doodeter-achtig!" „Goed," knikte baas Van Baren, die vergeten had den vinger op zijn sigaar te houden, en nu weer naar het lekje zocht. „Goed," zeide hij, toen hij weer een paar flinke trekken had gedaan, „Albrecht Beiling komt dan over het veer... zeker, dat is een prachtig idee!... En dan loopt hij over het Hoofd op de stad aan, hij voorop en de twaalf roeiers achter hem, en dan roept de soldaat op de poort: „Werda!" en Albrecht Beiling trekt zijn zwaard en roept: „Hier heb-je Albrecht Beiling!" Dan haalt de schildwacht de vlag, die halfstok hing, in top ... o, dat maakt altijd zoo'n indruk — de GROOTSCHE FEESTPLANNEN. 157 muziek binnen de poort begint het Wien Neerlandsch Bloed te spelen, en de hopman met zijn soldaten gaat de poort in, srnijt de deuren open, en dan pakken ze Albrecht Beiling beet. — „Hèb-je 't geld ?" vraagt de hopman barsch — „Geen cent," antwoordt Albrecht Beiling of eigenlijk mooier is het, als ze dan elk een stuk van het gedicht opzeggen... het is van Helmers, o ja, nu schiet me die naam te binnen... En dan formeert zich de stoet. De Watergeuzen voorop, daarna de metalen-kruisers in hun wagen — want als je de muziek voor laat gaan... dan heb-je maar last met de paarden en deernis met die ouwe zielen, zooals den vorigen keer. En dan... ja, dan zullen we wel ieder op zijn nummer ei achter stappen, eindelijk de muziek, en daarachter Albrecht Beilling te paard, en daar weer achter de hopman... of die kan wel naast Albrecht Beilling rijden. Enfin, achter ze komen die ouwerwetsche soldaten ... 's jonges, dat is zoo mooi... met ijzeren stormhoeden op en veeren — prachtig om te zien!. .. En daarachter... nu ja, dat komt van zelf. — Nu vrinden; wat zeg-je daarvan?" „Prachtig," zoo klonk het; „hoe köm-je er an!" „En denk eens aan, dat alle klokken luiden; en van dokter Lander vraag ik zijn kanonnetje en dat schieten we af. En zoo gaan we de stad rond, alle straten door; en op de Markt ontbindt zich de stoet. Albrecht Beüingwordt op het Stadhuis ontvangen, de eerewijn aangeboden, en... en dan blijft hij zoo lang op het Stadhuis, omdat het verbeeldt, dat hij in de gevangenis is." „Dat is anders vrij vervelend... zoo'n heelen dag op het Stadhuis...!" „O ... als het moet, kan hij best zijn pakje even uittrekken en dan gaat hij de Secretarie door en zoo naar huis." Jij weet toch overal raad op!" zei men bewonderend. Er waren er echter, die wat hadden in te brengen. Begon het feest niet een weinig vroeg? Waarmede moest dan verder de dag gevuld worden? „Te vroeg?" zei baas Van Baren. „Wel, lieve hemel nog 158 GROOTSCHE FEESTPLANNEN. toe! ik doe dat juist, om de menschen van de dorpen heel vroeg in de stad te lokken! Dan blijven ze er heel den dag, en verteren meer dan anders. „Bravo!" klonk het met handgeklap en gebons op de tafeltjes. „En den verderen dag ?... Ja, ik heb het niet in mijn handje, om het kerk te laten wezen. Laten we eens veronderstellen van neen. Als we om acht uur bij de poort beginnen, duurt het wel tot tienen, voor Albrecht Beiling ontvangen, de stad doorgeleid en de stoet ontbonden is. Dan komen de schoolkinderen — waar alle moeders zoo dol op zijn — dat brengt ook eep uurtje of anderhalf zoek. Als het garnizoen mee mag doen — en ik zou niet weten, waarom niet! — hebben we om twaalf uur parade. Zoo niet, dan zullen we volksspelen organiseeren; en om één of half twee begint de groote optocht. Die is voor een groot gedeelte samengesteld als bij de andere feesten, behalve, dat we een kar hebben met Albrecht Beiling héélemaal in boeien, en de soldaten rond hem en de roeiers daarachter. En tegen dat het donker wordt gaan we hem met fakkellicht begraven." Een rilling van goedkeuring liep door den kring der luisteraars. „En hoe wou-je hem begraven?" vroeg de kastelein. „Doodeenvoudig!... op den wal bij den korenmolen. Onder het afschieten van het kanonnetje van den dokter en het geknetter van de geweren der soldaten, wordt Albrecht Beiling naar zijn graf geleid, en dan zegt hij weer een stuk van het gedicht op, of wat anders, dat we voor hem zullen zien te krijgen — en dan springt hij, terwijl de muziek invalt en er Bengaalsch vuur ontstoken wordt, in den kuil." „Best," zei de kastelein. „En dan?" „Ja!" klonk het koor, „en dan? ..." „Wel... dan komt er een bode aanvliegen op een paard — en die roept al: „houdt op, houdt op!" En allen zetten een verschrikt gezicht en loopen door elkaar... je begrijpt: we moeten duchtig repeteeren! En dan wenkt die bode — die GROOTSCHE FEESTPLANNEN. 159 een héél mooi kostuum aan heeft: zware ruiterlaarzen, heel en al verlakt en met groote verzilverde sporen er aan, enfin, dat zal-je wel zien! — dan wenkt die bode met een grooten brief, waaraan een groot rood lak hangt, en dan brengt hij genade in naam van den Prins van Oranje. Goeie genade! dan zal-je de menschen eenshooren aangaan van pleizier! Want dat van dien bode moet een diep geheim blijven tusschen ons — dat mag memand buiten ons weten ... zelfs de heeren niet!.. ." „Waarom niet?" „Och, die hebben altijd wat te zaniken. En als we nu maar aan den gang zijn met ons feest, hebben wij het in het handje, om het te doen afloopen naar onzen zin". Dat was waar. Edoch... er was toch niets van aan van dien bode. „Zoo!" zei baas Van Baren nijdig: „denk-je bijgeval, dat als de Prins van dat geval gehoord had, dat hij geen genade gegeven zou hebben?" Dat was zoo duidelijk als iets, en er schenen geen bezwaren meer tegen het plan te kunnen worden ingebracht. ER KOMEN WOLKEN AAN DEN HEMEL. En toch — er kwam een bezwaar, en een zeer ernstig ook. „Mag ik 's wat vragen?" zei met een trilling in zijn stem een der aanwezigen, een ingezogen mannetje, met een kruideniersbaardje en zijn haar in een achterkamertje. Men keek hem verbaasd aan, want heel ernstig stond zijn gezicht. „Wat ik zeggen wou," zei het mannetje, die de z als # uitsprak, omdat hij bij de sisletters met den rug van zijn tong tegen zijn boventanden kwam, „ik heb baas Van Baren van een priester hooren praten, die bij Albrecht Beiling was, toen die in den kuil moest. En nu wou ik maar eens vragen, of daar soms niemand aanstoot aan kan nemen?" ióo GROOTSCHE FEESTPLANNEN. „Wel, dan laten we dien priester eenvoudig weg. „Neen!" schudde het mannetje zijn bolletje; „daarin zit het 'm"niet. Maar, zie-je... ik weet niet, of de geheele gebeurtenis soms aanstoot kan geven; of de Roomschen er niet kwaad om zullen worden, wil ik zeggen." Er waren twee a drie Katholieken, die lid van de sociëteit waren, en nu gansch verbaasd opkeken. Zij hadden nog nooit aanstoot aan Albrecht Beiling gehad, en vooral nu er een feest door hem zou komen, vonden ze hem een held van het bovenste plankje. Toch ... je kon het niet weten. Daar waren zulke rare dingen in de Geschiedenis... en ja, er was een geestelijke bij geweest, dat had baas Van Baren zelf gezegd. Baas Van Baren had het ingezogen mannetje wel een draai om zijn ooren willen geven, en het speet hem machtig, dat hij van dien geesteüjke gerept had. Dit te herroepen ging niet aan. Hij herriep nooit. Al wat hij zeide, was onfeilbaar. Daar kwam een gebrom en gemor in de zaal. Neen... aanstoot kon en wilde men niet geven. Een feest was een feest, en daarbij moest eendracht heerschen, en geen gehak op een andermans geloof voorkomen. Dit was in deze dagen een wet in Zeewalden, waar er Katholieken kwamen luisteren naar het afscheid van een dominee, en de Roomsche kerk vol was van Protestanten, als er een pastoor heenging. Wel was er eens een dwarskop geweest, die het over de Watergeuzen benauwd had gehad - doch dit was de uiting van een verbijsterden geest, want Zeewalden en de Watergeuzen was één pot nat. Die Watergeuzen waren immers de jongens van het Maarland, die men allen bij naam kende, Jan, Piet en Klaas, makkers uit je schooljaren, die d'r eigen verkleed hadden! Aanstoot - neen, dat zou elk feestje onmogehjk maken, en in de eerste plaats dat heerlijke feest van Albrecht Beiling. Vooral de kastelein had van rouw zijn kleeren wel willen scheuren. Want het was hem zoo bij uitstek bevallen, dat het feest zoo vroeg beginnen zou en de boeren heel den heven GROOTSCHE FEESTPLANNEN. IÓI dag in de stad zouden moeten blijven. En zeer waarschijnlijk zou het geerv kerk zijn... en dan loopen de menschen naar een kapelletje — dat spreekt! Hij zat al te verzinnen en te verzinnen, of er geen mouw aan te passen was... „Wacht 's," riep hij uit, „daar zijn twee onderwijzers aan het biljarten, dien zal ik eens vragen, of er in Albrecht Beiling ' wat leelijks voor de Katholieken zit." „Roep er dan één binnen," raadde Van Baren aan, „anders weten ze het morgen al door heel de stad... van dien bode, bedoel ik." Neen, dat mocht niet, en daarom ging de kastelein in de deur staan, ahèmde even, en toen een der heeren aan het biljart opkeek, wenkte hij met het hoofd. „Moet-je mij hebben?" „Ja... asjeblieft... kom eens even hier!" De geroepene kwam met de biljartkeu in de hand binnen, en zei, dat hij niet veel tijd had, omdat het zóó zijn beurt was, en of ze nu maar dadelijk wilden zeggen, wat ze op het hart hadden. „Een rare geschiedenis," verklaarde de kastelein. „We hadden het zoo over Albrecht Beiling, moet-je weten..." „Over Albrecht Beiling?"!... hoe kom-je in vrede daar op ?" „Wel... wat komt er dat op aan? Een mensch praat al zoo eens!... En nu vroegen ze, of in die geschiedenis van dat levend begraven weet je..." „Ja... gauw wat alsjeblieft!..." „Of daarin iets lag, dat aanstoot kon geven aan de Katholieken?" De aangesprokene keek den kastelein met groote oogen aan. Doch hij werd aan het biljart geroepen, en daarom maakte hij niet veel woorden vuil. „Aanstoot voor de Katholieken ?... Wel, mijn goeie man, in den tijd van Albrecht Beiling waren alle Chistenmenschen Roomsch!... En nu wil ik je groeten..." Daar ging een zucht van verademing door de zaal. En toen Uit Eigen Land. t. It IÓ2 GROOTSCHE FEESTPLANNEN. de deur weer goed en wel dicht was, werd die verademing hoorbaar in allerlei klanken en betuigingen van voldoening. Baas Van Baren triomfeerde; zijn gelaat blonk van opgeruimdheid. En het kleine mannetje zoog zich Jieelemaal in, omdat niemand het de moeite waard achtte te luisteren naar zijn verzekeringen, hoe hij het alleen gezegd had, omdat hij voor vrede en rust onder de burgerij was. Zijn hart echter was vergiftigd, en met dat hart ging hij te rade, of hij nog niet een bezwaar vinden kon. Ach, had men slechts naar zijn verzekeringen geluisterd, want men kan nooit het meest ingezogene mannetje te gering achten, vooral wanneer dat ongenadig op zijn nummer is gezet. Hij liet, als een geboren diplomaat, den lui hun triomf gansch en al genieten, en toen het een weinig kalmer water geworden was, kwam hij aandragen met datgene, wat hij intusschen uit zijn giftige hart had weten op te duiken. DE TRIOMF VAN HET INGEZOGEN MANNETJE. „Ik wou nog 's wat zeggen!" „Och," zei men, „begin je weer te hannessen?" „Neen," ontkende het mannetje, „ik lig niet te hannessen" ; (hij floot letterlijk dat woord met die s'en door de zaal) „en ben heel erg voor een feest... dat weten-jullie allemaal. En ik vraag-je: wie doet altijd het meest voor een feest ? .. .naar mijn krachten, dat spreekt van eigens... En ik wil er alles aan spendeeren, want ik lok óók graag menschen naar de stad ... Maar als die menschen komen, moeten ze waar voor d'r geld hebben, en niet bekocht uitkomen!" „Ho, ho! Wie is er van plan te bedriegen? Ben-je heelemaal gek!" „Dat ben ik zeker niet," schudde het mannetje, al even langzaam en teemend doorpratend, „en ik geloof, dat ik dat eer aan jelui kan vragen, want... wat heb-je nu aan een feest, waarvan je niks ziet?" GROOTSCHE FEESTPLANNEN. I63 „Niks ziet ? ... Hoe hebben we het nu met je ?" „Neen; n i k s zeg ik!... Ik zwijg maar van dat staan 's morgens aan de poort. Daar zullen de kwajongens.het meest aan hebben, die op den wal klauteren; maar de heele feestcommissie en alle fatsoenlijke menschen, die in den optocht mee doen, moeten beneden aan de poort blijven staan, en zien geen lor. Enfin — daar zwijg ik van, zeg ik. Maar het mooiste is toch 's avonds dat springen in den kuil, en dat zou héél aardig zijn voor de menschen om er naar te kijken, als de kuil boven Albrecht Beiling zijn hoofd was en hij daarin opvloog. Van dit springen naar de laagte ziet geen sterveling wat, of je most er met je neus vlak bij staan." Ja... daar had het ingezogen mannetje wel een weinig gelijk in. Baas Van Baren blies er wel vuur en vlam tegen in doch kon niet ontkennen, dat de menschen, die achter de eerste rij stonden, inderdaad weinig of niets zouden kunnen zien. Toen werd baas Van Baren al boozer en boozer, en in zijn drift sprak hij niet langer meer van Albrecht Beiling, maar van zichzelven. „Ik zal wel zoo springen... dat je het nog met een half oog kunt zien!" „O zoo!" floot het mannetje onmiddellijk: „wou-jij voor Albrecht Beiling spelen? Wel ja — er zijn wel meer gekken voor het hoogste lot uit de loterij 1" Dat wekte een onderdrukt gelach — en de grijns van den nijd verving den feestelijken glimlach om veler lippen. Het ingezogen mannetje kreeg steun, krachtigen steun zelfs. Het zou gevaarlijk worden om die springerij uit te halen, 's avonds vooral. Men zou dringen, aldoor dringen om wat te zien, de voorsten liepen kans om in den kuil te geraken en als dan de bode aan kwam hollen, van wien de menschen niets mochen weten, zouden de vrouwen en kinderen gaan gillen, het paard zou beginnen te steigeren, en er zouden ongelukken komen, groote ongelukken, waarvan de kranten vol zouden staan. Dit werd lang en breed uitgemeten, en de heden trokken IÓ4 GROOTSCHE FEESTPLANNEN. zich van lieverlede van baas Van Baren terug en schaarden zich om het mannetje. En in diens mager lichaam sloop toen de volslagen boosheid in hoogst eigen persoon. Want toen hij zich tot aanvoerder eener krachtige oppositie verheven zag, begon hij eerst zoo heel in het algemeen te zeggen, dat die dikke boeken het 'm ook niet altijd deden, dat men geen ouden adel noodig had om te weten, hoe een feestje in elkaar gezet moet worden. Baas Van Baren stikte schier van woede, maar vond toch zooveel kracht om te vragen, of het ingezogen mannetje bijgeval hèm bedoelde. Het ventje schudde met een dreinerig lachje het hoofd. „Weineen, mijn goeie mensch 1... ik bedoel je alleen als den eersten persoon van een feest... en dan heb ik wat moois voor je!" Algemeene beweging. Wat zou men nu hooren? Zelfs baas Van Baren zat aan de voeten van het mannetje, dat toch zoo kwaad niet was als het leek. Onder doodsche stilte sprak deze nu: Ik ben tégen Albrecht Beiling omdat ik niet groot ben, en daarom haast nooit wat zie, als ik achter een hoop menschen moet staan... en lid van de feestcommissie hebben ze me nog nooit gemaakt..." Die steek was raak; allen voelden hem. Ja, ja, men had altijd over dat brave mannetje heen gekeken, en nu was de dag der vergelding gekomen! Men troostte hem nu; men loog dit en beloofde dat: welzeker, men had altijd gedacht, dat hij er geen zin in had... Het ingezogen mannetje liet hen zich eerst vernederen, en floot toen, dat hij er ook niks geen zin in had. Maar een mooie uitkomst wist hij voor baas Van Baren, en gevolgehjk voor allen, die tegenwoordig waren. Toen wendde hij zich plotseling tot een van het gehoor, die hem als troost had willen voorhouden, dat hij nu toch zoo héél erg klein niet was. „Ik ben wél klein," zei het mannetje-zonder-genade, „en GROOTSCHE FEESTPLANNEN. 165 daarom wil ik liever iets zien, wat boven me gebeurt. En daarom moet baas Van Baren niet voor Albrecht Beiling spelen en in een put springen, maar hij moet naar de Kleine Kerk gebracht worden, en dan moet hij er opklimmen ener af springen — net als Jan van Schaffelaar..." Een oogenblik keek men elkaar verbouwereerd aan. Toen barstte men in luid gelach uit. „Lieve menschen ja I... Jan van Schaffelaar!... Dat is een fleuriger geschiedenis dan van die levende begrafenis!" riep men door elkaar. „Dat's een prachtig idee," plaagde een van de vroegere bewonderaars van den baas, en hij klopte hem op den rug, en vroeg hem, wat hij nu daarvan zei. Nijdig schudde deze de hand van zijn schouder, doch zeggen deed hij niets, al toonde een bedenkelijk rood op zijn gezicht, dat een uitbarsting op handen was. „Zeg eens," schaterde de vroolijke bakker, die met den zakdoek de tranen van lachen uit zijn oogen moest vegen, „zeg eens, dan zullen we je een ouwe paraplu meegeven... voor het zacht neerkomen bedoel ik... „Weineen!" riep een koopman in garen en band uit, „we vangen hem op in een net — precies als in 't paardenspul!" Toen barste baas Van Baren los, en sprak een heel leelijke verwensching uit. „Wat zei-d-ie?" vroeg de slager, die zich begon op te winden, en wraak wilde nemen op den diep vernederden man. Doch baas Van Baren begon erg op zijn poot te spelen, zoodat het geen tijd leek voor verklaringen. Ze konden allen naar de maan loopen, Albrecht Beiling en Jan van Schaffelaar er bij, en wat dies meer zij. „Hoor 's," sprak de kastelein, die niet graag een klant verloor en bang was, dat baas Van Baren weg zou loopen; „ik zie wel, dat jelui het niet eens kunt worden. Nu kan het me weinig schelen, of Jan van Schaffelaar in een kuil of Albrecht Beiling van den toren springt..." ,,'t Is net andersom!" siste het ingezogen mannetje. 166 grootsche feestplannen. „En dat kan me óók al niet schelen 1" ging de kastelein voort. „Mij was het te doen om een feest, en zooveel als ik er nu van begrijp, zal daarvan vooreerst niets komen. Maken jelui onder mekaar nu maar uit, hoe de boel marcheeren moet, en wie er sterven of springen moet... En als je het alles uitgezocht hebt, kun-je rekenen op mijn vijfentwintig pop. Tot zoolang groet ik je." En als een doge van Venetië verdween hij van het tooneel. „Dat's jouw schuld, dit en datsch kind 1" zoo viel de baas tegen het mannetje uit, dat een leelijke pijp had kunnen rooken, want de baas kwam met gebalde vuist op hem af — als de bakker niet op den klok gekeken had. „Goeie genade," riep die uit, „is het al zoo laat?" Ja ... toen dachten ze allen aan moeder de vrouw, en braken zij hun tenten op ... En of het nu aan het gezond verstand der Zeewaldensche vrouwen gelegen heeft, die op menig ding een practischer blik hadden dan haar heeren en meesters, vermag ik niet uit te maken. Dit kan ik wel zeggen: dat er nooit een oranjefeest... voor Albrecht Beiling of Jan van Schaffelaar in het goede Zeewalden gevierd is. SPREUK. Indien eenmael het gout de sprake comt te crijgen, Soo mach wel alle const en reden voor hem swijgen, Want men bevindt alree dat het de wetten breeckt En doet al wat het wil, hoewel het niet en spreeckt. Reviüs. GROOTE RUZIE OM NIEMENDAL. {Uit: Js. t. rennes, Menschen en Dieren. Amsterdam, h. J. w. Becht.) Er liep een hondje op straat, — een mooi klein hondje. Achter dat hondje liep een oude juffrouw, zijn meesteres,— een fatsoenlijke burgervrouw. Vóór het hondje liep ook een oude juffrouw, ook een fatsoenlijke burgervrouw. Op eens begon het hondje nijdig te' brommen en te blaffen, en beet naar de parapluie van de juffrouw, die vooruit liep. Deze hief verschrikt haar regenscherm op en sloeg er het hondje mede, dat jankend onder de japon van zijn meesteres vluchtte. „Moet je nou dat lieve beestje zoo slaan?" „Wel, hou jij je lieve beestje dan bij je!" 't Was op den hoek eener straat, waar de wegen der vrouwen uiteenliepen, en ieder ging zonder een woord meer te spreken haars weegs. Twee mannen waren getuigen van het gebeurde geweest, en een van hen zei: „Als die hond naar mij gebeten had... ik geloof, dat ik hem had doodgeschopt!" „Hij heeft het mensch niet gebeten," zei de andere; „maar al was dat zoo... als 't mijn hond was, moest je 't hart eens hebben om hem te schoppen! Ik geloof, dat ik jou..." „Nou... en wat zou je dan ?" „Wat ik zou?" i68 groote ruzie om niemendal. „Och kerel! je bent me de moeite niet waard, dat'ktegen je praat!" En meteen verwijderde hij zich. Maar de andere bleef doorpraten en schreeuwen tegen de menschen, die zich inmiddels verzameld hadden, en van de zaak niets af wisten. „Maak toch zoo'n drukte niet!" riep er een uit den hoop. „Laat hem uitpraten," zei een ander. „Waar bemoei jij je mee? Houd je mond er buiten!" „Dat zal ik doen als ik wil! Versta je dat? weergaasche aap!" was het bescheid. „Een aap, die 't me zeit! En een heele groote ook; een baviaan ben je!" Dat was te veel! Fluks pakten ze elkander beet en rolden vechtende over den grond, totdat de politie kwam en beiden inrekende. 't Begon juist te regenen, en een oude jurfróuw, die er voorbij kwam, — 't was de voorste van de twee van straks — stak haar parapluie op, aan 'welke niets mankeerde. De andere oude juffrouw zat rustig op haar kamertje met haar hondje op schoot, achter een kopje koffie. KWINKSLAG. Een Vader sprak zyn zoon aldus vol gramschap aan: Hoe lang, 6 botmuil, zult g' in 't vyfdè school nog gaan? Gy hebt twee jaaren lang uw tyd 'er in versleten. Twee jaaren, sprak de zoon, zyn als een oogenblik, De heer Konrektor, die geleerder is dan ik, Heeft meer dan twintig jaar in 't zelfde school gezeten. P. Langendijk. MEI KLOK KEN1). (G. Schrijver, Ons Tgdschrift. 's-Gravenhage, D. A. Daamen, 1904.) Hoor je dat wondere klokgeluid wel? Hoog uit den toren, hoor je het wel, — Boven het droomen van windstille boomen — Tjingelende, klingelende klokkenspel ? Hoor je dat wondere klokgeluid wel? Boven de huizen, hoor je het wel ? Voel je het leven, dalen en beven Over de stad van het klokkenspel? Hoor je dat wondere klokgeluid wel ? Hoor je het juichen, hoor je het wel? Hoor je het klinken, rijzen en zinken, 't Lied van het avondlijk klokkenspel? Hoog uit den toren klingelt het luid, 't Lied van de Meie: 't Juichende, blije Bloeiende leven, Leven en vreugd, Lente en jeugd!. .. ') In de Meimaand wordt iederen avond van 6 tot 7 uur het carillon van den TJtrechtschen Domtoren bespeeld. Deze „Meiklokken" zijn hier bedoeld. 170 MEIKXOKKEN. O, als het jaar gaat met vluchtige treden, O, als de maanden zijn weggegleden Onder de voeten van ijlenden tijd, — En als de maanden groeien tot jaren, Diè weer tot reeksen van tien zijn gedijd ... Zal ik nog weten, zal 'k nimmer vergeten: 't Lied van de Mèie, — hoor je 't nog wel? — Tjingelende, klingelende klokkenspel! LENTETIJ. (Uit: Albkrt Verweij, Dagen en Daden. Amsterdam, W. Versluys, 1901.) De bloemenvelden nu hun kleur doen prijken, En 't vriendlijk huisje bloemt er midden in; Aan haag en schaarsch geboomt is groen-begin, En 't wiekt van duiven, die daar nederstrijken; En 'k merk, daar de daguren gaan en wijken, Nu de een dan de ander van dat klein gezin: Hij arbeidt buiten, zij werkt binnen in; Soms komt om 't huisje een kinderkopje kijken. Als de avond daalt ontmoet zij vóór de deur Hem spa-geschouderd: om hen speelt het kind. 't Rood over 't duin doorgloeit de bloemenkleur, Omgloeit het huisje en het gezin gloeit meê. En zoo daar staande aanbrengt hun de avondwind 't Geruisen, achter de duinen, van de zee. AVONTUREN OP HET GIETHOORNSCHE MEER. (Uit; J. Kleefstra, Een Vacantieop de Friesche Wateren, Amsterdam. Maatschappij van goede en goedkoope lectuur.) In den zomer van 1909 hebben de schrijver en zijn zoon Jan vier weken lang in de mooie motorboot de „Meermin" op de wateren van Friesland en Overijssel rondgedoold. Om toch maar vrij te zijn in den vollen zin van het woord, hebben zij aan boord geslapen, zelf hun potje gekookt, de hulp van knecht en schipper ontbeerd. Op het oogenblik, waarop het hier volgend verhaal-gedeelte aanvangt, ligt de boot aan de Wetering — de vaart, die het Giethoornsche Meer met de Kalenbergergracht verbindt — vrijwel tegenover de inmonding van het Steenwijkerdiep, waar de nacht is doorgebracht. Den volgenden morgen, toen ik om een uur of zeven rmj'n vermoeide oogleden opsloeg, zat Jan in het roefje met een kraakstem het hoogste lied uit te galmen: Wanneer de zomerzonne Het groene loover kust, En luie captains opwekt Uit hunne zoete rust, Dan klinkt het luid Tot in de schuit: Hoe houdt hij 't zoolang uit! „Hou je maar stiL" riep ik; „ik ben al present. Heb ik een gat in den dag geslapen ?" 172 AVONTUREN OP HET GIETHOORNSCHE MEER. „Nou," zei Jan ,,'t is al tien minuten voor zevenen, 't Kan wel toe van gisteren avond negen uur af. Ik was om 5 uur al in de kleeren en nu moet u eens komen kijken, hoe 't koperwerk glimt...." „Nog geen zeven uur," mopperde ik. „Je bent toch een onbarmhartige Leviet. Maar enfin, hoe staat 't met't weer?" „Prachtig," zei Jan. „'t Zonnetje kriebelt me lekker in den nek. Dat wil zeggen: ik ben er! En 't zoete zefirtje aait mij de zweetdruppels van mijn gezicht; 't is hier compleet een idylle. Vlak bij mij achter 't roefje dartelen vier sneeuwwitte eendjes in 't heldere nat; ginder spelevaren twee jonge Apollo's in een ranke boot, en hun geliefden baden zich aan den kant in groen en bloemen..." Ik luisterde maar half naar dezen mallepraat, maar schoot in de gauwigheid de noodigste kleeren aan en begaf mij min of meer en négligé naar 't voorruim, om mij eens lekker te poedelen, 't Voelde buiten nog alles behalve zomersch aan. De zon scheen wel, maar er hingen nog dreigende wolkgevaarten in de lucht en er stond een harde bries uit het Noordwesten, die mij kippevel bezorgde, 't Zefirtje wél, dacht ik bij mezelf; als de rest nu maar niet naar rato is. Mét schoot mij een puntertje met twee grijnzende boerenjongens voorbij en toen ik eens om een hoekje keek, waar nu de sirenen zaten, zag ik aan den overkant twee grove boerenmeiden bezig versch gras op een hoop te zetten. Ik dompelde de puts in het water, maar 't „heldere nat," dat ik opschepte, zag er uit als koffiedik, dus plonsde ik 't vocht maar gauw weer over boord en snoepte een beetje van ons kostbaar leidingwater. „Je bent me ook een opsnijer," zei ik bestraffend, toen ik na een wijle kant en klaar 't vriendelijk roefje binnenkwam, waar 't werkelijk aangenaam zitten was in de koestering van het ochtendzonnetje. „Och," lachte Jan, „waar is de poëzie anders voor, dan om de alledaagsche werkelijkheid een beetje te vergulden? Hier hebt u bijvoorbeeld een kommetje levenselixer" — en AVONTUREN OP HET GIETHCORNSCHE MEER. 173 hij schoof me een kommetje melk toe — „de dichter zou er den geur van boterbloemen en madeliefjes nog aan ruiken, maar 't is melk van een ordinair schaap, dat op stal gevoerd wordt, 's Morgens om een uur of vijf tuft hier al een oer-oude motorschuit langs, die de koemelk in groote bussen ophaalt voor een boterfabriek. Willen we dus koemelk hebben, dan moeten we ze 's avonds bestellen. En of ze hier in dit eenvoudige achterland van prijzen weten! Raad eens, wat ik voor een kan schapenmelk betalen moest? Twaalf centen, m'nheer en in Zwolle kost de flesschenmelk nog geen dubbeltje. De bakker is ook al met zijn schuit langs zij geweest. Hij had niets anders dan een 6 ponds roggebrood en krentemik, want zijn kleingoed was allemaal op. Toen heb ik een krentemikje gekocht voor twee dubbeltjes, waar je in Amsterdam zeker niet meer dan twaalf centen voor geeft." „Stakker," zei ik uit den grond van mijn hart; „nu raakt je budget natumlijk finaal in de war. Zouen we dan niet maar weer opkrassen, om minder primitieve streken op te zoeken? Wat zou je denken van een tochtje naar Blokzijl? Heb je niets noodig voor de lunch of voor 't diner?" „Noodig niet bepaald," antwoordde Jan. „Maar als we toch in de bewoonde wereld komen, zou ik wel een paar eieren, een pondje biefstuk en wat groente kunnen gebruiken." Al pratende had Jan zijn poetsgerei opgeruimd, de tafel gedekt, de thee uit 't keukentje gehaald en nu zaten we voor 't eerst eens lekker in de buitenlucht te ontbijten. Jan opperde 't plan, om na 't ontbijt de heele bedderij eens in den wind te hangen, onderwijl kon ik dan eens poolshoogte nemen, welke amusementen er in dit schoone waterland waren. Toevallig kwam de boer met een praam vol versch gemaaid gras aanvaren, die hij vlak achter ons aanmeerde. „Uit plezier varen?" grinnikte de boer. „Och," antwoordde ik luchtig, „zoolang de hap-hap niet stil hoeft te staan en je een droog plekje hebt om te zitten, is 't nog wel uit te houden. We wouen vandaag eens wat baarsjes zien te verschalken, weetje misschien een goed plekje?" 174 AVONTUREN OP HET GIETHOORNSCHE MEER. „Dat zal je niet glad zitten," zei de boer. „De wind is te hoog *) en 't is te guur, anders kun je hier in de trekgaten *) nog wel eens wat kleingoed vangen.." „En 't Giethoornsche meer?" vroeg ik. „Daar is het water te blank," zei de boer. „Uit Steenwijk gaan ze nog wel eens naar den polder van Kamp, maar of 't loont weet ik niet," „En is die polder van Kamp moeilijk te bereiken?" informeerde ik. „Nee," zie de boer, „dat niet. Je loopt hier vandaan recht 't gat uit en dan zie je van zelf aan je linkerhand een plokje hout aan den wal, en dair is 't. Maar je mag wel oppassen, als je daar komt, want 't is daar droog..." Nu, ik stak mijn neus eens buiten boord, overtuigde mij nog eens, dat de wind goed Noordelijk was, monsterde de richting, die de groote wolkgevaarten door het luchtruim namen, in de hoop, dat zij zoeler weer zouden aankondigen, maar ik kon mij niet ontveinzen, dat 'l weer voor baarsvisschen zoo onvoordeelig was, als 't maar kon. Alleen hartstochtelijke hengelaars onder mijn lezers kunnen beseffen, wat het zeggen wil, midden in het waterland te zitten en geen kans te hebben op een vischje. O, die bewoners van de donkere diepte, wat stellen ze ons nog' voor raadselen. Als de wind Noordelijk is, schijnt de vetste worm of het lekkerste krabbetje niet de minste aantrekkenskracht voor hen te hebben. Dan aast de visch niet, zeggen de kenners. Maar waarom niet? Wat voor gewaarwordingen dringen er door tot op den bodem van diepe piassen, als de wind uit den verkeerden hoek blaast? Waarom ontwaakt de vraatzuchtige snoek juist uit den dommel onder dezelfde weergesteldheid, waarbij de baars en de voren liggen te soezen? O, ychtioloog 3), wat ligt hier een prachtig veld van onderzoek voor u braak en wat zoudt gij een liefhebbers ') d. i. te Noordelijk. ') Kleine uitgeveende plassen. *) Vischkundige. AVONTUREN OP HET GIETHOORNSCHE MEER. 175 aan u verplichten, als gij de gegevens wist te verzamelen, wanneer het prachtig hengelen zal zijn. Want er is meer. Waarom bijt de baars het best in den vroegen ochtenstond, wanneer er 'snachts geen dauw op het water gelegen heeft? Waarom bijt de baars niet, wanneer er versch water gevallen is? Waarom is het soms zoo gelukkig hengelen vlak voor een onweer? Als 't waar is, dat ook de beroepsvisscher bij Noordenwind geen gelukkige vangsten heeft, waar zit de visch dan? Waarom loopt de paling juist 'savonds laat en 's nachts, wanneer de overige visschenwereld slaapt? Waarom is de beste vischtijd op baars, wat de binnenwateren betreft, in Juni en Juli, wat de buitenwateren betreft in 't laatst van Augustus ? Zoo iemand, dan leeft de hengelaar op toeval. De absolute onkunde omtrent het visschenleven schijnt dezen tak van sport juist aantrekkelijk te maken. Daar zijn er, die u verhalen doen van enorme vangsten midden op den dag bij vliegend weer uit het Noorden, zoodat je te rillen stond in je jekker. Daar zijn er, die nooit platzak heeten thuis te komen en die visch vangen op dezelfde plek, waar een ander vlak te voren met de zoetste lokmiddelen geen beet kon krijgen... Enfin, Jan en ik zouden ons geluk toch maar eens beproeven in de trekgaten. Terwijl Jan onze bedderij aan de lijn pende en met zijn vleiendste stem een akkoordje met de meisjes van de boerin trachtte aan te gaan, dat die bij mogelijken regen onze kostbare artikelen zouden innemen, maakte ik 't hengelgerei in orde, en toen alles naar genoegen geschikt was, stapten we er op los, om ergens een waarloos puntertje te bemachtigen, waarmee we in de trekgaten konden komen. Een eindje verder lag een piekfijn schuitje aan de stoep van een keurig arbeidershuisje en 't kostte ons niet meer dan een vriendelijk gezicht en een kwartje, om't ranke bootje tot onze beschikking te krijgen, zoolang als we wilden. Aan den overkant moesten we door een sluisje en toen hadden we 't wijde waterland voor ons. 176 AVONTUREN OP HET GIETHOORNSCHE MEER. Tan zat aan de riemen. Hij trok uit al zijn macht tegen den stijven wind in, met geen ander gevolg dan dat 't balsturige ding als een dronken matroos van den eenen oever naar den anderen tolde, nu eens met den kop recht in de biezen loopend, dan weer zijn neus diep in 't zwarte veen van een pas afgestoken wal stekend, terwijl ik op het achterbankje deze niet ongevaarlijke manoeuvres bij gebrek aan roer machteloos zat aan te kijken. Jan gooide weldra zijn pet af en ontdeed zich van zijn jas- Jt zweet liep hem in straaltjes van zijn voorhoofd en hij hijgde van inspanning; de felle wind joeg met verdubbelde snelheid als bezeten over de vlakte, zoodat ook in dit nauwe water de wilde schuimkoppen ons bedreigden en van tijd tot tijd zelfs een vinnig stortzeetje naar binnen zwalpte. Het doel van den tocht was een watermolen, die een gezichtver de eentonigheid van het landschap eenigzins brak, maar toen nog geen tiende deel van den afstand doorworsteld was, gaf Jan den strijd al op en ik had lust noch kracht, om de uitdaging van den steeds feller blazenden wind te aanvaarden. . , Nauwelijks had Jan de riemen laten glippen, of de wind greep de boot en dreef haar met vervaarlijke snelheid dwarszee naar 't punt van uitgang terug. Maar dat was me toch wat al te kras. Ik greep een roeiriem en laveerde de boot een dwarsslootje binnen, waar we achter een boschje in 't wild opgeschoten elzenstruiken een beschut hoekje vonden, zoo geheel uit den wind, dat we net een gevoel kregen, alsof t een brandend heete zomerdag was. Jan had een klein spiritus-snelkokertje meegenomen, om met behulp van kokende melk en koffie-extract een ochtendversnapering te maken, waarop ik zeer gesteld was. Toen hij een beetje bekomen was van de ongewone inspanning van het roeien, ging hij aan het snuffelen, om ergens een stookhokje te improviseeren .en weldra had de slimmerik uitgevonden, dat onder het achterbankje een klem holletje was, waar 't stelletje met 't kleine keteltje er op, AVONTUREN OP HET GIETHOORNSCHE MEER. 177 net in paste. Nu was hij weer in zijn element. Weldra bruiste de kokende melk uit het keteltje, een beetje extract in de kopjes, de melk er op en daar hadden we een smakelijk kommetje koffie, waarop we in de brandende middagzon al ons best zaten te blazen. Terwijl we daar zoo zaten, schoot er om den anderen hoek van de dwarssloot een grootere leege bok, l) waarin een stokoude grijskop in een bont gelapt pilowbuis aan den boom stond. Op onze uitnoodiging ging hij met zijn vervaarlijke schuit familiaar tegen ons aanleunen, om een praatje te maken. „Ook een kommetje koffie?" vroeg Jan na de eerste begroetingen. „Nou," zei de oude, „dat mag ik niet afslaan. Zóó iets gebeurt mij niet alle dag in den polder. Niks geen weer voor pleziervaren, hé? Je ligt daar zeker met je schip aan de Wetering? Ja, ik ben je van morgen in de vroegte al voorbijgevaren, en toen dacht ik al, dat moet zeker den polder in om te hengelen." „Woon je ook in de Wetering?" vroeg ik. „Ja," zei de grijskop, „mijn huisje staat daar wat verder op aan de vaart; daar woon ik nou met mijn dochter, want mijn vrouw is vanzelf allang dood. En mijn twee zoons zijn ook bij rnij in. Die werken bij den boer, zie je! en als die 's morgens de deur uitgaan, moet er brood mee voor den heelen dag. 't Zijn gezonde klanten, die heel wat op kunnen. Dan schiet er voor den ouden man wel eens niks over. Wil je wel gelooven, dat jk van morgen nog geen nat of droog gehad heb?" „Och," zeien we meewarig, „en hoe oud ben je al?" „Zeven en zeventig!" antwoordde 't oudje. „Ja, ja, en toch ga ik nog alle dagen den polder in van vieren tot twaalven en dan ook nog van tweeën tot 's avonds." Jan had het oudje onderwijl van koffie bediend in zijn *) Turfpraam. Uit Eigen Land. i. 12 i78 AVONTUREN OP HET GIETHOORNSCHE MEER. eigen kom: en hij beklaagde zich, dat hij dekrentemikmaar niet meegenomen had. Maar hij had een klein busje met chocoladebeschuitjes in zijn jaszak, dat hij, na een blik met mij gewisseld te hebben, aan 't hongerige mannetje voorhield met de verzekering, dat hij 't wel heelemaal leeg mocht eten. Al slurpende en peuzelende informeerde 't oudje.naar onze plannen voor dien dag en zoo raakte hij aan de praat over den polder, het vervenen, het turfvervoer, met een technische breedvoerigheid, alsof wij turftrappers van beroep waren. Maar eindelijk kwam dan toch ook 't gesprek op het hengelen. Veel geluk werd ons helaas niet voorspeld. De voorste trekgaten waren alle nog in bewerking en daar werd te veel in geroerd; de verderop gelegen trekgaten, daar om-en-de-bi, den molen, die heel in de verte zijn kop boven het ruig uitstak, waren ouder en meer egaal van diepte; daar kon je nog wel eens een baarsje op den staart trappen, maar dan moest t milder weer zijn. Kortom, Jan en ik talmden nog een beetje, toen de oude man vertrokken was en daarna besloten we, ons maar naar huis te laten drijven en liever voor de variatie eens naar Blokzijl op te stoomen, dan de zwarte wallen af te loopen zonder kans op visch Thuisgekomen nam Jan gauw de lakens en dekens in, die als groote stukken vlaggedoek tusschen de knijpers wapperden en daarna wendden we den steven weer naar het Giethoornschc meer* Bij ons vertrek had de boer ons nog ingelicht, dat er een kortere weg naar Blokzijl bestond dan over 't Giethoomsche meer, n.1. door een zijkanaaltje even voorbij de dorpsschool aan het eind van de Wetering. \ t| We vonden dat kanaaltje zonder mankeerenen de Meerrmn werkte zich op halve kracht moeizaam door het smalle ondiepe watertje tot de plaats, waar 't mtmondde in het breede vaarwater naar Blokzijl. Maar helaas juist aan den mond lag een barrière van het verraderlijke wier dat ik te Zopmerkte en dus een schoone gelegenheid bad, om zich om onze langzaam wentelende schroef te winden. AVONTUREN OP HET GIETHOORNS CHE MEER. 179 Plotseling gaf de machine haar laatsten snik; ik liet in alle haast de lucht ontsnappen, sloot den benzinetoevoer af en blies de lampen uit. Toen ik weer opkeek, had de felle wind het bootje hulpeloos tegen lager wal gesmakt, waar we midden in een plok wier in de hevige deining vlak voor het gat van een langen kanaalarm verwaaid lagen. Jan had den boom al van het dek gekregen en stond in zijn eentje te duwen, maar de felle wind perste zoo hevig op onze hooge schuit, dat er geen beweging in te krijgen was. Mijn hulp had tot resultaat, dat de boot een eindje van den wal week, maar nauwelijks trokken wij den boom terug, of wij werden weer tegen den wal gedrukt, lang voor we den boom opnieuw in 't water konden zetten. Zoo ooit, dan werden wij nu gewaar, wat het zeggen wil: aan lager wal te zijn. Een poosje later kwamen er twee stoere visschers aan, die een schuitje langs den wal voortboomden. Zij waren dadelijk bereid ons te helpen, lieten mij de machine weer aanslaan, wrongen toen hun schuitje tusschen den wal en de „Meermin"', haalden 't wier uit de schroèf en duwden uit alle macht, om de boot in het water te krijgen met geen ander gevolg, dan dat hun eigen schuitje zoodanig in de knel raakte, dat 't in al zijn voegen begon te kraken. De helpers vonden 't hemd nader dan de rok en lieten ons aan ons lot over. Ik waagde nog één poging om met eigen kracht in 't ruime sop te komen, maar nauwelijks had ik de machine aangezet, of de schroef stikte weer in dat vermaledijde wier en de „Meermin" zeulde weer tegen den wal. Jan keek mij asm en ik keek Jan aan. „Och," zei ik welgemoed, „we zijn voor ons plezier uit, en of we nu hier liggen of in de Wetering, dat is mij vrijwel 't zelfde. En jou?" Nu, Jan < had ook nogal een philosophische natuur. Dus doofde ik de machine, Jan bracht 't anker uit op den vasten wal, hoewel er voorloopig niet't minste gevaar voor wegdrijven bestond, met zijn beiden spanden wij de zeiltjes aan den i8o AVONTUREN OP HET GIETHOORNSCHE MEER. windkant om 't roefje en toen gaven wij ons tevreden over aan een dolce farniente, waarover de schrijver meent goed te doen den sluier der vergetelheid te spreiden. Dien nacht sliepen wij met twee geladen geweren onder ons bereik onder een huilenden storm en gemoedelijk kletterende stortregentjes. , ,, Om onze verstijfde ledematen een beetje uit te rekken, deden wij den volgenden morgen elk met een geweer onder den arm op klompen een verkenningstocht naar den. ruigen rand van het weiland, waaraan wij vastgeklonken lagen. Ik vermoedde daar wel een verdwaald eendje; en jawel, toen wij met het geweer aan den schouder nader slopen, zagen wij in een bijna dichtgegroeid slootje een slobeendje scharrelen, dat wij met twee schoten buitmaakten en in triumf naar boord brachten. . . 't Plukken van dat beestje was maar een wissewasje, t schoonmaken ging ons ook vlug van de hand, maar't braden vorderde al ons beleid benevens ons laatste klontje boter. Zoo vloog de trieste morgen om met vermoeiende zorgen voor den inwendigen mensch; 't middaguur vond ons aan de lunch, elk met een lekkeren kluif tusschen de vingers; en toen 't laatste botje van 't arme eendje afgekloven was, begonnen we onzen toestand eens te overpeinzen. We konden ons niet ontveinzen, dat 't er een beetje hachelijk met ons Voorstond. Melk hadden we niet meer, de boter was op, de broodvoorraad bestond uit een paar keiharde kadetjes en een stuk krentemik, de aardappelenmand liet den bodem zien, de suikertrommel was leeg en tot overmaat van ramp raakte onze watervoorraad uitgeput, daar Jan veel te vergistend met dien kostelijken drank omging. Daar kwam nog bn, dat onze huisgenooten taal noch teeken van ons ontvangen hadden sedert ons tweede bezoek te Zwolle. Wat konden zij zich niet in het hoofd halen! Zij hadden nooit een groot vertrouwen in onze schipperskunst aan den dag gelegd en ons meermalen geplaagd met de voorspiegeling van een schipbreuk in een kikkerslootje, of een aanvaring AVONTUREN OP HET GIETHOORNSCHE MEER. 181 bij helder zomerweer; dus, nu dagen achtereen de storm gierde, dat 't een bevaren schipper haast te benauwd werd op de breede wateren, kregen hun dolste phantasieën recht van bestaan. Kort en goed, we belegden scheepsraad. Ik stak een versche pijp aan, Jan een cigarerje en toen gingen we in 't kajuitje ieder op een divan liggen beraadslagen. We wisten natuurlijk allebei heel goed, dat het maar komedie was, want er passeerden ons daags wel een stuk of vier booten van en naar Blokzijl, en wanneer werkelijk de nood maar even om een hoekje gluurde, konden we zoo'n boot aanroepen, om ons naar de bewoonde wereld te laten sleepen. Maar intusschen werd er op dien gedenkwaardigen achtermiddag heel wat vernuft verkwist aan allerlei dolle plannen, totdat we ten slotte tot de volgende conclusie kwamen: we zouden de „Meermin" langs het walletje trekken tot een groot baken, dat een halven K. M. verder dicht aan den ingang van het Giethoórnsche meer stond. Daar lagen we iets meer uit den wind, iets meer in het vaarwater, waarschijnlijk met iets meer diepte onder de kiel, en wanneer we tegen den avond niet met eigen kracht weg konden komen, zouden we de laatste passeerende boot aanroepen, om ons naar Blokzijl te sleepeh. Nu moet ge u niet verbeelden, dat de uitvoering van dit plan even gemakkelijk was als de opstelling. Het was als kerelswerk, om de „Meermin" een eindje van den wal te duwen, laat staan haar tegelijkertijd voort te trekken. Jan hing dan ook als een trekos in de lijn, ik stond op den wallekant uit alle macht te duwen, om de schuit met den haak in vrij water te houden; zoo ploeterden wij stukje bij beetje in de richting van het baken, dat wij stellig niet binnen de twee uren bekaf bereikten. Nu kwamen de zorgen voor het middagmaal. We hadden nog een pondje biefstuk aan boord, maar hoe dit te bakken zonder boter? Jan had nog wel een overschotje eendensaus, staan en oordeelde, dat dit, aangelengd met water, wel voldoende jus zou geven, om het malsche vleesch voor aanbranden 182 AVONTUREN OP HET GIETHCOENSCHE MEER. te behoeden, maar zooveel verstand had ik nog wel van de kokerij, om te weten, dat water in een koekepan wel veel lawaai maar geen jus oplevert. Jan droop met een troosteloos gezicht naar het keukentje af, om eens te snuffelen, of er in een vergeten hoekje nog geen stukje boter of vet was achtergebleven, terwijl ik de schroef nog eens goed zuiverde van wier, haar met den haak een slag rondwentelde, om te zien, of zij zich tegen den wal op vrij bewegen kon. En toen dit alles naar genoegen was afgeloopen, sloeg ik de machine aan, om eens te probeeren, of we ons niet uit de omarming van den huilenden wind konden bevrijden. Warempel, 't lukte! Nauwelijks proestte de „Meermin" tegen de golven in naar Blokzijl, of Jan rukte de deur van 't kajuitje open en zag met een verdwaasd gezicht om zich heen. „Ja, ja!" zei ik triumfantelijk, „dat is een meevallertje hé? We gaan naar Blokzijl te fourageeren, jongen! Maak alvast maar een lijstje van wat je noodig hebt en vergeet niets." Een kwartiertje later lagen we vlak voor de sluis te Blokzijl aan den wal gemeerd. Dat gaf een opschudding in het stüle stadje. Alsof de mare van onze komst zich als een loopend vuurtje had verspreid, waren we in een oogwenk omringd door een joelende kinderschaar, die zich als een dichte haag aan den wallekant opstelde. Baliekluivers drentelden van de ■ brug af naar ons toe, om te zien of er wat te verdienen viel; eenige meer notabele personen kwamen ook eens kijken, wat'er te doen was. Het was een heele oploop, 't Duurde niet lang, of de baldadigste jongens gingen op den wal zitten en begonnen een kleppermarsch te slaan op de flank van het bootje, anderen trachtten steentjes door 't patrijspoortje van 't keukentje te mikken; het was een toestand, waarbij Jan en ik er niet aan konden denken onze boodschappen te doen. Daar kreeg ik een kostelijken inval. „Jongens," riep ik, „je kunt een cent verdienen; wie wil er een boodschap voor me doen?" AVONTUREN OP HET GIETHOORNSCHE MEER. I83 Allen verdrongen zich met den vinger in de lucht om mij heen. Tien van de bende werden uitgezonden om ieder één ei te halen. Dat gaf een homerisch gelach onder de omstanders. De eene jongen schoot weg met een kwartje, een andere met een dubbeltje, één zelfs met een gulden. Het was een eenigszins gewaagde onderneming, om ze zooveel geld in handen te geven voor zoo'n geringe boodschap, maar 'tot hun eere wil ik er al dadelijk bijvoegen, dat alles op zijn voetjes terecht kwam. Een paar jongens gingen op snor om wortelen, nog een paar holden weg om aardappelen en boter te bestellen. En nadat we ons op deze manier een beetje hadden losgewerkt, ging Jan met den sluiswachter mee, die vlakbij een winkel dreef waar allerlei onmisbare dingen te krijgen waren, o. a. ook lekker regenwater. Toen de bende boodschappertjes lachende en schreeuwende terug kwam, had ik inmiddels op aanraden van een vriendelijken hellingbaas, die óók onder de toeschouwers stond, het bootje vertuid naar zijn werf, schuin aan den overkant gelegen. Hier nam ik de boodschappen in ontvangst, keerde ieder zijn belooning uit en zag toen met een tevreden glimlach aan, hoe de scheepstimmerman het tierende volkje zonder veel komplimenten de poort uit bonjourde. Nu de proviandeering afgeloopen was, veroorloofde ik mij een «kleine wandeling door 't stadje, terwijl Jan voor 't eten ging zorgen. Ik kon weer op schoenen gaan, want ze waren na een paar uur op de machine gelegen te hebben genoegzaam droog en doordat ze na hun modderbad een vuilbruine kleur hadden behouden, behoefde ik niet te vreezen, dat ze de Blokzijlsche schoonen in de oogen zouden steken. Zoo'n stadje, ver van alle beschavingscentra eenzaam aan de kust van de Zuiderzee gelegen, en gelijk zooveel andere vergeten plaatsjes enkel door de fiets eenigszins uit zijn doodelijk isolement opgeheven, heeft vooral bij regen en wind niet veel attractie. Het bestaat uit een hoofdstraat, die op de haven uitloopt, waaromheen zich de knappe huizen, de openbare gebouwen en het hotel gegroepeerd hebben, 184 AVONTUREN OP HET GIETHOORNSCHE MEER. benevens eenige zijstraatjes, waarin bouwvallige woningen schots en scheef tegen elkaar hangen, die meer aantrekkelijks bieden voor den kunstschilder dan voor den tourist. Het eenige, wat mij verlokte tot een kleine wandeling in het trieste weer, was dan ook, behalve een boodschap op het postkantoor, de hoop op een zeegezicht aan de haven en een opdracht van Jan, om twee pond bessen te koopen. De bessen lachten mij van achter de ruiten van een groentenwinkeltje al gauw vriendelijk tegen, maar van de zee was niets te zien. Ge hebt misschien wel zooveel notitie van de plannen tot droogmaking van de Zuiderzee genomen, om te weten, dat er voornamelijk langs de kust van Noord-Holland, Gelderland en Overijsel breede strooken liggen, waar de door de zee aangespoelde klei zich afzet. Dit heeft hier en daar, met name te Blokzijl, aanleiding gegeven tot kleine inpolderingen op particulier initiatief; en hoe meer vruchtbaar land er op die wijze op de zee veroverd werd, hoe verder het plaatsje van de zee af kwam te liggen. Dus ging ik al gauw naar boord terug, waar de heerhjke geuren van gebraden vleesch mij al van verre tegemoet woeien. We werden 't onder 't eten al eens, dat we nog voor den donker naar de eenzaamheid van het vrije veld zouden terug keeren, want hoe rustig 't nu ook scheen onder de jeugd, we zouden natuurlijk groote kans hebben op baldadige luidruchtigheden, zoodra de duisternis ingevallen was. Nauwelijks was de maaltijd dan ook afgeloopen, of ik stond alweer aan de machine te peuteren. Terwijl'ik daarmee bezig was, stopte er in mijn onmiddellijke nabijheid een stoomboot, waarvan het volk mij toeriep, dat er op 't Giethoornsche meer een klein motorbootje onklaar lag, vermoedelijk met een defect aan de machine. Voorzoover ze op een afstand hadden kunnen zien, lag het bootje niet voor anker, maar sloeg dwarszee op lager wal aan, in de richting van den polder van Kamp. Een sein om hulp hadden ze echter niet opgemerkt, trouwens ze hadden ook geen hulp kunnen bieden, omdat 't bootje ver buiten 't vaarwater AVONTUREN OP HET GIETHOORNSCHE MEER. 185 lag, waar zij met hun diepgang onmogelijk konden komen. Of er gevaar bij was? vroeg ik. Ze oordeelden van neen; 't ergste, dat zou kunnen gebeuren, was, dat de boot in 't riet schoof of vol water sloeg, maar in beide gevallen konden de passagiers wadende den vasten wal wel bereiken. Met deze gegevens ging ik er vlak voor 't lapje van door, in tweestrijd, wat me te doen stond. Het liep al mooi tegen den avond, het was donkere maan, de wind gierde met onbezweken kracht over de vlakte, van tijd tot tijd belemmerde een harde bui het gezicht. Onder deze omstandigheden den reddingsdienst waar te nemen met een bangen jongen aan boord, op een woeligen waterplas, waarvan ik de diepten en ondiepten alleen maar van hooren zeggen kende, leek mij een vrij gewaagde onderneming. Voor de tweede maal dien dag achtte ik scheepsraad noodig. „Jan," riep ik, „laat je potjes en pannetjes eens in den steek en kom hier. Heb je gehoord, wat 't volk van de stoomboot mij toeriep ? Er schijnt een motorbootje aan wind en golven ten prooi op 't Giethoornsche meer te zwalken met een onklare machine. Ze drijven naar lager wal, richting polder van Kamp. Daar staat egaal een voet of twee, drie water, gevaar hebben ze dus niet direct Als ze wisten, dat ze in allen gevalle wadende den vasten wal kunnen bereiken, zou 't misschien een interessant avontuurtje voor hen zijn, maar vreemden weten dat niét; klampen zich in nood aan hun bootje vast en zouden zoo verdrinken op een voet water. Dus, moeten we er op los, of niet?" „Ja," zei Jan kloek. „Maar ik heb je hulp noodig en moet op je kunnen rekenen," ging ik voort. „Geen grappen, geen zeeziekte, geen benauwdheid, 't Is ernst. Wij hebben niets te vreezen. 't Giethoornsche meer is geen Beulaker Wijde, 't ergste, wat ons gebeuren kan, is vastraken. De „Meermin" is sterk gebouwd, kan een stoot uitstaan en even vast is nog geen stranden." „U kunt op me rekenen," zei Jan. i86 AVONTUREN OP HET GIETHOORNSCHE MEER. „Goed," vervolgde ik. „Vaam dan 't ankertouw zoo netjes op, dat er bij 't uitvieren geen kinken in kunnen komen. Leg 't anker op de plecht vlak onder je bereik. Als ik roep: los! gooi je 't anker over boord en laat 't om de bolders uitelippen. Maar opgepast, dat je geen vinger tusschen 't touw krijgt, want die gaat er finaal af. Neem den kijker en speur met je jonge oogen over de vlakte, 't is nog licht genoeg, om straks in het hoekje van den polder van Kamp te kijken. Onder -de bedrijven hobbelden we met een mooi vaartje 't welbekende baken voorbij', 't Giethoornsche meer in, waar golven en wind samenwerkten, om onze snelheid te vergrooten. Zoodra we een ruim gezicht over den plas hadden, zette Jan den kijker voor de oogen, en jawel, hij gaf dadelijk een kreet van herkenning. Nu moest ik óók eens zien. Heel in de verte ontdekte ik een klein motorbootje al dicht onder den wal, dat met iederen golfslag een eindje nader tot den biezenzoom gesmeten werd. Het was een open schuitje bemand met twee jongelui en een heer, die er oogenschijnlijk vrij rustig bij zaten, de heer aan 't roer, de andere twee tegen de machine leunend. Wij stevenden recht op hen toe, van tijd tot tijd met den haak even peilend of wij nog op diep water voeren, maar nauwelijks waren wij binnen het kleine baken van de Wetering, of plotseling nam de diepte af en peilden we veel harder bodem. „Dat zal een toer worden, om ze te bereiken," zei ik. „We hebben minstens twee voet water onder de kiel noodig en 't is hier al niet meer dan drie. Als ze nu maar eens omkeken, zouden ze ons misschien zien aankomen, maar ze schijnen voor niets anders oog te hebben dan voor de biezen." Terwijl Jan en ik al onze aandacht wijdden aan ons zelf en de schipbreukelingen, was achter ons ongemerkt een bui aan komen jagen, die ons een oogenblik in een stroomenden regen dompelde en toen 't heele verschiet in zijn nevelen opnam. Tegelijkertijd schoof de „Meermin" met een harden stomp over den grond. „Los!" schreeuwde ik met een stentorstem. AVONTUREN OP HET GIETHOORNSCHE MEER. I87 Jan liet het anker over boord zakken, 'l ankertouw volgens alle regelen van de kunst slippen, het pakte direct en we kwamen gelukkig vast te liggen op nog geen drievoet water, na over een ondieper ruggetje geschoven te zijn. Die stomp op den bodem gaf een alleronaangenaamste gewaarwording en kwam ook veel harder aan dan ik mij voorgesteld had. We mochten nog van geluk spreken, dat we maar over een klein ruggetje waren geschoven en nu weer voldoende water onder de kiel hadden. „Wat nu?" zei Jan. Ja, daar stond ik nu met mijn wijzen kop. Ik foeterde in mijzelf, dat ik uit Blokzijl geen vlet meegenomen had met een paar mannetjes er in, die hier goed bekend waren. Dat zou ieder, met een beetje gezond verstand in zijn bol, gedaan hebben. Nu kon ik niet de minste hulp bieden en was zelf in gevaar. Toen de bui weggewaaid was, zagen we door den kijker nog vaag, dat de schuit in de biezen lag en de menschen door 't water naar den vasten wal plonsten. Die waren dus in veiligheid. Het werd voor óns zaak te trachten, zelf uit de knel te komen, wilden we den donkeren nacht niet in deze onstuimige waterwoestijn doorbrengen. „We moeten terug," zei ik. En nu wordt 't kiezen of deelen. We kunnen met volle kracht den weg terug gaan, dien we gekomen zijn, op hoop, dat een gunstige golf ons over 't ruggetje heentilt, óf we moeten een doorgang zoeken met genoegzame diepte en dan hebben we kans, dat we achteruit slaan, of dat de duisternis ons overvalt. Ik kies de rechte weg, er op of er onder. En jij?" „Ik vind het best," zei Jan. „Wagen maar!" „Dan jij aan het ankertouw," ging ik voort. „Want ik ga dadelijk full speed vooruit. Dus hijschen wat je kunt, om dadelijk 't anker binnen boord te kunnen halen." Daar proestte de „Meermin" weer tegen de golven in. Jan stond te vamen, alsof zijn leven er aan hing. Daar kwam 't anker boven. Nu moest 't komen! ... Maar er kwam niets. i88 avonturen op het giethoornsche meer. De „Meermin" steigerde voort naar het diepe water, alsof er geen bank bestond. We slaakten een zucht van verlichting, toen Jan weer een manshoogte water peilde. Dat was nog eens een avontuur geweest. We konden nu tenminste ons hoofd gerust neerleggen, zéker dat onze sportbroeders het veege leven hadden geborgen en stellig wel ergens een onderkomen zouden vinden. Eerst veel later vernamen we, dat de schipbreukelingen den geheelen nacht hadden rondgezwalkt om Blokzijl te bereiken, totdat ze tegen een uur of vijf in den ochtend druipnat en verstijfd van de kou in het hotel aldaar waren aangekomen. Het bootje was door vletterlieden uit de biezen losgewerkt en na veel moeite behouden te Blokzijl binnengebracht. Inmiddels besloten Jan en ik, bij de vallende duisternis ons oude plaatsje bij het baken maar weer op te zoeken. Na een voorspoedige terugreis lagen we weldra weer behouden aan den wal, waar we onder 't genot van een kopje thee nog lang over onze zomergenoegens zaten te keuvelen. DE KRIJGSGEVANGENEN. L Vijf man, aan éénen hoop, nam ik alleen gevangen! Ik, moederziel alléén! Gij zult misschien verlangen Te weten, hoe dat ging? — Met wat beleid, héél glad: Ik eischte ze op, toen ik ze omsingeld had. II. „Kaptein!" „„Waar zit-je ? kom! dit bosch is niet te trouwen."" ,,'k Heb twee gevangenen!" „„Breng ze meê."" „Ik word door beide vastgehouen En kan niet van de stee." Staring. VISSCHERSLEVEN. (Uit: G. F. Haspels, Onder den Brandaris. Amsterdam, P. N. van Kampen & Zoon.) — We zullen gaan haa-haille!! galmde het hol en zangerig in den donkeren October-nacht op logger VI. 37, die met gestreken fokkemast aan zijn vleet lag. — We zullen gaan haa-haalle!! hergalmde de wacht, stijf in zwart oliegloed en zeelaarzen, en, al meebalanceerend met den zwaaienden logger, terugstappend naar het schijnlicht bij het kompas. Beneden in het „orgel", het dompig vooronder, kwamen uit een kooi twee laarzen kijken in gouden lantarenlicht, en dadelijk wakker stond daar Kun e Bot, naast het fornuis, klaar voor het werk. Uit dezelfde kooi kroop hem Tjerk na, eveneens gelaarsd, de leeren mouwen nog aan. Sinds Kune dezen winter Aukje getrouwd had, was tusschen hem en Tj erk de onuitgesproken ijverzucht verdwenen, en den geheelen zomer hadden ze samen op VI. 37 gevaren, als landslui en beroepsvisschers vertrouwelijk te zamen tusschen die uit soms rare hoeken bijeengewaaide loggerbemanning. En Tjerk had het Rune niet misgund, dat Kune voor „wandstaander" was gemonsterd, en dus meer verdiende dan hij als „oudste": de stakker had nu voor twee vrouwen te zorgen. Terwijl Tjerk zijn wanten en schootsvelletje opzocht, en Kune zijn gele oliejas aanschoot, kwamen uit de andere kooien aldoor visschers krioelen, sommigen in laarzen, anderen IQO VISSCHERSLEVEN. in korte broek en kuitenkousen, die ze in lompe klompen duwden, dan twee bleeke groezelige jongetjes van twaalf en veertien jaar, „afhouder" en „reepschieter", en eindelijk een knaap van zestien, „de jongste". Behalve een snauw, als men bij het weifelend lamplicht naar het goed van een ander greep, of zoo'n jongen hun voor de voeten liep, werd er niets gehoord in het dompige op en neer dansende mierennest dan het stormgebruis. In zwijgende bedrijvigheid haastten ze zich naar hun werk. Al zes dagen op zee gelegen, waarvan twee op den Dogger, en nog geen vischje gezien! 'sOchtends altijd mooi blak weer geweest maar tegen den middag was de barometer geregeld gaan draaien, als kreeg hij den kolder in den kop — en zoo aldoor met "droge vleet rondgezwalkt, tot ze vanmiddag'n gelegenheidje hadden gekregen, 't Was wel geen blakke zee geweest, maar de barometer had niet al te gek gedraaid, en op 't bevel van den schipper: — Jongens, gooi de vleet eens uit! hadden ze gehoeraad, vroolijk in het vooruitzicht van verdienste, en van weer 't eerste braadje gebakken haring. Maar nu was het gedaan met hoerah-roepen. Die barometer scheen weer gedaald als een schietloodje; de wind kwain steeds harder aangewakkerd, als wou hij ze wiegen — he'f* zou een zware haal worden! Maar vooruit: de vleet moest nu binnen — het sloeg ook niet altijd in, als het onweerde — en na een oogenblik van bonkig gekrioel in het zwaaiende, dompige hokje, werkten ze zich vlug na elkander langs het steile trapje op dek. Kune stond op den dansenden boeg en keek uit, zijn oliejas toeknoopend. Bah, de nacht was donker geworden als de dood, de wind kwam bij rukken aangeschoten, half een gluipsche waakhond, half een dronken moordenaar, makende de kokende, grommende zee razend. Spookachtig flitsten schamplichten van de scheepslantaarns over het opsteigerende, diepdalende water, dat als een levende afgrond met open muil het eenzame, nachterlijke loggertje dreigde te verzwelgen, en Kune voelde weer opkomen zijn ouden VISSCHERSLEVEN. 191 afkeer van die gemeene zee. Tot een berusting gevende herinnering aan A u k j e en de oude moeder hem weer aan den arbeid deed gaan, juist toen een stem luid riep: — Kom mannen, we zeilen beginnen. Kune keek om. Daar stond de schipper, een reus met kaashoedje in den nek en buik als een turksche trom, reeds aan de stoomlier, en dichterbij in de krebben, zijn drie maats wandstaanders tusschen de twee lantaarns; en vlug schoot hij op zijn plaats, naast hen. De stoomlier begon te puffen en, eentoonig rikketikkend, den reepkabel te trekken; het ophalen van het 'n half uur lange net was aangevangen. Vooraan den boeg kwam door de kluis de dikke reepkabel, waaraan het net rechtstandig in zee hing, langzaam naar binnen gegleden. Bij lantaarnlicht stonden daar een matroos en de jongste rap de platte knoopen, waarmee naar boven de reuzendobbers, breel en joon, en naar beneden het net aan de reep vast zaten, los te maken. Vlug vlijden ze dan breels en joons in de jol, die binnen tegen de bakboordverschansing stond. Onderwijl werd de reepkabel over het dek door de stoomlier ingepalmd, doch het net uit zee langs stuurboord door de wandstaanders opgetrokken. Met zijn borst over stuurboordverschansing lag daartoe Tjerk, de oudste, het net bij te halen, dat het niét afdreef: zwaar . werk, nu de logger zoo danste. Achter de stoomlier nam een jongen, de afhouder, ingepalmden reepkabel in ontvangst en stuurde hem het open reepruim in, waar de reepschieter, de kleinste jongen, hem tot een reuzentros opcirkelde, terwijl door wandstaanders ingetrokken en leeggezwiepte netten over de koksrol in nettenruimen liepen, waar de kok ze zat binnen te halen. Onder gerikketik der stoomlier kwam aanhoudend de reep kabel aan boord uit de diepte aangeschoven, meebrengend zilveren buit, die aller aandacht en werkkracht vroeg, uren, uren lang, den geheelen nanacht en meest den morgen erbij. Eentonig was eigenlijk alleen het zagend gezucht en metalig getik der stoomlier, want apart en stipte oplettendheid eischend 192 VISSCHERSLEVEN. bleef ieders werk. Kwik, tierig, raphandig sprong, schoot de jongste toe op binnenkomenden reepkabel, om breed of bevlagde joon af te steken van dien aparten knoop, waarmee ze waren vastgelegd aan den reep, en ze dan vliegensvlug te vlijen in de jol — en dit met nooit aarzelende vaardigheid om. niet knijp te raken met heel den boel. Zwaar, stug, griezelig, vergeten en gevaarlijk was de taak van den oudste: half buiten boord liggend boven donkere zee het van haring levende net langs de verschansing te leiden, de oogen altijd in 't woelende, voortslierende water. Dankbaar, kloek, van prachtige, bijna pralende stoerheid echter het werk der wandstaanders: binnengeheschen netten leeg te zwiepen, zoodat spartelende haring neerviel en opvloog en opstoof als levende zilverregen; en bij eenige vangst van overstelpenden rijkdom, want éér de eerst neergevallen haring den doodstrijd had gestreden, het lijf krampachtig als een sikkel krombuigende, den staart ratelende en happend met wijd-open bek, was er reeds weer een nieuwe zilverregen neergepletterd. Zoodat die kloeke wandstaanders, het eene plomp-gelaarsde been afhoudend-vooruit, met gestrekte, stevige armen achteroverhangend aan het uitgezwiepte net, en hun heele oliepak, tot het gezicht toe, beplakt met parelende schubben, de eigenlijke visschers schenen, die met bovenmenschelijk gemak, als lachende Tritonen, de zee leeghaalden, en voor de pret zilveren haring deden dansen op het dek en tegen de vangnetten, en daarbij zichzelf en den geheelen logger tot het topje van den mast versierden met parelsnoeren, rosetten en grillerige guirlanden van zilveren schubjes. Doch prettig was nu niet het binnenhalen van de vleet op VI. 37; wel prachtig, echter van geweldige, beangstigende pracht. Vier goudgehelmde, goudgepantserde reuzen, zoo stonden tusschen beide krebbe-lantaarns de wandstaanders, met grimmig neergezette beenen zich vastklampend aan het wild-slingerend dek; aldoor leegzwiepend netten, met kreunzuchten getrokken uit zwarte, loeiende zee. Op den boeg schoot, nu eens goudglanzend met zijn oliegoed in den schijn VISSCHERSLEVEN. 193 van het seinlicht, dan weer wegduikend in donkere schaduwen, de jongste af en aan bij het klaarmaken van den reep en het afknoopen der breels. Rembrandtiek glansden deze drie lantarens, twee bronnen van goudend licht uit donkere duisternis. Zwarte nacht lag alom gelijk een almachtig ondier; ■wind kwam aanloeien en stommelde en rukte grommend verder, als woedend die lichtjes niet te hebben kunnen uitblazen; de zee raasde en brulde, al woester wordend van eigen gedaver — doch allen: nacht, en wind, en zee stonden daar met groote, doode oogen verbaasd rond die lichtbron, zoo zwak en wankend op het zwalkend, in eenzame duisternis verloren scheepje — en toch zoo machtig. Want die lichtbron .deed leven. Volbelicht verrichtten de wandstaanders hun mooie werk trots angstgehuil van den storm over dreigenddruischende zee, hun van inspanning roode koppen door lantarenlicht rosbrons gebrand onder de gouden helmen; en aangepord door felle lichtpriemen van het sein op den boeg, deed de jongste in koortsige haast reepkabel met zilverbuit klimmen uit zee, welke door schamplichten spookachtig verlicht met groene glanzen den haring nazag, dien zij moest afstaan, moest afstaan aan het dappere loggertje. En over Tjerk, den oudste, weifelde beurtelings gouden gloed van beide lichten over zijn rug en buiten boord hangend bovenlijf, of viel een enkele keer, als het schip soms diep onderuit schoot, met onwezenlijk geglans in de donkere zee over de van zilveren haring levende netten. Zelfs tot in de ruimen, ■waar reep en kabel weer werden geborgen, vielen gouden lichtplekken levenwekkend. Hoe donkerder de nanacht alom dreigde, en hoe bulderender de storm over het visschende loggertje voortraasde, des te Hoeker werd er voortgewerkt. Want de vangst werd prachtig; de wandstaanders hadden zulke zware netten leeg te zwiepen, dat hun het zweet gutste langs de rosbronze gezichten, en ze tot boven de enkels stonden in als gestadige regen neergepletterden haring. Tjerk werd het haast te erg: dat al zwaarder neerhangende net, alsof in elke maas zich een haring Uit Eigen Land. i. ,3 194 VISSCHERSLEVEN. met de kieuwen had vastgewerkt, bij te houden aan de verschansing. Én toch, nu moest hij de wandstaanders het mogelijk maken de loodzware netten uit zee te hijschen, en dus vasthouden, vasthouden! Al kraakte hem de borst, als de logger met onverwachten zwaai uit zee oprees, de netten mocht hij niet laten schieten! Hoewel ze bijna niet waren te houden... Doch de hartstocht van het veel vangen, van het al maar meer vangen, zwiepte hen allen voort, van schipper tot reepschietertje toe, en dat het nu juist zoo buitengewoon ging trots dit doodsgemeene hondenweer, maakte hen prettig-trotsch, leuk-overmoedig. Jawel, donker als de dood was het, en rauw was het, rauw als 'n dronken Engelschman, maar als de haringin je netjes moest zitten, dan zat hij d'r in, gepakt, als gevrijd in 'n kantje, en dus halen maar!! Halen maar.... Een hulpkreet... even angstige stilte.... en: — Man overboord! schreeuwde Kune in doodsangst, wijzende op Tjerk, die over de verschansing was geslagen. 't Was Tjerk te machtig geworden; aldoor zwaardere netten bij boord te houden, en aldoor heviger gedans van den logger, dat hem aftrok van de netten, die hij toch vast moest houden! Reeds ééns had het net hem van dek gelicht, zoodat hij, met z'n buik op de verschansing boven zee balanceerend, angstzweet voelde uitbreken en zich reeds zag vallen maar een golf had het net, en daarmee hem teruggeworpen, en weer eenmaal 't dek onder de voeten, vond hij het juist prachtig, dat die netten zoo stikvol zaten. Aan opgeven, neen, dacht hij niet!! En in vroolijken werkgreep had hij zich vastgehaakt aan een nieuw net, dat werkelijk maas voor maas moest vol zijn, zoo onbeweeglijk zwaar als 't hing, doch juist, toen 't hem stevig in de vingers zat, had een golf den logger op zij gekwakt. Nog getrokken, dat zijn armen kraakten, maar toch al op de verschansing gesleurd, en toen hij, om hulp roepende, zich had willen loshaken, plots door het net met een valschen ruk over boord gesleept.... 'n Ondeelbaar oogenblik had hij op zijn hoofd gestaan en heel even, maar heel duidelijk, tegen zwarten nacht de gouden wandstaanders- VISSCHERSLEVEN. 195 gezien op 'n vloer van levend zilver — en was toen naar beneden geschoten. Proestend boven gekomen en tot eigen verbazing, ondanks zijn oliegoed, dadelijk kunnende zwemmen, zag hij op den van uit zee hoogen en helverlichten logger de mannen in de weer hem te helpen. Maar hoe onhandig, lomp! Wat? Wou hij zelf aan boord komen, en hen voordoen, hoe ze zoo'n lijn en schop, die hem nu niet bereikt hadden, moesten werpen? Maar terwijl hij dat scherp zag, overviel hem de doodsnacht. Wanhopig voelde hij looden zwaarte in zijn gelaarsde beenen; hij kon ze nóch meer naar zich toehalen, nóch wegtrappen. O, o, ze wilden, ze moesten zakken, ze zakten reeds naar beneden, als getrokken! Hij schreeuwde van angst, sloeg dubbel snel met zijn armen, maar voelde zich zinken.... Dat Kune had geschreeuwd: — Man overboord! was ja, uit angst voor Tjerk, maar niet minder uit wanhoop, dat duizenden dingen hem het redden van Tjerk beletten. Kon hij dadelijk toespringen, hij zou hem een staak toesteken, een lijn toegooien — maar ontzettend! hij stond tot over zijn enkels in de afschuwelijke brij haringen; vangnetten versperden den weg, en hij zou op dat zwaaiende, gladde dek uitglijden. Toch het probeeren, en nog éénmaal: Man overboord! schreeuwende en naar Tjerk wijzende, beurde hij zijn laarzen uit de weeke brij, uit de krebben, deed nog één zwaaienden stap, en ttiimelde toen neer, schuin tegen vangnetten, in glibberige haringmassa. Vlug opgescharreld, en over de verschansing met angstoogen Tj erk zoekend, zag hij met schrijnende wanhoop dien reeds zoover afgedreven, dat zijn oliegoed in het heldere water nog maar een zwak weerschijntje gaf van lantarenlicht. En o wee, daar begon hij te zinken! O God, daar zonk hij! — Goddank, daar floot een lijn door de lucht! Die kwam van den schipper bij de stoomlier, en hoerah, Tjerk schéén ze te pakken, want de lijn strakte. Met zijn heele wezen hing Kune over de verschansing te kijken, als moest zijn kijken Tjerk kracht geven de lijn vast te houden. Doch op 't zelfde oogenblik, dat de lijn stijf stond, kwam — 196 VISSCHERSLEVEN. o waarom toch? waarom toch? - kwam van achteren uit den nacht een hooge golf aanhollen, die den logger spelend om- en opgooide, toen in de diepte neerplofte, en daarna met breed-statig geraas uitbruiste. — Lijn afgeknapt 1 klonk het dof-anstig. 1 _ Wie is het?? — De oudste! , En ja, daar kwam de lijn slap aangeslierd. Waar Tjerk had gelegen, niets meer te zien dan wildwoelende spooknacht. _ Tjerk, zwemmen! Zwemmen! bulderde Kune. Maar geen antwoord. Niets dan het geloei van den wind, en het geraas van de zee, nu ineens kalmer. Eindelijk richtte Kune zich op — en zag de geheele bemanning, gebogen over stuurboordverschansing, in zee turen.... en dan den schipper weer teruggaan naar de stoomlier. — 't Is gebeurd, mannen ! Met gebukt hoofd en als geslagen zwaaide ieder over het dek, waar de dood nu woonde, naar zijn plaats. . . _ Voorwaarts, mannen! klonk het beverig, kleintjes in jammerende berusting: — S a n d e r is oudste! Zwijgend kwam van den boeg de matroos, die den jongste geholpen had, en nam Tjerk's plaats in. _ O moeder, moeder! 'k Wil naar huus! klonk scherphuilerig het kinderstemmetje van den reepschieter, boven het donkere geloei. Maar de schipper zette hefboom en stoomlier open; de machine begon te puffen, en rikketik, rikketik klonk de stoomlier die den reepkabel weer inpalmde. Niemand verzette zich tegen 't doorwerken; het gevaar in dit rauwe weer bij het binnenhalen van de vleet onklaar te worden, dreef hen aan. Maar-Kune zag, voelde hoe de wandstaanders beefden evenals hij, en hoe de netten als uitgebibberd werden terwijl uit het reepruim angstig gesnik, van het jongetje klaagde door stormgebulder heen... WILLEM VAN ORANJE ») (A. D. 806.) (Uit: J. A. Aleerdingk Thijm, Karolingische Verhalen. Amsterdam, C. L. tan Langenhuijsen.) „Nu, 't zij zoo! 't is waar... het is Sinte Matthijs I „Wel; schaf dan voor heden min sobere spijs. „Want anders... gij weet in den tijd van de vasten — „Zou 'k noode de Abdij op forellen vergasten. „Wat groente, wat brood... 't is al meer dan betaamt: „De voortijd maakt ons in zoo véél reeds beschaamd;" Zoo, zittende voor een quartijn van Cyrillus, Sprak de Abt van Gellone tot broeder Camillus. ., Maar wie zal... ? " — „Wie gaan zal ? 't Zij de eerste, die kan:... „Wien hoor 'k in de gangen? Hij zij onze man! „Ha, 't is broeder Willem... Ja, 'k wenschte wel, broeder, „Wat visch voor van daag: geef de merrie haar voeder, ') Willem, hertog van AquitaniE, de stamvader van het Huis van Oranje, een der uitnemendste krijgsgenooten van Karei den Grooten, is „een der schoonste figuren uit het echt monarchale tijdperk der geschiedenis van het Westelijk Europa." Volkslied en kerkelijke legende hebben om strijd den lof gevierd van zijn riddermoed in den bloei zijns levens, en van zijne Christelijke vroomheid in zijn ouderdom en sterven. Zoo zeer was de roem van dezen „historischen oorlogsheld, epischen halfgod, heilige der katholieke Litanie" verbreid, dat tot in de 14e eeuw de dichters „elkander waarschuwden toch niet al te zeer de nagedachtenis van Willem van Oranje te vieren, omdat er de souvereine glorie van Karei den Grooten niet door lijden mocht". (TmjM.) io8 WILLEM VAN ORANJE. „En neem een paar korfjens en 't stalknaapjen meS. „Een uur of wat rijdens... tot waar Sint-André „Zijn needrige torenspits zichtbaar laat worden ... „Daar wonen de visschers; daar komt gij in orden. „Geef gij aan den broeder het noodige geld!" Nu dit hem met-een in de hand is geteld, Knikt Willem gemoedlijk, en keert op zijn schreden, En was ook al gauw uit het klooster gereden. Hij draafde vrij stumperig en sukkelend voort. De bles was 't ontwend: en die pij en dat koord... Die monnikskap, wapprend om slapen en ooren... Het kenschetst hem niet als tot ruiter geboren. Zoo'n kloostergeleerde — 't staat vréémd op een paard!... Die staljongen is zonder grónd niet vervaard; Gezeten van achter (de bles was vrij sterrek) Klemt hij zich wel vast aan den wigglenden klerrek. Zoo denkt ge! — maar och, hoe bedriegt soms de schijn! Wat spreekwoorden, zelfs al vol leugentaal zijn! — Al lijken de kappen een haar op elkander, Toch zeït de eene monnik niet altoos den ander. Nü rijdt broeder Willem zoo zachtjens door 't bosch: Twee korfjens, een knaap, voert hij meê op zijn ros; Een inktkruikjen steekt uit zijn tasch; en die scheede Bevat slechts een penpunter, argloos van snede. Maar de sprong van den grijzenden baard op de borst — Maar de glans van den blik, die soms rondschouwt, en vorscht, Hoe lang men nog Zuidwaarts zal hebben te rijden — Maar het hoofd, dat soms rijst als in jeugdiger tijden En de vuist, die den slappenden toom soms vervat — En de knie, die zich spant en het bergachtig pad Den klepper op éénmaal soms over doet schieten, En springen en waden, waar beettakken vlieten, Of heester en kloof hem den weg soms verspart — Tuigt kracht in de spieren, en moed in het hart. WILLEM VAN ORANJE. 199 Geen wonder! geen wonder! de bode, die heden Om visch voor het klooster daar heen gaat gereden, Hem sierde eens een naam in de waereld vermaard; Hij droeg eens een schild, waar der Heidenen zwaard Op splinterde in Duitschland, Itaaljen, en Spanje: Dat schild — was het wapen van 't Prinsdom Oranje. Oranje! geen held onverwinbaar als hij! Een Roelant-alléen streeft dees Willem op zij. Waar Ronceval davert op d' aanren diens braven, Daar vluchten geen Franken, noch buigen als slaven. Daar klieve 't Verraad hun den helm van den romp — Zij knabblen op ketens de tanden niet stomp: Daar steek Groote Karei met droefheid zijn horen, Herroepend zijn Helden:... Geen dooden, die hooren! ; Oranje — reeds galmden de harpen zijn naam! Niets kon hij benijden: geen' Koning' zijn faam! De dichters, na eeuwen, weêrhielden hun tongen — Eer Willem den roem van zijn Heer hadd' verdrongen! Nog schalt soms den vreedzamen Benediktijn De strijdleus in 't oor van den krijgspaladijn: Nog treden somwijlen hem beelden voor oogen, Daar levend voor jaren; sinds jaren vervlogen. 't Is lang geleên! — hij had, na felgevochten strijd, Van 't Sarazijnsch geweld de Oranjestad bevrijd. Toen nog maar erfzoon van de Graven van Narbonne, Bezat hij geen gebied aan de oevers van de Rhöne. Doorblaakt van Christenvuur sloeg hij 't beleg er neêr; Sneed iedren toevoer af; en nooddwong 't Moorsche heir, Dat op de wallen van de leêggeroofde veste Zijn vaandels had geplant, bij 't krijgstuig, dat hun restte De stoutste plonderaars te leevren in zijn hand En aan den dood; hun trillende Emir, zelf in band, Om wien de hoofden, prachtige edelliên, zich schaarden 200 WILLEM VAN ORANJE. Met tal van vrouwen, bood de halve-maan-standaarden Geknield den Veldheer aan; hij" trok de straten door Bij vreugd- en noodgeschrei der burgers, die de Moor, Na kneveling en schimp en schade aan lijf en have, Naar wellust martlen wou, den jongen Christen Grave Ten schouwspel, op den wal geblakerd en geslacht — Toen d'arme burgerij een muurbres uitkomst bracht, En de Emir, dol van spijt, doch met betoomde woede De poorten openstelde, en voor des Veldheers roede 't Getulband voorhoofd boog. Een hoog schavot verrees; 't Geboefte ontving zijn straf. Toen klonk: „Gij, Emir, wees '„Mijn krijgsgevangen: om uw dapperheid van dade „Me in 't open veld getoond, geworde u lijfsgenade! „Uw w oord tot onderpand — en, om mijns Heilands wil, „Ontboeit hem, knechten!" — Maar op eens, wat-luide gil! Een jonge maagd schiet toe; zij dringt zich uit de scharen; Een parelsnoer doorkranst haar blinkend zwarte haren; Den sluier hief zij van het beeldschoon bleek gelaat, Waar zich, in fiukschen blos, een vreugde zonder maat Op uitspreekt; met de ziel in eiken blik der oogen, Die lichtend langs de rij der Christenkrijgers vlogen, Zoekt zij den Veldheer, stort ter aarde voor zijn ros, En barst in dank op dank en tranenstroomen los. „Gij schenkt hem 't leven!... O, de dochter kust uw voeten! „En wat de vader deed — ik wil daar nóg voor boeten, „Grootmoedig Veldheer, neem mijn schatten, neem mijn bloed „In dank voor zoo veel deugd. O, zeg mij, wat voldoet „Voor deze weldaad!... Is hij, is hij wel behouën?... „O, vraag een losprijs! — dat mijn harte moog vertrouwen!" — ,,'t Is om mijns Heilands wil, die mij de liefde leert, „Die mij mijn vijand leert beminnen — die begeert: „Doet wel aan wie u haat', dat ik den vader heden „Der dochter weergeef: 'k wil geen losprijs! Gaat in vreden!" Reeds lag het schoone kind den Emir aan de borst: Maar toch, eer ze aan haar heil (een droom?) gelooven dorst, En, hupplend, aan de zij des grijsaards henentreden — WILLEM VAN ORANJE. 201 Zag zij tot Willem op (wiens harte bij haar reden Een schuchtre gloed doordrong), en sprak met teêre stem: „Dien Heiland, Dien gij dient, waar, heer, waar vind ik Hem ?" O, dat tooneel wordt in zijn rustig later leven Den Kloosterbroeder vaak herschilderd en hergeven. Geen wonder! 't heeft voor hem beslist van heel zijn lot: De God van Willem werd der teedre maged God: En — knielend vóór den troon van Keizer Charlemanje, Kroont haar als hem de kroon des Prinsdoms van Oranje. Wat zegen... wat geluk ... wat bittre rampspoed viel Hem sedert al te beurt! Vermoeid naar stof en ziel, Trekt hij, uit strijd op strijd, aan lauwren rijk en wonden, Ten zijnent. O, zijn hart waant reeds 't geluk hervonden In de armen van zijn gade en kindren... Wreede slag! Hij naakt zijn stad; betreedt zijn slot: — de volle dag, Zijn gloênde heilzon, keert in middemachtlijk duister: Hij zinkt ter aard: de krans van licht en rozenluister Is hem van 't hoofd gerukt: daar kwam hij aangetreên — Daar draagt men, die hij riep, naar de eeuwge rustplaats heen! Nu wil ook hij de rust: ja ... hij is oud van dagen!... Ja... de arm verloor zijn kacht... ja!.. 't hart telt minder slagen; Ja, 't was te lang zich-zelf met zoo veel werks belast,.. Zijn erfzoon zij de zorg op 't schoudrenpaar getast Bij 't streelend mantelbont. Hij drukt zijn kroost aan 't harte En zoekt een heulbron op, voor Hemeldorst en smarte. Ze is door hem-zelf gesticht, de wijkplaats, die hij mint, En waar hij 't oud geluk, bij meerder vreê, hervindt. „Heer! — heer I — hoort ge ginds niet dat joelend gedruisch ? ,,'k Ben bang in dit bosch, lieve heer!" — met een kruis, En een ril, sprak van achter op 't lastpaard gezeten De knaap dus tot Willem, zich-zelf haast vergeten. „Wat ?... Onraad ?... Wel-foei! Wees niet bang, beste man, „Zóo zijn wij het bosch uit... Ons valt men met &n: „Mijn tasch is te dun om tot roof te bekoren; 202 WILLEM VAN ORANJE. „Kom, laat mij veel liever uw liedjen eens hooren. „Gedraafd en gezongen met vroolijken zin! „Dan halen niet eens die kornuiten ons in." —"„Heer... 'k durf niet;... maar — daar gij 'et wilt — zal 't En "bevend begon hij een liedjen te neuren. (gebeuren." Zij draafden vrij hard. Bij het blaadrengeruisch Denkt telkens het knaapjen: „Och, waren wij thuis!" Een windvlaag verheft zich: de kruinen der boomen, Zij spellen den stalknaap: „ze komen! ze komen." En Willem, al zwijgt hij nog, wat hij gelooft, Keert somtijds, met zorgende blikken, het hoofd. Daar hoort hij al dichter het trapplen van paarden, Die ginds langs het loover de takken ontblaarden; Het kruisen van stemmen, gevloek en gelach, En 't sleepen eens wagens; en eindlijk, hij zag Den een na den ander een zevental ruiters, Dat vlak op hen aanreed: 't zijn Moorsche vrijbuiters! „Heer Jezus! wees mét ons!" zoo fluistert de knecht, Terwijl hij zich krampig aan 't monnikskleed hecht. En Willem rijdt door. „Sta, gij monnik! bij Mamêt! „Eer ik op uw rug met den sabel mijn naam zet!" „Sta, monnik!... Uw buidel!... Voort mannen! dat pak Ivan zijn rug! waar hij zeker zijn goud in verstak..." En" Willem betoomt zich met moeite van binnen; En antwoordt, als past, met zachtmoedige zinnen: „Dat pak? — 't is mijn dienstknaap! Wat, heeren, kunt gij [/Voor schatten vermoeden in grauwharen pij! „Ik bid — laat mij gaan, en trekt rustig uw wegen!... ^Aan 't rooven op klerken is voordeel noch zegen." — „Wat, klerken!" zoo joelt men; „'t Is juist uws gelijk, Die 't meest ons belemmert... maar uit heeft uw rijk! — „Hier, mannen, den knaap in die kreek daar gesmeten! „En beiden de plunje yan 't lichaam gereten!* WILLEM VAN ORANJE. 203 Ze ontkleeden den halfdooden stalknaap op stee, Zij binden hem handen en voeten, en reê Den monnik, dien zij met hun vijven omringen, Tot afstappen en tot ontkleeden te dwingen, Smaalt schaatrend hun hoofdman: „Gij zijt, arme bloed, „Gelukkig niet de eerste, dien 'k heden ontmoet... „Wij hebben daarginder een lijk of wat leggen ... „Zóó varen ze, die zich niet laten gezeggen. „We maakten hun goud, en wat anders nog, buit, „Gepakt in die kar... 't Zag er slecht met u uit, „Zoo de hongrige wolven, voor 't eerste verlangen, „Niet reeds een kapoentje' of wat hadden gevangen: „Geen lid bleef u heel! Nu maar straks van uw beest! „Toe! voort uit den tabbert! Het minst is óns meest „Die tasch en die rozenkrans!... Kousen en schoenen ... „Uw pij uit! — Die hoofdkap bij de andre kaproenen!" — „Ai God!" bidt de knaap, en hij heft uit de kreek Zijn armen ten Hemel, „ai Heere, verbreek „Het opzet dier boozen! Wend af hunne handen! „En spaar, spaar mijn edelen meester die schanden!" Heer Willem staat barvoets; zijn opperkleed gaat Den huifwagen in met het zadelgeraad: „Foei!" spreekt hij, en denkt: „O mij ! hadde ik een wapen!..." „Slechts vloek zult gij u uit dit boevenstuk rapen... „Een weêrlooze monnik — maar geeft me mijn knecht „Voor 't minste dan weder!" — „Dien knaap ?— Gij hebt recht: ,,'k Vergat 'em al haast," sprak het hoofd van de Mooren: „Den knaap in de kar! — en den paarden de sporen! — „Vaarwel... vrome vader! en als ge in dit bosch „Alleen u verveélt, in uw luchtigen dosch... „Dat kan toch den beste' eremiet overkomen... „Hier hebt gij een koord — en daarginder staan boomen!" Zoo sprekend, en sporend zijn ros in den draf, Ontrent hem de hoofdman, maar spottend en straf 204 WILLEM VAN ORANJE. Roept Willem op eenmaal,, terwijl ze alle zeven Met huifkar en schreienden knaap hem begeven: „Fraai, mannen! fraai helden! — Uw prooi lacht u uit: „Het best van zijn goed werd niet eens nog uw buit! „De gordel, die schuilt in mijn onderste kleêren! „Is meer dan uw dubbele roof te waardeeren! „Een gesp is er aan van het edelste goud, „Die pronkt met een krans van robijn en miraud „En keurdiamanten; voor twee-duizend ponden „Wordt iedere goudsmid haar kooper bevonden. „Gij kweet u voorbeeldig!" De troep wendt den kop; De hoofdman rijdt nader: „Zou 't waar zijn? — Pas op, „Vrome klerk! heeft uw arglooze scherts ons belogen, lüan stoot ik mijn priem door die tong en die oogen!... ;. „Te voorschijn die gordel!" — „Ik schenk hem u, heer," Zegt Willem, „maar eer ik hem geef (bij uw eer, „Gij moogt mij niet weigren!) schenk mij dan dien leedren ... „Opdat ik mij gord' met de rest van mijn kleedren!" " — „Dat gaat!" roept de hoofdman, en stijgt van zijn paard, En haakt zich den riem van het lijf, en ter aard Zich buigend om 't kleinood van Willem te ontvangen, Daar steigert den monnik het bloed naar de wangen, Daar heft hij de vuist, en met morslenden slag, * — Een slag als geen hamer op 't aanbeeld .vermag — Verplet hij de hersens van 't hoofd der bandieten, Dat breinstof en bloed door het schedelbeen schieten. Mèt rukt hij het kromzwaard den Moor van de zij; Hij springt in den zadel; geen vreeslijk als hij! Hij stort zich te midden der wanklende knechten, Die denken aan bijstand, noch vluchten, noch vechten. „Oranje vooruit! — Ha, gij wolvengebroed! „De Leeuw is ontwaakt, en hij smacht naar uw bloed! „Voort schurken! of 'k laat naar het diepste der hellen „Elk uwer zijn eerloozen meester verzeilen!..." " Een bliksem gelijk zwiert het staal in zijn vuist; WILLEM VAN ORANJE. 205 Hij houwt en verminkt; en verjaagt, en vergruist. Daar liggen drie roovers, en weerloos, ter aarde; Daar vluchten" vier andren zijn doodlijken zwaarde. Zij kreunen om lijken of huifkar zich niet; Reeds zijn zij geweken in 't verste verschiet; En Willem, van d'aakligen rechtsplicht ontslagen, Vereent zijn gebed met een toon uit den wagen. Hij nadert dien; opent de huif... Groote God! Zijn knaap niet alléén werd geboeid door het rot... Twee andre gevangnen, wien doeken en banden Het roepen belett'en en 't roeren der handen!... De schaduw der huive fioerst Willem het oog; Daar kerft hij de boeien... Neen, neen, hij bedroog Zich niet in zijn zielsdrift: daar klinken hun stemmen... Daar schalt het „mijn vader!" „mijn kindren!"; daar klemmen Zijn zoon en zijn dochter heer Willem aan 't hart. „Hoe dus ?... hoe gij-beiden ?... Dank, God! dat die smart „In vreugde gekeerd is!.,. Gij waart overvallen „Door 't helsche geboefte!... en alleen... tegen allen ?..." — „Neen, vader! mijn mannen, het offer der trouw, „Zijn ginder verslagen;... de schaamte en de rouw, „Dat ik ze overleef... haar kon niets weêr verzoeten „Dan 't uur van dit roemrijk, dit zalig ontmoeten: „De vader voltoog, wat de zoon niet vermocht,.." — „We aanvaardden," zoo koosde de zuster, „dees tocht, „Om u in het klooster te komen verrassen... „We hebben steeds in de Cortezische plassen „Niet ver van 'et burchtslot zoo héérlijken visch! „En hadden dien héden bestemd voor uw disch;... „Hij hangt in een korfjen hier achter den wagen." — „Zoo waarlijk!" schertst Willem, „dan mocht ik toch slagen, „Om visch werd de reis dezen morgen aanvaard..." En glimlachend leï hij de zweep op het paard; De slaljongen moest met den bles het maar stellen, En de Abt kreeg twee gasten en goede forellen. NOORSCHE BOERENBRUILOFT. (Uit: Valborg Isaachsen — Dudok van Heel, Noorweegsche Brieven. Leiden, £. J. Brill, 1902.) Een Junidag — zomerachtig warm en toch nog met al de frischheid en nieuwheid van het voorjaar. Een Junidag met al de bloesemboomen in vollen rijken dos. Een Junidag met hoog groen gras op de weiden en velden en die bezaaid met bloemen, roode, blauwe, witte en gele: reuzentapijten, om diep in weg te schuilen. Een Junidag met golvende nog groene graanvelden, met stille blauwe meren, zingende vogels, spelende vlinders, zoemende hommels. Een Junidag met een geur als de lente nog niet bracht — van seringen en Pinksterlelies, van 't reukgras en van alles, wat nu zichtbaar en onzichtbaar bloeit op de bergen en rotsen tusschen de kransen van wuivende berken en de lange slingers van varens en blauwbessen, langs meren en beken, langs velden en wegen. En dien Junidag, zomerdag, zonnedag — dag van bloesems en geuren, dien dag zouden twee menschenkinderen hoogtijd vieren. Tomine Aarestad was op bezoek geweest bij vrienden niet ver van Stavanger en 't bleeke droomende meisje was van daar teruggekeerd als de blijheid zelve. Toen werd er veel gefluisterd en gegist onder de Hellelandsche jeugd tot voor NOORSCHE BOERENBRUILOFT. 207 veertien dagen geleden de Prest van den preekstoel luide der gemeente voorlas: dat Tomine Aarestad de bruid was van JNils Idse, wonende bij Stavanger. Dat was een heele gebeurtenis in Helleland, want zij was een der meest aangeziene jonge dochters in de gemeente en heel nieuwsgierig was men, wie wèl en wie niet op de bruiloft gevraagd zouden worden. Veertien dagen is niet te lang om een Noorsche bruiloft voor te bereiden. Nooit heb ik zooveel eten bij elkaar gezien als dan op een boerderij in 't proviandhuis verzameld staat te wachten op den grooten dag. De beste kalveren en schapen worden geslacht; dagen achtereen wordt brood gebakken, fijn en grof, rond en plat en koeken bij ladingen. Grappige soorten van kaas en melkgerechten worden bereid in tonnen en kuipen. Bakken en troggen, kommen, potten en kannen in alle vormen staan tot boordens toe gevuld, 't Moet dan ook een drie of vier dagen minstens uitreiken voor een circa vijftig personen, die af en aan komen en van 's morgens vroeg tot 's avonds laat onafgebroken getracteerd worden. Daags te voren zagen we reeds den bruidegom voorbij rijden met een heel gevolg van zusters, broers, neven en der bru'icT112" ™" ** ^ biï de ouders Eindelijk brak de groote dag aan en er lag een feeststemming over de geheele gemeente. Die een vlag bezat, had die 's morgens vroeg reeds in top geheschen en voor de huizen, waar de stoet voorbij zou komen, was met groen gestrooid. _ 's Middags vier uur kwam een twintigtal kariolen in vollen draf aangereden, bruid en bruidegom voorop. Toen werden de klokken geluid en ging 't paar gearmd de kerkdeuren binnen, gevolgd door famUie en vrienden. De Prest staat voor 't altaar^ en terwijl de gasten zich aan weerszijden op de voorste banken verdeden, blijft 't bruidspaar gedurende de geheele plechtigheid staande voor den altaarring 208 NOORSCHE BOERENBRUILOFT. De bruid in een zwart eenvoudig japonnetje met langen witten sluier, die in groote plooien aan den myrthenkrans bevestigd is, houdt witte Pinksterlelies in de handen. Zij is zoo tenger en klein naast den breeden forschen man met grooten donkeren baard. Met ietwat gebogen hoofd, als om beter te luisteren, stonden ze in heilige aandacht de woorden op te vangen, die de Prest hun bracht. En in die mooie geluksstemming, in die stille bloemenkerk, waar men van uit de ramen het groote blauwe meer en de hooge bergen ziet — daar klonken die oude woorden zoo nieuw en zoo krachtig: „Liefde is sterk als de dood. Haar gloed is als 't vuur, als een vlam Jehova's. Vele wateren kunnen de liefde niet uitblusschen, noch de stroomen haar bedekken." En toen hij en zij geknield lagen en de zegen over hen uitgesproken werd, toen lag er een glans over beidér gelaat, zoo vol ernst en wijding, zooals men 't alleen lichten ziet in uren van groot geluk of groote smart. Snuivend en stampend stonden de bruine, gele en witte paardjes buiten de kerk te wachten en blij waren ze, toen ze in vollen ren naar huis mochten. De Prest en zijn vrouw moesten mee naar huis en mochten vlak achter 't bruidspaar rijden en als de bruidegom maar even het paard inhield, werd er van de andere kariolen geroepen: „vooruit, harder, harder," want een bruiloftsstoet mag niet anders dan in draf rijden. 't Is mooi om te zien, met welk een eerbied 't bruidspaar gegroet wordt. Een oude grijze man, geleund op zijn aardappelhak, stond lang met opgeheven hoofd en zijn grooten hoed in de hand, tot de laatste kariool voorbij was. Zoo zou men wel een geliefd koning groeten. Nooit zag ik zoo ridderlijk en vroom een groet. De weg was lang en zonnig, maar heerlijk mooi. Hoe hard we ook reden, we zagen toch de bloemomzoomde bosschen en wegen, ja heele hellingen van louter anemonen en pinguicula's, en in de diepte, waar 't vochtig is, de mooie witte NOORSCHE BOERENBRUILOFT. 209 aronskelk en 't pijlkruid naast de gouden caethas, die hier niet als in Holland in groote enkele toefen bloeien, maar hier en daar en overal, soms velden vol. Op de hoogte gekomen, zagen we het lachend groene dal in al zijn zomerheerlijkheid vóór ons, en daar in 't boschje, waar de koekoek riep, daar lag de woning van de bruid. De moeder was thuisgebleven, zij moest voor alles en nog wat zorgen, en riep ons met stralend gezicht 't „welkommen i lagge" (welkom op 't feest) toe. De vader laafde eerst al de paardjes met emmers water en bracht ze in een mooie groene wei; toen kwam hij voor de menschen zorgen. In een klein bijkamertje stonden zeker honderd flesschen, en daaruit kwam de heerlijkste limonade, en m zijn hemdsmouwen stond hij onvermoeid te schenken in 't oneindige. Hij was blijkbaar als schenker aangesteld door moeder de vrouw. Toen begon 't eigenlijke feestmaal, 't hoofdmaal van den dag — een koninkhjk maal in een ruim vertrek aan groote, mooi gedekte tafels, alle vensters en deuren open] en daar zaten we aan met ons vijftigen. Na den eten vroeg de bruid, of we allen haar wilden volgen naar haar lievelingsplekje. Daar wilde ze graag zijn vanavond, als de zon onderging, daar klonk 't zoo mooi, als men zong En mooi was 't, haar plekje - in de hoogte, met een wrjd uitzicht over 't dal. De heele helling was begroeid met lelietjes van dalen, en boven waren steenen als neergelegd en uitgehouwen voor een avondzitje. 't Was een „oavund as reum", zooals ze in de Betuwe zeggen. Een rose avondhemel over de blauwe bergen. Hier en daar een klokje van de koeien uit 't dal. Daar vertelde de bruidegom van hun toekomstige heime, 't huis in de berken en met het uitzicht over de wijde zee, en hij zei: daar heeft ze altijd naar verlangd, naar de zee, en die zal ik haar geven." Toen zongen ze hun liederen met verklaarde gezichten. Bij 't naar beneden gaan kwam 't bruidje even naast me oopen en zei: „Vroeger dacht ik, dat ik nooit hier vandaan kon gaan uit ons dal, maar nu, ik denk aan niets meer-" Uit Eigen Land. t, ' 2io noorsche boerenbruiloft. en in haar aardig dialect eindigde ze met: „Eg hév slet ingen tankje meir". (Ik heb geen enkele gedachte meer). Toen we terugkwamen, was de koffietafel gedekt en nu in deze avondstemming kwamen de gemoederen los. De vader, nog altijd in zijn hemdsmouwen, hield een lange speech, trouwhartig en goed, dankte zijn dochter voor alles, wat ze geweest was, en zegende haar met bevende lippen voor al 't geluk, dat zij haar ouders gegeven had. Daarop sprak de bruidegom kort en krachtig, en schuchter en zacht stemde ook 't bruidje in en dankte vader en moeder en allen, die het feest mooi voor hen hadden gemaakt. Nog eens stond de vader op en sprak nu tegen de gasten. -Zij moesten niet denken, dat nu reeds het feest ten einde was. Men was er op voorbereid, dat de meeste gasten bi) hen overnachten zouden; alleen de dichtbij wanenden konden nu thuis gaan slapen, maar werden morgen terug verwacht. De Prest stond op en zei, onder veel gelach en pret van al de gasten, dat wij nu tenminste maar naar huis moesten gaan. En de daad bij 't woord voegende, spanden we ons. paardje in en in den zoelen lichten zomernacht reden we terug naar ons huisje in de berken aan 't blauwe meer. VERNUFT EN VLIJT. Door vlijt wordt ons vernuft geslepener en wijzer; Gesleten wordt het ook door al te staage vlijt; Vlijt slijpt en slijt den geest, gelijk de wetsteen 't ijzer Al slijpende verscherpt, al scherpende verslijt. J. de Decker. AMERIKAANSCH LEVEN. (Uit: H. S. S. Kuy-PER. Een halfjaar in Amerika. 's-Gravenhage, D. A. Daamen.) Ik ben nu een week in Amerika, dat is te zeggen in Brooklyn. Jules Huret zegt in zijn „En Amérique", dat hij de eerste dagen na zijn aankomst te New York niet in staat was een letter op 't papier te zetten, zóó had de geweldige drukte en snelheid van beweging zijn zenuwen aangegrepen. „Het is, na aankomst, inderdaad onmogelijk een pen ter hand te nemen, om iets anders te schrijven dan een telegram. Wanneer men uit een stille provinciestad voor 't eerst te Parijs komt, is het dezelfde ontroering, die u aangrijpt: de boulevards schijnen u toe bewogen te worden door een hevige en blmde koorts; men gevoelt zich van allen en alles verlaten, en het duurt geruimen tijd, voor ge van den eersten schrik bekomen zijt. Uit Parijs naar New York gaande is de indruk dezelfde, maar nog heviger door den afstand en de vreemdheid." Ik kan niet zeggen, dat ik ook maar een oogenblik diezelfde gewaarwording gehad heb. Wel is waar begon ik met Brooklyn en niet met New York. Maar al wat ik zag van de snelheid, de drukte, de actie om mij heen, doet mij niet buitengewoon, ik kan zelfs zeggen aangenaam aan. In ieder geval, ik voel er mij in thuis. Er is orde, rhythme in, en men merkt aan alles: er ligt een verstandige organisatie aan ten grondslag. •De menschen hier willen niet alleen veel afdoen, vlug vooruit 212 AMERIKAANSCH LEVEN. komen, maar ze hebben het zich, door de veel minder omslachtige inrichting van het leven dan in de Oude Wereld, mogelijk, ja gemakkelijk gemaakt. De Amerikanen, die ik ontmoet, vragen mij gedunng: „Uon t you think we hurry too much}" *) Neen * zeg ik. „/ Me your hurry, because tl w a well organised hurry" *) Maar dan glimlachen ze ongeloovig, ze vinden het complimentje te mooi, om het te durven aannemen. Dat is iets, wat mij al dadelijk in de Amerikanen, die ik dusver ontmoette, bevalt. Ze zijn niet ijdel, niet hooghartig, ze bluffen niet, hoewel ze er in menig opzicht wel aanleiding voor zouden kunnen vinden. Wie iets wilde weten over mijn indrukken van hun land, deed mij altijd vragen als bovenstaande Of ook: „Don 't you müsyour beauiiful old cathedrats very much?" 8) En dan komt meestal meteen de bewondering voor Holland los. Wat mij ook treft in deze menschen, is de gemakkelijkheid, waarmede ze zich bewegen, de eenvoudige opvatting van hun ouderlingen omgang. Ook vind ik ze vroolijk en hartekjk. Een prettig soort menschen, om mee op te schieten. Ze maken den indruk van 't leven makkelijk op te vatten, en dankbaar en gelukkig te genieten van wat het leven hun geeft En ze weten 't zich makkehjk te maken ook. „Geen noodelooze omslag" schijnt hier 't wachtwoord te zijn. Zoo valt al dadelijk de zooveel tijd en krachten uitsparende inrichting der Amerikaansche huizen in 't oog. Deze is deels de vrucht van den praktischen zin der Amerikanen, deëls van het dienstboden-probleem waarvoor Amerika staat, en dat, naar mijn nicht - een echte Amerikaansche - mij zuchtend vertelde, al moeilijker wordt Een eigenlijke „dienstbare stand", zooals wij dien b.v. m Holland kennen, heeft Amerika niet. Alleen in de Zuidelijke >\ Vindt gij niet, dat wij te veel haasten? - Ik hond van uw haast, omdat het een goed georganiseerde haast is ») Mist gij uw mooie oude kathedralen niet erg? AMERIKAANSCH LEVEN. 213 Staten worden negerinnen en negers als dienstboden gebruikt. Maar in het Noorden en Oosten neemt men eigenlijk een soort juffrouw, — meestal arme uit Europa gekomen meisjes, — die in het huishouden komt helpen. Zulk een „meid-alleen" kan men niet krijgen onder de ƒ700 a ƒ800 per jaar. Ze kleedt zich, zooals ze wil, eet en drinkt naar welgevallen, heeft een middag in de week vrij, en ontvangt in de keuken ad Kbitum. *) Ze komt en vertrekt met de maand — en dat zijn nog de zeer fatsoenlijke — men heeft er ook, die 's avonds uitgaan en eenvoudig niet meer terugkomen. Mijn nicht had eens per advertentie om een waschvrouw gevraagd. Den volgenden morgen meldde zich iemand aan met de vraag: „Does hete the woman live, who wants a lady to wash?" *) De werkzaamheden van de Amerikaansche meid-alleen zijn geheel verschillend van die der Hollandsche. Ook de werkzaamheden der Amerikaansche dame met weinig bediening zijn van geheel anderen aard dan die der Hollandsche in gelijke omstandigheden. Den eersten avond zette ik, als de gewoonste zaak ter wereld, mijn laarzen buiten de deur. Toen mijn nicht mij den volgenden morgen kwam wekken, had zij mijn laarzen in de hand. „Waarom hebt ge die vannacht buiten uw kamer gezet?" vroeg ze met een ondeugenden glimlach. Ik begreep volstrekt met, wat voor belachelijks er in stak. „Om gepoetst te worden, natuurlijk!" „En door wie?" „Wel, door de meid." „Goed dat ze 't niet geweten heeft! Wilt ge wel gelooven, dat ze vandaag nog weg zou gaan, als ik haar zoo iets vroeg?" „Maar wie poetst dan de schoenen hier?" „Dat doen we zelf." En ik kreeg den goeden raad maar *) Naar verlangen. *) "Woont hier de vrouw, die een dame bm te wasschen noodig heeft ? 214 AMERIKAANSCH LEVEN. dadelijk een potje schoensmeer en verdere benoodigdheden • te koopen. De Amerikaansche meid-alleen poetst dus geen schoenen, maar zij kookt drie maal per dag warm eten — voor ontbijt, lunch en middagmaal, en wascht alles weer af. De Amerikaansche dame, die één meid houdt, wascht nooit iets af, maar doet iederen dag haar eigen slaapkamer en neemt stof af in het geheele huis, trappen en gangen incluis, en ieder lid van het gezin, ook de gast, poetst zijn eigen schoenen. De meid-alleen wascht alles in huis, ook het linnengoed. Iederen Maandag wordt er gewasschen. Iederen Dinsdag gestreken. Heeft de dienstbode het druk, dan doet de vrouw des huizes zelf open, of helgt het eten klaarmaken. Maar geen kopje wascht zij af. Ik spreek hier van dames uit den goeden stand, die niet zoo rijk zijn, dat ze twee dienstboden kunnen houden. Ieder lid van de familie heeft ook een huissleutel en 't is een van de eerste dingen, die een gast ontvangt, 't Bespaart de dienstbode heel wat opendoen. Maar op zulk een leven moet het huis zijn ingericht. Ten eerste is de keuken makkelijk verbonden met de eetkamer, öf door een enkele deur öf door een lift. Een huis, waar de keuken onder de eetkamer is, en waar geen lift zou zijn, (ondenkbaar in Amerika) zou eenvoudig geen dienstbode kunnen krijgen. Dan heeft het Amerikaansche huis centrale verwarming. Iedere kamer een stookplaats; een kachel, die aangehouden moet worden,-die uit kan gaan; een tof bak; een kolenbak; een doofpot; een pook; een tang; met al het onderhoud er aan verbonden; naar iedere kamer brandstoffen brengen, van iedere kamer de verbrande asch weer weghalen, — veel te omslachtig. In Amerika heeft iedere kamer een klep, die open, toe, of half toe kan, — de bewoner regelt zelf zijn kamerwarmte, zonder iemands hulp te behoeven. In verband met deze centrale verwarming heeft een Amerikaansch huis zoo weinig mogelijk deuren, (behalve aan de slaapkamers op de bovenverdieping). In plaats van de AMERIKAANSCH LEVEN. 215 koud-harde, afsluitende deur, heeft men hier het warme, gezellige gordijn, dat, zoover mogelijk open geschoven, de kamer laat zien en tot binnenkomen schijnt te nooden. Voeg hierbij, •dat men weinig „gang" heeft in onzen zin des woords, of liever, dat de Amerikaansche gang „hall" is, die, gezellig gemeubeld, deel uitmaakt van het „woonhuis"; en dus niet, zooals bij ons, scheiding maakt tusschen kamer en kamer, maar ze tot een dóórloopend geheel verbindt, — en ge kunt u eenigszins voorstellen, welk een aangenamen, gezelligen indruk een Amerikaansch huis maakt. Het huis — want komt ge binnen, dan wordt ge niet in een kamer ontvangen en opgesloten. Van uit de kamer of hall, waar ge u bevindt, is in alle richtingen vrije circulatie naar het overige huis. „Wij hebben hier geen tijd, om altijd deuren open en dicht te •doen!" zegt mijn nicht, die Holland heel goed kent, lachend. „Blijkbaar spreekt men in Amerika minder kwaad van afwezigen," zegt Tutein Nolthenius, — in „Nieuwe Wereld" — de afwezigheid van deuren besprekend. Ja, blijkbaar — ten minste, onder de dingen, die mij getroffen hebben nu reeds, is de groote welwillendheid en vriendelijkheid, waarmede de menschen elkander bejegenen en over elkander spreken. Het is de samenvoeging van die twee, die getroffen heeft. Want men kan het eerste doen en het laatste nalaten. De menschen hier maken den indruk veel van elkander te houden, elkanders belangen op 't hart te dragen, elkaar te helpen, waar ze kunnen.'Daarbij is de toon vroolijk, er wordt veel gelachen. Ik luister altijd graag, als ze met elkander spreken, of 't over elkander hebben. Er is iets opwekkends in de atmosfeer hier, dat weldadig aandoet. Maar — ik ken nu nog alleen 't kleine Brooklynsche kringetje, dat bij mijn nicht aan huis komt. Mijn reis door Amerika moet eigenlijk nog beginnen. „Ik wed er wat om, dat ge de memSchen overal zoo zult vinden," zegt mijn nicht. „Dat is zoo onze opvatting in Amerika. We houden van elkaar, en kibbelen en kwaadspreken vinden we... poor iaste." En „poor taste" te hebben, te zondigen tegen den 2i6 AMERIKA ANSCH LEVEN. goeden smaak, ontdek ik, is al zoowat een dei ergste nummers op het Amerikaansche zondenregister. „Geen noodelooze omslag" — ook het leven op straat draagt er den stempel van. Neem b.v. de halte-plaatsen der „cars". Denken we eerst even terug aan „tram-halten" in Holland. Als ge toevallig niet wéét, waar de halte is, moet ge er naar gaan zoeken. Eindelijk hebt ge haar gevonden. Maar zie, het pijltje, dat precies de omgekeerde richting Uit wijst van die, welke gij noodig hebt, doet u zien, dat uw tocht noodeloos is geweest. Nu moet het regenen — of zéér warm zijn — of ge moet haast hebben — of moede zijn. — Zulk een onaangename tram-halte-ervaring, bij ons aan de orde van den dag, kan u in Amerika niet overkomen. „Het publieke leven dient het publiek" schijnt hier een wachtwoord te zijn; en ik verzeker u, dat het Amerikaansche publiek hooge eischen stelt. Een der centra van de organisatie van 't straatleven zijn de hoeken der straten. De straten zijn lang, recht en breed, een gevolg van haar nieuwheid, waardoor vóór alle dingen rekening is kunnen gehouden worden met de eischen van 't moderne leven. De zijstraten zijn even regelmatig gebouwd als de hoofdstraten. Vandaar, dat de Amerikaan zijn steden indeelt in blocks = blokken huizen. Vraagt ge den weg, dan zegt hij, dat ge 2 of 3 blocks verder moet zijn. Bij het begin van ieder nieuw block stopt, zoo er iemand staat te wachten, de car, die „rechts houdt." Ziedaar de halte-methode, die in geheel Amerika is aangenomen. Zoo eenvoudig, zoo practisch mogelijk. En weet ge 't eens, dan kunt ge u overal in Amerika redden. Een tweede punt. — Op iederen hoek der straat staat een lantaarnpaal. De lantaarn is vierkant. Op de twee zijden, die evenwijdig loopen met de hoofdstraat, staat de naam der hoofdstraat, en op de twee andere zijden, die evenwijdig loopen met de zijstraat, de naam der zijstraat 's Avonds, als amerikaansch leven. 217 de lantaarn aangestoken is, zijn de namen even duidelijk zichtbaar als overdag. Denkt u nu weer in, hoe practisch dit is. Ge behoeft, als ge u oriënteeren wilt, geen enkele straat over te steken, nergens te zoeken naar het „bordje". De lantaarnpaal, op vaste plaatsen neergezet, ontsteekt u in eens al het licht, dat ge noodig hebt. » De straathoek is tevens de plaats der brievenbus, en van de daar in Amerika nauw mee samenhangende ... apotheek. Een Amerikaansche apotheek is n.1. heel iets anders dan de Hollandsche. De apotheker verkoopt ook wel drankjes en pilletjes, maar vooral postzegels, briefkaarten, limonaden — die ge aan de toonbank per glas kunt drinken — tandenborstels, zeep, haarkammen en wat dies meer zij. Een Amerikaansche apotheker is een soort manusje-van-alles. Kent ge het geheim van de hoeken der straat eenmaal, — dan zijt ge klaar voor heel Amerika. Zooals het hier in Brooklyn is, zoo is het overal. Het publiek op straat maakt den indruk zich makkelijker en sneller te bewegen, en meer op eigen beenen te staan dan het onze. Men zoekt en informeert minder, men weet meer en handelt meer zelf. Het geheele leven is hier ingericht op help yourself. Dit zijn, na een week, mijn eerste indrukken van de menschen en van hun bestaan. HUMOR. Een rijke taal vol geest en — ingehouden tranen, Vol zin, — ook zéér geschikt töt leeren en vermanen, Mits maar de vrienden haar verstaan. Want velen klinkt ze als Grieksch; voor anderen weer — profaan. De Genestet.- AMERIKAANSCH LEVEN. (Uit: Dn, A. Ktjyper, Varia Americana. Amsterdam, Boekhandel voorheen Höveker en Wormser.) In Europa leven we sociaal in een huis met minstens vier verdiepingen; in Amerika leeft men naast elkandergelykvloers. Hier: aanzienlijke, burgerlijke, werkmans- en arme gezinnen, ginds elke trap afgebroken, en elke klasse met haar woonvertrek uitkomende op hetzelfde portaal. Kan men nu zeggen, dat dit het gemeene verkeer verward en verwilderd heeft? In ons werelddeel vloeit uit „wegneming van de trap" zeer zeker verwildering voort. Geef hier, in kerk, op plein, in zaal, aan alle standen gelijke rechten van toegang en plaatsbezetting, en ge zijt er bijna zeker van, dat de laagste klasse u vó*oruitdringt, u op zij duwt, zich van alle „beste plaatsen" meester maakt, en er schik in heeft, als gij slib vangt. Zelfs bij het elkaar passeeren op straat, heeft menig slachtersjongen of smidsknecht er schik in, om voor de deftigste bejaarde dame niet uit den weg te treden, maar stijf door te loopen, dat zij kunne wijken voor hem. En gebeurt het, dat zulk een ruwe klant door erfenis of lotspel een „heer" wordt, dan zet diezelfde arrogantie zich in den „parvenu" voort; alleen nu door de brutaliteit van zijn geld, gelijk voorheen door de brutaliteit van elleboog en facie. Het laat zich dus begrijpen, dat wie hier aan dit kwaad zich ergerde, zich van Amerika, waar alles gelijkvloersch is, nachtmerrie-voorstellingen vormt, en zich in New-York en AMERIKAANSCH LEVEN. 219 Chicago toestanden droomt, waaraan mannen en vrouwen van hooger fatsoen zich liefst niet wagen zouden. Hoe heel anders daarentegen is de realiteit, en hoe blijkt telkens weêr, dat zulke arrogantiën der brutaliteit wel uit reactie tegen de vroegere trotschheden der hoogere klassen opkomen, maar schier geheel verdwijnen, zoodra het gevoel van „mensch onder menschen" te zijn tot alle rangen en standen doordringt. Handhaafde smadelijke benaming van „den minderen man", en die mindere man zal er lust in scheppen, u zijn physieke en numerieke meerderheid te doen gevoelen. Maar roei dat booze denkbeeld uit, en laat den meestbehoeftige weten, dat ge hem als mensch gelijk als uzelven eert, en elk motief vervalt, waarom hij u in het gemeen verkeer duwen en stooten zou. Dit is zóó waar, dat men in een stad als New-York van hooger hand zelfs geen behoefte gevoelt, om op de manier van onze Amsterdamsche politie door müitair vertoon te imponeeren. Wie uit Amerika herwaarts komt, krijgt van onze politie den indruk, of er een Janitsaren-corps door de stad wandelt. Geheel militaire uniform, het hoofd met den helm gedekt aan dien helm een stormband, en er over heen een koperen" dekreep. Voorts een sabel op zij, en bij die sabel nog een stok met lood in het eind. Voorts, hiermeê overeenstemmend, een titanisch gelaat, en als de mond opengaat, forsche, eigenaardig gepeperde taal. Is dat nu reeds in een stad als ons stil en rustig Amsterdam noodig, wat zal het dan wel niet zijn in een stad als NewYork, vaak „het rooster van twee werelddeelen" genoemdeen rooster, waarop het schuim van tien natiën tegelijk hangen blijft, en op het eng terrein van het smalle eiland Manhattan een zoo reusachtige bevolking bergend! Daar, zoudt ge zeggen mogen de agenten wel gepantserd zijn en met kleine mitrailleuses door de straten trekken. En toch, hiervan vindt ge niets. Een „police-man" te New-York wandelt over dag als een „heer" door de straten. Een licht grijs-blauwe pantalon, een 220 AMERIKAANSCH LEVEN. dito blouse, met een bruin lederen gordel om het lijf saamgetrokken, en verder op het hoofd een licht bruine bolhoed, zooals elk burger er een kan dragen. Alleen een net insigne op de borst, en evenzoo zijwaarts op den bolhoed gestoken, zegt u dat deze „heer" een agent is. Voorts zijn wapening: geene. Geen sabel en geen stok. Eenvoudig niets. Misschien in den zak een revolver. Maar ge merkt er niets van. En deze „heeren" wandelen als „heeren" met lichten tred op en neer. Er is geen dreun in hun voetstap. Ze zetten een vriendelijk gezicht. En spreken ze, dan spreken ze als een gewoon burger. En toch, met zulk een „Zondagsche" politie houdt men New-York zoo uitnemend in toom, dat schrijver dezes, die saam zeker vier weken in New-York doorbracht, geen enkel maal een Amsterdamsch „politie-standje" gezien heeft. Na zonsondergang, het is zoo, dan dragen ze een korten stok in de hand, die met een leeren riem aan den pols bevestigd is, maar ook dan zelfs is hun verschijning allerminst militair of janitsaarachtig. En de vraag mag dan ook met recht gedaan, of wij met onze snorrebaarden en pickelhauben-politie niet eer prikkelen tot verzet, dan dat we stille, rustige orde verzekeren. Of lijdt het tegenspraak, dat zelfs nu reeds het minder barre optreden van onze politie, bij vroeger vergeleken, de wederzijdsche verstandhouding verbeterd heeft? Men make zich van „Tammanyhair dan ook geen verkeerde voorstelling.» „Tammanyhall" is, als men wil, een fatsoenlijke rooversbende. Ze neemt het bestuur en beheer van een groote stad, als bij contract, aan, en eenmaal meester van het terrein,' speelt ze met belastingen en leeningen en tractementen naar hartelust, en converteert alle overheidsgezag in een vrijbrief tot publieke plundering. Doch juist dit financieele doel — en daar lette men op — kan ze alleen bereiken door de stad zoo te besturen en te beheeren, dat de heele burgerij weet: niemand verbetert het aan Tammanyhall. AMERIKAANSCH LEVEN. 221 En de wijze, waarop zulk een stad beheerd wordt, is dan ook voorbeeldig. Er komen fouten voor. Zoo in November j.L, toen plotseling een schrikkelijke sneeuwstorm, een „blizzard" gelijk het heet, de oostkust overviel, zoodat in één nacht 160 schepen op de kust vergingen, en de sneeuw half November op sommige plaatsen een meter hoog lag. Daarop was niet gerekend. De opruimingsdienst voor den winter was nog niet georganiseerd. En wie het niet gezien heeft, maakt zich geen denkbeeld van de verwarring, die toen in het centrum van New-York heerschte. Geen Trolley-car kon meer rijden; en de tienduizenden, die voor den nacht naar de suburbs *) terug moesten, konden niet naar huis. Ook bleven de vrachtwagens bij hoopen in sneeuw en modder steken. Maar anders is ook de reinigingsdienst in New-York zelfs aesthetisch-schoon ingericht. Zoo toen het regiment „heroes" uit San Jago di Cuba triomfeerend fNew-York binnentrok *). Toen toch zwermden voor de politie uit, over heel de breedte van de breede avenue, de „heeren" van den reinigingsdienst in hagelwitte pantalons en dito blouses, met even blanken bolhoed op het hoofd. Ze vormden een rij, die heel de breedte van de straat bestreek, en bewogen zich even snel voorwaarts als de troep, onderwijl met nette vegers heel het plaveisel afstrijkend, of met keurig om den rand geverfd blik het door anderen saamgeveegde vuil vlug opscheppend. En vlak achter deze in het kleed der onschuld voortwiegelende vegers, volgde een rood gelakte wagen, door even sierlijk getuigde paarden getrokken, waarin slag op slag het volle blik werd leeggegoten. Een reinigingdienst, die voor de komende troepen de breede Avenue stofschoon opleverde, en tevens een ornament was van den intocht. ') Voorsteden. *) Dit werd geschreven kort na den Spaansch-Amerikaanschen oorlog. TURKSCHE BRANDWEER. (TJit: Kees Valkensteijn, ln en om Stamboel. Utrecht, W. de Haan.) Elf uur. De grande rue de Pera was nu bijna pikdonker. Haast geen menschen en een massa honden. Die hadden hun maal gedaan en liepen nu voor hun plezier rond. Ze speelden met elkaar, blaften, gromden, of begonnen een vrijerijtje of een vechtpartij tusschen slingerende papieren, ouwe doozen, groente-resten, sintels en asch. Een mengsel, dat nog niet door de stadsreiniging was opgeruimd. Plotseling kwam uit een donker straatje een nachtwacht. Met zijn stok op de keien hamerend en schreeuwend, stond ie voor Klaes. „Jang gen vaar Beloe 'nda." 't Was alsof die heerlijk primitieve klepperman alle middeleeuwen om zich heen had hangen. „Brand in Pèra," zei Moses. „Dat roept ie toch niet..." „Jawel: Beloe 'nda ... Een Turk spreekt niet van Pèra... Kijk maar, 't is vlak bij ook." Toen Klaes in de aangewezen richting keek, zag ie vonken over de daken vliegen. „Daar gaan we heen... Jullie hebt hier zoo'n beroemde brandweer, die moet ik zien." Ze liepen den kant van den brand uit, en toen ze de vlammen konden zien, zei Moses: „Laten we hier blijven staan, hier kunnen we goed zien1." Maar Klaes beweerde. TURKSCHE BRANDWEER. 223 dat ie er met zijn neus vlak bij moest wezen. Vlammen had ie wel eris meer gezien. Toen liep ie een steegje in. . Moses greep hem bij den arm. „Wees toch in 's hemels naam voorzichtig, m'nheer. U kent Konstantinopel niet. Bij een brand is 't zeer gevaarlijk vanwege 't schorrie-morrie, vooral 's nachts." „Och wat," lachte Klaes, „ze zullen me wel stilletjes laten staan. Kom maar mee. Ik zal wel op mijn zakken passen." Klaes werd nü „Führer." In 't straatje, sterk hellend, glibberig en hobbelig, konden ze maar tot op de helft komen, 't Regende vonken. Lantarens waren er niet. 't Vale licht kwam van boven over de daken, waar een oranjekleurige rookwolk vol gouden sterretjes over de huizen smookte. Donker stond 't silhouet van bebalkonde « huizen tegen een met vlammenlaaiing helder wordenden achtergrond. Voor de huisdeuren en op de balkons stonden angstige bewoners als grauwe schimmen, 't Waren allemaal Grieken en Griekinnen. Haastige redders kwamen met dingen uit de huizen aan 't eind van 't straatje, die gevaar liepen, door 't steegje draven. De vonken dwarrelden als sneeuwvlokken op hen neer. Eén liep er met een kip. Bij een huis vlak tegenover Klaes werd de kip omhoog gestoken. Uiteen raampje met trahes er voor kwam een hand en weg was de k-p. In datzelfde huis werden nog verschillende voorwerpen binnengedragen. Telkens flapte dan de deur weer snel dicht. „Ga toch asjeblief mee, m'nheer," bad Moses, die, met een voor Klaes volkomen onbegrijpelijken angst, dezen in den arm kneep. „Ben je bang Goldmann ?" „Nee m'nheer, ik ben niet bang, ik verzeker het u. Maar laten we uit dit steegje gaan. In de Perastraat konden we 't toch nog beter zien en dadelijk komt de brandweer hier door." „Nou daar wacht ik juist op." „U kent de brandweer hier niet. Allemaal gauwdieven." „Haidi!" ... en een kerel in zijn onderbroek en op bloote voeten draafde met een groote rooie lampion in zijn hand de helling af. Achter hem aan kwam de rest met een klein 224 TURKSCHE BBANDWEER. brandspuitje, dat op de schouders van vier man aan twee lange stokken gedragen werd. Onder 't draven wisselden de mannen elkaar af bij 't dragen. Dat deden ze werkelijk handig. Klaes zag, dat ze behalve de onderbroek ook nog een trui aan hadden zonder mouwen. Dat was met een soort witte katoenen muts hun gansche kleeding. „Haidi!" De heele bende holde langs Klaes en Moses, die zich zoo dun mogelijk tegen den muur drukte. „Kom, nou gaan we kijken naar 't spuiten. Die paar vonken daar, zullen ons ook niet hinderen, als die halfnaakte kerels er door kunnen." „Ach m'nheer, doe 't toch niet," jammerde Moses. „Die dieven beginnen zoo dadelijk, als ze hun spuit klaar hebben" ... „Jawel, dan beginnen ze te spuiten," zei Klaes. „Nee," fluisterde Moses, „dan beginnen ze te gappen... Ga u toch asjeblieft mee." Een oogenblik later kwamen er al een paar — maar Klaes kon niet zoo gauw uitmaken, of 't spuitgasten waren of bevriende Grieken, 't Was vol geworden in 't steegje. Ze hadden een groot pak en wilden er 't steegje mee uit. Maar ze werden opgevangen, door een paar nóg bevriender Grieken waarschijnlijk, en die dwongen hen, met drukke ruzie 't pak af te geven, dat vervolgens verdween in 't huis van de kip. Een poosje later verscheen de militaire brandweer in uniform met rooden brandhelm. Ze zagen er heel wat beter uit dan de civiele brandblusschers. Ze hadden een echte lantaren, maar 't spuitje was van 't zelfde kaliber, iets grooter dan een naaimachine en werd op dezelfde wijze gedragen. Stoomspuiten heeft de millioenenstad Konstantinopel niet, schijnt 't. Moses, angstig bibberend kereltje, deugde heel niet voor guide interprète bij brand. Hij deed maar aanhoudend zijn best Klaes mee te tronen uit 't steeds voller wordende steegje. En Klaes gaf eindelijk toe. Hij begon toch ook bang te worden met al die rare snuiters en snuiteressen om zich heen. Die menschen zagen er zoo tweede- en derdehandsch uit en ze roken zoo Grieksch... turksche brandweer. 225 In de grande me de Pera huilden de honden tegen de ongewoon verlichte geveltoppen. De nachtwacht was ergens in een donkeren hoek bezig de keien te bekloppen. Welluidende klanken voor de dieven, die hun wettelijken bespringer van verre konden hooren aankomen — en kalmeerende muziek voor wakker liggende nerveuze Konstantinopelsche „grossstadter," die hooren konden, dat en hoe ze bewaakt werden. PRIAMEL. Die meerder haat dan hij bemint, Die meerder uitgeeft dan hij wint, Die meerder opsmult dan hij teert, Die meerder vergeet dan hij leert, Die meerder wandelt dan arrebeidt, Die meerder handelt dan overleit, * Die meerder plant dan hij drenkt, Die meerder spreekt dan hij denkt, Die meerder zegt dan hij weet, Die meerder brast dan hij eet, Die meerder doet dan hij kan, Die is een verloren man. Prudens van Duyse. Uit Eigen Land. i. - ^ GEVANGEN VOGELS. (Uit: Johan de meester, Parijsche Schimmen. Zutphen, W. J. Thieme & C"., 1892.) We woonden in hetzelfde huis, beiden aan den achterkant, met het uitzicht op daken. Hij eene verdieping hooger dan ik en in een zijvleugel, zoodat ik door mijn venster in de schuinte het zijne kon zien. Langen tijd was ik zonder belangstelling voor dat venster gebleven, dat er somber en goor uitzag en dat nooit geopend scheen te worden en langen tijd bleef mijn bovenbuur mij onbekend, tot ik hem twee keeren kort op elkander tegenkwam. Iemand, die, met zwaren, langzamen tred de trap opkomend, zich aankondigde door het doen kraken van zijn laarzen, die zeer geduldig op den overloop mijn voorbijgaan verbeidde: een oude heer, die, zoo op een kort beschouwen beoordeeld, nog al schamel in de kleeren stak, maar toch iets netjes, iets puntigs had, en die diep den hoed deed dalen, toen ik even den mijnen lichtte, droeg op de twee voorarmen, vóór zich uit als tot aanbieden, een kooitje met een vogel er in. Er was iets zóó koddigs in de moeite, welke hem het groeten veroorzaakte en in de haastige zorg, waarmee zijn gebruikte arm daarna weder den bodem van het kooitje omknelde, dat ik onder het voortgaan niet kon nalaten nog eens om te kijken: — nu zag ik een diep gerimpeld, verweerd gelaat met een haviksneus, langs welks puntende bovenlijn de matte stralen van twee neergeslagen, donkere oogen schoten. Hoe GEVANGEN VOGELS. 227 te weerga kwam zulk een oude-rooversgezicht zich met zooveel belangstelling over een vogelkooi te bukken ?... Enkele dagen later thuiskomend, zag ik hem met de conciërge praten. Hij had de bovenmatige beleefdheid zijnen hoed in de hand te dragen, met zekere sier hoog geheven, tot den schouder; zijn eene voet rustte op de punt, met den arm derzelfde zijde steunde hij op een stok, en deze houding gaf hem iets kluchtig bevalligs, dat me aan mijn goeden, ouden dansmeester deed denken. Ja, op dien geleek hij! Maar daar keerde zijn gelaat om en nu zag ik de zwarte flonkersteenen van zijn groote oogen en daarom en onder die zware trekken, diep gegroefd gelijk in het masker van een tooneelspeler, maar ook juist denzelfden indruk van slechts voorgewenden ernst makend als bij den acteur van dichtbij gezien... • — „Zeker een artist, die meneer?" vroeg ik, toen hij op, mijn nadering met een buiging was weggegaan. Dat ik hèm niet kende, dat verbaasde madame Pipeiet! Twee jaar in hetzelfde huis en dan zulk een persoon niet te hebben opgemerkt: — „Maar 't is onze balling, de Pool!" — „Een nihilist misschien?!" — „Ja," aarzelde zij, door onbegrepen spot in het nauw gebracht, „zoo iets wel! Enfin, uit zijn land gevlucht, wel twintig jaar geleden, maar niet voor een misdaad, - de braafste man ter wereld, die geen dier kan kwaad doen Maar een zonderling... Artist? Neen, ergens op een kantoor, als schrijver. Maar, tenez monsieur, hij is alleen en heeft ook geene femme de ménage, die zou hij trouwens met kunnen betalen, de goede man. Maar nu heb ik hem al telkens aangeboden, van tijd tot tijd zijn kamer aan kant te maken, en och, hij zou me er niets voor behoeven te geven, de goede man, of een kleinigheid, zoo hij wilde. Maar denkt u, dat hij mijn aanbod heeft aangenomen? Hij kan alles zelf wel af! En eiken Zondagmorgen is hij druk in de weer, maar toch geloof ik, dat het een vreemde rommel bij hem is. Alleen op zijne kleeding, dlarop past hij uitstekend. 228 GEVANGEN VOGELS. Maar zijn kamer! Vooral met al die vogels, — want hij is verzot op vogels; telkens brengt hij er nieuwe tehuis..." Ze babbelde, geloof ik, nog wat door, de vrouw; ik wist genoeg, voor mijne jonge nieuwsgierigheid. Zooals het altoos gaat: nu de aandacht was gewekt, hielpen de omstandigheden. Verscheidene keeren in korten tijd kwam ik „den balling" tegen en des Zondagsmorgens zag ik hem bezig m het geopende venster. Twee magere, donkergele handen hielden met automatische stijfheid een klein tapijt uit en sloegen er een maal of wat mede tegen den buitenmuur: dan was het weer rein. Nog andere huishoudelijke werkjes zag ik hem doen en ik kreeg medelijden met hem, — oud en dan alleen in een vreemd land, en zeker uit armoê geen gebruik makend van die verdachte belangeloosheid der conciërge Hoe moest zijne fierheid lijden, wanneer hij, na die -offers te hebben afgeslagen, zelf het meidenwerk verrichtte en bleek het zoo slecht te doen! Maar zoo héél erg naar scheen hij het toch niet te vinden, want na de meubels en de tapijten en de kleedingstukken kwamen de vogelkooien aan de beurt, en de geduldige zorg, waarmede hij deze reinigde, was bewonderenswaardig. Hierbij schenen zijne handen niet mager meer, doch bleken zijne vingers fijn; gedistingeerd kromden de knokkels zich tusschen en achter de tralietjes, en het strakke, anders zoo in jas en halskraag geregen lichaam bewoog, boog, zwenkte in de wijde, donkervage vensterruimte met eene lenigheid, die alle deftige oudheid logenstrafte. Die bejaarde klerk moest een beetje artist zijn! : Hoevele kleine kooitjes hij bezat, kon ik niet nagaan. Elk vogeltje huisde apart. Bij de schoonmaak werd het diertje m een ledig kooitje geplaatst, het hout en de tralies werden met een verderstoffer geslagen en met doeken geveegd en gepoetst, en al, wat in het kooitje was, werd vernieuwd: het zand op den bodem, het water in een glazen bakje, het zaad in een houten. Maar het vermakelijkste gedeelte van dezen reinigingsdienst was het uitpluizen en de schikking der murik: GEVANGEN VOGELS. 229 daarmede alleen verdiende mijn goede balling de serenade der vogelen voor een gansche week! Reeds dikwijls had ik hem begluurd onder zijn eigenaardig Zondagmorgenvieren en daar wij de gewoonte hadden gekregen, elkander bij het tegenkomen in huis of op straat als bekenden te groeten, begon ik hem ook door het venster toe te knikken. Eene toevallige omstandigheid bracht ons tot spreken en tot nader kennismaken. Op een Septemberavond, dat ik vóór mijn venster eene sigaret rookte, werd mijn luisterende aandacht getrokken door het op een werkdag zoo zeldzaam kraken van zijn raam. Hem werd ik niet gewaar, hij hield zich achter het neteldoek verborgen, maar op eens... fladder, fladder, suisde het uit de omlijste schaduw ruimte een vogel te voorschijn en vloog, buiten, een klein eind heel vlug strak vooruit naar de laagte en toen in een angst, die drukker en al drukker werd, naar ter zijde en toen, klapwiekend, in een hal ven kring, en toen tegen den muur op als een vleermuis en terug in een bijna vallen, en toen met een gonzend vleugelgedribbel, maar recht op het doel af, als ging de vaart langs een touwtje, naar mijn venster, en daar met een pofje nèèr op de bank. Bijna beroemd ben ik om mijne onhandigheid en het was met een wel korte maar recht onaangename vrees voor mistasten, dat ik, bijna vinnig, naar het diertje greep. Doch zie, ik had geluk; het ietwat griezelig zachte en teedere lichaampje verroerde trouwens nauwelijks onder de omvatting door mijne hand. En nu overkwam me iets heel grappigs. In den oogwenk tijds na mijn „beet hebben" en voordat ik nog, zegevierend, naar boven had kunnen kijken, hoorde ik angstig, boos bijna, roepen: „o neen, o neen, laat los, laat los," maar even snel als ik dit bevel vernam7kwam het me onwaarechijnlijk voor; ik zag op en schijn toen onbewust het vogeltje wat geknepen te hebben, althans piepte dit vervaarlijk, en meteen stond me de nachtuilskop van den oude vóór oogen, buigend om het eene raam, dat gesloten was gebleven, en naast zijn 230 gevangen vogels. hoofd, een beetje vooruit, de rechterhand als eene klauw gekromd. Ben ik toen geschrikt ? Mijne hand heeft even losgelaten en de kleine gevangene zou mij ontvlucht zijn, indien hij wat vaardiger met pootjes en vleugels geweest ware. Maar wat wilde de Pool toch in 's hemels naam ? Ik had hem nog eenmaal „laat hem los" hooren roepen, nu riep hij weder „houd hem" en daarbij had hij met een zwaai zijn tweede vensterraam opengetrokken. In zijne ontsteltenis ware hij bijna den vogel nagevallen. — „Wacht ik kom even bij u!" riep bij thans en weg was hij al van voor zijn venster. Maar het van de trap komen scheen voldoende te zijn geweest, om hem te doen bedaren. In mijne kamer was hij weer de overdreven beleefde man. Hij mocht me wel met aandrang danken, ik zou zeker niets van zijn doen en willen begrepen hebben, maar het vogeltje had moeten wegvliegen. En toen ik, verwonderd wel, zeide, dat men het nog de vrijheid kon geven: „O neen, nu niet meer, niet hier, ik zal het buiten de stad brengen." Op dit gezegde heb ik den man zeker dwaas aangekeken, want hij begon goedaardig vroolijk te lachen. — „U zult me een zonderlingen vogelhouder vinden," zeide hij, „en na uwe beleefde ontvangst ben ik u een opheldering schuldig van mijn vreemd doen. Wilt u misschien zelf den gevangene de eer aandoen van hem weder in zijn kooitje te sluiten, dan kunt u meteen zijn broertjes en zusjes zien?" Wij gingen. De oude interesseerde me! — Hij bracht me in een allervermakelijkste rommelkamer, half vogeltil, half uitdragerswinkel. Ik begon met tegen een lage kast te stooten, waarop boeken en papieren dooreen lagen en enkele borden en glazen stonden, en daarna stuitte ik op een ruwhouten tafel met vier groote vogelkooien er op, waarvan de bewoners zich niet hadden ontzien de zaadhulsjes naar alle zijden te doen spatten. De verdere vogels zaten in kooitjes, aan den wand gehangen, overal waar het enkele venster GEVANGEN VOGELS. 231 eenig licht kon geven. Tusschen en naast de kooitjes, voorts langs den geheelen muur, maakten de portretten, zwart of in kleuren, van fiere, woeste mannen, echte krijgers! een zonderling figuur. De Pool dacht er blijkbaar geen oogenblik aan zich te verontschuldigen over de dichte wanorde in zijn vertrek. Hij had het veel te druk met zijn vogeltje, en toen dit achter de trahes gezet was, wees hij glimlachend mij den eenigen leunstoel, die voor het venster stond — in een hoek lag er nog een onderstboven op een zeer manke tafel! — nam vervolgens met komische deftigheid op een krukje plaats en zeide met iets spottends in de stem, dat allen spot mijnerzijds poogde af te snijden: — „U zijt hier in de zonderlinge woning van een zonderling, die een dwaze manie heeft voor vogels, aan welke hij, zoover een onvermogend man dit kan, veel opoffert en van welke hij er eenmaal in het jaar een laat wegvliegen... 1 En dit had vandaag moeten geschieden. ... Heden is het zes en twintig jaar geleden, dat Casimir Lomza" — en statig een weinig neigend legde de oude man de linkerhand op de borst, en de ernst, waarmede hij zich plotseling in zelfbewuste deftigheid had gehuld, sprak met zooveel oprechten gloed uit zijne oogen, dat zijn onverwacht doen mij ontzag inboezemde; — „dat Casimir Lomza zijn Vaderland, het Heilige Polen, heeft moeten verlaten. Nooit zal ik mijn geboortevlek wederzien, nooit een gebed zeggen op de graven mijner ouders en op het graf van Sigismond Bor, die mijn vriend was, en vóór de gedenkteekenen van Dembinski en Falkowski. Van Polen rest mij niets dan de herinnering, want wat tellen enkele voorwerpen, wat vermogen zelfs deze portretten, die de beelden onzer helden zijn" — en zijn arm maakte langzaam een halven kring — „waar mijne longen, öm zich te voeden, altoos moeten ademen een lucht, die haar vrreemd is? Maar de herinnering, is zij niet vèèl ? Is het begrip, het begrip niet alles ? Waar schittert het vrije land der Lygii's, het gelukkige rijk van Krakus en 232 GEVANGEN VOGELS. Wanda, op de wereldkaart? Ach, het is daar weggevlakt, doch in dit hart glanst en gloeit het nog! En zie, telken jare op dezen vreeselijken dag, wordt een bode, na gevoederd en verzorgd te zijn, opdat hij met dankbaarheid vervuld weze voor den man, die hem de boodschap gaf, uitgezonden uit mijn hooge venster, en op het oogenblik, dat hij wegvliegt, bid ik God voor de vrijheid van mijn land en voor het wélzijn der verdrukte of verdreven broeders, en al wéét ik, dat nóóit, nóóit de boodschapper de bestemming, die hem onbekend is, zal bereiken, ik hecht aan dit... ceremonieel, zoo ge wilt —, dat ik alleen voor mijzelven verricht, — dat gij nu, slechts door een toeval, kent. Is het denkbeeld niet juist, niet volkomen ? En komt het niet alleen daarop aan ? ... die vogels ... Maar ik spreek dóór, ik houd u toch niet op ? Mijne bekentenis moet u zonderling schijnen, moet u onverschillig zijn..." Toen ik hem had gerustgesteld, — want, werkelijk, de man had mijne belangstelling gewekt — vervolgde hij: „Die vogels zijn mijn alles, ze zijn mijne lijdensgenooten. Het is mij, vergeten, eenzamen, armen man, als had ik op mijn ouden dag bijna een nieuw levensdeel gevonden, sedert ik deze liefhebberij kreeg, — door een toeval. Vroeger bekreunde ik even weinig als u me om vogels. Maar ik heb een tijd lang... of eigenlijk heel lang nog een beetje minder voornaam gewoond dan nu, ik had alleen een klein dakkamertje met vóór de dakgoot een miniatuur-balcon, waar ik een paar potjes bloemen had neergezet. De musschen kwamen op de plantjes af, ik kreeg plezier in hun gedoe, gaf hun des morgens wat van mijn brood meê, zag hen een ganschen winter lang eiken dag terug en verloor ze in het voorjaar. Eerst kwamen er minder dan gewoonlijk, toen kwamen er nog slechts een paar, eindelijk kwam er geen enkele meer. O, ik miste de diertjes werkelijk! Ik kreeg een ellendig gevoel van bedrogen, bestolen te zijn. Ik weet wel, dat dit dwaas, kinderachtig was, maar ach, ik bezit niemand en niets, en ieder mensch heeft nu eenmaal de behoefte liefde te geven, aan menschen of voorwerpen of begrippen, en bij deze behoefte GEVANGEN VOGELS. 233 heeft hij de erkende of ontveinsde hoop haar beantwoord te krijgen. O, ik kon mij dat voorjaar verplaatsen in de gevoelens van teleurgestelde minnaars. Het was zulk prachtig weder, des Zondags ging ik dikwijls naar buiten, nog al eens naar Montmorency, waar een paar Poolsche vrienden woonden, en als ik dan in het bosch van Jeanjacques de vogels hoorde zingen en jubelen, kreeg ik het te kwaad met mezelven... niet juist over die deserteurs van mijne dakgoot, zoo dwaas sentimenteel ben ik niet, maar over de eenzaamheid van mijn doelloos bestaan in de volle, onnatuurlijke stad. Ik zeg u, ik weet en wist toen zelfs wel, dat het dwaas was zulke gevoelens te verbinden aan het hooren zingen van vogeltjes, maar men moet in mijn geval zijn! Verouderend, ongehuwd, verdreven uit zijn land, gestuit in zijn loopbaan... een loopbaan van eer, van roem misschien, daar hangt nog een portret van me, van toen ik pas in dienst was ... alles weg, afgesneden,,.. o, dan wordt men gedemoraliseerd en de gevoelens, dieniet sterven, verweeken." Hij zweeg. Uit kieschheid stond ik op en ging naar den hoek der kamer, waar zijn portret moest hangen. Het schemerde, en over de meeste gedeelten der kamer lagen zware schaduwen. Maar in de donkerte sprongen die krijgshaftige flonkerkoppen uitdagend naar voren. Vreemd, het was, als geleken allen op elkander. Een van de jongste, ja, dat moest mijn vriend zijn. Er was iets overmoedigs in de blijde fierheid dier oogen; dezelfde nog als die, welke straks vochtig schenen, toen hij van het nu verlorene sprak. Hoeveel overeenkomst, nog, maar ook hoevéél verschil! „Ik had," zoo begon hij weder, zich snel keerend naar de zijde, waar ik stond, blijkbaar levendig begeerend de eigenaardige bekentenis voort te zetten; „ik had zoo eene behoefte aan dat gezelschap der vogels gekregen, dat ik besloot er een aantal in kooitjes te sluiten. Aanvankelijk wilde ik er, voor liefhebberij, eene studie van maken, — in mijn jeugd heb ik paarden bestudeerd, nu wilde ik het vogels doen. Ik kocht ook enkele boeken er over, en wist precies, welke de 234 GEVANGEN VOGELS. geaardheden waren van de diertjes, die ik huisvestte. Doch dit streven, schijnt niet rernstig te zijn geweest; ik het het varen. Mijn vogeltjes zelf echter kreeg ik hef: ze piepten en zongen zoo aardig, ze waren zoo echt onschuldig in hun gevangenschap. Dikwijls voelde ik medelijden met hen. Nu zult u denken, dat toen de gedachte bij mij zou zijn gerezen ze los te laten; welnu, neen, juist het tegendeel! Hoe meer ik er aan dacht, dat het goed en edelmoedig zou zijn — althans dien vogels, die in ons klimaat buiten tieren, de vrijheid te geven, hoe meer ik op hun bezit was gesteld ... O, de diertjes hebben het goed bij mij, daar niet van, ik verzorg hen beter dan mezelven, maar enfin... de vrijheid is de vrijheid... u weet niet, wat de vrijheid is; men moet haar gemist hebben, om haar te kennen... en hoe komt het nu, dat ik haar niet aan die arme dieren gun ? Gaarne maak ik me wijs, dat ik ze uit goedheid houd, daar ze buiten wellicht omkomen zouden of weder geknipt worden. Maar neen, dat is het toch niet; ik houd ze hier, omdat zij, mijne medegevangenen, met dat mede-lijden mijn lijden verzachten... Want zoo is de mensch, meneer, zoo is de mensch... De smart van anderen droogt onze tranen !... Is het schooltje spelen, het meestertje of vadertje zijn, niet eene liefhebberij van het kind, dat pas begon te leeren, wat gezag is ? — En ik, die eiken voorbij geganen dag gewonnen acht, daar ik hem aftel op de oneindigheid van een levenslange ballingschap, ik die gebukt ga onder mijn eentonig en onderdanig klerkebestaan, ik voel me ook een beetje meester, ik voel me iets minder gevangen, als ik hier te midden mijner vogeltjes ben en des Zondags de hekjes open en sluit van hun gevangenisjes." De oude kuchte, kortaf, en lachte smalend, in misprijzen van zichzelven. Zijn rug was beginnen te krommen bij de vermoeienis van het op een krukje zitten. De gestalte had zoo iets zeer ouds en zwaks, maar altoos schitterden de oogen den nu zeer zwaren schemer in. Sedert dien avond heb ik hem herhaaldelijk gesproken. GEVANGEN VOGELS. 235 Altoos dezelfde zonderling, deftig, fier, krijgshaftig van uiterlijk en overgevoelig van hart. En nog dikwijls denk ik aan de zelfverwijten van den armen eenzame, wiens jeugd gegloeid had van hoopvolle geestdrift voor kloeke daden en die zijne nadagen sleet met te mijmeren over de vrijheid, welke hem zóó dierbaar was, dat hij haar misgunde aan de vogeltjes. HET MOEDERHART. (Uit: Rosalie Loveltng, Gedichten. Gent, Ad. Hoste. 1889.) Hij had zijn vaders erfdeel gevergd en ras verdaan, Dan had hij zijn moeder verlaten en was over zee gegaan. Zij had nog enkel zelden, door andren, van hem gehoord. — Hoe vaak had zijne beeltnis haar sluimring niet verstoord. Thans was hij in ellende, vernederd en veracht; En aan zijn rijke moeder had hij weerom gedacht. Hij schreef haar om vergeving en of mj komen mocht, En zij hem op wou sturen het geld voor d' overtocht? Zij sloeg de handen samen, en riep, de blijde vrouw: O dat ik zulk een vreugde nog eens beleven zou! DE MOEDER. (Geerten Gossaert, Ons Tgdschrift. 's-Gravenhag D. A. Daamen, 1914.) Verbitterd sprak hij In 't zadel wendend: „Vaarwel, o moeder! Nooit keer ik weer .. ." En door de lanen Zag zij hem gaan en Sprak geen vervloeking, maar weende zeer. Sprak geen vervloeking ... Doch, bijna blijde, Beval den maagdén: „Laat immermeer Zijn zetel staan en De lampen aan en De poort geopend, de slotbrug neer." Maar toen, na jaren, Melaatsche zwerver, Ter poorte klaagde: „Uw zóón keert ■weer Zij zag hem aan en Vond geene tranen, Voor zóóveel vréugde geen tranen meer! FRIESCHE BEGRAFENIS. (Uit: Seerp Anema, In 's Levens Opgang. 's-Gravenhage, D. A. Daamen, 1907.) Aan het station te Heerenveen kwam een man in verschoten nister op juffrouw Winckelman en haar leerlingen af om te vragen, of zij „de juffrouw uit Zeist" was. Of ze dan maar mee wou gaan naar 't rijtuig. Een geelgeschilderd busje met een paard, stijf van ouderdom, de snuitbaren vol ijzel, stond bij het hek, dat den spoorweg van den straatweg scheidde. Een muf luchtje vulde het, waarin rookgeur het overheerschend element was. In een sukkeldrafje ging het over den bevroren weg; de ruiten rammelde in de wijde sponningen. Rechts en links lagen de weilanden zonder vee, grijs geplekt met half weggevroren sneeuw. De slooten lagen vol ijs. Boven fonkelde de zilveren winterzon door 't bleeke blauw. Wolkenloos stond de lucht en vol kalme koude. Verderop scheen de rijweg door een groot moeras te zijn aangelegd. Groote bosschen grijsachtig riet stonden ingevroren in langgerekte ijsvlakken, hier zwart, daar bedekt met een dunne sneeuwlaag. Molens stonden er tusschen in met stijfgevroren armen, 't Eerste dorpje, dat ze kregen, moest het zijn. „Die toren zal het wezen," merkte juffrouw Winckelman op, toen ze een goed half uur gereden had. „Hij lijkt wel wat op die van Middelgum, maar veel kleiner." „Middelgum?" dacht juffrouw Winckelman een oogenblik 238 FRIESCHE BEGRAFENIS. na, „dat ligt hooger, dicht bij de Parochie's, is 't niet? Ben jij daar geweest Eddy?" „Ta, daar woont familie van me." Ze rolden langzaam het dorpje binnen. Kijk, daar was op 't kerkhof een pasgedolven graf: dat was 't zeker. 't Ging dwars het dorp door. Daar aan 't einde hield het rijtuigje stil voor een laag tuinhek. De deur ging open. Een persoon, die 't midden hield tusschen een heer en een beroepsman, in 't zwart gekleed en met een cylinder op 't hoofd, kwam met haastige stappen naar 't rijtuig. Hij hièlp de inzittenden uitstijgen, stelde zich voor als een broer van dominé Beekbergen en verzocht haar hem te volgen. In de groote, wijde gang met zijn bruingeverfden vloer, was 't echt pastorie-achtig kaal. Halverwegen, in een soort van portaaltje, was plaats om de kleeren te hangen. Toen bracht hij hen in een kamer, die uitzag aan de zijde van het huis. Daar waren alle aanwezigen in het zwart. De arme vader trad naar voren. „Hoe vriendelijk van u, juffrouw Winckelman, en ook van u, jongedames, ons lieve kind de laatste eer te komen bewijzen." „Dominé Beekbergen, ik condoleer u wel met uw zwaar verlies. Moge de Heere u troosten, meer dan menschen dat kunnen, meer dan een moeder troost." „Dank u wel, dank u." „En ook u mevrouw, mijn hartelijke deelneming." Eddy en Guus schoven achter juffrouw Winckelman aan, herhalend de hoofdzaak van wat zij zei. „Dag juffrouw, dag juffrouw, dank u, dank u wel," mompelde de oude grootvader met tandeloozen mond en vochtige oogen, mèt onzeker schuddenden druk zijn verstijvende hand gevende. Met steedsche buiging ontving een andere broer van dominé Beekbergen, commies aan de griffie te Leeuwarden, de condoleantiën. Oudje met de Friesche kap, achterafstaande jonge menschen, FRIESCHE BEGRAFENIS. 239 kinderen, — allen kregen een handdruk, een betuiging van deelneming, de laatste meer gefluisterd dan gezegd. Toen ze plaats hadden genomen, begon juffrouw Winckelman: „Hoe droevig werden we allen verrast door 't bericht van 't overlijden van uw dochter. Een toonbeeld van kracht was ze wel niet, maar toch, zoo spoedig weggeroepen, dat had niemand verwacht" „Neen, ach neen! Wijzelf, die natuurlijk het geheele proces van haar ziekte meemaakten, wijzelf waren er ook door verrast — en laat ik maar zeggen: dat wordt men altijd door den dood." „Heeft ze nog veel geleden, dominé?" „Ja, juffrouw Winckelman. Vreeselijke pijn heeft ze gehad vooral de eerste dagen." „Och..." „Ja, pijnen, die haar soms uren bewusteloos maakten dat er geen kracht meer was om te dragen. Dat is zoo gedaan van den tweeden Kerstdag tot den Nieuwjaarsdag Toen scheen het proces te zijn uitgewoed, maar haar kracht was tegelijk uitgeput. Toen heeft ze nog drie dagen bijna voortdurend bewusteloos gelegen. Tot - Dinsdagmiddag, toen men mij het roepen. Eerst meende mijn vrouw, dat er wat beterschap was ingetreden, maar 't leek mij een laatste helder oogenblik te zijn. En dat bleek maar al te juist. Maar Goddank, m dat laatste oogenblik mochten we nog van haar hooren, dat ze verzekerd was het eigendom van Christus te zijn." „Moeder," viel mevrouw Beekbergen in, „nu weet ik, dat de Heere mijn deel is, nu is al mijn lijden voorbij," zei ze en meteen was ze ook weg"... ' De arme ouders schreiden beide. Eddy en Guus voelden de tranen ook langs de wangen loopen, veegden de oogen af met den zakdoek. 6 „Tante Anna", de schoonzuster van mevrouw Beekbergen, had de leiding van de huishouding op zich genomen Er was besloten, dat de familie het middagmaal zou gebruiken 240 FRIESCHE BEGRAFENIS. om half twee. De tafel zou vlugger dan gewoonlijk moeten afloopen, want om twee uur kwamen de genoodigden uit het dorp. Om kwart voor drie zou ,,'t lijk worden aangetast". Eddy zat naast dominé Beekbergen aan tafel. „Nora heeft nog al dikwijls met me gesproken over haar zielstoestand, maar ze was altijd erg droefgeestig, als ze daarover sprak. Ze heeft er vaak bij geschreid." Ja, dat heeft ze me verteld, dat ze bij u nog wel eens uit kon praten. Ik dank er u nog wel voor." Eddy kreeg een warm gevoel van binnen; — het slikken werd haar moeilijk. „Och, de menschen zeiden vaak van haar, dat ze zelfzuchtig was, altijd over en met zichzelf bezig. En ik wil 't niet tegenspreken, maar als ze beter hadden begrepen, wat ze in haar kort en droevig aardsche leven heeft ondervonden, dan zouden ze daar wel wat zachter over geoordeeld hebben." „Hoe heerlijk voor u en ook voor ons, dat ze in 't laatst nog heeft mogen gelooven, dat ze naar den hemel ging." „O juffrouw Walraven, dat is een onuitsprekelijk groote troost." De arme moeder zat voor haar ledige bord met roodgeschreide oogen. En het oude grootmoedertje zat er naast en lei de hand op haar arm. Jou moeëte wat ete; de weg zu anders te lang voor jou wudde." 't Was tevergeefs. Op gedempten toon gingen de gesprekken. Intensieve smart lag er op 't gezicht der beide ouders, der grootouders; — van enkele familieleden ook nog; - op dat der anderen diepe, strakke emst. De kinderen keken verwonderd naar de gelaatsuitdrukking der ouderen en spiegelden ze af m hun eigen trekken. Daar werd gebeld. - Ja 't was ook al twee uur. Tante Anna stond op, om de aankomenden te ontvangen, die zwijgend de sterfkamer werden binnen geleid. friesche begrafenis. 241 Intusschen dankte de broer des vaders voor 't brood der smarte, dat God hun nog in zijn goedheid had geschonken. Toen rezen allen op tot het vervullen van den droeven plicht, waartoe ze bijeen waren. Ieder zocht de kleedingstukken, die hij noodig zou hebben, in binnenkamer en portaal. Tante Anna voorzag juffrouw Winckelman en de beide meisjes van de omslagdoeken, wees haar aan, hoe zij ze 't best tijdens den lijkdienst bij zich hielden, hoe zij ze straks moesten dragen. Toen, met een huivering voor den onbekenden dood, traden zij de sterfkamer binnen. De zwarte kist met matblinkend montuur stond schuin midden in de kamer op twee kleine schragen. Op een kleine metaalplaat, midden op de afgeplatte ribbe van het aan beide zijden schuin omhoogloopende deksel, had de zucht tot leniging van smart haar ij del: „rust in vrede" laten griffen. Het vloerkleed was opgenomen, er stonden geen meubelen in het vertrek, alleen stoelen langs de wanden. Het licht van den wintermiddag trachtte door de zware overgordijnen te dringen. Met vrees en beklernming baalde Eddy adem: was dat nu de lijklucht? Een dunne essence van carbol, gemengd met de lucht van het zwartgepolitoerde hout der kist, vulde de koude kamer. Langzaam namen langs de wanden de komenden plaats in het halfdonker. De witte gangmuur weerkaatste een bundel zonnestralen, die door het venster boven de voordeur viel. Het terruggekaatste licht viel op de zwarte flank der kist en speelde op de gezichten van sommigen der zwijgend gezetenen. Eindelijk kwam de rouwgebogen vader, schreiend gevolgd door zijn zwaarbeproefde vrouw en de allernaaste famiUeleden. „Lieve vrienden en vriendinnen, 't is een zware taak, waartoe de Heere mij roept op dit oogenblik: een laatste woord bij de lijkbaar van mijn eenig kind. Achttien jaar heb ik haar mogen bezitten. Op den leeftijd, waar voor anderen het •eigenlijke leven begint, brak God het hare af. Levenslust heeft ze na haar eerste kinderjaren niet veel, levenskracht heeft ze zeer weinig gekend, 't Heeft God in zijn aanbiddeTJit Eigen Land. i. i6 242 FRIESCHE BEGRAFENIS. lijke wijsheid behaagd, haar de kracht bij druppelen toe te meten. Als een moeilijke last heeft ze vaak het leven gedragen en bittere tranen en klachten hebben ons ouderhart gepijnigd, klachten, waartegenover ook wij machteloos stonden, die we alleen konden brengen bij Hem, wien alle macht is gegeven 'in hemel en op aarde. Het heeft den Heere behaagd, haar in groote lichamelijke zwakheden en in bange zielsverduisteringen haar korten levensweg te doen wandelen. En dan wil het vleeschelijk denkende en vleeschelijk voelende hart zijn eigenwillig „waarom" dringen tusschen de weefsels van het raadsbesluit van onzen Vader in de hemelen. Waarom? Om hare zonden, om mijne zonden, om ons aller ongerechtigheid _ èn — opdat wij de heerlijkheid Gods zouden zien. Want Gode zij dank, met de zwarte stralen van zondeschuld en zondeloon mengt zich de witte glans van vergeving en genade bij deze lijkbaar verzoenend dooreen. „Moeder, nu weet ik, dat de Heere mijn deel is, mijn lijden is voorbij," — dat zijn de woorden, waarmee ze de doods-rivier is doorgegaan... Ziet ge daar, weerkaatst op den witten muur, de zon haar glans werpen op deze lijkbaar? Zoo heeft de zonne der gerechtigheid op de witgeworden zonden van dit mijn kind door het bloed des Lams haar heerlijke, heerlijke stralen doen vallen en ons weerkaatst in de laatste woorden van haar stervende lippen. O God, in de grootste smarten blijven onze harten in U gerust, dat is de juichtoon des Christens door zijn bangste lijden heen. Ik roep u, geliefden, met de hand op de lijkbaar van mijn kind, nochtans blij in den God mijns heils, de waarachtige woorden des Heeren toe, tot uwe en tot mijne vertroosting: Ons zullen als op Mozes'^ beê, wanneer ons pad loopt door de zee, geen golven overstroomen. Dominé Beekbergen was uitgesproken. Snikkend had hij den laatsten zin uitgebracht. Daar verscheen een man in het zwart in de opene deur, zijn ruigen cylinder in de hand: „Vrienden, het uur is gekomen." FRIESCHE BEGRAFENIS. 243 De schoonzuster wenkte hem, dat hij zijn somberen plicht kon vervullen. Met zijn makkers, die hem volgden, lichtte hij de kist van de schragen en schuifelvoetend met den somberen last, ging het naar de baar, die op het grint stond voor de deur. Daar werd het zwarte kleed er over uitgespreid en rees hij wieglend omhoog op twaalf zwarte schouders, wachtend tot de stoet zich had gevormd. Dominé Beekbergen trad voor. De mannen, in rangorde van farnüieband en leeftijd, volgden. Daarachter de vrouwenfamilieleden, toen juffrouw Winckelman, Eddy, Guus. Somber naar den grond starend traden de mannen over den harden, witten dorpsweg; gebukt en gehuld in haar zwarte huiven, met de rechterhand onder de kin vastgehouden, volgden de wieglende vrouwengedaanten. Eddy. zag de kiezels van den weg in het prisma van haar tranen gebroken, — 't werden allemaal grijze strepen. Een diepe emotie had haar hart overkropt, vulde haar oogen met telkens nieuw opwellende tranen. Groepjes vrouwen met kinderen aan de hand, doeken en schorten over 't hoofd geslagen voor de koude, stonden luer en daar aan den ingang van steegjes, op de hoeken der straten. Daar werd ook nog wel een traan weggeveegd. Toen de sombere trein om een bocht van den weg in 't gezicht der kerk kwam, begonnen de kleine torenklokken zangerig te klagen van leven, dat was ondergegaan in den dood. Er was iets menschelijks in die klagende klokkenstemmen. Een * huivering overvoer Eddy. Wat moest die arme vader niet voelen, en die moeder thuis, die van smart niet mee kon... Even zag ze de dragers de trappen van het kerkhof opklimmen — toen verdween de baar weer in het verlengde van den stoet. Ze liepen door, het graf voorbij. In de bocht van den ellips — het paadje, dat rondom het kerkhof voerde — kwam hij weer in 't zicht. Arme Noor. — En als zij zelf daar nu eens werd weggedragen!... 't Ging nég eenmaal 't kerkhof rond. Toen men voor de derde maal bij 't graf kwam, werd de baar neergezet en terwijl de dragers de kist onthulden, 244 FRIESCHE BEGRAFENIS. ze neerzettend op de planken boven de groeve, schaarden de aanwezigen er zich rondom. Twee zware touwen werden er met zwijgende bedrijvigheid onder gespannen, de planken weggetrokken, en schommelend op de gespannen koorden daalde de kist in de grijze diepte. Toen, met die lange haak de einden een .voor een opgelicht, dat de touwen rammelend konden worden opgetrokken. Met planken werd het graf gedekt. Neem dan vrij mijn stof, o aarde..." Langzaam ging het weer terug. In de pastorie was de sterfkamer herschapen in een ontvangplaats der terugkeerenden, waar voor allen spijs en drank zou zijn. Daar werd gegeten en gesproken; gesproken over den dood, en het leven met vergeten; daar waren de menschen, in hun sleur van de menschelijke, van de gewestelijke gewoonte zoo klein-menschelijk, zoo zichzelf ontblpotend, zich te pronk stellend m hun zielekleinheid. En toch werd er over groote dingen veel goeds gezegd. Ook veel, dat niet goed, dat dwaas was. Er werd over 't leven hierna, over het sterven zelf, over de stervensure, het oogenblik van sterven gesproken en tegelijk at men en dronk men. Er werd over de uitverkiezing gesproken, over de worsteling der arme - neen, der schatrijke afgestorvene bijzonder met dat leerstuk, dat zoo vaak misverstaan en toch zoo heerlijk was. 't Was meest alles in 't Friesch. De ouderlingen van dominé Beekbetgen's gemeente verstonden wel Hollandsch, maar ze spraken liever Friesch. 't Oude grootmoedertje sprak ook veel: heerlijke, klare dingen, geloofswaarheden, die ze van aangezicht tot aangezicht had gezien, maar ze zei 't in wonderlijk stads-Friesch. Eddy verstond en begreep lang niet alles. O, wat vond ze dat eten dégoutant. Waarom aten die menschen niet in een herberg, of bij kennissen of thuis! Waarom zaten ze hier niet stil te weenen met de weenenden, te spreken, als ze iets heel innigs konden zeggen en anders te troosten door geluidloos zwijgen? O, dat die menschen dat niet voelden! - Zelf weigerde ze alles fluisterde Guus in 't oor- „niets nemen". Juffrouw Winckelman at heel langzaam één sneedje brood, vroeg aan de FRIESCHE BEGRAFENIS. 245 meisjes, of ze niet ook wat zouden nemen. „O, juffrouw, 'k heb heelemaal geen trek." — „Nee, ik ook niet" — fluisterde ze. Eindelijk was 't hun tijd. Tante Anna kwam zeggen, dat 't rijtuig zoometeen kwam. Juffrouw Winckelman stond op om nog even te zeggen, met hoeveel liefde ze mede de laatste eer hadden bewezen aan de lieve afgestorvene en dat ze bij voortduring de beroofde ouders 's Heeren vertroostende nabijheid toebad. Toen gingen ze afscheid nemen. De arme vader was overvloedig in zijn dankbetuigingen. En toen ze bij de moeder kwamen, wier ziel, versuft van smart, was ingezonken en zich niet oprichten kon, toen voelde Eddy, dat ze iets zeggen moest, dat ze één balsemdruppel in jiie wonde moest gieten: „Mevrouw, ik zal u zoo gauw mogelijk een brief sturen met enkele herinneringen aan Nora." „Daar doet u me een groot genoegen mee," snikte ze, en loonde Eddy met een gevoeligen handdruk. Tante Anna had met echte Friesche hartelijkheid nog gauw wat broodjes met rookvleesch ingepakt: 't was nog zoo ver naar Zeist. 't Rijtuigje rammelde nog als vanmorgen. Op 't kerkhof, op de plek, waar vanmorgen het graf open lag, was nu een aardeheuveltje met een zwart hekje er over. Daar sliep Noor den eersten nacht buiten. — Of was ze eeuwig wakker in de heerlijkheid van haar Heiland? De achteroverliggende maansikkel deed als eendroomende prinses. Snel daalde de stille winteravond. Als een razend monster, dat om dood noch droefenis gaf, kwam de sneltrein van Leeuwarden aangedonderd. „Vlug instappen, dames, 't is al vijf minuten over den tijd." Gebel, gefluit en hoog boven den weg, gewiegd op de veerige kussens in de weldadige warmte van den trein, werden ze weer meegesleurd het leven in, dat met de dooden niet rekenen kan. GEBED. (Uit: Mr. Willem Bilderdijk, De Dichtwerken. Haarlem, A. C. Kruseman, 1856.) Genadig God, Die in mijn boezem leest! Ik vlied tot U, en wil, maar kan niet smeeken. Aanschouw mijn nood, mijn neergezonken geest. En zie mijn oog van stille tranen leken. Ik smeek om niets, hoè kwijnend, hoè bedroefd; Gij ziet me een prooi van mijn bedwelmde zinnen: Gij weet alleen, hetgeen uw kind behoeft, En mint het méér dan 't ooit zich zelf kan minnen. Geef, Vader, geef aan uw onwetend kroost, Hetgeen het zelf niet durft, niet weet te vragen! Ik buig mij neer; ik smeek noch kruis, noch troost, Gij, doe naar uw ontfermend welbehagen. Ja, wond of heel; verhef, of druk ter neer: 'k 'Aanbid uw wil, hoe duister in mijn oogen. Ik offer me op, en zwijg, en wensch niet meer; 'k Berust in U, ziedaar mijn eenigst pogen. Ik zie op U met kinderlijk ontzag: Met Christen hoop, nóch lauw, nóch ongeduldig; Ach, leer Gij mij, hetgeen ik bidden mag! Bid zelf in mij, zoo is mijn beê onschuldig. NAAR DEN BIDSTOND. (Uit: Ds. J. A. Visscher, Van de arme Friesche Heide. Haarlem. H. D. Tjeenk Willink & Zoon, 1910.) „Marten," zei oude Lutske, terwijl ze de bevertienbroek van haar ouden man, waar ze de zooveelste ruit in zette, terzijde legde en met haar ééne oog door de ruimte loerde, om ergens aan den wand den kleinen wijzer van de oude stoeltjesklok in 't gezicht te kunnen krijgen, wat haar eindelijk gelukte — „Marten, 't is nou omtrent vijf uur, nou wou ik me maar klaar maken om naar den bidstond te gaan." Marten zat in een zoete dommeling bij den haard, vermoeid van het werken en vermoeid van het leven, zijn rustuurtje te genieten, en hij droomde van een land van belofte, waar de kleine varkentjes schatten opbrachten, en waar de geiten geweldig veel melk gaven, en waar je nog eens vooruit kon komen met al je gezwoeg en gewerk van zoo'n zeventig jaren... 't geen hier een onmogelijkheid was. En de blauwe rookwolkjes kronkelden op uit zijn pijp met elastieken slangetje, die hem in den mond bengelde en die hij nog net precies met een paar tanden kon vasthouden; en hij blies den rook uit in spitse straaltjes, die zich als wolkjes in de hut verspreidden, totdat ze in aanraking kwamen met den rook van 't tafvuur en daarmee uit het gezellig kamerke den schoorsteen werden ingesleurd in strepige wolken, om in de onmetelijke ruimte te verdwijnen. Maar plotseling zat hij nu op en schrikte wakker uit zijn 248 NAAR DEN BIDSTOND. gepeins. En hij zag zijn oude Lutske aan en nam zijn pijp uit den mond, wat hij altijd deed, als er gewichtige dingen te doen of te bespreken waren. „Wat, Lutske!" zei hij gemelijk en verbaasd. „Nou maar mensch, hoe kom je daar nou toch bij! Om vijf uur naar den bidstond te gaan! En dat begint toch om zeven uur pas, en 't lokaal is hier nog geen tien minuten vandaan. Nou is 't raar met je, hoor! Mensch, wat mankeer je! En hoe mot dat dan vanavond gaan, als 't pikkedonker is, wie mot er jou dan vandaan halen? Want jij met je ééne oog, jij legt zóó maar in de sloot, en als je dan in 't donker daar legt met je kromme lijf, dan ken je der immers nooit uitkomen... Hoe heb ik 't nou toch met je? Ik wou jou wijzer hebben, hoor!" „Nou, nou," zei Lutske, heelemaal niet uit het veld geslagen, want ze had dit alles al overdacht, en waar wist Lutske nu geen raad voor! Om op dien bevertienbroek een stuk te zetten tegen dié" andere stukken aan, en dan dat dikke goed, waar telkens je naald in bleef steken, daar had ze veel meer tegen op gezien, dan om 't nu met oude Marten klaar te spelen. |§f|? „Nou, nou," zei ze, „word nu niet zoo vinnig, oude stumperd, want juist om den donker wil ik zoo vroeg gaan; want ik dacht zoo bij mezelf: noü ken een mensch nog zoowat zien en als ik er nou met 't licht heenga, en ik loop een uur maar zoowat heen en weer, langs de deur, dan heb ik om zeven uur niks geen moeite om binnen te komen, want dan is onderwijl het licht in het lokaal ook aan, en dan kun je 't op den weg al zien. Nou, en dan vanavond, dan zou Baaike mij even thuis brengen, dat heeft ze beloofd; dus daar is niks te doen, hoor, ik heb alles vóór mekaar! Ik wou nou graag naar den bidstond, en ik ga ook!" voegde ze er beslist bij. Marten wist niet goed, wat hij zeggen zou, want als Lutske het ergens op gezet had, dan moest het al raar loopen, als het niet gebeurde. Dat had hij al zoo vaak gezien; en dus NAAR DEN BIDSTOND. 249 beproefde de oude man eerst een overredings- en toen een bemiddelings- voorstel. „Mensch," zei hij, „die bidstonden zijn niet voor jou. Daar komen alleen immers de geleerde menschen, en dan moeten ze uit den Bijbel lezen. En jij kan immers geen letter lezen zoo groot als de bargen J) in 'thok!" ' Maar dat wist Lutske wel beter. Och wat! Daar kwamen er zooveel, die niet lezen konden! En als mijnheer dan al eens wat vroeg, wel, dan zei ze maar, dat ze 't niet wist, en dan zei meneer 't immers wel! „Neen Marten," zei ze, „dat bennen maar praatjes om me der van af te houden!" „Nou maar," hield de oude man vol, bezwaard door de vrees, dat zijn oude wijfke daar in die donkerheid en dan op dien slechten weg in de sloot zou raken, „als je nou eens, terwijl 't nou nog licht is, naar Anne-Hielkje loopt, die gaat ook altijd te bidden, en je vraagt, of die je komt afhalen, om kwart voor zeven, dan is dat toch véél beter!" „Nou," zei ze, „daar wil ik niks van zeggen, want om nou een uur daar zoowat heen en weer te blijven loopen over den weg, dat lijkt me niet zoo mooi toe, en ik wou er ook wel liever vrij van... Nou, dan moet ik er maar gauw even heen!" En oude Lutske gooide de bevertienbroek, waaraan ze had zitten werken, op zij, stond op van haar stoel, sloeg de kleine witte en zwarte draadjes van haar schort, streek met de beide vlakke handen de zwarte muts wat glad en drentelde de oude hut uit, om de afspraak te gaan maken. Al gauw kwam ze terug, 't Was best, en Hielkje zou haar komen afhalen. Om half zeven was oude Lutske kant en klaar. Ja, eigenlijk al wat vroeger, want ze had al lang gezorgd, dat de oude Marten zelf koffie kon maken, en dat er brandstof genoeg was om den ouden vuurpot gaande te houden, zoodat de oude man niet meer in 't donker naar den turfbult hoefde te ') Varkens. 250 NAAR DEN BIDSTOND. gaan. Want de een was al even bang, dat de ander in het donker een ongeluk zou krijgen als de ander voor den een. — En ze stond al lang klaar, het Zondagsche goed aan, alsof ze op reis moest, den zwarten hoed op en het smal zilveren oorijzer, waar het lamplicht gauw een paar glimpjes op wierp: de Zondagsche zwarte schort voor, en het oude kerkboek — want dat hoorde toch zoo, dat je dat meenam — onder den arm. Zóó stapte ze om half zeven naar buiten, want Hielkje zou nu wel direct komen. En ze drentelde daar heen en weer, een paar stapjes, zóó ver als ze zeker wist, dat ze niet bij de sloot kon komen, evenals een reizigster ergens op het perron van een station. Telkens tuurde ze in de duisternis, maar zonder eenig resultaat, want wat kon Lutske nou met haar ééne oog in het donker zien!... en bovendien al haar turen baatte niets, en al haar wachten was vergeefs, want Hielkje kwam niet. Ze begreep er niets van: het was toch afgesproken! Zou ze misschien bij het hek, zoo'n vijftig pas van het hutje, op haar staan wachten? Nou, dit kon ze toch wel wagen, om daar naar toe te loopen. Voorzichtig dan altijd; en 't was toch ook voor den Heere, en Die zou haar immers wel behoeden! Voetje voor voetje ging zij door de duisternis. Eindelijk stond ze voor het hek, en ze tastte met beide handen. „Is Hielkje ook hier?" vroeg ze. En ze luisterde. Maar uit de duisternis kwam geen antwoord. Alleen de populieren, die om haar hutje stonden, ruischten en de wind blies in het struikgewas langs den weg. Ook hoorde zij heel in de verte gegons van stemmen, den kant van 't gebouw uit. En daar meende ze ook lichtjes te zien: zeker de lantarens van menschen, die naar den bidstond gingen, maar het konden óók wel sterren zijn, dat wist ze niet precies. „Is Hielkje hier ook?" vroeg ze nog eens. „Hielkje! Anne Hielkje!!" NAAR DEN BIDSTOND. '251 Geen antwoord... En over de heide bleef het stil — doodstil. En wie vermoedde ook, dat daar in 't duister dat eenzame oude vrouwtje stond, dat zoo graag, zoo dolgraag die vijf minuten verder zou zijn, waar zij dat praten hoorde. Hielkje had hét zeker vergeten, of er was iets tusschenbeide gekomen! Zou zij het wagen? Zou ze het wagen? Reeds had ze het hek opgelicht om er door te gaan, maar plotseling dacht ze: „En als ik nou eens een ongeluk krijg? Wie moet dan oude Marten bijstaan, wie moet zijn kleeren dan verstellen?" — Neen, dat mocht niet. De Heere wilde zeker niet, dat ze op den bidstond kwam, dien avond, 't Was misschien wel alleen een verlangen van haar geweest, en niet Zijn wil...! Het was wel jammer! Maar 't -was niet anders! En oude Lutske ging weer terug, met heele voorzichtige stappen vanwege het duister — voetje voor voetje die vijftig pas, en weldra was ze weer bij haar hutje. Het licht scheen vriendelijk naar buiten, uit het kleine vierkante raam, dat diep in den leemen hutwand lag. En of het nu haar vrouwelijke nieuwsgierigheid was, dat weet ik niet, maar ze wou eens even kijken, wat Marten nu wel zou doen. Zeker zitten te slapen op zijn stoel en 't water laten verkoken... Maar 't leek wel, alsof hij bezoek had, want ze hoorde duidelijk hardop praten. En ze sloop op haar teenen nader en stond voor het verlichte raampje en tuurde met haar gezonde oog naar binnen. Eh wat zag zij ? Daar zat oude Marten over de tafel gebogen. Zijn onafscheidelijke pijp lag naast hem, maar die was uit. En hij had zijn bril op. En vlak voor hem op tafel lag de oude Statenbijbel met de groote letters, en oude Marten las hardop met ernstige, eentonige, zwaarmoedige stem als die van een voorlezer uit oude dagen. Plechtig en statig klonken zijn woorden. 252 NAAR DEN BIDSTOND. Wat was de oude Lutske bewogen! Want daar had ze den ouden Marten nu nooit toe kunnen krijgen, om uit den Bijbel te lezen, en nu had toch de Heere daar zoo'n bijzondere gelegenheid voor gegeven. En het oude vrouwtje dankte er in de.duisternis den Heere voor en bad, dat Hij het mocht zegenen aan Marten's hart. 't Was bijna jammer dezen te storen. Doch ze kon toch ook niet buiten blijven. Ze ging dus naar binnen. Verbaasd en verrast keek oude Marten op, toen hij de deur hoorde rammelen, en nog meer verbaasd en verrast, toen hij de deur zag opengaan en Lutske zag binnenkomen. „Wat nou?" riep hij uit, en hij wilde den Bijbel al zoo gauw mogelijk wegstoppen... „Wat nou? Is de bidstond dan al uit? Ben je. daar nou al weer, Lutske?" „Ja Marten!" zei Lutske, en haar stem trilde zoo van aandoening. „Kijk eens, Hielkje die kwam niet, en nou ga ik maar niet meer ook. En nou dacht ik, moesten wij samen maar samenkomst hebben. Want de Heere zal ook hier Zijn zegen wel willen geven. Laten wij nu van avond eens een heiligen avond hebben. Als jij uit den Bijbel voorleest, dan zal ik koffie zetten, en dan ga ik niet naar den bidstond." Marten had er grooten lust in; 't was ook al zoo heerlijk geweest, wat hij voor zichzelf gelezen had, en hij stemde graag toe. En toen lazen die beide oudjes hoofdstuk na hoofdstuk uit, en de zegen stroomde hun ziel binnen. Tot diep in den nacht klonk Marten's plechtige stem door het kleine kamerke, en Lutske zei, dat het prachtig was, zooals hij las. „En"... zei ze — „wat was dat een prachtige avond, en wat staan er toch heerlijke dingen in den Bijbel! Nou weet ik niet, waarom Hielkje niet kwam, maar ik heb er eigenlijk den Heere wel voor gedankt, dat hij mij toen tegenhield van den bidstond en mij zoo'n vergoeding gaf." DE VOETBALSPORT. (Arn. v. Raalte Jzn., Holland Express. Rotterdam, C. Geleijns, 1910.) Een stuk land; keurig net Met een touw afgezet; 'n Tweetal „poorten" met netten er achter. Een terrein, viezig zwart, En de aarde vrij hard, (Na een regenbui doorgaans iets zachter.) „Langs het lijntje" : publiek, Als een groot mozaïek, Jonge dames en jongens bij zwermen; Met een neuswijs gelaat Worden kansen bepraat, In een sporttaal, vol uitheemsche termen. Binnen 't afgezet deel, Staat een groep in het geel, Waarvan enk'len een bal staan te trappen. Komen blauwen in 't veld, En nu hoor j' 'n geweld, Wat alleen de bevoorrechten snappen. Een mijnheer met een vlag Kijkt met blik van gezag, Alsof allen voor hèm moeten wijken; 254 DE VOETBALSPORT. Een mijnheer met een fluit Staat met waanzinnigen snuit Op zijn goud remontoirtje te kijken. Klinkt een fluitje, heel schril; Dan — een oogenblik stil — En de gelen en blauwen aan 't draven, En een bal, kogelrond, Springt van 't hoofd op den grond Vice-versa. Zij 'r bij als de raven. Bij de „poort" staat een vent, Die zijn plicht blijkbaar kent, En hij kijkt naar de blauwen en gelen. Is de bal niet dichtbij, Och, dan luiwammest hij, En dan staat-ie zich wat te vervelen! Maar — de bal zeilt weer voort, En komt dicht bij de „poort": Dat schijnt juist nu iets naar zijn verlangen, Want rap richt hij zich op, Om met handen of kop Nu den bal razendsnel te ontvangen. Zie! — daar is hij; en flink Geeft-ie hem nu een klink, Dat-ie vliegt naar het eind van de waereld; Het publiek slaakt een kreet, Roept „bravo!" en „well played!" In een taal, even forsch als gepaereld! Klinkt het fluitje vol nijd, En geroep van „o f f s i d e," Korte pauze; een trap — en wéér rennen, DE VOETBALSPORT. 255 Komt de bal weer; met z'n zet Door de „poort" in het net... Dan gebrul, waar je eerst aan moet wennen. Ziet, zóó is in het kort Deze nobele sport, Waar een trap of een val niets beteekent! Ach, een voetballershuid Houdt het o! zoo lang uit, Want — die is op die dingen berekend! HET RIJWIEL. (Uit: De Fiets, orgaan van „de Nederlandsche Wielerbond." Amsterdam, 1899.) Twee wielen met banden; Een kamrad met tanden, Een ketting, een trapas, een frame en een stuur; Een zadel, een rem, die verveelt op den duur. Wat schroeven en moeren; Twee cranks met pedaal, De hearings, met kogels van ijzer of staal ; Soms spatbord en gearcase, maar verder ook niets. Dat is nu, o menschen, dat is nu een fiets! »Zeg," roept de politie. „Zeg, ben-je niet wel? 't Voornaamste vergeet-je: een lantaarn en een bel." VOETBALWEDSTRIJD. x) (Uit: Jan Feith, Uit Piet's Vlegeljaren. Amsterdam, SCHELTENS & GlLTAY.) Ik zei dan: Piet, die midden-voor speelde, had den bal den eersten trap gegeven, niet naar voren, maar op-zij naarx Kalker, die naast hem in de voorhoede speelde. Deze gaf meteen den bal een harden trap, zoodat deze met een hoogen boog door de lucht vloog naar den rechter-vleugel. Bram Kogel, die daar zijn plaats had, was al vooruit geloopen en wachtte den bal af, maar Doornt, de lange achter-speler van de Blauw-Hemden, maakte, toen de bal wel twee meter hoog ') De twee elftallen — van gymnasium en H. B. S. uit dezelfde plaats — waren als volgt tegenover elkaar opgesteld: „De Blauw-Hemden." Vermeulen. Braks. Doornt. Brakelman. Rijn. Hoeker. Masselt. Dopper. Karrer. Verkaale. Ten Duuk. Dofjes. Kalker. Schalier. Maas. Snaar. Kogel. Malkon. Druif. Du Clou. Beermans. Langer. „Robertas." VOETBALWEDSTRIJD. 257 aanvloog, een sprong in de lucht en ving dien op zijn hoofd op. Meteen snelde de voorhoede van de tegenpartij vooruit; Druif werd voorbij geloopen, Maas werd met een slimmigheidje door den vluggen Masselt verschalkt en Du Clou, die vlak voor den bal stond, trapte er over heen; daar kwamen Karrer en Rijn als een blauwe wolk samen aangehold, en iedereen dacht, dat de bal al dadelijk langs de armen en beenen van den Robertas-doelverdediger tusschen de palen zou kogelen, toen Beermans op dit bangste oogenblik voor de twee BlauwHemden sprong, den bal stopte, en eer de twee hun vaart hadden kunnen inhouden, den bal een geweldigen trap gaf, zoodat deze weer bij zijn voorhoede terecht kwam. Nu was het de beurt van de Robertassianen. Maas, de aanvoerder, gaf den bal aan Snaar over, riep meteen „houdt 'm bij je jongens, en vooral kalm spelen." Nu vertoonden de paars-gelen een keurig staaltje voetbal; de heele voorhoede draafde op één gelid vooruit, en telkens als een der vijandelijke verdedigers in kwam loopen, gaf de aanvallende voorspeler met een vlug, goed-geplaatst trapje met de punt van zijn voet den bal over aan den speler links of rechts. Zoo drong „Robertas" als een onweerstaanbaar gelid in tirailleur-Unie vooruit. Toen Dofjes, die links-buiten speelde, den bal eindelijk ver genoeg meende opgebracht te hebben, trapte hij hem schuin in naar het doel; maar daar stond de gevreesde Vermeulen, die den bijnaam droeg van „De Molenaar", omdat hij een paar armen en beenen had, die zóó lang waren, dat er geen bal haast was, of hij kon er bij. „De Molenaar" had dan ook niets anders te doen dan zijn langen staak van een arm uitsteken; en onder een oorverdoovend gejuich van al de blauwgestrikten langs den kant van het veld, snorde de bal over de hoofden der aanvallers terug. Hoeker, de aanvoerder van de Blauw-Hemden, stond klaar en op het oogenblik, dat de b'al den grond raakte, gaf hij hem een trap, zoodat de bal nog een eind verder sprong en bij de achterspelers van „Robertas" terecht kwam. Maar nu lette Du Clou beter op, want met een van zijn beroemde Uit Eigen Land. i. 258 VOETBALWEDSTRIJD. haakschoten, zooals de jongens dit voetbal-technisch noemden, dreef hij den bal terug. Er waren nog geen vijf minuten gespeeld en reeds waren de goals van beide partijen in gevaar geweest. — „Dat zal me een spannende wedstrijd worden!" voorspelden de jongens aan den kant. En die met de blauwe sympathie rekenden stelliger dan ooit, dat de hunnen het zouden winnen, terwijl die met de paars-gele voorkeur er heilig van overtuigd waren, dat, na de eerste vuurproef doorstaan te hebben, hun „Robertas" de overwinning wachtte. Intusschen was de bal herhaaldelijk heen en weer gevlogen het was in dit gedeelte van het spel, alsof de bal haast heelemaal den grond niet raakte, zoo vlug waren de spelers er bij en zóó trapten ze telkens den bal met een scherp berekenden schop de lucht in. — „Ze zijn nog wat zenuwachtig!" grinnikte een oude voetbalrot, die geen oogenblik den bal uit het oog verloor en bij eiken trap zelf moeite had zijn voeten stil te houden; hij stond dan ook aan den kant te trappelen op zijn beenen, of 't een ijskoude dag in het hartje van den winter was. Maar het spel werd langzamerhand rustiger; de spelers raakten meer aan elkaar gewend, en ook de verschülende tegenstanders begonnen eikaars kleine sportgewoonten al te begrijpen. Het was duidelijk, dat de partijen aan elkaar gewaagd waren; de jongens met de blauwe hemden waren grooter en sterker, maar die met de paars-gele trui's waren vlug als water en dribbelden achter den bal met kleine sprongetjes en vlugge pasjes om zoo'n grooten stevigen BlauwHemder heen, en als je dan dacht, dat die andere 't door zijn kracht zou winnen, dan schoot de kleinere Robertas-man den bal gauw weg naar zijn medespeler; en die begon hetzelfde spelletje van voren af aan. Maar toch stuitten ze altijd weer op de twee achter-spelers Doomt en Braks, en lukte t al soms, die voorbij te komen, dan stak Vermeulen maar een van zrjn vier molenwieken uit, en daar was alle moerte voor niets geweest VOETBALWEDSTRIJD. 259 — Je zult zien, dat die kleine vlugge kerels van ons nog het eerst een punt halen!" riep een oud-lid van „Robertas", een meneer, die al advokaat was en een groote snor droeg' met opgedraaide punten. En hij had gelijk — hetgeen gelukkig is, want een oudspeler, die een snor draagt en bovendien advokaat is, behoort altijd gelijk te hebben. Er was misschien twintig, of vijf-en-twintig minuten gespeeld, toen Maas den bal aan Kogel overgaf, Kogel trapte hem dadelijk naar Snaar, die naar Kalker en die weer naar Dofjes; zoo was de bal zonder één fout de heele voorhoede van „Robertas» langs gegaan, en dat ging zóó vlug en onberispelijk in zijn werk, dat zelfs de blauwe partij-gangers onder de toeschouwers aan den kant er verbaasd van stonden te kijken; het diende erkend, 't was mooi zuiver voetbal, wat die jongens speelden. Brakelman, Dopper en zelfs de overal tegenwoordige aanvoerder van de „Blauw-Hemden", waren voorbij gedreven; daar holde het heele gelid als één man op de achterspelers aan. Het was een spannend oogenblik. Even zag je drie jongens om den bal worstelen, zes beenen krioelden door elkaar, maar Piet Schalier stoof er op af. Braks kon 't met meer houden en zonder zich te bedenken trapte hij den bal schuin naar achter bij zijn maat Doornt. Maar daar waren Snaar en Bram Kogel op bedacht; vlug als de wind vlogen ze op Doornt af: Snaar was er het eerst bij en eer Doornt nog zijn been had kunnen opheffen, had hij den bal met een schuiver aan Bram Kogel doorgegeven. Nu stond Bram alleen voor den doelverdediger. Het pubhek wachtte in ademlooze spanning. Zou die Vermeulen den bal weer tegenhouden? Zou hij weer kans zien zijn lange armen en beenen juist daar uit te steken, waar Kogel den bal zou mikken ? Veel tijd, om zich te bedenken, had deze laatste nietDoornt kwam al van achter op hem toeloopen en ook Braks holde wat hij kon op zijn doel terug, om het gaatje, dat Vermeulen nog open mocht laten, te stoppen. Kogel over- 2ÓO VOETBALWEDSTRIJD. woog zijn kans in een ondeelbaar oogenblik: Vermeulen stond midden tusschen de twee palen, hij had zijn beenen wijd gezet en zijn twee armen hield hij naar links en rechts uitgespreid; zoo stond hij onbewegelijk af te wachten, hoe Kogel den bal op zijn doel zou afzenden. Kogel zag, dat hij maar één kans had; en zoo hard als hij kon schoot hij den bal laag langs den grond recht op den langen doelverdediger af... Sjoep! daar stoof de bal tusschen Vermeulen's beenen door, nog vóór hij er op verdacht was. „Robertas" had het eerste punt gemaakt! V Een geluid, alsof een paar honderd trompetters een fanfare bliezen, galmde van de vier zijden van het veld uit de dichte toeschouwersrijen op. Wat ze riepen, kon je niet verstaan, maar 't was één gejuich zonder klank, zonder beteekenis, één uiting van dolle opgewondenheid over die kleine Robertassiaantjes, die daar zoo vlug en welberekend de verdediging van de Blauw-Hemden hadden weten te verschalken en hun vluggen stormloop hadden bekroond met het kalme onhoudbare schot van Bram Kogel. Eer het gejuich verstomd was van alles, wat paarsgeel droeg — en misschien juichten er van de blaüwgestrikten ook wel mee, omdat het waarlijk zoo'n eerlijk verdiende goal was lag de bal alweer in het midden van het veld. Nu trapten de „Blauw-Hemden" af. Er moest nog een kwartier gespeeld worden vóór de rust; ieder kon verwachten, dat de anderen hun best zouden doen, om nog gelijk te maken in deze eerste helft, van het spel. Het was echter eerst even een weifelend spel; de BlauwHemden" trachtten wel door te dringen, maar Maas, de aanvoerder van „Robertas", weerde zich met zijn andere middenen achterspelers als furies, en de bal bleef zoo'n beetje over het midden van het veld heen en weer dansen. Doch een paar minuten vóór rust kreeg Hoeker, de aanvoerder der „Blauw-Hemden", den bal vlak voor zijn voeten; iedereen dacht, dat Piet hem dien zou afnemen, of dat Hoeker hem vooruit zou trappen; maar Hoeker vloog ineens zelf als VOETBALWEDSTRIJD. 2ÓI een pijl uit den boog vooruit, met den bal voortdurend voor zijn voeten, 't Was of hij ongenaakbaar was en de bal als onder toovermacht niet van zijn voeten weg te krijgen was; Kalker en Schalier dreef hij voorbij, tusschen Maas en Makon rende hij door, en met een geweldige vaart liep hij Du Clou voorbij, vóór Beermans nog den tijd had gehad, van zijn vleugel ter hulp te snellen. De doelverdediger van „Robertas", Langer, een kalme, bedaarde jongen, zag onbewegelijk den gevaarlijken aanvoeder van de vijandelijke partij als een wervelwind op zich afkomen. Op vijf meter van het doel gekomen trapte Hoeker den bal in den hoek, waar Langer niet stond; maar hij had te scherp gemikt en met een slag, die kaatste over het heele veld, sprong de bal tegen den goalpaal en kwam vandaar weer in het spel terug. „Robertas" scheen gered. Maar Verkaale was zijn aanvoeder in even dolle vaart nagestormd, en daar sprongen ook al Karrer en Rijn en Masselt en Ten Duuk toe. Het was wel of ineens de blauwe hemden zoo maar uit den grond opschoten. Du Clou holde terug; Beermans rende op den bal af en Druif en Makon hielden een hardloop-wedstrijd met de voorhoedespelers van den vijand, wie wel het eerst op de plaats des gevaars zou aankomen. Maar 't was al te laat. Verkaale was Beermans voor, en eer Langer, de doelverdediger, zijn armen had kunnen uitsteken, zat de bal al achter hem in het net. De „Blauw-Hemden" hadden gelijk gemaakt. En weer daverde een vreugdegalm op uit het zwarte menschengelid, dat het veld ommuurde; je zag met zakdoeken en hoeden wuiven, en even hoorde je een troepje gymnasiasten, die probeerden het „Io vivat" in te zetten; maar dat mislukte, want de scheidsrechter had dadelijk den bal weer in het midden gelegd en reeds klonk zijn fluitje. Er werd nog even heen en weer getrapt, maar het ging zonder veel vuur. Het was bijna rusttijd; een goal zou er toch wel niet meer gemaakt worden; daarom spaarden beide tegenstanders hun krachten tot na den rusttijd. 2Ó2 VOETBALWEDSTRIJ D. De rusttijd was teneinde; het fluitje van den scheidsrechter riep het publiek op zijn plaats en de spelers op hun post. Het spel begon weer: vóór de rust hadden beide partijen elk één punt gemaakt, de tweede helft van den wedstrijd zou beslissen, wie de sterkste was. Ditmaal had de andere partij het voordeel van den uittrap; maar daar kwam niet veel van terecht, want de middenvoorspeler der „Blauwen" wou 't al te mooi doen en dus kwam de bal bijna niet van zijn plaats, zoodat de vlugge jongens van „Robertas" den bal al te pakken hadden, eer de anderen er nog op verdacht waren. Maar een stormloop werd het niet; zij stuitten op de verdediging, die hun als een ondoordringbare muur eiken doorgang belette; en vloog er soms eens een bal over de hoofden der blauwe verdedigers heen, dan had Vermeulen slechts een van zijn molenwieken uit te steken, om den bal tegen te houden. De aanvallers van „Robertas" werkten als paarden, want, hun sterke en zware tegenstanders kennende, begrepen zij al het voordeel, dat er in gelegen was, om zoo vlug mogelijk hun tweede punt te maken. Maar hoe ze ook liepen, of holden, of trapten, ze konden maar geen voordeel behalen. Het is waar, dat de paars-gele kleur in het begin voortdurend op de helft der Blauwen de overhand had; doch Hoeker en zijn helpers stonden pal en speelden zoo kalm, dat de oudere voetbalbroeders aan den kant zich al ongerust gingen maken, dat de Robertas-voorhoede aldus nutteloos al haar krachten verspilde. De aanvallers van de Blauw-Hemden daarentegen namen het heel gemakkelijk op; de vijf voor-spelers hadden zich op hun verdediging teruggetrokken, schenen zich tevreden te stellen met een slap verdedigend spel, waarbij zij van tijd tot tijd, door een enkelen loozen uitval, slechts zorgden, dat de Robertas-achterhoede niet te veel kwam opdringen. Het was een vreemd gespeel, dat weinig leek op het levendige, in aanval en verdediging wisselend spel van vóór den rusttijd. Maar juist die wanhopige pogingen van de Robertassianen, om het vijandelijke doel te bereiken, en de VOETBALWEDSTRIJD. 263 slappe aanvallen van hun tegenstanders verontrustten de voetbalkenners onder het publiek. — „Dat loopt niet goed af!", zeiden ze hoofdschuddend. — „Je zult zien, dat ze straks in-eens loskomen..." — „Hoeker heeft weer een streek achter z'n mouw!" ... — „Hij bewaart zijn troef tot het eind!" ... Het liep tegen het eind. Er moest misschien nog een kwartiertje of tien minuten gespeeld worden; en nog altijd had elk der partijen slechts één punt gemaakt. Zou het een onbeslist spel blijven? Dat mocht niet! En iedereen spitste zich op de dingen, die komen zouden. De aanvallen van „Robertas" werden hoe langer hoe zwakker; het was duidelijk, dat de jongens moe begonnen te worden; maar hun voorman vuurde ze nog altijd' aan en riep hun toe moed te houden en door te zetten. Maar al deden ze hun uiterste best en al vertoonden ze een keurig vlug en handig samenspel, overal stak er zoo'n blauw been van een tegenstander voor, en dan kon de aanval opnieuw beginnen. De doelverdediger van „Robertas" had niets te doen en liep als een beer in zijn kooi tusschen de palen op-en-neer. De achterspelers Beermans en Du Clou hadden ook al weinig te doen en de middenspelers Makon en Druif konden door hun aanvoerder Maas slechts met moeite in bedwang gehouden worden, om niet de voorspelers te gaan helpen in hun onafgebroken aanval, die maar geen succes opleverde. Dit wasrverstandig van Maas, want de manier, waarop de „Blauw-Hemden" speelden, was niet gewoon. Hij, de kalme voetballer, die, volgens zijn bewonderaars, meer met zijn hoofd dan met zijn beenen speelde, begreep wel, dat zijn tegenstanders een plan beraamden, om de „Robertassianen" op het onverwachtst te overrompelen en dan den winnenden goal te maken. De „Blauw-Hemden" hadden een gevaarlijke reputatie, wat hun taktiek betreft; maar Maas was een aanvoerder, die er zijn hoofd bijhield. Er moest nog vijf minuten gespeeld worden, en de vrienden van „Robertas" en van de „Blauw-Hemden" waren beiden 264 VOETBALWEDSTRIJD. al even ontstemd over dit zonderlinge verloop van een wedstrijd, welken zij tot het eind even spannend hadden verwacht. „Was dat nu spelen, om je alleen tot verdedigen te bepalen!", mopperden de menschen, die de blauwe strikjes droegen. — „Ze vallen wel telkens aan, maar ze maken geen punten!", pruttelden die met de paars-gele versiering. Er was een ontevreden stemming onder het publiek gekomen. Maar toen in-eens barstte de bom! Op een afgesproken teeken van hun aanvoerder Hoeker schenen de „Blauw-Hemden" plotseling op te schrikken. Vermeulen had pas een hoogen bal opgevangen en met een flinken trap schoot hij hem ver in het veld terug; Hoeker, die naar voren was gesneld, stond daar den bal al op te wachten, en met een tweeden trap snorde de bal weer de lucht in, gericht op het doel van „Robertas". Meteen stormde alles, wat blauwe hemden droeg, met een oorverdoövend gejuich mee naar voren. Je zou gezegd hebben, dat het een stormloop was van een troep soldaten, een charge van een eskadron kavaleristen. Daar kwamen ze aan in een dichten drom, de voorhoede, de drie middenspelers, zelfs de groote zware Doornt draafde mee, en zoo stormden ze voort onder één krijgskreet: „Blauw! Blauw!" Het was de beruchte aanval der „Blauw-Hemden": tot het laatst hun kans afwachten en dan als één man op het vijandelijk doel losgestormd. Maar Maas was hierop verdacht geweest. Zijn achterspelers had hij wakker gehouden, zijn middenspelers had hij weten te beletten te veel naar voren op te dringen; doch zijn voorspelers kon hij zoo snel niet terug trekken endezen waren ook te moe, om vlug op hun eigen doel te retireeren. Zoo moesten Maas en zijn vier makkers den overweldigenden aanval keeren. Ze deden, wat ze konden, maar er was geen houden aan. Als dollen sprongen de groote sterke „BlauwHemden" om de „Robertas"-verdedigers heen. Patsj! daar lag Druif op den grond, Beermans, nijdig en vlug, vloog zijn VOETBALWEDSTRIJD. 265 kameraad te hulp, maar drie, vier Blauwen hadden zich al van den bal meester gemaakt; met hun woest gebrul van „Blauw!... Blauw!" kwamen ze hoe langer hoe dichter bij. Alleen Maas eu Du Clou stonden nog tusschen hun tegenstanders en het doel; van alle kanten kwamen de blauw gehemde kerels op hen aangestormd. Het publiek leek wel half dol van opgewondenheid. Zoo'n Hoeker! Wat een brutale zet! Wat een taktiek om daar met hun allen tot het vijandelijk doel door te dringen! Nu zou je den winnenden goal van de „Blauw-Hemden" beleven! Daar was geen keeren meer aan! Daar ging arm „Robertas"!... Maar „Robertas" ging niet. Hoeker had zelf de eer van zijn beroemde taktiek willen hebben; hij was de aanvoerder, de generaal, en nu wilde hij geen onder-bevelhebber dien goal gunnen. Als hij nu maar den bal aan Rijn had overgegeven, die vlak voor den goal stond en onder een vervaarlijk geroep van „Blauw! Blauw!" met zijn armen stond te zwaaien, om zijn captain te beduiden, dat hij naar hem den bal moest overzetten. Hoeker wou 't zelf doen. Hij stond schuin voor den goal en Maas kwam in een laatsten ren op hem toeloopen. Toen trapte Hoeker. Maar hij had te hard, te mooi, te kranig dien goal willen maken. De bal vloog recht af op het doel; Langer, altijd even kalm en bedaard, stond er onbewogen op zijn post. De bal snorde als een reuzenbom op hem toe; daar ving hij hem in zijn handen op. — „Hèl", klonk een langgerekte roep van het publiek, en dat had een dubbelen klank, want de Faars-gelen zuchtten met dat „Hè!" al hun angst weg, en de Blauwen gilden „Hè!" van teleurstelling. De blauwe spelers, woedend, dat daar op het laatste oogenblik de zekere kans hun nog ontging, sprongen met hun „Blauw! Blauw!"-gebrul op Langer toe. Maar, al waren het er honderd, ja, duizend geweest, gekleed in vlammende hemden, dan zou de stalen Langer nog geen spier van zijn gezicht 266 VOETBALWEDSTRIJD. vertrokken hebben. Hij raakte wel in de verdrukking en een oogenblik was er niets dan een levende klomp blauwe lichamen en daar midden tusschen de paarsgele trui van den doelverdediger; maar meteen zag je als door een ongekende tooverkracht den bal uit dien verwarden, dringende hoop tusschen de goalpalen te voorschijn komen. Hij vloog hoog de lucht in als een vogel, die door de drijvers wordt opgejaagd. Het publiek rekte de halzen mee omhoog en volgde den bal in zijn vlucht; hij vloog over Maas, over de voorspelers van „Robertas" heen, en met twee, drie groote sprongen danste hij midden over het open veld, dat in-eens vreemd leeg lag, nu alle spelers in de richting van het Robertassiaansche doel waren gerend. Alleen Braks en Vermeulen, de blauwe doelverdediger, waren achtergebleven. Braks snelde als een paard, dat op hol is geslagen, op den bal af. Maar de „Robertas"-jongens waren er ook nog; ze hadden nog een restje kracht over, en dat moest nu te pas komen. Van links kwam Pieter Schalier aangevlogen, van rechts Bram Kogel. Wie van de drie zou het eerst bij den bal zijn? Kogel met zijn magere vlugge beenen was er bijna bij; maar, wat toen gebeurde, was heel jammer... hij struikelde, trachtte zich nog op de been te houden, strekte z'n armen uit;... Braks, die ook vlak bij den bal was, scheerde dicht langs hem, zoodat Bram, die door z'n eigen vaart geen stuur meer over zijn lichaam kon houden, tegen Braks aan smakte. — „Hè!", riepen van den weeromstuit de menschen aan den kant. Maar Braks scheen er niet veel van te voelen; hij schudde zich even af als een natte hond, die uit het water komt, en tegelijk keek hij om, waar de bal gebleven was. Maar die had niet op hem gewacht. Het was Piet Schalier, die den bal te pakken had gekregen juist op het oogenblik, dat Bram en Braks tegen elkaar gebotst waren. Toen Braks zich omkeerde, zag hij Piet met de vuisten tegen de borst, het hoofd in den nek en met sprongen V0ETB AXWEDSTRIJD. 267 van een hazenwindhond er met den bal van door gaan. In dolle vaart vloog hij Piet na. Nu werd het een hardloop-wedstrijd tusschen die twee, zooals nog niemand ooit op het voetbalveld had gezien. Braks kon loopen als geen tweede, maar Piet scheen vleugels aan zijn voeten te hebben. Hij wou het winnen! Hij moest Braks voor blijven! Terwijl hij met al zijn krachten, met al zijn fut daar voortholde, ging het vaag door zijn hoofd: „Robertas!" ... En toen in-eens dacht hij ook aan Hetty! Hetty stond te kijken aan den kant; hij had haar strakjes zien staan met het paars-gele rosetje op haar mantel, en nog een andere kleur, een roode van opgewondenheid, op haar wangen. Hetty moest nu stellig zijn laatste wanhopige poging zien; hij stond er alleen voor, van hem hing de overwinning in den grooten wedstrijd af, van hem, hem alleen! Zijn medestrijders waren achter gebleven, Bram Kogel had hij zien vallen, hij kon op niemands steun, op geen andere paars-gele hulp rekenen. Vóór hem stond tusschen de twee goalpalen de lange Vermeulen, de „molenaar", met zijn overal heenreikende molenwieken, en deze leek hem, in het ondeelbare oogenblik, dat hij daar, *den bal voor zich uitdrijvende, op hem toesnelde, het vijandelijke doel tegemoet, als een reuzenspin, welke hem uit haar webbe zat aan te staren, gereed hem te grijpen. Achter zich hoorde hij de hijgende ademstooten van Braks, die hem vlak op zijn hielen zat, en dit gaf hem het gevoel, dat hij nog sneller voort móést, dat hij vóór móést blijven, harder móést loopen, Braks achter zich laten. Daar zag hij, als in een droom, Hetty, haar ingespannen kijkers, haar twee guitige blauwe oogen op hem alleen gericht, en haar wangen gloeiden rood van inspanning of wellicht hij haar verwachting zou beschamen, de hoop van „Robertas"!... Toen wist hij niets meer. 268 VOETBALWEDSTRIJD. Maar van alle kanten barstte een kreet los, zoo'n geweldig uitlaaiende galm, dat het was, alsof er een reuzenschot van klank werd gelost. Piet Schalier keek als in een droom rond. Hij holde niet meer, Braks hijgde niet meer achter hem aan, voor zich zag hij Vermeulen met een verdrietig gezicht achter-om in het goalnet kijken; en rond het groote veld was het, alsof de dichte onbeweeglijke menschenmassa levend was geworden, want hij zag wuiven met zakdoeken en handen en hoeden en stokken, en lachende gezichten en open monden, die hem opgewonden woorden toeriepen; toen zag hij ineens ook vlak voor-aan, tusschen al die juichende menschen, Hetty staan; ze juichte niet, maar keek hem alleen strak aan met haar ondeugende oogen, die nu van opgewondenheid als twee lichtjes fonkelden. Meteen was hij omringd door zijn Robertassiannen, een dichte groep van paars-gele voetbaljongens; en Maas, zijn aanvoerder, drukte hem de hand en riep uitgelaten van plezier: — „Kranig, old chap! Kranig 1 We hebben door jou gewonnen I" Toen pas begreep Piet Schalier, dat hij den goal gemaakt had, het winnende punt Maar reeds voelde hij zich opnemen, omhoog tillen door zijn medespelers. Het pubhek hoefde nu niet meer achter de touwen te blijven staan, welke om het veld gespannen waren. De wedstrijd was afgeloopen, het pleit was beslecht; nu moest men zich even ontspannen, en de opgekropte opwinding luchten. Van alle kanten stroomde het publiek, jongens en meisjes, club- en klasgenooten, zelfs de papa's en mama's, naar het midden van het veld, waar het kranige troepje overwinnaars bijeen stond, met Piet Schalier op hun schouders omhoog geheven. KINDERGEDACHTEN. (Uit; C. S. Adaha van Scheltema, Eenzame Liedfes. Rotterdam, W. L. & J Brussk.) Het regent — o wat regent het! Ik hoor het uit mijn warme bed, Ik hoor den regen zingen, — Het regent, regent dat het giet — Dat niemand daar nou iets van ziet Van al die donkre dingen! Het ruischt en regent en het spat — Nou worden alle boomen nat En plast het in de slooten, — Het regent óver- óveral —! O he! — daar loopt het zeker al In straaltjes uit de goten! Wat is dat gek en leuk geluid! Wat is het lekker om dat uit Je donker bed te hooren: — 't Is of de regen samen praat, Of dat een kerel buiten staat Te fluistren aan je ooren. Nou druipt het in dat open gras — Nou zal er wel een groote plas Op alle wegen komen, — 270 KINDERGEDACHTEN. Nou loopen nergens menschen meer — Verbeel-je eens in zoo een weer —! Daar wou ik wel van droomen. En vroeg, morge' in den zonneschijn, Als dan de blaadjes zilver zijn, Met druppeltjes bepereld — Dan doe ik toch mijn eigen zin: Dan loop ik héél — en héél ver in De schoongeworden wereld! SPREUKEN. De lof van menschen is wel zoet: Doch meer de vrede van 't gemoed. Weldadigheid heeft grooter zoet Dan al 't genot van d'overvloed. Verlang niet meer dan God u geeft: Hij weet, wat ieder noodig heeft. Geleerdheid is een groote stut, Maar Wijsheid maakt haar slechts van nut. Zoo iemand deugd of wijsheid heeft, Het is Gods goedheid, die ze geeft. BlLDERDIJK. DONKEREND. (Uit: Enka. Die voorgaan en die achteraan komen. Nijkerk, G. F. Caxlenbach, 1906.) 't Begon te schemeren. De zon zette de dingen buiten in een laatste, snel verzinkende schittering. Binnen was alle helderheid al weg. Achter in de groote kamer zat Mevrouw Greve, in rouw. Haar diepe oogen staarden naar den hoek, waar Elly zat] zonder 't meisje te zien. Naar 't lage driehoek-stoeltje bij de ingeschoven serredeuren, haar gewone zitje even, als ze pas thuis kwam, was Elly nu ook heengegaan, moe van haar halve-dag-werk in de drukke apotheek, 't Gezichtje, dat van haar moeder, leek heel jong en teer boven de zwarte japon, die met een krippen boord-randje hoog om den hals sloot. Tegenover haar, aan den anderen kant van de serre-deuren stond een breede, rieten leunstoel, leeg. Daarboven hing een mansportret, een vriendelijk gezicht: 't begin van een glimlach rond de fijne lippen, 't haar en den ringbaard wit. En onder 't portret een tekst: „Zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven". Al grooter kamer-stuk begon weg te grauwen. Wit op het donkere tafelkleed stond een glas melk voor Mevrouw Greve Zonder een woord te zeggen zagen Elly en haar moeder den schemer om zich zinken. De vogeltjes in de bamboe-kooi ritsten af en toe met de 272 DONKEREND. pootjes. Plots stak een 't snaveltje op en begon te geluiden, of 't wat blijheid in de kamer kwetteren wou. Maar 't klonk zoo vreemd — toen zweeg 't weer. Elly zat naar buiten te zien," in het kleine, dorre tuintje. Hard-bruin stak zich de eenige boom, een populier, omhoog. Tegen de donkere schutting stonden stok-achtige struiken, die haar vader den vorigen herfst zelf uit den tuin van 't vroegere huis had overgeplant; vreemd-frisch daartusschen een teer seringen-boompje, de dunne takjes lichtgroen overknopt. In bloempotten wachtte machteloos-klein leven op de lente-warmte, die niet komen wou... Soms rukte de wind over alles heen, probeerend 't stroeve te bewegen, maar alleen 't seringen-struikje rilde dan. In Elly knotte nu alle weerstand tegen haar drukkende droefheid neer. Vroeger had ze in blijheid haar leven geleefd en,met lachen haar werk gedaan. Maar voor het eerst was de dood dicht bij haar gekomen, en had genomen een van de beiden, die haar de liefsten op aarde waren; een van de beiden, die bijeen hoorden, die haar gedachten nooit scheidden. Nu was alles kleurloos geworden en haar werk maakte zoo moe. Ze deed de oogen dicht. Wit was nu 't heele gezichtje, daaronder 't zwart van rouw, dat laag tot over 't vloerkleed afplooide. Ze sloeg de oogen weer op, onrustig. De dichte oogen hadden haar vader gezien, met de uitdrukking van pijn, die de laatste dagen in zijn lief gezicht had gelegen. En nu, angstig haar moeder zoekend, zag ze die stil schreien, 't hoofd voorovergebogen. Een oogenblik bleef Elly hulpeloos toezien, toen ging ze dieper den schemer in en knielde naast den stoel, haar koele handen op de andere, die beefden. „Moedertje, hef moedertje." O Elly, ik heb zoo'n verlangen." Daar was weer het woord, waarvoor Elly bang was, dat een wee-scherpe pijn in haar schramde. DONKEREND. 273 „... Anders om dezen tijd stond ik al bij de voordeur, zoodra 'k den sleutel maar in 't slot hoorde, en dan zag ik aan zijn gezicht wel, hoe 't geweest was, al zei hij altijd: goed... Maar nu komt er aan het wachten nooit meer een eind." Eentonig-zacht dropten de woorden de stilte in... De tekst-letters onder het portret lichtten zilverig van hun zwarten achtergrond op. Maar zij waren maar punten, zonder zin. „O Elly, ik heb zoo'n verlangen, en ik ben zoo bang, dat dat verlangen later heimwee wordt." „Moeder," zei 't meisje, haar heele gezichtje niets dan een opslag van de groote angst-oogen, „heimwee is doodelijk, als u dan 's aan mij en Gery denkt." Maar de moeder antwoordde niet. Buiten was de avond gevallen. NIETIGHEID. Ach, al des stervlings roem is niet Dan blinkend ijs en ruischend riet: Het ijs versmelt, het rietjen knikt, Als zon of wind het tegen blikt. Waar blijft dan 't schitterschoon kristal? Waar 't oorbehagend pijpgeschal? Eén rukjen lucht, éen zonnestraal! Daar ligt des hoogmoeds flonkerpraal. BlLDERDIJK. TJrr Eigen Land. i. 18 VERTROOSTING. (Uit: J. L. F. de Liefde, De Vrucht die blgft. Nijkerk, G. F. Callenbach, 1906.) Zoo erg was het nog niet. Onmiddellijk gevaar voor het leven ? Nee, 't was alleen ernstig. Maar 't kon erg worden, dat voelde ze aan het stil-bezorgd en dan weer lucht-bemoedigend doen van den dokter. Er kon gevaar kómen, en... was hij bereid? Op haar moederhart drukte die vraag. Hij was nog zoo jong even dertien. In hun Christelijk gezin had hij meegeleefd, den geest nooit door krasse daden van jongensonverschilhgheid gebrutaliseerd. Hij had meegelnisterd naar het bijbellezen aan tafel; ook vaak onder de hand over andere dmgen gedacht. Net als alle kinderen. Maar was iets van het wezen des geloofs in hem gedrongen? Dat ze 't niet wist, zij, zijn moeder, o, wat werd het haar nü een verwijt! Maar hij had zich ook altijd teruggehouden achter een volgzaam meedoen, waardoor ze nooit met geweld heen had durven breken om de geheimen van zijn jongensziel bloot te leggen. IU. Nooit waren er met hem scènetjes geweeskals met Liesje. Die had wel eens 's avonds in haar bedje liggen schreien en toen Moeder kwam troosten, had ze gefluisterd: „o, Moesje, ik wou zoo graag later in den hemel komen en... en k ben bang, dat ik er niet kom." Gezégd had Wim bijna nooit iets van zijn geloof. Als heel VERTROOSTING. 275 kleine jongen al had hij gevraagd om „zacht te mogen bidden". En toen ze vroeg: „waarom wou je dat liever?" „Och, dan kan je het beter." Van dien tijd af wist ze niets meer van alles, wat zijn hartje misschien in een benijdbaar groot vertrouwen den hoogen God alleen had toegefluisterd. Soms was hij zoo gauw klaar geweest, dat ze aan hem gevraagd had: „vent je bidt tóch wel werkelijk, je zegt toch wel alles aan" den Heer?" Heel ernstig had hij toen naar den grond getuurd. Zelden het hij iemand heelemaal in zijn oogen zien, 't was net of ze wegschuilden onder zijn donkere wenkbrauwen en toch was hij nooit valsch. Als hij eens de oogen flink opsloeg verraste hij de meeste menschen. Op dat oogenblik, na het turen op den grond, had hij ook naar verrast, toen hij opblikte. Zijn opzien was een belijden van schuld geweest. Zijn bidden was ook anders geworden, niet zoo om het maar af te doen maar 't was voor een poosje geweest. Later moest ze 't hem weer herinneren. Toen ze op een avond bij hem kon zitten, voelde ze, dat nu de gelegenheid, met hem te spreken, er was. Hij scheen fleuriger dan de laatste dagen. Het pikant-heldere licht van den vriesdag verzachtte tot schemerrust. Hij woelde niet en stillekens zat zij te luisteren naar zijn kalm ademhalen, 't Was alles rust. In deze vredige stilte, waarin de harten elkaar konden verstaan zelfs zonder woorden, begon ze, zijn hand in de hare: „voel je ie nu met zoo moe, Wim?" „Nee, Moe." „Verlang je erg om gauw weer beter te worden?" „'k Wou wel graag weer beter zijn," kwam het dof, zonder ook maar iets van het onstuimig begeeren naar het gezonde jongensleven. „Heb je er den Heer al eens om gevraagd ?" 276 VERTROOSTING. JeWweet toch wel, dat Moeder en Vader het ook o, zoo vaak aan den Heer vragen?" 2 SU wel een beetje moe. Zou je maar nietliever stilletjes liggen zonder praten?" Toen zwegen ze. Het vage schemerhcht week al meer terug. Sombere schaduwen schuilden in de kamerhoeken samem Het donker drong gluipig op tegen de wol en V^P^T het zwart van haar eigen japon. Stil bleef ze aldoor kijken naar zijn smal gezicht. , . •• De nachtschaduwen gleden ook over hèm heen, m zun donker kort jongenshaar bleven ze hangen. Al dichter schoven ze om hem toe, alsof ze hem wilden dekken. Het beangstigde haar, dat stille nadersluipen van het duister. Je kondt het niet weg duwen, je b^t-l^^ H Kroop al maar voort, traag, maar onverzettelijk, t was een macht. Duisternis wüde zich ook leggen over zijn ziel... „Wim..." „Ja, Moe ?" „Willen we samen eens bidden?" „Goed, Moe." ..... . Alweer dat gedwee toestemmen; ,'t scheen of zijn wil m hem vernevelde. Alles was hem goed. Hij klaagde met, vroeg zelden om iets, stemde altijd maar toe. Hij trok zijn hand niet eens weg om ze met de andere samen te vouwen. Bel de hare sloot ze om die ééne hand. Zóó voelde ze ook haar bede, om hem heen, hem dragend omhoog, tot den Heiland. Met innig smeeken en heimwee-verlangen keerde haar hart zich tot den Helper. Als het zijn kon naar Zijn wil, dat Wim dan herstellen mocht. Én toen met een roerende teerheid in het zacht, langzaam zeggen van de woorden, vroeg ze om vergeving van zonden en „of de Heer ook Wim eenmaal in den hemel wilde brengen." VERTROOSTING. 277 Maar door die woorden heen, die voor hèm waren, rees het zuchten van haar bekommerd moederhart onmiddellijk op tot God. Dralend, alsof haar ziel niet terugkeêren kon, maar voortbidden moest, totdat ze verkregen had, voegde ze het „amen" toe. Toen ze weer naar hem keek, lag hij stil, net als te voren, met het gezicht recht naar boven. Alleen dieper weggezonken in het donker. Had>hij niet meegebeden ? Zoo had ze het gevoela. 't Was geen eenheid geweest van hen beiden, haar bede alleen was opgegaan. Zijn hart was stom gebleven. Voorzichtig boog ze zich over hem heen. Hij merkte het. „Slaap je bijna?* „Nee, Moe." „Heb je het wel gehoord? Ik bedoel, dat ik gebeden heb?" „Jawel..." Later kwam het gevaar. „'t Kan nog ten goede keeren," troostte Truus haar man, maar onder het zeggen van die bemoediging lag het weten: de geregelde ziektegang was ten kwade. .. ten doode. Dagen met de afleiding van doktersbezoeken, het deelnemend komen hooren „hoe 't ging" van kennissen... nachten met lange leege uren van onverbroken gebed... sleepten zich voorbij, traag en zwaar. Geen enkele verandering, geen schokken. Voort ging het, gelijkmatig en langzaam, maar aldoor voort.. . ten doode... ten doode. 't Kon nog keeren... zijn jong veerkrachtig gestel... zoolang er leven was, bleef er hoop . .. maar 't keerde niet en 't leven verflauwde... Ze zag het, sterven ging hij. Vandaag misschien niet, morgen niet, het kon nog dagen duren. Maar het liep naar het einde... Op een avond laat, toen aan Truus de beurt was van te moeten slapen, stonden ze eerst nog even samen aan het bed. 278 VERTROOSTING. Flauw ging de adem nog. Mat lag het bleeke gezicht in het kussen neer. De handen rustten slap op het dek. Af en toe trok even een spiertje, telkens in de rechterwang. Iederen keer schrikten ze er van, alsof ze vreesden, dat dit het laatste zou zijn. Truus draalde om te gaan. „Zou je niet liever hier wat rusten?" vroeg haar man. Zij knikte, maar legde zich niet in den ruststoel, dien hij gemakkelijk laag zette. Ze bleven samen ... om feet op te vangen... het ééne woord. Nog mocht ze bidden. Over een uur, over een kwartier was het misschien gedaan. Te laat om nog zekerheid te krijgen. Een angst greep haar aan, dat hij zóó wegpluimeren zou. De kans werd al kleiner. Ze zag het leven uitdooven. Elk oogenblik kon het flauwe levenskloppen, dat ze in den tenger geworden pols voelde, stokken ... O, de gesloten poort was nog niet opengedaan ... God had nóg niet verhoord en het werd... te laat.... „Wim," fluisterde ze smeekend, .maar het kind verroerde zich niet. „Wim," drong ze iets luider, dichter aan zijn oor, maar toch in teeren schroom haar angst, die het wel uit wilde gillen, inhoudend. Geen enkel triUinkje antwoordde. Hij lag, maar wist niet. Met een macht van wil drong ze den angst, die haar door het gansche lichaam hamerde, als terug tot het hart. Met onzegbare teerheid legde ze haar hand op zijne magere vingers, rustig en kalm.., „Laat hem liever..." fluisterde haar man. „We moeten hem niet meer terugroepen..." Even zacht nam ze de hand weer weg en toen bleven ze staan... wachtend... Opeens trok een heftige siddering door het roerlooze lichaam. Ze schrikten op. „Moe... d..." 't Was een gil van ontwaking, een hulproep tot zijn moeder, een snik. .. VERTROOSTING. 279 't Was het laatste. Hun kind was heengegaan. Het was beslist. Voor eeuwig beslist. En Truus wist niet, hoe. 't Was beslist voor haar kind. Het ééne, waarom ze gebeden had, waarom ze geworsteld had met God, totdat haar gebedskracht uitgeput was, het was niet gekomen. Eén ondeelbaar oogenblik van verheldering was er geweest, hij had geroepen... in angst. Zijn kinderhart alleen had geroepen om haar. En nu staarde ze op het versteende stomme doodengelaat. Geen glimlach, alsof bij het scheidende hemel opengegaan was en een straaltje hemelheerlijkheid op aarde was gevallen, om een kind het sterven licht te maken. Geen uitdrukking van Vrede. Hij zweeg. In den dood, zooals. hij heel zijn kort jongensleven gezwegen had. En in haar bleef haar verontruste ziel zoeken, zoeken... Niets bleef er te doen over dan te zoeken, aldoor te zoeken. Zonder tot gedachte te verhelderen, woelde een vragen in .haar. Het liet haar geen rust en het zou nimmer zwijgen, als er geen antwoord kwam. In den hemel? Haar man geloofde het. Haar vrienden zeiden het. Maar wie wist het? Als hij niet in den hemel...? Ze deinst terug... ze slaat het woest van zich af, dat vreeseiijke. Nee, nee, daar, in de... is hij niet, dat weet ze wel, daar is hij niet, haar jongen ... Dat wil ze vasthouden, daar is hij niet. Maar met sarrende nuchterheid stoot het door die broze overtuiging heen: „waar is hij dan?" „O, God, waar is hij, waar kan mijn liefde hem vinden?" kermde ze. „Ik heb hem aan U overgegeven, zeg mij alleen, of hij bij U is." De stilte, die om de dooden is, had zich over het huis gelegd als nachtdonker over stil geworden zee. 28o VERTROOSTING. Een nieuwe dag was gekomen, maar er viel niets meer te doen, voor niets meer te zorgen. Alles was gedaan. Droeve verlatenheid waarde door de leegte van gangen en kamers. En waar je ging, in huiskamer, in keuken, je droeg het mee: het weten, dat de doode er was. Boven, op het kamertje, waar hij ook gestorven was, lag hij ... te wachten tot... Morgen zou de begrafenis zijn... Brutaal tjengelde opeens het heldere geklepel van de bel door de wijdingsstilte van het sterfhuis. Truus schrikte op. Met een onwil tegen de buitenwereld, waar 't leven in onverzettehjken sleur voortging, stond ze op. Ze zou, wie er was, wegsturen en zeggen, dat haar man rustte, dan kon ze weer in haar rouw vereenzamen. Niemand begreep immers haar leed, het rustelooze in haar smart, 't Liefst had ze allen troost, dien vrienden haar wilden brengen, van zich geduwd. Deelneming... ? hoe zouden ze meevoelen ? ... ze wisten toch niet van die scherpte in haar droefheid. Het nietweten, waar... Op een kier slechts trok ze de deur open. Klein, zoodat Truus naar beneden moest kijken, stond het smalle figuurtje van het buurmeisje op de stoep. „Nee, Mineke, je kunt nu niet komen spelen," weerde ze af. Haar heele gezichtje droef van teleurstelling, keek het kind haar aan door de reet tusschen deur en muur. „'k Wou zoo..." „Nee, nee, nu kan het niet, toe, ga zoet naar huis. Later mag je wel weer komen." „Ja, maar ik wou..." „Heusch niet, Mineke." 't Kind aarzelde, wilde nog niet opgeven, keek haar nog eens hopend aan. „Later hoor," troostte Truus, terwijl ze de deur dichtduwde haar hand aan het knopje houdend, dat het slot niet met een knap uit zou springen. Tusschen de zwarte krullen van het ijzeren hekje door, VERTROOSTING. 28l achter het matglazen ruitje zag ze nog de kleine schim op de stoep toeven. Langzaam wendde het figuurtje zich eindelijk om... nee, niet het rechte paadje van de deur naar den weg ging ze op.' Ze draaide den hoek om, het smalle gangetje in, dat langs het huis naar den tuin liep. Ineens schoot Truus het hart vol van medelijden met Mineke. Arm Mineke, die geen broertjes of zusjes had, zij zou ook Wim zoo missen. Ze was vijf jaar jonger, maar ze moest altijd Wim hebben. Voorzichtig deed ze de deur weer open... Hé, waar was het kmd gebleven? Truus liep door, het smalle gangetje teneinde. Achter in den tuin, onder den appelboom zag ze iets wits. Daar zat Mineke, de handjes voor het gezicht, weggekropen met haar droefenis, op het bankje, dat ze „met Wim samen" getimmerd had. Of ze uit gewoonte juist daar was gaan zitten, of dat het verlangen naar Wim haar naar dit plekje had gebracht? Truus wist het niet, maar de tranen kwamen haar in de oogen, toen ze zich tot Mineke boog. O, 't speet haar, dat ze een kinderhartje in zijn verdriet had teruggestooten. „Waarom schrei je zoo, vrouwké?" „Omdat ik Wim niet goeiendag mag zeggen." Truus schreide zelf ook. 't Kind meende, dat hij nog... Wat wreed kon kinder-onnoozelheid toch zijn. „Je weet toch wel, dat Wim zoo ziek..." Ze voltooide niet. . „Was" wüde ze niet zeggen om Mineke en „«»... haar hart kromp ineen, toen het schrüle leugenwoord haar op de lippen lag. Alles was geweest. Het kind knikte van ja. „Héél erg, weet je dat?" „Ja, hij is dóód." Even deed dat woord, dat de vreesefrjke waarheid zoo ineens op haar neersmakte, Truus schrikken. „Hoe weet je dat?" vroeg ze. 282 VERTROOSTING. „Ze zeien het bij Boksma in den timmerwinkel. Daar moesten ze de kist maken." Harder begon ze weer te snikken, aldoor met het kleine hoofdje in de handen weggekropen. „Ik weet het toch wel. Nou gaan ze Wim naar het kerkhof brengen, net als Leentje van den melkboer. En dan komt hij nooit terug." Truus trok het kind tegen zich aan, tegen haar schreiend moederhart. In dagen had ze geen klein lenig kinderhjfje tegen zich aan voelen rusten, want voor de rust waren de andere kinderen het huis uit gedaan. „Maar nu kun-je Wim toch niet meer goeiendag zeggen," zei ze met innige spijt. „Waar is hij dan?" 't Priemde door haar heen, dat vraagje. Haar hart vond immers ergens rust van zoeken, naar... „Hij ligt op zijn eigen kamertje," zei ze ontwijkend. „Dan kan ik hem wèl zien," maakte Mineke met parmantige kinderbeslistheid uit. „Daar ben ik zoo vaak geweest." „Nee, 't is beter van niet." „En dan zie ik hem nooit meer, enne... en toen hij ziek was, mocht ik hem ook al, niet goeiendag zeggen." „Nu, goed dan, je moogt hem zien," zei ze, „maar... Bijna kreeg ze spijt. Mineke stond echter al op, klaar om mee te gaan. Terwijl ze het tuintje doorgingen en heel zacht, met ingehouden tred naar boven slopen, langs de kamer, waar haar man nog rustte, vertelde Truus, dat Wim nu anders was, heel bleek en stil en koud. Bij de deur van het doodenkamertje, het heilig plekje van hun smart, aarzelde ze nog even. Deed ze wel goed? Andermans kind... maar Mineke dacht toch achter dat kleine ronde voorhoofdje over zooveel, waar groote menschen in hun gewichtige drukte overheen haastten. „Je moet niet schrikken," bereidde ze nog voor, terwijl ze eerbiedig de deur openduwde. Het kamertje stond vol zacht-gelen schemer. Alleen om de neergelaten lancaster gordijnen glansden randen van te blij VERTROOSTING. 283 licht Truus zag naar het kind, of ze niet... Dadelijk liep Mineke door de ongerepte netheid van het kamertje naar het bed toe. Het trippelen van haar schoentoontjes tikte maar even tegen de stilte. Alleen toen ze vlak bij het ledikant kwam en Wim zag, lang en stijf, uitgestrekt op het reinwit, kreukeloos doodsbed, deinsde ze even terug. Bewegingloos bleef ze toen staan. Na een poosje stak ze voorzichtig, alsof ze eingenhjk met durfde, haar handje ver vooruit en tikte even met haar vinger op de doode handen. Een rilling ging door haar klein figuurtje. Schuw trok ze het handje in. „Nou is Wim in den hemel," zei ze opeens. Dat woord vol verzekerdheid in de stomme stilte van dit plekje, zonk Truus in de ziel. „Hoe weet je dat?" eischte ze verklaring en haar oogen glansden van begeerte naar den schat van dat weten. Maar onmiddellijk dofte het licht er weer uitweg. Natuurhjk, voor kinderen heette het van alle berninde dooden: „zij zijn in den hemel." • „Kom, Mineke, ga mee," fluisterde ze, „je hebt hem nu gezien." „Tt. Zal hem maar niet goeiendag zeggen, hij hoort er niks van. Hij is toch in den hemel." Daar klonk het al weer, met de stelügheid van het kinderweten. Het kon toch ook best waar zijn „Hoe weet je dat?" vroeg ze, zachter nu, omdat ze het kind zooeven van haar heftigheid had zien verschrikken. „Dat heeft hij me zelf gezegd." „Gezegd... o Mineke ... heeft hij dat jou gezegd? Toe vertel het me... Aan mij heeft hij niets gezegd." Mineke gaf geen antwoord, maar staarde haar aan, de oogen vol half bange verbazing over die aandoening. „Wanneer heeft hij het je verteld ?" vroeg Truus vertrouwelijk. „Voordat hij ziek werd. Toen keken we naar de begrafenis van oude Mijntje. Er waren niet veel menschen achter de koets, 't Was net nog voor tweeën, wij kwamen de begrafenis tegen." 284 VERTROOSTING. „En wat zei Wim toen?" „Nou, toen heeft hij me alles verteld, want ik wist er nog niks van." „Wat alles." „Van doodgaan." Met heimwee ging Truus' gansche wezen uit tot wat dit kind van Wim in 't hartje droeg. Voor Mineke had hij niet gezwegen. „Wat zei hij dan van doodgaan ?" drong ze dieper in het teere geheim van haar jongen. „Dat je niet bang hoefde te zijn om dood te gaan." „Was Wim niet bang?" „Nee, niks. Hij zei, dat hij immers den Heer liefhad en dat..." Hartstochtelijk drukte ze het kind tegen zich aan, nu plotseling haar afgetobde ziel herademing vond in stellige blijde zekerheid. Verschrikt van dat heftig liefkoozen wou Mineke zich loswringen, maar Truus kuste haar. „U moet niet zoo schreien," zei 't kind bang, „dat is zoo naar. Toe... lacht u nou weer. Wim is nou in den hemel." „Ja Mineke," suste ze, „Wim is nou in den hemel." Maar ze kon niet ophouden, ze moest het uitsnikken. Ze kon haar dankbaarheid niet bergen, zooals ze vroeger het woeste leed niet had kunnen overheerschen. Nog eens moest ze het zéggen. Ze moest die heerlijke waarheid hooren, uit haar eigen mond, met den klank van haar eigen stem. Zij kon het nu ook zeggen: „Wim is in den hemel. Mijn jongen is in den hemel." „Waarom huilt u dan zoo?" Haar tranen terugdwingend, keek ze het kind aan. Door haar droefheid heen lachte ze weer, haar ouden lach van vertrouwen. „Nee Mineke, 'k zal niet meer zoo schreien, want Wim is in den hemel." Het -kind schoof ze zacht van haar schoot en gaf het een boek om plaatjes te kijken. Ze had een paar kleinigheden in het huishouden te doen vertroosting. 285 en terwijl ze daarmee bezig was, raakten haar gedachten los uit de sterfhuisstilte, ook uit het weten, dat de doode boven lag, op het kleine kamertje, en wiekten omhoog... tot God, die haar jongen had genomen, van haar wèg... maar bij Zich. VAN DE RUSTE DER VROMEN. Laat krijgen en schanden, en rooven en branden, Verwoesten, verwoesten de landen, Laat komen de donder, de winden en stroomen, Wat schaadt het, wat schaadt het de vromen. Als zware geruchten, een ander doen zuchten, En woelen, en woelen, en vluchten, Dan zit hij in vrede, in ruste, in vreugd en Omsingeld, omsingeld met deugden. Zijn schat is onzichtbaar, en grooter in waarde, Dan Hemel, dan Hemel en aarde, Zijn krachten en heersching gaat alles te boven, Wat zou men, wat zou men hem rooven ? Verliest hij zijn have' en leven te gader, Zoo komt hij, zoo komt hij te nader Zijn Heere, zijn oorspronk, zijn rijkdom, zijn leven. Waarom dan, waarom dan gebleven? Jan Luyken. EENZAAMHEID. (Uit: M. j. brosse. Het Nachtlicht van de Zee. Rotterdam, w. l. & j. Brusse.) Drie kwart geographische mijl Noord-West ten Westen van den Hoek van Holland ligt, stevig geankerd, het lichtschip Maas: onmisbare, geweldige lichtbaak voor de scheepvaart. Het leven der bemanning — acht weken achtereen aan boord van een aan steeds eenzelfde plaats gekluisterd schip, vlak bij den onbereikbaren vasten wal is van een doodende eentonigheid. Die eentonigheid, eenzaamheid en geheimzinnigheid worden in 't volgende fragment geteekend. De lichtwachter Jansen, met den nek van verveling gebroken, zag nog altijd den stuurman niet komen, en hij jeremieerde dus voort. Vier-en-twintig jaar had hij nu al op lichtschepen gevangen gezeten — zei hij — en daar was hij er heelemaal vier van aan den wal geweest. Hoe 'k 't vond, zoo'n huwelijksleven? Maar nou was 't haast uit; nog zes jaar en dan kon hij z'n pensioen aanvragen... En ik dacht, dat zes jaar dik tweeduizend dagen zijn! Ja, zij lichtwachters onder mèkander kenden elkaar veel beter dan hun eigen vrouwen, niet waar? Door en door kenden ze mekaar; en 't waren gelukkig allemaal fatsoendelijke menschen. Als broers uit één huishouden leefden ze samen, en allemaal gaven ze alles toe. Want één ding was er, waar alle mannen nou even bang voor waren, en dat was voor ruzie. „Sluit nou 's een troepje menschen voor jaren lang op EENZAAMHEID. 287 'n klein plekkie op, waar ze niet af kunnen komen, en laat ze dan ruzie krijgen: heb je de hél hier op aarde; er zou moord en doodslag van komen, tot de laatste z'n eigen op had gevreten. Want ziet u, de Twent heeft u nu gebracht, en komt u morgen weer halen; zooveel als de achterdeur, die je an hebt laten staan. Maar ons... als we erop zijn, slaat de gevangenisdeur meteen in 't slot voor acht wekies, en dan wordt je weer vier weken gelucht aan den wal, om 't de volgende acht weken niet te besterven van sjegrijn" ... Wat moet je daar als vreemde nu anders op zeggen, dan telkens maar „ja", uit den treure, totdat je, om je een houding te geven, 't discours over een anderen boeg tracht te gooien. En 't schijnt me natuurlijk, dat ik toen vroeg, waarvóór Jansen daar eigenlijk wacht liep te houden op 't stille, slaperige schip, dat immers nooit van zijn plaats komt. Maar niemand hoort toch graag zijn levenstaak kleineeren. En gewichtig antwoordde Jansen: „Wel, kijken natuurlijk, naar kotters of oorlogsschepen, die voorbij mochten passeeren!" „Zóó" — zei ik naïvelijk — „en als je die ziet, doe je nóg niets, hè?" „Wel zekerlijk wel" — stoof Jansen op — „dan hijsch ik me Nederlandsche vlag uit onderdanigheid. O, er is zooveel in dit leven." Nu, dan verval-je weer in je ja-ja's. „En als je geen wacht hebt, wat doen jullie dan?" „De eerste dagen, als we van den wal terug zijn, alles haarfijn vertellen van je vrouw en je kinders, en wat je allemaal gedaan—hebt En na een wekie ben je uitgepraat, zeggen we niks meer, zitten mekaar maar als stommetjes aan te kijken. De een vlecht 'n matje, de ander maakt schepies of voor de afwisseling eris 'n vogelkooitje, of je leest een oud krantje. Wat wil je nou veel redeneeren, als je nooit iets anders ziet dan water en lucht ? In den winter en den zomer, altijd is 't even eentonig. Een paar uur zit je bij je vrouw vandaan, maar zes-en-vijftig dagen achter mekaar zie je d'r niet... 't is veels te lang. Met den winterdag, als om vier uur de- zon 288 EENZAAMHEID. weg gaat, steek je om half vier de lichten op, en dan mot je naar je asem zoeken voor tijdpasseering... Nee, 't is 'n dood leven... maar wat wil je, 't is je broodje..." En ineens hield Jansen ijverig wacht, want hij hoorde beweging, maar 't was Witpoot, de hond. Hij pakte 't dier op, en. suste 't als een zuigeling in zijn armen, en drukte hef koozend zijn gezicht in de ruige huid. Toen moest Witpoot pootjes geven, en duikelen over zijn kop, en ter belooning kreeg hij 'n hompje roggebrood, waar ie kieschkeurig voor paste, na 't spekzwoert en de snert van ,,'t gezag". „Kom dan maar, jongetje" — zei Jansen — en hij tilde 'm voorzichtig in zijn hokje, dat, waar de verschansing samensplitst, boven het roer is gebouwd. Want 't was kwart over eenen, en dan probeert ook Witpoot zijn tukkie te pakken tot de volgende wacht. Witpoot is een zee-hond. Op zee is hij geboren, en nog nooit is ie van 't schip af geweest. Moet zoo'n hond een vreemde levensbeschouwing hebben! Want z'n moeder's leven is óók beperkt geweest tusschen de lichtschip-verschansing. Eens hebben ze haar meegenomen, met vervang, naar den wal, en dat vond Witpoot's moeder zoo'n vreeselijk angstwekkend element, dat ze driemaal weer-aan op 'n drafje in 't water is geloopen, en na de derde redding een toeval van ontzetting heeft gehad. O, maar ik heb nog verzuimd u te vertellen, wat ik 't allereerst na de begroeting van alle kanten heb vernomen: dat Witpoot ziek is geweest! Ik dacht, dat de kaptein 't over zijn jongsten telg had: ze hadden Zondag allemaal zoo in angst gezeten — vertelde hij — 't was een heel triestige dag geweest... 's morgens al had ie zoo akelig liggen kijken, en 's middags was er haast geen leven meer in... Ze namen 'm op, en hij was zoo slap als 'n vaatdoek... z'n hoofd en alles hing bij 'm neer Toen hebben ze 'm stilletjes op 'n kussen in 'n balie geleid, en allemaal dachten ze: vannacht nog gaat 't stakkertje met z'n pootjes vooruit over boord... Ja hè, Maas was de heveling van de heele bemanning, de EENZAAMHEID. 289 eenige, die altijd de menschen bezig wist te houden en nooit over den wal vigeleerde. Wat 't volk aan hartelijkheid voelde, dat gaven ze aan Maas... Ze waren d'r warempel beroerd van geweest. Den volgenden dag kwamen ze natuurlijk dadelijk kijken met bedrukte gezichten... En de balie was leeg! Maas had zich een scherpbekje gevangen en speelde er mee. Hij bleef nog wel erg zenuwachtig; akelige trekkingen gingen er door z'n lijf; en 'n paar maal had ie nog 'n flauwte... Maar nu was ie weer tierig; en zij waren blij... Dat vertelde de kaptein. Een oogenblik later vertelde 't de stuurman. En de machinist zei me in vertrouwen: ja, Witpoot, of Maas, de hond, die was d'r verleden week zoo naar aan toe geweest, maar nu ging 't gelukkig weer beter... En toen Witpoot nu snurkte onder zijn tukkie in 't hokje, zóó, dat ie 't niet meer hooren kon, begon Jansen: Die hond was er de vorige week zoo leelijk aan toe geweest... Zondag hadden ze allemaal in angst gezeten, want 's morgens had Witpoot zoo akelig liggen kijken, en 's middags was er haast geen leven meer in... 'n Wacht is lang, en in een uur tijd kan je een heel leven uitklagen. Vooral als je klacht is: eentonigheid. Om twaalf uur 's nachts kwam de stuurman den kaptein aflossen. De oude gaf de wacht over, zei de windrichting, de stroomsnelheid, het aantal gewichten in den bak van de lantaarn. En de stuurman, zóó uit z'n warme kooi in het zwarte stormweer, op het slingerende dek stak z'n handen diep in z'n zakken en begon zich warm te loopen met klepperende klompschoenen, zes passen heen en zes weer terug op 't achterschip, waar in de planken een gootje van is uitgesleten. Maar de kaptein draalde nog even; hij tobde erover, dat ik liever boven bleef, dan te liggen schommelen in de warme achteruithut. En alsof 't óók dienst was, zei hij den stuurman met een paar woorden, wat hij me alzoo de vorige wacht had verteld. Uit Eigen Land. i. 19 200 EENZAAMHEID. „Dus nog niet van de eenden?" — vroeg die ernstig. „Nee, van de eenden nog niet."." „Goed, dan kan ik dat nog doen." De eenden was dus het laatste nummer van 't lichtschiprepertoire. En de oude, gerust, nu ik dat tenminste nog te hooren zou krijgen, wenschte „Goeden nacht" en toog te kooi. Meteen spoot een hoos boegwater mij klaar wakker en m'n weer drogende kleeren druipnat. „Da's allemaal niks" — zei de stuurman als uitdagend. Maar ik was te lamlendig om 'm tegen te spreken. „Nee," vervolgde hij weer na zes passen heen en terug — „da's allemaal niks. 't Is immers precies 't zelfde, wat er gebeurt met 'n mensch." En hij klepperde weer naar 't roer en weerom. „Ik ben fatalist. Wat de Heer doet is welgedaan. En op alles zeg ik hartgrondig amen." Waarop ie z'n twaalf passen weer stapte, heen en terug. „Stormweer, of stilte; 'n warme zomeravond of 'n sneeuwjacht, 't is me net om 't even. En als God me oproept, ben ik ook dadelijk bereid." Rechts» omkeert, voorwaarts marsch, en terug. „Er zijn van die lui, die altijd snakken naar vervang; maar of ik nu hondenwacht heb of ik slaap bij me vrouw aan den wal, ze zullen mij niet hooren murmereeren. Want wat beteekent zoo'n verschilletje in de eeuwigheid ?" ... „Twaalf jaar geleden, toen we aan boord van 't lichtschip kwamen en allemaal jong waren, op den kapitein na, wist ik precies, hoe 't met ons zou worden. Een week lang zou je 't volk moeten zeggen, wat ze te doen hadden elk uur. En ik heb 't voorspeld: daarna hoef je nooit meer te commandeeren"... „Na 'n tijdje ga je allemaal 't ouwe gangetje loopen, 'n eindje voorover, of je een spuugbalie hebt om je nek, en als je niet rookt, pruim je de tabak van het gouvernement" ... „En zoo is 't gebeurd. 'kWil er niet eens meer af, tegenwoordig. Waarom zal je ergens anders naar je eindje gaan loopen?"... „'sNachts, aan dek, als 't stormt zooals nu, met die geweldige bonken van water, en aarddonkerte om je heen, dan voel je tenminste, wat 'n ellendig wurmpie je bent, en hoe machtig EENZAAMHEID. 29I God's elementen." Weer klapperden de klompschoenen den roffel heen en terug over dek. „Vroeger jaren zat er in mij ook die duivelsche jacht om altijd wat anders en beters. Ik tobde m'n arme hersens op allerhande geleerde boeken af, om maar te studeeren, promotie te maken en meer te verdienen." ... „En als de kaptein 'n psalm zong, neuriede ik op dezelfde wijs een smerig versie. Want spotten was me grootste lust." ... „Tot 't op 'n Kerstnacht ineens over me is gekomen. *M'n heele zondige leven zag ik voor me uit. En ze moesten me vasthouden, anders was 'k tegen de wereld gevallen."... „En nu is mijn leven lezen in God's Woord. Dat wil ik doorgronden, zóó als de Heer 't gesproken heeft. Zonder de praatjes van menschen, die 't allemaal eigenwijzelijk uit willen leggen."... „Want wie 't wil wéten, al begrijpt hij eerst de woorden ook niet, wordt 't vanzelf zoo klaar als de dag..." „Die schriftgeleerden maken maar oneenigheid... Jansen, d'r walmt een lamp, man!" Dien donkeren nacht in den storm op 't eindeloos wippende dek heeft de stuurman, die een reus van een kerel is, me ineens naïevelijk heel zijn leven verteld, met veel vrome wonderbaarlijkheden. Dat was de vertrouwelijkheid van twee eenzame menschen op de wijde zee, die al maar aanrolt op je weerlooze schip in dreigende bergen van water, terwijl de woedende wind huilend langs je heen jaagt, en 't spokige schijnsel van de zwiependen vuurkiosk hoog in de lucht steeds weer aanzwaait en in zwartheid vergaat. En wat de stuurman vertelde, met telkens een pauze van twaalf stappen heen en terug, was een roman vol geheimzinnigheid, zooals er wel nooit een is geschreven. „En, stuurman, de eenden, waar de kaptein van sprak?" „Da's waar" — zei de stuurman, met 'n zweempje ironie in z'n onverschillig gehouden, zware stem... „U wéét van de zeshonderd makreelen, die ze op één dag hebben gevangen. Nou, dat is de éérste groote gebeurtenis in ons twaalf jaar lichtschip-leven. En de twééde is die van de eenden. Heel lang zijn er zoo maar twee historische feiten 292 EENZAAMHEID. te onthouden geweest. Tot voor een paar dagen, toen de allergrootste plaats had... de komst van een vreemden heer, met een koffertje in z'n hand, die hier wilde blijven slapen. — Hebt u gezien, hoe van streek we allemaal waren, toen u hier aan boord kwam? Dat de een voor den ander van zenuwachtigheid niet wist, wat ie doen moest ? Nooit in d'r eeuwigheid was ons zoo iets overkomen. En nog jaren en jaren zullen we daarover praten, dat onze nakomelingschap er nog als over een wonder van zal gewagen. — Want zoo wérden we hier. De makreelen, de eenden, de meneer met 't koffertje..." „Nou zal 'k van de eenden vertellen, precies zooals de kaptein, de machinist en elke lichtwachter dat nu al duizendmaal heeft verteld: „In den trek tijd van de vogels, zoo in November, zien we hier dikwijls groote vluchten oversteken naar 't warme land. Maar als 't nu 's avonds 'n donkere lucht is, en smakkelig weer, dat ze geen kust en geen sterren kunnen onderscheiden, komen ze op onzen lichttoren af. Dan zie je ze gemeenlijk in de eerste wacht bij duizenden rondvliegen om 't schip, meest klein goed; en als je opkijkt tegen de witte borstjes in 't schijnsel van de vuren, zijn 't net sneeuwvlokken. Maar als ze dan voor den wind afkomen, of ze worden moe, dan vliegen die arme vogels bij zwermen tegen de lantaarn op, en dan is 't dek soms bezaaid met dooie en stervende diertjes, die hun kopjes te pletter hebben gestooten. — Worden bij balies vol opgeraapt en gebraden. „Maar — en nou komt 't — verleden jaar winter zit de kaptein op 'n avond in de kajuit; ik lag al te kooi — en daar hoort ie boven zich een massa zware dingen neerkwakken op dek. Hij naar boven, en toen heeft ie negen eenden gepakt! Maas z'n moer had er al één te grazen, en de wachts hebben er nog zeven opgepikt... Ja, verleden jaar winter hebben ze op 't lichtschip Maas op 'n avond zeventien eenden gevangen, die zoo maar neergeploft waren op dek. En ik begrijp niet, dat er één mensch leeft, die dat nog niet wist." VAN HOLLEBLOKJES. (Uit: Pot De Mout, Iris. Antwerpen, J. E. Buschmann, 1897.) Zoo ver men schouwde, stond in 't gansche duin geen kleiner stulp, maar ook geen liefelijker... Het heldergroen van vensterblinde en deur stak prettig af bij frischrood pannendak en net gewitten muur. Omrasterd met een lage doornhaag, waarin roode bessen tot plukken noopten en een botvink zong, lag, nauw een voorschoot groot de kleine tuih, waaruit, langs 't wrakke latwerk, zonnebloemen, stokrozen, dahlia's en windekelken — een warrelnet van geel en rood en groen — opklaverden, welhaast tot aan het dak! Daaronder spreidde zich met lelieblaren en zilverregen als besneeuwd, zwartgroen het mollig grasfulp, waarin krekels sjirpten, en achter 't huis, gespannen op een staak, hing, pasgemaasd, 't gereinigd visschersnet, zoo blank schier in de zon als 't blankgeplooide gordijntje, dat vóór 't raam te wieglen hing. Stil stond het daar, een beeld van zielevrede, den ganschen ochtend. Doch, zoodra het klokje op 't kerkjen in de laagte 't middaguur ?94 VAN HOLLEBLOKJES. verkondde, en 't schouwken blauwe wolk op wolk de lucht in pafte, klonk het op elk pad, dat van zee- of dorpkant naar het huisje voert, van kinderstemmen, rein als vogelzang, van houten klompjes, klapperend wijd in 't rond. Om deze stonde kwam ik, eiken dag het aardig hofken langs. Door 't halve deurken, geopend voor den zwoelen oostenwind, klonk, reeds van wijd, vermengd met jolig kletteren van lepels op de borden, 't hel geraas van kindertongen, somtijds onderbroken door 't grover klinken van een mannenstem, mij in het oor... En onvrijwillig dacht ik: dat leek zoo gansch 't gekwedel, dat een zwerm van honderd vooglen, in éen enkle kevie, gevangen, maken zou, wanneer de trouwe verpleger hun het frissche water giet. En naadrend zag ik, vlak vóór 't deurtje, in 't mul gerangschikt, blankgeschuurd, met blikken bandjes beslagen, twaalf paar houten klompen staan, eerst éen zeer groot, al de andre kindervoetjes bestemd, en twéé als voor een poppenvoet. En vatten kon ik niet, waar al dat volkje het ouderpaar en hun tien bloedjes, in zoo klein een stulp een nachthjk leger vonden... En daaglijks kwam ik langs hetzelfde pad, op 't eigen uur, en telde met een glimlach de klompjes, na, waaraan géén paar ontbrak ... Eens riep een brief mij, voor een week of wat, ver van de badplaats. Sombre dagen volgden VAN HOLLEBLOKJES. 295 op 't gouden zomerweer; uit zee geboren, rukte, tot diep in 't vasteland, de orkaan, zijn weg alom met puin en gruis bezaaiend... Ik keerde weer... 't Was middag. In een glorie van zonneglans en flonkrend stofgoud rees de visschershut, zóo klein, dat men in 't duin, zoo wijd men schouwde, vast geen kleiner vond ... Wat blikkerden van ver de smalle ruitjes als flikkersterren... Vroolijk kronkelden de wolkjes uit bet schouwken; hooger, scheen het, hief thans de zonnebloem haar gele schijf, de winde hare blanke en roze kelkjes... de dahlia haar weeldrig bonte trossen... Stil rees het daar, een beeld van zielevrede, in 't vlakke daglicht... Even bleef ik staan, en spande 't oor... Wel stond de deur, als eertijds half op een kier voor 't zwoele zomerluwtje, doch stem noch vorkgerammel klonk tot mij. Alleen de krekel, die in 't grasbed sjirpte, verbrak de stilte, een stilte — als in een graf... Een bang gevoel vervulde mij het hart... en nader trad ik... 't Vischnet, gansch aan Sarden, lag achtloos neergesmeten op den grond, en op de plaats, waar vroeger, als ivoor zoo blank geschuurd, de twelf paar klompjes stonden, — eerst éen zeer groot, dan de andre, kleiner steeds, bestemd voor kindervoetjes, twee, zóo klein 296 VAN HOLLEBLOKJES. als voor een poppenvoetje, lag nu, teeken van rouw en dood, uit stroo gevlochten, tintiend als diamant, een onheilspellend kruis. Toevallig keek ik van het duin in zee... en zag een lekgeslagen visscherssloep, waarop een kleine vogel, blank van veeren, uit volle keel zijn helste liedje zong... OP SCHOOL. (Uit: HÉLENE Swart, Blauwe Bloemen. Utrecht, J. L. Beijers.) Eentonig bromt de stem der leerares. Het woelig meisje wendt zich om en gluurt naar gindschen tuin, waar 't bieken honig puurt, en zomerzonne blinkt op bloem en bes. Op de enge schoolbank zwiert de blonde tres. Hoe vaak heeft niet haar blik zich blind getuurd naar 't strookje blauw — de hof is hoog ommuurd —! „Die blijde vogel! hem kwelt boek noch les!" Daar klinkt haar naam: — „Aan 't cijferbord!" zij richt zich op en wankelt, blozend en verward. Heen is de droom! haar wekt verzuimde plicht. Hoe, duizlig van getallen, wit op zwart, zij onder 't wicht van al die blikken zwicht, door 't gichlend koor der meisjes moêgesard! DE NEERSLACHTIGE KONING. *) Uit: Dr. H. C. Rogge, Sproken en Vertellingen uit de Middeleeuwen. Amsterdam, Y. Rogge. 1885.) Zeker koning vaardigde eens deze wet uit, dat, zoo iemand terstond ter dood gebracht moest worden, des morgens voor zonsopgang de trompet zou worden geblazen voor diens huis, waarna hij dadelijk, in zwarte kleederen gehuld, voor den rechter moest verschijnen, om zijn vonnis te ondergaan. Dezelfde koning richtte een groot gastmaal aan en noodigde daarop zijn vasallen, die allen verschenen. Het feest werd opgeluisterd door bekwame muzikanten, die op vedels, harpen, luiten en andere instrumenten aangename wijzen speelden, tot groot genot van allen, die aanzaten. Doch de koning zat droevig ter neer; hij gaf geen enkel teeken van blijdschap, maar toonde een somber gelaat en deed niets dan zuchten en weenen. De genoodigden verwonderden zich zeer, toen zij dit gewaar werdén, maar zij durfden den koning niet naar de oorzaak zijner droefheid vragen. Daarom zeiden zij tot den broeder des konings, dat deze eens de reden van zijne smart moest uitvorschen.. De broeder deed, wat hem gevraagd ') Bewerking van een der verhalen uit „ Gesta Romanorum", overgezet als „Die gesten of gheschiedenissen van Rome" of „Die hystoriën ghetogen vten gesten ofte croniken der Romeyne", een in de middeleeuwen buitengewoon geliefd volksboek, vol vertellingen, legenden en fabelen. Naden Bijbel is — gelijk Dr. Rogge zegt — in de middeleeuwen geen boek zoo veelvuldig gelezen als dit. 298 DE NEERSLACHTIGE KONING. was en gaf den koning te kennen dat alle aanwezigen zich verwonderden over zijne neerslachtigheid en begeerden de oorzaak te weten. „Ga naar huis," sprak de koning tot zijn broeder, „morgen zal ik u het antwoord geven." Deze deed, wat hem gezegd was. Hierop beval de koning zijnen trompetters, dat zij 's morgens vroeg voor zijns broeders huis moesten gaan blazen en dezen brengen voor het gerecht, overeenkomstig de wet, Toen de broeder des konings 's morgens vroeg voor zijn huis de trompet hoorde blazen, werd hij zeer ontsteld en beangst, en bedacht, wat hij toch misdaan kon hebben tegen zijn broeder den koning. Hij toog zwarte kleederen aan en ging tot den vorst. Deze had een diepen kuil doen graven, liet daarover vier dunne planken leggen en daarover een stoel plaatsen met vier zwakke pooten. Daarna gaf hij bevel zijn broeder te ontkleeden en op dezen zetel te zetten. Zoodra deze gezeten was, liet hij een scherp zwaard aan een zijden draad boven zijn hoofd hangen, en beval vier mannen gewapend met puntige lansen zich te plaatsen voor en achter hem en aan zijn beide zijden. Zoodra dit viertal had post gevat, zeide de koning: „Wanneer ik het zal bevelen, richt gij uwe lansen op hem op straffe des doods." Nu liet de koning voor zijn broeder een tafel plaatsen met kostelijke spijzen, deed allerlei muzikanten aanrukken om vroolijke liederen te zingen en aangename wijzen te spelen, en zeide tot zijn broeder: „Welaan, lieve broeder, maak goede sier en wees vroolijk!" Zijn broeder toonde volstrekt geen blijdschap, waarop de koning andermaal tot hem zeide: „Waarom zijt gij zoo bedrukt en is uw hart zoo bedroefd ? Voor u staan uitgezochte spijzen, men zingt en speelt op fluiten en pijpen, waarom zijt gij niet verheugd en blijde?" „Hoe zou ik vroolijk kunnen zijn ?" antwoordde zijn broeder, „daar ik heden morgen de trompet voor mijn huis hoorde blazen, zoodat het bloed mij in de aderen stolde, want dat was eene aankondiging van mijn dood. Thans zit ik op een de neerslachtige koning. 299 wrakken stoel; als ik mij onvoorzichtig te veel beweeg, zal bij bezwijken en dan val ik in den diepen kuil, waar ik geen kans zie uit te komen. Sla ik mijne oogen op, dan zie ik boven mijn hoofd een scherp zwaard hangen aan een zwakken draad, zoodat het ieder oogenblik mijne hersens kan doorboren. Rondom mij staan vier mannen bereid mij te doorsteken op een wenk van uwe hand. Als ik dit alles overdenk, hoe zou ik dan blijde kunnen zijn, al ware ik heer over de gansche wereld." Toen sprak de koning: „Welnu, daar hebt gij het antwoord op uw vraag van gisteren, waarom ik niet lachte en vroolijk was. Want evenals gij zit ik op een brozen zetel, dat is mijn vergankelijk lichaam. Onder mij gaapt de put der hel. Boven mijn hoofd zweeft het zwaard van Gods oordeel, voor mij zie ik het zwaard des doods, zonder dat ik weet wanneer het mij treffen zal, achter mij dat der zonde en aan mijn zijden, als twee'andere zwaarden, de duivel, die mijne ziel ter hel wil sleepen en de wormen, die mijn lichaam zullen verteren. Als ik dit alles bedenk, kan ik niet vroolijk zijn. Hebt gij heden mij gevreesd, die maar een sterfelijk mensch ben, hoeveel té meer heb ik Hem te vreezen, die mijn Schepper is en mijn Rechter zal zijn. Ga nu, en wil mij zulke vragen niet meer voorleggen." De broeder stond op, dankte den koning voor het behoud van zijn leven, en beloofde, dat hij zich beteren zou. Allen, die dit hoorden en zagen, prezen den koning om dit antwoord. SPREUK. Houdt ziel en kleed steeds rein en net: Het kleinste smetje is ook een smet. G. H. J. Elliot Boswel. DE HAAN. (Uit: Samuel Falkland, Schetsen. 2de bundel. Amsterdam, H. J. W. Becht, 1899.) Genoeglijk-grommend liep hij de trap op. „Ben je al thuis ?" — riep Marretje: „Jemp — ik heb lévende schol gekocht." . „Nou dat's me ook wat," schrikte hij: „en nou meende ik jöü te verrassen met een pracht van een haan." Ze waren paisibele luidjes. Morgen zou een nicht bij ze eten. „Een haan?" lachte Marretje: „wat'ndiner! Kippesoepén visch én gebrajen haan ... Maar hoe kom je op de idee ? Hoe kom je er op ?" Hij, met een dikken buik ver-vooruit in den stoel aan 't vertellen. Toen zijn barbier hem geschoren had, had-ie hem gevraagd, of-ie geen haan wou koopen. Hij had er twee in het hok, die vochten altijd. Hij was toen mee gaan kijken, had den haan voor drie kwartjes gekocht — nou, ook niet duur? — straks zou de barbier 't geslachte beest brengen. Moeder Marretje deed dan haar verhaal van de levende schol, nee maar 'n koopje, twintig mooie en springlevend voor een gulden! Ze sprongen den emmer uit. Maar wat 'r met al dat eten moest gebeuren? Nicht at nooit zoo veel. Daar redeneerden ze over. Jemp was nu bij de zestig, zwaar, met buik als een meelzak. In de laatste vijf jaar was hij aan 't vervetten geraakt, waren zijn koonen geworden als pap, zijn rug zoomalsch als een pudding. Marretje kleiner, mager, leek wel zijn dochter. DE HAAN. 30I s Ze leefden rustig Van eerzame centjes, heel paisibel in 't paisibele huis. Maar daar had-je den haan. Tweemaal werd er gescheld. Jemp, schuddend van vet, liep naar het touw van de trap, trok open de deur. „Kom maar boven," riep hij, half-verbaasd. De jongen van den barbier hield een lévenden haan bij de vlerken en 't beest kakelde schor van drift en van angst. „Maar joggie" — -nwt-sprak Jemp, lachend dat zijn buik oproerig bewoog: „maar joggie: je baas zou'm toch slachten." „Dat kan de baas niet," zei de jongen: „de baas hêt 't zoo druk. De winkel is vol." Marretje, die op het kaaklend geweld van den haan in de gang was gekomen, schudde meewarig het hoofd: „Ach, wat'n lièf beest," meende ze: „en wat'nlieve oogjes." Maar Jemp, na zijn gelach, werd zeer ernstig. „Kan jij zoo'n beest zijn nek omdraaien, jö?" vroeg hij gewichtig. „Ik wel," zei de „jo," den haan al vattend bij den kop. „Ach nee... ach lieve Jemp, nee," protesteerde Marretje:. „Kijk eens, wat 'n lieve oogjes, wat 'n snoet van 'n beest." „Vrouw," zei Jemp: „wees niet sentimenteel: 'n lévenden haan kan je niet brajen. „Nou maar," zei Marretje: „dat kan 'k niet hebben... nou ik 'm lévend gezien heb, wil "k 't beest niet meer op tafel ... Ach, Jemp, als je eens 'n kooitje voor 'm kocht." „Ach, jij bent dol," riep Jemp: ,,'n haan in 'n kooi!... 'k Heb 'm gekocht om te brajen..." „Hé, Jemp-lief... 'n kooi op 't plat!... Jongen zet jij 'm zoolang in die mand, hè?... Kijk eens, wat lekker!" De haan, losgelaten, kakelde zachtjes-tevreden in de waschmand en mevrouw begon hem stukjes brood door een kier van het deksel te voeren. „Dat's me toch een onzin," bromde Jemp, overvullend den keukenstoel — den jongen had-ie een fooitje gegeven en mopperend weggestuurd —: „wat moet je hier met een lévenden haan?" 302 DE HAAN. „Nou kijk eens," vleide Marretje, als in haar wittebroodsweken : „Kijk eens lieverd: op het plat kan je maklijk een kist met wat traliewerk zetten, naast de bloempotten... 'n Haan is zoo'n gezellig dier... en 's morgens kukeleku-en ze zoo lekker." „Jij je zin," schouderschokte Jemp. Het bovenhuis had een klein plat met een raamdeur. Ze spraken er van als van hun „tuintje". Waarom zouden ze er geen haan kunnen houden ? Hun heele leven hadden ze in den kleinen winkel van spijkers, duimen en ander gereedschap van beesten gehouden; ook hier hielden ze een puck en een poes. Jemp en Marretje knielden nu saam voor de waschmand, glurend door den kier naar den haan, die de broodkruimels pikte. „Wat zou-die voor eten moeten hebben?" — peinsde Jemp. „Van alles," dacht Marretje: „vogeltjeszaad en aardappels ..." „Hè!" —, schrikte Jemp. Uit den emmer met levende -visch was een schol gewipt, die krimpend en bollend op den keukenvloer sprong. „Zie je, hoé levend ze zijn," lachte Marretje, broodkruimels toewerpend aan den haan: ,,'t Is 'n dood-mak beest... 't Is 'n dotje... Wil je zien, dat-ie uit mijn hand eet? ... Wil je eens zien?" „Pas maar op," waarschuwde Jemp: „als die nijdig wordt, pikt-ie en de beet van 'n dollen haan is vergiftig." Marretje, angstig, doodlijk-voorzichtig, bracht haar hand met wat kruimels, naar den kop van den haan, maar deze, die 't nu welletjes vond, maakte een slipper naar Jemp, die van schrik haast ondersteboven viel en tipte de mand uit. „Dat heb je d'r nou van," snauwde Jemp, die bleek om zijn neus zag: „krijg jij dat beest 'r nou in!" „Nou, ik dürf wel," zei Marretje bedrukt, twee gekromde vingers aaierig uitstrekkend naar den haan, die op de aanrechtbank zijn veeren stond te schudden. Bij de verdachte DE HAAN. 303 beweging van Marretje's hand schoot hij weg met eéh zet, kwam rustig te zitten op de neerhangende klep van de kachel, vlak voor de lapjes, die voor het eten van straks te pruttelen stonden. „Ach, ach, mijn snoetje, mijn baasje, mijn hanekedaasie, mijn pietertje," klaagde Marretje in hanen-dialekt: „Wat doe je noul O Jemp, nou verbrandt-ie! O! O! O! Zoo een snoet van een beest! O! O! O!" „Kom je d'r af!" kommandeerde Jemp, zijn armen vervaarlijk zwaaiend. De haan nam van hem geen notitie. Toen nam Jemp, gedachtig aan het bijten van dolle hanen, den langen gangschuier en dreigde het beest op een afstand. De haan, verschrikt, stoof op van de klep, klepperde ijzingwekkendgeweldig over de hoofden van Marretje en Jemp, die beiden angstig uitweken, de gang in, schuilde weg halfwege de trap op een tree. „Vrouw," zei Jemp met wit gelaat: „dat heb je d'r van!... Dat kan jouw en mijn oogen kosten, als-die ons aanvliegt... Ga naar binnen:... Beter drie kwartjes verloren dan je oogen!" Maar zij, koppig en roekeloos, probeerde den haan te verlokken met de resteerende broodkorst, die ze de trap afsmeet met heel-lieve woordjes: „Hanepie! Hanepietje!... Motje daar nou zitten ?... Is dat nou de plaats voor 'n haantje ?... Pie!... Pie!... Pie!... Ga in je mandje, Pie!" ... Pie luisterde niet, keek sarrend omhoog. „Gooi 'm 'n doek over z'n lichaam," adviseerde Jemp in den deurpost en Marretje tipte langzaam de trap af, opdrijvend den haan: „Kischt! Kischt!... Kom nou Hinekedaasie!... Kischt!" Ze had haar zijden voorschootje losgeknoopt, trachtte den schuchteren haan als in een netje te vangen, maar hij kakelde angstig en vloog de treden af naar benee, tot vlak voor de deur. „Nou! Nou!" —, gromde Jemp: „daar kan je plezier van hebben!" „Pie! Pie!... Pietertje!" —, lokte Marretje weer. „Kom 3°4 DE HAAN. wees nou zoet... Je vat kou bij de deur! Kom nou Pietje! Kom nou... Ga nou in je mandje, daar heb-ie 't lekkertjes warm..." Maar op eens kwam er een woeste verandering in den loop der zaken. Puck, wakker geworden door het lawaai — hij lag in het mandje bij de alkoof — was tusschen de beenen van Jemp, die listig zoodanig stond opgesteld, dat zijn aftocht gedekt was, doorgeslopen, en op het gekakel van den haan, benee bij de brievenbus, stoof hij de trap af, zwaar keffend om den ander bang te maken. De haan, opgejaagd, vloog met vladderend, kaaklend geweld de trap op, bijna-vallende Marretje voorbij, Jemp voorbij, die de kamerdeur dicht-smeet (zelf veilig er achter) en de keuken weer in. Puck, blaffend, verwoed, ging hem na en een koor van kreten doorstormde de anders paisible woning. „Puckie!... Puckie!... Kom-je-hier! Puckie!" schreeuwde mijnheer door een kier van de deur. „O, mijn Piet-je, mijn Piet-je!" — schreide mevrouw: „hij verscheurt 'm, verscheurt 'm!" ... Jemp, diep-geschokt en lichtelijk-bevend, kwam ook op de gang, juist toen de haan, nagezeten door Puck, de kamer invloog en een vrij veilige positie innam pp de étagère. „Puckie! Puckie! Kom-je hier!" — donderde Jemp: „Zul je komen!" — en in toppunt van verbolgenheid en moed sloeg hij naar den hond met een parapluie uit den gangstandaard, wat Puck nu werkelijk verdreef naar mevrouw, die hem opnam en stevig opsloot in de achterkamer. „En wat nou?" vroeg mijnheer, hijgend en moe. Marretje kwam met een trommel met rijst, strooide rijst op de tafel, telkens vrauwelijk-lief lok-kreetjes roepend: „Kom nou hanepie .... Lust de haan geen lijstje ? ... Geen lijstje ? ... Heb-je geen honger, Pie ? ... Mag-je zoo ongehoorzaam zijn, stoute beest? ... Tuk-tukTtuk! ... Tuk-tuk-tuk-tuk!... Mot je niet naar de kippetjes toe ? ... Tuk-tuk-tuk-tuk!..." Jemp had terwijl met mannenmoed een laken van 't bed getrokken en dat houdend aan de slippen vèr boven zijn DE HAAN. 305 hoofd — zóódat, als de haan hem aanvloog, hij aehter een verschansing was — liep hij vastberaden achter zijn witten muur op den haan toe, die opvloog en achter den leunstoel een schuilplekje zocht. Jemp, bloeddorstig, steeds met het witte pantser voor de oogen, klom op den stoel, het plots het laken vallen. Mis. De haan, opgehitst, schoot uit naar de alkoof en onder het bed. „Nou!" — sprak Jemp, bijna heesch: „nou zie je eens, nou zie je eens!" Op, verhit, zakte hij in den leunstoel, het laken op zijn schoot. Maar Marretje, taai en geduldig, sleepte de waschmand aan, sloot daarmee de helft van de bedopening af en Jemp porde den haan op door met een bezem naar één zij te schuieren en schreeuwend te bevelen: „Ga je d'r in! Zal je d'r in gaan! Allo! Kischt! Kischt!" „Je doet heelemaal verkeerd met 'm zoo bang te maken," suste Marretje: „Je maakt 'm heelemaal schuw ... Kom nou Pie! Pie-ie-ie!... Zoete Pie-ie-ie!" Gelukkig, het deksel zakte neer. Hij was erin! Samen droegen Jemp en Marretje de mand naar de keuken, •waar zes levende schollen op den grond dansten en poes. bezig was van den staart van een der dansende visschen te kauwen. „'t Lijkt wel een menagerie!" snauwde Jemp, die uitgleed. Den volgenden morgen vroeg was mevrouw uit het bed. Na een half uur kwam ze zenuwachtig terug naar weer-ingeslapen Jemp, dien ze wakker schudde: „O Jemplief... Wat 'n engel van 'n beest!... Hij kukelekuut... Hoor je ? ... O, wat 'n snoet!... Nou moest je 'r ook 'n kippie bij koopen, hè?... Anders heeft-ie 't zoo eenzaam!" Uit Eigen Land. i. 20 'T SPOOKHUUS. (Uit: A. H. de Hartog, Uut 't Léve. VGravenhage, D. A. Daamen, 1905.) As te volle maon bij ons stillekes veur zich heer ien de diepe, wij-je locht staot te schiene, dan is 't heimelik op te velde. — 't Opgeploegde bouwland trekt as 'n donkere, kalme zee egaol mar vort te eindeloosheid ien. —• De boome staon as zwarte streèpen ien 't rond. — 'n Grauwe nèvel kumt uut te verte aon sluupe en de weg rolt as 'n breeje grieze band veur ou uut. De wiend zingt zien droevig lied over de vlakte en deur de boome-toppe. Vremde geluide drieven d'r ien de locht. — Gunt toetert 'n weemoedige boot op te rivier. — Nou heurde ver Sweg 'n doffe klok slaon, twaolf keer. — (Wat het ta ding al lang geroepen ien de nacht!) — Daor vliegt ou 'n vogel schrèkend over de kop heèr en achter ien 't veld loeit t'r 'n bees of blaft t*r 'n hond op 'n verlaoten èrf. — Daar zou-de stil bloed van kriege! — Benamelik, as ge op zoo 'n aovond „de zwarte Hoeve* langs kumt. — Die leit 'n half uur buuten 't dèrp, 'n heg t'r umheer, op 'n eenzaome zandweg naor de stad, vlak bij de wegwiezer, 'n zwart kruus ien de nacht. — De bliende zitte d'r altied toe, overdag en 's nachts. — As 'n zwaor blok leit 't huus veur de grond en teikent 'n zwarte, vierkante plek tege de locht af. — 'n Kat-uul zit op 'n roei van de T SPOOKHTJTJS. 307 leege berg en roept „wieuw! wieuw!" — Daor guntert kriegt-i antwoord: „töêt! töët!" — Hoe zou-de 't van 'n spookhuus ok anders kunne verwachte ? Jao, de zwarte Hoeve bij ons da's 'n spookhuus. D'n erste keer hè 'k t'r van geheurd op 'n wienterschen aovond. — Derk de krul, Nulleke spierts, Hent t'n ezel, Aorië kin, Goosje snuf, Jupke leunes '), eh ikke zatte langs te kachel te naobere *) en we kwieme op te vremde dinge, waor ge tegeswoordig weèr zoo veul van heurt. Dat t'r stuupe, witte juffers en weèrwolve binnen, da gleufde we nie. Mar toch heur-de van vremde dinge. Zoo is t'r 'n kèl verlèje wienter, toen-i 's aoves laot van de stad kwiem, vierkant te sloot ien gezet. „Hoe 't kan, da wit-te nie8), mar 't kan", zeit-i, as ge't nie blieft aon te neme. De jong van juffer Mina mos veur 'n joar of anderhalf 's nachts bij 'n zieke koe van zien bruur op blieve. Die bruur woont 'n half uur bij de juffer van daon. En dat ien 'n donkere nacht! Mar bij de kromming van den weg had te jong wel 'n paor minute mit te stutskar deur 't vuur motte juttere. 4) Van zökke vremde ding heurde gedurig. En dan mit ta spiertsisme *) ien de stad. We hebben 't t'r niks op staon! Mar, waor ge 't niet op het, da zul-de altied zien, daor mot-te net krek over praote. En zoo gebeurde-n-'t, da wij dien wienterschen aovond, — toe we rondum de kachel zatte, mit te kouse-voet op te voete-wèrmer, — van eiges op al die griezelèchtigheid kwieme. „Jong, wè. geet 'r weer heèr, buute," begon Hent, toen de wiend mit 'n vlaog deur de schorsteen kwam valle. „'t Zal ien 't veld ok lang niet alles wèze," zeit Jupke. „Motte mar rèkene," pretendiert Nulleke. En de vrouw raokelt mit te pook ien de kachel. (Da doen ze bij ons altied, as-se zoo'n bietje van d'r stuk benne.) ') Allemaal bijnamen. ') Naburen. ') Weet ge. *) Draven. *i Spiritisme. 3o8 't spookhuus. „'k Zou 't er niet op hebben um van de nacht ien 't veld te hgge," reclamiert Aorië kin. „De zwarte Hoeve," zeit te vrouw mit 'n akelige stem. Dan zegge wij 'n poske niks mar zitte te kieke naor de rooie rand um 't kachel-deurke en te luustere, hoe de wiend door de liende-boomen veur 't huus vaort. 't Getik van de droppels uut te lekkende geut aon de buute- muur kun-de ok krek gewaor worde. Erst kunne we niet op onze eier komme.l) Eindelik begint t'r een: „Jao, gij zegt daor zoo „de zwarte Hoeve", mar ik heb 't t'r niks op staon." „Nee nè nie 1" schiet Hent uut t'n hoek, „mar, as ge nou van vremde dinge praote wilt, ik kan mien nog best herinnere, as-of 't giestere gebeurd was, da mien groótmoèder (da. was t'r zoo een, die 's nachs naor 't kerkhof most, um 't hekken ope te doen, as t'r binne kort iemand begrave zou worde) mit mien grootvaoder uut gewest was ze zoo bleek as 'n doek thuus kwiem." „Wat hed-de, grootje?" vroeg mien moèder. „O, kiend, vraog t'r mar nie naor," zei grootvaoder. ,,'t Is akelik!" Groótmoèder viet 'n glas waoter en beet t'r haost 'n stuk uut, zoo klapperde ze mit te tand. Nao veul rikraoie 2) vertelden ze eindehk, da groótmoèder, toe ze aon de boerderij „'t Hekke" gekomme waore, grootvaoder ien èns bij d'n erm ha gevat en gevraogd: „Heur-de gij da loope daor niet achter die heg? Allemaol minse!" „Nee-je," zei grootvaoder, 'n bietje van zien stuk gebracht. „O, daor kumt 't!" schrèkte-ze en verder ha-se nie gekunne, plat veur de grond was se d'r neer geslage. Toe ze weer bij kwiem, vertelde ze, da-se duidelik 'n lijk-staosie had zien veurbij gaon: de kiest veurop en 'n heele rij minse d'r achter. ') Op streek komen. *) Overleggen, T SPOOKHUUS. 309 Ze was t'r tegen aon geloope en wiest verder van niks meer. — En, jaowel, heur, 't was wel zoo I 'n Paor dage laoter stond d'n boer van 't Hekke boven eerd." — — „Wat is ta?" schrikt-te vrouw op. „O, niks, de wiend smeet te bliende van de opkamer ope." _ „Derk, gao-de gij ze efkes dich doen." „Ikke?" zeit Derk, „ik weet nie krek, hoe ge ze vast zet. Kun-de 't eiges niet efkes doen?" „Dan zal ik wel gaon, bange schietert!" zeit Aorië kin. As-ti weerum is, schinkt te vrouw de kumkes nog is vol. Aorië vat mik te tang 'n stuk gloeiend hout uut te kachel en steèkt te piep aon. Hij smakt 'n paor keer en begint: „Wa 'k zegge wou. Da van Hent's groótmoèder is lang gelèje. Mar, wit-te wè. mien vaoder eiges overkommen is? Op 'n ouwe-jaors-aovond wou moèder gèrn oliebolle bakke veur de kiender van d'r zuster, die ien 't bed zat1). Vad had t'r nie veul mee op. „Wa zou-de op ouwe-jaors-aovond t'r uut loope?" zei-di; mar 't was nou eenmaol afgesproke en daorum goenk ze dan ok. D'n aovend viel vaoder lang en 't zal zoo tegen 'n uur of elf gewest zien toen de lamp uut begos te gaon. Da was vervélend veur d'n ouwe man. Mar, hij wiest zoo krek nie, waor 't petroleum-kenneke stond en doorum. docht-i: die-je zal 't nog wel houwe. — De lamp begon al meer te verflaauwen en 't wier al duusterder en duusterder ien de kamer. Ge kos terecht niks meer zien as 't schijnsel van de kachel tege de zoldering. Daor meinde-n-i, dat t'r zachtjes aon de deur geklopt wierd. Hij riep: „binne!" Mar, toe der niks op ien kwam, ontgaf-ti 't zich en docht, dat-i misschien was iengeslaopen en gedroómd had. ') Kraamvrouw was. 3io 't spookhuus. 't Duurde-n 'n hortje. Toe was 't krek of te deur efkes aongeduwd wierd. Of 't de flikkering van 't vuur was gewest of nie, dei wiest vad niet, mar hij docht zékers, dat-i de deur efkes ope ha zien gaon. — Nou begon-di toch wel 'n bietje griezelig over de rug te worde. Want, zooas gellie wit,l) ons huuske staot midden ien 't veld, eenzaom en verlaote. En 'n mins ha mien vaoder niet heure loope. Dus, 't was meer as recht toe. Mit te oog strak op te deur bleef d'n ouwe man zitte... en daor goenk ze verèchtig heelemaol ope, langzaom mar heelemaol. En daor stapte drie kèls binne. Die droege mit z'n drieën 'n doodkiest en zetten 'm vlak bij vaoder neer. Toe goenke ze overeind staon en keke mit strakke ooge naor vaoder; mar zegge de-je ze niks. — Erst kos te man gin woord deur de keèl kriege. 't Was krèk of ze-n 'm toegeschroefd zat. De bleeke kèls stonde mar te kieke. Eindelik wierd vaoder z'n eige meester, nam de pet af, wèverde a) mit de hand en zei: „Nee, kèls! 't is mien tied nog niet. Gellie most mar liever weer vertrekke. Simon-blè." (Da beteikent, geleuf 'k ien 't Fransen zooveul as „as-te blieft"). En meteen viel-i van z'n eige zeivers. — Toen-i weèr bij kwiem, lag-ti mit te kop ien moeds schoot. Ze liet 'm aon 't eèk-fleske s) ruuken en waschte-n 'm de slaope mit brandewien en sprietste-n *) 'm waoter in 't gezich. — Toen is-i 't bed ien gestumpert ') mar kreeg 'snachs de kattedraole koorse, — woeiend. En hij het t'r 'n maond of drie, vier hard ziek aon gelege. — Zoo waor 'k hier zit! Za 'k verzinke!" — We waore nog niet op ons verhaol gekomme, toen de deur ope goenk. De vrouw, die anders nog al haor op de tand het, gaf 'n schreèuw van wa-ben-je-me. — Mar wij hadden *) Weet. ') Wuiven. s) Azijn-fleschje. *) Sprenkelen. ') Strompelen. T SPOOKHUUS. 3" 't al gezien, dat 't Knèlis van Drute was. Hij bleef aon de deur staon, stampte de onnuttigheid van de klompen en vroeg: „Wat is hier te doen?" „O niks, hou zuut mar *), de vrouw is 'n bietje zenuw-echtig. Aorië kin had nè krek 'n verhaol gedaon van 'n geestelike verschijning aon zien vaoder. — Mar gij, Knèlis, kumt asof ge geroepe bint. — Gij mot ons is vertelle, hoe 't toch eigehk mit-tien zwarten Hoeve van olile zit." „Jao, jonges," zeit Knèlis, „daor doe _'k nou liever gin praot van. Ge behoeft zókke dingen niet uut te blaffe." „Gij bint t'r ok altied zoo geheimzinnig mee. Komt 'rnou is mee veur den dag. Wij hebbe hier mekaore allerlei historische geschiedenisse zitté doen en die-je daor (da was ikke) het nog nooit 't verhoal van de zwarte Hoeve gehemd. — Kom, ge mö nou nie zoo héél zien *)!" —* „As 't dan mit alle geweld mot, dan mot 't ok mar," zeit Knèlis, terwijl-di 'n stoel vat en d'r zitte geet. „Zoo-as gellie wit, wone wij nou al ien gin twintig jaor meer op te Hoeve, 't Wierd ons daor te gortig af. En nao ons wou d'r niemes meer huize. Ze hadden 't t'r niet op. Nou, um kort te goan, vroeger was 't alles best op te Hoeve. We heurde niks en zagge niks en hadde nèrges erg ien. — 't Is pas begonne, toe de juffer, die 't spul toekwam, gesturve was. Ze had ien 't testement bepaold, dat 't altied ien de fremilie blieve mos mar de èrve (mien voader was mar zetboer, da wit-te wel) de-jen 't toch van de hand. Tege de laotste wil ien.... Op 'n aovond kumt mien vaoder deur de gang, mit 'n brandende keers ien de hand. — Fuut! — de keers uut Tochte dee 't nie, dus begreep vad t'r niks van. Hij stak te keers weer aon. — Fuut! — alwéér uut. — Toe veur de darde keer. — Alweèr 't eigeste. — Mien vaoder was 'n gerisselevierde kèl en daorum riep-ti mar ien 't wilden ëweg: „Is ta nou haost uut! Want ta begint mien nou is te vervèle!"— ') Wees maar stil. a) Stijf zijn. 312 't spookhuus. En toe was 't uut ok. —Mar we zouwe d'r meer vair mèrke! Mien zuster had 'n binne-kwaol en mos gedurig onder de deikes. 's Aoves laot, toe ze op te opkamer ien de bedstei lag, heurde ze duidelijk, dat t'r iemes mit 'n kleed aon deur de kamer en langs t'r bedgordiene liep te sluupe. Ze docht, dat 't een van de zusters was. — Mar, toe ze d'r de volgende mérge naovraog naor dee, wa-se giesteren aovond nog zoo laot op te kamer hadden uutgespoökt, toe vernam ze, dat t'r niemand gewest was. — 'n Andere keer, 't was ien 't jaor drie en tachentig, wierd t'r deur 'n koppel dieve hier ien de buurt veul koörn gestole. Mien vaoder was laot naor bed gegaon en kos te slaop niet best vatte. Tegen 'n uur of twee schrikt-i uut 'n haoze-slaopken op. Hij stootte moeder aon: „Heur-de niks ?" smuuspelde-n-i ■*) d'r zachtjes ien 't oor. Jao, moed heurde-d-'t ok. Nè krek, of ze boven op zolder bezig waoren um de èrte mit 'n houte schoep ien 'n schèpel te scheppe. — Vad had 't t'r erst niet erg op begrepe. Moed zei: „Blijf mar liggen" en zoo. Mar eindelik begon 'm da gemier te vervèle. „Zou 'k mien eige Iaote bestèle zonder 'nvin te verruure ?" docht-i. „Jao mar iens geheel nie!" Hij stond op, schoot te boks aon, vatte-n-'t gelaoje geweer van de wand, stook 'n lantèrn aon en stapte-n-op te kousevoet naor bove. Hij smeet te deur van de zolder open en — jaowel, hoor — niks te zien! Alles lag krek zoo-as 't altied lag, gin ert van zien plek! Moed sting beneje mit te pook verrig. *) Mar 't hoefde nie.— 't Griezelèchtigste van alles gebeurde dartien dage laoter. Da 'smoèder overkomme. Op 'n aovond, da-se d'r allemaol uut waore, heurde ze boven op zolder iemes loope. „Da 's zékers te meid, die achter ien gekommen is en nou noar bed *) Fluisterde hij. *) Klaar. 't spookhuus. 313 geet," docht-ze. „Wacht, ik mot te bödschappe veur Hent te booi nog op geve." En zoo stapte ze noar bove. D'r was licht op te kamer van de meid. 't Viel deur 'n reet van de deur. Toe moed t'r op aon liep, goenk de deur open en — — gin meid, mar 'n lange gedaonte kwam d'r met 'n zucht uut. Hij liep mit 'n licht ien de hand raokelings langs moèder heèr, keek t'r vlak ien 't gezicht en zei niks as „hë", toen-i langs kwiem. Hij goenk mit 't licht te kraokende trap af en moèder bleef ien 't donker staon. — Hoe ze benejen was gekomme, da wiest ze eiges nie meer. — Ze kreeg dikke been van de schrik en kos 'n dag of wat nie loope. — Eindelik begon da gemier ons de keèl uut te hange. — Gaot t'r mar aon staon! — We goenke verhuize. Mar, jong, die léste nacht! Om 't half uur zette de hond 't alder-akelikst op 'n huile en meteen kroop-i mit de start tussche de been langes te grond, d'n hoek ien. — Dan duurde-n-'t efkes en nao 'n hortje heurde we allemaol 'n helsch lawaai, 'n kloppen op te deuren en vensters, van belang. 't Was helder maonlicht en wij konde boven uut 't zoldervenster d'n heelen hof waorneme; mar te zien, niks hoor! Zoo bleef 't de heele nacht deur aon de gèng. Ieder half uur weer van voren of aon. — Of wij blij ware, toe de dag aon d'n hemel kwiem! Toe was 't meteen uut ok. Mar die léste nacht ien de zwarte Hoeve, die vergète we niet al worde we zoo oud als Malthuselem!" Toe Knèlis zien verhaol uut had, liep ons allemaol de griezel over de rug. We hadden 't t'r niks op, da we de duustere nach noch ien moste. Mar, dè. hilp nie! opbrèke moste we. „Ik gaoj!" zei Goosje snuf kordaot. „Wel te ruste." „Ik gaoj ok!" zei Aorië kin. „Slaop wèl." — En zoo trokke we d'n één nao d'n ander af. — Laoter hè 'k geheurd, ta Nulleke spierts onderwegges zien 314 T SPOOKHUUS. eige 'n ongeluk schrok, toe d'r kalf de snuut over de heg stak, waor-die langs kwam stulpere. *) Hent t'n ézel, as 'n echte dulpus '), trapte-n 'n kaoter, die aon de sloötskant op te kiekvorsche-jacht uut was, op te start. — De kaoter miek 'n marrejauw van belang. En Hent t'r van deur! Jong, wa kès-te kèl kuute! s) D'n volgende mèrge stond te zon weèr helder aon de locht te schiene. Toe we mekaoren op te weg tege kwieme, schaomde-we ons 'n bietje. Nulleke spiertste 4) van de pruum en zei: „'t Is mien al te kiender-echtig af!" ') Struikelend loopen. ') Stommerd. s) Hard loopen. 4) Spuwen. STRAF DER HEBZUCHT. Drie vonden saam een schat, en een moest henenloopen, Om — want zij hongerden — brood in de stad te koopen. Toen peinsde hij, die ging: Het ingekochte brood Vergift' ik, en de schat blijft mij na beider dood. Toen peinsden de andre twee: Wordt hij door ons verslagen, Wij kunnen grooter deel van 't goud dan huiswaarts dragen. En zij versloegen hem, voordat zij van het brood Nog proefden; aten toen, en — aten zich den dood. Wat, wereld, is uw goed, dat zulke rampen baart? Uw schat doodt d'een door gif, den ander door het zwaard. J. J. A. GOEVERNEUR. INWIJDING IN 'T GEHEIME VERBOND. (Uit: J. b. Schuil, Uit den kostschooltyd van Jan van Beek. Amsterdam, H. J. W. becht.) ' Jan lag onbeweeglijk in zijn bed. Hij was, al wilde hij het zichzelf niet bekennen, bepaald zenuwachtig; zijn handen en voeten waren opmerkelijk koud. Gedurende de eerste tien minuten gebeurde er niets bijzonders op de groote slaapzaal; sommige jongens bootsten zelfs merkwaardig-juist het geluid van snorken na. Toen meende Jan echter duidelijk om zich heen te hooren fluisteren; hij zag eenige jongens voorzichtig uit hun bed stappen en zich daarop vlug verwijderen, hij dacht zelfs een sleutel in een slot te hooren omdraaien. Eenige minuten bleef het weer stil, tot Jan Piet van Beveren en Kees Rijger naar zich toe zag sluipen; hij ging dadelijk rechtop zitten. „Blijf je nog genegen lid te worden van ons Verbond?" hoorde hij Piet achter zich fluisteren. „Ja,1" antwoordde Jan heel zacht, doch beslist. „Sta dan op en volg ons." Jan sprong vlug uit zijn bed. „Trek je kousen eerst aan!" zei Kees. Die practische raad klonk wel wat vreemd na de ernstige woorden van Piet van Beveren. Jan gehoorzaamde echter en was nu klaar om de twee verbonders te volgen. „Wij moeten je blinddoeken!" hernam Piet, en Kees bond Jan een handdoek voor de oogen. „Zie je niets?" fluisterde Kees. 3i6 INWIJDING IN 'T GEHEIME VERBOND. „Niets!" was het antwoord. „Hoeveel vingers steek ik in de hoogte ?" Jan had in het donker waarschijnlijk zonder handdoek voor zijn oogen ook niet gezien, doch daar het werkelijk duistere nacht voor hem was, zei hij:. „Ik weet het niet." Langzaam werd Jan tusschen de bedden door geleid. Al spoedig hielden zij halt, en hij hoorde iemand heel zacht zeggen: „Ook gij, Brutus?" waarop Piet geheimzinnig antwoordde: „Sophocles," en Kees: „Cassius." Een deur werd geopend en hij ging met zijn geleiders verder. Dadelijk daarop bleven zij nogmaals staan en werd Jan gevraagd: „Hoe heet ge?" Hij herkende duidelijk de stem van Georgevan Dinter. „Jan van Beek," antwoordde de geblinddoekte. „Hoe oud zijt gij" „Dertien jaar." „Hoe heet uw vader?" „Jacobus." „Hoe verder?" Jan bloosde onder zijn handdoek, omdat hij vergeten had dat er bij te zeggen. „Jacobus van Beek," verbeterde hij. „En uw moeder?" „Clara Heinsius." „Nog éénmaal stellen we u de vraag, of ge lid wilt worden van • het Verbond en nooit iets zult verraden, van wat gij hier hoort of ziet. Als ge bereid zijt, moet ge antwoorden: „ik ben bereid!" „Ik ben bereid!" zei Jan met vaste stem. „Doe uw plicht, Cassius!" hoorde hij George wéér zeggen. Jan begon het nu toch wat griezelig te vinden; daarbij begon de handdoek, dien Kees in zijn grooten ijver met een knoop zóó vast had toegesjord, dat Jan op die plek bepaald pijn voelde, hem erg te hinderen. Hij werd echter door twee paar handen stevig beetgepakt en driemaal in de rondte gedraaid. „Neem hem den blinddoek af!" hoorde hij George weer zeggen. INWIJDING IN 'T GEHEIME VERBOND. 317 „Gelukkig!" dacht Jan. Kees had blijkbaar groote moeite den knoop los te maken, doch ten slotte gelukte dit en werd de doek voor Jan's oogen weggenomen. Stom-verbaasd keek Jan op. Daar zaten de jongens, in lakens gewikkeld, naast elkander op den grond gehurkt. George van Dinter zat in het midden; voor hem stonden twee brandende kaarsen, die allen spookachtig verlichtten, en tusschen de kaarsen was een dolkmes met de punt in den grond gestoken. Naast Jan stonden Kees Rijger en Piet van Beveren, nu eveneens met witte lakens om. „Voordat ge de geheimen van het Verbond zult Vernemen, moet ge zweren nooit en aan niemand iets van die geheimen te zullen verraden." „Dr zweer..." zei Jan. „Nee, nee, nog niet!" haastte George zich te zeggen, en zijn stem klonk in zijn merkbaren schrik, dat Jan te vlug van stapel liep, plotseling zonderling-gewoon. Dadelijk daarop ging hij echter weer met een grafstem door: „Neem dien dolk!" Jan trok het mes uit den vloer tusschen de kaarsen vandaan. „Zwaai er nu vijf maal meê over je hoofd!" Jan deed het. „Plaats hem met de punt op je hart!" Jan wilde het doen... Ja, waar zat zijn hart ook weer, rechts of links ? Had hij nu den „Schele" maar even kunnen vragen! Hij bedacht zich echter niet lang en plaatste manmoedig de punt van het mes rechts op zijn borst. „Je hart zit links!" „O ja, da's waar ook!" zei Jan haastig; hij dacht, dat hij door den grond zou zinken. Het mes zat reeds met de punt op zijn hart gericht. Van Dinter stond op en alle jongens volgden zijn voorbeeld. „Zeg mij nu de woorden na: „Br zweer, nooit en aan niemand de geheimen van het drievingerenverbond te zullen verraden!" Jan sprak de woorden na. 3i8 INWIJDING IN 'T GEHEIME VERBOND. „Veni, vidi, vici!" hernam Van Dinter en allen herhaalden met. holle stemmen: „Veni, vidi, vici!" „Veni, vidi, vici!" zei Jan op denzelfden toon. „Nee, dat mag jij nog niet zeggen!" zei Van Dinter vlug. „O, neem me niet kwalijk," fluisterde Jan verlegen. „Nu zul-je de geheimen van 't Verbond hooren!" Allen gingen weer zitten: alleen Kees en Piet bleven staan en gingen naar de deur, openden die voorzichtig, keken naar buiten en kwamen daarna terug. „Wachters van het paleis, waakt gij ?" vroeg Van Dinter nu heel plechtig. „'t Is nacht!" antwoordden ze tegelijk; zij bleven bij de deur staan. „Allereerst onze herkenningsteekens, die wij gebruiken om elkaar op te roepen, te begroeten of elkander te herkennen. Als je aan tafel zit en vijf keer ongemerkt je mes om je bord heendraait, zie je, zóó!" — en Van Dinter deed hem de beweging voor — „dan beteekent dat," dat je elkaar groet. Als je elkaar wilt oproepen en spreken, dan steek je je beide duimen in je ooren en dan moet je, als je dat ziet, dadelijk ook je duimen in je ooren steken." — Jan begreep nu plotseling, wat dat geheimzinnige gebaar van Kees dien morgen had beteekend. — „Vijf keer tikken tegen een bank of een tafel, of tegen een muur, of tegen je bed, dat beteekent hetzelfde; dat teeken gebruiken wij bijvoorbeeld in de les of als wij naast elkaar in de nor en het hokkie zitten." „Het voornaamste geheim" — ging Van Dinter door — „is ons geheimschrift, dat niemand buiten ons begrijpen kan. Wij schuiven daarbij eiken klinker en eiken medeklinker één op, begrijp-je? Jan begreep het niet. Hij wilde het geheimschrift echter in elk geval kennen; dat leek hem het allermooiste toe, een schrift, dat niemand kon ontcijferen, waarin je alles kon schrijven over den Baas, den Bolle, den Pierewiet, zonder dat zij er ooit iets van zouden snappen. Daarom zei hij, al vond hij het vervelend weer zoo dom te moeten schijnen: INWIJDING IN 'T GEHEIME VERBOND. 319 „Ik begrijp het nog niet goed." „Kijk," legde Van Dinter uit, de a wordt e, de e een i, de i een o, enzoovoorts; de b wordt c, de c een d, de d een f en zoo gaat het door. Als ik jouw naam wil schrijven, dan doe ik het in ons geheimschrift zóó: J wordt K, a wordt e en de n een p, dus „Kep," en Van Beek dat wordt Wep Cool, dus Kep Wep Cool." „Ja, ja, nou begrijp ik het! Da's leuk!" zei Jan ineens. De toon was langzamerhand aan weerskanten minder gewichtig geworden, doch plotseling werd Van Dinter weer ernstig en ging op denzelfden graftoon van zooeven door; ook Jan zette zich dadelijk in postuur, om verder ingewijd te worden in de vele geheimen van het verbond. „Zoodra gij hier binnenkomt, moet gij uw naam afleggen. Dat is zooveel als een symbool. Weet je, wat dat is, een symbool?" „Eh... eh... ik geloof 't wel!" hakkelde Jan. „Nou dan, dat is een symbool, dat je alles voor het Verbond over hebt, zelfs je naam." „Ja," zei Jan, die het begon te begrijpen en ook eindelijk eens wilde toonen, dat hij meer wist dan zij dachten, „monniken doen dat ook." „Nee," zei Van Dinter korzelig, die het vervelend vond, dat Jan hem op dit ernstig moment in de rede viel, „dat heeft er niks mee te maken; wij noemen elkaar broeder. En je moet er ook niet telkens tusschendoor praten; dat mag nietl" „O!" zei Jan en hij nam zich voor geen woord meer te zeggen. „Nou dan, waar was ik ook weer ? O, ja Zoodra gij binnenkomt" — Van Dinter's stem kwam weer uit het graf — „in het kapitool van het drievingerenverbond, draag-je alleen den broedernaam!" Van Dinter rees weer op en alle jongens volgden zijn voorbeeld. „Broeders, noemt uw namen!" Henri de Breul, die op den hoek stond, strekte nu zijn 320 INWIJDING IN 'T GEHEIME VERBOND. rechterarm naar rechts uit, sloeg daarop met zijn volle hand op zijn linkerborst en zei luide: „Nebukadnezar!" Daarna herhaalde de jongen naast Henri dezelfde beweging en: „Calligula!" klonk het uit zijn mond. Achtereenvolgens hoorde Jan nu de volgende namen: Alcibiades, Nero, Cesar, Pompejus, Cresus, Cicero, Gracchus, Demosthenes en Aristophanes, welke aankondigingen steeds met hetzelfde plechtige gebaar vergezeld gingen; Piet en Kees riepen achter hem: „Sophocles! Cassius!" Van Dinter noemde het laatst zijn naam; daarbij strekte hij echter — in tegenstelling met de anderen — beide armen wijd uit, kruiste ze over elkander en riep toen: „Zeus!" Jan was vreeselijk benieuwd, welken naam ze hem. zouden geven. Het liefst zou hij naar zijn lievelingsheld Michiel Adriaanszoon de Ruyter worden genoemd, maar hij begreep, dat deze naam niet deftig genoeg was voor het drievingerenverbond. Hij zou echter nog wat geduld moeten oefenen, want Van Dinter had nog meer geheimen te onthullen. „Deze zaal heet het kapitool. Vroeger, toen er meer jongens op kostschool waren," — de stem werd weer heel gewoon — „was het een kleine slaapzaal. Sinds twee jaar wordt ze niet meer gebruikt en is zij door het Verbond in bezit genomen en verheven tot kapitool. Niemand weet, dat wij den sleutel van het kapitool hebben. De sleutelbewaarder is Gracchus." Dirk Meertens — blijkbaar Gracchus in het Verbond — haalde een ouden, roestigen sleutel van onder zijn laken te voorschijn en liet hem Jan zien. „Hier in den hoek," ging Van Dinter door, „hebben wij een losse plank ontdekt en daaronder bewaren wij de geheimen van 't Verbond en ook nog cigaretten, lucifers, kaarsen en alles, wat wij noodig hebben. Calligula, doe uw plicht 1" Calligula — Hein van Waveren — stond op en schoof een groote plank op zij. „Dit is de spelonk,* legde Van Dinter uit, „en Calligula is spelonkbewaarder. Als wij in het kapitool vergaderen, staat er altijd één op schildwacht bij de deur van de groote zaal; daar wordt je bij loting voor aangewezen. Op het oogenblik staat Jupiter op wacht INWIJDING IN 'T GEHEIME VERBOND. 321 Wanneer je het kapitool wilt binnentreden, moet je je eerst kenbaar maken aan Gracchus. Gracchus zal je 't parool geven, dat is: „ook gij, Brutus?" en dan moet je je naam noemen, natuurlijk den naam van het Verbond, dat begrijp je wel." — Jan knikte bevestigend. — „Voordat de spelonk geopend wordt of de geheimen onthuld, zooals vandaag, gaan Cassius en Sophocles naar buiten," om te zien, of alles veilig is; als zij terugkomen, vraag ik: „Wachters van het paleis, waakt gij?" en wanneer het dan veilig is zeggen zij: „'t Is nachtl" maar als er onraad is, dan roepen zij: „'t Is heldere dagl" Nou heb ik je alles gezegd, geloof ik." „Van „Veni, vidi, vici!" heb je vergeten!" fluisterde Piet. „En van de weduwpenning!" bromde Henri. „O ja, da's waar ook!" hernam Zeus nog eens. „Als wij uit elkander gaan, of als een nieuw lid gezworen heeft, roepen allen met de linkerhand uitgestrekt: „Veni, vidi, vici!" „Elke week betaal je vijf centen contributie: weduwpenning noemen wij dat, omdat wij weduwen en weezen in bescherming nemen. Het geld wordt in de spelonk bewaard. Je betaalt het aan Cresus, daarom heet-ie Cresus, en nou weet je alles!" Het duizelde Jan; nog nooit had hij zulke'gewichtige uren doorleefd! Het maakte hem alleen zenuwachtig, dat hij al die namen van de broeders niet kon onthouden en hij repeteerde in zich zelf: „Cassius, Cresus, Calligula, Zeus"... Verder kwam hij echter niet en hij begon weer bij Cassius, Cresus... „En nu, broeders, de bezegeling door het bloed!" klonk ineens Zeus' stem. Nogmaals rezen allen van den grond op. „Het wapen!" sprak Van Dinter. Calligula opende de spelonk en kwam met een groot vel papier naar Zeus toe, die het voor Jan uitspreidde. „Dit is het wapen van het drievingerenverbond!" Jan zag op het papier een groot doodshoofd geteekend en daaronder twee gekruiste doodsbeenderen. Aan den voet van het blad ontdekte hij een soort handje, — hij hield Uit Eigen Land. i. 21 3-2 INWIJDING IN 'T GEHEIME VERBOND. het er tenminste voor, — met drie stompjes van vingers. Om het doodshoofd stonden in roode letters de namen der broeders geschreven. „Kniel neerl Leg uw rechterhand op het doodshoofd 1" sprak Zeus en de stem was nu holler dan ooit Jan deed, wat hem bevolen werd. „Neem in uw linkerhand den dolk!" Jan nam den dolk weer op. — „Spreek mij de woorden na: „Memento Mori!"" „Memento Mori!" fluisterde Jan. Zeus strekte zijn handen over hem uit en zei plechtig: „Vanaf heden zijt gij niet meer Jan van Beek. In naam van het Verbond geef ik u den naam van Hanniball Hannibal! Hannibal!" „Veni, vidi, vici!" klonk het weer van alle kanten. Op de meest ernstige oogenblikken had Jan soms de zonderlingste gedachten; zoo ook op dit gewichtige uur, want plotseling ging het door zijn hoofd: „Als Suus mij nu zóó eens kon zien, wat zou zij dan wel van mij zeggen!" Maar Van Dinter liet den nieuwen Hannibal niet lang tijd om over andere dingen te denken. „Nu moet je je naam met bloed op het wapen zetten. Als je dat hebt gedaan, ben je lid van óns Verbond. Ben-je daartoe genegen?" „Ja!* antwoordde Jan zonder aarzeling. „Neem dan den dolk en snijd in je linkerpink!" Jan zocht een geschikte plek uit, om zich de wond toe te brengen. ,,'t Hoeft zóó'n erge jaap niet te wezen, als het maar even bloedt!" haastte George — een beetje angstig door het krijgshaftig gelaat van Hannibal — zich Ie zeggen. Jan bracht zich manmoedig een snede toe in het topje van zijn pink, Piet overhandigde hem een pen en Jan perste zich dadelijk het bloed uit zijn vinger, doopte de pen erin en schreef met groote letters: „Hanni" , verder wilde het niet, waarom hij nog maar eens perste, tot hij genoeg bloed had, om er „bal" aan toe te voegen. Voor het eerst had hij zijn nieuwen naam „Hannibal" geschreven. INWIJDING IN 'T GEHEIME VERBOND. 3-3 „Sta thans op!" sprak Van Dinter en daarna zei hij plechtig: „Broeder, gij zijt lid. Gratula!" en gaf Jan de hand. „Gratula!" antwoordde Jan. „Nee, jij moet geen gratula zeggen! Gratula beteekent in ons Verbond: „ik feliciteer je!" Jij hebt alleen maar te zeggen: „remercia!" dat beteekent: „ik dank je!" * „Remercia!" zei-Jan dadelijk. Allen kwamen nu achter elkaar naar hem toe en zeiden ernstig, terwijl zij hem een hand gaven: „gratula!" en de jongT Hannibal herhaalde telkens op denzelfden plechtigen toon: „remercia!" ,,'t Is gedaan, je bent nou gewoon lid, we gaan een cigarette opsteken!" 't Was of Jan plotseling van uit de lucht op de aarde viel, nu hij Van Dinter zóó gewoonweg hoorde spreken, doch toen hij ineens alle jongens door elkander zag loopen, begreep hij, dat de eigenlijke zitting was opgeheven. Kees kwam dadelijk naar hem toe. „Hoe vondt-je *t?" vroeg Kees. „Echt!" antwoordde Jan vol overtuiging. „Hij heeft 't allemaal uit oude boeken bij elkaar gesnuffeld." „Wie? Van Dinter?" „Zeus mot je zeggen!" „O ja, da's waar ook!" hakkelde Jan. „Nou, da's niks erg, in 't begin vergis je je altijd!" stelde Kees hem gerust. „Zeus heeft het in oude boeken van zijn vader gelezen." Op dat oogenblik .kwam Zeus zelf naar Jan toe. „Zeg, Hannibal, als je wilt rooken, cigaretten liggen in de spelonk. Je gaat je gang maar!" Jan stak een cigarette op; hij begon al meer en meer pleizier in het Verbond te krijgen. -„Waarom zeggen jullie toch: „Wachters van het paleis, waakt gij ?" vroeg Jan aan Henri. „'t Staat in een boek, geloof ik. Zeus had 't gelezen en vond, dat het er bij behoorde!" „En „Veni, vidi, vici!" staat dat ook in een boek?" 324 INWIJDING IN 'T GEHEIME VERBOND. „Ja, dat weet ik niet. Je moet ook niet alles vragen. Wij roepen het nu eenmaal, omdat het erbij hoort." „Je moet toch een zinspreuk hebben," merkte Van Dinter, die bij hen was komen staan, nu zelf op. „Wat hadden jullie dan voor spreuk? Of hadden jullie misschien heelemaal geen club?" — Er lag iets minachtends in VanDinter'sstem en Jan had op dat oogenblik voor geen geld ter wereld ontkennend willen antwoorden. „Jawel," zei hij, „zeker, wij hadden ook een club." „Nou, wat voor een spreuk hadden jullie dan?" Wat moest Jan antwoorden? Het speet hem nu al, dat hij over zijn vroegere club gesproken had. Moest hij aan deze jongens, die alles zóó echt en zóó fijn deden, vertellen, dat hun club heelemaal geen spreuk had, zelfs geen geheim ? Zouden zij hem niet uitlachen, als hij vertelde, dat zij maar één cent contributie' in de week betaalden en in hun club gewoonweg Jan van Beek en Karei van der Meer werden genoemd, net zooals zij thuis en op school heetten! Eindelijk zei Jan heel verlegen: „Wij hadden geen spreuk 1" „Geen spreuk? Wat was dat voor een club? Hoe heette die club?" „Laat ze maar waaien!" Het was, of Jan hierbij een misdaad bekende, zoo zacht sprak hij het uit. Gelukkig gaven de kaarsen van het kapitool maar weinig licht, zoodat niemand den blos opmerkte, die Jan's wangen tot aan zijn ooren roodverfde. „Laat ze maar waaien?" Alle jongens proestten het uit en ook Jan lachte verlegen mee; hij vond het nu zelf ook erg belachelijk. Wat was dat toch eigenlijk een kinderachtig gedoe geweest! „Hoeveel contributie betaalden jullie?" Hatelijk klonk Jan die vraag in de ooren; hij had Van Dinter wel de oogen willen uitkrabben. Hij humde eens even;... nu moest hij 't dus bekennen ... of zou hij maar zeggen vijf cent ? Zou hij er maar om liegen? INWIJDING IN 'T GEHEIME VERBOND. 325 „Ja, zie je, wij betaalden, hm, hm..." Plotseling werd de deur opengegooid; Jupiter stond in zijn hemd bij den ingang. „Pas op, verraad!... De Baas! de Baas!" klonk het gejaagd. Als hazen sprongen de broeders op; Piet van Beveren blies gauw de kaarsen uit, en de „verbonders" renden het kapitool af, holden in hun lakens de zaal op en sprongen in bed. Hein van Waveren, die vlak bij het kapitool lag* stond haastig op en sloot de deur bijna onhoorbaar dicht. Allen lagen onbeweeglijk onder hun dekens; duidelijk hoorden zij voetstappen op de trap, daarna op den corridor, toen werd het stil. „De Baas!" fluisterde Henri van uit zijn bed tegen Jan, „hij staat te luisteren!" Daar hoorden de jongens weer op den corridor loopen, de voetstappen verwijderden zich. Voorzichtig kropen allen uit hun bed. Bij George van Dinter werd beraadslaagd, of er nog verder vergaderd zou worden, doch de ware lust was door deze plotselinge stoornis verdwenen en zij besloten eenstemmig, om dien avond maar niet meer naar het kapitool terug te keeren. „Veni, vidi, vici!" fluisterde Van Dinter; „Veni, vidi, vici!" herhaalden allen en voorzichtig — op hun teenen loopend — gingen zij naar hun bed terug. „Denk er om den boel te sluiten!" riep George Piet achterna. Gracchus en Calligula slopen naar het kapitool; Calligula borg het wapen, den dolk, de kaarsen en de lucifers op en sloot daarna de spelonk af; Gracchus deed de deur van het kapitool op slot en stak den sleutel bij zich. Eenige oogenblikken later lagen de leden van het drievingerenverbond in diepe rust. • Alleen Jan kon niet slapen. Hij lag te overdenken, wat hij dien avond al niet gehoord en gezien had en ging in zijn gedachten al de geheimen na, die hem zooeven waren onthuld. Hij hoorde weer dat parool: „Ook gij, Brutus ?" — die plechtige woorden: „Wachters van het paleis, waakt gij ?" — 326 INWIJDING IN 'T GEHEIME VERBOND. en dat telkens herhaalde: „Veni, vidi, vici?" Hij repeteerde al de teekens, die hem waren geleerd: de duimen in je ooren, vijf maal draaien met het mes om je bord, vijf keer tikken tegen den muur... Wat had hij er niet voor gegeven, als hij dit alles eens aan Karei en Wim in een uitvoerigen brief had mogen schrijven! Daarop ging hij na, hoe verschillende namen in het schrift van het drievingerenverbond werden gespeld. Jan van Beek werd Kep Wep Cool, dat had hij al gehoord; Hannibal werd Jeppucem en Suus van der Meer Tyyp wep fis Nii... Verder kwam Jan niet, want toen hij bij de r was sliep hij in en droomde van het kapitool, waarin hij broeders zag in witte lakens, die telkens hun handen naar hem uitstrekten en tegen hem riepen: „Veni, vidi, vici! Veni, vidi, vici! Veni, vidi, vici!" WOORDSPEL. Wijnkooper noemt men my: Wijnknooper gaet wat stout; Dan, 't slaet niet qualick op de noble kunst van plengen; Men noem' het hoe men will, Wijnkoopers sopp-verlengen, 't Geeft geen wijn-Koper, maer wijn-Silver en wijn-Goud. Oud Roomen doopte my, naer ick verstae, Notaris: Maer, Landslien, gaet u niet soo verr' ten einden Sem; Wat dunckt u, raeckt ick niet ten deelen aen den naem, Omdat ick meestendeel gehaelt wert als noot daer is? HüYGENS. DE KRIJGSGEVANGENE SPANJAARDS. (Uit: Prudens van Duyse, Nazomer. Aalst, De Seyn-Verhougstraete, 1859.) Napoleon had zwaard en staf Verheven ten gericht, En, bij zijn bliksemenden blik, Zweeg, met verstomden slavenschrik, Euroop voor zijn gezicht. Hij komt, hij ziet, hij zegepraalt, Waarheen zijn leger wijkt, En 't vaderland des Cids, *) hoe fier 't Zich hief, en stond bij 't krijgsgetier, Valt, stuiptrekt en bezwijkt. De krijgsgevangen van dat land, Zoo weeldrig en zoo schoon, Aan vorst, en vrouw en kind ontscheurd, Als slaaf naar België voortgesleurd, Vergeet zijn haard, noch troon. In donkre cel, op 't strooien bed, Door ongediert verknaagd, Ziet hij, hoe doodsch zijn blik verkwijn', Hispanjes zaalgen zonneschijn Weer voor zijn geest gedaagd. ') Spanje. 328 DE KRIJSGEVANGENE SPANJAARDS. De vij'g lacht zijnen honger aan; De bergbron, zijnen dorst. Hij smacht naar gouden-appelfruii, Steekt, hijgend, hals en lippen uit, En wanhoop brandt zijn borst. En somtijds ziet zijn dwalend brein, Het blij fandango *) weer, Dat in het lustveld ommevliegt, Zich bij de castanjetten wiegt, Aan 't dartlen heinde en veer. Maar voller heil danst voor zijn oog, En wemelt in zijn droom: Niet enkel boom- en brongesuis, Maar bidkapel en vaderhuis Heet blij hem wellekoom. „Dank, Hemel!" gilt hij, met de koorts Der landmin in de borst, En reikt hun dwepende armen toe. Wat vindt hij, plots ontwaakt, doodmoe ? — Den honger en den dorst. H. Aan Gent, herbergzaam te aller tijd, Die menig leed genas, En ook den vreemde een moeder is, Ontzegt de dwingeland derenis Voor wie zijn vijand was. Maar ijlings droomt hij, op zijn troon, Een nieuwen ijzren band. ') Spaansche mannendans. DE KRIJGSGEVANGENE SPANJAARDS. 320 „Waar is de Spanjaard, die mij tart? 'k Wil meester wezen van zijn hart, Een speelbal in mijn hand." Hij spreekt: op keizerlijk bevel Vergadert hunne stoet, 't Kazerneplein wacht ze allen af. En zij staan op, als uit het graf Gerezen, traag van voet. „Wat wil men ons ? Waar- voert men ons ? Wrook Spanje ons jammerleed? Verkwikt ons dra zijn warme zon, Of velt ons 't schroot van 't krijgskanon, Dat ons niet bukken deed?" Het was een koude winterdag: Zij wagglen bibbrend voort, In lompen, en hun pinkend oog Heft, biddend, zich ten hemelboog, Waar Godes zonne gloort. Wat zien ze op 't breed kazerneplein ? — Een Franschen krijgersstoet, Die met zijn pracht-galonnen blinkt. De krijgsmuziek heft aan, en klinkt Vol jubelenden gloed. De Spanjaards staan op éene rij, Met weigrend hart en oor: Want daarin ruischt, als hemelval, Het Spaansche lied van berg en dal, Eens uitgestort in koor. Want daarin ruischt het wiegelied, Dat eens hun moeder zong, 330 DE KRIJGSGEVANGENE SPANJAARDS. En dat ook voor hun eigen kind Uit vrouwenlippen teer bemind, Vol zaalgen wellust, klonk. Want daarin bruist de aloude psalm, Het Super flumina, *) Voor vorst en vaderland tot God Geschreid in Spanjes jammerlot, * Opdat het niet verga. III. Nu treedt een overste hervoor, Die 't hoog besluit vermeldt, Dat eiken Spaanschen brave noodt Te treden in des legers schoot, Gelijk een Fransche held. Zij mogen hunne hopmans zelf Verkiezen onder hen, Nog elk gedost op Spaanschen voet, Doch 't Fransche striktint op den hoed, Opdat men ze onderken'. „O vrienden, waardig beter lot, Hij 's vrij, die het wezen wiL U wachten in het Fransche heer, Zoo gij 't verlangt, en rang en eer;" — En alles zwijgt doodstil. Gewis, zijn woord wierd niet verstaan 1 Hij spreekt opnieuw: „Die wil, Hem wachten in het Fransche heer Geluk en vrijheid, rang en eer;" — En alles zwijgt doodstil. ') Ps. 137. Super flumina Babylonis etc. = Aan de rivieren van Babel, daar zaten wij, ook weenden wij, als wij gedachten aan Sion. DE KRIJGSGEVANGENE SPANJAARDS. 331 Maar uit dien hoop van bedelaars, In d'afgrond van den smaad Verpletterd door des Keizers glans, Stapt, lang en vaal, een schimme thans Traag aan, met geel gelaat. Hij stapt, de grijze Castiljaan, Gewikkeld tegen kou In de arme deken, die op 't bed Het leên-verstij'ven hem belet Bij zooveel ramp en rouw. Hij stapt op bloote voeten, 't hoofd Omhoog, als Spaansch gezant; Schouwt kalm en langzaam om en rond, Spreekvaardig met verbleekten mond, Holoogig, fiks van stand. „Gewis, dat afgemarteld ras Buigt eind lijk dan de knie!" 't Hangt alles aan zijn mond en oog: Hij steekt den maagren arm omhoog, Dat aarde en hemel 't zie. De Franschen siddren daar zij staan. Hij spreekt: „Een God, éen vorst," En keert, bij 't stille handgeklap Der Spanjaards, met grandeza ')-stap * En opgeheven borst. IV. Dat klonk gelijk een donderslag, Heel 't aardrijk door gehoord. ') Waardigheid. 332 DE KRIJGSGEVANGENE SPANJAARDS. Dat schoot als de elektrieke stof, Gebliksemd uit het wolkenhof, Van ziel tot ziele voort. Dat trof den Franschen overste Met onverzetbren schrik, Die, voor hij zwijgend henengaat, Op 't Spaansche bedelaarssenaat Staart met vergramden blik. Dat sloeg den Groote') om 't hart; zijn troon Verdween voor 't bed van stroo. Dat riep: „Hispanje, zij, wier schoot Die geuzen kweekte, is u te groot!" Dat spelde Waterloo. ') Napoleon. * SPREUKEN. Lach niet te zeer; lach niet om veel; En nimmermeer te luid van keel. Indien ge iets goeds verricht, mijn zoon! 't Nóg meer te willen zij uw loon. Lof Verdienen en ontvlieden Is het werk van wijze lieden. Zendt God u kruis, treft u Zijn roe: Vraag niet waarom, maar vraag waartoe. Beets. v HET VERHAAL VAN KEES DIRKSZ. (Uit: j. van Lennep, Onze Voorouders. Leiden, A. W. Sythoff.) Na deelgenomen te hebben aan den laatsten kruistocht (Ao. 1270) keert een gezelschap Friezen, zoo hoog- als laaggeborenen, huiswaarts. Uitgezeild van Akkaron, lijden zij bij Sicilië schipbreuk, trekken het eiland dwars door, en gaan te Trapani weer scheep met als eerste einddoel Genua. Ten einde op den langen tocht de verveling te verdrijven, vertelt ieder van „De Reisgenooten" een verhaal. Gij moet dan weten, dat mijn geheele geslacht zich, evenals ik, van ouder tot ouder met zeevaart en visscherij heeft gegeneerd: 't wil muizen, wat van katten komt en 't kon ook wel niet anders; want wij woonden aan de Bomisse, daar ieder weet, dat dagelijks gevaar is en men dikwijls niet dan te water bij zijn naaste buren en bloedvrienden komen kan: zoodat mijn overgrootvader Symen was een zeerob al zoo wel als ik. Hij had vrij wat rondgezwalkt, de oude man, en menig schip geënterd in zijn tijd, dat hem geen kat-aal had aangebracht: maar ten lesten, 't zij, dat hij zijn jaren kreegr 't zij, dat hij meende, dat zijn beurs nu genoeg gespekt was, althans hij stak het roer in de heg, kocht een huis en een stukje lands aan de Bomisse, op den grond van den Heer van Putten, en nam een vrouw. Hoe de buren er mee spotreden, dat hij zich op zijn ouden dag nog in 't bootje begaf, behoef ik u niet te zeggen; maar hij liet spotten, wie spotten wou, en de uitkomst bewees, dat hij geen ongelijk 334 HET VERHAAL VAN KEES DIRKSZ. had gehad; want hij overleefde zijn vrouw nog vele jaren, nadat zij hem met twee zoons en eene dochter had opgescheept. De jongens dwaalden al vroeg het zeegat uit en heten nooit iets meer van zich hooren: maar het meisken bleef, als te denken was, bij vader thuis. Zij groeide op als een kool en was al spoedig door 't geheeje eiland bekend als mooi Lijsken: — en inderdaad, al wie haar gezien hebben, verzekerden mij, dat zij er uitzag als een Santin voor een Spaansche Kraak. Als ze op hoogtijd ter misse ging, stonden al de knechtkens uit de buurt voor de kerkdeur, puur of er monstering gehouden werd, en dan was het: „goêmorgen Lijsken!" voor, en „goêmorgen Lijsken!" na. Symen nu had een bootje voor zijn huis liggen, en daar bracht Lijsken de lui mee over en weer, die van Putten naar Voorne moesten; — maar menigeen was er, die alleen voor de leus van het bootje gebruik maakte, en zonder dat hij een boodschap had, enkel maar om haar poezele handjes te drukken, als hij 't veergeld betaalde. Maar wie er ook aan de kerkdeur stond of met Lijsken overvoer, zij mocht schertsen en lachen, maar daar bleef het bij: en geen van allen kwam een stap verder. Menige vrijer was den ouden Symen al aan boord geweest, die gaarne met Lijs op vracht gevaren had, maar vader noch dochter hadden er van willen hooren. Het vrouwvolk uit de buurt zag haar voor preutsch aan, en deze of gene bemoeizieke totebel had al tegen Symen gezeid: „Symen! Symen! 't wordt tijd, dat je dochter trouwt: wees er niet te wijs mee, man! denk, dure schepen blijven aan land;" — maar dan zei hij: „'t heeft nog zulk een haast niet: daar is geen krimp: er varen zooveel schepen aan als af" en al zulke praatjes meer. Met dat al, 't was er verre af, dat Lijsken, een tegenzin in 't huwelijk zou gehad hebben; het duurde maar wat lang, eer de rechte Jozef kwam. Er deed zich eindelijk een vrijer op, die niet met haar overvoer, een, die, zoo hij al aan de kerkdeur kwam, op een goeden afstand staan bleef, en dien zij toch ruim zoo vriendelijk aankeek als de rest. Deze was een visschersknaap, die alle kielen en slaken op onze stroomen HET VERHAAL VAN KEES DIRKSZ. 335 zoo goed kende als een Pater zijn brevier — en een fiksche, wakkere jongen was hij; — maar arm als de mieren, en die niets bezat buiten zijn schuit en zijn netten: waarvoor hij nog in 't krijt stond bij den Heer van Putten, daar hij een dienstman af was; zoodat het lang duurde, eer hij iets meer doen dorst dan Lijs van verre aankijken en met de zeilen voor den mast liggen, zoo bloohartig was hij. En Symen zou ook vreemd hebben opgekeken, indien iemand hem gezegd had, dat een slechte dienstman de oogen op zijn dochter had durven slaan. Maar wat wil het geval? De liefde maakt de menschen zoo blind, dat zij een kog nauw van een tjalk zouden onderscheiden; — althans zoo zeggen de meistreels: ik voor mij heb 't nooit ondervonden. Hoe 't gebeurde, weet ik niet, maar 't zijn dingen, die alle dagen gebeuren: 't zij dat Kees Dirksz (want zoo heette de knecht, krek als ik, 't geen niemand verwonderen zal, die weet, dat hij mijn grootvader was), 't zij, zeg ik, dat onze maat zijn staand en loopend want had opgezet, en, merkende, dat hij niet vorderde met in slecht water te blijven, haar met een schoverzeilskoelte had aan boord geklampt, 't zij dat zij van zelve in zijn vaarwater gekomen was, — de zaak raakte klaar tusschen hen beiden, en zij kwamen overeen, onder één wimpel te varen, zooras de oude man kon worden overgehaald om zijn toestemming te geven. Maar daar viel voorshand evenveel aan te denken, als met den notedop van dien gelen citroenkooper Stephano daar een Moorsche galei te enteren. Symen zelf was oud getrouwd, en had er zijn zinnen op gezet, dat zij geen man zou nemen, dan die een goede scheepslading medebracht. Kees Dirksz, van zijnen kant, had er niets tegen om fortuin te maken; maar dat kon zoo niet met een boegslagje geschieden: en liever zou hij met Lijsken in 't huwelijksbootje gestapt zijn, terwijl zij nog mooi en jong was, al ware dat bootje voor de rest nog zoo schraal leeg, dan te wachten, tot de boot een welbevrachte tjalk, en zij een oud en rimpelig vel geworden was. Zoodat, het was een bitter geval, en de arme knecht had eer kans gezien, met een lekke schuit naar 33ö HET VERHAAL VAN KEES DIRKSZ. Noorwegen te varen, dan de zinnen van den ouden man te verzetten: ja, hij had nauwelijks het hart, om nu en dan met een gezochte boodschap naar de woning van Symen heen te laveeren, en kon Lijsken bijna niet dan ter sluiks te spreken krijgen. Dit nu zou ook wel haast een eind moeten nemen; want daar gebeurde het, dat de Heer van Putten nog meer manschappen noodig had en onze vrijer ter heirvaart werd geroepen: tegen wien, dat wist hij zelf nauwelijks; maar hij hoorde het naderhand wel; en ik dien het wel te verhalen, zult gij anders hoogte van de zaak nemen. Gij moet dan weten, dat er te dier tijd groote twist en oorlog in onzen hoek was, tusschen Graaf Willem zaliger gedachtenisse, den Eersten van dien naam, en den Grave van Loon, wie van beide het schip zou sturen. Willem was, zooals ik mij heb laten vertellen, de eigen broeder van den overleden Graaf: en deze had geen mannelüfi oir nagelaten, zoodat het leen op hejn versterven moest. Maar nu had gezegde Graaf — hij heette Dirk, meende ik — een ongemakkelijk zeeschip van een wijf, dat zich al gedurende het leven van haar man geen kleintje met de takelage bemoeid had en na zijn dood niet van 't roer wou. Dit weeuwtje haatte Willem als een Zeeuwsche visscher een Zuidwesterstorm; en zwoer bij kris en bij kras, dat hij met de handen van de bank blijven, en niemand iets aan boord te zeggen zou hebben dan haar dochter, of liever zij zelve, in haar dochters naam. Om dien hoek met goed gevolg om te komen, zette zij alle zeilen bij: eer nog haar man gestorven was, had zij den Graaf van Loon uit zijn land ontboden, en liet dezen met de vrijster trouwen, terwijl de waskaarsen nog om het praalbed van den overledene stonden te branden, zoodat het troostelbier voor bruidstranen, en de begrafeniskoeken voor hijlikmaker konden dienen. — Toen werd de jonge vrouw als Gravin gehuldigd en een aantal der eersten van den lande zwoeren haar trouw. Maar Willem was ook geen borst om in het kabelgat te kruipen, wanneer er kapers op de kust waren: hij kwam er op aangieren met zijn maats, stoorde de bruiloft en stuurde het bruidje naar Engeland HET VERHAAL VAN KEES DIRKSZ. 337 om tin. Loon van zijnen kant bleef ook niet in 't riet zitten en pijpjes snijden; hij bracht heel Brabant en Vlaanderen tegen Holland op de been. Zoo werd er jaren lang gevochten: alles tot groote kwelling van de goê gemeente, want, als het in de kajuit regent, druipt het in de hut: en de arme boeren en visscherslui lijden er per slot de meeste schade bij. Ik weet niet, waar het van kwam, dat zoovele Hollandsche Edellui liever verkozen onder een vreemden wimpel te varen dan de oude banier te volgen; maar zooveel is zeker, dat een aantal hunner van Willem niet gediend beliefde en zich voor Loon verklaarde. Daar was onder anderen Hugo van Oost-Voorne, die, niettegenstaande bij nog wel van 't Hollandsche Huis was en den bebaard in zijn wapen voerde, de partij koos van den vreemdeling en heel Zeeland be-oosterSchelde onder zijn bedwang wist te krijgen, waar de Vlamingen deerlijk huishielden. In Holland had Lodewijk's haan reeds lang koning gekraaid. Willem hield nog te Dordrecht; maar Loon lag met zijn leger voor de stad; zoodat, de kans van den armen Graaf stond al zoo slecht, als die van een man, die in een schuit zonder riemen op de Noordzee omzwalkt. Dat nu daargelaten! ik wilde u maar zeggen, dat Heer Niklaas van Putten, evenals zijn voorouders vóór hem, en zijn erven na hem, een trouwe bondgenoot van Graaf Willem bleef en voor Dordrecht in de kil lag met zooveel koggen en volk, als hij maar bij elkaar kon brengen, om den vijand afbreuk te doen. Veel kon hij echter niet uitrichten: want in zijn eigen land had hij bijkans niet meer te zeggen dan een loop-in-'t-lijntje aan boord: immers het werd telkens platgeloopen door de benden van Voorne: echter, dat verhinderde hem niet, zijn onderhoorigen ter heirvaart te doen porren: en zoo gebeurde het, dat Kees Dirksz, de vrijer van Lijsken, mede een aanmaning kreeg, om zich met het krieken van den dag bij de knechten van Putten te voegen. Kees Dirksz gaf, wel is waar, weinig om Willem of om Lodewijk; want dacht hij, wie van beiden met de bruid ging dansen, 't zou hem geen zalmpje meer in 't net brengen; — intusschen Uit Eigen Land. i. 22 338 HET VERHAAL VAN KEES DIRKSZ. Klaas van Futten was zijn Heer, en hij was dan ook niet van zins zich aan zijn dienstplicht te onttrekken. Maar, heen te gieren zonder eens zijn lief goeden avond te wenschen, dat ging ook niet: men zeit wel voor een spreekwoord: een vrouwenhaar trekt meer dan een marszeil: en dat was ook hier het' geval. Zoodra het donker was geworden, sprong Kees in zijn schuit haalde het zeil op, stevende de Bomisse l) in en hield aan op de woning van Symen. Juist dien zelfden avond was er een gerucht in omloop gekomen en ook aan vader Symen overgebracht, dat Dordrecht ingenomen en Graaf Willem gevangen was. Symen dacht eerst, of het ook maar looze praatjes waren; maar toch, hij wilde hét naaste er wel van weten, en zoo kuierde hij naar Geervliet, waar hij, gelijk hij meende, aan de vlag wel zien zou, hoe de wind woei. Geervliet, moet gij weten, is een stad aan de Bomisse, waar de Graven, al in heel ouden tijd, een scheepstol hadden gezet, die den Vlamingen altijd een doom in 't vleesch was: en om hun genegenheid te winnen, had Loon den tol vrijverklaard, 't geen hij gemakkelijk doen kon; want 't valt licht riemen snij en van eens andermans leer. — Maar dit in 't voorbijgaan. Symen was alzoo van honk: en Kees zou een schoone gelegenheid hebben gehad om zijn zoete lief alleen te spreken, mits hij slechts vroeger onder zeil ware gegaan. 'Lijsken was dus, gehjk ik zeide, moerziel alleen te huis en dacht misschien ook van haren kant om Kees; toen opeens de huisdeur open werd gestooten en een vervaarlijke kerel binnenboegseerde, met eën borstkuras aan 't lijf en een gelen sorkoet *) er overheen, maar zoo bemodderd en beklonterd, dat de kleur er nauwelijks van te onderscheiden was: 't geen haar ook geen wonder baarde, want er was dien dag vrij wat water van den hemel gevallen, en de wegen waren als boter *) Te dier tijde — evenals de Brêe-helle — een breed water dwars door Voome. *) Lang hangend overkleed, doorgaans met bont gevoerd, en dat over 't harnas gedragen werd. HET VERHAAL VAN KEES DIRKSZ. 339 zoo vet. ^Vrijster!" sprak de onbekende: „kunt gij mij naar de overzijde brengen? — maar spoedig, spoedig, of 't is te laat: zij zitten mij op de hielen: en 't geldt hier leven of dood." Lijsken zag eenigszins beteuterd, toen die man zoo sprak; want zij vreesde, of hij misschien ook een dief of moordenaar kon wezen, wien de lui van 't gerecht nazaten, en of zij ook, door hem te helpen, zelve in perikel geraken zou. Maar vooreerst, wat kon zij er tegen doen? en in de tweede plaats, de onbekende had een paar kijkers in 't hoofd, waarin duidelijk te lezen was: „gij zult mijn zin doen, of 't zal er waaien." Zij begreep dus, dat er niets anders op zat, als maar stil te doen, wat haar gevraagd was; en zoo stapte zij de deuruit en verzocht den vreemdeling, hij zou haar maar volgen. Nu moet gij weten, dat Kees Dirksz even te voren, op een boogscheuts weegs van de woning af, was aangeland. Na zijn hoogaars ergens in een slop te hebben vastgelegd, was hij 'stil als een hoenderdief komen aansluipen, bij zich zeiven overleggende, of hij het al of niet zou wagen bij Symen aan te kloppen. Mèt zag hij de deur opengaan, en, eerst hoogte willende nemen, verborg hij zich achter een dikken noteboom, die vlak over 't huis stond. Daar sloeg nu zijn hart als een smidsmoker, toen hij Lijsken voor den dag zag komen: en juist was zijn meening om met een bramzeilskoeltje op haar aan te gieren, toen hij gewaarwerd, dat zij niet alleen was. Toen werd het hem zoo dingzig om 't hart, als had hij in zeven dagen niets als kat-aal gegeten; want schoon anders een goed kalf van een jongen, hij viel vrij wat jaloersch van natuur. In plaats van dus zijn wimpel te toonen, bleef hij op zijn post staan gluren, om af te loeren, wat boodschap die .vreemde kerel, dien hij zich niet herinnerde ooit hier of daar gepraaid te hebben, wel aan Lijsken hebben mocht. Hij zag, dat beiden naar het bootje wandelden, dat aan den steiger lag. Daar stond de onbekende een oogenblik stil en zag rond; maar terstond hoorde Kees duidelijk, dat Lijsken tegen hem zeide: „heb maar geen zorg: vader is van huis en 34° HET VERHAAL VAN KEES DIRKSZ. niemand zal er ooit iets van weten, dat gij hier geweest zijt." Nu had Kees geen den minsten twqfel meer, of Lijsken had hem bedrogen, en hij was zoo baloorig, dat hij dien vreemden kaper wel tot warmoes had willen hakken; — doch daar was vooreerst geen gelegenheid toe, daar beiden in 't bootje gestapt en van land gestoken waren, 't Was juist kwartiermaan, en ofschoon het, als ik zeide, overdag geregend had, het was nu helder genoeg, zoodat onze vrijer gelegenheid had te zien, waar de boot bleef. Maar hoe stond hij te kijken, toen hij gewaarwerd, dat Lijs, toen zij halverwege den stroom' gekomen was, in stede van naar de overzij te roeien, zuidwaarts aanhield en den stroom opvoer. De reden hiervan was, dat de vreemdeling, haar gevraagd hebbende, welk dorp aan den overkant gelegen was, en van haar verstaan hebbende, dat er bij den veerwachter doorgaans volk van den Heer van Voorne lag, haar verzocht had hem liever iets hooger op aan wal te zetten, waar hij geen gevaar liep in de fuik te zwemmen. Maar dat kon Keesmaat met ruiken, die ondertusschen uit zijn schuilhoek voor den dag gekomen was en bar te keer ging. Maar terwijl hij daar als een verkouwen ooievaar aan den waterkant stond, en van spijt en verdriet schier buiten westen was, daar voelt hij eensklaps een slag op zijn schouder, alsof er de fok van een Spaansche galjoot op te land ware gekomen. Het was echter niet anders als de ijzeren handschoen van een wapenknecht, die achter hem stond en die hem met een barsche stem vroeg, of hem geen man met een sorkoet voor den boeg was gekomen. Kees Dirksz bleef een amerijtje staan kijken alsof hij geen tien kon tellen; want hij ontdekte, toen hij omzag, wel een paar dozijn gewapenden, zoo te voet als te paard, van wier nadering hij in zijn verbijstering niets bespeurd had; maar toen dezelfde vraag, met een paar geduchte knoopen er boven op, herhaald werd: „ja toch ik," zeide hij met drift: „ginds vaart de schelm, en had ik hem hier, ik zou hem aan riemen snijden." „Gij ziet, dat ik mij niet bedrogen heb, Heer Rogier!" HET VERHAAL VAN KEES DIRKSZ. 341 zeide toen een knaap, met een vroolijk voorkomen, die wel de jongste van de bende scheen, tegen een zwaargewapend ruiter met een donker uitzicht: „ik wist wel, dat wij hem op 't spoor waren, en dat hij geen anderen koers kon houden." „Wat baat het," antwoordde hij, tot wien de woorden gericht waren, en die, gelijk Kees naderhand hoorde, Heer Rogier van Meerhem was, en een der trouwste vrienden van Loon en van de Gravin: „wat baat het, als wij toch te laat komen ? — Maar is hier geen vaartuig in de buurt, om hem na te zetten?" „Als het anders niet is," zei Kees, „hier sta ik: en ginds ligt mijn hoogaars: ik sta u borg, dat zij hard zullen moeten roeien, als wij hen niet inhalen." „Dat is wel gezeid," hernam Heer Rogier; „en zoo wij die beetkrijgen, dan beloof ik u, dat gij in uw leven geen betere vangst zult gedaan hebben: — en nu geen oogenblik verloren 1" Nu! in een ommezientje zaten zij in de schuit, namelijk Kees, Heer Rogier, zijn schildknaap, zijnde die jongeling van wien ik zoo meteen gesproken heb en een half dozijn wapenknechten: zoodat het vaartuig wel zijn vrachtje had. Maar daar was Kees niet bezorgd om; want zijn schuit was een sneêge zeiler, en het woei een stijve kou uit het Noorden, zoodat het er overheen ging als een wilde eendvogel en het een lust was om te zien. Niet lang duurde het, of zij waren, om zoo te spreken, al in 't kielwater van de boot, en de Heer van Meerhem keek al zoo vroolijk als een jager op 't oogenblik, dat zijn windhonden den haas zullen beetpakken. Wat Kees betrof, hij was nog wel altijd in zijn schik, dat hij zijn medevrijer zulk een leelijke kool stoofde, maar toch voelde hij eenige bezorgdheid, hoe hem Lijsken wel ontvangen zou, en hij had zoo omtrent het gevoel van iemand, die zijn potpenningen vertuischt heeft en nu zijn laatste oortje op de kans van een teerlingworp gaat wagen. „Wel schipper!" vroeg hem de jonge schildknaap: „wat zegt gij er van? zullen wij hen haast op zij komen? die deern 342 HET VERHAAL VAN KEES DIRKSZ. daarginds roeit, alsof zij er een stoel mee in den hemel verdienen zou." „Er is er in 't heele land van Putten niet eene, die er zich beter op verstaat," zei Kees met een zucht: „maar al had zij er nog vijftig, die haar hielpen, zij zou het tegen de zeilschuit niet uithouden." „Zie eens! zie: de slagen worden langzamer," hernam de schildknaap: „waarlijk, ik heb medelijden met de sloof: haar armen worden moe." „Bij Sint-Pieter! dat heeft haar maat ook gemerkt," zei Kees: „zie eens! nu heeft hij de riemen genomen; brrr! wat een slagen doet hij: daar zit kracht in die armen." „Inderdaad!" zeide Heer Rogier, terwijl hij hem spottend aanzag; „nu! gij moogt uw Patroon bidden, dat gij er nooit de proef van ondervindt: want gij zoudt er weinig van navertellen." „'k Wil 't gelooven," antwoordde Kees: „maar toch zou ik hem van ganscher harte eens voor 't mes hebben: en als ik hem geen halve 'maan over den neus haalde, of voor 't minst een rood lintje over zijn spiegel trok, is mijn naam geen Kees Dirksz; — en kijk 'ereis: kracht mag hij in zijn armen hebben, maar van roeien verstaat hij zooveel als een zalm van koorddansen: hij werkt met zijn riemen onder water, alsof hij er paling mee steken wou: en als hij zoo voortgaat, doet hij geen twintig slagen, meer, of wij zijn hem op zij." „Dat begrijpt de vrijster ook," zeide de schildknaap: „want nu heeft zij de riemen weer gevat. -* 't Geeft mij toch wonder, dat zij niet naar wal roeien, en weg zien te komen." „Tut, tut!" zei Kees: „Ik ken haar wuiven wel, zooals de man zei, toen hij zijn vrouw aan de galg zag hangen: Lijs weet ook, wat zij doet, en dat, zoo zij uit de vaart raakt, wij haar terstond gesnapt hadden ... maar bij mijn trouw! ik geloof, dat de deern gehoord heeft, wat gij zeidet: zij roeit zoo waar naar wal. Nu is zij binnen! Hier een van jelui allen, die er kennis van heeft, haal den schoot wat aan: en nu frisch er op los, jongens!" HET VERHAAL VAN KEES DIRKSZ. 343 En, het roer omhalend, zette hij koers naar wal, van meeriing om Lijsken den weg af te snijden; maar hij vond zich in zijn verwachting bedrogen. Lijsken was ook voor geen zeven gaten te vangen; en waarschijnlijk had zij wel op de beweging, welke Kees deed, en op de onbedrevenheid van zijn manschap gerekend: althans, toen de hoogaars in volle vaart op haar aankwam, deed zij plotseling het bootje als op een spil draaien, kwam met een paar slagen midden in 't vaarwater, voer met behulp van stroom en riemen de zeilschuit voorbij, en roeide naar de overzijde, eer Kees nog den tijd had gehad om te stoppen en van koers te veranderen. Toen het hem eindelijk, na een deel snauwen op zijn onhandige medehelpers, gelukt was, te wenden, zag hij het bootje achter het riet in het wilgenhout verdwijnen. „Bij Sint-Rombout! zijn zij aangeland 1" riep Heer Rogier: „en nu zal het een blind zoeken zijn in 't gindsche bosch." „Gij zijt wel goed dat een bosch te noemen," zei Kees: „het is niet meer dan een eilandje van wilgen en rijshout, dat heelendal onder water staat, en zoo onze maat daar zijn behoud zoekt, zal 't hem ook gaan als den reiger, die achter een bies 'zat en zei, dat het luwde. Er loopt maar een sloot door dat eiland heen; en zoo wij hem daarin nazetten, heeft hij geen andere uitkomst, dan om uit het bootje te kruipen en te verzinken in de modder, of om de sloot aan de andere zijde weer uit te varen en weer in het ruime sop te komen, waar hij ons op den duur niet ontgaan kan. — Laat zeil en mast maar vallen: wij moeten hier met boomen en riemen aan 't werk." Zoo pratende was hij met de hoogaars in 't riet gekomen en al gauw in de tochtsloot geraakt, die door het eiland kronkelde. Hier had het bootje een groot voordeel boven de zwaar geladen schuit; want de sloot was ruig begroeid met biezen en waterplanten: hier stootte men op de knoestige wortels van een wilgestam; ginds werd de vaart belemmerd door zware takken, die over 't water hingen, zoodat het was: bukje niet dan hebje niet, en al wie staan bleef, ieder oogen- 344 HET VERHAAL VAN KEES DIRKSZ. ■ blik een veeg voor zijn tronie kreeg: op sommige plekken roeiden de boomen en heesters van weerskanten tot mekaar, zoodat men ternauwernood een doortocht vinden kon. Nog lang had men de roeislagen van het bootje gehoord, maar allengs vernam men er niets meer van: een blijk, dat het al ver vooruit was: en 't was hier ook, kleine visschen kruipen door de mazen, maar groote blijven er in hangen. Bovendien was het op sommige plaatsen mooi donker, zoodat men er niet vorderde dan op het gevoel. Ondertusschen was Kees Dirksz zoo al bij zich zeiven aan 't nadenken geraakt, en begon hij in zijn eigen te overleggen, of hij wèl deed. „Kijk!" dacht hij: „een van tweeën is waar: öf die man met zijn gelen sorkoet is een vrijer van Lijs, öf hij is 't niet. Is hij het niet, dan is hij een arme vluchteling, dien zij uit louter medelijden voorthelpt om hem aan de handen van zijn vervolgers te doen ontkomen: en dan verdien ik voor zwabber op een schip te varen, dat ik haar zoo vijandelijk najaag. Is hij het al, dan handel ik nog als een onhebbelijke schobber, dat ik haar willens en wetens verdriet aandoe en het is voorwaar het middel niet, om haar vriendelijker jegens mij te maken." Die gedachten kwelden hem zoozeer, dat hij ternauwernood meer boomde, zoodat de hoogaars bijna evenveel achteruitging als vooruit, tot groote ergernis van den Heer van Meerhem. „Hoe heb ik het?" vroeg deze eindelijk: „scheidt gij er uit? Indien wij niet meer vorderen dan thans, kunnen zij lang aan de andere zij wezen." „Wat zal ik zeggen," antwoordde Kees: „'t is zwaar werk: en ik heb den ganschen dag al in touw geweest" „Welnu! en wij dan?" zeide Meerhem: „zijn wij, sinds gisterennacht, dat wij de wallen van Dordrecht veroverd hebben, wel uit onze jakken geweest? hebben wij niet gevochten en de vluchtelingen nagejaagd, zonder rustte nemen? wat moogt gij dan van vermoeidheid praten ? Hier Berthout! hier knapen! alle man aan 't werk, en maakt, dat wij uit deze vervloekte sloot komen." nmrasii HET VERHAAL VAN KEES DIRKSZ. 345 Werkelijk toog - Berthout (zoo heette de schildknaap) met alle man aan 't werk, en daar men in een breeder vaart was gekomen, waar het ook lichter was, ging men nu spoediger vooruit. Al vorderende, kwam men aan een dwarslootje, en Berthout, er met den vinger op wijzende, „bij mijn trouwe!" zeide hij tot Heer Rogier: „indien zij daarin gevaren zijn, kunnen wij hen niet volgen." „Voort maar! voort maar!" riep Kees, die in zich zelf begon te denken, dat Lijsken de boot wel daarin had kunnen sturen; en die nu evenveel vrees als te voren trek had, om haar in te halen: „Voort maar!" schreeuwde hij, zoo luid als hij kon, opdat de aanmerking van den schildknaap niet gehoord zou worden: „wij zijn zoo * dadelijk in 't open vaarwater." En, inderdaad, binnen weinige oogenblikken waren zij het eiland uit, en juist op de plek, waar de Maas en de Bomisse zich scheiden, zoodat men rechts een ruim uitzicht op allebei de stroomen had, en bij het heldere maanlicht wel een half uur ver kon zien; maar van boot of bootsgelijke was niets te bespeuren. „Waar mogen .zij gebleven zijn?" vroeg Heer Rogier: „is hier geen kreek in den omtrek, waar zij schuilen kunnen ?" „Wij mogen zoeken," zei Kees: „maar of wij iets vinden zullen, is nog de vraag: 't is een arme muis, die maar één hol heeft." „Wat hebt gij daar straks van een dwarsslootgesproken?" vroeg Heer Rogier aan Berthout. „Br heb gezeid te gelooven, dat zij in die dwarssloot getrokken waren," zei Berthout, „en ik geloof het nog." „Waar loopt die dwarssloot op uit?" vroeg Heer Rogier. „Die loopt nergens op uit," antwoordde Kees: „er is aan die zij een dijkje om 't eiland: en die sloot is blind." „Wij zullen hen vinden," riep de Heer van Meerhem, „en wij moéten hen vinden... Komt 1 weer terug, en die dwarssloot doorzocht." Zoo gezeid, zoo gedaan. Men wendde den steven weer om 34° HET VERHAAL VAN KEES DIRKSZ. en voer de tochtsloot voor de tweede reize binnen, zooveel mogelijk alle gerucht vermijdende; — weldra was men aan de dwarssloot, en een algemeen hoezee ging op, toen men, den hoek omdraaiende, het gezochte bootje ontdekte, en Lijsken daarin, die op hen aanroeide. „Gevonden! gevonden!" riep Heer Rogier, terwijl hij met drift bij haar aan boord sprong: „het wild is gevangen!... maar waar zit nu de man, dien gij bij u hadt?" „Ja, wat wil ik zeggen,"' antwoordde Lijsken, terwijl zij de schouders ophaalde: „de angst heeft hem bekropen: toen hij u hoorde aankomen, is hij uit de boot gesprongen en het pad opgeloopen." „Een pad!" herhaalde Heer Rogier: „is er dan een pad? gij hebt ons van geen pad gesproken," vervolgde hij, tegen Kees. „Wel!" zei Kees: „er is mij naar geen pad gevraagd, als 't dan een pad moet heeten; maar 't is zoo: hier langs de dwarssloot loopt een dijkje; maar wie aan 't end komt, mag keerweer spelen." „Dan zal hij ons toch niet ontsnappen," zei de Heer van Meerhem, terwijl hij met de punt van zijn zwaard langs de kanten voelde: „maar waar is nu dat pad? de boomen zijn hier zoo dicht in elkaar gegroeid, dat men nauwelijks den wal van de sloot kan onderscheiden." „Hier is het," zei Lijsken, terwijl zij met de riemspaan op den harden grond van het dijkje sloeg: „maar wees voorzichtig, gij moet gaan als over een gekloofd rietje, en voet voor voet zetten; want het weggetje is smal: en wie bezijden trapt, haalt een oliepoot: — en neem volks genoeg met u; die vreemde gast lijkt geen kat om zonder handschoenen aan te vatten: hij heeft een goede strijdkolf bij zich, en zal het u op den nauwen weg nog te raden geven." „Om 't even," zeide de Heer van Meerhem: ,,'t heet hier met recht: een goede waterhond ziet geen modderige sloot aan: vangen moeten wij hem: en u, vrijster! u beloof ik, dat, zoo wij hem niet vinden, ik u door een hennepen venster zal laten kijken, zoo waar mijn naam Rogier van Meerhem is." HET VERHAAL VAN KEES DIRKSZ. 347 „Maar kan ik 't gebeteren?" vroeg Lijsken, half huilende: „mijn beroep is de lui over te zetten; en hij heeft mij gedwongen hier naar toe te varen." „Dat wil ik niet onderzoeken," hernam Heer Rogier: „kruip slechts in de hoogaars, en herinner u, wat ik gezegd heb. Komt mannen! geen tijd meer verloren! Vier uwer op het dijkje, en draagt zorg, waar ge uw voeten zet. Vier met mij in 't bootje, en zoo vooruit, dan raakt hij zeker in de fuik! Gij, Berthout, gij blijft hier met de vier anderen en draagt zorg, dat gij die deern niet uit het oog verliest." Zoo sprekende voer hij met zijn vier man de sloot op, terwijl vier anderen, krek als de ganzen achter elkaar gaande, het dijkje hielden. Zij waren nauwelijks uit het gezicht, of Lijsken sprong op en vroeg toen, fluisterend, aan Berthout, of hij niets hoorde. „Wat zou ik hooren ?" vroeg de schildknaap: „ik hoor niets buiten het geplas der riemen in 't water: en het gedruisch, dat die anderen maken, terwijl zij met hun kolven om zich heen slaan en zich op de arme heesters wreken, dat zij hem, wien zij zoeken, niet vinden kunnen." „Neen, niet aan die zijde," zeide Lijsken: ,,'t is rechts, dat ik iemand heb hooren loopen: geen drie pas hier vandaan verdeelt zich de dijk in tweeën, en hij kan al zoo goéd rechts gegaan zijn." „En dat tweede pad," hernam Berthout, terwijl hij haar scherp onder de oogen zag: „waar voert dat heen?" „Dat tweede pad is blind zoowel als 't andere," hernam Lijsken: „en geen twintig pas lang; maar gij voelt, dat ik geen trek heb, om dien vreemden gast te redden ten koste van mijn hals." „Wel, dat zou een heerlijke zaak zijn," riep de schildknaap : „als wij- hem hier betrapten, terwijl zij hem ginds loopen zoeken. Wacht mannen! daar moeten wij de grap van hebben." „Met verlof, Jonker Berthout," zei een der wapenknechten: „zoo deze twee intusschen eens met de hoogaars schootgingen? ..." 348 HET VERHAAL VAN KEES DIRKSZ. „Zij zullen wel wijzer wezen," zeide Berthout: „wij zouden hen gauw genoeg met de roeischuit achterhalen, zoo zij 't beproefden, en dan ware hun vonnis geveld." Mèt sprong hij aan wal, en al was het dan schoorvoetende, de overige vier volgden hem: pas waren zij op het dijkje, of Lijsken ging vlak over Kees staan en schudde het hoofd: „Kees Dirksz, Kees Dirksz!" zei zij: „heb ik dat aan u verdiend ? kon ik denken, dat gij de man zoudt zijn, die mij verraden en vervolgen ging?" „Wat zal ik zeggen?" antwoordde Kees, terwijl hij niet weinig beteuterd voor zich keek: „als gij met een anderen vrijer het pad opgaat..." „Een anderen vrijer!" herhaalde zij: „een armen vluchteling uit Dordrecht, wiens leven meer waard is dan dat van al die hem zoeken; maar 't is nu geen zaak daarover te praten, 't is zaak hem te redden." „Hem te redden!" zei Kees: „en gij stuurt dat volk op hem af, om hem te vangen." „Onnoozele bloed, die gij zijt," hernam Lijsken: „denkt gij waarlijk, dat ik zoo dom ben: — zet de hoogaars maar wat af: hier is de man, dien zij zoeken." „Waar?" vroeg Kees, terwijl hij een eind terugvoer en om zich heen zag. „Hier," zeide iets, dat uit de lucht naast hem neer kwam vallen. „Wel heb ik van mijn leven!" zei Kees, terwijl hij beurtelings den man met den gelen sorkoet bekeek en de dichte takken van den vlierboom, waarin hij verscholen had gezeten : „maar wat zal 't helpen," vervolgde hij: „als zij terugkomen en u hier vinden ?" „Zij moeten niemand vinden," antwoordde Lijsken: „werk de hoogaars slechs uit het spui, dan mogen zij vrij met de roeiboot achteraan komen: die zullen wij wel af weten te houden," ,,'t Is te laat," zei Kees: „daar zijn zij al terug: wat nu gedaan ?" HET VERHAAL VAN KEES DIRKSZ. 349 „Berg u onder 't zeil," zeide Lijsken, tegen den vreemdeling : „gij hebt den tijd niet meer, om in den boom te klimmen." „Mij bergen," zeide de onbekende, terwijl hij naar zijn knijf voelde: „en dat, als zij slechts met hun vieren of vijven..." „Wilt gij ons in 't ongeluk en om hals helpen?" fluisterde hem Lijsken met drift in: „spoedig onder het zeil." De vreemdeling gehoorzaamde en strekte zich op den bodem van de hoogaars uit, terwijl Lijsken de zeilen over hem heen wierp: nog was zij daarmede bezig, toen zij de stem van Berthout hoorde: „Dat is een hef weggetje, dat gij ons hebt opgezonden," riep deze: „'t mag een pad wezen voor reigers en roerdompen; maar een mensch zakt er in tot de knieën, of glijdt zijwaarts in het water. Zoo onze vluchteling daar zit, mag hij er den nacht doorbrengen, ik zal hem niet gaan zoeken. Maar waar is nu die vermaledijde schuit? Waarom zijt gij niet blijven liggen, waar gij u bevondt?" „Omdat wij hier beter liggen," zeide Kees, terwijl hij den schildknaap de hand toestak, om hem aan boord te helpen, „'t Was daar zoo ondiep, dat ik vreesde vast te raken." „Al wel, al wel!" zeide Berthöut, met zijn gezellen in de schuit stappende: „ware het niet, dat wij zulk fijn wild op 't spoor hadden, ik zou zeggen, dat dit de rnisselijkste jacht is, die ik van mijn leven gemaakt heb. — Brr! ik kan nauwelijks meer op mijn beenen staan, zoo vermoeid ben ik. — Maar daar hoor ik onze makkers terugkomen." Gij kunt begrijpen, zonder dat ik het u uitleg in welken angst Lijsken en haar vrijer zich bevonden. Berthout en de zijnen hadden zich gelukkig bij 't roer geplaatst; maar wanneer ook de overigen weer in de hoogaars kwamen, zouden zij zich natuurlijkerwijze voor en achter moeten verdeden, dan was het alleen een mirakel, dat hen zou kunnen beletten den vluchteling te vinden. Het duurde nu niet langer meer of Heer Rogier en zijn volk kwamen met de roeiboot en" langs het dijkje terug. „Wij hebben niets gevonden," riep de Heer van Meerhem: 35o HET VERHAAL VAN KEES DIRKSZ. „maar hij zal ons daarom niet ontsnappen: van 't eiland kan hij niet af, en, dood of levend, hij moet in onze handen vallen; — 't is nu een blind zoeken; maar wij zullen den dag afwachten, en dan een nieuwe klopjacht beginnen." „Den ganschen nacht hier blijven!" riep Lijsken met een bedrukt gezicht; „wat zal mijn arme vader bedroefd wezen, als hij thuis komt en mij niet vindt!" „Dan hadt gij niet van huis moeten gaan," zei Heer Rogier, terwijl hij een gezicht zette als een bok uit Noorwegen: „en uw vader zal het nog zijn Patroon mogen dank weten, zoo hij u ooit weder levend terugziet. Neen zusje! gij zult hier met ons blijven, en vinden wij hem niet, dien wij zoeken, dan zal het slecht met u afloop en." „Hij kan zich toch niet met zwemmen gered hebben," zeide Berthout, terwijl hij gaapte als een bakkersoven. „Waar zou hij heen zijn gezwommen?" vroeg Heer Rogier: „Flakkee is wat verre, en in Voorne of Putten loopt hij ons volk in den mond; neen, hier moet hij schuilen, en hier zullen wij hem opjagen. Luistert, mannen! wat mijn voornemen is. Br blijf hier in de roeiboot, met acht man: en zoodra het dag is, gaan wij aan 't rondkruisen, en houwen desnoods alle boomen en heesters om, tot wij hem vinden: waar hij kruipen kan, kunnen wij 't ook; gij, Berthout, zult onderwijl met de hoogaars het eiland rond blijven varen, en een wakend oog houden dat hij niet ontsnappe." „Maar, Heer Rogier!" zei een van 't volk! ,,'t is bij mijn zolen wat veel gevergd: zullen wij hier den ganschen nacht op een droogje zitten?" „Ellendig volk!" zei Heer Rogier; „dat altijd om schaften denkt. Morgen zult gij immers kunnen uitrusten en uw hart ophalen." „Mij dunkt, wij hadden toch een teug verdiend," hernam de wapenknecht: ,,'t is bijkans een etmaal, dat wij niets gedaan hebben als vechten en jagen: en onderwijl de lippen kwahjk natgemaakt: — ondertusschen doen de anderen zich in Puttenland te goed en halen den besten buit weg." HET VERHAAL VAN KEES DIRKSZ. 351 „En wat buit mogen zij halen, die zoo goed is en zoo duur betaald zal worden als de prooi, die wij zoeken?" vroeg Heer Rogier: „zwijg dus, en heb geduld; want gij weet, dat wat ik gezegd heb, gezegd blijft: — en nu, Berthout! maak dat gij van hier komt." Het geschiedde, gelijk hij gelast had: Kees zette zich aan 't boomen en alras was de hoogaars weer in 't open vaarwater. „Haalt gij het zeil niet op, schipper?" vroeg Berthout, toen zij een poos op stroom gedreven hadden. „Waar zou 't voor dienen?" vroeg Kees op zijn beurt: „wij zakken nu zoetjes en zachtjes den stroom af: en als wij aan den hoek van 't eiland zijn en weerom moeten, dan kan ik de riemen nemen: dat houdt een mensch nog warm in den kouden nacht." „Wel!" zeide Berthout: „in dat geval zal ik mijn voordeel doen van die zeilen, en beproeven of ik een uurtje slapen kan; want ik kan nauw uit mijn oogen zien van de vermoeidheid." Zoo sprekende, wierp hij zich, zpo lang hij was, op het zeil neer, zonder iets te merken van hetgeen daaronder verborgen lag: en, eer men een zoo mosselen had kunnen gaarkoken, snorkte hij, alsof hij den geeuwhonger had: een van de wapenknechten volgde zijn voorbeeld en ging naast hem liggen: gelukkig was het zeil zoo in-een-gefrommeld, dat men het zou hebben moeten weten, om te voelen, dat er wat onder was: en juist dat zij met hun beiden daar vertuid lagen, gaf aan Lijsken de gerustheid, dat een ander er niet onder zou gaan kijken. ■. ), „Wel, heb je ook geen slaap ?" vroeg een van de wapenknechten aan zijn buurman. „Neen!" antwoordde deze: „dat kan ik juist niet zeggen; maar des te meer dorst: en kijk! als er een herberg hier in de buurt ware..." „Wel!" zei Kees: als het anders niet is: vlak over Lijs 'r woning, aan de andere zij van de Bornisse, staat het veerhuis, waar gij het maar voor 't vragen hebt, en volop kunt krijgen, wat gij verlangt." 352 HET VERHAAL VAN KEES DIRKSZ. „Wel, bij mijn zolen, daar konden wij gebruik van maken, zeide de wapenknecht: „is 't hier wijd vandaan?" „Toch niet," antwoordde Kees: „wij drijven er met den stroom naar toe: en met wat stevig aan te roeien zijn wij in een half uur weer bij 't eiland terug." „Kostelijk bedacht," zei Lijsken: „dan kon ik meteen thuis komen." „Neen, dat niet," zei Kees, die zijn eigen inzichten had en geen vermoedens wilde opwekken: „gij blijft bij ons: en naar uw woning gaan wij niet. Wat zou Heer Rogier wel zeggen, zoo wij zonder u terug kwamen? en hij moet immers niets van ons Uitstapje weten, zoomin als die slapende schildknaap daar. — Nu, wat zegt gij, mannen?" „Wat mij betreft, van harte gaarne," zei een van de wapenknechten : „want mijn keel is zoo droog of ze van hondeleer was gemaakt. — Als maar Jonker Berthout niet wakker wordt." „Ei wat!" zeide een ander: „op zijn jaren wordt men niet wakker: — bovendien: als hij er tegen had gehad, had hij niet moeten gaan slapen." „Dat is wel gezeid," zeide Kees: „doch hebt geen zorg, wij laten ons met de neer wegdrijven en zijn er zoo flusjes." En inderdaad, niet lang duurde 't, of zij waren in de nabijheid van het veerhuis aangeland; twee der wapenknechten sprongen terstond aan wal; de derde riep eerst nog spottenderwijs zijn slapenden makker toe: „Goeden nacht! vriend Peer! wij gaan een kleine hartversterking nemen." „Een hartversterking!" riep Peer, die maar een hazeslaap deed, of die althans wakker werd op dat woord: „ik ga mee:" — en meteen sprong hij op en volgde zijn kameraden. Wat nu Berthout betrof, die sliep wel vaster, doch het .stilhouden van de schuit en het gedruisch deden hem ook ontwaken: hij wendde zich om en zag, toen hij zijn oogen opendeed, een ander paar oogen, stijf op hem gevestigd, en een gezicht, dat van onder het zeil te voorschijn kwam en 't welk door het volle licht der maan beschenen werd. Een HET VERHAAL VAN KEES DIRKSZ. 353 korte wijl wist hij niet recht, hoe hij 't had en vroeg zich zeiven af, of hij droomde dan of hij betooverd was; maar straks ging het voorbij: hij sprong op, trok zijn knijf en riep zoo luid hij kon: „Op mannen! op! daar is de man, dien wij zoeken." De gezellen, die aan wal, en al halverwege in het veerhuis waren, keerden zich om op het geroep: en niet weinig stonden zij te kijken, toen zij van onder uit het zeil een menschenjke figuur omhoog zagen rijzen, die den armen schildknaap bij de keel greep en op den grond drukte. „Verraad 1 verraad I" riepen zij als uit éénen mond en liepen zoo hard zij mochten naar het vaartuig terug: maar zij kwamen te laat: Lijsken had den haak al opgenomen en de schuit van wal gestooten. „Smakelijke maaltijd!" riep Kees: „bewaar wat voor ons, tegen dat wij terugkomen. En gij, Jonker!" vervolgde hij tegen den schildknaap, die vergeefs onder de sterke vuist van den onbekende lag te spartelen: „houd u maar bedaard, en denk, dat wij twee tegen één zijn, — of ik mag wel zeggen, drie tegen één; want Lijs weet de handen ook te roeren, als 't er op aankomt, 't Is zeker hard niet van het gebraad te hebben gegeten, en met het spit te worden gesmeten; maar wie in de schuit is moet meevaren, en de beste zeeman wordt ook wel eens nat. Maak dus maar van uw strooien kruis geen looien kruis en denk: alles komt af behalve pompen." De schildknaap scheen te begrijpen, dat Kees gelijk had, -te meer, daar de man met den gelen sorkoet hem ontwapend bad, en hij zich weerloos in diens handen bevond. . „Ik geef mij gevangen," zeide hij: „ik heb niet meer, dan wat ik voor mijn gebrek aan waakzaamheid verdien." De onbekende het Berthout los, die nu met een verdrietig gelaat op de plecht ging zitten. Zij waren ondertusschen met de schuit midden in de vaart gekomen en Kees vroeg den vreemdeling, waar hij hem zou afzetten. „Vriend 1" antwoordde deze: „ik ben u het leven en de vrijheid schuldig; maar nog ben ik van gevaren omringd: Uit Eigen Land. i. 23 354 HET VERHAAL VAN KEES DIRKSZ. bekroon thans uw brave handelwijs door mij naar Goeree te brengen." „Naar Goeree!" herhaalde Kees: „dat is waarlijk een slechte gelegenheid: 't is bladstil, en met den morgen vrees ik, dat de wind zal krimpen: — bovendien, ik ben een dienstman van den Heer van Putten, en als de zon aan den Hemel is, moet ik op het kerkplein te Spijkenisse zijn." „Het kerkplein te Spijkenisse zal wel reeds door de krijgsknechten van Loon zijn bezet," zei de onbekende: „maar wat er ook gebeure, ik sta u borg, dat de Heer van Putten u eer beloonen dan straffen zal voor den tocht, dien gij om mijnentwille doet." „Volbreng zijn verlangen," zeide Lijsken: „het moet gebeuren." „O! bij mijn trouwe 1 zoo gij het begeert, heb ik er niets tegen," zei Kees, terwijl hij, de riemen opvattende, lustig weder tegen den stroom oproeide: „want des te langer zal ik u bij mij houden; — maar wat schort er aan? Ik geloof werkelijk, dat ik tranen zie." „Och!" snikte Lijsken: „als ik om mijn vader denk, hoe boos hij wezen zal, wanneer hij mij niet ziet: — en wie weet, of die wapenknechten hun teleurstelling niet op den ouden man zullen wreken." „Verbruid 1" zei Kees: „wat gedaan is, is gedaan: een stroom keert niet naar zijn oorsprong terug: en wij moeten maar hopen, dat vader Symen uit de kinken zal staan: in allen gevalle zou het nog veel erger geweest zijn, zoo wij u bij hem teruggebracht hadden: dan zoudt gij allebei met de spillen in de asch liggen. — Nu kan hij altijd nog zeggen, zoo als ook waar is, dat hij van de zaak niet afgeweten heeft, en er zoo onschuldig aan is als een pas geboren kind." „En wat mij betreft," zeide de onbekende, „ik zweer u, dat zoo zij den ouden man een haar deren, ik bloedige wraak op hen nemen zal." „Wanneer gij kunt," zei de schildknaap met een spottenden lach: „maar voor 't oogenblik zal hun de belofte weinig baten." HÉT VERHAAL VAN KEES DIRKSZ. 355 „Gij spreekt boud," zeide de onbekende, terwijl hij zich omkeerde, „en kraait al vrij vroeg voor een nog zoo jongen haan. Maar toch, uw terechtwijzing is juist. Hoe is uw naam?" „Berthout van Altena," antwoordde de knaap: „enschilddrager van den edelen Heer Rogier van Meerhem." „Gij zijt een wakkere borst," hernam de vreemdeling: „en ik wil uw Heer niet van uw diensten berooven. Schipper! is er geene gelegenheid om dien jongeling aan 't eiland af te zetten? „Aan het dijkje wel," zeide Kees: „dan kunnen zij hem met de roeiboot komen halen." „Welaan!" ging de vreemdeling voort: „indien wij u daar ter plaatse aan wal laten gaan, belooft gij dan niet te verraden, waar ik ben heengegaan?" „Ik kan zoodanig belofte niet aangaan," zeide Berthout: „indien ik den Heer van Meerhem terugvinde, zal ik hem niet verzwijgen, welken koers gij genomen hebt. „Nu, dat is braaf gezegd," zei de onbekende: „ik zal u dan in vrijheid stellen zonder voorwaarden — of neen — eene enkele moet gij op u nemen — gij zult op uw eer den vader van dit meisje van alle schuld aan mijn ontkomen vrijpleiten, en hem onder uw bescherming nemen." „Dat zal ik," antwoordde Berthout: „ik verpand u mijn woord als Edelman, dat, wie hem deert, met mij te doen zal hebben. Graaf Willem! gij zijt een edel Heer! en zoo mijn plicht mij niet aan den Heer van Meerhem verbond, ik zou geen anderen meester wenschen te dienen als u." „Graaf Wülem!" zei Kees, terwijl hij een paar oogen opzette als kluisgaten, en. de hand aan de muts sloeg: „is die daar..." „Wist gij het niet?" vroeg Berthout, verwonderd. „Wel kijk," vervolgde Kees: „had ik dat kunnen denken, dat wij een schip met zulk een breeden boeg voerden! — nu,, dat neemt alle bezwaar weg, en nu zal Klaas van Putten mij niet bestraffen... maar uw woord in eere, Heer Graaf! het zou toch een groote dwaasheid zijn dien vogel te laten vliegen." 356 HET VERHAAL VAN KEES DIRKSZ. „Laat die zorg aan mij over," antwoordde Graaf Willem — want het was de man zelf: — „en gij, mijn zoon!" zei hij tegen Berthout: „meld aan Rogier van Meerhem, dat ik naar Ouddorp, en vandaar naar Zeeland ga; Luisteren mijn getrouwe Zeeuwen nog eenmaal naar mijne stem, dan zal ik, indien hij mij daar wil komen opzoeken, hem de helft van den weg besparen: — en weigeren zij mijner oproeping gehoor te geven, welnu! dan is het uit met mij en ik verlaat voor eeuwig mijn geboortegrond." Zij waren, alzoo pratende, weêr bij het eilandje gekomen, en nu moest Kees, op 's Graven bevel, naar het dijkje roeien, dat er aan de eene zijde omheen liep, ten einde aldaar den schildknaap af te zetten. „Vaarwel, Graaf!" zeide deze: „en zoo het lot mij eens tot wedervergelding in staat stelt, reken dan op mijn dankbaarheid." „Pas op, knaap!" zeide Willem lachende: „dit is de tweede reis, dat gij mij Graaf noemt: laat Heer Rogier het niet hooren." „Bij de eer mijner moeder!" hernam Berthout: „zijt gij het niet, gij verdient het te zijn en hebt er genoeg voor gestreden." — Zoo sprekende, sprong hij op de kade, en reeds was men met de hoogaars een goed eind weegs gevaren, toen men nog zijn stem hoorde, die luidkeels den Heer van Meerhem riep. Gij kunt denken, wat spijt deze had, toen zijn schildknaap hem vertellen kwam, dat de vogel ontsnapt was. Om hem met het roeischuitje na te zetten, daar viel niet aan te denken: men maakte dus maar, dat men spoedig het eiland uitkwam, en roeide vervolgens naar het veer. Daar was de eerste persoon, dien men vond, de oude Symen. Deze was te huis gekomen, had noch dochter noch schuit gevonden en wist niet, hoe hij 't had. Ondertusschen was er meer krijgsvolk gekomen, dat naar de overzij moest; men had een ander vaartuig in de buurt weten te krijgen: en zoo was Symen met de bende aan 't veerhuis gekomen, waar hij HET VERHAAL VAN KEES DIRKSZ. 357 van Meerhem's wapenknechten hoorde, wat er geschied was. Hij vervoegde zich nu bij den Heer Rogier, en balkte luid, dat hij zijn dochter weerom moest hebben. „Zij is met dien verbruiden Kees Dirksz op het pad," riep hij: „maar zij zal hem niet hebben, dien kalen koopman in aalshuiden! — Wat geef ik öm Willem of Lodewijk: mijn dochter moet ik hebben!" „En ik de mij ontvaren buit," zei Meerhem: „maar laten wij elkander goed verstaan," vervolgde hij, terwijl hij den ouden man zoo vriendelijk aanzag als de hapscheer een beurzesnijder: „gij zijt een dienstman van Futten, nietwaar?" „Ik ben niemands dienstman,'' antwoordde Symen: „ik bewoon mijn eigen hof en doe er niemand rekening van." „Om 't even," hernam Heer Rogier: „gij woont op zijn grond: en wij weten, hoe gij en uws gelijken gezind zijt. Uw dochter heeft er den Heer van Friesland doorgeholpen, en of gij veinst daarvan niets te weten, dat zal u weinig baten. Gij levert Heer Willem weder in onze handen, en ontvangt daarvoor eene goede belooning — of gij wordt opgehangen zonder genade." „Heer Rogier!" zei Berthout van Altena, toen hij deze bedreiging hoorde: „ik heb beloofd..." „Zwijg!" riep de Heer van Meerhem, driftig wordende; „gij zelf hadt weinig minder verdiend; want het is uwer achteloosheid schuld, zoo de vogel ontsnapt is. — Nu, wat zegt gij, oude?" „Ik zou niets liever verlangen," zei Symen, terwijl hij zich achter 't oor krabde: „maar als gij denkt, dat zij een paar uur op ons vooruit hebben, dat het een blind zoeken is, en..." „Dat alles' weet ik," zeide Heer Rogier: „maar gij hebt lang genoeg in de wereld rondgezwalkt, om niet te weten, dat alle dingen mogelijk zijn, mits men slechts den wil hebbe. — Welnu! wat zegt gij?" „Ik zeg," zeide Symen, „dat het een lastig geval is: de vraag is vooreerst: wat kant zijn zij uit?" „Gij hebt het gehoord," zei Heer Rogier: „naarGoeree, 358 HET VERHAAL VAN KEES DIRKSZ. om vandaar naar Ouddorp te trekken, waar zich zijn moeder en zijn vrouw bevinden." „Zoo, ja I in dat geval," zei Symen, terwijl hij al bij zich zelVen overleide: „dan is er kans op." „Dacht ik het niet?" hernam de Heer van Meerhem, spottende: „ja, er is niets, dat het brein zoo scherpt, dan wanneer men Lijntje's dochter in 't vooruitzicht heeft." „Hm!" zei Symen: „'t zal spoedig hoog water zijn, en de wind loopt mooi west: zoodat, zij mogen doen, wat zij willen, zij moeten een paar uur voor anker bhjven. Zoo gij met uw volk naar de Breê-helle rijdt, en daar een paar vaartuigen prest, kunt gij hen in den mond varen." „Wel gevonden!" zei Heer Rogier: „opgestegen! mijn mannen! maar gij gaat met ons, oude!" „Bi?" riep Symen: „ik heb nooit op een paard gezeten." „Dan zult gij 't leeren," zei Heer Rogier: „en wees overtuigd, dat zoo gij ons den man, dien wij zoeken, niet in handen levert, mijn bedreiging ten uitvoer gelegd zal worden: wie mij kent, weet, dat ik nooit mijn woord aan vriend of vijand gebroken heb." Berthout wilde er nog tusschen spreken, maar 't mocht niet baten: want de paarden waren onder de hand met de veerschuit van de overzijde gehaald: Vader Symen werd op een ros geplaatst, achter een wapenknecht, aan wien hij stevig werd vastgebonden, zoodat er geen kans voor hem was om te ontkomen, en zoo ging men op weg. Gij kunt denken, hoe de arme Symen te moede was: hij keek als een koe in een kerseboom, èn dacht bij eiken sprong, dien het beest deed, dat zijn laatste uur zou geslagen zijn! maar het hielp niet: en hij kwam levend, maar mooi geribbezakt en met verhes van zijn gedreumelde muts en zijn holsblokken aan den mond der Breê-helle. Hier lagen, gelijk hij gedacht had, vaartuigen genoeg. De Heer van Meerhem lei op drie koggen beslag, verdeelde zijn manschap er over, en was weldra onder zeil. Er waren ondertusschen vrij wat uren verloopen sedert het HET VERHAAL VAN KEES DIRKSZ. 359 oogenblik, dat Lijsken het eerst met Graaf Willem van wal gestoken was, en de zon was al een geruimen tijd aan den hemel, toen de drie koggen met den navloed den stroom op voeren. De wind was, gelijk Symen en Kees Dirksz beiden voorspeld hadden, al meer en meer westelijk geloopen en de gelegenheid, om de hoogaars spoedig te ontmoeten, zoo gunstig, als men wenschen kon. Men had ongeveer een half uur gezeild, toen men van verre een vaartuig in 't gezicht kreeg, dat bij den wal langs kneep: en op hetzelfde oogenblik riep Symen, die zich op de voorste kogge bij den Heer van Meerhem bevond, vroolijk uit, terwijl hij zich van blijdschap de handen wreef: „Zij zijn binnen, daar is hun vaartuig." „Wat reutelt gij, oude?" vroeg Heer Rogier, voor zich ziende: „wilt gij die groene kogge, die daarginds aankomt, mij voor den notedop verkoopen, waar ik gisteren mee gevaren heb?" „Dr spreek niet van die groene kogge," antwoordde Symen die een beter geoefend oog had dan de ridder: „die hoort te Geervliet te huis: — het is daarachter, dat gij kijken moet: daar komt de hoogaars, met zijn nieuwgeteerden mast." „Meent gij waarlijk?" vroeg Heer Rogier, die nu ook werkelijk een stip in de verte ontdekte en nauwelijks besefte, hoe de grijsaard daarin het gezochte vaartuig herkennen kon: „welnu I dan er fiks op los." Nu zette men alle zeilen bij om de hoogaars te ontmoeten. Intusschen was de groene kogge nader gekomen, en bemerkte men, dat zij met volk bemand was. „Zullen wij haar niet praaien?" vroeg Berthout: „wie weet, of het geen vluchtelingen van Dordrecht zijn:" „Laat hen vluchten," antwoordde Heer Rogier: „wij hebben nu geen tijd, ons met hen op te houden: en zij mogen het hun gelukssterre dank weten, dat wij een belangrijker vluchteling zoeken." Spoediger dan een paard zijn oor likt, was men nu ook de groene kog voorbij. Intusschen scheen men op de hoogaars 3Óo HET VERHAAL VAN KEES DIRKSZ. ook gemerkt te hebben, dat het zaak was, uit de kinken teblijven : althans, men had er den steven omgewend en maakte, voor den wind heen, dat men wegkwam. Van de kogge van Meerhem was reeds sein gemaakt aan de beide andere, die luier zeilders waren, en zoo ging het er doorheen, dat het water over den boeg stoof. „Zij zullen ons niet ontkomen," riep de Heer van Meerhem, bespeurend, dat men al gaandeweg op de hoogaars won: „maar hoe lang, denkt gij, zal het duren, eer wij hem hebben?" „Een uur of daaromtrent," zei Symen; „maar voorzichtig! wij hebben een gladden aal bij den staart: hij kan door menige slaak heen, waar wij in zouden blijven zitten, en gaan wij vlugger, wij gaan ook dieper." Zoo bleef de jacht haar gang gaan; maar op eens maakte Berthout den Ridder opmerkzaam, dat de groene kogge mede de steven gewend had, en hem, ofschoon op verren afstand, volgen bleef. „Welnu!" zeide Meerhem: „hebt gij niet gezien, dat, wanneer op de jacht de hazenwinden een haas nazitten, al de honden, die toevallig op het veld komen, zich bij de vervolgers aansluiten? Die kogge wil deelen in de pret." Al meer en meer kwam men de hoogaars naderbij: reeds kon men duidelijk Kees herkennen, die aan 't roer stond; en Lijsken, die den schoot vierde: geen derde persoon was echter aan boord van het vaartuig te bespeuren. „Zou hij zich weer verstopt hebben ?" vroeg Heer Rogier: „of zouden zij hem onderweg hebben afgezet?" „Het laatste denk ik niet," antwoordde Symen: „want dan zouden zij wel terstond daarna zijn teruggekeerd en hun weg niet vervolgd hebben: — maar, eilieve zie! hij houdt op den wal aan! schielijk het roer om: zij loopen de haven van Middelharnis in." Het was als Symen zeide. Kees, ziende, dat hij zijn vervolgers niet ontzeilen kon, had naar het dorpje. koers gezet: en weldra lag hij in de haven, voor hun oogen verborgen. HET VERHAAL VAN KEES DIRKSZ. 361 ,Zij zoeken ons opnieuw te bedriegen!" riep Heer Rogier: „maar bij rnijn zwaard! het zal hun niet gelukken! en, vinden wij den vluchteling niet, ik houd mijn woord, oude!" Niet lang daarna was ook de kogge de haven ingekropen en lag zij aan zij met de hoogaars, waar zich memand meer in bevond. De beide andere koggen kwamen mede aan, en nu trok de Heer van Meerhem, die 't niet op wilde geven, met al zijn volk het dorp in. Op het marktplein gekomen, zond Heer Rogier een gedeelte van zijn wapenknechten den landweg op, om te ontdekken, of de vluchtelingen ook reeds het eiland in waren, en gaf aan een ander gedeelte last, huis voor huis te doorzoeken. De dorpelingen kwamen ondertusschen van alle zijden voor den dag, doch bleven op een afstand bij elkander scholen, mooi beangst voor wat er volgen mocht. Reeds waren enkele huiszoekingen zonder vrucht afgeloopen, toen Heer Rogier, die ongeduldig werd, een spoediger werkende proef besloot te nemen om te ontdekken, waar de vluchtelingen scholen. „Hier!" riep hij met luider stem tegen zijn knapen, terwijl hij op Symen wees: „grijpt dien ouden schelm en hangt hem aan gindschen noteboom." Drie wapenknechten maakten zich van den bevenden grijsaard meester om 't bevel te volbrengen, toen Berthout tusschen hen intrad: „Heer Rogier!" zeide hij: „ik ben Graaf Wülem's gevangene geweest en door hem ontslagen onder belofte van dezen man te zullen beschermen." „Ik ontsla u van die belofte," zei de Heer van Meerhem, spottende: „volgt mijn last, knapen l" „Het zal niet gebeuren!" riep Berthout in woede, terwijl hij de knapen terugstiet: „Heer Rogier! ik zeg u nogmaals! ik heb mijn woord als edelman verpand, dat dien man geen haar zou gedeerd worden." „Dan hebt gij onvoorzichtig gehandeld," hernam Heer Rogier, „met iets te beloven, 't welk gij niet in uw macht hebt vol te houden. — Aan den noteboom met den ouden schelm." 362 HET VERHAAL VAN KEES DIRKSZ. „Gij dwingt mij, u ongehoorzaam te worden," riep de schildknaap, terwijl hij zijn knijf trok: „handen af, mannen: den eersten, die den grijsaard slechts met een vinger aanraakt, steek ik overhoop." De knapen stonden besluiteloos: Heer Rogier had de hand reeds aan zijn degen geslagen: en er zou misschien een gevecht zijn ontstaan, toen op dit oogenblik Lijsken uit een nabijstaande woning kwam toegeschoten, gevolgd door Kees, die haar vergeefs had willen tegenhouden. „Genade! Heer Ridder!" riep Lijsken, terwijl zij zich voor de voeten van den Heer van Meerhem wierp: „doe met mij, wat gij wilt; maar genade voor mijn armen vader!" „Dacht ik het niet," zeide Heer Rogier: „dat het middel werken zou? — En zeg mij nu, gij onbeschaamde prij, die u er zoo goed op verstaat vluchtelingen uit den brand te helpen: waar hebt gij den man gelaten, dien wij zoeken?" „Heb medelijden met ons, Heer Rogier!" zeide Lijsken: „en ik zal u alles verhalen. Van morgen met het krieken van den dag is ons een kogge achterop gekomen van den Heer van Putten, die van Dordrecht kwam en die onzen vluchteling heeft overgenomen." „Gij liegt," zeide Heer Rogier, haar met een straffen blik aanziende: „zoo hij niet meer met u was, om wat reden zoudt gij dan uw weg vervolgd hebben?" „Lijs spreekt de waarheid, Heer Ridder!" zeide Kees; „wij zijn in 't kielwater van de kogge gebleven, omdat wij bang waren, zoo wij terugkeerden, dat men ons op Vernouts-ee ontvangen zou als een hond in een kegelspel; — en dan nog... omdat wij te Ouddorp een deuntje meenden te trouwen." „Des touwslagers dochter zult gij trouwen, en anders niemand," riep de Heer van Meerhem in woede: „en waar is dat vaartuig gebleven, dat hem overnam?" „Gij zijt het ontmoet," antwoordde Lijsken, bevende: „die groene kogge..." ; . „Die groene kogge!" riep Heer Rogier woedend: „en ik HET VERHAAL VAN KEES DIRKSZ. 3% heb mijn prooi ongemerkt laten voorbijgaan! —Voort! voort weer naar boord! maar eerst zult gijlieden boeten voor uw schelmerij! hangt hen op, knapen! alle drie! en zoo moge het allen gaan, die den overweldiger in de hand werken. —■ Hangt hen op: — en gij, niet van uw plaats!" Met die woorden greep hij Berthout onvoorziens bij de vuist en hield hem zoo stevig in bedwang, dat de knaap zoomin weg kon als een schip, dat voor twee ankers ligt. „Heer Rogier!" riep Berthout, terwijl hij ondertusscheri de krijgsknechten bezig zag, om Symen met Lijsken en Kees naar den boom te sleuren: „gij handelt onedel en onridderlijk: — laat mij los! Ik verzaak u van dit oogenklik af! — Gij zijt een nietswaardige, Heer van Meerhem!" „Zwijg!" brulde deze, terwijl hij den knaap in't aangezicht sloeg: „ik zal u leeren, mijn bevelen te weerstreven." „Genade!" riepen de drie ongelukkigen, de handen naar den Ridder uitstrekkende. „Genade!" riepen de dorpelingen, als uit éénen mond. „Ik heb het gelast," zeide Heer Rogier: „en het zal geschieden. Ik wilde wel eens zien, wie nogmaals de stoutheid zoude hebben, zich tegen mijnen wil te verzetten." „Ik verzet er mij. tegen!" riep een vervaarlijke stem, die over 't geheele plein klonk als een donderslag: en te gehjk snorden een aantal pijlen door de lucht, en vier of vijf der wapenknechten tuimelden over elkander. Verbaasd zag Heer Rogier om: een tweede reis regende het pijlen op zijn manschap, en een twintigtal gewapenden kwam den hoek om, van den havenkant af, terwijl de oude Hollandsche wapenkreet: „sla dood! sla dood!" de lucht vervulde. „Heer Rogier van Meerhem!" riep een krijgsman, dié aan 't hoofd dier bende vooruittrad, dezelfde, wiens stem men zoo even had vernomen: „is het op deze wijze, dat gij mijn goede onderzaten behandelt? — Op! mannen van Middelharnis! ter hulpe! ik ben Willem van Holland." Het hooren van dien geduchten naam, — maar nog meer 364 HET VERHAAL VAN KEES DIRKSZ. wellicht de tegenwoordigheid van de gewapenden, die den Graaf vergezelden, — ontstak den moed der dorpelingen; van alle kanten drong men op de volgelingen van Meerhem aan, en hij zelf vond zich ontwapend en gebonden, eer hij nog tijd had gehad, zich te weer te stellen. „En dacht gij waarlijk," vroeg Willem, zich tot Lijsken wendende: „dat ik u in den steek zou laten? Bij mijn trouw! toen ik die drie koggen ontmoette, weerhield mijn brave Putten mij noode om ze aan te klampen, gelijk het mijn wensch was; maar toen ik zag, dat zij u vervolgden, toen kon geen bedenking mij terughouden den steven te doen wenden." „En gij hadt niet later moeten komen," zeide Kees, zich schurkende, „of 't was met ons gedaan geweest." „De hemel heeft alles ten beste geschikt," zei de Graaf: „Heer van Putten! gij moest mij dien dienstman overdoen." „Voorwaar," zeide die edelman, die nevens hem stond, „uwe Genade wist, meen ik, al lang, dat al het mijne het uwe is." „Wel gezegd, mijn brave Putten!" zeide Willem, hem de hand drukkende: „ik wil dien knaap uithuwelijken: en al mocht onze vriend Symen daar vroeger geweigerd hebben, zijn dochter aan een dienstman te geven, hij zal, vertrouw ik, wel van gedachten veranderen, wanneer wij Kees Dirksz vrijmaken en voor den bruidsschat zorgen. Ik zou hem wel een goeden lap gronds beloven; maar gindsche schildknaap heeft mij reeds eenmaal doen opmerken, dat men de berenhuid niet verkoopen moet, voor de beer geschoten is." „Ik ben geen schildknaap meer," zeide Berthout, vooruitstappende: „Rogier van Meerhem heeft mij in mijn eer gekwetst en mij in 't aangezicht geslagen. Ontvang mijn hulde, Graaf Willem! en, zoo mijn invloed iets bij mijn bloedvrienden geldt, ook die van geheel het Huis van Altena." Dit zeggende, het hij zich op eene knie voor den Graaf neder. „Gij doet voorzichtig," zeide Heer Rogier, op een bitteren HET VERHAAL VAN KEES DIRKSZ. 365 toon, „dat gij u bij den overwinnaar voegt, en door, als een andere Judas, uw meester te verzaken, uwe veiligheid koopt." „In allen gevalle kiest hij niet de bovendrijvende partij," zeide Willem: „en gij, Heer Rogier! hebt hem smadelijk behandeld. Welaan, Jonker van Altenal wees voortaan mijn schildknaap, en ik houd vast, dat gij, bij den eersten strijd den besten, uw riddersporen verdienen zult. En thans, mijn vrienden, niet naar Ouddorp. Dit eerste voordeel, hoe gering ook, deze verworven buit en deze aanwinst voor onze partij, zijn mij welkome voorteekenen, die mij ten waarborge strekken, dat de fortuin eindelijk moede zal zijn ons den rugge toe te wenden, en dat voor ons de, morgen van voorspoed aanbreekt. Hier vestig ik, van nu af, mijn hoofdleger: en voorts op God betrouwd en op de trouw mijner wakkere Zeeuwen!" En de uitkomst deed zien, dat hij niet tevergeefs gehoopt had, want eer drie dagen om waren, had Zeeland den Heer van Oost-Voorne en de Vlamingen verdreven: acht dagen later stond Willem aan 't hoofd van een machtig leger, en voerde mars boven mars: en vóór het einde der maand waren de benden van Lodewijk voor Leiden geslagen, hij zelf schipper te voet gemaakt en uit Holland gevlucht, om er nooit terug te keeren. Wat Symen betreft, hij bleef nog lang ongezind Kees Dirksz als zijn aanstaanden schoonzoon te beschouwen; maar toen de Heer van Putteii hem, op 's Graven verzoek, eenige morgen gronds bij zijn woning in vrijen en onbezwaarden eigendom afgestaan, en aan Kees een nieuwe schuit had geschonken, weerhield hij niet langer zijn toestemming te geven. Het huwelijk der jonge lieden had plaats, zij kwamen bij den ouden man inwonen en de plaats, waar zij en hun nakomelingen hun dagen sleten, en waar ik zelf geboren ben, draagt heden den naam van „Symens haven". TROUW. (A°. 1204.) (Uit: W. J. hofdijk, Kennemerland, Balladen. Rotterdam, D. Bolle.) Op de bruin-bemoste helling Van het stil en eenzaam duin, Boven elze-en wilgenblaren, Boven berk en hazelaren, Wiegt de beuk zijn bonte kruin. Goedela, Heer Willem's dochter, Zag op Breêro 't burchtraam uit. Fiere Willem, Lynden's Jonker, Reed, bij 't scheemrend stargeflonker, Op zijn fieren hengst naar 't Zuid. „Goedela, Heer Willem's dochter! „'k Heb uws vaders wil verstaan: „Aelbracht Banjaert zult ge kiezen. „Jonkvrouw I... wilt ge mij verhezen, „Of nog heden met mij gaan?" — — „Niet op heden, liefste Jonker! „Keer terug op morgen nacht: „Want mijn vader kan niet slapen; „En rnijn broeders met hun knapen Houden aan de poort de wacht." — TROUW. 367 Achter Santpoort's blonde duinen Dook de gouden zonne in zee. 't Schemerde over beuk en elzen; Lynden's Jonker toog langs Velsen, Zonder knaap of dienstman meê. Hoefgestamp en staalgekletter Dreunden langs de stille baan. 't Koeltjen woei gemompel over — En door 't donker eikenloover Reed een kloeke krijgsbende aan. — „Toom uw draf, en geef u over, „Vreemde ruiter 1 wie ge zijt." — „Laf, wie hier den teugel wendde: „En ik geef mij aan geen bende, „Die bij nacht en ontijd rijdt" Zwaarden vlogen uit de scheden; Vonkten door den donkren nacht Jonker Willem, fel besprongen, Ziet zich 't vinnig staal ontwrongen, En zijn lijf in 's vijands macht. — „Spreek — wie zijt ge, stoute krijger? „Meld me uw naam en meld me uw woon. — „Graaf van Loonl ik ken die stemme, „Schoon haar 't helmvizier beklemme. „Ik ben Willem, Lynden's zoon. „Graaf van Loon! gij kent me uw vijand „In het veld, bij dag en nacht. „Toch — een enkel woord ter zijde: „Weet, dat ik naar Breêrö rijde, „Waar mijn Goedela versmacht. 368 TROUW. „'k Heb haar redding toegezworen, „Redding van den vaderdwank. „'k Vraag, op trouw en ridder-eere, „Dat ik hier met d'uchtend keere. „Maar thans heentrek, vrij en frank." — — „Dat ik dus onhoofsch zou weigren, „Zij er nooit van Loon gezegd, „Jonker Lynden, gij kunt rijden — „Maar op 't uur der terce-tijden *) „Wacht ik u, ga 't goed, ga 't slecht." — 't Maanlicht boog zijn slanken sikkel Naar de grauwe blinkerts neêr; Jonker Lynden joeg dien tijde, Met een Jonkvrouw aan zijn zijde, Naar Sint-Aechtenkercke weêr. — „Willem! spoed u: 't uchtendpurper „Breekt reeds aan den hemel door." — — „Goedela! moog God ons hoeden; „Dat zijn vlammen, die daar woeden, „En geen purpren uchtendgloor." Dorpers vloden langs de wegen; Klaaggeschrei ging op van 't land. „Bergt u!" was de kreet van allen: „Aechtenkercke is overvallen, „En de Banjaert staat in brand." Door den dontren woudweg henen, Bij het duin van Heemskerck om, Bracht hij met een tweetal men Haar in Rietwijck's vaste muren, Toen aan 't oost het daglicht glom. ') De derde ore van 't brevier, negen uur in den morgen. TROUW. 369 — „Goedela! ik mag niet toeven: ,,'k Ben een droef gevangen man: ,,'k Gaf aan Loon mijn riddertrouwe; ,,'t Moet, dat ik het eerlijk houe, „Krimpt er ook mijn harte van." — — „Willem! ik gaf u mijn trouwe, „U mijn trouwe in eeuwigheid: „Stijg te paard, en houd uw eere — „Maar daar voert geen weg zoo vêre, „Die mij van uw zijde scheidt." — — „Goedela! dat mag niet wezen!" — — „Willem! toch houde ik niet af. „Stijg te paard en los uw eere — „Maar, wat blijve of wat er keere, ,,'k Draag met u, wat God u gaf." — De uchtend lichtte om Banjaerts's puinen: 't Uur van terce-tijd verscheen. Jonker Lynden joeg dien tijde, • Met een Jonkvrouw aan zijn zijde, Naar Sint-Aechtenkercke heen. — „'k Buig mijn hoofd voor zoo veel trouwe!" Sprak de nooble Graaf van Loon: „Jonkvrouw! 1z schenk u mijn gevangen. „Doe naar wilkeur en verlangen „Met dien fleren adelszoon." — Breêro's Heer vernam de mare, En hij zond een b6 met een: „Jonker Lynden! 'k prijs uw trouwe. „Neem mijn Goedela tot vrouwe, „En mijn huis aan 't broek in leen." Uit Eigen Land. i. *4 BEDREIGDE GRENS. ») (Uit: Albert VerWEIJ, Dagen en Daden. Amsterdam, •W. Versluys, 1901.) De wachters, de getrouwe, staan Vóór aan de grens met roer en lood: De vijand wil er over gaan, Maar vindt den dood. De vrouwen maaien 't graan van 't veld En halen 't in de schuur, De stilte in 't land stemt stil: stil telt Elk: zóóveel man in 't vuur. De Raad en grijze aan 't boomrijk plein Praat te avond na op stoep; Een boó: „Van de overwinnaars zijn Gesneuveld Groep na groep Hoort vroom, peinst stil, een glimlach glijdt Langs 't oog door tranen heen — „Geloofd zij Die ons roem bereidt Hier, en Hierna meteen." *) Geschreven bij 't begin van den Boerenoorlog. LETTIE. (G. S. PRELLER, Hollandsch Zuid-Afrika, Maandschrift voor de leden der Nederlandsch Zuid-Afrikaansche Vereeniging. Amsterdam, 1909.) Die geval van Lettie en die Engelse officier is 'n héle ruk ') gelede gebeur; die fijnighede is die geheuge al 'n beetje onskote; maar juis daarom dag ik dat dit liewer nou moes opgeteken wordt, anders gaat alles nog dalk *) verlore. Die héle oorlog dof al so langzamerhand weg in ons errinering, só's 'n ongefikseerde portret in die sonlig; die altijd-grote daaruit, wat almal moet onthou, vergeet ons terwille van die geskiedyorser; die kleine, wat in kleine kring ijna-seer gemaak 8) het'*), vrijf ons uit om 'n kleurlose politiek te behaag; — Colenso, Magersfontein, Spionkop — dit word name, met klompies e) Engelse en klompies Boere watB) skiet, en skiet, en skiet; die gons van die ko'els en die kreun van die wat seer gekrij het, die honger en dors en die benauwdheid — alles raak weg uit die memorie-leitje, so's die meester s'n huiswerk, toen ons kinders was. Merebank, Irene, St. Helena 8) — ons smeer dit self uit. Maar Lettie ... Sij was 'n mooi ding, Lettie, fris en fijn en heel, so's die bedauwde vijgies 9) op die tuinmuur in die more l0); 'n jaar ') Langen tijd. *) Misschien, eigenlijk verkorting van dadelijk. *) IJna, een aan Afrikaansch e inboorlingen ontleende uitroep van pijn; ijna-seer gemaak = zeer veel pijn gedaan. *) Heb, heeft, hebben. *) Troepjes. ") Betrekk. yoornaamw. voor alle geslachten en getallen. 7) Gegons ") Plaatsen, waar concentratie-kampen gevestigd waren. *) (Hottentots) vijgjes, een kleurig bloeiend plantje, door Boeren gaarne op hun, van ruwe rotsblokken opgestapelde, omheinings-muren geplant. ") Spr. uit: mdre = morgen. 372 LETTIE. of wat onbedorwe van ons ou meisies-skool *) terug, met net genoeg van die wereld s'n wijsheid om naastebij te weet hoe'n beetje sij wis, en blij te voel dat sij 'n eige nasie had om aan te behoor. En sij was die enigste op die been die dag in Rietpol s) s'n ou ') woonhuis, onder langs Slangampies, toen die khakieoffisier daar aangerij kom, verseld *) van nog 'n paar ander en 'n nasionale skout-gids *). Ma was siek in bed, pa en ou-boet •) op kommande en die kleintjes met die volk 6) op die lande '). . Stijf van vèr-rij, lig die officier sig swaar uit die sa'el 8), sukkel sijn voet uit die stiebeul 9) en gooi die teu'els 10) naar sijn ordonnans, waarna hij wijdbeens die voetpaadje opslenter, deur-toe: geel kamaste u), vrije-bout rijbroek ,s), khakie helm en oog-glas. Die skout wou agtema, maar hij beduië hem met 'n afwérende gebaar om bij die pêrde te blijf. Hij klop aan met die peits-knop ia), kug 'n paar keer, en Let kom voor. Of daar mans-mense thuis was, vraag hij Let, nadat hij ewe uit die hoogte 'n skijn-beweging met sijn peits gemaak had, in die rigting van sijn helm. „Nee," was die antwoord. „Waar is die baas van die plaats?" „Op kommande." „Ha ... waar is die kommande ?" „Dit behoort ü beter te weet." * „Kom, kom, moe' nou nie... h-hm ... permantig '*) word nie; dis ") nie verstandig van so'n mooi meisie nie; vooral ') Ou (oude) wordt dikwijls gebruikt ter aanduiding van gemeenzaamheid of toegenegenheid. Meisjesscholen in Zuid-Afrika zijn doorgaans kostscholen, met zeer Engelsch getinte opvoeding. 2) Naam van een plaats. ') Vergezeld. 4) National scouts, het corps Zuid-Afrikaners, dat de Engelschen hielp. *) Broerlief. •) Kaffer-bedienden. ') Akkers. *) Zadel. *) Stijgbeugel. **) Teugels. ") Leeren kappen, meestal nauw sluitend om de kuiten. ") Rijbroek met wijde pijpen. ") Knop van rijzweep. 14) Brutaal. ") Dit is. LETTIE. 373 mie," vervolg hij met nog 'n hm-ha en 'n idiote laggie... „als haar pa op kommande is, en sij alleen bij die huis". *) Let vererg2) sig diep in haar siel, maar sij haal net haar skou'ers op, en tuur 'n ogenblikkie in die rigting van die lande onrustig. „Jij kan 'n mens tog in die huis nooi." 8) „Als 'n mens 'n gewone besoeker was, ja; onder die omstandighede nie." „Maar ik moet die huis tog deursoek voor vuurwapens?" „Dan doet u dit ongenooid." „Is hier wapens?" Ja." „Ha!... hm... nou ja," besluit hij, „wil jij dan so goed wees om mij alles te o'erhandig?" Sonder 'n woord keer Let sig om en gaat die huis binne. Die offisier gê 'n wenk aan sijn onderhorige en twee soldate met gelaaide4) gewére tree nader; hij trek sijn eige revolver en stap die voorhuis in. Die meisie was bijna onmiddelik terug met twee gewere en 'n paar patrone, wat sij op die tafel neerleg; 'n ou martiniB), sonder visier, en 'n fonkelnieuwe mauser jag 6)-geweertje. „Daar is dit," seg sij; en ondanks haar resolute houding van flus 7), moes sij tog 'n wémoedige blik op die mausertje werp. Dit was 'n present van haar broer, en sij had daarmee leer skiet. Hij neem die mausertje op: „Ah... hm... ik sal die speuldingetje..." „Wil u so goed wees die soldate te laat uitgaan?" Twee Tommies, die offisier gevolgd, staan met gevelde gewére in die voorkamer, en Let begint nukkerig 8) te word. Die offisier leg zijn revolver op die tafel en begluur die *) Thuis. *) Ergert. *) Uitnoodigen. *) Geladen. 6) Martini Henry, maker van een geweer, dat vroeger in Zuid-Afrika (vóór den invoer van 't Mauser-geweer) gebruikt werd. ') Jacht. ') Van zooeven. 8) Korzelig. 374 LETTIE. twee gewére nader. Die martini gé hij aan die soldate met las om dit stukkend te slaan, en maar terug te gaan. Hulle saluéer en hek af, kamp-toe wat nét o'er die bultl) was. „Hier-die speuldingetje," vervolg hij toen, met die mauser in sijn hande, „sal ik self voor jou oppas; miskien gé dit mij die... ah... hm ... ha... kans om één dag 2) weer te kom I" Hij trek die slot oop, en 'n patroon vlieg op die tafel... 'n kortnek loodpuntje... *) „Ha... ah...!" „Dis nét *) voor wild," merkt Lettie 'n beetje onrustig op. „Hm... tog ook goed voor... Engelse?" „Als hul wild is, seker." Een na die ander pluk hij al-ses die o'erige patrone uit, op die rafel, beskouw die fijn knopkorreltje van die geweer, en spelle B) naderhand die meisie haar naam uit, op die silwer naamplaatje van die kolf. „Jou vader s'n naam?" „Nee." „Jou broer s'n?" „Nee." „Wie s'n dan?" „Mijne." „O ... maar wat doet u met 'n geweer?" „Ik glo 8) werkelijk so omtrent dieselfde wat ander daarmee doen." „Skijf-skiet?" „Ik kan skiet... maar, meneer, waartoe hiertoe kat'kesatie? Neem tog alsublief die geweer nou maar weg." Maar op die ogenblik lijk dat nou allerminst die voorneme van die indringerige te wees. En g'n wonder nie: 'n maandelange kommande-Iewe gé die aanwesigheid van die geil-gawe 7) Boere noointje)8 met haar permantige °) houding 'n magne- ') Lange, lage heuvel. s) Later eens. •) Korte patroon met looden kogel. *l Dit is alleen. 6) Spelt. ") Geloof. ') Door-en-door gaaf, bloeiend gezond. 8) Meisje. ") Brutaal, hier in goeden zin: kloek. LETTIE. 375 tiese aantrekkelikheid, waar die man s'n beskawing nie teen *) bestand is nie. Haar koel-beleefde houding steek sterk af bij die mihtante voorkome van die meeste ander, met wie sijn •werk hem in aanraking gebreng het, — dis te sê *), ander wat hul dan nie wou doodhuil nie — en dat gaat helemaal verlore op hem. Hij wou minstens nog 'n rukkie met haar skoor"). „Dit," vervolg hij, op die loodpunt patrone wijsende, „sou mij die reg gé om die dak aan brand te steek..." „Ik wis nie dat daartoe nog 'n rede nodig was; dit is mers *) uw werk..." „Hm ... dit is mij werk, helaas," antwoord hij, „maar -... ba... als jij mij nou, seg, 'n... ah ... deuntje op die... hm... serafijn 6) voorspeul, sal dit in hier-die geval nie plig wees nie" — met 'n grijns wat bedoeld was voor 'nglimlag. Let wou net bits-vinnig antwoord toen haar die moeder bijval, siek in die sijkamer, en die onverskillige boosheid maak dadelijk plaats voor vrees. Hij had die mag om die huis op hul hoofde, af te brand, — hij sou dit miskien doen — dieselfde was al só baje maal6) gedaan! Nee, sij soti liewer probeer om hem aan die gang te hou. Hij bemerk haar verlegenheid en praat voort: „Of laat ons saam 'n paar skote skijf skiet?" Nog vol gedfcgtes, maak Let 'n beweging van ongeduld. „Ik sal jou sê wat ons doen!" stel hij toen weer voor, „ons maak 'n weddenskap: iedereen drie skote, en skiet ik jou af7), dan..." „Nee," seg sij nou beslis, alsof sij met-ééns 'n besluit genome had, „nee, iedereen net één skoot, en g'n vooruit voorwaardes nie. Terme kan later gemaak wordl" „ Ahem ... eksellent... ha 1" Hij neem die geweer op, druk al die patrone weer in die magasijn. Lettie set haar kappie op, gaat hem vóór naar buite. l) Tegen. ') D. w. z. 8) Zich schertsend onderhouden. 4) Immers. *) Harmonium. ") Vele keeren. ') Overwinnen bij schijfschieten. 376 LETTIE. Sij lei hem o'er de trap-vloer *) naar 'n gelijktetje *) toe reg-uit in die rigting van die Engelse kamp, om die skietbaan aan te wijs. Hij kan sijn oge nie van haar af hou nie en is veels te opgenome daarmee om te merk waar dit heen gaat Al pratende slenter hij langs haar, op die geijkte offisiers-pas, met die minst mogelijke knie-buiging. „Ah... wat sal ons opset... "h.. ha... hoendereier s)?» „Watter distansie?" „Honderd tree... ha?" „Nee," meen Let, „op só'n korte distansie liewer 'n vurodosie *).'., op s'n kant!" „Ha-ah ... 'n vuro-dosie?" i Uit 'n grap had hij 'n eier voortgestel, ménende om sijn helm op te set, die vuro-dosie s'n kant slaat hem nou totaal katswenk '). „Ja, kijk: loop set dit op daardie mierhoop 6) en tree dan honderd hiematoe af. Nie te lang treeë nie, hoor!" Hij frommel in sijn broeksaken haal 'n dosie vuurhoutjes *> uit. Die mierhoop word hem nogeens aangewese en hij drentelpas daarheen met wijd slingerende arme. „Daarvandaan aftree," roep Let ondeugend agterna, „nie hiervandaan nie!" Hij stop en draai sig om en tóen dring die inhoud van wat sij gesegd had eerst deur... „Ha... ja." „Sal ons lootjes trek voor die eerste skoot?" vraag sij, toen hij terug was en die versekering had dat dit die regte* mierhoop was. „Hm... nee... dames vóór: en, ha..! sie-jij: dan hoef ik me weer te loop om die dosie voor mij op te set nie!" ) Hard gemaakt «uk grond, waarop graan uitgetrapt (gedorscht) wordt. |) Grond zonder oneffenheden. ') Kippenei. ♦) Vuurhoutjes (lucifers) doosje. )Meer dan verbaasd. •) Door mieren soms een '/. M. en hooger opgeworpen hoop leem. LETTIE. 377 En hij giegel daar uitermate o'er, of dit 'n ijselike grap was. Lettie druk self 'n patroon in die loop, bekijk die visier, gooi-aan ') en wou toen eers op éen-knie aanlê, maar bevind dat sij só te veel beef. Sij staat op en mik uit die vuis... „Maak alsublief 'n skadewé f) o'er die korrel." Hij hou 'n gelaventelde pérs sakdoek s) o'er sijn rij-peits *) tusschen die son en die visier. 'n Paar asemlose momente volg. Sij laat die geweer eers weer sak, leg toen skielik 6) aan en druk bijna meteen die snelder ")... 'n Fijn stoffie slaat vér anderkant die mierhoop uit, en die ko'el gons o'er die bult, kamp-toe. Die vuro-dosie is weg. „Raak!" skree die Engelsman... „hiep-hiep " „Loop set dit nou weer op," kommandeer Let, sonder om te wag. „Hm... ha... en als albei nou raak, dan moet ons af skiet..." Ja!" Toen hij 'n vijftig pas weg was, druk Let weer 'n patroon in die loop en stap saggies agterna, en toen hij sig bij die mierhoop naar haar-toe omkeer, gooi sij die mauser aan 7)... „H a n d s o p!" beveel sij streng en strak, dat haar bedoelling ontwijfelbaar is. „Ha... ah ... ha!" „Handsop!" klink dit nog eens van agter die fijn korreltje. Albei sijn hande gaan lugwaarts en die oogglas onder-toe. „Hoor-nou!" gebied sij verder, met die geweer nog altoos teen die skou'ertje en op hem gerig... „haal af jou sabel 1" Hij gespe 8) die sabel met revolwer en ko'eltas werktuigehk los en laat dit teen die mierhoop val. „Neem af jou hoed!" Hij wou nog eers remonstreer, iets o'er die warm son, maar... ') Drukt de kolf tegen den schouder. *) Schaduw. *) Paarse zakdoek met lavendel-odeur. *) Rijzweep. *; Snel. *) Haalt den trekker over. ') Legt den mauser aan. *) Gespt. 378 LETTIE. „Haal af jou hoed of ik skiet..." Hij smijt die helm neer en ontbloot nou voor die eerste maal 'n glimmende skedel aan die sonnestrale. „Regtsomkeert, en hardloop, nèt so hard als jij kan o'er daardie bult *) hardloop!" Weer wou hij sporlinks maak4), of dit ménens was nie; maar hij loer op vijftig tree in die gelaaide mausertromp, die loodpunt patroon val hem bij s)... die vuro-dosie en haar gedetermineerde houding laat die vrees om sijn hart slaan, dat sij dalk 4) maar aan die snelder B) kan peuter... Hij buk weg, eers op so'n stijwe slinger-gangetje, met opgetrokke arme „Loop harder!" hoor hij van agter, kijk 'n skoot8) om, en toen snij hij uit'), dat 'n mens nooit sou denk, sij knië was so stijf nie. Hij pijl reg-uit 8) kamp-toe. Die eerste skoot had al alarm gemaak in die Engelse kamp, agter die bultje, en op dieselfde ogenblik dat die kleinwordende hoof-offisier die hoogte nader, kom daar 'n stuk of vijf, ses ander Engelse op die rondte vóór hem uit. Let raap gou die stukkende dosie met vuurhoutjes op — want dit was al diep in die tweede jaar van die oorlog — maar laat die Engelsman s'n montéring net so daar bij die mierhoop lê, en keer huis-toe terug. Dieselfde agtermiddag is Rietpol s'n mooi ou woning in as en puin geleg; en 'n paar dage daarna is Lettie met haar moeder en broertjes naar Merebank s'n konsentrasie. Maar, so's ik sê: dis al só lang gelede, dit dof al weg uit die geheuge! ') Lange, lage heuvel. s) Tegenstribbelen. *) Komt in zijn gedachte. *) Misschien, eigenlijk verkorting van dadelijk. 5) Trekker. *) Even. ') Gaat er van door. *) Snelt rechtuit naar. PER AUTO. (MET BRIO RIJDEN.) (Cyrtel Büysse, Narrow Escapes van diverse pluimage. De Auto. Haarlem, J. A. Boom, 1912.) Ik heb een vriend, die, wat men noemt, „met brio" rijdt. Het is een Franschman, een aardige man; hij bezit vele gaven en slechts luttel gebreken; maar in de auto heeft, bf beter gezegd, had hij juist dat groot gebrek: dat hij met „brio" reed. Dat „met brio rijden" staat zoowat gelijk met geuren in het rijden, 't Bestaat niet alleen in zeer vlug rijden, maar ook en vooral nog in roekeloos rijden, in dingen wagen, die gevaarlijk zijn. Mijn vriend had bijvoorbeeld Vöor vaste gewoonte zoo dicht mogelijk langs een hindernis heen te scheren. Waar hij een vrachtkar voorbij snorde, gebeurde dat doorgaans met tusschenruimte van een decimeter; waar hij een andere auto kruiste, wist men nooit zeer zeker of men soms niet door die andere auto zoude meegenomen worden. Hij lachte met mij, hij noemde mij „de voorzichtige chauffeur" en zou niet aarzelen, naar hij beweerde, in de ruimte, die meestal tusschen mijn wagen en een anderen wagen open blijft, flink door te rijden. Herhaaldelijk reeds had hij mij uitgenoodigd om eens met hem mee te toeren. Ik had er weinig zin in, maar liet mij toch onlangs tot een ritje overhalen. 38o PER AUTO. Ja, 't was een heel andere manier van rijden dan de mijne. 't Ging levendig, zéér levendig. Wij schoten als een pijl vooruit en namen de bochten k 50 per uur. Wij remden, dat de banden er van kermden en kraakten; wij „blokkeerden" zelfs eens onzen motor, toen wij, na zoo een rempartij, zonder den gangwissel te gebruiken wilden doorsnorren. Maar onze groote triomf was het voorbijrijden van vrachtkarren en van andere auto's. Dat gebeurde, zooals ik gezegd heb, met een tusschenruimte van enkele centimeters, en telkens keek mijn vriend met een"ietwat ijdel lachje naar mij om, als om te zeggen: „Zie je nu wel, hoe een flink stuurman rijdt?" Ik zei niets, maar op mijn beurt keek" ik af en toe eens om naar Jozef, den chauffeur, die in den achterwagen zat. En telkens zag ik den man zijn armen in de hoogte slaan, als wou hij uitroepen: „Beware, waar moet dat heen!" Dat duurde zoo een tijdje en alles ging heel goed. Mijn vriend deelde mij trouwens mede, dat hij nog nooit een ongeluk had gehad, wat de waarheid was en wat ik wist, want zulke dingen zijn bekend onder chauffeurs. Toen reed vóór ons uit een zwaar geladen bierkar op den weg. Die weg was breed, en recht, en mooi; er was de volste ruimte om voorbij te rijden. Men kan soms een ongemotiveerd, maar onoverwinbaar voorgevoel hebben. Ik kreeg het voorgevoel bliksemsnel en onoverwinbaar, dat wij die kar gingen aanrijden! Ik zag het... ik zag het duidelijk, onontkoombaar, daar, op dien rechten, breeden, mooien weg, waar volle ruimte was: ik schokte overeind, greep, als in een weerücht, machinaal naar 't stuur; maar het was reeds te laat: een vreeselijk gekraak, een donderend motorgeplof, 't gevoel van iets formidabel-overweldigends, dat over je heen suist, en daar lag ik achterover in een droge sloot, op meters afstand van de auto, die ik als 't ware plat gedrukt tegen een boom zag staan. PER AUTO. 38l Mijn vriend zat nog achter het stuur, roerloos, alsof er niets gebeurd was; maar 't gekste van al, iets wat ik in het eerste oogenblik niet kon beseffen, dat was de wondere verschijning van Jozef, den chauffeur, die, de aarde van zijn kleeren kloppend, met breede passen uit een knollenveld te voorschijn kwam. — Wat is er toch gebeurd, Jozef? riep ik hem toe. — Ha meniere, ha meniere! hijgde de man met waanzinnige oogen. Toen eerst begreep ik, krabbelde op, hinkte naar mijn vriend toe, dien ik morsdood waande. Hij had niets. Hij zat alleen, een beetje bleek, en roerloos, als versuft, achter zijn stuur en zei met een zonderlinge, haast onnoozel-klinkende stem: — Je crois que ceci est un accident. — Owie, monsieur, owie, monsieur, antwoordde Jozef, in zijn moeilijk Fransch; en dat klonk zóó gek in die omstandigheid, dat wij allebei, in ons gelukkig ongedeerd-zijn, in een schaterlach uitbarsten... Ruim een maand lang is de' mooie auto in reparatie geweest Toen kon mijn vriend weer gaan rijden. En gisteren zag ik hem, vlak vóór mij uit, langs den weg. Dat was de eerste maal sinds het ongeval. Br kon den lust niet weerstaan hem eens onopgemerkt waar te nemen. Wat reed hij wijs, wat reed hij langzaam! Ik moest aanzienlijk vertragen om hem niet in te halen. Een andere auto snorde in de verte aan en mijn goede vriend week zóó ver uit, dat ik nu werkelijk met groot gemak tusschen hem en den anderen wagen had kunnen passeeren. Toen hij even later een vrachtkar voorbij moest, streek hij haast tegen de boomen van den weg, uit bovenmatige voorzichtigheid. Ik haalde hem in. Ik kwam, onopgemerkt, een twintig meter achter hem, en toeterde. 't Was of zijn wagen door een kabeltouw naar rechts getrokken werd. Men had zoo iets vroeger met hem moeten 382 per auto. probeeren! Wat zou hij op den accelerator') gedrukt hebben. Toen ik vlak langs hem reed, herkende hij mij en slaakte een juichkreet. — Ah! farceur, va! Het kwam mij voor, alsof hij zich een beetje schaamde. Wij hielden beiden stil en spraken nog eens over het gebeurde, waarbij hij mij meedeelde, dat zijn wagen nog niet heelemaal in orde was en hij maar liefst wat langzaam reed, om te beginnen. Jozef trok mij een oogje en ik trok een oogje naar Jozef. Wij begrepen elkaar. Mijn vriend was wijs, héél wijs geworden. Mijn vriend reed met geen „brio" meer. RIJMSPREUKEN. Een tuischers hand Een slokkers tand Een zuipers mond Die gaan ter grond. Een naarstige hand Een sparende tand Die nooden gasten Als anderen vasten. A. Poirters. ') Versneller. LEIDEN'S RAMP. Uit: J. Lens, Uit Jan Springers Jongensjaren. Verschijnt najaar 1914 te 's Gravenhage, D. A. Daamen.) Koos en Piet hadden een plaatsje gekregen om het bloemtafeltje. Grootmoeder zat in haar eigen hoekje. De bril rustte in de vensterbank. De kanarie zat stilletjes voor zich uit te sjilpen. Nu en dan hipte hij even naast het voederbakje, en pikte, een zaadje op: de leêge zaadhuidjes wipte hij uit de kooi. De triestheid buiten was in deze kamer niet binnengedrongen. De planten op het bloementafeltje stonden te bloeien; 't gordijn was wat hooger opgetrokken dan gewoonlijk, en het was, alsof het trieste licht gezeefd werd, eer het de kamer binnendrong, Grootmoe's porceleinkast stond in het volle licht. Koos en Piet keken er naar. Ze hadden zoo'n kast wel eens meer gezien; er waren in de stad winkels, waar ze te koop stonden. Maar zoo als hier, in deze omgeving, en dan vooral, #met Jans grootmoe er bij, zóó" hadden ze het nooit gezien. Ze zaten stil, en keken. Grootmoe dribbelde eerst nog wat door de kamer, allerlei bedisselend, maar, toen zij klaar was, kwam zij bij de jongens zitten-en vroeg: „Jan, doe eens voorzichtig de porceleinkast open, en geef meteen het vaasje eens aan." Jan kwam met een klein steenen busje. Het zag er onooglijk uit; 't was vroeger misschien wit geweest, maar de jaren hadden het verglaassel doen gelen, en er tal van fijne barstjes in doen komen. Voorop stond een teekening, grof van lijn. 384 LEIDEN S RAMP. 't Was een figuur, waarvan je met eigen goeden wil even goed een vrouw als een man kon maken. De rug was gebogen; de linkerhand leunde op een stok. De rechter was uitgestrekt naar een paar vogelfiguren, die kwamen aanvliegen. De voorste had iets in den bek. Er boven stond, met ouderwet sche schrijfletters: Elija door de raaven gespijsigt. De jongens bekeken het; vonden het wel aardig, maar toch niet zóó. Grootmoe was er heel voorzichtig mee. Ze zette het potje behoedzaam neer. „Jullie vinden dit potje natuurlijk heel gewoon. Dat begrijp ik, jongens, want er staan in de kast veel mooier pulletjes. En 't is maar heel gewoon aardewerk ook, niet bijzonder fijn. En toch kan ik je niet zeggen, hoe groote waarde ik aan dat eenvoudige potje hecht, 'k Zal je vertellen waarom." De jongens schoven wat bij. Grootmoe, zat op haar gemak in haar leuningstoel. Rustig en kalm vertelde ze, en de jongens moésten luisteren. Ze keken grootmoe aan, en wisten eigenlijk zelf niet, wat het was, dat hen zoo boeide. Maar ze luisterden. Grootmoe begon. „Wat ik je ga vertellen, is al héél veel jaren geleden. Ik was toen een meisje van bijna zes jaar, en woonde met mijn ouders in Leiden. Vader was kleermaker, en, al was het een kwade tijd, vader had geen klagen. We waren met veel kinderen, en toch was er geen gebrek. Tc Weet nog goed, hoe vader van dien tijd kon hertellen, van toen en nog vroeger en van later, toen ik opgroeide en mijn broers één voor één dienst moesten nemen bij de Franschen! Dat was me een tijd, jongens! Ik hoop, dat je nooit zoo'n tijd zal beleven! Jullie kennen Leiden wel? Je zou vergeefs naar de straat zoeken, waar we gewoond hebben. Want er is niets meer van te vinden. 't Was in 1807. Zooals ik je zei, 'k was toen een jaar of zes. 'k Ging nog niet op school, en speelde dikwijls met de andere kinderen buiten, aan het Rapenburg. LEIDEN S RAMP. 385 't Zal, denk ik, een lauwe winter geweest zijn, want begin Januari was ik ook buiten aan 't spelen, 't Was in den middag. Daar zagen we Van der Nat, onzen melkboer, met zijn schuit door het Rapenburg varen. Mijn broer Piet, die toen een jaar of tien was, riep hem toe, of we mee mochten varen. Van der Nat lei aan, aan een „trapje", en we gingen in 't bootje. Ik zie nog, hoe Piet me m'n doekje goed warm toeknoopte, en hoe we daar met zijn tweetjes op 't bankje zaten. Van der Nat zou de melk gaan halen bij den boer. Hij moest den Vliet in, en wij zouden maar een klein eindje den Vliet mee opgaan. Maar voor we aan de Vlietbrug zijn, gebeurt er iets vreeselijks. We hooren een geweldigen knal, een klap om doof van te worden; en wat er op volgde, we begrepen er niets van. Een vreesehjke beweging kwam er in 't water, 't Schudde, zooals 't kan schudden in een ton. En voor we goed opgekeken hadden, was 't* schuitje met 't water mee weggeslagen, en zaten we niet in de gracht, maar op de straat, met bootje en al. Ik weet alleen maar, dat ik gilde van angst, en me zoo dicht mogelijk tegen Piet wou aan drukken. Maar die schreeuwde ook al, en Van der Nat sprong de straat op, en begon te roepen: '„Brand! Brand!" We keken — en ik word nog angstig, als ik er aan denk — en zagen aan verschillende kanten vlammen. Piet tilde me uit de schuit, en we liepen, zoo hard we konden, de richting naar huis uit. Honderden menschen kwamen aanloopen. Wat moesten wij, twee kinderen, daartusschen doen? We zagen rennen en draven om bluschgereedschap, we hoorden al heel gauw vreeselijk gekerm. „Piet, wat is er toch?" vroeg ik angstig. Piet, die. me aldoor stevig vast hield, antwoordde: „'k weet het niet, als de wereld maar niet vergaat!" De wereld vergaan! „Wat is dat dan, Piet?" vroeg ik, angstiger nog. „Dan gaan alle menschen tegelijk dood," antwoordde hij, en hij trok me mee voort. „En vader en moeder dan?" „Die ook, Uit Eigen Land. i. 25 386 LEIDEN S RAMP. en Annemie en Koos en Betje en wij ook," antwoordde Piet. „Laten we maar gauw naar huis gaan." We waren aan de Raamgracht gekomen. Wat een verwoesting! Tal van huizen lagen ingestort. Hier en daar zag je rookwolken, en de brandspuiten kwamen al aan. Heele rijen mannen stonden emmers door te geven, om alvast te blusschen, wat te blusschen was. „Weg jullie, kinderen!" hoorden we een barsche stem. „Maak dat je weg komt." „Ik wil naar moeder, naar moeder," schreide ik luid, en Piet wist niet meer, wat hij doen moest. Vlak aan den ingang van de straat, die we moesten inslaan, lagen een paar oude huizen tegen den grond, en de hoopen steenen en balken en dakpannen maakten, dat we geen raad meer wisten. Daar stonden we met z'n tweeën. „Vergaat nou de wereld, Piet?" vroeg ik aan broertje. „Och, kind, hou op!" zeide hij. „We moeten hier doorkomen." Hij probeerde een balk weg te duwen. Weer hoorden we: „maak dat je weg komt; 't is hier te gevaarlijk!" „'k Wil naar moe!" schreide ik luid. Daar kwam iemand aan, die Piet kende. „Och, juffrouw, 'k wil naar moe!" schreide hij. Midden in de drukte zagen we geen mensch dan die ééne juffrouw. „Dat zal nou niet gaan, Piet!" zei ze. „Ga maar met mij mee, dan kan je bij mij op Jansje passen. Dan zal ik naar je moe laten vragen." • Er zat niet anders op, en we gingen terug, naar de Zijdgracht, waar de juffrouw ons even in huis zette. „Zorg voor Jansje, hoor, en blijf thuis," hoor ik ze nog tegen Piet zeggen. Toen ging ze weg. Daar zaten We. Zoo klein ik was, gingen me allerlei dingen door 't hoofd, 'k Had brand gezien. Misschien was ons huis wel afgebrand, 'k Had hooren kermen. Misschien deden vader en moeder dat ook. We hadden even staan kijken, toen een man, z'n heele gezicht met bloed, uit een huis in de Raamsteeg leiden's ramp. 387 kwam loopen. Ik zag in mijn gedachte niets dan vlammen en bloed, en hoorde de angstkreten aan alle kanten. Piet zat stil. Hij schreide maar. „Waarom huil je, Piet?" „"k Weet het niet," zei Piet, die me weer dicht tegen zich aandrong. „Maar 'k ben zoo bang." Als Piet bang was en schreide, moest het wel erg zijn, vond ik, en ik begon ook weer te schreien, 't Wefd donker. Maar door de ramen kwam een rosse gloed. We waagden ons even voor de ramen: de lucht was bloedrood. We zagen vlammen opstijgen, 't Was anstig-grillig. Weet niet meer, wat ik eigenlijk dacht, maar wèl, dat ik het toch nu niet zoo vreesehjk vond. De juffrouw kwam maar niet thuis, en wij zaten daar samen. Ik weet nog, hoe ik de kamer eens rondliep, 'k Was er met moeder meermalen geweest; maar nu in het donker leek me alles vreemd. En ik werd moe en slaperig. In een hoek stond een groote stoel. Terwijl Piet nog steeds voor de ramen stond te kijken, klom ik op dien stoel, en ging er zitten schreien. Ik was angstig, begreep niets van wat er gebeurd was, dacht om vader en moeder en mijn broers en zusjes. Dan keek ik weer naar Piet, en dat stemde me even rustig. Ik denk, dat ik me in slaap heb geschreid, want heel veel van dien angstigen avond weet ik niet meer. Met stillen eerbeid keken de jongens naar grootmoeder op. Wat was ze toch al oud! Wat had ze veel beleefd! En ze hadden dien angstigen avond meegeleefd. „En wat is er met die roeiboot gebeurd, juffrouw?" vroeg Piet. „'k Weet het niet, jongen, 'k Denk, dat Van der Nat is gaan meehelpen, want ik heb later gehoord, wat er eigenlijk gebeurd is. Toen was ik nog te jong, om dat te vatten." „De ramp van Leiden, nietwaar grootmoe?" merkte Jan op. „Toe vertel u nog van den Franschen koning, van Lodewijk Napoleon." 388 LEIDEN S RA-MP. „Geduld maar, Jan, dat komt zoo wel. Wat er eigenlijk allemaal gebeurd is, dat heb je op school zeker al wel eens gehoord. Beter, dan ik je dat kan verhalen. Ik wil nu alleen maar eens vertellen, wat ik er zélf van weet." En grootmoe vervolgde: „'k Heb onrustig gedroomd. Later merkte ik, dat Piet bij mij was komen zitten, 'k Werd eerst wakker, toen ik van den stoel getild werd. De walmende olielamp — je weet wel, zoo'n koperen tuut-lamp — was aangestoken. Verschrikt wilde ik mij in mijn bed omkeeren. 'k Zag plotseling dat vreemde gezicht van de juffrouw, in plaats moeders eigen, vriendelijk gelaat; 'k wist niet, waar ik was; 'k wist niet, wat er gebeurd was. Daar zag ik Piet. Hij lag op een paar stoelen uitgestrekt, en sliep. Daar zag ik ook Annemie. Maar 'k schrikte van haar. Ze was zoo akelig wit, en had haar arm in een doek, en een groote buil op haar hoofd. Ze schreide. „Ik wil naar moe! naar moe!" schreeuwde ik. Annemie kwam bij me. „Dat kan niet, Jansje," zei ze. „Je moet hier blijven slapen, bij de juffrouw. En Piet en ik blijven ook hier." „Waarom is je arm in dien doek?" vroeg ik. „Ik heb me erg pijn gedaan." „En je hoofd?" vroeg ik weer. „Ook pijn gedaan. Nu zal de juffrouw je uitkleeden, en dan mag je bij de juffrouw in de bedstede slapen." „En waarom komen vader en moeder niet?" dreinde ik. „Die hebben het te druk. En vader is ziek. Maar morgen komt moeder." In eens herinnerde ik me alles weer. „Is de wereld nou al vergaan?" vroeg ik. „Piet zei het, en dat we allemaal doodgingen." „Neen, dat niet, maar 't is wel erg," zei Annemie. „Laat je nu zoet uitkleeden en ga slapen. Annemie blijft bij je." Ik werd uitgekleed, 'k Begreep er niets meer van. Nu bad ik mijn avondgebedje. Annemie zei, dat ik ook moest vragen: LEIDEN S RAMP. 389 Heer, maak vader en alle zieke menschen beter. Ik deed dat, en dacht ook aan Annemies hand en hoofd. Toen ik in bed lag, sliep ik ondanks alles weer gauw in. Den volgenden morgen wilde ik naar huis. Maar Annemie vertelde, dat het niet kon. We moesten gaan verhuizen, en daarmee waren ze nog niet klaar. Want ons huis was ingevallen, en de huizen naast ons ook, en vader had zich erg bezeerd, en Koos ook. Later heb ik gehoord hoe alles gegaan was. Vader en Koos en Annemie waren thuis geweest, toen plotseling zij ook opschrikten door den ontzettenden knal. Voor ze tot zich zelf gekomen waren, was het dak ingestort, en staken de spanten door de zoldering heen. Annemie en Koos waren dadelijk door het voorhuis heen ontkomen. Maar vader zat op de tafel te naaien, toen met donderend lawaai de muren neervielen. Voor tot Annemie goed het bewustzijn doordrong, wat er gaande was, stond ze voor de puinhoopen van het huis. In 't huis naast ons ontstond brand. Alles wat kon, sloeg aan 't redden. Maar op zoovele plekken was hulp noodig. Koos was met een paar mannen begonnen. Ze ruimden op, wat ze konden om tot vader door te dringen. Intusschen was ook moeder er bij gekomen. Ik behoef jullie niet te vertellen, hoe die in angst zat. Want ze dacht ook om ons tweeën. Dat wij niet thuis waren geweest, stelde haar maar gedeeltelijk gerust. Gelukkig kon Van der Nat, die zijn schuit en zijn melkemmers in den steek had gelaten om te helpen redden, haar gerust stellen, dat we leefden. En nog later kwam juffrouw Vlakens haar zeggen, dat ze ons zoo lang bij haar thuis had gebracht. Wat werkte Koos! Er kwamen schutters meehelpen; koning Lodewijk zond soldaten — maar het werd toch nacht, eer ze vader bereikten. Hij zat tusschen een balk en de tafel bekneld, en zijn been was, bij de pogingen, die hij had gedaan om vrij te komen, onder een verschuivende balk geraakt en gebroken. Hij werd bij goede menschen in huis 300 LEIDEN S RAMP. opgenomen en verpleegd. Ook Annemie had zich bij de pogingen om te helpen redden, ernstig gewond. En Koos was er het ergste aan toe. Hij was al een flinke jongen van 18 jaar. Toen vader gered was, ging hij met mijn anderen broer nog verder hulp bieden. Een neervallende balk trof hem, en wondde hem bijna doodelijk aan het achterhoofd. Zoo was de toestand, toen ik den volgenden morgen wakker werd. Wat was ik blij, dat ik Piet en Annemie zag! En in den morgen kwam moeder. Ik herkende haar bijna niet, zoo zag ze er uit. Haar jakje was gescheurd; in haar rok waren groote winkelhaken. Moeders haren waren grijs geworden, en haar oogranden waren rood van 't huilen. Ik sprong op haar toe. „Dag moeder!" Ze nam me kalm op, maar drukte me stijf tegen zich aan, en kuste me. „Dag lieveling. Goddank, dat ik jou en allemaal nog heb.* Ze begon weer bitter te schreien. Ik begreep niet waarom. Ik was weer klaar, want ik had m'n moeder weer. „Gaan we nauw naar vader toe? en naar huis?" vroeg ik weer. „Dat kan niet, Jansje," zei moeder dof. „We hebben geen huis meer en vader is ziek en Koos ook." „En waar is mijn bedje dan?" „Je blijft hier slapen bij de juffrouw, want je bedje is ook weg." v „En de poes ?" „De poes weet ik niet, maar die heb ik ook niet meer gezien." Moeder ging weer gauw heen. Piet en Annemie en ik bleven bij juffrouw Vlakens. Ik voelde me er al* gauw thuis. Ze waren allemaal even vriendelijk voor me. Ook als ik zeurde om te weten te komen, wat er eigenlijk gebeurde. Na een paar dagen mocht ik met Annemie even mee. „Nu gaan we naar ons huisje kijken," zei ze. Toen we bij 't Rapenburg kwamen schrikte ik. In plaats leiden's ramp. 391 van huizen, allemaal puinhoopen. En daarop en daarin menschen, druk bezig met opruimen. „Waar is ons huisje nu?" vroeg ik. „Ga maar mee," zei Annemie. We gingen naar de Raamsteeg. Ja, daar had ik met Piet nog gestaan. Toen konden wij er niet door. Nu ging dat wel, en al gauw stonden we voor één der vele puinhoopen. „Daar is ons huisje," zei Annemie. „En daar zijn de menschen aan 't zoeken naar onze stoelen en onze kasten. „Ik kan wel meehelpen," dacht ik. Nu ik dat zóó zag, vond ik het wel vreeselijk, maar niet zoo, als toen 't gebeurde, toen alles zoo angstig was. Daar kwam een stoet heeren aan. Ze kwamen alles kijken, Annemie week achteruit en trok mij mee. „Stil," zei ze, „de koning." Ik zag een mijnheer, met vriendelijk gezicht. Zijn eene been hinkte wat, waardoor hij wat scheef liep. En hij sprak zoo aardig. Ik had het nog nooit zoo gehoord. Bij ons huisje bleven ze ook stilstaan. „Hier allen kered? hoorde ik vragen. Annemie hield zich achteraf, maar een der heeren, de burgemeester, vertelde ze me later, riep haar, en vroeg, hoe het met vader en Koos was. Hij kende ze, want vader was zijn kleermaker. Hij vertelde aan den koning, hoe het er mee was. „Dat óók een kind van dien?" vroeg hij, terwijl hij me aankeek met een paar goedige oogen. Hij streek met zijn hand me even vriendeiijk over 't gezicht. Ik was bang er voor en kroop achter Annemie weg. „Ik jou doen zal geen kwaad," lachte hij vriendelijk, en ging verder. Nog een oogenblik bleven we kijken. M'n broer Hendrik was er bij. Hij was blij ons te zien. Toen gingen we naar vader. Zijn been was gezet en de pijn was niet zoo erg meer. Wat was ik gelukkig! 't Eenig nare vond ik, dat ik weer w,eg moest. Weken lang bleef het zoo. Moeder paste vader en Koos op. Betje was in haar dienst. Annemie, Piet en ik bleven bij 392 leiden's ramp. juffrouw Vlakens. In dien tijd had moeder naar een andere woning rondgezien, en die gevonden op de Binnevestgracht. Ik vond het een leelijk huis, en wilde maar liever bij juffrouw Vlakens blijven. Dat mocht nog een poosje, want, al ging vader goed vooruit, Koos bleef lang slecht. Als ik thuis kwam,moest ik heel stil zijn voor hem. Maar gelukkig werd hij ook beter. Hij heeft zelfs bij Waterloo nog voor den Prins gevochten!" Piet Deelen en Koos Stroomsen hadden zitten luisteren als vinken. Ze vonden 't verhaal mooi. Maar dit was 't slot nog niet, meenden ze. „En 't huisje dan, juffrouw ?" vroeg Piet, die nieuwsgierig was. ,,'k Ben nog niet klaar, vrindje. Luister maar." „Er was heel wat van 't huisraad stuk. Deze kast" — grootmoe wees naar de porseleinkast - „was zwaar beschadigd. Geen ruit was er heel; een paneel was verbrijzeld. Al moeders aardewerk was vergruizeld, behalve dit ééne potje. En dat was toevallig — zeiden de menschen — het eerste heele stuk, dat onder de puinhoopen vandaan kwam. Moeder heeft daar altijd een profetie in gezien. Ze heeft ons deze geschiedenis later honderden malen verteld, en altijd was haar slot: en zooals Elia door de raven gespijzigd werd, zoo heeft de Heer het ons gedaan in die moeilijke dagen. Want moeilijke dagen kwamen toen. Er moest heel wat aangeschaft worden. En wèl brachten de Hollanders, daarin voorgegaan door hun nieuwen Koning, duizenden bijeen — maar vader was te fier om wat aan te nemen. Hij had wat overgespaard. Dat was terecht gekomen, want het was goed bewaard. Jan, klim eens op dien stoel, en laat Piet en Koos dat geheime laatje eens zien!" Jan opende voorzichtig de deur van de kast. Hij ging met zijn hand in de kap, drukte op een veer.-De jongens hoorden wat verschuiven, en Jan haalde een langwerpig laadje te voorschijn, dat hij, trotsch, dat het van zijn grootmoe was, liet zien. „Daarin waren wat geldstukken verborgen. Maar vader LEIDEN S RAMP. 393 kon maanden lang niets verdienen, en Koos ook niet, en waar afgaat en niet bijkomt, mindert. We hebben het toen poovertjes gehad, maar — net ais moeder zeg ik — God heeft ons, als eens Elia door de raven, wonderlijk gespijzigd. Gebrek hebben we niet geleden...." 'T GEUZENVENDEL OP DEN THUISM ARSCH. (Uit: F. L. Hemkes, XL Gedichten. Leiden, E. J. Brill, 1882.) Zij kwamen na jaren uit Brabant weerom Met vliegend vaandel en slaande trom, En zagen de zon bij het zinken, Op 't duin van hun Vaderland blinken. Zóó rukken zij voort — 't is de zee, die hen trekt — Maar ginds, waar het gras hun gevallenen dekt, Is 't, of hun een „halt" wordt geboden, En houden zij rust bij de dooden. „Kom, sla hier de trommel en steek de trompet 1 „Maar langzaam en statig, als zij 't een gebed, „En treed met ons vaandel naar voren; „Zij zullen het Prinsenlied hooren l" Zij zongen het, saam om den heuvel geschaard, Met de hand aan den hoed, met de hand aan het zwaard, En plechtig, ver in 't ronde Klonk 't lied van Aldegonde. Toen sprak nog de hopman een: „Broeders, goênachtl" En 't Vendel trok voort; aan de kim, als een wacht, Verhieven Hollands duinen In 't avondrood hun kruinen. KERSTLIED. (Uit: Prosper van Langendonck, Verzen. Amsterdam, W. Versluys, 1899.) De nacht was zwijgend, de nacht was donker in 't veld van Bethlehem. Geen stemme ruischte er, geen sterre blonk er op 't veld van Bethlehem. Doch eensklaps trilden vreugdepsalmen en hemelsch zongen de Englenkoren: Daar is een Kindeken, een Kindeken geboren. En herders zochten ~" vol blij verwachten den stal van Bethlehem. Ze aanbaden Jezus met diep betrachten ten stal van Bethlehem. Hun hart sprong op van loutre vreugde. Heil den Messias uitverkoren! Daar is een Kindeken, een Kindeken geboren. Drie wijzen kwamen toen hergetogen - en zochten Bethlehem: Helblinkend rees er KERSTLIED. 395 een ster ten hoogen en wees hun Bethlehem. Zij knielden daar, in stille aanbidding, en boden ruikwerk en trezoren: Daar is een Kindeken, een Kindeken geboren. Wij hooren immer die psalmen klinken om 't heilig Bethlehem. Wij zien nog immer die sterre blinken op 't heilig Bethlehem. Nog heel ons ziele streeft daarhenen; Daar is ons 't eeuwig heil beschoren: Daar is een Kindeken, een Kindeken geboren! DIE MIJNS HARTEN VREDE ZIJT . . . Naar Tb. a Kempis. (Uit: Jacqueline E. van der Waals, Nieuwe Verzen. Nijkeik, G. F. Callenbach, 1909.) Die mijns harten vrede zijt, En de eenig ware ruste, Reine bron van klare lusten, Zuivre zon van zaligheid. — Laat mij willen en niet willen, Wat Gij wilt en niet en wilt, Blijde gaande door het stille Leven in uw vreê verstild. Buiten U is niets dan strijd, Niets dan moeiten, niets dan zorgen — Laat mij, in Uw rust geborgen, Slapen gaan in eeuwigheid. OUD-TESTAMENTISCHE FIGUREN. I. deborah. (Uit: Dr. A. KüYPER, Vrouwen uit de Heilige Schrift. Kampen, j. H. Kok.) Debórah is de Jeanne d'Arc uit Israëls verbazingwekkende geschiedenis; want dit is in Israël het opmerkelijke, dat bijna geen volk zoo telkens, zoo snel, zoo diep in afgoderij verzinkt, en dan als wegslinkt en zijne eere inboet; maar dat ook in geen volk als Israël zulk een onuitroeibare nationale veerkracht woont, om zich even dikwijls, even snel en even beslissend weer op te beuren uit zijn geestelijk en nationaal verval. De sleutel van dit geheimenis lag hierin, dat Israëls nationale veerkracht niet in den mensch school, maar in de uitverkiezings Gods. En dit nu bleek op het schitterendst ook in Debórah's dagen. Schier al het vlakke land van Palestina was weer in de macht van de Kanaanieten gekomen, en Jabin, de Koning, wiens residentie in Hazor was, overheerschte heel Israël met wapengeweld. Jabin had een sterk, goedgewapend leger: vooral geducht om zijn negenhonderd ijzeren strijdwagens, waartegen geen voetvolk opkon! Al het landvolk, dat in de vlakte woonde, was dus niet slechts cijnsbaar, maar verkeerde in een toestand van slavernij, veel erger dan de Christenen langen tijd onder de Turken OUD-TESTAMENTISCHE FIGUREN. 397 hadden te doorstaan; en het eenig deel van het volk, dat nog zekere onafhankelijkheid bewaard had, was het bergvolk; want tegen de bergen kan Jabin met zijn strijdwagens niet op. Vooral op het hoogland van Ephraïm bezat dit bergvolk nog zekere organisatie; en het was de vrouw van Lappidöth, die onder den Palm tusschen Rama en Bethel woonde, die het talent getoond had, om in dit volk den heldenmoed weer aan te blazen. Haar naam was Debórah, en ze gold als een „Moeder in Israël." Ze was toch niet alleen een vrouw van zeldzame geestkracht en beleid, maar ook een vrouw, in wie de Geest des Heeren de gave der profetie en de gave van het lied had gelegd. Zoo had zij het omwonend bergvolk weer tot Jehovah teruggeroepen; ze had het volk herinnerd aan zijn rijke traditiën uit Egypte en de woestijn; ze had geprofeteerd van betere dagen, die komende waren; ze had als Richteresse recht gesproken en raad gegeven; en zoo was ongemerkt haar gezag algemeen erkend geworden. In deze wondere vrouw vond het verstrooide Israël weer een vereenigingspunt. Haar zangen zullen wel van mond tot mond zijn gegaan, en van berg tot berg weerklonken hebben. En zoo ontvonkte ze geestdrift, en wekte in alle stammen van Israël een bhjde verwachting, dat verlossing komende was. Zelfs schijnt ze door Barak een geheime wapening van het bergvolk tot stand te hebben gebracht, en door kleine guerillaoorlogen Barak's veldheerstalent en de strijdvaardigheid van haar bergleger te hebben geoefend. Debórah stond dus^ veel hooger dan een Kenau Hasselaar, en veel hooger zelfs dan een Jeanne d'Arc. Ze was een van God geroepene. Een wonderwijze en beleidvolle vrouw. En een vrouw, die niet plotseling optrad, maar die door jarenlange organisatie en inspanning Israël op den bevrijdingsoorlog had voorbereid. Vandaar dat ze haar slag pas sloeg, toen deze voorbereiding was afgeloopen, en de kans het best stond. 398 OUD-TESTAMENTISCHE FIGUREN. En toen riep ze Barak tot zich, en verkondigde hem, dat thans het oogenblik van handelen gekomen was, en dat hij hierbij aldus moest te werk gaan: Op den bergrug van Thabor, die zich uit Ephraïm langs den Kison slingert, moest hij tienduizend man uit Zebulon en Naphthali's gebergte saamtrekken; zij zou dan zelve bij het leger komen, terwijl de overige bergbewoners uit den omtrek de andere bergen zouden bezetten; en dan zou God zelf Jabin in zijn overmoed verleiden, om vlak voor den regentijd zich in de vlakte van den Kison te wagen. En zoo gebeurde het. Barak trok zijn tien duizend man op den Thabor saam. De . over^e bergbewoners bezetten de bergpassen ten noorden. Debórah kwam in het leger. En nauwelijks hoorde Jabin van deze poging tot opstand, of hij trok met al zijn volk en zijn wagens naar de vlakte van den Kison af. En toen is er daar op de glooiing van den Thabor door deze tienduizend man een heldenstuk bestaan, dat zijn wederga in de historie zoekt; en heeft dit slechtgewapende voetvolk zich met zulk een doodsverachting op het machtige leger van Jabin geworpen, dat het den aanval niet doorstond, maar deinsde, en zoo op den Kison werd teruggeworpen. En toen nu tegelijkertijd een vreeselijk onweder losbarstte en de stortregens begonnen neer te vallen, en de Kison zwol en over zijn oevers liep, wierd heel het leger van Jabin, met zijn strijdwagens, door den wassenden stroom ontredderd, en wierd het uit de bergpassen door de van overal toegevloeide Israëlieten volkomen vernield; zóó vernield, dat Sisera, die het leger van Jabin aanvoerde, te voet en in aUe ijl vluchten moest. Dat nu heeft die ééne vrouw gedaan, of liever nog: door die ééne vrouw, de Heere Zebaoth. Niet door Barak; want als een man overwint, ziet al het volk nog op den held, die overwon. Maar juist door een vrouw, opdat in haar zwakheid te luisterrijker de almogende kracht des Heeren zou uitblinken. En die vrouw kon zulk een instrument in de hand des OUD-TESTAMENTISCHE FIGUREN. 399 Heeren zijn, omdat de Geest des Heeren vaardig over haar was, haar bezielde en haar bekwaamde. God ontstak een vuur in haar hart, en vonken van dat vuur spatt'en naar alle zijden in Israëls gebergte rond, en heldenmoed voer in aller borst. Juist zooals het dienzelfden God soms nóg belieft, om in een stil dorp een vrouw tot de vreeze zijns naams te verwekken; zulk een vrouw tot een „Moeder in Zijn Israël" te stellen; en van zulk een vergeten vrouw een aanstekende kracht en een levensbezieling te doen uitgaan, die tot verin den omtrek hen, die slapen, weer ontwaken doet, en opstaan, totdat Christus over ze lichte. II. DE PATRIARCH NAFTALI. (Uit: Dr. A. Kuyper, De Twaalf Patriarchen. Kampen, J. H. Kok.) ... Wonderbaar is Naftali van den Heere gezegend geweest, want in Naftali's stam lag de westkust van Genesareths meer, en in Naftali lag Kapernaüm en wat vlekken en wat stedekens er meer aan dien oever door Immanuels voetstap zijn vereeuwigd. Naftali, zingt Jacob stervend, geeft schoone woorden! En hoor, op Naftali's erve verhief zich de bergglooiing, van wier helling de hemeltaal der Bergrede voor het eerst wierd beluisterd. Er lag in Naftali's stam dat ongezocht harmonische, dat de schoone beweging der hinde en het schoone woord der lippen teelt, zonder dat de kunst er in herkenbaar is. Het ongekunsteld schoone, dat vanzelf verrukt en boeit door zijn bekoorlijkheid. Naftali's verweerkracht was daarom klein. Het lag ver van Jeruzalem, het lag als overgeleverd aan de heidenen. 4CO OUD-TESTAMENTISCHE FIGUREN. Met Zebulon zat vooral Naftali's volk, zegt Jesaia (8 : 23). in duisternis. Maar ook, juist daarom is over Naftali het heerlijkst ücht opgegaan. Want in Naftali zijn verre de meeste van Jezus' wonderen geschied, en op Naftali's bodem heeft die zilveren stem weerklonken, die van Jezus' lippen woorden gaf zoö~ schoon en zoo zielverrukend, als nooit menschenoor ze had beluisterd. Die zin en die gave voor het schoone lag in Naftali's aard, en dies mocht Naftali meê aan 's Heeren tempel bouwen. Want toen Salomo toekwam aan de stukken, die kunstschoon vergden, aan de koperen pilaren en koperen zee en de runderen, toen riep hij Hiram uit Tyrus, en Hiram, zoo verhaalt de Schrift ons, was uit Naftali's stam (1 Kon. 7 : 14). De macht van het boeiend woord vooral wierd in Naftali beseft. En toen Barak, die Jabin en Sisera sloeg, tegen den geweldenaar op moest trekken, was het ook deze Richter, die met de macht van het woord rekende. Want Barak was uit Naftali, en Barak zei: Ik zal niet trekken, tenzij Debórah, de vrouw, die schoone woorden geven kan, met mij ga. Zoo boeit Naftali. Naftali ontving een schoone en een sierlijke gave, waarom Mozes van Naftali zong: „O, Naftali, wees verzadigd van de gunsten en vol van de goedertierenheden des Heeren" (Deut. 23 ■ 23)- En er bloeide dan ook in Naftali edeler zin op. Want Debórah kon het van Naftali zingen: „Naftali is -een volk, dat zijne ziel versmaad heeft tot den dood!" (Richt 5 : 18). Toen het tegen Jabin en Sisera ging, ging tegen de vijanden des Heeren, toen had het zachte, schoone Naftali de vreeze overwonnen, en had om 's Heeren wille zijn ziel uitgestort in den dood. En toch ook Naftali bedreigde een gevaar. Zin en kunstgave voor het schoone verleiden de ziel zoo OUD-TESTAMENTISCHE FIGUREN. 4OI licht, en zoo staat er dan ook van Naftali geschreven: „En Naftali verdreef de inwoners van Beth-Sémes niet."; (Richt. 1 :33) zoo woonde „Naftali in het midden der Kanaanieten" en „Beth-Sémes werd hun cijnsbaar" (vers 34). O, bedenk het toch, de wereld is ook zoo schoon. En wie op het schoone te zeer acht, windt zich ongemerkt zoo licht den strik van het schoone der wereld om de enkelen. Hiram, die de koperen pilaren voor Gods tempel goot en boetseerde, was uit Naftali, maar zijne moeder had zich gehuwd aan een heiden uit het schoone, heidensche Tyrus/ Zoo maakt zin voor het schoone, o zoo licht wereldgelijkvormig. En dan geeft men ook als Christen, aan Naftali gelijk, wel schoone woorden, maar woorden, die een verzaking zijn van het heilige Gods. MIJD BEGEERTE. Sluit voor Begeerte uw graegh gezicht; Zy loert, zy loert om in te vaerèn. Sluit d'oogen, vensters van het licht, Indien ghy wilt uw hart bewaren: Want zoo begeerte eens binnen sluipt, Zy zal bederf en jammer baren, Dat eeuwigh smert, en eeuwigh druipt. De dingen zyn niet als zy schynen: De worm zit binnen lecker ooft, En levent kleur bedeckt venynen. Hij doolt zeer licht, die licht gelooft: In paradyzen nestien slangen, De slangen hangen boven 't hooft, Daer goude en blozende appels hangen: Dies wacht uw vingers, wacht uw hant, Noch vat de Doot niet met uw' tant. (Uit: Joseph in Egypten.) Vondel. Uit Eigen Land. i. 26 BROODEN VERMENIGVULDIGD. (Uit: Cd. Busken Huet, Schetsen en Verhalen, 's Gravenhage, Charles Ewtngs.) Voor de hoeveelste maal achtereen de arme schapen dien morgen zonder eten in het lijf naar de kmder-catechisatie gingen? Hiervan kunt gij verzekerd zijn, dat zij lang niet voor het eerst dezen winter dus hongerig en verkleumd het ouderlijk huis* verlieten, rechtsom sloegen, de dorpsstraat afdaalden naar omlaag (het dorp was voor een goed deel tegen de helling der duinen aangebouwd, met den rug naar de zee), en doorliepen tot waar de kerk stond, in het midden eener kale weide, die tot begraafplaats diende. Daar gekomen staken zij het kerkhof schuins over, en gingen door het openstaand gedeelte der groote deur in het front van den 'stokouden toren (de romp-zelf van het bedehuis was niet lang geleden vernieuwd geworden) de kerk binnen. Vlak bij den ingang, aan de rechterzijde, was de kerkekamer, waar de ouderlingen en diakenen tweemaal iederen Zondag de ingezamelde centen telden, en waar eiken morgen in de week, tusschen negenen en tienen, voor schooltijd, zoo lang dè winter duurde en er voor deze heuvels van beiderlei geslacht noch te huis noch aan het strand veel te helpen of te verdienen viel, de leeraar kinder-catechisatie hield; bestaande in het bidden van een kort gebed, het zingen van een niet al te langen psalm of gezang, en het nog eens overhalen van een eeuwenheugend bijbelsch verhaal. BROODEN VERMENIGVULDIGD, 403 Sinds jaren was het zoo koud niet geweest als in het jaar, waarvan ik spreek. Zelden vriest het in ons land zoo lang aan één stuk als toen, en zelden had er in de woningen der visschers, tot werkeloosheid veroordeeld, buiten staat om nog zoo weinig voor vrouw en kinderen te verdienen, zulk een volslagen gebrek aan alle dringendste benoodigheden geheerscht. Onttakeld lagen de pinken op het strand; de branding was gestold tot bevrozen schuim; al strandde er een schip in het gezicht der kust, geen wrak zou komen aanspoelen, geen stevig kniehout, geene plank tot brandstof. Toch was er in een zeker aantallen huisgezinnen, dank zij eigen spaarzaamheid gedurende den zomer, of dank zij een erfenisje, of een buitenkansje, of het kleiner aantal kinderen, of de korter aanhoudende koortsen en andere plagen, nog een schijn van welvaart overgebleven. De-ellende was groot, was algemeen; maar niet zoo, of er waren uitzonderingen op den regel. Niet alle dorpskinderen geleken op het troepje hongerigen en bibberenden, die ons daareven voorbij strompelden, de glooiende dorpsstraat af, kerkwaarts. Daar waren er onder hen die, voor zij naar „de vragen" gingen, werkelijk ontbeten hadden. Hongerigen en verzadigden, allen zaten in orde gerangschikt op de banken der kerkeraads- en catechisatiekamer. Daar treedt de herder binnen en telt zijne schaapjes. Voor hij het gebed zal doen, waartoe allen reeds eerbiedig en ook niet al te klappertandend (want er brandde een fiksche kachel in het vertrek) van hunne zitplaatsen zijn opgerezen, laat hij tegen zijne gewoonte nogmaals de oogen weiden over de schaar der kleinen. Hoe uitgevast staan de gezichtjes van velen! Van hoeveel kommer en vroeg gebrek getuigen zooveel bleeke wangen en loodkleurige lippen! Pijnlijk doet hem dit schouwspel aan. Doch uit de smart der ontferming — deernis is eene vruchtbare moeder — wordt eensklaps in zijne ziel een weldadig denkbeeld geboren, dat hij zich voorneemt aanstonds ten uitvoer te brengen. „Kinderen," zegt hij, „luistert eens. Wanneer ik u zei, dat Uit Eigen Land. r. 26* 404 BROODEN VERMENIGVULDIGD. het brood des levens, waarvan in den Bijbel gesproken wordt, geen goed voedsel is voor ledige magen, zoudt gij mij misschien niet begrijpen of averechts verstaan. Laat dus liever elk van u, die dezen morgen zonder eten het huis verliet, den vinger opsteken; die mag dan voor dezen keer stil heengaan. Komaan, niet gekleurd of getalmd, vingers in de lucht! Een, twee, drie, wie en wie heeft van ochtend geen stuk brood van vader of moeder gehad?" Van de tachtig waren er meer dan zestig, die den vinger opstaken; sommigen met wellicht al te groote vrijmoedigheid, anderen langzaam en half beschaamd. Zij kregen verlof om naar huis terug te keeren en behoefden overeenkomstig de gemaakte afspraak ditmaal de catechisatie-les niet bij te wonen. Toen zij het vertrek ontruimd hadden, werden de overblijvenden aldus toegesproken: 0 „Ik weet wel, kinderen, niemand van u is rijk of heeft rijke ouders. Maar wat zegt het spreekwoord ? Die geeft, wat hij heeft, is waard, dat hij leeft. En welken lof heeft de Heer Jezus aan de arme joodsche weduwe geschonken? Hij heeft van haar aan de discipelen verklaard: „Voorwaar ik zeg u, dat deze arme weduwe meer in de schatkist geworpen heeft dan al de anderen te zamen." Waarom meer? Omdat zij gegeven had van haar gebrek, al wat zij had, haar ganschen leeftocht. Nu, dan, wilt gijlieden zorgen, dat voortaan geen enkel kind in deze kamer zijn morgengebed behoeft te doen met een holle maag? Wil daartoe elk van u, morgen en overmorgen en zoolang de winter duurt, een stukje van zijn eigen ochtendbrood bewaren en hier medebrengen ? ... Ik weet, dat gij het wilt, en God zal er u voor zegenen. Nu het gebed, en laat ik daarna hooren, wat gij onthouden hebt van de les van gisteren." Vergaten zij de les van heden? Niet alleen, dat zij haar onthielden en goed onthielden, in zoover den volgenden dag en daarna niet een dergenen, die gegeten hadden, verzuimde iets uit eigen mond te sparen en mede te brengen voor hen brooden vermenigvuldigd. 405 wien hongerde; doch toen de ouders der twintig verzadigden van dezen vernomen hadden, hoe de leeraar hen had toegesproken, wilden ook zij van hunnen kant niet achterblijven. Meer dan eene moeder onder hen stak aan hare kinderen bij het heengaan een stukje extra in den zak. En van een der vaders wordt verhaald, dat hij met hetzelfde doel drie weken achtereen de volle helft van zijn schamel avondeten onaangeroerd op de tafel het staan. Wie de kunst verstaat het goede in de menschelijke natuur bij anderen op te wekken en te laten spreken, kan groote dingen doen ook in een kleinen kring. De christelijke liefde verstaat deze kunst. Zij is de scheppingskracht bij uitnemendheid. De middejen en het doel, het is alles van hare vinding. Waar niet is, daar roept zij in het leven. Met voedsel voor twintig verzadigt zij er tachtig. GRAFSCHRIFT VOOR EEN GISSENDEN WIJSGEER. Tree zachtjes, wandelaer; neen, tree vrymoedig aen. Gij hebt geen noot van hem te wekken: Want of hy schoon u hoorde op zijne grafstee gaen, Hy zou het doch in twijffel trekken. J. Antonides van der Goes. WOORDSPEL. Flip heeft er voor goed geld den rechtervleugel staan: Nu moet er links een dito aan. Thans vleugels aan zijn Huis — laatst vleugels aan zijn stal 1 Hoe schoon dat alles vliegen zal. Staring. OUDEJAARS-NACHT. (Uit; Valborq Isaachsen—Düdok van Heel, Noorweegsche Brieven. Leiden, E. J. Brill, 1902.) Om zes uur begonnen over geheel Noorwegen de klokken te luiden en verkondigden ook bij ons het naderend einde der eeuw. Van de eenzaam gelegen hoeven hoorden we de geweerschoten knallen en weerklinken in de rotsen. En we stonden aan het venster, luisterden en luisterdén, terwijl duizend herinneringen aan ons voorbij trokken als wit en zwart gevleugelde vogelzwermen. De kindertjes in groote plaids gewikkeld nam ik mee naar buiten en het hun zien den sterrenschijn en maneglans en het verlichte raampje in den kerktoren, van waar de klokketonen kwamen. Zij begrepen wel niet veel van oude of nieuwe eeuw, (kinderen leven reeds in de eeuwigheid, omdat zij van tijd niet weten), maar zij zullen nooit vergeten het stille avonduur in Gods groote kerk met de duizend fonkelende hemellichten boven hun hoofd, 't Was bitter koud, maar ze vroegen: „Och mogen we niet blijven, 't is zoo mooi." Buiten op het land wordt in Noorwegen nooit avondkerk gehouden. Met de groote afstanden, waar de meesten uren ver te loopen of te rijden hebben, is daar niet aan te denken. ODDEJ AARS-NACHT. 407 Nu was echter van regeeringswege bevolen in alle Noorsche kerken over het geheele land een aandacht te houden tusschen elf en twaalf uur Oudejaars-nacht. In ons kerkje hebben we niets, dat tot verlichting kan dienen: hoe zouden wij dat wel aanvangen? De Prest had den vorigen Zondag aan de gemeenteleden gevraagd om allen een kaars met kandelaar mede te brengen, die zouden we dan wel overal in de ramen en op de banken plaatsen. Dat was wel een eigenaardige, maar bijzonder mooie verlichting. Even voor elven togen we ter kerke, allen terdege ingestopt in pels en plaids en shawls, ieder gewapend met zijn eigen, met bloemen en groen versierden kandelaar. Bij de kerk gekomen, zagen wij in langen optocht een groote schare in 't maanlicht komen op den weg langs 't besneeuwde meer. In 't voorportaal werden allé kaarsen opgestoken en we gingen binnen één voor één, als de wijze maagden met de brandende kaarsen in onze handen. De twee groote kachels snorden, haar best doende om de snerpende kou van den oostenwind buiten te houden, de roode vlammen speelden geheimzinnig tegen de witte zoldering. Rustig stil de rechte kaarsen, lichtend tusschen de groene guirlandes en 't sparrengroen. Maar als eeuwig brandend licht vlamden de woorden ons van het altaar tegen: „Gij zijt ons geweest eene toevlucht van geslacht tot geslacht. Eer de bergen geboren waren en Gij de aarde en de wereld voortgebracht had, ja van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God! Want duizend jaren zijn in Uwe oogen als de dag van gisteren, als. hij voorbij gegaan is, en als eene nachtwaak." Nog sprak de Prest, hoe 't worden kon in de nieuwe eeuw, als de natiën en volken tot inkeer kwamen, het kwade hatende, het goede, het recht willende, en als heerlijke beloften ruischten de woorden ons tegen, die op 't laatste blad van het Oude Testament staan: 4o8 oudejaars-nacht. „Beproeft mij nu, zegt de Heer der Heirscharen, of ik U dan niet open doen zal de vensteren des hemels en U zegen afgieten, zoodat er geene schuren genoeg wezen zullen." Toen de zegen was uitgesproken en wij allen staande het „Amen" hadden uitgezongen, sloegen van de torenklok twaalf lange slagen. De eeuw was gevloden. TWEE VRAGEN. Wie wordt het rijkst van geeste? Die eiken dag nog leert. En wie bezit het meeste? Hij die het minst begeert. Ten Kate. AAN MIJNE LEZERS. Verdien ik uw erkentnis niet Voor al hetgeen ik u het lezen, Zoo moogt ge mij erkentelijk wezen Voor 'tgeen ik u niet lezen het. Tollens. INHOUD. Bladz. Smokkelen (augtjsta de Wit) Prikkelen en Nagelen (Revius) Een Exercitie in 't midden der XVHe Eeuw (G. C. Hoogewerff) 5 Op een Plant (J. de Decker) . - Ons Genie (Top Naeff) g Raadsel (Vondel) i2 Drie schoten (Jac van Looy) Twee Raadsels (Hdygens) (Roemer Visscher) i4 Het spook van de Ruïne (G. Schrijver) ,5 In den Trein (Anna Aghina) j, Harders' Boete (S. Ulfers) j. Bidden (Da Costa) " \ j . Een flinke Daad en tóch... (W. G. van de Hulst) 46 Woordspeling (Frans de Cort) j2 Uit de Jeugd van een groot Natuuronderzoeker (E. Heimans en Jac P. Thtjsse) '. . . 53 De Waarde van den Tijd ^Bilderdijk) 59 Een Spaansche Dans op Hollandsch Ijs (Balthazar Verhagen). 60 Inkt (Ina Boudier-Bakker) > .... 69 Vermaningh (Huygens) . • . . j* Op de Locomotief (L. Penning) 76 Ten laatste (Jac. van Looy) . g» Een oudt Liedeken (Victor de la Montagne) 89 Slimmigheidjes van domme Menschen (Dr. A. H. de Hartog) . 90 Winterstilte (Jacq. E. van der Waals) 93 Turksch Eten (Kees Valkestetjn) 9c Volt en Schrael (Huygens) . gg 4io inhoud. Bladz. Maaiers (J. Wtnkler Prins) 99 Woeker (Reviüs) 100 Als eene Bloem (Johanna Breevoort) roi Onze Meester (A. J. Hoogenbirk) 119 Raadsel (Nicolaas Beets) 127 Appèl (A. J. Hoogenbirk) 128 Op een IJsschots (J. Eigenhuis) 130 By-Spreucken en Grontregels (Cats) 136 Hoe bang 'n vrouw-mens ver'n muis is (O. B. Kritzinger) . . . 137 Zijdeworm (J. de Decker) 142 Boerke Naas (Guido Gezelle) 143 De Veldheer (Albert Verwey) 146 De zeven Boeven (Albert Verwey) 147 De Voorrang (Huygens) 148 Grootsche Feestplannen (Joh. H. Been) 149 Spreuk (Revius) 166 Groote Ruzie om niemendal (Js. van Rennes) 167 Kwinkslag (P. Langendijk) 168 Metklokken (G. Schrijver) 169 Lentetij (Albert Verwey) 170 Avonturen op het Giethoornsche Meer (J. Kleefstra) 171 De Krijgsgevangenen (Staring) 188 Visschersleven (G. F. Haspels) 189 Willem van Oranje (J. A. Axberdingk Thtjm) 197 Noorsche Boerenbruiloft ( Valborg Isaachsen—Dudok van Heel) 206 Vernuft en Vlijt (J. de Decker) 210 Amerikaansch Leven (H. S. S. Kuyper) 211 Humor (De Genestet) 217 Amerikaansch Leven (Dr. A. Kuyper) 218 Turksche Brandweer (Kees Valkesteijn). 1 222 Priamel (Prudens van Duyse) 225 Gevangen Vogels (Johan de Meester) 226 Het Moederhart (Rosalie Loveling) 235 De Moeder (Geerten Gossaert) 236 Friesche Begrafenis (Seerp Anema) 237 Gebed (Mr. Willem Bilderdijk) 246 Naar den Bidstond (Ds. J. A. Visscher) 247 De Voetbalsport (Arn. v. Raalte Jzn.) 253 Het Rijwiel 255 INHOUD. 411 Bladz. .Voetbalwedstrijd (Jan Feith) 256 Kindergedaehten (C. S. Adama van Scheltema) 269 Spreuken (Bilderdijk) 270 Donkerend (Enka) ..• 271 Nietigheid (Bilderdijk) 273 Vertroosting (J. L. F. de Liefde) 274 Van de Ruste der Vromen (Jan Luijken) 285 Eenzaamheid (M. J. Brusse) 286 Van Holleblokjes (Pol de Mont) 293 Op School (Hélène Swarth) 296 De neerslachtige Koning (Dr. H. C. Rogge) 297 Spreuk (G. H. J. Elliot Boswel) 299 De Haan (Samuel Falkland) 300 't Spookhuus (Dr. A. H. de Hartog) 306 Straf der Hebzucht (J. J. A. Goevernedr) 314 Inwijding in 't geheime Verbond (J. B. ScHT/rL) 315 "Woordspel (Hujjgens) 326 De Krijgsgevangene Spanjaards (Prudens van Duyse) 327 Spreuken (Beets) 332 Het Verhaal van Kees Dirksz. (J. van Lennep) 333 Trouw (W. J. Hofdijk) 366 Bedreigde Grens (Albert Verwey) 370 Lettie (G. S. Preller) 371 Per Auto (Cyriel Buysse) 379 Rijmspreuken (A. Poirters) 382 Leiden's Ramp (J. Lens) 383 't Geuzenvendel op den Thuismarsch (F. L. Hemkes) 393 Kerstlied (Prosper van Langendonck) 394 Die mijns Harten Vrede zijt (Jacq. E. van der Waals) . . . 395 Oud-Testarnentische Figuren (Dr. A. Kuyper) 396 Mijd Begeerte (Vondel) 401 Brooden vermenigvuldigd (Cd. Busken Huet) 402 Grafschrift vopr een gissenden Wijsgeer (J. Antonddes van der Goes)405 Woorsdpel (Staring) 405 Oudejaajs-Nacht (Valborg Isaachsen—Dudok van Heel). . . 406 Twee Vragen (Ten Kate) 408 Aan mijne lezers (Tollens) 408