DE VREEMDE HEERSCHERS 75/35 HOOFDSTUK I.*) OEN Anselmo de laatste huizen van het dorp, de donkere herberg met den sparreboom van zijn tante Aurelia en het zwaargeluifelde, nog oudere huis van den burgemeester, ziin oom van vrouwe. zijde, was voorbij gegaan, stond hij in een baloorige besluiteloosheid stil; het open keienpad, dat met vele krommingen den Bigorio opvoert, lag vóór hem. Zou hij weerom keeren? Zijn enkel stak bij iederen stap en schrijnde, als was er een spijker tusschen de murw-geslagen botten gestoken; hij onderzocht, of het verband, dat hij er rond had gelegd, nog hield onder het gaan, trok de knoopen van den wollen windel wat strakker toe. Dan, met een kwaden zwaai, gooide hij zich het hakbijltje en de twee korte kapmessen, die hij aan een riem droeg, over den schouder en stapte, al trekkend met den rechtervoet, verder. Nog een groot uur had hij te loopen, vóór hij, boven het ravijn van den Vedeggio, aan het beukenwoud kwam, waar er gehakt werd dien dag; hij zou zich straks, in de struiken, een stok breken. Hij wóu naar boven. Ze hadden hem geraden, thuis te blijven, gisteren al, en eergisteren, omdat hij zich Zondag bij *) Voor enkele verklaringen zie men de lijst aan het eind van dit werk. 6 het kolven zoo vervloekt den enkel had gekneusd; maar vandaag gaf hij er den brui van: een kerel van dertig jaar, die op de papkinders paste 1 't was nou mooi geweest. Hij had een oud snik baai in reepen gesneden en daarmee zijn holsblok aan den zieken voet vastgezwachteld. En nu sjouwde hij halsstarrig en verbeten den hobbeligen keiweg langs; zijn forsche, magere kop, als weer een knarsing door zijn pezen vlijmde, kromp telkens saam in een pijnlijk optrekken van het jukbeen, en zijn oogen verschoten onder de zware, zwarte brauwen. „Maledèttol" schold hij woedend, binnensmonds. Wijd, klaarblauw, stond de ijl-warme Maartmiddag over de geweldige, bruin-naakte woudhellingen van den Bigorio. Het grijze dorp, een eind reeds beneden hem nu, lag op zijn kleine hoogvlakte hoog boven het meer, als in een dal-kom toch, tusschen de ruige verrijzingen der berg-gevaarten in een halven kringrondom. Het was alles nog ros van winterschheid; weerszijden den matig stijgenden weg lagen de nog onbebouwde reepen akkerland, gescheiden door greppels en kale wijngaardhagen; maar hier en daar vlakten al blauwgroen een paar lapjes rogge, en op beschutte plekken, in het hooiig-verdorde gras tegen een kastanje-tronk, of tusschen de spleten van een los-gestapeld muurtje, fleurden de heldergroene pollen der primula's met de plukjes teere, gele bloemen daaruit op. Doch weldra zwenkte het pad van de akkerlanden weg, steeg steiler door wouden, waar op den zuiverglooienden grasgrond, wijd verspreid, de zwarte, laaggetakte kastanjelaren stonden; wouden, die in den zomer, als er pas gemaaid was, parken geleken. Dan nam de keienweg een einde, verliep in een rotspad; het ruime bosch had uit; de streek werd woester; laag struikgewas drong van weerszijden op, met 7 sliertende braamstekels versperd. Die hingen, nog dofgroen beblaard sinds den herfst, door het bloote eikstruweel; doch frischpaars scholen daaronder de vroege leverbloemetjes in hun metalig rood-groen loof, en nu en dan schoot er een ritseling tusschen de rulle eike-schrompels: een hagedis, door de zon gewekt. Stil was de azuren dag. De koeien en geiten waren nog op stal. Ver over de bergen, in de diepte, was er alleen het eentonig klepelen van een kerkklok, zwijgend opeens met een luideren slag. En in de ijlere stilte die toen openviel, werd er gehoord, vanuit de woudverschieten den Bigorio omhoog, een tikken als het regelmatig getik van een specht aan hollen boomstam, veel malen van de bergwanden zacht herhaald.... Als Anselmo de breede kiezelbedding van den Vedeggio was overgestoken — droog lag de bergstroom en glinste^ig bestoven, of er nooit een straaltje sijpelde tusschen die rotsplaten, her en der versmeten — zette hij zich een wijl te rusten. Door de windingen van den weg was hij weer recht tegenover het dorp geraakt. Een paar honderd meter was het nu onder hem, Cavarna, met zijn grijze daken op en door elkaar geschoven, een plat gewirwar van armelijke bouwsels, en even verder, aan den plateaurand, een paar kleuriger huizen bij den kleinen, witten klokketoren, doorzichtig onder zijn leien koepeldakje. Daarachter, achter het dorp en achter de kerk, gloeide bewegeloos. zuiver blauw-groen met zijige spiegelingen en moireeringen daarover, een vak van het groote meer, dat aan den bergvoet spoelde, een zeshonderd meter diep. En hoogdal, dorp en meer, klein lagen ze gevat tusschen het van rondom aangolvend en machtiger doemend en ijler en steiler zich heffend gebergte: — links, de breed-neerstaande uitloopers van den Bigoriozelf, waarachter weer de rotsen van Castello hun grillige 8 steenmassa's uitkartelden tegen de lucht; rechts, onder den verren, gestrekten keten der Zwitsersche gletschers, de top van den Monte Cavarna, die als een heuvel van de hoogvlakte opging en in zijn schaduwbochten nog de valige plekken droeg van sneeuw, een maand her gevallen; en aan den overkant van het meer de Monte Gordona en de San Christophoro, wier woeste Noorderflanken dik-wit besneeuwd nog waren, fel aan het bleekere luchtblauw. De plek waar hij rustte en dit uitzicht, waren aan Anselmo zeer vertrouwd. Hij onderscheidde den zwarten sparreboom voor het huis van zijn tante, de klokken in de klokkegaten van den toren, en de kleine, witte kapel, die bovenop den Cavarna stond; hij onderscheidde ook, over het meer, vage stippen, die visschersbootjes uit Noranco waren, en hij zag aan de wijze waarop de wind met teer-beslagen streken den glanzenden waterspiegel marmerde, dat er nog goed weer te wachten was.... Vele zomers had hij, als knaap, in de grazige bochten die hier weerszijden den Vedeggio liggen, een deel van zijns vaders vee gehoed, en vele uren van den dag had hij toen op deze rotsplaten gezeten, blazende op zijn vlierfluit, en de dieren te drinken geleid aan de schaarsche bronnen, waar het water droppelt van de rotsen in den steenen trog. Het was juist deze plek en dit uitzicht, die Anselmo zich zijn drie jaren, dat hij in Amerika was, het meest en het liefst voor den geest haalde; en nooit had hij daar, in den vreemde, te midden van den walm der steden en de pulverende bouwterreinen, deze beelden kunnen oproepen, of een knauwend heimwee was hem naar de keel gedrongen en had hem gansch ongelukkig gemaakt. En nu kon hij op deze plek niet zitten, of het hervinden van die oude herinnering bracht hem met 9 feller spijt nog en verlangen dan anders, het goede, verre land in de gedachte, waar zooveel te verdienen viel en waar hij vrij en zijn eigen baas was! Zijn twee broers, Marco en Antonio, die zaten er nu al zeven jaar!.... die werkten er zich rijk die wisten hun leven beter in te richten „Maledetto", vloekte hij nog eens, en een donkere vlam schoot door zijn diepe, zwarte oogen. „Of zijn ze bang te moeten dienen?" smaalde hij bij zichzelven, in een hang om kwaad te denken van de twee die hij benijdde; „bah! als ze veertig jaar zijn en buiten schot, dan komen ze wel eens afzetten 1" — En met een zwarte vreugde dacht hij aan den zotten tijd, voor hij naar Amerika trok, de twee rauwe, lollige jaren, dat hij in zijn soldatenpakje door Milaan had gezwalkt. „Córpo di Christol" meesmuilde hij. Dan, als zijn voet door het rusten branderig-zwaar en stram ging aanvoelen, zag hij haastig het verband na, wond nog een tweeden reep baai, dien hij in zijn zak had meegenomen, met overleg rond den gekwetsten enkel, en vervolgde zijn weg. Hij liep nu lichter over den murwen grond van een hoog en wijd beukenbosch, waar 's zomers, tusschen de eeuwenoude stammen, in koele schaduw de honderden geiten weiden; wat later, tusschen laag gestruikte, begon weer het rotspad. En toen hij daar aan den ingang andermaal zich te rusten zette, zag hij, op een afstand, zijn vrouw onder een hooggestapelden rugkorf houtblokken stil-tredend naar beneden komen. Zij liep barvoets, droeg haar klotsen bij de roode leerstukjes in de hand; de paars-gebloemde hoofddoek was haar, bij 't gebogen-gaan onder de vracht, schuin over de eene slaap gezakt; haar bleeke gezicht was klam bezweet. 10 „Wat is ze leelijk", dacht Anselmo en hij wendde het hoofd af, tot het zachte pletsen der bloote voeten tot vlak bij hem was genaderd. De vrouw stond tegenover hem stil, steunde haar rugkorf op den lagen steenwal, die hier langs het pad liep; het rietwerk kraakte; hoorbaar ging haar adem. Zij trok den hoofddoek recht, verschoof op den schouder het lijfgoed, of iets haar daar pijnde. „Kon je zoover loopen?" zei ze, zonder verbazing of meelij. Anselmo zweeg norsch ten antwoord. „Waar hakken ze vandaag?" vroeg hij dan. „Bij de casupola", zei de vrouw. Hij knikte omhoog. De casupola was de zomerstal I voor hun vee; tot daar daalde de laagste hoek van hun boschgronden; hij had nog maar tien minuten te gaan en dat verheugde hem. Toch bleef hij barsch voor zich uitkijken. De vrouw boog het lijf, schikte zich de teenen draagbanden over de schouders, en met een ruk van haar armen en lenden, heesch zij zich de zware „gerla" van het steenwalletje weer op den rug. Zij zei niets meer, ging door. Anselmo zag haar na, zooals zij met haar vaalgrijze, sluike rokken onder den opgestapelden rugkorf uit, en met haar onzekeren, deemoedigen gang de rotshobbelingen omlaag schreed. — Christo! wat ze leelijk was, dacht hij verachtelijk. Dan, als hij den bijna topzwaren houtlast gewaar werd, die boven den hoogen korfrand, bij eiken wat wankelen stap te kantelen dreigde, stond hij plots recht, had haar met een paar groote, hinkende sprongen ingehaald. „Sta stil!" beval hij; „bukl" De vrouw, als een zachtaardig lastdier, boog de II knie, tastte met de teenen der andere voet naar een steunpunt, zeeg dan langzaam en stram, roerloos balanceerend haar geweldige vracht, met die knie op den grond.... Anselmo keurde de lading, gooide nijdig wat groote blokken terzijde, verschikte de kleinere, die onder in het nauw der korf staken, stapelde de rest weder op; één knoestig stuk wortel, dat de andere verhinderd had zich in evenwicht te voegen, liet hij liggen. „Wie heeft het zoo geladen?" vroeg hij. „Ik zelf", zei de vrouw, „.... en Carolina". Anselmo lachte met een korten, ruwen lach. En zonder meer aandacht te geven aan hoe de vrouw langzaam weer en roerloos balanceerend, uit haar moeizame lastdier-houding het stramme lijf omhoog hief, ging hij het wortelblok in de struiken steken, waar hij het op den terugweg straks vinden zou, en stapte het pad op naar de casupola. Een hoonende bitterheid was in zijn hart en een walg van alles; voor de duizendste maal vroeg hij zich af, waarom hij toch ooit in dit land was teruggekeerd, en waarvoor hij er bleef.... Als hij nog een vijftig meter gestegen was, en al ijler de stilte daalde van het hooggebergte, hoorde hij weer, als een echoënd vogelsneb-tikken aan hollen boomstam, een gedempt geklop uit de woudverten opklinken. En bij een scherpe wending van het pad om een vooruitstekenden rotswand heen, kwam het plots helder hem tegen, het hakken en beuken van bijlen en kapmessen op hard hout; wijd-zacht galmde het terug van verwijderde hellingen....; en ook van hooger-weg, en van verder, voeren nog andere, afzonderlijke klop-geruchten met de waaiïngen van den fijnen bergwind aan. Anselmo onderscheidde ze alle; er werd veel hout geveld op den Bigorio in die 12 dagen, want de winter was hard geweest en lang, en alle zolders raakten leeg. Veel monterder plots, dwong hij zijn pijnlijken voet tot sneller gaan; zijn geheele wezen was opgeklaard; hij verlangde heftig boven te zijn, bij de zijnen, te midden van 't werk. Reeds schemerde de casupola door de struiken, de open schuur op zijn grauw-steenen pijlers, met den veestal daarachter en den lagen bijbouw, waar des zomers de boter gemaakt werd en de kaas, en waar de slaapplaats was voor den herder. Hooge boomen bewaakten de hut; het was de voorsprong van het uitgestrekte beukenbosch, dat al sinds onheuglijke tijden toebehoorde aan hun geslacht. Hier, in den zonnigen woudhal, was het een druk en bont beweeg van werkende mannen; twee reuzenstammen lagen er geveld en overal hoogden de stapels blokken en de mijten van rijze-bossels; daarachter .•versprongen de kleurigheden van twee kinderen, die elkaar nazaten in 't struweel. Met een schreeuw als van een woudbeest kwam de kreupelgaande man plots naar voren geschoten van kchter de casupola; zijn kapmes schampte in de zon; naast zijn vader en zijn broer en zijn grootvader stond hij, en zijn heftige houwen kerfden in koor met de hunne! „Anselmo! eh! Anselmo ", riep men verrast. Even maar, van het werk-geweld op, keek men naar hem. Men keek naar zijn been maar hij was er daar stond hij hij werkte mee en zij vroegen niet meer. Met daverende slagen hieuwen en kloofden de mannen den boom, dien zij des morgens hadden omvergehaald. En ieder wrocht naar zijn krachten. De vader, Ambrogio, een kerel zelf als een beuketronk, met het borstelige haarzwart dicht en glimmend ï3 als een beverpels boven zijn roekeloos voorhoofd en in zijn stoeren naakten nek, worstelde met het ijzerhard wortelblok; hij brijzelde de knoesten en mokerde zijn wig tusschen de naden, dat de splinters vlogen naar allen kant. Met een bedaard geweld dreef de grootvader zijn bijlslagen in het hout van den stam. Als er een blok vaneen spleet, zettehij de bleekroode kousevoeten schrap en wrikte met een paar wringende rukken van zijn (lichtbehaarde, knokige knuisten de laatste taaie vezels los uit het hart van den boom. Marco was vijfenzeventig jaar; onderuit de warrig-grauwe lokken langs zijn slapen viel hem zijn baard als een zware, grijze bef halfweg de borst, waar de donkerder lijfsruigte kroesde in het openstaande hemd; hij was harig als een oude baviaan, maar zijn gezicht, met de stil treurende oogen, had een uitdrukking van zachtaardige standvastigheid. Riccardo naast hem, een jongen van zestien, mager en als uit zijn kracht gegroeid, maar die kon werken gelijk een smid, kapte de takken of het een spel was. „Hei! op zij!" schreeuwde Anselmo, en schonkiger, peziger nog dan zijn vader, drong hij dien eensklaps van zijn plaats en met een feilen mik van zijn beitel en één razenden slag daarop, kliefde hij den grooten wortelklomp tot aan den grond in twee parten vaneen. „Sacramento!" vloekte Ambrogio, maar in zijn diepe, donkere oogen glom het welgevallig. Anselmo liet zijn zieke been op den boomstam rusten en lachte zuur-zoet. Even verder het bosch in, waar men gister had gehakt, waren zijn zuster Carolina en zijn tante Aurelia bezig hare rugkorven te vullen; en door den rossen struikenschemer lieten zich glijden en doken weer óp twee slanke, lenige meisjes in roode en wijnmoerpaarse kleeren, twee kinderen van Genoveffa, de andere 14 zuster van zijn vader; als tijgerkatten slopen zij door het heesterhout uit de verte zag men soms de groote, zwarte oogen glanzen en de fijne, witte tandenstreep lachen in de matbleeke en smalle ovalen der gezichten. Als Aurelia ze riep, om haar de blokken te helpen aandragen, waren zij plots, de helling omlaag, verdwenen; de grootvader knipte eens met zijn dichtoverschaduwde oogen. Anselmo, die in het overzeesche land vele vrouwen had gezien, wist wel, dat zijn tante Aurelia zeer oud leek en afgeleefd was voor haar veertig jaren; maar zij had een waardigheid van houding en een gebiedendheid van gelaat, als hij alleen onder de vrouwen uit zijn eigen streken kende. En toen hij haar wat later zag aankomen met haar statig-gezwinden pas, nauwelijks gebogen onder de houtvracht, door touwen op haar draagkorf saamgesjord en een eind nog uit-stekend boven het hoofd, — en achter haar aan, wiegloopend op haar sterke, jonge leden, zijn zuster Carolina, de mooiste meid van den Monte Cavarna, donkerblond, blozend en blank, en vol van vormen, zooals ook zijn moeder nog was, — toen voelde Anselmo weer, dat hij nooit hier vandaan zou gaan, dat elke vezel van zijn wezen als vergroeid was met alles van dit land en zijn geslacht, en dat hij het heimwee daarginder voor een tweede maal niet zou verduren kunnen. Met loomer slagen viel zijn bijl op het hout; zijn been stak en gloeide; maar nog feller stak het eeuwige weifelen in zijn hart en hij dacht met haat aan de vrouw, die nu in hun huis haar korf zou ontladen en de blokken keuren, en berekenen, hoeveel zij meekregen van den vel. Maar als hij zijn zuster nog even haar korf zag neerzetten tegen een pijler der casupola, om uit haar rok- IS zoom een disteltak te plukken, en hij bemerkte dat zij haar gerla enkel vol luchtig rijzenhout had gewrongen, greep hij een geweldigen wortelknoest, en ophinkend en met moeite omhoogmikkend, zwaaide hij het blok en deed het midden op den mutsaard ploffen, waar het, met veel kraken en knisteren der takkebossen, half in de diepte der korf verdween. „Daar dier!" schold hij, „draag dat voor je schoonzuster!" Carolina trok spottend de schouders op. „Goed... .goed", lachte ze, en gooide haar malschen kop, diepblozend van het bukken, eigenzinnig in den nek. Zij droeg een steenrooden hoofddoek met witte ruiten, dien zij als een tulband om haar dikke haar had gewonden. Dan, zonder veel drukte, heesch zij zich de gerla op den stevigen rug, en stapte even lenig wiegend met haar verzwaarden last den weg af naar huis. Zonder spreken werkten de vier mannen voort aan het vermeesteren, blok bij blok, van den gevallen beuk. Van de wrattige wortelstukken groeide er een meterhooge hoop; de takken en twijgen bond Riccardo in bussels, en als een borstwering stapelde hij de gehouwen blokken achter hen op. Wat later kwam de tweede zuster van Ambrogio, Genoveffa, met haar ledigen korf boven. Dit was de vierde maal dat zij dien dag den tocht van het dorp naar de casupola maakte; straks zou zij voor de vierde maal haar vijftig kilo hout naar beneden dragen. Voorzichtig schoof zij de draagbanden van haar schouders, zette zich op de hurken tegen den schuurmuur te rusten. Vaag staarde zij voor zich uit naar waar reeds de zon de verre bergkammen in glans deed vernevelen. Zij zat daar als een beeld aan een kerkportaal. Haar gelaat was nog verweerder en vergeelder dan dat van Aurelia, maar nog statiger tevens, met ió den langen, fijn-sterken neus en met de zuiver-strakke jukbeenderen boven de holen der weggeteerde wangen. Haar oogen waren vol smeulenden trots en haar mond stond naar de trillend-nerveuze en hooghartige heftigheid, die zeker, al was het na weken ook, eiken vermeenden smaad beantwoorden kwam. Ook op deze tante was Anselmo zeer gesteld, en meer nog dan om haarzelve alleen, om haar gezin, haar bijna tè gesloten en tè onbuigzamen man en haar drie prachtige kinderen, de blonde oudste en de twee andere, donker als de meisjes uit het zuiden van het land. Hij zag rond, waar die twee gebleven konden zijn...; toen hun tante Aurelia was heen gegaan, waren zij uit het kreupelhout omzichtig spiedend te voorschijn geslopen, hadden dan, lachend en speelsch als twee jonge honden, tegen een houtmijt in de zon tamme kastanjes zitten knappen — de Bigorio lag er nog vol van. — Nu hoorde hij ze giechelen aan de helling. Als de moeder riep, was het plots uit; een dorre-bladergeritsel, een gekraak van doode twijgen, alsof er een haas door het hout vluchtte, en zij waren weg. Even had Genoveffa in haar broeiend-vermoeide oogen een zwarten glimp van opstekende drift, en haar lippen sloten onheilspellend opeen. Dan rees zij overeind en ging achter den gevelden boom de blokken halen om haar korf te vullen. Anselmo hielp haar, doch hij hinkte zoo, dat men riep, hij zou toch blijven en Riccardo laten draven. Ambrogio wees het deel aan, dat zij nemen kon; hij knipte het koperen deksel open van zijn koehoorn, die met een kettinkje bengelde aan zijn broekriem, en maakte krapjes op een papierstrook. Nadat de gerla was volgeladen en Riccardo die hield om bij het ophijschen te helpen, knoopte haastig nog Genoveffa haar kleeren los.... tastte om iets op te 17 trekken .... haar hals en borst en schouders waren beenig en bruin als van oud gebeeldhouwd hout; midden daarover liepen eeltige striemen, die het jarenlange schuren en dringen der teenen draagbanden daar had gewrocht; er waren daartusschen ook kleine, bruinige vlekken van geheelde wonden, en op de scherpe kammen van het sleutelbeen schrijnden fel de twee verschlichtroode plekken, die de moeizame tochten der laatste dagen er uitgevreten hadden. Als zij, van onder den oksel, waar het heengeschoven was, het beschermende kussentje op de pijnlijke plaats had gelegd, sjorde zij zich den rugkorf aan, en met haar nog zekerder en nog statiger stap dan die van Aurelia, verliet zij den houthak. Op een manslengte stam na was de boom nu gekorven. Ambrogio schikte de blokken op afzonderlijke stapels en hij noemde de namen: twee parten voor Genoveffa en Piètro, twee parten voor Anselmo en Elena, drie parten voor Stèphano en Aurelia, waar de overgrootmoeder in huis leefde. Dan ging hij nog rondzien naar wat zij de dagen daarop konden vellen. „Laat de winters maar koud zijn", zei de grootvader, „wij hebben twintig quintalen gehakt in drie dagen". „En zooveel nog! zooveel nog!" zei hij, en zijn armzwaai omvaamde al het kostlijke boschland, dat hij tegen den bergflank hun domein wist: „al de schuren van Cavarna zouden wij vol kunnen laden.... en nog zou er bosch van de Muzzo's op den Bigorio staan". Anselmo's hart zwol van een duistere vreugde; steunend met zijn gekwetsten voet op den boomtronk, staarde hij door het verschaduwend boschverschiet naar de gloed-overdampte, verre Wester-toppen, en De Vreemde Heerschers. 2 18 naar de zon-gouden bergen in het Oosten, over het meer. Door de machtwoorden van den grootvader heen, scheen het hem even of gansch die guldene wereld van hen was. Hij dacht aan het vee in hun stallen, aan de brons-bruine en roomkleurige koeien met de sierlijke, laag-gebogen horens, aan de twee naaktoogige stieren, en aan het fijne geiten-volk zoo wakker en teer, met den vervaarlijken, grilligen bok. — O, zij waren rijk, al leefden zij als daglooners; zij waren rijker dan de meeste Cavarners.... Maar zij waren het toch van het geld uit Amerika: de bosschen mochten van zijn grootvader zijn, maar al het vee, dat hadden zij gekocht van het goud, den grooten buidel van dertig jaar her, toen zijn twee ongetrouwd gestorven ooms tezaam met den jongen Ambrogio uit Amerika waren teruggekeerd. — Amerika 1 altijd Amerika 1.... en hoe was het dan toch, dat de vreemdelingen, die beneden, in Bellano en Montagnola, alles verpestten, bij zwermen neerstreken in hun land, om er rijk te worden? De Duitsche koopman, die de Villa Viani van de Contessa Margherita had ingenomen, was de bezitter van half den Cavarna.. Hoe was dat toch? Wat deden zij toch, die vreemden? Hij keerde zich af, greep zijn bijl. Achter hem, door de schaarsche stammen, zag hij omhoog, in helle avondzon, den Bigorio, —de steile, nog bruin-groenige hellingen der bergweiden, die in weinige gladde vouwen opglooiden tot den simpelen top. — Dezen zomer ging hij weer met de kudden naar boven; hij zag zich, als het jaar na zijn terugkomst, drie maanden lang hier op de alpen, alleen met de lucht en den wind en de geurige kruiden, het klokjesgespoel der grazende dieren en het werk dat altijd drong;.... bij rijen lagen de kaasjes te drogen op de 19 rekken, de boter geelde in de ton;.... 's morgens en 's avonds kwam men hem helpen, de melk en den zuivel halen en hem zijn eten brengen. Hij voelde dat dit de heerlijkste tijd van zijn leven was geweest. De twee jaren daarop had hij telkens, door de geboorte van een kind, voor 't eigen landwerk beneden alleen gestaan, en was zijn vader zelf naar boven getogen. Werktuigelijk vielen nog, in beurtslag, zijn bijlhouwen en die van Marco op het laatste blok van den boomstomp. Riccardo was verdwenen; maar een luider lachen en vluchten in het hout verried wel waar hij gebleven was. Ambrogio riep, dat men morgen hooger, bij den waterval, de jonge beuken zou dunnen; en hij bleef een wijl toekijken, hoe de twee nog sloofden op de laatste steenige kwasten van den stam. Dan gooide hij den zwart wollen jekker, dien hij tot nog toe had aangehad, uit, en als in een duizeling van werkwoede ging hij op zijn eentje een paar driejaarsboompjes bij den wortel staan omhakken. Toen kwam Elena, Anselmo's vrouw, met haar ledigen draagkorf boven. Zij had, zoodra zij niet meer alleen met haar man, doch met anderen was, een kleinknusse wijze van veel vertellen, met iets kinderlijks in haar toon en in haar woordkeus, dat haar bij Ambrogio en bij Marco wel geliefd maakte. Naast haar korf zette zij zich dicht bij den grootvader in het gras, en met haar hooge, vogelige stem begon zij aanstonds een verhaal over wat er thuis met de kleine Luigina gebeurd was. Haar mond, als zij zoo sprak, werd vocht en frisch in een lieve bewegelijkheid, en een snelle gloed kwam hoog op haar wangen geschoten, onder de zachtgrijze oogen, die lachten. Zij zag beurtelings haar schoonvader en den ouden Marco aan; doch zij 20 vermeed in de richting van haar man te kijken. Die stond maar balsturig zijn bijl te wetten: dat vervloekte, zoete geteem, daar had zij hem ook mee gevangen indertijd; en nu zat hij met een gezin, dat hij verwenschte.... Doch als Marco een goedig-gullen lach had ten antwoord op het verhaal en dan zeide, dat de kleine Luigina wel een buitengewoon schrander kind voor haar twintig maanden was, klaarde zijn gezicht toch even bij en hij grimlachte, stroef bedwongen, of hij meer lachen móest dan wilde. Toen even later op het pad, dat achter de struiken aan hun casupola voorbijging, een gerucht van stijgende voetstappen klonk en men luisterde, had de jonge vrouw dadelijk een nieuwe historie; — het was haar oom, de sindaco.... zij was hem bij den Vedeggio achterop gekomen, en zij was een eind met hem meegewandeld.... maar hij ging zoo langzaam.... Met de verwonderde droomerigheid, die haar eigen plach te zijn, vertelde zij voort: — zijn vrouw was als altops te laat.... en die moest hem nog inhalen.... bij iedere drie stappen keek hij om zij gingen langs den Sasso Rosso naar Puria, zij hadden bericht uit Amerika gekregen.... een brief van hun zoon.... hij kwam thuis, Anastasio, met een neef uit Puria.... zij hadden héél veel verdiend.... Zij praatte met een 41 stiller stem, alsof het verhaal, dat zij deed, haar gedachten ver weg voerde. Zij zelve kwam ook uit Puria. Maar over de groep mannen was een plotselinge vervaardheid gegaan, gelijk een rukwind gaat over stil water. Ambrogio, als een gestoken stier, had den geweldigen kop gefronst. — „Vooruit! vooruit!" schreeuwde hij, en hij greep 21 zijn hak, die een oogenblik gerust had, en met felle houwen klievend het hout tot in het merg, vocht zijn kwade kracht om een uitweg. Marco zag plots veel ouder, zooals ouden doen, die van een schok bekomen; zijn troebele, diep overschaduwde oogen keken de jonge vrouw verwijtend aan. Maar Anselmo, met een hoogrood voorhoofd, stoof woedend op en schold haar: „Brutta!" De vrouw, zacht verbaasd, als wakker wordend, knipte verscheidene malen met de fijne oogleden; — er was in die beweging iets, dat denken deed aan het beven van een gevangen vogel.... dan lachte zij vaag als een verontschuldiging, kwam op en ging gedwee haar korf vullen. Bij den ingang van het kreupelbosch was Riccardo, met de twee kinderen achter zich. Hij scheen geluisterd te hebben; zijn jonge mond stond even open als in een al-vergeten aandacht, en in zijn oogen lichtte een gloed, iets van verlangen en van een wil tegelijk. Het kleinste meisje, van een vluchtigen ernst, schoot in een nieuwen hijglach uit, waarmee ze het spel wou voortdwingen, gaf de andere een duw en ging, achternagerénd, aan den haal. ,,Delphinal" riep Riccardo hard, „Amelia!.... hier! wij spelen niet meer". Dat was de kanker in het leven van den trotschen Ambrogio en den ouden Marco Muzzo: — de twee jonge, mooie zonen van Ambrogio, de twee tusschen Anselmo en Riccardo in, die als zoovele jongelieden uit hun land naar Amerika waren getrokken, — maar die niet wederkeerden. Ieder jaar togen er kameraden, aankomende knapen vaak, weg uit Cavarna, metselaars allen — en de metselaars uit deze streken zijn overal zeker, werk te vinden — zij togen naar Zwitserland, naar Frankrijk, naar Amerika 't meest; en ieder 22 jaar kwamen er terug. Zij kwamen weerom met een vetten spaarbuidel, zij kochten zich grond in Cavarna, in Pambio, in Noranco, zij bouwden zich een huis en huwden. Ambrogio zelf was een der eersten geweest, die naar Amerika was gereisd, om met een zak vol gouden schijven, als een man van gezag, zijn dorp weer te betreden. Maar Marco en Antonio Muzzo waren nog steeds in het verre land; en zij waren niet enkel metselaar meer; zij schenen er eigen zaken te drijven, kleine bouwondernemingen.... zij hadden er ook land gekocht . Het was in Cavarna slechts eenmaal gebeurd, dat een man niet terug kwam; doch in Noranco en Montagnola, aan den meer-oever, waar een lichtzinniger volk woont, meerdere keeren.... Gingen ook Marco en Antonio er blijven?.... Sinds zeven jaren waren zij weg.... en Marco's tijd, dat hij nog goedschiks- onder dienst kon, was dit voorjaar verstreken .. De ongenaakbare Ambrogio, zijn nog ongenaakbaarder vrouw, de mooie Luigia, de machtigste menschen uit Cavarna, en Marco, de oudste patriciër uit de geheele streek, zij wisten zich in hun harten plots kleiner en minder dan één der anderen, wanneer deze wreede breuk in het aartsvaderlijk ras der Muzzo's hunne gedachten kwam verbitteren. En méér nog dan Ambrogio, die allereerst den smaad voelde voor zijn gezin, leed Marco, die zich voelde het hoofd van het geslacht. Marco, van zijn zeven kinderen, had er maar drie volwassen en getrouwd gezien: Genoveffa, maar Genoveffa zelfwaren, deeerste jaren van haar huwelijk, de zoontjes gestorven, en zij had enkel drie meisjes overgehouden; — en Aurelia, maar Aurelia had een zoon, die, scheen het, moest boeten voor het drinken, dat zijn vader 23 deed: Giuseppe, hij werkte in Zwitserland, er kwam van dien jongen niet veel terecht. Marco's oudste, Ambrogio met zijn vier zonen, dat was de roem van zijn oude leven geweest. En meer dan Anselmo, die jaren een ziekelijk kind had geschenen, eenzelvig en achterhoudend, was de tweede zoon de trots zijner dagen geworden, zijn naamgenoot, de jonge, mooie, Marco; op zijn zestiende jaar, toen hij zoo oud was als nu Riccardo, een kerel al, forschgewelfd van borst en spieren, leek hij negentien, — en op zijn negentiende, toen hij vertrok, was hij een prachtstuk van een volwassen man, met oogen als lichte karbonkels, die keken zoo frank en zoo sterk, of hij de gebieder van Cavarna was; en zijn vuurroode mond, wat spottend en wreed onder de fijne, zwarte knevels, die scheen een prachtig geslacht te beloven bij de mooiste vrouw uit den omtrek. Antonio was blonder en bescheidener geweest, en meer gesloten, als Anselmo. Toen Elena, zonder dat de mannen meer naar haar om hadden gezien, met haar vollen rugkorf was heengegaan, werd er nog een korte wijl gearbeid, maar zonder lust. En weldra zweeg het vlijmen der kapmessen in het hout. „De zon zal ondergaan", zei Marco verdrietig, „het wordt tijd". In die vroege lente was, voor het dorp Cavarna, om vijf uur reeds de zonbol achter den hoogen San Leonardo weggezakt. Zij werkten nog in het gouden schijnsel; maar zienderoogen kroop de paarse avondschaduw tegen de berghelling omhoog en zou hen weldra bereiken .... Riccardo, zoodra hij zijn grootvader aanstalten tot vertrek zag maken, kwam toegeloopen; 't was vreemd, 24 zooals deze jongen aan Marco hing. Anselmo, voor den langen tocht terug, lei opnieuw de windsels om zijn zieken enkel. Ambrogio, barsch, riep dat men maar gaan zou; hij kwam wel.... Doch juist verschenen te zamen Aurelia en Carolina, om nog de laatste vracht te halen voor dien dag. Men wachtte, hielp de vrouwen laden. Carolina, met haar korstwijlige wijs van spreken, had al gauw de triestheid die er dreef verjaagd. De twee kinderen, moe van het spelen, stonden zwijgend mee te lachen tegen een boom; de zwarte oogen van Delphina Honkten, haar dunne lippen glimpten fijn in het smal, gebruind gelaat. Allen te zamen gingen zij heen, de grootvader en Riccardo voorop; dan volgden de twee vrouwen onder haar hooggeladen hotten; Delphina met haar stillen tred, de kleine Amelia in een veerenden huppel, bleven hun terzij. Achteraan eindelijk kwam Anselmo, want hij wou niet, dat men zien zou, hoe hij moeite had met het loopen. In een kleurige rij trokken zij het grasland naast de casupola over, verdwenen dan omlaag in den schemer van het rotspad. De hooge baardstem van Riccardo klonk over en weer met Carolina's schellen roep. Maar boven hen, in het eenzaam woud, viel slag na slag verechoënd door de avond-stilte. Reeds was de roode nabranding van het verzonken zonlicht op alle bergtoppen gebluscht, en kwam de nachtschemer onder het geboomte duisteren, als nog Ambrogio den zwartenden woudhal vulde met zijn woest gerucht. Op den thuisweg dacht hij bitter: — Anselmo was teruggekomen.... Anselmo; maar wat hadden zij aan Anselmo? aan dezen broeier vol nukken en kwaad- 25 willigheid? aan dezen vreemden mensch, waarvan zij-zelf bijwijlen niet begrijpen konden, dat hij hun zoon was.... — Riccardo, zeker, van hem hielden zij, een vroolijke jongen, meegaand en ijverig; maar Riccardo was smal gebouwd en onvoordeelig van uitzicht Riccardo had iets slungeligs dat geen van hun kinderen had gehad.... En met een schok, een pijn, of in zijn diepste wezen plots een wonde te bloeden herbegon, zag hij zijn twee heerlijke zonen, Marco, en Antonio; Marco donker als hijzelf, Antonio blonder, als de moeder; Marco de mooiste toch, de fierste; Marco, die in zes slagen een jongen beukeboom velde, en die op zijn schouder een granietblok van zeventig kilo tot in den toren droeg.... Hij haatte vaak hun Cavarna, omdat Marco er niet meer rondliep als de praal van zijn huis. — Sa, en nu kwam Anastasio van Taddeï terug.... een bleeke, lange branie, die meer glad was dan dat hij merg had in zijn knokken.... En braaf op tijd voor zijn militie.... zoontje van den sindaco! Hij aardde wat naar zijn vader, die 't óók nooit zoover had moeten brengen. Dat was nu zijn derde zoon, en de laatste, die keerde — 's Zondags voor de mis op het kerkplein zou de ouwe met hem pronken; men zou hem verwelkomen en gelukwenschen, als 't bleek, dat hij veel geld verdiend had; en weken lang zou hij de kroegen van Cavarna onveilig maken. Ambrogio's hart hamerde met weeë pompen, als hij voorvoelde al den smaad, dien hij zou hebben te verkroppen, en zijn donkere vuist bracht hij voor zijn voorhoofd. De nacht was bijna geheel gevallen, toen hij Cavarna binnen kwam; flauw waarde de glans van de rijzende maan, en hoog aan de steile, duisterende gevels geelden 26 de venstertjes onder het zware dak. Hij liep de nauwe, bochtige stegen, waar de luifels der huizen, boven de hooge houten balconnen, elkaar bijna raakten, zoodat het er overdag zelfs schemerig zag. In de vuile „Osteria della Posta" hoorde hij zingen, hij hoorde het lollen van Stephano, Aurelia's man, die in zijn eigen herberg nooit dronk. — Voor het verlichte raam zat Anselmo, met zijn duister toornigen blik voor zich uit te mokken. Ambrogio ging snel door. En toen hij het bleek-lichte pleintje betrad, waar aan het eind een steenen trappenbouwsel, onder de medestijgende pergola, naar zijn hooggelegen woning voerde, — was daar de kleine Amelia nog aan het joelen met een troepje opgewonden kinderen. Hij gebaarde uit de verte, dat zij naar huis zou gaan.. Dan eerst zag hij, dat'de kinderen zoo rondsprongen om den vreemden mankpoot, die vlak onder zijn muren tegen twee aankomende jongens te preeken stond. ,,11 zoppo...." zei Ambrogio bij zichzelf met een groote minachting. Het was de oude, kreupele Duitscher, om wien al zooveel te doen was geweest in het dorp, omdat zij op alle eenzame plekken hem moedernaakt in de zon vonden braden, en die altijd den kinderen lekkers toestopte, dat zij van den pastoor niet mochten aannemen. — Was hij daar weer zijn schandetaal aan 't uitbraken over den God die in alles woont en den Duivel die niet bestaat? of zijn zotteklap over de verderfelijkheid van den wijn? De vreemdeling bemerkte Ambrogio, toen deze, bij de trap gekomen, de meisjes en jongens ter zijde duwde, die hem daar voor de voeten liepen. „Buona sera 1" zei de Duitscher opdringerig- beleefd, en hij gooide den wijden mantel open, ten 27 einde hoffelijk den flambard van zijn wit-omlokten, kalen schedel te lichten. Doch Ambrogio keek niet naar hem om, en groette evenmin. Onder het wingerd-latwerk, op het bordes, stond Luigia ongeduldig op den uitkijk. „Den ganschen dag heeft hij de straat verpest", zei ze met afschuw, zich omwendend toen Ambrogio achter haar langs kwam; en over de borstwering buigend, riep zij nog eenmaal naar Amelia, dat die zich weg zou maken „subito! subito !" — Haar gebiedende stem joeg als een zweepslag over het zalvend vertoog van den Duitscher, dat zich verloor in het avondlijk kindergeroes. Zwijgend was Ambrogio in huis gegaan. HOOFDSTUK II. AN den rand van het plateau, waar steil beneden, twee duizend voet diep, het kopergroene meer lag, rees herderlijk en verweerd het kerkje van Cavarna. Van de meerzij, als men het rotsig bergpad besteeg, zag men omhoog een samenstel van oude, witte muren, met kerkramen eerst, dan met de vensters van een woonhuis, en midden daaruit öp den dunnen vierkanten toren, heffend zijn klokken als in een rank en open tempeltje tegen de lucht. Aan den dorpskant bewaakte die toren een smalle kerkgevel van vier platte, witte pilaren en vaalgroene hoofddeur; en rechthoekig daartegenaan was de kloosterlijke pastoorswoning, blauw-gepleisterd, met schaarsche en kleine ramen en een donker ingangspoortje. Stemmig stonden die twee bijeen aan het grazig boomen-plein, dat door een lage borstwering was omgeven. Een paar keien-trappen vol onkruid af, en aan de overzijde van het pad blokte de vierkante, grijze school. Het pad zelf, tusschen lapjes graanland en groentebeddent liep recht toe op den „albergo" van het oord. En met hun drieën, kerk en school en logement, stonden zij daar als de klare voorpost van het bergdorp, dat, even erachter, zijn duistere luifelstegen en zijn 29 drekkige pleintjes met een pomp en een drinkbak voor het vee, tusschen en boven elkander schoof, naar de hellingen van den Bigorio toe. De albergo was een nieuw, lichtrood geverfd huis, met een pannendak en twee ijzeren balkonnetjes op het meer. De eerste verdieping was daar een manshoogte boven den beganen grond; beneden' waren de houtschuren en de kelders. Doch aan de achterzijde, naar het dorp gekeerd, bleek de gangdeur gelijk te zijn met den weg, die inmiddels onder het ombuigen gestegen was; en naast die deur zwartte een zwaar getralied venster. Daar school de koele, donkere keuken met haar groote, open schouw en met de gedempte glimmingen van al het rood koper langs de muurrekken. Aan den achterwand schemerde de schraagtafel vol vuil gerei uit de gelagkamer naast-aan. En met den rug daartegen, op zijn tabouret, zat, dien Maart-ochtend, Massimo. Hij zat er alleen. Het huis was stil. Hij zat zoo maar wat te kijken. Zijn bloote jongensvoeten, sterk en lenig als van een woudlooper, hield hij om de hoogste stoelsport gekromd; hij had zijn beenen hoogopgetrokken en zijn armen om zijn knieën geslagen. Zijn schrielbleek, droomerig opgeheven gezicht begon te glimlachen. Er waren schoone beelden in zijn hoofd. Even, bij dén mond, en in den eenen ooghoek, kwam soms een zenuwtrekking, iets als een gewoontetje van zijn spieren, uit verlegenheid, als hij bij menschen was.... En de in elkaar gevingerde handen nog vaster om zijn knieën sluitend, begon hij zachtjes te wiegen, vooruit, achteruit, als een gëankerd bootje op een deinend water. „Carmèla", zei hij halfluid; „Carmèla... Carmèla", met korte tusschenpoozen, wel tienmaal achtereen, 30 alsof hij het grootste welgevallen had aan het uitspreken van dien naam. Het was de naam van zijn moeder. Dan zat hij weer stil, en nog verder en zoeter schenen zijne gedachten weg te dwalen. Maar plots, met een schrille waaksheid, wendde zijn hoofd terzij.... Zijn ooren bewogen, zijn oogen luisterden. Hij had vreemde stemmen op de bocciabaan gehoord. Klets-kletsl gingen zijn bloote voeten over de keukensteenen.... hij was de gang al uit, de stoep af. Aan de overzijde van den weg had de albergo zijn balspelbaan en het bijbouwtje met een terras, voor de bezoekers die buiten wilden verblijven. Een heel gezelschap wandelaars was daar aangekomen, Duitsche toeristen, die vanuit Bellano, den Monte Cavarna bestegen. De mannen, in hun hemdsmouwen, de jas aan een bergstok over den schouder, schreeuwden dooreen, inde luidruchtige dwaasheid van een taal te spreken, waarin zij een dozijn woorden kenden of maakten, riepen om: birra ! freddo 1 fresco....! schokoladia....! De vrouwen woeien zich met haar zakdoeken koelte toe, vielen neer op het houten walletje langs de bocciabaan, waar een knoestige appelboom wat schimmige schaduw spreidde. De dag was heet voor midden Maart en de weg van Montagnola tot Cavarna steil en onbeschut. In zijn verkleurd hemd van roze en witte ruitjes, wijd open aan den mager en hals, en met zijn sluike lange-broek halfweg de bloote kuiten, stond Massi, op een kleinen afstand van de vreemden. Zijn bleeke gezicht, met de zachte, bruine oogen, trok komiekig in allerlei rimpels van vermaak en verlegenheid en moeilijk verstaan. 31 Men was rumoerig aan het overleggen. Als hij dan begrepen had, dat de mannen een flesch bier per hoofd verlangden en de vrouwen, die niet drinken dorsten omdat er nog te stijgen viel, enkel een plak chocolade, maakte hij rechtsomkeert. Maar nauwelijks was hij de boccia-baan afgerend, of hij werd teruggeroepen. Men was nog rumoeriger aan het beraden. Massi, op zijn liceo in Bellano, leerde wel vreemde talen, maar hij kende er nog niet veel van, met zijn veertien jaar. De touristen echter begreep hij altijd; ze wilden allemaal hetzelfde; ze vroegen allemaal den weg naar den top, en ze wilden allemaal eten, als ze van den top terug waren. Aan een oudachtig heer in een groen jagerspakje, die de aanvoerder van het gezelschap leek, deed hij dus zijn gewone vraag: „Mangiare?", en met een ernstig gezicht en een oogje van verstandhouding maakte hij een mimiek van schransen. „No, no", grapte de oude heer, „non cosil con forchetta, nicht?" Massimo grijnsde even, dorst toch niet goed, zei dan strak-beleefd: „Si signore." Toen hij nog even gewacht had, ging hij maar tot het tweede deel van de onderhandeling over. „Salame?" vroeg hij weer, en hij lachte met een zoo overtuigde trekking van zijn eenen mondhoek omhoog, dat het oog daarboven zich bijna niet goed kon houden. Hij wist wel, dat de Duitschers altijd hun worst wouen. „Polenta?" wierp hij dan op ,Pasta sciutta?" Zijn voorhoofd trok klein bij elkaar in wel vijf, zes lange, diepe rimpels vol twijfelende afwachting. Hun Italiaansche eten lustten ze gemeenlijk niet. Ook bedacht hij, hoe weinig er in huis was aan vleeschwaren; 32 sinds drie dagen waren de marktvrouwen niet naar de stad geweest. En in een klimmende verlegenheid voor al de paren oogen, die hij op zich gevestigd voelde, ging met een wonderlijke spalking van zijn neusgaten zijn wijde lach weer open. „Risotto?" drong hij aan. Hij had zoo'n trouwhartig gezicht, dat het bij niemand opkwam, door die zotte grimassen voor den gek te worden gehouden. Zij lachten maar eens, en schenen pleizier te hebben in zijn flodderhemd en zijn bloote beenen. En daar besloten zij dan toe: risotto milanese.... en salame na.... In een gestrekten stap, als een clowntje uit een circus, haastte Massimo de boccia-baan af. Toen er een vijandig-fel belletje ergens in het huis waarschuwend geringeld had, kwam hij dadelijk daarop alweer teruggedrost, zijn blad glazen in de hand en zijn flesschen onder den arm. Hij schikte stoelen rond een tafel bij het terrashuisje en repte zich voort om zijn moeder te zoeken. Een oogenblik later verliet een kleine, parmante vrouw de wasch-schuur even verder op den dorpsweg, en stak met haar emmertje linnengoed schuin de straat over. Het was een vrouwtje, stevig in 'r vleesch, met een blozend en rond, maar niet overvriendelijk gezicht, en pittig-bruine, doch wat stuursche oogen. Het zwarte haar, dat lichtelijk te grijzen begon en een neiging tot kroezen had, was keurig strak gekamd. En haar zwarte kousen, met de hagelblanke hieltjes en teenstukken, spannend om de kleine voeten, staken in blankgeschuurde kloefjes met glimmend-zwarte leer-reepen over de wreef.... Op die kloeven liep zij met kordaat-tikkende stapjes,* vlug en niet gauw. Zij geleek zeer weinig op de vrouwen uit Cavarna. „Om twaalf uur.... negen menschen.... salame.. 33 en risotto " lichtte Massimo haar in, hoofdwijzend naar de boccia-baan. Hij volgde haar in huis. „Negen menschen!" zei Carmèla, met een gezicht of haar een groot onrecht werd aangedaan. Op haar rappe kloef jes begon zij de keuken rond te redderen. Haar voeten alleen hadden iets voortvarends; het postuur erboven bleef strak en van ingetoomde bewegingen. Zij keek heel zorgelijk. Zij bedacht, dat zij maar weinig vleesch in huis had, en als er eenmaal één gezelschap was gekomen, kwamen er zoo'n dag zeker meer, — dat ging altijd zool Zij hield niet van haar herberg, als vrouw alleen, maar zij wilde er toch de eer van ophouden, en zwijgzaam, met een hoofd vol overleggingen, ging zij, in de gelagkamer achter de keuken, twee mannen, die daar aan een tafel neergevallen waren, hun liter wijn brengen. Bij den haard, op zijn tabouret, zat Massi weer en bespiedde stil zijn moeders doening; er waren zoo dagen, dat dit zijn grootste genoegen scheen. Op de leeggeruimde schraagtafel zag hij haar klaarzetten, wat zij zoo aanstonds voor het koken zou noodig hebben; zij deed het alles met een starre kalmte; hij zag haar de rijst met het napje uit den baal op het houten bord scheppen en er zorgvuldig de steenige korreltjes uitzoeken; hij zag haar de uien snipperen, waarbij zij zoo mal even huilen moest, en de kaas en saffraan uit de kast nemen.... Zij bezon zich telkens op een verzuim en zei: „pöca testa— . pöca testa" tegen zichzelf. Met een onverstoorbaar gezicht spuwde zij eens op den grond; zij deed dat als iets dat zoo hoort, zonder vertoon, keurig bijna; haar lippen sloten zich vast, en haar stille oogen keken zeer ernstig. Massi kende dat alles zoo goed en het vermaakte hem uitermate. Zijn zachte, donkere oogen waren vol De Vreemde Heerschers. 3 34 van een innig welbehagen. Carmèla voelde het wel, maar zij liet niets merken. Toen, op eens, brutaal en bedeesd tegelijk, stond kleine Amelia midden in de keuken, de oogen neer en met een ingehouden lach dan óp, groot en zwart in haar mooi, bruin gezichtje. Zij was den vorigen dag stil weggebleven, omdat zij naar het houthakken op den Bigorio was gaan kijken. Doch Carmèla vroeg noch naar die afwezigheid, noch naar haar late komen nü; zij dorst hier in Cavarna niet veel te zeggen. Uit de broodkist kreeg zij de homp, die er iederen morgen te verdienen viel, en zei alleen: „gauw water halen! via!" „Buon giorno, Amelia", kwam Massi met een goelijken knipoog. Het kind, dadelijk knabbelend op haar broodkorst, of de honger haar naar den albergo had gedreven, nam den koperen aker van den muurhaak en haastte met tjoepend hengselgerink en een vlug geplets van bloote voetjes heen. Massi keek haar na in de voordeur— . Dan ging hij in de groote eetzaal, aan de overzijde van de gang, de tafel dekken voor het gezelschap, dat hij daar juist de helling van den Cavarna had zien afkomen. Hij deed het heel handig en vlug, met gestrekte draf jes van keuken naar zaal en met clownige sprongen, als hij een zoutvat of een karaf hoog uit de kast moest krijgen. Hij trok onderwijl honderd malle gezichten, of hij een gansche bende menschen had op te vroolijken. Carmèla stond boven haar blokken vuur gebogen, waar, aan de ijzeren ketting, de zwart-berookte pot vol gele rijst en vleeschnat te borrelkoken hing. Met het achtereind van haar lepel schepte zij zich een korrel of wat, blies, en haar stille oogen turend in een verte, waar zij de bevindingen van haar tong terug scheen te vinden, proefde zij met aandachtige smakjes al. 35 En toen de gasten, nog heeter en blakender van den tocht naar den top, den albergo met hun vreemdsprakige luidruchtigheid hadden overstroomd, in de keuken waren geloopen om hun handen te wasschen, in den tuin, om naar violen te zoeken die er niet stonden, en tot zelfs de tweede verdieping onveilig maakten, om daar van de balconnetjes „die aussicht" te bewonderen, — en Carmèla, al strakker en stuurscher, de salame sneed en over een schotel spreidde, — verscheen er een nieuw gezelschap van twee heeren en twee jonge meisjes.... „Natuurlijk", zei Carmèla, fataal. Doch dat bezoek viel mee. 't Waren landslui...; zakelijk bestelden zij een „polentone". met wat vleesch, als er was.... en anders met melk. Massi, in zijn potsige rapheid, rende met de diepe borden vol dampende risotto, met de geraspte kaas en met den wijn en met het schoone bord, dat men nog vroeg; hij diende den salame-schotel op en dekte inmiddels de tweede tafel van de eetzaal; hij had het druk als een neger, het zweet parelde hem op het voorhoofd, en als ze hem wat vroegen, trok hij een zot-bedrukt en verschrikt gezicht, dat iedereen deed lachen. In een starre gelatenheid hing Carmèla haar polenta-emmer vol water aan de ketting boven het houtvuur. „Tjingelingeling", ging het nijdige kelder-belletje: ze hadden Massi om selzerwater bij den wijn gevraagd; hij kwam in de keuken vertellen, dat de voorraad op was.... hij moest naar den grooten kelder aan de boccia-baan. Uit een kastje, dat zij ook eerst open moest sluiten, kreeg Carmèla een sleutel als van een gevangenispoort. Zij had dien, kort na haar mans dood, op haar „cantine" laten maken, uit angst, dat achter elk 36 zwakker slot haar zware vaten, waarin zij vijf, zesduizend liter wijn had, niet veilig zouden zijn „Linglingling", ging even later, langzamer en gewichtiger, een andere schel, aan den overkant der straat. Daarna moest Massi nog een derde sleutel hebben: de Duitschers wilden „ansichten" koopen van het dorp en van den top. En juist had Carmèla haar napvol gouden maïsmeel in het bellenspattende water gestrooid en achter den haard haar stok gezocht om de opstijvende brij te roeren, of aan de voordeur gooiden twee kerels in grauwe kleeren hun spannende baaltjes gesmokkelde koffie op de bank, en kwamen de keuken binnen, geruischloos op hun in stroo en zaklinnen genaaide voeten. „Buon giorno", groetten de mannen. „Buon giorno", groette stoorloos Carmèla terug. Zij ontving met een afgepaste vriendelijkheid alle smokkelaars; zij vroeg nooit vanwaar zij kwamen, noch wat zij bij zich droegen of waar zij gingen. Zij zou het niet anders hebben willen doen en zij zou het niet anders hebben gedurfd, voor de Cavarners. „Een liter", bestelden de mannen, en de eene smokkelaar, met een gemak alsof men niets anders van hem verwachtte, nam Carmèla den stok uit de hand en zette zich op het lage stoeltje voor het vuur, om de polenta te roeren. Met zijn stompen stroovoet drukte hij het koperen vat achter tegen den zwarten schoorsteenwand, hield met de eene hand het hengsel schuin en draaide met de andere den stok door het bobbelende deeg. Hij deed het ernstig en niet zonder sierlijkheid, hoewel het een zwaar werk was. De andere smokkelaar, die een donker, droefgeestig gezicht had, zat er stil naar te kijken. Een goede geur van doorrookt gebak verwarmde de keuken. 37 Als Massimo zag, dat de „polentone" gaaf en dik werd, bracht hij gauw het teenen hordetje aan; de smokkelaar, met een behendigen zwaai, had den ketel van de ketting gelicht, schudde hem aan het hengsel, dat rondom de maiskoek losliet van de korst, en met een tweede welberaamde zwenking kantelde hij de groote, gouden halvemaan midden op de teenen horde. Carmèla, met een touwtje, sneed de polenta door. Massi bracht een schaal met de eene helft naar binnen, dan schoven zij zelf bij om den haard, en de twee smokkelaars, of het zoo van zelf sprak, aten mee. Carmèla, met haar touwtje, sneed voor elk een dikke plak, zij deelde een rest vleesch en jus, zij vulde de wijnglazen. Later kwam Amelia, die een stuk in een kom melk gebrokkeld kreeg en dat buiten, op de stoep, ging zitten opsoppen. Carmèla at met kleine, vlugge hapjes; zij at, zooals zij liep; in dribbelige pikken ging haar vork over het bord. Op haar laag stoeltje naast het vuur zat zij, het bord op schoot, haar wijnglas in de rustende hand. Nu maar eenmaal de beslommering voorbij was, iedereen het zijne had, en allen aten, nu geraakte zij wel in een genoeglijke stemming. Ze zei korte, vermakelijke dingen, waarover Massi stil boven zijn bord zat te ginnegappen, en die den eenen smokkelaar deden lachen met een rauwen lach. De andere, die met de droefgeestige oogen, at langzaam en zwijgend en scheen niet te luisteren. Gemakkelijk gebukt over hun eten, de ellebogen op de knieën, zaten de mannen in hun grauwe kleeren, de bruine, magere koppen, glimmend op de botten, in het diepe binnenlicht tegen den zwart-bewalmden wand. Hei-grijs staken den een de sterke oogen in het verbrand gelaat, en in zijn ruigzwarten snor-en-baard-groei blonken de witte tanden 38 uit, toen hij een kort verhaal deed van een grollig avontuur, van jaren her. Goed gemutst, bediende Carmèla ieder nog van een tweede plak polenta en een tweede glas wijn; men rook dat de koffie begon te pruttelen in het kannetje naast het vuur. Maar toen de Duitschers met hen allen in de open deur kwamen dringen, het oud meneertje in zijn groen jagerspak voorop, om te betalen, en met een vrijpostige nieuwsgierigheid alles opnamen: het eten op de borden, de onzindelijkheid van den vloer, het vreemde schoeisel der mannen en hun verwilderde koppen, toen werd Carmèla plots weer van een onwillige botafheid en verkoos ternauwernood uitleg te geven van het bedrag, dat zij gevorderd had: — Ja, zooveel voor den wijn, en nee, 't brood was niet apart gerekend. Zij zei nauwelijks dankje, toen men haar, voor Massi, een paar stuivers over gaf, en at zwijgend haar bord leeg. Een poos later stapten ook de smokkelaars op, met een luidruchtigen groet tot verzwegen dankbetuiging. Als zij weg waren en vanuit de eetzaal een rustig rumoer en gelach overklonk van de Italianen, die nog wat natafelden, begon langzamerhand Carmèla weer tot kalmte te komen. Doch eerst in den middag, nadat zij met Amelia haar vaten had gewasschen en haar keuken opgeruimd, — Massi wist zij boven met zijn boeken, aan het leeren, en het heele huis was stil — toen kreeg zij het pas voor goed en danig in haar zin. Gezellig, op haar lapje groenteland, ging zij de reken doperwten wieden, de malsche reken, die sinds den herfst al boven den grond waren en nu met de eerste warme voorjaarsdagen opeens lustig doorschoten. Daarna tikkelden haar klippers over het steenen straatje, dat achter langs het huis liep; zij ging eens naar haar kippen kijken, in de ren bij het 39 slatuintje; zij haalde drie kleine eiers uit het hok, schepte een bakje gerstekorrels uit een kist in de schuur. De voederkist en het kippenhok waren beide door een hangslot gesloten en zij verstak met een leep gezicht de sleuteltjes achter een vensterblind. Met haar eitjes kuierde zij naar binnen; — zij zou er Massi morgen een kloppen vóór hij naar zijn liceo trok. Zij nam haar naaiwerk en zette zich, vreedzaam en vergenoegd, op de stoeptrede voor het huis te werken. Zij berekende, dat zij een kleine acht franken verdiend had dien dag. Stralend en zoel stond de namiddag over het dal en de bergen; voorjaarsch zachtblauw was de lucht, en in het zuivere zonnelicht scheen al het gras vernieuwd; de boomen kregen een diepe tint of ze al spoedig zouden gaan botten Aan het walletje van de boccia-baan zag Carmèla het druppelend wit van een plukje eerste lenteklokjes; zij moest daar even om glimlachen, zonder dat zij het zelve wist. Wat verder, uit het dorpswaschhuis, klonk door de open muurvakken onder het lage dak, het frissche pletsen en spoelen van water en het schallend tweestemmig zingen van een paar vrouwen, telkens een gerekten regel, door een vleug van plapperend wasschen onderbroken. Genoveffa ging er binnen met een rugkorf en twee emmers vol vuil goed. Even later stak zij haar bruine, beenige gezicht om den muurhoek, en riep schel en gebiedend naar Carmèla, of Amelia daar nog was. op Carmela's ontkenning maakte zij een tragisch gebaar, schudde onheilspellend het hoofd en verdween weer. Nog andere dorpsvrouwen kwamen en gingen, en over de stille, goud-zonnige straat klonken de weinige wisselwoorden in een rappen val. 40 Ook de zuster van den pastoor kwam met een wijdgevlochten draagkorf, zwellend van heldergespoeld linnen, de straat overgestoken om naar de pastorie te gaan; zij zag verhit en moe, als van een ongewoon werk, dat haar te zwaar was; maar met een kinderlijken lach op haar voornaam gelaat groette zij Carmèla en zeide, zacht en minnelijk in haar puur Italiaansch, iets over: la bella giornata. Als reeds de zon achter den Cavarna was schuil gegaan en de vooravond viel, de schaduwen zoo rustig blauwden^ het gras stiller groen werd en de lucht van een wonderlijke klaarte, — toen het waschhuis verlaten stond en de straat leeg was en uit het dorp geen geruchten óverklonken, — toen, door het dal van den Vedeggio, kwam Onorina met haar paard en haar poedel naar het dorp gezet. Stil stapten zij door de avondrust, de vrouw met haar grooten stroohoed op, het paard met zijn puilende, witte broodzakken weerszij de flanken, en de hond die snuffelde in alle voren. Op het graspleintje bij de boccia-baan hield zij stil; het paard ging grazen, de hond lei zich te rusten, den kop op zijn gestrekte voorpooten; Onorina gespte de leertjes der draagzakken los en riep, met een gebarsten stem, werktuigelijk: „pane... .pane". Carmèla was reeds opgestaan om in de keuken haar broodkist te onderzoeken; dan kwam zij met het glas bier naar buiten, dat Onorina eiken avond dronk, en terwijl het paard zoetjes een stap deed en nog een en rustig graasde, keurde Carmèla de nieuwe brooden, betastte de korst, lei er een terug, nam een ander, verzamelde den voorraad, dien zij noodig dacht te hebben, in haar opgehouden schort. De vrouw-met-den-stroohoed gespte de zakken weder dicht, de poedel rekte zich, het paard rukte een laatsten graspluk af, en voort gingen zij, naar het dorp toe... 4i „Pane.... pane....", riep de gebarsten stem. Carmèla, als zij haar inkoop had geborgen, zat nog even, met ledige handen, op haar plaats van daar net. De avond was zoo zacht, zij kon nog niet scheiden. Hoe laat al was het licht,— het was nog klaar dag... Zij dacht, hoe straks met zijn hunkerende gezicht Massi zou komen kijken, wat er goeds aan het avondeten mocht zijn.... Toen, plots, om den hoek van het huis, klonk een hakkelend-har de stap.... in een oogwenk, zag Carmèla de klompen en den schoudermantel van den „zoppo", den flambard, die in een hoffelijken groet van het wit omlokte hoofd ging.... Ijlings stond zij op, wilde binnen gaan Tot dusver had zij nog steeds dezen zonderlingen gast van haar zwager, den sindaco, kunnen ontwijken. Maar zij voelde, dat de hakkelende stappen het toch op haar huis hadden gemunt, en in een verdrietige gelatenheid bleef zij staan aan de deur. „Buona sera, Signora", zei de manke man met een groote minzaamheid, en hij nam voor de tweede maal, sierlijk, zijn flambard af en hield dien in de hand. Zijn kale schedel blonk fijn in het avondlicht en de krullige witte lokken aan zijn achterhoofd wiegden zacht op de bewegingen van zijn groet. 't Was een man van een goede zestig, met een gaaf, regelmatig en sprekend gelaat, edel-bleek in den dunnen, zijig-witten baard; hij droeg, over den linker schouder dichtgeslagen, den wijden plooienmantel der Italianen; hij droeg de grove, blauw-grijze sokken met de witte hiel-en teenstukken van de Cavarner-boeren, en hun zware holsblokken met de dikke leerreepen over de wreef. Maar zijn kleine flambard was van een Duitschen professor, en heerig verzorgd viel een manchet hem op de mollig-röze hand.... 42 Sinds twee maanden maakte hij Cavarna in opstand. Als een onschuldig vreemdeling, dachten zij, die in de berglucht genezing zocht voor zijn zenuwen, was hij, op een dag, bij den burgemeester een kamer komen huren.... het eten kookte hij wel zelf, als zij maar groente voor hem hadden, en brood en zuivel.... de onrustigheid van een albergo kon hij niet verdragen, 's Zondags muziek misschien en gedans, en de daaglijksche drinkgelagen.... een eenvoudige woning was hem genoeg. Maar, met de eerste warme Februari-dagen, hadden jongens, die naar Pambio toe rijzenhout hakten, hem moedernaakt in de droge bedding van den Vedeggio vinden liggen; een andermaal was hij door kinderen zoo gezien op een zonwarm weilandje van den Monte Croce, een zijtop van den Bigorio, even achter Cavarna. Zijn gastheer, als sindaco van het dorp, had hem onderhouden over deze ongëoorloofde gedragingen; doch de Duitscher, zeer voorkomend, was uit zijn paperassen een doktersverklaring gaan halen: een voorschrift tot het nemen van „bagni di sole".... In een vergadering der dorps-patriciërs had men Taddeï erover aangesproken; doch bij het gebod van een dokter, alhoewel niemand het begreep, had men zich neergelegd. Een paar particuliere grondeigendommen van den sindaco waren hem toen voor zijn eigenaardige praktijken aangewezen, doch het scheen iedereen uit den booze, en de man bleef in een kwaden reuk: wat had hij de kinderen om zich heen te verzamelen en hun snoepgoed te geven? Ook sprak hij de oudere jongens toe in zijn zonderling-klinkende en verheven taal, en hij leek dan wel een soort pater; zij lachten hem achter zijn rug uit, en de ouden van dagen vertrouwden het niet.... Sedert was er blijkbaar nog meer voorgevallen. 43 Twee morgens achtereen was hij gezien in gesprek met den jongen pastoor, terwijl zij te zamen onder de boomen van het kerkplein op en neer wandelden. En den Zondag daarop had de pastoor, naar ieders zin ditmaal, gepredikt tegen de verduisterde geesten, die de trompetten des duivels waren en het booze zaad in onargwanende harten strooiden, tot dier tijdelijk en eeuwig verderf. Op de catechismus, sindsdien, had hij niet nagelaten de kinderen het aannemen te verbieden der versnaperingen en vruchten, die de vreemde hun te geven plach. „Buona sera, Signora ostessa", zei de zoppo plechtstatig in zijn tegelijk ietwat houterig en zalvend Italiaansch, en hij kwam kwiek met zijn strompelenden stap de hooge stoeptree van Carmela's huis op. En als deze een beweging maakte, hem naar de eetzaal voor te gaan: „Neen, neen, goede vrouw", zei hij, „geen wijn.... geen spijzen Den wijn, die het denken bederft, drink ik nimmer en ik eet nooit een bete buiten mijn maaltijden Ik ben matig matigheid is een deugd En noch vleesch, noch iets wat van gedoode dieren komt, eet ik sinds vele jaren. Mijn gezondheid wil dat zoo, en mijn verstand, en mijn gevoel " Hij hield Carmèla gevangen in de gang, doch als die sluik langs hem heen wist te schuiven, kwam ook hij de keuken binnen. Hij bleef op den drempel staan. „Welk een schoon beeld van een zuivere ziel", zei hij, met zijn rustig-indringende, vriendelijke stem; „een plaats, waar onze spijzen worden bereid en waar properheid en orde heerschen! De lieden hier in Cavarna zijn vuil zeer vuil. Zij leven in een paradijs van zon en reine lucht, en zij sluiten zich op in duistere hoeken, waar roet en rook het leven verwoesten". 44 Nadenkend, de hand aan den baard, deed hij een paar langzame hink-stappen de keuken in. „De sindaco is een broeder van uw gestorven man?" vroeg hij eensklaps, en zijn lichtgrijze oogen keken haar doorvorschend aan. En als Carmèla onthutst en onwillig een kort „ja" knikte: „Ik kan in het huis van den sindaco niet blijven. Van den man zelf wil ik niets zeggen; hij heeft mijne verdediging op de aantijgingen van de jeugd uit Cavarna verstaan en geëerbiedigd, — maar zijn vrouw, mijn lieve ostessa, zijn vrouw is vuil zij is ie vuil ik dien van daar te gaan. — Het doet mij leed, dat ik uwe gevoelens moet wonden, door zulke scherpe woorden over uwe nabestaanden te spreken, doch de waarheid dient boven alles gehuldigd te worden. De onwaarheid is even walgelijk als de Stinkende vaatdoeken van uwe schoonzuster." Hij sloeg den wijden omslagmantel van zijn schouder weg, en de hand in de zijde, de kloefpunt van zijn te korte, kromme been even den grond rakend, en steunend op den anderen voet, stond hij daar, zooals men hem sinds twee maanden aan alle hoeken van Cavarna had kunnen zien staan, kijkend, denkend, of pratend tegen wie hij maar aan kon houden. „Wat wil hij?" dacht Carmèla. „Ik ben hier gekomen ten bate mijner gezondheid", zei de man; „de studie en het vele peinzen over de vragen van het leven, hadden mijn zenuwen aangetast. De zenuwen zijn van het lichaam; mijn ziel is onaantastbaar en dus gezond. Maar de zenuwen zijn de seininstrumenten, die het lichaam met de ziel in verbinding zetten. Wil ik dus mijn lichaam waardig doen blijven aan mijne ziel, dan moet ik zorgen dat het contact niet verbroken wordt en dat mijn zenuwen zich herstellen. De zon is het die mij moet genezen, de zon en 45 het matige leven, en de zuivere lucht, en de rust. De rust ten eerste. Doch het vuile en wanordelijke is te vijandig aan mijn aard, dan dat ik in het vuile en wanordelijke de rust zou kunnen vinden, die mijn geest behoeft. Daarom moet ik het huis van den sindaco verlaten, al mishaagt het mij een man te beleedigen, die mijne verdediging voorstond tegenover het onbegrip van de bevolking van dit dorp." Hij hinkte twee passen naderbij, om onder het staan .een steun voor zijn hand te vinden aan het tafelblad. Carmèla zat op het lage stoeltje voor den gedoofden haard; zij hield stijf de dunne lippen gesloten en keek recht voor zich uit. „Gij hebt", zei de zoppo, „een zoontje, dat u veel vreugde zal kunnen geven.... maar het is geen gemakkelijke zaak voor een moeder alleen, een zoo jong verstand te leiden.... de meeste ouders beseffen weinig welk een taak voor hen de opvoeding der kinderen is. Hier in Cavarna groeit het jonge geslacht op met de hoenders in de goot en de bokken in den stal. En de ouders weten niet eenmaal hun bokken zindelijk te verzorgen, noch hun hoenders te verplegen." Hij ging zitten bij de tafel. „Uw hoenders, mijn lieve ostessa, zijn van een fraaie soort; toch denk ik, dat ook zij niet al de eieren leggen, die zij bij een nuttige voedering zouden kunnen voortbrengen.... En uw huis is beter dan één huis in Cavarna. Gij moet hierboven frissche en geriefelijke kamers hebben. En gij zoudt ze rein houden en luchten. Gij zoudt ook de beddelakens niet laten vervuilen, tot ze goor zien als een oude stofdoek. Een kamer aan de voorzijde van uw huis zou ik niet kunnen betrekken, omdat gij daar recht tegenover de kerk ligt en het zinlooze gedaver der klokken bij eiken feestdag te veel van mijn zenuwen zou vergen. Mijnheer de pastoor — 46 ik zeg geen kwaad van hem, hij is een beminnelijk mensen, doch als zoovelen het slachtoffer eener dwaalleer — mijnheer de pastoor denkt met dat gedruisch zijn schapen den duivel van 't lichaam te houden; de brave man schijnt niet te vermoeden, dat de duivel in ons woont, in elk van ons.... Weet gij wel, dat dit barbaarsche wangeluid een heidensche en dus een duivelsche overlevering is?.... Zoo zal ik dus den voorkant van uwe woning moeten mijden, alhoewel ik liever daar mijn herberg koos, want die is op het zuid-oosten. Doch de achterzijde ziet op de hellingen van den Bigorio uit, die ik lief heb, en de namiddag zal daar mijn vreugde zijn. Ik zal in uw huis zeker meer van die krankzinnige klokken te lijden hebben dan in het huis van den sindaco; doch de klokken tergen mijn lichamelijk zintuig, en de vuilheid van des sindaco's vrouw bedroeft allereerst mijn ziel. En zoo zal ik, door bij U te komen, toch een verandering ten goede ondergaan, want mijn zenuwen, die dichter staan bij mijn ziel, zijn zieker dan mijn lichaam." De zoppo stond op; hij hernam zijn geliefkoosde houding van de hand in de zijde, de knie gebogen, en de kloefpunt van zijn te korte been op den grond gesteund. „Nu.... ostessa?" vroeg hij plechtstatig. Vastbesloten, met haar gebogen wijsvinger, maakte Carmèla een koel-afwijzend gebaar, heen en weer voor haar gezicht. In haar klein, klaar verstand had zij de laatste paar minuten vlug den toestand overschouwd: — den sindaco vergaf men nauwelijks, dat hij een mistrouwd heerschap onder dak had; haar zou men het zeker niet vergeven. Zij wist te goed, hoe men na den dood van haar man, nu vier jaar geleden, haar hier weer als de vreemdelinge was gaan beschouwen en haten bijna. Zij had zich nooit aan de Cavarners gelijk 47 kunnen voelen, en de Cavarners vergaven het haar niet, dat zij altijd de vrouw uit de stad was gebleven, noch dat zij haar zoontje in Bellano school deed gaan. Zij vergaven haar niet, dat zij het huis bezat, 't welk een Taddeï liet bouwen, dat zij van het geld leefde, 't welk een Taddeï bespaarde. Zij vergaven haar nog minder, dat zij zich niet liet bedriegen en te kort doen, als men wel wilde; haar sleutels en bellen waren berucht in het land. Zij moest allen arbeid zelf verrichten, omdat geen Cavarner meisje haar eerlijk zou gediend hebben, en men het niet dulden zou, zoo zij een vreemde nam. Iedereen was haar schijnbaar welgezind, de mannen kwamen druk in haar gelagkamer, omdat die groot was en omdat zij goeden wijn schonk, maar zij wist wel hoever dat ging. De eenige, die haar nooit kwaad had gewild, was juist Achille, de sindaco, de oudste der Taddeï's, de voogd van Massi Zij kon Achille niet kwetsen, hoe hard het was zich zoo maar twintig of dertig lire per maand te laten ontglippen.... Het ging niet. Onhoorbaar, wrijvend langs den deurpost, was, lichtend met zijn groene oogen in de schemerende keuken, de poes binnengeslopen, ging met zijn scheef-bukkend kopje stevig-zacht langs het been van den zoppo. Die keek omlaag, glimlachte, en met een peinzende stem uitzijn wijzen, witten baard, zei hij, als een afleiding: „Dat onschuldige diertje weet misschien meer van onze toekomst na dit leven in slijk en ontbering, dan gij en ik...." Een laatste onderzoekende blik wierp Carmèla op den man, die voor haar stond. Hij had een zachtaardig en deftig gezicht. Hij zou wel geregeld betaald hebben. Het speet haar hem te weigeren. Maar zijn praten was haar maar matig bevallen; welk Christenmensen zei nu, dat een kat iets van het hiernamaals wist? — en hij 48 praatte haar ook te veel van den duivel... Dan dacht zij, dat hij naakt door de bosschen liep... zij moest even lachen bij het denkbeeld, dat iemand met een mank been naakt ging loopen.... En zij hoorde de heftigheden al en de hatelijke verdachtmakingen van haar schoonzuster, de pokdalige Teresina Haar gezicht sloot stroef tezaam, en: ,,Ik verhuur in 't voorjaar geen kamers", loog ze, „ik heb 't te druk." „En voor later in 't jaar?" vroeg de Duitscher, onderdanig. „Voor den zomer zijn ze besproken", loog Carmèla nog eens. Haar mondhoeken trokken bits omlaag. Daar viel niets aan haar besluit te veranderen. En toen de zoppo nog een laatste poging waagde: „Ma, cara Signora...." viel Carmèla hem in de reden met het zuigend tut-tutgeluidje, waarmee de Italianen het algeheel onmogelijke van iets te kennen geven, en toch tegelijk een soort plezierige spijt over dat fatale schijnen te laten merken. Haar hoofd schudde meewarig; zij stond op. „Impossibile", zei ze. „Zou ik dan dit heerlijk oord om kleine vooroordeelen ontvluchten moeten?" verweet de Duitscher, die begrepen had, op zacht-bestraffenden toon, „kom, cara Signora, wij spreken nog wel eens". Ernstig en waardig maakte hij een buiging, als een predikant, die niet tevreden is over een gebracht huisbezoek; hij knikte nog eenmaal, met een licht-smartelijken martelaarstrek over zijn fijn en wassig gelaat en verliet de alreeds duisterende keuken. Carmèla stak snel de hanglamp aan en ging de luiken sluiten. HOOFDSTUK III. ET was amper vijf uur in den ochtend, toen Genoveffa haastig het nog dauwkille kerkplein van Cavarna kwam overgestoken, om vóór den marktgang Et5S55555S55sl hare plichten waar te nemen van de stille week. De laatste, lichte vlokken van verijlende nachtwolken streken raaklings langs de boomtoppen; het meer beneden huiverde lei-grijs. Uit de kerk verscheen juist, kleumend, de kleine seminarist met zijn blauw-gekwaste koormuts op; hij zag slaperig-vaal en smal van de kou en schoot vlug de openstaande pastoors-woning binnen, die hem deze paasch-vacantie te gast had. Genoveffa meesmuilde, maar als zij de kale kerkruimte intrad — het altaar was er leeggedragen en het heilig lampje dood — werd plots haar mummieachtig morgengezicht binnen den zwarten hoofddoek van een starre inzichzelfgekeerdheid, en voor de outertrap, waar de koperen Christus op het ebben kruis ter aarde lag gestrekt, zonk zij neer met dezelfde stramme statigheid, waarmede zij boog om haar rugkorf te tillen. En in een plotselinge vervoering wierp zij zich voorover en kuste heftig en lang de voeten, de knieën en het hart van den gestorven Verlosser. De Vreemde Heerschers. 4 50 Zij keek, al biddend, naar het wijd-gëopend hostiekastje en de kandelaars zonder kaarsen, bonsde nog eenmaal voorover; — zij kreunde, omdat haar eigen schouderwonden haar pijnden bij de hevige beweging, kuste opnieuw hartstochtelijk Christus' doorboorde zijde, de smartelijk opgetrokken beenen en de genagelde handpalmen. Op de smalle, zwarte armen van het kruishout stonden in koperen figuurtjes de symbolen van den goddelijken Dood; Genoveffa sloeg zich driemaal het teeken op voorhoofd en borst, en met haar knoestigen vinger, voorzichtig en innig, beroerde zij, als relieken die heil brachten, de ladder, de spijkers en den hamer, den beker, den dobbelsteen en de speer. Haar lippen prevelden, haar fel gelaat was gansch verslonden in devotie. Dan, plotseling, rees zij overeind, knieknikte, en haastig als zij gekomen was, liep zij de kerk uit; in het portaal reeds knoopte zij haar hoofddoek los en plooide dien onder het verder gaan in de vouwen. Zij repte zich naar huis: Lucia zou hun korven reeds geladen hebben voor de Paaschmarkt in Bellano. Haar hoofd was vol berekeningen van prijzen en gewichten, van hoe zwaar het vorige jaar en wat toen er voor gemaakt; en zij overlei ten zooveelsten male, hoe groot een paaschbrood en welk paaschvleesch zij voor henzelf naar Cavarna mee terug zou nemen. Zij bedacht ook, dat haar haard nog ongekeerd lag en er verscheidene melkvaten vuil stonden.... dezen morgen kon de pastoor komen om den Paasch-zegen over de keuken uit te spreken, en dan diende alles gekuischt te zijn. Zoo snel zij loopen kon, schoot zij de schemerige stegen van het dorp door en de twee overwelfde gangen achter de Osteria della Posta, waar in den Vicolo del Forno haar duister huis was. Nog geen twee uur daarna waren Genoveffa en Lucia de laatste, steile krommingen van het keienpad 5i tusschen Cavarna en Montagnola afgegaan en achter den hoogen, klimop-overgroeiden tuinmuur der Villa Viani geraakt. Het steenen walletje aan de overzij, onder de larixen en de spreidende sparren van het buiten, was daar de gebruikelijke halte der marktgangsters van Cavarna. Ook Genoveffa en Lucia lieten haar draagkorven van den rug neer en zetten zich even te rusten; zij hadden zich gejacht, want zij waren laat voor de groote Paaschmarkt, die reeds om zeven uur 's morgens druk liep, — die buitengewoon druk zou zijn deze maal, want het weer was gunstig. Na de gulle regens van den voornacht gingen de losse morgenwolken verzwinden in een hel-gewasschen blauw; de hemel was hoog en ijl boven de klare, diepkleurende bergen, en er dreef een zuivere, vocbte frischheid door de lucht van al het blinkende voorjaarsgroen. Uit de beide draagkorven, achter hen op het walletje, klonk bij wijlen, fijn en klaaglijk, een geblaat; en een smartlijk-verwonderd glansoog staarde over den rand der mand Op de laatste voorraden appelen en kastanjes, die in Bellano moesten verkocht, lagen, de stokkig rechtgestrekte pooten saamgebonden en de onrustig snuivende en schurende snoetjes zoekend naar vrijheid, de vier jonge bokjes, welke voor dit Paaschfeest waren opgefokt. Twee gingen zij brengen naar den slachter van Cortivo en twee naar een slager in Bellano. Als in Lucia's korf er één aanhield te blaten, trok Genoveffa een pluk gras tusschen de steenen uit en liet het diertje knabbelen aan de sprieten, waarna het zweeg. Lucia glimlachte vaag. Lucia zat te turen in de twee hooge camelia-boomen, die, wat verder, boven den gekanteelden tuinmuur van Viani hun koele en teere pracht uitstaken, het harde praal-groen overbloeid 52 van zachtrood-dooraderde witte, en bloedroode rozen. Lucia glimlachte; zij dacht, hoe zulk een was-zachte camelia-roos wel staan zou in haar fijne haren, als zij den Paaschavond ging dansen in de osteria van haar tante, op het „ballo pubblico". Zij zou voor de eerste maal dansen mogen, omdat zij nu veertien jaar was. Lucia was blond en zij had lichtbruine oogen; zij was zoo blond en zoo zacht om te zien, als haar twee jongere zusjes donker waren en vurig. Zij had hetzelfde zuiver ovalen gezichtje, dezelfde fijn-getrokken neus- en mond-lijningen, doch er lag over haar gansche wezen iets kwijnend-zoets en zedigs, waar de twee anderen enkel hartstocht waren en trots. Toch was juist zij de sterkste van lichaamskracht; zij, het langst van hun drieën, kon de woeste spelen volhouden, en zij alleen kon, als een jongen, in den ouden kastanje klauteren van Carmela's boccia-baan. En nu haar moeder even, slaperig, tegen haar draagkorf leunde en rustte van den gejaagden tocht, zat zij maar, met haar effen, onberoerde gezichtje glimlachtend te kijken in de camelia-boomen boven den tuinmuur der Villa Viani. — „Maar die hoteliers van Bellano zullen er hun hooge goedkeuring dan maar aan moeten geven!" klonk luid-uitschietend en toch beverig een schertsende oude-mannenstem, aan den anderen kant van den tuinmuur. Het was een zonderling, maar buitengewoon duidelijk Italiaansch. — „En zij zullen er aan dienen te wennen, dat niet de Leonardo maar de Cavarna de „wohnberg" wordt", antwoordde een zelfvoldane, Italiaansche stem, die het onbegrijpelijke woord had gesproken. Genoveffa was opgeschrikt uit haar doezel, rechtte zich scherp-luisterend als een dier dat onraad speurt Wat moest Cavarna worden, zeiden zijp 53 Meteen naderden een voeten-geschuifel en kalme stappen daardoorheen, vlak achter den muur ; het poortdeurtje tegenover hen kierde, en een gezette priestergestalte bleef in de opening staan. Een oogenblik zagen Genoveffa en Lucia de gebogen oud-meneertjes-figuur van den tachtigjarigen Hirtfeld, die een slappe hand ten afscheid reikte. „Tot weerziens", zei de geestelijke met een joviale onderdanigheid en haastte het pad af, zonder naar de vrouwen om te zien. Een sleutel knarste, en de onzekere passen slifferden een trapje omlaag. „Zoo'nrijkeman!" droomde Lucia, half bewonderend, half vermaakt, „dat die geen gat in den dag slaapt!" Maar Genoveffa, met haar onheilspellend gezicht, had zich de draagbanden over de schouders geschikt; haar oogen vorschten als in een raadsel en haar lippen sloten verbeten opeen. Dan bukte zij moeizaam zich overeind: „Laten we gaan....", zeide zij en stapte Lucia vóór* Regelmatig gingen, klik-klak, hun twee paar klippers op het steile keiwegje tusschen de muren; zij kwamen onder een verwulf door, waar een oude zijvleugel der Villa Viani over het pad stond heengebouwd; een geweldige aloë puntte daar zijn groengrijs-metalen bladenrozet naar omlaag. Wat verder, als zij onder de hooge, nog wintersche acacia's liepen, was daar een verlaten parkhelling overzaaid van zuivere anemonen, en daartusschen schoten de wilde spirea's al in hun tierig loof. Van ergens om een hoek klonk het ruischend klet ter-s tor ten van een kleinen waterval. Het was hier koel; vocht-vaste aarde verving de keien ; Genoveffa bleef vluggelings vóórgaan; Lucia volgde rapper. Klaaglijk blaatten telkens de geitjes in de schokkende hotten. 54 Doch voor zij nog de paar huizenblokken van Cortivo bereikt hadden — een hotel-gehucht onder aan het meer, de Voorpost van Montagnola naar Bellano toe — schrijnden Genoveffa zóó pijnlijk de oude schouderwonden, dat zij opnieuw rusten moest en aan Lucia zeide, alleen door te loopen: zijzelf zou eerst haar bokjes in Cortivo afleveren en dan de tram nemen naar de stad, wat haar twintig minuten gaans uitspaarde. Lucia keek verbaasd; wat zou haar moeder hebben, dat die zoo vier soldi aan de tram vergooide? Maar zij dacht er ook niet verder over na, gaf haar korf een resoluut schotje met de lendenen en klipperde nog een stapje vlugger alleen voort. Zij was blij naar de Paaschmarkt van Bellano te gaan. Vief hupte, onder het mandwerk van haar rugkorf, het frambozen-roode wollen rokje; en de gebruinde beenen, fijn en sterk, met een sierlijk lijntje naar enkel en hiel, traden voorzichtig en schielijk als de pootjes van een muilezel, die een rotspad afdaalt. De geitjes, die verder gedragen werden, blaatten triestig naar die achterbleven. Toen Genoveffa haar beide dieren had afgeladen in het duistere slachthuis achter den wit-marmeren winkel van Cortivo's slager, hield juist het electrisch trammetje aan het eind van zijn rails stil; dat reed enkel heen en terug van Cortivo naar Bellano en van Bellano naar Cortivo; verder ging het niet, want bij Cortivo steeg de heirweg in vele wendingen vrij steil tot aan Montagnola, dat honderdvijftig meter boven het meer ligt. „Signor Dio!" schreeuwde de conducteur. Hij was woedend, dat weer een wijf met een draagben op het bordes van zijn tram wou .Ze hadden, sacramento! toch pooten om te loopen.... 1 Een vrouw uit Montagnola stond er al met twee hengselmanden eieren, en 55 binnen zaten nog een paar oude heksen, die met moeite een kapotte traliekorf vol piepkuikens in bedwang hielden Als 't nog wat verder kwam, namen ze d'r speenvarkens en 'r kalven mee in de tram. Algauw zouën de fatsoenlijke menschen loopen kunnen! Genoveffa's gezicht trok in een starheid van uiterst beleedigd-zijn. „Ik betaal voor twee " zei ze uit de hoogte en liet statig haar gerla afzakken op het trapje van het trambalkon. „Wat edelmoedigheid, conducteur wat edelmoedigheid!" riep plotseling een luide en zelfbewuste, maar aangenaam klinkende vrouwestem; en een voorname figuur, gezet doch zeer sierlijk, in een violet-f luweelen kleed, een boa van kostbare bontstaarten om en een grooten, zwarten vederhoed op het enorme grijs-blonde kapsel, kwam in een eleganten gang naar de tram geschreden. Het was de Contessa Margherita van de Villa Viani. De conducteur schoot toe, rukte het tramhek open. Met een lenigen zwier van bewegen, die opmerkelijk was bij haar lichte kortademigheid, stapte zij de twee ijzertreden op, zette zich binnen aan het deurtje, dat haar kleine, glanzend-wit geschoeide hand open hield. Zij had vriendelijk de twee oude vrouwen gegroet, die nog met haar spartelende hoenders in de weer waren, richtte dan aanstonds een rij radde vragen in den tongval der streek tot de twee andere, die buiten stonden. De eiervrouw uit Montagnola antwoordde met een onderdanige gevleidheid; Genoveffa sprak terug, kort en ingetogen, maar als tegen haar gelijke. Wel was er een duistere vreugde door haar hart gevlaagd nu de Signora Margherita in de tram zat, zou zeker de conducteur haar niet aan haar woord van dubbele 56 betaling durven herinneren.... en er was nog een andere mogelijkheid als de Signora Margherita een gullen ochtend had en met enkel marktvolk bleef, betaalde zij soms voor de heele tramvol Genoveffa's gezicht werd van een onderdrukte begeerigheid, bij de gedachte, dat zij in de tram naar Bellano zou rijden en toch haar vier soldi in den zak houden.... De vrouw uit Montagnola, die een ziek kind thuis had, deed een lang en treurig verhaal van hoe slecht het ging en hoeveel zorg zij had; zij vertelde met heftige gebaren en een drukke, aandacht-bedelende gezichts-mimiek; doch de Contessa luisterde slechts terloops: zij hield niet van lieden, die zich aanstonds beklaagden en zij verwittigde zich bij Genoveffa over menschen, die zij van ouds in Cavarna kende, — tot de wagenbestuurder ongeduldig zijn driftige bel luidde en men elkander in het kwellende kopergeschel niet langer verstaan kon. Binnen waren nog drie marktvrouwen en een meisje komen zitten. En als dadelijk na den afrit de conducteur met zijn kaartjes-boek verscheen, zocht de Signora Margherita in haar zilveren schakeltaschje haar abonnementsbewijs en 't hem overreikend, zei ze, hoewel dat eigenlijk niet gëoorloofd was: „Per tutti". De man boog, dorst niet tegenspreken; hij telde de hoofden, gaf negen knipjes in de gele kaart en ging dan aan elk der vrouwen haar bewijs van betaling brengen. Een verward: „grazie grazie " ge- ruchtte door den wagen. Van dan af lette de Signora Margherita niet meer op de vrouwen, die bij haar zaten; zij tuurde vaag door de tramraampjes in den stralenden dag; de hemel en het meer zagen zoo blauw als op een warmen zomermorgen, en de bergen rondom waren zoo jong en zacht- 57 glanzend groen als dit alleen in de vroege lente is. Op enkele toppen lagen nog plekken sneeuw. Frau Hirtfeld zuchtte; 't viel haar in, welk een schoone dag het zou zijn, om langs den nieuwen rijweg rond de Colline d'Oro te toeren, of met de tandradbaan den Monte Leonardo op te gaan. Haar nobel gebogen neus, die, verkleind en verfijnd, de neus der oude Fransche koningen was, trok in een lichten wrevel nog wat lager over den altijd met wereldsche hoffelijkheid glimlachenden mond. Die mond was schrander en eigenzinnig; aan de bovenhoeken glinsterden twee fijngekweekte, goudblonde snor-veegjes. Haar gevulde wangen en onderkin hadden de welving en het verloop als aan het gelaat der lieden, die gewend zijn te bevelen. Zij was zoo schoon als een schoone vrouw, die zich goed verzorgd heeft en zich kleedt of zij dertig is, op haar zestigste maar kan gebleven zijn. Haar roze gelaatstint alleen was wat vergrauwd, omdat zij veel poeder had gebruikt, en ook haar kijken was niet jong meer, want de lange, blonde oogharen, naar het grijzen toe, waren gelig geworden en grof en maakten haar blauwe oogen vaal van kleur. Frau Hirtfeld droeg gaarne de familie-kostbaarheden uit het grafelijk geslacht van Barbianello. Op haat violet-fluweelen kleed stak een te groote broche van rijk gedreven zilver, waarin, rond een pastel-kleurig miniatuurtje, een krans van juweelen en smaragden was gezet. Aan een antieken, zwaargouden keten hing een ivoren face-a-mains. Zij ontwaakte uit een gestaar, en, ziende, dat men aan den ingang van Bellano was gekomen, verschikte zij haar bont-staarten, tikte den conducteur, en toen de tram had stilgehouden, steeg zij minzaam glimlachend uit. Mannen, die daar onder de platanen bij het theater stpnden te praten, groetten uit de verte 58 met veel vertoon van respect. Signora Margherita neeg terug met een beminnelijke statigheid, als een vorstin. Zij had ook een groote tooneelspeelster op jaren kunnen zijn. Een ronde, geschilderde waaier aan een parelmoeren steel hield zij öp ter beschutting tegen de straffe zon. Onder het gaan schitterden de diamanten gespen tusschen het gevederte op haar hoed. Toen de tram de twee vreugdelooze schaduwstraten met hun paar onooglijke winkels en het schamel postkantoor was doorgereden, draaide hij tweemaal een korten hoek om en remde aan zijn eindpunt, bij he hek van den publieken tuin. En daar, op eens, was de kern der kleine touristen-stad; de fontein-top stond te glinsteren in het azuur en brak in wuivend zilverstuiven boven het gele gesneeuw der mimosaboomen en de roze magnolia's van het parkje; aan den overkant reeksten de tafeltjes met hun flapperende wit-en-groengeblokte kleedjes, en de wit-en-groen geverfde stoelen daar rond, in het groote café onder de portici van het stadhuis; en tusschen parktuin en café, op den achtergrond, lag daar de fonkeldeinende vlakte van het zonblauwe meer, binnen het fijn-bewaasd rotsgrijs en diep mosgroen der verre bergranden. Het was er een paradijs-pure en feestelijke atmospheer; een ziltige en fijn-doorgeurde frischte tintelde in de zon-warme lucht. Aan de kade, onder het jonge frutsel-gebladert der uitloopende kastanjes, wachtte de vroolijke rij victoria's met de omfranje'de dakjes der witlinnen zonnetenten; de paarden hadden allen een papieren roos aan het bit of een kranige faisanten-veer recht op den kop. En tegen den oever dobberde de nog vroolijker rij der sierlijke roeibooten; elk schuitje was versch geschilderd, glimmend bleekblauw of wit of eiken-bruin, en elks naam stond op den steven: Francia, Sempione, Gottardo, Regina Als in een gondel zoo genoeglijk 59 lokten achterin de goudkleurig-fulpen of de witte, sergen kussens. Langs den wal, in hun gestreepte of donkerblauwe truien boven de witlinnen broek, talmden en grapten ondereen de matrozen en praaiden de wandelaars: „barca, Signore?" „vuole, Madam?" Een boot met lichtgekleede meisjes en twee roeiers in 't rood-en-wit stak juist af; een wemeling van vleugen kleur vervlotte in het wiegelende water. Het tweede zonne-plein, terzijde van het stadhuis, stond dien morgen volgebouwd van kramen en stellages en overdekte wagens; daar doken in den goud-gelen zeildoek-schijn de rommelige bazaars van aardewerk' en keukengeraad en snorrepijperijen, van kinderspeelgoed en gemaakte kleeren; aan andere stalletjes wapperden de boersch-gebloemde hoofddoeken, en de zelf-getikkelde kanten en andere speldewerken der vrouwen uit Borgomanero; er was daar ook een open kar, enkel met eigengesneden houtgerei, blanke pollepels, spanen en nappen, klippers en borduur-ramen; en onder een wijdgespannen, vuurrood zonnescherm stond er een rood-begloeide kerel met een bak op twee schragen, vol broches van Venetiaansch mozaïek, die alle zes soldi kostten.... Maar de vrouwen uit de tram bleven niet op deze markt. Met haar gerla's en klapkorven staken zij, achter de kraampjes langs, het plein over, liepen een paar duistere, overwelfde gangen door, en kwamen zoo onder de lage, schemerige arcaden der oude Via Boldini. Genoveffa, al gaande, keek gedurig rondom uit naar Lucia, die zij niet aan de tram had vinden wachten, noch in de deur van den slager, op den hoek derPiazza.. In de Via Boldini was het nog veel drukker en voller dan op de groote markt. Langzaam schoven en treuzelden de marktgangers door de nauwe geul en onder de verwulven der portici. Er hing daar, tusschen de 6o hooge, grillig omhoekende huiswanden, welker vele vensters en bonte beschilderingen van ééne grauwheid overtogen schenen, een zwoele lucht vol onbestemde geuren en verward geroes, die de anders schaduw-kille straat met een adem van gretig leven doorstroomde. Weerszijden, aan eiken pilaar en naast iedere winkeldeur, diep onder de bogengang, zat een boerenvrouw met haar uitstalling geitekaasjes en eieren en stukken boter in natte lappen gewonden, met haar manden kastanjes, haar sinaasappelen, haar laatste wintergroenten, en zuinig gespaarde druiven en reinetten. Aan de hoeken der zijstegen, waar meer plaats was, stonden en stonken de kaasverkoopers, die op hunne tafels de geweldige halve-manen der aangesneden Gruyère hadden liggen, de hooge, brokkelige hompen Parmigiano en Sbrins, de schimmelig-groendooraderde Gorgonzola, de blanke Fontina, de vette Quartirollo, en de sterk-riekende Bel Paëse en Pépé. Een ander had er post gevat met zijn vaatje ingemaakte olijven, zijn tonnetje tonijnvisch in olie, zijn blik tomatenmoes; en daar waar hooge palm- en lauriertakken langs de lage zuilen waren gebonden, en in de gaanderij voor het verlichte boogvenster een opgetooide varkenskop pronkte, daar dreven de vette vleeschdampen van de komforen vol borrelend gebraad, en roken de risten en slingers van worsten al huizenver naar de knoflook. Hier waren ook, van de banketbakkerswinkels vooruitgeschoven, de buiten-étalages der paaschkoeken, de groote, bolle brooden met hun brokkelige korst, waaruit de zwart-harde krenten piepen, en welke men „panetone's" noemt, en de donkere, glimmend-bruine baksels in den naleven vorm van een platgedrukten en geschubden vogel, die „colomba di pasqua" heeten en die men zoo klein bakt als een kinderhand en zoo groot 6i als een tafelblad. Achter de spiegelruiten, in den valschen schijn van dagschemer en lamplicht, glinsterde het van snuisterijen en feest-suikerwerk, — de veeltintige eiers, de kippen op hun mandjes en de chocoladen en marsepijnen konijnen, waarmee men jonge meisjes plaagt, die binnenkort trouwen gaan. Met een kalme waardigheid waakten de marktvrouwen en de venters bij hun waar; zij prezen weinig aan en verlokten niet tot koopen; zij overvroegen en lieten zich beknibbelen; zij wogen en telden en verpakten zonder haast, tjukkende met de tong als een bezoeker iets vroeg, wat zij niet hadden, en zeiden heel plechtig: „riverisco" tegen een burgervrouwtje, die voor vier soldi gebakken meervischjes had gehaald of een bosje radijs. Een mooie marskraamster uit Verona zei tegen ieder die afdong, met haar meewarigs te gezicht: „no cara no cara!" en keek met haar sterke, staalblauwe oogen recht de hoogte der blauwe lucht in, als vond zij iedere pingelaarster te min om aan te zien maar ten slotte gaf zij toch haar veters en zeep, aan wie maar volhield, voor een derde van den prijs. Als Genoveffa de Via Boldini in haar geheele lengte had af geloopen en zoo tot aan de kleine, vroolijk-lichte Piazza Sant' Ambrogio was geraakt, waar nog een tweede marktje werd gehouden van galanterieën en vruchten, vond zij daar, voor een wagen vol zwartbeenen kammen en haarspelden met gouden belegsels en bonte steenen, Lucia aandachtig staan te kijken. — Haar gerla, lei het meisje schichtig uit, had zij even in de slagerij gelaten; zij ging die aanstonds halen Genoveffa bromde iets, liet Lucia het geïnde geld van haar twee bokjes afdragen, beval haar mee te gaan. Doch toen het meisje de zilverstukken uit haar 62 zakdoekpunt }n de toegestoken hand had overgeteld, deed zij een paar onwillige Stappen achter haar moeder aan, draaide dan ter sluiks om en verdween onder de arcaden. Aan het eind der Piazza Sant' Ambrogio, naast de deur van het volkscafé onder de zonnige portici — dat was haar vaste plaats — zette Genoveffa zich op de hurken bij haar rugkorf en spreidde haar koopwaar, haar appelen en kastanjes en de dikke knoedels uien, over de meegebrachte doeken neer; dan haalde zij de weegschaal diep uit het nauw der mand. De koopers dribbelden langs; zij woog haar kilo appelen, haar kilo kastanjes. Men kocht veel bij haar, maar de voorraad was groot en minderde niet zichtbaar. Toch keek zij aldoor onrustig uit, tusschen het marktgewoel, waar of Lucia met de tweede korfvol bleef. Het was al over negenen; tegen twaalf zou de markt verloopen zijn. Zij had haar zwarte dasje losgeknoopt, zat daar, met haar spierigen, bruinen hals en haar beenige gezicht, recht en statig als een Fellah-vröuw, die de eerste van haar stam zou zijn. In een boog viel de zon over haar blinkende kastanjes en maakte een lichten weerschijn om haar scherp, gebiedend gelaat. Genoveffa had nog nooit zooveel menschen op een Paaschmarkt gezien. Geen vrouw en geen meisje uit Cavarna en uit alle dorpen rond Bellano leek er thuis gebleven. Zij zag haar zuster Aurelia, zij zag haar nicht Carolina. Die, met haar zondagsche kleeren aan, haar klavergroene jurk en haar rdzen omslagdoek met de roode rozen, stapte daar voorbij, of heel Bellano van haar was! Zij scheen voor haar plezier gekomen, kocht alleen, had een hengselmand vol pakken aan den arm. En naast haar slenterde de jongen uit Pambio, die om haar vreê. 63 Er wandelde ook Angelina langs, een flinke, vroolijke meid, met haar witlinnen hoed op 't weerbarstige haar, eene uit Montagnola, die, toen ze niet trouwde, een kleine herberg had opgezet. Genoveffa kende haar wel, maar toch groette zij nauwelijks en uit de hoogte: ze had hooren vertellen, jaren geleden, hoe een van haar neven, vóór zijn vertrek, veelvuldig met Angelina werd gezien; dat was niet naar haar zin geweest. Wat later drentelde Carmèla de piazza op; met kleine pasjes, als een nadenkend kipje, ging zij, uitkijkend naar voordeelige inkoopen voor haar osteria. Bedachtzaam, met een slim gezicht, liep zij vriendelijk en bezorgd rond. Zij had oude kennissen gezien, menschen, die den kant van Como uitkwamen, — dat had haar verheugd, en bedroefd tegelijk. Zij was ook vol achterdocht, dat het marktvolk haar bedotten zou. En haastig sloeg zij een ander zijpad tusschen de uitstallingen in, toen als een veraverijd schip de breede omslachtig-zwenkende gestalte van den zoppo in zijn wijden mantel, waar een netvol sinaasappelen onderuit bungelde, haar tegemoet gestevend kwam. De man, uit de verte, nam zwierig zijn flambard af, laveerde dan, al pratend in zijn witten baard, den kant van Genoveffa uit. ... Maar Genoveffa keekniet meer. Zij groette ternauwernood Carlotta, de pastoorsche, die met haar voorname, zachtverheugde gezicht voorbij schreed; zij lette slechts terloops op de koopers, beet balsturig haar prijzen van zich af Waar toch Lucia zat? Dit was nu de tweede marktgang, dat het satansche kind haar eigen weg ging. Dat was nooit zoo geweest Wat dat beteekenen moest? En met haar onheilspellende stem riep zij de pastoorsche na: Carlotta 1 Carlotta 1 of die eens rond wou kijken en haar Lucia sturen. Genoveffa maakte een bedenkelijk gebaar, bewoog 64 haar opgeheven wijsvinger heen en weer, mompelde: „non mi piacel non mi piace!" — en bleef met haar heete, zwarte blikken zoeken boven-tusschen het kleurige gewriemel van het marktplein. Zij had iets van een vertoornd kameel, dat met hooggeheven kop en opgetrokken oogen de einders doorvorscht. „Zij is bang voor haar mooi jonk", zeiden de vrouwen die in haar nabijheid gehurkt zaten. Eerst toen er een blozend Duitsch huishoudstertje, in hakkelig Italiaansch, groentjes naar den prijs van haar waren vroeg, kwam haar winstbejag boven, en met een eerbiedwaardigen ernst zei zij driemaal zooveel als zij van haar landslieden had durven vorderen. „Ach " kwam het Duitsche meisje en ging aarzelend door, keerde dan terug, bood één stuiver voor een kilo appelen minder. Met een onverstoorbaar gezicht woog Genoveffa haar het kilo af, vroeg deelnemend of zij nog iets anders behoefde: kastanjes?.... uien? „Nein.... nein", zei het Duitsche meisje, slapjes, in een vagen onvree over haar koop, en met een verdrietig gezicht boven haar zakvol appelen ging zij door. Toen, aan den overkant der driehoekige piazza, in de open gang tusschen twee wapperende lintenkramen, hupte opeens een frambozenrood rokje en een sjaaltje met paarse franje. „Hier!., bruttal" schreeuwde Genoveffa boven het marktgezwatel uit. Zoo vlug als een ree was de rappe figuur van het meisje weer om den straathoek verdwenen. Een paar vrouwen lachten. Genoveffa verbeet haar beschaamdheid en keek nog toorniger; haar wangen trokken vaal onder het bruine vel. En als zij, voor de tweede maal, kort in haar buurt, Carolina, Ambrogio's dochter, zag voorbij-pralen, riep zij die, uit haar overwicht van 65 ouder familielid toe: zij zou de markt rondgaan en haar Lucia brengen. Maar nog geen vijf minuten later stond het meisje, gedwee onder haar gerla gebogen, naast haar moeder. Zij had haar effen, onschuldig gezichtje van altijd, matblond onder de donkerblonde haren, met denzelfden droomerigen glimlach om den fijnen, rooden mond Zij luisterde schijnbaar niet naar de verkropte verwijten van Genoveffa; als een plichtmatig kind sorteerde zij keurig, haar draagkorf ledigend, kastanjes bij kastanjes en wortelen bij wortelen. Toen haar moeder weten wou wat zij at, trok zij onverschillig de schouders op en zei vaag iets van: de slagersvrouw, die 't haar gegeven had. Dan ging zij haar gerla naast die van haar moeder tegen den muur zetten. En terwijl Genoveffa een oogenblik twee drukbespraakte klanten hielp, was opnieuw het meisje de bogengang uit en van de piazza verdwenen. „Sacra bestia!" schold Genoveffa. „Sacra "Haar hoornige slapen schoten vol bloed. Een oogwenk had zij de opwelling, haar koopwaar in den steek te laten en zelve te gaan kijken. Maar zij bleef toch zitten met een gezicht, verteerd en star van ingehouden heftigheid. Eerst veel later, toen zij, hongerig, aan het meegebrachte brood met geitenkaas was begonnen, zag zij, in gezelschap van een wat flodderige, jonge vrouw, Lucia weer het pleintje opwandelen, 't Scheen, dat haar iets opgedragen werd, want het meisje, aandachtig luisterend, bëaamde verscheidene malen met een opvallende gedienstigheid. Als dan de jonge vrouw haar ongeduldig een korten knik tot afscheid gaf, kwam Lucia, gedwee als de eerste keer, naast haar moeder neerhurken. De Vreemde Heerschers. 5 66 „Waar zit jij den heelen morgen " grimde Genoveffa dreigend. Maar het meisje met een geveinsde verwondering op haar effen gezichtje, zei lakoniek: „Op de markt. " Dan vertelde zij, dat Signora Mayer haar gezegd had, een kilo maïsmeel in haar gerla mee te brengen naar Mirasole, en een kilo kastanjes van haar moeder.... „Kon zij die zelf niet dragen?" vroeg Genoveffa gebelgd, en zij keek donker naar de sluike gestalte in witte zomerkleeren, veel te vroeg voor het jaar, die kippig rondneusde vlak boven de uitstallingen, dan hier, dan ginds, gewichtig en doelloos tegelijk. Genoveffa bewoog nogmaals haar wijsvinger bedenkelijk heen en weer: — Signora Mayer was een jonge weduwe, die geen gunstigen naam had in het land.... „En nou loop je niet weer van me vandaan", fluisterde ze in een nieuwe vlaag van woede naar Lucia, „of 'k ransel je thuis tot je blauw ziet." Lucia kleurde en veinsde een lachertje achter haar moeders rug, maar ze bleef toch van dan aan op haar post, wegend en aanreikend al wat Genoveffa haar gebood. De zon was gaandeweg uit de bogengang heengegleden en achter de hooge daken van het pleintje geraakt; de markt, geheel in de schaduw, werd kil, verliep Tegen halftwee toefden er tusschen de ontredderde uitstallingen alleen maar wat menschen van buiten meer, die hunne waren van de hand hadden gezet en nu voor eigen inkoopen rondkeken. Men ging de lappen- en snuisterijenkramen uit elkaar nemen; aardewerk werd in kisten vol stroo gepakt, en die laadde men op een kar met een geduldig ezeltje er voor. De markt kreeg een verlaten aanzien. 67 En om drie uur in den middag eindelijk, raapte - Genoveffa de restende koopwaar in Lucia's draagkorf bijeen, woog nog het onnoozele kilo kastanjes voor Signora Mayer af, knoopte het in een doek en stopte het met den zak maïsmeel, dien zij het meisje had doen halen, boven in de mand. Dan toog zij zelve op haar Paaschinkoopen uit: de beenderen voor de soep, de rijst voor een risotto, en den grooten „panetone" met sucade en kaneel. Lucia was al een heel eind weg. — „Je geeft je pakken af en je gaat regelrecht naar boven", had haar moeder gedreigd, en haar nog achtema-roepend: ,,'k Zal hooren hoe laat je thuis bent gekomen!" — In een jacht, of haar iets zeer begeerlijks wachtte, was het meisje de platanenlaan van Bellano naar Cortivo afgeloopen, en bijna zonder haar gezwinden tred te matigen, steeg zij het boschwegje op, waar haar moeder en^zij dien morgen de blatende bokjes hadden afgedragen, achterlangs de Villa Viani Weer op den heirweg gekomen, volgde zij dien eene korte wending, nam dan het hobbelig keienpad, dat tusschen de wijngaardhellingen achter een paar buitentjes om, en verder door schaarsche kastanjewouden naar Pambio en Cavarna omhoog voert. Het eerste dier villa'tjes, een twintig meter boven den grintweg gelegen, een roze Zwitsersch-huisje met groene luiken, een bordesje voor de deur, een houten balcon, en een puntig terrastuintje onder twee ronde Japansche mispelboomen was de „villino Mirasole" van de Signora Mayer. Lucia had vanaf den grooten weg reeds gezien, dat alle jalouzieën aan den voorkant dicht waren. En toen zij het ijzeren tuinhek zacht achter zich had aangedrukt en aarzelend en met iets hunkerends in haar oogen tot aan het bordesje was gegaan, kwam er plots een groote teleurstelling over haar gezicht: er leek wel niemand thuis 68 te zijn. Zij ging de vijf treden op, — de deur was gesloten. Maar tegelijkertijd hoorde zij achter in huis hoesten als van een man, en slifferende muiltjes kwamen haastig door de gang nader. De deur kierde en de Signora Mayer, in een witgebreiden figaro met groene opslagen, schoof schichtig naar buiten. Zij droeg geen japon, was zoo in haar onderrok met frommelige strookjes aan den zoom. Wat schutterig en nerveus knippend met de oogen tegen het daglicht, beduidde zij het meisje haar te volgen naar den zijkant van het huis, waar tegen den muur van het stijgend keienpad een steenen tafel en bank waren onder een wingerdprieel. Lucia keek opnieuw teleurgesteld. Toen zij haar draagkorf bij de bank afschoof, zag zij, dat ook de glazen eetkamerdeur, daar in den hoek, gesloten was en met dichte gordijntjes. Onderwijl bond Signora Mayer op de tafel den buidel kastanjes los, en, omslachtiger en drukker dan noodig was, nam zij bij handjesvol de glimmende vruchten uit den doek en lei ze op een hoopje erneven. Door het nog kale gestrengelte van het wingerddak boven haar hoofd, was een zacht gespeel van zon en dunne schaduw; de tafel stond er mee volgeteekend, en over de vermoeide trekken der jonge vrouw beefde telkens een lichtglans en een schaduwveegje, die het bijna mooi maakten. Lucia zag haar nieuwsgierig en bewonderend aan, zag ook hoe zij het zware, bruine haar in fijn-krinkelende golfjes gehéél gefriseerd had en hoe zij groote gouden ringen in de ooren droeg. Toen er een paar kastanjes van hun te torenend hoopje over den grond rolden, zei het meisje, een verlangen verbergend: „Waarom haalt u geen mand!" 69 „Ja.... een mand ", zei het Mayertje fataal, maar zij ging er niet om. Lucia bedacht zich even, nam dan uit haar korf, die tegen den muur stond, het pak maïsmeel en liet het met opzet zoo neerkomen, dat al de gladde kastanjes uit elkaar holderden. „Ach Gott!" schoot radeloos de jonge vrouw uit; zij knipperde ontsteld met de oogen en fronste zóó somber het voorhoofd of haar een onoverkomelijke ramp getroffen had. „Er diende een mand te zijn. ", zei ze met een ijlen ernst. Nog even stond zij zoo, besluiteloos, terwijl Lucia gedienstig bukte om de gevallen kastanjes weer bijeen te zamelen. Dan ging de Signora toch naar binnen en snel uit haar bukken op, keek het meisje haar na door de kierende deur. Een geruimen tijd moest zij wachten. Zij hoorde boven spreken. Een raam van de tweede verdieping werd plots dicht gedaan. Lucia keek vorschend naar boven. De gordijnen waren toe. Het spreken hield aan, doch ze kon niet opvangen, wat er gezegd werd. 't Gelukte haar ook niet te onderscheiden, of het werkelijk een mannestem was, dan wel de stem van een der beide kinderen. Wat later kwam Signora Mayer de glazen eetkamerdeur weer uit; zij had twee groote, rood-aarden bakken, in elkaar gezet, onder den arm. Lucia merkte fel op, dat Kaar wollen figaro los stond, en dat zij daaronder de nieuwe, licht-blauwe bloeze droeg met de vergulde knoopen. „Mooi ", zei het meisje, heftig-bewonderend, en met een eerbiedig vingeraaitje, even, beroerde zij de fijn-glanzige stof. „Is Lina naar school?" vroeg ze dan overdreven vriendelijk. 70 „Si.... si...", antwoordde de jonge vrouw verward. „En Pepi ook?" vroeg het meisje weer. No no-no", zei de ander nog verwarder. En zij schoof, haar hoofd kippig over-gebogen, de kastanjes op de aarden schotels. „De volgende keer betaal ik wel....", deed ze onzeker, alsof zij bang was, dat men het niet vertrouwen zou. „O, dat maakt niets uit", zei Lucia voorkomend, „wil ik u de andere bak even helpen dragen?" „Ik heb nu geen tijd", onderbrak haar, redeloos, het Mayertje, en als zij het sippe gezicht van het meisje zag: „een volgende keer mag je weer eens binnen komen en praten we een half uurtje". Met een onrustigen knik drong zij haar tot vertrekken. Maar Lucia ging niet naar huis. Zij wist wel, dat haar moeder nog in geen uur komen zou; zij wist ook, in hoe ongelooflijk korten tijd zij zelf den afstand naar Cavarna kon afleggen, als ze woul En zij zette zich op het muurtje bij het tuinhek, telkens tersluiks omziend en gespannen luisterend.... Na een tijdje hoorde zij luidop lachen in huis. Even later stak een gestreepte hemdsmouw buiten het bovenraam en flapten de groene luiken toe. HOOFDSTUK IV. E ijzeren punt van zijn stok tikkelde langs fijn rastergaas tusschen hekke-spijlen... Zacharia wist daaruit dat hij tot aan de Villa Violetta was gekomen en hij vertraagde den stap, om telkens met voet en stok omzichtig te tasten naar den grooten kei, waarover hij hier, de laatste maal, bijna gestruikeld was. De grintweg, in zijn zachte stijging, zoover hij verkende bij iederen tred, lag glad voor hem uit, — het keistuk scheen weggeruimd. Rustiger liep hij door. Wat een zuivere, zoele morgen was hetl Zacharia rook de jonge lente. Hij snoof begeerig de lucht in, die vol geuren en vol zonneschijn hing; en de streelende briesjes, die van de hellingen kwamen gestreken, ving hij aan zijn oude wangen. Hij zag den hemel diep blauw, en diep blauw het meer, de boomen bottend of vol bloesem, en de hagen groen. Hij zette zijn strooien flambard je wat achter op het doorrimpelde voorhoofd, ontknoopte zijn korte, lakensche jas, leunde dan, even stilstaand, met de twee handen op den haak van zijn stok.... Hij was enkele dagen ziekig geweest en had zijn kamer, hoog in het donkere huis van zijn nichtje Angelina, met wie hij samenwoonde, niet verlaten. Doch dezen morgen ging hij weer, als altijd, van het dorp tot boven 72 de kerk, om zijn ontbijt te halen in de kleine herberg, die Angelina daar dreef. Angelina was een zusterskind van hem, en sinds vijf jaar, toen hij verweduwnaard uit Normandië was teruggekomen, verzorgde zij hem. Als Zacharia weer door was gegaan en al schuifelend met den stok voor zich uit, den mijlpaal had gevonden bij het zijpaadje, dat hier zig-zag af, naar Montagnola terugvoert, hief hij het bleeke, kleine gezicht, met de ronde, blauwe brilleglazen daarop, en staarde of zijn gedachten iets zochten. Hij wist hier, aan den akkerpunt, een perzikboompje te staan. Zijn stok stootte tegen het hout; hij tastte met de hand, voelde de dunne ruige rijzing van den nog jongen stam.... er was een bescheiden gezoem van bijtjes boven hem— . Nu zag hij zich plots onder de roze-bloesemende twijgen, die overbogen, ver over den weg, en zijn oud en pijnlijk gezicht verklaarde in een zachte opgetogenheid. Toen hij vóór noch achter zich een gerucht langs den weg hoorde en zich onbespied kon meenen, strekte hij voorzichtig de hand boven zijn hoofd, tot zijn vingers het uiterste van een takje hadden gevonden, vingerde nog voorzichtiger het takje langs, en de eerste zijigheid van een bloesemblaadje kwam zijn vingertoppen beroeren... Hij glimlachte. Hij zag de gansche helling, links van zich omhoog den Monte Cavarna op, en de gansche helling rechts van zich omlaag naar het meer toe, en heel het verre verschiet rechtuit, waar Noranco lag, — hij zag dat alles in één teeder gewemel van honderden zacht-roze bloesemboomen, één broos gesprankel van roze, glanzend aan het puur-blauw vuur van het meer, glanzend aan het azuur van den hemel en aan het versche gras der wijngaard-glooiingen, — heel dit lente-land, dat hij kende plekje bij plekje, en dat hij plekje bij plekje vóór zich kon tooveren in den geest. „Che bellezza", zei hij zacht. 73 Hij deed een paar schreden, overijld, zooals iemand gaat die in een groote vervoering verkeert. Dan tastte hij haastig weer met den ijzeren stokpunt over den grintweg, om zich te vergewissen, dat hij het rechte spoor niet bijster was geworden. Nadat hij nog eenmaal was staan gebleven, om een wagen, die hem achterop reed, te laten voorbij rollen, stak hij den weg over, zocht daar den berm langs . plots was de berm er niet meer en klikte zijn stok op de eerste treden der steenen trap, die hier, een tachtig stappen hoog, naar de hoog boven het dorp wakende kerk van Montagnola voert. Zacharia vond dezen trapklim nooit bezwaarlijk, ook niet als hij alleen ging; hij kende bij iedere omhoeking de breede en smalle kanten der granietplaten, alle ongelijke kei-stukken en alle holten, waarin de voet steken bleef. Doch deze eerste morgen-uitgang, na de sombere ziekte-dagen, was hem zoo welkom, dat hij de wandeling niet bekorten wilde; stil-aan hield hij den grooten weg, die in een wijde buiging om de kerk heen klom, en na een tien minuten gaans, bij het knekelhuisje, de laatste treden der rechtstreeksche trap weder opving. Toen Zacharia hoog boven zijn hoofd het zachte zingen hoorde van iemand, die werkend in gedachten zingt, hief hij opnieuw het bleeke gezicht met de ronde, blauwe brilleglazen, en groette. Daar boven zich, in de open loggia van de pastoorswoning, wist hij Clorinda, de huishoudster, die haar bloemen verzorgde. Zacharia zag plots voor zich, zoo duidelijk of aan zijn arme, doode oogen het licht al niet sinds jaren ontroofd was, — gansch het vesting-gelijke samenstel, dat de dichtbewassen rotshoogte kroonde, den burcht van kerk en klokketoren en pastorie en school, waar onderlangs de trappen-weg zijn laatste zwenking nam. Hij zag den vaalrooden muur van het pastoorshuis, 74 met hoog de rij schaarsche, nauwe vensters, en onder den dakluifel, op de verweerde pilastertjes, de drie lage loggia-bogen, in welker openingen het vol anjers en geraniums stond en oranjeboompjes in potten. Dan, boven het klimop-overgroeid bastion met den ouden sparreboom, zag hij den blinden achtergevel der kerk en de schilderingen op het schilferend pleister, blauwe en bleek-bloedkleurige engelen rond een zonnewijzer; daarnaast rees de grauwe toren van ruw rotsgeblokte, uit welks hooge galmbogen de zware klokken opgaapten aan hun ijzeren wiel. Zacharia zag dat alles, omglansd en verteederd door de zuivere morgenzon, waarvan hij de koestering voelde aan zijn eigen, dorre kaken. „Buon giorno, Zacharia", had men van boven zijn groet bëantwoord. Schuifelend en tastend met den stok steeg hij verder; de open heirbaan, in de schaduw der kerkrats, werd een zachte boschweg tusschen stukken kastanjewoud, daar te midden der wijngaard-hellingen staan gebleven; hij liep zeer omzichtig, omdat hij hier minder vaak kwam dan langs den trappenweg en minder zeker was omtrent de toevalligheden van zijn pad. Het werd hier nog stiller; er was alleen een gerucht van tjilpende vogels in de boomkruinen; soms trilde er even een helder tiereliertje, en zweeg dan weer. En plots hoorde Zacharia uit het dorp, dat achter het bosch nu recht beneden hem lag, een dof geklepper opklinken, harder en gedempter, al naar het de hoeken en bochten der korte straatjes scheen om te trekken. „Stille Zaterdag", dacht hij. Het waren de koorkinderen, die met hun grooten, houten ratel door Montagnola togen, om in de dagen voor Paschen de gebedsstonden te kleppen, nu de kerkklokken zwegen met 's Heilands dood. 75 Als het tikkelen van doodsbeenderen, zoo dor klonk van uit de diepte het droge gerikkel van hout tegen hout. En mèt dat hij nog luisterde naar dat eentonige geluid, hadden zijn altijd waaksche zinnen een geur opgevangen, een vleug van geur, die opzweefde uit een laagje bruine blaren, waarin zijn stok had geschoffeld. Die had hij nog niet gevonden voor hij ziek werd, viooltjes! Hij herinnerde zich, hoe ze hier, onder de vlierhaag, altijd rijkelijk bloeiden andere jaren, maar dan toch later, docht hem; het voorjaar was vroeg dit maal. En om nog eenmaal den geur, dien hij zoo gaarne had, terug te roepen, begon hij opnieuw luchtigjes met zijn stok door de bladerresten te scharrelen.... even ook maar.... zoo zou hij immers de knoppen bre-' ken. Hij bukte, doch eer zijn zoekende hand nog de blaren geraakt had, kwam hij weer overeind; hoe kon een blindeman viooltjes vinden in de struiken? Hij was opeens verdrietig en wars van zijn hulpbehoevendheid, ging trager verder, luisterde verstrooid naar het vogelgerucht en het verwijderde roffelen. Hij liep nu van de kerk af; de weg klom tamelijk steil, maakte na een eind een scherpe kromming, en steeg dan naar de kerk weerom, welker toren en dakwerk door het hooge geboomte te schemeren kwamen. Er tegenover, even de helling op van het kastanjebosch, blokte het kleine, roze vierkant, dat Angelina's herberg was. En als Zacharia naderde, klonken daar over den weg, elkaar beroepend van kerkplein naar herberg en wederom, de stemmen van Angelina en van den pastoor. „En de brenta Chianti-wijn? en de fiaschi?" Het was een diepe en heftige stem, maar die vol van de zon was van een vroolijk humeur. „Nog geen tijd gehad, pastoor, geen uur den tijd " 76 antwoordde het even vroolijke en diepe, doch jeugdige vrouwegeluid, —„maar vandaag, na twaalven, vast! Gistermorgen was 't Paasehmarkt, gistermiddag aldoor bezoek...." „En altijd maar weer de vrijers over den vloer?" „O! bah! geen vrijers alleen maar verliefden!" Een jonge lach parelde op, gul en helder, wat vrijpostig ook en uitdagend. „Pas maar op! cara Lei, pas maar op", dreigde oolijk de pastoor weer, „de kieskeurigen krijgen het beste niet En van middag dus een brenta en twintig fiaschi...." De stevige stappen van den zwaarlijvigen priester verwijderden zich door het weergalmende kerkportiek. En op hetzelfde oogenblik dat een deur dichtsloeg, betonkelde blindemans stokkepunt de eerste spijlen van het hek, waarachter het open kerkplein lag. Toen voelde Zacharia zich eensklaps overrompelend een arm onder den arm steken, en verwijtend zei Angelina: „De koffie is al een uur klaar!" In haar gewone voortvarende doening wou ze hem aanstonds dwingen tot een stapje harder loopen, doch Zacharia, met een plotse kribbigheid, trok en sleepte loom, of hij heel moe was. En als nog weer, vaag en vager, het klepperen van den houten ratel gehoord werd, zei hij opeens, eigenwillig: „Wij gaan even de kerk in." „Wat de kerk in?" vroeg Angelina verwonderd. Doch dadelijk erop scheen haar dit voorstel nog zoo ongeschikt niet; en met een innerlijke voldoening over iets dat zij niet zeide, trok zij zich den witlinnen hoed, waarzonder men haar niet kende, en die haar altijd wat schots achter op het weerbarstige haar stond, gegevoegelijker recht en loodste behulpzaam haar oom 77 het hek door en de drie treden af, die van den weg, langs het knekelhuisje, naar de kerkkoer leidden. „Even dan " zei ze ,,'k kan de herberg wel niet alleen laten...." „Als de herberg nooit langer alleen stond dan deze vijf minuten", mopperde, onredelijk, Zacharia terug, op een toon of hij bitter te kort werd gedaan. En eenmaal beland op de effen plavuizen van de lange bogengang, stevende hij driftig alleen vooruit. Ook aan deze zijde was de kerk van Montagnola, in haar dorpelijken eenvoud, mooi van bestorven kleur en vroolijken ernst, zooals zij aan haar schaduw-koele voorplein met het antieke putje onder den ceder en de bemoste pannendaken van kapellen en zuilengang, stond tegen de blauwe voorjaarslucht. Rechts was het oude knekelhuis met zijn breed tralieraam van groen verweerd smeedwerk en daarboven eene naïeve muurschildering van den Verlosser en Maria, die aan rozenkransen de zielen optrekken uit de vlammen des Vagevuurs; een engeltje schenkt uit een tuitkan een waterstraal in den lekkenden laaibrand. In de bogengang was het zeer koel; over de granieten zuiltjes en de lage arcaden rustte de donker-zware balkenzoldering, en langs den wand waren enkele oude zerken ingemetseld; daar stonden ook de steenen muur-banken, waar des Zondags vóór de mis de mannen en jongens uit Montagnola zaten en de zaken van het dorp bespraken. Aan het eind, rechtuit, was de zonlichte poort naar het sparrebastion achter den toren, en links de wijd-open kerkdeur zelve. — „Pas opl pas op!" moest Angelina waarschuwen. Men had de zes groote kandelaren van het altaar buiten gebracht om ze te poetsen tegen Paschen, en Zacharia, in zijn eigenzinnigheid, was daar bijna tegen opgeloopen. 78 Zij kwamen de kille kerkruimte binnen Zacharia beurde speurend het bleeke hoofd, als voelde hij aan zijn blinde oogbollen de verlatenheid van het Godshuis, waaruit zij den Donderdag tevoren den dooden Heer hadden weggebracht; — hij zag het outer sierloos en de heilige lamp gedoofd. Het rook er leeg en vuns, door het gemis aan wierookgeur, en er waarden huiveringen van tocht uit zijdeuren en raampjes, die anders nooit open stonden. De kostersvrouw, in een hoek bij den biechtstoel, waarvan de gordijnen over het dakje teruggeslagen waren, joeg met haar schraperigen bezem de volle, vale wolken stof op. Angelina voerde haar oom tot aan de altaartrappen, waarvan af, vreemd in die ontredderdheid, op een kostbaar purperzijden loopertje, het vergulde kruis met den zilveren Christus ter aarde was gestrekt; zij schoof een der beide roodfluweelen kussens, die er weerszijden lagen, tot vlak voor de voeten van den ouden man, en trok aan zijn arm dat hij knielen zou. Even, in het neerzijgen, tastte de onzekere blindemanshand naar het kruis en naar het kussentje, bëangst dat zijn knieën verkeerd terecht zouden komen; dan begon hij, in een plotselinge verslondenheid, zijn gebeden te zeggen. Op het andere knielkussen bad, met verstrooide gedachten, Angelina. Telkens glipten haar lichtbruine, goud-zonnige oogen naar de openstaande kerkdeur, en naar de kostersvrouw, die bezemvegend door het middenpad naderbij kwam en met een hol geweld de banken terzijde en weer recht schoof. „Donderdagmorgen om zeven uur hebben ze hem laten doodgaan", zei ze, en wees op het gapende hostiekastje. „Hij staat nu boven in het kamertje van de broederschap." 79 Haar rauwe stem galmde vreemd door de leege hoeken der kerk. „Wanneer maken ze hem weer levend?" vroeg Angelina afgetrokken. Maar de kostersvrouw haalde de schouders op en keerde, langs de andere bankenrij met haar bezemvegen terug. ,,'k Geloof tegen den avond", zei ze dan. Als Zacharia zijn gebeden had ten einde gezegd, boog hij zich aarzelend voorover en zocht aandachtig met handen en lippen de voeten en de doorboorde palmen en het hart van den gestorven Heiland. Daarop hielp Angelina hem overeind komen en bracht hem naar de zijkapel, links van het koor, waar achter de glazen wand onder het altaar, het groote, gele Christuslijk in zijn windselen en bruin-rood lekende wonden ten toon lag. Zacharia, tusschen de bloemen, die Clorinda hier geschikt had, knielde opnieuw, vingerde het glazen beschot over, tot hij de onderlijst raakte; dan, langzamer, bewogen zijn zoekende en nu als biddende vingeren langs het lichaam, verwijlden met een zachten drang op de plekken, waar hij het doode hoofd zag en de bloedende handen en de bloedende zijde. „Andiamol Andiamol" begon Angelina te zeggen. Met ongeduldige stootjes schoof ze telkens haar witlinnen hoed wat verder in zijn gewoonlijken, brutalen stand, achter op het weerbarstige haar. Als zij begreep, aan de enkele woorden, die er uit het heesch geprevel van den blinde op te vangen waren, dat hij aan 't eind eener gebeden-reeks was, zei ze, voor hij een nieuwe beginnen kon, kortaf ; „Wij moeten nu gaan. Enrico zit boven." Zacharia wendde heftig zijn ronde, blauwe brilleoogen naar haar op. 8o „Is Enrico terug?" vroeg hij, luidruchtiger dan de plek, waar hij geknield lag, het gedoogde. „Hij schijnt terug te zijn", zei Angelina lakoniek, „maar eigenlijk kwam hij weer afscheid nemen." Zacharia zocht haar hand tot steun om op te rijzen. „Heb je hem vriendelijk ontvangen?" fluisterde L'j. „01 bahl ja! ", zei het meisje. „Andiamo, Andiamo ", dwong dan opzijn beurt de blindeman, en met een omzichtige jachtigheid tastten zijn voeten tusschen al de bloemenvazen, de altaartrapjes af. Haastig drong hij Angelina de kerk uit. „Waarom heb je dat niet eerder gezegd?" verweet hij nog. Aan een der twee ronde tafeltjes onder het herbergraam, zat, in zijn hemdsmouwen, met de helle, groenen-rood-gestreepte bretelbanden over het lichtblauw katoen, Enrico Rezzonico; zijn jasje hing naast hem aan den muur. Hij zat met zijn duimen in zijn oksels en floot een zacht-fel wijsje tusschen zijn tanden. „Buon giorno! buon giorno!" riep, van uit de kerkkoer al, de blinde naar boven, en zijn mond stond in een beminnelijken lach van verrassing en welkomst. Hij hoorde dadelijk aan den achteloos tusschen het fluiten door gebromden teruggroet, dat de ander het niet in den zin had; en terwijl hij, aan Angelina's arm, den weg overstak en, strompelend van haastigheid, de stuk of tien in het zand uitgegraven treden opkwam van het trapje, dat naar den „grotto" leidde, zei hij: „Wij hebben ons verlaat in de kerk.... een oud man heeft veel te bidden soms. — veel te bidden en zij wou me verrassen ze zei niets, was maar ongeduldig.... zij wou maar naar hier.... maar zij is een goede nicht voor een blind man, een goede nicht.... ze wou mij niet in den steek laten...." Hij hijgde van het klimmen en praten tezaam, en 8i veegde zich het klamme voorhoofd droog met den rug van zijn hand. „ Jawel.... jawel.... ouwe baas", zei Rezzonico spottend.... „maar de nicht weet anders best wat ze wil als het haar beliefd had, eerder terug te komen, zou ze wel gezorgd hebben, er eerder te wezen." Zacharia stond op het voorlaatste trapje even stil; hij neep met kleine, dwingende duwtjes Angelina's arm, dat die haar bitsigheden voor zich zou houden, en vroeg zelf, vriendelijk, alsof er geen onvriendelijk woord gevallen was: „En goeie zaken gemaakt? — en al weer wat nieuws op 't oog?" Rezzonico kwam nu toch overeind: een stoere, frissche kerel van een midden dertig, met een gaaf, blozend vleesch, of hij er wel geen kwaad leven van nam; .. hij stak Zacharia een hand toe en bracht hem naar den tweeden stoel, die aan zijn tafeltje stond; dan, met een wat schampere opsnijderij, gaf hij antwoord op diens vragen: „Ja, hard gewerkt; 't was een landgoed van belang, een heel eind buiten Buda-Pest een grooten rijweg gemetseld, tachtig meter hoog, in zes wendingen. Wij dienden twee rotsen te laten springen, en dan was er een ravijn, waar een brug over moest. Cara Madonnal een karwei! Ik had er nog twintig man bij van daarginds, voor 't steenen kloppen en 't materiaal rijden We hadden zóó door kunnen trekken naar Waitzen, waar een tunnel wordt gebouwd, — maar m'n kerels wilden naar huis; ze moesten hier hun paar dozijn wijnstokken gaan opbinden, god beter 't. Nu kom ik nieuw werkvolk werven maar ik voor mij had hier anders wel weg kunnen blijven " Hij keek, over zijn schouder, door het openstaande De Vreemde Heerschers. 6 82 raam naar binnen, waar Angelina met een blaadje koffie en brood kwam aangezet. „Zij ziet me toch liever uit de verte dan van dichtbij." „Ho! hol" zei Zacharia, „waarom nu dadelijk te kibbelen. zoo happig zijn de meeste meisjes nu eenmaal niet...." „Wat kibbelen?" schreeuwde Rezzonico opeens nijdig; „een kerel die zestig franken in de week verdient, die de mooiste meisjes uit Buda-Pest " „Trouw ze toch!.... trouw ze", beet Angelina hem vinnig de rest van zijn woorden af; „trouw ze allemaal, een in Buda-Pest, en een in Waitzen en een in Godweet-waar!" „Niet kibbelen, kinderen, niet kibbelen", smeekte de blindeman, die altijd, zoodra de stemmen kijvend werden, dubbel zijn hulpeloosheid voelde van de gelaten niet te kunnen onderscheiden. „En wat voor lief wou jij dan trouwen?.... een van Cavarna? een uit Amerika?" Nog baloorig over de wijze, waarop het meisje daar straks met haar spot tegen den pastoor, zijn aanloop tot een zooveelste huwlijks-voorstel had afgeketst, dorst hij voor de eerste maal een toespeling maken op de vage geruchten, die hem vroeger wel ter oore kwamen, over een Cavarner jongen, op wien Angelina verliefd zou zijn geweest, jaren geleden, vóór zij nog haar herberg opzette. Maar Angelina, met een koele hooghartigheid, zei: ,,'kHeb geenlief in Amerika,en geen lief in Cavarna." Rezzonico keek om. Die kalme beslistheid van haar stem had hem verrast. Dan zag hij, hoe een donker rood haar ontdane gezicht had overtogen. Hij lachte, begon nog snijdender dan daar straks hetzelfde felle deuntje tusschen zijn tanden te fluiten. In zijn grauw- «3 blauwe oogen broeide het van kwaden wil en hij keek verbeten naar den blindeman, die met een zielig gezicht zijn koffie en brood moeilijk zat te verorberen. Rezzonico wist wel, dat de oude, sinds verscheidene jaren al, hen tweeën graag een paar zou zien, en die vruchtelooze goedgezindheid maakte hem nog balsturiger daar tegen in. Na een korten tijd kwam Angelina buiten. Zij wou niet als een betrapte zich schuil houden, ging bij het tafeltje aan de andere zijde van de deur zitten, waarboven haar groote kooi met de twee kanarievogels en de twee paren distelvinken hing. Maar ongedurig rees zij weer op, plukte uit een steenspleet een takje fijn groen met oranjeroode bloempjes en deed dat tusschen de tralies, naast een slablad en een suikerklontje en een schilfer meerschuim, die er reeds staken. Zij was dol op haar vogels. Zij had binnen nog twee kleine kooien met kanariepaartjes, die ze wou laten broeden. Met zoete lipgeluidjes lokte zij en bewoog zacht het takje oranjeroode muur tusschen twee spijlen heen en weer, dat de vogels komen zouden, en pikken. Zij hield zich nog wat schuw halfafgewend. Zij stond daar voor de hooggehangen kevie, even op de teenen getipt en met haar handen tot de hoogte van heur welige haar; zij stond daar met haar lenige lichaam en met haar niet mooie maar pittige gezicht, 'r warme, lichtbruine oogen, zoo warm of zij zon binnen in 'r hoofd had, de bruinig blozende wangen die spits toeliepen naar de sterke kin, de brutaal van het voorhoofd afstaande neus en 'r gullachende, zachtaardige mond. In de oogen van den jongen man kwam een plotse felle begeerte aangestookt. En te weten, dat die verdoemde meid hem nu al voor den vierden keer half 84 afgewezen had! Zij was al zoo jong niet meer, zesentwintig! Wat wou ze toch? „Je moest niet altijd zoover weggaan, Enrico", zei de blinde goedig, en nog bedelend bijna; „je bent gisteren gekomen, nou wil je overmorgen weer heen.... zoo kun je geen meisje vrijen...." Rezzonico vloog gistend het oproerige bloed in de slapen, en zijn oogen staken nog kwader naar den blindeman heen: „Ik vrij geen meid, die me niet graag wil en ik pas voor Montagnola...." „Nou, nou, passen voor Montagnola...", suste deoude. „Ja zeker, pas ik voor Montagnola!" zette giftig Rezzonico door; — „wat heb je hier? wijnstokken, waar de ziekte in is; verschrompelde en schrale oogsten; gebrek aan water; niets 1" Zacharia trok bleek. Zijn stem werd onvast; een boosheid begon in hem omhoog te beven: „Niets? niets? dat hoef jij niet te zeggen " „Misschien", hoonde Rezzonico, „als ik een Fulmignano had om voor te vechten " Hij verkende heimelijk de uitwerking van wat hij zei. Rinkelend zette Zacharia zijn koffiekop in den schotel; hij beefde over zijn gansche lijf of hem een koorts op de leden viel. „Fulmignano, dat was de moeite waard", tergde Rezzonico met een duivelschen lust verder, „een mooie geldbelegging ! de Walters worden er rijk.. 'k heb hem van morgen nog gezien.... met zijn muildier-karretje vol prachtige " Plotseling zweeg hij, geschrokken. De oude man zat als geslagen; zijn handen schokten langs den stoelrand; zijn gelaat was geel van bleekheid geworden en een paar groote tranen bibberden over zijn rimpelwangen. 85 „Dat is niet ", hakkelde hij schor, „dat is niet mooi van je, Enrico, jij weet wel, jij weet heel goed, wat ik, wat zij sacramentol ik " Hij verwarde zich in zijn woorden; een machtelooze toorn trilde door zijn armzalig verdriet. „Enrico!" waarschuwde Angelina. De blauwe bril was hem lager op den neus gezakt, en de afzichtelijke, bloedig-witte oogbollen waren verdraaid naar schuin boven de herberg, waar omhoog, door het steil en nog naakt kastanjebosch, in de verte de donkere sparrengroep van Fulmignano schemerde. Met de schokkende hand in een vuist gebald, wees hij er heen, boven zijn hoofd. Hij was erbarmelijk om aan te zien. En zooals een korte stormvlaag in den schoorsteen sterft met een zwak gehuil, zoo brak Zacharia's stem in een zwakte van bijna schreien. „Dat... dat!... dat moest jij niet zeggen, Enrico..." „Enrico!" zei Angelina nog eens in medelij en verontwaardiging. Fulmignano was het groote wijnbouwgoed op de vruchtbare hellingen naar Noranco heen, met zijn boschgrond, zijn wijd-glooiende weien, en, bekronend den diepen moestuin, het trappenterras en de twee sierlijke loggia's van het oude boerenlandhuis. Zacharia was daar geboren; zijn eerste kinderjaren had hij gespeeld in de hooge keuken, waar zijn moeder, dikwijls ziek, in de diepte zat der zonnige vensternis, terwijl de meid de polenta over 't haardvuur hing; hij had er gestoeid met zijn twee zusjes — beide sinds vele jaren dood — in de luwe loggia's, waar de maïs-pegels in oranje-rijpe reeken te drogen hingen, of onder de wingerdprieelen, als tusschen het schaduwige gebladert de zware, zwarte trossen dropen en prangden; hij had er gewerkt, later, als aankomende jongen, gras ge- 86 maaid met zijn scherpen sikkel, en hout gehakt in het kastanjebosch bij den ouden, verbrokkelden erfmuur. Daar had hij zijn liefde geleerd voor de witte, wiegelende anemonen, die er bij duizenden sterrelden in hun teergroen loof, voor de veelkleurige wilde erwten, en liefst van al, de geurende violen, verscholen aan den voet der wijngaardhellingen. Daar had hij ook zijn eerste verliefdheid gekend voor zachte Chiarina, het meisje uit Noranco, dat hier altijd voorbij kwam, op het voetpad achter den muur. Toen zij naderhand een anderen lief had genomen, bemoeide Zacharia zich weinig met meisjes meer; hij was een leelijke jongen en niet sterk. In huis was het gaandeweg ook minder vroolijk geworden; zijn moeder was gezonder dan voorheen, maar het landgoed ging achteruit; jaar op jaar, door te groote droogten, was de grasmaai schraal geweest, er was geen voer genoeg voor de koeien, en de groente-verbouwing leverde weinig op; een meid was er sedert lang niet meer, ook de knecht werd afgedankt. Dan, in diezelfde wreede zonnetijden, kwam voor 't eerst de druifluis zijn verschrikkelijke schade aanrichten in het land. Zijn vader, een stoere kerel, had gewerkt met een onverzettelijken wil; hij zwoegde van den ochtend tot den avond, — met Zacharia tot onvoldoende hulp; er was werk voor vier. In de lente, terwijl Zacharia rijzen sneed, de wingerden opbond, de vruchtboomen snoeide, spitte zijn vader, wroette, plantte, zaaide, droeg de putsen met mestwater de gronden over. Weken aan weken hadden zij daarna noodig om het schaarsche gras te snijden op de uitgestrekte terreinen. Maar des zomers, als alles bleef tegenloopen, dan, op de heete Zondagavonden, had zijn vader zich bedronken en soms in een schampere baloorigheid nog méér hun benadeeld, door onrijp de peren of appelen af te plukken, zoodat ze weinig opbrachten; 87 en noch Zacharia noch zijn moeder vermochten dan iets tegen hem; hij dreigde met ransel en lachte als een waanzinnige. Voor wieden, voor paden schoffelen, voor het verzorgen van den bloementuin, was nog minder lust dan gelegenheid; en van onderhoud, van het herstellen der bijgebouwen, die in verval raakten, of van het opmetselen der al meer instortende grensmuren was niets kunnen komen. Sinds geruimen tijd was de bezitting zwaar en zwaarder verhypothekeerd; de stal werd leeg, de koeien, de eene na de andere] moesten verkocht; en eindelijk, toen na twee jaren van mislukte gewassen, het derde jaar de gansche wijnoogst te loor ging, toen had men het niet meer rendeerende goed, publiek moeten veilen. Zacharia was toen zeventien jaar. Twintig jaar lang kwijnde het schoone domein onder allerlei bezitters; tot driemaal toe veranderde het van eigenaar. En al de jaren door had Zacharia gewerkt en gemarteld en geschraapt als een verdwaasde; van zijn twintigste tot zijn vijfendertigste spaarde hij zich iedere overtollige korst brood uit den mond om een penning te winnen; met één ver, fel doel voor oogen had hij al die jaren geleefd. In dien tijd ging men nog niet naar vreemde landen om geld te TSuiten; als een daglooner in Montagnola had hij zijn soldi bijeengescharreld. Zijn vader in verwoedheid om herbezit, had eerst gewaagde zaken gedaan, nog geld verloren. Hij was gestorven als daglooner; zijn moeder was als dagloonster gestorven. Ook zij hadden gepot op het laatst, als hun zoon. Bij hun dood was het derdepart erfenis dat hem toekwam, nog geen tweeduizend lire, bij zijn spaargeld gegaan. Als een verjaagde en verwilderde kat had hij uit de zwartheid van zijn armoeleven maar geloerd en geloerd op de kans, om Fulmignano terug te koopen, de eerste 88 maal dat het weer geveild zou worden. Reeds bezat hij meer dan het bedrag, waarvoor het de voorgaande keer was toegewezen, — als plotseling de beslissing viel: ondershands had de eigenaar voor een groote som het oude domein der Banfi's gelaten aan een DuitschZwitser, dje sinds kort de streek was komen verkennen Heel Montagnola had er versteld van gestaan. Zacharia was in geen maanden over den slag heengekomen. De eerste jaren had hij nog geleefd bij de hoop, dat de onderneming van den vreemde falen zou. De onderneming faalde niet. De Duitscher had in Zürich en Bern geleerd voor zijn vak; en hij was maar een eenvoudig man, hij werkte harder dan zijn knechten. Hij had heele perceelen met Amerikaanschen wingerd beplant, welken de druif luis niet aantast; hij was ook een aardbei-cultuur begonnen en nog andere vruchten-kweek, van bessen en frambozen, die in het land zeldzaam waren. Hij had ook een nieuw besproeiings-systeem, een buizen-leiding aangelegd, waarmee hij al zijn grond van water kon voorzien; zijn oogsten waren groot geweest. En hij was getrouwd met een Zwitschersch meisje. Eindelijk, in een walg van alles, in een walg zelfs van zijn vruchtelooze spaargeld, had Zacharia den trek gevolgd van zijn landgenooten naar den vreemde, sinds enkele jaren in zwang gekomen. Hij was in Normandië beland, had er zich een hoevetje gepacht, was er ten leste getrouwd geraakt Zijn vrouw, een Fransche, had hem nooit kinderen geschonken. Na tien jaar roofde een ongeval hem het licht uit zijn eene oog; later ontstak het andere. Zijn vrouw was gestorven. Toen hij de akkers van Normandië niet meer zag, had hij altijd iaaijnhelder-bKnde hoofd de landschappen, de bergen, en de huizen en de wegen van Montagnola 89 zien lichten; hij had het meer gezien in z'n teerste glanzen, als de zon ondergaat en de roze streken zich vlijen door het fijn-beslagen blauw en het bleeke groen; hij had de warme zon gevoeld; hij had het lokken gehoord der veelklankige klokken in den toren Daar was geen ontkomen aan geweest. Als een verhavende, blinde nachtuil was hij in zijn land van zon en bergen teruggekeerd; hij was er gelukkiger dan toch ooit in den vreemde; zijn hart hing er aan eiken stap gronds. Hij had er het kind van zijn gestorven zuster als een volwassen vrouw teruggevonden; ééns was zij zijn lievelings-nichtje geweest, en nu trok zich het ouderlooze meisje den verlaten oom aan; haar dienst in de stad zei ze vaarwel, en een paar bovenkamers van het huis, dat zij in Montagnola bezat, had zij zelve in gebruik genomen, — het was het huis van haar ouders, met de minnelijke, groen-gewaadde Madonna naast de lage poortdeur. — En zij had den „Grotto degli Amici" opgezet, de kleine herberg boven de kerk. In dat huis en in die herberg, goed verzorgd, verleefde Zacharia zijn oude dagen. Zijn verbittering tegen de overmeesteraars van het vaderlijk erf was allengs geluwd in de bezonkenheid van den ouderdom; zij kon soms nog opwaken, heftig en smartelijk als voorheen ; meest droomde zij. Er was nog één kans. Eén kans, die hij allicht niet meer beleven zou. De Walters hadden, laat, maar één kind gekregen, 'n meisje. Eens, het was mogelijk, kon het domein der Banfi's uit hun rechtstreeksch bezit gaan. De kans was klein. Een schoonzoon kon de plaats van den duden Walter innemen; ook hadden de Duitschers altijd weer een schare van andere Duitschers achter zich aan — maar toch was er de kans, dat de rijkgeworden Walters later hun erf van de hand deden, en dat één. uit het geslacht der Banfi's dit terugkocht 90 En die ééne zou Angelina moeten wezen, zijn nichtje die wel geen Banfi heette, maar die hij als zijn dochter beschouwde, en het zou ook Rezzonico kunnen zijn, die hem één graad verder stond. Zij zouden het samen kunnen doen. Zacharia leefde arm als hij altijd geleefd had; zijn geld potte hij. Hij potte, noch voor Angelina, noch voor Rezzonico, hij potte dat zij Fulmignano eens terugkochten. Angelina had haar huis in Montagnola, zij kon dat verkoopen; Rezzonico was een man, die zaken dreef als de beste zij drieën samen zouden kunnen, wat aan één alleen boven zijn krachten ging.. In zijn vele ledige, blinde uren telde en beraamde Zacharia. Zijn gierige gedachten vergaarden tot het geld, dat hij Enrico verdienen wist... Maar de jeugd, zou de jeugd willen? Zou Enrico ooit Fulmignano verkiezen boven zijn leven vol avonturen en gewin in den vreemde? Enrico bespotte hem met Fulmignano 1 Maar toch, zei hij daareven niet: als hij een Fulmignano had om voor te vechten Angelina zou hem wel kunnen dwingen, maar Angelina wou Rezzonico niet— . De blinde verschoof de ronde, blauwe brilleglazen voor de oogen; langzamerhand ontspande zich zijn gezicht. Het was de jeugd, die daar tegen elkaar inworstelde en die hem in 't gedrang nam. De stemmen klonken reeds minder kwaadaardig. Enrico scheen half en half ongelijk te bekennen. Hoor, Angelina lachte weer, al was 't nog niet van harte. „Je doet als de voerman, die zijn ezel slaat, omdat hij zelf in een scherf trapt maar een oud man is geen ezel, Enrico", zei hij zachtzinnig. Hij begreep, dat het alleen zijn toegevendheid was, die op den duur Angelina zou moeten verteederen en Enrico vasthouden. Maar als zij wat later, in een herstelde eensgezindheid, over de kleine gebeurtenissen uit het dorp praatten, 91 leek hij zelf wel de voerman, die in de scherf had getrapt, want tot driemaal toe, kribbig, vroeg hij aan Angelina: waarom er geen water over 't vuur hing te koken, en waarom ze 'r vogels geen hennep gaf, dat ze wat stiller waren.... waarom ze nu weer een bestelling van den pastoor vergeten had? En als Angelina eindelijk, ongeduldig, tegen Rezzonico zei: „Altijd zoo, hè? lastige izegrim!" en, lachende, hèm tegen de oude wang een duwtje gaf, dan wist hij niet. of hij daar boos om zou worden, dan wel vergenoegd zijn over de klacht, die voor een oogenblik de twee anderen tegen hem verbond. HOOFDSTUK V. ATUURLIJK natuurlijk het geld komt er", zei zelfbewust de welgedane geestelijke, de jonge professore Jacchini, terwijl hij in den vroegen morgen met den pastoor van Cavarna — een smalle, ietwat sloome gestalte — het weggetje tusschen de kerk en den albergo van Carmèla op en neer kuierde; „nee, daar is geen twijfel aan! als Signor Hirtfeld van de Villa Vianidedrijfkrachteener onderneming is..." „En Don Roberto Jacchini is er de ziel van ", zei de pastoor met zijn beleefden glimlach en met de onontwarbare mengeling van gelatenheid en ironie, die hij in zijn stille, sluike stem leggen kon. Hij liep ouwelijk gebogen voor een man van nog geen midden dertig; het magere, spitse hoofd steunde lichtelijk met de kin naar den linkerschouder; zijn zorgelijk-zwakke gezicht zag bleek, onvoordeeligér nog door de zwarte stoppeling der ongeschoren kaken, en onder de vermoeide, roodige schellen bleven de oogen bevangen neerstaren op het donkervochte zand van het pad. „Vergeet ook niet", vervolgde Jacchini gedempt en met voldoening, „vergeet ook niet, dat meer dan de helft der benoodigde terreinen Signor Hirtfeld zélf toebehoort.... 1" 93 De pastoor knikte wrevelig; hij wist het, half de Cavarna was het eigendom van den vreemden rijkaard.. Hij hield ook niet van dezen stevig-gezonden priesterprofessor, met zijn genotzuchtige gezicht, zijn boersche gestalte en zijn mondaine manieren, dezen zakenkonkelaar en dames-trawant. Jacchini, dat was bekend, had aandeelen in het Grand-Hötel van Bellano, hij had aandeelen in de tram van Cortivo, hij had ook, vertelde men, aandeelen in den nieuwen „music-hall" van de Piazza Cavour Kortelings had hij een middel uitgevonden tegen de muskieten en daarop monopolie genomen, en hij zocht naar den kapitalist voor de exploitatie ervan, in het groot. En ondertusschen bereidde hij nu weder deze nieuwe, grootscheepsche onderneming voor, — samen met dien anderen zakenman, den ketterschen Duitscher van de Villa Viani Jacchini kwam wel bijna dagelijks op het landgoed, hij was de rechterhand van den ouden koopman en sloeg geen enkele der „jours" van de Contessa Marghe^ta over; hij maakte ook vaak bergtochten met haar en haar damesgezelschap. Dat alles was Don Luigi Bèsono, den pastoor van Cavarna, zeer weinig naar den zin, en hij kon zich niet begrijpen, hoe dit dubbelzinnig personage, wiens vader een stoombootkapitein was geweest en wiens broeder op een mislukt hoenderpark in de vlakte van Bironico teerde, het ooit tot leeraar, eerst aan het aartsbisschoppelijk seminarie van Chur, nu zelfs aan het oude, adellijke instituut van Noranco had gebracht, en nog minder hoe de bisschop van Bellano, een Graaf Montarini, hem onlangs, bij ontstentenis van den titularis, tot plaatsvervangend ceremoniemeester had kunnen aanstellen. — Hij zelf ook stond op goeden voet met den bisschop, en de laatste maal, dat hij ten paleize was gekomen, had Monseigneur met de hem eigen luchtig-schertsende 94 hooghartigheid, het verhaal gedaan van hoe de professore en de Contessa Margherita met twee jonge meisjes een rijtuig-reisje door Graubünden maakten, Jacchini in een tyroler costuum, groen pakje, groen hoedje met een haneveer, dat hem potsierlijk stond; maar zijn soutane had hij in een handkoffer bij zich. En toen zij Chur naderden — die goede bisschop daar is nu eenmaal wat ouderwetsch en had zich misschien geërgerd, was het hem ter oore gekomen, vergoelijkte Monseigneur, lachende, zijn ambtgenoot — nu, toen zij Chur naderden, had Jacchini stilletjes, achter in de reiskoets, zijn toeristen-jasje voor zijn ambtskleed verwisseld, en was zijn brevier gaan lezen.... tot de koetsier omkeek. Die, sinds vijf dagen in de meening, dat hij een paar dames en een Italiaansch bpn-vivantje toerde, had eerst zijn oogen niet geloofd, was toen geschrokken, had blijkbaar gemeend, dat hij den Duivelzelf reed. Hij had een kruis geslagen en de zweep over de paarden gelegd, om zoo gauw hij kon Chur te bereiken! De pastoor, om Zijner Eminentie niet ongevallig te zijn, had zuur-zoet geglimlacht, doch het verhaal was maar weinig in zijn smaak gevallen; hij begreep ook niet waarom, toen hij heenging, Monseigneur, opeens herderlijk, hem de hand op den schouder legde en zei: „en het geloof boven alles, nietwaar, mijn zoon?" „En dan, naast de eerste onderneming, nog een tweede, niet minder grootsch", vertelde Jacchini's zelfvoldane stem verder: „twee villa-parken! een op de hoogte van Pambio, en een.... op den top van den Cavarna! Wij hebben ondershands reeds toezegging van een Zwitsersch aannemer, die op eigen risico wil bouwen.... de terreinen zijn uitnemend gelegen.... prachtige uitzichten.... bosschen dichtbij. ... voortreffelijk drinkwater in overvloed. —" 95 „Twee villa-parken?" vroeg de pastoor verschrikt, en zijn schroomvallige blik was onwillekeurig naar den top van den Cavarna gegaan, waar, even omlaag de laatste op-ronding, een wit reepje muur de Madonnakapel, die naar den voorkant stond, raden liet. ,,0! geen nood voor de kapel", zei de professore, wiens radde geest elke aanduiding vatte, „de top van den Cavarna is groot wij zullen de kapel niet in den weg bouwen tenzij, natuurlijk " „Hoe tenzij....?", vroeg nog verschrikter de pastoor. „Tenzij de Diocees zou kunnen besluiten, een vergroote kapel op den eigenlijken top te zetten, vijftien meter hooger ; een vergroote kapel zou allicht, met het oog op de loopende plannen...," De professore begluurde van terzijde het gezicht van den pastoor van Cavarna. Die knikte verscheidene malen nadenkend het bleeke hoofd, de kin op de soutane gebukt; de even open mond had een vagelijk happenden stand van begeerigheid en zwakken eerzucht. TJan, plotseling argwanend, zei hij stug: „De kapel is het eigendom van de gemeente Cavarna. „Bekend, bekend....", viel Jacchini in, „maar de bisschop zou, door toezegging van een subsidie eenerzijds, en anderzijds door een lichte bedreiging, door beperking van de jaarlijksche processie's bijvoorbeeld.." De pastoor keek onthutst zijn processie's! Hij dacht aan het nieuwe beeld van den heiligen martelaar San Fedele, dat hij dit najaar in de kerk wilde doen plaatsen, alles in groote plechtigheid, met ommegangen en een bedevaartsdag, ja, misschien, in tegenwoordigheid van den bisschop zelf Had daarom zoo straks, schijnbaar belangstellend, de ander hem over zijn plannen uitgehoord? „De bisschop weet wel, dat de Cavarners moeilijk 96 te dwingen zijn", zei hij onrustig, „en trouwens.... de gemeente is arm, en de bisschop is niet... .niet...." Don Luigi's fijne, door tuinarbeid wat verweerde hand, maakte een delicaat-verontschuldigend gebaar, dat zeggen wilde: niet al te coulant.... in geldzaken. „Maar als de bisschop uit de welvoorziene kas van een vriendschappelijk gezind comité...." en Jacchini's breedgebouwde en te vleezige, maar uiterst zorgvuldig onderhouden rechter, gaf met een vlug en glad afschuivend duimpje een even feilloos gemimeerde repliek op het handgebaar van den ander, maar met een tikje arrogantie nog en geestigheid daarin, die de eerste niet bij machte zou geweest zijn uit te drukken. Die duimbeweging van Jacchini was zoo verfijnd en zoo brutaal tegelijk, dat, zonder zijn beminnelijke argeloosheid, Cavarna's pastoor zich niet langer verwonderd zou hebben, dat de ander het tot professor aan het aarts-aanzienlijk instituut van Noranco en tot ceremoniemeester van den hoogadellijken bisschop van Bellano had gebracht. Acht uren sloeg het op den toren; de dauw van het gras verzwond in de zuivere lucht; diep, stralend azuur was de hemel, zonder één wolkje. Het begon alreeds warmte worden. Daar de zon, op het laatste open gedeelte van het paadje, hun vinnig in den nek scheen, keerden zij tegelijkertijd om en kuierden naar de koele kerkschaduw onder de olmen terug. Jacchini zweeg. „Dus zou dat comité.... aan den bisschop. —?" drong Luigi Bèsono met een naïeve hoopvolheid bij den ander aan. „Een persoonlijke veronderstelling, mijn waarde een louter persoonlijke veronderstelling", weerde Jacchini luchtig af, — „maar een andere kwestie zou wezen: welke zijn de persoonlijke inzichten van den 97 pastoor van Cavarna in deze aangelegenheid ?" - De ondervraagde kleurde hoog aan zijn scherpe koonen. Hij voelde zich tegelijk gevleid en vernederend overrompeld .... Hij wist niet, welk ontwijkend antwoord te geven aan dezen sluwaard, wiens lachend-grijze oogen hij onafgewend zijn gezicht bespieden voelde. Zijn plotseling heftig-opgewekte begeerte te grif toonen, leek hem tactloos en niet gewichtig genoeg. Hij keek onzeker en of een schoon vooruitzicht, even geopend, hem aanstonds weder verduisterd wierd. „De Cavarners zijn een onhandelbaar volk", wilde hij bezwaarlijk zeggen; hij hoorde, hoe zijn stem eer mismoedig had geklonken. En dadelijk ontevreden op zich zelf, dat hij onwillens zoo het moeilijke van zijn positie in dit bergdorp bloot gaf, kwam hij nog eigenzinnig achteraan: „Maar de kerk is de kerk, en ik sta op mijn rechten." De glimlach van den professore maakte hem kregel en verdrietig tevens, en toen hij, achterom ziende, bij jlen albergo van Carmèla, den ouden Marco Muzzo op zijn groote holsblokken en framboosroode sokken wat stram en jachtig hun paadje zag opkomen, bracht hij plotseling de hand aan het hoofd, of hij zich een ernstige afspraak herinnerde Hij stond stil, wou zich nog, zwaarwichtig, verontschuldigen maar de ander, zijn vingers toestekend, zei al losjes: „Nu, tot weerziens ", en terwijl hij de hand van den verwarden pastoor wat nadrukkelijker neep: „het blijft natuurlijk strikt onder ons, wat ik u meedeelde.." Een oogenblik later stak hij reeds de weilanden over in de richting van het weggetje, dat naar den Cavarnatop leidt. Langzaam ging de pastoor den ouden Muzzo tegemoet. Hij groette aanmoedigend. Hij merkte aan het vreemd-uitziend gelaat van den grijsaard, dat er iets De Vreemde Heerschers. 7 98 bizonders gaande was, en met een priesterlijke zorgvolheid vroeg hij: of het thuis alles goed was? er haperde toch niets? of bij Genoveffa? of bij Aurelia? „Ja, ja, alles goed", zei de oude ongeduldig. Hij had een brief in de hand, stak dien tusschen de borstspleet van zijn boezeroen. De jonge pastoor dorst niet vragen, wat dat voor een brief was. Hij gevoelde zich altijd onzeker tegenover de gesloten hoogmoedigheid van deze lieden. En Marco, met een beverigen streek langs zijn aartsvaderlijken baard, stond besluiteloos op zijn stramrechte beenen, dubde met zijn zwaren, harigen kop, vroeg dan of Riccardo hier ook langs was gekomen, of het oudste meisje van Genoveffa.... die zocht hij. Hij keek rond, zonder den pastoor meer aan te zien of blijkbaar diens antwoord nog te verwachten. Maar juist kwam, om den hoek van Carmela's huis, met zijn gewone uitbundigheid, Riccardo aangerend. Bruusk wenade Marco zich af met een vluchtig gemompelden groet, liep den jongen haastig tegen, — en de pastoor, neerslachtig zuchtende, kuierde het weggetje naar zijn pastorie terug. Ter zijde, boven het kerkhof, waar het pad naar den top steeg, zag hij de zwarte figuur van Jacchini moeizaam omhoog klimmen. Als iets schijnbaar luttels, dat vol onberekenbare gebeurlijkheden is; als een kever, die een plaag over de landen brengt, kroop daar dat zwarte ding, tusschen de groene akkers en de grijzige rotsen, langs den bergflank op. Luigi Bèsono dacht aan de kapel op den top, aan het beeld van den Heiligen Fedele en aan den bedevaartsdag van dit najaar; den diplomaat, dien hij zich gaarne meende, voelde hij pijnlijk in zich geknauwd.... Hij dacht ook aan de wellicht schoone kans, die hij daareven, tegenover den ouden Muzzo, zich weder ontglippen 99 liet. Zorgelijk-deemoedig boog hij het-fijne, ziekelijke gelaat over zijn soutane, en bukkend zijn sluike figuur, ging hij de deur van zijn woning naast de kerk binnen. Door de graslanden terzijde, die daar onder peppels en kerselaren het diepe Vedeggio-dal tegemoet-glooien, liepen de oude Marco en Riccardo. Het gras, waar een enkele wilde narcis uit opwiegelde, lag bij plekken dicht besneeuwd van de bloesems, die gingen uitvallen. De oude liep voorop, zijn knoestige onderarmen bloot uit het bruine, gebreide buis, en zijn vlokkige, witte haren met plokken onder zijn vaalvilten hoed uit; een oud jasje had hij los over de schouders hangen; de leege mouwen bengelden hem op den rug. Verbaasd maar vergenoegd kwam Riccardo achteraan, slungelig in zijn dunne plunje, waar het bleeke vel door de gaten van kierde. Haastig gingen zij in de schaarsche schaduw der nog bladlooze popels en onder den witten bloesemschemer der kerselaren door. „Waar ga je toch heen?" vroeg Riccardo nogmaals. „Er kwam daareven een brief uit Amerika", zei Marco, en zijn stem beefde. Riccardo schoot hem opzij. „Wat schrijven ze?" vroeg hij gretig. „Nou ja ", zei Marco, „daar zocht ik jou voor". Hij liep nog, jachtig, een kort eind verder, tot ze aan een kleine helling bij een vlierboschje kwamen, waar zij zich afzonderen konden en toch iedereen zien naderen. Op den grasberm zaten zij naast elkaar, en Marco. haalde van onder zijn hemd den brief, die er vreemd en van verre gekomen uitzag, met zijn donker-ver- IOO vlekte poststempels en zijn lange, zwarte strepenvak door de uitlandsche zegels. „Lees, lees!" drong hij met een plots niet meer te houden begeerte, als Riccardo langzaam en schroomvallig de twee losse, vlot beschreven velletjes uit hun grauwen omslag trok. Nog draalde de jongen. Een vreemde bleekheid lag er rond zijn heete oogen. Hij zag, hoe eenmaal ook hij in het verre, vreemde land zoo een brief zou schrijven en verzenden, en hoe hier in Cavarna zijn ouders, maar vooral zijn grootvader, naar dien brief zouden verlangen en dien brief zouden krijgen en belust zijn op wat er in stond. „Lees dan", drong Marco nog eens. Met een gesmoorde en als extatische stem begon de jongen den aanhef en de eerste regels. ,,'t Is van Marco", onderbrak de grijsaard met een trotsche voldoening, en een gloed verschoot in de holen van zijn oude oogen, diep onder de borstelbrauwen. „Als 't maar van Marco is, is 't goed", zei de jongen bitter, „Antonio geldt niet mee " Ik zou óok niet meetellen, dacht hij; en stugger opeens las hij door. Maar al naar Riccardo las betrok het gelaat van den ouden Muzzo. Hij zat, de voeten dwars en de beenen uiteen en het bovenlijf gebogen, als een die zich schrap zet tegen een onheil. Zijn harig hoofd stak vooruit als de kop van een bizon, die somber staart en treurt. Al de zeven jaren dat de twee nu in Amerika waren, had geen hunner brieven hem nog iets anders gebracht dan teleurstelling en zorg, — en toch bleef iedere nieuwe brief, hem een schrijnende vreugd; het blad zelf, waarop hun stevige handen hadden gerust, waarover hun bloedwarme adem was gegaan: het tastbaar teeken van hun beider léven. Eerst had Antonio het meest geschreven, bijna enkel 101 klachten, hooghartige klachten en maar zoo zelden een woord van verlangen naar hun land of huis of naar één van hen. En toen de klachten eindden, toen met den blijkbaren voorspoed hun weerbarstige aard zich had gewonnen gegeven, toen was van Marco een koele zakelijkheid voor die klachten in de plaats gekomen: zij waren gezond.... het ging hun goed het ging hun altijd goed... Amerika was een rijk land... zij maakten goede zaken.... zij waren tevreden.... En zoo schreven zij ook nu. Tot tweemaal toe werd er uitgeweid over de vreemde taal, waarin zij geleerd hadden zich uit te drukken of zij Amerikanen waren. Sinds hun laatsten brief hadden zij, tusschen hun eigen kleine aannemerijen door, aan twee groote „skyscrapers" meegemetseld — wat dat wel mochten zijn? En zij hadden weder twee andere contracten in 't zicht, Marco als ploegbaas. Misschien gingen zij naar Massachusetts, misschien ook naar Virginia. En dan hadden zij nog een onderneminkje voor eigen rekening op 't oog.... Noch over hun thuiskomst, noch over hun dringende dienstplicht schreven zij. De grootvader zuchtte; in zijn ruigen bizon-baard lag, als een wonde zoo rood en zoo smartelijk, de open oude mond, en zijn oogen waren dof, of hij in vele nachten niet geslapen had. Hij voorzag weer de lange, lange weken en maanden, vol kwellende onzekerheden, als zij niet eenmaal weten zouden in welk deel van het groote, verre land die twee van hen zaten; dat zij vanuit hun Cavarna geen bericht, zelfs van ziekte of van dood, aan die als afgesneden leden van hun gezin zouden zenden kunnen.... Hij zag de rustelooze getergdheid van Ambrogio, en het trotsche, stille verdriet van Luigia. Hij nam zich voor, hun een brief te laten terugzenden en te eischen, dat zij ditmaal niet zouden ver- 102 huizen zonder hun adres te melden. — hi} zou dien door Pietro of Stefano schrijven doen, of beter nog, door den meester.... Opeens was het stil. Riccardo had met lezen opgehouden. Een blossig rood was hem plots naar de altijd bleeke wangen geschoten, en zijn schrale gezicht met de lichte glans-oogen was daar op eenmaal heel broos van geworden en nog veel jonger dan het steeds al scheen. „Lees door", zei Marco zonder op den knaap te letten. Zijn eigen, gedoofde oogen, vol sombere, wijde gedachten, staarden rechtuit in de duizelende zonnelucht. Maar Riccardo, met den brief vaag voor zich uit, zei: „Zij schrijven, dat zij nog hulp noodig hebben.... dat zij geld willen zenden.... voor mijn overtocht." „Lees! Lees wat er staat", gebood fel de grootvader, plots bevend-helder bij dit nieuwe, onverwachte. En de jongen, zich overwinnend, vreemd heesch alleen, las door. — Indien Riccardo, zoo stond er, tot een gezonde, sterke baas was opgegroeid, zooals hun vader in zijn twee laatste brieven geschreven had, een jongen, die te werken verstond en vooruit wou, dan zouden zij het geld voor zijn overtocht sturen, want zij hadden menigmaal nu zelf hulp noodig bij hun bouw-ondernemingen, en eigen was toch altijd beter dan vreemd. Het zou hun veel kosten en dus moesten zij ook zeker zijn, een gezonden en kranigen jongen te zien komen, die de handen uit de mouwen kon steken. En bij het geld voor de reis zouden zij dan tegelijkertijd nog een Engelsch pond over maken, dat was 25 Lire, om te verdeelen, 10 Lire voor hun moeder en 5 Lire ieder, voor hun zuster en hun twee tantes, Genoveffa en Aurelia. Riccardo liet den brief zakken. Hij wachtte op wat zijn grootvader nu zeggen ging. Hij bukte, plukte een 103 diepe, helblauwe kelk, een gentiaan; overal rond hen staken die steelloos in het gras; hij plukte, wierp de bloem weer weg. Donker vlamde het rood rond zijn heete oogen. Maar Marco zweeg; onder zijn zware, lage voorhoofd gingen vele gedachten als langzame wolkenvrachten moeilijk dooreen. Dit was dan de eerste maal in al die zeven jaren, dat de twee één hartelijke bedoeling hadden voor hun moeder en voor hun zuster en voor hun tantes; deze hartelijkheid gaf hem een milde blijdschap, alsof ze voor hem-zelf bestemd was. Maar een wrangheid kwam achterna: zij wilden Riccardo.... ook Riccardo moest van ^Cavarna los.... Zonder opzij te zien, wist, voelde hij, hóe Riccardo hier naast hem zat: Riccardo wou zelf ookl Dat had hij niet geweten tot op dit oogenblik. Tot nu toe, als Ambrogio zijn dure eeden zwoer, dat nooit zijn jongste hun huis zou verlaten vóór de twee anderen er waren teruggekeerd, dan had hij gedacht: noodeloos verbod.... Riccardo was een kind nog, een kwajongen, die met de kleine Amelia stoeide in de bosschen; die wel werkte als een kerel, maar het hart had van een schoolknaap. — Nu voelde hij, hoe hier naast hem dat jonge hart te popelen zat van een verlangen, nooit geuit. Zwaar trokken zijn langharige borstelbrauwen neer over de verzonken oogen. Hij voorzag de dagen van ellende, die deze brief zou brengen in Ambrogio's huis; — hij voelde plots ook, dat voor dezen jongsten kleinzoon in zijne borst een teederheid was, als hij nooit had vermoed.... Hij zag opzij; hij zag het trouwhartig-ontroerde gezicht vol verwachting van Riccardo. Ook dezen willen zij nog, dacht hij met een bitterheid, die bijna vijandig was. 104 En een spookachtige angst benarde zijn voorhoofd, een angst van lange waaknachten hem ellendig vertrouwd, de angst voor dat afgelegen reuzenland, dat vanuit zijn geheimzinnige verten, heel hun leven, het lot van hun zonen, hun toekomst beheerschte. Riccardo, in zijn plotselingen roes, had de werkelijkheid vergeten; naast de heugelijke verbeiding was er een groote trots ook in hem. Hij werd altijd thuis nog als een kind behandeld.... maar nu had toch zijn vader naar Amerika geschreven, dat hij tot een f linken baas was opgegroeid, die 't werken verstond en vooruit wou.... Met een warmen drang zei hij: „Moeder is thuis. wij gaan den brief thuis lezen". Marco knikte toestemmend, 't Was goed, dacht hij, dat eerst Luigia hem las. Zij was wel feller, maar ook beheerschter dan Ambrogio. Riccardo vouwde zenuwachtig de beide velletjes in den grauwen omslag; Marco stak hem onder zijn hemd; en achter elkander aan gingen zij de witbestrooide graslanden door, in de ijle schaduw der populieren en den bleeken schemer der kerselaars.... „Moeder zal blij zijn met haar prezent", zei de jongen, om zich te paaien; hij begon den indruk te beseffen, dien het schrijven van zijn broers thuis maken zou. Zij kwamen langs de kerk; over het kerkplein, onder de boomen, liep zachtjes, het hoofd diep gebogen op zijn soutane, de pastoor; hij las zijn brevier en zag hen niet. Negen uren sloeg het op den toren. De dag werd heet. Achter het huis van Carmèla om stapten zij de steile straatjes van het bergdorp omhoog. Zelfs in die enge, grijze stegen, gewoonlijk kil als een kelder, scheen van den blauwen Mei-hemel eene luwheid neer te zweven. • Het dorp leek uitgestorven om dezen tijd. Zwijgend 105 schreden zij tot de kleine piazza, waar zij woonden. Ambrogio's huis, de hooge leemen gevel met de groene luikjes, stond stil en blindend geel op zijn hoogen leemen wal, beheerschend het verlaten pleintje. En onderdoor de pergola, welker wingerd-omrankte palendak met elke trede meesteeg tot het vierkant prieel aan de huisdeur, beklommen zij de steenen trap. Riccardo vloog vooruit, drie treden tegelijk; maar opeens bleef hij talmen tot zijn grootvader naar binnen was gegaan. Luigia stond bij de tafel aan het venster. Zij wachtte. Het postmeisje, dat iederen morgen de brieven uit Pambio boven bracht, had aan het waschhuis verteld, dat er bericht voor de Muzzo's uit Amerika was, en wat aan het waschhuis werd gezegd, wist heel het dorp. Luigia had gedacht: gelukkig, dat vader het eerst den brief heeft gekregen, dan kan Riccardo hem zeggen wat er in staat. — Ambrogio met de anderen waren naar een ver afgelegen akker getogen. „Zijn ze gezond?" vroeg in spanning de vrouw, toen de grootvader en Riccardo binnenkwamen. „Alles best.... alles best", kwam haastig Marco geruststellen. Hij zag, dat achter het muurplankje, waar de beide portretjes stonden, die voor het vertrek van de twee gemaakt waren, sinds dien morgen een versche palmtak was gestoken. „Beste berichten", zei hij andermaal. Het angstig betrokken gelaat der vrouw ontspande zich, herkreeg zijn gewone appelronde frischte en gaafheid, zonder rimpels bijna nog of zware trekken, buitengewoon voor een vrouw van bij de vijftig; toch geleek zij door den breeden bouw van haar hoofd en haar stoere gezetheid, ook niet jonger dan zij was. Zij droeg, naar de wijze der vrouwen uit Noranco, vanwaar zij herkomstig was, vroolijker gekleurde kleeren dan de vrouwen in Cavarna, en het dichte, ioó donkerblonde haar was van een oranje-en-blauwen hoofddoek omwonden. „Beste berichten?" herhaalde zij voldaan. En daar zij trotsch was en ook luchthartig, kwam er een koel en trevreden lachje om haar rooden mond. „Lees", zei zij tegen Riccardo. De grootvader en de jongen zaten weerszijden de tafel, waarover, in de bare zon, het schaduw-geraamte lag der gordijnlooze ruiten. Marco haalde den brief uit zijn borst en reikte hem Riccardo; de moeder, in gesloten afwachting, stond bij den haard. Voor de tweede maal, radder nu, las de jongen den brief; hij las in éénen gang door; alleen toen hij aan de zinsneden was geraakt, waar van zijn overtocht en het geld daartoe gesproken werd, trilde er een hapering in zijn stem en schoot opnieuw het felle, broze rood over zijn wangen te branden. Maar de moeder had plots streng en afwerend het hoofd op den forschen nek gerecht. „Hij kent zijn vaders verbod", zei ze, over den jongen heen, tot Marco, en dat was al. Toen het voorlezen was afgeloopen, zette zij zich op de donkere bank onder de diepe schouwkap. Daar zat zij een wijl zonder te spreken. Haar gelaat, geheel in de schaduw, was onontwarbaar van uitdrukking. Dan knikte zij langzaam, verscheidene malen achtereen, als antwoord aan zichzelf op overleggingen, die zij niet uitsprak. „Wij moeten ze niet te hard vallen", zei ze eindelijk. En met tusschenpoozen, die vol pijnlijke zelfoverwinning waren: „zij werken zich daar rijk.... een jaar langer of korter.... en och, de dienstplicht, dat vindt Ambrogio wel met den sindaco .... zij zijn nog jong .... en wij ook... zij kunnen nog zoo lang in Cavarna leven...." ro7 Plots trok zij zich dieper terug in de schaduw der schouwkap. Haar handen nepen ineen van dierlijken moederlust, om die twee geliefde hoofden daartusschén te sluiten, te klemmen, hun vleesch te voelen aan het hare en haar oogen te boren in de hunne.... Recht en stug bleef zij zitten. Van de tien lire sprak zij niet. Marco zuchtte; in de ruigten van zijn haargezicht scholen diep weg de zachtgezinde oogen, die enkel leed waren en zorg. Maar den jongen werd het te eng in deze gespannenheid; zijn hart was vol opstand tegen het koele vonnis van zijn moeder en vol beduchtheid voor zijns vaders gramschap. — Kom, zei hij, ze zouden toch gaan en den brief lezen bij zijn tantes Aurelia en Genoveffa. — Marco raadpleegde de schoondochter met een oogvraag: Ambrogio ? „Zij hebben brood en kaas en wijn meegenomen", zei de vrouw. „Zij komen niet terug vóór den avond". Moeizaam rees de grootvader overeind; een uur zoo bonzend van aandoening als dit, matte hem meer af dan een gansche dag zwoegen bij den houthak of op het veld. Lijdzaam volgde hij den jachtigen drang van den jongen. Zij gingen het eerst naar Genoveffa, want zij wisten, dat men daar thuis was en Marco had er toch heen willen gaan: een koe van hun stal stond op kalven en dan was er soms hulp noodig. Genoveffa woonde in den Vicolo del Forno, het altijd kil-duistere straatje achter de Osteria della Posta; eigenlijk was het geen straatje, de grond was er nauwelijks geplaveid, vol holen en greppels van het afstroomende water in regentijd...., en men had daar tusschen, van afstand tot afstand, groote keien gelegd, io8 om bij al te slecht weer den doorgang begaanbaar te houden. Het huis, met beneden, in de ruw-steenen pui, de nauwe deur en de twee kleine, getraliede vensters, had hoog daar boven, onder het breede luifeldak, een samenstel van donkerhouten balken-bouwsels: langs de geheele gevelbreedte de twee groote, rustieke balkonnen boven elkaar, het eerste van simpel uit de hand gesneden latwerk, met een paar afhangende anjerplanten in kistjes op den rand, — het tweede van ruwere staken en planken in elkaar gezet en zoo hoog in de lucht, dat over de naaste daken heen de zon het beblaakte. Naar die twee balkonnen scheen heel het leven van het gesloten huis zich te hebben saamgetrokken. Op het eerste stonden draagkorven en manden in een hoek getast; er stond een tafel met aarden pannen, een tonnetje en twee stoelen; een gebloemd-paarse hoofddoek was aan een spijker gehangen; uien en knoflookjes, tot lange, zilver-blanke guirlanden geregen, bengelden van de zoldering, en een bossel fiaschi aan een touw troste daarneven. Doch heel die bedrijvige volte werd als beslagen van één koele kleurloosheid, wanneer men zag naar het balkon daarboven, onder den luifel, waar schuin de zon het opgestapelde hout begloeide en het bonte waschgoed in helle kleuren ontstak, heller roze en geel en blauw dan het blauw der lucht langs de zwart-strakke daklijst. Stil kwamen, achter elkaar aan, de grootvader en Riccardo onderlangs de twee doode tralievensters gestapt. Naast het zwartige, zwaar-eiken huisdeurtje stond de lage stalpoort wijd open. Daar klonk het dompe steunen van een dier enhetpraten,bekneld enbijstooten, van een man, die uit een moeilijke houding óp, in zichzelven spreekt. Riccardo schoof dadelijk de keuken binnen. Het 109 was daar donker, en roetig van al den walm, die de groote houtblokken in den haard bij windweer door het vertrek gulpten. Men zag ternauwernood het koperen vaatwerk, dat aan de muren zijn diepe, roode glanzen deed spiegelen. Genoveffa zat op het lage bankje in de schouw, waar een klein vuur brandde onder de asch; Lucia en Delphina hurkten naast haar op den haardsteen. Marco zag, dat zij in onrust waren en luisterden naar het gelbei, dat bij vage vlagen uit den stal dóórklonk. Reeds tweemaal hadden zij tegenspoed gehad bij het kalven; eens was het jong doodgeboren en eens was het koebeest zelf hun doodgegaan. „Er is een brief gekomen van de jongens uit Amerika", zei Marco luid, om afleiding te brengen. Zijn jasje had hij bij Ambrogio thuis gelaten; in zijn te kort, bruin buis met de mouwen tot aan de ellebogen, stond hij daar, als een goedige, geduchte dwerg, midden in het spelonk-gelijke vertrek. Maar Genoveffa had geen gezindheid voor een anders aangelegenheden; zij schudde wars met het hoofd, zat aan den zwart-gebladderden wand der schouw, het felle, gele masker van haar beenigen, gesneden kop gesteund op de beide gebalde vuisten. „Nu wij geen jongens meer hebben, die ons sterven kunnen", zei ze bitter, „nu sterft ons het vee op stal". „Madonna Santa!" schreeuwde zij, als opnieuw domp en zwak het klaaglijke geloei en een onrustig trappelen van achter den huismuur dóórklonk. Zij was opgerezen, ging weer zitten. „Nu wij geen jongens meer hebben ", — haar oogen werden zwarter in haar geel-begloeid gezicht, en zij knarste over het onrecht, dat zij nooit in haar ziel was te boven gekomen. De beide meisjes op den haardsteenrand zaten stil ne¬ en luisterden. Alleen bij haar moeders klacht over de vier jong gestorven broertjes had Delphina even met een boozen trek het hoofd in den nek gerukt, — even ook maar, want zij vreesde in zulke oogenblikken de kastijdende hand. „Lees den brief voor", zei Marco tegen Riccardo. De jongen schrok op. Hij kwam niet veel bij zijn tante Genoveffa in huis en hij had staan rondkijken in de holle, zwarte keuken, zooals er wel vele waren in Cavarna, maar zoo anders dan hij dat in hun eigen nieuwopgebouwde huis gewoon was. Dan, door de gespannen stilte, waarachter herhaaldelijker en langduriger het trappelen en dompe kreunen opstak, ging, vreemd, de schrille jongensstem te lezen aan. De twee meisjes waren dicht bij elkaar geschoven, de ovale gezichtjes naasteen, het donkere, fijne van Delphina, het nog fijner blonde van Lucia. Delphina luisterde met een gedweeë aandacht; Lucia, fel haar zuiver-spitse kinnetje vooruit, pikte gretig elk woord op. Ook Genoveffa hoorde wel, maar haar rustelooze oogen spiedden toch naar elk geluid, dat zou doordringen kunnen. Zij wenkte Delphina, de huisdeur wijder open te zetten. Tweemaal, bij het worstelen van een beest, dat met de achterpooten slaat, rees zij trillende op, wachtte, ging weer zitten. Pietro wou niet, dat men hem om de voeten liep; men moest maar klaar staan om bij te springen, als hij roepen zou. Maar het eind van den brief wekte veel verbazing. Een neef, die haar vijf lire wou schenken en die overzenden uit Amerika, dat was zeer ongewoon. „Hij zal niet gaan mogen ", zei ze, hoofdduidend naar Riccardo, tegen Marco; zij kende haar broeders onhandelbaarheid op dat punt. „En met reden", bevestigde Marco. 112 Paaschmarkt van Bellano; zij zag zich een hemelsblauw zijden dasje koopen, een kanten hoofdsluiertje om mee naar de mis te gaan, een stelletje oorbellen met koralen steentjes in het verguld.... „Madonna mia!" schreeuwde Genoveffa weer. Een mannestem had luid gevloekt boven het wegzinkende gebulk uit.... Een teer kreunen, als een geblaat, scheen even op te beven.... het loeien kloeg nog angstiger voort. „Ga.... gazei ze tegen Marco, „het kalf is er al...." Marco aarzelde. „Ik geloof niet ", zei hij luisterend; „Pietro heeft niet geroepen...." „Ik heb het gehóórd", hield heftig Genoveffa aan. „Maar ga dan toch!" gebood ze Marco, „laat je niet terugsturen.... hij is eigenwijs met zijn beesten.... is 't niet genoeg, dat wij er dit jaar al één verloren....?" Marco ging. In de stille keuken bleef men luisteren. Weer scheen het zwakke kreunen op te beven, maar het uitschietend trappelen en het gesteun van het koebeest bewees, dat het kalf er nog niet wezen kon. Delphina zat onderwijl met een nieuwsgierig medelij te kijken naar Riccardo, zooals die, den brief van zijn broeders in de hand, donker voor zich uit staarde.... Lucia moest met moeite een lachje bedwingen, dat haar om den fijnen, rooden mond kwam zweemen, bij de gedachte aan de kleine koraal, die in zijn kransje van goud zou liggen op haar witte oorpuntje. Toen op dat oogenblik de jongste, Amelia, de keuken kwam binnengeloopen, werd die haastig teruggestuurd: kleine kinderen konden zij nu missen.... zij moest maar gauw weer naar Carmèla gaan — en pas op, dat zij niet in den stal haar vader ging hinderen. .. Het kind. met haar groote, wijde oogen, die als "3 sterren in haar hoofd stonden, zag even, brutaal, den kring rond, en verdween dan weer op een drafje. „Dus ga je niet weg?" vroeg Delphina zacht aan haar neef. ,,'k Ga wél", zei de jongen, hard en zeker, of hij onderwijl tot een vast besluit was geraakt. Een lang, zacht geloei, dat klonk als een kreet van smartl ijken lust, welde uit de stal; twee mannes temmen riepen dooreen. Toen viel een stilte. Het teere gekreun kwam duidelijker op. Genoveffa sloeg een kruis. Even later bukte Pietro binnen. Zijn handen, waar nog bloed aan stak, veegde hij schoon op den grauwlinnen doek, dien hij zich, als een slagersknecht, om de lenden had geslagen. Zijn bleekbruine gezicht stond onbeweeglijk; alleen een kring van zweetpareltjes aan den rand van zijn kortgeknipte, zwarte haar, dat hem als een helm over den kop zat getrokken, en onder den forschen neus, waar even een dim snorretje donkerde, verried de moeite, die zijn werk hem gekost had. En als iedereen gespannen wachtte, zei hij bedaard: „Twee mooie kalfjes...." „En de koe goed? — Che fortuna! Dio miol" riep Genoveffa uitzinnig; zij sloeg de armen omhoog en haar gelicht blaakte van een extatische blijdschap. Ook de twee meisjes, in een plotselinge uitviering van vreugde, begonnen overdadig en schel te lachen. „Maria santissima!" riep Genoveffa in een nieuwe verrukkingsvlaag, „che miracolol" Toen kwam Marco binnen; zijn gelaat stond geheel anders dan daareven; het had het zacht zegevierende en branderig blozende, dat Riccardo zoo goed kende; iedere maal, dat een van hen een geluk te beurt viel, dat de welstand van het geslacht toenam, had hij zoo De Vreemde Heerschers. 8 114 dien bevenden, trotschen trek om den mond en dat heuglijke in de oogen. „Het is een wonder", zei hij, „in geen tien jaar is het in Cavarna gebeurd". „Er was van te voren niets van te zien", zei Pietro kalm. „De laatste maal dat ik weet", hervatte Marco, „is bij den vader van den sindaco geweest, maar toen is het koebeest gestorven". Genoveffa was verdwenen; opnieuw klonk een zacht,, weldadig na-loeien uit den stal. Pietro luisterde. „De koe maakt het best", zei hij, „ik ga ook nog eens kijken". Maar Marco, met zijn opgetogen, roodig gelaat, waarin de oude oogen fonkelden als van een lichte koorts, kon niet langer blijven. „Andiamo, andiamo", zeide hij met drang tegen Riccardo.Hij had haast, om het opzienbarend nieuws ook bij anderen te vertellen, en het kwade van den brief leek hem minder erg. Het goed geluk hier, deed hem plots ook daar in den vreemde, Marco en Antonio zien* Muzzo's, die zich rijk werkten.... Even keek Riccardo nog den stal binnen, waar middenin, op het gespreide strooleger, de groote moederkoe lag, de mooie, zacht koffie-en-melk-kleurige koe met haar fijne, bleeke horens; en er naast de twee weeke, onnoozele kalfjes, tegen de flaske plooien der moederbuik aangedrukt. Ook Marco moest voor 't weggaan nog eenmaal kijken; hij zag aan de stille, droomzachte oogen van het dier, dat alles'goed was. „Andiamo. andiamo", zei hij, en hij drong den jongen door de staldeur naar buiten. Zij liepen weer het nauwe, hobbelige straatje achter de Osteria della Posta, kwamen een kil-vunze poort n5 onderdoor en twee andere even nauwe en nog duisterder luifelstegen. Op een drekkerig pleintje stond, bij den drinkbak, de oude Rachele. „Hoe is 't bij Genoveffa?" krijschte die al met haar schokkerige stem. En staan blijvend, vertelde Marco, luid, van de twee kalfjes en hoe zooiets in geen tien jaar geschied was in het land. Het wijfje sloeg de armen in de lucht: „Dio mio! che miracolol" riep zij op haar beurt. „En een brief van de jongens uit Amerika", voer Marco in zijn opgetogenheid voort. Op hetzelfde oogenblik dacht hij aan den zoon van Rachele, bij wiens vrouw en twee kinderen de oude woonde; hij was al meer dan tien jaar weg en geen enkel woord deed hij van zich hooren; toch wisten zij van teruggekomen Cavarners, dat hij nog leven moest; hij was er getrouwd, vertelde men ook, en men achtte dat een groote schande. Het „beste berichten", dat Marco op de lippen had, hield hij in, en een somberheid streek door zijn oogen. Doch een vaag-dreigende gelijkenis wegduwend uit zijn geest, zei hij toch, goedig vertrouwelijk: „alles is er naar wensch". Het ginnegappend vrouwtje scheen niet getroffen door deze tijding. „Twee kalfjes!" riep zij nog eens, „en de koe goed?" Zij schudde het hoofd van een niet te boven te komen verbazing. „De koe is best. " zei Marco nog achterom, terwijl zij reeds doorgingen. „Dio mio! Dio mio!" hoorden zij Rachele aldoor teemen, en toen Riccardo omkeek, zag hij, hoe zij maar al'hoofdschuddend bij het waterbekken toefde. Dan, ten tweeden male een diepe, maar goud-lichte n6 poort door, geraakten zij aan de buitenzijde van het dorp, op den zonnigen keiweg, waar even voorbij het grauwe, hooge huis van den sindaco, Aurelia's herberg onder den zwarten sparreboom school. Zij kwamen het hek door, staken het heete zandpleintje achter de taxishaag over; links lag de verhooging der kleine boccia-baan; rechts doken twee jonggroene wingerdprieeltjes in de zilverig-vochte sparreschaduw. De huisdeur stond open; zij kwamen in de zaalwijde keuken, die ook gelagkamer was; aan den achtermuur stonden twee lange, eikenhouten tafels, zwartig van ouderdom, met weerszijden de lage, zwarte banken zonder leuning. Rechts was een groote schouw, eene veel breeder en dieper dan die bij Luigia en Genoveffa;-r— als een dak stak die in de kamer vooruit, en onder den lagen luifel te weerskant hoogden de beide aartsvaderlijke schouwbanken, waar een heel gezelschap kon te zamen zitten. Aurelia noch Stephano, haar man, bleken thuis te zijn. Doch waar de zijwand van den ver uitgebouwden schoorsteen met het hoekraam ernaast een soort kamertje vormde, zat, op haar gewoonlijke plaats, het oudste lid in de familie der Muzzo's, de overoude best Delphina. Zij zat daar, verschrompeld, en toch hoog en breed nog, een wezen, dat vergeten heeft te sterven, en dat nu altijd daar zoo zitten zal, levend nog en toch al vergaan. Haar oogen waren bleeke grotjes, waar een grauw water in stond, dat geen licht meer had, en haar gelaat was vaal als verweerd leder. Toen Marco en Riccardo binnen kwamen, sloeg de houten hangklok boven de banken elf gebarsten slagen. ,,'t Is elf uur", zei toonloos, en zonder dat haar wegge- n8 van af de geboorte van Delphina had men niet meer met stelligheid zeggen kunnen, of zij weet had van de gebeurtenis, en de twee kleintjes van Anselmo had zij nog nimmer blijk gegeven te kennen. Het was door deze vrouw dat in het bergras der Muzzo's, het echte ras der Cavarners, schraal en donker, met de lange, forsche neuzen en zware kinnen der vrouwen, met den dierlijken haargroei der mannen, — dat in dit ras van oermenschen, voor het eerst iets van het rondere en blondere, van het blozende en blanke der geslachten uit Noranco en Sant' Abondio en Torriano was overgevloeid, de geslachten uit de vlakkere landen aan den meeroever, waar het leven lichter is en de gelaten een merk dragen van luchthartiger geneuchten. ,,Moeder !" zei Marco „Moeder!" „Is er niemand thuis?" vroeg Riccardo. Maar de vrouw met haar oogen als grotjes vol grauw water, keek zinneloos over de in haar schoot gestrekte, doode handen, en geen trek op haar vergane gelaat verraadde, of zij den aanroep en de vraag gehoord had, of niet. „Bij Genoveffa heeft de koe gekalfd", zei Marco weer, „en twéé kalven, twéé!" Hij gebaarde met twee vingers zijner oude, harige hand voor haar uitgeleefd gezicht... ,,Er is een brief van de broers uit Amerika!" schreeuwde Riccardo. Geen lid van de gezinnen der Muzzo's liet ooit na, aan deze levend afgestorvene oermoeder zijn aandeel van erkenning te brengen. Maar de grauwe oogen gaven geen teeken van begrijpen, en de mond sprak niet. „Zij heeft een slechten dag vandaag", zei Marco, en hij draalde nog om met Riccardo heen te gaan. In een vaag wachten zaten zij samen op de haardbank. Toen ii9 kwam, van den akker naar huis gaand, Anselmo het pad onder den sparreboom langs. Riccardo vloog op. „Hé Anselmo!" riep hij. „Wat is er?" riep deze terug. Hij scheen goedgemutst dien morgen, en als zoo het booze en broeiende uit zijn gezicht was weggetrokken, had hij iets in zijn trekken, dat hem een gelijkenis met Riccardo gaf. „Een brief uit Amerika," zei de jongen; hij leunde in de open deur en zijn oogen keken fel in een gespannen afwachting, of hij de uitwerking bespiedde van een hachelijk woord. „Laat toch.... laat toch!" drong de grootvader. Anselmo kwam het hek door, zette zich op het houtwalletje van de boccia-baan en beval Riccardo, hem den brief te brengen. Zijn gezicht was plots ouder geworden; er trok iets weg om zijn mond en een vervaarlijke frons kwam over zijn voorhoofd. Riccardo zei: ,,'t Hoeft jou geen kwaad bloed te zetten jij bent daarginds geweest.... jij hebt er het jouwe van gehad...." Anselmo keek op, hij keek Riccardo aan; een nieuwe gedachte schoot door zijn donker brein; hij opende den mond of hij iets zeggen wou, zweeg toch. Gretig begon hij den brief te lezen. Riccardo stond achter hem. Binnen bleef de grootvader nog talmen aan den smeulenden haard.... wat stond daar nu buiten Riccardo bij dien ontevredene.... wat broeide er in hun hoofden? Maar dan dacht hij weer aan de kloeke gestrengheid van Luigia daarstraks, aan Ambrogio's gezag.... en de rust kwam terug in zijn oude hart. Een tijdlang stond hij stil voor zich heen te denken; 120 als hij opkeek zat nog Anselmo over den brief gebogen, en Riccardo bukte achter hem en las mee. Hij zuchtte. De klok sloeg plots één harden, gebarsten slag „Half twaalf", zei de vrouw, met haar toonlooze, verre stem. Marco schrok op. Maar hij herstelde zich. „Brava, brava", zei hij goedig, en hij klopte haar op de hooge, wankele knie. De vrouw beurde de stoppelige wimpers van de watergrijze kolkjes harer oogen; even kwam er een vleug van herinnering over haar gezicht. Zij zei: „Bettina is uit " Bettina was Marco's voor vele jaren overleden vrouw geweest. — Bedoelde zij Aurelia? Dan verzonk zij weer in het nimmer eindende gepeins, dat niemand ooit kennen zou. Marco kwam buiten. Met een boozen grauw gaf Anselmo den brief aan zijn broer over; zonder een woord, kwaadaardig stappende, ging hij den weg af. Riccardo zag het ontstelde gelaat van Marco, en Marco zag hoe de jongen bleek en verslagen stond. Dan reikte hij gedwee den brief aan zijn grootvader, die werktuigelijk het beduimelde papier in zijn borst verstak. Stil, of hun plots een groot ongeluk was boven het hoofd gevaren, kwamen de twee in het dorp terug. HOOFDSTUK VI. A, als ik daar nog verder van vertellen wou....". Zacharia kuch el de, zijn keel was droog van het langwijlig relaas en zijn omzichtige hand tastte over tafel naar den wijn, dien hij zich daar inge¬ schonken wist. Twee andere, oude handen kwamen dadelijk bijgestoken, doch Noè, die rap als een rat was ondanks-zijn gezetheid, sprong op en had het kommetje al tusschen de blind-zoekende vingers geschoven. „Grazie... . grazie", kwam Banfi's slepende stem. „Grazie....", mummelde hij nog eens, afgetrokken, tusschen twee slokjes, onderdoor het vlugge verhaal, dat de goocheme Calistro gauw in het oogenblik van stilte had gegooid. — Die Banf i ook met zijn zwaarwichtigheden.... Zij moesten oppassen, dat hij niet overnieuw begon.... Rezzonico — de oude Rezzonico uit den touw- en aardewerkwinkel — lachte ter sluiks en dodijnde zijn goedigen kop, maar Noé, nog praatvaardiger dan Calistro, nam halfweg het begonnen verhaal over, vertelde met nog grooter aandrang en uitmeting van bizonderheden voort. Dan had hij zijn „Corriere" bij de hand: het laatste schandaal uit Monaco, de kamerzitting over de suikerbelasting.... hij oreerde als een verkiezingscandidaat. "5 hij even nog, besluiteloos, bij de tafel waar zij zaten, of Stephanina, zijn vrouw, kwam insgelijks, maar van den landweg, de koer binnen. Die had haar grooten vijgemandhoed op en haar wit katoenen jakje aan; het zweet liep haar tappelings langs de slapen, uit al de kleine krulletjes grijsblond haar, die hoog op het roode voorhoofd plakten. Zij droeg, met een groote waardigheid, haar zwarte portefeuille onder den arm en haar zwart leeren brieventasch in de hand: de burgemeestersche van Montagnola was ook de postjuffrouw van het dorp. Zij beheerde het kantoor, en tweemaal iederen dag had zij haar rondgang te maken; een, twee uur loopen des morgens, een, twee uur loopen des middags, langs al de wegen en weggetjes en steile bergpaden der veelbewoonde streek, om ieder het zijne te brengen....; in den zomer was dat een hard werk, en in den winter al niet minder, bij regentijd vooral, en als er sneeuw lag. Stephanina reikte Noè zijn dagelijksch pakje zakenbrieven; dan zocht zij verderop in den stapel of er ook iets voor de anderen was. Met een tip van haar blauwe schort veegde zij zich het voorhoofd droog, doch zij maakte een afwijzend dankgebaar, als de Oude Rezzonico opschikte, om een hoekje van zijn bank voor haar vrij te maken. „Alla sua salute", zei Calistro; hij beurde zijn kommetje naar haar op en dronk leeg. Niemand bood haar iets aan; zij wisten wel, dat zij niets nam, zoolang zij op stap was. Even nog stond de vrouw, recht en kordaat, naast de tafel; het was een merkwaardige verschijning; haar gezicht was ruw en edel tegelijk en van een kalme doortastendheid. Zij praatte rad, met een hartelijke, grove stem, lachte goelijk. 130 Maar Banfi, in de afgesloten wereld van zijn dagenlange peinzen, had welgëordend al zijn argumenten klaar: „Met 't pension Helvetia hebben er al twee hun schapen op 't droge gebracht.... Moser van Hotel Riviera is rijk.... Toen voor tien jaar Voigt op de Villa Erica kwam, had hij geen centesimo.... en nou, zeggen ze, heeft hij zijn laatste hypotheek afgelost. — " „O,. ze zeggen....", smaalde Calistro. Maar Devacchi, boozig, viel uit: „Italianen zijn geen lui voor pensions.... iederen vreemde, die je deur belieft binnen te komen, met strijkages tegemoet gaan.... wat is er van meneer zijn dienst?.... wenscht meneer een kamer van acht franken of van zes?.... wenscht mevrouw twee wollen dekens of een? wenscht de juffrouw warm water 's morgens? een koud bad of een lauw....?" „De Italianen hier durven niets ondernemen", zei Banfi. Calistro hum-humde; hij trok zijn eene oog dicht en zijn neus op; 't was of de wrat aan dien opgetrokken kant een knipper maakte naar Noè.... En Noè voelde het, want hij keek schril opzij, wendde dan dadelijk kwaad het hoofd weer af. Ze begrepen allen wel wat Calistro beduiden wou. Drie jaar geleden, toen Noè's moeder pas was gestorven, had hij plotseling een aanval van ondernemingswoede gehad. Het huis van de oude vrouw, dat aan den hoofdweg naar de kerk stond, een kafeet van voor zestig jaar, groot, ongeriefelijk, met een paar kleine raampjes in den grauwen gevel en van binnen alles steen, had hij öm willen bouwen tot een modern hotel! Maandenlang had ieder in het dorp hem geplaagd, omdat op een morgen Montagnola, boven zijn dakenrijen uit, het groote witte bord had gezien, i3i dat dien nacht Noè op de weduwlijke woning liet zetten: Kurhaus Monte Cavarna, opening Sept. 1907. En er was ook werkelijk gebouwd. Langs den weg was een muur opgetrokken, waarboven het groote uitzichtsterras moest aangelegd.... Toen de muur er stond en aan de vier hoeken van het nog kale zandterrein, een boompje was geplant, werden de werkzaamheden gestaakt. Zij werden niet weder hervat. Het huis stond nog altijd leeg, maar op den nok prijkte het verregende en vervuilde bord, dat Noè, uit een dolzinnige koppigheid, daar niet weg wou laten nemen, al schreef men ook reeds 1909. Devacchi en Rezzonico genoten in stilte van Noè's ergernis, maar als Calistro's mopsneus en roode wrat opnieuw een plaagmimiek maakten naar Noè's kant, zei die plotseling vinnig: „Beter ten halve gekeerd ." „Dan ten heele gebouwd", vulde Devacchi met klem aan, en met een loozen grijns; hij bolde welgevallig zijn buikje onder de gemoedelijk elkaar streelende handen. Calistro werd kwaad, zooals Noè daareven, maar zei evenmin iets. Een jaar of tien geleden had deze, op speculatie, de kleine villa Mirasole gebouwd, een bescheiden, lief huisje, op een driehoekig terras, één raam weerszijden den ingang, en boven één raam weerszijden het balcon, — Mirasole, Zonnezicht, waar nu de jonge weduwe Emilia Mayer woonde; aan Emilia's man, had hij het indertijd met 2000 Lire winst verkocht. In de daaropvolgende jaren zette hij de al wat grootere „Villa Salute"; die had hij met 5000 Lire winst aan een gepensioneerden Berlijner, Stróm, verkocht. Toen, overmoedig geworden, was hij, aan het meer op den weg naar Noranco, het groote buiten „Splendor" 133 den Cavarna.... eerst een kwartier trammen voor twintig centiemen.... „Precies, precies", zei Devacchi en wreef zijn blanke handen tot ze rood zagen aan de toppen. — Bij Cortivo eerst kon je naar boven, dreef Noè door, 't zou een lang traject worden, en dus niet weinig kostbaar.... de vreemden zouden tóch den Leonardo opgaan, waar 't uitzicht even mooi was... . En wat hadden ze ook op den Cavama? Ze konden een kapel binnengluren, waar niets aan of in was, en den top weer afloopen naar Carmèla, om een oude kip te gaan eten of een bonk polenta .! Op den Leonardo hadt je 't mooie Kulmhötel daar hadt je een fijn restaurant en fijn Duitsch bier en wel tien soorten fijnen wijn, asti en champagne, ouden chianti, capri, inferno.... „Maar dan zetten ze een Kulmhötel op den Cavarna ook", zei Calistro leep. „Ho! ho!" remde Devacchi, en Rezzonico schoot uit zijn slof en vroeg of Calistro daar soms zin in had Hij kwebbel-lachte welvoldaan en een oolijk leven kwam even opgelonkt in zijn bruine, waterige oogjes. „Een tweede Kulmhötel?" vroeg Noè smadelijk. „En dat op den Leonardo kan al niet bestaan!.... 't Is puik, zeker, piekfijn maar nog altijd te weinig te doen!.... Nee, een tweede op den Cavarna, dat waagt niemand...." „Ofschoon" — kwam hij nadenkend achterna, „wat op de villa Viani wordt uitgesponnen...., dat kun je ook niet weten...." In de hoofden van alle vijf de mannen was op dat oogenblik het verlokkend en gesloten beeld der villa Viani, de lange, gele gevel in volle zon, overdolven van gele klimroosjes, een betooverd landhuis, waar men, vanaf den weg, nimmer iemand ontwaarde, hoog als 134 het geheven stond achter zijn amphitheater van terrassen vol azalea's en rhododendrons en late camelia's. En allen zwegen. Maar Banfi's matte wangen hadden zich met een vlekkig rood getint. Of de opwinding hem ziende maakte, zoo regelrecht tastte hij over tafel naar zijn kommetje wijn, dat hij ineens leeg dronk. Met een klaaglijke bitterheid zei hij: „Hirtfeld, — die was rijk, toen hij in Montagnola kwam maar hij is wel driemaal rijker nu.... de halve Cavarna hoort aan hem overal heeft hij de Montagnolers verdrongen en afgekocht nu kan hij maken van zijn grond wat hij wil " ,Ja wie geld heeft, heeft macht", verkondigde Devacchi met een groote loszinnigheid. Maar Zacharia verontwaardigde zich: „Wie wat durft, heeft macht Alle pensions hier hooren aan Duitschers, op al onze villa's zitten Duitschers Ritter op de villa Flora, Ström op Salute, Signora Mayer op Mirasole...." „Signora Mayer kun je niet meetellen", lonkte Devacchi, „daar hebben al zooveel Italianen de zon gezien...." Er werd wat gegrinnikt, maar Banfi voer koppig voort: „Schneider op Favorita...." „Fischer op de villa Violette", kwam Rezzonico om hem te helpen. „En de villa Heimath", vulde Zacharia aan. „En Alhambra dan ? Alhambra van Rosa Capretti", sputterde Noè tegen, als Devacchi, kwaad, hem overschreeuwde: — Maar, sacramento! ze brachten toch voordeel aan het land, die pensions en die vreemden op de villa's, Ï35 die hun goeie geld bij hen verteerden? En waar moesten de toeristen blijven, als er geen hotels waren? Twee, drie duizend ieder jaar in Bellano, vijf, zeshonderd ieder jaar in Montagnola.... en gaf dat voordeel aan het land, of niet? Dachten ze soms, dat Noè van hun litertje wijn rijk zou worden, als hij geen vaten voor de vreemden had te rekenen? Noè gromde maar eens, zei niets terug. — Nou, bracht het voordeel aan 't land, of niet? hield Devacchi vol. „Negen tienden voor de hotels en één tiende voor ons", zei Banfi heftig. „Ik heb den tijd gekend", weerlei Devacchi, „dat de boeren nog geen drie soldi voor hun liter melk maakten, en nu maken ze er zes." „Maar wij betalen er nu óók vier en vijf....", beklaagde zich Calistro. „Waar blijft het voordeel voor ons?" En opeens het overwicht naar Zaccharia's kant gooiend, zei hij: „De Montagnolers zijn dom.... Ze gaan hun geld in den vreemde zoeken en ze vinden het hier voor ' t opscheppen.... Dat ze in Cavarna naar Amerika trekken.... In Cavarna is het een half jaar winter maar nu een kerel als Enrico van Rezzonico, wat hoeft die tot in Hongarije en Frankrijk zijn brood te halen, als de Duitschers hier rijk kunnen worden....?" En Banfi viel hem dadelijk bij: „Wat hoeft hij elf van de twaalf maanden uit zijn land te zijn, als hij hier een flinke vrouw kan trouwen, en zijn eigen huis hebben, en kinderen...." Toen werd Rezzonico op zijn beurt kwaad. Met zenuwachtige schokken ging zijn anders zoo maar zoetjes dodijnende bol.... „Als.... als... ■", zei hij, „als een flinke vrouw, die hem eerst den kop gek heeft gemaakt, nou maar 138 Zijn blinde hand greep tusschen de plooien van zijn buis en hemd, waar hem een zeemen zakje op de borst hing. „Vijftienduizend lire", zei hij gesmoord, „vijftienduizend lire, met mijn bloed en mijn honger verdiend.. voor nog geen zes moesten wij Fulmignano verkoopen..; vijftienduizend lire.... en toch zullen de Duitschers op Fulmignano blijven de Duitschers, die zijn als ongedierte waar er één is, daar zijn er honderd honderd...." De bleeke lippen sidderden; de kin trok als van een kind, dat schreien gaat; hulpeloos-dood staarden de starre brilleglazen over de binnenplaats De anderen, verschrikt, zaten stil. Klok-klok-klok ging het gegorgel der flesschen, die men spoelde en leeg goot; onder uit de keldertrap ruzzelde het als van hageltjes, die dansten over een zachte zeef. Rauw-kort riep Noè een bevel over de koer. De mannen dronken hun wijn. ,,'t Blijft onder ons 't blijft onder ons ", drong Banfi dan, plotseling gekalmeerd door de stilte. Uit de diepte van Noè's woonhuis, als van heel ver, kwam een zangwijsje geneuzeld. „Ze zingen", zei onnoozel Calistro, die niet tegen aandoenlijkheden kon; en zachtjes, voor zich zelf, begon hij het deuntje mee te neuriën. Een man onder een platte, houten hot bukte het keldertrapje uit, voorzichtig stappend, dat de schommelende wijn in de brenta niet storten zou. Met het ijeer-ombande, vochtig paars-zwarte vat op zijn blauwgekielden rug, stak hij de koer over. Onwillekeurig keken allen hem na, tot hij in een der deuren was verdwenen. Nu draaide zich Noè onrustig over de bank, en alsof hem de gedrukte stemming te sterk werd, zei hij, haperend eerst, dan met ophef: 139 „Ja.... dat de Italianen misschien niet genoeg doorzettingsvermogen hebben maar als je aan Capretti denkt.... en aan Rosa....!" „Jé.... Capretti!" dodijnde Rezzonico en koesterde zich aan dien too ver naam. „Capretti dat was een kraan!" viel met graagte Calistro bij: „om de paar laatste kippen van zijn moeder te verkwanselen en met vier soldi op zak in Turijn te komen....! omdat hij studeeren wou!.... een rekel die hier op zijn bloote voeten schooierde en honger leed!.." „Een professor te bepraten.... en nog een....", monkelde welgevallig Devacchi in zijn baard. „Hoe lukt het zoo'n deugniet er ten slotte vier om zijn vinger te winden.... vier professors, die hem beurtelings in huis nemen!" „En dan op zijn tweeëntwintigste ingenieur te wezen!" riep Noè uit. Ze waren allen belust op de schoone geschiedenis. Zelfs Rezzonico zat met een verlekkerd gezicht te luisteren en knikkelde zijn wijzen stoppelkop. „En direct werk, toen hij in Bellano terugkwam", ging Calistro voort; „mijn vader sprak hem wel geen gunstig uitzicht maar bij de pinken!. .. .oogen die alles zagen een mond, die alles dorst te zeggen " Als hij eenmaal op dreef was, vertelde hij zoo, met brokkelige zinnetjes vol vuur. „San Carlo in Milaan was zijn eerste kunststuk.... „Ik ben nooit in Milaan geweest", zei Rezzonico. ,,0 man, prachtig!" hemelde Calistro op, „je kent het toch, Devacchi dat kerkplein met al die roode zuilen halfweg 't Corso? Ah! splendido En een snuiter van vijf- of zesentwintig jaar!" De wrat op zijn levendigen neusvleugel leek te springen van de pret. 140 Maar Noè, die meer oratorische talenten had en van een bloemrijker voordracht hield, zette plots het verhaal voort: „Was het geen wonder, dat een boerenkind uit Bellano ten leste belandt aan het hof van den Khedive van Egypte? Daar staatsarchitect wordt? Nooit was de Fortuin een mensen zoo gunstig!" Met een nobel gebaar bekrachtigde hij den zwier van zijn woorden, maar het gebaar gaf Calistro den tijd, zijn knappende zinnetjes weer over de deftigheid van den ander heen te schuiven: „En toen die dag, dat de Khedive zegt: Capretti, de Duitsche kroonprins komt.... 'k moet hem 't land laten zien.... 'k wil een antieke arena hebben.... kun jij in één week de grootste arena bouwen, die er ooit in de wereld geweest is? maar alles moet er oud uitzien Jawel, zegt Capretti Wat moet dat kosten, zegt de Khedive Capretti slaat er een slag in: drie millioen....". „Vier millioen", wierp Noè er tusschen. „Goed", zegt de Khedive In één week bouwt Capretti zijn arena duizenden arbeiders, extra treinen zooveel hij maar wil, goederentreinen vol puin van alle kanten 't Had hem nog geen millioen gekost.... Twee of drie millioen stak hij in zijn zak!" De wrat op Calistro's rooden neus glom als een lijsterbes. „En Rosa dan !" kwam Rezzonico ongeduldig bijgesukkeld. Maar Noè, die 't verhaal veel te mooi vond om er den geregelden gang van te verbreken, viel met gezag in: „Franschen en Engelschen hebben hem daar in den weg gezeten, gekuipt, hem onderkropen. Ze hadden hun regeeringen achter zich, terwijl Italië nog III Genoveffa neep den feilen mond nog vaster opeen. Haar trots zou het geweest zijn, vijf, zes zonen te hebben, die zij alle daar naar den vreemde zou zenden, om geld te winnen, veel geld, voor henzelf en voor hen, die achter bleven. Want zij was er zeker van, dat zij haar zonen beter zou hebben gemend dan Ambrogio de zijne; zij had altijd meer misprijzen gehad voor Ambrogio en Luigia om hun onmacht, dan voor Marco en Antonio om hun trouweloosheid. Haar restten alleen de drie meisjes. Het waren prachten van kinderen; maar zij dacht vaak, hoeveel schooner haar zonen nog zouden geweest zijn, dan de twee mooie zonen van Ambrogio. Die gedachte maakte haar buitenmate trotsch en was haar tegelijk een niet te verduren kwelling. Haar eenige troost was: als zij dan geen zoons had, die hun rijkdom uit Amerika haalden, dan zouden later haar dochters althands trouwen, met wie rijk daarvandaan kwam, en zij waakte over de schoonheid der drie kinderen als over een schat. „Maar hij zal niet gaan mogen".... zei ze nog eens, met een groote minachting, hoofdwijzend naar Riccardo. Delphina, soepel van beweging als een jonge kat, was van haar zusje weggeschoven, zat aan den hoek van de haardstee en keek naar haar grooten neef op. „Ga je?" vroeg ze. „Nee....", zei de jongen bitter. „Vooreerst nog niet", vulde hij even later en wat luchter aan. Lucia, met haar beluste, blanke snuitje, zat in het vage te kijken. Haar hoofd was vol begeerige gedachten. Niets had haar moeder van de vijf Kre gezegd.... Als zij eens vijf lire cadeau kreeg, wat zou zij daarvoor al niet koopen kunnen! Zij herzag al de heerlijkheden der H7 slonken lippen schenen bewogen te hebben, de vrouw in den stoel. Marco knikte; hij knikte, zooals een geneesheer zou knikken, wanneer een bekend en verwacht symptoom hem omtrent een kranke geruststelt. Zóó was het goed. Gelijk de gestorven en altijd nog levende tijd, die geen aanvang kent en geen eind, zoo zat daar sinds jaren al die vrouw, en iederen maal dat het uurwerk met zijn barstig-korten slag den tijd aftelde, herzeiden haar mummelende lippen het getal. Er waren maar weinig dagen in het jaar, dat zij iets anders sprak. Soms zat zij lange uren met de gerimpelde oogleên neer, als had haar, zittende, het leven verlaten; met den klokkeslag krompen zij omhoog en de oogen staarden als van eene, die niet geslapen heeft. Zij zat daar als een stuk huisraad zelve, oud, oud als de klok, wier slagen zij telde; haar roep van het uur was als de wakende tijd in dat huis. Marco was trotsch, als hij dien zonderlingen, nog helder-wetenden klokke-tel hoorde; hij was trotsch dat men, in hun geslacht, zoo oud en zoo dood reeds kon zijn, en toch op één punt nog zoo klaar van geest. Delphina was Riccardo's overgrootmoeder; zij was de bet-overgrootmoeder van Anselmo's twee kinderen. Toen Marco Muzzo zijn jonge, mooie vrouw, frisch. als melk en bloed, uit Torriano, waar veelvuldig het type der vrouwen zoo is, naar Cavarna bracht, had deze haar verweduwde moeder mee in het jonge gezin geleid. Delphina had de negen kinderen van Marco helpen geboren worden, zij.had er zes van zien sterven, zij had Ambrogio, Genoveffa en Aurelia mee grootgebracht. Zij had bij de geboorte van al haar achterkleinkinderen nog hulp verleend; zij had Anselmo en Marco en Antonio in de windsels gelegd, Carolina en Riccardo, en Giuseppe van Aurelia. Zij had de vier zoontjes van Genoveffa zien geboren worden en zien sterven; maar 122 Banfi, met een zucht, dronk zijn wijn uit. Calistro riep druk: „Zeker, zeker, volkomen gelijk 1" Het was op de wijde, koele koer tusschen de kelders en werkplaatsen van Noè's wijnmakerij, dat zij, dien Meimiddag, bijeen zaten. In het voor- en najaar, en des winters met de mooie dagen, kwamen zij bij Angelina, in haar zonnigen „grotto degli Amici"; bij slecht weer, als men zoo ver niet gaan kon, kozen zij de kleine Osteria Antica van het dorp zelf. Maar zoodra in Mei de eerste warmte te wegen begon, en de anders kille plaatsen een weldadige frischheid boden, kwam de altijd gastvrije binnenplaats van Noé's wijnhandel aan de beurt. Dat was een langwerpige koer, met uitgesleten, hardsteenen platen bevloerd; aan de vier zijden hoogden oude, van maar weinige ramen doorschoten muren en met een paar verweerd-eiken deuren, die openden op schemerige ruimten. Het rook er naar wijnmoer en vocht hout. In den hoek school een put onder een krommen vijgeboom; de jonge vlammetjes, op den top der donkere kandelaber-takken, spikkelden de grijsheid met hun luttel groen. Er was verder niets dan een paar wagens onder een afdak, en aan den langen zijwand twee grauw-steenen banken aan grauw-steenen tafels. Maar in de diepte gloeide de zonnige landweg door de groote hoofdpoort, waarvan één der zware, zwarte deuren was gesloten. Langs den open halven boog der andere, zag men hoe buiten de bloeiende glycinen de poort omrankten. De blauwe trossen hingen er zon-doorschenen, en als een ritselende vlaag der middag-breva van den heirweg woei, dan kwam wel een vleug van honingzoeten geur de koele koer v rzoelen. Door een tweede poortje, donker en overwulfd, naast 123 den put met den vijgeboom, geraakte men in de nauwe dorpsstraat. Van twee zijden kon zoo een ieder er binnen komen; en iedereen kwam er ook binnen om bestellingen te doen of boodschappen af te geven. Maar herbergieren deed Noè niet; alleen een vast gezelschap oude Montagnolers had daar een soort burgerrecht van vergaderen. Die zaten er rond een der steenen tafels en dronken er, naar de gewoonte der streek, uit gebloemde witaarden kommetjes den lekkersten landwijn, dien Noè maar uit zijn vaten kon tappen; zij genoten er van de middagrust en van de koelte, als over dorp en meer de zomerzon te branden stond, en bespraken de voorvallen van den dag. „Het stedelijk octrooi is een schande voor Italië", betoogde Noè met een groot gebaar. Hij stond aan het hoofd van de tafel, een knappe, gezonde kerel van een midden veertig, met een bruin-blozenden kop en nog gitzwart haar. „Ieder dorp heeft zijn „dazio" en dat noemen ze dan de eenheid van Italië!" „Maar mijn zoon Enrico zegt anders ", kwam op eens de oude Rezzonico, „dat ze in het Oostenrijksche .... en in—. hoe heet dat land ook weer...." Hij dodijnde maar al met zijn goeiigen stoppelkop, als om zich de moeilijke woorden uit de keel te wringen. Calistro neep de grijze oogen dicht en spalkte den dunnen mond tot halfweg de kale kaken, in een nauwverhapten gaap. Hij had een ronden, blinkenden knikker en een bewegelijk, plat rimpelgezicht met een brutalen stompneus daarop; aan den linker neusvleugel bobbelde een roode wrat. Rezzonico zweeg plots, trok zenuwachtig zijn stoppelwangen naar zijn schuwe, bruine oogjes op, en bleef, de hand aan zijn volle kommetje, zitten denken. Noè had een stoel genomen. 124 Zoo poosden zij een tijdje, zonder dat iemand meer sprak. 't Was een heete dag voor het begin van Mei, de eerste waarlijk heete dag van het jaar, en tot binnen de schaduwdiepte der koer begon de warmte zich te doen gevoelen. Midden op de tafel, tusschen het wijngerei, lag wijd open de „Corriere" van Milaan ; hun animo was gezakt. Zelfs Noè, die altijd vol capriolen zat, bleef maar suf jes luisteren naar de werkgeluiden uit zijn pakhuizen. Dichtbij, van achter een tralievenster, klonk het gegorgel en geklok van flesschen, die men spoelde; en onderin een trap, die naast een lage deur afsteeg, was het eentonige geruzzel of men hageltjes schudde over een zachte zeef. Tweemaal gaf Noè een kort bevel, dat rauw over de stille koer weerklonk; dan schrok Banfi; een oogenblik staarden de blauwe brilleglazen star de binnenplaats over; hij verlei op zijn knieën de onrustig-voelhorenende, als ziende blindemanshanden, en het hoofd neeg weer langzaam in nadenken op de borst. Toen, vief en welvoldaan, stevig den vierkant-gesneden, witten baard vooruit aan de sterke kaak, genepen de oogen die karbonkelden in 't verborgen onder de dichte brauwen, mat en gaaf de forsche wangen met wat ondeugende rimpeltjes alleen terzijde de oogen, — kwam Devacchi, Montagnola's burgemeester, de koer opgestapt. De onderste drie knoopen van zijn blauwlinnen vest stonden gemakzuchtig open op zijn beginnend buikje, en hij liep als een jonge man met zijn rotting onder den arm en zijn stroohoedje achter op het hoofd. Noè sprong gedienstig overeind, riep bij de deur van een kelder om den wijn voor den sindaco.... En nauwelijks had de nieuwgekomene met een luchtig handgebaar de vier mannen gegroet en stond 126 Dan nam zij haar portefeuille onder den arm en haar tasch in de hand, zei luidruchtig goedendag terwijl zij al ging met haar vluggen gang. ,,'n Knap stuk van een wijf", zei Noè goedkeurend. Hij had er verstand van; hij bad er zelf een uit honderd, struisch en mooi, en vijf pronkstukken van kinders. „Knap stuk geweest", zei Devacchi, zoo luid, dat de vrouw hoogstwaarschijnlijk zijn woorden nog hooren kon. Hij wreef zich in zijn heerachtig-blanke handen en plaatste zich schrijlings op den stoel, dien Noè onbezet had gelaten. En zoodra Devacchi gezeten was, kwam Noè zelf op de bank naast Rezzonico geschoven. Dan, als de vrouw goed en wel onder het poortje naast den vijgenboom was verdwenen, zei Devacchi met een burgemeesterlijke gewichtigheid: „Er is nieuws groot nieuws 1" Calistro sperde zijn bewegelijken mopskop; de blauwe brilleglazen staarden verlangend het ledige in; Rezzonico kwam met een dom: hé?.... maar Noè, onstuimig alweer, riep: „Nieuws?.... niet zeggen, niet zeggen! wedden om een fijnen liter wie 't raadt. Ik zeg " Hij zweeg, zocht om zijn kans niet te verspelen. „Ik zeg, het Grand-Hotel van Bellano gaat over den kop!" had Calistro dadelijk uitgeflapt. Maar Devacchi en Noè riepen van: hé! en hoho!.... 't Grand-Hötel maakte slechte zaken, maar, per Baco! daar hadden toch die en die en die hun aandeelen in . „De tram van Cortivo gaat over den kop", plaagde Calistro weer. Devacchi was daar directeur van. Devacchi knikte maar eens van: ja, zeker! — met het duivelsch karbonkelend loensje in zijn genepen oogen, waarvoor hij berucht was door het land. „Rosa Capretti gaat hertrouwen", ried eindelijk Noè. 127 „Mis", zei Devacchi. De oude Rezzonico zat nog te dubben, wat hij wel eens opperen kon, maar Banfi, met zijn hulpbehoevende onrustigheid, drong: ze zouden toch met die flauwigheid uitscheiden liet Devacchi toch vertellen Devacchi dronk langzaam zijn kommetje wijn leeg, schonk zich langzaam nog eens in, en zei dan ten leste laconiek: „Ze gaan een tandradbaan naar den top van den Cavarna bouwen 1" „Corpo di Bacol" schreeuwde Noè, en Calistro schreeuwde van: „Corpo di Christol...." Rezzonico zat maar te dodijnen met zijn stoppelkop en sloeg zachtjes met zijn beide handen op tafel. Zij bekwamen er niet van. En dan vroegen zij: waar? wie? wanneer?.... en hoe hij dat wist? — Waar vooral wilden zij weten: ieder dacht dadelijk aan zijn perceeltje weiland of wingerd of kastanjebosch, dat hij wel ergens op den Cavarna had liggen. — Naast de villa van Ritter, achter Cortivo, vertelde Devacchi, zou de lijn eerst regelrecht naar boven gaan tot het gehucht van Cabianca, waar aan den grooten weg het achterhek van Viani uitkwam „Natuurlijk Viani ", zei Noè. — Dan gingen zij over den Roccolo van Signor Hirtfeld en over Pambio, achterlangs den Cavarna naar den top.... het dorp Cavarna zelf lag niet in de route maar op een kwartier af stands zou een halte komen.... „Een plan van Hirtfeld?" vroeg Calistro. — Ja, dat sprak vanzelf, 't was een ontwerp, dat op de villa Viani zijn oorsprong had maar Jacchini niet te vergeten meneer de professore uit Noranco.. en de Associatie van de hotelhouders van Cortivo en 128 Montagnola.... tot de pensions toe waren er in betrokken; Tiplitz van de villa Heimath en Schröder van pension Helvetia 't Was een grootsche onderneming. ... „Ehil ehil", zei Calistro fijntjes, — maar dan zou zéker de tram van Cortivo wel fout gaan! Hij begreep best, dat het bergtreintje in aansluiting met de tram zou loopen, en dat deze extra zaken ging maken. Devacchi loensde maar weer met Zijn ondeugend genepen oogen. Hij was buitengewoon in zijn schik, en streelde zijn vierkanten, witten baard „Hirtfeld is een slimme vogel", zei hij. „En je moet hem zien loopen in zijn kale jasje.... een mannetje van bij de tachtig...." „Een tandradbaan op den Cavarna!" kwam Rezzonico, of hij 't nog niet begreep. Alleen Banfi zei niets. Met het gehoorde, als met een buit, had die zich teruggetrokken in het afgeslotene van zijn duister bestaan. En daar, dadelijk, drongen alle gedachten naar de kern van zijn leven: Fulmignano. Wat kon dat uit te staan hebben, Fulmignano, met een spoor op den Cavarna? Als een fijn schaker, bedachtzaam overschouwend, berekende hij de nieuwe zetten, die men van af dezen eersten zet weder uitspelen kon.... Zijn bleeke gezicht slonk nog verder weg aan de kaken, en zijn pijnlijke mond, even kierend, had een gespannenheid van fel nadenken. Maar hij vond geen enkel dadelijk nadeel of profijt Als het waar was, van de tandradbaan, zou die gebouwd worden aan de Westzijde van den Cavarna, Fulmignano lag, naar Noranco toe, op het Zuiden.... Hoogstens zou het goed wat kunnen winnen door het verhoogde welzijn van de heele streek.... maar dan ook nog duurder worden.. Misschien ook werd het land in de buurt van den funi- I2Q colare duurder en verminderde de gezochtheid der oude bezitting.... zij zou dan dalen in waarde, maar ook afslaan.... wie weet.... Zijn gezichtsspanning vierde zich; van het geheimeigene kwam hij tot het algemeene terug; hij hoorde de goedkeurende uitroepen van verwondering, de scherts, de verkneukeling van Devacchi.... Zijn blauwe brilleglazen, of het oogen waren, keken naar rechts en links „Schröder", hoorde hij, „Moser", „Ström".. Het begon in hem te borrelen. Zijn haat tegen de moffen kwam boven. Bah! wat zaten die anderen daar nou als kinderen te kletsen van „prachtig" en „hoe het mogelijk was!" Hadden zij liever zelf een straatweg gebouwd naar Pambio en Cavarna... Dat hadden ze tien jaar geleden al moeten doen! Zij zelf waren hier niets en de Duitschers alles! Hij zat heel rechtop en hij kuchelde schamper. Calistro stootte over tafel Noè aan en wees op Banfi; maar zij konden zijn uitval al niet meer voorkomen. „Ström", zei Zacharia, „Schröder", . en de Duitsche klanken, verhaspeld, kwamen vol afkeer van zijn lippen „Moser Hirtfeld maar welke Montagnoler doet er aan mee? En welke Bellaner? Alleen Jacchini maar Jacchini heeft zich verkocht en vermoft op Viani En de hotelhouders uit Cortivo en Montagnola? In 't Grand-Hötel Cortivo zit Seeber, in 't Hotel Bellevue-au-Lac zit Lange, de Albergo Rabe zijn Duitschers, de Albergo Eden zijn Duitschers... ." „Ja wij hebben geen kapitaal voor zulke ondernemingen", zei Devacchi, of hij zich verontschuldigde. Hij stond op uit zijn houding-te-paard, draaide zijn stoel andersom, en zette zich gemakkelijk te leunen. Onder den naar weerszij gaanden, gouden schakelketting puilde verraderlijk zijn buikje uit het open vest. De Vreemde Heerschers. 9 132 begonnen. Splendor, vóór het nog voltooid was, kostte hem al 20000 Lire! 't Was een huis als een burcht, met een wachttoren en kanteelen op het dak; aan den voorgevel alleen zat wel voor 1000 Lire gekleurde tegelranden en figuren van majolica. Hij had het zelf een pronkstuk van een huis gevonden, een kasteel, en een jaar lang had hij ieder, dien hij zag, er mee verveeld. Maar toen het op verkoopen aankwam, wou niemand het hebben. Ten leste, na verscheidene jaren wachten, had hij het met 4000 Lire verlies van de hand gedaan aan een DuitschZwitser, die er het pension Beau-rivage was begonnen. Beau-rivage had niet gerendeerd en nu stond het huis leeg. „Wij Italianen hier zijn geen menschen voor bouwexploitatie's en geen menschen voor hotels", zei Devacchi weer, verzoenend, en omdat hij nog doordreef op zijn eerste argument. „Wij zijn kooplui. De groote winkels in Bellano, zijn dat Duitschers of Italianen? Bestaat er bloeiender zaak dan die van Rossi, van Colombo, van Pietrino? Ze zeggen niet voor niets, dat geen jodenwinkel in Bellano het uit kan houden*.. de Bellaners zijn slimmer dan de slimste jood...." „Ze zijn niet slimmer, maar ze kunnen beter verkoopen", zei Calistro; „en ze kunnen beter verkoopen, omdat ze zoo goed kunnen praten". „En dan", gooide hij opeens weer het gesprek om, ,,'t zal te bezien staan, of zoo'n tandradbaan op den Cavarna wat oplevert". „Natuurlijk levert dat wat op", zei Devacchi fel. Maar Noè viel Calistro bij. — De funicolare op den San Leonardo, dat was wat anders. Dat was aan genen kant van Bellano, vlak achter de stad bij 't station, — daar hoefde je niet eerst naar Cortivo, daar waren alle groote hotels, daar zaten de meeste vreemden. Maar op 136 niet zelf den gek met hem stak als een flinke vrouw hem maar trouwen wóu...." „Wie goed wil trouwen, moet eerst goed weten te vrijen", zei Noè; ,dat spreekt". „Of zich goed laten vrijen", plaagde Calistro, met een zijdelingschen, wel wat vervaarden blik op Devacchi. Devacchi dronk zijn wijn leeg. Iedereen in Montagnola wist, hoe Stephanina lange jaren op hem gewacht had, terwijl hij in vele plaatsen van Italië verbleef, — altijd dezelfde bij zijn terugkomst, hoewel hij ook in Montagnola naar menig ander meisje keek; — tot hij haar eindelijk, op een zomer, had getrouwd. Maar Banfi, vol van zijn eene gedachte en zijn eenen haat, en die aldoor, onder de losse plaagzucht der anderen, zich het gesprek voelde ontglippen, begon opnieuw: „De Duitschers, dat is de vloek van 't land ; overal dringen zij zich in; als er één komt, heeft hij er tien andere achter zich, die loeren om er ook te komen, 't Zal niet lang meer duren of al het geboortig volk hier is van hèn afhankelijk. Onze industrie is al half Duitsch, de grootste zijfabriek in 't dal van Bironico is Duitsch, en nu pas weer de minèraalwaterfabriek in Cortivo: Duitsch 1 Tot zelfs onze grootheid hebben ze ingepalmd en verheerd Vroeger, toen de oude graaf en de oude gravin nog op Viani woonden, toen was het een beste tijd!.... De jongens van Montagnola, op San Gregorio in November en op Santa Margherita in Juni, trokken met hun mandolines naar Viani, en het groote fust wijn lag al klaar om ze te onthalen Ik ben er zelf bij geweest, en Rezzonico ook, en Devacchi ook en Calistro ook. En de jonge Contessa op haar schimmel met twee of drie gasten, allen te paard, — 137 dat was een mooi gezicht! En weldadig dat ze was! Nooit anders dan zilver in de hoeden der bedelaars! Maar nu is een Duitsche koopman de baas op het goed. De Contessa Barbianello di Montórfano is Frau Hirtfeld op Santa Margherita gaan ze naar Milaan, om de serenade te ontloopen; de paardenstal staat leeg; en de Signora Margherita heeft nog geen vijftig lire om aan de armen te geven. Hirtfeld en Jacchini, dat's 't complot: geld maken! geld maken!" „En de anderen", vervolgde hij het honderd malen overdachte van zijn blinden ouderdom, „de anderen, de Garignano's.... die wonen op een derde verdieping in Bellano, en hun oude slot is het Schosshötel Riviera; daar zit de Duitscher Moser zich vet te mesten." — „Maar, sacramento", zei Devacchi weer, „dat kunnen de Duitschers toch niet helpen De Signora Margherita had meer schulden dan geld, toen ze Hirtfeld trouwde". „Schulden?" wou Calistro Devacchi er in laten loopen: „Als dat waar was, zou Hirtfeld geen geldwolf zijn!" „Dat is hij ook niet", zei Devacchi lakoniek, „hij is een goed zakenman, die ons te glad af is." „De Signora Margherita heeft ook Oostenrijksch bloed", herinnerde zich, bedremmeld, Rezzonico, — „haar oom was een Oostenrijksch generaal.... en die had een kasteel in Tyrol...." „Oostenrijk, de erfvijand!" kwam Noè zegevierend, met zijn redenaars-stem. „De Oostenrijkers zijn ook Duitschers van alle kanten komen de Duitschers ", zei Banfi met een domp-hartstochtelijken haat, — „de Oostenrijksche Duitschers, en de Zwitsersche Duitschers, en de Pruisische Duitschers.... de Duitschers, die groeien, die kruipen overal die tieren als onkruid " 141 verbrokkeld en machteloos lag. Maar Capretti was ze allemaal te leep ai. Hij bleef de lieveling van den Khedive. Want al hebben de Italianen dan misschien geen geduld voor taaie studie en ploeteren, en al zijn ze te edelmoedig en te ridderlijk voor achterbaksche ondernemingen, — ze hebben genie! het Italiaansche genie! De grootste schilders en de grootste componisten zijn allemaal Italianen! — En waar ter wereld zal een jongen met vier soldi op zak het brengen tot twaalfmaal millionair?" Zij dronken een slok; zij zaten, zelfs Devacchi, met gezichten vol genot. „Toen de aardsche glorie van den Khedive ten einde raakte en hij werd afgezet, was Capretti nog geen zestig jaar en een schatrijk man!" Hij maakte weer zijn nobel gebaar, en Calistro, Mie al te popelen zat, viel in: „En, in Bellano terug, toen zag hij Rosa.... de rijke Rosa". „Nou, rijk.... rijk", bromde Devacchi, „ze zou vier ton meekrijgen.... maar voor Capretti was dat niet rijk". ,,'r Vader had een slagerij in Como gehad", lichtte Calistro bij. „In Chiasso", verbeterde Devacchi. „Rosa was een mooie meid", ging Calistro voort, „maar niemand geloofde, dat zij wat geven kon om dien verschrompelden Capretti...." „De millioentjes verguldden de pil", glimlachte Devacchi in zijn baard. „En toen 't kind er was, wou Capretti niet naar 't stadhuis", verkneukelde zich Calistro. Dan, zachtjes opeens, alsof Capretti hem nóg hooren kon: „hij moet ook een andere huwelijks-geschiedenis hebben gehad; die Fransche mamsel uit Cairo.... die hier in 't Grand- 142 Hotel afstapte zich als Madame Capretti liet inschrijven.... 1" „Maar daar weet eigenlijk niemand iets van", onderbrak Devacchi, ,,'t schandaal was ook al groot genoeg, lederen morgen die comedie...." „Hoezoo, comedie?" vroeg Rezzonico onnoozel. „Ach, dat weet je toch?" — kwam Devacchi onwillig, „hij was immers in dien tijd met den bouw van Alhambra begonnen? lederen morgen kwam hij uit Bellano, om den gang van het werk na te gaan en iederen morgen liet Rosa de min met het kind op den grooten weg rijden, heen en weer, tot Capretti ze gezien had " „Wel ja", viel Noè bij, „dat was Nina uit Noranco, wier man nu al twaalf jaar in Amerika is; ze weet niet, of hij dood is of levend...." „Kon ze met haar eigen jongens óók maar in een wagentje gaan rijden, om 'r vent te vermurwen....!" grapte Calistro. Maar Devacchi, luider er doorheen, vervolgde: „De menschen uit Bellano kwamen expres langs gewandeld om de ontmoeting te beloeren 't Was de gebeurtenis van dat jaar 1" Rezzonico, wat boozig-verlegen, knikkelde van ja, ja, ja, hij herinnerde het zich opperbest. Doch Noè, die vond, dat Capretti's grootheid te veel werd uit het oog verloren, ging over Alhambra door: de rijkste villa van Lombardije wat een pracht niet! wat een weelde! alles in Moorschen stijl, de porphyren zuilengang, de leeuwen-fontein, de twee vergulde koepeltorens! waar, aan de meren, was een zoo kostbaar park, zulke terrassen, zulke serres!.... Van binnen alles marmer en parelmoer!.... „Nee, en toen kreeg je dat bezoek van den verdreven Khedive", haastte zich Calistro, wien 't eind van 143 't verhaal op de tong brandde, „laat 's zien, was dat niet in '85.... ? Wat een feesten!.... Weet jij 't nog, Devacchi? Vuurwerken.... gondeltochten over het meer! En toen die avond, dat ze santen op 't balkon - stonden.... er was serenade van onze Harmonie.... de tuin was geïllumineerd.... we kregen een heerlijken chianti! . Wie 't ze toen eigenlijk heeft hooren zeggen.... maar onbetaalbaar was ie de Khedive zegt tegen Capretti: „ik ben nou toch geen Khedive meer, vertel non eens, voor hoeveel heb je me bestolen?" — „Voor twaalf millioen", zegt Capretti onschuldig. — „Stommeling!" zegt de Khedive, „ik dacht dubbel zooveel!" Ze lachten allemaal, de verteller met zijn scherp gegiechel, Banfi en Rezzonico zachter, en Devacchi grommelend in zijn baard. Ze hadden ieder die grap al tienmaal zeker verteld; toch lachten zij nog, en van voller harte. Alleen Noè meesmuilde wat zuur-zoet, omdat de mooiste trek hem daar was afgekaapt. „Maar 't jaar daarop", besloot hij dan weer lustig en wel, „was 't met Capretti gedaan. In Milaan werd hij ziek. En nauwelijks had Rosa gehoord, dat hij ziek lag, of zij met haar advokaat erheen! En een dag voor zijn dood, in extremis, getrouwd! Hoe ze 't gedaan heeft gekregen, niemand weet 't, maar 't was een kranig stuk! En al negeert haar dan de Bellaansche chic, zij zit op Alhambra, met haar zoon!" Noè wreef in zijn handen, of het geluk zijn eigen zuster of dochter was overkomen. Calistro glom als een rozebottel. Devacchi monkelde met zijn duivelsche oogen. De heele tandradbaan waren zij glad vergeten. „Je zou 't niet gelooven, als 't niet zoo was", zei Rezzonico. En zelfs Banfi's betrokken gezicht was bijgeklaard. „Ja....", zei hij, „die Rosa...." 144 „Dat is er tenminste één....", kwam hij al wat bezwaarlijker achteraan. „Maar", liet hij er mismoedig op volgen, „wat één van ons als buit behaalt, dat laten wij allemaal-samen ons weer net zoo afhandig maken.... 't zal mooi zijn als Hirtfeld, met al zijn grondspeculatie's, hier nog niet méér dan twaalf millioen gesleept heeft...." „Kom", zei Devacchi, „ik ga 's naar huis.... Als Banfi eenmaal op z'n ezel zit, dan worden z'n eigen ooren er lang van...." Toen hij vertrokken was, schonk Calistro den laatsten geut wijn in zijn kommetje. Zacharia zuchtte. Na de vroolijkheid en Devacchi's heengaan, kwam er een plotselinge, neerslag over de groep mannen, en een vreemde leegheid. Door de poort scheen het zachte blauw van den vooravond. De zon begloeide den heirweg niet meer en het was stiller geworden in de lucht; de glycinen geurden zoeter door. Opeens begonnen, hoog boven het dorp, de klokken te klepelen in veelklankigen val, een oogenblik maar, en vergalmden weer. Spoedig daarna rees men op en nam afscheid. HOOFDSTUK VIL P het driehoekig terrastuintje van haar roze huis met de groene, gesloten zonneblinden, stond onder den dichten Japanschen mispelboom Emilia Mayer en keek uit naar de booten over het wijde ij probeerde te zien, hoe laat het was. meer—. Zij probeerde te zien, hoe laat het was. Zij had in haar salonnetje links van de voordeur een blauw porceleinen miniatuur-pendule met gouden rococo-randjes, op een étagère; en in haar salonnetje rechts van de voordeur hing een Zwitsersch koekoeksklokje van gesneden hout aan den wand; op haar keukenschoorsteen blonk een vernuftig systeem wekkerklok, met een apart belletje er aan voor 't eieren-koken; — maar geen dezer drie uurwerken, sinds tijden al, liep meer. 's Morgens, 's middags, 's avonds, kon men Signora Mayer op haar terras of op het bordesje aan haar huisdeur zien staan en kijken naar den gang der stoombootën over het Bellanermeer. Daar zij kippig was en geen lorgnet wou dragen, had zij veel moeite om op een afstand te onderscheiden; beurtelings met de linker- en de rechterhand schutte zij haar vermoeide oogen en neep met veel ernst den mond te zaam. In de diepte, vlak achter het dichte noten- en acaciagroen, waaruit de Villa Violetta, beneden aan den De Vreemde Heerschers. 10 146 heirweg, haar lei-blauwe torenspits hief, leek het water van doorzichtig smaragd, — en daarover, statig achter elkander aan, dreven koel, als zonder gewicht, drie groote, hoog met donker rijzenhout beladen barken naar Bellano heen. op een voorste bark, onbevracht, stonden onder de roode duigen de drie roeiers, die bogen en rezen naar het werken van de spaan. Emilia Mayer oogde vérder het verwazend-blauwe, uchtendlijke zonnemeer over, waar hier en daar, in die teeder-azuren siddering, een diamanten vonk open-flonkte en bluschte weer. En als daar dan waarlijk een wit silhouetje en een fijne rookpluim onderlangs de rotswanden van den San Leonardo kwam gegleden, schutte zij de verwonderde oogen met de twee handen tegelijk. Maar zij had goed gezien; 't was de boot uit Laveno.... 't Zou nog zeven uur moeten slaan, 't Gebeurde haar zelden, dat zij zoo vroeg beneden was, en met een lichte onwennigheid dacht zij, wat er met dezen langen morgen wel aan te vangen zou zijn. Haar twee kinderen, Pepi en Lina, sliepen nog; zij liet die altijd slapen des morgens; hoe langer die sliepen, hoe minder last zij van ze had; zij waren zoo onverbiedelijk. Even draalde zij aan de rustieke balustrade van haar terras. Het donkerblonde, nog ongefriseerde haar had zij geborgen in een wijdmazig, bruinzijden net, dat haar van 't voorhoofd tot op de schouders hing; over haar sluiken onderrok droeg zij een groote, grijslinnen huishoudschort met roode biesjes. In een ernstige voldaanheid keurde zij de gele mispelvruchten, die al rijpend staken tusschen het loof boven haar hoofd; zij zag naar de wanorde binnen den kleinen driehoek van haar tuintje en zuchtte. Dan staarde zij ponieuw, onbestemd, naar de drie schuiten vol rijzen- 147 hout, die achter de landtong, onder de rozen-terrassen der Villa Viani verdwijnen gingen. Verderop doemde Bellano in een zachten gloed, met zijn blanke huizenblokken aan de meer-bocht van glanzend turkoois. Emilia Mayer was niet ongevoelig voor natuurschoon; zij dacht met een vaag heimwee aan andere schoone landen, die zij vroeger gezien had, aan Dalmatië en aan Napels.... Dan besloot zij zich een kop koffie te maken, zooals men die in Weenen dronk, met haar koffie-extract en kokende melk en geslagen room. Maar in steê van, zooals zij voornemens was, naar de keuken te gaan, dwaalde zij links van de gang het salonnetje binnen, dat zij vond openstaan, en zat daar een oogenblik op een laag, beige stoeltje tusschen de open deur en het raam, dat groen schemerde voor de gesloten jalouzieën. Boven haar hoofd, op een étagère, stond het porceleinen penduletje, dat niet tikte; schuin óver haar hoogde een ezel met een levensgroot geteekend portret van haar zelve erop, waaronder men geschreven had: „La madonnina mia". Aan den achterwand van het kleine vertrek dook een diepe sofa onder veelkleurige kussens, en in den hoek naast het zijraam, waarvan ook de zonneblinden gesloten waren, stond een schrijftafeltje met drie boeken er op. Haar vermoeide, al niet jonge meer en fletse morgengezicht in een leeghoofdige diepdenkendheid boven haar grijslinnen huishoudschort met de roode biesjes, zat Emilia Mayer daar aan de deur van haar eigen salonnetje als een kamermeisje of een kamenier, die wacht op de orders van haar mevrouw. Zij was ook vroeger kamermeisje geweest, en kellnerin, in haar vaders Wirtschaft in de buurt van Zürich, waar de al grijzende wandelMayer, zooals bij genoemd werd, op een van zijn talrijke voetreizen haar ontdekte. Zij had hem het bestelde bier gebracht; hij, boven zijn schuimende glas haar 148 aanlonkend, had gezegd: het bier ziet er goed uit, maar de mooie kellnerin nog beter; en een half jaar later had hij haar getrouwd. Vier jaar lang nog nam hij haar op allerlei tochten en reizen mee; zij had in München gewoond, waar Lina, en in Ragusa, waar Pepi was geboren, in Marseille, waar ze Fransch had geleerd, in Milaan en in Bellano. Toen had Mayer „Mirasole" gekocht, en, uitgewandeld, was hij er doodgegaan; van verdriet ook, zei men, omdat de mooie kellnerin wel eens een jongen, verliefden Italiaan verkoos boven een Duitscher met grijzende bakkebaardjes. Bij zijn dood bleek, dat hij op zijn beurt aan zijn kinderen de voorkeur gaf boven zijn vrouw. Emilia kreeg levenslang een vruchtgebruik van zeshonderd franken, — zijn fortuin van anderhalve ton en Mirasole had hij aan Lina en Pepi vermaakt. Sinds haatte Emilia meer dan ooit haar man; zij haatte ook Lina, die met haar ouwelijke trekken en lichte oogen op hem leek; zij kreeg een zwarten kijk op de menschen en op de menschelijke rechtvaardigheid, en verkoos boven een smartvolle trouw aan den gestorvene, een ontrouwe vriendschap voor dezen of genen, met wien zij zoo. eens in aanraking kwam. Maar haar keuze en haar gedrag jegens de uitverkorenen waren gewoonlijk nog al zonderling. Haar grootste dwaasheid beging zij, een jaar na haars mans dood, met een postklerk uit Milaan, dien zij een half jaar bij zich hield op een appartement, dat zij zelf gemeubileerd had, vlak tegenover zijn kantoor. Hij kon slecht tegen het drukke postleven; het was een „ongelukkige", zei ze altijd. Negen tienden van de rente van Lina en Pepi, welke zij als voogdes in handen kreeg, had hij haar opgegeten; ten leste was zij door een proces van hem afgeraakt, en de duizend lire, die. zij 149 hem van haar eigen vaders' erfdeel had geleend, zag zij nooit terug. — Duizend franken geleend? had in de volle gerechtszaal de ongelukkige postklerk gezegd.... en al was dat zoo.... met een vrouw als zij had een man er eerder twee- of drieduizend op den koop toe mogen hebben . Feitelijke bewijzen van de leening waren er niet, geweest, kwade trouw kon niet worden aangeto ond en de klaagster werd veroordeeld tot de kosten van het geding. Ontgoochelder dan ooit omtrent de gansche menschheid was zij op Mirasole teruggekeerd. „Er is geen gerechtigheid meer", zei zij fataal tegen iedereen, maar zij vertelde niet waarom. Doch drie maanden later deed zij het portretje, dat de postklerk in Milaan van haar had laten maken, levensgroot teekenen door een beginnend photograafje uit Bellano, een Hongaar met een artistieke lok over zijn voorhoofd; hij zette er „la madonnina mia" onder, en werd voor het volgend seizoen haar vriend. Evenmin als de postklerk vroeg hij haar ten huwelijk, toen hij begreep, dat de anderhalve ton en Mirasole aan de kinderen hoorden en niet aan'haar. Zoo waren er nu al vijf jaren van haar weduwschap voorbijgegaan; zij was een eindje in de dertig. Zij vond het leven moeilijk en eentonig bij tijden, zij haakte naar afwisseling, naar avontuurlijke reizen, doch zij deed die nooit, omdat zij te gemakzuchtig was. Niemand nam het meer ernstig op als zij zei, dat zij een volgend winter naar Algiers ging of een volgend zomer naar Tirol, — hoewel zij het zeer stellig meende. Zij vond zichzelf een fatsoenlijke vrouw met een veel te gevoelig hart. Vrienden had zij niet in het land. Haar werkvrouw Marianina bedroog haar; de broer van haar man, die voogd over de kinderen was en in ISO Stuttgart woonde, bemoeide zich zoo goed als met niets. Emilia Mayer zuchtte; en als zij zoo een tijdje, in haar ijle nadenkendheid, op het beige stoeltje bij de halfopen kamerdeur had gezeten, bezon zij zich plotseling, dat zij een kop Weener koffie had willen maken.. In de keukenkast vond zij een punt droge vruchtenkoek van enkele dagen her: die at zij uit de vuist Zij belandde in het salonnetje rechts van de voordeur, waar insgelijks de groene zonneblinden dicht zaten en waar het duf rook. Op een tafel, in den hoek geschoven, stond nog een onttakeld sparreboompje, en ernaast lag, onder de stof, een hoop zilverig gerei, dat daar met Kerstmis had aangehangen. Zij dacht, hoe een poëtische avond het was geweest met de kinderen en met haar vriend uit Teneriffe, — en dat zij toch héusch den boel eens opruimen moest. Zij zou Marianina een extra middag komen laten.... Zij zat er op een laag, bruinrood stoeltje aan de deur. Boven haar hoofd hing het Zwitsersche koekoéks-klokje, dat niet tikte; aan den achterwand dook een diepe sofa onder veel kussens; er stond daar ook een buffet je, en andermaal dacht zij aan den jongen Turijner, die hier vier maanden lang van zijn overwerktheid in de tropen had uitgerust. In het buffetje borg hij den ouden Tokayer, dien zij van vroegere leveranciers uit Buda Pest voor hem had laten komen. Hij was maar weinig aangesterkt Na Paschenwashij weer naar Tenerif fe vertrokken, en 't zou nog wel een jaar duren, voor zij hem terug zag. Met een verweduwlijkte onwennigheid dwaalde zij door de gang naar haar kleine eetkamer, achter het eerste salonnetje, tot zij opnieuw belandde in den tuin, waar zij, zeer oplettend, van de groene bank onder den mispelboom de stof ging wegslaan met een halfvuil i5i zakdoekje, dat in haar schortzak stak. Als zij ergens een spatje zag zitten, neusde zij, kippig haar gezicht in elkaar getrokken, vlak boven de dwarreling der groene latten, en krabde met den nagel. „Guten morgen! — guten morgen", — riep plots, over het achterhek van het Cavarna-pad, een indringend minzame mannenstem. Zij keek verward op; haar gezicht stond niet vriendelijk. „Guten morgen, liebe Frau Mayer.herhaalde zoetsappig de „zoppo"; zijn flambard had hij op het ondermuurtje van het hek gelegd, en hij knikte met zijn wasfijne gezicht, waar-rond de witte haren, even krullend aan de einden, bewogen als op een fijnen wind. Emilia Mayer deed besluiteloos een paar stappen in zijn richting. „Scusi.... scusi....", zei snel de manke man; hij nam den flambard van het muurtje onder den arm, en hompeldestrompel kwam hij de hobbelige keiensteilte van het weggetje af, naar het tuinhek. Hij droeg een grijsloden jas met een ceintuur om het middel, en v.ürt rnrcrviilHic crAWAjsïirrtptv rnniï-frisQrln^ vnpfAn QfaW^n in de hout-en-leeren klippers van het land. Al verscheidene dagen, sinds hij de jonge vrouw eens aan het postkantoor van Bellano sprak, had hij zijn charmante „guten morgen"'s en „guten abend"'s door het tuinhek van Mirasole geroepen, maar hij was nog nooit stil blijven staan, noch had pogingen gewaagd binnen te komen. Emilia Mayer talmde bij de bank onder den mispelboom en wachtte af, wat haar boven het hoofd hing. „Nog nimmer", zei de manke man, langs het grintpad nader komend, „zag ik een huisje, dat mij zóó de mogelijkheid van een paradijs op aarde voor oogen brengt, als dit Mirasole. Mirasole! Welk een lieflijke naam! En de vriendelijke vrouw des huizes, die. al 152 zoo vroeg in den morgen zich beijvert, dezen spiegel der zon zuiver te houden van elke smet...." „Guten tag, Herr Tobbler", zei de ander toonloos en reikte hem een flauwe hand. Of hij zeer vermoeid was van een langen tocht, liet de manke man, maar niet zonder zwier, zich neder op de bank onder den mispelboom. Emilia Mayer bleef voor hem staan. Met het sluike netje over het haar en in haar sluike, grijze schouderschort stond zij daar als een wat verveelde kellnerin, die voor een onbescheiden gast te vroeg heeft moeten opstaan en nu maar gelaten afwacht, of zij een broodje met ham of een omelet zal moeten klaar maken. „Welk een panorama!" zei de zoppo; „het meer.... de hemel.... de bergen.... de stad!" „En uw kinderen zijn reeds het vrije veld in?" vroeg hij dan. „Die slapen nog", antwoordde, met een mismoedig beklag in haar stem, de jonge vrouw. Het gelaat van den man betrok. Doch hij bedwong zijn woorden en zei alleen: „dat is jammer". „O!" kwam Emilia Mayer gedachteloos, „ik ben maar blij als zij slapen.... zij zijn zoo onhandelbaar. .." „Dat is zeer jammer", zei de man nog eens. Hij dacht na. „Welk een lief huis welk een rust!.... welk een paradijs kon dat wezen...." zei hij met bedoeling. Het gezonde been recht voor zich uitstrekkend, het te korte onder de bank steunend op de punt van zijn kloef, de hand in de zijde, vroeg hij: „Weet gij, lieve Frau Mayer, waar ik woon? Ik woon in den grotto d'Italia, halfweg Pambio en hier. Daar ben ik gekomen, toen het onbegrip en de dwaasheid der arme luiden van Cavarna mij uit hun dorp hadden verdreven. 153 In den grotto d'Italia is het niet vuil, als bij het bergvolk boven; ik heb daar een zuivere kamer met vier gewitte wanden, en een raam met een helderwit gordijntje er voor. Ik zou daar gelukkig zijn en tevreden, al zijn de meubelen ook van ruw hout en al brengt de waardin mij des morgens mijn melk in een gebarsten kom en mijn veel te harde brood op een bord met twee scherven eruit. Maar in den grotto d'Italia, mijn lieve Frau Mayer, in den grotto d'Italia hebben zij een pianoorgel! Denk eens aan, een piano-orgel! lederen Maandag ben ik krank van de muziek van den Zondag, en iederen Dinsdag ben ik nog kranker van de muziek van den Maandag Bestaat er ook iets ongerijmders dan dat men in een land als dit, waar de bevolking des winters van kastanjes en maïsmeel leeft, dat men, zeg ik, twee rustdagen houdt in plaats van één? Is dat redelijk? Kwamen één dag slechts mijn zenuwen in oproer, dat ware te verduren.... maar twee dagen achtereen maken mij ziek voor heel de week. De waardin van den grotto d'Italia is een goede vrouw; zij bereidt mij iederen middag een geurige pasta en een fritata van versche eieren. Doch ik zal bij haar niet kunnen blijven". Hij streek zich nadenkend met de mol lig-roze hand over den zijigen baard. „Ik zal bij haar niet kunnen blijven", zei hij nog eens, op een toon of hem dat zeer bedroefde. En dan plots opgeruimd weer: „Hoor ik daar niet uw twee jonge kinderen lachen aan het raam? Niet? Ach zoo het scheen mij zoo toe.... Ja, welk een uitstekende, welk een waardige gedachte heeft uw goede man zaliger gehad, dit treffelijke huis en dezen treffelijken tuin aan U en de Uwen door aankoop te verzekeren.... Men zegt mij", ging hij achteloos voort, „dat gij in dit vroege 154 voorjaar twee uwer fraaie kamers aan een jongen man uit Turijn verhuurdet...." „O....", zei haastig de vrouw, terwijl een lichte blos onder haar ontwijkende oogen opjoeg, „dat was een ongelukkige vriend van mij.... hij had zich in de koloniën overwerkt en moest de berglucht hebben om aan te sterken". Zij kleurde opnieuw. „Ja....", zei de manke man bedachtzaam, „erzijn veel ongelukkigen", en moeizaam verzette hij het stramme, te korte been van onder de bank naast het andere. Een onuitsprekelijke glimp van verbazing en bedekten spot en nieuwsgierigheid gleed er door de grijze oogen der vrouw. „Wat had die oude voor?" dacht zij in een dubbelzinnig; vermaak.... Toen, met een geweld of er een onweer onder het dak daverde, kwamen twee kinderen de holle, houten huistrap omlaaggestormd, de gang door en de bordestreden af; op de onderste treden bleven zij, even bedremmeld, staan. De voorste was een uit haar kracht gegroeid meisje van een jaar of tien, een spichtig gezichtje,wantrouwend en bijdehand, bijna gluiperig; zij had een slappe katoenen jurk aan, waaronderuit, heel lang en mager en grauw, haar bloote beenen en voeten kwamen, die in platgeloopen sandalen staken. Het jongetje zag dom onder de dikke, donkerblonde ponnie, die zijn voorhoofd tot de wenkbrauwen bedekte, maar hij leek gezonder, steviger en gebruinder dan het meisje. Over zijn onderbroekje en hemd had hij een blauw-geruite jongensschort geschoten en hij liep op losse rijgschoenen, waarin de veters ontbraken. De moeder kleurde sterk, toen zij ze daar zoo haveloos en ongemanierd onder aan de stoeptrap zag staan. 155 „Waarom zijn je schoenen niet dicht?.... Waar zijn je kousen, Lina?" vroeg zij in het rad dialectItaliaansch van de streek, dat zij met de kinderen altijd sprak. En als die niet antwoorden: „Ga dan maar ga dan maar ", bitste zij, half boos, half verlegen „Ga maar naar Marianina voor 't ontbijt...." Marianina, die vooraan in 't dorp woonde, kreeg altijd Lina en Pepi gestuurd, als Signora Mayer ze thuis moe was of als haar bezoekers hun tegenwoordigheid ongewenscht maakten. De kinderen, als twee jonge, schurftige honden, stoven achter de bank om, den tuin door. „Lina, Lina, zet je hoed op!" riep de moeder nog, doch zij waren het hek al jut en het weggetje af. „Ach.... Gott!" zei Emilia Mayer met een moeden zucht, „die twee kennen geen fatsoen " Zij knipperde nerveus met de oogen en keek zeer verongelijkt. „Wat zulke onbehouwen kinderen aan een vrouw alleen een moeite geven!" kwam ze nog geërgerd achteraan. „Opvoeden, mijn lieve vriendin", onderwees haar minzaam de oude, „opvoeden.... dat is niet ieders werk!.... Toch zijn uw kinderen niet boos van aard". De zoppo luisterde. Van uit de laagte der wingerd-terrasjes, waartusschen de groote weg naar Montagnola afdaalt, klonk, schriel en bij vleugjes, als op den adem van wie hard loopen, het slepende Italiaansche liedje, dat Lina en Pepi daar zongen. Wat later drosten hun figuurtjes onderlangs den heirweg voorbij. „Con che piacere", haalden zij luider uit; en met een nieuwen adem-scheut, het smachtende slot: „Si fa 1'amó-óór!" „Kindergezang is schoon", zei de zoppo. 156 Dan, als hij terzijde keek en zag hoe de jonge vrouw in haar grijze huishoudschort daar nog altijd ontoeschietelijk en mismoedig naast zijn bank stond, en haar gezicht humeurig bleef en weinig goeds beloofde, kwam hij nog eens met een: „waarlijk, een paradijs . een paradijs op aarde, deze bank onder dezen mispelboom.. welk een uitzicht van onder zijn altijd frissche bladerkroon .... welk een meer, welk een hemel, welke bergen". Maar hij stond toch op. „Tot weerziens, gelukkige bezitster, tot weerziens", zei hij met een hoffelijken zwaai van zijn flambard. „Gij veroorlooft zeker wel een oud man zoo bij tijd en wijle eens op uw wonderschoon erf de vermoeienis van zijn morgenwandeling te vergeten?" Emilia Mayer keek ontsteld en zeer zorgelijk. Doch daar zij nooit een man iets weigeren kon, dat met een schijn van recht-hebben gevraagd werd, zei ze verward: ,,'t Is tot uw dienst". Na nog een wuif van zijn flambard, een aantal kleine buigingen en een: „adieu.... adieu!" mankte statig Herr Ernest Tobbler het grindpaadje weder af, sloot overdreven-zorgvuldig het tuinhek, dat de kinderen hadden open gelaten, groette nog eens en strompelde den keienweg verder naar beneden. En sinds dien keer kwam iederen dag van de week de zoppo een morgen- of middag- of avondbezoek brengen op Mirasole. Hij praatte veel over de natuur, over zijn gezonde leefwijze en over de opvoeding. Soms hield hij, als een ideaal, het beeld van de postmeestersche van Montagnola op, de goede Stephanina, eerst de kuische bruid, die jaren lang op haar ontrouwen minnaar wachten bleef, nu de moedige moeder, die zwoegde en werkte om haar twee dochtertjes een opvoeding te kunnen geven. Dan, als dit onderwerp zijner gastvrouw niet gevallig bleek, roemde hij het „niedlich" 157 Mirasole en de beminnelijke bewoonster, en stelde het paradijs in uitzicht, dat de mensch zich op aarde zou kunnen scheppen. Hij klaagde over zijn piano-orgel, over zijn zenuwen, over de onwetendheid der Cavarners, en bracht chocolade mee voor Lina en Pepi. Emilia Mayer was wanhopig. Wat moest zij met dien ouden hinkpoot aanvangen? Dan was zij ook weer benieuwd, wat hij wel van haar verlangen mocht. Den eenen dag meende zij, dat hij op het huren van haar kamers doelde; zij werd dan plots zeer onvriendelijk, want zij was bang voor het verzoek, dat zij niet weten zou hoe te weigeren. Den dag daarop hield hij zich weer van den domme. Maar altijd bleef hij vol strijkages. Zou hij weten, dat zij in 't land voor wat luchtig van opvattingen werd aangezien? — En onderwijl voelde zij, met ieder bezoek méér, haar doen en laten komen onder een schrillen dwang, die haar kribbig maakte, zonder dat er ooit een woord werd gezegd, waartegen zij zich verweren kon. Na verloop van een week had de zoppo het zoover gebracht, dat, op een regenachtigen morgen, Emilia hem in haar salonnetje noodde. Hij leunde er in den hoek der diepe sofa tusschen de kussens, zijn manke been gemakkelijk haakswijs gelegd over het lang-uitgestrekte gezonde, en zijn armen wiJtfMiitgevleid op de zij- en achterleuning van Turksch fluweel, of hij in geen uren dacht op te staan. Emilia, in haar grijze huishoudschort, zat op het lage, beige stoeltje bij de deur. „Een allerliefste woning inderdaad", herhaalde de zoppo, „hier niet, als bij zoo vele Italiaansche huizen, van buiten fraaie versieringen en van binnen alles kil, maar het lief en gemoedelijk inwendige overtreft nog het net en nederig uiterlijk". Emilia keek hem aan, zooals hij, met de mollige IS» hand om zich heenwijzend, de bloemrijke en lovende woorden zalvend naar haar heen sprak, terwijl zijn eerwaardig-witte baard zacht op zijn borst mede-bewoog. Zij dacht aan de bakkebaardjes van Mayer en aan zijn zwaar-op-de-handsche scherts. Ofschoon zij zelve een Duitsch- Zwitsersche was, haatte zij de Duitsche mannen; en deze lievigheden zouden al op niet veel beters uitloopen. Hij werd haar benauwender en onuitstaanbaarder dan ooit, maar tegelijk spitste zij zich op wat er den een of anderen dag komen moest. Ze zag zijn blanken schedel glanzen in het groenig licht en de grijze blikken sterk op zich gevest. „En zoo hoort het ook", ging hij na een oogenblik verder, „bij een zuiver aangezicht past een zuiver hart". Dan deed hij het hoofd voorover, zoodat zijn volle, grijze knevels peinzend onderdoken in zijn baard. Emilia Mayer werd kwaad. Deze wending had zij in 't geheel niet verwacht. Zij vroeg zich af, of zij zich niet beleedigd diende te voelen. „Een rein hart", herhaalde de man voor zichzelf, doch met nadruk. Onwennig, als een weerspannige zondares, die een vermaning ontvangt van den geestelijke, zoo zat Emilia daar aan de deur van haar salonnetje. Doch nu werkelijk ontsteld plots, keek ze hem aan. „Als ik U echter den weloverwogen raad zou mogen geven van een goed vriend....", had de zoppo gezegd. Hij ging haar toch niet openlijk verwijten ? Zij kleurde van boosheid. „Dan zou ik ", aarzelde Ernest Tobbler. „Ja, ik weet niet, welke beweegredenen een goede huisvrouw daarvoor misschien heeft", hervatte hij, „maar, mijn lieve Frau Mayer, waarom belet gij steeds de zon uw huis binnen te schijnen, zich te spiegelen in uw Mirasole, uw „zonnespiegel" ? Waarom", ging hij, met 159 een rhetorischen aanzet, moediger en bijna hartelijk door, als het gezicht zijner gastvrouw ietwat minder bits scheen te kijken, „waarom sluit gij steeds de oogleden uwer blinden voor het heerlijke licht, dat ons tegenstroomt uit het gouden oog des heelals? — Vandaag regent het nu, maar toch, ook het licht zelf brengt reeds gezondheid aan. Gij weet toch, dat het licht, en de zonneschijn vooral, de bacteriën doodt, die ons op het ziekbed terneder te werpen trachten?" Emilia knipperde star met de oogen. „Ik moest de blinden openzetten", zei ze gedwee; ze wou niet voor onverstandig doorgaan. Zij voelde soms ook wel een groot ontzag voor hem Onderwijl bedacht ze, dat het niet doenlijk was, 's morgens alle blinden te openen en ze 's avonds alle weer te sluiten. Het was ook wel heel onvrij, als er bezoek kwam.... „Ware dit huis mijn eigendom, lieve Frau Mayer", voer de zoppo voort, „door alle ramen zouden den ganschen dag de lucht en het licht naar binnen vloeien. Want mocht deze groene schemer misschien mijne zenuwen al doen rusten, de zon moet mijne ziel verlichten en de zonnelucht moet mijn lichaam gezond houden, zonder hetwelk geen gezonde ziel bestaan kan. Want hoewel de zenuwen de ziel met het lichaam in verbinding zetten — als zij beide gezond zijn, dan herstelt zich de verbroken verbinding vanzelve...." Nadenkend rees de manke man overeind en deed enkele voorzichtige hinkpassen het vertrek in. Bij het schrijftafeltje bleef hij in gepeins. Daar, beneden het cabinet-portret van een corpulent, kaalhoofdig heer met een in twee punten gescheiden nog donkeren baard, en een gekleurde photographie van Emilia zelve, rozig-mooi, in Servisch kostuum, lagen de drie boeken, die haar bibliotheek uitmaakten. Het waren de Inferno, Die Physiologie der Ehe en L'hygiène de ióo la Peau. Eén voor één nam de zoppo ze ter hand. Emilia Mayer was opgestaan, kwam naast hem aan het schrijftafeltje. Zij wou weten, wat hij er deed. Onverschillig legde de bezoeker de uit elkaarhangende werken over het huwelijk en de huidverpleging weer neder. Het gloednieuwe en goud-op-snee exemplaar van Dante's Hel hield hij in de hand. „Gij houdt van poëzie?" vroeg hij, verstrooid. „Mijn man had wel duizend boeken", zei Emilia gewichtig en ingetogen, „ik heb twee kisten vol op zolder". „En toch, welk een dwaling", vervolgde de ander zijne gedachten, „dat wij na een zondig leven voor eeuwig tot branden gedoemd zouden zijn.... Alsof wij niet allen bestemd waren, tot God, dat is tot onze eigen kern terug te keeren, hoewel dan na meerdere of mindere wedergeboorten.... Verstaat gij mij, mijn lieve Frau Mayer.... ?" Emilia keek diepdenkend. De handen onder haar schort stond zij naast den voor zich heen redeneerenden grijsaard bij haar schrijftafeltje.... Opeens klonk van verre de schelle stem van Pepi in angstig geroep. „Mamma bi! mamma bi!" riep hij. De jonge vrouw ging ijlings naar buiten; van het bordesje zag zij dat het kind, zoo hard hij kon, maar moeilijk, over den heirweg naar huis kwam geloopen: „Mamma bi! mamma bi!" „Gauw!" joeg hem de moeder in haar luide en radde dialect-Italiaansch, „haast je wat!.... gauw dan!.... en pas op hoor!.... pas op!" De zoppo stond achter haar. „Wat zegt uw zoontje toch?" vroeg;hij naïef. Frau Mayer moest even lachen, ondanks haar ergernis.... Zij deed of zij de vraag niet verstond. (6i „Ik ken dat woord niet", hield de ander aan, belangstellend, want hij studeerde dagelijks ijverig Italiaansch. Maar het Mayertje, dubbelzinnig en verdwaasd, zei schril: ,,'t Schijnt dat het een verkleinwoord is". De zoppo meende te begrijpen. Een fijn rood kwam langs zijn blanke slapen streven. Hij keek zeer ernstig en verdrietig. „Nu", zei hij op een zacht bestraffenden toon, „ik zet mijn wandeling maar voort; tot wederziens". En waardig groette hij met zijn flambard. Bij 't hek liep hij tegen Pepi op, die grienende kwam aangehold. En terwijl hij wegstrompelde, hoorde hij vlak daarna het huilen hard opkrijschen door het vinnig Uitschieten heen der booze vrouwenstem. Al mompelend in zijn witten baard hinkte Ernest Tobbler den keienweg omlaag. Toen hij den volgenden morgen op hetzelfde uur het tuintje was doorgestapt, vond hij het huis gesloten. Dien avond, tegen half zeven, ging hij opnieuw. Emilia ontving hem in de keuken, waar zij, boven twee halve boomstammen, die smeulden onder de schouw, een pannetje melk warmde. Zij deed den zoppo aan de tafel plaats nemen. Hij leek zeer weinig opgewekt. En toen zij hem daar zoo zag zitten met zijn kromme been en zijn fijn, wasbleek gelaat, weifelend door het flauwe vuurtje en den wegschemerenden dag beschenen, dacht zij, dat hij toch eigenlijk een „unglücklicher" was, en dat hij ook wel een heel verstandig man moest zijn. Zij voelde zich week en toegevend gestemd. — Zóu ik hem voorstellen, of hij de twee bovenkamers wil betrekken? dacht zij. Ernest Tobbler steunde het hoofd in de hand. Hij kuchte. Emilia werd zeer onrustig. „Lieve Frau Mayer", zei eindelijk de manke man De Vreemde Heerschers. n IÓ2 bezwaarlijk, „vergun mij een ernstig woord met u te spreken". Hij kuchte nog eenmaal. Emilia keek onthutst. Zij leunde met haar rug aan de rechtbank.... „Ik hoop", zei de man, „dat gij mijn vrijpostigheid niet ten kwade duiden zult; wil gelooven, dat ik een goed vriend ben en het goede voorheb...." „Ik heb veel valsche vrienden gehad", zei Emilia met haar zwartste menschenkennis; en daarna star: „ik geloof, dat ik het nu beter heb getroffen". „Dat hebt gij, mijn beste, dat hebt gij", zei de zoppo verheugd, „de goede vrienden, die niet zichzelven zoeken, zijn schaarsch". Hij werd verteederd door haar vertrouwen; en plechtig: „Ik wil de vriend voor u zijn, die een eenzame vrouw noodig heeft; geef mij de hand". Met een groot gebaar strekte hij de rechter naar haar heen. Emilia, in tweestrijd, kwam bij de tafel staan, stak aarzelend de hare toe. Hij hield die even, lachte bemoedigend, zei: „Nu, 't is niet zoo héél erg, wat ik te zeggen heb.... " Hij dacht na. Emilia, door haar verwondering heen, voelde weer een wrevel de overhand krijgen. Wat wilde hij toch? En hij, de moeilijkheid dan maar verbrekend: „Ik meen te hebben opgemerkt, gisteren, dat uw zoontje.... nog altijd.—" Emilia stond verbluft; een drift gistte in haar omhoog. Zij had aan het geval van den vorigen dag in 't geheel niet meer gedacht. „Ach wat", zei ze woedend, „die ongemanierde aap, ik weet niet wat met hem aan te vangen; ik heb dat nog nooit gehoord van een kind van zeven jaar...." De zoppo bloosde donkerrood in beduchtheid voor een twist. 163 „Wees niet boos, wees niet boos", kwam hij veel te voorkomend, „ik zeg niet dat het uw schuld is, volstrekt niet.... maar het is evenmin een ondeugd van uw jongetje.... Zooiets is een zwakte van de zenuwen.." „U kunt wel gelijk hebben", zei Emilia koud en gelaten, „maar wat eraan te doen?" „Ja, mijn lieve Frau Mayer", herwon zich Ernest Tobbler, en er was nog meer iets zegevierends dan een verwijt in zijn stem, „dat is juist de zaak! De menschheid gaat nog altijd op verkeerde wegen en daar vindt zij haar eigen straf. Zij kent nog altijd niet de onschatbare waarde van het licht en van de lucht, van het water en van de zon! Ook gij, mijn lieve gastvrouw, gij leeft niet, zooals gij leven moest, en gij doet uwe kinderen niet leven, zooals hun heil dat vordert...." Emilia knipperde met onwillig vragende oogen. „Wat uw zoontje behoeft, om zijn klein gebrek te genezen, dat zijn niet de waanwijze doctoren, die onze magen met hun stinkende vloeistoffen vergiftigen en doen of ons schoone lichaam niet bestond, — wat hij behoeft, dat zijn baden, waterbaden, en luchtbaden, en zonnebaden, — zooals ook ik die nam, in Cavarna, en thands, helaas! ontberen moet. Dat zal hem versterken, geloof mij. En uw dochtertje lijkt mij ook te lijden onder het onnatuurlijke harer leefwijze. Ook haar zouden water en lucht...." Hij kon zijn zin niet voltooien; met een klets vloog een glazen deur open en hijgend en lachend en elkaar scheldend stortten de twee kinderen het huis binnen. Gapend bleven zij op den keukendrempel staan, als zij „den mankpoot" daar bij hun moeder aan den haard vonden zitten. Lina trok een donkeren rimpel tusschen de oogen, Pepi keek dom en verlegen. Op de kribbige aanmaning der moeder kwamen de twee een weigerachtige hand aanreiken. IÓ4 Enkele dagen later zag heel Montagnola met verbazing naar Mirasole op. Links van het bordesje was een sjofele open tent verrezen van oude gordijnen en beddelakens, opzij afgesloten met een onderrok. Men wist sinds lang, dat de manke Duitscher uit Cavarna dagelijks bij Signora Mayer kwam, en daar werd niet weinig om gelachen. Nu had men hem dien morgen toezicht zien houden bij het spannen der touwtjes en het bevestigen der lappen; er was een zitbad en een voetbadje naar buiten gebracht. En dien middag ontwaarde men herhaaldelijk, geheel naakt, de kleine Pepi van achter de tent het bordesje op en in huis wippend; en wie er langs kwam hoorde soms een geweldig watergeplets en gegiechel der kinderen. Zoo ging dat den eenen dag voor en den anderen na. En Emilia Mayer was wanhopig, en woedend op den zoppo. De kinderen hadden zoo een dolle pret in hun badtent, waar ze den ganschen dag mochten spelen en naaktloopen en met water morsen, dat ze van huis niet waren weg te slaan. Hoe had zij zich toch ooit door dien ouden dwaas laten overrassen en zijn zin gedaan 1 De menschen bleven staan kijken en luisteren aan den achterkant, op het Cavarna-pad, en de zoppo-zelf, immer welgemoed en verheugd over den goeden uitslag van zijn bemoeiingen en de zegepraal van het „natuurleven", zat heele dagen onder den mispelboom. Zelfs de Zondagen Maandagavonden ontvluchtte hij er, in landelijke koelte en aangenamen kout, zijn piano-orgel. Hij leek zoo content of hem niets meer ontbrak, hij schertste maar over den zonnespiegel, die nu waarlijk de zon weerspiegelde met kindergelach en gezondheid, hij leeraarde en zedepreekte en hield er schoone vertogen over, hoe de menschen zich hun lichaam niet dienden te schamen en den gaven tempel van God i°5 moesten kunnen ontblooten voor elkaar, zonder dat de booze begeerten dien tempel weder besmetten. Emilia luisterde verveeld toe. Zij begreep nu wel, hoe ze niet bang behoefde te zijn, dat deze zonderling ooit verder zou komen dan zijn onbehoorlijke theorieën, maar dat hij haar genoeglijk en gemakkelijk leventje gansch vergallen en onmogelijk maken ging. Zij probeerde wel eens zóó stug te wezen, dat hij zou wegblijven. Doch hij scheen het niet te vatten. Hij had de brutaliteit der zachtmoedigen die onbeleedigbaar zijn. In Bellano, aan een Zwitsersche kennis, die er winkeljuffrouw was, klaagde het Mayertje haar nood: haar leven was een hel geworden, zij was ten spot voor heel Montagnola, alles in huis werd nat en vuil, hij at haar de mispels uit den boom en de kinderen leerden elkaar maar „garstige Sachen". Ook moest Herr Tobbler een „beschrankter Mensen" zijn, want na zoo langen tijd, dat hij nu in 't land was, kende hij nóg geen Italiaansch zonder accent. „I wiess halt nüt was I anfange soll", eindigde zij desperaat. „Vluchten", besliste zij op den terugweg, „hij maakt me gek". En den volgenden morgen sloot zij zeer vroeg het huis, zond de kinderen naar Marianina, en klom den Cavarna op, om in den albergo van Carmèla een kamer te huren voor dien zomer. HOOFDSTUK VIII. N nieuwe zonnedagen wekten nieuwe bloeisel-drachten, nieuwe stroomen van zoetst-geurende kleurigheden uit het wonder der droge rots-aard omhoog! Na den jongen lenteblos der duizend roze perzik- en amandelboompjes, de bergweien van Montagnola over, kwam de witte bruidstooi der duizend kerselaren; en na dat wijdluchtig getintel van zuiverst wit, was de dichte, roomwitte en rozigwitte bloei der peren en appels gekomen. De woudhellingen, eerst paars en geel van de maagdepalm en de primula's, waren daarna nagelroze geweest van zedige anemonen; en nu waren zij één rijke rijzing van hooguit sprankelend zilverwit en teeder groen, één geruischloos ruischende waterval van wilde spirea's. En hoog daarboven, van het getwijgte, dat lang bloot en glinsterend aan het luchtblauw had gestaan, was bij scheuten een vloed van acaciatrossen gevloten, vervullend de eigen blanke schemerhallen van hun fijn en verkwikkend aroom, — tot de volle vrachten losdwarrelden en de steenige boschpaden bespreidden met een vlossig bloesemkleed. De meidoornhagen bezwierden de wegen met hun zwoel-rokige, broze ranken. Toen barstte over den ganschen Cavarna het gele feest der goudenregen uit, i6y en wie aan den meerweg stond, zag ónder zich de geelzijden, zon-doorschenen risten wiegen aan de blauwgroene doorzichtigheid van het wiegelende water, — en bóven zich de heet-grijze rots-steilten der duizel-, rechte ravijnen wemelen, tot hoog aan de lucht, van al het goudgele gevlinder en getril. Maar nu was de brandend-helle en zware zomer genaderd. In de tuinen der groote villa's waren sinds lang de mimosa's vervaald en die hooge roode en roze tropheeën der camelia's uitgevallen, om plaats te maken voor een nieuwen tooverhof, die te wandelen noodde onder bloeiende lanen van rhododendron en glycine, en te waden door wolken van roze en roode en witte en oranje azalea's. Daar waren alleen nu nog wat rozen om het huis en in de zwartgroene koelten van het park, eenzaam, de wijde, blanke, exotischwalmende bloem der magnolia grandiflora. De gras-bermen, in 't voorjaar wit van de madelieven en geel van de klaver, in Mei gemaaid, zagen nu donkerpaars van grove labiaten; alle boomen hadden hun bloei gelaten voor bladergroen, dat al donker werd; en slechts de vele tamme kastanjes stonden be-sterd thands van hun taaie bloei-strengen en deden een zoetweeën stank de hellingen over gaan. Het kart'lend wingerdblad was met een valschblauw vocht bespoten, en de moerbeibo men, gekapt of afgeritst, spookten kaal in den tropischen dag. Stom, in een beweeglooze hoos van hitte lag des middags het land gestookt, dof en donker in het licht, plots fel bevlamd door het vermiljoen gebloemte van een enkelen glimmenden granaat. Als in een Oosterschen gloed, in de verte, trilden de twee minaretten der Villa Alhambra, fel-gouden tulpen aan het groen-metalen meer. i68 Maar in het kille duister van vele binnenhuizen ritselde het eindeloos als een grijze motregen. Op houten rekken langs de muren, tusschen hun aangevreten moerbeitakken, kropen en krinkelden de naakte, grijze zijwurmen bij honderden en honderden zonder verpoozen door elkander. En niets was er in die grijze vertrekken dan het grijze geknister en gerizzel en de bleek-vieze lucht der vretende wurmen, — tot zij zich zouden inspinnen en de zachtgele cocons zouden verzameld worden en verkocht aan de zijdefabrieken in het dal. Doch terwijl Montagnola smoorde onder de eerste zomerhette, was, op achthonderd meter hoogte, Cavarna luchtig en vol levendige beweging in koelte-doorruisChte, blauwe dagen. Ook daar waren de bloesems verwaaid, maar de boomen stonden geheel ongerept in hun frisch-groen blad, en de weiden, nog ongemaaid, wuifden hoog van heerlijk gras vol zoete alpenbloemen, die 't rijk en kruidig maken. Ging men er door, men streefde door een suiz'lend-veelkleurige zee van margerieten en gele violen, van witte orchideeën en paarse scabiosa, van roze-vlossige, geurige anjers en teer-groene sterrebloemen, parelmoerig van hart. Soms, in een zonnigen weilandhoek, praalde één edel-bruine lelie daar triumphant middenin. En nu was de hooitijd gekomen. De jonge menschen in Cavarna herinnerden zich niet, dat men ooit zóó vroeg en zóó overvloedig had kunnen hooien als deze maal. De gansche lente was het zomerweer geweest, en waar men heenzag, zwol en kruifde het golvende, warme gras. Nooit was het zóó slank en tevens zóó sappig van halm; het was gras dat een melk gaf dik van den room en geurig als honing. En nauwelijks was er een weideland gemaald, of in twee, drie dagen had ióg de stralende zon de lagen welig kruid gedroogd, dat het als een zachte zij was aan de hand, die erin woelde. Men wist niet, hoe men maar gauw genoeg al dien rijkdom in de schuren zou halen. Sinds vier dagen, van allen kant, was het dorp volgedragen van hooi; langs de drie paden voorbij Carmela's herberg, onophoudelijk, haastten de optochten van bukkende menschen onder de torenende gerla's; de straat was bezaaid van halmen, die uit de overvolle vrachten waren gesUerd; de bestemoer Rachele hoedde er haar geit; de stegen liepen ruchtloos en glibberig van het hooi; allerwegen geurde het dorp van de hooilucht! De oudste mannen en vrouwen — wie slechts een greintje kracht meer had — heschen zich nog eenmaal den draagkorf over de schouders; wie jong en sterk was, dacht: hooger! hooger! bij 't laden van zijn last en sjorde maar wat steviger de touwen over den puilenden berg; de kloeksten torsten tot tachtig kilo in ééne vracht binnen. Geen kind ging er naar school; wie te klein was om te helpen dragen, keerde met stokken het drogend gewas op de velden, waar het gespreid lag. De dag had geen uren genoeg. Voor vele schuren hoopte 't gemaaide in oppers aan de open deur; des avonds, bij kaarslicht, moest men het op de zolders tassen. Men maaide op den Cavarna-top, men maaide langs den keienweg den Bigorio omhoog, men maaide in die ruime kastanjewouden, waar onder de klare, groen-doorzonde bladerkronen het gras nog malscher en weliger was dan in de bare zon. En wanneer dan, van de geschorene boschhellingen, men den zoetrokigen oogst had weggevoerd, dan bleven in eene hemelsche verjonging de paradijzige parken achter: fluweelig gloeiende gazonnen, zuiver glooiend van stam tot stam. En wie daar langs daalde van hooger liggend maai- 170 veld, zag wel op dien smaragden grasvloer, als verstijfd in een schichtige bocht, een groote, groene hagedis met fijnen, hemelsblauwer! kop verwonderd zitten, turende door zijn nieuwe wereld. Toen op een middag, rond de verwazende kammen van den Monte Rosa, die sinds vele dagen boven de wijkende gebergten als een goud-en-blauwdoorblankte ijsburcht zuiver aan 't verre azuur had gestaan, de eerste dreigende wolkenwallen zich zamelden, toen wrocht men te hartstochtelijker voort. In de schemering, als reeds lang Onorina met haar paard en haar poedel en haar ledige broodzakken den blauwenden dalweg was teruggegaan, toog nog eenmaal het halve dorp uit op de laatste vrachten: het weder kon keeren dien nacht. En bleef het helder, des te beter! dan trok men den volgenden morgen om vier uur opnieuw aan den slag! Er was nog werk voor weken! Dienzelfden avond, aan het open raam van Carmela's groote eetkamer, zaten, de koppen bijeen boven de tafel met wijngerei, de burgemeesters van Cavarna, van Montagnola en van Pambio, en overleidden het opzienbarende nieuws van den laatsten tijd. Amadeo Muzzo, de sindaco van 't armoedige Pambio, was Marco's broeder, — een stoere, ouwe kerel, kort van stuk, met een baard die hem van onder de oogen tot over de borst viel, in ruige harigheid zijn broer gelijk; — tot uit zijn ooren en zijn neus, als bij Marco, kwamen hem de stugge stoppels gesproten, zijn kop was één warreling van hetzelfde stugge grijs, en in die beestlijke woestheid lag, als bij zijn broeder ook, open en groot en bleek de zachtmoedige mond. Achille Taddeï, de sindaco van Cavarna, was een kleine, verschrompelde man met een rimpelig kaal hoofd, grauw als heel zijn rimpelgezicht en zijn rimpelige, aardkleurige handen; doch in den zwaren, zwarten i7i kroesring, die hem dicht om de wangen sloot, glimpte nog maar hier en daar een zilverige striem. Giovanni Devacchi, met zijn vierkant-gesneden, witten baard, die zelfvoldaan en welverzorgd vooruitstond aan de sterke kaak, en met zijn matblanken schedel, schemerend door de zuinig-gelegde, grijzende streken, — hij, netjes en opgepoetst, leek de heer naast de twee diermenschen, maar in hun gezelschap, met ruwe gebaren en woorden, toch ook weer de bergman, die hij van oorsprong was. En met hun drieën, de drie harige koppen dicht bijeen boven hun kommetjes wijn, zaten zij in den nog nalichtenden avondstond en overleidden. Een paar vol-beblaarde takken van den kerselaar bewogen zachtjes hoog in het raam en deden de trossen al roodende krieken bengelen aan het bleeke blauw. Soms gingen achter in de zaal, als 't heimelijk gerucht van een muis, tik-tik, Carmela's stille klippers van een muurkast naar het buffet; dan dempten de drie mannen nog meer hunne stem. „Een steenen wal dwars door mijn landen", zei Amadeo donker, en zijn aangeknaagde trots uitte zich zacht als een sonore treurigheid, „ik denk er niet aan.... ik weiger". „Maar, ik begrijp niet goed ", kwam Devacchi aarzelend, „men stelde mij de zaak voor als reeds lang beklonken " „Voor eenige maanden zijn zij bij mij geweest", antwoordde Amadeo, „men wilde een spoorweg aanleggen achter langs den Cavarna, door de bosschen.... zij vroegen mijn voorloopige instemming ik heb toen gezwegen ik houd niet van die nieuwigheden, maar ik vond geen reden om te weigeren". „Juist", zei Devacchi gerustgesteld en zijn autoriteit herwinnend, „maar zóó beschreef men mij ook de 172 baan, over den Roccolo van Signor Hirtfeld en dan achterlangs den Cavarna...." Amadeo schudde langzaam den zwaren bizon-kop: „Dat is een streek van dien priester.... zoo wilden zij niet.... hij kwam gisteren wéér bij mij .... zij hadden gedacht, als zij eens recht naar boven gingen door mijn wijngaarden 1" „En je hebt nee gezegd?" vroeg het droge, vaste geluid van den sindaco van Cavarna. „Ik heb geen nee gezegd; maar ook geen ja.... Die gansche zaak vertrouw ik niet.... die priester stut mij tegen.... en een steenen wal dwars door mijn landen...." „Maar, sacramento", onderbrak hem Devacchi, „wat maakt dat nu uit?.... er komt toch een halte in Pambio ook? dat brengt toch bedrijvigheid.... de vreemden zullen tot Pambio wandelen, daar wat drinken, dan verder met de baan naar boven gaan.... het marktvolk zal voor verlaagde prijzen in de vroegte en 's avonds er gebruik van kunnen maken.... en bij den bouw zal ook nog wel wat te verdienen vallen". „En wie verdient, als de bouw klaar is?" vraagde scherp Achille Taddeï, wrevelig over de voldaanheid van zijn Montagnoler ambtgenoot. Hijzelf had toegestemd aan zijn gemeenteraad voor te stellen, den grond van den top te verkoopen, en hij dacht een goeden prijs te bedingen. Maar hij had onderwijl een hartgrondigen weerzin tegen deze onderneming van vreemden en zakendoende priesters, en hij kon het wereldwijs en heerachtig met hen meepraten van Devacchi niet verdragen. Ook op Amadeo hadden de argumenten van Devacchi weinig indruk gemaakt. „Met zoo'n ding naar beneden? Dat zou ons volk willen? Wij hebben niet voor niets van geslachten tot 173 geslachten op de bergen gewoond", — zoo sprak hij, en in zijn donkere stem beefde een zachte verontwaardiging. „Jullie kijken niet verder dan je neus lang is", zei Devacchi schamper, en dronk zijn kom wijn leeg. Een oogenblik zwegen de drie. Er was buiten een luid gesnater van kinderen, die in de groeiende schemering voor Carmela's huis tezaam drongen, dan uiteen stoven, gillend en worstelend. Achille zag hoe zijn kleinzoontje Egino een lang en slap, dof-glimmend iets woest rondslingerde aan een touwtje: — die hebben zij bij het hooi-keeren doodgeslagen, dacht hij, — een adder.... Ook Devacchi, op het kijken van Taddeï, draaide zich halvelings om, zag weer zonder belangstelling vóór zich. De plukjes kersen, aan hun stille, zwarte takken, hingen donker op den groenig-witten hemel. Aan het dubbend, bleek gelaat van Amadeo vervaalde het avondlicht. „Zou dat rijke volk bij het bouwen van die muren ónze menschen gebruiken?" peinsde hij. „Wij zouden dat kunnen bedingen", zei Taddeï. „Wij zouden het kunnen bedingen", peinsde Amadeo weer. „En het is goede grond", voer hij ernstig voort, „zooals er niet veel in Pambio is; ik eisch van hen wat ik elk ander zou laten betalen". De sindaco van Cavarna grijnsde in zijn zwarten baard. „Waarom geef je geen geld toe?" gromde hij. In Amadeo's goedigen kop ontstak een verraste begeerigheid. „Zou ik dan méér kunnen eischen?" „Dat zou ik zeker doen", loensde Devacchi, weer op 174 dreef; „want als ze van plan zijn hun baan door de lucht te bouwen, dan zijn ze met een paar vierkante meter klaar! " De oude herder fronste de brauwen. „Door de lucht....?" bracht hij bezwaarlijk zijn lippen over. „Natuurlijk door de lucht", zei Devacchi klemmend. „Heb je dan nooit de baan op den San Leonardo gezien?" Amadeo zweeg; aan de overzijde van het meer was hij nimmer geweest. „Maar ik geloof niet", kwam zaaklijk Taddei, „dat men het recht heeft, zonder betaling boven een anders grond heen te bouwen; ik zou zelfs, in dat geval, juist méér eischen, omdat dit hun goedkooper komen moet. —" Doch Amadeo, over spot en redeneering heen, schudde zijn grauwen bizon-kop. „Als ik er toe over ga", zei hij, „dan vorder ik, wat de grond kóst, en willen zij bruggen slaan, dan moeten zij het weten". Devacchi schonk zich nog eens in. De avond koelde door het venster, geurig van kamperfoelie, die ergens rankte aan den muur. In den duisterenden kerseboom begon opeens, drie zachte, zwellende tonen, het zoet getjuik van een nachtegaal. Achter het kerkdak, groot en rood, rees de maan boven de bergen. „Het is jouw zaak", begon Taddei weer, en zijn stem viel wonderlijk-rauw in de koele stilte, — „maar Ik zou hen dwingen, achterom door de bosschen te gaan, en hen terdege laten betalen". „De bosschen zijn niet mijn eigendom", weifelde Amadeo, „het is gemeentegrond, aan mij toegewezen". „Dat is waar", zei de ander nadenkend. Devacchi blies en haalde zwaar den adem door zijn i75 neus. Het was toch beter, overlegde hij bij zichzelf, dat zij het samen eens werden. Hij had gemerkt, daar straks, dat de ondernemers hem eigenlijk volkomen buiten de zaak hielden Hij moest de twee anderen in goedigheid pogen te overtuigen.... En wat had Taddei persoonlijk in den zin? Die kerel was nog zoo dom niet.... „Wij moeten die plannen nog eens samen nagaan", "zei hij ernstig, en hij schikte zich tot vertrouwelijker spreken, het hoofd in de hand gesteund, „wij moeten weten...." Hij zweeg. Carmèla kwam binnen, vroeg of zij de lamp ook aansteken zou. Als de mannen bedankten, bleef zij even staan praten aan de tafel: — Wanneer haar neef Anastasio thuiskwam? — Dat zou nog wel een paar maanden duren, zei de vader. Zijn contract was, toen hij zijn laatsten brief schreef, nog niet afgeloopen. „Jammer van die kleinzoons van mijn broer", bekende argeloos Amadeo, „waarom komen die óók niet terug?" Achille glimlachte veelbeteekenend; men lette het niet op. Carmèla vertelde nog, dat zij dit zomer weer gasten kreeg, een dame en twee kinderen Maar Devacchi streek zich wat ongeduldig over den schedel. Carmèla vatte het en ging. Dan hernam de burgemeester van Montagnola zijn betoog. „Wij moesten", fluisterde hij, „wij moesten eens overleggen samen.... wij dienen te weten wat wij willen dan staan wij sterker tegenover die onderneming. ..." En hij legde hun de belangen bloot, die Montagnola bij de zaak had, en de rechten, die zijn gemeente kon doen gelden Hij zweeg echter van de tram van Cortivo, welker directeur hij was, en van het accoord 176 dat de beide maatschappijen wellicht zouden ti effen kunnen. Aandachtig volgden de burgemeesters van Pambio en van Cavarna den matigen gang zijner woorden. Amadeo bleef stug en zwart van'bezwaren. Van terzijde het huis, onder de olmboomen, klonken hijgend roepende vrouwenstemmen: het waren Luigia Muzzo en Carolina en Genoveffa, die met haar laatste hooilasten dorpwaarts keerden. Carmèla bracht een kaarslicht, zette het zwijgend op den versten hoek der tafel, en deed zacht de deur weer achter zich dicht. De mannen, die verstrooid hadden opgekeken, waren dadelijk terug in hun gesprek en lieten de kaars waar die stond. Wat later, met een druk, gerammel van blikken keteltjes, waarin zij wilde aardbeien hadden gezocht, kwam een troep kinderen naar huis. Zij liepen op een draf langs het zwarte pad. De nacht werd vol en geurde door het raam. In den doorglinsterden kerseboom zweeg de nachtegaal. De blauwe maneschijn lag over de tafel, over de mouwen en de handen der mannen; en aan het andere einde, achter hun donker bijeengestoken koppen, geelde de stille, puntende kaarsvlam. Zoo zaten zij en spraken tot laat in den avond. HOOFDSTUK IX. L driemaal had Egino, het kleinzoontje van Achille Taddeï, aan de lage, groene pastoriedeur geklopt. In zijn gelapte, katoenen broekje, dat hem tot hoog boven de knieën zat, en in zijn roze hemdje, waarvan de mouwen hem tot aan de ellebogen reikten, stond hij, blootshoofds, blootsvoets, zijn mandeflesch in de hand, te wachten. De zon blakerde op den pastoriemuur, sloeg blakerend terug van den witten kerkgevel, blakerde het jongetje in zijn harden, bruinen nek en op zijn harden, kortharigen bol, waar, onder het zwarte kruin-spiraaltje, blauwig als van een beestje, de hoofdhuid dóórschemerde. Als een beestje ook, dat den ganschen laaienden zomerdag op de heetste rotsen zit gekropen, zoo onverschillig voor het zonnegeweld wachtte daar het jongetje aan de gestookte pastoriedeur. Achter hem lag het dorp in een damp van uchtendhitte, de bergen stonden verwaasd aan den te heeten hemel, de boomen bewogen geen blad.... En 't was nog pas negen uur in den morgen. Eindelijk kwam uit de diepte van de huisgang een zachte stap geschuifeld; de deur week en om den hoek stak de pastoor van Cavarna zijn zorglijk-goedige, bleeke gezicht met de roodgerande oogen. De Vreemde Heerschers. 12 178 „Avanti avanti", zei hij vriendelijk. Het jongetje, alsof hij in zijn eigen woning werd binnen gelaten, liep regelrecht de schemerende gang door naar de groote, schemerende keuken, die aan het einde openstond; hij zette zijn fiasco op tafel en lei de v ier koperstukken ernaast. Het Was zeer koel in die keuken; door een klein, hoog tralieraam zag men, over de binnenplaats heen, een stuk van het zijschip der kerk; de muren waren versch geblauwseld en op dat heiderdiepe donkerblauw gloeide het geschuurde koper van drie groote pannen; het huisraad was schaarsch, maar uiterst proper. Voor de lage, zwarthouten schouw zat het seminaristje gebogen en wakkerde met de looden blaaspijp een, vuurtje aan. De pastoor van Cavarna keek naar het bedrag aan geldstukken op de tafel; met de mandeflesch in de hand, klom hij de paar treden van een bruin geverfde leer op, tot hij reikte aan de kraan van een der beide tonnetjes, die daar in de hoogte op de spinde lagen. Tweemaal hield hij den fiasco tegen het licht, om tusschen de reten van het matwerk door, te zien tot hoever hij hem had laten volloopen; dan draaide hij met beleid de kraan dicht, schoof het rood gebloemde kommetje voor 't mogelijk druppelen er weer onder en kwam, behoedzaam stappend in zijn soutane, de laddersporten af. Egino, de gevulde fiasco tegen zich aan, bleef wachten; hij was dat zoo gewoon als hij den azijn voor zijn moeder bij den pastoor ging halen, kreeg hij wat lekkers. Zijn zwart ovérwimperde, zwart-bruine oogen, met even een tintel van zachte begeerte, stonden stil in zijn bruine smoeltje. De pastoor, goedaardig naar het kind heengebogen, praatte even van bij hen thuis.. Zijn moeder, die ziek was geweest.... zijn oom 179 Anastasio, die uit Amerika terug kwam.... en de leering, die deze week nog werd uitgesteld, om het hooien.... Het jongetje knikte stomp op alles van ja. Dan ging de pastoor naar de kast naast de schouw, liet de paar koperstukken door de gleuf van een houten doos vallen en nam uit een builtje een suikerbal in kleurig papier gedraaid. „Grazie....", stootte haastig het kind uit, en hij liep op een ingehouden drafje de gang in en naar buiten. „Voorzichtig, Egino, voorzichtig....", riep de pastoor hem nog achterna, terwijl hij op zijn zwartlinnen huissloffen de keuken kwam uitgeslifferd om de voordeur te sluiten. Weergekeerd, stond hij, de armen op den rug, bij de schouw te kijken, hoe nog altijd de zachte ademstooten door de looden blaaspijp het kwijnend houtvuur aangloeien deden. Met een onnoozel-verbaasde vraag in de oogen zag de seminarist op. „Ja", zei de pastoor als zich verontschuldigend, „in de bergen moeten wij allemaal zoo'n beetje winkelieren " De seminarist was sinds twee dagen in de pastorie van Cavarna; hij had moeten wachten tot de hospitant van Paschen zijn gezondheidskuur had ten eind gebracht, 't Was een bleek, nog heel jong priestertje met een kinderlijk blond gezicht. Hij kwam uit Colico, waar veel malaria is, en ze hadden hem voor herstel de bergen ingestuurd. „Er zijn maar weinig winkels in het dorp?" vroeg hij bedeesd. „Geen een", zei de pastoor, „bij de post verkoopen ze zout en tabak; de sindaco verkoopt olijfolie en ik verkoop azijn." i8o „Hoe grappig", kwam de seminarist, en met een droefgeestigen ijver begon hij opnieuw te blazen. Het houtvuur ving nu zachtjes te knetteren aan; soms stoof er met een plotseling geknister een vonken-vuurwerk om de blaaspijp, dan wankelde de gloed even, kromp weg, waaierde weer uit.... „Kom", zei de pastoor, „ik ga wat werken". Koel en schemer-stil lag de pastorie in den blindenden zonnedag. Uit de verte klonk het zachte hoei! hoeil geroep van een man, die zijn paard dreef of zijn ezel. Een stem luidde over van het dorp, en zweeg. De pastoor toefde nog even in de gang. Schuin tegenover de keuken stond van een ander, lichter, wit-murig vertrek de deur half open.... Daar, op een paar matten stoelen en op de ladekast, zwierven een aantal mandjes en schotels en uitgevouwen doeken. Den vorigen middag en avond, na de veezegenings-plechtigheid van den morgen, waren de lieden van Cavarna, ieder naar den omvang van zijn veestapel en naar de mate van zijn geloof, hun vier of vijf, of tien of twaalf geitekaasjes aan de pastorie komen brengen; geheel de blankgeschuurde tafel was volgedragen geweest van de roomig-zuivere cylindertjes; zes bij zes had Carlotta ze in witte papier-reepen gerold, en de rollen in haar klapkorf gepast; dien morgen, vóór vijven reeds, was zij naar Bellano gegaan, waar ieder jaar, in den winkel van Guindani, zij de offeranden kwam omzetten in reê geld: vier soldi voor drie kaasjes.... Op een hoek van de tafel lag het dozijn, dat Carlotta voor hun eigen gebruik had afgezonderd en een eindje verderop het drietal andere, dat daar straks nog nakwam, toen zij al vertrokken was. „Honderd zeven en tachtig!" dacht de pastoor.... „dertig meer dan 't vorig jaar". Dat verheugde hem zeer, minder nog om de kleine overwinst, dan wel om i8i de lichtelijk gunstiger gevoelens van zijn gemeente, die daaruit spraken. Aan de deur van 'het vertrek, de handen op den rug, stond hij een oogenblik in gepeins verloren. Hij dacht, waarom ze hem dit jaar de dertig geitekaasjes méér zouden hebben thuis gebracht.... en hij kon enkel vinden zijn optreden tegen de dwaalleeringen van den manken Duitscher, dat zoo geklopt had met den weerzin der Cavarners voor dezen vreemde.... — 't Was opmerkelijk, welke kleine bijkomstigheden een keer in de menschelijke gevoelens konden veroorzaken.... bespiegelde hij. En nadenkend, de smalle, magere kinnebak naar den linkerschouder gewend, en ouwelijk gebogen voor een man van nauwelijks midden dertig, ging hij de drie treedjes op, die naar zijn studeerkamer leidden. Dit was de ruimste kamer der armelijke pastorie, een lage zaal met een oude, donkere balkenzoldering en drie spitse vensters op het in de diepte blauwende meer en op de geweldige verrijzenis der bergketens aan de overzijde. De muren hadden een oude, vaalgroene beschildering in ranke ruiten, gedeeltelijk verschilferd, en in iedere ruit dofte het zwartig verbleekte of koperrood geworden goud van een heraldiek figuurtje. Carlotta was dadelijk verrukt geweest over deze kamer, en zij ondervond een zachte voldoening van haar trots, telkenmale dat zij het bleeke gelaat van haren broeder bespiedde, studeerend binnen de statige wanden van dit schamel maar eerwaardig vertrek. Over de kille vloertegels had zij, onder de tafel, hun karpet gelegd, en daar nog overheen, vóór zijn zitplaats, een warm zwart-en-rood kleedje, dat zij zelve had gebreid. In den rieten leunstoel, boven het zitkussen, hingen een zacht lendekussentje en een sluimer rol; er waren ook kussentjes gebonden op de 182 armleuningen, met een wit haakwerk overtrokken. In dien leunstoel zette de pastoor van Cavarna zich voor zijn zuivere tafel; welgëordend en zonder één stofje lagen zijn boeken, en zijn schrijfgerei geschaard. Hij zat en luisterde. Hij luisterde met genot naar de rust om zich heen. Dat was zijn grootste vreugde in dit dorp: zijn ver van alle dorpsgeroes afgelegen woning, hier aan den bergrand boven het meer.... Al sinds jaren had zijne zuster haar kinderlijke opgetogenheden leeren intoomen naar de behoeften van zijn niet te sterke hoofd; maar op zijn twee vorige standplaatsen had hij vaak veel te lijden gehad van herberg-lawaai naast de deur, en van een bewaarschool, bij de pastorie aangebouwd Hier was hij als alleen met den hemel en de bergen.... In de omlijsting zijner wijd-open ramen, wanneer hij zoo diep in de kamer zat, zag hij enkel drie zonniggroene steilten van den Monte Gordona met een puntboog warmblauwe lucht erboven; als hij naderde aan de vensters, zag hij onder zich een hoek van hun moestuin, maar over den muur daarvan weer enkel het helle groen der wegdalende kastanje-kruinen en, den zacht-groenen overkant spiegelend, de blauwgroene vlakte van het meer. — Vlak achter den moestuin-muur liep wel het weggetje naar Pambio en Montagnola, doch hij zag dat niet; hoogstens klonk daar eens het hoeil hoeil van een man, die zijn ezeltje dreef, of schaars het praten van voorbijstappende marktvrouwen, even óp en dan weer verstervend.... Al de uren van den dag, onder de grijze of blauwe luchten, had hij de eeuwige en toch altijd wisselende rust der hellingen van den Monte Gordona voor oogen. Des morgens, als de zon door een teer-witten dauwdamp hunne wouden bescheen, die van hier een zachte overwoekering leken van fluweelig kruivend mos, dan i83 vulden zij zijn ramen met een glanzende frischte. Des middags, wanneer niet te fel het licht naar binnen blaakte, zoodat hij de zonneblinden sluiten moest, dan werden zij, tegen den dieperen hemel, van een ernstig donkergroen; van een zwoel dof-blauw soms, wen de wolken zich tezamen pakten om de hooge toppen van den San Christoforo daarachter. Maar later, in den dalenden avondschijn, gloeiden zij óp in een smaragden klaarte, uit de rookblauwe plooien en vallen van hun schaduw. Ver in den herfst verkleurden de wouden, de kastanjes werden rood en de berken geel, en op grijze dagen maakten die bleeke tinten, zielloos door zijn verweerde en oneffen ruiten, hem huiverig en vol verdrietige gedachten, die hij vergeefs trachtte weg te denken met berustende geloofsoverleggingen. — Doch op stralende October-avonden bloeide tegen het sterk azuur één glorie van vurig flonkerrood en barnend geel. Des winters had alles' de rustige rosheid van bladerloos hout. Zoo, de vele stonden, dat hij peinsde achter in zijn stoel, ervoer hij den gang der uren en der seizoenen aan dien levenden spiegel van zijn venster, en hij merkte gaarne de verschijnselen op en gaf zich rekenschap van hun oorzaak. Als op zomernamiddagen een sterke wind van het meer deze hellingen omhoogstreefde, dan zagen zij of men een zwaar trijp tegen den draad in bestreek; het verstand wist, dat een windvlaag van boom tot boom het gebladert opjoeg met de lichtere onderkanten naar den dag; men kon de winderillen volgen, gelijk die als met strijkende vingeren de wouden overliepen. Soms was er in een zijner vensters plots een vakje, een hoek, een reep, die bruiner gekleurd lag in het rondomme groen; als hij een paar dagen er niet op 184 gelet had, was het vak, of die hoek, grooter geworden. Men was daar aan het kappen. Soms leek het, of een donkere of lichte stip zachtjes voorbij het vak zich bewoog; ook was er een vaststaand blank vlekje gekomen en niet ver vandaar steeg vele dagen aaneen een fijne rookkolom langs de zonnige woudsteilten. Er brandde een houtskoolmijt. Met de wintersneeuw was zoo een leeggekapt vak dik-wit tusschen het ijlere zwart-en-wit-gestrepel, en als reeds lang weer de hellingen ros stonden of schaars besuikerd, lagen nog die witte lappen daartusschen gestrekt. — Ja, de winter.... Luigi Bèsono voelde, dat hij nü pas de nawerking van het booze jaargetij te boven begon te komen; in Cavarna was, vijf maanden lang, het leven bar voor een zwak man als hij. Hij liet zich achterover in den leunstoel en sloot de oogen. Verkwikkend was de luwe koelte aan zijn zoo spoedig wat koortsig-warme wangen. Geen geluid drong tot hem door dan zuchtend uit de keuken het goedig geblaaspijp van den seminarist. — Wat ook deze jongen in twee dagen zich alweer aan Carlotta had gehecht, dacht de pastoor.... Carlotta had gelachen, dat zij graag bij haar thuiskomst een goed houtvuur vinden zou, om dadelijk het middagmaal te kunnen bereiden.... en wat hij zijn best deed! — Zij hadden ook wel veel voorspoed, om zoo telkens een betalenden gast te krijgen.... bij de acht of negenhonderd lire, die hij in Cavarna te verteren had, kon hij zoo'n kleine inkomst best gebruiken.... want buiten hun geitekaasjes van de veezegening en hun vruchten en maïs voor den incanto van Allerheiligen, waren de Cavarners niet scheutig met wat ook voor kerk of armen of pastoor.... In Montagnola, daar i85 scheen een vrijgeviger volk te wonen.... Maar op 't verblijf van den vorigen seminarist, die vanaf Paschen was bij hen geweest, had Carlotta een twintig lire overgespaard; voor dezen betaalde het seminarie* van Colico hem anderhalve lire per dag. En hij hield ervan, zulke jonge zielen in zijn huis te hebben. Die hadden menigmaal nog zulk een warm en onbevangen geloof en een zoo reinen ijver voor de kerk. Dat maakte hem zelf vromer gestemd. In de vele bespiegelende uren zijner eenzaamheid hier in zijn stille studeerkamer, werd hij er zich wel bewust van, dat een zekere schraalheid en verstandelijkheid van gevoel aan zijn priesterschap afbreuk deed; nog nooit was de minste aanvechting bij hem opgekomen, om te twijfelen aan welk dogma ook of welke instelling der Heilige Moederkerk, — maar evenmin had hij dat vurige in zich, dat de schare meesleept. Hij had zelf geen stuwende geestdrift en wist die niet te wekken. Hij was daartoe misschien ook te zwak. Van den preekstoel kon hij zich moeilijk doen verstaan; hij moest veel harder spreken dan zijn stem verdroeg, en met die inspanning ontging hem de sterk-overtuigende toon, dien hij zoo gaarne in zijn toespraken zou hebben gelegd. Zijn woorden klonken scherp en leeg, en hij zag aan de onverschillig voor zich heen starende gezichten, dat hij zijn menschen niet had geboeid. — Hij trachtte wel door veel goeden wil in den dagelijkschen omgang en veel pogingen tot hartelijkheid en menschenliefde aan dat dorre te ontkomen, maar zijn parochianen namen hem niet in hun vertrouwen. Zij biechtten voor zoover de plichten der biecht het gebieden; maar zij vertelden niet de onverplichte bijkomstigheden, de eigenlijke gedachten en bedoelingen van hun leven, welke hem die ze aanhoort macht over de zielen verleent. Terwijl hij zich toch beter wist dan velen zijner i86 ambtgenooten, in sleur verloopen, gevoelde hij zijn invloed geringer. En dat weten maakte hem nog linkscher dan hij behoefde te zijn. ' Heel wat gemakkerlijker bewoog hij zich onder medegeestelijken; hoewel zijn schuchtere aard hem bijbleef, wilde hem dan soms een fijne scherts te hulp komen, die zich grondde op de kennis hunner gemeenschappelijke zwakheden. En tegenover de hoogere geestelijkheid was hij, in zijn lichten schroom, zelfs kalm en beraden, — maar hij kon vleien noch veinzen. Wel beijverde hij zich, door zijn geschriftjes over oude, weinig bekende Heiligen, bij de geleerde congregatie's van Leccoen Milaan een naam van geletterde te verwerven; doch zijn zwakke gezondheid liet hem maar weinig tijd tot studie van belang. Het uitstekende wat hij in zijn negenjarig priesterschap tot stand had gebracht, dat was, meende hij zich te mogen bekennen, de oprichting van twee nieuwe, kostbare Heiligenbeelden: op zijn eerste standplaats, in het gebergte van Premeno, de in-gebruik-stelling van een verwaarloosde zijkapel, met een beeld van den heiligen Martelaar Adolfo, — een beeld, blauw en goud en zilverig-paars, dat men geheel op zijn aanwijzing in de Rue Bonaparte te Parijs had vervaardigd en gekleurd, en dat 300 lire had gekost en nog 50 lire van het transport; en op zijn tweede standplaats, in het gebergte van Malancona, op 1200 M. hoogte, — hij was daar om de té strenge winters weg moeten gaan — de wijding van een beeld van den heiligen Martelaar Stephano, met een schoon geschilderd landschap erachter en een grooten glaswand voor de gansche voorstelling, een beeld, zilverig-blauw met een goudomzoomden, rooden mantel, de steen op 't hoofd ter herinnering aan zijn marteldood, dat men eveneens in de Rue Bonaparte te Parijs naar zijn teekeningen i87 had vervaardigd en geschilderd, en dat 350 lire had gekost en nog 50 lire voor verpakking en transport.... En nauwelijks was hij, na verloop van enkele maanden, in de toestanden van Cavarna thuisgeraakt, of zijn snuffelen in het kleine archief had hem geleerd, dat deze kerk, die thands aan de Maria Assunta was gewijd, eertijds, vóór zij in 1726 nieuw werd opgebouwd, was gewijd geweest aan den Heilige, die veel in de streken van het Como-meer wordt vereerd, wijl hij daar zijn gruwzamen dood vond: San Fedele Martire. Aanstonds had zijn plan vastgestaan, ook de te sierlooze kerk van Cavarna een nieuwen luister te verleenen, zooals hij dat gedaan had met de kerken in 't gebergte van Premeno en van Malancona. Twee jaar lang, penning bij penning, had hij het geld voor dit beeld bijeengeschraapt; en ijverig, voor zoover zijn gezondheid en zijn beurs het toelieten, was hij gaan opsporen en bezien al wat hij maar over het uiterlijk van den Heilige en over zijn geschiedenis te weten kon komen. Hij had twee dagen doorgebracht bij zijn vroegeren leermeester aan het seminarium, den Deken der Basilica van San Fedele te Como, in welke kerk de Heilige begraven ligt. De Deken, die een geleerd man was, had hem de weinige documenten, welke er omtrent San Fedele bestaan, voorgelegd. Een Romeinsch soldaat, leefde hij ten tijde van keizer Maximianus, die na de verdeeling des rijks in den jare 292, Milaan tot zijne residentie en tot hoofdstad van Afrika en Italië verhief. San Fedele was daar misschien zelfs centurio. Tezaam met zijnen wapenbroeder Sant Alessandro bekeerde hij zich tot het Christendom en liet zich doopen door San Materno, den bisschop. In 't gevang geworpen, ontsnapte hij over het Como-meer, tot hij in Samolaco achterhaald werd en gedood, martelaar van zijn geloof. i88 VanComo huiswaarts reizend, had de pastoor toen ook nog Samolaco aangedaan, om daar de muurschildering te zien der kleine kerk, eveneens aan San Fedele gewijd. Toen hij eindelijk twee derden der vereischte som bezat, had hij zijne teekeningen gemaakt en, met uitvoerige opgave der aan te wenden verven, zijn bestelling gedaan. Al de verzamelde historische gegevens had hij zorgvuldig bestudeerd, met elkander vergeleken, en tot één geheel geschakeld. In sierlijke, Latijnsche zinnetjes had hij er een keurwerkje van hagiographie uit tezamengesteld Nog kon hij uren over zijn fijn beschreven vellen papier en over zijn oude schrifturen gebogen zitten, om een laatste maal alles na te gaan, te proeven, te toetsen, om nog met een laatste trekje of een laatste beter-Latijnsche wending zijn geschrift te verfraaien. — Neen, hij was er wel zeker van, dat de Congregatie het in haar orgaan zou opnemen; het konden ook niet meer zijn dan zes bladzijden druks....In zijn populaire Italiaansche omwerking echter, die hij weer in een klein boekje tot een uittelen prijs voor zijn parochianen verkrijgbaar dacht te stellen, zooals hij dat in Premeno en in Malancona eveneens was gewend geweest, werden het wel twintig zijdjes, met de twee prentjes mee, een van de kerk, en een van het beeld.... Het beeld zelf, zorgvuldig door Carlotta in dezelfde •glimmig-gazen windselen gehuld, waarmee, .eenmaal de heilige Adolfo en de heilige Stefano vóór hun wijding waren omwikkeld geweest, stond op een tafel tegen den ledigen zijwand van des pastoors studeerkamer. Als zijn oogen hem staken van het turen op zijn bleeke schrift, of van het blokken in zijn documenten, dan kon hij tijden lang zich verlustigen in de aanschouwing van zijn prachtschepping; niemand dan hijzelf mocht i8o de gazen heffen van het kostbare beeld. Hij genoot van de rijke, diepe kleuren, van den adel der lijnen, van het liefelijk-grootsche der gansche figuur. Toch was hij nog niet volkomen tevreden. Men had het aangezicht van den Heilige iets te jong en te klein gemaakt en iets te teer voor dat van een Romeinschen krijger, die reeds zijn drieëntwintigste jaar moest voleind hebben, alvorens zijn overgang tot de christelijke leer hem den marteldood deed tegemoet gaan; de jongeling van dit beeld kon hoogstens een ongerept wezen van zestien, zeventien jaar zijn Maar overigens — hij had dat meermalen aan zijn jeugdige gasten uitgelegd — hoe edel was de plooienval van den blauwen, goud-omzoomden mantel, hoe wei-gevonden het gebaar der eene sierlijk-opgeheven hand, die als afweerde en zegende tegelijk: het waren daar werkelijk kunstenaars, in de Rue Bonaparte te Parijs Jammer alleen, dat zij niet, gelijk hij gewild had, de speer zóó in de andere hand hadden geplaatst, dat de Heilige haar uit de wonde leek te trekken, maar dat men den held op de lans deed steunen, als rustte hij, — hetgeen de wonde in zijn groene tunica niet verklaarde. Doch hoewel deze voorstelling met zijne opvatting in strijd bleef — men had hem geschreven, dat deze niet voor uitvoering geschikt was — de pastoor moest toestemmen, de houding was zóó schooner en bevalliger dan zij naar zijn denkbeeld had kunnen zijn.... Ook de voeten mochten iéts te klein wezen voor de grootte der postuur; maar de wijze der been-bekleeding, de zilverig-paarse harnasplaten met de en reliëf gebrachte Romeinsche motieven voor metaalversiering, dat was weer van een onberispelijke kunst. En dat alles, zijn bedenkingen en zijn lof, had hij in vernuftig gewonden periodes in den loop van zijn hagiologisch geschrift weten aan te voeren. 190 Sinds meer dan een jaar stond het beeld op zijn studeerkamer; hij had eerst de gelden moeten verzamelen voor den bouw van het altaar aan den zijwand der kerk; ook dat altaar, van rood gemarmerd hout, met zes zilverglazen kandelaars en vier papieren boeketten, door Carlotta zelve gemaakt, was nu sinds enkele maanden voltooid; het had hem heel veel moeite gekost, de honderdtwintig lire, die voor een en ander nog benoodigd waren, bijeen te brengen. Hij had den bisschop van Bellano om een subsidie gevraagd, doch de bisschop was niet ingegaan op het verzoek, had hem alleen zijne tevredenheid betuigd over dit onvermoeide ijveren voor de Kerk. Ook had de bisschop, door zijn wijze van spreken, hem verhinderd te komen tot een tweede vraag: zijner Eminentie de biographie van den Heiligen Fedele te mogen opdragen. En evenmin zou Monseigneur de wijding bijwonen: — „Als de funicolare klaar is", had hij lachend gezegd, „dan kom ik wel eens in je vroegpreek". De pastoor van Cavarna hoopte nu nog, dat de bisschop niettemin eenigen ui terlijken luister zou willen bijzetten aan de plechtigheid, bij voorbeeld door een der kapittelheeren af te vaardigen.... Zulk een hooge prelaat in zijn processie, welk een invloed zou dat hebben op den geest der Cavarners, welk een versterking van zijne positie in het dorp! Met den eersten September beraamde hij het weidsche feest De dag van den Heilige viel wel op 28 Octo- ber, doch den 28en October was het in Cavarna winter. En dat had dan ook de bisschop onmiddellijk toegestemd: men behoorde den datum te vervroegen.... Maar, — wou hij zijn feest op 1 September laten doorgaan, dan diende dit jaar het groote kerkfeest van Cavarna, den isen Augustus, met Maria Hemelvaart, te vervallen.... i9i Luigi Bèsono aarzelde Wel had de bisschop hem algeheele vrijheid van handelen gegeven; voor de honderdste maal vroeg hij zich af, of het geen zondige hoogmoed was, nauwgezetter te willen wezen dan de van 's hemelswege over hem gestelden doch hij was niet zeker omtrent de zuiverheid van zijn diepste bedoelingen.... Het feest van 15 Augustus was een gewoonte geworden in Cavarna; men had de sinds jaren gebruikte versieringen, die iederen zomer weder te voorschijn kwamen: de blauwe en gele draperieën boven de kerkdeur, de guirlandes tusschen de boomen langs den weg naar het dorp, de oude vaantjes, en de processie bood voor niemand meer iets verrassends. Het feest van 1 September, een nieuw feest ter eere van een nieuwen Heilige, nieuwe versieringen — hij dacht over banen roode stof met goudgalon gezoomd — een processie met een nieuwe aantrekking: het prachtige beeld, door vier mannen gedragen, en een toespraak ter verklaring der plechtigheid, dat zou de belangstelling van zijn gemeente zeker verhoogen Zijn twijfel bleef. Mocht hij het feest der Moeder Gods verwaarloozen voor het feest van den martelaar San Fedele? „Aangezien de vereering der martelaren óók, zijdelings, bedoelt de vereering der Heilige Maagd, voor wier Zoon zij het leven offerden ", overreedde de pastoor zichzelven. Hij zou zijn parochianen voorhouden, hoe deze verschuiving geenszins een verwaarloozing der Koningin des Hemels moest ten gevolge hebben, maar integendeel een meer en meer handelen volgens het voorbeeld van Haar, die zeker met welgevallen de vereering van den Heiligen Fedele zou gadeslaan, waar Zij immers de zedigheid en de opofferingsgezind- 192 heid zelve is. Een schoone les was daaraan vast te knoopen voor den eigendunk en de baatzuchtigheid van dit volk De zwellende zinnen van zijn preek begonnen zich uit te vademen en aaneen te schakelen in zijn hoofd.... Dan dacht hij aan zijn gesprek, een paar maanden geleden, met Don Roberto Jacchini: de top van den Cavarna zou een woonoord worden, in den zomer, voor voorname familie's Met een lichte duizeling overzag hij van dit opzienbarende de gevolgen voor zichzelf en voor zijn kerk. Want die nieuwe bewoners zouden toch wel niet allen Duitsche ketters zijn als de bezitter van Viani. Hij zou er in zijn mis krijgen, in zijn avondpreek misschien.... en als hij dan tactvol was, bewees dat hij met aanzienlijken beter om kon gaan dan met zijn bergmenschen Hij zag ook de vergroote, nieuwe kapel op den werkelijken Cavarna-top, insteê van de bouwvallige, kleine, die nu twintig meter lager aan de voorhelling stond, — de nieuwe kapel, die Jacchini met een enkele aanduiding hem had doen vermoeden.... een kapel, die zij, evenals de oude, met veel statie aan de Santissima Annunziata zouden wijden. En dat wist de Heilige Maagd dan toch ook, dat men Haar niet vergat bij de hangende plannen. Doch opeens, met een schok, voer het door hem heen: doe ik dat alles waarlijk voor het geloof der Cavarners, of zijn andere beweegredenen in mijn hart? Het zorgelijk-vermoeide hoofd zwaar op de kale soutane geleund, zat hij in zijn rieten leunstoel met de haakwerk-bespannen kussentjes ; twee roode vlekken kwamen gloeien onder de pijnlijk-neergeslagen oogleden. Zijn handen hadden zich nerveus om elkander geklemd. 193 Zoo zat hij nog, toen Carlotta hem kwam roepen voor het middagmaal. Onder de donkerhouten schouw hurkte de seminarist en wrong de laatste zware wentelingen van zijn stok door het stijvend polentadeeg; dan, als een gouden halve maan, lag de meelkoek op het rieten matje. Wat afgetrokken nog en rooderig van vermoeidheid, zette de pastoor zich aan tafel en bad. Carlotta bezag hem verscheidene malen met bekommering. Als de armste Cavarners aten zij hun polenta in melk gebrokkeld; omdat het Vrijdag was, kreeg ook de herstellende zijn portie vleesch niet; maar Carlotta had uit Bellano een mootje gekookte stokvisch meegebracht; die verdeelde zij tusschen den gast en haar broeder. Zij zelve zag zeer moe; haar anders zoo voorname, zachte gezicht was glimmig-geel en ingevallen aan de kaken; maar zij vertelde toch met een kinderlijk genoegen over haar tocht en over haar klein geding met den winkelier, die haar 11.25 voor haar mand geitekaasjes wou geven, terwijl zij meende op 11.50 of tenminste op 11.45 recht te hebben Na den eten ging de seminarist de middagklok luiden; de pastoor lei zich te rusten, zooals zijn zwak gestel dat na den maaltijd voorschreef. Twee uur later verwisselde hij plichtmatig zijn zwartlinnen huissloffen voor de lage gespschoenen en kwam met zijn brevier naar buiten voor zijn dagelijksche wandeling. De zon, die nu naar den top van den Cavarna toe zijn nedergang begonnen was, stond achter de olmen van het kerkplein, waar de koele middagbries met de wemelende schaduw speelde. Daar, iederen mooien dag, zoodra de wintersche guurten voorbij waren, konden de Cavarners hun pastoor langs den langen, grijswitten zijmuur der kerk De Vreemde Heerschers. 13 194 zien wandelen, heen en terug en heen en terug, zachtjes, nadenkend, het hoofd wat terzijde gebogen over het gebedenboek, dat de handen hoog ophielden, — of in gepeins, de kin nog verder naar den linkerschouder geleund, en de vermoeide armen op den rug gestrekt, de wijsvingers tusschen de blaadjes van zijn brevier. Dat was, de zomers door, iets geworden, dat als bij het gewoonlijke aanzien van het dorp behoorde. De seminarist, dien middag, had een nieuw werkje voor Carlotta ondernomen; in een eindeloos geduld was hij aan het boren en passen en wringen met ijzerdraadjes en haken, om de poortdeur der pastorie van een bel te voorzien. Om vier uur ging hij nog eenmaal de kerkklok luiden. De pastoor schrok op uit een gedachten-drijving, die ver van zijn reeds geëindigde gebeden weer naar zijn feest en zijn gewetens-twijfel daaromtrent was heengedwaald. Hij herinnerde zich, dat er dien middag ook geen catechismus was voor de grooten, wegens den drukken hooioogst. Hij zag den vooravond klaar en opgefrischt over de weilanden staan; de hemel spande strakblauw en de bergen waren duidelijk dichtbij, of er meer wind zou komen. Langs de versch-geschoren, lichtgroene hoogten van den Monte Croce, het voorgebergte van den Bigorio, zag hij kleurige menschfiguurtjes, die met hooge hooilasten naar het dorp kwamen afgedaald. Hij dacht, dat een kleine lichaamsoefening ook voor zijn jeugdigen gast niet zonder nut zou zijn, en in steê van zijn half uurtje tuinarbeid te beginnen, riep hij, of zij een partij zouden spelen op Carmela's bocciabaan. De seminarist pakte een-twee-drie zijn gereedschappen en zijn klungelarijen bij elkaar, die hij in de keuken ging opbergen, de pastoor lei zijn brevier op 195 het rekje aan den gangmuur, en samen wandelden zij het paadje af naar Carmela's osteria. Juist kwam, gewichtig in zijn dikke blauwlaken pak, zijn gespijkerde laarzen aan en zijn schoolboeken onder den arm, Massi van Bellano terug. Met een verlegen groet, haastig voor zich heen gemompeld, stapte hij langs, en in een ommezien was hij den afstand tot het huis hun vooruit en om den hoek verdwenen. Maar nauwelijks waren de pastoor en het seminaristje op de boccia-baan, of hij sprong de achterdeur alweer uit, in zijn korte linnen onderbroek en zijn geruite hemd, open op de borst. Hij droste fluks het trapje af, om de ballen te halen in den kelder onder het terrashuisje. „Al zoo vroeg thuis, Massimiliano?" informeerde de pastoor, naderbij komend. Massi'a gezicht trok in een goedig grijnslachje. „Twee meesters ziek", zei hij, of 't een pretje was, en hij keilde de zwaar plofrollende ballen over de zandbaan, holde ze na, bracht er een, met het kleine balletje, aan den pastoor, en een aan den seminarist, dat zij hun eersten worp zouden doen.... Met een kalmen ijver begonnen de beiden hun spel, wat gedrukt nog het seminaristje, aanmoedigend door zelf iets opgewekter te doen dan hij was, de pastoor. Massi bleef op de baan. Met zijn clownige lenigheid rende hij de ballen achterna, om van dichtbij hun waren afstand vast te stellen, week handig uit als een nieuwe aan kwam holderen, riep „musical" bij eiken mooien tref en sprong dan vier voet de lucht in. En al naar het spel vorderde, raakte het seminaristje meer op dreef. Zijn koormuts met den blauwen kwast had hij op de houten omheining der boccia-baan gezet; de soutane fladderde hem om de kuiten bij zijn argeloozen aanloop van drie, vier hollende passen, alsof hij nog 196 een gewone jongen was; hij telde met luide stem de punten op, die zij weerszij maakten. De pastoor speelde bedachtzaam; met een weioverwegenden armzwaai liet hij van hoog af den zwaren houtkogel neerplompen, zoodat die liggen bleef nabij de plek, waar hij hem hebben wou. Zijn jonge gast, meende hij, speelde waarlijk niet kwaad, hanteerde den bal nog wel zoo kranig; maar, met voorzichtigheid haalde hij 't wel En toen hij daarover meesmuilde in zichzelf, had men, in die goedaardige slimheid, op zijn van inspanning roodend gelaat iets van het boersche kunnen zien zijner afkomst, dat daar zelden herkenbaar was. Een tijdlang stonden de partijen zoo ongeveer gelijk.. Na een moeilijk te beslissen worp, als zelfs het gëoefend oog van Massi het verschil in den afstand niet bepalen kon, kwam in zijn wat gebogen gang de pastoor bijgestapt, en, gehurkt op het zand, mat hij zorgvuldig met de zoom van zijn soutane de tusschenruimten Massi en het seminaristje stonden gebukt, de handen op hun knieën, toe te zien. Op het lest, met twee gelukkige beurten, haalde de pastoor het eerst de honderd. „Een volgende keer beterl" zei Massi met een vertroostend grijnsje tegen den ander, en hij joeg deT>olderende ballen weer achter elkaar aan de cantine binnen; de pastoor kon niet meer dan één partij op een middag aan; hij was dan al moe genoeg. Even ging hij nog, — dat was zoo een vriendelijkheidsgewoonte van hem, als hij gespeeld had —, Carmèla goeden dag zeggen: zij wilde nooit betaling aannemen, wanneer de pastoor eens op haar baan een spelletje deed, al maakte hij ook geen vertering. Met haar effen gezicht kwam zij de keuken uit en aan de huisdeur, toen Massi haar riep. Zij vond den 197 pastoor geen kwaden man, maar veel te meegaande voor de Cavarners; dat kon zij niet goed in hem zetten en zij ging dan ook niet méér ter kerke, dan noodig was. De pastoor was in een genoeglijke luim geraakt over zijn pas gewonnen partij. „Massimiliano moet maar zorgen, dat hij voor de vacantie met een mooi nummer overgaat", zei hij, „dan zullen wij wel een goed baantje voor hem vinden met het groote feest van September...." „Zal het er van komen, dit jaar?" vroeg Carmèla, maar zonder instemming te laten blijken. „Dit jaar zal het er van komen", zei de pastoor, met de voldoening van iemand, die door een beslissing tot rust is gekomen. „Dus twee feesten na elkaar?" vroeg Carmèla beducht. „Een kleinere ommegang met 15 Augustus, zonder versiering van de wegen en zonder muziek.... het grootste feest met September.... een luisterrijke processie met het nieuwe beeld.... en", voegde hij er geheimzinnig aan toe, „we zullen nog eens zien, of er niet een bétere versiering te bedenken valt van de wegen". „Mijn jonge vriend zal mij wel helpen", zei hij beminnelijk, handwijzend naar den melkblonden priesterling, wien een hooge schaamteblos over de kaken stroomde. Massi gaf hem een knipoogje, doch de ander zag het niet. „Bij mooi weer zullen wij heel wat volk naar Cavarna trekken", besloot de pastoor opgewekt. Maar Carmela's gezicht klaarde niet op. Zij zag plots Cavarna, het dorp en haar herberg, hoe die waren, zoo'n feestmiddag en -avond, nadat de kerkelijke'ceremoniën waren afgeloopen.... haar tuin, haar 198 twee zalen, haar keuken, alles vol, tot op haar stoep de koekkramen gebouwd.... De honderd baldadigen, die haar huis in en uitliepen, en zelf in haar kelder zich haalden wat ze wenschten; er was zoo'n dag geen sprake van alles af te sluiten. Zij, met vreemde hulp, wist geen oog te houden op wat er omging.... zij zou sommen kunnen verdienen met zulk 'n feest, als zij haar niet evenveel bestalen.... 's nachts telde zij al de flesschen, die geleegd waren zonder betaling en al de glazen, die in scherven lagen, zonder dat zij het op iemand verhalen kon.... „Ja....", zei ze met een zucht, „zoo'n dag, dat is mooi voor een herberg, waar een man aan 't hoofd staat.... maar hier En op Massi moet u niet rekenen " Haar gezicht trok zeer onvriendelijk. Haar oogen schenen zwart. En tegelijkertijd vervaalde het gelaat van den pastoor. Hij leek opeens heel moe. „Kom", zei hij lusteloos tot den seminarist, ,,'t wordt tijd...." In het donkere gezicht van Carmèla had hij plots al de tegenwerking, al de stuursche misbegrippen der Cavarners teruggevonden, en al den twijfel van zijn eigen onbestemde ziel.... HOOFDSTUK X. ANGS den al heeten morgen-weg, waar alleen in de schaduw der enkele hooge acacia's de schaarsche nachtdauw nog niet uit het pulverende zand verdampt g§2srzsrasSïïra§ was, — kwam voetje voor voetje de Contessa Margherita de laatste winding naar de kerk van Montagnola opgewandeld. Het stijgen viel haar zwaar; zij hijgde en hief met moeite den geellinnen, groen-gevoerden parasol voor de brandende zon. Over haar kunstige kapsel-rollen had zij luchtig een witkanten shawltje gelegd, om den druk van een hoed te mijden, en zij beurde met loomen arm den sleep van haar en-robe-princesse gesneden huiskleed van witte mousseline met gele bloempjes, over gele zijde. Hare handen, flonkend van eenige kostbare juweelen, gingen tot de knokels schuil in de wit-kanten mitaines, die onder de korte, wijdomstrookte mouwen tot aan den rózen elleboog reikten. Ondanks de zorgvuldig aangebrachte, zware poederlaag, glinsterde er een krans van kleine zweetkraaltjes onder de speling van het geel-grijze voorhoofdshaar en langs de twee goudblonde snorveegjes aan de bovenlip. Als Herr Hirtfeld een zomer niet te bewegen was van Viani te gaan om in de bergen de hitte te ontvluchten, en hij haar evenmin alleen wilde laten trekken naar 200 haar voorvaderlijk kasteel in Tirol, waar zij een te kostbaren staat voerde en altijd het huis vol gasten had, — dan was het voor de Contessa Margherita een verloren zomer. De oude Hirtfeld, met zijn tachtig jaren en zijn broodmager korpus dat overal scheen tegen te kunnen, verdroeg de zomerhitte van Bellano opperbest; — de Contessa kwam soms in drie maanden niet buiten de omheining van het oude familiepark. Zij had het daar zoo kwaad nog wel niet; er waren daar een aantal altijd koele zitjes onder de dichte steeneiken tegen een begroeiden rotsmuur, waar in Augustus de grond nog zwart zag of 't pas geregend had, en bij het watervalletje in een grotdiepte onder de larixen; zij zaten des avonds op het ruime oleanderterras naar Bellano toe, waar het spel der glimkevertjes in de struiken beneden, en, lager nog en verder, de tintelende verlichting der stad aan de overzijdsche meerbocht, als een wemelende weerspiegeling waren van den vast-stralenden sterrenhemel boven; — maar toch klaagde zij; zij verveelde zich; de gedachte aan de heete wegen buiten, waarlangs niemand naderde tot een bezoek, maakte haar bijna ziek. Zij voelde zich gevangen op Viani. Maar juist dezer dagen had de pachtersvrouw van hun hoeve achter Fulmignano tegelijk haar twee meisjes verloren — een ongeval, dat veel beklag had gewekt door de streek —, en in een plots landsvrouwelijke meewarigheid besloot zij des morgens zeer vroeg den tocht te ondernemen en een klein, zilveren rozekransje, dat zij nog bezat, te gaan leggen op de dubbele baar. Met veel moed was zij haar wandeling begonnen; zij had eerst nog wel genoten van het ochtendlijk krekelgetjirp in de hagen, van den geur-walm der 301 purperen bedjes bloeiende thijm, die op heele plekken het gras hadden verdrongen langs den berm; zij had welgevallen gehad aan twee boompjes, de helling omlaag, vol vermiljoen bebloosde, oranje abrikozen, fluweelig pronkend aan 't turkooizen meer. Maar bij de Vilt* Violetta, waar de weg even steiler te stijgen begon, had zij al hartklopping gekregen; haar adem piepte Zij dacht met schrik, dat zij toch te corpulent werd, veel te corpulent door het zittende leven en haar verslaafdheid aan de uitmuntende pasteien van haar kok Pepino; en de angst voor het asthma, waarmede reeds meer dan eenmaal de professor in Turijn had gedreigd, vergalde haar den schoonen morgen. Haar gedachten verwijlden met heimwee bij haar riddergoed „Barbianello" in Tirol, op twaalfhonderd meter hoogte, de zware pijnwouden aan den voet der sneeuwbergen, en in het 's zomers lente-zoele dal het oude, koele huis met de zalen vol familieportretten en monumentale meubelen. Onder de beuken van het park groeiden in het kruidig alpen-gras de wilde aardbeitjes overal; en nergens waren die zóó fijnen warm van aroom.... Jacchini was het vorig zomer zes weken daar geweest; in wit flanellen pakken had hij getennist met haar twee nichtjes uit Milaan en andere jongelieden, die zij te gast had. Dat waren vroolijke tijden geweest! De stalende lucht van het hooggebergte maakte de ouden tien jaar jonger, en de jongen balddadig als schoolkinderen. Zij, ondanks haar grijze haren, was mee op tochten uitgetrokken als een jeugdige vrouw, en Jacchini was onbetaalbaar geweest. Die deed iederen middag zijn slaapje in het gras onder een kerselaar, en hij had twee bengels uit het dorp besteld, die hem precies om vier uur boven uit den boom met kersen moesten wakker gooien..; eens, toen zij kiezeltjes inplaats van kersen hadden gemikt, was 202 in een oogwenk zijn soutane uit en met zijn zwarte kuitbroek hij den boom in, om de rakkers te pakken! Een andere maal ging hij met landslui uit forellen-visschen en kwam 's avonds lichtelijk aangeschoten, met twee bliekjes in een courant, op het kasteel terug.... Met een pic-nic had hij omeletten gebakken in een kastanjebolster-vuur, en hij stal uit de keuken de geconfijte vruchten, waarmee Pepino dien middag een taart moest garneeren! .. Zij zou nog lang voor die vreug- dige maanden te boeten hebben Hirtfeld was duro! duro! als 't op geld-uitgeven aankwam.— en dit zomer had hij de conf erentie's voor de nieuwe tandradbaan te leiden.... De Contessa Margherita zuchtte. Mismoedig liet zij den sleep van haar mousselinen kleed uit de hand. glippen, en woei zich met den witzijden waaier, die aan een zeer lange ketting van cantille-goud en kleine topazen langs haar afhing. Zij stond stil om het hijgen van haar adem tot rust te brengen. Dan, met een vernieuwde inspanning van haar wil, hervatte zij de wandeling, 't Was acht uur, toen zij eindelijk bij de kerk van Montagnola en den grotto van Angelina kwam. Over een afstand van twintig minuten had zij een uur gedaan. Angelina, met haar witlinnen hoed achter op de weerbarstige krulharen, stond op de teenen aan de deur van haar herberg te praten tegen een kanarie in zijn kooi. Half vermaakt, half om een voorwendsel te hebben tot nogmaals poozen, bleef Frau Hirtfeld luisteren. „Righli", zei Angelina, „je moet braaf zijn je wordt in een kooitje gezet om te broeien, en niet om naar rechts en links te kijken, als er volk in de gelagkamer zit je moet bij je werk blijven de vorige keer heb je alles bedorven door onrustig te zijn en nieuwsgierig.... 203 „Nieuwsgierig naar wat de vrijers tegen de vrouw zeggen, en de vrouw tegen de vrijers!" plaagde van omlaag, in haar gemeenzame wijze van omgang met het volk, de Contessa. „Santa Croce!" riep Angelina, zich omwendend, ,,... .Signora Margherita!" Men was in Montagnola niet gewend, haar te voet langs de wegen te zien, zoodra de warmte zich gelden deed. „Wat een zon!.... en wat een stof....!" zei de Contessa met een hulpzoekende klaaglijkheid; zij benijdde op dat oogenblik het vieve meisje, dat, in een ommezien van de kooi weg, lenig over het hek gebogen naar haar omlaag hing te lachen. De Contessa, in een lichte koketterie, glimlachte opnieuw, waaierde zich met haar witzijden waaier.... dan bedacht zij weer, welk doel haar tocht had, en zij keek ernstig. Angelina, goedmoedig-familiaar, pakte een stoel die achter haar stond, en wou met een zwaai dien over het hekje op den weg neerlaten, dat de Signora even rusten kon. Doch die gebaarde van: nee, nee.... zij had gezien, dat er geen bezoekers waren en het lommer onder den kastanje voor het huis lokte haar meer dan de zonnige weg. Moeizaam en langzaam kwam zij de zes zandtreedjes op, die naar de roze herberg voerden. Angelina sloeg den stoel schoon en hield dien gereed. „Nu.... en wat vertellen de vrijers?" vroeg de Contessa, hijgend nog, om wat te zeggen. „Ze vertellen wel veel, maar niet veel zaaks", spotte Angelina met een minachtenden hoofdruk. „Kindlief", zei de Signora Margherita, en zij blies even uit, „de jongens zeggen gewoonlijk niet veök zaaks tegen een knappe meid ze hebben te veel te kijken .... En de knappe meisjes moeten niet te kieskeurig zijn anders komt de tijd, dat de\vr^ers niets meer zeggen, en dat is nog minder dan niet veel zaaks". 204 Angelina meesmuilde maar eens en trok de schouders op. „Als je trouwt", ging de Contessa voort, „krijg je van mij je bruids-schoentjes cadeau". „Nou, met den winter dan misschien.... 's zomers is 't te warm ", spotte Angelina, die wel wist, dat ze tegen de Signora Margherita wat los van tong kon zijn.... de Signora sloeg altijd zelf mee op. „Goed....", zei die dan ook met haar nonchalante onbescheidenheid, „maar in 't nawinter alsjeblieft in 't voorwinter trouwen geeft 's zomers een kind, en dat is nog veel erger " Zij waaierde zich zachtjes, bette met haar kanten zakdoek het vochte voorhoofd en voelde of het sluiertje nog recht hield op haar kapsel. „Is je oom er niet?" vroeg ze. Angelina vertelde, dat Zacharia een beetje ziek was niet erg maar hij bleef toch een paar dagen thuis. „Dat is jammer " zei de Contessa onverschillig. Zacharia Banfi, met zijn vasthoudendheid en zijn wrok, was haar niet gevallig; zij hield niet van menschen, die het leven zoo zwaar opnamen. En zij begon te praten over het doel harer wandeling, Marietta van de Casa Nera, en het dubbel sterfgeval. „Ja, wat een jammer, wat een jammer!" kwam op haar beurt Angelina, met de overdreven tragiek van gebaren, die een Italiaansche in zulke gevallen, boven de werkelijkheid van haar gevoel nog uit, te voorschijn brengt. „Twee zulke mooie kindertjes zulke schatten! zulke engelen! en twee uur na elkaar gestorven ze zeggen, dat de man haar nog geslagen heeft hij gaf er haar de schuld van! Den dag te voren was hij stomdronken thuisgekomen.." ,,'t Is een barribal", zei de Contessa. 305 „Verleden week", vertelde Angelina, „ging ik 's middags onderlangs de Casa Nera. Voor het huis, met zijn rug naar de ramen, stond Ettore, en als een hond die in een slagerswinkel geschooierd heeft, zoo gulzig en geniepig kloof hij aan een groot bot, dat hij in zijn twee vuisten hield. Maar net kwam Marietta aan de deur .... ze werd vaal van kwaadheid: tot zelfs de beenen uit de soep stal hij weg, schreeuwde ze...." De Signora Margherita moest lachen; het waren juist ganneve-streken als deze, die maakten, dat de ondeugdelijke pachter nog altijd niet geheel in ongenade bij haar was gevallen. Doch Angelina, die een andere uitwerking van haar verhaal had bëoogd, zei: „Marietta is zeker wel de vrouw in Montagnola, die 't meeste geslagen wordt, en Ettore de kerel, die 't meeste drinkt...." „Maar welke vrouw in Montagnola heeft een man, die niet drinkt, en welke krijgt er géén slaag?" trok ze nog schertsend de moraal uit het geval. De Contessa dreigde ondeugend met den vinger: „Wees voorzichtig, kindlief! Een vrouw beklaagt zich als ze getrouwd is en geslagen wordt, maar ze beklaagt zich nog meer, als ze oud wordt en niet is getrouwd. — Trouwen is een loterij met veel nieten, maar niet-trouwen is een niet zonder één kans". „Je bent al zoo jong niet meer...." berispte zij moederlijk achteraan. „Zesentwintig", zei Angelina. „En je hebt al een rimpeltje hier, en een rimpeltje daar...." „Ze zijn nog maar klein", voegde zij er goedig aan toe, „je moet goed kijken om ze te zien, en ze komen nu nog het meest van al het lachen, dat je doet...." „Waarom trouw je toch Enrico Rezzonico niet?" 20Ó vroeg ze dan plotseling op den man af. 't Was in heel Montagnola bekend, dat Enrico om Angelina vree en Angelina hem niet wou. Angelina wierp op haar gewone manier het hoofd in den nek, maar ze had hevig gekleurd. Dat stond zeer vreemd op haar gezicht; zij had altijd een boudheid van spreken en spotten, die het onwaarschijnlijk maakte dat zij ooit blozen zóu. „Waaróm niet?" drong de Contessa aan; ,,'t is een knappe jongen.... hij verdient grof geld.... en 't wordt zijn tijd om te trouwen...." „Hij is altijd op reis altijd weg....", ontweek Angelina. „O! . dat. !" lachte de Contessa, „een vrouw van wat meer ondervinding zou dat misschien zoo'n bezwaar niet achten...." Zij keek vorschend het meisje aan; liefdezaken waren een altijd welkom onderwerp voor haar vrijpostigen plaaglust. Maar Angelina had zich eensklaps omgekeerd, luisterde naar binnen, of daar iets al haar aandacht vroeg.... „Eventjes alstublieft", zei ze haastig, zonder haar bezoekster aan te zien. Binnen hoorde de Signora Margherita op een onaannemelijke en te harde wijze met vaatwerk rinkelen. Zij lachte in zichzelf over de vlucht en de kleine comedie. Maar even later reeds kwam Angelina terug, geheel kalm weer en zich zelve meester. Zij bracht een fleschje gazosa mee — zóó uit het ijs, zei ze — om de Contessa wat op te frisschen. Die moest al haar best doen om het meisje het openmaken te verhinderen; ze had nog verder te gaan, en nog te klimmen, dan dronk zij niet.... ze zou het juist veel te warm krijgen 207 Met een plotselinge benauwenis dacht de Signora Margherita aan de twintig minuten, die zij voor den boeg had en waarover zij wel weer een uur zou doen!— Zij koelde zich het voorhoofd met wat lavendelwater, dat zij uit een kleinen, parelmoeren flacon op haar zakdoekje goot en snoof den fijnen geur in, om zich sterkte te geven. Maar zij was een vrouw van origineele invallen en fluksche besluiten. Ze zei: „Je moest hierover eens gaan kijken of de pastoor thuis is en vragen of die mij een half uurtje gezelschap komt houden.... Zeg, dat ik niet de halsbrekende, nauwe trap naar zijn vertrekken kan opklauteren hij moet hier komen .... wij zullen samen op je herberg passen.... en jij loopt naar de Casa Nera en brengt Marietta mee...." Angelina dorst geen bezwaren te opperen. Ze had ook wel pret in het geval. Vijf minuten later kwam Montagnola's pastoor, van het kerkplein naar de herberg, den weg overgestoken. „Goeden morgen, Signor curato!" groette, roepend uit de verte al, de Contessa het eerst. De pastoor, tot wedergroet, maakte, onder 't gaan, een ietwat linksche buiging met zijn grijzenden kroeskop — hij was blootshoofds —, en met zijn bolle, roode rechter een boersch-galanten handwuif.... „Loop hard", zei hij tegen Angelina, „over twintig minuten heb ik een mis". Zijn bruinverbrand, lach-graag gezicht van patergoedleven, met de pittige, zwartbruine oogen, stond uiterst vermaakt over het ongedachte morgen-avontuur. Hij greep met beide handen zijn korte soutane omhoog, en met zijn groote, platte schoenvoeten aan de zware enkels stapte bij onverwijld het zandtrapje naar de herberg op. 208 „Zoo gastronomisch-welgedaan.... en toch zoo vlug ter been!" schertste de Contessa, maar met een tikje naijver, „en zoo dartel van adem...." „De genade des Hemels!" zei de pastoor zoetsappig, en de lichaamsbeweging, en de jacht misschien..." „Ja", zei de Contessa, hem de hand reikend, met een zucht, „de jacht! .... twintig jaar geleden.... op mijn schimmel, de buks opzij, met de heeren mee.... maar nu....!" Kwijnend lachte zij hem aan. Haar nobelgebogen neus trok lager over haar glimlachenden mond. De pastoor van Montagnola was een hartstochtelijk wandelaar en een hartstochtelijk jager. De hachelijkste bergtoeren van uren uit den omtrek, naar de Alpe Pietrasanta, en den Passo di Porcareccio, maakte hij of het niets was, — en in het najaar, met vrienden uit Milaan, zag men hem in een licht karretje langs de wegen rennen.... zij stalden in Maglio di Colla of Piteglio, midden in het jachtgebied, en vandaar ging het er op los; 's avonds, met een mandvol wild, kwamen zij teruggeraced. Iedereen in Montagnola zei kwaad van hem: hij deed den wijn te veel eer aan.... hij stond den halven dag in de keuken.... hij sloeg zijn huishoudster. Maar ze kwamen allemaal in de kerk, de mannen zoo goed als de vrouwen; tot de jongens van achttien jaar had hij in zijn preek, die altijd vol humoristische toepasselijkheden was; — en als er geld moest wezen voor een kerkfeest, kon hij krijgen wat hij wou. Ze moerden hem de eieren uit zijn kippenhok, ze stalen hem eens zelfs zijn gebraden wild van tafel, en ze mochten hem allemaal even graag. Hij wist om te gaan met zijn volk. Hij wist ook iemand als de Contessa Margherita voor zich te winnen door zijn goedmoedige rondborstigheid. Op de Villa Viani kwam hij niet meer, sinds hij eens 209 met den ketterschen Signor Hirtfeld een geschil had gehad over het klokkeluiden bij de begrafenis van een protestant — de vreemdeling had niet geschroomd, hem door de politie tot zijn bij de wet bepaalden plicht te laten dwingen — en op de ontvangdagen van de Contessa was bij ook vroeger nooit verschenen. Het jarenlange boersche leven had hemzelf verboerscht, hoewel hij van goede afkomst was, en in een salon gevoelde hij zich niet meer thuis. Doch wie bij hem kwam, was zeker van een genoegelijk half uur, en met de Signora Margherita was hij, twee weken na het geschil, al weer goede maten geweest. Frau Hirtfeld, even uit haar zittende houding op, had een dichtbijen stoel aan haar tafeltje getrokken; maar hij dankte; stevig op zijn breede voeten geplant, de handen aan den rug van den stoel, dien hij op de voorpooten deed kantelen, stond hij tegenover haar: • „Paardrijden helpt niet genoeg", zei hij, „maar er moest, om 't zoo maar eens te zeggen, iederen dag bij een der pachters van Signor Hirtfeld een ongeval gebeuren, waar zijn vrouw dan iederen dag te voet naar toe moest, en geen Angelina's om de wandeling te bekorten binnen een jaar was u tien jaar jonger...., natuurlijk, uw jeugd van nu niet te na gesproken...." „Christelijke wensen voor onze pachters!" zei de Contessa, na een buiginkje voor het compliment over haar jeugd. „Om 't zoo maar eens te zeggen, om 't zoo maar eens te zeggen " kwam de pastoor; „maar die vermaledijde spoorweg op den Cavarna, — als die klaar zal zijn, klimt niemand meer. Alle respect voor Herr Hirtfeld, maar hij heeft ons daar een leelijke kool gestoofd! Iedereen is trouwens malcontent. De Montagnolers omdat Montagnola buiten de route ligt, de Pambiërs, omdat zij er wel in liggen en het ding door hun De Vreemde Heerschers. 14 210 landen krijgen, de Cavarners omdat ze hun kapel bedreigd zien. Alleen onze beeldenman boven is in zijn schik". Hij schudde koddig zijn dikken, grijzen kop over Signor Hirtfeld, over de Montagnolers, de Pambiërs en de Cavarners, en over den „beeldenman" niet het minst. „De pastoor van Cavarna heeft dan deze maal eens gelijk,... Het overkomt hem niet dikwijls ", zei de Signora Margherita luchtig-schamper; zij kon dien fanatieken schaapskop niet uitstaan. „Wel wis en waarachtig heeft hij nu géén gelijk, en gewoonlijk wèl!" schoot de oploopende pastoor uit, en hij zette hardhandig den stoel met de vier pooten op den grond. Hij was altijd zelf een tikje ironisch over zijn jongeren ambtsbroeder uit Cavarna, maar hij kon geen aanmerkingen van anderen op hem verdragen. „Hij weet veel 't is een geleerd man!" zei hij en de Signora Margherita vermocht niet te onderscheiden, of er nu louter ernst dan toch nog wel een weinig spot in zijn woorden stak. „Hij weet dan misschien veel, maar hij handelt er weinig naar", antwoordde zij; „verleden herfst kwam ik met een gezelschap logeé's boven; het was op een weekdag en wij liepen zijn kerk eens in; er was niemand; er is dan ook niets te zien ; wij lachten wat en praatten, onschuldig, als kinderen Daar schiet hij opeens door de zijdeur en brengt ons nederig onder het oog, dat wij in de kerk behooren te zwijgen Dat durft hij mij zeggen, de bigotte kerel!" De pastoor van Montagnola zei niets terug, maar hij dacht: „o! wat dom weer! wat dom! hij zal nóóit leeren —" „De Cavarners", voer de Contessa voort, „zijn vroom genoeg, maar hij weet zich niet te doen gelden, en 211 wat zijn beelden betreft" — zij praatte Jacchini na — „hij is een eergierige daar loopt niemand in". Doch de pastoor van Montagnola schudde bestraffend den dikken, kortgenagelden wijsvinger: de Contessa was hem wel vaak wat al te vrij in haar oordeel, — dat leerde zij van haar ketterschen man; en hij gooide het gespek over een anderen boeg. Hij zette zich gemoedelijk bij haar aan het tafeltje, en weidde uit over zijn plan, om het schilderij boven het zijaltaar, dat werd toegeschreven aan Gaudenzio Ferrari of aan zijn school, een beetje te laten opknappen Maar, hij had eens geïnformeerd, dat kostte niet weinig.... De Contessa ging er niet op in; zij was bang, dat hij haar een bijdrage zou vragen Geld voor een Santa Caterinal God beware, zij moest daar bij Hirtfeld niet mee aankomen! — en zij vond het zeer onaangenaam te weigeren. Dus begon zij over de mannenvrees van Angelina en vertelde smakelijk lachend, hoe zij haar daareven had laten kleuren. Op het sappigste punt van haar verhaal stootte zij over tafel den pastoor aan en lei, even, haar beringde hand op zijn rustende vuist... — En als hij goedig schuddebuikte, plaagde zij: „Ja, de pastoors, die weten er van mee te praten...." „Van wat?" viel de pastoor van Montagnola met een komische heftigheid uit. De Contessa had een plezier van de andere wereld; zij lachte maar al en tikte koket hem met haar waaier bemoedigend op den schouder. De trouwhartige baas kon er we? tegen. Hij vond het gesprek niet al te gepast, doch de Contessa meende het zoo kwaad niet. ft „De Signora Margherita heeft er meer verstand van dan ik", knipoogde hij, en van zijn kant, breed met 212 zijn kale soutanemouw over het tafelblad geleund, dischte hij kleine, grappige trekjes van zijn parochianen op. Dan, als een kwajongen, had hij vermaak in hun samen herberg houden en verlangde, dat er een klant zou komen, die zij bedienen moesten. „Als ik wat tap", zei hij, „is 't voor de armen". ,,Hei! alle duivels! bliksemsche schavuiten!" bulderde hij opeens naar de kerk toe, en zijn bloedrijke, dikke kop werd paars van kwaadheid. Daar waren twee bengels van een jaar of tien zich aan 't vermaken met keitjes mikken door de smeedwerkmazen van het oude knekelhuis-raam; als zij te hoog gooiden, raakten zij het halfvergane fresco daarboven, van Christus en Maria, die de zielen optrekken uit het vagevuur „Mijn galgestroppen van koorknapen ", lei de pastoor, woedend nog, aan de Contessa uit; „ze zijn bezig buiten de kerk hun Heer te steenigen, vóór ze Hem aan 't altaar gaan dienen". Hij keek op zijn groote zakuurwerk en rees overeind. In de verte kwamen Angelina en Marietta al het steile voetpad door het kastanjebosch naar beneden geloopen. De pastoor stak Frau Hirtfeld zijn gulle hand tot afscheid toe en met zijn breede schoenvoeten en dikke enkels uit zijn korte soutane, stapte hij het zandtrapje van den Grotto degli Amici weer af. Even later klonk van de twee kleinste kerkklokken het ongeduldige geklepel door den klaren morgen, en dadelijk daarop verscheen de pastoor aan de kerkdeur, reeds half in zijn witte mishemd gestoken. Met een stoeren schouderschok werkte hij zich de tweede mouw der albe over zijn soutane en klapte bevelend in de groote, roode handen om de tweejrakkers te roepen voor hun werk bij den dienst. Een paar oude vrouwtjes sukkelden de trap langs de school omhoog, 213 teuterden nog even in het kerkportaal. — Van binnen klonk al het geklater van de zware pastoors-stem, over het schriel gepsalmodieer der beide vaag-antwoordende kinderstemmen heen. „Madonna!" dacht de Contessa vermaakt, „wat een orgaan van tamboer-majoor...." En met dat zij nog luisterde, kwamen de twee uit het kastanjebosch achter haar tafeltje omgeloopen. Verlegen, als schuldbewust, en toch niet zonder waardigheid, stond de pachters-vrouw voor de Contessa. Zij had haar rooden hoofddoek ver over het voorhoofd getrokken, maar die kierde juist boven de plaats, welke zij had willen bedekken, en waar, gelig en groen, de kneuzing van haar mans vuistslag verkleurde. Het was een zeer magere en zeer bleeke, jonge vrouw, met een fijn, lang gelaat en sterke, grijze oogen onder het warrige, zwart-droge kroeshaar. Zij zag er te slecht uit en was te haveloos gekleed om knap te heeten; toch was het nog telden, hoe zij eens een ongemeen schoone vrouw moest geweest zijn. De Contessa sprak vriendelijk tot haar en vroeg deelnemend naar het eene, kortelings geboren kind, dat haar nu nog restte: — de vrouw gaf afgepaste antwoorden; een paar maal sloeg zij wantrouwend de groote, grijze oogen op. Toen zij den blik der Contessa op haar voorhoofd gevestigd voelde, kleurde zij, en onder voorwendsel van langs haar oogen te vegen, trok zij zich den hoofddoek tot op de brauwen. Zij vreesde, dat den eenen of den anderen dag het slechte gedrag van haar man ertoe zou leiden, dat zij van de hoeve werden verwijderd, als weer een pachttermijn verstreken was. Toen de Contessa sprak van iets te willen geven, een gedachtenis aan de beide kindertjes, lichtten haar oogen verbaasd en nieuwsgierig op. Zij scheen teleurgesteld 214 over hét kleine, zilveren kraalkettinkje met het zilveren kruisje, ao. Zij beloofde het tusschen de handjes der gestorven meisjes te leggen en die zoo te doen begraven. Met een nauw overwonnen onverschilligheid nam zij het kettinkje uit de bejuweelde hand aan; zij mummelde een dankbetuiging, dankte ook nog voor eene toezegging van bloemen met de begrafenis dan mompelde zij iets van haast hebben en naar huis moeten. — Met een nauwelijkschen groet, die meer schuw dan onderdanig was, het kettinkje en kruisje in haar zwarte werkhand geborgen, steeg ijlings de vrouw weer het steile voetpad door het kastanjebosch naar boven. En als een oogenblik later ook de Contessa Margherita onder haar wiegend geellinnen zonnescherm de trappen onderlangs de school was afgedaald, bleef Angelina peinzend en in tweestrijd aan de deur van haar herberg. Hare gedachten waren ver heengedreven. Lang stond zij zoo. Over haar gezicht, warm en ontroerd, gleed verscheidene malen een pijnlijke glimlach Er waren vele, vreemde beelden in haar hoofd; zij zag een vaag verrijzend land van geweldige gebouwen en hooge fabrieken, waar een verward gewemel was van werkgeweld. En daartusschen opeens een heerlijken, jongen kop, met zwart-felle, verliefde oogen en een vuurrooden lachmond, waar een zwart kneveltje boven spitste Zij zag van terzijde zijn stevigen, roodbruinen hals, wegblankend naar onder en blanker ook opgaand onder het korte, zwarte haar, zwart als van een jonge raaf. — Zij zag zichzelve, zeven jaar geleden, op het ballo pubblico van Montagnola dansen met dienzelfden jongen kerel, die toen pas negentien jaar oud was Hij had een geribd flu- weelen pak aan, donkergroen, en een helrooden gordel breed om zijn vaste lenden geknoopt. Iederen Zondag kwam hij van Cavarna naar Montagnola, voor het 215 ballo pubblico; maar hij danste alleen met haar. Tusschen de dansen hadden zij gewandeld en hij had haar gekust en gezegd, dat er in heel Cavarna en Montagnola niet zoo'n aardige meid was als zij Hij had ook gezegd: als hij niet eerdaags naar Amerika moest, zou hij 'r trouwen willen, dadelijk.... En zij hoorde nog zichzelve antwoorden: als ze hield van een jongen, kon ze wachten En zeven jaar had ze gewacht zeven jaar! Angelina schudde heftig het hoofd. Was het nu nog niet lang genoeg, zeven jaar? — zeven jaar lang te zeggen: een Cavarner komt altijd terug in Cavarna? Ze wóu niet langer wachten tegen alle klaarblijkelijkheid in ze wou niet haar laatste goede jaren óók nog verdoen in een getob, dat niets gaf. Maar als ze een ander nam, dacht ze plots in een felheid van instinct éls zij een ander nam, dan zou 't toch niet Enrico zijn.... die niet. Zij trok de schouders op. Ze zou ook niet weten, wien ze wél zou willen 't moest een jonge, mooie kerel zijn als die ander en een van haar eigen slag.. geen branie als Enrico Maar zoo waren er niet Zij dacht met medelij aan een paar jongens uit Noranco en Montagnola, die geprobeerd hadden, haar te krijgen. En wat? Had ze geen leven zonder zorg, geen leven van vroolijke Frans? een glas tappen, een grap maken niemand die haar ooit overlast aandeed.... en als 't donker werd, sloot ze de keet Maar met een schok hoorde ze dan weer wat de Signora Margherita daar straks had gezegd: ze werd oud ze begon rimpels te krijgen een vrouw beklaagde zich als ze ongelukkig getrouwd was maar ze beklaagde zich nog meer, als ze oud werd en niet was getrouwd.... „O bah! " zei Angelina plots bij zichzelve, 2l6 „anderen hebben nog wel langer gewacht dan zeven jaar en toch gekregen wat ze wouenl" Zij had langs het boschpad, waar Marietta verdwenen was, Stephanina, de burgemeestersche, met haar zwarten brieventasch en haar portefeuille onder den arm, haastig naar beneden zien komen. Die was op den terugweg van haar morgenrondgang met de post. In haar helderwit jakje, de vijgemand over het hoogrood gelaat, kwam zij, lachend al en roepend uit de verte, de ongelijke padwindingen tusschen de boomen omlaag. „Buon giorno, buon giórno!" riep zijluid, „wateen warmte!" Haar aangezicht, van het voorhoofd langs de oogen en den forschen neus, was geheel nat. Dan stond zij schuin onder de herberg in de schaduw even uit te blazen, altijd tot een gesprek gereed. Angelina zag met een wonderlijke weekheid naar dat stoere gelaat, waarop de moed iets smartelijks niet geheel vermocht te onderdrukken, — dat gezicht, warm nu en wat verward, met de trouwe, lichte oogen brandend daarin en den radpratenden mond, terwijl een vriendelijke goedheid al hare trekken scheen langs te gaan. Angelina antwoordde weinig, hoorde alleen de grove, hartelijke, maar rustelooze stem Na een nieuwen, luiden groet ging Stephanina haastig door, de trappen af langs de school. Angelina voelde zich heet doorbloosd en gansch bewogen. Een sterkte, een trots welde hoog door haar heen. Maar dan, met een zucht, ging zij in huis zij wist wel, dat Stephanina niet gelukkig was in haar huwelijk. HOOFDSTUK XI. E volle Juli-zomer straalde over Cavarna; het was niet meer, als in Juni, heet de eene week, koel de andere, — een gestadige, weldadige warmte stoofde het land en riiote rood en mmd m,ri,t»n en het graan. Nu was het voor Cavarna de schoonste tijd! Beneden, in Bellano, lag het meer als een flakkerende hette-spiegel; langs de blakende kaden hing geen lucht meer en de huizen zinderden. De wegen in Montagnola zagen wit van het mulle pulver, het groen der hagen en boomen was grijs bestoven; het gras zengde op de bermen en de bloemen dorden; niemand liep .daar in het middaguur. De vrouwen uit Cavarna, die ter markt moesten, zorgden wel, dat zij nog vóór de wassende morgen-hitte den terugtocht konden ondernemen. — In Cortivo, zei Carolina Muzzo, stonk het als 't na achten liep Iederen ochtend had zij daar haar dertig liter melk af te zetten; om vier uur al, langs het Bigorio-pad, kwam zij Anselmo tegemoet; die bracht twee groote, volle bussen van de casupola hij rook naar hooi en dennen en zijn gezicht stond frisch van de frissche nachten bij zijn zoele vee. Hij was nu zoo vergenoegd altijd, dat Carolina bijna niet boos kon worden, als hij niet was op de afgesproken plek. 2l8 Zij klaagde dan maar eens van: zoo laat naar beneden, in dien gloeienden oven ! Anselmo schurkte den stoeren rug en klom weer, welgemoed, naar zijn doorgeurde eenzaamheden. OokinCavarna-zelf bleef de warmte zuiver en van een ijle luchtigheid doortogen. Dit was nu de tijd, dat zij allen de krachten indronken voor den harden winter, en in hun schuren de voorraden stapelden, waarop zij teren moesten in zeven lange, schrale maanden. Aan de bergflanken, terrasgewijs, gloeiden de akkerreepen al okergeel van rijpend graan; dat helde en boog verward dooreen van de zwaarte der barstende aren. Hurkend, of kruipend op de knieën, sneden de vrouwen en de mannen met hun sikkel de halmen af, snoerden ze in kleine bussels en brachten die in hun hotten naar huis. Op de zwarte, houten balconnen onder het dak werden de schoven te drogen gezet; men bond ze buiten aan de spijlen of heesch ze aan haken tegen 't gebalkte; ieder huis welhaast stond in een gouden aureool. Velen togen ook nog te hooien uit; men hooide nu niet meer op den Cavarna of op de lage uitloopers van den Bigorio; het land dat 'n duizend, twaalfhonderd meter hoog lag, was thands aan de beurt; daar geraakte eerst in het midden van den zomer het gras tot vollen wasdom. Vele dagen vertoefde Riccardo in de casupola, omdat Anselmo tot op den top van den Bigorio de weiden schoor; tweemaal per dag slechts konden Luigia en Carolina een dracht naar omlaag torsen; 't was drie uur loopen telkenmaal. Uit het armere land van Pambio had Ambrogio toen een achterneef laten bovenkomen, om te helpen bij den alzijdschen arbeid. Hij moest dien twee lire dagloon betalen, en den kost geven bovendien, maar daaghjks bracht de jongen hem voor zes lire hooi op zijn zolder. 219 Doch Ambrogio was zijn neef niet goed gezind; wat deed hij met zoo'n huurling op zijn landen? — En dan, 't was een kleinzoon van Amadeo, Marco's broer. De Muzzo's van Cavarna konden het niet zetten, dat een Muzzo burgemeester van het schamele Pambio was, en dat in hun Cavarna één uit een ander en minder geslacht de eerste was geworden. En ofschoon zij op Amadeo wel trotsch waren ook, tegenover derden, in hun hart minachtten zij hem en de zijnen. — Wat bracht die vlegel nu eigenlijk op? vroeg zich schamper Ambrogio af, — haasten deed hij zich ook al niet, 't mocht een paar lire per dag zijn misschien Maar dieper-in wrokte een andere smaad Waarom keerden zijn zonen niet weer? Hij vloekte bij het minste verzuim en was nooit tevreden. Ook Luigia, anders zoo gul in hun welstand, mat aan tafel als met weerzin hem het eten toe. Pas toen de jongen dreigde heen te gaan, werd hij schiklijker behandeld: men kon hem niet missen, er kwamen handen te kort. Het hooi moest binnen, het koren moest binnen en aan de boomen stonden de kersen op 't overrijp worden: ze zouden met wurm raken, als men ze niet plukte. Sinds een week waren er daagiijks uit Cavarna zes, zevenhonderd kilo naar Bellano gebracht; wie weideland met kerseboomen had, plukte in den namiddag, en den volgenden morgen vroeg droegen de vrouwen de wichtige korvenvol naar beneden. Een goede draagster torste wel vijftig kilo in eens. Zij kregen dat jaar tot zestien centesimi per kilo uitbetaald; en de acht lire bij acht lire gleden de spaarpotten in voor den winter. Marco Muzzo, voor 't eerst dien,zomer, was niet mee gaan hooien noch mee gaan graansnijden, hoewel hij beide gaarne deed. Het maaien vooral: het staan 220 middenin het hooge, zoetrokige gras, dat hem tot boren de knieën reikte, en het vlijmen, stap voor stap, met zijn ruischende zeis door die geurende malschheid! — Ook het korensnijden was hem een weelde; de broeiende, melige baklucht van het zonheete graan was als een sterking voor zijn oude spieren. Maar het scheen, dat er dit jaar plots iets van znn vermaarde stoerheid te loor was. Het kappen in de bosschen, het heffen van den bijl en met één heftigen houw hem het hout indrijven, het spouwen der knoesten met rukken van geweld, en even poozen, en weer , kracht zetten, dat kon hij nog als een kerel van vijftig. Maar het regelmatig-zwaaiend hanteeren, uren aaneen, van de zware zeis, en het uren aaneen gebogen staan voor al gelijkelijk en gelijkelijk-gauw denzelfden greep en dezelfde sikkel-snee, dat hield hij zoo wonderbest niet meer uit. En zoo had hij zelf, terwille van den voorspoedigen arbeid, de kleine, tijdroovende bezigheden gekozen, die er om huis en in de schuren te doen overbleven. Nu hielp hij en zag toe bij den kersenpluk. Het was op de welige grasglooiingen achter Carmela's herberg, een dag zonder zon. In de zwoele stilte klonk, als het verfrisschend spoelen van een watertje, het klingelend gemengel der verre veeklokjes over de alpen. Riccardo plukte. Riccardo, zoodra hij in de casupola kon gemist worden, had wel gezorgd bij zijn grootvader aan den slag te komen. Als een mastkümmer op de kermis zoo vlug, wierp hij zich met één langen sprong en een knellen van beenen den boom in; — even een hangen blijven in zinnen op hooger, met één arm zich boven de macht gewerkt, een grijpen van den volgenden tak, een omzichtige stap over de gladde schors, — en hij zat schrijlings middenin de druppelende kersengrot. En als men hem dan aan den houten haak het mandje 221 had toegestoken, stond hij met den rug tegen den stam aangedrukt en haalde de zwaar-betroste twijgen naar zich toe. Het was een heerlijk en spannend spel van waagzieke behendigheid. In een ommezien kwam, als over een katrol, het volgeplukte mandje aan zijn touw over een tak naar beneden gezakt. Onder den boom stond Marco, en de oude Rachele, die zich had aangeboden om in den namorgen een tocht naar Bellano te maken. Rachele was oud, maar nog taai genoeg, en arm. Zij woonde bij de verlaten vrouw van haar zoon uit Amerika. Sinds tien jaar deed die niets meer van zich hooren. In Montagnola en Noranco, waar 't volk onverschilliger is, gebeurde dat meer; in Cavarna was het een groote schande; de twee berooide vrouwen en de schooierige kinderen werden zeer beklaagd, maar toch zag men ook hen er op aan, of zij het helpen konden. Een gekromde best, beverig op de beenen, als zou zij geen klapkorf meer kunnen tillen, wachtte het ginnegappend wijfje, tot op haar stramme botten de krakende last zou worden geladen. Uit den kerseboom daalde het volle mandje. Rachele, met haar schokkende knoken, knoopte het af, bond een leeg in de plaats. Dadelijk sjorde het touw weer over den boomtak naar boven. Marco stond met de balans gereed; het wijfje, voorzichtig schuddend, keerde den inhoud op het ijzeren bord; knersend schoof het gewicht langs de staaf. Zij neusden samen boven de streepjes; Marco legde een handvol terzij, en nog een, om een rond gewicht te krijgen: „Twee en een half kilo", zei hij'eindelijk. Rachele vatte zelf de staaf, keek scherp toe: „Twee kilo en een half", wankelde haar schreepe, overslaande stem. 222 Dan, zacht, om de donker-rood blinkende vruchten, gespannen van 't sap, niet te kneuzen, deden zij den weligen stapel in de diepte der draagkorf glijden. „Twee kilo en een half", mummelde Rachele nog eens. Zij moest goed onthouden, hoeveel er was, voor bij den handelaar in Bellano. En nauwelijks was de schaal geleegd, of het volgende mandjevol snelde alweer aan zijn touw naar omlaag. Toen zij zoo een half uur in een zwijgzame bedrijvigheid hadden doorgewerkt, kwamen plots Delphina en Amelia, op weg naar hun school, onder den boom geloopen. Die hunkerden om den halfvollen draagkorf, pikten een gevallen kers uit het gras, bedelden naar Riccardo om een trosje, een takjevol.... En het werken vertraagde. Riccardo deed vogeltjes na in den boom, gooide met dood hout dat hij uitbrak, mikte de natte pitten van zijn eigen roofsel naar de twee meisjes, — tot eensklaps Amelia als een aap haar handen om den boom sloeg, en haar rug gespannen als een boog, met haar gekromde bloote voeten tegen den stam opliep; even doeldanste zij als een trillende veer, verzette snel de eene hand, de andere, liep weer met haar rappe apevoeten langs den rimpeligen tronk.... dan, klemmend de armen rond een tak, daar trok zij zich op in den eersten gaffel en begon dadelijk gulzig te graaien in al het roode om haar heen. „Brava!" riep Riccardo, „brava!" Doch als slanke Delphina, die leniger wezen mocht, maar niet zoo sterk, heftig schreeuwde, dat het gemeen was, gemeen! gooide Riccardo ook haar een handvol van 't begeerde om de ooren. Twee nog lichtroode kersen bleven hangen in haar zwarte haar. Toen Amelia probeerde Hooger te klauteren en te geraken tot waar Riccardo in zijn kroon van glanzende kralen zat, werd Marco boos. 223 — Wat kwamen zij hier de groote menschen van het werk houden.... gauwl via! naar school.... zij zouden nog te laat komen en straf krijgen!.... Hij hielp Amelia bij 't naar beneden zakken, nam voor beiden een greep van de schaal en met een peut van zijn bloote voet in hun kuiten, joeg hij ze onder den boom vandaan. Amelia, uit louter balddadigheid, liet zich in het gras rollen, hupte weer recht, sloeg met haar kleinen, sterken voet terug naar haar grootvaders schenen.... dan, uitgejoeld, en knappende hun buit, liepen zij op een drafje de weilanden door naar school. De kersenplukkers gingen voort met hun werk. Riccardo's volle mandjes sjorden weer over de takken omlaag, de ijzeren weegschaal knarste, de glimmendgave vruchten lagen te pronken in den korf; — een paar struische takken vol blaren en ringelende trossen lei Rachele terzij, om straks bovenop te spreiden voor het frisch-houden en 't smakelijk gezicht. Het binnenste van den boom raakte leeggeplukt, en vaardig als een varensgast heesch de jongen zich op al hooger knoesten; hij reed over de takken tot zij doorbogen onder zijn wicht, hij waadde door het loof als een zwemmer door de rivier; hij liep door den boom heen, of hij liep op den platten grond. Met zijn houten haak haalde hij de verst-uitgegroeide twijgen, al zat er maar een enkele kers aan, naar zich toe; hij boog naar rechts, naar links, reikte, boog nog verder door; hij stond met één voet schrap in een stronkholte, zat het andere oogenblik weer rustig in zijn gaffelstoel. „Voorzichtig toch, Riccardo, voorzichtig!" riep Marco soms, als hij met schrik de waagstukken van den jongen zag. „Dio mio! Dio mio!" teemde in bange verbazing Rachele mee. Toen het oude wijfje, moeizaam gebukt onder haar 224 boordevolle draagmand, van het grasveld verdwenen was, en Marco zich op de hurken te rusten zette, liet Riccardo zich ijlings langs den stam zakken en kwam een eindje van den boom met een sprongetje neer; hij schudde zich als een, die uit het bad komt, en wreef en likte zich de handpalm, die de schorsruigte even geschaafd had. „Zoo meteen", zei hij vol ijver, „gaan wij den boom zoeken, die er na dezen aan moet". Dan, in een plotselingen trek naar gezelligheid, hurkte hij naast zijn grootvader in 't gras. „Hoeveel raam jij, dat er nog aan dézen zit?" vroeg hij. Marco vorschte den boom in; hij zag maar weinig rood meer tusschen het gebladerte en ried: „Een kilo of vier, vijf.." Met een sprong was Riccardo weer op de been: „Vier, vijf kilo? tien op z'n minst!" Marco, die altijd graag inging op de speelsche luimen van zijn jongsten kleinzoon, doorvorschte opnieuw met veel goeden wil het boomloof, kwam overeind en deed een paar stappen opzij om de buitenste takken te keuren. „Zes kilo dan", zei hij, schijnbaar zwichtend. „Tien kilo tien!" hield uitdagend de jongen vol. En als met vertoon van zwaarwichtige bedenkelijkheid de grootvader de lippen vooruitstak in zijn ruigen baard, riep de jongen: „Wedden?" „Waarom wedden?" vroeg Marco. „Om wat ik er boven de tien kilo nog afhaal!" zei de jongen happig, op zijn beurt nog eens den boom schattend. Marco bedacht zich even. „Dank je wel", zei hij, „dan krijg ik in geen geval iets". 225 Riccardo keek verwonderd op; toen vatte hij hoe het zat en lachte om zijn onbewust-listige domheid. Hij zei: „om twee soldi dan...." en haalde uit de diepte van zijn broekzak een koperstuk, dat hij in het leegstaande plukkorfje wierp. Maar Marco werd ernstig: „Jij zou je hals breken om het tot tien' kilo te brengen en de paar soldi te winnen"; en hij schudde den jongen bij de tenger-sterke schouders heen en weer. Uit een lange, gebreide beurs, die hij in zijn wollen gordel droeg, deed hij twèe platgesleten kopermunten in zijn verweerde handholte glijden, knoopte de beurs weer vast, en wierp de soldi bij den soldo in het mandje. „Veel meer dan vier kilo zit er niet aan", zei hij, „als je er meer dan vier kilo afhaalt, zijn de soldi voor jou". „Benei Bene!" riep de jongen en hij maakte een gebaar of hij wel dadelijk weer aan den slag wou gaan. Maar Marco hield hem tegen. — Wat is het nog een kind voor zijn zestien jaar! dacht hij. Even stonden zij besluiteloos. Marco ging zitten op de kleine grashooging rond den boomvoet; Riccardo legde zich languit aan den grond, de wang steunend in ééne hand. Ver, van de alpen, spoelde het klein gemengel der veeklokjes water-koel door den stillen dag. „Weet je wat ik altijd denk, als ik zoo boven in een boom sta te schommelen?" peinsde Riccardo na een oogenblik, — „dat het wel leutig moet zijn ommatroos te wezen...." Hij staarde vaag tusschen de boomen door. „En weet je", begon hij weer, maar met een hapering in zijn stem: „ik zou best als bootsmaatje naar Amerika kunnen...." „Hoe kom je daar aan?" vroeg Marco onthutst. „Een reis kost geld ", zei Riccardo, „en als ze De Vreemde Heerschers 15. 226 nou thuis het geld van Marco en Antonio niet willen.." „Wou jij dan tóch naar Amerika?" „Natuurlijk", zei de jongen. Hij schrok over zijn eigen antwoord. Zijn grootvaders gelaat was plots met somberheid betrokken. Een bleekheid kromp over de teer-bloote plekken bovenwang, en de duistere oogen keken onrustig en als verlegen. Zichzelf geruststellend zei de jongen: „Als je zoo oud was als m'n overgrootmoeder, dan zou 'k je misschien niet alleen laten, zoolang je nog leefde maar je ben pas vijfenzeventig je ben nog zoo sterk als me vader En 'k zou maar een paar jaar weg willen je was nog precies dezelfde als ik terugkwam...." „Als je terugkwam", zei Marco bitter. Riccardo werkte zich half overeind, de hand in 't gras gedrukt; zijn oogen stonden fel: „Ik vind het leelijk van Marco en Antonio, dat ze niet terugkomen," — zijn stem was heet van waarheid — „een Cavarner jongen hoort in Cavarna ik zou maar twee, drie jaar willen gaan, den tijd om genoeg geld óver te verdienen voor een stuk grond hier.... en een huis later... ." Zijn wat slungelachtig, magerbleek gezicht boven den langen jongenshals was zoo argeloos en trouwhartig, dat Marco een toegeeflijken hoofdknik niet weerhouden kon. De jongen zag het, hij kleurde, en in een uitbarsting van vertrouwelijkheid, die hem toch moeilijk viel, zei hij: „Ik wil wat van de wereld zien werken met vreemden.... mee kunnen praten 'k ben altijd het kind thuis Riccardo mag niet, en dan is 't uit. Ik wil geen baasje blijven, dat nooit buiten Cavarna geweest is ik wil dat ze allemaal ook om mij wat geven ik wil ook een kerel worden." 227 Een wonderlijke beklemming kwam Marco om het hart genepen; een aarzeling was er in zijn oogen. Maar hij verweerde zich toch met een verwijtend: „Ik ben ook een kerel geworden, die er zijn kon in zijn goede jaren en ik ben ook nooit Cavarna uit geweest." „Ja...." zei de jongen, „maar dat was nou eenmaal een andere tijd...." „En jij was ook van een ander soort dan ik", vulde hij plotseling aan, met iets in zijn stem van de diepe vereering, die hij voor zijn grootvader had. Zij zwegen beiden. Marco was vreemd ontsteld. De duistere moeilijkheden dezer jaren op het einde van zijn leven, en die hem meer knagende zorg gaven dan hij in heel dat groote, ernstige, klare leven had gekend, spookten weer op en benarden zijn voorhoofd. „Heb je 't portret gezien", vroeg eensklaps Riccardo, „dat de sindaco ronddraagt van Anastasio?. . .. Zij verwachten hem nu eerdaags uit Canada thuis dat is pas een vent geworden!" „O Anastasio ", zei Marco minachtend. Hij herinnerde zich den branieïgen lummel, die zoo lang door Cavarna had gelanterfant en waarom zij allen vaak Taddeï beklaagden indertijd.... En opeens zag Marco het: uiterlijk had Riccardo wel iets van hem. Maar nee, nee, dacht hij dan, — Riccardo was wel kinderachtig soms voor zijn jaren, maar het was toch geen doeniet als Anastasio Riccardo werkte als een man wanneer het moest, en Riccardo had hart En toch, hij moest het zich bekennen, Riccardo mocht wel anders nog worden, flinker, en minder verlegen; en, ja, dat alles zou een reis naar Amerika hem wel bijbrengen.... Marco haatte op dat oogenblik dien nieuwen tijd, waarin de jeugd niet meer kon tieren op eigen grond; 228 hij haatte het verre, vreemde land, dat hun zoons schenen noodig te hebben om tot mannen te gedijen, en, wéren zij mannen, tóch niet missen konden.... Wat was dat voor een tijd en wat was dat voor een geslacht? Hij voelde een verwording, een verbrokkeling, een overheersching, waar niet tegen te strijden viel. — Moedeloos boog hij het vervaarlijke, grijze hoofd. Hij dacht eraan, hoe Anselmo was weergekeerd, gansch en al uit zijn voegen gewrikt....; maar dan dacht hij ook weer, wat Amerika van zoovele anderen had gemaakt, van Ambrogio, van Pietro; aan de jongens en mannen die waren gegaan en thuisgevaren, gelukkig in hun grooteren welstand, en die nu als taaie werkers leefden op den ouden geboortegrond. — Dat was goed; dat had hij altijd goed gevonden; als zij terugkwamen, als zij gingen öm beter terug te komen en welvaart te brengen in hun gezin, in het land — zooals Riccardo het nü van eerlijker harte nog wilde. Maar als zij thuiskeerden vol onwil en verbittering, omdat zij liever voor altijd daarginder gebleven waren; — wanneer zij niet keerden, als de zoon van Rachele; — dan werd hier het leven der hunnen ondermijnd; een ziekte bekroop hun volk.... Hij zag den jeugdigen Marco, een pracht-jongen, mooier dan hijzelf was geweest, en even sterk! Hoe zou hij er nu uitzien? Een man van bij de dertig, gansch gewend in dat vervloekte land, sprekend een wildvreemde taal Wat, als ook hij niet keerde? als hij er trouwde ?.... als zijn kinderen nooit Cavarna zouden zien, — dan, later wellicht, tot een kort bezoek, vreemden die zij niet begrijpen zouden en die hen niet zouden verstaan....? Hij kon deze wreede angsten en tergende beelden niet uitrukken uit zijn grijze gedachten. 229 De grootvader keek op zijn jongsten kleinzoon neder; hij zag het open, in zijn aandoening zoo blossig-jonge gezicht.... een groote helderheid kwam er in zijn hoofd: — Riccardo zou nooit het pronkstuk van een jonkman worden, dat Marco eens was hij zou zelfs nooit worden als Antonio maar Riccardo zou nog blijken, de beste te wezen van de drie. Naast de trotsche, smartelijke liefde voor de twee verre anderen was er, dat voelde hij weer zoo duidelijk in dit uur, binnen zijn oude hart een veel dieper en inniger liefde gegroeid voor dezen gesloten en toch aanhankelijken knaap, die hem zoo lang onverschillig had gelaten. Hij kón dezen jongen niet afstaan.... Hij zei, en alle klank was uitgestorven in zijn stem: „Marco is weg, Antonio is weg.... ik zou jou missen, Riccardo". Maar de jongen, met zijn kwetsbaar gevoel, wrokte: „Je zou mij alleen missen, omdat de twee anderen weg zijn". „Nee", zei Marco beslist, „daarom niet alleen". De jongen keek op, ongeloovig. Hij zag zijn grootvader in de treurige oogen; even maar; hij had de diepe kracht gevoeld, waarmee zij zijn blik zacht doorstonden. Een zeldzame vastheid trok zijn wezen over. „Toen mijn vader als jongen naar Amerika wou", vroeg hij, „heb je hem toen geholpen?" „Ja—" antwoordde Marco, zooals een antwoordt die weet, dat daaruit zijn vonnis volgen moet. „Dan moet je mij ook helpen", zei de jóngen, „je zal later blij zijn, dat je 't gedaan hebt wanneer ik als een groote vent weer thuiskom.... en ik kóm weer thuis". Marco Muzzo boog den ouden, grauwen kop. Hij dook in een laatsten strijd van instincten en gedachten, waaruit het klaarziende raadsbesluit van den ouderdom 230 overwinnen zou. Hij doorproefde in dat oogenblik den waarsten aard van dezen knaap, zijn innerlijke flinkheid, en zijn teederheid, die niets weeks had; hij voelde hoe ook in dezen jongsten telg het vurig bloed der Muzzo's om daden en om arbeid riep. „Je vader blijft je vader, Riccardo", zei hij plotseling, en door zijn bevende woorden klonk als een vreugde, „maar ik zal aan jou kant staan". „Al is het moeilijk.... voor een oud man als ik", steunde hij zacht achteraan. De jongen zuchtte diep uit. Dan knikte hij naar zijn grootvader; het was een hoofdknik vol jeugdsterke bemoediging, — een belofte ook, en als de bezegeling van een nieuw verbond. Maar zij zeiden niets meer. Zij keken wat nuchter voor zich uit. Een verlegenheid viel tusschen hen in, en zij stonden tegelijkertijd op, en gingen over het grasland. „Wij gaan den boom zoeken, die er zoo meteen aan moet", zei de jongen, maar met een geheel andere stem dan daareven. De weddingschap waren zij vergeten. En als zij nog een oogenblik, doelloos, en een eind van elkaar af, over de wijde grasglooiïngen verder liepen, kwam uit den achterweg van den Cavarna, Carolina naar hen overgestoken. „Wat is die laat", zei Marco verwonderd. „Zij moet een gerla-vol voor de menschen van Mirasole naar boven brengen", lei Riccardo uit „die komen een maand in Cavarna, bij Carmèla". Carolina gebaarde met veel ophef, zij zouden toch op haar wachten Zij zag heet van het stijgen, maar zij liep luchtig of zij niets te torsen had, en bungelde met de ledige melkbus. Als zij vlak bij hen was gekomen, wierp zij in een lossen zwaai zich den draagkorf van de schouders. 231 „Dit is een zot wijf!" hijgde ze, en zij lachte, dat heel haar malsche, blanke en rooie kop zwol van de lachpret. De grootvader, of hij wilde of niet, moest glimlachen; Riccardo, wat bleek nog, keek benieuwd.. Carolina viel op haar knieën in het gras, haalde uit de diepte van den gekantelden korf een paar los opgerolde, lichtgrijze kousen, en een paar bruine....; zij schudde ze uit, hield ze in de eene hooggeheven hand tegen het licht.... het ware fijne, opengeweven kousen met dikke stoppen aan de teenen en den hiel....; toen kwam er nog een gebutst zinken voetbadje uit de hot, twee grauwe sponzen aan een touwtje geregen en een zwart en rood sponzenet Ze hield het alles één voor één met uitgelaten handen hoog in de lucht. „De spullen van de Signora!" zei ze met een schaterlach-. Dan, plots, woedend, smeet ze heel den rommel terug in den draagkorf. „Zot wijf!" schold ze nog eens. En toen Marco en Riccardo verwonderd en wat onnoozel vroegen, wat dit toch beduiden moest, barstte het relaas los: „Van morgen om negen uur wou ze me hebben.... een gerla met kleeren naar Cavarna brengen . twee lire. Ik zeg: negen uur is me te laat om negen uur klim ik niet meer met een vracht, in de hitte....; acht uur. — 'k Zal zien dat ik klaar kom, zei ze. „Goed; van morgen precies kwart voor achten sta ik aan 'r tuinhek, 't Tuinhek was open, maar aan 't huis alles dicht. Deur dicht, luiken dicht en geen geruchtje. Ik schreeuw onder de ramen. Na een heelen tijd komt ze met dat bruine net rond 'r haren op 't balcon en kijkt met 'r kippige oogen over 't meer. Ik zeg: cara, de boot van achten is in 't zicht.... haast je wat.... 't zal een heete dag worden. — Zij weg, en 't was weer stil. Een heelen tijd later opeens een 333 geschreeuw boven: Lina! Lina!.... breng dit, breng dat.... mijn gele schoenen, de andere hemden, de nieuwe.... Ik zit maar onder den mispelboom te wachten. Ik roep nog eens: komt het vrachtje nou haast?.. 'k moet weg! — Zij jammert boven: ak kot, ak kot, en ze loopt de trappen af en staat bij me te praten: — als je ook voor een heele maand uit je huis ging.... zooveel te beredderen.... en de kinderen, die enkel last gaven.... over tien minuten was ze klaar. Ze had 'r bruine net nog over d'r haar en een wit gebreid manteltje zöö over d'r onderrok. En boven weer een geloop en een herrie: Lina! Lina!.... mijn zilveren armbanden.... de portretten.... „Toen 'tzoowat kwart over achten moest zijn, werd ik nijdig. En daar komt me waarachtig Lucia den tuin in. Ik zeg: wat mot jij hier doen? — Die was ook besteld om te dragen. En wie nog meer besteld was? Rachele. Daarom wou die zoo laat nog met kersen naar Bellano! Ik zeg tegen Lucia: drie draagsters.... wat mot zoo'n mensch toch allemaal naar boven sleepen? Een verschooning en een Zondagsche jurk, die kan je toch zelf wel meenemen! — En daar wordt me die Lucia brutaal: — Een mensch?.... het was zoo maar niet een mensch als zij en wij.... 't was een signora.. die had dingen waar ik en niemand in Cavarna begrip van hadden.... Ik zeg: nest, heb jij daar dan begrip van? Maar ze trok een snuit, of ze mij niet waard vond om te antwoorden." „Genoveffa wil niet eens, dat ze op Mirasole komt", zei Marco. „Natuurlijk", viel Carolina bij. „Ik werd dan ook zoo giftig.... ik roep naar boven: is 't nou klaar of niet klaar.... 'k ga weg. Daar komt dat bruine net de trap afgeloopen.... en het eerste wat ze meebrengt, is zoo'n klapstoeltje en een kussen, voor de hot van 233 Lucia. Ik gooi de leege gerla over mijn rug en doe of ik heenga.... maar dan begint ze weer van: ak kot, ak kot, en loopt in huis en komt met dat voetbadje en de sponzen terug." Carolina grabbelde nog eens in den opzij-liggenden korf, haalde het gebutste tinnen bakje te voorschijn en deed met een mal gezicht na, hoe Emilia Mayer, zenuwknippend en gewichtig, haar het ding overreikte: „mijn voetbadje". „Het voetbadje van de Signora....!" herhaalde zij in een schaterlach, en haar malsche kop zwol weer van de pret. Ook Riccardo zat in 't gras te grinniken en Marco monkelde maar eens in zijn baardruigte. „Even later", vertelde Carolina voort, „komt dat sluike kind van 'r, ook al in 'r onderkleeren, en legt een pak linnengoed in mijn korf, maar dadelijk erop schiet de moeder toe en haalt het er weer uit en in huis een gekijf: Lina dit — Lina dat.... „Om half negen brengt Lucia de twee paar kousen beneden en gaat weer naar binnen. Ik zat te wachten op de bank onder den mispel, of er aan mijn geduld geen eind kwam; ik dacht, als 't negen uur is, poets ik 'm. En toen de boot van kwart voor negen goed en wel langs den Leonardo was geschoven, heb ik stilletjes de mand op mijn rug geheschen en ik ben er van door gegaan Toen ik 't tuinhek dichttrok, riepen ze me uit 't raam nog na, Lucia 't hardst, en met een kwaadaardigheid! Ik dacht: niet omkijken. ... doorloopen en ik ben recht naar boven gestapt...." „Maar betalen zal ze 'r twee lire zal ze betalen!" viel dan, plotseling boos weer, het meisje uit.... „Ze bestelt me om negen uur, ze vindt acht uur goed, ik kom om kwart voor achten en wacht tot negenen.... betalen zal ze!" 234 „Ja", zei Marco, „maar ik zou er toch geen drukte over maken . of 't schikken met den prijs...." „Wat!" riep Carolina, „schikken? en geen drukte maken?.... ik zal er drukte over maken zoolang ze in Cavarna is, als ze niet betaalt. Twee lire was er gezegd.... twee lire zal ze opdokken, of ik heet geen Carolina Muzzo meer". „Nou.... nou....", suste de grootvader. Maar terwijl het meisje haar korfbanden weer over de schouders deed glijden, vroeg hij nog eens, hoe het toch met die afspraak van Lucia was „Haar moeder wilde niet meer, dat zij er ging", zei hij bezorgd; — wat móest Lucia daar toch bij die vrouw? En toen Riccardo alweer in zijn boom zat, en Marco afwoog en schaal na schaal in den tweeden draagkorf goot, schudde hij nog herhaaldelijk, en vol bekommernis, den grijzen bizon-kop. HOOFDSTUK XII. cjn volgenden morgen, in de vroegte al, begreep Carmèla het: dat werd weer een ongeluksdag, zooals die haar altijd overkwamen. ... Sinds een paar maanden moest er een groote reparatie gebeuren aan de gewelven van haar cantine, onder het terrashuisje; zij had echter gewacht met hierover te spreken, totdat iedereen, in vollen oogsttijd, het veel te druk had voor zulk een karwei: zij vertrouwde géén Cavarner in haar wijnkelder. Maar zoolang er één Cavarner voor het werk te vinden was geweest, zou zij er geen vreemde voor hebben durven nemen.... De laatste week had zij bij ieder, die in haar gelagkamer kwam, met een bedrukt gezicht over de plotseling dringend-noodige herstellingen geklaagd...; iedere onmogelijk-verklaring van dadelijke hulp beantwoordde zij met een gebaar van uiterste bedenkelijkheid. Ten leste, slim, had zij uit Bironico een oud metselaartje laten komen, een vertrouwd mannetje, dat nooit te véél dronk naar men zei, en dat zeker geen twee uur ver met een paar gestolen liters zou slepen. Op zolder was hem een bed gespreid; hij zou dien morgen vroeg beginnen en drie dagen blijven werken. Zij was zeer tevreden bij zichzelve over deze regeling. 236 Toch maakte de ongewone openstelling van haar grootste schatkamer Carmèla meer nog dan anders vol zorgen en achterdocht; en, wat zij nooit deed, zij had Massimo twee dagen van school genomen om mee toezicht te houden. Haar zesduizend liter wijn, kon zij die onbeheerd laten? Daar was Barbera en Piëmon- teser bij van zes en acht soldi den liter, maar ook Chianti van negentig centesimi, en hoeveel Asti niet van één-lira-twintig de flesch! En zij, als vrouw, die daar alleen voor stond! Van dat dien morgen tegen zessen de eerste beitelslag te bikken ging binnen de echoënde keldergewelven, had Carmèla geen duur meer in haar keuken; tevergeefs gebaarde Massi van af de boccia-baan, waar hij kwansuis aan het tafeltjes-boenen was, dat hij toekeek en alles zag, — ieder oogenblik was zij aan het raam, bij de deur, op de stoep. En nauwelijks was het mannetje een half uur met zijn karwei aangevangen, of, zachtjes, en zachtjes aan al een toontje harder, begon boven het eentonig beitel-gebikeen klaaglijk kerkgezang uit te klinken : Sancte Laurenti, ora pro nobis Sancte Vincenti, ora pro nobis.... Carmèla schoot haar keuken uit, de straat op: — Madonna! wat was dat? — Ja hij zong ! deed Massimo, komiekig- beducht, vanaf de boccia-baan. Carmèla's rappe klippers kwamen tot aan het terrashuisje overgetikkeld; dan plots zweeg het gezang. Maar als zij terugkeerde en bij de stoep nog even omkeek, vezelde het luider nog uit den kelder omhoog: „Sancti Gervasi et Protósi, orate pro nobis.... Sancti Faustine et Jóvita, orate...." Twee Cavarner-vrouwen, die vroeg dien ochtend aan het waschhuis waren, lieten haar watergeplapper 237 een wijl, staken de beenige, bruine koppen met een lachende verbaasdheid om den hoek der open ingangspoort. „Porcol" schold Carmèla bij zichzelve, en in een driftig drafje zij terug de straat over en de keldertrap af. „Hei! zeg! " riep zij luid aan de deur, over het zingen heen. De oude metselaar, die op zijn knieën voor een af gebikte muur-plek lag, naast den hoop tras, waarmee hij straks moest gaan werken, beurde verwonderd het hoofd; — hij had een kleinen, ronden bol, gelijk een verschrompelden appel, en zijn oogen waren rond en klein, als van een goedwillig kind. „Je bent hier niet in de mis", zei Carmèla nog, vinnig. „Dat geloof ik!" — kwam het mannetje met een vergenoegde overtuiging, „in de kerk zet ik ook maar geen andere stem op, als het te pas komt " „Nou dan!" zei Carmèla; zij wist niet wat in te brengen tegen deze zachtzinnigheid. „Ja ", berustte hij weer goedig, „dat is nou zoo, he?.... als ik mijn litanieën niet zing, dan vlot het werk niet hebben ze je dat niet verteld? daar sta ik voor bekend in Bironico " Nog stuursch, maar toch vermaakt ook, keek Carmèla in het weltevreden naar haar opgeheven, grijsbestoven rimpelgezicht van het metselaartje, zooals hij daar op zijn hurken zat met zijn kousevoeten in den hoop tras en zijn groote, grijsbestoven handen op zijn knieën. „Dat komt", zei hij, „omdat ik nou al veertig jaar meeloop in de processie's van Bironico.... met de broederschap van 't allerheiligst Sacrament, — in mijn witte koor jas en mijn roode manteltje Ah si! Geen een die zoo goed zingen kan als ik 238 ben ik eens ziek, dan heeft de processie geen tier...." Toen keerde hij zich moeizaam-stram op zijn oude gewrichten om en begon opnieuw te bikken. Carmèla trok geërgerd de schouders op. — Wat was daar aan te doen? Je kon niet eens kwaad worden „Als je dan maar niet te hard galmt", zei ze nog kregel; „je hoeft het heele dorp niet hier te halen". En zij beduidde Massimo, die over haar schouder bijleerde, dat hij de groote deuren wat halvelings dicht zou houden en haar waarschuwen, als er nieuwsgierigen mochten komen... Zij kon niet meer blijven.... zij moest het ontbijt voor haar twee gasten nog klaar maken.... 't liep al tegen zevenen In huis was alles stil. Geen geruchtje in de slaapkamer, waar sinds den vorigen avond acht uur de doodvermoeide Emilia Mayer en de nog vermoeider Lina zich te bed hadden begeven. Om half acht, als reeds tweemaal haar koffie pruttelend uit het kannetje was gekookt, besloot Carmèla te gaan luisteren aan de deur; om acht uur ging zij kloppen. Een booze, slaperige stem geeuwde: „Hè? ja.... je zal ons wel zien, als we komen", — een ijzeren bed kraakte, en het was weer stil. Ook vanuit den kelder werd het eerste half uur geen ander geluid dan het bikken vernomen. Later, bij tusschenpoozen, aarzelde een „miserere mei" of een „magnificat" met vage vlagen op Massi gebaarde telkens geruststellend, maar eens zag Carmèla den seminarist aan den rand van de boccia-baan staan; een andere keer kwam de oude Rachele het terrastrapje afgestunteld — wat had die daar wezen neuzen? — Vlak daarop grijnsde het felle gelaat van Aurelia om de keukendeur: of er kerk was in den wijnkelder? Zij luisterde onwillig en als beleedigd naar Carmela's schijnbaar bedaarden uitleg. 239 Toen Aurelia weg was, hoorde Carmèla een luid gelach buiten; er stond een troep opgeschoten jongens bij de keldertrap te kijken; Massi, met gloeiende ooren, boende een tafeltje. Na een oogenblik gooiden de jongens hun zakken en werktuigen over den schouder, stapten verder. — Ging het maar regenen, dacht radeloos Carmèla, en zij keek onderzoekend naar de betrokken lucht en naar de lage wolken, die opgedreven kwamen langs het Vedeggio-dal. Als een getergde liep zij door haar huis, van de straatdeur naar de keuken, van de keuken naar de gelagkamer, en van de gelagkamer naar de trap; boven hield nog altijd de stilte aan. En opeens, na een paar wankele uithalen, of eindelijk de stem den zanger begaf, zweeg ook aan de boccia-baan het psalmodieerend alarm. Met een zucht van verluchting liet Carmèla zich neer op haar lage stoeltje bij de keukenschouw. En meteen, in een groot vertoon van verontwaardiging, kwam Carolina Muzzo binnengezet. „Nou....", vroeg die brutaal, „is ze van plan om te betalen, of is ze het niet?" — Madonna Santa! kon dan niemand haar met rust laten vandaag?!— Carmèla trok spits om den neus en zei, kort aangebonden: „Ga het haar zelf maar vragen, als ze nog in bed ligt". „Zoo, liggen ze hier om negen uur nog in bed", smaalde redeloos Carolina terug. „Wel Sacr...." vergat zich Carmèla, en vuurrood van drift viel zij uit, dat de heele geschiedenis haar niet aanging, en dat de andere maar zelf moest zorgen, het geld te krijgen, waar ze recht op meende te hebben. „O!.... zóó!" zei Carolina met een tergenden 240 klem: — „zóó!" zei ze nog eens, en vol kwaadaardige dreiging verliet zij de keuken. Zij was nog niet weg, of Carmèla had spijt van haar grammen uitval: wat had zij de Muzzo's openlijk tegen zich te maken?.... Dat zou haar zuur bekomen! De Muzzo's haatten haar toch al, omdat zij Taddeï heette.. omdat zij de schoonzuster was van Achille, die tot sindaco was gekozen, inplaats van een van hen.... Wat' was zij begonnen? Een uur later, toen de eerste drenzige stappen van menschen, die zich bedenken, of zij zich aankleeden zullen, langs de zoldering sleepten, bukte met een duisteren kop Ambrogio de gelagkamer binnen. Hij bestelde een quinto wijn. — Daar hadt je 't al, dacht Carmèla fataal. Met haar afgemetenste gezicht zette zij het karaf je en het glas voor den bezoeker neer. Zonder den wijn aan te roeren, zat die barsch en broeiend voor zich uit te zien; hij spuwde, verschoof schrapend den voet. Carmèla dorst niets zeggen; zij dorst ook niet heen te gaan; zij voelde, dat zij nog geen stap de gang in zou gedaan hebben, of hij had haar al teruggeroepen. Zij bleef talmen bij de glaasjes in de spoelkom aan het buffet, luisterde gespannen naar wat zij meende, dat uit den kelder overklonk. Plots, met een boozen ruk, stond Ambrogio op; hij gooide twee soldi op tafel, en kiekte den rooden inhoud van zijn glas over den vloer. „Het huis, waar ze mijn dochter te kort doen, beleedigt mij", zei hij onheilspellend. „Wat lijkt Anselmo op hem!" fliste het met schrik door Carmela's hoofd, en zij trachtte nog haastig een verweer: „Carolina zei eerst zelf...." Ambrogio luisterde niet; met zware, kwade stappen was hij de gelagkamer al uit en de gang in. En juist 241 donkerde zijn groote, grimmige gestalte in het deurlicht, als van de trap een schriele meisjesstem kattig en verlegen naar beneden riep: „het ontbijt.... breng alsjeblieft het ontbijt boven...." En of het noodlot het zoo wilde, datzelfde oogenblik klonk, uit een dof geneurie op, luid-galmend een lustig „Gloria in excelsis Deo!'' uit den wijnkelder de straat over. Carmèla bracht de handen aan het hoofd; zonder het kind te antwoorden liep zij naar de deur . — Santa Vergine! als nu Ambrogio Maar Ambrogio, of hij niets hoorde, stampte met zijn verbolgen stappen de straat af. Carmèla zag alleen, hoe Massimo kordaat een paar meisjes van voor de kelderdeur wegdrong. Zij ging in huis. „Moeder vraagt, of ze alsjeblieft het ontbijt boven mag", riep spinniger en schrieler nog het meisje door den trapkoker naar beneden. „Zoo gauw 't klaar is", riep Carmèla terug; ze was zoo haar hoofd kwijt, dat ze een kwartier noodig had, vóór de vijf of zes benoodigdheden, die sinds twee uur gereed stonden, op het blad bijeen waren. En boven wachtte haar een nieuwe gruwel. In de kamer, die zij den vorigen dag had geschrobd en geredderd tot alles een lust bleek van keurigheid, daar was het nu een herrie om van te huilen. Alles stond en zwierf nog zooals de draagsters, gisteren, het er neer hadden gezet; de twee koffertjes, die de oude Rachele boven bracht, versperden het midden van de kamer, en de pakjes los linnengoed, onder uit haar korf, slingerden op alle stoelen. Het voetbad van Carolina plompte op de tafel, naast een paar boeken en oude linnen sloffen; op het versch-gewasschen commodekleed lagen de vouwstoeltjes, die Lucia droeg, en de vuile schoenen van Lina; langs de voeteneinden der bedden, over de achteloos teruggeslagen, zuivere De Vreemde Heerschers. 16. 242 spreien, flodderden jurken, die niet van de schoonste waren, en Lina-zelf, in haar borstrokje, zat op den rand van haar ledikant. Emilia, die nog haar nachtjapon met verkreukelde, blauwe borduursels aan had, hing onwennig op een stoel, haar arm over de leuning. „Ik heb nog nooit een hötel gezien", zei ze, zoodra Carmèla de deur achter zich had dicht gedaan, „waar geen fauteuils waren". „Moeder is erg moe van gister van den tocht naar boven ", zei verontschuldigend het kind, terwijl zij, beschaamd opeens, het borstrokje, waaraan twee knoopen ontbraken, over haar magerte saamtrok. Carmèla, met een gezicht als een onweer, nam het voetbad weg, zette het bij het raam, de sloffen er naast, schoof de twee boeken opzij — het waren Die Physiologie der Ehe en 1'Hygiène de la Peau — en plaatste haar blad op de leeggekomen tafel. Dan, droog en streng, zei ze, dat Carolina Muzzo daareven om haar geld was wezen manen, endatdevader was komen dreigen voor het geval er niet betaald werd. — „En de Muzzo's doen in Cavarna wat zij willen", dreigde zij zelf. „Ja, maar ", stoof Emilia op. Zij zuchtte. „Ach Gott!" zei ze en keek verdwaasd. Toch was aan haar gezicht te zien, dat zij niet geneigd zou zijn tot toegeven. „Je hadt ook eerder op moeten staan, gister", kwam oud-wijs bestraffend het kind, schuw naar haar moeder heen. Emilia, als ze eenmaal in moeite zat, liet zich heel wat door Lina gezeggen, om later, waren de verwikkelingen voorbij, het kind er des te meer om te haten. „Dus ?" vroeg Carmèla zakelijk. „Ik weet het niet!" steunde de andere weer. 243 Carmèla wachtte zwijgend. „Wil jij niet 'ns naar die menschen toe gaan.... en ze Tertellen....?" vroeg Emilia eindelijk aan het kind, — „om half negen is ze weggegaan.... ik had ze om negen uur besteld...." „Mij goed", zei Lina onverschillig. Zij had een broodje van het bord genomen en hapte daar zoo in. Met een gezicht vol afkeuring keerde Carmèla zich om en verliet de kamer. — Madonna! wie stuurde nu een wicht van tien jaar op zulk een boodschap uit.... ? Wat had ze voor een schepsel in huis gehaald! — Carmèla was zóó verontwaardigd, dat zij er een wijl den heelen wijnkelder en den zingenden metselaar door vergat. Een kwartier later kwam Lina hooren, waar die menschen woonden. „Ga je betalen?" vroeg Massi, die erbij stond. „Probeeren niet te betalen", zei het kind gewikst. Maar in een ommezien, bleek en huilerig, was zij terug: een trotsche vrouw was haar voorbijgeloopen zonder te willen luisteren, Carolina had gelachen, een oud man had alleen gezegd: zijn in Montagnola de kinderen hun moeders hoeders? — Dien ganschen verderen dag vertoonden noch Emilia Mayer noch het kind zich meer buiten hun kamer. En den ganschen verderen dag ook bleef het een ongeluksdag voor Carmèla. Telkens hief de metselaar, galmend opeens, een „Gloria" aan of een „Miserere," neuriede dan zachter door.... en telkens kwamen er lieden voor den kelder kijken; jonge mannen, die er een lolletje van maakten, bestelden bier en gingen botsen, krijschten zelf, in hun valsche tweestemmigheid, een Zondagsch kerkgezang. Eindelijk, toen zij weg waren, ging Carmèla, zinderend van zenuwen en woede, 244 den metselaar zeggen, dat zij het zingen eenvoudig verbood; maar, of hij het niet laten kon, na een poos brak opnieuw een uithaal los. Tot tweemaal toe nog kwam Carolina Muzzo met haar brutaalst-kwaadwillige gezicht aan de herberg: „Deve pagarmi . deve pagarmi", dwong zij maar; zij wou naar reden hooren noch uitleg. Tegen den avond stond Carmèla het schreien nader dan het lachen. Dorpsmeisjes, die met een lijst rondgingen voor de nieuwe straat-versiering bij het aanstaande feest van San Fedele, had zij bijna met een boos woord doorgezonden; gelukkig wist Massi de fout nog te voorkomen. En toen — het had juist zeven geslagen, het uur van den avondmaaltijd — verscheen aan de herbergdeur een gezelschap van drie jonge toeristen, knapzak over den rug, kuitbroeken aan, petjes op. Zij spraken een dialect, dat Carmèla met moeite verstond, en zij waren zeer luidruchtig. Midden op de straat bleven zij staan, keurden minachtend de grootte van het huis, monsterden het voorkomen van de vrouw, en overlegden met veel uitbundige gebaren. — Of ze logeeren konden dien nacht? informeerde er eindelijk een, die zich nog het bedaardste gedroeg — waren er wel drie bedden? Carmèla knikte stuursch van ja. — En eten? Nog stuurscher knikte Carmèla opnieuw. Hun toon beviel haar in 't geheel niet. Met veel spektakel gooiden de drie hun rugzakken op de bank onder het raam, hun petten en stokken ernaast, rekten de armen en beenen of ze stram waren van een te langen marsch. Zij schreeuwden alle drie tegelijk, schenen te beraadslagen omtrent den maaltijd; Carmèla begreep aan hun barre vloeken, dat het Napolitaners moesten zijn. 245 — En wat er te eten viel, dien avond? vroeg weer de bedaards te van de drie. „Salame, polenta met gestoofd kalfsvleesch, kaas en kersen", zei Carmèla welbewust. Maar het menu scheen niet in den smaak te vallen. Zij schreeuwden nog harder dan daareven en grinnikten op een wijze, die Carmèla het kwade bloed naar de wangen joeg. — Of er geen kip was? opperde een korte dikke met gele papwangen en pikzwart haar; zijn natte, roode lippen lachten smadelijk. „Nee", kwam Carmèla, zoo stroef als ze maar ooit iets zei. Er begon een drift te zieden in haar felle, bruine oogjes. — Geen kip?! — Maronna, in welk behoorlijk logement kon je 's avonds geen stuk kip krijgen?.... dat was de eerste maal van htm reis, dat ze zóó te land kwamen! schamperden de drie tegen elkaar, en de jongste, een melkmuil van zestien, zei, bij wijze van geestigheid: — Ze had toch kippen in 'r hok? ze kon toch een kip slachten? — Wat! voor drie kwajongens 's avonds om zeven uur nog een kip slachten.... en haar albergo geen behoorlijk logement? — Al de verkropte zenuwen van dien langen dag vierden zich in een uitbarsting van woede, en gebiedend haar stevig-korten arm en haar kleinen wijsvinger gestrekt, riep ze: „Via! Via della casa mia!" Zij stond op den drempel, den klopper in de hand. „Via!" dreigde ze nog eens. De Napolitaners, onthutst, waren opgestaan, probeerden te sussen, verontschuldigden zich.... „Via della casa mia!" hield Carmèla aan. Haar kleine, roode gezicht stond zoo vervaarlijk, dat de drie jongens, 246 die eerst elkaar nog aankeken, of ze hun ooren niet geloofden, plots gedwee hun rugzakken opheschen, hun petten en stokken kregen en beteuterd afdropen als honden, die een pak slaag opliepen. Een paar passen van de herberg bleven zij staan beraadslagen. Met een welvoldanen knik schoof Carmèla naar binnen en sloot de huisdeur achter zich in 't slot. Dienzelfden avond zond zij het oude metselaartje naar Bironico terug — alles liever dan dit gezang 1 — Als zij gekund had, zou zij ook de logée en het snibbige kind uit haar huis hebben gezet. Het heele avondeten lang zat Massimo zijn moeder aan te kijken met een gezicht, waarop de zuiverste bewondering en het grootste welbehagen te zien waren; eindelijk begon Carmèla te glimlachen: „wel ja ook!" zei ze. 's Avonds vermaakte hij hen beiden met de brutale gezichten van de jongens na te bootsen, hun verbouwereerdheid later en zijn moeders heldenstuk. Nog drie dagen lang kwam Emilia Mayer niet verder dan het herberg-tuintje naar hetmeertoe, de boccia-baan en het terras boven den wijnkelder, en drie dagen lang nog bleef Carmèla onwillig, zelve de twee lire te geven, die de gast weigerde te betalen. Maar toen al sinds twee ochtenden de kleine Amelia van Genoveffa haar niet was komen helpen, en toen den vierden dag 's morgens zij haar houten bank aan de voordeur balddadiglijk uit elkaar gewrongen vond, toen sloeg haar de schrik om het hart. Zij wist wel, dat geen der Muzzo's zelf deze wraakneming zou bedreven hebben, — maar als eenmaal in het dorp een krakeel tusschen haar en de Muzzo's bekend raakte, zou iedereen haar als vogelvrij beschouwen en zijn kleine veeten op haar durven verhalen. Wat kon zelfs Achille daartegen? 247 Een laatste maal vroeg zij aan het Mayertje, wat die te doen dacht. „Ja Gott! niets....", zei Emilia hersenloos en koppig. Later kwam Lina in de keuken. „Waarom geef je ons niet wat minder te eten en betaalt daar de twee lire van?" ried die. „Schaap!" dacht Carmèla, maar de listige berekening van een zoo jong kind stuitte haar toch. Toen dien middag met haar tergenden trots Carolina haar vordering aan de herberg herhaalde, nam Carmèla van den schoorsteenhoek, waar ze klaar lagen, twee geldstukken, schoof die over tafel het meisje toe en mompelde iets van: met moeite eindelijk doen zwichten.. . ,,'t Werd tijd ook 't was wel de laatste maal geweest, dat ik erom kwam", zei Carolina, en haar gezicht stond zoo triomfantelijk en zoo spottend tegelijk, dat Carmèla heel wel begreep, hoe de andere de kleine comedie volkomen in de gaten had. — Maar ze was er dan nu ook af, dacht ze opgelucht. Den volgenden morgen al vroeg, een heimelijken lach in de oogen en om het stijfgesloten mondje, verscheen kleine Amelia weer in de keuken. Doch toen op 't eind van de week Emilia Mayer en Lina, met haar klapstoeltjes en kussens onder den arm, zich eindelijk buiten het terrein der herberg waagden en op het grasland onder de kerselaren den middag gingen verzitten — 't was daar heerlijk en zoo dichtbij, zij wilden daar iederen dag heengaan, zei ze in de keuken, waar Amelia bijstond — toen, den volgenden morgen, lag het heele grasland vol hoopjes koemest gegooid.... — Ja, zei Carmèla niet zonder leedvermaak, het land hoorde aan de Muzzo's.... Den volgenden middag probeerde Emilia Mayer 248 de bank, die in de schaduw tegen den schoolmuur stond Zij verzaten daar den middag, 't was er koel en het uitzicht prachtig over 't meer Den dag daarna was de bank weggenomen. — Ja, zei Carmèla weer, de meester lag in de kost bij Aurelia, en die had in de vacantie het toezicht over de school. Emilia Mayer was wanhopig. Zij had berouw, ooit in Cavarna te zijn gekomen, en de overlast van den manken man leek haar nietig bij de vijandschap van deze lieden; zij hoopte bijna, dat Herr Tobbler haar tot in Cavarna toe vervolgen zou, en hij haar raad zou kunnen geven, hoe te handelen. Doch, hij was zélf uit Cavarna verdreven door het misbegrip der bewoners, zooals hij zei Die gedachte maakte een plotselinge geringschatting jegens den manke in haar gaande, maar tegelijk voelde zij een lieve verwantschap van samen slachtoffer zijn. En na de twee verijdelde pogingen om het landelijke leven te genieten, kwam Emilia Mayer, de weken die zij in Cavarna bleef, niet veel verder dan het herbergtuintje naar het meer toe, de boccia-baan en het terras boven den wijnkelder. De eenige afleiding gaven enkele koude regendagen, dat zij zaten in de eetzaal bij een houtvuur. En als het weêr was opgeklaard, talmde soms Carmèla aan de ontbijttafel: — naar Puria, dat was zoo'n mooie wandeling, drong zij. Of zij stelde voor: in de bosschen van den Monte Croce, die aan haar zwager hoorden, daar groeiden zooveel wilde aardbeitjes.... En een andermaal: — waarom gingen zij niet eens 's morgens vroeg op weg, naar de Alpe d' Albogasio; daar dronk je zulk een goeden room, en het stond er vol kleine, geurende cyclamen Emilia zei dan wel: „we konden het eens doen, Lina", of „over een paar dagen misschien", — maar Lina keek 249 onwillig; zij wist immers, dat zij tóch niet gaan zouden. In het herbergtuintje aan den meerkant, op de boccia-baan, of aan het terras-hek boven de cantine, hing Emilia op haar klapstoeltje, met Lina, die zich verveelde, naast zich; zij las er wel in een van de twee boeken, die haar bibliotheek uitmaakten; zij dacht veel aan haar vriend in Teneriffe, aan den zoppo, en aan den jongen boekhouder van het Hotel Bellevue-auLac, dien zij een paar dagen voor haar vertrek tweemaal ontmoet had Zij dacht ook aan Pepi, hoeveel liever zij dien had meegenomen dan Lina; maar Pepi gaf nóg meer last, en zij had hem bij Marianina in den kost gedaan Zij zuchtte, ernstig en verongelijkt.. En als zij dan op het houten walletje van de bocciabaan, in de schaduw van den krommen appelboom te mijmeren zat, dan sloop daar altijd in de buurt wel ergens Lucia, die hunkerend wachtte op een teeken om naderbij te komen: misschien had de Signora wel weer iets van boven te halen, of een boodschap te doen naar de post.... En keek Emilia op, en merkte haar, dan, met haar poesachtige lenigheid had het kind, in een oogwenk, zich genesteld bij de jonge vrouw, — en dadelijk ging het vragen en bewonderen zijn gang: — wat een prachtige ring was dat nu weer, met die groene steentjes van wie had de Signora die gekregen? kostte die wel twintig lire nóg meer? diaminé! en de schorten met al die fijne kantjes had zij die nog uit den tijd, dat ze in 't hötel was? nou! maar of zij óók graag in een hötel zou gaan bedienen, later En wanneer of ze nu eens één keertje mocht komen kijken, hoe de Signora al haar haren zoo prachtig in de golfjes zette? één keertje maar eens éven op haar kamer komen kijken, fleemde zij, 't was haar toch 2SP beloofd 1 — Maar toen Emilia Mayer nog verdaagde en niets bepalen wou, het kind weer: had de Signora wel gezien, hoe die groote neef van Rachele altijd op de boccia-baan kwam balspelen, als de Signora er zat? Vittorio, zoo heette hij, had gezegd, dat er in héél Bellano niet zóó'n mooie mevrouw liep, als de Signora, die nu in de Osteria van Carmèla was „Welke neef?" vroeg terloops, met een lonk naar het kind heen, Emilia Mayer. — Die met die kaalgeknipte haren en een litteeken boven zijn oog.... een leelijke jongen.... naar zoo'n jongen uit Cavarna zou de Signora wel niet eens kijken willen.... Zij later ook niet! niet voor meenens.. als zij later in een hötel eens fijne manieren had geleerd dan zou zij óók liever met een meneer trouwen maar die neef van Rachele als de Signora haar beloofde, dat zij naar het haarkrullen mocht komen kijken, dan zou ze de Signora eens wat influisteren.... iets zoo geks.... ze zou het niet hardop durven zeggen.... Maar mét dat het bruin-blanke, zuivere ovaal van Lucia's gezichtje naar het half achteloos, half belust overgehelde gelaat van Emilia toeboog, en Lina met een schokje van oudwijze verontwaardiging haar zorgelijk voorhoofd in rimpels trok, kwam de grijze Marco Muzzo een stap nader „Schande, schande", mompelde hij fel in zijn bizonbaard; met een ruwen ruk haalde hij het kind bij de schouders achterover, en zonder één woord aan de jonge vrouw, met een gebiedend „a casa! a casa!" dreef hij het meisje voor zich uit, den dorpsweg op. Als een roode wonde lag in de ruigte zijner haren de smartelijke mond, en zijn oogen doken dieper weg onder het zwaar fronsende voorhoofd, waarachter 251 vele moeilijke gedachten drongen naar een ver en jammerlijk uitzicht. Enkele dagen daarna zag Carmèla, verwonderd, hoe langs den zigzag van den Cavarna-top, het schrale figuurtje van Lina langzaam naar boven beende, alleen. Als zij wat later met haar emmer vol waschgoed de straat overstak, bemerkte zij onder den appelboom de Signora in een druk gesprek met een jongen, die, de beenen over elkaar, op het walletje naast haar zat. Wie het was, kon zij niet onderscheiden.... Carmèla beet de lippen opeen en ging zeer strak het waschhuis binnen. HOOFDSTUK XIII. jj@E vroolijke klokken in den toren, met enkele verdwalende vallen van geluid, staakten hun veelklankig geklepel, — en in den rijpen ochtendgloed der goudene Septemberzon, van onder de licht-door- speelde kerkplein-boomen, kwam, heffende haar helle vaandelglansen en sieradengeflonk over het kleurig donker der Zondagsche menigte, de processie de drie trappen af en naar het dorp geschreden. Reeds wankte het blikkerende kruis der broederschap van San Luigi Gonzaga het pad naar Carmèla's herberg op, waarlangs van bevlagden paal tot paal het goudgezoomde, roode dundoek deinde. Twee aan twee, blootshoofds, hun dikke, brandende vetkaars schuin in de hand, gingen de dorpsjongens in hun dofblauwe pelerientjes en witte, blauw-omgórdelde koorjassen langzaam en aarzel-zingend voorbij.... En nog schoven gedurig de ommegangers de wijdopen kerkdeuren uit, waar men in vage diepte het altaar sidderen zag van ongewonen luister. Een zwoele geur van wierook en menschenwarmte golfde mee met de schuifelende rijen. Uit de gonzende volte van vreemd feestvolk, waartusschen de kaarsendragende stoet zich bij plekken verloor, naderde als in een trage zweving en daalde 253 de treden omlaag, het eenvoudige, bruinhouten kruis der vrouwen van Cavarna, de gele, gebroken Christus onder zijn ijzeren afdakje; daarachter strakte de pralende standaard, de trots van het dorp, de loodzware standaard van stroeve zijde, goudgeborduurd, die geen vrouw kon tillen. Geneurie eener kerkhymne schraalde uit de schare der volgsters op, maar daar onderdoor — zoo roffelt de wind door de struiken — voer een veelvuldig geprevel van gebeden, borrelend en spattend vanuit de duistere hoofden de fluisterende lippen over. Van de jonge genooten van San Luigi Gonzaga, die waren stil blijven staan, wachtende tot de optocht zou aansluiten, klonk sterker nu het koorgezang terug. In de hoogte, op het plein, blonk de koperen Christusaan-het-kruis der broederschap van het Allerheiligst Sacrament, en over de stoeptreden voor de hoofddeur raadde men de witte sluiers en de schelle bloemekleuren der meisjes.... Met een zetje plots waggelde het zware kruis naderbij; er kwam beweging in den stoet.... En diep uit den kaarsen-bevenden kerk-schemer verrees, van de schouders der drageren opwaarts, al glanzend en glanzender aan het licht, het prachtige beeld van den jongen Romein, verleidelijk met het roze en bruinig wasblank zijner bloote armen en knieën aan het zoete hemelsblauw van den afhangenden mantel, zijn zilverig-paarse scheenplaten en, in het jagergroen zijner tunica, de smartlijk-gescheurde, roode wonde, — San Fedele Martire. Een stilte gleed over de menigte, het klaaglijkgezongen Latijn verstierf, en opeens bonsde een schetterende marsen van het muziekkorps uit Bellano, dat terzijde de kerkdeur klaarstond om in den ommegang aan het beeld vooraf te gaan. Doch nauwlijks waren enkele maten bekken-ketsend 254 weggeschald, of van de borstwering knetterden en knalden de vreugdeschoten der mortaretti, welke, van troepen jongens omdrongen, de seminarist daar in een wolk van kruitdamp afstak. Dan, verlegen, in zijn witkanten koorhemd, joeg hij haastig de kinders uiteen, om zich te voegen bij de bloemen-getooide en strooiende meisjes, die hij zou leiden in den stoet. Over het kerkplein, hoog op zijn draagbaar, van een krans van kandelaars omzet, en bijgelicht door vier zilveren lantarens, waarin een kaarsje kwijnde achter roode ruitjes, bewoog in een wadem van nevellicht het onbeweeglijk beeld en gleed rakelings onder de boomen door. De dragers hadden een ongemakkelijken tors en stapten onzeker met zwikkende beenen; niet zonder bezorgdheid zag men toe, hoe aan den kant van het plein gekomen, het beeld lichtlijk overhelde bij het afgaan der trappen. En in de kerkdeur, schitterend in hun goudbestikte, roodzijden gewaden, waren de drie celebreerende priesters verschenen; links herkende men den goed-ronden kop van Don Michele, den pastoor van Montagnola; rechts bukte een oud man, dien velen niet thuis wisten te brengen. En in het midden, heel bleek zijn smalle hoofd binnen de hoog-omhullende, roode pluviale, rood als het bloed der martelaren, schreed ernstig en bijna lijdend, de pastoor van Cavarna, Don Luigi Bèsono. De magere handen aan een gekleurd-perkamenten boekje, hieven zich uit de stijve plooien van het zwaar neerstaande kleed. Nu vlotte de processie, volledig en aaneengesloten, van de kerk naar het dorp heen in schoone regelmaat. Vlak achter den gelen, gebroken Christus en den stralenden standaard van den Heiligen Rozekrans, ging, in de eerste rij der vrouwen, Luigia Muzzo. Met groote waardigheid daalde de zwartkanten hoofddoek 255 der plechtige misgangen haar vóór de schouders langs, en over haar donkere kleeding hing in strakke punten op borst en rug de nieuwe, zwartzijden sjaal met den rand van paarse pioenen. Zij droeg de hellende kaars in den zakdoek gevat. Als de marsch-muziek zweeg, hernam dadelijk, met de vrouwen mee, haar kalme stem de kantiek. Na haar kwamen Carolina, en ook Genoveffa. Die, uit haar heete geprevel op, wendde herhaaldelijk het felle gelaat, speurend door de rijen heen der broederschap van het Allerheiligst Sacrement, naar waar Lucia met haar witte sluiertje en haar fijn-gekleurde en vergulde kaars tusschen de al grootere meisjes liep, en nog verder naar achteren, waar Delphina en Amelia moesten zijn in haar witte communie-kleeren, het bloemkransje op de haren en den stok met papieren rozen en kleurige satijnlinten in de hand.... Zij slaagde er niet in, hen te onderkennen, maar telkens zag zij, weerszijden het kruis met den koperen Christus, den zingenden, grauwen kop van haar vader en den zwarten, zwijgenden van Ambrogio boven het schel scharlaken hunner manteltjes. Het hoofd der processie steeg langs Carmela's huis, en al naar de blauw-en-witte jongensgestalten den hoek omzwenkten, minderde hun gezang. Toen de vrouwen tot daar gevolgd waren, doofde reeds het blikkerend kruis zijn geflonk in de schaduw der eerste luifelstraat. Doch nauw de twee koekkramen voorbij, dien morgen vroeg onder Carmela's ramen opgeslagen, daar bemerkten zij een onregelmatig geloop uit de rijen der jeugdige broederschap, en als zij naderden, werd er gehoord, hoe telkens tusschen 't verzwakkend gegalm, een verrast: „Eh! per Bacol" „Ehl beata Vergine!" luidruchtig kwam losgebroken! Onder den hoogen vlierboom aan den hoek der 256 straat stond een forsche jonge man in een reebruin fluweelen pak, een groenen gordel om het middel. Hij stond daar opzettelijk, in een houding van opgemerkt te willen worden, en eiken groet bëantwoordde hij met een uitbundig herkennen, en blijdschap van weer te zien Verscheidenen deden een zijstapje uit den ommegang, schudden hem even de hand, hernamen dan haastig hun plaats weer. Een opgeschoten knaap was naast hem onder den vlierboom en had vijftig vragen. Ieder wendde het hoofd; zijn aanwezigheid daar baarde groot opzien; sommigen keken ook met een lichtelijk afkeurende bevreemding De broederschap van San Luigi Gonzaga was voorbij getrokken. Het bruinhouten kruis met den gebroken Christus en het zware vaandel wankelden aan; uit de verholen-nieuwsgierige, starre reeks der prevelende vrouwen schoten vele snelle blikken, hoewel geen groetende roep die vergezellen dorst. Doch ongenaakbaar, zonder den jongen man ook maar aan te zien, schreed vóóraan in de rij Luigia Muzzo langs. Een driftig rood, of men haar beleedigd had, was haar naar de wangen geschoten, minachtend sloten de lippen opeen en haar ronde kin verdubbelde zich onder het trots zich buigend hoofd. De jonge man in zijn reebruine pak onder den vlierboom was Anastasio Taddeï. Sinds den vorigen avond laat, een week vroeger dan men hem verwacht had, was hij in Cavarna terug. Ook Carolina Muzzo, achter haar moeder aan — haar malsche, blonde kop was nog malscher en blonder binnen het zwart-tulen sluiertje, zooals de ongetrouwden dat dragen in de kerk —, ook Carolina was strak en met onwillig voor zich heen starende oogen genaderd. Maar van uit de verte had zij het kloek postuur van den jongen opgemerkt en zijn gulle manier van 257 ieder de hand te drukken....; kon dat de slungel Anastasio zijn?.... Even blikte ze terzij. De jongen groette. Hij had franke, bruine oogen, die haar recht aankeken, en een forsch, gebruind gezicht. „Buon giorno", had ondanks zichzelve Carolina teruggegroet. Nog toomiger fronsten Luigia's brauwen, en nog ongenaakbaarder schreed, zij, voorste der vrouwen, verder, de schemerige luifelstraat in, waar de plooiversche lakens en de kleurige beddekleedjes van alle vensters en balkonnen in bonte feestelijkheid te wemelen hingen. Schor galmend kwam de broederschap der oudere mannen van het Allerheiligst Sacrament, met de witte jassen en de scharlaken schoudermanteltjes en 't bewalmde geel der druipende kaarsen, den dorpsweg af. Het ebben kruis, met den koperen Christus, bij den ingang der straat, moest verwisselen van drager. De omstaandemannen grepen toe, hielden een oogwenk het wichtige hout, terwijl de kerel, die nu het te torsen kreeg, den riem met den lederen draagkoker omgespte. „Gauw dan wat!" grauwde Ambrogio dentalmenden gezel toe, en hij verbeet een vloek. Boven het vurig opschijnend mantelrood leek zijn Romeinsche kop met de strakke, geschoren kaken, den kap der zwarte haren en het kwade zwart der oogen, in een gloed van gramschap te staan. De grijze Marco had den jonkman onder den vlierboom niet gezien.... Doch uit de rijen der broederschap en uit den drom der Zondagsche mannen, die meegingen in den ommegang, riepen opnieuw de verraste stemmen hun „Eh! Madonna!", „Eh! Diana!" den nieuwgekomene tegen. En als de processie verder de straat in bewoog en het gezang verstomde, sloeg opnieuw, achteruit den stoet, De Vreemde Heerschers. 17 258 van het slangende koper der harmonie, een barstende en tetterende marsch langs de huizen. Hoog van de schouders der schorende mannen verscheen het blauw-en-blank-glanzende beeld van den Heiligen Martelaar om den hoek der herberg. Als geleid door het zedig sluierwit der strooiende meisjes, terwijl op den hoogen kandelaarkrans de dun-gele vlammen beefden en rood de lichtjes kwijnden in de vier zilveren lantarens, bewoog de onbewegelijke gestalte van den droef glimlachenden Jongeling met de onvaste stappen der dragers verder. Een levend bloemenbedje, hem nagëofferd, volgden, klein langs den grond, de bekranste kinderen met hun stokken, omwonden van groen en geel satijn en roze papieren rozen. En achteraan, de oogen gericht op het stralende Beeld, ging, in zijn rood-zijden, goud-overglansd gewaad, tusschen den pastoor van Montagnola en den pastoor van Sant Antonio uit Bellano, — Don Luigi Bèsono. Zijn gelaat had de wasachtig strakke verhevenheid, die het immer overtoog bij de heilige ambtsverrichtingen. Doch toen hij tot aan den straathoek bij den vlierboom was genaderd, waar nu Anastasio met drie andere kornuiten stond, trokken nauw zichtbaar zijn fijne brauwen omhoog, en zonder den blik te wenden, star en even bleeker, schreed hij voorbij. Maar in zijn ziel was een woeling van velerlei gedachten en benauwenis. -Hij had, van verre reeds, de plotselinge afgetrokkenheid der processiegangers bespeurd, een onrust van omkijken en geroep, die hem de schoonheid van den ommegang geheel bedierf.... Hij had niet begrepen wat het zijn kon Eindelijk zag hij onder den vlierboom den vreemden jongen man.... Een boosheid was in hem opgesomberd... .Van tusschen de broeders van het Allerheiligst Sacrament waren 259 er uit den stoet geloopen, om dan, de rijen langs, naar hun plaats terug te haasten; een der muzikanten had met zijn klarinet gewuifd, was verkeerd ingevallen.... even had schril de muziek dooreen gekrijscht.... De pastoor van Cavarna boog het hoofd; een duister berouw was plots in zijn hart, en hij voelde dat de zegen des Hemels van dezen ommegang verre bleef.... In vele wendingen en zwenkingen trok de kleurige optocht door het kleurig versierde dorp. Op de mooiste sitsen dekbedden, in een punt uit het kozijn gelegd over de kleurhelder-gewasschen spreien, lagen de hoofdkussens ten toon, spannende in de blankste sloopen, welke men maar bezat; — soms waren er glimmende schilderijtjes van Jezus en Maria, met de vlammende en dolkdoorboorde harten boven hun hemelsblauwen mantel, midden op een laken gehangen. Voor het huis van Rachele stond een wit-ge dekt/tafeltje, waarop twee bloempotten teweerszij een blinkende plaat met de koppen van alle Pausen. En toen het eind van den stoet, het beeld van San Fedele met de bekranste kinderen en de pastoors, de pomp voor Ambrogio's huis was rondgetrokken en den kortoren terugweg insloeg, — toen was het begin der processie alweder aan zijn uitgangspunt genaderd. Het kruis der broederschap van San Luigi Gonzaga wankelde blikkerend de drie treden van het kerkplein omhoog. En kort daarachter, in zijn dofblauw pelerientje over zijn blauw-omgordelde koorjas, liep een slungelige jongen, die eerst beschroomd gezwegen had, dan luidkeels meegezongen, en die nu met zijn even gëopenden mond, een brandenden blos hoog op de kaken, turend naar beelden, die zijn oogen niet zagen, volgde in de rij, werktuigelijk. Hij merkte niet, dat zijn kaars was uitgewaaid. Het was Riccardo. En toen eindelijk de duistere kerk één luister was 2Ó0 geworden van puntende vlammen en geel-begloeide menschen, toen nog eenmaal het meerstemmigschallend gezang had weerklonken, bëantwoordend het zwakjes wankelend Latijn van den pastoor, en dan de plechtige benedictie was uitgesproken, — toen haastten, het eerst, twee vrouwen tusschen 't nog toevende volk naar buiten. Aan de kerkdeur kwamen zij samen, Carmèla en de zuster van den pastoor. „Nu begint ónze drukte voor vandaag", zei Carlotta met een vriendelijk lachje, maar haar gezicht was vol zorg. „En wat mij betreft, voor vannacht er bij", zei Carmèla even zorgelijk, maar zonder lach. Op haar Zondagsche laken pantoffeltjes, den zwartkanten doek over het hoofd, het kerkboek in de hand, repte zij zich naar de herberg. - Carlotta was snel de pastoriedeur binnengegaan. Zij had dien middag den pastoor van Montagnola ten eten, die een fijnproever was, en een pastoor uit Bellano, dien zij niet kende. Het feestmaal had haar veel hoofdbreken gekost en maakte haar onrustig. En zij was bedroefd, omdat zij wel gezien had, hoe de plechtigheid van den ommegang haren broeder enkel teleurstelling moest hebben gebracht. Er was geen vromen ernst geweest bij het volk.... de plotseling weergekeerde had ieders oogen getrokken Daar had hij nu zoovele maanden zich voor afgewerkt, dacht Carlotta, en haar zachte hart was vol van een eerbiedig medelijden. Wat had hij anders gevonden dan tegenwerking en misverstand? Hij had een zuiver kerkfeest gewild, en de Cavarners zetten hun schietwedstrijd door; met moeite had hij nog gedaan gekregen, dat eerst na twaalven het geweld van het buksvuur beginnen zou.... Het kinderlijk vertrouwen ook, waarmee hij tot het laatste oogenblik was blijven rekenen op 261 de tegenwoordigheid van een hoogen geestelijke uit Bellano; gistermiddag eerst kwam het belicht vanwege den Bisschop: men had den pastoor van Sant Antonio te verwachten....; zij zelve kende de kerk niet eens.... „Maar de processie van morgenochtend, diè zal toch schoon zijn", had haar broeder gezegd.... Achter de beide vrouwen aan, kwam al spoedig de menigte uit de dubbel opengestelde kerkdeuren naar buiten gedrongen en verspreidde zich over het boomenplein; de vrouwen, groepje bij groepje, met haar zwarte sluiers of hoofddoeken, gingen het pad af naar het dorp; zij hadden thuis den maaltijd te bereiden. De twee mooie dochtertjes van Devacchi, die bij haar tante over waren dien dag, liepen keurig in haar stadsche kleeren tusschen het bonte gewemel der dorpsmeisjes. Ook veel anderen uit Montagnola en Bellano waren boven gekomen. In den rustigen schaduwhoek, dien op dit uur reeds de pastoorswoning met de kerk maakte, bleven, als naar gewoonte, de mannen nog te praten bijeen; de jongens, in troepen, zaten en leunden op de lage borstwering, en of de feestroes hun nu al in den kop stak, zoo kwiek kwamen de kaarten en de soldi uit de zakken te voorschijn; terzijde de kerkdeur wachtte een hoop kinderen in een onbewegelijke aandacht bij een tafel vol snoepgoed en droog gebak. Langzaam vulde zich het plein met de leden der broederschappen, die in de sacristie hun roode en blauwe manteltjes en hun koorjassen hadden afgelegd. En plotseling, onder den warrel der uitschietende stemmen, stonden de oude Taddeï en zijn zoon Anastasio in hun midden. „Eh! per Baco!" ....„come sta?".... „come sta?" riep men van alle kanten; er werden opnieuw handen 2Ó2 geschud, en verscheidene bejaarde Cavarners klopten welgevallig den jonkman op den schouder en spraken goede wenschen uit. Hij was dan ook een kerel geworden om plezier in te hebben! De sindaco, in zijn zondagsche pak, waaruit nog even een groezelig boordje lijnde, bedolven onder zijn zwarten ringbaard en het zwarte haar in zijn nek, — hij stond maar naar zijn jongen op en om zich heen te kijken. Hij was zenuwachtig van aandoening en meer dan eens, in de schaduw van zijn boeren-deukhoed, zag men onder de bleeker-grijze oogen de onbehaarde bovenwang trillen. Men beschouwde hem met verbazing. Twee zonen van Achille Taddeï waren in de verloopen jaren uit Amerika teruggekeerd, een uit New-York en een uit Brazilië; het waren altijd flinke bazen geweest, en ze waren fortuinlijk, als flinke bazen, uit den vreemde weerom gekomen; dagenlang had de vader pralend met ze rondgesjouwd, in de herbergen, op het kerkplein, bij de bekenden Deze, Anastasio, was de laatste; hij had de minst belovende geleken Eindelijk was hij dan ook maar gegaan, — en hij keerde terug, een kop grooter dan zijn broers en fortuinlijker dan een van hen tweeën! Als een óud man, kapot van een vreugde die te groot voor hem was, kwam de vader hem aan het dorp vertoonen.... „Hij heeft een zilveren tabaksdoos voor mij meegebracht, en twee zilveren oorknoppen voor zijn moeder", vertelde hij met een bevende stem.... „En een taschvol papier!" Anastasio lachte, wat verlegen onder de aandoenlijkheid van zijn vader, maar hij sprak welbewust en toch bescheiden: — 't Was prettig geweest en 't gaf voldoening, 263 het harde werken daarginds, het sparen, en een vermaak op zijn tijd.... maar de terugkomst in je eigen huis, dat was toch nog het beste van alles! Velen knikten met instemming. „En dat is nou de jongste....!" zei Taddei in een uitbundigen trots. „O, mijn twee anderen, ook brave kerels hoor...." (zij stonden niet ver vandaar onder de pratende mannen, bleven, glimlachend om hun vader en telkens met welgevallen oogend naar hun broer, wat terug).... „maar hij!" — de oude man, zijn ontroering wegschertsend, schudde Anastasio bij den arm — „hij!.... Amerika doet wat het wil.... Amerika is een wonderland!" Op dat oogenblik kwam ook Ambrogio Muzzo door de rijen heen, en achter hem Marco met Riccardo. Ambrogio, met stroeve stappen, trad tot voor den ouden Taddeï en zijn zoon, — zijn gelaat was van een ondoorgrondelijke geslotenheid en van een groote wilskracht. Allen zagen toe. Men bemerkte, hoe Ambrogio schijnbaar onopzettelijk een handdruk ontweek; met een armbeweging deed hij zijn vader voorgaan. Marco's oude kop zag grauw binnen zijn grijze haren, maar zijn stem klonk zacht in een wijze lankmoedigheid: ,,'t Is een schoone dag voof den sindaco van Cavarna .... wij verheugen ons daarover.... Na zoo een gelukkige terugkomst, een gelukkig leven in Cavarna verder". „Van hetzelfde.... veel geluk", zei schor maar luid Ambrogio. Haastig had hij den jongen man gemonsterd; er was een vijandigheid om zijn strak-gespannen mond, die hij niet weg te maskeren vermocht. Toch kon hij den jongen vent niet aanzien, zonder dat een schijn van goedkeuring door zijn zwarte oogen verschoot. Zijn zware voorhoofd plooide zich, de mond ging open als om iets te zeggen.... Hij stak een ruwe 264 hand uit, en met een gezicht, vervaarlijk van een onontwarbare uitdrukking, gaf hij die vluchtig aan Anastasio. Dan, als een man, die gedaan heeft wat hij weet te moeten doen, wendde Ambrogio zich af, ging door zonder meer rond te zien. Maar hoogrood stond daar nog Riccardo. Met een feilen, schuwen blik vol bewondering en afgunst nam hij den weergekomene op, reikte onbeholpen zijn groote jongenshand over. Anastasio bezag onderzoekend den knaap, hield diens hand in de zijne geklemd. „En ben jij Riccardo? wel kerel, wat ben jij een baas geworden!" kwam hij hartelijk. Riccardo kleurde nog donkerder; hij voelde zich verkleineerd en gevleid tevens, lachte verlegen. Nog eens keek hij sterk Anastasio in de oogen; het licht van een vastbesloten wil besloeg bijna gelijktijdig in de schaamte over een plots opwellende, groote genegenheid. Hij had zijn hand losgemaakt. „Buon giorno", bracht hij uit, „buon divertimento", en slungelig trad hij terzijde aan de borstwering, waar hij bij een troepje kaartspelers zich voegde. In hun zwarte soutanen, de zwarte koormuts op, wandelden de drie pastoors de kerk uit, talmden wat op de stoep; de pastoor van Cavarna zag zeer moe. Dan schoven zij tusschen de groepen door naar den sindaco en zijn teruggekeerden zoon. De pastoor uit Bellano, onbekend met al deze lieden, hield zich achteraf, maar de pastoor van Montagnola, in de hem eigen luidruchtige gulheid, wenschte het eerst Taddeï geluk. „Als al onze jongens zoo ferm weeromkwamen als deze, dan konden wij wenschen, dat ze allemaal ook lummels waren als deze, voor ze weggingen", gooide hij er rondweg uit, en hij lachte zoo welgemeend en schudde zoo zonder complimenten ieder de hand, 265 dat niemand aanstoot nam aan deze openhartigheid. De pastoor van Cavarna kende Anastasio niet, die al sinds twee jaar in den vreemde was, voor hijzelf Cavarna tot standplaats kreeg. Fijner en bescheidener prees hij den sindaco bevoorrecht door de behouden thuisvaart van zijn zoon. Maar dezen zelf, die door zijn plotselinge verschijning de schoone regelmaat van zijnen ommegang had verstoord, droeg hij een onwillig hart toe, en met zijn sluike, zachte stem zei hij, vermanend, dat de gezegende weerkeer in het ouderlijke dorp het best met een godvruchtig kerkbezoek had kunnen ingewijd worden.... „Ezel!" dacht de pastoor van Montagnola. Hij zag aan de gezichten rondom, dat het dadelijk verwijt slecht werd opgenomen, dat vooral de oude Taddei zich gekrenkt voelde; en verzoenend kwam hij tusschenbeide: „Een kerkgang dezen middag, bedoelt onze waarde pastoor.... en dat was de jonge Taddeï ook ongetwijfeld van plan....!" Het gelaat van Luigi Bèsono vertoonde een mengeling van geraaktheid en spijt en verwondering. Ietwat links wendde hij zich af en blikte besluiteloos in de rondte. „Kijk! kijk! . daar gaan de Muzzo's!" riep eensklaps spottend een stem uit de groepen dobbelende jongens op de borstwering van het plein. Allen zagen om, en de kleine strubbeling met den pastoor raakte dadelijk verloren. Al dicht bij Carmela's huis zag men Ambrogio en Marco het veldpad afloopen; Anselmo, als een geslagen hond, droop achter hen aan; en een heel eind na hèm, onverschillig slenterend met de handen in zijn broekzakken, sloot Riccardo den zonderlingen aftocht. En men lei het Anastasio uit, wat het was met den jongen 266 Marco en met Antonio.... hoe die nu al zeven jaar in Amerika waren en hoe iedereen dacht, dat men ze wel nooit terug zou zien.... — Ja, ja, knikte Anastasio: zijn vader had hem daarover wel geschreven; hij had ze weinig gekend vroeger, want hij was enkele jaren jonger, maar hij herinnerde zich de twee toch heel goed. — Men wilde van hem hooren, of hij daarginder ooit geruchen omtrent hen had vernomen.... wat ze deden? of ze goede zaken maakten.... ? Anastasio haalde de schouders op; hij kon er geen bescheid op geven. „De Muzzo's worden gestraft in hun hoogmoed", zei de oude Taddeï, eerwaardig uit zijn zwarten baard, doch er donkerde een vroolijk leedvermaak in zijn stem. De pastoors intusschen hadden zich teruggetrokken. Langzamerhand dunden de troepjes der pratende mannen; het werd etenstijd; de vreemdelingen zakten af naar de herbergen. Ook Taddeï en zijn zoons waren weggegaan. Aan het leeggeworden kerkplein draalde een oogenblik de pastoor van Cavarna alleen in de deur. Hij streek zich vaag met de hand langs de kaak, als poogde hij zijn hoofd te steunen; in een wroeging, van onder de roode schalen, staarden zijn oogen over de aarde en het gras. Hij zuchtte en trad zacht in huis. * * Toen Anselmo Muzzo stilzwijgend zijn vader en zijn grootvader voor hun woning verlaten had, klom hij het steile pad op, dat achter het dorp om naar zijn huis voerde. Het was aan den hoogen buitenkant van Cavarna, een nieuw huis, dat hij het jaar voor zijn trouwen zelf had gezet; vanaf den lap tuingrond aan de voorzij, zag men over dorp en kerkdak heen een streep van het meer in de diepte blauwen, en 267 paarsig-grijs de San Leonardo recht en broos daaruit opstijgen. Het huis, wit van buiten, met hardsteenen raamkozijnen en groene blinden, had nog een uiterlijk van welgesteldheid; maar Elena, die als haar tante, de vrouw van den sindaco, uit Puria kwam, waar de bevolking zeer vuil is, verwaarloosde vaak het onderhoud, wat veelmaals reden gaf tot huiselijk krakeel. Anselmo zette zich op de bank naast de deur. Hij zag niet, hoe sinds den vorigen dag het keukenafval weer onder den appelboom was blijven liggen, noch hoe de geot langs de keienstoep vol grijze modder stond. De terugkomst van Anastasio had hem fel doorschokt. Hij had hem niet begroet. Herinneringen, vreemde toekomstgezichten en verlangens verdrongen zich in zijn geest. Hij zag zichzelf bij zijn weerkeer uit Amerika op het kerkplein tusschen de Cavarners, die hem verwelkomden, zooals zij het daareven Anastasio deden.... Hij kon nog heel den sterken vreugde-drang en al de gewaarwordingen van toen in zijn gevoel terugroepen, en hij vraagde zich af met een vaag verwijt, wat van al die goede gedachten en verwachtingen geworden was. Hij peinsde in een dompe zwaarmoedigheid, zonder het zwarte en bittere, dat anders zoo vaak zijn denken doortrok: sinds de drie eenzame maanden van geur en zon op de alpen, was hij veel kalmer gestemden redelijker van inzichten. Hij dacht aan den ouden Taddeï, hoe die daareven als een onnoozel man had staan knikkebeenen en grijnzen van een vreugde, die hem over den kop ging.. en hij dacht, hoe eens de Muzzo's, zijn vader en zijn grootvader en hijzelf, op hun beurt tusschen de Cavarners voor de kerk zouden staan, als Marco en Antonio waren thuisgekomen.... met hun vijven, kerels 268 van stavast!, het eerste geslacht van Cavarna! — Een laaiende, bloedheete vreugde was even in hem; en voor het eerst, sinds lange tijden, brak het weer klaar in hem door, wat de afvalligheid van Marco en Antonio was Voor zijn vader en voor zijn grootvader. — Vreemd, mijmerde hij, die twee broers! Hij dacht aan zijn eigen uittocht naar Amerika, nu negen jaar geleden. Zij waren toen jongens van zeventien en zestien jaar .... met zijn vader samen hadden zij hem naar het station van Bellano gebracht. Marco droeg zijn grooten zak met gereedschappen, Antonio zijn bundel kleeren; Antonio had er een beur aan, maar Marco liep of hij niets bij zich had. En sinds dat afscheid had hij ze niet terug gezien, zelfs geen letter schrift hadden zij gewisseld; wat hij van hen wist, wist hij door zijn vader. Toen hij keerde, waren zij sinds meer dan een jaar vertrokken. Eens, in Chicago, had hij uit een brief van thuis begrepen, dat zij eerdaags in New-York zouden landen; zij waren naar het zuiden getogen; hij was in het noorden gebleven; nog eenmaal had hij vernomen, dat zij in Virginia werkten en dat was al geweest.... Plots, door de openstaande huisdeur, kriepte van uit de keuken het zachte gedrein van een kindje, dat honger heeft. Anselmo stond op en ging kijken. In de soort Van lage teenen hoepelrok, waarin de kinderen loopen leeren, hing, het gezichtje dooreengesmeurd van tranen en zwart, de kleine Chiarina. Wat jachtig en onhandig, als een man die vreest gezien te worden bij iets liefs dat hij niet weten wil te doen, brak Anselmo een brok uit den feestlijken amandelkoek, die op tafel lag, en gaf 't aan het grienende wicht. Dan zag hij, onder de schouw, de etenspotten bij het kwijnend houtvuur. Met een barsche stem riep hij naar achter, of bij 2Ó0 hen aan huis de platte kinders het middageten moesten klaar maken.... Maar juist kwam Elena, met Luigina aan de hand, van boven. Het meidje, gewasschen en opgepoetst voor den feestdag, had een kop vol donkerblonde krulletjes en een paar roode wangen onder het verlangende gekijk der groote, ernstige oogen. Ook Elena zelve, in haar minder sjofele, Zondagsche kleeren, zag er voor haar doen welvarend uit. Zij was een vrouw, die wat zon en vroolijkheid noodig had, en nu, aan het eind van den goeden zomer, leek zij veel gezonder en frisscher dan in het voorjaar, toen het kinderlijke van haar gezicht was weggewischt in de wintersche vaalheid. Anselmo vloekte weinig meer thuis, in deze weken. Doch toen de vrouw met haar klein-lieve praatzucht en met een toontje van opzettelijkheid ook, begon van hoe verrassend Anastasio van den sindaco daar had gestaan, bij het langskomen van de processie .... haar neef Anastasio, — toen snauwde Anselmo: „Draag het eten op. 't is tijd". „Brutta", zei hij plotseling bij zichzelf, als hij weer dacht, hoe dien Maartdag, bij den houthak, zij hen allen getergd had met haar verhaal over dien Anastasio. .... 'r Neef 1.... 'r neef!.... hij had nu al vaak genoeg gehoord, dat zij familie van den sindaco was. De vrouw, met een verbaasd verwijt, waarin bijna iets van overwicht lag, wendde schuin haar grijze oogen naar den man. Anselmo zweeg, schoof aan tafel. Zijn hand popelde hem tot een slag. Toen hij, na het middageten, opnieuw de straatjes Van het bovendorp afdaalde, steeg er van alle zijden reeds een roezige feeststemming, die hem eensklaps met een dollen zwaai in den kop sloeg. Naar den kant van de herberg zijner tante Aurelia, knalden 270 de schoten van den schietwedstrijd; naar den kant van Carmela's albergo schetterde het getoeter en getater der kleine kermis en het krijschend schreeuwen van een venter bij zijn dobbelspel. Hij zag zijn zuster Carolina in haar klavergroene jurk en den rozen omslagdoek met de roode rozen, snel een steeg langs steken. Drie jongens, de armen aandoenlijk om elkanders hals, kwamen het straatje afgezeild, half aangeschoten, en zongen met tragische vallen en uithalen een lotelingenlied. Een duistere roes voer Anselmo door het lijf, de zucht om ook zich zat te zuipen en al zijn gal weg te lallen in een zinneloos getier. Maar hij was in 't onzekere, waar te gaan. Uit de Osteria della Posta drong muziek naar buiten van een neuzelende klarinet en mandolinegetokkel, en dof schoffelde daaronderdoor het voetgeschuifel der paartjes, die er reeds dansten. Daar moest hij al evenmin iets van hebben als van dat brave geschiet om een prijsje, smaalde het in hem. Zoo belandde hij bij Carmela's huis. Rond de twee open wagen-tafels vol gekleurd suikergoed en kleverige noga en de paar stalletjes met omslagdoeken en hoofdsluiers en met kinderspeelgoed van luttele stuivers, stond en slenterde en lawaaide het jonge volk; er keken ook en kochten, belust als kinderen, de vrouwen van Cavarna en van vier, vijf dorpen uit den omtrek. Onorina, die iederen avond met haar paard en haar poedel naar boven kwam, zat er reeds tusschen twee manden vol brosse canone's en broodjes met gebrande suiker. De boccia-baan wemelde van de menschen; een manke schoenmaker uit Montagnola haalde er een huppel-hijgende harmonica uit, maar het volborstig orgelen ging te loor in het tumult der luidruchtige stemmen. Telkens barstten op den achtergrond de buksknallen los en rolden in 271 een rommelende verechoïng langs de bergwanden.... Door de volte van het volk zag Anselmo opeens zijn tante Genoveffa met haar drie meisjes naderkomen. Dat stuwde hem voor een oogenblik een scheut van zuiver plezier door het hart. Genoveffa, hoovaardig op haar mooie kinderen, leek hem zelve nog het mooist, zooals zij, strak en zwijgzaam, branderig blozend over de magere koonen, en- binnen in de zwarte oogen een felle en schampere vreugde verstekend, de loutere hartstocht leek boven de hartstochtelijke kleuren van haar glanzend-bruinen wollen doek met vuurrood eh helgroen gebloemte rond den rand. Blonde Lucia ging naast haar, en weerszijden liepen Amelia en Delphina. De twee jongste, zuidelijk-zwarte, hadden haar versche, wijnmoerpaarse katoenen schorten aan, maar Lucia, nuffig, droeg een staalblauwe, steedsche jurk; ook heur fijne haar was opgedoft en opgestoken als van een meisje uit de stad en in tallooze kringeltjes geheel gegolfd, gelijk zij dat dien zomer van de Signora Mayer had gezien; doch de blauwgrijze kouseyoeten, met de hagelwitte hiel- en teenstukken, staken nog in boersche klippers. Genoveffa, even een misprijzen om den mond, als zij weer de juffrouwachtigheden gewaar werd, die het nest had weten door te drijven, lachte braveerend daarbovenuit met haar zwarte, smeulende oogen: waren er mooier meisjes in Cavarna dan deze drie? Een oogwenk later stond zij, met alleen de stille Delphina naast zich, terzijde in het gras. Lucia, met nog een ander meisje van haar jaren, danste op een leege plek van de boccia-baan, al maar in het rond, in het rond, zonder ophouden, in een soort razende bezetenheid van de aandacht te willen trekken. Amelia hunkerde bij de suikergoedkraam.... Anselmo zag Massi, vuurrood verhit van het draven, 272 meteen armvol leege flesschen de boccia-baan afhaasten en gauw, in 't voorbijgaan, voor een soldo dien hij zeker pas gekregen had, het meisje twee glimmende suikerballen koopen. — Ha, wat een duivelskind! grijnsde Anselmo, toen zij, met haar groote, sterrende bruine oogen, verrukt lachte en tegelijk spot-schurkte om de goedigheid van den jongen. Hij proefde met genot die verraderlijke schelmerij, tastte in zijn eigen zak naar een soldo en stapte op het kraampje toe. Maar Amelia, zoodra zij haar schrikbarenden neef op zich zag afkomen, moffelde onthutst de twee suikerballen in haar schortzak en, een, twee, drie, had 'm gepoetst Anselmo gromde; hij liet den soldo weer bij de andere losse geldstukken glijden en zwenkte baloorig Carmela's herberg in. Daar, in de schemerige gelagkamer, verdrong zich aan het buffet een troep jongens en mannen: Anastasio was er kort te voren binnengekomen om zijn tante te begroeten en zijn neefje Massimo. Te midden der drukte van haar propvolle herberg, had Carmèla eerst stuursch gedaan over de stoornis, maar zij was toch niet bestand geweest tegen de ronde hartelijkheid van den jongen man, en staande achter haar toonbank, had zij, gul, een flesch Marsala verschonken aan hemzelf en zijn kornuiten. In een lolletje stonden die nu allemaal te klinken, onder elkaar, met Anastasio, en met Carmèla ook, die werkelijk verheugd keek, den jongste van haar zwager daar zoo kloek en ferm voor zich te zien. — Hij geleek waarlijk wat op Massi, vond ze. Zij had dezen dag twee nichtjes uit Como over; die waren in de keuken aan 't koken en braden, renden om de tafels te dekken en te bedienen in de eetzaal. De groote voorraden vlogen erdoor, de eene 273 rijf ponder knof lookworst na de andere werd rersneden, en uit den kelder kwam Massi, die de boccia-baan roor zijn rekening had, met de tweede Gruyère-kaas, zoo groot als een molensteen, aangesleept. Anselmo, in den duisteren hoek bij den schoorsteen, had zich op de eenige nog ledige bank neergelaten. „Niet dadel|jk", dacht hij bij zichzelf, „nog niet dadelijk aan de zuip", — en met een boozen grol keek hij naar het rumoerig gedraai roor de tapkast. Maar toen Carmèla, op het waarschuwend geringel van haar felle kelderbelletje, haastig van achter het buffet was verdwenen, en de groep jongens rond Anastasio uiteenging, schoof die met zijn eenen broer en een paar kameraads in den schemerigen hoek bij den schoorsteen aan de tafel. Een vlam verschoot in Anselmo's oogen. Even had hij een ruk van vijandigheid, van op willen staan en heengaan.... Doch plots, in een onbeheerde verlangst, was er een drang in hem naar den weergekomene, en als die zijn groet niet onheusch beantwoordde, riep Anselmo met een dompe hartstochtelijkheid tot Massimo, die langs kwam: „Hei! een liter voor ieder!" en met een vervaarlijke vriendelijkheid naar Anastasio: — ze zouden hun nieuwe neef schap drinken I Buiten raasde de feestherrie verder. De koekventer schreeuwde bij zijn lottospel; hoog-uithalend zingen klonk van alle kanten; vlagen harmonie-muziek woeien over van het schietterrein, tusschen het regelmatig geknal der buksschoten, en hunne in een donderende reeks van doffe en doffere losbrandingen verrommelende echo's. Daar, bij den „tiro", was op dat oogenblik de gróótste drukte. Er waren schutters gekomen uit Noranco, uit Puria, uit Pambio, tot uit Pazzolina en San Martino toe, dorpen, die achter Bellano liggen. De herberg onder De Vreemde Heerschers. 18 274 den sparreboom was nog voller dan de herberg van Carmèla. Men had fraaie prijzen uitgeloofd; die lagen ten toon in Aurelia's gelagkamer, op een tafel naast het hoek-raam, waar als altijd, in haar leunstoel, de overoude Delphina zat; met de dorre beenderhanden op de hooge, wankele knieën en de hoornig-doode schellen half neer over de lichtlooze grotjes der oogen, zat de vrouw daar als een uit het graf verrezene, die een schat bewaakt. Achter den hof met de wingerdprieeltjes, op het ruime erf van vastgetreden aarde, waren de schuttersgezelschappen bijeen; en eenige honderden passen vandaar, aan de helling van den Bigorio, stonden de schietschijven opgesteld. Aurelia had een fust wijn laten buiten brengen, waar Stephano zóó van tappen kon. En nu en dan, staande te midden een zwarten hoop volk, speelde, onverschillig voor het bonzende buksvuur, de harmonie een uitvoerig muziekstuk. Toen het eerste groepen-concours was afgeloopen, werd er een pauze gehouden. De schutters verspreidden zich, trokken voor een wijl naar het dorp, naar het „ballo pubblico" in de Osteria della Posta, naar het kermisje, naar het kerkplein. Daar zaten, terzijde de hoofddeur, de twee meisjes, die het boekje over San Fedele Martire aan de feestgangers trachtten te verkoopen. Maar de gele stapeltjes op haar tafel waren nog hoog en het kopergeld in de houten nappen gering.. Het volk rumoerde langs hen heen. Troepjes menschen uit andere dorpen, die zelf wijn en worst en brood hadden meegebracht, rustten op de borstwering of in het gras, en aten. Kinderen joelden er rond, en een reut opgeschoten jongens, wat boven hun wijn, kwamen gemoedelijk aangeslingerd, met nu en dan een brokstuk van een lied; dan, hangende op eikaars armen en schouders, bleven ze staan, gaven elkaar peuten, 275 grepen eikaars hoed, stoeiden en vochten als jonge honden. Riccardo was er bij, de uitgelatenste, — en ook een al volwassen kerel met een kaalgeknipten, zwarten bol en één sierlijke krul over zijn voorhoofd; ze verstopten zijn pet achter hun ruggen en hij kon maar niet uitvinden wie 'm had.... Hij werd erg geplaagd met 'Zijn mooie Signora, die weer naar Montagnola was: — of die nog op het feest kwam straks; of hij er vanavond niet mee dansen moest.... En als hij de rakkers poogde te pakken, riepen zij nog, giechelend, of hij niet bang was voor zijn manken medeminnaar.... Het was de neef van Rachele, met het litteeken boven zijn oog. Een lied galmend togen de jongens weer door; Riccardo, aan het eind der wijs, gooide herhaaldelijk een hoog-gillend gekraai de lucht in, dat klonk als een schrille spotkreet jammerlijk boven het feestgeraas uit. Er was zulk een lawaai, dat in de eetkamer der pastorie, die vóór aan het kerkplein lag en waar men het raam had opengesteld, luid diende gesproken te worden, wilde men elkander verstaan. Carlotta zag met zorg de oogen der voorbijdrentelenden telkens nieuwsgierig binnengluren over den disch; zij vermoedde wel, dat dit haren broeder moest hinderen, gewend als zij waren aan hun afgesloten leven in de stille, schemerlichte keuken, en zij rees op om het venster te sluiten. „Laat ze toch vreugde hebben aan ons festijn", zei vergoelijkend en welgemutst de pastoor van Montagnola, en hij veegde zijn smullende lippen schoon aan de servet, die hij zich, bang voor zijn beste soutane, onder de kin had vastgeknoopt. De pastoor van Cavarna gaf zijn zuster een teeken, dat zij het raam dan half zou sluiten.... 276 „Mijne nicht Clorinda", zei, als ze weer gezeten was, de pastoor van Montagnola, „staat bekend in het land om hare uitnemende kooktalenten, maar niets overtreft het haasje van Signora Carlotta, dat wij daareven te genieten kregen". Het was een haas, dien hijzelf had gejaagd en den vorigen avond bovengestuurd. Hoffelijk hief hij zijn glas naar haar op; de pastoor uit Bellano volgde, en de seminarist, met een trotsche gelukkigheid in zijn kinderlijke oogen, stootte luidruchtig mee aan. Die zat geen twee minuten rustig aan tafel, hielp schoone borden zetten, schonk wijn, droeg de gerechten aan, naarmate Carlotta in de keuken ze opdiende. Het oude pastoortje uit Bellano, stil en schriel, nam, als afgezant van den bisschop, de hoofdplaats in aan den disch. Rechts van hem zat, breed en rood en luidsprakig van goedgehumeurdheid, de pastoor van Montagnola. En links, vermoeid, leunde de pastoor van Cavarna in zijn rieten studeerstoel met de haakwerkovertrokken armkussentjes.... De ommegang en de twee missen van dien morgen hadden veel van zijn krachten gevergd; het rumoer buiten maakte hem nerveus, en het meest nog matten hem de zorgen af, die zijne ziel bezwaarden. Maar hij dwong zich toch een goed gastheer te zijn, noodde gulhartig tot eten en drinken en trachtte nog een paar maal met de kleine snedigheden, die hij wel wist dat hem goed afgingen, zijn dischgenooten te vermaken. Zoo, toen de pastoor van Montagnola uitbundig weer het gebraden kippetje prees, dat het warme gedeelte van den maaltijd besloot, kwam de sluike stem van den pastoor van Cavarna aan een gebeurtenis herinneren, die indertijd veel vroolijkheid had gaande gemaakt door het land: 277 „En al was het nu niet zóó voortreffelijk, mijn waarde Montagnola, als de hartige kippetjes uwer nicht...." „Even lekker, minstens even lekker!" onderbrak hem bruusk zijn ambtgenoot. „Beter toch", vervolgde fijn de pastoor van Cavarna, en keek nauw glimlachend naar zijn mes, „beter toch dit kippetje, dan een kippetje, dat ons uit louter lekkerheid van tafel zou zijn gestolen...." En wanneer dan rond en rood de pastoor van Montagnola, overrompeld, te schudden zat van den lach, en meesmuilend de geestelijke uit Bellano meelachte, dan genoot het seminaristje, niet nog zoozeer van het welslagen der aardigheid van zijn pastoor, als wel van de verheugde voldoening daarover van Carlotta. Maar wat later, bij het napraten onder de kaas, streek er een schaduw over het gesprek. „Hoe jammer voor u, mijn waarde Cavarna", kwam argeloos de pastoor van Montagnola, „dat die duivelsche tandradbaan van het Vianer complot nog niet klaar is.... de bisschop zelf zou in staat zijn geweest, met zijn heele gevolg boven te komen! En de Contessa Margherita eveneens. De Contessa zei mij gister: was de funicolare maar klaar, dan ging ik kijken". De pastoor van Cavarna glimlachte beleefd. Het pijnde hem, dat het onderwerp van 's bisschops gering aandeel in dit feest opnieuw wierd aangeroerd, en de Contessa Margherita was voor hem een wufte vrouw, die slechts nog meer stoornis zou hebben gebracht.... Moe helde hij achterover in zijn leunstoel, sloot een korte wijle de oogen. Maar de pastoor uit Bellano leidde het gesprek in een andere richting en vertelde breedvoerig met zijn saaie stem van de werkzaamheden aan de tandradbaan : — hij was dezen morgen vroeg er langs ge- 278 komen.... groote stukken terrein waren afgezet.... men was al half klaar met den bouw van het kleine station, vlak achter het Grand-Hótel Cortivo.... en langs de steilte van de helling daarboven waren zij afgravingen op groote schaal begonnen.... tot Cabianca toe lag het bosch gekapt.... als door een geul (hij maakte schuchter een verklarend gebaar) zag men het gehucht in de hoogte.... „Zij zijn al aan het metselen van den steenen dam...", vulde ruw en ietwat schamper de pastoor van Montagnola aan, „en dat in nog geen drie weken tijds!.... Ze werken met honderden arbeiders tegelijk.... vast stel ploegen van dien .ingenieur,.... kerels uit Zwitserland, die niet anders doen dan bergen vermoorden...." Met een goedmoedigen lach verdrong hij zijn innerlijke boosheid op de spoorbaan, die hem zijn Monte Cavarna bedierf; zijn bruine oogen flonkten zwart. Wat later ontwaarden de voorbijgangers aan de open raamhelft den pastoor van Montagnola, die met verlekkerde teugjes zijn kop koffie van na den maaltijd ledigde.... Aan den altijd gesloten pastoriegevel gaf zijn gezellig-roode kop van pater-goedleven op eenmaal een geheel ander aanzien.... Het volk scheen er plezier in te hebben, kwam nog drukker langsgewandeld; en de pastoor groette luidruchtig telkens als hij bekende gezichten zag, en dat gebeurde vaak. Half Montagnola was boven gekomen. Hij zag Calistro, hij zag Pepino, den kok van de villa Viani in zijn groene touristenpakje, en de vrouw van Noë met haar zuster uit Bellano. Hij kaapte suikertjes uit Carlotta's vaasje en wierp daar de beide meisjes van Devacchi mee. Hij praatte even in een koddig Duitsch van vijf, zes woorden, die hij wel eens had opgevangen, tot Walter van Fulmignano en diens dochtertje: „bitté, Signor Walter, guten Tag, leben sie wohl!" De stoere heereboer 279 grimlachte in zijn roodbruinen baard, nam zijn hoed af: „buona sera, Signor parocco!" groette hij vertrouwelijk, en vriendelijk knikte mooie Ida achterom, kindje van een jaar of tien, met haar kersrood omzoomde tandenwit en haar 'blije oogen in het Duitsch-rond gezichtje. Twee dikke, blonde vlechten dansten haar tot onder op den rug, daar zij huppelend hing aan haar vaders arm. „Wel! wel! waarom zoo stemmig, schoone buurvrouw! Goeien middag! goeien middag!" riep de pastoor dan weer met ophef, als, stil voor haar doen en wat plechtig met haar zwart-tulen sjaaltje over 't weerbarstige haar, in steê van den altijd schuins laveerenden hoed, Angelina uit den „Grotto degli Amici" met nog twee Montagnoolschen, naar de kerk overstak. Maar de pastoor van Cavarna was opgestaan; de gemeenzame doening aan zijn venster was hem ongevallig, en hij noodde vriendelijk maar met drang de beide anderen naar zijn studeerkamer, waar hij hun de bescheiden en documenten zou toonen, die hem bij zijne studie over San Fedele hadden gediend. Angelina, met haar twee kennissen, ging de kerk binnen. In geen vier jaar was zij in Cavarna geweest, en nog tot den vorigen avond toe had zij elk voorstel om gezamenlijk naar het feest te gaan, dadelijk afgeslagen: — Oh! bah! zij kon immers haar herberg niet sluiten. — zij kon haar oom niet alleen laten.... en die feesten in Cavarna daar hadden ze nu allemaal het hunne wel van Doch dien ochtend had de eerste werkman, die in den Grotto degli Amici zijn morgenkoffie kwam drinken, haar verteld, dat Anastasio Taddei, de zoon van den sindaco, gister met den trein van zevenen, wel een week eerder dan men hem verwachtte, uit Amerika was teruggekeerd En opeens was haar gezindheid omgeslagen: — het 280 nieuwe heiligenbeeld moest wel prachtig wezen, zei ze tegen Zacharia, —en de schietwedstrijd er werden schutters tot uit San Martino en Biogno verwacht Er was een drift in haar, die zij niet be- heerschen kon. Zij wist zelf niet, wat zij verwachtte of wenschte, en wat haar dreef. Zij moest naar boven. Om tien uur al had zij haar grotto gesloten; in een heete jacht had zij zich gekleed en mooi gemaakt: haar grijze japonmethetwitte kraagje, even langs den onderkant hare kaken gepoederd, haar zwart-tulen sluiertje over het haar. Om half elf was zij op pad; zij kon niet langzaam stijgen; hijgend haalde zij bij Pambio de twee meisjes in, met wie zij toen samen was verder gegaan. Maar eenmaal boven, was een leege triestheid haar op het lijf gevallen, en het feestgedoe had haar rans geleken. Zij had in de verte Anastasio gezien; men wilde er haar heen troonen; zij had zich afgewend: kom, zij kende dien jongen immers niet Een vlijmende pijn schoot haar door het hart. Wat een kerel, die Anastasio! wat een kloek postuur, wat een open gezicht! — Maar een ander, een ander, als die eens terugkwam.... ! Willoos had zij zich, door het feestvolk heen, naar de uitstallingen en koekkraampjes laten voeren, naar Carmela's herberg om een glas te drinken, en naar de kerk om het beeld van San Fedele te zien Daar was het het was mooi, het schitterde en lokte daar in zijn krans van kaarsen! Even, met eene knie, liet ook zij zich neder op de bidbank, in een fel gebed zonder gedachten: San Fedele, San Fedele Martire Zie de wond, bloedend en brandend in zijn groene kleed, zie het smartelijke, jonge gezicht „San Fedele Martire, ora pro nobis". — Kom mee, Angelina Zij gingen het plein weer over, langs 281 Carmela's herberg, de straatjes door, tot voor de Osteria della Posta.... maar ohl nee, lachte zij schel, zij had het voor dansen veel te warm! En overal, aan alle hoeken en in alle straten, waar zij zag, wéér zij ging, waren de Muzzo's haar verschenen; 't heele dorp was vol van hen, zij kon ze niet ontgaan. Luigia had zij gezien, die koel-vermaakt, op den wal van haar hooge huis geleund, het gedwarrel onder haar beschouwde; en Ambrogio, die met de buks opzij naar den tiro ging; hij keek gram of hij heel Cavarna te lijf moest. Zij had Riccardo met Lucia gezien, in de herberg van Carmèla, en Anselmo, die alléén voor zijn wijnkaraf zat aan het raam van de Osteria della Posta; op de hooge stoep was daar ook Carolina geweest, die half onwillig wat grapte met den jongen uit Pambio, waarmee zij vree, naar men zei. Zij had den ouden Marco gezien, frisch in zijn versch-blauwe boezeroen onder zijn zwarte Zondagsche jasje; met Delphina en Amelia bukte hij bij Onorina's manden en kocht voor ieder een bastone. Ze was ook Elena tegengekomen, die stilletjes kuierend, één kind op den arm, één aan de hand, liep te kijken en de kleintjes deed lachen, met ze de vlaggetjes in de boomen te toonen en het goud-gezoomde, roode dundoek langs den weg. En voor het beeld van San Fedele, toen zij opstond om heen te gaan, had zij, vlak bij zich op een bidstoel, plotseling Genoveffa bemerkt, alsof die daar eerst niet geweest was; haar gelaat fel in het gele kaarslicht, knielde de trotsche in star gebed. Hoe langer hoe wonderlijker en triester werd het Angelina te moede. Al deze menschen, die haar voorbijgingen of zij haar niet kenden, haar nauwlijks groetten, en aan wie zij in verloopen jaren zoo lang gedacht had als aan een vader en een moeder, een broer, een zuster! de jaren na haar Kefs vertrek, toen zij zoo 282 ▼aak in Cavarna kwam, reikhalzend naar een bericht, een gerucht, en zij kwansuis de lieden had uitgehoord, mee oploopend langs den weg, met Rachele, met Carolina, of in de herbergen, bij Carmèla, bij Aurelia, een naam vragend, een verhaal uitlokkend, terloops zich wijzen doende die menschen, naar wie haar hart begeerig klopte. Zij was van haar gezelschap afgeraakt, vond zich alleen loopen op het pad naar Aurelia's osteria. Een plotselinge drang, waaraan zij geen weerstand kon bieden, stuwde haar het hek tusschen de twee taxishagen door: zij had zoo straks Anastasio Taddeï daar met zijn kameraads aan de deur zien zitten. En met haar gewone driestheid, maar die ditmaal enkel een uiterlijkheid was en een overwinning, zei Angelina: „Een slimme vogel, om zoo midden in een feest binnen te vallen 1.... maar welkom thuis, Anastasio!" Anastasio, als een hupsche galant, was opgesprongen; hij dankte voor de verwelkoming, maar aarzelde... „Angelina.... uit den Grotto degli Amici in Montagnola", kwam de eene broeder te hulp, om hem de onheuschheid van het niet herkennen te besparen. „Juist! juist!" zei Anastasio, en hij bood gul te drinken aan. Maar Angelina dankte; zij schonk liever, zei ze, dan zelf te drinken.... als hij haar eens bezoeken wou, beneden, zou ze hem extra bedienen. En zij vroeg verder naar zijn verblijf in Amerika : waar hij het laatst had gewerkt, en óf hij alleen de terugreis ondernam.... „Met zijn neef uit Puria?" vroeg zij, en tegen Aurelia, die juist zich door Anastasio de vertering betalen liet: „hij had maar liever de twee neven hier, de Muzzo's mee moeten brengen.... nietwaar Aurelia?" Zij begreep zelf niet, hoe zij zoo luchtig en onbe- 383 vangen de geweldige woorden zich over de lippen had kunnen wringen. „Marco en Antonio?" zei Anastasio zonder erg. „Heb je die wel gezien daarginder?" kon Angelina nog vragen. „Nee, nooit", antwoordde Anastasio kortaf. Hij had plots, achter de haag, een grasgroene jurk en een rozen halsdoek met papaverroode bloemen zien langskomen. Hij dronk haastig zijn wijn-leeg, verontschuldigde zich, en sprong op. Zijn makkers volgden. Heftig had reeds Angelina zich afgewend. En als op 't zelfde oogenblik een joelende troep de twee wingerd-prieeltjes in beslag nam, een andere troep de gelagkamer binnendrong, en Aurelia een gebaar maakte van dat het haar over den kop liep, — toen, om aan de ellende van haar verwarde gedachten te ontkomen, schoot plots Angelina naar voren: „hier.... hier is er een van 't vak!" en een half uur lang draafde zij, binnen, buiten, in de prieeltjes, op de bocciabaan, en hielp driemaal zooveel menschen als Aurelia zelf. Die verweerde zich wel: „Ziel, daarom ben je niet naar het feest gekomen. " Maar wanneer even later Stephano zijn roode drankhoofd om de deur stak: dat zijn vat wijn leeg was en dat men nieuwe liters eischte, — dan had Angelina alweer haar fiasco's en glazen te pakken en draafde naar het schietterrein.... „Hé !.... Angelina..>.! Angelina!" kreet men verrast, van verscheidene kanten. Op het erf en aan de reeksen der houten tafels, maar vooral langs het rasterwerk aan het eind, wemelde het zwart en grijs van kijkende en wachtende en roezig dooreenpratende mannen. — Wie er besteld had? wie er drinken wou? riep 284 Angelina door de ronkende volte. Koppen en armen wenkten, handen staken naar voren. „Hier!" gebood ook een barsche stem. Aan het prikkeldraad, bij den paal vanwaar geschoten moest worden, stond Ambrogio. „Hier!" beval hij Angelina. Angelina schonk het glas vol, dat hij haar toehield. Haar hand beefde. Zij dacht, dat hij haar bezag, en wist. Zij kleurde hevig, vergat bijna het geld te nemen, dat hij haar, heet, in de hand stak. Met de gloeiende soldi in haar tintelende vleesch, stond zij in een groote verwarring, zag toe. Een ontzetting teisterde haar, zoo sterk, dat die bijna tot lust werd. Ambrogio, met een ruk, nam zijn buks, — 't was zijn beurt om te schieten. Het rumoer rondom verstilde. Ieder was aandachtig. Ambrogio Muzzo was bekend als een der beste schutters uit het land. Alleen de stem van den ouden Taddeï, bedisselend uit de groep regelaars van den tiro, klonk op. Een rood steeg Ambrogio naar het voorhoofd, zijn slapen zwollen. Hij keerde den schoer naar den kant van den sindaco. Er was een spanning in zijn gelaat, of hij niet schoot om dit schieten, om den prijs, of om de eer, maar als ging zijne gansche ziel nog een andere, beslissende beduidenis toekennen aan het gunstige of noodlottige van zijn schot.... Angelina zag het; 't was of een vonk op haar oversloeg. Ambrogio hief de buks, richtte, schoot.... Een gemompel ging rond, toen bij de verre schijf het bordje een smadelijk nummer aanwees. Ambrogio vermaalde een vloek tusschen de tanden, mikte opnieuw — en nog eenmaal, met de verrommelende echo van het schot, rolde het verbaasde gemompel door de rijen.' 285 Het gezicht van den man was pijnlijk om aan te zien. Een uiterste van willen vloog als een weerlicht zijn trekken over. Ten derden male knalde zijn schot. Een gejuich steeg op. Scheerlings had hij de roos geraakt. Maar het gelaat van den man ontspande niet. „Bijna", zei hij duister. Hij reikte zijn buks aan Stephano en zonder zich verder te bekommeren om zijn kansen ging hij heen. In één koortsige spanning had Angelina de gebeurtenis gevolgd, alsof die haar diepste leven raakte. Zij vluchtte de gelagkamer in. Een angst bezat haar. Schuw moest zij weer zien naar de kindsche vrouw, zooals die dof in het ijle neerstaarde, als naar een ver punt ergens in een ruimte beneden haar; noch van het wemelend getier, noch van het schoten-geknetter was op haar verwezen gelaat een gewaarwording te speuren. Maar opeens, op de hooge knieën, hadden de verstorven handen bewogen, gelijk een reptiel, dat levenloos scheen, stil zijn leerèn rimpels verplooit. Zij zat daar als een verschrikkelijk levende doode, voor ieder ander onzichtbaar. Angelina stond gevangen in een benauwden droom. Plots, uit de houten hangklok achter haar, werkten zich vier gebarsten slagen. ,,'t Is vier uren," zei toonloos de vrouw; haar weggeslonken lippen verroerden niet meer. Een rilling voer Angelina over de kruin.' Schielijk lei zij het geïnde geld op een hoek van het buffet en zonder meer Aurelia te groeten, jachtte zij de osteria uit, het dorp in. Zij liep de achterstraatjes door, om haar vriendinnen van dien morgen niet meer te treffen. Haar hoofd was wonderlijk strak van binnen. Het leek haar of dit een afscheid was en zij Cavarna nooit weer zou zien. Stil schoof zij het buitenwegje achter de school om, 286 geraakte zoo onder de kerk op het pad, dat naar Montagnola voert . Van het kerkplein zwatelden de honderden stemmen neer.... Met een bonzend getamp der veelklankige klokken brak boven haar uit den toren het vreugdgelui los voor het Lof. Zoo snel zij maar gaan kon, joegen haar voeten het rotspad af.... Het half uur van den vesper bracht een korte stilling in de woeligheid van het feest. De schoten hadden opgehouden te knallen, zoodra de kerkklokken hun hoogen galmdans aanvingen; alle muziek in het dorp zweeg. Vele vrouwen gingen ter kerk. Veel mannen, of hun goede wil grooter was dan hun zielsbehoefte, kwamen tot het kerkplein, doch/bleven daar onder de olmen bijeen. De herbergen kregen respijt. In de hoeken der gelagkamers zaten nog de zatterikken, die al te ver over hun dronkenschap heen waren om nog op te staan, maar de eindelooze stroom was tijdelijk afgevoerd. Een oogenblik toefde Carmèla in haar keuken aan tafel; een dompe gelatenheid bespande haar hoogrood gezicht; dan, als in een ontwaking door de korte rust, blies zij koelte-zoekend haar gloeienden adem en maakte een wanhopig gebaar, of zij geen kwartier langer het geweld in haar huis zou kunnen verdragen. „Nog een paar uur maar.... een paar uur.... de helft is al om," troostte goedig Massimo. Hij zag zelf nog rooder dan zijn moeder, en de blauwe voren van vermoeienis groefden onder zijn heete oogen. De twee jonge meisjes uit Como stonden te kokkerellen voor de blakende houtskool-komforen, omdat schutters van Noranco een vetten maaltijd hadden besteld tegen half zeven. Carmèla gaf de eene een wenk: zij zou een bordvol van de minestra opscheppen.... 287 Verontrust plots door zijn branderig-gezwollen gezicht, drong zij Massi tot zitten en eten, schonk zelve hem wijn en streek hem de klamme haren van het voorhoofd. — Hij wou wel eten, zei Massi, als zijn moeder ook at; maar nauwelijks had hij zijn bord leeggeslurpt, of hij was alweer weg, om in de eetzaal de stoelen en tafels te ruimen voor het dansen van dien avond. De helft van de stoelen sleepte hij naar boven, waar nog twee slaapkamers voor eetkamer waren ingericht; de andere schikte hij langs den muur, en van de tafels maakte hij in den hoek bij de ramen een estrade voor de muzikanten. En tegen achten, toen boven de schutters uit Noranco nog zaten te festijnen in de eene kamer, en in een andere een groot gezelschap uit Sant Abondio aan 't astidrinken en tarok-spelen was — de gelagkamer beneden raasde van rookers en drinkebroers, en tot in de keuken toe werd er gepooierd — toen begonnen in de eetzaal de eerste tokkelingen te trillen van het mandolinemuziekje en peep de schelle klarinet. In een ommezien was het er vol danslustigen; tuchtig en luchtig ging aldra het geklepper der vele houten kloef jes op den steenen vloer; ook daar moest Massi met wijn draven, met limonade en bier. Alle ramen waren open; geheel de herberg was één volheid van licht en lawaai in den duisterenden avond. In het tuintje naar het meer smoesden de vrijende paren; aan de voordeur walmden de twee toortsen van de grootste koekkraam, die niet had ingepakt; en door de ruime, open gang stonden de aanzienlijken van het dorp, napratend over de merkwaardigste treffers en de verspeelde kansen van den tiro en over de verdere gebeurtenissen van den dag. En nauwelijks was het „ballo publico" tien minuten 288 aan den draai, of, ingetogen en behaagziek, een hemelsblauw lint door het opgestoken golf haar gewonden, verscheen Lucia in de zaal. Den ganschen dag had zij rondgeloopen en gedold en gedanst waar er maar te dansen viel, en nu, in het avondlicht, was haar gezichtje van een rozige lieftalligheid en zoo frisch en uitgerust of zij zoo uit den slaap kwam. Zij gleed tusschen de zwenkende paren door, zat zoetjes lachend, de oogen half neer, op een stoel aan den wand. Jonge Cavarners, verrast, vroegen haar om een toertje; jongens uit Noranco en Pambio eveneens. Zij danste sierlijk en statig op haar blanke kloefjes en gedroeg zich als een volwassen meisje. „Die belooft wat!" zei de een, maar anderen vezelden: ,,'t Lijkt wel een nuf uit Bellano! Hoe komt dat kind opeens zoo zot...." Ook Anastasio Taddeï zag men herhaaldelijk vóór in de zaal tusschen de dansenden doorspieden. Lucia, als zij in zijn nabijheid was, draaide preutsch voor hem heen; ook andere meisjes trachtten wel zijn aandacht te wekken; doch hij scheen er geen acht op te geven en trok zich weer in de gang terug, waar hij met zijn vader te midden der pratende mannen stond, en wachtte. — Tot, midden op den avond, hoogrood en zóó opgewonden-triomphant, of zij pas met het halve dorp had overhoop gelegen en iedereen de baas gebleven was, Carolina Muzzo de danszaal binnenstevende.... En nog had zij geen stoel gevonden, of Anastasio Taddeï was naast haar, en dadelijk daarop, tot elks verbazing, zwierden die twee in een uitdagende ronde tusschen de rijen. Dien avond kwam geen der Muzzo's zich meer in Carmela's feestzaal vertoonen. Alleen, tegen tienen, was daar Pietro, en aan den ingang met een enkel 289 woord het geroes overstemmend, gebood hij Lucia naar huis te gaan. Het meisje kwam toegeloopen, en, een koorts in haar oogen, een hartstochtelijke smeeking in haar stem, bedelde zij om nog één half uurtje, één kwartier! Maar Pietro, weinig spraaksch als altijd, in een gestrengheid waar niet mee te spotten viel, zei alleen „subito!" Carolina, die met Anastasio voorbij danste, scheen hij niet te zien. Lucia, met een boozen ruk, liet den jongen los, die haar nog aan den arm voerde, en met een tweeden boozen hoofdruk naar Carolina, liep zij vóór haar vader het huis uit. Kort daarop, lodderig en doodsbleek, tuimelde de deur in, vloeken sputterend en lam op zijn beenen, de jongen uit Pambio, die naar Carolina te vrijen heette. Toen hij haar daar met Anastasio zitten zag, nam hij een zet of hij de zaal wou binnenwaggelen, doch hij liep tegen de kijkenden op, die hem terugduwden. Later, in de gelagkamer, hing hij nog een poos op de bank bij den schoorsteen voor zich heen te kallen en sloeg maar al met zijn loome vuist op tafel. Maar de sindaco, die, meer nog dan vechtpartijen, durende tweespalt vreesde in het dorp, en al verscheidene malen bezorgd om den hoek had gegluurd, kwam eindelijk zijn zoon beduiden: hij moest Carolina naar huis laten gaan.... Hij overreedde de twee, dat hijzelf haar weg zou brengen....; toen zij langs de open gelagkamer stapten, luwde daar een oogenblik het lawaai en staken nieuwsgierige koppen uit den rook- en wijn-walm naar voren. Dan, des te luider, loeide de stemmen-warrel weer op. Allengs hadden de redelijke lieden den feestdag als geëindigd beschouwd. De toortsen van de koekkraam waren gedoofd; de man had den luttelen voorraad, die De Vreemde Heerschers. 19 200 hem nog restte, in een mand gepakt en was naar de Osteria della Posta te slapen gegaan. Om elf uur zweeg ook de dansmuziek; de muzikanten kwamen een glas drinken in de keuken. De eetzaal stond licht en leeg; het gezelschap uit de gang was lang vertrokken. In het tuintje achter Carmela's huis, waar tot laat nog de vrijende paren hadden gezeten in 't schemerduister der omwolkte maan, klonk het eentonige gebroddel van een beschonkene, die daar te land was gekomen en niet wist hoe hij er weer vandaan moest raken. Binnen brak bij vlagen een bulderend lachen los. De oude Rachele was de gelagkamer ingezeild; zij was zoo dronken als een matroos. Het grijze haar slierde uit den hoofddoek en zij sloeg een schotsche maat met haar beide armen. „Salta! salta!" riep men, en het wijfje, met een idioten grijns, probeerde haar rokken op te tippen en gooide in een mislukten pas-van-drie haar stramme beenen voor elkaar, buitelde tegen de toonbank, stommelde een stoel omver, kwam bij een kerel op de knie terecht. Dan strompelde zij weer overeind en probeerde opnieuw haar zieligen horlepiep, tot Carmèla haar bij den arm naar de eetkamer bracht en haar daar op een stoel aan tafel zette, waar zij dadelijk, snurkend, voorover in slaap viel. En nauwelijks was de opschudding over het dronken wijfje in de gelagkamer bedaard, of, met een nog grooter kabaal, zwaaide Anselmo er binnen, schreeuwend tusschen veel sacramento's en porca madonna's door, dat hij zijn zuster kwam halen zijn serpent van een zuster zijn kreng van een zuster. — De dikke dronkemanstong kon de woorden bijna niet uitbauwen; hij dreigde met zijn krampachtige vuist en de schrille 291 pupillen staken wreed in het rood beloopen wit. Dan bralde hij tegen een ledig in de ruimte, of Anastasio daar nog stond, stotterde en schold en liep tegen de tafels op, of hij iemand te lijf wou. „Anastasio zal 'r moeten trouwen!", „Anastasio zal 'r laten zitten", „Anastasio neemt 'r mee naar Amerika".... tergden er, roekeloos van den drank; maar anderen, die nog eenig besef over hadden, werden bang en beproefden den woestaard te sussen. Plots, met een slag, of de kwaadaardige kolder hem een ongeluk had bezorgd, zakte de razende man in elkaar en bleef, half onder een tafel gevallen, liggen ronken als een os. Een uur later, toen velen afgetrokken waren, kwam met een zoet lijntje Carmèla de paar nuchtersten overreden: ze zouden toch dien gevaarlijken dronkeman den nacht over niet in haar huis laten .... ze zouden zijn vader halen.... of hem dragen.... Onvast op hun beenen zelf, trachtten er twee hem overeind te zeulen, maar hij was zoo zwaar als een gevelde boom en niet te hanteeren; en zij staakten het nutteloos gedoe. Toen, bleek en met roode randen om de oogen van de nachtwake in spanning en angst, maar strak en beslist tegelijk, verscheen Elena. Zij vroeg niets; zij zocht rond; haar gespitste oogen hadden onmiddellijk in den hoek den overzij-ronkenden, verwilderden kop van den man gespeurd. Zij ging recht op hem af, schudde aan zijn arm, riep met haar heesche stem hard zijn naam .... en nog eens ....; de man verroerde niet.... Even weifelde zij, zooals een dier weifelt voor een gevaarlijken sprong. En opeens, gezwind en behendig, maar met een starre zekerheid ook, of zij handelde onder den ban eener ingeving, bukte zij, drukte ver- 2Q2 raderlijk haar beide, kleine handen op den open gaggenden mond en de spalkende neusgaten. — De slaper, stikkend, sperde de oogen; een heftige benauwenis deed hem overeind worstelen; wezenloos sloeg hij met de armen van zich af. De vrouw, met een kracht, die men in haar onaanzienlijk lichaam niet gedacht zou hebben, trok, de worstelbeweging benuttend, den man op de beenen, en zich schrap zettend tegen den ömwaggelenden bonk, loodste zij hem in éénen zwenk de zaal uit en naar buiten. Wat later ging Carmèla de oude Rachele wakker maken. Die verwonderde zich, dat ze buiten westen was geweest, maar ze keek zóó lodderig, of ze temee weer onder zeil zou gaan.... eerst toen ze met moeite een homp brood had verorberd en een kop-koffie, kon het wijfje weer zoowat op de beenen staan, en zakte af. Carmèla, in de verlaten keuken, dook op haar lage stoeltje aan den haard. Massi was van oververmoeienis met zijn hoofd tegen den wand ingedommeld. Haar nichtjes had zij sinds twee uur naar boven gestuurd. Carmèla walgde van haar herberg.... Kijk dat kind daar zitten, dacht ze, het is geen leven; en geen toekomst. Zij dacht weer aan dezen ganschen zomer met al zijn bezwaarlijkheden, en aan het ergerlijke mensch uit Montagnola, die zij verzocht had, haar huis te verlaten. ... Zij was het beu, zij was het meer dan beu. Langzamerhand, een voor een, of bij tweeën en drieën, al stommelend en zwaaiend, dropen de laatste drinkers heen. Sommigen, bevangen door de huiverige nachtlucht, bleven buiten aan den muur geleund; één, van de bank onder de eetzaalramen, gleed tegen den grond. Een eind den weg op kregen er twist. In den tuin lag nog altijd een kerel verdwaald, in een botte redekaveling met zichzelf. De lucht raakte vol onraad, vol kreten of er ge- 293 vochten werd. Onderaan de drie treden naar het kerkplein stootte onafgebroken een verdwaasde zijn zinneloozen klaagtoon door den nacht. Op de borstwering, een eind van elkander af, zaten er twee te zingen, ieder op zijn eentje, denzelfden deun dwars door malkanders dreinen heen. Gelijk het bange bulken van een trein vol runderen, kwol een veelkelig dronkemanslied door de grijze verte. En in de stille pastorie, op haar slaapkamertje boven de keuken, zat Carlotta gekleed voor het bed. Zij luisterde naar het alarm in de wijde duisternis; zij luisterde naar de ritselende geluiden in de stilte van hun eigen huis. Haar broeder had zich nog niet te slapen gelegd; bij tusschenpoozen hoorde zij zijn voorzichtig gedempten stap gaan, heen en weer en heen en weer over de estrikken van zijn studeerkamer; hij liep daar, eenzaam, rusteloos, als een die in grooten onvree zichzelf loopt af te tobben... „De arme!.... de arme!...." weende het in Carlotta. En bij iederen schreeuw en bij eiken wilden wanklank in den onheilspeilenden nacht, hielden te smeekender haar vingers den rozekrans in haar schoot. HOOFDSTUK XIV. pE eerste helft van September bleef één glorie van schoone dagen, en overal in het land, van Montagnola tot Pambio,' langs alle wegen en aan alle hellingen, Sirt^tvi^^SB zwollen in de wijngaarden de donkerblauwe en purperen trossen onder het kopergroenbespoten blad. De volste wasdom was nog niet bereikt. Doch de tijd rijpte eiken dag zwaarder met het rondend rijpen der prangende vruchten. Reeds waren op vele voorlijke landen de rijkstdragende ranken gedund voor den verkoop in Bellano. Vreemden kwamen een dagreis her, om zich den pluk van geheele gaarden te verzekeren. Als een waarschuwend sein werden bij Noè de eerste kar-ladingen druiven uit Piëmonte, voor het winnen van den Piëmonteser, de koer binnengereden: op iederen wagen de twee geweldige kuipen vol bloederig-lillend getroste, gekneusd en gistend al door het lange vervoer. En ondertusschen vorderde met iederen dag de bouw van den bergspoorweg langs de beboschte rotsen boven Cortivo. Eiken morgen, na zijn vroegmis, wandelde de pastoor van Montagnola den heirweg op, die van de kerk nog stijgt tot aan het gehucht van Cabianca. Hij kwam naar 295 den voortgang der werkzaamheden kijken. Zijn ergernis over de „satansbaan", waarmee Hirtfeld zijn mooien Cavarna bedierf, was wel geenszins geluwd, maar de bedrijvigheid van de groote karwei nam toch zijn belangstelling in beslag. Bij de tweede wegbocht al, waar het hooge achterhek van de domeinen der Villa Viani verrijst, ontwaarde hij de stapelingen van balken en ijzerstaven aan den berm, de hoopen kiezel en tras, welke men er gestort had, en de rijen der wachtende wagens, die de materialen naar boven reden. Een veertig passen verder, even voor het eerste der vijf boerenhuizen van Cabianca, bij den leeggehakten reep in de boschhelling omlaag, lag het terrein van den bouw. De bolle, roode handen tezaam op den rug van zijn valig-groene soutane, en zijn pluizigen priesterhoed over het voorhoofd getrokken tegen de zon, stond daar de pastoor en betrachtte de bizonderheden der constructie. Tot halfweg de hoogte waren reeds op den gemetselden dam de zwarte lijnen getrokken en de katrollen gesteld voor den kabel. Men plaatste de dwarsleggers aan het wisselpunt en beneden was het stationnetje al klaar; als een versch-rood dobbelsteentje blokte het in de diepte, bij 't begin van de baan-geul. Men werkte ook druk aan de halte van Cabianca; een meter of vijf onder hem, op een klein plateau, gaapte het vierkant der fundamenten, waaruit bereids groote muurstukken aan het verrijzen waren. Een trap van twintig breede treden steeg van den weg ernaar af. Langs de gansche lengte van het snelle perspectief was het één gewemel van werkvolk; beneden schenen ze nog aan het schilderen, en er was geblikker inde zon van glasruiten, die men aandroeg; bij het middelpunt kluwden de wrochtende mannen in een gedurige bewegelijkheid dooreen; meer naar boven was men zq6 nog aan het bijstrijken der zijkanten van den dam; een opzichter stond daar bevelen te geven. Aan de machinekamer, in de fundamenten van het bovenstation, waren wel dertig man aan het metselen. En langs de met zakken belegde, versch-getraste trappen, stegen en daalden, statig en zwijgend, de steendraagsters, vrouwen meest uit het armelijk Pambio. Als bewegeloos torsten zij op de breede ruggen de hotten, waarin men, op een stroovulling, de groote bazaltstukken had doen zinken; bij anderen werden, op een plank over den rugkorf, hoog de roode klinkers getast van de wagens, die wachtten langs den weg. Zij stonden als stille lastdieren onder de stapelende handen, met een lijdzaam schokje bij iederen plak steenen, die neerkwam op hun plank. Zij liepen, de oogen voorzichtig neer, de lange, lijdende gelaten met de forsche neuzen en de grove, magere kinnen gebogen op de borst, zij liepen de trappen omlaag, de trappen omhoog, een schare van verdoemde wezens, een schuld uitdelgend, die ondelgbaar is. Soms ontwaarde de pastoor, op het perron in de diepte, klein maar onmiddellijk herkenbaar, een druk gesticuleerende priestergestalte. Wat later, met eene hand de soutane tillend en zich koelte wuivend met zijn zwart strooien matelootje, besteeg die zonderlinge geestelijke de steenen trap, welke langs den dam naar boven voert, en bleef telkens scherp toekijkend staan. „Ja, alles in orde....", zei de pastoor van Montagnola smadelijk bij zichzelven, „ga nu maar!" Vaak kwam ook, kribbig tastend met zijn stok tusschen de vele nieuwe oneffenheden van den grond, de oude Banfi, voetje voor voetje, van Angelina's herberg tot daar gegaan. Hij mopperde maar al, halfluid, over zijn mooie wandeling, die ze hem heelemaal vergalden; maar wanneer, na de tweede wegkromming, - 297 uit de verte de pastoor hem toeriep: „Hei! Zacharia! goed volk!'', dan bleef hij gerustgesteld staan en wachtte, tot in zijn uitgestrekte, tengere hand, de groote, breede van den pastoor zich gelegd had. En zijn ann op de soutane-mouw, liet hij zich veilig loodsen naar de plaats, die hij zocht te bereiken. Bij den rand van de kabelspoor deed de pastoor hem stilstaan, en, gebruikend de vele geluiden, die hij wel voelde dat de ooren van den blinde tot diens oogen maakten, verklaarde hij hem den staat en de vorderingen van het werk: „Aan de uitstijgtrap wordt de muur getrast" ,Ze klinken de katrollen aan op de tweede sectie...." Zacharia Banfi's blauwe brilleglazen blonken en staarden rondom zich en in het verschiet. Plek voor plek en lijn voor lijn kende hij het schoone uitzicht, dat men van deze plaats, zoo hoog reeds, omvamen kon. Hij zag gansch den glad-azuren meerspiegel, tot waar in kleine verte, onder den wijden hemel, de lichtgroenverblauwende strook der vlakte van Lombardije dien bezoomt. Rechts van dit doorzicht rijst de San Leonardo, en Zacharia aanschouwde in glanzende duidelijkheid, hoe met dit gouden herfstweer, die ruige steilte in fijn zonnewaas zou staan, sterk-belicht en toch zoo teer, als ware de rots broos gelijk een schelp. Aan de overzijde, in het Oosten, baadde de Monte Gordona zijn goede zwaarte in een water, dat melkiggroenbeslagen moest zijn, en hij zag op de vooruitstekende oeverplaat het zilverig, zon-doorschenen rijtje olijven, dat hij daar zoo dikwijls, vanaf het trappen-terras van Fulmignano, had geliefkoosd zonder het zelf te weten, en waarover hij zeker nooit met iemand gesproken had.... Het was er niet meer. Van den San Leonardo naar hen heen, aan de warm-turkooizen baai, lagen de blanke huizen-blokken 298 van Bellano, en daarachter golfden de fluweelige aanglooiïngen der Colline d'oro, met de licht-vernevelende, rood-en-witte stippeling daarover der vele, welvarende dorpen. En daar weer achter, blauwer en grijzer, weken de hooge, slank-aanzwellende bergketens, die tezaam de Tamaro worden genoemd. In de diepte, achter Cortivo, gloeide grasgroen de vlakte van Bironico, waardoor tusschen peppelgroepjes het glinsterend riviertje krinkelt; en dichtbij onder hen, staken donker tegen het meer, uit een heuvel vol sparren en larixen op, de drie cypressen van het hoogste punt der Villa Viani. Heel dat heerlijke land zag Banfi binnen zijn blinde hoofd, maar hij zag ook, in die volschoone gaafheid, de zwartgapende geul, de hatelijke wonde, die de vreemden daarin uitgroeven, al feller en zekerder. Hij stond naast den pastoor, die vertelde, goedmoedig, hoe het verfoeilijke werk hen bekroop; hij zag de wriemeling der zwarte, Zwitsersche werkers en telkenmale had hij de benauwende gedachte aan kwade insecten, die een open schram bezetten; zij vreten scherp aan het schoone vleesch, en geen hand kan ze verjagen. Hij luisterde star, als inwendig verbrand; elke troffelklop, elke schuring van steen op steen, elke hamerslag, elk geluid dat zijn gëoefende ooren opvingen, grifte het zwarte beeld in zijn geest te zwarter uit. „Dit is de weg", zei Banfi bitter, en hij spuwde de woorden van de lippen of hij ze proefde, walgend, achterin den mond, „dit is de weg waarlangs de Duitschers heel den Cavarna bemeesteren gaan." En altijd kwam zijn wroegende klacht terug: — daar zat nu Rezzonico met twintig Montagnolers in Waitzen, en hier moest een ingenieur uit Zürich komen met honderd vreemde kerels; tien werklui in de geheele streek werkten maar mee, en dat was al. Alleen de vrou- 299 wen, die ze voor vier soldi in het uur afbeulen konden, daar waren ze van gediend.... „Die dragen de steenen voor den ondergang van hun eigen ras", zie hij hartstochtelijk. „Hei! vriendlief, vriendlief!" suste waarschuwend de pastoor; hem was alleen de verminking van den ongerepten berg een wandaad. Zoo overdreven ver als van Zacharia reikte zijn afkeer niet. ,,'t Is onze eigen schuld....", klaagde de blindeman henzelven aan, „waarom heeft Montagnola geen straatweg naar Pambio, zooals wij er een naar Cortivo hebben, en waarom heeft Pambio geen straatweg naar Cavarna?.. waarom heeft het volk zich altijd met zijn bergpaden tevreden gesteld?. Een rijweg en een geregeld postkarretje... en de vreemden zouden de concurrentie van hun spoorbaan zoo grif niet hebben aangedurfd..." Het was een oude klacht van hem, reeds tallooze malen gëuit, en waar nooit iemand acht op had geslagen. „Ma....", zei de pastoor koeltjes; een rijweg was dezen stoeren looper eigenlijk al even weinig welkom als een spoorbaan of een tram. En soms, als zij daar zoo toefden en praatten, Zacharia Banfi en de pastoor, kwam, zwenkend en strompelend in zijn ongemakkelijken gang, de zoppo, op weg naar Mirasole, aangestevend. Bij het zien van den priester, die reeds tweemaal zijn leerstellige gesprekken had geweigerd, en van den blindeman, die hem nooit teruggroeten wou, ging Ernest Tobbler, met een even lichten van zijn hoed, haastig achterlangs. Doch Banfi, aan den harden hakkelstap, had reeds geraden, wie de voorbijganger was. „Dien heeft het dorp Cavarna zich tenminste nog wijselijk van het lijf geschud", kon hij dan schamper zeggen. „Nu gaat hij naar „la Mayer", dat andere 300 verdachte wezen, waarmee men ons heeft opgescheept. .." „Wat hebben wij met hen van noode?" vroeg hij koppig den pastoor; „wat doet bij ons die fleemende Duitscher met zijn dwarse leeringen, die hij de jeugd wil opdringen? en wat doet bij ons die dwaze vrouw, die met haar ontucht ieder aanstoot geeft? Zij zijn een pest voor het land. Eén zulk een slechte vrouw is reeds verderfelijk; van den zomer nog, in Cavarna, moet zij een onbedorven jongen hebben willen verleiden. ... En één zulk een valsche profeet sticht meer onheil dan tien preeken kunnen goedmaken " „Hei ! vriendlief! . vriendlief 1" suste weer de pastoor, „die manke man is zoo kwaad nog niet.... Alle grasvreters zijn wel uit den booze.... de Eerwaardige Kerk leert, dat wij alleen op den Vrijdag geen vleesch zullen eten en in de Heilige Boeken staat: „wat door den mond ingaat, verontreinigt den mensch niet".... maar anders, menschelijk gesproken, is hij nog zoo kwaad niet...." „En wat beteekent het dan", viel Banfi giftig uit, en een bleekheid ledigde zijn wangen voor even, „wat betéékent het, dat hij een paar jongens van hier heeft willen overhalen, zonder kleeren door de boschjes achter Pambio te gaan loopen.... ?" „Och, kom!" lachte de stoere pastoor, „en trouwens, zoolang hij zich den ganschen dag met de Signora Mayer ophoudt en de Signora Mayer met hem, maken ze elkaar onschadelijk...." En zoo was het ook. Sinds Emilia Mayer onverwachts uit Cavarna was teruggekomen, zwarter van kijk op de menschen en ontgoochelder dan ooit, kwam weer trouw, iederen dag, Herr Tobbler zijn eindelooze bezoeken op Mirasole afleggen. 30i Te zamen klaagden zij nu over het onbegrip en de domheid van het Cavarner volk, en over de jammerlijke verblinding van de menschheid in het algemeen. Emilia deed een verward verhaal over de onredelijkheid der lieden, die haar geld wilden afpersen voor diensten, welke zij niet bewezen hadden; en zij herdacht met een weemoedige aandoening den ongelukkigen jongen man daarboven, die uit dankbaarheid voor wat vriendelijke woorden, belangeloos ten leste al haar spullen weer naar Mirasole had gebracht. „Zeker.... zeker....", zei zalvend de zoppo, in zijn goedigste onargwanendheid: „daar zijn nog brave harten, zelfs onder het stugste geslacht". Hij zat, terzijde de eetkamer, op de steenen bank onder het wingerd-dakje, waar de lange trossen der goud-groene muskadellen uit het blauwige loover dropen, en voelde zich als van een lange reize thuisgekeerd binnen deze Rijnsche laube. Zijn schedel glom ivorig in dien zuiveren schemer en zijn zachte, roze hand streelde welgemoed de lengte van zijn baard. Emilia Mayer had ook bericht ontvangen van haren vriend uit Teneriffe, dat die het volgend voorjaar misschien nog geen kans zou zien, naar Europa terug te keeren.... Deze tijding vervulde haar met een zachtzinnige melancholie van beklagenswaardig-verweduw- lijkte jonge vrouw Zij zag ook al wel, dat zijniet te hardvochtig zou kunnen blijven voor den armen boekhouder van het Hötel Bellevue-au-Lac, die zóó werd afgebeuld, dat hij alleen op den laten avond eens een uurtje vrij kon krijgen.... Maar de lange dagen door, was haar de nooit uitgeputte redenaarskunst van den manken man een niet ongewenschte afleiding. En de zoppo had in jaren niet zóóveel voldoening gevoeld! Altijd een willig oor te vinden voor al de be- 302 langrijke vondsten van zijn immer werkzamen geest, en een ontvankelijk gemoed voor de leeringen van zijn menschenminnend hart! — Was het niet een heerlijk lot, al ware 't maar één mensch terug te leiden tot het goede van zijn eigen inborst? En was deze vrouw, van wie men zooveel slechts vertelde in het land, niet week geworden als was, onder zijn eenvoudige ontferming? Hij zat maar, de mooie morgens en middagen op de bank onder het druivenprieel, de regenachtige dagen in de sofa's der salonnetjes; hij at de vruchten, die Emilia voor hem plukte, dronk den room, dien Emilia voor hem won van de melk der kinderen, en den ongegisten appelwijn, dien zij in Bellano voor hem had gekocht. Hij was ook verhuisd in dien tijd, had zijn intrek genomen in een boerenwoning boven Cabianca, doch hij sprak noch over de dadelijke aanleiding van zijn heengaan uit den Grotto d'Italia, noch over zijne bevindingen omtrent het nieuwe verblijf. Het oorspronkelijk doel van zijn bezoeken op Mirasole scheen hij heel en al vergeten, en hij roemde niet meer om het uur de zuiverheid der kamers noch het liefelijk uitzicht van zijn Paradijsje op aarde Willoozer dan ooit liet Emilia hem vrij spel met de water- en zonnebaden der kinderen, die er overigens genoeg van begonnen te krijgen en noode hun kwartiertje rondhingen in de tent, om, als zij de kans schoon zagen, de koude aardigheid te ontduiken Zij liet ook toe, dat hij hen onderwees, minzaam goeden-dag te zeggen, de dieren te beschermen, de bloemen, die eveneens een ziel hebben, geen letsel te doen, en, zoo jong als zij waren, reeds een afschuw te hebben van het eten van lijken en het drinken van kwade aftreksels, die de rede, deze schoonste gave des menschen, benevelen. En in voortspinnend denken ging dan vaak zijn 303 hoofd voorover, zoodat zijn volle, grijze knevels onderdoken in zijn baard. Eenmaal besprak hij het voordeel van te slapen op den grond: dit versterkte het lichaam en den geest, doordat het de magnetische en levenwekkende vochten der aarde, welke immers aan de groenten insgelijks hun verwarmings-factor verleenen, de gelegenheid gaf, in ons over te vloeien.... Emilia luisterde toe met veel verstand, en ernstig peinzend ging zij dien avond te bed. Zij dacht er ook over, Pepi's haren te laten groeien, omdat die de natuurlijke bescherming vormen van de longtoppen, en het ontaarde knippen een der voornaamste oorzaken is van het om zich grijpen der tuberculose.... Niet zonder een bewonderend en kinderlijk ontzag, kon Emilia dan soms hem naderen met een vraag: — of hij geloofde, dat er beschermgeesten waren?.... wat hij dacht van het generzijdsch der dieren?.... of hij geloofde aan een persoonlijk- weerzien na den dood? De dag, dat Emilia Mayer hem zulk een vraag stelde, werd een schoone en welbestede dag in het leven van den zoppo. September ging in veel regen ten eind; drie dagen lang, als een moesson, ruischte één stadige straling over het land. De bergen aan de overzij waren soms geheel in den neer-zoevenden regendamp verdwenen; en van het meer, de wijngaardhellingen omhoog, joegen wel, dóór de kletterende buien, de ijle, heete, mist-reukige wolken zeer snel voorbij. Eindelijk, den derden avond, trok een los onweer de lucht door, en den volgenden morgen scheen er een stolling gekomen in die wereld van water en nevel. De regen had op- 304 gehouden; maar in den killen uchtend ging er een zwaar gebruis van de worstel-woelende, geel-gezwollen beken, en het meer, bij hun uitstrooming, had in zijn vaal en rillend groen omvangrijke wakken van een onheilspellend donkergeel. Onder de laag afzolderende wolkenbanken waren de rompen der bergen weer zichtbaar met een sinistere duidelijkheid, en vervaarlijke drommen dreven in langzame tochten vóór de grijze rotsen van den San Leonardo om, en balden zich saam rond zijn kop. Op de weilanden langs den weg, lagen, in de glanzend groene glooiingen, de groote, oranje kalebassen, als gedijd van het water. Bij de wegranden, tusschen het neergeregend zomergebloemte, pletten verflenst de teere, licht-lila herfstcrocussen, die niet dan gouden herfstlicht houden kunnen in hun zuivere, zijden kelken. Doch de wingerd, de kostelijke trossen bergend onder zijn druipend slingerloof, was door dien regen zonder hagel of stortvloeden geenszins geschaad. Tegen den middag brak een flauwe zon door. De San Leonardo, onder de zwarte wolkenluchten, scheen te verbleeken van eene ontroering. Er kwam wind en fonkeling over het water, en vóór den avond nog, na een wonder van weinige uren, stonden aan een hei-blauwe lucht de slank-belijnde bergketens boven Bellano, fijn bestrooid van de eerste sneeuw. Nu was het klare najaar daar, wanneer op zijn wandelingen langs den Cavarna, de reiziger soms, ver over de groene en bruine bergen, den Monte Rosa ziet als een goud-witte hemelburcht, geheven in het ijl azuur; van een plataan boven zijn hoofd bloedt een tak doorschenen blaren wijnrood aan dat blank vizioen. En toen dan in het begin van October de zwermen touristen over Bellano en Montagnola waren neergestreken, en het hotelleven in vollen gang was geraakt, 3°5 toen, een week later nog dan men aanvankelijk gedacht had, werd met veel ophef en feestelijkheid, de eerste sectie der „Cavarna-baan", van Cortivo tot Cabianca, gëopend. Den achtsten October werd de proefrit gereden. De oude Hirtfeld zelf, met de ingenieurs en Jacchini, zat in de voorste coupé; in de tweede coupé, als burgemeester van Montagnola en directeur van de Cortivotram, Devacchi, met de voornaamste aandeelhouders. Na den terugrit hield de Contessa Margherita receptie in het park van Viani; 's avonds was er eenweidsch banket in het Grand-Hötel Cortivo, met illuminatie van den tuin, en den volgenden avond een feestconcert in den Music-hall van Bellano. En van dien dag af, alle half uur heen en terug, reden in verwonderde ontmoeting, de twee pintere, roode wagentjes van Cortivo naar Cabianca en van Cabianca naar Cortivo. Ze zaten bijna altijd vol. Dat was een succes! De matige drukte op den San Leonardo leek er niets bij. Voor wie den Cavarna wilde bestijgen, spaarde de rit den eersten steilen klauter van tweehonderd meter ruw rotspad uit, of den eindeloozen en warmen omweg langs den veel-windenden heirbaan over Montagnola en de kerk; maar het meerendeel der vervoerden waren mode-touristen, die in 't geheel niet klimmen wilden, die voor hun vijftig centesimi in een loome verwachting zich lieten optrekken naar „die wunderbare Aussicht" van Cabianca, waarvan een kleurig boekje, in alle hötels verspreid, gewaagde.. En nog voor het lijntje gëopend was, hadden groote ploegen aardgravers met de effening der terreinen voor de tweede sectie een aanvang gemaakt. Toen, plots, enkele dagen na het mwijdings-feest, werden de werkzaamheden stop gezet. De ingenieurs, met al het werkvolk, trokken naar Zwitserland terug, en bij De Vreemde Heerschers. 20 306 monde van Jacchini werd overal rondverteld, dat men vóór den winter, die toch het werk zou onderbreken, het tweede gedeelte van de baan wenschte te laten rusten. Verscheidene dagen lang werd er in Montagnola noch aan de onderbreking van den arbeid, noch aan den uitleg der groote heeren daaromtrent, veel opmerkzaamheid geschonken. Het gansche land leefde voor den wijnoogst. De morgens en de middagen en de vooravonden was men in de wijngaarden. Mannen, vrouwen, kinderen, op hun korte ladders, tegen de taai-sterkè wijnstokken en stutpalen gezet, plukten of knipten met groote scharen, de voorzichtige palm ophoudend ter ontvangenis van den gaaf-zwaren tros. De hooge korven vol donkere druiven stonden overal in het gras- erneyen lagen de balansen; want dikwijls werden versch, ter plaatse van den pluk, de honderden kilo's afgewogen en door de opkoopers weggehaald. Het was een schoone tijd! De vreemden langs de wegen aanzagen dit bedrijvig levensfeest, en in hun harten welden vreemde weelden en in hun hoofden doemden schoone droomen van Goden-overvloed of bijbelsch-ernstige vreugd. In elk huis werd nu de wijn gemaakt voor het volgend jaar. Ieder had zijn druiven of had ze gekocht. In diepe kuipen stonden blootsvoets de mannen en jongens en traden de bloedende vruchten te pletter. In eiken kelder wist men het gistende vat rooden most; de gezinnen leenden elkaar de persen, om het laatste sap uit den droesem te halen; en den afval bracht men nog weg, dat er de druiven-jenever, de „grappa" van wierd gestookt. Bij Noè droegen, den ganschen dag door, de vrouwen haar hotten en brenta's binnen, boordevol zwarte amerikaners, voor den inheemschen wijn dezer streken. 307 Dan kwamen weer de kar-ladingen van het station van Bellano, de open vaten druiven uit Asti, uit Chianti, al naar den wijn, dien hij zich maken wou. Kerels liepen over de koer, die gansch en al, van hun glibberige bloote beenen tot hun besmeurde gezichten, paarsrood zagen van het drab, waarin zij werkten. Hun armen en knuisten waren bloederig als van een slager. Aan alle kelders gaapten wijd de deuren; in de geweldige fusten van achtduizend liter borrelde en gistte de most en het moer. Legde men het oor aan het hout, dan was het daarbinnen een dreunend geruisen als van een booze zee. Met ladders stegen de knechts bij de opening der vaten. „De wijn kookt", zeiden zij. 's Avonds bij kaarslicht werden nog de gerla's vol glimmende vruchten de duistere keldertrappen neergedragen en 's morgens om vier uur was men al bezig, door de looden afvoerpijpen den jongen wijn in het vat te steken, dat voor het eerste jaar hem te bewaren kreeg. En te midden van deze dronkenschap van arbeid, plotseling, vanuit Cavarna, kwam het geruchtmakend bericht doorbreken: de funicolare-bouw was niet vrijwillig gestaakt; ze hadden het werk moeten opgeven omdat er, zoo zei men, onoverkomelijke moeilijkheden waren gerezen over den aangekochten grond En twee dagen later wist men nog nader nieuws: — Hirtfeld had eerst, hoogerop, de baan door de lucht willen bouwen, en op het laatste oogenblik had de regeering hare toestemming geweigerd; — een voorwaardelijke toestemming ingetrokken, zei een ander, nadat een rijks-ingenieur, die onverwachts het terrein was komen verkennen, de mogelijkheid van een vaste baan had uitgebracht... En nu scheen een der betrokken grondbezitters bezwaren te hebben tegen die gewijzigde plannen, en was niet tot toegeven te bewegen.... 3o8 Dat baarde een opzien! Het was bijna ongelooflijk. Een onderneming, die op Viani haar oorsprong nam, en die mislukken zou Wie mocht er wel moeite maken met den verkoop van den grond? Er werd verzekerd, dat het uit Pambio kwam de burgemeester van Pambio had er de hand in. Noè, rumoeriger dan ooit in dezen overstelpten tijd, oreerde tegen wie het maar hooren wou: — Een baan door de lucht? als hij dat maar geweten had! dan had hij ze wel eerder kunnen vertellen, dat het zoo grif niet ging Lazen ze dan hun couranten niet? Was het in de laatste jaren niet hier geweigerd, en daar? Met die bergbanen waren ze voorzichtig en met recht alle waarborgen van veiligheid moesten er zijn Nee, als 't zoo zat, dan kon Hirtfeld nog een jaartje wachten, voor hij met zijn tandrad naar boven kwam „Hirtfeld wordt oud", begon men te fluisteren; „anders zou hij zoo'n onderneming niet begonnen zijn, voor hij zeker van zijn heele zaak was " — Jacchini was te voortvarend geweest, bliezen anderen in Jacchini had te veel invloed op Viani gekregen Maar dit zou hem een leelijke bons geven! „En onderwijl", lachte Calistro fijntjes, „maken Hirtfeld en Jacchini en de rest alvast goede zaken met hun baantje tot Cabianca " Zacharia Banfi, in die dagen, leefde in een vreemden roes. Het ongebeurlijke gebeurde dan toch? De Duitscher van Viani was niet almachtig? kon gedwarsboomd worden door een simpelen boeren-burgemeester uit Pambio? Een trots zwol in zijn hart over deze zegepraal van hun ras, op het ras, dat hij haatte. En in zijn blinde veraverijdheid was het een licht dat daagde! Als Viani niet onaantastbaar was, was Fulmignano 3°9 het dan wel? Hirtfeld Walter Wat was een Walter tegenover Hirtfeld? De onspoed van Viani was voor Zacharia als het inluiden van een nieuwen tijd! In zijn vele eenzame uren gingen en dreven de gedachten, door niets gestuit en door niets afgeleid, vanuit een zoeten droom en een onstuimig verlangen, naar een glanzende mogelijkheid en een verwerkelijking. ... Zou dan, eens, ook voor hem de kans komen kunnen? voor hem voor hen Angelina en Enrico?... Hij zag ze op Fulmignano... hij zag er zichzelf....! Tranen, die hem een schrijnende pijn gaven, welden in zijn arme, blinde oogen, als hij, alleen, aan het kleine venster hoog in Angelina's huis, over de wijngaardhellingen van Montagnola heen, de sparrenrijen van Fulmignano aanschouwde, onder de rotswanden van den berg.... Hij zég de paden zich teekenen door het erf, hij zag de loggia's van het huis, de hooge vertrekken, de schuren, de stallen Hij trad er binnen, hij keek er rond, hij zat er neer, schreiend van een te groot geluk. Soms was het hem, of morgen Walter Fulmignano zou verlatenden hij er zijn intrek ging nemen Koortsig tastten zijn frommelende vingeren naar den zeemen zak op zijn borst. En eensklaps, men wist niet hoe en van waar, verluidden weer nieuwe geruchten door het dorp: — in Cavarna en Pambio was men van plan, den grooten heirweg van Montagnola tot boven toe door te trekken.. Het was het oude plan van Zacharia-zelf, zoo vaak vaaglings geopperd, en dat nu, langs onnaspeurlijke paden, weer terugkwam in het land. En Zacharia triumpheerde. Eindelijk! Eindelijk! eindelijk kreeg het volk dan eens oogen in zijn kop en pit in zijn knoken; eindelijk scheen het wakker te worden! HOOFDSTUK XV. N Cavarna had de onderbreking van de tandradbaan een groote beroering gewekt. — Wat? vroeg men zich ook daar af, kon een gehucht als Pambio den machtigen Hirtfeld de wet stellen? Kroon de nimmer aarzelende, niets of niemand ontziende Duitscher voor een Muzzo in zijn schulp? Het was inderdaad de burgemeester van Pambio, die geweigerd had, inplaats van de ijzeren pijlers, in zijn contract vermeld, een steenen dam te dulden over zijn land. Zonder zelfs een hooger bod te doen, had de vreemde onderneming zich teruggetrokken. Er begon wat te broeien in de gemoederen. Was dan die tandradbaan, die gedreigd had, met zijn scheeve, roode wagentjes den berg te besluipen, voor het „neen" van een der hunnen geweken? Een bijgeloovige vrees, die onder een schijnbare onverschilligheid menigeen in Cavarna beklemd had, voelde men plotseling bewuster, nu zij losliet, en ook, dat men nu of nooit er zich van zou kunnen bevrijden. Het was juist 't slappe getij voor den veldarbeid daar boven. Het graan, het hooi, de vruchten waren binnen; met tientallen gerla's had men nog de kleine najaarsperziken, waaraan het land zoo rijk is, naar Bellano gedragen. Wat er aan druiven te zamelen viel, had, 3" op deze koelere hoogten, nog den tijd; en het was een oogst zonder belang. Een enkele verdeed zijn dag op den reep maïsland naast zijn woning, stond zingend tusschen de manshooge, zilvervliezige toortsen en brak er de lampen uit der gouden korrelvruchten. In de algemeene luwing van het werk restten er vele uren voor plannen en gepraat. Het gistte onder de lediggangers bij de pomp voor Ambrogio's huis; op het kerkplein liepen dien Zondag de gesprekkenvuurtjes langs de groepen, en de lange middagen door op de boccia-banen, joeg mèt het omslaan der kommetjes wijn, de opwinding in hooger vlammen ! Het was Anastasio Taddeï niet het minst, die op de kaartavonden bij Carmèla en in de Osteria van Aurelia, een hoog woord voerde. — Wit Viani? Wat Hirtfeld? Twintig millioen, zeien ze? In Amerika waren er rijke gofferds, die wel honderd en wel duizend millioen bezaten en die nóg niet konden wat ze wilden! — En, eh! een weg bouwen? In Amerika bouwden ze wegen bij de dagreizen lang, berg op, berg af.... Als ieder maar meehielp.... ze de handen in elkaar sloegen.... Hij had den Amerikaanschen aanpak nog versch in het bloed; hij voelde het kalme, burgemeesterlijke overwicht van zijn vader als een steun achter zich; hij had vooral den prikkel van Carolina Muzzo's mooie oogen, om tegenover den trots van dat geslacht, zichzelf als een jongen man van gewicht te doen gelden. Met neven van zijn vader was hij in onderhandeling over den aankoop van twee flinke lappen grond; men zei in het dorp: „die schelm van een Anastasio, hij komt met gespekter beurs dan de meest gewiksten terug." Hij was nog geen zesentwintig, en hij was iemand, naar wien geluisterd werd! Zijn twee broers, verstandig als hun vader, maar wat lijzig als de moeder, had hij 312 met zijn voortvarendheid weer heelemaal opgefrischt. „Eh!" praatten die ook al mee, — „vier kilometer van Cavarna tot Pambio en nog geen drie kilometer van Pambio tot Cabianca, wat maakt dat uit !" Ambrogio Muzzo, wien als rijkste patriciër van het land de geopperde plannen niet onberoerd konden laten, had eerst enkel een koppige smaling op de nieuwe verzinsels: „Een melkmuil, die een maand bij ons terug is ", gromde hij, en zijn ekel tegen al wat Taddeï heette, brandde onder zijn dichte brauwen. — En wat, een rijweg? hadden hun muilezels last van de bergpaden, of het paard van Onorina? En zouden ooit hun vrouwen en dochters, als zij naar de Bellaner markt gingen, een eindeloozen, platten heirweg verkiezen boven de vlugge keienklauters, die sinds onheuglijke geslachten ieder gegaan was? — Maar als zij een weg wilden bouwen voor het gemak van de rijken in Bellano....! Het was in dien tijd niet vroolijk in Ambrogio's huis. Er klonk niet veel anders dan een snauwend bevel van den vader en het treiterend-luide zingen van Carolina in de schuur. Soms beefde sonoor de stem van Marco, die hunkerend naar wat vertrouwelijkheid, een vredig woord trachtte te zeggen. Ieder had zijn gedachten voor zich heen, van welke men wel den inhoud verzweeg, maar niet het verdrietige of wrokkende of opstandige verhelen kon. Sinds den laatsten brief uit Amerika had Luigia nog haar gewoonlijke, koele vroolijkheid niet terug gevonden; Riccardo was den eenen dag van een mokkenden onwil, die hem op Anselmo deed gelijken, en den anderen van een uitdagende vastberadenheid, die vooral Marco met een pijnlijke verwondering trof. Marco zelf zag oud en onrustig; een wolke-wen teling van vage angsten dreef 3X3 achter zijn doffe oogen voorbij. Van zijn belofte aan den jongen dorst hij tegenover Ambrogio niet gewagen. Alleen Carolina ging met een alles braveerend jong en klaar gezicht door het huis, en dat tergde elkeen, want elkeen kende er de oorzaak van. Sinds den avond van San Fedele, toen Ambrogio zich niet ontzien had, haar bij de thuiskómst met een slag in het gezicht uit zijn oogen te zenden, hadden vader en dochter het verzoenende woord nog niet gesproken. Dat droeg niet weinig bij tot den gespannen toestand in het gezin. „Laat ik je nooit met dien blaaskaak zien!" had Ambrogio ééns voor al gedreigd, „of je zet geen voet meer in mijn huis." En niemand in het dorp zag ooit hen tezamen, doch de onverholen zegepraal van heel haar wezen, was een teeken, waarin noch Marco noch Luigia zich bedrogen. En hoe driester Carolina haar eigen weg scheen te gaan, des te hardnekkiger zette Ambrogio zich schrap tegen het winnend gezag van den jongen, dien hij als zijn ergs ten vijand beschouwde. Tot hij begreep, dat zijn wijze van doen er een verkeerde was. Ondanks zijn afbreuk en geringschatting stoorde Cavarna zich wel degelijk aan Anastasio en diens aanhang. De Taddeï's, met den dag, kregen een overwicht in het dorp, dat hij, Ambrogio Muzzo, niet langer gedoogen kon. En als een leeuw, die eerst grimmig in zijn zwarte hol zich terughoudt, en dan eensklaps naar voren springt en alles rondom zich beheerscht, zoo, plots, was het Ambrogio, die met èèn slag elk ander de leiding uit de handen sloeg en met zijn heete stem Cavarna voortzweepte. Hij verwaardigde zich niet eenmaal uitleg te geven van den omkeer in zijn inzichten. Met zijn geweldige gestalte, zijn zwaren kop, zijn oogen als zwart vuur onder de brauwen, stond hij te midden 314 der mannen in de herbergen, op het kerkplein, en zijn woorden vielen als mokers den luisterenden op het hart. „Niet voor onze marktvrouwen, niet voor de vreemden", hoonde hij Anastasio's argumenten, „voor onze eer, voor de eer van Cavarna bouwen wij den weg!" — Een halve eeuw hadden zij en htm vaders gezwoegd voor den welstand van hen allen.... Cavarna was lang genoeg een vergeten nest in de bergen geweest.... zij vermochten nu wat buidelsvol had Cavarna zich in den vreemde buit gemaakt . Hij sprak over geen bizonderheden, over moeiten noch werk. „Laat ons den weg bouwen", dat zei hij op alle wijzen, en met al het fanatisme van zijn opgehitsten wil: „Wij bouwen den weg!" Wie hem hoorde, werd gevangen in dat dringen en drijven, tot zelf men moeite noch geld noch werk meer ontzag. Anastasio, om niet geheel opzij geduwd te worden, ging met enkele der beste wegmetselaars uit het dorp het muildierpad achter-langs den Cavarna eens in bizonderheden bekijken en kwam met een voorloopig ontwerp van verbreeding en verlegging voor den dag. Toen men er Ambrogio over polste, vroeg die alleen, of men niet liever een bakerkind met den wegbouw belasten zou. Hij verknarste een vloek tusschen de tanden en met verbittering dacht hij aan Marco en Antonio, die verre waren, aan Marco vooral, die zooveel jaren reeds ploegbaas en opzichter was!.... Den Zondag daarop, den twintigsten October, werd de eerste vergadering der dorpspatriciërs gehouden. Na de mis, op de gebruikelijke plek langs den pastoriemuur, stonden zij, de oud-echte Cavarners, in een stilte vol gedrongen opwinding en in een gewichtigen ernst, die nieuw waren. 3iS Onmiddellijk, met algemeene stemmen, werd tot den aanleg van een nieuwen weg besloten, en allen*, op twee afgeleefde ouden na, stelden zich, voor de eerstvolgende maanden, met al de mannen-kracht van hunne gezinnen beschikbaar. Er zou dus, voorloopig althands, weinig sprake van arbeidsloonen zijn, en de bouwmaterialen waren voorhanden. Van de uitgehouwen rots metselde men, waar die noodig waren, de stuttende muren; van de schilferende steenplaten werd het gruis geklopt, en het zand lag voor het scheppen in het dal van den Vedeggio Toch zou het werk, aan kalk en dynamiet, nog vrijwat kosten. Een particuliere inschrijving moest gëopend, om daarin te voorzien. De gemeente, van haar kant, was bereid, den benoodigden grond af te staan, kon ook wellicht nog een kleine subsidie toezeggen. Met de gemeente Pambio zou een overeenkomst getroffen dienen te worden; de sindaco had daaromtrent reeds met zijn ambtgenoot overlegd. Binnen enkele dagen was de beslissing te verwachten. Dan zou oogenblikkelijk een tweede vergadering worden uitgeschreven. Men merkte op, dat de oude Taddei, terwijl hij het woord voerde, zeer zenuwachtig was. Hij sprak niet over het ontwerp van zijn zoon. Hij eindigde met de mededeeling, dat een lijst zou worden neergelegd in het gemeentehuis. Het was dadelijk dien middag daar een groote toeloop. De sindaco, om den invloed van Anastasio te steunen, had bovenaan voor honderd lire geteekend. Ambrogio, aanstonds, volgde met een hoogere som. Nog enkele bijdragen van vijftig en vijfentwintig lire kwamen daaronder te staan; dan reeksten de bedragjes van één en twee lire en vijftig centesimi in lange optelsommen, 's Maandags morgens, na veel wikken, ging Carmèla voor tien lire zich inschrijven; als $i6 eerste dadelijk-belanghebbende bij den weg, dorst rij zich niet te onthouden. Haar bijdrage wekte al evenveel verontwaardiging als die van den pastoor. Voor vier lire had die Carlotta doen teekenen. — Was het geen schande, als de armste lieden voor twee en drie lire zich opgeven konden ? En in Pambio was de geestdrift niet minder groot! Amadeo, met vijftig Ure, opende daar een tweede lijst. Het scheen een wonder, hoeveel het nooddruftige dorp nog te zaam bracht als zijn aandeel in den wegbouw. Een koorts was over het land gevaren. Ieder berekende, hoeveel dagen en uren hij, vóór den winter, nog aan zijn akkers zou te geven hebben, en dat leken hem verloren dagen en uren. Het meeste konden de vrouwen wel af! Ieder was trotsch op wat hij aan tijd en aan kracht van armen en knuisten voor het gemeenschappelijk werk te bieden had. Alleen groote behoeftigheid kon een man er toe brengen — het waren meest Pambiërs — als loontrekkende mee te willen doen. Den ganschen dag, op het kerkplein en aan de hoeken der herbergen — voor een spel met ballen of kaarten had niemand een hoofd — besprak men de beste mooglijkheden voor den bouw. Troepen mannen slenterden langs den muildierweg, schatten de hindernissen der terreinen, bleven redetwisten op de punten, waar voor een rijweg de helling te steil werd gëacht en dus een hooger doorloopende baan met een teruggaanden elleboog noodig scheen. Men popelde om aan den slag te komen. Raakte die overeenkomst met Pambio dan nooit klaar? De zeer bezadigden opperden wel, of het raadzaam was, in het laatst van October een zoo omvangrijken bouw te beginnen? Als de winter vroeg inviel dit jaar, ging er allicht veel werk verloren! Gold het nog een 317 weg voorlangs, waar in de zuiderzon de sneeuw snel smelt op de steile rotsen! Doch men moest wel den geleidelijken weg door het zacht-hellend boschterrein aan de noordzijde van den Cavarna kiezen, waar niet zelden de sneeuw lange maanden meters hoog lag.... Men zou toch wachten tot de eerste lente! In dien geest ried ook, met een beduchtzamen ernst, de pastoor van Cavarna; hij maakte er zich veel vijanden mee. „Neen", drong Anastasio; „neen", besliste Ambrogio; — wat was dat voor een domme praat? Wie had er in het voorjaar tijd, om aan een weg te gaan werken, als er hout gehakt en gezaaid en gepoot moest? Was de pastoor soms van plan, met de lente zich te komen aanbieden? Nü had de handen aan 't houweel te slaan wie handen had! Als 't meeliep, werkte men nog tot achterin December. Koude en nevel, wie gaf daarom? Wat vriesweer? geen nood! Er hoefde niet gemètseld te worden! Eerst diende de weg in 't ruwe uitgehouwen, en rots was rots en werd al niet harder of zachter door vorst of dooi! Een eerste sneeuwdag gaf ook nog geen hinder; de gróóte sneeuwval was wel meer tot begin Januari uitgebleven. Ambrogio, in die dagen, scheen tien jaar jonger, Riccardo had een heete bewondering voor zijn vader, en in die bewondering herbloeide weer iets van de genegenheid van voorheen. Ook Anselmo had zijn plezier aan het leven; met een mooien straatweg, in enkele woedende werkmaanden gewrocht, dien ouden Duitschen salamander van Viani te verlakken, dat leek hem al een bijster lollige streek! Donderdags eindelijk werd er een bijeenkomst belegd van alle deelnemers aan den wegbouw; ook uit Pambio waren er velen boven gekomen; het heele kerkplein stond vol mannen, en de gespannen stilte van den 3i8 Zondag te voren had zich omgezet in een bijna feestelijke luidruchtigheid. Amadeo Muzzo, naast Achille Taddeï, stond in een vroolijk-ernstig gesprek met Marco en Ambrogio; het was een wijle, of in de grootheid en de onbaatzuchtigheid der gemeenschappelijke belangen, eene verbroedering over deze stugge menschen wou komen en de veeten verzoenen. De sindaco van Cavarna scheen in een bizonder goede luim. Boven het zware zwart van zijn ringbaard lag er wat kleur over zijn rimpelwangen, en zijn oogen verborgen een glimp, alsof hij een slimmen zet in 't zin had. Opeens zag Ambrogio het en verstroefde; hij moest op zijn hoede zijnl Dan zag hij ook, op de borstwering, Anselmo met Anastasio te praten zitten, en zijn brauwen fronsten zich donkerder. Toen het de vastgestelde tijd was, ging Achille op de kerkstoep staan, en allen zwegen. Met zijn korte, harde woorden — hij was geen man van veel fraaien omhaal — vatte hij dadelijk de zaak bij den practischen kant: — men was het er dus over eens, de weg moest gelegd langs de achterhelling van den Cavarna, boven de dalgeul van den Vedeggio, in hoofdzaak verbreedend het bestaande pad. Men diende nu echter een welomschreven plan te hebben en een leider der werkzaamheden. Hij stelde voor, die leiding toe te vertrouwen aan hun uitstekenden medeburger, Ambrogio Muzzo; en verder zijn zoon Anastasio, die daarvan in Canada goed op de hoogte was geraakt, te belasten met het laten springen der rotsen bij den steilen doorgang van het dal naar de voorzijde, boven de vlakte van Bironico, langs welken pas men op geen andere wijze den weg berijbaar zou kunnen maken.... Een oogenblik bleef er een verbaasde stilte open. Dan liep een oolijk goedkeurend gemompel, met hier 319 en daar wat stil gelach, door de groepen. Men had den toeleg doorzien en gaf elkaar een knipoog om dezen nieuwen, goedgevonden draai van hun burgemeester. Doch Ambrogio Muzzo keek verstoord; een hoonende trek kwam om zijn mond. — Aha! en dat „welomschreven plan" moest dan zeker het plan van dien opschepper zijn, die óók nog het hachelijkste werk zou hebben uit te voeren?Niet kwaad verzonnen! Maar hij dacht er niet aan! In een oogwenk had hij den stand der zaken overschouwd en zijn besluit genomen. Zeer kalm zeide hij, en er was nauwelijks een lichte spot in zijn stem te hooren, dat noch hijzelf noch Anastasio Taddeï bevoegd mochten heeten, een zoodanig werk te ontwerpen en te besturen, en dat zij daarvoor een bekwaam opzichter van buiten moesten ontbieden, zooals hij dat trouwens reeds meermalen had te kennen gegeven. De tegenwerping wekte groote ontsteltenis. Het was andermaal een wending, die iedereen overviel. — Wat? zouden zij nóg weer dagen te wachten hebben, tot er eens iemand was opgeduikeld om hier de lakens uit te deelen? En onderwijl den kostbaren tijd voorbij laten gaan?.... Zóó mooi behoefde die weg niet te wezen, dat zij hem niet zelf konden trekken en bewerken! .... De meesten van hen hadden toch wel meer aan zulke wegen meegëarbeid? Maar Ambrogio bleef staan op zijn stuk: het moeilijkste gedeelte van den weg, dat konden zij zelf niet aan. Een kilometer lang moest men met dynamiet een gevaarlijke rotssteilte doen springen; daar was een bezadigd en ter zake kundig man voor noodig. „Een opzichter kost geld....", zei Taddeï schamper. „Wij hebben geld!" beet Ambrogio hem toe, „wij hebben dubbel zooveel als er noodig is. En hebben wij niet genoeg, dan geven wij méér!" 320 „Ik niet", zei Taddei, „ik gooi mijn geld niet noodeloos weg". „Er zijn er hier nog anderen dan gij", sloeg Ambrogio terug. „Het bouwen van dezen weg is eeneerezaak, waarmede wij ernst maken". Hij sprak met zulk een waardigheid en overwicht, dat de meesten zich bukten onder het juk zijner tirannieke woorden. Een Pambiër opperde, dat een neef van hem, die in Noranco thuis lag, dezer dagen uit Hongarije was teruggekeerd met een groote ploeg werklui van den jongen Rezzonico. Die moest dus thuis zijn, in Montagnola. ... „Zeker, die is thuis!" kwam een ander, — hij had hem den vorigen dag gesproken, beneden. „Een handige kerel!" ried een derde, „en hij zal wel niet veel vragen ook, want 's winters trekt hij er toch niet op uit". Ambrogio's gelaat stond koud en teruggetrokken. Lang nog woelden de beraadslagingen dooreen. En zoo werd er dan ten leste besloten: men zou morgen aan den dag, achter Carmela's herberg, met het eerste, vlakkere gedeelte een aanvang maken, en inmiddels zou men trachten, Rezzonico voor het werk te winnen. Inderdaad was, in 't begin dier week, Enrico uit Waitzen thuis gekomen; kort voor den winter nam hij nooit groote metselwerken buitenslands meer aan. Met een bijna ongeloovige instemming hoorde hij van de groote plannen daarboven! — Te droes! zei hij, en stak zijn duimen onder zijn oksels, dat zou hij achter die Cavarners nooit gezocht hebben....; hij dacht, dat die alleen maar den kop in den nek konden gooien, als iets hun niet beviel.... Een weg 321 van Cavarna naar Montagnola, tegen de kabelspoor van Hirtfeld in Per Diana 1 dat stond hem aan! En toen hij den volgdenden dag in de herbergen méér nog over de zaak gehoord had, in bizonderheden zelfs van twee Cavarners, die in de Osteria Antica zaten, toen riep hij nog harder: 't was een kranig stuk, dat zij daar uithalen wilden! en het werd kranig aangepakt ook! de laks che Montagnolers konden er een voorbeeld aan nemen! hij had waarachtig zin, om mee te doen! Hij praatte zoo mooi en zoo flink, dat Banfi er opgetogen over was. „Goed zoo, mijn jongen.... goed zoo, mijn jongen", zei die maar, en Rezzonico, in zijn sas, liet zich alles welgevallen. De vrije winters, gemelijk door het gedwongen nietsdoen, nog gemelijker door Angelina's onverschilligheid, had hij gewoonlijk zijn tijd er door gespoeld, een paar dagen in Como, een paar dagen in Milaan.... hij had soms veel geld verbrast.... maar, Orco di Dio! een kerel, die 't heele jaar werkte als een negér, en die, als hij thuis kwam, nog genegerd werd door een lamme meid, — geen wonder dat die zijn plezier zocht waar hij 't vinden kon! Nu had hij opeens zijn draai in Montagnola gekregen, en inplaats van te zuipen en te zwetsen, vertoonde hij zich als den anderen Enrico Rezzonico, die hij ook was; die hij was, als hij tegenover zijn bij elkaar gescharreld werkvolk in den vreemde stond, en met zijn brutalen wil ze moest porren en drijven en laten doen wat hij wou. — Montagnola zóu meewerken aan den wegbouw, daar had hij zijn zinnen op gezet; Montagnola zóu een subsidie toestaan, of 't wou of niet! En zelf zou hij 't voorbeeld geven! Kosteloos zou hij dien middag nog zich gaan beschikbaar stellen in Cavarna, en, De Vreemde Heerschers 21. 322 waren zij van hem gediend, dan zou hij ze daar eens flink met raad en daad vooruithelpen.... „Nou zie je eens, wat er in zit", zei triumfeerend Zacharia tegen Angelina; „nou zie je eens, wat een verstandige vrouw van hem zou kunnen maken". Angelina trok de schouders op. In het diepst van haar wezen was zij dezen driesten aanpakker al weinig beter gezind dan den loszinnigen opsnijer, dien zij altijd te zien kreeg; maar redelijkerwijs moest zij zijn verdiensten erkennen, en kon moeilijk anders dan vriendelijker hem bejegenen. En toen Rezzonico zag, dat hij voet won bij Angelina, deed hij nog meer dan hij van zins was geweest en toog werkelijk dienzelfden middag naar boven. Des avonds kwam hij, hoog in het Montagnoolsche huis, bij Zacharia en Angelina verslag doen van zijn tocht. Aan de tafel zat Zacharia lijdzaam te wachten, het kleine, bleeke gezicht geheven, blind onder het kille, dunne licht van een naakt electrisch peertje, hoog aan de zoldering. Angelina brutselde de minestra boven het schouwvuur. — Op den heenweg, vertelde Enrico, was hij heele troepen Pambiërs tegengekomen, en die hadden hem al verteld, dat er juist over hem gesproken was op een groote vergadering van alle deelnemers aan den weghouw: hij kwam als geroepen. En zoo bleek het dan ook te zijn. Hij had dadelijk met den sindaco en een paar anderen alles af kunnen spreken. — Nou, hij zou dan een ontwerp maken voor het grootste gedeelte van den weg; er scheen al een soort ontwerp te zijn ook.... telkens kwam de sindaco ermee aan.... maar daar moest hij niets van hebben.... Morgen ging hij zijn opnemingen doen. — Er vielen ook twee bruggen te slaan, — die ezels wilden een kilometer lang de rotsen laten springen, 323 terwijl vlak aan den overkant van het ravijn het prachtigste terrein voor een weg wasl „Je moet er maar op komen", zei Zacharia bewonderend. — Natuurlijk zou hij er iederen dag zelf achterheen moeten zitten! En om te beginnen zou hij ze dadelijk aan 't hakken en metselen tegelijk zetten, want als de vorst eenmaal inviel, dan was 't voor metselen te laat. Zoodoende konden ze nog een héél eind opschieten „En vonden ze 't niet prachtig, dat je zoo heelemaal belangeloos je diensten kwam aanbieden?" vroeg Zacharia, die met gansch zijn gelaat, van opwinding klam, aan die heuglijke woorden-laaiing zich te warmen zat; ,, vonden ze 't niet prachtig?" „Wat zal 'k je zeggen ", zei Enrico welvoldaan, „dat ging zóó! Taddei vraagt me: „en wat moet je daarvoor hebben?" Toen dacht ik: „wacht eris even, als 't er zóó schijnt aan te zitten, waarom dan een heelen winter te ploeteren voor niets En toen heb ik royaalweg gezeid: „dat laat ik aan de gemeente Cavarna over." Ik dacht, op die manier komt 't mij nog het voordeeligst " Zacharia trok even bleeker. „Gladde vink", zei hij, ondanks zichzelf. Dan kwam een verwarde vreugd op zijn ontdane gezicht gevaren. — Wat een kerel, die Enrico! Z66 ging het goed zoo werden zij ten leste wel dé baas in het land Bevend stak hij zijn hand over tafel naar den ander uit; de tranen kropten hem in de keel. „Jij lolt ons wel bij het groote doel helpen", fluisterde hij heesch. Angelina boog over het schouwvuur en zei niets. Den volgenden ochtend — het was een blauwe Octo- 324 berdag, en de kastanjebosschen waren één broosgulden berg tegen de ijle lucht — verzamelden zich de paar honderd werkers op een kwartier afstands van Cavarna, waar hen Rezzonico over het eerste gedeelte van den weg in ploegen verdeelen en nader hun zijn aanwijzingen geven zou. Onder de eersten, die optogen dien morgen, was Ambrogio Muzzo. Met Anselmo en Riccardo kwam hij naar het eerewerk. Zijn houweel droeg hij over den schouder, en in zijn oogen glom het. Anselmo had een opener wezen dan men van hem gewoon was, en Riccardo, sinds den zomer, had in stevigte gewonnen; hij keek zoo manmoedig, of hij op een heldenstuk los ging, en zijn jonge mond lachte van een innerlijk welbehagen. Marco zou straks volgen. En toen zij, na een korten gang, kwamen aan de plaats, waar weldra de eerste houweelslagen het geweldig bedrijf zouden inluiden, stonden daar reeds, bij de wachtenden, Achille Taddeï en zijn drie zonen. Als een muur hadden die zich opgesteld langs den bergkant van het pad, de oude met Anastasio naast zich, en weerszij de twee andere zoons, breede, stevige bazen met blozende koppen. De sindaco zelf, in een versch-blauw werkbuis, waarop zijn zware baard heel zwart was, een grooten stroohoed op het hoofd, en vonken onder de zwarte brauwen, leek een kerel in de kern van zijn leven. Tegenover Achille Taddeï vatte Ambrogio Muzzo post. Een oogwenk zagen de mannen naar elkaar, monsterend de krachten, die over en weer zij aanbrachten voor het werk. Even, als een bliksemgloed, die brandt en niet meer is, zoo hevig en snel schoot er een vlam door Ambrogio 's diepe oogen dan wendde hij zich af en mengde zich onder de pratende mannen. 325 En aldoor kwamen er troepen nieuwe bij. Een vroolijk-roezend stemgerucht zwermde daar in den stillen morgen. Aan den zoom van het woud boven hen, staakten de vrouwen en meisjes haar ruischenden arbeid. Die waren aan het kastanjes-rapen en het bijeenvegen der hottenvol blaren, welke, waar er zoo weinig stroo van 't schaarsche koren blijft, het strooisel zijn voor het vee. „Felicel" riep er eene, die haar man meende te herkennen, „Felicel Felicel" — En als er geen antwoord kwam, verwijlde zij turende, haar hooge houten hark in de eene hand, de andere boven de oogen. Een poos later, alleen gaande, kwam Marco naderbij. Binnen zijn grijze en grauwe haren lagen zijn bovenwangen zeer bleek; zijn oogen waren dof en treurig. Hij liep zooals iemand loopt die iets zoekt en in gepeinzen het zoeken vergeet. Hij zag er zoo wonderlijk uit, dat Ambrogio het merkte. „Wat is er vader?" schrok hij, „en waar is je hak?" „Morgen werk ik wel mee", kwam Marco zacht, „ik voel mij ziek vandaag...." En inmiddels, met veel ophef, aldoor maar pratend en betoogend, was Enrico Rezzonico tusschen de mannen verschenen. Ambrogio, van terzijde, bezag den druktemaker. — Den invloed van Anastasio had hij dan terdege geknauwd!.... maar de aanmatigende toon van dezen snoeshaan ergerde hem al niet veel minder. — En Cavarna, dat zelf een kerel had kunnen leveren, die zeker nog beter zijn ambacht verstond!... Of daar een oude wonde te bloeden herbegon, zoo vleugde een weeë pijn door zijn hart. Doch toen hij ten leste, vol weerzin, met Enrico had vastgesteld, waar hij en de zijnen aan den slag konden gaan, — toen, als zich losvechtend uit een warnet van kwellende gedachten, greep hij plotseling zijn houweel, 326 en, een oer-stoere cycloop gelijk, hiew hij wild den eersten hak op den rotsgrond, dien zij veroveren gingen. Zoodra Ambrogio dien avond zijn vrouw en Riccardo en Carolina vroegtijdig naar bed had gezonden, en ook Marco, die bij hem scheen te willen opblijven, tot gaan slapen gedreven had, — schoof hij zorgvuldig de houten spie op de keukendeur, dat niemand hem storen kon, draaide het lamplicht hoog, en haalde zich het inktfleschje en het papier uit de kast. Dan zat hij in zware en vele en moeizaam zich ordenende gedachten gebogen over het gelinieerde velletje en hield krampachtig tusschen de breede werkvingers den luttelen penhouder gestrekt. Maar zijn gelaat, fel in het lage licht, stond als van een, die te gebieden heeft over weerbarstig volk en wel weet, dat zijn gezag in 't eind moet zegevieren; — hij stelt zijn wil in stramme woorden tot een wet. Ambrogio schreef naar Amerika. En deze brief kwam uit zijn donker-wrokkend begeeren en stroef-uitvaardigende hand te voren: Geliefde Marco en Antonio, Ik wil u zeggen, dat wij hier een schoonen weg bouwen van Cavarna naar Montagnola. De bergspoorbaan van de Duitschers is afgestooten op de weigering van uwen oudoom uit Pambio. Binnen drie dagen hebben wij een groote som gestort. Iedere man uit Cavarna en Pambio werkt mee. Maar het verdriet uwen vader dat gij niet hier zijt. Het is hier van nu af aan uw plaats en ik wensch dat gij terug zult komen. Een Montagnoolsche aannemer is opzichter van het werk. Dat is uw taak, Marco, en de Taddeï's krijgen ook te veel te zeggen. Hij stond er dezen morgen met zijn drie 327 zonen. Ik met Anselmo, en Riccardo. Gij hebt mij zeer vertoornd, Riccardo te willen weghalen van hier. Integendeel gebied ik U als vader, beiden terug te keeren. Ik beveel het U nadrukkelijk en gij hebt te gehoorzamen, wilt gij in mijn huis als onze zonen beschouwd blijven worden. Uw moeder heeft veel verdriet en Uw grootvader is niet zoo sterk meer den laatsten tijd. Wij verlangen allen U terug te zien. Het is bijna acht jaren dat gij weg zijt. Nu is hier een schoon werk voor U en ik wil met mijn vier zonen tegenover den sindaco staan. Ik wil ook geen huurling meer moeten nemen, als dezen zomer. Ambrogio, de hand onder 't hoofd gedrukt, dacht na. Vele uren had hij gewrocht aan den zwaren drang dezer stugge woorden. Wat kon hij nog schrijven? Hij zou hen dwingen met de knelling van zijn bevel en van zijn verlangen te zamen. Hij voelde een trillende macht in zich; hij was zeker hun tegenstand te zullen onderdrukken. Hij wilde, en wist te kunnen wat hij wou. Het was laat in den nacht, voor Ambrogio met verduisterde oogen maar met een rustig hart van de tafel opstond. Doch toen hij zich te slapen legde, schoot door zijn strak-wakkere hoofd een booze gedachte, — de gedachte aan den hachelijken schietwedstrijd en aan zijn laatste schot. Dienzelfden avond, na het diner, stond de oude Hirtfeld met Jacchini op het terras der Villa Viani. Het was een maan-nacht. In den zachten schemer lag het land van Montagnola aan hunne voeten, en aan de overzijde van het vijvergladde water, waar de weerschijn van een enkele ster in nederpijlde, flonkerde de dubbele rij der honderden spiegelende lichtjes van 328 Bellano. Daarboven vaagden de bergen door een nevel van maneschijn. In de blauwe schaduw van het huis toefden Hirtfeld en Jacchini aan de balustrade. Door drie wijd-open glasdeuren gleed over de marmeren vloersteenen een schijnsel uit een verwijderd salon. Stram en recht, de armen langs zich heen, stond blootshoofds de oude koopman; zijn trekken, duisterblank, waren niet te onderscheiden. Er was dien middag een conferentie geweest van de aandeelhouders der tandradbaan. „Nee, dat komt dan wel in orde", schertste vergenoegd Herr Hirtfeld, en tikte beverig de asch van zijn Havana, „maar dat bergvolk wordt anders ook al zoo wijs als menschen". „En den volgenden zomer gaan wij 's avonds onze sigaar rooken in 't hötel op den top ", lachte welvoldaan de priester. Maar de oude antwoordde niet en staarde langen tijd den nacht in. En opeens, met een wat schamperen trots, waarin hij een spijt niet geheel onderdrukken kon, zei hij, en zijn magere hand beschreef een onzekere bocht langs de blank-beschenen bergen: „ik had hier nog twintig jaar eerder moeten komen.... dan was dat alles van mij". Een licht geschuifel ruischte nader, en uit een der deuren verscheen, in een witzijden avondgewaad, de Contessa Margherita. De huisknecht volgde met een zilveren blad. „Hier, Edoardo", — gebood zij licht en wees naar een tafel met rieten stoelen. Dan schreed zij snel op de beiden toe en vatte vrijpostig Jacchini bij het oor: „En nu wat schwarmen met mij, professore; wij nemen den caffè nero buiten". HOOFDSTUK XVI. volgend kerk vinden. De „incanl van de landel voor de te appelen, met — die had rr Reeds den de schrale i getroost: ze 1 gegeven . ze niet.... der ingekom wie altijd vei den sindaco, toen had zij r verliezen. Mi had zij hare gelaat, onbes staan, peinze ET was twee dagen na Allerzielen. Met een bekommerd gezicht kwam Carlotta de ledige mandjes van den „incanto" voor het zijaltaar bij den biechtstoel schikken, opdat de lieden uit Cavarna, bij een cbezoek, daar elk het zijne terug konden ,to", de publieke verkoop op het kerkplein, lijke gaven, die men den tweeden November lezen missen bracht, de mandjes met t druiven, met boter en eieren, en den wijn, naar weinig opgeleverd dat jaar. avond zelf, toen de pastoor neerslachtig inkomst monsterde, had Carlotta hem hebben al hun geld aan dien wegbouw ze doen wat ze kunnen .... zóó rijk zijn Toen 's Zondagsmorgens, naar de mate len giften, ook de verkoop tegenliep — iel boden, Luigia Muzzo en de vrouw van waren in 't geheel niet verschenen — tióg haar gewone opgewektheid niet willen iaar daar straks, in hun groote zijkamer, sn broeder met zijn droefgeestige, stille spied als hij zich waande, gebogen zien end bij den schamelen stapel korfjes.... 330 en opeens was de angst om zijn al te verdrietig leven hier in Cavarna, haar opnieuw naar het hart geschoten. Als zij de mandjes, naar de aanwijzing der papierstrooken om den hengsel, nauwgezet had gerangschikt, familie bij familie, en geknield op de laagste trede van het altaar, ijverig haar rozekrans had gebeden, deed Carlotta zacht de zijdeur van het portaal achter zich dichtzuigen, en ging schielijk in huis. Buiten langs den kerkmuur wandelde mijmerend Luigi Bèsono zijn gewoonlijken weg, heen en terug, heen en terug.... Hij wilde, zoolang hij kon, zich blijven wennen aan uitgaan met elk weder; en in dit jaargetij verkoos hij, boven de middagschaduw, de warme morgenzon. Maar heden woei telkens, bij verraderlijke vleugen, een kille bergwind hem aan het achterhoofd.... Hij drukte den lagen, ronden hoed wat dieper aan, ging het hek van het kerkhof door, en vervolgde daar zijn zorgelijke wandeling over de meer beschutte, smalle paadjes tusschen al de kleine graven. — Zij hadden wel vlijtig zich van hun uiterlijken plicht aan de gestorvenen gekweten, zijn weerbarstige Cavarners.... De pastoor zag vele kindergrafjes met madelieven en klaverbollen, de eenige veldbloemen die er nog waren, in allerlei lijnen en figuren volgeplant.... uren, in een onuitputtelijk geduld, waren de broertjes en zusjes, en een enkele vrouw, daaraan bezig geweest; en overal, tusschen de bloemenranden, vlekten de vuil-witte kuiltjes, waarin de kaarsen hadden gestoken, en waarin zij, al afdruppelend, waren uitgebrand. Hij kwam ook langs de plek, waar de vier prille zoontjes van Genoveffa lagen begraven; het gras was omzet met een rand van groote, zijige zilverdistels, die zeker de stille Delphina op den Bigorio had geplukt; maar aan denzelfden ruiker rood-gouden 33i chrysanten uit Bellano, die daar eiken Allerzielen naast het roode olielicht stond, herzag hij wat het eerste jaar van zijn verblijf in Cavarna hem zoo had aangegrepen en wat dit jaar weder zijn zuster had gezien: de uitzinnige hartstochtelijkheid, waarmede de vrouw was neergestort voor het kleine, zwarte kruis, en de handen op de borst geklemd, met schokkende snikken het gelaat had terneder gebukt tot in de vochtige zoden. Op het pad daarnaast was het keurig geschoffelde, met lage palm omzoomde graf van den jongste der Taddeï's, den man van Carmèla. Zij had er een vaasje op geplaatst met roze asters uit haar moestuin. Al de graven van den kleinen doodenakker wandelde Don Luigi langs, al degenen, die gestorven waren vóór zijn tijd, en al degenen, voor wie hij zelf de doodsmis had gelezen en de laatste rustplaats gezegend; de staat en de versiering van elk graf zeiden hem iets over den aard en de gezindheid der nabestaanden. En temidden der stille triestheid van deze doodenherdenkingen, was Luigi Bèsono's hart vervuld van een zachten en openen goeden wil voor het volk, dat aan zijn geestelijke leiding was toevertrouwd; zonder eenige bitterheid, met een droevigen spijt alleen, dacht hij: waarom toch hadden ze hem en de kerk zoo te kort gedaan, ditmaal? al wat hij scheen te hebben gewonnen met de veezegening, leek nu weer verloren Wat hadden zij tegen hem? — Even, fel, schrijnde hem de nooit geheel uitgevochten twijfel, die hem zoolang gekweld had na den feestdag van San Fedele, en een berouw was in zijn hart, uit angst, dat 's Hemels zegen niet rustte op zijn werk Dan paaide hij zich met Carlotta's troostwoorden: al wat zij missen konden, hadden zij aan den weghouw gegeven.... en een redelooze afkeer tegen dat 332 bezetene werk welde in hem op. Voor Luigi Bèsono was er iets uit den booze in die plots opgestoken verwoedheid; hij voelde vele onzuivere driften woelen onder den schoonen schijn, en hem docht het ook een laakbare opstand tegen de door Hooger Wil over hen gestelde machtigen. Vol onvree rustte het bleeke hoofd met de magerscherpe kinnebak scheef op de vale jas. En als ook hier, om de kerkhoeken, de Noordenwind hem te schraal tusschen de schouders blies, ging hij met zijn sluiken, moeden tred het middenpad tusschen de graven terug, trok het kerkhofhek achter zich dicht en wandelde onder de kale olmen van het kerkplein naar huis. Even, alvorens binnen te gaan, stond de pastoor aan de borstwering en onderzocht met een beduchten blik de bergen en de lucht.... Op den Bigorio-top lag, dun-gestrooid, de eerste, zacht-witte sneeuw, die nog smelten zou met één zonnedag, maar het flauwe zonnetje van dezen morgen bleekte gansch weg in 't kille nevel-waas; rond de zwarte kammen van den San Christophoro zeefde een grijze wade uit de zware wolken-pakken; daar regende het, of sneeuwde. Koud vergrijsde het doffe meergroen aan de dor-bruine Gordonahelling. De pastoor zuchtte. Als 't een vroeg en hard winter werd, deugde Cavarna niet voor hem.... in Montagnola was 't nog zomer....! Weer voelde hij een huiverige windvlaag onplezierig hem doordringen; een zenuwachtige prikkel stak hem in de keel en dwong hem tot hoesten. Haastig wilde hij in huis gaan, toen juist Elena, de jonge vrouw van Anselmo Muzzo, ingetogen een zwarten omslagdoek over 't hoofd, met haar korf en de korfjes van haar schoonmoeder, de kerk uit kwam. „De hemel verhoore uwe gebeden", zei de pastoor 333 vriendelijk en trad het groene pastoriepoortje binnen. Verheugd ging de jonge vrouw verder. Zij, de eenige dit jaar, had een opvallend groote offerande gebracht voor den gedenkdag van Allerzielen; zij, trouwer dan ooit, verscheen thands iederen Zondag in de vroegmis, in de predikatie, en in het Lof; en iederen morgen, als zij maar iemand kon vinden om op haar kinderen te passen, kwam zij langdurig en gansch verslonden hare gebeden zeggen voor het Heilige Moederbeeld der Zeven Smarten.... Sinds vier maanden was Elena zwanger. Haar dagen en haar nachten, al haar gedachten en gebeden waren vervuld van de ééne hevige begeerte: Anselmo een zoon te schenken. Zij wist het wel, — als hij meende niet gezien te worden, kon Anselmo heel lief zijn voor Luigina en voor de kleine Chiarina.... maar toch, dacht zij: Anselmo haatte haar, omdat zij enkel meisjes had gebaard. Een zoon!.... zij voorvoelde, hoe alles daardoor veranderen zou! Hoeveel was er nu, in de verwachting, al niet ten betere gekeerd! Nu reeds, als de beide malen, dat zij Luigina en Chiarina droeg, was Anselmo een ander man voor haar. Hij schold niet meer, hij zag haar niet meer met zijn kwaadwillige oogen aan, zonder tot spreken te bewegen te zijn. Hij bespaarde haar al het te zware huiswerk, gaf haar aan den maaltijd de beste stukken uit den schotel. Elena, nu zij zwanger was, had een aandoenlijk gezicht, dat steeds van een zoete en schroomvallige opgetogenheid was overdaan. Haar grijze oogen waren stil en droomend, en haar mond, even open, vocht en verlangend, verleende haar een aantrekkelijkheid, die vele mooiere en kloekere vrouwen missen. Zij zag ook zeer vermoeid en bijna teer, als nam het werkend moederschap al hare vermogens in beslag en slurpte 334 al haar krachten. Misschien was het eerder nog het immer wakende en strevende verlangen, dat haar zoo afmatte. Toen Elena op het paadje was gekomen, dat achter het dorp om, naar hun hooggelegen huis voerde, zag zij Ambrogio, die voor haar uit, met Luigina aan de hand, daar zachtjes te kuieren liep. Zij stapte wat vlugger aan, doch of de man in den rug voelde, dat men hem achterop kwam, zoo plots keerde hij om en schreed, al zoetjes zijn stappen regelend naar de kleine kindervoeten, haar te gemoet. Ambrogio hield wel van zijn schoondochter, al was zij noch een mooie vrouw, noch een flinke werkster. Hij hield veel van Luigina en van Chiarina, doch nu voor de derde maal Elena zwanger was, hoopte ook hij op de geboorte van een kleinzoon en hij behandelde de jonge vrouw met een bizondere voorkomendheid. En als met haar hooge, vogelige stem Elena dadelijk vroeg of Chiarina sliep en een klein relaas begon van de twee korfjes harer schoonmoeder, die zij naast het hare had gevonden en maar mee naar huis gepakt, en van de schaal, waarin Marco haar overlaatst versche eieren was komen brengen, en die nog in haar keukenkastje stond, — dan keek Ambrogio haar goedwillig aan en zei, dat hij nog even met haar terug ging, en dat hij de korfjes en de schaal wel zelf medenam. Met kleine Luigina's handje in zijn groote vuist, wandelde hij zachtjes naast haar verder. Hij wachtte geduldig, dat Elena eerst bij de houten hobbelwieg had gekeken en het kindje verlegd, dan in het eten roerde dat te warmen stond bij het smeulende haardvuur, en eindelijk omslachtig de twee mandjes in elkaar paste en den schotel,' met een oude courant omwikkeld, in het bovenste mandje wrong. „Al goed.... al goed.... 1" zei Ambrogio, en lijd- 335 zaam met zijn korfjes onder den arm, trok hij naar huis. Elena, in de deur, keek hem na; haar bleeke gezicht glimlachte; pralend bijna deed zij het al even zwellende lichaam achterover hellen tegen de deurpost.... — Als de Heilige Maagd haar maar verhooren wilde, als zij de Muzzo's een kleinzoon schonk....! dan zou zelfs de trotsche schoonmoeder haar wel goedgezind raken. Toen Ambrogio binnen trad, stonden de hongerig gapende soepborden al op tafel. Er was niemand in het vertrek, maar nauwelijks had hij, heimlijk, om een scherpe bemerking zijner vrouw te ontloopen, zijn korfjes in de keukenkast gezet, of tegelijk kwamen Luigia en Carolina uit het achterhuis en Marco en Riccardo van het werk. Er werd in die weken weinig anders dan daarvan gesproken. Ambrogio was dezen morgen reeds om zes uur van huis gegaan, en toen hij om elf uur meer dan anderhalf maal zijn part stutmuur had afgemetseld, was hij opgestapt. Marco deed den minder zwaren arbeid van vele ouden van dagen: zittende de schilferende leisteen tot kleine brokjes te kloppen voor de bijvulling van den weg, en Riccardo was ingedeeld bij een ploeg rotshouwers. Het scheen, dat die stadigstoere krachtsoefening den jongen sterkte, want hij was opgewekter en pootiger dan ooit. Ook Ambrogio bracht het werk, en meer nog misschien de heuglijke afwachting van den uitslag van zijn brief, dien hij zich op den duur toch niet onzeker kon denken, in een rustige gestemdheid; somtijds zelfs, tegenover Carolina, vergat hij zich in een wrokloos woord. Alleen Marco was doorgaans somber en zwijgzaam en had geen vreugde aan den roemrijken weg, waar de roem van zijn ouderdom aan ontbrak. 336 Dienzelfden avond viel de eerste sneeuw over Cavarna; het was een natte, grootvlokkige sneeuw, die in één nacht een voet hoog kwam te liggen. Men moest het werk staken. Doch toen des middags de zon doorbrak, sopte de dooipap in enkele uren weg. Den dag daarop kon men herbeginnen; toch had dit teeken van een vroegen winter menigeen ontmoedigd. Nog drie goede weken, met tweemaal een onderbreking van enkele dagen, was het mogelijk, aan den wegbouw te vorderen. Toen kwam voorgoed de winter in het land. Een sneeuwlaag, bij plaatsen twee meter hoog, luchtig en vlos als kristal-fijne zaadpluizen, doch van welke men wist, dat die, vervriezend en inzinkend, hard zou worden en blinkend als ijs, dekte heel den Cavarna en den Bigorio en het Vedeggio-dal. De transen der hooge gebergten geraakten vele dagen niet uit de zware wolkenkronen, en de geweldige neveldriften waarden de rotsflanken langs en schoven dooreen en terug in een voortdurend gewemel, of zij geen uitweg vinden konden. Aan de doodwitte achterhelling van den Cavarna lag onder bleeke misten de vage baan van den weg verloren. Van de zeven kilometer, die men beraamd had, waren er van Cavarna tot Pambio bijna twee yoltooid; reeds stonden de groote, blankhouten halve-manen gereed, de schraagvormen, waarover de eerste der beide boogbruggen gemetseld worden ging.... Het speet Rezzonico geducht, dat men die brug nog niet even den winter had kunnen afsnoepen; maar hij was overigens niet ontevreden: — een maand in de vroege lente, zei hij, als de sneeuw en de vorst wat spoedig wijken wilden, en nóg zoo een ruk in den volgenden herfst; en als dan Montagnola zijn deel van den weg wou laten bouwen, dan kon over een jaar de post met paard en wagen naar boven. 337 Doch in Cavarna was men bitter gestemd. Had de sneeuwval nog een maand willen uitblijven, dan waren zij aan de westzijde, boven het Bironico-dal geweest, waar in Januari reeds den ganschen namiddag de zon staat. Dan hadden zij wellicht den winter door kunnen werken. Nu lag ook daar de sneeuw een meter hoog. En onderwijl was het bericht doorgebroken, dat men het volgend jaar April de werkzaamheden aan de tandradbaan zou hervatten en in weinige maanden daarmee gereed dacht te komen. Amadeo Muzzo had aanzegging gekregen, dat het contract voortaan onaanvechtbaar was, want dat de kabelspoor, involgens nadere ministerieele beschikking, alsnog door de lucht zou worden geslagen. „Zelfs onze regeering bukt voor de vreemden", zeiden er, zwart. „En de pastoor is ook al aan hen verkocht," voegden anderen er aan toe; „met de sneeuw heeft hij niet eenmaal de klokken geluid om ons de ramp van 't lijf te houden". „Hij moet niets hebben van onzen wegbouw, hij speelt onder één hoedje met Viani". „Heeft hij het werk niet afgeraden indertijd?" „En wat voor bijdrage heeft hij gegeven? Vier lire!" „Hij draait zijn hand voor ons niet om. Hij gunde ons niet eens het gewin van den schietwedstrijd." „En nu wil hij onze kapel boven afbreken en er de vreemden een nieuwe doen zetten." „Maar dat zal dan toch niét gebeuren," zeiden velen, als men zoo sprak; „genoeg, dat Taddeï heeft doorgedreven, den grond van den top te verkoopen." „Wij hebben er genoeg van!" „Het zal niét gebeuren!" „Aan de kapel komen zij niet!" Zoo gingen in de herbergen de gesprekken, sinds De Vreemde Heerschers. 22. 338 de pastoor, door de Duitsche maatschappij daartoe aangezocht, zijn invloed trachtte te doen gelden, dat men het plateau vóór den Cavarna-top ontruimen zou. Zij gingen ook over den onderbroken weghouw zelf: „Wat hebben wij aan onze moeite?" zeiden de meesten. „Nu die spoor er tóch komt, is onze weg overbodig". - „Wij komen er een jaar mee achteraan". „Wij zijn ten spot voor iedereen". En of Anastasio de argumenten van Rezzonico al overnam: „maar die weg Is niet nutteloos; Cavarna ligt immers ver buiten de route van de kabelspoor; alleen door een flinken rijweg kan Cavarna-zélf wat worden; juist nü moet Cavarna de vreemden staan", — het wou niet uit de dwarse koppen: daar lag de weg, diep onder de sneeuw, nog voor geen vierde klaar, en den volgenden zomer ging iedereen met het spoor naar boven. „Wij hebben ons geld verdorven". „Wij hebben onzen tijd verdaan". „Wij zijn zot geweest". „Het is de schuld van de Taddeï'sl" „De Taddeï's hebben het doorgedreven!" - „Wij hadden moeten weigeren den top te verkoopen". Ambrogio zweeg. Hij grimlachte in zichzelven over het mislukken van Anastasio's plannen en het tanen van diens gezag. — En liet de weg maar wachten, liet de winter maar hard zijn en lang—. Als het volgend jaar Marco terug was!.... Dan kon ook Rezzonico wandelen gaan! Het werd een winter als van geen twintig jaren men zich herinnerde. Dagen aaneen was alles van één grijze duisternis omtogen. Van de pastorie tot de herberg van Carmèla zag men niets-dan eene vale witheid, waarin zwart de naakte olmen staken. Dichte, duf-kille, 339 lekkende wolken dreven erdoor en langs de huizen; de korzelige ijs-sneeuw was vol gele putjes. Als dan de nacht met kwaden vrieswind aanvoer, was den volgenden morgen nog wreeder en harder het gesteente der sneeuwkorst gescherpt. Vele blauwe waai-dagen schitterden over Cavarna, verblindend. De metalige sneeuw blonk in de zon als zilverbrons. Des nachts loeide de bergstorm rond de huizen, het houtwerk der hooge balkonnen kraakte. Dan volgden nieuwe sneeuwnachten, vol stil gesuizel.. In de roetig-donkere keukens leefde men bij den gloed, dien de vlammende houtblokken verspreidden; men had geen kleedingstuk aan, dat niet stonk naar den rook. In de arme gezinnen, dezen tijd, vlochten de vrouwen van het vergaarde maïs-stroo de ronde, gestoelde waaier-matjes, waarmede, overal in het land, de houtskoolkomforen worden aangewakkerd. De mannen, moeizaam wringend het stugge teen, herstelden de gerla's, en met de boven een kastanjebolster-vuur geduldig kromgetrokken duigen, maakten zij de houten hotten voor den wijn.... Doodstil waren de stegen en pleintjes van het dorp, waar de sneeuw verbruind was en vermodderd door den warmen mest; alleen de dikke plakken en strepen wit der daken verrieden de sneeuwwereld daarbuiten. Vele morgens konden noch Genoveffa, noch Carolina Muzzo met den melkvoorraad naar Cortivo en Bellano komen. Het was Pietro die ging, of Anselmo. Met hun hooge, gespijkerde vetlaarzen aan en gewapend met een ijzer-gepunten stok, waagden zij zich langs de onherkenbare paden, en men was blij boven, als zij na een uur of vier, vijf weer opdaagden. Op een dier kwade ochtenden was Pietro eerst om tien uur kunnen vertrekken. Het liep tegen drieën; 340 de schemeravond viel in Genoveffa's keuken. Buiten flitsten nog schaarsche vlokken langs het venster, doofden weg in den zandigen dooikoek van den Vicolo del Forno. Bij de tafel aan het raam, waar wat vaal licht over zieltoogde, stond Genoveffa somber en strak, en deed de geitenmelk in een langen blikken cylinder; dan goot zij, dat de melk stremmen zou, een druppel extract bij uit het gele fleschje. Over haar, de knieën op een stoel, lag kleine Amelia en keek toe. Delphina hield zich stil in den hoek van het venster; zij las in een kleurig boekje. In den fijnen, grijzen rooknevel, die zich legerde door het vertrek, en roodig belaaid van de trage vlammen onder den schouw, zat Marco gedoken 'en strekte de oude handen naar het vuur. Meer dan vroeger kwam hij bij Genoveffa en bij Aurelia. Hij was ongedurig den laatsten tijd, gelijk hij nooit was geweest. Hij werd vervolgd en verteerd door zijne gedachten Als een zwerver ging hij van huis tot huis. „Brutto tempo", zei Genoveffa halfluid. Toen zij zag, dat Amelia telkens, hartstochtelijk-fel als een hondje dat zich krabt, met de nagels in haar zwarte haren te graai schoot, wenkte zij ernstig en zwijgend Delphina, dat die het kind eens bezien zou: zij waren geen gespuis dat maar toeleeft, en zij hield zeer de hand aan de zindelijkheid. Talmend lei Delphina haar boekje neer. Dan schoof zij achter-naast Amelia, en als twee aapjes, die de een den ander zitten te vlooien, zoo zaten zij langen tijd. Met snel en fijn getast gleden Delphina's dunne vingers door het woelend-zwarte glanshaar van haar zusje. Marco bukte, verlegde de blokken op het vuur, en zijn gebaar was moe; de gele en rosse vlammenschijn wekte als een koortsgloed over zijn gelaat en in zijn oogen. 34i „Waar blijft Pietro?" zei Genoveffa onrustig. „Wat een winter....", zuchtte zij wat later. „Sinds mijn jonge jaren", kwam Marco droomend „is er zoo'n winter niet geweest". En zijn stem klonk over als uit een nevelige verte: „wie gaf er toen wat om de koude?.... wij hoefden niet naar Bellano.... wij hadden weinig vee, de melk gebruikten wij zelf.... wij hadden onze kastanjes, wij hadden ons graan, en wij hadden hout in overvloed in onze bosschen.... wij zaten en warmden ons aan den haard, wat verlangden wij meer?...." Het was een stonde zeer stil in de keuken. Soms verzonk er een houtblok dieper in de sintels, of klonk een verrast „per Baco!" van Delphina, als zij er eentje meende te snappen. Genoveffa had de roomwitte kaasrol uit de blikken bus geschud en sneed met een touwtje er kleine schijven van. En opeens was daar een schaduw langs het raam, en Pietro terug. Hij stampte en klopte zich af, trok zijn laarzen en zijn jekker uit en schikte zich breed aan den haard. „Brutto tempo", zei hij op zijn beurt. „En in Montagnola was het zacht! De sneeuw was er alweer weggedooid en er viel een groeizaam regentje. Ze hebben er mooi klagen! — Alle touristen gaan weg, zeggen ze, en toen wij verleden week hier bevroren, hadden zij de prachtigste dagen!" Sinds Pietro zoo vaak naar beneden kwam, was hij veel spraakzamer. Met zachte winters gingen er jaren voorbij, dat hij, zoomin als één der Cavarner mannen, anders dan Cavarna zag. De vrouwen, dagelijks dalend met haar zwaargeladen gerla's naar Montagnola en Bellano, hadden de praat. De mannen zwegen. In hun jeugd zagen zij de vreemde landen en de vele vreemde zaken, waarvan zij thuis niet meer gewaagden, 342 omdat zij toch niet verstaan zouden worden. En de vrouwen, onwetend, merkten veel niet op van wat in Bellano hun oogen aanschouwden. Zoo is er weinig gedachten-uitwisseling in de gezinnen dezer dorpen. En de kinderen tieren als jonge dieren. „Giuseppe Bartolli is terug uit Amerika", voer Pietro na een oogenblik voort, „ik zag ze in Cortivo.... met de kinderen zullen ze een moeilijken stijg hebben.. de weg is zoo glad". Marco had den zwaren kop gerecht. „Giuseppe Bartolli terug?" vroeg hij, en als een wonde die te kloppen begint, zoo beefde zijn roode mond in de grijsheid van zijn baard. „Zij komen de wintermaanden over", zei Pietro gedempter en als beschaamd, „in New-York vallen de menschen bij tientallen dood van de vorst". „En die vrouw....?" vroeg Marco weer. „Een flinke vrouw, geloof ik", zei Piëtro, „maar ze spreekt geen Italiaansch en de kinderen ook niet". De oude verzonk in een pijnlijk gepeins; diep gloeiden de oogen in het wisselvallig begloeid gelaat. „Schande.... schande....", fluisterde hij voor zich heen. En opeens, of hij zich ophief uit de walmen zijner gedachten, toog een bezieling over Marco's wezen; in zijn oogen kwam de tragische rust van den profeet, wien eensklaps de waarheid der dingen wordt verklaard. „Amerika is onze dood", zeide hij zacht en vast; „Ambrogio en Pietro, en zoovele anderen, trokken als roovers uit op grof gewin; zegevierend kwamen zij weer, sterker, machtiger, de trots van hun land. Maar nu zijn onze zonen door geldzucht bezeten; zij keeren niet, of zij vergooien zich aan vreemde vrouwen; nu wordt het leven onzer geslachten ondermijnd; wij zijn de verslaafden aan een vreemde macht...." Zijn stem, als een aangehouden orkaanvlaag die 343 plotseling zich legt, verstierf. Pietro kromde zich dieper over 't vuur. Genoveffa ging haar schotel met zuivel bergen in de zwarte spinde. Delphina gleed stil bij den haardsteen neer. Maar tegen het vensterglas drukte Amelia haar gezichtje. Zij had het zilveren belletje gehoord en zag, achter den koorknaap met de lantaarn, den pastoor, die, blootshoofds, in zijn kanten mishemd, het witzijden kleedje over de kelk, zeer snel door 't schemerduister voorbij schreed. Slechts tweemaal in die barre weken voor den Kerstmis kwam de pastoor van Cavarna verder dan de paar passen van zijn pastoriedeur naar de kerkpoort, — de twee malen, dat hij door de tochtige luifelstegen was gegaan, om de sacramenten der stervenden toe te dienen aan een zieke in het dorp. De beide keeren was de zieke, zonder geneesheer en zonder artsenij, na een worsteling van vele dagen nog weer tot het leven teruggestegen; doch de pastoor had met een kwaden hoest den gedwongen uitgang moeten boeten. Buiten de uren van zijn missen en leeringen, zat hij in de zaal-wijde studeerkamer zijn kouwelijkheid te koesteren aan het groote houtvuur, dat Carlotta daar altijd vlammende hield. — Gelukkig, dacht die vaak, dat den pastoor van Cavarna ten minste geen karig houtdeel is toegewezen.... Op de vaststaande tijden, iederen dag, deed Luigi Bèsono zijn wandeling langs den langen achterwand van het groote vertrek, op en neer, op en neer, voorbij het vervaald en schilferend groen met de ranke ruiten en de gouden heraldieke figuurtjes; al peinzende bad hij in zijn brevier, zooals hij dat 344 de zomermiddagen langs den schaduwigen kerkmuur deed, en later, des morgens, op het zonnige plein. En verder, de vele uren van den dag, studeerde hij; hij studeerde op nieuwe plannen voor den kapelbouw boven.... De bijdrage der maatschappij viel wel niet meê, en de Cavarners schenen voorshands weinig gezind, van hun eigendom afstand te doen.... geld zouden ze zeker niet geven.... en de nieuwe kapel zou dus kleiner moeten worden dan de bestaande.... maar een kleine kapel kon daarom wel smaakvol en aantrekkelijk zijn .1 Luigi Bèsono beraamde den stijl van het bouwwerkje, dat slank op den top zelf verrijzen moest; hem leek dat veel schooner; hij begreep niet hoe men, de vrije keus hebbende, ooit de voorzijde had benut. Hij beraamde eveneens, wat zij met elk onderdeel der oude kapel nog aanvangen konden.... Hij zag, boven de hoofddeur met de vier granieten pilastertjes weerszijden, een geschilderde rondboog van de Santissima Annunziati.... hij doorbladerde de plaatwerken, die hij had laten komen uit de Bibliotheca Ambrosiana van Milaan. Een voorstelling der Heilige Maagd, zittende in een open loggia, en vóór haar den verkondigenden engel op een wolk, die vond hij 't mooist.... Giulio Romano stond daar onder.... Wat zou een knap schilder in Bellano wel vragen voor zulk een af fresco?.... Vaak ging ook zijn oog naar de plaats aan den groenigen zijwand, waar Carlotta nu op het tafeltje het groote, zwarte Christuskruis had gesteld, en waar zoo lange maanden, in zijn blauwe en violette teederheid, het Beeld van den Heiligen Martelaar had gestaan. ... Dan rees een zachte voldoening in zijn ziel, — een twijfel daarnaast, en de oude angst, dien hij niet beheerschen kón. —Waarom wilde hij dien kapelbouw doordrijven, tegen 345 welken zijn gemeente zoo fel zich kantte? — Niet om dat vreemde comité in 't gevlei te komen, al had Jacchini hem ook nóg zoo geprest, — dienaangaande was hij geheel zeker van zich zeiven. Hij wilde de trouw der Cavarners doen toenemen.... ? Was die toegenomen door het feest van San Fedele?.... Het vuur, dat hij zoo lang en zorgvuldig had aangeblazen, het schitterde wel dien eenen dag, maar had het de harten verwarmd? De pastoor bukte het hoofd op de soutane, hoestte pijnlijk, sloeg een blad van het plaatwerk om — Maria, staande binnenshuis, deemoedig gebogen, dat was toch eigenlijk beter, dacht hij, meer waar... Dan steunde hij opeens het voorhoofd in de hand, sloot de oogen. — Zóu de kapel er ooit komen? zonk het in hem weg;.... de groote meerderheid in den gemeenteraad moest tegen den verkoop zijn, en hij voelde zich onmachtig, de gemoederen te keeren. Een weeë spijt schoot in zijn hart, maar tegelijk, van hoog uit zijn bewustzijn, benauwde hem een schuldgevoel: — was die spijt geen zonde, en zou het mislukken van zijn plannen niet 's Hemels straf zijn voor zijn hoovaardij? Het broeiende zweet brak hem op eenmaal uit. Hij stond op, een hoestbui overviel hem; vuurrood, hield hij zich vast met beide handen aan de tafel. En alleen in haar donkerende keuken, waar zij het vaak koud had, om des te rijkelijker met de brandstof voor haar broeder te kunnen zijn, werkte en zorgde Carlotta. Op het laatst van September was de seminarist, monter en welvarend, weer naar zijn Colico teruggekeerd. Zijn flink herstel was de trots van Carlotta geweest, al kon zij ook soms afgunstig het jonge, herblozende gezicht vergelijken met de bleeke, zorgelijke trekken van haar broer. Zijn afreis had haar een 346 groote leegte gelaten, de lange avonden niet het minst, al ging men ook vóór negenen te bed, — de avonden, dat zij samen wel plachten een spelletje te doen of als twee kinderen lachten om de kleine grappigheden van den afgeloopen dag, en waarop zij nu eenzaam zat met haar vele zorgen, en in een angstig voorgevoel telkens het kuchen hoorde, dat overklonk door het holle huis. Soms kwam de pastoor uit zijn kamer door de duistere gang aangeslifferd. „Wat is het hier koud!" kon hij dan bestraffend zeggen, en hij ging zelf. hoestend, een houtblok werpen op het smeulende vuur, of hij dwong haar bij hèm te komen aan den laaienden haard. Carlotta vond altijd een voorwendsel van werk dat er nog te doen viel, om te weigeren; zij wist wel, hoe hij de grootste rust behoefde en hoe elke tegenwoordigheid hem toch lichtelijk hinderde. En aan de overzijde van de vervroren sneeuwvlakte, in het vaalroode huis met den zwarten kerselaar, zat een andere eenzame vrouw in haar keuken. Dat was Carmèla. Na zessen kwam er nu nooit, buiten de Zondagen, meer volk in de herberg; vóór donker reeds had zij de deuren met de zware grendels verzekerd, en in haar groote, doodstille huis zat zij en naaide aan de kleedingstukken, die de welgestelde dorpsmenschen in den winter bij haar naaien lieten en waarmede zij nog een aardige som verdiende. En al naar haar schichtige naald prikte en heenschoot door de stof, dacht zij: — hoe zou Massi het hebben?... was hij gezond?.... was hij voorzichtig?.... had hij geen heimwee naar huis?.... Massimo, sinds het begin van November, was in Bellano in de kost. Na het feest van San Fedele had hij nog lang bleek en overspannen gezien. Toen met 347 October de lessen herbegonnen en moeilijker werden in de hoogere klas, had hij vaak over hoofdpijnen geklaagd en zat soms tot bedtijd te tobben met zijn werk. Hij kon den vermoeienden loop heen en terug iederen dag niet meer volhouden. Carmèla had toen een hachelijk onderhoud gehad met Achille Taddeï, Massi's voogd, die nooit van dat buitenissige leeren had willen weten. „Neem den jongen van school," was de schampere raad geweest, „hij is nu geleerd genoeg voor Cavarna." Niet dan na een lang en koppig verzet had hij ten leste toegegeven. En op haar rappe klippers was Carmèla een dag lang heel Bellano rondgetikkeld om een goed kosthuis voor Massi te zoeken. Zij had overal, met haar argwanende slimheid, geïnformeerd, gepraat, gekeken, en getracht de lieden te doorgronden, die verzekerden als ouders voor den jongen te zullen zorgen. Eindelijk, bij gegoede menschen zonder kinderen, had zij accoord gemaakt. En den Maandag daarop reeds, kordaat en koeltjes-hartelijk, ging zij Massi met zijn koffertje tot aan de kerk van Cavarna. uitgeleide doen. Iederen Zaterdag-middag, tot 's Zondagsavonds, zou hij thuiskomen. En de lange weken door leefde Carmèla eenzaam en rusteloos in haar stille herberg, bediende afgemetenvriendelijk haar schaarsche bezoekers, naaide hard om de hoogere uitgaven weer in te halen. Zij peinsde en overlegde veel in die lange winteravonden; en als zij dacht, hoe Massi den volgenden Zaterdag weer op zijn tabouret aan den haard zou zitten, de beenen hoog opgetrokken, de handen in elkaar gevingerd om zijn knieën, en zachtjes wiegend, zeggen zou: Carmèla.. Carmèla Carmèla enkel haar naam, maar met een innigheid zooals die door niemand ooit was uitgesproken, dan neep haar 348 het hart van een verlangen gelijk zij nimmer had gekend. En voor de zooveelste maal in de laatste jaren vroeg zij zich af, wat de toekomst van haar jongen in Cavarna zou zijn. Hij zou in de herberg blijven, in de herberg, die zij haatte hij zou trouwen met wie? zij zag het mooie gezichtje met de sterrende oogen, van Amelia zij wist wel, hoe de jongen op het kind was gesteld, en haar wenkbrauwen fronsten zich.. .. nee, geen vrouw uit het hoogmoedige, koppige geslacht der Muzzo's voor haar zoon En een nog grootere verschrikking waarde op Massi kon, als al de jongens uit deze dorpen, naar Amerika willen gaan Dat zou nog het ergste wezen — Waarom moest zijn vader ook zoo vroeg sterven.... wat was dat een andere man geweest dan de Cavarners,.. .. dan Achilie zelfs met zijn vooroordeelen. En als zoovele malen reeds in de verloopen maanden, zuchtte Carmèla: kon zij maar uit Cavarna weg! Zij herdacht de kalme jaren van voor haar trouwen, toen zij, een eindje buiten Como, in het groote boerenhuis van haar ouders, rijkelijk verdiende met haar vlugge naald. Zij herinnerde zich ook, wat, op de laatste Paaschmarkt, de oude landsvrienden die zij er ontmoette, hadden gezegd: voor een flinke linnennaaister was er in de stad nog altijd genoeg te doen. En soms, haar niet al te sterke rekenhoofd ingespannen over de cijfers, telde zij, wat haar bezitting waard mocht zijn: het huis, de moestuin, heel de opzet van het logement, en, niet het minst, de voorraad van haar wijnkelder.... In dien winter werd Carmela's stemmige gezicht nog strakker en stuurscher, en er begon al menig wit haar te glinsteren in het gladgekamde zwart. Maar 's Zaterdags, dan was het feest! Al voor zons- 349 opgang, bij lamplicht, schuurde en poetste zij, om den namiddag vrij te hebben voor haar naaiwerk. En als 't huis schoon was, en zij met een stillen glimlach, naast haar groote kamer, de kleine had in orde gebracht, die een week lang ongebruikt stond, — dan ging zij den lekkersten maaltijd bereiden, dien zij maar voor Massi wist; — haar lekkerste minestra, waar wel zes groenten in hoorden, de gespikkelde witte boonen, die zij in het najaar had gedroogd, de groene koolblaadjes, de peterselie, die zij op het beschutste plekje onder rijzenhout kweekte, haar tomatenmoes en een winterknolletje, in snippers gesneden. Daarna stoofde zij, zoo hartig als zij 't maar kon, haar stuf atavleesch of een kalfspootje in dikke jus. En nooit ontbraken de tortelli, waarbij zij reeds Massi's sprong door de lucht en verlekkerde oogen zag, — de goudgele beignets, waarvoor zij eerst het deeg met gloeiende kastanjebolsters op het deksel deed rijzen, en die zij daarna in de kokende olijfolie bakte.... Den geheelen namorgen was zij daarmede bezig. En om één uur, met een onstuimigheid of hij in geen jaar was thuis geweest, kwam Massi de keuken binnengevallen. Dat was een vreugde! Carmèla, kalmpjeshartelijk, kuste hem op beide wangen, maar de jongen was niet van haar af te slaan. Dan moest hij ook het heele huis rondneuzen; in een oogwenk had hij zijn steedsche plunje uit en liep in zijn oude wintertrui; hij moest de kippen zien, de konijnen zien, de lolligbesneeuwde boccia-baan op en den besneeuwden moestuin door. Eerst het eten bracht hem tot rust; en Massi gaf zijn moeder een knipoogje en Carmèla zweeg vergenoegd over de vele heerlijke uren, die zij samen nog in het verschiet hadden.... Maar aan de overzijde der witte vlakte, in de stille, gesloten pastorie, ging met verdubbelde zorg Carlotta 350 om; haar was de Zondag een nijpende*Vrees: — twee missen, zijn preek, en het Lof.... zou hij het alles kunnen waarnemen? En nog pijnlijker dan anders sneed elke hoestvleug, uit de holte van het huis, haar door het beangste hoofd. HOOFDSTUK XVII. [ERWIJL in Cavarna de koude duurde, tintelde in Bellano en Montagnola het seizoen der vreemden, die overwinteren in Zuiderzon. Na de altijd wat wisselI vallige weken van den laten herfst, rezen en volgden nu gestadig de korte maar glanzendblauwe dagen. Er was een zachte drukte langs de zuivere zonnekaden van Bellano; het meer wiegelde klaarblauw tegen het warme bruin der bergen met hunne dicht besneeuwde koppen. Men zat buiten voor de café's als in den zomer, en de rij open victoria's wachtte aan de overzij; de fontein-top ruischte flonkerend boven het blink-groen der magnolia's. Bedrijvig waren ook de bogengangen-straten van het stadje, hoewel het er kil was. Daar echter scholen de kleine bazaars van nagebootste kunstvoorwerpen, van geolied houtwerk en photographieën, en de juweelehen kantwinkeltjes, die de vrouwen verwarmen. De stoombooten slechts waren minder vol dan in het najaar; op het water was het wapper-frisch, doch men kon er zich de oogen koesteren aan de zomersche tuinen, waar men langs voer; daar, tusschen het glimmerende gebladert der camelia's en laurieren, zag men in open kassen de groote citroenen rijpen. Alleen de stammen der mimosa's waren tegen de 352 nachtvorsten met stroo omwonden, en een enkele kostbare plant had een dakje van hout. Er waren eenige weken geleden waarlijk drie dagen van sneeuw geweest, en daarna nog wat dagen van regen; toen, met éénen zonnemorgen, was alles weggesmolten en gedroogd. Langs de zonnige zu|der-wegen wandelden de vreem- ' den en stoof den hunne leden en ademden de pure lucht; zij verwonderden zich over het zedig zilvergroen der onverwelkbare olijven, zij snoven de zoete en fijne tropische geuren, die van een parktuin overzweefden, en aandachtig toefden zij bij een hagedis, die teederkloppend zat te leven op een heeten zonnemuur, dan eensklaps in snelle bochten wegschoot. 's Avonds, van de balkons der gastverblijven, aanschouwde men de zonsondergangen, die eind December het schoonst zijn. Eén kom van broeiend, bloedrood vuur was dan soms het meer, onder den zeegroenen hemel vol rood-goud brandende faisanteveeren. Klein doken de dorpjes aan den voet der glorende bergen, als van fijn beschenen ivoor. De nachten waren koud, maar de groote hotels, de baai rondom, straalden een vroolijke illuminatie door de honderden schitter-ramen. En in hun pelsjassen, een sigaar rookend, maakten de heeren nog een wandeling en genoten van de lichtende sneeuw, hoog op den Cavarna en den Bigorio, die als mystieke zilveren burchten stonden in den maanwitten nacht Met Nieuwjaar was het een zomerdag. In het Hötel Bellevue-au-Lac waren, op de terrassen over het water, alle tafeltjes bezet, en de wegen van Montagnola wemelden van wandelaars uit Bellano. De zon stak; om den San Leonardo en om den verren Tamaro verzamelden zich de licht-overschichte, loodblauwe wolken, als zou er weersverandering komen. De mina- 353 retten der villa Alhambra, goud aan het grijzig bovenblauw, beefden in den warm te-walm. Bij het rijkvergulde hek poosden de menschen in verbazing: heerlijk rankten de volle thee-rozen langs het huis en rond de Moorsche hoofdpoort klom de bloeiende heliotroop; violen van Parma geurden in aardranden binnen het geschoren gras tot bij den inrij. Opeens knerpten er wielen over het gladde, roode grint, en in een open rijtuig, onder de kap, ontwaarde men, in zwart satijn, een bleeke en rozig-gepoederde, nog jonge vrouw met fonkel-bruine oogen, een karmozijnen toque op het zwarte kapsel; en over haar, roodharig, met een grijzen deukhoed en strak in een grijze gekleede jas, haar twintigjarige zoon.... Het was Rosa Capretti . Dien nacht, voor de tweede maal, zeeg de sneeuw over Montagnola. In een gansch witte wereld werd men des morgens wakker, en tot acht uur toe duurde het gedwarrel der luchtige vlokken zonder ophouden. En na een stonde van verwonderde stilte, zacht, brak de zon door. Rond de wijde, bleekblauwe meerschelp glinsterde, omhoog, omlaag, alom, het zuiver blank der versche winterschheid. In week-violette schaduwing lijnden de wegen en paden door het nieuwe land; de huizen doken klein onder de dikke daken en de boomen waren één broze toover; de wijngaardhagen festoenden in een sprankelende feestelijkheid van schitterwit op wit, en daartusschen, van donzen plokken overdolven, stonden de edele olijven in een blanken wonderdroom: binnen hun blauwige schemergrotten troste heimelijk, grijs-groen, het fijne loof terneder.... Maar de palmen, in de tuinen, bogen verdwaasd en tot brekens toe de loome vederbladeren onder den De Vreemde Heerschers 33. 354 ongewonen last, en de cypressen, geschonden in hun strakken stijl, negen de zwartgroene staarten haveloos uiteen. En zienderoogen begon reeds de blanke pracht te minderen onder het zwellende zonnegoud; in het smoezel-bruin van den grintweg donkerde bij plekken het natte zand, en de daken kleurden slaaprood op uit hun smeltend dek, toen, slaaprood ook en knipperend met de onklare oogen, Emilia Mayer op het bordesje van haar huis verscheen. „Alweer sneeuw ", zei ze vaag-verwonderd, en streek met den vinger het kussentje weg, dat zuiver gelijnd, doch vol gaatjes van den dooi, op het druipende hekje hoogde; een gelige groef slaand, vielen de vochte plofjes in het vooze blank aan den bordesvoet. Emilia Mayer staarde verdwaald rond over het land; zij zuchtte, dacht aan de oude sneeuwwinters in de vaderlijke herberg bij Zürich Dan ging zij in huis een bezem zoeken, om de brosse takken en blaren der reeds bloeiende Japansche mispelboomen van hun vrachten te ontdoen. Van boven riepen uit hun bedden Lina en Pepi, of er sneeuw lag? — dat ze vroeg op wouen met de sneeuw.. — En die kinderen ook alweer wakker! schrok Emilia; zij riep terug, dat ze zich nog maar eens om moesten draaien en probeeren te slapen Weemoedig stond zij met haar bezem in den mispelboom te stooten, ruimde dan den sneeuwrommel weg, die uit den boom op de bank was gevallen. De luie voldoening bekroop haar, dat nu ook de vrouwen uit Cavarna wel niet komen zouden met het bestelde hout, en dat voor dezen morgen althands die beslommering was afgewend Zij peinsde, of het geen geschikt uur zou zijn om een brief aan haar vriend in Tenerif fe te schrijven; — maar vóór zij nog, na veel afdwalingen 355 en invallen, aan de schrijftafel van haar beige salonnetje alles voor het schrijven bijeen had, kwamen holderdebolder Lina en Pepi de trap afgestormd, de deur uit en de sneeuw in. Het kleine tuintje was plots vol van een heidensch alarm; de natte kwakken vlogen tegen de ruiten, een gehuil krijschte op. Doch als het Mayertje verschrikt en heel boos naar buiten kwam, holden de twee hand in hand het keienweggetje af, lieten zich opzij langs de hellingen der wijngaardlandjes naar beneden glieren, tot Pepi, op de helft, weer huilende staan bleef, en Lina alleen den grooten weg opsjouwde. Wat later bracht de werkvrouw Marianina ze samen weer terug en zette ze aan het open houtvuur in de keukenschouw te drogen; het water sopte in hun schoenen; Pepi moest zijn doorweekte broek uittrekken en zat in zijn hemdje en borstrok op een groote biscuittrommel bij den blokkengloed. Lina, die zich niet uitkleeden wou, spande haar dampende rokken voor de vlammen, kni sterend van de druppels die er telkens in vielen. „Che misérial che miséria!" klaagde Marianina, die uit louter verontwaardiging vergat haar werk te doen; — als zij die twee de volgende week maar eens onder haar toezicht hadt En tegen twaalven, toen de vrouw was heengegaan en juist het eten op tafel stond, kwamen klik-klak langs het geheel blootgedooide keienpad achter het huis, de oude Rachele en haar schoondochter met hare hotten hout, niettegenstaande den sneeuwval, naar beneden gezet. Emilia Mayer was wanhopig: — net op het etensuur!.... hoe kregen zij het in hun hoofd, met zulk weer uit Cavarna te komen.... Zenuwachtig beval zij Lina, de schaal naast het vuur warm te hou- 356 den.... Zij werd nog wanhopiger, toen Rachele, onnoozel ginnegappend als altijd en dubbelgebroken onder den stapelenden houtlast, en achter haar aan de onverschillige, mager-hooge gestalte der schoondochter onder een nog hoogeren last wegduikend, het tuinpaadje versperden en bij het wingerd-prieel de geweldige gerla's nederlieten. — Ja maar ach Gottl klaagde zij, — zóóveel hout dat had zij niet besteld zij ging op reis zij had de helft nog niet noodig Met ontdane gezichten en scherp hijgend zonken de twee vrouwen op de bank achter de tafel neer. De tocht was ongewoon vermoeiend geweest; boven lag de sneeuw nog hoog en rul, en lager-weg was het pad bijna onbegaanbaar vuil en glad gebleken van al het gesmoltene. — Maar hoeveel wel? Wel honderd kilol en voor de eene week, dat zij nog hier bleef 1, jammerde Emilia opnieuw; zij staarde ten einde raad de beide hooggetaste draagkorven aan, waar de beukestammen als een balk zoo dik een annlengte uitstaken. Dan, als zij zag, hoe de twee in 't zweet waren — als van een rillend, kletsnat paard sloeg de rook van hen af — riep zij, goedig ook weer, tegen Lina, dat die iets brengen zou, grappa, of koffie. Noch tot de knikkebollende best, noch tot de verschooierde jonge vrouw, schenen de ontstelde klachten der Signora door te dringen; de gebroken ruggen gerecht tegen den muur, de handen willoos op de knieën, en de oogen vaag ver weg, zaten zij en ademden met korte, felle stooten door de gesperde neusgaten. Over Rachele's grauwe rimpel-gezicht grijnsde telkens een wezenlooze lach. De schoondochter, altijd slecht gehumeurd, keek stuursch en zwart. De beide glaasjes grappa lieten zij onaangeroerd. 357 Voorjaarszacht was de zuivere zon en ijlblauw de hemel; het land lag in een teedere neveligheid van rijkelijk gedrenkte aard. Een enkele, flonkerende droppel, hier een, daar een, viel nog uit het rankend gestrengelte van het prieel, dat zijn grillige schaduw teekende over de beide rustende vrouwen en over het bronzig geglim der stapels zilvergrijze blokken. Honderden kleine, bruin-gouden bijtjes zoemden om en in den ronden mispelboom. Die stond als in een aureool van geur en zoele gonzing. Aan eiken tak, tusschen een krans van groote, donkergroene bladeren, diep doorvoord, hadden zich de dikke plokken bloesem genesteld, de zacht geelbruine, fluweeliglederen bloempjes, die geen bloemen bijna zijn, en die een rein en warm aroom wijd om zich heen verdroomen. De jongste der korfdraagsters zette zich plots in postuur, sloeg met één teug het glaasje grappa om, en daar zij de ijzeren deur, in den muur onder het keienpad, open zag staan, sjorde zij zonder veel complimenten een paftij houtblokken van haar korf, en droeg die den kelder in. „Ja.... maar.... de bestelling was....", sputterde Emilia nog koppig tegen. „Je hoeft het den kost niet te geven", zei lakoniek Rachele, met een mallen ginnegap over haar zielig oudebest-gezicht, „als je terug komt, wil het óók nog wel branden " En zij al eveneens, zonder complimenten, goot het glaasje grappa naar binnen, ging haar rugkorf ontlasten en de blokken in den houtkelder stapelen. Emilia werd eerst kwaad, zocht naar haar woorden; dan, gelaten, liet zij de vrouwen begaan: — 't was dom volk, wat viel er tegen te praten? Er was een wrange menschenkennis in haar hoofd en veel zwarte ervaring; met een ernstig en gewichtig gezicht bleef 35» zij acht geven op de keiven hout, die de vrouwen in haar kelder tasten, — alhoewel zij op geen tien kilo na kon ramen, hoeveel er telkens werd ingebracht. Toen dan ook de voorraad was geborgen, en de schoondochter uit haar smerigen rokzak het smerige rekeningetje van den zender van het hout te voorschijn haalde, was Emilia opnieuw buiten zichzelve. — Honderd vijfendertig kilo! anderhalf quintaal bijna? zij had nog geen honderd kilo geteld en er maar vijftig ontboden!.... — „Honderd vijfendertig kilo", zei de oude Rachele, stomp, als een noodlot. Ten einde raad wierp Emilia nog eenmaal haar reis tegen, en plots scheen het vermummiede gezicht der oude moeder schril te ontwaken: „Op reisl" zei ze, „ah si! als iedereen op reis kon gaan naar waar hij wou " Er was iets als een herinnering door haar oogen gevaren, een verlangen, gerezen uit de altijd gesloten schachten van haar verarmoed bestaan, — even ook maar. „En 't geld voor 't dragen staat niet opgeschreven", knarsten alweer de stroeve scharnieren van haar stem. De sloome schoondochter vroeg alleen belangstellingloos waar de Signora heenging „Nog verder dan Milaan", zei Emilia schichtig. Zij zag een boom vol sinaasappelen aan een eeuwig blauwe zee, palmentuinen, een rijk hotel, en haar vriend uit Teneriffe, die daar wel langs moest komen op zijn terugweg naar Turijn En terwijl zij met de twee vrouwen bezwaarlijk onderhandelde over den prijs van het benedenbrengen, Rachele maar knikkebolde en zonder zin beweerde, dat het hout voor geen goud te koop was in dezen tijd, en de schoondochter deerniswekkend haar hooge, magere 359 schonken wreef, of die ontwricht waren door den last, en zei dat de Signora een volgend winter haar hout maar met dien spoorweg naar beneden moest laten rijden, — kwam daar plots, langs het keienpad boven hen, een hakkelend harde stap aangeklipperd. De vrouwen keken op. Emilia Mayer had hevig gebloosd, over de reeds roodige verwardheid van haar gelaat heen. Recht voor zich uitziende, waardig in zijn wijd omgeslagen plooimantel, ging hompeldestrompel de zoppo het hek langs... toen hij al voorbij was, lichtte hij even, koelbeleefd, den flambard van den wit-omlokten schedel. „Komt die nu hier?" vroeg met een lacherige schuwheid de oude Rachele, die nog aan de malle spektakels met haar neef het vorig zomer in Cavarna dacht. Maar Emilia Mayer, fel knipperend met de oogen, zei verontwaardigd: „Wat?.... dat onbeschofte mensch?.... die zet geen voet meer in mijn huis". En heel zenuwachtig plots en zonder met een woord verder de hoeveelheid van het hout of den prijs van het beneden brengen te beknibbelen, betaalde zij de twee vrouwen en ging haastig naar binnen. Op de eetkamertafel restte nog een koud kliekje in de schaal, en de kinderen lagen over elkaar heen op de sofa van het beige salonnetje te slapen.... Gansch ontredderd zette Emilia zich aan haar schrijftafeltje; de eenige uitkomst in het leven scheen het haar, dat zij de volgende week naar Pegli ging, aan de zee van azuur, waar, op zijn terugweg naar Turijn, haar vriend uit Tenerif fe toch zeker wel langs moest komen.... * * * Toen Rachele, in haar schik over het onverminderd ontvangen loon, en de schoondochter, stuursch en 36o vadsig als altijd, tot halfweg Pambio waren teruggestegen, kwamen zij daar, bij een bocht van het pad, plots Carmèla achterop Die, met nadenkend bedaarde stapjes, klom langzaam, zoekend de droge steenstukken, het pad tusschen den klonterenden sneeuwrommel omhoog. „Buon giorno" — „Buon giorno", werd er van weerskanten gegroet. En korte poos bleven Rachele en de schoondochter Carmèla ter zijde; Rachele kwebbelde iets over de sneeuw van dien morgen en de honderddertig kilo hout, die ze toch nog naar Mirasole hadden gedragen Zij popelde van nieuwsgierigheid naar wat Carmèla op dezen tweeden Januari beneden mocht wezen doen; zij dorst alleen te opperen, dat er toch geen markt in Bellano was geweest.... ? Doch Carmèla, voor zich neerturend met haar stille, bruine oogen, de kaken frisch-blozend van de kou, de dun-roode lippen dicht opeengesloten, had haar vastberadenste en slimste gezicht. Losjes zei ze alleen, dat het wel weinig weer voor een wandeling leek; maar, op zoo'n sneeuwmorgen was je zeker de menschen thuis te treffen De vrouwen gingen dan vlugger door, sjouwden met groote, klotsende stappen door den modder naar boven. Toen Carmèla in Pambio aankwam, waren zij uit het gezicht verdwenen. Zij trok haar zwarten, wollen doek wat dichter om zich toe; het pad lag hier glimmerendwit en stevig; groen-doorschijnend was aan de meerzij de meterhooge sneeuwmuur. „Ik zal de zaak aan de aandeelhouders voorleggen", hoorde zij weer de wankele stem van Signor Hirtfeld zeggen, — „maar", wuifde hij vaag, „aangeboden diensten zijn zelden aangenaam " Wat kon hij daarmee hebben bedoeld? Zij zag zijn 361 gezicht, waar niets uit viel op te maken. Toch had hij ook gezegd: „Jacchini zal er misschien wel mee ingenomen zijn". En Marsala presenteeren, dat deedt je niet, als je niet van zins was.... Wat had de Signora Margherita een prachtig jakje aan, peinsde Carmèla dan weer, — dat groene fluweel met die witte bont-randen.... En wat was de Signora hartelijk geweest... Die had met haar geklonken en mee plannen gemaakt, of de zaak al kant en klaar was.... Maar van de Signora Margherita was men nooit zeker en Signor Hirtfeld, zwaar rookend, mompelde „tut, tut", had zijn hoed opgezet en was iets gaan zoeken in een andere kamer.... ,,'k Wéét het nog niet", zei Carmèla bij zichzelve. En terwijl zij zoo liep te denken, kwam ten tweeden male haar iemand achterop geklommen: een jonge kerel met grijsgroen omzwachtelde beenen, een bruin manchester buis aan, en een puilenden rugzak tusschen de schouders. „Buon giorno". Hij ging door. Even, van terzijde, zag zij zijn gebruind en blond gezicht, en de strakke doch schuwe blauwe oogen. Carmèla liep een stapje harder; — was 't een tourist, of een werkman? Als de jongeman juist de wegbocht wou omslaan, riep Carmèla: „Moet je soms naar de herberg? Dan loop ik met je mee". De kerel keerde zich om. „Geen osteria noodig", zei hij met een snel onderzoekenden blik op de vrouw, die 't hem gevraagd had. Even was 't, of hij terug wou komen, iets zeggen. Dan, zonder groet meer, ging hij door. „Santa Vergine", dacht Carmèla, „als dat niet een van de twee Muzzo's uit Amerika is.,..]" HOOFDSTUK XVIII. ÏET was de vijfde Januari, de dag vóór Driekoningen. Na den sneeuwval van een halve week her, was het weer van een voorjaarsche mildheid gebleven; verscholen in het bruine gras, dat hier en daar opnieuw te groenen begon, lichtte reeds de fleurigheid der eerste primula's, en de kleine wilgen op de wijngaard-landen strekten zóó welig de okergele twijgen, of zij temeê in blad wilden schieten. Langs den heirweg bij de kerk van Montagnola, waren dien middag een troepje jongens van een jaar of achttien bezig, de versieringen aan te brengen, welke den volgenden dag de groote, jaarlijksche processie van Driekoningen zouden hebben te verfeestelijTcen. Het was een groote afstand, dien zij te bewerken hadden, de wijde wegbuiging van de kerk omlaag tot aan de rotstrap, en langs die trap weer naar boven tot aan de kerk. Zij lichtten er dan ook tamelijk de hand mee, hingen de gekleurd-papieren slingers in de boomen, waar zij ze maar vast konden krijgen, sloegen met een los spijkertje de latten aan, die de vaantjes moesten dragen en de schilden met de kerkelijke emblemen. De lekkere zon en de zoele wind maakten hen lui en speelsch, en zij grapten meer dan dat er gewerkt werd. Maar om één uur klonken zwaar-galmende stappen 363 onder het kerkportiek; de pastoor kwam buiten. Zijn rood-bruine kop stond ongemakkelijk en nog rooder ▼an den pas genuttigden maaltijd. — Heil die dit-en-datsche kwajongens, die satansche rakkers, haddén ze weer een schrobbeering noodig? en op zijn breed-geschoende voeten onderuit de korte soutane, met groote stappen hij er heen. Zijn stem bulderde langs den weg; hij was meenens uit zijn humeur. De jongens, geschrokken, lieten hun potsen, her stelden de al te schotsch uitgevallen guirlandes en spijkerden de scheefgezakte latten steviger aan den stam.. — En nu, zoo gauw als 't hun maar geleerd was, de rest van den weg afgemaakt! — dreigde de pastoor. Met de twee oudsten kwam hij terug, om de eerepoort te beginnen, die bij den ingang der kerkkoer moest verrijzen. De masten en de gesneden hoekfiguren lagen al klaar bij het knekelhuis. Zijn dikke, roode handen op den rug van zijn groenige soutane, stond de pastoor toe te kijken, hoe de jongens den paal aansleepten, overrecht haalden, en met het toegespitste eind in een gat tusschen de steenen plantten; de een klom op de ladder, tegen het kerkkoer hek gezet, en heide met zijn houten hamer, om den mast den gruisgrond in te drijven. „Een, twee, hop!.... een, twee, hop!" regelde 's pastoors korporaals-stem de slagen. „Harder! kracht zetten!" donderde hij, toen de paal nog wankel bleef tusschen de handen van den jongen beneden. Dan werd hij opeens kwaad, gebood den hameraar af te komen; en de punten van de soutane in zijn ceintuur, met zijn gespijkerde schoenen hijzelf de ladder op.... Uit zijn zwarte mouwen, of er smidsarmen onder staken, beukten de hamerslagen op het paal-eind. 3^4 „Genoeg, genoeg....", riepen al gauw de jongens, die den mast niet meer verwrikken konden, zoo diep zat hij den grond in. En als de pastoor, met een blakenden kop, zijn leer weer afkwam, — stond daar plots, al lachend, Angelina, een blad met drie glazen en een flesch bier in de hand. „De complimenten van den sindaco", zei ze met een lichten spot. „Wat ?" vroeg de pastoor. En eensklaps zag hij, juist om den hoek van Angelina's herberg, over het hekje, den karbonkelenden oogenlach van Devacchi, en Calistro's brutalen mopsneus op zijn grijnzenden kop.... De pastoor, die zich in waardigheid voelde te kort schieten, liet den hamer in 't gras vallen en kwam bezadigd de laatste vijf, zes sporten afgestapt Weer op den beganen grond, maakte hij, wat benepen nog, een handwuif tot groet naar de twee lachers, en zag vaderlijk toe, dat de jongens hun part kregen, voor hij zelf met ingehouden begeerigheid de dikke lippen aan het schuimende glas zette. In zijn vuur voor het werk was het hem ontgaan, hoe op het zandpleintje van Angelina's huis, als iederen Dinsdag en Vrijdag bij mooi weer, het oude Montagnoler praat-gezelschap zich verzameld had. In de bleek-gouden Januari-zon, die juist van pas getemperd en toch koesterend, over het ijle kastanjebosch het huis bescheen, zaten, aan twee tafeltjes in de lengte bijeengeschoven, de mannen voor hun karaffen en kommetjes wijn. Zacharia, de kouwelijkste, in zijn duffelsche jekkertje en de laken pet op, leunde tegen den warmen huismuur. Hij zag er slecht uit; zijn wangen schenen geler geworden en er lag een nerveuze onrustigheid over zijn bijgetrokken wezen, of hij meer nog dan vroeger naar 365 binnen leefde. Uit zijn mouwen spanden roode polsmofjes om de magere botten. Naast hem zat de oude Rezzonico, den goedigen stoppelkop dodijnend boven de blauwe bouffante, die hij tot in Maart nooit af lei. Maar Devacchi had een licht vest aan, of 't al zomer was, en Calistro's jasje hing aan den stoelknop, zoodat zijn beweeglijke armen bij 't spreken vrij spel hadden in de sluike, zwart-woHen trui. Er zat ook nog een vijfde man aan tafel, Alfredo Bresani, een dikke meneer niet een pafbleek gezicht en snorren als van een oud gediende, de secretaris van Montagnola, die meteen veearts was. „Een goeie ruzie iedere week.... dat houdt het leven erin... daar blijf je jong bij....", mengde zich, zoodra hij weer was komen zitten, Montagnola's burgemeester in het gesprek, dat aan de tafel had voortgeduurd. Bresani was aan 't vertellen geweest van een zot geschil tusschen Noè en Hirtfeld, over de levering van een vaatje Chianti-wijn, en waarbij de Contessa Margherita en heel het personeel van Viani waren te pas gekomen. — Ruziemaken, waar je jong van bleef grinnik- lachte Rezzonico, die het denkbeeld bijster geestig vond. Men sprak dóór over Hirtfelds krasheid en men haalde de vele schermutselingen op, die hij in het land al had gehad, met den pastoor, met zijn pachters, met de hotelhouders van Bellano „Maar hij wint het toch maar altijd", zei Devacchi, „getuige nu weer de tandradbaan.... Natuurlijk draaide de regeering bij.... In Februari gaan ze aan 't werk". — Als je jong bleef van ruziemaken, kwam nog eens met een kwebbellach de oude Rezzonico bijgeteemd, — hij kon maar niet genoeg krijgen van die grap —, dan moest de Signora Mayer er wel uitzien of ze zestien was.... nu had ze weer oneenigheid met den. manken Duitscher! 366 Maar Calistro en Bresani riepen tegelijk met overdreven gebaren, of hij nog dooiere koeien uit de sloot kon halen die ruzie met den zoppo, die dateerde al van een maand terug! Vader....", vermaande Devacchi in een potsierlijken ernst, „jij maakt zelf geen ruzie genoeg met de menschen je wordt zoo oud als een ouwe slof " En genoeglijk de heerachtig blanke handen over zijn vorderend buikje strükend, dat gemakzuchtig uit het van onder openstaand vest puilde, kwam hij met apetijt: „De laatste geschiedenis van de dame van Mirasole,— die weet ik...." „De geschiedenis met den boekhouder van 't Hotel Bellevue?" had Calistro er ondoordacht uitgeflapt. „Ga voort! ga voort !" moedigde Devacchi hem met een breed-joviale armbeweging aan, en met een duivelschen monkel in zijn genepen oogen. Maar Calistro, die er mets verder over wist, stak beschaamd zijn mopsneus in zijn kommetje wijn. Devacchi, opnieuw, wreef zich de verkneukelende handen en knipte met de oogen een welvoldaan: o zoo! Z De geschiedenis met den boekhouder van het Hotel Bellevue ", zei hij spottend den ander achterna. Hij had het verhaal dien morgen van den boekhouder zelf gehoord en was zeker, dat niemand anders het wist dan hij. „Die kwam dan", vertelde hij eindelijk, „iederen middag op Mirasole, als 's morgens het meisje, dat de melk aan 't hötel bracht, en die eerst haar instructie's op de roze villa was gaan halen, langs de ramen van zijn bureau met een knikje-van-ja de zwijgende boodschap had afgegeven Maar die boodschapster was zélf een verduiveld knap deerntje uit Cavarna, en, wat je niet denken zou, een koket nest ook! Jullie kent ze wel, een blondje, smal, zacht gezichtje, een lichtblauw 367 doekje om Een middag zat de Madam van Mirasole vergeefs op haar vriend te wachten, en de boekhouder had het mooie kind een rendez-vous halfweg Pambio gegeven.... Een paar dagen later had Emilia, achter Mirasole zelf, hen half betrapt Een blauw koralen kettinkje, een eender als hij er eens aan Lina had gegeven, heeft daarna, schijnt het, den ontrouwen minnaar en de ontrouwe boodschapster verraden.... 't Moet een allerliefst dingetje zijn...." Het verhaal wekte een ongeloovige verbazing. Bresani, aan wien zoo een verdacht trekje altijd welbesteed was, lachte onder zijn dikke dragonder-snorren, en ook Calistro lachte mee, maar in een zenuwachtige popeling, of hij minder om het veThaal lachte, dan om een tegenzet voor de nederlaag van daareven, dien hij ar in voorbereiding had. Alleen Zacharia Banfi kwam bitter: „Een pest voor het land, zoo'n vrouw een pestl Een onschuldig schepsel voor haar minnehandel te gebruiken! En wat moet er nu van zoo'n kind zelf terecht komen?" „Natuurlijk, natuurlijk", zei Devacchi. „Zulk een bloemetje te ontbladeren is anders nog zoo kwaad niet....", meesmuilde Bresani. „Ze zeggen, dat de Signora Mayer op reis gaat " wist Rezzonico opeens, met een schokje van blijden schrik over de vondst, die hij daar uit zijn geheugen dolf. „Die reizen kennen we...", zei Devacchi minachtend. Zwijgend zat Zacharia weer voorover. Hij had tot daareven niet meegesproken. Zijn voorhoofd lag in diepe rimpels onder de petklep, en achter de doode oogglazen schenen de tobbende gedachten rond te kruipen. Hij richtte het hoofd pas speurend op, toen Calistro met een leep aanloopje plots het gesprek bracht op Carmèla, 368 die haar herberg in Cavarna van de hand ging doen „01 man 1" zei Devacchi, schijnbaar doodelijk verveeld, en hij rekte onhebbelijk de schouders en armen in zijn nauwsluitende jas. Zelfs Rezzonico dorst iets weg te moffelen tusschen zijn mummelende lippen van: nóg dooiere koeien Daar had in Montagnola, drie dagen lang nu al, ieder het zijne omtrent gezegd, sinds de huisknecht van Viani, denzelfden morgen nog van Carmela's bezoek, bij Noè en bij de post het nieuwtje vertelde. De meesten hadden hoe-is-'t-mogelijk geroepen over de onvergeeflijke vrouwen-domheid, een herberg eraan te geven, net als een tandradbaan en een nieuwe rijweg het vertier in de streek gingen brengen; booze tongen beweerden, hoe ze allang hadden zien aankomen, dat die zaak fout moest gaan; enkelen ook zeiden met een diepzinnig gezicht, dat die Carmèla nog niet zoo van gisteren was, en dat zij haar oogenblik te kiezen wist. — Tot de jongens bij den weg hadden er Massi over aangehouden, toen die 's Zaterdags van zijn liceo naar Cavarna klom. Devacchi geeuwde luid-op en rekte nog eenmaal uitbundig zijn korte armëh in de nauwsluitende jas. „Waarom gaan wij geen polentone bij haar eten, dan vertelt zij ons misschien het fijne van 't geval", zei schamper de dikke secretaris-veearts, die altijd één lijntje met den sindaco trok. Doch Calistro, die zoo voordeelig mogelijk zijn kostelijke nieuws wou opdisschen, liet zich niet van zijn stuk brengen. Onverstoorbaar gewichtig zei hij: „Mijn eind-oordeel in de geheele zaak: alles is het werk en de inblazing van den pater Jacchini". Met een schijnheilig gezicht keek hij de tafel rond. En daar tornde plots ieder met beslistheid tegen op. Banfi schudde ongeduldig het bleeke gezicht, dat geheel 369 was komen bijleven; Rezzonico dodijnde van: hol ho!...; Bresani, zijn snorren oppuffend, sloeg met wijdgespreide vingers een gat van geringschatting in de lucht; en Devacchi zei boos: — Ja, als je nou Jacchini in alles wou zien.... een boeman van Jacchini maken Terzij op Calistro's roodenden mopsneus leek de vuurroode wrat, dikker dan ooit, een buiteling van plezier te beginnen, zoo voldaan en ondeugend trilden de wijde neusvleugels boven zijn platte rimpelwangen. „Ik heb bewijzen!" zei hij triomphant. „Wat? hoe? bewijzen?" riepen de anderen nieuwsgierig dooreen. Angelina, die den geheelen middag druk bezig was met de toebereidselen voor het feest van den volgenden dag, kwam naar buiten. Haar gezicht stond in een groote gespannenheid. Sinds dien morgen al had zij het kwade bericht voor den blinde gevreesd maar zij kon die mannen den mond niet snoeren, en hooren moest hij het toch. ,,'k Heb bewijzen!" zei Calistro nog eens, met een koppige voldaanheid. Doch toen hij, de wollen truiarmen ver over tafel, zijn zet zou uitspelen, sloeg eensklaps een gekletter en gekraak van houten dingen, die naar beneden tuimelden, den weg over, en daardoorheen de stem van den pastoor die bulderde: „weergasche rekels! uilskuikensl" — Allen keken om, 'schoon zij van daar niet konden zien, en lachten. „Hier die hamer! . hier die spijkers!"— . Harde stappen poften de laddertreden omhoog. De mannen aan tafel zagen als voor hun oogen de zware voeten en de zwarte kousebeenen van den pastoor weer de sporten opstappen, en naast de driftige hamerslagen den bloedbruinen kop blaken. Devacchi wilde andermaal opstaan, doch Zacharia De Vreemde Heerschers. 24. 370 hield hem bij zijn mouw terug: — Het nu eerst Calistro vertellen, wat die te vertellen had Calistro, wat beleedigd, dat Devacchi zich niet benieuwder wou toonen, dronk tergend langzaam zijn wijn leeg, en keek plagerig langs de glimmende neuswrat schuin de tafel over. „Voor den dag dan, verduiveld! met die bewijzen!" zei geërgerd Devacchi, en hij liet, kwansuis grappig, vlak voor Calistro, die recht schrok, zijn vuist op tafel neerkomen. Angelina, in de deur, maakte kleine, dringende gebaren, duidde naar haar oom, maar men zag het niet. „Als je de moeite neemt, in eigen persoon een kooper naar Cavarna te brengen; als je met dien kooper daar twee uur lang alles rondkijkt, en later hier op den grooten weg nog een uur met hem heen en weer wandelt, heb je dan belang bij den koop of heb je er geen belang bij?" vroeg Calistro uitdagend, met zün gespleten grijnslach. „Een kooper? wie? wie was die kooper?" vroegen drie stemmen tegelijk. Angelina, in een grooten angst, riep er door heen: „Maar hij heeft het nog niet gekocht. 4.. de koop is afgesprongen " „Gistermiddag", vertelde Calistro met klem, „zijn Jacchini en een vreemde sinjeur naar Cavarna geweest; ze zijn samen bij Viani uitgekomen en regelrecht naar Carmèla gestapt en met denzelfden vreemden sinjeur heeft de eerwaarde professore later meer dan een uur voor Viani op en neer geloopen, en is er weer met hem ingegaan ook Heeft hij nu iets met den koop te maken, of heeft hij het niet....? Eergisteren zijn zij tweemaal samen in de tram van Bellano gezien...." „Een lange blonde met een puntbaard?" vroeg plots Devacchi, kwiek bij het geval. 37i „En een strooien deukhoed op", bevestigde Calistro. „Die ligt op Fulmignano bij Walter thuis", kwam Bresani grof, en hij hoofdknikte naar boven de herberg, waar van ver het sparregroen donkerde door de bloote kastanjelaren. ,,'t Is zijn broer", zei droogweg Devacchi, met een beslistheid, die heel Calistro's oogenblikkelijk overwicht van goed-ingelicht man weer op zijn kant bracht. Een verward geroep was opgeklonken, maar daartusschen, als gewurgd, kwam armzalig Zacharia's stem gestotterd: „Walter? een broer die heeft die de herberg van Carmèla gekocht?" Een vale grauwheid, als van een schik die hem te machtig was, had zijn zielig gelaat beslagen. Blauwig beefden de saamgeronnen lippen. Dan joeg een hevige vlaag van bloed langs zijn hals en zijn slapen op. Zijn hand klemde zich aan den stoelrand. „Vervloekt vervloekt", steunde hij moeilijk. Angelina was bijgeschoten. „Laat ze praten ik wist het allang.... de koop is afgesprongen", loog zij, heesch, voor de tweede maal. Zelfs Devacchi was onthutst. „Calistro is een oud wijf", zei hij sussend, maar met een lichtelijke voldoening tegelijk, „hij bazelt over dingen, waar hij 't rechte niet van weet als de koop gesloten was, zou ik er van op de hoogte zijn". „Nou.... man nou dan als nou iedereen het zegt", kwam goedig Rezzonico bijtroosten. Calistro, schuldbewust, en Bresani praatten mee. Hulpeloos staarden de blikkerende blauwe brilleglazen van den een naar den ander. Sinds de drie dagen, dat het bericht van den herbergverkoop door het land ging, had Zacharia in zijn blinde eenzaamheid er over gezwegen, — en er over getobd. 372 't Had hem een duistere zaak geleken, waarvan hij noch de redenen ontraadselen, noch de gevolgen gissen kon. Hij had ook vage plannen gemaakt, berekeningen. — 't Was of een zwart voorgevoel al zijn gedachten bezat Maar deze wending viel hem als een duizelende slag op het hoofd; — een aanranding van ruwe vuisten, in den nacht zijner blindheid, had niet verraderlijker hem naar het leven kunnen staan. Doch trillend herwon hij zich. Een leege drift deed zijn trekken tezaamkrimpen, ontkleurde andermaal zijn gelaat. En in een wild verweer, dat al angstiger werd, bracht hij uit: „Eén was het er één! daar daarginder ik kon hem niet aan nü nog niet ik wachtte mijn tijd Hij was er nog maar alleen Nu is zijn broer er ook Nu komen er anderen achter hem aan Nu kunnen wij ze niet meer tegenhouden. Nu is de nasleep van de Walters in het land! — Ik heb het voorzien ik heb het altijd gezegd Zij zijn als een leger.... Zij zijn als een plaag.. i. Maar déze zal er toch niet komen déze zal er niet komen " In een groote verwarring streek hij zich de grauwklamme hand over het voorhoofd. En fel zijn arme, duistere gezicht naar de plek, waar hij Angelina vermoedde, vroeg hij: „Hoe weet jij, dat de koop zou zijn afgesprongen.. ?" Angelina verzon iets van mannen uit Pambio, die 's morgens in de herberg hadden aangelegd. „Deze moet er niet komen deze moet er niet komen", herhaalde Banfi in een dompe hartstochtelijkheid. Hij stond op, tastte met de hand, om tusschen de tafel en de bank door te schuiven. Als Calistro zijn struikelende stappen tot over den drempel had geleid, scharrelde hij de gelagkamer door en zette zich aan den haard. Zorgzaam bracht Angelina hem zijn wijn, 373 maar zij wist geen woord te vinden om zijn ontsteltenis te bedaren. „Ik begrijp dien man niet", zei onwillig Bresani, „die haat tegen de vreemden waarom is hij dan zelf met een Fransche vrouw getrouwd?" „Sstt", kwam Devacchi, die 't moe werd. En terwijl zij oogpratend met Angelina nog een enkel weifelend zinnetje zeiden, en weer zwegen, kwam Enrico Rezzonico de trap langs de school op, en naar de herberg. „Is de ouwe baas er niet?" vroeg hij, en naast Devacchi aan tafel neervallend: „Hebben jullie 't al gehoord ? dat Jacchini met den broer van Walter naar boven is geweest?" De mannen, fronsend, knikten van ja.... ja.... gebaarden, dat hij zwijgen zou. „Al bekend?" zei Enrico, ,,'t schijnt op 't geld afgesprongen, hè?.... 't is ook niet weinig wat ze vraagtl" „Is 't afgesprongen?" vroeg gretig Angelina. Haar gezicht glansde van een ongeloovige verrassing, en met een kinderlijke vreugde riep ze naar binnen: „Enrico weet het ook de koop is afgesprongen!" „Zoo.... zoo.... tóch afgesprongen", dodijnde de oude Rezzonico, en goedig stond hij op en ging in de kamer bij Banfi zitten. — Hoeveel zij vroeg? lei Enrico buiten aan de mannen uit, — dertigduizend! en daarvan ten hoogste tienduizend als hypotheek Devacchi vond het veel, Bresani ook. Calistro niet. Angelina bracht Enrico's wijn. „Bravo!" klopte ze hem op den schouder, om de uitkomst, die hij had gebracht. „Als de tandradbaan niet in aantocht was", hield Bresani vol, „kon ze redelijkerwijs nog geen vijftienduizend gevraagd hebben...." 374 „Een slimme vrouw", monkelde Devacchi, „is een dozijn slimme mannen de baas af". Hij keek op zijn horloge. „Het wordt onze tijd, Signor Alfredo", zei hij luchtig, „half drie!" — en tot Calistro: „zullen wij de eer hebben, de oppositie hedenmiddag in den Raad te zien?" Calistro's bewegelijke mopskop trok een leelijk gezicht naar Devacchi, en hij heesch zijn jasje aan; hij was alweer verzoend. Men stond op, schudde Enrico de hand, die zich tegen den muur schikte achter zijn wijn. De een na den ander, keken ze even de herbergkamer binnen, ontwaarden daar Banfi's afgewend gelaat en Rezzonico, die dubbend tegenover hem zat. Zij riepen een haastigen groet en daalden snel de zandtreedjes af. Bij den eereboog, die, voltooid, met zijn sparregroen en papieren rozen den weg overspande, stond de pastoor, de handen op den rug, nog toe te kijken. „Niet tevreden, Signor curato?" vroeg Devacchi, toen hij onder het zwarte kroeshaar het grimmige gezicht zag. „Drommekatersche doenieten .", mopperde de pastoor, als zich verontschuldigend, „ze zou'en een Christenmensen zijn geduld doen verliezen". — Hij wreef zich den wijsvinger over den duim, die hem zeer deed van het verwoede spijkeren, en scheen niet van zins de drie mannen verder te woord te staan. Dan wendde hij opeens zijn gebruinden kop met de franke, bruine oogen recht naar hen heen, en terwijl zijn barsche humeur ontspande in de verdrietigheid, die er zich onder verborg, zei hij: „Ach, een vervelende geschiedenis; ik heb geen aardigheid in mijn feest. Mijn vriend, de pastoor van Cavarna is ziek, zijn zuster schrijft het mij daar.... 375 hij zou morgen zijn overgekomen voor de hoogmis. . .. " Even toefde hij, neerstarend op den weg, groette dan met een vagen glimlach en ging, zijn duim bewrijvend, de kerk in. „Enrico", riep onwillig Angelina van binnen, „ze vragen of je eens even komen wou", en zij haastte naar haar kelder, waar zij, drukker dan noodig was, bier aftapte voor den volgenden dag. Bij den haard, waarin, nu de zon van het huis wegtrok, de smeulende houtblokken in nieuwe vlammen waren geblazen, zaten Zacharia en de oude Rezzonico. Zacharia's gelaat stond ziek van opwinding; vlekroode blosjes verkleurden onder de blauwe schaduw der brilleglazen, en de zenuwtrekkende mond weerhield met moeite de driftige gedachten, die achter de gespannen voorhoofdsrimpels al maar aantogen. Rezzonico, zenuwachtig ook, leek nog onbeholpener dan anders; hij was geheel gevangen.in Banfi's stokende en omsingelende woorden. „Hoeveel vraagt Carmèla voor haar gedoe?" vroeg hij willoos aan zijn zoon, toen die binnenkwam. „Dertigduizend", zei Enrico onverschillig, „met ten hoogste tienduizend als hypotheek " Hij stak een zwarte Toscaner op, bleef naar buiten kijken aan den deurpost. „Dertigduizend ", kwam bezwaarlijk Rezzonico. „Twintigduizend als koopsom", fluisterde heesch Zacharia; ,,'t is een zaak, waar een goudmijn van te maken is, als jonge krachten ze drijven Tienduizend hypotheek... een vijfhonderd lire rente... dat is er zoo uitgehaald " Met gele flakkeringen weerspiegelde zich de gloed van het opgerakelde vuur in de blikkerende brilleglazen; zijn gezicht was als het verward-fel gezicht 376 van een, dien de haat of de liefde tot waanzin drijft. Hij boog nog verder naar den ander over, en nog heeter ging zijn gesmoord gefluister: „Gister is de koop afgesprongen.... morgen gaat hij door. — een Duitscher bereikt langs honderd wegen zijn doel langs honderd wegen! .ze helpen elkaar allemaal.... en als Hirtfeld er achter zit!. Waar hun samenzwering het eenmaal op gemunt heeft, dat gebeurt.... dat gebeurt.... en als zij er maar over denken, dertigduizend neer te leggen, dan zit er het dubbele in voor de toekomst.... het driedubbele! .... Wij moeten het complot verijdelen.... geen Duitscher in den albergo van Carmèla aan ons het voordeel....!" — en nog brandender dempte zich zijn stem: — „aan jóu, aan jouw zoon, aan mijn'pleegkind.... 't is een goudmijn, als jonge krachten er zich voorspannen...." „Maar ze zullen niet willen", klaagde Rezzonico; en dertigduizend lire....!" „Twintigduizend", sneed Zacharia vlijmend af; „zevenduizend voor ieder, als er drie samenwerken....! Ik wil de helft geven....! blijven er nog vijfduizend voor de twee anderen elk.... en dat voor een zaak, waar twee jonge krachten een goudmijn van maken!" Enrico, vanuit de deuropening, deed een stap de kamer in. „Als dat op mij slaat", zei hij, „en op haar...." — hij gebaarde naar de kelderdeur — ,,'k heb ze driemaal gevraagd.... ik vraag ze niet weer.... als ze wil, moet ze 't maar zeggen...." „Zou jij willen, Enrico?.... zou jij willen?" smeekte de blinde, en zijn zielig verwrongen gezicht staarde begeerig het vertrek in; „zou jij in Cavarna willen wonen? . boven op den berg? maar 't wordt er welvarend, met die nieuwe spoor,,.. iederen dag 377 honderd vreemden boven die er blijven eten,.... er blijven slapen,.... die er den zomer komen misschien 't is er mooil Een logement in Cavarna.... dat wordt een goudmijnl je maakt er een hötel van.... met een flinke vrouw, die 't vak verstaat zou jij er vijfduizend lire in willen steken?.... Zou jij in Cavarna willen wonen?.... De eerste van Cavarna zijn.... ?" Hij praatte snel en schor, met een ophitsende overreding, die zelfs den ouden Rezzonico een branderigen schijn in de flauwe oogen bracht. Hij had maar één wil: de Walters den koop van Carmela's herberg verhinderen een nieuwen Walter het land uitdrijven.. 't Was als een plotselinge bezetenheid. Hij dacht aan geen gevolgen, noch voor zichzelf, noch voor de anderen. Hij zag maar één ding: Enrico en Angelina getrouwd, hen samen in de bezitting, die een Walter had begeerd.. En als dat lukte, als dat lukte 1 vanuit hun hoogte zouden zij loeren op Fulmignano.... en eenmaal, eenmaal, met het geld dat hem nog restte, met het geld dat zijzelf wonnen, — eenmaal....!" Enrico stond bij de tafel. Zijn frisch-roode kop met de harde, blauwe oogen keek welberaden en brutaal. Hij had daareven Angelina in een groote verwarring bij haar buffet zien staan, in tweestrijd weer heengaan.... Enrico lachte. — Wonen in Cavarna dacht hij, — jawel.... jawel.... hij zou Cavarna zien komen. Cavarna en de albergo en de heele rompslomp kon hem geen duit schelen! Angelina, die wou hij en als hij ze alleen krijgen kon door dat logement te koopen.... best, dan zoü hij dat logement koopen. Angelina wou hij, en nog nooit, in al deze vier jaar, had hij Angelina zoo op het punt gevoeld te zwichten als in dit uur. Maar, diavolol wonen in Cavarna? Hij zag zich trekken, hier, daar zijn avontuurlijk leven van 378 altijd.... Doch als hij thuiskwam, dan was daar Angelina, die hem wachtte, zijn vrouw. Of ze hem wachtte in Montagnola of in Cavarna.... per Bacol dat maakte voor hem geen verschil 1 Even, in een wraakgevoel over den smaad, dien haar langdurige weigering hem had aangedaan, ervoer hij een jeukende vreugde bij het denken, hoe zij, in zijn afwezigheid, voor heel de groote zaak alleen kon opdraaien. Dan dacht hij ook weer: als wij maar eenmaal getrouwd zijn dan zijn wij daarom nog niet aan Cavarna getrouwd 1 En als nog steeds Zacharia's gefluister beefde en kromp bij de krimpende vlammen, zei hij, met een geringschattend medelijden: „Wind je niet zoo op, ouwe baas, — je zal der nog wat van krijgen". „Hoeveel jaar nu al.... hoeveel jaar nu al", ging schreiend bijna Zacharia's stem, „dat ik met mijn vijftienduizend lire op mijn borst loop.... vijftienduizend lire, om Fulmignano terug te koopen 1 Tienduizend tel ik er neer, om een Walter uit Cavarna te houden.... tienduizend...." „Al goed! al goed!" kwam Enrico ongeduldig, „als Angelina wil. Maar daar bemoei ik me niet meer mee.... dat moeten jullie, maar in orde maken. En hier heb je mijn voorwaarden: géén hypotheken, en ieder een vierde, de ouwe baas ook....! En dan zal Ik nog wel eens kijken, of ik dat zaakje niet goedkooper dan dertigduizend van die Carmèla kan krijgen! Is iedereen 't zoo eens, dan kunnen wij morgen het contract opmaken". „Morgen?.... morgen?" dodijnde de oude Rezzonico onthutst, — „morgen...." Enrico was de deur al uit. „Natuurlijk morgen!" drong Banfi in een heeten 379 triomf, „als we wachten, is het te laat Misschien is het morgen al te laat 1" „Maar zij zal niet willen ", zakte zijn stem plots in een hooploos ledig weg, en zijn schokkende hand uit de roode polsmof maakte een armzalig gebaar naar den kamerhoek, waar hij het klokkend geplons hoorde van glaasjes, die worden ondergedompeld in een spoelbak. Angelina, sinds enkele oogenblikken weer in het verrek gekomen, was met een hoogrood en ongelukkig gezicht achter haar toonbank bezig. „Wij moeten eerst de zaak onderzoeken", kwam Rezzonico beducht, „wij kunnen zóó geen dertigduizend lire in een onzekere onderneming steken. Waarom wil Carmèla verkoopen? Wij moeten deugdelijk onderzoeken, navragen...." „Dat is waar! natuurlijk!" kwam Angelina, met een gretig zich vastklampen aan dat uitstel, „wij moeten eerst onderzoeken....!" „En als wij onderzocht hebben?" hield gulzig Zacharia aan. „Ja ", zei Angelina op een toon, die weg scheen te vluchten van een onduldbaar denkbeeld. Dan trok zij de schouders op als voor een noodwendigheid, die niet te ontvluchten zou zijn. Doch de oude Rezzonico, boozig door deze ontwijking van het meisje, en op zijn beurt tot aandrang geprikkeld, zei, sterker dodijnend: „Enrico is een flinke partij, waar een meisje zich wel eens over bedenken mag, voor ze hem weigert " „Enrico!" dacht Angelina bitter. En dadelijk erop dacht zij: — Goed. — Zij scheen dan nu op de jaren gekomen, dat zij naar een goede partij moest kijken De Contessa Margherita had het gezegd: ze werd oud, ze kreeg rimpels.... „Enrico ", dacht zij weer, met een pijnlijke 38o berusting. Een anderen naam dreef zij met kracht uit haar hart. Zij haatte bijna haar oom op dit oogenblik, zooals hij daar, met zijn verbijsterd gezicht en zijn heesche stem hun aller lot te dwingen zat; het volgende oogenblik had zij meelij met hem. „Een Walter de eerste in Cavarna", hoorde zij hem oud en klaaglijk zeggen, „dat zou de genadeslag voor mijn laatste jaren zijn". Een groote moeheid verslapte haar gevoel. Toen eindelijk Banfi en Rezzonico samen waren heengegaan, toefde lang nog Angelina in haar stille gelagkamer aan het doovend vuur. Als een goudrood bloed leek dat te kloppen in de brokkig-verkoolde tronken. De late middag-wind joeg soms een gloed door de stervende sintels; een witte asch stoof van de haardplaat. Het werd huiverig in het vertrek. Angelina pijnde zich af in een vertwijfelend weifelen. Zij voelde wel, hoe dezen langen winter, dat dagelijks Enrico kwam, zij ongemerkt onder zijn invloed was geraakt; zij dorst niet meer tegen hem, wat zij vroeger dorst, en onwillens had zij vaak zijn gedrag met den Cavarner wegbouw moeten loven. Zij had altijd gezegd: liever ieder ander dan Enrico.. En toch, toen deze Kerstmis een weduwnaar uit Cortivo haar ten huwelijk vroeg, had zij gedacht: dan Enrico nog liever. Maar zij had nog nooit zóó pal voor een dadelijk besluit gestaan. Alles dreef haar naar dit huwelijk. En ook nu, bij iedere verdere afwikkeling van haar gedachten, leek het haar, of zij ongemerkt weer iets nader was gekomen aan het besluit, waartoe men haar dwingen wou. 381 „Albergatrice ", dacht zij, „padrona van een bezitting van dertigduizend lire dat was wat anders dan juist 3en kost te verdienen met een paar liter wijn op een dag te vertappen. I Albergatrice 1 Een eerzucht, die zij al deze jaren van geduldig verlangen en wachten nooit had gekend, begon haar te bemeesteren. Mocht zij zich deze kans laten ontgaan? Wat kon zij met haar mislukte leven beter aanvangen? En wat, als zij hier bleef, ongetrouwd? Zij zag zichzelf tien jaar ouder, — nog altijd met haar witten hoed schots op het woelige haar en nog altijd haar daaglijksche grappen makend met het volk in haar gelagkamer: een oude malloot, een vrouw zonder waardigheid Dit bestaan zonder zorg en zonder doel moest toch ééns uit hebben Hötelhoudster aan 't hoofd van een grooten albergo staan 1 Maar een albergo in Cavarna! Zij kón niet naar Cavarna Nog geen vier maanden geleden, toen zij met San Fedele was boven geweest, had zij gezegd: hier kom ik nooit weer. Zij voelde opnieuw zich dwalen, ellendig, door het feestdorp; en overal de Muzzo's, in iedere straat, bij ieder huis haast Hoe zou zij ooit in Cavarna rust hebben? En als misschien eens eens! Een duizel voer Angelina door het hoofd. — Ze zou immers in Cavarna niet leven kunnen? — Maar zij kon ook niet tegen haar oom zeggen: 'k zou willen; alleen, nu 't in Cavarna is nu niet? Een week medelijden kwam weer in haar hart Zij zag zijn doode oogen, zijn smartelijken mond, zijn arme handen, die tastten en zochten, of zij nog ergens ooit op een eindelijke verlossing hoopten 01 het trieste pakje effekten, dat hij altijd op de borst droeg....! „Wat moét ik doen?" vroeg zij zich nogmaals. 382 — Haar leven in een grooten albergo, getrouwd, met kinderen, zou ook wel heel anders zijn dan haar leventje van nu.... 01 en zij maakte zich geen illusie's, voor ' t geval het er toe komen mocht. Den eersten tijd misschien niet.... maar dan.... twee, drie maanden van 't jaar zou hij muis zijn.... twee weken thuis om uit te rusten en twee maanden weer weg.... Enrico zou in Cavarna niet blijven—.1 Maar bah! dacht zij dan weer, zij kon werken.... als 't daarom was!.... werken, dat was geen bezwaar.... Zij zag Enrico's meedoogenloos gezicht, zijn wreeden, hartstochtelijken mond en de glimpend-blauwe oogen, waarmee hij haar vleesch te doorboren scheen Sterker dan ooit in zijn tegenwoordigheid, ondervond Angelina op dat oogenblik de bedwelming van zijn wil.... Zij voelde zich klein worden zij zou met Enrico trouwen móeten.... Alles wou het.... Enrico zou de sterkste zijn. Zijn oogen blonken, zijn mond lachte, koud en wulpsch. Een onuitsprekelijke afkeer was in haar, een schaamte, en een zwakheid tegelijk. Zij voorvoelde de overheerende kracht, waarmede deze man, in haar eindelijk bezwijken, van haar bezit zou nemen. Een klamme hitte vloog haar door het bloed, een wild opwellende vlaag van lust, die haar willoos deed lachen en haar gansch ongelukkig maakte. Even hing zij, zwijmelend, in den ban van haar losgelaten zinnen. Dan trok de blos af van haar verwarde gezicht, haar wangen ontspanden, haar troebele oogen verstilden. Vaag en ver gingen de blikken, een berouw was in haar; een zachtheid lag er om den even open mond. Zoo zat zij een lange wijl. ■ Plotseling stond zij op. Zij schudde heftig het hoofd, als om zich gansch te bevrijden uit dit kwellend gedroom. 3«3 — Neen, dacht zij sterk en vast, haar jonge leven liet zij niet dwingen, en Enrico Rezzonico werd niet haar man. In de verademing van dit met veel strijd gewonnen besluit, begon zij voortvarend, en vroolijk bijna, het werk te doen, dat haar dezen middag niet uit de handen had gewild. Gezwind rangschikte zij de dozijnen gespoelde Marsala-glaasjes en de dozijnen notedopjes voor likeuren langs de open vakken van haar buffet: als 't een frissche dag was morgen, en de menschen hadden het koud gekregen van het wachten op de processie, dan viel er heel wat te schenken een paar uur lang. Zij had wel luid-uit kunnen zingen, als niet tevens een zacht verdriet nog in haar hart was geweest over de teleurstelling, die zij straks Zacharia zou moeten berokkenen. 't Was vier uur. Angelina ging de gordijntjes van de twee ramen wegschuiven; — zij kon niet genoeg meer zien om haar werk goed en vlug te verrichten. Om vijf uur sloot zij, met den winter. Buiten klonken stappen. Angelina stond even in afwachting. Zij had maar zelden meer bezoek in den laten middag. Toen de deur openging, teekende zich, een oogwenk, donker tegen het daglicht, een mannengestalte, die zij niet onderkennen kon; dan, om de deur te sluiten, wendde zich de bezoeker terzij, en een seconde was scherp zijn profiel aan de bleeke lucht. „Christel" kwam een gesmoorde schreeuw over Angelina's lippen. Een gonzende duizeling sloeg door haar heen. Zij moest zich vastklemmen aan den toog. Zij had Antonio Muzzo herkend. „Goed volk!" zei een verwonderde stem, en een breedgebouwde, jonge kerel in een bruin manchester buis trad het schemerend vertrek in. 3«4 — Een deern, die een herberg hield, en die schrok als een bloo haasje, wanneer er een man binnen kwam.... 1 spotte hij vermaakt. „Buon giorno", groette Angelina moeilijk. Zij probeerde vergeefs te lachen. In een onbeheerschbare zenuwtrekking sidderde de stramme bovenlip naar de neusvleugels omhoog. De jonge man, nog nalachend, zette zich aan de tafel, bestelde een quarto wijn. „Antonio Muzzo ?" zei Angelina. Het kwam bijna toonloos uit haar gestegen; voor haarzelve waren het klanken van een inhoud zonder eind. „Juist", zei de bezoeker, „ik was vanmiddag in Pambio bij mijn oom.... toen heb ik meteen Montagnola weer eens verkend ze vertelden me van je herberg hoelang heb je die nu al?" „Dus jij bent thuis gekomen", zei Angelina langzaam. Het klonk lachwekkend en onnoozel. „Ja"? grinnikte de jongen verbaasd, „als ik 't wel heb, ben ik sinds drie dagen in Cavarna terug". „Ben je alleen teruggekeerd?" — Zij boog het hoofd onder het antwoord, dat volgen moest. „Marco kon niet weg", zei de ander, „en al had hij gekund maar ze schreven ons uit Cavarna over een draadbaan en een nieuwen rijweg.... Ik ben eens poolshoogte komen nemen 't schijnt op niet veel uit te loopen...." Angelina had werktuigelijk den wijn ingeschonken, zette zwijgend karaf je en glas op de tafel, liet zich op een stoel tegenover den bezoeker neer. Haar gelaat, van het licht afgewend, was een vale plek, waarin twee brandende oogen staken. „Je gaat zeker weer naar Amerika terug?" vroeg ze gretig. Antonio Muzzo had een vaag gebaar. — Wat een 385 vreemdsoortige ondervraging, dacht hij even. Hij dronk, en zei: „Ik ben nog niet zoo'n volbloed Amerikaan als mijn broer.... maar anders....!" „Marco zal nooit terugkomen?" vroeg Angelina onbewogen. „Wat zal ik je daarvan zeggen?" antwoordde Antonio — er was een luchtige meerderheid in zijn toon — „waarom vraag je dat zoo?" „Ik dacht maar ", stamelde Angelina. Onafwendbaar, al starrer, was een smart in haar hoofd neergestraald, zoo groot en zoo brandend, dat 't haar was of de wanden verstijfden en het alles ging uiteenbreken in een daverenden waanzin. Hoe is 't, dacht zij schril, dat ik niet gek word, en waarom blijf ik hier stil zitten? — Maar daar is zijn broer dat is zijn broer; kijk, hij is vlak bij me. Het is om vroolijk te worden, dat iets van hem zoo vlak bij me is. Het is een knappe jongen, een mooie kerel kijk, een van de twee Muzzo's uit Amerika 1 ,,'t Verwondert me, dat je mij zoo gauw herkende...", herdacht Antonio gevleid, „boven waren er wel, dien het zoo grif niet afging " In een lichte ijdelheid streek zijn breede, bruine hand langs het donkerblonde snorretje, dat glanzend zijn rooden mond bezoomde. Met een feilen, vorschenden blik bleef Angelina hem aanzien. Zij had geen gedachten meer. Haar hals bonsde. De man, onder dien gloeienden blik, wendde bevangen de oogen terzijde. Toen werd Angelina plots van een opgewonden luidruchtigheid. Zij bood nog wat te drinken aan, op de nieuwe kennismaking. — Marsala? Cedro? Vermouth? Zij had al twee glazen Marsala ingeschonken, stootte rinkinkend over tafel met Antonio aan. De Vreemde Heerschers. 25 386 „Op je gelukkige terugreis!" zei ze hel, hief hoog haar glas of ze te veel al op had, en dronk leeg. Dan vertelde zij in één adem door, van de drukte van den volgenden dag, van de eerepoort, waaraan de pastoor zelf had meegetimmerd Haar schaterlachen rolden telkens weg, haar oogen schitterden en haar wangen gloeiden, of ze nu reeds op een feest was. Voor de tweede maal schonk zij de glazen vol. Antonio zat haar met een wat onrustige verbazing aan te zien. „Drommels!" dacht hij, „als het bij dag zoo'n mooie meidis, als ze zoo in de schemering lijkt...." En opeens meende hij zich te herinneren, dat vroeger zijn broer zich wel met deze Angelina had afgegeven. — Zou ze daarom zoo straks ? Maar nee, hij verbeeldde het zich; gekheid, zij was zoo lustig als 't maar kon! Nog eenmaal stootte hij met haar aan, trachtte een paar keer tersluiks over tafel haar hand te beroeren. ... Doch Angelina scheen het niet te merken en lachte en praatte al maar door: — dat hij morgen weer moest komen; 't was een processie met muziek er zou veel volk uit Bellano zijn en van overal En plotseling kenterde opnieuw haar gezindheid. Zij rees op. ,,'t Wordt donker, 't Is tijd om te sluiten", zei ze stroef. Ze keek niet meer om naar de onvoltooid gebleven toebereidselen voor den volgenden dag; uit gewoonte lei ze de doeken over de vogelkooien, stond dan in een afgemeten wachten, om den bezoeker tot heengaan te dwingen. Als zij den huissleutel in het slot had omgedraaid, zonder een hand tot afscheid te reiken, liet zij met een nauwelijks „buona sera" den jongen man aan de 387 deur van haar herberg achter, en ging haastig de trappen naast de kerk omlaag Dien avond, toen Zacharia, uitgeput en ineengeschrompeld, stil onder het hooge, naakte licht, naast de tafel zat, zei Angelina opeens, luid en koel: „Als je't contract maken wilt ik trouw Enrico". HOOFDSTUK XIX. ET is vandaag uneKomngen dij on& is dat een feestdag Je vader zal wenschen, dat je thuis bent, Antonio". Uiterlijk koel, maar met een ingehouden trilling in haar stem, had Luigia gesproken. Zij waren met hun beiden in het holle, wit-gemuurde vertrek achter de keuken, waar de mudden maïsmeel en rijst werden geborgen, en des winters de voorraden kastanjes en aardappelen gespreid lagen over den vloer. Antonio, in zijn bruin manchester buis en zijn grijze kuitbroek, gekleed tot een uitgang, aarzelde bij de deur. En in een plotseling zich gaan laten, zei met een dringende heftigheid de moeder: „Drie dagen ben je nu bij ons gisteren hebben wij je bijna niet gezien vandaag wil je weet weg Vergal ons niet de vreugde van je terugkomst, Antonio". „De vreugde over mijn terugkomst ", herhaalde, in een hooghartige ongeloovigheid, de jonge man. Hij keek het donker-witte, van meubelen ledige vertrek rond en door de openstaande deur de hooge, stille keuken in, waar het gerei van den juist verlaten voormiddag-maaltijd nog de tafel innam. Hij keek of hij dacht: — Wat moet ik hier aanvangen? 389 Dan zag hij naar zijn moeder. Haar gezicht stond gebiedend en ernstig, doch was zeer schoon. In een welbewuste ijdelheid voor dezen vreemden jongen man, die haar zoon was, had zij zich den fraaisten hoofddoek om het nog welig-blonde haar gewonden, een koper-rooden doek met grillige, bleekblauwe figuren, die haar gelaatsvorm en kleur nog gaver en frisscher deed uitkomen dan ze al waren; en over haar levendig wit-en-zwart geblokte wollen lijf, droeg zij een sierlijk zwart-en-wit zijden sjaaltje met fijne, lange franje bezoomd. „Zij lijkt wel de zuster van Carolina", dacht Antonio met een plotseling welgevallen, en zijn gezicht ontspande zich bij het terugvinden van het eenig heerlijke, dat zijn thuiskomst hem gegeven had: zijn mooie, nog jonge moeder, en zijn mooie, vroolijke zuster. „Twee dagen hebben wij feest gevierd, dat je terug was", verweet Luigia; „maar je moet in ons geval kunnen komen. Wij hadden twee zonen in Amerika acht jaar waren zij weg één kwam weer maar de andere niet. Dat kunnen wij niet vergeten, Antonio. Wij kunnen Marco niet vergeten, ondanks onzen trots op jou". Snel bukte de moeder en zette de hooge maat maïsmeel, die zij uit den mudzak had geschept, op den grond; dan, terwijl een blos over haar ontroerde trekken schoot, stond zij vóór den jongen man, ën haar felle, klaar-blauwe blikken recht in de zijne dringend, vatte zij tusschen haar beide, gespreide handen den knappen, stoeren kop, trok dien woest naar zich voorover en kuste herhaaldelijk de schemerende blankte tusschen de beide fijne wenkbrauwbogen. Het was de eerste maal, dat zij zoo den altijd nog remmenden schroom tegenover haar vervreemde kind te boven kwam. 39° Antonio, op zijn beurt, kleurde, en alsof hij zich plots klein voelde onder de hartstochtelijkheid dier moederlijke liefkoozing, klaagde hij: „Ik heb hier alles zoo anders gevonden, dan wij dachten.... ik heb ook dadelijk den onwil gemerkt van mijn vader en mijn grootvader.... de teleurstelling van iedereen...." „Geen onwil", zei de moeder zacht, „teleurstelling wel. Wij hebben altijd aan je beiden saam gedacht; als wij over je spraken, was het: Marco en Antonio.... Marco en Antonio.... Maar Marco kwam niet terug". En opeens in haar strengen en koelen toon terugvallend, zei zij: „Wij zijn alleen thuis op dit oogenblik; zeg het mij nu, Antonio; kómt Marco over enkele maanden ook?" En als de jongen, onder het gebiedende van haar blik, verward de oogen afwendde: „Hij had nog zaken, die hij niet in den steek kon laten, zei je eerst. Maar naar wat wij verder met moeite uit je hebben gekregen, lijken het je vader zaken, waar Marco in geen jaren nog van weg kan. Hij heeft zooveel grond, zeg je dan weer, maar van plannen om dien grond te verkoopen, hooren wij niets. Wat moet dat alles beduiden?" En met een vorschenden wil de ontwijkende oogen tegenover haar tot aankijken dwingend, zei ze, betrappend: „Het heeft ons ook bevreemd, met hoe kleine pakkage je bent thuisgekomen, en ik heb opgemerkt, dat je meer dan eens, of je je vergistte, over kleine bezittingen sprak, die je daarginder hebt gelaten. Moet Marco die meebrengen, als hij komt? Is je vertrek uit Amerika zoo overijld geweest als de terugkomst voor ons onverwacht?" „Zoo onverwacht had die terugkomst anders niet 39i behoeven te zijn, na vaders bevel-brief", klampte de jonge man zich aan het laatste gezegde zijner moeder vast, om het antwoord op de eerste vragen te ontgaan. „Maar ik heb dat al meer meenen te merken", zei hij nog achterna, „niemand schijnt daar iets van te weten hier". „Had je vader geschreven, dat jullie komen moest?" vroeg Luigia ontsteld. Dan, plots, met een „st!", lei ze den vinger op den mond. Stappen weerklonken in de keuken; zij dacht dat Ambrogio thuiskeerde. Het was de oude Marco. „Zeg het je grootvader en mij", drong met een verdubbeld overwicht de vrouw; „wij willen het weten.... waarom is je broer in Amerika gebleven? En waarom.." Doch Marco, met een haastig spreken, brak de heftigheid zijner schoondochter af. Zijn gezicht stond zeer vervaard. „Een andere maal later ", zei hij ernstig. En zachter tegen Luigia: „Er is onraad bij Elena; Anselmo is uit, en niemand weet, waar hem te vinden. Ambrogio zelf is om de vrouw gegaan". Luigia was geschrokken. „Zes maanden", zeide ze verontrust, en met een zorgvuldigheid, waartoe zij zeker, een half jaar geleden, tegenover de jonge vrouw van Anselmo niet in staat zou zijn geweest, overlei zij bij zichzelf, zocht snel in een kast een pakje goed bijeen, en kwam de keuken binnen. Toen zij daar den maaltijd nog ongeruimd zag en bedacht, hoe er op Carolina nooit te rekenen viel in dezen tijd, zei ze tegen Antonio: „Ga eens naar je tante Genoveffa en vraag meteen, of Lucia hier het huiswerk wil komen afdoen. Misschien moet ik ginder blijven...." Dan, met een smeekenden klem, nog eenmaal den jongen man recht in de oogen ziend: „En bedenk, dat het Driekoningen is, Antonio; verbitter je vader niet". 392 Ijlings verliet zij, met Marco achter zich, het huis. Wat later stond Antonio, verveeld, aan de borstwering van hun hooge stoep en overschouwde met een onverschillig oog het driehoekig sneeuwpleintje beneden zich, en daarvan afdalend, de schemerig-bruine slopgeulen en den grauw-wit gedaakten wirwar der huizen van Cavarna. Hij had dezen middag nog eenmaal naar Montagnola willen gaan; daar was feest, en een processie, zei Angelina gisteren; veel zou dat nu wel niet zijn, maar het meest trok hem ook Angelina zelf aan, met haar wonderlijke glansoogen en haar vreemde manieren. De drang van zijn moeder hield hem terug. Een weemoedige verdrietigheid maakte zijn staren grijzer en strakker, en versmalde zijn gelaat. Dan herinnerde hij zich de boodschap, die hem werd opgedragen; hij kwam de trap onder het kale gestrengelte der pergola af, — langs de treden brokten de bestofte en vervroren klompen der naar weerszij weggeschepte sneeuw — en stak het verlaten pleintje onder hun woning over. Hij was de drie dagen, sinds hij in Cavarna terugkeerde, nog niet bij zijn tante Genoveffa aan huis geweest, maar alsof hij geen dag hun dorp had verlaten, zoo vertrouwd met den weg ging hij de hoeken der drie, vier bochtige stegen om; elk doodsch versloten huis en elke rommelige koer, die hij door de open poortdeuren binnen zag, was hem een spookachtige herkenning. Maar toen hij den Vicolo del Forno insloeg, kon hij een spotlach niet onderdrukken; 't was hem, of hij zich elk der steenblokken nog herinnerde, die men daar in de havelooze slop had gelegd, om ook bij modderweer den doorgang begaanbaar te houden. — Acht jaar! Corpo di Baco! en geen steen hadden ze verleid! de steeg was ellendiger dan ooit.... 393 En de twintig minuten gaans ruwe rijweg, dien men hem, den eersten dag, onherkenbaar onder de sneeuw, had willen laten bewonderen.... Met een smaling op zichzelf dacht Antonio aan den dwazen waan en den onvreê, die hem uit Amerika naar hier dreef. Toen zijn vaders brief kwam, en Marco had gezegd: „iets dient er gedaan.... maar wat?" — en ongeloovig had laten volgen: „die schoone toekomst van Cavarna, die zouden wij dan toch eerst zelf eens moeten bëoordeelen", toen had hij zich aanstonds voor den overtocht beschikbaar gesteld. Wat hem dreef, was de sinds zoo lang reeds hem kwellende onwil tegen Marco's overheersching. In Amerika zelf had hij den moed niet, met Marco te breken; — als Cavarna mij aanstaat, blijf ik er, had hij gedacht. Hij wist wel, dat Marco nooit besluiten zou, zijn goede Amerikaansche leven voor altijd er aan te geven; hij wist ook, al had Marco hem niet in zijn vertrouwen genomen, dat nog een andere band hem in Amerika hield. Nu leek hem die weerzin tegen zijn broeders overwicht nietig, tegenover de naargeestigheid, die hem hier beving. Antonio bukte de lage deur bij zijn tante Genoveffa binnen. Even week hij terug; de rook sloeg hem pijnend tegen de oogen. Hij hoorde een smeekend en weigerend gesprek van twee felle stemmen, iets over Montagnola en een hötel Bellevue; dan onderscheidde hij, in den blauwig-doorzogen schemer, zijn tante en zijn oudste nichtje. Een hevige onlust kwam over Antonio. Hoe kon men leven in die berookte duisternis! Donker-helder herinnerde hij zich, hoe zijzelf ook, tot enkele jaren voor zijn vertrek naar Amerika, in zulk ,een huis hadden gewoond. Alle vijf waren zij in zulk een huis geboren en in zulk een keuken grootgebracht. Het was hem 394 alles hatelijk en diep bekend, en hij minachtte er zichzelf om. „Buon giorno", groette hij, maar weinig opgewekt. „Buon giorno, Antonio", kwam Lucia in een groote voorkomendheid terug. Doch Genoveffa bëantwoordde maar amper zijn groet. Zij was zeer beleedigd. Had die mooie mijnheer niet eens wat eerder dan na drie dagen zijn tante kunnen bezoeken? Zij herinnerde zich ook een zinsnede uit hun brief van dit voorjaar, waarin haar en Aurelia ieder een prezent van vijf lire was toegezegd. Haar neef zelf was gekomen, hij had geschenken voor zijn moeder en zuster meegebracht, doch haar had hij blijkbaar vergeten. Zij bood geen stoel aan tot zitten, en toen hij de boodschap van zijn moeder dorst te opperen, zei ze kort en gebelgd: „Ik heb Lucia zelf noodig". Het meisje, dat gebloosd had bij het verzoek, keek teleurgesteld. Zij was wat graag met haar nieuwen neef meegegaan, om in het rijkere, altijd benijde huis van haar tante Luigia behulpzaam te zijn. „Laat mij toch 't kan best geschikt laat mij toch", drong zij bij haar moeder aan. Antonio herkende in dat: „laat mij toch", de woorden, waarmede bij zijn binnenkomen het twistgesprek plots was gestaakt. „Mijn mooie nichtje schijnt in niets haar zin te krijgen vandaag", zei hij plagend. Lucia, met een gevleiden oogopslag, keek hem van terzijde aan. Ook Genoveffa zag op, en alsof een heete gedachte plots haar denken doorlaaide, zoo zeide zij: „Ga dan maar ga naar je tante Luigia". Met een uitroep van verrassing sprong het meisje overeind. Zij knikte haar neef toe, en langs hem gaand om de deur te bereiken, fluisterde zij gretig: 395 „Zeg, doe een woordje voor me maak dat ze me gaan laten de volgende week...." Dan was zij weg. Genoveffa mompelde een boos woord tusschen de tanden. Antonio lachte. — Wat een krengetje, dacht hij. Doch toen hij nog poogde, bij de moeder een vaag pleit te beginnen, kreeg hij zoo weinig en zoo bar bescheid, dat hij een minuut erna zelf ook op de straat stond. Hij had alleen begrepen, dat het meisje een dienst kon krijgen in 't Hötel Bellevue-au-Lac — Geen wonder, dacht Antonio, dat ze hier vandaan wil, en humeurig stapte hij van steenblok op steenblok door den modder van dooisneeuw en mest. Toen hij tot bij de Osteria della Posta was gekomen, stond daar, dubbend, Anselmo, en met een slungelachtige aarzeling, of hij over zijn eigen verschijning verlegen was, kwam die hem dadelijk tegemoet gestapt. Antonio had een nieuwe opwelling van afkeer. Dat was nu zijn oudste broeder Wat een onguur wezen, dacht hij voor de zooveelste maal. Toch voelde hij zichzelf aan dat wezen verwant. Hij haatte bijna Anselmo. En hij kon zich Anselmo niet van het lijf houden, 's Morgens, 's middags, 's avonds, altijd had hij Anselmo in zijn buurt. Met een niet te onderdrukken wrevel keek hij terzijde, als ook nu weer de ander, schuw bijna en met een haast kinderlijke begeerigheid in de ontwijkende oogen, een halven stap achter hem aan, meeliep. Het was hem een verluchting zich opeens te herinneren en te kunnen zeggen: „Je moet naar huis, kerel er is onraad met je vrouw". Antonio had maar eenmaal, even, Anselmo's vrouw gezien, een onaanzienlijke en niet mooie vrouw; zij had geen indruk bij hem nagelaten en het booze bericht, 396 dat hun grootvader daarstraks bracht, had hem dan ook weinig getroffen. Maar met een vreemde, schampere nieuwsgierigheid zag hij de overhaast stappende gedaante van zijn broer, de steeg door, voor zich uit gaan. Hij dacht aan Marco, in Amerika, hoe die 's Zondags, in zijn geruite vest en zijn panama op, voor de café's zat, hoe zij biljartten samen en naar de muziek in het park gingen luisteren.... Wat later, of een wil sterker dan de zijne hem daar heen trok, liep Antonio nog eenmaal de sneeuwhobbelingen langs, waaronder de begonnen rijweg, sinds weken al, begraven lag. „Dat is het nu, waarvoor wij moesten overkomen", hoonde hij bij zichzelf. Lang zat hij op de lage borstwering, die men een eindweegs, bij de eerste steilte, nog had klaar gekregen. — Cavarna een toekomst? dacht hij, — zeker, op zijn Cavarna'sch! Na acht jaren lagen nog dezelfde steenklompen in een onbegaanbare steeg, en over vijftig jaar hokte nog het volk in huizen, waar niet te wonen viel. Wat zouden Marco en hij hier hebben moeten aanvangen? Zij waren in het vreemde land nu eenmaal andere kerels geworden. Zij hoorden hier niet meer. Misschien, dacht hij, als de Cavarners zich verstaan hadden met de aanleggers van de tandradbaan, mee in die onderneming waren; en mee het prof ijt trokken Maar hoe konden zij dat? Geld voor een paar aandeelen, ja, dat hadden zij wel. Maar het waren geen menschen waar mee te praten en te handelen viel, zelfs zijn vader niet. Een plotselinge beklemming drukte zijn borst: hij stelde zich voor, dat hij zooiets aan zijn vader zelf zeggen zou.... 397 Hij zag den ongemakkelijken kop met het borstelige haarzwart, dicht en glimmend als een beverpels boven het roekeloos voorhoofd en in den zwaren nek; hij zag de gebiedende oogen, de naakte, strakke kaken en den stroef-gesloten mond, — en hij wist, dat hij het nooit durven zou. Marco misschien, Marco met zijn gemakkelijk gezag en zijn kalmen spot. En de afgunst voor Marco beet weer in hem. Marco zou ook hém ver achter zich laten, Marco ging een rijk huwelijk doen in Amerika. Hij dacht plots: Marco en zijn zuster Carolina, die waren van één slag, die wisten wat zij wilden. En hij zelf? Hij zag den dwarsen, verwoesten kop van Anselmo; — hij wist zichzelf den knappen, blonden jongen met de zwart-blauwe oogen, die op zijn moeder en op Carolina leek; tegelijk wist hij zich een onzekere en een broeier als Anselmo. Dan kwam een zin uit zijn vaders brief opnieuw als een zweepslag zijn trots aanhitsen. Zijn vader wilde een volgend zomer geen huurling meer op zijn landen? Zou hij soms het werk van dien huurling moeten doen? Was Anselmo, die enkel het huis bezat, dat hij van zijn spaargeld bouwde, géén huurling op zijn vaders landen? Met zijn schoenhak gaf Antonio een kwaden schamp in de sneeuw van den weg. Hij stond op, en stapte naar het dorp terug. En ondertusschen, in een groote bekommernis, zat men bij Anselmo te wachten. Boven klonk het zacht-doordringend kermen van wie pijn en benauwdheid lijdt. Luigia was daar, en de vroedvrouw. Bij het raam zat Carolina, die plots was komen opdagen, en voerde de kleine Luigina haar broodpap. 398 ,,'t Kan nog keeren 't kan nog keeren", zei telkens schuchter Marco, als even het kermen respijt had. Ambrogio was achter in den tuin aan het sneeuwruimen gegaan; hij kon het binnen niet harden. En in den kamerhoek achter de schouw stond Anselmo tegen den muur gedrukt, als een dier, dat door 't gevaar in een laatste wijkplaats werd gedreven. Eén helsch kwellende gedachte spookte door zijn saamgetrokken kop, — de gedachte aan den avond van zijn broers terugkomst, toen het klein-nieuwsgierig vragen van Elena zijn kwaadaardigen luim plots tot een opgistende woede had doen steigeren, en hij in zijn zwarte verbijstering haar een stomp tusschen de schouders gaf, die de vrouw op den rand der wieg had doen neertuimc len. „Christo", vloekte hij maar in zichzelf, „Christol" — Moest hij zoo nog het beetje geluk dat hij had, vergooien? Iedere pijnkreet, die van boven klonk, schrijnde hem door het eigen vleesch, minder om de vrouw, die daar leed, dan om het onvoldragen leven, dat er in gevaar bleek. Soms hield hij den adem op en perste zich de nagels in de handpalmen, alsof hij zoo nog het onheil met zijn gespannen wil bezweren kon. Anselmo was er zeker van geweest, — ditmaal zou hem een zoon geboren worden.... Eindelijk zweeg voor langen tijd het deerniswaardig kreunen. Het scheen niet weer op te zullen klinken. De stilte werd zwaar. En weder een langen tijd daarna kwam iemand voorzichtig de trap omlaag; het was de vroedvrouw. ,,'t Is gebeurd", zei die zachtzinnig. Achter haar was ook Luigia binnengekomen; haar gelaat stond hooghartiger, dan toen zij een uur geleden haar zoons huis betrad, en bijna koel zeide zij: 399 ,,'t Zou weer een meisje zijn geweest.... 't Leek nog even te leven.... de vroedvrouw heeft het gedoopt". & Marco boog gelaten den ouden kop; dan, met een schrik, hoorde hij den bitteren vloek, dien Anselmo uitstootte, en zag den schok van kwaadwilligheid, die zijn lichaam doorvoer. Moedeloos, alsof er tusschen dit huis en hem voorgoed een band gebroken was, zoo vreemd en schuw bijna stond de oude op en ging het vertrek door naar de deur. „Zij heeft veel geleden, zij is zwak op het oogenblik", zei de vroedvrouw als een verzoening. Luigia wendde het hoofd naar waar Anselmo nog zijn onrustbarende verwenschingen te vermalen zat; een wrange geringschatting kwam op haar wezen, als zij haren oudste daar zag, versmeten in zijn onwaardigen toorn. „Vergeet je niet voor de tweede maal, Anselmo", zei ze streng. Dan ging zij opnieuw naar boven. Een grijns van kwaadaardige minachting trok over Anselmo's gezicht, toen hij uit zijn moeders woorden begreep, dat Elena gesproken had. Hij pakte zijn hoed; de deur dreunde in 't slot. Carolina, met de schreiende kleinste op schoot, bleef alleen in het vertrek. Ambrogio was uit den tuin verdwenen. Nog vele dagen daarna woog de plotselinge keer in ieders verwachten als een dreiging over Ambrogio's huis. Elena beterde snel, doch het was of zij allen voorvoelden, dat deze gebeurtenis kwade gevolgen voor het jonge gezin zou na zich sleepen. Zij voelden ook, dat Antonio in hun midden en in Cavarna weinig tier had. Ambrogio, of iets van de hardheid van zijn trots 400 in hem gebroken was, bleef van een roerende zorgzaamheid voor de jonge vrouw. Hij was het, die, alleen den ouden Marco naast zich, het kistje droeg door den morgenschemer. Het was een trieste begrafenis, zooals zij beiden, blootshoofds, op het besneeuwde kerkhof stonden met den grauwen Franciscaner, die voor den ziekliggenden pastoor diens ambtsplichten waarnam. Doch dienzelfden avond, als een uitbarstend onweer dat lang heeft gebroeid, had Ambrogio een gesprek met zijn zoon Antonio, waarbij nog eenmaal heel zijn oerwil en overwicht zich gelden deden. Na den maaltijd had hij den jongeman een wenk gegeven, waaraan niet dan gehoorzaamd worden kon, en hij was met hem naar buiten, achter het huis gegaan, waar bij de schuren, uit het opglooiend sneeuwland, de gele stompen der maïs-stoppels omhoog staken. Het was een maannacht; tusschen de jagende, dunne wolken brak bij vlagen het blauwe licht en vaagde over het grauw-witte veld. „Ik heb", zei Ambrogio, en zijn masker stond geel en fel onder den rand van zijn boerenhoed, — „ik heb aan twee zonen geboden thuis te komen.... één slechts heeft gehoorzaamd, maar ook met dezen eenen raakt mijn geduld ten eind. Zes dagen zijt ge in ons huis, en nog is er geen klaar woord gesproken. Ik wil tot een regeling komen, plannen hooren, en zelf een besluit nemen". De geweldige hand maakte een uitvaardigend gebaar voor zich heen, en onder den gebiedenden blik boog, terzijde in de schaduw, Antonio schuw het hoofd. Een bleeke drift was in hem opgekriewd, en hij had willen antwoorden: klaarheid? en een besluit? er is 40i maar één klaarheid: dat dit vervloekte Cavarna mij niet houden zal! — Doch hij dorst niet. Met een gedempt-hooghartig verwijt, of hem diep te kort werd gedaan, zei hij: „Het plan van de terugkomst is niet van mij uitgegaan. Ik wacht op welke voorstellen u doen zult. In den brief van November stonden bergen over den weghouw maar het klare woord daarover " „Zwijg!" bulderde Ambrogio. „Jij hadt ons open tegemoet moeten treden en ons zuiveren wijn schenken over Marco's wegblijven. Je hebt ons noch gesproken over het verbreken van je eigen arbeidscontracten, noch over Marco's verder ondernemen. Hij zal toch niet tot zijn veertigste jaar met terugkomen willen wachten? Als een heer heb je naast mij geloopen door het dorp, om de bekenden goedendag te zeggen; maar ik weet niet eenmaal, of je met iets meer thuiskomt, dan met de kleeren, die je aan het lijf draagt". „O! wat dat betreft", kwam Antonio haastig, „er zullen er weinig in beteren doen terugkeeren dan ik. Maar in den brief stond ook iets overeen knecht, dieniet meer noodig zou moeten zijn een volgend zomer.... als Ik daartoe zou moeten dienen.... ? Anselmo, een getrouwde man, is nog geheel van u afhankelijk. Ik heb te lang op eigen beenen gestaan, om iemands knecht te wezen...." „En wie zegt, dat ik dat wil?" voer hem Ambrogio tegen. „Wie aan den gemeenschappelijken arbeid van het eigen geslacht meewerkt, is niemands knecht. Zoo hebben wij dat tot dusver in Cavarna verstaan. Maar ik wil de nieuwere denkbeelden van een volwassen zoon tegemoet komen. Indien jij geld kunt storten, zoodat geen der anderen in zijn later aandeel wordt benadeeld, kun je grond van mij koopen en je eigen weg gaan. Eén zaak alleen staat bij mij voorop: een Muzzo's De Vreemde Heerschers. 26 402 plaats is allereerst in Cavarna. — Moet Cavarna worden als Bironico, waar zevenhonderd zielen in den vreemde zijn, of als San Zeno, waar bijna enkel vrouwen meer bleven?" „Maar dien wegbouw, waarvoor wij over moesten komen", begon Antonio opnieuw, „geen in Cavarna heb ik daar nog met vertrouwen over hooren spreken...." „Dien wegbouw hervatten wij in het vroege voorjaar", sneed Ambrogio hem af. „De spoedige onderbreking was mij niet ongevallig, want de vreemde opzichter verdroot mij. Dit voorjaar had ik Marco in zijn plaats willen doen stellen. Ik weet niet, of jij die taak zult aankunnen...." Antonio schudde afkeerig het hoofd, en dat gebaar joeg Ambrogio het kwade bloed naar de kaken. Hij gromde verachtelijk. Uit zijn vaag belicht gezicht staken de oogen vol misprijzen naar dezen tweeden zoon, dien hij altijd onder den anderen had gesteld. „Dat dacht ik", zei hij schamper. Maar zich herwinnende: „Heb je daarginder nooit aan wegen meegewerkt? Jawel? En toch heb je er geen kennis opgedaan om den eenvoudigsten bergweg-bouw hier te helpen regelen, zooals Anastasio Taddeï dat wel aandorst? Ik zal dus alleen een arbeidskracht meer te verwachten hebben? Maar dit eisch ik dan ook, dat, zoodra wij weder aanvangen, je het eerewerk niet verloochenen zult, dat ik voor Cavarna begonnen ben! En wat het overige betreft, ik heb nog een week mijn handen vol met de vertimmering in de schuren; daarna zullen wij tezamen onze landen en boschgronden rondgaan. De sneeuw is hard en je kent het land. Je kunt er dan over denken, wat je voor eigen rekening zoudt willen beheeren, indien het waar is, dat je daarginder voordeelig bent uitgeweest. In April valt de loting; dan zullen wij verder zien". — 403 En als Antonio, met een schrillen hoofdknik, het dadelijk antwoord schuldig bleef: „Zorg, dat je vandaag over een week om acht uur klaar bent. Dan trekken wij er op uit". En zonder meer ging Ambrogio in huis. Een oogenblik had het uitvieren van zijn gezag hem een voldoening geschonken; het volgende oogenblik werd hij zich het ontoereikende van dit gesprek bewust, en alleen een vage tevredenheid bleef, den eersten stap gedaan te hebben om te komen tot een helderder verhouding. Maar Antonio was vol bitteren onwil. Zijn dienstplicht? Nog voor geen drie Cavarna's gaf hij twee jaar van zijn goeden tijd aan den aperok. Zélf land koopen, dat leek hem een redelijk voorstel. Maar land koopen in Cavarna... good night! En met een plotselingen schrik dacht hij: — hij moest voorzichtig blijvenl Met zijn vader viel niet te spotten! Die zou in staat zijn, met den gehaten Achille Taddei onder één hoed te spelen en hem een vertrek uit Europa te verhinderen. Hij werd eerdaags zesentwintig, en eenmaal in het land, kon hij zich niet meer aan den dienstplicht onttrekken zijn termijn was om.... de sindaco had het recht.... „Voorzichtig", waarschuwde zich Antonio; „voorzichtig". En tegelijk, dat hij zoo dacht, overviel hem een nijpende neerslachtigheid: over een maand liep hij daarginder weer in 't gareel. Maar hier blijven ? De volgende dagen gingen in een schijnbaar opgeluchte stemming voorbij. Men leefde bij het uur, dat geen heimelijken aanstoot gaf, en bij den maaltijd, in eensgezindheid genuttigd. Carolina, veel thuis, was het méést met Antonio. Zij voelde zijn bewonderende blikken, en liep op haar beurt hoog met den knappen kerel, die haar broer was. Haar ronde grappigheid wist altijd zijn droef- 404 geestige buien te verdrijven. Maar soms had zij plots iets gezegd, dat den ander in een lach deed schieten, gansch tegen de bedoeling der praatster in, en noch Marco noch Luigia begreep, wat hem zoo zeer vermaakt had. „Wij zijn te stom voor hem", zei Riccardo. Riccardo kon maar al zijn schrilheid voor den nieuwen broer niet overwinnen; het was niet alleen zijn bedeesde aard: de vele vragen, die hij niet uiten dorst, en die hem heel den dag bezaten, versperden hem elke toenadering. Eenmaal, op een helder-zonnigen middag, die een eerste luwte van voorjaarsheid over 't land scheen te brengen, gind de oude Marco met zijn kleinzoon de herbergen van het dorp langs; zielig op zijn framboosroode sokken en houten klotsen sjokte hij naast den heerigen jonkman in zijn onveranderlijke machinistenpak. Marco was trotsch en hij schaamde zich tegelijk; waarover, — hij kon het niet uitvechten met zichzelf. Niet zoozeer, omdat zijn lievelingskleinzoon daarginder was gebleven Maar hij had het onuitroeibaar gevoel, dat deze hier niet hoorde.... En wel iederen dag kwam Anselmo als een onbeholpen lummel aangezet, vroeg naar Antonio, ging hem zoeken, als hij uit bleek. Er lag in die dagen vaak een bijna waanzinnige 'glimlach om zijn altijd stuurschen mond, dien ieder met schrik aanzag; doch Antonio zelf raakte gevleid door deze onverholen meerderheids-erkenning. Tot tweemaal toe deden zij samen een tocht naar Montagnola, en bij Ambrogio leefde men dien dag in kwade voorgevoelens. Luigia zei soms, als zij eens alleen was met den jongen man: „Waarom zoek je geen kameraadschap van vroeger te hernieuwen, Antonio? Giacomo Gobbo is hier, en Vittorio van den ouden Binco; waarom ga 405 je niet liever met hen naar de boccia-baan dan met Anselmo, die in zijn eigen huis diende te zijn.... ? Wil je de oude vrienden eens een avond onthalen? maak vrij een vertering, ik zal het bekostigen". Zij dacht:.. ik zag hem nog liever iederen avond beschonken, dan deze onheilspellende ingetogenheid. „Ken je de móra niet meer?" vroeg ze een andere maal, als ze hem onwennig aan het timmeren vond in den stal, — „en het tarokspel, waarin je grootvader en je vader zulke bazen waren?.... Je weet toch nog wel, hoe je grootvader altijd den Gek achterbaks had en zijn troeven niet hoefde te geven?.... Ga eens naar de osteria van je tante, of naar Carmèla.... daar zijn altijd spelers". En als dan, in een dier vertrouwelijke oogenblikken, die hij alleen met zijn moeder vond, Antonio zijn teleurstelling over Cavarna uiten dorst, waar in een Vicolo del Forno nog juist de stapsteenen in den modder lagen als acht jaren her, — dan trachtte zij wel zijn eerzucht te wekken: „Daarom is het juist zoo goed, dat kerels als jij terugkomen, jongen! Jij juist moet Cavarna vooruit helpen, zooals vroeger je vader dat deed ! En als Marco terug zal zijn...." Ze bleef steken. Op eenen middag zeide ze: „Marco's wettige diensttermijn is verstreken, maar je vader zou die zaak wel sussen met den sindaco, indien hij nog keeren wilde". En ziende den raadseligen blik, die door Antonio's schaamachtige oogen doolde, nam zij plots, als een der eerste dagen, hartstochtelijk zijn hoofd tusschen haar beide handen en hem dwingend haar aan te zien: „Mijn jongen, wat heb je toch? En wat is er met Marco? Zeg het maar hij komt niet terug! Is het niet verschrikkelijk, dat wij hem dan niet zien zullen, voor hij veertig jaar is.... veertig jaar! meer dan twintig jaar van ons weg....!" 4°6 Zij voer niet verder, liet den jongen los, hernam haar werk. Maar in de eenzaamheid klemde zij de tanden opeen en dacht, hoe zij een oude vrouw zou zijn vóór een gansch vervreemde zoon, dien zij nauwelijks meer herkennen kon, voor haar zou staan en vragen, of zij zijn moeder was.... In haar smart over Marco, aan wiens wederkomst zij zich telkens betrapte niet meer te gelooven, vergat zij soms hare zorgen aangaande den thuisgekeerden zoon. Ook Ambrogio, in de gesloten spelonk van zijn gedachten, wist nu, dat Marco voor hem verloren was. Doch hij had den terugkeer van die beiden zóó lange jaren als een onbetwistbare zekerheid bezeten, dat hij geen geloof kon slaan aan de wetenschap van het tegendeel. En Ambrogio merkte, dat hij ouder was geworden den laatsten tijd. Soms kon hij minuten lang Antonio zitten aanstaren, tot die onwennig zich afwendde en heenging. — „Dat deze de getrouwe zou zijn van de twee ." mompelde Ambrogio vol wrangheid, en schudde het hoofd. En toen zoo een geheele week nog verstreken was, en Ambrogio op een middag had gezegd: „Morgen om acht uur dus, Antonio", — toen, des avonds, pakte deze de weinige zaken, die hij mee naar huis had genomen, in zijn rugzak en ging dien, door het donker, heimelijk brengen naar een plek terzij het rotspad van Montagnola, een plek, die hij zich dagen te voren reeds zorgvuldig gekozen had. Den volgenden morgen zeer vroeg, toen nog alleen Luigia, bij kaarslicht, door het stille huis zorgde voor het ochtendmaal, kwam Antonio de keuken in. „Verontschuldig mij voor één dag bij mijn vader", zei hij; „ik moet naar Bellano". 407 Haastig kuste hij zijn moeder op beide wangen, en was het huis uit Als op de nog nacht-bevroren treden der pergolatrap Luigia de ijlings afdalende stappen hoorde, bleef zij een oogenblik verstard. Dan snelde zij naar buiten. Onder het kale wingerd-prieel voor de deur stond zij. „Antonio! Antonio!" riep zij heesch. Zij boog over den hoogen, leemen wal, schutte de oogen met de hand, om de schemering te doorvorschen. De grijze figuur van den jongeman was aan den hoek der zijsteeg. Even keek hij nog achterom, dan was hij verdwenen. Zijn stappen klonken als van wie hard loopt. „Antonio! Antonio!" riep de moeder luidkeels, 't Was de kreet van een dier, dat zich zijn jong ziet ontglippen. Eerst toen Ambrogio en Marco en Carolina samen voor de morgenkoffie waren bijeengekomen, kon zij zeggen, — het hart bonsde haar in de keel—: „Antonio is daar straks naar Bellano gegaan", — en met een angstigen oogopslag Ambrogio aanziend: „Hij zei, of je hem voor één dag wou verontschuldigen". — Zoo vroeg al Antonio naar Bellano? Zij zagen elkaar aan. Luigia was zeer bleek. Een twijfel vol angst rees in ieders hart. Marco lei het morgenbrood, dat hij in zijn koffie brak, uit de bevende handen. Even was een toornig rood naar Ambrogio's oogen gestegen, om dit eigenwillig verschuiven van een sinds dagen vastgesteld plan. Dan bukte hij den vervaarlijken kop. 't Was of zij allen luisterden naar een gerucht uit de verte. Die dag was de armzaligste dag, die er nog ooit over het huis van Ambrogio Muzzo was aangebroken. Niemand ging het dorp in, uit beduchtheid voor een vraag, en voor het antwoord, dat zij niet zouden geven 408 kunnen. Zij bleven in de schuren, op het erf, en ontweken allen elkaar. Ambrogio haalde zich zijn bord middageten in den veestal en zat daar in het bruine duister zich de wrange brokken door de keel te wringen. Sinds dien morgen was Antonio's naam niet meer genoemd. Schuw voor elkaar, waren zij ieder afzonderlijk in zijn kamertje gaan zien; de kast, waarin hij zijn weinige meegebrachte have borg, was op slot, en den sleutel scheen hij meegenomen te hebben. Enkele kleine zaken lagen als naar gewoonte, een oud houten pijpje, een borstel.... In den namiddag bemerkte Carolina, dat de aflevering van een Engelsch boek, die hij bij hen op den schoorsteen had gelegd, was verdwenen. Luigia had het reeds gezien. Toen de schemering aanbrak, wendde Marco, die aan het venster tuurde, de blikken weg van het duisterende dorp. „Waarom weg te gaan....," mompelde hij zielig. „Waarom weg te gaan...." Plots begon Luigia te schreien. Dat was niet meer gebeurd, sinds zij getrouwd was. Aan het avondeten hokten zij als verdwaasden bijeen. Zij wilden zich eerst nog een ommekeer voorspiegelen met den morgen, die zou aanbreken Antonio had misschien vrienden getroffen, was blijven overnachten in Bellano Antonio had geen lantaren bij zich, zou in den avond den terugtocht niet hebben aangedurfd.... Morgen kwam hij opdagen Zij wisten allen, dat zij zichzelf voorlogen. Hun stemmen klonken schril en luid, schrikten voor de benauwende stilte, die spande door 't vertrek. „Vervloekt! vervloekt!" beefde het opeens over Ambrogio's lippen. Een koorts woelde hem in het hoofd. Hij zag een schande voor zich en de zijnen in 400 't vooruitzicht, die hem ondraaglijk leek. „Vervloekt!" — Hij had met één vuistslag hen allen te zaam willen wegvagen uit dit dorp, dat hij haatte. Hij keek rond, of hij te vluchten zocht. Marco, in een doodelijke vermoeienis, liet zijn eten en dook weg in den duistersten hoek onder de schouwkap. Luigia bad, staarde star voor zich heen. En met een hoofd vol opgewonden gedachten zat Riccardo aan het tafeleind; bij een verdwaalden lepelvol at hij zijn minestra. Een hoog, blossig rood lag onder zijn heete oogen en zijn gezicht stond sterk, en fel-ontroerd. Hij was het, die het eerst, onverbloemd, den gruwelijken twijfel, die ieder kwelde, in zijn haperende klanken bracht: „Als Antonio.... weg is... voorgoed..." Hij zweeg. Hij ontstelde van zijn eigen woorden. Een ellendige zekerheid had op eenmaal ook de anderen doorschoten. Niemand sprak de veronderstelling tegen. „Dan wil ik ", stotterde de jongen, en plots heftig en klaar: „dan wil ik nooit van huis.... dan geef ik Amerika er aan...." In de schouw zuchtte Marco een weldadigen zucht, die voor even hen allen mee te verluchten scheen. Luigia begon opnieuw zacht te schreien. Donkerzwaar had Ambrogio de diepe oogen op zijn jongsten zoon gericht. Tweemaal knikte hij langzaam. „Dat is dan mijn eenigste", zei hij ten leste. Carolina boog het hoofd. Dien avond legden zij zich allen met wakkere hoofden te bed. De nauwe en angstig-wijde nacht maakte te zwarter en te zekerder de waarheid, die hun denken benarde. Zij hoorden allen, na middernacht, in de diepe verte over het meer, den fijnen, langgerekten gil van den trein, die langs de bergen trekt. 4io Marco, ziek van de al te noodlottige uren, lag doodstil te staren in het onverbiddelijk duister. Maar binnen zijn hoofd was een bevend licht, waarbij zijn krampachtige smart-gedachten tezamenkrompen. Dan stond daar het ondelgbaar spook: Amerika. Amerika, dat Marco bezat, dat ook Antonio weer naar zich toehaalde. Hij zou hen nimmer wederzien, Antonio niet, en ook zijn lievelings-jongen, zijn Marco niet. Antonio's vlucht was de breuk voor altijd met die beiden. En deze ontzettende zekerheid, dat voelde hij, joeg op eenmaal een snellen ouderdom over zijn afgemarteld hoofd.— Marco Antonio Ook Marco's kinderen zou hij niet kennen. Doch dit alles liet hem reeds onverschilliger zoowel die afvallige als die vreemde jeugd begon af te sterven van zijn hart „Marco", kreunde hij. En in een verwijding, een stille uiteendrijving van zijn denken, was het dan, of hij heel het afbrokkelend leven van dit zijn trotsch geslacht wel zacht omvangen wilde Hij dacht aan zijn eigen gestorven zonen, hij dacht aan Aurelia, hij dacht aan Genoveffa, die vier jongetjes ten grave had gebracht Dan dacht hij ook aan de kleine Lucia, die naar Montagnola zou gaan, in een vreemd hötel, en het was hem, of hij dacht aan een glanzend, glad vogeltje, dat door het vleiend gefluit van den vogelaar in het lommer gelokt van een vroolijken roccolo, onzichtbare netten binnenvliegt. — Hij dacht aan Anselmo, en aan diens huwelijk, en aan den zoon van Rachele; — en hij dacht aan den lieven Riccardo, dien hij zoo lang reeds de troost van zijn laatsten levenstijd had geweten. Zijn oude wangen waren lauw van tranen. En ook Luigia lag wakker den ganschen nacht. Ambrogio naast haar ronkte in een moeilijken slaap; 4ii soms gromde hij zware, onverstaanbare woorden, met verlamd keele. Luigia's hoofd was koel en strak geworden. Antonio was gevlucht; zij hoopte niets meer. Met een wrang gemoed dacht zij aan den trouwelooze. Dan was Marco nog vrij wat beter, die rondweg Amerika verkoos boven hen. Amerika! Amerika maakte lafaards van hun zonen! Zij beproefden niet eenmaal oprecht, hier hun leven te doen slagen. Lukte het niet dadelijk, dan was daar Amerika, de altijd gereede toevlucht In een groote minachting lag zij gestrekt, zeer stil. Goedkeurend, maar zonder warmte, herdacht zij Riccardo, die thuis zou blijven. Zijn opoffering scheen haar gering bij het verlies voor altijd van Antonio, en van Marco, — Marco, den koelen, kloeken zoon, die toch van allen alleen haar bewonderende liefde behield. Het eerste uchtendgloren leek nog een vleug van moed te wekken in hun hoofden. Toen de morgenzon over de tafel scheen, konden zij zich bijna niet denken, dat aanstonds niet Antonio met zijn beschaamden lach de deur zou binnenkomen. Maar ook die gansche, lange dag gaf geen uitkomst. De uren van den morgen en van den middag verliepen; zij aten hun maaltijden en legden nog eenmaal zich neer tot een slaap zonder verkwikking. Den morgen van den derden dag eindelijk was daar Antonio's brief. Hij droeg een Fransch poststempel. Antonio was in de stad Havre, op weg naar Amerika. De brief was aan Luigia gericht. „Lieve moeder", schreef hij, „ik hoop, dat U niet te hard zult oordeelen over mij. Het is niet mooi, dat ik zoo weg ben gegaan. Had mijn vader niet zoo hard gesproken, ik zou het niet hebben gedaan. Ik had mij zooveel van Cavarna voorgesteld, en nu heb ik wel 412 spijt, dat ik U allen in vele jaren niet weer zal zien. Maar ik kon niet aarden in Cavarna. Het stond mij tegen, mijn heele leven te verdoen op een paar stukjes land in een dorp, dat nooit vooruit kan komen. Ik hoop, dat mijn vader mij zal kunnen vergeven. Het is niet voor mijn plezier, dat ik hier zit " Smadelijk trokken Ambrogio's lippen zich saam bij het lezen dezer zinsneden. „Laat hem dan gaan, deze huichelaar", zei hij halfluid voor zich heen. De grootvader kon dien dag van het bed niet opstaan. Ambrogio vermande zich. Alleen toog hij uit. Met zijn hoovaardigen kop recht naar ieder heen, vertelde hij in het dorp de teleurstelling, die hen getroffen had. — Antonio was onverwachts een schoon aanbod van werk in Amerika gedaan; het was zóó schoon, dat hij gemeend had niet te mogen weigeren en opnieuw was vertrokken. Ze waren blij hem zoo flink en gezond enkele weken bij zich gehad te hebben. Geen trek op zijn strakke masker vertrok onder de bijna onduldbare vragen en verwonderingen der velen, die hij sprak. Hij leed elke nieuwsgierigheid, eiken nauw bedwongen glimlach om wat ten leste smalend Achille Taddeï uitsprak. En ook dien bitteren dronkmoest Ambrogio drinken, dat de gehate tegenstander straffeloos hem zeggen kon:,, Zeker, zeker, een mooi aanbod is veel waard, en wel gemakkelijk voor zijn dienstplicht 1" Als een gebroken man viel hij ten leste aan de tafel bij zijn' zuster Aurelia neer. Naar zijn huis gaan kon hij niet. Ook Genoveffa's deur ontweek hij. Zijn oudste zuster, met haar nooit gëuit verdriet over eigen man en zoon, was de eenige, bij wie hij het vinden kon. Aurelia schoof den grendel op de buitendeur, dat geen bezoeker storen zou. Zij wist reeds wat er gebeurd was. 413 Een tijd lang liet zij Ambrogio doen, zooals die het starre voorhoofd steunde aan de gebalde vuist. „Antonio is weggegaan?" vroeg zij eindelijk zacht. Ambrogio knikte zwaar en zwijgend. Aan het venster, bewegeloos, zat de oude Delphina; haar weggeteerd gelaat, onder het bleeke, zilveren haar, was bijna doorschijnend wit in het kille winterlicht. Haar dunne oogleden lagen neer, als was zij zittende ingesluimerd. Aurelia kwam bij haren broeder staan. „Arme man", zeide zij. Hij fronste niet eenmaal de brauwen. En toen zij dezen vervaarlijken trotschaard daar zoo gansch verslagen en weerloos zag, dacht zij: nü moet ik met hem spreken of nooit. „Ambrogio...." kwam zij schuchter. Hij bleef vóór zich staren. „Ambrogio mag ik wat zeggen?" — En zonder zijn antwoord af te wachten: „Ik heb zoo vaak gedacht...., ben je niet al te streng voor je kinderen?" Dan, als zij een hoonend gebaar van haren broeder voorvoelde: „Ik weet het, Ambrogio.... zwijg maar over Giuseppe Je kent Stephano.... Het gebeurde met Antonio laat ik rusten Je hadt hem misschien niet aan Cavarna binden künnen Maar ik moet iets zeggen over Carolina". De zwarte oogen van Ambrogio blikten op, zooals een leeuw opblikt, dien men langs de tralies rinkelt van zijn hok. Het werd Aurelia zeer moeilijk voort te gaan. Zij, die als herbergierster nooit zoo blind de familieveeten voeden kon als haar broer en zuster, had van den eersten dag af Anastasio Taddeï gaarne mogen lijden; zij was het, die aan hem en aan Carolina had toegestaan, in haarhuis elkander te ontmoeten. 414 Haar genegenheid voor den jonkman was slechts toegenomen gedurende deze maanden. „En ook over Anastasio Taddeï...." Zij wachtte; een onheilspellend zwijgen groeide. „Je weet toch wel....", wilde zij zeggen gaan. „Wat weet ik?" verhief de man den toornigen kop. „Laat mij uitspreken, Ambrogio. Je moogt mij de schuld geven. Ik ken den jongen. Van dat hij in Cavarna is, kwam hij hier eiken dag. Het is een flinke kerel, en een goede kerel, en toen ik dat wist, heb ik...." „Heb jij?" ondervroeg de ander smadelijk. „Ja, Ambrogio; zij wisten niet, waar heen te gaan. Was het niet beter, dat ik hun toestond hier te komen, dan dat zij.... Wie kan je zeggen, wat er anders was gebeurd?" „Het is mij wel", kwam Ambrogio koud. „Als Carolina met een Taddeï trouwen wil, dan heeft zij mijn huis voorgoed te verlaten". „Wees verstandiger, Ambrogio", zei de vrouw streng. „Is het niet genoeg, dat Marco weigert terug te komen, en dat Antonio vlucht uit je huis? Hier is een jongen, die weer is gekeerd, die zich in zijn eigen dorp een gelukkig leven stichten wil. En dit moet ik je zeggen, dat ik dien jongen zou verkiezen, als ik de moeder van Carolina was,boven mijn eigen zonen, die ontrouwzijn". Ambrogio boog den zwaren nek. „Het is geen opschepper en geen beunhaas, zooals jij placht op hem af te geven; het is een kerel, die wat kan en die wat beteekenen zal in Cavarna...." En toen zij zelfs op deze woorden geen toorn meer in Ambrogio zag: „Ook tegenover Carolina is hij van een voorbeeldig gedrag geweest, en Carolina zelf, na de eerste weken van uitdagende opstandigheid, is een heel wat liever meid geworden, sinds zij Anastasio heeft". 415 „Ik kan er... ik kan er niet...", wroette Ambrogio in zichzelf. Aurelia verschikte de blokken op den haard. Aan de tafel, de eene geweldige hand slap afhangend, de andere liggend langs de knie, steunde nog Ambrogio in een laatsten tweestrijd. Een groote moeheid kwam er over zijn trekken wegen. „Als het dan waar is, wat je zegt...." schorde eindelijk zijn weifelende stem. „Ben je zeker, dat hij tenminste in Cavarna blijft?" vroeg hij opeens, in een zielig wantrouwen. „Maar.... de zoon van Taddeï mijn dochter....", gromde hij weer. Het leek hem de smartelijkste nederlaag. Hij kón het niet verduwen. En plotseling opstaande, en de armen uitslaand, of hij een ondraaglijken last van zich schudde: „Ik ben het zat ik ben het zat laat ze dan maar.... ik ben toch weg, kapot wat kan het mij nog schelen...." Aurelia lei de hand op zijn schouder. En op dat oogenblik, bij het jammerlijk ineen-breken en los-worden en drijven gaan van heel het oerleven en den aartsvaderlijken trots van dit geslacht, — sloeg de oude hangklok twaalf uren weg van den onvergankelijken tijd. Maar de oermoeder aan het venster had niet bewogen en geen geluid was over de verzonken lippen geraakt.... Wonderlijk bevangen zagen Aurelia en Ambrogio elkander aan. HOOFDSTUK XX. ET was stille Zaterdag, — een zoele, zuivere morgen, die vol geuren van bottend hout en zonbeschenen bloesem hing. Onder den, diep-azuren hemel, de hellingen van den Cavarna omhoog, en omlaag tot aan het gloeiend lazuur van het meer, was het één teeder gewemel van honderden zacht-roze bloesemkronen, sprankelend aan de versch-groene wijngaard-glooiingen en over het versche gebladert der groene hagen. Op de streelende briesjes van den lentewind dreven de heldere tiereliertjes mee van een vogel, ergens in verren kastanjekruin. Zijn grijslinnen valiesje in de eene hand, zijn paraplu en een rol papieren in de andere, kwam, op zijn stadsche bottines, Herr Ernest Tobbler den grintweg onder de kerk van Montagnola langs, naar omlaag gehinkt. Een droefgeestige ernst lag over zijn gave, wasbleeke gelaat; doch met een strengeren wenkbrauw-frons gingen de zijig-witte knevels dieper neer in den zijigen baard, toen, vanuit het dorp, het doffe gerikkel van een zwaren, houten ratel opklonk. — Waren zij daar weer met hun levenloozen vormendienst de schare aan 't verschrikken? In zulk jammerlijk bijgeloof was het, dat de jeugd van dit land wierd verhard en verduisterd! 417 Even, voor zoover zijn bemoeilijkte gang het toeliet, blikte Herr Tobbler omhoog, naar het vaalroode, burchtgelijke samenstel van kerk en pastorie, dat de dichtbewassen rotshoogte kroonde. — „Zoolang het priesterdom regeert en zijn zwarte schaduw over de zielen spreidt, kan het weldadig licht der wijsbegeerte niet binnendringen", zei hij zacht voor zich heen. Het smartte hem, dat hij ten leste dan toch deze schoone streken verlaten moest; maar tè veel hadden zijn altijd nog kranke zenuwen te lijden van al den onwil en al het misbegrip dezer ongelukkige bevolking. Hm zuchtte. Een schoenen droom van zijn gedachtenvolle leven liet hij hier achter. Doch zijn reis ging naar een vreedzaam doel Aan de vruchtbare boorden van een lieflijk Zwitsersch meertje verbeidde een kolonie van gelijkgezinde broeders zijn komst. Een glimlach van vertrouwen doorgloorde zijn gelaat. Met zijn valiesje in de eene, en zijn paraplu en papierrol in de andere hand, hinkte hij den grintweg verder af. En als hij de wingerdlandjes langskwam, waarboven, aan den driehoek van zijn terras-tuintje, Mirasole met al zijn gesloten groene luiken, roze in het lentelicht stond, dan deed hij alleen wat dieper en wijzer den witten baard zinken op de ontroerde borst. Hij dacht met een groote verteedering, hoe hij daar, onder den mispelboom en onder het wingerd-prieel, de schoonste uren van zijn leven gesleten had. Hier had hij zijn schoonste overwinningen behaald! Nog kwam er een glans van vergenoegen in zijn oogen, nu hij de helaas! al te kortstondige natuur-vreugd herdacht der kinderlijke waterspelen, en zijn heilzamen invloed op de zwakke vrouwenziel, die zich aan zijn leiding had toevertrouwd. Hij herproefde ook de goudgele Japansche mispels en de groengouden muskadellen, De Vreemde Heerschers. 27 4i8 wier rinsche en zoete sap het bloed van kwade kiemen zuivert, en de kommen blanken room, die het kostbaarste voedsel voor spieren en gebeente is! Hoe had de booze lust deze vrouw weder op de dwaalpaden teruggevoerd en haar hart versteend, dat zij zijn welmeenende woorden zoo euvel had opgenomen? Zie, dat bedierf hem den milden weemoed van dezen morgen, dat het eind dier onbaatzuchtige vriendschap zoo droevig moest zijn. De eeuwenlange verdomping der geesten, die hen het licht der waarheid deed schuwen en het lichaam vreesachtig maakte voor de heilswerkingen van water en zon, — die jammerlijke dwalingen kon hij alleen niet keeren. Hij had gedaan wat hij vermocht, geen vernederingen hadden hem van zijn moeilijke taak teruggehouden. Zijn lessen hadden wel weinig uitgewerkt, doch hij mocht vrede hebben in zichzelven, en hij vergaf hun allen het leed, dat zij hem dagelijks berokkenden. — Wie weet, hoe menig zaadje in later jaren nog vruchten droeg, als in een duistere ure huns levens, zij zich de woorden van den ouden vreemdeling herinneren zouden. Eens gloorde een betere dageraad! Begon niet nu reeds de beschaving in deze achterlijke gewesten door te dringen? De Duitsche landbouw, de Duitsche industrie, deden thands het pionierswerk. Eens zou de tijd rijp zijn om de gezonde gedachten en de verheven beginselen te zaaien in den weekeren Doch de arme bezitster van dat rijkgezegend Mirasole, die liet hem geen rust. Deze eenvoudige Duitsche ziel was week, was vruchtbaar; geen enkel zijner goede woorden, dat niet was opgeschoten tot een lieflijk grasje De sirocco van den hartstocht had het alles verzengd. Het vleesch is zoo zwak", zuchtte de zoppo. 419 Toen hij achter den kanteelen-tuinmuur der Villa Viani was geraakt, dook andermaal zijn baard voorover in een schoon maar zwaar probleem In dit wonder- lieflijk Eden woonde de Duitscher, die, zoo zei men, den meesten invloed had in het land, — een Duitscher, maar wiens levenswandel hij niét kon goedkeuren. Hij had den ouden rijkaard een enkele maal staande gehouden en een gesprek met hem willen beginnen, — doch hier was hij op denzelfden blinden onwil gestuit als bij de geestelijkheid. „De Clerus en de Mammon", zei hij halfluid. „Terwijl de wijze leeft van zon en brood en zuivel, voert ons het geld tot alle weelden en verderf". Hij was tot Cortivo neergedaald. Hij was zeer moe. Zou hij de tram nemen? Neen, den ernstigen uittocht uit dit land van belofte mocht hij niet door het zenuw-martelend alarm van een modern vervoermiddel ontwijden. Hij zou geheel te voet den gang ten einde gaan, die hem te gaan was gegeven. Hij zou den beker der weemoed tot den laatsten druppel ledigen. Hij zette zijn valiesje neer, wisselde het uit aan den onvermoeiden arm, en blijmoedig schreed hij voort door de zonnige platanen-allee; zijn witte lokken wiegden op den wind. En toen hij dan, afgemat van den langen tocht met zijn ongewonen last, eindelijk het station van Bellano had bereikt, wendde hij zich nog eenmaal om op de Ueine esplanade, vanwaar men, over de stad heen, de meerkom en de bergen aanschouwen kan. „Vaarwel! vaarwel!" dacht de zoppo. Haastig, om zijn aandoeningen meester te blijven, hinkte hij de vestibule en een oogenblik later de wachtkamer binnen. Daar, diep in de duister-wijde ruimte, op een hoeksofa bij het courantenkraampje, zat, in een stemmig 420 grijs reispakje, een grijzen sluier over den simpelen m&telot, Emilia Mayer, en blikte kippig de weinige, wachtende reizigers rond. Verschrikt hield de zoppo den stap in. Een fijn rood was hem hoog over de wasblanke wangen geschoten, en de lange, zijden knevels beefden boven den duikenden baard. Doch hij herstelde zich snel; recht kwam hij de zaal door, en als hij zijn valiesje bij de cOurantenkraam op den grond had gezet, hinkte hij twee passen tot vlak voor de jonge vrouw, en met zijn onafwijsbaarst-indringende stem, vol grootmoedige gezindheid, zei hij: „Reik mij de hand, mijn goede Frau Mayer! Dit samentreffen is te wonderbaar, dan dat wij het niet aanstonds benutten zouden, om in vrede nog te scheiden". Met een breed gebaar stek hij zijn roze-mollige rechter naar haar uit. Emilia knipperde verdwaasd met de oogen, stond op, vatte flauw de verzoenend toegestoken hand. Dan zei zij haastig: „Ik zou al veel eerder op reis zijn gegaan maar met twee kinderen.... en een huis er valt zooveel te regelen...." Zij hield een zucht in, en keek maar nauwelijks verongelijkt. „Zeker zeker, mijn beste !" zei de zoppo goedig. „Ik ben daar straks uwe vriéndelijke woning voorbij gekomen al uw gastvrije ontvangsten en al onze leerrijke gesprekken hebben nog eenmaal mijne gedachten verfrischt. Geene zal door mij ooit vergeten worden. En ook voor U zullen zij, hoop ik, niet gansch nutteloos geweest zijn". „Ik zal er mijn best voor doen", zei het Mayertje met een sluike onderdanigheid. 421 „En waar gaat de reis zoo heen?" informeerde de manke man. Hij bleef van een zacht opgewekte droefgeestigheid, die hij gepast vond tegenover haar. Emilia had gebloosd. „Ik ga wellicht een oude kennis ontmoeten", zei ze met een schuw vermaak. Maar de zoppo, of hij noch het antwoord had begrepen, noch den blos had opgemerkt, stak haar andermaal de mollige vingeren toe. „Nu, goede reis dan goede reis!" zei hij hartelijk. „En vergeet uw vaderlijken vriend niet". „Goede reis, Herr Tobbler", groette, even toeschieteHjker, Emilia terug. Het verwonderde haar, dat hij niet met verdere vragen en met vragen naar de kinderen haar lastig viel. Zij reikte haar gehandschoende hand. Hij drukte die lang, lichtte nog eenmaal den flambard: „Vaarwel, vaarwel!" En verheugd in zijn ziel over deze oplossing van een laatsten onvree, nam de manke man zijn valiesje van den grond en hinkte de wachtkamer door, naar het perron, waar zijn trein op het komen stond. En toen hij, voor zijn raampje gezeten, het vizioen dezer zonnige Paaschwereld voor zich wegglijden zag, dacht hij dankbaar met hoe groote voldoening hij nog dit land verlaten mocht, en hoe zorgeloos hij thands zijn nieuwe roeping kon tegengaan * * * „Al goed, Angelina. ... al goed....", zei gelaten Zacharia. Hij liet den arm der jonge vrouw los en schuifelde alleen de paar passen over het keienstraatje, naar een der beide tafeltjes uit den „Grotto degü Amici", 422 die nu aan de meer-zijde van Carmela's herberg in de ochtendzon stonden. Angelina zette het ontbijtblaadje neer en bekeek de prentbriefkaart, die daar juist het postmeisje bracht. If Als Zacharia zijn stoel had gevonden en zat, tastte hij onrustig naar zijn koffiekop en naar het broodje, maar hij nam het een noch het ander. Hij luisterde. Achter de blauwe schellen zijner brilleglazen trachtten de pijnlijk-gespitste gedachten iets te zien van de vreemde wereld, die hem omgaf. „Is het een van de vogels in de groote kooi, die zijn sneb wet?" vroeg hij, toen hem het pinkend getikkel, een eind van hem weg, was duidelijk geworden. ,,'t Zijn de vinken", zei Angelina afgetrokken. „Onder het eerste eetkamerraam?" Angelina, vaag, bevestigde opnieuw. De blindeman bleef luisteren, strekte lichtelijk zijn arm in de richting van het geluid „Het eerste eetkamerraam..herhaalde hij voor zichzelf. Zijn kleine gezicht, onder het strooien flam- bardje, zag hulpeloos Waarom gaf hij zich nog moeite? „Wat lees je toch?" vroeg hij dan. Hij had het aan haar stem gehoord. „Niets; een kaart van Carmèla", antwoordde de jonge vrouw. „Wat schrijft ze?" kwam onwillekeurig maar zonder belangstelling de blinde weer. „O", zei Angelina, zich bevrijdend van hare gedachten, „ze schrijft niets, 't Zijn de bergen bij Como .... en tanti saluti — ." Sinds eind Februari was Angelina met Rezzonico getrouwd, en sedert veertien dagen hadden zij hun intrek genomen in den albergo van Cavarna. En in Cavarna eerst was Banfi waarlijk blind. Nooit 423 had hij het huis aanschouwd, waar hij nu woonde; Carmela's herberg was een nieuw huis, gezet vele jaren nadat hij zelf in Normandië belandde. Men had het hem in alle onderdeden beschreven, men had er hem in alle vertrekken rondgeleid, hem alle meubels en ramen en deuren doen betasten.... zijn geest kon al het nieuwe niet meer opnemen, en zijn voeten, als plots te oud geworden om nog te leeren, schrokken van elke oneffenheid aan den bodem. Iederen morgen, als een kind, liet hij zich door Angelina het pad omlaag, rond het huis, naar zijn tafeltje brengen, en bij iederen donker voerde Angelina hem, als een kind, de huistrap op naar zijn slaapkamertje, dat hem nog vreemd was als den eersten avond. Het huis bleef een mistige vaagheid ergens in het zonnig landschap, dat hij zich wazig-helder herinnerde uit zijn jeugd. Van zijn zitplaats af kon hij de ligging van het dorp niet eenmaal bepalen; en alleen het gebeier der klokken was hem een vast herkenningspunt. Maar de weg met de drie trappen naar het kerkplein, hoewel men er hem al verscheidene malen langs leidde, was nog een ijle duisternis voor zijn zwakke hoofd. „Righli.... Righli....!" hoorde hij zachtjes Angelina lokken, op de plek, waar hij nu de kooi wist. „Is Enrico niet thuis?" vroeg hij. „Enrico is naar Bellano", zei Angelina. Zij bloosde, zelfs onder de oogen, die zij wist, dat haar niet konden zien. „Hij brengt vanavond drie gasten mee, die blijven eten en slapen", kwam zij ter verdediging. „Was hij niet noodig bij het opstellen van de nieuwe spiegelkast in de balkon-kamer?" aarzelde Banfi. „O! bah!" zei Angelina, met plots iets van de oude 424 luchthartigheid in haar stem, „dat kan ik alleen wel af!" Zij stond tegen den huismuur geleund, tusschen haar kooi met de twee paren distelvinken en een kooitje met kanaries; zij had niet langer den witlinnen hoed op het weerbarstige haar, — voor een getrouwde vrouw leek het haar niet gepast — en zij droeg een groote, blauwe huishoudschort. „Zijn boven de zonnezeilen wel neer.... voor 't verkleuren....", bedilde Zacharia nog zwakjes. Angelina antwoordde van ja. Haar gelaat was van een kalme weemoedigheid. Haar mond was bijna streng, haar oogen keken zacht. Zij was mooier geworden. „Kom, drink nu je koffie", zei ze goedig, en zich oprichtend: ,,'t Is stille Zaterdag we gaan straks even naar de kerk...." Zacharia knikte triest van nee; hij had zijn plichten van den Heiligen Vrijdag vervuld wat zou hij nog bidden? Mistroostig ging de bevende hand naar den koffiekop. Angelina zag hoofdschuddend naar hem. „Kijk, de pastoor komt buiten.—", zei ze dan plotseling, tot een opbeuring, „hij gaat in het zonnetje tegen den huismuur zitten met den Franciscaner ." „Zoo ", zei Zacharia, maar scherp luisterend, waarschuwde hij: „Er is volk " Hij was dankbaar, dat hij alleen zou worden gelaten. Met een zucht ging Angelina haastig het huis om. „Ik kom! Ik kom!" hoorde de blinde haar dienstvaardig roepen. Zacharia zette voorzichtig zijn koffiekop in den schotel, en beurde het bleeke hoofd in de richting der kerk. — Dit was nog het eenige, dat hij hier zag: het 425 oude, grasbegroeide boomenplein voor de verschilferd blauwe pastoorswoning, kloosterlijk-schamel met haar schaarsche en kleine ramen; en rechthoekig daartegenaan de kerkgevel, de hooge, vaalkleurige hoofddeur tusschen de platte, witte pilaren teweerszijden. Onderdoor de nog winters-kale olmen, in het teedere lentelicht, zag Zacharia, naast den bruingepijden Franciscaner, een ziekelijk-bleeken priester zitten op de bank bij de lage poortdeur.... Het verzoende hem bijna met den pastoor, ofschoon hij dien weinig goedgezind was.... Hadden zij hem niet verteld, hoe dit najaar de karakterlooze de Cavarners wilde bewegen, hun kapel af te breken op den berg, ja, hoe hij ten leste met de ongenade van den Bisschop had gedreigd.... de Bisschop! die ook al door dat Duitsche comité geregeerd werd en gespekt! De oude haat doorkrieuwde zijn slappe trekken.... Als een walgenden nasmaak, die den zieke niet uit den mond wil, zoo herproefde Banfi, met iederen nieuwen morgen, en den ganschen verderen dag, dat wat zijn leven voortaan vergalde. O, de slag, de striemende slag door zijn hopeloos ontredderde ziel, dien avond, nu een maand geleden, dat men het hem niet langer had kunnen verborgen houden: — er kwam een villapark op den Cavarna, op den top zelf kwam een groot hötel, en dat hötel had de broer van Walter, van Fulmignano, gepacht. „Daarom," zoo had in zijn verbijstering Zacharia maar aldoor geschreid, „daarom was dan de koop van Carmela's herberg afgesprongen!.... daarom!"— Een kleine Italiaansche albergo, die was goed genoeg voor hén, — maar de Duitscher, de vervloekte Duitscher, die nam het Kulmhötel.... Noch het zoo vurig verlangde huwelijk van Enrico en Angelina, noch de vele toebereidselen voor het vertrek naar boven, hadden hem 426 kunnen opheffen uit zijn verslagenheid. En den dag, dat zij waren gegaan, hij beurtelings aan den arm van Angelina en van Enrico, toen had hij gemeend den langen, strompelenden tocht over het ruwe en gladde rotspad niet ten einde te zullen brengen. Telkens, uitgeput van smart en van vermoeienis, was hij gestruikeld, en verscheidene malen waren de tranen hem uit de doode oogen gesprongen. „Het is mijn Golgotha", had hij gefluisterd, „het is mijn Golgotha...." En nu zat hij hier als een verhavende, blinde nachtuil, en ginds in de hoogte hoorde hij soms al het klikkend getik van den bouw ; als hij het gezicht herkreeg, zou hij het hooge, witte blok vanhier verrijzen zien.... o, goed maar, goed maar, dat hij blind was, dacht hij vaak. Hij zat hier, vervreemd, in dit arme dorp, en hield de eiken dag keerende, eenzame nachtwake bij de vernietiging van al zijn hoop. Daar op den top, daar lag de toekomst, daar kwamen al de rijken te wonen, daar, bij het eindstation van de kabelspoor, stond het hotel waar al de reizigers zouden gaan. Daar waren de Duitschers! Maar Cavarna zelf, smerig en vergeten, een half uur weg van het vroolijke leven, zou verschrompelen en wegvallen als een rotte vrucht. En hun albergo.... O, Angelina deed haar best, zij werkte of haar leven ervan afhing; het was of zij heel haar heil had gesteld in het slagen der eens ondernomen zaak; honderd vernieuwingen en verbeteringen had zij uitgedacht.... Angelina deed wonderen! — Maar een goudmijn ! De goudmijn, die glansde daarboven! Daar gaarden de Duitschers hun duizenden! „Vergeefs, vergeefs...., alles vergeefs", mompelde 4«7 bij stil voor zich heen. „Vergeefs.... vergeefs....", dat was het droef refrein zijner dagen. En alle dagen ook folterde hem het zelfverwijt: wat had hij toch gedaan.... ? waarom had hij zoo gedreven en niet rustig eerst afgewacht.... ? het was alles zijn eigen bittere schuld.... hij was het die, gek, hen allen had gek gemaakt. „Om later Fulmignano terug te kunnen koopen...." Fulmignano, daar bloeiden de bloesems al en gonsden de beitjes door de boomen, daar geurden de Maartsche violen aan den voet der wijngaardhellingen . en in Montagnola waren de hagen al groen. — Hoe prachtig zou het er zijn op dezen stillen Zaterdag.. . . Kón hij er wandelen den zacht stijgenden heirweg, en de zoete vogelgeluiden hooren, en zitten voor Angelina's herberg Nu was Montagnola verloren voor hem.... Het was onder hem weggegleden Hij waakte er niet meer, met altijd gespitste zinnen, over alles wat Fulmignano betrof—. gereed om toe te slaan! De wekelijksche gesprekken met de oude vrienden lichtten hem niet meer over alles in.... Hij verdwaalde hier in een zinnelooze bergstreek, waar hij een hersenschimmigen Walter vervolgde— .en beneden, op zijn bloedeigen erfgoed, daar verschanste zich de eeuwige vijand en wroette er zich rijk de Duitscher!.... de Duitscher....! „Riverisco, Signor Banfi!", klonk plots een zachtvoorname stem hem vriendelijk door den morgen tegen; „al zoo vroeg in het lentezonnetje?" Het was de zuster van den pastoor. Zacharia hief zich op uit zijn bittere gedachten; zijn gezicht trok bij: hij hield van die zoetluidende stem. De stem van Carlotta, die reeds verscheidene malen zijn blinde ellende kwam verhelderen, was hem nog het 428 eenig lieve uit dit dorp. Als hij dat geluid hoorde, versmolt zelfs zijn onwil tegen den priester, die haar broer was. Hij voelde, dat zij terzijde het huis tot een klein gesprek was blijven staan; en verlangende het te doen duren, vroeg hij, of Don Luigi zich niet veel beter gevoelde, dezen morgen, dat hij zoo buiten was komen zitten.... „Dat gaat aardig goed", antwoordde zij vriendelijk, maar heel zorgvol tegelijk; het was als milde zonneschijn, waar een schaduw door valt. „En hij heeft overplaatsing aangevraagd?" vroeg Banfi weer, met een trieste achtergedachte zelf „Ja, en wij gaan misschien naar San Martino", zei Carlotta, lief-vertrouwend. „Maar hij is wel héél zwak ", kwam ze dan nog achterna, in een peinzen vol verten van berustende droefheid. Een minlijke groetklank, en Zacharia hoorde de verwijdering, gedempt in een onwillekeurigen schroom, van haar bijna geruischlooze schreden. Onbeweeglijk bleef hij zitten. Een zonderlinge ontroering was over zijn starre denken gedauwd, en zijn afgetobd gelaat werd stiller in een vagen glimlach. Zoo zat hij een langen tijd, turende in een schemer van vrede, waardoor een zacht-goudene morgen gloorde.... Zacharia dacht aan den dood. * * * Met lange, sterke stappen liep hij, alleen, den achterweg af. Zijn zwarten deukhoed laag over den kop getrokken, zijn blauwe mouwen uit zijn vest, een bundel goed in touwen gesjord over den schouder, en een 429 puilend-vollen, rooden zakdoek in zijn hand, — zoo, bondig en onbezwaard, stapte hij op zijn gespijkerde laarzen over den korzeligen weg, totdat een eind van oude sneeuw zijn woeste schreden suste. Een mudzak met gereedschappen had hij den vorigen dag al naar Bellano gebracht. En telkens onder het gaan, keek hij om. Over zijn hoekigen schouder stak zijn kop met de broeiende oogen achterwaarts, en een lach van zwarte vreugde kerfde om den feilen mond. ,,Corpo di Christol" vloekte hij, en hij schopte tegen een lossen steenklomp, dat die het pad af en met weergalmende bonken en ploffen de helling omlaag holderde. „Sacramenteele weg!" vloekte hij andermaal. — Had hij zich daarvoor zooveel maanden uit den naad gewerkt, dat een Rezzonico een mooien weg voor zijn albergo kreeg? Met een grollige smaling dacht hij aan de ploeg getrouwen, zijn neef en zwager natuurlijk vooraan, die zich nog langer door dien gladden pochhans verlakken lieten! — Porca Madonna! nu lag het werk er neer.... Het heerschap was gaan trouwen.... en iedereen had hier zijn tijd ook noodig, bij den houthak, of op zijn landen.... Plotseling stond Anselmo stil, zag achter zich. Onder de zware, zwarte brauwen hadden de oogen een snellen rondblik de bergflanken van den Bigorio langs, het Vedeggio-dal door en naar het dorp, dat hoog boven hem al, tusschen het geboomte zich verschool. Met een ruwen ruk versjorde hij het pak op zijn schouder, en, den scherpen kop vooruit, beende hij verder met zijn knerpenden stap. Een bijna krankzinnige vreugde was in zijn hart. Hij ging weg ! weg! Hij ging naar Amerika! Hij ging zonder vast doel of zekerheid, hij ging met het vertrouwen van een roekelooze de ruimte 430 en de vrijheid en de eindelooze kansen van Amerika tegen. — Ha! Corpo di Christo! grijnsde het in zijn kop, —■ nou ging hij zijn vergooide leven dan nog eens nieuw op pooten zetten 1 Overnieuw I alles overnieuw 1 „Nog altijd de knecht van je vader ", hoorde hij weer den smaad, die hem de oogen had gëopend. — Ai, die dagen, dat hij er met Antonio op uit was geweest! dat zij bij Angelina lachten en zopen.... Angelina! Het had hem soms waarachtig geleken, of Antonio verliefd op haar was.... Even dwaalden zijn gedachten terug naar een verren avond in de herberg van Puria, waar hij voor het dorpsfeest met zijn kornuiten was heen getogen, en waar, in het schaarsche olielicht, schuchter en zacht als een vogel en pratend met haar hooge, vogelige stem, de jonge Elena had gezeten.... Maar weg daarmee!.... weg met die gedachten! Hij zou ze geld sturen, de femelaarster, de onnutte, die hem niet eenmaal een zoon had kunnen baren. Geld — maar zonder een letter schrift! dacht hij in een duivelsche wraak. — En waarom zelfs dat nog? Had zij niet het huis, en den moestuin, en zijn vader, die zot op haar was? En voor zijn part ging zij schooieren als het ontuig van de oude Rachele! Zij was er leelijk en leep genoeg voor! — Brutta! grimlachte hij opeens, — zij zou rijk zijn later, rijk van zijn erfdeel in Cavarna, als hijzelf er nooit terug kwam!' „Di liberta voglio cantar*," begon hij plots te zingen met zijn schrijnende, heete stem, die brekend weerkaatste tegen de rotshoogten. — Nooit kwam hij hier terug! nooit! nooit! En al naar hij de vlakte van Bironico naderde, be- 43» gonnen op te klinken, uit de diepte van het Vedeggio-dal, van Montagnola en van Pazzolina, van San Martino en van Torrignano, in een gemengel van bonzend en zingend brons, de vroolijke klokken van den Paschen onder den blauwen zonnedag. Als een wilde beschonkenheid voer dat dolle gebengel en gedaver door zijn lijf, — als een satanswijn spoelden die dronken plonzen dooreen en woelden joelend zijn kop binnen. Zij dansten rond zijn razend hart. — Tsa! straks zou hij zitten in den ronkenden trein, en voort ging hij, voort door de' vluchtende landen en door den afstandverslindenden nacht, de zee van zes ruischende dagen tegen I Toen hij tot bij de onvoltooide brug was geraakt, die den rijweg naar den overkant zou voeren, hield hij nog eenmaal zijn schreden in. Of een kracht hem dwong, machtiger dan zijn vreugdroes, zoo moest hij opnieuw omb likken. Hij zag, hoog op den Bigorio, de wazig ros-bruine vakken der uitgestrekte wouden, welke er den Muzzo's toebehooren, en voorlangs den versten uitlooper onderkende hij den weg, die leidde naar hun casupola, waar hij den verganen zomer zijn paar goede maanden had geleefd van eenzaamheid en brandende geuren. — En liet het dan komen, daarginds ; liet het komen, het heimwee naar hier — hij zou het staan ditmaal, hij zou het uitrukken, hij zou het versmoren in dagen gek van 't woeste werk, en avonden en nachten gek van woest vermaak. En nog! — al moest hij er ellendig wezen van een verlangen niet te temmen, — al had hij niets dan dezen éénen morgen van uitzinnige vrijheidsvreugd, — vooruit! Hij ging! Hij ging! Met de sprongen van een woudbeest, dat de kooi is ontsnapt, haastte hij het oude rotspad omlaag. 432 Het dorp en de Bigorio schoven achter de roodgrijze steenwanden weg. Hij keek niet meer om. Doch toen hij, twee uur later, zijn zak met de bonkende gereedschappen onder de houten bank had geschoven, en met zijn pak en zijn rooden zakdoek de hooge treintreden opstapte, — toen knauwde opeens een krampachtige pijn hem den kop. Hij zag de kleine Luigina met haar ernstige oogen verschrikt naar hem opblikken, en naast haar, in den moestuin, zag hij zijn vader, die weigerde hem de hand ten afscheid te reiken, en die hem niet eenmaal had aangezien.... Een vloek smoorde tusschen zijn tanden. En vastbesloten, nooit terug te keeren, wist hij in dit oogenblik, dat ook ditmaal zijn eeuwig verlangen, daar verre, hem te sterk zou zijn. Sept. 1909—Sept. 1911. EINDE. TOELICHTINGEN. De Vreemde Heerschers. 28 ■ I. UITSPRAAK. *) Voor den geen Italiaansch kermenden lezer zij opgemerkt, dat de z wordt uitgesproken als dz of ts (zoppo — dzóppo, mank; grazie = graatsiee, dank u) — de u als oe (Muzzo = Moedzo) — de g voor i en e als dzj (Ambrogio = Ambródzjo; Luigia, = Loeiedzja, Louise; Luigina (kleine Luigia) = Loeiedzjina; Luigi = Loeiedzji; Gutseppe m Dzjoesséppee, Jozef; Egino = Edzjino) — de v als w (Vedeggio m Wedédzjo, naam van een bergstroom; Genoveffa ' Dzjenowéffa) — de c voor i en e als tsj (boccia = botsja, spel met houten ballen) —- de sc voor (toe als sj (selutia = sjoetta, droog) — de gl als Ij (degli = delji, van de) — de ch als k (Achille — Akilee; Zacharia of Zaccaria = Dzakkaria; Chiarina = Kiarina; Jacchini = Dzjakkini; Rachele = Rakélee; Devacchi = Devakkie; Michele = Mikélee) — De slot-e der woorden is nooit geheel toonloos (San Fedele = San Fedélee) De namen Elena en Ettore (Hector) hebben den klemtoon op de E, de namen Stéphano en Piitro op de e, Rachele op de eerste e, Lucia (Loetsjfa) op de f, en het woord Martire (Martiree = martelaar) op de a — Antonio, spr. uit: Antón-jo. Carmèla, spr. uit: Carmella. II. ALPHABETISCHE LIJST van Italiaansche woorden en uitdrukkingen, in dit werk gebezigd. A. Af fresco = muurschildering, fresco. Albergatrice (albergatrietsjee) = hötelhoudster. Albergo = hotel of logement ' Atta sua salute (AUa soea salóetee) = op uw gezondheid. Alpe = bergweide, ook voor de boerderij op zulk een bergweide gebruikt. Andiamo = laten we gaan. Avanti ~ kom binnen. *) Als voorbeelden zijn zooveel mogelijk de in het boek voorkomende eigennamen genomen. 436 B. Bagni di sole (banji di sólee) = zonnebaden. Bastone (bastónee) = eigenl. stok, een soort gebak. Bene (bénee) = goed. Birra (bierra) = bier. Boccia (botsja) = spel met houten ballen, soms vertaald door „kolven" (hoewel het een heel ander spel is), soms door „botsen". Brdva (vrl. van bravo) = flink zoo. Brenta — een houten wijndraagbak van 50 L. inhoud. Breua wm locale middagwind over 't meer. BruÜa (broeta) m gemeen beest. Brutto tempo — smerig weer. Buona sera = goeden avond. Buon divertimento — veel plezier. Buon giorno (bwon dzjórno) = goeden dag. c. Caffè nero = zwarte koffie, d. w. z. zonder melk. Canone = eigl. kanon, een gebak, bizonder groot soort van „oubli." Cantine = wijnkelder. Cara = lieve of beste. Cara Lei = eigenlijk: lieve U! Casa Nera — Het zwarte Huis. Casupola (kazoepola) = zomerstal op de alpen. Cedro = een likeur. Che belïezza (kee bellédza) = welk een schoonheid! Che fortuna (kee fortoena) = Wat een gelukt Colline d'oro = de gouden heuvelen. Colomba di Pasqua — Paaschduif. Come stat ■= Hoe gaat 't ? Con che piaeere (kee piaatsjéree) si fa Vamor' (1'amoor) — welk een genoegen geeft ons de minnet Corriere (korrièree) ~ de „Corriere della Sera" (Avondpost). het veelgelezen Milaansche blad. cosi ■ = zoo, eurato (koerato) = pastoor. D. Dazio (daatsto) — stedelijke belasting op de levensmiddelen. Deve pagarmi =* je moet me betalen. Diamine (Diaminee) = aardig vloekje als „Jeminé" bij ons. Di libertd uoglio (woljo) cantor* == De vrijheid wil ik zingen. Duro (doero) = hard. 437 F. Fiaschi (fiaski) = rondgebuikte flesschen in mandwerk, met langen dunnen hals. Freddo = koud. Fresco = frisco. Frittata = zoute omelet. G. Gazosa (gadzóza) — kogelfleschje. Gerla (dzjerla) — rugkorf. Grappa — soort brandewijn. Grazie (graatsiee) = dank u. Grotto - dialectwoord voor „herberg". Grotto degli Amici = de taveern der vrienden. I. ïncanio = publieke verkoop. L. La betta giomata (dzjornata) = de mooie dag. M. Afd = eigenlijk: maar (bijv. ma, cara Signora = maar, mijn lieve juffrouw) doch als tusschenwerpsel ongeveer gelijk aan ons „tja". Maledetto = vervloekt. Maria Assunta = de ten hemel gevaren Maria. Maronna = Napolitaansch voor „Madonna". Marsdia = de typische morgenwijn in Italië; een soort Madera. Martire (Martiree) = martelaar. Minestra = soep. Mora (Morra) = een zeer opwindend spel van tegen-elkaar-in het aantal uitgestoken vingers raden. N. iVon mi piace (piaatsjee) m 't bevalt me niet O. Orco di Dio ~ bastaardvloek van JPorco d. Di Oslessa — waardin. Osteria (osteria) = herberg. 438 P. Pane (panee) = brood. Pdrocco m pastoor. Pasta = macaroni. Pasta sciulla (sjóetta) = droge macaroni, d. w. z. gestoofd, niet in soep. Pergola (pergola) — wingerd-berceau, meest vierkant over hout, rond vaak over ijzer. Per tutti (toeti) = voor allen. Piazza (piadza) = plein. Poca testa (pokka testa) — weinig hoofd, nagedachte. Polenta ■ stijve maïsmeelkoek. Polentone = groote dito. Porca Madonna = zware vloek. Professore — 1 eeraar. . Q. Quintale m honderd kilo. R. Risotto Milanese = Milaansche rijstschotel, mnL in bouillon gekookt met saffraan en kaas. Riverisco — eigenlijk: „ik vereer u", zeer beleefde groet. Roccolo = vinkebaan-heuveltje. s. Sacramento = zwaarste vloek. Sacr. = afkorting daarvan. Salta = spring. San Luigi Gonzaga = de patroon der jongelieden. Santo Vergine (Werdzjinee) = Heilige Maagd. Santissimo Annunziata (Annoendziata) = de Allerheiligste Aangekondigde (Maria). Scusi (skoezi) = pardon. Sindaco — burgemeester. Stufata = zeer lang gestoofd rundvleesch. T. Tanti saluti (salóeti) = vele groeten. Tarok - het inheemsche kaartspel, met inplaats van harten, ruiten, enz.: de stokken, de zwaarden, de bekers en de rozen, en twee-en-twintig afzonderlijke troeven, aan de mythologie ontleend, den Duivel en den Gek. Tiro m schietwedstrijd. 439 V. Via! — weg! Via della casa mia = weg uit mijn huisl VuoZe (woeölee) = wilt u? z. II zoppo = de Manke. III. VERKLARINGEN. De dienstplicht begint in Italië na 't twintigste jaar. De uitlandigen, die hun wegblijven kunnen rechtvaardigen, hebben een wettelijk uitstel tot hun 26e jaar (wie vóór zijn 16e jaar vertrok, zelfs tot zijn 32ste). Met het 39e jaar is de dienstplicht verstreken, behalve in bizondere gevallen. De „Patrizi" van een dorp, in sommige bergstreken, zijn de onvervalschte burgers, die daar van vader op zoon geboren zijn. „II patriziato" is de raad der patriciërs, die, buiten het gemeentebestuur om, de gezamenlijke grondeigendommen beheert en onderling verdeelt. De alpen zijn de hooge bergweiden, waar 's zomers het vee naar toe gaat (Hoofdst I. XI. XII). In de Italiaansche dorpen, bij ontstentenis van koor en orgel, zingt het volk zelf twee- en driestemmig mee in den kerkdienst. (XII en XIII). Zelfs in de armste bergdorpen heeft gewoonlijk de Italiaan keurig verzorgd beddegoed. (Hoofdstuk XIII). I miess halt nüt, Zürichsch dialect IV. DE GESLACHTEN MUZZO EN TADDEÏ'. MARCO MUZZO, 7S jaar. Delphina, zijn schoonmoeder, 98 jaar. Amadeo, zijn jongere broeder, burgemeester van Pambio. AMBROGIO, MARCO's zoon. Luigia, diens vrouw. Anselmo, AMBROGIO'S oudste zoon. Elena, diens vrouw. Luigina en Chiarina, hun kinderen. Aforco, AMBROGIO'S tweede zoonl Antonio, ,, derde zoon. Carolina, „ dochter. Riccardo, „ vierde zoon. 440 Aurelia, MARCO's oudste dochter. Stephano, haar man. Giuseppe, haar zoon. GENOVEFFA, MARCO's tweede dochter. Pietro, haar man. Lucia, haar oudste dochtertje. Delphina en Amelia, twee jongere kinderen. ACHILLE TADDEI. burgemeester Tan Cavarna. Teresina, zijn vrouw. Anastasio, zijn jongste zoon. Egino, jongetje van een zijner oudere zonen. CARMÈLA TADDEï, zijn schoonzuster. Massimiliano, haar zoontje.