LEERBOEK DER ALGEMEENE GESCHIEDENIS TEN DIENSTE VAN HET HOOGER EN MIDDELBAAR ONDERWIJS DOOR DR. C. WILDE. DEEL I. — OUDE GESCHIEDENIS. VAN DE OUDSTE HISTORISCHE TIJDEN TOT HET BEGIN DER GROOTE VOLKSVERHUIZING □ (CA. 3500 VOOR CHR. TOT 375 NA CHR.) □ □ LEIDEN — G. F. THÉONVILLE - 1914. □ Ingen. ƒ 2-, gecart. ƒ 2.25. LEERBOEK DER ALGEMEENE GESCHIEDENIS. LEERBOEK DER ALGEMEENE GESCHIEDENIS TEN DIENSTE VAN HET HOOGER EN MIDDELBAAR ONDERWIJS DOOR Dr. c. wilde. deel i. — oude geschiedenis. VAN DE OUDSTE HISTORISCHE TIJDEN TOT HET BEGIN DER GROOTE VOLKSVERHUIZING □ (CA. 3500 VOOR CHR. TOT 375 NA CHR.) □ □ LEIDEN - G. F. THÉONVILLE — 1914. □ Drukkerij Théonville, Steenschuur, Leiden. VOORBERICHT. Met het verschijnen van het Eerste Deel is dit Leerboek der Algemeene Geschiedenis eindelijk voltooid. Het is de vrucht van langdurigen en moeilijken arbeid: moge die arbeid niet geheel nutteloos blijken! Aan allen, die mij bij mijn werk met raad en daad ter zijde stonden, breng ik mijn hartelijken dank. Bijzondere vermelding verdient hier mijn goede vriend Dr. W. J. M. Mulder S. J., leeraar aan het Canisius-college te Nijmegen, die het hoofdstuk over de geschiedenis van Indië en China bewerkte. Mariëndaal 31 Aug. 1914. DB SCHRIJVER. INHOUD. Blz. Verdeeling der Algemeene Geschiedenis 1 Verdeeling der Oude Geschiedenis 2 INLEIDING. De Oudste Tijden van het Menschdom . 3 EERSTE AFDEELING. De Geschiedenis der Oostersche Volken 10 EERSTE HOOFDSTUK. De Groote Mogendheden der Oudheid 11 § i. Het Egyptische Kijk 11 § 2. Assyrië en Babylonië 24 TWEEDE HOOFDSTUK. De Kleinere Volken van Voor-Azië 35 § 1. De Hethieten 35 § 2. De Pheniciërs 36 § 3. De Israëlieten 39 DEEDE HOOFDSTUK. Het Perzische Wereldrijk . . 50 § 1. De Indo-Germanen 50 § 2. De Mediërs 51 § 3. Het Perzische Rijk onder Cyrus en Cambyses. 53 § 4. Darius Hystaspis 59 § 5. Xerxes en zijne opvolgers 67 VIERDE HOOFDSTUK. Indië en China 74 § 1. De Indiërs . . 74 § 2. China 80 vra INHOUD. Blz. TWEEDE AFDEELING. De Grieksche Geschiedenis . 85 Verdeeling der Grieksche Geschiedenis 87 EERSTE TIJDVAK. Van de Oudste Tpen tot aan het begin der Perzische Oorlogen 88 EERSTE HOOFDSTUK. De Heldentijd ...... 89 § 1. Land en Volk . . 89 § 2. Goden en Helden . 92 TWEEDE HOOFDSTUK. De Grieksche Middeleeuwen 96 § 1. De Dorische Volksverhuizing 96 § 2. Sparta en de Peloponnesus 98 § 3. Athene 102 § 4. De Grieksche Koloniën 107 § 5. De Nationale Beschaving gedurende dë Grieksche Middeleeuwen 109 TWEEDE TIJDVAK. De Bloeitijd van Griekenland . 112 EERSTE HOOFDSTUK. Athene's grootheid . . . . 114 § 1. De Perzische Oorlogen tot de Stichting van den Attischen Zeebond 114 § 2. De Attische Zeebond 123 ■ § 3. Het Bestuur van Pericles 131 TWEEDE HOOFDSTUK. De Peloponnesische Oorlog. 138 § 1. Oorzaak en aanleiding 138 § 2. De Archidamische Oorlog 143 § 3. De Vrede van Nicias en de Tocht naar Sicilië 152 § 4. De Deceleïsche Oorlog 158 DERDE HOOFDSTUK. Griekenlands Verval.... 167 § 1. Sparta's Hegemonie 167 § 2. Thebe's Grootheid 172 § 3. Philippus van Macedonië 178 § 4. Kunst en Letteren gedurende de vierde Eeuw. 188 DERDE TIJDVAK. De Macedonisch-Hellenistische Tijd 192 EERSTE HOOFDSTUK. Het Ryk van Alexander den Groote 193 § 1. Alexander de Groote 193 § 2. De Oorlogen der Diadochen 203 INHOUD. IX Blz. TWEEDE HOOFDSTUK. De Hellenistische Rijken . 209 § li Egypte onder de Lagiden 209 § 2. Syrië en de aangrenzende Rijken 213 § 3. Macedonië en Griekenland 222 DERDE AFDEELING. De Romeinsche Geschiedenis . 233 Verdeeling der Romeinsche Geschiedenis 235 EERSTE TIJDVAK. Het Koningschap 236 § 1. Italië en zijn Bewoners 236 § 2. Rome onder de Koningen 238 TWEEDE TIJDVAK. Rome als Republiek 243 EERSTE HOOFDSTUK. Rome tot het begin der Panische Oorlogen 244 § 1. De eerste jaren der Romeinsche Republiek . . 244 § 2. Patriciërs en Plebeiers 248 § 3. De Verovering van Italië . . . • 253 TWEEDE HOOFDSTUK. De Bloeityd der Romeinsche Republiek 264 § {i Carthago tot den eersten Romeinschen Oorlog. 264 § 2. De Eerste Punische Oorlog 268 § 3. De jaren tusschen den Eersten en Tweeden Punischen Oorlog 272 § 4. De Tweede Punische Oorlog ....... 276 § 5. Rome en de Hellenistische Rijken 286 § 6. De Ondergang van Carthago en Numantia . . 293 § 7. Inwendige toestand der Republiek gedurende haar gouden tijdperk 298 DERDE HOOFDSTUK. De laatste eeuw der Romeinsche Republiek 303 § 1. De Gracchische Onlusten 303 § 2. Marius' Overwinningen 309 § 3. Marius en Sulla 315 § 4. Cneius Pompeius Magnus 326 § 5. Cicero en Catilina 334 § 6. Het eerste Driemanschap 337 § 7. De Tweede Burgeroorlog 348 INHOUD. Blz. § 8. Caesars einde 354 § 9. Het tweede Driemanschap. 359 § 10. Letteren, kunst en beschaving gedurende de laatste eeuw der Republiek 368 DERDE TIJDVAK. Rome als Keizerrijk 371 EERSTE HOOFDSTUK. De Dyarchie 372 § 1. De Regeering van Keizer Augustus. . . . . 372 § 2. De Keizers der Julische dynastie 382 § 3. De Flavische Keizers 391 § 4. Nerva en zijn Opvolgers 399 § 5. De eeuw der Soldatenkeizers 407 § 6. Beschaving en Godsdienst 414 TWEEDE HOOFDSTUK. De laatste eeuw der Oude Geschiedenis . 422 § 1. Diocletianus en zijn Opvolgers 422 § 2. Constantijn de Groote en zijn geslacht. . . . 427 Lijst der Voornaamste Vorsten 436 Tabel. Het geslacht van Augustus. VERBETERINGEN. blz. 46 reg. 12 v. b. staat 922 lees 932. „ 47 „ 15 v. o. „ 737 „ 838. „ 123 „ 6 v. b. „ Perzisch „ Punisch. VERDEELING DER ALGEMEENE GESCHIEDENIS. De Algenieene Geschiedenis wordt verdeeld in vier groote perioden: I. De Oude Geschiedenis: van de oudste historische tijden tot het begin der Groote Volksverhuizing (ca. 3500 v. Chr.—375 n. Chr.). II. De Geschiedenis der Middeleeuwen: van het begin der Groote Volksverhuizing tot de Ontdekking van Amerika (375—1492). III. De Nieuwe Geschiedenis: van de Ontdekking van Amerika tot de Fransche Revolutie (1492—1789). IV. De Nieuwste Geschiedenis: van de Fransche Revolutie tot onze dagen (1789—1914). 1 VERDEELING DER OUDE GESCHIEDENIS. De Oude Geschiedenis omvat: I. De Geschiedenis der Oostersche Volken. II. De Geschiedenis der Grieken. III. De Geschiedenis der Romeinen. INLEIDING. DE OUDSTE TIJDEN VAN HET MENSCHDOM. 1. „In den aanvang schiep God Hemel en Aarde." Zoo verhaalt ons de H. Schrift den oorsprong der wereld. God schiep, d. w. z. deed door Zijn Almacht uit het niet ontstaan; Hemel en Aarde, d. w. z. de stof, die met de krachten, haar door God gegeven, en volgens de wetten, door Zijne Wijsheid gesteld, zich in den loop van tallooze eeuwen ontwikkelde tot die menigte van reusachtige hemelbollen, die in de eindelooze wereldruimte ronddraaien. Eén dier hemelbollen werd onze Aarde. Gaandeweg veranderde haar toestand, zoodat zij een geschikt verblijf werd voor levende wezens. Toen ontstonden daar door Gods scheppende Almacht ontelbare soorten van planten en dieren; totdat zij eindelijk gereed was om den Mensch, den koning der zichtbare schepping, een waardige en geschikte woonplaats aan te bieden. 2. Toen schiep God den Mensch. Adanis lichaam vormde Hij uit aarde, d. w. z. uit bestaande slof; de ziel schiep God uit het niet en stortte ze den mensch in. Hij schonk hem daarmede verstand en vrijen wil en verhief hem aldus ver boven alle andere wezens, die met hem op deze aarde leefden. Uit Adams lichaam vormde God Eva, de eerste vrouw, de moeder van alle levenden, en vereenigde haar door den band des huwelijks met den man, opdat uit beiden het geheele menschelijke geslacht zou voortkomen. Duizendmaal kostbaarder dan alle natuurlijke gaven was Schepping der wereld. Schepping van den mensch. 4 Inleiding. h d d ii Ouderdom der wereld. Ouderdom van het menschdom. Afstamming van het menschdom. Het Paradijs. „ e \ I d O st bovennatuurlijke leven der Genade, den mensch ingestort, at hem verhief tot de waardigheid van aangenomen kind ss Heeren en voorbestemde voor een eindelooze zaligheid 1 de onmiddellijke aanschouwing Gods. Aangaande de schepping der wereld en den oorsprong van den mensch kunnen tal van belangrijke vragen worden gesteld, wier beantwoording nog steeds zeer onzeker is. Hier kunnen slechts enkele even worden aangestipt: a) Het tijdstip van de schepping der wereld, is volstrekt onbekend. Niemand vermag te zeggen, in welken toestand de stof werd geschapen en hoeveel tijd er noodig was voor vervorming en ontwikkeling, die haar in den tegenwoordigen staat hebben gebracht. b) Ook de ouderdom van het menschdom is onmogelijk met eenige zekerheid te bepalen. De H. Schrift biedt hier geen vasten grondslag voor chronologische berekeningen. De „vierduizend jaren" (nauwkeurig, volgens den Hebreeuwschen tekst en de Vulgata 4225 jaren), die men veelal voor den tijd tusschen de schepping van Adam en de komst des Verlossers opgeeft, worden door het' kerkelijk gezag geenszins als het volstrekt juiste cijfer beschouwd. Evenmin bieden , de uitkomsten der geologische en historische onderzoekingen een vasten grondslag om dien ouderdom te bepalen. De gevoelens der voornaamste geleerden loopen te dien opzichte zoo ver uiteen, dat sommigen (b.v. Lyell) van 150.000 of nog meer, anderen (b.v. Schaaffhausen) van 10.000 a 15.000 jaren spreken. c) Dat geheel het bestaande menschdoma) van Adam en Eva afstamt is volstrekt zeker en een leerstuk van het Katholiek Geloof. Alle zoogenaamde „bewijzen" voor het tegendeel bleken bij nader onderzoek niet steekhoudend te zijn. De verblijfplaats, door God voor Adam en Eva bestemd, ras het Paradijs of. Eden, een heerlijk lustoord, waar zij n hun geslacht hun dagen in ongestoorden vrede en oorspoed zouden slijten om, na een lang en gelukkig 1) De Vulgata is de gebruikelijke Latijnsche vertaling der [. Schrift, grootendeels door den H. Hieronymus vervaardigd. 2) Het aannemen van Prae-Adamieten, d. w. z. van menschen, ie vóór Adam zouden hebben geleefd, zonder eenige betrekking )t hem en zijn 'geslacht, is niet tegen het Geloof maar schijnt nn'oodig. Inleiding. 5 leven, zonder dood de vreugde des Hemels binnen te gaan. De eerste zonde, de eerste overtreding van het Goddelijk gebod, werd den mensch noodlottig. Met zijn onschuld en de genade Gods verloor hij voor. zich en al zijne nakomelingen den ongestoorden voorspoed hier op aarde. Hij wérd verdreven uit het Paradijs*) en miste nu de vrucht van den boom des levens, die hem voor ouderdom en dood moest bewaren; de aarde was hem niet langer onderdanig; distelen en doornen zou zij dragen en in het zweet zijns aanschijns moest de gevallen mensch zijn brood eten, totdat zijn lichaam weer tot stof zou vergaan. Toch beloofde de Almachtige in Zijne Barmhartigheid reeds bij het uitspreken der straf de komst van den Yerlosser, die wat Adam had verloren wonderbaar zou herstellen. 3. Na hun verdrijving uit het Paradijs, zoo verhaalt ons de H. Schrift, schonken Adam en Eva het leven aan hun eerste kinderen: Kaïn en Abel. Kaïn, de oudste, doodde zijn deugdzamen broeder Abel en werd daarom door God vervloekt. Die vloek bleef rusten op zijn kinderen: zij werden eèn boos geslacht. Abels verlies werd vergoed door de geboorte van Seth, wiens nakomelingen, althans aanvankelijk, deugdzaam bleven en den waren God met ijver dienden. Weldra echter vermengden de „zonen Gods" zich met de „dochters der menschen", zoodat zedenbederf en ondeugd de overhand kregen. Ten laatste werd de boosheid der menschen zoo groot en zoo algemeen, dat God geheel het zondige geslacht besloot te verdelgen. Noë alleen, een der afstammelingen van Seth, vond met1 zijn gezin genade in het oog des Heeren. Op goddelijk bevel bouwde hij de Ark, waarin hij met zijn gade en zijn drie zonen Sein, Cham en Japhet. en hunne vrouwen, De zondeval van Adam. Kaïn en Abel. Seth. Joë, de Zondvloed. 1) Waar de ligging was' van het Paradijs, is nog steeds een open vraag; alle gissingen zijn ijdel. 6 Inleiding. 1 < < Hoe ontstond de Zondvloed ? Hoever reikte de Zondvloed? Wanneer was de Zondvloed ? ( Verspreiding der menschen, Sem, Cham, Japhet. >enevens een groote menigte dieren van allerlei soort, sen toevluchtsoord vond voor de wateren van den Zonddood, die weldra de aarde overstroomde en het schuldige uenschdom vernietigde. Na het vallen der wateren bleef de Ark rusten op de jergen van Armenië. Noë en de zijnen verlieten het schip >n werden de stichters van een nieuw geslacht, dat zich veldra sterk vermenigvuldigde en de aarde vervulde. Menige vraag, die men aangaande den Zondvloed kan • stellen, wacht nog op een bevredigend antwoord. a) Hoe ontstond die groote watervloed? De H. Schrift toont duidelijk genoeg, dat hier de Goddelijke Almacht op buitengewone wijze optrad, maar zwijgt over de natuurlijke middelen, die daarbij moesten dienen. Dat men hier een menigte hypothesen heeft uitgedacht, spreekt vanzelf. b) Een tweede vraag betreft de algemeenheid van den Zondvloed. Hier onderscheidt men de geographische en de anthropologische algemeenheid: d. w. z. strekte de Zondvloed zich uit over dé geheele aarde? en : werd geheel het menschdom (behalve Noë en de zijnen) door de wateren verzwolgen ? Meestal is men thans ook onder Katholieke geleerden van meening dat niet de geheele oppervlakte der aarde maar (hoogstens) dat gedeelte werd overstroomd, dat door de toenmalige menschen werd bewoond; ook zijn er onder hen, die zelfs de anthropologische algemeenheid van den Zondvloed betwijfelen en hun gevoelen behoeft niet beschouwd te worden als zeker strijdig met den waren zin der H. Schrift. c) Wanneer de Zondvloed plaats had is niet minder onzeker; zoo goed als algemeen wordt aangenomen, dat de cijfers, die men weleer uit de bijbelsche opgaven meende af te leiden — 2300 of 2500 v. Chr. — te laag gesteld zijn. Het juiste tijdstip zal wel nooit achterhaald worden. 4. Na het einde van den Zondvloed.begon het menschlom zich weldra met groote snelheid te vermenigvuldigen, waartoe de overvloed van plaats en de vruchtbaarheid Ier landen, aan den voet der Armenische bergen gelegen, niet weinig bijdroeg. Naar het schijnt ontstond er betrekkelijk spoedig verwijdering en twist in Noe's huisgezin. De bekende geschiedenis van Chams oneerbiedig gedrag egens zijn grijzen vader en de daarop gevolgde vervloeking, Inleiding. 7 door Noë over Chams zoon Kanaan uitgesproken, terwijl aan Sem en Japhet een zegenwensch ten deel viel, maakt dit vrij waarschijnlijk. Het is ook zeer goed denkbaar, dat Cham niet lang daarna met zijn afstammelingen naar een andere streek vertrok. Toch bleef een groot gedeelte van Noë's nakomelingen nog langen tijd bijeen. Eindelijk, toen hun getal te groot werd, besloten zij zich over de omliggende streken te verspreiden. De bouw van dén toren van Babel — waarschijnlijk ook bedoeld als een versterkt toevluchtsoord in tijden van gevaar — en de bekende spraakverwarring vergezelden en bespoedigden de noodzakelijke verbreiding der menschen, die sindsdien verschillende volken en stammen met verschillende talen begonnen te vormen. 5. Omtrent denzelfden tijd begint ook, naar het schijnt, de afgoderij d.w. z. de aanbidding van bestaande of verdichte schepselen in plaats van den éénen, waren God. Vóór den Zondvloed schijnt die dwaling — althans bij de nakomelingen van Seth — niet te hebben bestaan. Noë en de zijnen vereerden en dienden zonder twijfel den waren God. De oorsprong der afgoderij ligt in het toenemende zedenbederf, waardoor de mensch zich meer en meer van God afkeerde en zich aan het stoffelijke hechtte. Zoo werd hij gaandeweg ongeschikt om het zuivere Godsbegrip vast te houden. Het was te verheven voor zijn zinnelijk gemoed en, daar hij nu toch het gevoel van afhankelijkheid van een hoogere macht en van verantwoordelijkheid voor zijn daden niet geheel kon uitroeien, zocht hij voorwerpen, die op meer grove en zinnelijke wijze het goddelijke allesbeheerschende Wezen konden voorstellen. Zoo begon men God te vereenzelvigen met den hemel (het uitspansel), de zon en andere hemellichamen, het vuur en andere schepselen of natuurkrachten, die een machtigen indruk op 's menschen verbeelding maakten en ten slotte als personen werden voorgesteld en vereerd. Verder aanbad men groote en gevaarlijke of ook schoone en nuttige dieren, meteoorsteenen, die om hun „hemelsche" afkomst bijzonder heilig schenen; booze geesten, de bewerkers van allerlei ziekten en rampen, om door offers Toren van Babel. Spraakverwarring. • Afgoderij. Oorzaken der afgoderij. 8 Inleiding. Afstamming der volken. en gebeden hun woede te bedaren; allerlei vreemde en zonderlinge voorwerpen (fetisch), die men eerst voor symbolen der Godheid hield, later daarmede verwisselde. Vaak kwam men er toe om menschen — voorvaderen, helden, koningen — te vergoden. Men beschouwde ze eerst als halfgoden, later stelde men ze met de eigenlijke godheden gelijk. Ten laatste vergoddelijkte men zelfs de menschelijke hartstochten, ja kende ook aan de stoffelijke beelden goddelijke eer toe. Een andere reden voor het ontstaan of toenemen van het veelgodendom dient hierin gezocht, dat veelal elk volk, gewest, stad een eigen nationa len god vereerde. Bij verovering of inlijving namen nu dikwerf de overwinnaars den god der overwonnenen onder hun eigen goden op. Soms — o.a. bij de Romeinen — beschouwde men gaandeweg de verschillende eigenschappen of werkingen eener zelfde godheid als zelfstandige goden. De bewering, dat de menschheid volgens de wetten van den gestadigen vooruitgang langzamerhand van de ruwste en onvolmaaktste gods vereering (animisme, totemisme, doodenvereering) tot een hooger en reiner eeredienst zou zijn opgeklommen, ja eindelijk het monotheïsme zou hebben bereikt, is in strijd met de zekerste historische feiten. Men ziet juist het heidendom, aan zich zelf overgelaten, bijna overal dieper en dieper dalen, zoodat vaak onbeschaafde en woeste volken, die hun oude tradities nagenoeg onveranderd bewaarden, betrekkelijk zuiverder en juister voorstellingen van godsdienst en zedelijkheid" bezitten, dan de meest beschaafde naties der Oudheid. - 6. In het tiende hoofdstuk van het Boek der Schepping geeft de H. Schrift een allermerkwaardigste ethnographische tabel of lijst van een menigte der destijds bekende volken, met vermelding hunner afstamming van Noe's zonen Sem, Cham en Japhet1). Deze lijst bevat geenszins alle volken der aarde; alleen die volken, welke den ge wijden Schrijver belangrijk genoeg voorkwamen voor de geschiedenis van het Uitverkoren Volk, vinden daar een plaats. Zoo mist men daar niet slechts de A^merikaansche, Mongoolsche, Maleische en Oceanische volken, die voor de Joden als niet bestonden, maar zelfs verscheidene stammen en rassen, die hun zeer goed bekend waren, zooals b.v. de Negers. 1) Menig volk heeft overigens een andere physieke als psychische afstamming d.w. z. het behoort volgens zijn ras tot een andere groep dan volgens zijn taal en kuituur. Inleiding. 9 In het algemeen kan men beweren, dat in deze tabel die nationaliteiten voorkomen, die Semiotische, Chamietische, Indo-Germaansche (Japhetietische) talen spreken of spraken. Zoo worden onder Sems afstammelingen vermeld niet slechts de Israëlieten en de hun nauw verwan te Moabieten, Ammonieten. Edomieten, maar ook Assyriêrs, Arabieren, Arameêrs enz. Chams geslacht verspreidde zieh vooral in West-Azië en Noord-Afrika: Egyptenaren, Berbers, Nubiérs, enz. Ook Pheniciërs en Kanaanieten worden daaronder gerekend, hoewel deze volken zeer spoedig Semietische talen en kuituur aannamen. Met Japhet worden in verband gebracht de volken van het Westen en Noorden, bepaaldelijk die, welke wij onder den naam van Indo-Germanen samenvatten. Natuurlijk had reeds zeer spoedig vermenging dier verschillende volken plaats, zoodat allerlei mengrassen ontstonden. De talrijke rassen en stammen, die in de volkenlijst niet worden opgesomd, stammen af óf van andere zonen, die Noë nog na den Zondvloed kreeg, öf van niet vermelde kinderen zijner drie bekende zonen; wellicht ook stammen zij rechtstreeks van Adam en zijn nakomelingen af. Semieten CBamieten. Japhetieten of liever IndoGermanen. EERSTE AFDEELINQ. DE GESCHIEDENIS DER OOSTERSCHE VOLKEN. De statige ingang van den tempel der Historie wordt gevormd door de geschiedenis der Oostersche Volken. Die aloude rijken met hun eigenaardige en toch zoo hoog ontwikkelde beschaving hadden sinds lang de weetgierigheid der latere geleerden geprikkeld en door de talrijke en uiterst merkwaardige ontdekkingen der 19de eeuw is die belangstelling in hooge mate toegenomen. Wat kan er bekoorlijker zijn voor de menschelijke scherpzinnigheid, dan zoo diep door te dringen in die lang vervlogen eeuwen, ja tot in het geheimzinnige duister, dat den oorsprong van ons menschengeslacht omhult en er de verklaring en bevestiging te vinden van de kostbare maar sobere berichten der H. Schrift? Wij verdeelen deze geschiedenis in vier hoofdstukken. Het eerste verhaalt de lotgevallen van de Groote Mogendheden der Oudheid: Egypte, Assyrië, Babylonië; in het tweede behandelen wij de kleinere volken: Hethieten, Pheniciërs, Israëlieten; dan volgt in het derde hoofdstuk het Persische Wereldrijk, dat alle andere staten en volken van Voor-Azië in zich opneemt en door zijn betrekkingen met Griekenland den natuurlijken overgang vormt tot de Europeesche volken; een vierde hoofdstuk is gewijd aan de geschiedenis van Indië en China, die beide door hun afgezonderde ligging zich zoo goed als geheel zelfstandig ontwikkelden en slechts geringen invloed hadden op de gebeurtenissen in het Westen. EERSTE HOOFDSTUK. DE GROOTE MOGENDHEDEN DER OUDHEID. Nijl, Euphraat en Tigris, de drie groote stroomen der Oudheid, zagen aan hun oevers de eerste machtige monarchieën ontstaan, die de heerschappij over de toenmaals bekende wereld eerst deelden, weldra elkander betwistten. Alle drie — Egypte, Babylonië, Assyrië — beleefden herhaalde wisseling van grootheid en verval; daarmede wisselde ook de uitslag der oorlogen, die zij tegen elkander voerden. De twist liep in hoofdzaak over Syrië en de naburige gewesten, die de Pharao's als den noodzakelijken voormuur van hun land en den waarborg hunner veiligheid beschouwden, terwijl ook de beheerschers van Euphraat en Tigris de kust der Middellandsche Zee — reeds toen voor den handel onmisbaar — niet in vreemde handen wilden laten. In dien geweldigen strijd behoudt ten slotte Azië de overhand op Afrika; herhaaldelijk moet het land der Pharao's voor een vreemden veroveraar bukken, die het niet slechts van zijn buitenbezittingen berooft, maar ook het Nijlland zelf aan zijn gehate en noode verdragen heerschappij onderwerpt. Nog belangrijker wellicht dan die politieke verwikkelingen is de geschiedenis van kunst en beschaving dier merkwaardige volken, wier reusachtige monumenten zelfs door hun puinhoopen den hedendaagschen reiziger met bewondering vervullen. § 1. HET EGYPTISCHE RIJK. 1. De geschiedenis van het geheimzinnige rijk der Pharao's was tot voor betrekkelijk korten tijd als een gesloten boek. Behalve de belangrijke, maar uit den aard der zaak zeer, onvolledige berichten der Jï. Schrift, vormden de Grieksche schrijver Herodotus (5de eeuw v. Chr.) en de Egyptische priester Manetho (3de eeuw v. Chr.) de voornaamste bronnen voor onze kennis van het merkwaardige volk. Wat de oude Egyptenaren zelf omtrent hun verleden op standbeelden, tempelmuren, graven hadden opgeteekend, was tot in het begin der 19de eeuw totaal onleesbaar. Het oude Egyptische Bronnen voor le geschiedenis van Egypte. 12 De Groote Mogendheden der Oudheid. De Hiëroglyphen. Champollion. Verdeeling van Egypte. De Delta. schrift — de Hiëroglyphen — dat reeds 3000 jaren voor Chr. in gebruik was, bevat 24 letterteekens (medeklinkers), vervolgens een menigte symbolen (oorspronkelijk afbeeldingen) voor geheele woorden of lettergrepen, eindelijk zoogenaamde determinatieven, die den zin van het (soms dubbelzinnige) teeken, waarbij zij gevoegd zijn, nader bepalen. Uit de hiëroglyphen ontstond een soort van cursief, het hiêratische (eigenl. priester-JscArt/ï, en later het demotische (eigenl. volks-) schrift. Het was de geniale Franschman Champollion J), die uit een opschrift, in 1799 te Rosette gevonden, omtrent 1822 een aantal dier vreemde letterteekens ontcijferde. Latere geleerden hebben zijn arbeid vervolgd en voltooid, zoodat onze kennis omtrent Egypte's verleden met reuzenschreden is vooruitgegaan Toch is die kennis nog ver van volledig. Van eigenlijke geschiedschrijving hadden de Egyptenaren weinig begrip: nederlagen werden liefst niet geboekt, overwinningen schromelijk overdreven; niet zelden plaatste een koning zijn eigen naam op de monumenten zijner voorgangers; de chronologie, zelfs de opvolging der koningen is menigwerf zeer onzeker; volledige zekerheid verkrijgt men niet voor het begin der 268te dynastie (midden 7de eeuw). Dat dus een gebeurtenis niet in de gevonden opschriften wordt verteld, bewijst geenszins, dat zij niet plaats had. Over godsdienst, zeden en leefwijze der Egyptenaren geven ons de hiëroglyphen en de talrijke fraaie bas-reliefs overvloedige en juiste inlichtingen. 2. Reeds Herodotus noemt Egypte een geschenk van den Nijl. Het Noordelijk deel des lands, Beneden-Egupte of de Delta2), is geheel door aanslibbing gevormd; maar ook de rest dankt leven en vruchtbaarheid aan de jaarlijksche ovefstroomingen dier weldadige rivier; waar haar wateren niet komen is het land een dorre rotswoestijn. Eigenlijk Egypte — d.w. z. de Nijlvallei van af den eersten waterval (bij Syene) tot aan de Middellandsche 1) 1. F. Champollion, geb. 1790 te Figeae, gest. 1832. Zijn ontiekking werd aanvankelijk hevig bestreden, maar ten slotte algemeen aangenomen. 2) Aldus genoemd naar de gelijkenis met de bekende Grieksche [etter A. Geheel Egypte beslaat ca. 1.000.000 K.M*; daarvan zijn ilechts ca. 30.000 K.M* bebouwd en bewoond. De bevolking beIraagt thans 11 millioen, oudtijds soms 7 of 8 millioen. Het Egyptische Rijk. 13 Zee — werd oudtijds verdeeld in twee groote rijken: Opper-Egypte — tot aan de splitsing der rivier — en Nedér-Egypte — de Delta. Die rijken waren zelf uit een menigte (40 a 50) gouwen (nomoi) ontstaan, die, oudtijds onafhankelijk, later het gezag van machtige vorsten moesten erkennen. De stichter van het Egyptische Rijk, dat ten laatste het geheele land omvatte, was Menes, die ruim 3000 v. Chr. moet hebben geregeerd. Met hem begint de geschiedenis van Egypte. De priester Manetho, die tijdens de heerschappij der Ptolemaeën de geschiedenis van zijn land beschreef, heeft de lange rij der Egyptische koningen van Menes tot en met Artaxerxes III, (340 v. Chr.) in 31 dynastieën of vorstengeslachten verdeeld. Verscheidene daarvan hebben niet achter "maar naast elkander in verschillende deelen des lands geheerscht. Hoewel in zijn opgaven tal van fouten zijn ingeslopen, volgt men veelal zijn telling, die het overzicht zeer vergemakkelijkt. 3. Verdeeling der geschiedenis van Egypte. A. Het Onde Kijk (ruim 3000—2200), de eerste- tien dynastieën; hoofdst. (meestal) Memphis. B. Het Middenrijk (ca. 2200—1580), 11de—16de dynastie; hoofdst. (meestal) Thebe. C. Het Nieuwe Rijk (ca. 1580—1100), 17de —20ste dynastie; hoofdstad Thebe. D. De tijd van verwarring (1100—525), 2pte—26«te dynastie; hoofdst. (meestal) Saï». E. De Perzische overheersching (525—332) 27ste— 31ste dynastie. 4. A Het Oude Ryk c. 3000—2200. Menes, de eerste koning van geheel Egypte en de stichter der eerste dynastie, was afkomstig uit This of Thinis, een stad in Opper-Egypte. Hij bouwde, niet ver van de splitsing van den Nijl, de stad Memphis, die onder de Menes. De 31 dynastieën van Manetho. /erdeeling der Egyptische geschiedenis. Het Oude Rijk. Menes. 14 De Groote Mogendheden der Oudheid. Derde dynastie. Krijgstochten. Binnenlandsch bestuur. Verzwakking van het koninklijk gezag. Bloei van bouwen beeldhouwkunst. derde dynastie (ca. 2800) de hoofdstad des rijks zou worden. Met deze derde dynastie begint voor Egypte een tijdperk van grooten bloei. Voorspoedige krijgstochten breidden het rijk naar alle kanten uit. Ethiopië (Nubië), de woestijnlanden ten O. en ten W. van den Nijl, het schiereiland van den Sinaï, waar men reeds toen koper- en malachietgroeven exploiteerde, ja zelfs de kuststreken van Palestina en Syrië, moesten de heerschappij der machtige Pharao's (eigenl. parö = het groote huis) eerbiedigen en zware schatting opbrengen. Ook het binnenlandsche bestuur was krachtig en nauwkeurig geregeld. De koning werd met de Godheid (Horus) vereenzelvigd en genoot goddelijke eer. Zijn gezag was onbeperkt; toch moest hij zich feitelijk houden aan de voorvaderlijke gebruiken. De twee groote deelen des rijks (Opper- en Neder-Egypte) werden door afzonderlijke stadhouders bestuurd. Onder hen stonden gouw-graven (nomarchoi) door den koning naar welgevallen benoemd en ontslagen. De bloeiende toestand des rijks duurde voort onder de 4de, 5de; 6de dynastieën, die elkander tusschen 2800—2400 op den troon der Pharao's opvolgden. Toch begon reeds onder de 5de dynastie het koninklijk gezag te verminderen, daar de nomarchen langzamerhand' hun waardigheid erfelijk wisten te maken. Op koning Pepi III (6de dynastie), die volgens de oudste 'lijsten bijna honderd jaar in grooten voorspoed zou hebben geregeerd (2485—2390), volgde een reeks van onbeduidende vorsten. Voortdurende burgeroorlogen en omwentelingen deden verscheiden dynastieën opkomen en verdwijnen. Eindelijk wisten de nomarchen van Thebe (in het Z. van Opper-Egypte) zich van het geheele land meester te maken. Zij werden de stichters van het zoogen. Middenrijk; hun dynastie wordt als de 11de geteld. 5. Uiterst belangrijk is de tijd van het Oude Rijk om den schitterenden bloei der Egyptische bouw- en beeldhouwkunst, Het Egyptische Rijk. 15 die later, zelfs in de gelukkigste tijden slechts zelden werd geëvenaard en nooit overtroffen. Het zijn in de eerste plaats cte graven -der koningen en rijksgrooten, die de bewondering verdienen. Wijl de Egyptenaren om godsdienstige redenen den hoogsten prijs stelden op het voortbestaan van hun lichaam, besteedden zij de uiterste zorg aan het balsemen der lijken (mummies) en niet minder aan den bouw van hechte en reusachtige grafkelders (mastaba's). Uit deze mastaba's ontwikkelden zich gaandeweg de pj ramiden, die met recht onder de 7 wereldwonderen gerekend worden. De beroemdste en grootste pyramide is die van Cheops (4de dyn.), het reusachtigste bouwwerk door 's menschen hand opgetrokken1). Weinig minder is die van zijn zoon Chephren. Thans vindt men nog ca. 70 pyramiden, de meeste bij Gizeh tegenover Cairo. Reusachtige tempels verrezen in de groote steden, vooral te Memphis, terwijl sterke vestingen aan de gevaarlijkste punten der rijksgrens den barbaren den toegang versperden. Niet minder voortreffelijk waren de voortbrengselen der Egyptische beeldhouwkunst. Ongeloofelijk is de vaardigheid, waarmede uit de hardste steensoorten nauwkeurig gelijkende standbeelden werden gebeiteld en, overtreft de pyramide van Cheops (in grootte) alle gebouwen der wereld, het reusachtigste standbeeld is de beroemde Sphinx (20 M. hoog, 55 M. lang), die den welgeslaagden kop vertoont van koning Chephren, die in de nabijgelegen pyramide begraven was. 6. B. Het Middenrijk 2200—1580. De koningen der elfde dynastie (ca. 2200—2000) moesten bijna al hun krachten besteden aan het herstellen en handhaven van de eenheid des rijks. Ook Amenemhet I (2000—1971), de stichter der roemvolle 12de dynastie, had nog menigen binnenlandschen oorlog te voeren. Ten einde de kroon des te zekerder op zijn oudsten zoon te doen overgaan, benoemde hij dezen reeds bij zijn leven tot mederegent en de andere koningen van zijn geslacht volgden dit voorbeeld. De machtige koningen Senwosret (Sesostris) I, H, IH (ca. 1970—1850) trokken wederom al? overwinnaars door 1) Haar grondvlak is een vierkant van meer dan 200 M. lengte en breedte; haar hoogte, oorspronkelijk 146 M. bedraagt thans 137 M.; haar inhoud ruim 2.000.000 M3. Graven. Mastaba's. Pyramiden. Beeldhouwkunst. De Sphinx. iet Middenrijk. Amenemhet I. Sesostris I, II, HL 16 De Groote Mogendheden der Oudheid. Amontempel te Karnak. Het meer Moeris. Het Labyrinth. Binnenlandsche onlusten. De Hyksos. Ethiopië, Arabië, Syrië, ja tot in Klein-Azië. Ook met Cyprus, Creta en andere eilanden stond Egypte in druk verkeer. De wêlvaart des rijks ging sterk vooruit; er' vormde zich éen middelstand — ambachtslieden, handelaars, ambtenaren, geneesheeren —, die ruimschoots al het noodige bezat en zelfs een vrij hooge ontwikkeling bereikte. Onder de groote bouwwerken dezer dynastie verdient vooral de beroemde Amon-tétnpel te Karnak bij Thebe vermelding. ' Nog nuttiger was de ontginning der vruchtbare Oase Fayoem, ten W. van den Nijl. Het daar gelegen meer Moeris werd met den Nijl in verbinding gebracht en diende om den loop der jaarlijksche overstroomingen te regelen. Amenemhet III (ca. 1849—1800), die dit nuttige werk tot stand bracht, verbleef veelal te Fayoem en bouwde daar het zóogen. Labyrinth — paleis of tempel ? —, dat meer dan alle andere wonderen van Egypte de Grieken met verbazing vervulde. 7. Met de regeering van dezen koning eindigt weer voor langen tijd Egypte's voorspoed. De 12de dynastie stierf uit en een tijdperk van onlusten en burgertwisten volgde. Daarbij kwamen gevaarlijke invallen van woeste stammen uit het Noorden en Oosten, die er ten laatste in slaagden zich voor goed in Noord-Egypte te vestigen, ja eindelijk het geheele rijk te veroveren. De nieuwe veroveraars, Hyksos (herdersvorsten) genoemd !), bleven omtrent 100 of 120 jaren meester van het rijk (1700—1580). Hun heerschappij strekte zich bijwijlen tot aan de grens van Ethiopië uit; de kleine gouw-koningen (nomarchen), die zich na het uitsterven der 12de dynastie min of meer onafhankelijk hadden gemaakt, moesten hun schatting betalen, maar kwamen natuurlijk herhaaldelijk in opstand. Het voornaamste steunpunt der Hyksos was de groote vesting Avdris in Beneden-Egypte, dicht bij de Oostelijke grens. Gaandeweg namen de Hyksos 1) Oorsprong en afkomst der Hyksos zijn nog zeer onzeker. Vermoedelijk kwamen zij uit Klein-Azië, misschien nog uit verder streken. Zij bestonden zeker uit een mengsel van verschillende stammen: Semieten, Hethieten, wellicht ook Ariërs. . Het Egyptische Rijk. 17 veel van de Egyptische gebruiken over; toch werden zij door hun onderdanen verfoeid en verafschuwd, met name wegens het verschil van godsdienst, daar zij de Egyptische afgoden niet aanbaden. Eén kostbare gave brachten zij mede: het paard, dat vóór dien tijd in Egypte niet bekend was, maar er sindsdien in groote menigte en voortreffelijke kwaliteit werd gefokt. Eindelijk (ca. 1580) gelukte het wederom aan de vorsten van Thebe na' een verwoeden strijd de vrijheid van hun vaderland te herwinnen; De machtige vesting Avaris bezweek en de overgebleven Hyksos moesten krachtens een verdrag het land ontruimen. 8. C. Het Nieuwe Rijk 1580—1100. Ahmosis I (1580—1555), de Bevrijder — stichter der 18de dynastie — moest natuurlijk eerst het heroverde gebied beveiligen, vijandelijke aanvallen afweren en verder de rampen der langdurige vreemde overheersching herstellen. Zijn opvolgers Amenophis I, Thutmosis I, II, III, IV, Amenophis II, III, IV, die tusschen 1555—1374 regeerden, waren, evenals hij bekwame en dappere vorsten. Groote krijgstochten naar het Noorden, tot en over den Euphraat, dwongen herhaaldelijk de volken van Palestina, Phenicië en Syrië het gezag der Pharao's te erkennen. Toch was de tegenstand, in die gewesten ondervonden, uiterst hevig. De Héthietm1), die in het Z.-O. van Klein-Azië en het N. van Syrië een machtig rijk gesticht hadden, waren dappere vijanden en ook de kleine vorsten van Kanaan, hoe dikwerf ook overwonnen, waagden minstens bij iedere troonsverwisseling een nieuwe poging om zich te bevrijden, zoodat het Egyptische gezag in die streken (en evenzoo op het schiereiland van den Sinaï) slechts intermitteerend werd gehandhaafd. In het Zuiden slaagden de veroveraars beter. Bijna geheel Ethiopië, tot aan den voet der bergen Het paard in Egypte. Verdrijving der Hyksos. Het Nieuwe Rijk. Krijgshaftige koningen. Oorlogen met de Hethieten. 1) Zie hierna, blz. 36. A. G. I. 2 18 De Groote Mogendheden der Oudheid. Tempel te Luksor. De Memnonszuilen. Uittocht der Joden. Ramses II. van Abessinië werd bedwongen en de veldtochten, die men van tijd tot tijd daarheen deed, hadden voornamelijk ten doel de slavenmarkten van Thebe ruimschoots te voorzien. Natuurlijk is ook deze tijd weer rijk aan grootsche monumenten. De tempel te Karnak werd met reusachtige zalen en portalen vergroot; een tweede tempel — eveneens ter eere van Amon — verrees niet ver van daar te Luksor. Vóór dezen tempel deed Amenophis III twee reusachtige standbeelden oprichten, die hem zelf in zittende houding voorstelden; in later tijden waren zij vermaard als de Memnonszuilen. Veelal stelt mén onder Amenophis II (1461—1437) den uittocht der Joden uit Egypte. Daar het verblijf van Jacob's geslacht aldaar 430 jaren duurde, begon het ca. 1870 of 1880, dus nog vóór den inval der Hyksos, onder de regee'ring van Senwosret (Sesostris) Hl (1887—1850), tijdens wiens bestuur herhaaldelijk — zooals uit talrijke opschriften en reliëfs blijkt — Semiotische nomaden in hét rijk werden toegelaten. Dat de Hyksos in de Israëlieten — gedeeltelijk hun stamverwanten — eer bondgenooten dan vijanden zagen is licht te verklaren; niet minder, dat na den Egyptischen bevrijdingsoorlog de Joden onder de overwonnen vijanden werden gerekend en de hardvochtige wraak der Egyptenaren moesten ondervinden. Dat de geweldige rampen, waardoor Pharao gedwongen werd de Joden te laten vertrekken, niet in de opschriften vermeld worden, behoeft ons niet te verwonderen: zulke weinig eervolle feiten vonden daar geen plaats. In de woestijn van den Sinaï waren de Joden tusschen 1440—1400 volmaakt veilig, wijl de heerschappij der Pharao's aldaar toen feitelijk niet bestond 1). 9. Omtrent 1330 trad een nieuwe dynastie, de 19de, op. Ook deze schonk Egypte eenige groote koningen en krijgshelden. Ramses 1, de stichter van het nieuwe koningshuis regeerde slechts zeer kort. Zijn opvolger, Sethos I (1327— 1317), ondernam een veldtocht naar Syrië en versloeg de Hethieten 2). Veel beroemder is zijn groote zoon Ramses II (1317—1258), een der schitterendste vorsten van Egypte. 1) De in 1888 ontdekte Amarna-brieven toonen overigens, dat ook in Palestina de Egyptische heerschappij zeer verzwakt was. Of de daar vermelde Chabiri iets te maken hebben met de Hebraei (Joden) is nog onzeker. 2) Naar het schijnt wordt op een inscriptie van dezen koning ook de Israëlietische stam Aser vermeld. Het Egyptische Rijk. 19 Het eerste deel zijner regeering werd ingenomen door een langdurigen en zwaren oorlog tegen de Hethieten, die hij eindelijk bij Kadesj (aan den Orontes) in Syrië in een beslissenden slag overwon (1304). Toch was van weerszijden de uitputting zoo groot, dat men ten slotte door een billijk verdrag en verbond een einde maakte aan de eeuwenlange vijandschap. Het Zuidelijke gedeelte van Syrië (Palestina en Phenicië) bleef onder Egyptische suzereiniteit; het Noorden werd aan de Hethieten afgestaan. Het vriendschapsverbond werd op een zilveren plaat gegrift en op de wanden van den grooten tempel te Karnak afgebeeld. De rest zijner regeering bracht Ramses II in vrede door. Hij bouwde nu ontzaglijke tempels en paleizen (o. a. het Bammesseum te Thebe), verscheiden obelisken enz., legde wegen en kanalen aan (o.a. van den Nijl naar de Boode Zee). De onophoudelijke oorlogen, door zooveel koningen gevoerd, hadden intusschen de bevolking des lands aanmerkelijk doen dalen. Reeds Ramses II had talrijke benden vreemde huurtroepen in zijn legers moeten opnemen. Onder Ramses' zoon Merenptah moest een gevaarlijke opstand dezer huurtroepen worden bedwongen. Zij hadden zich vereenigd met Libysche stammen en allerlei woeste vrijbuiters (de „Zeevolken"), die uit Klein-Azië of de Grieksche eilanden afkomstig, van de zeezijde een inval in Egypte waagden. Geen wonder, dat de koning zijn roemvolle overwinning op deze en andere vijanden door een hoogdravend opschrift verheerlijkte *). Met den dood van Merenptah eindigt de grootheid der 19de dynastie; de twintigste, die haar (omtrent 1200) verving schonk Egypte nog één groot en machtig koning, Ramses III (ca. 1170), maar onder diens zwakke opvolgers (Ramses IV—XII) wisten de priesters van den vooral te Thebe hoog vereerden afgod Amon altijd meer macht en Slag bij Kadesj 1304. Vrede met de Hethieten; Syrië verdeeld. Merenptah. Invallen der „Zeevolken". Ramses III. Verval des Rijks. 1) Dit opschrift is zeer merkwaardig, wijl daarin (naar het schijnt) ook „Israël" onder de overwonnen volken wordt vermeld. 20 De Groote Mogendheden der Oudheid. Priesterdynastie. invloed te verkrijgen, totdat eindelijk Herihor, opperpriester van den Amonstempel te Thebe, zich van den troon meester maakte. Priesterstaat te Napata. 10. D. De tyd van verwarring 1100—525. Nu volgt een periode van treurig verval. De priester-dynastie kon zich op den duur niet in het bezit van geheel Egypte handhaven en nam ten slotte de wijk naar Ethiopië, waar zij te Napata (Meroë) een „priesterstaat'' stichtte. De nomarchen of gouw-koningen werden weder zoo goed als onafhankelijk en Egypte viel in een menigte kleine rijkjes uiteen. Een oogenblik kon Sesak I (Sjesjonk), 932—911, die een nieuwe (de 22ste) dynastie stichtte, zijn macht over het geheele rijk uitbreiden en zelfs nog een krijgstocht naar Palestina ondernemen, waar juist, na Salomons dood, de verdeeling in de rijken Israël en Juda had plaats gehad1). Maar weldra volgden nieuwe onlusten, die Egypte wederom aan de koningen van Ethiopië, d. w. z. aan de afstammelingen der vroegere priesterkoningen van Thebe, overleverden. Toch vonden deze langen tijd hevigen tegenstand. Eerst Sabakon (715—703) kon zijn gezag zoo stevig vestigen," dat hij als de stichter eener nieuwe dynastie (de 25ste, Ethiopische) wordt beschouwd. Zijn gebied strekte zich uit van de bronnen van den Blauwen Ny'l tot aan de Zee. Weldra kwamen de Ethiopische koningen in botsing met de machtige Assyrische vorsten, die omtrent dezen tijd (7de eeuw) hun heerschappij over Syrië, Palestina, Phenicië uitbreiddens). Herhaaldelijk drongen deze — Asarhaddon en Assurbanipal — tot aan de grenzen van eigenlijk Ethiopië door en veroverden en plunderden zelfs Memphis, Thebe en andere voorname steden. Maar zoodra de' Assyriërs door hun talrijke andere vijanden naar het Noorden werden teruggeroepen, herstelden de Ethiopiërs hun heerschappij over Egypte. Ten slotte gelukte ■ het den machtigen krijgsheld Assurbanipal de Ethiopiërs voor goed naar het Zuiden te jagen (664) en de twintig Egyptische gouw-koningen huldigden opnieuw den Assyrischen monarch. Lang duurde echter ook thans diens heerschappij niet, daar de onophoudelijke aanvallen, waaraan Assyrië van allé zijden blootstond, den Egyptenaren weldra de gelegenheid schonken hun onafhankelijkheid te herwinnen. Psammetichus I, een der gouw- of stadkoningen van Beneden-Egypte, slaagde (ca. 660) er in om, met hulp Psammetichus L Koningen van Ethiopië in Egypte. Oorlogen met de Assyriërs; Egypte veroverd. Egypte weder onafhankelijk. 1) Zie II Paral., XII. 2) Zie hieronder blz. 29. Het Egyptische Rijk. 21 van Carisehe en Jonische huurtroepen een nieuwe dynastie (de 26ste) te stichten. Hij begunstigde krachtig den toen juist opbloeienden Griekschen handel en veroorloofde de j stichting der kolonie Naucratis, aan een der Nijlarmen gelegen, die weldra een bloeiend middelpunt van Helleensche kuituur werd. Woeste Scythische horden, die omtrent dezen tijd geheel Voor-Azië verwoestten en tot aan de Egyptische grenzen doordrongen, werden door rijke geschenken tot den terugtocht bewogen *). Psammetichus' opvolger Nechao (610—594) was een krijgshaftig vorst. De oorlogen, die den val van het Assyrische Rijk voorafgingen, gaven hem de gelegenheid om de Egyptische opperheerschappij in Palestina en Phenicië te herstellen. Bij Megiddo (609) versloeg hij Josias(641—609), koning van Juda, die hem den doortocht poogde te beletten8). Maar toen Nechao eenige jaren later nogmaals naar het Noorden trok, ten einde zich een deel in den rijken buit van Assyrië te verzekeren, werd hij door den jeugdigen Nabuchodonosor bij Circesium aan den Euphraat ( zoo geducht verslagen (605), dat hij ijlings naar Egypte terugweek, al zijn Aziatische bezittingen verloor en zeer tevreden mocht wezen, dat zijn overwinnaar hem een dragelijken vrede gunde 3). Nog is Nechao's regeering merkwaardig door zijn (niet geheel geslaagde) poging om den Nijl door een kanaal met de Roode Zee te verbinden en door den stouten tocht om Afrika, dien hij door eenige Phenicische schepen deed ondernemen. Nechao's opvolger Psammetichus II, regeerde slechts vijf jaren. Diens zoon Apries (Ophra) werd door een opstand zijner krijgslieden van den troon gestooten en vervangen door Arnasis (570—526), die Egypte zijn laatste gelukkige dagen schonk, hoewel hij (568) het oppergezag van Nabuchodonosor ietrekkingen et de Grieken. Nechao. Stag bij Megiddo 609. Slag bij 'ircesium 605. Tocht om Afrika. Amasis. 1) Zie hieronder blz. 30. 2) Zie H Paral., XXXV. 3) Zie hieronder blz. 31. 22 De Groote Mogendheden der Oudheid. Val van Babyion. Psammetichus UI. Slag bij Pelusium 525. Perzische overheersching. Opstanden tegen de Perzen. Komst van Alexander den Groote. De Ptolemaeën- moest erkennen. Ook hij begunstigde de Grieken en stond in vriendschappelijke betrekking met den machtigen en rijken Polycrates, tyran van Samos. Door de verzwakking en den val van Babyion (539) herwon Egypte zijn onafhankelijkheid. De Perzische monarchie, die thans de heerschappij in Voor-Azië verkreeg, zou weldra nog een veel gevaarlijker vijand blijken dan Babyion of Assyrië. Reeds één jaar nadat Amasis door zijn zoon Psammetichus III (526—525) was opgevolgd, trok Cambyses, de tweede Perzische koning, naar Egypte. De slag bij Pelusium (525) leverde het oude rijk in de handen van den overwinnaar en sinds dien tijd was Egypte met eenige onderbrekingen een Perzisch wingewest. 11. E. De Perzische overheersching 525—332. Aanvankelijk was-het bestuur der nieuwe overwinnaars niet hard. De Perzen eerbiedigden godsdienst en zeden der Egyptenaren en verhieven dikwerf inboorlingen tot hooge waardigheden. Toch werd' het verlies, der nationale onafhankelijkheid smartelijk gevoeld en herhaaldelijk poogde men het gehate juk der vreemden af te werpen. Driemaal herwonnen de Egyptenaren voor eenigen tijd hun vrijheid: 1°. Onder Darius I; de opstand begon in 487 . en werd ruim een jaar later door Xerxes bedwongen. 2°. Gevaarlijker en langduriger was de opstand dien zekere Inaros bewerkte (462—455), te meer daar de Atheners den Egyptenaren krachtige hulp leenden. Zelfs nadat Inaros was gevangen genomen, zette zekere Amyrtaeus (in de moerassen van Beneden-Egypte) den strijd tegen de Perzen nog langen tijd voort. 3°. De derde opstand onttrok Egypte meer dan 60 jaren (ca. 405—343) aan de Perzische heerschappij en werd eerst na verschillende" bloedige oorlogen bedwongen. De komst van Alexander den Groote maakte voor goed 3en einde aan de Perzische heerschappij (332). Het door len Macedonischen held gestichte Alexandria werd na sijn dood de hoofdstad van een nieuw Hellenistisch rijk, iat onder de 32ste dynastie der Ptolemaeën (323—30 v. Chr.) Het Egyptische Rijk. 23 nog een tijdperk van grooten bloei, gevolgd door een langzaam verval, zou beleven en éindelijk in het Romeinsche "Wereldrijk opging. 12. De godsdienst der Egyptenaren was oorspronkelijk een vereering van natuurkrachten (vooral van de zon), die in de verschillende steden en gouwen een verschillenden vorm aannam. Bij de vereeniging der kleine staatjes tot een groot rijk werden die stedelijke godheden en eerediensten in den algemeenen rijksgodsdienst opgenomen. De gouw-god der hoofdstad werd nu de voornaamste rijksgod en daar de hoofdstad herhaaldelijk werd verwisseld, was de waardigheid van hoofdgod evenmin standvastig. Zoo vereerde men te Thebec vooral Amon (door de Grieken veelal met Zeus vereenzelvigd); te Memphis Ptah, te Heliopölis den zonnegod Rhe of Jüm». Veelal hadden de goden hun heilige dieren — kat, krokodil, slang, ibis, de stier Apis (Ptah) enz. —, die eerst als symbolen dier goden werden beschouwd, maar later daarmede werden verwisseld of vereenzelvigd en dus ook afgodisch werden vereerd. Die goden stelde men voor in menschelijke gedaante, maar met den kop van het hun geheiligde dier: zoo b.v. Anubis met den kop van een jakhals of hond; Thot met dien van een ibis; Bonts met dien van een sperwer. Onder de tallooze sproken der Egyptische mythologie is die van Isis en Osiris de meest bekende. Langzamerhand kreeg Amon, de god van Thebe, dat zoo lang de hoofdstad des rijks was, den voorrang onder alle goden. Een poging, door Amenophis IV (1392—1374) gedaan' om in diens plaats den zonnegod Aten tot eenigen god te verheffen, en dus een soort van monotheïsme in te voeren "gaf aanleiding tot groote onlusten, maar slaagde niet. De meening der Egyptenaren dat de ziel (of liever, de( geestelijke dubbelganger, de Ka) van den mensch zoolang bleef leven als zijn lijk voortbestond, was de reden van hun groote zorg voor het balsemen en bewaren der lijken, die in vaak reusachtige graven (pyramiden, mastaba's) of in gehouwen rotskloven werden bijgezet. Bij de lijken plaatste men in werkelijkheid of in afbeelding de voorwerpen die den overledene wellicht in het doodenrijk konden dienen. Bij zijn intrede aldaar ondergaat de gestorvene een streng onderzoek van al zijn daden; valt dit goed uit, dan wordt de ziel door Horus naar Osiris, den „Heer der eeuwigheid" geleid en ontvangt de verdiende belooning1). Godsdienst roote menigte goden. Amon, voornaamste god. - Amenophis IV. Voortbestaan Ier ziel na den dood. Doodengerecht 1) Niettegenstaande de vrees voor het doodengericht, waren de Egyptenaren veelal diep bedorven en zedeloos. 24 De Groote Mogendheden der Oudheid. Wetenschap. Medicijnen. Jaarberekening Letterkunde. Papyrus. Kunstnijverheid. Landbouw. Handel. Het land van Sennaar. 13. Eigenlijke wetenschap moet men in Egypte niet zoeken. Het balsemen der lijken bracht natuurlijk een vrij groote kennis van het menschelijk lichaam mede; de al te grooté gehechtheid aan het oudêrwetsche belette den vooruitgang der medische wetenschap. De voor Egypte zoo belangrijke jaarlijksche terugkeer der overstroomingen van den Nijl leidde als van zelf tot de • berekening van het jaar. Reeds vrij vroeg werd de duur daarvan bepaald op 365V4 dagen. De letterkunde was tamelijk rijk ontwikkeld. Met uitzondering van het' drama ontmoet men bij hen bijna alle soorten van poëzie ^heldendicht (Pentaur), minne- en volkslied, fabel, tooversprookje, reisbeschrijving enz.. De Egyptenaren schreven op het merg der Byblos- of Papt/ros-plant, dat in dunne reepen gesneden en met „Nijlwater" aan elkander geplakt werd. De heerlijke en reusachtige voortbrengselen der Egyptische bouwkunst bewijzen niet slechts de bekwaamheid der bouwmeesters, maar ook de wreedaardige tyrannie der koningen, die honderdduizenden slaven of krijgsgevangenen meedoogenloos aan hun trotsche praalzucht opofferde. De kunstnijverheid leverde een groote menigte uiterst fijn bewerkte juweelen, sieraden en andere voorwerpen van huiselijk gebruik. Dat land- en tuinbouw en veeteelt in het vruchtbare Nijldal zeer hoog stonden, spreekt van zelf. Levendig was Egypte's handel, met Ethiopië, Arabië, "het fabelachtige land Punt (Somali?); niet minder met Creta, Cyprus, Phenicië en de landen aan Tigris en Euphraat. Voor den Griekschen handel werd Egypte eerst door Psammetichus en zijn opvolgers geopend. § 2. ASSYRIË EN BABYLONIË. 1. Nagenoeg even oud als de Egyptische vorsten der eerste dynastieën zijn de vroegste neerzettingen in het land van Sennaar (Sinear), de vruchtbare vlakte, door Euphraat en Tigris besproeid. Ook hier schenkt, evenals in Egypte, het water dier beide stroomen leven en vruchtbaarheid aan het gebied, dat anders spoedig in een woestijn zou veranderen. Groot was de uitgestrektheid van het vruchtbare bouwland niet. Het begon bij de stad Opis, even boven het tegenwoordige Bagdad, en strekte zich langs beide rivieren uit tot aan de Perzische Golf, die toen veel verder het land binnendrong. Ten W. en N. grensde Sinear Assyrië en Babylonië. 25 aan de Arabische en de Mesopotamische vlakte — steppen of woestijnen met enkele oazen — ten O. aan het Zagrosgebergte, dat een natuurlijken grenswal vormde tegen het krijgshaftige volk van Elam. De oudste bevolking, die in Sinear sporen van haar bestaan heeft achtergelaten, is een stam van onbekenden oorsprong, de Sumeriërs. Dit volk bewoonde echter slechts Sumer, het Zuidelijkste deel des lands, waar het o. a. de aloude steden TJr (het vaderland van Abraham), Eridu, Umma, Lagasj stichtte. Meer in het Noorden woonde een Semiotische stam, die zich voornamelijk bij Akkad (Agade) had gevestigd. De Sumeriërs stonden reeds vroeg op een vrij hoogen trap van beschaving. Eigenaardig was hun Spijkerschrift, dat, evenals de Egyptische Hiëroglyphen, uit de schematische afbeelding der voorwerpen ontstaan, langzamerhand in een ingewikkeld samenstel van rechte streepjes overging. Door den aard van het schrijfmateriaal (kleitafeltjes en een stift) namen deze gaandeweg den vorm van spijkers aan. Dit spijkerschrift — weldra door de Semiotische Assyriërs en Babyloniërs overgenomen — verspreidde zich zeer ver over geheel Voor-Azië, ja zelfs tot in Egypte, en bleef in eenjgszins vereenvoudigden vorm nog tijdens de Perzische heerschappij in gebruik. Langzamerhand werd het door het eenvoudiger Phenicische alfabet vervangen. De eerste, die er in slaagde die zonderlinge teekens te ontcijferen (1802) was de Duitsche geleerde G. F. Grotefend (1775-1853). Sinds dien tijd heeft men tal van opschriften — op standbeelden, muren, rotswanden — en duizenden beschreven tafeltjes van gebakken of ongebakken klei gelezen en verklaard. Wat de oude Grieksche geschiedschrijvers — Herodotus, Ctesias, Berosus (een Babylonisch priester van ca. 280 v. Chr.) en andere — ons hadden overgeleverd is thans op menig punt verduidelijkt, verbeterd en aangevuld. Toch resten er ook thans nog tal van open vragen. ' De overblijfsels der Sumerische bouw- en beeldhouwkunst zijn veel minder belangrijk dan de gelijktijdige uit Egypte. Dit ligt zoowel aan de mindere bekwaamheid der Sumerische werklieden als aan den minderen rijkdom der vorsten. Daarbij kwam het gebrek aan harde en vaste steensoorten; men moest zich meestal tevreden stellen met gedroogde of gebakken' tichelsteenen; graniet of kalksteen werd zelden en slechts voor standbeelden van vorsten'enz. gebezigd. De Sumeriërs. Semieten. Spijkerschrift. ' Grotefend. Sumerische ouw- en beeldhouwkunst. 26. De Groote Mogendheden der Oudheid. Lugal-Zaggisi. Het rijk Akkad. Sargon I. Nieuwe bloei der Sumerische steden. Babyion. Het OudBabylonischeRijk. 2. De koningen of priestervorsten (Patesi's) der verschillende steden waren, zoo leeren ons de bewaarde inscripties, voortdurend met elkander in oorlog. Omtrent 2800 veroverde Lugal-Zaggisi, koning van TJmma, het bloeiende en rijke Lagasj en maakte zich van geheel Sumer meester ; ja — mag men zijn hoogdravend opschrift gelooven — hij drong door van de Perzische Golf tot aan de Middellandsche Zee „met een leger zoo talrijk als de kruiden des velds". Lang duurde de grootheid van het Sumerisch koninkrijk niet. De Semietische stammen van het Noorden (bij Akkad), die een tijd lang voor de Sumeriërs moesten bukken, maakten zich reeds vrij kort na den dood van LugalZaggisi onafhankelijk. Sargon I, koning van Akkad (ca. 2650), veroverde geheel Sumer en ondernam groote veldtochten, zoowel tegen Elam als naar het Noorden en Westen, zoodat hij, evenals Lugal-Zaggisi de kust der Middellandsche Zee bereikte, ja zelfs naar Cyprus overstak. Sargon droeg dan ook den titel van „koning van de vier deelen der wereld". Sargons zoon Narainsin (ca. 2600) handhaafde de grootheid van het "Semietische rijk; na zijn dood begon het verval. De onderworpen volken herwonnen hun vrijheid en wederom mochten verscheiden Sumerische steden een tijd van voorspoed genieten. Te Lagasj bereikte de Sumerische beeldhouwkunst onder koning- Gudea (ca. 2400) haar grootsten bloei. Wat later vinden wij een machtig koninkrijk JJr, dat zich onder zijn dappere koningen Urengur en Dungi (ca. 2400—2350) weder over „de vier deelen der wereld" uitbreidde, maar spoedig daarna verviel. 3. Omtrent 2200 v. Chr. daagden nieuwe vijanden uit het W. op. Het waren Amorieten en Hethieten; zij stichtten te Babyion, in het N. van Sinear, een Babylonisch Koninkrijk (het „Öud-Bdbylonische" genoemd), dat later een groote vermaardheid zou verkrijgen. Voorloopig was Assyrië en Babylonië. 27 zijn macht tamelijk gering. Het moest zelf de heerschappij erkennen van een Elamietisch veroveraar, Kudur-Nachundi, die zich ook van geheel Sinear meester maakte. Een zijner opvolgers was, naar het schijnt, Kudur-Lahomor, die tezamen met Amraphel van Baby Ion (Sinear) en eenige andere vazallen, een krijgstocht naar Kanaan ondernam, waarop hij door Abraham werd verslagen. Eenigen tijd later gehakte het Amraphel of HaimnurapiJ) de Elamieten te verdrijven en zijn eigen heerschappij over geheel Sinear té vestigen.' Deze Hammurapi (zijn regeering valt volgens de nieuwste berekeningen van 2123—2081) is een der merkwaardigste vorsten van Babyion. Hij ondernam voorspoedige krijgstochten en mocht zich, evenals zijn beroemdste voorgangers, „koning van de vier deelen der wereld" noemen. Veel beroemder is hij door zijn wijs en krachtig bestuur, met name door het uitvaardigen van een voor zijn tijd voortreffelijk wetboek, dat, op een steenen zuil gegrift, in 1901 te Susa werd ontdekt en het eerst door den geleerden Dominikaan P. Scheil werd uitgegeven. Na Hammurapi's dood maakten inwendige onlusten een einde aan den bloei des rijks. Daarbij kwamen invallen van barbaarsche volken uit het Noorden (Hethieten) en het Oosten (Kosseërs3)), die ten laatste de hoofdstad innamen en het geheele rijk veroverden (ea. 1926). Een Kosseïsch vorstenhuis kwam thans op den troon; de overwinnaars namen zeden en beschaving der overwonnenen over en het nieuwe rijk zag tijden van voorspoed en grootheid. Toch wérd de oude bloei niet meer bereikt; de voorrang onder de mogendheden in Voor-Azië_ ging voor langen tijd over op Assyrië. Sinear bleef gedeeltelijk afhankelijk van Babyion; de rest werd verdeeld in een menigte kleine staatjes en had eeuwen lang veel Hammurapi. Wetboek van Hammurapi. Heerschappij Ier Kosseërs. 1) Veelal houdt men thans Amraphel voor denzelfden persoon als Hammurapi; het zijn twee vormen van een zelfden naam; ook de chronologische gegevens komen overeen. 2) De oorsprong der Kosseërs ligt nog geheel in het duister. 28 De Groote Mogendheden der Oudheid. De Chaldeérs. De Assyriërs. Ninus en Semiramis. Eerste tijdperl van Assyrlë's grootheid. Tweede verheffing van Assyrië. Derde periode van grootheid te lijden van de invallen der Chaldeérs, een woesten Bedawienenstam uit Arabië, die in het Zuiden des lands eenige rijkjes stichtten en voortdurend met de Assyriërs in oorlog waren. 4. De Assyriërs treden voor het eerst omtrent het jaar 2000 in de geschiedenis op. Wij vinden ze in het Noorden van Mesopotdmië, waar aan den rechteroever van den Tigris hun hoofdstad Assur gelegen is. Wat later ontstonden Niniye en Kalach. De bewoners waren, evenals hun naburen van Akkad, Semieten. Als stichter van Ninive wordt door de oude Grieksche schrijvers veelal opgegeven de legendarische koning Ninus, die in zijn 52-jarige regeering bijna geheel Voor-Azië zou hebben veroverd. Zijn vrouw was de nog meer vermaarde Semiramis, die haar echtgenoot 42 jaren overleefde en diens veroveringstochten voortzette; daarbij zou zij Babyion hebben gesticht en met reusachtige bouwwerken („hangende tuinen van Semiramis") hebben versierd. Al deze verhalen missen historische zekerheid en waarde. Oorspronkelijk waren de Assyriërs schatplichtig aan de vorsten van Babyion. Omtrent 1500 herwonnen zij hun onafhankelijkheid en sindsdien zien wij de zeer krijgshaftige Assyrische koningen in bijna voortdurenden oorlog met al hun naburen: Kosseërs, Mediërs, Elamieten, Hethieten, Mitani enz. : Onder Tiglat-Pileser I (1118—1093) bereikte het Assyrische rijk een eerste maal een hoogen trap van macht. Hij onder* wierp een groot deel van Medië, Armenië en Syrië. Hij bereikte de Middellandsche Zee, zoodat de Egyptische koning hem vol eerbied geschenken zond. Een tijd lang had hij zelfs Baby Ion in zijn bezit. Na zijn dood volgde een tijd van verval. Eerst Assurnasirpal III (884—860) herstelde de Assyrische heerschappij over Armenië en Noord-Syrië. .Nog machtiger was zijn zoon Salmanassar II (860—825), die o. ar het Rijk der Tien Stammen (Israël) schatplichtig maakte. Zijn opvolgers waren minder gelukkig. Omtrent 745 besteeg met Pulu (in de H. Schrift Phul genaamd) een nieuw geslacht den troon van Assyrië. Pulu Assyrië. en Babylonië. 29 droeg als koning den naam van Tiglat-Pileser III (745—727). Door voorspoedige oorlogen breidde hij zijn rijk naar alle kanten uit. Zoo veroverde hij Syrië (Damascus) en voerde de bewoners van Galaad (het „over-Jordaansche" gedeelte van Israël) in gevangenschap naar zijn staten; het rijk van Juda (Achaz) erkende zijn opperhoogheid. Een jaar vóór zijn dood (in 728) besteeg hij ook den troon van Babyion, dat hij na het uitsterven der inheemsche dynastie had veroverd. Salmanassar IV (727—722) heerschte, evenals zijn vader, over Assyrië en Babyion. Hij trok naar het Wésten en sloeg het beleg voor Samaria (de hoofdstad van Israël), maar stierf nog voor de inneming der stad. 5. Zijn opvolger Sargon (Sarrukin) II (722—705) nam Samaria in en voerde de bevolking van het rijk Israël naar Medië) ook Syrië, Phenicië, Armenië enz. moesten voor hem bukken. Door den slag van Gargamisj (Circesiuro) vernietigde hij het rijk der Hethieten (717). Moeilijker was zijn strijd met Babyion, dat aanstonds na Salmanassars dood in de macht was gekomen van Merodach-Baladan (Marduk-Balidin), koning van het Chaldeeuwsche rijkje BitJakin, aan de kust van de Perzische Golf gelegen. Eerst in 709 kon Sargon de Chaldeérs verdrijven en zich te Babyion plechtig als koning doen huldigen. Nog is Sargon bekend door den bouw van een reusachtig paleis te Khorsabad, (12 K.M. ten N. van Ninive); een groot gedeelte der fraaie beeldwerken, die van het leven aan het Assyrische hof een duidelijke voorstelling geven, is thans te Parijs. Evenals Sargon, die in 705 vermoord werd, was zijn zoon Senacherib of Sanherib (705-681) een geweldig veroveraar. De schatplichtige vorsten in het Westen, die 'bij het begin van iedere regeering een poging waagden om hunne onafhankelijkheid te herwinnen, werden met kracht bedwongen. Onder deze was ook Ezechias, de vrome Sargon. Inneming van Samaria. -Vernietiging van het rijk der Hethieten. Babyion onderworpen. Paleis te Khorsabad. Senacherib. Opstand van Ezechias, koning v. Juda. 30 De Groote Mogendheden der Oudheid. Senacherib voo Jeruzalem. Babyion ingenomen en verwoest. Asarhaddon herbouwt Babyion. Veldtocht naai Egypte. Assurbanipal herovert Egypte. Kimmeriers en Scythen. koning van Juda, die door het opbrengen eener zware schatting vergiffenis moest verkrijgen. Bij een latere gedegenheid sloeg Senacherib nogmaals het beleg voor Jeruzalem, maar werd door een wonderbare pestziekte, die een groot gedeelte van zijn leger vernietigde, tot den aftocht genoopt Babyion, waar Senacherib een zijner broers tot koning had benoemd, was mtusschen weder in de macht van Merodaeh-Baladan gevallen. Na een langdurig beleg werd de oproerige stad in 689 door Senacherib ingenomen, die haar totaal verwoestte en al haar schatten, kunstwerken en heiligdommen naar Ninive overbracht. Eenige jaren later werd Senacherib door twee zijner zonen vermoord. Een derde, Asarhaddon (Assurachiddin) volgde hem op. Asarhaddon (681—669) liet Babyion herbouwen; hij tuchtigde de oproerige vazallen in Syrië en^ om hun alle hoop op Egypte, dat anders alle vijanden der Assyriërs placht te ondersteunen, te ontnemen, deed hij (670) een grooten veldtocht naar den Nijl, waar toen het Ethiopisch koningsgeslacht heerschte. De Ethiopiërs werden verslagen ; Memphis viel in de handen der Assyriërs en Asarhaddon keerde met achterlating van een bezettingsleger naar zijn land terug. Nu verscheen de Ethiopische koning weder in Egypte en verdreef de Assyrische bezettingen. Aanstonds maakte Asarhaddon zich voor een nieuwen krijgstocht gereed, maar hij overleed voor hij dien kon beginnen. 6. Assurbanipal (669—626) heroverde Egypte en dreef de Ethiopiërs voor goed terug (664). De talrijke vijanden, die Assyrië van alle zijden aanvielen, noopten hem echter dat ver verwijderde gewest min of meer aan zich zelf over te laten, zoodat zich daar weder een onafhankelijke dynastie kon vestigen *). Gevaarlijk werden onder zijn regeering vooral de Kimmeriers en Scythen, die sinds lang 1) Zie II Paral., XXXII. 2) Vgl. hierboven blz. 20. Assyrië en Babylonië. 31 (reeds onder Sargon en Senacherib) de Noordelijke gewesten des rijks hadden geteisterd, maar nu hun aanvallen met verdubbelde woede hervatten. Door den dapperen Assurbanipal verslagen, wierpen zij zich op het Lydische rijk in Klein-Azië, dat zij jaren lang plunderden. Wat later trokken nieuwe benden door geheel Voor-Azië tot aan de grenzen van Egypte, waar zij ten slotte vernietigd werden. Daarbij kwam een zeer gevaarlijke opstand van 's konings eigen broer Sdmas-Sumukin, dien hij tot koning van Babyion had aangesteld. Deze wilde zich onafhankelijk maken en verbond zich daartoe met alle vijanden der Assyriërs — de altijd oproerige vazallen in het Westen en de Elamieten. Ten slotte werd na Moedigen strijd Babyion ingenomen (648), ook Elam moest voor de Assyrische legers zwichten en de vazallen in het Westen betuigden opnieuw hun onderdanigheid. Manasses, koning van Juda, was eenigen tijd in gevangenschap, maar werd later ontslagen. Merkwaardig mag het heetën, dat Assurbanipal te midden van al die krijgsbedrijven nog tijd en lust vond om ih zijn paleis te Kujundsjik (bij Ninive) een reusachtige bibliotheek te stichten en talrijke fraaie gebouwen op te trekken. Assurbanipal was de laatste groote koning der Assyriërs. Zijn beide opvolgers waren onbeduidende vorsten. Nieuwe invallen van Scythen en Kimmeriërs, opstanden van vazallen, oorlogen met Medië, Egypte en Babyion,'waar de Assyrische stadhouder Nabopolassar (Nabu-palusur) in 626 den koningstitel aannam, verzwakten het rijk zoozeer, dat zijn ondergang binnen weinjge jaren te wachten was. In 606 werd Ninive na een zeer langdurigen en dapperen tegenstand door Cyaxares, koning der Mediërs, gesteund door Nabopolassar, ingenomen en verwoest. Het Assyrische rijk verdween; het werd verdeeld tusschen Medië en Babyion; een poging van den Egyptischen koning Nechao om ook een deel van den buit te bemachtigen, mislukte *). Opstand te Babyion. Babyion en Elam bedwongen. Paleis te Kujundsjik. Bibliotheek. /erval des rijks. Ninive ingenomen. 1) Vgl. hierboven blz. 21. 32 De Groote Mogendheden der Oudheid. Het NieuwBabylon. Rijk. Nabuchodonosor. Begin der Babyl. gevangenschap. Jeruzalem verwoest. Tyrus ingenomen. Veldtocht naar Egypte. 7. Het Nieuw-Babylonische Rijk 626—539. Nabopolassar, een Chaldeër van afkomst, was de stichter van het Nieuw-Babylonische rijk. De val van Ninive verschafte hem een belangrijke uitbreiding van zijn gebied, 3at zich nu niet slechts over geheel Sinear maar ook over Mesopotamië en Assyrië, met Palestina, Syrië, Phenicië uitstrekte. Nabopolassar herstelde ook de pracht en den bloei van Babyion: stadsmuren, paleizen, tempels, kanalen werden vernieuwd of uitgebreid. Nog schitterender was de regeering van zijn grooten zoon Nabu-kudur-ussur, den Bijbelschen Nabuchodonosor. Nabuchodonosor II, koning Tan Babyion 605—562. Nog tijdens de regeering zijns vaders had hij de Egyptenaren uit Syrië verdreven en Joakim, koning van Juda gedwongen zijn oppergezag te erkennen. Bij deze gelegenheid (605) voerde hij een gedeelte van den tempelschat naar Babyion en nam tevens een groot aantal voorname mannen als gijzelaars mede 1). Van deze eerste inneming van Jeruzalem rekent men het begin der 70-jarige Babylonische Gevangenschap. Tweemaal poogden de koningen van Juda met hulp der Egyptenaren hun onafhankelijkheid te herwinnen. In 586 (588?) werd ten laatste Jeruzalem door de Babyloniërs ingenomen en verwoest. Sedecias, de laatste koning van Juda, stierf in den kerker te Babyion; daarheen werd ook het grootste gedeelte der bevolking overgebracht z). Ook Tyrus dat zich tegen den Babylonischen koning dorst verzetten, werd na een beleg van 13 jaren ingenomen (586-—573). Een krijgstocht tegen Egypte volgde (568), die dat land aan Babylonië schatplichtig maakte 3). 1) O. a. Daniël en zijne metgezellen. 2) Zie IV Reg., XXV, II Paral., XXXVI. 8) Vgl. hierboven blz. 21. Assyrië en Babylonië. 38 Verder moesten ook Elamieten en Arabieren Nabuchodonosor huldigen. Met Medië, op dat oogenblik de andere Groote Mogendheid van Voor-Azië, onderhield Nabuchodonosor goede betrekkingen. Hij was gehuwd met een dochter van den Medischen koning Cyaxares (625—584) en toen deze met A lyattes, den machtigen koning van Lydië (605— 560), in oorlog geraakte, wist hij den vrede te bewerken. Babyion werd onder Nabuchodonosor de grootste en prachtigste stad der wereld, en de reusachtige puinhoopen, die al die vroegere heerlijkheid overdekken, vervullen nog heden den reiziger met verbazing. Tengevolge van zijn omgang met eenige der Joodsche ballingen verkreeg de koning eenige kennis van den waren l God, wiens eeredienst hij in den regel geen beletsel in den weg legde. Toch bleef hij, hoewel hij zeker ook den machtigen God der Joden eerbiedigde, ook zijn eigen afgoden aanbidden. Met Nabuchodonosor's dood eindigt wederom de groot-' heid van Babyion. Zijn zoon en opvolger Evil-merodach (562—560) werd reeds na twee jaren onttroond. Daarna volgden eenige vorsten, die slechts zeer kort regeerden, totdat Nabonedus (555—539), de laatste koning van Babyion, den troon besteeg. Deze geraakte in oorlog met den Perzischen koning Cyrus, die reeds eenige jaren tevoren Nabonedus' bondgenoot Croesus, koning van Lydië (560—547), had overwonnen. Nabonedus werd (Juli 539) bij Sippar (Opis ?) verslagen; weinige dagen later viel Babyion, de onneembaar geachte hoofdstad, in 's vijands macht en Cyrus, de Perzische koning, beklom den troon der Babylonische vorsten. 8. Godsdienst en beschaving in Mesopotamië en Sinear. De godsdienst der Assyriërs en Babyloniërs was een polytheistische natuurvergoding. De voornaamste goden waren Anu (de god des hemels), Bel (de god der aarde) en Ea (de zeegod). Daarbij kwamen nog een menigte andere b.v. Samas (de zonnegod), Sin (de maangod), Istar (Venus); verder de beschermgoden der afzonderlijke steden, die ook elders werden vereerd b.v. Marduk, Nabu, Assur (bij de Assyriërs) enz.; eindelijk nog tallooze goden van minderen rang. Toch stond' hun opvatting omtrent zonde, schuld, gebed om Gods genade ( A. G. I. 3 Vriendschap met Medië. Grootheid en pracht van Babyion. Cennis van den waren God. /erval des rijks. Babyion ingelomen door de Perzen. Godsdienst. Voornaamste goden Iverieveringen mtrent Schepping en Zondvloed. 34 De Groote Mogendheden der Oudheid. Landbouw. Staatsinrichting. Puinen. Wichelarij. en vergiffenis veel hooger dan die van Grieken en Romeinen; merkwaardig zijn ook hun overleveringen omtrent schepping en zondvloed. Landbouw en veeteelt bereikten reeds vroeg een hoogen bloei; kanalen verspreidden alom de vruchtbare wateren der groote stroomen. liet landsbestuur was nauwkeurig geregeld. De koningen — eerst tevens priesters en plaatsbekleeders der Godheid — verlangden weldra zelf goddelijke vereering en aanbidding; hun macht was volstrekt onbeperkt. De ontzaglijke gebouwen, door de machtige vorsten opgericht, stortten wegens het weinig duurzame materiaal — klei, gedroogd of gebakken — spoedig in puin. Fraaie reliëfs op albasten platen en reusachtige stier-kolossen versierden de koninklijke paleizen. Eigenlijke wetenschap was te Ninive en Babyion onbekend. Hun sterrenkunde bepaalde zich bij hetgeen men met het bloote oog en zonder nauwkeurige berekening kan waarnemen en diende vooral voor de wichelarij, ciie bij hen in hooge eer stond. Men kende de planeten, de teekens van den Dierenriem en de lengte van het jaar. TWEEDE HOOFDSTUK. DE KLEINERE VOLKEN VAN VÓÓR-AZIË. Naast en tusschen de groote rijken aan Nijl en Euphraat woonde een menigte kleinere volken, waarvan althans eenige hier niet mogen verzwegen worden. Op de eerste plaats komen de Hethieten, die eerst in de laatste dertig of veertig jaren uit meer dan 2000-jarige vergetelheid zijn opgestaan. Dank de talrijke Egyptische en Assyrische opschriften, die van dat merkwaardige volk melding maken, en de opgravingen in het oude Hethietenland — vooral te Boghazköi in Z.-O. Klein-Azië — heeft men de Hethieten leeren kennen als een machtige, dappere en welbeschaafde natie, die langen tijd met de roemrijkste Egyptische vorsten om het bezit van Syrië streed en ten laatste een eérvollen vrede met hen sloot. Eerst nadat de kracht des volks door invallen van Westersche barbaren was gebroken, vermochten de geweldige Assyriërs zijn politiek bestaan te vernietigen. Niet minder belangrijk zijn de Pheniciêrs, wier ondernemende zeelieden op hun vlugge schepen de voortbrengselen en de beschaving van het Oosten in het 'nog ruwe en barbaarsche Westen verbreidden. - Het Israêlietische Volk neemt onder alle natiën der Oudheid een geheel eenige plaats in, daar het alleen de drager bleef van de oorspronkelijke openbaring, de ware en wettige Godsvereering en de belofte van den langverwachten Messias. § 1. DE HETHIETEN. 1. Dit Volk, tot voor betrekkelijk korten tijd aan de nieuwere geleerden bijna geheel onbekend, heeft, gelijk de geschiedenis der Egyptenaren en Assyriërs leert, herhaaldelijk een belangrijke rol gespeeld. Het vaderland der Hethieten is onzeker. Volgens de H. Schrift stammen ze af van Heth, den zoon van Kanaan ,* waarschijnlijk vermengden zij zich spoedig met volken en stammen van allerlei aard. Ook hun taal is nog niet genoeg- Hethieten. Vaderland en .afstamming. 36 De kleinere volken van Vóór-Azië. Voornaamste gebied. Verwant met de Hyksos. Oorlogen met Egypte. Inneming van Gargamisj 717. zaam bekend; men heeft op sommige plaatsen, vooral in het Z.-O. van KleinAzië (Boghazköi) een menigte opschriften in een soort van hiëroglyphen-schrift gevonden, maar kon ze nog niet geheel ontcijferen. Zeker hebben zij zoowel van Assyriërs en Babyloniërs als van Egyptenaren, waarmede zij herhaaldelijk bloedige oorlogen voerden, veel overgenomen. Hun voornaamste gebied was het Z.-O. van Klein-Azië en het N. van Syrië, waar Gargamisj (Circesium) en Kadesj hun belangrijkste steden waren, yan daar ondernamen zij herhaaldelijk groote krijgstochten, zoowel naar Sinear als naar Egypte. Zoo is het zeer waarschijnlijk, dat zij met de Amorieten deel hadden in de stichting van het Oud-Babylonische Rijk !); ook de Hyksos bestonden vermoedelijk voor een groot gedeelte uit Hethieten. Enkele stammen der Hethieten worden door de H. Schrift onder de bewoners van Palestina vermeld; toch schijnt de kern des volks meer in het Noorden te zijn gebleven. 2. De langdurige oorlogen, die zij met de Egyptenaren moesten voeren, leidden ten slotte (ca. 1300) tot een verdrag, waarbij Ramses II hun Noordelijk Syrië overliet2). Sindsdien bleven de beste betrekkingen tusschen beide rijken bestaan, die eerst eindigden, toen het Hethietische rijk ten gevolge van invallen van barbaarsche volkstammen verzwakt werd (ca. 1200). Het groote rijk viel toen in verscheiden kleine staatjes. uiteen, die weldra door de machtige Assyrische koningen werden aangevallen. Toch duurde het tot 717 eer Sargon door de inneming van Gargamisj (Circesium) , voor goed een einde maakt aan. hun volksbestaan. Oorsprong. Vaderland. Scheepvaart en koophandel. § 2. DE PHENICIÊRS. L Ook omtrent den oorsprong der Pheniciêrs bestaat onder de geleerden nog verschil van meening. De H. Schrift noemt Sidon en Arad zonen van Kanadn. Spoedig echter vermengden de Pheniciêrs zich zoozeer met Semieten, dat zij geheel en al dezer volksaard en taal aannamen. In historische tijden vinden wij de Pheniciêrs op de Syrische kust. Volgens een oude traditie zouden zij, vermoedelijk met verschillende andere Kanaanietische stammen, uit hun vroeger vaderland, de kust van de Perzische Golf, daarheen getrokken zijn. De geringe uitgestrektheid van hun gebied, dat tusschen den Libanon en de Middellandsche Zee was ingesloten, nood- 1) Vgl. hierboven blz. 26. 2) Vgl. hierboven blz. 19. De Pheniciêrs. 37 zaakte hen als het ware hun bestaan op het water te zoeken. Scheepvaart, koophandel en vischvangst, begunstigd dooiden rijken voorraad van uitstekend timmerhout op de hellingen van den Libanon, werden dan ook hun voornaamste bezigheden. Hun belangrijkste steden: Aradus, Byblus, Berytus, Sidon, Tyrus, veelal gelegen op rotsachtige eilanden, vlak tegenover de kust, waren dan ook voortreffelijke wijkplaatsen voor rijke en bedrijvige kooplieden. 2. Weldra werd Phenicië het middelpunt van den wereldhandel der Oudheid. Niet slechts met de naburige groote rijken, maar ook met Arabië, Cyprus, Creta, de eilanden der Egeïsehe Zee en de daaraan grenzende kustlanden stonden zij in druk handelsverkeer. Veel verder nog, tot in de Westelijke deelen der Middellandsche Zee, ja zelfs in den Atlantischen Oceaan en de Noord-Zee drongen die onversaagde schepelingen door. Op menige plaats stichtten zij handelskantoren, later volkplantingen zoo b.v. op Cyprus (Citium), Cythera, Sicilië (Panormus, Motye), Malta, in Noord-Afrika (Leptis, Utica, Carthago), Spanje (Óades), die hun kooplieden gewichtige steunpunten aanboden. Naast den eigenlijken koophandel legden zij zich ook op nijverheid toe; zij vervaardigden al wat hun bij den handel met minder beschaafde volken kon dienen: glas, purperen stoffen, allerlei metalen voorwerpen, aardewerk enz. Eigenlijke kunst moet men bij hen niet zoeken; hun handel verbreidde de Oostersche beschaving 'in het nog barbaarsche Westen. Hun voornaamste uitvinding is die van het letterschrift d. w. z. van het Phenicisch-Hébreeuwsche alphabet (alleen uit medeklinkers bestaande), dat weldra in alle Westelijke landen *) het zooveel minder eenvoudige Babylonische spijkerschrift èn de Egyptische Hiëroglyphen verdrong (ca. 1060 v. Chr.). De godsdienst der Pheniciêrs had veel overeenkomst met dien van Babyion, maar was nog veel zedeloozer en wreedaardiger ; menschenoffers waren bij hen niet zeldzaam (Moloch). 3. Langen tijd erkenden de Phenicische steden zonder al te veel tegenzin de opperhoogheid der Egyptische veroveraars; zij vonden in de voordeelen die daardoor hun handel ten deel vielen een vergoeding voor hun verloren Voornaamste steden. Koophandel. Handelskantoren en volkplantingen. Nijverheid. Geen kunst. Het letterschrift Godsdienst. Langen tijd afhankelijk van Egypte. 1) Ook het Grieksche en later het Latijnsche letterschrift is daarvan afgeleid. 38 De kléinere volken van Vóór-Azië. Tyrus. Hiram. Elissa sticht ■ Carthago. Verval van den Phenicischen handel. Mededinging der Grieken. Assyriërs, later Babyloniërs veroveren Phenicië. Perzische overheersching. onafhankelijkheid. Tengevolge van het verval der Egyptische macht herwonnen zij hun vrijheid (ca. 1200). Aanvankelijk nam Sidon thans de eerste plaats onder de Phenicische steden in en bezat zelfs een soort van hegemonie; vervolgens (ca. 1150) werd Tyrus dè voornaamste stad. Onder haar koningen is de meest bekende Hiram (980—947), tijdgenoot van David en Salomon. Wat later regeerde Ithobaal (897—866), de vader der beruchte Jesdbel, die door haar huwelijk met den goddeloozen Achab den eeredienst van Baal en Moloch.in Israël deed binnendringen. Burgertwisten en andere onlusten veroorzaakten ten laatste de uitwijking van een groot aantal voorname burgers, die onder de leiding van Elissa (Dido), zuster van koning Pyqmalion, de vlucht namen naar de Noordkust van Afrika (814) en daar de kolonie Carthago stichtten (of liever uitbreidden). Weldra zou deze volkplanting de moederstad verre overvleugelen. De voortdurende oorlogen, die omtrent dezen tijd geheel Voór-Azië teisterden, wérden een groot beletsel voor den Phenicischen handel; daarbij kwam op de Egéïsche Zee de mededinging der opbloeiende Grieksche zeesteden. Langzamerhand werden daar de Phenicische kooplieden en zeevaarders geheel verdrongen en zelfs in de Westelijke helft der Middellandsche Zee, aan de kusten van Sicilië, Campanië, Sardinië en Zuid-Frankrijk werd hun positie hoe langer hoe moeilijker. Het was alleen de machtige hulp van Carthago, die den Phenicischen handel aldaar voor den ondergang behoedde. Ook de vrijheid yan Phenicië ging weder teloor; de Assyriërs veroverden het land; herhaalde pogingen om de onafhankelijkheid te herwinnen mislukten. Sidon werd door Asarhaddon bijna vernietigd, maar herrees spoedig uit zijn puinhoopen; Tyrus bood 5 jaren lang weerstand aan Sargon, 13 jaren aan Nabuchodonosor. Zonder tegenstand erkenden de Pheniciêrs het gezag der Perzische koningen, die hen over het algemeen zeer De Israëlieten. 39 zacht behandelden. De Perzische vloot bestond grootendeels uit Phenicische schepen en de slag bij Salamis (480) was eigenlijk evengoed als die bij Kimera (480) een overwinning der Grieken op de Pheniciêrs. Artaxerxes III was ' de eenige Perzische koning, die met wreedheid tegen de Pheniciêrs (Sidon) optrad. Tyrus verdedigde zich 7 maanden lang met ongeloofelijke hardnekkigheid tegen Alexander den Groote (332). De overwinnaar spaarde het, maar door de stichting van Alexandria gaf hij het een mededinger, die het zeer spoedig verre overtrof. Desniettemin bleef Tyrus nog langen tijd een voorname stad, die haar vrijheid behield, totdat Augustus haar bij het Romeinsche Rijk inlijfde. § 3. DE ISRAËLIETEN. 1 Een geheel bijzondere plaats in de geschiedenis der menschheid komt toe aan de Israëlieten, ook Hebreërs of Joden genoemd. Zij waren slechts een betrekkelijk klein volk; hun land had een geringe uitgestrektheid, de tijd hunner nationale onafhankelijkheid duurde slechts kort. In kunst en wetenschap stonden zij bij vele volken achter en hun letterkunde, hoe verheven - en rijk ze ook was, verspreidde zich slechts^ in zeer beperkten kring. Toch verheft de gewichtige taak, het Joodsche volk door Gods Voorzienigheid opgedragen, het ver boven alle andere volken der Oudheid. Israël moest alleen te midden van den nagenoeg algemeenen afval de kennis en vereering van den waren God behouden en de komst voorbereiden van den Verlosser, die uit Abrahams geslacht zou geboren worden. Daarom stond dit volk dan ook onder een geheel bijzondere leiding Gods, die herhaaldelijk op bovennatuurlijke wijze m den ioop zijner geschiedenis ingreep. Wie die Goddelijke tusschenkomst loochent of miskent, is niet in staat de wisselende lotgevallen der Joden wel te begrijpen en te beoordeelen. Lrtaxerxes III. Alexander de Gr. verovert Tyrus. Voorname >laats door de Israëlieten ingenomen. Bijzondere leiding der Voorzienigheid. 2. De stamvader der Joden was Abraham (eerder Abram geheeten), zoon van Thare, een der afstammelingen van Sems zoon Arphaxad. Thare's woonplaats was Ur aan den Euphraat, niet ver van de toenmalige monding in de Abraham.' 40 De kleinere volken van Voór-Azië. Het Land vat Kanaan. Bewoners. Isaac. Jakob. Joseph. 'Verblijf in Egypte. Uittocht. Sinai. Perzische Golf. Van daar verhuisde Thare met de zijnen naar Haran (Carrhae) in Mesopotamië, waar hij stierf. Abraham trok uit Haran (ca. 2110) op goddelijk bevel naar Kanaan, dat zijn geslacht eenmaal ten deel zou vallen; tevens ontving hij de nog veel heerlijker belofte, dat hij de stamvader van den beloofden Messias zou worden. 1 Het Land van Kanaan, later het Beloofde Land, het Heilige Land, ook Palestina1), genoemd, bestond hoofdzakelijk uit het gebied tusschen den Jordaan en de Middellandsche Zee „van Ban tot Bersabee". Aan den linkeroever van den Jordaan lag Galaad, dat zich tot aan de bergen van Hauran en de grens der woestijn uitstrekte. Het gansche gebied besloeg ca. 25.000 K.M.2 (Nederland is 33.000 K.M.»). Het land is grootendeels bergachtig en, vooral in het Z.-O. dor en woest; andere streken zijn verwonderlijk vruchtbaar en zeer geschikt voor landbouw en veeteelt. Ten tijde van Abraham werd Palestina bewoond door verschillende stammen — grootendeels herdersvolken — meestal van Chamietischen oorsprong. Zij waren nu eens aan Egyptische, dan weder aan Babylonische of Elamietische veroveraars onderworpen; soms herwonnen zij hun onafhankelijkheid. 3. In zijn nieuw vaderland leefde Abraham als een rijk en machtig herdersvorst. Van zijn oudsten zoon Ismaël stamt een deel der Arabieren af. Op Isaac ging de goddelijke belofte over. Van Isa&cs zonen werd Esau de stamvader der Edomieten. Jakob, de vader van twaalf zonen, die hun namen aan de 12(13) stammen zouden geven, verhuisde op uitnoodiging van zijn zoon Joseph naar Egypte en vestigde zich in het vruchtbare land van Gessen, waar zijn geslacht tot een talrijk volk aangroeide en na 430 jaren (ca. 1440) door Mozes uit de Egyptische slavernij werd bevrijd. In de woestijn aan den voet van den Sinai' ontving Mozes de Wet Gods op twee steenen tafelen geschreven, die in de Ark des Verbonds — het grootste heiligdom 1) De naam Palestina komt niet voor in de H. Schrift; hij is afgeleid van de Philistijnen, die de Zuidelijke kuststreek bewoonden. De Israëlieten. 41 der Joden — werden geplaatst. Ter bewaring der Ark diende de Tabernakel, een soort van beweeglijke tempel. Op goddelijk bevel en ingeving schonk Mozes aan zijn volk een uitvoerige wetgeving op 'godsdienstig en burgerlijk gebied. In ieder opzicht overtrof die wet verreweg alles wat tot dan op dit gebied was geleverd, met name ook die van Hammurapi, hoewel zij daarmede in sommige opzichten eenige overeenkomst heeft. Zeker is Mozes, zuiver mensehelijk beschouwd, een der allergrootste wetgevers van alle tijden en volken. Aan het hoofd van den zeer plechtigen ©eredienst stond de Hoogepriester, wiens waardigheid erfelijk was in het geslacht van Mozes' ouderen broer Aaron. Aaron's geheele geslacht vormde den priesterstand; ook de geheele stam van Levi (de Levieten), waartoe ook Mozes en Aaron behoorden, was Jehova (Jahwe) geheiligd en leverde de lagere bedienaren van het Heiligdom. 4. Na een veertigjarige omzwerving door de woestijnen op het Sinaï-schiereiland bereikte men omtrent 1400 de grenzen van Kanaan, dat door Mozes' opvolger Jozuë ■ werd veroverd en onder de twaalf stammen verdeeld. In eigenlijk Palestina (tusschen Middellandsche Zee en Jordaan) lagen, van het Zuiden naar het Noorden de gebieden van Juda, Simeon, Dan, Benjamin, Ephraïm, West-Manasse ]), Issachar, Zabulon. Aser, Nephtali. In Galaad (ten O. van den Jordaan) hadden de stammen Ruben, Gad en OostManasse zich gevestigd. De stam van Levi ontving geen . afzonderlijk gebied; hij bezat eenige steden in het gebied der andere stammen. De voornaamste onder de twaalf stammen waren Juda en Ephraïm, die ook in den verderen loop der geschiedenis het meest op den voorgrond treden. Te Silo, in het gebied van Ephraïm, werd de Verbondstent met de Ark opgericht. Deze stad bleef langen tijd de woonplaats van den Hoogepriester en het godsdienstig middenpunt van Israël. Met Jozuë's dood (ca. 1380) begint het tijdperk der Rechters ca. 1380—1050. Gedurende deze periode bestond er eigenlijk geen centraal bestuur in het land. Elke stam Wet van Mozes. Aaron en zijn geslacht Levieten. ozuë verovert Kanaan. De twaalf Stammen. Tijdperk der Rechters. 1) De stam Manasse had zich in twee afdeelingen gesplitst, één ten W., één ten O. van den Jordaan. 42 De kleinere volken van Vóór-Azië. Oorlogen met Kanaanieten, Philistijnen en andere volken. Rechters. Oedeon. jephte. ! Samson. Heli. Nederlaag dei Joden. was zoo goed als onafhankelijk en' dikwerf met de andere stammen in oorlog.' Van deze verdeeldheid maakten de overgebleven Kanaanieten, die door de Joden niet uitgeroeid waren, gebruik om een gedeelte van het verloren gebied te heroveren; dikwerf zelfs waren zij bij machte hun vroegere overwinnaars te onderwerpen of schatplichtig te maken, te meer daar deze door hun afgoderij en andere misdaden Gods toorn hadden gaande gemaakt. Naburige Bedawienenstammen: Ammonieten, Moabieten, Edomieten, Madianieten leenden daarbij gaarne hun hulp. De gevaarlijkste vijanden van Israël waren de even dappere als boosaardige Philistijnen J) die in het Z.W. des lands aan de zeekust woonden. Zij vormden een soort van confederatie. Hun voornaamste steden waren Gaza, Askalon, Akkaron, Azot en Geth. Zelfs nog in den tijd der koningen berokkenden zij den Joden meer dan eens gevoelige nederlagen. Door hun vijanden gekweld en vernederd, keerden de Joden tot Jehova terug; dan werd hun veelal redding geschonken door de Rechters, d.w.z. dappere en vrome mannen, die, vaak op bovennatuurlijke wijze door God gezonden en bijgestaan, de vijanden versloegen en rust en orde herstelden. Onder de Rechters verdienen vooral vermelding Gedeon, die de Madianieten en Amalekieten versloeg, Jephte die dè Ammonieten uit Galaad verdreef, Samson, de held met reuzenkracht, die den Philistijnen gevoelige verliezen berokkende, maar ten slotte door eigen schuld in hun handen viel. Onder den Hoogepriester Heli (ca. 1130—1090) leden de Joden een verschrikkelijke nederlaag tegen de Philistijnen ; zelfs de Ark viel voor een poos in 's vijands handen. Op het bericht van die ramp stierf de grijze Heli en de leiding des volks kwam thans in de handen van 1) Veelal meent men dat de Philistijnen afkomstig zijn uit Creta; andere houden hen voor verwant met de Hyksos. De Israëlieten. 48 den Propheet Samuel *), een der grootste en heiligste mannen van Israël. Door zijn vruchtbaren arbeid herleefde deugd en godsvrucht en daarmede keerde ook de voorspoed weder. Toch verlangde het volk, opnieuw door zijn vijanden bedreigd, ten laatste een vorst en Samuel zalfde op goddelijk bevel Saul, den zoon van Cis, uit den stam van Benjamin, tot eersten koning der Joden (1052). 5. Saul, eerste koning der Joden 1052—1012. Saul was een dapper krijgsman. Hij begon zijn regeering met een schitterende overwinning op Naas, den koning der Ammonnieten, versloeg herhaaldelijk de Philistijnen en breidde, geholpen door zijn dapperen veldheer Abner, zijn gebied naar alle kanten uit. Door zijn ongehoorzaamheid' aan het goddelijk bevel bij een oorlog tegen de Amalekieten maakte hij zich de kroon onwaardig. Samuel moest den jeugdigen David, den zoon van Isai (Jesse), uit den stam van Juda tot koning zalven. Door zijn liefelijk harpspel, en een reeks van schitterende heldendaden (Goliath) kwam David bij Saul in gunst en verkreeg zelfs de hand van 's konings dochter Michol; met Jonathas, Sauls oudsten zoon, sloot hij trouwe vriendschap. Langzamerhand werd Saul door achterdocht en naijver op David verbitterd en poogde herhaaldelijk, maar vergeefs zijn vijand te dooden. Ten laatste nam David de wijk buiten Sauls gebied. Intusschen hadden de Philistijnen een nieuwen inval in het land hunner vijanden gedaan. Saul ontmoette hen bij Gelboa (ten Z. van het meer Genesareth); daar leed Israël een verpletterende nederlaag; de koning zelf en ook Jonathas sneuvelden. Nu keerde David terug; eerst werd hij alleen door zijn stamgenooten als koning erkend. Zeven jaren heerschte 1) Een van Samuels voornaamste stichtingen waren de zoogen. profetenscholen, bijna te vergelijken met onze seminaries of kloosters. Samuel. Het volk verlangt een koning. Saul. Voorspoedige oorlogen. Ongehoorzaamheid. David tot coning gezalfd. Vijandschap ran Saul tegen David. Sanl en Jonathas sneuvelen. 44 De kleinere volken van Vóór-Azië. Isboseth. David koning van geheel Israël. Jeruzalem hoofdstad. Organisatie dei rijks. Voorspoedige oorlogen. Joab Opstand van Absalom. Salomon tot opvolger benoemd. Wijsheid en deugd van David. hij te Hebron over den stam Juda, terwijl de andere stammen Isboseth, een zoon van Saul, als koning erkenden. Ten laatste werd Isboseth vermoord en David als koning van geheel Israël gehuldigd. 6. Dayid (1012) 1005—972. De eerste daad van den nieuwen koning was de verovering van Sion, den sterken burcht van Jeruzalem, die tot dan in het bezit der Jebuzieten (een Kanaanietischen stam) was gebleven. Daar vestigde David zijn verblijf. Ook de Ark des Verbonds werd daarheen overgebracht en zoo werd Jeruzalem, door schoone paleizen verfraaid en reusachtige muren versterkt, de waardige hoofdstad des rijks, 'dat door David voor goed werd georganiseerd en van een wel geregeld bestuur voorzien. Verder was Davids regeering een bijna onafgebroken reeks van voorspoedige oorlogen; alle omliggende volken gevoelden den machtigen arm van den koning en zijn dapperen veldheer Joab; ten laatste bereikte het Israëlitische gebied (met de schatplichtige gewesten) in het N. den Euphraat (bij Thapsacus), in het Z. de Roode Zee. Noch Assyriërs, noch Egyptenaren waren op dat oogenblik in staat zijn veroveringen te beletten. Geheel zonder tegenspoed bleef ook Davids regeering niet. De opstand van zijn zoon Absalom noopte den grijzen vorst ijlings uit Jeruzalem te vluchten; eenigen tijd later werd het leger van den oproerigen zoon door Joabs dapperheid en beleid totaal verslagen; ook een terstond daarop gevolgde nieuwe opstand — een treurige voorbode van de latere scheuring tusschen Juda en de andere stammen — werd door Joab bedwongen. Daarbij werd soms het land door hongersnood of pest geteisterd. Tot zijn opvolger benoemde David zijn zoon Salomon; de poging van zijn ouderen zoon Adonias om die bepaling ten zijnen gunste te wijzigen, mislukte. Veel grooter nog dan door zijn schitterende krijgsdaden is David door zijn verheven deugden en wijs bestuur. Hij De Israëlieten. 45 gold - niettegenstaande zijn zwaren val, dien hij overigens door oprecht berouw uitwischte - als het toonbeeld der Israëlietische koningen. Groote zorg droeg hij voor de luisterrijke viering van den eeredienst; zijn plan om voor Jehova een prachtigen tempel te bouwen zou zijn zoon. Salomon verwezenlijken. Heerlijke liederen dichtte David (de psalmen), die door de Levieten werden gezongen; ook zelf zong en speelde hij vaak bij de godsdienstige plechtigheden. 7. Salomon 972—932. Onder dezen koning bereikte het Joodsche volk zijn 1 hoogsten bloei. Was David de groote krijgsheld geweest, Salomon was de Vredevorst, wiens onderdanen zich in ongestoorden voorspoed mochten verheugen. In het vierde jaar zijner regeering begon hij den bouw van Jehova's tempel te Jeruzalem, die met hulp van bekwame Phenicische werklieden in zeven jaren werd voltooid en daarna (961), 480 jaren na den uittocht uit Egypte, allerplechtigst werd ingewijd. De Ark des Verbonds werd geplaatst in het Allerheiligste en sinds was de Tempel te Jeruzalem het middenpunt van den Joodschen eeredienst. Verder bouwde Salomon een menigte paleizen; zijn hof was luisterrijk en beantwoordde aan zijn onmetelijke inkomsten. Met zijn vriend Hiram, koning van Tyrus, zond hij handelsvloten naar Tharsis en Ophir; de algemeene welvaart was zoo groot, dat men de zware belastingen zonder moeite opbracht. .. Niet minder beroemd was Salomon door zijn wijsheid, die zelfs buitenlandsche vorsten — de koningin van Saba — kwamen bewonderen. Hg schreef ook talrijke liederen en allerlei werken van wetenschappelijken of poëtischen inhoud. Tegen het einde zijner regeering liet de wijze koning zich door zijn buitenlandsche vrouwen tot allerdwaaste afgoderij verleiden. Alle waarschuwingen en vermaningen waren vruchteloos. Weldra volgden de straffen des Hemels. Opstanden in de schatplichtige landen (Damascus, Edom) verstoorden de rust en in den machtigen stam van Ephraïm, waar men sinds lang op Juda naijverig was, verhief zekere Jeroboam zich tegen zijn koning. Die eerste poging mislukte; Psalmen, Salomon. jrootste bloei van Israël. De tempel te Jeruzalem. Rijkdom en voorspoed. Salomons wijsheid. Afgoderij. Opstanden. Jeroboam. 46 De kleinere volken van Voór-Azië. Scheuring de: Rijks. Rijk Juda en Rijk Israël. Jeroboam; kalverendiensl Afgoderij. Voortdurende onlusten en omwentelingen Achab. Jehu. Jeroboam II, grootheid van Israël. Jeroboam moest naar Egypte vluchten, maar ontving de voorspelling, dat na Salomons dood het rijk zou verdeeld worden en hij zelf over de „tien stammen" zou heerschen. ! Korten tijd na Salomons dood werd die voorspelling verwezenlijkt. Roboam, zijn opvolger, werd aanstonds door Juda (en Benjamin) gehuldigd, maar de andere tien stammen eischten eerst vermindering van de zware belastingen en toen de onverstandige koning weigerde hun wensch te voldoen, scheidden zij zich van Juda af en riepen Jeroboam tot hun koning uit (ca. 932). Zoo bestonden er vanaf dien tijd twee Joodsche rijken: het Rijk van Jnda (922—586), bestaande uit de stammen Juda en Benjamin, en het Rijk van Israël (932—722), dat de tien andere stammen bevatte. De stam van Levi verhuisde weldra naar Juda en versterkte daar de godsdienstige partij, terwijl Israël spoedig van Jehova's eeredienst afweek: ten laatste werden beide rijken, Israël door de Assyriërs (722), Juda door de Babyloniërs (586) vernietigd. 8. Jeroboam (932—910), de eerste koning van het Rijk der tien stammen, voerde den misdadigen en half-afgodischen Kalvèrendienst in. Dat was het begin van het godsdienstig en zedelijk verval van zijn volk; spoedig drong de dienst van Baal, Astarthe, Moloch binnen en alle pogingen der groote Profeten Eli as en Eliseus waren niet in staat om het volk tot den waren en wettigen dienst van Jehova terug te brengen. Zware rampen en nederlagen waren de straf der boosheid. Het eene vorstengeslacht werd door het andere verdrongen, waarbij dan tevens gruwelijke moordtooneelen plaats grepen. Een dezer koningen Amri — pf Omri — (ca. 883) bouwde de sterke vesting Samaria, die de hoofdstad des rijks werd. Zijn zoon was de afschuwelijke Achab, wiens echtgenoot» Jezabel den dienst van Baal begunstigde. Omtrent 842 werd Achabs zoon Joram vermoord door Jehu. Diens" kleinzoon Joas (804—789) was een dapper veldheer en versloeg de Syriërs van Damascus, die langen tijd Israëls gevaarlijkste vijanden waren geweest. Nog grooter roem behaalde Joas' zoon Jeroboam II (789-749), die Damascus schatplichtig maakte en zijn rijk weder tot den Euphraat uitbreidde. De Israëlieten. 47 Weldra eindigde- die tijd van voorspoed. De Assyriërs1 hervatten onder Phul (Tiglat-Pileser UI) hun veroveringstochten naar het Westen. Israël werd schatplichtig, een gedeelte der bevolking (van Galaad) moest naar Medië in ballingschap gaan en toen Osee (780 —722), die door Phul tot koning van Samaria was verheven, bij diens dood (727) zich onafhankelijk poogde te maken, daagden spoedig de Assyrische legers op. Na een beleg van drie jaren werd Samaria ingenomen en verwoest (722), de bevolking grootendeels naar Medië gevoerd. Omtrent vijftig jaren later bevolkte Asarhaddon het verlaten gebied met kolonisten uit het Oosten van zijn rijk. Deze vermengden zich met het overschot der vroegere bevolking en vormden zoo een nieuwe nationaliteit, die wij daar later onder den naam van Samaritanen zullen aantreffen. Spoedig vervaL Samaria ingenomen. DeSamaritanen. 9. Gelukkiger dan Israël was het Rijk van Juda. De gehechtheid aan het geslacht van David en de betrekkelijke getrouwheid aan Jehova behoedde het vrij lang voor de rampen, die de tien stammen troffen. Verscheidene zijner koningen waren ook uitmuntend door deugd en bekwaamheid. Ook daar echter drong gaandeweg afgoderg en zedenbederf door, vooral tengevolge der al te nauwe betrekkingen, die de overigens uitmuntende Josaphat met den goddel'oozen Achab had aangeknoopt. Josaphats zoon Joram huwde met Achabs dochter Athalia en deze even listige als boosaardige vröuw wist na den dood van haar echtgenoot en" diens zoon en opvolger Ochozias (842) het bestuur eenige jaren in banden te krijgen. Nu poogde zij zoowel den eeredienst van Jehova als ook Davids geslacht te vernietigen. Hierin slaagde zij echter niet. De wijze en vrome Hoogepriester Joiada bewerkte een omwenteling, waardoor Joas, de eenige overgebleven zoon van Ochozias, op den troon kwam (737). Hierop volgde, met enkele onderbrekingen," een eeuw van godsdienstige herleving en tevens van betrekkelijken voorspoed, tot dat omtrent 736 Achaz, de snoodste van alle Joodsche koningen, Davids troon besteeg. Thans werd de dienst van Moloch en Astarthe officieel ingevoerd en Jehova's tempel gesloten. Zware nederlagen waren het gevolg. Phacee, koning van Israël en Razin, koning van Damascus, vielen ih het rijk en belegerden Jeruzalem. Tegen den raad van den Profeet Isaïas vroeg en verkreeg Achaz hulp bij TiglatPileser (Phul), maar werd daardoor tevens de vazal van den machtigen Assyriër. Ezechias (727—698) Achaz' zoon was een schitterend voorbeeld van deugd. Hij luisterde veelal naar Isaïas en ondervond op wonderbare wijze Gods hulp in zijn — wel wat Josaphat, vriendschap met Achab. Athalia. Het Huis van David hersteld. joas. Achaz; vreestlijke rampen. Isaïas. Ezechias; aitocht van Senacherib. 48 De kleinere volken van Vóor-Azië. Manasses. Josias. Inval van - Nechao. Megiddo. Babylonische gevangenschap. Verwoesting van Jeruzalem. Ezechiël en Daniël. Cyrus veroorlooft den terugkeer naar Palestina. Zorobabel. Twisten met de Samaritanen. De tempel herbouwd. NehemiaS. onvoorzichtig ondernomen — oorlog tegen den verschrikkelijken Senacherib. De daaropvolgende regeering van Manasses vernietigde „wederom al het goede wat zijn vader had tot stand gebracht en ook de deugdzame koning Josias (641—609) was niet in staat den ondergang van zijn rijk tegen te houden. In den slag van Megiddo leed hij de nederlaag tegen den Egyptischen koning Nechao en keerde doodelijk gewond naar Jeruzalem terug, waar hij spoedig stierf. Een tijd lang was Juda nu afhankelijk van Egypte; na den slag bij Ci rcesium (605) bemachtigde Nabuchodonosor Jeruzalem en voerde verscheiden voorname mannen als gijzelaars naar Babyion. Daarmede begint de Babylonische gevangenschap (605—537). De poging van Juda's laatsten koning Sedecias (599—586) om met hulp van Egypte en andere omliggende volken zijn onafhankelijkheid te herwinnen, had de verwoesting van Jeruzalem ten gevolge (586). Sedecias stierf in den kerker te Babyion; ook het grootste gedeelte der bevolking werd naar Babylonië overgebracht en vestigde zich in of nabij de hoofdstad. Een gedeelte des volks vluchtte naar Egypte, waar het ellendig omkwam. 10. Het lot der naar Babyion gevoerde Israëlieten was vrij dragelijk; zij genoten een groote mate van burgerlijke en godsdienstige vrijheid en de groote Profeten Ezechiël en Daniël hielden door woord en voorbeeld hun godsdienstzin en hoop op terugkeer naar hun vaderland levendig. Die hoop werd verwezenlijkt, toen Cyrus een paar jaren na de inneming van Babyion een bevelschrift uitvaardigde, dat den Joden toestond naar hun land terug te keeren en stad en tempel van Jeruzalem te herbouwen. Onder leiding van Zorobabel (hoofd van Davids geslacht en achterkleinzoon van Josias) en den Hoogepriester Josue trok weldra een talrijke groep Israëlieten naar het land hunner vaderen. Toch duurde het vrij lang eer men met den bouw van het heiligdom een begin kon maken, daar de Samaritanen, om hun gemengde afstamming door de Joden afgewezen, hun vijanden alle mogelijke hinderpalen in den weg legden. Eerst in 515 werd door Darius I een nieuw verlof voor den bouw des tempels geschonken. Later verkreeg de invloedrijke en vrome Nehemias van het Perzische hof vergunning, de stad te versterken, terwijl De Israëlieten. 49 Esdras nogmaals een nieuwe schaar ballingen naar Palestina geleidde en daar de godsdienstige stemming opwekte. De godsdienstige toestand der Joden na hun terugkeer uit Babyion was, in het geheel genomen, niet ongunstig. De geweldige straffen, die zij hadden geleden, hadden haar uitwerking niet gemist en het verlies hunner nationale onafhankelijkheid en politieke grootheid hechtte hen des te inniger aan hun godsdienst, waardoor zij zich met recht als het Uitverkoren Volk Gods mochten beschouwen. In politiek opzicht stonden de Joden onder de Perzische Satrapen der landen „aan deze zijde der groote rivier" (Euphraat); het oude koninkrijk werd niet hersteld. Feitelijk genoten zij een vrij volledige autonomie; het inwendig bestuur kwam geheel in handen van den Hoogepriester, ter zijde gestaan door den Grooten Raad — Sanhedrin, Gr. awêiqiov — van 71 leden „de Oudsten des Volks". De talrijke Joden, die in de andere gewesten van het Perzische Bijk verspreid leefden (Diaspora), stonden veelal in die steden, waar hun getal groot genoeg Was, onder een eigen opperhoofd (ethnarch) en vonden in hun Synagogen een middelpunt voor hun godsdienstig en nationaal leven. De komst van Alexander den Groote, die het Perzische Bijk vernietigde, bracht een groote verandering in den toestand der Joden (332). Zij kwamen na de kortstondige regeering van den grooten veroveraar (823) in de macht zijner opvolgers (Diadochen) en behoorden beurtelings bij Egypte en Syrië, totdat ook zij ten laatste bij het Romeinsche Wereldrijk werden ingelijfd. Esdras. Godsdienstige toestand. Politieke toestand. Hoogepriester, Sanhedrin. Diaspora. Alexander de Groote. A. G. I. 4 DERDE HOOFDSTUK. Indo-Germanen. Voornaamste I.-G. volken. Vaderland. HET PERZISCHE WERELDRIJK. Met Mediërs en Perzen verschijnt een nieuw ras op het tooneel der wereldgeschiedenis. Waren tot dan de afstammelingen van Sem en Cham de dragers der oude beschaving, thans treden de Indo-Germanen op en aanvaarden de politieke en intellectueele leiding der wereld om die tot op heden te behouden. Op de oude instellingen van Assyrië, Babylonië en Egypte wijselijk voortbouwende, geven de Perzen aan hun rijk, dat zich van den Indus tot aan en over de Egeische Zee uitstrekt, een hechte organisatie, die hun heerschappij over Vóór-Azië, • trots tegenspoed en geweldige schokken, meer dan 200 jaren doet voortduren. Noodlottig wordt voor het reusachtige rijk zijn botsing met het kleine Griekenvolk, dat dank zijn geest en heldenmoed den geweldigen aanval trotseert en den overmoedigen vijand de vernederendste nederlagen toebrengt, ja ten laatste zelf ten aanval overgaat en onder de leiding van den grooten Macedonischen held het Perzische Wereldrijk vernietigt. § 1. DE INDO-GERMANEN. 1. De naam Indo-Germanen omvat een menigte volken, wier talen een gemeenschappelijken oorsprong verraden en die dus öf van één groot oervolk afstammen öf diens taal hebben overgenomen. De voornaamste lndo-Germaansche volken zijn: Hindoe's en Iraniërs (Ariërs), Armeniërs, Thraciërs, Phrygiërs, Dlyriërs, Grieken, Italiërs, Kelten, Germanen, Slaven en Litauers. Waar het vaderland der Indo-Germanen dient gezocht, is nog steeds een onbeslist twistpunt. Dacht men vroeger algemeen aan Vóór-Azië, bepaaldelijk aan Turkestan en Afghanistan, later zocht men meer in het Westen, eerst in Zuid-Rusland, daarna aan de oevers der Oost-Zee (Noord-Duitschland, Denemarken en Zweden). Thans wil men, naar het schijnt, weer naar het Oosten, hetzij naar de Noord-kust der Zwarte Zee, of zelfs heel ver naar het Tarimbekken in Centraal-Azië. Al deze gissingen hebben slechts betrekkelijke waarde. De Indo-Germanen. 51 2. Hoe, wanneer en vanwaar de eerste stamouders der Indo-Germanen naar dat eerste vaderland zijn gekomen, hoelang zij daar hebben gewoond, wanneer en waarom zij zich naar andere gewesten hebben begeven,.... op al die vragen kan men slechts met gissingen antwoorden. Het eerst schijnen wel de Ariërs (d. w. z. Iraniërs en Hindoe's) zich van de groote massa te hebben afgescheiden (ca. 2500 v. Chr.) en over Oost-Iran en Afghanistan deels naar het Westen (Medië, Mesopotamië, Syrië), deels naar het Oosten (Indië) te zijn getrokken (ca. 2000). Niet veel later schijnen de Thraciërs het Balkan-schiereiland en verder Klein-Azië (Phrygië en Armenië) te zijn binnengedrongen. De Illyriërs trokken naar de kust der Adriatische Zee en staken van daar naar Midden-Italië over, waar zij de oude bevolking (van onbekenden oorsprong) verdreven of in zich opnamen. De Grieken, nauw met de niyriërs verwant, waren wellicht reeds vroeger hun nieuw vaderland binnengedrongen. Naar het „verre Westen" schijnt de tocht later te zijn begonnen. In de 6de eeuw vinden wij de Kelten in Spanje en Zuid-Frankrijk, waar zij de vroegere bewoners, Iberiërs en Liguriërs, verdrijven of onderwerpen. Van Frankrijk staken zij weldra naar Engeland en Ierland over. Wat later volgen de groote tochten der Galliërs (Kelten) naar Italië, de Balkanlanden en Klein-Azië (Galaten). Op de Kelten volgden de Germanen; zij bezetten eerst het Oosten, daarna het Westen van Duitschland, waaruit zij gaandeweg de Kelten verdringen. In de tweede eeuw voor Chr. dringen Germaansche. stammen tot aan de kust der Zwarte Zee door. De Slaven bewoonden in de 5de eeuw v. Chr., naar hets schijnt, het tegenwoordige Volhynië. Hun naburen, de Scythen, waren evenzeer Indo-Germanen, waarschijnlijk ook de Kimmeriers, die door de Scythen voortgedreven en vervolgd, in de 8ste en 7de eeuw v. Chr. Azië door hun invallen teisterden. § 2. DE MEDEËRS. 1. De geschiedenis der Mediërs is slechts zeer onvolmaakt bekend. Herodotus, Xenophon, Ctesias zijn zeer onvolledig en vaak onjuist; Berosus geeft over Medië en Perziëschaarsche maar nuttige inlichtingen; veel belangrijker zijn de gegevens der talrijke Assyrische, Babylonische en Perzische inscripties (o. a. het groote opschrift van Darius I te Behistun of Bagistana); verder nog enkele bijzonderheden uit de H. Schrift. De Mediërs behoorden tot de Ariërs, die uit het NoordOosten van Iran tot aan de Assyrische grens doordrongen Ariërs. Thraciërs. Illyriërs. Grieken. • Kelten. Germanen. laven,Scythen, Kimmeriers. Mediërs. Bronnen van hun geschiedenis. Oorsprong. 52 Het Perzische Wereldrijk. Oorlogen met de Assyriërs. Het Medische Rijk. Deioces. Cyaxares. Kimmeriers en Scythen; hun overwinning op Cyaxares; hun heerschappij in Medië. Bevrijding var Medië. en sinds dien tijd door hun naburen naar het land, dat zij veroverd hadden, Madaï genoemd werden, hoewel zij zich zelf nog lang den naam van Ariërs gaven. Voortdurend waren de Mediërs in oorlog met de machtige Assyrische koningen, die herhaaldelijk tot diep in het land doordrongen en verscheidene der kleine Medische vorsten schatplichtig maakten, zonder nochtans het geheele land blijvend te kunnen onderwerpen. 2. Toch begrepen de Mediërs een krachtig centraal bestuur noodig te hebben; volgens Herodotus*) verkozen zij omtrent 700 v. Chr. zekeren Deioces (Dajakku) tot koning. Deze bouwde de sterke hoofdstad Egbataua en voerde een despotische regeering in. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Phraortes en deze door Cyaxares (625—584), diè de grondlegger van- Medië's grootheid mag heeten. Ook hij had aanvankelijk met tegenspoed te kampen. Sinds het einde der 8ste eeuw werd geheel Vóór-Azië geteisterd door verschrikkelijke- invallen van Kimmeriers en Scythen, die waarschijnlijk langs de passen van den Kaukasus waren binnengedrongen. De Assyrische koning Asarhaddon had hun omtrent 676 een geduchte nederlaag toegebracht, maar hun daarna vergund zich in Armenië te vestigen. Sinds dien tijd waren zij de schrik van alle naburige landen. Toen nu Cyaxares na den dood van Assurbanipal (621) het reeds verzwakte Assyrische rijk wilde beoorlogen, werd hij door een verwoestenden inval der Scythen genoopt haastig naar zijn eigen rijk terug te keeren. Door de Scythen verslagen, was hij langen tijd genoodzaakt hun opperheerschappij te erkennen. Ten laatste liet hij de voornaamste hoofden der Scythen bij gelegenheid van een feestmaal vermoorden en joeg daarna den vijand met groot verlies uit het land. 1) Het verhaal van Herodotus is hier zeer onzeker ; de ware oorsprong van het Medische rijk ligt nog in het duister. - •••* V? De Mediërs. 53 3. Nu' kon hij zijn aanval op de Assyriërs hervatten. Met hulp van Nabopolassar, koning van Babyion, werd ten laatste Ninive veroverd (606) en het Assyrische rijk tusschen de overwinnaars verdeeld. Verder veroverde Cyaxares nagenoeg al wat tot dan in Iran onafhankelijk was gebleven, zoodat bijna heb geheele gebied tusschen den Tigris en de groote Perzische woestijn zijn gezag moest erkennen. Eenige jaren later kwam hij in oorlog met Alyattes (605—560), den machtigen koning van Lydië in Klein-Azië. Déze had de Kimmeriërs, die een tijd lang ook zijn land gruwelijk verwoestten, overwonnen en zich daardoor een grooten naam verworven. Vólgens Herodotus zou de oorlog tusschen Cyaxares en Alyattes vijf jaren hebben geduurd (590—585); ten laatste werd een geweldige slag geleverd, maar een zonsverduisteringx), die toen juist inviel, vervulde beide partijen zoozeer met schrik, dat men den strijd staakte. Door bemiddeling van Nabuchodonosor en van Syennesis, koning van Cilicië, werd de vrede gesloten: de Halys bleef de grens tusschen beide rijken en Astyages, i Cyaxares' zoon, huwde met een dochter van Alyattes. Astyages (585—550) schijnt geen vorst van beteekenis te zijn geweest. Hij werd onttroond door den Perzischen koning Cyrus, die zijn eigen volk de wereldheerschappij schonk en een rijk stichtte, dat alle vroegere monarchieën in macht en grootheid verre zou overtreffen. § 3. HET PERZISCHE RIJK ONDER CYRUS EN CAMBYSES. 1. De Perzen waren, gelijk de Mediërs, een Arische volkstam. Waarschijnlijk ontleenden zij hun naam aan het Armenische landschap Parsua, waar zij zich aanvankelijk gevestigd hadden. In de 7de eeuw trokken zij naar het Verovering van Ninive. ' Verovering van Iran. Oorlog met Lydië. /rede gesloten, lalys de grens. Astyages onttroond door Cyrus. Perzen. 1) Deze zonsverduistering was door den beroemden Thales van Hilete voorspeld; zij had plaats 28 Mei 585. 54 Het Perzische Wereldrijk. Achaemeniden. Cyrus. Geboorte en jeugd van Cyrus; tal van legenden. Cyrus koning der Perzen. Zijn eerste krijgstochten. Medië veroverd: Cyrus „wettige" opvolger van Astyages. Groote macht van Cyrus. Zuiden en bemachtigden een landschap ten Zuid-Oosten van Elam, aan de kust der Perzische Golf, dat van hen den naam Persis ontving. Sinds omtrent 675 heerschte daar het voorname geslacht der Achaemeniden, dat langzamerhand alle Perzische stammen aan zijn gezag onderwierp. De roem en grootheid der Perzen dagteekent van hun vermaarden koning Cyrus. Over Cyrus' geboorte en afkomst weten wij alleen dit met zekerheid, dat zijn vader Cambyses heette en zeer waarschijnlijk tot het geslacht der Achaemeniden behoorde. Volgens Herodotus zou zijn moeder Mandane de dochter zijn geweest van den Medischen koning Astyages. Wegens een onheilspellenden droom gelastte deze een zijner hovelingen, Harpagus, het kind aanstonds te dooden, maar deze spaarde het kind en werd daarom wreedaardig door zijn meester gestraft. Later zou Harpagus Cyrus hebben aangespoord om de Perzen, tot dan aan de Mediërs schatplichtig, te bevrijden en zijn grootvader van den troon te stooten. Cyrus werd vorst of koning der Perzen omtrent 559. Zijn eerste jaren besteedde hij aan de bevestiging en uitbreiding van zijn gezag. Omtrent 553 achtte hij zich sterk genoeg om den strijd tegen Astyages te beginnen, die juist een inval in het Babylonische rijk had gedaan. Naar Medië teruggekeerd bood deze drie jaren lang met goed gevolg tegenstand; eindelijk werd hij door Harpagus, een zijner voornaamste veldheeren, verraden en viel in de macht van Cyrus (550). De overwinnaar spaarde zijn leven en trad, naar het schijnt, met 's konings dochter in het huwelijk, zoodat Cyrus bijna als de wettige opvolger van Astyages werd beschouwd. De overgang der Medische heerschappij op de Perzen scheen niet meer dan een verwisseling van dynastie. 2. Cyrus, koning van het Perzische Rijk 550 (559)—530. Door de vereeniging van het Medische rijk met de bezittingen der Perzen, stond Cyrus thans aan het hoofd van een zeer uitgestrekt gebied. Zijn eerste taak was zijn gezag door alle vazallen en onderdanen der Mediërs te doen erkennen. Die taak volbracht hij met groote snelheid en Het Perzische Rijk onder Cyrus en Cambyses. 55 wijsheid. Alleen de koning van Elam had tegenstand gewaagd, maar daardoor ook de vernietiging van zijn rijk veroorzaakt. Zijn hoofdstad Susa werd thans neven of in plaats van1 Egbatana de hoofdstad van het groote rijk. Ambten en waardigheden werden onder Perzen en Mediërs verdeeld, die beiden nagenoeg op dezelfde lijn werden gesteld. . ' • . De schielijke opkomst der jeugdige monarchie wekte natuurlijk in geheel Vóór-Azië verbazing en schrik. De koningen van Lydië, Babylonië, Egypte haastten zich om tegen een mogelijken aanval een verbond te sluiten. Die aanval liet zich niet lang wachten. Het eerste kwam de beurt aan Croesus (560—547), den bekenden schatrijken koning van Lydië, zoon en opvolger van Alyattes. Het schijnt dat Croesus zijn tegenstander wilde voorkomen ; hij trok (547) over den Halijs en raakte bij Pteria met Cyrus slaags. De slag bleef onbeslist; Croesus keerde naar zijn land terug en ontsloeg voorloopig zijn leger, om met hulp zijner bondgenooten, in het volgende jaar den oorlog te hervatten. Hij geloofde niet, dat Cyrus hem aanstonds zou kunnen volgen. Deze echter had Croesus' plannen geraden en trok hem zoo spoedig mogelijk achterna. Bij Sardes leed Croesus nu een beslissende nederlaag en weinige dagen later viel de hoofdstad in 's vijands macht. Croesus zelf werd gevangen genomen, maar bleef gespaard en was sindsdien de trouwe vriend en raadsman van zijn edelmoedigen overwinnaar. Geheel Lydië werd bij het Perzische rijk ingelijfd. Ook de Grieksche steden op de kust van Klein-Azië werden onderworpen en moesten jaarlijks een vaste schatting opbrengen. Meestal werden er vorsten (tyrannen) aangesteld, die tegenover de demokratische neigingen hunner onderdanen op den machtigen steun der Perzen moesten rekenen en van hunnen kant de gehoorzaamheid der steden aan den Grooten Koning waarborgden. Elam onderworpen. Susa hoofdstad des rijks. Verbond van Egypte, Babyion en Lydië. Croesns -trekt Dver den Halys. Stag bij Pteria. Croesus bij Sardes verslagen.Sardes ingenomen. Croesus gespaard. Lydië veroverd. De Grieksche steden in KLAziS. 3. Na de verovering van geheel. Klein-Azië wendde Verov,?ri°g van Cyrus zich Oostwaarts en bracht al wat tusschen Tigris 56 Het Perzische Wereldrijk. Babylonië veroverd. Cyrus „wettig' opvolger" van Nabonedus. Cyrus' dood. Wijze inrichting van het groote rijk. Eerbiediging der nationale instellingen. Cyrus' godsdienst. en de grenzen van Indië lag onder zijn macht. Ten Zuiden grensde zijn gebied aan de Perzische Golf, ten Noorden aan de Kaspische Zee en den Jaxartes. Weldra werd ook Babylonië Cyrus' buit. Nabonedus, de laatste koning, leed bij Sippar (Opis) een beslissende nederlaag (539) en weinige dagen later stond Gobryas, een van Cyrus' veldheeren, voor de hoofdstad, die zich zeer spoèdig overgaf. Belsassar, 's konings zoon, verdedigde nog eenigen tijd het koninklijk paleis, dat inderdaad aan een groote stad gelijk was, en werd bij de inneming daarvan gedood. Nabonedus zelf werd gevangen genomen maar eervol behandeld; toen hij eenigen tijd daarna overleed moest geheel het land openbaren rouw houden; Cyrus trad hier, evenals in Medië, als de wettige opvolger en erfgenaam van zijn voorganger op (539). Zijn laatsten veldtocht ondernam Cyrus naar de Noordelijke grens van zijn rijk tegen de Massageten, een Scythisch volk, ten Oosten van de Kaspische Zee. Op dien veldtocht sneuvelde Cyrus (530). Hij werd te Pasargadae begraven. Cyrus was niet slechts een groot krijgsheld en veroveraar, maar ook een zeer bekwaam en wijs bestuurder. Met veel beleid wist hij de talrijke en onderling zoo zeer verschillende volken, waarover hij heerschte, vreedzaam in één rijk te doen samenleven. Hij ontzag daarbij zooveel mogelijk de eigenaardige instellingen en gewoonten zijner onderdanen en trad, telkens wanneer hij een rijk veroverde, als de wettige koning van dat gebied op, hem, zooals hij, verklaarde, door den god des volks geschonken. Het bestuur bleef ook gewoonlijk op den ouden voet geregeld', zoodat de overgang niet of nauwelijks werd opgemerkt. Perzen en Mediërs hadden uit den aard der zaak een bevoorrechte plaats in het nieuwe rijk; toch werden geschikte personen van andere nationaliteit geenszins afgewezen en in hun inwendig bestuur genoten gewesten en steden bijna volledige autonomie. Hoewel Cyrus, zooals blijkt uit de H. Schrift, Jehova Het Perzische Rijk onder Cyrus en Cambyses. 57 eerbiedigde, vereerde hij, evenals Nabuchodonosor, ook zijn talrijke afgoden en die zijner onderdanen; van een ware bekeering tot den dienst van den waren God kan geen sprake zijn. 4. Cambyses 530—522. Cambyses was Cyrus' oudste zoon; hij had een jongeren broer Bardes1), die door zijn vader tot stadhouder van Bactrië was benoemd. Cambyses liet hem, daar hy bij de Perzen zeer bemind was, — wellicht ook wegens een poging tot opstand — heimelijk vermoorden. Na zijn heerschappij in zijn geheele rijk te hebben gevestigd maakte Cambyses zich gereed om Egypte te veroveren. Reeds Cyrus had dit plan gevoed, maar was door den dood verhinderd het uit te voeren. Met veel beleid werden alle maatregelen genomen om den tocht van het landleger door de woestijn te vergemakkelijken. Tevens stevende een Perzische (Jonische en Phenicische) vloot naar de monden van den Nijl om het land ook van de zeezijde aan te vallen. Bij Pelusium (525) werd het Egyptische leger verslagen, de Perzische vloot bemachtigde een aantal steden van de Delta; weldra viel ook Memphis in de macht der overwinnaars en binnen zes maanden was de verovering van Egypte voltooid. Evenals zijn vader gedroeg Cambyses zich zeer welwillend jegens zijn nieuWe onderdanen. Psammetichus III, de laatste koning van Egypte, werd gespaard; Cambyses bezocht vol eerbied de voornaamste tempels, hij veranderde zoo weinig mogelijk aan de bestaande instellingen en gedroeg zich overal a.ls de wettige opvolger der oude Pharao's. Hooge bedieningen in het bestuur werden bij voorkeur aan Egyptenaren opgedragen. De verovering van Egypte was in Cambyses' bedoeling de eerste stap voor de verovering van geheel Afrika. Cambyses. Bardes gedood. Toebereidselen voor den tocht naar Egypte. Egypte veroverd. Gematigdheid ran Cambyses. 1) Bij Herodotus draagt hij den naam van Smerdis, bij Xenophon heet hij Tanaoxares. 58 Het Perzische Wereldrijk. Tocht naar Ethiopië. De Grieksche kolonies in Cyrenaïca onderwierpen zich uit eigen beweging; van een voorgenomen expeditie tegen Carthago werd afgezien wegens den tegenzin der Pheniciêrs om hun stamgenooten te beoorlogen. Zelf wilde Cambyses Ethiopië (Napata, thans Nubië en Soedan) veroveren. In het najaar van 524 werd de wel voorbereide tocht ondernomen, die, althans gedeeltelijk? zijn doel bereikte, daar later een Satrapie Ethiopië wordt vermeld en er ook in het leger van Xerxes Ethiopiërs waren. Ongunstige berichten uit Perzië en Egypte noopten den koning tot een haastigen terugtocht, waarop een gedeelte des legers in de woestijn omkwam. Opstand van Gaumata. Opstand in Egypte, streng bestraft. 5. In Perzië was inmiddels een gevaarlijke opstand uitgebroken. Een Magiër1), Gaumata genaamd, die, naar men zegt, sprekend geleek op den heimelijk vermoorden Bardes (Smerdis), had zich voor den overleden prins uitgegeven en een groot gedeelte des rijks bemachtigd. (Maart 523). Ook in Egypte verklaarden zich, naar het schijnt, veel aanzienlijke Perzen voor den bedrieger en de oneenigheid, die aldus ontstond, gaf den Egyptenaren moed voor een poging tot opstand. Uit Ethiopië teruggekeerd nam Cambyses geduchte wraak. Thebe werd uitgeplunderd, Psammetichus, die, met de opstandelingen had geheuld, ter dood gebracht en een menigte voorname Perzen en Egyptenaren deelden zijn lot. De gestrengheid waarmede Cambyses de Egyptenaren 'bestrafte, is door Herodotus vermoedelijk zeer overdreven; Cambyses was in den regel zacht en rechtvaardig. In zijn bestuur trad hij wat krachtiger op dan zijn vader, hij poogde reeds zijn reusachtig rijk eenigszins te centraliseeren ; noemden de Perzen Cyrus hun vader, Cambyses heette hun heer (ieanÓTtjs). 1) Magiërs waren de Perzische en Medische priesters, die reeds vroeg een soort van kaste vormden en veel invloed hadden. Darius Hystaspis. 59 Na in Egypte de orde te hebben hersteld, trok Cambyses ijlings naar Perzië om het oproer aldaar met geweld te bedwingen. Op dien tocht overleed hij — vermoedelijk in Syrië — tengevolge van een wonde, die hij zich bij ongeluk had toegebracht (522). Daar hij geen kinderen achterliet, stierf Cyrus' geslacht met hem uit. Nu stelden de voornaamste vorsten der Perzen zich aan het hoofd des legers. Gaumata werd overwonnen en gedood en Darius,( zoon van Hystaspes, gesproten uit een jongeren tak der1 Achaemeniden, en nauwe bloedverwant van Cyrus' geslacht, erfde de kroon van den overleden koning. Herodotus geeft een eenigszins afwijkend verhaal. Volgens i hem zou Gaumata niet door het terugkeerende leger zijn verwonnen, maar door de 7 voornaamste Perzische stamhoofden, die-het bedrog doorgrond hadden, zijn vermoord., Daarop zou Darius, niet krachten* zijn erfrecht, maar door een goddelijk teeken — of, wil men, door de keuze der vorsten — den troon hebben bestegen. § 4. DARIUS HYSTASPIS. 1. Darius I Hystaspis 521—485. Darius J, een der grootste vorsten, waarvan de oude geschiedenis gewaagt, was de zoon van Hystaspes, die onder Cambyses stadhouder was van Parthia en Hyrcania en nog lééfde, toen zijn zoon den troon besteeg, waarvoor hij zich niet meer geschikt achtte. De kortstondige regeering van Gaumata had den Perzischen staat gevoelig geschokt en de jonge en energieke vorst had al zijn kracht en wijsheid noodig om het voortbestaan van zijn rijk te verzekeren, waarvan hij als het ware de tweede stichter werd. De eerste jaren van Darius' bestuur werden ingenomen door een menigte opstanden in bijna olie deelen des rijks. Gaumata had voor drie jaren alle belastingen kwijtgescholden en daar Darius dit dwaze besluit niet kon bekrachtigen, moest hij wel bij velen ontevredenheid wekken. Dood van Cambyses. iaumata overwonnen.)arius I koning. Voorstelling an Herodotus. Darius Hystaspis. Gevaarlijke onlusten en opstanden. 60 Het Perzische Wereldrijk. Moeilijke toe stand des konings. De orde hersteld 517. Opstand in Elam, in Babyion, in Medië, in Parthia en Hyrcania, in Persis. Oroetes afgezet en gedood. Aryandes bestraft. Om deze en andere redenen kwam bijna het geheele Oosten des rijks nagenoeg gelijktijdig in opstand; ook in het Westen namen sommige machtige stadhouders een afwachtende houding aan of waren zelf door onlusten verhinderd den koning krachtig te steunen. Zoo moest Darius in hoofdzaak met het leger, dat hij uit Egypte had medegebracht, zijn talrijke vijanden bedwingen. Gelukkig voor hem, dat er onder de opstandelingen geen waarlijk uitmuntende aanvoerder was, die allen tot een gemeenschappelijken aanval wist te vereenigen. Zoo kon Darius zijn tegenstanders afzonderlijk bestrijden en na een zeer bloedigen en langdurigen krijg de rust herstellen. Omtrent 517 mocht de koning zijn heerschappij als voor goed gevestigd beschouwen, hoewel ook later nog verscheiden pogingen tot opstand werden gewaagd. Het eerst kwam Elam in opstand maar werd spoedig bedwongen (521); dan volgde Baby Ion, waar een Chaldeër zich onder den naam van Nabuchodonosor tot koning liet uitroepen. Na eenige nederlagen binnen de stad ingesloten, doorstond hij daar een beleg van ca. 8 maanden, maar moest zich ten slotte overgeven. Nog gevaarlijker was een opstand in Medië en de aangrenzende gewesten. Daar had zich zekere Fravarti (Phraortes), een afstammeling der oude koningen aan het hoofd gesteld. Het duurde tot Nov. 519 eer de opstand door een groote . overwinning van Darius bij Kundurus werd bedwongen. Nog langer boden de opstandelingen in Parthia en Hyrcania tegenstand (tot Juli 518). Zelfs een gedeelte der eigenlijke Perzen — vooral de stam der Utiërs — kwam, door een nieuwen „valschen Bardes" misleid, in opstand tegen Darius. De bedrieger hield zich staande tot Juni 518. Toen leed hij op den berg Parga (Forg) een beslissende nederlaag en onderging weldra zijn verdiende straf. Ook Oroetes, de machtige stadhouder van Lydië, die zich blijkbaar onafhankélijk poogde te maken, werd door Darius met groote schranderheid ontwapend. In 517 begaf Darius zich naar Egypte, waar Aryandes, de Perzische stadhouder, insgelijks een zeer dubbelzinnige houding had aangenomen. De schuldige werd gestraft en Darius poogde door groote welwillendheid jegens de Egyptenaren en door het uitvoeren van nuttige openbare werken Darius Hystaspis. 61 — o. a. een kanaal van den Nijl naar de Roode Zee **> de harten zijner onderdanen te winnen. Toch slaagde hij er niet in het Perzisch gezag aldaar bemind te maken. 2. De tweede taak, die den schranderen koning wachtte, { was een ingrijpende hervorming van het rijksbestuur. Reeds Cambyses had daaraan gedacht en de gevaarlijke opstanden der laatste jaren — met name een tweede opstand in Babyion (516 —514) — hadden de noodzakelijkheid van versterking van het centrale gezag en vermindering van de zelfstandigheid der provincies allerduidelijkst aangetoond. Darius verdeelde zijn rijk in twintig satrapieën of pro-' vincies. Met opzet werden verschillende min of meer vijandige stammen bijeen gevoegd en een zelfde volk in meerdere deelen gesplitst. Iedere satrapie moest jaarlijks een bepaalde som aan de koninklijke schatkist opbrengen. Volgens Herodotus bedroegen de vaste jaarlijksche inkomsten der kroon 15000 talenten zilvers (ca. ƒ36.000.000), waarbij dan nog aanmerkelijke gaven in natura kwamen, verder de opbrengst der onmetelijke domeinen. Aan het hoofd van het burgerlijke bestuur stónd in elke provincie een satraap (stadhouder); naast hem en, evenals hij zelf, onmiddellijk aan den koning ondergeschikt, stond de opperbevelhebber der aldaar gelegerde krijgsmacht, die een natuurlijk tegenwicht tegen de al te groote macht van den satraap vormde. De satrapen hadden een luisterrijk hof en een bijna onbeperkt gezag; toch stonden zij onder gestadig toezicht van een koninklijk geheimschrijver of gezant, die den koning nauwkéurig verslag moest geven en dikwerf ook zijn bevelen overbracht. Bovendien werden op vaste tijden koninklijke inspecteurs — „de oogen en ooren des konings" — uitgezonden om den staat der provincies nauwkeurig te onderzoeken en verslag daarover uit te brengen Onder de satrapen stond een menigte kleine vorsten, stamhoofden, tyrannen, die geheel en al van het Perzisch bestuur afhankelijk waren en voor de gehoorzaamheid hunner onderdanen borg bleven. lervorming van et rijksbestuur. /erdeeling des rijks satrapieën. Inkomsten der kroon. Regeling van [iet bestuur der provinciën. 1) Vgl. daarmede de Missi dominici in het rijk van Karei den Groote; zie II Deel, blz. 51. 62 Het Perzische Wereldrijk. Hoofdsteden des rijks: Susa, Egbatana, V Babyion. f V 1 Volstrekt onbeperkte macht des konings. Godsdienst van Zarathustra. Voortreffelijke wegen. Gouden rijksmunt. Buitenlandsche politiek. e li Zijn eigen verblijf vestigde Darius të Susa, de oude oofdstad van Elam, die ook aan Cyrus en Cambyses aak tot residentie had verstrekt. Thans werd zij door rachtige paleizen en tempels verfraaid, waarvoor Darius ooral Egyptische kunstenaars bezigde. Ook Babyion en Egbatana behielden hun rang als hoofdsteden. Aan het Perzische hof werd de strenge en omslachtige étiquette ingevoerd, die weleer te Ninive en Babyion heerschte. De koning stond bijna als een godheid boven zijn onderdanen en beschouwde zich als onbeperkt meester van hun lijf en leven. De voornaamste waardigheden werden in de eerste plaats geschonken aan de leden der koninklijke familie, aan de voorname Perzische stamhoofden en verder aan Perzen van minderen rang. Toch werden ook verdienstelijke mannen van andere afkomst niet uitgesloten en later bekleedden Ook buitenlanders — vooral Grieken — veel belangrijke posten. De Perzen betaalden aanmerkelijk minder belasting dan de andere onderdanen. Het Perzische bestuur was overigens vrij zacht en eerbiedigde zooveel mogelijk godsdienst, taal en instellingen der onderworpen volken. Voor zichzelf en zijn stamgenooten verkoos Darius den -godsdienst door Zarathustra (Zoroaster) geleerd, die den dienst van den hoogsten god Auramasda (Ormuzd) voorschrijft en als diens symbool het Vuur (het licht, de zon) heilig acht. Van alle zonden werd vooral de leugen verfoeid. Overigens betuigde Darius, evenals Cyrus, zijn eerbied ook aan andere goden. Zeer verdienstelijk maakte , hij zich door den aanleg van een uitgebreid net van voortreffelijke wegen (o. a. van den grooten koningsweg van Susa naar Sardes) met talrijke en goed ingerichte pleisterplaatsen voor de koninklijke renboden, alsmede door het invoeren van een gouden rijksmunt; de „Dareikos" had een gewicht van 8.40 gr. en een waarde van ca. 13 gulden. Satrapen en schatplichtige vorsten en steden hadden het muntrecht voor koper en zilver in hun eigen gebied. Ook de reorganisatie van het leger was een voorwerp van 's konings zorg, weldra zou hij de gelegenheid vinden de deugdelijkheid daarvan op de proef te stellen. 3. Het herstel der orde en-de reorganisatie van bestuur q krijgsmacht veroorloofden Darius zich ook met buitenmdsche politiek bezig te houden. Nog tijdens de onlusten in Iran hadden Darius' veld- Darius Hystaspis 63 heeren een gedeelte van het Indus-gebied veroverd. Later werden de veroveringen nog uitgebreid en de satrapie „Indië", die daar ontstond, was zoo belangrgk, dat haar jaarlijksche schatting (360 talenten stofgoud = 4860 tal. zilver = ca. 11 millioen gulden), die van alle andere gewesten overtrof. De Grieksche zeevaarder Seylax van Caryanda (in Cariê) onderzocht op 's konings bevel den loop van den Indus en zette zijn reis voort langs de Perzische en Arabische kust, tot dat hij de monding van den Euphraat bereikte. Ook met Carthago werden vriendschapsbetrekkingen aangeknoopt. Van veel meer gewicht waren Darius' betrekkingen met Europa, die weldra tot zoo noodlottige oorlogen aanleiding zouden geven. . Sinds de verovering van Klein-Azië waren de Perzen in aanraking gekomen zoowel met de daarvóór gelegen eilanden als met de Thracische kuststreek. Cyprus behoorde sinds de verovering van Egypte tot het Perzische rijk. Kort daarop waren Samos, Lesbos en Chios daarbij ingelijfd. Natuurlijk ontstond als van zelve de gedachte aan een mogelijke verovering van Griekenland, en de talrijke Grieksche ballingen, die ten gevolge van binnenlandsche onlusten hun vaderland waren ontvlucht, en te Susa of aan de hoven der satrapen allerlei betrekkingen bekleedden, lieten niet na die onderneming als zeer gemakkelijk voor te stellen. Een Phenicisch schip werd uitgezonden om de Grieksche havens en kusten te verkennen en de inlichtingen, die het meebracht, deden besluiten den weg naar Hellas over tand te nemen. Omtrent denzelfden tijd besloot Darius ook de rijke graanlanden aan de Noordkust der Zwarte Zee in het land der Scythen te veroveren. De weg daarheen leidde door Thracië; om dien voor de Perzische legers te openen, werd zoowel de reeds toen belangrijke stad Byzantium, dat den Bosporus, als de Thracische Chersonesus, die den Hellespont beheerschte, gedwongen het Perzisch oppergezag te erkennen. Indië. Scylax van Caryanda. Carthago. Europa. Gedachte aan de verovering van Griekenland. Verkenningstocht De graanlanden aan de Zwarte Zee. 64 Het Perzische Wereldrijk. Oorlog tegen d Scythen. De Jonische Grieken bewaken de bru; over den Istei Darius' tegenspoed. Raad van Miltiades. Histiaeus. Onderwerping van Thracië en Macedonië. e 4. Darins' oorlog tegen de Scythen. Met een talrijk leger1) ondernam Darius — vermoedelijk omtrent 511 of 510 — den eersten grooten veldtocht naar Europa. Een vloot, door de Jonische steden van Klein-Azië geleverd, sloeg een schipbrug over den Hellespont, waarlangs het leger naar Europa trok, en voer daarna naar de monding van den Ister (Donau) om ook F daar een brug te bouwen en die te bewaken. Intusschen trok het landleger door Thracië en dwong zonder moeite de daar wonende woeste stammen en de Grieksche steden aan de kust het gezag des konings te erkennen. Daarna stak men over den Donau en rukte het eindelooze land der Scythen binnen. Deze wachtten den koning niet af; zij weken achterwaarts en verwoestten al wat den Perzen van dienst kon zijn. Weldra waren dezen door gebrek genoodzaakt terug te keeren. Thans volgden de Scythen den wijkenden vijand en brachten hem zeer gevoelige verliezen toe, zoodat Darius blij mocht wezen met het grootste deel zijner troepen den Ister te bereiken en de brug te vinden. Hadden de Grieken volgens den raad van Miltiades, tyran van den Chersonesus, de brug afgebroken, 's konings ondergang ware zoo goed als onvermijdelijk geweest, 't Was de opmerking van Histiaeus, tyran van Milete, dat met den ondergang der Perzische macht ook hun eigen heerschappij in hun steden zou vallen, die de Jonische vorsten belette Miltiades' voorstel te volgen. Natuurlijk stelde deze zich bij tijds in veiligheid door naar Athene, zijn vaderstad, te vluchten; Histiaeus daarentegen genoot sindsdien de bijzondere gunst des konings. Darius keerde naar Azië terug, maar liet onder Megabyzus, een zijner veldheeren, een leger achter, dat geheel Thracië, 1) Herodotus spreekt van 700.000 man; vele geleerden achten deze en dergelijke opgaven sterk overdreven; men dient volgens hen, zeker een nul te schrappen. Darius Hystaspis. 65 met alle Grieksche steden aan de Noordkust der Egeïsche Zee onderwierp. Zelfs Macedonië moest het gezag van den Grooten Koning erkennen, zoodat diens gebied-bijna aan eigenlijk Griekenland grensde. Histiaeus kreeg ter belooning een belangrijk gebied in Thracië aan de oevers van den Strynion — natuurlijk als Perzisch leen. Zijn heerschappij te Milete had hij aan zijn schoonzoon Aristagoras afgestaan. Eenige jaren- later werd hij, wijl men hem niet geheel vertrouwde, naar Susa ontboden ; daar verbleef hij sindsdien; in schijn als 's konings bevoorrechte gunsteling, inderdaad in een soort van eervolle hechtenis. 5. De opstand der Joniërs 499—494. Sinds het mislukken van Darius' tocht tegen de Scythen schijnen de Joniërs reeds aan een opstand te hebben gedacht. De laatste aanleiding tot de „nationale beweging" werd gegeven door denzelfden Histiaeus, die weleer de redder der Perzische heerschappij was geweest. Ontevreden over zijn gedwongen verblijf te Susa,H8poorde hij zijn schoonzoon Aristagoras, tyran van Milete, tot opstand tegen de Perzen aan; hij zelf hoopte dan door den koning met het herstel der orde te worden belast en aldus zijn ballingsoord te kunnen verlaten. Aristagoras luisterde naar den noodlottigen raad. De Grieksche steden van Klein-Azië sloten zich bij hem aan. Aristagoras zeilde zelfs naar Hellas om daar hulp te vragen, maar vond die alleen bij Athene en Eretria, (een stad op Euboea gelegen). Een Atheensche vloot van 20 schepen landde weldra in Klein-Azië; aanstonds trok men op naar Sardes, dat ingenomen en verbrand werd (498). Hiërmede was echter de voorspoed der opstandelingen ten einde. Weldra daagden de Perzische legers op. De Grieken werden bij Ephesus verslagen, waarop de Atheners naar huis zeilden en hun bondgenooten aan hun lot overlieten. Hoewel de opstand zich nog wat verder uitbreidde a. o. i. 5 Histiaeus te Susa. Opstand der Joniërs. Aristagoras, door Histiaeus aangehitst, begint den opstand. Hulpvan Athene en Eretria; Sardes verbrand. Nederlagen der Grieken. 66 Het Perzische Wereldrijk. Lade 497. Milete ingenomen 494. Mardonius. Schipbreuk bij den Athos. Datis en Artaphernes. Marathon 490. Opstand in Egypte. Dood van Darius. en de Perzen nog enkele nederlagen leden, bleek toch weldra dat hun overmacht te groot was. Bij Lade, een klein eilandje niet ver van Milete, leed de Jonische vloot een beslissende nederlaag tegen de Perzische (Phenicische) schepen (497); nu werd de ééne stad na de andere ingenomen ; ten slotte viel ook Milete, dat de prooi der vlammen werd (494); de overgebleven inwoners moesten zich dicht bij de monding van den Tigris vestigen. Aristagoras nam de wijk naar Thracië, waar hij in een gevecht met de inboorlingen omkwam. Histiaeus, die werkelijk naar Klein-Azië was gezonden en als bemiddelaar wilde optreden, vond nergens vertrouwen, ten slotte trad hij op als vrijbuiter en viel in de handen der Perzen, die hem kruisigden. Natuurlijk was Darius uiterst verbolgen over de hulp door Athene en Eretria den opstandelingen geboden. Reeds in 492 trok Mardonius, 's konings schoonzoon, met een groot leger en een sterke vloot naar Thracië, waar hij het Perzisch gezag herstelde. Maar toen de vloot naar Attica stevende, leed zij bij het voorgebergte Athos door een geweldigen storm zoo groote verliezen, dat Mardonius naar Perzië terugkeerde. Nog noodlottiger was de afloop van den tocht, dien Datis én Artaphernes in 490 aan het hoofd eener talrijke vloot ondernamèn. De eilanden der Egeïsche Zee werden grootendeels onderworpen; ook Eretria werd veroverd en verwoest, maar in Attica leed het Perzische leger de zware nederlaag bij Marathon (490). Aanstonds gelastte Darius reusachtige toebereidselen voor een nieuwen veldtocht; een opstand echter, die in Egypte uitbrak (487), verhinderde hem zelf zijn plan uit te voeren. Ook Babyion waagde een nieuwe poging om zijn onafhankelijkheid te herwinnen, die echter spoedig werd verijdeld. Darius stierf in Oct. 485. Met zijn dood eindigt de bloeitijd van het Perzische Rijk. - Zijn opvolgers, verzwakt door weelde en overdaad, vermochten hun heerlijke erfenis niet ongeschonden te bewaren en leden in den strijd tegen de kleine Grieksche staten de Xerxes en zijne Opvolgers. 67 schandelijkste nederlagen. Het was alleen aan de goede organisatie des rijks, Darius' werk, te danken, dat het niettegenstaande voortdurenden tegenspoed en slecht bestuur nog 150 jaren bleef voortbestaan. Zijn eigen daden verheerlijkte Darius in een reusachtig, in drie talen gesteld opschrift op een geëffenden rotswand te Behistun (Bagistana). Het daar gebezigde Perzische spijkerschrift — een vereenvoudiging van het Babylonische — is, naar men meent, door den koning zelf uitgedacht. Opschrift té Behistun. § 5. XERXES EN ZIJNE OPVOLGERS. 1. Xerxes I 485—465. Het eerste werk van den nieuwen koning was de her-1 'overing van Egypte. Xerxes stelde zich zelf aan het hoofd des legers en, trots hun dapperen tegenstand, moesten de Egyptenaren weder voor hun meesters bukken. Sinds dien tijd heerschte er bij de Egyptenaren een onoverwinlijke afkeer tegen de Perzen (485). Nadat ook de Babyloniërs, die, naar het schijnt, nogmaals een opstand waagden, waren bedwongen, begon in 480 de lang voorbereide krijgstocht tegen Griekenland. Onder Xerxes' eigen leiding trok het groote leger over den Hellespont en verder door Thracië naar Hellas, gevolgd door een talrijke vloot, die voor den toevoer van levensmiddelen moest zorgen, Athene werd ingenomen en verbrand. Maar de groote nederlaag bij Salainis (Sept. 480)' noopte Xerxes tot een haastigen terugtocht, waarop hij een groot gedeelte zijner troepen verloor, en in het volgende jaar leed Mardonius, 's konings zwager, die met een gedeelte des legers in Macedonië was achtergebleven, bij Plataeae (479) een verpletterende nederlaag, terwijl terzelfdertijd de Grieksche vloot tot den aanval op het koninklijke gebied overging en de Perzische vloot bij Mycale (niet ver van Milete) versloeg. Ten gevolge dezer nederlagen verloren de Perzen gaandeweg al hun bezittingen in Thracië en op de eilanden der Egeïsche Zee, terwijl ook de Grieksche steden in Klein-Azië Xerxes. lerovering van Egypte. jroote krijgstocht naar Griekenland. lag bij Salamls 480. Plataeae 479. /Mycale. 68 Het Perzische Wereldrijk. I a c Werkeloosheid van Xerxes. Xerxes vermoord. Artaxerxes I. Nieuwe opstand in Egypte. Inaros. Egypte onderworpen. Amyrtaeus. Vrede met Griekenland. 4 2 i i 1 i i Atheners en < Spartanen *■ vragen hulp te Susa. aar vrijheid veroverden en zich bij den „ Delischen Zeebond" ansloten, die onder Athene's leiding den oorlog met kracht oorzette. Xerxes sleet na zijn terugkeer uit Griekenland zijn leven verder in wellust en Werkeloosheid. Naar het schijnt hebben de gebeurtenissen, door de H. Schrift in het Boek Esther verhaald, onder zijn regeering plaats gehad. De tijding der schandelijke nederlaag door de Perzische zee- en landmacht bij den Eurymedon in Pamphyiië geleden (466), werd de aanleiding tot een paleisrevolutie. Artabanus, de bevelhebber der lijfwacht, vermoordde den koning met zijn oudsten zoon en verschafte de kroon aan den tweeden zoon, Artaxerxes. - 2. Artaxerxes I (Longimanus) 465—424. De groote nederlagen der Perzen gaven den Egyptenaren moed om nogmaals een opstand te beproeven. Zekere Inaros, een afstammeling der laatste Egyptische koningen, verdreef de Perzische bezettingen en werd tot koning uitgeroepen (462). Een eerste poging der Perzen om het land te heroveren mislukte; geholpen door een Atheensche vloot, versloegen de Egyptenaren hen bij Papremis. Eerst in 455 gelukte het Megabyzus, stadhouder van Syrië, Inaros te verslaan; een Atheensche vloot werd door de Perzen genoodzaakt zich over te geven; Inaros zelf werd gevangen genomen en later te Susa gekruisigd. Een van Inaros' onderbevelhebbers, zekere Amyrtaeus, wist zich nog eenigen tijd in de moerassen van Beneden-Egypte staande te houden. Zijn zoon Pausiris onderwierp zich aan den Grooten Koning en werd nu stadhouder van zijns vaders gebied. Met de Grieken — of liever met Athene — werd omtrent 49 een soort van vergelijk of vrede gesloten. Artaxerxes ag stilzwijgend af van de vroegere bezittingen in Thracië, a de Egeïsche Zee en van de Grieksche steden op de kust an Klein-Azië. Cyprus bleef aan Perzië en de Atheners ieten Amyrtaeus aan zijn lot over. Weldra bood de ondêringe verdeeldheid der Grieken den koning de geschikte ;elegenheid om zich weder in de Europeesche zaken te nengen, vooral toen de Peloponnesische Oorlog zoowel Spartanen als Atheners noopte Perzische hulp af te bedelen. Artaxerxes overleed in 424. Zijn zoon Xerxes II werd Xerxes en zijne Opvolgers. 69 na weinige weken door zijn broer Sogdianus vermoord; deze werd op zijne beurt uit den weg geruimd door een derden broer, Ochus, die onder den naam van Darius II den troon besteeg. 3. Darius II 424—404. De nieuwe koning was zwak en wispelturig en stond onder den noodlottigen invloed zijner heerschzuchtige en wreede gemalin Parysalis. Geen wonder dat heerschzuchtige of ontevreden Satrapen herhaaldelijk opstanden verwekten, die dan meestal meer door list dan door open geweld werden bedwongen. Zoo trotseerde Pissuthnes, stadhouder van Lydië, jaren lang 's konings macht, tot hij door Tissaphernes, een zeer schrander en listig veldheer, werd overwonnen. Tissaphernes werd zijn opvolger als Satraap (413) en maakte zeer handig gebruik van den Peloponnesischen Oorlog (431—404) om de Grieksche steden van Klein-Azië in zijn macht te krijgen. Ook Pharnabazus, stadhouder van Dascyleum, hoewel dikwerf met Tissaphernes in oorlog, handhaafde krachtig 's konings gezag en ondersteunde beurtelings Spartanen en Atheners, om beiden te verzwakken. Onlusten en opstanden in verschillende deelen des rijks (o. a. in Armenië, 410) beletten den koning van die gunstige omstandigheden ten volle partij te trekken. Ernstige moeilijkbeden ontstonden aangaande de troonsopvolging. Parysatis, Darius' echtgenoote, wilde haar jongsten zoon Cyrus, ten nadeele van den oudsten, Artaxerxes, de opvolging op zijns vaders troon verzekeren. Om hem in de gelegenheid te stellen zich den steun en de hulp der Spartanen te verwerven, deed zij hem tot opperlandvoogd en veldheer in Klein-Azië benoemen (408), waar hij inderdaad door zijn krachtigen bijstand de overwinning der Spartanen besliste. Darius overleed in het voorjaar van 404 en werd opgevolgd door zijn oudsten zoon Artaxerxes. 4. Artaxerxes II 404—359. Na zijns vaders dood bespoedigde Cyrus de reeds vroeger H begonnen toebereidselen voor den oorlog tegen zijn broer, hoewel hij voorgaf Tissaphernes of allerlei andere vijanden Darius II. Invloed van Parysatis. Tissaphernes ondersteunt beurtelings Spartanen en Atheners. Cyrus en Artaxerxes. \rtaxerxes II. rijgstocht van Cyrus. 70 Het Perzische Wereldrijk. Slag bij Cunaxa 401. Xenophon; terugtocht der 10.000. Oorlog met de Spartanen. Agesilaus verslaatTissaphernes. Opstand in Griekenland tegen Sparta. Vrede van Antalcidas. Opstand In Egypte. te bestrijden. In 401 trok hij eindelijk met ca. 12000 man Grieksche huurtroepen en ca. 100.000 Perzen tegen den koning op, maar sneuvelde in den slag bij Cunaxa (4 Sept. 401). De Grieksche huurtroepen, die een groot deel van het koninklijke leger hadden verslagen, baanden zich, na het verlies hunner verraderlijk door Tissaphernes vermoorde' aanvoerders, onder de leiding van den Athener Xenophon, die de lange en moeilijke reis beschreef, een weg naar het Noorden en bereikten bij Trapezus de kust der Zwarte Zee (8 Febr. 400). Vandaar keerden zij grootendeels per schip naar Griekenland terug. (Andbasis). Weldra volgde een nieuwe oorlog met de Spartanen, die Cyrus' bondgenooten waren geweest en nu diens vijanden, Tissaphernes en Pharnabazus, aanvielen. Hier bleek weer duidelijk de minderheid der Perzen en toen de beroemde veldheer Agesilaus, koning van Sparta, Tissaphernes bij Thybarna aan den Pactolus een zware nederlaag toebracht (395), scheen bijna geheel Klein-Azië zijn buit te zullen worden. Dit werd verhinderd door de vijanden der Spartanen in Griekenland, die, door de Perzen ruimschoots met geldmiddelen ondersteund, een algemeenen opstand bewerkten. De Athener Conon versloeg, aan het hoofd der Perzische vloot, de Spartaansche zeemacht bij Cnidus (394); Agesilaus werd naar Griekenland teruggéroepen en de oorlog, die met wisselenden uitslag nog jaren lang voortduurde, noodzaakte eindelijk de Spartanen met het hof Tan Susa te onderhandelen. De Spartaansche gezant Antalcidas sloot (387) met den koning een vredesverdrag, dat de Grieksche steden van Klein-Azië wederom aan de Perzische heerschappij overleverde, ja den „Grooten Heer" in zékeren zin tot scheidsrechter over de Grieken aanstelde. Dat dit schitterend diplomatiek succes geen rijke vruchten droeg, kwam door den treurigen binnenlandschen toestand des rijks. Van de onlusten, die bij den dood van Darius II uitbraken, hadden de Egyptenaren weder gebruik gemaakt Xerxes en zijne Opvolgers. 71 om onder Amyrtaeus, kleinzoon van den bovengenoemde *), hun vrijheid te herwinnen (405). Meer dan 60 jaren (405—343) trotseerden zij alle aanvallen der Perzen en telden weer een reeks inlandsche koningen, die bij Manetho drie dynastieën vormen. Ook elders braken een menigte opstanden uit, die het rijk tot aan den rand des afgronds voerden. Eerst toen Ochus, een van 's konings jongere zonen, als bevelhebber optrad, begon de toestand te verbeteren. Na den dood van Artaxerxes' oudsten zoon wist hij ook zijn andere oudere broeders uit den weg te ruimen, zoodat hij ten laatste als opvolger werd aangewezen en onder den naam Van Artaxerxes III den troon besteeg. 5. Artaxerxes III 359—338. Deze koning, wreed maar krachtig, redde nog eenmaal het verzwakte rijk. Na eerst in het Oosten eenige oproerige stammen te1 hebben bedwongen, herstelde hij het koninklijk gezag in Klein-Azië, waar de machtige satrapen Orontes van Mysië en Artabanus van Phrygië zich bijna als onafhankelijk beschouwden (356—352). Tegelijkertijd 'werd een aanval op Egypte gedaan, die echter mislukte. Voor het volgende jaar was een nieuwe krijgstocht naar den Nijl voorbereid; nu echter ontstond een geweldige opstand in Syrië, Phenicië en Cyprus, die slechts na een zeer bloedigen oorlog werd bedwongen. Sidon, op dat tijdstip wederom de eerste stad van Phenicië, werd bijna geheel uitgemoord (348). Nu kwam Egypte weder aan de beurt; nogmaals mislukte een eerste poging (346), maar in den loop der volgende jaren drong Artaxerxes het land binnen en omtrent 343 was het Perzische gezag aldaar hersteld. De laatste koning, Nectanebos II, vluchtte met zijn schatten naar Ethiopië. Met Griekenland stond Artaxerxes in vrij drukke betrekking; ( herhaaldelijk deed hij daar zijn invloed krachtig gelden en Vergeef sche pogingen om het te heroveren. \rtaxerxes III. lij herstelt het koninklijk gezag. Egypte heroverd. Setrekking met jriekenland en met Philippus. 1) Zie hierboven blz. 68. 72 Het Perzische Wereldrijk. Ontzet van Byzantium. Artaxerxes vermoord door Bagoas. Darius III. Bagoas gestraft. Oorlog met ] Alexander den Groote. ( 1 Slag bij de Granicus. - 1 Issus. / Gaugamela. ( i Darius ver- f moord door Bessus. r C ondersteunde bij gelegenheid Thëbanen of ook Atheners m^t geld en troepen; omgekeerd genoot ook hij dikwijls de hulp der Grieken. Zelfs met Philippus van Macedonië sloot hij ca. 346 een verdrag van vriendschap, dat echter door Philippus' aanval op de stad Perinthus (vlak bij Constantinopel) werd verstoord (340). De Perzische koning, door Philippus' veroveringstochten verontrust, werkte krachtig tot het ontzet dier stad mede. In zijn laatste jaren stond Artaxerxes onder den invloed van Bagoas, een zijner hovelingen, die ten laatste den koning met zijn oudste zonen door vergif uit den weg ruimde. Alleen de jongste, Arses, werd gespaard maar spoedig daarna liet Bagoas ook hem vermoorden <336). Nu besteeg Darius Codomannus, een der weinige prinsen van koninklijke bloede, die nog overig waren, den Perzischen troon. 6. Darius III Codomannus 336—330. Darius begon zijn regeering met de bestraffing van Bagoas, die ook het leven van den nieuwen koning had selaagd. Voor het overige is de geschiedenis van den laatsten Perzischen koning bijna niets anders dan die zijner worsteling net zijn beroemden overwinnaar Alexander den Groote, He in 334 den reeds door zijn vader besloten krijgstocht egen Perzië begon. Drie overwinningen waren voldoende om het verzwakte ijk te vernietigen. De slag bij den Granicus (334) opende 'oor den Macedonischen held den weg door Klein-Azië; lie bij Issus (333), waar Darius zelf de nederlaag leed, chonk hem de Westelijke helft des rijks; de slag bij laugamela (of Arbela) maakte een einde aan de Perzische teerschappij (331). Darius vluchtte naar het Oosten van zijn gebied, in de loop van nog verder tegenstand te kunnen bieden, maar verd door Bessus, satraap van Bactrië, gevangen genomen n bij Hekatompylos (in Medië) vermoord (330). Bessus, lie thans als koning van Perzië optrad en zich Artaxerxes IV leed noemen, werd een jaar later door Alexander geangen genomen en als verrader ter dood gebracht. Xerxes en zijne Opvolgers. 73 7. Zoo eindigde het Perzische Bijk, dat ruim 200 jaren (550—330) het grootste deel der toenmaals bekende wereld had omvat. De voornaamste reden van zijn ondergang was de ontzenuwende invloed van wellust en weelde op de vroeger zoo krachtige Perzische natie, vooral op haar koningen en edelen, die het bestuur des rijks verwaarloosden om zich aan het werkelooze leven in den Harem over te geven. Sinds den val der Perzische monarchie gaat de voorrang op het wereldtooneel voor zeer langen tijd over op de Westersche Volken — Grieken en Romeinen —, die in hun verdere ontwikkeling ijverig zullen voortbouwen op de grondslagen der beschaving, door hen aan het Oosten ontleend. Einde van het Perzische rijk. VIERDE HOOFDSTUK. Komst der IndoGermanen in Vóór-Indiê. INDIË EN CHINA. Bijna geheel afgescheiden van de rest der Oude Wereld leefden twee allermerkwaardigste volken, die een eigenaardige maar hoog ontwikkelde beschaving bereikten; de Indiërs en de Chineezen. Hoewel zij wegens den grooten afstand, de hooge bergen en eindelooze woestijnen, die voor hen het verkeer met het Westen zoozeer bemoeilijkten, geen of weinig invloed op de gebeurtenissen aldaar hebben gehad, was hun bestaan aan Assyriërs en Perzen, later aan Grieken en Romeinen niet onbekend. Integendeel bijna alle volken der Oude Wereld — niet minder dan de latere Middeleeuwers — gevoelden een hevig verlangen naar de kennis en, zoo mogelijk, het bezit dier fabelachtige landen, wier kostbare voortbrengselen en, naar men meende, onuitputtelijke rijkdommen hun bewondering en begeerlijkheid opwekten. Toch gelukte het, voor zoover wij weten, alleen aan de P'êrzen en verder aan Alexander den Groote een betrekkelijk klein gedeelte van het Indische grensgebied te bemachtigen; de andere Westersche veroveraars, zelfs de allesoverwinnende Romeinen, bleken niet in staat' den grooten Macedoniër te volgen. * Zoo ondergingen beide groote volken slechts in zeer geringe mate buitenlandschen invloed en konden zich in godsdienst, kunst en wetenschap, staatkundige en maatschappelijke instellingen bijna geheel naar hun eigen aard en aanleg ontwikkelen. § 1. DE INDIËRS. 1. Voor de komst der Indo-Germanen op het schiereiland Voor-Indië woonde daar een donkerkleurig ras, de Draivida's, waarvan nog talrijke overblijfselen in het Zuiden van Dekhan te vinden zijn. Wanneer de Indo-Giermanen Indië De Indiërs. 75 binnendrongen, is niet met zekerheid te bepalen. Zij noemden zich Arya's (edelen) en bezetten het Vijf stroomen-land (Pendsjab). Daar leefden zij vooral van landbouw en veeteelt; zij woonden in dorpen, of in versterkte steden, waar men ambachtslieden en handelaars aantrof. Verscheiden dorpen vormden een gouw; eenige gouwen een kleine republiek of erfelijke monarchie. Zoo wordt ons de toestand der Indiërs in de Weden (Veda's), hun oudste godsdienstige boeken, geschetst. Men onderscheidt vier verschillende Weden; de voornaamste is de Rgveda Samhita of verzameling van liederen. Haar oudste deelen bevatten hymnen van wonderbare schoonheid, waarin het geloof aan één God nog doorklinkt. Die ééne God draagt den naam van Waroena (Varuna, Heer des Hemels). Zeer spoedig echter wordt dit overblijfsel der oorspronkelijke openbaring door allerlei veelgodendom verduisterd en ten laatste treden, naast een ontelbare menigte grootere of kleinere goden, vooral drie: Br ah ma, Wisjnoe (Vishnu) en Sjiwa (Qiva) op den voorgrond. Reeds vroeg vindt men bij de Indiërs twee scherp onderscheiden klassen of standen: de Priesters en de Vorsten. Daaruit ontstonden langzamerhand de Kasten der Brahmanen (priesters) en der Ksjatria's (Kshatriya, ridders). Later vormden zich de kasten der Waisjya's (Vaicya, kooplieden) en Sjoedra's (Cüdra, werklieden), waaruit ten slotte de talrijke kasten ontstonden, die men nog heden in Indië aantreft1). De tallooze kleine staatjes, die zich in Indië hadden gevormd, werden langzamerhand tot grootere rijken vereenigd. In de 7de eeuw voor Chr. schijnt het rijk van Kosjala (Kocala of Kosala, Oudh) den voorrang te hebben bezeten. Daarop volgde de hegemonie van het rijk van Magadha (Patna) onder de Sjaisjoendga-dynastie (Caigundga. ca. 600—375 v. Chr.). Gedurende de regeering van den De Weden. Oorspronkelijk monotheïsme. Brahma, Wisjnoe, Sjiva. Kasten. Het rijk Kosjala. Het rijk Magadha. 1) Beneden de laagste kaste staan tegenwoordig de Paria's, d.w. z. zij die geen kaste hebben of om hun misdrijven uit hun kaste gestooten zijn; zij zijn ware „verschoppelingen". 76 Indië en China. Bimbisara. Boeddha. Het Boeddhisme. Zielsverhuizing Nirwana. Wardhamana. De Jaina's. Alexander de Gr. in Indië. Tsjandragoepta. vijfden vorst dezer dynastie, Bimbisdra geheeten, leefden en leerden de twee groote godsdienststichters Wardhamana Mahavira en Gantama Boeddha (Buddha). 2. Boeddha, d.w.z. de „ Verlichte'', eigenlijk Siddhdrta Gautama •geheeten (ook wel Sjakya Moeni, Qakya Muni, genoemd), leefde tusschen 560—487 v. Chr. Hij was van hooge geboorte en leefde in grooten voorspoed. Toch was hij niet gelukkig; getroffen door de nietigheid van al het aardsche, werd hij monnik, vervolgens kluizenaar, zonder nochtans den vrede te vinden; eindelijk verkreeg hij onder den „boom der kennis" (Boddhi), waaronder hij 7 weken in zalige verrukking bleef zitten, de hemelsche verlichting, die hem tot Boeddha (den „Verlichte") maakte. Een godsdienst is het Boeddhisme eigenlijk niet. Men zou het eerder een soort van pessimistische levensphilosophie kunnen noemen. Alle bestaan is, volgens Boeddha, met lijden verbonden en moet dus zooveel mogelijk beperkt of vernietigd worden. Dit geschiedt echter niet door den dood — dan gaat de ziel slechts in een ander lichaam (mensch of dier) over (zielsverhuizing) — maar door de intrede in het Nirwana (Nirvdna) de „totale uitdooving" of „eeuwige rust". Om dit Nirwana te bereiken moet men gelooven aan de zielsverhuizing, een diepen afkeer voeden van alle genoegens enz. Dat zulk een leer den mensch niet tot krachtige werkzaamheid, maar tot suffe droomerij moet aanzetten, is duidelijk. Wardhamana Mahavïra was een oudere tijdgenoot van Boeddha. Hij was de stichter der Jaina's, een Indische monniksorde. Hun leer en streven verschilt niet veel van die der Boeddhisten; alleen drijven zij de dierenbescherming nog veel verder en zijn besliste vegetariërs. Koning Bimbisara begunstigde Boeddha's leer ten sterkste, zoodat zij zich ver verspreidde. Na hém kwamen nog vijf vorsten uit de Sjaisjoenaga-dynastie; omtrent 375 kwam in Magadha de Nanda-dynastie aan het bewind. 3. Onder deze dynastie (ca. 375—322) drong Alexander de Groote Indië binnen (327—326). Zijn veroveringen aldaar waren niet duurzaam. Na zijn dood herwonnen de Indische stammen hun onafhankelijkheid onder de leiding van Tsjandragoepta (Candra-gupta, Sandracottus), die van 322—297 regeerde en de eerste „Keizer van Noord-Indië" werd; hij stichtte de dynastie der Maurya's, die van 322—184 den troon De Indiërs. 77 behield. Met goed gevolg verdedigde Tsjandragoepta zich tegen Alexanders opvolgers, vooral tegen Seleucus Xicator. met wien hij ten laatste een verdrag van vriendschap sloot. De meest vermaarde onder de Indische keizers is Tsjandragoepta's kleinzoon Asjoka (Acoka, 272—231). Aanvankelijk was hij, naar men verhaalt, wreed en krijgshaftig, maar bij de verovering van Kalinga (Jaypur) in 261 werd hij zoozeer getroffen door de ellende van den oorlog, dat hij besloot nooit meer een krijg te beginnen. Sinds 257 stelde hij zich tot levenstaak de leer van Boeddha te verbreiden. Dit streven blijkt nog heden uit de talrijke wetten, die hij op rotswanden en pilaren deed uitbeitelen. Zijn eerbied voor al wat leeft — een gevolg van de Boeddhistische leer der zielsverhuizing — ging'zoover, dat hij zich en zgn hof het gebruik van vleeschspgzen ontzegde. De jacht werd verboden, de dierenbescherming wettelijk geregeld; men zag zelfs „dierenasylen"! Ook de menschen hadden deel in Asjoka's zorg. Hij vermaande zijn volk tot waarheidsliefde, eerbied voor de ouders, verdraagzaamheid, medelijden en andere deugden. Niet slechts in zijn eigen rijk — van Kasjmir tot Mysore — maar ook daarbuiten poogde Asjoka het Boeddhisme te bevorderen. Zoo zond hij missionarissen naar Znid-Indië, Ceylon, Syrië, Egypte enz. en wist overal talrijke aanhangers te winnen. 4. Na Asjoka's dood verviel de dynastie der Manrya's zeer snel. In 184 vestigde zekere Poesjyamitra {Pushyamitra) de Sjoenga- (Cunga) dynastie en doodde den laatsten afstammeling van Tsjandragoepta. Onder Poesjyamitra's regeering deed een Hellenistisch vorst, Menander (?), die te Kaboel heerschte, een vergeefsche poging om Indië te veroveren; slechts, een gedeelte van Pendsjab en de rechteroever van den Indus bleef op den duur in Hellenistisch bezit. Omtrent dezen tijd begint het overwicht van het Boeddhisme in Indië te verminderen; er komt een krachtige reactie ten Asjoka begunstigt het Boeddhisme. Dierenbescherming. Verdraagzaamheid. Boeddhistische zendelingen. De Sjoengadynastie. Hellenistische vorsten in N.-W.-Indië. Reactie tegen het Boeddhisme. Ceylon Boeddhistische 78 Indië en China. De Yueh-tsji. Kadphises II. Kanisjka; voorspoedige oorlogen. Boeddhisme in China. Verwarring in Indië. De Goeptadynastie. Tsjandragoepta I; veroveringen. Verdraagzaamheid. Tsjandragoepta II. gunste van het Brahmanisme, die onder de volgende regeeringen altijd sterker wordt. Van de volgende Kanwa- en Andhra-dynastieën, die te Magadha heerschten, is weinig bekend. In de eerste eeuw na Chr. beginnen zwervende stammen het Noorden van Indië te verontrusten. Andere nomaden, de Yueh-tsjï, keerden zich tegen de Hellenistische rijken, die tot dan in het N.-W. van Indië waren blijven bestaan. Hun koning Kadphises II veroverde omtrent 85 n. Chr. Pendsjab en wat later geheel N.-W.-Indië. Kadphises' opvolger Kanisjka {Kanishka, ca.125—150 n. Chr.) was een ijverig Boeddhist, maar tevens een groot veroveraar. Hij streed voorspoedig tegen Parthen en Chineezen en veroverde op laatstgenoemden Khotan, waarlangs ten laatste het Boeddhisme China binhendrong. Onder zijn regeering begint men Boeddha als een god te aanbidden. Kanisjka's eerste opvolgers handhaafden de eer van hun rijk; maar omtrent 220 begint het verval, terwijl ook het rijk van Magadha in groote verwarring geraakt. 5. De geheele derde eeuw na Chr. is voor Indië een tijd van eindelooze onlusten, vanwaar weinig berichten tot ons zijn gekomen. Eerst tegen 320 verschijnt een nieuw, krachtig vorstengeslacht — de Goepta (Gupta)-dynastie (320—580) — dat de vallei van den Ganges wederom tot hooge*- bloei verheft. De stichter draagt den naam van Tsjandra-goepta (320—326). Men telt hem gewoonlijk als den eerste van dien naam. Zijn opvolger Samoedra (Samudra)-goepta (326—375) breidde zijn gebied uit tot den Indus, de Perzische Golf en, ten Zuiden, tot de Narhada en Mahana-rivieren. Hij onderhield diplomatieke betrekkingen met de koningen van Kaboel en Ceylon en, hoewel zelf geen Boeddhist, stond hij den Boeddhisten uit Ceylon toe een klooster te bouwen bij den boddhi-boom l). Tsjandra-goepta II (375—413) breidde het rijk nog verder uit. Hij bleef aanhanger der Brahmaansche leer, maar de Chineesche pelgrim Fa-hiën, die gedurende zijn regeering Indië bezocht om het Boeddhisme aldaar te bestudeeren. 1) Vgl. hierboven blz. 76. De Indiërs. 79 verhaalt van zooveel kloosters, dat er wel absolute verdraagzaamheid moet geheerscht hebben onder dezen vorst. Koemdra-goepta (Kumdragupta) I, zijn zoon en opvolger, wist het rijk onverminderd te bewaren (413—455); toch begon reeds op het einde zijner regeering het verval; het was een hachelijke nalatenschap, die hij aan zijn zoon Skanda-goepta (455—ca. 480) naliet. Voor het eerst maakten de Hindoes kennis met de Hunnen, die aanvankelijk wel werden overwonnen, maar op het einde van Skanda-goepta's regeering keerden zij terug en versloegen hem op hunne beurt, zoodat de overige vorsten dezer dynastie slechts over een voortdurend verontrust en verbrokkelend gebied regeerden. Ook voor deze laatste eeuw zijn de historische gegevens uiterst schaarsch. 6. Keizer Harsja (Harsha) 606—648. Op het einde der 6de eeuw beginnen uit de verwarring, waarin Indië tot dan verkeerde, enkele historische figuren op te duiken, onder welke Prdbhdkara, vorst van Thanesar het meest de aandacht trekt. Hij maakte zich vooral verdienstelijk door het bestrijden der Hunnen. Gedurende een dier veldtochten kwam hij plotseling te overlijden en toen ook zijn oudste zoon Bdjyawardhana, die hem opvolgde, was vermoord, kwam de troon aan diens jongeren broer Harsja. Toen begon een reeks van overwinningen, slechts ééns door een nederlaag onderbroken. Toch slaagde Harsja er niet meer in zijn rijk tot aan de Perzische Golf uit te breiden. Hij was, evenals Asjoka, een ijverig voorstander van het Boeddhisme en een zeer bekwaam regent. Een Chineesche pelgrim Hioeën-Tsang, die onder zijn regeering Indië bezocht, met hetzelfde doel als weleer Fa-hiën, heeft allerlei bijzonderheden over zijn bestuur opgeteekend. Zoo weten wij dat Harsja ijverig zorgde voor orde en veiligheid, veel deed voor onderwijs en wetensehap en evenals Asjoka gasthuizen voor menschen en dieren oprichtte. De Boed- , Oorlogen met de Hunnen. Groote verwarring in Indië. Harsja. i Voorspoedige oorlogen. Hij beschermt het Boeddhisme 80 Indië en China. Verval. Invallen der « Mohammedanen. Komst der eerste bevolking van China. 'Mythische tijd. Schepping. Pankoe. Sagenperiode. Tien, god des hemels. Zielen der afgestorvenen. dhistische kloosters waren bijzonder talrijk; men telde er meer dan 200.000 monniken. Toch bleef de beweging tegen het Boeddhisme en tot herstel van het Brahmanisme voortduren. Op dezen tijd van bloei volgt nu ook weder een periode van verval, die tegen het einde der 7de eeuw de invallen der Mohammedanen begunstigde, waardoor een groot gedeelte van Noord-Indië langzamerhand onder den invloed van den Islam geraakte. § 2. CHINA. 1. De bevolking van China schijnt in overouden tijd uit het Westen te zijn gekomen. Zij verkeerde voorloopig nog in half nomadischen toestand; de vrouw werd van het begin af zeer gering geschat, terwijl de man, voor vrijheid en aanzien bestemd, langzamerhand van veeteelt tot akkerbouw overging. Volgens de Chineesche mythen zou het land reeds meer dan twee of drie millioen jaren voor het jaar 2704 v. Chr. bewoond zijn geweest. De schepping «verklaren de Chineezen uit de scheiding van den Chaos onder den invloed van een levende kracht Tai-tsji, in een mannelijke helft, den Hemel, en een vrouwelijke, de Aarde. Deze beiden brengen Pankoe voort, die aan de aarde haar vorm geeft. Deze Pankoe is de stamvader van het eerste keizersgeslacht, dat der hemelsehe; dan volgen de aardsche, vervolgens de menschelijke keizers en eindelijk het tijdvak der vijf draken (gebroeders), die door hun voorbeeld de menschen beschaven. De overige tijd wordt nog onder verschillende geslachten van vorsten verdeeld. Daarna komt een sagenperiode, die volgens de Chineezen zeiyen met het jaar 2704 v. Chr. begint en waarvan al even weinig met zekerheid te vermelden valt. De oude Chineezen erkenden een hoogste wezen, Tien, god des hemels, als heerscher Sjang-ti genaamd. Is dit wellicht nog een overblijfsel van het oorspronkelijk monotheïsme, dan treffen wij het in zijn oudste vormen al zeer verbasterd aan, daar men tegelijkertijd de geheele wereld met hemelsehe, aardsche en menschelijke geesten bevolkt waande. Tot de laatste behooren de zielen der afgestorvenen, wier vereering den eigenlijken godsdienst der Chineezen China. 81 uitmaakt. Priesters in eigenlijken zin kent deze godsdienst niet; de keizer is de z.g. opperpriester, die sommige gebeden in den hemelstempel alleen persoonlijk verricht, in andere gevallen zich door beambten laat vervangen. 2. Naast dezen zoogenaamden godsdienst bestonden van ouds twee wijsgeerige stelsels: het Taoïsme, dat beschouwend kan genoemd worden, en het Confucianisme, dat praktisch is. Als eerste verkondigers dier systemen worden wel eens Lao-tstse en Koeng-foets-tse (Confucius) genoemd; maar noch de eene noch de andere maakte er aanspraak op met iets nieuws voor den dag te komen; integendeel beiden beweerden slechts de wijsheid der Ouden te verkondigen. Trouwens de zoogenaamde „klassieke werken" van Confucius, de dertien „King", zijn veel ouder dan' Confucius zelf. Lao-tstse, de half-fabelachtige stichter van het Taoïsme zou van 604—517 v. Chr. hebben geleefd. Hij beveelt onthouding en contemplatie aan. „Tao", waarvoor ook Lao-tstse geen eigenlijke definitie kan Vinden, en dat hij eenvoudig „het Groote" noemt, zou volgens enkele geleerden den waren God voorstellen, volgens de meeste aan de Indische philosophie zijn ontleend. De bloei van het Taoïsme ligt in den strijd tegen de leer van Confucius. Het verloopt langzamerhand in een tooverleer vol bijgeloof. Droog, praktisch daarentegen is de leer van Confucius1 (550—478): de kunst om een goed vader, beambte, minister, keizer te zijn. Alle sociale verhoudingen worden door die leer geregeld. Zoowel uit Confucius' als uit Lao-tstse's geschriften — die inderdaad veel ouder zijn — blijkt, dat China reeds zeer vroeg een zeer ontwikkelde beschaving bezat, daar al wat een wel ingerichte groote monarchie medebrengt daar ter sprake komt. 3. De eigenlijk historische tijd begint voor China niet* de Tsjau-dynastie. (1122—249 v. Chr.). De Tsjau zijn t wellicht van Tataarschen oorsprong. Heksen en toovenaars worden nog officieel erkend ; menschenoffers zijn nog niet afgeschaft. In de eerste tijden wordt" een soort leenstelsel A. o. t 6 Taoïsme. . Leer van Confucius. Lao-tstse. Tao. Confucius; zijn leer. istorische tijd ynastie-Tsjau. 82 Indië en China. Tsjin. Sji-Hoeang-ti verbrandt de boeken. De groote muur De Westelijke Han's. Woe-ti. Val der Westi lijke Han's. ingevoerd, dat, zooals elders, langzaam tot verzwakking der centrale macht leidde. Bijna gelijktijdig met het verval en den ondergang dezer dynastie valt het optreden van een hervormer, Meng-tstse, die van 371—289 leefde. Een nieuwe dynastie, die der Tsjin (221—206), hereenigde de uiteengevallen vazalstaten. Haar grootste vorst is SjiHoeang-ti (221—209). Berucht bleef zijn naam bij de Chineezen door het verbranden der heilige boeken, waarvan toch heimelijk vele bewaard bleven, en door den moord op 460 geleerden, die 's keizers politiek, als in strijd met de oude tradities, afkeurden. Hij bouwde den grooten muur, of liever, hij verbond de vroeger reeds bestaande deelen tot een geheel. Zijn zoon en opvolger regeerde slechts kort. Op dezen vorst volgt de Westelijke Han-dynastie (206 v. Chr.—8 na Chr.). De eerste naam van beteekenis is hier die van keizer Kao-tsoe (202—195), een rechtvaardig vorst, die veel te strijden had met oproerige vazallen. Een zijner opvolgers, Wen-ti (179—157) deed veel voor zijn volk; hij reorganiseerde het leger en zorgde voor goede bewaking van den grooten muur, die de veiligheid des rijks tegen de. invallen der barbaren verzekerde. Na zijn dood braken opstanden uit, totdat Woe-ti (140—87) de ötde herstelde. Deze keizer is de belangrijkste van de Han-dynastie, hoewel bij geheel onder den invloed der Taoïsten geraakte, die destijds niet veel meer dan duivelskunstenaars waren. Hij bevorderde de letterkunde, voerde een nieuwen kalender in en versterkte de centrale macht door de onderwerping der groote vazallen en de oprichting van 13 provinciën. Ook naar buiten liet hij zijn macht gelden; Korea werd onderworpen; minder gelukkig was hij in het Westen tegen de Yueh-tsji. Van zijn opvolgers is weinig bekend. Na het verdwijnen der Westelijke Han's heerschte een overweldiger, WangMang, die niet in staat bleek de toenemende anarchie te bedwingen. China. 83 4. Onder de nu volgende Oostelijke Han-dynastie (25— 220 n. Chr.) begon het Boeddhisme China binnen te dringen. In 61 n. Chr. zond keizer Ming-ti gezanten naar Indië om Boeddhistische boeken en leeraars te ontbieden. In het begin schijnt de ontwikkeling langzaam te zijn gegaan, daar in China eerst in de vierde eeuw van Boeddhistische monniksgeloften spraak is. Op het einde dier eeuw verbreidt het zich echter met goed gevolg. De hoofdzetel van het Chineesche Boeddhisme schijnt wel het Zuiden te zijn geweest. In 405 begon men de heilige boeken te vertalen en omtrent dien zelfden tijd valt het bezoek van Fa-hiën aan Indië Ondertusschen was het ééne China na het einde van de Han-dynastie in drie rijken, dat van Wé, in het Noorden, dat van Woe, in het Zuid-Oosten, en dat van Sjoe, in het Westen, uiteengevallen. Deze verdeeldheid duurde tot 265, in welk jaar de Tsin-dynasüe (265—420) gevestigd werd. Maar al hield nu de verdeeldheid in drie duidelijk gescheiden rijken op, toch bleef de verwarring nog tijdens het geheele vorstenhuis Tsin voortduren. Eerst in 589 wordt door den stichter der Soei-dynastie de eenheid geheel hersteld. ffe'iv^ Kao-tsoe (589—604), zoo noemde zich die stichter, liet het rijk opmeten en voerde een nieuwe wijze van bestuur in. Hij beschermde handel en nijverheid en trachtte, maar te vergeefs, het Indische kastenstelsel in te voeren. Onder zijn zoon Yang-ti (605—617) begint de verdeeldheid opnieuw en in 618- kwam een nieuw geslacht, de Tang-dynastie (618—907) aan het bewind. Vermelding verdient onder deze vorsten Tai-tsoeng (627—649), onder wiens bestuur alom rust heerschte; het rijk strekte zich ver naar het Westen uit en in dat ontzaglijke gebied handhaafde de krachtige keizer met sterken arm orde en veiligheid. Zelfs nog daarbuiten deed de Chineesche invloed zich gevoelen; met Byzantium werden diplomatieke betrekkingen onderhouden. Allerwegen verrezen scholen en er verscheen een wetboek voor de ambtenaren. Zijn zoon Kao-tsoeng Oostel. Han's. Boeddhisme In China. Verdeeling van China. De Soeidynastie. Kao-tsoe. De Tangdynastie. Tai-tsoeng; krachtig bestuur. Betrekkingen net Byzantium. 1) Vgl. hiervoor blz. 78. 84 Indië en China. De Soengdynastie. Hervormingen Invallen der Kir De Zuidelijke Soeng. China verovert door Koebilai De dynastie Ming. (650—683) stond onder den invloed zijner gemalin, keizerin Woe, die ook na zijn dood (684—705) de regeering met groote kracht en wreedheid bleef voeren. Weldra volgt weer een periode van binnenlandsche onlusten en in 907 valt het rijk weder voor 50 jaren in verscheiden staatjes uiteen. 5. In 960 besteeg Tai-tsoe (960—976) den troon; hij stichtte de dynastie Soeng (960—1127) en herstelde de eenheid de rijks. . Sjen-tsoeng (1068—1085) deed krachtige pogingen om de agrarische toestanden te verbeteren; hij verstrekte o. a. den boeren in het voorjaar voorschotten uit de staatskas, die in het najaar met 20 °/0 rente moesten worden terugbetaald. De omkoopbaarheid der ambtenaren verijdelde gedeeltelijk de goede bedoelingen der regeering. Onder keizer Hoei-tsoeng (1100—1125) drong een Ta'taarsche stam, de „Kin", China binnen en maakte zich onder diens opvolger Kin-Tsoeng (1125—1127) van de Noordelijke helft des rijks meester. In het Zuiden handhaafden zich de afstammelingen der oude dynastie, „de Zuidelijke Soeng", terwijl de Kin weldra door de Mongolen onder Dsjingis-Khan werden aangevallen en overwonnen. Het Zuidelijke rijk werd-eerst in 1279 ''na langdurigen en dapperen tegenstand door Koebilai (Dsjingis-Khan's kleinzoon) bemachtigd. Deze vestigde zich te Peking (Kambaloe) en stichtte de nieuwe dynastie Yuen, die in 1368 door een nieuw nationaal keizersgeslacht Ming werd vervangen. TWEEDE AFDEELING. DE GRIEKSCHE GESCHIEDENIS. Opmerkelijk is de tegenstelling tusschen de Oostersche Volken, en de Grieken. Vinden wij in Vóór-Azië en Egypte een klein getal uitgestrekte, continentale rijken, hier ontmoeten wij een menigte kleine staten en steden, grootendeels aan zee gelegen, wier opkomst, bloei en verval vaak meer door het water dan door het land bepaald wordt. Te Memphis, Babyion, Susa verrijst voor ons oog de machtige gestalte van heerscher — veelal den „Koning der koningen"\ — die, zoon en plaatsbekleeder van den rijksgod, bijna goddelijke eer geniet en zich — gelijk hij op de Egyptische monumenten dikwerf wordt voorgesteld — te midden zijner onderdanen beweegt, als een reus te midden van een troep dwergen. De Griek, bovenal de Athener, kent geen grooter goed dan „gelijkheid voor de wet" (laovofiia) en verafschuwt boven alles despotisme en tyrannie; het zijn geen groote vorsten, die de Grieksche geschiedenis schildert, maar vrije burgers, die door eigen kracht en schranderheid den bijval hunner medeburgers weten te verwerven, doch vaak, niettegenstaande de grootste verdiensten in ballingschap moeten gaan, zoodra zij gevaarlijk dreigen te worden voor de boven alles geliefde vrijheid. Geen wonder, dat ook de geschiedenis van Hellas geheel verschilt van die der Oostersche rijken. Daar heerscht groote 86 De Grieksche geschiedenis. standvastigheid, in Griekenland voortdurende afwisseling; telt men in Egypte en Babyion naar duizendtallen van jaren, Griekenlands opkomst en grootheid is binnen een paar eeuwen besloten. Dan vervalt het tengevolge van zijn overdreven individualisme en ongeneeslijke verdeeldheid onder de heerschappij der krachtige Macedonische vorsten, die de Helleensche beschaving met Oostersch despotisme vereenigen. VERDEELING DEK GRIEKSCHE GESCHIEDENIS. De Grieksche Geschiedenis wordt verdeeld in drie groote tijdvakken: I« Tijdvak: Van de Oudste tijden tot aan het begin der Perzische Oorlogen, van ca. 3000— 500 v. Chr. lie Tijdvak: De Bloeitijd van Griekenland; van het begin der Perzische Oorlogen tot aan den Slag bij Chaeronea, van 500—338 v. Chr. Ule Tijdvak: Het Macedonisch-Hellenistische tijdperk; van den Slag hij Chaeronea tot de Verovering van Griekenland door de Romeinen, van 338—146 v. Chr. EERSTE TIJDVAK. VAN DE OUDSTE TIJDEN TOT AAN HET BEGIN DER PERZISCHE OORLOGEN. Het eerste tijdvak der Grieksche Geschiedenis ligt grootendeels in dichte duisternis verscholen. Nauwkeurige historische gegevens ontbreken ons ten éénenmale. Het zijn alleen de belangrijke, maar nog steeds zwijgende vondsten der laatste jaren, die ons omtrent de eerste bewoners der Grieksche kusten en eilanden eenig licht verschaffen. Later komen de dichters; maar ook zij geven ons niet wat wij hier zoeken. Eerst nadat de storm der groote Dorische Volksverhuizing in de 11de en 10de eeuw is bedaard, beginnen de bronnen onzer kennis milder te vloeien. Dan zien wij de Helleensche natie zich langzamerhand ontwikkelen en op staatkundig, maatschappelijk en intellectueel gebied zich voorbereiden voor den geweldigen strijd tegen de Barbaren, die het tijdperk van Griekenlands grootheid opent. EERSTE HOOFDSTUK. DE HELDENTIJD. Aangaande de oudste bewoners van de kustlanden der Egeïsche Zee moeten wij ons, bij gebrek aan zekere gegevens, tot gissingen bepalen. Omtrent het begin der 20*te eeuw dringen de Indo-Germaansche stammen Griekenland binnen, dat zij gaandeweg veroveren. Daar bereiken sommige dier voDien een vrij hoogen trap van beschaving, waarvan de overblijfselen sinds tientallen van jaren in de musea worden opgestapeld; over hun lotgevallen geven alleen de dichters van een later tijdvak zeer poëtische maar historisch weinig betrouwbare berichten. De „daden van helden en goden", die zij verhalen, hebben echter door hun onvergankelijke zangen voor geheel de beschaafde wereld een vermaardheid en beteekenis verkregen, welke die der werkelijke gebeurtenissen verre 'overtreft. § 1. LAND EN VOLK. 1. Griekenland, de Zuidelijke verlenging van het Balkanschiereiland, grensde in het Noorden aan Macedonië en ïllyrië, waarvan het door hooge gebergten, voornamelijk door den Olympus en de Cambunische bergen, werd gescheiden. Men verdeelt het — behalve de eilanden — in drie gedeelten: Noord-Griekenland, Midden-Griekenland en den Peloponnesus (Morea). Noord-Griekenland wordt ten Zuiden begrensd door de Medische en de Ambracische Golf, die van weerskanten diep in het land binnendringen, en is verder door een reeks hooge bergen van Midden-Griekenland gescheiden. Het bevatte twee groote landschappen: a) Epirus, ten Westen en b) ten Oosten het vruchtbare Thessalië. Midden-Griekenland werd in acht landschappen verdeeld: a) Acarnanië; b) Aetolië; c) Locris; d) Doris; e) Phocis met den heiligen berg Parnassus, aan wiens voet Delphi met zijn wereldberoemd orakel gelegen was; f) Boeotië, het slagveld van Hellas. De voornaamste stad was Thebe; verder nog Verdeeling. NoordGriekenland. MiddenGriekenland. 90 De Heldentijd. Attica. Athene. De Peloponn esus. Sparta. Olympia. Eilanden. Jonische eilanden. Creta. Euboea. Sporaden. Cycladen. Orchomenus, Chaeronea, Coronea, Haliartus, Leuctra, Plataeae, Tanagra, Delium; alle bekend om de groote slagen daar geleverd. g) Verreweg het voornaamste gewest van geheel Griekenland was Attica. De oppervlakte bedroeg ca. 2600 K.M.* (48 vierk. G. M. ongeveer zooveel als Drenthe). De hoofdstad Athene lag op 5 K.M. afstand van de zee. Haar havens waren Phaleron, Munychia en vooral de Piraeus, die met de stad door de „lange muren" verbonden was. Verder verdienen vermelding: Eleusis, Marathon, Acharnae, Decelea, Phyle. Dicht bij de kust lag het eiland Salamis. h) Ten Z.-W. van Attica lag Megara, zeer belangrijk voor de verbinding van Attica en Boeotie met den Peloponnesus. De Peloponnesus werd door de landengte (Jsthmus) van Corinthe met Midden Griekenland vereenigd. Men vond daar de volgende landschappen: a) Corinthe; b) Sicyon; c)Phlius; d) Argolis met de oude steden Argos, Mycenae, Tiryns, Epidaurus en Troezen. In de Saronische Golf lag het eilandje Aegina. Het Zuidelijk gedeelte van Argolis heette Cynuria en was langen tijd een twistappel tusschen Argos en Sparta. e) Laconica was het gebied van Sparta. De hoofdstad lag aan den Eurotas in een vruchtbare vlakte, door hooge bergen (Parnon en Taygetos) ingesloten. Ten Zuiden van kaap Malea lag het eiland Cytheru; f) Messenië, een vruchtbaar gebied, dat door de Spartanen na hevigen strijd werd veroverd; g) Elis, vermaard door Olympia, waar om de vier jaren de Olympische spelen werden geveerd; h) Achaia, dat de geheele Noordkust van den Peloponnesus innam; i) Arcadia, een ruwe hoogvlakte, in het midden van de hier opgenoemde landschappen gelegen. 2. Griekenland wordt van alle zijden door een krans van eilanden omgeven. ' Ten Westen ligt een groep, die thans den naam van Jonische Eilanden draagt. De voornaamste daarvan waren: Corcyra (Corfu), Lëucas, Cephallenia, Zacynthus, Ithaca. Het groote eiland Creta met zijn „honderd steden" sluit de Egeïsche Zee ten Zuiden af. Vlak tegenover Attica en Boeotië, door den Euripus van het vasteland gescheiden, ligt Euboea, met de oude steden Chalcis en Eretria. Meer Noordwaarts, dicht bij de Thracische kust, vindt men Thasos, Samothrace, Lemnos, Imbros. Ook de Klein-Aziatische kust was als omzoomd met een krans van schoone eilanden: Lesbos, Chios, Samos, Cosr Rhodus en een menigte kleinere, die te zamen den naam van Sporaden („onregelmatig gestrooide") droegen. . Het midden der 'Egeïsche Zee omsloot de Cycladen, als in een kring om het kleine maar heilige Delos, Apollo's ge- Land en Volk. 91 boorteplaats, gelegen. De voornaamste waren: Andros, Naxos, Paros en meer Zuidwaarts Melos en Thera. 3. Met uitzondering van enkele laagvlakten - Thessalië, Boeotië, het Zuiden van Laconica en Messenië — was Griekenland over het algemeen niet zeer vruchtbaar. Bijna n|' overal heerschte des zomers gebrek aan water; bevaarbare rivieren vond men er niet; zelfs altijd stroomende bronnen waren betrekkelijk zeldzaam. De talrijke gebergten, die het onderlinge verkeer ten zeerste bemoeilijkten, veroorzaakten bij de Grieken een verregaande politiekè verdeeldheid met een zeer eenzijdige ontwikkeling van het locale of stedelijke patriotisme, waardoor de algemeene belangen van het gemeenschappelnke vaderland dikwerf werden vergeten. De eigenlijke verbinding tusschen de verschillende ge- 1 westen vormde de zee. De zeestaten en eilanden waren dan ook veelal zeer bloeiend, vooral die, welke tegenover de Klein-Aziatische kust gelegen waren. In tegenstelling met Italië is de geheele Westelijke helft van Griekenland voor de geschiedenis van betrekkelijk geringe beteekenis. 4. Wanneer en vanwaar de eerste bewoners kwamen, die , zich op Griekenlands bodem vestigden, is nog geheel onzeker. Volgens de Grieksche schrijvers zou de oudste bevolking van Hellas bestaan hebben uit Pelasgers, Cariërs en Lelegers, die allen uit Klein-Azië afkomstig en onderling nauw verwant waren. De onderzoekingen der laatste jaren hebben vooral op Creta, maar ook op andere eilanden en op sommige punten van het vasteland, een menigte overblijfsels van een zeer oude en hoog ontwikkelde beschaving — paleizen, fragmenten van aardewerk, muurschilderingen, klei-tabletten met een soort van beeldschrift — aan het licht gebracht, waarvan de onderste lagen wellicht van ca. 3000 jaren vóór Christus dagteekenen. Of die oudste volken ook van KleinAziatischen oorsprong waren dan wel uit Syrië en Egypte zijn overgestoken, is nog niet uitgemaakt. Zeker moet er reeds zeer vroeg druk handelsverkeer tusschen Creta en Egypte hebben bestaan. Omtrent 2000 V. Chr. beginnen uit het Noorden de in-1 vallen der Indo-Germanen, die gaandeweg zoowel het vasteland als de eilanden veroveren en de oorspronkelijke bevoUring verdrijven of in zich opnemen terwijl zij zich tevens de oude beschaving eigen maken. Deze invallen duurden met vrij lange tusschenpoozen verscheiden eeuwen en brachten de verschillende deelen des lands achtereenvolgens in de macht van telkens nieuwe veroveraars, daar de eerst aan- jriekenland et vruchtbaar. Verdeeldheid van land en volk. jroot belang van de zee. Eerste bewoners onbekend. Belangrijke vondsten op Creta. Druk verkeer met Egypte. ndo-Germanei in Hellas. Achtereenvolgende invallen. 92 De Heldentijd. Myceensch of CretoMyceenschtijdvak. gekomene door hun eigen stamgenooten verder en verder werden voortgedreven. Hierbij vormden zich tengevolge der eigenaardige geographische versnippering van Griekenland een menigte grootere en kleinere stammen, die weldra zoowel in taal als in graad van beschaving sterk van elkander verschilden. In Boeotië (Orchomenos), Argolis (Mycenae, Tiryns), Creta (Chossus) schijnen de eerste belangrijke steden of nederzettingen der nieuwe bewoners te zijn ontstaan. De talrijke overblijfselen aldaar gevonden — paleizen, koepelgraven, „Cyclopische" muren, fijn goud- en zilverwerk — wijzen op een vrij hoogen graad van beschaving en bloei van landbouw en veeteelt. Men spreekt dan ook in de beschavingsgeschiedenis van een Myceensch of Creto-Myceensch tijdvak. Oorspronkelijk Monotheïsme. Invloed der dichters. Oceanus of Chaos. Uranos en Gaia Titanen. Kronos. Zeus. § 2. GODEN EN HELDEN. f. Even als bij de meeste oude volken ging ook bij de Grieken het oorspronkelijke Monotheïsme over in een vereering der natuurkrachten, wier werking door de weelderige verbeeldingskracht der dichters in allerlei sagen en mythen werd gesymboliseerd en op de grilligste wijze voorgesteld. Vooral Homerus en Hesiodus hebben de oude verdichtsels en sagen samengevat, geordend en eenigszins met elkander in overeenstemming gebracht en werden aldus de scheppers der Grieksche Mythologie, die, door latere dichters vaak gewijzigd en aangevuld, in de Latijnsche letterkunde overging en nog in de hedendaagsche kunst en beschaving een voorname plaats inneemt; Daarom volgt hier een zeer kort overzicht. 2. De eerste oorsprong aller dingen was de Oceanus of, volgens Hesiodus, de „Baaierd" (Chaos), „rudis indigestaque moles". Daaruit ontwikkelden zich Uranos (Hemel) en Gaia (Aarde), uit wier vereeniging het geheele godengeslacht ontsproot. Hun kinderen waren de twaalf Titanen (natuurkrachten). Een hunner, Kronos (Saturnus), maakte zich van de opperheerschappij meester; zijn echtgenoote was Rhea (Cybele), later de „Moeder der goden" genoemd. Kronus werd op zijne beurt onttroond door zijn jongsten zoon Zeus (Jupiter), die zijn vader na een verwoeden strijd in den Tartarus wierp en daarna met zijn beide broers Goden en Helden. 93 Poseidon (Neptunus) en Hades (Pluto) de heerschappij der wereld deelde; den ééne schonk hij de zee, den andere de onderwereld; zelf behield hij den hemel (Olympus) en het opperbestuur over goden en menschen. Daarna huwde Zeus met zijn zuster Hera (Juno), die hem twee zonen, Ares (Mars) den krijgsgod, en Hephaestus (Vulcanus) den bekwamen kunstenaar, schonk. Ook zijn tweede zuster Demeter (Ceres), de godin van den landbouw, werd zijn gemalin. Haar dochter Persephone (Proserpina) werd door Hades geschaakt en koningin van het Doodenriik. Zeus' derde zuster liestia (Vesta), de godin van het heilige haardvuur, bleef ongehuwd. Verder had Zeus nog een menigte andere kinderen, die hem door andere echtgenooten geschonken waren: o.a. Hermes (Mercurius), den vluggen bode der goden en den beschermer van kooplieden en dieven; Apolio, den god der dichtkunst en waarzeggerij (Delphi), later met Helios (Sol), den Zonnegod, vereenzelvigd; Artemis (Diana), Apollo's volle zuster, de godin der jacht; Aphrodite (Venus), volgens sommigen uit .het schuim der zee geboren; Bacchus of Dionysos, den god van wijn en dronkenschap. Zeus' liefste dochter was Pallas Athene (Minerva), de 1 godin van wijsheid, wetenschap en kunst — ook der krijgskunde —, als een gewapende maagd uit Zeus' hoofd voortgekomen. Zij werd bovenal te Athene, haar heilige stad, vereerd. Godheden van minderen rang, kinderen van Zeus of van andere goden, waren o.a. Asklepios (Aesculapius), de god der geneeskunde; de negen Muzen of Zanggodinnen (Camenae): Clio, Euterpe, Thalia, Melpomene, Terpsichore, Erato, Polymnia, Urania, Calliope. Onder de zeegoden dienen vermeld Amphitrite, Poseidons echtgenoote, Proteus, de herder der zeekalveren, Thetis, Achilles' moeder. 3. Ook met de menschen stonden de goden in drukke betrekking. Genoten zij met vreugde hun offergaven — den walm der verbrande offerdieren — als een welkome .toegift bij Nectar en Ambrosia, van hun kant bewezen zij den stervelingen menigen dienst; zij beschermden hen in gevaren, schonken hun voorspoed en vreugde, verkondigden door orakels en voorteekenen de toekomst en, hoewel zij zelf aan het Noodlot (Moïqa, Fatum) onderworpen waren en ook hun beschermelingen daaraan niet geheel konden onttrekken, toch verzachtten of vertraagden zij soms de onafwendbare rampen. De eeredienst der goden bad over het algemeen zeer weinig zedelijken invloed. Men won hun gunst niet zoozeer door een deugdzaam leven, als door rijke offers en gaven. Slechts de Poseidon, Hades. Hera. Demeter. Hestia. Apollo. 'alias Athene. Muzen. Goden en menschen. Noodlot, Eeredienst 94 De Heldentijd. Mysteriën. ■/ Eleusis. Onderwereld. Familiebetrekkingenvan Goden en menschen. Hercules. Theseus. Castor en Pollux. De tocht der Argonauten. chthonische godheden (aardgoden), wier eeredienst — mysteriën — het jaarlijksche sterven en herleven der natuur symboliseerde, Werden op meer geheimzinnige en ernstige wijze vereerd, waarbij soms de gedachte aan een nieuw leven na den dood met een rechtvaardige vergelding voor goed en kwaad werd opgewekt. De meest bekende mysteriën waren die van Eleusis (Attica), ter eere van Demeter en Persephone. Overigens was bij de Grieken het geloof aan een ander leven zeer algemeen. De onderaardsche veerman Charon voerde de schimmen over de Styx; daarna werden zij door de doodenrechters, Minos, Aeacus en Rhadamanthys, geoordeeld en gingen dan naar de zalige Elyséïsche Velden of naar den verschrikkelijken Tartarus. 4. Zelfs familiebetrekkingen ontstonden weldra tusschen goden en menschen. Vooral Zeus had een menigte menschelijke kinderen, die vaak wegens hun heldendaden na hun dood tot goden of heroën (halve goden, helden) werden verheven en waarvan de beroemdste koningsgeslachten beweerden af te stammen. Met deze sagen vermengden zich allerlei verhalen omtrent Egyptische, Semietische, Phrygische volkplantingen, die zich in Griekenland zouden hebben gevestigd en de oudste stéden- of burchten hadden gesticht bv. Danaus, Cadmus, Pelops, die allen de stamvaders van talrijke koningen werden. De twee grootste, door alle Grieken hooggeëerde helden, die uit godengeslachten waren voortgesproten, waren Hercules (Heracles) en Theseus. Hercules, zoon van Zeus en Alcmene, verrichtte zijn beroemde i2 werken en bevrndde Griekenland van een menigte booswichten en wilde dieren. Van hem beweerden later de Spartaansche koningen af te stammen. Theseus, vooral te Athene gevierd, was de zoon van Aegeus, koning van Athene. Ook hij doodde talrijke monsters, o.a. den Minotaurus, en gold later als de stichter van den Atheenschèn staat, daar hij de tot dan onafhankelijke gemeenten van Attica tot één stad (nóXig) vereenigde. Bijna even beroemd waren Castor en Pollux, zonen van Zeus en Leda en broers van Helena en Clytaemnestra. 5. Naast deze hoofdpersonen der Grieksche sage staat een menigte van andere helden, die zich voor het grootste gedeelte groepeeren om drie belangrijke ondernemingen, waaraan alle, of althans een groot gedeelte der Grieksche stammen deelnamen, en die, door de grootste dichters bezongen, een machtigen invloed op de letterkunde van alle beschaafde volken hebben verkregen: a) De tocht der Argonauten, onder leiding van Jason, Goden en Helden. 95 een Thessalischen prins uit Joleus, om het Gouden Vlies uit Colchis (aan de Oostkust der Zwarte Zee) terug te halen. b) De treurige lotgevallen van Oedipus, koning van Thebe, werden de aanleiding tot twee krijgstochten, door een zevental roemvolle Grieksche helden en later door hun zonen tegen die Btad ondernomen. , c) Van nog veel grooter beteekenis zoowel voor de Grieksche als voor de „wereldliteratuur" was de vermaarde Trojaansche Oorlog, door bgna alle Grieksche voUten ondernomen om den roof der door Paris geschaakte Helena, Menelaus' echtgenoote, te wreken. De Ilias, die een episode uit dien langdurigen krijg verhaalt, geldt nog heden als een der heerlijkste gedichten, die 's menschen geest heeft voortgebracht. De historische, kern dezer sage laat zich niet gemakkelijk omschrijven. Vermoedelijk stond de Trojaansche''Oorlog in betrekking met de kolonisatie der Klein-Aziatisehe kust, die reeds gedurende het Myceensche tijdperk een aanvang nam. De opgravingen van Sehliemann, Dörpfeld en andere geleerden hebben als de zeer waarschijnlijke ligging van Troje aangewezen den heuvel Hissarlik, omtrent 4 a 5 K.M. van den Hellespont verwijderd. De tijd van den Trojaanschen Oorlog is onzeker. De Alexandrijnsche geleerde Eratosthenes stelde Troje's inneming in het jaar 1184 — natuurlijk zonder doorslaande redenen. De latere lotgevallen der voornaamste helden, die voor Hlium streden, werden in een menigte andere gedichten bezongen. Van deze is verreweg het voornaamste de Odyssea, die de wonderbare zwerftochten en avonturen van den sluwen „stedenverwoester" Odysseus beschrijft. Ilias en Odyssea worden veelal beschouwd als het werk van den grooten dichter Homerus. Voor de geheele oude letterkunde en voor een groot deel der latere is en blijft deze nog steeds de onuitputtelijke bron van ware dichterlijke schoonheid, waaruit . n „Vatum Pieriis ora rigdntur aquis. Oedipus. < >e Trojaansche Oorlog. De Ilias. Sehliemann. Ligging van Trole. De Odyssea. Homerus. TWEEDE HOOFDSTUK. DE'GRIEKSCHE MIDDELEEUWEN. De oude beschaving van het Myceemche tijdvak wordt grootendeels vernietigd door de invallen der Doriërs, die, evenals 1400 jaren later de Germaansche volken het Romeinsche Rijk, de gewesten van Griekenland overstroomen en verwoesten. Op «wee eeuwen van onrust en oorlog volgt ten laatste een kalmer tijdperk, dat achtereenvolgens een menigte kleine staten ziet ontstaan, verschillend in landaard, grootte en macht, die, veelal onder inwendige onlusten, zich elk volgens eigen aanleg ontwikkelen en reeds nu de trekken beginnen te vertoonen, die zij later zullen dragen. Vooral Sparta en, wat later, Athene treden hier op den voorgrond. Daarnaast bloeien talrijke handelssteden, die, gedeeltelijk onder wreede maar krachtdadige en beleidvolle tyrannen, een hoogen trap van veelzijdige ontwikkeling bereiken. Tevens zendt Hellas naar alle zijden talrijke volkplantingen uit, die Helleenschen geest en beschaving langs de kusten der Middellandsche en der Zwarte Zee verbreiden. Het levendige bewustzijn van gemeenschappelijke afstamming, godsdienst, taal en beschaving slaat een krachtigen band om de zoover uiteengelegen en dikwerf onderling vijandige stammen en steden en scheidt ze scherp af van de „Barbaren", waarmede weldra een ontzaglijke worsteling zal beginnen. Vier zoogen. Grieksche stammen: Doriërs, Joniërs, Aeoliërs, Achaeërs. § 1. DE DORISCHE VOLKSVERHUIZING. 1. Volgens de latere schrijvers stamden de Grieken1) of Hellenen af van Deucalions zoon Hellen en diens zonen of kleinzonen Dorus, Aeolus, Ion en Achaeus; aan deze 1) De naam Grieken is afgeleid van het Latijnsche Graeci of Graii, waarmede de Romeinen de Hellenen bedoelden; misschien is deze naam afkomstig van een ouden stam, roaiKot, waarmede de Italiërs wellicht het eerst in aanraking kwamen. De Dorische Volksverhuizing. 97 vier fabelachtige stamvaders zouden de vier Grieksche stammen: Doriërs, Aeoliërs, Joniërs en Achaeërs hun naam en oorsprong danken. Gedurende het Myceensche tijdvak (ca. 1500—1100) woonden de Aeoliërs voornamelijk in Thessalië, Boeotië en verder in de Westelijke helft des lands; bovendien nog op enkele eilanden, met name Lesbos; de Joniërs in Attica, de Oostelijke helft van den 'Peloponnesus, Euboea en de meeste eilanden der Egeïsche Zee. De Achaeërs vormden, naar het schijnt, geen afzonderlijken stam; het was veeleer een algemeene naam, toen, en later nog door Homerus, (9de of 8ste eeuw) aan de Grieken gegeven. De Doriërs waren langen tijd in het Noorden (Epirus) achtergebleven en hadden nagenoeg geen deel gehad in den rijken bloei der Zuidelijke streken. In den loop der 12de en 11de eeuw vóór Chr. geraakten1 ook de Doriërs in beweging; zij trokken Zuidwaarts, niet in één massa, maar achtereenvolgens in afzonderlijke benden, zoodat dikwerf de ééne de andere voorwaarts dreef. Eerst werden Thessalië en het Westen van MiddenGriekenland overweldigd. De vroegere bewoners werden verdreven of vermengden zich met de overwinnaars, die veelal beschaving en taal der overwonnenen aannamen. 2. Andere benden trokken verder naar het Zuiden en veroverden na een zeer langdurigen en hevigen strijd nagenoeg den geheelen Peloponnesus. Alleen Arcadië, een bijna ongenaakbaar bergland, bood op den duur tegenstand en behield zijn oorspronkelijke Aeolische bevolking. Volgens de sage zou de inval der Doriërs in den Pelopon-' nesus geschied zijn onder de aanvoering van Hercules' afstammelingen. Het waren drie broeders: Temenus, Cresphonies en Aristodemus. Bij hen had zich aangesloten Oxylus, koning der Aetoliêrs, die later Elis verkreeg. Aan Temenos werd na de verovering Argos toegewezen, Cresphontes kreeg Messenié als deel, Laconië viel te beurt aan de beide zonen van den gesneuvelden Aristodemus, Procles en Eurysthenes; van deze stamden de beide Spartaansche koningsgeslachten af. Aeoliërs. Joniërs. Achaeërs. Doriërs. )orische Volksverhuizing. Thessalië, Boeotië. Peloponnesus. >e Heracliden Temenus, Cresphontes, Aristodemus. Procles en Eurysthenes. A. G. I. 7 98 De Grieksche Middeleeuwen. Stichting van volkplantingen. Inval der Doriërs in Attica; Codrus. Noodlottige gevolgen der Dorische Volksverhuizing. De verdreven Aeoliërs en Joniërs namen "de wijk naar Attica en verder naar de eilanden der Egeïsche Zee en de tegenoverliggende kust van Klein-Azië, waar spoedig het Noorden met Aeolische, het midden met Jonische volkplantingen bezet was. Weldra staken ook de Doriërs naar de Zuidelijke eilanden — Cythera, Creta, Melos, Thera, Rhodus enz. — en naar de Zuid-Westpunt van Klein-Azië over en stichtten daar verscheiden bloeiende kolonies. Een poging om Attica te veroveren mislukte door den heldendood van den Atheenschen koning Codrus (1066). De Dorische volksverhuizing had allernoodlottigste gevolgen voor de beschaving van Griekenland. Op den betrekkelijken bloei van het Myceensche tijdvak volgden weer eeuwen van ruwe barbaarschheid en lang zou het duren eer op de puinhoopen van de oude een nieuwe en veel fijnere beschaving — de klassieke Helleensche — zou ontluiken. Zelfs de herinnering aan de vroegere gebeurtenissen en toestanden was zoo verzwakt, dat bijna alleen de dichters — Homerus en Hesiodus — ons daaromtrent eenige (dikwerf nog onjuiste) berichten hebben overgeleverd. Beperking en afschaffing van het koningschap. Oligarchische en . aristokrat ische republieken. De tyrannis. § 2. SPARTA EN DE PELOPONNESUS. 1. De beroeringen, door de Dorische Volksverhuizing veroorzaakt, namen, naar het schijnt, omtrent 900 v. Chr. een einde. Kleine staten vormden zich in de veroverde gewesten, meestal uit een versterkte stad met het omliggende land bestaande. De oorspronkelijke bevolking, die niet was uitgeweken, was in geheele of halve slavernij geraakt; haar lot was natuurlijk op verschillende plaatsen zeer verschillend. Langzamerhand werd in die kleine staatjes de koninklijke macht beperkt, ten laatste afgeschaft. Er vormden zich bijna overal oligarchische of aristokratische *) republieken, waar de heerschende klasse veelal schandelijk misbruik maakte van haar macht. De ontevredenheid, die hierdoor bij de „kleine luyden" ontstond, begunstigde op menige plaats het streven van eerzuchtige mannen, die met de hulp van het verbitterde lagere volk, de aristokraten verdreven en zelf de heerschappij bemachtigden en aldus een nieuwe éénhoofdige regeering de „tyrannis" (tyrannie) stichtten. De „tyrannen" waren dikwerf zeer bekwame en energieke mannen, die hun stad tot hoogen bloei brachten. Toch was hun heerschappij 1) Een aristokratische republiek staat onder het bestuur der voornaamste burgers of families (ol Sqiotoi); wanneer de kring dezer voornaamsten zeer klein wordt spreekt men van een „oligarchie" (ol SXiyoi) of regeering van weinigen. Sparta en de Peloponnesus. 99 niet duurzaam, daar zij zich gewoonlijk slechts door de uiterste wreedheid tegen hun talrijke vijanden kondeb handhaven en aldus ten laatste het geheele volk verbitterden. Het gebeurde zeer zelden, dat zulk een tyrannis meer dan twee of drie geslachten duurde; dan werden de tyrannen vermoord of verjaagd. Het was vooral in de steden, die, in de nabijheid van den Isthmus gelegen, door handel en scheepvaart de andere streken voorbijstreefden, dat zich deze ontwikkeling het eerst en het krachtigst — vooral in de 7de eeuw — vertoonde. De meest bekende tyran van dien tijd was Cypselus, die (omtrent 650) te Corinthe de oligarchie der Baeehiaden omverwierp en zijn heerschappij aan zijn zoon Periander (627—586) naliet. Periander regeerde met roem en wijsheid; hij bevorderde handel en nijverheid, stichtte volkplantingen en begunstigde dichters en kunstenaars (Arion). Hij werd op, gevolgd door zijn neef Psammetichus, die reeds in 582 kroon en leven verloor. Te Megara heerschte omtrent 630 Theagenes, te Sicyon Clisthenes, wat later op het eiland Samos de bekende Polycrates. Zoo hadden omtrent dezen -tijd nog tal van andere steden tyrannen, die ten slotte of door een opstand hunner eigen onderdanen, öf door de Spartanen werden verdreven. Na den val der tyrannen -werd gewoonlijk een gematigde aristokratische of ook wel een demokratische J) regeèring ingesteld. 2. Sparta onderging een eigenaardige staatkundige ontwikkeling, die men met den beroemden wetgever Lycurgus in verband brengt; zij heeft den Spartaanschen staat een geheel eenige plaats in de Grieksche geschiedenis geschonken. Bij de verovering van Laconië door de Doriërs sloot een gedeelte der vroegere bevolking een verdrag met de overwinnaars; de rest werd met gemeld tot onderwerping gebracht. Zoo bestond in het vervolg de bevolking uit drie klassen: a) Spartiaten, de nakomelingen der Dorische veroveraars, die alleen het burgerrecht bezaten en de vruchtbaarste deelen des lands bewoonden.' De steden bij dén Isthmus.: Cypselus. Periander. Theagenes. Clisthenes. Polycrates. 3e Spartanen rerdrijven de tyrannen. Sparta. Lycurgus. Spartiaten. 1) In een „demokratische" republiek berust de macht bij het „volk" (Sijuo;) of de groote menigte (ol tcoXXoC); zij ontaardt ineen ochlokratie, wanneer de „heffe des vólks" (6%Xoc) de overhand verkrijgt. 100 De Grieksche Middeleeuwen. Perioeken. Heloten. b) Perioeken („omwonenden"); zij stamden af van dat gedeelte der oude inwoners, dat bij verdrag de heerschappij der Doriërs had erkend. Het burgerrecht bezaten zij niet; toch waren zij vrij en tot den krijgsdienst-verplicht; zij bezaten de mindere landerijen en moesten ook belasting opbrengen. c) Heloten, wier voorouders met geweld waren bedwongen. Zij waren het eigendom van den staat en werden aan de Spartiaten ten gebruike afgestaan. In den oorlog dienden zij als schilddragers of ook als lichtgewapenden; bij uitzondering als hoplieten. Zij werden gewoonlijk zeer wreed behandeld en stonden onder scherp toezicht; soms, wanneer hun getal te groot dreigde te worden, werden zij in massa vermoord. Wetten van Lycurgus. Twee koningen. Ephoren. Hun groote macht. Gerusla. Volksvergadering. De Spartaansche staat was aanvankelijk ten prooi aan langdurige burgertwisten, waaraan, volgens het oude verhaal, door den vermaarden Lycurgus een einde zou zijn gemaakt. Veelal houdt men thans de Spartaansche wetgeving Voor een ontwikkeling of bestendiging der oude Dorische gebruiken, die ook op Creta in zwang bleven. Toch kan Lycurgus zeer goed een historisch persoon geweest zijn; men-stelt hem omtrent 820 v. Chr. Het koningschap bleef te Sparta bestaan. Er waren tegelijk twee koningen, de ééne uit het geslacht der Agiaden (van. Agis, den zoon van Eurysthenes), de andere uit dat der Eurypontiden (van Eurypon, kleinzoon van Procles). Hun macht verminderde gaandeweg, zoodat zij ten laatste bijna alleen het opperbevel over het leger behielden. De voornaamste ambtenaren na de koningen, en in later tijd de eigenlijke leiders der regeering, waren de vijf Ephoren (opzichters). Oorspronkelijk werden zij door de koningen benoemd, later — voor één jaar — door het volk gekozen. Hun eigenlijke taak was de burgerlijke rechtspraak; later vermeerderde hun macht zoozeer, dat zij zelfs den koningen de wet voorschreven, ja hun boeten en andere straffen oplegden. Naar den eersten Ephoor werd het jaar'genoemd (gelijk te Rome naar de consuls). Verder was er een Senaat (Gerusia) van 28 ledenr waarin de beide koningen het voorzitterschap bekleedden en het dertigtal vol maakten. De Volksvergadering (Apella). bestond uit alle Spartanen boven de 30 jaren. Zij besliste over oorlog en vrede, verkoos Sparta en de Peloponnesus. 101 Ephoren en Geronten en stemde over de voorstellen, door de overheden ingediend. 3. Alle Spartiaten waren, volgens Lycurgus' wetten gelijk in welvaart en in dapperheid. Iedere familie kreeg dus een bepaald en onvervreemdbaar gedeelte (kX^qo;) van het veroverde gebied. Er waren oudtijds — volgens de oude schrijvers — 4500 van die deelen; later klom hun aantal tot 9000 Zoo waren er ook, naar men zegt, 30000 deelen voor de Perioeken. Om het binnendringen van „moderne"- opvattingen te beletten, mocht niemand zonder uitdrukkelijk verlof naar 1 het buitenland reizen. Vreemdelingenverkeer en koophandel werden zeer bemoeilijkt. Alleen de staat mocht goud en zilver bezitten; particulieren gebruikten ijzeren geld. De opvoeding was alleen berekend op het vormen van onverwinnelijke krijgers. Zwakke of gebrekkige kinderen werden aanstonds gedood. Tot 7 jaren bleven de knapen bij hun moeder; dan nam de staat de opvoeding over, die voornamelijk in het oefenen en harden van lichaam en geest bestond. Wetenschap en kunst werden zoo goed als verwaarloosd; alleen de Homerische gedichten en eenige lierzangen werden geleerd. Ook de volwassenen stonden onder toezicht. De krijgsdienst duurde van 20—60 jaren. Het familieleven werd tot een minimum beperkt. Ieder burger moest elk oogenblik gereed staan om op te trekken. Daarom bleven de tentgenooten ook in vredestijd nauw vereenigd en gebruikten gemeenschappelijk hun soberen maaltijd, waarvoor ieder zijn deel (olijven, vijgen, wijn, vleesch, meel) medebracht. De „zwarte soep" was alleen voor een Spartaan te genieten. Geen wonder, dat de Spartanen weldra de voortreffelijkste soldaten van geheel Griekenland werden; in be- Gelijke verdeeling der goederen. Reizen naar iet buitenland ' verboden. IJzeren geld. nië in opstand tegen de Perzen. De Jonische iteden sluiten ch aan bij tiet Grieksche ~ verbond. 122 Athene's grootheid. Pausanias te Byzantium. Zijntrotschheid, De Joniërs bondgenooten der Atheners. De Attische Zeebond. Aristides. De muren van Athene herbouwd. Themistocles. Aanval der Carthagers op Sicilië. In 478 zeilde Pausanias, de overwinnaar van Plataeae, naar Cyprus, waar verscheiden steden werden veroverd; daarna' bemachtigde hij Byzantium. 7. Hier had weldra een zeer opmerkelijke omkeer plaats. Door zijn trotschheid en heerschzucht verbitterde Pausanias de Jonische Grieken zoozeer, dat deze zich bij de Atheners, wier bevelhebbers Aristides en Cimon (Miltiades' zoon) door hun vriendelijkheid aller harten wonnen, aansloten. Daarbij kwam, dat Pausanias, van verraderlijke onderhandelingen met Perzië beschuldigd, naar Sparta werd teruggeroepen (477); zijn opvolger, die slechts een geringe krijgsmacht meebracht en alle aanzien miste, keerde weldra naar Sparta terug. Nog in datzelfde jaar 477 sloot nu Aristides een verbond met de bevrijde Joniërs, waarbij deze zich aan de Hegemonie van Athene onderwierpen, om met gemeenschappelijke krachten dén strijd tegen de Perzen voort te zetten. Het groote algemeene verbond, in 481 op den Isthmus tegen de Perzen gesloten, bleef voor den vorm nog voortduren; maar, daar Sparta en zijn bondgenooten zich van nu af geheel aan den strijd tegen den „erfvijand" onttrokken, werd die strijd voortgezet uitsluitend ten laste maar ook ten bate van den Attischen Zeebond, die de vaste grondslag werd voor Athene's macht en bloei. Niet minder belangrijk voor de toekomst van den Atheenschen staat was de herbouw van stad en muren, die omtrent dien zelfden tijd, trots de jaloersche tegenwerking der Spartanen, door Themistocles' geestkracht en beleid werd" voltrokken. Tevens werd de nieuwe haven van Athene — de Piraeus — door Themistocles' goede zorgen met zware muren versterkt en tegen eiken vijandelijke aanval beveiligd. Athene behoefde thans noch verborgen nijd, noch openlijke vijandschap te duchten, maar kon zijn volle kracht wijden aan de uitbreiding en bevestiging zijner hegemonie, den oorlog tegen de „Barbaren" en de ontwikkeling van handel, kunst en beschaving. 8. Terwijl Hellas den geweldigen aanval van Xerxes afweerde, werden de Grieksche steden in Sicilië door de Carthagers bedreigd — naar men meent, op aanstoken van Xerxes, De Attische Zeebond. 123 . opdat vandaar geen hulp naar Griekenland zou worden gezonden. Twisten tusschen de Grieksche steden onderling gaven den Carthagers een welkome aanleiding. Terilïus, tyran van Himera, riep .hun hulp in tegen Theron van Acragas, die Himera had veroverd. Een talrijk Perzisch leger onder Handlaar landde op Sicilië en sloeg het beleg voor die stad. Nu snelde Therons bondgenoot, Gelo van Syracuse, (491—478), destijds de machtigste vorst van Sicilië, hem ter hulp en beiden overwonnen de Carthagers bij Himera (480, naar men: beweert, op denzelfden dag als de slag van Salamis) zoo beslissend, dat daarmede de oorlog beëindigd was. De Carthagers, geheel ontmoedigd, vroegen den vrede, die hun tegen het betalen van 2000 talenten werd geschonken; zij behielden hun bezittingen in het Westen van Sicilië. Gelons aanzien was door deze luisterrijke overwinning niet weinig vermeerderd. Hij behield de tyrannis te Syracuse tot aan zijn dood en werd opgevolgd door zijn broer Hiëro I (478—466), wiens hof veelvuldig door dichters en kunstenaars — Bacehylides, Pindarus, Aeschylus e. a. — werd bezocht. § 2. DE ATTISCHE ZEEBOND. 1. De Attische Zeebond, door Aristides tot stand gebracht, omvatte, het grootste deel der eilanden en kuststeden der Egeïsche Zee: Euboea, de Jonische Cycladen, de eilanden aan de kust van Klein-Azië tot en met Rhodus, verder bijna alle steden van Jonië en Aeolis, die aan den Hellespont, de Propon tin (Zee van Marmora), eindelijk een menigte- plaatsen aan de Thracische.kust. Het geheele bondsgebied werd omtrent 445 in vijf districten verdeeld: Hellespont, Thracië, Jonië, Carië en de Eilanden. De jaarlijksche bijdragen had Aristides met groote billijkheid en tot algemeene voldoening geregeld. Het geheele bedrag werd bepaald op 460 talenten. De bondskas werd bewaard te Delos, Apollo's geboorteplaats, dat als het ware het heilige middelpunt van het Verbond vormde; het beheer der gelden was in handen van tien „ HellenotamiaV', door het Atheensche volk gekozen. Alleen de-grootere steden en eilanden leverden voor den oorlog met Perzië schepen en troepen; de kleinere betaalden liever een vaste som aan de bondskas. Een der eerste krijgstochten door Cimon aan het hoofd van het bondsleger ondernomen, was gericht tegen Pausanias, die kort na zijn terugroeping naar Sparta op eigen gezag naar den Hellespont was wedergekeerd en Sestos en Byzantium had bemachtigd, waar hij opnieuw verraderlijke Slag bij Himera. Gelon. Hiëro I, tyran van Syracuse. De Attische Zeebond. 5 Districten: Hellespont, Thracië, Jonië, Carië, Eilanden. Bondskas te Delos. Cimon tegen Pausanias. 124 Athene's grootheid. Verraad van Pausanias; zijl dood. Themistocles uit Athene ver bannen;hij gaa naar Argos. Beschuldigd van medeplichtigheidmet Pausanias. Hij vlucht naai Perzië. Zijn dood te Magnesia. Veroveringen der Atheners. Opstand van Naxos. onderhandelingen met de Perzen had aangeknoopt. Door Cimon verdreven en opnieuw naar huis ontboden, zétte hij ook daar zijn booze plannen door en hoopte zelfs in Sparta met hulp der Heloten een omwenteling te bewerken. Eindelijk kwam zijn misdadige toeleg aan het licht. Om zijn inhechtenisneming te ontgaan, vluchtte hij in een tempel, waar hij ten slotte van honger omkwam (ca. 472)i Omtrent den zelfden tijd werd Themistocles, de redder fvan Griekenland, gedwongen bij den Perzischen Koning een toevluchtsoord te zoeken. Nog in 476 was hij bij de Olympische spelen door alle Grieksche stammen luide toegejuicht en ook verder had hij zijn vaderstad groote diensten bewezen; toch was langzamerhand zijn roem door dien van Aristides en Cimon verduisterd. Hiervan maakten zijn vijanden gebruik om zijn gezag te ondermijnen en hem ten laatste te doen verbannen. Hij begaf zich naar Argos, waar hij de Spartaansche politiek krachtig bestreed. Nu beschuldigde men hem te Sparta van medeplichtigheid met Pausanias. Daarop vluchtte hij naar Corcyra, van daar naar Admetus, koning der Molossers, maar, overal door zijn vijanden achtervolgd, reisde hij over Pydna naar Ephesus en verder naar het Perzische hof, waar hij zich door zijn schranderheid een goede ontvangst verzekerde. Xerxes' opvolger, Artaxerxes I (465—424) schonk den grootsten vijand zijns vaders eenige steden in Klein-Azië, 'o.a.. Magnesia waar hij eenige jaren later (ca. 460) overleed., 2. Inmiddels zetten de Atheners hun veroveringen onvermoeid voort. Cimon bemachtigde alle Perzische vestingen aan de Thracische kust (o.a. Eïon aan de monding van.den Strymon); ook het eiland Scyros, een zeerooversnest, viel in zijn handen ; daar vond men de overblijfselen van Athene's nationalen held T-heseus, die met groote plechtigheid naar zijn vaderland werden overgevoerd (468). Een poging van het eiland Naxos om zich van den Attischen Zeebond af te scheiden werd krachtdadig be- De Attische Zeebond. 125 dwongen; Naxos verloor zijn onafhankelijkheid en werd bij het Atheensche gebied ingelijfd: een waarschuwende les voor anderen! Daarna hervatte Cimon zijn krijgstocht tegen de Perzen. Hij veroverde de meeste Carische en Lyrische kuststeden en, toen een talrijk vijandelijk landleger en vloot opdaagde, behaalde de Atheensche veldheer bij den Eurymedon, een riviertje in Pamphylië, een schitterende overwinning (466), die voor langen tijd aan alle' Perzische aanvallen een einde maakte. Kórten tijd daarop verdreef Cimon ook de laatste Perzische bezettingen uit den Chersonesus en bracht aldus den sleutel van den Hellespont in Athene's macht. Een schaduw te midden van zooveel glans was de opstand van Thasos, dat evenals Naxos eenige jaren tevoren, zich aan Athene's hegemonie poogde te onttrekken. Twee jaren lang (465—463) boden de bewoners wanhopigen tegenstand, en de Spartanen, reeds lang uiterst naijverig op Athene's grootheid, werden alleen door binnenlandsche onlusten' verhinderd de opstandelingen te ondersteunen. Met roem overladen keerde Cimon naar Athene terug en* werkte nu krachtig mede aan de verf raming'der stad, die weldra in pracht alle andere in Hellas zou overtreffen. De rijke krijgsbuit leverde ruime geldmiddelen en kundige werklieden stroomden in menigte naar een land, waar zij overvloed van werk en loon vonden en gaarne onder de Metoeken werden opgenomen. In de eerste plaats voltooide men de versterking van stad, burcht en haven. Door de „lange muren" verbond men Piraeus en Pha\eron met de stad (voltooid in 456, later nog een derde muur ca. 440) en verzekerde aldus den veiligen toegang naar de zee. De markt werd met platanen beplant en met „Hermen" versierd. De „Academie", tot dan een „gymnasium" („sportterrein" voor de jeugd) herschiep Cimon in een schaduwrijke wandelplaats. Aan de Agora (markt) verrees de Stoa Poikiïe (zuilengang, versierd met schilderstukken van den vermaarden Polygnotus). De overblijfselen van Theseus werden in een eigen heiligdom, het Theseion, bijgezet. 3. Bij die schitterende machtsontwikkeling van Athene ondervond Sparta bijna niets dan tegenspoed. Pausanias' wangedrag en verraad had-Sparta's aanzien bij de hond¬ slag bij den Eurymedon. Opstand van Thasos. 'imon verfraait Athene. De „lange muren . De Academie. Stoa Poikile. Het Theseion.. Tegenspoed van Sparta. 126 Athene's grootheid. Onlusten in dei Peloponnesus Noodlottige aardbeving. Opstand der Messeniërs en Heloten. Derde Messenische Oorlog. Beleg van Ithome. Sparta vraagt hulp te Athene Cimon met eer Atheensch legei naar Sparta. Ongenoegen met de Spartanen; het Atheensche leger teruggezonden. genooten vernietigd; een poging om in Thessalië vasten voet te krijgen mislukte (476), ja zelfs in den Peloponnesus 'ontstond eén zeer gevaarlijke beweging tegen Sparta's hegemonie, die echter door de beslissende overwinningen der Spartanen bij Tegea (473) en Dipaia (471) weder werd gevestigd. Natuurlijk werd men te Sparta hoe langer hoe meer jaloersch op Athene's grootheid, en toen de opstandelingen van Thasos Sparta's hulp vroegen, stond men op het punt een inval in Attica te doen, toen een vreeslijke aardbeving Sparta bijna geheel vernietigde en een groote menigte burgers onder de puinhoopen begroef (464). Tot overmaat van ramp maakten de wreedaaardig verdrukte Heloten en Messeniërs aanstonds opstand en verschansten zich op den berg Ithome, die ook in de vroegere oorlogen hun voornaamste vesting tegen de Spartanen was geweest. Derde Messenische Oorlog 464—459. Na eenige gevechten in het open veld sloegen de Spartanen het beleg voor Ithome; maar evenals weleer vermochten zij die sterke vesting niet te nemen. Door den nood gedwongen, riepen zij — ongehoorde vernedering! — krachtens het nog altijd in naam bestaande verbond van 481 de hulp der Atheners in, die juist in het belegeren van vestingen zeer bedreven waren. Te Athene gevoelde men eigenlijk veel meer sympathie voor de Messeniërs. Toch wist Cimon, die de eensgezindheid van Sparta en Athene een noodzakelijke voorwaarde voor Griekenlands bloei en het voortzettén van den Perzischen oorlog beschouwde, te bewerken, dat men besloot aan het verzoek van den „bondgenoot" gevolg te geven. Oimon zélf trok aan het hoofd van een Atheensch leger naar Sparta. Hij vond er weinig dank. De Spartanen vertrouwden hun bondgenooten niet en zonden na allerlei onaangenaamheden de hulptroepen smadelijk naar huis (462). Dat dit te Athene veel verbittering wekte was geen wonder. Al ging men nog niet tot een- oorlogsverklaring over, toch De Attische Zeebond, 127 werd Athene's politiek van nu af beslist anti-Spartaansch. Een verbond met Argos was het eerste teeken van den „nieuwen koers". Verscheiden jaren trotseerden Messeniërs en Heloten alle aanvallen der Spartanen; ten laatste gaven zij hun vesting over; zij mochten met vrouw en kinderen vrij aftrekken, maar moesten beloven nooit meer den Peloponnesus te betreden. Wat later stonden de Atheners hun Naupactus aan de Golf van Corinthe af; daar bleven zij de trouwe bondgenooten van Athene. 4. Ook Cimons invloed te Athene kreeg door dezen mislukten krijgstocht een zwaren slag. Daar waren juist in die dagen verscheiden zéér demokratische maatregelen doorgedreven, waartegen Cimon — meer aristokratisch gezind — zich beslist verzette. De voornaamste voorstanders dier demokratische strevingen waren twee uiterst bekwame mannen 'Ephialtes en Pericles. Ephialtes was een man van onbesproken en eerlijk gedrag, maar zeer gehaat en gevreesd wegéns de felheid, waarmede hij alle ambtenaren, die hij van oneerlijkheid verdacht, vervolgde. Veel schitterender waren de talenten en de loopbaan van Pericles (493—429). Hij was de zoon vaü Xanthippus, den overwinnaar bij Mycale, en van Agariste, een nicht van Clisthenes, en behoorde dus tot het geslacht der Alcmaeoniden. Hij had een schoone gestalte, ongemeene welsprekendheid en onkreukbare eerlijkheid. Niet minder uitstekend was zijn wijsheid als staatsman, waardoor hij zelfs Themistocles evenaarde; ook als veldheer toonde hij veel moed en krijgskunde. Daarbij kwam meer dan gewone wetenschappelijke en artistieke ontwikkeling en liefde voor kunst en beschaving. Zijn tijd is de bloeitijd der Atheensche kunst. Hoewel in zijn hart door en door aristokraat, trad hij toch op als hoofd der demokratische partij. Zij streven was ook aan de laagste volksklassen een ruim aandeel in het staatsbestuur te schenken; hij mocht vertrouwen — en hij bedroog zich niet — door zijn beleid en welsprekendheid de groote,massa te kunnen leiden gelijk hij wenschte. Zoo werd hij zoowel door eerzucht als door politiek de besliste tegenstander van Cimon. Van Cimons afwezigheid maakten Pericles en Ephialtes gebruik om hun demokratische Overgave van Ithome. De Messeniërs te Naupactus. Vermindering van Cimons invloed te Athene. Ephialtes. Pericles. Zijn welsprekendheid ; zijn beleid als staatsman. Zijn liefde voor kunst en wetenschap.Hij wordt de leider der demokraten, en tegenstander van Cimon. 128 Athene's grootheid. DemokratisclH hervormingen. Bezoldigde . ambten; theorikon. Vermindering van de bevoegd heid van den Areopaag. Cimon door Ostracisme verbannen. Het verbond met Sparta opgezegd. Onmin met Corinthe. hervormingen te doen aannemen, a) Een menigte openbare betrekkingen, tot dan gratis bekleed, werden van nu af 6e■zoldigd, zoodat ook arme burgers die zonder bezwaar konden bekleeden. b) Arme burgers kregen eerst ééns 'sjaars, later meermalen, één drachme „theorikon" (kijkgeld) omdetooneelspelen in den schouwburg te kunnen bijwonen, c) Allerlei nieuwe bezoldigde ambten werden ten bate der „kleine luyden" ingesteld, d) Nu volgde de beslissende aanval op den Areopaag, het hooggeëerde en zeer conservatieve gerechtshof. Door de nieuwe voorstellen verloor de Areopaag nagenoeg al zijn politieke bevoegdheid, metyname zijn toezicht op het staatsbestuur en op het onderhouden der wetten en der goede orde; hij behield alleen zijn rechtspraak over moord en zijn toezicht op gewijde plaatsen. Daar bovendien de waardigheid van archont, tot dan aan de twee hoogste klassen voorbehouden, ook voor de derde klas toegankelijk werd gesteld, moest ook de samenstelling van den Areopaag op den duur gewijzigd worden. Zoo was de toestand te Athene, toen Cimon van zijn treurigen tocht naar Sparta terugkeerde (najaar 462). De stemming des volks was thans zeer ongunstig voor hem, en toen hij een poging waagde om de nieuwe wetten te doen intrekken, werd hij, op aandringen van Pericles en Ephialtes, door het Ostracisme voor 10 jaren uit Athene verbannen. Korten tijd daarna viel Ephialtes door sluipmoord en thans was Pericles de eenige leider der demokraten en weldra ook de meester van Athene. 5. De overwinning van Pericles had natuurlijk gewichtige gevolgen voor de buitenlandsche politiek van Athene. Het sinds 481 nog in naam bestaande verbond met Sparta werd formeel opgezegd. Met Argos en Thessalië, beide in onmin met de Spartanen, sloot men een nauw verbond van vriendschap. De uitmuntende haven Naupactus, omtrent dien tijd door de Atheners bemachtigd en aan de Messeniërs geschonken, kon de Golf van Corinthe afsluiten en den handel met het Westen — Zuid-ltalië, Corcyra, Sicilië — voor het rijke Corinthe onmogelijk of ten minste zeer moeilijk maken. De betrekkingen met Corinthe, dat toch reeds veel van De Attische Zeebond. 129 de Atheensche concurrentie te lijden had, werden daardoor niet verbeterd. Nog erger werd de toestand, toen Megara, sinds lang met Corinthe in onmin, zich, hoewel het- een Dorische staat was, van het Peloponnesisch verbond afscheidde en bij Athene aansloot. Aanstonds bezette een Atheensche krijgsmacht zoowel de hoofdstad Megara als de haven Pagae aan de Golf van Corinthe, terwijl Nisaea, aan de Saronische Golf, door lange muren met Megara werd verbonden (459). De Atheners beheerschten thans de gewichtige verbinding van den Peloponnesus met MiddenGriekenland. Dat deze toestand voor Corinthe (en op den duur ook voor Sparta) niet houdbaar was, en dus een oorlog tusschen de twee Groote Mogendheden van Griekenland dreigde, was gemakkelijk te zien. Het was dus zeer gewaagd op dat zelfde oogenblik een aanzienlijk deel der Atheensche krijgsmacht naar Egypte te zenden, waar eenige jaren te voren (462) een nieuwe opstand te'gen de Perzen was uitgebroken. De veldtocht in Egypte (459—455) eindigde met een totale nederlaag der Atheners, en van de bemanning der trotsche vloot (200 schepen) zag bijna niemand zijn vaderland weder. 6. Intusschen waren ook in Griekenland de vijandelijkheden reeds begonnen. De Atheners versloegen in 459 en 458 de vloten der Peloponnesische zeesteden — Corinthe, Aegina, Epidaurus enz. — en begonnen daarop het beleg van Aegina, dat meer dan twee jaren moedig tegenstand bood. Daarentegen leden de Atheners bij Tauagra (457) een gevoelige nederlaag tegen een Spartaansch leger, dat naar Midden-Griekenland was opgerukt en de Doriërs tegen de Phociërs had bijgestaan en daarna in Boeotië Thebe de hegemonie over de andere steden van dat gewest had verschaft. Noodlottige gevolgen voor Athene had deze nederlaag niet, daar de Spartanen zonder verdere vijandelijkheden aftrokken en Cimon, uit zijn ballingschap teruggeroepen, een wapenschorsing van vier maanden wist te bewerken, die de Atheners met groote voortvarendheid gebruikten om de geleden nederlaag te herstellen. Nauwelijks twee maanden na den slag van Tanagra trok A. O. I. 9 Megara sluit zich bij den Zeebond aan. Uiterst gespannen toestand in Griekenland. Expeditie naar Egypte. Totale nederlaag aldaar. Vijandelijkheden in Griekenland. Beleg van Aegina. De Atheners verslagen bij Tanagra. Cimon wordt teruggeroepen en bewerkt een wapenschorsing. 130 Athene's grootheid. De Thebanen verslagen bij Oenophyta. Bijna geheel Boeotië, Phocis, Locris bij Athene. ' Inneming van Aegina, het sluif zich aan bij den Zeebond een Atheensch leger Boeotië binnen en versloeg de Thebanen bij Oenophyta (457) zoo geducht, dat, met uitzondering van Thebe, geheel Boeotië zich bij het Attische Verbond moest aansluiten. De Phociërs en een gedeelte der Locriërs moesten dat voorbeeld volgen, zoodat nagenoeg de helft van MiddenGriekenland aan Athene gehoorzaamde. Het volgende jaar bracht de overgave van Aegina (456), dat zijn schoone vloot moest uitleveren en zich bij den Zeebond aansluiten. Met de thans vrijgekomen blokkade-vloot deed dé bekwame vlootvoogd Tohnides een plundertocht langs de kusten van den Peloponnesus. Een aanval op Sicyon (455) mislukte. Ontsteltenis te Athene door het verlies dei vloot in Egypte Cimon bewerk een wapenstilstand voor 5 jaren. Nieuwe veldtocht tegen de Perzen; Cyprus Cimons dood. Overwinning bij Salamis. 7. De tijding der nederlaag in Egypte, die kort daarop aankwam, vervulde Athene met schrik en rouw. Men vreesde zelfs een oogenblik een aanval der Perzische vloot, waarom men besloot de schatkist van den Zeebond van Delos naar Athene over te brengen (454). Toeh verloren de Atheners den moed niet. Nog in 453 deed Pericles een tocht naar de Golf van Corinthe en vestigde het Atheensche gezag ook in de steden van Achaia. Toch bleek het niet wenschelijk den oorlog tegen de eigen stamgenooten langer voort te zetten, daar de Atheensche burgerij zich zelf door haar overwinningen ï uitputte. Door bemiddeling van Cimon, die nu wederom naar Athene werd ontboden en zich met Pericles verzoende, werd met Sparta een wapenstilstand voor 5 jaren gesloten (451). Hiervan maakte Cimon gebruik om den nationalen oorlog tegen de Perzen te hervatten. Het gold thans Cyprus, het eenigste eiland, dat nog het gezag van den Grooten Koning erkende. Cimon sloeg het beleg voor Citium, maar overleed eer hij de stad mocht zien vallen (449). Thans werd het beleg opgebroken; een schitterende zegepraal, die zijn vloot na den dood van haar grooten aanvoerder bij Salamis {Cyprus) op de Perzen behaalde, was de waardige uitvaart van den dapperen en edelen zoon van Miltiades. Cimons dood beteekende het einde der Perzische oorlogen. Het Bestuur van Pericles. 131 Pericles, thans de onbetwiste meester van Athene, begreep, dat bij de bestaande spanning in Griekenland het raadzaam was den strijd, wiens doel, de bevrijding der Grieken van Klein-Azië en de heerschappij over de Egeïsche Zee, thans verkregen was, te staken. Daarom zond men omtrent < dezen tijd zekeren Callias aan het hoofd van een gezantschap naar Susa. Daar sloot men wel niet een eigenlijken i vrede, maar toch een soort van modus vivendi, die voor de naaste 25 a 30 jaren de betrekkingen tusschen Perzië en den Attischen Zeebond regelde. De Atheners zagen af van Cyprus en lieten Egypte aan zijn lot over. Daarentegen bleef de geheele Westkust van Klein-Azië met alle Grieksche steden en alle eilanden der Egeïsche Zee althans feitelijk in Atheensch bezit, en de Perzische legers en vloten wachtten zich wel door een roekeloos optreden aldaar nieuwe vijandelijkheden uit te lokken. Met voldoening mocht Athene terugzien op den roemvollen afloop van den hachelijken kamp. kallias te Susa. 'rede of modus vivendi met Perzië. § 3. HET BESTUUR VAN PERICLES. 1. Door Cimons dood had Pericles den eenigen mededinger verloren, die hem' met eenige kans op goeden uitslag de leiding der Atheensche staatkunde kon betwisten. Want hoewel de aristokraten of oligarchen in Thucydides, denzoon van Milesias, (niet te verwarren met den geschiedschrijver van denzelfden naam) een zeer bekwaam leider bezaten, was deze toch geenszins tegen Pericles opgewassen en werd ten laatste — omtrent 442 — door het Ostracisme onschadelijk gemaakt. Pericles' bestuur is het schitterendste tijdvak der Atheensche geschiedenis. Al wat tot de uitwendige grootheid en den bloei van een volk kan bijdragen, was gedurende die jaren in ruime mate te Athene vereenigd: roemvolle krijgsdaden, voorspoedige onderhandelingen, steeds toenemende welvaart, een nergens en nimmer geëvenaarde menigte van geniale dichters, wijsgeeren, redenaars en kunstenaars van elke soort. Daarbij de leiding van een wijs en welsprekend staatsman, die met groote vaderlandsliefde en belangeloosheid alles wist te doen samenwerken tot het welzijn der stad, die hem tot haar „ongekroonden koning" had verheven. Slechts één zaak Pericles meester van Athene. Thucydides leider der aristokraten. Hij wordt verbannen. Bloei en grootheid van Athene. 132 Athene's grootheid. Positie van Pericles. Zijn welsprekendheidbeheerscht het volk. Nieuwe onlusten in Griekenland. Slag bij Coronea: Boeotië verloren. Opstand van Euboea en var Megara. Inval der Spar tanen in Attic; ontbrak: de zedelijke grootheid en reinheid, die het heidendom niet kan schenken 1>. Pericles eerbiedigde stipt de demokratische staatsregeling. Hij zorgde er voor, dat hij nagenoeg onafgebroken tot een der 10 strategen werd verkozen, die met de leiding van het krijgswezen, de politiek, de zorg voor veiligheid en graantoevoer belast waren. Bij zijn ambtgenooten was Pericles almachtig; vaak werd hem door een volksbesluit buitengewone volmacht geschonken en waar zijn ambtelijke bevoegdheid te kort schoot, daar leidde zijn onweerstaanbare welsprekendheid den wil van het „souvereine volk" waarheen hij wilde. Slechts zelden trad hij zelf als redenaar in de volksvergadering op; meestal waren zijn vrienden wel in staat zijn plannen ingang te doen vinden. 2. Voor de goede betrekkingen tusschen Sparta en Athene was Cimons dood een zware slag. Bijna aanstonds begonnen de vijandelijkheden in Griekenland opnieuw. Het eerst kwam Boeotië tegen de Atheensche hegemonie in opstand, en toen de Atheensche veldheer Tolmides daar de orde wilde herstellen, leed hij bij Coronea (447) een beslissende nederlaag, waarbij hij zelf het leven verloor. Geheel Boeotië was daarmede verloren; de demokratische aanhangers van Athene werden uit het bestuur verwijderd en overal de aristokratische of oligarchische regeeringsvorm ingevoerd.' Ook Locris en Phocis herwonnen hun onafhankelijkheid ; alleen Plataeae bleef Athene trouw. Weldra werd de toestand nog gevaarlijker. In 446 kwam Euboea in opstand; tegelijkertijd werd in Megara het Atheensche garnizoen verraderlijk omgebracht, ën toen een gedeelte der Atheensche krijgsmacht het verlorene poogde te herwinnen — de rest was onder Pericles naar Euboea overgestoken — daagde een groot Spartaansch • leger op, dat tot in Attica doordrong en het land gruwelijk verwoestte. 1) Pericles' familieleven was niet gelukkig; van zijn eerste vrouw, die hem twee losbandige en onbeduidende zonen had ■ geschonken, scheidde hij; daarna sloot hij een onwettige verbintenis met de befaamde Aspasia uit Milete, een vrouw van slecht gedrag maar groote schoonheid en veel geest. Het Bestuur van Pericles. 133 Hier toonde Pericles zijn groote schranderheid. Hij wist — door omkooping — de Spartaansche aanvoerders over te halen om weder af te trekken; daarop onderwierp hij i Euboea en verzekerde er door de vestiging van 2000 Atheensche burgers, die daar een gedeelte der vruchtbaarste landerijen verkregen en er als een blijvende bezetting vormden, de Atheensche heerschappij. Op andere punten begreep Pericles voor het oogenblik te moeten toegeven. Vooreerst werden de jaarlijkschéi bijdragen der bondgenooten aanmerkelijk verlaagd, waardoor een groote reden tot ontevredenheid verdween. Ook met Sparta en diens bondgenooten werd de vrede geteekend. Boeotië en de andere gewesten van MiddenGriekenland bleven onafhankelijk. Athene zag af van Megaris, van de steden van Achaia en van al wat het verder in het Peloponnesisch bondsgebied bezat. Aegina herkreeg zijn eigen bestuur maar bleef bij den Attischen Zeebond. Verder erkenden beide groote Verbonden elkanders gebied; men zou geen staten uit het ander bondsgebied inj het eigen verbond opnemen, aan opstandelingen geen hulp verleenen. Nog niet aangesloten staten mochten vrij kiezen. Er zou vrij handelsverkeer bestaan voor beide partijen; twisten en geschillen zouden niet met de wapenen maar door een onpartijdig scheidsgerecht worden vereffend. Dit verdrag draagt den naam van den dertigjarigen vrede (445); het zou feitelijk geen 13 jaren duren. 3. Zoo had Athene zijn heerschappij over het vaste land van Hellas moeten prijsgeven; het dualisme in Griekenland j was bestendigd en Pericles' lievelingsdroom, geheel Griekenland onder Athene's hegemonie te vereenigen, was gebleken voorshands nog niet voor verwezenlijking vatbaar te zijn. Maar de vaste grondslag van Athene's macht, de Attische Zeebond en daarmede de heerschappij over de Egeïsche Zee was ongedeerd gebleven, 't "Was Pericles' taak dien grondslag te bewaren en te versterken. Beleid van Pericles. ïuboea onderworpen. Vermindering er jaarlijksche bijdragen. . Vrede met Sparta voor 30 jaren. De Peloponïesische Bond :n de Attische Zeebond erkennen elkanders, onafhankelijkheid. Het dualisme i Griekenland bestendigd. 134 Athene's grootheid. Beleidvolle politiek van Pericles. De krijgsmacht in goeden staat. Schatkist gevuld. De Hegemonie krachtig gehandhaafd. Verplaatsing * der Bonds- schatkist van Delos naar Athene. Aristokratie in demokratie veranderd. De „dertigjarige vrede" had het gevaar van een Spartaanschen aanval voor de eerste jaren afgewend, maar Pericles kende te goed de stemming in den Peloponnesus om niet te begrijpen, dat de minste aanleiding den oorlog, dien hij trouwens zelf op den duur onvermijdelijk achtte, zou kunnen uitlokken. Hij wilde dan ook den vrede niet roekeloos verbreken, maar evenmin de eer of de belangen zijner stad aan zwakke vredelievendheid opofferen. Zond hij derhalve jaarlijks belangrijke sommen (10 talenten) naar Sparta om de overheden aldaar gunstig voor den vrede te stemmen, niet minder ijverig zorgde hij voor Athene's strijdkrachten. De versterkingen van burcht, stad en haven werden voltooid en in goeden staat gehouden; de vloot op 300 triëren gebracht, die in de „scheepshuizen" van den Piraeus zorgvuldig werden bewaard. Tevóns wist Pericles, niettegenstaande de groote uitgaven voor feesten, theatergelden enz. de schatkist steeds goed gevuld te houden, terwijl de rijke tempelschatten nog een kostbare reserve voor moeilijke omstandigheden bevatten. 4. Niet minder zorg vroeg het handhaven der hegemonie bij de bondgenooten. Met het einde van den Perzischen oorlog had de Zeebond zijn eigenlijk doel verloren en nu men van de „Barbaren" niets meer te vreezen had, begon men de zware lasten te gevoelen, vooral daar de Atheners de zelfstandigheid hunner bondgenooten meer en meer besnoeiden en de hegemonie in een heerschappij begonnen te veranderen. Duidelijk bleek dit sinds de verplaatsing der gemeenschappelijke schatkist van Delos naar Athene (454), waar. men over die „fondsgelden!' eigenmachtig, alsof het Atheensch eigendom was, beschikte. Herhaaldelijk ontstonden dan ook onaangenaamheden en verzet tegen Athene, die natuurlijk met krachtige maatregelen werden beantwoord: verscheiden steden kregen een Atheensche bezetting, in andere werd de aristokratische regeeringsvorm door een demokratie — die altijd te Athene steun zocht en vond — vervangen, elders kwamen Atheensche volkplanters (cleruchen) een gedeelte der landerijen in bezit nemen. Dat de ontevredenheid daardoor nog toenam is licht te begrijpen, en de nadeelen, die de Atheners bij den laatsten oorlog hadden geleden, gaven Het Bestuur van Pericles. 135 aan sommigen moed om een poging te wagen. Sinds lang waren de meeste bondgenooten zoo goed als ontwapend, slechts Lesbos, Chios en Samos hadden nog hun eigen zee- I macht en genoten dan ook meer vrijheid dan de andere steden. In 440 kwam Samos tegen Athene in opstand. Aanstonds begaf Pericles zich daarheen en verving de aristokratie door een volksregeering. Weldra echter keerden de verdreven aristokraten terug, wierpen de nieuwe regeering omver en verklaarden Samos voor onafhankelijk van Athene. Pericles begreep hier niet te mogen aarzelen; aanstonds keerde de Atheensche vloot, versterkt door de contingenten van Chios en Lesbos, terug; Samos werd ingesloten en moest zich na een zeer dappere verdediging van 9 maanden ten laatste overgeven (439). De Samiërs moesten hun muren afbreken, hun oorlogsschepen uitleveren,.de demokratie herstellen en de zware krijgskoten — 1400 talenten — vergoeden. Ten einde andere steden in de onmogelijkheid te brengen het voorbeeld van Samos te volgen, dwongen de Atheners vele, van wier trouw zij niet zeker waren, haar muren aan de zeezijde af te breken. Dit vermeerderde de verbittering. Vooral in de steden op de Thracische kust (Chalcidice) was dé ontstemdheid groot, en zij nam nog toe toen Pericles door de stichting van Amphipolis aan den Strymon (486) der Atheensche macht in die streken een krachtig steunpunt schonk. Ook buiten Hellas trad Pericles krachtig op. Gaarne had hij Athene als den vertegenwoordiger van geheel Griekenland doen gelden, maar de tegenwerking der jaloersche Spartanen belette zulks. Toch stichtte Pericles in Zuid-ltalië een . algemeen-Grieksche kolonie Thurii (443), op de plaats van het in 510 verwoeste Sybaris, waarin natuurlijk de Atheensche invloed overwegend was. Een expeditie naar de Zwarte Zee (436), door Pericles in persoon geleid, vertoonde de Atheensche vlag in die afgelegen streken en verzekerde de Grieksche steden van . Athene's hulp tegen de Barbaren, met name tegen het machtige rijk der Odrysen, dat tegen het midden der 5de eeuw in Oostelijk Thracië was ontstaan en zich van den Ister tot den Bosporus uitstrekte. .esbos, Chios, Samos eigen vloot. Opstand van Samos. Samos ondervorpen. Harde voorwaarden. Verdachte steden moeten tan de zeekust . haar muren afbreken. Stichting van Amphipolis. Stichting van Thurii. . Tocht naar de Zwarte Zee. 136 Athene's grootheid. Athene het intellectueel middenpunt van Griekenland. Parthenon. Phidias. Erechtheion. Pinakotheek. Athene Promachos. Odeum. Tragedie: Aeschylus, Sophocles, Euripides. Blijspel. Aristophanes. 'Luisterrijke opvoeringen. 5. Bovenal is echter .„de eeuw van Pericles" beroemd door de hooge vlucht die de kunst destijds te Athene nam. Het werd daardoor niet slechts het politieke en commercieele, maar ook het intelleetueele middenpunt van Griekenland en tot heden heeft in dit opzicht geen enkele stad Athene's roem geëvenaard. In de eerste plaats werd de stad door de heerlijkste kunstwerken verfraaid. Prachtige tempels verrezen op de Acropolis: het Parthenon („Maagdenhuis"), toegewijd aan Pallas Athene, gebouwd door Ictinus en Callicrates en door den vermaarden beeldhouwer Phidias versierd met wonderbaar schoone reliëfs en een standbeeld der godin uit goud en ivoor vervaardigd; het Erechtheion met de beroemde Caryatiden-hal. De ingang tot den burcht vormden de Propyleen, een heerlijke poort, het meesterstuk van Mnesicles. Daarnaast de Pinakotheek, versierd met de schilderstukken van Polygnotus. Boven op het plein der Acropolis stond het groote bronzen standbeeld van Athene Promachos (als krijgsgodin), wier vergulde lans in het schitterende zonnelicht den zeevaarders reeds van verre tegenstraalde. In de stad vond men o.a. het Odeum, bestemd voor de muziekuitvoeringen bij de Panatheneën, terwijl in het theater van Dionysos — ten Z. 0. van de Acropolis — de meesterstukken van Sophocles en Aeschylus werden opgevoerd. Niet minder bloeide de letterkunde. De tragedie, reeds ten tijde van Pisistratus ontstaan, mag roemen op de drie grootste meesters der Oudheid: Aeschylus (ca. 526—455) — Persae, Prometheus, Orestie — Sophocles (495—405) — Antigone, Oedipus Rex, Oedipus Coloneus, Electra — Euripides (480 -406) — Medea, Hippolytus, Iphigenia in Tauris — etc. Naast hen bloeide een groote menigte dichters van minderen rang. Wat later komt de bloei van het blijspel, dat in bandelooze dartelheid het geheele politieke leven op de planken bracht, en zelfs de voornaamste en achtenswaardigste mannen niet ontzag. De grootste blijspeldichters waren: Eupolis, Cratinus en vooral Aristophanes (ca. 450—388), die gedurende de droeve dagen van den Peloponnesischen Oorlog het volk door zijn altijd geestige maar soms zeer ernstig gemeende stukken opvroolijkte en tevens vaak zeer nuttige vermaningen en lessen gaf. De dramatische uitvoeringen, die driemaal 'sjaars — op de Bacchusfeesten — plaats hadden, lokten een tallooze menigte naar den Schouwburg. Telkens kampten dan drie tragische en drie komische dichters om den prijs (een drievoet). De kosten — in de eerste plaats voor oefening en kostumeering van rei en spelers — kwamen ten laste van de rijkste burgers der stad, die beurtelings deze taak Het Bestuur van Pericles. 137 choregia — vervulden en dan gelegenheid hadden om zich door hun vrijgevigheid beroemd en bemind te maken. Te Athene verbleef ook veelal Herodotus (ca. 484—424) Herodotus. „de-vader der geschiedenis", die met de voornaamste mannen aldaar, o.a. Sophocles, zeer bevriend was. Later- nam hij deel aan de stichting van Thurii, waar hij vermoedelijk overleed. Nog verdienen vermelding de Sophisten — Protagoras, De Sophisten. Hippias, Gorgias e.a. — die, hoewel geen Atheners van geboorte, bij voorkeur daar hun virtuositeit in het bewijzen der onmogelijkste stellingen toonden, maar er ook in Socrates Socrates. (469—399) een tegenstander vonden, in staat al hun drogredenen te weerleggen. Ook andere voorname wijsgeeren, o.a. Anaxagoras van Clazomenae, vonden te Athene reeds Anaxagoras. veel bijval, hoewel de opkomst en bloei der Attische wijsbegeerte in een later tijdvak valt. TWEEDE HOOFDSTUK. Oorzaken van den Peloponnesischen oorlog: ( naqver tusschen Sparta i en Athene. ( DE PELOPONNESISCHE OORLOG. De noodlottige oorlog tusschen Sparta en Athene maakt een al te spoedig einde aan Griekenlands grootheid en bloei. Hij is het gevolg van de oude ijverzucht der beide „Groote Mogendheden' van Hellas, geprikkeld door een menigte kleinere grieven. Langen tijd biedt Athene met goed gevolg tegenstand aan al zijn vijanden. Het platte land van Attica wordt deerlijk verwoest, maar de sterke muren van stad en haven verstikken zelfs iedere gedachte aan een mogelijke bestorming en de plundering der vijandelijke kuststreken biedt ruime vergoeding en wraak voor de geleden schade. Zelfs de wreede pest die de overbevolkte stad komt teisteren, breekt haar kracht met en weldra neemt de oorlog een zoo gunstige wending, dat de vijand gaarne zelfs een vernederenden vrede zou aanvaarden. De overmoed, waarmede 's vijands voorstellen worden afgewezen, wreekt zich spoedig; toch wordt eenigen tijd later een eervolle en voordeelige vrede gesloten, 't Is wederom de overmoed eener lichtzinnige menigte, door niet minder lichtzinnige leiders gedreven, die — tegen Pericles' wijze waarschuwing — tot een nuttelooze en buitensporig groote onderneming doen besluiten, welker totale mislukking aan Athene's kracht een onherstelbaren knak geeft; nieuwe dwaasheden verijdelen de vrucht van nieuwe en onverhoopte overwinningen, totdat Athene's laatste vloot door een even hsbgen als dapperen tegenstander wordt vernietigd en de weerlooze stad voor de macht der Spartanen bezwijkt § 1. OOEZAAK EN AANLEIDING. 1. De voornaamste oorzaak van den noodlottigen oorlog, lie Griekenlands macht en voorspoed zoo zwaar zou treffen, vas de naijver tusschen Athene en Sparta, dat zijn medelinger — vroeger zijn mindere — dagelijks in grootheid Oorzaak en aanleiding. 139 en welvaart zag toenemen, terwijl het zelf zich slechts met moeite in zijn vroegeren staat kon handhaven. Daarbij kwam de verbittering der voornaamste Dorische zeesteden, Corinthe en Megara, die haar handel en nijverheid door de overmachtige Atheensche concurrentie benadeeld zagen en bovendien sinds verscheidene jaren door grievende beleedigingen werden getergd. Niet weinig droeg tot het uitbreken van den oorlog de verwachting bij, dat zeer vele van Athene's bondgenooten aanstonds in opstand zouden komen; het kon dus een edele onderneming schijnen de verdrukte Grieksche steden van de Atheensche dwingelandij te bevrijden, die niet minder zwaar was dan weleer die van Perzië. De onmiddellijke aanleiding tot den oorlog was tweevoudig: a) de tusschenkomst der Atheners in een twist tusschen Corinthe en zijn kolonie Corcyra uitgebroken (433); b) de opstand der Corinthische kolonie Potidaea tegen Athene, waarbij de Corinthiërs hun volkplanting ondersteunden (432). De twist tusschen Corinthe en Corcyra was ontstaan wijl Corinthe hulp gezonden" had aan de Corcyrische kolonie Epidamnus (thans Durazzo), die in moeilijke omstandigheden zich te vergeefs tot Corcyra en daarna tot Corinthe had gewend. Toen Corinthe aan dat verzoek voldeed geraakte het in oorlog met Corcyra (435). In een Moedigen zeeslag leden de Corinthiërs een zware nederlaag. Hierdoor nog meer verbitterd, maakten zij groote krijgstoerustingen, waarop Corcyra hulp zocht bij Athene en vroeg in den Zeebond te worden opgenomen. Te Athene stond men voor een moeilijke keuze, want hoewel de opneming van het tot dusver neutrale Corcyra met geen artikel van den dertigjarigen vrede streed, begreep Pericles zeer goed, dat dit verbond noodzakelijk een oorlog met Corinthe en dan ook met Sparta zou veroorzaken. Toch wilde hij Corcyra met zijn belangrijke vloot niet aan CorinÜK prijsgeven, dat dan wellicht al te machtig zou worden. Zoc wist hij, niet zonder tegenstand, door te drijven, dat hei voorstel van Corcyra althans gedeeltelijk aanvaard en eer verdedigend verbond werd gesloten (433). Toen daarop in 432 de Corinthiërs den oorlog hervatter en bij Sybota een schitterende overwinning behaalden, daagdt Verbittering van Corinthe en Megara. Verwachting van den opstand van athene's bondgenooten. Aanleiding: Tusschenkomst in den oorlog tusschen Corinthe en Corcyra. Opstand van Potidaea. Oorlog van Corinthe met Corcyra. Nederlaag der Cori n thiërs: groote krijgstoerustingen. Corcyra vraagt . hulp te Athene. Aarzeling van Pericles. Verdedigend verbond. . Slag bij Sybota. 140 De Peloponnesische Oorlog. Tusschenkomst der Atheners. Athene eischt het afbreken der muren van Potidaea. Potidaea vraagt hulp te Corinthe en Sparta. Beleg van Potidaea. Vergadering te Sparta. Klachten tegen Athene. Nieuwe vergadering. ( De oorlog besloten. < Ultimatum. i ( 8 e plotseling een Atheensch eskader op, dat, alleen door zijn verschijning, de Corinthiërs van het voltooien hunner overwinning deed afzien. Dezen keerden nu naar huis terug, zeer verbitterd over de tusschenkomst der Atheners. Potidaea, een Corinthische volkplanting, op het schiereiland Pallene, behoorde evenals de naburige steden, tot den Attischen Zeebond. Toen de Atheners uit wantrouwen tegen de bevolking het afbreken der muren eischten, zonden de Potidaeërs een gezantschap naar Athene om tegen dat harde bevel te protesteeren. Te Athene niet geslaagd zijnde, begaven de gezanten zich naar Corinthe en verder naar Sparta om hulp te vragen. Daar beloofde men een inval in Attica te doen en weldra scheidde Potidaea zich openlijk van het Attische Verbond af (voorjaar 432). Perdiccas, koning van Macedonië, en andere kleine vorsten en steden sloten zich bij Potidaea aan en Corinthe zond zijn kolonie 2000 man troepen ter hulp, zoodat de Atheensche vloot, die weldra verscheen, zich er toe moest bepalen de stad te blokkeeren en een langdurig beleg te beginnen (432). 2. Op-voorstel van Corinthe werd in Mei 432 te Sparta een Peloponnesische bondsvergadering gehouden. Daar bespraken de Corinthiërs hun eigen grieven tegen Athene, terwijl ook de Megariërs, die sinds hun afval van den Zeebond Athene's bitterste vijandschap ondervonden en van alle Attische markten en havens waren uitgesloten, m de Aegineten, die hun autonomie niet genoeg geëerbiedigd zagen, hun klachten voordroegen. Te Sparta aarzelde men lang; ten laatste behield de oorlogspartij de overhand en op eeh tweede bondsvergadering (Sept. 432) werd een ultimatum 'opgesteld en ipoedig daarop te Athene overhandigd. Men eischte: a) De verbanning van hen, die schuldig varen aan den moord op Cylons aanhangers1). Dit doelde »p Pericles, die van de Alcmaeoniden afstamde. b) Het opbreken van het beleg van Potidaea, de vrijheid ran Aegina, vrij handelsverkeer voor Megara. c) De vrijheid en onafhankelijkheid van alle eilanden en leden, die tot den Attische Zeebond behoorden; dit bood en schoone leuze voor een nieuwen „bevrijdingsoorlog". 1) Vgl. hierboven blz. 103. Oorzaak en aanleiding. 141 3. Pericles, die wel begreep dat de Spartaansche eischen slechts gesteld werden om een afwijzing uit te lokken, ontraadde zijn medeburgers beslist iets toe te geven. Hij oordeelde Athene sterk genoeg om, wanneer men zijn krachten niet aan onnoodige ondernemingen verkwistte, niet slechts den vijand te trotseeren, maar hem zelfs, zonder al te groote opoffering, tot den vrede te dwingen. Zijn plan 2 was elke beslissende ontmoeting met het veel sterkere Spartaansche landleger te vermijden en desnoods geheel Attica aan de verwoesting prijs te geven, terwijl de bevolking binnen de lange muren en den Piraeus ruimschoots plaats zou vinden. Met zijn sterke vloot kon Athene door de vernietiging van den koophandel des vijands en de verwoesting ziyner kusten hem de geleden schade rijkelijk vergelden en hem ten slotte door de uitputting zijner geldmiddelen dwingen de vijandelijkheden te staken. De uitkomst heeft de berekening van den genialen staatsman volkomen bevestigd; het was alleen te vreezen, dat het gezicht van de gruwelijke verwoesting der bloeiende velden en tuinen bij velen zeer groote verbittering zou opwekken tegen den man, wiens eerzucht, zooals sommigen beweerden, den oorlog had uitgelokt. Pericles had in den laatsten tijd toch reeds aan veel aanvallen blootgestaan. De aristokraten spanden in hun geheime clubs (itetaerieën) voortdurend tegen hem samen en poogden den welvarenden boerenstand tegen den staatsman op te hitsen, wiens politiek hun op zoo- zware lasten en offers te staan kwam. Ook onder de demokraten waren er sommigen, die de eminente positie van den „Olympiër" — zoo noemde men Pericles wel — benijdden. Toch stond Pericles veel te hoog, dan dat men hem zelf rechtstreeks had durven- aanvallen. Men richtte zich dus tegen eenige zijner medewerkers en vrienden, Phidias, Anaxagoras, Aspasia, die gedeeltelijk zeer onrechtvaardig werden veroordeeld, of slechts met veel moeite vrijspraak verkregen1). 1) Phidias werd tèn onrechte beschuldigd van oneerlijkheid bij het vervaardigen zijner meesterstukken, Anaxagoras werd aangeklaagd als godloochenaar en slechts met moeite door Pericles van den dood gered. Beleid van Pericles. lijn krijgsplan. Aanvallen op Pericles. Jaloerschheid. Phidias, Anaxagoras, Aspasia. 142 De Peloponnesische Oorlog. Het Spartaansche ultimatum afgewezen. Niettegenstaande die grievende aanvallen, bleef de groote meerderheid zijner medeburgers hem haar vertrouwen schenken. Men besloot derhalve volgens Pericles' raad de eischen der Peloponnesiërs met even onmogelijke eischen te beantwoorden en dan den onvermijdelijken oorlog moedig te aanvaarden. Bondgenooten der Spartanen. Argos onzijdig. Landleger. Vloot. Bondgenooten der Atheners: Plataeae, Naupactus, Corcyra. Vloot. Veldleger. 4. Strijdkrachten en bondgenooten der beide partgen. De Spartanen wisten aanstonds de Boeotiërs, Phociërs en - Locriërs tot een verbond over te halen; alleen Plataeae bleef onwrikbaar vasthouden aan zijn verhpnd met Athene. De Corinthische volkplantingen in het Westen — Ambracia Anactórium, Leueas — en de meeste Dorische steden in Zuid-ltalië en Sicilië — Syracuse, Tarentum enz. — namen ook deel aan de coalitie, maar bleven voorloopig buiten den strijd. Van de Peloponnesische staten bleef Argos, dat in 449 een dertigjarigen vrede met Sparta had gesloten, onzijdig; Achaia sloot zich in 429 bij de coalitie aan, maar bleef vrijwel werkeloos. De kracht dezer coalitie bestond in haar landleger, voornamelijk in het zwaargewapend voetvolk (hoplieten); de Boeotiërs hadden bovendien een goede ruiterij en talrijke lichtgewapenden en boogschutters. De geheele krijgsmacht bedroeg ca. 45000 hoplieten en 15000 boogschutters en ruiters; meestal werd voor een veldtocht % daarvan gemobiliseerd! Van veel minder beteekenis was de vloot, die nagenoeg geheel door Corinthe, Megara en eenige kleinere zeesteden werd geleverd en noch in aantal noch in hoedanigheid der schepen met de Atheensche vloot te vergelijken was; ook de geldmiddelen van den Peloponnesischen bond waren geenszins voor een duren zeeoorlog berekend. De Atheners hadden buiten hun Zeebond geen bondgenooten tenzij Plataeae, de Messeniërs van Naupactus en Corcyra; de Thessaliêrs en eenige woeste stammen van Acarnanië waren zeer onvertrouwbaar. Athene's kracht bestond in zijn voortreffelijke vloot: 300 triëren, waarbij noch eenige oudere, maar toch bruikbare schepen kwamen. De bemanning werd geleverd deels door burgers der laatste klas en de Metoeken, deels door de Bondsleden, wier behoeftige burgers zeer gaarne op de Atheensche vloot dienden en in overvloed verkrijgbaar waren. Zoo viel het gemakkelijk bijna, doorloopend 180—200 schepen in dienst te houden, hetgeen een bemanning van 36000 a 40000 koppen vorderde. Te land waren de Atheners verreweg in de minderheid. De Archidamische Oorlog. 143 Hun „veldleger" bedroeg ca. 13000 hoplieten. De ruiterij telde 1000 man, Voor het onderhoud dezer strijdkrachten beschikte men jaarlijks over een vast inkomen van 1000 talenten (ruim 2V3 millioen gulden), waarvan het eigenlijk staatsbestuur ca. 400 talenten vorderde. Bovendien lagen er op de Acropolis nog 6000 talenten gemunt zilver en groote schatten aan goud en kunstwerken, die aan de tempels behoorden, maar des noods ook voor den staat beschikbaar waren. Vyjf jaren, meende Pericles, kon men zonder groote inspanning den strijd volhouden; de vijand zou den oorlog wel eerder moe zijn. Financieele kracht. § 2. DE ARCHIDAMISCHE OORLOG. 1. De vijandelijkheden werden begonnen door de Thebanen, die zonder voorafgaande oorlogsverklaring een verraderlijken aanslag op Plataeae waagden (431 Apr.). Die aanslag mislukte echter en de gevangen Thebanen werden onbarmhartig gedood. Omtrent een maand later (Mei 431) kwam heti groote Peloponnesische leger te Corinthe bijeen en trok onder de aanvoering van den Spartaanschen koning Archidamus II (468—427) over de Attische grenzen1). Het geheele vijandelijke gebied werd methodisch verwoest, terwijl de bewoners, die in de stad en den Piraeus een veilig toevluchtsoord hadden gevonden, werkeloos getuigen moesten zijn van de vernieling hunner fraaie buitenverblijven, tuinen en welbebouwde akkers. Na een maand keerde Archidamus naar den Peloponnesus terug. Nu zond Pericles een vloot van 100 schepen uit om de vijandelijke kusten te plunderen en daardoor wraak te nemen voor de verwoesting van Attica. Belangrijker was de inneming van eenige Corinthische kolonies en een verbond met het eiland Cephallenia. Megaris werd naar den aftocht der Spartanen gruwelijk door de Atheners verwoest; Aegina aan zijn bewoners ontnomen, die door Atheensche cleruchen werden vervangen. De verdreven < Aanval der Thebanen op Plataeae mislukt. nval der Peloponnesiërs in Attica. Archidamus. Pericles verwoest de kust van den Peloponnesus. Aegina met Atheensche leruchen bezet. 1) Kaar koning Archidamus wordt het geheele eerste gedeelte van den krijg vaak de Archidamische Oorlog genoemd (431—422). 144 De Peloponnesische Oorlog. Reservefonds. Aegineten vestigden zich in den Peloponnesus. Een gewichtigen dienst bewees Pericles zijn vaderland door het vormen van een geheiligde reserve van 1000 talenten, die alleen in de alleruiterste gevaren en krachtens een bijzonder volksbesluit zou mogen gebruikt worden; ook de 100 beste triè'ren moesten voortdurend alleen voor dat doel beschikbaar blijven. Pest te Athene Woede tegen Pericles. . Hij wordt tot een zware boete veroordeeld en van zijn ambten ontzet. Gezantschap naar Sparta, afgewezen. ' Phormio bij Naupactus. 2. De eerstvolgende krijgsjaren waren voor de hoofdzaak aan het begin gelijk. Toen de Spartanen in 430 (het tweede jaar) voor de muren van Athene verschenen, brak daarde pest uit, die twee jaren lang met wisselende hevigheid de ongelukkige stad teisterde, en wellicht een derde der bevolking wegrukte. Bij zooveel rampen keerde de wanhoop en woede des volks zich tegen den man, dien men zeer ten onrechte als de oorzaak van al die rampen beschouwde. Pericles, hoewel nog kort te voren opnieuw tot strateeg verkozen, werd, na zijn terugkomst van een plundertocht naar den Peloponnesus, van verduistering van staatsgelden aangeklaagd, van zijn ambten ontzet, voor eerloos verklaard en tot een boete van 50 talenten veroordeeld (Oct. 430). De ongelukkige grijsaard, die zelf zijn beide wettige zonen en tal van andere betrekkingen door de pest had verloren, verdroeg die grievende miskenning met gelatenheid; vóór zijn dood zou hij de achting zijner medeburgers herwinnen. Pericles' veroordeeling maakte den toestand natuurlijk niet beter; een gezantschap, dat men in zijn radeloosheid naar Sparta had gezonden om den vrede te vragen, was onverrichter zake teruggekeerd en zóó stout werden reeds de vijanden, dat zij een vloot uitrustten om Athene's bondgenooten in het Westen te bedreigen. Om dit te beletten werd de zeer bekwame vlootvoogd Phormio met een smaldeel bij Naupactus gestationneerd, waarmede hij niet slechts den koophandel van Corinthe veel nadeel toebracht, maar ook het Atheensche overwicht in het Westen handhaafde. De Archidamische Oorlog. 145 Tegen het begin van 429 kapituleerde eindelijk Potidaea, dat ruim' 21/» jaar alle aanvallen had getrotseerd. Bezetting en inwoners mochten vrij aftrekken; de stad werd met Attische kolonisten bevolkt en bleef sindsdien het vaste bolwerk der Atheners in die streken. In 429 trokken de Spartanen niet naar Attica, maar sloegen het beleg voor Plataeae, dat, niettegenstaande alle, voorstellen der bondgenooten, onwrikbaar trouw bleef aan Athene. Ben bestorming slaagde niet, daarom werd de stad met een dubbelen muur omsloten, waarbij een gedeelte des legers achterbleef om de dappere burgers door honger te bedwingen. Twee jaren lang doorstonden de belegerden het uiterste gebrek; een gedeelte wist des nachts te ontsnappen ; de anderen (225 in getal) moesten zich (427) overgeven en werden wreedaardig ter dood gebracht. Plataeae werd daarop verwoest, het gebied aan de Thebanen afgestaan. Inmiddels was te Athene de wispelturige menigte1 wederom veranderd. Nauwelijks 5 of 6 maanden na zijn veroordeeling (Maart 429) werd Pericles in zijn eer hersteld en opnieuw tot strateeg gekozen. Toch mocht hij zijn vaderland niet lang meer dienen; nog in hetzelfde jaar 429 overleed hij aan de pest. Zijn dood was het grootste verlies, dat Athene kon treffen. 3. Wat Pericles voor Athene beteekende, bleek aanstonds na zijn dood door de ongenoegzaamheid zijner opvolgers. Vooral twee mannen traden toen op den voorgrond: Nicias en Cleon. Nicias, de zoon van Niceratus, was een der deftigste en rijkste Atheners. Eerlijk en rechtschapen, als staatsman middelmatig, als veldheer veelal te voorzichtig, maar persoonlijk vol moed en toewijding, bezat hij de achting des volks zelfs dan, wanneer het zijn voorstellen afwees. Als aristokraat door aanleg en geboorte, had hij eigenlijk een afkeer van het demokratische gedoe, hoewel hij als loyaal Athener de bestaande staatsregeling eerbiedigde. Zooals al zijn stand- A. G. I. 10 Potidaea geeft zich over. Beleg en in- neming van Plataeae, de mrgers gedood. 'ericles in zijn waardigheid hersteld. Zijn dood. Nicias, Cleon. Nicias___ rechtschapen, te voorzichtig, aristokraat, 146 De Peloponnesische Oorlog. vredelievend. Cleon demagoog, energiek, roekeloos. Opstand en inneming van Wytilene. De Spartaansche. vloot komt te laat. Bloedige twisten op Corcyra. , 1 Herleving van den moed te Athene. genooten, die door den langdurigen oorlog de zwaarste verliezen leden, was hij niet zeer oorlogszuchtig gestemd en den vrede, dien hij eindelijk na menige vruchtelooze poging wist te bewerken, beschouwde hij dan ook als zijn schoonste overwinning. Geheel anders was Cleon, een welgesteld leerlooier en fabrikant, die als een echte demagoog de menigte door zijn plompe maar krachtige en bevattelijke taal wist te boeien. Hij was niet zonder scherpzinnigheid en geestkracht, maar toonde in de politiek een brutaal egoisme zonder gematigdheid en rechtsgevoel. Hij verlangde een krachtdadig doorzetten van den oorlog en, hoewel hij zelf van krijgskunde geen begrip had, weet hij toch meestal den tegenspoed aan lafhartigheid of verraad der aanvoerders. 4. Omtrent dezen tijd scheidde Mytilene, de voornaamste stad van Lesbos, zich van den Attischen Zeebond af en riep de hulp der Spartanen in (428). Aanstonds zonden Ie Atheners een sterke vloot daarheen, die na een moeilijk 3n langdurig beleg de stad tot overgave noopte (427). Streng was de straf, die de overwonnenen trof. Meer dan 1000 der voornaamste burgers werden ter dood gebracht, 3e muren geslecht, het gebied viel aan Atheensche cleruchen ten deel. Een groote Spartaansche vloot kwam natuurlijk te laat om de stad te ontzetten en zeilde daarna voorzichtig □aar huis terug, blijde de Atheners niet te hebben ontmoet. Op het eiland Corcyra ontstond tegen denzelfden tijd 3en moorddadige burgeroorlog tusschen de aristokraten, die sich met hun oude moederstad Corinthe wilden verzoenen, m de demokraten, die het verbond met Athene handhaafden. Herhaaldelijk wisselde daar de krijgskans ten gevolge der jeurtelingsche tusschenkomst van Peloponnesische en Atheensche eskaders, totdat eindelijk in 425 een groote Atheensche vloot voor goed het overwicht der demokraten verzekerde, die hun tegenstanders gevangen namen en verraderlijk vermoordden. Intusschen (omtrent 426) begonnen te Athene opgewektheid . en moed, die door de rampen van pest en oorlog niet weinig verlamd waren, te herleven. De besmetting had eindelijk uitgewoed en ook de oorlog bleek minder verderfelijk dan De Archidamische Oorlog. 147 men had gevreesd. In Attica was niets meer te verwoesten; men had dus geen reden meer om den inval der Spartanen erg te duchten; Potidaea, Mytilene en ten laatste Corcyra bewezen duidelijk, dat, zoolang de Atheensche vloot de zee beheerschte, afvallige bondgenooten op geen hulp uit Sparta moesten rekenen, maar onfeilbaar door de Atheensche overmacht werden bedwongen. Zoo stout werd men reeds te Athene, dat men, tegen den wijzen raad van Pericles in, begon te denken aan allerlei groote ondernemingen, die met den nog altijd voortdurenden oorlog tegen Sparta zeer weinig of niets te maken hadden. Van deze ondernemingen was de belangrijkste en in haar gevolgen de noodlottigste een expeditie naar Sicilië, waar tusschen de Dorische (Syracuse) en Jonische (Leontini) kolonies sinds lang twisten waren ontstaan. Reeds in 427 hadden de Atheners op verzoek hunner Jonische stamgenooten een eskader naar Sicilië gezonden,'dat zich in 426 van het gewichtige Messana meester maakte. De oorlog in Griekenland werd met kracht doorgezet. Een tocht van Nicias tegen het kleine Dorische eiland Melos mislukte (426); Demosthenes, op dat oogenblik de bekwaamste en dapperste der Atheensche veldheeren, ondernam uit Naupactus een vergeefschen aanval op Aetolië, maar bracht daarna aan de Corinthische volkplantingen Ambracia eaAnactorium zoo zware , verliezen toe, dat hij zijn krijgsroem geheel herstelde en zonder vrees voor straf naar Athene kon terugkeeren (426, winter). Ook de Spartanen zagen gaandeweg in, dat zij met hun jaarlijksche invallen in Attica hun doel niet nader kwamen; daar zij nu de eilanden en de steden van Klein-Azië niet konden bereiken, wijl zij op zee tegen de Atheners niet opgewassen waren, vestigden zij hun aandacht op de Attische bondsteden aan de Thracische kust, die zij overland konden naderen; daar hoopten zij hun tegenstanders gevoelig te kunnen treffen. Als steunpunt voor een expeditie naar het Noorden stichtten zij dus in 426 een kolonie Heraclea, dicht bij Thermopylae en den toegang naar Thessalië. Alvorens echter de Spartanen hun nieuwe krijgsplannen konden uitvoeren, zouden zij een vernederende nederlaag ondergaan, zooals zij er nog nooit een hadden geleden. 5. In 425 deed de Peloponnesische krijgsmacht haar gewonen plundertocht naar Attica, terwijl de Atheners een vloot uitzonden om de kuststreken van den Peloponnesus te plunderen. Vandaar zou zij Corcyra aandoen en verder naar Sicilië oversteken om het kort te voren verloren Messana te heroveren. Op deze vloot bevond zich ook de Plannen over Sicilië. Een vloot naar Sicilië gezonden. Messana gewonnen. Aanval op Aetolië. Spartaansche plannen om in Thracië op te treden. Heraclea gesticht. 148 De Peloponnesische Oorlog. Demosthenes versterkt den berg Koryphasion bij Pylos. Hij wordt door de Spartanen ingesloten. Sphacteria. De Atheensche vloot verslaat de Spartaansche.De bezetting van Sphacteria ingesloten. Vernederende wapenstilstand voor de Spartanen. Vredesonderhandelingen afgewezen. lappere Demosthenes, die niet het bevel voerde, maar in 't geheim de volmacht had ontvangen om een geschikt punt ier Laconische kust te bezetten en vandaar den vijand te gaan bestoken. Een storm noopte de vloot voor anker te gaan in de baai van Pylos — weleer de woonplaats van den ouden Nestor, thans Navarino geheeten — waar Demosthenes in Weinig dagen op een steilen berg, Koryphasion, een sterke vesfing bouwde. Daarna stak de vloot weer in zée; 5 triëren met Demosthenes bleven bij Pylos achter. De gevolgen dezer stoute daad lieten zich niet lang wachten. Aanstonds verlieten de Peloponnesische troepen Attica en trokken naar Pylos om de Atheners van daar te verdrijven. Tegelijkertijd werd de Spartaansche vloot ijlings ontboden en " sloot den vijand van de zeezijde in, terwijl een sterke afdeeling Spartanen het voor de baai gelegen eilandje Sphacteria bezette^ zoo meende men den vijand weldra door honger te kunnen bedwingen. Gelukkig had Demosthenes nog juist op tijd bericht kunnen zenden aan het Atheensche eskader, dat naar Corcyra op weg was en nu zoo haastig mogelijk naar Pylos terugkeerde. In een zeegevecht werd thans de Spartaansche vloot geheel verslagen en, wat nog veel erger was, de bezetting van het eiland Sphacteria — 430 Spartiaten, uit de voornaamste families — van alle verbinding met de kust afgesneden en aan de genade der Atheners overgeleverd. Voor Sparta, waar de bevolking toch sinds lang aan het verminderen was, scheen het dreigende verlies van 430 mannen een groote ramp. Aanstonds sloot men op zeer vernederende en nadeelige voorwaarden een wapenschorsing, ten einde vredesonderhandelingen aan te knoopen. Sparta was tot groote inschikkelijkheid bereid, maar de Atheensche eischen waren zoo buitensporig hoog, dat de strijd hervat werd. De dappere Spartanen verdedigden zich met ongeloofelyke standvastigheid en doorstonden honger en gebrek, zoodat de Atheners reeds begonnen te wanhopen hen te kunnen bedwingen, totdat Demosthenes, De Archidamische Oorlog. 149 die door Cleons bemiddeling aanzienlijke versterking uit Athene had verkregen, het eilandje ten slotte veroverde en de overgebleven krijgers (292) gevangen nam; daarmede keerde hij in zegepraal naar Athene terug. Pylos werd nu nog meer versterkt en van een bezetting van Messeniërs uit Naupactus voorzien, die het Spartaansche gebied gruwelijk verwoestten en aan alle weggeloopen Heloten een veilige schuilplaats boden. Tevens ontvingen de Spartanen bericht, dat zoodra weder een Peloponnesisch leger Attica binnenrukte, de 292 gevangenen onmiddellijk zouden worden ter dood gebracht (Aug. 425). Dat men te Athene door deze schitterende overwinning bovenmate overmoedig was geworden, is licht te begrijpen. - Alle pogingen, die de Spartanen deden om een redelijken vrede te sluiten werden afgewezen; integendeel Cleon, die thans te Athene bijna almachtig was, spoorde zijn medeburgers aan den oorlog met verdubbelden ijver door te zetten. Om de steeds zwaardere oorlogskosten te bestrijden, werden de jaarlijksche bijdragen der bondgenooten van 600 op 1200 talenten gebracht. Nicias bemachtigde in 424 het eiland Cythera, ten Z. van den Peloponnesus, vanwaar men, evenals van Pylos, de kust van Laconië deerlijk teisterde. 6. Het was voor de Spartanen een ware uitkomst, dat juist omtrent dezen tijd (424) Perdiccas II, koning van Macedonië, te zamen met eenige steden uit Chalcidice, hen uitnoodigde om den reeds vroeger beraamden krijgstocht naar het Noorden te beginnen. Tot aanvoerder benoemde men in Sparta zekeren Brasidas, den zoon van Tellis, een der dapperste en beleidvolste Laconische veldheeren van ^ zijn tijd. Reeds herhaaldelijk had hij zijn vaderland groote diensten bewezen; bij Pylos was hij zwaar gewond; nu, pas hersteld, aanvaardde hij met genoegen en geestdrift de lastige en ondankbare taak. Men gaf hem slechts 700 man — Heloten, als hoplieten gewapend — met nog eenige huurtroepen uit den Peloponnesus. Sphacteria ingenomen. Messeniërs te Pylos. Attica bevrijd van Peloponnesische invallen. Overmoed te Athene. Bijdragen der Bondgenooten verhoogd. Cythera ïnge- genomen. Brasidas naar Chalcidice gezonden. Terwijl Brasidas te Corinthe zijn legertje voor de verre reis in gereedheid bracht, kon hij juist nog bij tijds een 150 De Peloponnesische Oorlog. Hij verijdelt eer aanslag der Atheners op Megara. Zijn stoute toch door Thessalië Hij ondersteun Perdiccas. Ongenoegen met Perdiccas. Overgang van Acanthus en andere steden Amphipolis. Thucydides komt te laat. Nederlaag der Atheners bij Delium. Stemming der Spartanen. „Ruilobjecten", aanslag der Atheners op Megara verijdelen; slechts Nisaea (de haven aan de Saronische Golf) viel in hun macht. Kort daarop (Aug. 424) ondernam hij zijn stouten tocht. Zijn geheele krijgsmacht bedroeg thans 1700 man. Langs Heraclea bereikte hij de grens van Thessalië, waar de Atheners veel . vrienden hadden. Toch wist Brasidas door groote slimheid en vlugheid dat nagenoeg vijandige gebied ongehinderd door te trekken en bereikte bij Dion de Macedonische grens. Aanstonds trok hij nu met Perdiccas tegen diens vijanden, eenige oproerige stammen, op. Zoo spoedig mogelijk echter bewerkte hij een soort van verzoening tusschen de strijdende partijen en trok, tot groote teleurstelling van Perdiccas, ijlings naar Chalcidice, om daar den tegenstand tegen de Atheners aan te wakkeren; toch verbrak hij zijn betrekkingen met Perdiccas niet geheel, daar hij zijn hulp nog noodig bad. In het midden van September 424 stond Brasidas voor Acanthus, dat, door zijn welsprekendheid gewonnen, zich van den Attischen Zeebond afscheidde. Weldra volgden andere steden: Stagirus, Argilus en het gewichtige Amphipolis (Dec. 424), dat onder Pericles tot steun der Atheensche macht in die streken was gesticht. Een Atheensch eskader, dat onder den beroemden geschiedschrijver Thucydides, zoon van Oiorus, bij Thasos de wacht hield, kwam juist toen de overgave geschied was, voor de monding van den Strymon in zicht en redde althans de haven Eion. Wegens zijn nalatigheid moest Thucydides in ballingschap gaan; daaraan danken wij zijn voortreffelijke geschiedenis van den Peloponnesischen Oorlog. 7. Het bericht dezer gebeurtenissen bracht te Athene groote verslagenheid teweeg, te meer wijl kort te voren een welberaamde inval in Boeotiëwas mislukt en op een bloedige nederlaag bij Delium (Nov. 424) was uitgeloopen. Geheel anders was natuurlijk de stemming te Sparta. Daar zag men in de behaalde voordeelen het middel om tot een dragelijken vrede te komen; men had thans een kostbaar „ruilobject", waarvoor men niet slechts de vrijlating der gevangen Spartiaten, maar wellicht zelfs de Zijn stoute tocht door Thessalië. De Archidamische Oorlog. 151 ontruiming van Pylos, Nisaea, Cythera kon verkrijgen. Daar ook te Athene de behoefte aan vrede levendig werd gevoeld,* slaagde Nicias er in een wapenschorsing van één jaar te bewerken (Apr. 423); intusschen zou men over den vrede onderhandelen. Spoedig echter ontstonden er nieuwe twisten, daar er nog eenige steden van Chalcidice tot Brasidas overgingen, die deze niet weder aan de Atheners wildé prijsgeven. Toen derhalve in Apr. 422 de wapenschorsing ten einde liep, kreeg te Athene de oorlogspartij weder de overhand en Cleon, tot strateeg verkozen, stak (Sept. 422) met een geduchte krijgsmacht in zee om de verloren steden te heroveren. Een paar kleinere plaatsen vielen spoedig in zijn macht, maar toen Cleon met zijn gewone onvoorzichtigheid tegen Amphipolis oprukte, werd hij door Brasidas met zijn veel geringer legertje overvallen en totaal verslagen. Cleon zelf was onder de gesneuvelden; ook Brasidas, de dappere overwinnaar, werd doodelijk gewond. Hij overleed, na nog de tijding van zijn zegepraal te hebben vernomen (Oct. 422). De dood van Cleon en Brasidas deed de afgebroken besprekingen weer opvatten en na moeilijke en langdurige onderhandelingen gelukte het Nicias den naar hem genoemden vrede te bewerken. 8. De Trede Tan Nicias April 421. Volgens dit verdrag, dat 50 jaren van kracht zou blijven, zagen de Spartanen van hun veroveringen in Thracië af, die wederom aan de Atheners zouden worden teruggegeven. De Atheners beloofden Pylos, Cythera en andere punten, die zij bezet hadden, te ontruimen; alle krijgsgevangenen zouden worden vrijgelaten; Nisaea (de haven van Megara) bleef aan de Atheners; Plataeae aan de Thebanen. Te Athene werd de vrede met groote vreugde begroet. Men had daar ook alle reden voor. In hoofdzaak was de Atheensche hegemonie schitterend gehandhaafd en het be- Nicias bewerkt een wapenschorsing. Oe oorlog herrat Cleon naar Thracië. Hij sneuvelt bij) Amphipolis; ook Brasidas valt. Nicias krijgt het Overwicht. Hij bewerkt den vrede. Vrede van Nicias voor 50 jaren. Vreugde te Athene. Pericles' berekeningenschitterend bewaarheid. 152 De Peloponnesische Oorlog. Korte duur van den Vrede. De Spartanen kunnen deThra- cische steden niet teruggeven. Ontevredenheid van Sparta's bondgenooten. Verbond van Sparta met Athene. , De gevangen Spartanen vrij- , gelaten. Verbond van ( Sparta met Thebe. Verbond van Athene met Argos, Elis en Mantinea. < trekkelijk weinige, wat de Spartanen ten laatste nog hadden bereikt, moesten zij bij den vrede weder aan de Atheners afstaan. fe*S§! Wat Pericles had berekend en voorzien, was door de uitkomst schitterend bevestigd. § 3. DE VEEDE VAN NICIAS EN DE TOCHT NAAE SICILIË. 1. De vrede van Nicias, met zooveel moeite bewerkt, zou niet lang duren. Hij droeg trouwens in zich zelf de kiemen van nieuwe twisten. De Spartanen lieten aanstonds de Atheensche krijgsgevangenen vrij en zonden een commissie naar Amphipolis en de andere Thracische steden, om die aan de Atheners terug te geven. Maar daar weigerde men beslist zich weder aan de oude tyrannie te onderwerpen en de Spartanen hadden geen middel hun verplichting jegens de Atheners te vervullen. Ook de andere bondgenooten der Spartanen waren zeer Dntevreden. Megara, Corinthe, Elis, Thebe weigerden vlakweg de bepalingen van den vrede te aanvaarden. Uit irrees voor hun eigen bondgenooten sloten de Spartanen au een verbond met Athene (Mei 421); thans werden ook ie gevangenen van Sphacteria vrijgelaten; Pylos bleef in ie handen der Atheners, die echter de Messeniërs door jen afdeeling Attische troepen vervingen. Lang duurde >ok dit verbond niet; reeds in Maart 420 vernieuwden le Spartanen hun verbond met Thebe en kwamen daardoor van zelf in minder gunstige betrekking tot de Atheners. [>ezen sloten daarop (Juli 420) een verbond met Elis, Mantinea en Argos en verkregen aldus in den Peloponnesus :elf een macht, die voor de Spartanen uiterst gevaarlijk Ireigde te worden. Dit verbond, een politiek meesterstuk, vas het werk van Pericles' neef Alcibiqdes, die van nu if een zeer belangrijke rol begint te spelen. De Vrede van Nicias en de Tocht naar Sicilië. 153 2. Alcibiades (geb. 452 f 404), zoon van Clinias en Deinomache, was een der merkwaardigste mannen, die de Grieksche geschiedenis vermeldt. Na den dood zijns vaders werd hij in Pericles' huis opgevoed. Alcibiades vereenigde in den hoogsten graad alle goede en kwade eigenschappen van een Athener dier dagen. Hij was schoon, rijk, dapper, verwonderlijk schrander en welsprekend, vriendelijk, niet zonder edelmoedigheid, maar ook zedeloos, lichtzinnig, ijdel en overmoedig. Spoedig werd hij de lieveling van het Atheensche volk, dat al zijn buitensporigheden toejuichte. De eenige, die althans een tijdlang krachtigen invloed op den genialen losbol verkreeg, was de wijze Socrates. Evenals Pericles sloot Alcibiades, hoewel hij in zijn hart het gemeen diep verachtte, zich bij de demokratische partij aan, die door den dood van Cleon haar leider had verloren, en kwam aldus in hevig conflict met Nicias, wiens vredelievende politiek hij met alle kracht bestreed. Door het verbond met Argos en de andere Peloponnesische staten hoopte hij den oorlog tegen Sparta met grooter kracht en beter kans te kunnen hervatten. Toch was men overal nog huiverig den strijd weer te beginnen en het bleef bij kleine toevallige schermutselingen, totdat eindelijk de bondgenooten, gesteund door een afdeeling Atheners, een poging waagden om de Tegeaten tot afval van Sparta te dwingen. Bij Mantinea (418) ontmoette het Spartaansche leger onder koning Agis zijn tegenstanders en behaalde een schitterende overwinning, die niet alleen Sparta's gezag in den Peloponnesus, maar ook zijn ouden krijgsroem, die door de gebeurtenissen bij Pylos niet weinig had geleden, herstelde. Met Athene bleef de vrede voorloopig nog bestaan, hoewel de Spartanen hun verbond met de Thracische steden (Amphipolis enz.), die nog steeds met Athene in oorlog waren, vernieuwden. De Atheners daarentegen veroverden na een zeer langdurige belegering het Dorische eilandje Melos (416) en brachten er alle weerbare1 mannen ter dood, terwijl vrouwen en kinderen als slaven werden verkocht. De binnenlandsche politiek te Athene werd destijds geheel beheerscht door den naijver tusschen Nicias en Alcibiades.1 Voor het jaar 416 werden zij te zamen tot strategen gekozen; weldra bleek echter, dat Alcibiades meer en meer aan invloed won, zoodat Nicias slechts met de, uiterste moeite een formeele oorlogsverklaring aan Sparta kon beletten. In deze gevaarlijke omstandigheden ondernamen de Atheners, aangezet door de lichtzinnigheid en eerzucht van Alcibiades, een nieuwe en buitensporig grootsche expeditie naar Sicilië, die door haar noodlottigen afloop aan de macht hunner stad een geweldigen slag zou toebrengen. Alcibiades. Zijn groote talenten; zijn losbandigheid en overmoed. Socrates. Conflict van Alcibiades en Nicias. Oorlog in den Peloponnesus. Slag bij Mantinea; schitterende overwinning v Ier Spartanen. herovering van Melos. licias en Alcibiades samen strategen. 154 De Peloponnesische Oorlog. Epeditie naar i Sicilië. Tot dan weinig resultaten. Vredescongres te Gela. Segesta vraagt te Athene om hulp. Aandringen van Alcibiades; tegenstand van Nicias. De tocht besloten. Groote krijgstoerustingen. 3. De tocht der Atheners naar Sicilië 415—413. Reeds herhaaldelijk hadden de Atheners in de laatste jaren getracht hun invloed op Sicilië te vermeerderen door in de onderlinge twisten der Grieksche steden aldaar tusschen beiden te komen; de uitslag was echter van geringe beteekenis, en toen de Siciliaansche Grieken ten slotte het vechten moe werden en op een vredescongres te Gela (424), dank de welsprekendheid van den Syracusaanschen afgevaardigde Hermocrates, al hun grieven vereffenden, scheen alle aanleiding voor een Atheensche inmenging verdwenen. Maar evenmin als in Oud-Griekenland was in Sicilië de rust van duur en weldra gingen er weer gezanten naar Athene om hulp te vragen. In den loop van 416 riep de stad Segesta, die in een oorlog met Selinus, een bondgenoot van Syracuse, zware verliezen had geleden, den bijstand der Jonische groote mogendheid in en na een zeer oppervlakkig onderzoek aangaande de welvaart en macht van den nieuwen bondgenoot en beschermeling, werd de gewichtige vraag in de volksvergadering te Athene behandeld (Maart 415). Het was vooral Alcibiades, die zijn medeburgers tot die gevaarlijke onderneming aanspoorde. Alle waarschuwingen van den voorzichtigen Nicias waren vruchteloos; de tocht werd besloten en — wel een bewijs van vertrouwen jegens den man, wiens raad men niet opvolgde — Nicias zelf werd met Alcibiades en den dapperen Lamachus tot aanvoerder der expeditie gekozen. De krijgsmacht, die men voor den tocht naar Sicilië uitrustte, overtrof alles wat nog ooit de haven van Athene had verlaten; 134 triëren, met een leger van 5100 hoplieten, 1300 lichtgewapende^, 30 ruiters aan boord werden gereed gemaakt; daarbij kwam nog een menigte andere vaartuigen, beladen met belegeringsmachine's en levensmiddelen. Terwijl die reusachtige toebereidselen werden gemaakt, geraakte de geheele stad in opschudding door het bericht dat in den nacht van 21 op 22 Mei 415 een groot ge- De Vrede van Nicias en de Tocht naar Sicilië. 155 deelte der talrijke Hermen op straten en pleinen vernield1 was. Dit misdrijf — een gruwelijke heiligschennis — wekte groote verontwaardiging. De verdenking viel aanstonds op Alcibiades. Dadelijk verlangde deze een streng en nauwkeurig onderzoek; maar zijn tegenstanders, die wel begrepen, dat hij, wanneer hij zich persoonlijk verdedigde, op vrijspraak mocht rekenen, deden de behandeling der zaak voor onbepaalden tijd uitstellen; zij wisten wel,1 wanneer' die aanklacht het krachtigst zou werken. Zoo was dus Alcibiades genoodzaakt te vertrekken, vóór dat de uitspraak gevallen was (midden Juni 415). 4. De komst der voor die dagen reusachtige Atheensche! vloot wekte overal in Sicilië 'schrik en wantrouwen; men begreep daar aanstonds, dat men meer bedoelde dan hulp te brengen aan een stad als Segesta. Dit had ten gevolge, dat geen enkele stad haar haven voor de Atheensche schepen wilde openstellen. Toen het bovendien bleek, dat Segesta lang niet zoo rijk was als men te Athene had gemeend, en geenszins in staat om de groote onkosten te vergoeden, wilde Nicias, na eerst den vrede tusschen de beide strijdende steden te hebben bewerkt, zoo spoedig mogelijk naar huis terugkeeren. Hiertegen verzette zich Alcibiades; hij hoopte door schrandere onderhandelingen met de talrijke vijanden der Syracusanen, bondgenooten genoeg te vinden om met hun hulp Syracuse of zelfs geheel Sicilië te veroveren. Aanvankelijk slaagden de onderhandelingen naar wensch: met Naxos en Catana was reeds een verbond gesloten, met andere steden was men in besprek, toen plotseling de Salaminia (het staats-adviesjacht) verscheen om Alcibiades met eenige zijner vrienden gevankelijk naar Athene te voeren. Daar had men namelijk de nasporingen aangaande het misdrijf der „Hennokopiden" (Hermesbeeldenbrekers) hervat en, naar men meende, overtuigende bewijzen voor Alcibiades' schuld verkregen (Sept. 415). te verbrijzeling der Hermen. Mciblades beschuldigd. Iet proces uitgesteld. ichrik en wantrouwen op Sicilië bij de komst der groote vloot. Nicias wil spoedig terugkeeren.Verzet van Ucibiades. Zijn onderhandelingen. Hij wordt naar Athene teruggeroepen. 156 De Peloponnesische Oorloe. Hij ontsnapt. Hij vlucht naar Elis en Sparta. Werkeloosheid van Nicias; nuttelooze onderhandelingen. Beleg van , Syracuse. De Euryalus , bemachtigd. Poging om de i stad geheel in te sluiten. , t i . Oylippus te V Syracuse. r t v De insluiting belet. Alcibiades gehoorzaamde aanstonds en verliet het leger; te Thurii echter wist hij te ontsnappen, waarop bij te Athene bij verstek ter dood werd veroordeeld. Van Thurii begaf Alcibiades zich naar Elis en verder naar Sparta, waar hij om zich op zijn medeburgers te wreken, de gevaarlijkste en boosaardigste raadsman hunner vijanden werd. Ook voor de Siciliaansche onderneming was Alcibiades' vertrek een groot nadeel. De leiding kwam nu geheel in de handen van den altijd aarzelenden en voorzichtigen Nicias, die den geheelen krijgstocht afkeurde en slechts met tegenzin tot handelen overging, zoodat met dralen en talmen een kostbare tijd verloren werd. In Nov. 415 deed hij' eindelijk een landing bij Syracuse en bracht den vijand een. nederlaag toe; daarop keerde hij naar Catana terug en besteedde den geheelen winter aan nuttelooze onderhandelingen; het beleg van Syracuse — thans het ware doel van den tocht — werd tot in het vóórjaar uitgesteld. 5. In April 414 zeilde de Atheensche vloot onverwachts tit de haven van Catana en landde nog in het duister dak bij Syracuse; de Atheners verrasten nu de Syracusanen m maakten zich van een hoogte buiten de stad — den Euryalus — meester; daarop begonnen zij aanstonds een □uur te bouwen ten einde de stad van de landzijde geheel n te sluiten; tegelijkertijd liep de Atheensche vloot de ;roote haven binnen om allen toevoer van de zeezijde af e snijden. Alle aanvallen der Syracusanen om den bouw an den muur te beletten werden afgeslagen. Bij een dier ;evechten sneuvelde de dappere Lamachus, een groot verlies oor het leger. Intusschen hadden de Spartanen, hoewel officieel nog iet Athene in vrede, op raad van Alcibiades, een zeer ekwaam veldheer, Gylippus, met een kleine krijgsmacht aar Sicilië gezonden. Te Himera (op de Noordkust) geland, rok hij met ongeloofelijke behendigheid naar Syracuse, raar hij juist nog vóór het voltooien van den insluitings* mur aankwam (Aug. 414). Zijn komst schonk den belegerden nieuwen moed. Aan- [De Vrede van Nicias en de Tocht naar Sicilië, 157 stonds werden de aanvallen op de Atheners hervat, en weldra kwam het zoover, dat zij hun poging om de stad in te sluiten opgaven en zich veeleer in hun versterkt kamp tegen de vijandelijke benden moesten verdedigen. Gaarne was Nicias nu met zijn gansche krijgsmacht naar Athene teruggekeerd; daar echter wilde men de onderneming, waarvan men zoo veel verwachtte, niet opgeven; integendeel men maakte tegen het voorjaar een nieuwe vloot, niet veel kleiner dan de vorige gereed — zij telde 73 oorlogsschepen en had 5000 hoplieten met 1000 lichtgewapenden aan boord — .die onder de leiding van den dapperen Demosthenes Nicias hulp zou brengen en allen tegenstand der Syracusanen neerslaan. Demosthenes' komst maakte geweldigen indruk op de Syracusanen, die gedurende den winter Nicias reeds herhaaldelijk verliezen hadden toegebracht; toch verloren zij den moed niet, en toen de Atheensche bevelhebbers een nieuwe poging waagden om de gestaakte insluiting der stad te hervatten, werden zij door de belegerden met groot verlies teruggedreven (5 Aug. 413). Nu wilde Demosthenes aanstonds vertrekken, maar Nicias' bijgeloof en besluiteloosheid veroorzaakten een uitstel van een maand, en toen was de Syracusaansche vloot onder Gylippus' schrandere leiding sterk genoeg om de verzwakte en ontmoedigde Atheners in de haven van Syracuse een zoo beslissende nederlaag toe te brengen, dat men besloot de geheele vloot prijs te geven en over land naar een der bevriende steden terug te trekken (7 Sept.). Deze aftocht werd voor de Atheners allernoodlottigst. Door hun vijanden achterhaald en weldra ingesloten, moesten zij zich overgeven; meer dan 7000 gevangenen werden in de verschrikkelijke steengroeven te Syracuse opgesloten, waar [de meesten van ellende omkwamen; de anderen werden als slaven verkocht; Nicias en Demosthenes stierven, ondanks Gylippus' voorspraak, onder beulshanden. Moeilijke toestand der Atheners. Nicias wil terugkeeren. Nieuwe vloot onder Demosthenes. Nieuwe poging om de stad in te sluiten. Nederlaag der Atheners. Bijgeloof van Nicias. De aftocht uitgesteld. Zware nederlaag der Atheners. Het geheele leger op de vlucht gevangen genomen. 158 De Peloponnesische Oorlog. Verschrikkelijke verliezen der Atheners. De oorlog in Griekenland opnieuw ontbrand. Zoo was het einde van dien roekeloozen tocht, waarvoor de Atheners de krachten hunner stad letterlijk hadden uitgeput. Nfet minder dan 216 oorlogschepen — waaronder 160 Atheensche — en ruim 50000 soldaten en matrozen waaronder minstens 3000 Atheners uit de hoogste klassen en 9000 Theten — waren verloren. De schatkist was ledig; de afzonderlijke burgers hadden zich voor de uitrusting der vloot zware onkosten getroost en waren niet in staat nieuwe lasten te dragen. En dat, terwijl in Griekenland de oorlog opnieuw was uitgebroken en de vijand, al te goed door Alcibiades beraden, wederom met een leger in Attica was verschenen om het niet zoo spoedig als voorheen te verlaten. De Spartanen te Decelea. Droefheid en ontsteltenis te Athene. Afkeer van de demokraten. De aristokraten winnen veld te -■• Athene. § 4. DE DECELEÏSCHE OORLOG. 1. Nog eer de vloot van Demosthenes den Piraeus verliet (zomer 413), hadden de Spartanen, door een landing der Atheners in den Peloponnesus verbitterd, een nieuwen inval in Attica gedaan. Maar op raad van Alcibiades besloot hun aanvoerder, koning Agis, zich niet met een kortstondige verwoesting tevreden te stellen; hij trok met zijn troepen naar Decelea, een vlek op drie uren afstands van Athene gelegen, en richtte daar een geducht versterkt kamp op, vanwaar Attica niet slechts enkele weken, maar voortdurend werd onveilig gemaakt. Naar deze versterking van Decelea wordt het laatste gedeelte van den krijg (413—404) de Deceleïsche Oorlog genoemd, hoewel de strijd natuurlijk niet slechts daar maar ook elders werd gevoerd. De tijding der verschrikkelijke nederlaag in Sicilië veroorzaakte diepe droefheid en ontsteltenis. Hevig was men verontwaardigd over de lichtzinnigheid en roekeloosheid der demagogen, die het volk tot die noodlottige onderneming hadden verleid, en de aristokraten, wier leider Nicias zich wijselijk tegen die onberaden plannen had verzet, wonnen aanmerkelijk aan macht en invloed. Men benoemde een commissie van 10 leden — probuien — die alle voorstellen, die door den raad zouden behandeld worden, eerst moesten onderzoeken en goedkeuren, en hoopte daardoor den raad der 500, die zich vaak even dwaas had gedragen als het volk in de ecclesia (volksvergadering) een weinig in toom te houden. Dë Deceleïsche Oorlog. 159 Nadat de eerste schrik over de Siciliaansche ramp eenigszins was bedaard, besloot men te Athene den strijd toch niet op te geven. Gelukkig was de winter ophanden, zoodat men ten minste niet onmiddellijk, voor een aanval op ^ee behoefde te vreezen en eenige maanden tijd had om zich gereed te maken. 2. De Spartanen toonden thans, dank Alcibiades' raadgevingen, grootere bedrijvigheid. Honderd triëren werden gebouwd en ijverig onderhandelde men met Athene's1 bondgenooten — Lesbos, Chios, Euboea, Erythrae enz. — wier moed door de verschrikkelijke nederlaag hunner gehate meesters niet weinig was toegenomen. Nog belangrijker waren de onderhandelingen, die men tegelijkertijd met de Perzische satrapen Tissaphernes en Pharnabazus aanknoopte. Sparta leverde de Grieksche steden op het vaste land van Klein-Azië schandelijk aan den Perzischen koning over; deze opende voor hen zijn onuitputtelijke schatkist. Op raad van Alcibiades besloten de Spartanen in de eerste plaats een vloot naar Jonië te zenden, waar zij met Tissaphernes tegen de Atheners zou kunnen samen werken. In den zomer van 412 verscheen dan een kleine Spartaansche vloot, met Alcibiades aan boord, voor het eiland Chios, dat aanstonds van Athene afviel; dat voorbeeld1 werd gevolg door Erythrae, Clazomenae en Miletus. Dit was een allerzwaarste slag voor Athene; men besloot nu het reserve-fonds, tot dan zorgvuldig bewaard, aan te spreken en een nieuwe, groote vloot uit te rusten, die nog in hetzelfde jaar te Santos, waar de demokratische regeering1 Athene's allertrouwste bondgenoot was, voor anker ging. Ook de Spartaansche strijdkrachten werden, dank Tissaphernes' geldelijke hulp, vermeerderd, zoodat de strijd daar geruimen tijd met wisselende kans werd gevoerd. Bij Miletus behaalden de Atheners een overwinning op een Peloponnesisch landleger, maar weken bij de nadering Men besluit den oorlog door te zetten. DoorAlcibiades' 'aad toonen de Spartanen meer energie; een *roote vloot uitgerust. Onderhandelingen met Perzië. Tissaphernes. Pharnabazus. Ifval van Chios en andere steden. Het reservefonds. )e Atheensche loot te Samos. Wisselende krijgskans. 160 De Peloponnesische Oorlog. Vele steden en eilanden kiezen de zijde der Spartanen. Jaloerschheid te Sparta op Alcibiades. Hij vlucht tot Tissaphernes. i 1 Verkoeling , tusschen de Spartanen en Tissaphernes. i ! i ] i 1 ( Aristokratisch- . oligarchische omwenteling te i Athene. ( eener groote vijandelijke vloot naar Samos terug. Chios werd een tijd lang door de Atheners erg in het nauw gebracht, maar verdedigde zich dapper en werd ten slotte ontzet. Rhodus met de omliggende eilanden, Abydus, Lampsacus, Byzantium vielen in den loop van 411 in de macht der Spartanen; de Boeotiërs veroverden Oropus en Euboea viel, van Athene af. Intusschen begon men te Sparta achterdochtig en naijverig te worden op Alcibiades, wiens schrandere raad hun meer voordeden had verschaft dan al hun vroegere dapperheid; laarbij kwamen nog eenige persoonlijke grieven, zoodat men er over dacht hem in stilte uit den weg te ruimen. De slimme Athener ontdekte spoedig wat hem dreigde. Hij ontvluchtte uit het Spartaansche leger en nam de wijk naar Tissaphernes, wiens gunst hij door zijn wonderbare plooibaarheid en beminnelijkheid van karakter aanstonds gewonnen had. Hier hoopte hij tevens de kans te vinden >m weder naar Athene, dat zijn wraak genoeg had gevoeld, ;erug te keeren (einde 412). Met dat doel ontraadde hij rissaphernes de Spartanen al te krachtig te steunen; het ivas voor den Perzischen koning voordeeliger, de beide :egenstanders elkander te laten verzwakken en beiden dan sonder moeite de wet voor te schrijven. Tissaphernes getaalde nu de beloofde subsidies niet meer geregeld en geraakte aldus met de Spartanen in onmin, hetgeen hun geheele militaire actie verlamde; toch werd het verbond liet verbroken, maar reeds het verstoren der samenwerking van Athene's vijanden was voor Athene een groot voordeel. 3. Te Athene hadden intusschen belangrijke gebeurtelissen plaats gegrepen. Altijd sterker was daar de afkeer Ier burgers tegen de demokratie geworden; een aristokratisch jewind, meende men, zou niet slechts de belangen van len staat beter behartigen, maar ook gemakkelijker een tragelijken vrede kunnen bewerken. Van deze stemming naakten de aristokratische of oligarchische clubs gebruik >m een totale verandering van den regeeringsvorm voor te De Deceleïsche Oorlog. 161 bereiden. De voornaamste leiders der beweging waren de beroemde redenaar Antiphon, de veldheeren Therametm en Phrynichus en de volksmenner Pisander. Nadat dan de menigte behoorlijk was bewerkt en eenige der voornaamste tegenstanders uit den weg waren geruimd, riep men een volksvergadering bijeen (8 Juni 411), waarin o.a. de bezoldiging der meeste openbare ambten werd afgeschaft, het stemrecht in de volksvergadering tot 5000 welgestelde burgers beperkt en de oude Baad der 500 door een meer aristokratischen Baad van 400 leden werd vervangen. Te Athene werden deze veranderingen zonder tegenstand aanvaard; te Samos echter op de vloot, wier bemanning grootendeels tot de Theten behoorde en nu haar stemrecht zou verliezen, ontstond groote verbittering. Men weigerde beslist zich bij het gebeurde neer te leggen; de aristokratisch-gezinde bevelhebbers werden afgezet en nieuwe aanvoerders — Thrasyllus en Thrasybulus — gekozen. Ten laatste besloot men Alcibiades, den eenigste, die in deze hachelijke omstandigheden redding kon schenken terug te roepen. Nadat een „volksvergadering van het leger" hem plechtig straffeloosheid had toegezegd, verscheen hij te Samos en wist door zijn welsprekendheid aller harten te winnen, terwijl hij tevens hoog opgaf van zijn invloed bij Tissaphernes, die hem, zooals hij zeide, de schoonste beloften had gedaan (Aug. 411). De vurigste demokraten op de vloot wilden thans aanstonds naar Athene zeilen om de nieuwe regeering daar omver te werpen. Dit belette Alcibiades, die wel begreep, dat het vertrek der vloot onmiddellijk het verlies van geheel Jonië zou veroorzaken. Liever wilde hij, door de soldaten tot opperbevelhebber verkozen, zijn vaderland eerst schitterende diensten bewijzen en zijn eigen roem herstellen. Lang duurde echter ook te Athene de nieuwe toestand niet. Spoedig ontstond er oneenigheid onder de hoofden der aristokraten. Phrynichus, een hunner bekwaamste en a. o. t 11 Bezoldiging afgeschaft; stemrecht beperkt. Raad van 400 leden. Verbittering op de vloot. De aristokratische bevelhebbersafgezet. Alcibiades teruggeroepen. De demokraten te Samos willen naar Athene. Dit beletAlcibiades. Nieuwe omwenteling te Athene. 162 De Peloponnesische Oorlog. De Raad van 500 hersteld. Talrijke aristokraten gedood. Roemvolle krijgstocht van Alcibiades. Schitterende overwinning bij Cyzicus. Herovering der meeste afgevallen steden. Atheensch gezantschap naar Susa. krachtigste leiders werd vermoord, en op het bericht van de gebeurtenissen te Samos werd in een nieuwe volksvergadering (Sept. 411) de Raad der 400 afgezet en de oude Raad der 500 hersteld; weldra werden ook de meeste andere nieuwigheden afgeschaft en de bewerkers der omwenteling, die niet gevlucht waren, ter dood gebracht o.a. Antiphon. 4. Aan het hoofd der Atheensche vloot ondernam Alcibiades thans een even roemvollen als voorspoedigen krijgstocht tegen de Spartanen, die juist omtrent dezen tijd in den dapperen Mindarus een nieuwen bevelhebber hadden gekregen. Mindarus brak alle betrekkingen met Tissaphernes af en zeilde naar den Hellespont, waar hij op de krachtige ondersteuning van Pharnabazus mocht rekenen. Daarheen volgde hem de Atheensche vloot. Herhaaldelijk raakte men slaags;" Mindarus leed dikwerf aanmerkelijke verliezen, maar kon die door de hulp van Pharnabazus gemakkelijk herstellen en hervatte telkens met onbezweken moed den strijd tegen de Atheners. Eindelijk (Maart 410) wist) Alcibiades de Spartaansche vloot bij Cyzicus te verrassen. Mindarus bood dapperen tegenstand; ook Pharnabasus kwam hem met zijn landleger ter hulp; toch behaalde Alcibiades een schitterende overwinning. Mindarus zelf sneuvelde, bijna de geheele vloot werd genomen of in den grond geboord. Nu heroverde Alcibiades de meeste der afgevallen steden i&n Hellespont en Propontis, ten laatste ook het gewichtige Byzantium. Pharnabazus zelf, die de Spartanen met groote jdelmoedigheid ondersteunde, leed zoo zware verliezen, lat hij eindelijk een wapenschorsing sloot en beloofde een Atheensch gezantschap naar Susa te geleiden, ten einde, soo mogelijk, den vrede tusschen Athene en den Perzischen koning te bewerken. Tegenover die groote voordeelen beteekende het niet De Deceleïsche Oorlog. 163 veel dat Corcyra zich omtrent dezen tijd onzijdig verklaarde en dat Pylos en Nisaea (de haven van Megara), in 409 door de Peloponnesiërs werden herwonnen. 5. Na zoo luisterrijke wapenfeiten meende Alcibiades den terugkeer naar Athene te mogen wagen. Eerst deed hij nog een plundertocht, die hem ruime geldmiddelen verschafte, liet door Thrasybulus Thasos en een gedeelte der Thracische kust heroveren en liep eindelijk op het bericht, dat hij zelf met zijn vrienden Thrasybulus en Conon tot opperbevelhebber was gekozen, op het feest der Plunteria (16 Juni 408) den Piraeus binnen. Met ongeloofelijke geestdrift werd hij daar ontvangen. Zoowel in den Raad als in de volksvergadering betuigde hij onschuldig te zijn aan de hem ten laste gelegde heiligschennis, waarop het tegen hem gevelde vonnis en de plechtige vervloeking werden ingetrokken. Kort daarna bekleedde men hem met het onbeperkte opperbevel over de geheele krijgsmacht te land en te water. Het scheen, dat Alcibiades de plaats van zijn grooten bloedverwant Pericles zou gaan innemen. Ruim 4 maanden bleef Alcibiades te Athene; een Spartaansch gezantschap, dat vertrouwelijke vredesvoorstellen deed, werd afgewezen. Na groote toerustingen voor een nieuwen krijgstocht, stak Alcibiades (Oct. 408) aan het i hoofd eener vloot van 100 triëren in zee. Buitensporige waren de verwachtingen, die men thans van hem koesterde; zoo hij maar wilde, dacht men, zou hij zeker overwinnen en den vijand tot een vernederenden vrede nopen. Een mislukte aanslag op het eiland Andros was reeds een kleine teleurstelling voor menigeen. Te Samos kwamen i nog ongunstiger tijdingen. Het Atheensche gezantschap, dat door Pharnabazus naar Susa werd geleid, ontmoette onderweg Cyrus, den jongeren zoon van koning Darius II, n die door zijn vader als algemeen stadhouder naar Klein-Azië si was gezonden, met den uitdrukkelijken last de Spartanen 3ylos en Nisaea verloren. Terugkeer van \lcibiades naar Athene. Hij wordt onschuldig verklaard. Hij wordt tot pperbevelhebber benoemd. ■Jieuwe krijgstocht. Groote erwachtingen. 'eleurstelling. Cyrus, stad>uder in KleinAzië ondereunt de Sparinen met alle macht. 164 De Peloponnesische Oorlog. Lysander, bevelhebber der Spartanen. Nederlaag der Atheners bij Notion. Verontwaardiging te Athene Alcibiades afgezet. zoo krachtig mogelijk te ondersteunen. Rijke geldmiddelen had hij meegebracht, zoodat men aanstonds een nieuwe vloot bouwde, terwijl de hoóge soldij, die hij aan matrozen en roeiers betaalde, de bemanning der Atheensche schepen ontevreden, ja onvertrouwbaar maakte. Bovendien was de nieuwe Spartaansche veldheer, Lysander, even listig als dapper en vast besloten den vijand geen kans te geven, maar slechts dan een slag te wagen als hij met zekerheid op de overwinning mocht rekenen. Zoo bleven de vloten eenige maanden werkeloos liggen, Lysander te Ephese, Alcibiades te Samos; eindelijk ondernam de Atheensche veldheer met een gedeelte zijner krijgsmacht een tocht naar Clazomenae, terwijl hij de rest bij Notion onder zijn onderbevelhebber Antiochus achterliet met het uitdrukkelijk verbod de Spartanen tijdens zijn afwezigheid aan te vallen. Maar deze liet zich tot een onvoorzichtigheid verlèiden en leed bij Notion (voorjaar 407) een gevoelige nederlaag. Groot was te Athene de teleurstelling en de verontwaardiging. Men weet den tegenspoed aan Alcibiades' nalatigheid en lichtzinnigheid, ontzette hem van zijn ambt en koos wederom tien bevelhebbers, waaronder Conon de voornaamste was. Alcibiades nam de wijk naar zijn goederen in Thracië. Callicratidas verslaat Conoi 6. Ook de Spartanen kregen omtrent dezen tijd een nieuwen veldheer, daar Lysanders ambtsduur verstreken was. Dit was Callicratidas een fiere en 'dappere Spartaan, die de schandelijke betrekkingen met Perzië betreurde en gaarne door een schitterende overwinning den noodlottigen oorlog ten einde had gebracht. Hij veroverde Methymna ^ (op Lesbos), versloeg de Atheensche vloot onder Conon en blokkeerde het overschot in de haven van Mytilene. Gelukkig kon Oonon te Athene zijn hachelijken toestand doen weten. Daar rustte men met de uiterste krachtsinspanning een groote vloot uit, die bij de Arginusische De Deceleïsche Oorlog. 165 eilanden Callicratidas een geweldige nederlaag toebracht. (Ang. 406). Callicratidas zelf sneuvelde; het overschot zijner vloot nam de wijk naar Chios. De ondankbare Atheners veroordeelden de veldheeren, die hun deze luisterrijke overwinning verschaft hadden, ter dood, wijl zij, door een hevigen storm verhinderd, hun eigen schipbreukelingen niet hadden kunnen redden. De wijze Socrates was de eenigste, die zich tegen zulk schreeuwend onrecht dorst verzetten. Intusschen verkeerde de Spartaansche vloot te Chios in zeer benarden toestand, totdat ten laatste Lysander op nieuw met het opperbevel werd bekleed. Deze ontving aanstonds ruime ondersteuning van zijn vriend Cyrus en bracht zijn vloot weder op 200 schepen, waarmede hij (Aug. 405) naar den Hellespont zeilde en zich van Lampsacus meester maakte. Weldra verscheen de Atheensche vloot (180 zeilen) en ankerde tegenover Lampsacus aan de Geitenrivier (Aigospotamoi) op eenigen afstand van Sestus. Daar lagen de beide vloten eenige dagen tegenover elkander. Van de lichtzinnigheid en zorgeloosheid der Atheensche bevelhebbers maakte Lysander gebruik om hen, terwijl de manschappen grootendeels aan land en' ver verspreid waren, te overvallen en nagenoeg de geheele, vloot te bemachtigen. Alleen Conon ontvluchtte met 8 schepen; daar hij voorshands voor Athene niets meer kon doen, ' nam hij de wijk naar Cyprus (begin Sept. 405). Lysander bemachtigde verder alle Atheensche bezittingen in Thracië en op de eilanden en stelde overal oligarchische regeeringen in, op wier trouw hij met zekerheid kon rekenen. Een eskader van 50 schepen zond hij naar Samos; met de andere 150 zeilde hij in het begin van November 1 405 naar Athene. Daar had de verschrikkelijke tijding de grootste ontsteltenis teweeggebracht. Toch wilde de demokratische partij langen tijd van geen onderhandelen weten; maar toen de vijandelijke vloot allen toevoer van de zeezijde Slag bij de Arginusische eilanden. Lysander opnieuw opperbevelhebber. Onvoorzichtigheid der Atheners. ilag bij Aigospotamoi; de Atheensche loot vernietigd. Conon vlucht net 8 schepen naar Cyprus. ■ysander voor Athene. 166 De Peloponnesische Oorlog. Langdurig beleg. Gebrek. Onderhandelingen door Theramenes geopend. .Overgave der stad. De lange muren afgebroken, de buitenlandsche bezittingen verloren. Sparta's hegemonie erkend. afsneed, terwijl het sinds jaren verwoeste Attica, dat daarbij voortdurend door de Spartaansche bezetting te Decelea onveilig werd gemaakt, ook niets meer opleverde, begon de schaarschte van levensmiddelen, die weldra tot hongersnood overging, de stemming te wijzigen. Bijna zes maanden lang trotseerde de burgerij het nijpendste gebrek; eindelijk begreep men voor de noodzakelijkheid te moeten zwichten. Door bemiddeling van Theramenes werd dan de vrede gesloten. Thebanen, Corinthiërs en eenige anderen wilden, dat Athene zou worden verwoest en de bewoners als slaven verkocht. Daartegen verzetten zich de Spartanen. De stad zou worden gespaard, maar de „lange muren", die Athene met den Piraeus verbonden, moesten, verdwijnen. Ook de Piraeus zou worden ontmanteld. Verder: afstand van alle buitenlandsche bezittingen, uitlevering van nagenoeg de geheele vloot en terugroeping van alle ballingen. Ten laatste moest Athene een verbond met Sparta sluiten en diens hegemonie erkennen. Met groote droefheid werden die harde voorstellen te Athene aanvaard en den 25 April 404 liep Lysanders vloot den Piraeus binnen. Onder fluitmuziek en vreugdegejuich brak men de „lange muren" af; men meende, dat thans voor geheel Griekenland de dag der ware vrijheid was gekomen. DERDE HOOFDSTUK. GRIEKENLANDS VERVAL Met Athene's nederlaag begint het verval van Hellas. Verschrikkelijk waren de gevolgen van den 27-jarigen oorlog. Tal van bloeiende steden lagen in puin; honderdduizenden burgers waren gevallen; handel en nijverheid hadden zwaar geleden. Veel noodlottiger was de moreele schade. De strijd, met een tot dan ongekende verbittering en wreedheid gevoerd, had, om zoo te zeggen, alle zedelijke grondslagen van het openbare leven ondermijnd. Niet- slechts vijandelijke staten onderling stoorden zich niet meer aan recht en billijkheid, maar in bijna iedere stad stonden de partijen — aristokraten en demokraten — in feilen haat tegenover elkander en versmaadden geen middel, hoe misdadig ook, om den tegenstander te bestrijden. Niet minder treurig was de algemeene toestand. De Spartaansche hegemonie drukte weldra veel zwaarder dan Athene's heerschappij en het waren'weleer Sparta's trouwste bondgenooten, die zich spoedig met groote woede tegen de nieuwe, harde meesters keerden. Herwint door hun steun Athene een deel zijner vroegere macht, de vrijheid der Aziatische Grieken gaat te loor en wanneer eindelijk ook Sparta door Thebe's kortstondige overmacht is vernederd, is Hellas gereed om, ondanks Demosthenes' welsprekendheid en vaderlandsliefde, voor de Macedonische heerschappij te bukken. § 1. SPARTA'S HEGEMONIE. 1. Na het einde van den langdurigen oorlog, die Athene's macht voor goed had geknakt, was Sparta onbetwist de < eerste mogendheid van Hellas. Maar verheugde men zich' bevrijd te zijn van de Atheensche heerschappij, die zoo zwaar op steden en eilanden had gedrukt, weldra zou men in de Spartanen nog veel hardere meesters vinden. Voor de overwinnaars was de zegepraal noodlottiger dan de nederlaag1 voor hun vijanden. Door rijkdom en weelde, die thans in plaats van de voorvaderlijke eenvoudigheid te Sparta be- iparta de eerste nogendheid in Griekenland. Joodlottige gevolgen voor Sparta. 168 Griekenlands Verval. Hardheid van het Spartaansche bestuur. De demokratische regeeringsvormveelal door oligarchieën vervangen. Harmosten. De dertig tyrannen. Commissie om een nieuwe staatsregeling te ontwerpen. Hun willekeur. Spartaansche bezetting.op de Acropolis. . Twist tusschen Theramenes en Critias. gonnen te heerschen, ontaardde het volk weldra van zijn vroegere kracht en terwijl het alle gevolgen van den bovenmatigen voorspoed ondervond, miste het toch de fijne beschaving en de betrekkelijke zachtheid van zeden, die de Hegemonie en heerschappij van Athene minder ondragelijk hadden gemaakt. Zoo bemerkten de vroegere Atheensche onderdanen, dat zij in plaats van vrijheid een andere en veel hardere slavernij hadden verkregen. In bijna alle steden, die zich aan de Spartanen onderwierpen, had Lysander den demokratischen regeeringsvorm door een aristokratie of oligarchie vervangen. De nieuwe gebieders, bij hun medeburgers veelal gehaat, verkregen dikwerf, om zich staande te houden, de komst eener Spartaansche bezetting, wier aanvoerders (harmosten) dan feitelijk als militaire commandanten optraden. Dit alles wekte veel ontevredenheid en veroorzaakte spoedig nieuwe onlusten, die aan het pas overwonnen Athene de gelegenheid gaven, zijn vroegere macht ten deele te herwinnen. 2. De dertig Tyrannen 404—403. Te Athene volgde op den noodlottigen oorlog een bijna even noodlottige oligarchie, die weldra in een ondragelijke, gelukkig kortstondige, dwingelandij ontaardde. Na het afbreken der lange muren werd onder invloed van Lysander een commissie van dertig leden gekozen om een nieuwe staatsregeling te ontwerpen. De voornaamste daarvan waren Theramenes en Critias. Van. den hun opgedragen last maakten zij gebruik om den raad en het geheele bestuur in de macht hunner aanhangers te brengen, terwijl het getal der stemgerechtigden tot 3000 zorgvuldig uitgekozen burgers werd beperkt. Allen, van wie tegenstand te duchten viel, werden onder verschillende voorwendsels ter dood gebracht, terwijl een Spartaansche bezetting op de Acropolis gereed stond om hun desnoods den sterken arm te leenen. Een menigte burgers nam thans de wijk naar naburige steden, waar zij — voornamelijk te Corinthe en Thebe — met groote welwillendheid werden ontvangen. Ten laatste geraakten de „dertig tyrannen" zelf onderling in twist, daar Theramenes, een gematigd man, zich tegen het voort- Sparta's Hegemonie.. 169 duren van dat schrikbewind verzette, terwijl Critias, een brutale en doortastende geweldenaar, zijn gezag door de vernietiging zijner vijanden wilde verzekeren. In dien strijd behield natuurlijk Critias de overhand; Theramenes werd veroordeeld den giftbeker te drinken. Ook Alcibiades, dien de „dertig" meer dan iemand anders vreesden, werd op hun aandringen uit den weg geruimd. Hij had een wijkplaats gevonden bij Pharnabazus, die hem vriendschap en hoogachting toedroeg. Door Lysander genoopt, liet de satraap de woning van zijn gastvriend in brand steken en hem, toen hij uit de vlammen ontvluchtte, van verre neerschieten (404). Zoo was het einde van dezen buitengewonen man, wiens wonderbare talenten zijn Vaderland gemakkelijk de zege hadden geschonken, zoo hij geleerd had zijn hartstochten te bedwingen. Intusschen was het getal der uitgewekenen zoo groot' en de ontevredenheid zoo algemeen geworden, dat het niet vermetel scheen een poging tot herstel van den wettigen toestand te wagen. Met een 70-tal vastberaden makkers bemachtigde Thrasybulus, weleer een van Athene's beste veldheeren, het plaatsje Phyle, in het N. W. van Attica gelegen, dat hij geducht versterkte (403). Een aanval der „dertig" werd afgeslagen. Weldra werd zijn schaar zoo talrijk, dat hij zich van den Piraeus kon meester maken. In een gevecht,1 'dat spoedig volgde, leden de „dertig" de nederlaag. Critias < zelf sneuvelde. Zijn partijgenooten namen de wijk naar Eleusis. Te Athene koos men tien gematigde aristokraten om voorloopig het bestuur waar te nemen. Daar deze zich niet tegen Thrasybulus bestand achtten, vroegen zij te Sparta om hulp. De Spartaansche koning Pausanias, die weldra met een groot leger ter plaatse was, bracht Thrasybulus een nederlaag toe, maar bewerkte daarna,' zeer tegen den zin van zijn politieken vijand Lysander, een verzoening tusschen de beide partijen. De oude demokratische staatsregeling werd zoo goed als geheel hersteld en tevens een algemeene amnestie uitgevaardigd; spoedig Theramenes veroordeeld. Dood van Alcibiades. jroot getal der uitgewekenen. Thrasybulus te Phyle. li] bemachtigt den Piraeus. 'ritias sneuvelt. 'ausanias verslaat Thrasybulus maar bewerkt een verzoening. Herstel der iemokratische. regeering. 170 Griekenlands Verval. (nog vóór 395) voerde men zelfs de bezoldiging der staatsambten en de theatergelden weder in, ja men bepaalde, dat bet bijwonen der volksvergadering door de uitkeering van één obool (later van 3) zou worden beloond. De „dertig" mochten Eleusis behouden; toen zij echter een vermetele poging waagden om Athene te herwinnen, werden zij gevangen genomen en gedood. Oorlog met Perzië. Tocht van Cyrus. Slag bij Cunaxa. Xenophon. Artaxerxes in oorlog met de Grieken. Agesilaus in Klein-Azië. Hij verslaat Tissaphernes. Tithraustes bewerkt een opstand in Griekenland. 3. Nieuwe oorlog met Perzië 399—394. Intusschen was Darius II, koning van Perzië, opgevolgd door zijn zoon Artaxerxes 77(404 —359). Cyrus, zijn jongere broer, die als stadhouder van Klein-Azië de Spartanen zoo krachtig had ondersteund, ondernam in 401 zijn bekenden krijgstocht om zijn broer van den troon te stooten, waarbij hij op zijne beurt door de Spartanen werd bijgestaan. De slag bij Cunaxa (401) kostte het leven aan den eerzuchtigen prins. Zijn Grieksche hulptroepen, hoewel door Tissaphernes' list van hun voornaamste aanvoerders beroofd, keerden onder de leiding van den Athener Xenophon behouden naar hun vaderland terug (Anabasis). Natuurlijk was Artaxerxes uiterst verbitterd op de Grieken, en Tissaphernes begon aanstonds na zijn terugkeer naar Klein-Azië de Grieksche steden aldaar aan te vallen. Deze vroegen en verkregen hulp van de Spartanen, die eerst onder Thibron, daarna onder den bekwamen Dercyllidas een leger naar Azië zonden. In 396 verscheen hun dappere koning Agesilaus op het oorlogstooneel; hij versloeg (395) Tissaphernes te Thybarna (bij den goudrijken Pactolus) en stond op het punt nog veel verder door te dringen, toen hij plotseling naar Griekenland werd teruggeroepen. Tithraustes namelijk, de opvolger van Tissaphernes, had door onderhandelingen en rijke subsidies alle Grieksche staten, die door Sparta's dwingelandij verbitterd waren, tot een groote coalitie vereenigd. Hieraan namen deel niet Sparta's Hegemonie. 171 slechts de oude vijanden Athene en Argos, maar zelfs Thebe en Corinthe, weleer Sparta's trouwste bondgenooten. Aanstonds trokken de Spartaansche legers onder Lysander en Pausanias naar Boeotië; maar Lysander, door zijn ouden tegenstander. Pausanias in den steek gelaten, leed bij Haliartus een nederlaag (395), die hem ook het leven kostte. De dood van den gevreesden Lysander gaf den bondgenooten moed; Van alle zijden ontvingen zij hulp en zelfs in den Peloponnesus durfden zij de Spartanen aanvallen. Nog noodlottiger -was de zware nederlaag, die de Perzische zeemacht onder Conon de Spartaansche vloot bij Cnidus toebracht (394). Conon zeilde nu aanstonds naar Athene, waar hij met vreugde werd ontvangen en, dank de groote geldsommen hem door de Perzen verstrekt, de „lange muren" en de vestingwerken van den Piraeus herstelde en aldus Athene tegen een aanval beveiligde. Tegelijkertijd vielen nagenoeg alle eilanden en alle Grieksche steden van Klein-Azië van het Spartaansche verbond af, verdreven de harmosten en herstelden veelal den demokratischen regeeringsvorm. Thans zagen de Ephoren geen redding dan in een spoedigen terugkeer van Agesilaus. Aanstonds gehoorzaamde de dappere, koning aan het ontvangen bevel. Met grooten spoed trok hg over den Hellespont, door Thracië, Macedonië en Thessalië en verscheen plotseling in Boeotië, waar hij bij Coronea de vijandelijke krijgsmacht versloeg (394); daarna: vervolgde hij zijn weg naar den Peloponnesus. 4. De Corinthische Oorlog 394—387. Nu werd gedurende eenige jaren de oorlog met wisselende kans gevoerd, voornamelijk in het gebied van Corinthe.De Atheners hadden een voortreffelijk veldheer, Iphicrates, die het eerst op groote schaal benden van lichtgewapende huurtroepen organiseerde, waarmede hij den Spartaanschen hoplieten zware verliezen toebracht. Ook op zee waren de Atheners voorspoedig. Door middel Slag bij Haliartus. I Lysander sneuvelt. De Spartaansche vloot verslagen bij Cnidus. Herstel der lange muren. Algemeene afral van Sparta. Agesilaus eruggeroepen. Slag bijCoronea. Corinthische oorlog. • Iphicrates. 172 Griekenlands Verval. Thrasybulus aan de kust vai Klein-Azië. Grondslagen van een nieuwen Zeebond. Perzië hélt ove naar Sparta. Antalcidas te Susa. Vrede van Antalcidas. De Grieksche stéden in Azii prijsgegeven. Voordeelige bepalingen voor Sparta. Onbeduidende rol van Thebe. van Perzische subsidies herstelden zij hun vloot, en de dappere Thrasybulus dreef niet alleen de Spartaansche oorlogsschepen terug, maar ondernam ook herhaalde tochten langs de Kléin-Aziatische kust en legde daar door het sluiten van verdragen met een geheele reeks van kuststeden — van Halicarnassus tot Byzantium — de grondslagen voor een nieuwen Zeebond. Dit succes had echter ook zijn nadeel. Door hun verbond met de Elein-Aziatische steden kwamen de Atheners weder in botsing met de Perzische belangen. Hiervan maakte de behendige Spartaansche onderhandelaar Antalcidas gebruik om de goede betrekkingen tusschen Sparta en Susa te herstellen. Na langdurige onderhandelingen wist hij den vrede te bewerken, die naar hem de Vrede van Antalcidas of ook wel de Koningsvrede wordt genoemd. Vrede van Antalcidas 3S7. Geheel het vaste land van Azië met alle daar gelegen Grieksche steden wordt toegewezen aan den koning van Perzië. De Atheners behouden hun oude bezittingen: Lemnos, Scyros, Imbros. Alle andere steden en eilanden zijn vrij en onafhankelijk. De koning van Perzië waarborgt den vrede te zamen met de Spartanen. Dit verdrag, in schijn zoo onbaatzuchtig, was geheel en al ten voordeele der Spartanen opgesteld, die daardoor de gelegenheid hadden de vorming van elk stedenverbond te verhinderen. Zelf werd Sparta daar niet door getroffen, wijl de Spartaansche bondgenooten als autonoom beschouwd werden. Tevens wist men weder op vele plaatsen oligarchische regeeringen aan het roer te brehgen, die zich van zelf nauw bij Sparta aansloten. Geen wonder dat spoedig nieuwe onlusten volgden. § 2. THEBE'S GROOTHEID. 1. Thebe, dat tot dusver in de Grieksche geschiedenis een betrekkelijk onbeduidende en vaak weinig eervolle rol had gespeeld, zou kort. voor het einde van Griekenlands onafhankelijkheid nog een tijd van grootheid beleven. De Thebe's grootheid. 173 Boeotiërs werden door de andere Grieken veelal als een onbeschaafd boerenvolk beschouwd en stonden inderdaad in vlugheid en levendigheid ver bij de Atheners en ook bij de andere Grieksche stammen achter. Toch bezaten zij, wellicht juist omdat zij meer van den ontzenuwenden invloed van weelde en wellust waren vrijgebleven, veel degelijke kracht, die slechts op een gunstige gelegenheid en bekwame leiders wachtte om zich te toonen. Toch was bij de Thebanen de voorraad van wezenlijk eminente mannen te gering, om die grootheid te laten voortduren. Kon Athene achtereenvolgens roemen op leiders als Miltiades, Themistocles, Aristides, Cimon, Pericles, Alcibiades, Thebe's grootheid stond en viel met twee buitengewone mannen: Pelopidas en Epaminondas, die, om zoo te zeggen, zoowel voorgangers als opvolgers misten. 2. De aanleiding tot Thebe's verheffing werd gegeven door de verregaande gewelddadigheid, waarmede de Spartanen misbruik maakten van het overwicht, hun door den vrede van Antalcidas geschonken. Olynthus, een stad van Chalcidice, was in de woelige oorlogsjaren zoozeer in macht en welvaart toegenomen, dat het als het centrum van een nieuw verhond dorst optreden, waarbij zich weldra de meeste steden van Chalcidice en verschillende plaatsen van Macedonië aansloten. Verscheiden steden werden zelfs met geweld daartoe gedwongen. Om dit gevaar te ontgaan zonden de bewoners van Acanthus gezanten naar Sparta (383). Daar begreep men het gevaar en zond een leger naar het Noorden om den „Koningsvrede" te handhaven. Na moedigen tegenstand moest Olynthus zwichten en, althans voorloopig, van zijn groote plannen afzien. Terwijl nu Phoebidas, de aanvoerder van het Spartaansche leger, op weg naar Olynthus door Boeotië trok, liet hij zich door de oligarchische partij, die te Thebe, evenals elders, in hevigen twist met de demokraten leefde, overhalen om den burcht der stad, de Cadmea, verraderlijk te bemachtigen en daar een Spartaansche bezetting achter te laten. Nu kregen de oligarchen, door de Spartanen geholpen, alle macht in handen en lieten hun tegenstanders ter dood brengen of verbanden hen uit de stad. Vele van deze ballingen vluchtten naar Athene. De Boeotiirs een ruw maar krachtig volk. Geringe voorraad van uitnemende mannen. Oorlog der ipartanen met Olynthus. Bezetting van de Cadmea. 3e oligarchen meester in Thebe. 174 Griekenlands Verval. De bezetting der Cadmea blijft gehandhaafd. De oligarchen vermoord; de Cadmea ontruimd. Pelopidas. Epaminondas. Politieke en militaire organisatie. Inval van Cleombrotus. Verraderlijke! aanval op den Piraeus. Athene verklaart'Spartaden oorlog. Te Sparta. was men aanvankelijk zeer ontevreden over Phoebidas' gedrag; spoedig echter legde men zich bij het gebeurde neder en handhaafde de bezetting op de Cadmea en de oligarchen in het bestuur van Thebe. Tot 379 behielden dezen de macht in hun vaderstad; toen werden de voornaamste oligarchen door eenige der uitgewekenen, aan wier hoofd Pelopidas stond, overvallen en gedood; daarna wisten de demokraten, geholpen door den wijzen Epaminondas, de Spartaansche bezetting der Cadmea tot den aftocht te nopen en herstelden vervolgens de demokratie (379). Pelopidas (400—364), uit een voorname familie gesproten, had zich reeds vroeg bij de demokratische „patriotten-partij" aangesloten, die de Spartaansche heerschappij verfoeide en was daarom een der eerste ballingen geweest. Hij was de trouwe vriend van Epaminondas (418—362), die, uit een voorname maar onbemiddelde familie gesproten, zich sinds zijn jongelingsjaren op de wijsbegeerte had toegelegd en tevens een aantal leerlingen vormde, welke hij zoowel in de wetenschap als in de lichaamsoefeningen onderwees. Aan de samenzwering van Pelopidas had hij geen deel genomen, maar hij droeg na den moord der oligarchen niet weinig tot het herstel der demokratie en het herwinnen der acropolis bij. Sindsdien werkten beide vrienden getrouw samen aan de politieke en militaire organisatie hunner landgenooten in het vooruitzicht van den strijd, dien zij tegen de Spartanen zouden moeten voeren. Korten tijd na het het ontruimen der Cadmea deed de Spartaansche koning Cleombrotus een inval in Boeotië, maar kon wegens het slechte winterweer niet veel uitrichten. Hij keerde dus weldra naar huis terug, terwijl hij een Spartaansche bezetting in Thespiae achterliet. De aanvoerder dier bezetting, Sphodrias, liet zich tot een verraderlijken aanslag op den Piraeus verleiden. Die aanslag mislukte, maar verbitterde de Atheners ten zeerste, en toen Sphodrias te Sparta werd vrijgesproken, sloten de Atheners een verbond met de Thebanen en verklaarden Sparta den oorlog (378). In de volgende jaren herhaalden Agesilaus en Cleombrotus Thebe's grootheid. 175 hun invallen in Boeotië, maar behaalden weinig eer. Het land werd gruwelijk verwoest maar de Thebanen bukten niet; Pelopidas] bracht zelfs een Spartaansche afdeeling gevoelige verliezen toe. 3. De tweede Attische Zeebond 378. Van de gunstige omstandigheden hadden de Atheners inmiddels gebruik gemaakt en met een menigte zeesteden en eilanden — Chios, Lesbos, Rhodus, Tenedos enz. — een nieuw verbond gesloten, dat hun weder voor een tijd de heerschappij op zee verzekerde. Krachtens dit verbond bezaten de afzonderlijke leden veel grooter vrijheid dan in den ouden Attischen Zeebond; het bestuur berustte bij een bondsraad, waarin iedere stad één ' stem had; men sprak ook niet meer van „belasting" (tpóoog), maar van „bijdragen" (owidgeig). Tevens verschaften de Atheners zich door een ingrijpende financiëele hervorming ruime geldmiddelen voor het uitrusten eener"'sterke vloot, die weldra onder bekwame vlootvoogden als Chabrias, Iphicrates, Timotheus den Spartanen gevoelige nederlagen berokkende en nog tal van bondgenooten voor Athene won. Ook Olynthus herkreeg zijn onafhankelijkheid. De oorlog tusschen Sparta en Athene duurde tot 371. Men besloot nu ten einde alle twistpunten voor goed te vereffenen een vredescongres te Sparta bijeen te roepen. Dit congres bevestigde den Koningsvrede van 387. Alle staten en steden'zouden vrij en onafhankelijk blijven; de Spartanen verklaarden zich ook bereid hun harmosten uit de door hen bezette steden terug te roepen. Bij de onderteekening wilde Epaminondas, die als Thebaansch gezant het congres bijwoonde, teekenen in naam van alle Boeotische sleden. Dit wilde Agesilaus, de voorzitter, niet dulden en toen Epaminondas niet toegaf, schrapte hij met goedvinden der gansche vergadering de Thebanen van de lijst der leden en stelde hen als het ware buiten de wet. Weldra trok een Spartaansch leger naar Boeotië om de weerspannigen te dwingen. " Herhaalde invallen der Spartanen in Boeotië. Tweede Zeebond. Inrichting. Bekwame aanvoerders der Atheners Chabrias,Iphicrates,Timotheus. Vredescongres te Sparta. Epaminondas wil teekenen voor alle steden van Boeotië. Tegenstand van Agesilaus. Thebe „buiten de wet". 176 Griekenlands Verval. Slag bij Leuctra Zware nederlaag der Spartanen. Het militair prestige van Sparta vernietigd.Opstancin den Peloponnesus. Epaminondas in den Peloponnesus. Sparta gered. Stichting van Megalopolis. Bevrijding van Messenië. Athene noopt Epaminondas terug te trekken, Pelopidas in Thessalië, twist met Alexander van Pherae. 4. Slag bij Leuctra, Juli 371. Bij Leuctra ontmoette Cleombrotus het Thebaansche leger maar leed door Epaminondas' beleid en Pelopidas' onstuimige dapperheid een verpletterende nederlaag. Cleombrotus zelf sneuvelde met een groot gedeelte zijner strijders — men zegt van de 1400 Spartiaten 700. Allergewichtigst waren de gevolgen dezer schitterende overwinning. Het militaire prestige der Spartanen was met één slag als vernietigd. Ook hun politiek overwicht had een zwaren slag gekregen, daar zelfs hun Peloponnesische bondgenooten zeer weerbarstig werden, terwijl de Thebanen weldra aan het hoofd stonden eener coalitie van bijna alle stammen van Midden-Griekenland. Deze grootheid van Thebe duurde 9 jaren, van 371—362. In 370 deed Epaminondas een inval in den Peloponnesus, om ook daar de Spartaansche hegemonie voor goed te breken. Een poging om het niet ommuurde Sparta in te nemen werd door den dapperen Agesilaus verijdeld, maar het was voor Sparta's macht een onherstelbare slag, dat Epaminondas een groot gedeelte van Arcadië tot een staat „Megalopolis" vereenigde, die als een natuurlijke tegenstander het trotsche Lacedaemon in bedwang moest houden, en nog erger, dat hij het zoolang bezeten en verdrukte Messenië bevrijdde en Sparta aldus van bijna de helft van zijn grondgebied beroofde. De jaloerschheid der Atheners, die thans den Spartanen bystand boden, noopte Epaminondas den Peloponnesus te verlaten. In den loop der volgende jaren keerde hij nog herhaaldelijk daar terug, zonder echter belangrijke voordeelen te behalen. Ook ih het Noorden deed Thebe zijn invloed krachtig gelden. Herhaaldelijk trok Pelopidas naar Thessalië, waar Alexander, tyran van Pherae (869-359), zijn tegenstander was. Op een reis naar Macedonië, waar hij als bemiddelaar * in een successie-oorlog optrad, werd Pelopidas verraderlijk door . Alexander gevangen genomen, maar spoedig door Epaminondas bevrijd. Weldra hervatte hij den oorlog tegen den Thebe's grootheid. 177 verraderlijken tyran; bij Cynoscephaloe (364) versloeg hij hem, maar betaalde de overwinning met zijn leven. De pogingen, die Epaminondas inmiddels deed, om Thebe's hegemonie over geheel Griekenland uit te breiden, mislukten; een groote Thebaansche vloot, waarmede hij een stouten tocht door de Egeïsche Zee deed en zelfs Byzantium bereikte, kon wel het Atheensche prestige een weinig verminderen, maar was toch niet in staat Thebe zoo spoedig de heerschappij op zee te verschaffen. Daar de Spartanen nog altijd het verlies hunner heerschappij in den Peloponnesus niet konden verkroppen en de bondgenooten der Thebanen voortdurend bedreigden, deed Epaminondas in 362 een laatsten tocht naar het Zuiden. Nogmaals kwam Sparta in het uiterste gevaar; het was weder de bijna 80-jarige Agesilaus, die zijn vaderstad redde. Daarna trok het Thebaansche leger een weinig naar het Noorden en leverde den Spartanen den beroemden slag bij Mantinea (362), die den Thebanen weder een schitterende overwinning schonk, maar hun grooten veldheer het leven kostte. Epaminondas' dood was het einde van Thebe's grootheid. Volgens den raad van den stervenden held ontruimde men den Peloponnesus en sloot vrede met alle mogendheden, uitgezonderd de Spartanen. Thebe verviel weer in zijn vorigen toestand; Sparta's macht was gebroken; alleen Athene kon, dank zijn gunstigen financieelen toestand, zijn sterke zeemacht en zijn talrijke bondgenooten, weder als de eerste 'mogendheid van Hellas optreden; maar vaderlandsliefde en geestkracht waren sterk verminderd en de nieuwe oorlog met de Bondgenooten, die weldra uitbrak, putte ook de stoffelijke krachten der stad uit, zoodat het Athene der vierde eeuw niet meer in staat was Griekenland tegen den buitenlandschen vijand te beveiligen. Die buitenlandsche vijand, die voor goed aan de vrijheid der Hellenen een einde zou maken, was niet de Perzische koning, wiens verzwakt en ontredderd rijk zelf bijna in staat van ontbinding verkeerde, maar de vorst van een tot dan vrij onbeduidend en half barbaarsch gebied, dat door de ware Hellenen slechts met minachting werd genoemd, Philippus van Macedonië. 5. In Sicilië was na de overwinning op de Atheners de binnenlandsche tweedracht spoedig herleefd. Dankbaar voor A'. Q. I. 12 Pelopidas overwint en sneuvelt bij Cynoscephaloe. Epaminondas in de Egeïsche . Zee. Nieuwe tocht naar den Peloponnesus. Epaminondas overwint en valt bij Mantinea. Epaminondas' dood, einde van Thebe's grootheid. Athene de eerste mogendheid van Griekenland, maar zonder energie. Griekenland bedreigd door Philippus van Macedonië. Nieuwe onlusten in Sicilië. 178 Griekenlands Verval. Oorlog met Carthago. Dionysius tyran. Krachtig en beleidvol bestuur. Vrede met Carthago. Dionysius II verdreven door Dion. Dionysius komt terug. Nieuwe opstanden. Timoleon herstelt de rust en verslaat de Carthagers. de hun door Sparta gezonden hulp, hadden de Syracusanen een eskader naar de Grieksche wateren gezonden, dat hun bondgenooten nuttige diensten bewees; maar een revolutie, die te Syracuse de radikaal-demokratische partij aan het roer bracht, en een oorlog met Carthago deed de. Syracusaansche schepen reeds in 410 terugroepen. Van den inmiddels begonnen oorlog met Carthago, waarin de Syracusanen herhaalde nederlagen leden, maakte zekere Dionysius gebruik om zich tot veldheer te doen benoemen, .waarna hij met hulp van den Spartaanschen gezant de tyrannie bemachtigde, die hij tot aan zijn dood (367) behield. Zijn bestuur was krachtig en beleidvol; hij verfraaide en versterkte Syracuse door prachtige gebouwen en toonde veel belangstelling voor kunst en wetenschap. De vrede met Carthago bepaalde ten laatste de twee rivieren Halycus (in het Z.) en Himera (in het N.) als de grenzen tusschen Grieksch en Carthaagsch Sicilië. Ook buiten Sicilië voerde Dionysius voorspoedige oorlogen en onderwierp talrijke steden in Zuid-ltalië. Zijn zoon en opvolger Dionysius II (367—843) was een wreede tyran, die ten laatste door zijn. edelen zwager Dion, een vriend van Plato, werd verdreven (357), Waarop Dion zelf het bestuur aanvaardde, maar eenige jaren later werd vermoord (353). Nu keerde Dionysius terug en gaf zich aan alle buitensporigheden over, totdat hij eindelijk zoowel door de Syracusanen als door de Cathagers in zijn onneembaar paleis te Syracuse belegerd werd. Nu vroegen de Syracusanen hulp van Corinthe, hun moederstad. Vandaar zond men den edelen Timoleon (343), die Syracuse niet slechts van den boosaardigen tyran, maar ook van de Carthagers bevrijdde, daar hij dezen bij de Crimisus (340) een zware nederlaag toebracht. Timoleon bestuurde Syracuse tot aan zijn dood in vrede (337). Dionysius sleet zijn laatste dagen te Corinthe, waarheen Timoleon hem. had laten vertrekken. Macedonië een „Barbarenland". Koningen van Griekschen stam. Veel Grieken in Macedonië. § 3. PHILIPPUS VAN MACEDONIË. 1. Macedonië, een uitgestrekt gebied, ten N. van Thessalië, wordt in de eerste eeuwen der Grieksche geschiedenis bijna niet vermeld. De bewoners, hoewel aan de Hellenen verwant, werden door hen, gelijk Thraciërs en Illyriërs, als Barbaren beschouwd. Het koninklijke geslacht beweerde echter van zuiver Griekschen oorsprong te zijn en van de Heracliden af te stammen. De Macedonische vorsten toonden dan ook veel belangstelling voor de gebeurtenissen in Griekenland, te meer daar zich gaandeweg veel Grieken in hun gebied vestigden en de kuststeden van hun rijk grootendeels Grieksche volkplantingen waren, die zich bij den Attischen Zeebond aansloten. Philippus van Macedonië. 179 Koning Amyntas I (ca. 540—498) werd bij gelegenheid van Darius' veldtocht tegen de Scythen genoopt het Perzisch oppergezag te erkennen. Zijn zoon Alexander 1 (498—454) draagt den naam van Philhelleen (Griekenvriend); hij trad herhaaldelijk als onderhandelaar tusschen Perzen en Grieken op. Perdiccas II (454—413) had voortdurend met allerlei kroonpretendenten te strijden; in den Peloponnesischen oorlog steunde hij beurtelings Spartanen en Atheners. Archelaus. (413—399), Perdiccas' onwettige zoon, besteeg den troon, door een misdaad, maar trachtte,die door een wijs bestuur te doen vergeten. Hij was een vriend van kunst en wetenschap en lokte veel Grieksche dichters (o. a. Euripides) en wijsgeeren aan zijn hof; ook in stoffelijk opzicht deed hij meer voor zijn land dan al zijn voorgangers. Archelaus werd op jacht vermoord; nu begon een tijd van anarchie, die voortduurde, tot dat Amyntas III (889—369), uit een jongeren tak gesproten, den troon besteeg. Ook hij mocht niet rustig regeeren. Ontevreden edelen riepen de hulp der woeste Illyriërs in; de koning werd uit zijn land verdreven en keerde eerst twee jaar later door de hulp der ThessaKërs terug. Een twist over de opvolging werd door den Thebaan Pelopidas beslecht. Amyntas' zoon Alexander II regeerde slechts kort; hij werd gedood door zijn halven broer Ptolemaeus, die den troon drie jaren behield, om daarna door Perdiccas I//(365—360), vollen broer van Alexander, van troon en leven te worden. beroofd. Perdiccas voerde voorspoedige oorlogen en was goed op weg zijn rijk tot bloei en macht te brengen, toen er wederom een opstand der ontevredenen uitbrak en tevens de Myriërs een geweldigen inval in zijn rijk deden. Meteen groote schaar zijner trouwste krijgers viel de koning in den strijd en Macedonië beleefde weder een tijd van verwarring en rampspoed (360). Perdiccas Hl liet een minderjarigen zoon na, Amyntas i geheeten. Deze was natuurlijk niet in staat het rijk te besturen; daarom nam — voorloopig als voogd — Philippus, Perdiccas' jongste broer het bewind in handen; weldra trad hij in eigen naam als koning van Macedonië op. 3. Philippus II, koning ran Macedonië 359—336. Philippus, een van de bekwaamste en sluwste vorsten2 der oudheid, was geboren in 383. In zijn jeugd had hij, toen Pelopidas in Macedonië tusschen beiden kwam, verscheidene jaren te Thebe als gijzelaar doorgebracht en daar niet slechts de Grieksche krijgskunst geleerd, maar ook de Amyntas I. Alexander I. Perdiccas II. \rchelaus doet veel voor zijd and. Hij wordt vermoord. Onlusten na zijn dood. Amyntas III. Alexander II. Ptolemaeus. Perdiccas III verslagen en edood door de Illyriërs. imyntas onder voogdij van Philippus. Philippus II. eer sluw.gijzelar te Thebe. 180 Griekenlands Verval. Toestand van Griekenland. Zedenbederf. Partijtwisten. Verraders. Treurige toestand van Macedonië. Versterking van het leger. De phalanx. Sluwe onderhandelingen met de Atheners. De Illyriërs verslagen. schromelijke verdeeldheid, die in Hellas heerschte, doorschouwd. Onbegrijpelijke bedrijvigheid, groote persoonlijke moed en volharding in het volvoeren zijner plannen, beminnelijkheid in den omgang en ongemeene scherpzinnigheid maakten hem tot een geducht vijand, te meer wijl hij nooit door gewetensbezwaren werd belemmerd. De toestand van Griekenland was voor zijn gaandeweg rijpende plannen uiterst gunstig. Sparta en Thebe waren door langdurige oorlogen uitgeput en Athene, hoewel in stoffelijk opzicht zeer bloeiend, had veel van zijn oude kracht en vaderlandsliefde verloren. Het groote zedenbederf en de woedende partijtwisten, die bijna alle steden verdeelden, hadden bovendien een groote menigte verraders voortgebracht, die gaarne bereid waren voor een goede som de vrijheid hunner vaderstad aan den meestbiedende te verkoopen, terwijl zelfs bij menig weldenkend burger de gedachte opkwam, dat het wellicht beter ware voor Hellas' rust en ware vrijheid onder den scepter van één machtig vorst vereenigd te zijn/ dan verdeeld te blijven in een menigte kleine staatjes, die elkander zonder einde beoorloogden. 4. Toch was Philippus bij het begin zijner regeering nog zeer ver verwijderd van wat hij eenmaal zou bereiken. Zijn voorganger Perdiccas was in den noodlottigen strijd tegen de Illyriërs gevallen, Macedonië was diep vernederd en van belangrijke gewesten beroofd; bovendien daagden verscheiden kroonpretendenten op, terwijl ook de Dlyriërs met een nieuwen inval dreigden. Tegenover zooveel vijanden begreep Philippus in de eerste plaats zijn leger te moeten versterken. De Macedonische ruiterij was reeds vroeger voortreffelijk; hij reorganiseerde het voetvolk en vormde de geweldige Macedonische phalanx, gewapend met reusachtige pieken (sarissa's), waartegen alle aanvallen der woeste ruiterstammen machteloos waren. Vervolgens wist hij door onderhandelingen en allerlei beloften zijn talrijke tegenstanders te verdeelen; zoo verkreeg hij van de Atheners door de belofte hun Amphipolis af te staan zijn erkenning als koning van Macedonië. Daarna trok hij tegen de Illyriërs op, die een verschrik* Philippus van Macedonië. 181 kelijke nederlaag leden en niet alleen hun laatste veroveringen maar ook een groot gedeelte van hun vroeger gebied moesten afstaan. Weldra geraakte hij in twist met Amphipolis. Door zijn. herhaalde beloften misleid, lieten de Atheners de stad aan haar lot over, die in Philippus macht viel, maar hun nooit werd teruggegeven. Kort daarna veroverde hij Pydna en sloot een innig verbond met het machtige Olynthus, dat na den slag van Leuctra zijn onafhankelijkheid had herwonnen en aanstonds zijn groote plannen hervatte, waardoor het met Athene in onmin"was geraakt. Nu verklaarden de Atheners Philippus den oorlog (357), maar voerden dien zoo krachteloos, dat zij hem weinig schade berokkenden maar zelf voortdurend kleinere of grootere verliezen leden. Zoo veroverde Philippus in 356 Potidaea, dat sinds eenige jaren weder een Atheensche be-\ zitting was, en stond het af aan de Olynthiërs. Tevens drong hij over den Strymon ver in Thracië dobr. Bij het goudrijke Pangaeum-gebergte (tegenover Thasos), stichtte hij een stad, Philippi geheeten. De goudmijnen aldaar liet hij zoo ijverig exploiteeren, dat zij hem jaarlijks 1000 talenten opleverden. Tegelijkertijd werden de Atheners in een zeer onaangenamen en nadeeligen oorlog met vele hunner bondgenooten gewikkeld, die zich van den nieuwen in 378 gestichten Zeebond afscheidden (357—355). Het waren vooral Chios, Cos, Rhodus en Byzantium. Ook hier toonden de Atheners zoo weinig energie en leden zooveel nadeelen, dat zij in 355 maar besloten toe te geven; sindsdien had de Zeebond zoo goed als alle beteekenis verloren. De staatsman, die den vernederenden vrede had aangeraden, was Eubulus; hij was met het beheer der openbare geldmiddelen belast, welk ambt hij met groote bekwaamheid waarnam. Uit bezorgdheid voor den goeden staat der schatkist raadde hij in alles de grootste inschikkelijkheid aan, ten einde tot allen prijs een grooten oorlog te vermijden. Nog noodlottiger was zijn voorstel om de batige saldo's, die \mphipoIis; de Atheners bedrogen. Verbond met Olynthus. Oorlog met Athene. erovering van Potidaea. Goudmijnen. Philippi. Oorlog der Uheners met hun bondgenooten. De tweede [eebond ontbonden. Eubulus. 182 Griekenlands Verval. Jaarlijksche uitkeeringen aan behoeftige burgers. Tweede Heilige Oorlog. Phociërs schuldig aan heiligschennis. Zware boete. Verzet der Phociërs. Philomelus, Onomarcnus. De tempelschat van Delphi. Huurtroepen. Invallen in Boeotië en Thessalië. Onomarcnus door Philippus verslagen. dank zijn goed beheer ieder jaar werden verkregen, aan de behoeftige burgers uit te deelen, in plaats van die, zooals weleer, in de krijgskas te storten. Dat zulk een voorstel hem uiterst populair maakte, is duidelijk; niet minder, dat het alle krachtige buitenlandsche politiek moest beletten. 5. Tot dan had Philippus zich nog niet met eigenlijk Hellas bezig gehouden; een bloedige oorlog, die omtrent dezen tijd in Midden-Griekenland uitbrak, gaf hem de gewenschte gelegenheid zich ook daar te doen gelden. De Tweede Heilige Oorlog 355—346. Omtrent 600 jaren v. Chr. was na den Eersten Heiligen Oorlog het gebied van Cirrha (Crisa) den Delphischen Apollo toegewijdx). In den loop der eeuwen hadden de Phociërs zich een gedeelte van dien grond onwettig toegeëigend. Dit was voor hun oude vijanden, Thebanen en Thessaliërs, een aanleiding om hun wrok te koelen. Bij de vergadering der Amphiktyonen van heiligschennis aangeklaagd, werden de Phociërs tot een bovenmatig zware boete veroordeeld. Met de uitvoering van het vonnis werden de Thebanen belast. Maar de Phociërs onderwierpen zich niet aan dit vonnis. Zij kozen twee uitstekende veldheeren, Philomelus en Onomarcnus, en maakten zich van den Delphischen tempelschat meester, die hun onuitputtelijke middelen aanbood, om door huurtroepen den oorlog jaren lang en met goed gevolg te voeren. Philomelus sneuvelde in 355, maar zijn opvolger Onomarchus zette den strijd niet minder dapper voort; hij deed zelfs verwoestende invallen in Boeotië en in Thessalië, waar hij de tyrannen van Pherae bijstond. Hier vond Philippus de gelegenheid om tusschen beiden te komen. Door de Thessaliërs te hulp geroepen, versloeg hij ten slotte Onomarchus (352), verdreef de tyrannen van Pherae en was sindsdien feitelijk meester in Thessalië. 1) Vgl. hierboven blz. 110. Philippus van Macedonië. 183 Met dat al waren de Phociërs nog niet bedwongen. In Phayllus, den broer, en Phalaecus, den zoon van den gesneuvelden Onomarchus, vonden zij nogmaals bekwame aanvoerders. Bovendien hadden de Atheners aanstonds na Onomarchus' nederlaag den pas van Thermopylae bezet en Philippus aldus verhinderd in Midden-Griekenland binnen te dringen. Deze stelde zich dus voorloopig met het in Thessalië verkregen voordeel tevreden en zocht elders nuttige bezigheid. Het Westen van Thracië werd onderworpen, zoodat het schiereiland Chalcidice bijna geheel door Macedonisch gebied was ingesloten. Dit verontrustte de Olynthiërs, die tot dan Philippus' < trouwe bondgenooten waren geweest. In 352 sloten zij, zonder zijn voorkennis, vrede met Athene en onderhandelden zelfs over een verbond. Hierover vertoornd, verklaarde Philippus hun den oorlog (349) en veroverde één voor één de met hen verbonden steden. Altijd dringender smeekten thans de Olynthiscbe gezanten te Athene om < hulp. Driemaal trad aldaar de groote redenaar Demosthenes ten voordeele der smeekelingen op; driemaal (349 en 348) vertrok ook een Atheensch hulpleger naar Chalcidice; maar de beide eerste malen was de hulp zoo gering, dat zij weinig uitrichtte en toen ten laatste een sterk leger, gedeeltelijk uit Atheensche burgers bestaande, daar aanlandde, vond het Olynthe reeds ingenomen en verwoest (348). Chalcidice werd een woestijn. 6. Intusschen waren de Atheners den oorlog die nu reeds vele jaren (sinds 357) duurde en hun nog niets dan nadeelen had berokkend, hartelijk moe geworden. Ook Philippus wilde gaarne vrede sluiten, daar hij van de Atheensche kapers veel nadeel had, en zoo werden in 346 onderhandelingen aangeknoopt, die dank Philippus' schrandere vriendelijkheid spoedig tot een goede uitkomst leidden. De Trede Tan Philocrates (346), aldus genoemd naar Phayllus en Phalaecus. De Atheners bezetten Thermopylae. Veroveringen van Philippus in Thracië. ■ Hynthus tegen Philippus. Oorlogsver-r klaring. Mynthus vraagt tulp te Athene. Demosthenes. Hynthus ingegenomen en verwoest. Vredesonderhandelingen. Vrede van Philocrates. 184 Griekenlands Verval. Philippus trekt naar Phocis. De Phociërs onderworpen en zwaar gestraft. Macedonische partij te Athene. Aeschines. Patriotten. Demosthenes. Zijn welsprekende opwekkingen langen lijd vruchteloos. den Atheenschen staatsman, die hem zijn medeburgers aanraadde, werd gesloten op den grondslag van het „statuquo". De Atheners gaven zelfs de Phociërs èn hun andere bondgenooten prijs, terwijl Philippus, dank de traagheid of het verraad der Atheensche gezanten, voor hij zelfden vrede toekende, nog menig klein voordeel wist te behalen. Nu meende Philippus zijn lang uitgestelden tocht naar Phocis te kunnen wagen. Ook daar was men begeerig naar vrede. Phalaecus, de aanvoerder, sloot met hem een verdrag en ontruimde de Thermopylae. Philippus kwam dan ook als „vredestichter". Nauwelijks echter was hij meester van het ongelukkige land, of de Phociërs werden wreedaardig gestraft, hun steden verwoest, hun akkers Apollo toegewijd en zij zelf van de lijst der Amphiktyonen geschrapt. Hun plaats werd ingenomen door Philippus, die in hetzelfde jaar, als wreker van Apollo's eer, de Pythische spelen met groote plechtigheid voorzat. Zoo nam zijn aanzien en invloed in geheel Griekenland toe, en overal vond hij een menigte aanhangers, die voor goede betaling zijn gevaarlijke plannen krachtig steunden. 7. Ook te Athene bestond eene Macedonische partij, die, onder de leiding van den bekwamen maar listigen redenaar Aeschines, de burgers tot verregaande inschikkelijkheid, ja tot vriendschap jegens Philippus aanspoorde. Met hem werkten mede Philocrates, Demades en vele anderen, evenals hij zelf, door Philippus' goud omgekocht. Tegenover hen stond de beroemde redenaar en staatsman Demosthenes, gesteund door zijn vrienden Lycurgus, Hyperides, Hegesippus en andere leiders der „nationale" partij, die Philippus als den doodvijand van Athene's, ja van Griekenlands onafhankelijkheid beschouwde en zijn medeburgers onophoudelijk tot waakzaamheid en tot versterking van leger en vloot aanspoorde. Langen tijd waren zijn pogingen vruchteloos, daar de vadsige Atheners de geregelde uitkeeringen uit de schatkist niet gaarne misten en evenmin Philippus van Macedonië. 185 de lasten en gevaren van den persoonlijken krijgsdienst wilden dragen. Eerst in 340 wist hij de afschaffing der Theoi 'icü (theatergelden) en een betere regeling voor de uitrusting der vloot te verkrijgen; maar toen was het reeds zoo goed als te laat. Demosthenes (385- 322), de grootste redenaar der Oudheid, was de zoon van een welgesteld Atheensch burger, maar verloor na den vroegtijdigen dood zijns vaders, door de oneerlijkheid zijner voogden het grootste gedeelte van zijn vermogen. Meerderjarig geworden, legde hij zich met voorbeeldeloozen ijver en volharding op de welsprekendheid toe en, na eerst door het opstellen van pleidooien voor aangeklaagden zijn brood te hebben verdiend, trad hij omtrent 354 voor het eerst als politiek redenaar op. Sinds 352 (eerste Philippica) was hij de besliste tegenstander van Philippus en hij bleef, niettegenstaande allen tegenspoed, tot zijn dood de onvermoeide verdediger van Athene's vrijheid1). 8. Na de vernietiging der Phociërs keerde Philippus naar zijn rijk terug. Daar voerde hij belangrijke hervormingen in, terwijl hij in Illyrië, Thracië, Epirus zijn gebied voortdurend uitbreidde. Te Oreus en Eretria (op het eiland Euboea) wist hij zijn handlangers de macht in handen te spelen (343). Tevens bedreigde hij de Atheensche bezittingen aan den Hellespont en trok zelfs tegen zijn eigen bondgenooten, Byzantium en Perinthus, pp, ten einde zich van den toegang tot de Zwarte Zee meester te maken. Nu wist eindelijk Demosthenes door zijn gloeiende wel-* sprekendheid zijn medeburgers uit hun loomheid op te jagen. Krachtig handhaafden zij hun heerschappij in den Chersonesus en toen Philippus het beleg sloeg voor Perinthus en Byzantium, werd hij zoowel door Perzische hulp als* door een Atheensche vloot onder Phocion en Chares totc Afschaffing der theorica. Demosthenes, zijn voogden. Hij treedt op als politiek redenaar. Voortdurende veroveringen van Philippus. Aanval op Byzantium. [rachtige rederoeringen van Demosthenes. yzantium ont:et door Phoion en Chares. 1) Sommige geleerden houden Demosthenes' politiek voor foutief en oordeelen, dat het beter geweest ware voor Athene zich aanstonds bij Philippus aan te sluiten. De Atheners zelf hebben zoo niet gedacht, maar ook na de nederlaag hun grooten redenaar hun instemming betoond. 186 Griekenlands Verval. Hervorminger te Athene. De uitdeelingen afgeschaft. Verbeteringer van leger en vloot. Derde Heilige Oorlog. )e Locriërs vat Amphissa, Aeschines. Philippus ter mlp geroepen. Elatea bezet. den aftocht gedwongen (340—339). Hiermede was feitelijk de oorlog tusschen Philippus en de Atheners weder begonnen. De Atheners verdreven de Macedonische tyrannen van Euboea en sloten verbonden met een menigte staten, om Griekenlands vrijheid met gezamenlijke krachten te verdedigen. Zelfs naar Susa ging een gezantschap, om ook daar hulp te vragen. Te Athene zelf kon nu Demosthenes eindelijk de noodzakelijke hervormingen invoeren: inrichting van vloot en leger werd verbeterd; alle overschotten kwamen in de krijgskas; de belastingen werden billijker verdeeld en nauwkeurig geïnd. Zoo stond thans Athene in openbare vijandschap tegenover Philippus. Toch duurde het nog eenigen tijd voor dat de oorlog begon. Philippus wilde niets overhaasten; hij wachtte geduldig op de gelegenheid, om onder een schoonen schijn zijn plannen te volvoeren. Die gelegenheid werd hem geboden door den Derden Heiligen Oorlog. 9. De Derde Heilige Oorlog 339—338. Evenals weleer de Phociërs, hadden ook de bewoners der Locrische stad Amphissa zich, naar men beweerde, op onrechtvaardige wijze van een aan Apollo gewijd grond' gebied meester gemaakt. Op de voorjaarsvergadering der Amphiktyonen in 339 bracht Aeschines, die toen juist daar Athene's afgevaardigde was, die zaak ter sprake en zoo werden de Locriërs tot een zware boete veroordeeld. Daar deze zich, evenals weleer de Phociërs, tegen die uitspraak 'verzetten, besloot men in de najaarsvergadering Philippus uit te noodigen, om weder als handhaver van Apollo's rechten op te treden. Aan zulk een eervolle taak kon de vrome koning zich niet onttrekken! Aanstonds trok hij met zijn leger door Thermopylae en bezette de sterke vesting Elatea, die den toegang tot Boeotië en verder naar Attica beheerschte (najaar 339). ;\-£v/:,i Philippus van Macedonië. 187 Deze onverwachte inval veroorzaakte overal de grootste ontsteltenis. Ook te Thebe, dat tot dusver met Philippus nauw bevriend was geweest, werd men zeer ontevreden, nu men zag hoe de Macedoniër zich ook in MiddenGriekenland ging vestigen. Van deze stemming maakte Demosthenes gebruik. Door zijn vurige welsprekendheid wist hij het lang gewenschte verbond te bewerken, dat de belangrijkste staten van Midden-Griekenland, Athene en Thebe, met Corinthe, Megara, Phocis, Euboea enz. ter verdediging van Hellas' onafhankelijkheid vereenigde. Sparta was voortdurend in oorlog met zijn naburen en vond geen tijd om te strijden voor de vrijheid van Griekenland. De winter ging met onderhandelingen en krijgstoerustingen voorbij. In den zomer werden de vijandelijkheden hervat. Philippus veroverde Amphissa en trok toen tegen de hoofdmacht — Thebanen, Atheners en andere bondgenooten — op, die bij Chaeronea den toegang tot Boeotië bewaakte. Slag bij Chaeronea 2 Ang. 338. Niettegenstaande hun dappere tegènweer leden de Grieken, ten deele door den onweerstaanbaren moed van Philippus' zoon Alexander, een beslissende nederlaag. Deze nederlaag maakte een einde aan den oorlog en tevens aan de onafhankelijkheid der Grieken. De bondgenooten gingen uiteen en Philippus verklaarde alleen met eiken staat afzonderlijk te willen onderhandelen. Thebe werd het zwaarst gestraft. De hoofden der nationale partij werden gedood, een Macedonische krijgsmacht bezette de Cadmea en de Boeotische steden werden onafhankelijk. Ook Athene vreesde het ergste en maakte zich tot den uitersten tegenstand gereed. Maar Philippus betoonde zich' boven verwachting genadig en bood gunstige voorwaarden aan. Athene behield zijn autonomie en mocht zelfs zijn gebied voor Macedonische troepen en schepen sluiten, Ontsteltenis te Thebe. Demosthenes , bewerkt een verbond tusschen Thebe en Athene. Philippus verovert Amphissa. Slag bij Chaeroïea, beslissendenederlaag der Grieken. Einde van Griekenlands onafhankelijkheid. Vrede met Athene; genatigdheid van Philippus. 188 Griekenlands Verval. Philippus in den Peloponnesus. Vergadering te Corinthe. Philippus benoemd tot opperbevelhebbertegen de Perzen. Philippus vermoord. Bloei van het proza. Thucydides. maar het verloor al zijn buitenlandsche bezittingen, behalve Salamis, Lemnos, Imbros, Delos en Samos. Na ook met zijn andere vijanden vrede te hebben gesloten, trok Philippus naar den Peloponnesus, waar hij de rust herstelde en de Spartanen het grootste deel van hun gebied ontnam, zonder hen nochtans tot onderwerping te kunnen dwingen. Daarna beriep hij te Corinthe een algemeene vergadering, waarop, behalve de Spartanen, alle Grieksche staten vertegenwoordigd waren. Hier werd Philippus, met wien alle staten een verbond sloten tot opperbevelhebber voor een grooten nationalen oorlog tegen Perzië gekozen. Verder zouden alle staten vrij en onafhankelijk zijn; een Bondsraad (synedrium) te Corinthe zou alle onderlinge twisten beslechten. Twee jaren besteedde Philippus om alles voor den grooten veldtocht gereed te maken. Eeeds had hij een gedeelte zijner voorhoede den Hellespont laten oversteken; zelf zoude hij weldra volgen, toen hij op de bruiloft zijnef dochter Cleopatra door Pausanias, een zijner adellijke lijfwachters, werd vermoord. Zijn opvolger was de beroemdste van alle vorsten der Oudheid: Alexander de Groote. § 4. KUNST EN LETTEREN GEDURENDE DE VIERDE EEUW. 1. Was de vijfde eeuw vóór Chr. de bloeitijd der Attische poëzie, de vierde eeuw is niet minder vermaard door een groot aantal beroemde prozaschrijvers — geschiedschrijvers, redenaars, wijsgeeren —, wier werken nog thans met bewondering worden gelezen. Thucydides, de zoon van Oiorus, is de grootste geschiedschrijver der Grieken. Hij behoort eigenlijk tot de vijfde eeuw (ca. 460—400). Wegens zijn schuldige nalatigheid bij het verlies van Amphipolis-1) ter dood veroordeeld, ging hij in ballingschap, en benuttigde zijn uitgebreide relaties tot het verzamelen der gegevens, die hij in zijn uitmuntende Geschiedenis van den Peloponnesïschen Oorlog verwerkte. Zijn 1) Vgl. hierboven blz. 150. Kunst en letteren gedurende de vierde eeuw. 189 verhaal loopt door tot 411; de voltooiing van zijn arbeid verhinderde, naar het schijnt, een te vroegtijdige dood. Een vervolg op Thucydides danken wij aan Xenophon (484—355), Socrates' leerling, die de Grieksche geschiedenis van 411—862 beschreef. Als vriend van den jongeren Cyrus deed hij diens tocht mede en voerde na den slag bij Cunaxa (401) de „Tienduizend" beleidvol naar Griekenland terug. Dien tocht verhaalt hij in zijn Anabasis (Expeditio Cyri). Verder schreef hij nog de bekende „Cyropaedie" (de opvoeding en het leven van den Ouden Cyrus) en eenige kleinere werken. 2. Nog grooter roem behaalden de Grieken, vooral de Atheners, in de welsprekendheid. Reeds Themistocles en vele anderen bezaten in hooge mate de gave des woords. Van Pericles' redevoeringen heeft Thucydides eenige fragmenten bewaard. Toch valt de eigenlijke bloei der Attische welsprekendheid in het einde der 5de en den loop der 4de eeuw. De eerste groote redenaar van dit tijdvak was de beroemde Antiphon (ca. 480—411), die wegens zijn deelneming aan de omwenteling van 411 ter dood werd gebracht. Hij muntte vooral uit als logograaf, d.w.z. hij stelde voor aanklagers of beschuldigden pleidooien op. Ook zijn eigen verdediging aangaande de omwenteling van 411 werd zeer geroemd. Ook Lysias (ca. 450—380) en Isaetts (ca. 415—350) waren vermaarde logografen. Beiden gaven ook les in de welsprekendheid. Zoo werd Isaeus de leeraar van Demosthenes. Dezelfde loopbaan volgde ook Isocrates (436—338); later legde hij zich vooral op het opstellen van feest- en lofredenen toe; daarin toonde hij zich een uitstekend stilist. Cicero schatte hem zeer hoog. Al deze redenaars werden zeer ver overtroffen door Demosthenes (385—322), den vorst der antieke welsprekendheid. Door Isaeus gevormd, werd hij een uitstekend logograaf. Nog grooter werd zijn roem door zijn politieke redevoeringen. Zijn meesterstuk is zijn rede Over den Krans (negl tov otstpdvov), waarin hij zijn aanspraak op een hem toegekende onderscheiding (een gouden krans) en tevens zijn geheel politiek leven tegen de nijdige aanvallen van zijn doodvijand Aeschines verdedigt (330). Aeschines (389—314), de voornaamste woordvoerder der Macedonische partn", was insgelijks een groot redenaar; na zijn nederlaag verliet hij Athene en vestigde zich te Rhodus, waar hij een rhetorenschool opende en veel bijval vond. 3. Naast de welsprekendheid bloeide te Athene de wijsbegeerte. Door de groote denkers van het vorige tijdvak (Zeno van Elea, Anaxagoras e. a.) en door de Sophisten was te Athene de geest van kritiek en van „het vrije onderzoek" Xenophon. Welsprekendheid. Themistocles. Pericles. Antiphon. Lysias, Isaeus. Isocrates. Demosthenes. Rede over den krans. Aeschines. Wijsbegeerte. Sophisten. 190 Griekenlands Verval. Euripides. Socrates, de vader der Attische wijsbegeerte. Socrates ter dood veroordeeld. Socratische scholen. Xenophon. Euclides: Megarische school. Antisthenes; de Cynische school. Plato, de Akademie. Arlstoteles; de Peripatetische school. Veelzijdigheid. Groot gezag van Aristoteles. gewekt en de denkbeelden door de philosophen in hun geschriften neergelegd, werden door Euripides' treurspelen meer en meer onder het volk verspreid. In dezen tijd valt ook het optreden van Socrates (469—399), die zonder eigenlijk onderwijs te geven, door zijn geestigen omgang en zijn boeiende twistgesprekken met de sophisten, wier ijdele wetenschap hij dikwerf aan de kaak stelde, op vele zijner jongere tijdgenooten een onuitwischbaren indruk maakte, en die aldus niet de stichter eener enkele school, maar de vader der Attische wijsbegeerte werd. Door de vrijmoedigheid, waarmede hij de dwaasheid en de gebreken zijner medeburgers berispte, wekte hij veel vijandschap. Daarom werd hij op een even valsche als dwaze beschuldiging door even lichtzinnige als onrechtvaardiger rechters ter dood veroordeeld en moest in de gevangenis den giftbeker drinken (399). Geschriften heeft Socrates niet achtergelaten. Zijn leerlingen stelden de' beginselen van hun meester te boek, maar vermengden daarmede hun eigen persoonlijke opvattingen. Zoo ontstonden er verscheiden „Socratische scholen", die met minder of meer getrouwheid Socrates' leer volgden en eeuwen lang een machtigen invloed hadden op de ontwikkeling der wijsbegeerte. Onder die leerlingen verdienen vermelding de geschiedschrijver en wijsgeer Xenophon, Euclides van Megara, de stichter der Megarische school; Antisthenes, die de hoogste volmaaktheid stelde in niets te behoeven en wiens leerlingen — o.a. Diogenes — de Cynische wijsgeeren genoemd werden. Tegenover Antisthenes stond Aristippus van Cyrene, de stichter der Cyrenaeische of Hedonische school, voor wien 's menschen doel in het genoegen (ijóovli) gelegen was. De beroemdste van Socrates' leerlingen was Plato (427— 347), een der grootste schrijvers en geniaalste denkers der Oudheid en stichter der Academie — aldus genaamd naar de plaats, waar hij leerde. Bijna al zijn werken hebben den vorm van dialogen, waarin Socrates meestal als de verdediger van Plato's meening optreedt. Bijna 40 jaren (386—847) bleef Plato de leider der Academie. Zijn opvolger werd zijn neef Speusippus, later Xenocrates, die reeds in menig punt van Plato's leerstellingen afweek. Veel belangrijker dan Plato's opvolgers was Aristoteles (384—322) van Stagirus, die eerst tot diens , leerlingen behoorde, maar later zelf een zeer beroemde school — de Peripatetische — stichtte. Aristoteles was de grootste geleerde en, met Plato, de geniaalste denker der Oudheid. Onbegrijpelijk werkzaam en veelzijdig, bezat hij de geheele wetenschap van zijn tijd en over bijna alle takken der menschelijke kennis schreef hij werken, die eeuwen lang een onaantastbaar gezag behielden en daardoor den vooruit- Kunst en letteren gedurende de vierde eeuw. 191 gang der wetenschap soms belemmerden. De groote geleerde erkende zelf ten volle de noodzakelijkheid van het proefondervindelijk onderzoek, vooral in de natuurkundige wetenschappen, en paste dit, dank de vrijgevigheid van zijn beroemden leerling Alexander den Groote, op ruime schaal toe. Groote diensten bewees Aristoteles aan de wijsgeeren der Middeleeuwen, die van de beginselen des Griekschen denkers een vruchtbaar gebruik maakten bij het verklaren en verdedigen der Christelijke waarheid. Dank den invloed van Aristoteles, begon men ook - verschillende wetenschappen, tot dan als onderdeelen der wijsbegeerte beschouwd, zelfstandig te beoefenen. De vermaarde geneesheer Hippocrates uit Cos (ca. 450—359) was de eerste wetenschappelijke leeraar der geneeskunde. Aristoteles in de Middeleeuwen. Hippocrates. 4. Voor de dichtkunst was de 4de eeuw betrekkelijk onvruchtbaar. Epos,' lierdicht en tragedie hadden hun bloeitijd gehad. Alleen de (nieuwere) komedie zag nog schoone dagen. Haar grootste meester was Menander (342—290), de voornaamste dichter der vierde eeuw. Zijn blijspelen werden door Latijnsche dichters nagevolgd. In de bouwkunst verovert de nieuwe Corinthische bouwstijl een eervolle plaats naast de oudere bouwwijze. Het Mausoleum — het praalgraf voor Mausolus, koning (satraap) van Carië, te Halicarnassus door zijn weduwe Artemisia opgericht — was een der beroemdste bouwwerken in den nieuwen trant. De beeldhouwkunst roemt op haar grootste meesters: Scopas en Praxiteles (Hermes), die zich in tegenstelling met den strengen Phidias door groote sierlijkheid onderscheidden. Zeuxis, Parrhasius en Apelles — Alexanders gunsteling — waren de vermaardste schilders. Dichtkunst. De nieuwe komedie. ' Menander. Bouwkunst: Corinthische stijl. Mausoleum. Scopas, Praxiteles. Apelles. DERDE TIJDVAK. DE MACEDONISCH-HELLENISTISCHE TIJD. Met den Slag van Chaeronea begint een geheel nieuwe toestand voor het Grieksche volk. Al blijft de autonomie der meeste steden geëerbiedigd, toch erkennen zij meestal een machtigen - heerscher, die zijn onderdanen slechts zooveel vrijheid laat, als met zijn willekeur en belang strookt. Maar is Griekenland de prooi van den Macedonischen overwinnaar, die overwinnaar zelf wordt door het overwonnen Hellas verwonnen: „Graecia capta ferum victorem cepit". Grieksche taal en beschaving heerschen in het rijk van Alexander en zijn opvolgers en al blijft Athene nog langen tijd de zuiverste bron van echt Attische kunst en wetenschap, Alexandrië, Antiochië, Pergamum en andere voorname steden der Hellenistische rijken trachten, begunstigd door de vrijgevigheid van kunstminnende vorsten, den roem van Pallas' stad te evenaren. EERSTE HOOFDSTUK. HET RIJK VAN ALEXANDER DEN GROOTE. Het Rijk van Alexander den Groote, de kortstondige maar schitterende schepping van het grootste genie der Oudheid overtreft in glans en uitgestrektheid al wat de Oude wereld tot dan heeft gezien. In weinig jaren overmeestert de jonge held met een handvol onoverwinnelijke krijgsmakkers het reusachtige gebied, waarover Perzie's koningen heerschten, ja dringt nog verder, tot over den Indus, door. Overal laat hij de sporen zijner overwinningen achter; hij verbreidt tevens de Grieksche beschaving, die met en in hem over de Aziatische Barbaren zegeviert. _Een te vroegtijdige dood vernietigt het pas begonnen werk Weldra wordt Alexanders rijk de prooi van een menigte hoogbegaafde maar heerschzuchtige veldheeren, die eerst in naam van 's konings erfgenamen zich van de provinciën des rijks meester makèn, weldra zelf als Alexanders opvolgers (Diadochen) optreden. § 1. ALEXANDER DE GROOTE. 1. Alexander III, de Groote, koning van Macedonië 836—323. Alexander, Philippus' zoon en opvolger, is de grootste vorst, waarvan de oude geschiedenis gewaagt. Hij was geboren te Pella, de hoofdstad van Macedonië (356), en had tot leermeester den beroemden wijsgeer Aristoteles, die hem2 met vurige bewondering voor Homerus en Achilles vervulde en tot aan zijn dood de dankbare liefde van zijn grooten leerling ondervond. Reeds vroeg gaf de jeugdige prins bewnzen van zjjn moed, en in den slag van Chaeronea (338) droeg hij als bevelhebber der ruiterij niet weinig tot de overwinning bij. Zijn móeder Olympias, dochter van Neoptolemus, koning van Epirus, werd in 837 door Philippus verstooten en begaf zich met haar zoon naar haar vaderland, vanwaar deze echter nog vóór zijns vaders dood naar Macedonië terugkeerde. Alexander de Groote. ijn leermeester Aristoteles. Slag bij Chaeronea. A. G. I. 13 194 Het Rijk van Alexander den Groote. Alexander bevestigt zijn macht in Griekenland. Opstand in het Noorden. Nieuwe opstand In Griekenland Thebe verwoest. Gematigdheid van Alexander. Na Philippus' onverwachten dood verzekerde Alexander eerst zijn heerschappij door alle pretendenten uit den weg te ruimen. Daarna begaf hij zich ijlings naar Griekenland, waar een gevaarlijke opstand dreigde, die echter door Alexanders kracht en snelheid werd voorkomen. Op een groote vergadering te Corinthe werd hij in zijns vaders plaats tot opperbevelhebber voor den Perzischen veldtocht verkozen. Een gevaarlijke opstand der barbaarsche volken in het Noorden — Thraciërs, Triballiërs, Illyriërs — noopte hem spoedig naar Macedonië terug te keeren. In een reeks bloedige gevechten werden de opstandelingen verslagen en Alexander drong zelfs tot over den Donau door (335). Van deze langdurige afwezigheid des konings maakten de Grieken gebruik voor een nieuwe poging om hun onafhankelijkheid te herwinnen. Op deze tijding keerde Alexander met verwonderlijke snelheid terug. Thebe werd na een dappere verdediging stormenderhand ingenomen en verwoest. Wat van de bevolking overbleef — meer dan 30.000 vrouwen en kinderen — werd in slavernij verkocht (335). Dit verschrikkelijk voorbeeld werkte; alle Grieksche steden wedijverden in onderdanigheid en Alexander, die zijn tocht naar Azië zoo spoedig mogelijk wenschte te beginnen, stelde zich met de verbanning van enkele patriotten tevreden. Overigens bleef het te Corinthe gesloten verdrag van kracht. Tocht naar Perzië. voornaamste onderbevelhebbers. 2. Alexanders tocht naar Perzië 334. Reeds Philippus had tegen het einde zijner regeering een leger naar Klein-Azië gezonden, dat enkele kuststeden bemachtigd had.. Na 's konings dood werd het grootendeels teruggeroepen, slechts een paar sterkten bleven bezet. In het voorjaar van 334 aanvaardde Alexander zijn beroemden tocht. Zijn landleger telde ca. 30.000 man voetvolk en 5000 ruiters; zijn vloot 160 zeilen. Zijn voornaamste onderbevelhebbers waren Parmenio, Perdiccas, Clitus, Craterus, Ptolemaeus en Antigonus. Antipater, die reeds Philippus' ver- Alexander de Groote. 196 trouwen had genoten, bleef in Macedonië als stadhouder achter Het Perzische Rijk werd toen bestuurd door Darius III Codomannus (336-830), een bekwaam en edelmoedig vorst die zijn verzwakt en ontredderd rijk door gepaste hervormingen poogde te doen herleven. Tegenover den dreigenden mval der Macedoniërs rekende hij in de eerste plaats op Memnon een zeer bekwaam Grieksch veldheer, met diens Grieksche huurtroepen. Daarbij kwam de Perzische vloot, die zoowel in aantal als in bouw en uitrusting de vijandelijke zeemacht ver overtrof en allicht in Griekenland een opstand zou-kunnen veroorzaken. Van Pella trok Alexander door Thracië naar den Hel_ lespont, waar hij naar Azië overstak. Weldra ontmoette hij bij den Granicus de krijgsmacht der Satrapen van Klein-Azië, versterkt door Memnons huurtroepen. De slag hij den Granicus (Juni 334), een ruitergevecht, waarbij Alexander alleen door zijn trouwen Clitus van een wissen dood werd gered, opende voor den overwinnaar den toegang tot het Westen van Klein-Azië. Bijna zonder tegenstand te ontmoeten veroverde hij de geheele kuststreek; in het najaar trok hij door Lycië, vandaar naar het binnenland, waar hij te Gordium den „Gordiaanschen knoop" doorhakte en belangrijke versterkingen uit Europa kreeg. Intusschen was de Perzische vloot met een talrijk landleger van Grieksche huurtroepen onder Memnons aanvoering in zee gestoken, had verscheiden eilanden bemachtigd, ja stond op het punt een landing in Griekenland te beproeven, toen de doöd van den dapperen Memnon alle plannen ver-M ijdelde. De Grieksche troepen werden naar Azië teruggeroepen en de vloot kon geen aanval van beteekenis meer wagen. 3. In het voorjaar van 333 veroverde Alexander een groot gedeelte van Cappadocië. Op het bericht, dat Darius met een groot leger uit Babyion naar het Noorden optrok, ging hij zijn vijand te gemoet. Te Tarsus in Oilicië werd hij gevaarlijk ziek, zoodat hij zijn tocht eenigen tijd moest 1 Darius Codomannus, kon. v. Perzië. Memnon. Alexander steekt den Hellespontover. Slag bij den Cranicus. De Gordiaansche knoop. emnons dood. 196 Het Rijk van Alexander den Groote. Slag bij Issus. Darius vlucht naar het Oosten des rijks. Verovering van Syrië en Phenicië. Beleg vanTyrus, Onderbande-: lingen met Darius afgewezen. Gaza ingenomen. Alexander in Egypte. Stichting van Alexandria. staken. Bij ÏSSUS in Oilicië ontmoette hij eindelijk zijn tegenstander (333). Daar behaalde Alexander een schitterende overwinning op de slecht geoefende en geordende tallooze scharen van Darius. Alleen de Grieksche huurtroepen hadden wakker gestreden. Darius nam de vlucht; zijn echtgenoote, moeder en kinderen en onmetelijke schatten werden Alexanders buit. Terwijl Darius naar de Oostelijke gewesten van zijn rijk terugweek, om daar een nieuw leger te verzamelen, veroverde Alexander Syrië en Phenicië. Bijna overal werd hij met vreugde ontvangen; alleen Tyrus bood hardnekkigen tegenstand. Zeven maanden duurde het beleg en eerst toen de Perzische vloot ten gevolge van het verlies der meeste Phenicische en Cyprische kuststeden was ontbonden of in Alexanders bezit was overgegaan, gelukte het de stad van alle zijden in te sluiten en de reusachtige muren te vernielen (Juli 332). Een gezantschap van Darius, dat om de vrijlating zijner bloedverwanten, die overigens door. Alexander zeer eervol werden behandeld, vroeg en vredesvoorwaarden — den afstand van geheel Voor-Azië tot aan den Euphraat — aanbood, werd afgewezen. Alexander beschouwde zich reeds als meester van het geheele rijk en wilde zich niet met een deel tevreden stellen. Daarna trok hij naar Egypte. Het sterke Gaza, dat den weg versperde, werd na een beleg van twee maanden stormenderhand ingenomen. In Egypte werd Alexander als bevrijder ontvangen. De Perzische Satraap Mazaces, die niet- over een voldoende krijgsmacht beschikte, gaf het land zonder tegenstand over. Alexander betoonde zich zeer eerbiedig jegens de Egyptische priesters en hun afgoden en won daardoor de genegenheid des volks. Dicht bij de Canopische monding van den Nijl, tegenover het eilandje Pharos, stichtte hij de eerste en beroemdste onder de vele steden, die zijn naam zouden vereeuwigen, Alexandria. De stad werd met Alexander de Groote. 197 Grieken, Macedoniërs en ook Egyptenaren bevolkt; zeei spoedig kwam zij tot hoogen bloei en werd het middelpunt van den Oosterschen koophandel, weldra ook van de Hellenistische wetenschap. Na een zeer moeilijken tocht naar het midden in de woestijn gelegen heiligdom van Jupiter Ammon, die Alexander als zijn zoon erkende, verliet hij in het voorjaar van 331 het land der Pharao's om zijn tegenstander Darius te vervolgen. 4- Deze had intusschen de strijdkrachten van zijn geheele rijk bijeengebracht en den tijd, dien zijn overwinnaar hem had gelaten, zoo goed mogelijk gebruikt, om zijn troepen deugdelijk te wapenen en te oefenen. Bij Gaugamela en Arbela, aan den grooten Koningsweg van Susa naar Sardes, niet ver van de ruïnen van het oude Ninive, wachtte hij zijn geduchten vijand af, die, na bij Thapsacus over den Euphraat te zijn getrokken, langzaam door Mesopotamië naar den Tigris oprukte. Ook deze rivier werd zonder tegenstand overgestoken en weldra stonden de legers tegenover elkander. Slag bij Gaugamela of Arbela Oct. 331. De dapperheid der Macedoniërs en Alexanders krijgskunde behaalden hier weder een allerschitterendste overwinning, die den ondergang van het Perzische Rijk bezegelde. Het geheele Perzisehe leger werd vernietigd of verstrooid. Met een paar duizend man zijner lijfwacht en zijn Grieksche huurtroepen vluchtte Darius naar Medië, in de hoop van in de ver afgelegen gewesten zijns rijks nog tegenstand te kunnen bieden. Alexander keerde zich eerst Zuidwaarts om zich van het middenpunt der monarchie meester te maken. Babyion, 1 Susa, Persepolis vielen in zijn macht; de Satrapen, die zich vrijwillig aan den veroveraar onderwierpen, werden meestal in hun ambt bevestigd, een Macedonische bezetting. onder een Macedonischen bevelhebber verzekerde hun getrouwheid. Reusachtige schatten werden -buitgemaakt — te Susa 50.000, te Persepolis 120.000 talenten —; te Tocht naar Jupiter Ammon. Krijgstoerustingen van Darius. Hij wacht Alexander ai bij Arbela en Gaugamela. >lag bij Arbela of Gaugamela; schitterende overwinning. Darius vlucht naar Medië. inneming van Jabylon, Susa, Persepolis. Reusachtige buit 198 Het Rijk van Alexander den Groote. Alexander vervolgt Darius. , Darius door Bessus gevangen genomen en gedood. Einde van bet l'erzische Rijk. Onlusten in Griekenland. Sparta. Agis verslagen en gedood. Wijziging in Alexanders gedrag. Ontevredenheid bij Alexanders krijgsmakkers. Pasargadae deed Alexander het prachtige paleis der Perzische koningen in brand steken. Den geheelen winter bracht Alexander in Persis door. Woeste uitspattingen en drinkgelagen wisselden af met lagen en weken van ernstigen arbeid voor de organisatie van rijk en leger. In het voorjaar van 330 trok hij naar Medië, waar Darius weder een leger verzamelde. Bij Alexanders nadering nam deze de wijk naar het N. O., reeds door velen der zijnen verlaten en door den vijand rusteloos achtervolgd. Ten laatste werd de ongelukkige vorst door Bessus, Satraap van Bactrië, gevangen genomen Bn doodelijk gewond achtergelaten (bij Hecatompylos in Parthia). Toen Alexander daar aankwam, was hij reeds overleden (Juli 330). Bessus ontsnapte met 600 ruiters naar zijn satrapie. Zoo was het einde van het Perzische Rijk, dat 230 jaren geheel Voor-Azië had beheerscht. Alexander schonk zijn vijand een koninklijke begrafenis en beschouwde zich voortaan als zijn eenigen wettigen opvolger. Darius' dood vergemakkelijkte niet slechts de verovering van zijn rijk, daar vele Satrapen zich nu uit eigen beweging aan Alexander onderwierpen, maar maakte ook een einde aan alle pogingen tot opstand en verzet, die totdan nog in Griekenland beproefd waren. In de laatste jaren had de Spartaansche koning Agis, voor Perzisch geld een talrijk leger van huurtroepen geworven en niet slechts Creta, maar bijna den geheelen Peloponnesus in opstand gebracht. Eerst toen Antipater, die een tijd lang door oorlogen in Thracië werd beziggehouden, in den Peloponnesus verscheen en Agis bij Megalopolis versloeg en kort daarop doodde, besloten de Spartanen zich te onderwepen en den vrede te teekenen (najaar 331). Ook in Alexanders uitwendig gedrag kwam thans een gewichtige wijziging. Om zijn nieuwe onderdanen te winnen, volgde hij bijwijlen de gebruiken van het vroegere Perzische hof en schonk aan voorname Perzen gewichtige bedieningen. Dit wekte groote ontevredenheid bij vele zijner oude vrienden en krijgsmakkers en herhaaldelijk werden er samenzweringen tegen 's konings leven gesmeed, die menigen dapperen held het leven kostte. Zoo werd o. a. Philotas, de zoon van den Alexander de Groote. 199 trouwen Parmenio, — wellicht onschuldig — ter dood veroordeeld en zijn grijze vader op 's konings bevel zonder vonnis omgebracht. 5. Alexander schonk zijn leger eerst eenige weken welverdiende rust en trok dan langs een vrij grooten omweg naar Bactrië om den trouweloozen Bessus te straffen, die zich onder den naam van Artaxerxes IV tot koning had doen uitroepen. Groote vermoeienissen en ontberingen moest het leger op dien langdurigen tocht doorstaan. Na de gewesten Aria, Drangiana en Arachosia te hebben veroverd, overwinterde Alexander (330—829) aan den voet van het hooge Paropamisus gebergte, waar hij een nieuwe stad Alexandria stichtte. In het voorjaar van 329 drong Alexander Bactria binnen, Bessus nam de vlucht, maar werd ten laatste door Spitamenes, stadhouder van Sogdiana, uitgeleverd. Alexander liet hem te Ecbatana door een Perzische rechtbank ter dood veroordeelen. De onderwerping der uitgestrekte Noordelijke provincies was in het voorjaar van 327 voltooid; daarmede had Alexander de uiterste grens van het Perzische gebied bereikt. Een groot aantal' nieuwe steden met Grieken, Macedoniërs en andere kolonisten bevolkt en van sterke bezettingen voorzien — o. a. Alexandria „Eschata" (het „uiterste" Alexandrië) aan den Jaxartes — verzekerden het bezit der veroverde gewesten. Zijn eigen krijgsmacht vulde hij deels door Grieken en Macedoniërs, deels door inboorlingen der nieuwe provincies aan. Ook hier bleek herhaaldelijk de ontevredenheid, die bij vele der Macedonische edelen tegen hun koning was ontstaan. Het was te Miracanda (thans Samarkand), dat Alexander naar aanleiding van een woordenwisseling zijn trouwen vriend Clitus, die hem bij den Granicus had gered, eigenhandig doodde. Ook de rhetor Callisthenes — een neef van Aristoteles — boette zijn vrijmoedige taal met harde gevangenschap, waarin hij overleed. Te Bactra (het tegenwoordige Balkh) huwde Alexander met Roxane, dochter van Oxydrtes, een Bactrisch vorst. Tocht naar Bactrië. Bessus ' noemt zich Artaxerxes IV. Bessus uitgeleverd en ter dood gebracht. Verovering van het Noorden. Talrijke volkplantingen. Clitus gedood. Huwelijk met Roxane. 200 Het Kijk van Alexander den Groote. Tocht naar Indië. Toestand van N. W.-Indië.' Taxiles, Porus. Moeilijke tocht over de hooge bergen. Taxiles erkent Alexanders gezag. Oorlog met Porus. Porusverslagen. Porus ontvangt zijn rijk terug. Alexanders soldaten willen niet verder trekken. Terugtocht langs den Indus. 6. De tocht naar Indië 324—325. De Noord-Westelijke streken van Indië waren reeds door de Perzische koningen onderworpen, maar sinds het verval des rijks grootendeels weder onafhankelijk geworden en in menigte grootere of kleinere staten verdeeld. De voornaamste koningen aldaar waren destijds Taxiles, vorst van Taxila, dat tusschen Indus en Hydaspes gelegen was, en Porus, wiens rijk aan de andere zijde van laatstgenoemde rivier lag en die met Taxiles in hevige vijandschap leefde. Verder vond men er nog eenige half-barbaarsche stammen o. a. de Malliërs. Door Taxiles in Bactrië om hulp tegen Porus gevraagd, trok de Macedonische held in het begin van 327 naar den Indus op. Onophoudelijke gevechten met de talrijke wilde volkstammen bemoeilijkten den toch reeds bezwaarlijken tocht over de hemelhooge bergen en eerst in het begin van 326 kon Alexander den Indus oversteken, waar Taxiles hem vriendschappelijk tegemoet trok en aanstonds zijn oppergezag erkende; een menigte andere vorsten volgde Taxiles voorbeeld. Daarna trok Alexander tegen Porus op, die zijn beroemden vijand aan gene zijde van den Hydaspes afwachtte. Ook hier zegevierde Alexanders krijgskunst over Porus' dapperheid. Gewond en gevangen, werd Porus door Alexander met groote welwillendheid behandeld; hij herwon niet slechts zijn eigen rijk — natuurlijk onder Alexanders oppergezag — maar zag het nog aanmerkelijk uitgebréid. Verder veroverde Alexander al wat aan deze zijde van de Hyphasis, een der zijrivieren van den Indus, gelegen was. Verder wilden, naar men verhaalt, Alexanders krijgers hun dapperen koning niet volgen. Al zijn pogingen om hen tot een tocht naar den Ganges te bewegen, waren vruchteloos. Daarom werd tot den terugtocht besloten. Op een, daar gebouwde vloot voer Alexander den Indus if. Aan de monding dier rivier gekomen, liet hij de vloot Alexander de Groote. 201 onder de leiding van zijn bekwamen vlootvoogd Nearchus langs de Zuidkust van Perzië naar de monding van den Euphraat koers zetten; Craterus, een zijner veldheeren, zou een betrekkelijk gemakkëlijken weg door het binnenland inslaan. Hijzelf koös met het grootste deel des legers den moeilijken weg, bijna langs de kust, door Gedrosia en Carmania naar Persis om ook deze streken aan zijn gezag te onderwerpen. Onbeschrijfelijk waren vermoeienis en ontberingen op dien langen tocht door de woestijn. In Carmanië ontmoette hij Ca te rus en weldra ook Nearchus, die de zeereis zonder groot ongeval had volbracht. Vandaar zond hij zijn troepen naar de zachte en aangename streken van Persis, zelf begaf hij zich naar Pasargadae en verder naar Susa. 7. Tijdens 's konings langdurige afwezigheid hadden vele der door hem benoemde stadhouders zich aan schandelijke afpersing, verdrukking of oneerlijkheid plichtig gemaakt. " Streng was de straf die de schuldigen trof; velen werden van hun ambt ontzet of zelfs ter dood gebracht. Een der ergste booswichten was zekere Harpalus, die, voor de verdiende straf beducht, tijdig met 6000 talenten (ca. 15 millioen gulden) en een bende huurtroepen de wijk nam naar Griekenland, waar hij een. tijd lang heel wat verwarring stichtte. Verder poogde Alexander door de samensmelting der verschillende volken, waarover hij heerschte, zijn rijk vastheid en duurzaamheid te verzekeren. Zijn hof geleek min of meer op dat der Perzische koningen; hooge betrekkingen werden aan voorname Perzen opgedragen, alle verdrukking zijner nieuwe onderdanen streng gestraft. Tevens bevorderde hij de huwelijken tusschen Grieken en Perzen; zelf gaf hij het voorbeeld door — behalve zijn huwelijk met Roxane — nog een dochter van Darttwte huwen; ook zijn voornaamste veldheeren en niet minder dan 10.000 Macedonische soldaten - sloten dergelijke huwelijken. Ook het leger onderging een diep ingrijpende hervorming. Daar de tallooze veldslagen en bovenmenschelijke inspanning zijn Macedonische veteranen sterk hadden verminderd en hij begreep, dat het betrekkelijk kleine en slecht bevolkte Macedonië op den duur niet in staat was dat verlies aan te vullen, besloot hij uit de beste elementen zijner Aziatische onderdanen een nieuwe, krijgsmacht te vormen, die, op Macedonische wijze geoefend en bewapend, gedeeltelijk de plaats zijner veteranen zou innemen. Nearchus. Craterus. Alexander door Gedrosia en Carmania. Moeilijke tocht. Slecht gedrag der stadhouders gedurende Alexanders afwezigheid. Harpalus. Poging om de verschillende molken van zijn rijk te versmelten. Huwelijken van Grieken en Perzen. Hervorming van het leger. Aziaten bij de troepen ingelijfd. 202 Het Rijk van Alexander den Groote. Ontevredenheid der Macedoniërs. Ontslagen veteranen naar huis. Dit veroorzaakte bij zijn Macedoniërs hevige ontevredenheid, die zelfs tot een oproer oversloeg. Alleen Alexanders persoonlijk optreden vermocht de muiters te beteugelen. Nadat de orde was hersteld, zond Alexander een groot aantal ontslagen veteranen met rijke geldelijke belooning naar hun vaderland terug, Craterus, die hen geleidde, zou het bestuur van Macedonië en Griekenland op zich nemen, terwijl Antipater, de vorige stadhouder, met een nieuwe schaar Macedoniërs Alexanders leger zou komen versterken. Alexander te Babyion. Groote plannen Zijn dood. Grootheid van| zijn werk. Grieksche beschaving verspreid. Geen erfgenaam. Bloedige twisten. 8. In het voorjaar van 323 begaf Alexander zich naar Babyion, dat hij tot de hoofdstad van zijn rijk wilde verheffen. Daar ontving hij een menigte gezantschappen uit allé streken der wereld. Tevens hield hij zich bezig met plannen voor de verovering van Arabië en verzamelde met dat doel een groote krijgsmacht. Plotseling werd hij door een kwaadaardige koorts aangetast. Spoedig bleek zijn leven in gevaar en op den 12den dag der ziekte overleed de groote veroveraar in den ouderdom van 32 jaren, na een roemvolle regeering van 12 jaar en 8 maanden (Mei 323). Verwonderlijk groot was het werk, dat hij in dien korten tijd volbracht. Het ontzaglijke Perzische Bijk was niet slechts veroverd, maar ook volmaakt aan zijn gezag onderworpen, zooals aan geen der vroegere koningen. In een groot gedeelte van dit wijde gebied was de Grieksche beschaving diep doorgedrongen, zoodat zelfs zijn al te vroegtijdige dood den machtigen invloed van zijn genie niet kon vernietigen en niet slechts in het Westen, maar zelfs in het uiterste Oosten — Bactrië, de grenzen van Indië — ontstonden staten, die den Griekschen stempel, door zijn wijze en krachtige hand er diep ingedrukt, eeuwen en eeuwen zouden bewaren. Daar Alexander geen zekeren erfgenaam achterliet, ontstonden er bijna onmiddellijk na zijn dood bloedige en langdurige oorlogen, die ten slotte tot den ondergang van zijn geslacht en de verbrokkeling van zijn heerlijk rijk leidden. Grootheid van; zijn werk. De Oorlogen der Diadochen. 203 § 2. DE OORLOGEN DER DIADOCHEN. 1. Bij 'Alexanders dood waren van zijn naaste familie-1 leden nog in leven: zijn heerschzuchtige en hartstochtelijke moeder Olympias; zijn volle zuster Cleopatra gehuwd met een koning der Molossers; een halve broer, Philippus Arrhidaeus, een jonge man van zeer geringe begaafdheid; een halve zuster, Thessalonica. Zijn wettige echtgenoote Roxane bracht omtrent een maand na zijn dood een zoontje, Alexander, ter wereld; van een andere vrouw leefde nog een zoon Heracles. De stervende vorst had omtrent zijn opvolging geen bepaling kunnen maken. Het bestuur ging dus voorloopig over op zijn voornaamste veldheeren en vertrouwelingen, allen mannen van grooten moed en uitstekende talenten, maar ook van matelooze heerschzucht. De voornaamste onder hen waren: Perdiccas, die in de laatste tijden 's konings bijzonder vertrouwen had genoten; Leonnatus; Ptolemaeus, de zoon van Lagus; Lysimachus; verder Eumenes, een Griek, Alexanders geheimschrijver; Seleucus; Antigonus, stadhouder van Phrygië, alsmede Antipater, die zoolang Macedonië en Griekenland had bestuurd, en Craterus, die diens plaats moest innemen. De eerste taak der nieuwe bestuurders was 's konings/ opvolger aan te wijzen. Na hevige twisten besloot men als dusdanig Alexanders halven broer Philippus III Arrhidaeus (323—317) en den nagéboren zoon Alexander IY (323—311) te erkennen. Perdiccas werd tot regent en bestuurder der Aziatische gewesten benoemd. Tevens werden de voornaamste veldheeren met belangrijke stadhouder-c schappen bedacht. Zoo verkreeg Ptolemaeus Egypte; Antigonus Groot-Phrygië, Pamphylië, Lycië; Lysimachus Thracië. Antipater zou samen met Craterus, die tot leidsman van Arrhidaeus was verheven, Macedonië en de Grieksche gewesten blijven besturen. 2. Daar waren inmiddels nieuwe onlusten uitgebroken. Het bevel van Alexander, om de ballingen in de respectieve laatte familieleden. Voornaamste veldheeren. ,anwij zing van een opvolger: * Philippus Arrhidaeus en Alexander. jewesten vereeld onder de veldheeren. Onlusten in ■ Griekenland. . 204 Het Rijk van Alexander den Groote: Harpalus. Demosthenes veroordeeld en verbannen. Na Alexanders dood nieuwe opstand. Demosthenes terug. Lamische Oorlog. Antipater verslagen en ingesloten. Algemeen Grieksch Verbond. Komst van Leonnatus en Craterus. Slag bij Crannon. steden terug te roepen en een ander, om hem zelf goddelijke eer te bewijzen hadden reeds heel wat opschudding veroorzaakt. Te zelfder tijd verscheen te Athene de gevluchte Harpalus2) en poogde daar een opstand tegen Alexander te verwekken. Dit plan mislukte, daar de Atheners zich niet lieten verleiden en Harpalus kort daarop werd vermoord. Wijl Harpalus verscheiden Atheensche redenaars en staatslieden had omgekocht, waaronder, naar men beweerde, ook Demosthenes, werd deze — hoewel waarschijnlijk onschuldig — tot een boete van 50 talenten veroordeeld en ging in ballingschap. De tijding van Alexanders dood maakte in geheel Griekenland een geweldigen indruk. Overal stak de anti-Macedonische partij het hoofd op. Demosthenes, keerde uit zijn ballingschap naar Athene terug en bewerkte te zamen met zijn ouden vriend Hyperides en den bekwamen veldheer Leosthenes een bijna algemeenen opstand tegen de Macedonische heerschappij. De Lamische Oorlog 323--322. Aanvankelijk was de krijgskans den Grieken gunstig. Leosthenes versloeg Antipater bij Thermopylae en sloot hem te Lamia in. Natuurlijk voegden zich allen, die nog weifelden, bij de overwinnaars. Men sloot een Algemeen Grieksch verbond, waarvan Athene thans de leiding verkreeg. Een groot verlies voor de Grieken was de dood van den dapperen Leosthenes bij het beleg van Lamia. Bovendien kreeg Antipater hulp. Leonnatus en wat later Caterus met Alexanders veteranen trokken naar Macedonië. Het beleg van Lamia werd opgebroken en bij Crannon in Thessalië leed het Grieksche leger een nederlaag, die den oorlog besliste (Aug. 322). Daar Antipater slechts met de afzonderlijke staten onderhandelde en zich daarbij veelal zeer inschikkelijk toonde, 1) Vgl. hierboven blz. 201. De Oorlogen der Diadochen. 205 werd het pas gesloten Grieksch Verbond verbroken en het Macedonische gezag gemakkelijk overal hersteld. Ook Athene moest thans zwichten. Met moeite verkregen Demades en de dappere Phocion dragelijke voorwaarden; de hoofden der patriotten — Demosthenes, Hyperides e. a. — moesten worden uitgeleverd; de staatsinrichting werd in aristokratischen zin gewijzigd en Munichia door Macedonisch krijgsvolk bezet. Bovendien betaalde de stad nog een aanzienlijke som voor krijgskosten en boete. Demosthenes en zijn vrienden hadden reeds voor het sluiten i van den vrede de stad verlaten; zij werden thans bij verstek ter dood veroordeeld. Hyperides, die te Aegina in een tempel was gevlucht, werd met geweld daaruit weggevoerd en later ter dood gebracht. Demosthenes, die in ■het heiligdom van Xeptunus te Calauria schuilde, maakte, toen zijn vervolgers daar binnendrongen, door vergif een einde aan zijn leven (Oct. 322). Het Grieksche Verbond ontbonden.Het Macedonische gezag hersteld. Demosthenes ter dood veroordeeld. lij vlocht naar ' Calauria. Daar sterft hij loor zelfmoord. 3. Onder de heerschzuchtige veldheeren, die Alexanders rijk hadden verdeeld, was de vrede niet van langen duur. Perdiccas, die als „regent" de eerste plaats bekleedde, geraakte spoedig met anderen in twist. Op een tocht tegen Ptolemaeus werd hij door zijn eigen troepen vermoord. In zijn plaats -werd-Antipater rijksbestuurder; tevens had een nieuwe verdeeling der provinciën plaats, waarbij Seleucus Babyion verkreeg (321). Antipater overleed in 319. Tot zijn opvolger als rijksbestuurder benoemde hij niet zijn eigen zoon Cassander, maar een zijner krijgsmakkers, Polyperehon (Polysperchon). Dit veroorzaakte een langdurigen oorlog tusschen beiden, waardoor . Griekenland schromelijk werd verwoest. Tijdens die beroeringen wist Alexanders heerschzuchtige moeder Olympia* door de hulp van Polyperehon een oogenblik de macht in handen te krijgen, waarvan zij gebruik maakte om koning Philippus III Arrhidaeus met zijn echtgenoote < wreedaardig te doen ombrengen (317). Weldra echter kwam Cassander met een leger opdagen, belegerde Olympias in Pydna en liet na de overgave der stad, tegen het gegeven Perdiccas wordt vermoord. Antipater regent. Nieuwe verdeeling. - Onlusten in Macedonië en Griekenland. Cassander en Polyperehon. )ndergang van Alexanders geslacht. 206 Het Rijk van Alexander den Groote. Antigonus poogt het geheele rijk te veroveren. Coalitie tegen hem. Demetrius verslagen bij Gaza. Seleucus herovert Babyion en verder het geheele Oosten; Tsjandragoepta. Vrede tusschen de veldheeren. Nieuwe verdeeling. Cassander laat Roxane en Alexander 1 vermoorden. Nieuwe oor- ■ logen. i 1 woord, de ongelukkige vorstin dooden (316). Ook Alexanders weduwe Roxane met haar jeugdig zoontje Alexander IV viel in zijn macht en werd nauwkeurig bewaakt. Intusschen poogde Antigonus, een der uitstekendste veldheeren van Alexander, zich van het geheele rijk meester te maken. Dit had een verbond van allen die hem vreesden ten gevolge, voornamelijk van Ptolemaeus, Lysimachus, Cassander en Seleucus (315). Antigonus echter verbond zich met Polyperehon, die zich nog steeds in een gedeelte van Griekenland handhaafde. Een verschrikkelijke oorlog volgde; Griekenland viel grootendeels in Antigonus' macht, maar Demetrius, zijn dappere zoon, leed bij Gaza (312) een zware nederlaag tegen Ptolemaeus, en Seleucus heroverde met een kleine bende Babyion, waarvan hij door Antigonus was beroofd; ja hij breidde zijn gezag over geheel het Oosten van Alexanders rijk uit en sloot na menigen strijd een verbond met den machtigen Tsjandra-goepta (Sandracottus), koning of liever keizer van Noord-Indië *), die hem — een kostbare hulp — 500 olifanten leverde. 4. Antigonus begreep nu zijn heerschzuchtige plannen voorloopig te moeten opgeven. In 311 werd de vrede gesloten. Cassander behield Griekenland en Macedonië — in aaam, om voor „koning Alexander IV" het bewind te voeren; Lysimachus Thracië; Ptolemaeus Egypte; Antigonus Azië; Seleucus, hóewei in het verdrag niet genoemd, Babyion. Wederom duurde de vrede niet lang. Cassander liet len jeugdigen koning Alexander met zijn moeder Roxane vermoorden (311). Twee jaren later onderging Heracles, Alexanders laatste zoon, hetzelfde lot. Nu achtte Antigonus sich door Cassander, die thans «in Macedonië geen tegenitand meer vond, en door Ptolemaeus, die Cilicië en Carië >egeerde, bedreigd. 1) Vgl. hierboven blz. 76; De Oorlogen der Diadochen. 207 In het voorjaar van 307 zond hij zijn zoon Demetrius met een groote vloot naar Griekenland, om het van Cassanders heerschappij te „bevrijden". Demetrius bemachtigde Athene en kondigde plechtig^ de vrijheid der stad af. Daarna nam hij Megara en bracht verder geruimen tijd in woeste uitspattingen door, totdat zijn vader hem terugriep om Ptolemaeus te gaan bestrijden. Eerst veroverde Demetrius Cyprus en versloeg Ptolemaeus, die met een groote vloot was opgedaagd om Salamis, de hoofdstad, te ontzetten (306). Op het bericht dezer overwinning nam Antigonus den koningstitel aan en schonk dien ook aan zijn dapperen zoon; de andere veldheeren: Ptolemaeus, Cassander, Seleucus, Lysimachus volgden aanstonds dit voorbeeld. Na een vergeefschen aanval op Egypte, sloeg Demetrius in het volgende jaar het beleg voor de sterke en bloeiende koopstad Rhodus, die geweigerd |had hem daarbij te ondersteunen. Dit beleg, een der merkwaardigste van de geheele Oude Geschiedenis, duurde een vol jaar (305—304). Van beide zijden toonde men de schitterendste dapperheid, vereenigd met de grootste schranderheid in het uitdenken van belegeringswerktuigen, waardoor Demetrius zijn welverdienden bijnaam Poliorcetes (de stedendwinger) handhaafde. Toch slaagde hij er niet in de stad te nemen, daar hij haar verbinding met de zee niet geheel kon afsnijden en zij dus van Demetrius' vijanden voortdurend hulp verkreeg. Hij sloot dan met de moedige stedelingen een verdrag van vriendschap en brak het beleg op (304). Daarna zeilde hij aanstonds naar Griekenland, ontzette i Athene, dat door Cassander werd bedreigd, en verdreef* dezen niet slechts uit Hellas, maar bestookte hem ook in Thessalië en Macedonië. Niet in staat zich tegen zijn geduchten aanvaller te verdedigen, vroeg deze hulp aan zijn oude bondgenooten Lysimachus, Seleucus en Ptolemaeus. Zoo werd het oorlogstooneel weder naar Azië verplaatst. Lysimachus veroverde een gedeelte van Mysië en Bithynië, Demetrius in Griekenland; oorlog tegen Cassander. Demetrius verovert Cyprus. Antigonus en de anderen nemen den koningstitel aan. Beleg van Rhodus. Merkwaardig beleg; geweldige oorlogswerktuigen. Het beleg opgebroken. >emetrius naar Griekenland. )orlog in Azië. Cassander ernstig bedreigd, vraagt hulp bij zijn bondgenooten. 208 Het Rijk van Alexander den Groote. Antigonus roept Demetrius terug. Slag bij Ipsus. Antigonus verslagen en gedood. Demetrius naar Griekenland. Eindverdeeling: Cassander, Lysimachus, Seleucus, Ptolemaeus. waarop Antigonus uit Syrië daarheen oprukte om het verlorene te herwinnen. Intusschen kwam ook Seleucus met zijn gansche krijgsmacht uit het verre Oosten opdagen; daarom riep Antigonus zijn zoon Demetrius, die juist , op het punt stond Cassander geheel te verpletteren, haastig uit Griekenland terug (302). In het voorjaar van 301 viel de beslissing. Seleucus en Lysimachus vereenigden zich in Cappadocië en trokken gezamenlijk naar Phrygië, waar hun tegenstanders hen bij lpsus wachtten. De Slag van Ipsus besliste de verdeeling van Alexanders rijk (301). Antigonus leed een totale nederlaag en sneuvelde aan het hoofd zijner troepen, Demetrius ontsnapte met ca. 10000 man naar Ephesus, vanwaar hij op zijn groote vloot naar Griekenland overstak, om nog menig jaar zijn avontuurlijk leven voort te zetten. De overwinnaars verdeelden den rijkenjbuit. Aan Cassander werd Macedonië met Griekenland toegewezen; Lysimachus verkreeg het Noorden en Westen van Klein-Azië; Seleucus Groot-Phrygië, Cappadocië en Syrië; Ptolemaeus had inmiddels Zuidelijk Syrië veroverd. Sindsdien bestonden er dus vier groote Macedonisch-Hellenistische rijken: Egypte onder Ptolemaeus; Syrië onder Seleucus; Thracië onder Lysimachus; Macedonië onder Cassander. Eenige kleinere staten, die gaandeweg ontstonden, zullen wij later vermelden. TWEEDE HOOFDSTUK. DE HELLENISTISCHE RIJKEN. Na den slag van Ipsus valt Alexander's rijk in vier groote deden uiteen, die alle het Helleensch of liever Hellenistisch karakter van het groote Macedonische rijk behouden. In al deze staten zijn dynastie en bestuur Grieksch; de meerderheid der bevolking bewaart haar eigen aard, maar neemt toch heel wat Grieksche elementen op. Overigens zijn zoowel uitgestrektheid als lotgevallen dier rijken zeer verschillend. Het Thracische rijk verdwijnt reeds in 281 door den ondergang van zijn stichter. Syrië beleeft na een vrij kortstondigen bloei een langen tijd van verval en verliest gaandeweg zijn belangrijkste wingewesten, totdat het eindelijk de prooi der Romeinen wordt. Nog eerder wordt Macedonië vernietigd, dat gewaagd had Rome's doodvijand Hannibal te ondersteunen en ook na een eerste nederlaag nog gevaarlijk bleef. Met Macedonië wordt ook Griekenland — eerst door Rome's hulp van het Macedonische juk bevrijd — bij het groote Wereldrijk ingelijfd. Het langst behoudt Egypte zijn eigen bestaan; na een eeuw van grooten bloei volgt een tijd van langzaam verval, waarin het meer en meer van „ Rome afhankelijk wordt, totdat het schandelijk gedrag eener zedelooze vorstin het den ondergang berokkent. § t EGYPTE ONDER DE LAGIDEN. h Ptolemaeus I, Soter2), koning van Egypte 323—285. Ptolemaeus, de zoon van Lagus2), was de eenigste van Alexanders veldheeren, die aanstonds bij de eerste verdeeling het gewest ontving, dat hij voor goed zou behouden. Al was zijn gebied lang niet het grootste, het bood hem door zijn Ptolemaeus L Voordeelen van Egypte. 1) Soter=Redder; dien bijnaam schonken hem de bewoners van Rhodus, wien hij tijdens "het beleg hunner stad door Demetrius Poliorcetes krachtige hulp had geboden. 2) Vandaar noemt men de" dynastie veelal die der Lagiden. A. G. L 14 210 De Hellenistische Bijken. Gunstige omstandighedenvoor de nieuwe dynastie. Verstandige politiek. Ptolemaeus bemachtigt CoeleSyrië en Cyprus. Rust in Egypte. Welvaart. Ptolemaeus Philadelphus tot opvolger aangewezen. Ptolemaeus Ceraunus naar Thracië. Ptolemaeus II. Twisten met Magas. afgezonderde ligging veiligheid en rust om er zijn gezag stevig te vestigen. Egypte was bovendien zeer bevolkt en goed bebouwd en de nieuwe hoofdstad Alexandrië, die het graf van haar grooten stichter als het onderpand van haar bloei dankbaar vereerde, werd weldra de rijkste en grootste koopstad van het Oosten en een brandpunt van wetenschap en letterkunde. Het Egyptische volk, dat zoo lang onder het gehate juk der Perzen had gezucht, verdroeg zeer gaarne de nieuwe dynastie, die zich jegens den nationalen eeredienst zeer eerbiedig toonde, en, dank de plooibaarheid der Grieksche godenleer, voor menige oud-Egyptische godheid een plaatsje op den Olympus wist te vinden, terwijl de talrijke Macedoniërs en Grieken zich gemakkelijk met de inheemsche bevolking vereenigden en vermengden. Ptolemaeus zag er wijselijk van af zijn gebied belangrijk uit te breiden. Hij zocht goede verstandhouding met de naburige Arabische stammen, bemachtigde na den slag van Ipsus (301) Zuidelijk Phenicië en Palestina (Coele-Syrië), Cuprus en eenige kuststeden in Klein-Azië. Ten Westen bracht hij Cyrenaïca onder zijn heerschappij, zoodat hij zich van alle kanten beveiligd mocht achten, daar zijn talrijke en geduchte vloot de zee beheerschte. De rust, die te midden van de algemeene beroering, in zijn rijk bewaard bleef, bevorderde natuurlijk de algemeene welvaart en spoedig gold hij als de rijkste vorst der wereld. Familietwisten — het gevolg der Oostersche polygamie — verstoorden den vrede gedurende zijn laatste jaren. In plaats van zijn oudsten zoon Ptolemaeus Ceraunus (de „Bliksem"), benoemde hij diens jongeren broer, Ptolemaeus Philadelphus (de „Broederminnende") tot zijn opvolger. Om de troonsverwisseling zonder onlusten te doen plaats hebben, deed hij twee jaren vóór zijn dood afstand van den troon ten behoeve van Philadelphus, terwijl Ceraunus bij Lysimachus in Thracië een wijkplaats zocht. 2. Ptolemaeus II, Philadelphus 285-247. Deze koning ging voort op den weg, hem door zijn vader gewezen. Twisten met zijn stiefbroeder Magas, door zijn vader tot stadhouder van Cyrene benoemd, leidden Egypte onder de Lagiden. 211 tot een oorlog, waarbij Magas zich in het bezit van zijn gebied handhaafde. Gelukkig was hij in zijn oorlogen met Syrië, waar hij zijn gebied zoowel in Phenicië als in Klein-Azië uitbreidde. Ook talrijke eilanden der Egeïsche Zee erkenden hem als hun beschermer. In het Zuiden werd een gedeelte van Ethiopië veroverd. In het belang van handel en scheepvaart stichtte men factorijen op de kust der Roode Zee, op het Sinaï-schiereiland en de Somali-kust; terwijl op de Roode Zee, die weder door een kanaal met den Nijl werd vereenigd, een vloot de veiligheid verzekerde. De Helleniseering van Egypte ging geregeld voort en werd krachtig bevorderd door de toenemende immigratie van Grieken en Macedoniërs. Alexandriê nam voortdurend in bloei en bevolking toe. Groote havenwerken — o a. de beroemde vuurtoren op het eiland Pharos — prachtige paleizen en tempels werden gebouwd; talrijke Joden vestigden zich in de stad ■en bewoonden een uitgestrekte wijk. Ook in het geheele land ging de welvaart vooruit; de opbrengst der nauwkeurig geïnde belastingen bedroeg jaarlijks 14500 talenten. Nog grooter roem verwierf Ptolemaeus door zijn waarlijk koninklijke liefde voor kunst en wetenschap. Dicht bij zijn residentie stichtte hij het Museum, een soort van geleerden-' paleis, waar talrijke geleerden een ruim en onbezorgd bestaan vonden en zich uitsluitend aan de beoefening der wetenschap konden wijden. Daaraan was Verbonden de wereldberoemde Bibliotheek, reeds door Ptolemaeus I gesticht, waar alle schatten der oude letterkunde en wetenschap werden verzameld, en voor wier uitbreiding en onderhoud zorg noch kosten werden gespaard. Zij stond onder de leiding der bekwaamste geleerden en haar inhoud klom langzamerhand tot niet minder dan 400.000 volumina (rollen). Ook de latere Egyptische koningen bleven ijverige bevorderaars van kunst en geleerdheid. De Alexandrijnsche poëzie kan niet met die van den Griekschen bloeityd vergeleken worden. De meeste dier dichters toonden in hun gedichten veel meer geleerdheid dan poëtischen aanleg. De voornaamste onder allen is de Syracusaan Theocritus, de schepper van het herdersdicht (onder Ptolemaeus H); verder de geleerde, maar onnatuurlijke Cdllimachus (sinds 260 directeur. der bibliotheek), wiens epigrammen en elegieën voornamelijk door de Romeinsche dichters werden bewonderd en nagevolgd; Apollonius van Rhodus, die den tocht der Argonauten bezong; Herondas, de dichter van mimijamben. Oorlogen met Syrië. Groote overwinningen. Bloei van Alexandriê. Welvaart in het rijk. 31oei van kunst :n wetenschap. Het Museum. Bibliotheek. Dichtkunst: geleerd, niet geniaal. Theocritus. Callimachus. Herondas. Apollonius. 212 De Hellenistische Rijken. Phüologie: voortreffelijke v_ uitgaven. Zenodotus. Aristarchus. De „Septua- ' ginta." Wis- en sterrenkunde, Euclides, Archimedes. Hipparchus. Eratosthenes. Veel belangrijker waren de Alexandrijnen door hun groote en geleerde philologische werken; zij bezorgden voortreffelijke uitgaven der oude Grieksche schrijvers, die zij van taaien geschiedkundige aanteekeningen voorzagen. Zenodotus, Aristophanes van Byzantium, Aristarchus en ook Callimachus verdienen hier vermelding. Ook de talrijke Joden, die zich te Alexandriê gevestigd hadden, lieten zich niet onbetuigd; de Grieksche vertaling der H. Schrift — de „Septuaginta" -ris uit dezen tijd. Niet minder bloeiden te Alexandriê wisnatuur- en sterrenkunde. Euclides, Archimedes van Syracuse, die lang te Alexandriê studeerde, Heron waren beroemde wiskundigen; Aristarchus van Samos, Seleucus van Seleucia en Hipparchus muntten uit in de astronomie, terwijl Eratosthenes, een zeer veelzijdig geleerde, de vader der wetenschappelijke aardrijkskunde wordt genoemd. Ptolemaeus III. Cyrene herwonnen. Nieuwe oorlogen met Syrië wegens den moord van 's konings zuster Berenice. Groote veroveringen. Reusachtige buit. De oude godenbeelden teruggebracht. 3. Ptolemaeus III, Energetes 247—221. Door zijn huwelijk met de dochter van Magas, die zich in Cyrene zoo goed als onafhankelijk had gemaakt, bracht Ptolemaeus dit gewest weder aan de Egyptische kroon. Ook elders breidde hij zijn rijk uit. De langdurige oorlogen zijns vaders tegen Syrië waren omtrent 250 beëindigd door een vredesverdrag, gevolgd door een huwelijk van den Syrischen koning Antiochus II (261—246) met Philadelphus' dochter Berenice, terwijl Laodice, Antiochus' vroegere gemalin werd verstooten. Eenige jaren later wist Laodice Antiochus te vergiftigen en liet haar eigen zoon Seleucus II tot koning uitroepen (246). Berenice en haar jeugdig zoontje werden gedood. Om den moord zijner zuster te wreken trok Ptolemaeus, een krijgshaftig vorst, met een groot leger en een talrijke vloot tegen Syrië op. Een groot deel des rijks — zelfs de hoofdstad Antiochië, ja Babyion — werd veroverd en met een reusachtigen buit (men zegt 40.000 talenten) keerde de koning naar Egypte terug (243). Hij bracht daar ook de goden terug, weleer door de Perzen uit Egypte weggevoerd; vandaar zijn bijnaam Euergetes (weldoener). Nog verscheiden jaren duurde de oorlog, waarin zich ook Antigonus, koning van Macedonië, mengde. Ten slotte Syrië en de aangrenzende rijken. 213 behield Ptolemaeus niet slechts Coele-Syrië en Phenicië, maar ook Seleucia aan den Orontes (dicht bij de Syrische hoofdstad Antiochië), bijna de geheele Klein-Aziatische Zuidkust; Ephese, Samos en de Thracische kuststreek; verder een menigte eilanden der Egeïsche Zee. Met de regeering van Ptolemaeus III eindigt het nieuwe bloeitijdperk van Egypte. Zijn opvolgers gaven zich over aan losbandigheid en verspilden door wellust en wanbestuur het grootste gedeelte der opgestapelde schatten. Reeds Ptolemaeus V (204—181) verloor Coele-Syrië en Palestina, dat hem door Antiochus fjj werd1 ontweldigd (200). Weldra- geraakte het land onder Romeinschen invloed, diej meer dan eens een inval der Syrische koningen stuitte, maar i wegens de trotschheid en hebzucht der Romeinsche gezanten en veldheeren veel ontevredenheid wekte. Koning Ptolemaeus XI, Auletes (de Fluitspeler), werd om deze reden door zijn onderdanen verdreven, maar eenige jaren later door dén Romeinschen veldheer Gabinius op zijn troon hersteld. Hij stierf in 51 v. Chr. en was de vader der beruchte Cleopatra, die door haar schandelijken omgang met Antonius den ondergang van haar rijk veroorzaakte, dat in 30 V. Chr. bij het Romeinsche j. Rijk werd ingelijfd. § 2. SYRIË EN DE AANGRENZENDE RIJKEN. L Een scherpe tegenstelling met Egypte vormt het reusachtige gebied, dat aan Seleucus Nicator (de Overwinnaar) was ten deel gevallen en naar zijn Westelijkste gedeelte het Syrische Bijk werd genoemd. In Syrië lag de hoofdstad, het bloeiende en volkrijke Antiochië; Syrië was ook de blijvende kern, waarvan de andere gewesten zich achtereenvolgens losscheurden. Seleucus I, Nicator' koning van Syrië 321—281. Kort na den dood van Alexander had hij Babyion verkregen ; na 312 maakte hij zich van het geheele Oosten des rijks meester. Alleen de Indische provinciën bleven in het 1 bezit van zijn tegenstander en lateren bondgenoot Sandracottus. Na den slag bij Ipsus (301) was het grootste deel Ptolemaeus behoudt Seleucia tn de kust van Klein-Azië. Einde van Egypte's bloei. Verlies van, iloele-Syrië en Palestina. iomeinsche inloed in Egypte. Verbittering des volks. Cleopatra. Inlijving van 'gypte bij het Kom. Rijk. regenstelling ran Syrië met Egypte. Seleucus Nicator. Hij verkrijgt Babyion en later het geleele Oosten. 214 De Hellenistische Bijken. Hij verkrijgt het grootste deel van Vóór-Azië. Verovering van Lysimachus' rijk. van Voor-Azië daarbij gevoegd, zoodat Seleucus bijna geheel het Aziatische gedeelte van het Perzische Rijk bezat. Tegen het einde zijner regeering vergrootte hij dit gebied nog met de Westelijke helft van Klein-Azië en eenige stukken der Thracische kust, die hij aan Lysimachus ontweldigde, zoodat zijn gebied zich tot aan de Egeïsche Zee uitstrekte (281). -Seleucus sticht talrijke Grieksche kolonies. Demetrius Poiiorcetes. Zijn avontuurlijke plannen. Toenadering tot Seleucus. Demetrius gevangen gehouden. Het kortstondige bestuur van Alexander. had natuurlijk niet het geheele rijk gehelleniseerd. In Voor-Azië tot den Euphraat was de Grieksche invloed zeer sterk geworden; wat aan gene zijde der groote rivier lag, had — met uitzondering van Bactrië en eenige andere streken — slechts zeer oppervlakkig daarmede kennis gemaakt: Seleucus ging voort op den weg van zijn grooten voorganger en stichtte overal talrijke steden, die hij zooveel mogelijk met Macedonische, Grieksche, of althans gehelleniseerde inwoners bevolkte. Met Ptolemaeus, koning van Egypte, bleef Seleucus in vrede, hoewel hij hem het bezit van Coele-Syrië niet gunde. Demetrius Poiiorcetes, de geniale maar avontuurlijke zoon van Antigonus, die na zijns vaders nederlaag en dood nog een groot gedeelte van Griekenland, talrijke eilanden en kustplaatsen bezat en zelfs eenigen tijd (293 — 287) koning van Macedonië was, bleef door zijn onstuimige dapperheid en zijn buitensporige plannen een voortdurend gevaar voor allen. Een oogenblik ontstond er toenadering tusschen hem en Seleucus, die zijn dochter' Stratonice huwde; die vriendschap duurde echter niet lang. Ten slotte viel Demetrius in de macht van zgn schoonzoon, die hem tot zijn dood (282) bij Apamea gevangen hield. Oorlog met Lysimachus. Hij verovert zijn rijk.. Seleucus vermoord door Ptolemaeus Ceraunus, die - 'koning van Macedonië wordt. Op het einde zijner regeering geraakte Seleucus in oorlog met Lysimachus, koning van Thracië. Blij versloeg en doodde zijn vroegeren bondgenoot bij Corupedium (281) en maakte zich van diens Aziatische bezittingen meester. Op hét punt echter van naar Europa over te steken om ook Thracië en Macedonië te bemachtigen, werd hij doorPtofemaeus Ceraunus — zoon van koning Ptolemaeus I — die eerst bij Lysimachus, daarna bij Seleucus zelf een toevluchtsoord had gevonden, vermoord (281). De moordenaar wist een deel van Seleucus' leger voor zich te winnen en veroverde daarmede Macedonië. Zijn heerschappij aldaar duurde Syrië en de aangrenzende rijken. 215 slechts kort, daar hij reeds in 280 in een slag tegen de Galliërs (Celten), die een grooten krijgstocht naar ZuidOost-Europa en Klein-Azië deden, sneuvelde. De overwinnaars vestigden zich na langdurige oorlogen en zwerftochten in Klein-Azië in het landschap, dat sinds den naam van Galatia droeg. 2. Met Seleucus' dood begint het verval van zijn rijk. Zijn opvolger Antiochus 1 (281—262) had zoowel met de Galliërs in Klein-Azië, als met Ptolemaeus van Egypte zware oorlogen te voeren, maar kon toch nog de integriteit van zijn rijk nagenoeg handhaven. Antiochus II (262—246) en Seleucus II (246—227) leden tegen de Egyptenaren zware nederlagen; daarbij kwamen bloedige burgeroorlogen en twisten in de koninklijke familie. Hiervan maakten verschillende tot dan afhankelijke en schatplichtige kleinere vorsten in Klein-Azië gebruik, om nagenoeg volledige onafhankelijkheid en daarbij uitbreiding van hun gebied te verkrijgen. Zoo ontstonden de koninkrijken Pergamum, Bithynië, Ponius, Cappadocië en Armenië; de Galliërs in hun „bondstaat" Galatië waren langen tijd de schrik van Grieken en Barbaren, terwijl de welvarende Grieksche koopsteden Rhodus, Ephesus, Smyrna, Lampsacus, Heraclea enz. te midden der strijdende partijen veelal haar vrijheid wisten te bewaren. Nog belangrijker verlies leed het rijk in het Oosten.1 Diodotus, stadhouder van Bactria en Sog diana, scheidde zich omtrent 240 van Syrië af en stichtte het Bactrische Rijk, 'dat meer dan honderd jaren de Grieksche beschaving in het uiterste Oosten zou doen voortleven. Omtrent denzelfden tijd of een weinig later maakten de' Parthen — bewoners van Parthia — zich onafhankelijk. Als stichter van hun rijk beschouwden zij Arsaces I, die volgens de sage van de oude Perzische koningen zou afstammen; naar hem noemde het Parthische koningsgeslacht zich de dynastie der Arsaciden. Seleucus II was niet in staat de vorming dier nieuwe rijken te beletten; evenmin zijn zoon Seleucus 111(227—223), die met Egypte een zeer nadeeligen vrede sloot en op een veldtocht tegen Attalus, koning van Pergamum, werd Hij wordt gedood door de Galliërs. Antiochus I. Antiochus II. Seleucus II. Noodlottige oorlogen met Egypte, /erbrokkeling des rijks. iet Bactrische rijk. let Parthische üjk.De dynastie Ier Arsaciden. 216 De Hellenistische Bijken. vermoord. Zijn opvolger was zijn broer Antiochus III, de Groote, die de macht des rijks althans voor eén tijd herstelde. Antiochus de Groote. Aanval op Egypte. Nederlaag bij Raphia. Vrede met Egypte. Herstel van het koninklijk gezag in het rijk. Onderwerping der Parthen. Onderwerping van Bactrië. Tocht langs de Indische grens. Nieuwe oorlog met Egypte. 3. Antiochus III, de Groote 223-187. Na eerst den opstand van Molon, den machtigen stadhouder van Medië, te hebben bedwongen, deed de jeugdige en dappere vorst een poging om Egypte, waar de bekwame Ptolemaeus Hl kort te voren door zijn zwakken en vadsigen zoon Ptolemaeus IV (221—204) was opgevolgd, van de vroeger Syrische gewesten en steden te berooven. Aanvankelijk scheen het krijgsgeluk hem gunstig, maar toen hij in 217 beproefde om in Egypte zelf door te dringen, leed hij bij Raphia een zware nederlaag (217). Nu werd de vrede gesloten, waarbij Antiochus Seleucia behield, maar zijn andere veroveringen teruggaf. De volgende jaren gebruikte Autiochus om zijn gezag in zijn geheel rijk te herstellen. Achaeus, de stadhouder der Syrische bezittingen in Klein-Azië, die zich bijna onafhankelijk had gemaakt, werd in zijn hoofdstad Sardes belegerd, gevangen genomen en ter dood gebracht (214). In het voorjaar van 212 werd de koning van Armenië gedwongen Antiochus als zijn suzerein te huldigen. Verder ging de tocht naar Persis en Medië; in 209 trok de koning het gebied der Parthen binnen. Niettegenstaande de moeilijkheden van den tocht en de dapperheid der Parthische krijgers, noodzaakte Antiochus Arsaces III, die in 211 zijn vader Arsaces II was opgevolgd, zich zijn vazal te verklaren. Nu kwam Bactrië aan de beurt. Daar was de stichter des rijks, Diodotus I, door zijn gelijknamigen zoon opgevolgd en deze had voor een oproerling, Euthydemus, moeten wijken. Antiochus vond in Bactrië en de naburige gewesten krachtigen tegenstand; toch kwam zijn moed alles te boven en in 206 moest Euthydemus zich onderwerpen. Langs de Indische grens trok de koning vervolgens naar het Zuiden; hij vernieuwde de verdragen met de naburige vorsten en keerde eindelijk door Carmanië en Persis naar Babyion terug, terwijl hij op zijn tocht de Arabische kuststreek schatplichtig maakte (204). 4. Nu hervatte Antiochus zijn onderneming tegen Egypte, waar sinds 204 een kind, Ptolemaeus V (204—181) op den Syrië en de aangrenzende rijken. 217 troon zat, terwijl de heerschzuchtige rijksbestuurders hevige binnenlandsche onlusten hadden veroorzaakt. In 201 rukte Antiochus Coele-Syrië binnen; in 200 leed de dappere Aetoliër Scopas, die het Egyptische leger aanvoerde, een zware nederlaag bij Panion, niet ver van de bronnen van den Jordaan en, hoewel de Eomeinen herhaaldelijk door gezantschappen ten gunste van Egypte optraden, waren in 198 Coele-Syrië, Phenicië, Palestina voor goed bij het Syrische Rijk ingelijfd, terwijl Antiochus in het volgende jaar nagenoeg alles veroverde, wat Egypte tot dan in Klein-Azië had bezeten, ja, tot aan den Hellespont doordrong en de daar gelegen Grieksche steden poogde te onderwerpen; koning Eumenes van Pergamum noodzaakte hij een groot gedeelte van het gebied, dat zijn voorgangers zich wederrechtelijk hadden toegeëigend, terug te geven. Zelfs naar Europa stak hij over en maakte zich van een deel der Thracische kust meester. Hier stuitte hij echter op de Romeinen, die sinds hun overwinning op Philippus van Macedonië (197) hun invloed tot daar hadden uitgebreid. Antiochus haastte zich nu met Egypte een voordeeligen vrede te sluiten, waarbij hij al zijn veroveringen behield (195), en begon aan een oorlog tegen Rome te denken. Omtrent dien zelfden tijd kwam de beroemde Carthaagsche veldheer Hannibal, door de kuiperijen der Romeinen uit zijn vaderland verdreven, tot Antiochus, die hem meti groote welwillendheid ontving. Toch was de koning zoo onverstandig, niet naar den raad van den grooten krijgsheld te luisteren, maar op uitnoodiging der Aetoliërs naar Griekenland over te steken en de Romeinen aldaar te bestrijden. De oorlog met Rome (192—189) verliep allernoodlottigst voor Antiochus. Bij Thermopylae (191), herhaaldelijk op zee en ten laatste bij Magnesia (190) verslagen, moest hij1 geheel Klein-Azië tot aan den Taurus afstaan, 15000 talenten (38 millioen gulden) betalen, bijna al zijn schepen en al zijn olifanten uitleveren. Slag bij Panion. Coele-Syrië, Phenicië, Palestina veroverd. Veroveringen in Klein-Azië. Protest der Romeinen. Vrede met Egypte. Hannibal bij Vntiochus. Zijn aad wordt niet gevolgd. Oorlog met Rome. Nederlagen ran Antiochus. Nadeellge vrede. 218 De Hellenistische Hijken. Einde van Syrië's groot. heid. Dood van Antiochus. Seleucns IV. Heliodorus te Jeruzalem. Antiochus IV Epiphanes. Oorlog met Egypte. Oorlog tegen den Joodschen godsdienst. Wreede vervolging. Opstand der Joden. Door deze nederlaag was Antiochus' macht voor goed gebroken. Syrië hield op een groote mogendheid te zijn en geraakte meer en meer onder den invloed der Romeinen, die met achterdochtige schranderheid er voor waakten, dat het rijk zijn vroegere kracht niet kon herwinnen. Antiochus zelf werd op een tocht in het Oosten zijns rijks, waar hij een tempel wilde plunderen, door de bewoners gedood (187). 5. Antiochus' zoon Seleucus IV (187—176) was als vorst van weinig beteekenis. Hij was het, die den bekenden Heliodorus naar Jeruzalem zond, om den tempelschat te rooven. Dezelfde Heliodorus werd 's konings moordenaar, maar kon zich niet handhaven tegen Seleucus' broer Antiochus IV Epiphanes (175—164), die zich met groote voortvarendheid van het bestuur meester maakte. Antiochus was niet zonder geestkracht en dapperheid. In 170 geraakte hij in oorlog met Egypte en veroverde een groot gedeelte des lands; hij belegerde zelfs Alexandriê maar werd (168) door een kort maar krachtig bevel der Romeinen genoodzaakt Egypte onverwijld te ontruimen. Noodlottig werd zoowel voor den koning als voor zijn rijk de goddelooze strijd, dien hij korten tijd na zijn terugkeer uit Egypte tegen de Joden of liever tegen den Israëlietischen godsdienst begon. Tot dusver haddén de Joden zich zoowel onder de Egyptische als onder de Syrische koningen in een nagenoeg ongestoorde godsdienstvrijheid verheugd. Antiochus Epiphanes, die met de Grieksche beschaving dweepte en wellicht door de Helleniseering zijner onderdanen zijn rijk grootere eenheid hoopte te geven, poogde nu, aangemoedigd door partijschappen onder de Joden zeiven, den dienst van Jehova uit te roeien. Hij zond zijn veldheer Apollonius met een aanzienlijke krijgsmacht naar Jeruzalem. Deze verbood den Joodschen eeredienst, wijdde den tempel aan Zeus toe en poogde de Joden te dwingen de heidensche plechtigheden te vieren. Talrijke martelaren ondergingen den ijselijksten dood; anderen vielen af; sommigen namen de vlucht naar bergen en woestijnen. Aan het hoofd der vluchtelingen stelde zich de bejaarde priester Mattathias uit Modin en na zijn dood zijn dappere Syrië en de aangrenzende rijken. 219 zonen, die naar den beroemdsten onder hen de Macchabeën i werden genoemd. Judas Macchabaeus leidde den opstand tot 160 en versloeg menigmalen de Syrische legers, ja dreef ten slotte den vijand uit het land; alleen de burcht van Jeruzalem bleef nog door de Syriërs bezet. Intusschen overleed Antiochus op een krijgstocht in het Oosten zijns rijks aan een afschuwelijke ziekte (164). Na zijn dood ontstonden er in Syrië langdurige burgeroorlogen, die natuurlijk den opstand der Joden zeer begunstigden. Toch kwamen de Syrische legers nog herhaaldelijk opdagen. Judas Macchabaeus sneuvelde en, zijn leger leed een zware nederlaag (160), ja een tijdlang waren Jeruzalem en geheel Palaestina weer in 's vijands handen. Maar Judas' broer Jonathas (160—143) wist zoo handig gebruik te maken van de onlusten in Syrië, dat hij van de verschillende koningen, die achtereenvolgens zijn hulp vroegen, niet slechts zijn erkenning als Hoogepriester, welke waardigheid voortaan in zijn geslacht erfelijk bleef, maar ook den aftocht der Syrische bezettingen van Jeruzalem, ja een zeer belangrijke uitbreiding van zijn gebied verkreeg. In 143 werd hij door den Syrischen veldheer Tryphon te Ptolemaïs arglistig vermoord, maar zijn broer Simon (143—185) trad aanstonds als zijn opvolger op en verdedigde zijn gebied tegen alle vijanden. Hij hernieuwde ook het verbond, dat zijn voorgangers met de Romeinen hadden gesloten. Simon viel evenals Jonathas door laaghartigen moord (135). Zijn zoon en opvolger Joannes Hyrcanus ^135—106) voerde eerst een zeer nadeeligen oorlog tegen den Syrischen koning A ntiochus Vil Sidetes (188—129), die in 131 zelfs Jeruzalem innam. Maar toen deze dappere vorst op een veldtocht tegen de Parthen gesneuveld was, braken er in Syrië op nieuw, onlusten uit, die Hyrcanus de gelegenheid gaven zijn onafhankelijkheid te herwinnen en Syrië weldra den ondergang berokkenden. De gewesten ten O. van den Euphraat waren sinds lang in het bezit der Pdrthen. Tigranes, koning van Armenië verscheen omtrent 83 als „vredestichter*' en bemachtigde Cilicië en de Noordelijke helft van Syrië, zoodat van het eertijds zoo ontzaglijke rijk slechts een kleine rest overschoot, die — evenals de omliggende gewesten — in 64 bij het Romeinsche Rijk werd ingelijfd. Ook deJoodsche staat geraakte onder Romeinsche heerschappij. Joannes Hyrcanus overleed in 106; zijn zoon Aristobulus nam den koningstitel aan en stierf het volgende jaar (105). Hem volgde op zijn broer Alexander Jannaeus (105—78) een dapper krijgsman, maar een afschuwelijk wreedaard. Zijn weduwe Alexandra regeerde 'tot 69. Haar beide zonen Hyrcanus II en Aristobulus II geraakten in twist om de kroon en riepen de beslissing van Pompeius in. De Romein verscheen met zijn leger voor Jeruzalem, nam het stormenderhand en benoemde Hyrcanus tot koning, die nu )e Macchabeën. |udas Macchabaeus.Zijn heldendaden. Dood van Antiochus. Burgertwisten in Syrië. Judas Macchajaeus sneuvelt. Jonathas. Hij wordt Hoogepriester. Jonathas vermoord.Simon. Joannes Hyrcanus. Ondergang van net Syrische Rijk. Onlusten bij de Israëlieten. Pompeius. 220 De Hellenistische Rijken. Antipater procurator. Herodes koning der Joden. geheel en al van Rome afhankelijk werd. Nieuwe onlusten hadden ten gevolge dat Caesar een Idumeër Antipater als Procurator, d.w.z. als regent, aan Hyrcanus toevoegde. Eenige jaren later (38) besteeg Antipaters zoon, Herodes de Groote, door Antonius' gunst den troon van David. Tijdens zijn bestuur werd de Verlosser der Wereld geboren. Pergamum. Eumenes I. Attalus I. Overwinning op de Galliërs. Eumenes II. Bloei van kunst en wetenschap; Bibliotheek. Attalus II. Attalus III vermaakt zijn rijk aan Rome. ' BlthynW. Nicomedes III vermaakt zijn rijk aan Rome. Pontus. 6. Onder de talrijke kleinere staten, die uit het vervallende Syrische Rijk ontstonden, verdient in de eerste plaats genoemd te worden bet rjjk van Pergamum. Deze stad behoorde tot het rijk van Lysimachus. Na diens dood (281) maakte Philetaerus, bevelhebber der stad, zich van het omliggende gebied meester. Zijn opvolgers Eumenes I (263—241) en Attalus I (241—197) breidden hun rijk uit en verdedigden zich tegen de overmacht der Syrische koningen. Attalus behaalde grooten roem door een schitterende overwinning op de Galliërs (238) en nam sindsdien den koningstitel aan. Hij sloot (211) een verbond met de Romeinen, waaraan zoowel hij als zijne opvolgers onwrikbaar trouw bleven. Eumenes II (197—159) bewees den Romeinen gewichtige diensten in hun oorlogen tegen Syrië en Macedonië. Zijn gebied werd dan ook aanmerkelijk uitgebreid. Hij was, evenals zijn voorgangers eh opvolgers, een ijverig beschermer van kunst en wetenschap. Pergamum wedijverde met Alexandriê en bezat een vermaarde bibliotheek. De stad werd bovendien verfraaid met prachtige gebouwen o. a. een reusachtig altaar ter eere van Zeus, met heerlijk beeldwerk versierd. Eumenes kwam in zijn laatste jaren in minder goede betrekking tot de Romeinen, die echter door zijn broer Attalus II (159—138) werd hersteld. Attalus 111 (138—133) de laatste koning van Pergamum, vermaakte, daar hij kinderloos overleed, zijn rijk aan het Romeinsche volk; sindsdien werd Pergamum de Provincia Asia. Van veel minder beteekenis dan Pergamum was Rithynië, dat sinds den tijd der Perzische koningen door inheemsche vorsten werd bestuurd. Een van deze, Zipoites, nam in 297 den koningstitel aan. Zijn opvolgers voerden herhaalde oorlogen met de koningen van Pergamum en werden, evenals deze, beschermelingen en bondgenooten der Romeinen. In 74 v. Chr. vermaakte Nicomedes III, de laatste koning, zijn land aan de Romeinsche Republiek. Het koninkrijk Pontus — eertijds ook wel Paphlagonië genoemd — dagteekent ook nog van den Perzischen tijd. Als eerste koning wordt genoemd Ariobarzanes (863—337), wiens zoon Mühridates I (337—302) het gezag van Alexander den Groote moest erkennen. Zijn opvolgers wisten hun onafhankelijkheid te herwinnen. De beroemdste koning van Syrië en de aangrenzende rijken; 221 Pontus is Mithridates TI, de Groote (120—63), een groot veroveraar en doodvijand van Rome. Hij bemachtigde niet alleen een groot gedeelte van Klein-Azië maar ook het zoogen. Bosporaansche Rijk, waartoe de Grieksche kolonies in de Krim en de naburige landen behoorden. Driemaal voerde hij oorlog met de Romeinen; ten laatste, door Pompeius voor goed uit Pontus verdreven, nam hij de wijk naar de Krim, waar hij door een opstand van zijn zoon Phamaces genoopt werd, zich zelf te dooden (63). Pharnaces mocht het Bosporaansche Rijk behouden, Pontus werd een Romeinsche provincie. Armenië, weleer een satrapie van het Perzische Rijk, erkende in naam de suzereiniteit der Seleuciden, maar werd na de nederlaag van Antiochus den Groote onafhankelijk (189). Omstreeks 94 v. Chr. wist zekere Tigranes door Parthische hulp zich van het geheele land meester te maken. Hij was zeer rijk en machtig en veroverde in 83 bijna alles wat er nog van het Syrische Rijk overschoot. Daar hij zijn schoonvader Mithridates van Pontus tegen de Romeinen bijstond, kwam hij ook met hen in oorlog, die hem geweldige nederlagen toebrachten en hem van al zijn veroveringen beroofden. Tigranes overleed in 56 v. Chr. Zijn zoon Artavasdes werd door Antonius gevangen genomen (84) en later ter dood gebracht. Sinds dien tijd was Armenië een twistappel tusschen Parthen en Romeinen. 7. Veel machtiger dan alle tot dusver genoemde staten was het Parthische Rijk. Na den slag van Magnesia herwon het zijne onafhankelijkheid van Syrië (190). Mithridates I (171—138) maakte het Parthische rijk tot een groote mogendheid. Hij veroverde bijna het geheele gebied tusschen Tigris en Indus. Phraates II (138—128) werkte krachtig mede tot de vernietiging van het rijk der Bactriërs, waarvan een aanmerkelijk deel hem te beurt viel. Hij versloeg ook den dapperen koning van Syrië, Antiochus VII Sidetes (138—129). Zelf sneuvelde hij in een gevecht tegen de Scythische volken, die sinds den val van Bactrië hun aanvallen tegen de Parthen keerden en het geheele land danig verwoestten. Mithridates II, de Groote (123—88) herstelde orde en welvaart en voerde voorspoedige oorlogen. Weldra kwamen de Parthen in aanraking met de Romeinen, die' geheel Voor-Azië veroverden. Orodes (57—37) behaalde op Crassus de schitte- Mithridates VI, de Groote. Zijn oorlogen met de Romeinen. Verslagen door Pompeius. Hij dood zich zelf. Pontus een Rom. provincie. Armenië. Tigranes. Hij wordt verslagen door Pompeius. Artavasdes, door Antonius gedood. -Iet Parthische Rijk; Veroveringen van Mithridates I. 'hraates I verïietigt het (ijk Bactrië. Invallen der Scythen. Mithridates II, de Groote. Betrekkingen met de Romeinen. 222 De Hellenistische Hijken. • Slag bij Carrhae Het Bactrische Rijk. Veroveringen ii Pendsjab. Betrekking met China. Val van het Bactrische Rijk Demetrius Poiiorcetes,koningvan Macedonië Oorlog met Pyrrhus. Groote krijgstoerustingen. Coalitie tegen hem. • rende overwinning van Carrhae (53). Sinds dezen tijd golden zij als de gevaarlijkste vijanden van Rome, die wel herhaaldelijk werden verslagen, maar toch hun onafhankelijkheid bleven handhaven, ja soms de Romeinen overwonnen. Het Parthische Rijk was slechts weinig gehelleniseerd en droeg bijna geheel een Oostersch karakter. De groote Grieksche steden aan de Westelijke grens {Seleucia) en elders genoten talrijke voorrechten en behielden langhaar Griekschen volksaard. Bactrië bleef tot het einde een hellenistisch rijk. Euthydemus, die in 206 het gezag van Antiochus den Groote moest erkennen, bleef voortdurend nauw met Syrië bevriend. Hij veroverde , een gedeelte van Pendsjab en knoopte met de Chineezen handelsbetrekkingen aan. Euthydemus' zoon Demetrius werd door zekeren Eucratidas van Bactrië beroofd en behield slechts een gedeelte zijner Indische bezittingen, waar nog lang (in het N. W.) een Grieksch-lndisch Bijk bestond. Bactrië zelf werd ■ omtrent 160 door woeste volken uit het Noorden aangevallen; weldra daagden ook de Parthen uit het Zuiden en Westen op en omtrent 140 bezweek het Bactrische Rijk voor die vereenigde aanvallen en werd grootendeels bij het gebied der Parthën ingelijfd. § 3. MACEDONIË EN GRIEKENLAND. 1. Na den slag van Ipsus (301), die Antigonus het leven had gekost, keerde zijn dappere zoon Demetrius Poiiorcetes naar Griekenland terug, om den strijd tegen Cassander te hernieuwen. De dood van Cassander (297) en van zijn opvolger Philippus IV (296) en de twisten, die onder diens jongere broers ontstonden, gaven Demetrius de onverhoopte kans om zich van den troon van Macedonië meester te maken. Demetrius I, koning van Macedonië (293—287), gebruikte zijn eerste jaren om zijn gezag aldaar voor goed te vestigen en dreef zijn vijand Pyrrhus, koning van Epirus, die een poging waagde hem zijn land te ontrooven, met groot verlies terug. Nu begon hij buitensporige krijgstoerustingen te maken, waardoor hij zijn vroegere vijanden — Pyrrhus, Lysimachus, Ptolemaeus — weder tot een coalitie vereenigde. Van alle zijden aangevallen, zag hij zich genood- Maced onië .en Griekenland. 223 zaakt Macedonië prijs te geven, dat door Pyrrhus en Lysimachus werd veroverd. Hoewel .Demetrius door het verlies van Macedonië zeer was verzwakt en tot het bezit van eigenlijk Griekenland was beperkt, kon hij toch niet rusten. Met het overschot zijner troepen landde hij in Klein-Azië en bracht daar aan de veldheeren van zijn vijand Lysimachus talrijke nederlagen toe. Toch leed ook hij door allerlei ellende en tegenspoed zoo groote verliezen, dat hij zich genoodzaakt zag naar het gebied van zijn schoonzoon Seleucus Nicator te wijken (285). Seleucus schonk zijn schoonvader een vorstelijk verblijf bij Apamea, maar bewaakte hem daar zorgvuldig tot zijn dood. (282). Antigonus, bijgenaamd Gonatas, Demetrius' zoon, handhaafde zich in de Grieksche bezittingen zijns vaders: het grootste gedeelte van den Peloponnesus, Megara, Chalcis, Demetrias, enz. Lysimachus, die sinds 285 geheel Macedonië (met zijn eigen koninkrijk Thracië en het Westen van Klein-Azië) bezat, mocht zijn heerschappij niet lang genieten, daar hij1 in 281 (in den slag bij Corupedium) kroon en leven aan Seleucus verloor. Nu wist Ptolemaeus Ceraunus (281—280) zich van Macedonië meester te maken, maar sneuvelde reeds in het volgende jaar in een gevecht tegen de Galliërs, die nu Macedonië en Griekenland eenige jaren gruwelijk verwoestten, en ten slotte, door andere benden versterkt, naar Klein-Azië overstaken. In Macedonië volgde nu een tijd van grenzenlooze verwarring. Daarvan maakte Antigonus Gonatas, Demetrius' zoon, gebruik om zijn rechten op den troon te doen gelden0 en na tal van moeilijkheden mocht hij zich in 276 daar als gevestigd beschouwen. Hij werd de stichter van een stamhuis, dat tot 168 in Macedonië zou heerschen. 2. Antigonns Gonatas, koning van Macedonië 276-239. De eerste zorgen van den nieuwen koning golden het herstel van orde en welvaart in zijn danig geteisterd rijk. Macedonië verloren. Inval in KleinAzië. Hij geeft zich over aan zijn schoonzoon Seleucus en blijft tot aan zijn dood in hechtenis. Lysimachus verliest bij Corupedium, :roon en leven. Ptolemaeus Ceraunus koning van Macedonië. Zijn dood. Verwarring in Macedonië. Antigonus onatas wordt koning. 224 De Hellenistische Rijken. Oorlog met Pyrrhus. Pyrrhus sneuvelt. Aetolische Bond. Achaeische Bond. Aratus. Sparta, beslis tegenstande van Macedon Verbond me Athene. Reeds twee jaren na zijn troonsbestijging (274) werd hij door Pyrrhus van Epirus, den ouden vijand zijns vaders, opnieuw aangevallen. Pyrrhus veroverde in betrekkelijk korten tijd bijna geheel Macedonië en drong daarna in Griekenland door, maar sneuvelde bij de inneming van Argos (272). Antigonus herwon nu zeer spoedig al het verlorene; alleen in Griekenland was zijn invloed sterk verminderd. Daar waren in de eerste helft der derde eeuw v. Chr. twee belangrijke verbonden ontstaan, die de krachten van talrijke kleine staten vereenigden. Het eerste was de Aetolische Bond. De Aetoliërs, gedurende Griekenlands bloeitijd van geringe beteekenis, waren een krijgshaftig bergvolk en hadden zoowel in den Lamischen Oorlog (322) als later hun moed schitterend getoond. Zij waren dan ook — evenals later de Zwitsers — als huurtroepen en aanvoerders zeer gezocht. Langzamer^ hand bewogen zij verschillende naburige stammen zich bij hen aan te sluiten en vormden aldus een Verbond, dat door een jaarlijks gekozen Strateeg (veldheer) en door een Bondsraad werd bestuurd. Behalve Aetolië behoorden tot het verbond: Phocis, Locris, Doris, Heraclea en de naburige streken; eenigen tijd ook Boeotië en sommige steden van den Peloponnesus. De Achaeische Bond ontstond in het Noorden van den Peloponnesus door een verdrag in 281 door vier Achaeische steden: Patrae, Dyme, Tritaea en Pharae gesloten. Weldra traden meer steden toe, vooral sinds de bekwame Aratus van Sicyon als strateeg aan het hoofd van den bond optrad (245). Gesteund door Ptolemaeus III breidde de bond zich over een groot gedeelte van den Peloponnesus uit en onttrok vele steden aan den Macedonischen invloed, te Ook Sparta, hoezeer door de overwinningen van Epaie.minondas en later door Philippus en Alexander vernederd ' en verzwakt, deed nog altijd van zich spreken. Nog altijd leefde de oude Spartaansche dapperheid en Sparta's koningen bezaten in de geheele Helleensche wereld en daarbuiten Macedonië en Griekenland. 225 een grooten en welverdienden naam als voortreffelijke krijgslieden. Nog steeds waren zij besliste tegenstanders der Macedonische overheersching. Ook met Antigonus Gonatas geraakten zij weldra in onmin. Met Athene en verscheiden Peloponnesische steden sloten zij een verbond,' dat door Egypte krachtig werd gesteund. Een langdurige' oorlog volgde (266-260). Het belangrijkste wapenfeit in dien strijd was beleg en inname van Athene door .4m%owws; Athene belegerd een waarlijk stoute onderneming, die de Macedonische vorst, en ingenomen- trots alle moeilijkheden tot een goed einde bracht (260)! Een schitterende overwinning op een Egyptische vloot bij het eiland Cos voltooide dien roemvollen uitslag/ Toch gelukte het Antigonus niet geheel Griekenland of ook maar het grootste gedeelte daarvan in zijn macht te brengen; met name in den Peloponnesus bleef zijn invloed betrekkelijk gering; bij zijn dood bezat hij daar niet veel meer dan Megalopolis en Argos. La de langdurige oorlogen tusschen Egypte en Syrië koos • Antigonus de zijde der Seleuciden en bracht hun meermalen hoog gewaardeerde hulp; geen wondèr, dat de Egyptische koningen Antigonus' vijanden in Griekenland krachtig steunden. 4. Demetrius II (239-229), Antigonus' zoon en opvolger, geraakte in oorlog met den Aetolischen Bond, die nu zijn , vroegere vijandschap tegen den Achaeischen Bond liet varen en zelfs — dank de schranderheid van Aratus — een verbond daarmede aanging. Voor Demetrius ging daardoor Megalopofa* verloren; voorspoediger verliep voor hem de oorlog in Midden-Griekenland, waar Boeotië, een deel van Phocis' en Locty alsmede Acarnanië zijn zijde kozen. Tijdens zijn regeering ondernamen de Romeinen voor de i eerste maal een krijgstocht naar de overzijde der Adriatische Zee. Daar had zich kort te voren een nieuw Illyrisch Rijk gevormd, dat zich over de kuststreek en de daarvoor gelegen eilanden uitstrekte. De Illyriërs waren bondgenooten der Macedoniërs en deden door zeeroof hun vijanden veel nadeel. Hierdoor kwamen zij ook in botsing met de Romeinen, .die, ïn.het bezit van Zuid-ltalië en een deel van Sicilië, niet van plan waren hun kooplieden te laten benadeelen. Toen leuta, konmginC,der Illyriërs, de geëischte voldoening weigerde, zeilde weldra een groote Romeinsche vloot naar de IJIyrische A. O. L russchenkomst n de oorlogen van Syrië en Egypte. Demetrius II. )orlog met de Aetoliërs. )e Romeinen in Iltyrië. 226 De Hellenistische Rijken. Teuta overwonnen. Nadeelige vrede. Demetrius van Pharos. Antigonus Doson. Athene en Argos vrfl van Macedonië. De Achaeische Bond in oorlog met Sparta. Hevormingen van Cleomenes III. kust. Demetrius van Pharos, Teuta's veldheer en bevelhebber van Corcyra, liep naar de Romeinen over en weldra moesten de Illyriërs op zeer ongunstige voorwaarden den vrede, die hun werd voorgeschreven, aannemen. Demetrius van Pharos behield Corcyra als Romeinsch vazal. Ook Epidamnus, Apollonia en eenige andere steden werden bondgenooten der Romeinen, die ook reeds met Achaeërs en Aeloliërs betrekkingen aanknoopten. De Macedonische koning, die wegens een inval der Dardaniërs Teuta geen hulp had kunnen brengen, overleed (229) met achterlating van een 8-jarig zoontje, Philippus, in wiens plaats zijn neef Antigonus Doson de regeering op zich nam. Antigonus Doson (229—221) was een wijs en dapper vorst. Met groote onbaatzuchtigheid bewaarde hij de kroon voor zijn jeugdigen neef Philippus. De Dardaniërs dreef hij het land uit; hij bedwong eenige oproermakers en onderwierp de Thessaliërs, die tegen hem in opstand waren gekomen. Daarentegen kon hij niet beletten, dat Athene en Argos zich vau de Macedonische heerschappij bevrijdden. Athene bleef zelfstandig, Argos sloot zich bij den Achaeïschen Bond aan. 5. Weldra echter zou de Macedonische koning de gelegenheid vinden om zijn macht en invloed in Griekenland te herstellen. Door de opneming van Megalopolis was de Achaeische Bond in onmin geraakt met Sparta. Daar was juist omtrent dezen tijd een krachtige beweging ontstaan, om door het herstel der wetten van Lycurgus de oude macht en grootheid der stad te doen herleven. Een eerste poging in dien geest, door koning Agis IV (245-241) gewaagd, mislukte en eindigde met de terechtstelling van den edelen hervormer. Met beteren uitslag werd zij herhaald door Cleomenes III (235—222). Eerst wist hij door zijn voorspoedige veldtochten in Arcadië zijn macht en invloed te vermeerderen; daarna liet hij de Ephoren, die de hervormingen van Agis hadden verijdeld, vermoorden en zond tachtig der rijkste burgers in ballingschap (227). Nu had hij de handen vrij. Macedonië en Griekenland. 227 Het getal der Spartiaten \ dat tot 700 was gedaald, werd door het opnemen van geschikte Perioeken tot 4500 gebracht, waarvan een ieder een behoorlijk perceel bouwland ontving; voor de Perioeken werden 15000 kleinere stukken aangewezen; alle schuldbrieven werden vernietigd. Dé oude gemeenschappelijke maaltijden kwamen weer in zwang en de koning zelf gaf het voorbeeld van matigheid en zelf beheersching. Zoo kon bij het aantal zijner strijders aanmerkelijk vermeerderen; hij oefende ze bovendien gestadig en voorzag hen van Macedonische sarissen en groote breede schilden. In een oorlog, die nu tegen de Achaeërs uitbrak, behaalde Cleomenes schitterende overwinningen. Zoo ver kwam het, dat zij reeds op het punt stonden Cleomenes de hegemonie over hun bond aan te bieden; een zware ziekte des konings vertraagde de onderhandelingen (225) en daarvan maakte Aratus uit vrees voor Cleomenes gebruik, om den Macedonischen koning ter hulp te roepen en aldus het werk zijns levens — Griekenlands vrijheid — te vernietigen. Antigonus was gaarne bereid, maar eischte den afstand van Corinthe. Na eenige aarzeling werden zijn voorwaarden aangenomen; een weinig later werd zelfs een groot „Grieksch Verbond" gesloten, waartoe met uitzondering van Aetolië, Athene en Sparta, bijna alle Grieksche staten toetraden; van dat Verbond, dat aan al zijn leden een groote mate van vrijheid liet, werd Antigonus tot „Eegemoon" (leider, „president") gekozen (223). Nog vóór het einde dezer onderhandelingen was Antigonus met zijn leger opgedaagd (224). Cleomenes bood heldhaftig tegenstand, maar was op den duur niet tegen de overmacht opgewassen. Bij Sellasia (222) leed dec dappere koning een volslagen nederlaag; hij nam de wijk naar Egypte, waar hij door Ptolemaeus III met eer h werd ontvangen, maar eenige jaren na diens overlijden werd gedood (219). Sparta viel zonder tegenstand in de Zijn overwinningen op de Achaeërs. Aratus vraagt hulp bij Antigonus. eomenes verslaeen bij Sellasia. j vlucht naar Egypte. 1) Vgl. hierboven blz. 99. 228 De Hellenistische Rijken'. Nabis, tyran van Sparta. Philippus V. Oorlog met de Aetoliërs. Tusschenkomst in den 2en Pun. Oorlog. Eerste Macedonische Oorlog. Beleid der Romeinen. Nieuwe oorlog met de Aetoliërs Vrede met Rome. macht des overwinnaars; de hervormingen van Cleomenes werden afgeschaft ; het moest met Antigonus en de Achaeërs een verbond sluiten, maar bleef toch vrij volkrijk en be^ hield zijn gebied. Spoedig geraakte het onder het bestuur van tyrannen, waarvan Nabis (206—192) de meest bekende is, en was voortdurend in oorlog met de omliggende staten. Na de inneming van Sparta keerde Antigonus aanstonds naar het Noorden terug om een Illyrischen stam, die een inval in Macedonië had gedaan, te verjagen. Kort daarna overleed hij ten gevolge der zware vermoeienissen, na alle voorzorgen te hebben genomen om de opvolging van den wettigen koning, Philippus, een jongeling van 17 jaren, te verzekeren. 4. Philippus V 221—179. De jeugdige koning kwam spoedig in oorlog met de Aetoliërs, wien hij herhaaldelijk gevoelige nederlagen toebracht. In 217 maakte de Vrede van Naupactus een einde aan den strijd. Dit geschiedde wijl Philippus, naar aanleiding van Hannibals overwinningen op de Romeinen gedurende den tweeden Punischen oorlog, met den Carthaagschen veldheer een verbond wilde sluiten. Hij was daartoe aangespoord door Demetrius van Pharos, die eenige jaren te voren tegen de Romeinen in opstand was gekomen en door hen van zijn gebied beroofd was (219). De eerste Macedonische Oorlog (215—205), dïe nu uitbrak, werd door de Romeinen, die nog met Hannibal op dood of leven kampten, met groot beleid maar met zeer geringe strijdkrachten gevoerd. Toch gelukte het Philippus niet troepen naar Italië te zenden, zelfs de Romeinsche bondgenooten en bezittingen op de Illyrische kust vermocht hij niet te bemachtigen, daar de Romeinen de Aetoliërs weder met Macedonië in oorlog brachten. In 206 sloten de Aetoliërs vrede; een jaar later staakten ook de Romeinen op billijke voorwaarden den oorlog. Philippus zou weldra bemerken, dat de volledige afrekening slechts eenige jaren was uitgesteld. Macedonië en Griekenland. 229 Na den vrede met Rome. begon Philippus als bondgenoot van Antiochus den Groote een oorlog tegen Egypte, waarin hij eenige steden op de Thracische kust bemachtigde, maar tevens in onmin geraakte met het machtige Rhodus en zijn ouden vijand Attalus van Pergamum. Ook in Griekenland kwam hij weder in twist, zoowel met de Aetoliërs als met do Atheners, die nu allen tezamen de hulp der Romeinen inriepen. In het voorjaar van 200 verscheen een Romeinsch gezantschap in Macedonië met den eisch, dat Philippus de vijandelijkheden tegen Rome's bondgenooten zou staken en de geschilpunten aan een billijk scheidsgerecht onderwerpen. Op 's konings weigering volgde de tweede Macedonische Oorlog (200—197). Nadat de eerste oorlogsjaren geen beslissing hadden gebracht, werd de bekwame Titus Ouinctius Flamininus met het opperbevel bekleed en deze versloeg Philippus bij Cynoscephalae in Thessalië (197) zoo geducht, dat Philippus- om vrede vroeg. De Romeinen, die reeds den aanstaanden oorlog met Antiochus voorzagen, en Philippus dus niet tot het uiterste wilden drijven, toonden zich tamelijk gematigd. Philippus moest afzien van al zijn Grieksche bezittingen, bijna al zijn schepen afstaan en 1000 talenten, betalen. De Aetoliërs, die in den oorlog de Romeinen zeer dapper hadden ondersteund, en in hun haat tegen Philippus diens totale vernietiging wenschten, waren over dezen vrede zeer verbitterd, werden Rome's vijanden en begonnen heimelijk hun onderhandelingen met Antiochus den Groote. Na het sluiten van den vrede kondigde Flamininus bij gelegenheid der Isthmische Spelen (196) plechtig de vrijheid van Griekenland af en keerde, na de geschillen en twisten tusschen de Grieksche Staten te hebben bijgelegd, naar Rome terug. Feitelijk was de Macedonische heerschappij door de Romeinsche vervangen. Gedurende den weldra volgenden oorlog tegen Antiochus] en- de Aetoliërs (192—189) bleef Philippus de trouwe bondgenoot der Romeinen en bewees hun gewichtige diensten. Zijn hoop daarvoor een ruime vergoeding te ontvangen werd grootendeels Oorlog tegen Egypte, onmin met Pergamum, Rhodus, Athene. Eischen der Romeinen. rweede Maced. Oorlog. Slag bij Cynoscephalae. Vrede met de Romeinen. Afstand van alle Grieksche bezittingen. 3e vrijheid der Grieken afgekondigd. ' 3hilippus bondgenoot der Romeinen. 230 De Hellenistische Bijken. Z ij n verbittering tegen Rome. Krijgstoerustingen. Demetrius en Perseus. Perseus koning. Eumenes van Pergamum naar Rome. Derde Maced. Oorlog. L. Aemilius Paullus. Slag bij Pydna. Macedonië in vierrepublieker verdeeld. Epirus ontvolkt teleurgesteld, hetgeen den koning, bitter griefde en hem deed besluiten, zich met de uiterste inspanning tot een nieuwen oorlog toe te rusten. Voorloopig echter wist hij den vrede met Rome te bewaren, dank vooral de tusschenkomst van zijn jongsten zoon Demetrius, die aldaar zeer gezien was. Een grievende smart voor Philippus' laatste dagen was de bittere twist tusschen zijn beide zonen Perseus en Demetrius. De oudste beschuldigde zijn broer van verraderlijke betrekkingen met de Romeinen en de lichtgeloovige vader liét Demetrius ter dood brengen. Kort daarop stierf hij en Perseus werd zijn opvolger. 7. Perseus, laatste koning Tan Macedonië 179—168. Hoewel Perseus de Romeinen haatte en zich met alle inspanning voor den laatsten kamp voorbereidde, zocht hij, evenals zijn vader, het uitbreken van den oorlog zoo lang mogelijk te vermijden. Dit gelukte hem tot 171, toen de Romeinen, door hun trouwen bondgenoot Eumenes van alles ingelicht, Perseus den oorlog verklaarden. Derde Macedonische Oorlóg 171—168. De eerste jaren waren voor de Romeinen niet zeer voorspoedig ; integendeel zij leden herhaaldelijk gevoelige verliezen en, zoo Perseus wat stoutmoediger ware opgetreden, zou waarschijnlijk geheel Griekenland, waar men zeer verbitterd was over de Romeinsche dwingelandij, zijn zijde hebben gekozen. In 168 kwam een dapper en bekwaam veldheer L. Aemilius Paullus aan het hoofd der Romeinsche legioenen. Deze drong Macedonië binnen en versloeg bij Pydna het Macedonische leger (168). Hiermede was dè oorlog ten einde. Perseus viel in de handen der Romeinen. Macedonië werd in vier republieken verdeeld, die met elkander geen gemeenschap mochten houden. Epirus, welks koning Genthius te kwader ure Perseus' vriendschap boven die der Romeinen had verkozen, werd totaal verwoest en grootendeels ontvolkt. Honderdduizenden werden als slaven verkocht. Macedonië en Griekenland. 231 8. Ook Griekenland ondervond de gestrengheid der Romeinen. Daar was op de vreugde over de in 196 plechtig geschonken vrijheid spoedig groote teleurstelling gevolgd. Aanvankelijk hadden de Achaeërs, die Rome's bondgenooten tegen Philippus waren geweest en dit ook tegen Antiochus bleven, nog een tijd van betrekkelijken voorspoed. Zelfs gelukte het hun bekwamen veldheer Philopoemen — den laatsten Griek — het zoolang bestreden Sparta tot aansluiting aan den Achaeischen Bond te nopen. Na zijn dood (183) volgde een tijd van verval en in de voortdurende twisten, die nu volgden, kwamen de Romeinen dikwerf zeer partijdig en willekeurig tusschen beiden. Geen wonder, dat velen daar in hun hart Perseus' overwinning hadden gewenscht. Na de overwinning werden allen, die van zulk een misdaad verdacht werden, streng gestraft. In alle steden kwamen ■Romeinsch-gezinden aan het bestuur en meer dan duizend voorname Achaeërs werden „om hun schuld te onderzoeken" naar Italië gevoerd, vanwaar de overlevenden — ca. 300 — eerst 17 jaren later (in 150) terugkeerden. Omtrent dienzelfden tijd (150) wist een bedrieger, Andriscus, die zich voor een zoon van Perseus uitgaf, in Macedonië een opstand te verwekken welke aanvankelijk slaagde, zoodat hij zich tè Pella tot koning deed uitroepen en verscheiden overwinningen op de Romeinsche troepen behaalde. Ook Griekenland geraakte in opstand tegen Rome; de Romeinsch-gezinden werden uit het bestuur ontzet en door patriotten vervangen. Weldra kwam de wraak. Macedonië werd door Q. Caecjlius MeteUus onderworpen (148), Andriscus gevangen genomen en ter dood gebracht. Daarna trok de overwinnaar naar het Zuiden en onderwierp Midden-Griekenland. Metellus' opvolger Munimius versloeg ten laatste de Achaeërs bij Corinthe en verwoestte die rijke en bloeiende stad (146). Macedonië werd als provincie bij het Romeinsche Rijk ingelijfd, Griekenland (Achaia) aan de zorg van den Macedonischen Ontevredenheid in Griekenland. Philopoemen. Sympathie voor Perseus. Wraak der Romeinen. Opstand in Macedonië. Macedonië onderworpen. Mummius verwoest Corinthe.. Griekenland feitelijk bij het Rom. gebied ingelijfd-. 232 De Hellenistische Hijken. Pax Romana. Athene middelpunt van beschaving. stadhouder toevertrouwd; de afzonderlijke steden behielden haar autonomie, maar moesten zich naar eiken wenk uit Home schikken en zware boeten betalen. Één voordeel bracht de Romeinsche heerschappij: de onophoudelijke oorlogen namen een einde. Bovendien verheugde Griekenland zich in de belangstelling en sympathie der kunstminnende Romeinen en vele Grieken vonden te Rome voordeelige betrekkingen als leeraars en opvoeders der deftige Romeinsche jeugd. Athene werd nog steeds beschouwd als een middelpunt van beschaving en wetenschap en vele voorname Romeinen kwamen daar de lessen van redenaars en wijsgeeren bijwonen. DERDE AFDEELING. DE ROMEINSCHE GESCHIEDENIS. Veel belangrijker dan de lotgevallen van Grieken, Egyptenaren en Perzen is voor ons de geschiedenis der Romeinen. Niet slechts wijl zij in macht en grootheid alle oudere volken verre overtroffen, maar ook omdat zij de Oostersche en Grieksche kuituur in zich opnamen, die, met hun eigen stempel gemerkt, aan West- en Noord-Europa overleverden en aldus voor een góed deel den grondslag vormden der Middeleeuwsche en hedendaagsche beschaving. Veel meer dan de Helleensche idee, heerscht nog heden de Romeinsche geest in wetten, gebruiken en instellingen der beschaafde wereld. Het Latijn, eeuwen lang de officieele taal in Kerk, Staat en Wetenschap, is ook thans nog niet „dood", maar leeft nog krachtig voort in liturgie, kerkelijk bestuur en onderwijs. Merkwaardig is het te zien, hoe de onbeduidende Latijnsche nederzetting op den Palatinus zich langzamerhand verder en verder uitbreidt en ten laatste de wereldheerschappij verovert. De reden van Rome's onoverwinnelijkheid ligt daarbij voorzeker in den heldenmoed zijner krijgers, in het beleid zijner veldheeren en staatslieden, maar nog meer wellicht in de bewonderenswaardige vaderlandsliefde en onwrikbare standvastigheid der Quirieten, die het zwaarste 234 De Romeinsche Geschiedenis. offer niet tellen, waar dit noodig blijkt voor eer of behoud van het vaderland. Vermag geen volk Rome te weerstaan, 't is wijl geen volk öp den duur zich zóóveel getroost voor zijn nationale grootheid als de Romeinsche burgerij. Eerst wanneer rijkdom, weelde, wellust — de gevolgen der overwinning — geestkracht en vaderlandsliefde hebben ondermijnd, daalt Rome's grootheid langzaam maar zeker, en de beheerschers der wereld worden de prooi der vroeger zoo vaak verwonnen Barbaren. VERDEELING DER ROMEINSCHE GESCHIEDENIS. De Romeinsche Geschiedenis wordt verdeeld in drie tijdvakken: Ie Tijdvak: Het Koningschap van 753—510 v. Chr. He Tijdvak: De Republiek van 510—30 v. Chr. Ille Tijdvak: Het Keizerrijk van 30 v. Chr.—375 n. Chr. EERSTE TIJDVAK. Beteekenis van het woord Italië. HET KONINGSCHAP. Evenals de oorsprong der meeste andere volken, ligt ook Rome's ontstaan in het duister van het verre verleden verborgen. Wat Livius en andere oude schrijvers ons daaromtrent melden, mist alle historische zekerheid. Toch zijn die oude sagen van beteekenis, niet slechts wijl zij ons toonen, welke voorstelling de Romeinen van Augustus' eeuw zich van de stichting hunner stad en hun oudste staatsinrichting vormden, maar ook wijl zij door de werken der oude en nieuwere letterkunde, om zoo te zeggen, het gemeengoed der beschaafde wereld zijn geworden. Van de zeven koningen, die volgens de overlevering te Rome hebben geheerscht, vertegenwoordigen de vier eerste het Latijnsche en Sabijnsche element der Romeinsche natie; met Targuinius Priseus verkrijgt Etrurische invloed de overhand, en eerst door de omwenteling, die aan het koningschap een einde maakt, herwint Rome zijn Latijnschen aard. § 1. ITALIË EN ZIJN BEWONERS. 1. De naam Italia duidde oudtijds slechts de Zuidwestelijke •punt yan het Apennijnsche Schiereiland aan. Gaandeweg breidde de beteekenis van dien naam zich uit, totdat ten laatste Rubico en Macra de grensrivieren van „Italië" werden. Het ten Noorden daarvan gelegen gedeelte werd met den algemeenen naam Gallia Cisalpina genoemd en eerst door Augustus mét Italië vereenigd. Sicilië, Sardinië en Corsica bleven tot den tijd van Diocletianus van Italië gescheiden. Italië en zijn bewoners. 237 Men verdeelt Italië gewoonlijk in drie groote deelen: Noord- of Opper-Italië, Midden-Italië, Zuid- of Beneden-ltalië, die elk in verschillende landschappen worden onderverdeeld. 2. Koord- of Opper-Italië bevat a) Liguria, in het Westen, aldus genoemd naar de Ligures, die, naar het schijnt, de eerste bevolking van Italië, Zuid-Frankrijk en Spanje vormden; in het Oosten b) Venetia, naar de Veneti, een stam van Illyrischen oorsprong, genoemd, c) Het daartusschen gelegen gebied heet Gallia Cisalpina,. aldus genoemd naar de Gallische i volken, die zich in de 6de of 5de eeuw v. Chr. daar vestigden. Het wordt door den Padus in twee deelen gescheiden: Gallia Cis- en Trans-padana. In Midden-Italië vond men a) Etruria (Toskane) — het land van het raadselachtige volk "■) der Etruriërs (Etrusci of Tusci) — tusschen Arnus (Arno) en Tiberis. Oudtijds, gedurende de 6de en 5de eeuw, bezaten zij ook een groot gedeelte van Noord-Italië, van Latium en Campania, waarvan zij achtereenvolgens door Galliërs, Romeinen en Samnieten werden beroofd. Hun voornaamste steden waren Caere, Tarquinii, Clusium, Veii; b) Umbria, ten O. van Etruria, aldus genoemd naar de Umbri, die, te zamen met de hun verwante Sabellische volken en Latijnen, de eigenlijke Italische nationaliteit vormden; c) het land der Sabijnen en Sabellische (Sabijnsche) volken, in een menigte stammen verdeeld; d) Latium, aan de kust, tusschen Tiber en Liris gelegen, bevolkt door de Latijnen, die, met Umbriërs en Sabelliërs verwant, zich toch vrij spoedig scherp van hen afscheidden en hen zoowel-in beschaving als in geestkracht overtroffen. Oudtijds was Alba Longa de voornaamste stad van Latium en het hoofd eener confederatie van dertig steden; later nam Rome die plaats in en veroverde langzamerhand geheel Italië. e) Samnium, een zeer bergachtig land, bewoond door de Samnieten, een zeer krijgshaftig volk van Sdbellisehen stam, dat zich omtrent het midden der vijfde eeuw daar had gevestigd en weldra verder naar Campania en Lucania doordrong. Zij waren in een menigte stammen verdeeld. f) Campania, de vruchtbare kuststreek ten Z. van Latium; Het lokte spoedig kolonisten (Grieken en Etruriërs) en veroveraars'' (Samnieten) aan, die zich met de oorspronkelijke Verdeeling. Noord-ltalië. Liguria. Venetia. jallia Cisalpina. Midden-italië. Etruria. De Etruriërs. Umbria. Het land der Sabijnen. Latium. Alba Longa. Rome. Samnium. Campania. 1) De oorspronkelijke naam was Rasena: de Etruriërs behooren waarschijnlijk niet tot de Indo-Germanen. Volgens sommigen zouden zij omtrent de 10de eeuw uit de Alpen naar Italië zijn getrokken; anderen meenen, dat zij in de 8e eeuw uit KI.-Azië naar Italië overstaken. De Grieken noemden hen TvQorjvol; deze naam leoft nog voort in dien der Tyrrheensche Zee. 238 Het koningschap. Capua. Zuid-ltalië. Apulia. Calabria. Lucania. Bruttium. Grieksche Volkplantingen. Eilanden. Sicilia. Melite. Sardinia. Corsica. Ilva. bevolking (Sicani, met de Ligures verwant) vermengden. Capua, de hoofdstad, was langen tijd met Eome dé grootste en rijkste stad van Italië, maar tevens berucht wegens "zijn zedeloosheid. Zuid- of Beneden-ltalië bestond uit vier gewesten: a) Apulia, ten Z. O. van Samnium, bevolkt door lllyrische stammen, die verwant waren met de Grieken en hun taal gemakkelijk overnamen, b) Calabria — thans Apulië geheeten — was het Z. 0. schiereiland (de „hiel"), dat het meest Griekenland nadert, c) Lucania, ten Z.W. van Apulia, werd door Samnietische stammen bewoond, d) Bruttium (of liever Ager Bruttiorum), dat thans den naam van Calabrië draagt, door de straat van Messina van Sicilia gescheiden. Geheel Zuid-ltalië werd als omzoomd door een krans van Grieksche volkplantingen, die het yeelal den naam van GrootGriekenland deden geven. De voornaamste waren:' Cumae, Neapolis, Posidonia, Elea, Temesa, Bhegium, Locri, Croton, Petelia, Sybaris (Thurii), Heraclea, Tarentum, Hydruntum. 3. De voornaamste eilanden, die geographisch tot Italië behooren, zijn Sicilia, Sardinia, Corsica; verder Ilva (Elba) en Melite (Malta). a) Sicilia werd oudtijds bewoond door de Sicani of Siculi, die uit Italië waren verdreven. Later vestigden zich daar allerlei stammen van onzekeren oorsprong, bv. Elymi, verder Cretenzen enz.; de kusten werden bezet door Pheniciêrs, later ■ door Grieken, die langzamerhand het grootste deel des eilands helleniseerden; de Pheniciêrs handhaafden 'zich in het W. des eilands. Ten Z. van Sicilia lag de eilandengroep van Melite, oorspronkelijk door Pheniciêrs, later ook door Grieken bevolkt. b) Sardinia, vruchtbaar, maar ongezond en vol groote bosschen. Het werd bewoond door Iberiërs en Liguriêrs, later ook door Etruriërs. De kuststreken werden door de Carthagers in bezit genomen. c) Corsica had dezelfde bevolking als Sardinia. Een poging der Grieken uit Phocaea om zich daar te vestigen mislukte (540); sindsdien behoorde het eerst aan de Etruriërs, later aan de Carthagers. "Het eiland Ilva (Elba) was beroemd om zijn' ijzermijnen en behoorde aan de Etruriërs. Stichting van Rome. § 2. ROME ONDER DE KONINGEN. 1. Stichting van Rome 21 April 753. De nauwkeurige datum van de stichting der „Stad" is natuurlijk een historische fictie. Men volgt daarbij de be- Rome onder de koningen. 239 rekening van den Romeinschen geleerde M. Terentim Varro (117—28 v. Chr.); andere schrijvers geven eenigszins afwijkende getallen; toch stelt men over het algemeen Rome's oorsprong in het midden der 8ste eeuw. Het Verhaal, door Livius van Rome's stichting gegeven, is eèn legende, maar dient hier toch in 't kort vermeld. Na de verwoesting van Troje (1184) zou Aeneas met eenige Trojanen naar het W. zijn gevlucht en op de kust van Latium een stad, Lavinium, hebben gesticht. Zijn zoon Ascanius bouwde Alba Longa, dat een soort van opperheerschappij verkreeg over de andere steden van het oude Latium. Numitor, koning van Alba, een van Ascanius' afstammelingen, werd door zijn broer Amulius onttroond. Teneinde zijn onwettige heerschappij te bevestigen, doodde Amulius Numitors eenigen zoon en wijdde diens dochter Rhea Silvia tot Vestaalsche Maagd, om haar de hoop op nakomelingen te ontnemen. Toch werd zij moeder van twee knapen, Romulus en Remus, die, op 's konings bevel in den Tiber geworpen, wonderbaar werden gered. Opgegroeid, doodden zij Amulius en herstelden hun grootvader op den troon van Alba. Daarna besloten zij op de plaats, waar zij een wissen ondergang waren ontkomen, een stad te stichten. Bij die gelegenheid ontstond een twist tusschen de beide broeders. Remus werd gedood en Romulus werd' de eerste koning van Rome. De eerste stichting van Romulus — de oude Roma qua-1 drata — lag op den Palatinus. Later breidde de stad zich verder uit en besloeg de zoogenaamde zeven heuvels: Palatinus,; • Quirinalis, Viminalis, Esquilinus, Coelius, Aventinus, Capitolinus. Laatstgenoemde droeg op den éénen top de Arx (citadel), op den anderen -den grooten tempel van Jupiter Capitolinus. De moerassige vallei tusschen Palatinus, Capitolinus en Quirinalis werd het beroemde Forum, de groote markt en het middelpunt van het politieke leven. Tusschen den Quirinalis en den Tiber lag de Campus Martius (Marsveld), waar gewoonlijk de groote Volksvergaderingen (comitia centuriata) werden gehouden. Een versterking, op het Janiculum (aan den rechteroever van den Tiber) gelegen, werd door een houten brug (pons süblicius) met de stad verbonden, die in later tijden door een sterken muur werd omringd. 2. Om zijn nieuwe stad te bevolken, opende Romulus daar een wijkplaats voor weggeloopen slaven en andere vluchtelingen. Weldra volgde de ^Sabijnsche maagdenroof', de strijd met de Sabijnen van Cures en de vereeniging der beide volken onder het gemeenschappelijk bestuur van Romulus en den Sabijnschen koning Titus Tatius. Na den vrij spoedigen dood van zijn .Verhaal van Livius. Aeneas. \scanius sticht Alba Longa. Numitor en Amulius. Romulus en Remus. ^ Romulus, koning van Rome. torna quadrata. ïeven heuvels. Forum. Campus Martius. Sabijnsche Maagdenroof. Oorlog met de Sabijnen. Titus Tatius. 240 Het koningschap. Romulus — Quirinus. Ramnes, Tities Luceres. Comitia curiata Senatus. Patricii. Clientes. Plebs. Koning gekozen. Leger.- Numa Pompilius. Regeling van den eeredienst Tullus Hostilius. mederegent bestuurde Romulus zijn volk met wijsheid en dapperheid en veroverde verscheidene der omliggende stadjes, wier inwoners zich te Rome moesten vestigen en aldus de nog geringe bevolking vermeerderden. Romulus overleed (wellicht vermoord) op een geheimzinnige wijze en werd na zijn dood onder den naam Quirinus als god vereerd. Romulus gold den Romeinen niet slechts als de stichter hunner stad, maar ook als die hunner staatsinrichting. Hij verdeelde het volk in drie oude „stam-tribus": Ramnes, Tiiies en Luceres; elk dezer werd weder gesplitst in 10 curiae en 100 gentes (geslachten). De VolkSTergadering, waarin elke curia één stem uitbracht (comitia curiata), werd in bijzonder gewichtige gevallen door den koning bijeengeroepen; anders won hij den raad in van den Senatus („Raad der Ouden"), die aanvankelijk 100 leden (Patres) telde. Het bouwland was grootendeels in bezit der adellijken (Patricii), die meestal een deel aan hun Cliënten (hoorigen) verpachtten. Clientes, die hun patronus (adellijken beschermheer) hadden verloren en ook andere „kleine luyden", die zich te Rome vestigden, vormden langzamerhand de Plebs (het lagere volk), die eerst na een langdurigen strijd de gelijkstelling met de Patriciërs zouden verkrijgen. De koning wordt door de Volksvergadering voor zijn leven gekozen, de keuze door den Senaat bekrachtigd. Hij is opperpriester, opperrechter, opperbevelhebber. Het leger telt 3000 man voetvolk (legio) en 300 ruiters (drie turmae). 3. Na Romulus' dood koos men een deugdzaam Sabijn, Numa Pompilius, die gedurende zijn 40-jarige vreedzame regeering de godsdienstige regeling vaststelde en volmaakte. Hem schreef men o.a. de instelling toe der Vestactische Maag den (eerst 4 later 6), die het heilig vuur in den ronden Vestatempel moesten onderhouden. Onder zijn regeering bleef de Janus-tempel steeds gesloten 1). Numa's opvolger Tallus Hostilius was nog krijgszuchtiger 1) De tempel van Janus, eigenlijk niets dan een doorgang, stond alleen in tijd van oorlog open; in vredestijd werd hij gesloten; dit gebeurde na Numa slechts zeer zelden. Rome onder de Koningen. 241 dan Romulus. Hij verwoestte Alba Longa — Horatiërs en Curiatiërs — en voerde de inwoners naar Rome. Ook met Veii voerde hij voorspoedige oorlogen. De vierde koning, Ancus Martius, naar men beweerde, een kleinzoon van - Numa Pompilius, vereenigde in zich de eigenschappen zijner beide voorgangers. Waakte hij met zorg over de godsdienstplechtigheden, niet minder krachtig verdedigde hij zijn rijk. Hij versterkte het Janiculum en bouwde de eerste houten brug over den Tiber. Door de stichting van Ostia bracht hij den geheelen benedenloop der rivier in zijn macht en bevorderde tevens den Romeinschen handel. De bevolking van eenige veroverde steden vestigde hij op den Aventinus, waardoor de Plebs aanmerkelijk toenam. Tot voogd zijner minderjarige zonen benoemde hij zekeren Tarquinius (Priscus), een Griek van afkomst, die zich in de Etrurische stad Tarquinii had gevestigd en vandaar naar Rome was verhuisd. Deze wist zich na Ancus' dood tot koning te doen verkiezen. Hij verfraaide Rome door talrijke bouwwerken, vermeerderde het aantal- der Senatoren, voerde voorspoedige oorlogen en bereidde de onderwerping van Latium aan Rome voor. Hij werd vermoord door de zonen van Ancus Martius, die hij van de opvolging op huns vaders troon had beroofd. Tanaquil, Tarquinius' sluwe weduwe, wist te bewerken, dat haar schoonzoon Servius Tullius — hij heette eigenlijk Mastarna en was een slaaf van Etrurische afkomst — tot koning werd uitgeroepen. Servius Tullius versterkte, 'volgens de overlevering, Rome! door een geweldigen muur (agger Servii Tullii); door zijn overwinningen en onderhandelingen verzekerde hij aan Rome de eerste plaats onder de Latijnsche steden. Veel belangrijker was de hem toegeschreven nieuwe indeeling van volk en leger, die een reeks van eeuwen in zwang zou blijven Na een lange en roemvolle regeering werd hij vermoord door zijn schoonzoon L. Tarquinius. Tarquinius Superbus, Rome's laatste koning, wordt door Livius geschilderd als een dwingeland, maar een dapper krijgsman. Hij onderwierp nagenoeg geheel Latium Vetus (een gebied van ca. 2000 K. M2., ongeveer zoo groot als Limburg of Groningen) aan Rome's heerschappij. Te Rome voltooide hij de door zijn voorgangers begonnen bouwwerken, met name den tempel van Jupiter Capitolinus waarvoor hij het volk zware lasten oplegde. Tegenover Alba Longa verwoest. \ncus Martiu Janiculum. Ostia. Aventinus. Tarquinius Priscus. Etrurische beschaving. iervius Tuiliu Nieuwe indeeling der burgerij. Tarquinius Superbus. Latium onder worpen. 1) Zie hieronder blz. 246. A. O. I. 16 242 Het koningschap. Sibyllijnsche Boeken. Despotisch bestuur. Brtitus; Tarquinius verdreven. Rome Republiek. ien Senaat gedroeg hij zich zeer trotsch en wreed. Merkwaardig is, dat onder zijn regeering door het gebruik der Sibyllijnsche Boeken de Grieksche eeredienst in Home veld won. De toenemende verbittering van adel en volk tegen het despotisch bestuur des konings, nog vermeerderd door een schandelijke misdaad van een zijner zonen, werd volgens de overlevering de oorzaak van Tarquinius' verdrijving. Het waren eenige voorname Patriciërs, nauw verwant aan de koninklijke familie — Junius Brntns, Tarquinius CoU latinus, Marcus Valerius e. a., die de beweging leidden. Daar volk en leger zich tegen hem verklaarde, verliet de koning zijn rijk en ging in ballingschap: Rome werd een Republiek (510). TWEEDE TIJDVAK. ROME ALS REPUBLIEK. 510—30 t. Chr. Verreweg de boeiendste periode der Romeinsche geschiedenis is de tijd der Republiek. Bevrijd van de tyrannie zijns laatsten konings, doorleeft het jeugdige gemeenebest een tijdperk van onstuimige binnenlandsche twisten, gepaard met onophoudelijke buitenlandsche oorlogen, waardoor eerst Latium, dan Midden-, Zuid- en Noord-Italië wordt gewonnen. Dan volgt de tijd der mannelijke rijpheid: het evenwicht der standen is voor langen tijd gevestigd en de leiding van den staat berust bij den even wijzen als krachtdadigen Senaat, die de vreeselijkste slagen met onverzettelijke geestkracht trotseert. Schitterende overwinningen zijn het loon van zooveel beleid en heldenmoed: met Carthago's verplettering verdwijnt de eenige mededinger, die Rome de heerschappij der wereld kan betwisten. Weldra naakt de tijd van verval. Meer en meer geraakt de heerschende klas onder den invloed der laagste hartstochten; de weleer zoo krachtige en fiere burgerij vervalt tot een even traag als oproerig proletariaat, en, hoewel talentvolle veldheeren nog steeds de eer van den Romeinschen naam hooghouden en net gebied voortdurend uitbreiden, wordt de Republiek door herhaalde en bloedige burgeroorlogen geteisterd, die ten laatste haar val onvermijdelijk maken. EERSTE HOOFDSTUK. ROME TOT HET BEGIN DER PUNISCHE OORLOGEN. 510—264. De geheele jeugd der Romeinsche Republiek wordt ingenomen door de worsteling van Patriciërs en Plébeiers: Pogen de eersten tot eiken prijs hun buitensporige en onredelijke voorrechten te handhaven, de Plebs, beleidvol en vastberaden aangevoerd door haar Tribunen, weet ze hun één voor één te ontwringen, zoodat ten laatste beide standen in staatkundig opzicht zoo goed als gelijk staan. Deze inwendige strijd belet niet de voortdurende uitbreiding van het Romeinsche gebied: tegenover den vijand wedijveren Patriciërs en Plébeiers in moed en offervaardigheid voor het vaderland. Zelfs de inval der Galliërs, de verwoesting der Stad en de overgave van het Kapitool vermogen Rome's zegetocht niet te stuiten en bij het einde van dit tijdperk is geheel Italië van de grenzen van Gallia Cispadana tot aan het Fretum Siculum voor goed onderworpen. De berichten over de fier besproken twee eerste eeuwen der Republiek zijn grootendeels nog vrij onzeker. Poëzie en vaderlandsliefde hebben menigmaal de bronnen vertroebeld en eerst, wanneer de Grieksche geschiedschrijvers zich met Rome's lotgevallen bezighouden — omtrent 300 v. Chr. — vindt men vaster bodem voor historisch onderzoek. § 1. DE EERSTE JAREN DER ROMEINSCHE REPUBLIEK. 1. Ambtenaren (Magistratus) en Raad (Senatus). Door de verdrijving van Tarquinius Superbus werd Rome een Republiek (510). In'de plaats van één, voor het leven gekozen koning, traden De eerste jaren der Romeinsche Republiek. 245 thans twee Consuls1), wier ambt slechts één jaar duurde en die daarna verantwoordelijk waren aan het volk. Hoewel dus in theorie de ambtelijke bevoegdheid der consuls (imperium consulare) nagenoeg met die des konings gelijk stond en zij ook de koninklijke onderscheidingsteekenen — toga praetexta, sella curulis, 12 lictores — bezaten, was hun macht feitelijk veel geringer, te meer wijl deze gelijktijdig aan twee dragers toekwam, die ieder door hun intercessio (verzet) — of liever door de weigering hunner medewerking — elkanders optreden zoo goed als onmogelijk konden maken. In hachelijke omstandigheden herstelde men dikwerf voor een korten tijd (hoogstens 6 maanden) het éénhoofdig bestuur door de benoeming van een Dictator, die de macht der heide consuls in zijn persoon vereenigde. Om de priesterlijke bediening des konings te vervullen benoemde men een Rex Sacrorum (offerkoning), die alle' politieke bevoegdheid miste. Het opperste toezicht over den eeredienst berustte bij den Pontifex Maximus. De Quaestoren waren ambtenaren van lageren rang en hadden de zorg voor de schatkist. Naast de magistratus stond de Senaat, wiens macht door de verdrijving der koningen aanmerkelijk toenam. 1 Hoewel hij eigenlijk slechts een „adviseerend college" was, verkreeg hij feitelijk de geheele leiding der binnen- en buitenlandsche politiek, terwijl de consuls zich meestal gewillig met de uitvoering zijner adviezen (senatus-consultum) belastten. De wijsheid en standvastigheid van den Senaat schonk Rome zijn vaste en consequente politiek, waaraan het niet minder dan aan de dapperheid zijner veldheeren zijn grootheid zou danken. 2. Volksvergaderingen (Comitia). De souvereiniteit berustte bij het Romeinsche Volk (Populus Romanus Quiritium), dat zijn macht oefende öf middellijk rwee Consuls. Imperium consulare; * Onderscheilingsteekenen. Intercessio. Dictator. ïex sacrorum. Pontifex Maximus. Quaestoren. Senaat. 5evoegdheid. Senatusconsultum. ; Comitia. 1) De eerste consuls waren Junius Brutus en Tarquinius Collatinus; laatstgenoemde werd spoedig vervangen door ilf. Valerius Poplicola. 246 Rome tot het begin der Punische Oorlogen. g Recht van bijeenroeping. Voorschriften. Patrom auctoritas. Dies comitiales. Verhindering. t Cómitia Curiata. Comitia Centuriata. Indeeling van volk en leger. Classes. Centuria. Bevoegdheid der Com. Cent. Lex Valeria de Provocatione. Comitia Tributa. Tribus urbanae en rusticae. loor de verkozen ambtenaren, öf rechtstreeks in de volksrergaderingen. Aanvankelijk hadden alleen de consuls (of dictator) het recht een volksvergadering bijeen te roepen. Zulk een vergadering was aan strenge voorschriften gebonden en miste alle recht van initiatief en amendement, zoodat zij slechts een voorstel, door den voorzitter ingediend, ongewijzigd kon aannemen of verwerpen. De besluiten der vergaderingen behoefden langen tijd nog de goedkeuring van den Senaat (patrum auctoritas). Om al te veelvuldige vergaderingen te beletten, was slechts een gedeelte der dagen van het jaar (dies comitiales) daarvoor beschikbaar gesteld, terwijl men bovendien nog allerlei middelen (auspicia, intercessio) had om het houden van comitia te verhinderen. Er waren drie soorten van comitia: curiata, centuriata, ributa. a) De Comitia Curiata waren de oudste. Daar stemde het volk volgens de indeeling in 30 curiae, waarbij iedere curia één stem uitbracht; in iedere curia stemde men hoofdelijk. Deze comitia verloren weldra veel van hun beteekenis. b) Veel belangrijker waren de Comitia Centuriata, die geheel berustten op de nieuwe, aan Servius Tullius toegeschreven indeeling van volk en leger1). Deze koning had het geheele volk volgens het vermogen in vijf klassen verdeeld, zoodat de rijkste burgers de zwaarste militaire en geldelijke lasten droegen, maar ook de meeste rechten bezaten. Iedere klas was namelijk verdeeld in honderdtallen (centuriae); elke centuria bracht in de volksvergadering één stem uit, maar moest ook een zeker aantal strijders (100?) leveren. Het geheele aantal centuriae bedroeg 193; daar de eerste (hoogste) klas alleen er 80 (met die der Ridders er bij 98) telde, vormde zij alleen reeds de meerderheid, maar moest ook de meeste soldaten en de zwaarste belasting opbrengen. In de comitia centuriata werden de voornaamste magistraten (consuls, later praetoren en censoren) gekozen en reeds zeer spoedig (509) bepaalde de Lex Valeria de Provocatione, dat men zich van een door de consuls geveld doodvonnis op deze comitia mocht beroepen. Langzamerhand ging de rechtspraak in halszaken (causae capitales) geheel op deze vergadering over. c) Iets jonger waren de Comitia Tributa (wijkvergaderingen). Servius Tullius had het geheele gebied verdeeld in 30 tribus (districten) nl. 4 tribus urbanae (stadswijken) en 26 tribus 1) Vgl. hierboven blz. 241. De eerste jaren der Romeinsche Republiek. 247 rusticae (landdistricten). Door nadeelige oorlogen na de verdrijving der koningen, daalde dit getal tot 21, later klom het weder tot 35, welk cijfer niet werd overschreden. Bij stemming bracht iedere tribus één stem uit; in elke tribus stemden armen en rijken hoofdelijk, zoodat deze comitia veel meer demokratisch waren dan de comitia centuriata. Aanvankelijki hadden zij dan ook veel minder aanzien; zij verkozen uitsluitend lagere ambtenaren en kregen de hoogste uitspraak in zake geldboeten; later kwamen zij, wijl minder omslachtig, ook voor wetsvoorstellen in gebruik]). 3. De eerste oorlogen der Republiek. Na" een vergeefsche poging om door een complot te Rome zijn kroon te herwinnen, had Tarquinius hulp gevraagd bij de Etrurische steden Tarquinii en Veii, die hun stamgenoot gaarne hulp verleenden. Bij de Sïlva Arsia raakten de legers slaags. Brutus, de eerste consul en voornaamste bewerker der omwenteling, kwam daar in tweegevecht met Aruns, Tarquinius' zoon. Beiden doorboorden elkander. Brutus' ambtgenoot, M. Valerius Poplicola, dreef den vijand terug (509). Minder gelukkig verliep de oorlog tegen Porsena, koning (Lars) van Clusium, tot wien Tarquinius thans zijn toevlucht nam. De fraaie verhalen van Livius — Horatius Cocles, Mucius Scaevola, Cloelia — kunnen Rome's nederlaag 1 niet verbloemen, jïet moest een gedeelte van zijn gebied afstaan en zelfs schatting betalen. Toch werd het koningschap niet hersteld. Een nederlaag, die Porsena in 508 bij Aricia leed, bevrijdde Rome uit zijn afhankelijkheid van Clusiums koning. Evenmin slaagde Tarquinius met hulp der Latijnen. Bij het meer Begillus,- niet ver van Tusculum, behaalde de dictator Aulus Postumius een schitterende overwinning (496) en weinige jaren later (493) werd zelfs het verbond tusschen 1 Bome en de Latijnsche steden hersteld: thans echter op voet van volmaakte gelijkheid (foedus aequum) — afwisselend 35 Tribus. Bevoegdheid er Com. Trib. Pogingen van Tarquinius. Dood van Brutus en Aruns. Porsena. Nederlaag der Romeinen. De Latijnen. Slag bij den ,ac. Regillus. ' 'erbond tushen Rome en de Latijnen hersteld. 1) Over de Concilia plebis zie hieronder blz. 249. 248 Rome tot het begin der Punische Oorlogen. Valerius Poplicola. Twisten tusschen Patriciërs en Plébeiers. Het harde schuldrecht. Herhaalde opstanden. Uitwijking der Plebs naar den Heiligen Berg. opperbevel, gelijke verdeeling van den buit, gelijke contingenten —; eerst langzamerhand herwonnen de Romeinen hun overwicht. Tarquinius Superbus overleed te Cumae. § 2. PATRICIËRS EN PLÉBEIERS. 1. Mag men de oude geschiedschrijvers gelooven, dan heerschte er gedurende de eerste jaren der republiek een wonderbare eensgezindheid tusschen Patriciërs en Plébeiers. Een der eerste consuls, M. Valerius, deed zelfs de wet aannemen, die in halszaken het beroep van de uitspraak des consuls op de Volksvergadering toeliet, en verwijderde ten teeken daarvan de bijlen uit de fasces der lictoren; naar aanleiding daarvan noemde men hem Poplicola. Nauwelijks echter was het gevaar voor den algemeenen vijand Tarquinius geweken, of er ontstond een hevige tegenstelling tusschen beide standen. De Patriciërs, die alle politieke rechten bezaten en veelal ook rijker waren, misbruikten hun macht, om de Plébeiers — de „kleine luyden" — die alleen het stemrecht hadden, maar overigens van alle politieke rechten verstoken en bovendien veelal arm waren, schandelijk te verdrukken. Met name het harde schuldrecht gaf aanleiding tot talrijke wreedheden; wie schuld of rente niet tijdig betaalde, viel met have en goed, vrouw en kinderen in de macht des schuldeischers, die hen als ^schuldknechten" kon doen werken," soms als slaven in het buitenland (trans Tiberim) verkoopen of zelfs ter dood brengen. Hulp bij de consuls, zelf Patriciërs, was voor een Plebeier niet te hopen. De verbittering hierover leidde dikwerf tot opstanden, die de regeering slechts met moeite, soms door allerlei beloften, soms door benoeming van een dictator kon bijleggen. 2. Uitwijking der Plebs naar den Heiligen Berg 494. Eindelijk besloten de Plébeiers — zoo luidt het gewone verhaal — zich van hun wreede meesters af te scheiden. Patriciërs en Plébeiers. 249 Zij trokken in grooten getale naar den Heiligen Berg (Mons Sacer) en plunderden de landerijen der Patriciërs. Dezen zagen zich genoopt te onderhandelen. Door de bekende fabel zou de schrandere Menenius Agrippa den vrede hebben hersteld. De bestaande schulden werden gedeeltelijk kwijtgescholden en door de instelling der Volkstribunen (Tribuni plebis) verkregen de Plébeiers krachtige beschermers tegen de willekeur der consuls en voortreffelijke aanvoerders in den strijd om de politieke gelijkstelling met de Patriciërs. De Volkstribunen — eerst 2, later 5, eindelijk 10 — werden door de plébeiers in eigen Plebs-vergaderingen (Ooncilia plebis) verkozen en moesten zelf ook plébeiers zijn. Zij verkregen het „recht van bijstand'' (ius auxilü), waardoor zij een burger op zijn verzoek tegen alle straf of dwang vanwege een consul of anderen ambtenaar konden beschermen ; spoedig ontwikkelde zich hieruit het Veto (= ik verbied, ook ius intercedendi genoemd). Hierdoor konden zij eiken maatregel, elk besluit van consuls of senaat, zelfs het houden van comitia beletten en dus het geheele bestuur onmogelijk maken. Alleen de dictator stond (althans aanvankelijk) boven het Veto, dat ook alleen binnen de stadsgrens gold en daarbuiten, b.v. in het leger, geen kracht had. Om hun moeilijk ambt zonder vrees te kunnen vervullen, waren de tribuni onschendbaar (sacrosancti) en onverantwoordelijk. Tot hulp der tribunen werden twee Aediles plebis (eigenl. tempelbewaarders) gekozen. Zij werden belast met het bewaren van wetten en senaatsbesluiten en met de marktpolitie (toezicht op maten en gewichten). De Goncilia plebis, waarin zoowel tribuni als aediles ( gekozen werden, waren alleen voor de plébeiers toegankelijk; de daar genomen besluiten golden oorspronkelijk alleen voor de plebs. Eerst vergaderde men vermoedelijk bij curiën, later bij tribus; deze wijze van vergadering, die praktisch bleek, gaf aanleiding tot het ontstaan der comitia tributa J), waaraan geheel het volk — patriciërs en plébeiers — deel nam. 3. Onder de bekwame en krachtige leiding hunner volkstribunen en de doeltreffende toepassing van het veto verkregen de plébeiers in een hachelijken strijd van 200 jaren niet slechts een aanmerkelijke verbetering van hun oecono- Menenius Agrippa. Volkstribunen, beschermers en leiders der plebs. Ius auxilü. Veto. Beperking van het Veto. De Tribuni „Sacrosancti". Aediles. Goncilia plebis, oorspronkelijk alleen voor de plebs. Langzamerand gelijkstelling van Plébeiers met Patriciërs. Langdurige strijd. 1) Zie hiervoor blz. 247. 250 Rome tot het begin der Punische Oorlogen. nomischen en socialen toestand, maar ook de volledige politieke gelijkstelling met de patriciërs. Geschreven wetgeving. Terentilius Arsa. Decemviri legibus scribundis. Wetten der 12 tafelen. Edictum praetorium. Tweede uitwijking der Plébeiers. Lex Canuleia. Een der eerste eischen, door de tribunen gesteld, was die eener geschreven wetgeving; tot dan spraken de consuls recht volgens het gewoonterecht (mos maiorum), dikwerf tot groote schade der plébeiers. Het was de bekwame'C. Terentilius Arsa, die in 462 met een voorstel daaromtrent optrad. Tien jaren duurde de tegenstand der patriciërs. Ten laatste zond men een commissie naar Griekenland, o.a. naar Athene, om van de aldaar geldende wetten kennis te nemen. Daarna verkoos men (451) „Tien mannen om wetten te schrijven" — Decemviri legibus scribundis — die een wetboek zouden samenstellen en tevens de stad moesten besturen. De andere ambten — ook consulaat en tribunaat — werden voor dien tijd afgeschaft. Ruim twee jaren duurde de moeilijke arbeid. De vrucht daarvan waren de beroemde wetten der XII Tafelen, die tot diep in den Keizertijd den officieelen grondslag voor het Romeinsche Recht — inzonderheid het privaatrecht — vormden; feitelijk werd de rechtspraktijk bijna zonder wijziging der wetten door de tijdelijke verordeningen der magistraten, vooral der Praetoren, — edictum'praetorium — met de behoeften der latere tijden in overeenstemming gebracht «n gehouden 1). Toen de „Tienmannen" na afloop van hun tweede ambtsjaar hun gezag poogden te verlengen en zich aan allerlei willekeur schuldig maakten (belichaamd in het verhaal van Appius Glaudius en Verginia), werden zij door een nieuwe uitwijking der plebs genoodzaakt af te treden. De oude orde van zaken, met name het volkstribunaat, werd hersteld en daarbij nog eenige bepalingen ten gunste der plebs gemaakt. Weinige jaren later (445) verkregen de plébeiers het tot dusver geweigerde recht, om een wettig huwelijk met een patricische vrouw te kunnen aangaan (Lex Canuleia de Connubio); de gelijktijdig gestelde eisch om toegang tot het consulaat werd nog afgewezen. Men bepaalde echter, dat aan eenige der krijgstribunen of bevelhebbers der legioenen (Tribuni 1) Waarschijnlijk dankt men den Tienmannen ook de invoering der eerste Romeinsche muntstukken. De eerste munt-eenheid was het as = 1 Rom. pond = 827 gr., waarde ca. 27 cent (koper). Langzamerhand verminderde de waarde ervan. In 269 sloeg men de eerste zilveren munten: den denarius = 10 toenmalige asses = ca. een Attische drachme = 42 cent en den sestertins = 2'/2 as = ruim 10 cent. Het teeken van den sestertius is H S (== IIS = duo en semis). Patriciërs en Plébeiers. 251 militum), waartoe ook plébeiers benoembaar waren, de consulaire macht zou kunnen worden opgedragen. De Tribuni militum 1 consulari potestate — gewoonlijk 4 of 6 — werden nu in de comitia centuriata verkozen, terwijl de Senaat telken jare bepaalde of men consuls dan wel krijgstribunen zou benoemen. Toch duurde het tot het jaar 400 eer een plebeier feitelijk tot krijgstribuun werd verheven en daarmede voor zijn standgenooten ook den toegang tot den Senaat opende 1). Een vergoeding voor de patriciërs was de instelling der censuur, die voorloopig aan hen voorbehouden bleef. De Censores hielden om de 5 jaren den census (schatting, volkstelling) der burgers en verdeelden ze volgens vermogen en woonplaats in klassen en tribus; ook moesten zij de lijst der senatoren herzien en aanvullen, waardoor zij langzamerhand een soort van „zedemeestersambt" of toezicht op de openbare zeden verkregen, hetgeen hun aanzien zeer vermeerderde. Verder verpachtten zij ook de opbrengst der staatsinkomsten (tolrechten, tienden, mijnen enz.) en besteedden den bouw en het onderhoud van openbare werken aan. De groote Romeinsche wegen in Italië dragen veelal de namen van censoren b.v. de Via Appia, Flaminia, Aemilia. 4. Na de verovering van Home door de Galliërs (390) rustte de binnenlandsche strijd eenige jaren; de materieele ellende verdoofde bij de plébeiers alle eerzucht. Nauwelijks echter was de ergste armoede gelenigd, of de plebeische leiders hernieuwden hun pogingen om het consulaat te verkrijgen. Zij vereenigden den eisch om het 1 consulaat met dien om belangrijke oeconomische voordeelen voor hun behoeftige stadgenooten en wisten aldus ook deze met grooten ijver en standvastigheid voor hun streven te vervullen. In 376 v. Chr. stelden dan de bekwame volkstribunen C. Licinius Stolo en L. Sextus Lateranus den eisch dat < althans één der beide consuls plebeier moest wezen. Tien jaren lang boden de patriciërs wanhopigen tegenstand; alle middelen werden gebruikt om tusschen de plébeiers 'ribuni militum consulari potestate. De Censuur. Aanzien der censoren. Groote bouwwerken der censoren. De leiders der plébeiers eischen het consulaat !. Licinius Stolo en L. Sextius Lateranus. 1) Sommige geleerden meenen, dat de plébeiers reeds bij het begin der republiek toegang tot den Senaat verkregen en zien dan in de bekende benaming patres éonscripti" de beide klassen van Senatoren — patriciërs en plébeiers — aangeduid. 252 Rome tot het begin der Punische Oorlogen. Leges Liciniae Sextlae. Eén consul moet plebeier zijn. De Praetuur. Aediles curules Gelijkstelling van Plebejers en Patriciërs. Rome geen demokratische Republiek. Invloed van den Senaat. De Tribuni -plebis behooren tot de regeerings- partij. verdeeldheid te zaaien, maar dezen hielden onwrikbaar vol en dwongen hun tegenstanders hun eischen te aanvaarden. Zoo werden dan in 367 v. Chr. de vermaarde Leges Liciniae Sextlae aangenomen, die den plébeiers den toegang tot het consultaat openden („ut alter utique consul de plebe crearetur") en bovendien een aanmerkelijke verlichting van het schuldrecht brachten, terwijl tevens den plébeiers de mogelijkheid werd gegeven ook een stukje der Romeinsche staatslanderijen te pachten. Weinig baatte het den patriciërs, dat voor het vervolg een derde consul — weldra Praetor genoemd — zou gekozen worden, wien de burgerlijke rechtspleging werd opgedragen, benevens twee Aediles curules, die, evenals de praetor, patriciërs moesten zijn. De hoofdslag was thans verloren. Gaandeweg verkregen de plébeiers den toegang tot alle voorname ambten en priestercolleges. In een laatste worsteling (286) verwierven zij voor hun plebsvergaderingen en de daar genomen Plébiscita volstrekte gelijkstelling met de comitia en wetten (leges). 5. Schitterend hadden dus de plébeiers den grooten strijd gewonnen en de volledige gelijkstelling met de patriciërs verkregen. Toch was Rome daarmede niet — gelijk b.v. Athene ten tijde van Cleon — een waarlijk demokratische republiek geworden. Evenals vroeger bleven zoowel comitia als concilia plebis aan het initiatief van consuls, praetoren, volkstribunen gebonden en al miste de senaat sinds de Lex Hortensia (286) het recht de eens genomen besluiten te verwerpen, in den regel bezat hij genoeg invloed om het indienen van al te vooruitstrevende voorstellen te beletten. Voor de groote meerderheid der plébeiers had de thans verkregen politieke gelijkstelling met de patriciërs meer theoretische dan praktische beteekenis. In zekeren zin hadden zij daardoor eerder verloren dan gewonnen. Hun natuurlijke verdedigers, de tribuni plebis, waren niet meer de leiders der ' oppositie, maar behoorden veeleer tot de regeeringspartij. Na hun tribunaat klommen zij veelal tot hoogere ambten op en kregen zitting in den senaat, waarmede zij 'zich weldra één gevoelden. Er vormde zich een nieuwe „ambtsadel", de De Verovering van Italië. 253 Nobilitas, d.w.z. de kring der families, wier leden tot de hoogste waardigheden der republiek waren opgeklommen. Deze kring werd vrij spoedig zoo goed als gesloten, zoodat het een „homo novus" — parvenu — zeer moeilijk werd daarin door te dringen. Het was de Senaat wiens macht en aanzien het meest toenam. Sinds het einde van den grooten strijd tusschen patriciërs en plébeiers bezat hij nagenoeg zonder tegenspraak de leiding der republiek. Met groote wijsheid en ijzeren doorzettingsvermogen vervulde hij zijn moeilijke taak. Aan zijn „vergadering van koningen" dankt Rome in de eerste plaats zijn overwinningen in den z waren strijd van het volgende tijdvak. § 3. DE VEROVERING VAN ITALIË. 1. Terwijl binnen Rome patriciërs en plébeiers met elkander twistten, woedde daarbuiten een niet minder heftige en langdurige krijg met de naburige volken, die achtereenvolgens voor de Romeinsche dapperheid en krijgstucht moesten bukken. Over het grootste gedeelte van dezen strijd hebben wij slechts zeer onvolledige en meest onjuiste berichten. Eerst omtrent het jaar 300 komt men, dank voornamelijk de Grieksche geschiedschrijvers, eenigszins op vasten bodem. De eerste vijanden, die Rome in dit tijdvak, na het herstel van het verbond met de Latijnsche steden (493), te bestrijden had, waren — in het Z. en O. — de krijgshaftige Volsci en Aequi, veelal gesteund door de Sabijnen; terwijl aan den overkant van den Tiber uit het N. de Veientes (bewoners van Veii) het Romeinsche gebied bedreigden. Gelukkig konden de Romeinen, behalve met de Latijnen, ook nog een verbond met de Hernici sluiten (486), zoodat Aequi en Volsci van elkander gescheiden werden. Bijna honderd jaren duurden die oorlogen, zonder beslissend resultaat op te leveren. Ook de strijd met Veii was zeer hachelijk. Meer dan eens leden de Romeinen zware nederlagen — bekend is de ondergang der 300 Fabii bij de Cremera (477) — eindelijk in het jaar 406, toen de macht der Etruriërs reeds door de aanvallen van Galliërs in het N. en van Samnieten in Campanië aanmerkelijk was verzwakt, begon een nieuwe oorlog, die niet minder dan 10 jaren duurde en met de De Nobilitas. Homo novus. De leiding der Republiek berust bij den Senaat. Voortdurende oorlogen. Onvolledige en onjuiste berichten. Volsci en Aequi. Veientes. Latijnen en Hernici bondgenooten der Romeinen. Herhaalde oorlogen met Veii. 254 Rome tot het begin der Punische Oorlogen. Veii ingenomer door Camillus. Camillus verbannen. Verhalen van Livius. Coriolanus. Cincinnatus. Komst der Galliërs in Gallië, Engeland, Spanje, Italië. Noord-Italië veroverd. Gallia Cisalpina. Ager Gallicus. Oorlog met Clusium. Tusschenkomst der Romeinen. inneming van Veii eindigde (396). Camillus, de bekwame veldheer, die zijn vaderland die schoone overwinning had geschonken, werd door zijn ondankbaar volk op aanstoken der naijverige volkstribunen in ballingschap gezonden; weldra zou men zijne afwezigheid diep betreuren. De oorlogen dezer eeuw hebben aan Livius en andere schrijvers de stof geleverd voor talrijke fraaie beschrijvingen en verhalen, die echter meestal geen of weinig historische zekerheid hebben. Wij noemen hier slechts de geschiedenissen van Coriolanus (491) en den even dapperen als eenvoudigen Cincinnatus (458). 2. De inval- der Galliërs en de verwoesting van Rome, 390. De Galliërs of Celten, een der drie groote Indo-Germaansche stammen, die Noord- en Midden-Europa bevolkten, trokken, naar het schijnt, in den loop der 6de en 5de eeuw uit Zuid- en Midden-Duitschland naar het W. en Z. Over den Rijn drongen zij Gallië binnen, dat zij langzamerhand bezetten of veroverden. Vandaar staken zij naar Engeland over en verspreidden zich ook over de Pyreneën tot diep in Spanje. Ook Italië zag weldra die ongenoode gasten. Zij kwamen daar niet uit Gallië, maar door Zwitserland en Tyrol. Noord-Italië, tot dan grootendeels door de Etruriërs bewoond, viel tusschen 425—390 in hun macht. Weldra trokken de veroveraars over den Padus (Po) en bemachtigden het gansche gebied tot aan de Apennijnen. Een hunner stammen — de Senones — veroverde de vruchtbare kuststreek van Umbrië (aan de Adriatische Zee), die sinds „Ager Gallicus" heette. Ten laatste drongen zij over de Apennijnen eigenlijk Etrurië binnen en bedreigden Clusium, weleer Porsena's hoofdstad. Volgens Livius' verhaal vroeg men daar hulp bij de Romeinen, wier invloed in Etrurië door de verovering van Veii aanmerkelijk was toegenomen. Daar de Romeinsche gezanten, die hun bemiddeling kwamen aanbieden, tegen De Verovering van Italië. 255 het volkenrecht aan den strijd tegen de Galliërs deelnamen, trok Brennus, het opperhoofd der Barbaren, met zijn gansche leger naar Rome op. Bij de Allia ontmoette hij het Bomeinsche leger (1$ Juli 390), dat, door Camillus' ballingschap van zijn besten aanvoerder beroofd, den onstuimigen aanval van den nieuwen vijand niet kon weerstaan. Het werd grootendeels vernietigd, de rest nam de vlucht. Weldra verscheen Brennus voor Bome, dat door zijn bewoners was verlaten; alleen het sterke Capitolinm was bezet. Brennus sloot de vesting in en noodzaakte haar na zeven maanden zich over te geven en voor 1000 pond gouds den aftocht des vijands te koopen. Beroemd zijn de fraaie verhalen, waarmede Livius en andere schrijvers deze treurige episoden opluisteren. Volgens hen zou Camillus, tot dictator benoemd, juist op het oogenblik dat het goud werd toegewogen — „vae victis!" — zijn verschenen en had daarna den Galliërs een .verpletterende nederlaag toegebracht; volgens anderen overviel hij den vijand op zijn aftocht. Na het vertrek der Galliërs keerden de burgers naar hun stad terug en herbouwden hun verwoeste woningen; een voorstel om naar Veii te verhuizen, werd door Camillus verijdeld. 3. De zware nederlaag der Romeinen had natuurlijk èn hun macht èn hun aanzien bij de naburige volken zeer verminderd. Zelfs de Latijnen en de Hernici helden naar de Volsci en Aequi over, die aanstonds den strijd tegen hun oude vijanden hervatten. Daarbij kwamen de Etruriërs van Tarquinii, die het gebied van Veii hoopten te herwinnen. Het was, zoo verhaalt men, weder Camillus, die zijn vaderland redde. In een reeks van bloedige veldtochten' werden Volsci en Aequi teruggedreven; de Aequi zelf zoo totaal verslagen, dat zij 60 jaren lang geen nieuwen aanval waagden. Ook de Etruriërs werden bedwongen; het veroverde gebied werd onder de Romeinsche burgers verdeeld. Gelukkig voor de Romeinen werden de gevreesde Galliërs door binnenlandsche onlusten verhinderd gedurende de eerste Brennus trekt naar Rome. Slag bij de ' Allia; Rome verwoest. Het Capitolium belegerd; overgave, aftocht der Galliërs gekocht. Fraaie voorstelling van Livius. Rome herbouwd. Verzwakking van Rome. Camillus verslaat de ijanden: Volsc i, \equi, Etrusci. 256 Rome tot het begin der Punische Oorlogen. Camillus verslaat de Galliërs bij Alba. Nieuwe invallen der Galliërs. Het verbond met de Latijnen vernieuwd. Ontevredenheid der Latijnen. Hun eischen. Oorlog in Campanië. Vesuvius. Trifanum. Overwinningen der Romeinen. Het Latijnsche Verbond vernietigd. jaren hun invallen te hervatten. Eerst in 367 verneemt men weer iets van een Gallischen oorlog. Bij Alba behaalde Camillus op hen zijn laatste overwinning. Twee jaren later overleed de grijze held. Zevenmaal was hij krijgstribuun, vijfmaal dictator geweest en had zoowel in binnenlandsche als buitenlandsche gevaren zijn vaderland gediend. Ook gewichtige verbeteringen in de krijgstaktiek worden hem toegeschreven. De invallen der Galliërs herhaalden zich in de volgende jaren (tot 348) nog dikwerf. Daarbij onderscheidden zich twee jeugdige èn dappere strijders: T. Manlius Torquatus en M. Valerius Corvus, die ieder in een tweegevecht een Gallischen reus versloegen; beiden zouden later nog meer roem behalen. Met de Latijnen werd in 358 het vroegere verbond hernieuwd; de Hernici moesten zich als onderdanen aan de Romeinen onderwerpen. 4. Oorlog met de Latijnen 340—338. Het nieuwe verbond met de Latijnen was van korten duur. Het overwicht der Romeinen werd voortdurend drukkender. Eindelijk eischten de Latijnen volledige gelijkstelling met hun bondgenooten; zij verlangden dat één consul en de helft van den Senaat uit hun midden zou worden gekozen. Toen Rome deze eischen afwees, sloten zij een verbond met de Volsci en het rijke Capua; de Romeinen vonden steun bij de Samnieten. De oorlog werd voornamelijk in Campanië gevoerd. T. Manlius Torquatus behaalde een schitterende overwinning bij den Vesuvius (340), waarbij zijn ambtgenoot P. Decius Mus zich voor zijn vaderland opofferde; een weinig later versloeg hij den vijand nogmaals bij Trifanum. In den loop der beide volgende jaren werden de meeste Latijnsche en Volscische steden onderworpen. Ook Campanië moest Rome's gezag erkennen. Het Latijnsche Verbond (d. w. z. dat van de Latijnsche steden onderling) werd thans door de Romeinen vernietigd. De afzonderlijke steden werden öf bij Rome ingelijfd en kregen dan liet Romeinsche burgerrecht, öf zij bleven De Verovering van Italië. 257 Romeinsche bondgenooten, maar opzeerongelijkevoorvraarden, zoodat er onder hen groote jaloerschheid heerschte. In het algemeen behielden die steden haar eigen bestuur en wetten, maar moesten Rome met geld en troepen ondersteunen en misten het recht een eigen buitenlandsche politiek te volgen. Overigens bekleedden de Latijnsche steden een bevoorrechte plaats onder Rome's bondgenooten en het „ius Latii" was een veel begeerde gunst. Capua en de andere steden van Campanië verkregen de < „civitas sine suffragio" ; d. w. z. zij werden in den Romeinschen staat opgenomen, maar misten alle stemrecht; zij bezaten ook niet de autonomie in haar eigen bestuur. In sommige veroverde steden, b.v. te Antium, werden of waren reeds vroeger kolonies gevestigd. De Romeinsche burgers, die daarheen < werden gezonden, vormden een blijvende bezetting; zij kregen in hun nieuwe woonplaats een behoorlijk stuk bouwland en behielden al hun burgerrechten. Langzamerhand vermengden zij zich met de oorspronkelijke bevolking, die dan ook ten laatste het volledige Romeinsche burgerrecht verkreeg. Later gebruikten de Romeinen ook de Latijnen voor het stichten van kolonies. Deze „coloniae Latinae" kregen dan het Latijnsche recht en waren, evenals de „burgerkolonies", voor Rome een kostbare hulp bij het handhaven van zijn gezag in de veroverde gewesten. 5. De Samnietische Oorlogen. Door de volledige onderwerping van Latium en de verovering van Campanië was Rome een „groote mogendheid" van Midden-Italië geworden. Het was natuurlijk, dat het thans in botsing moest komen met zijn mededinger, het machtige volk der Samnieten. ■ Tot dusver waren de betrekkingen tusschen beide volken zeer vriendschappelijk geweest. In 354 hadden zij een verbond , gesloten om gezamenlijk de laatste aanvallen der Galliërs af te weren (349); ook in den Latijnschen oorlog waren zij bondgenooten. Toch moest de verovering van Campanië door de Romeinen den Samnieten niet aangenaam zijn, daar zij aldus hun invloed in die streken en de naaste verbinding met de zee verloren. Oorlogen met de Grieksche steden van Zuid-ltalië hadden hen vermoedelijk belet zich tegen die verovering te verzetten. In het vooruitzicht van een kamp met de Samnieten sloten de Romeinen in 334 een verdrag met de Galliërs, dat hun -voor langen tijd vrede van die zijde verzekerde. Verbond met le afzonderlijke steden. Ius Latii, een voorrecht ^apua verkrijgt civitas sine suffragio. Coloniae civium Romanorum. Coloniae Latinae. Rome en de Samnieten. Vroegere beekkingen met le Samnieten. Verdrag met de Galliërs. A. G. I. 17 258 Rome tot het begin der Punische Oorlogen. Belang der Samnietische Oorlogen. Oorzaken van den afloop. Aanleiding. Nederlaag der Romeinen bij Caudium. Vredesverdrag. De Samnietische oorlogen waren veel grooter en belangrijker dan alle andere, die de Romeinen tot dan hadden gevoerd. Beide volken waren even krijgshaftig; de Samnieten zelfs nog talryker dan de Romeinen, hun land moeilijk aan te vallen en gemakkelijk te verdedigen. Maar zij misten de krachtige organisatie hunner tegenstanders en waren door hun gebrek aan eenheid niet in staat den hachelijken strijd op den duur vol te houden. 6. Eerste1) Samnietische Oorlog 326—304. De aanleiding tot het uitbreken van den sinds lang dreigenden oorlog was de uitbreiding der Romeinsche macht in Campanië, waar zij zich van de Grieksche stad Neapolis, een bondgenoot der Samnieten, meester maakten (326). De eerste krijgsjaren leverden geen belangrijke uitkomst; de voornaamste steunpunten der Romeinen waren hun sterke kolonie Fregellae aan den Liris en het belangrijke Luceria in Apulië, vanwaar zij hun vijanden ook uit het Oosten bedreigden. Bij een poging om Samnium binnen te dringen leden de Romeinen een verschrikkelijke nederlaag in de Caudijnsche bergpassen (Furculae Caudinae). Het leger was zelfs genoodzaakt zich onder zeer vernederende voorwaarden over te geven en een nadeeligen vrede te aanvaarden (321). De Romeinsche geschiedschrijvers hebben die nederlaag natuurlijk verbloemd; zeker is het, dat omtrent dien tijd verscheiden voorname sterkten — o.a. Fre- 1) Livius en andere schrijvers spreken van een vroegeren oorlog tusschen Romeinen en Samnieten (343—341), wijl de Romeinen de Campaniërs tegen de Samnieten bijstonden. Men kwam na eenige slagen tot een vergelijk, waarbij Capua aan de Romeinen, Teanwm. aan de Samnieten werd toegewezen. De ontevredenheid van Latijnen en Campaniërs over dezen vrede werd mede de aanleiding tot den oorlog tusschen Latijnen en Romeinen (340—338), waarin de Samnieten Rome's bondgenooten waren. Volgens vele nieuwere geleerden is deze „Eerste Samnietische Odrlog" (343—341)-een historische fictie; zij, die dezen oorlog aannemen, noemen den oorlog van 326—304 den Tweeden Samnietischen Oorlog. De Verovering van Italië. 259 gellae, Luceria. Satricnm — in de macht der Samnieten kwamen. Lang duurde de vrede van Caudium niet. De dappere! veldheeren Papirius Cursor, Fabius Ridlianus- en Publilius Philo herstelden het overwicht der Romeinsche wapenen en heroverden o.a Luceria (319). Na een wapenschorsing van twee jaren (318—316) hervatten de Samnieten den strijd en deden een inval in :Latium. Sora viel in hun macht en bij Lautulae (niet ver van Terracina) behaalden zij een bloedige overwinning (315). Zelfs te Capua begon de Samnietische partij het overwicht te krijgen, zoodat de Romeinen, om Campanië te beschermen, hun -troepen nit Apulië moesten terugtrekken :• de stichting eener sterke Latijnsche kolonie te Luceria moest dit nadeel eenigszins vergoeden. In het volgende jaar keerde de krijgskans. Campanië werd van den vijand gezuiverd: Fregellae en Nola herwonnen (313): de via Appia — het werk van den beroemden censor Appius Claudius — bood den legioenen een gemakkelijken weg naar het oorlogstooneel (312). Ook in Apulië was het geluk den Romeinen weder i gunstig; spoedig echter werden zij vandaar weggeroepen, daar eenige Etrurische steden de nederlaag der Samnieten poogden te verhinderen. Zij sloegen met een groote krijgsmacht het beleg voor de Romeinsche kolonie Sutrium. Na echter tweemalen door den consul Q. Fabius Btdlianus te zijn verslagen," sloten zij vrede en ook de Umbriërs werden door een nederlaag bij Mevania (308) genoodzaakt van alle krijgsplannen af te zien. Intusschen was de oorlog tegen de Samnieten reeds F hervat. De dappere Papirius Cursor behaalde op hen de schitterende overwinning bij Longula (309) en in 305 viel eindelijk Bovianum, de voornaamste Samnietische vesting, \ in 's vijands handen. Daardoor was de kracht der Samnieten gebroken. Zij vroegen den vrede, die hun op (schijnbaar) vrij gunstige voorwaarden werd geschonken. Hun 3e oorlog hervat, overwinningen der Romeinen; nieuwe overwinningen der Samnieten. De Romeinen krijgen het overwicht. Dorlog met de Etruriërs. Fabius Rullianus. apiriusCursor. erovering van Bovianum. Vrede met de Samnieten. 260 Rome tot het begin der Punische Oorlogen. Vestiging der Romeinsche macht in Midden-Italië. Verbond der Samnieten met de Lucaniërs. De Lucaniërs overwonnen. Oorlog met Etruriërs, Umbriërs en Galliërs. De Samnieten naar Etrurië. Krachtige pogingen der Romeinen. Slag. bij Sentinum. eigen gebied en ook hun onafhankelijkheid werd niet aangetast; maar al wat buiten eigenlijk Samnium lag — Campanië, Apulië, de meer Noordelijke Sabellische volken — werd aan Rome prijsgegeven. 7. Van de behaalde overwinning maakten de Romeinen aanstonds gebruik om hun macht in geheel Midden-Italië te bevestigen en uit te breiden. Nog in 804 werden Rome's oude vijanden, de Aequi, overwonnen; de kolonie Alba Fucens (dicht bij den Lacus Fucinus) werd in hun gebied het bolwerk der Romeinsche macht. Met de naburige volken, die aan de Noordelijke grens van Samnium woonden, — Marsi, Peligni, Marrucini, Frentani — werden vaste verbonden gesloten, zoodat thans geheel MiddenItalië — van de Tyrrheensche tot de Adriatische Zee — onder Romeinschen invloed stond, hetgeen een eventueele samenwerking der Samnieten met de Noordelijke volken moest bemoeilijken. Van hun kant sloten de Samnieten een verbond met de Lucaniërs, hun stamgenooten, die vroeger veelal met de Romeinen verbonden waren. Dit werd de oorzaak van den Tweeden Samnietischen Oorlog. Tweede Samnietische Oorlog 298—290. Gedurende de eerste jaren noodzaakte de consul L. Cor? nelius Scipio Barbatus de Lucaniërs van hun verbond met de Samnieten af te zien. Gevaarlijk werd de toestand voor Rome, toen de Etruriërs, geholpen door Unibriërs'eii Galliërs de wapenen opvatten (296). Tevens brachten de Samnieten drie legers in het veld: één in Campanië, één ter bescherming van het eigen gebied; het derde trok onder aanvoering van den bekwamen veldheer Gellius Egnatius naar Etrurië, om zich met de bondgenooten aldaar te vereenigen. Tegen de ontzaglijke krijgsmacht der bondgenooten brachten ook de Romeinen een zeer groot leger (60.000 man) onder de wapenen, dat zij aan hun uitstekendste veld> heeren, Q. Fabius Maximus Bullianus en P. Decius Mus (den jongere), toevertrouwden. Bij Sentinum had de beslissende slag plaats (295). Wederom was het Decius, die zich voor het vaderland opofferde en den zijnen een zeer bloedige maar beslissende overwinning verschafte. De Sam- De Verovering van Italië. 261 nieten baanden zich met het zwaard een weg naar hun vaderland, dat zij nog 5 jaren tegen de Romeinsche overmacht verdedigden. Het waren de consuls P. Oomelius Rufinus en M'. Curius Dentatus, die hen in 290 noopten den vrede te vragen. Zij behielden hun gebied (Samnium), maar moesten den Romeinen de vrijheid laten hun heerschappij in geheel Italië le vestigen. • Weldra werden nu vooreerst de Sabijnen onderworpen (290); eenige jaren later hervatte men den oorlog in het Noorden (285—284). De Etruriërs en Utnbriërs moesten Rome's oppergezag erkennen, dat met hun afzonderlijke steden bondsverdragen sloot. De Gallische stam der Senones, die de Umbrische kuststreek tusschen Rubico en Aesis bewoonde, werd geheel uitgeroeid of verdreven; in dat gebied — Ager Gallicus — werd de kolonie Sena Gallica (Sinigaglia) gesticht (282). Ook de Boii, een stam van eigenlijk Gallia Cispadana, werden overwonnen en moesten den vrede vragen. 8. De overwinning op de Samnieten baande als van zelf den weg tot de onderwerping van Zuid-ltalië. Reeds nu behoorden bijna alle Apulische steden tot Rome's bondgenooten; ook de Lucaniërs hadden herhaaldelijk de dapperheid der legioenen ondervonden. Voor de Grieksche steden waren de Romeinen nuttige helpers geweest, daar zij de machtige Sabellische volken beletten hun krachten daartegen te richten. Toch- begon de snel aangroeiende macht der Romeinen daar bezorgdheid te wekken, vooral te Tarentum, dat destijds verreweg de machtigste Helleensche stad was en zelfs een soort van hegemonie over de andere Grieksche kolonies bezat. Een aanval der Lucaniërs op Thurii werd de aanleiding tot den oorlog. Op verzoek der burgers zonden de Romeinen een leger daarheen en versloegen de Lucaniërs. Hierdoor werden de Tarentijnen uiterst verbitterd en toen eenigen tijd later eenige Romeinsche oorlogsschepen, in strijd met de bestaande verdragen, de haven van Tarentum binnenliepen, werden zij door de woedende volksmenigte in brand gestoken. Daarop maakten de Tarentijnen zich van Thurii meester en noopten de Romeinsche bezetting af te trekken. De gezanten, die door den senaat naar Tarentum werden gezonden om voldoening te eischen, werden afgewezen en zelfs schandelijk beleedigd. Zoo werd de oorlog onvermijdelijk. De Samnieten overwonnen. De Sabijnen onderworpen. De Senones uitgeroeid; de Ager Gallicus veroverd. Macht der Romeinen in Zuid-ltalië. Botsing met Tarentum. Romeinscb leger naar Thurii. Romeinsche schepen te Tarentum verbrand. Oorlogsverklaring aan Tarentum. 262 Home tot het begin der Punische Oorlogen. Pyrrhus te Tarentum. Hij verslaat de Romeinen bij Heraclea. Vredesonderhandelingen. Slag bij . Asculum. Pyrrhus naar Sicilië; hij verdrijft de Carthagers. 9. Oorlog met Tarentum en Koning Pyrrhns 282—272. Daar de Tarentijnen wel begrepen de Romeinen met eigen macht niet te kunnen bestrijden, riepen' zij Pyrrhus, koning van Epirus, een der uitstekendste veldheeren van zijn tijd, te hulp 1). Gaarne voldeed deze aan hun verzoek. Nog in 281 zond hij een sterke bezetting naar Tarentum; in het volgende jaar verscheen hij zelf met 25000 man en 20 olifanten. Aanstonds maakte hij zich van het gezag meester en dwong de verwijfde inwoners aan den krijgstocht deel te nemen. Daarna trok hij tegen de Romeinen op, die hij bij Heraclea versloeg (280). Geheel Zuid-ltalië verklaarde zich nu voor hem. Hij drong tot op korten afstand van Rome door (tot Anagnia of Praeneste); daarna keerde hij naar het Zuiden terug. De Latijnen bleven Rome trouw, maar de Samnieten ondersteunden den koning uit alle macht. Onderhandelingen — Cineas te Rome, Appius Cldudius Caecus — leidden tot geen uitkomst.; daarom werd (in het volgende jaar) de oorlog hervat. Nogmaals behaalde de koning bij Asculum een „Pyrrhus-zege" (279), maar hij verloor zooveel troepen, dat hij gaarne de gelegenheid aangreep om voorloopig den strijd tegen de Romeinen te staken. Hij liet dus te Tarentum een bezetting achter en stak op uitnoodiging der Syracusanen naar Sicilië over, om hulp te bieden tegen de Carthagers, die bijna het geheele eiland hadden bemachtigd. Met groote geestdrift te Syracuse ontvangen (278), heroverde hij in korten tijd het geheele eiland met uitzondering van Lilybaeum; maar door zijn trotschheid verbitterde hij de Sicilianen zoozeer, dat hij op dringende bede der Tarentijnen, die inmiddels door de Romeinen in het nauw waren 1) Herhaaldelijk hadden zij reeds Grieksche of Barbaarsche jfCondottieri" ontboden om voor hen oorlog te voeren, b.v. den Spartaanschen koning Archidamus en wat later Alexander, koning der Molossers, schoonbroeder van Alexander den Groote. De Verovering van Italië. 263 gebracht, besloot naar Zuid-ltalië terug te keeren (276). Op den overtocht leed zijn vloot nog gevoelige verliezen van de Carthagers, die in dezen strijd de bondgenooten der Romeinen waren. Daarna ondernam Pyrrhus een nieuwen veldtocht om zijn bondgenooten in Samnium hulp te bieden. Bij Beneventttm — oudtijds Maloentum geheeten — ontmoette hij de Romeinen voor de derde maal. Thans echter leed hij tegen den bekwamen consul M'. Curius Dentatus een gevoelige nederlaag (275). Hij keerde nu, om nieuwe troepen te verzamelen, naar Epirus terug, maar zag Italië niet weder, daar "hij op een krijgstocht in Griekenland ') sneuvelde (272). Ha Pyrrhus' vertrek kostte het den Romeinen betrekkelijk weinig moeite hun gezag in Zuid-ltalië te herstellen. Tarentum werd in 272 door Milo, Pyrrhus' onderbevelhebber, aan de Romeinen overgegeven. De stad werd ontmanteld en ontwapend, maar behield haar eigen bestuur. Ook Samnium, Lucanië en het gebied der Bruttii werden thans voorgoed onderworpen en talrijke kolonies — o.a. Beneventum en Aesernia — verzekerden de duurzaamheid der Romeinsche heerschappij. In 270 werd Bhegium, (aan de Straat van Messina), waarvan een tiental jaren te voren een afdeeling Campanische troepen zich had meester gemaakt, bedwongen, zoodat thans geheel Italië, van de grens van Gallia Cispadana tot het F return Siculum onder de Bomeinsehe heerschappij was vereenigd. Hij keert terug naar Tarentum. Slag bij Beneventum. Pyrrhus sneuvelt in Argos. Tarentum ingenomen. Samnium, Lucania, Bruttium veroverd. Rhegium. □eheel Italië in Rome's macht 1) Zie hiervoor blz. 224. TWEEDE HOOFDSTUK. Carthago ge' sticht door Elisa. DE BLOEITIJD DER ROMEINSCHE REPUBLIEK. 264—133. Met de politieke gelijkstelling van Patriciërs en Plébeiers en de voltooide verovering van Italië begint voor de Eomeinsche Republiek een langdurig tijdperk van grooten bloei. - In het binnenland heerscht bijna ongestoorde vrede; de geheele burgerij eerbiedigt het wijze gezag van den senaat en wijdt met voorbeeldelooze offervaardigheid goed en bloed aan de verdediging der Republiek. Ongehoorde inspanning vraagt de hachelijke strijd met Carthago; Rome lijdt nederlagen als nooit te voren; maar te schitterender is ook de victorie, en de slag bij Zama verzekert voor meer dan zes eeuwen Rome's oppermacht. Weinig moeite kost de onderwerping der Hellenistische rijken en de verwoesting van Numantia breekt voor goed den tegenstand der dappere Spaansche volksstammen. De gevolgen der overwinning blijven niet uit. Met den overrijken buit komen weelde en zedenbederf, en de Grieksche beschaving, die de ruwe Romeinsche zeden begint te verzachten, brengt tevens allerlei Grieksche ondeugden mede. Geen wonder, dat ook het openbare leven de noodlottige werking van het zedelijke verval ondervindt: reeds tegen het einde van dit tijdperk verloonen zich de vöorteekenen der geweldige stormen, die de laatste eeuw der Republiek zullen teisteren. § 1. CARTHAGO TOT DEN EERSTEN ROMEINSCHEN OORLOG. 1. Carthago, gesticht of liever vernieuwd in 814 v. Chr., was een Tyrische volkplanting. Zij dankte, zoo verhaalt men, haar oorsprong aan eenige Tyrische edelen, die onder leiding van Elisa (Dido), zuster van koning Pygmalion, hun vaderland hadden verlaten. Zij vestigden zich op de Carthago tot den eersten Romeinschen Oorlog. 265 Afrikaansche kust nabij een oudere kolonie van Sidonischen oorsprong, Kambe geheeten. Hun eigen stichting noemden zij Karthada (— Nieuwstad), waarvan de Latijnsche naam Carthago (Kaqxvóév) is afgeleid. De Carthagers heeten ook Puniërs (= Pheniciêrs). Dank haar gunstige ligging nam de nieuwe stad weldra in bloei en aanzien toe; zij overvleugelde alle andere Phenicische nederzettingen, zoodat deze zich gaarne onder haar bescherming stelden. In de eerste plaats vestigden de Carthagers hun macht in den omtrek hunner hoofdstad; zij beheerschten ongeveer het geheele tegenwoordige gebied van Tunis; ook de Lybo-pheniciërs, een gemengd ras, ontstaan uit de vereeniging van Pheniciêrs en Lybische inboorlingen, werden hun onderdanen. De betrekkingen met de naburige Lybische, Gaetulische, Numidische stammen waren vrij onzeker; daar vonden de Carthagers talrijke huurtroepen, vooral voortreffelijke ruiters, maar even' dikwerf gevaarlijke vijanden. Ten laatste strekte de Carthaagsche heerschappij zich uit over de geheele Noord-kust van Afrika, van de „arae Philenorum" (de grens van Cyrenaïca) tot over de „Zuilen van Hercules". Het binnenland was onafhankelijk of hoogstens schatplichtig. . Als echte Pheniciêrs beschouwden de Carthagers de zee als hun eigenlijk gebied. Zij kwamen aldus in botsing met de Grieken, die vooral sinds de stichting van Massalia (600) ook in de Westelijke helft der Middellandsche Zee hun mededingers waren geworden. De Carthagers ondersteunden dan ook de Etruriërs in hun strijd tegen de Grieken; met vereenigde krachten verdreven zij hen van Corsica (536) en langen tijd bleef de Tyrrheensche Zee zoo goed als geheel voor den Griekschen handel gesloten. Talrijke neerzettingen op de Spaansche kust, op de Balearen, Malta, Sardinië en Corsica werden daar de steunpunten voor den Carthaagschen handel. 2. Bovenal echter was Sicilië het gebied, waar Carthagers en Grieken slaags raakten. De oude Phenicische neerzettingen aldaar waren grootendeels verdwenen; alleen in het Westen des eilands hadden Motye, Soloeis en Panormus zich staande gehouden. De groote aanval, dien de Carthagers in 480 op Sicilië waagden, mislukte totaal. Bij Himera leden zij een verpletterende nederlaag tegen Geïo van Syracuse en Theron Bloei der stad. Gebied der Carthagers. Botsing met de Grieken. De Grieken uit Corsica verdreven. Neerzettingen der Carthagers. Sicilië, Groote krijgstocht. Slag bij Himera. 266 De Bloeitijd der Romeinsche Republiek. Vrede. Groote ontdekkingsreizen:Hanno en Himilco. Nieuwe oorlogen op Sicilië. Dionysius I. Dionysius II. Timoleon verslaat hen bij de Crimisus. Agathocles. I Oorlog met de 1 Carthagers. ^ ( i Stoute tocht 1 naar Afrika; nederlagen der t Carthagers. van Acragas l). Toch werd de vrede op vrij gematigde voorwaarden gesloten: de Carthagers betaalden 2000 talenten maar behielden hun bezittingen. Bijna 70 jaren bleef de vrede bewaard. De Carthagers gebruikten dien tijd om hun handelsbetrekkingen uit te breiden. Met name zijn hier te vermelden twee groote ontdekkingstochten op den Atlantischen Oceaan. Hanno, de leider der ééne expeditie zeilde naar het Zuiden en bereikte Senegal en Gambia, wellicht zelfs de kust van Guinea. Van zijn tocht bestaat nog een in het Grieksch vertaald reisverhaal. Himilco zeilde met de andere Noordwaarts naar de Engelsche kusten. •Men stelt beide reizen veelal omtrent 450. In 410 — korten tijd na den mislukten krijgstocht der Atheners — hervatten de Carthagers den oorlog op Sicilië. Aanvankelijk was de krijgskans hun gunstig, maar sinds Dionysius I te Syracuse de heerschappij had bemachtigd (407), werd de strijd minder voorspoedig. Ten slotte behielden de Carthagers het Westelijk deel — omtrent één derde — des eilands; de rest bleef in de macht der Grieken. Ook de burgeroorlogen te Syracuse onder Dionysius II (367—343) ontstaan, brachten den Carthagers geen voordeel ; de nederlaag, die de edele Timoleon hun bij de Crimisus toebracht (340), dwong hen zich met de oude grenzen tevreden te stellen. 3. De onlusten, die na Timoleons dood te Syracuse uitsraken, gaven zekeren Agathocles, een pottebakkerszoon, le gelegenheid om zich met de hulp der Carthagers van le regeering meester te maken (317-289). Weldra gehaakte de nieuwe vorst met zijn vroegere beschermers in ;wist. Hij werd door hen herhaaldelijk verslagen en in Syracuse belegerd, terwijl een vijandelijke vloot de stad ran de zeezijde blokkeerde. In dezen uitersten nood waagde lij een stoute onderneming. Met achterlating eener volloende bezetting voor de oninneembare vesting, scheepte 1) Vgl. hierboven blz. 123. Carthago tot den eersten Romeinschen Oorlog. 267 hij zich met een klein maar uitgelezen leger in, ontzeilde de Carthaagsche vloot en landde onverwachts in Afrika(311). Daar vond hij spoedig veel aanhang, wijl het Carthaagsche bestuur zeer hard en gehaat was. Herhaaldelijk versloeg hij de vijandelijke legers en berokkende onnoemelijke schade. Na drie jaren keerde hij naar Syracuse terug, waar de toestand zeer hachelijk was geworden. Ten laatste werd een vrede gesloten, die den vroegeren toestand bestendigde: het Westen bleef aan de Carthagers, de rest aan Agathocles, die bovendien nog een groot deel van Zuid-ltalië bemachtigde. Agathocles' dood werd wederom door onlusten gevolgd, waarvan de Carthagers gebruik maakten om bijna het geheele eiland te veroveren. Nu riep men Pyrrhus, die met Agathocles' dochter Lanassa gehuwd was geweest, te hulp (278) en deze herwon nagenoeg gansch Sicilië, om het bijna even spoedig te verliezen. Wederom volgden bloedige burgertwisten, totdat eindelijk Hiero II (271—215), een bekwaam en rechtschapen man, zich den weg tot den troon baande. Hij herstelde de rust in zijn rijk, sloot vrede met de Carthagers en wendde zich daarna tegen de Manierlijnen, vroegere huurtroepen van Agathocles, die zich van de stad Messana hadden meester gemaakt, en het geheele eiland door hun strooptochten teisterden. Hiero's strijd tegen deze woestaards werd de aanleiding tot den Eersten Punischen Oorlog. 4. Carthago was een aristokratische of oligarchische republiek. Aan het hoofd van het bestuur stonden 2 verkozen Rechters of Koningen .(Soffetim), tezamen met een Senaat van 28 leden. Een tweede raad van 104 leden werd later ingesteld om over ambtenaren en veldheeren toezicht te houden. De Volksvergadering, waaraan alle burgers deelnamen, had weinig macht. Eerst Hannibal zocht bij het volk steun tegen de oligarchen. De Carthaagsche senaat — een vergadering van „groothandelaars" — had trouwens een veel minder grootsche opvatting van zijn taak dan de Romeinsche Patres Conscripti. Politiek bleef een „zaak"; dikwerf benadeelde gemis aan grootsche offervaardigheid het belang des vaderlands. De heerschappij der Carthagers over hun onderdanen, vazallen en bondgenooten was hardvochtig en wreed; daarom Vrede; het Westen van Sicilië blijft Carthaagsch. Nieuwe oorlogen. Pyrrhus. Hiero II sluit vrede met de Carthagers. De Mamertijnen. Staatsinrichting: Twee koningen. Senaat. Tweede Raad. Volksvergadering. Politiek een „zaak". Wreede tyrannie der Carthagers. 268 De Bloeitijd der Romeinsche Republiek. Veel opstanden. Wreede eeredienst. Grieksche beschaving te Carthago. Uitgebreide Koophandel. Groote rijkdom. Talrijke bevolking. Huurtroepen. Uitstekende vloot. Oorzaak: het antagonisme tusschen Rome en Carthago. Sicilië onmisbaar voor beide. Vroegere be' . trekkingen tusschen Rome en Carthago. > ( < 1 ontstonden er dikwerf bloedige opstanden. Hierin vormde Carthago een scherpe tegenstelling met Rome, dat in de trouw en de gehechtheid zijner bondgenooten een machtig bolwerk vond üe eeredienst der Carthagers was, evenals die der Phenhriérs, wreed en zedeloos. Menschenoffers waren niet Zeldzaam. Wetenschap en beschaving hadden zij grootendeels van de uneken overgenomen. Handel en scheepvaart waren de lievelingsbezigheden der Carthagers. Van den Senegal tot de Oost-Zee reikten hun handelsbetrekkingen. Door den koophandel werd Carthaeo onnoemelijk rijk en de welvaart, hoe zwaar ook getroffen, herleefde wonderbaar snel. Het aantal inwoners der hoofdstad werd kort voor haar ondergang begroot op 700.000.- Reusachtige muren beveiligden haar tegen eiken aanval. Het leger bestond grootendeels uit huurtroepen, geworven bij de schatPücntige en onderhoorige volken. De krijgstucht was zeer streng; toch waren militaire opstanden niet zeldzaam. Voortreffelijk was de Carthaagsche vloot. Hun schepen — in den eersten Punischen oorlog gewoonlijk 5-dekkers (quinqueremes) — waren nog vlugger en beter dan die der Atneners; de roeiers waren slaven, die onder strenge tucht stonden. e § 2. DE EERSTE PUNISCHE OORLOG 264—241. li Oorzaak en aanleiding. De oorzaak van dezen oorlog, die voor de Romeinen de eerste stap naar de wereldheerschappij werd, was het onvermijdelijke antagonisme tusschen beide machtige volken, die thans elkanders onmiddellijke naburen waren geworden. In het bezit van geheel Italië met zijn uitgestrekte en overal toegankelijke kusten, moesten de Komeinen öf de heerschappij over de Middellandsche Zee verKrijgen, óf ieder oogenblik den aanval van een machtigen mededinger duchten. De eerste voorwaarde voor die heerscbappi, over de Middellandsche Zee was het bezit van Sicilië. Met minder gewichtig was dit eiland voor de Carthagers zoowel voor hun koophandel als voor hun veiligheid, die door sen machtigen vijand in het bezit van Sicilië van nabil werd bedreigd. J Reeds herhaaldelijk waren Romeinen en Carthagers met M^an(X^lnl.a^raklng gekomen; drie of viermaal (509? 348, P^Uf l aÏ $ ™<*ndsch«psverdragen gesloten; tegen Pyrrhus hadden zij elkander bijgestaan. Erkenden de Romeinen le heerschappij der Carthagers op de Tyrrheensche Zee, zoodat jij lastige beperkingen van hun handel en scheepvaart duldden, Ie Carthagers beloofden de Italiaansche kusten niet door zeeoor te teisteren. ontstonden er dikwerf bloedige opstanden. Hierin vormde Carthago een scherpe tegenstelling met Rome, dat in de trouw en de gehechtheid zijner bondgenooten een machtig bolwerk vond üe eeredienst der Carthagers was, evenals die der Phenhriérs, wreed en zedeloos. Menschenoffers waren niet Zeldzaam. Wetenschap en beschaving hadden zij grootendeels van de Orieken overgenomen. Handel en scheepvaart waren de lievelingsbezigheden der Carthagers. Van den Senegal tot de Oost-Zee reikten hun handelsbetrekkingen. Door den koophandel werd Carthaeo onnoemelijk rijk en de welvaart, hoe zwaar ook getroffen De Eerste Punische- Oorlog. 269 De aanleiding tot het uitbreken van den strijd was de benarde toestand der Mamertijnen te Messana. Door Hiero II van Syracuse herhaaldelijk verslagen en ten laatste belegerd, zagen die woeste roovers geen redding dan in de hulp van Puniërs of Romeinen. Een gedeelte hunner wendde zich tot den Carthaagschen veldheer, die zich listig van den burcht meester maakte; de meerderheid zond een gezantschap naar Rome. Lang aarzelde de senaat het verzoek in te willigen; ten laatste besliste het volk die gunstige gelegenheid niet te laten ontglippen. Dit besluit beteekende een oorlog met Carthago. 2. Hoewel de Carthagers de Straat van Messina nauwkeurig bewaakten, stak toch de consul Appius Claudius Caadex in den zomer van 264 naar Sicilië over. Door een list werd de Carthaagsche bezetting genoopt den burcht te ontruimen en de Romeinen trokken Messana binnen. Nu vereenigden de Carthagers zich met Hiero en belegerden gezamenlijk de Romeinen binnen Messana, maar Appius Claudius versloeg beiden, veroverde een menigte steden en drong tot bij Syracuse door. Hiero sloot thans eerst vrede, daarna een verbond met de Romeinen (263), die den strijd tegen de Carthagers met groote kracht doorzetten. Na de verovering van Acragas (262) besloot men zelfs de Puniërs geheel uit Sicilië te verdrijven. Daartoe echter was een behoorlijke oorlogsvloot een eerste behoefte. Tot dusver hadden de Romeinen wel eenige oorlogsschepen bezeten, maar deze waren noch in getal, noch in deugdelijkheid met de Carthaagsche te vergelijken. Zóó weinig had men tot dan aan een zeeoorlog gedacht, dat, toen de Volscische zeestad Antium haar vloot moest uitleveren (338), men de schepen grootendeels verbrandde en de snebben (rostrum) ter versiering van het openbare spreekgestoelte gebruikte, dat sindsdien den naam van „Rostra" droeg. Het geluk diende den Romeinen. Volgens het model eener gestrande Carthaagsche quinqueremis bouwden zij in 50 dagen (zoo zégt men) een vloot van 120 oorlogsschepen. Aanleiding: de Mamertijnen vragen hulp te Rome. Aarzeling van den Senaat; liet volk beslist. \p piu s Claudius Caudex verslaat de Carthagers en Hiero. Verbond met Hiero. Acragas veroverd. Rome tot dusver geen zeemogendheid. Bouw eener Romeinsche vloot. 270 De Bloeitiid der Romeinsf-hn T?Ar>nV>l,nV Duilius. Slag bij Mylae Regulus en ; Manlius naar Afrika. Slag bi Ecnomos. Nederlagen dei Carthagers. Xanthippus verslaat Regulus. Het geheele leger gevangen of gedood. Veroveringen op Sicilië. . Natuurlijk was deze geïmproviseerde marine in oefening en zeewaardigheid niet tegen de Carthagers opgewassen, maar de consul C. Duilius wist door de uitvinding zijner „corvï' (enterbruggen) dit nadeel ruimschoots te vergoeden, • en bij Mylae (260) behaalde hij de eerste schitterende' overwinning op de vijandelijke vloot. Van hun overmacht op zee maakten de Romeinen thans gebruik om de Carthaagsche bezittingen op Corsica en Sardinië aan te vallen en gedeeltelijk te veroveren (257). Op Sicilië werd de oorlog met wisselende kans gevoerd en scheen geen spoedig einde te beloven. Derhalve besloten de Romeinen de Carthagers in Afrika zelf aan te tasten. 3. In 256 zeilden de beide consuls M. Atilius Regulus i en C. Manlius Vulso met een zeer groote vloot naar Afrika. Eerst versloegen zij de Carthaagsche zeemacht bij Ecnomos (Zuidkust van Sicilië); daarna landden zij op de Afrikaansche kust bij Clupea, waar zij een sterke bezetting achterlieten. Manlius keerde weldra naar Italië terug; Regulus versloeg de Carthagers herhaaldelijk en bracht hen zoozeer in het nauw, dat zij dringend om vrede smeekten. Daar Regulus onaannemelijke voorwaarden stelde, werd de strijd hervat. Een bekwaam Spartaansch krijgsman, Xanthippus, met de leiding der Carthaagsche troepen belast, bracht den Romeinen een zoo geweldige nederlaag toe, dat nagenoeg het geheele leger werd vernietigd en Regulus zelf in de macht des vijands viel. Toch lieten de Romeinen zich niet ontmoedigen; in de volgende jaren (254 -252) veroverden zij de voornaamste steden van Sicilië's Noordkust en, hoewel zij ook menigen tegenspoed ondervonden, helde de krijgskans meer en meer te hunnen gunste over i). Ten laatste (tegen 250) bezaten 1) Zelfs zouden de Carthagers den gevangen Regulus naar Rome hebben gezonden, om door zijn bemiddeling vrede te verkrijgen. Hij gaf echter juist den tegenovergestelden raad, maar keerde De Eerste Punische Oorlog. 271 de Carthagers nog slechts enkele kustplaatsen, o.a. het sterke Lilybaeum. Die vesting werd thans met alle macht aangevallen, maar zonder goeden uitslag. P. Claudius Pulcher (consul 249) leed daar een zware nederlaag tegen de Carthaagsche vloot; zijn opvolger L. Julius Pullus verloor zijn schepen door een storm en dit ongeval ontmoedigde de Romeinen zoozeer, dat zij ■ voorshands geen nieuwe vloot meer bouwden en het beleg van Lilybaeum opbraken. Ook te land werd de krijgskans gunstiger voor de Puniërs, toen de uitstekende veldheer Hamilcar Barcas (de „Bliksem"), de vader van den beroemden Hannibal, aan het hoofd hunner troepen optrad (247). Hij vestigde zich op den berg Heircte bij Panormus, later op den Eryx (243) en sloeg niet alleen alle aanvallen der Bomeinen af, maar teisterde ook de kusten van Zuid-ltalië door zijn strooptochten. Eindelijk begreep men te Home zonder een nieuwe vloot den strijd nooit te kunnen staken. Daar de schatkist geheel was uitgeput, bouwde men door middel van vrijwillige bijdragen 200 schepen, waarover C. Lutatius het bevel ontving. Deze verraste bij de Aegatische eilanden (241) een vijandelijke vloot, die Hamilcar allerlei krijgsvoorraad moest brengen en vernietigde haar totaal. Deze overwinning maakte een einde aan den strijd. Door gebrek was Hamilcar genoodzaakt onderhandelingen te beginnen. De vrede werd gesloten op voorwaarde, dat dey Carthagers van hun bezittingen op Sicilië zouden afzien en een schatting van 3200 talenten (8 millioen gulden) betalen. Hamilcar en zijn leger verkreeg vrijen aftocht (241). Carthaagsch Sicilië (het Westen des eilands) werd de eerste Romeinsche provincia, het Zuid-Oosten — het koninkrijk Syracuse — bleef voorloopig nog zelfstandig, maar door een nauw verbond met Bome vereenigd. Lilybaeum vergeefs belegerd. Hamilcar Barcas. Heircte. De Eryx. Lutatius verlaat de Carthagers bij de Aegatische Eilanden. 'rede: Afstand van Sicilië en krijgskosten betalen. Sicilië eerste „provincia". toch, zijn woord getrouw, naar Carthago terug, waar hij wreedaardig werd gedood. De waarheid van dit verhaal is minstens twijfelachtig. 272 De Bloeitijd der Romeinsche Republiek. Opstand der huurtroepen en der Lybiërs. Hamilcar redder van zijn vaderland. Sardinië afgestaan. • Hamilcar naar Spanje. Hannibal. Veroveringen in Spanje. Hasdrubal. § 3. DE JAREN TUSSCHEN DEN EERSTEN EN TWEEDEN PUNISCHEN OORLOG. 1. Carthago tot den Tweeden Punischen Oorlog 241—218. Op den zwaren buitenlandschen oorlog volgde voor de Carthagers een niet minder noodlottige opstand hunner huurtroepen en hunner Lybische onderdanen, die de republiek aan den rand des ondergangs bracht en alleen door het beleid en dén moed van Hamilcar Barcas werd bedwongen (241—238). Ook de huurtroepen op Sardinië, tot dusver nog een Carthaagsche bezitting, maakten opstand (241) en boden den Romeinen het eiland aan. De Senaat aanvaardde het schandelijk aanbod en dwong door een oorlogsbedreiging de ongelukkige republiek Sardinië af te staan en 12Q0 talenten (ca. 3 millioen gulden) te betalen. Hamilcar Barcas had inmiddels het grootsche plan opgevat de geschokte macht van Carthago te herstellen en den tweeden oorlog met Rome, dien hij voorzag, voor te bereiden. Sinds lang hadden de Puniérs eenige volkplantingen in Spanje, vooral op de Zuidkust, vanwaar men met de inboorlingen — Pjeriërs en Celtiberiêrs — handel dreef. Die volkplantingen wilde Hamilcar gebruiken als steunpunt voor de verovering' van dat uitgestrekte gebied, dat zoowel door zijn rijke gouden zilvermijnen als door zijn krijgshaftige en trouwe bevolking onuitputtelijke hulpbronnen voor een grooten oorlog opleverde. In 237 verliet Hamilcar met een klein leger de hoofdstad en stak bijna ongemerkt naar Spanje over. Zijn negenjarig zoontje Hannibal vergezelde hem, na eerst bij plechtigen eed eeuwige vijandschap tegen Rome te hebben beloofd. Negen jaren bijna bleef Hamilcar in Spanje. Hij onderwierp een menigte krijgshaftige stammen, waaruit bij uitmuntende soldaten wist te vormen. Tevens trad hij soo voorzichtig op, dat hij geen opspraak wekte en den ichterdochtigen 'Romeinen geen aanleiding gaf om tusschen beiden te komen. Hij sneuvelde in 229. Zijn opvolger werd zijn schoonzoon Hasdrubal, die zich niet minder De jaren tusschen den len en 2den Punischen Oorlog. 273 bekwaam toonde in het onderhandelen dan in den strijd. Hij breidde het Carthaagsche „protectoraat" langs de Zuid- en Oost-kust bijna tot den Ebro uit. Zijn voornaamste stichting was het vermaarde Carthago Nova (Carthagena) met een voortreffelijke haven, in de nabijheid van rijke zilvermijnen (228). Zooveel voorspoed wekte den argwaan der Homeinen. Voorloopig werden zij door andere oorlogen bezig gehouden. Toch dwongen zij Hasdrubal tot een verdrag, waarbij hij zich verplichtte den Iberus (Ebro) niet te overschrijden. Eenige jaren later sloten zij een verbond met het machtige Saguntum (niet ver van Valencia). Hasdrubal werd in 221 vermoord. Zijn opvolger was Hamilcars zoon, Hannibal, die zijns vaders groote plannen zou verwezenlijken. 2. Rome tot den Tweeden Punischen Oorlog. Evenals te Carthago begreep men te Rome, dat de vrede van 241 slechts een wapenschorsing beteekende en bij de eerste gelegenheid een nieuwe kamp op dood en leven zou uitbreken. Aanstonds begon men zich voor alle gebeurlijkheden gereed te maken. De uitbreiding van het gebied maakte een vermeerdering van het zeer geringe aantal der magistraten noodzakelijk.1 Reeds in 241 had de toenemende toevloed van vreemden te Rome een tweeden praetor (rechter) doen benoemen, om den niet-Romeinen recht te verschaffen (Praetor qui inter peregrinos ius dicit); in 227 werden er nog twee bij benoemd, om de beide onlangs veroverde wingewesten, Sicilië en Sardinië (met Corsica), te besturen. Waarschijnlijk omtrent denzelfden tijd had er nog een belangrijke hervorming plaats. Ten gevolge der groote veroveringen in de laatste eeuw had men het getal der tribus gaandeweg vermeerderd; in 241 werd door de vorming van twee nieuwe (Quirina en Velina) het getal 85 bereikt. Dit getal bleef onveranderd. Tevens wijzigde men de samenstelling der comitia centuriata1). In plaats der vroegere' 1) Het jaar -dezer gewichtige hervorming is niet met zekerheid bekend; het valt echter zeker tusschen 241 en 220. Ook het getal der centuriè'n is niet geheel zeker. Carthago Nova. Verdrag met Rome. De Iberus. Saguntum. Hasdrubal vermoord ; Hannibal. Vermeerdering Ier magistraten; nieuwe praetoren. iervorming der Comitia Centuriata. A. G. I. 18 274 De Bloeitijd der Romeinsche Republiek. Oorlog met de Illyriërs. Oorlog met de Galliërs. Inval der Galliërs in - Etrurië. Clusium. Telamon. 193 centuriae, waarvan er 80 (of met die der Ridders 98) aan de eerste klas toekwamen, vormde men er thans 373, waarvan er slechts 70 (of mèt de Ridders 88) aan de eerste klas werden toegewezen. Door deze verandering werd dus het overwicht der eerste klas gebroken en de geheele comitia veel meer demokratisch ingericht. 3. Bij deze binnenlandsbhe hervormingen kwamen nog eenige buitenlandsche oorlogen, waardoor de Romeinen de veiligheid hunner grenzen verzekerden. Een eersten oorlog voerden zij met de Illyriërs (229—228), die door hun zeerooverij de Jonische Zee onveilig maakten. Zonder veel moeite werd een groot gedeelte des rijks veroverd; Teuta, de Illyrische koningin, moest een vernederenden vrede sluiten en een aanzienlijk gedeelte der Illyrische kust aan de Romeinen en hun bondgenooten — de Grieksche steden Apollonia en Epidamnus — en ook aan Demetrius van Pharos, baar veldheer, die haar had verraden, afstaan. Dit eerste optreden der Romeinen aan den Oostelijken oever der Adriatische Zee maakte een geweldigen indruk op de gansche Helleensche wereld en vervulde alle staten aldaar met ontzag voor de machtige Republiek in het Westen: Meer moeite kostte eeii oorlog met de Galliërs, die een weinig later uitbrak. De aanleiding daartoe was een Volksbesluit om den zoogen. Ager Gallicus ]), sinds 284 in Rome's bezit, onder de arme burgers te verdoelen (233). Dit besluit wekte hevige ontevredenheid bij de naburige Gallische stammen, vooral bij de Boii, die wellicht iets dergelijks vreesden. Na eenige jaren van krijgstoerustingen — zij ontboden een menigte huurtroepen uit Trans-Alpijnsch Gallië — begon de oorlog in 225 met een inval in Etrurië. Bij Clusium versloegen zij een Romeinsch leger, maar op huil terugtocht naar het Noorden werden zij door twee andere Romeinsche legers aangevallen en leden bij Telamon (225) een verpletterende nederlaag. Aanstonds trokken de 1) Vgl. hierboven blz. 254. De jaren tusschen den len en 2den Punischen Oorlog. 275 Romeinen het land der Boii binnen; in het volgende jaai werd de inval herhaald, zoodat de Cispadaansche stammen zich tot onderwerping genoodzaakt zagen (224). In 223 staken de Romeinen den Padus over om de Insubriërs te bedwingen; eerst werden zij verslagen en moesten over de rivier terugwijken; maar in 222 keerden zij met nieuwe kracht terug, en de dappere consul M. Claudius Marcellus behaalde bij Glastidinm een schitterende overwinning, waarbij hij persoonlijk den Gallischen aanvoerder Virdumarus neervelde en aldus de „spolia opima" won. Nog in hetzelfde jaar werd Mediolanum (Milaan), de hoofdstad der Insubres, ingenomen en daarmede de verovering van Gallia Cisalpina voltooid (222). Om hun heerschappij te bevestigen stichtten de Romeinen aanstonds drie belangrijke kolonies: Mutina (Modena) in het gebied der Boii. Placentia (Piacenza) en Cremona om den Padus te beheerschen. 4. Intusschen kwam de lang verwachte Tweede Punische Oorlog in zicht. Hannibal, Hasdrubals opvolger, zette diens werk met groote bedrijvigheid voort en breidde het Carthaagsche gebied meer en meer uit. Weldra kwam hij in twist met Rome's bondgenoot Saguntum. Een Romeinsch gezantschap, gekomen om den vrede te herstellen, moest onverrichter zake aftrekken (220). Niet lang daarna sloeg Hannibal het beleg voor de stad, die na heldhaftigen tegenstand werd ingenomen en verwoest (219). De Romeinen werden intusschen door den Tweeden Illyrischen Oorlog (219) verhinderd krachtig in Spanje op te treden. Demetrius van Pharos, tot dan Rome's bondgenoot en vazal, trachtte zich aan die lastige vriendschap te onttrekken en zocht een verbond met Macedonië; bovendien liet hij toe, dat zijn onderdanen hun. vroegere zeerooverijen hervatten en deed zelfs een aanval op de Romeinsche bondgenooten. Weldra daagde Aemilius Paullus (consul 219) op; de voornaamste vestingen Pharos en Gallia Cispadana veroverd. Oorlog met de Insubriërs. Marcellus. Clastidium. Gallia Cisalpina veroverd. Colóniae. Hannibal belegert en verovert Saguntum; tusschenkomst der Romeinen vergeefsch. Tweede Illyrische Oorlog. 276 De Bloeitijd der Romeinsche Republiek. Gezantschap naar Carthago. Dimallos werden zonder moeite bemachtigd. Demetrius nam de wijk naar Macedonië; zijn bezittingen werden grootendeels bij die van Rome's bondgenooten ingelijfd. Zoo hadden de Romeinen de handen wederom vrij en, daar Saguntum reeds gevallen was ■— „deliberante Senatu perit Saguntum" — zonden zij een gezantschap naar Carthago, om over „het schenden der verdragen"', zooals zij beweerden, rekenschap te vragen. § 4. DE TWEEDE PUNISCHE OORLOG. 218—201. Gewicht van den Tweeden Punischen Oorlog. Beslissing over het lot der beschaafdewereld. Hechtheid van den Romeinschen staat. Trouw der bondgenooten. Groote krijgsmacht der Romeinen. Onwrikbare standvastigheid van den Senaat. 1. Van alle oorlogen, die het Romeinsche volk ooit voerde, was de Tweede Punische Oorlog niet slechts de zwaarste en hachelijkste, maar ook verreweg de belangrijkste in zijn gevolgen. Feitelijk besliste hij voor meer dan zes eeuwen over het lot der beschaafde wereld. Door dezen strijd veroverde Rome de wereldheerschappij en vernietigde de macht van den eenigen mededinger, die ze den „Populus late rex" met eenige hoop op goeden uitslag kon betwisten. In dezen oorlog toonde Rome zijn volle volks- en legerkracht; niet minder schitterend bleek de hechtheid van het groote verbond, dat Rome met zijn oudere bondgenooten van Latium en Midden-Italië vereenigde. In dit verbond lag de kern der Romeinsche macht en die kern bleef ongedeerd, zelfs toen vele der later overwonnen volken de zijde der Carthagers kozen. Ook de kolonies, zoowel de Romeinsche als de Latijnsche bleven Rome onwrikbaar trouw. Zoowel Rome als Carthago hadden zich sinds lang voor den strijd gereed gemaakt; beide republieken waren machtiger dan ooit te voren. Rome beschikte in het geheel over niet minder dan 100.000 man voetvolk en 70.000 ruiters. Natuurlijk verscheen zulk een troepemnacht niet gelijktijdig op het uitgestrekte oorlogstooneel — Italië, Sicilië, Spanje, Afrika, de kusten van Gallië en Griekenland — herhaaldelijk echter vindt men vermeld, dat twintig en meer legioenen (ruim 100000 man) met minstens een gelijk getal bondgenooten onder de wapenen stonden. Daarbij kwam de machtige Romeinsche vloot, die de zee volstrekt beheerschte. Maar Rome's grootste kracht was de onwrikbare standr vastigheid en ijzeren energie van zijn senaat, die zelfs door de zwaarste slagen niet te buigen of te breken was en in de hachelijkste omstandigheden voor zijn taak ten volle berekend bleek. Het Romeinsche volk was trouwens zijn senaat waardig. De Tweede Punische Oorlog. 277 2. Carthago moest alles hopen van zijn vermaarden krijgsheld Hannibal, van den uitstekenden staf van voortreffelijke officieren, door hem zelf en zijn roemvolle voorgangers gevormd, en zijn niet minder bewonderenswaardig leger van veteranen. Hannibal, wellicht de grootste veldheer der Oudheid, was geboren omtrent 247; als knaap vertrok hij met zijn vader naar Spanje en deelde daar in alle gevaren en ontberingen. Evenals zijn beide jongere broers Hasdrubal en Mago, was hij opgevoed in haat tegen Rome: Rome's vernedering en vernietiging was zijn levensdoel. Nauwelijks had hij het opperbevel in Spanje verkregen of hij begon met de toebereidselen voor den oorlog; na den val van Saguntum was in korten tijd alles gereed. Volgens de beste schatting bedroeg zijn leger 82000 man; het bestond voor het grootste gedeelte uit Iberiërs (Spanjaarden), Numidiërs, Lybophenieiërs en andere vreemde huurtroepen. Twintigduizend man zond hij naar Afrika om een Romeinschen inval af te slaan; 26.000 liet hij onder zijn broer Hasdrubal als bezetting in Spanje achter; met zijn beste troepen — 36.000 man — wilde hij zijn stouten tocht naar Italië ondernemen. Daar alleen kon Rome waarlijk overwonnen worden. De Galliërs, pas onderworpen, zonden hem, dat voorzag hij zeer juist, als bevrijder begroeten; vele der ltaliaansche volken zouden allicht na de eerste overwinningen zijn partij kiezen; was Rome aldus van zijn voornaamste bondgenooten beroofd, dan was zijn val verzekerd; hoe innig Romeinen en Socii- aan elkaar verbonden waren, kon een Carthager niet vermoeden. Groote gaven van Hannibal. Zijn haat tegen Rome. Toebereidselen voor den oorlog. Zijn krijgsplan. Zijn hoop op den afval van Rome's bondgenooten. 3. Eerste tijdperk: Hannibals groote overwinningen 218—216. Hevig vertoornd over den val van Saguntum, zonden de Romeinen een gezantschap naar Carthago om de uitlevering van den vermetelen veldheer te eischen. Daar echter hadden Hannibals vrienden het overwicht; de voldoening werd geweigerd en de oorlog verklaard. Te Rome wilde men Carthago van twee zijden aanvallen. De ééne consul van 218,; T. Sempronius Longus, zou van Sicilië naar Afrika oversteken; de andere, P. Cornelius Scipio, zou naar Spanje zeilen. Al die berekeningen werden verijdeld door Hannibals stouten tocht. In het voorjaar van- 218 verliet hij Carthagena; na nog eerst eenige volken in Noord-Spanje te hebben overwonnen, trok hij met groote snelheid over de Pyreneèn en door Zuid-Gallië en bereikte de Bhóne, toen Scipio juist bij het bevriende Massilia was aangeland. Niet ver van het latere Oorlogsverklaring der domeinen. Hun krijgsplan. -iannibals tocht naar Italië. 278 De Bloeitijd der Romeinsche Republiek. Overtocht bv( de Alpen. Gevecht bij den Ticinus. Gallia Transpadana voor Hannibal. Slag bij de Trebia. Geheel Noord-Italie' gewonnen. Arausio (Orange) stak hij over de Rhöne, leverde aan Scipio's ruiters een onbeduidend gevecht en richtte zich toen Noordwaarts, naar het gebied der Allobroges, vanwaar hij, ten koste van reusachtige inspanning en niet onbelangr rijke verliezen, den tocht over de Alpen — vermoedelijk over den Kleinen St. Bernard — volbracht en in het najaar van 218 het gebied van de bevriende Insubriërs bereikte. Daar schonk hij zijn troepen eenige dagen van welverdiende rust: hij telde nog, ruim 20000 man voetvolk, 6000 ruiters, 20 olifanten. Intusschen had Scipio zijn broer L. Cornélius Scipio met het grootste deel des legers naar Spanje gezonden. Zelf keerde hij naar Noord-Italië terug om Hannibal te ontmoeten. De eerste slag was een ruitergevecht bij den Ticinus (Tessino). Scipio leed een gevoelige nederlaag en werd alleen door den heldenmoed van zijn 17-jarigen zoon den dood ontrukt (218). Nu weken de Romeinen over den Padus terug en geheel Gallia Transpadana verklaarde zich met geestdrift voor Hannibal. De andere consul, T. Sempronius Longus, was intusschen haastig naar Italië teruggekeerd en vereenigde zich met Scipio. Bij de Trebia (Dec. 218) raakte men slaags en thans leden de Romeinen een totale nederlaag. Geheel Noord-Italië tot aan de Apennijnen viel in 's vijands macht; alleen de beide kolonies Placentia en Cremona bleven den Romeinen trouw. 4. Het volgende jaar T>racht nog zwaarder nederlaag. De beide consuls van 217 trokken naar het Noorden en wilden Hannibal beletten Etrurië binnen te dringen. C. Flaminins stond met zijn leger bij Arretium, Cn.Servilius bij Ariminum. Hannibal verschalkte zijn tegenstanders. Door de bijna ontoegankelijke moerassen van den Arnus trok hij naar Faesulae in Etrurië en tergde den onbezonnen Flaminius door de gruwelijke verwoesting van het vruchtbare gebied. Toen deze hem nu onvoorzichtig naderde, De Tweede Punische Oorlog. 279 lokte hij hem bij den Lacus Trasimenus (Logo di Perugid) i in een hinderlaag en vernietigde zijn gansche leger. Ook i de ruiterij van Cn. Servilius, die hem ter hulp was gesneld, viel in de macht der Puniërs. Van de talrijke krijgsgevangenen liet Hannibal de Romeinsche burgers als slaven verkoopen; die uit de steden der bondgenooten zond hij zonder losprijs, naar hun vaderland terug. Daarna trok hij door Picenum naar Apulië, terwijl hij het land methodisch verwoestte. Te Home nam men thans zijn toevlucht tot een sinds lang in onbruik geraakt middel: men verkoos ') een dictator, Q. Fabius Maximus, die door zijn uiterst voorzichtige krijgskunde den eerenaam Cunctator („de Draler") verwierf. Hij gaf zijn sluwen tegenstander niet de minste : kans, maar bleef hem altijd terzijde en hinderde al zijn bewegingen. Toch kon ook hij Hannibals verwoestende tochten door Samnium en Campanië niet beletten en, toen hij een oogenblik meende zijn listigen tegenstander in de val te hebben gelokt, zag hij hem, dank een oolijke list ontsnappen en leed kort daarop een gevoelig verlies. Daarna trok Hannibal weder naar Apulië en sloeg, nabij de Samnietische grens, bij Geronium een versterkt legerkamp op, waar hij voor den winter rijken voorraad bijeenbracht. Fabius' krijgskunde wekte bij velen te Rome ontevredenheid. Krachtens een volksbesluit werd zijn onderbevelhebber (magister equitum) M. Minucius met hem gelijk, gesteld, maar. deze liet zich weldra door Hannibal misleiden en werd alleen door Fabius' komst van een wissen ondergang gered. 5. Voor het jaar 216 koos men weder twee consuls C. Terentius Varro en L. Aemilius Paullus. De eerste lederlaag van C. Fïaminius lij den Lacus Trasimenus. Q. Fabius Maximus tot dictator verkozen, 'ijn voorzichtige krijgskunde ; Cunctator. Roekeloosheid an M.Minucius. 1) De dictator moest anders door één der consuls benoemd worden (dictator dicitur); daar echter de ééne consul gesneuveld was, de andere zijn leger niet kon verlaten, bezigde men deze ongewone wijze. Fabius was dan ook eigenlijk „pro-dictatore". 280 De Bloeitijd der Romeinsche Republiek. Nederlaag der Romeinen bij Cannae. was een roekeloos en voortvarend krijgsman, de andere wenschte Fabius Cunctator na te volgen. Hun krijgsmacht bedroeg niet minder dan 8 Romeinsche legioenen, met een minstens gelijk contingent der Socii (80.000 a 100.000 man). Toch leden zij door Hannibals geniale taktiek de verpletterende nederlaag bij Cannae (Juni 216), de zwaarste ramp, die Rome ooit trof. Bijna het geheele leger werd neergeveld of gevangen genomen. L. Aemilius Paullus sneuvelde, Varro ontkwam met een betrekkelijk geringe schaar naar Venusia. L. Postumius door de Galliërs verslagen. Capua kiest partij voor Hannibal. Beleid en standvastigheid van den Senaat. Verandering in de wijze van oorlogvoeren; dezelfde bevelhebbers jaren achtereen. Nog een andere zware ramp trof de Romeinen omtrent denzelfden tijd. De praetor L. Postumius was met een leger naar Gallia Cisalpina opgerukt, maar werd door de Galliërs overvallen en met zijn geheele leger neergesabeld. Nu scheen Rome's macht voor goed gebroken en menigeen verwachtte, dat Hannibal terstond de vijandelijke hoofdstad zou aanvallen. Maar de groote veldheer wist, dat dit voorloopig znn krachten nog te boven ging. Eerst moest Rome van zijn bondgenooten worden beroofd. Zijn eerste doel was dan ook de Italische volksstammen te winnen. Gedeeltelijk slaagde hij daarin zelfs boven verwachting. Het belangrijke Arpi had reeds vroeger zijn zijde gekozen. Nu trok hij door Samnium, waar hij zeer veel aanhang vond, naar Campanië, waar het machtige Capua tot de Carthagers overging. Zijn broer Mago zond hij naar Lucanië en Bruttium; ook daar werden talrijke steden gewonnen. De Romeinsche senaat toonde bij dit alles zijn volle grootheid. De rouwtijd over de gevallenen werd bekort; al wat weerbaar was werd onder de wapenen geroepen; zelfs slaven werden bij het leger ingelijfd. Ook van de bondgenooten vergde men het uiterste. Toch bleven de Latijnen, de meeste Grieksche steden en bijna alle kolonies getrouw. Alle onderhandelingen met Hannibal,, niet slechts over den vrede, maar zelfs over het loskoopen der Romeinsche krijgsgevangenen werden met onverstoorbare fierheid afgewezen. Nog een ander gewichtig gevolg hadden de zware nederlagen. Men begreep te Rome, dat het niet meer aanging tegenover een vijand als Hannibal eiken consul of praetor aan het hoofd des legers te plaatsen en dien ieder jaar te verwisselen. In 't vervolg stelde men dus doorgaans beproefde veldheeren aan en benoemde ze jaren achtereen opnieuw. Zoo vinden wij bijna voortdurend Q. Fabius Maximus Cunctator, M. Claudius Marcellus, T. Sempronius Gracchus en later P. Cornelius Scipio aan het hoofd der legioenen. De Tweede Punische Oorlog. 281 6. Tweede tijdperk: Hannibal zoekt buitenlandsche bondgenooten 216—211. Na den slag van Cannae nam Hannibal zijn winterkwartieren in het pas gewonnen Capua. Het gold nu door tijdige en ruime hulp, zoowel uit Carthago als van elders, de overwinning op Eome te voltooien. Hij zond dan zijn broer Mago naar zijn vaderstad om de regeering aldaar tot het zenden van krachtige» onderstand te bewegen. Daar was men echter voor Hannibal uiterst karig; men zond hem slechts onbeduidende versterking en verspilde zijn krachten op punten, die — zooals Corsica en Sardinië — voor den uitslag des oorlogs van zeer geringe beteekenis waren. Ook met buitenlandsche vorsten trad Hannibal in onderhandeling, vooral met Philippus V van Macedonië, die" werkelijk' ook met de Romeinen in oorlog geraakte, maar, door de Aetoliërs en andere vijanden bezig gehouden, zijn volle kracht niet tegen hen kon keeren, zoodat de schrandere en moedige veldheer M. Valerius Laevinus hem met een betrekkelijk gering leger in bedwang hield. De Eerstel Macedonische Oorlog, die in 215 begonnen was, werd in 205 door een kortstondigen vrede beëindigd. Gelukkiger was Hannibal te Syracuse. Hiero 11(271—215) wa3 tot zijn dood de trouwe bondgenoot der Romeinen gebleven. Zijn zoon, de even lichtzinnige als tyrannieke Hieronymus (215—214), werd door zijn spoedigen dood verhinderd een verbond met de Carthagers te sluiten; maar van de ijselijke onlusten, die weldra te Syracuse uitbraken, wisten behendige Carthaagsche zendelingen gebruik te maken om een verbond met Carthago te bewerken. Hierdoor ontstond een langdurige en bloedige oorlog (214—210). In 212 werd Syracuse, dat langen tijd door : Archimedes' vindingrijken geest was verdedigd, bij verrassing door Marcellus ingenomen. Toch duurde het nog een paar jaren, eer de Carthagers het eiland voor goed ontruimden. Voor Hannibal had deze oorlog alleen in zoover eenig nut, dat daar groote Romeinsche legers Hannibal vraagt ondersteuning te Carthago. )nderhandeling net PhilippusV. ierste Macedonische Oorlog. Verbond van Syracuse met Carthago. Syracuse door Marcellus ingenomen. 282 De Bloeitijd der Romeinsche Republiek. v ■v a d Overwinningen der Romeinen . in Spanje, c a h h d r< h ti c Nederlaag der V Romeinen. V ei n Voorzichtigheid der Romeinen. Onuitputtelijke hulpbronnen der Romeinen. Uitputting van Hannibal. Capua belegerd. Hannibal ante portas. •erden beziggehouden. Het meeste hoopte Hannibal echter an de hulp, welke zijn broer Hasdrubal hem uit Spanje zou anbrengen; die hoop werd echter grootendeels verijdeld oor de gebeurtenissen, die intusschen daar plaats grepen. Na de nederlaag bij de Trebia was de consul P. Cornelius 'cipio zijn broer Lucius naar Spanje gevolgd (217), die [daar reeds verscheiden overwinningen had behaald en et gebied tusschen Iberus (Ebro) en Pyreneën grootendeels ad onderworpen. Beide broeders zetten den strijd tegen e Carthagers met goed gevolg voort. Hasdrubal, toen jeds van plan zijn broer naar Italië te volgen, werd heraaldelijk verslagen en een groot gedeelte der Carthaagsche ezittingen viel in hun macht. Tevens knoopten zij be■ekkingen aan met Syphax, een Numidisch vorst, die den arthagers in Afrika zelf veel nadeel toebracht. In 211 olgde een' plotselinge omslag der krijgskans. Beide Scipio's erden achtereenvolgens door Hasdrubal en Mago verslagen i gedood; bijna het geheele Romeinsche leger werd verietigd en nagenoeg al wat veroverd was ging verloren. 7. In Italië kwam de oorlog eenigszins tot stilstand. Door hun talijke nederlagen geleerd, waren de Romeinen voorzichtig geworden en gaven zich niet meer bloot. Zij verhinderden zooveel mogelijk Hannibals ondernemingen tegen hun trouw gebleven bondgenooten (Nola en andere Grieksche steden van Campanië) en poogden de afgevallen steden te herwinnen. Een enkele maal gelukte het hun Hannibal een nederlaag toe te brengen (zooals Af. Claudius Marcellus bij Nola 215); herhaaldelijk werden zij zelf verslagen; maar van weerskanten waren de verliezen betrekkelijk gering. Een groot voordeel voor de Romeinen was de bijna onuitputtelijke Voorraad van uitstekend „soldatenmateriaal", waarover zij beschikten; Hannibals dapper leger werd zelfs door zijn overwinningen verzwakt, hoewel ook hij door zijn Italische bondgenooten krachtig werd ondersteund. Een zware slag voor zijn aanzien bij zijn bondgenooten was de val van Capua, dat na een zeer langdurig beleg in 211 door de Romeinen tot overgave werd gedwongen. Hannibal had herhaaldelijk de krachtigste pogingen gedaan om de stad te ontzetten, maar niets had de Romeinen kunnen nopen het beleg te staken; zelfs een tocht tot voor de poorten van Rome — „Hannibal ante portas" — had niet gebaat. De Tweede Punische Oorlog. 283 Capua werd — een waarschuwend voorbeeld — voor zijn afval wreedaardig gestraft. Tarentum (212), Metapontum, Thurii, Heraclea en andere steden, die omtrent dien tijd Hannibals zijde kozen, waren geen voldoende vergoeding voor dit zware verlies. 8. Derde tijdperk : Overwicht en zegepraal der Romeinen 211—201. Zware verliezen leed Carthago in Spanje. De oneenigheid der Carthaagsche aanvoerders had daar reeds een gedeelte van de pas behaalde voordeden verspild, toen de Romeinen, na de verovering van Capua, een nieuw leger naar het Westen zonden. De aanvoerder was de beroemde P. Cornelius Scipio — een jongeling van 24 jaren — de eenigste, die zich te Rome voor die moeilijke taak had aangeboden. P. Cornelius Scipio, zoon van den gelijknamigen consul van 218 (geb. 235 1183), was een man van groote bekwaamheid en moed; tevens was hij zeer beminnelijk van aard en een voorstander van Grieksche beschaving en wetenschap, waardoor hij in menig opzicht een scherpe tegenstelling vormde met de oude, strenge richting van een Fabius Cunctator. In het voorjaar van 210 naar zijn provincie vertrokken, veroverde hij (209) het sterke en rijke Nieuw-Carthago, waar hij niet slechts een reusachtigen buit bemachtigde, maar ook de gijzelaars der Spaansche volken in handen kreeg, waardoor de Carthagers zich van de trouw hunner bondgenooten verzekerd achtten. Een menigte stammen, door Scipio's vriendelijkheid gewonnen, verliet aanstonds 's vijands zijde. In 208 leverde Scipio bij Baecula een (onbeslist?) gevecht aan Hannibals broer Hasdrubal, die daarna mèt zijn beste troepen Noordwaarts aftrok om den tocht naar Italië te ondernemen. Na Hasdrubals vertrek voltooide Scipio de verovering der Carthaagsche bezittingen door de inneming van Gades (Cadix); Mago, Hannibals jongste broer, verliet Spanje in 206, en landde in het volgende jaar te Genua om den oorlog in Italië te hervatten. 9. Ook daar was inmiddels Hannibals toestand hachelijk geworden. Sinds den val van Capua begonnen vele zijner Capua ingenomen. P. Corn. Scipio naar Spanje. Scipio verovert NieuwCarthago. Slag bij Baecula. Hasdrubal trekt naar Italië. Scipio voltooit de verovering van Spanje. 284 De Bloeitijd der Romeinsche Republiek. Afval van Hannibals bondgenooter. Tarentum doe de Romeinen herwonnen. Hasdrubal in Italië. Slag bij den Metaurus. Hannibal trekt naar Bruttium. Tocht naar Afrika besloten Massinissa. Italische bondgenooten hem te verlaten of werden door de Romeinen tot onderwerping gedwongen, terwijl Hannibal wegens de overmacht der vijanden onmogelijk overal tegelijk hulp kon bieden. Zoo werd (209), terwijl hij zelf naar elders r geroepen was, Tarentum door Fabius Cunctator hernomen. In het open veld was hij nog steeds tegen de Romeinen bestand; nog herhaaldelijk overwon hij hen; zoo werden b.v. in 208 de beide consuls M. Claudius Marcellus en T. Quinctius Crispinus door hem overvallen en gedood. Met smart verbeidde Hannibal zijn dapperen broer, die inmiddels over Pyreneën en Alpen was getrokken en de Galliërs in Noord-Italië nogmaals te wapen had geroepen (207). Tegen dezen nieuwen vijand spande men te Rome alle krachten in; bij den Metaurus (niet ver van Sena Gallica) ontmoette hem de consul M. Livius Salinator, wiens leger door eenige uitgelezen afdeelingen van zijn ambtgenoot C. Claudius Nero was versterkt. In een Moedigen slag werden de Puniërs verslagen en weldra wierpen de Romeinsche soldaten Hasdrübals hoofd over de verschansingen van Hannibals legerplaats (207). Nu ontruimde Hannibal nagenoeg al wat hij nog bezet had en trok zich naar Bruttium, de Zuid-Westelijke punt van Italië terug, waar hij zich tot 203 handhaafde. 10. In 206 keerde Scipio uit Spanje naar Rome terug. Aanstonds stelde hij voor, door een tocht naar Afrika de overwinning te voltooien en Hannibal tot het verlaten van Italië te noodzaken. Ondanks den tegenstand Van Fabius Cunctator e. a. wist hij zijn plan ie doen aannemen en weldra toog hij naar Sicilië om alles gereed te maken. In 204 stak hij naar Afrika over. Daar vond hij een zeer nuttigen bondgenoot in Massinissa, een dapper Numidisch vorst, die weleer met onderscheiding voor de Carthagers had gestreden, maar, door een persoonlijke beleediging verbitterd, zich bij de Romeinen aansloot, terwijl zijn tegenstander Syphax, vroeger Bome's bondgenoot, thans weer de partij der Carthagers had gekozen en met hun hulp Massinissa uit zijn gebied had verdreven. Scipio be- De Tweede Punische Oorlog. 285 proefde te vergeefs het sterke Utica te nemen, maar versloeg de Carthagers, die met Syphax tegen hem optrokken. Kort daarna werd Syphax door Massinissa overvallen en gevangen genomen en zijn geheele rijk bemachtigd. Daar de vredesonderhandelingen niet slaagden, riepen de Carthagers Hannibal en Mago (deze stierf onderweg) uit, Italië terug. Na zijn landing bij Leptis (208) poogde hij eerst zijn strijdkrachten in goeden staat te brengen, daarna trok hij Scipio tegemoet. Voor den beslissenden strijd trachtte hij nog door een persoonlijk onderhoud met Scipio een dragelijken vrede te verkrijgen, maar de trotsche Eomein stelde voorwaarden, die Hannibal, zoolang hij nog een dapper en slagvaardig leger had, niet kon aannemen. Bij Zama (Nov. 202) werd de groote slag geleverd, die over het lot der Oude Wereld besliste. Nogmaals toonde Hannibal zijn uitstekende bekwaamheid, maar hij moest bukken voor de overmacht. Bijna het geheele leger werd vernietigd. Hannibal- ontkwam met weinige ruiters naar Hadrumetum. Vandaar begaf hij zich naar Carthago, waar hij de volstrekte noodzakelijkheid van den vrede betoogde. De vrede werd dan- ook gesloten: hij schrapte Carthago van de lijst der Groote Mogendheden. Carthago moest afstand doen van al wat het huiten Afrika had bezeten; alle olifanten, zijn geheele oorlogsvloot, op 10 schepen na, uitleveren ; 10000 talenten (26 millioen gulden) betalen en zich verplichten geen oorlog te voeren zonder toestemming der Romeinen. Massinissa werd koning van Numidië en zou den Puniërs nog veel leed berokkenen. Scipio keerde nu naar Bome terug, waar hij een allerschitterendsten zegetocht hield. Hij zelf verkreeg den eeretitel Africanus. Na Hannibals vertrek was het Bomeinsche gezag spoedig in geheel Italië hersteld. Carthago's bondgenooten werden zwaar gestraft en ook alle Bomeinsche Socii, die in den zwaren oorlog eenige ontmoediging of nalatigheid hadden getoond moesten daar thans voor boeten. Eén naspel van den Tweeden Punischen Oorlog was een zeer bloedige krijg Scipio landt in Afrika en verslaat de Carthagers; Syphax gevangen. Hannibal teruggeroepen. Slag bij Zama. Vrede tusschen Rome en Carthago. Harde voorwaarden. P. Corn. Scipio Africanus. 286 De Bloeitijd der Bomeinsche Republiek. Oorlog met de Galliërs; verovering van geheel NoordItalië. met de Galliërs en Liguriërs in Noord-Italië (200—191), die na zeer hevigen tegenstand voor goed werden onderworpen. De-herstelde en versterkte kolonies: Mutina, Placentia, Cremona en in het uiterste N. O. Aquileia, maakten voortaan daar eiken opstand onmogelijk. Gevolgen van den tweeden Punischen Oorlog. Heerschappij over de wereld. Rijkdom, wellustbeschaving. Ontvolking van Italië. Latifundia. Proletariaat, Vermeerdering der Praetoren. 11. Ontzaglijk waren de gevolgen der geweldige worsteling. De verplettering van zijn eenigen, waardigen mededinger gaf Rome feitelijk de wereldheerschappij in handen: het was een vraag van tijd en keuze, wanneer het zich den gereed liggenden buit wilde toeëigenen. Met de macht kwamen ook rijkdom en weelde, die in vrij korten tijd den vroegeren eenvoud, de ouderwetsche strengheid van zeden en trouwe eerlijkheid verdreven. Weldra zou ook de Grieksche beschaving zich zoowel in wetenschap, kunst en litteratuur, als in het dagelijksche leven en de geheele levensopvatting doen gelden. Italië, ,vooral Zuid-ltalië, had door den langdurigen oorlog verschrikkelijk geleden; talrijke steden waren geplunderd of verwoest; een groot gedeelte der bevolking was door het zwaard of door gebrek en ellende omgekomen. Vooral de bevolking van het platteland was sterk verminderd en reeds nu begon de vrije boerenstand bij gebrek aan werkkrachten in het nadeel te geraken tegenover de groote grondeigenaars, die een groot gedeelte der verbeurdverklaarde landerijen voor geringen prijs. wisten meester te worden en die dan door hun talrijke slaven lieten bewerken of in boschweiden veranderen. Dit alles veroorzaakte de vermeerdering van het stedelijk proletariaat; vooral te Rome stroomde langzamerhand een menigte werkschuwe en woelzieke lieden bijéén, die gemakkelijk en gaarne naar eiken opruier luisterden. De aanmerkelijke vergrooting van het Romeinsche gebied (Spanje, Syracuse) maakte weldra een nieuwe vermeerdering van ambtenaren (praetoren) noodig (197): de pas verworven gewesten moesten helaas het eerst ondervinden, hoezeer de oude Romeinsche rechtschapenheid en trouw reeds was verbasterd. Rome keert zich naar het Oosten. § 5. ROME EN DE HELLENISTISCHE RIJKEN. 1.' Na de beslissende overwinning op Carthago, waardoor Rome de heerschappij van het Westelijke deel der Middellandsche Zee had verkregen, keerde de Romeinsche politiek zich als van zelf naar het Oosten, om zich ook daar te doen gelden. Aan voorwendsels en aanleiding ontbrak het niet: de Hellenistische wereld werd immers door aanhoudende oorlogen geteisterd en verschillende kleinere staten hadden reeds herhaaldelijk de bescherming der Romeinen ingeroepen. Rome en de Hellenistische Rijken. 287 Bovendien was er nog een oude schuld te vereffenen. Philippus V van Macedonië had gedurende den Tweeden Punischen Oorlog Hannibal gesteund en Rome's bondgenooten en bezittingen aangevallen. De vrede van 205 was vrij gunstig voor hem geweest; op dat oogenblik dacht de senaat slechts aan Carthago; men wist wel, dat Philippus te gelegener tijd - zijn straf niet zou ontgaan. Die gelegene. tijd kwam, toen de gezanten.van Athene, Rhodus, Attalus van Pergamum, allen reeds vroeger Rome's bondgenooten, hulp tegen Philippus. kwamen vragen. Tweede Macedonische Oorlog 200—197 x). Aanvankelijk maakten de Romeinen, weldra door de Aetoliërs geholpen, slechts geringe vorderingen. Eerst toen T. Quinctius Flamininus het opperbevel verkreeg (198), j nam de oorlog een gunstige wending. Flamininus noopte' den koning uit Epirus, waar hij in een zeer sterke positie de Romeinen lang had tegengehouden, naar Thessalië terug te trekken en wist bovendien het Achaeische Verbond, sinds 25 jaren zoo nauw met Macedonië vereenigd, voor de Romeinen te winnen. De slag bij Cynoscephalae (197) c maakte een einde aan den oorlog. Philippus moest afstand doen van al zijn Grieksche bezittingen, zijn vloot uitleveren, zijn leger tot 5000 man verminderen en 1000 talenten betalen. Bovendien mocht hij zonder verlof der Romeinen geen buitenlandschen oorlog ondernemen en moest zijn jongsten zoon Demetrius als gijzelaar naar Rome zenden. Bij de Isthmische Spelen, die kort daarna werden gevierd, liet Flamininus onder het gejuich der menigte een besluit van den senaat voorlezen, dat aan alle Grieksche steden de vrijheid verzekerde. Feitelijk hadden de Grieken de Macedonische heerschappij voor die der Romeinen verwisseld. 2. Syrische Oorlog 192—189 2). s Weldra moest ook Antiochus de Groote (223—187), die zijn vroegeren bondgenoot Philippus in den steek had gelaten, de macht der Romeinen óndervinden. Een tijd lang hadden Wrok tegen Philippus van Macedonië. rweede Macelonische oorlog. T. Quinctius 'lamininus verrijft Philippus uit Epirus. Slag bij Cynoscephalae. Vredesvoorwaarden. De Grieken 'rij verklaard. rrische oorlog. 1) Vgl. hierboven blz. 229. 2) Vgl. hierboven blz. 217. 288 De Bloeitijd der Romeinsche Republiek. Eischen der Romeinen. Hannibal bij Antiochus. Antiochus in Griekenland. Bondgenooten der Romeinen. dezen hem ontzien; nauwelijks was echter de Tweede Macedonische Oorlog ten einde, of men eischte ook van hem de ontruiming van alle Grieksche steden. De toestand werd nog meer gespannen, toen Hannibal, uit Carthago verdreven, aan het Syrische hof verscheen en daar met groote welwillendheid werd ontvangen (195). Weldra bleek de oorlog onvermijdelijk. Toch luisterde de verwaande vorst niet naar Hannibals wijzen raad, om den vijand in Italië aan te vallen. Hij liet zich veeleer door de Aetoliërs, die, weleer de bondgenooten der Romeinen, thans hun bitterste vijanden waren, verleiden om naar Griekenland over te steken, waar hij zich van Chalcis op Euboea meester maakte (192). Aanstonds volgde de oorlogsverklaring; Zuid-ltalië en Sicilië werden in staat van tegenweer gesteld en een groote krijgsmacht ging naar Griekenland scheep. Eumenes van Pergamum, Rhodus, het Achaeisch Verbond, ja zelfs Philippus van Macedonië, die door Antiochus was beleedigd, bleven aan Rome's zijde. Antiochus vond alleen steun bij de dappere Aetoliërs en eenige kleine stammen. Zijn overige aanhangers in Griekenland wachtten op zijn eerste overwinning om openlijk voor hem partij te kiezen. Slag bij rhermopylae. L. Cornelius Scipio opperbevelhebber.Zijn broer legatus. Slag bij Magnesia. In het voorjaar van 191 stak Antiochus naar Thessalië over. Weldra moest hij echter dat land ontruimen toen de Romeinsche veldheer M. Acilius Glabrio opdaagde. Bij de Thermopylae werd Antiochus' leger totaal verslagen (191), zoodat de koning slechts met een klein overschot naar Azië terugkeerde. Zijn vloot leed bij Corycus een gevoelige nederlaag. In het volgende jaar verscheen een nieuw Romeinsch leger onder aanvoering van L. Cornelius Scipio, wien zijn beroemde broer Püblius — de Africanus — tot legatus (onderbevelhebber) en raadsman diende. Na door een wapenschorsing met de Aetoliërs zich vrijheid van beweging te hebben verzekerd, trok Scipio, krachtig ondersteund door Philippus van Macedonië, naar den Hellespont. Een nieuwe nederlaag der Syrische vloot bij Myonnesus (190) ontmoedigde Antiochus zoozeer, dat hij zelfs geen poging waagde om den vijand den overtocht naar Azië te beletten. Vredesonderhandelingen bleven vruchteloos. Bij Magnesia, aan den voet van den Sipylos, werd de beslissende slag Rome en de Hellenistische Rijken. 289 geleverd (190). Het groote, maar slecht aangevoerde Syrische leger — Hannibal mocht den veldtocht niet leiden! — leed een verpletterende nederlaag. Antiochus aanvaardde thans de harde eischen: afstand van al zijn bezittingen ten Noorden van den Taurus; overgave van oorlogsschepen en olifanten; betaling van 15000 talenten (38 millioen gulden); uitlevering van Hannibal, die zich echter tijdig in veiligheid had gesteld. L. Cornelius Scipio verkreeg den bijnaam „Asiaticus". De Aetoliërs werden in 189 door M. Fulvius Nobilior bedwongen, maar verkregen betrekkelijk gunstige voorwaarden en behielden hun eigen bestuur. Thans was Rome onbetwist meester in de geheele Hellenistische wereld. Macedonië en Syrië wachtten zich wel een nieuwen oorlog uit te lokken. Egypte was sinds lang in verval geraakt en feitelijk een Romeinsche vazalstaat geworden. De talrijke kleinere staten van Griekenland en Klein-Azië werden veelal door de Romeinen tegenover hun machtiger naburen gesteund en vaak op velerlei wijzen begunstigd; zoodra zij echter te machtig werden of eenige neiging tot politieke zelfstandigheid toonden, voelden zij aanstonds de zware hand hunner gestrenge beschermers, die bovendien door het beleidvol voeden van onderlingen haat en naijver elke samenspanning tegen hun heerschappij onmogelijk maakten. Vredesbepalingea. De Aetoliërs onderworpen. Politiek der Romeinen: Divide et impera. 4. Derde Macedonische Oorlog 171—168 l). Philippus van Macedonië had sinds den vrede met Rome al zijn verplichtingen jegens zijn „bondgenooten" stipt onderhouden. In den Syrischen oorlog was zijn hulp hun zeer nuttig geweest; hij had dan ook eenige verzachting der vredesvoorwaarden en zelfs een kleine uitbreiding van zijn gebied verkregen, die hem echter grootendeels weer was ontnomen. Natuurlijk was de koning over die vernederende behandeling zeer verbitterd; toch bedwong hij wijselijk zijn toorn en door de bemiddeling van zijn jongsten zoon Derde Macedonische Oorlog. Philippus en de Romeinen. 1) Vgl. hierboven blz. 230. A. G. t 19 290 De Bloeitijd der Romeinsche Republiek. Groote krijgstoerustingen. Perseus en Demetrius. Perseus koning van Macedonië, zijn krijgstoerustingen. Valsche politiek der Romeinen. Slag bij Pydna. Perseus gevangen. Macedonië „vrij verklaard". Demetrius, die te Rome opzettelijk met de grootste onderscheiding werd behandeld, was, althans voor het uiterlijk, ie vriendschap hersteld. Nochtans begreep Philippus, dat Rome niet zou rusten voor bet nog steeds vrij machtige Macedonische rijk voor goed zou zijn verpletterd. Hij maakte zich dan ook met grooten ,ijver voor den naderenden oorlog gereed. Het leger werd versterkt, de schatkist en de tuighuizen gevuld en met verscheidene krijgshaftige Thracische volken verbonden gesloten. Zijn laatste jaren werden verbitterd door de vijandschap tusschen zijn beide zonen, Perseus en Demetrius, die met Demetrius' Ondergang eindigde. Perseus (179—168) zette in 't geheim de krijgstoerustingen zijns vaders voort, maar vermeed toch zoo goed mogelijk alles, wat den Romeinen aanstoot kon geven. Tevens trachtte hij heimelijk de vriendschap der Grieksche „patriotten", die sinds lang de Romeinsche heerschappij verfoeiden, te verkrijgen. Door Perseus' vijand Eumenes van Pergamum van alles ingelicht, had men te Rome sinds lang besloten Macedonië te vernietigen. Door sluwe onderhandelingen hield men den koning zoolang bezig, totdat alle krijgstoerustingen voltooid waren. Toch waren de eerste jaren (171 en 170) van den oorlog Rome alles behalve gunstig; het was alleen Perseus' aarzeling en vreesachtigheid, die hem verhinderden beslissende overwinningen te behalen. Eerst in 169 drong een Romeinsch leger Macedonië binnen en in 168 behaalde de dappere consul L. Aemilius Paullus bij Pydna de overwinning, die het Macedonische rijk voor goed vernietigde. Perseus zelf viel eenige dagen later in de macht zijner vijanden. Macedonië werd in korten tijd onderworpen; het werd door den senaat voor „vrij verklaard" en in vier republieken verdeeld, die onderling niet de minste gemeenschap mochten hebben en aan allerlei drukkende bepalingen waren onderworpen, zoodat zij onmogelijk tot bloei konden geraken. Rome en de Hellenistische Rijken. 291 Ook Genthius, koning van Epirus, die zich door Perseus tot den oorlog tegen de Romeinen had laten verleiden, onderging zijn straf. Het geheele land werd uitgeplunderd, de inwoners grootendeels als slaven verkocht, hij zelf moest mét Perseus den zegetocht des overwinnaars opluisteren. Deze zegetocht was een der schitterendste, die Rome ooit aanschouwde; zoo groot was de krijgsbuit, die toen in de schatkist werd gestort, dat de Romeinsche burgerij 120 jaren lang (tot 43 v. Chr.) van alle directe belasting (tributum) vrij bleef. 5. Na hun overwinning op Perseus haastten de Romeinen zich alle andere mogendheden — hun „vrienden en bondgenooten" — die gedurende den oorlog eenigszins hun ontevredenheid hadden opgewekt, te straffen. Antiochus IV Epiphanes (175-164), koning van Syrië, die van de gelegenheid gebruik had gemaakt om een veld-, tocht tegen Egypte te ondernemen, werd door een kort bevel genoodzaakt aanstonds naar zijn land terug te keeren (168). Ook verder behandelden de Romeinen het rijk der Seleuciden met veel achterdocht, ondersteunden allen, die daarmede in botsing kwamen — o. a. de Joden — en zorgden bovendien door het begunstigen van kroonpretendenten, dat er voortdurend onlusten en burgertwisten ontstonden. De Rhodiërs, die zoo onvoorzichtig geweest waren, eenf poging tot vredesbemiddeling te wagen, werden van een gedeelte hunner bezittingen beroofd, en door de stichting van de vrijhaven Delos schromelijk in hun handel benadeeld. Slechts met moeite en ten koste der diepste vernedering verkregen zij de vernieuwing van hun verbond met Rome. Zelfs de allergetrouwste bondgenoot, Eumenes van Pergamum, moest zwaar boeten voor de verdenking, die hij had opgewekt eenigszins met Perseus te heulen. Slechts door zijn groote schranderheid en gedweeheid gelukte het hem zijn rijk vrijwel onverminderd aan zijn broer Attalus 11(159—138) achter te laten. Diens opvolger Attalus III (138—133) ver-P maakte bij zijn dood zijn rijk aan het Romeinsche Volk. R In Griekenland werd de toestand sinds Perseus' nederlaag hoe langer hoe treuriger. Daar hadden de Romeinen ü allen, die zij van Macedonische gezindheid verdachten, uit het bestuur verwijderd, velen zelfs gedood, meer dan 1000 leden der voornaamste families „om hun schuld te onder- Epirus veroverd en verwoest. Zegetocht van L. Aem. Paullus. Trotsch optreden der iom e i nen tegen Syrië. hodus gestraft. Eumenes in ongenade. srgamum aan ome vermaakt, 'reurige toestand van jriekenland. 292 De Bloeitijd der Romeinsche Republiek. Opstand van Andriscus. Vierde Mace^ donische Oorlog. ■ Macedonië ' ingelijfd. Onlusten in Griekenland. Metellus verslaat de Achaeërs. Mummius ver woest Corlnthi zoeken" naar Italië gezonden. Geen wonder, dat daar de verbittering groot was. VC Toen dan ook omtrent 150 in Macedonië, waar men de door de Romeinen opgedrongen „vrijheid" nog meer verafschuwde, onder zekeren Andriscus, een slaaf, die zich voor een zoon van Perseus uitgaf, een opstand uitbrak, volgde men in Griekenland de gebeurtenissen aldaar met groote spanning. Andriscus vond onder zijn landgenooten veel aanhang en veroverde bijna geheel Macedonië, zoodat de Romeinen tot een formeelen oorlog genoodzaakt werden. 6. De Tierde Macedonische Oorlog 149—148, aanvankelijk met ontoereikende krachten ondernomen, berokkende den Romeinen eerst menige nederlaag. In 148 werd Andriscus door den praetor Q. Caecilius Metellus verslagen en wat later gevangen genomen. Macedonië verloor thans zijne vrijheid en werd als wingewest hij het Romeinsche Rijk ingelijfd. De eerste overwinningen van Andriscus wekten de „patriotten" in Griekenland tot nieuwen ijver op, te meer daar ook van elders (Spanje, Afrika) voor de Romeinen ongunstige berichten kwamen. Ook de verhalen der ca. 300 overlevenden van de 1000 „verdachten", die omtrent dien tijd uit Italië terugkeerden, vermeerderden nog de antipathie tegen Rome. Zoo kwam het, dat het Achaeisch Verbond, waar toen juist de vurigste patriotten den boventoon voerden, eenige besluiten nam, die rechtstreeks als een verzet tegen Rome moesten gelden. Nu rukte Metellus uit Macedonië naar het Zuiden en versloeg herhaaldelijk de Achaeërs (147). Toch kon hij, hoewel hij betrekkelijk gunstige voorwaarden aanbood, de Grieken, die bij Corinthe gelegerd waren, niet tot onderwerping bewegen. Zijn opvolger was L. Mummius. Deze versloeg de Grieken "bij Leucopetra (146) en nam daarna Corinthe in, dat geplunderd en verwoest werd. Een reusachtige menigte Grieksche kunstwerken werd thans naar Rome overgebracht. Grieken- De ondergang van Carthago en Numantia. 293 land zelf werd feitelijk voor het grootste gedeelte bij de nieuwe provincie Macedonië gevoegd; eenige steden, Athene, Sparta enz., die zich wijselijk voor de Romeinen hadden verklaard, behielden, als bondgenooten, hun zelfstandigheid. § 6. DE ONDERGANG VAN CARTHAGO EN NUMANTIA. 1. Na den noodlottigen vrede met Rome besteedde Hannibal al zijn krachten aan het herstel van zijn zwaar getroffen vaderland. Door praktische verbeteringen in het bestuur en nauwkeurig toezicht op de openbare geldmiddelen wist hij zooveel te bezuinigen, dat niet slechts de jaarlijksche schatting van 200 talenten (ruim 500.000 gulden) gemakkelijk werd voldaan, maar men weldra zelfs het aanbod kon doen de geheele som van 10.000 talenten in ééns af te betalen; hetgeen echter door de Romeinen werd geweigerd. Overigens trachtte Hannibal den vrede stipt te onder- houden en alle aanleiding tot nieuwe twisten te vermijden. Toch kon Rome zijn overzoenlijken vijand niet lang te Carthago dulden. Op aanstoken van Hannibals vijanden eischten zij (ca. 196) zijn uillevering. De slimme Puniör had tijdig gemerkt wat hem dreigde; hij voorkwam het gevaar door een haastige vlucht en zeilde over Malta naar Tyrus, waar hij door Antiochus den Groote met onderscheiding werd ontvangen. In den oorlog tegen de Romeinen werd hem slechts een taak van ondergeschikte beteekenis opgedragen; aan den slag van Magnesia nam hij geen deel. Na Antiochus' nederlaag vluchtte hij naar Bithyniê en "bewees aan koning Prusias uitstekende diensten in diens oorlogen met Eumenes van Pergamum, den trouwen bondgenoot der Romeinen. Ook Prusias zocht echter de gunst van den senaat en toen T. Quinctius Flamininus, de overwinnaar van Cynoscephalae, de uitlevering van den beroemden vluchteling kwam eischen,; durfde hij niet weigeren. Hannibals kasteel werd van alle kanten omsingeld en, toen de grijze held eiken uitweg zag afgesneden, nam hij het vergif, dat hij sinds lang bij zich droeg. Zoo stierf de grootste veldheer der Oudheid (183). In hetzelfde jaar overleed ook zijn roemvolle overwinnaar, P. Cornelius Scipio, die insgelijks den ondank zijner medeburgers had ondervonden. Griekenland ingelijfd. Hannibal tracht Carthago's bloei te herstellen. Hij wordt uit Carthago verdreven. Hij vlucht naar Syrië. Hij vlucht naar Bithyniê. ïijn uitlevering geëischt. Hij doodt zich zelf. 2. Na Hannibals vertrek bleef Carthago in nauw verbond Goede" betrekmet Rome. De nationale antipathie begon van weerszijden k■■^omëSenIe', te verminderen, te meer daar talrijke Italici zich in het CarthaB°- 294 De Bloeitijd der Romeinsche Republiek. Cato doodvijand der Carthagers. Massinissa tergt de Carthagers; nederlaag der Carthagers. Oorlogsverklaring der Romeinen. Derde Punische Oorlog. Pogingen der Carthagers om den vrede te verkrijgen. Laatste eisch der Romeinen. Carthaagsche gebied, talrijke Carthagers zich in Italië vestigden én de handelsbetrekkingen zeer levendig werden. Die gunstige toestand duurde tot na 167. Toen echter met Perseus de laatste tegenstander van eenige beteekenis verdwenen was, stelden Carthago's vijanden te Rome, vooral de oude M. Porcius Cato, altijd krachtiger den eisch Rome's doodvijand te verdelgen; „ceterum censeo Carthaginem esse delendam." Het middel was spoedig gevonden. Massinissa, totdan in goede verstandhouding met zijn naburen, begon de Carthagers op alle wijzen te tergen en maakte zich van een zeer vruchtbaar deel van hun gebied meester. Men riep nu Rome's bemiddeling in, maar de gezanten, die daarop in Afrika verschenen, deden öf geen uitspraak öf toonden zich schandelijk partijdig ten gunste van Massinissa, die telkens brutaler eischen stelde. Eindelijk lieten de lang getergde Carthagers zich tot een oorlog tegen Massinissa verleiden; zij waagden onder zekeren Hasdrubal een slag tegen de Numidiërs, maar leden een totale nederlaag (150). Nu hadden de Romeinen bereikt, wat zij verlangden: door den oorlog met Massinissa was het vredesverdrag van 201 verbroken: een oorlogsverklaring was dus „gewettigd"..Terstond begaven de beide consuls zich met een talrijk leger naar Sicilië om vandaar naar Afrika over te steken. 3. Derde Punische Oorlog 149—146. Wel bewust van hun minderheid poogden de Carthagers door nederige onderwerping aan alle eischen den ondergang hunner stad af te wenden. Zij zonden gezanten naar Lilybaeum en leverden op bevel der consuls 300 aanzienlijke mannen als gijzelaars uit. Naar Afrika overgestoken, eischten de Romeinsche veldheéren de overgave van alle wapenen en krijgswerktuigen. Nu scheen Carthago machteloos genoeg en men stelde dus den laatsten eisch: Carthago moest ontruimd en verwoest worden. De bewoners mochten in het binnenland minstens 80 stadiën (15 K.M.) van de kust een De ondergang van Carthago en Numantia. 295 nieuwe stad bouwen: daar zouden zij als bondgenooten der Romeinen kunnen leven. Deze tijding vervulde de Carthagers met de woede der"* wanhoop; men besloot zich tegen zulk een wreedheid tot het uiterste te verdedigen. Met bewonderenswaardige geestkracht en bedrijvigheid maakte men wapenen en werptuigen gereed, waarvoor de burgers grootmoedig alles opofferden. Hasdrubal, die na zijn nederlaag verbannen was, werd teruggeroepen en tot veldheer verkozen en toen de consuls, die geruimen . tijd werkeloos te TJtica waren gebleven, met hun leger voor de poorten van Carthago verschenen, vonden zij de stad in staat van verdediging en moesten met schade en schande aftrekken. Hasdrubal had met een talrijk leger bij Nepheris post gevat en beheerschte het platte land; ook de meeste steden sloten. hun poorten voor de Romeinen. Niet beter slaagden de Romeinen in het volgende jaar (148). Men besloot ten laatste den eenigen onderbevelhebber, die zich in dezen treurigen veldtocht onderscheiden had, met het opperbevel te bekleeden. 4. Deze inderdaad uitstekende man was P. Cornelius Scipio Aemilianus. 'Hij was de zoon van L. Aemilius PauWus, den overwinnaar bij Pydna. Door P. Cornelius Scipio, den zoon van den overwinnaar bij Zama, geadopteerd, droeg hij den naam van zijn adoptiefvader met bijvoeging van zijn eenigszins verlengden geslachtsnaam (Aemilius-Aemilianus). Reeds in zijn jeugd had hij zijn ongemeene bekwaamheden getoond. .Hij was bovendien een groot voorstander der Grieksche beschaving en zeer bevriend met den geschiedschrijver Polybius. Hoewel slechts 37 jaren oud, werd hij voor het jaar 147 tot consul verkozen met de opdracht den Afrikaanschen veldtocht ten einde te brengen. Scipio begon met het herstellen der krijgstucht. Daarna dwong hij Hasdrubal zijn voordeelige positie buiten Carthago te ontruimen, waarop de stad van de landzijde geheel i/oede te Carthago, men besluit tot wanhopigen weerstand. De Romeinen teruggeslagen. Hasdrubal. P. Cornelius Scipio Aemilianus opperbevelhebber. 296 De Bloeitijd der Bomeinsche Republiek. Carthago geheel ingesloten. Inneming van Carthago. Carthago verwoest. Het Carthaagsche gebied verdeeld. Spanje in naam een Romeinsche bezitting. Geregeld bestuur ingevoerd. Twee i provinciae. ' werd ingesloten. Ook de haven werd door een Romeinsche vloot geblokkeerd en weldra geheel versperd, zoodat er spoedig nijpend gebrek ontstond. Nog eenmaal wisten de Carthagers een nieuwen uitgang voor hun schepen te openen; zij deden zelfs een moedigen aanval op de vijandelijke vloot en, hoewel weldra hun geheele scheepsmacht werd vernietigd, boden zij toch nog verscheiden maanden hardnekkig tegenstand. In het begin van 146 drong Scipio van den kant der haven de stad binnen. Nog zes dagen duurde de strijd in de nauwe straten der volkrijke stad. Carthago werd in brand gestoken en met den grond gelijk gemaakt. Scipio zelf stortte tranen bij het aanschouwen der verwoesting en bij de gedachte, dat het trotsche Rome eenmaal wellicht hetzelfde lot zou ondergaan. Carthago bleef in puin liggen totdat Keizer Augustus daar een Romeinsche kolonie vestigde. Ook thans bloeide de stad zeer spoedig op; zij werd weldra een der voornaamste en grootste steden des rijks. Het gebied van Carthago werd gedeeltelijk aan Massinissa's zoon Micipsa geschonken; de rest werd bij het Romeinsche rijk ingelijfd en droeg sindsdien den naam van Provincia Africa. Scipio keerde naar Rome terug en hield een schitterenden zegetocht. Ook hem werd de eerenaam „Africanus" geschonken met bijvoeging van Minor („de jongere"), om hem van Hannibals overwinnaar te onderscheiden. 5. Oorlogen in Spanje. Door Scipio's overwinningen was Spanje aan de Carihagers ontweldigd en, althans in naam, een Romeinsche bezitting geworden. Het schitterend herstelde Saguntum, Tarraco, Nieuw-Carthago en Gades . waren de voornaamste steunpunten van Rome's macht. Aanvankelijk bleef in het grootste deel van Spanje de toestand ongeveer dezelfde ds onder de Carthaagsche heerschappij; de verschillende itammen, in naam Rome's bondgenooten, bleven feitelijk ;oo goed als onafhankelijk. Eerst in 197 besloot de senaat in Spanje een geregeld >estuur te vestigen. Het land werd verdeeld in twee provinciën: De ondergang van Carthago en Numantia. 297 Buspania Citerior en ülterior, gescheiden door den Saltus Castulonensis (Siërra Morena). Met het bestuur werden twee nieuwe praetoren belast. Nu echter bleek het, dat Spanje nog lang niet geheel Bomeinsch gebied was geworden. Reeds in 196 ontstond er een zoo hevige oorlog, dat men in 195 den vermaarden consul M. Porcius Cato het opperbevel in Spanje opdroeg, i Cato trad met groote kracht, maar ook met rechtvaardigheid en eerlijkheid op en herstelde de rust zoo volledig, dat zijn opvolger, de groote Scipio, nagenoeg niets meer te doen vond. Latere opstanden (o.a. 181—178) werden door T. Sempronius Gracchus bedwongen. Deze wist bovendien door zijn beleid en billijkheid de betrekkingen tusschen Romeinen en Spanjaarden te verbeteren, zoodat de binnenlandsche vrede geruimen tijd duurde en veel Romeinsche kooplieden zich in Spanje vestigden. 6. In 154 braken nieuwe onlusten uit, die niet minder dan 20 jaren duurden en den Romeinen menige nederlaag berokkenden. Het waren voornameiijk de Lusitaniërs (in l Portugal) en de Arevaei, die bij Numantia (niet ver van de bronnen van den Douró) woonden, welke, verbitterd over de afpersingen der Romeinsche stadhouders, in opstand kwamen (154). Q. Fulvius Npbilior (consul 153), die de rust wilde herstellen, werd herhaaldelijk door de Numantijnen verslagen. Niet minder geducht weerden zich de Lusitaniërs, vooral toen de dappere en listige Viriathus zich aan hun hoofd stelde (147). Eerst toen hij verraderlijk vermoord was (139), werden de Lusitaniërs door D. Junius Brutus, den stichter van Olyssipo (Lissabon), bedwongen (138—136). Nog langer duurde de oorlog met de Numantijnen, diec zich niet dan op billijke en nauwkeurig omschreven voorwaarden wilden onderwerpen. In 140 moest Q. Pompeius, \ herhaaldelijk overwonnen, een schandelijken vrede onderteekenen, die door den Senaat niet werd bekrachtigd. Hetzelfde geschiedde in 137 met den consul Q. Hostilius Mancmus; ook dit verdrag, door den consul en zijn voornaamste officieren onderteekend, werd laaghartig door den Opstanden. "*ato in Spanje. Nieuwe opstanden. le Lusitaniërs en Numantijnen. Viriathus. verwinningen der Numantijnen. 3. Pompeius. Mancinus. 298 De Bloeitijd der Bomeinsche Republiek. Scipio naar Spanje. Numantia ingesloten en door honger bedwongen. senaat verworpen. De oorlog bleef dus voortduren, waarin de Romeinen weder tal van nederlagen leden. Eindelijk werd Rome's grootste veldheer, Scipio Africanus Minor, naar Spanje gezonden om een taak te vervullen, die voor anderen te zwaar bleek (134). Na het herstellen der krijgstucht trok hij met 60.000 man tegen Numantia op, dat niet meer dan 8000 verdedigers telde. Een bestorming mocht hij niet wagen; hij sloot dus de vesting van aUe zijden met sterke verschansingen in. Na 15 maanden had.de honger die ontembare helden bedwongen. De weinige overgeblevenen gaven zich over en werden als slaven verkocht (133). Scipio ontving tot loon voor zijn overwinning den eerenaam Numantinus, dien hij aan den reeds verworven titel Africanus Minor toevoegde. Gulden tijd der Republiek. Groot aanzien en wijsheid van den senaat. Rijkdom en weelde te Rome. Plutocratie en pauperisme. § 7. INWENDIGE TOESTAND DER REPUBIEK GEDURENDE HAAR GOUDEN TIJDPERK. 1. Het tijdsverloop van ca. 150 jaren, tusschen de lex Hortensia (286) en het begin der nieuwe binnenlandsche onlusten (133), wordt met recht de gulden tijd der Romeinsche Republiek geheeten. Geen heftige burgertwisten verstoren de rust van den staat. Onder de krachtige en wijze leiding van den senaat spant de geheele burgerij eensgezind al haar krachten in voor het behoud en de zegepraal van het. vaderland. Bewonderenswaardig zijn de voorbeelden van heldenmoed, vaderlandsliefde en standvastigheid, die, vooral tijdens den Tweeden Punischen Oorlog, de Romeinsche geschiedenis opluisteren. Na den roemvollen strijd met Carthago en de moeitelooze onderwerping der Hellenistische Rijken drongen rijkdom en weelde het tot dusver betrekkelijk armoedige en eenvoudige Rome binnen en brachten er een geweldigen omkeer te weeg. Niet slechts de heerschende kringen, maar ook de kernachtige Romeinsche burgerij verloor veel van haar vroegere fiere toewijding aan het vaderland. Was het vervullen van staatsambten tot dan een eer, die men met vreugde voor niets waarnam, weldra-beschouwde men de „eerambten" (honores) slechts als het beste middel om zich te verrijken. Ontzaglijke rijkdommen werden in weinig handen opgehoopt, terwijl de middelstand begon te vervallen.. Rome telde bij het einde van dit tijdvak, om zoo te zeggen, slechts twee klassen van burgers: schatrijke en proletariërs, die natuurlijk aan Inwendige toestan'd der Republiek. 299 iederen volksmenner, die hun een betere toekomst voorspiegelde, gaarne hun stem en hun vuisten leenden. De gruwelijke verwoesting en ontvolking van Zuid-ltalië gedurende den Tweeden Punisehen oorlog had op sommige plaatsen den vrijen boerenstand bijna -vernietigd. In menige streek van Italië zag men op de akkersi bijna niets meer dan slaven, die, met zware ketenen beladen, den veldarbeid verrichtten. 2. Uit de talrijke gewesten, sinds het midden der 3de eeuw veroverd, had men acht provincies gevormd: Sicilia, Sardinia (met Corsica), Hispania Citerior en Ulterior, Gallia Cisalpina, Illyricum, Africa, Macedonia. Aanvankelijk had men praetoren met het bestuur daarvan belast, wier getal in 227 tot 4, in 197 tot 6 was gestegen. Hierbij bleef men voorloopig staan; men behielp zich veelal door de stadhouders langer dan één jaar op hun post te laten, of zond ook wel een afgetreden consul „pro consule" naar een gewest, waar juist éen oorlog te voeren was. De schaam telooze afpersingen der Romeinsche landvoogden gaven aanleiding tot het instellen der zoogenaamde „ Quaestiones perpetuae", vaste rechtbanken, uitsluitend met het onderzoek naar een bepaalde soort van misdrijven belast. De eerste quaestio perpetua werd ingesteld in 149 op voorstel van den tribunus L. Calpumius Piso; de taak die haar werd toegewezen was juist het onderzoek over de geldafpersingen in de provinciën (de pecuniis repetundis). De rechters werden genomen uit den senaat en spraken maar al te dikwerf de schuldige stadhouders —- hun standgenooten — vrij. De belastingen, die door de provinciën moesten worden opgebracht, werden aan vereenigingen van belastingpachters (societates publicanorum) — veelal Romeinsche ridders — verpacht; ook deze pleegden vaak met ondersteuning deistadhouders de ergerlijkste gewelddadigheden. Natuurlijk vestigden zich talrijke Romeinsche kooplieden in de veroverde gewesten. Ook de bondgenooten in Italië, die met zooveel getrouwdheid hun bloed voor Rome veil hadden, ontvingen hun deel in den buit, veelal ten koste van Hannibals aanhangers; sommige steden kregen zelfs het volledige Romeinsche burgerrecht; toch werd die hooggewaardeerde gunst den meesten geweigerd. 3. Hoewel gedurende dit geheele tijdvak de macht van den senaat door niemand ernstig werd bestreden, begon men toch reeds tijdens, maar vooral na den Tweeden Punisehen Oorlog eenigszins argwaan te koesteren tegenover de uitstekende mannen, die, zooals de beide Scipio's, Flamininus, L. Aemilius Paullus e. a. jaren achtereen aan het hoofd der Ontvolking van Zuid-ltalië. Acht pro vinciae. Zes praetoren. Afpersingen der stadhouders. Quaestiones perpetuae. L. Calpurnius Piso. Publicani. Voordeelen voor Rome's bondgenooten. Achterdocht egen uitstekende mannen. 300 De Bloeitijd der Bomeinsche Republiek. Continuatio magistratuum. Lex VttUa Annalis. Leges Aelia Fufia. Livius Andronicus. Cn. Naevius. Q. Ennius, de vader der Latijnsche poëzie. Zijn Annales. legers hadden gestaan en hun vaderland de grootsteóüensten hadden bewezen. Met kracht verhieven zich de „conservatieven" van die dagen tegen het jaren-achtereen-bekleeden van hooge staatsambten — continuatio magistratuum — en zelfs een held als Scipio Africanus moest zich herhaaldelijk tegen allerlei hatelijke beschuldigingen verdedigen, hoofdzakelijk ontstaan uit de vrees, dat die al te groote verdiensten en invloed het bestaan der republiek wellicht in gevaar zouden brengen. Voorloopig was die vrees nog overdreven. Toch nam men reeds eenige krachtige maatregelen. Zoo bepaalde de Lex Villia Annalis (180), in welke volgorde en met welke tusschènpoozen men de hooge ambten moest bekleeden en stelde voor het consulaat den leeftijd van minstens 43 jaren vast. Wijl er nu voor de herhaalde bekleeding van een zelfde ambt een tusschenpoos van minstens 10 jaren werd vereischt, konden slechts zeer weinigen op een tweede of derde consulaat hopen. Andere wetten (Leges Aelia Fufia van 158) bemoeilijkten het verhinderen der jaarlijksche verkiezingen en het indienen van revólutionnaire voorstellen bij het volk. 4. Het hier behandelde tijdvak zag ook het eerste begin der eigenlijke Latijnsche letterkunde en het steeds krachtiger binnendringen, der Grieksche beschaving. De eerste Latijnsche dichter, van wien wij iets met zekerheid weten, was Livius Andronicus uit Tarentum, die nog zeer jong — wellicht bij de inneming zijner vaderstad (272) — als slaaf naar Rome kwam en later werd vrijgelaten. Hij vervaardigde een Latijnsche vertaling der Odyssea en bewerkte het eerst een Grieksch drama voor het Romeinsche tooneel; daardoor werd hij de schepper der Latijnsche poëtische taal en dictie. Wat jonger was Cn. Naevius uit Campanië. Hij bewerkte niet slechts stukken van Menander en andere Grieksche dichters (fabula palliata), maar behandelde ook oorspronkelijke Romeinsche stoffen (fabula togata of praetexta). Wijl hij zich daardoor bij Veel invloedrijke mannen, die hij op de planken bracht, gehaat maakte, ging hij, naar het schijnt, in ballingschap naar Utica, waar hij omtrent 199 overleed. La zijn ouderdom schreef hij nog in Saturnische verzen een heldendicht over den Tweeden Punisehen Oorlog. De voornaamste dichter uit dezen tijd, ja, in zekeren zin, de vader der Latijnsche poëzie is Q. Ennius (239—169), geboren te Rudiae in Calabria. Omtrent 204 kwam hij te Rome en werd spoedig met de voornaamste mannen bevriend. Zijn belangrijkste werk was een episch gedicht: Annales (Jaarboeken) in 18 Libri, een poëtisch verhaal der Romeinsche geschiedenis van Aeneas tot zijn eigen dagen. Naast veel Inwendige toestand der Republiek. 301 zwakke plaatsen is het rijk aan echt dichterlijke schoonheid; meer dan eens heeft Ennius Vergilius geïnspireerd. Nog schreef Ennius verschillende treurspelen; ook de Satura — oorspronkelijk een mengsel van proza en poëzie — waaruit zich later de Satyre, het hekeldicht, ontwikkelde, dankt Ennius zijn oorsprong. Ennius was het ook, die den Hexameter in de Latijnsche poëzie invoerde. Van al deze dichters bezitten wij slechts enkele fragmenten. Tegenover of naast hen staan de beroemde Comiei, Plantas en Terentius. van wier werken wij nog een groot gedeelte bezitten. Beiden waren vertalers of bewerkers van Menander, die door hen ook op het nieuwere tooneel invloed verkreeg. T. Maccius Plautus (254—184) toont in zijn navolging groote poëtische kracht en geestigheid; in de compositie is hij dikwerf plat en onbeholpen. Hij schreef een menigte (130?) stukken, waarvan wij er nog 20 hebben o. a.: Captivi, Trinummus, Rudens, Mi les gloriosus. Minder geniaal, maar zorgvuldiger dan - Plautus was P. Terentius Af er (185—159), geboren te Carthago en als slaaf naar Rome vervoerd, waar bij door zijn meester Terentius Lucanus werd vrijgelaten. Hij schreef zes stukken, die alle bewaard zijn: Andria, Eunuchus, Heautontimorumenos, Adelphoe, Hecyra, Phormio. Hij overleed op een reis naar Griekenland, slechts 26 jaren oud. De eerste Latijnsche prozaschrijver, van wien wij ietsi bezitten, is de oude Af. Porcius Cato (234—149), de strenge censor of zedenmeester. Zijn voornaamste werk was een Bomeinsche geschiedenis (Origines) in 7 Boeken, dat echter op enkele fragmenten na verloren ging. Een klein werkje van zijn hand over den landbouw bleef voor ons behouden. Ook de andere voorname mannen van dit tijdvak, o.a. de Scipio's en hun kring, legden zich met ijver op letterkunde en wetenschap toe. De meesten echter waren „Philhellenen", d.w.z. zij bewonderden en beoefenden bij voorkeur het Grieksch. Zélfs de oudste Bomeinsche geschiedschrijver, Fabius Pictor, stelde zijn „Jaarboeken" in die taal op. Trouwens Italië werd thans druk bezocht door Grieksche wijsgeer en, geleerden, dichters, kunstenaars en bedriegers, die den veelal nog weinig ontwikkelden Bomeinen hun diensten aanboden en hun kennis, beschaving en ondeugden overal verspreidden. Rome zelf en vele andere steden in Italië werden vervuld met. Grieksche standbeelden en andere kunstwerken. 5. De Romeinsche eeredienst bleef evenmin vrij van Griekschen invloed. Oudtijds kenden de Romeinen, evenals de andere Italische i stammen, slechts een betrekkelijk gering aantal godheden: Janus, Jupiter, Saturnus, Mars (Quirinus), Vesta, Juno, Ceres, Treurspelen; Satura. De Hexameter. Plautus. Terentius. Zrto, de eerste Lat. prozaschrijver. „Philhellenen". Grieksche beschaving te Rome. Oudtijds weinig goden. 302 De Bloeitijd der Bomeinsche Republiek. Uitbreiding van het getal der goden. Invloed der Grieksche mythologie. De Sibyllijnsche boeken. Grieksche goden te Rome vereerd en met oud-Latijnsche vereenzelvigd. De legct ctvaygacptf van Euhemerus. De Pontifex Maximus. Augures. Haruspices. Minerva enz., die veelal de natuurkrachten voorstelden en aanvankelijk niet in beelden van menschelijke gedaante en in tempels, maar in symbolen (een steen, vuur, een lans enz!) werden vereerd. Daarbij kwamen nog eenige abstracte wezens als Virtus, Fides, Concordia, Fortuna en de schutsgoden van landbouw en veeteelt: Faunus, Pales, Consus, Terminus enz. alsmede de Lares en Penates, die huis en familie beschermden. Spoedig nam dit aantal toe, zoowel daardoor, dat men de verschillende werkingen of eigenschappen, die men den goden toeschreef, verpersoonlijkte en als nieuwe goden begon te vereeren, als ook wijl men de goden der overwonnen volken vaak te Rome onder de nationale godheden opnam. Bovenal groot was echter de invloed van den Griekschen eeredienst, de Grieksche mythologie. Die invloed is reeds merkbaar op het einde van den koningstijd. Sinds Tarquinius Superbus volgens het bekende verhaal aan de Sibyllijnsche boeken een zoo belangrijke plaats in den Eomeinschen eeredienst had geschonken, nam het aantal godheden en plechtigheden van Griekschen oorsprong voortdurend toe; deze boeken immers, van Griekschen oorsprong, schreven natuurlijk slechts Grieksche plechtigheden voor. Zoo hielden achtereenvolgens een menigte buitenlandsche godheden hun intocht binnen Rome en werden, daar de levendige en poëtische Grieksche voorstelling op de naïeve Romeinen diepen indruk maakte, gaarne aanvaard. Langzamerhand vereenzelvigde men de Grieksche goden met de eenigszins daarop gelijkende Latijnsche. Zoo werd Zeus = Jupiter, Hera = Juno, Pallas Athene = Minerva enz. Tijdens den Tweeden Punisehen Oorlog wordt reeds Phrygische invloed merkbaar, door het invoeren van den eeredienst der Phrygische Magna Mater (204). Langzamerhand kwamen ook de geheime eerediensten, Mysteria, in zwang eh ondermijnden het zedelijke gevoel. Ennius, de vertaler der leqa Avaygatp^ van Euhemerus, werd in zekeren zin de vader van het heidensche rationalisme, dat niet slechts den dienst der valsche goden maar eenvoudig allen 'godsdienst verwierp en niet weinig tot de algemeene demoraliseering bijdroeg. De leiding van den ganschen eeredienst berustte bij den Pontifex Maximus; onder hem stonden de Rex sacrorum, de Flamines (priesters der afzonderlijke goden), verder de mindere Pontifices, de Salii, de Vestaalsche Maagden enz. De Augures onderzochten den wil der goden omtrent een voorgenomen handeling; de Haruspices, (van Etruscischen oorsprong) voorspelden de toekomst uit de ingewanden der offerdieren. DERDE HOOFDSTUK. DE LAATSTE EEUW DER ROMEINSCHE REPUBLIEK. 133—30. De laatste eeuw der Romeinsche Republiek is de tijd van kaar verval. Naargelang in alle kringen des volks de oude rechtschapenheid en vaderlandsliefde verdwijnen, om plaats te maken voor ontembaar egoïsme, voor heerschzucht en zedenbederf, doen zich de gebreken der staatsinrichting meer en meer gevoelen. Welgemeende, maar onberaden pogingen om den toestand te verbeteren slagen niet en geven slechts aanleiding tot ernstige onlusten, het voorspel van vier bloedige en verwoestende burgeroorlogen, die na een lange reeks van rampen den ondergang der Republiek onvermijdelijk maken. Te midden van al die inwendige beroeringen gaat de uitbreiding van Rome's gebied bijna onafgebroken voort. Vóór-Azië tot den Euphraat, Noord-Afrika, Gallië, ten laatste Egypte sluiten den kring en maken de Middellandsche Zee tot een Romeinsch „binnenwater". Maar de roemvolle krijgshelden, die alle streken der wereld doen sidderen voor de arenden hunner legioenen, misbruiken hun onverwinnelijke legers tot misdadigen krijg tegen het eigen vaderland en Rome's grootste veldheer en staatsman brengt der Republiek den beslissenden slag toe. Wetenschap, kunst en beschaving worden inmiddels meer en meer algemeen. De letterkunde — vooral het proza — bereikt een hoogen bloei en Rome wedijvert met Athene om den eerepalm der welsprekendheid. § 1. DE GRACCHISCHE ONLUSTEN. 1. De talrijke misbruiken in het bestuur der republiek waren gaandeweg zoo ondragelijk geworden, dat zij den geheelen staat in verwarring dreigden te brengen en dringend verbetering eischten. Een bloedig voorspel van de ontzettende rampen, die Rome gedurende de laatste eeuw zouden teisteren, 304 De laatste èeuw der Romeinsche Republiek. Groote slavenopstand in Sicilië. Tiberius Gracchus. De Latifundia. was de eerste groote slavenopstand, die omtrent 136 m Sicilië uitbrak en weldra een formeele oorlog werd. Brie jaren (135-132) trotseerden duizenden dier ongelukkigen onder de aanvoering van Eunus, een Syriër, die zich koning Antiochus deed noemen, de Romeinsche iegers en bedreven ongehoorde gruwelen. Eerst de consul P. Rutilius Rufus kon na de inneming van Enna de oproerlingen bedwingen. 2. Omtrent dezen tijd beproefde Tiberius Sempronius Gracchus door ingrijpende hervormingen de oorzaken der treurige toestanden weg te nemen. Tib. Sempronius Gracchus was een man van zeer voorname afkomst, edele inborst en groote bekwaamheid. Zijn vader had de hoogste ambten met groote onderscheiding bekleed; zijn moeder Cornelia, een uitstekende vrouw, was de dochter van Scipio Africanus Maior. Zij schonk haren echtgenoot twee zonen: Tiberius en Gaius en een dochter Sempronia, die met Scipio Africanus Minor huwde. Tiberius zelf had in verschillende ambten (o.a. als quaestor in Spanje) zijn groote talenten en rechtschapenheid getoond. Getroffen door den treurigen toestand van het platteland van Italië, waar, tengevolge der buitensporige ophooping van landerijen in weinig handen (latifundia), in menige streek de vrije boerenstand bijna verdwenen was, besloot hij, zoo mogelijk een betere verdeeling van het grondbezit te bewerken. Die latifundia bestonden nl. grootendeels uit landerijen, die eigenlijk staatseigendom (ager publicus) waren, maar in het bezit waren gekomen van groote kapitalisten, die daarvoor feitelijk zoo goed als geen vergoeding betaalden 1). 1) Wanneer de Romeinen een stad veroverden eischten zij meestal den afstand van '/, of % van haar grondgebied. Dat gebied werd dan staatseigendom en öf verkocht, bi verpacht öf bij perceelen aan burgers uitgedeeld. De rest (de „snippers") werd ter „occupatie" (inbezitneming) overgelaten aan wie wilde. De „occupant" moest oorspronkelijk een uiterst geringe jaarlijksche vergoeding betalen en mocht feitelijk vrij over het land beschikken, hoewel het rechtens staatseigendom (ager publicus) bleef. Alleen de rijken De" Gracchische Onlusten. 305 In 133 tot volkstribuun gekozen, diende Gracchus een wetsvoorstel in, waarbij een vergeten bepaling der Leges Liciniae Sextiae omtrent het maximum van staatslanderijen (ager publicus), dat door één persoon mocht bezeten worden (500 iugera = 125 H.A.), werd vernieuwd. Het aldus vrijgekomen land zou tegen een geringe vergoeding bij perceelen van 30 iugera (7'/2 H.A.) aan arme burgers in erfpacht (dus onvervreemdbaar) worden uitgedeeld !). 3. Dit voorstel vond natuurlijk hevigen tegenstand bijde groote grondeigenaars, die veelal in den senaat zitting' hadden; het lagere volk daarentegen juichte Gracchus toe. Hierdoor was deze machtig genoeg om zijn ambtgenoot M. Octavius, die tegen Gracchus' voorstel zijn Veto uitsprak, < onwettig van zijn ambt te doen ontzetten. Nu werd zijn wet aangenomen en een commissie van drie leden — Tib. Gracchus zelf, zijn broer C. Gracchus en zijn schoonvader Appius Claudius — werd met de uitvoering belast. Ten einde de nieuwe kolonisten bij de inrichting hunner hoeven te helpen, deed Gracchus verder het voorstel, om de door koning Attalus III van Pergamum aan het Bomeinsche volk vermaakte schatten daarvoor te besteden. Ook dit voorstel, geheel met de bestaande gewoonten in strijd, werd ondanks het verzet van den senaat aangenomen. Nog grooter werd de verbittering, toen Gracchus ook i voor het volgende jaar naar het volkstribunaat dong; ook ' dit was met alle toenmalige gebruiken in strijd. Men beschuldigde hem, dat hij naar het koningschap streefde en, onder de leiding van P. Cornelius Scipio Nasica, deden Voorstellen van Gracchus; hernieuwing der Lex Licinia Sextia. regenstand der [rondeigenaars. Jctavius afgebet, Gracchus' wet aangenomen. Schatten van Attalus m iracchus wil ich ook voor iet volgende lar doen verkiezen. waren in staat land te „occupeeren" daar zij alleen de benoodigde kapitalen bezaten. Langzamerhand was die „ager occupatorius" ontzaglijk toegenomen, vooral sinds de verbeurdverklaringen op groote schaal na den Tweeden Punisehen Oorlog. 1) De vroegere bezitters zouden de 500 iugera, die hun bleven> voortaan in vollen eigendom bezitten en voor gebouwen enz. op het afgestane gedeelte vergoeding ontvangen. A. G. L 20 306 De laatste eeuw der Romeinsche Republiek. Hij wordt gedood. | 2 v Scipio Africanus Minor te' Rome. Groote verwachtingen. Hij sterft. Het burgerrecht voor de bondgenooten gevraagd. Optreden van ^ C. Gracchus. r t E e i É < Hij wordt tot ^ tribuun ver- » kozen. 1 ] Zijn lex agraria. ] e aanhangers van den senaat een aanval op Gracchus, ie met 300 zijner aanhangers op het Forum werd gedood, lijn wetten werden niet afgeschaft, maar de uitvoering rist men feitelijk te verijdelen (133). Kort na deze gebeurtenissen keerde Scipio Africanus Minor, de overwinnaar der Numantijnen, naar Rome terug (132). Hoewel Gracchus' zwager, stelde hij zich beslist aan de zijde van den senaat en verbitterde daardoor vele van Gracchus' aanhangers. Toch genoot hij zoo zeer de algemeene achting) dat men hoopte hem als Dictator de rust te zien herstellen, 't Mocht niet wezen; geheel onverwacht werd hij 's morgens dood in zijn slaapvertrek gevonden; of misdaad in 't spel was, wisten zelfs zijn tijdgenooten niet met zekerheid. Zijn dood was een groot verlies voor de senaatspartij, nog grooter voor de republiek (129). Voorloopig was de senaat weder meester van den toestand. Toen de consul M. Fulvius Flaccus (125) het voorstel deed om aan de Italische bondgenooten het lang en vurig gewenschte Romeinsche burgerrecht te schenken, werd dit wetsontwerp niet slechts afgewezen, maar men zond den consul ijlings naar Gallië, om de stad Massilia tegen eenige naburige stammen bij te staan. Ook de andere hoofden der volkspartij, werden, zooveel mogelijk, op eervolle wijze uit Rome verwijderd. 4. De onlusten te Rome herleefden door het optreden ran Gains Gracchus (123). Hij was 10 jaren jonger dan tiberius en had slechts weinig deel genomen aan de geleurtenissen van 133. Hij was nog talentvoller en welprekender dan zijn broer, maar ook veel hartstochtelijker n niet zoo edel van karakter. Om hem onschadelijk te aaken, had men hem in 126 als quaestor naar Sardinië ;ezonden, waar hij ook het volgende jaar in functie bleef m zich door buitengewone eerlijkheid onderscheidde. In .24 keerde hij tegen den wil van den senaat naar Rome erug en werd daar tot volkstribuun verkozen voor het volgende jaar (123). Aanstonds toonde hij de grootste >edrijvigheid zoowel om zijn broer te wreken, als om diens ïervormingen op ruimer schaal te hervatten. Hij hernieuwde dus de „landwet?' (lex agraria) van zijn jroer; vervolgens om het Romeinsche proletariaat blijvend Scipio Africanus Minor te' Rome. De Gracchische Onlusten. 307 voor zich te winnen, deed hij de eerste „graanwet?' (lex frumentaria) aannemen, krachtens welke ieder Romeinsch burger een zekere hoeveelheid graan ver beneden marktprijs kon koopen. Niet minder belangrijk was Gracchus wet op de rechtbanken (lex iudiciaria). Tot dan waren de rechters, zoowel voor de burgerlijke processen (iudicia privata) als voor de quaestiones perpetuae, uitsluitend uit senatoren benoemd. Gebruik makende van de algemeene verontwaardiging over de schreeuwende partijdigheid dier rechters, stelde Gracchus voor, de rechtbanken (jury's) niet meer uit de senatoren, maar uit den ridderstand te vormen. Door deze wet, die na zeer hevigen tegenstand werd aangenomen, verzwakte Gracchus vooreerst den invloed der senatoren; vervolgens bewerkte hij i een blijvende verdeeldheid tusschen senaat en ridders, diet totdan elkander steunden. Lex frumentaria. Lex iudiciaria.' Vermindering van de macht Ier senatoren. Verdeeldheid ' jsscnen senaat en ridders. Evenals elders waren ook te Rome de ridders ontstaan uit de ruiters. Tot den ridderstand (ordo equester) behoorden oorspronkelijk zij, die te paard krijgsdienst deden en als zoodanig bij de 18 centuriae equitum waren ingeschreven; dit waren natuurlijk de rijkste iuniores der eerste klas. Later verloren de „equites" hun militaire beteekenis, daar de ruiterij gewoonlijk door de bondgenooten werd geleverd, en thans begon men tot de equites allen te rekenen, die in stand en vermogen met hen overeen kwamen. Zelfs zij, die wegens hun leeftijd (45 jaren) niet meer tot de iuniores konden gerekend worden, bleven veelal tot de equites behooren en stemden in de i8 centuriae equitum, zoodat vele senatoren tevens equites waren. Thans werd dit anders: de waardigheid van senator werd met het ridderschap onvereenigbaar verklaard; wie dus een ambt verkreeg, dat hem den toegang tot den senaat opende, werd van de lijst der ridders geschrapt. Tot de ridders rekende men voortaan hen, die zonder senator te zijn, een census van 400.000 sestertii (ruim 40.000 gulden) bezaten en van vrije afstamming waren. Hun uitwendige onderscheidingsteekenen waren de smalle purperen zoom aan hun onderkleed (tunica angusticlavia) — de senatoren droegen den breedenzoom (latus clavus) — en de gouden ring. Sinds 67 mochten zij in het theater de eerste 44 rijen achter de orchestra, waar de senatoren zaten, innemen. Door Gracchus' wet kreeg de Oorsprong der Equites. Veel equites tegelijk senatoren. Dit voortaan onmogelijk. Census equester. ["unica angusticlavia. annulus aureus. 308 De laatste eeuw der Bomeinsche Bepubliek. Gracchus als tribuun herkozen. Hij vraagt het Rom. burgerrecht voor de Bondgenooten. Daardoor verbittert hij velen zijner aanhangers. Hij wordt niet opnieuw herkozen. Opimius consul. ' Gracchusgedood. Gevolgen van zijn optreden. ordo equester zijn wettelijk bestaan. Daartoe behoorden vooral groothandelaars, belastingpachters, bankiers; dit alles was den senatoren ontzegd. 5. Door deze en dergelijke wetten verwierf C. Gracchus de volksgunst zoozeer, dat hij ook voor het volgende jaar (122) tot tribuun werd gekozen. Nu vatte hij een voorstel op, reeds in 125 door den consul M. Fulvius Flaccus gedaan, om nl. den Latijnen het volledige Romeinsche burgerrecht, aan de andere Italische Socii het Latijnsche recht te schenken (lex de civitate sociis dandd). Dit voorstel, hoe billijk bet mocht heeten, werd zijn ondergang. Niet slechts de senaat, maar ook een groot gedeelte der volkspartij (populares) verzette zich daartegen. Tijdens zijn afwezigheid wist een zijner ambtgenooten, M. Livius Drusus, vele van Gracchus' aanhangers van hem afkeerig te maken. Zoo werd dan zijn voorstel verworpen en hij zelf niet voor 121 herkozen. Daarentegen verkreeg zijn bitterste tegenstander, L. Opimius, voor dat jaar het consulaat. Terstond poogde deze eenige van Gracchus' wetten te doen intrekken; dit wilde Gracchus niet dulden en, daar hij het lot zijns broeders vreesde, verschanste hij zich met zijn aanhangers (o. a. M. Fulvius Flaccus) op den Aventinus. Toevallig ontstond een twist en nu bekleedde de senaat (door het senatuscpnsultum ultimum: „videant consules... ne quid detrimenti respublica capiat") Opimius met dictatoriale machti). Aanstonds bestormde deze den Aventinus; Gracchus' volgelingen werden uiteengejaagd; hij zelf en Flaccus gedood; daarna bracht men nog meer dan 3000 zijner aanhangers om het leven. Een tempel der Eendracht (Concordia) vereeuwigde de herinnering aan dit bloedbad! Van Gracchus' wetten werden sommige afgeschaft; de 1) D. w. z. de stad werd „in staat van beleg" verklaard; provocatie en intercessio tribunicia waren tijdelijk geschorst. De wettigheid van dien maatregel werd zeer betwist. Marius' Overwinningen. 309 lex agraria en iudiciaria bleven met eenige wijzigingen bestaan; zoo werd voor de „kolonisten" het verbod afgeschaft de hun toegewezen landerijen te verkoopen, zoodat .deze grootendeels binnen korten tijd weder in de handen der kapitalisten kwamen. Blijvend was de verwijdering tusschen senaat en ridderstand en de verbittering der volkspartij over hare nederlaag. §2. MARIUS' OVERWINNINGEN. t. Door haar dubbele overwinning op de beide Gracchen achtte de senaatspartij haar overwicht voor geruimen tijd hersteld. Zij misbruikte in schandelijke verblindheid haar macht wederom op ongehoorde wijze en gaf daardoor zelf gegronde aanleiding tot een nieuwe verheffing der „populares" (demokraten), die de republiek in een reeks van bloedige burgertwisten zou storten en ten laatste zelfs haar ondergang veroorzaken. 2. Oorlog met Jugurtha 111—105. Massinissa, Rome's trouwe bondgenoot tegen Carthago, was korten tijd na het begin van den Derden Punisehen Oorlog (149) overleden. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Micipsa (149—118), die zijn rijk aan zijn beide zonen Adherbal en Hiempsal en zijn neef Jugurtha naliet. Jugurtha was een man van grooten moed, schranderheid] en heerschzucht. Als aanvoerder der Numidische hulptroepen ( had hij voor Numantia den Romeinen nuttige diensten bewezen en de gunst van Scipio en vele aanzienlijke mannen verworven. Tevens had hij het groote bederf doorschouwd, dat te Rome heerschte, en vast besloten dit te zijnen bate te gebruiken. Na Micipsa's dood ontstond er twist tusschen zijn erfgenamen; men verdeelde dus het rijk; spoedig daarna overviel Jugurtha Hiëmpsal en doodde hem; Adherbal vluchtte naar Bome, waarop Jugurtha geheel Numidië bemachtigde. Te Rome was men over Jugurtha's misdaad zeer ontevreden. Men zond een gezantschap om den toestand van Numidië te regelen; maar Jugurtha kocht de gezanten Overmoed der senaatspartij. Micipsa laat rijn rijk aan zijn zonen en aan Jugurtha. ugurtha doorschouwt het >ederf te Rome. Hij doodt Hiëmpsal en verjaagt . Adherbal. - Het rijk verdeeld tusschen Jugurtha en Adherbal. Adherbal te Cirta belegerd en daarna ter dood gebracht. Ontevredenheid te Rome. Oorlog met Jugurtha. De veldheeren omgekpcht. Jugurtha te Rome; hij laat Massiva vermoorden. De oorlog met kracht hervat. Tegenspoed der Romeinen. Metellus verslaat Jugurtha en Bocchus. 310 De laatste eeuw der Romeinsche Republiek. om: Numidië werd nu tusschen hem en Adherbal verdeeld, zoo dat hij het beste deel (het Westen) Adherbal het mindere verkreeg (117). Weldra hervatte Jugurtha de vijandelijkheden. Adherbal,. gedwongen zich te verdedigen, werd verslagen en in zijn hoofdstad Cirta (Constantine) belegerd. Ondanks het verbod van Rome zette Jugurtha het beleg met groote kracht door; Adherbal moest zich overgeven en werd, tegen het gegeven woord in, wreedaardig ter dood gebracht (112). Nu • verklaarde men Jugurtha den oorlog. Maar de „optimaten" toonden hier hun gansche veilheid en lafhartigheid. De consul L. Calpurnius Bestia, die met een leger in Afrika was geland, liet zich omkoopen en sloót met Jugurtha een verdrag, waarbij deze zich in schijn onderwierp, maar in werkelijkheid geheel Numidië behield (111). Dit schandelijke verdrag werd, dank de krachtige agitatie van den tribuun Memmius, door het Romeinsche volk verworpen en Jugurtha moest ter verantwoording te Rome verschijnen. Bijna had hij door zijn „vrijgevigheid" ook nu nog vergiffenis verkregen, maar, toen hij, om zoo te zeggen, onder de oogen van den senaat, Massiva, een verren neef, in wien hij een mededinger duchtte, had laten vermoorden, liep de maat over. Jugurtha werd uit Italië verdreven en de oorlog tegen hem met nieuwe kracht hervat (110). Toch was de krijgskans den Bomeinen aanvankelijk geenszins gunstig. Een Romeinsch leger werd zelfs bij afwezigheid van den opperbevelhebber door Jugurtha ingesloten, en slechts op zeer vernederende en nadeelige voorwaarden gespaard (109). Groot was nu te Rome de verontwaardiging; een streng onderzoek werd ingesteld en verscheiden aanzienlijke mannen der senaatspartij ondergingen hun verdiende straf. Gelukkig was de nieuwe consul Q. Caecilius Metellus, hoewel een der optimaten, een dapper en eerlijk krijgsman. Jugurtha werd herhaaldelijk verslagen — o. a. bij de Muthul (109) — en moest zijn schoonvader Bocchus, koning Marius' Overwinningen. 311 van Mauretanië, om hulp vragen (108). Metellus hoopte hem door een laatsten veldtocht voor goed onschadelijk te maken, toen hij het bericht ontving, dat een zijner onderbevelhebbers, C. Marius, tot consul verkozen en met het opperbevel tegen Jugurtha was belast (107). 3. C. Marius, geboren te Arpinum (156) was een man van geringe afkomst en zonder letterkundige ontwikkeling, maar van groote dapperheid en buitengewonen krijgskundigen aanleg. Hij had onder Scipio voor Numantia gediend; in 119 was hij volkstribuun en onderscheidde zich door zijn heftig optreden tegen de optimaten. Later werd hij praetor en stadhouder in Spanje. Als candidaat der volkspartij tot consul verkozen (107), liet hij voor het eerst ook de burgers der allerlaagste klasse (capite censi) in het leger opnemen. Hierdoor veranderde langzamerhand de geest der troepen, die sindsdien bijna als huurtroepen, veel meer voor den buit dan voor de eer streden, en een bekwaam en geliefd veldheer niet slechts vóór, maar desnoods ook tegen het vaderland zouden volgen. Marius zette den strijd met kracht en voorspoed door. Bij Cirta versloeg hij Bocchus en Jugurtha tweemaal (107). Geheel Numidië werd thans bemachtigd en Bocchus, bij wien Jugurtha een toevluchtsoord had gevonden, begon ernstig over den vrede te denken. L. Cornelius Sulla, Marius' quaestor, werd als gezant tot hem gezonden en wist door zijn stout en behendig optreden Bocchus over te halen Jugurtha uit te leveren, die door Sulla naar de legerplaats werd gevoerd. L. Cornelius Sulla (of Sylla), geboren (138) uit een zeer voornaam patricisch geslacht, wel onderwezen, zeer beschaafd, welsprekend en uiterst eerzuchtig, was in menig opzicht het tegendeel van Marius. De ijdelheid, waarmede hij pochte op zijn succes bij de gevangenneming van Jugurtha, werd de eerste aanleiding tot zijn later doodelijke vijandschap met Marius. Numidië werd gedeeltelijk aan Bocchus afgestaan, gedeeltelijk bij het Bomeinsche gebied gevoegd; de rest schonk men aan Gauda, Massinissa's kleinzoon. In den loop van 105 keerde Marius naar Italië terug; Hij wordt vervangen door Marius. Marius; zijn groote talenten als veldheer. Hij laai ook de capite censi in het leger opnemen. Verandering van den geest des legers. Jugurtha en Bocchus verslagen. Jugurtha door Sulla gevangen. L. Corn. Sulla: tegenstelling met Marius; later doodelijke vijandschap. 312 De laatste eeuw der Bomeinsche Republiek. Zegetocht van Marius. Jugurtha gedood. Nederlagen in het Noorden. De Cimbren, hun zwerftochten. , I ] 1 ] Slag bij Noreia. ( i j De Teutonen. s a Zij trekken met t de Cimbren naar Gallië. q e g den len Jan. 104 hield hij een zegetocht, Jugurtha werd in een killen kelder geworpen en stierf daar van honger. Marius aanvaardde op den dag van zijn triomf zijn tweede consulaat, dat het vertrouwen zijner medeburgers hem tegen de wet in een uur des gevaars schonk. 4. De Oorlog tegen de Cimbren en Teutonen 113—101. Terwijl Marius in het Zuiden Rome's heerschappij handhaafde, leden de Romeinsche veldheeren in het Noorden sware nederlagen van een vijand, waarmede zij tot dan nog niet in aanraking waren gekomen. Een Germaansche stam, de Cimbren, vermoedelijk door ien grooten watervloed uit zijn vroegere woonplaatsen Jutland) verdreven, had een langen zwerftocht naar het Zuiden ondernomen om een nieuw vaderland te zoeken. 3oor Bohemen en Moravië kwamen zij aan den Donau en :elfs tot in het Noorden van Illyrië; vandaar trokken zij laar Noricum, waar zij de Taurisci, bondgenooten der ïomeinen, aanvielen. De consul Cn. Papirius Carbo, die lezen ter hulp snelde, ontmoette hen bij Noreia (Neumarkt q Stiermarken) en leed een bloedige nederlaag (113). Nu keerden de Cimbren zich weer naar het Noordwesten^ n ontmoetten de Helvetiërs, een Celtisch volk, in Zuidr ïuitschland, tusschen Bijn en Main gevestigd. Van dezen loot zich een gedeelte, de Teutonen *j {Toygene) en de "igurinen, bij hen aan; daarbij kwam nog een andere stam, e Ambronen, van onbekenden oorsprong, en gezamenlijk rok die ontzaglijke menigte met vrouwen en kinderen ver den Bijn om een inval in Gallië te doen. Daar ontmoetten zij wederom de Romeinen, die sinds enige jaren ook het Transalpijnsche Gallië waren binnenedrongen. In 125 nl. had Rome's oude bondgenoot Massilia (Marseille), dat door de naburige Gallische en Ligurische stammen was 1) Anderen houden ook de Teutonen voor een Germaanschen stam. Marius' Overwinningen. 313 aangevallen, zijn beschermers om hulp gevraagd. Jlf. Fulvius Flaccus was daarheen gezonden en de door hem begonnen veldtocht had eenige jaren later (122) tot de stichting van Aquae Sextiae (Aix) — de oudste Romeinsche vestiging in Gallië — en verder tot een oorlog met de Allobrogen — die tusschen Rhóne, Isère en Alpen woonden — geleid. De Allobrogen vroegen hulp bij de Arvemers, destijds het machtigste volk in Zuid Gallië, terwijl de Romeinen met de Aeduërs, de mededingers der Arverners, een verbond sloten, dat ook voor later van groote beteekenis werd. Nu werden zoowel de Allobrogen als de Arverners herhaaldelijk verslagen; de Allobrogen moesten zich aan de Romeinen onderwerpen en Cn. Domitius Ahenobarbus, die den oorlog ten einde bracht, richtte het veroverde gebied — tusschen Alpen en Pyreneën, van Lyon tot Toulouse — tot een Romeinsche 1 provincie (vandaar de naam Provence) in,- die naar de kolonie Narbo, Gallia Narbonensis genoemd werd. In 109 versloegen de Cimbren den consul M. Junius Silanus; daarop zonden zij gezanten naar Rome om landerijen' te vragen, waar zij zich zouden vestigen. Dit verzoek -werd. afgewezen, zoodat de oorlog voortduurde, waarin de Romeinen herhaaldelijk zware nederlagen leden; het laatst bij Arausio (Orange), waar niet minder dan 60000 Romeinen sneuvelden (105). De weg naar Italië lag thans voor de overwinnaars open^ Gelukkig voor Rome trokken de Cimbren voorloopig naar Spanje; de Teutonen verwoestten Gallië op gruwelijke 1 wijze. De zware nederlagen, die niet zonder reden aan de onkunde, zorgeloosheid en hebzucht1) der veldheeren — o allen optimaten — werden toegeschreven, wekten natuurlijk ■ het verlangen naar den uitstekenden krijgsheld, die alleen in staat scheen het dreigende gevaar af te wenden. Zoo wist de volkspartij zelfs tegen de wet (lex Villia annalis) de herkiezing van haar candidaat, Marius, door te drijven. Hij zou het vertrouwen zijner medeburgers niet beschamen. Eerste verove■ ringen der Romeinen in Gallia Transalpina. Verbond met de Aedui. )e „Provincia" Gallia Narbonensis. Herhaalde lederlagen der Romeinen. De Cimbren trekken naar Spanje, de eutonen naar loord-Gallië. ntevredenheid Rome. Marius herhaaldelijk tot consul herkozen. 1) Eon dier veldheeren, Q. Servilius Coepio (consul 106) maakte van de gelegenheid gebruik om een fabelachtig rijken tempel te Toulouse (aurum ^Tolosanum) te plunderen, maar werd door de Cimbren schandelijk verslagen. 314 De laatste eeuw der Bomeinsche Bepubliek. Marius reorganiseert zijn leger. Verdeeling van het legioen in 10 cohorten. 5. De eerste' taak van den nieuwen consul was de vorming van een leger, in staat zich met die verschrikkelijke vijanden, wier reusachtige lichaamskracht die der Romeinsche soldaten verre overtrof, te meten. Daarvoor lijfde hij nog meer vrijwilligers uit de laagste volksklasse als „soldaten van beroep" bij het leger in. Vervolgens verbeterde hij de bewapening en verdeelde het legioen in iO cohorten (bataillons van 500 a 600 man), hetgeen zoowel de stevigheid als de beweeglijkheid der slagorde zeer bevorderde. Marius werd aldus de schepper eener geheel nieuwe taktiek, die later aan Caesar zijn schitterendste overwinningen verschafte. Deze hervorming kostte veel tijd en oefening, maar Marius had het vertrouwen des volks zoozeer gewonnen, dat hij — in strijd met wet en gewoonte — niet slechts voor 104, maar oök nog voor 103, 102, 101 telkens herkozen werd. Al dien tijd gebruikte hij voor de reorganisatie van zijn leger, waartoe de vijand hem gelukkig de gelegenheid liet. Cimbren en Teutonen beramen een inval in Italië. De Cimbren uit het Oosten, de Teutonen uit het Westen. Marius poogt den Teutonen den tocht naai Italië te beletten. Slag bij Aquae Sextlae. De Cimbren in N. Italië. Eerst tegen het einde van 103 keerden de Cimbren, uit Spanje teruggedreven, naar Gallië weder. De Teutonen lieten een klein gedeelte der hunnen in het Noorden van Gallië achter (te Aduatuca) om den buit te bewaken; de meesten vereenigden zich met hun tochtgenooten, om met gezamenlijke krachten den inval in Italië te wagen; Teutonen en Ambronen van de Westzijde, Cimbren en Tigurinen uit het Oosten. Marius had zich bij den beneden-Rhóne gelegerd om den Teutonen den tocht naar Italië te beletten. Eerst deden dezen (zomer 102) een hevigen aanval op zijn kamp. Daarna trokken zij onder zijn oogen daar langs en sloegen den weg naar Italië in. Marius volgde hen en bracht hun bij Aquae Sextlae (Aix) een verpletterende nederlaag toe (102). Bijna het geheele volk werd gevangen of gedood. Intusschen waren de Cimbren uit het Noord-Oosten over de Alpen getrokken. Marius' ambtgenoot, Q. Lutatius Catulus, achtte zich niet sterk genoeg om de bergpassen tegen hen te verdedigen en was eerst over de Athesis (Etsch), daarna over den Padus (Po) teruggeweken en had dus geheel Noord-Italië prijs gegeven. Na zijn overwinning op de Teutonen trok Marius, nog- Marius en Sulla. 315 maals voor 101 herkozen, Catulus ter hulp en beide veldheeren versloegen bij Tercelli de Cimbren in een verschrikkelijk bloedigen slag, die wederom het geheele volk vernietigde (30 Jul. 101). Marius hield met zijn ambtgenoot een welverdienden zegetocht; het zesde consulaat (voor het jaar 100) was het schitterendste bewijs van de dankbaarheid des volks, dat zijn redder een „tweeden Camillus", ja een „anderen Romulus" noemde. 6. Nog tijdens den oorlog tegen de Noordsche barbaren was op Sicilië een nieuwe slavenopstand uitgebroken, die i vier jaren lang (104—100) de Bomeinsche legers bezighield. Ook elders — in Italië en Griekenland — hadden dergelijke kleinere opstanden plaats. In Spanje en Thracië maakten de herhaaldelijk overwonnen, maar nog niet geheel onderworpen stammen telkens nieuwe veldtochten noodig. Daarbij had zich sinds eenigen tijd een nieuwe vijand gevoegd, de Zeeroovers.) Sinds de vernietiging van alle vijandelijke vloten hadden de Romeinen ook hun eigen zeemacht totaal verwaarloosd en zoo was er weldra op geheel de Middellandsche Zee — vooral in de Oostelijke helft — bijna geen „zee-politie" meer te vinden. Tengevolge daarvan nam de zeeroof, die daar nooit geheel was uitgeroeid, schromelijk toe. Vooral in Cilicié, Pamphylië en Pisidië wemelde het van „piraten". De praetor M. Antonius, die in 102 een krijgstocht tegen hen ondernam, veroverde eenige hunner versterkte kasteelen, maar bracht geen blijvende verbetering. Te Rome was men natuurlijk uiterst ontevreden over het* wanbestuur van den senaat, dat sinds de tijden der Gracchen j, bijna niets dan schade en schande aan de republiek had berokkend. Hoeveel schitterender stond daartegenover de Volkspartij, wier held, Marius, het vaderland zoo pas van een wissen ondergang had gered. Geen wonder, dat het aanzien der optimaten ten zeerste was gedaald; algemeen verwachtte en hoopte men, dat Rome's redder in zijn zesde consulaat de macht der bedorven aristokraten voor goed zou 'breken en een ware volksregeering vestigen. § 3. MAEIUS EN SULLA. 1. Het zesde consulaat, een ongehoorde onderscheiding, die Marius tot loon voor zijn heldendaden had ontvangen, zou v hem niet tot eer en voordeel strekken. Had hij zich een uitstekend veldheer getoond, als staatsman bleef hij ver beneden Marius en Catulus verslaan hen bij Vercelli. Vreugde te Rome. Marius verkrijgt' het zesde consulaat Nieuwe slavenopstand in Sicilië. -, )e Zeeroovers. M. Antonius verslaat de zeeroovers. Intevredenheid te Rome over et wanbestuur der senaatspartij. Marius, groot eldheer, maar slecht staatsman. 316 De laatste eeuw der Bomeinsche Republiek. Saturninus en Glaucia. Hnn revolutionnaire wetten. Onlusten. Zwakheid van Marius. Hij moet zijn eigen vrienden bestrijden. Saturninus en Glaucia gedood. Overwinning der senaatspartij. Voorstellen van Livius Drusus. vo ee Uitbreiding van af den senaat. ba de eischen van het oogenblik. De demokraten, wier held hij was, verwachtten van hem een totale omwenteling en meenden zich onder zijn bestuur alles te mogen veroorloven. De onlusten van Saturninus en Glaucia (100). De voornaamste volksmenners waren op dat oogenblik C. Servilius Glaucia en L. Appuleius Saturninus, beiden mannen van geringe afkomst, maar van populaire welsprekendheid en roekelooze vermetelheid. Zij hadden het meest tot Marius' herkiezing bijgedragen en hadden voor zich zelf tribunaat en praeluur weten te verkrijgen. Als tribuun deed Saturninus o.a. een nieuwe graanwet aannemen, waartegen de senaat, met het oog op de buitensporige kosten, zich, te vergeefs, verzette. Daar de beide geweldenaars zich echter aan de grootste buitensporigheden schuldig maakten en door moord en oproer de rust verstoorden, begreep de senaat krachtig te moeten optreden. Marius, wiens zwakke toegefelijkheid niet weinig tot die onlusten had bijgedragen, werd — evenals weleer Opimius — met dictatoriale macht bekleed. Men trok tegen de onruststokers op. Saturninus en G laucia werden met een aanzienlijk getal hunner aanhangers gedood en de rust door strenge maatregelen hersteld en het was Marius, die aldus zijn eigen partijgenooten moest bestrijden. Dat zijn aanzien daardoor niet weinig daalde laat zich begrijpen; gaarne aanvaardde hij dan ook een zending naar Klein-Azië, die hem voor' een tijd uit Rome verwijderde. Van de buitensporigheden der demokraten maakte de senaat gebruik om zijn invloed weder te vestigen; de wetten van Saturninus werden afgeschaft en men nam tevens afdoende maatregelen om te verhinderen, dat een onverwacht wetsvoorstel als bij verrassing kon worden aangenomen *). 2. De voorstellen van M. Livius Drusus 91. Eenige jaren later (91) deed de edele en beleidvolle Ikstribuun M. Livius Drusus een nieuwe poging om de isgezindheid te herstellen en eenige der ergste misbruiken te schaffen. Daar de ridders, die sinds 121 de rechtnken (jury's) vormden, zich niet beter gedroegen dan de 1) O.a. de lex Caecilia Didia (98), die opnieuw bepaalde, dat elk wetsvoorstel, dat in de Volksvergadering zou worden ingediend, minstens een trinundinum (17 dagen) te voren moest worden aangekondigd; tevens werd wederom verboden twee verschillende zaken in één voorstel te vereenigen. Marius en Sulla. 317 senatoren, stelde Livius voor de rechters voortaan weder uit den senaat te kiezen, maar dezen door de bijvoeging van 300 ridders tot- een getalsterkte van 600 leden te brengen. Tevens zou een afzonderlijke commissie met het toezicht op de rechtspraak worden belast. Daarbij voegde hij, om den steun van het lagere volk te winnen, een, nieuwe graan- en akker-wet en herhaalde ten slotte den' billijken eisch van het Bomeinsche burgerrecht voor de Italische bondgenooten. Hierdoor wekte Livius den allerhevigsten tegenstand, zoowel bij de meeste optimaten, als bij een groot deel der populares. De socii daarentegen, vast besloten deze gelegenheid niet te laten ontsnappen, kwamen in grooten getale te Bome om Livius des noods met geweld bij te staan. Zoo werden zijn voorstellen dan ook op onwettige wijze doorgedreven, maar kort daarop werd Livius vermoord. Zijn wetten verdwenen met hem. Deze moord verbitterde natuurlijk de socii en toen Livius' ambtgenoot, de tribuun Varius, een wet deed aan- I nemen om de voornaamste aanhangers van Livius zoowel te Rome als bij de bondgenooten te doen opsporen en straffen, ontstond er een nieuwe en verschrikkelijke krijg, \ de Marsische of Bondgenooten-oorlog. 3. De Oorlog met de Bondgenooten (Bellum sociale, of Marsicum) 91—88. In dezen oorlog stonden tegenover de Romeinen vooral ! de volken van Midden- en Zuid-ltalië: Marsi, Picéntes, Paeligni, ' Samnites, Lucani enz. Daarentegen bleven Latium, Umbriê, Etrurië, Gallia Cisalpina, alsmede de Grieksche steden Rome trouw. Toch waren de kansen langen tijd hachelijk genoeg voor de Romeinen, daar de nieuwe vijanden in krijgstucht, geoefendheid en moed voor hen niet onderdeden en vert. scheidene uitstekende veldheeren telden, o.a. den Marsere Q. Pompaedius Silo en den Samniet C. Papius Mutilus. roezicht op de rechtspraak. iet burgerrecht 'oor de Bondgenooten. De voorstellen met geweld doorgedreven. Livius vermoord. 5e Lex Varia. 'erbitteringder ondgenooten. )e volken van Hidden-Italie tegen Rome. ekwame aanvoerders. De opstand begon te Asculum in Picenum, waar een opstand te Romeinsch ambtenaar, die. Livius' aanhangers aldaar wilde Asculumopsporen, werd gedood. Nu stelden de socii nogmaals den 318 De laatste eeuw der Bomeinsche Republiek. Italische Bondstaat.Corfinium, !■ Italica. Inrichting van den Bondstaat. Bloedige oorlog. Nederlagen der Romeinen. Overwinning van Marius en Sulla. Lex Julia. Lex Plautia Paplria. Ingrijpende verandering in den Romeinschen staat. stelligen eisch het Bomeinsche burgerrecht te ontvangen, en toen hun dit werd geweigerd, scheidden zij zich van Bome af en vormden een Bondstaat, wiens hoofdstad Corfinium (in het land der Paeligni), dat nu Italica werd genoemd, zou wezen. De Bondstaat werd bestuurd door een senaat van 500 leden; een daaruit gekozen commissie vormde het „dagelijksch bestuur". Twee (jaarlijksch gekozen) consuls of imperators en 12 praetoren werden met verschillende ambten belast. De thans begonnen oorlog was zeer bloedig en kostte den Bomeinen menige nederlaag, hoewel de bekwaamste veldheeren o. a. Marius en Sulla zich als onderbevelhebbers ter beschikking der consuls stelden. L. Julius Caesar (cons. 90) beproefde te vergeefs een inval in Samnium; hij moest terugwijken, waarop Nola zich bij den vijand aansloot. Zijn ambtgenoot P. Butilius Lupus leed (11 Jun. 90) bij de Liris een bloedige nederlaag, waarbij hij zelf sneuvelde. Ten slotte schenen toch de Romeinen de overhand te zullen krijgen, daar Marius en Sulla te zamen een groote overwinning op de Marsi behaalden; nu echter toonden ook Etrurië en Umbrië neiging om van Rome af te vallen. Om die ramp te verhoeden werd door de lex Julia (90) van den consul L. Julius Caesar het volle burgerrecht (civitas cum suffragio) aan alle trouw gebleven bondgenooten geschonken. Een jaar later schonk de lex Plautia Papiria (89) dezelfde gunst aan alle Italianen, die zich binnen 60 dagen zouden onderwerpen. Ook Gallia Cispadana viel onder deze wet; Gallia Transpadana kreeg het ius Latii. Deze wetten brachten een ingrijpende verandering te weeg in het wezen van den Romeinschen staat. Was Rome weleer de eenige „stad", thans, nu nagenoeg geheel Italië met Romeinsche burgers was bevolkt, was dit niet meer vast te houden. Rome werd nu de hoofdstad, waarnaast een menigte land-sleden (municipia) stonden. Toch was en bleef de Romeinsche senaat in de eerste plaats de „gemeenteraad" van Rome; aan de volksvergaderingen namen meestal slechts de Marius en Sulla. 319 in of bij Rome wonende burgers deel, zonder dat de elders gevestigde burgers eenigen invloed op de daar vallende beslissing bezaten. Dit alles veroorzaakte natuurlijk groote nadeelen; de republikeinsehe regeeringsvorm bleek dan ook meer en meer ongeschikt voor het altijd aangroeiende rijk. Een ander gevolg van de opneming der Bondgenooten onder de Romeinsche burgerij was de samensmelting der verschillende stammen tot een Latijnsche of Romeinsche nationaliteit; daarmede verdwenen gaandeweg ook de verschillende talen en tongvallen, die in het officieel spraakgebruik door het Latijn werden vervangen. De toeschietelijkheid der Romeinen bewaarde Etrurië en Umbrië voor den afval en verzoende gaandeweg verscheidene oproerige steden. Toch leden de Romeinen nog menige nederlaag. Langzamerhand echter gingen zij vooruit. Cn. Pompeius Strabo (vader van den beroemden Cn. Pompeius Magnus) veroverde Asculum; Sulla onderwiep de meeste steden van Campanië, zoodat tegen het einde van 89 het grootste gedeelte van Midden-Italië was bedwongen. Hoofdzakelijk in Samnium, Lucanië en het gebied der Bruttii duurde de strijd nog voort; ook Nola was nog in de macht der opstandelingen. In 88 verloren zij hun bekwamen veldheer Q. Pompaedius Silo; geheel Apulië werd heroverd en Sulla, (consul 88) sloeg het beleg voor het sterke Nola ; die stad vermocht hij voorloopig niet in te nemen, daar een andere oorlog hem vandaar weg riep. 4. Eerste Oorlog tegen Mithridates 88—85. De Romeinen bezaten in Klein-Aziö twee provincies: Asia (het oude Pergamum, hun in 133 door Attalus Hl vermaakt) en Pamphylia (in 102 op de zeeroovers veroverd); verder vond men daar een groot aantal vrije steden, bondgenooten van Rome, o.a. Rhodus, Cyzicus; vier koninkrijken: Bithyniê, Paphlagonië, Cappadocië en Pontus; daartusschen lag Galatië, door drie Gallische stammen bewoond, die een soort van confederatie vormden. Van al deze rijken was Pontus verreweg het voornaamste. Het werd bestuurd door een dynastie van. half-Griekschen, half-Perzischen oorsprong. De eerste vorst van beteekenis was Pharnaces (184—156), die Sinope veroverde. Zijn zoon Mithridates V (156—121) ondersteunde de Romeinen tegen Samensmelting Ier Italiaansche volken. De Romeinen krijgen de overhand. Sulla belegert Nola. roestand van Klein-Azië. Pontus. 320 De laatste eeuw der Romeinsche Republiek. Mithridates, zijn heerschzucht en sluwheid. Zijn veroveringen. Het Bosporaansche Rijk. De Noordkust der Zwarte Zee. Aristonicua, die hun na den dood van Attalus III (133) het hun vermaakte Pergamum betwistte, en verkreeg daarvoor Groot-Phrygië; na zijn dood werd het zijn erfgenamen ontnomen. Mithridates V liet twee minderjarige zonen na, die voorloopig onder de voogdij zijner weduwe stonden. De oudste dier beiden, Mithridates Eupator, maakte zich in 113 door den moord van stiefmoeder en broer van de regeering meester. Hij zou, niet minder dan Hannibal, Rome's onverzoenlijke vijand worden. Mithridates YI, de Groote, koning van Pontus 113—63. De jonge vorst was een man van grooten moed, veel beleid en sluwheid, buitensporige heerschzucht, maar tevens, als een echte Oostersche despoot, trouweloos, wreed en wulpsch. Sinds zijn. prille jeugd had hij geleerd zich voor aanslagen zijner nabestaanden te wachten en zich, naar men beweerde, door voortdurend gebruik van tegengift tegen alle venijn beveiligd. In het begin zijner regeering maakte hij zich van de belangrijke stad Cherson in de Krim en verder van het Bosporaansche Koninkrijk meester, dat zich over de kusten van de Zee van Azof uitstrekte. Later veroverde hij de geheele Noordkust der Zwarte Zee tot aan de monding van den Donau, ten laatste Colchis en Klein-Armenië. Met recht mocht hij zich koning van Pontus d. w. z. koning der Zwarte Zee noemen. Twisten met d Romeinen. Cappadocië. Bithyniê. ï 5. Tot dusver was Mithridates nog niet met de Romeinen in botsing gekomen. Toen hij echter poogde zich van Cappadocië meester te maken, werd hem dit belet. Door Rome's gunst werd daar zekere Ariobarzdnes op den troon geplaatst, die voortdurend met Mithridates in vijandschap bleef. Ook in Bithyniê stuitte de Pontische koning op dezelfde tegenwerking. Na den dood van Nicomedes II (92) verdreef hij diens opvolger Nicomedes III -en schonk de kroon aan een anderen prins, die natuurlijk geheel van hem afhankelijk zou zijn. Wederom traden de Romeinen als beschermers van Mithridates' tegenstander op, die door M.'Aquilius naar zijn land werd teruggevoerd (90). Marius en Sulla. 821 Toen echter Nicomedes op aanstoken van den hebzuchtigen Aquilius een strooptocht in Pontus deed, bracht Mithridates den roovers een geduchte nederlaag toe. Ook de kleine Romeinsche legermacht werd verslagen. M'Aquilius viel in 's konings handen, die hem na grievende bespotting op ijselijke wijze ter dood liet brengen. Na deze eerste overwinning veroverde Mithridates bijna geheel Klein-Azië. Daarop vaardigde hij een gruwelijk bevel uit (88): op één en denzelfden dag moesten alle Romeinen en Italianen, die zich in de Klein-Aziatische steden bevonden met vrouwen en kinderen worden vermoord. Nagenoeg overal werd dit bevel volbracht: 80.000 — volgens anderen 150.000 — was het getal dèr slachtoffers. Mithridates lijfde de veroverde gewesten bij zijn rijk in en vestigde zich te Pergamum. Nog in hetzelfde jaar zond hij zijn krijgsmacht naar Griekenland: overal werden zijn troepen als bevrijders ontvangen en wederom moesten duizenden Italici — vooral op Delos — met hun leven voor het hardé Romeinsche bestuur boeten. Geheel Griekenland, behalve Aetolië en Thessalië, werd veroverd; ook Thracië werd door hem bedreigd, terwijl woeste Thracische en Gallische stammen er reeds invallen deden. 6. Gelukkig voor de Romeinen was de oorlog met de Bondgenooten omtrent dezen, tijd reeds minder gevaarlijk geworden. Maar nu kwam bij het buitenlandsche gevaar een bloedige binnenlandsche twist. De Eerste Burgeroorlog 88—81. e De gebeurtenissen der laatste jaren hadden onder de Romeinsche burgerij diepen wrok en hevigen onderlingèn h.aat en afkeer veroorzaakt. Bidders en senaat, optimaten en demokraten stonden vijandig tegenover elkander; de oorlogen in Italië hadden velen in geldelijke moeilijkheden gebracht, wier ellende door gewetenlooze woekeraars werd geëxploiteerd. Nu kwam daarbij de naijver tusschen Marius M a. o. t 21 Inval in Pontus. Mithridates verslaat Nicomedes en ook de Romeinen. Geheel KleinAzië veroverd. Moord der Romeinen. Griekenland veroverd door Mithridates. erste Burgeroorlog. Naijver en vijandschap tusschen arius en Sulla. 322 De laatste eeuw der Bomeinsche Republiek. Sulla tot consu verkozen. Hij wordt van zijn commando ontzet. Sulla te Nola. Hij rukt naar Rome. Marius ontvlucht naar Afrika. Sulla vertrekt naar Griekenland. Nieuwe onlusten te Rom< Cinna en Octavius. Cinna vlucht naar het nieuw leger voor Nol; en Sulla. Beiden waren beroemde veldheeren, maar in de laatste jaren had Sulla's roem dien van Marius verduisterd, i Hij was dan ook in 88 tot consul verkozen en met den oorlog tegen Mithridates belast. Marius verlangde die eer voor zich en. verbond zich met dat doel met P. Sulpicius Eufus, een even eerzuchtig als gewetenloos volksmenner. Sulpicius stelde o. a. voor de nieuwe burgers over alle 35 tribus te verdeelen, waardoor zij waarschijnlijk tegenover de oude burgers het overwicht zouden verkrijgen, en toen de senaat zich daartegen verzette, pleegde hij met een gewapende bende van 3000 gehuurde booswichten de schandelijkste gewelddadigheden. Weldra volgde nu het voorstel om, in plaats van Sulla, Marius met het opperbevel tegen Mithridates te bekleeden. Sulla vluchtte nu naar het leger, dat nog steeds voor Nola stond. Hij wist zijn soldaten voor zich te winnen, trok naar Rome en nam de stad in. Marius, Sulpicius en eenige anderen werden voor „vijanden des vaderlands" verklaard. Sulpicius werd op de vlucht gedood. Marius bereikte na allerlei avonturen Afrika, waar hij zich een tijdlang schuil hield. De wetten vaH Sulpicius werden afgeschaft en, om de herhaling van dergelijke onlusten te voorkomen, werd de macht der tribunen bij het indienen van voorstellen aanmerkelijk beperkt. Na het einde van zijn ambtsjaar stak Sulla naar Griekenland over, om den oorlog tegèn Mithridates te beginnen (87). 7. Nog voor Sulla's vertrek waren de onlusten weer 'begonnen. G. Octavius, de ééne consul voor 87, behoorde tot de senaatspartij, de andere, L. Cornelius Cinna, helde over tot de- demokraten. Aanstonds hernieuwde deze de voorstellen van Sulpicius. Zijn ambtgenoot C. Octavius joeg hem na een hevig gevecht uit de stad en deed hem van zijn ambt ontzetten. Maar Cinna nam, evenals. Sulla, t de wijk naar het nieuwe leger, dat na Sulla's vertrek Nola belegerde. Daar vond ook hij bijval en weldra rukte Marius eu Sulla. 823 hij naar Eome op om zich bloedig te wreken. Aanstonds werd Marius uit zijn ballingschap teruggeroepen. Met eenige volgelingen landde deze te Telamon in Etrurië en verzamelde daar een leger, waarmede hij Cinna's krijgsmacht versterkte. Thans riep de senaat alle legers, die nog tegen de Bondgenooten in 'tveld stonden naar Rome; tevens begon hij met dezen te onderhandelen. Maar zij stelden hooge eischen en toen de senaat die afwees, wendden zij zich tot Cinna en Marius, van wie zij alles verkregen, wat zij verlangden. Weldra stonden thans Marius en Cinna voor Rome; na eenige gevechten moest de senaat onderhandelingen aanknoopen. Cinna werd weder als consul erkend, Marius formeel teruggeroepen. Daarop trokken de overwinnaars de stad binnen en richtten daar een gruwelijk bloedbad aan, waarbij de uitstekendste mannen — o.a. de consul Octavius, de beroemde redenaar M. Antonius, C. Lutatius Catulus, weleer Marius' krijgsmakker — omkwamen. Sulla's wetten werden ingetrokken, hij zelf vogelvrij verklaard, zijn huis verwoest. Voor het jaar 86 werden Marius en Cinna tot consuls verkozen. Niet lang echter mocht de grijze veldheer van zijn zevende consultaat genieten: reeds den 13en Jan. 86 stierf hij tengevolge zijner uitspattingen. Zijn opvolger werd L. Valerius Flaecus, die zich weldra met een leger naar Griekenland inscheepte, om Sulla te vervangen. 8. Deze had intusschen een groot gedeelte van Hellas heroverd. Archelaus, Mithridates' veldheer, was uit Boeotië verdreven en Sulla sloeg het beleg voor Athene, dat door een sterke Pontische bezetting hardnekkig werd verdedigd en eerst in Maart 86 bezweek. Sulla strafte de Atheners wreedaardig, wijl zij zich vrijwillig voor Mithridates hadden verklaard; de havenwerken van den Piraeus werden verwoest. Archelaus was naar Chalcis op Euboea geweken en wachtte daar de komst van een'nieuw leger af, dat inmiddels geheel Macedonië en Thessalië had bemachtigd en Marius teruggeroepen. De bondgenooten onderbandelen met Cinna en Marius. Onderhandelingen van den senaat met Marius enCinna. Gruwelijke moordtooneelen. Marius en Cinna consuls. Dood van Marius. Oorlog in Griekenland. Overwinningen van Sulla. Beleg van Athene. Athene ingenomen. 324 De laatste eeuw der Romeinsche Republiek. Slag bij Chaeronea. Slag bij Orchc menus. ValeriusFlaccu door Fimbria vermoord. Fimbria in Azii Vrede te Dardanus. Voorwaarden. door de Thermopylae Griekenland binnenrukte. Gezamenlijk trokken beide Pontische legers tegen Sulla op, die hun bij Chaeronea een geduchte nederlaag toebracht (86). Omtrent dezen tijd landde Valerius Flaccus in Griekenland, maar durfde niet tegen Sulla optrekken. Hij wendde zich dus Noordwaarts om Macedonië en Thracië te herwinnen. Sulla bleef in Griekenland om een nieuw leger van Mithridates af te wachten, dat onder Doryldus te Chalcis geland, -naar Boeotië oprukte. Bij Orchomenus (86) had de ontmoeting plaats. Dank Sulla's beleid en heldenmoed, behaalden de Romeinen een bloedige maar schitterende overwinning. Ook Valerius Flaccus had voorspoedig gestreden, en was na de herovering van Macedonië en Thracië tot Byzantium en Chalcedon doorgedrongen, toen zijn legaat s Fimbria een opstand in zijn leger bewerkte. De consul werd vermoord en Fimbria aanvaardde het opperbevel. !. Daarna stak hij naar Azië over en dwong Mithridates zijn nieuwe hoofdstad Pergamum te ontruimen. Tegelijkertijd had Sulla's quaestor Lucullus een vloot bijeengebracht, waarmede hij de Grieksche eilanden heroverde. Door al deze nederlagen werd Mithridates genoopt onderhandelingen met Sulla aan te knoopen. Ook deze wenschte den vrede. Te Dardanus (aan den Hellespont) had hij een onderhoud met Mithridates (85). Daar werd de vrede gesloten. Mithridates moest van zijn veroveringen (Bithyniê, Cappadocië, Romeinsch Azië) afzien, 2000 talenten betalen, en een gedeelte zijner vloot afstaan. Nicomedes III van Bithyniê en Ariobarzanes van Cappadocië werden op hun tronen hersteld. Fimbria doorsteekt zich zelf. Zware boete de provincie opgelegd. Nu trok Sulla tegen Fimbria op, die, door zijn troepen verlaten, zich zelf te Pergamon vermoordde. Den winter 85—84 bleef Sulla in Azië om den toestand der provincie te regelen; hij legde haar een boete van 20000 talenten (53 millioen gulden) op tot straf voor den gruwelijken moord der Romeinen. Daarna ging hij naar Griekenland, waar hij ook Mithridates' aanhangers strafte en alles voor den tocht naar Italië in gereedheid bracht. Marius en Sulla. 325 9. Italië was nog steeds in de macht van Marius' aanhangers. In 85 meldde Sulla den senaat zijn aanstaande11 terugkomst. Nu begonnen Cinna en de zijnen krijgstoerustingen te maken. Cinna wilde met een leger* naar Griekenland oversteken, maar werd door zijn eigen troepen vermoord (84). Deze ongunstige stemming der troepen bemoedigde Sulla's aanhangers in Italië. Zoo bracht de jeugdige Cn. Pompeius, hoewel nog ambteloos burger zijnde, in Picenum twee legioenen bijeen, waarmede hij zich weldra bij Sulla aansloot. In het voorjaar van 83 landde Sulla te Brundisium. Hij vond veel aanhang, zoodat hij bijna zonder tegenstand tot in Campanië doordrong. Bij den berg Tifata behaalde? hij een groote overwinning op den consul C. Norbanus. Onderhandelingen leidden tot geen uitkomst; daarom werd de oorlog ook in 82 nog doorgezet. Sulla trok nu Latium binnen. Bij Sacriportus versloeg hij den zoon van Marius; daarna nam hij Bome in, maar trok aanstonds verder naar Etrurië, waar nog een vijandelijk leger stond. Van Sulla's afwezigheid maakte de Samnietische veldheer C. Pontius Telesinus, die met zijn landgenooten voor Marius en de zijnen partij had gekozen, gebruik om onverhoeds een aanval op Bome te wagen. Juist op tijd keerde Sulla terug. Bij de Collijnsche Poort (1 Nov. 82) behaalde hij een zeer bloedige en moeilijke overwinning, die Rome van den ondergang redde. Gaandeweg werd nu door Sulla's onderbevelhebbers geheel Italië onderworpen. Cn. Pompeius herstelde de rust in Sicilië en Afrika, waar vele vluchte- ( lingen een toevluchtsoord hadden gevonden. Wegens zijn schitterende krijgsbedrijven kreeg hij van Sulla den eerenaam Magnus, dien hij voortaan bleef dragen. 10. Nu volgde de reorganisatie van het ontredderde staatsbestuur en tevens de wraak op Sulla's vijanden. Om een wettelijken titel voor zijn verordeningen te bezitten, liet Sulla zich door een interrex (beide consuls waren gevallen) tot dictator1) benoemen; hierdoor werd Sulla zooveel als heerS en meester over leven en goed van alle Romeinsche burgers. Besluitelooseid van Marius' aanhangers. Sulla landt te. Brundisium.' lag bij Tifata. Slag bij Sacriportus. Slag bij de Collijnsche Poort Geheel Italië >nderworpen. Zn. Pompeius. Magnus. ulla tot dictaor benoemd. 1) Hij verkreeg den titel: dictator legibus scribundis et reipublicae constituendae, dictator om wetten te maken en den staat te regelen. 326 De laatste eeuw der Bomeinsche Republiek. Tabulae proscriptorum. Samnium en Etrurië verwoest. Sulla's veteranen krijgen landerijen. De „Cornelii". Hervormingen in bet staatsbestuur. 600 Senatoren. 20 Quaestoren. Beperking van de macht der Volkstribunen. Dood van Sulla Dit gevoelden het eerst zijne vijanden/ in strijd met zijn vroegere gematigdheid toonde hij thans een wreedheid, die alle buitensporigheden der volkspartij verre overtrof. Lange lijsten van proscripti (vogelvrijverklaarden) werden opgehangen — 90 senatoren en 2600 ridders — nog veel meer werden buitendien op zijn bevel of door zijn aanhangers gedood. Samnium en Etrurië werden grootendeels uitgemoord. De goederen der vermoorden behield Sulla voor zich of gaf ze aan zijn vrienden. Ook zijn veteranen (ca. 150000) werden niet vergeten. De hoop, dat de woeste krijgers op de hun geschonken landerijen vreedzame landbouwers zouden worden, bleek natuurlijk ijdel. Aan 10O0O slaven van zijn vermoorde vijanden gaf Sulla de vrijheid. Deze 10000 „Cornelii" waren voortaan de trouwe lijfwacht van den wreeden dictator. Van meer belang waren Sulla's hervormingen in het staatsbestuur. Door toevoeging van 300 nieuwe leden werd het getal senatoren op 600 gebracht; door de jaarlijksche verkiezing van 20 quaestoren, die dan in den senaat traden, werd dit cijfer op zijn hoogte gehouden, zoodat de censuur overbodig werd. De rechters voor de quaestiones perpetuae werden weder uitsluitend uit de senatoren gekozen. De volkstribunen mochten voortaan geen voorstel bij het volk indienen zonder toestemming van den senaat; bovendien werd hun de toegang tot alle hoogere ambten ontzegd. Verder vermeerderde Sulla het aantal der quaestiones perpetuae tot 8; even groot werd het aantal praetoren, die gedurende hun ambtsjaar te Rome bleven en bij genoemde quaestiones voorzaten. Na hun ambtsjaar gingen zoowel de consuls als de praetoren — pro-consule of pro-praetore — als stadhouders naar de provinciën. In 79 legde Sulla zijn dictatuur neder en leefde verder zonder ambt uitsluitend voor zijn genoegen; toch behield hij overwegenden invloed. Hij overleed (78) te Puteoli, algemeen als wreedaardig tyran gevreesd en gehaat. § 4. CNEIUS POMPEIUS MAGNUS. 1. Terstond na Sulla's dood, die door zijn wetten de heerschappij van den senaat voor goed hersteld waande, ontstonden nieuwe onlusten, aangestookt door de demokratische Cneius Pompeius Magnus. 327 party, of liever door heerschzuchtige optimaten, die hun voorgewende demokratische gezindheid slechts gebruikten om hun baatzuchtige plannen te bedekken. Reeds in 78 deed de consul M. Aemilius Lepidus een poging om Sulla's wetten af te schaffen. Zijn voorstellen stuitten op hevigen tegenstand; na zijn ambtsjaar verzamelde hij in Etrurië een leger en rukte daarmede naar Rome op, om zich van de republiek meester te maken. Maar bij de Mulvische t brug leed hij een nederlaag (77), waarop hij naar het Noorden terugweek en het eiland Sardinië poogde te bemachtigen. Ook vandaar teruggeslagen overleed hij een weinig later; zijn legaat M. Perperna ontsnapte met een deel zijner troepen naar Spanje. 2. Sertorius in Spanje 80—72. Q. Sertorius, een der edelste figuren uit dit droevige; tijdvak, had met groote onderscheiding in den oorlog tegen de Bondgenooten gestreden. Hij behoorde tot de volkspartij en had vergeefs gepoogd de buitensporigheden van Marius' en Cinna's aanhangers te beteugelen. Voor het jaar 83 tot praetor gekozen, vluchtte hij, toen de demokraten in Italië overwonnen waren, naar Spanje, waar hij tot stadhouder was benoemd. Twee jaren handhaafde hij zich aldaar tegen Sulla's veldheeren; ten laatste moest hij de wijk nemen naar Afrika en zwierf eenigen tijd in Mauretanië rond. Eeeds had hij het plan gevormd om zich met eenige volgelingen op de ïnsuiae Fortunatae (de Acoren) te vestigen, toen hij door de dappere Lusitaniërs, die wederom in opstand waren gekomen, werd uitgenoodigd zich aan hun hoofd te stellen (80). Sertorius kwam en werd weldra een geducht vijand der Eomeinsche stadhouders, die hij herhaaldelijk versloeg. Tevens oefende en bewapende hij de Spanjaarden op Bomeinsche wijze, ja stichtte in Spanje een soort van Spaansch-Bomeinsche republiek met een senaat, waar naast Spanjaarden verscheiden uit Italië gevluchte Bomeinen zetelden. Te Osca (Huesca) verrees een school, waar een groot getal jongelingen uit de voornaamste geslachten van Spanje in de Latijnsche en Grieksche wetenschap werden onderwezen en tevens, als gijzelaars, borg Poging van Lepidus om Sulia's wetten jf te schaffen. Slag bij de ■lulvische brug. Sertorius partij- . ganger van Marius. Hij gaat naar Spanje en wordt vandaar verdreven. Zijn omzwerving in Afrika. Door de Lusitaniërs uitgenoodigd, keert bij terug. Zijn Spaansch-Rom. Republiek. Zijn wijs bestuur en overwinningen. * 328 De laatste eeuw der Bomeinsche Republiek. Pompeius naar Spanje. Pompeius' jeugd. Hij bewijst Sulla groote diensten. „Magnus". Zijn krijgsgeluk. Perperna in Spanje, twist met Sertorius. ; j Sertorius ver- 1 moord. Perperna ver- < slagen en gedood. • i Spartacus ontvlucht uit / Capua. ' £J C bleven voor de trouw hunner nabestaanden. Door zijn rechtvaardig en zacht bestuur genoot Sertorius de algemeene liefde en hoogachting. Daar alle pogingen om Sertorius te overwinnen vruchteloos bleven, zond men ten laatste den jeugdigen Cn. Pompeius Magnus, die zich boven alle veldheeren van zijn tijd had onderscheiden, naar Spanje, hoewel deze nog geen enkel der gebruikelijke staatsambten had bekleed. Cneius Pompeius Magnus, geboren te Rome 30 Sept. 106, was de zoon van Cn. Pompeius Strabo, die in den oorlog tegen de Bondgenooten menige overwinning had bevochten, maar overigens een vrij dubbelzinnige rol had gespeeld. De jonge Pompeius, in de school zijns vaders tot veldheer gevormd, had Sulla de grootste diensten bewezen, Sicilië en Afrika onderworpen, den eerenaam Magnus en een triomftocht verkregen. Voorloopig stond hij aan de zijde van den senaat en had o.a. Lepidus en diens aanhang bestreden. Zijn groote krijgskundige talenten, nog meer zijn wonderbaar krijgsgeluk, openden voor hem een schitterende loopbaan, die zeer treurig zou eindigen. Hoewel Pompeius (77) met een aanzienlijk leger in Spanje verscheen, vermocht ook hij langen tijd niet veel iegen den dapperen tegenstander. Eerst toen Perperna, weleer Lepidus' legaat, zich met lijn troepen bij Sertorius had aangesloten en door zijn aloerschheid tweedracht veroorzaakte, begon Pompeius vorderingen te maken. Ten laatste werd Sertorius door Perperna vermoord (72) en nu was de oorlog spoedig ten iinde. Perperna werd verslagen, gevangen genomen en er dood gebracht; orde en rust in Spanje hersteld en 3ompeius keerde met grooten roem naar Italië terug (71). 3. De Slavenopstand onder Spartacus 73—71. Daar had intusschen een verschrikkelijke oorlog gewoed. )nder de talrijke slaven, die te Capua voor het bloedig 'edrijf van zwaardvechter werden opgeleid, was een opstand ntstaan. Een 70-tal dier ongelukkigen wist (73) onder Cneius Pompeius Magnus. 329 de leiding van Spartacus, een Thraciër, te ontsnappen en de troepen, die hen vervolgden, te verslaan. Nu nam het aantal opstandelingen ontzettend toe, die gruwelijke wraak namen op hun wreede meesters. Weldra stond Spartacus aan het hoofd van 70.000 gewapenden. Verscheiden Romeinsche legers leden tegen hem de nederlaag. Eindelijk (71) werd de bekwame veldheer M. Licinius Crassus tegen Spartacus uitgezonden en dreef hem in een reeks voorspoedige gevechten naar de Zuid- Westelijke punt van Italië, waar hij hem door sterke verschansingen insloot. Toch behaalde de dappere Spartacus nog een overwinning op een van Crassus' legaten en brak zelfs door de vijandelijke verschansingen heen; ten laatste moest hij echter voor de overmacht bezwijken. Hij zelf sneuvelde, nagenoeg zijn gansche leger werd vernietigd. Vijfduizend vluchtelingen Ontkwamen naar het Noorden en poogden Gallië te bereiken, maar liepen Pompeius, die juist uit Spanje terugkeerde, te gemoet; deze liet ze neersabelen en beroemde zich den vijand „met wortel -en al" te hebben uitgeroeid. 4. Tot belooning voor hun overwinningen verkregen Pompeius en Crassus het consulaat (70), hoewel Pompeius slechts 36 jaren oud was *). In naam stonden beiden nog aan de zijde der optimaten; toch was hun verkiezing inderdaad een overwinning der volkspartij, die langzamerhand Sulla's wetten wist af te schaffen. Reeds in 75 had de lex Aurelia den gewezen tribunen het recht teruggeschonken, naar hoogere ambten te dingen. Thans herstelde Pompeius het tribunaat geheel in zijn vroegeren toestand, terwijl de praetor Aurelius Cotta door zijn lex Aurelia iudiciaria bepaalde, dat de rechters voor de quaestiones perpetuae niet meer uitsluitend uit den senaat, maar uit senatoren, ridders en tribuni aerarii (= de deftige burgerij) zouden genomen worden. Men verkoos ook weder censoren, die niet minder dan 64 onwaardige senatoren van de lijst schrapten. Hij verslaat verscheiden legers. Crassus drijft rem naar Zuidltalië en sluit hem in. Spartacus verslagen en gedood. Pompeius doodt de vluchtelingen. Pompeius en Crassus samen consuls. Pompeius vóór jen v. ettelijken leeftijd. Lex Aurelia tribunicia. Pompeius herstelt de macht der tribunen. Lex Aurelia iudiciaria: de rechters uit senatoren, ridders en tribuni aerarii. 1) De wettelijke leeftijd was 43 jaren; hij werd dus door den senaat gedispenseerd. 330 De laatste eeuw der Bomeinsche Republiek. Murena in Azië. Zijn twist met Mithridates. Sulla herstelt den vrede. Mithridates begint nieuwe krijgstoerustingen. Tigranes verovert Syrië en Cappadocië. Nicomedes III vermaakt Bithyniê aan de Romeinen. Mithridates rukt Bithyniê. F binnen. Mithridates verslaat M. Aure- , lius Cotta. ' Wi Beleg van Cyzicus. Overwinningen van Lucullus. ; Dit alles was het gevolg van de groote verbittering over schandelijke willekeur, oneerlijkheid, wreedheid en zorgeloosheid, waaraan de optimaten, sinds het herstel hunner macht door Sulla, zich in het staatsbestuur voortdurend schuldig maakten. Voor eerzuchtige veldheeren was dat een heerlijk voorwendsel om, onder den schijn van vrijzinnigheid, hun eigen macht en invloed te vermeerderen. 5. Tweede Oorlog tegen Mithridates 83—81. Na den vrede van Dardanus (85) had Sulla C. Licinius Murena, een zijner legaten, in Azië achtergelaten. Deze deed in de hoop van gemakkelijk roem en buit te behalen, onder nietige voorwendsels een inval in Mithridates' gebied, maar leed bij de rivier den Halys (82) een geduchte nederlaag. Sulla, die op dit oogenblik geen nieuwen oorlog wenschte, riep Murena terug en herstelde den vrede op de oude voorwaarden (81). Nu begon Mithridates, die wel begreep, dat de vrede met Rome niet van duur zoude zijn, zich met alle kracht op een nieuwen strijd voor te bereiden. In zijn bezittingen aan de Noordkust der Zwarte Zee vond hij huurtroepen zooveel als hij wilde. Zijn schoonzoon en bondgenoot Tigranes, koning van Armenië (94—56), veroverde een groot gedeelte van Syrië en Cappadocië, wier bewoners zijn nieuwe hoofdstad Tigranocerta moesten bevolken. Omtrent 75 had Mithridates zijn krijgstoerustingen voltooid; hij bezat een welgeoefend leger van minstens 120.000 man voetvolk en 16000 ruiters en een talrijke vloot. De aanleiding tot een nieuwen oorlog met Rome was de dood van Nicomedes III, den laatsten koning van Rithynië (74). Deze benoemde de Romeinen tot zijn erfgenamen. Mithridates kon zoo iets niet dulden en rukte, „om de rechten van een zoon des overleden konings te handnaven", Bithyniê binnen. 6. Derde Oorlog tegen Mithridates 74—63. Daar Mithridates sinds lang gereed was, maakte hij zich tonder moeite van Bithyniê meester. M. Aurelius Cotta cons. 74), die de Romeinsche vloot aanvoerde, werd door Mithridates totaal verslagen en daarna in Cyzicus ingesloten >n belegerd. Zijn ambtgenoot L. Licinius Lucullus nood:aakte echter aan het hoofd van het landleger, den koning Cneius Pompeius Magnus. 831 het beleg op te breken en bracht hem op den terugtocht zware verliezen toe (74). Daarna veroverde hij geheel Bithyniê, drong zelfs in Pontus door en bemachtigde een menigte stérke vestingen (73). De Pontische vloot, die zich in de Egeïsche Zee had gewaagd, om onder bevel van door Sertorius gezonden aanvoerders naar het Westen te stevenen, werd bij Tenedos in den grond geboord. v In het voorjaar van 72 versloeg Lucullus den koning bij Cabira; ternauwernood ontkwam deze en vluchtte naars Armenië tot zijn schoonzoon Tigranes, die hem aanvankelijk slechts weinig welwillendheid betoonde. Lucullus veroverde geheel Pontus en begaf zich daarop naar zijn provincie Asia, waar hij door billijke bepalingen de steden aldaar van den verpletterenden schuldenlast en de onmenschelijkheid der Bomeinsche woekeraars bevrijdde1), maar daardoor de vijandschap dier hebzuchtige kapitalisten — meest Bomeinsche ridders — opwekte, die nu geen middel spaarden om hem te Rome te belasteren. Na de verovering van Pontus eischte Lucullus van Tigranes de uitlevering van den gevluchten koning. Deze eisch verbitterde den machtigen „koning der koningen", die} voortaan zijn schoonvader met vorstelijke eer behandelde; een oorlogsverklaring volgde. Onverwachts trok Lucullus Armenië binnen en sloeg het beleg voor Tigranocerta. Tigranes, die met een groot leger der stad te hulp snelde, leed een zware nederlaag, waarop de belegerde stad werd ingenomen en uitgeplunderd (69). Tigranes verloor ook al wat hij in Syrië had veroverd; daar plaatste Lucullus . een der laatste Seleuciden, Antiochus XJJJ op den troon. Een oogenblik scheen ook een Parthische oorlog te dreigen, maar Lucullus'. troepen, die grootendeels reeds sinds 86 in 't veld stonden, weigerden Mithridates' loot bij Tenedos verslagen. lag bij Cabira. Mithridates vlucht naar Tigranes. Welwillend en rechtvaardig bestuur van Lucullus. .ucullus eischt de uitlevering an Mithridates. Oorlog met Tigranes. Tigranocerta ingenomen. 1) Om de door Sulla opgelegde boete van 30000, talenten te voldoen, hadden die steden geld van Komeinsche kapitalisten moeten opnemen en wel tot zulk, een woekerrente, dat die som (van 84—72) tot 130000 talenten was opgeloopen. 332 De laatste eeuw der Bomeinsche Republiek. Ontevredenheid der Romeinsche troepen: Mithridates herovert Pontus. Slag bij Zela. Lucullus te Rome belasterd. Zijn opvolger M/Acil. Glabrio. hem verder te volgen. Nu. rukte Lucullus eigenlijk Armenië binnen, versloeg Tigranes nogmaals bij den Arsanias, maar werd toen door zijn ontevreden troepen gedwongen de winterkwartieren te betrekken (68). Intusschen had Mithridates weder een inval in Pontus gedaan en Triarius, Lucullus' legaat, bij Zela verslagen (67). Lucullus wilde aanstonds daarheen snellen, maar werd door de weerspannigheid zijner troepen belet iets te doen. Te Bome waren Lucullus' vijanden natuurlijk niet werkeloos gebleven. Niet slechts de hebzuchtige woekeraars en hun aanhang, maar ook de demokraten rustten niet voor de gehate „optimaat" van zijn al te langdurig opperbevel werd ontzet en in M.'Acilius Glabrio (consul 67) een opvolger verkreeg, die nog veel minder in staat bleek de geleden verliezen te herstellen. Overmoed der •zeeroovers. P. Servilius Vatia. M. Antonius. Metellus Creticus. Voorstel van Gabinius; tegenstand der optimaten. 7. Oorlog tegen de Zeeroovers 67. Na zijn consulaat was Pompeius zonder ambt te Rome gebleven en zag begeerig naar een gelegenheid uit, om door nieuwe overwinningen roem en macht te verwerven. De omstandigheden dienden hem, hoewel de senaatspartij hem niet zonder achterdocht zoo hoog zag stijgen. Sinds lang had men te Rome de noodzakelijkheid gevoeld aan de ondragelijke driestheid der zeeroovers een einde te maken. Hun voornaamste sterkten lagen thans in Cilicië; zij stonden in nauwe betrekking met Mithridates en ook met de Cretensers. Van 78—75 had P. Servilius Vatia hen herhaaldelijk verslagen, maar de verbetering was niet van duur. Zijn opvolger M. Antonius (de zoon van den beroemden redepaar) had niets dan schande geoogst (74). Iets beter slaagde Q. Metellus Creticus, die de Cretensers onderwierp (69—67). In 67 deed nu de tribuun A. Gabinius het voorstel om één man — Pompeius werd niet genoemd maar wel bedoeld — met de uitroeiing der zeeroovers te belasten en hem daartoe het gezag over alle kuststreken van het geheele rijk en een groote krijgsmacht te geven. Ondanks den tegenstand der optimaten werd dit voorstel met groote geestdrift aangenomen. Cneius Pompeius Magnus. 333 Schitterend beantwoordde Pompeius aan het vertrouwen zijner medeburgers. Binnen zes weken zuiverde hij de Westelijke helft der Middellandsche Zee en dreef al wat vluchten kon naar het Oosten. Na een korte rust hervatte hij zjjn werk, thans in de Oostelijke helft. Alle zeeroovers werden naar Cilicië saamgedrongen ; in ongeloofelijk korten tijd veroverde Pompeius hun voornaamste kasteelen en vestingen; duizenden piraten werden gedood ; die zich overgaven behandelde Pompeius veelal zeer zachtmoedig; hij vestigde hen als kolonisten in verschillende steden van Griekenland en van Cilicië, dat kort daarop een Bomeinsche < provincie werd. Binnen drie maanden was de geheele zee voor goed gezuiverd. ^^pl 8. Geen wonder, dat men er te Bome weldra aan dacht Pompeius de voortzetting van den oorlog tegen Mithridates op te dragen. Het voorstel daartoe werd ingediend door den tribuun C. Manilius en krachtig gesteund door den vermaarden redenaar M. Tullius Cicero, die bij deze gelegenheid zijn beroemde rede „pro lege Manilia" hield (66). Ook nu was de tegenstand der senaatspartij vergeefsch. In zijn „provincia" (ambtsgebied) Asia gekomen, herriep Pompeius de wijze en billijke bepalingen van Lucullus; daarna trok hij Mithridates tegemoet, die ten laatste bi) Dasteira in Klein-Armenië door Pompeius werd overvallen (66). Het geheele leger werd uiteengedreven, met moeite ontsnapte de koning zelf met een klein gevölg naar Colchis, en vandaar naar zijn Bosporaansch koninkrijk. Nu besloot ook Tigranes zich te onderwerpen. In een plechtige vergadering legde hij zijn kroon in Pompeius' handen, die ze hem weder op het hoofd plaatste. Hij was nu Bome's bondgenoot en vazal. Pontus, met Bithyniê vereenigd, werd nu een Bomeinsche provincie. Een poging om Mithridates tot in zijn Bosporaansch rijk te vervolgen bleek ondoenlijk. In Syrië waren na Tigranes' nederlagen nieuwe onlusten Schitterend succes van Pompeius. De zee gezuiverd. 'iiicië veroverd. Lex Manilia. Pompeius opperbevelhebber tegen Mithridates. Slag bij Dasteira. Mithridates 'lucht naar de Krim. Onderwerping van Tigranes. Pontus en Bithyniê ingelijfd. 334 De laatste eeuw der Romeinsche Republiek. Syrië een Rom. provincie Tusschenkoms in Judaea. Judaea afhankelijk van Rome Dood van Mithridates.Zijr zoon Pharnacci sluit vrede en behoudt het Bosporaansche Rijk. Verzwakking van de macht der regeering. Catilina. uitgebroken. Daarvan maakte Pompeius gebruik om dat gebied bij het Romeinsche rijk in te lijven. Antiochus XIII behield een zeer klein vorstendom. Verder trok Pompeius fnaar Palestina, waar de beide zonen van den overleden koning en Hoogepriester Alexander Janneus, Hyrcanus en Aristobulus, elkander den troon betwistten. Pompeius besliste ten gunste van Hyrcanus, en toen diens tegenstanders zich niet wilden onderwerpen, nam hij 'Jeruzalem in en bevestigde nogmaals Hyrcanus in zijn waardigheid. Judaea was sindsdien schatplichtig aan de Romeinen en stond onder toezicht van den Syrischen stadhouder. Te Jericho (63) vernam Pompeius Mithridates' dood. Door de zware belastingen verbitterd, hadden zijn Bosporaansche onderdanen opstand gemaakt. Pharnacês, Mithridates' zoon, had zich aan hun hoofd gesteld. Door zijn troepen verlaten, stortte de grijze vorst zich in zijn zwaard (63). Pharnacês. vroeg aanstonds Pompeius'om vrede; hij mocht het Bosporaansche Bijk behouden. Na alles in de veroverde gewesten volgens zijn inzicht te hebben geregeld, keerde de overwinnaar met zijn zegevierend leger huiswaarts, in de stellige verwachting daar de verdiende waardeering zijner groote daden te vinden. §5. CICERO EN CATILINA: 1. De herhaalde nederlagen der senaatspartij gedurende de laatste jaren hadden het aanzien en de macht der regeering niet weinig verzwakt. Dit bemoedigde sommige heerschzuchtige en vermetele booswichten tot een poging, om met hulp der nog steeds ontevreden volkspartij zich, door middel van een coup d'état, van de republiek meester te maken en die, evenals Sulla, te eigen bate en genot te „exploiteeren". L. Sergius Catilina was geboren (109) uit een zeer voornaam patricisch geslacht. Tijdens Sulla's schrikbewind had hij zich door moord en geweld groote rijkdommen toegeëigend, maar die weldra in uitspattingen verkwist en zooveel schulden gemaakt, dat hij slechts in een omwenteling redding zag. Cicero en Catilina. 335 Eeeds in 66 had hij een aanslag beraamd, die door een toeval was mislukt. In 64 dong hij naar het consulaat voor het volgende jaar (63) te zamen met zekeren C. Antonius, die, naar hij vertrouwde, zijn pogingen zou begunstigen. Hoewel Catilina's candidatuur door vele invloedrijke mannen — o. a. Crassus en Caesar — werd gesteund, werd met Antonius niet Catilina gekozen, maar M. Tullius Cicero, een homo novus, die door zijn welsprekendheid en rechtschapenheid de algemeene achting had verworven. M. Tullius Cicero was geboren te Arpinum, 3 Jan. 106. Zijn vader was een welgesteld man uit den ridderstand. Met zijn broer Quintus bezocht hij de beste scholen der grammatici en toonde vroeg zijn uitstekenden aanleg. Als jongeling werd hij de leerling van den redenaar L. Licinius Crassus (f 91) en legde zich tevens op wijsbegeerte, rechtsgeleerdheid en letterkunde toe. Een zijner eerste pleidooien was dat voor S. Roscius Amerinus (80), waardoor hij niet zonder eigen gevaar een onschuldige redde; daarna ondernam hij (79—77) een reis naar Griekenland en Klein-Azië. In 75 was hij quaestor te Lilybaeum; hij won daar de genegenheid der Sicilianen en trad eenige jaren later voor hen tegen den wreeden stadhouder Verres op (70), wiens veroordeeling hij wist af te dwingen. In 69 werd Cicero aedilis, in 66 praetor, in 63, juist 43 jaren oud, consul. Door beleidvolle inschikkelijkheid < wist hij zijn ambtgenoot Antonius van Catilina te scheiden. Hoewel Cicero tot dusver eerder tot de volkspartij dan tot de optimaten had behoord, werd hij thans de vurigste ver-, dediger, ja de leider van den senaat en de redder van Rome ja van de geheele republiek. Hij dingt naar het consulaat voor 63. Cicero en Anonius gekozen. Cicero; zijn vorming. Eerste pleidooien. Quaestor.. Proces tegen Verres. Cicero, tot dusver een der populares, wordt nu de leider der enaatspartij en de redder van Rome. 2. De eerste maanden van Cicero's consulaat (63) werden door de demokratische partij, die heimelijk met Catilina sympathiseerde, gebruikt, om op allerlei wijzen het gezag en de macht van senaat en regeering te verzwakkenJ). Dank Cicero's beleid Werden die pogingen voor het grootste 1) Voornamelijk beproefde men het opdragen der dictatoriale macht aan de consuls („videant consules") onmogelijk of zeer moeilijk te maken door zekeren Rabirius, die in het jaar 100 aan den moord op Saturninus had deelgenomen, aan te klagen. Cicero zelf trad als verdediger op. 336 De laatste eeuw der Romeinsche Republiek. Catilina dingt naar het consulaat voor 62. Hij wordt afgewezen. Moorddadige plannen. Leger in Etrurië verzameld. Medeplichtigen. gedeelte verijdeld. Omtrent het midden des jaars begon de groote strijd tegen Catilina. Nog éénmaal poogde deze door alle mogelijke middelen het consulaat voor het volgende jaar (62) te verkrijgen, ten einde als consul zijn booze plannen met meer kans op goeden uitslag te kunnen wagen.' Maar Cicero wist alle „anti-anarchistische" elementen tegen hem te vereenigingen, en zoo werd Catilina andermaal afgewezen (Juli 63). Nu besloot Catilina geweld te gebruiken. Met een menigte gelijkgezinden maakte hij het plan de consuls en de voornaamste senatoren te vermoorden en Rome in brand te steken. Een leger, dat men te voren had bijeengebracht, zou dan de republiek in Catilina's handen brengen. Onder' de saamgezworenen waren de voornaamste: de praetor P. Cornelius Lentulus en C. Cornelius Cethegus. Ook Caesar en Crassus waren, naar men meende, aan die misdadige plannen niet geheel vreemd. Het leger, dat men noodig had, werd door zekeren C. Manlius in Etrurië verzameld. Schranderheid van Cicero. „Videant consules". Eerste „Cati- linaria". Catilina vertrekt naar Etrurië; medeplichtigen te Rome; hun plannen. 3. Gelukkig dat Cicero aanstonds omtrent alles werd ingelicht, zoodat hij bijtijds zijn maatregelen kon nemen. Een sterke krijgsmacht werd bijeengebracht om alle onlusten in Etrurië te kunnen bedwingen en door het senatusconsultum ultimum (videant consules ...) ontvingen de consuls te Rome de dictatoriale macht. Toch wilde Cicero hiervan slechts in het uiterste geval gebruik maken, wijl hij wist, boezeer hij daardoor de talrijke revolutie-mannen en al bun vrienden en begunstigers zou verbitteren. Hoewel hij ius Catilina's plannen volmaakt kende, liet hij hem niet gevangen nemen, maar hield hem onder nauwkeurig toesicht. Den 8en Nov. legde hij in Catilina's tegenwoordigheid voor den senaat den geheelen toestand bloot (eerste „Catilinarid"). Hoewel de booswicht alles met de grootste onbeschaamdheid loochende, achtte hij het toch geraden de stad te verlaten. Hij begaf zich naar Etrurië om het bevel over Manlius' benden te aanvaarden. Te Rome liet Cicero en Catilina. 337 hij een aantal medeplichtigen achter; zij moesten, zoodra hij met zijn leger de stad was genaderd, door moord en brandstichting op groote schaal allen tegenstand onmogelijk maken. Een gelukkig toeval leverde overtuigende bewijzen voor de schuld der te Rome gebleven booswichten in de handi der regeering. Aanstonds werden de hoofdschuldigen —t Lentulus, Cethegus en eenige anderen — in hechtenis genomen en tot bekentenis gebracht. Niettegenstaande de tegenspraak van Caesar, besloot de senaat op voorstel.van Cicero, die door Cato, den achterkleinzoon van den ouden censorius, krachtig werd gesteund, de schuldigen ter dood te brengen (5 Dec. 63). Dit vonnis werd aanstonds voltrokken. Nu was de kracht der saamgezworenen gebroken; Catilina werd door een groot aantal zijner volgelingen verlaten. Met dè rest poogde hij naar Gallië te ontsnappen, i maar, van alle kanten door de regeeringstroepen ingesloten, ontmoette hij bij Pistoria (begin 62) Petreius, legaat vans Antonius, die hem na een bloedig gevecht overweldigde. Catilina zelf sneuvelde met het grootste deel zijner volgelingen. Cicero ontving van het dankbare volk den welverdienden naam van „ Vader des Vaderlands". Toch zou hij weldra ondervinden, hoezeer hij door zijn waakzaamheid en geestkracht alle demokraten en eerzuchtige revolutie-mannen had verbitterd en hoe zwak en wankel de republiek stond, waarvoor hij zijn leven had gewaagd. §6. HET EERSTE DRIEMANSCHAP. 1. Zoo was de toestand te Rome, toen Pompeius uifr het Oosten terugkeerde. Niet zonder bezorgdheid zag de senaat zijn komst te gemoet; men vreesde, dat hij, evenals Sulla, zich van de republiek zou meester maken. Die vrees bleek ijdel. Tegen het einde van 62 te Brundisium geland, ontsloeg hij zijn leger en kwam zonder krijgsmacht te Rome (begin 61). In September (61) hield hij een allerschitterendsten zegetocht. A. G. t 22 De saamgezworenen te tome gevangen, overtuigd en edood. Caesar, Cato. Zatilina poogt laar Gallië te ontwijken. lag bij Pistoria. Catilina sneuvelt. Cicero vader :s vaderlands. :rugkeer van 'ompeius; hij ontslaat zijn leger. Zijn triomf. 338 De laatste eeuw der Bomeinsche Bepubliek. Hij verlangt di bekrachtiging zijner verordeningen in Azie Weigering van den senaat. Pompeius' tegenstanders. Lucullus. Cato. Cicero. Pompeius helt over tot de demokraten. C. Jul. Caesar. Zijn voorname afkomst en groote talenten Die eer was echter ih Pompeius' oog niet het voor: naamste. Hij verlangde vooral de bekrachtiging van wat hij in Azië had vastgesteld en rijke belooningen voor zijn troepen. Hiertoe wilde echter de senaat, die sinds lang Pompeius' eerzucht wantrouwde en bovendien onder den invloed van diens persoonlijke vijanden stond, niet overgaan. De overwinning op Catilina had trouwens de optimaten weder moedig of liever overmoedig gemaakt. Tot Pompeius' tegenstanders behoorden vooreerst Crassus, Lucullus en anderen, wier roem door den zijnen verduisterd was, vervolgens eerlijke republikeinen, die den al te grooten roem van den vermaarden veldheer voor de republiek gevaarlijk achtten en ook de talrijke uitzonderingen op de wetten, ten zijnen gunste gemaakt, betreurden. Tot dezen behoorde in de eerste plaats de reeds genoemde M. Porcius Cato (geb. 95) — later Cato van Utica genoemd —, een man van onbesproken gedrag, groote rechtschapenheid en stoïcijnsche, bekrompen koppigheid. In 65 was hij tot quaestor verkozen; twee jaren later (63) ondersteunde hij Cicero met alle kracht. Ook Cicero's vroegere vriendschap voor Pompeius was vrjj veel verkoeld, daar deze den „pater patriae" niet genoeg eerde. Door dezen tegenstand werd Pompeius — eigenlijk tegen zijn zin — er toe gebracht de gunst der demokraten te zoeken. Zijn pogingen in die richting waren nagenoeg vruchteloos, totdat er een man te Bome verscheen, die Van nu af de gewichtigste rol in de politiek van zijn tijd zou gaan spelen. Die man was C. Julius Caesar. 2. Gaius Julius Caesar, gesproten uit een zeer voornaam patricisch geslacht, dat van Julus, Aeneas' zoon, beweerde af te stammen, was geboren 12 Juli 100 1). Reeds als knaap toonde. hij ongerAeene talenten. Met Marius en Cinna nauw verwant, liep hij tijdens Sulla's dictatuur groot gevaar en alleen de voorspraak der Vestaalsche Maagden bewerkte, dat zijn naam van de lijst der vogelvrijverklaarden werd geschrapt. Hij ondernam nu een groote reis- naar Griekenland en Klein-Azië en keerde eerst na Sulla's dood naar Rome 1) Sommige geleerden meenen dat hij reeds in 102 geboren was,, daar hij in 59 consul werd, hetgeen zeker niet zou gebeurd zijn, indien hij den wettelijken leeftijd (43 jaren) niet had bereikt. Het eerste Driemanschap. 339 terug. Daar wist hij zich door zijn stoute welsprekendheid populair te maken.' Hij sloot zich bij de vólksparty aan en ondersteunde alle voorstellen, die ten gunste van Pompeius werden ingediend. Als aedilis (65) gaf hij allerprachtigste spelen en herstelde de omvergehaalde standbeelden van Marius, waardoor hij de genegenheid des volks nog meer won. Tijdens Cicero's consulaat steunde hij de demokraten en deed zich tot Pontifex Maximus verkiezen; sommigen beschouwden I hem als Catüina's medeplichtige. Als praetor (62) wist hij1 zich de algemeene achting waardig te maken. Daarna ging hij als stadhouder naar Spdnje (61). Hij gaf daar de eerste blijken van zijn veldheerstalent, bestuurde zijn provincie met beleid, maar wist tevens zoo goed voor zich zelf te zorgen, dat hij bij zijn thuiskomst zijn reusachtige schulden kon afdoen (60). Terstond trad hij op als kandidaat voor het consulaat. Caesar was juist te goeder ure gekomen. Pompeius' • onderhandelingen met de demokraten wilden niet vlotten. Nu trad Caesar als bemiddelaar op. Hij verschafte Pompeius den steun der volkspartij en werd wederkeerig door dezen bij zijn verkiezing geholpen, zoodat hij inderdaad — trots de machtige tegenwerking der optimaten — het consulaat voor 59 verkreeg. Zijn ambtgenoot werd M. Bibulus, i de eenige, dien de optimaten tegen Caesar opgewassen achtten. -.'■V' Verder bewerkte Caesar de verzoening van Pompeius enA Crassus; daarna sloot hij met beiden het beruchte verbond, dat feitelijk de geheele republiek aan die drie eerzuchtige mannen in handen gaf (60). Dit verbond, het Eerste Triumviraat (Driemanschap) had volstrekt geen officieel karakter; het was alleen een geheime maar zeer krachtige overeenkomst elkanders plannen wederkeerig te steunen. Dat uit dit verbond van „roem, rijkdom en genie" het genie (Caesar) het meeste voordeel zou trekken, liet zich gemakkelijk voorzien. 3. Als consul met de hoogste macht bekleed, moestc Caesar de afspraak uitvoeren.' Ondanks den tegenstand i van den senaat en zijn ambtgenoot Bibulus, wist hij door geweld en schrikaanjaging een landwet te doen aannemen, Hij sluit zich aan bij de Volkspartij. lij wordt Ponifex Maximus. Stadhouder in Spanje. lij bewerkt de nenadering van Pompeius tot de volkspartij. lij wordt consul iet M. Bibulus. rerzoening van Pompeius en Crassus. Het eerste „Driemanschap". aesar drijft zijn wetten door. 'egenstand van Bibulus. 340 De laatste eeuw der Romeinsche Republiek. Goedkeuring van Pompeius' verordeningen. Hij verkrijgt voor 5 jaren het bestuur van , Gallië en Illyricum. Cicero in ballingschap. Clodius. waardoor zoowel aan Pompeius' veteranen als aan een menigte behoeftige burgers landerijen (tot dan staatseigendom) werden toegewezen. Bibulus, die door Caesars handlangers in 't openbaar was mishandeld, en een menigte senatoren der „oppositie" verschenen sindsdien niet meer in den senaat en lieten voor Caesar de baan vrij. Pompeius' verordeningen in Azië werden „en bloc" goedgekeurd. De „publicani" (belastingpachters), die wegens hun groote verliezen gedurende de laatste oorlogsjaren om een vermindering der pachtsom hadden gevraagd, verkregen thans hun wensch en waren voortaan Caesars steun. Ook zich zelf vergat Caesar niet. Hij deed door den tribuun Vatinius een wet voorstellen, waarbij hem voor vijf jaren het bestuur van Gallia Cisalpina en Illyricum werd opgedragen; de senaat voegde daar nog Gallia Transalpina bij; een leger van 4 legioenen werd tevens tot zijn beschikking gesteld. Ter bevestiging der vriendschap trad Pompeius in het huwelijk met Caesars dochter Julia. 4. Om elke verstoring hunner plannen te voorkomen, besloten de Driemannen de voornaamste leiders der senaatspartij, Cicero en Cato, uit Rome te verwijderen. Eerst poogde Caesar, die Cicero veel achting toedroeg, hem over te halen' hem als legatus naar Gallië te vergezellen; op zijn weigering liet hij hem over aan P. Clodius. P. Clodius Pulcher, uit het hoogadellijke geslacht der Claudii, een zeer talentvol maar gewetenloos volksmenner, was door aanneming (arrogatio) een Plebeier geworden1), ten einde het volkstribunaat te kunnen verkrijgen. Hij hoopte zich aldus op Cicero te kunnen wreken, die in een proces tegen hem had getuigd. Voor het jaar 58 tot tribuun verkozen, deed hij een wet aannemen, krachtens welke Cicero uit Italië zou verbannen worden omdat hij als consul Catilina's medeplichtigen zonder wettig doodvonnis (door de comitia centuriata) ter dood had laten brengen. Hoewel Cicero en zijn vrienden alles' in het werk stelden om den slag te keeren, moest de „Vader des Vaderlands" die pijnlijke straf ondergaan. 1) Sindsdien noemde hij zich met den plebeisohen vorm van zijn naam Clodius in plaats van Claudius. Het eerste Driemanschap. 341 Hij begaf zich naar Thessalonica (58), vanwaar hij in heti volgende jaar, toen de volksstemming hem gunstiger werd, eerst naar Dyrrhachium ging en vérder (Aug. 57) plechtig door een volksbesluit teruggeroepen, onder de toejuiching! van geheel Italië naar Bome terugkeerde. Toch was thans zijn kracht en ook zijn moed gebroken; hij moest zich voortaan met een meer bescheiden rol tevreden stellen en trok zich uit het openbare leven terug, om zich met de wetenschap bezig te houden. Cato werd op zachter wijze verwijderd; men belastte hem • met de taak om het eiland Cyprus, bij testament van den laatsten vorst aan de Bomeinen vermaakt, in bezit te nemen. 5. Verovering van Gallië door Caesar 68—51. Intusschen was -Caesar naar het Noorden vertrokken om den gedenkwaardigen veldtocht te beginnen, die hem zelf onvergankelijken krijgsroem en een onverwinnelijk leger, aan het Romeinsche volk een zeer belangrijke provincie zou schenken en tevens een uitgestrekt gebied voor de antieke beschaving zou winnen. Gallië besloeg destijds het geheele gebied tusschen Rijn, Alpen, de Middellandsche Zee, de Pyreneën en den Oceaan. Het werd bewoond door Celten of Galliërs, die uit het Noorden en Oosten het land waren binnengedrongen en behalve Gallië nog de Rritsche eilanden bevolkten. Enkele stammen waren nog in Zuid-Duitschland achtergebleven of hadden zich in Spanje, Italië, Thracië of Klein-Azië gevestigd. Ten tijde van Caesars komst was GaUiö — buiten de Bomeinsche Provincia Gallia Narbonensis (Provence) — verdeeld in drie groote deelen: Aquitanië, Gallië (Celtenland) en' België, respectievelijk door Garumna (Garonne) en Sequana (Seine) van elkander gescheiden. Het Gallische volk bestond uit een menigte stammen, die bijna voortdurend met elkander in oorlog waren. De machtigste stammen bezaten een soort van hegemonie over de kleinere; zoo stonden weleer Arverners en Aeduers aan het hoofd hunner bondgenooten tegenover elkander; later hadden de Sequani (hun hoofdstad was Vesontio Besancon) de plaats der Arverners ingenomen. Ook in de afzonderlijke stammen ontbrak het niet aan twisten; de woelige adel met zijn talrijke „cliënten" verstoorde voortdurend de rust en was veelal ruim zoo machtig als de wettige regeering. In het Zuiden was sinds ca. 50 jaren het koningschap afgeschaft; het bestuur berustte er bij de volksvergadering en een raad der voornaamste edelen, voorgezeten door een Cicero te Thessalonica. lij keert terug. Cato naar Cyprus gezonden. Caesar begint de verovering van Gallië. De Celten of Galliërs. /erdeeling van Gallië. Politieke toestand. Arverners. Aeduers. Sequani. Voortdurende twisten. Veelal geen koningen. Volksver- gaderingen. 342 De laatste eeuw der Romeinsche Republiek. Druïden. Talrijke, goed versterkte steden. Beschaving. „ Vergobfëtus" (jaarlijks verkozen opperrechter). In het Noorden, waar de Celtische bevolking vrij sterk met Germanen was gemengd, hadden verscheiden stammen nog koningen. Zeer invloedrijk was de talrijke priesterschap, de „Druïden", die door haar krachtig gecentraliseerde organisatie de nationale eenheid versterkte. Steden waren, vooral in Zuid-Gallië, vrij talrijk. Zij dienden hoofdzakelijk als toevluchtsoord in oorlogstijd en waren dan ook veelal zeer stevig ommuurd.' Grieksche en Romeinsche beschaving was sinds lang Gallië binnengedrongen; toch stonden kunst en wetenschap nog zeer laag en op veel plaatsen waren, niettegenstaande den omgang met Romeinsche en Grieksche kooplieden, de zeden erg ruw en wreed. Germanen in Gallië. Helvetiërs. Caesar versla; de Helvetiërs Ariovistus. Hij wordt ver slagen. 6. Bij Caesars komst werd Gallië niet slechts door de Romeinen, maar ook door de Germanen bedreigd, die, dank de voortdurende twisten der Gallische stammen, zich van een belangrijk deel des lands hadden meester gemaakt. Ook een Celtische stam, de Helvetiërs, die weleer in ZuidDuitschland (Wurtemberg en Baden), later in Zwitserland woonde, stond op het punt om Gallië binnen te trekken, ten einde daar een nieuwe en betere woonplaats te zoeken. Caesar was niet van plan Gallië met die indringers te deelen, daar hij het reeds geheel als zijn — en Bome's — buit beschouwde, 't Eerst dwong hij de Helvetiërs, die op hun tocht naar het Westen reeds bij Bibracte (Autun) waren gekomen, door een bloedige nederlaag naar hun vaderland terug te keeren (58). Daarna wendde hij zich tegen den machtigen Germanenvorst Ariovistus, die weleer door de Sequani tegen de Aedui te hulp geroepen, niet slechts dezen had verslagen, maar ook zijn eigen bondgenooten gedwongen hem een gedeelte van hun grondgebied af te staan en zware schatting op te brengen. Gaarne luisterde Caesar naar de klachten der Galliërs en toen Ariovistus weigerde aan zijn eischen te voldoen, versloeg hij hem bij het tegenwoordige Mühlhausen (Elzas) zoo beslissend, dat Ariovistus slechts met weinigen over den Rijn ontsnapte (58). In het volgende jaar (57) trok Caesar naar het Noorden Het eerste Driemanschap. 843 en dwong, na een zeer bloedige overwinning op de dappere Nerviërs (in Henegouwen), de meeste Belgische stammen het Romeinsche gezag te erkennen. Weldra (56) kwam Aremorica (Bretaghe) aan de beurt. Tegelijkertijd onderwierp P. Crassus (de zoon van den drieman), een van Caesars beste legaten, de volken van Aquitanië. 7. Door deze overwinningen was het Romeinsche gezag voorloopig in Gallië gevestigd; het gold nu, wat verworven was tegen aanval van buiten en binnenlandschen opstand te beveiligen. Reeds het jaar 55 bracht een inval van Germanen. Het waren TIsipeten en Tenderen, die, uit hun eigen woonsteden verdreven, met vrouwen en kinderen over den Bijn waren getrokken, en om landerijen vroegen, waarop zij zich wilden vestigen. Caesar trok hen te gemoet, overviel hen tamelijk verraderlijk en deed hen zoo goed als allen — Caesar spreekt zelf van 430.000 — neersabelen. Om den indruk, door dit gruwelijke bloedbad in Germanië gemaakt, nog te versterken, besloot Caesar zelf een tocht over den Bijn te ondernemen. Hij liet daarom (wellicht op de hoogte van Neutvied) een brug slaan en trok Germanië binnen. Lang duurde de veldtocht niet; Caesar ontmoette geen vijand en keerde na 18 dagen naar Gallië terug. In hetzelfde jaar ondernam hij ook zijn eersten tocht naar Brittanje. Met twee legioenen landde hij niet ver van Dover; maar ook vandaar keerde hij zeer spoedig terug; zijn onderbevelhebbers hadden inmiddels de Morinen en Menapiërs (in Vlaanderen) onderworpen. Een jaar later (54) herhaalde Caesar — thans met 5 legioenen — zijn tocht naar Brittanje; hij drong nu tot over den Theems door en versloeg koning Cassivelaunus, die zich onderwierp; toch was het resultaat niet van duur. 8. De ontevredenheid, die intusschen in Gallië, vooral in België, was ontstaan, belette trouwens Caesar zich lang zoo ver. te verwijderen. In den winter van 54.—53 brak een hevige opstand uit; de voornaamste bewerker was lndutiomarus, vorst der Treviri; hij werd krachtig gesteund door den dapperen Caesar verslaat de Nerviërs. Aremorica veroverd. Inval der Usipeten en Tencteren. Zij worden verslagen en neergesabeld. Caesar trekt over den Rijn. Tocht naar Brittanje. Tweede tocht naar Brittanje. Ontevredenheid in Gallië. Opstand der Treviri en Eburonen. 344 De laatste eeuw der Bomeinsche Republiek. Ambiorix. 15 cohorten vernietigd. Bloedige wraak. Ambiorix ontsnapt. Ambiorix, den aanvoerder der Eburonen (bij Tongeren), die bij Aduatuea niet minder dan 15 Romeinsche cohorten (anderhalf legioen) vernietigde. Spoedig snelde Caesar te hulp; Indutiomarus was gesneuveld en nu werden de Treviri spoedig tot onderwerping genoopt (53). Na nogmaals over den Rijn. te zijn getrokken om een dreigenden inval der Sueven te voorkomen, nam Caesar bloedige, ja wreedaardige wraak op de Eburonen. De ongelukkige stam werd zoo goed als geheel uitgeroeid, maar Ambiorix, de „hoofdschuldige", ontsnapte over den Rijn. Algemeene o] stand van Midden-GaHii Vercingetorix Genabum. Avaricum. Gergovia. Alesia. Bloedige gevechten. De stad geeft zie over. Geheel Gallië onderworpen. >- Nog gevaarlijker was een nagenoeg algemeene opstand '■• der volken van Midden-Gallië, die in 52 onder de leiding . van den dapperen Yercingetorix, een Arvernisch edelman van koninklijken bloede, uitbarstte. Het waren meerendeels Caesars vroegere bondgenooten, Sequani, Arverners e. a.; ten laatste konden zelfs de trouwste en oudste vrienden der Bomeinen, de Aeduers, zich niet aan de machtige herleving van het patriotisme onttrekken. Het sein tot den opstand gaf het vermoorden der Bomeinsche kooplieden te Genabum (Orléans). Caesar veroverde en verwoestte Genabum; ook Avaricum (Bourges) bezweek na een zeer dappere verdediging, die Caesar veel bloed had gekost, maar voor Gergovia (niet ver van Clermont) leed hij zijn eerste nederlaag: na menige vergeefsche poging moest hij het beleg opbreken. Ten laatste gelukte het hem zijn dapperen tegenstander Vercingetorix in Alesia, een bijna onneembare vesting (thans Alise Sainte-Reine bij Dijon), in te sluiten. Een groot leger, uit geheel Gallië bijeengebracht, daagde op om de belegerden te ontzetten, maar moest ten slotte voor Caesars veldheersgenie wijken, waarop de vesting, door honger bedwongen, zich overgaf. •Daarmede was de opstand neergeslagen,; Vercingetorix werd zes jaren later bij Caesars zegetocht te Bome ter dood gebracht. Het jaar 51 gebruikte Caesar om nog eenige opstanden van minder beteekenis te bedwingen; daarna mocht hij zich voor goed als meester van geheel Gallië beschouwen. Voor Rome had hij een groot en rijk gewest en een machtig Het eerste Driemanschap. 345 bolwerk tegen den aandrang der Barbaren gewonnen; zijn schitterende krijgsdaden, wier lof te Rome en elders door gedienstige tongen en pennen met fijn berekende gematigdheid werd verkondigd, hadden Pompeius' reeds bijna vergeten * roem verduisterd; hij bezat onmetelijke rijkdommen en hadr een leger gevormd, dat — thans 10 legioenen sterk — zoowel in heldenmoed als in faam en geoefendheid alles overtrof, wat men tot dan had gezien en dat gaarne bereid was zijn eerzuchtigen veldheer zelfs tegen het eigen vaderland te volgen. 9. Rome was intusschen het tooneel van onophoudelijke onlusten, voornamelijk veroorzaakt door den woesteni Clodius, die aan het hoofd eener bende van zwaardvechters een soort van schrikbewind voerde en zelfs Pompeius niet meer ontzag. Dit had als van zelve een zekere toenadering van dezen tot de optimaten ten gevolge, waaraan dan ook de terugkeer van Cicero te danken was (57), terwijl de bekende T. Annius Milo en P. Sestius, die even woest waren als Clodius, dezen op diens eigen wijze bestreden. Hierdoor kregen sommige der optimaten weer moed en begonnen Pompeius .aan te vallen, zoodat deze zich genoopt zag zijn verbond met Caesar en Crassus te hernieuwen.1 Caesar, die te midden zijner krijgsbedrijven den toestand te Rome niet uit het oog verloor, trad weer op als bemiddelaar tusschen Pompeius en Crassus en had te Luca (56) een bijeenkomst met beiden. Daar bepaalde men dat Pompeius en Crassus in het volgende jaar (55) nogmaals het consulaat zouden bekleeden, daarna zou Pompeius voor 5 jaren het bestuur van Spanje, Crassus dat van Syrië verkrijgen, terwijl ook Caesars commando met 5 jaren werd verlengd. Wat te Luca was afgesproken werd te Rome volbracht. Met geweld bewerkte men de verkiezing van Pompeius en Crassus. Daarna kende men bij Volksbesluit aan beiden de voor hen bestemde provinciën toe. Pompeius bleef te Bome en liet Spanje door zijn legaten besturen. Crassus vertrok nog voor het einde van zijn ambtsjaar naar Syrië, om daar tevens den oorlog tegen de Parthen te beginnen. !oem, rijkdom, en onverwinelijk leger voor Caesar. Voortdurende* onlusten te tome. Clodius. Milo. Sestius. let triumviraat voor 5 jaren vernieuwd. bijeenkomst te Luca. Caesar Gallië. Pompeius Spanje. Crassus Syrië. 346 De laatste eeuw der Romeinsche Republiek. Romeinen en Parthen. Door Pompeius' veroveringen waren de Parthen, wier gebied zich sinds eenigen tijd tot aan den Euphraat uitstrekte, de naburen der Romeinen geworden. Reeds Crassus' voorganger in Syrië, Aulus Gabinius, had aan een oorlog met hen gedacht, maar in Egypte een gemakkelijker en winstgevender arbeid — hij herstelde den verdreven koning Ptolemaeus XI op den troon — gevonden. Crassus valt in Mesopotamië. Slag bij Carrhae. Dood van Crassus. Beleid van Cassius. Armenië onder Parthischen invloed. De Parthen in Syrië. Voortdurende onlusten te Rome. Clodius gedood. Pompeius alleen consul. Milo veroordeeld. Cicero in Cilicië. In 54 deed Crassus een inval in Mesopotamië, waarbij hij den vijand verraste en verscheiden Grieksche steden bemachtigde. Maar toen hij in het volgende jaar (53) weder over den Euphraat trok, werd hij in de wijde Mesopotamische vlakte, bij Carrhae, door de geduchte Parthische boogschutters omsingeld en leed een verpletterende nederlaag. Onder den schijn van onderhandelingen in het Parthische kamp gelokt, werd hij daar verraderlijk vermoord. Slechts een vierde gedeelte zijner troepen keerde, dank het beleid van Crassus' quaestor Cassius, naar Syrië terug. Cassius wist ook met dit geringe overschot de provincie tegen een dreigenden inval te verdedigen. Crassus' nederlaag maakte in geheel het Oosten een diepen indruk. De Armenische koning Artavasdus (Tigranes' zoon) erkende het Parthisch oppergezag en vele volken zagen met verlangen uit naar de komst der Parthen, die hen van het gehate Romeinsche juk zouden bevrijden. In 51 deden dezen inderdaad een inval, maar werden bij Antiochië verslagen en keerden in het volgende jaar naar hun land terug. 10. Na het aftreden van Pompeius en Crassus was de toestand te Rome spoedig weder even onrustig als te voren. Clodius en Milo maakten beiden met hun benden de stad onveilig en verhinderden herhaaldelijk de verkiezingen. Zoo begon het jaar 52 zonder consuls. Den 18 Jan. 52 werd Clodius bij een toevallig ontstaan gevecht door Milo's zwaardVechters gedood. Dit had nieuwe onlusten ten gevolge, zoodat de senaat ten slotte Pompeius alleen (sine collega) tot consul deed verkiezen, met de opdracht de rust te herstellen. Dit blijk van vertrouwen verzoende Pompeius met de senaatspartij. Milo werd, hoewel door Cicero verdedigd, tot ballingschap veroordeeld en krachtige maatregelen handhaafden de orde. Cicero moest, zeer tegen zijn zin, het stadhouderschap van Cilicië aannemen (51) en werd aldus weder uit Rome verwijderd. Het eerste Driemanschap. 347 11. Sinds eenigen tijd was de vriendschap tusschen1 Caesar en Pompeius verkoeld. De dood van Crassus (53) < en nog meer het overlijden van Julia, Caesars dochter en Pompeius' echtgenoote (54), had de banden tusschen beiden zoo goed als verbroken. Kort daarop was Pompeius gehuwd met de dochter van Q. Metellus Scipio, een der voornaamste optimaten, hetgeen Pompeius' betrekking tot die partij nog versterkte, maar Caesars achterdocht moest gaande maken. Pompeius daarentegen koesterde vrees en naijver tegen! Caesar, die in den Gallischen veldtocht zooveel roem, macht en rijkdom had verworven, dat hij zich vermoedelijk wel niet langer met de tweede plaats in de republiek zou tevreden stellen. Bij een mogelijken strijd tusschen Caesar en Pompeius stond de senaatspartij natuurlijk aan de zijde des laatsten. Zij haatte en vreesde Caesar als den machtigen leider der demokraten en achtte hem te"recht veel gevaarlijker voor het bestaan der republiek dan Pompeius, die voor de alleenheerschappij noch neiging noch talenten bezat. Caesars vijanden poogden dezen te beletten, onmiddellijk na afloop van zijn bestuur in Gallië (49) het consulaat voor het jaar 48 te aanvaarden. Was hij eens ambteloos burger, dan achtte men het gemakkelijk hem door een aanklacht (de repetundis, de vi enz.), waarop zeker veroordeeling zou volgen, voor goed onschadelijk te maken. Caesar móest omgekeerd, uit zucht naar zelfbehoud, er op aandringen zijn provincie en leger zóó lang te behouden, totdat hij het consulaat voor 48, waarop hij in dat geval stellig mocht rekenen, op 1 Jan. 48 zou kunnen aanvaarden; als consul zou hij gemakkelijk de toekomst kunnen verzekeren. Nu was het inderdaad een onoplosbare kwestie of. Caesars ambt den len Maart 49, dan wel op 31 Dec. 49 ten einde liep: het eerste beweerde Pompeius, het laatste Caesar. Na langdurige en onstuimige onderhandelingen en debatten, waarbij Caesar zich steeds zeer inschikkelijk wist te toonen, nam de senaat eindelijk 1 Jan. 49 het besluit, dat Caesar zijn ambt binnen een zeer korten tijd moest nederleggen, Verkoeling tuschen Pompeius n Caesar. Dood van Julia. /rees en naijver, van Pompeius tegen Caesar. De senaatspartij voor Pompeius. De duur van Caesars stadlouderschap en het consulaat van 48. Onoplosbare verwarring. Vijandelijke besluiten tegen Caesar genomen. 348 De laatste eeuw der Romeinsche Republiek. Caesar trekt over den Rubico: „alea iacta esf".. zoo niet dan zou hij als vijand des vaderlands (hostis) worden beschouwd. Twee volkstribunen — Antonius en Cassius — door Caesar omgekocht, spraken daartegen hun veto uit. Nu echter nam de senaat het senatusconsultum ultimum (videant consules ), ten einde de tegenspraak der tribunen krachteloos te maken. Dezen vluchtten nu naar Caesar. Zij vonden hem te Ariminum — buiten zijn provincie op Italiaansch grondgebied. Op het bericht der gebeurtenissen te Rome was Caesar n.1. met één zijner legioenen naar den Rubico, de grensrivier van zijn gebied, opgerukt. Na een korte toespraak tot zijn krijgers trok hij daarover en begon daarmede den Tweeden Burgeroorlog: „alea iacta est'. Caesar verove in 60 dagen geheel Italië, Pompeius vlucht naar Griekenland. Caesars zacht moedigheid. Hij trekt naar Spanje. . § 7. DE TWEEDE BURGEROORLOG. 49—45. rt 1. Door zijn onverwachten tocht over den Rubico had Caesar zijn tegenstanders totaal verrast. Spoedig bezette hij de naastbijgelegen steden Ariminum, Ancona, Arretium enz. en opende zich aldus den toegang naar Midden-Italië. Pompeius, wiens krijgstoerustingen ternauwernood begonnen waren, besloot dan ook aanstonds Rome, ja geheel Italië te verlaten. Met de consuls en de meeste senatoren vluchtte hij naar Brundisium, vanwaar hij naar Dyrrhachium overstak. Caesar, die, zonder veel tegenstand te vinden, Italië in 60 dagen had veroverd, kwam juist een weinig te laat om Pompeius' vlucht te beletten; hem volgen kon hij niet, daar hij op dit oogenblik geen vloot bezat. Hij trok dan naar Bome, waar allen hem met schrik .verwachtten. Caesar toonde echter groote zachtmoedigheid, liet al zijn tegenstanders, die in zijn handen vielen, onvoorwaardelijk vrij en regelde met groote vlugheid het bestuur van Rome. Na 7 dagen verliet hij de stad weder om naar Spanje te trekken, waar Pompeius' legaten aan het hoofd van een talrijk én goed geoefend leger stonden; hij wilde De Tweede Burgeroorlog. 349 eerst, zeide hij, de soldaten zonder veldheer, dan den veldheer zonder soldaten overwinnen. Op zijn tocht naar Spanje werd hij door de sterke stad Massilia tegengehouden; Caesar begon het beleg dier stad, maar liet het weldra aan een zijner onderbevelhebbers over. Zelf snelde hij naar Spanje. Daar leed hij tegen Pompeius' legaten Afranius en Petreius eerst een nederlaag. Na versterking te hebben ontvangen, dwong hij zijn tegenstanders bij Berda (Lerida) zich over te geven. Weldra1 was nu geheel Spanje veroverd; 40 dagen na zijn aankomst kon bij de terugreis aanvaarden. Nu werd ook Massilia bedwongen en streng gestraft. Tijdens zijn afwezigheid van Rome was hij door een zijner aanhangers, den praetor Lepidus tot dictator benoemd. Die waardigheid behield hij slechts korten tijd; hij deed zich met P. Servilius Isauricus tot consul (voor het jaar 48) verkiezen en spoedde toen naar Brundisium vanwaar hij naar Epirus en Griekenland wilde oversteken. Caesars legaten hadden onderwijl Sardinië, Corsica en Sicilië bemachtigd. Afrika daarentegen bleef onder zekeren Attius Varus in de macht der Pompeianen, die door den Numidisehen koning Juba krachtig werden ondersteund. C. Scribonius Curio, die het gewest voor Caesar wilde veroveren, werd bij de rivier de Bagradas verslagen en verloor zelf het leven. Beleg van Massilia. Slag bij Ilerda, Pompeius' eger moet zich overgeven. Spanje veroverd in 40 dagen. Caesar doet zich tot consul verkiezen. Caesars legaten veroveren Sardinië, Corsica, Sicilië. V Aanval op Afrika afgeslagen. 2. Pompeius had zich intusschen met zijn aanhang (waaronder ook Cicero en Cato) te Thessalonica in Macedonië gevestigd en verzamelde, bereidwillig ondersteund door alle schatplichtige steden en koningen van het Oosten, een groote krijgsmacht. Weldra had bij 9 Bomeinsche legioenen, waarbij nog talrijke contingenten der bondgenooten kwamen, voornamelijk aan ruiterij. Nog meer versterkte hij zijn vloot, die spoedig 600 schepefi telde en onder Bibulus, Caesars vroegeren ambtgenoot, in de Jonische en Adriatische Zee kruiste. Pompeius te Thessalonica. Groote krijgstoerustingen. Sterke vloot onder Bibulus. 350 De laatste eeuw der Romeinsche Republiek. Caesar steekt met 6 legioenei naar Epirus over. Caesars nederlaag bij Dyrrhachium. Hij trekt naar Thessalië. Pompeius volgt hem. Slag bij Pharsalus. Pompeius verslagen. Pompeius vlucht naar Egypte. 1 1 1 Hij wordt daar \ vermoord. I I ] I 1 ( Toch slaagde Caesar er in onopgemerkt met 6 legioenen naar Epirus over te steken (Jan. 48). Hij bezette Oricum en Apollonia en trok naar Dyrrhachium, waar hij Pompeius ontmoette, die aanstonds met zijn geheele krijgsmacht daarheen was opgerukt. Langen tijd stonden zij daar tegenover elkander; Caesar leed een ernstige nederlaag; daardoor werd hij genoodzaakt zijn kamp te verlaten en naar Thessalië te trekkep. De weg naar Italië lag voor Pompeius open; maar deze wilde eerst Caesar vernietigen, trok hem achterna en waagde bij Pharsalus een veldslag. Nu was Caesar gered. Hoewel Pompeius' troepen meer dan dubbel zoo talrijk waren (47000 tegen 22000), werden zij dank Caesars genie en de weergalooze dapperheid zijner krijgers totaal verslagen; het geheele leger werd zoo goed als vernietigd. De Slag van Pharsalus (9 Aug. 48) besliste over het lot der Romeinsche Republiek. 3. Pompeius, die het slagveld reeds spoedig had verlaten, vluchtte naar de kust, verder naar Mytilene, waar hij zijn echtgenoote afhaalde. Vandaar zeilde hij naar Egypte; hij hoopte, dat de jeugdige koning Ptolemaeus XII, wiens vader voornamelijk door zijn tusschenkomst op den troon was hersteld, hem gaarne zou ondersteunen. De Egyptische regeering, die geenszins oorlogszuchtig gezind svas, wilde eerst den vluchteling afwijzen; later besloot nen hem te vermoorden, in de hoop daardoor de gunst les overwinnaars te verwerven. Zoo werd dan Pompeius, oen hij voor Pelusium zijn schip had verlaten om zich laar land te doen roeien, onder de oogen der zijnen verraderlijk doorstoken. Hij had juist den leeftijd van >8 jaren bereikt. Zoo eindigde de man, die geheel de )ude Wereld door zijn groote daden en zijn ongehoord krijgsgeluk had verbaasd. Hij was een bekwaam veldheer, naar een zeer middelmatig staatsman en onstandvastig van :arakter. De andere hoofden der Pompeianen, voor een groot De Tweede Burgeroorlog. 351 gedeelte uit Pharsalus ontsnapt, vluchtten naar het eiland Corcyra, waar Cato tot dan het bevel voerde. Men hield daar raad, maar kwam niet tot een algemeen besluit. De meesten (o. a. Cato) begaven zich naar Afrika, dat nog steeds in het bezit hunner partijgenooten was. Sommigen haastten zich Caesars goedertierenheid in te roepen. Tot de laatsten behoorde Cicero, die spoedig naar Italië terugkeerde en daar Caesars komst afwachtte. De andere Pompeianen te Corcyra. De meesten gaan naar Afrika. Cicero' keert laar Italië terug. 4. Caesar, die Pompeius zoo haastig mogelijk had achtervolgd, kwam intusschen met een vrij geringe krijgsmacht voor Alexandriê aan. Men toonde hem daar het hoofd zijns vijands, over wiens moord hij uiterst verontwaardigd was. Daarna mengde hij zich — te kwader ure — in den successie-oorlog, die kort te voren tusschen den jongen koning Ptolemaeus XII en zijn zuster Cleopatra was uitgebroken. Caesar deed Cleopatra, die verbannen was, naar EgyPte terugkeeren en plaatste haar met haar broer te zamen op den troon der Pharao's. Dit wekte te Alexandriê groote ontevredenheid. Caesar werd met zijn klein legertje ingesloten en kwam in het grootste gevaar. Bij de talrijke gevechten, die aldaar in de volgende maanden (einde 48— voorjaar 47) werden geleverd, werd niet slechts de Egyptische vloot, maar ook de vermaarde bibliotheekJ) in het „Museum" een prooi der vlammen. Eindelijk daagde hulp op; daarmede vereenigd versloeg Caesar de Egyptenaren in een bloedig gevecht aan dec oevers van den Nijl. Op de vlucht kwam Ptolemaeus XII in de golven om. Nu deed Caesar Cleopatra met haar jongsten broer Ptolemaeus XIII in het huwelijk treden en F schonk haar de kroon. Daarna bracht Caesar nog eenige maanden te Alexandriê in weelde en uitspattingen door, die zijn vijanden den tijd gaven zich voor den strijd gereed te maken. Caesar te Alexandriê. Burgeroorlog tusschen Ptolemaeus en Cleopatra. Caesar belegerd. aesar verslaat e Egyptenaren. tolemaeus XIII en Cleopatra. 1) Vgl. hierboven blz. 211. 352 De laatste eeuw der Romeinsche Republiek. Pharnacês verovert Pontus. Slag bij Zela. Caesar keert naar Rome terug. Hij herstelt daar de orde. Oorlog in Afrika. Caesar landt bij Hadrumetum. Slag bij Thapsus. Cato sterft te Utica. Pompeius'. zonen met Labienus naar. Spanje. Niet lang echter duurde Caesars laffe rust. Pharnacês, de zoon van Mithridates, die zijn vader als koning van het Bosporaansche Bijk was opgevolgd1), had van den burgeroorlog gebruik gemaakt om Pontus te heroveren. Hij had zelfs den Romeinschen stadhouder Cn. Domitius Calvinus bij Nicopolis een zware nederlaag toegebracht. Op het bericht hiervan trok Caesar met zijn gewone snelheid naar het Noorden. Bij Zela (2 Aug. 47) verpletterde hij Pharnacês' leger. „Veni, vidi, vici" schreef hij naar Rome. Caesar regelde vervolgens den toestand van Klein-Azië en strafte eenige vorsten, die Pompeius al te ijverig hadden bijgestaan. Nu haastte de overwinnaar zich naar Rome terug te keeren, waar tijdens zijn langdurige afwezigheid allerlei ongeregeldheden hadden plaats gegrepen. Zijn komst herstelde niet slechts de rust in de stad, maar beteugelde ook de troepen, die in Campanië voor den aanstaanden veldtocht naar Afrika Waren bijeengebracht en tot muiterij waren overgeslagen. Nog in hetzelfde jaar stak Caesar naar Afrika over, waar Pompeius' voornaamste aanhangers — zijn beide zonen Sextus en Cneius, O. Metellus Scipio, Cato en Labienus, weleer Caesars beste onderbevelhebber — ijverig bijgestaan door koning Juba van Numidië, een groote krijgsmacht hadden verzameld. Den 28en Dec. 47 landde Caesar bij Hadrumetwni. Aanvankelijk was zijn toestand zeer hachelijk, daar een gedeelte zijner vloot, door storm verhinderd, niet tijdig kon volgen. Weldra echter kreeg Caesars beleid weer de overhand. Bij Thapsus (6 Apr. 46) werd de beslissende slag geleverd. Caesar behaalde een schitterende overwinning. Metellus Scipio, Cato3) en Juba doodden zich zelf; Labienus en Pompeius' zonen ontvluchtten naar Spanje. Juba's rijk werd gedeeltelijk bij de Bomeinsche bezittingen 1) Vgl. hierboven blz. 884. 2) Cato stierf te Utica; vandaar noemt men hem veelal Cato van Utica, om hem van den Ouden Cato, den „censorius" te onderscheiden. De Tweede Burgeroorlog. 353 ingelijfd, gedeeltelijk aan Bocchus, koning van Mauretanië ten geschenke gegeven. Naar Rome teruggekeerd, hield ' Caesar een allerschitterendsten viervoudigen zegetocht over Gallië, Egypte, Pharnacês en Juba en stortte onmetelijke schatten in het aerarium. De geheele burgerij werd luisterrijk onthaald en ontving rijke geschenken in geld en koren, terwijl prachtige spelen de vreugde nog verhoogden. Dat Caesars trouwe veteranen niet werden vergeten, spreekt van zelf. 5. Thans begon Caesar zijn reusachtige werkkracht te wijden aan de grondige reorganisatie en hervorming der republiek. Hij liet zich eerst voor 10 jaren, later voor zijn geheele leven tot dictator benoemen, zoodat hij feitelijk zooveel als onbeperkt alleenheerscher was. Nu zorgde hij in de eerste plaats voor de belooning zijner troepen, die in grooten getale in of buiten Italië als kolonisten werden gevestigd. Te Rome bracht hij het getal dergenen, die recht hadden op graanuitdeelingen, tot 150.000 terug een groot voordeel voor de schatkist! Politieke vereenigingen • werden verboden; het aantal magistraten vermeerderd ■ de senaat werd op 900 leden gebracht en gedeeltelijk met mannen van geringe afkomst aangevuld; eenige plébeïsche families zagen zich tot patriciërs verheven. Wijze bepalingen verbeterden het bestuur der wingewesten en der Italiaansche steden. Algemeen bekend is Caesars verbetering van den Romeinschen * kalender, die in schromelijke verwarring was geraakt, zoodat s de officieele tijdrekening bijna 3 maanden met de werkelijke verschilde. Geholpen door den Alexandrijnschen geleerde Sosigenes, bracht Caesar vooreerst door invoeging van 90 dagen de datums van kalender en zon weer in overeenstemming; vervolgens werd de duur van het jaar bepaald op 365llh dag en daarom telkens op driejaren van 365 dagen een schrikkeljaar van 366 vastgesteld. Deze kalender, de „Juliaansche" genoemd, bleef in zwang tot 1582, toen Paus , Gregorius XIIIden verbeterden „Gregoriaanschen" invoerde.^ Zijn overwonnen vijanden behandelde Caesar met groote < edelmoedigheid. Voor velen hunner was Cicero, die zelf1" A. G. L 23 Caesars viervoudigezegetocht. Reorganisatie der republiek. Kolonies voor de veteranen. /ermeerdering van het getal Ier senatoren. erbeteringvan den Romein:hen Kalender. Sosigenes. - Juliaansche talender nog eden in Rusnd gebruikelijk,irootmoedig:id van Caesar. Cicero. 354 De laatste eeuw der Bomeinsche Bepubliek. Nieuwe oorlog l in Spanje. I ■Z\ l ] Slag bij Munda. < Sextus Pompeius ontsnapt naar het N. v. Spanje. Eerbewijzingen aan Caesar toegekend. Caesars groote macht. De tribunicia potestas. aanstonds volledige vergiffenis had verkregen, en nog steeds Caesars oprechte hoogachting bezat, een veelvermogend voorspreker. Toch kon de groote redenaar zich niet met den nieuwen toestand verzoenen; hij bleef buiten het openbare leven en hield zich alleen met -studie bezig. Nog eenmaal moest Caesar de wapens opnemen om zijn leerschappij te handhaven. In Spanje, waar alle overgebleven Pompeianen een toevluchtsoord hadden gevonden» jrak onder Labienus en Cn. en Sext. Pompeius een opstand ïit, waarbij zich niet alleen veel Lusitaniërs en Celtiberiërs,. naar ook een .gedeelte der Bomeinsche troepen, die zich 3ij Caesars eersten veldtocht in Spanje te Ilerda hadden overgegeven, aansloten. Op het einde van 46 begon Caesar zijn laatsten veldtocht; menige maanden later behaalde hij bij Munda (17 Maart 45) rijn laatste, wellicht moeilijkste, overwinning, die tevens ian den oorlog een einde maakte. Cn. Pompeius en Labienus sneuvelden; Sextus ontsnapte naar de onafhankelijke stammen v&n Noórd-Spanje en zou later nog een belangrijke rol spelen. § 8. CAESARS EINDE. 1. De overwinning op zijn laatste tegenstanders had, naar het scheen, Caesars heerschappij voor goed bevestigd. De senaat liet niet na hem alle mogelijke onderscheidingen toe te kennen o. a. den eeretitel Imperator — blijvend en vóór den naam geplaatst — standbeelden op vele plaatsen, 3. a. ook op het Capitolium, bij de beelden der 7 koningen. Zijn beeld prijkte op de munten; zijn geboorte-maand QuinctiUs verkreeg den naam Julius ; zijn verjaardag (12 Juli) werd een openbare feestdag. ' Ook zijn macht werd meer en meer uitgebreid; bij zijn dictatuur bekleedde hij herhaaldelijk het consulaat; verder verkreeg hij de tribunicia potestas (macht van volkstribuun) en daarmede het hoogste recht van verbieden en de persoonlijke onschendbaarheid. De benoeming der andere magistraten lag feitelijk geheel in zijn hand, daar hij zijn candidaten Caesars einde. 355 aan het volk mocht aanbevelen, d. w. z. hun verkiezing verzekeren. Rome werd zeer verfraaid. Aan'de Zuidzijde van het Forum verrees de prachtige Basilica Julia; aan de Noordzijde werd het Forum Julium met den tempel van Venus Genetrix er aan toegevoegd. Rome moest een „koninklijke residentie" worden. Ook den koningstitel had Caesar gaarne aanvaard, maar hij vreesde nog de publieke opinie. Daarom wees hij de kroon af, die hem op het feest der Lupercalia door zijn vriend M. Antonius werd aangeboden (15 Febr. 44). Toch poogde men het volk reeds eenigszins met de gedachte aan een „koning van Rome" te verzoenen: de groote oorlog tegen de Parthen, die aanstaande was, kon, zoo zeide men, alleen door een koning worden gevoerd. 2. Dit streven naar den koningstitel en nog meer het feitelijk en duurzaam bezit der koninklijke macht wekte bij vele oprechte republikeinen groote ontevredenheid. Daarbij, kwamen persoonlijke grieven en beleedigingen, ook kleingeestige lichtgeraaktheid over Caesars houding jegens senatoren en andere voorname burgers. Dit alles werkte samen om een samenzwering tegen den dictator te doen ontstaan, i De hoofdaanleggers waren C. Cassius Longinus en M. Junius Brutus, bij wie zich een 60-tal anderen: Decimus Brutus, P. Servilius Casca, C. Trebonius Testa, L. Tillius Cimber e. a. aansloten. C. Cassius Longinus had zich als Crassus' quaestor in den Parthischen veldtocht door zijn moed en beleid onderscheiden. Hij was daarna Pompeius gevolgd, maar na den slag bij Pharsalus tot Caesar overgegaan, die hem met veel achting behandelde en voor het jaar 44 tot praetor benoemde. Teleurgestelde eerzucht was bij hem de voornaamste reden van den haat tegen Caesar. Veel edeler was M. Junius Brutus, een bewonderaar enA schoonzoon van Cato van Utica. Ook hij had aanvankelijk voor Pompeius partij gekozen. Caesar gevoelde veel persoonlijke ■vriendschap voor den dégelijken en rechtschapen man, die tevens een goed redenaar was. Slechts met veel moeite werd hij door Cassius voor zgn plan gewonnen: de overtuiging, Verfraaiing van Rome. De koningstitel. Ontevredenleid der republikeinen. Samenzwering tegen Caesar. Cassius. I. Jun. Brutus. 356 De laatste eeuw der Bomeinsche Republiek. D. Brutus. Toebereidselei voor een veld tocht tegen d Parthen. Laatste zittinj van den senaa Caesar vermoord15 Maart 44. Verslagenheii te Rome. dat Caesars dood de redding der republiek was, deed hem ten laatste besluiten tegen het leven van zijn vriend en weldoener samen te spannen. Decimus Brutus (geen bloedverwant van M. Junius Brutus) was in Gallië Caesars onderbevelhebber geweest en had herhaaldelijk zijn moed getoond. i 3. Sinds lang had Caesar een grooten veldtocht tegen e de Parthen beraamd, om Crassus' nederlaag uit te wisschen en reeds een geduchte krijgsmacht naar Macedonië en Griekenland vooruitgezonden. Voor den duur van den oorlog, op 3 jaren berekend, had hij de voornaamste ambten en stadhouderschappen reeds aangewezen: Macedonië voor M. Brutus, Gallia Cisalpina voor Decimus Brutus, Syrië voor Cassius. Men giste, dat de dictator nog in het vóórjaar van 44 naar Azië zou vertrekken en den 15en Maart : voor de laatste maal in den senaat verschijnen. Die dag werd bestemd voor de uitvoering van het moordplan. Van verscheidene kanten was Caesar gewaarschuwd; toch ging hij, zooals anders, zonder lijfwacht de Curia Pompeia, waar de zitting gehouden werd, binnen. De consul Antonius, Caesars trouwe vriend, een man van reusachtige lichaamskracht, werd door een der saamgezworenen buiten opgehouden, tot de moord was volbracht. In de senaatszaal werd Caesar door de saamgezworenen omringd en op een gegeven teeken, met 23 steken doorboord, 15 Maart 44 v. Chr. Zoo eindigde de grootste veldheer en staatsman der Romeinen. Zijn dood zou niet de oude vrijheid herstellen, maar een nieuwe reeks van langdurige en bloedige oorlogen veroorzaken, die met den onherroepelijken ondergang der Republiek en de stichting van het Keizerrijk zou eindigen. 1 4. Te Rome veroorzaakte de moord groote verslagenheid. De moordenaars, die bij het volk niet de minste geestdrift vonden, werden nu zelf voor hun leven bevreesd en zochten een wijkplaats op het Capitolium. Hiervan werd met groote Caesars einde. 357 sluwheid gébruik gemaakt door M. Antonius, die sinds lang Caesars vriend was geweest en tot dat oogenblik zijn ambtgenoot als consul, zoodat hij thans de hoogste overheidspersoon te Rome was. Vooreerst maakte hij zich meester van de schatkist, vervolgens van Caesars persoonlijke nalatenschap, met name van diens papieren, waarvan hij weldra schandelijk misbruik zou maken. Aanvankelijk was ook hij zeer bevreesd, daar hij wist hoezeer velen hem haatten. Daarom begon hij onderhandelingen met den senaat, waar thans Cicero weer op den voorgrond trad. In een senaatsvergadering, door Antonius bijeengeroepen, werd vooreerst aan Caesars moordenaarsstraffeloosheid (amnestie). en behoud hunner waardigheden toegestaan ; vervolgens bepaalde men, dat alle wetten en verordeningen van Caesar, zoowel die reeds uitgevaardigd, als die nog maar door hem besloten waren, van kracht zouden blijven (17 Maart 44). Voorloopig bleef de verhouding tusschen den senaat en Antonius vrij goed, hoewel deze door zijn bekende redevoering bij Caesars begrafenis hevige onlusten had veroorzaakt. Weldra echter begon hij „Caesarspapieren" schromelijk te misbruiken; hij bracht daaruit (op Caesars naam) allerlei wetten en besluiten te voorschijn, die zijn macht en invloed vermeerderden, volk en leger op zijn hand brachten, maar voor den senaat zeer grievend, voor Caesars moordenaars zeer gevaarlijk waren, waarom deze — met name Brutus en Cassius — de stad verlieten en zich naar bun provincies begaven. Antonius deed door een volksbesluit Caesars bepalingen veranderen, zoodat hem zelf (in plaats van D. Brutus) Gallia Cisalpina ten deel viel. De troepen,' door Caesar naar Macedonië gezonden, riep hij grootendeels naar Italië terug (Oct. 44). Aan het hoofd dier krijgsmacht hoopte hij Decimus Brutus, die zich reeds naar Gallia Cisalpina had begeven, daaruit te verdrijven, vervolgens Rome te bemachtigen en Caesars plaats in te nemen. Sluwheid van M. Antonius. Hij maakt zich meester van Caesars papieren. Hij onderhandelt met den Senaat. Straffeloosheid voor Caesars moordenaars. Caesars wetten blijven van kracht. Misbruik door Antonius daarvan gemaakt. Caesars moordenaars verlaten Rome. Antonius wil ich van Gallia Cisalpina neester maken. 5. Deze plannen werden eehter grootendeels verijdeld of althans vertraagd door het optreden van een 18-jarig 358 De laatste eeuw der Bomeinsche Bepubliek. C. Octavius te Rome. Hij is achterneefvan Caesar. Studeert te Apollonia. Door Caesar geadopteerd, heet hij C. Jul. Caesar Octavianus. Onmin met Antonius. Octavianus verzamelt een leger; hij wordt gesteund door den senaat. Antonius in onmin met den Senaat. Cicero, jongeling O Octavius, die bestemd was om te volbrengen wat Caesar had beproefd. C. Octavius (geb. 23. Sept. 63 v. Chr. f 19 Aug. 14 n. Chr.) was de zoon van C. Octavius, een uitstekend en edelmoedig man, en Aiia, de dochter van Caesars zuster Julia. Hij was dus Caesars achterneef en diens naaste mannelijke bloedverwant. Reeds vroeg verloor hij zijn vader (58); zijn oudoom deed den knaap een zeer zorgvuldige opvoeding geven. Ih 48 tot pontifex benoemd, werd hij in 45 naar Apollonia in Epirus gezonden om zich op de studie toe te leggen. Op het bericht van Caesars dood keerde Octavius (half Apr. 44) naar Rome terug en vernam daar, dat hij door den dictator als zoon en erfgenaam was aangenomen. Sinds dien tijd noemde hij zich C. Julius Caesar Octavianus. Hij kreeg hevig ongenoegen met Antonius, die weigerde hem Caesars nalatenschap uit te keeren, zoodat Octavianus de aan het volk vermaakte schenkingen uit zijn eigen vermogen voldeed. Daardoor verkreeg hij de genegenheid des volks; ook de Senaat, die Antonius reeds begon te wantrouwen, ondersteunde hem krachtig, vooral Cicero, die zich door de eerbiedige vriendelijkheid van den jongeling geheel liet winnen. Tegenover de legioenen, die Antonius uit Macedonië had ontboden, verzamelde ook Octavianus uit Caesars veteranen, die in geheel Zuid-ltalië, vooral in Campanië, .gevestigd waren, een krijgsmacht; hij wist zelfs door vriendelijkheid en vrijgevigheid een gedeelte van Antonius' troepen voor zich zelf te winnen (Oct. 44). 6. Antonius was intusschen met den senaat, vooral met Cicero *) in ongenoegen en bittere vijandschap geraakt en besloot zich nu aanstonds van Gallia Cisalpina meester te maken. Hij trok dus (Dec. 44) naar Mutina (Modena) op, waar Decimus Brutus in afwachting van den dreigenden 1) Cicero, hoewel geen deel hebbende aan Caesars dood, verheugde zich zeer over het herstel der vrijheid en trad sinds Sept. 44 weer op den voorgrond. Caesars einde. 359 aanval zich geducht had versterkt. De oorlog, die hiermede begon, noemt men Bellum Mutinense (44—43). Antonius sloeg het beleg voor Mutina, dat zich hardnekkig verdedigde; herhaaldelijk, maar te vergeefs, zond de senaat gezanten om Antonius over te halen, het beleg op te breken en een verdrag te sluiten. Eindelijk besloot men (begin 43, vooral op aandringen van Cicero, die in deze maanden zijn laatste schitterende redevoeringen (de 14 Philippische) hield, geweld te gebruiken. De beide consuls van het jaar 43, Aulus Hirtius eni C. Vibius Pansa trokken dan naar Mutina om de stad te ontzetten; Octavianus vergezelde hen aan het hoofd der door hem verzamelde troepen; men had hem den rang van pro praetore geschonken. Bij Forum Gallorum (niet ver van Mutina) had — half April 43 een eerste gevecht plaats, waarin eerst Pansa door Antonius werd verslagen en gedood, maar daarna Antonius' troepen door die van Hirtius op de vlucht werden gedreven. Eenige.dagen later leed. Antonius tegen Hirtius en Octavianus een nieuwe nederlaag. Zelfs zijn kamp werd ingenomen, maar Hirtius sneuvelde als overwinnaar. Antonius was nu genoodzaakt de vlucht te nemen: Mutina was ontzet, de oorlog scheen geëindigd. § 9. HET TWEEDE DBIEMANSCHAP. 1. Met zijn verslagen en ontmoedigd leger trok Antonius ■ naar het Noorden, ten einde zoo spoedig mogelijk over de Alpen naar Gallië te ontsnappen. Hij werd achtervolgd door Decimus Brutus. Te Rome werd het bericht van Antonius' nederlaag met groote blijdschap ontvangen; toch was men niet zonder zorg, daar men niet wist welke Octavianus' plannen waren, die door den dood der beide consuls feitelijk de geheele krijgsmacht in handen had. Lang zou men daaromtrent niet in het duister blijven. Met een sluwheid en beleid ver boven zijn jaren had hij zich met de hulp van Caesars vijanden een krijgsmacht verschaft, die hem op dit oogenblik tot meester over Italië Bellum Mutinense. Antonius beegert D. Brutus in Mutina. Krachtig optreden van Cicero. De „Philippicae". tirtiusen Pansa net Octavianus naar Mutina; Antonius verslagen; beide consuls sneuvelen; Mutina ontzet. Intonius vlucht laar Gallië, vervolgd door D. Brutus. Valsche houding van Octavianus. 360 De laatste eeuw der Bomeinsche Bepubliek. Zijn heerschzuchtige en verraderlijke plannen. Antonius vereenigt zich met Lepidus. i i i ] • i Brutus moet i vluchten en wordt gedood. 1 t l Octavianus te ( Rome; hij wordt tot consul ver-] kozen. De amnestie her- i roepen. t 1 t Ontmoeting met r Antonius en * Lepidus. c C Het Tweede 8 Driemanschap, j en Bome maakte. Hij had tevens Antonius doen gevoelen, dat deze zonder zijn medewerking niets vermocht. Ook hij begreep echter niet sterk genoeg te zijn om alleen Caesars plaats in te nemen. Hij besloot dan zich met zijn vroegeren tegenstander, die door zijn nederlaag wel gedwee zou zijn, te vereenigen en gezamenlijk te verkrijgen wat ieder afzonderlijk niet vermocht: de heerschappij over Bome en de"wraak jp de moordenaaars van zijn „vader" Caesar. Intusschen had Antonius, steeds door Decimus Brutus ichtervolgd, reeds de grens van Gallië bereikt. Bij Forum Tulii (Fréjus) ontmoette hij Lepidus, weleer een van Caesars voornaamste aanhangers, thans stadhouder van Gallia Narlonensis, die, door den senaat ontboden, met een groot eger onderweg was om Antonius te bestrijden. Maar jepidus liet zich door Antonius winnen; in schijn door lijn soldaten gedwongen, sloot hij zich bij dezen aan einde Mei 43), zoodat Antonius thans een veel groeier leger >ezat dan ooit te voren. Decimus Brutus, tot dan Antonius' vervolger, trachtte nu ijlings zijn veel machtiger vijand e ontwijken, maar, door zijn soldaten verlaten, werd hij revangen genomen en ter dood gebracht. 2. Nu trokken de vereenigde legers onder Antonius' >pperbevel Italië binnen. Daar was Octavianus intusschen laar Bome opgerukt, had zich van het gezag meester genaakt en zich zelf met Q. Pedius, een zijner vrienden, ot consul doen verkiezen. Nu herriep hij de amnestie, veleer aan Caesars moordenaars toegestaan, en ging verolgens met zijn leger Antonius en Lepidus te gemoet. Niet ver van Bononia (Bologna) op een eilandje in de ivier Rhenus had een bijeenkomst der drie veldheeren ilaats. Daar kwamen Antonius, Octavianus en Lepidus vereen gedurende 5 jaren het Bomeinsche Rijk gezamenlijk nder den officieelen titel van Triumviri reipublicae contituendae (Driemannen om den staat te regelen) te besturen; e provinciën' des rijks en de verschillende waardigheden Het Tweede Driemanschap. 361 en ambten werden onderling verdeeld; de benoodigde geldmiddelen voor den oorlog tegen de moordenaars van Caesar zouden door vogelvrijverklaring van alle tegenstanders worden . verkregen. Na deze overeenkomst trok men naar Rome, waar men reeds met de „proscripties" begonnen was. Eerst werd door de lex Pedia aan de drie bondgenooten de dictatoriale macht voor 5 jaren opgedragen (27 Nov. 43); daarna werd de officieele lijst der slachtoffers (tabulae proscriptorum) gepubliceerd. Men ging thans nog veel wreedaardiger tewerk dan weleer. Sulla. Bijna al wat te Rome door afkomst, talent of rijkdom uitmuntte — zelfs de naaste bloedverwanten der Driemannen waren niet veilig! — werd met methodische wreedheid uitgeroeid. Men spreekt van 300 senatoren en 2000 ridders. Ook Cicero viel als offer van Antonius' haat; niet ver van zijn buiten te Formiae werd hij gedood (7 Dec. 43); evenzoo zijn broer Quintus en diens gelijknamige zoon. Sommigen konden ontsnappen, hetzij naar het Oosten des \ rijks, waar Brutus en Cassius meester waren, hetzij naar" Sextus Pompeius, die, uit den slag van Munda gevlucht, met hulp zijner vrienden een groote vloot had verzameld en Sicilië bemachtigde; hij werd thans de redder van vele ongelukkigen. Daar de goederen der vermoorden nog niet genoeg opleverden, schreven de hebzuchtige Driemannen zware belastingen uit; bovendien werden 18 bloeiende steden van Italië ten bate der soldaten „onteigend". 3. Brutus en Cassius, sinds den zomer van 44 uit Bome vertrokken, hadden zich intusschen van het geheele Oosten meester gemaakt en een talrijk en goed geoefend léger verzameld. In den nazomer van 42 trokken zij uit Sardes over den Hellespont naar Macedonië. Antonius en Octavianus — Lepidus bleef te Bome — staken nu naar Epirus over om den beslissenden strijd tegen de laatste verdedigers der republiek te wagen. Bij Philippi (42) kwamen des legers in elkanders gezicht. Vrij lang stonden zij tegenover elkaar, daar Brutus en Cassius voorloopig een slag ver- 1 meden; ten laatste werd men toch handgemeen. « Antonius overwon Cassius, Brutus Octavianus; Cassius, die de overwinning van zijn vriend niet had vernomen, doorstak zich zelf. In een tweede gevecht, twintig dagen Lex Pedia Tabulae proscriptorum. Wreedheid der Driemannen. Cicero gedood. 'elea vluchten aar het Oosten of naar Pompeius. Zware belastingen;8 steden onteigend. Krijgstoeustingen van Brutus en Cassius. lag bij Philippi. Cassius, door Lntonius verlagen, doodt zich zelf. 362 De laatste eeuw der Bomeinsche Bepubliek. Ook Brutus lijdt de nederlaag en pleegt zelfmoord. Sextus Pompeius op Sicilië. Antonius trekt naar het Oosten. Zware afpersingen. Zijn losbandig leven te Alexandriê. Moeilijke taak van Octavianus. L. Antonius en Fulvia. S. Pompeius belemmert den toevoer van graan. Wijsheid en beleid van Octavianus. Gematigdheidjegens zijn 'tegenstanders.. later geleverd, leed Brutus een beslissende nederlaag. Op de vlucht door zijn soldaten verlaten, maakte ook hij eeneinde aan zijn leven. Nagenoeg het geheele leger gaf zich weldra aan de overwinnaars over, die zich thans wat minder wreedaardig toonden; de rest nam met de talrijke vloot de wijk naar Sicilië en versterkte er de krijgsmacht van Sextus Pompeius. 4t. Hierop begaf Antonius zich naar het Oosten des rijks, om de aanhangers van Brutus en Cassius te straffen en de ontzaglijke geldsommen, die men wederom noodig had, bijeen te brengen. In deze taak slaagde hij zeer gemakkelijk; tegenstand werd niet geboden en ook het noodige geld verkreeg men, natuurlijk door gruwelijke afpersing. Een groot gedeelte daarvan werd door Antonius in schandelijke overdaad verkwist; den geheelen winter 41—40 bracht hij te Alexandriê door in gezelschap van Cleopatra, die weldra voor hem zoo noodlottig zou worden. Minder aangenaam was het werk van Octavianus. Hij moest aan meer dan 170.000 veteranen landerijen in Italië verschaffen, hetgeen niet zonder schandelijk onrecht en groote wreedheid kon geschieden. Daarbij werd hij voortdurend tegengewerkt door Fulvia, de afschuwelijke echtgenoote van M. Antonius (den Drieman), en door diens broer L. Antonius, die de veteranen tegen hem opruiden en de algemeene ontevredenheid nog deden toenemen; terwijl S. Pompeius, die de zee beheerschte, den graantoevoer naar Italië verhinderde en aldus groote duurte veroorzaakte. Te midden van al die moeilijkheden toonde de jeugdige Octavianus een verwonderlijk beleid. Hij bleef voortdurend uiterst gematigd, gebruikte slechts zelden geweld en spaarde zooveel mogelijk de overwonnenen. L. Antonius en Fulvia, die zich voor een oogenblik gewapenderhand van Bome hadden meester gemaakt, moesten weldra de wijk nemen en werden in Perusia ingesloten en belegerd. Daar moesten zij zich ten laatste uit gebrek aan levensmiddelen (fames Het Tweede Driemanschap. 363 Perusina) overgeven (Febr. 40). Octavianus behandelde hen met groote zachtmoedigheid en zond L. Antonius als stadhouder naar Spanje, waar hij weldra overleed. Een oogenblik dreigde een oorlog tusschen Octavianus en M. Antonius, die met een groote vloot voor Brundisium verscheen en die sjjad begon te belegeren (voorjaar 40). Door bemiddeling der gemeenschappelijke vrienden werd de breuk verhinderd; men sloot te Brundisium een verdrag (foedus Brundisinum), dat de betrekkingen tusschen de Driemannen opnieuw regelde. Het Bomeinsche Rijk werd aldus verdeeld, dat Antonius alles verkreeg wat ten 0. van Scodra (Scutari), Octavianus wat ten W. daarvan gelegen was. Lepidus, die voortdurend een zeer onbeduidende rol had gespeeld, verkreeg Afrika» Daar de booze Fulvia juist — te goeder ure — overleden was, huwde Antonius met Octavia, de schoone en deugdzame zuster van Octavianus. Te Misenum werd (zomer 39) bovendien een verdrag gesloten met Sextus Pompeius, waarbij dezen het bezit van Sicilië, Sardinië, Corsica en Achaia werd verzekerd met een ruime vergoeding voor de hem ontroofde bezittingen zijns vaders; Pompeius verplichtte zich alle vijandelijkheden op zee te staken en den graantoevoer te beveiligen. Nu begaf Antonius zich naar zijn gebied om den oorlog tegen de Parthen te beginnen. 5. Oorlog met Sextus Pompeius 38—36. Reeds één jaar na het verdrag van Misenum begon de oorlog met Pompeius opnieuw. De oorzaak was het verraad van Pompeius' onderbevelhebber Menos, die met een deel der vloot naar Octavianus overging en hem tevens Sardinië en Corsica overleverde. De eisch om uitlevering van den verrader werd afgewezen: een oorlog volgde. In het eerste jaar van dien strijd (38) ondervond Octavianus niets dan tegenspoed; zijn vloten leden zware verliezen door nederlagen en storm. Het jaar 37 werd derhalve geheel aan krijgstoerustingen gewijd; Octavianus Foedus Brundisinum. Verdeeling des rijks. Antonius huwt met Octavia. Vrede te Misenum met S. Pompeius. Verraad van Pompeius' veldheer Menas. Tegenspoed ran Octavianus. 364 De laatste eeuw der Bomeinsche Republiek. Agrippa uit Gallië geroepen. Verdrag met Antonius te Tarentum. Slag bij Mylae. Beleg van Messana. Slag bij Naulochus. Pompeius ' vlucht tot Antonius. Lepidus in Sicilië. Hij wordt door zijn leger verlaten en moet Afrika afstaan. riep zijn bekwamen veldheer M. Vipsanius Agrippa uit Gallië terug en stelde hem aan het hoofd der vloot; te Tarentum, waar hij Antonius nogmaals ontmoette (36), verkreeg hij van dezen krachtige hulp — 120 schepen — tegen Pompeius ; hij zelf beloofde hem 20.000 man landtroepen voor den oorlog tegen de Parthen. Het jaar 36 bracht de beslissing. Na een overwinning bij Mylae begon Agrippa Messana, Pompeius' hoofdvesting, te belegeren, toen Lepidus met een groot leger uit Afrika kwam opdagen, om zijn deel van den buit te eischen. Een zeeslag bij Naulochos, door Agrippa gewonnen, noopte Pompeius met weinige schepen de wijk te nemen naar Antonius, die hem eerst vriendelijk ontving, maar een jaar later (35) ter dood liet brengen. Lepidus, die inmiddels Pompeius' landleger had weten te winnen, eischte nu van Octavianus den afstand van Sicilië. Maar deze, veel slimmer dan zijn tegenstander, verleidde diens geheele leger tot afval, zoodat Lepidus, door allen verlaten, geheel in Octavianus' macht kwam. Deze spaarde hem maar dwong hem tot afstand van Afrika; Lepidus leefde voortaan te Bome als Pontifex Maximus — welke waardigheid hij na Caesars dood had verkregen — maar zonder invloed; hij overleed 13 v. Chr. Vadsigheid en losbandigheid van Antonius. Invallen der Parthen. Labienus en Pacorus. 6. Geheel anders dan Octavianus gebruikte Antonius de jaren na het verdrag van Brundisium (40). In vadsigheid, in schandelijke wellust en overdaad verspilde hij niet slechts het rijke lot, hem ten deel gevallen, maar ook zijn uitstekende bekwaamheden, zijn eer en goeden naam. Zijn taak was in de eerste plaats de Parthen te straffen, die, gebruik makende van de voortdurende burgeroorlogen, herhaaldelijk invallen in het Romeinsche gebied badden gedaan. Door middel van zekeren Labienus (zoon van den bekwamen legaat van Caesar) hadden Brutus en Cassius een verboni met de Parthen gesloten. In het jaar 40 deden dezen nu onder aanvoering van Labienus en van Pacorus, zoon van hun koning Orodes, een inval in Syrië en drongen tot ver Het Tweede Driemanschap. 365 in Klein-Azië door. In het voorjaar van 89 zond nu Antonius zijn bekwamen legaat P. Ventidius Bassus naar Azië. Deze volvoerde zijn taak met veel beleid. Driemaal wérd het vijandelijke leger verslagen en ten slotte over den Euphraat teruggejaagd, Labienus op de vlucht achterhaald en gedood; en toen de Parthen het volgende jaar hun inval herhaalden, leden zn' bij Gindarus (niet ver van Antiochië) een nieuwe nederlaag, waar Pacorus zelf sneuvelde (38). Ventidius hield te Rome een welverdienden zegetocht. Antonius vertoonde zich slechts even op het krijgstooneel en liet ook verder de leiding aan zijn onderbevelhebbers over. Deze herstelden het Romeinsche gezag in Armenië, beoorloogden Iberiërs en Albaniërs (in den Caucasus) en onderwierpen al wat zich nog in Syrië en Judaea tegen de Romeinen verzette. Jeruzalem, waar Antigonus (zoon van den door Pompeius verdreven Aristobulus) zich met hulp der Parthen van den troon had meester gemaakt, werd ingenomen en Herodes, een Idumeër, (zoon van Antipater, die als procurator1 onder Hyrcanus II de regeering had geleid) werd tot vorst (koning) van Judaea benoemd. De heerschappij der Macchabeën was voor goed vernietigd 1). In het jaar 36 ondernam Antonius, die te Tarentum zijn verbond met Octavianus vernieuwd en een hulpleger van 20.000 had verkregen, zijn grooten veldtocht tegen de Parthen. Deze mislukte echter totaal. Gedeeltelijk dóór eigen zorgeloosheid, deels door de verraderlijke houding van zijn bondgenoot Artavasdes, koning van Armenië, leed hij, evenals Crassus, zoo zware verliezen, dat hij blij mocht wezen met de rest zijner troepen Syrië weer te bereiken. Om de geleden nederlaag te herstellen, maakte Antonius weldra toebereidselen voor een nieuwen krijgstocht. Hij kwam echter niet verder dan Armenië, dat hij veroverde, terwijl hij Artavasdes gevankelijk naar Alexandriê voerde (34). Het vooruitzicht van een aanstaanden oorlog met Octavianus verhinderde de uitvoering zijner verdere plannen. 7. Sinds lang was de betrekking tusschen de beide Driemannen weer zeer ongunstig geworden. Het verdwijnen van « Lepidus en Pompeius stelde Antonius en Octavianus rechtstreeks tegenover elkander; beiden ontbrak het niet aan Ventidius Bassus verslaat de Parthen. Zegetocht van Ventidius. Veroveringen aan den Caucasus. lerodes koning van Judaea. Groote veldocht tegen de Parthen. Tegenspoed van Antonius. Armenië veroverd. Spanning tuschen Antonius n Octavianus. 1) Vgl. hierboven blz. 156. 366 De laatste eeuw der Bomeinsche Eepubliek. Antonius' grieven. Octavianus' grieven. Cleopatra. Antonius te Rome van zijn macht en waardigheid ontzet. grieven. Antonius klaagde over onvoldoende hulp bij den Parthischen oorlog, over het onthouden van zijn deel in den buit, op Pompeius en Lepidus behaald, en over Octavianus' baatzuchtigheid, die Italië uitsluitend voor zich zelf bestuurde. Veel zwaarder waren Octavianus' grieven. Schandelijk misdroeg Antonius zich jegens zijn echtgenoote Octavia, Octavianus' zuster, die hij ten laatste zelfs verstiet om met de zedelooze Cleopatra te huwen. Dit was niet slechts een zware beleediging voor Octavianus, maar ook voor het Romeinsche volk, te meer daar Antonius een groot gedeelte der Romeinsche wingewesten in Azië aan Cleopatra en haar kinderen ten geschenke gaf. Hij dacht er zelfs over Alexandriê in plaats van Rome tot de hoofdstad en het middelpunt van het geheele rijk te maken. De stemming te Rome werd meer en meer ongunstig voor Antonius, te meer daar men Octavianus' bedrijvigheid en krachtig, weldadig bestuur vergeleek met Antonius liederlijke vadsigheid, die Bome niets dan schade en schande had berokkend. Van al die fouten zijns mededingers maakte Octavianus behendig gebruik en wist te bewerken, dat Antonius in 32 door een volksbesluit van zijn macht en waardigheid werd ontzet, terwijl men tevens Cleopatra den oorlog verklaarde. Antonius met Cleopatra in Griekenland; ^ zijn krijgsmacht. Octavianus' krijgstoerustingen. Agrippa brengt Antonius veel nadeel toe. 8. Vierde Burgeroorlog 32—30. Beeds in den loop van 32 had Antonius zich met Cleopatra naar Athene begeven, waar hij zijn strijdkrachten verzamelde. Zijn landleger telde ca. 100.000 man voetvolk en 15000 ruiters; zijn vloot bestond uit 500 groote schepen, die hij gaandeweg naar de Westkust van Griekenland deed zeilen, om vandaar naar Italië te kunnen oversteken. Den winter bracht hij te Patras door, terwijl zijn leger en vloot zich voor het grootste deel bij Actium vereenigden. Octavianus, die zijn toerustingen aanmerkelijk later had begonnen dan zijn tegenstander, stelde zich eerst in het voorjaar van 31 in beweging. Zijn vloot bedroeg 400 schepen, die veel kleiner, maar ook veel vlugger waren dan die van Antonius; zijn landmacht 80.000 man voetvolk en 12000 ruiters. Octavianus' bekwame veldheer Agrippa beroofde door eenige onverhoedsche aanvallen Antonius van eenige zijner steunpunten, o.a. Leucas, Patras, Corinthe, waardoor Hel Tweede Driemanschap. 367 de geregelde toevoer van levensmiddelen werd bemoeilijkt. Het landleger werd tegenover Antonius' troepen bij de Golf van Ambracia opgesteld; de vloot blokkeerde de vijandelijke schepen. Om aan dien toestand een einde te maken waagde Antonius een zeeslag. De Slag van Actium (2 Sept. 31 v. Chr.) eindigde, j dank Agrippa's beleid, de verraderlijke vlucht van Cleopatra en Antonius' dwaasheid, met een schitterende overwinning van Octavianus. Nagenoeg de geheele vijandelijke vloot n werd genomen of in den grond geboord. Ook Antonius' landtroepen, die 7 dagen hun aanvoerder vergeefs wachtten, gaven zich ten laatste den overwinnaar over. Antonius was naar Alexandria gevlucht en bracht den winter met Cleopatra besluiteloos door. Octavianus vestigde zich op Samos en maakte zich ijverig voor den aanval op Egypte gereed, terwijl hij door listige onderhandelingen de toch reeds geringe geestkracht van zijn tegenstander nog meer verlamde. In den zomer van het volgende jaar (30) trok hij door Syrië naar den Nijl. Alle tegenstand was vruchteloos. Alexandriê bezweek den len Augustus. Antonius doorstak A zich zelf; Cleopatra liet zich door een adderbeet dooden. Egypte verloor thans zijn eigen bestuur. Octavianus beschouwde het voortaan bijna als zyn persoonlijk eigendom en stelde een Praefectus er over aan. Gedurende den winter van 30—29 bleef Octavianus nog in het Oosten. Daarna keerde hij naar Bome terug, waar hij met uitbundige vreugde werd ontvangen en nu j eindelijk — voor het eerst sinds 241 — den tempel van Janus shot1). De Bomeinsche Bepubliek was voor goed vernietigd; thans gold het, het Keizerrijk op hechte grondslagen te vestigen. 'lag bij Actium. Vlucht van Cleopatra; schitterende overwinning , an Octavianus. Antonius te Alexandriê. Octavianus trekt naar Egypte. ntonius doodt zich zelf. Octavianus Heen meester an het Rom. - Rijk. Einde der Republiek. 1) Nog tweemaal kon Octavianus dien tempel sluiten nl. in 25 en in 2 v. Chr. Lang duurde die sluiting nooit. 368 De laatste eeuw der Romeinsche Republiek. § 10. LETTEREN, KUNST EN BESCHAVING GEDUBENDE DE LAATSTE EEUW DEE BEPUBLIEK. Verspreiding van het Latijn in Italië en het geheele Westen. Uitbreiding van het Romeinsche Burgerrecht. De Wingewesten.Afpersingen. Verres. 1. De ontwikkeling, sinds de laatste helft van het voorgaande tijdperk begonnen, ging gedurende deze eeuw (133—30) met groote snelheid voort: beschaving en zedeloosheid, plutocratie en pauperisme, ontvolking van het platte land" en toename van het stedelijke proletariaat. Daarmede ging samen de Latiniseering der Italiaansche bevolking. Ook in de Westelijke provincies (Gallië, Spanje, Afrika) werd het Latijn spoedig vrij algemeen; in het Oosten bleef het Grieksch de heerschende en officieele taal. Van groote beteekenis was de uitbreiding van het Romeinsche burgerrecht over geheel Italië en Gallia Cisalpina (sinds 49 v. Chr.); in den keizertijd zouden achtereenvolgens verschillende provincies, ten laatste het geheele rijk daaraan deelachtig worden. Was dit een weldaad voor de nieuwe burgers, niet minder was het een voordeel voor den Romeinschen staat, wiens levenskracht aldus werd verjeugdigd en vergroot. Treurig was voortdurend de toestand der wingewesten. Schandelijk waren de afpersingen, die de stadhouders zich veroorloofden, terwijl deze, zelfs al werden ze na afloop van hun ambt aangeklaagd, bijna zeker op vrijspraak konden rekenen. Het befaamde proces van Verres (70), waarbij Cicero al zijn geestkracht en welsprekendheid moest aanwenden om de veroordeeling van dien booswicht te verkrijgen, toont welke buitensporigheden daar mogelijk waren. Slaven. Hun groot getal. Barbaarsche wreedheden der meesters. Vrijgelatenen. 2. Nog rampzaliger was het lot der slaven, wier getal tengevolge der voortdurende oorlogen onrustbarend toenam. Rijke Romeinen (b.v. Crassus, de Drieman) hadden duizenden slaven, die veelal zeer wreed werden behandeld en door de allerstrengste 'wetten in bedwang gehouden. Slavenopstanden, gruwelijke slavenoorlogen, waren dan ook niet zeldzaam en werden natuurlijk door terechtstellingen in massa's gevolgd. Getuigen kon de slaaf slechts op de pijnbank; zijn gewone doodstraf was het kruis. Vandaar haatten de meeste slaven hun meesters doodelijk. Toch werden er ook voorbeelden van trouwe gehechtheid gevonden; sommige meesters, b.v. Cicero, waren zeer welwillend voor hen. Dikwerf werd een slaaf door zijn meester vrijgelaten (manumissio). De vrijgelatene (libertus) verkreeg meestal het burgerrecht, maar behield eenige verplichtingen jegens zijn vroegeren meester en werd natuurlijk, door de vrijgeborenen (ingenui) geminacht. Sommige liberti wisten groote Letterkunde, kunst en beschaving. 369 rijkdommen te verwerven en waren dan nog veel trotscher en hardvochtiger voor hun slaven dan anderen. Afschuwelijk waren de gladiatoren-spelen, waarbij die ongelukkigen tot vermaak der bloeddorstige menigte tegen elkander of tegen wilde dieren moesten strijden. Dikwerf werd daarbij oogverblindende pracht ten toon gespreid; zoo het b.v. Caesar (65) 320 paren zwaardvechters in zilveren wapenrusting optreden. Ook andere spelen, vooral wedrennen (in den circus) waren zeer in trek. Die spelen waren, naast de graanuitdeelingen, voor eerzuchtige mannen het beste middel om de gunst des volks te winnen; alle wettelijke bepalingen om dergelijke kuiperijen bij de verkiezingen (ambitus) te beletten waren vergeefsch. Tooneelvoorstellingen vonden minder bijval. Pompeius bouwde het eerste steenen theater; Caesar het eerste (houten) amphitheater, waar ook gladiatoren-spelen werden gegeven. 3. Voor de Bomeinsche Letterkunde begon met de bracchen een tijd van grooten bloei. Onder de* beroemdste redenaars verdienen in dé eerste plaats genoemd te worden de beide Gracchi — Tiberius f 133 en vooral Gaius f 121 —; een weinig later L. Licinius Crassus (140-91) en M. Antonius (142—87), beiden door Cicero hoog geprezen; jonger was Q. Bortensius Hortalus (114—50), Cicero's voornaamste mededinger op het Forum. Alle andere Bomeinsche redenaars en prozaschrijvers worden verre overtroffen door Hf. Tullius Cicero (106—43), Demosthenes' waardigen mededinger. Van 119 zijner redevoeringen kennen wij nog de titels; 56 daarvan bleven bewaard. De voornaamste zijn: pro Sexto Roscio Amerino (81) • de zeven Verrinae (70); de imperio Cn. Pompeii (66); 4 tegen Catilina (63); pro Murena (63); pro Milone (52); 14 Philippicae tegen Antonius (einde 44 en begin 43). Cicero schreef bovendien voortreffelijke werken over de theorie der welsprekendheid — o.a. de Oratore (65), Brutus (46), Orator (46) — gedeeltelijk aan Grieksche bronnen ontleend,' maar verrijkt met de vrucht zijner langdurige ondervinding en studie. Ook met de wijsbegeerte hield hij zich bezig. Hier was hij niet oorspronkelijk; beurtelings ging hij bij verschillende Grieksche denkers — voornamelijk bij Plato's en Zeno's leerlingen — ter school en vertolkte hun denkbeelden in sierlijke taal. Van zijn philosophische werken rijn wel de voornaamste: de Republica (54), de Legïbus (52), de Finibus bonorum et malorum (45), de Natura Deorum (46), de Officiis (44). Cicero's briefwisseling is van het grootste belang, zoowei voor de bijzonderheden van de geschiedenis dier dagen, als voor onze kennis van zeden en gewoonten en van de beschaafde spreektaal van Cicero's tijdgenooten. Zij is (gedeeltelijk) voor A. O. i, 7 24 Gladiatorenspelen. Graanuitdeelingen. Tooneelvoorstellingen. Beroemde redenaars: Tib. :n C. Gracchus. Crassus. Antonius. Hortensius. Cicero. Voornaamste redevoeringen. Theorie der welsprekendheid. Wijsbegeerte. Brieven. 370 De laatste èeuw der Romeinsche Republiek. Caesar. Libri VII de Beller Gallico. Brutus. Sallustius. Historiarum Libri quinque. Bellum Jugur- thinum. De Bello Catilinae.Nepos. M. Terentius Varro groot geleerde. Dichters: Lucilius, Lucretius, Catullus. ons bewaard in ~drie verzamelingen: die aan zijn broer Quintus, met wien hij in hartelijke verstandhouding leefde (3 libri), die aan zijn trouwen vriend Atticus (16 libri), die aan zijn andere vrienden (16 libri ad familiares). Cicero toont zich in deze brieven, die geenszins voor de publicatie bestemd waren, geheel gelijk hij is, hetgeen dikwerf tot zeer onbillijke beoordeeling van zijn karakter aanleiding gaf. Naast Cicero bloeiden nog verschillende bekwame redenaars. Op de eerste plaats komt Caesar, niet slechts uitmuntend door zijn welsprekendheid, maar ook als geschiedschrijver. Zijn zeven boeken over den Gallischen Oorlog (de Bello Gallico) zijn een voorbeeld van een helder, sierlijk, in schijn volmaakt onpartijdig verhaal. Ook Af. Brutus was een goed redenaar, maar volgens Cicero, wat koud en droog. Met Caesar is Q. Sallustius Crispus de voornaamste geschiedschrijver1 dier tijden. Hij was geboren te Amiternum (86), werd volkstribuun (52) en toonde zich een ijverig aanhanger van Caesar, die hem in 46 tot stadhouder van Afrika benoemde. Daar maakte hij zich aan schandelijke afpersing schuldig; hij overleed in 34 v. Chr. Zijn voornaamste werken zijn een geschiedenis van 78—67 v. Chr. (Historiarum Libri 5), die op eenige fragmenten na verloren ging; vervolgens het verhaal van den oorlog tegen Jugurtha (Bellum Jugurthinum) en van de samenzwering van Catilina (de Bello Catilinae). Van Cornelius Nepos, een weinig jonger dan Cicero, bezitten wij een verzameling van levensbeschrijvingen, voornamelijk van (meestal) Grieksche veldheeren. In haar tegen woordigen toestand schijnt zij eigenlijk het werk van zekeren Aemilius Probus (4de eeuw). Rome's grootste geleerde was M, Terentius Varro (116—27), een onbegrijpelijk vruchtbaar en veelzijdig schrijver, die zoowel in proza als in poëzie nagenoeg al wat voor een Romein wetenswaardig was, behandelde. Van dien overvloed is slechts een gedeelte van Zijn werk over de Latijnsche taal (De Lingua Latina) en drie Libri over den Landbouw (de Be Rustica) bewaard. Minder belangrijk dan de prozaschrijvers waren de dichters. De voornaamste waren C. Lucilius (180—103), de vader der eigenlijke Satyra en voorganger van Horatus; T. Lucretius Carus (98—55), de zeer talentvolle dichter van het Epicuristische leerdicht: „de Rerum natura" en de vurige, maar dikwerf wulpsche en zedelooze C. Valerius Catullus(77—47?). DERDE TIJDVAK. ROME ALS KEIZERRIJK. De ondergang der Romeinsche Republiek was het gevolg van het zedelijk verval des volks en van haar eigen gebrekkige inrichting, sinds lang niet meer beantwoordende aan de behoeften van het uitgestrekte gebied. De stichting van het Keizerrijk was dan ook niet slechts een weldaad voor de zoo lang geteisterde gewesten, maar een volstrekte noodzakelijkheid voor het behoud des rijks. Toch meende Augustus niet geheel met het verleden te moeten breken. Behield hij voor zich het „leeuwendeel", een klein gedeelte der macht stond hij den Senaat af, die te zamen met den Keizer de drager der Souvereiniteit zou wezen. Zoo stichtte hij de „Dyarchie", zooals men de eerste periode yan den Keizertijd veelal noemt. Nochtans was hier meer schijn dan waarheid; feitelijk berustte de macht zoo goed als uitsluitend bij den Keizer. Langzamerhand verloor de senaat zelfs het meeste van wat hem was toegestaan; eindelijk stichtte Diocletianus de volstrekt onbeperUe monarchie en opende aldus een nieuw tijdperk der Romeinsche geschiedenis. Sindsdien verkrijgt het rijksbestuur gaandeweg zijn „Byzantijnschen" aard. Het middelpunt des rijks verplaatst zich naar het Oosten, terwijl Rome meer en meer de stad der Pausen wordt, om dit tot op onze dagen te blijven. EERSTE HOOFDSTUK. DE DYARCHIE. Na de stormen der laatste eeuw brengt het Keizerrijk een langen tijd van rust en vrede. Welvaart en voorspoed bereiken dan ook in vele gewesten een hoogte, die zij tot op onze dagen zelden of nooit meer aanschouwden, en zelfs het wanbestuur der wreede en verfoeilijke tyrannen, die Rome van hun gruweldaden doen ijzen, is voor verreweg het grootste deel des rijks duizendmaal te verkiezen boven de beste tijden der republiek. Twee volle eeuwen duurt die tijd van voorspoed, slechts een enkele maal onderbroken door een jaar van wreeden burgeroorlog. Dan volgt een nieuw tijdperk van rampen. De geregelde troonopvolging is verstoord; eerzuchtige veldheeren laten zich door hun troepen tot keizers uitroepen en betwisten elkander de kroon, terwijl de Barbaren altijd feller het geteisterde en verzwakte rijk van alle zijden aanvallen. Een oogenblik dreigt zelfs de volslagen ontbinding: Aurelianus' overwinningen herstellen de eenheid des rijks. Nieuwe onlusten brengen weldra Diocletianus op den troon, die de Bomeinsche geschiedenis in nieuwe banen zal leiden. Moeilijke taak van Augustus. Zijn praktisch beleid en gezond verstand. § 1.. DE REGEERING VAN KEIZER AUGUSTUS. 1. Keizer Augustus 30 v. Chr.—14 n. Chr. Door Antonius' dood was Octavianus de eenige en onbetwiste meester van het Bomeinsche Bijk geworden. Thans was het zijn moeilijke maar verdienstelijke taak door een wijs en zacht bestuur de rampen der langdurige burgeroorlogen te doen vergeten en tevens zijn eigen heerschappij en daarmede de rust en den vrede des rijks op vaste grondslagen te vestigen. Zooals in alles wat hij ondernam, toonde hij ook hier niet den genialen blik van zijn grooten oudoom, maar het praktische beleid van een zeer scherpzinnig en gezond verstand. Zoo vermocht hij een staatkundig gebouw op te trekken, dat niet zonder ernstige gebreken was; maar toch hecht en deugdelijk De Regeering van Keizer Augustus. 373 genoeg bleek, om aan het Romeinsche Rijk, dat door het verouderde en krachtelooze republikeinsche bestuur aan den rand des afgronds was gebracht, nog een langdurigen bloei, een bestaan van nagenoeg vijf eeuwen te verzekeren. Om de herinnering aan den onwettigen en noodlottigen oorsprong zijner macht uit te wisschen, deed Octavianus in 27 v. Chr. afstand van zijn titel en macht van Drieman. Daarvoor schonk de senaat hem den titel Augustus, die sindsdien als het ware zijn eigennaam werd. Daarbij bekleedde hij nög verscheidene jaren het consulaat; verder behield hij voor goed de zoogenaamde tribunicia potestas (macht van volkstribuun), die hem reeds in 30 voor zijn' geheele leven was geschonken, en het imperium proconsulare (zooveel als algemeen stadhouderschap) voor het geheele rijk, dat hij eerst voor 10 jaren, later voor het leven van den senaat ontving. De vereeniging dezer twee gewichtige bevoegdheden: tribunicia potestas en algemeen imperium proconsulare vormden het wezen der keizerlijke macht. Een gedeelte der provincies — waar nog een leger stond bestuurde Augustus zelf door zijn onderbevelhebbers (legaten) of procuratoren (b.v. later Judaea, waar Pontius Pilatus dit ambt bekleedde); de andere liet hij over aan den sjinaat; zij werden door proconsuls of propraetors (oud-consuls of oud-praetors) geregeerd. Toch had de keizer ook daar de hoogste 'macht. Augustus' officieele titel was Imperator, die hem, evenals vroeger aan Caesar, blijvend werd geschonken. Zijn volledige officieele naam was dus: Imperator Caesar Augustus Divi filius (dit laatste beteekent: zoon van den vergoddelijkten Caesar). Zelf liet hij zich liever „princeps" (= de eerste, voornaamste burger, vanwaar ons „prins") noemen, maar dit was geen officieele benaming. Later dragen de regeerende keizers veelal den naam Augustus; Caesar beteekent dan: „ keizerlyk prins". Overigens behield Augustus zoo veel mogelijk de repu- \ blikeinsche vormen. De senaat, door verwijdering van veelre' onwaardigen tot 600 leden teruggebracht, stond hoog inaanzien en deelde met den keizer het hoogste gezag; zijn be- H ij doet afstand van zijn titel van Drieman. Augustus. De tribunicia lotestas en het imperium proconsulare. Keizerlijke provincies. Senaatsprovincies. Imperator. Princeps. t Caesar. Sehoud der ittblikeinsche vormen. 374 De Dyarchie. Macht van den Senaat; feitelijk afhankelijk van den Keizer. Republikeinsche ambten. Lijfwacht. Prafecti praetorio. Macht der Praetoriani. Praef ectus Urbi. Augustus' gematigdheid. Wrok der deftige families. Leger. Zeemacht sluiten hadden kracht van wet. Tiberius schonk hem zelfs het recht van de verkiezing der magistraten (consuls, praetors enz.). Feitelijk echter was de senaat geheel van den keizer afhankelijk en moest alles besluiten wat deze hem voorschreef. Ook de republikeinsche ambten bleven bestaan, maar verloren meer en meer hun beteekenis. Het consulaat werd nog herhaaldelijk door Augustus en ook door zijn opvolgers bekleed; het was echter weldra niet veel meer dan een titel en werd bovendien in duur verkort (eerst 6 maanden, later 2). Het eigenlijke staatsbestuur berustte bij den keizer en diens vertrouwelingen (vrijgelatenen of ridders). Ter verzekering zijner persoonlijke veiligheid richtte Augustus een lijfwacht van 9 cohorten (9000 man) op, aan wier hoofd hij twee bevelhebbers (praefecti praetorio) stelde. Deze praefecti praetorio (soms was er slechts één) waren de voornaamste van alle keizerlijke ambtenaren. Hun invloed werd nog grooter, toen Tiberius de geheele lijfwacht te Rome in een versterkt kamp vereenigde. Sindsdien beschikten de „Praetoriani" meer dan eens over de lotgevallen des rijks. Aan het hoofd der stedelijke politie (door Tiberius opgericht) werd de stadspraefect (praefectus Urbi) geplaatst; ook hij kreeg spoedig invloed op het algemeene bestuur. Door zijn wijze gematigdheid wist Augustus, althans ten deele, de verbittering weg te nemen, die zijn verheffing bij de afstammelingen der trotsche aristokraten van weleer opwekte. Toch bleven velen nog lang wrokken en wreekten zich, bij alle uitwendige onderdanigheid, over hun onmacht ioor het verspreiden van. hoosaardige praatjes en spotgedichten over den keizer en zijn familie. Augustus bleef gewoonlijk vrij onverschillig daarvoor; zijn opvolgers toonden zich minder groot. 2. Met niet minder beleid regelde Augustus de onderdeelen van het staatsbestuur. Het staande leger werd gebracht op 25 legioenen (d.w.z. met het overeenkomstig aantal socii 250.000 a 300.000 man), die over de verschillende keizerlijke provincies, vooral aan de grenzen des rijks werden verdeeld. Ook een vaste zeemacht werd ingericht; te Ravenna, Misenum, De Regeering van Keizer Augustus. 375 Forum Julii (Fréjus) werden eskaders gestationneerd; latei kregen ook de Zwarte Zee, Rijn en Donau eigen vlootafdeelingen, Voor de sterk aangroeiende uitgaven bestonden twee openbare schatkisten: het aerarium, onder bestuur van den senaat, gevoed door de opbrengst der senaatsprovinciën; de fiscus was bestemd voor de inkomsten uit keizerlijke provinciën en domeinen. Krachtige pogingen deed Augustus ter verbetering der diep gezonken zedelijkheid; daartoe behoorden o.a. de wetten op de huwelijken (lex Julia 18 v. Chr.; lex Papia Poppaea 9 n. Chr.). Na den dood van Lepidus (13 v. Chr.) aanvaardde Augustus ; de waardigheid van Pontifex Maximus, die sindsdien met het ' keizerschap vereenigd bleef. Als zoodanig trachtte hij den eeredienst der vaderlandsche goden te herstellen. Oude en ; vervallen tempels werden vernieuwd, talrijke nieuwe gebouwd. Ook door de letterkunde — Vergilius, Horatius, Livius — bevorderde hij de herleving van godsdienstzin en vaderlandsliefde. De stad Rome werd onder Augustus' regeering met prachtige gebouwen en pleinen verfraaid; een talrijke brandweer en nachtpolitie (7 cohortes Vigilum) verzekerde de veiligheid der burgers; de indeeling der stad in 14 wijken (regiones) vergemakkelijkte het stedelijk bestuur. Ook de administratie van Italië onderging een grondige hervorming. Het werd in 11 landschappen (regiones) ingedeeld; talrijke straatwegen vergemakkelijkten het verkeer; een rijkspost (cursus publicus), uitsluitend ten dienste der regeering en harer ambtenaren, was een zware last voor de gemeenten en provinciën, maar maakte een krachtig en vlug ingrijpen in verre gewesten mogelijk. Zoowel in als buiten Italië vereeuwigde Augustus zijn naam door talrijke kolonies b.v. Augusta Taurinorum (Turijn), Caesaraugusta (Saragossa) enz. Deze stichtingen droegen niet weinig er toe bij om de zeer verminderde bevolking weder te doen toenemen. Voor de provinciën was de stichting van het keizerrijk een ware weldaad, daar de stadhouders (vooral in de keizerlijke provincies) onder veel strenger toezicht stonden. Zoo mocht Augustus' regeering met recht een tijd van zegen en verkwikking voor het geheele rijk genoemd worden en het was geen laffe vleierij, maar de weerklank der algemeene overtuiging, wanneer Vergilius en Horatius den wijzen keizer als den redder en hersteller van Rome en Italië verheerlijkten. 3. In zijn buitenlandsche politiek toonde Augustus een e zelfde benodigdheid. Groote oorlogen werden zooveel mogelijk vermeden. Hij - stelde zich tevreden met, vooral in het Noorden, de slecht afgeronde en onzekere grenzen des rijks Aerarium. Fiscus. Pogingen tot verbetering der zeden. Augustus Pontifex Maximus. Poging tot herstel van den vaderlandschen eeredienst. Verfraaiing van Rome. Brandweer, XIV regiones. Bestuur van Italië. Cursus publicus. Stichting van kolonies. De provinciën. Weldaden van Augustus' regeering. uitenlandsche politiek. 376 De Dyarchie. '$'3 Spanje. Gallië; verdeeld in vier provincies. ;e verbeteren, hetgeen natuurlijk niet zonder strijd en belangrijke uitbreiding van het Bomeinsche gebied kon geschieden. Van 27—25 v. Chr. onderwierp hij in Spanje de tot dan onafhankelijke Cantabriêrs en Asturiërs; tevens regelde hij de inrichting der Spaansche provincies. Nog meer zorg vroeg Gallië, waar het Bomeinsche gezag nog lang niet voldoende was gevestigd. Herhaaldelijk moest hij zelf of zijn plaatsvervangers — Agrippa, later 's keizers stiefzonen Tiberius en Drums — daar verschijnen om er de rust te herstellen of de invallen der Germanen te beletten of te straffen. Gallië werd — behalve Gallia Narbonensis — in drie groote deelen gesplitst: Aquitania, Lugdunensis en Belgica; weldra was het land in rijkdom en bevolking een der allervoornaamste deelen van het geheele Bijk. Onderwerpinj der Alpenvolken. Raetia. Noricum. Pannonia. Moesia. Donau-grens. Drusus in Germanië. Versterking dei Rijngrens. Tochten tot aan de Elbe. Drusus sterft. Om de verbinding van Gallië met Italië te verzekeren, liet Augustus vooreerst de Alpen-volken onderwerpen; daarna (15 v. Chr.) ondernamen Tiberius en Drusus de verovering van het tusschen Alpen en Donau gelegen gebied (Zwitserland en Zuid-Duitschland). Daar stichtte Augustus twee provincies: Raetia (het Zuiden van Beieren) en Noricum (Carinthië en Stiermarken). Vervolgens (12 9 v. Chr.) werd door Tiberius Pannonië (Z. W.-Hongarije) bij het rijk ingelijfd; wat vroeger was de provincie Moesia (Servië en Bulgarije) aan den Beneden-Donau gesticht, zóodat daarmede de Donau-grens was verkregen. Terwijl Tiberius de Romeinsche heerschappij aan den Donau vestigde, deed zijn jongere broer Drusus een reeks voorspoedige veldtochten in Duitschland (12—9 v. Chr.). Door den aanleg van verscheiden vaste legerplaatsen ■ (Moguntiacum, Castra Vetera enz.) beveiligde hij den Bijn, die de grens van Gallië vormde; vervolgens onderwierp hij, meer door onderhandelingen dan door geweld, Batavieren en Friezen, die aan de monding van Rijn en Maas woonden. Daarna trok hij eigenlijk Germanië binnen; herhaaldelijk bereikte hij de Elbe en dwong een menigte stammen het Bomeinsche gezag te erkennen. Op een laatsten veldtocht overleed hij door een val van zijn paard (9 v. Chr); Versterking der Knngrens, De Regeering van Keizer Augustus. 377 zijn dood was een groot verlies zoowel voor Augustus als voor het rijk. In de volgende jaren werden de veldtochten naar Germanië gestaakt. Daarvan maakte zeker Marbod, een Suevisch vorst,1 die in Romeinschen krijgsdienst eenige beschaving en kennis der Romeinsche instellingen had verkregen, gebruik om verschillende Germaansche stammen door een nauw verbond te vereenigen en zich met hen in het tegenwoordige Bohemen te vestigen, waar hij een machtig rijk stichtte, dat den Romeinen veel zorg berokkende. Nadat dan Tiberius in de jaren 4 en 5 n. Chr. nogmaals eenige voorspoedige tochten in Duitschland had gedaan, zoodat men het geheele gebied tusschen Bijn en Elbe bijna als onderworpen kon beschouwen, meende men ook den machtigen Marbod te kunnen aanvallen. Tiberius zou uit het Zuiden oprukken, een ander veldheer, C. Sentius Augurinus van den Bijn opdagen. Twaalf legioenen stonden voor den aanval gereed; Marbod beschikte over een leger van 70.000 goedgeoefende krijgers. Maar juist op het oogenblik, dat de veldtocht zou beginnen, brak in Pannonië, Elyrië en Dalmatië een woedende opstand uit (6—9 n. Chr.), die Tiberius drie jaren bezig hield, zoodat hij van dèn voorgenomen veldtocht moest afzien en blij genoeg was met Marbod een formeel vredesverdrag te kunnen sluiten. Nauwelijks was de Illyrische opstand na een zeer moeilijken en bloedigen strijd bedwongen, of daar kwam 1 het bericht, dat Quinctilius Yarus, de stadhouder in Germanië, die door zijn willekeurig en onverstandig bestuur de fiere en vrijheidminnende Germanen had verbitterd, met zijn geheele leger (3 legioenen) in hét Teutoburger Woud was verslagen en gedood (9 n. Chr.). De voornaamste leider van den opstand was Arminius (Herman), vorst der Cheruskers, die ook in de volgende jaren zijn landgenooten aanvoerde. Deze nederlaag maakte te Rome een diepen indruk. Marbod sticht een Suevisch 'ijk in Bohemen. riberius' veldtochten in Duitschland. Qroote oorlog tegen Marbod in zicht. Opstand in Pannonië en Illyrië. Vrede met Marbod. ledèrlaag van Varus. Arminius. Duitschland blijft vrij. 378 De Dyarchie. Rijn en Donai de rijksgrens. Betrekkingen met de Parthen De veroverde veldteekens teruggegeven. Parthische prinsen als gijzelaars te Rome. Onzekere toestand in Armenië. Judaea. Herodes de Groote bekwaam regent, maar afschuwelijk booswicht. Aanstonds moest Tibèrius weder'naar den Bijn optrekken en eenige invallen in Germanië doen, maar noch zijn overwinningen, noch die van Drusus' zoon Germanicus gedurende de volgende jaren (14—16), herstelden het Bomeinsche gezag in Germanië. Rijn en Donau bleven voortaan in hoofdzaak de rijksgrenzen; eigenlijk Germanië bleef vrij. 4. In het Oosten vroegen de betrekkingen met de Parthen de meeste zorg. De nederlagen van Crassus en Antonius waren nog steeds ongewroken. Armenië, weleer aan Bome onderworpen, had zich meer en meer bij de Parthen aangesloten ; talrijke Bomeinsche krijgsgevangenen, talrijke veldteekenen waren nog steeds in 's vijands banden. Door gebruik te maken van de onlusten, die in het Parthische rijk waren ontstaan, wist Augustus zonder een nieuwen oorlog dié schande uit te wisschen. Toen de keizer (20 v. Chr.) de grenzen van zijn rijk naderde, gaf Phraates IV de veroverde veldteekens vrijwillig terug. Later zond hij zelfs vier zijner zonen als gijzelaars naar Bome (9 v. Chr.) en toen eenige jaren daarna nieuwe onlusten waren ontstaan, verzochten de Parthen Augustus hun een koning aan te wijzen. Augustus zond hun Vonones, die te Rome was opgevoed en deze besteeg den Parthischen troon. In Armenië bleef de toestand onzeker. De Bomeinsch-gezinde vorsten, die Augustus daar aanstelde, regeerden niet lang, daar de bevolking meer Parthisch gezind was. Onder de Romeinsche vazal-staten in het Oosten ham het vroegere Joodsche rük een voorname plaats in. Door bemiddeling van Antonius was daar de Idumeër Herodes tot vorst of koning benoemd (40); na de verdrijving der Parthen had hij zich in 38 van Jerusalem meester gemaakt en wist zich niet alleen op den troon te handhaven maar ook zijn heerschappij belangrijk uit te breiden, zoodat hij ten laatste Judaea, Samaria, Galilaea en een groot gebied ten O. van den Jordaan bezat. Herodes was een bekwaam De Regeering van Keizer Augustus. 379 regent, maar een afschuwelijk booswicht, die alwie zijn argwaan wekte, zelfs zijn bloedverwanten, uit den weg ruimde. Do Israëlieten van dien tijd waren in godsdienstig en zedelijk opzicht diep gezonken. Onder hen bestonden destijds twee elkander uiterst vijandige partijen: de Phariseën — ijveraars voor de wet en de stipte onderhouding Van alle godsdienstige voorschriften en gebruiken, weldra ontaard tot schijnheiligen en huichelaars,— en de Sadduceën, de modernisten of vrijzinnigen van die dagen, die de onsterfeÜjkheid der ziel loochenden en veelal de zeden en gewoonten der heidenen navolgden. Herodes, hoewel persoonlijk zonder godsdienstige overtuiging, handhaafde en beschermde den Joodschen eeredienst en deed op eigen kosten den tempel te Jerusalem, veel grooter en prachtiger dan te voren, herbouwen. Toch verdroegen de Joden slechts met bitteren wrok de heerschappij der gehate heidenen en verwachtten met smartelijk verlangen de komst van den beloofden Messias, die, naar men vertrouwde, Davids rijk in zijn ouden glans zou herstellen. 5. In dezen droevigen tijd van Israëls godsdienstig, zedelijk en nationaal verval vond de verhevenste en gewichtigste gebeurtenis der geheele Wereldgeschiedenis plaats: de Mensch- * wording yan Gods Zoon, die, van den H. Geest ontvangen,v te Bethlehem uit de zuivere en onbevlekte Maagd Maria werd geboren. Van de geboorte des Zaligmakers is jaar noch datum met zekerheid bekend. Daar Herodes, onder wiens regeering Christus hier op aarde verscheen, omtrent 750 jaren na de stichting van Rome overleed, moet Jezus' geboorte zeker één of twee jaren vroeger, dus in 748 of 749 hebben plaats gehad. Dit komt overeen met het jaar 5 of 6 vóór onze jaartelling. Deze berust op de berekeningen van den abt Dionysius Exiguus (gest. vóór 544), die zich eenige jaren heeft vergist. 6. Na Herodes' dood werd zijn rijk onder zijn drie zónen \t verdeeld. Philippus verkreeg de Noordelijke gewesten; Herodes * Antipas Galilaea en Peraea; Judaea met Samaria en Idumaea vielen Archelaus ten deel, die weldra zoo zeer gehaat werd, dat Augustus hem, op verzoek der Joden zeiven, onttroonde en zijn gebied bij het Romeinsche Rijk inlijfde (6 n. Chr.). J' Sindsdien was Judaea een klein Romeinsch wingewest en ' De Israëlieten. Phariseën. Sadduceën. De nieuwe tempel. Verwachting van den Messias. tenschwording an Qods Zoon Geboorte van Christus. Onzekerheid van jaar en datum. irdeeling van lerodes' rijk. idaea bij het lom. gebied ingelijfd. 380 De Dyarchie. Macht van den Hoogepriester en het Sanhedrin. Huiselijk leven van Augustus. , ■ j Julia. ' Livia. Tiberius en Drusus. Marcellus. J Agrippa gehuwd met Julia. Gaius en Lucius geadopteerd. Julia huwt met Tiberius. Zij sterft in ballingschap. tl ii werd bestuurd door een procurator, die dikwerf onder toezicht van den Syrischen landvoogd stond. Ook de Eomeinen lieten den Joden vrij groote vrijheid. De Hoogepriester behield het hoogste gezag in godsdienstzaken; met den Hoogen Raad (Sanhedrin) had hij de crimineele rechtspraak over zijn landgenooten; de doodstraf mocht hij echter niet laten voltrekken zonder vergunning van den landvoogd. 7. Niet gelukkig was Augustus in zijn huiselijk leven v). Zijn eerste huwelijk (met Clodid) bleef kinderloos; in het aar 40 huwde hij met Scribonia, een bloedverwante van' 3. Pompeius. Zij schonk hem een dochter, Julia, maar verd kort daarna verstooten. Haar plaats werd ingenomen loor Livia, met wie Augustus tot zijn dood vereenigd bleef. Jit haar vroeger huwelijk bracht zij twee zonen: Tiberius ;n Drusus, mede; zelf schonk zij Augustus geen kinderen, naar behield steeds veel invloed op hem. Bij gebrek aan eigen nannelijke nakomelingen, had Augustus eerst zijn neef larcellus, den zoon zijner voortreffelijke zuster Octavia, tit haar huwelijk met M. Claudius Marcellus, tot zijn opvolger benoemd. Hij deed hem met zijn dochter Julia mwen, maar zag den veelbelovenden jongeling reeds poedig (23 v. Chr.) overlijden. In zijn plaats verkoos Augustus thans zijn dapperen veldheer Af. Vipsanius Agrippa, die hem in den oorlog de schitterendste diensten had bewezen; hij deed hem met Julia, Marcellus' weduwe, huwen. Agrippa overleed 12 v. Chr. Zijn beide oudste zonen Gaius en Lucius werden door Augustus geadopteerd, maar stierven op jeugdigen leeftijd; de jongste zoon, Agrippa Postumus, was een woestaard, die door zjjn grootvader naar het eiland Planasia verbannen werd. Julia was inmiddels op haars vaders bevel voor de derde maal, thans met 's keizers oudsten stiefzoon Tiberius, gehuwd, maar geraakte weldra met hem in onmin en werd in ballingschap gezonden (f 14 n. Chr.). Zoo bleef er ten laatste, daar de dappere Drusus reeds ï 9 v. Chr. gestorven was, niemand, die voor de opvolging ï aanmerking kwam, meer over dan Augustus' oudste 1) Zie hieronder de Tabel. De Regeering van Keizer Augustus. 381 stiefzoon Tiberius. Door Livia, Tiberius' moeder overreed, nam Augustus zijn stiefzoon, dien hij wegens zijn trotsch en onoprecht karakter niet zeer beminde, in 4 n. Chr. tot zoon en opvolger aan. Weldra schonk hij hem een aanmerkelijk deel in het rijksbestuur, waarin Tiberius veel beleid toonde. Tiberius zelf adopteerde Germanicus, Drusus' oudsten zoon, een jongeling van uitstekende hoedanigheden, en gehuwd met Agrippina, Julia's en Agrippa's dochter, die door haar onbesproken deugd een schitterende tegenstelling met haar ongelukkige moeder vormde. Augustus overleed te Nola den 19en Aug. 14 n. Chr.; juist 57 jaren na het aanvaarden van zijn eerste consulaat; sinds den slag van Actium (2 Sept. 31 v. Chr.) waren bijna 45 jaren verloopen; hij had den ouderdom van bijna 77 jaren bereikt. 8. Voor de Romeinsche letterkunde is Augustus' regeering, een waar bloeitijdperk, dat tezamen met Cicero's periode de gouden eeuw der Latijnsche letteren vormt. Traden in Cicero's tijd de prozaschrijvers meer op den voorgrond, thans neemt de dichtkunst de eerste plaats in. P. Vergilius Maro (70-19 v. Chr.) opent de rij. Hij was geboren te Andes bij Mantua. Door zijn eerste gedichten Eclogae (Herderszangen) won hij de gunst van Asinius Pollio, verder die van Maecenas en Octavianus, die hem zijn „onteigend"' landgoed terugschonk. Vervolgens dichtte hij de Georgica (een leerdicht, in 4 Boeken over den landbouw) en ten laatste de Aeneis (in 12 Boeken) waarin hij de lotgevallen van Aeneas en den oorsprong van het Romeinsche Volk bezingt. Wat jonger is Q. Horatius Flaccus (65—8 v. Chr.), geboren te Venusia in Apulië, zoon van een vrijgelatene, die hem een zeer goede opvoeding deed geven. Bij Philippi (42) streed hij aan Brutus' zijde; naar Italië teruggekeerd werd hij scriba quaestorius (commies) en begon tevens zijn letterkundige loopbaan. Hij kwam in kennis met Vergilius, die hem den grooten beschermer aller dichters en kunstenaars dier; dagen, C. Cilnius Maecenas, Octavianus' vriend en trouwen helper, aanbeval. Nu was Horatius' toekomst verzekerd, zoodat hij zich te Bome of op zijn liefelijk buiten op de Sabijnsche bergen geheel aan de poëzie kon wijden. Zijn voornaamste werken zijn: vier Boeken lierzangen, verder Satyren (hekeldichten) en brieven, waarin hij kostbare lessen van levenswijsheid geeft. Tiberius als zoon en opvolger aangenomen.Germanicus. Agrippina. Dood van Augustus. jroote dichters. Vergilius. Eclogae. Georgica. Aeneis. Horatius. Zijn beschermer Maecenas. Lierzangen. Satyren. Brieven. 382 De Dyarchie. Tibullus. Propertius. Ovidius. Naar Torni verbannen. Metamorphosen.Fast i. Tristia. Livius. Vitruvius. Verrius Flaccus. Strabo. Dionysius van Halicarnassus. Ook de andere dichters van dien tijd: Albius Tibullus, i>extus Propertius enz. ondervonden Maecenas' welwillende bescherming, die weinige weken vóór Horatius overleed Minder gelukkig dan zijn kunstbroeders was P. Ovidius ^°r.(*? V- Chr'-17 n- Chr-), een dichter van groote veelzijdigheid en verwonderlijk gemak, maar wiens lichtzinnige, ja zedelooze verzen een uiterst noodlottigen invloed hadden. Het was dan ook wel om deze reden, dat Augustus hem (9 n. Chr.) naar Tomi (thans Custendsje in Rumenië) in ballingschap zond, waar hij tot zijn dood verbleef. Zijn voornaamste werken zijn, buiten zijn zedelooze liefdegedichten, de Metamorphosen (Gedaantewisselingen, 15 Boeken) en dé Fash (6 Boeken, de legenden van den Eomeinschen kalender). Als balling schreef hij o.a. de bekende Tristia. De grootste prozaschrijver van Augustus' tijd is Titus Livius geboren te Patavium (Padua) 59 v. Chr. f 17 n. Chr., wiens wereldberoemde Romeinsche geschiedenis (140 Boeken, waarvan 35 bewaard bleven) nog heden onze voornaamste bron voor de kennis der Latijnsche oudheid blijft. Verder vermelden wij den bekwamen architekt Vitruvius, de beroemde juristen Af. AnhsHus Labeo en C. Ateius Capito. Verrius Flaccus een zeer veelzijdig geleerde, schreef een soort van encyclopedie, die later veel gebruikt en gecompendiëerd werd. • *i-riJke Grieksche schrijvers en geleerden vestigden zich te Bome, o.a. de geograaf Strabo (65 v. Chr.—24 n. Chr) en de geschiedschrijver Dionysius van Halicarnassus (ca. 30 v. Chr. te Bome gekomen), die, gelijktijdig met Livius, een uitvoerige geschiedenis van het Bomeinsche volk opstelde - Tiberius, bekwaam veldheer en regent maar trotsch ei achterdochtig. Veelal beschouwd als een boosaardig tyran. § 2. DE KEIZERS DER JULISCHE DYNASTIE. 1. Keizer Tiberius 14—37. Tiberius (eigenlijk: Tiberius Claudius Nero), Augustus' • stiefzoon, telde bij zijn troonsbestijging reeds 56 jaren. Hij was een voortreffelijk veldheer en bekwaam regent, maar norsch, trótsch en achterdochtig van aard, zoodat hij in de hoogere kringen zeer gehaat en geducht was, te meer daar hij de machtelooze spotternijen dikwerf met dood en ballingschap strafte. Zoo kwam het dat Tiberius, hoewel zijn bestuur voor het geheele rijk, voornamelijk voor de wingewesten, zeer weldadig was, niet geheel ten onrechte den naam van een wreed en boosaardig' tyran verkreeg. Volgens Augustus' raad zag Tiberius van verdere uit- ee De Keizers der Julische dynastie. 383 breiding des rijks af. Daarom werd de dappere Germanicus, die (14—16 n. Chr.) drie roemvolle veldtochten tegen Arminius had gedaad, zeer tegen zijn zin teruggeroepen en wat later naar Azië gezonden, waar hij korten tijd daarna (19 n. Chr.) overleed. Velen weten dien vroegtijdigen dood aan vergif, op Livia's aanstoken aan Germanicus toegediend. Zeker bleef de verhouding tusschen Tiberius en Agrippina, Germanicus' weduwe uiterst gespannen. Na Germanicus' terugroeping braken er bij de Germanen binnenlandsche oorlogen uit, die Rome's gebied tegen alle gevaar beveiligden. Arminius en Marbod betwistten elkander den voorrang. In een grooten veldslag leed Marbod de nederlaag; kort daarna werd hij door een Gotisch vorst Catualda onttroond (19) en overleed ten slotte als balling op Romeinsch gebied. Weldra werd ook Catualda verdreven en vond, evenals Marbod, een toevluchtsoord bij de Romeinen. Thans ontstond in die gewesten (Bohemen, Moravië) een machtig rijk onder zekeren Vannius, koning der Quaden, die met de Bomeinen in goede betrekking bleef. Ook Arminius, de bevrijder der Germanen, werd weldra het slachtoffer van den nijd zijner landgenooten, die hem verdachten naar het koningschap te streven. Hij viel door sluipmoord, slechts 37 jaren oud (19 n. Chr.). Hem dankt Germanië het behoud zijner nationaliteit, die anders, evenals de Celtische in Gallië en Britannië, vermoedelijk haar karakter zou hebben verloren. Ten gevolge van de twisten der Germanen, bleef del Bomeinsche grens aan Rijn en Donau in hoofdzaak rustig. Een opstand der Friezen liet Tiberius ongestraft; zij werden eerst in 47 n. Chr. door den dapperen Corbulo, den stichter van Groningen, bedwongen. Ook met de Parthen bleef, niettegenstaande herhaalde wrijving, de vrede bewaard. 2. Een noodlottigen invloed op Tiberius verkreeg de afschuwelijke Aelius Seianus, de Praefectus Praetorio (bevelhebber der lijfwacht). Door geveinsde getrouwheid wist hij 's keizers vertrouwen te verwerven en haalde den anders zoo uiterst achterdochtigen vorst over Rome te verlaten en zich in Campanië, later op het eilandje Capri, te vestigen, waar" hij voor bijna niemand toegankelijk was, terwijl Seianus te Rome in 's keizers naam het bestuur waarnam. Germanicus in Duitschland. Hrj sterft te Antiochië. Twisten bi] de Germanen. Arminius en Marbod. Marbod vlucht op Romeinsch gebied. Rijk van Vannius. Arminius vermoord. Hij is de bevrijder van Germanië. >e Romeinsche: grens blijft rustig. Seianus. Tiberius te Capri. 384 De Dyarchie. Boosaardige plannen van Seianus. Zij worden ontdekt. Seianus gedood. Tiberius' dood. Openlijk optreden des Verlossers. Christus' dood en verrijzenis. De Kerk. Saulus wordt Paulus. f Nu begon de gewetenlooze booswicht door den afschuwelijksten laster den keizer tot haat tegen zijn eigen bloedverwanten te prikkelen. Hij hoopte aldus langzamerhand het geheele keizerlijke geslacht uit te roeien en ten laatste ook Tiberius uit den weg te ruimen, ten einde zelf den troon te bestijgen. Werkelijk wist hij niet slechts 's keizers eenigen zoon Drusus door diens eigen echtgenoote te doen ombrengen, maar ook Germanicus' weduwe Agrippina en de meeste harer kinderen onschadelijk te maken. In het jaar 31 was hij op het punt zijn misdadig opzet door de onttroning des keizers te voltooien, toen deze, tijdig verwittigd, met de hem eigen sluwheid Seianus machteloos maakte en ter dood liet brengen. Het verdwijnen van Seianus bracht geen verandering in Tiberius' bestuur; alleen was hij nog veel wreeder en achterdochtiger dan vroeger. Niettegenstaande de schandelijke uitspattingen, waaraan hij zich overgaf, bereikte hij een ouderdom van 79 jaren. Tot op het laatste oogenblik trachtte hij zijn verzwakking te verbergen; toen hij echter uit een bezwijming, die doodelijk scheen, bijkwam, liet Macro, Seianus' opvolger, den gevreesden en gehaten dwingeland onder een menigte kussens verstikken. Zijn opvolger werd Gaius Caesar, de eenige nog overgebleven zoon van Germanicus. 3. Van eindeloos grooter beteekenis dan al het verhaalde was voor den loop der Wereldgeschiedenis, ja voor het lot van het geheele menschdom, het openbaar optreden, de prediking, dood en verrijzenis van Jezus Christus, den Goddelijken Verlosser. De door Christus gestichte Kerk, die op het eerste Christen Pinksterfeest zich openlijk vertoonde, verkreeg door de prediking en de wonderen der Apostelen spoedig een menigte aanhangers. Haar felste vervolger Saulus werd door Gods genade haar uitstekendste prediker Paulus en weldra vond men talrijke „Christenen" niet slechts te Jeruzalem en in geheel Palaestina, maar ook te Damascus, De Keizers der Julische dynastie. 385 Antiochia, w Klein-Azië, Macedonië, Griekenland. Zelfs t Rome werd het Evangelie vroegtijdig bekend, hoewel me, aldaar de Christenen nog niet van de talrijke Joden onder scheidde. VeJ&^,de ëT°™ teUilïg duurde het ^baar leven de. iw ZiW?fJre JarT6.n; he* zou da» ^en tusschen he rW ™™de?aar «»» Tiberius d.w.z. tusschen 28 en 32 of daar het begin van Tiberius' regeering door sommigen wal hrrSds(Tng^ fDS h?leV6n 1Voan AugU8tus' wiensmmei:regTn tusschen 24 ' 2H ^iï'V* D' ^ WG1'd) WOrdt ^ tusscnen eid optrad, tot één groot en machtig volk lenw l cl Wiedde °-a. omtrent het midden der eerste eeuw v. Chr. door zekeren Burbistas, die den Romeinen zooveel zorg inboezemde, dat Caesar reeds aan een krijgstocht tegen hem dacht, die echter onnoodig bleek, daar na BufbisW S/Xv1^ Hlten T"- 0nde' Augustus wordt zekere t-otiso als vorst der Daciërs genoemd. Dacische Oorlog 85—89. In 85 deden de Daciërs een inval in Moesië, versloegen en-doodden den Romeinschen stadhouder Oppius Sabinus. Nu trok Domitianus met een leger naar Thracië. De Praefectus Praetorio Cornelius Fuscus verdreef den vijand, maar leed, toen hij hem over den Donau volgde, een zware nederlaag. Fuscus' opvolger, Tettius Julianus, herstelde door een overwinning bij Tapae de eer der Romeinsche wapenen. Een zware oorlog met de Marcomannen (in Bohème Moravië en Oostenrijk), die o.a. een Romeinsch legioen vernietigden, noopte den keizer den oorlog met de Daciërs te staken. Hij sloot vrede met Decebalus, die in naam Rome's vazal werd, maar feitelijk een jaarlijksche schatting mtving, terwijl een menigte Romeinsche ambachtslieden ajn onderdanen kwamen onderwijzen (89). Ook met de Marcomannen werd de vrede hersteld. Wellicht werd het luiten van den vrede verhaast door den opstand van rJi Antonius Saturninus, stadhouder van Germania Superior 88/89), die echter vrij spoedig werd bedwongen. Sinds dien tijd toonde Domitianus zich meer en meer en dwingeland. De delatores traden weder op en maakten en menigte slachtoffers. Al wat in eenig opzicht'uitstekend Nerva en zijn Opvolgers. 399 was, moest zich schuil houden om geen achterdocht of jaloerschheid op te wekken. Zelfs de leden der keizerlijke familie waren niet veilig. Zoo werden o. a% 's keizers neef Flaoius Clemens met zijn echtgenoote Flavia Domitilla „wegens goddeloosheid", d. w. z. als Christenen, ter dood gebracht i). Ten laatste kwam het tot een samenzwering tegen 's keizers leven. De keizerin Domilia en eenige voorname hovelingen namen daaraan deel: den 18en Sept. 96 viel Domitianus door moord. Zijn opvolger M. Cocceius Nerva zou voor het Romeinsche Rijk een eeuw van voorspoed openen. § 4. NERVA EN ZIJN OPVOLGERS. 96—193. 1. Nerya 96—98. M. Cocceius Nerva was reeds een grijsaard. Hij was gesproten uit een familie van uitstekende rechtsgeleerden. Zijn groot- > vader was de vriend van Octavianus en Antonius geweest en had meermalen de breuk tusschen beiden verhinderd JNerva dankte zijn verheffing aan zijn waardig en voorzichtig gedrag gedurende Domitianu*' regeering en aan een onderlinge atspraak van diens moordenaars. Hij zocht zijn steun in de eerste plaats bij den senaat, deed tal van ballingen terugkeeren en het de ergste delatoren voor hun boosheid boeten. Toch wist hij al te heftige wraakneming te voorkomen. Aanvankelijk stond zijn troon niet al te vast. De lijfwacht van Domitianus, hevig over diens moord verbitterd, sabelde in 's keizers tegenwoordigheid hen, wien hij zijn kroon dankte, neder. Ook elders dreigden militaire opstanden en Nerva voelde zich niet meer krachtig genoeg om die onlusten te beteugelen. Daarom adopteerde hij N een der uitstekendste bevelhebbers, M. Ulpius Traianus, tot zoon en opvolger (97). Deze keuze bleek uiterst gelukkig. -Nauwelijks was Traianus — thans officieel Nerva i Traianus geheeten — in zijn waardigheid bevestigd, of*' Tweede vervolging der Christenen. Domitianus vermoord. Nerva. een ichtenswaardig grijsaard. Gematigd bestuur. Opstand der lijfwacht. erva adopteert Traianus. 3e rust aanonds hersteld. 1) Domitianus veroorzaakte de tweede Christenvervolging (94^96). Hij verbande den H. Joannes naar het eiland Patmos. 400 De Dyarchie. Verlichting der belastingen. Maatregelen om de ontvolking van Italië te bestrijden. alle verzet was verdwenen. De voornaamste muiters werden gestraft en de rust overal hersteld. Terwijl Traianus zich in het Noorden met het bestrijden van Sneven en Sarmaten en het versterken der rijksgrens bezig hield, poogde Nerva, met opoffering van zijn eigen vermogen, de zware belastingen te verlichten en tevens de steeds toenemende ontvolking van Italië te bestrijden. Groote sommen (150 millioen denarii = ca. 70 millioen gulden) besteedde hij aan het vestigen van nieuwe landhoeven; bovendien stichtte hij een fonds tot ondersteuning van arme maar kinderrijke families. Zijn opvolgers zouden zijn voorbeeld volgen. Traianus geboren in Spanje; eerste niet-Italiaan op den troon. Hij regelt en versterkt de Rijngrens. 2. Traianus 98—117. M. Ulpius Traianus was geboren te .Italica, een stad in Baetica (18 Sept. 53) en de eerste niet-Italiaan, die den troon besteeg. Zijn familie was uit Tuder (Todi) in Umbria afkomstig, Traianus' vader had zich onder Vespasianus in Judaea onderscheiden en later Syrië en Azië bestuurd. Hij zelf was door Domitianus tot consul verheven (91), daarna tot bevelhebber der legioenen in Germania benoemd, waar hij zich een schitterenden naam had verworven. Bij Nerva's dood was hij niet te Bome; zoo rustig was echter de toestand, dat hij de regeling en versterking der Germaansche rijksgrens kon voltooien en eerst in het volgende jaar (99) zijn hoofdstad plechtig binnentrok. Het gelukkigste tijdvak van den Romeinschen keizertijd. Weldadige instellingen. Talrijke steden en straatwegen. ' Havens. Rome verfraaid: Forum Traiani. Traianus' regeering is misschien wèl de schitterendste en gelukkigste periode van den Romeinschen keizertijd. Hij was een uitstekend veldheer en staatsman; hij toonde zich zeer werkzaam, welwillend en beleidvol en bewees den senaat groote achting. Met groote zorg waakte hij voor de welvaart des rijks. Hij vermeerderde o.a. de fondsen ter ondersteuning van behoeftige ouders; hij stichtte talrijke steden en bevorderde de binnenlandsche kolonisatie; ook door het schenken van het burgerrecht aan steden en gewesten buiten Italië vermeerderde en versterkte hij het Romeinsche volk, terwijl daardoor tevens het onderscheid tusschen de verschillende deelen des rijks werd verminderd. Groote havenwerken en voortreffelijke straatwegen vergemakkelijkten het onderlinge verkeer. Rome zelf verfraaide hg door het heerlijke Forum Traiani met de prachtige zuil, die de heldendaden zijner krijgers verkondigde en op Nerva en zijn Opvolgers. 401 haar top s keizers standbeeld droeg; ruime uitdeelingen van graan en luisterrijke spelen bevredigden de wenschen der groote volksmenigte. De wijsheid waarmede de keizer toezicht hield op het bestuur der provinciën, blijkt uit zijn bekende PUniuT* stadhouder van Bithyniê, den jongeren ■ Ejn ,donkere vlek °P zijn overigens roemvolle regeering is de bloedige vervolging der Christenen (de derde), die hn gelastte Hij wilde niet, dat men de Christenen opzettelijk opspoorde, maar wie als Christen bevonden werd en zijn geloof . met wilde afzweren, werd ter dood gebracht«. Dit gold voortaan als regel en veroorzaakte den dood van menig bloedgetuige. Onder Traianus zelf stierf de groote bisschop van Antiochië, Tj IS?\atlHS> dle °P 's keizers bevel naar Rome gevoerd en aldaar door de leeuwen werd verscheurd. 3. Traianus was de -laatste keizer, die het Romeinsche Rijk aanmerkelijk uitbreidde. Bepaalde hij zich aan den Rijn tot het verzekeren van het veroverde, aan Donau en Euphraat trad hij als veroveraar op. In twee veldtochten, van 101—102 en 105-106, onder i wierp hij Dacië. De eerste oorlog dwong Decebalus Rome's opperhoogheid te erkennen en een gedeelte van zijn gebied af te staan. Toen hij een paar jaren later zich voor een nieuwen strijd gereed maakte, trok Traianus andermaal tegen hem op. Bij het tegenwoordige Orsowa werd een sternen brug over den Donau gebouwd en weldra was bijna i het geheele land veroverd, hoewel Decebalus in de bergwouden van Zevenbergen den tegenstand nog vrij lang voortzette. Toen hij alles verloren zag, gaf hij zich zelf den dood (106). d Traianus hield een schitterenden zegetocht en duizenden gevangen Daciërs luisterden door hun bloedigen dood in de arena de grootsche feesten op, die de keizer ter verheerlijking zijner overwinning het bloeddorstige volk aanbood. Dacië werd bij het Romeinsche Rijk ingelijfd. Uit verschillende gewesten, o.a. uit Klein-Azië, stroomden talrijke kolonisten er heen om het bijna ontvolkte gebied te bezetten. 1) „Conquirendi non sunt", schreef hij aan Plinius, „si.dèferantur et arguantur, puniendi sunt." A. O. I. 2g Spelen en graanuitdeelingen. Briefwisseling met Plinius. Vervolging der Christenen; zijn regel daaromtrent. H. Ignatius, Martelaar. herovering van Dacië. Jrug over den Donau. Decebalus 3odt zich zelf. Schitterende zegetocht Dacië een nieuwe provincie. 402 De Dyarchie. Colonia Ulpia Traiana. A. Corn. Palma verovert NoordArabië. Oorlog tegen de Parthen. Verovering van Armenië èn Mesopotamië. Traianus verovert Ctesiphon; Mesopotamië en Assyrië Romeinsche wingewesten. Hevige opstanden aldaar; opstand der Joden. Traianus overlijdt te Selinus. Decebalus' hoofdstad Zarmizegethusa — thans Colonia Ulpia Traiana geheeten — werd de verblijfplaats van den stadhouder der nieuwe provincie, die het W. van Wallachije met het Z. 0. van Hongarije omvatte en spoedig zoowel door landbouw als door ontginning der rijke mijnen zeer bloeiend werd. Ook in Azië deed Traianus belangrijke veroveringen, die echter grootendeels niet duurzaam waren. Reeds omtrent 106 veroverde A. Cornelius Palma het Noordelijke deel van Ardbië met de sterke wotestijnstad Petra, een belangrijk kruispunt van verscheiden karavaan-wegen. Omtrent denzelfden tijd werd aan de kust der Zwarte Zee en in het Caueasus-gebied de Romeinsche heerschappij gevestigd of hersteld. Veel gewichtiger was een groote oorlog tegen de Parthen, die omtrent 114 uitbrak. De aanleiding lag weder in Armenië, waar de Parthische koning Osroës een zijner neven tot koning had benoemd en daardoor de bestaande Verdragen had geschonden. Nog in hetzelfde jaar (114) werd Armenië met een deel van Mesopotamië door de Romeinen veroverd. In het volgende jaar verscheen de keizer zelf. Den winter 115—116 bracht hij te Antiochië met krijgstoerustingen door. Daarna trok hij over den Tigris, veroverde Adiabene en Babylonië en zelfs de Parthische hoofdstad Ctesiphon, waar hij Parthamaspates, een mededinger van Osroës de kroon op het hoofd plaatste en Mesopotamië en Assyrië als Bomeinsche provincies inrichtte. Weldra echter braken daar opstanden uit; Atra, een sterke vesting, bood den keizer zoo hevigen tegenstand, dat hij, door een Zware ziekte aangetast, onverrichterzake naar Antiochië terugkeerde. Een gevaarlijke opstand der Joden in Cyrene, Egypte en Cyprus, die tegelijkertijd uitbrak, belette het herwinnen van het verloren gebied. Traianus, wiens kwaal voortdurend verergerde, besloot nu naar Italië terug te keeren. Hij mocht het niet bereiken. Te Selinus in Cilicië overleed hij (8 Aug. 117). Nerva en zijn Opvolgers. 403 Zijn nagedachtenis bleef nog lang in zegening bij zijn onderdanen, die hem — niet geheel ten onrechte - den bijnaam Optimus („de Beste") gaven en de wensch, waarmede men in het vervolg een nieuwen keizer begroette, luidde: „Sis felicior Augusto, sis melior Traiano!" Traianus overleed kinderloos; hij had een zijner nabestaanden, Publius Aelius Hadrianus, geadopteerd, die hem zonder tegenstand opvolgde. 4. Hadrianus 117—138. Ook Hadrianus was een Spanjaard (geb. te Italica 2é Jan. 76); hij was gehuwd met de kleindochter van Traianus' zuster Marciana. Hij was echter van een geheel anderen aard dan zijn voorganger. Was deze in de eerste plaats een dapper krijgsman, Hadrianus wilde een „vredevorst' zijn. Zijn eerste regeeringsdaad was de vrede met de Parthen. Nagenoeg al wat Traianus had veroverd, gaf hij hun terug. In Armenië bleef een Parthische prins regeeren, maar onder Romeinsche suzereiniteit. Ook in het binnenland werd, waar het noodig was, de rust hersteld. Een samenzwering tegen Hadrianus, die inll8's werd ontdekt, kostte het leven aan verscheiden voorname mannen, die weleer Traianus' gunst genoten. Tweemaal (121-126 en 129-135) ondernam de keizer een R groote reis door alle provinciën van zijn rijk. Overal voerde hij een menigte verbeteringen in; hij stichtte volkplantingen verfraaide steden - vooral zijn lievelingsstad Athene — ver'minderde belastingen, legde wegen en andere nuttige werken aan; ook de grenzen (b.v. in Engeland, waar hij het Valium Hadriam van de Solway naar de Tyne bouwde) en het leger, waar de krijgstucht geducht verscherpt werd, ondervonden De stichting der kolonie Aelia Capitolina te Jeruzalem (132) N veroorzaakte een nieuwen opstand der Joden onder Bar Cochba en den Hogepriester Eleazar (132 -134), die wederom duizenden ongelukkigen het leven kostte. Te> Rome bouwde (of herstelde) hij een menigte tempels, o.a. dien van lenus en Roma (op deVelia); te Tibur (Tivoli) voor zich zelf een prachtige villa. Evenals zijn voorganger „Optimus". „Sis felicior Augusto, sis melior Traiano!" Hij adopteert Hadrianus. Hadrianus een Spanjaard. Hij is vredevorst. Vrede met de Parthen. Aanslag op keizers leven. eizen door de provinciën. Het Valium Hadriani. - euwe opstand der Joden. Fraaie gebouwen te Rome. -l.cooub uveneeu Kinaertoos; nn had een ziiner nabe-meUóVTraianoi" 404 De Dyarchie. Het Edictum perpetuum. Hij adopteert Titus Aurelius Antoninus. Zijn edele inborst. Gelukkige en vreedzame regeering. Nieuwe grenswal in Brittannië. Goede rechtspleging. Welwillendheidjegens de Christenen. Hij adopteert Anmus verus ei L. Aelius Verus was hij een beschermer van kunst en wetenschap. De geleerde jurist Salvius Julianus verzamelde de edikten der vroegere praetoren (Edictum perpétuum) en bewees daardoor den lateren rechtsgeleerden een grooten dienst. Hadrianus, die kinderloos was, adopteerde voor zijn dood den edelen Titus Aurelius Antoninus; deze verkreeg na 's keizers overlijden, die zich in zijn laatste jaren soms erg achterdochtig en wreed had gedragen en daardoor zeer gehaat had gemaakt, door een krachtige redevoering, dat de senaat dezen de gebruikelijke eerbewijzingen (consecratio) toekende 1). Daardoor verwierf hij zelf den eervollen bijnaam Pius (de vaderminnende). 5. Antoninus Pius 138—161. Hij was van Gallische afkomst. Zijn grootvader, te Nemausus (Ntmes) geboren, had te Bome het consulaat bekleed en was zelfs tot Praefectus Urbi opgeklommen. Hij zelf was door een zeer rijk huwelijk in staat gesteld om zijn neiging tot milddadigheid ruimschoots, te voldoen. Zijn regeering was een gulden tijd voor zijn volk. Bijna voortdurend heerschte ongestoorde vrede. In Brittannië bouwde hij nog verder dan het Valium Hadriani een nieuwen grenswal (van Clota naar Bodotria), waardoor ook het Zuiden van Schotland tegen invallen der Barbaren werd beveiligd. Moeilijkheden met den Parthischen koning Vologaeses III werden door een persoonlijk onderhoud der beide vorsten vereffend (155). In zijn binnenlandsch bestuur zorgde de keizer voor een goede rechtspleging en toonde zich zelfs zeer welwillend voor de Christenen, die hem door den H. Justinus een welsprekende apologie deden overhandigen. Volgens den wensch van Hadrianus had Antoninus, die slechts een dochter had, twee zonen geadopteerd. De ééne was Annius Verus — als keizer M. Aurelius Antoninus Verus geheeten — wien hij zijn dochter Faustina ten huwelijk gaf; de andere, L. Aelius Verus, was tot 169 M. Aurelius' mederegent. 1) Hadrianus werd begraven in een prachtig Mausoleum, dat later in een sterke vesting werd veranderd en thans den naam van Engelenburcht (Castello Sant' Angelo) draagt. -Nerva en zijn Opvolgers. 405 6. Marcus Aurelius 161—180. De nieuwe keizer.was een Stoïcijn en vatte zijn taak met, allen ernst zijner degelijke beginselen op. Wijsgeerige 6e-1 spiegelingen waren zijn liefste uitspanning, wier vruchten hij in XII Boeken Overwegingen (els èavzóv) neerlegde. Grooten eerbied betoonde hij zijn leermeester M. Cornelius Fronto, met wien hij in drukke briefwisseling bleef. De tweede keizer, L. Aelius Verus, was van geheel anderen aard. Traag, ver-1 k wis ten d en zedeloos, liet hij het bestuur aan anderen over; hij overleed reeds in 169. M. Aurelius' regeering vormt een treurige tegenstelling i met die zijns voorgangers; een aaneenschakeling van bloedige oorlogen, moorddadige pestziekten en binnenlandsche opstanden, die de bekwaamheid en toewijding des keizers op < een harde proef stelden. Een oorlog met de Parthen (161—165) werd in naam ( door L. Verus, inderdaad door den dapperen Avidius Cassius tot een gunstig einde gebracht. Adiabene, een groot gedeelte van Mesopotamië, ja Ctesiphon en Seleucia werden veroverd en bij den vrede bleef een deel van Mesopotamië aan het Romeinsche Rijk (165). Gevaarlijker vijanden dreigden aan Bijn en Donau: Katten, Chaucers, Friezen in het Noorden; Marcomannen, Quaden, Bastarnen aan den Donau vielen het rijk met groote hevigheid aan. Aanvankelijk werden die aanvallen met goed gevolg afgeweerd. Maar de troepen, die uit den Parthischen oorlog naar het Westen terugkeerden, verspreidden daar een allerverschrikkelijkste pestziekte, die het geheele rijk 1 teisterde en gansche steden en gewesten nagenoeg ontvolkte. Natuurlijk verlamde die ramp den tegenstand tegen de Barbaren. Zij drongen zelfs tot over de A Ipen en werden eerst voor de wallen van Aquïleia gestuit (167); vrij geruimen tijd bleef het gebied tusschen Donau en Alpen in 's vijands macht. Eindelijk. gelukte het den keizer zijn leger te reorgani- Si seeren en langzaam maar methodisch het verloren gebied r te herwinnen. Zelfs een strook land ten N. van den Donau Hij is een itoïcijn en een ïan van ernstig plichtsbesef. . Aelius Verus erkwistend en zedeloos. Rampspoedige regeering. lorlog met de Parthen. Invallen der Germanen. Verschrikkelijke pest. ind vastigheid les keizers, ie Barbaren uggedreven. 406 Dé Dyarchie. Opstand van AvidiusCassius Zegetocht des keizers. Hij benoemt' Commodus tot mederegent en opvolger. Nieuwe oorlog aan den Donau Dood van M. Aurelius. Commodus het tegendeel zijns vaders. Vrede met de Germanen. Schandelijke buitensporigheden. Hij wordt vermoord. werd veroverd en eerst Marcomannen (172), daarna Quaden en Bastarners (175) moesten de Romeinsche heerschappij erkennen. Duizenden gevangen Germanen moesten zich in de deerlijk ontvolkte gewesten vestigen en troepen leveren voor de verdediging des rijks. Een opstand van Avidius Cassius, stadhouder van Syrië, riep nu den keizer naar hef Oosten (175). Gelukkig werd de oproerling reeds drie maanden later door zijn eigen troepen gedood, zoodat Marcus Aurelius nog in 176 naar Rome kon terugkeeren, om er een welverdienden zegetocht te houden. Kort daarna benoemde hij zijn zoon M. Aurelius Commodus tot mederegent en opvolger. In 178 trok hij tezamen met hem weder naar het Noorden, waar Marcomannen en Quaden hun invallen hadden hervat. Thans werden zij totaal verslagen en de keizer stond op het punt hun gebied (Bohemen en Moravië) bij het rijk in te lijven, toen hij (17 Maart 180) op bijna 59-jarigen leeftijd te Vindobona (Weenen) overleed. Zijn dood was een zware ramp voor het Romeinsche Rijk *). 7. Commodus 180—193. Hoewel Commodus een zeer zorgvuldige opvoeding had ontvangen, was hij vadsig, ruw en in alles het tegendeel van zijn vader. Hij sloot vrede met Marcomannen en Quaden, die in naam 's keizers oppergezag moesten erkennen, maar feitelijk onafhankelijk bleven. Te Rome gaf Commodus zich over aan alle mogelijke buitensporigheden; hij trad zelfs openlijk als zwaardvechter (gladiator) op en wekte daardoor zoo zeer de algemeene verontwaardiging, dat de Praefectus Praetorio, Q. Aemilius Laetus, hem 1 Jan. 193 deed vermoorden. 1) M. Aurelius was wederom een vervolger der Christenen; een nieuw verweerschrift van den H. Justinus bleef vruchteloos, ja kostte veeleer hem zelf het leven; ook in Gallië.(Lyon) en elders stierven talrijke martelaren. De Eeuw der Soldatenkeizers. 407 Pertinax 193 (1 Jan.—28 Maart). Als Commodus' opvolger deed Laetus een bejaard, achtenswaardig en dapper veldheer P. Selvius Pertinax uitroepen, die aanstonds in het geheele rijk als keizer werd erkend. Hij deed zijn best de wanorde van Commodus' bestuur te doen verdwijnen, maar werd daarom door de bandelooze Praetorianen vermoord (28 Maart). Didius Julianus 192 (28 Maart—2 Juni). Nu boden de muiters de keizerskroon openlijk aan den meestbiedende te hoop. Didius Julianus, een der rijkste senatoren, deed het hoogste bod: 7500 denarii (ca. 3600 gulden) per hoofd. Daarop werd hij tot keizer verheven. Zulk een keizer vond echter geen bijval bij de legers der provinciën. Drie mededingers traden gelijktijdig tegen hem op: Pescennius Niger, stadhouder van Syrië, Clodius Albinus in Brittannië, Septimius Severus, aanvoerder der Pannonische legioenen. Laatstgenoemde, die het dichtst bij Italië was, rukte aanstonds naar Eome op. Bij zijn nadering werd Didius Julianus door allen verlaten en op last van den senaat ter dood gebracht. § 5. DE EEUW DER SOLDATENKEIZERS. 193—284. 1. Septimius Severus 193—211. • Thans begint voor het Romeinsche Rijk een allemoodlottigste tijd. Van geregelde opvolging is geen sprake meer. De verschillende legers roepen hun aanvoerders tot keizer uit en deze betwisten elkander de kroon, zoodat het rijk begint uiteen te vallen en eerst op het einde van dit tijdperk zijn eenheid hersteld ziet. Van de binnenlandsche oorlogen maken de Barbaren gebruik om niet slechts de grensgewesten, maar een groot gedeelte van Italië, Griekenland en Klein-Azië te verwoesten: Bome zelf, dat sinds eeuwen geen vijand vreesde, moet door een sterken ringmuur tegen de dreigende aanvallen worden beveiligd. Pertinax poogt de orde te herstellen; hij wordt vermoord. Hij koopt den troon maar ' wordt buiten Rome niet erkend. Drie mededingers. Hij wordt gedood. Noodlottige periode voor het rijk. Voortdurende lurgeroorlogen. Invallen der Barbaren. 408 De Dyarchie. Septimius Severus een Afrikaan. Ontslag der Praetorianen; Illyriërs vorme de lijfwacht. Hij overwint Pescennius Niger. Hij verslaat Cl. Albinus. Oorlog met de Parthen. Prachtige gebouwen te Rome. Hij sterft te < Eboracum. ( t i Septimius Severus was geboren te Leptis in Africa <146); hij had zich als veldheer grooten roem verworven. Zijn eerste werk te Rome was het ontslag der verwilderde Praetorianen ■en de vorming eener nieuwe lijfwacht, voornamelijk uit Illyriërs, die hij door rijke gesshenken aan zich verbond. Nu volgde de strijd met zijn beide mededingers. Met Clodius Albinus sloot hij een overeenkomst, waardoor hij de vrijheid kreeg zich naar het Oosten te keeren, dat geheel in de macht van Pescennius Niger was gevallen. Na eenige bloedige gevechten werd deze bij Issus voor goed verslagen (194); op de vlucht naar de Parthen werd hij achterhaald en gedood. Aanstonds trok Septimius nu tegen deze oude vijanden op, die zijn tegenstander hadden gësteund, maar weldra werd hij naar het Westen teruggeroepen, waar Albinus de vijandelijkheden had hervat. Bij Lyon versloeg hij dezen (19 Febr. 197); sindsdien werd hij overal als keizer erkend. Voortaan noemde hij zich: som van Marcus (Aurelius) en broer van Commodus; zoo wilde hij zich en zijn geslacht aan de „dynastie" der Antonijnen verbinden. Zijn oudsten zoon Bassianus (den lateren Caracalla) noemde hij Marcus Aurelius Antoninus. Weldra hervatte hij den oorlog tegen de Parthen. Hij veroverde Ctesiphon en noodzaakte hen Mesopotamië af te staan (197—199). Naar Rome teruggekeerd (202), verfraaide hij de stad o. a. door een reusachtig en triumf boog (203) en het zoogen Septizonium, een prachtig front van het keizerlijk paleis 3p den Palatinus, naar den kant der Via Appia. Omtrent 210 begaf hij zich, vergezeld door zijn beide sonen Bassianus (Caracalla) en Geta naar Brittannië om Scoten m Caledoniërs terug te drijven en dengrenswal v&nHadrianus ;e herstellen. Hij overleed te Eboracum (York), voor hij nog len krijg geheel ten einde had gebracht (211). Naast vele ;oede eigenschappen, toonde hij buitensporige wreedheid egen zijn vijanden; hij vervolgde ook de Christenen 1) Onderlijn vervolging stierven o.a. de H.H. Perpetua en Felicitas. De Eeuw der Soldatenkeizers. 409 2. Caracalla *) (Marcus Aurelius Antoninus) 211—217. Septimius Severus had zijn beide zonen Caracalla en Geta tot zijn opvolgers benoemd. Reeds in 212 deed Caracalla' zijn broer vermoorden en vele duizenden van diens „vrienden en aanhangers" deelden zijn lot, o.a. de beroemde jurist Papinianus, die het vertrouwen van den vorigen keizer had bezeten. Caracalla was een wreedaard en wellusteling; hij verspilde onnoemelijke sommen in uitspattingen of voor den bouw van buitensporig prachtige badinrichtingen (de Thermae Antoninianae te Rome) enz. Zeer merkwaardig is de door hem uitgevaardigde „Con- 1 stitutio Antoniniana" van 212, die aan alle vrije ingezetenen des Rijks het Romeinsche burgerrecht schonk en dus een einde maakte aan de politieke ongelijkheid, die zoo lang had bestaan. Veel ijver toonde de keizer in de verdediging der grenzen en zoowel in Germanië als in Dacië behaalde hij menige * overwinning. Onder zijn regeering vindt men het eerst onder Rome's vijanden vermeld de Alamannen (een verbond van verschillende Germaansche stammen) aan den Rijn en de Goten aan den Beneden-Donau. Beiden zouden den Romeinen nog menige ramp berokkenen. In 214 begon Caracalla een vrij voorspoedigen oorlog0 tegen de Parthen; ten laatste werd hij vermoord doorzijn Praefectus Praetorio Macrinus, die zich zelf tot keizer deed uitroepen (217) en den vrede met de Parthen herstelde. 3. M. Opelius Macrinus 217—218. Hij droeg de kroon nauwelijks één jaar. Verbitterd over zijn gestrengheid, riepen de soldaten een achterneef van Caracalla, Varius Avitus Bassianus, een knaap van 14 jaren tot keizer uit. Macrinus werd bij Antiochië verslagen en v gedood. De nieuwe keizer, die te Emësa in Syrië priester van den Zonnegod Elagabalus (Heliogabalus) was geweest, liet zich als keizer met den naam van zijn god noemen. 1) Die bijnaam was ontleend aan een kleedingstuk (caracalla = lange mantel met een kap), dat de keizer veelal droeg. Caracalla TMioordtGeta. Buitensporige verkwistingen. 3e Constitutio Antoniniana van 212. Krachtige Erdediging der grenzen. orlog tegen de Parthen. Caracalla vermoord. Macrinus slechts één iaar keizer. erslagen bij intiochië en gedood. 410 De Dyarchie. Hij is achterneef van Caracalla. Buitensporigheden zooals Rome nog nooit zag. Hij wordt vermoord. Hij is een neef van Elagabalus. Zijn edel karakter. Gemis aan energie. Val van het rijk der Parthen; het NieuwPerzische Rijk. ( ] De Sassaniden., ( Voortdurende < oorlog met Rome. ( i ] Alex. Severus verslaat de Perzen. { Hij trekt naar ( den Rijn. Elagabalus 218—222. Hij stond in staatszaken geheel onder den invloed zijner schrandere grootmoeder Julia Maesa, die voor hem de regeering waarnam. Zelf gaf hij zich aan buitensporigheden over, zooals Rome nog niet had aanschouwd. Zelfs de soldaten, die hij op alle wijze vleide, walgden ervan en vermoordden hem (222). Zijn opvolger werd zijn neef Alexander Severus. Alexander Severus 222—235. Ook hij was bij zijn troonsbestijging een knaap van, 14 jaren en stond onder den invloed van Julia Maesa, zijn grootmoeder, en van zijn moeder Julia Mamaea. Hij bezat een edel karakter, maar miste de noodige geestkracht om zijn bandelooze troepen te beteugelen, zoodat hij zelfs 3en grooten jurist Domitius Ulpianus, zijn Praefectus Praetorio, wiens dood zij eischten, niet kon redden (228). Gewichtige gebeurtenissen hadden onder zijn regeering in het Oosten plaats. De dynastie der Arsaciden, door inwendige twisten verzwakt, werd omtrent 227 door een jpstand omvergeworpen. Zekere Ardasjir (Artaxerxes), sen vorst in Persis, versloeg en onttroonde den laatsten Parthischen koning Artabanus. Hij herstelde nu overal de eer van Zeroaster en den vuurdienstl) én stichtte het ,Nieuw-Perzische Rijk" onder de dynastie der Sassaniden. Gedurende zijn geheele bestaan (227—632) was dit rijk le doodsvijand van Rome. Veel krachtiger georganiseerd lan het rijk der Parthen, bracht het den Romeinen tal ran zware nederlagen toe. Reeds Ardasjir (227—240) begon tanstonds den aanval. Hij eischte alles wat vroeger tot het Perzisch gebied had behoord en veroverde Mesopotamië (231). Alexander Severus versloeg thans den vijand en hertelde de oude grens (232—234), maar werd door invallen Ier Germanen naar het Westen teruggeroepen. Daar werd 1) Vgl. hierboven blz. 62. De Eeuw der Soldatenkeizers. 411 hij door zijn bandelooze soldaten, die de gestrengheid des keizers niet konden verdragen, vermoord (235); de veldheer Maximinus, een Thraciër, werd in zijn plaats verkozen. 4. Maximinus Thrax 235—238. Hij versloeg de Barbaren aan Rijn en Donau, maar zijn wreedheid en hoogmoed maakten hem zeer gehaat. Dit bemoedigde den bejaarden stadhouder van Africa, Gordianus (IJ om een opstand tegen hem te beginnen. Deze benoemde zijn zoon (Gordianus II) tot mederegent en vond te Bome en in' geheel Italië veel bijval, zoodat de Senaat Maximinus van, den troon vervallen verklaarde. De beide Gordianussen werden echter weldra door Maximinus' aanhangers overwonnen, maar ook Maximinus werd voor de muren van Aquileia door zijn eigen troepen gedood. Nu werd te Bome Gordianus III (238—244), een knaap van 14 jaren en kleinzoon van Gordianus I, door leger en volk op den troon verheven. Deze moest Wederom een veldtocht tegen de Perzen ondernemen; hij versloeg den vijand, maar werd door zijn Praefectus Praetorio, Philippus Arabs, vermoord (244). Philippus Arabs 244—249. Hij was van Semietische afkomst en, naar men meent, een Christen. Hij sloot vrede met de Perzen en vierde in 248 met groote plechtigheid het duizendjarig bestaan van Rome. De toestand des rijks was anders geenszins feestelijk. Van alle kanten vielen de Barbaren op de grenzen aan: in Zuid-Duitschland de Alamannen, aan den Beneden-Rijn de Franken; aan de Noord-Zee de Saksers, die als geduchte zeeroovers de kusten van Brittannië plunderden. Niet minder gevaarlijk waren in het Oosten de machtige Goten, die met hun bondgenooten Vandalen, Èdhgobarden enz. van de OostZee naar de kust der Zwarte Zee waren getrokken en weldra zoowel te land als te water hun verwoestende strooptochten zouden beginnen. Philippus bood met vrij goeden uitslag tegenstand aan al die vijanden. Maar in 248 maakten de legioenen in Moesia A opstand. Om hen te bedaren zond Philippus een zijner beste veldheeren, C. Traianus Decius, met een groote krijgsmacht daarheen, maar deze liet zich door de muiters overhalen zich aan hun hoofd te plaatsen en zelf de kroon te aanvaarden. Philippus werd bij Verona verslagen en gedood. Decius 249—251. Deze keizer was een van de wreedste vervolgers der Christenen; hij bepaalde zich niet bij den door Traianus Opstand der soldaten. Hij wordt vermoord. Hij is zeer gehaat. jordianus I en Gordianus II jverwonnen en gedood. Maximinus gedood. Gordianus III keizer. Hij wordt vermoord. Hij viert het duizendjarig bestaan van Rome. Invallen der Barbaren. Opstand der legioenen in ioesia. Decius itelt zich aan hun hoofd. Philippus gedood. Wreede vervolging der Christenen. 412 -j? a De Dyarchie. Decius verslagen en gedood bij Adrianopel. Hij koopt den aftocht der Goten. Noodlottige toestand des rijks. Hij wordt gevangen door dl Perzen. Opstanden in de provinciën. Postumus in Gallië. Odaenathus en Zenobia. gestelden regel *), maar deed hen overal opsporen en (zoo mogelijk), vooral bisschoppen en priesters, door uitgezochte pijnigingen tot afval dwingen. Lang duurde zijn regeering niet. De Goten trokken over den Donau en verwoestten Thracië en Moesië. Decius rukte hen tegemoet. Bij Adrianopel raakte men slaags; daar leed de keizer, na een aanvankelijke overwinning, een beslissende nederlaag, die hem het leven kostte. In zijn plaats werd de veldheer Gallus tot keizer uitgeroepen. Gallus 251—253. Hij kocht voor geld den aftocht der Goten, die natuurlijk spoedig terugkeerden en tot in Klein-Azië doordrongen. Eindelijk werden zij door Aemilianus, stadhouder van Moesië, ter dege verslagen. Nu meende deze de kroon te hebben verdiend, versloeg en doodde Gallus, maar moest kort daarop voor een ander eerzuchtig veldheer, Valerianus, bukken. Valerianus 252—260. Onder hem scheen het rijk den ondergang nabij. Terwijl Goten, Franken, Alamannen het halve rijk verwoestten, deed Sapor, koning der Perzen, een inval in de Oostelijke gewesten. Valerianus werd bij Edessa verslagen en viel zelf in de hand zijns overwinnaars, wien hij tot zijn dood de laagste slavèndiensten moest bewijzen. Gallienus 260—268. Hij was reeds medekeizer van zijn vader Valerianus geweest en werd te Rome aanstonds als diens opvolger erkend. In de verschillende provinciën stonden tal van veldheeren op, die zich als keizers deden huldigen en groote deelen des rijks zoo goed als onafhankelijk maakten. Men sprak zelfs van „dertig tyrannen". De voornaamste waren: Postumus, die zich van Gallië, Spanje en Brittannië meester maakte en Odaenathus, die de Perzen terugdreef en in naam Gallienus' gezag erkende, maar feitelijk zoo goed als onafhankelijk was en het geheele Oosten des Rijks bezat. Na zijn dood besteeg zijn schrandere weduwe JNa zijn dood besteeg zijn schrandere weduwe 1) Vgl. hierboven blz. 401. De Eeuw der Soldatenkeizers. 4.1 P Zenobia (267—273) den troon en maakte haar verblijf, Palmyra, tot de prachtigste stad van Azië. Gallienus werd door zijn eigen troepen vermoord, toen hij een nieuwen mededinger, Aureolus, binnen Milaan belegerde. Zijn opvolger werd een, gelukkig, zeer bekwaam veldheer M. Aurelius Claudius. 5. Claudius II, Goticus 268—270. Deze keizer bracht eindelijk een begin van redding. Hij veroverde Milaan, liet Aureolus dooden en joeg daarna de' Alamannen terug. Zijn grootsten roem verwierf hij door de schitterende overwinning, die hij bij Naissus (Nisj) op de Goten behaalde (269). Met recht schonk men hem den eerenaam „Goticus". Reeds in het volgende jaar overleed hij aan de pest. Zijn opvolger werd L. Domitius Aurelianus. Aurelianus 270—275. In het eerste jaar zijner regeering dreef deze dappere keizer talrijke benden van Barbaren over de grenzen terug. Toch oordeelde hij het raadzaam Rome en andere voorname steden van Italië door stevige muren te doen beveiligen. Daarop sloot hij vrede met de Goten, wien hij het moeilijk te verdedigen Dacië afstond, zoodat sindsdien de Donau weder de rijksgrens vormde. Nu besloot hij de eenheid des rijks te herstellen. Het eerst viel hij Zenobia aan, die herhaaldelijk verslagen, bij een poging om uit het belegerde Palmyra te ontvluchten gevangen werd (274) en verder haar dagen in hooge eer te Rome eindigde. Vervolgens kwam Gallië aan de beurt, Waar Postumus sinds 270 door zekeren Tetricus was vervangen. Deze liet zich vrijwillig in een gevecht bij Chalons overwinnen (274), waarop Gallië met de daarbij behoorende gewesten zonder moeite met het rijk hereenigd werd. In een schitterenden zegetocht trok Aurelianus, als „Restitutor orbis" (hersteller der wereld) Rome binnen. Palmyra. Gallienus vermoord. Hij verslaat Alamannen en joten; hij sterft aan de pest. Hij versterkt Rome. Vrede met de Goten; afstand van Dacië. Herstel van de eenheid des rijks. Palmyra ingelomen, Zenobia gevangen. Gallië herwonnen. Restitutor Orbis. 414 De Dyarchie. Binnenlandsch hervormingen Vervolging dei Christenen. Hij verslaat de Goten, maar wordt spoedig vermoord. Moedig en streng veldheer. Hij wordt vermoord. Hij verslaat de Sarmaten en Perzen. Hij wordt door den bliksem getroffen. Diocletianus keizer. Zilveren Eeuw der Latijnsche Letterkunde. e Ook in het bestuur van het herstelde rijk voerde de keizer belangrijke verbeteringen in. Met name hervormde hij het totaal vervallen muntwezen. Een wreede vervolging der Christenen ontsiert de gedachtenis aan den dapperen vorst. Op een nieuwen krijgstocht naar het Oosten werd hij bij Byzantium door eenige saamgezworenen vermoord. Op verzoek des legers verkoos de senaat een opvolger. Tacitus 275—276. Hij was reeds bejaard en stamde, naar men meende, van den beroemden geschiedschrijver van denzelfden naam af. ±lii versloeg de Goten, maar werd reeds spoedig door zijn eigen soldaten vermoord. Zijn opvolger werd M. Aurelius Probus. Probus 276—282. Hij zuiverde nogmaals Gallië van de Barbaren, herstelde de versterkingen aan den rechter Rijnoever en deed tevens veel voor de welvaart zijner onderdanen. Hij voerde den wijnbouw in de Rijnstreken in en vestigde tal van overwonnen Barbaren in de verwoeste gewesten. Ook hij viel door de hand zijner bandelooze troepen. Carus 282—283. Hij versloeg de Sarmaten aan den Donau; daarna trok hii tegen de Perzen op, wier hoofdstad Ctesiphon hij innam. Hii stierf op den terugtocht, naar men zeide, door den bliksem getroffen. Zijn zoon Numerianus werd reeds dertig dagen later vermoord. e B Nu riep het leger Diocletianus, een der bekwaamste veldheeren, tot keizer uit; deze overwon Carinus, een jongeren zoon van Carus, en werd algemeen erkend (284). Met Diocletianus' troonsbestijging begint een nieuw tijdperk der Bomeinsche geschiedenis. § 6. BESCHAVING EN GODSDIENST. Voor de Romeinsche Letterkunde begint met Augustus' dood de zoogenaamde Zilveren Eeuw (14—117). Onder den invloed der groote diehters van het vorige tijdvak wordt de zuiverheid en juistheid van het spraakgebruik reeds minder- Beschaving en Godsdienst. 415 het proza ontleent een menigte uitdrukkingen en zinswendingen aan de poëzie; de dichterlijke taal daarentegen wordt hoe langer hoe meer „rhetorisch" en tracht door schitterende phrase's en stoute beelden het gebrek aan diep en waar gevoel te bedekken. De achterdochtige tyrannie van Augustus' opvolgers was trouwens bijzonder ongunstig voor een frisschen en krachtigen bloei van het letterkundig leven. Ook voör de politieke en gerechtelijke welsprekendheid was sinds de stichting van het keizerrijk de groote tijd voorbij; de volksvergaderingen waren verdwenen, de senaat luisterde veel meer naar een kort bevel des keizers, dan naar den welsprekendsten redenaar en de processen, die voor de gewone rechtbank behandeld werden, misten de groote staatkundige beteekenis, die weleer een geschikte stof voor welsprekendheid aanbood. 2. Onder de schrijvers van dezen tijd verdienen vermelding o. a. de fabeldichter Phaedrus (le eeuw), M. Manilius, die een groot gedicht over de sterrenkunde (Astronomicon Libri V) schreef, Germanicus, de zoon van Drusus, van wiens hand wij een poëtische bewerking van Aratus' Phaenomena bezitten. Veel belangrijker is de beroemde wijsgeer L. Annaeus Seneca, een Spanjaard, (geb. te Corduba 4 v. Chr. f 65 n. Chr.) : die, als Nero's opvoeder en leidsman, ook in de politieke geschiedenis een rol speelde. Hij schreef o. a. een menigte verhandelingen van wijsgeerigen en wetenschappelijken inhoud en talrijke zedekundige brieven, waarin hij dikwerf zeer treffende en ware denkbeelden uit. Van minder beteekenis waren zijn 9 treurspelen (o.a. Oepidus, Thyestes, Agamemnon), die echter op latere dichters (in de 16e en 17e eeuw) veel invloed hadden. Ook Seneca's neef en landgenoot M. Annaeus Lucanus (39— 64) was een gevierd dichter. Zijn voornaamste werk is een epos, Pharsalia, in tien Boeken (niet geheel voltooid), waarin hij den strijd tusschen Caesar en Pompeius bezingt en voor den laatst-, partij kiest. Zijn medeplichtigheid (?) aan den aanslag van Piso berokkende hem den dood (64). De zedelooze Petrontus Arbiter, die in zijn „Satyricon" een zeer waar maar uiterst ergerlijk beeld van dien bedorven tijd geeft, was mede daarin betrokken en doodde zich zelf (64). Een groot geleerde was C. Plinius Secundus (23 — 79), i een man van verwonderlijke werkzaamheid, die niettegen-8; staande zijn gewichtige bedieningen, den tijd wist te vinden l om in zijn „Natuurlijke Geschiedenis" {Naturalis Historiae Libri XXXVII) een onbegrijpelijke menigte onderwerpen te behandelen. Zijn talrijke andere geschriften zijn verloren gegaan. Hij kwam om bij de bekende uitbarsting van den Vesuvius (79), die hij van al te nabij gadesloeg. Achterdochtige tyrannie der keizers. Welsprekendheid vervallen. Phaedrus, Manilius, Germanicus. L. Annaeus seneca, Nero's opvoeder. Wijsgeer. Brieven. Tragedies. Lucanus: Pharsalia. Petronius: Satyricon. 'linius, groot :leerde: Natualis Historiae ibri XXXVII. Zijn dood. 416 De Dyarchie. Silius Italicus; Stat ius; Martialis: Epigrammata. Quintilianus: Institutio oratoria. Frontinus. Juvenalis. Cornelius Tacitus: Historiae, Annales. Plinius de jongere. Brieven. . Verval der Romeinsche letterkunde. Suetonius, Fronto, Aulus Geltius. Apuleius. Groote juristen: Paullus, Papinianus, Ulpianus, Gaius, Modestinus. 3. De tijd der Flavische keizers heeft talrijke schrijvers in dicht en ondicht voortgebracht, hoewel onder Bomilianus' regeering de vrees menigeen tot zwijgen noopte. Tot de voornaamste dichters behooren: Silius Italicus (25—101) die in zijn epos Punica den Tweeden Punisehen Oorlog bezong; P. Papinius Statius (40—96), wiens Thebaïs den strijd tusschen Oedipus' zonen verhaalt. M. Valerius Martialis (40—102), een Spanjaard, geboren te Bilbilis, schreef 15 Boeken Epigrammata; „Sunt bona, sunt quaedam mediocria, sünt mala plura"; zoo oordeelt hij zelf over zijn werk. Onder de prozaschrijvers verdienen vermelding: 91. Fabius Quintilianus (35—95), een gevierd leeraar der welsprekendheid (Institutio oratoria); S. Julius Frontinus (40 — 103), eerst een dapper krijgsman, later directeur der waterleidingen (curator aquarum) te Bome, die o. a. de waterleidingen dier stad beschreef. Gedeeltelijk onder Domitianus, maar vooral onder zijn opvolgers leefden de soms wat gezwollen, maar veelal zeer pittige hekeldichter D. Junius Juvenalis (ca. 60—140) en de beide vrienden Cornelius Tacitus en C. Plinius Caecilius Secundus. Cornelius Tacitus (ca. 54—120), wellicht de .grootste geschiedschrijver der Oudheid, schreef behalve eenige kleinere werken de Historiae (de geschiedenis van 69—96) en de Annales (jaarboeken van 14—69). Van beide werken is, helaas, meer dan de helft verloren gegaan; zij maken nog thans diepen indruk op den ontwikkelden lezer. Van Tacitus' vriend C. Plinius Caecilius Secundus („de jongere Plinius", neef van den „ouderen", den bekenden geleerde), hebben wij een lofrede op keizer Traianus en 10 Boeken brieven. Vooral het iOde Boek (de briefwisseling met Traianus) is belangrijk. Na Traianus' dood (117) begint het verval der Romeinsche letterkunde. De voornaamste schrijvers, die wy onder Hadrianus en de Antonijnen ontmoeten, zijn C. Suetonius Tranquillus (75—160), die de levens der keizers (van Caesar tot Nerva) beschreef; de rhetor M. Cornelius Fronto (100—175), leermeester van M. Aurelius; Aulus Gellius (geb. ca. 130), de schrijver der „Attische Nachten" (Noctes Atticae), een verzameling van allerlei merkwaardigheden op verschillend gebied; de Afrikaan Apuleius (geb. te Madaura ca. 125), die een merkwaardigen tooverroman schreef. Alleen de groote juristen behouden in dezen tijd van algemeen verval een pittigen en betrekkelijk klassieken stijl. De voornaamste onder hen leefden juist in de 2e en 3e eeuw: Julius Paullus (ca. 150—220), Papinianus (ca. 150—212), Domitius Ulpianus (f 228), Gaius (110—180), Herennius Modestinus (f 240). Beschaving en Godsdienst. 417 4. De Grieksche letterkunde beleeft daarentegen juist ii dezen tijd een soort van nazomer en wordt in het geheel, Oosten des rijks, ja zelfs te Rome met grooten ijver beoefend De eerste Grieksche geschiedschrijver, dien wij in dez« periode ontmoeten, is de bekende Israëliet Flavius Josephu* (ca. 67—100), die de lotgevallen en den ondergang van ziirj ongelukkig volk beschreef. J Fiutarchos van Chaeronea (ca. 46-120) was een schriivei Van groote vruchtbaarheid en veelzijdigheid: geschiedschrijver moralist, letterkundige. Zeer bekend zijn o.a. zijn paren van levensbeschrijvingen (Vitae parallelae), waarin telkens een Komein en een Griek naast en tegenover elkander worden gesteld Arrianus (ca. 95-175), door Hadrianus begunstigd, stelde de daden van Alexander den Groote te boek; Appianus (ca. loO) uit Alexandriê, Cassius Dio uit Nicaea (160—235) schreven belangrijke werken over de Romeinsche geschiedenis. Uaudius Ptolemaeus uit Alexandriê (2de eeuw) was een beroemd astronoom en geograaf. Zijn „Groot Handboek der Sterrenkunde (MeydZv ri^j) had onder den naam „Almagest" nog in de Middeleeuwen groot gezag. Pausanias (2°e eeuw) werd door zijn „Reis door Griekenland de antieke „Baedeker". Onder de wijsgeeren verdient vooreerst vermelding de edele stoïeyn Epictetus (le en 2e eeuw), verder Marcus Aurelius, die in de philosophie troost en uitspanning zocht te midden der zware regeeringszorgen. Wat later treden de Nieuw-Platonische wijsgeeren op«flÓ ,'^SaCCaS (175~242). Plotinus (204-270), Porphyrius (288—304) e.a., die de leerstellingen yan Plato en Aristoteles' met Oostersche beschouwingen vereenigden en vooral tegenover de Christenen zeer vijandig optraden. Zeer talrijk waren de zoogenaamde Sophisten, d.w.z. rond-< reizende redenaars, die overal voordrachten („lezingen") hielden. De beroemdste zijn Dio Cocceianus uit Prusa in! •Bithyniê, bijgenaamd Chrysostomus (le en 2e eeuw); Aelius^ ^nstides (129—189), Herodes Attieus (100—175), die zijn vorstelijken rijkdom vooral tot verfraaiing van zijn lievelingsstad Athene besteedde. Claudius Aelianus (ca. 160—230) bewaarde een menigte anekdoten over menschen en dieren (Historia anirnalium Vanae historiae); zijn tijdgenoot Athenaeus uit Naucratis in Egypte schreef zijn „Sophisten-maaltijd" (Aemvoaotpioxal), waarin hij een rijken schat van citaten uit thans verloren werken en tal van bijzonderheden omtrent personen en zaken mededeelt. De geestigste en sierlijkste van al deze schrijvers is Lucianus (120—180) uit Samosata in Syrië, die in zijn dialogen en satyren de gebreken zijner tijdgenooten allervermakelijkst A. o. i. 27 l Bloei der > Grieksche letterkunde. i Geschiedr schrijvers: Flavius Joseph us. Plutarchus. Arrianus. Appianus. Cassius Dio. Ptolemaeus: „Almagest." Pausanias. Wijsgeeren: Epictetus, Marcus Aurelius. Nieuw-Platonische wijs»eeren,vijandenIer Christenen. iophisten: Dio Cocceianus Chrysostomus, Vellus Aristides, lerodesAtticus. Aelianus. Athenaeus. Mucianus: dialogen en satyren. 418 De Dyarchie. Bloei der bouwkunst. Waterleidingen. Straatwegen. Beeldhouwkunst Vooral kopieën van oude meesterstukken.Bas-reliefs. Zedelijk verval. Vespasianus bewerkt eenige verbetering. Invloed der Stoïcijnsche phiiosophie en van het Christendom. Verval van den godsdienst. - Oostersche eeredienst in trek. hekelt, maar ook al wat heilig en eerbiedwaardig is bitter en venijnig bespot. Hij is een fel bestrijder der Christenen; onder zijn talrijke geschriften verdienen vermelding: de Doodengesprekken, Alexander de leugenprofeet, Peregrinus Proteus. 5. Gedurende den geheelen keizertijd stond de bouwkunst zeer hoog. De meeste keizers stelden er een eer in Bome en andere steden te verfraaien door prachtige tempels, hallen (basilicae), amphitheaters, gymnasia, badinrichtingen enz. Daarbij kwamen nog — vooral te Rome — zegebogen, eerezuilen, grootsche waterleidingen en in het geheele rijk een net van voortreffelijke straatwegen. Ook rijke partikulieren en stedelijke regeeringen wedijverden met elkander in het stichten van monumentale bouwwerken, zoodat zelfs betrekkelijk kleine steden, zooals Pompeii, met fierheid op hun tempels, -pleinen, schouwburgen mochten wijzen. De beeldhouwkunst deelde natuurlijk in dien bloei. Toch schiep zij niet meer groote oorspronkelijke meesterwerken; men bepaalde zich veelal bij voortreffelijke kopieën van oudere kunststukken. Uitmuntend zijn de borstbeelden van keizers en andere voorname personen; ook de bas-reliefs, vooral die aan de zuil van Traianus, verdienen hooge bewondering. In het laatste vierde der tweede eeuw begint ook hier de achteruitgang merkbaar te worden; later werd men vaak genoodzaakt oudere monumenten van hun fraaiste sieraden te 6erooven, om nieuwe daarmede te tooien. 6. De zedelijke toestand was voortdurend zeer treurig. Vooral in de eerste tijden van het keizerrijk was de moraliteit diep gezonken en alle pogingen, door Augustus gedaan om die te verbeteren, baatten weinig. Onder Claudius en Nero werd de toestand nog erger. Vespasianus' troonsbestijging bracht eenige verbetering, die echter niet zeer langdurig was. De ontvolking van Italië, door Nerva en Traianus vruchteloos bestreden, de barbaarsche vreugde van het bloeddorstige volk bij de moorddadige gladiatorenspelen, de vaak meer dan wreedaardige behandeling der slaven enz. waren treurige' teekenen dier tijden. Toch waren er ook lichtzijden. De invloed der Stoïcijnsche phiiosophie en, wellicht nog meer, de geheime kracht der Christelijke beginselen, deden bij-menigeen het begrip van naastenliefde ontwaken; enkele meesters hadden waarlijk hart voor hun slaven (b.v. Plinius de jongere);, Seneca en Epictetus verkondigden soms verheven beginselen. De oude Romeinsche godsdienst was sinds lang vervallen; ook de Grieksche goden hadden hun populariteit nagenoeg verloren; Augustus' pogingen waren ook hier vruchteloos' gebleven. Thans waren het de hartstochtelijke, vaak zedelooze Oostersche (Phrygische, Syrische, Egyptische, Beschaving en Godsdienst. 419 Perzische) eerediensten en goden (Isis, Serapis, vooral Mithras) die de gemoederen boeiden. Daarbij kwamen allerlei mysteriën geheime plechtigheden, met verborgen en, naar men meende verheven leerstellingen en walgelijke reinigingsoffers (criobolia of tauroboha), waaraan men de kracht toeschreef de ziel van naar vlekken te zuiveren. Zeer algemeen (althans buiten Eome) was de afgodische vereering, niet slechts der overledene Geconsacreerde'', maar ook der nog levende keizers, voor wier beelden men tempels bouwde, wierook brandde, ia zelfs eigen priesters aanstelde. J 7. Langzamerhand breidde ook het Christendom zich verder en verder uit. Aanvankelijk beschouwde men de Ueloovigen nog als een Joodsche sekte; maar reeds Nero2 wist hen te onderscheiden. Eerst vond het Evangelie zhh aanhangers bij voorkeur onder armen en slaven, later ook onder de hoogere klassen b.v. Flavius Clemens, bloedverwant der Jjiaviscne keizers. In de tweede eeuw was het Geloof reeds in alle provincies verspreid. In talrijke steden bestonden gemeenten, door Bisschoppen en priesters bestuurd, under alle Bisschoppen nam die van Rome, als Opvolger Van St Petrus, de eerste plaats in; zijn brieven en vermaningen werden ook in de andere kerken (gemeenten) met eerbied, ontvangen (b.v. die van Paus Clemens I te Corinthe) Zoolang men Christenen en Joden niet onderscheidde, ondervonden ook eerstgenoemden de verdraagzaamheid die Kome aan alle vreemde en plaatselijke godsdiensten betoonde. nero was de eerste, die als Christenvervolger optrad (64—68) N Men meent, dat hij het beginsel uitsprak, hetwelk voortaan van kracht bleef: „Christianos esse non licet" („Het is ver-es boden Christen te zijn"). De toepassing van dit beginsel was zeer verschillend naar gelang van tijd en plaats. De oorzaak I der Christenvervolgingen lag - afgezien van plaatselijke v omstandigheden - in de eerste plaats in de aanspraak, die net Christendom maakte, de eenige ware en wettige godsdienst n. te zijn. Grieksche, Bomeinsche, Syrische enz. goden huisden vreedzaam naast elkander op het Capitool, maar de Eéne, Ware God der Christenen wilde de Hem alleen toekomende aanbidding met met andere „goden" deelen; Hij wilde ook niet door een enkel volk, maar door alle menschen worden aanbeden en erkend; Hij was dus de natuurlijke vijand van alle andere goden; Zijn leer stond tegenover alle andere godsdienstige stelsels. Geen wonder, dat de Bomeinsche staat, die zoo nauwlettend voor zijn officieelen eeredienst waakte, vijandig optrad tegenover de nieuwe leer, die op zoo menig punt met de heerschende opvattingen in tegenspraak kwam. in de tweede plaats: de schandelijke leugens en de laster i die door Joden en Heidenen tegen de Christenen werden Mithras. Mysteriën. Afgodische vereering der keizers. Het Christendom; iangamerhand ook onder de hoogere klassen. De Paus van Rome. \anvankelijk getolereerd. :ro begint de vervolging: .Christianos se non licet." )orzaak der ervolgingen. : eenige ware godsdienst. . -aster van Joden en Heidenen. 420 De Dyarchie. Spot en vijandschap der „philosophen". Tien vervolgingen.Regel van Traianus. Het getal der Martelaren niet te bepalen. Apologeten en kerkelijke schrijvers: Justinus. • Atnenagoras. Irenaeus. Clemens Alexandrinus. Origenes. Tertullianus. verspreid: schandelijke zedeloosheid, kannibalisme, atheisme. Vaak werd dan ook een openbare ramp de aanleiding tot een vervolging der „goddeloozen",- die den toorn der goden hadden uitgelokt. Ook de vijandige geschriften der philosophen (Celsus, Porphyrius enz.) en de bittere spotternijen van Lucianus wekten veel haat tegen de Christenen. Gemakkelijk vond de regeering wettelijke wapenen om de Geloovigen te treffen. Men kon ze vervolgen als schuldig aan hoogverraad (maiestas), goddeloosheid, tooverij, verboden samenkomsten enz. enz. Al die beschuldigingen werden samengevat in het ééne woord: „Christen". Wie Christen was en bleef gold per se als schuldig. Men telt gewoonlijk 10 vervolgingen, genoemd naar: 1°. Nero; 2°. Domitianus; 3°. Traianus, die den regel stelde: geen opzettelijke opsporing, maar bestraffing van hen die, aangebracht, niet willen afzweren; 4°. Mdrciw Aurelius; 5°. Septimius Severus, die den regel van Traianus nog verstrengde; 6°. Maximinus Thrax; 7°. Decius, die opzettelijke nasporingen gelastte; 8°. Valerianus; 9°. Aurelianus; 10°. Diocletianus. Niet al deze vervolgingen waren algemeen; zij verschilden ook zeer in hevigheid; de ergste waren die van Nero, Septimius Severus, Decius, Diocletianus. Overigens ook wanneer er geen „officieele" vervolging woedde, stonden de Christenen te Bome en elders aan zware beproeving bloot en velen lieten ook dan het leven voor hun geloof. Het getal der Martelaren laat zieh met geen mogelijkheid bepalen. Tegenover de aanvallen der heidenen traden weldra geleerde en scherpzinnige Apologeten (geloofsverdedigers) op. Onder hen zijn de voornaamste: de H. Justinus (t 165), die te Bome aan Antonius Pius en later aan Marcus Aurelius een apologie aanbood en kort daarna ter dood werd gebracht. Wat jonger zijn Athenagoras en de beroemde bisschop van Lyon, de H. Irenaeus (geb. te Smyrna ca. 140), een leerling van den H. Polycarpus; hij'schreef o.a. een groot werk tegen de ketterijen. In de derde eeuw bloeide de vermaarde Alexandrynsche school, die tal-van uitmuntende mannen voortbracht o.a. Clemens Alexandrinus (f ca. 216) en Origenes (185—254), een man van verwonderlijk genie en onbegrijpelijke werkkracht, die een groot aantal uitmuntende werken (o.a. over de H. Schrift, en een apologie tegen den heidenschen wijsgeer Celsus) schreef, maar zich ook tot gewaagde, ja geheel valsche stellingen liet verleiden. Toch bleef hij zelf steeds oprecht Christen; hij stierf tengevolge der pijnigingen die hij voor het Geloof had verduurd. Al deze schrijvers bezigden de Grieksche taal. Van de Latijnsche Christelijke schrijvers is wellicht de eerste Tertullianus (geb. ca. 160); van zijn talrijke geschriften is het Beschaving en Godsdienst. 421 meest bekend zijn Apologeticus (ca. 200). Op het laatst van zijn leven sloot hij zich bij de ketterij der Montanisten aan. Wellicht nog ouder dan Tertullianus is Minucius Felix, wiens. „Octavius" een uitstekende weerlegging der heidensche dwalingen is. In de derde eeuw bloeide de groote Bisschop van Carthago, de H. Cj prianus (ca. 200—258), wiens talrijke verhandelingen en brieven uiterst belangrijk zijn voor de kennis van den toenmaligen toestand der Kerk in Noord-Afrika. Hij stierf als Martelaar in de vervolging van Decius, Minucius Felix. Cyprianus. TWEEDE HOOFDSTUK. Diocletianus. Verandering der staatkundige inrichting des rijks. DE LAATSTE EEÜW DER OUDE GESCHIEDENIS. 284^375. Gewichtige veranderingen hebben plaats in het Bomeinsche Bijk. De woedende aanvallen der Barbaren en de treurige ondervinding der voorgaande eeuw nopen Diocletianus niet slechts tot het vernietigen der macht, tot dan door den Bomeinschen Senaat bezeten, maar ook tot het deelen van den al te zwaren last der regeering met één, later meerdere helpers. Bome houdt op de keizerlijke residentie te zijn; het zwaartepunt des rijks wordt naar het Oosten verplaatst en weldra steekt Constantinopel het Oude Rome naar de kroon. Een bijna algemeene en allerhevigste vervolging der Christenen is een laatste poging des heidendoms om de zegepraal des Kruises te verhinderen. Die laatste strijd eindigt met de beslissende en volledige overwinning van het 'Evangelie en weldra prijkt het Kruis des Verlossers op Constantinus' rijksbanier. De komst der Hunnen geeft het sein tot de Groote Volksverhuizing, die de Geschiedenis der Middeleeuwen opent. § 1. DIOCLETIANUS EN ZIJN OPVOLGERS. 1. Diocletianns 284—305. Van zeer geringe afkomst, had Diocletianus zich door zijn moed en schranderheid tot hooge waardigheden en ten laatste tot den keizerstroon weten te verheffen. Hij bracht een ingrijpende verandering te weeg in de staatkundige inrichting des rijks, zoodat met zijn troonsbestijging een nieuwe periode der Romeinsche geschiedenis begint. Had tot dan de Senaat van Rome, althans in naam, nog deel gehad aan de souvereiniteil, en zelfs nog kort geleden een oogenblik over de kroon beschikt (bij de benoeming van Diocletianus en zijn Opvolgers. 423 keizer Tacitus), thans verloor hij ook den laatsten schijn van het oppergezag en behield slechts eenige macht voor het inwendig bestuur der Stad. Daarmede hangt ook samen, dat Rome zijn rang van eenige hoofdstad des rijks en keizerlijke residentie begint te verliezen. De keizers verblijven voortaan bij voorkeur in het Oosten (Nicomedië, later Gonstantinopel) of te Milaan, Ravenna, Trier, waar zij dichter bij de bedreigde grenzen zijn of een veiliger wijkplaats vinden. Verders verdeelde Diocletianus bet rijk in 12 dioecesen of 101 provincies; streng werd het burgerlijk bestuur van het militaire gescheiden; de talrijke ambtenaren werden nauwkeurig in klassen gerangschikt. Ook het leger onderging een degelijke hervorming; naast het „veldleger" vond men voortaan in de grensgewesten een soort van militie of landstorm. Zeer zwaar waren de belastingen, die met onverbiddelijke gestrengheid werden geïnd. De boerenbevolking (coloni) werd veelal wettelijk verplicht haar hoeven niet te verlaten (glebae adscripti) en moest, behalve de geldelijke lasten, ook die van ' den krijgsdienst dragen. Zeer dikwerf drong men — gelijk trouwens reeds vroeger meermalen geschiedde — overwonnen • Barbaren zich als coloni in een of ander gewest te vestigen en krijgslieden te leveren. Aan het hof werd een bijna Oostersch ceremonieel ingevoerd. De keizer werd „Dominus" soms „Dominus et Deus" genoemd en al wat zijn persoon betrof was „heilig" („sacer"). 2. Om het van alle zijden aangevallen rijk beter te kunnen verdedigen, zonder voor een opstand zijner veldheeren te moeten vreezen, benoemde Diocletianus reeds in 285 zijn ouden vriend en krijgsmakker Maximianus tot Caesar (onder-keizer) en stelde hem één jaar later als 1 Augustus met zich zelf gelijk. Diocletianus bestuurde en verdedigde voortaan bij voorkeur het Oosten, Maximianus het Westen; de eerste verbleef te Nicomedië, de andere te Trier. Hun vereenigde pogingen werden met goeden uitslag bekroond. Diocletianus versloeg de Alamannen aan den Donau (285—287), de Perzen aan den Euphraat (287) en plaatste in Armenië een Eomeinsch-gezinden vorst op den troon. Maximianus bedwong in Gallië een opstand der Bagauden (285) en joeg Franken, Alamannen en Bourgondiërs uit het land (286—288). Een poging om Brittannië, waar zekere De Senaat verliest zijn deel in de souvereiniteit. Rome niet meer uitsluitend hoofdstad. /erdeeling des rijks in dioecesen en provincies. Zware belastingen.Coloni. Ceremonieel. Maximianus jt Caesar beïoemd daarna Augustus. (Oorlogen van Diocletianus. Oorlogen van Maximianus. 424 De laatste eeuw der Oude Geschiedenis. Nieuwe Caesares, C. Galerius, Constantius Chlorus. Overwinningen Wreede vervolging der Christenen. Redenen: Verval van den ouden godsdienst; Taster van Galerius. Diocletianus en Maximianus treden af. Carausius zich tot keizer had doen uitroepen,' te bedwingen slaagde niet; voorloopig moest hij hem zelfs als medekeizer erkennen. Eenige jaren later (293) benoemden de beide Augusti ieder een onder-keizer (Caesar), die later hun plaats zoude innemen. Diocletianus verkoos C. Galerius, Maximianus Constantius Chlorus. Het rijk werd nu opnieuw verdeeld: Diocletianus, die natuurlijk den eersten rang behield, bestuurde Thracië, Egypte en de Aziatische gewesten; Galerius de rest van het Balkan-schiereiland met de daaraan grenzende Donau-provincies; Maximianus Italië met de Alpenlanden, Spanje en Afrika; Constantius Gallië en het weldra heroverde (296) Brittannië. Een reeks overwinningen bewees de doelmatigheid der nieuwe -inrichting; Galerius o.a. versloeg de Perzen en breidde het rijk tot aan den Tigris uit (297). 3. Noodlottig werd voor het rijk, dat overigens zooveel aan Diocletianus dankte, de wreedaardige vervolging der Christenen, die op 's keizers bevel in 303 uitbrak. Sinds ■Decius en Valerianus hadden de Christenen een betrekkelijke rust genoten en hun getar was zeer sterk vermeerderd. De eeredienst der „vaderlandsche goden" ging dan ook met rassche schreden achteruit. Dit schijnt wel de voornaamste reden te zijn geweest, die Diocletianus tot de vervolging deed besluiten; daarbij kwamen de ophitsing en valsche beschuldigingen van Galerius. Afgrijselijke wreedheden werden bijna in het geheele rijk tegen de Christenen gepleegd; alleen Constantius Chlorus gedroeg zich zachtmoediger en bepaalde zich bij het afbreken van eenige kerken. Toch was ook deze geweldige storm, die met eenige tusschenpoozen tot aan het optreden van Constantijn den Groote voortduurde, niet bij machte den voortgang van het Christendom te stuiten: „Sanguis Martyrum senten Christianorum". 4. Den len Mei 305 deden Diocletianus en Maximianus afstand van hun waardigheid. De beide Caesars Constantius Diocletianus en zijn Opvolgers. 425 Chlot 'tts en Galerius aanvaardden thans den titel van Augustus. Galerius, die zich als Diocletianus' opvolger de eerste 1 plaats aanmatigde, benoemde de nieuwe Caesars: Flaviusf Se verus voor het Veesten, Maximinus Daza voor het Oosten. De afgetreden keizers, „seniores Augusti", trokken zich uit het openbare leven terug. Lang duurde de nieuwe toestand niet. Constantius Chlorus overleed te Eboracum (York) in Brittannia (306) en zgnC leger riep thans zijn oudsten zoon Constantinus in zijn plaats als Caesar uit. Constantinus — Constantijn de Groote — was geboren (waarschijnlijk) te Naissus (Nisj in Servië) 28 Febr. 274. Zijn moeder, de H. Helena, was een Christin van zeer geringe afkomst, die later door haar echtgenoot werd verstooten. Constantijn droeg haar steeds groote liefde en eerbied toe. Een weinig later (Oct. 306) werd te Bome Maxentius,^ zoon van den afgetreden Augustus Maximianus, tot keizer uitgeroepen en ook Maximianus zelf trad weder naast zijn zoon als Augustus op. Galerius poogde te vergeefs hen te verdrijven; de Caesar Severus, die op zijn bevel tegen hen optrok werd verslagen en gedood. Maximianus, weldra met Maxentius in onmin geraakt, nam de wijk naar Constantijn, schonk hem de hand zijner dochter Fausta en verhief hem tot Augustus (306), maar kwam ten laatste ook met dezen in twist en werd (310) te Massilia ter dood gebracht. Intusschen had Galerius, in plaats van den gedooden Severus, zekeren Licinius tot Caesar benoemd (308) en poogde vruchteloos door bemiddeling van den ouden Diocletianus den vrede te herstellen. Ten laatste namen Galerius' onder-keizer Maximinus Daza en ook Licinius den titel van Augustus aan, zoodat er thans (begin 311) 5 Augusti waren: Galerius, Constantijn, Maxentius, Licinius en Maximinus Daza. Constantius hlorus en Gaerius Augusti. 1. Severus en Max. Daza Caesares. Constantius hlorus sterft Constantijn. Aaxentius en aximianus te Rome. Maximianus vlucht naar Constantijn. Constantijn Augustus. Licinius. 5 Augusti. 5. Galerius overleed (15 Mei 311) aan een verschrikke- Galerius sterft, lijke ziekte. In het gezicht van den dood herriep hij zijn 426 De laatste eeuw der Oude Geschiedenis. Constantijn e Licinius schenken vrij heid van gods dienst. Constantijn tegen Maxentius. Verbond met Licinius. Max. Daza steunt Maxentius. TotiTcp vina Labarum. Maxentius ver* slagen. Overwinning van hel Christendom. wreede wetten tegen de Christenen en schonk (30 Apr. 311) i in overeenstemming met Constantijn en Licinius vrijheid ■ van godsdienst aan de zoo lang vervolgden. Maximinué Daza behield de Aziatische gewesten en vervolgde de Christenen tot aan zijn dood. Constantijn was te midden van al die onlusten langen tijd onzijdig gebleven en bepaalde zich tot de verdediging van Gallië tegen Franken en Alamannen. Met Maxentius geraakte hij omtrent 311 in twist. Deze bezat niet slechts Rome en Italië maar had zich ook van Afrika en Spanje meester gemaakt en wilde blijkbaar het geheele rijk veroveren. Een aanval op Rhaetië werd de onmiddellijke aanleiding tot den oorlog met Constantijn. Deze sloot nu een verbond met Licinius, terwijl Maximinus Daza Maxentius ondersteunde en Licinius' gebied bedreigde. De oorlog, die in den loop van 312 begon, schonk Constantijn den keizerstroon en tevens het Evangelie de overwinning over het heidendom. Aangespoord door een wonderbare verschijning (een schitterend kruis aan den hemel met de woorden: TOTTQi NIKA) en door een nachtelijk droomgezicht *), deed Constantijn een vaandel, het Labarum, vervaardigen, met het kruisteeken gesierd. De schitterende zege, die hij onder die kruisvaan behaalde, besliste zijn overgang tot het Christendom, hoewel hij zijn Doop tot het einde zijns levens uitstelde. Maxentius en Maximinus Daza traden beiden als de besliste voorvechters van het heidendom op. Na Maxentius' leger herhaaldelijk (o. a. bij Verona) te hebben verslagen, trok Constantijn in het najaar van 312 naar Rome. Dicht bij de stad, bij den Pons Milvius, had de beslissende veldslag plaats (28 Oct. 312). Maxentius werd verslagen en verdronk op de vlucht in den Tiber; de overwinnaar 1) Het mirakuleus karakter dezer verschijning wordt door de ongeloovige schrijvers natuurlijk a priori ontkend. Van katholieke geleerden nemen verreweg de meeste hier een wonder aan, enkele betwijfelen of ontkennen het. Diocletianus en zijn Opvolgers. 427 werd te Eome met blijdschap begroet. Op den prachtigen zegeboog dien de senaat deed oprichten, vermeldde een opschrift, dat Constantijn op aansporing der Godheid (instinctu Divinitatis) Eome van den tyran Maxentius had bevrijd; hetzelfde verkondigde zijn standbeeld, dat hem voorstelde met het kruis in de hand. 6. In het voorjaar van 313 begaf hij zich naar Milaan, waar hij Licinius, zijn bondgenoot ontmoette, en hem de hand zijner zuster Constantia schonk. Daar werd ook door de beide keizers het vermaarde Edikt van Milaan uitgevaardigd, dat den Christenen volledige gelijkstelling met de heidenen schonk en hun bovendien vergoeding voor de geleden verliezen toezegde (voorjaar 313). Vandaar trok Licinius naar Thracië om een aanval van Maximinus Daza af te weren. Den len Mei 313 versloeg* hij hem bij Adrianopel en verkreeg aldus de heerschappij over de Aziatische gewesten. Daza stierf te Issus (313). Den 13e» Juni 313 werd het Edikt van Milaan te Nicomedië voor het Oosten afgekondigd. Weldra ontstond er twist tusschen Constantijn eno Licinius (314). Constantijn overwon zijn tegenstander en noodzaakte hem tot afstand van Pannonië en Moesië. De vrede duurde tot 323, toen een nieuwe oorlog uitbrak, voornamelijk wijl Licinius de Christenen van zijn gebied weer begon te vervolgen. Na twee nederlagen moest Licinius N zich overgeven; voórloopig werd zijn leven gespaard, maar s toen hij eenigen tijd daarna Constantijns troepen poogde te winnen, liet deze hem ter dood brengen (324). § 2. CONSTANTIJN DE GROOTE EN ZIJN GESLACHT. 1. Constantijn I de Groote 323—337. c Door zijn overwinning op Licinius had Constantijn het geheele rijk weder vêreenigd. Met hem had ook het Christendom gezegevierd. De keizer toonde den Christenen Edikt van Milaan. ax. Daza verslagen. orlogtusschen onstantijn en. Licinius. ieuwe oorlog. Licinius verlagen en gedood. onstantijn de Groote. 428 De laatste eeuw der Oude Geschiedenis. Hij' begunstigt , de Christenen. ' 1 1 < i Arius en de Arianen. Eerste Algemeene Kerkvergaderingte Nicaea. Athanasius. Arius veroordeeld en • verbannen. Eusebius. Athanasius verbannen; Arius teruggeroepen; hij sterft plotseling. \ Persoonlijk v gedrag van Constantijn. '\ lijn volle gunst: geestelijken, kerken, die ook het recht verkregen erfenissen te aanvaarden, werden van zware lasten rrijgesteld; de bisschoppelijke rechtspraak werd officieel erkend. Nog meer toonde Constantijn zijn belangstelling voor le Kerk door zijn — vaak onhandige — tusschenkomst n de onlusten, door den ketter Arius verwekt. Arius, een priester van Alexandriê, loochende de Godheid van Christus en werd om deze dwaling door zijn Bisschop, den H. Alexander, uit de kerk gebannen. Hij begaf zich nu tot zijn vriend Eusebius. Bisschop van Nicomediëx), die veel invloed bij den keizer bezat, en poogde door diens hulp in zijn waardigheid te worden hersteld. Om de twisten, die door dit geschil ontstaan waren, bij te leggen, deed Constantijn op raad van Hosius, Bisschop van Cordüba, een Algemeene Kerkvergadering (de eerste) bijeen komen. Te Nicaea in Bithyniê verschenen in het jaar 325 niet minder dan 318 Bisschoppen, de meeste uit het Oosten des rijks. Als voorzitter trad op Hosius, de vertegenwoordiger van Paus Silvester; Constantijn, die zelf dikwerf de zittingen bijwoonde, was zooveel als „eere-voorzitter". Ook Arius was met zijn aanhangers verschenen en had alle gelegenheid zijn meening uiteen te zetten, die in den geleerden en weisprekenden diaken Athanasius, weldra Patriarch van Alexandriê, den krachtigs ten bestrijder vond. Door de uitspraak der eerbiedwaardige vergadering werd Arius' leer veroordeeld en At}" zelf met eenige zijner aanhangers, die zich niet wilden onderwerpen, geëxcommuniceerd. Constantijn zond de schuldigen in ballingschap. Eenigen tijd later wist de sluwe Eusebius door bemiddeling van 's keizers zuster Constantia te bewerken, dat hij zelf en later ook Arius uit zijn ballingsoord werd teruggeroepen. Zelfs werd ten gevolge hunner lasteringen en kuiperijen Athanasius, die sinds 328 den zetel van Alexandriê met eere bekleedde, naar Trier verbannen, terwijl Arius, niet slechts naar Constanünopel terugkeerde, maar ook met groote plechtigheid de hoofdkerk zou worden binnengeleid, toen hij plotseling door een akeligen dood werd verrast (336). De woelingen der Arianen duurden geheel de regeering an Constantijn door, die, ondanks zijn goede bedoelingen, regens zijn gebrekkige kennis zich vaak vergiste en heel rat verwarring veroorzaakte. Ook zijn persoonlijk gedrag 1) Niet te verwarren met den vermaarden „Vader der kerkelijke geschiedenis", Eusebius van Caesarea, die eveneens Arius begunstigde. Constantijn de Groote en zijn geslacht. 429 was niet steeds met de verheven leer van het Evangelie in overeenstemming. Het Doopsel ontving hij kort voor zijn dood uit de handen van den Ariaansch-gezinden Bisschop Eusebius -van Nicomedië. Toch verdient de eerste Christen keizer in ruime mate den dank der Christenheid en met recht wordt hij, naast Karei den Groote, als de machtigste en grootste verdediger en beschermer der Kerk gevierd. De Grieksche (niet de Latijnsche) Kerk vereert hem als een Heilige. 2. In het rijksbestuur volmaakte Constantijn wat Diocletianus had begonnen. Het geheele rijk werd verdeeld in 4 Praefecturae: Oriens, Illyricum, Italia, GalUae én verder onderverdeeld in 14 dioecesen en 117 provinciën. Aan het hoofd van iedere Praefectura stond een Opperstadhouder (Praefectus Praetorio). Het leger werd gebracht op 175 legioenen a 1500 man; daarbij kwamen nog de hulptroepen (auxilia). Twee „maarschalken" (Magistri militum) stonden aan het hoofd der krijgsmacht. Het centrale gezag berustte bij den keizer, bijgestaan door ' zeven „ministers" — Praepositus sacri cubiculi (opperkamerheer), Magister officiorum (kanselier), Quaestor sacri palatii (secretaris van staat), Comes sacrarum largitionum (minister van financiën), Comes rerum privatarum (directeur der civiele lijst) en twee Comités domesticorum (bevelhebbers der persoonlijke lijfwacht). Tezamen met eenige andere voorname ambtenaren vormden zij het Consistorium principis (ministerraad). Veel belangrijker nog voor de toekomst des rijks, ja voor den loop der geheele geschiedenis was de verplaatsing der keizerlijke residentie naar Byzantium, dat, door den keizer aanmerkelijk verfraaid en uitgebreid den naam van Constantiuopel (ook wel Nieuw-Bome) verkreeg. De nieuwe hoofdstad werd in elk opzicht met de oude gelijk gesteld. De plechtige inwijding had plaats 11 Mei 330. Door zijn gunstige ligging en buitengemeen sterke muren bleef Constantinopel meer dan 1000 jaren het bolwerk van het verzwakte en alom bedreigde rijk. De verplaatsing van de rijkshoofdstad naar het Oosten gaf aanstonds aan het Grieksche deel des rijks het overwicht boven het Latijnsche Westen en bereidde de Helleniseering van het bestuur voor. Constantijn met Karei den Gr. de grootste verdediger der Kerk. Hervormingen: Nieuwe indeeling des rijks. Reorganisatie van het leger. Despotisch gezag des keizers. De „ministerraad". Byzantium, Constantinopel geheeten, keizerlijke residentie. Belangrijke gevolgen. 430 De laatste eeuw der Oude Geschiedenis. Constantinopel Christen-stad. Heerschzucht der „Patriarchen" van het Nieuwe Rome. Rome wordt de stad der Pausen. Oorlogen tegen de Barbaren. Treurige familie-omstandigheden, i Crispus gedood; daarna ook . Fausta. 1 \ ^ t Erfgenamen van Constantijn. S Y 1 t O Zijn dood. e n Constantius doodt zijn neven. p In tegenstelling met Rome, waar de hoogere standen nog grootendeels heidensch bleven, werd Constantinopel aanstonds een Christen stad, versierd met prachtige kerken. De Bisschop van hel „Nieuwe Rome" meende te deelen in de verheffing zijner bisschopsstad en poogde weldra zich naast of tegenover den Paus van het Oude Rome te stellen. In dit streven werd hij veelal gesteund door de keizers, die zich overigens tegen hun Patriarch vaak zeer despotisch gedroegen. Te Rome trad tengevolge van het vertrek des keizers de Paus meer en meer op den voorgrond. Eome werd gaandeweg de stad der Pausen, die dan ook bij de rampen der volgende eeuw veel meer dan de keizers tot haar behoud bijdroegen J). 3. Voortdurend moest Constantijn de grenzen des rijks egen de Barbaren verdedigen. Hij deed dit voorspoedig, wakker bijgestaan door zijn oudsten zoon Crispus, wien lij het bestuur over het Westen had opgedragen. Hij zelf versterkte voornamelijk de Donaugrens, waar hij (o.a. in 532) de Goten herhaaldelijk versloeg. Gedurende zijn laatste jaren ondervond hij veel verdriet n zijn eigen familie. Zijn echtgenoote Fausta hitste hem »p tegen zijn zoon Crispus, die uit een vroeger huwelijk ras gesproten. Zij wist zelfs te bewerken, dat hij dien eelbelovenden prins ter dood liet brengen. Toen de onschuld an den ongelukkige bleek, werd Fausta op haar beurt ?r dood veroordeeld. Behalve Crispus had Constantijn nog drie zonen: Contantinus, Constantius en Constans, die hij met een gedeelte an het rijksbestuur belastte. Voor zijn dood, verdeelde ij het rijk onder hen en gaf hun den titel Augustus. Zijn wee neven Delmatius en Annibalianus zouden als Caesars ok een aanzienlijk gebied besturen. Hij overleed 22 Mei 337 n werd met groote praal in de Apostelkerk te Constantiopel begraven. 4. Constantijns zonen 337—361. Korten tijd na zijns vaders dood deed Constantius zijn 3ide neven ter dood brengen. Daar hem het Oosten was 1) Zie Deel II blz. 13, 41 v. Constantijn de Groote en* zijn geslacht. 431 toegewezen, trok hij ten strijde tegen de Perzen, die Armenië en Mesopotamië hadden aangevallen, en begon tegen hen een langdurigen en wisselvalligen oorlog. De beide andere broeders, Constantijn II en Constans, die gezamenlijk het Westen bestuurden, kregen spoedig twist. Constans versloeg zijn broer bij Aquileia (340), doodde hem en maakte zich van zijn gebied meester. Behalve door de gewone oorlogen met de Barbaren werd de regeering van Constantijns zonen verontrust door de kerkelijke onlusten, die tengevolge der voortdurende kuiperijen der Arianen maar niet wilden eindigen. Constantius begunstigde de ketters, Constans de rechtgeloovigen. De fel vervolgde Athanasius, de heldhaftige verdediger der waarheid, mocht, dank Constans' tusschenkomst, in 346 naar Alexandriê terugkeeren, maar werd toch voortdurend door zijn. vijanden aangevallen. In 350 werd Constans door zijn veldheer Magnentius, een Frank, vermoord. De moordenaar werd door Constantius bij Mursa in Pannonië verslagen (351) en bracht zich eenigen tijd later zelf om het leven (353) zoodat Constantius het geheele rijk weder vereenigde. Nu hoopten de Arianen i door zijn hulp de overhand te verkrijgen. Werkelijk deed de keizer door een kerkvergadering te Milaan (van grootendeels kettersehe Bisschoppen) Athanasius veroordeelen (355). Wie zich tegen dat onwettig besluit verzette, werd in ballingschap gezonden; zelf Paus Liberius werd niet gespaard. Athanasius verborg zich bij de monniken in de Egyptische woestijn. Daar het bestuur van het geheele rijk een te zware last bleek, benoemde Constantius zijn neef' Julianus tot Caesar en droeg hem -de verdediging der Westelijke provinciën op (355). Zelf streed hij eenigen tijd tegen Quaden en Sarmaten aan den Donau; in 359 begaf hij zich naar Azië, waar een nieuwe oorlog met de Perzen was uitgebroken. Julianus toonde intusschen zijn beleid in het bestuur ( van Gallië, zijn dapperheid door de groote overwinningen, die hij (o. a. bij Straatsburg 357) op de Alamannen en Constans doodt zijn broer Constantijn II. Onlusten door de Arianen veroorzaakt. Constans door Magnentius vermoord. Constantius vereenigt het;eheele rijk. Hij vervolgt de Katholieken. lij benoemt zijn neef Julianus tot Caesar. Overwinningen van Julianus. 432 De laatste eeuw der Oude Geschiedenis. Opstand van Julianns. Constantius sterft. Julianus keizer Zijn afval van het Christendom. Hij vervolgt het Christendom meer door spot dan door geweld. Hü poogt het heidendom te veredelen. De tempel van Jeruzalem. verder op de Franken behaalde, hoewel hij dezen veroorloofde zich op Romeinsch gebied te vestigen. Constantius, die zijn neef niet geheel vertrouwde en tegen de Perzen een harden strijd moest voeren, verlangde, dat Julianus hem een gedeelte van zijn leger zou afstaan. Dit bevel werd de aanleiding tot een opstand der troepen, die Julianus tot Augustus uitriepen (360). Constantius trok terstond zijn mededinger te gemoet, maar overleed onderweg in Cilicië (361) en wees stervend Julianus als zijn opvolger aan, die dadelijk in het geheele rijk werd erkend. 5. Julianus Apostata (Juliaan de Afvallige) 361—363. Hij was de zoon van Julius Constantius (een broer van Constantijn den Groote) en als Christen opgevoed. Hijhad zich ook steeds uitwendig als Christen gedragen, hoewel hij — gedeeltelijk wegens oppervlakkig godsdienstonderwijs — sinds lang alle Geloof had verloren. Zijn ideaal was het herstel en de veredeling van den ouden afgodendienst; het' Christendom droeg hij een doodelijken haat toe. Een bloedige vervolging zocht hij te vermijden, maar wiil nij den heidenen, die door Constantius streng behandeld waren, de vrije hand liet, werden op'menige plaats Christenen vervolgd of gedood; later velde hij zelf verschillende doodvonnissen tegen de verdedigers van het Evangelie. Veel gevaarlijker nog was de schampere spot en onenliike minachting, die hij tegen hen toonde; hij ontzegde hun alle studie en beoefening der wetenschap ;% om de verdeeldheid tusschen rechtgelovigen en Arianen te vermeerderen, liet hij aanstonds alle verbannen Bisschoppen, o.a. Athanasius naar hun bisdommen terugkeeren. Hij ontnam den Christenen een menigte kerken en andere bezittingen, die hij den heidenen toewees. Dén heidenschen eeredienst vierde hij met alle pleéhtig* 3e L -J P00Sde zelfs de afgodspriesters, naar het voorbeeld der Christen priesters, tot een eerbaar en ingetogen leven tot prediking en godsdienstig onderricht op te wekken; maar al die pogingen waren natuurlijk ijdel en zelfs de heidenen dreven den spot met zijn dwazen godsdienstijver. Evenzeer mislukte zijn streven om door het herbouwen van den tempel te Jeruzalem, waartoe hij alle Joden van zijn riik uitnoodigde en rijkelijk ondersteunde, een voorspelling des Verlossers te logenstraffen. Constantijn de Groote en zijn geslacht. 433 Overigens was zijn bestuur in menig opzicht niet onverdienstelijk. Allerlei misbruiken werden afgeschaft en een zuinig bestuur verbeterde den staat der openbare geldmiddelen. Den oorlog tegen de Perzen, dien zijn voorganger had ] ondernomen, zette hij met kracht door. In het voorjaar van 363 trok hij over de grens, stak den Tigris over en drong tot Ctesiphon door. Vredesvoorstellen wees hij af. Nu keerde de kans. Het Romeinsche leger moest terugtrekken en bij een gevecht werd hij doodelijk gewond (26 Juni 363). „Vicisti Galilaee!" Nu verhief het leger den veldheer Jovianus (363—364) J tot de keizerlijke waardigheid. Deze sloot met de Perzen een nadeeligen vrede en' keerde naar zijn gebied terug. Hij was een ijverig Christen en herriep de hatelijke besluiten J van zijn voorganger. Na zijn dood (18 Febr. 364) werd door een vergadering van voorname veldheeren en ambtenaren, die te Nicaea bijeengekomen was, de veldheer Flavius Valentinianus tot zijn opvolger verkozen. 6. Valentinianus I 364—375. j Hij benoemde aanstonds zijn broer Valens (364—378) tot mede-keizer en schonk hem het bestuur over het Oosten. Zelf vertrok hij naar het Westen en bood met goed gevolg tegenstand aan de Alamannen, die hij in 374 tot den vrede noopte. Daarna keerde hij zich ■ tegen Quaden en Sarmaten, die de Donau-provinciën hadden verwoest. Zijn veldheer Theodosius (de vader van den gelijknamigen keizer) versloeg in Brittannië Pieten en Scoten, alsmede de Saksische Zeeschuimers (368—370); daarna moest hij naar Afrika trekken, waar een gevaarlijke opstand was uitgebroken. Ook hier was Theodosus overwinnaar; eenigen tijd later werd hij door Valentinianus' opvolger Gratianus, die den dapperen veldheer wantrouwde, ter dood gebracht (376). Valentinianus stierf in 375; hij werd in het Westen opgevolgd door zijn zoon Gratianus (375—383), wiens jongere broer Valentinianus II eveneens den keizerstitel ontving. A. O. I. 28 lij trekt tegen le Perzen op. Hij sneuvelt, ovlanus keizer. iij herroept de latelijke wetten van Juliaan. Valentinianus I; hij benoemt Valens tot mede-keizer. Theodosius in irittannië en in Afrika. Hij wordt ter jood gebracht. Gratianus keizer. 434 De laatste eeuw der Oude Geschiedenis. Valens verbreidt het Arianisme onder de Germanen. Komst der Hunnen in Europa. Begin der Groote Volksverhuizing. Valens, die het Oosten bestuurde, was, evenals zijn broer, bijna voortdurend met Goten en andere Germaansche volken in oorlog. Hij was AHaan en vervolgde de Katholieken. Door zijn invloed verspreidde de noodlottige ketterij zich ook onder de Germaansche volken. Omtrent het jaar 375 werd door de komst der Hunnen, een Mongoolsch ruitervolk, het sein gegeven tot de Groote Volksverhuizing. Achtereenvolgens versloegen en verdreven zij Alanen, Oost-Goten en West-Goten, die op hun beurt een menigte andere volken in beweging brachten. Met de Groote Volksverhuizing begint de Geschiedenis der Middeleeuwen. Christelijke : sch rij vers. Lactantius. Eusebius. Athanasius. CyriUus v. Jeruzalem. Basilius. Basilianen. Joannes Chrysostomus. Hilarius. Ambrosius. Ammianus Marcellinus. 7. De laatste eeuw der Oude Geschiedenis zag een rijk letterkundig leven. Het waren de Christelijke schrijvers die thans op den voorgrond traden. De Bhetor Lactantius (ca. 250—330), een kundig navolger van Cicero, gaf in zijn „LHvinaé Institutiones" een welsprekende maar niet altijd juiste uiteenzetting der Christelijke geloofsleer; in zijn bekend werk „De Mortibus Persecutorum" toont hij hoe God de vervolgers der Kerk reeds hier beneden straft. Eusebius, Bisschop van Caesarea (ca. 265—340) is de vader der Kerkelijke Geschiedenis; ook z"jn andere geschriften, o. a. het Leven van Constantijn, zijn van hooge waarde. Het is te betreuren, dat hij Arius steunde en begunstigde. Arius' voornaamste bestrijder was de H. Athanasius, Patriarch van Alexandriê ~(299—373), die door woord en geschrift (o. a. Orationes IV adversus Arianos) de waarheid verdedigde. Naast hem stonden o. a. de. H. Cyrflius van Jeruzalem (315—386) en de drie groote Cappadociers: de H. Basilius de Groote (329—379), zijn broer de H. Gregorius van Nyssa (332—396) en zijn vriend de H. Gregorius van Nazianze (328—389). De H. Basilius was ook de stichter van de kloosterorde der Basilianen, die nog heden in de Grieksche Kerk bloeit. De grootste gewijde redenaar was de H. Joannes Chrysostomus' (347—407), geboren te Antiochië, Patriarch van Constantinopel, wiens heerlijke leerredenen ook nu nog bewondering wekken. In het Westen bloeiden o. a. de H. Hilarius van Poitiers (ca. 300—367), wat later de H. Ambrosius van Milaan (ca. 340—397) die beiden de Arianen bestreden. Van veel minder beteekenis zijn de profane schrijvers:. de dichters Avienus en vooral Ausonhts (310—395); Ammianus Constantijn de Groote en zijn geslacht. 435 Marcellinus, de voornaamste geschiedschrijver dier dagen (380—400); de grammaticus Aelius Donatus, die behalve, verklaringen van verscheidene dichters een spraakkunst („Ars") schreef, welke vele eeuwen lang in gebruik was. Eenige voorname mannen te Bome, die aan het heidendom gehecht bleven, trachtten door het doen bewerken van goede uitgaven der oude schrijvers met de oude letterkunde ook den ouden godsdienst te bewaren. De meest bekende zijn Symmachus, een vermaard redenaar, en Nicomachus Flavianus, Hun pogen danken wij o. a. ten deele het behoud van Livius' geschriften. Symmachus. LIJST DER VOORNAAMSTE VORSTEN. Pausen. S. Felix I 269—274 fi7o S. Eutychianus 275—283 ? f6trUS 6?_ ?9? S. Caius 283-296 Z' . „q Q1 o S. Maroelünus 296-304 S. Anacletus 79— VI t _ ™ t 01 iaao S. Marcellus I 308—309 S. Clemens I 91—1001 - „ „ . , inr> mo9 S. Eusebius 309—310 r S. Evanstus 100—109.-' S. Alexander I 109-119? £ Melchiades 3 1-314 S. Sistusl 119-128? S. SilvesterI 314-335 o m i 1. 10Q t9Q9 S. Mai'CUS 66b S. Telesphorus 128—139 ? ~ q „ . ,oq U99 S' Julius I 337—352 S. Hyginus 139—14 » 2.— Dr. J. M. '■FRAENKEL en Dr. P. GROENEBOOM, Theophrasti Characteres . . . 0.60 Dr. PAÜL HARRE, Hoofdregels der latijnsche vormleer, bewerkt door Dr. D. Heeringa . ^'^^Ê^^^^Ê'-- • „0.50 M. TULLII CICERONIS, De Divinatione, met inleiding, aanteekeningen en index nominum voorzien, door Dr. D. Heebinga ^aP^-^SH . . 1.— J. F. REITZ, Opstellen ter vertaling in het latijn, herzien door Dr. E. Mehler. 15e druk „1.80 Dr. C. WILDE, Latijnsche oefeningen voor de hoogste klassen der Gymnasia. 5e druk . . . . .' . . ' 0.60 L. VAN MIERT, Bloemlezing uit Ovidius Catullus Tibullus Propertius Martialis en Juvenalis voor de middelste en hoogste klassen der Gymnasia . . „ 2.45 Engelsche Examenopgaven voor de Universiteit . . . }J 1.25 A. HULSMAN, Voorbereiding tot het Eindexamen Gymnasium Engelsch (voor de 4e en 5e klas). . . h 0.60 —, Idem voor de 5e en 6e klasse . -"^S^^C . . „ 0.60 TH. NEERVENS, Engelsch Leerboek ten dienste van het gymnasiaal en middelbaar onderwijs, deel I . . „ 0.50 , Idem deel II . . • . . . . . . .; ; ° J 25 ■ — , Idem deel III. . . >'^-3*^^tóp|^^^^r ; ); jQ-40 L. FRANKE, Oefeningen op Neervens, Engelsch . ||| 0.60 Dr. C. WILDE, Al gemeene Geschiedenis. I. Oudheid (3500 v Chr.—375) „ 2.— II. Middeleeuwen 375—1492. . „ 1.90 III. Nieuwe Gesch. 1492- 1789. „ 1.90 IV. Nieuwste „ 1789-heden „ 2.— Dr. J. v. VESSEM en J. K., Chronol. en Geneal. tabellen van de geschied, der twee laatste eeuwen. 3e druk. „ 0.90 Antwoorden op de Universiteits-Examens, opgaven van 1898, 1900, 1902, 1903 en 1904 , 0.75 Ook zijn verschenen alle Universiteits (Staats)examens van 1894 tot heden.