■III 2370 4262 De Kern der Plantenteelt LEERBOEKJE VOOR LANDBOUWWINTERCURSUSSEN DOOR C. A J. M. DE GIER Rijkslandbouwconsulent voor Limburg te ROERMOND ZWOLLE — W. E. J. TJEENK WILLINK — 1921 3 VOORBERICHT Aangemoedigd door het gunstige onthaal, dat aan ons leerboek „De Teelt der Landbouwgewassen" te beurt viel, wijl het van 1915—1920 reeds de derde druk beleefde, besloten wij een meer beknopt werkje samen te stellen voor het onderwijs in de 'plantenteelt aan de landbouwwintercursussen. Door zorgvuldige keuze der leerstof kon de algemeens plantenteelt in een kort bestek worden samengevat. Mei het oog op den tijd, voor dit deel van het landbouwonderwijs beschikbaar, hebben wij in de bijzondere plantenteelt slechts de voornaamste gewassen behandeld. Door deze beperking kon oppervlakkigheid worden vermeden en voldoende diep op elk onderwerp worden ingegaan. De moderne aardappelteelt, welke vooral in de kleinere bedrijven wordt beoefend, eischte eene uitvoerige beschrijving. Deze cultuur is zóó gespecialiseerd, dat men in een kort bestek de teelt niet voldoende kon weergeven. De landbouwonderwijzers zullen uit de behandelde gewassen wel eene keuze doen voor hunne omgeving van belang en, waar op enkele plaatsen niet besproken gewassen op uitgebreide schaal verbouwd worden, kunnen korte dictaten het ontbrekende aanvullen. In goed vertrouwen een nuttigen arbeid verricht te hebben, bieden wij het landbouwonderwijs ons werkje aan. Roermond, Nov. 1920. C. A. J. M. DE GIEE. 4 INHOUD ALGEMEENE PLANTENTEELT. Bladz. § 1. Bouw, ontwikkeling en eigenschappen van zaai¬ zaad en pootgoed 5 § 2. Veredeling der landbouwgewassen 16 § 3. Voorbereiding van zaaizaad en pootgoed ... 20 § 4. Zaaien en poten 22 § 5. Verpleging 26 § 6. «Oogsten 28 BIJZONDERE PLANTENTEELT. § 7. De Tarwe 40 § 8. De Eogge 45 § 9. De Haver 52 § 10. De Wintergerst 56 § 10a. De Zomergerst 59 § 11. De Aardappelen 59 % 12. De Suikerbieten 81 § 13. De Voederbieten en mangelwortelen 85 § 14. Het vlas 88 § 15. De Erwten ... 90 § 16. De Klavers 92 § 17 Het Grasland 95 Kg. 1. Bouw eener tuinboon. Kg. 2 Bouw eener tarwekiem sch = schildje (zaadlob), w = worteltje, wk = wortelkapje, ws = wortelsoheede, st = stengeltje, pl — pluimpje, sb = kiemscheede. kiem; a - zaadhuid, b = zaadlob, w = worteltje, st = stengeltje, pl = pluimpje. Beschrijving van een pootaardappel. Deze is een verdikt stengeldeel, dat „oogen" (kiemgaten) heeft elk met drie knoppen. Eerst loopt de middenknop uit, breekt deze af, dan spruiten de zijoogen. Bij poters van vroege aardappelen worden de eerste spruiten meestal in den winter afgebroken. Bij late aardappelen moet het spruiten vóór het poten door doelmatige bewaring voorkomen worden. Is men verpncbt groote aardappelen als poters te bezigen, dan snijdt men die van het topeinde naar het naveleinde door. Soms poot men alleen de tophelften en gebruikt de onderstukken als veevoeder. Beschrijving van een wortel. Wortels, welke voor zaadteelt dienen, moet men den kop, — d. i. het korte stengelstuk, waarop de oogen zitten —, laten behouden. Slechts de bladeren mag men afsnijden of afdraaien. 7 De kieming van het zaad. Slechts zaden met levende kiemen kunnen tot Meming komen. Hiervoor is noodig, dat aan de volgende drie voorwaarden wordt voldaan : 1°. het zaad moet voldoende water kunnen opnemen; 2°. het zaad moet voldoende zuurstof kunnen opnemen ; 3°. het zaad moet eene voldoende temperatuur hebben. Het water bij de kieming. Een zaad ontkiemt niet, alvorens het voldoende water heeft opgenomen. Tarwe, rogge en gerst nemen ruim 50 % water op, haver 75 %, erwten en boonen 100 %, klavers en lupinen zelfs 150 %. Doode zaden zonder kiemkracht nemen ook water op, waarom het zwellen der vochtige zaden nog geen bewijs van kiembaarheid is. De kieming begint pas met het doorbreken van het worteltje door de zaadhuid. Het aantal dagen noodig voor de kiemihg hangt af van het vochtgehalte van den grond en den aard van het zaad. Wortelzaad en bietenzaad b.v. kiemen langzaam, granen, erwten en boonen echter snel. Voor een goede ontkieming is eene doelmatige onderbrenging van het zaad noodig. Fijne zaden, b.v. die der grassen, behoeven alleen gerold te worden. De zuurstof bij de kieming. Rondom de in den grond liggende zaden moet zuurstof aanwezig zijn voor de ademhaling der cellen. Is de grond te dicht, dan wordt het kiemen benadeeld of verhinderd. Zeer schadelijk is eene korst op het land. Rollen, liefst met eene ringrol, is hiertegen het beste. De temperatuur bij de kieming. Beneden de minimumtemperatuur kan een zaad niet kiemen, evenmin boven de maximum-temperatuur. Het snelst verschijnt de kiem bij de optimum-temperatuur. Stam- en snijboonen, mais, augurken en komkommers hebben een hooge minimum-temperatuur, n.1. tusschen 10 en 12° Celsius. Granen, klavers, erwten en boonen kiemen reeds bij 1—4° Celsius. De eerst genoemde gewassen mogen eerst laat in het voorjaar in den vollen grond gezaaid worden, om rotting der zaden te voorkomen. Haver, erwten en paardenboonen kunnen reeds vroegtijdig 9 bladeren. Op dezelfde manier ontkiemen koolzaad, lupinen, bieten, boekweit en klavers. Bij de ontkieming eener paardenboon blijven de zaadlobben onder den grond ; zij dienen uitsluitend als bewaarplaats van het reservevoedsel. Evenzoo ontkiemen erwten, wikken, eikels, walnoten en kastanjes, Bij de ontkieming der genoemde planten ontstaat een hoofdwortel, waarom men ze diepwortelende gewassen noemt. Z/eer verscnuieng. met de ontkieming van vlas en paardenboon is die van de gerst en andere granen en grassen. Deze vormen geen hoofd wortel doch 3—8 Memwortels, welke slechts tijdelijk dienst doen. Zij voeren slechts zoolang water aan tot het reservevoedsel verbruikt is en sterven dan af. Onderwijl heeft de jonge graanplant aan „de kroon" een stel bijwortels gevormd, Kg. 4. Ontkieming van gerst. welke men kroonwortels * = Z^^lZ^ noemt en die het blijvend wortelstelsel uitmaken. Wegens het gemis van den hoofdwortel heeten granen en grassen vlakwortelend. De „uitstoeling" der granen heeft ook nabij de kroon plaats. Tengevolge van het uitstoelen heeft één graanplant meerdere halmen. Wintergranen stoelen meer uit dan zomergranen en de oude landrassen meer dan de meer opbrengende cultuurrassen. Op vruchtbaar land is de uitstoeling sterker dan op mageren grond. Door vroegtijdige overbemesting met chili in het voorjaar kan men de uitstoeling der wintergranen sterk bevorderen. 10 Na afloop van het uitstoelen gaat het graan „opschieten" ; de lengtegroei gaat dan snel tot de aar of pluim te voorschijn komt. Valt er in de periode van het doorschieten weinig regen, dan blijft het stroo, vooral bij haver en gerst op zandgrond, zeer kort. Scheikundige omzettingen bij het ontkiemen. De reservestoffen zijn bijna uitsluitend in onopgelosten toestand in de zaden aanwezig. Zij kunnen onveranderd niet naar de groeiende cellen der kiem verplaatst worden, doch moeten oplosbaar gemaakt worden. Dit geschiedt door fermenten, die uit het protoplasma der cellen worden voortgebracht. De eiwitstoffen veranderen in amiden en peptonen, waaruit in de cellen wederom eiwit opgebouwd kan worden. De oliën en vetten worden veranderd tot suiker. Het zetmeel wordt ook in suiker omgezet. Men maakt hiervan gebruik bij het mouten van gerst. Dé aschbestanddeelen bestaan uit zouten. Wat hiervan niet direct oplosbaar is, wordt zulks tijdens het ontkiemingsproces. Na afloop der ontkieming is er van de zaden slechts het geraamte der cellen en vaten over. Dit bestaat uitcelstof, houtstof en kurkstof, te zamen „ruwvezel" geheeten. De reservestoffen der knollen en wortels worden bij de ontwikkeling dezer organen op soortgelijke manier omgezet als die der zaden. Beoordeeling van zaaizaad en pootgoed. Goed zaaizaad moet voldoen aan bepaalde eischen, waarom men moet letten op de volgende eigenschappen: echtheid, oorsprong, zuiverheid, kiemkracht, kiemenergie, afstamming, gewicht en grootte. Echtheid. Goed zaad moet echt zijn, d. w. z. overeenkomen met de soort en het ras, waarvan het den naam draagt. Vooral dure gras- en klaverzaden worden herhaaldelijk vervalscht, b.v. door Engelsen raygras te mengen onder Beemdlangbloem of Meelraai onder Vossestaart. Zulke vervalschingen van zaden, behoorende tot verschillende soorten, komen aan het licht door onderzoek aan het Eijksproefstation voor Zaadcontróle te Wageningen. Het onderzoek naar de echtheid van een ras aan het zaad- 15 deze prijzen gelijk zijn, verdient de aankoop van het zaad met de hoogste gebruikswaarde de voorkeur. Het is een verblijdend verschijnsel, dat de landbouwers thans groote waarde hechten aan de goede afkomst van het zaad. Velen letten daardoor minder op voldoende zuiverheid en kiemkracht. Dit is een ernstige tekortkoming. Let niet enkel op goede afkomst, doch eischt ook een hooge gebruikswaarde van alle zaaizaaad 1 Afkomst. Zoowel de goede als de slechte eigenschappen der planten erven door middel van zaad en poters over op het volgend gewas, wat in de volgende paragraaf uitvoeriger zal aangetoond worden. Het is derhalve noodig, dat het zaaizaad en pootgoed van goede afkomst is. Algemeen beschouwt men thans eene goede afkomst als de beste eigenschap Men prente zich goed in het geheugen, dat goed zaaizaad aan drie eischen moet voldoen. 1°. Goed zaaizaad moet eene hooge kiemkracht hebben, gepaard aan eene goede kiemenergie. 2°. Goed zaaizaad moet zeer zuiver zijn en mag geen of slechts zeer weinig schadelijke onzuiverheid bevatten. 3°. Goed zaaizaad moet van uitstekende afkomst zijn. Grootte en gewicht. Het spreekt van zelf, dat slecht ontwikkelde, kleine korrels geen flinke planten kunnen voortbrengen en daarom uitgeschoond moeten worden. Het heeft evenwel geen zin uit een partij zaad van goede afkomst alleen de zwaarste zaden te sorteeren. Zulk scherp gesorteerd zaad lijkt wel mooier op het oog, doch heeft geen hoogere cultuurwaarde. Zoodra uit eene partij zaaizaad van uitstekende afkomst, de onvolledige korrels verwijderd zijn, is verdere sorteering naar grootte of gewicht overbodig. Laat u nimmer verleiden zaad van onbekende afkomst te koopen, alleen omdat het mooi op het oog is. Bij poters geldt hetzelfde, ook hierbij is de afkomst hoofdzaak. Het minimum-gewicht der poters is ongeveer 20 gram, het normale 30—35 gram. Groooe poters van uitstekende struiken geven een best gewas, üoch zijn nogal duur in het gebruik. Koopt nimmer mooi gesorteerde poters, welke niet afkomstig zijn van gezonde, vruchtbare struiken ! 20 „Het kiezen van het beste zaaizaad is thans even belangrijk als de zorg voor eene doelmatige bemesting en eene passende grondbewerking.'' § 3. VOORBEREIDING VAN ZAAIZAAD EN POOTGOED. Weeken van zaaizaad. Slechts het zaad van bieten en mangelwortelen wordt vóór het zaaien wei eens geweekst. In den regel brengt het geen voordeden mee. Als het zaaien door omstandigheden laat in den zaaitijd moet geschieden, is weeken wel aan te bevelen om het opkomen te bespoedigen. ,Als de grond zeer droog is, geeft uitzaai van geweekt zaad teleurstelling, omdat de reeds uitgeloopen kiemen door uitdroging afsterven. Spruiten van poters. Voor den verbouw van vroege aardappelen is dit zeer aan te bevelen. Wil men Eigenheimers wat vervroegen om ze vanaf Augustus als „zomeraardappelen" ter markt te brengen, dan laat men ze vóór het poten in platte houten bakjes uitloopen ter lengte van 2—3 centimeters, Gesproten poters moeten voorzichtig getransporteerd en geplant worden. Zet men de bakjes met uitgeloopen poters eenige dagen goed in het licht, dan worden de spruiten veel steviger en blijven kort. Voor de grootcultuur van eet- en fabrieksaardappelen is het te omslachtig om met gesproten poters te werken. Door eene koele bewaring kan het uitloopen voldoende belet worden. Teeren van zaad tegen vogelschade. Tegen het wegpikken der zaden door kraaien en andere vogels is behandeling met koolteer een doeltreffend middel. Men gebruikt 1/t—% liter op 100 K.G. zaad. De teer wordt wat verwarmd en met een dun straaltje over het zaad gegoten, onderwijl een helper dit goed omschept. Te dik teeren schaadt de kiemkracht. Is ontsmetting noodig, b.v. bij zaaitarwe, dan wordt eerst ontsmet en daarna met teer gewerkt. Ontsmetten van zaaizaad. De ontsmetting geschiedt tegen ziekten der gewassen, welke met het zaaigraan worden overgebracht op de kiemplanten, n.1. steenbrand (in tarwe, soms in gerst), stuif brand (in gerst en haver, soms in tarwe), strepen- 21 ziekte (in gerst) en kiemschimmels (in vele zaden, vooral in zomertarwe). Het beste middel tegen steenbrand is kopervitriool. Voor elke H.L. graan lost men 200 gram kopervitriool op in 2y2 liter water en sprenkelt dit over den hoop, die er ongeveer een kwartier lang mee doorgeschept wordt. Vooral het vitriolen van zaaitarwe mag nimmer nagelaten worden. Goede resultaten bekomt men ook met „Uspulun" (een verbinding van sublimaat met carbolzuur). Voor ontsmetting van 100 K.G. zaad neemt men 10 liter van eene % % oplossing van Uspulun, welke wordt overgesprenkeld en doorgeschept. Omdat het schimmelweefsel van de stuifbrandz wammen van gerst en tarwe binnen in de korrels zit, kunnen bovengenoemde bijtmiddelen niet helpen. Een goed middel tegen de stuifbrandzwammen is behandeling met heet water. Het graan wordt .1 % uur geweekt in koud water, moet 4% uur naweeken en wordt daarna 10 minuten ondergedompeld in warm water, dat voor gerst juist 51—52° Celsius moet zijn en voor tarwe juist 53° C. Het behandelde zaad wordt dan uitgespreid en gedroogd. Tegen kiemschimmels, welke vooral in zomertarwe, maar dikwijls ook in andere granen schade aanrichten, is heet water het beste middel, terwijl kopervitriool en Uspuleen bijna evengoed werken. De strepenziekte der gerst wordt goed bestreden met kopervitriool, aangewend als tegen steenbrand in tarwe. Tegen wortelbrand van bieten en mangelwortelen weekt men het zaad 6—12 uren in eene 2 % oplossing van kopervitriool. Een praktische raad van den Plantenziektenkundigen Dienst te Wageningen luidt: Men ontsmette ieder jaar al het zaaigraan. Drogen van vochtig zaad. Vochtig zaad wordt muf en schimmelig en gaat sterk in kiemkracht terug. In goede zaadkweekerijen wordt het zaad thans kunstmatig gedroogd, waarbij de temperatuur niet boven 35° C. mag stijgen. Prepareeren van klaverzaden en wikken is noodig voor partijen, welke bij onderzoek eenige percenten hardschaligheid 22 aantoonen. In de preparatoren wordt de zaadhuid bekrast en neemt daarna op normale wijze water op tijdens de kieming. § 4. ZAAIEN EN POTEN. Methoden. Het zaad kan op drie wijzen in den bodem verdeeld worden, n.1. : 1°. door breedwerpig zaaien ; 2°. door regelmatig op rijen te zaaien ; 3°. door op hoopjes in de rijen te zaaien, (poten of „dibbelen"). Alle drie zaaiwijzen kunnen uit de hand of machinaal uitgevoerd worden. Het doel van iedere manier van zaaien is de planten op regelmatige afstanden van elkaar te krijgen en het zaad voldoende met aarde te bedekken om eene goede kieming mogelijk te maken.. Aan deze eischen wordt bij het poten het best voldaan ; daarom zou dit steeds de voorkeur verdienen, indien het niet zoo tijdroovend en duur was. Het kan n.1. alleen uit de hand goed uitgevoerd worden, want de dibbeltoestellen, welke aan sommige zaaimachines aangebracht kunnen worden, o. a. voor het zaaien van bieten en koolrapen, werken veelal onbetrouwbaar. Om bovengemelde redenen wordt in grootere bedrijven het poten beperkt tot aardappelen en paardenboonen. In kleinere poot men ook erwten, stamboonen en bieten nogal eens. Het poten der aardappelen uit de hand geschiedt op zwaarderen grond het best met eene „boor". Dit is een afgeknotte, holle kegel van vertind staalblik, van boven voorzien van een platten rand. In Friesland en Noordholland is de boor algemeen in gebruik. Bij het poten met de boor wordt de grond niet vastgedrukt, zooals bii het noten met een massieven houten f\ pootstok geschiedt. Goed is ook het poten met de spade langs ""bSt*" eene pootlijn, doch het vergt meer tijd. Eene snelle manier van poten is het leggen der Bï 5 Boor P°ters achter den ploeg om de andere voor (algemeen in de Veenkoloniën). Een tweescharige ploeg is biervoor het doelmatigst. Ook 2—4-rijige machines om voren te trekken, waarin de poters met de hand gelegd worden, of om gaten te maken voor hetzelfde doel, komen bij de grootcultuur meer en meer in gebruik, o. a. in Zeeland en Limburg. De aardappelpootmachines leggen zelf de poters in de voren. Ze zijn 1—4-rijig. Het zaaien en poten op rechte rijen biedt een groot gemak bij het machinaal schoffelen der gewassen. Het uitpoten van planten geschiedt bij voorkeur, als de grond voldoende vochtig is, gewoonlijk na regen en tegen den avond. De planten moeten niet of slechts weinig dieper gepoot worden, dan ze in het plantbed gestaan hebben. Kan men m de nabijheid voldoende water bekomen, dan is aangieten steeds aan te bevelen zelfs op vochtigen grond : aandrukken is dan onnoodig. Het groote voordeel verbonden aan het uitplanten van een gewas is, dat men gelegenheid heeft van eenzelfde perceel twee oogsten in een jaar te bekomen, b.v. mangelwortelen of koolrapen na snijrogge, incarnaatklaver, vroege aardappelen of karwij. Het breedwerpig zaaien heelt groote bezwaren en dient overal voor het zaaien op rijen plaats te maken ; zelfs voor de teelt van vlas en uien is dit beter (rijenwijdte 8 c.M.). Het gaat het vlugst en gemakkelijkst met de Groninger zaaiviool. Slechts voor de teelt van voedergewassen verdient breedwerpig zaaien de voorkeur, n.1. bij aanleg van weiden, klavervelden, uitzaai van stoppelknollen, spurrie enz. 23 Kg. 6. Zaaiviool. Koninklijke Handelmaatschappij. Boeke & Huidekoper, Haarlem. 24 De voordeelen van het zaaien op rijen zijn : 1°. Groote besparing van zaaizaad, gemiddeld 25 % ; 2°. Gelegenheid om de gewassen te schoffelen ; 3°. Gelijkmatige en zekere opkomst in droge tijden ; 4°. Veel minder gevaar voor legeren ; 5°. Beter gelukken der ondervrucht: klaver, serradella, wortelen, enz. De rijenwijdte is voor granen 20 c.M. of meer, voor bieten, boonen en erwten 35—40 c.M. Het zaaien op rijen. In het moderne akkerbouwbedrijf worden de gewassen zooveel mogelijk op rijen geteeld. De uitvoering geschiedt met rijenzaaimachines. Fig. 7. Rijenzaaimachine met lepel-zaairaderen. Koninklijke Handelmaatschappij, Boeke & Htjidekopeb, Haarlem. Men onderscheidt: lepelzaaimaehines (Smyth), Schepradzaaimachines (Melichar), Schmfradzaaimachines (Sack) en Woelradzaaimachines (Eckert). De laatste werken correct en zijn toch eenvoudig ingericht. Op zavel- en leemgronden, waar tarwe en gerst gemakkelijk uitwinteren, past men tegenwoordig daartegen met succes het zaaien in voren toe. De machines hiervoor zijn van koutervormige vorentrekkers voorzien ; in de voren loopen gewoonlijk 25 ijzeren drukrollen. Gewone zaaimachines kan men door aanschroeving van scharen voor het zaaien in voren inrichten In 't voorjaar worden de voortjes dichtgemaakt door overdwarsche bewerking met eene speciale stekelrol met egge of alleen met eene veeltandige egge. Bij het zaaien in voren is de rijenwijdte 25—30 c.M., wat het machinaal schoffelen vergemakkelijkt. Ook bij rogge voldoet deze manier van zaaien goed. De moderne zaaimachines kunnen voorzien worden van een tweede zaaitoestel voor het gelijktijdig zaaien van karwij met erwten of boonen, of chilisalpeter over de bietenrijen. Door zooveel mogtlijk de granen en andere gewassen op rijen te zaaien kunnen de landbouwers de productie beduidend verhoogen. Zaaitijden. Men heeft drie zaaitijden : 1°. De herfstzaaitijd voor het zaaien der wintergewassen, n.1. wmterkoolzaad (20 Juli—8 September), wintergerst (15 September—1 October), winterrogge (15 September—1 November, soms nog later), wintertarwe (15 September—15 November: m bieten verbouwende streken nog veel in December). 2°. De voorjaarszaaitijd : zomertarwe, zomerrogge ; erwten paarden- en duivenboonen, haver, gerst, vlas, klavers, grassen' bieten, mangelwortelen, serradella, lupinen, stamboonen en koolrapen. 3°. De zomerzaaitijd voor het zaaien der stoppelgewassen .berfstknollen (vóór 10 Augustus) spurrie, wikken en lupinen. Waar men te rechter tijd gelegenheid heeft om te zaaien, moet men dit niet uitstellen. Vooral op de zandgronden moet men er naar streven de haver zeer vroeg (Februari— Maart) te zaaien. Bij het uitkomen moet deze dan eene overbemesting van 75—100 K.G. chilisalpeter per H.A. ontvangen. Diepte van zaaien en poten. Graszaden worden niet ingeegd, doch alleen gerold om de ontkieming te bevorderen. Kleine zaden worden zeer ondiep gezaaid, n.1. % 1V2 c M (mosterd, klavers, spurrie, wortelen); iets dieper'zaait men vlas, serradella voor zaad, knollen en koolzaad n.1. 2—3 c M Granen zaait men 2—5 c.M. diep, erwten 4—6 c.M., boonen 6—8 c.M. ; aardappelen poot men circa 10 c.M. diep. Op lichten grond zaait men wat dieper dan op zwaren. 26 Bij het zaaien op rijen komen de zaden terstond op de gewenschte diepte. Naëggen is aan te bevelen. Bij het zaaien rn voren mag dit niet geschieden ; de drukroUen bedekken het zaad voldoende. Haver wordt wel eens met eene meerscharige ploeg dun ondergestreken ; hetzelfde doet men in natte najaren met tarwe na suikerbieten. Hoeveelheid zaaizaad en pootgoed. De juiste hoeveelheid zaaizaad of poters voor 1 H.A. is van grooten invloed op de opbrengst der gewassen. De volgende omstandigheden hebben hierop mvloed : 1. De toestand van den grond. Op schralen grond moet men dikker zaaien dan op vruchtbaren bodem. 2. De aard van het ras. Wilhelmina-tarwe moet men dikker zaaien dan de oude landrassen. 3. De gebruikswaarde van het zaad. Na natte oogsttijden dient men kiemproeven te nemen om na te gaan hoeveel men meer moet zaaien. 4. De grootte van zaaizaad en poters. 5. De tijd van zaaien. Laat zaaien eischt meer zaad. 6. De zaaimethode. Breedwerpig zaaien vordert ongeveer 25 % meer zaad. In de praktijk worden rogge, erwten, boonen en koolzaad veelal te dicht gezaaid, terwijl men mangel wortelen niet zelden te ruim teelt. Bij den aanleg van weiden moet men niet angstig zijn om een ruime hoeveelheid zaad te bezigen. § 5. VERPLEGING. Hakken en schoffelen. Met een drieledig doel wordt tijdens den groei tusschen de gewassen, gewerkt: 1°. om het onkruid te vernietigen, 2°. de bovenste grondlaag los te houden teneinde uitdroging tegen te gaan en de bodemventilatie te bevorderen, 3°. om aan te aarden (vooral aardappelen). Met handgereedschap (schoffel, hak of schrepel) kan de verpleging het best geschieden. Door gebrek aan tijd en arbeiders heeft men zijn toevlucht moeten nemen tot wiedmachines, die heel goed werk; leveren, zelfs tusschen granen, indien deze op rijen gezaaid zijn. Met een wiedmachine van 2 M. breedte, bespannen met 27 2 paarden, kan per dag 3—4 H.A. schoongemaakt worden. Er zijn ook éénpaards- en handwiedmachines. Het aanaarden der aardappelen is noodig als men machinaal wil rooien. Als cultuurzorg is het slechts aan te bevelen op gronden, welke niet spoedig uitdrogen. W 9 Fig. 8. Wiedmachine van Matthes. Koninklijke Handelmaatschappij, Boeke & Huidekopeb, Haarlem. ^ ë X Onkruid bestr ij ding. Toepassing van de rijenteelt bij den graanbouw, gepaard gaande met schoffelen der gewassen, is een krachtig middel om het onkruid meester te blijven. Het gebruik van zuiver zaaizaad en eene doelmatige grondbewerking tusschen den oogst van het eene en de bestelling van het opvolgend gewas zijn eveneens krachtige wapenen in den strijd tegen het onkruid. Voor de zoogenaamde „onkruidverdelgers" hebben we geen groote bewondering. De beste resultaten heeft men nog verkregen met het uitstrooien per^H.A. van 800—1000 K.G. extra fijn gemalen kaïniet. Dit moet 's morgens vroeg gebeuren, als de planten nog vochtig zijn en het onkruid nog klein is. Ook gemalen ijzervitriool wordt voor dit doel aanbevolen, 250 K.G. per H.A. — Werkzamer doch omslachtiger is eene 28 besproeiing met eene 20 % oplossing dezer stof, aangewend ter hoeveelheid van 600 liter per H.A. — Vooral bij haver welke sterk bezet is met „herik" of „wilde wilg" (Polygonum)' past men deze middelen nogal eens toe. Overbemesting. In het chilisalpeter bezitten wij een krachtig middel om den groei der gewassen te bevorderen. Vooral de winterrogge en -tarwe zijn dankbaar voor eene overbemesting met chili. Mooie resultaten geeft deze cultuurzorg verder bij bieten, aardappelen, haver enz. Ook zwavelzure ammoniak kan voor overbemesting worden gebezigd. Op lichten grond gebruikt men 's voorj aars vroeg veelvuldig gier (= stalwater) voor overbemesting der rogge. Besproeiing. Vooral bij de aardappelteelt op de zeeklei (Friesland, Zeeland) wordt het gewas gedurende den groei meermalen besproeid met Bourgondische of Bordeauxsche pap tegen de gewone „aardappelziekte". Vruchtwisseling. Indien men hetzelfde gewas jaar op jaar op hetzelfde perceel verbouwt of er te spoedig mede op hetzelfde land terugkomt, krijgt men dikwijls met ziekten of insectenschade erin te kampen. Zeer gevoelig hiervoor zijn : vlas, uien, roode klaver, tarwe, bieten, erwten en boonen. Men moet de opeenvolging der gewassen zóó kiezen, dat zoo weinig mogeüjk graan na graan komt, doch dat een peulvrucht of hakvrucht daartusschen geschoven wordt. Handelt men aldus dan past men eene goede vmchtwisseling toe. Hoewel rogge en aardappelen op vele plaatsen zonder vruchtwisseling geteeld worden, leert de ondervinding toch meer en meer, dat dit verkeerd is. Men denke slechts aan de „reub" of „stock" in de rogge en de „wratziekte" in de aardappelen, welke juist waargenomen worden op velden, waar eene rationeele vruchtwisseling wordt verwaarloosd. Eene goede vruchtwisseling is de beste waarborg voor gezonde gewassen ! §6. OOGSTEN. Maaien. Door proefnemingen heeft men gevonden, dat men roode klaver en luzerne moet maaien even vóór of in het begin van den bloei. Fig. 9. Mo. Cormick's tweepaards verticale grasmaaimachinc met duim<-u \ in-rrhalk. ' Koninklijke Handelmaatschappij, Boeke & Hüidekoper. Haarlem. co CO 30 In den regel wordt van een stnk land het meeste groenvoeder of hooi verkregen, indien men tweemaal per jaar maait; slechts op zeer vrucntbaren grond geeft driemaal maaien meer. Het hooigras wordt het best gemaaid als het bovengras begint te bloeien, terwijl het ondergras een dichte massa vormt. In het algemeen moet men hooigras vroeg maaien, zooals in Friesland algemeen gedaan wordt. Het maaien met de zeis wordt meer en meer vervangen door machinalen arbeid. Bene grasmaaimachine kan bovendien vlug ingericht worden als „zichtmachine" voor het oogsten der granen, wat goed voldoet in kleinere bedrijven. Groot nut van ruiters. Deze eenvoudige hulpmiddelen zijn sinds lang in gebruik voor het drogen van klaverhooi, erwten, vlas, bruine boonen en lupinen. Bij het hooien komen Kg. 10. Een opgestelde klaverruiter. 31 Fig. 12. Nicholson's automatische hooihark. . Koninklijke Handelmaatschappij, Boeke & Htjidekopeb, Haarlem. 32 zij steeds meer en meer in gebruik. Mem bezigt 40 a 50 ruiters per H.A. Het dekken der ruiters met een mat of „stroomuts" is aan te bevelen bij erwten, vlas, boonen en lupinen. Hooien. Na het maaien ligt het gras of de klaver aan zwaden. Bij de klavers verliest men veel blad door werken in het gemaaide. Men laat daarom de zwaden eenige dagen liggen om den bovenkant te doen drogen, vervolgens keert men ze om, laat ze wederom een paar dagen liggen en plaatst ten slotte het half droge hooi op de te voren opgestelde ruiters. Hierop wordt het goed droog, waarna het wordt ingeschuurd. Ook het gemaaide gras blijft eenige dagen in het zwad liggen en wordt daarna uiteengeschud. Als de bovenzijde droog is, wordt het hooi gekeerd. Mach inaal geschieden deze bewerkingen met een hooisehudder. De vorkenschudders (= tedders) leveren zeer goed werk. Als het hooi voldoende droog is, wordt het bijeen geharkt en aan „oppers" of „rooken" of op ruiters geplaatst. De automatische hooihark doet hierbij goede diensten. 33 In de laatste jaren heeft de „gecombineerde" (hark schudder en keerder in één machine vereenigd) van Martin Wamr gemaakt. Hooibroei. In hooi, dat niet voldoende droog wordt ingehaald, ontstaat gemakkelijk zelfverhitting of hooibroei Door sterke broei gaat een deel van het hooi over in een stoffijn poeder, dat bij toetreding van lucht in brand geraakt. Middelen ter voorkoming van broei zijn : 1°. een lucht kanaal open houden in den hooiberg ; 2°. per 1000 K.G. hooi 3—5 K.G. landbouwzout strooien ; 3°. ruiters gebruiken bii den hooibouw. Inkuilen en persen. Behalve door hooien kunnen gras en klaver ook bewaard worden door ze in te kuilen of te persen, wat in natte tijden eene uitkomst kan zijn. In den herfst kunnen verder allerlei groenvoedergewassen, als bietenbladeren, knollen, spurrie enz., aldus bewaard worden. Bij het inkuilen rijdt men het groenvoer op een hoop, na vooraf een kuil gegraven te hebben, als de stand van het grondwater dit niet belet. Als de hoop inwendig warm geworden is, belast men hem van boven met riiim 50 cM. aarde (zoden of steenen aan de kanten) en dekt ook de zijden met grond. Zoo blijft de massa zitten tot den winter.. Gewoonlijk bekomt men aldus een zure, stinkende massa, die echter heel goed door het vee gegeten wordt. Doordat de gistingen te lang hebben aangehouden, is er veel van de voedingswaarde verloren gegaan. Het persen vordert meer oplettendheid, doch geeft een veel beter voêr, dat den onaangenamen reuk van het boterzuur mist. De hoofdzaak voor het goed bereiden van persvoeder is, dat men geen druk op de massa uitoefent, alvorens de temperatuur inwendig ongeveer 60° Gelsius is. Om dit na te gaan heeft men een peilijzer met thermometer noodig, dat voor een prijs van ongeveer f 5 bij handelaars in landbouwwerktuigen te koop is. Zwaardere belasting drijft meer lucht uit den pershoop, waardoor de oxydatie vermindert en de temperatuur daalt. De temperatuur mag niet boven 70° C. stijgen. Is het voeder te nat, dan wil het niet broeien. Men laat het daarom één of twee dagen liggen, alvorens het bijeenrijden dk (xikr, Kern der Plantenteelt. 3 34 een aanvang neemt. Is het te droog geworden, dan sproeit men het laagsgewijze goed nat met een gieter. Indien de grond niet te laag is, begint men met het graven van een vierkanten kuil. Voor het groenvoeder van een H.A. is een kuil van 3 x 3 M. groot genoeg. Kan men zonder bezwaar 1 M. diep gaan, dan is dit aan te bevelen. Op den bodem legt men wat stroo of slecht hooi. Het vullen kan hierna beginnen. Het midden houdt men wat hooger dan de kanten. Zoodra men boven den grond is gekomen,'wordt beurtelings aan elke zijde een voer afgeladen, wat het regelmatig zakken bevordert. Vooral de kanten moeten stevig aangetrapt worden. Men neemt hiervoor wel een raam van 4 dikke planken te hulp, dat juist om den hoop past. Voor de stevigheid verbindt men deze in het midden onderling met sterk ijzerdraad. Dit raam wordt geregeld mee omhoog gehaald en is later een uitstekend hulpmiddel om de kanten voldoende met grond te kunnen belasten. Heeft men een dag gereden en is de temperatuur beneden 50° C, dan wacht men een dag. Stijgt de temperatuur te snel, dan giet men per wagen 30 a 40 L. water op den hoop en werkt zoo vlug mogelijk door. Als het voêr is bijeengereden, steekt men de kanten glad af en brengt dit afval boven op den hoop, welke terstond met 30 c.M. aarde belast wordt. Stijgt de temperatuur, dan verzwaart men het gronddek tot 40 a 50 cM. Men moet goed waken tegen scheef .zakken van den hoop; het spannen van een kleed aan de windzijde gaat dit tegen. Na ongeveer zes weken is de gisting geëindigd en kan men het voeder aan de dieren verstrekken. Bietenbladeren broeien weinig en behoeven slechts eene lichte grondbedekking. Wie natte pulp van de fabriek bekomt, kan deze laagsgewijze tusschen de bladeren doen en den hoop afmaken door overdekking met eene pulplaag. Grondbedekking blijft achterwege. Wegens hare hooge voedingswaarde kan het inkuilen van bietenbladeren en -koppen niet genoeg aanbevolen worden. Knollen worden in den kuil stuk gestooten met S-vormige stootijzers en laag voor laag met een houtblok vastgestampt. Oogst der granen. Bij het rijpen der granen onderscheidt men vier perioden: 1. De melkrijpheid of groenrijpheid ; de planten en korrels zijn nog groen, de inhoud der korrels is melkachtig. co Ui Fig. 14. Mo. Cormick's binder met voorwagen en „Ideaal" buiten- en binnenverdeelers voor het maaien van legergraan. Koninklijke Handelmaat happij, Boeke & Huidekoper, Haarlem. 36 2. De geelrijpheid; de planten en korrels zijn bijna geheel geel; de inhoud der korrels is wasachtig. 3. De volrijpheid ; dejplanten zijn geelen de knoopen zwartbruin ; de korrels zijn welig en zitten minder vast in het kaf. 4. De doodrijpheid; het stroo is verbleekt en bros ; de korrels vallen gemakkelijk uit. Geen enkel graan mag melkrijp gezicht worden en evenmin doodrijp, wegens groot gevaar voor zaadverlies. De moderne tarwerassen als Wilhelmina, Witte Dikkop enz oogst men het best volrijp, omdat ze vast in het kaf zitten Eogge, gerst en haver zicht men in geelrijpen toestand wegens gevaar voor uitwaaien. Meer en meer gaat men de granen machinaal oogsten ; in kleinere bedrijven met eene, „zichtmachine" (Zie blz 30) m grootere met een zelfafle°genden maaier of met een zelfbmder. Met den laatsten kan men in 10 uren 4—7 H.A. maaien en binden. Oogst der peulvruchten. Erwten zicht of trekt men op zoodra de onderste peulen harde erwten bevatten De schoven worden niet gebonden. Zoodra ze winddroog zijn, worden ze op ruiters gezet, tot ze goed hard geworden zijn. Paardenboonen zicht men als de peulen zwart zijn. De schoven worden met haverstroobanden gebonden. Ze kunnen ook met den zelfbinder afgemaaid worden. Het 'inhalen mag niet geschieden, alvorens de boonen aan den hoop goed hard geworden zijn. Dorschen. Het dorschen met machines is thans algemeen Vooral het dorschen met motor- en stoomdorschmachines, veelal in verbinding met een stroopers of stroobinder, maakt een grooten opgang, Het is goedkoop en men heeft geen groote schuren noodig, omdat het graan direct van het land of van de mijt reeds spoedig na den oogst gedorscht kan worden De stoomdorschmachines hebben een groot arbeidsvermogen Men dorscht er mede per uur circa 12—20 HL. tarwe of rogge 20—30 H.L. gerst en 25—35 H.L. haver. Het zaad wordt marktschoon gereinigd in de zakken geleverd, het stroo wordt tot vaste balen geperst of in bossen gebonden. Voor groote boerderijen zijn de stoomdorschmachines prachtige hulpmiddelen om vlug en goedkoop den oogst te bewerken Voor kleinere bedrijven en in de vele streken, waar de lan- 37 Kg. 16. Doorsnede Ideal molen Koninklijke Handelmaatschappij, Boeke & Huidekoper, Haarlem. 38 Fig. 17. Trieur. Koninklijke Handelmaatschappij, Boeke & Huidekoper, Haarlem. derijen verspreid liggen, is het lastige vervoer der groote machines een bezwaar. Voor deze gevallen zijn de motordorschmachines veel gemakkelijker. In de laatste jaren hebben de macbinefabrikanten zich beijverd zeer bruikbare werktuigen van dit type in den handel te brengen. Indien het dorschen niet plaats beeft met een machine met marktschoone reiniging, moet het gedorschte zaad nog apart schoongemaakt worden met een wanmolen en zeven of een zevenwanmolen. Een zeer goed gecombineerd werktuig is Böber's Ideal molen. Voor zorgvuldige reiniging van zaaizaad is een aparte bewerking met een doelmatigen trieur sterk aan te bevelen. Bewaring. In de meeste gevallen is het gedorschte graan of ander zaad nog niet goed droog. Ter nadroging moet het daarom op den graanzolder dun worden uitgeschud en dikwijls worden omgezet;, terwijl de zolder goed wordt gelucht. Laat men gedorschte zaden te lang in zakken staan, dan worden ze dikwijls muf. 39 Oogst van knol- en wortelgewassen. De winteraardappelen worden gerooid, als het loof is afgestorven in September en October. In grpote bedrijven doet men dit meer en meer machinaal evenals het sorteeren in grooten, poters en kriel. Inkuilen. Het is een groote fout de aardappelen enz. te vroeg onder volledig winterdek te brengen. Gewoonlijk gaan ze dan sterk rotten en schieten. Het best is de aardappelen voorloopig te bergen in een luchtige schuur of op het land aan hoopen, slechts inet riet, stroo of aardappelloof voldoende gedekt tegen regen en licht. Eerst in de maand November brengt men ze onder het vorstvrije winterdek. Op voldoend drogen bodem maakt men daartoe een rechthoekigen kuil in den grond, 2 M. breed, ± 25 cM. diep en schudt hierin de aardappelen tot een spitsen hoop, die 1—1.20 M. hoog is. Deze wordt 10—15 cM. dik belegd met stroo en vervolgens met een 20—25 cM. dikke laag grond. Hierover komt een dunnere laag stroo en daarop een tweede aardlaag van 25—30 cM. Nabij den top laat men een strook vrij van aarde, doch legt er ter voorkoming van inregenen dakpannen over. Dit is een goede manier van ventileeren, die o. a. in de Veenkolonieën algemeen gebruikelijk is. Ook kan men over den nok een kanaal maken met wijde draineerbuizen, waarvan de einden bij vorst dicht gestopt worden. Hetzelfde geldt voor het inkuilen van voederbieten, die gewoonlijk eerst omstreeks November gerooid worden. Koolrapen mogen niet zwaar bedekt worden vóór alles op vorst wijst. Deze verbroeien anders heel gemakkelijk. 40 BIJZONDERE PLANTENTEELT § 7. DE TARWE. Belang van het gewas. In 1918 beslpeg de tarwebouw in Nederland 51,810 H.A. wintertarwe en 8,694 H.A. zomertarwe (voor % m Gronmgen); de geraamde opbrengst 1,913,895 HL, (= 80 K.G.). Geschikte grond. Tarwe is het hoofdgraan in de kleistreken ; *U wordt geteeld op de zeeklei en % op denlössleem en de nvierklei. Op de zand- en dalgronden is de tarwecultuur gering. Voorvrucht en nagewas. Het is noodzakelijk bij de tarweteelt noodig rekening te houden met eene geschikte vruchtwisselmg Goede voorvruchten zijn : karwij, erwten, boonen, klaver koolzaad, vlas, aardappelen, blauwmaanzaad, bietenzaad' spinaziezaad; gebruikelijk doch minder goed zijn- ro-ee' haver en gerst. Het best volgt op tarwe eéne hakvrucht of een vlinderbloemig gewas. Waar de graanbouw hoofdzaak in het bedrijf is, zaait men dikwijls haver na tarwe. Goede rassen. Wilhelmina-tarwe (professor Broekema) Imperial Ila-tarwe i MiUioen III-tarwe I (Professor Dr. Pitsch). MansJiólt'g Witte Dikhoptarwe I j (Dr. E. J. Mansholt Mansholt's Witte Dikkoptarwe IIII (Westpolder (Gr )) Diekhuis-tarwe (E. Diekhuis, Oldenhove (Gr.)). Mansholt's Japhet-zomertarwe. 41 Hoewel er nog een groot aantal tarwerassen bestaan, geven we er niet meer op, omdat zij óf in opbrengst, öf in stevigheid van stroo, öf in wintervastheid bij de genoemde achterstaan. Bemesting. De aange geven tarwerassen zijn in staat hooge opbrengsten te geven, mits zij goed bemest zijn. Kunstmest verdient de voorkeur, doch als de stalmest niet noodig is voor bieten of aardappelen, kan hij aan de tarwe gegeven worden ter hoeveelheid van 15,000—20,000 K.G. per H.A. Is meer noodig, dan vuile men aan met kunstmest. Tarwe vraagt veel stikstof en is ook dankbaar voor fosforzuur. Als voorbeelden van tarwebemesting kunnen dienen : 1°. Tarwe op klei of leem uitsluitend in kunstmest. Najaar: per H.A. 300—500 K.G. superfosfaat of thomasslakkenmeel en 100—150 K.G. zwavelzure ammoniak, indien de grond stikstofarm is. Op lichten grond oók 250—400 K G 20 % kalizout (of 400—600 K.G. kaïniet). Voorjaar : per H.A. 100—350 K.G. chilisalpeter. Soms niet noodig, b.v. na goed bemeste aardappelen of klaver. 2°. Tarwe op klei of leem in stalmest. Najaar : per H?A. 15,000—20,000 K.G. stalmest en 200—300 K.G. superfosfaat. 42 Voorjaar: 50—200 K.G. chilisalpeter. Soms niet noodig. Vooral door de overbemesting met chili in het voorjaar is men in staat hooge tarweopbrengsten te bekomen. Bij dunner stand geeft men den chili vóór het uitstoelen, anders daarna. Ter vervanging van zwavelzuren ammoniak in den herfst kan ook kalkstikstof genomen worden. Hoewel de kalkbehoefte der tarwe niet groot is, gedijt ze toch goed op kalkhoudenden bodem. In het algemeen kan gezegd worden, dat op de rivierklei en de lössleem de tarwe-bemesting thans niet voldoende is en men veel algemeener 's voorjaars naar den chilizak moest grijpen ! Grondbewerking. Voor tarwe behoeft de grond niet dieper geploegd te worden dan de gewone bouwvoor. Vooral als de bodem herhaaldelijk bewerkt is (klaver- of karwijstoppel), kan het noodig zijn hem vóór het zaaien te rollen of met den vorenpakker aan te drukken. Een gesloten bodem vermindert het gevaar voor uitvriezen der tarwe. Het tarweland moet van boven grofkluiterig blijven om korstvorming tegen te gaan. Op goed doorlatende, lichte klei en leem geeft het zaaien in voren (methode Zehetmayer Demtschinsky) ook om deze reden zeer goede resultaten. Zaaizaad. Wanneer men met overleg het te verbouwen tarweras heeft uitgekozen, moet men zaaizaad aankoopen van een erkend kweeker of van partijen te velde en vóór de aflevering goedgekeurd door een daartoe bevoegd keuringsinstituut. Geleverd mag slechts worden in geplombeerde zakken, elk voorzien van eene naar eisch ingevuld en onderteekend certificaat. Gebruikt men zaaitarwe uit eigen bedrijf, dan moet zij in deugdelijkheid niet onderdoen voor de te velde goedgekeurde. Behalve aan de afkomst moet men ook zeer hooge eischen stellen aan de zuiverheid en de kiemkracht der zaaitarwe. Kan de verkooper de goede gebruikswaarde garandeeren door overlegging van een rapport van het Rijksproefstation voor Zaadcontróle te Wageningen, dan verhoogt zulks de waarde der zaaitarwe beduidend, vooral in jaren met veel nat weer tijdens den oogst. Het gevaar voor steenbrand in de tarwe is zóó groot, dat 43 alle zaaitarwe vooraf behandeld moet worden met een geschikt bestrijdingsmiddel. Het best is de behandeling met kopervitriool. Voor 1 H.L. (80 K.G.) tarwe lost men 200 gram (2 ons) op in 2% liter water, sprenkelt dit over de zaaitarwe, welke ongeveer een kwartier lang wordt omgeschept. Over behandeling met „ Uspulun" tegen steenbrand wordt gunstig geoordeeld ; beide middelen gaan ook de kiemschimmels tegen, die veel schade kunnen, doen aan de jonge tarweplantjes, vooral bij de zomertarwe. Is men bevreesd voor kraaien- of andere vogelschade, dan behandelt men de zaaitarwe na de ontsmetting met wat koolteer. Hiertoe wordt over 100 K.G. tarwe 1/t—1/s L. teer met een dun straaltje uitgegoten, terwijl een helper het zaad goed omschept. Om het aaneenkleven der geteerde tarwe tegen te gaan, vermengt men ze met gezeefde hout- of turfasch, kalk, mergel of thomasslakkenmeel; zij kan dan ook met de machine goed gezaaid worden. Bij rijénteelt is van Wilhelmina en de andere hierboven genoemde wintertarwerassen per H.A. noodig 1%—2 H.L. (= 140—160 K.G.), van zomertarwe 2—2% H.L. (=160— 200 K.G.). Breedwerpig zaaien eischt ongeveer 25 % meer. Het zaaien. Bij de tarwecultuur moet het een vaste regel zijn op rijen te zaaien met een afstand van omstreeks 20 centimeters, 3—5 cM. diep. Eggen na het zaaien is aanbevelenswaardig. Op lichten grond verdient het „zaaien in voren" wellicht de voorkeur. Breedwerpig zaaien is alleen te verdedigen, als dit noodgedwongen laat in het najaar moet geschieden, b.v. op nat bietenland. De hoofdzaaitijd der tarwe valt van einde September tot November. Als de omstandigheden niet anders toelaten, kan gerust tot einde December gezaaid worden. Zomertarwe wordt gezaaid van Februari tot half April; hoe eer hoe beter, mits de grond zaaiklaar is. Het bijzaaien van de hoeken der perceelen mag niet verzuimd worden. Ook moeten de greppels na het zaaien goed nagezien worden. Verpleging. Zoodra de grond na den winter voldoende op- gedroogd is, moet de tarwe op rijen machinaal of met de hand' worden geschoffeld ; de breedwerpig gezaaide geëgd. Is het gewas opgevroren, dan wordt eerst gerold en na ruim een week geschoffeld of geëgd. Op de tijdige overbemesting met chili, welke zoo gunstig op de opbrengst werkt, vestigen we nog even de aandacht „Halve gewassen bederven den boer' ! Hierom moet men slecht staande tarwe ombouwen en vervangen door vlas bieten of een ander gewas. . ' Oogsten. De door ons aanbevolen rassen zitten stevig genoeg m het kaf om met het oogsten te wachten tot de volrijpheid is ingetreden. Zelfbinders en „zichtmachines" maken een vlug afdoen der tarwe mogelijk. De gezichte tarweschooven worden ter nadroging aan hoopen gezet tot ze geschikt zijn om in schuren of mijten tot den dorschtijd bewaard te worden. Bij het dorschen, dat meestal machinaal geschiedt, moet erop gelet worden, dat de korrels niet worden stuk geslagen De machine moet dan ruimer gesteld worden ; voor zaaitarwe is oplettendheid m deze het meest noodig Tarwe, welke na het dorschen nog niet geheel droog is, mo.terstond op een luchtigen zolder dun worden uitgeschiud en dikwijls worden omgezet om „muf" worden te voorkomen. Kn ceA TTTarWe00gSten geven 0Pbr^gsten per H.A. vaii 50—60 H.L. graan, 6000—8000 K.G. stroo en 1000 K.G. kaf. Voornaamste ziekten. De zoo schadelijke steenbrand kan voorkomen worden door de zaaitarwe. op boven omschreven wijze te behandelen vóór het uitzaaien. Tegen slakken, welke in natte zomers veel schade doen, moet men in den nanacht versch geblusehte kalk strooien. l> H.L. ( = 500 K.G. per H.A.), in twee porties, een kwartier na elkaar. jj Gebruik. De tarwe is het voornaamste, broodgraan en thans zóó hoog in prijs, dat zij voor veevoeder te duur is : slechts de zemelen dienen hiervoor ^eveneens het tarwekaf Het tarwestroo wordt gebruikt als ligstroo, soms als ruwvoer en in groote hoeveelheid voor de carton-fabricatie. (Gromngen !). 45 § 8. DE ROGGE. Belang van het gewas. De rogge is in Nederland het meest verbouwde gewas, want nagenoeg een vierde deel van al het bouwland wordt ermede beteeld. De Landbouwstatistiek over 1918 vermeldt 191,165 H.A rogge met naar raming eene opbrengst van 4,589 070 H L (70 K.G.) Geschikte grond. Dit graan is het hoofdgewas op alle zandgronden ; verder is de roggebouw van veel beteekenis op de „dalgronden" en den lössleem. Op goede kleigronden teelt men weinig rogge, omdat tarwe daar betere opbrengsten geeft. Gronden, welke in de wintermaanden geheel of gedeeltebjk onder water staan, zijn voor rogge ongeschikt. Toch komt deze nadeelige toestand op talrijke ontginningen voor. 6 Voorvrucht en nagewas. Aardappelen, bieten, klavers erwten, boonen, vlas en boekweit zijn goede voorvruchten van rogge ; dikwijls volgt zij op haver. Ter voorkoming der ernstigste ziekte der rogge, — n.1. de stock", „reub", „kroef" of stengelaaltjesziekte, — is vruchtwisseling zeer aanbevelenswaardig en dient de verbouw van rogge na rogge zooveel mogelijk vermeden te worden. Aangezien de rogge reeds in de tweede helft van Juli gezicht wordt, biedt dit gewas eene gunstige gelegenheid voor de nateelt van een stoppelgewas voor veevoeder of groenbemesting Zoodra de rogge aan hoopen staat, wordt de grond met ploeg of cultivator omgewerkt en bezaaid met herfstknollen spurrie, mcarnaatklaver of gele lupinen. Met hetzelfde doel zaait men in het voorjaar op klei of leem roode klaver tusschen de rogge en op lichten grond serradeUa of gele veldwortelen. Na rogge kan men het volgende jaar klaver, haver, erwten, aardappelen, bieten, vlas, boekweit enz. verbouwen. Goede rassen. 1°. Petkuserrogge (van Lochow) ; 2°. Sierrogge (Svalöf) ; 3° Ghampagnerrogge (of Pransche rogge) ; (Jager, Himmel) ; voor zeer licht zand. 46 De nog veelvuldig uitgezaaide plaatselijke roggesoorten (landrassen) hebben meestal slap stroo en slecht gevulde aren, waarom vervanging door Petkuser of een ander cultuurras gewoonlijk een veel betere oogst levert. Zomerrogge geeft gewoonlijk slechts een kleine opbrengst, waarom ze ook Weinig uitgezaaid wordt. (Gooiland.) Bïg. 19. Petkuserrogge van von Lochow. Van Lochow's Petkuser zomerrogge overtreft verre de gewone soorten. Bemesting. De omstandigheid, dat rogge in den regel gevolgd wordt door een stoppelgewas, maakt het noodig de 47 bemesting met fosforzuur en kali bij dit gewas grooter te nemen, dan het voor zichzelf noodig heeft. Kan men den voorradigen stalmest bestemmen voor aardappelen of bieten, dan is het aan te bevelen geen stalmest aan de rogge te geven, doch deze uitsluitend in kunstmest te verbouwen. Meestal is de aard der bedrijven zóó, dat er ook voor de rogge stalmest beschikbaar is. In het algemeen slaagt dan het best: „half stalmest en half kunstmest". Het feit, dat de tegenwoordige roggeoogsten veel grooter zijn dan voorheen is te danken aan de voorjaarsbemesting met chilisalpeter, zwavelzuren ammoniak, of overbemesting met ier (= stalwater). Eogge heeft weinig behoefte aan kalk, waarom deze meststof in den regel niet extra gegeven behoeft te worden. Een overmaat van kalk kan op lichten grond oorzaak zijn van ziekten in de opvolgende gewassen. (Veenkoloniale haverziekte, schurft in de aardappelen.) Meer dan 20,000 K.G. stalmest per H.A. heeft weinig uitwerking bij granen. Het ontbrekende geve men in kunstmest. Als voorbeelden van roggebemesting geven we: *) 1°. Rogge op lichten grond uitsluitend in kunstmest. Najaar: per H.A. 300—500'K.G. 20 % kalizout (450—800 K.G. kaïniet), en 300—500 K.G. thomasslakkenmeel of superfosfaat ; op mager land bovendien 50 K.G. zwavelzure ammoniak. Voorjaar: 150—300 K.G. chili (meestal in twee porties, eerste gift vroegtijdig). 2°. Rogge op lichten grond in stalmest met kunstmest. Najaar : per H.A. 15,000—20,000 K.G. stalmest met 200— 300 K.G. 20 % kalizout (300—500 K.G. kaïniet) en 150—300 K.G. thomasslakkenmeel of superfosfaat. Voorjaar : 75—150 K.G. chili. 3°. Rogge op klei of leem uitsluitend in kunstmest. Najaar: per H.A. 0—200 K.G. 20 % kalizout (0—300 K.G. kaïniet) met 300—500 K.G. superfosfaat; op mager land bovendien 100 K.G. zwavelzuren ammoniak. Voorjaar : 75—200 K.G. chili. * Volgt geen stoppelgewas dan kan met minder kali en fosforzuur worden volstaan. 48 4°. Rogge op klei of leem in stalmest met kunstmest. Najaar: per H.A. 15,000—20,000 K.G. stalmest met 100— 300 K.G. superfosfaat en 150—200 K.G. 20 % kalizout (200— 300 K.G. kaïniet). Voorjaar: 50—150 K.G. chili. Chilisalpeter bestemd voor overbemesting van rogge dient vrij te zijn van het voor dit gewas zeer vergiftige percMoraat. Bij de najaarsbemesting kan desnoods kalkstikstof in plaats van zwavelzuren ammoniak genomen worden. Hoewel eene groenbemesting hare uitwerking op rogge niet mist, heeft men toch ondervonden, dat hakvruchten van de stikstof daarin meer proflteeren. Groenmest voor rogge moet in ieder geval tijdig ondergewerkt worden en het verdient aanbeveling den grond met rol of vorenpakker vóór het zaaien meer gesloten te maken. Dit bevordert den goeden opgang der rogge en vermindert het gevaar voor uitwinteren. Grondbewerking. Indien door onvoldoend ploegen in vorige jaren de bouwvoor dun is en rust op een harde onderlaag, moet de ondergrond los gemaakt worden met een ondergrondsploeg, of woeler aangebracht aan den gewonen ploeg. Overigens kan volstaan worden met bewerking der bestaande bouwvoor. Rogge verlangt een bezakten grond. Na het onderploegen van stal- of groenmest moet er eenigen tijd verloopen vóór men tot het zaaien deer rogge overgaat. Door rollen of „pakken" kan men het zetten van den bodem bespoedigen. Vooral op lichten grond, welke zich snel zet, zaait men gewoonlijk op de versche voor. Het ondereggen gaat dan gemakkelijker en het onkruid krijgt geen voorsprong. Om het dichtslaan van den grond te voorkomen, moet men hem zoodanig bewerken, dat hij grof kruimelig blijft, Zaaizaad. Het zaad van een voor uitzaai gekozen roggeras dient te zijn origineel zaad van een erkenden kweeker of van eene partij door een bevoegd keuringsinstituut te velde en daarna op partij goedgekeurd en ten bewijze daarvan afgeleverd in geplombeerde zakken, elk inhoudende eene behoorlijk ingevuld en geteekend certificaat. Zoolang de nabouw van zulke rogge, geteeld in eigen bedrijf, geen sporen van ontaarding toont, kan men ze gerust uitzaaien.' 49 Gewoonlijk gaat de rogge snel achteruit, waarom geregeld aanschaffen van prima zaairogge in het algemeen aanbeveling verdient. Wij geven de voorkeur aan goedgekeurde eerste nabouw van Petkuserrogge. De origineele is te schaarsch voorhanden en te hoog in prijs om door iedereen aangekocht te worden. Landbouwers, die werk maken van den verkoop van zaairogge, moeten geen moeite of kosten ontzien om elk jaar wat origineel zaad aan te koopen. Verder behooren hooge eischen gesteld te worden aan de zuiverheid der zaairogge. Onkruidzaden, als wikken, korenbloemen, distels, vloghaver, bolderik enz., mogen er niet in voorkomen. Goed trieeren is het ware middel om zuiver zaaikoren af te leveren. Van zaairogge moet verder verlangd worden, dat zij een hooge Memkracht bezit. Kan deze gegarandeerd worden volgens onderzoek aan het Eijksproefstation voor Zaadcontróle te Wageningen, dan is dit een groote aanbeveling voor de betrokken partij. Een behandeling der zaairogge met ontsmettingsmiddelen, als kopervitriool, formaline, heetwater enz., is gewoonlijk niet noodig. Het zaaien. Hoewel de rogge nog veelvuldig breedwerpig gezaaid wordt, moet dit toch als een cultuurfout worden aangemerkt. Het zaaien op rijen heeft ook bij de roggeteelt groote voordeden, n.1. minder gevaar voor legeren op goed bemest land, minder onkruid en minder last van uitdrogen van den grond. Het zaaien geschiedt snel en goed met eene één- of tweepaards rijenzaaimachine van 1.25—2 M. breedte, waarmede 3—5 H.A. per dag ingezaaid kan worden. De meest gebruikelijke rijenafstand is ± 20 cM. 100—110 K.G. goede zaairogge is genoeg per H.A. Terstond na het zaaien wordt het land gelijk geëgd. Op vele goed doorlatende gronden wordt het zaaien in voren met succes toegepast. Voor dit doel zijn • de zaaimachines van vorentrekkende scharen voorzien, terwijl de rijenwijdte 25—30 cM. bedraagt. Eerst in het voorjaar worden de voren in dwarse richting dicht geëgd. Breedwerpig zaaien vraagt meer zaad, n.1. 120—140 K.G. per H.A. In vele bedrijven wordt de rogge te dicht gezaaid, du Gier, Kern der Plantenteelt. 4 50 waardoor het gevaar voor legeren wordt vergroot en de korrelopbrengst daalt. Breedwerpig zaaien geschiedt dikwijls „over de voren", waarna het zaad in schuine richting wordt ondergeëgd ; door deze werkwijze wordt het zaad goed gedekt. Invoering der rijenteelt bij den roggebouw is een middel om de opbrengst per H.A. aanzienlijk te doen stijgen. De beste zaaitijd der rogge is van omstreeks 20 September tot half October. In verband met het weer en de arbeidsverdeeling zaait men het laatste koren ook nog in November—December. Rogge zaaien op nat land is verkeerd en het opkomen van het zaad geschiedt dan nog slechter, als er terstond regen op volgt Verpleging. Deze is bij breedwerpig gezaaide rogge meestal gering. Op zwaarderen grond egt men 's vóorjaars evenals bij tarwe; op lichten bodem laat men dit na uit vrees voor verstuiven der zandkorrels, waarvan de plantjes veel lijden. Opgevroren rogge moet gerold worden. Slechts de rogge, welke op rijen gezaaid is, kan doelmatig verpleegd worden, door ze ééns of tweemaal te schoffelen met de handschoffel of de paardenhak. Tot de verpleging rekent men ook de reeds beschreven overbemesting. Wijl de korrelvorming bij de rogge slechts door vreemdbestuiving plaats heeft, is het van groot belang, dat het weer in den bloeitijd der rogge (omstreeks 1 Juni) zonnig is. Door de vreemdbestuiving ontstaat echter veelvuldig verbastering der rogge, waarom men perceelen voor zaaizaadteelt op voldoenden afstand van andere roggevelden moet kiezen. Bij de keuring te velde is de minimum-afstand op 100 M. gesteld. Oogsten. De rogge wordt het best in geelrijpen toestand gezicht, wacht men langer dan ontstaat gevaar voor groot korrelverlies. In kleinere bedrjjven wordt de rogge gezicht of met de voor graanmaaien ingerichte maaimachine („zichtmachine") afgesneden. In beide gevallen worden de schoven met twee stroobanden gebonden en in hoopen van 10 20 stuks tegen elkaar te drogen gezet. 51 Door gebrek aan arbeiders is men in grootere bedrijven gedwongen de rogge met den „zélfbinder" te oogsten. Deze levert behoorlijk werk en men kan er in een arbeidsdag van 10 uren 5—7 H.A. mede afdoen. Bij gunstig weer kan de rogge spoedig worden overgebracht naar de schuren of verzameld in mijten. Ook wordt wel direct met stoom- of motor-dorschmachine „uit de hoopen" gedorscht. Het machinaal dorschen verdringt meer en meer het vlegeldorschen. Bijna elke boerderij van middelmatige grootte heeft hiervoor eene dorschmachine met rosmolen of electromotor. Ter besparing van arbeid gaat men er steeds meer en meer toe over den oogst in herfst of winter door ondernemers, in het bezit van stoom- of motor-dorschwerktuigen (met of zonder stroopersen), te laten afdorschen, De gedorschte rogge moet spoedig op een luchtigen graanzolder worden uitgeschud in niet te dikke laag en herhaaldelijk worden omgeschept om het muf worden en schimmelen te voorkomen. Bij helder weer moeten de graanbewaarplaatsen flinV gelucht worden. Vooral de zaairogge, welke in den regel na het dorschen nog niet voldoende droog is, eischt eene zorgvuldige behandeling op den graanzolder. Voornaamste ziekten. „Stoei", „reub" of „kroef" wordt veroorzaakt door het stengelaaltje (= Tylenchus devastatrix). Ter voorkoming verbouwe men de rogge met inachtneming eener doelmatige vruchtwisseling. Op zieke perceelen moet men eenige jaren achtereen geen rogge telen. Moederkoorn. In sommige roggearen vindt men lange, donkerpaarse uitsteeksels, welke giftig zijn. Dit z.g. moederkoorn is bet ingedroogde draadweefsel eener schimmel, Glaviceps purpurea genaamd. Ter voorkoming wordt aanbevolen goed getrieerde rogge uitzaaien, rijenteelt en doelmatige drooglegging der akkers. Slakken. Indien deze in natte najaren schadelijk worden kan men ze bestrijden door in den nanacht stuifkalk uit te strooien ± 10 H.L. = 500 K.G. per H.A., liefst in 2 keer, een half uur na elkaar. Gebruik. Men bereidt van roggemeel brood en ontbijtkoek ; verder dient het tot veevoeder, vooral voor mestvarkens. 4* 52 Veel rogge wordt gebruikt in de „branderijen" voor bereiding van „moutwijn", welke door de destillateurs verwerkt wordt tot sterke dranken en likeuren. Het afvalproduct, spoeling genaamd, dient versch of gedroogd tot veevoeder. Het roggestroo wordt verwerkt in cartonfabrieken en stroohulzenfabrieken. Het wordt ook gebezigd voor daken en vooral als ligstroo in de stallen. Bij gebrek aan haver-, gerst- of tarwestroo dient men het roggestroo wel als ruwvoer aan het rundvee toe, ofschoon de voederwaarde gering is." In de zandstreken wordt algemeen te veel stroo in den mest verwerkt. Vermoedelijk zou de geldelijke uitkomst der roggeteelt nog beduidend verhoogd kunnen worden, indien aldaar meer coöperatieve cartonfabrieken door de landbouwers gesticht werden. In het Noorden des lands brengt deze industrie den landbouwers flinke voordeden aan. § 9. DE HAVER. Belang van het gewas. In 1918 werd er in ons land 158.832 H.A. haver verbouwd met een geschatte opbrengst van 6.560.744 H.L. (=50 K.G.). Geschikte grond. Haver werd vroeger alleen op klei en lossleem geteeld, doch sinds het kunstmestgebruik algemeen is geworden, wordt ook op zand en veengrond veel haver verbouwd. Op de dalgronden en vele ontgiimingen wordt heel wat zwarte haver lütgezaaid. Haver is een zeker gewas op gescheurd grasland, pas ontgonnen bosch- of ontwaterde broekgronden. Voorvrucht en nateelt. Bieten, aardappelen, koolrapen, vlas, erwten, klaver en kunstweide zijn de beste voorvruchten der haver; minder goed doch veel gebruikelijk zijn : tarwe rogge en gerst in alle bedrijven, waarin de graanbouw overheerschend is. Men vermijde haver na haver te telen. Vooral op lichten grond is haver de dekvrucht van roode klaverook kan men incarnaatklaver in den haverstoppel zaaien. ' Haver is het geëigende gewas om er gras- en klaverzaad in te zaaien voor den aanleg van blijvend grasland of kunst- 53 weiden. Na haver kan men bij geschikte bemesting allerlei gewassen telen, doch uit een oogpunt van wisselbouw verdienen hakvruchten en leguminosen de voorkeur boven granen. Goede rassen. Mansholt's haver II b. \ Mansholt's haver III. I Dr. R. J. Mansholt Mansholt's haver II. I Westpolder (Gr.). Mansholt's haver I. ' Zegehaver. t a .„» _ Goudenregenhaver } Svalof' Zwede*Zwartepresidenthaver. (Veenkoloniën). Eg. 20. Origineele Mansholt's haver II. 54 De teelt van JEhme- of „zandhaver" is alleen te verdedigen op drogen zandbodem, waar zelfs de zwarte presidenthaver niet voldoende zeker is. Goudenregen- en Mansholt's haver I zijh vooral op lichten grond op hare plaats. Bemesting. Een goed havergewas heeft nog al stikstof noodig. Overbemesting met chili of eene gift van wat zwavelzuren ammoniak of kalkstikstof vóór het zaaien is veelal noodig om een hooge opbrengst te bekomen. Haver kan kali goed losmaken, waarom eene kalibemesting niet noodig is op zwaarderen grond. Ook fosforzuur eigent haver zich gemakkelijk toe, zoodat men van deze meststoffen niets of slechts eene matige hoeveelheid behoeft te geven. Wegens gevaar voor de Veenkoloniale haverziekte gebruike men geen kalk bij haver, uitgezonderd op zure gronden en nieuwe ontginningen. Voorbeelden van haverbemesting zijn :; Haver uitsluitend in kunstmest per H.A. : 200—400 K.G. superfosfaat of thomasslakkenmeel; 0—300 K.G. 20% kaüzout (of 0—500 K.G. kaïniet); 100—300 K.G. chilisalpeter. Haver in stalmest: per H.A. 15,000—20,000 K.G. stalmesu. Zoo noodig geve men hierbij 100—150 K.G. chili. Op mager land kunnen ook een paar balen super en kalizout aan den stalmest worden toegevoegd, vooral^als klaver of gras en klaver in de haver worden uitgezaaid." Haver in groenmest: i per H.A. 200—400 K.G. thomasslakkenmeel of super, waaraan op lichten grond wat kali kan toegevoegd worden. Is de kunstmest voldoende verkrijgbaar en niet te hoog in prijs, dan kan men de hoeveelheden kali en fosforzuur wel wat grooter nemen. Grondbewerking. Zooveel mogelijk moet de grond voor haver bestemd laat in het najaar diep worden omgeploegd en op de ruwe voor blijven liggen, 's Voorjaars kan dan volstaan worden met cultivateren en eggen, waarmee ook den te geven kunstmest genoegzaam wordt ondergebracht. 55 Is men verplicht 's voorjaars te ploegen, b.v. om stalmest onder te werken, dan bouwt men maar een ondiepe voor. Zaaizaad. Na de keuze van het te zaaien ras, schafte men de zaaihaver aan van een erkend kweeker of koope slechts te velde en daarna op partij goedgekeurd zaaizaad. Zoodra de haver van eigen teelt, door onzuiverheid of anderszins ontaarding vertoont, is het ty'd nieuwe zaaihaver te nemen. Als men stuifbrand in de haver heeft waargenomen, is behandeling der zaaihaver met Uspulun of Bourgondische pap aan te raden. Deze stoffen werken altijd gunstig tegen kiemschimmels, die vooral na natte oogsttijden schadelijk zijn. Zaaihaver dient met veel zorg gereinigd, liefst goed getriëerd te worden. Het zaaien. Vooral op de lichtere gronden maakt men nog twee groote fouten bij de haverteelt, n.1. het breedwerpig zaaien en het te laat zaaien. Zaait. haver altijd op rijen ± 20 cM. van elkaar en zaait ze liever vóór als na half Maart ! De tijdig gezaaide haver lijdt het minst van droogte, krijgt het stevigste stroo en blijft verschoond van de fritvlieg, welker larven de late haver zoo dikwijls doen mislukken. De vroeg gezaaide haver moet tijdig chili ontvangen. Het recept voor goede haverteelt is : vroeg zaaien, chili geven en rijenteelt! Zaait men de haver met de rijenzaaimachine, dan heeft men 126—150 K.G. zaad noodig (2%—3H.L.). Bij breedwerpig zaaien neemt men 25 K.G. meer, terwijl de aldus gezaaide haver na het ineggen gerold wordt. Verpleging. Deze bestaat in het eens of tweemaal schoffelen met de hand of machinaal en het overbemesten met chili. Koopt liever een schoffelmachine, dan uw geld uit te geven aan dure „onkruidverdelgers", die gewoonlijk onvoldoende uitwerking hebben. Oogsten. Als de haver volrijp wordt, ontstaat groot gevaar voor uitwaaien der korrels, daarom moet de haver geelrijp gezicht worden. Vlug en goed gaat zulks met een zelfbinder. Haver broeit gemakkelijk, waarom ze aan de hoopen 56 goed droog moet worden, alvorens men ze gaat inschuren of aan mijten zet. Gedorschte haver wordt spoedig muf, als men ze op den graanzolder niet regelmatig omzet. Voornaamste ziekten. De fritvlieg. De larven der eerste generatie doen veel kwaad in de laat gezaaide haver; die der tweede generatie veroorzaken doove pakjes in de pluimen, welk kwaad „verslag" in de haver genoemd wordt. Vroeg zaaien is het beste bestrijdingsmiddel aer fritvlieg. Het haveraattje (= aanpassingsvorm van het bietenaaltje). Wie, vooral in bedrijven, waar graanbouw hoofdzaak is, op hetzelfde perceel te dikwijls haver zaait, krijgt met dezen parasiet te doen. De jonge haver wordt plotseling rood en blijft kwijnen. Gewoonlijk moet men ze ombouwen en door een ander gewas (vlas, bruine boonen, enz.) vervangen. Gebruik. Haver dient voornamelijk tot veevoeder, vooral voor paarden ; verder bereidt men er havermout van. Het haverstroo dient tot ruwvoer en strooisel in de stallen. Ook voor de cartonfabrieken is het goed geschikt. Ook groene haver wordt als veevoeder gebezigd; beter is nog een mengsel van haver en wikken, waarvoor per H.A. wordt gezaaid ± 150 K.G. wikken en 50 K.G. haver en wel breedwerpig. § 10. DE WINTERGERST. Belang van het gewas. In 1918 is er in Nederland 14.615 H.A. wintergerst verbouwd. Vooral in Groningen, Zeeland en Friesland is de teelt belangrijk. Geschikte grond. Dit gewas komt voornamelijk voor op kleigrond en slaagt beter op zavelgronden dan op zware. Op vochthoudende, lichte gronden is tweerijïge zomergerst beter op hare plaats. Voorvrucht en nateelt. Goede voorvruchten zijn: aardappelen, koolzaad, vlas, klaverstoppel, erwten en boonen. In gerst kan men uitstekend roode klaver zaaien ; na den oogst wikken voor groenbemesting. 57 Fig. 21. Origineele Mansholt's Groninger Wintergerst I. 58 Bemesting. 300—500 K.G. superfosfaat per H.A. zal steeds gunstig werken ; 300 K.G. kalizout per H.A. of 500 K.G. kaïniet geeft meliger gerst voor de brouwerijen. Voor brouwgerst moet men geen chili gebruiken, doch liever zwavelzuren ammoniak (100—200 K.G. per H.A. ook voor overbemesting goed). Grondbewerking. Gerst eischt een goed bewerkten bodem. Op zwaren grond moet twee- of driemaal geploegd worden. Na aardappelen moet men cultivateren, dan ploegen en ten slotte bet land zaaiklaar eggen. Zaaizaad. De zaaigerst moet ten minste om het andere jaar met heet water ontsmet worden ter wering van „stuifbrand" en „strepenziekte". De uitvoering geschiedt als volgt: Hoofdzaak is, dat de temperatuur van het water gedurende de mdompeling juist 51° C. is. De te behandelen gerst moet vooraf in water geweekt zijn. Zij wordt in kratten uitgestort, die in het warme water gedompeld worden. Hierin verblijven ze 10 minuten en worden 4 maal even geheel uit het water gelicht om de circulatie van het water te bevorderen. Na het uitnemen der kratten laat men ze even uitdruipen en stort de gerst uit op een kleea om te drogen. Voor dit doel wordt ze dun uitgespreid en gedurig doorgeharkt. Na enkele uren is het graan zoover gedroogd, dat het gezaaid kan worden. Door het weeken is hefc volume 20 pCt. grooter geworden en daarom moet de zaaimachine hiernaar gesteld worden. Om het schimmelen voor het uitzaaien tegen Le gaan is het aan te bevelen in het warme water Vu procent kopervitriool op te lossen. (1 K.G. per kubieke meter.) Tegen ,.strepenziekte" vitriolen als bij tarwe. Het zaaien. De beste zaaitijd der gerst is van 15 September—1 October. Bijenteelt moet regel zijn ; de normale rijenafstand is 20 cM. ; benoodigd is 1% H.L. = 100 K.G. zaaigerst per H.A. Verpleging. Als de gerst opgevroren is, moet ze gerold worden. Zoodra de omstandigheden gunstig zijn moet geschoffeld worden. Oogsten. Gerst mag niet later dan geelrijp gezicht worden ; zij moet echter aan de hoopen goed narijpen om broeien in 59 de bewaarplaats te voorkomen. Goede wintergerst geeft 40—60 H.L. korrels ( = 2500—3800 K.G.) en 3000—5000 K.G stroo per H.A. Voornaamste ziekten. Behalve van de reeds genoemde stuif brand en de strepenziekte lijdt gerst ook nog al .van roest. Ter voorkoming hiervan geve men gerst geen stalmest en laat ze liefst niet op een graangewas volgen. Gebruik. De beste partijen worden gebruikt als brouwgerst en voor de gortbereiding ; de geringere kwaliteiten dienen tot veevoeder. Het gerstestroo is goed voederstroo ; ook geschikt voor cartonfabricatie. § 10a. DE ZOMERGERST. De grofkorrelige, zware, twee-ryïge voorjaarsgerst (type Chevaliergerst) wordt vooral in Zeeland en Noordholland verbouwd. De beste rassen zijn : De Goudgerst van Svalöf en de Prinsesgerst van Svalöf. Men zaait ervan 1%—17* H.L. per H.A. = 110—120 K.G. bij rijenteelt en 140 K.G. bij breedwerpig zaaien. De zaaitijd volgt direct op die der haver. Op de lichtere gronden teelt men de gewone vierrijige zomergerst. Men kan ze veel later zaaien dan haver ; als de grond niet te droog is nog tot half Mei. Voor het overige komt de teelt der zomergerst met die van de winterrassen overeen. § 11. DE AARDAPPELEN. Belang van het gewas. Na de rogge zijn de aardappelen het meest geteelde gewas in Nederland ; zij nemen circa het vijfde deel van al het bouwland in beslag. . In 1918 waren 177.952 H.A. met aardappelen beplant, waarvan 45.913.166 H.L. (a 70 K.G.) werden geoogst.1 Neemt men als doorsneeprijs f 5 per 100 K.G., dan volgt daaruit, dat de aardappeloogst in 1918 eene waarde vertegenwoordigde van ruim 150 rnittioen gulden ! 1 Hierin zijn bagrepen de fabrieksaardappelen uit Groningen, Friesland, Drenthe en Overijssel,te zamen jaarlijks ongeveer 30,000 H.A. met een opbrengst van circa 12 millioen H.L. 60 Geschikte grond. Nagenoeg alle bouwland is bij doelmatige bemestmg voor de teelt van aardappelen geschikt. Bovendien slagen zij goed op pas ontgonnen dalgrond en dito heideof boschgrond, terwijl zij evenals haver een der zekerste gewassen zijn op pas gescheurd grasland. Op de zandgronden is de beteekenis der aardappelen zóó groot, dat zij slechts door de rogge in belangrijkheid worden overtroffen. Op de zeeklei en de rivierklei worden van ouds groote hoeveelheden fijne eetaardappelen geteeld, terwijl op de dalgronden in de Veenkoloniën de verbouw van fabrieksaardappelen het hoofddoel der bedrijven is. _ Voorvruehl en nateelt. De aardappelen kunnen, mits doelmatig bemest, na allerlei gewassen geteeld worden Hoewel men ze meermalen twee, zelfs drie jaren na elkaar op hetzelfde land verbouwt, moet deze verwaarloozing eener goede vruchtwisseling toch afgekeurd worden, omdat het onderzoek der laatste jaren geleerd heeft, dat het optreden van verschillende ziekten er sterk door in de hand gewerkt wordt Een rationeele wisselbouw dient voortaan bij de aardappelcultuur regel te zijn. Aardappelen in groenbemesting onder toevoeging van kunstmest geven meestal een beste opbrengst. Na aardappelen kunnen granen, bieten, vlas, peulvruchten enz. worden geteeld. Rassen. I. Goede eetaardappelen met hooge opbrengst • 1. De Eigenheimers = Borgers (Priesche naam). Kweeker :' G. Veenhuizen te Sappemeer, in den handel sinds 1893. Beste aardappel om vanaf 1 Augustus de vroege aardappelen op te volgen, tevens beste vroege fabrieksaardappel. Zeer vatbaar voor mozaïekziekte (= topbont). De FHesche Zaad- en Pootgoed Coöperatie te Leeuwarden is in staat gezonde, te velde goedgekeurde poters te leveren. Geelvleezige, fijne eetaardappel tot het voorjaar. De Kampioen (Veenhuizen, 1919), welke einde Augustus rijpt, geelvleezig is en hooge opbrengst geeft, zou een opvolger van de Eigenheimers kunnen worden. 2. De Industrie is gekweekt door Modrow in Silezië. Geelvleezige aardappel, bijzonder geschikt voor lichten grond, veel 61 geteeld in Limburg en Zeeuwsch Vlaanderen, tot den nieuwen oogst goed houdbaar, gewild voor export naar Duitschland en België. De Industrie is in de laatste jaren sterk achteruitgegaan door de bladro'ziekte. De Preferent (Veenhuizen 1917) zou een plaatsvervanger kunnen worden ; geelvleezig, vorm als Magnum bonum, hooge opbrengst, rijpt half September. Splendo (Veenhuizen 1908), geelvleezig, rijp haif September, is misschien ook een toekomstige vervanger. Enorm is dit mogelijk ook. Succes ware ook te probeeren, doch is wat heel laat, n.1. half October. 3. De Roode Star (Veenhuizen 19Ö9), geschikt voor alle gronden, licht roode schil, geelvleezig, goed houdbaar, sterk tegen de aardappelziekte, rijpt vrij laat. Dit ras lijdt nieo van de bladrolziekte, doch is zeer vatbaar voor mozaïekziekte n. Fijne eetaardappelen met matige opbrengst. 4. Bravo (Veenhuizen 1900), puike, geelvleezige consumptieaardappel, goed houdbaar, sterk tegen de ziekte, 15 September rijp. 5. Zeeuwsche Blauwen, lang bekende, fijne tafelaardappel, uitstekend houdbaar. 6. Zeeuwsche Bonten komen veel met de Blauwen overeen ; beide meest voor klei- en zavelgrond geschikt. 7. De Wet (K. L. de Vries, Suameer) is geelvleezig, rond, fijn van kwaliteit, matig in opbrengst, rijpt in September. 8. Groninger Kroon (wijlen K. B. Velthuis, Oosterhoogebrug), geelvleezig, goed houdbaar, sterk tegen de ziekte, opbrengst dikwijls goed. III. Fabrieksaardappelen, soms voor export. 9. Thorbecke (Veenhuizen 1908) is de meest verbouwde fabrieksaardappel, met groote, witte, onregelmatige knollen, tamelijk sterk tegen de ziekte, vrij laat rijp (eind September), hooge opbrengst en hoog zetmeelgehalte. 10. Paul Kruger (Veenhuizen 1901) veel geteeld als late fabrieksaardappel (October), sterk vatbaar voor bladrol, groote witvleezige knollen, soms geëxporteerd naar Engeland. 11. Enorm (Veenhuizen 1911), groot, platrond, geelvleezig-, rijpt begin September ; geschikt voor export naar Duitschland en België. 62 12. Commandant (Veenhuizen 1916), witvleezig, langachtige vorm, hooge opbrengst. 13. Succes (Veenhuizen 1915), geelvleezig, rond, belooft veel voor de toekomst. 14. Preferent (Veenhuizen 1917), geelvleezig,hoogeopbrengst. 15. Cérès. (H.. B. Veerkamp te Nieuw Compagnie), goede fabrieksaardappel, wordt ook voor consumptie geteeld, doch voldoet nog niet als zoodanig. 16. Favoriet (Veerkamp), voldoet niet aan de aanvankelijke verwachtingen. De prijs der fabrieksaardappelen wordt bepaald naar het gewicht in verband met het zetmeelgehalte. Men vindt het laatste door het S. G. der aardappelen te bepalen met den aardappelweger van Beimann. Uit het gevonden S. G. kan het zetmeelgehalteworden afgelezen uit de navolgende tabel. De aardappelweger wordt als volgt gebruikt: Men weegt 5 K.G. aardappelen in den bovensten draadkorf. Vervolgens stort men deze over in den ondersten korf en bepaalt het gewicht hiervan onderwater. Bedraagt dit b.v. 420 gram, dan is het gewichtsverlies 4580 gram en het S. G. = 5000 4580 1 1 geeft aan, dat met dit S. G. een zetmeelgehalte van 17.1 % overeenkomt. De oorspronkelijke tabel van Marcker e. a. is door het Rijkslandbouwproefstation te Groningen herzien en luidt als volgt: Kg. 22 Aardappel weger van Reimann. 63 Groningsche tabel voor bepaling van het zetmeelgehalte uit het soortelijk gewicht. Gewicht van 6 K.G. aard- u , .... . ,. Zetmeelgehalte in appelen onder water. boortelijk gewicht. procenten. 370 gram 1,080 14,9 375 „ 1,081 15,1 380 „ 1,082 15,3 385 „ 1,083 15,5 387 „ 1,084 15,7 390 „ 1,085 15,8 395 „ 1,086 16,0 400 „ 1,087 • 16,2 405 „ 1,088 16,4 410 „ 1,089 16,6 413 „ 1,090 16,8 415 „ 1,091 17,0 420 „ 1,092 17,1 425 „ 1,093 17,3 430 „ 1,094 17,5 435 '„ 1,095 17,7 438 „ 1,096 17,9 440 „ 1,097 18,1 445 „ 1,098 18,3 450 „ 1,099 18,5 455 „ 1,100 18,7 460 „ 1,101 18,9 463 „ 1,102 19,1 465 „ 1,103 19,3 470 „ 1,104 19,4 475 „ 1,105 19,6 480 „ 1,106 19,8 485 „ 1,107 20,0 487 „ 1,108 20,2 Bemesting. Stalmest geeft bij aardappelen zeer goede resultaten, vooral als hu op doelmatige wijze wordt aangevuld met kunstmest. Ook eene groenbemesting* plus kunscmest werkt bij dit gewas zeer gunstig, waarom wij ze sterk aanbevelen. 64 In de ïriesche kleistreken bemest men de aardappelen per H.A. met 50,000—80,000 K.G. stalmest, waarbij men nog 200—300 K.G. ammoniak-superfosfaat (met 7 % stikstof en 9 % fosforzuur) geeft in de pootgaten. Op de zandgronden in Groningen per H.A. 20,000 K.G. stalmesc in herfst of winter en daarbij 800 K.G. 'kaïniet of 500 K.G. 20 %, kalizout (beide vóór oen winter), 300—400 K.G. thomasslakkenmeel of superfosfaat en 100—250 K.G. chilisalpeter. In de Veenkoloniën is het regel de aardappelen alleen in kunstmest te verbouwen. Op pas ontgonnen dalgronden mest men zeer sterk n.1. per H.A. : met 2200—2600 K.G. kaïniet (of 1200—1400 K.G. patentkali), 1400—1800 K.G. thomasslakkenmeel en 800—1000 K.G. chilisalpeter. Op oudere dalgronden geeft men minder, n.1. per H.A. : 700—800 K.G. patentkali, 400 K.G. superfosfaat en 300—500 K.G. chili. Op de zeeklei in Zeeland en Zuid-Holland bemest men veelal de voorvrucht (bieten of tarwe) met stalmest en geeft de aardappelen per H.A. 500—1200 K.G. ammoniaksuper. Op kleigrond zou men als normale bemesting kunnen aanmerken per H.A.: 25,000—35,000 K.G. stalmest met 200—300 K.G. super, 200 K.G. patentkali en 100 K.G. zwavelzure ammoniak (of 150 K.G. chili). Op zandgrond per H.A. : 20,000—25,000 K.G. stalmest met 300—400 K.G. patentkali (of 400—500 K.G. 20 % kalizout, uiterlijk vóór 15 Februari uitgestrooid), 200—300 K.G. super (of 300—400 K.G. thomasslakkenmeel vóór den winter) en 100 K.G. zwavelzuren ammoniak (of 150 K.G. chili). Groenbemesting werkt bij aardappelen steeds bijzonder goed ; geëigende gewassen hiervoor zijn : roode klaver, witte klaver, incarnaatklaver (= Fransche klaver), serradella, lupinen en wikken. Ter aanvulling eener groenbemesting geeft men per H.A. 300—400 K.G. super en 400 K.G. patentkali (of 500—600 K.G. 20 % kalizout). Aan een matig geslaagde groenbemesting kan per H.A. nog 10,000—15,000 K.G. stalmest worden toegevoegd. Beschikt men ter bemesting der aardappelen slechts over kunstmest, dan kan men hiervan per H.A. aanwenden : 500— 600 K.G. patentkali (of 600—800 K.G. 20 % kalizout), 400— 500 K.G. super (of 600—öOO K.G. thomasslakkenmeel) en 65 300—400 K.G. zwavelzuren ammoniak of 400—500 K.G. chili (of van beide de helft). Over het gebruik van kunstmest bij aardappelen valt op te merken : 1°. dat de ruwe kalizouten (kaïniet en kalizout) minstens 6 weken vóór het poten aangewend dienen te wórden ; 2°. dat de kwaliteit van eetaardappelen meestal beter is bij gebruik van zwavelzuren ammoniak dan bij aanwending van chili ; 3°. dat chili het best gegeven wordt half bij het opkomen der aardappelen en half twee weken later; 4°. dat kalk en mergel het optreden van de schurftziekte sterk bevorderen en daarom achterwege dienen te blijven, zelfs bij de voorvrucht; 5°. dat bij aanwending van te veel kunstmest op drogen zandgrond groot gevaar bestaat voor „verbranding" der aardappelen tijdens aanhoudend droog zomerweer. Ben goede „aardappelenmest" (= groentenmest) krijgt men door menging van : 25 K.G. zwavelzuren ammoniak (of 10 K.G. zw. amm. en 15 K.G. chili) met 25 K.G. patentkali en 50 K.G. superfosfaat, te zamen 100 K.G. Vroege aardappelen voor den handel worden nog zwaarder bemest, o. a. geeft men per H.A. tot 1000 K.G. chili. Stelt men prijs op bet telen van niet te grove aardappelen van fijne kwaliteit voor eigen gebruik, dan geeft men slechts eene matige bemesting — of beter nog — men verbouwt ze zonder mest op land, dat een sterk bemeste voorvrucht heeft gedragen. Grondbewerking. Aardappelen vragen een fijn verkruimelde, diepe bouwvoor van 25—30 cM. dikte, rustend op een goed doorlatenden ondergrond. Als regel moet gelden, dat het land voor aardappelen bestemd, vóór den winter diep wordt geploegd of gespit en op de ruwe voor blijft liggen om door te vriezen. Gewoonlijk wordt de grond 's voorj aars nog eens ondiep geploegd om den aangewenden mest onder te brengen. Indien op zwaren grond het ploegen 's voorjaars niet beslist noodig is, moet men er de voorkeur aan geven den grond met veertandcultivator en egge gereed te maken voor het poten. de Gier, Kern der Plantenteelt. 5 66 Op zulke gronden geeft spitten voor aardappelen betere resultaten dan ploegen. Is de ondergrond te vast, dan verdient het gebruik van een ondergrondsploeg of het bevestigen van een grondwoeler aan den gewonen ploeg aanbeveling ; woelen moet steeds in het najaar plaats hebben. De poters. Hoofdzaak bij de aardappelteelt is het gebruik maken van gezonde poters. Als men een of ander ras verbouwt, krijgt men slechts bevredigende uitkomsten, indien het gewas nagenoeg vrij blijft van bladrol, mozaïekziekte, ringvuur, etc. Aangekochte poters moeten aan de volgende eischen voldoen : 1°. uitsluitend afkomstig zijn van velden, die door eene daartoe bevoegde vereeniging, aangesloten bij „het Centraal Comité inzake keuring van gewassen", te velde en op partij zijn goedgekeurd en ten bewijze hiervan worden afgeleverd in geplombeerde zakken, welke elk een behoorlijk ingevuld en geteekende certifiaat bevatten ; 2°. rasecht en raszuiver zijn : 3°. niet geschoten zijn noch door vorst, geleden hebben ; 4°. vrij zijn van knolziekten als „schurft", gewone aardappelziekte, enz. 5°. doelmatig zijn bewaard ; 6». niet te klein zijn ; poters beneden 25 gram moeten als te licht beschouwd worden. Gezonde struiken der productieve rassen geven veel groote knollen en weinig eigenlijke poters met een gewicht van 25—50 gram. Men is daarom veelal gedwongen veel groote knollen, als pootgoed te bezigen. Deze snijdt men eenige dagen vóór het poten met een dun mes van den top naar het naveleinde door. De verkregen stukken legt men dun uit om de snijvlakte gelegenheid te geven tot sluiting door een kurkhuidje. Wegens het veelvuldig optreden van aardappelziekten moeten zij, die zich met de aardappelcultuur bezig houden, herhaaldelijk goedgekeurd pootgoed van elders betrekken. Van eigen velden, die bij nauwkeurig onderzoek weinig zieke struiken vertoonen (deze met stokjes merken), kan men met succes weer uitplanten. Op de noodzakelijkheid om steeds gezond pootgoed te bezigen kan niet genoeg de nadruk gelegd worden ! V7 Aanbevelenswaardige adressen voor aankoop van goed gekeurde poters zijn : de Friesche Zaad- en Pootgoed Coöperatie te Leeuwarden en G. Veenhuizen te Sappemeer. Vroegtijdige aankoop van poters verdient alle aanbeveling. Bij bestelling kort vóór het poten zijn bijna altijd de puike partijen verkocht. Als de beste manier van handelen komt ons voor : bestelling der poters in den zomer tijdens den tijd der veldkeuringen, levering kort na het rooien, dus vóór half November, terwijl men zelf voor doelmatige, vorstvrije bewaring zorgt. De hoeveelheid poters noodig voor 1 H.A. hangt af van het gemiddeld gewicht der poters en den pootafstand. Is het eerste 70 gram (Veenkoloniën) en de afstand 50 bij 50 cM., dan is er per H.A. 2800 K.G. poters noodig. Wegen de poters gemiddeld 35 gram (eetaardappelen) en is de afstand 40 bij 5b cM., dan gebruikt men 1750 K.G. poters per H.A. Het poten. De beste poottijd valt van half Maart tot half April ; soms is men gedwongen nog later te poten. Men heeft verschülende methoden van poten : 1°. met de spade langs eene lijn met merken, welke den afstand in de rij aangeven ; vlugger gaat dit werk met de op blz. 22 afgebeelde „boor", welke in Friesland en Noordholland veel gebezigd wordt. Het gebruik van massieve houten pootstokken is af te keuren, omdat de aarde van het pootgat te veel ineengeperst wordt. In groote bedrijven worden de aardappelen dikwijls achter den ploeg gepoot en wel om de andere voor. Eene tweescharige ploeg is voor dit doel zeer geschikt. Het is gewenscht alvorens met het ploegen te beginnen, met een markeur dwarse strepen over het land te trekken, waardoor de punten, waarop de poters gelegd moeten worden, juist zijn aangegeven. Op deze manier komen de aardappelen zoowel in de breedte als in de lengte op rechte rijen te staan en is men in staat in beide richtingen met een schoffelmachine tusschen de aardappelen te werken. (Veenkoloniën.) Sneller nog dan achter den ploeg vordert het poten bij gebruik van 3—6 rijige vorentrekkers. Door eenige personen worden de aardappelen op regelmatige afstanden in de gemaakte voren gelegd, waarna deze met dezelfde machine worden dichtgestreken, waartoe men tusschen de eerst ge- 5* 68 Kg. 23. Vorentrekker. Koninklijke Handelmaatschappij, Bo^ke & Huidèkoper, Haarlem. Kg. 24. Aardappelpootmachine. Koninklijke Handelmaatschappij. Bokkk & Huidkkoper, Haarlem. 69 trokken voren doorstuurt. Na het poten wordt het land geëgd. Met deze machines kan men later de aardappelen aanaarden. Vele vorentrekkers kunnen ook als schoffelmachines ingericht worden. In zeer groote bedrijven, o. a. in de IJpolders en in Zeeland, gebruikt men speciale aardappelpootmachines, welke plantgaten maken, daarin een poter doen glijden en terstond daarna de gaten dichtmaken. Zij zijn 2—4 rijïg. Men moet er voor waken de aardappelen te dicht te planten. Voor vele nieuwe rassen met welige loofontwikkeling dient de rijenwijdte 50—55 cM. te zijn en de afstand in de rijen 45—50 cM. Ook te diep planten moet vermeden worden, vooral als het gewas later aangeaard zal worden ; men poot dan niet dieper dan 8—10 cM. Verpleging. Na-afloop van het poten wordt het aardappelland geëgd, welke bewerking vaak vóór het opkomen herhaald wordt. Zoodra' de rijen zichtbaar worden, wordt gehakt of geschoffeld. In den regel wordt later dit werk nogmaals gedaan. Bij de grootcultuur bewijst de schoffelmachine bij de aardappelteelt goede diensten. Indien eene overbemesting met chili noodig is, strooit men deze meststof half bij het opkomen der planten en half een paar weken later, doch slechts als de planten goed droog zijn. Zoodra de struiken de grootte van een ontbijtbordje hebben, worden de aardappelen aangeaard. In het klein geschiedt het door eene driehoekige hak tusschen de rijen door te trekken, in het groot met een aanaardploegje of den bij het poten beschreven vorentrekker. Het aanaarden is beslist noodig, indien men de aardappelen later met de machine wenscht te rooien. Op drogen zandgrond zal aanaarden in den regel de opbrengst verminderen. Waar op klei- of dalgrond de aardappelteelt met Veel zorg wordt uitgeoefend, wordt in de 2e helft van Juni een aanvang gemaakt met het besproeien tegen de aardappelziekte. Hoog opschietend onkruid moet van tijd tot tijd met de hand uitgeplukt worden. Tijdens den groei moeten de aardappelen zorgvuldig onderzocht worden op de hierna omschreven besmettelijke ziekten^ welker optreden de volgende oogsten grootendeels kan doen mislukken. 70 AARDAPPELZIEKTEN 1. Bladrol (= phloëemnecrose). De blaadjes krullen naar boven om en worden gootvormig ; zij wdrden hard en broos en rammelen bij beweging. Struiken, welke sterk aan bladrol lijden, geven alleen wat kriel. De bladrol is zeer besmettelijk. Zij gaat niet alleen over op alle nakomelingen van een zieke struik, maar besmet tijdens den groei ook aanvankelijk gezonde buurplanten vooral op lichten grond. Kg. 25. Bladrolzjeke en gezonde aardappelstruik. Ook de grond, waarop bladrolzieke planten gegroeid zijn, is het volgend jaar besmet. Yruchtwisseling toepassen ! Sterk vatbaar voor bladrol zijn o. a. : Paul Kruger, Bravo, Industrie, Magnum bonum, Schoolmeesters. Eigenheimers, Boode Star, Zeeuwsche blauwen en bonten, Prisius en de Wet lijden er weinig of niet aan, doch worden des te meer aangetast door de mozaïekziekte (= topbont). 71 2. Mozaïekziekte (= topbont). Op de blaadjes wisselen lichte met donkergroene vlekjes met elkaar af. De blaadjes blijven kleiner en worden later gegolfd ; vooral in toppen is het bont duideüjk. De nakomelingen van topbonte struiken vertoonen de ziekte erger; zij blijven veel kleiner (z.g. „platte" in Friesland) en de blaadjes worden kroes (= welvingsziekte = krulziekte) Kg. 26. „Topbont" der aardappelen. Sterk topbonte struiken geven maar een geringe opbrengst. Professor Quanjer te Wageningen ontdekte bij zijne grondige studiën omtrent de aardappelziekten, dat bladrol en topbont beide gepaard gaan met een vroegtijdig afsterven der „zeefvaten", waardoor het transport van de voedingsstoffen uit 72 de bladeren naar de knollen gestoord wordt. Quanjer vat de beschreven kwalen samen onder den naam van „zeefvaatziekten" en acht het waarsctajnlijk, dat beide veroorzaakt worden door uiterst kleine, lagere organismen, die men echteT nog niet met het microscoop heeft kunnen waarnemen. Beide ziekten zijn zeer besmettelijk, doch dienen niet als erfelijk te worden opgevat. Ter voorkoming van bladrol en topbont neme men geen poters van zieke planten of nabuurplanten van deze. Verder neme men geen poters van velden, waarop vry veel zieke struiken voorkomen. Op besmette perceelen kome men niet spoedig met aardappelen terug ; alzoo voortaan bij de aardappelcultuur streng op goede vruchtwisseling letten ! 3. Rhizoctonia-ziekte (= lakschurft). Deze ziekte ontstaat door de zwam Hypochnus (= Bhizoctonia) solani, treedt op vanaf half Juni en kan daarna sterk toetreden. Een opvallend kenmerk der zieke struiken is het dichtvouwen der blaadjes aan de stengeltoppen. Zulke struiken hebben gewoonlijk vlak boven den grond een witten schimmelrand om de stengels. Voorbehoedmiddelen zijn : vruchtwisseüng en het gebruik van poters afkomstig van perceelen vrij van lakschurft. Is dit niet mogelijk, dan is het aan te bevelen de vooraf gewasschen poters ter ontsmetting 1% uur te dompelen in eene sublimaatoplossing van 1 op 1000. 4. Ringvuur wordt veroorzaakt door de zwam. Yerticillium-albo-atrum; zij treedt op tegen het einde van Juni. Eerst krijgen de onderste blaadjes groote bruine vlekken omgeven door een gelen ring, later de hooger geplaatste, terwijl de zieke planten vroegtijdig afsterven. Voorbehoedmiddelen zijn vruchtwisseling en het gebruik van ringvuur-vrije poters. 5. Zwartbeenigheid teweeggebracht door BaciUus atrosepUous of verwante bacteriën, is gekenmerkt doordat de voet der aangetaste stengels zwart, rot, broos en stinkend wordt. Voorbehoedmiddelen zijn vruchtwisseling, het gebruik van poters van onbesmette perceelen en zoo noodig betere drooglegging van den grond. 73 6. De aardappelziekte, sinds 1845 in natte zomers in vele rassen vernielend optredend, ontstaat door de wierzwam PJiythophthora infestans. In natte zomers openbaart zich deze ziekte in het laatste van Juni door zwartbruine vlekken op de bladeren, aan de onderzijde omgeven door een witten schimmelrand. Bij broeiïg weer neemt het kwaad erg toe, het loof sterft af en gewoonlijk wordt ook een deel der knollen aangetast, die er bruine vlekken door bekomen. Op zware klei en veenachtige gronden is de aardappelziekte het ergst te duchten. Sommige rassen, als Eigenheimers, Blauwen en Bonten, worden spoedig en hevig ziek, andere zooals Bravo's en Boode Star lijden veel minder aan deze kwaal. De ondervinding heeft geleerd, dat het op de zwaardere gronden voord eelig is vatbare rassen tweemaal te besproeien inet Bourgondische pap of Bordeauxsche pap en wel de eerste maal omstreeks 20 Juni en den tweeden keer omstreeks half Juli. In Friesland sproeit men nog vaker. Bourgondische pap wordt bereid uit „normaal pappoeder" en water, in verhouding van 3 K.G. poeder voor 100 L. pap. Normaal pappoeder wordt bereid uit 2 gewichtsdeelen kopervitriool en 1 deel watervrije soda (= sodex), beide stoffijn gemalen en innig gemengd. Men koope het slechts van betrouwbare handelaars en onder controle der Eijkslandbouwproefstations. Het uitsproeien moet plaats hebben met een rugpulverisateur of een sproeimachine door een paard getrokken. De laatste hebben een capaciteit van 3—10 H.A. per dag naargelang der werkbreedte ; met een pulverisateur kan een man dagelijks Y2—1 H.A. besproeien. Een gieter is voor dit werk beslist onvoldoende. Eene besproeiing met Bordeauxsche pap is even goed, doch de bereiding eischt meer vaatwerk en meer tijd. Bereiding: 2 K.G. kopervitriool oplossen in 50 L. water, insgelijks 1% K.G. ongebluschte kalk verwerken tot 50 L. kalkmelk. Men giet de kalkmelk bij de kopervitriooloplossing en roert de pap duchtig om. 7. Gewone schurft ontstaat door woekering der •zwam Oöspora {= Actinomyces) scabiës. Schurftige aardappelen hebben kurkachtige plekken. Kalk, mergel, compost, beer, asch en dergelijke stoffen verergeren 74 Kg. 27. Wratziekte bii aardarmfilfin 75 het optreden van schurft. Roodschülige aardappelen zijn minder vatbaar dan anders gekleurde. Een rationeele vruchtwisseling is noodig op akkers, waar men last van schurft heeft ondervonden. 8. Kringerigheid. Bij doorsnijden der knollen ziet men in het vleesch bruine strepen of vlekjes. Oorzaak onbekend, voorbehoedmiddelen eveneens. 9. Droogrot en natrot worden veroorzaakt door de boterzuurbacterie en andere. Zij ontstaan bij nat weer op het veld en doen veel kwaad in bewaarplaatsen, als de aardappels nat bijeen worden gebracht. 10. Wratziekte. Dit is de meest vernielende aardappelziekte en wordt daarom zeer gevreesd. In Nederland is zij alleen in Winschoten (1915), Midwolda, Scheemda en Wedde, gevonden. Hare uitbreiding wordt door den Phytopathologischen Dienst te Wageningen krachtig bestreden. De wratziekte wordt veroorzaakt door de wierzwam Ghrysophlyctis endobiotica. De zieke knollen krijgen zwartachtig bruine wratten, die het eerst aan de oogen optreden. Zelfs kunnen geheele knollen eene groote wratachtige massa vormen, soms komen de wratten ook aan de stengels voor. De wratziekte kan alleen afdoende bestreden worden door op besmet land vele jaren achtereen geen aardappelen te verbouwen, j ) 11. Poedersehurft is in ons land van weinig beteekenis (alleen in de Veenkoloniën komt deze ziekte hier en daar voor). Zij wordt veroorzaakt door een slijmzwam, Spongospora subterranea geheeten. In Amerika wordt de poedersehurft zeer gevreesd. 12. Aaltjesziekte wordt veroorzaakt door het stengel aaltje Tylenchus devastatrix, de oorzaak der „stock" of „reup" in de rogge. Meestal bij het naveleinde komen bruine plekken op de aaltjeszieke knollen voor. Gelukkig doet de aaltjesziekte in de aardappelen maar zelden veel schade. Bationeele vruchtwisseling is het beste voorbehoedmiddel. 76 Uitgangsmateriaal voor stamboomteelt en massaselectir In ^ededeeling nr. 6 van den Phytopathologischen dienst „Aardappelziekten, waarmede rekening moet worden gehouden bij develdkeunng en bij de selectie", 3e druk,wordt een methode beschreven, waardoor men aan gezond uitgangsmateriaal voor ■aardappelselectie kan komen. In 't kort komt deze neer op het merken van gezonde planten in een aardappelveld, met inachtneming van de gezondheidstoestand der buurplanten Indien niet al te veel zieke planten in het gewas voorkomen, is het mogelijk gezonde te vinden, die geheel en al door eveneens gezonde planten zijn omgeven. Waar echter in vele gevallen het gewas, waaruit men uitgangsmateriaal voor een selectie wü nemen, slechts betrekkelijk weinig gezonde planten bevat, is aan den eisch, dat de plant, waaarvan men pootgoed wil nemen, aan alle zijden door geheel gezonde planten omgeven moet zijn, moeilijk te voldoen. Gaat men zijn eischen lager stellen, dan is de kans op buurplantbesmetting zeer groot en de tdeurstelhngen blijven niet uit. Daardoor is het gekomen,, dat" van de 20 of 30 uitgezochte planten slechts één of zelfs in het geheel geen voor stamboomteelt geschikt bleek te zijn Voor hen, die niet reeds over een vrij gezondgewas beschikken, waaruit zy hun stamboomplanten moeten kiezen, zij daarom hier gewezen op een methode, die er wellicht toe kan bijdragen gezond materiaal te krijgen, geschikt voor stamboomteelt of voor massaselectïe. De bedoeling is, zooveel mogelijk buurplantbesmetting te voorkomen. Kan men deze uitschakelen, dan zal een plant/die gezond is, ook vrij zeker gezonde nakomelingen opleveren. Om dit te bereiken moet men bij het poten de aardappelplanten dadelijk op afstanden van 3 of 4 M. van elkaar zetten. De ruimte tusschen de planten moet gevuld worden met een ander Het meest geschikt is het nu, de aardappelen op deze afstanden te poten in een bieten- of mangelwortelveld. Men neemt dus poters, liefst afkomstig van een gewas, waarin het vorig jaar weinig ziekten zijn geconstateerd en zet deze uit op een Veld dat bestemd is om met bieten of mangelwortels te worden bezaaid. Op de rijen en tusschen de rijen neemt men een afstand 77 van minstens 3, liefst 4 M., zoodat op 1 H.A. slechts"600 a 1000 aardappelen worden gepoot. De afstand tusschen de planten en het tusschen- (feitelijk het hoofd-)gewas maken dan, dat buurplantenbesmetting vrijwel uitgesloten is. De bieten of mangelwortels kunnen op de gewone wijze gezaaid worden. Bij het opkomen der aardappelen en het dunnen' der bieten kunnen deze laatste op de plaatsen waar de aardappels staan, weggenomen worden. Men neme echter met te veel bieten weg, daar anders de aardappels te veel ruimte krijgen en te welig gaan groeien. Ben welige, geile groei bemoeilijkt een goede beoordeeling in den zomer zeer. Iedere plant moet gedurende het geheele groeiseizoen in haar groei nagegaan worden, wat door het vrijstaan beter kan geschieden, dan wanneer de planten in het gewone aardappelgewas staan. Men kan ze nu van alle kanten bezien. De gezonden worden gemerkt en de opbrengst ervan, welke nu door de genomen voorzorgsmaatregelen weinig kans heeft besmet te zijn, kan dan het volgende jaar gebruikt worden als uitgangsmateriaal voor een stamboomteelt. Als men de opbrengsten der als gezond gemerkte planten niet afzonderlijk wil houden, kunnen deze bij elkaar worden gevoegd en kan dit materiaal gebruiktwordenvoormassaselectie Daar de kans op beslist gezonde planten niet zoo heel groot is, is het aan te raden, zeker een honderd, liever echter enkele honderden poters op boven aangegeven wijze uit te zetten. Alle gewenschte inlichtingen worden door den Phytopathologischen dienst te Wageningen en door de plaatselijke controleurs gegeven. Hooien. Behalve voor dadelijk gebruik mogen de aardappelen pas gerooid worden, als het loof is afgestorven. Het geschiedt met de spade of een rooïvork ; in grootere bedrijven bezigt men ook aardappelrooimachines, waarmede ± 1 H.A. per dag uitgedaan kan worden. Tien a twaalf personen zijn noodig om de knollen op te rapen. Sorteering. Aardappelen, welke door een rooster of zeef vallen met openingen van rijksdaalderwijdte (40 m.M.) mogen in goed gesorteerde eetaardappelen niet voorkomen. Evenmin mogen daarin voorkomen stukken, rotte of groene en schurftige knollen, alsmede buitengewone dikke aardappelen.' Het sorteeren kan ook geschieden door uitrapen, alsmede met speciale machines. 78 Kg. 28. Aardappelsorteermachine. Koninklijke Handelmaatschappij, Boeke & Huidekoper, Haarlem. Sorteert men de aardappelen kleiner dan 40 m.M. doorsnede, over een rooster of zeef van guldenswijdte (30 m.M.) dan houdtmen „poters" daarop, terwijl,,Ac* kriel" er door valt. Deze mechanisch uitgezochte poters zijn dan alleen goed, wanneer de partij praktisch zuiver is van de voornaamste ziekten. Nu de landbouwers er meer en meer toe overgaan den aardappeloogst door tusschenkomst hvnner eigen verkoops-organisatie van de hand te doen, dienen zij bijzondere zorg aan de sorteering te wijden. Aardappelhandel. In den binnenlandschen handel is het gewoonte de aardappelen te verkoopen per H.L., wat beteekent per 70 K.G. netto. Veel beter is de verkoop per 100 K.G. en voor zooverre de aflevering in zakken of manden geschiedt, moest men deze een inhoud geven van 50 K.G. netto. Het verkoopen der aardappelen aan handelaren of commissionairs is niet de ware methode om den vollen prijs te bekomen. Gelukkig hebben in verschillende streken van Nederland vooruitstrevende landbouwers verkoopbureaux opgericht, die de aardappelen der aangeslotenen verhandelen, zoowel naar het binnen- als naar het buitenland. Dat de bemoeiingen dezer bureaux zich gaandeweg ook tot den verkoop van alle overige akkerbouwproducten der leden zal gaan uitstrekken, lijdt geen twijfel. Het verkoopen van vroege aardappelen, Eigenheimers, Blau.wen enz., op de coöperatieve veilingen wordt reeds veeltoegepast en verdient algemeen te worden. Van onze Nederlandsehe landbouwers mag gezegd worden 79 dat zij algemeen streven de productie zoo hoog mogelijk op te voeren. Met evenveel energie moeten zij er thans voor werken, dat zij den vollen prijs op de markt bedingen. De schitterende resultaten verkregen bij den coöperatieven afzet der zuivelproducten mogen den akkerbouwers een spoorslag zijn om op den weg van eigen verkoop krachtig voort te gaan. Spoedig te geraken tot den volledigen coöperatieven verkoop • der bouwlandsproducten moet de kroon zetten op het vele werk, dat de landbouworganisaties tot heil harer leden in de laatste vijf en twintig jaren hebben verricht. Bewaring. Indien de najaarsprijzen aannemelijk zijn, verkoopen velen hunne aardappelen vóór den winter, teneinde ontslagen te zijn van het vele werk aan de bewaring verbonden. Zijn de herfstprijzen laag, dan moeten veel aardappelen ingekuild worden of ondergebracht in vorstvrije ruimten, vooral kelders. Hoofdzaak bij de bewaring is, dat de aardappelen droog, koel en vrij van rotte knollen in de kuilen of bewaarplaatsen komen. Na het rooien bergt men ze voorloopig in een duistere afdeeling van schuur of stal of op een hoop, alleen met wat stroo tegen licht en regen gedekt. Het is een groote fout de aardappelen terstond na het rooien voor goed in te kuilen of in kelders te leggen. Zij zullen dan sterk schieten en rotten. Met het inkuilen wacht men tot November. Men neme de kuilen niet te breed. De veiligste bedekking tegen vorst is van binnen naar buiten gerekend eerst een laag stroo, daarover 15 cM. aarde dan wederom een laagje stroo en daarover nog een flinke laag aarde. Ventilatie der kuilen door middel van rechtopstaande stroobossen is af te keuren ; veel beter is het weglaten van grond over strooken van ± 15 cM. breedte nabij den top der kuilen. Om inregenen te voorkomen legt men dakpannen over het stroo boven de ventilatie-spleten. Het is aan te bevelen aardappelen in kelders gedurende den winter van tijd tot tijd voorzichtig om te scheppen. Vooral aan de bewaring der poters moet groote zorg worden besteed. Gebruik der aardappelen. Het hoofddoel der aardappel- 80 cultuur is het verkrijgen van eetaardappelen, welker sorteerine en bewaring reeds in het voorafgegane behandeld is: Het kriel en overig uitschot dient voor veevoeding, waarvoor ook de aardappelschillen dienstig zijn. De fabrieksaardappelen vormen de grondstof voor eene belangrijke mdustrie. In de eerste plaats dienen zij voor de bereiding van aardappelmeel, dat gebruikt wordt als appreteermiddel van katoenen linnen, als plakmiddel in papierfabrieken, en verder gebezigd wordt ter bereiding van stijfsel, sago, vermicelli, dextrine, glucose, enz Het afval, „vezels" geheeten, dient tot veevoeder. .Belangrijk is ook het drogen van aardappelen met het doel daaruit meel te verkrijgen, dat dienen kan als veevoeder en vermenging met graanmeel voor de broodbakkerii. Verder worden vooral in Duitschland veel aardappelen tot spiritus (= alcohol) verwerkt. Het behoeft geen betoog, dat de geheele fabricatie van aardappelproducten in eigen coöperatieve fabrieken van de landbouwers moet geschieden. De speculatieve landbouw-industrie die gewoonlijk grove winsten maakt op de producten van den akkerbouw, dient zoo spoedig mogelijk uitgeschakeld te worden. Vroege aardappelen. Rassen goed voor het binnenland en voor export zijn : Eerstelingen (= Schotsche muizen); Schoolmeesters en Duitsche muizen (= HoUandsche muizen) ; dito slecht voor het binnenland, doch zeer voordeelig voor export zijn : Duke of York, Koksianen, Ninety Fóld en Julimuizen : üjne, oude rassen voor eigen gebruik zijn : Gladblaadjes, Graafjes, Kralen en Mylords. De poters van vroege aardappelen moeten bij het rooien terstond in platte houten bakjes gelegd worden en op een duistere luchtige plaats worden bewaard. De spruiten, welke er zich in den nazomer op ontwikkelen dienen er. omstreeks Nieuwjaar afgebroken te worden. Zij krijgen dan nieuwe spruiten, die bij het poten niet langer dan 3 cM. mogen zijn Zoo noodig plaatst men de bakjes met poters eenigen tijd op eene warme plaats, b.v. in een stal of vertrek, waarin geregeld gestookt wordt. Zoodra de spruiten 2 cM. lang zijn, zet men de bakjes m het volle licht op een koele plaats, de spruiten groeien dan weinig meer, doch worden groen en stevig. Het 81 poten geschiedt vanaf half Maart, de afstand is 40—50 cM-, voorzichtig voor het afbreken der spruiten ! "Voor den handel bemest men de vroege aardappelen nog sterker dan hiervoren opgegeven is. De fijnste vroege aardappelen voor eigen gebruik bekomt men bij de teelt op onbemesten grond, waarop de voorvrucht sterk bemest was ; hoogstens voegt men hieraan wat ammoniaksuperfosfaat of aardappelenmest toe. Zie voor uitvoerige beschrijving De Teelt van Vroege Aardappélen, tweede druk, door C. A. J. M. de Gier, uitgever: D. Bolle, Botterdam, f 0.50. § 12. DE SUIKERBIETEN. Belang van het gewas. In 1918 werden in ons land geteeld 45.705 H.A. suikerbieten, waarvan 1,279,120,390 K.G. beetwortelen aan de fabrieken werden geleverd, waaruit 165,096,500 K.G. suiker werd geproduceerd. Geschikte grond. Zeeklei, rivierklei en Limburgsche klei zijn het meest geëigend voor de bietencultuur. Humushoudende, voldoend vochtige zandgronden geven bij goede bemesting ook tamelijk goede opbrengsten. Bemesting. Een goede oogst van 45,000 K.G. bieten en 25,000 K.G. blad en koppen per H.A. bevat 140 K.G. stikstof, 60 K.G. fosforzuur, 200 K.G. kali en 110 K.G. kalk. Hieruit kan men terstond zien, dat bieten zware bemestingen noodig rebben. Stalmest is zeer goed, mits deze reeds vóór den winter wordt aangewend, omdat men bij het gebruik van verscben stalmest in het voorjaar doorgaans sterk vertakte bieten teelt, welke lastig schoon te maken zyn en een laag gewicht hebben. Van de kunstmeststoffen vragen de bieten vooral chilisalpeter en superfosfaat. Bij 35,000 K.G. stalmest in den herfst kan men per H.A. met voordeel geven 400—500 K.G. superfosfaat, 300—500 K.G. 20 % kalizout en 200—400 K.G. chili (in 2 of 3 porties). Bij een goede groenbemesting tijdig ondergeploegd, dient men per H.A. te geven 500—700 K.G. superfosfaat, 500—700 K.G. 20 % kalizout en 100—250 K.G. chili. bk Gier, Kern der Plantenteelt. 6 82 Van uitsluitend kunstmest geve men per H.A. 600—800 K.G. superfosfaat, evenveel 20 % kalizout en 100—600 K.G. chili (in 2 of 3 porties.) Meent men, dat de grond behoefte aan kalk heeft, dan wendt men die reeds in den herfst aan, doch niet meer dan 1500 K.G. per H.A. Men kan de halve hoeveelheid stikstof ook geven in den vorm van zwavelzuren ammoniak of desnoods kalkstikstof, welke vóór het zaaien ondergewerkt dienen te worden. Op lichteren grond kan slakkenmeel in de plaats van super gegeven worden. Grondbewerking. De bieten hebben behoefte aan een diep bewerkte bouwvoor met goede kruimelstructuur. In kleine bedrijven wordt het land voor bieten bestemd dikwijls gespit; m grootere boerderijen ploegt men laat in den herfst flink diep en maakt 's voorjaars den grond met cultivator en egge behoorlijk fijn, waarbij de kunstmeststoffen goed door den grond gewerkt worden. Goede rassen van suikerbieten zijn : Dippe W. B. (vroeg rijp); Babbethge en Gieseeke i Schreiber S. N., { laat riJP) 5 Mette, en Albert Eggeling A. E. Zoowel door de speculatieve als de coöperatieve beetwortelsuikerfabrieken wordt het zaad steeds aan de verbouwers verstrekt. De fabrieken koopen n.1. uitsluitend zaad aan van kweekers, welke eene goede selectie bij hunne cultuur toepassen, omdat anders het suikergehalte sterk achteruit gaat. Voor vrucht en nateelt. Goede voorvruchten zijn: aardappelen, erwten, boonen, klavers, vlas en granen. In den regel moet men niet vaker dan eenmaal in de vier jaren bieten op hetzelfde perceel verbouwen. Na bieten wordt veelal tarwe gezaaid, doch aardappelen, peulvruchten, vlas en zomergranen zijn ook goede nateelten. Zaaizaad. Om reden de jonge bietenplantjes dikwijls afsterven tengevolge van wortelbrand is het aan te raden het 83 zaad vóór het zaaien te behandelen met kopervitriool. Men maakt hiervan eene 2 % oplossing en dompelt het zaad daarin 6—12 uren onder. Als het uitwendig gedroogd is, kan men tot zaaien overgaan. Men heeft ruim voldoende aan 15 K.G. zaad per H.A., doch velen gebruiken tot 20 K.G. of nog meer. Dikker zaaien dan noodig is, moet afgekeurd worden, omdat een te dichte stand de jonge plantjes verzwakt. Het zaaien. De beste zaaitijd der bieten valt tusschen half April en het einde dier maand. In het Zuiden des lands begint men in gunstige voorjaren, wel eens vroeger en in het Noorden zaait men dikwijls eerst begin Mei. Indien het eerste zaaisel mislukt, kan men herzaaien tot einde Mei. Gelukt ook dit niet, dan tele men koolrapen, bruine boonen, late koolsoorten, wikken of knollen. Bieten worden altijd op rijen geteeld. De beste afstand is 33 x 33 cM. Voor het gemakkelijker machinaal schoffelen neemt men dikwijls 35 x 30 en zelfs 40 x 25 cM. afstand. De beste machines om bieten te zaaien zijn die, welke drukrollen achter de vorentrekkers hebben. Ontbreken deze, dan moet het land na het zaaien gerold worden om het opkomen van het zaad te bevorderen. In de grootcultuur bereikt men mooie resultaten met gecombineerde machines, welke tijdens het zaaien fijn gemalen chili op de rijen strooien, wat zeer gunstig werkt op den opgang der bieten. Verpleging. Dadelijk na het opkomen der bieten moet tusschen de rijen geschoffeld worden. Spoedig daarna worden de plantjes op „pollen" geschoffeld en krijgen eene overbemesting met chili, liefst over de rijen. Na eenigen tijd worden de bieten „uitgedund" of „afgezet", waarbij men van elk polletje één plant laat staan en de rest met de hand uitplukt. Wederom chili gevenl Gedurende den verderen groei moeten de bieten herhaaldelijk geschoffeld worden. Als de bladeren den grond geheel bedekken, trekt men nu en dan het hooge onkruid uit en snijdt de doorgeschoten bieten af. 6* 84 Het afbladeren der bieten om veevoeder te bekomen, is zeer hmderlijk voor den groei en moet sterk ontraden worden Afgebladerde bieten blijven klein en hebben een laag suikergehalte. \ Pl5^1; De beSte °°gsttijd der bieten valt van half October tot half November. Voor vroegere levering wordt door de fabrieken gewoonlijk eene premie betaald, omdat zij hare „campagne" gaarne einde September beginnen Het rooien geschiedt met kortstelige „bietenspaden" of „rooivorkjes . De gerooide bieten worden op rijen gelegd door helpers met scherpe messen vlug gekopt en vervolgens op hoopen gebracht, welke met de koppen gedekt worden ür bestaan wel bietenrooimachines, doch zij leveren meestal onvoldoend werk vooral bij nat weer en eischen veel trekkracht Het loof moet zindelijk behandeld worden, wijl het een groote voeder waarde bezit. Door inkuüen kan men er een goed wintervoeder uit bereiden Slechts in veearme streken is het moeilijk verkoopbaar en wordt daarom als mest ondergewerkt. De hoogste prijs voor de bieten ontvangen de leden der coöperatieve fabrieken. 1 Zij, die aan speculatieve fabrieken verkoopen, moeten trachten betaling te erlangen naar gehalte en niet alleen naar gewicht. Gebruik. Hoewel de suikerbieten wegens haar hoog gehalte een goed veevoeder zijn, worden zij toch bijna geheel in de fabrieken verwerkt op suiker. De moderne suikerfabrieken zijn grootsche inrichtingen, welke per etmaal 1-2% mülioen K.G. bieten verwerken. JUemere hebben te hooge onkosten per 1000 K G suiker Als bijproducten leveren de fabrieken : natte of gedroogde pulp, schuimaarde en melasse. De ruwe bietsuiker moet geraffineerd worden, alvorens ze voor de consumptie geschikt is. De eerste suikerfabriek in ons land werd in 1858 te Zevenbergen gesticht. ',u?0e coöp fabriek te Dinteloord betaalde aan de leden voor den ooirst d£ urXtLtH«Per 1000K;G- de ^"ieve fabriXn nieter aan t ói. uitbetaalden voor contractbieten. 85 § 13. DE VOEDERBIETEN EN MANGELWORTELEN. Belang van het gewas. De jaarlijksche verbouw in! Nederland is ongeveer 37.000 H.A. Sinds de kunstmest in gebruik is gekomen is, de teelt van mangelwortelen vooral op de betere, niet te droge zandgronden van groote beteekenis geworden. Geschikte grond. Op de klei- en zavelgronden teelt men bij voorkeur voederbieten, omdat deze per H.A. meer droge stof leveren en langer bewaard kunnen worden. Op de lichtere gronden prefereert men de mangelwortelen. Voorvrucht en nateelt. Mangelwortelen laten zich evenals koolrapen gemakkelijk verplanten, waarom men ze in de maand Juni kan uitpoten op leeg gekomen vroege aardappelenveld, afgevoederde incarnaat-klaver, dito rogge, enz. Met voeder- of suikerbieten gaat dit niet; deze kan men alleen „met kluit" overplanten. Voor de teelt van mangelwortelplanten kiest men een vruchtbaar stukje land. Op 1 Are teelt men planten voor 20 Are en heeft hiervoor y2 K.G. zaad noodig. Het zaaien geschiedt einde April; later dunt men uit, zoodat 150 planten per M*. blijven staan. Geeft men aan rijenteelt de voorkeur, dan neemt men een rijenafstand van 12 cM. en dunt uit op 5 cM. in de rijen. Bij het uitpoten moeten de wortels ten minste de dikte eener sigaret hebben. Om het verdrogen te voorkomen kort men hier en daar de planten in door het afsnijden der bladschijven ± 1 d.M. boven den kop der planten. Begieten bij het planten achten wij veel beter voor een spoedig hervatten van den groei. Goede rassen. De voederbieten staan voor tweederde deel der lengte in den grond en voor de rest er boven ; dit deel is groen of rose gekleurd, terwijl het ondereinde wit is. Goed zijn : de Groenkraag-Jaapjesbiet en de Rose-Jaapjesbiet. De mangelwortelen staan voor de helft of meer boven den grond en zijn geel of rood van kleur. Goed zijn : Barres van Sludstrup, Barres van Svalöf, enz. Gele en roode Eckendorjer. Roode Mammouih. Lange Engélsche gelen en rooden. 86 Kg. 29. Barres v. Sludstrup. Groeit meest boven den grond Jaapjes rosekraag, suikerbiet vorm, groeit meest in den grond. Het is van groot belang het zaad bij vertrouwenswaardige handelaars aan te koopen, omdat er veel zaa^ in den handel komt, waarop-weinig of geen selectie is toegepast. Bemesting. Deze komt overeen met die der suikerbieten, doch dient om zeer groote opbrengsten te bekomen, n.1. 80,000—^ 100,000 K.G. per H.A. of hooger, nog zwaarder genomen te worden. Men geeft daarom per H.A. nog een paar balen kalizout en een baal chili meer dan aan de suikerbieten of gebruikt meer stalmett of gier. Omdat de mangelwortelen niet vertakken, kan men deze 87 gerust kort vóór het zaaien nog met matig verrotten stalmest bemesten. Grondbewerking. Deze komt overeen met die voor suikerbieten. Zaaizaad en zaaien. De behandeling met kopervitriool tegen den wortelbrand is evenzeer noodig als bij de suikerbieten. Poot men het zaad uit de hand, dan kan men met 5 K.G. zaad per H.A. volstaan. Machinaal gezaaid heeft men zooveel zaad noodig als bij suikerbieten. De rijenafstand is ten hooogste 45 cM. en de afstand in de rijen 35 cM. Bij ruimeren stand bekomt men wel grootere bieten eh mangelwortelen, doch deze zijn losser, vaak zelfs hol en laten zich minder goed bewaren. In den regel is 40 X 30 cM. de beste afstand. Verpleging. Deze is gelijk aan die der suikerbieten. Het afbladeren dient nagelaten te worden, althans niet eerder aan te vangen dan half September. Begint men er te vroeg mede, dan oogst men een derde minder wortels. Oogsten. Tijd en wijze van oogsten stemmen overeen met die der suikerbieten. De koppen worden kleiner afgesneden. De voederbieten en mangels moeten koel, doch vorstvrij bewaard worden. Dit kan geschieden in kelders of door inkuilen. Gebruik. Deze gewassen met inbegrip der bladeren en koppen dienen uitsluitend tot veevoeder. Zaadteelt. Wenscht mén zelf zaad te telen, dan zoekt men bij het rooien de mooiste voederbieten of mangelwortelen als zaaddraagsters uit. Deze mogen niet gekopt, doch alleen van de bladschijven ontdaan worden. Men moet de geselecteerde "wortels vorstvrij en koel bewaren en 's voórjaars op 50 cM. afstand uitplanten. Ter voorkoming van verbastering moeten de zaadbieten van verschillend ras ver vaneen gepoot worden. Men steunt de zaadstengels met wat rijzen. Tegen het geel worden snijdt men ze af en laat ze goed narijpen, alvorens het zaad uit te dorschen. 88 Aankoop van zaad van stammen, welke op gehalte zijn geselecteerd, verdient de voorkeur boven het zelf telen van het zaad, omdat men daarbij den achteruitgang in gehalte niet kan controleeren. § 14. HET VLAS. Belang van het gewas. Gedurende den wereldoorlog (1914— 1918) is een groot tekort aan vezelstoffen ontstaan, wat vermoedelijk nog vele jaren zijn invloed zal laten gelden. Tengevolge hiervan zijn de vlasprijzen sterk gestegen en is de teelt zeer toegenomen. In Nederland wordt jaarlijks ongeveer 12,000 H.A. vlas geteeld. In 1920 plotseling gestegen tot 21.600 H.A. Geschikte grond. Vlas verlangt een vochthoudenden bodem, welke toch goed doorlatend moet zijn. Zavelgrond staat bovenaan; humusrijke zandgronden, waarop haver en bieten goed slagen, kunnen ook een goed vlasgewas voortbrengen. Voorvrucht en nateelt. Goede gewassen, waarna men vlas kan zaaien zijn: haver, tarwe, rogge, klaver, cichorei, bieten, aardappelen, koolrapen, uien, koolsoorten en gescheurd grasland (dit vooral het 2e jaar na haver). Minder goede voorvruchten zijn : gerst, erwten en boonen. Men moet streng op de vruchtwisseling letten en binnen de zeven jaren niet met vlas op hetzelfde perceel terugkomen. Na vlas volgt veel witte klaver, aardappelen of graan. Goede rassen. Men teelt 2 rassen, n.1.: blauwbloem vlas, en witbloem vlas. Van het eerste wordt geregeld uit Riga nieuw zaad ingevoerd en men zaait in ons land hiervan niet langer uit dan l8ten en 2 de» nabouw. Het witbloem-vlas is in Friesland inheemsch. Het laatste is grover, doch beter bestand tegen ziekten en daarom meer geëigend voor zwaren grond. Bemesting. Geen stalmest en geen kalk. Vroeger gaf men vlas per H.A. 700—1000 K.G. guano, thans 300—500 K.G. ammoniak-superfosfaat (7 x 9), waarbij op lichten grond nog 89 400—500 K.G. 20 % kalizout (of 600—700 K.G. kaïniet) gevoegd dient te worden. Zoo noodig geeft men het jonge vlas per H.A. 50—100 K.G. chili als overbemesting. Grondbewerking. Vlas stelt hooge eischen aan de grondbewerking. De bodem moet fijn verkruimeld en toch gesloten zijn. Door ploegen, cultivateren, sleepen, eggen en rollen moet de akker zaaiklaar gemaakt worden. Als de grond te los blijft, worden de paardestappen te diep, waardoor men op die plaatsen weinig en slecht vlas bekomt. Zaaizaad. Zaailijnzaad moet eene hooge kiemkracht en kiemenergie bezitten. Dit is het geval met zaad in de afgerepelde bollen bewaard en pas kort vóór den zaaitijd gedorscht. Op goed land heeft men van best zaad noodig 150 K.G. per H.A. Als de omstandigheden minder gunstig zijn 175 K.G. Het zaaien. De hoofdzaaitijd valt in de tweede helft van April. Op natte en zware gronden kan men dit nog half Mei doen, terwijl op de lichtere reeds van begin April af gezaaid wordt. Het vlas wordt breedwerpig gezaaid, wat het meest met de zaaiviool plaats heeft. Tti de grootcultuur zaait men meer en meer met eene speciale rijenzaaimachine, welke 22—26 rijen zaait op 8 cM. afstand. Na het breedwerpig zaaien wordt het vlas met eene veeltandige egge eerst overlangs en dan overhoeks ingeëgd en vervolgens gerold. Verpleging. Als er mollen m het land zijn, moet men deze vanaf het zaaien zooveel mogelijk wegvangen en de „ritten" dicht trappen. Veertien dagen na het opkomen moet het onkruid met de hand uitgewied worden. Twee weken later moet dit nogmaals gebeuren. Als het vlas ± 20 cM. lang is, wiedt men voor de derde maal. De laatste keer geschiedt zulks niet meer kruipend, doch in gebukte houding, terwijl de wiedsters en wieders blootvoets of op zacht schoeisel loopen. Oogsten.' Zoodra de ondereinden der stengels geel worden 90 en de „bollen" eveneens een gele tint bekomen, moet het vlas getrokken worden. Bij dezen arbeid pakken de plukkers het vlas nabij den top met beide handen vast en trekken het in schuine richting uit den grond. De grepen worden kruiselings over elkaar te drogen gelegd ; vier tot zes grepen vormen een „schrank" (= schoof van ± 1 K.G.). Na twee of drie dagen worden de schranken gebonden en aan „stuiken" van zes tot tien stuks gezet. Na eenige dagen schelft men het vlas op ruiters, ongeveer als bij erwten gebruikelijk is ; de schelven worden tegen inregenen gedekt. Verkoop. Men heeft verschillende mameren om vlas- te verhandelen .' 1°. De landbouwer verhuurt tegen een vooruit te betalen som het land aan den vlasser en heeft alleen voor het paardenwerk vóór en bij het zaaien en de levering van het vlas te zorgen. 2o. Omstreeks Sint Jan (24 Juni) wordt het te velde staande vlas aan vlassers verkocht, die zelf voor trekken enz. zorgen. De boer behoeft alleen het vlas naar de laadplaats te rijden. De halve koopsom wordt direct bij den koop voldaan. 3°. Op denzeifden tijd wordt het vlasstroo aan de vlassers verkocht om pas in het volgend voorjaar geleverd te worden. De boer laat het vlas 's winters door zijne arbeiders „repelen" (d. i. het afstroopen der zaadbollen) om hun werk te verschaffen. 4°. De landbouwer bewerkt het vlas voor eigen rekening. Het gerepelde vlasstroo moet daarvoor worden „geroot", „gebraakt", „gezwingeld" en „gehekeld". Door- deze bewerkingen bekomt men de vlasvezels („het lint"). Deze wor.jen opgemaakt in pakken van 2.82 K.G. d. i. een „steen" vlas. De verkoop geschiedt aan de beurs te Botterdam. Opbrengst. Goed vlas geeft gemiddeld 6000 K.G. per H.A. Bepelt men dit, dan bekomt men daarvan ± 4800 K.G. vlasstroo, 600 K.G. zaad en 600 K.G. bolkaf. § 15. DE ERWTEN. Belang van het gewas. In 1918 werd de cultuur der erwten in Nederland uitgeoefend op 35.764 H.A. Geschikte grond. De beste grond voor dit gewas is de klei, 91 doch met gepaste bemesting gelukken de erwten ook op zanden dalgrond. Kalkrijke gronden zijn bijzonder geschikt. Bemesting. In de eerste plaats vragen erwten veel fosforzuur b.v. per H.A. 600—800 K.G. thomasslakkenmeel, 500— 600 K.G. superfosfaat, of 400—500 K.G. beendermeel. Op lichteren grond dient hierbij 300—400 K.G. 20 % kalizout, of 500—700 K.G. kaïniet, gevoegd te worden. Op schralen grond geeft 100 K.G. chili, vroegtijdig uitgestrooid, goede resultaten, eveneens eene kleine gift stalmest. Vooral op de lichtere gronden is 1000 K.G. kalk of 2000 K.G. mergel per H.A., in den herfst of winter gegeven, wel gewenscht. Voorvrueht en nateelt. Goede voorvruchten zijn: klaver, kunstweide, aardappelen, bieten en granen. Men neme eene goede vruchtwisseling in acht en tele daarom erwten niet vaker dan eens in de vier jaren op hetzelfde perceel. Na erwten volgen dikwijls karwij ('s jaars te voren als ondergewas in de erwten gezaaid), aardappelen, bieten of granen. Goede rassen. I. Groene erwten: Dr. Mansholt's kleine groene kortstroo; Zeeuwsche kleine groene kortstroo ; Schokkers ; Kroqnerwten. II. Grauwe erwten : Wijker vale erwten ; Gapucijners ; Bozijnerwten. III. Gele erwten : GéleVictoria erwten. Grondbewerking. Het land, voor erwten bestemd, moet vóór den winter diep geploegd en 's voorjaars met cultivator en egge vroegtijdig zaaiklaar gemaakt worden. Zaaizaad. Zaaierwten moeten blank, inwendig schimmelvrij en goed uitgelezen zijn. Bovendien eische men certificaat van keuring te velde, indien niet rechtstreeks bij een erkend kweeker wordt aangekocht. Het zaaien moet op rijen geschieden. Van kleine groene erwten heeft men per H.A. noodig 2% H.L. (=200 K.G.), van schokkers en kroonerwten evenveel en van grauwe erwten iy2 H.L. ( = 120 K.G.) De rijenafstanden Sijn 25—35 cM., 40—50 cM. en 60—90 cM. Vroeg zaaien is hoofdzaak. In gunstige voorjaren kan het reeds in het laatst van Februari geschieden, anders zoodra mogelijk in Maart. 92 Verpleging. Erwten moeten twee- of driemaal geschoffeld worden, wat zeer goed gaat met de machine. Oogsten. Het zichten of optrekken heeft plaats vóór de erwten geheel rijp zijn en wel als de onderste peulen gaan rimpelen en de zaden erin hard worden. De schoven behoeven niet gebonden te worden. Zoodra ze winddroog zijn, brengt mer ze op ruiters, welke met een mat of stroomuts worden gedekt. Eerst als ze goed hard zijn, worden de erwten gedorscht of ingeschuurd. Gebruik. De goede erwten dienen tot menschelijk voedsel, de mindere kwaliteiten en het uitschoonsel (piksel) dienen tot veevoeder. Erwtenstroo, mits goed gewonnen, is een best veevoeder. § 16. DE KLAVERS. ■ Belang dezer gewassen. In 1918 werd in ons land 36.444 H.A' klaver verbouwd en 290.0 H.A. luzerne. De roode klaver is verreweg het belangrijkst. Geschikte grond. Klei- en zavelgrond zijn het meest geëigend voor de klaverteelt, doch op niet te drogen zandgrond en dalgrond tieren deze gewassen ook goed bij geëigende bemesting. Voorvrucht en nateelt. Het is algemeen gebruikelijk de roode klaver onder eene dekvrucht te zaaien ; op de klei onder rogge, tarwe, gerst, kanariezaad of vlas, op het zand meestal onder haver. — Witte klaver zaait men gaarne onder vlas. — Na klaver laat men volgen : koolzaad, tarwe, rogge of gerst, aardappelen, bieten, vlas of haver. Rassen. Het beste roode klaverzaad wordt geteeld in de provinciën Limburg (238 H.A. rood en 44 H.A. wit in 1918) en Noord-Brabant (152 H.A. rood en 15 H.A. wit in 1918). In beide provinciën is thans verkrijgbaar : rood klaverzaad te velde en tevens &p partij goedgekeurd. Koopers hiervan zijn gewaarborgd onvervalscht goed zaad te bekomen. De roode klaver wordt ook Brabantsche, „tamme" of Spaansche klaver geheeten. De witte klaver draagt ook den naam 93 „wilde" klaver, terwijl de Inoarnaatklaver veelal „Fransche" klaver wordt genoemd. De geïmporteerde klaverzaden zijn minder goed dan de inlandsche ; vooral de Amerikaansche moeten als minderwaardig worden beschouwd. Het gewas, dat er uit verkregen wordt, groeit veel minder goed dan dat van inheemsen zaad en is minder wintervast. Bemesting. Alle klavers houden van veel kalk in den grond ; mergel is ook zeer werkzaam. Verder hebben de klavers groote behoefte aan fosforzuur, waarom eene bemesting per H.A. met 600—800 K.G. thomasslakkenmeel, 400—500 K.G. superfosfaat of 300—400 K.G. beendermeel aan te bevelen is. Op zand- en veengrond dient dit nog aangevuld te worden per H.A. met 400—600 K.G. 20 % kalizout (of 600—900 K.G. kaïniet). Stikstofmest moet men aan de klavers niet verstrekken. De benoodigde stikstof vermogen zij uit de bodemlucht op te nemen met behulp der wortelknolletjes-bacteriën. Pas ontgonnen gronden dienen met entaarde van goede klavervelden överstrooid te worden, of als dit niet uitvoerbaar is, moet men reinculturen aanwenden. Grondbewerking. Aangezien de klavers tot de diepwortelende gewassen behooren, moet de grond, vóór het zaaien der dekvrucht, goed losgemaakt worden. Zaaizaad. Klaverzaad dient zuiver te zijn van onkruid; vooral bremraap, warkruid, weegbree en zuring mogen er niet in voorkomen. Het zaad moet verder grofkorrelig zijn en mag slechts weinig bruine korrels bevatten Het zaaien. Van rood klaverzaad gebruikt men 12—15 K.G, per H.A. ; van wit 8—10 K.G. ; van inoarnaatklaver 20—25 K.G. ; van luzerne 15—20 K.G. Het zaaien geschiedt breedwerpig, veel beter met de zaaiviool dan uit de hand. Men zaait de klavers in Maart of April, doch dé incarnaatklaver in Augustus als stoppelgewas. Men zaait ook wel mengsels, b.v. per H.A. : 8—10 K.G. roode klaver en 5 K.G. Westerwoldsch raygras of 5 K.G. 94 roode klaver, 3 K.G. witte klaver en 3 K.G. Zweedsche basterdklaver of 15 K.G. luzerne en 4 K.G. roode klaver. Verpleging. Kale plekken worden na het oogsten der dekvrucht of vroeg in het voorjaar bijgezaaid niet Westerwoldsch raygras of inoarnaatklaver. De jonge klavers kan men in den herfst laten afgrazen of maaien ; evenwel moet men zorgen, dat ze vóór den winter nog wat kunnen uitloopen, om het bevriezen te voorkomen Opgevroren klavers worden 's voorjaars vastgerold. In den regel werkt het gebruik der kettingegge gunstig. Oogsten. Het maaien der klavers vangt aan, als ze beginnen te bloeien. Vooral voor de hooiïng moet men spoedig beginnen. In klaverhooi mag niet veel gewerkt worden. Het best droogt men het op ruiters. Zaadteelt. Het zaad der roode klaver wordt steeds gewonnen van de tweede snede en wel op velden zuiver van onkruid en niet te welig in het gewas. Men maait de zaadklaver als de hoofdjes bruin en de zaden reeds hard en glanzend geworden zijn. Men bindt het gewas veelal met haverstroobanden tot schoof jes, welke ter nadroging aan hoopen (hokken) gezet worden. Veel beter is het drogen op ruiters. Het dorschen gaat lastig, gewoonlijk wacht men ermee tot het vriest De opbrengst is zeer verschillend ; 500 K.G. per H.A. is zeer goed Witte klaver voor zaadteelt wordt gewoonlijk tot einde Mei voorgeweid. Men maait ze als de hoofdjes bruin zijn. Het dorschen gaat minder moeilijk dan bij de roode klaver. De opbrengst kan tot 600 K.G. per H.A. bedragen. Het zaad van de incarnaatklaver valt gemakkelijk af, waarom ze reeds na het afbloeien gemaaid wordt. Men droogt het gewas op ruiters. De opbrengst is 300—800 K.G. per H.A. Gebruik. Hoofdzakelijk worden de klavers voor veevoeder verbouwd, doch niet zelden ook voor groenbemesting. Op zwaren grond bezigt men hiervoor de witte klaver, op lichten grond de incarnaatklaver, welke in Augustus als stoppelgewas gezaaid wordt. Met bijvoeging van kunstmest teelt men er goede aardappelen en bieten in. De luzerne, welke tot 6 jaar kan blijven, groeit het best op kalknjke, goed doorlatende kleigronden. 95 § 17. HET GRASLAND. Gebruik. De gewone gebruikswijze van bet grasland is het eene jaar beweiden en het volgende jaar de eerste snede hooien en het nagras laten afgrazen. Zorgt men in de hooijaren voor eene passende bemesting, dan is dit eene aanbevelenswaardige manier om het weiland te benutten. Uitgebreidheid van het grasland. In ons land is l1/, millioen H.A. grasland tegenover 900.000 H.A. bouwland en % millioen H.A. woesten grond. Het bezit der vele weiden stelt Nederland in staat een prachtigen veestapel te onderhouden. In Friesland en de beide Hollanden is de veehouderij hoofdzaak en worden de weiden over het algemeen uitstekend verzorgd. In de overige streken van ons land laat dit nog al eens te wenschen over en treft men nog veelvuldig slecht weiland aan. De oorzaken van slechte weiden zijn: 1°. Slechte bemesting; 2°. onvoldoende afwatering; 3°. slecht onderhoud der weiden ; 4°. boomen in en om de weiden. Bemesting. De weiden kunnen zonder bezwaar uitsluitend met kunstmest bemest worden. Overal is eene gift van 400—600 K.G. per H.A. thomasslakkenmeel, of superfosfaat in gelijke hoeveelheid, op hare plaats. Op veenachtige en zandige graslanden werkt daarbij 400— 600 K.G. 20 % kalizout, of eene evenredige hoeveelheid kainiet, zeer gunstig. Kan men bovendien 10 a 15 M3 gier of stalwater per H.A. over de weiden uitsproeien, dan is men van een weligen grasgroei zoo goed als zeker. Is deze meststof niet beschikbaar, dan kan men 100—200 K.G. chili per H.A. geven. Op zuurachtige weiden en op zandgrond werkt 1000 K.G. kalk of 2000 K.G. kalkmergel, om de vier jaar gegeven, gewoonlijk gunstig. Terwijl magere weiden telken jare bemest dienen te worden, beperkt men dit bij de goede weiden veelal tot de hooijaren. 96 In de weidebedrijven geeft men den stalmest geregeld aan de graslanden en dikwijls nog terpaarde of slootaarde daarbij. Van den kunstmest is op zulke boerderijen superfosfaat of thomasslakkenmeel het meest noodig. Boomgaarden in gras liggende moeten zwaarder bemest worden dan onbeplante weiden. Afwatering. Grasland mag in herfst en winter niet onder water staan, zooals op vele ontginningen nog jaarlijks geschiedt.1 Dit verarmt en verzuurt de weiden. In zulke streken moet de afwatering krachtig verbeterd worden. Elke streek, waar waterbezwaar voorkomt, dient deel uit te maken van een waterschap ter regeling der algemeene afwatering en elk graslandgebruiker moet de greppels en slooten, tot zijn land behoorend, geregeld schoon maken. Het grasland moet tenminste 40 c.M. hooger liggen dan het grondwater. J^j^^ Onderhoud derïweiden.lHiertoe behoort ^f^p*1°. het geregeld uitspreiden der mesthoopen van de weidende dieren ; 2°. het gebruik der kettingegge in het voorjaar om de molshoopen te slechten en den mest beter te verdeelen ; 3°. het bestrijden van lastige onkruiden, zooals distels, welke geregeld uitgetrokken of uitgestoken moeten worden ; 4°. verstandig beweiden, d. i. niet te eenzijdig laten afgrazen door paarden of schapen, doch hoofdzakelijk door rundvee; 5°. jong maaien van het hooigras ; 6°. doelmatig afrasteren der weiden. Schade door boomen. Vruchtboomen kunnen zooveel geldelijk voordeel geven, dat de waarde van het gras daarbij verre achterstaat. Hetzelfde kan het geval zijn met canada's in en om eene weide, als het hout zeer hoog in prijs is. Uit financieel oogpunt is de aanplant van boomen dus dikwijls te rechtvaardigen, doch op den grasgroei werken de boomen altijd nadeelig. Hoe dichter deze geplant zijn en hoe grooter zij worden, des te meer houden zij de ontwikkeling van het gras tegen. Zelfs door zware bemestingen is dit kwaad niet tegen te gaan. 1Goed daarentegen is de overstrooming der weiden langs rivieren en beken in den winter, waarbij deze landerijen eene slibbemesting ontvangen. 97 Wie het voordeel van boomgaarden niet wil missen en toch prijs stelt op een goeden veestapel, dient zijn bedrijf zóó in te richten, dat hij naast boomgaarden ook onbeplante weiden heeft. Klavers en grassen voor goede weiden. Eene weide moet dicht bezet zijn met grassen en klavers. Van de laatste staat de witte klaver bovenaan ; ook de Zweedsche bastaardklaver en de overblijvende roode klaver zijn goed ; op lichten grond is een weinig hopperupsklaver daarbij wenschelijk. Men verdeelt de grassen in hoog opschietende bovengrassen en de fijnere ondergrassen. Tot de goede ondergrassen behooren : Engelsch raygras ( = Lolium perenne); Veldbeemdgras (= Poa pratensis) ; Ruwbeemdgras (= Poa trivialis); Kamgras ( = Cynosurus cristatus); Tot de goede bovengrassen rekent men : Beemdlangbloem (= Festuca pratensis); Beemdvossestaart ( = Alopecurus pratensis); Timotheegras (= Phleum pratense) ; Fransch raygras .(= Arrhenaterum elatius); Italiaansch raygras ( = Lolium italicum). Slechte grassen zijn : meelraai of witbol en zachte dravik. Geringe waarde hebben : kropaar, fioringras en schapenzwenkgras. Reukgras geeft zeer weinig. Goudhaver is goed, doch* het zaad laat dikwijls veel te wenschen over. Voor den aanleg van 1 H.A. weiland kan men uitzaaien : 4—5 K.G. witte klaver, \ onder elkaar mengen en uitzaaien vóór de graszaden. 2 1—2 15 5 5 2 1 7—10 3—4 2 2 4 basterdklaver, blijvende roode klaver, Engelsch raygras, Veldbeemdgras, Ruwbeemdgras, Kamgras, Goudhaver, E eemdlan gbloem, Vossestaart, Fransch raygras, Timotheegras, Italiaansch raygras, met elkaar vermengen en te zamen uitzaaien na de klavers. 98 De ondervmding heeft geleerd, dat eene pas aangelegde weide het best gelukt, als ze in de eerste jaren niet gemaaid, maar steeds beweid wordt. Mocht ze te los zijn, dan wordt ze gerold, alvorens het vee erop wordt toegelaten. Voor eene goede jaarlijksche bemesting is eene nieuwe weide zeer dankbaar. Ratjwerda verkreeg in Friesland zeer goede uitkomsten met het volgende mengsel per H.A. : Witte klaver (7.2), Overblijvende roode klaver (0.88), Veldbeemdgras (2.24), Ruwbeemdgras (5), Beemdlangbloem (14.4), Floringras (1.2), Engelsch raygras (10.8), Kamgras (6), Timothee (1.4), Italiaansch raygras (4), Reukgras (0.72). De getallen tusschen haakjes duiden K.G. aan. Ook hier droeg beweiden van den begin af aan zeer veel tot den goeden uitslag bij. In tegenstelling met vroeger, toen men nieuwe graslanden uitsluitend maaide in de eerste twee jaren en daarom nog al veel roode klaver in het mengsel deed, is men daar thans zeer spaarzaam mede, doch neemt veel witte klaver. Met sterk genoeg kunnen wij waarschuwen tegen het zaaien van z.g. „hooizaad" of „hooikrok", dat is het bijveegsel van derr hooizolder of uit de hooischuur. Het bestaat grootendeels uit verdroogde bloempjes en onkruidzaden. De weinige kiemkrachtige graszaden, die er in gevonden worden, zijn steeds van de slechtste grassen n.1. Dravik (= Bromus mollis) en Witbol (= Holcus lanatus). Alleen klaverzaad zaaien voor weideaanleg is eveneens verkeerd. De uitzaai van gras- en klaverzaden voor den aanleg eener blijvende weide, geschiedt thans bij voorkeur onder haver, welke groen wordt afgemaaid voor voedering, ensilage of hooibereiding. De goede aanslag der teere plantjes is dan in droge voorjaren het best verzekerd. Teneinde gevrijwaard te zijn tegen bedrog koope men gras- en klaverzaden alleen bij handelaars, welke leveren onder A.'H. V. Z. Weide-aanleg op bouwland. Omdat het van veel belang is, dat eene weide wordt aangelegd op land met weinig onkruid, dient men één of twee jaren vóór het inzaaien bieten of deze en aardappelen te verbouwen, beide met flinke bemesting. 99 Nadat de haver gezaaid is, zaait men het mengsel der klaver zaden, vervolgens dat der graszaden, waarna de grond wordt gerold. Als men zeer stevige haver neemt, b.v. Mansholt's IK haver of Zegehaver, op rijen zaait met 25 c.M. afstand en slechts 75—100 K.G. zaaizaad per H.A. gebruikt, kan men de haver wel rijp laten worden, hoewel groen afmaaien veel beter is. Na het oogsten der haver dient men slechte plekken bij te zaaien. Is de bodem wat los, dan moet gerold worden. Zoodra gras en klaver genoegzaam ontwikkeld zijn, laat men ze afgrazen, liefst door jong vee. Om spoedig eene puike weide te bekomen, moet men eenige jaren lang uitstekend bemesten en het jonge grasland uitsluitend beweiden. Weide-aanleg op broekgronden. Om van lage broekgronden goede weiden te maken moet men beginnen de afwatering in orde te brengen. Vervolgens moet de grond worden omgewerkt en zoo noodig geëffend. Hierna geeft men per H.A. 1500—; 2000 K.G. kalk of de dubbele hoeveelheid kalkmergel, 800— 1000 K.G. thomasslakkenmeel (of 500—700 K.G. beendermeel) en 600—800 K.G. 20 % kalizout (of 800—1000 K.G. kaïniet). Men teelt het eerste jaar haver met per H.A. 200—300 K.G. chili, het tweede aardappelen en het derde wederom haver, waarin het gras en klaverzaad wordt uitgestrooid. Elk gewas krijgt eene goede bemesting. Na den aanleg zijn zulke weiden.puik en toch voordeelig in de bemesting, omdat zij niet veel dure stikstof mest eischen. Weide-aanleg op lage heide. De lage heide wordt, zoo noodig na afbranden der wilde gewassen, ondiep omgeploegd of in verschillende richtingen bewerkt met eene vleugelegge of schijf egge. Vervolgens geeft men kalk en kunstmest als boven en zaait 's voorjaars in, meestal zonder haver als dekvrucht. Het jonge gewas krijgt een paar honderd K.G. chili per H.A. om den groei te bevorderen. Kan men de te ontginnen heidevelden eene compost-bemesting geven, dan heeft dat steeds eene gunstige uitwerking ; entaarde werkt steeds goed op den klavergroei. Voortdurend beweiden gedurende de eerste jaren is ook bij ontginning van heide tot weide noodzakelijk. 100 ■j Verwaarloosde weiden. De beste metbode om hiervan weer goed grasland te maken is het slechte gewas omploegen en verder handelen als aangegeven is voor weiden op broekgrond. De aanleg van kunstweiden. Onder kunstweiden verstaat men tijdelijke wei- of hooilanden bezaaid met een mengsel van gras- en klaverzaden, die 2—6 jaren groen blijven en dan weer worden omgeploegd. Na vervolgens eenige jaren als bouwland gebruikt te zijn, zaait men ze andermaal in. t Sinds de kunstmest gekomen is, de teelt van knol- en wortelgewassen ten koste van den graanbouw is toegenomen en hierdoor en ook door strooverkoop de hoeveelheid stalmest veel verminderd is, is de aanleg van kunstweiden een goed middel om toch voldoenden humus en een goede structuur in den grond te houden. Voor den aanleg van eene kunstweide, die hoogstens 2 jaren zal duren, zaait men onder haver per H.A. : 10 K.G. roode klaver met 10 K.G. Westerwoldsch raygras. Evenals klavervelden worden deze mengsels hoofdzakelijk gemaaid voor groenvoeder of hooi. Voor een kunstweide van langeren duur zaait men per H.A. : 5 K.G. roode klaver, 3 K.G. basterd klaver, 2 K.G. witte klaver, 6 K.G. Westerwoldsch of Italiaansch raygras, 2 K.G. Fransch raygras, 10 K.G. Engelsch raygras en 2 K.G. ruwbeemdgras. In alle streken met weinig blijvend grasland verdient de aanleg van kunstweiden, sterke aanbeveling, vooral als de veehouderij van beteekehis is. Kennis van den lö-ipoattj^J r^^^^^^^% ^è^^^^^sSf • l'-tó ;B£jnMting. •.,,^p!ibij?k'\', ^'^gb^^lte^iaB^^^Effijfe 1,50 ^flfeyo0'&ï^*Slfe'\'/,C v 1.50 Tabellen voor het berekenen yan melkstaten.|^^^# ^ 1.20 >I£'€j1; ^lBöw«M^^^'^BpS^^SS-^R*. '■' ''■ï'-'\>^ffl^^^^SS(0^^'''C •■ 'sSlpt 0ï20 Landbouwboekhouding. Schooluitgaaf, ^ ^ . . ,.;: .jÉjlwh ©Baai' ■ schooluitgaaf'bëltaat ui^jm^rlffyonderdèëW als bovengeTAN PESCH. 1 ^IlSS Beknopte handleiding tot de kennis van den Nedorlandschen landbouw. c^ji>mK^£^i^«^Bt0\' . •. './';. \ lp.',1 $p ;Öe^|fI,ï,., .f^lsjdj^ ;Eïe|^^r0«^.; 2.25 J^^jjH' ^^t^WÉiöW Man$holt. hoogda^l/ vüh PwCjEfevJii Heiririch. 3e reröïei^fl'e|dw^r4ïk i. Ay^^S^rw^S^^^^^w^WwcvÊÊ^'Kleine bemestingsleer voor landrx)nwwintercur8UB8eh^w,!.\ Q.Ö5 W. 'H. WlSSf^Klfc J. P. PRli^fef^K Plantenteelt. Handboekje ten dienste van landbouwwiiit&r^rsussen Jfcpraètischè landtonwèrs. 3è ^ ö. HAZELOOP & A. M. SPRÉNGER, Leerboek voor de fruitteelt. Met veel illn;str%ties. 3* druk. jji^^Pl "■ ^Ing^lot1 Geb. 5.20 C. H. CLAASSEN & J. G. HAZELÓOP. . . . Leerboek voor de groenteteelt. Met veel illustraties. 6» druk. Ingi CoÖ. Ge;b. 5.20 \ KAr;'S^3^T^Et"AEJB' ën E.,J¥-XANKWARD^pS Leidraad voor het Land- [[en Tuinbouwonderwijs. 'li "Vruchtenteelt r.door;A.'Soho^v8èr^-.^j^^^|^ . 0.60 3, Plantkunde door E. J. Lankwarden 0.70 ^3.VA.; .tópïDE; G^fef De teelt der landbouwgewassen», Leerboek^^ studié en praktijk. Plantkunde voor land- erir tainbouwwinter^tèussen. < Mel'; Lessen 'ü^df^i^ 1*^ en studeerende onderwijzers. Met figuren'i^^«K^^^ÖR?/;'l \ \n De Ken^dor Plantenteelt, Leerboekje voor LaMbr^yKwinter- Korte Bedrijfsleer voor dén Landbouwer. Wegwij^^oor bedrijfsinrichting en bedrijfscontr||| óf landbouwboekhouding^ 1.70 Hierbi^^wren : Inventarisb