PLANTKUNDE voor Land- en Tqinbouwwinterscholen alsmede ' ten- diénde van\WintercurWssen '• .'■ - Door ' C. A/#k. DE GIER VIERDE, HERZIENE DRUK ZWOLLE — W. jg$ TJEENK WILLINK — 1923 PLANTKUNDE voor Land- en TuinbouWwinterscholen alsmede ten dienste van Wintercursussen DOOR C, A. J. M. DE GIER Rijkslandbouwconsulent voor Limburg te Roermond 1 VIERDE, HERZIENE DRUK ZWOLLE — W. E. J. TJEENK WILLINK — 1923 VOOKBERICHT VOOR DEN EERSTEN DRUK. Toen vóór een tiental jaren bij de oprichting der Rijkslandbouwwinterschool te Schagen aan mij o. m. ook het onderwijs in de plantkunde werd opgedragen, kon ik geen leerboekje vinden, dat de leerstof behandelde, zooals ik meende, dat dit vak aan winter scholen behoort onderwezen te worden. Ik was daarom genoodzaakt een dictaat samen te stellen, wat ik gedeeltelijk in de school en gedeeltelijk thuis door de leerlingen liet overschrijven. Nu het bezoek aan de Winterschool in de laatste jaren sterk is toegenomen, werd de behoefte aan een gedrukt wetkje steeds grooter en besloot ik eindelijk het dictaat wat uit te breiden en in druk te geven. Ik hoop, dat ook aan andere land- en tuinbouwwinterscholen, alsmede aan goede wintercursussen, het werk bruikbaar mag zijn. Met het oog op de lessen in plantenteelt en bemestingsleer zijn de vermeerdering der planten en de physiologie uitvoerig behandeld, terwijl over de sporeplanten ook nog al een en ander is medegedeeld ter inleiding \ van de studie van plantenziekten. De Uitgever stelde mij in staat het boekje door het opnemen van illustraties een behaaglijker aanzien te geven, waarvoor ik hem hier gaarne mijn dank betuig. Voor opbouwende critiek houd ik mij ten zeerste aanbevolen. Schagen, Jan. 1907. C. A. J. M. DE GIER. VOORBERICHT VOOR DEN TWEEDEN DRUK. Het was mij een aangename taak dit werkje te herzien voor den tweeden druk. Een nieuwe paragraaf, bevattende de nieuwe inzichten over de erfelijkheid, is ingelascht. Zij is verduidelijkt door 4 illustraties. De bevruchting is uitvoeriger omschreven en eveneens toegelicht met enkele nieuwe figuren. iv voorbericht Waar mij zulks gewenscht toescheen, heb ik verbeteringen aangebracht om het boekje in overeenstemming te houden met den stand der wetenschap. § 9. Over het bloeien en de zaadvorming bij belangrijke gewassen, dimt vooral ter toelichting van de praktische zaadteelt. Het is voldoende, als de leerlingen de hoofdzaken uit deze paragraaf onthouden. Over schadelijke gewassen heb ik een nieuw hoofdstuk toegevoegd. Jonge land- en tuinbouwers mogen wél eens gewezen worden op het groot gevaar van vergiftige gewassen. Ik heb hierom een les over dit onderwerp samengesteld. Overtuigd van het nut om herhaaldelijk te wijzen op de verdelging van het onkruid, kwam het me ook nuttig voor de laatste lessen uit liet boekje hieraan te wijden. Moge- deze tweede druk wederom een gunstig onthaal vinden bij het land- en tuinbouwonderwijs. Sittard, Oct. 1913. C. A. J. M. DE GIER. VOORBERICHT VOOR DEN DERDEN DRUK. Het kwam mij wenschdijk voor het aantal figuren met eenige te vermeerderen. Op enkele plaatsen is de tekst verduidelijkt. Overigens kwam het mij niet raadzaam voor veranderingen aan te brengen. Roermond, Maart 1919. C. A. J. M. DE GIER. VOORBERICHT VOOR DEN VIERDEN DRUK. Met het oog op het beperkt aantal lesuren, dat bij het land- en tuinbouwonderwijs beschikbaar is voor het leervak plantkunde, achtte ik het niet wenschdijk den omvang van dit leerboekje uit te breiden. Waar zulks noodig was, is de tekst gewijzigd en aangevuld. Ter verhooging der duidelijkheid zijn een drietal illustraties toegevoegd. Roermond, November 1922. C. A. J. M. DE GD3R. INHOUD EERSTE HOOFDSTUK. Bladz. Overzicht van den bouw der planten 7 § 1. Beschrijving van den stengel 7 § 2. „ „ het blad 13 § 3. „ „ den wortel 16 § 4. „ „ de bloem . 19 § 5. „ „ de vrucht 23 TWEEDE HOOFDSTUK. De vermeerdering der planten 24 § 6. De ongeslachtelijke vermeerdering 24 § 7. De geslachtelijke vermeerdering 25 § 8. Erfelijkheid bij de planten 28 § 9. Eenige bijzonderheden over het bloeien en de zaadvorming bij belangrijke gewassen 41 § 10. De verspreiding van vruchten en zaden 47 DERDE HOOFDSTUK. De indeeling van het plantenrijk 49 § 11. Overzicht der verdeeling 49 § 12. Eenige belangrijke familiën der zaadplanten ... 50 § 13. Eenige belangrijke groepen der sporeplanten ... 61 VI INHOUD VIERDE HOOFDSTUK. Bladz. Anatomie 72 § 14. Cellen 72 § 15. Vaten 76 § 16. Weefsels 77 VIJFDE HOOFDSTUK. Physiologle 81 § 17. De ademhaling der planten 81 § 18. De samenstelling der planten 82 § 19. Het opnemen van het voedsel 85 § 20. Medehulp van symbiose bij de voeding 92 § 21. Waaruit het plantenvoedsel bestaat 94 § 22. Hoe de plant C-H-0 en N verkrijgt 95 § 23. Organische verbindingen als koolstof- en stikstof - voedsel der planten 100 § 24. Hoe de plant de aschbestanddeelen verkrijgt ... 102 § 25. Wat de plant van haar voedsel maakt 105 § 26. De beteekenis en de wijze van ontstaan van stoffen in de planten . 110 § 27. De physische groeiverschijnselen 115 § 28. De factoren van den wasdom 117 § 29. Spankrachten en bewegingen der planten . . . .118 ZESDE HOOFDSTUK Schadelijke gewassen 122 § 30. Giftige planten 122 § 31. Onkruid en de bestrijding ervan 127 § 32. Woekerplanten 130 7 EERSTE HOOFDSTUK OVERZICHT VAN DEN BOUW DES PLANTEN Aan eene plant nemen wij de volgende 5 hoofddeelen waar: stengels, bladeren, wortels, bloemen en vruchten. § 1. Beschrijving van den stengel De stengel is meestal staafvormig van gedaante en staat gewoonljjk verticaal, hoewel hij ook gekromd, windend en liggend kan wezen. Meestal draagt hij takken of zijstengels, welke zelf ook nog vertakt kunnen zijn. Elke hoofdstengel en ook elke tak eindigt in een oog, dat topoog heet. Zijdelings aan de takken staan de zijoogen. Een oog is niets anders dan een nog niet uitgegroeid takje, waarvan de top door schubben bedekt is. Oogen, waaruit bloesems ontluiken, noemen wij knoppen. Opmerking. Wij kiezen deze benamingen in overeenstemming met de ooftteelt. In de leerboeken der plantkunde heef het topoog de eindknop; de zijoogen heeten de zijknoppen en de knoppen duidt men daar aan als bloemknoppen en gemengde knoppen. Ter voorkoming van verwarring zullen wij de laatste namen niet gebruiken. De stengels dragen bladeren juist onder de zijoogen. De hoek tusschen blad en stengel heet oksel. De plaats, waar een blad bevestigd is, heet een knoop. Het stengelstuk tusschen 2 knoopen heet stengellid. Soms zijn de leden hol, 8 doch op de knoopen van een tusschenschot voorzien, b.v. bij de granen. Planten zijn eenjarig, tweejarig of overblijvend. Overblijvende planten, welke jaarlijks boven den grond afsterven, zijn kruidachtig evenals de één- en tweejarige. Vele vaste planten behooren hiertoe b.v. : siergras, pioen, monnikskap, phlox, rabarber, asperges enz. ; ook vele onkruiden b.v. brandnetels, distels, paardestaarten (= unjer, heermoes, kwadenaard), kweekgras (= togel, pain) enz. Overblijvende planten met houtige stengels zijn de boomen en de heesters. De jonge takken zijn aanvan* kelijk kruidachtig, doch zij worden houtig in de maanden Augustus en September van het jaar, waarin zij zich uit een oog ontwikkelen. Men noemt dit het rijpen van het hout. Het houtig geworden deel van een stengel wordt zelf niet langer meer, wel groeit het geregeld in de dikte. Dat de takken jaarlijks langer groeien, wordt veroorzaakt door het groeien van een nieuwe tak uit het topoog. Bouw van stam, takken en wortels. Om het hout zit de schors ; deze bestaat uit: 1°. de bast, dat is het sappige, geelgroene deel, dat leeft, en 2°. de korst, het droge bruine deel, dat dood is en gewoonlijk scheuren vertoont, Fig. 1, De Winde wat VOoral op oude stammen en takken duidelijk te zien is. Elk jaar groeit er juist onder de bast, uit het zoogenaamde teeltweefsel of cambium, een nieuwe laag hout om het bestaande 9 en daar deze „jaarringen" aan de kleur van het voorjaarsen herfsthout ervan, duidelijk van elkaar te onderscheiden zijn, kan rnen door telling der jaarringen den ouderdom van een boom, een tak of een wortel bepalen. Fig. 2. Erwt met ranken Ook de schors wordt jaarlijks dikker, doch jaarringen ziet men hierin meestal niet. De doode korst groeit niet meer en moet daarom scheuren b.v. : bij de iep, de peer, de eik, de vlier, de acasia of afschilferen b.v. : bij de plataan, de kers, de berk. De korst is het beschuttingsorgaan van bast 10 en hout. De schors ontstaat, evenals het hout, nit het cambium. De kruidachtige stengels zijn dikwijls stevig genoeg om rechtop te blijven staan b.v. : de granen, paardeboonen blauwmaan, hennip, zonnebloem, stokroos en brandnetel. Fig. 8. Wortelstok van het Salomonszegel Klimplanten. Er zijn echter ook planten, die niet rechtop kunnen blijven staan, tenzij met behulp van steunsels. De middelen om zich op te richten zijn 1°. windingen b.v. : bij stokboonen, hop, winde ; en 2°. heehtorganen en wel: ranken bij erwten, komkommers, augurken en druiven; stekels bij de klimrozen en hechtwortéltjes bij het klimop. Onderaardsche stengels. Hoewel verreweg de meeste stengels boven de aarde groeien, zijn er toch ook cnderaardsche stengéls, geheel verschillend van de wortels. 11 Men verdeelt de onderaardsche stengels in drie groepen: 1°. wortelstokken, 2°. knollen, 3°. bóllen. Wortelstokken zijn gerekt van vorm, leven langer dan één jaar ; zij liggen nagenoeg horizontaal; zij dragen oogen, wat met wortels nooit het geval is ; b.v.: het hoefblad, de kweek, de winde, de unjers, de boterbloem, de asperges, de grassen, het riet. Knollen en Bollen zijn beide gedrongen van vorm, doch toch echte sténgelstukken. Fig. 4. Wortelstok van de sleutelbloem De knollen dragen om het stengelstuk alleen vliezige schubben, soms slechts ontwikkeld tot een randje om de oogen, b.v. bij den aardappel, de aardpeer, de begonia, (naakte knollen) ; flinke schubben hebben: Crocus, Gladiolus en Herfsttijloos ( = droogbloeier), (gerokte knollen). De bóllen dragen aan het stengelstuk, bolscMjf geheeten, een menigte dikke, schubvormige bladeren, in wier oksels de oogen staan; b.v. tulpen, leliën, hyacinthen en uien. 12 In den regel leeft een knol of bol slechts één jaar. Een deel der oogen groeit uit tot gewone bovenaardsche stengels, terwijl een ander deel nieuwe bollen of knollen vormt, die de plaats der oude innemen ; in den regel bekomt men er voor één meerdere terug. Terwijl de tulp ieder jaar geheel verjongt, blijft de hya- Fig. 6. Crocusknol met doorsnede cinthenbol eenige jaren bestaan, omdat zich binnenin een nieuwe bol vormt, waar de nog niet uitgezogen schubben omheen blijven zitten. Deze eigenaardigheid der hyacinthen is de oorzaak, dat de kweekers door „hollen" en „snijden" deze plant tot grootere voortplanting dwingen, wat voor de andere bol-j'en knolgewassen niet noodig is. 13 Pig. 6. Leliebol met doorsnede § 2. Beschrijving van het blad Het blad bestaat uit de bladschijf en den bladsteel. Als de bladsteel ontbreekt, heeft het blad zittend, b.v. : bij tabak en papaver. De bladschijf bestaat uit een geraamte van nerven, waarvan de tusschenraimten zijn aangevuld door het bladmoes. Naar den loop der nerven onderscheidt men : 1°. evmwijdig-nervige bladeren, b.v. maïs, gras, graan, riet, hyacinth, tulp, ui, prei; 2°. veernervige bladeren, b.v. de appelboom, de iep, de aardappel, de biet, de kool; 3°. handneroige bladeren, b.v. de bessen, de druif, de klimop, de eschdoorn. 14 De veernervige bladeren hebben slechts één hoofdnerf, de handnervige drie, vijf of meer. De rand van een blad kan zonder insnijdingen rechtuit loopen; zulk een blad heet gaafrandig, b.v. biet, boon, klaver. Hij kan echter ook ingesneden zijn en wel: a. oppervlakkig en b. diep. De oppervlakkige insnijdingen zijn : gezaagd, punten en insnijdingen spits, getand, punten spits, gekarteld, punten stomp, en geschulpt, punten en insnijdingen afgerond. De diepe insnijdingen zijn : a. veerlobbig, niet tot Pig._7. Skelet van een eikeblad het midden eener bladhelft gespleten ; b. veerspletig, juist tot het midden eener bladhelft gespleten; c. veerdeelig, over het midden eener bladhelft gespleten ; d. geveerd, geheel losse, gesteelde blaadjes bij paren aan den bladsteel zittend ; dit vindt men bij de veervormig samengestelde bladeren ; e. handlobbig, niet tot het midden der bladhelft ingesneden ; ƒ. handspletig, juist tot het midden der bladhelft ingesneden ; g. handdeélig, over het midden der bladhelft ingesneden ; h. handvormig samengesteld, geheel losse blaadjes, rondom den top van den algemeenen bladsteel gerangschikt. 15 Samengesteld blad. Aan een samengesteld blad (vormen d en h) heeft men : a. de algemeene bladsteel, en b. de blaadjes. , De blaadjesparen van een geveerd blad heeten jukken. Fig. 8. Samengesteld blad der roos Een samengesteld blad kan ook dubbel en drievoudig samengesteld zijn, b.v. de varens. Er is een groot verschil tussehen een sarnem.- gesteld blad en een bebladerd takje. Het eerste heeft de blaadjes in één vlak, geen oogen in de oksels der blaadjes en de algemeene bladsteel valt in het najaar af, wat met het takje niet het geval is. Bladstand. Elke plant heeft een bepaalden bladstand : tegenoverstaand, kruiswijs, Jcranswijs geplaatst en verspreid. Ook bij verspreiden bladstand gelden nog vaste regels ; b.v. berk en els 7$, kers, eik en populier 2/5. Afgezien van storingen wordt de takstand later gelijk aan den bladstand • vgl. den kastanjeboom met den iep (iepenveeren !) en den eik. Bij den voet van een blad vindt, men Hik-wiila twee steunblaadjes, b.v. bij de klaver en de Fig. a. Bladroos. stand «/»• 16 Planten als klimop, hulst, rhododendron, aucuba, laurierkers en conifeeren behouden hare bladeren 2, 5 of meer jaren, tengevolge waarvan zij „altijd groen" blijven. § 3. Beschrijving van den wortel De wortel bevestigt de plant in de aarde. Deze bevestiging is vooral stevig door de zijwortels, wortelvezels en wortelharen. Een wortel draagt nooit bladeren (schubben), oogen of knoopen. Toch kunnen bij enkele planten de wortels, nadat Fig. 10. Wortelvezel met kapje de stengel is afgesneden, opnieuw uitschieten, b.v. bij den hazelaar, de pruim, de distels. Fig. 11. Schema van het wortelsysteem Zulke wortels vormen zg. „toevallige oogen" na het afsnijden en daaruit ontspruit de nieuwe stengel. Al de wortels eener plant te zamen vormen het wortelsysteem, wortelnet, oJE wortelstelsel ervan. De uiteinden der wortelvezels dragen altijd een wortelkapje, dat het daarin 17 besloten groeipunt moet beschutten. Eondom dragen de wortelvezels wortelharen. Men beschrijft de wortels aldus : a. De hoofdwortel. Deze komt voor bij de tweezaadlobbige planten, die uit zaad zijn opgegroeid en niet door wortelsnoeiing, verplanten of vreterij van insecten van den Fig. 12. Klimop met heohtwortels hoofdwortel zijn beroofd.1 Planten door „stekken" of „afleggen" verkregen, kunnen ook geen hoofdwortel bezitten. Indien de hoofd wortel belangrijk dikker en steviger is dan de zijwortels, heet hij penwortel. Deze kan zijn kegelvormig (b.v. bij biet, peen, pastinaak) of raapvormig (b.v. bij raap, knol, radijs). 1 Met uitzondering der komkommerachtigen. db Giek, Plantkunde, 4e druk. 2 18 b. De zijwortéls. Deze noemt men bij granen en grassen vezelig: bij uien, tulpen en hyacinthen dikvezelig. Deze planten missen de wortelharen. De zijwortels der dahlia's heeten knolachtig. Zij bevatten veel reserve-voedsel. Naar den aard der stof, waaruit de wortels bestaan, noemt men ze : kruidachtig, b.v. distel, paardebloem ; vleezig, b.v. radijs, biet, peen ; of houtig, bij heesters en boomen. Fig. 13. Warkruid Vleezige wortels treft men vooral aan bij tweejarige planten. De wortel is' hier de bewaarplaats van het reservevoedsel noodig voor het bloeien en de daaropvolgende zaadvorming. Vele plantendeelen kunnen na afsnijding van de moederplant nieuwe wortels vormen, indien zij in aarde of water geplaatst worden. Deze kunstbewerking heet stekken. Bloemisten en boomkweekers vermenigvuldigen veel planten door „stek". 19 In tropische gewesten heeft men vele planten met luchtwortels : Mangrove-wouden, orchideeën. De klimop draagt hechtwortéltjes. Andere planten met lucht- Kg. 14. Bremraap op eene andere plant woekerend wortels treft men in de gematigde luchtstreek in de; vrije natuur niet aan. Woekerplanten of parasieten, b.v. klaverwarkruid, bremraap en vogellijm, hebben boor- of zuigwortéls. § 4. Beschrijving van de bloem Na hare volle ontwikkeling heeft de bloem slechts een kortstondig bestaan. Na het „vrucht zetten" is hare' taak ten einde. In verband met het feit, dat de vrucht langen tijd noodig heeft om rijp te worden, bloeien de meeste planten in het voorjaar. Eene volledige bloem bestaat uit ö deelen : 1. De bloemsteel, een stengel, welks top bloembodem heet; 2. De kelk, een krans van groene blaadjes ; 20 3. De bloemkroon, één of meer kransen van anders gekleurde blaadjes ; 4. De meeldraden, vervormde bladeren, in één of meer kransen staande; 5. De stamper, of meerdere stampers, eveneens van één of meer bladeren afkomstig, in het midden der bloem geplaatst. De meeldraden en de stamper zijn de voornaamste deelen eener bloem, want het zijn de geslachtsorganen der planten zonder welke geen zaadvorming kan plaats hebben. De meeldraden zijn de mannelijke bloemdeelen ($? )1 en de stampers de vrouwe- Fig. 15. Perzikbloem, overlangs door- ^-rf .1 ' . gesneden om de bloemdeelen te toonen De kelk en de bloem¬ kroon dienen ter beschutting van meeldraden en stampers en dikwijls bovendien als lokmiddel voor de insecten, die de bestuiving tot stand brengen. i ' Ben meeldraad bestaat uit den helmdraad en den. hélmknop. De helmknop bestaat uit 2 hélmhokjes, die gevuld zijn met 1 stuifmeelkorrels (= cellen). Als het stuifmeel „rijp" is, '' springen de helmhokjes open. ! De stamper bestaat uit een vruchtbeginsel of eierstok, een stijl en een stempel. Ontbreekt de stijl, dan heet , de stempel „zittend", b.v. papaver. Het vruchtbeginsel bevat de zaadknoppen of eitjes, d. i. de aanleg der zaden. De stijl is een 'hol steeltje ; de stempel een knop, schijf of ster, die door afscheiding eener suikerhoudende stof kleverig wordt, zoodra de eitjes geschikt zijn voor de bevruchting. De rijpe, d. i. kleverige stempel vangt gemakkelijk het stuifmeel op, dat door den wind of door de bloemen bezoekende insekten wordt aangebracht. Dit proces heet de bestuiving. De stuifmeelkorrels zuigen het suikerachtige vocht van 1 Schild en speer van Mars, den oorlogsgod der Grieken. 2 De spiegel van Venus, de godin der Schoonheid en Liefde. 21 den stempel op, beginnen nu als het ware te ontkiemen, zoodat een stuifmeelbuis door een der poriën van den wand groeit en zich door het stijlkanaal een weg baant naar den eioelzak ( = embryozak) in een der eitjes, waarin zich de eicel gevormd heeft. In de stuifmeelbuis ontstaan, 3 kernen, n.1. 2 voor de bevruchting en 1 voor den groei der buis (fig. 16). Zoodra de stuifmeelbuis door het poortje van den zaadknop bij den embryozak gekomen is, gaan de beide bevruchtingskernen erin over. Eén vereenigt zich met de kern der eicel en de andere met de kern van den embryozak. Dit proces is de bevruchting. De bevruchting is dus dubbel! Heeft de bevruchting plaats gehad, dan gaat de eicel groeien tot Mem en de embryozak tot kiemwit of endosperm. Uit de zaadvliezen van het eitje ontstaat de zaadhuid van het zaad. Voor de bevruchting van elk eitje is één stuifmeelkorrel noodig, zoodat er voor de zaadvorming in een enkele bloem soms heel wat stuifmeel noodig is, b.v. bij blauwmaan, viooltje, tabak. De kelk en de kroon heeten de bloembekleedselen. Zij kunnen zijn: losbladig of vergroeidbladig. In de meeste bloemen vindt men honigkliertjes gevuld met een suikerachtig vocht, dat vele insecten tot voedsel dient. Indien er maar één krans van bekleedselen is, heet deze bloemdek, b.v. tulp, lelie, aalbes, biet. Een bloem heet Uceeslaéhtig, als ze meeldraden en stamper(s) beide bevat; ontbreekt een van beide, dan is de bloem éénslachtig. Meeldraadbloemen zijn mannelijke $ en geven nooit zaad. Fig. 16. Kieming van stuifmeel bij eene lelie. In de stuifmeelbuis bij g de 2 bevruchtingskernen en bij v de groeikern der buis. 22 Stamperbloemen zijn vrouwelijk 2 en kunnen zaad geven. De meeste planten hebben tweeslachtige bloemen. Komen mannelijke en vrouwelijke bloemen op dezelfde plant voor, dan heet deze éénhuizig; maïs, komkommer, augurk, hazelaar, walnoot, dennen. Fig. 17. Embryozak eener lelie. p = stuifmeelbuis. e = eicel met kern. k = kern van den embryozak. Men ziet de twee bevruchtende kernen der stuifmeelbuis liggen tegen de kernen van eicel en embryozak. Fig. 18. Schema van de bevruchting eener zichtbaar bloeiende plant. Tn het vruchtbeginsel ziet men het eitje met den embryozak en daarin de eicel. In den embryozak is de dubbele bevruchting aangegeven. 28 Komen op de eene plant slechts mannelijke en op de andere slechts vrouwelijke bloemen voor, dan heet ze tweehuizig, b.v. de spinazie, de hennip, de wilgen, de aucuba's, de groote brandnetel. Eenige bloei wij zen. Een. vereeniging van bloemen heet een bloemstelsel. Deze dragen afzonderlijke namen, b.v. : de tros (koolzaad) ; de samengestelde tros (sering) ongeveer gelijk aan den pluim (haver) ; de tuil (vlier) ; de aar (weegbree, klaver) ; de samengestelde aar (grassen en granen) ; het katje (noot, eik, wilg) ; het scherm (klimop, zwanebloem) ; het samengestelde scherm (karwij, wortels, pastinaken) , het hoofdje (paardebloem, asters). § 5. Beschrijving van de vrucht De bouw eener vrucht is afhankelijk van dien van het vruchtbeginsel. Terwijl het vruchtbeginsel tot vrucht uitgroeit, rijpen de eitjes tot zaden. De eitjes en dus ook de zaden zitten aan den vruchtwand vast door middel van een vaatbundel, navelstreng geheeten. De plaats van aanhechting aan het zaad heet de navel. In rijpe vruchten geraken de zaden vanzelf los. Het zaad bestaat uit de zaadhuid en de zaadkern. De kern bestaat uit ds kiem met 1 of 2 zaadlobben, waarbij soms nog kiemwit te vinden is. De zaadlobben en het kiemwit zijn de bewaarplaatsen van het reservevoedsél. Eenige vruchtvormen. Naar haren bouw verdeelt men de vruchten in droge en vleezige vruchten. Tot de droge behooren : de graanvrucht, de dopvrucht, de noot, de splitvrucht, de kokervrucht, de hauw, de peulvrucht, de doosvrucht. Tot de vleezige behooren: de steenvrucht, de bes, de pitvrucht en de komkommervrucht. 24 TWEEDE HOOFDSTUK DE VERMEERDERING DER PLANTEN Alle lerende wezens bezitten het vermogen nieuwe individuen van dezelfde soort voort te brengen, waardoor het uitsterven der soorten wordt voorkomen. Naar de wijze, waarop de planten nieuwe individuen voortbrengen, onderscheiden wij : 1°. De vermeerdering langs ongeslachtelijken weg; 2°. de vermeerdering langs geslachtelijken weg. § 6. De ongeslachtelijke vermeerdering. Deze komt altijd tot stand door middel van plantendeelen voorzien van één of meer oogen. Een plant is niet zulk een streng gecentraliseerd organisme als een dier. Vele deelen ervan zijn tot een zelfstandig leven in staat. Vooral bij de lagere planten, zooals draadschimmels, gisten en bacteriën bestaat eene zeer groote vegetatieve vermeerdering. Bij hoogere planten kunnen allerlei deelen, die oogen bezitten, of die, zooals de wortels van distels, hazelaars enz., in staat zijn deze voort te brengen, na scheiding van de moederplant zich tot nieuwe zelfstandige planten ontwikkelen. Tot de vegetatieve vermeerdering behooren de volgende gevallen : 1°. door knollen, b.v. aardappelen en knolbegonia's ; zelfs 25 elk stuk hiervan, dat één of meer oogen heeft, kan een nieuwe plant opleveren ; 2°. door bóllen, b.v. tulpen en sjalotten. Bij de bolgewassen vormen zich in de oksels der bolschubben oogen, die ten laatste losraken en zich tot nieuwe planten ontwikkelen. Bij de hyacinthen wordt dit door het „snijden" of „hollen" sterk bevorderd. 3°. door wortelstokken, b.v. asperge, riet, grassen, o. a. kweek, hoefblad en „unjer" ( = paardestaart) ; 4°. door uitioopers, b.v. de aardbeziën, Maartsch viooltje; 5°. door afleggers, die men vooral van heesters kweekt, als men de takken der „moeren" onder den grond buigt („inlegt") en aldus laat bewortelen, b.v. druiven en iepen ; of „aanaardt", b.v. kwee ; 6°. door stekken, afgesneden plantendeelen, die in aarde of water gestoken worden, waarna zij wortels bekomen. Men heeft bebladerde en onbebladerde stekken, b.v. pelargoniums, fuchsia's, druiven, bessen, wilgen en populieren; 7°. door enten en oculeeren vermeerdert men niet het aantal planten-individuen, doch wel het aantal eener zelfde variëteit. § 7. De geslachtelijke vermeerdering Bij haast alle planten vindt eene vorming van bijzondere cellen plaats, welker taak het is als eicel eene geheel nieuwe plantenontwikkeling te beginnen. Hierbij wordt de plant van grond afaan hernieuwd. Eerst als er eene bevruchting voorafgegaan is, kan de eicel zich tot een kiem, d. i. een plant in miniatuur, ontwikkelen. Uit het vorige hoofdstuk weten we, dat aan de bevruchting steeds de bestuiving vooraf moet gaan. Het schijnt, oppervlakkig geoordeeld, dat het stuifmeel gemakkelijk op den stempel zijner eigen bloem kan komen, omdat in de meeste gevallen helmknoppen en stempel dicht bijeen staan. Toch is het gebleken, dat deze schijnbaar voor de hand liggende overbrenging meestal niet plaats heeft, doch eene andere, waarbij het stuifmeel uit bloemen van de eene plant wordt overgedragen op den stempel der bloemen eener andere plant derzelfde variëteit. 26 Uit proeven, genomen om deze zaak nader te onderzoeken, bleek: 1°. Het stuifmeel uit dezelfde bloem of van andere bloemen eener zelfde plant werkt in den regel veel minder goed bevruchtend dan dat van eene andere plant van hetzelfde ras. In sommige gevallen b.v. bij rogge en klaver ontstaat in het geheel geen zaad ; bij kool en koolzaad zeer weinig zaad ; bij tulpen geen kiembaar zaad. 2°. Indien er bij een aantal planten na zeHbestuiving kiembaar zaad gevormd wordt, is het aantal en gewicht ervan klein en er groeien zwakke planten uit. - In het algemeen oefent eene nauwe verwantschap van stuifmeel en eitje een zeer ongunstigen invloed op het zaad uit. 3°. Intusschen kent men toch een aantaL.planten, waarbij zelfbestuiving regel is, b.v. tarwe, gerst, haver, erwten, prinsesse- en snijboonen. Wij onderscheiden derhalve 2 gevallen van bestuiving : a. zelfbestuiving; b. vreemdbestuiving of kruisbestuiving. De afzonderlijke planten kunnen verschillen in ras ( = variëteit), in soort, in geslacht of familie. Zijn de planten, die over en weer bestoven worden rassen van dezelfde soort, dan volgt op de bestuiving dikwijls zaadvorming. Zijn zij van verschillende soorten, dan gelukt de bevruchting reeds dikwijls niet; bij planten van verschillend geslacht is het stuifmeel bijna altijd over en weer onwerkzaam, wat bij planten van verschillende familiën geheel en al het geval is. Wanneer vreemdbestuiving bij planten van verschillende ras of soort opzettelijk wordt uitgevoerd of in de hand gewerkt, spreekt men van kruisen. Heeft deze bestuiving bij ongeluk, dus niet gewenscht plaats, dan noemt men het verbasteren. De planten, geteeld uit aldus door kruising of verbastering ontstaan zaad, heeten bastaards, mengvormen of hybriden. Men onderscheidt nog ras-bastaards, soort-bastaards en geslachts-bastaards. Deze laatste zijn zeer zeldzaam en meestal onvruchtbaar. Bij de erfelijkheid komen we op deze belangrijke zaak uitvoeriger terug. 27 Voor we onderzoeken, hoe de vreemdbestuiving zoo gemakkelijk tot stand komt, willen we nagaan, hoe de zelfbestuiving wordt verhinderd of bemoeilijkt. De zelfbestuiving wordt voorkomen door: 1°. Tweehuizigheid, b.v. spinazie, hennip, hop, wilg en populier. 2°. Eenhuizigheid, b.v. komkommerachtige planten, hazelaar, noteboom, eik, els en maïs. 3°. Dichogamie, d. i. ongelijktijdige rijpheid van de meeldraden en stampers. Hiervan heeft men 2 gevallen : a. protandrie, (eerst komt het stuifmeel vrij), b.v. samen gesteldbloemigen en lipbloemen ; b. protogyniè, (eerst wordt de stempel rijp,) b.v. weegbree, vlinderbloemigen en schermbloemigen. 4°. Herkogamie, de eigenaardige plaatsing van meeldraden en stamper. Bij het viooltje, b.v. staat de stempel buiten de opening der bloem, terwijl de meeldraden in de spoor blijven zitten. Het overbrengen van het stuifmeel geschiedt door den wind of door insecten ; met het oog op deze bijzonderheid spreekt men wel eens van windbloemen en insecteniloemen. Oppervlakkig geoordeeld lijkt bestuiving door den wind zeer toevallig, doch door de volgende omstandigheden wordt de kans op bestuiving zeer groot. 1°. Er is buitengewoon veel stuifmeel, dat zeer licht is ; 2°. De windbloemen hebben kleine bloembekleedselen en zeer groote, vèr buiten de bloem staande stempels ; 3°. De windbloemen bloeien in het voorjaar, als er nog weinig blad is, dat het stuifmeel tegenhoudt. Dit geldt vooral voor de boomen met windbloemen. De insectenbloemen hebben kleverig stuifmeel, dat in klompjes aan de lichaamsdeelen der bloemenbezoeksters blijft hangen. Het zijn vooral bijen, hommels, vliegen, vlinders, mieren en kleine kevertjes, die de bloemen bezoeken, ten einde het honigsap en stuifmeel eruit te halen voor hunne voeding. De honig wordt gewoonlijk afgescheiden door honigkliertjes, welke meestal beneden in de bloemen verscholen zijn, zoodat de insecten daar diep moeten inkruipen, wat de zekerheid der bestuiving zeer bevordert. 28 Eegen werkt zeer schadelijk op stuifmeel en stempel in. Het is daarom nuttig, dat vele planten bij avond of regenachtig weer hare bloemen sluiten of laten neerhangen. § 8. Erfelijkheid bij de planten De tegenwoordige kennis van de erfelijkheid is het resultaat van vele nauwkeurige proefnemingen, die in groot aantal genomen zijn en die in nog grooter aantal worden voortgezet. Vroeger heeft men de proefnemingen verzuimd en zijn toevlucht genomen tot allerlei theorieën. Deze bleken in strijd te zijn met de feiten, die de proefnemingen aantoonden. Slechts de erfelijkheidsregels afgeleid uit goed genomen proeven hebben waarde. Men spreekt daarom heden van de „proefondervindelijke erfelijkheidsleer." Wij laten hieruit het voornaamste volgen. I. DE BETEEKENIS VAN DE TEELTKEUS BIJ DE VERERVING a. Selectie bij zelfbestuivende planten Zeer leerzame proeven om na te gaan of herhaald toegepaste teeltkeus aan te bevelen is, zijn genomen door professor Johannsen te Kopenhagen. Bij een zijner proeven sorteerde Johannsen 2612 prinsesseboonen naar het gewicht in groepjes, wegende 20—25 centigram, 25—30 c.g., 30—35 c.g. enz. tot 85—90 c.g. Hij bekwam in deze hoopjes respectievelijk 4—27—65—179—364—587—533—418—260— 132—52—24—9 en 2 boonen. Johannsen nam vervolgens een boon uit bet viertal van 20—25 centigram en kweekte er een plant uit op. Het gewicht der boonen, van deze plant geoogst, was 20—65 c.g. ; de meeste wogen 45—50 c.g. Johannsen nam ook een boon uit het tweetal van 85—90 c.g. en kweekte er een plant uit op. De boonen hiervan geoogst wogen 40—90 c.g. ; de meeste wogen 60—65 c.g. Het resultaat dezer proeven was, dat de nakomelingen * der zware boon gemiddeld een hooger gewicht hadden dan die der lichte boon. Dergelijke proeven had men vroeger herhaaldelijk genomen en op grond der resultaten werd beweerd : 29 Door voortdurend de zwaarste zaden uit te zaaien, kan men het gemiddeld gewicht vergrooten. Bij aardappels leeraarde men hetzelfde omtrent de poters. Oogenschijnlijk is deze gevolgtrekking juist, maar Johannsen heeft door voortzetting zijner proeven aangetoond, dat de conclusie toch valsch is ! Hij zaaide van een der nakomelingen der boon uit de groep van 20—25 c.g. een boon uit van 20 c.g. en een van 65 c.g., de uiterste varianten derhalve van dezelfde plant. De boonen van deze 2 planten verkregen, leverden een verrassend resultaat op. Haar gemiddeld gewicht was precies gelijk ! Hetzelfde resultaat gaven de nakomelingen der zware boon. Nu bij voortzetting der proef boonen werden vergeleken van dezelfde plant afkomstig, — aldus alleen verschillend in gewicht —, had de teeltkeus geen gevolg meer! De vroegere proefnemers hadden verzuimd door te werken gelijk Johannsen deed en waren dus tot een geheel verkeerden regel gekomen. Tot voor korte jaren heeft men om deze reden de waarde der teeltkeus enorm overschat. Bij zelfbestuivende planten is de invloed van teeltkeus dus als volgt: Als men uit een partij zaad van een zelfbestüivend gewas, waarop nog nimmer selectie is toegepast, een der zwaarste zaden kiest en daarvan voortkweekt, krijgt men een plant met gemiddeld zwaardere zaden. Dit is vooruitgang door teeltkeus. Doet men een volgend jaar hetzelfde met het zwaarste zaad van die betere plant, dan heeft de teeltkeus geen resultaat meer. Het gemiddeld gewicht blijft gelijk. Johannsen geeft hiervoor de volgende aannemelijke verklaring : Een partijtje boonen, uit een gewone partij genomen, is afkomstig van verschillende planten met verschillend gemiddeld gewicht. Na eenmalige selectie is dit verschil opgeheven. De nakomelingen van dezelfde plant hebben hetzelfde gemiddeld gewicht, als de groeiomstandigheden gelijk zijn. Johannsen noemt zulk een plantenmengsel eene populatie ; de nakomelingen van één zaad vormen een reine Unie ( = stam). De juiste waarde van teeltkeus bij zelfbestuivers blijkt uit onderstaande samenvatting: 80 Teeltkeus uit een populatie van zelfbestuivers kan slechts éénmaal reine liniën geven. Houdt men de beste linie aan, dan is verdere selectie doelloos. De reine linie behoeft in het vervolg slechts zuiver en ziektevrij gehouden te worden. Hetzelfde geldt voor gewassen, die ongeslachtelijk vermenigvuldigd worden. Bij aardappelen, die geteeld zijn van de beste struik uit eene partij, kan de verdere selectie beperkt worden tot het verwijderen der struiken, die „bladrol" of „krul" vertoonen, of aan andere ziekten lijden. Handelend naar dezen regel heeft Vilmorin te Parijs o. a. tarwe en haver veredeld en heeft men aan het Zweedsche Instituut tot zaaizaadverbetering te Svalöf goede haver- en gerstrassen gewonnen. Aldaar zijn b.v. de Goudenregenhaver en de Zegéhaver beide door selectie afgezonderd uit de handelssoort „Miltonhaver", die een populatie was. De Prinsesgerst is op dezelfde manier verkregen uit een Engelsche landgerst. Wie uit een zelfbestuivend gewas, dat nog een populatie is, het beste wil selecteeren, moet éénmaal uit het gewas een groot aantal goede planten zoeken en die ieder op een afzonderlijk veldje uitzaaien. Door vergelijking van groeiwijze en opbrengst zal blijken, wat het beste is. De gewenschte reine linie is hiermee gevonden en er behoeft in 't vervolg niets Uitgezocht te worden als ziekelijke planten en toevallige verontreinigingen. De betrouwbaarheid der selectie zal er nog bij winnen, indien men veldjes met nagenoeg gelijke opbrengst nogmaals vergelijkt op grootere proefvelden. b. Selectie bij planten, die ongeslachtelijk vermenigvuldigd worden Gelijk hierboven reeds medegedeeld is, staan deze planten tegenover de selectie gelijk met volkomen zelfbestuivers. Tot deze groep behooren b.v. aardappelen, tulpen, hyacinthen, aardbeien, rabarber, bessen, appels, peren, rozen enz. Bij het kiezen van poters, bollen, uitloopers, enten, oculaties en stekken van reeds geselecteerde planten uit deze groep moet bijzonder op de afwezigheid van ziekten gelet worden. 31 c. Selectie bij planten, die door kruisbestuiving zaad vormen Hiertoe behooren rogge, suikerbieten, kool, knollen, komkommers enz. Bij deze groep is het zuiver houden der stammen zeer moeilijk of onmogelijk, indien men de goede zaaddraagsters niet afzondert. Het meest volkomen geschiedt dit door deze planten tijdens het bloeien in te sluiten in kooien van voldoend fijn katoen. Voor het kweeken van grootere hoeveelheden zaad is deze isolatie echter te omslachtig en te kostbaar. Men bereikt hier vrij goed zijn doel door de beste zaaddraagsters bijeen te planten op een terrein in welks omgeving geen planten groeien, die verbastering kunnen geven. Hoewel de werkwijze niet meer overeenstemt met de tegenwoordige erfelijkheidsleer kan de jaarlijksche selectie van de suikerrijkste bieten voor zaaddraagsters nog niet gemist worden, omdat men nog geen planten heeft afgezonderd, die zaden leveren, welke constant bieten met een hoog suikergehalte voortbrengen. Door isolatie der suikerrijkste bieten in gazen kooien tracht men zulke reine liniën te vinden. Bij de kruisbestuivers moet men dus door herhaalde selectie zuivere zaaddraagsters trachten te winnen en deze door isolatie vrij houden van ongewenschte bestuiving. De volgende regel der experimenteele erfelijkheidsleer verdient onze aandacht, omdat er een oude theorie door omvergeworpen wordt. „De proefondervindelijke erfelijkheidsleer heeft de erfelijkheid van z.g. „verworven eigenschappen", nimmer bevestigd gezien !" Buitengewoon sterke bemestingen b.v. hebben geen blijvenden invloed op de volgende oogsten van een gewas. — Ziekten, b.v. „bladrol" bij aardappelen, die wel degelijk overgaan op de nakomelingen, mag men niet onder verworven eigenschappen rangschikken. Hier moet men denken aan een besmetting, die geregeld op de nakomelingen overgaat. Een tijdelijke invloed op één of meer generaties door niet erfelijke factoren wordt wel waargenomen, b.v. het gunstig 32 gevolg bij verwisseling van zaai- of pootgoed wordt nierdoor verklaard. II. NIET DE EIGENSCHAP ZELF VERERFT, MAAR SLECHTS EEN NIET WAARNEEMBARE aanleg VOOR DE EIGENSCHAP Dit wordt duidelijk door onderstaand voorbeeld. Brent men een plant der roode chineesche primula tot bloei in een vochtige warme kas, bij een temperatuur die geregeld boven 30° C. is, dan brengt de plant uitsluitend witte bloemen voort. Fig. 19. Chineesche primula (= Primula sinensis). De roode kleur (= eigenschap) blijft achterwege. Deze eigenschap kan zich alleen vertoonen, als de temperatuur beneden 30° 0. is. De lagere temperatuur is hier dus een invloed van buiten, noodig om de eigenschap rood voort te brengen. De plant heeft als erfelijke factor de aanleg om roode bloemen te geven. De lage temperatuur is de niet erfelijke factor, noodig om de eigenschap rood tot ontwikkeling te brengen. 33 Zulke niet erfelijke factoren zijn : temperatuur, lucht," licht, water, voedsel, enz. Zij kunnen een zeer grooten invloed uitoefenen op de eigenschappen, welke de planten later vertoonen. Bij de planten (en ook bij de dieren) vererft alleen de aanleg voor de eigenschappen. Correns zegt: De niet erfelijke factoren weven het kleed, waarin de erfelijke factoren ( = aanleg) zich aan ons vertoonen als waarneembare eigenschappen. Dezelfde proeven kan men nemen met blauwe klokjes, paarse seringen en rose tulpen, die in voldoend warme kassen alle wit bloeien.. De erfelijke factoren zijn alleen in de celkernen aanwezig en niet in het overige protoplasma der cellen. Dit kan niet anders, omdat een kiem ontstaat uit de vereeniging van de celkern van de stuifmeelcel met de kern van de eicel. III. NIEUWE VORMEN ONTSTAAN BIJNA UITSLUITEND DOOR KRUISING De eerste grondige studiën over dit deel der erfelijkheidsleer danken we aan den Augustijner pater Gregor Mendel uit het St. Thomasklooster te Brünn in Moravië (geboren 1822, overleden 1884). Hij onderzocht meer dan 10,000 kruisingsproeven en werkte daarover ruim 8 jaren. In 1866 publiceerde hij zijne uitkomsten, maar zijn boekje raakte in vergetelheid. Eerst in 1900 werd zijn werk weer opgemerkt door professor Hugo de Vries en anderen, die er aanstonds de groote waarde van inzagen. Op het voetspoor van Mendel worden de resultaten van kruisingen thans op vele plaatsen grondig nagevorscht. Mendel deed zijn proefnemingen vooral met erwtensoorten. Nog duidelijker worden de regels der bastaardeering uit het voorbeeld van Correns met Nachtschoonen. Kruist men een erfelijk zuiver roode nachtschoone met een erfelijk zuiver witte nachtschoone, of omgekeerd, wat precies hetzelfde resultaat geeft, en zaait men de door kruising verkregen zaden uit, dan bloeien alle hybriden rood (geen enkele wit!) Kweekt men vervolgens uit de planten der eerste de Gier, Plantkunde, 4" druk. 3 34 'generatie opnieuw zaad door zelfbestuiving, dan teelt men daaruit de tweede generatie. Deze planten geven bij bet bloeien een zeer opvallende uitkomst. Drie vierde der plantem geeft roode bloemen en een vierde geeft witte bloemen. Men zegt, dat rood domineert en dat wit recessief is. We krijgen den volgenden regel van Mendel: Bastaards splitsen in de tweede generatie in de verhouding 3:1. Wint men onder voorzorg van zelfbestuiving zaad van de planten der 2e generatie, dan krijgt men zaad voor de derde. De witbloeiende planten geven alleen witbloeiende. Van Fig. 20. Mendelsplitsing bij kruising van planten, welke in één erf el ijken factor verschillen Plant met roode bloemen X plant met witte bloemen. De eerste generatie geeft alleen planten met roode bloemen, die in den regel wel wat lichter van kleur zijn. De tweede generatie splitst in 3 roodbloeiende tegen 1 witbloeiende plant. In de derde generatie splitsen de bastaards roodbloeiende planten op dezelfde manier, terwijl de witbloeiende alleen nakomelingen geeft met witte bloemen en de zuiver roodbloeiende alleen nakomelingen met roode bloemen. Schematisch is dit aangegeven in fig. 23. Als b.v. is gekozen Mirabilis Jalapa (de Nachtschoone). Baur heeft hetzelfde bewezen met leeuwenbekken. 35 de drie roodbloeiende is er één die uitsluitend rood bloeiende nakomelingen geeft (dus zuiver) en twee, die zich weer splitsen in 3 roodbl. tegen 1 witbl. (dus onzuiver). De zuiver roodbl. plant geeft nooit onzuivere meer. De onzuivere splitsen bij iedere volgende generatie, doch de verhouding der onzuivere tot de zuivere planten wordt telkens kleiner. De le generatie is geheel onzuiver. » 2e „ „ voor |. onzuiver. .. 3e .2. y 2. _ 4 " ~ " 4 x T — TB" » " .J " " " I x ttt = » enz. Duidehjk blijkt, dat bij verschil van één erfelijken factorJ (hier die voor roode bloemen) een nieuwe vorm niet blijvendj kan ontstaan. Fig. 21. Mendelsplitsing bij kruising van planten, welke in één erfelijken factor verschillen Brandnetel met gezaagd blad x Brandnetel met gaafrandig blad (Urtica pilulifera x Urtica Dodartü). Dei 1' generatie geeft alleen planten met gezaagde bladeren. Hier is volledige dominans! De 2» generatie splitst in de verhouding 3 planten met gezaagd blad tegen 1 plant met gaafrandig blad. In de 3e generatie splitsen de bastaardplanten met gezaagd blad op dezelfde manier als m de 2» generatie. . r 36 Voor de volledigheid moeten we nog opmerken, dat de onzuivere planten in den regel minder sterk rood zijn, maar door niet erfelijke factoren, b.v. meer of minder licht, kan dit verschil geheel onmerkbaar worden. Het klassieke voorbeeld van Mendel was de kruising geelzadige erwten x groenzadige. De planten der Fj-generatie gaven alleen gele erwten. In de F2-generatie openbaarde zich de splitsing geel: groen =3:1. Fig. 22. Nachtschoone (= Mirabilis Jalapa). Mendel zelf heeft de verklaring van de splitsing der bastaards vanaf de tweede generatie gegeven in de volgende woorden : „Iedere bastaard geeft 2 soorten kiemhelften en wel 50 % met elk der vaderlijke en 50 % met elk der moederlijke factoren." Mendel gaf ook dezen tweeden regel: „De factoren verdeelen zich over de kiemhelften onafhankelijk van elkaar." 37 Uit de wetten van Mendel volgt, dat de verbinding der erfelijke factoren de kansen der waarschijnlijkheidsberekening volgt. Wat hebben de kruisingsproeven geleerd met planten die m twee erfelijke factoren verschillen ? Kruist men gerimpelde, blauwe maïs x gladde witte maïs, dan zijn de korrels in de kolven der proefplant, de bastaards der 1* generatie, blauw en glad. Zij vertoonen Kg. 23. Schema van de Mendelsplitsing bij kruising van planten, welke in Mn erfel ijken factor verschillen. Pt = Parentaalgeneratie = Ouderplanten. f,i = l" Filiaalgeneratie = Dochterplanter ±2 = 2= Fihaalgeneratie = Kleindochterplanten kle^erTerh°Uding ™ baBtaards tot ?^r verervende planten wordt steeds Er ontstaan geen nieuwe vormen ! de domineerende eigenschappen, » Kweekt men hiervan door zelfbestuivmg zaad voor de tweede generatie, dan treedt hierin wederom splitsing op. maar^ortt ktaSri^r^^ 18 a"e,en ^ kiem een hybride T _ ? , "et Kiemwit, wat kleur en vorm van de maïskorrel* Ih/nnnlr ProrfPlant doen du* dienst als F,-ge^ertóe Dezfom standigheid maakt maïs tot een zeer geschikte proefplant 38 Drie vierde der korrels zijn blauw en een vierde is wit, terwijl van de blauwe weer 3lt glad en 1U rimpelig zijn en ook van de witte '/t glad en 1/i rimpelig. In de 2e generatie heeft men dus bij sorteering der korrels : 'jlt blauw—glad, 3/18 blauw—gerimpeld, 3/i6 wit—glad, 1/i6 wit—gerimpeld. In deze tweede en ook in de.volgende generatiën blijken 2 nieuwe vormen ontstaan te zijn, n.1.: maïs : blauw en glad en maïs : wit en gerimpeld. Zondert men daarvan planten af en kweekt men er onder voorzorg van zelfbestuiving zaad van, dan heeft men 2 constante nieuwe rassen. De beroemde kruising van Mendel was, erwt geel en rond x erwt groen en gerimpeld. De Fj -generatie gaf alleen erwten geel en rond. De F2-generatie gaf als nieuwe vormen : a groen en rond, b geel en gerimpeld. Bijzondere aandacht verdient het feit, dat bij maïs de vorm wit en gerimpeld (combinatie van recessieve eigenschappen) pas optreedt in de 2e generatie. Dit geeft een geheel nieuw gezichtspunt op het kiezen van nieuwe vormen uit kruisingen. Heel dikwijls zullen de verlangde combinaties pas in de tweede generatie kunnen optreden ! Men dient dus in 't algemeen van al de planten der le generatie door zelfbestuiving zaad te telen en pas uit de nakomelingen der 2e generatie de verlangde vormen uit te zoeken en verder te kweeken. Als planten in 2 erfelijke factoren verschillen, komen er in de le generatie 4 soorten kiemhelften, waaruit 16 combinaties mogelijk zijn en 2 nieuwe vormen in de 2e generatie verwacht mogen worden. Als planten in n erfelijke factoren verschillen, komen er in de le generatie 2n kiemhelften voor en het aantal mogelijke combinaties is 2n + n. Het aantal nieuwe vormen is 2n — 2 (nl. 2 oudervormen eraf). 39 De experimenteele erfelijkheidsleer heeft al een verrassende regelmaat in de vererving ontdekt en reeds veel tot klaarheid gebracht. Intusschen is er in de erfelijkheidsleer toch nog een zeer groote duisterheid ! n.1. het wezen der erfelijke factoren, die niet waar te nemen zijn. Fig. 24. Mendelsplitsing bij kruising van planten, welke in twee erfelijke factoren verschillen. Leeuwenbek wit en grijnzend x Leeuwenbek rood, regelmatig De planten der Fvgeneratie zijn alle rood (iets lichter) en grijnzend De planten der F2-generatie vertoonen 6 verschillende groepen: I. Leeuwenbek wit en grijnzend = P,. LL „ wit en regelmatig (zuiver) ( HL „ rood en grijnzend (zuiver) I Nieuwe vormen ! IV. „ rood (lichter) en grijnzend ) V. „ rood (lichter) en regelmatig i onzuiver. VI- „ rood en regelmatig = Pj. In de F,-generatie zijn twee nieuwe vormen ontstaan, die constant vererven, n.1. 11 en HL 40 Fig. 25. Oenothera Lamarckiana en mutanten. a. Tak van Oe. Lamarckiana. 6. Oe. nanella, de dwergvorm, op dezelfde schaal als a. c. Kiemplant van Oe. gigas, den reuzenvorm. d. Id. van Oe. Lamarckiana. e—k. Bladeren van de verschillende vormen, bv. e van Oe. Lam. ƒ van Oe. nanella. g van Oe. gigas. c—k naar Huqo de Vries. 41 Zulk een factor werkt dikwijls op vele eigenschappen, maar ook dikwijls beïnvloeden veel erfelijke factoren te zamen ééne eigenschap. Er zal nog enorm veel onderzocht moeten worden, voordat men dit tot voldoende klaarheid heeft gebracht. Van het gebouw der erfelijksheidsleer, dat de wetenschap eenmaal hoopt te voltooien, zijn nog pas de fundamenten gelegd. Meuwe bouwsteenen moeten aangebracht worden door proefnemingen, waarvoor nog lang en veel gearbeid moet worden. IV. NIEUWE VORMEN ONTSTAAN SOMS PLOTSELING Het is enkele malen voorgekomen, dat in een aantal planten een afwijking werd gevonden, die nog niet bekend was. Het was Professor Hugo de Vries, die in 1886 dit ontdekte bij een aantal planten van Oenothera Lamarckiana, welke hij vond te Hilversum. Deze nieuwe vormen waren terstond zaadvast. De Vries noemt zulke vormen mutaties. In de plantenteelt duidt men hetzelfde aan met spontane variaties. Volgens de Vries muteeren de planten slechts in bepaalde perioden, waartusschen lange tusschenpoozen liggen, waarin ze volkomen constant zijn. Zij verkeeren dus slechts zeer zelden in een mutatie-periode, zooals thans met Oenothera Lamarckiana het geval is. Van de oorzaken, welke een plant tot muteeren brengen, is nog niets bekend. § 9. Eenige bijzonderheden over het bloeien en de zaadvorming bij belangrijke gewassen. 1. Koolzaad en koolsoorten. De trossen dezer planten bloeien van onder naar boven. Een geheele plant bloeit ongeveer 6 weken. Als een bloem geheel open is, duurt het een paar uur, voordat het stuifmeel uit de helmknoppen ontsnapt. De stempels zijn reeds rijp bij het openen der bloem. Eigenaardig is het buitenwaarts draaien der helmknoppen vóór de vrijlating van het stuifmeel. Zelfbestuiving geeft bij deze planten zeer weinig zaad. Rasbastaarden vormen zich gemakkelijk. Bij de teelt van zaad van onze koolsoorten kan dit zeer nadeelig werken. 42 Soortbastaarden behoeft men niet te vreezen volgens de laatste onderzoekingen. Het is aan proefnemers b.v. niet gelukt met koolsoorten koolzaad te verbasteren. Het dient echter vermeld te worden, dat de zaadtelers hiervoor nog altijd zeer beangst zijn. 2. Erwten. De bloei geschiedt van beneden naar boven. Een plant bloeit ongeveer 2 weken. Meestal heeft de bestuiving reeds plaats gehad vóór de bloem geopend was. Het is dus gemakkelijk te begrijpen, dat vreemdbestuiving uiterst zelden kan voorkomen, te meer nog, daar zeer weinig insecten de erwtenbloesems bezoeken. Naast elkaar geteelde erwtenrassen verbasteren onderling niet. Kunstmatige verbastering gelukt goed, wanneer de castratie en de bestuiving bij de knoppen worden uitgevoerd. 3. Sn ij- en slaboonen. Deze bloeien van beneden naar boven. Een plant bloeit 3 weken of langer. Eeeds in knoptoestand komt stuifmeel vrij, zoodat zelfbestuiv-ing het meest voor de hand ligt. Waar het insectenbezoek groot is, komt echter gemakkelijk verbastering voor, waarop bij de zaadteelt ter dege gelet dient te worden. 4. Groote boonen en paardeboonen. Verbastering is hierbij zeer goed mogelijk, waarop bij de zaadteelt gelet dient te worden. 5. Lupinen. Deze bloemen worden druk door bijen bezocht, toch is zelfbestuiving regel en evenals bij erwten behoeft men niet te vreezen, dat naast elkander bloeiende rassen verbasteren zullen. 6. Roode klaver. Bij deze plant bloeien de hoogst geplaatste „hoofdjes" het eerst en in elk hoofdje begint het bloeien bij de bovenste bloemen. Een hoofdje bloeit 7 of 8 dagen. De bloemen der klaver bevatten honig, die echter in de lange buis niet bereiktbaar is voor de bijen, wel voor de hommels. De eerste bezoeken de roode klaver niet, doch de hommels juist heel veel. Het klaverzaad wordt geteeld van de tweede snede, omdat er midden in den zomer veel hommels zijn en bestuiving 43 en zaadvorming dan voldoende plaats hebben. Dat is in Mei nog niet het geval; eene geringe zaadvorming is daarvan het gevolg, omdat eigen stuifmeel bij roode klaver onwerkzaam is ; zij is zelfsteriel. 7. Witte klaver. Hier bloeien de benedenste bloemen der hoofdjes eer dan de bovenste. Een hoofdje bloeit 7—8 dagen. Witte klaver is in hooge mate zelfsteriel. Het zijn vooral de gewone bijen, die deze bloemen druk bezoeken. Meestal geeft bij de witte klaver de le snede dan ook voldoende zaad. 8. Luzerne De bijzonderheden van bestuiving en bloei komen veel met die van de roode klaver overeen. Voor zaadteelt bezigt men ook meestal de tweede snede. 9. Aardappel. Niet alle aardappelrassen brengen stuifmeel voort, sommige bloeien zelfs niet. Het niet bloeien hangt volstrekt niet samen met den ouderdom van een ras. In de aardappelbloem zijn stuifmeel en stempel meestal gelijktijdig rijp. Eene bloem bloeit ongeveer 4 dagen. Drie dagen na de bestuiving is vreemd stuifmeel niet meer werkzaam. Het stuifmeel der aardappelbloemen wordt door den wind doch beter nog door verschillende insecten verplaatst. Zelfbestuiving is zeer goed mogeljjk. • De aardappelbloemen brengen geen honig voort, waardoor het insectenbezoek eraan niet groot is. Kunstmatige kruisingen tusschen verschillende aardappelrassen zijn gemakkelijk uit te voeren. Wil men hiertoe overgaan, dan dient men daags vóór het opengaan der bloemen de castratie uit te voeren, terwijl de kunstmatige bestuiving der ingebonden bloemen het best 's morgens en 's avonds van den tweeden bloeidag geschieden kan. 10. Bieten. Bij deze planten begint het bloeien aan den hoofdas, daarna bloeien de zijassen van den len rang enz. ; verder bloeien de takken van beneden naar boven. De bloemen der bieten zijn protandrisch. De afzonderlijke bloempjes gaan 's morgens omstreeks 8 uur open, gelijktijdig komt stuifmeel vrij, wat na 1 a 2 dagen afgeloopen is ; dan is de 3-lappige stempel, die eerst samengeklapt zat, ontplooid en geslachtsrijp. 44 Ben geheele plant heeft eene bloeiperiode van 30 a 40 dagen. Bij bieten geeft vreemdbestuiving beter en .ook aanmerkelijk meer zaad. De bloemen hebben een sterken geur (trimethylamin) en scheiden ook honig af. - Het zijn vooral kruipende-insecten: bijen, zweefvliegen en bladluizen, die de bestuiving in de hand werken ; hoewel in mindere mate, kan toch ook de wind hulp verleenen. Bieten variëteiten, die dicht in eikaars nabijheid bloeien, verbasteren over en weer zeer gemakkelijk. Eén enkele plant, tijdig in een gazen huisje ingesloten, geeft goede zaden, doch veel minder dan eene die ongehinderd bloeit. 11. Wortelen. De bloemen van de middelste schermen gaan het eerst open en daarna die der zijassen. De afzonderlijke schermen bloeien van buiten naar binnen. De bloempjes gaan 's voormiddags omstreeks 10 uur open ; het stuifmeel is dan reeds vrij gekomen. Des anderen daags is de stempel opengeslagen en rijp. De bloemen bezitten een sterken geur en produceeren ook honig. Bijen, hommels, vliegen en vlinders bezoeken de wortelbloemen. Zelfbestuiving geeft geen kiembaar zaad. Verbastering, ook met den veelvuldig langs de wegen voorkomenden wilden wortel, kan gemakkelijk plaats hebben. 12. Zonnebloem. De straalbloemen zijn geslachtloos, terwijl de schijfbloemen tweeslachtig zijn. De zonnebloem bloeit van buiten naar binnen met 3 a 4 kransen tegelijk. Er gaan 6 tot 10 dagen voorbij eer eene zonnebloem geheel af gebloeid is. De zonnebloem is een duidelijk voorbeeld van protandrie. Het stuifmeel komt al vrij als de bloempjes nog gesloten zijn. Het valt in den koker gevormd door de helmknoppen en wordt door den stempel als door een zuiger omhoog geschoven, wat in ongeveer 1 etmaal geschiedt. Door omkrulling der stempellappen kan de stempel nog met dit stuifmeel bestoven worden. Zelfbestuiving en onderlinge bestuiving in eenzelfde hoofdje geeft geheel of grootendeels looze vruchten. 13. Vlas. Het vlas bloeit van 6—7 uur 's voormiddags 45 tot 1 a 2 uur na den middag. Zelfbestuiving is regel, hoewel het bloemenbezoek door insecten niet gering is. Verbastering op het vrije veld, b.v. van witbloem- en blauwbloem-vras, is zeer gering. 14. Elauwmaan en papavers. De bloemen dezer planten openen zich reeds^te 4 of 5 uur in den morgen. De stempel is bij de opening reeds rijp en gedeeltelijk al door eigen stuifmeel der bloem bestoven. De bloeitijd eener bloem is beperkt tot 1 dag. De bestuiving wordt bevorderd door den wind en insecten. Het bezoek dezer laatste is zeer gunstig voor de zaadvorming. Verbastering treedt gemakkelijk op tusschen de verschillende rassen eener papaversport. Ook soortbastaarden ontstaan herhaaldelijk, doch deze zijn onvruchtbaar. 15. Granen. Het rijpen der geslachtsorganen geschiedt bij de granen gelijktijdig, zoodat als zelfbestiüving optreden kan (zelf steriliteit uitgesloten), ook zelf bevruchting volgt. Het openen der bloemen kan uitblijven bij lage temperatuur of bij regen. Bij t a r w e bloeit de hoofdhalm eerder dan de zijhalmen. De bloei begint boven het midden der aren en gaat naar boven en beneden verder." Een aartje bloeit uit in 3 dagen, een geheele aar in 5—6 dagen en een gansche plant in 8 dagen. Als de temperatuur 14° O. is, begint het bloeien om 41/, uur v.m. en is tot 5% talrijk, vermindert tot 9 uur en is weer talrijk van 9—10 uur, weinig tot 2% uur n.m., veel van 2%—3% uur, later gering. De afzonderlijke bloempjes sluiten zich weer 12—20 minuten na het opengaan. Door koude of regen blijven de tarwe-bloemen gesloten. Zelfbestuiving heeft bij tarwe regelmatig en gemakkelijk plaats: Vreemdbestuiving is wel mogelijk, doch treedt zeer zelden op, zelfs als verschillende rassen naast elkander staan. Bij rogge bloeit de hoofdhalm het eerst, ook hier begint de bloei boven het midden der aar en gaat naar boven en beneden verder. Een aar bloeit in 3—4 dagen af; een 46 geheele plant in 8—12 dagen. Ligt de temperatuur 's mor1 gens tusschen 5 en 6 uur boven 12° C, dan begint het bloeien en gaat door tot 10—11 uur. Daarna gaan nog wel bloemen open, doch veel minder.dan in de mogenuren. De afzonderlijke bloempjes openen zich slechts 25—35 minuten. Zelfbestuiving kan in een roggebloempje wel geschieden maar zelfbevruchting is onmogelijk. Bij verschillende bloemen eener aar en van verschillende aren eener zelfde plant is wederkeerige bevruchting mogelijk. De korrelvorming is echter veel lager dan bij bestuiving tusschen verschillende planten. „Inzucht" hindert niet. Verschillende naast elkaar verbouwde roggerassen kunnen verbastering geven. Bij roggevelden is dit toch slechts weinig merkbaar ; zij komt nog het meest voor bij de randplanten. Te Hohenheim bleken naast elkaar geteelde Petkuser en Schlanstadter rogge en Petknser en Hannarogge haar type goed te bewaren. Tweeriiige gerst. De meeste bloemen bloeien met gesloten kafjes, terwijl de aar nog in de bladschede is. of er even lütgesehoven is. Bij deze soorten kunnen enkele bloempjes zich onder gunstige omstandigheden openen als de temperatuur om 5%—6 uur v.m. minstens 15° C. is ; hoofdbloei tot 8 uur, dan weinig en weer meer tusschen 3—5 uur n.m. Een aar bloeit 3—4 dagen, een plant 7—9 dagen, een bloempje 20—30 minuten. Vreemdbestuiving is niet totaal onmogelijk in de natuur. Vierrijige gerst. Bij normaal weer bloeien verscheidene bloemen open. Vreemdbestuiving is dus mogelijk. Zelfbestuiving is echter regel. Zesrijige gerst. Hier blijven de bloempjes geregeld dicht. Bastardeering is daarom langs natuurlijken weg onmogelijk. Haver. Eerst bloeit de hoofdhalm dan de andere. De top der pluimen en de verst afstaande pakjes bloeien het eerst. Haver bloeit dus naar de basis toe. Een pluim bloeit 6—7 dagen, een plant 12—14 dagen. In tegenstelling met de andere granen bloeit haver vooral in den namiddag, bij 16° C. tusschen 2—4 uur bet meest. Een bloempje blijft 50—70 min. open. 47 Zelfbestuiving is bij haver regel; vreemdbestmving is echter mogelijk en wel iets gemakkelijker dan bij gerst en tarwe. Bastardeering bij naast elkander geteelde soorten komt wel voor, maar niet vaak. Kunstmatige kruising bij granen gelukt gemakkelijk, mits de castratie vroeg genoeg plaats heeft; vooral bij gerstkruisingen dient het wegnemen der helmknoppen zeer vroeg te geschieden. Omdat de rogge vrijwel zelfsteriel is, is bij dit graan vreemdbestuiving erg noodig voor eene rijkelijke zaadvorrning. De praktijk ziet daarom gaarne, dat de rogge stuift. Dit geschiedt uitstekend als het in den bloeitijd der rogge zonnig weer is. 16. Grassen. De inrichting der grasbloempjes wijst er duidelijk op, dat meestal stuifmeel van andere planten de vrucht vorming mogelijk maakt. Hoofdzakelijk door den wind wordt het stuifmeel vervoerd. Zelfbestuiving is meestal onmogelijk; eveneens onderlinge bestuiving der bloempjes van dezelfde aar of pluim ; onderlinge bestuiving van verschillende bloemstengels der zelfde plant geeft in den regel zaad, hoewel het aantal niet groot is. De meeste meerjarige grassen zijn zelfsteriel. Zelfbestuiving gaat nog het best bij Veldbeemdgras en Beemdlangbloem, daarentegen zijn Engelsch en Italiaansch raaigras, Timothee-gras en Vossestaart nagenoeg zelfsteriel. Baastaarden, tusschen verschillende soorten en geslachten zelfs, kunnen goed gekweekt worden. Ook in de natuur zullen zulke hybriden wel nu en dan voorkomen. § 10. De verspreiding van vruchten en zaden. Elke plant heeft eene geschikte eigen standplaats noodig voor hare ontwikkeling, daarom moet het zaad niet op een hoopje bijeen vallen, doch verspreid worden ; tevens is het voor het zaad goed, dat het tegen beschadiging beschut is. De verspreiding der zaden heeft plaats : a. Boor de plant zelf en wel met behulp van werpinrichtingen, b.v. springbalsamien, geraniums, ezelskomkommer. 48 b. Door den wind door middel van vruchtpluis, b.v. paardebloem, distels ( = „stekels"), melkdistels^ door zaadpluis bij katoen en kapok ; door blaadjes bij iep, eschdoorn, linde ; door schuddingen bij vele andere planten, b.v. herik ( = krodde), papaver, melde. c. Door het water, wat vooral bij de waterplanten, b.v. de plompen, geschiedt. d. Door menschen en dieren: bij opzettelijke of onwillekeurige uitzaaiing van cultuurgewassen en onkuiden ; bij mededraging aan kleederen of vacht van zaden met haken, zooals klitten, kleefkruid en weegbree die bezitten ; bij voeding met het eerbare vruchtvleesch, waarbij vele zaden onbeschadigd het lichaam weer verlaten en met de uitwerpselen op verschillende plaatsen belanden, b.v. bessen, appels, kersen. Sommige zaden zijn erop ingericht op gunstige plaatsen vast te blijven liggen ; het vlaszaad b.v. vormt op vochtige plaatsen plantenslijm, het veergras (stipa) dringt met de weerhaakjes der hygroscopische kafnaaldjes in den grond, spinaziezaad en bolderik hebben eene ruwe oppervlakte. Tegen nadeelige invloeden van het weer is het zaad beschut door den vruchtwand en de zaadhuid ; sommige zaden kunnen eene geheel waterdichte zaadhuid bezitten, wat aanleiding geeft tot bewaring der soort na ongunstige jaren ; men noemt dit verschijnsel hardschaligheid; o.a. kan het voorkomen bij klaverzaden, wikken en andere kleinzadige vlinderbloemigen. Tegen vernietiging door dieren is het zaad soms voorzien van stekels, reukstoffen of vergiften, of door de verscholen plaatsing der vruchten en door de weinig opvallende kleur niet spoedig te vinden. Niettegenstaande de bovengenoemde gunstige omstandigheden komen verreweg de meeste zaden niet tot hare natuurlijke bestemming, want vele worden gebruikt tot voedsel voor menschen en dieren. Vooral de vogels éten veel zaden. 49 DERDE HOOFDSTUK DE INDEELING VAN HET PLANTENRIJK § 11. Overzicht der verdeeling Men verdeelt de planten in 2 Hoofdafdeelingen: A. De zichtbaar bloeiende planten en B. De bedekt bloeiende planten. Men noemt ze ook wel zaadplanten en sporeplanten ; hoogere planten en lagere planten; phanerogamen en cryp* togamen. De zichtbaar bloeiende planten worden weer onderscheiden in 2 Af deelingen : I. De bedektzadige planten en II. De naaktzadige planten (de naaldboomen). De bedektzadigen hebben 2 Klassen : 1. De éénzaadlobbige planten en 2. De tweezaadlobbige planten. Kenmerken ter onderscheiding van beide klassen: Eénzaadlobbigen. 1°. Het zaad bevat één zaadlob. 2°. De plant heeft slechts zijwortels. 3°. De stengel is onvertakt. 4°. De planten hebben gaafrandige bladeren, die parallelnervig zijn.1 5°. De bloemdeelen zijn veelvouden van drie. Tweezaadlobbigen. 1°. Het zaad bevat twee zaadlobben. 2°. Er is een hoofdwortel. 3°. De stengel draagt takken. 4°. De bladeren zijn netnervig en meestal ingesneden. 5°. De bloemdeelen zijn veelvouden van twee of vijf. 1 Met uitzondering der Aroïdeeën, die een meer samengesteld nervenstelsel bezitten. de Gier, Plantkunde, 4' druk. 4 50 Elk dezer klassen wordt verder verdeeld in familiën, deze in geslachten, welke weer in soorten zijn gescheiden. Bij de plantenteelt, en vooral bij de oordeelkundige zaaizaadteelt, gaat de verdeeling nog verder. Men verdeelt de soorten in variëteiten of rassen; deze in teelten (Zuchten), welke dan nog nader in kleinere groepen kunnen worden gesorteerd, naar gelang van hare afstamming van één bepaalde plant: reine lini'én of stammen. De kennis van de voornaamste vertegenwoordigers van eenige plantenfamiliën is den land- en tuinbouwers van veel nut bij het regelen eener rationeele vruchtopvolging op hunne landerijen ter voorkoming van hoogst schadelijke plantenziekten. Vele schadelijke dieren en vele woekerzwammen toch tasten slechts de leden van ééne plantenfamilie aan; b.v. de rupsen van de witjes vlinders en het koolmotje („spring-rijpje") leven alleen op de kruisbloemige gewassen. De knolvoetzwam tast alleen deze familie aan ; evenzoo is de zwam der aardappelziekte alleen te vreezen voor enkele nachtschaden. (Aardappel en tomaat vooral.) Ook in de scheikundige samenstelling van de deelen der planten eener familie is dikwijls veel overeenkomst. De vlinderbloemige gewassen b.v. bevatten veel eiwitstoffen ; de grasachtigen, waartoe mede de granen behooren, veel zetmeel; de crucifeeren hebben oliehoudende zaden ; de nachtschaden bevatten in alle of in. sommige deelen zware vergiften (alkaloïden). De studie der plantkunde is echter zóó uitgebreid, dat we de indeeling der planten zooveel mogelijk zullen beperken tot het meest belangrijke. § 12. Eenige belangrijke familiën der zaadplanten. I. Boterbloemachtigen = Banunculaceeën. Kenmerken.: Een groot aantal meeldraden en vele stampers in iedere bloem. Kelk en kroon bestaan meestal elk uit 5 bladen. De boterbloemachtigen zijn alle kruiden. De meeste zijn vergiftig of hebben een onaangenamen, scherpen smaak. Er behooren toe : De boterbloemen, het speenkruid, de monnikskap (giftig), de riddersporen, de akeleien, de anemones, de pioenrozen, de ranonkels. 51 II. Kruisbloemigen = Crucif eeren. Kenmerken : De bloem bestaat uit 4 kelk- en 4 bloembladeren, beide kruiswijze tegenover elkaar geplaatst, 6 meeldraden, waarvan 4 lang en 2 kort zijn en 1 stamper. De vrucht is eene hauw of hauwtje. De yruchtwand bestaat uit 2 kleppen, waartusschen een vliezig tusschenschot, waaraan ter weerszijden de zaden vastzitten. De bloemen zitten gewoonlijk in trossen en zijn meestal Fig. 26. Muurbloem A bloem, B overlangs doorgesneden bloem, C meeldraden en stamper, D bloemblad, E dwars doorgesneden hauw, F opengesprongen hauw, G- zaad met navelstreng, H overlangs doorgesneden zaad, I zaadkern, K dwars doorgesneden zaad. geel, paars of wit. De zaden zijn oliehoudend en bewaren dikwijls meerdere jaren hare kiemkracht. Kr behooren toe : Koolzaad ( = „reefkool", sloorzaad), raapzaad, alle koolsoorten, alle knol- en raapsoorten, bruine en gele mosterd, radijs, ramenas, krodde (= „herik"), wilde radijs (= „zandherik"), het herderstaschje, de boerenkers 52 ( = „witte wijven"), dederzaad ( =„huttentut"), de pinksterbloem, de muurbloem, de violier, de judaspenning, de mierikswortel, de zeekool, de bitterkers en de waterkers. III. Vlinderbloemigen = Papilionaceeën. Kenmerken: De kelk is vijftandig of tweelippig. De 5 bloembladeren gelijken samen iets op een vlinder. Het Fig. 27. Erwt. A bloem, B overlangs doorgesneden bloem, B' bloemkroon uit elkaar gelegd, C meeldraden en stamper, D stamper; E opengesprongen peul, F zaad, G overlangs doorgesneden zaadkern. bovenste blad heet de vlag, dan volgen 2 vleugels, terwijl de 2 onderste steeds aaneengegroeid zijn en samen de kiel vormen. In de kiel zitten 10 meeldraden, die soms alle, soms op 1 na gedeeltelijk vergroeid zijn, en één stamper. De vrucht is eene peul, uit één vruchtblad gevormd en zonder tusschenschot. De vlinderbloemige gewassen noemt men dikwijls de leguminosen (= peuldragers, van legumen = peul). 53 De zaden zijn rijk aan eene eiwitstof, die legumine heet. De leguminosen bezitten de hoogst belangrijke eigenschap samen te kunnen leven metwortelknolletjes-bacteriën en aldus het duurste en gewichtigste plantenvoedsel, de stikstof, uit de lucht op te nemen, welke voor de bemesting zóó voordeelige eigenschap geen andere planten bezitten ;1 de leguminosen op zich zelf evenmin trouwens. Er behooren toe: de erwten, de boonen, (geslacht Vicia en geslacht Phaseolus), de wikken, de lupinen, de klavers, de lucerne, de serradella, de esparcette, de brem, de gouden regen, de blauwe regen en de acasia's. Ook de uitheemsche „Aardnoot" behoort tot deze familie. Deze plant is aldus genoemd, omdat na het bloeien de peulen in den grond buigen en daar rijp worden. Uit deze „olienootjes" wordt olie geslagen, terwijl de rest verwerkt wordt tot „grondnotenkoek". Een andere uitheemsche vlinderbloemige is de „Sojaboon", waaruit olie voor zeepfabricatie wordt geperst, terwijl het sojameel of de sojakoek een goed krachtvoeder vormt. Berucht zijn de uit Indië afkomstige „Kratokboonen", omdat er reeds vele vergiftigingen door voorgekomen zijn bij vee en bij menschen. IV. Boosachtigen = Bosaceeën. Kenmerken : Tot deze familie behooren kruiden, heesters en boomen met verspreiden bladstand, vijftallige bloemen, welke vaak in „dubbele" of „gevulde" zijn veranderd, veel meeldraden en 1 of meer stampers. Meestal treffen we bij deze planten steunblaadjes aan." De roosachtigen verdeelt men in onderfamiliën : a. De appelaehtigen = Pomaceeén. De stamper is in vijf hokken verdeeld. Er behooren toe : de appels, de peren, de mispel, de meidoorns, . de kwee en de lijsterbessen. b. De roosachtigen = Bosaceeën. De bloemen hebben vele stampers. De talrijke vruchtjes zitten later in een bottel (roos), op den sappigen bloembodem (aardbei), of zijn kleine steen- 1 Men schrijft deze eigenschap ook toe aan den Els (Alnus). 54 vruchtjes, te zamen op den halfronden, leerachtigen bloembodem staande (framboos). Er behooren toe : de rozen, de aardbeziën, de frambozen en bramen, het zilverschoon, de spiraea's. c. De amandelachtigen *= Amygdaleeén. De bloemen hebben slechts 1 stamper. De vrucht is eene steenvrucht. Er behooren toe: De zoete en bittere amandelen, de kersen, de pruimen, de abrikozen en de perziken. V. Aalbesachtigen = Eibesiaceeën. Kenmerken : Kleine bloemen tot trosjes vereenigd, evenals later de vruchten, deze zijn bessen en de z.g. „pitjes" hierin, zijn de zaden. Er behooren toe: de aalbessen, de kruisbessen, de gele en roode ribes. VI. Schermbloemigen = TJmbellifeeren. Kenmerken: Doordat de kleine witte en gele bloempjes tot samengestelde schermen vereenigd zijn, gelijken de planten dezer familie nogal veel op elkander. De umbellifeeren hebben holle stengels met gevulde knoopen. De vruchten zijn splitvruchten. Er behooren toe : Karwij, wortelen, pastinaken ( = pinksternakels), venkel, anijszaad, selderie; peterselie, kervel, het zevenblad of wilde vlier, de waterscheerling, (giftig), de dolle kervel (giftig), de hondspeterselie (giftig). VII. Nachtschaden = S o 1 a n e'e ë n. Kenmerken: Kelk en kroon zijn vergroeidbladig, min of meer diep in vijven verdeeld. De bloem heeft 5 meeldraden en 1 stamper met een tweehokkig vruchtbeginsel, waarin later vele zaden te vinden zijn. Er behooren toe : De aardappels, de tomaten, de spaansche peper, de tabak, de zwarte nachtschade ( = hondsbessen), het bitterzoet, de wolfskers, het bilzenkruid en de doornappel. Uit alle nachtschaden kan men zware vergiften afzonderen, alkaloïden geheeten, waarvan geringe hoeveelheden reeds doodelijk zijn ! VIII. Sanengesteldbloemigen = Composieten. Kenmerken : De bloeiwijze is zeer eigenaardig. De bloem- 55 Kg. 28. Hoofdje der zonnebloem overlangs doorgesneden bodem is zeer breed uitgegroeid en soms daarbij ook kegelvormig. Op den algemeenen bloembodem staan een groot aantal kleine, doch meestal volledige bloempjes, te zamen omgeven door het omwindsel. De afzonderlijke bloempjes bestaan uit een stamper met onderstandig vruchtbeginsel, waarin 1 zaadje gevormd wordt; op het vruchtbeginsel staat een kelk van haren, later het „zaadpluis", dat als vliegwerktuig dient bij de verspreiding der vruchtjes. De bloemkroon is buisvormig met 5 korte punten of een lang naar buiten uitstekend lint, daarom onderscheidt men ze in buisbloe- lïg. 29. Schijfbloem der zonnebloem, met hare schub, overlangs doorgesneden. 56 men en lintbloemen. De bloempjes zijn voltooid met 5 meeldraden, waarvan de helmknoppen vergroeid zijn. Ruim een tiende deel der ÏTederlandsche plantensoorten behoort tot deze belangrijke familie. Er behooren toe: Salade, andijvie, schorseneer, cichorei, witlof, paardebloem, melkdistels, distels ( = stekels), klitten, korenbloem, hoefblad, madehef je ( = schapenbloem), duizendblad, de kamillen, kruiskruid (= kruis- Fig. 30. Geheel ontwikkelde bloem van de paardebloem Fig. 31. Vrucht van de paardebloem met het vruehtpluis wortel), goudsbloem, dahlia's, asters, zonnebloem, chrysanten en cineraria's. IX. Katjesdragenden = Amentif loren. Kenmerken : Tot deze familie behooren de meeste loofboomen. De naam is ontleend aan de bloeiwijze, welke bestaat uit aren met alleen mannelijke of vrouwelijke bloemen, die men „katjes" noemt. De katjesdragers zijn éénof tweehuizig. Er behooren toe : de wilgen, n.1. de witte wilg, die voorkomt als schietwilg of knotwilg, de bindwilg, die den mandenmakers het materiaal voor hun arbeid levert, de treur- 57 wilg, de kruipwilg; de populieren, n.1. de Italiaansche populier, de „Canada", de abeel en de ratelpopulier; de berken, Fig. 32. Mannelijk katje van Fig. 33. Vrouwelijk katje van de wilg de wüg de elzen, de hazelaars, de haagbeuken, de eiken, de beuken, de „tamme" kastanje, de okkernoot. N.B. Eigenlijk vormen de Katjesdragers eene reeks van 5 zeer nauw verwante familiën, doch voor ons doel mogen we ze wel vereenigen. X. Lelieachtigen = Liliaceeën. Kenmerken : De bloemen hebben meestal een fraai gekleurd bloemdek, bestaande uit 6 bladeren, 6 meeldraden en 1 stamper met een driehokkig vruchtbeginsel. De liliaceeën zijn de bolgewassen bij uitnemendheid. Vele zijn voorjaarsbloeiers. Er behooren toe: de leliën, de tulpen, de hyacinthen, de uien, de sjalotten, de prei, de looksoorten. Nauw verwant aan de lelieachtigen zijn de aspergeachtigen (met wortelstokken en bessen), waartoe behooren : de asperge, het lelietje der dalen, de aspidistra. Mede nauw verwant zijn het sneeuwklokje en de narcissen, alsmede de crocussen, de gladiolussen en de „bol-" en „plant "-irissen. 58 XI. Grassen = Gramineeën. Kenmerken : De grassen zijn kruidachtige gewassen ; de Fig. 34. Samengestelde Fig. 35. Pluim van de haver aar der tarwe weidegrassen zijn meestal overblijvend, de andere gramineeën zooals de granen, éénjarige planten. De stengels zijn hol met duidelijk zichtbare, massieve knoopen. De bladeren omsluiten met hare bladscheede bijna een geheel stengellid. 59 Fig. 36. Bloempakje -der tarwe met Fig. 37. Bloem der tarwe met 4 bloemen, waarvan een onvruchtbare de kroonkaf jes De bloeiwijze is een samengestelde aar of een pluim, gevormd uit afzonderlijke ongesteelde of langgesteelde aartjes of pakjes. Zulk een aartje bestaat uit 2 kelkkafjes, die één of meer bloempjes omsluiten. Elk bloempje is omgeven van 3 kroonkaf jes en bevat 3 meeldraden en 1 stamper, in welks vruchtbeginsel één 'eitje tot zaad kan rijpen. Er behooren toe : tarwe, rogge, gerst, haver, kanarie, maïs, rijst, gierst, riet, suikerriet en onze weidegrassen, o.a. : Italiaansch en Engelsch raaigras, veldbeemdgras, ruwbeemdgras, kam- gras, beemdlangbloem, kropaar, dravik fig. 38. Bloem der en zorggras ( — „witbol"). tarwe XII. Schijngrassen = öyperaeeeën. Kenmerken: De schijngrassen blijven met een wortelstok over; zij hebben wel het uiterlijk der grassen, doch missen de knoopen. De stengel is meestal driekant en scherp door aan de randen afgezet kiezelzuur. Het vee eet deze gewassen ongaarne, ook is de voedingswaarde slechts gering, zoodat men ze ongaarne in het grasland ziet. De meeste groeien op moerassigen of te natten grond. Er behooren toe : de biezen, ( = russchen), het wolgras, en de zeggen. 60 XIII. Naaldboomen = Conif eeren. Kenmerken: De naam is afgeleid van conus = kegel, waarop de vruchten van vele conifeeren gelijken. Enkele slechts hebben besvruchten, b.v. jeneverbes en taxus. De bloemen zijn tot aren vereenigd ; de conifeeren zijn meest eenhuizig. De vrouwelijke aren bestaan uit een dikke as met gespleten schubben, waarop de eitjes onbedekt liggen, waar¬ van de naam der afdeeling Naaktzadigen is afgeleid. Na de bestuiving sluiten de schubben opeen en blijven aldus totdat de kegels rijp zijn, wat soms jaren duurt. De naaldboomen hebben rechte stammen en een pyramidalen vorm. De bladeren, naalden of schubben blijven 4 a 5 jaar aan het hout, daarom zijn de conifeeren „altijd groenblijvende" heesters en boomen. De larix verliest in den herfst de naalden. Het hout der conifeeren bevat hars. Kr behooren toe: de grove den ( = Pinus sylvestris), met 2 naalden in elk kokertje en groene kegels. In Nederland plant men hiervan de dennenbosschen aan. De gewone spar (= Picea excelsa) met alleenstaande naalden en roodachtige kegels. De spar is de woudboom in bergstreken. Terwijl de dennen ons het „grenen" hout leveren, verkrijgen wij van de sparren het minderwaardige „vuren" hout. Fig. 39. Kegel van een den ei De taxus bevat in zijne naalden een giftig hars, waarom men ze buiten bereik van het vee dient te houden. Tot de sierconifeeren behooren o.a. de zilverspar, de cypres, de thuia's, de jeneverbessen, de chamaecyparis-soorten enz. § 13. Eenige belangrijke groepen der sporeplanten Alle tot hiertoe door ons behandelde planten brengen bloemen voort en na voorafgegane bevruchting eindelijk vruchten met zaden. Men noemt ze daarom Zaadplanten. De thans nader te beschrijven planten brengen nooit zulke zaden voort. Zij snoeren, zonder dat er eenige bevruchting is voorafgegaan, dus geheel ongeslachtelijk, cellen af, die als ze terecht komen op eene voor hare groei gunstige plaats, uitgroeien tot nieuwe planten. Men noemt deze cellen sporen. Naar deze wijze van vermenigvuldiging heet de tweede hoofdafdeeling van het plantenrijk Sporeplanten. Men verdeelt de sporeplanten in : varens, paardestaarten, mossen, wieren en zwammen. Deze zullen we in de volgende bladzijden wat nader omschrijven zonder ons te bekommeren over de verdere verdeeling van elk in klassen, familiën enz. I. Varens = Filicineeën. De varens bestaan uit een wortelstok en sterk verdeelde bladeren, die soms afzonderlijk, soms in een roset staan. Aan den achterkant der bladeren zitten de sporenhoopjes, verzamelingen van sporenhouders, waaruit, later de .spore» ontsnappen. De sporen zijn de eigenlijke voortplantingscellen. Zulk eene spore kan op een vochtigen bodem gaan leven („ontkiemen"). De cel groeit uit tot een hartvormig blaadje, dat de voorHem heet. Op de voorkiem ontstaan organen met eicellen en spermatozoïden en wel aan de onderzijde van het prothallium. Als de omstandigheden voor dit proces gunstig zijn, heeft de bevruchting plaats. De eicel gaat zich deelen en de groei van een nieuwe varenplant op de voorkiem is begonnen. De voorkiem dient a. h. w. tot „zaadlob" gedurende de eerste groeiperiode van het jonge varenplantje. In de ontwikkeling der varens merken we dus op eene ongeslachtelijke generatie, d. i. de gewone varenplant en eene geslachtelijke generatie, nl. de onaanzienlijke voorkiem. 62 Men noemt dit verschijnsel generatie-wisseling. Bij vele sporeplanten komt generatie-wisseling voor. vergroot; men ziet de worteling. 41. Sporenhouders van een vezels en de geslachtsvaren organen Er behooren toe : De naaktvaren, de mannetjes- en de wijfjes-varen, de adianthums, de pteris-soorten, de struisvaren en de tropische boomvarens. In het steenkolentijdperk zijn er groote bosschen van reusachtige boomvarens en dergelijke boomen geweest. 63 II. Paardestaarten = Equisitineeën. Kenmerken: De paardestaarten, in N.-H. unjer, in Z.H. hermoes, elders kattestaart genoemd, zijn overblijvende planten. Zij leven voort door middel van eön diep onder den grond liggenden wortelstok. De bovenaardsche stengels zijn éénjarig, gegroefd, hol, met duidelijke knoopen, waaromheen korte tandjes zitten, welke de bladeren zijn. De sporen ontstaan in sporenhouders, die aan den top van sommige stengels tot aren vereenigd zijn. De gewone voortplanting der paardestaarten is door de wortelstokken en hunne deelen ; vooral de knolvormige opzwellingen der wortelstokken zijn voor de verbreiding der plant bij verplaatsing van grond zeer geschikt. Toch kunnen ook de sporen aan nieuwe planten het aanzijn geven, hoewel hare kiemkracht slechts eenige dagen duurt en eene vochtige en toch lichte plaats voor de vorming der voorkiem noodig is. Een dichte graszode is dus ongeschikt voor dit proces. Uit een kiemende spore ontstaat eene kleine, lappige voorkiem, die of alleen eicellen of alleen spermatozoïden voortbrengt, waarom men deze voorkiemen tweehuizig kan noemen. Indien er eene eicel bevrucht wordt, dan ontwikkelt zich op de vrouwelijke voorkiem een jonge paardestaart op dezelfde wijze als bij de varens beschreven is. Er behooren toe : De moeraspaardestaart (kwade unjer), de akkerpaardestaart (zandunjer of kruipunjer) en de slijkminnende paardestaart (pijpunjer). De laatste groeit alleen in slooten, draagt geen zijtakken en is voor het vee niet schadelijk, evenmin als de akker-' paardestaart. De akkerpaardestaart en de moeraspaardestaart komen veelvuldig op grasland en bouwland voor. Het zijn zeer lastige onkruiden vooral in grasland. Nauwkeurige voederproeven bij dieren hebben geleerd, dat slechts de moeraspaardestaart een vergif bevat, dat bij de dieren, diarrhee, razernij en ten slotte den dood veroorzaken kan. Dit vergif is een alkaloïd, dat equisitine heet. De akkerpaardestaart bleek geheel onschadelijk te zijn, wat niet wegneemt, dat de veehouders ook dezen „unjer" niet lijden mogen. De akkerpaardestaart brengt alleen in het vroege voor- 64 jaar geelrose stengels met sporen- voort, die vroeg weer verdwenen zijn. In den zomer ziet men er alleen onvruchtbare groene takken van, die sterk en herhaaldelijk vertakt zijn en meestal gedeeltelijk plat tegen den grond liggen. De stengels van de moeraspaardestaart zijn alle groen, rechtopstaand en weinig vertakt. Sommige ervan dragen boven een aar met sporen, die geheel zwart van kleur is. Men wil de giftigheid wel eens uitsluitend aan de „zwarte koppen" toeschrijven, doch de rest der plant is even giftig. Daar de „habitus" der planten veel kan verschillen, naar gelang ze tusschen gras of granen en andere landbouwgewassen gegroeid zijn, is het goed een eenvoudig kenmerk ter onderscheiding van de schadelijke en de ongevaarlijke soort te bezitten. Zulk een onderscheidingsmiddel is het volgende : Bij kwaden unjer is het eerste lid (internodium) van een zijtak veel korter dan de stengelscheede (de bladeren). Bij zandunjer is het eerste lid van een zijtak duidelijk langer dan de stengelscheede. Door sterke bemesting en uitstekende afwatering, gepaard aan kort afweiden, bij voorkeur met schapen, en 's morgens vroeg de stengels breken met de' rol of een unjerketting kan men den unjer steeds meer en meer terugdringen. HL Mossen = Bryophieten. Kenmerken: De mossen hebben geen echte wortels. Uit de stengels komen onmiddellijk wortelharen te voorschijn, die den dienst Van wortels' verrichten. * De mossen planten zich vooral voort door sporen, doch ook wel door uitloopers. Ook hier is eene duidelijke generatiewisseling. In tegenstelling met beide vorige afdeelingen is hier de geheele groene mosplant de voorkiem, terwijl de zg. mosvruchtjes de sporenvormende generatie is. Deze leeft geheel als parasiet op de voorkiem. Kr behooren toe : De levermossen op vochtige plaatsen groeiend en de bladmossen, waartoe het veenmos en het haarmos behooren. IV. Wieren = Algen. De wieren en de hierna te beschrijven zwammen heeten te zamen loofplanten of thallophyten. 65 Bij deze beide afdeelingen is er geen onderscheid te maken tusschen stengel, blad of wortel, waarom men het geheele plantenweefsel eenvoudig loof of thallus noemt. De afdeeling der wieren bestaat uit bladgroenhoudende planten, die daarbij dikwijls blauwe, gele, bruine en roode kleurstoffen bevatten. De zwammen daarentegen bevatten nooit bladgroen. De algen vermenigvuldigen zich door sporen, knopvorming of door deeling. Kenmerken : De meeste wieren leven in water, hetzij in de zee, hetzij in zoet water. Voor de voeding der dieren, die in het water leven zijn de wieren direct of indirect van groot belang. Slechts op zeer vochtige plaatsen als natten grond, natte muren en boomstammen kunnen de wieren buiten bet water groeien. Het oneigelijk genaamde „wier" of „zeegras", dat in de Zuiderzee (Wieringen vooral) en langs de Wadden wordt gevischt en gemaaid, behoort niet tot de sporeplanten, maar tot de zichtbaarbloeiende, n.1. tot de familie der „kroosachtigen" en gelijkt meer op watergrassen. Daarentegen behoort „het flap" uit de slooten wel tot de algen, het bestaat uit draadwieren. Ook het „kroos" in brak water is een wier, spiraalwier geheeten; alsmede het groene aanslag in glazen, op boomstammen, muren enz.: dit microscopisch kleine, ééncellige wier heet pleurococcus vulgaris. Eencellige wieren met een doosvormig skelet van kiezelzuur heeten kristalwieren of diatomeeën. Soms vindt men dikke aardlagen geheel uit zulke pantsers gevormd : infusoriënaarde of kiezélguhr. De macht van het kleine spreekt hier even duidelijk als bij de koraaldiertjes, welke de koraalriffen deden ontstaan. V. Zwammen = Fungi. Zwammen is een collectief-naam voor eigenlijke zwammen, aan en in boomen vooral levende, paddestoelen, draadschimmels, gisten en bacteriën. Alle missen het bladgroen en kunnen dus niet voor zelfstandige koolstofvoeding zorgen. Zij zijn genoodzaakt haar koolstofvoedsel uit levende of de Gier, Plantkunde, 4" druk. 5 66 afgestorven organismen te zoeken. Het zijn dus alle woekerplanten. Fungi, die uitsluitend dbode organische stoffen aantasten, heeten saprophyten (van sapros = verrot en phytos = leven), terwijl die, welke gedijen ten koste van levende wezens den naam dragen van parasieten (van para = naast en sitos = voedsel). Enkele zwammen leven naar gelang der omstandigheden nu eens saprophytisch en dan weer parasitisch. De parasitische zwammen, waartoe vele baeteriën gerekend worden, zijn de oorzaak van vele ziekten bij dieren en planten. Sommige zwammen zooals gist en bacteriën bestaan slechts uit ééne cel, de meeste soorten echter bestaan uit een samenstelsel van draden, die aan den top steeds nieuwe cellen vormen. Een vertakt zwamdradenstelsel noemt men gewoonlijk : „mycélium". Dit mycelium leeft op of in een of ander substraat (= onderlaag). De voortplanting der zwammen, die onder gunstige omstandigheden enorm snel kan zijn, heeft vooral plaats door sporen, doch ook wel door deelen van het mycelium. Daarentegen heeft de voortplanting bij de gisten vooral plaats door knopvorming en bij de bacteriën door celdeéling. Wel komt sporevorming bij sommige bacteriën, b.v. die van miltvuur en hooibacülen voor, doch heeft hier de beteekenis van wapening tegen vernietiging der soort. Het is een rusttoestand der bacteriën. Tot de zwammen behooren o. a. : 1. De zwammen, die in boomen of hout leven en waarvan we de vruchtlichamen dikwijls aan stammen of takken zien zitten. Door zwammen aangetaste boomen gaan beslist in weinige jaren dood, evenals houtwerk waarin „de huiszwam" woekert, spoedig vergaan is. 2. De paddestoelen, vooral in natte tijden, b.v. in den herfst, welig tierend. Sommige zijn eetbaar: champignon, truffels ; andere zijn giftig: vliegenzwam, satanszwam. De paddestoelen zijn saprophieten. 3. De roestzwammen, die de oorzaak zijn der roesteiekte bij granen, rozen, boonen, erwten en peren. 67 Bij de roestzwammen komen 2 soorten sporen voor: ééncellige zomersporen voor de snelle verbreiding en dikwandige, tweecellige wintersporen als rustvorm. Merkwaardig is bij vele dezer zwammen de geregelde of facultatieve vorming van de bekersporen-generatie op geheel andere planten. Bij de streeproest der granen b.v. wordt des zomers de ziekte sterk vermeerderd door zomersporen. Aan het stroo vooral blijven zitten de wintersporen. Als deze het volgend voorjaar gaan groeien, brengen zij basidio-sporen voort. Deze kunnen pp de bladeren der berberis bekérs met bekersporen doen ontstaan. Geraken deze nu weer op graanplanten, dan begint de snelle vermenigvuldiging der zwam op de gewone wijze door zomersporen. 4. Be brandzwammen b.v. de smeerbrand der tarwe. De besmetting der planten door deze zwam kan alleen geschieden tijdens de ontkieming, daarom werkt behandeling der zaaitarwe met „germisan", „uspulun" of kopersulfaat zoo gunstig tegen deze ziekte.1 5. De blaaszwammen, waarbij de sporen in blaasjes ontstaan. Tot deze groep behooren de meeldauwzwammen, die „het wit' op de bladeren van vele planten veroorzaken • de groene penseelschimmel en de blauwe schimmel, die de beschimmeling van brood, lijnkoek, leer en andere organische stoffen teweegbrengen. Ook de Fusicladiums, die de „schurft" der appel- en pereboomen verwekken, alsmede de beruchte „ooftschimmel" of Mornlia, behooren hiertoe. Doelmatige behandeling der vruchtboomen met Bordeauxsche pap is een uitstekend voorbehoed- en geneesmiddel tegen deze kwalen. Verder rekent men tot deze groep de „kankerschimmel" der boomen en de zwam van het „moederkoren" in de rogge. 6. De gisten of spruitzwammen, Bij de vermeerdering der gistcellen groeit een knopvonnige uitwas uit de moeder- m * de rt™fbrMHkwammen van gerst en tarwe heeft de besmetting tiidens het bloeien dezer granen plaats. De besmette korrels bevatten S w?teS.T5irr1V^lfbraïdZWT- ^t. door bduuSdtaS meThle! v«n luWfk ., a ?■' T vo°rafgaande weeking kunnen zaaigerst en -tarwe nd °PtSmet jorden. De haverstuifbrand kan ook zeer goed met kopTv5rio'ór~ ' °f "D8PUlUn" °nWt ™den> doch minder |°oeed Set 68 cel, die zich afsnoert als de dochtercel gelijk is aan de moedercel. De naam spruitzwammen is hieraan ontleend. Deze zwammen verwekken in geschikte vloeistoffen „gisting", d. i. splitsing van suiker in alcohol en koolzuurgas. Bietsuiker kunnen de gistcellen niet direct verwerken, doch wel nadat er een ferment, een mengsel van druivenen vruchtensuiker uit bereid heeft. Dit ferment, invertine genaamd, wordt door de gistcellen zelve gevormd. De gistcellen werken het best, wanneer er geen vrije zuurstof in hare omgeving is. Bij toevoer van lucht wordt de vermeerdering echter grooter. De voornaamste gistsoorten zijn de biergist en de wijngist. De eerste gebruikt men in de brouwerijen en branderijen, alsmede in de bakkerijen. 7. De wierzwammen, waarvan de schimmel der aardappelziekte, Phytophthora infestans, de meest schadelijke is. Deze zwam kan men met veel succes bestrijden door middel van Bourgondische of Bordeauxsche pap. Hetzelfde is het geval met de Peronospora viticola, die de valsche meeldauw der druiven verwekt. Tot deze groep behooren ook de zwam der aardappelwratziekte = Ghrysophlyctis endobiotica en de gewone witte schimmel op brood, leder, mest enz., die Mucor mucedo heet. 8. De slijmzwammen, waarvan de zwam van de „knolvoetziekte" der crucifeeren de meest schadelijke is. Deze zwam heet: Plasmodiophora brassicae. Bationeele vruchtwisseling, ondersteund door eene telken jare herhaalde, vrij sterke bemesting met kalk (4000 K.G. per H.A.), is een werkzaam bestrijdingsmiddel van dezen parasiet. De poederschurft der aardappelen ontstaat door de slijmzwam Spongospora Subterranea. 9. De Korstmossen, welke gewoonlijk als eéne zelfstandige groep worden beschreven, zijn voedingsgenootschappen van bepaalde draadzwammen en wieren. Op vochtige heidevelden vindt men het rendiermos, dat in het hooge noorden algemeen als bodembekleeder optreedt. Uit de korstmossen van het geslacht Boecella bereidt men het lakmoes. Op boomstammen treft men verschillende korstmossen 69 aan, b.v. het gele Parmélia parietina en het grijze Lecanora subfusa. Zij leven op en van de doode korst, parasiteeren dus niet op de levenssappen der boomen, doch zijn toch minder gewenscht, omdat zij aan tal van schadelijke insecten en hare larven eene goede schuilplaats bieden. 10. De bacteriën of splijtzwammen. De bacteriën zijn eencellige planten. Naar haren celvorm verdeelt men ze in : kogelvormige (Coccen), staafvormige (Bacillen) en schroefvormige (Spirillen). Ziekteveroorzakende bacteriën noemt men pathogene. De meeste bacteriën behoeven zuurstof om te kunnen leven : aërobe bacteriën ; sommige verdragen geen vrije zuurstof : anaërobe bacteriën. Er zijn er ook, die zich naar beide omstandigheden schikken : facultatief anaërobe bacteriën. De bacteriën scheiden dikwijls enzymen af, die allerlei omzettingen van organische stoffen bewerken. Dikwijls worden onopgeloste stoffen hierdoor in oplossing gebracht. Tengevolge der stofwisseling van de bacteriën ontstaan er verschillende bijproducten als melkzuur, boterzuur, salpeterzuur, azijnzuur enz. Ook kunnen er in het dierlijk lichaam zware vergiften ontstaan, toxinen geheeten. Juist deze toxinen zijn de ziekte veroorzakende stoffen bij typhus, cholera, miltvuur en andere „besmettelijke" ziekten. Vele bacteriën kunnen zich bewegen, meestal met behulp van trilharen. Sporevorming, die bij enkele bacteriën voorkomt, is een rusttoestand b.v. bij miltvuur-bacteriën, rottings-bacteriën, boterzuur-bacteriën. De temperatuur speelt in het leven der bacteriën eene voorname rol. Bij lage temperatuur is de werking der bacteriën gering. Hierop berust de bewaring van vleesch en andere eetwaren in ijskasten en koelkamers. Doorzeerlage temperaturen, zelfs 110° Celcius beneden het vriespunt, kan men de bacteriën niet dooden. Hooge temperaturen verdragen de bacteriën minder goed. Bij verhitting tot 75 a 80° C. gedurende ongeveer 15 minuten gaan vele bacteriën te gronde. Men noemt deze bewerking naar den grooten Franschen onderzoeker Pasteur, pasteuriseeren. 70 Bij 120° a 130° C. sterven alle bacteriën en ook hare sporen spoedig. Behandeling van stoffen bij deze temperatuur heet sterüiseeren (sterili = onvruchtbaar). Dit bereikt men ook door de bacteriën te vergiftigen met oplossingen van sublimaat, lysol, carbolzuur enz. Gesteriliseerde voorwerpen zijn aseptisch (zonder bederf). Sublimaat en carbolzuur werken antiseptisch (tegen bederf). Een dier, dat niet door eene bepaalde bacterie kan worden aangetast, heet immuun ten opzichte der te vreezen ziekte. Men veronderstelt, dat het lichaam eene anti-toxine voortbrengt ter bestrijding der toxine. Brengt men serum van een immuun dier over in het bloed van een ander, dan wordt het ingeënte individu ook immuun. Hierop berust de aanwending als geneesmiddel en de voorbehoedende behandeling met sera (meervoud van serum) o.a. tegen diphteritis bij kinderen, tegen vlekziekte bij varkens enz. Tot de bacteriën behooren o. a. : De rottingsbacteriën = Bacterium thermo. De salpeterigzuurbacteriën = Mtrosomonas en Mtrosocossus. • De salpeterzuurbacteriën = Mtrobacter. De melkzuurbacteriën = Bacillus acidi lactici. De boterzuurbacteriën = Clostridium butyricum. De azijnzuurbacteriën = Bacillus aceticus. De miltvuurbacteriën = Bacillus anthracis. De tuberkelbacillen = Bacillus tuberculosis. De typhusbacillen = Bacillus typhi. De diphtheritisbacillen = Bacillus Loeffleri. De bacteriën der „zwartbeenigheid" bij aardappelen = Bacillus atrosepticus. De koolrottingsbacteriën = Pseudomonas campestris. De wortelknolletjesbacteriën = Bacillus radicicola. De hooibacillen = Bacillus subtilus. De ijzerbacteriën = Crenothrix polyspora. De muizentyphusbacillén = Bacillus typhi murinus. De cholerabacteriën = Spirillum cholerae asiaticae enz. De studie der bacteriën is een afzonderlijke tak van wetenschap geworden, die den naam draagt van „Bacteriologie". Tabel van de indeeling der planten PLANTEN Hoofdafdeeling ZAADPLANTEN Afdeeling Bedektzadigen Klasse Klasse Tweezaadhbbigen Eenzaadlobbigen Afdeeling Naaktzadigen Klasse Conifeeren Hoofdafdeeling SPOREPLANTEN Afdeeling Vaatcryptogamen Afdeeling Celcryptogamen Klasse Klasse Klasse Klasse Klasse varens paardestaarten wieren mossen zwammen 72 VIERDE HOOFDSTUK ANATOMIE § 14. Cellen Wanneer men het inwendig maaksel van verschillende plantendeelen met behulp van een microscoop onderzoekt, dan ziet men, dat zij niet uit een vormlooze massa, maar uit tallooze hokjes of blaasjes bestaan,' die cellen genoemd worden. De kleinste planten, zooals bacteriën, gist en wieren, bestaan uit één enkele cel. Alle planten, ook de grootste boomen, zijn uit één cel voortgekomen ; de zaadplanten uit eene eicel en de sporeplanten uit eene spore De plantencellen hebben een middellijn van 0.02 tot 0.2 mM. ; zelden bereiken zij de lengte van 1 cM. Slechts bij vergrooting onder het microscoop kan men ze daarom zien. Wij onderscheiden aan de plantencellen twèe hoofdbestanddeelen, nl. het proioplasma en dén célwand. Het protoplasma is het gewichtigste deel, want alle levensverschijnselen gaan ervan uit. Het is eene weeke, waterrijke, slijmige stof. Onder het microscoop zien wij het kleurloos en waterhelder, doch vol korreltjes. Slechts in zeer jonge cellen vormt het een massief lichaam, dat de cellen geheel vult (fig. 44). In zulke jonge cellen valt een kogelvormig deel op, dat het grootste deel der cellen vult; 7a dit is de celkern. De celkern bevat vele korreltjes, die zich in de periode der celdeeling vereenigen tot kernlissen of chromosomen. Bij de deeling worden deze gehalveerd. Men neemt aan, dat de chromosomen de dragers zijn der erffactoren. De rest van het protoplasma heet cytoplasma. Men ziet er een aantal sterk lichtbrekende korreltjes in, die chondriosomen genoemd worden. Alleen de celkern is de draagster van hetgeen bij planten en dieren overerft! De rest der cel neemt aan de erfelijke overdraging geen deel. De chondriosomen veranderen later in bladqr oenkorrels, zetmeélvormers of kleurstoflichamen. Om in bladgroen te veranderen is inwerking van 't zonlicht noodig. Het protoplasma is voortdurend in beweging. Men heeft bevonden, dat het verschillende enzymen bevat, o. a. oxydase, dat door splitsing van organische stof in C02 en een reduceerende rest, b.v. alcohol, de ademhaling der cellen inleidt. In volwassen cellen is het protoplasma zakvormig en ligt als een dunne laag tegen den celwand, aldus omkleedt het eene holte, die met vélvocht gevuld is. Het celvocht bestaat hoofdzakelijk uit water. Het bevat: Fig. 44. Jonge cel uit het groeipunt van een haverwortel, 200 x vergroot c.k. celkern, k.l. kernlichaampje, c.p. cytoplasma, c.w. celwand, ch. chondriosomen 74 1°. Opgeloste stoffen als : eiwit, kleurstoffen, suiker, looistoffen, zouten en zuren. 2°. Onopgeloste vaste deeltjes: zetmeelkorrels, aleuronkorrels, kristallen, kleurstoflichamen, bladgroenkorrels ; deze laatste liggen vooral in de cellen der bladeren. De celwand omgeeft bet protoplasma en zoo krijgt iedere cel baar bepaalden vorm. De cellen zijn met hare wanden geheel of grootendeels aan elkaar verbonden en vormen aldus het vaste bestanddeel der planten. De stof, waaruit de celwanden bestaan, heet celstof of Fig. 45. Cellen met zetmeelkorrels uit een aardappel cellulose. Celstof is wel onoplosbaar in water, doch het water dringt er gemakkelijk door. De samenstelling der celstof blijkt uit de formule (C6H10O5)a;. Watten en flltreerpapier bestaan bijna geheel uit celstof. Uit deze voorbeelden kan men wel begrijpen, dat celstof moeilijk verteerbaar is. Zeer jonge celwanden bestaan uit geleiachtige pectinestoffen. Hiertegen zet zich de celstof af, waarbij zich later meestal nog houtstof of kurkstof voegt. Hoe ouder de plantendeelen worden, hoe meer van deze onverteerbare stoffen er in aangetroffen worden. Jonge cellen hebben een ronden of veelhoekigen vorm doch met toenemenden ouderdom krijgenlzij vaak eene andere V5 gedaante ; zoo ontstaan schijfvormige, stervormige, cilindrische en spoelvormige cellen of vezels. De vezels zijn langgerekt en spits en sluiten zonder tusschenruimten aaneen. Zij vormen het voornaamste deel van bast en hout bij de planten. Jonge celwanden zijn steeds zeer dun. Zoolang de cellen grooter worden, blijven de wanden zoo. Zijn de cellen volgroeid, dan wordt de wand allengs dikker, soms zelfs zoo sterk, dat de holte bijna geheel verdwijnt. Zulke cellen heeten steencellen. Men vindt ze b.v. in de steenen der pruimen etc. In oudere plantendeelen zijn de wanden van bijna alle cellen, vezels en vaten aanmerkehjk dikker geworden, wat die deelen veel steviger maakt. Op sommige plaatsen is de wand dun gebleven. Dit zijn de stippels en stippelkanalen. Deze dunne plekken staan tegenover elkaar en hierdoor vindt het vocht een goeden doorgang. Meuwe cellen ontstaan door deéling der bestaande. De celdeeling geschiedt aldus : 1°. De celkern splitst zich zeer nauwkeurig in tweeën : 2°. Het protoplasma doet dit ook ; 3°. Er groeit een celwand tusschen. Deze celdeeling geschiedt bij de planten vooral in de jongste deelen, dat zijn de toppen van wortels en takken en het cambium van houtige gewassen. Deze punten heeten groeipunten of vegetatie-punten. De jonge cellen blijven vereenigd en vormen celdraden of celweefsels. Maar ook de eencellige bacteriën danken hare vermeerdering aan celdeeling, doch hier worden de beide helften vrij, als ze een eigen wand hebben. Ook de vooriplantingscellen, n.1. stuifmeelkorrels, eicellen en de sporen der hoogere cryptogamen ontstaan door deeling. Het merkwaardige hierbij is, dat er tweemaal kort achter elkander eene deeling der moedercel geschiedt. Door microscopische waarnemingen heeft men gezien, dat dekstukken van den celkerninhoud, de chromosomen, zich tijdens de eerste deeling paarsgewijze vereenigen, dus tot het halve aantal in elk der twee nieuwe cellen worden teruggebracht ; bij de tweede deeling wordt elk dubbel-chromosoom weer in tweeën gesplitst. 76 Na afloop der deeling zijn er dus vier voortplantingscellen, elk met het halve aantal waarneembare deeltjes van de kern der moedercel. De voortplantingscellen ontstaan door reductiedeéling. De voortplantingscellen zullen dus slechts het halve aantal der erfelijke factoren van de moedercel bezitten. In de erfelijkheidsleer spreekt men daarom van de vereeniging van Memhelften ( = gameten), welke bij de bevruchting plaats heeft. Er ontstaan Memdubbeicellen ( = zygoten) m. a. w. bevruchte eicellen. § 15. Vaten In het lichaam der hoogere planten vindt men steeds vele rijen van cellen, waarvan de tusschenschotten bij den verderen groei verdwijnen. Het worden aldus buizen, die den naam vaten dragen. Men verdeelt de vaten in : 1°. hout varen ; 2°. zeef vaten ; 3°. melksapvaten. Fig. 46. Houtvaten uit een zonnebloemstengel Fig. 47. Zeefvaten uit A. spiraalvaten, B. stippel-vaten. een meloenstengel Daartusschen cellen van het grondweefsel of parenchym 77 De houtvaten bevatten geen protoplasma meer. Zij zijn dus dood. Hare wanden bestaan uit boutstof. De inhoud der houtvaten is dikwijls slechts lucht, meestal lucht en water, soms alleen water. Bij boomen en heesters treft men deze vaten alleen aan in het hout en niet in den bast. Bij kruidachtige gewassen en in scheuten vindt men ze alleen in de zoogenaamde vaatbundels. De zeefvaten bevatten wel protoplasma en hier en daar tusschfenschotten, die ■ zeefvormig doorboord zijn. De zeefvaten zijn gevuld met reserve-eiwit. Bij boomen en heesters liggen de zeefvaten altijd in den bast en nooit in het hout. Bij kruidachtige planten vormen de zeefvaten een deel der vaatbundels. De melksapvaten bevatten ook protoplasma, doch vooral melksap. Bekende planten met melksap zijn: blauwmaan, paardebloem, melkdistel en de boomen, die ons caoutchouc en gutta-percha leveren. De melksapvaten treft men bij de planten, die ze bezitten, in alle organen aan, meestal nabij de vaatbundels. Zij staan onderling in alle deelen der plant in open gemeenschap mot elkander. Het melksap dient om wonden te sluiten, tot wering van zwammen, die de planten anders zouden aantasten, ook door zijn bittere of giftige eigenschappen tot strijdmiddel tegen de dieren. Fig. 48. Melksapvaten uit den stengel eener wolfsmelksoort § 16. Weefsels. Wanneer men plantendeelen in verschillende richtingen doorsnijdt, dan ziet men, dat de cellen, waaruit zij bestaan, tot bepaalde groepen vereenigd zijn. Men noemt ze weefsels. Tot de weefsels behooren : 1. De opperhuid; 2. De vaatbundels ; 3. De klieren; 4. Het grondweefsél of parenchym ; 5. De kurkhuid; 6. De secundaire vaatbundels ; 7. Het hout; 8. De schors. 78 De buitenste cellenlaag der planten beet de opperhuid of epidermis. Op oudere en sterk in de dikte groeiende deelen wordt zij na kortoren of langeren tijd door eene kurkkorst vervangen. De inhoud der opperhuidscellen is waterhelder. Bij gekleurde bladeren b.v. van roode kool en bruine beuken is een kleurstof in het celvocht der opperhuid, opgelost. Bladgroenkorrels komen in de opperhuidscellen niet voor. De buitenwand der opperhuidscellen bestaat uit 3 lagen : 1°. Een dus vlies, dat kurkvlies (cuticula) heet en uit kurkstof bestaat; 2°. Eenige cellenlagen die cuticulaire lagen heeten, welke uit een mengsel van kurkstof en celstof bestaan ; 3°. De binnenlaag, die uit zuivere celstof bestaat. In of op het kurkvlies vindt men dikwijls was, d.i. een soort vet, afgezet. Dit maakt dat vele bladeren, o. a. die van kool, tulpen enz., niet nat worden. Tusschen de opperhuidscellen der bladeren liggen de huidmondjes, gevormd door 2 sluitcellen, -waartusschen eene fijne spleet openbhjft, waardoor de lucht in de kanalen dringt, die tnsschen de cellen van het Fig.' 49. Een stukje van de opper- bladmoes openblijven, huid van eenMad met huid- Een blad heeft een aantal huidmondjes : b.v. een zonnebloemblad ± 13 milhoen, een middelmatig koolblad 11 milhoen. De huidmondjes liggen meestal aan de onderzijde der bladeren. Bij sommige planten groeien enkele opperhuidscellen tot haren uit; dit heeft vooral aan de onderzijde plaats. Vaatbundels zijn strengen van vaten, die in een kring gerangschikt zijn. Men treft ze in alle jonge plantendeelen aan ; het duidelijkst in de bladeren, waar zij in de nerven liggen. In stammen, takken en wortels van boomen en heesters 79 worden de vaatbundels reeds in bet tweede jaar vervangen door de vaten, die door bet geheele bout en den bast verspreid liggen. De bastbundels bevatten vooral zeefvaten, gevuld met eiwit. De houtvaten der vaatbundels geleiden het opstijgende voedingsvocht naar alle deelen eener plant en zij vormen onderling één samenhangend kanalenstelsel. Het vaatbundelstelsel eener plant heeft dus eenige overeenkomst met het bloedvatenstelsel van een dier. Klieren zijn weefsels, die honig, vergif, aetherische olie, gom of hars voortbrengen. Zij komen in allerlei plantendeelen voor. De ruimten tusschen opperhuid, raatbundels en Mieren worden gevuld door vrij groote cellen, die men ook als een weefsel beschouwt en als zoodanig grondweefsel of parenchym noemt. Tusschen deze cellen zijn hier en daar holten, die den naam dragen van intercellulaire (= tusschencelhge) ruimten. Het parenchym verricht belangrijke physiologische functiën o. a. zorgt het in de bladeren, voor de verdamping en de suikervorming of de koolstofvoéding der plant. De gevormde druivensuiker wordt door de cellen van het parenchym vervoerd naar de plaatsen van verbruik of bewaring der reservestoffen. Bovendien is het parenchym der vegetatiepunten nog de zetel van den lengtegroei. Het parenchym der groeipunten heet meristeem. De meristeemcellen zijn klein en geheel met protoplasma gevuld. De taak van het meristeem is het aantal cellen door deeling te vermenigvuldigen. Bij lang levende plantendeelen wordt de opperhuid na korter of langer tijd door een kurkkorst vervangen. Meestal is deze bruin van kleur en bestaat uit doode cellen, welker dunne wanden met kurkstof doortrokken zijn. Kurkstof is eene soort van vet en gaat dus de verdamping sterk tegen. Bladeren, bloemen en vruchten zijn gewoonlijk gedurende hun geheele leven met een opperhuid bedekt, evenzoo de stengels der kruidachtige gewassen. Daarentegen wordt op de stammen, takken en wortels van boomen en heesters de opperhuid in den regel door kurk vervangen. Dikwijls 80 geschiedt dit reeds na het ophouden van den lengtegroei, doch altijd gedurende het eerste levensjaar. In de opperhuid zijn schorsporiën of lenticellen, die 's zomers open en 's winters gesloten zijn. Zij dienen voor de ademhaling. Bij sommige planten, b.v. knollen, wortelen en bieten, wordt na den eersten kring vaatbundels, weer een tweede, een derde enz. gevormd, die echter niet in de bladeren uitloopen. Dit verschijnsel van diktegroei komt alleen bij vleezige wortels voor. Het hout vertoont den hoogsten graad van afwijking van den oorspronkelijken bouw. Hout en schors ontstaan uit het cambium, dat op de grens van beide gelegen is, Bij boomen en heesters gaat de diktegroei jaren lang voort, doch met een rustperiode in den winter. In de schors zijn de jaarlijksche lagen meestal niet te zien, doch wel in het hout, waar zij den naam van jaarringen dragen. In kurken ziet men jaarringen der schors. Tengevolge van den cambinalen groei wordt het houtgedeelte van den stengel dikker, zoodat ook het schorsgedeelte wijder moet worden. Dit geschiedt, doordat er in de schors een deelweefsel ontstaat, dat den naam draagt van kurkcambium, omdat het aan zijne buitenzijde kurkweefsel vormt. Behalve de jaarringen ziet men op de doorsnede van een stam of tak nog de mergstralen of spiegelstraten, die zich als fijne lijnen voordoen en uiterst talrijk zijn. Het zijn reserveplaatsen voor zetmeel en dwarswegen voor het vervoer van voedsel. De bouw der schors is zeer afwisselend ën samengesteld. Zij bestaat altijd uit den levenden bast en de doode korst. In den bast wordt het klaargemaakte voedsel vervoerd en ook bewaard — vooral eiwit. De buitenzijde der schors, d. i. de doode korst, bestaat altijd uit lagen kurkcellen, die afgestorven cellen en bastvezels omsluiten. Het geheel dient voor beschutting der teere deelen van den bast en gaat de verdamping mede tegen. 81 VIJFDE HOOFDSTUK PHYSIOLOGIE Bij de leer der levensverrichtingen van de planten moeten wij een scherp onderscheid maken tusschen : de ademhaling en de voeding, waartoe ook de groei gerekend wordt. § 17. De ademhaling der planten In de levende planten wordt voortdurend koolstofhoudende stof voor de ademhaling gebruikt en omgezet in COs en H20. Onder de gewone omstandigheden neemt een plant altijd zoowel bij nacht als bij dag zuurstof op. Het ademhalingsproces gaat dus geregeld door. Worden planten langen tijd van de lucht afgesloten, dan sterven zij. Evenals bij de dieren houdt dus ook bij de planten het leven op met het ademhalingsproces, al kunnen planten ook wat langer lucht ontberen. Dat levende planten Os gebruiken, kunnen we bewijzen door kiemende erwten eenige dagen in eene gesloten flesch te doen. Bij proefneming ondervinden we dan, dat brandende voorwerpen, in de flesch gehouden, uitdooven. De zuurstof uit de lucht in de flesch is ingeademd door de erwten. Zetten we op de flesch een kurk met afvoerbuis en trechter en brengen we het uiteinde der afvoerbuis in kalkwater, terwijl we water in de flesch gieten door den trechter, dan wordt het kalkwater troebel. Dit bewijst, dat de lucht in de flesch rijk is aan C02. db Gikr, Plantkunde, 4" druk. 6 82 Door nauwkeurige proeven is de ademhaling bewezen voor : 1°. alle Mennende zaden; zoodra na het opnemen van water het leven ontwaakt, begint de ademhaling; 2°. de oogen en knoppen der boomen ; zoodra ze opzwellen ; 3°. de bloemen; deze hebben een sterke ademhaling; 4°. de vruchten ; vooral de sappige ademen krachtig ; 5°. alle onderaardsche organen; wortels, bollen, knollen enz. Bieten b.v. gebruiken in 24 uur zooveel lucht als haar volume bedraagt. Aardappels en leliebollen in 24 uur 0.4 van haar bolume; 6°. alle groene plantendeélen; de bladeren ademen evengoed in het donker, als in het licht; 7°. alle takken; deze ademen door de lenticellen ; 8°. bladgroenvrije planten; zwammen en schimmels. De inademing van 02 kan tijdelijk stilstaan, doch de uitademing van C02 gaat onophoudelijk voort. Er bestaat geen middel om haar tegen te houden zonder het plantenleven te vernietigen. Hieruit volgt, dat de afsplitsing van C02 veel inniger aan het leven is gebonden dan het opnemen van 02. De ademhaling der planten is geen eenvoudige oxydatie. Het is een splitsing van organische stof in 0O2 en reduceerende stoffen b.v. alcohol. Deze zouden de plant vergiftigen, als opname van Oa ze niet onschadelijk maakte. Het oxydatie-procesisdusgrew% der verbranding en geen oorzaak. Enzymen, vooral oxydase, spelen eene hoofdrol bij de splitsing, welke de oxydatie tot gevolg heeft. De volumina der ingeademde 02 en het uitgeademde COa zijn aan elkaar gelijk. Soms is de uitkomst anders, doch dan heeft een gedeelte der 02 gediend voor omzettingen b.v. van olie in suiker. De ademhaling is een functie van het protoplasma. De celwanden hebben er geen deel aan. § 18. De samenstelling der planten Door de ademhaling gaat stof verloren. Het is de voeding, die niet alleen dit verlies vergoedt, doch nog bovendien het plantenlichaam vergroot, doet groeien. 83 Om de levensprocessen der plant te leeren kennen, moeten we vooraf de chemische samenstelling der planten nagaan. Let men alleen op de elementen, die algemeen aan den opbouw van het plantenlichaam deel nemen, dan komt men tot de 13 volgende: 1. K o o 1 s t o f vormt het hoofdbestanddeel van alle organische verbindingen. Bijna de helft der droge stof van de planten is koolstof. 2. Waterstof is eveneens een hoofdbestanddeel der organische plantenstoffen en het water, dat in alle planten voorkomt. 3. Zuurstof is het derde samenstellende element van bijna alle organische stoffen en vormt met de waterstof te zamen het water in de planten. 4. Stikstof is met C, H en O aanwezig in de eiwitstoffen, amiden, glucosiden, alcaloïden en fermenten der planten. Naar gelang plantendeelen veel of weinig dezer N-verbindingen bevatten, heeft men N-rijke en N-arme plantendeelen. 5. Zwavel bevatten alle planten in hare eiwitstoffen, doch de hoeveelheid S is niet groot. 6. Phosphor bevatten alle planten in het fosforzuur, dat in alle cellen voorkomt. De nucleïne, de eiwitstof der celkernen, is er rijk aan. 7. Chloor wordt in den vorm van chloriden in alle planten gevonden, doch slechts in geringe hoeveelheid. De meeste planten kunnen slechts weinig chloriden verdragen. 8. Kiezel is in den vorm van SijOt in alle planten te vinden; toch zijn er maar weinige, die er veel van bevatten. 9. Kaliumin den vorm van kahumzouten is voor alle planten onontbeerlijk. 10. Natrium wordt in alle planten aangetroffen. 11. Calcium bevatten alle planten; vele zelfs in aanzienlijke hoeveelheid. 12. Magnesium bevatten alle planten o. a. in het bladgroen. Het is noodzakelijk voor de vorming ervan. 13. IJ z e r bevatten alle planten. Hoewel de hoeveel- 84 heid ijzer slechts klein is, is zijne aanwezigheid noodig voor de vorming van het protoplasma.1 Deze elementen komen, zooals wel te begrijpenis, in de planten \ooxniet vrij, maar in den vorm van allerlei verbindingen. Iedere plant en élk plantendeel bestaat uit: 1°. water en 2°. droge stof. Het watergehalte kan sterk variëeren,b.v.in hout 44—50%, in sappige vruchten 85—95 %, in sommige waterplanten (wieren) zelfs 98 %. Droge zaden daarentegen bevatten maar weinige procenten water. De droge stof bestaat weer uit: a. verbrandbare droge stof = organische stof en b. asch. Het aschgehalte der plantendeelen kan sterk uit elkander loopen, en naar gelang de planten, waarvan de asch afkomstig is, verschilt het gehalte ervan aan de sub 5—13 genoemde elementen. Deze omstandigheid is oorzaak, dat men spreekt van kalirijke, kiezelrijke planten. . De voornaamste verbindingen, die in de planten voorkomen zijn : koolhydraten: celstof, zetmeel, dextrine, gom en suiker; vetten : oliën en was ; zuren : citroenzuur, wijnsteenzuur, appelzuur, oxaalzuur = zuringzuur ; eiwitstoffen : albumine, legumine, fibrine = kleefstof ; amiden ; asparagine, glutamine en betaïne ; fermenten of enzymen: diastase, invertase, peptase, lipase, oxydase ; alkaloïden ; aetherische oliën ; glucosiden ; harsen; kleurstoffen ; chlorophyl = bladgroen. De volgende tabel doet ons duidelijk zien, hoe water, droge stof en asch zich in een paar oogsten verhouden, alsmede hoeveel G en N er in voorkomt. 1 De „ehlorose" of „bleekzucht" der planten is een gevolg van ziek protoplasma. Het chlorophyl bevat hoogstwaarschijnlijk geen ijzer. 85 We nemen twee oogsten en Wel: 1°. van 1 H.A. : 2000 K.G. roggekorrels en 3500 K.G. roggestroo. 2°. van 1 H.A. : 40,000 K.G. suikerbieten en 7000 K.G. bladeren. Oogst van 1 H.A. Water. D™§e Asch. Koolstof. Stikstof. C + H + 0 KG. KG. |?°f- KG. KG. KG. KG. 2000 roggekorrels 280 1720 39,56 794,64 29,24 35000 roggestroo 500,5 2999,5 108,00 1497,00 9,00 Te zamen . . 780,5 4719,5 147,56 2291,64 38,24 4534 • 40000 bieten . . 32600 7400 466,2 3167,2 125,8 7000 bladeren . 6160 840 180,6 I 320 37,8 Te zamen . . 38760 8240 646,8 j 3487,2 163,6 7429,6 Tot slot nog een ander voorbeeld: Voor weidegras beeft men als gemiddelde samenstelling gevonden : 72 % water en 28 % droge stof, of 72 % water, 26 % verbrandbare droge stof en 2 % asch. § 19. Het opnemen van voedsel De planten kunnen niet evenals de dieren zich voeden met vaste stoffen. Het plantenlichaam is immers geheel afgesloten door cellen, zoodat alleen vloeistoffen en gassen er binnen kunnen dringen. Voor de plantenvoeding kan dus alleen dienen het water uit den grond met de stoffen, die er in opgelost zijn of in opgelost kunnen worden en het koolzuurgas (= COj) uit de lucht. Het bodemvocht bevat altijd ook wat COj en dit wordt mede opgenomen. a. De opname van water en het voedsel, dat erin oplos ba a r i s. De organen, die het vocht 86 in de plant voeren zijn de wortels. Die deelen, die reeds met eene doode schorslaag bekleed zijn, werken niet meer aan de opname mee. Dit geschiedt uitsluitend door de opperhuid der wortelvezels, die echter voor dit doel uitstekend is ingericht, wijl vele cellen # tot buisvormige wortelharen uitgroeien, zoodat de osmotisch werkzame oppervlakte vele malen wordt vergroot. De lijmachtige opperhuid der wortelharen vereehigt ze innig aan de gronddeeltjes, zoodat de wortels er krachtig op kunnen inwerken. De wortelspits doet niets voor de voedselopname ; het is alleen het groeipunt van den wortel. Ter bescherming zijn deze wortelspitsen met een wortelkapje bedekt. He,t geheele wortelsysteem eener plant is er op ingericht den grond in alle deelen te doorzoeken en wij moeten ons voorstellen, dat de wortels als een dicht vilt in den boden verspreid zijn, vooral in de bovenste lagen. Vele proeven hebben geleerd, dat door de bladeren en den stengel zeer weinig vocht in de planten dringt. De eenige natuurkracht, die het bodemvocht in de planten brengt is de osmose. Het protoplasma der osmotisch werkzame cellen oefent eigenaardige invloeden hierbij uit, zoodat b.v. de opperhuidscellen geen organische stoffen doorlaten, noch naar buiten noch naar binnen. De inwendige plantencellen laten suiker b.v. wel door, doch vele zijn ondoordringbaar voor organische zuren. Het water verdampt voortdurend uit de bladeren en de opgeloste zouten worden in het plantenhchaam verwerkt, zoodat de osmotische werking gedurende het geheele leven der planten blijft bestaan en de in den grond aanwezige, oplosbare voedingsstoffen tot de laatste sporen kunnen worden opgezogen. Om de taak der voedselopname zoo goed mogelijk te vervullen zijn de wortels toegerust met eenige eigenaardige krachten, nl. : 1°. De wortels hebben een keusvermogen. Dit blijkt op de eerste plaats uit de verhouding van het water in den grond en de stoffen, die er in opgelost zijn, tegenover het opgenomen voedingsvocht. 87 Oplossingen van 1 tot 5 per duizend worden in dezelfde sterkte opgenomen; daarentegen worden uit sterkere oplossingen minder zouten en uit zwakkere minder water opgenomen. Op de tweede plaats bemerken wij dit keusvermogen, als we de asch-analyses vergelijken van planten op hetzelfde land gegroeid. Sommige planten zijn altijd rijk aan kalk, kali enz. 2°. De wortels kunnen de waterhoudende kracht van den grond overwinnen. Deze kracht neemt bij komkommerachtigen en tabak met de temperatuur af en houdt bij ± 5° O boven het vriespunt op, zoodat dan de planten gaan verwelken. De wortels onzer geakklimatiseerde planten : granen, kool enz. werken zelfs bij 0° C. nog goed Door deze kracht zien vele planten er nog frisch uit op gronden, die wij voor tamelijk droog houden. Tabak b.v. kan zandgronden uitzuigen tot het watergehalte slechts 1.5 % bedraagt. 3°. De wortel overwint de absorptiekracht van den grond. De grond heeft het vermogen fosforzuur, kali, ammoniak, magnesia, kalk enz. voor uitspoeling te bewaren. De wortel is echter in staat deze stoffen in zich op te nemen .ondanks de bodemabsorptie. 4°. De wortel bezit eene oplossende kracht tegenover sommige onoplosbare bodembestanddeelen. Hij (de wortel) ontleent die aan koolzuur, dat uitgeademd wordt, doch vooral ook aan organische zuren, die uit de wortelepidermis naar buiten diffundeeren. Hierbij komt de gelukkige omstandigheid, dat de wortelharen en de gronddeeltjes op zijn innigst vereenigd zijn. De zure reactie van het wortelvocht kan men met blauw lakmoespapier duidelijk aantoonen. 6. De verdamping offtranspiratie der planten. Alle planten verdampen water uit hare deelen, die zich aan de lucht bevinden ; dit houdt natuurlijk op, als de lucht met waterdamp verzadigd is. Hoe droger de lucht is, hoe sterker de verdamping plaats heeft. Dit waterverlies wordt voortdurend vergoed door opname van nieuwen watervoorraad door de wortels. Kan de plant 88 dit niet wegens droogte van den grond of beschadiging der wortels, dan verwelkt zij, of sterft zelfs. Het opgenomen water bevat de voedingszonten voor de plant; bij de verdamping verliest de plant slechts zuiver water, terwijl de voedingsstoffen in de cellen moeten achterblijven. De verdamping is dus een gewichtig hulpmiddel om het voedsel uit den grond in de plant, vooral,in hare bovenaardsche deelen, te voeren. Het zijn hoofdzakelijk de bladeren, waaruit het water verdampt, zoodat bij een en dezelfde plant haar waterbehoefte evenredig is aan hare bladoppervlakte. Ook door de schors nl. door de lenticeUen, heeft er verdamping plaats. De sterkte der verdamping wordt door de planten-organisatie zelf geregeld. Geen levende plant verdampt zoo sterk als eene wateroppervlakte of een dood waterhoudend lichaam van gelijke oppervlakte. De hoofdmassa waterdamp wordt gevormd uit de opperhuidscellen, die geheel met water gevuld zijn. Door de huidmondjes gaat verder nog heel wat waterdamp uit de planten, afkomstig uit de intercellulaire ruimten. De hüidmondjes zijn de regulateurs der verdamping. De verdamping wordt tegengegaan door het kurkvlies waarop bij sommige planten b.v. kool nog eene waslaag ligt. Wijl het kurkvlies aan de onderzijde van de bladeren het dunst is en deze zijde ook de meeste huidmondjes bezit, kan men gemakkehjk begrijpen, dat de verdamping aan de onderzijde het grootst is. Het wandstandig protoplasma, dat in alle levende cellen het celvocht insluit, houdt mede de verdamping tegen, wat de oorzaak ervan is, dat doode plantendeelen veel sterker transpireeren dan in levenden toestand. Sommige planten, die op zeer droge gronden thuis hooren, b.v. cactussen en aloé's, verdampen zeer weinig, andere daarentegen zeer veel; hennep b.v. is een der krachtigst transpireerende cultuurplanten. (9.3 G. per cM2 bladoppervlakte in 24 uur, terwijl erwten slechts 2.51 G. per cMs in 24 uur afgaven.) Intusschen hangt ele geheele hoeveelheid vocht, die verdampt wordt, niet alleen af van de specifieke verdampingssterkte der plant, maar ook van de totale bladoppervlakte. Hoeveel 89 water een plant noodig heeft, blijkt uit onderstaande getallen : Een maïsplant gebruikte in 170 dagen 14 K.G. water; een hennepplant in 140 groeidagen 27 K.G.; een zonnebloem in 140 dagen 66 K.G. water. Een flinke boom verdampt 's zomers ongeveer 1 H.L. water per dag. Een H.A. kool verdampt in 4 maanden 8 milhoen L. water. Een H.A. beukenbosch 30.000 L. per dag. Voor de vorming van 1 gram droge stof moeten de planten 250—400 gr. water verdampen. De transpiratie der planten is van de volgende invloeden van buiten afhankelijk: 1°. Het waterdampgehalte van de lucht; 2°. Het watergehalte van den grond; 3°. Schuddingen door den wind verhoogen de verdamping; 4°. In het licht is de verdamping veel grooter dan in het donker, ook bij dezelfde temperatuur. Dit komt doordat in het donker de huidmondjes sluiten, evenals bij het verwelken der planten, als de grond te droog is. 5°. Als het vochtprocent der lucht gelijk blijft, heeft temperatuursverandering geen invloed op de mate der verdamping. Gewoonlijk is verandering van temperatuur de oorzaak, dat het waterdampgehalte der lucht grooter of kleiner wordt en dus is de temperatuur indirect bij de verdamping betrokken. c. Het opstijgen van het' water in de plant. Om de deelen der planten, die zich in de vrije lucht bevinden, van water te voorzien, vooral om het verdampingsverlies te vergoeden, moet voortdurend een waterstroom van de zuigwortels naar alle bladeren en eindelijk tot in de toppen der planten opstijgen. Bij planten, die zeer levendig transpireeren, kan in één dag gemakkelijk eene hoeveelheid water haar lichaam passeeren, gelijk aan het gewicht der planten. Voor de leiding van dit water dienen in niet verhoute plantendeelen de vaatbundels en wel hoofdzakelijk het houtdeel ervan, dat uit wijde vaten bestaat. Iedere kruidachtige wortel, zelfs de fijnste wortelvezel, heeft in het midden een vaatbundel, waarvan het aantal vaten toeneemt met de dikte. 90 Aan den wortelhals gaan bij kruidachtige planten de talrijke vaten van den centralen vaatbundel des hoofdwortels over in een aantal vaatbundels. Bij houtige plantendeelen is de taak van het watertransport door de talrijke houtvaten overgenomen. Bij boomstammen en dikke takken zijn de \aten in het oude kernhout met proppen gesloten, zoodat de watergeleiding door het jongere spinthout plaats heeft. Iedere tak, elk takje, ja elk blad heeft vaatbundels. In de bladeren volgen zij de nerven en eindigen met de fijnste vertakkingen hiervan. Een blad is dus met talrijke vaatnetten doorweven, zoodat de bladmoescellen gemakkelijk het noodige water kunnen verkrijgen. Maar ook alle vruchten en zaden zijn aangesloten aan het algemeene vaatbundelstelsel der plant en worden dus mede van water voorzien. De beweging van het water in de plant wordt veroorzaakt: 1°. door de drukkracht, die van de wortels uitgaat en die vooral des voorjaars vanaf de herleving tot de bladeren gevormd zijn zeer groot is ; en 2°. door de zuigkracht door de bladeren uitgeoefend als gevolg van de verdamping. Omdat de vaten met vloeistofzuiltjes, afgebroken door luchtblazen, gevuld zijn, kan de capillariteit het water niet qmhoog voeren ; wel heft de adhesie der vaatwanden de zwaartekracht op, die anders de druk- en zuigkracht zou tegenwerken. Het vervoer van het water wordt verder nog geholpen door de levende cellen in de nabijheid der vaten gelegen. d. Het opnemen van gassen voor de voeding. De zuurstof en het koolzuur der lucht worden voornamelijk door de groene bladeren opgenomen. Echter niet als belletjes zijn deze gassen in de cellen te vinden, maar opgelost in het celvocht. Het is zonder twijfel, dat door de opperhuidscellen van het blad direct gassen uit de buitenlucht geabsorbeerd worden en omgekeerd weer aan de lucht teruggegeven worden, doch het meeste gas wordt opgenomen en uitgewisseld in het inwendige van het blad, nl. in de intercellulaire ruimten. De bouw van het blad is er geheel op berekend, dat vooral binnen in het blad elke cel direct lucht toegevoerd wordt. 91 Een blad bestaat uit drie weefselsoorten : 1°. De opperhuid of epidermis, aan boven- en onderkant; 2°. Het bladmoes of mesophyl, een zacht, week weefsel, waarvan de cellen met bladgroenkorrels gevuld zijn en juist hierdoor haar groene kleur krijgen ; 3°. De vaatbundels, die zelfs in het fijnste nerfje voorkomen en welker taak het is aan de cellen van het bladmoes voortdurend het opgenomen voedingsvocht toe te voeren. De toevoer van lucht geschiedt door het stelsel van intercellulaire gangen, d. z. kleine kanalen tusschen de bladmoescellen ontstaan, doordat die cellen op bepaalde plaatsen vaneen geweken zijn. De intercellulaire gangen vormen een samengesteld geheel van buizen, dat met lucht gevuld is en waarin een voortdurende in- en uitstrooming van lucht plaats heeft. Zuurstof- en koolzuuraanvoer geschieden bij de plant door dezelfde organen en dit is de reden, dat ademhaling en koolzuurvoeding vroeger met elkaar verward werden. De intercellulaire gangen staan door tallooze huidmondjes met de buitenlucht in gemeenschap. Ieder huidmondje bestaat uit twee boonvormige sluitcellen. Men vindt de huidmondjes vooral aan de onderzijde der bladeren en nergens vlak boven de nerven. Het getal bedraagt van 40—700 per vierkante millimeter. Een groot blad kan dan ook millioenen huidmondjes bezitten. Het opengaan en sluiten der huidmondjes wordt door uitwendige oorzaken geregeld. Gebrek aan bodemvocht doet de planten verwelken en daardoor de sluitcellen dicht gaan ; ook des nachts zijn de huidmondjes gesloten. Fig. 50. Bladdoorsnede van de kalebas 92 Des daags bij voldoende bodemvochtigheid en normale toestand van de lucht zijn de huidmondjes geopend. Ook door de schors, vooral door de talrijke lenticellen, die men er in aantreft, heeft eenige gaswisseling plaats. § 20. Medehulp van symbiose bij de voeding Eerst in de laatste halve eeuw is het bekend geworden, dat hoogere ( = zichtbaar bloeiende planten) met lagere planten (= schimmels en bacteriën) is levensgemeenschap treden, zoodanig, dat beide er voordeel van hebben. Dit samenleven der planten heet symbiose (van syn = met en biose = leven). Het is natuurlijk geheel iets anders, dan de talrijke gevallen, waarin een schimmel of bacterie op of in eene plant woekert en haar ziek of dood maakt. Bij dennen, sparren, beuken, eiken, berken, hazelaars en andere woudboomen vindt men de fijne wortelvezels altijd met eene viltachtige laag schimmeldraden bedekt. Deze boomen hebben ook geen wortelharen. Uit wortel en schimmelmycelium is één orgaan gegroeid, dat schimmélwortél of mycorrhyza heet en krachtig voor de voeding zorgt. De talrijke lange schimmeldraden zijn uitnemend in staat het voedsel uit den bodem op te nemen. Verschillende veen- en heidekruiden en weideplanten worden mede door symbiose bij de voeding geholpen. Bij de opgenoemde planten zijn deze schimmels niets anders dan de ons bekende paddestoelen. Zeer eigenaardig en van het grootste practisch belang is de symbiose der vlinderbloemige planten. Aan de wortels der tot de leguminosen behoorende planten, als : klavers, wikken, lupinen, erwten en boonen, vindt men regelmatig z.g. wortelknolletjes. ■. Haar grootte varieert van die van een speldeknop tot eene groote erwt. De wortelknolletjes zijn dus met het bloote oog zichtbaar ; zij hebben den vorm van ronde of langwerpige opzwellingen, soms trosvormig vereenigd. Deze wortelknolletjes, waarvan elke plant er een grooter of kleiner aantal bezit, zijn wel producten der plant zelve,, 93 maar zij ontstaan eerst door de prikkeling op het wortelweefsel tengevolge van de inwerking der wortéiknólletjesbacteriën. Deze bacteriën dringen door de opperhuid of de wortelharen in de wortels binnen en vermeerderen zich hier binnen kolossaal, terwijl de knolletjes steeds grooter worden. De rijke voeding is oorzaak dat vele bacteriën overgaan in drie a vijfmaal zoo groote vormen met veel eiwit, die men bacterioïden noemt; andere bacteriën blijven onveranderd. Als de vruchtvorming der planten begint en deze hiervoor veel eiwit noodig hebben, worden de knolletjes door haar leeggezogen, doordat de plant de bacterioïden oplost. De gewone bacteriën weerstaan hieraan en komen na verrotting der wortels weer vrij in den bodem. De leguminosen, die in eenen te voren gesteriliseerden en steriel gehouden bodem kiemen en opgroeien, vormen deze knolletjes niet. In alle gecultiveerde gronden zijn de wortelknolletjes-bacteriën aanwezig. Met behulp dezer wortelknolletjes-bacteriën kunnen de vlindervloemige planten zich voeden met de vrije stikstof der lucht. Als de wortels water en aschbestanddeelen uit den grond opnemen en de bladeren suiker vormen en deze naar de wortelknolletjes voeren, dan zijn de bacteriën in staat onder opname van vrije stikstof uit de lucht, die in den grond is, eiwit te vormen. Waar deze nuttige bacteriën ontbreken, kan men ze overbrengen met z.g. entaarde, afkomstig van land, dat een rijken oogst van de te verbouwen leguminose heeft voortgebracht, b.v. 2000 K.G. entaarde per H.A. Deze bacteriën worden ook in reincultuur gekweekt en worden verkocht onder den naam van nitragine. Men vermengt ze met het zaaizaad. Entaarde werkt echter krachtiger. Men heeft gemeend, dat ook voor de granen zulke stikstofvoedende bacteriën bestaan en ze als reincultuur onder den naam van alinit te koop aangeboden. De tot nu toe genomen proeven waren echter ongunstig. 94 § 21. Waaruit het planten voedsel bestaat De stoffen, welke de plant in zich opneemt om haar lichaamsgewicht te vergrooten, kunnen wij hare voedingsstoffen noemen. Van de vroeger opgenoemde elementen, welke gewoonlijk in de plant voorkomen, behooren de volgende tot de echte voedingsstoffen: koolstof, waterstof, zuurstof, stikstof, zwavel, phosphor, chloor (f), kalium, calcium, magnesium en ijzer of C-H-O-N-S-P-Cl-K-Ca-Mg en Fe. Toch heeft het silicium, voor sommige planten eene zekere waarde; b.v. bij de gramineeèn werkt het celstofbesparend. Ook natrium kan nuttig zijn, want aan dit metaal gebonden kunnen Jtf- of Cl- of P- worden opgenomen. Als voorbeeld moge NaNOs (Chih'salpeter) gelden. De onontbeerlijkheid van C-H-0 en N" spreekt eigenlijk van zelf, want C - H en O maken deel uit van alle organische stoffen, terwijl eiwit, amiden en andere N-houdende stoffen bovendien stikstof bezitten. Dat de overige zeven elementen noodzakelijk zijn, is bewezen door de zandculturen, maar vooral door de waterculturen. Waterculturen kweekt zamen als volgt: Men laat zden ontkiemen op nat zand of zaagsel. Als het kiemplantje eenige cM. lang is, zet men het met watten in een kurk vast en hangt het worteltje in gedestilleerd water, waarin men het te onderzoeken plantenvoedsel heeft opgelost. Het verdampende water wordt van tijd tot tijd aangevuld en zoo noódig de oplossing vernieuwd. Dagelijks wordt er lucht door de oplossing gezogen of geperst. Eene geëigende normaalvoedingsoplossing is : 1.00 Gram calciumnitraat. 0.25 „ chloorkalium. 0.25 „ magnesiumsulfaat. 0.25 „ kahumphosphaat. Een spoor ijzerphosphaat. 1.75 Gram op 1000 Gram (= 1 L.) water = 0.175 %. 95 Laat men een dezer elementen weg, dan gedijen de planten niet en bewijzen daardoor, dat het gevraagde element niet gemist kan worden. Hoögere concentratie dan 1.75 %0 wordt licht schadelijk voor de planten evenals eene te sterke bemesting van den grond met licht oplosbare stoffen. Daar ieder der opgenoemde elementen voor de planten onontbeerlijk is en ook in bepaalde hoeveelheid vereischt wordt, zien wij de ontwikkeling der planten telkens achteruitgaan, als één dezer elementen in onvoldoende hoeveelheid voorhanden is en de overige voedingsstoffen komen dan niet tot hare volle werking. Als wij in die gevallen het ontbrekende element door gepaste bemesting toevoegen, krijgen wij hoogere oogsten. Met in minimum voorhanden element beheerscht alzoo de ontwikkeling der planten. Deze waarheid heet: de wet van het minimum ! Zij geldt ook voor de overige groeifactoren als licht, temperatuur, het watergehalte en het zuurstofgehalte van den grond. Het is eene voorname taak der planten voedingsleer aan te wijzen in wélke chemische vormen de noodige elementen voor de voeding kunnen dienen. Bij de behandeling der voedingselementen zullen wij deze bronnen leeren kennen. Met minder gewichtig is de vraag tot welk doel de plant de voedingsstoffen gebruikt. Het zal blijken, dat de voedingsstoffen eerst in andere chemische vormen moeten overgaan, voordat zij tot bouwstoffen van het plantenlichaam en voor de omzettingen erin kunnen dienen ; m. a. w. de ruwe voedingsstoffen moeten eerst in plastische stoffen (= bouwstoffen) worden omgezet. Men noemt dit de assimilatie ( = gelijkmaking) der plant. De assimilatie staat in innig verband met de voedselopname. De suikervorming heet koolstof-assimilatie en de eiwitvorming heet stikstof-assimilatie. § 22. Hoe de plant C-H-0 en N verkrijgt Tot den aanvang der negentiende eeuw meenden de natuuronderzoekers, dat de plantenwereld haar voedsel uit- 96 sluitend uit den grond haalde en dat zij zich uit de organische stoffen van den humus weer opbouwde. De toenmalige onkunde was hiervan de schuld. De hedendaagsche voedingsleer luidt aldus ; a. De groene planten verkrijgen de noodige koolstof uit het G02 van de lucht en H en O uit het water, dat zij in groote hoeveelheid opnemen uit den grond. Het C02 der lucht, die gemiddeld 0.03 % van dit gas bevat, is de hoofdbron voor de koolstofvoeding der chlorophyl bevattende planten. Bij de koolstof-assimilatie wordt het CO, gereduceerd tot C, dus COa = C + Ó2. We krijgen dus voor elke molecule C02 eene molecule 02 terug en derhalve ook een evengroot volume. (Wet v. Avogrado.) Door het protoplasma der bladgroenkorrels wordt de vrijgemaakte koolstof scheikundig gebonden aan water tot een koolhydraat, n.1. druivensuiker ( = glucose). 6 C02 +6 H20 = C6 H12 Oe + 6 02. kooldioxyde + water = glucose + zuurstof. Bij vele planten wordt de gevormde glucose ten deele dadelijk in zetmeel veranderd. Deze stof kan door blauw kleuring met jodium-oplossing gemakkelijk aangetoond worden.1 Hoewel de lucht procentisch maar weinig C02 bevat, is er in de gansche atmospheer toch een reuzenvoorraad C02 aanwezig. Liebig heeft dezen voorraad berekend op 3000 billioen K.G. met 800 billioen K.G. koolstof. De voeding der planten met C02 en HzO wordt door de volgende feiten bewezen : 1°. Door de waterculturen ; 2°. „ de humusvorming in iederen vegetatie-bodem, al is deze zuiver zand. De humus ontstaat dus uit het C02 der lucbt met behulp der planten en niet omgekeerd de planten uit humus. 1 De vroegere meening was dan ook, dat bij de koolstof-assimilatie eerst zetmeel en daaruit later druivensuiker werd gevormd. Thans leert men, dat eerst formaldehyde (= CH20 = HO. OH) gevormd wordt, hieruit door aaneenkoppeling van 6 moleculen druivensuiker (= C6H1206) en uit deze zetote.-' (= (C6H10Os) x). — 6 CO, + 6 H20 = 6 CH20 + 6 0, 6 CH20 = C„ H12 O, v x C8H,206 — x H20 = (CjH^Os) x. — 97 De chlorophylkorrels stellen de plant tot de koolzuurassimilatie in staat. De kracht hiervoor noodig is het zonlicht. De bladgroenkorrels zijn hoopjes protoplasma door chlorophyl groen gekleurd. Het chlorophyl moeten wij beschouwen als een ferment dat het CO, splitst en het protoplasma als de opbouwer van het koolhydraat, hiertoe in staat onder invloed van het arbeidsvermogen van het zonlicht. Voor de koolstofvoeding is noodig: a. CO, en water ; b. bladgroenkorrels ; c. licht; d. warmte. De rol van het licht bij de koolstofvoeding is zoo gewichtig, dat wij het getal en de grootte der bladeren, d. i. de groene oppervlakte, waarop het licht werkt, als maatstaf voor de assimilatie kunnen gebruiken. Het gevormde zetmeel is onder het microscoop als korreltjes in de bladgroenkorrels te zien. Dit zetmeel blijft hier slechts kort, want het wordt weer spoedig in druivensuiker ( = C, H12 0„) omgezet en door osmose naar elders vervoerd. In het donker heeft geen nieuwvoiming van zetmeel plaats, terwijl de fermentatie doorgaat. Meestal is reeds na 4 uren het 's avonds rijk voorhanden zetmeel geheel weggevoerd. Hieruit volgt, dat de bladeren 's morgens zeer arm aan zetmeel zijn. De organische stof der planten dient tot voedsel der dieren, die het bij de stofwisseling weer oxydeeren tot CO, en H20. We zien dus, dat C02 een kringloop maakt uit de lucht — in de planten — in de dieren en weer terug in de lucht. Proeven hebben geleerd, dat bij gunstige temperatuur en gunstige lichtwerking de planten bij hooger C02-gehalte der lucht, tijdelijk meer koolhydraten kunnen vormen. Toch is er overal genoeg C02 voor een weligen plantengroei en bij de bemesting behoeven we gelukkig het element koolstof niet aan te vullen. de Gier, Plantkunde, 4" druk. 7 98 b. De groene planten nemen de stikstof uit den grond op vooral in den vorm van salpeterzure zouten en ook wel in dien van ammoniumzouten. Bij verkorting zegt men vaak: als „salpeterzuur" en als „ammoniak"; de bedoeling is dan — zout. Salpeterzure zouten en ammoniumzouten worden als licht oplosbare stoffen gemakkelijk door de wortels uit den grond opgenomen. In de meeste gronden zijn reeds van nature kleine hoeveelheden dezer anorganische stikstofverbindingen voorhanden. Zij vormen zich hier steeds opnieuw door verrotting van organische stikstofverbmdingen: wortels, bladafval, stoppels en organische meststoffen. Bij de verrotting dezer organische stoffen worden hare stikstofverbindingen omgezet in NH,, waarbij wat N verloren gaat. De ammoniak wordt door nitriet-bacterièn omgezet in salpeterigzuur en dit door nitraat-bacteriën in salpeterzuur. 2 NHj + 3 02 =2 HN02 + 2 H20. 2 HNO, + 02 =2 HÏTO,. Deze omzetting heet nitrificatie, (nitrum = salpeter). Bij de nitriflcatie van ammoniak gaat ±10 % als vrije stikstof verloren. Het gevormde UNO, verbindt zich met bases, b.v. kalk, en is dus in den vorm van een nitraat voor de planten beschikbaar. Van het salpeterzuur en den ammoniak in den grond, verdwijnt geregeld een deel weder. Dit geschiedt: 1°. door uüwassching met het regenwater «n 2°. door reductie, waarbij weder een deel der stikstof vervliegt. Men noemt dit: denitrificatie. Bij de denitrificatie, zoowel als bij de nitrificatie zijn bacteriën werkzaam. Ook uit de lucht komen een weinig K"-verbindingen in den grond. Het neerslagwater bevat 0.65 tot 6.8 milhoenste deelen ammoniak en 0.5—6.21 milhoenste deelen salpeterzuur en salpeterigzuur. Van deze verbindingen komt de ammoniak als ontledingsproduct uit den grond en de stallen en bij onweder worden salpeterig- en salpeterzuur gevormd uit stikstof en waterdamp.1 De grond krijgt op deze wijze slechts 4 a 5 K.G. stikstof per H.A. en per jaar. 99 Als men planten in waterculturen kweekt, waarin alle noodige plantenvoedingsstoffen voorhanden zijn, doch aan eene cultuur in het geheel geen stikstofverbindingen, aan eene tweede cultuur de stikstof als ammonium-zout (dat onder deze omstandigheid niet genitriflceerd wordt) toedient, en aan een derde cultuur de stikstof als een salpeterzuurzous geeft, dan ontwikkelt zich de plant in de stikstofvrije oplossing slecht, in de met ammoniak voorziene oplossing veel beter, doch gewoonlijk lang niet zoo goed en normaal als in de cultuur met salpeterzuur-zout. De met een nitraat gevoede plant ontwikkelt zich geheel naar eisch. Proeven met haver, mats, boonen en andere planten gaven overeenstemmend hetzelfde resultaat. Bij de assimilatie van salpeterzuur en ammoniak in de plant moet daaruit eene organische stikstofverbinding gevormd worden. Het is nog onzeker of dat dadelijk eiwit is, of dat er eerst een amide ontstaat en daaruit eiwit. Hoe het ook zij, in ieder geval is er eene koolstofverbinding bij deze assimilatie noodig, nl. de druivensuiker, die in de bladgroenkorrels gevormd is en door de plant vervoerd wordt. In iedee plantendeel, waar het salpeterzuur met eene geëigende koolstofverbmding samenkomt, kan het geassimileerd worden. De vroegere meening, dat het nitraat door de planten naar de bladeren moest gevoerd worden om daar eerst geassimileerd te worden, is onwaar gebleken. De assimilatie geschiedt bij verschillende plantensoorten in verschillende deelen. Men heeft dit nauwkeurig bestudeerd door de diphenylarnine-reactie op salpeterzuur en zijne zouten. Bij zekere planten laat zich zelfs na eene nitraatbemesting hoogstens in de wortels en onderste stengeldeelen HN03 aantoonen; inzonderheid is dit bij houtgewassen, lupinen, lathyrus enz. Wij besluiten hieruit, dat bij deze planten de assimilatie van het opgenomen HNO, reeds in de wortels geschiedt. Bij vele andere planten komt salpeterzuur door den geheelen stengel en zelfs tot in de bladeren voor. Weder andere 100 planten hoopen zelfs in hare sapvoerende cellen van wortels, stengels en bladeren rijkelijk nitraat op, bewaren het hierin zorgvuldig om het eerst kort voor de vrachtvorming te gebruiken. Dit zijn de eigenlijke salpeterplanten, b.v. de cracifeeren, de bieten en de spinazie, de aardappelen, de komkommers en augurken, de wortelen of peenen, de tabak, de zonnebloem enz. Als in de planten nitraat aanwezig is, is het steeds in de parenchymcellen van merg, bast en bladnerven voorhanden. De bladgroenhoudende cellen en de groeipunten van wortels en stengels zijn steeds vrij van nitraat. Alle nitraat wordt van buiten opgenomen en geen enkele plant kan het binnen haar lichaam uit ammoniak of andere stikstofverbindingen vormen, wat door watercultures bewezen is. Wegens gebrek aan een bruikbaar reagens (Nessler's kan hier niet dienen) heeft men de assimilatie van ammoniak niet zoo nauwkeurig kunnen nagaan. Waarschijnhjk vormt het met druivensuiker direct amiden. De plant kan ook verdunde oplossingen van nitraten en ammoniumzouten opnemen met de bladeren, als zij daarmede bevochtigd worden, doch deze bron van N-voeding is voor de planten zonder belang, wegens de uiterst geringe hoeveelheid dezer verbindingen in den neerslag. Vrije stikstof der lucht of opgelost in het bodemvocht is geen voedsel voor de groene planten. Slechts die leguminosen, die in symbiose met de wortelknolletjes-bacteriën leven, proflteeren hiervan.1 § 23. Organische verbindingen als koolstof- en stikstofvoedsel voor de planten De wet, dat alleen anorganische stoffen voor de C en ÏT voeding der planten kunnen dienen is te algemeen, want er bestaan voedingswijzen met organische stoffen, n.1. : Men kent thans ook eenige bacteriën-soorten in den grond die vrije stikstof kunnen binden, als ze organische stof en aschbestanddeelen ter beschikking hebben, b.v. Clostridium Pasteurianum en Azotobacter chroöcoccum. De aldus gebonden stikstof is per jaar en per H.A. niet groot. 101 1°. Saprophytismus (van sapros = verrot en phytisme = groei)., Deze voedingswijze hebben we daar, waar doode dierlijke of plantaardige stoffen door zekere planten als voedsel worden opgenomen. Vele zwammen voeden zich aldus. Men noemt ze saprophyten, b.v. paddestoelen, gist, rottingsbacteriën. De draadzwammen doortrekken het substraat met een dicht net van mycelium-draden. De mycehum-draden doorboren zelfs de hardste celwanden, lossen er verschillende stoffen uit op en zuigen ze dan naar binnen, b.v. de huiszwam in hout. Vele schimmels, gistsoorten en bacteriën kan men voeden met suiker, wijnsteenzuur of glycerine, als gelijktijdig eene geëigende stikstofverbinding voorhanden is, b.v. ammoniak, en verder zouten der noodzakehjke elementen. Salpeterzuur is een ongeëigend stikstofvoedsel voor zwammen, (bacterium denitrificans !) Eene organische stikstofverbinding alleen is ook een goed voedsel voor vele zwammen, b.v. eiwitstoffen, peptonen, amiden, ureum, hippuurzuur, urine-zuur (bij vleescheters), glycocol, enz. met de noodige zouten. Om deze reden kunnen agar, gelatine, vleeschextract, vruchtaftreksels als cultuurbodems dienen. 2°. Parasitismus (van para = naast en sitos = voedsel). Er zijn vele planten, die zich voeden door andere levende planten of levende dieren de voedende stoffen te ontnemen. Deze heeten parasieten. Als voorbeelden noemen we: de warkruidsoovten of Cuscutaceeën, de frremraapsoorten of Orobanchaceeën, de ratelaars of Rhinanthaceeën, de vogellijmachtigen of Loranthaceeën. Vooral onder de zwammen zijn vele parasieten. Zij veroorzaken tal van gevaarlijke ziekten bij planten en dieren. (Het collectief zwammen ziet mede op bacteriën.) 3°. Vleeschetende planten. Er zijn eenige planten, die zich ten deele voeden met kleine insecten, die zij aan hare kleverige haren vangen en daarna verteren. Uit proeven heeft men duidelijk gezien, dat ze er beter van groeiden. 102 Als voorbeelden noemen wij : de zonnedauw, het blooskruid (inlandscb) en de Nephentes- of bekerplanten (uitbeemsch). § 24. Hoe de plant de asch bestand deelen verkrijgt Deze neemt de plant op uit den grond. Het zijn : 1. Zwavel. Iedere plant en elk plantendeel bevat zwavel en wel als bestanddeel harer eiwitstoffen. Zonder zwavel kan geen plant groeien. Nochtans hebben zij er niet veel van noodig : b.v. roggekorrels 0.0002 SO, der droge stof, bij aardappelknollen 0.0024, bij aardappelloof 0.0054, id. hout 0.00025 der droge stof.- (Vergelijk de tabel op blz. 85.) Geheel zonder zwavel kan een plant zich niet ontwikkelen. De meest geschikte vorm, waarin de planten S opnemen is die van de sulfaten. Op welke wijze de zwavel in de plant geassimileerd wordt, is niet bekend. 2. Fosfor. Men neemt thans aan, dat fosfor onontbeerlijk is voor de vorming, omzetting en reserveering der eiwitstoffen. De fosfor staat in eene gewichtige betrekking tot het protoplasma en is het meest aanwezig in de celkernen, die uit nucleïne bestaan. Het P205-gehalte der planten stijgt met dat der eiwitstoffen. De droge stof van lupinenzaad bevat 1.65 % P205 » " » >• „ stroo „ 0.44 „ " " » lijnzaad „ 1.53 " » » » roggekorrels „ 0.98 " » » „ stroo „ 0.24 „ „ aardappelknollen „ 0.65 » hout „ 0.05 „ Zonder fosfor kunnen de planten zich niet ontwikkelen en daar zij betrekkelijk veel behoefte aan deze stof hebben, terwijl de grond ze dikwijls niet genoeg aanbiedt, moet vaak door bemesting de voorraad fosforzuur van den grond aangevuld worden. De planten nemen de fosfor op in den vorm van phosphaten en wel die, welke in water oplosbaar zijn, of door de oplossende kracht van de zure uitscheiding der wortelharen in de plant kunnen overgaan. 103 3. Chloor. Zonder uitzondering bevatten alle planten chloriden, meestal slechts kleine hoeveelheden. De planten gedragen zich tegenover chloor zeer ongelijk. Dennen b.v. ondervinden reeds nadeel van 0.1 % ÏJaCl in den grond, aardbeziën zijn er ook gevoelig voor, en 0.5 % NaCl is giftig voor de ontMeming van koolzaden, klaver en hennep. MgCl, en CaCl, zijn ook in geringe concentratie reeds schadelijk, terwijl KC1 minder nadeelig werkt dan de drie genoemde chloorverbindingen. Of chloor geheel gemist kan worden is nog niet uitgemaakt. Sommige geleerden meenen, dat het noodig is vooral voor de zaadvorming (eigenlijk voor de geheele ontwikkeling, maar op het laatst komt het gebrek het best uit), wat in den laatsten tijd wordt tegengesproken. Bij de plantenteelt hebben we vaker te kampen met te veel chloriden, dan met tekort aan deze stoffen. 4. Silicium of Kiezel. Kiezelzuur is in de meeste planten slechts in zeer geringe hoeveelheid voorhanden; daarom valt het te sterker op, dat enkele gewassen buitengewoon rijk eraan zijn. Tot deze zoogenaamde kiezelplanten behooren de gramineeën (= granen en grassen) en de paardestaarten (= unjers). De droge stof van roggestroo bevat 2.7 % SiO,. . tarwekaf „ 12.17 „ De asch van stroo en kaf „ 50—80 „ „ van paardestaart „ 66—97 „ „ Het kiezelzuur wordt door de planten opgenomen in den vorm van kalium- of natriumsüicaat en alle gronden bieden er num voldoende van aan. Di strengen zin is sihcium geen voedingsstof, doch het is nuttig: 1°. als besparing van celstof en 2°. het geeft door zijne scherpte eenige beschutting tegen vreterij. Meerdere stevigheid tegen legeren bij de granen geeft kiezelzuur niet. De stevigheid wordt verkregen door de elasticiteit der halmweefsels. Stevig stroo is in de eerste plaats een raseigenschap. 104 5. Kalium. Onder de plantenvoedingsstoffen neemt kalium eene voorname plaats in. Wij vinden het in alle planten en plantendeelen in den vorm van anorganische en organische kalizouten. Het is onmogelijk planten zonder kalium tot ontwikkeling te brengen. Planten, welke veel zetmeel en suiker vormen, zijn tamelijk rijk aan kali ( = K20). KC1 speelt eene hoofdrol bij het zetmeeltransport. De droge stof van aardappelknollen bevat 2.27 % K20. „ „ i loof U 1-36 „ „ „ voederbieten „ 3.47 „ „ „ „ „ blad „ 4.61 „ „ „ „ „ „ bout „ 0.05—0.15 „ l De planten verkrijgen het kahum uit de oplosbare kaliumzouten van den grond, die er in vele gevallen niet genoeg van bevat. Het kalium staat in eene noodzakelijke betrekking tot de vorming van alle stof in de plant. Het kan niet door natrium in zijne functiën vervangen worden. 6. Calcium. Alle planten en plantendeelen bevatten calciumzouten. . Zonder calcium kan geen enkele plant gedijen. Terwijl kahum in de jongste plantendeelen het meest voorkomt, is het calcium vooral in oudere bladeren en stengeldeelen te vinden. De droge stof van tabaksbladeren bevat 7.65 % CaO. „ „ „ „ erwtenstroo „ 1.88 „ „ „ „ erwten „ 0.13 „ „ „ „ hout „ 0.02—0.1 „ „ Behalve de directe rol van noodzakelijk element bij de celvorming in de plant, vervult calcium eene tweede als drager van salpeterzuur, zwavelzuur, fosforzuur en chloor, welke dikwijls als calciumzouten worden opgenomen. Deze overtollige kalk zetten de planten hier en daar in haar lichaam af in den vorm van zuringzure kalk CO O (= calcium-oxalaat = | Ca.) CO O Men vermoedt, dat calcium vooral noodig is bij de celwand- en koolhydraat-vorming. 105 7 Magnesium. Ook dit elemént is een algemeen bestanddeel der planten. Het is noodzakelijk voor de bladgroenvorming. Evenals het fosforzuur is ook het magnesium van groot belang voor de eiwitvorming. Vooral de zaden zijn er betrekkelijk rijk aan. De droge stof van erwten bevat 0.21 % MgO. „ lijnzaad „ 0.52 „ „ roggestroo „ 0.13 „ „ Te veel, magnesiumzouten zijn'schadelijk voor de planten evenals te veel chloriden. 8. IJ z e r. Het ijzer is noodzakelijk voor alle planten. Zelfs de zwammen hebben ijzer noodig. Het gehalte aan ijzeroxyde is niet groot, gewoonlijk slechts eenige honderdste deelen Van procenten der droge stof. Zonder voldoende ijzer gaan de planten aan bleekzucht lijden, wat soms bij boomen voorkomt en door bemestmg met een paar K.G. ijzervitriool verholpen kan worden. Zonder ijzer kan geen protoplasma gevormd worden en deze stof is noodzakelijk voor de vorming van iedere stof, dus ook voor die van bladgroen. De plantenvoedingsleer weet thans met zekerheid : lo. Welke elementen de plant noodig heeft en ook hoeveel ervan; , 2°. Welke scheikundige verbindingen als voedingsmiddelen voor de planten kunnen dienen en door welke organen ze worden opgenomen. Maar „het spijsVEBTEBiNGSproces" binnen m de plant kent men nog lang niet volledig. De oordeelkundige bemesting onzer gewassen behoeft gelukkig met deze „stofomzetting" in de plant geen rekening te houden. Zij steunt geheel op datgene, wat we gelukkig wel wéten. § 25. Wat de plant van haar voedsel maakt Hoe uit de ruwe voedingsstoffen, water, koolzuurgas en de zouten uit den grond, de eerste assimilatie-produkten ; druivensuiker, zetmeel, amiden en eiwit ontstaan, weten we uit de vorige paragrafen. 106 Uit deze stoffen Worden verder door een reeks chemische processen in de plant tal van nieuwe gevormd, die in het plantenleven eene gewichtige rol spelen, deels echter ook weer ontleed worden, zooals vooral bij de ademhaling geschiedt. I. Koolhydraten. A. De druivensuikergroep. 1°. Druivensuiker ( = C6H1S06) glucose of dextrose,-evenals alle suikers in het celvocht opgelost, is de meest verspreide suikersoort in het plantenrijk. 2°. Vruchtensuiker of laevulose is bijna aan de vorige gelijk. B. De rietsuikergroep. 1°. De rietsuiker (= CuHaOu) of saccharose, in suikerriet, suiker- en \oerbieten, en de wortelen (= penen) voorkomend. 2°. De moutsuiker of maltose (Ci2H2aOu) komt voor in kiemende gerst. Deze suikers noemt men te zamen hexosen, omdat het molecule 6 koolstofatomen bevat of een veelvoud ervan. C. De cellulosegroep. 1°. Cellulose of celstof ( = CeH10O5) x, het hoofdbestanddeel der celwanden, is in water en andere vloeistoffen onoplosbaar ; doch gemakkelijk voor water en oplossingen diffundeerbaar. 2°. Zetmeel ( = C8H10O6) x, komt.in de cellen voor in den vorm van korrels, die voor verschillende plantensoorten karakteristiek zijn. Het zetmeel is onoplosbaar in water en is gemakkelijk te herkennen, doordat het door jodium blauw gekleurd wordt. 3°. Dextrine of zetmeélgom (= CeH10O6), is een overgangsvorm tusschen zetmeel en druivensuiker; dextrine is in water oplosbaar. Na verwant hieraan zijn de pectine-stoffen (= C6Hl8Oe) x, die in jonge celwanden en in vele sappige vruchten voorkomen en hieruit bij koken de geleien helpen vormen. De stoffen der oellulose-groep heeten te zamen hexosanen. D. De Pentosanen. Men kent ook koolhydraten met 5 koolstofatomen in het molecule. Zij worden daarom pen- 107 tosanen genoemd. Ze zijn o. a. te. vinden in geheel of gedeeltelijk verhoute plantendeelen. Gom en plantenslijm (C6H804) zijn mengsels van pentosanen. Uit arabische gom heeft men bereid araban, dat in water oplosbaar is en uit houtgom, xylan, dat in water opzwelt. Uit deze pentosanen heeft men suikers bereid, ui. arabinose en xylose (beide CJSjqOs). Zij heeten pentosen. II. Gltjcosiden Glucosiden zijn neutrale, in water oplosbare, meestal bittersmakende stoffen, die zich in andere stoffen kunnen splitsen, waarvan ééne altijd glucose (= druivensuiker) is. In de planten geschiedt deze ontleding door zekere fermenten. Men onderscheidt de glucosiden in : A. Stikstofhoudende glucosiden. 1°. Amygdaline in bittere amandelen (niet in zoete). Het ferment emulsine splitst de amygdaline in glucose, bitteramandelolie en blauwzuur, een hevig vergift! 2°. Myronzure kali (sinigrine) in mosterdzaad wordt door de myrosine gesplitst in glucose, hydro-kaüumsulfaat en mosterd-olie. 3°. Solanine eene giftige stof, die in de solaneeën voorkomt ; zelfs in de aardappelen een weinig nl. in de schil en in de spruiten. Zij geeft met HNO» eene rozenroode verkleuring. B. Stikstof vrije glucosiden. Hiervan bestaat een groot aantal. Zij komen vooral in schors, bast en wortels voor, b.v.: 1°. Digitaline, in het vingerhoedskruid (zeer giftig). 2°. Lupinine, in de lupinenzaden (giftig). 3°. Lupuline, in de hopbellen (niet giftig). 4°. Ruberythrinzuur, in de meekrap, splitst zich in suiker en alizarine (niet giftig). III. Organische zuren 1°. De looizuren bestaan uit C, H en O ; zij komen 108 vooral voor in eiken galappels en eikenbast, doch ook in. koffie, thee, kinabast, aloé, etc. De looizuren geven met ijzerverbindingen zwarte neerslagen en veranderen dierlijke huiden in leder. 2°. Zuringzuur of oxaalzuur C2 H2 04; 3°. Appelzuur = C4 H6 Os; 4°. Wijnsteenzuur = C4 H8 06. 5°. Citroenzuur = C6 H8 O,; Deze zuren komen deels vrij, deels als zure of neutrale zouten van kahum en calcium in de planten voor en wel bijna altijd opgelost in het celvocht. De meeste plantensappen smaken en reageeren daarom zuur. IV. Vetten en vette oliën Hiertoe behooren raapolie, lijnolie, papaverolie, hennepolie, zonnebloemolie, olijfolie, cacaoboter, palmvet, was, kurkstof, en cutine. De oliën en vetten zijn altijd producten van den celinhoud ; in den vorm van kleine druppels, komen zij in het protoplasma voor; vaak als eene emulsie. V. Vluchtige of aethebische olikn Terpentijnolie, caoutchouc, kamfer, kaneelohe, karwijohe, citroenolie, anijsohe, rozenolie enz. enz. VI. Harsen Gewoon hars = colophonium, myrrhe, wierook, duivelsdrek of asa foetida enz. VII. Alkaloïden of plantenbasen De alkaloïden verbinden zich met zuren tot zouten. Zij bestaan uit C, H, O, ÏT. Zij zijn erg bitter van smaak en doodelijk giftig ! b.v. strychnine, morphine, atropine, nicotine en chinine. Lupinen zijn giftig door lupihine en aardappelspmiten door solanine. 109 VIII. Eiwitstoffen Deze kan men verdeelen in : A. Verteerbare eiwitstoffen : ( = peptoniseerbaar). 1°. Planten-albumine ; als bestanddeel van het protoplasma en opgelost in het celvocht. 2°. Planten-globuline; als bestanddeel van het protoplasma vooral in de zaden. 30. Planten-caseïne ; men beschouwt de planten-caseïne als een t'osforzuur-verbinding. Zij komt vooral in de zaden voor, b.v. gluten of kleefstof in graankorrels, avenine in haverkorrels, legumine in de zaden der vlinderbloemigen. B. Onverteerbare eiwitstoffen : (= niet peptoniseerbaar). 4°. Nucleïne komt vooral voor in de celkernen, doch zeer waarschijnlijk ook in chlorophylkorrels, etc. en het protoplasma zelf. IX. Enzymen of fermenten 1°. Diastaae, in alle zaden, knollen en boomknoppen tijdens de kieming of het uitbotten. 2°. Maltose, zet moutsuiker om in druivensuiker. 3°. Glucose, zet zetmeel om in druivensuiker. 4°. Invertine, wordt afgescheiden door zwammen, b.v. gist, en zet rietsuiker om in een mengsel van gelijke deelen druivensuiker en vruchtensuiker, w»erteuiker geheeten. Deze vier zijn koolhydraten splitsende enzymen. 5°. Lipase splitst oliën in glycerine en vetzuren. 6°. Peptische en thryptische enzymen deelen de eiwitmoleculen in peptonen en amiden. 7°. Óxydase, dient om de zuurstof der lucht over te dragen op andere organische stoffen. Behalve deze bestaan nog vele enzymen van minder belang. X. Amiden De amiden zijn derivaten van plantenzuren, door vervanging van een of meer hydroxylgroepen door de amidgroep ( = HNu). Er behooren o. a. toe : 110 1°. Asparagine ( = C4H8N208) in kiemende zaden. 2°. Glutamine J in wortelen en komkommers meer voor- 3°. Betaine I komend dan asparagine. XI. Kleurstoffen «j^! 1°. Chlorophyl of bladgroen in alle groene plantendeelen. 2°. Xanthophyl of „bladgeel". 3°. Anthoxanthine, een roode kleurstof b.v. in spaansche peper, aardbeien. 4°. Xanthine = „bloemengeel"; b.v. in zonnebloemen, crucifeeren, gele lupinen. Deze vier kleurstoffen zijn steeds aan protoplasma gebonden tot gekleurde lichamen. 5°. Anthocyaan is rood of violet van kleur en komt altijd opgelost in het celvocht voor. Het is een der voornaamste plantenkleurstoffen. Men vindt het in: kersen, pruimen, druiven, bloemen, roode kool, roode bieten, bruine beuken etc. Door verandering van reactie wisselt het anthocyaan om van kleur. Vele kleuren ontstaan door samenwerking van kleurstoflichamen en anthocyaan. § 26. De beteekenis en de wijze van ontstaan van stoffen in de planten In de vorige paragraaf hebben we de stoffen slechts naar haar chemisch karakter verdeeld. De physiologie vraagt echter ook, hoe die stoffen in de planten ontstaan en welke rol zij in het plantenleven spelen. Physiologisch kunnen we de volgende indeeling maken: I. Bouwstoffen. Hiertoe rekenen wij die stoffen, welke voor den opbouw der cellen noodig zijn, nl. de stoffen, waaruit het protoplasma en de celwanden bestaan. Als algemeene bouwstof voor het protoplasma der cellen dienen de eiwitstoffen zoowel de oplosbare als onoplosbare ; tot de laatste behoort b.v. het fosforzuurhoudende nucleïne, waaruit de celkernen bestaan. Alle eiwitstoffen worden pas gevormd in de cellen, voor welker protoplasma zij noodig zijn, hoofdzakelijk dus in 111 de groeiende stengel- en worteltoppen en de zich ontwikkelende vruchten en zaden. De cellen zijn in haar jongsten toestand geheel met protoplasma gevuld. Met het grooter worden der cellen wordt het protoplasma niet werkelijk vermeerderd, maar daar binnen vormt zich eene met celvocht gevulde ruimte, die omsloten wordt door den protoplasma-zak. De stoffen, waaruit het protoplasma ontstaat, zijn druivensuiker en het opgenomen, nog onveranderde nitraat of ook uit amiden, hoofdzakelijk asparagine (ontkieming !). De eiwitstoffen in de cellen der vegetatieve organen blijven hier meestal tot den dood. Nochtans geven vele dezer cellen haar inhoud geheel of gedeeltehjk af aan andere plantendeelen. Zoo b.v. verhezen de bladeren vóór het geel worden en afvallen haar protoplasma en chlorophyl en evenzoo gaat dit met vele mergcellen. Als bouwstof der celwanden dient de celstof of cellulose. De cellulose wordt in de cellen, waar zij noodig is, pas gevormd uit oplosbare koolhydraten, op de eerste plaats uit druiven suiker. De omzetting hiervan in cellulose geschiedt door de levenswerkzaamheid van het protoplasma. Voor eene voldoende celwandvorming is licht een vereischte ! De eenmaal gevormde cellulose wordt, op weinig uitzonderingen na, niet meer opgelost. Met de tusschenschotten der vaten gebeurt dit echter wel. Er zijn celweefsels, welker membranen (= vliezen) aanvankelijk wel uit zuivere celstof bestaan, do.ch die later door andere stoffen verdikt worden. Hierbij heeft men 2 gevallen : a. Verhouten, d. i. afzetting van houtstof in de celwanden ; houtstof is eene verbinding van C, H en O, die rijker is aan C. dan cellulose. b. Verkurking en vorming der cuticula, teneinde de verdamping tegen te gaan. De stoffen, die hiervoor dienen, zijn kurkstof ( = suberine) en cutine. Zij behooren tot de vetsoorten. Haar vetachtig karakter maakt ze uiterst geschikt voor haar doel. Vaak is de cuticula nog bovendien met eene waslaag overtrokken, die de vochtuitwaseming nog meer belemmert. 112 II. Reservestoffen. Wij moeten onderscheid maken in de bewaringswijze van het reserve-voedsel bij eenjarige en bij overblijvende planten. Het reserve-voedsel in zaden. Het eerste voedsel ontvangt eene kiemplant uit de reserve-stoffen, die tijdens den groei der moederplant in het zaad neergelegd zijn. Wij onderscheiden zaden met en zonder kiemwit. Het endosperm is een weefsel, dat niet tot de kiem behoort, doch er naast of rondom ligt en mede binnen de zaadhuid besloten is. Wij vinden endosperm bij de gramineeën (granen), polygonaceeën (boekweit), chenopodiaceeën (bieten), caryophyllaceeën (muurachtigen), umbellifeeren, papaveraceeën en nog bij vele andere familiën. Endosperm-vrije zaden bevatten niets anders als de kiem, doch hier zijn de zaadlobben zeer volumineus en opgehoopt met reservevoedsel b.v. bij de crucifeeren en de papilionaceeën. Het ~N-houdend voedsel der zaden is nimmer als amiden, doch steeds als werkelijk eiwit aanwezig, b.v. in lupinen 38.1 % eiwit, erwten 22.6 %, tarwe 13 %, maïs 10.1 %. Zaden bevatten het eiwit niet als waterig protoplasma, maar ingedroogd tot z.g. aleuronlcorrels. Bij de granen ligt de eiwithoudende laag vlak onder de opperhuid. Het ~S-vrije reserve-voedsel der zaden kan zijn : 1°. zetmeel, 2°. olie of vet en 3°. reserve-cellulose of amyloïd b.v. bij palmen, lelieachtigen, irisachtigen en primulaceeën. Het reserve-voedsel in meerjarige planten. In de wortels, onderaardsche stengels, knollen en bollen der struiken en in de knoppen en de jonge takken der boomen is het reservevoedsel aanwezig als : protoplasma, als eiwit en als amiden; dit laatste b.v. in aardappelen en bieten. Verder bevatten ze zetmeel, vet of olie, rietsuiker, druivensuiker (bolgewassen) of inuline (compositen). Het reserve-voedsel voor diktegroei. Voor de vorming van nieuwe cellen bij den cambinalen groei van wortels en stengels is veel eiwit noodig. Het is afgezet in de zeefvaten van den bast. 113 De celwandverdikking in hout- en bastvezels geschiedt uit het zetmeel, dat aanwezig is in de cellen, die nog steviger wanden moeten bekomen. III. Verplaatsingstoffen. Bij de planten moet eene beweging van geassimileerde stof plaats hebben, wijl de vorming van het voedsel slechts in bepaalde organen geschiedt en er slechts op bepaalde plaatsen reservestoffen worden opgehoopt. Om in eene plant verplaatst te kunnen worden, moet de stof voor osmose geschikt zijn, d. i. in water oplosbaar en kristalliseerbaar wezen. Het zijn vooral de parenchymcellen van merg en bast der stengels, bladstelen en wortels, waarin het transport van het reserve-voedsel plaats heeft. Het N-vrije materiaal verplaatst zich als druivensuiker; het N-houdende in den vorm van amiden (asparagine !). De richting der stofverplaatsing in de planten hangt geheel van de ligging der verbruikplaatsen af ; zij gaat naar beneden van de bladeren naar stam in wortels, naar boven voor den groei der vruchten en stengeltoppen. Langen tijd heeft men, ten onrechte echter, gemeend, dat de eiwitstoffen alleen in de zeefvaten verplaatBt werden. Het verplaatsen van N-houdende stoffen geschiedt ook in de bovengenoemde parenchymcellen. Op geheel overeenkomstige wijze geschiedt de stofverplaatsing bij ontkieming of hervatting van den groei door het uitbotten der knoppen. IV. Stoffen voor de vorming van het voedsel noodzakelijk. De voornaamste vertegenwoordigers dezer groep zijn : 1°. Chlorophyl; 2°. Zuringzuur ( = oxaalzuur). De overmaat van kalk, opgenomen met salpeterzuur, fosforzuur en zwavelzuur, wordt in de plant aan dit zuur gebonden en in kristallen afgezet in bladeren en bast. 3°. Diastase, die het zetmeel vóór het vervoer omzet in glucose. de Gier, Plantkunde, 4" druk. 8 114 V. Lokmiddelen voor de bestuivingen de verbreiding der zaden. Om de insecten ten beboeve der bestuiving te lokken, produceeren de planten honig, kleurstoffen en aetherische oliën. Suikers en aromatische stoffen maken de vruchten tot een begeerlijk voedsel voor menschen en dieren. Vele geheel gave zaden worden op deze wijze overal heen gebracht. VI. TJitscheidingsprodukten, die als beschuttingsmiddel voor de planten dienen. Opperhuidssecretiën. De bladeren van vele planten, b.v. kool en vele vruchten, b.v. pruimen, scheiden was af, dat de verdamping vermindert. 2°. Sommige planten, b.v. de labiaten, verspreiden een sterken geur van aetherische ohe, die schadelijke dieren op een afstand houdt. 3°. De knoppen en bladeren van vele gewassen zijn overtrokken met eene harsachtige vernislaag. 4°. Enkele zaden, b.v. lijnzaad en kweeperenpitten, hebben eene slijmcellenlaag, die moet dienen om de kiemplanten vast te lijmen aan den grond en aldus een steunpunt te vormen voor het jonge worteltje, dat den bodem indringt. Inwendige secretiën. Dikwijls vinden wij in het plantenlichaam zekere ruimten, waarin eene eigenaardige meestal vloeibare stof afgezonderd is, die reeds bij de geringste verwonding van het plantendeel rijkelijk te voorschijn komt en de wonde sluit. Tot deze stoffen behooren : Aetherische olie en hars: Deze vindt men in de intercellulaire ohe- en harsgangen van den bast, het hout of de bladeren. Melksap. Bij verwonding vloeit uit vele planten melksap. Dit bevat talrijke caoutchouc-kogeltjes, alsmede harsen ohedrnppeltjes. In het melksap zijn opgelost: druivensuiker, looistoffen en dikwijls ook alkaloïden (giftig !). Het melksap is opgesloten in de melksapvaten. Oom. Dit is eene heldere, lijmachtige stof, die op de wondeplekken verhardt. 115 De inwendige secretiën weren vooal schadelijke dieren en rottingveroorzakende zwammen. Te sterke gomvorming veroorzaakt de „gomziekte" van kersen en andere steenvruchten. § 27. De physische groeiverschijnselen De plant werkt steeds in en door de cellen ; zoo is het ook bij de groeiverschijnselen. De oorzaken voor het verschijnsel plantengroei zijn: 1°. De erfelijke oorzaken van den groei, zetelend in het protoplasma; zij bepalen de ontwikkeling en vorm der deelen voor elk individu. 2°. De algemeene of mechanische oorzaken, buiten het protoplasma. De mechanische oorzaken bepalen in ieder geval de mate van groei. Het zijn : a. de turgor; b. de rekbaarheid der celwanden ; c. de afzetting van celstof in de wanden. Alle plantendeelen zijn voor groeien geschikt. Dit geldt vóór alles van de celwanden; deze kunnen zoowel in de lengte- en breedterichting groeien, als in dikte toenemen. Ook de celinhoud vertoont zekeren wasdom, b.v. worden de zetmeelkorrels grooter. Bij dieren groeit het lichaam in al zijne deelen gelijkmatig tot zekere grootte, waarna de groei overal ophoudt. Zoolang een plant groeit, vinden wij aan haar lichaam deelen, die reeds volwassen zijn en deelen, wier uitsluitende taak celvermeerdering of groei is. De groei zetelt slechts op zekere plaatsen, die groei/punten of vegetatiepunten genoemd worden. De vegetatiepunten liggen aan de uiteinden van de stengels en wortels ; soms echter tusschen de andere deelen in, b.v. boven de knoopen bij de gramineeën en aan den voet der dennennaalden, uienbladeren, en die van andere bolgewassen. Planten met diktegroei hebben hiervoor een vegetatiering, de cambiumring genaamd. Het weefsel der vegetatiepunten bestaat uit gelijksoortige 8* 116 cellen en draagt den naam van meristeem. De meristeemcellen hebben een dunnen wand en geen anderen inhoud als protoplasma met eene celkern. In dit weefsel heeft eene snelle celdeeling plaats. Het reeds gevormde, onder het groeipunt liggende plantendeel, bestaat uit verschillende, niet meer veranderende weefsels, de blijvende weefsels. Het meristeem gaat geleidelijk in blijvend weefsel over. Wel worden de jonge cellen een tijdlang nog grooter. Zij strekken zich tot de normale grootte is bereikt. Bij den lentegroei van stengels, wortels en bladeren volgen drie phasen elkander op, n.1. : 1°. de toestand van meristeem ; 2°. de toestand van strekking; 3°. de toestand van blijvend of volwassen weefsel. De vegetatiekegel der stengels is beschut door de bladeren of schubben der knoppen ; het vegetatiepunt der wortels is bedekt met het wortelmutsje of wortelkapje; De vegetatie-ring voor den cambinalen groei vormt door tangentiale deeling nieuwe hout- en bastcellen. Dat gedeelte van het hout, dat aldus jaarlijks aan het hoüthchaam wordt toegevoegd is een jaarring. De vergrooting van groeiende plantendeelen wordt gewoonlijk gemeten per 24 uur. Dit noemt men de wasdomssnelheid. Als voorbeeld van snellen groei kunnen we noemen de bamboe, die 60 tot 90 cM. per etmaal langer kan worden. Het blad eener Victoria Begia groeide' 31 cM. in de lengte en 27 cM. in de breedte in 24 uur ! De groeisnelheid is niet van begin tot einde gelijkmatig. Zij begint langzaam, neemt dan tot een zeker maximum toe en daarna weer in snelheid af. De groeitijd der planten is zeer verschillend. In ons klimaat hebben de overbhjvende planten eene rustperiode. Toch valt deze niet geheel met den winter samen. De cambinale diktegroei houdt b.v. in Augustus reeds op, nl. als de drukking der schors = de turgor ; terwijl Ae wortels tot Februari of Maart zelfs doorgroeien om reeds spoedig daarna, nl. in April en Mei, den wasdom te hervatten. 117 § 28. De factoren van den wasdom Van groot gewicht voor den groei der planten zijn zekere uitwendige omstandigheden, omdat zij een gunstigen of ongunstigen invloed op den plantengroei uitoefenen. Men noemt ze wasdomsfactoren. Het zijn : 1°. De temperatuur. Deze beheerscht den groei van alle planten en plantendeelen op overeenkomstige wijze. Zoowel wanneer het te koud als wanneer het te heet is, houdt het groeien, waaronder ook het ontkiemen valt, op. Men noemt deze nauwkeurig vastgestelde grenzen de temperatuur grenzen van den groei en onderscheidt een minimum-, maximum- en daartusschen een optimum-temperatuur van den groei. Bij de laatste is de lengtegroei het snelst. Toch is de optimum-temperatuur niet de meest geschikte, omdat de groei er abnormaal door wordt. Terwijl b.v. bij eene constante temperatuur van ± 10° Celsius het graan wel langzaam wast, doch normaal sterke wortels, krachtige dikke halmen en breede bladeren vormt, worden bij hoogere temperaturen alle deelen langer en dunner. De temperatuurgrenzen' van den groei mag men niet verwarren met de temperatuurgrenzen van het leven. Deze voor het protoplasma doodelijke temperaturen liggen belangrijk lager en hooger dan minimum- en maximum -groeitemperatuur. 2°. Het licht. Dit oefent een zeer verschillenden invloed op den plantengroei uit. Kiemende zaden en onderaardsche deelen, ondervinden zijnen invloed niet, wanneer de temperatuur gunstig is. Bloemen en vruchten kleuren niet of minder sterk bij gebrek aan hcht. In opvallende wijze zijn echter de groene plantendeelen afhankelijk van het hcht. Eerstens oefent het invloed uit op de groeisnelheid en wel zoodanig, dat het licht vertragend en de duisternis versnellend op den lentegroei werkt onder overigens gelijke omstandigheden. Hieruit laat zich de dagelijksche periode van de groeisnelheid verklaren. Men heeft nl. opgemerkt (o. a. aan gras en graan), dat de groei bij dag meer en meer afneemt om tegen den avond zijn 118 minimum te bereiken en 's nachts meer en meer toeneemt om 's morgens tot het maximum te stijgen ! Tweeden* wordt ook de wasdomgrootte opvallend veranderd. Bij minder hcht komt de plant in den geétioleerden t oestand. Alle organen, die niet genoeg van het hcht kunnen profiteeren, groeien vooral in de lengte, doch niet in de breedte en dikte ; dit blijkt duidelijk aan de bladeren, die niet grooter worden, dan ze in den knoptoestand reeds waren. Deze eigenaardige werking van het hcht kunnen we niet verklaren, maar het voordeel, dat er voor de planten in gelegen is, springt duidelijk in het oog, want bladeren in het duister zijn onwerkzaam bij de assimilatie en dus nutteloos. 3°. Het water- en voedingsstof gehalte van- den grond oefenen zoodanigen invloed op den plantengroei uit, dat de ontwikkeling geringer is, naarmate de grond droger en armer aan plantenvoedsel is. Onder deze omstandigheden verkrijgt men dwergachtige planten, die overigens normaal en gezond zijn en een aantal goede zaden tot rijpheid brengen. Onder dit gezichtspunt valt ook het kortblijven van de graanhalmen in droge jaren. 4°. De zwaartekracht. Aan vele niet verticaal staande plantendeelen merkt men ongeUjken groei aan de bovenen onderzijde. Bij vele boomen is het hout van horizontale en schuine takken aan de onderzijde zwaarder dan aan den bovenkant. § 29. Spankrachten en bewegingen der planten Tengevolge der osmose ontstaat er in de cellen eene spanning tusschen den celinhoud, nl. de druivensuiker en de plantenzure zouten in het celvocht, en den celwand. Deze spanning draagt in levende cellen den naam van turgor en de cellen zelf heeten turgescente cellen. Onder alle krachten, die de cellen der planten voor verschillende doeleinden ontwikkelen, bekleedt de turgor de eerste plaats. Bijna overal waar door levende cellen weerstanden overwonnen, organen omhoog of omlaag bewogen, of traag groeiende weefsels bij een snellen groei van het geheele orgaan uitgerekt moeten worden, geschiedt dit door den turgor. 119 De uitrekking der celwanden door den turgor bepaalt de snelheid van den groei. De groei is des te langzamer, naarmate de concentratie der voedingsoplossing grooter en de turgor dus kleiner is. Bij gebruik van zoutoplossingen van 4 % of meer (bij watercultures) staat de groei geheel stil. Kweekt men kiemplanten in potten met aarde, waaraan men steeds een beperkte en voor eiken pot verschillende hoeveelheid water toevoegt, dan zal men zien, dat aan het einde der ontkiemingsperiode aUe organen des te grooter zijn, naarmate de planten meer water konden opnemen. Hoe grooter het watergehalte en hoe grooter dus ook de turgor-uitrekking, des te krachtiger is de groei. (Natuurlijk moet er aan de overige groeifactoren voldaan zijn.) Zeer dikwijls heeft men de gelegenheid zich te overtuigen, dat planten op vochtige plaatsen zich in het algemeen bijzonder krachtig ontwikkelen, terwijl andere exemplaren derzelfde soort, op een drogen grond, dwergachtig blijven. Of in eenig plantendeel de celwanden door den turgor uitgerekt zijn, kan men gemakkelijk aan het slap worden bij het verwelken zien. Het frissche uiterlijk van jonge plantendeelen berust gegeel op den turgor. In oudere organen, b.v. leerachtige bladeren en volwassen stengeldeelen, berust het frissche uiterhjk op de stevigheid der celwanden. In de turgescente plantendeelen is de turgor niet in alle weefsels even groot. Er bestaat een belangrijk verschil tusschen het parenchym en alle overige weefsels. Overal waar een krachtige turgor in een orgaan zetelt, heerscht hij in het parenchym en nemen de overige weefsels er nagenoeg geen deel aan, ja, meestal verhinderen zij door de weinige rekbaarheid harer celwanden de vrije uitzetting van het parenchym. Dit veroorzaakt in plantendeelen met rekbare celwanden de weefsélspanning tusschen de weefsels onderling. Het dooden van het protoplasma en de inwerking van sterke zoutoplossingen zijn de voornaamste oorzaken, die den turgor en de weefselspanning opheffen. Tengevolge van turgor en weefselspanning toont de plant ons vele regelmatige bewegingen van hare afzonderlijke 120 leden. Het zijn meestal krommingen naar bepaalde richtingen, die slechts langzaam geschieden. Zij bewerken echter, dat de afzonderlijke plantendeelen bepaalde stellingen innemen, gunstig voor de levensverrichtingen. Men heeft: vrijwillige of spontane bewegingen, die ook wel te voorschijn moeten geroepen worden door factoren, welke echter in de plant zélf aanwezig zijn en vooralsnog aan de waarneming ontsnappen ; en prikkel- of reaetóe-bewegingen, door gemakkelijk waar te nemen oorzaken van buiten te voorschijn geroepen. De voornaamste bewegingen der levende planten zijn de volgende : 1°. Oeotropie of aardkromming. De levende wortels krommen zich immer met hare groeiende spits naar beneden en stengels en bladeren buigen zich in tegengestelde richting. Deze bewegingen voert de plant uit met behulp der zwaartekracht; licht en donker, grond en lucht hebben er geen invloed op. Aan de geotropie danken de planten hare natuurlijke richting en den normalen stand van wortel en stengel, onafhankelijk van de ligging van het zaad in den grond en de stengels komen steeds vertikaal te staan onafhankelijk van de helling van den bodem. 2°. Heliotropie of lichtkromming. De groene stengéls en bladeren neigen hare nog groeiende deelen duidelijk naar het licht, als dit ze slechts van ééne zijde beschijnt. Dit kan men duidelijk zien aan planten, die in kamers voor de ramen staan; maar ook wel aan boomen, die door gebouwen of hoogere boomen overschaduwd worden. Op het vrije veld kunnen zulke krommingen van den stengel natuurlijk niet intreden. 3°. Hydrotopie of waterkromming. Dit met de vorige twee veel overeenkomend verschijnsel kan men aan de wortels het best opmerken. Deze groeien aan de zijde, waar zij de minste vochtigheid ontmoeten het snelst en daardoor buigt de wortelspits naar de vochtige plaats. 4°. De periodieke of slaapbewegingen. De blaadjes der samengestelde bladeren van vele leguminosen kunnen in hare aanhechtingspunten draaien ; deze bewegingen worden door afwisseling van licht en donker veroorzaakt. 121 Bij de klaver b.v. slaan de blaadjes naar boven tegen elkaar dicht; bij boonen, acasia's en klaverzuring daarentegen naar beneden. Het is bewezen, dat de blaadjes in dezen stand minder gevaar van bevriezen hebben. Tot deze groep van bewegingen behoort ook het openen en sluiten van vele bloemen, wat echter niet met de wisseling van dag en nacht samenvalt. Vlas b.v. bloeit van omstreeks 's morgens 5 uur tot 's namiddags. Cactus grandiflorus bloeit van 's avonds tot middernacht. Op het openen en sluiten der bloemen heeft ook de weersgesteldheid een zekeren invloed. Velé bloemen blijven bij regenachtig weer gesloten. Tulpen gaan dicht door koude, ook in helder hcht. Het dichtgaan der bloemen is een beschuttingsmiddel voor meeldraden en stampers. 5°. Nutatie heet de haakvormige kromming, aan de uiteinden van vele groeiende stengels en bladeren waar te nemen. Zij berust hierop, dat de groei aan de eene zijde sterker is dan aan de andere. 6°. Het winden der slingerplanten om stokken of andere steunstels, b.v. bij boonen, winde, hop, blauwe regen etc. komt door de sterke nutatie van den eindknop tot stand. Om een horizontaal steunsel kan eene slingerplant zich niet slingeren. Hiertegen verzet zich bet geotropismus, dat den stengeltop omhoog drijft. 7°. Het plotseling samenvallen der blaadjes van het kruidjeroer-mij-niet berust op eene verplaatsing van water in de draaipunten der bladstelen, waardoor de turgor vermindert en de blaadjes gaan afhangen. 122 ZESDE HOOFDSTUK SCHADELIJKE GEWASSEN § 30. Giftige planten Herhaaldelijk hoort men van vergiftiging van vee of van menschen door het eten van vergiftige gewassen. Wij achten het daarom nuttig van eenige der voornaamste giftplanten wat mede te deelen. In zeer vele tuinen vindt men aangeplant de Taxus (— Taxus baccata). Het is een conifeer, die sterk is tegen tocht en wind en zich in alle vormen laat knippen. Met zelden treft men er dichte hagen van aan, soms langs straatwegén. De taxus is voor het vee een gevaarlijke plant, want zij bevat twee vergiften, nl. een alkaloïd, taxine geheeten, dat krampen en verlammingen veroorzaakt en door verlamming der ademhalingsspieren zelfs verstikking kan bewerken, en mierenzuur, dat een scherpe, blaartrekkende werking op de ingewanden uitoefent. Vergiftigingen van huisdieren door het eten van taxusblaadjes zijn herhaaldelijk voorgekomen; 2 ons dezer gevaarlijke naalden zijn voldoende om een paard te dooden. In Frederiksoord viel in 1854 een paard dood voor een wagen neer en bij onderzoek bleek, dat het taxus gegeten had. In Friesland stierven koeien, die van een taxushaag gegeten hadden en in Miordholland is een geval voorgekomen van vergiftiging eener kudde schapen, die van deze zeer vergiftige planten gegeten hadden. 123 In plaats van sparregroen worden taxustakken dikwijls in guirlandes ter versiering aangewend en als ze na afloop der feesten ergens worden neergeworpen kan dit tot vergiftiging van vee leiden. Vooral geiten en varkens werden hiervan herhaaldelijk het slachtoffer. Men houde daarom de taxus buiten bereik der dieren. Zeer giftig voor mensch en dier is verder de Zevenboom ( = Juniperus sabina), doch 'deze is veel zeldzamer aangeplant dan de taxus. Hoewel veel minder gevaarlijk, zijn toch de overige conifeeren, als sparren en dennen, niet eetbaar voor vee. Het Klimop of Wintergroen ( = Hedera helix) is ook giftig ; eveneens de Clematis. De fraaie Gouden regen (= Cytisus laburnum), die zoo vaak in tuinen en plantsoenen wordt aangetroffen, is eveneens een vergiftige heester. In de bladeren, bloemen, peultjes en bovenal in de zaden komt het alkaloïd cytisine voor, dat vooral voor paarden en runderen gevaarlijk is. Schapen en geiten zijn er minder gevoelig voor. Kippen, die de aitgevallen boontjes oppikten, stierven er meermalen in grooten getale aan. Voor kinderen is de gouden regen gevaarlijk en het is sterk aan te bevelen ze te wijzen op de giftigheid van deze schoone heester. De bladeren der Bhododendrons en vollegronds-azalea's, twee buitengewoon mooie sierheestergroepen, bevatten een scherp verdoovend vergif, dat vooral voor geiten, lammeren, kalveren en schapen zeer gevaarlijk is. Zij gaan door dit vergif speekselen, tandenknarsen en braken, krijgen trommelzucht, verstopping en maag-darmontsteking, waarop soms de dood volgt. Daar ze geen bessen dragen, zijn ze voor kinderen weinig gevaarlijk, doch het is goed, dat ze weten, dat de bloemen niet in den mond gestoken mogen worden! Zeer giftig is het Peperboompje (= Daphne mezereum). Vroeg in het voorjaar is deze heester overdekt met een dicht kleed van fijne rosé bloemen en gedurende den zomer prijkt een schat van vuurroode bessen tusschen haar glimmend gebladerte. Geen wonder dan ook, dat het Peperboompje nog al eens in tuinen gevonden wordt. Herhaaldelijk zijn kinderen het 124 slachtoffer geworden der hoogst giftige bessen, die er zoo aanlokkelijk uitzien, en daarom is het verstandig de bestaande peperboompjes op te ruimen en geen nieuwe aan te planten. Ze zijn buitengewoon gevaarlijk. Giftig voor de huisdieren zijn de bladeren van den Laurocerasus of laurierkers, van Prunus padus ( = vogelkers) en meer andere steenvruchten. Zij bevatten een stof, amygdaline geheeten, waaruit, in het darmkanaal het doodelijk giftige blauwzuur kan gevormd worden. Vergiftigingsgevallen bij runderen en geiten, die zulke bladeren gegeten hadden, zijn meermalen voorgekomen. Zelfs de bladeren van perzik- en pruimenboomen zijn schadelijk voor de dieren, als zé in groote hoeveelheid worden genuttigd. Ook de Oleanders zijn giftig. Nu we toch met de sierplanten bezig zijn, zullen we onder de kruidachtige gewassen de hoogst vergiftige monnikskap (Aconitum napellus) en het even gevaarlijke vingerhoedskruid (Digitalis purpurea) maar het eerst als uiterst gevaarlijk aanwijzen. Beide zijn overblijvende of vaste planten, die zonder bedekking goed overwinteren en dus gemakkelijk te kweeken zijn. In tal van dorpstuintjes treft men deze sierlijke maar zwaar giftige gewassen aan. Heel veel ongelukken hebben ze veroorzaakt. Er zijn zulk een groot aantal niet-giftige en nog fraaiere vaste planten, dat het onnoodig is deze sluipmoordenaressen nog langer gastvrijheid in onze tuinen te verleenen. Lang niet alle afval is geschikt voor veevoeder ; vooral met afval van bloembollen moet men voorzichtig zijn. Zeer gevaarlijk zijn de narcissen, de droogbloeiers of Colchicums en de Keizerskronen of Fritillaria's. Alle drie bevatten sterke vergiften in de knollen en bladeren. Onder de onkruiden komen eveneens veel sterke vergiften voor. Een van de gevaarlijkste is de Zwarte Nachtschade of Hondsbessen (Solanum niger). Het zijn forsche planten met witte bloempjes en groene bessen, die bij rijping glimmend zwart worden. Het is een lastig, overal in tuinen en op bouwland opslaand onkruid, met zeer giftige bessen. Kinderen, die graag van allerlei bessen snoepen, werden er meermalen het 125 slachtoffer van. Men hoede zich ervoor deze planten met allerlei onkruid vermengd aan varkens, geiten of andere dieren voor te gooien. Minder algemeen, doch lang niet zeldzaam, zijn de nog veel giftiger Dolle Kervel (Chaerophyllum temulum), Gevlekte Scheerling (Conium maculatum) en de Hondspeterselie (Aethusa cynapium). Alle drie zijn schermbloemige planten, in groeiwijze gelijkend op de niet giftige wilde kervel, oók „toeters" en „fluitlof" geheeten, die tusschen houtgewas en aan wegen zoo algemeen voorkomt en geheel onschadelijk is. De drie bovengenoemde giftige schermbloemen groeien bij voorkeur bij mestvaalten, heggen, dammen en langs wegen. Tot deze plantenfamilie behoort ook de in zoetwaterslooten niet zeldzaam groeiende Waterscheerling (Cicuta virosa). Vele dieren eten deze plant gaarne. Bij het schoonmaken der slooten zij men voorzichtig met het slootvuil of kroos. Giftige waterplanten zijn verder de Dotterbloem (Caltha palustris, de Watereppe (Sium latifolium) en de Blaartrekkende Boterbloem (Banunculus sceleratus). De gewone of Scherpe Boterbloem (Banunculus acris) kan koliek en diarrhee veroorzaken. Gelukkig laat het vee deze planten staan. Hetzelfde is het geval met het vroeg in het voorjaar bloeiende Speenkruid (Ficaria). Giftig zijn ook de Anemonen. Deze planten verhezen gelukkig haar vergif bij drogen en zijn dus in hooi ongevaarlijk, wat een eigenschap is van alle boterbloemen. Al is dit zoo bij de boterbloemachtigen, daarom meene men niet, dat- alle giftplanten door broeien en drogen onschadelijk worden. De meeste blijven giftig. Men denke maar eens aan de terecht gevreesde moeraspaardestaart, die zoowel in hooi als in gras schadelijk voor de dieren is. De moeraspaardestaart (Equisetum palustre) met zijn ijle, schrale stengels, die soms zwarte aren met sporen dragen, bevat een alkaloïd equisetine, dat vooral voor runderen gevaarlijk is. De vergiftigingsverschijnselen zijn diarrhee, vermagering, verminderde melkgift, lusteloosheid en verlamming. Schapen laten den paardestaart zooveel mogelijk staan en zijn voor het vergif ook niet zoo gevoehg als runderen. 126 Tot de vergiftige planten behooren ook al de Wólfsmélksoorten (Euphorbia), de Bicinusplant, en het Bingelkruid (Mercurialis). Vergiftig zijn verder de stinkende gouwe, de klaprozen en papavers, vooral als ze rijkelijk onrijpe en rijpe zaadbollen dragen, hetzelfde geldt van de blauwmanen. Dit is ook het geval met zaaddragende krodde en mosterd en de op zandgronden voorkomende bolderik. Zware vergiften bevatten verder de Tabaksplant, de Wolfskers (Atropa belladonna), de Doornappel (Datura stramonium), het Bilzenkruid (Hyoscyamus niger) en het Nieskruid of „wrangwortel" (Helleborus niger-en H. viridus). De Wrangwortels werden vroeger in de huid der runderen gestoken tegen allerlei kwalen, vooral tegen boutvuur. Het middel geeft wel ontsteking en opzwelling, doch als geneesmiddel bezit het geen waarde. Gelukkig raakt het nutteloos „wrangen" in onbruik. Giftig zijn ook de uitloopers of scheuten van aardappelen. Men mag ze nimmer aan vee of varkens tot voedsel geven. We hebben hier thans de voornaamste giftige gewassen in het kort beschreven. Daar de meeste gevonden worden in streken, waar langs sloot- en wegkanten en onder hagen en houtgewas allerlei onkruiden ongestoord kunnen groeien en bloeien, blijkt ons alweer hoe nuttig het is, het onkruid te verdelgen in plaats van het overal maar vrij spel te laten. Wie het onkruid weert, beloopt minder kans ongewenschte vergiftiging van het vee te moeten betreuren. Bij het aanleggen van tuinen en plantsoenen lette men er vooral op geen giftige siergewassen te planten. Vooral uit parken, die voor iedereen toegankelijk zijn, houde men de vergiftige planten verwijderd, in de allereerste plaats de besdragende giftplanten, zooals het peperboompje. Het is altijd een voorzichtige maatregel niets aan de dieren voor te leggen, waarvan men niet weet, dat het ongevaarlijk is en kinderen make men gewend geen bloemen en takjes in den mond te houden en geen bessen of zaden te eten van allerlei gewassen. Meer en meer wordt het gebruikelijk eetbare paddestoelen tot voedsel te bereiden. 127 Men moet echter wel bedenken, dat er ook vele soorten giftige paddestoelen zijn. Zeer berucht zijn de Vliegenzwam (Amanita muscaria), kenbaar aan den vuurrooden hoed en de Duivelszwam (Boletus satanus). Wie de eetbare paddestoelen niet nauwkeurig van de giftige weet te onderscheiden, mag nooit champignons in het wild verzamelen. § 31. Onkruid en de bestrijding ervan Een aanhoudende strijd tegen het onkruid is de dure phcht van elke land- of tuinbouwer! Helaas, is het voor velen een phcht, dien zij niet erkennen en daarom niet nakomen. Het is een feit, dat de groote kosten, gemaakt voor goede grondbewerking, kunstmestbemesting en aankoop van zaaizaad, niet voldoende worden goedgemaakt, waar het onkruid welig tiert. Zeker is het onkruid een groote plaag, maar door verstandige toepassing der bestrijdings- en voorbehoedmiddelen, kan men ze vrij goed afwenden. Heel in 't kort willen we de onheilen, welke onkruid medebrengt, hier opnoemen. 1°. De opbrengst aan zaad vermindert, zoowel naar kwaliteit als naar kwantiteit. 2°. De opbrengst aan stroo neemt af. Deze verlaging van opbrengst is het gevolg van de volgende werkingen van het onkruid: a. voedselberooving, 6. hcht-beneming, c. verlaging van temperatuur der lucht tusschen de planten en van den grond, d. uitdroging van den grond. 3°. Onkruiden werken schadelijk, doordat zij het ontstaan en voortduren van plantenziekten bevorderen, want vele schadelijke dieren en vele parasitaire schimmels leven op verschillende onkruiden en gaan vandaar op de cultuurgewassen over. 4°. Onkruiden bemoeilijken de bewerking van den grond. 5°. Onkruiden maken het oogsten lastig, b.v. distels. . 6°. Zij vertragen het drogen der gewassen. 7°. Zij bemoeilijken het schoonmaken van het zaad. 8°. Zij verminderen de marktwaarde van het zaad. 128 Deze korte opsomming zal voldoende zijn om iedereen te overtuigen van het ernstige nadeel van het onkruid op de akkers. De eerste zorg om het onkruid van het veld te houden is zuiver zaaizaad gebruiken. Hetzij men het zaaizaad neemt van zelf geteelde gewassen, hetzij men het van elders aankoopt, steeds geve men buitengewoon veel aandacht op zorgvuldige reiniging. Naast de gewone gereedschappen voor het schoonmaken, — zeef en wanmolen, heeft men thans nog zeer goed werkende trieurs. Indien men „kaf en korteling" voor veevoeder gebruikt, is het noodig deze artikelen vooraf doelmatig tfi't te ziften. De aldus afgezonderde onkruidzaden kan men koken of malen tot veevoeder, of diep begraven. Nooit mag men ze geheel vervoederen, ook niet aan de kippen, want vele zaadjes kunnen nog ontkiemen, al 'zijn ze in de maag van een dier geweest. Bovenstaande voorzorg moet zich ook uitstrekken tot verschillende gekochte voederartikelen, als zemelen, voedermeel, koeken enz. Ook daarin kan onkruidzaad voorkomen, dat niet voldoende gemalen is, om de kiemkracht te vernietigen. Gehjke aandacht moet men schenken aan het bijveegsel van zolder en schuur, hooikrok en dergelijken afval. Men zorge toch vooral, dat dit niet op den mestvaalt terecht kome ! Helaas, dat onnadenkende landbouwers zulke bedrijfszonden zoo menigmaal begaan tot hunne latere ergernis en schade. Er mag van de boerderij direct nog mdirect kiemkrachtig zaad van onkruiden naar bouwland of grasland gebracht worden. Ieder onkruidzaadje, dat op een boerderij komt, moet daar onschadelijk gemaakt worden. Een scherpe contróle op den mestvaalt en het zaaizaad is daarvoor noodig. Door verstandige bewerking van het bouwland tusschen den oogst van het eene gewas en het zaaien van het volgende, moet men zorgen, dat vele onkruidzaden snel ontkiemen, zoodat ze later als plantjes kunnen ondergeploegd en onschadelijk gemaakt kunnen worden. Men streve steeds naar dichtstaande, welige gewassen, waaronder het onkruid noodwendig verkommeren moet en late nimmer onkruid tusschen eenig gewas zoolang ongehinderd groeien tot zaadvorming 129 heeft plaats gehad. Men plnkke het vooraf uit, als het eenigszins mogelijk is. Geen onkruid van de boerderij naar het land, betoogden we hiervoren : maar ook geen onkruid van het land naar huis ! Dit laatste is het zwaarst te volbrengen, maar toch dient men er naar te streven. Het kan zijn nut hebben over onkruidzaden het volgende even te vermelden. Snelle ontkieming treft men aan bij het zaad van herik, mosterd, klaproos, muur, spurrie, dreps en windhalm -langzame ontkieming daarentegen bij kleef, boerenkers, weegbree, melkdistels, korenschenkel of wilde wilg, en wilde haver ( = oat). Laatstgenoemde zaden worden dus door stoppelploegen en verdere bewerkingen niet vernield, want zij kiemen pas na den winter en moeten daarom in het voorjaar bestreden worden. De lastigste hiervan zijn de wilde haver en de melkdistels. De teelt van bieten en tarwe (wintergraan in 't algemeen) helpt ze verdelgen. Door zoo goed als alle gewassen op rijen te zaaien en ze na het opkomen meermalen te schoffelen met hand- of spangereedschap, kunnen we ze krachtdadig helpen in den strijd om het bestaan tegen het onkruid. Dit werk wordt zeer ondersteund door de slootwallen „zwart" te houden. Behoorlijk schoonhouden der gewassen, door zorgvuldig schoffelen, mag 'duur zijn op vervuild land, toch is het de eenige goede methode en als men op drainage, en regeling van den waterstand in de slooten goed acht geeft, naar behoefte bemest en een verstandige vruchtopvolging kiest, waarbij we bijzonder de aandacht vestigen op rogge, tarwe of bieten, kool en aardappelen, — mits deze tijdig gerooid worden —, wordt men het onkruid meester. Tot slot willen we nog iets vertellen van onkruidvergiftiging door besproeiing met een 15—20 pCt. oplossing van ijzervitriool. Dit geschiedt voornamelijk tegen herik, mosterd ën distels in haver. Men heeft 500 a 600 Liter oplossing per H.A. noodig en voert dit werkje uit bij droog weer in Mei, als de haver nog niet te hoog is opgeschoten. Ook andere granen verdragen deze . bewerking goed, wellicht ook erwten, maar aardappelen, bieten en boonen kunnen niet tegen de brandende werking van het ijzervitriool. Zij lijden evenveel als 't onkruid. 130 Makkelijker, doch niet zoo werkzaam, is het strooien van fijngemalen ijzervitriool. In den handel heet dit poeder „onkruiddood", „herikverdelger" enz. Men moet het uitstrooien, als de planten 's morgens nog nat zijn van dauw of regen. Voor hetzelfde doel en onder gelijke omstandigheden strooit men met gunstig gevolg thans ook fijngemalen Icaïniet uit, ter hoeveelheid van 1000—1200 K.G. per H.A. De werking is het zekerst, als de onkruidplantjes nog klein zijn b.v. gemiddeld 3 a 4 blaadjes bezitten.. Uitvoeriger wordt dit onderwerp behandeld in : Bestrijding van onkruiden", door J. Heidema. .Groningen, J. B. Wolter s. § 32. Woekerplanten. Er zijn enkele onkruiden, die met hare wortels andere planten binnendringen en ze aldus uitzuigen. Men noemt ze terecht woekerplanten of parasieten. Gevreesde woekerplanten op klavers zijn: Warkruid (= Cuscuta trifoliï) en Klaverduivél of Bremraap (Orobanche minor). Bij aankoop van klaverzaden moet geëischt worden, dat ze vrij zijn van deze woekerplanten. In vochtige, magere hooilanden doet de Ratelaar (Bhinanthus minor en Bh. major) veel schade'aan het gras, door met zijne zuigwortels anorganische stoffen uit het gras op te nemen. Goede bemesting en beweiden zijn krachtige bestrij dingsmiddelen. In Zuid-Limburg komt op Canada's en appelboomen de Mistel of Vogellijm (Viscum album) voor. Dit sierlijke heestertje is voor Kerstversieringen zeer gezocht. (Met giftig.)) UITGAVEN ■■ VAN .^j^^^ NEIVERLANDSCHE KALENDER VAN MAANDELIJKSCHE jWERK2a^4»©E^ t& M^iB^IÉ^W^ feam^ngc^eldt&bb£, 0,, ji^emstra, »w^»A«^?i(tó Ktoft,)'1 A\\^»d^h0^,)B)j^^ iiyiipS^^ • *-tlte,|!||',' i^mésjpBK^'^wlrtite ... ..< lJ$^•wïï/, • • 4 • v^llyV ^ V^voedMtóVj^.^'-. .. . P' ■ '.'ïè^wilMl™ Im ,ïp&ÈH'efi^ * '\W%m «fï$.}jtwi^^ •. < ' '•.J'SféliM'P |p^^i|^^ld|(ra^ui^ iComplieet 'fl%$' . 2.75 Afzonderink zrj^bi^^ yerkr ijgbaar ^&kbjoe^^ boöfe 0.50 }#ftkjfrst 0$Ö^sMéstrW^^ fflfedjté^ag'ffiJliff,:1 \ ':\ "\ ' '■ >i \ * 7.-V '^ijjiwMi^^ • 7 • •. 2.10 Deze / scbiteïuitgaaf bestaat uit i dfe'zelfde' onderdeelen als bovengp-' noemde wekhpudirijb, omvang en prijs' van Rubriefcenboek 0.45; Rekenboek voor den jongen landbouwer, fi -, . 1 fOT druk . . ( \ • • ■ 1£2& ®eD- 5-—r Plantkunde voor land- en tuinbouwwintercursussen. •• Met figuren. 4* b^Ra^te^rjslfeTO'*'^^1& mS^mS^* • Lessen ió. de natuurkunde voor la^p^Sp tuinbbtiwwir^r|icholeji en studeerende onderwijzers. Met Üg^efcd&fflfe'- • 'v^Sjpt • 1.10 Dê Kern der Plantenteelt, .ijeerboekjetvpor Lamdbauwvnbte'r-« Korte Bedrijfsleer voor den Landbouwer. ; Wegwijzer voor bedrij f siOTïphting^'A^^^Wtwole oï,'l^^^H%bekbouding, ,~'1.70; Hierbij behooren: Inventarisboek (met *2 balansstaten) 0.50, Kak»" boekje ••<).W^''lB|^Bic 0.50, Vorderingen en schulden 0.f>Ó,Veeboek 0.50, Werktuigonboek 0.50, Akkerbouwboek 0.50 f foïjföyan dè Korte"1^ boeken Toor het -;tondbouwboekhotfdei<''samenc^^^^, . . m^^^0^. . • AÈ&f Van de Boékhouilmethode 'is ook een minder omvangrijke uitgaaf verkrijgbaar, ygé^i%:^tó bij het Landbouwonderwijs Se^bMikm, ( pjÉfe^ffij^e^ryan/^bedraa^ V ', 1.—£ ^Ptgw^van - Korte -tffM^^lelBBi'ife? Boekhoudmethode voor^ het', ^amdbWwonderw|j^^,V' . • yj^S^^^^^fe^,, 2.50^ LEIDRAAD VOOR HÉT LAND^^ïtelNBOUWONDERWlJS onder leiding van A. Scnutfeyaêr en E. J. Lankwarden. Vruchtenteelt, I door A. Schüttevaêr 2« dr.'S^j^ ^k, 0.70 ;2^ N V^0ro^ï»teelill door A.^Schuttstiiêr '2é divC£v$'$K • 0.70 3. Plantkunde voos TuinhouwcursussijH door E. J; Lank. warden IW^'^IÏSfe^ *^ ^SfR5^^^L^^S^^ 4; •.. Plantkunde Voor landbouwcursussen doorjM-Jï' Éai^f|?f||| ■V rWa^fd^Bi'fe'Kvjs^'i .' 'i^^P^SS - • 0-70^ 5. Groenteteelt I door A. Schuttevaêr .' . • . . . 'Ó.lm. Grondbeginselen der Algemeene Veeteelt 2e druk7i„^|^l, 1.85 c. h, claas^iI^ G«: spitoG^R^ Leerboek vottivj d»,-jBftf^ÉÊl^||i^ yéel IJlustratiesff ^» druk. V,:l. jpB-J$|£ Geb. 5,20 c. H. CLAASSEU & J. G. HAZELOOP. Leerboek voor de groenteteelt. Met veel illustraties. 6e düuk. Ins., 4.50.,-Geb.'5,20'