S. BISON LIEFDE OVERVA/INT W. M. DEN HERTOG — UTRECHT LIEFDE OVERWINT DOOR S. BISON TWEEDE DRUK W. M. DEN HERTOG — UTRECHT HET GEZIN VAN SPRANK Ongeveer honderd jaar geleden leidde een modderige landweg naar één der vele dorpen in de Hoeksche Waard. Die gemeente telde toen ongeveer een zestigtal huizen, waarvan verreweg de meeste er onooglijk uitzagen. Enkele woningen maakten een gunstige uitzondering, als de pastorie van de dominee, de woning van de burgemeester, die tevens landbouwer was, het huis van de dokter en een vijftal hofsteden. Het kerkje was lief gelegen, bevatte voldoende ruimte voor de dorpelingen en had een keurig pijporgel, dat, jammer genoeg, slecht bespeeld werd. De niet meer jonge predikant had reeds meer dan twintig jaar in het dorp aan oud en jong het Evangelie gepredikt en kende een ieder bij naam en toenaam, want schier elke dorpeling had een bijnaam. Rondom het dorp lagen welige akkers en vruchtbare landouwen, en het was vooral in de herfst een verrukkelijk gezicht, als het oog rustte op de heerlijke, gele korenvelden, welke getuigden van Gods zegen. In de zomer kwamen er handen te kort om de arbeid te verrichten; 's winters werd er een 3 karig weekloon verdiend met het zwingelen van vlas in z.g. kooien of keten, of met andere boerenarbeid. De bewoners van het dorp waren eenvoudige lieden, bijzonder gehecht aan oude of voorvaderlijke gewoonten en van geringe ontwikkeling. Het geloof aan heksen, spoken en toveren tierde er, helaas! welig en vond er een vruchtbare bodem. De klompendracht was er onder rijk en arm algemeen. Men hield zich daar aan het oude versje: „wie wil worden oud, steekt zijn voeten in hout." Kachels noch fornuizen vond men er; op de ijzeren vuurplaat brandde een takkenbos, vóór de plaat stond de grote ongeverfde tafel. Wat een verschil nu of vroeger op dat dorp! En toch was het er 's avonds in de eenvoudig gemeubelde huizen niet ongezellig. Om acht uur ging de hele familie 'swintersavonds ter ruste. Bij het zwakke licht van een staande lamp werden de aardappels geschild voor de volgende dag, dicht bij het vuur zat het jonge volk te luisteren naar het nieuws van de dag, of naar de vertelsels van deze of gene. Om de beurt werden de buren bezocht; dat ging geregeld ieder jaar zo. Was er een dode in huis, dan zorgden de buren voor allerlei benodigdheden. Men stond elkaar bij in nood en dood. Jammer was het, dat de twee herbergiers zulke goede zaken maakten; elke Zondagavond 4 waren beide drankhuizen zo goed als vol en zovele zuurverdiende penningen gleden in de zakken van die twee kasteleins. De dominee achtten de meesten hoog, de burgemeester stond wegens zijn trotsheid niet best bij de dorpelingen aangeschreven en de man, van wie men liever zijn hakken dan zijn tenen zag, was de veldwachter, die meer dan twaalf bijbaantjes had, en die men in de regel „Simson" noemde, wegens zijn spierkracht. Hij was de schrik der jongens. Wie eens kennis gemaakt had met zijn essen stok, verlangde niet naar een tweede keer. Volgens zijn eigen getuigenis maakte hij het niemand lastig; armen en rijken stonden bij hem gelijk; maar t was toch algemeen bekend, dat hij voor boer Harmsen, harder liep dan voor de dagloner Brand. Hij woonde met een huishoudster achter de kerk naast Sprank, met wie we eens kennis willen maken. We openen de schuurdeur en roepen een paar keer luid: volk! Er vertoont zich een hoofd door een luikje. „Loop maar naar die deur", wordt ons toegeroepen. We doen dit, maar struikelen al heel spoedig over enige klompen, die in wanorde op een zak voor de deur liggen. We tikken een paar malen op die deur. „Kom maar binnen", riep een harde stem. Door de lage deur traden we een lang, smal ver- 5 trek binnen. We groetten vriendelijk en met een: „ga zitten man!" werd onze groet beantwoord. „Je bent zeker een koopman", zei Sprank, die in een ouderwetse leuningstoel gezeten, welbehagelijk dikke rookwolken uit een grote Duitse pijp zat te blazen. „Neen", was ons antwoord, „we behoren niet tot de koopmansstand; maar delen onder de mensen tractaatjes van „de vrienden der waarheid" uit en willen er u ook enige ten geschenke geven." ,,Ik heb geen tijd", zei de boer, „om te lezen, 'k Heb het veel te druk. Al dat lezen geeft niks, werken moet een mens, daarmee kom je vooruit in de wereld, nietwaar moeder? Als we niet hard hadden gearbeid, zouden we nu geen koeien en varkens hebben." „Zeker", antwoordden we hem, „arbeid is noodzakelijk, maar de mens zal bij brood alleen niet leven." Wat zette de boer grote ogen op, toen wij hem dit zeiden. Hij scheen er niets van te begrijpen. „Dat kan wel wezen", sprak hij luchthartig. „Ben jij soms een dominee of zo iets? Je behoeft bij mij niet om het een of ander te komen vragen; want ik geef toch niets", zei hij nors. „We komen u iets brengen, dat u niets kost", 6 zeiden we en toen we enige tractaatjes op de ongeverfde tafel neerlegden, sprak de boer, „houd die dingen maar. Wij lezen de almanak, anders niets." „Leest u dan niet in de Bijbel?" zo vroegen we hem. „Neen, man!" antwoordde hij bits. Het gesprek wilde niet vlotten; maar toen wij begonnen te spreken over zijn koeien, kwam zijn tong los en zat hij uit te weiden over 't geen hij gedaan had en nog deed. Toen kon hij wel spreken. Met zelfvoldaanheid deelde hij ons mee, dat hij vroeger arm was geweest, maar nu aardig wat geld had, dat hij nooit ziek was geweest en het eerst op was, dat hij veel beter werken kon dan zijn buren links en rechts. Telkenmale riep hij zijn vrouw als getuige er bij, die dan met een piepend neusgeluid: „zo is het net, baas!" antwoordde. Van ootmoedige dank was bij hem noch zijn vrouw sprake. Beiden vergaten Hem, de Gever aller zegeningen. Trots straalde uit de staalgrijze ogen van Sprank, die ons zijn beide handen toonde, als teken dat hij veel en zware arbeid in de loop der jaren had verricht. Nu, dat laatste zou niemand hem durven tegenspreken. Hij zag er gezond en sterk uit; we schatten hem op een goede vijftiger, evenals zijn vrouw, die naast hem gezeten, ijverig bezig was met kousenstoppen en slechts nu en 7 dan van haar arbeid opkeek, een schuine blik op de bezoeker werpende. Op de vraag of Sprank een groot gezin had, gaf hij ten antwoord: „We hebben vijf jongens, twee zijn er de deur uit; een is in Westfalen en waar de ander zich bevindt, weten we niet. Drie zijn er nog thuis, maar er is er één bij, waar ik niet veel aan heb. Die jongen luiert liever." „Dat is niet waar, vader!" hoorden we opeens een stem luid zeggen. „Ik ben geen luiaard. Het werken is mij nooit te veel, maar.... „Zwijg, kwajongen!" bulderde Sprank en sloeg met zijn vereelte rechtervuist op de tafel, dat de hond zijn ruige kop verschrikt ophief, ,,'t Is wel waar, zeg ik je. Dan voel je pijn hier, dan daar. Kunsten zijn het, anders niet." „Och baas", zei de vrouw, „laat die jongen maar praten; maak je niet boos." Het jongmens, dat alzo tegen zijn vader gesproken had, lag languit op de grond, met zijn hoofd geleund tegen een groot eiken kabinet. Hij stond op, toen we Sprank verlieten, deed ons uitgeleide en deelde ons mede, dat zijn vader nu altijd zó was. „Nooit", zei hij ons, „krijgen we van hem eens een vriendelijk woord, 't Is de ganse dag door snauwen en grauwen. „Mijnheer", vervolgde Klaas — zo heette hij — „bij ons in huis woont geen liefde." „Arme jongen''zuchtte 8 de bezoeker en reikte hem vriendelijk de hand tot afscheid. Dankbaar nam Klaas de tractaatjes aan, die zijn vader geweigerd had en ging terug naar de ouderlijke woning, waar geen christelijke geest, geen liefde gevonden werd. Daar arbeidde men uitsluitend voor de voeding en wat daarmee in verband stond, maar van opvoeding voor de hemel was geen sprake. Het stoffelijke was bij boer Sprank de hoofdzaak, om de belangen zijner onsterfelijke ziel en die van zijn kinderen bekommerde hij zich totaal niets. Arme gezinnen, arme kinderen! Toen de bezoeker het boerenerf had verlaten, liep de veldwachter een eind met hem mee. Het gesprek kwam als vanzelf op Sprank en ook de man der wet kon geen gunstig getuigenis afleggen van de boer, die hij al sedert vele jaren kende. „Hij is een onaangenaam mens, een last voor zichzelf en een plaag voor een ander", zeide hij. „Was ik verleden jaar niet tussenbeide gekomen, dan had hij de bijbel-colporteur uit de stad een slag met de hooivork gegeven. Zijn beide oudste jongens werken in de vreemde wegens voortdurende onenigheid met hun vader. Van hen, die nog bij hem zijn, is Klaas de beste, hij is ziekelijk. Geloof me, mijnheer, die Sprank is een onuitstaanbaar mens." De spraakzame politieman sloeg een zijweg in. De 10 vreemde bezoeker neuriede zacht het schone lied: Welzalig 't huis, o Heiland onzer zielen! Waar Gij de vreugd, waar Gij de vriend van zijt; Waar allen saam voor God als Vader knielen, En aan Zijn dienst zich ieder heeft gewijd; Waar aller oog blijft aan Uw wenken hangen; Waar aller hart voor U van liefde slaat; Waar aller mond U groot maakt met gezangen; Waar aller voet op Uwe wegen gaat. 11 TWEE VRIENDEN Volgens Sprank had zijn zoon Klaas weinig lust in werken; maar wanneer we die jongen eens van nabij beschouwen, dan zullen we wel tot een ander oordeel komen; want het is die knaap aan te zien, dat hij een zwakke gezondheid geniet. Hij ziet zo bleek en heeft zulke zwarte kringen onder de ogen, bovendien kucht hij voortdurend. Klagen ligt niet in zijn aard; al moet hij elke morgen vroeg op, dit verdriet hem volstrekt niet; maar waar hij niet tegen kan, dat is de harde behandeling van zijn vader. Die jongen had grote behoefte aan liefde en die vond hij helaas! van de zijde der ouders weinig of niet. Een mens zonder liefde is een ontaard wezen. Schreef niet dé apostel Paulus: „En nu blijft geloof, hoop en liefde; maar de meeste van deze is de liefde?" Wel was zijn moeder minder bits tegen hem; maar zij had het te druk om zich veel met hem te bemoeien. Het vijftal kinderen van Sprank gevoelde ook weinig liefde jegens hun ouders. Het verdiende loon stelden zij hun moeder ter hand, en ontvingen nooit enig zakgeld. 12 Op een zekere avond klaagde Klaas tegen zijn broer Jan over hevige pijn in zijn rug. „Blijf morgen liggen, Klaas!" zei deze, „ik zal wel tegen vader zeggen, dat jij niet goed bent." Maar, och! wat ging Sprank verschrikkelijk te keer, toen hij vernam, dat Klaas weer niet naar zijn werk kon gaan. „Kunsten zijn het", schreeuwde hij tegen zijn vrouw en toen Klaas toch probeerde om op te staan, viel hij in onmacht. Jan ving hem in zijn armen op en hield hem voorzichtig vast. „Laat hem maar een poosje op bed blijven, Kee", zei Sprank tegen zijn vrouw, „dan zal hij wel weer opknappen." Dit gezegde vond Jan toch te kras. „Vader", zo vroeg hij vriendelijk, „zou je niet eens om de dokter sturen? Klaas is heus niet goed." „Jij behoeft me de wet niet voor te schrijven, kwajongen!" was zijn antwoord. „Ga jij aan je werk." „Dat doe ik niet", zei Jan brutaal, „als de dokter niet gehaald wordt. Klaas is hard ziek." Het toneel, dat zich toen tussen vader en zoon afspeelde, was bedroevend. Sprank greep Jan vast en wierp hem met zulk een kracht tegen het kabinet, dat de mooie pullen, waarop moeder zo trots was, in scherven over de grond vlogen. „Vader! vader!" gilde Klaas, die weer tot bewustzijn was gekomen, maar — het was 13 gebeurd. Moeder durfde niet tussenbeide komen; want als haar man toornde, geleek hij wel een krankzinnige, 't Was niet de eerste maal, dat vader en zoon met elkaar twist hadden. Om een nietigheid kregen zij vaak ruzie, en wie kennis maakte met de vereelte vuisten van Sprank, kon er zeker Van zijn geruime tijd de kentekenen dier kastijding te kunnen vertonen. Kreunend van pijn stond Jan op, verliet morrend de ouderlijke woning en sloeg de landweg in. Hij had vergeten, dat het vijfde gebod zegt: „Eert uw vader en uw moeder.... enz. en zijn vader scheen niet te weten, dat de Apostel Paulus onder de leiding des H. Geestes heeft geschreven: „En gij, vaders! verwekt uw kinderen niet tot toorn; maar voedt hen op in de lering en vermaning des Heeren." Onderweg ontmoette Jan een vroegere schoolkameraad, Karei de Wit, een jongen met sluike, rode haren en haveloos gekleed. Zij waren ongeveer van dezelfde leeftijd en hadden samen al heel wat kattekwaad gedaan. Kareis vader had vroeger betere dagen gekend; maar door de dood zijner vrouw was hij onverschillig geworden en aan lager wal geraakt. Die ellendige sterke drank had een dief en stroper van hem gemaakt. En zoontjelief was opgegroeid zonder God en Zijn gebod. Al vroeg leerde zijn vader hem hazenstrikken zetten, 14 konijnen vangen, stelen enz., in 't kort: de zoon werd ook een stroper en drukte de voetstappen zijns vaders. Vloeken, ruwe en goddeloze taal leerde hij van zijn vader. Karei kon gebrekkig lezen, schrijven en rekenen, maar zoveel te beter roken, pruimen en praatjes maken. Nu weten jullie, wie Karei de Wit is. „Mot je niet gaan werken?" vroeg Karei aan Jan. „Neen!" antwoordde deze kort. „Wat scheelt er aan, jö!" was de tweede vraag van Karei. „Wat heb je een blauwe plekken in je hals. Hoe kom je daaraan?" „Vader heeft me zo geslagen", zei Jan. En nu had je die stroperszoon eens moeten horen. „Laat jij je slaan door je vader?" vroeg hij met verbazing. „De mijne moest het eens proberen. Ik vloog hem aan." Hè! wat een ontaarde jongen was die Karei! Zulke jongens zijn zo gevaarlijk voor anderen; want kwade samensprekingen bederven goede zeden en een slecht voorbeeld werkt in de regel zo aanstekelijk. Wie van of over zijn ouders minachtend spreekt, zal nooit door God gezegend worden. „En wat ga je nu doen, Jan?" vroeg hij nieuwsgierig. „Dat weet ik nog niet", antwoordde deze. „Ga met mij mee, jö!" zei Karei. „Je kunt bij ons wel eten. Laten we samen wat gaan roeien 15 en hengelen." Die raad vond Jan uitstekend en beiden sloegen een zijweg in, die de afstand naar de hut van de stroper aanmerkelijk verkortte. Ze moesten over enige sloten springen eer ze bij het rietveld kwamen, waarop de woning van de Wit stond. Deze zat aan een grote, ongeverfde tafel met een ruige muts op het hoofd, toen het tweetal binnenkwam. „Wie breng je mee?" vroeg hij Karei koel. „Jan Sprank", was het korte antwoord. Het was somber in het vertrek. Jan nam de oude stroper eens goed op, die van zijn kant een sluwe blik wierp op de bezoeker; want de Wit was op visite niet bijzonder gesteld. Hij verborg in die ellendige hut tal van gestolen goederen en daarom hield hij niet van vreemde eenden in de bijt. Zoals hij daar was gezeten, geleek hij wel een vagebond. Zijn kleding was schamel, zijn neus vuurrood en zijn nors gelaat voor een groot deel bedekt door een grijze, ongekamde baard. Zijn staalgrijze ogen hield hij lange tijd op Jan gericht, die zich eerst volstrekt niet op zijn gemak gevoelde. Na de maaltijd, die uit koffie, brood en gebakken vis bestond, ging het beter. Beide jongens vermaakten zich op de waterplas met roeien en hengelen en beloofden elkaar vriendschap. Elke Zaterdagavond zouden ze elkaar ont- 16 moeten op de stenen brug over de vliet. Zo luidde de afspraak tussen de twee jongelieden, die niet bij elkander hoorden. Tegen het vallen van de avond verliet Jan zijn vriend, die hem een eind vergezelde en toen huiswaarts keerde. Vader en moeder waren reeds ter ruste gegaan, toen Jan thuis kwam. Klaas lag nog wakker te bed; hij kon de slaap niet vatten. ,,Is de dokter nog geweest?" vroeg Jan. Het antwoord luidde ontkennend. ,,Vader is woedend op je", zei Klaas, ,,en hij heeft gezegd, dat hij je de benen zou stukslaan. Wat ben je laat? Waar kom je vandaan?" Jan begon te glimlachen bij het vernemen van die bedreiging en vertelde zijn broer, dat hij de dag had doorgebracht met Karei. „Hij is een slechte jongen", zei Klaas, ,,'t is een dief. Ik heb laatst zelf gezien, dat hij de fuiken van een ander lichtte, de vis er uithaalde en meenam. En ben jij bij hem geweest? Je valt me erg tegen, Jan!" „Och, kom", sprak deze, „hij is zo slecht niet, als je wel denkt. Ik heb vriendschap met hem gesloten en elke Zaterdavond. ... Stil! zij hoorden iemand aankomen en hielden zich slapende, 't Was vader, die met een brandende lantaarn in de hand eens kwam zien, of Jan' al thuis was gekomen. „De rekel is er toch", zei hij zacht, ,,'k zal morgen wel met hem af- 17 rekenen" en vader ging heen. Beide jongens voerden nog enige tijd een fluisterend gesprek, maar vielen ten slotte in slaap. Of de nacht Sprank zachter jegens zijn zoon gestemd of zijn vaderlijk gevoel soms gesproken had, weet ik u niet mee te delen; maar wel kan ik u vertellen, dat er de volgende ochtend geen afrekening met Jan plaats vond. Wel sprak vader nors als gewoonlijk, maar daar de zoon zich spoedig verwijderde en naar zijn werk ging, was het struikelblok voor Sprank uit de weg. Het werk vlotte Jan die dag niet bijzonder. Nu eens verwijlde hij met zijn gedachten bij zijn zieke broer, dan weer bij Karei, voor wie Klaas hem had gewaarschuwd. Dat Karei met zijn vader ging stropen, kon Klaas niets schelen, dat moesten zij voor zichzelf maar weten, zo redeneerde hij. O, wat was die sluwe zielemoorder bezig zijn giftig zaad te werpen in het hart van Jan, die zich niet bewust was van de strikken, die de vorst der duisternis hem listiglijk spande. In zijn schatting was Karei zo kwaad nog niet. Had hij hem niet vriendelijk ontvangen? Hij kon immers altijd nog de vriendschap met hem verbreken. Met zulke dwaze redeneringen en overleggingen stelde hij zich tevreden; maar die stem in zijn binnenste sprak zo geheel anders. En luisterde hij naar 't geen zijn geweten hem zei? Wel 18 neen, jonge vriend of vriendin! dat deed hij niet. Hij had geregeld omgang met de zoon van de stroper, van wie hij allerlei kwaads leerde. Wel ontging dit Sprank en zijn vrouw niet, maar zij beweerden er niets aan te kunnen doen; Jan was hun tucht ontwassen en deed, wat goed was in zijn ogen. 19 DE STADSJUFFROUW Op kleine dorpen brengen ratelende wielen niet zelden tal van nieuwsgierige lui naar de ramen om te zien, wat er toch plaats vindt en is het beuzelachtigste nieuws niet zelden het onderwerp van een gesprek. Zo had op zekere morgen als 't ware een samenspraak plaats tussen vrouw Snap en Neeltje de naaister, bijgenaamd „de krant", twee geburinnen, die tegenover elkaar woonden. „Heb je 't ook al gehoord, vrouw Snap?" vroeg de naaister. „Wat bedoel je mens?" was de wedervraag. „Wel, dat de smid het huis naast de smederij heeft verhuurd." „Wat zeg je, buurvrouw? Neen daar wist ik niets van. En wie komt er in?" „Goed weet ik 't niet", antwoordde Neeltje, ,,'t is zo'n gekke naam. Telp, of nou schiet het me te binnen, Fleppon heet ze. 't Is een weduwvrouw en ze komt uit de stad. Vrouw Snaaier vertelde het me; die had het gehoord van vrouw Kakel. Ze is met een soldaat getrouwd geweest. Dat is 'n hele geschiedenis." 20 ,,'t Zal wel niet veel bijzonders wezen, buurvrouw!" zei de naaister, „wie komt nu uit een stad op een dorp wonen! Zeker zo'n flodderjuffrouw." „Dat denk ik ook, Neeltje!" sprak vrouw Snap, „kom eens wat dichterbij, dan zal ik je nog eens wat anders vertellen," maar eer Neeltje aan dit verzoek voldeed, rolden twee harer kinderen al vechtende over de drempel en maakten een leven van geweld. Het gesprek werd afgebroken en zij had heel wat te doen om de vechtende kinderen te scheiden. Het is zo ten volle waar, wat de Apostel Jakobus eeuwen geleden over de tong heeft geschreven. Wie zal haar stillen? Zonder die weduwe van nabij te kennen, hadden twee praatzieke vrouwen liefdeloos over haar gesproken. Een paar dagen na het boven meegedeelde gesprek had juffrouw Fleppon de woning naast de smidse betrokken. Wie was die weduwe? Als ge haar goed aanziet, bespeurt ge aanstonds een lijdende trek om de mond. Ze is klein van persoon met donkere ogen en gitzwart haar en gekleed in een zeer stemmig rouwgewaad. Haar leeftijd zal naar onze gissing tussen de veertig en vijftig jaar zijn. Zij was de dochter van een welgestelde kruidenier in de stad, waar zij kennis kreeg aan een gepensionneerd Oostindisch militair en met 21 wie zij, hoewel tegen de zin van haar ouders, in het huwelijk trad. Van toen aan wilde haar familie niets meer met Sien — zo heette zij — te doen hebben. Verachtelijk noemden zij haar de soldatenvrouw. Haar man was kapitein geweest en had een aardig pensioen; zij bezat een duizend gulden en was een zuinige huisvrouw. Zes jaren leefden zij zeer genoeglijk. Hun was een zoon geboren, Henri geheten, het evenbeeld zijns vaders. Het kind werd door beide ouders vuriglijk bemind en wel wat bedorven. Vader was lijdende aan een leverkwaal en sukkelde vreselijk. Verschillende dokters werden geraadpleegd; maar van beterschap was geen sprake. Die ziekte kostte veel geld en maakte het gezin arm. Na een smartelijk lijden van ongeveer vijf jaar stierf vader en liet een treurende, arme vrouw en een tienjarige knaap na, nog te jong om te kunnen beseffen, wat zijn moeder leed. Op zijn sterfbed had vader het Henri zo op het hart gedrukt toch altijd goed voor moeder te zijn. En nu was vader voor altijd heengegaan! Moeder had zo bitter geschreid, toen vader was gestorven. En Henri? Ook hij had tranen gestort, zo menigmaal; maar gevoelde nog niet dat leed zijner lieve moeder, die verstoten door haar familie, zo goed als alleen in de wereld stond. Maar gelukkig, zij had de Heere Jezus gevonden als 22 haar Heiland en nu kon zij Hem haar noden klagen. Hij, de Rots der eeuwen, geeft kruis naar kracht en is zo getrouw als sterk. In het verborgen boog zij haar knieën en smeekte de Heere om Zijn hulp en, zegen. Na de dood van haar man trachtte zij door allerlei naaldwerk, waarin zij zeer bedreven was, in haar onderhoud en dat van haar zoon te voorzien. Omdat het werk, dat zij leverde, er altijd keurig netjes uitzag, gaven medelijdende dames haar arbeid, en zodoende had zij haar brood, al was dan ook de bete vaak droog. Drie jaar tóbde zij zo voort. Henri was als leerjongen geplaatst bij een smid en verdiende heel weinig. Vaak zat zijn moeder 's nachts nog handwerken af te maken. Eens, toen zij in grote geldelijke nood verkeerde, schreef zij haar vader een briefje en verzocht hem vriendelijk om enige hulp; maar inplaats van onderstand, kreeg zij haar schrijven terug met de hatelijke mededeling: ,,ga naar de diaconie en vraag daar om ondersteuning; ik help je niet." Hoe wreed en onchristelijk, niet waar? De strijd om het bestaan viel moeder zo zwaar. Meermalen had zij gedacht: als ik eens ging verhuizen, maar dan kwam aanstonds de vraag: waarheen? Dat wist zij niet; maar God leidt al onze paden. Op een keer bracht zij naai- 23 werk weg naar een juffrouw, met wie zij nog al eens sprak. Deze vertelde haar, dat haar broer, die smid op een dorp was, een woning leeg had staan en dat hij er gaarne een huurder voor zou willen hebben. Maar al huurde zij nu dat huis, hoe moest het dan met Henri gaan? Zo heeft een mens altijd zwarigheden, maar als we geleerd hebben om onze bekommernissen aan de Heere over te dragen, dan zorgt Hij er voor, dat bergen vlak en zeeën droog worden. Dat zou die weduwe ook ervaren. De huurprijs was matig, en daar de smid een knechtje kon gebruiken, besloot juffrouw Fleppon de woning te huren en Henri bij hem in de leer te doen. Eer zij de stad verlieten, brachten moeder en zoon nog een bezoek aan het graf van de geliefde dode, die daar rustte bij „de smalle gemeente" en toen gingen zij naar een andere plaats, die zij niet kenden. Wat zou de toekomst haar brengen? Zij wist het niet; maar het Woord des Heeren zei haar, dat God Zijn kinderen nooit verlaat en dat Woord is altijd waar. Daarop steunde zij en dit hield haar staande. Mensen, die leven, alsof er geen God bestaat, weten niet, welke moeilijke tijden Gods kinderen dikwijls doorworstelen en menige rijke, die zich in overvloed en weelde baadt, kan zich niet voorstellen, hoe een moeder of weduwe vaak geen cent bezit; maar 24 de Heere helpt er zijn kinderen altijd door: God is in Sion groot. De smid had haar de behulpzame hand geboden, de woning doen schoonmaken, zodat de meubels dadelijk geplaatst konden worden. De woning was niet te groot en geriefelijk ingericht. Links en rechts waren buren, die achter de gordijnen zaten te gluren naar 't geen de schipper bracht. Toen de weduwe alles had gerangschikt, zag het er netjes en proper in de kamer uit. Met wrijven en poetsen had zij nog een paar dagen werk, maar toen ook deze arbeid achter de rug was, zette zij zich neder om een japon te maken, maar werd in die bezigheid gestoord door de komst van de predikant, die eens kennis met haar kwam maken. Het viel de grijze dominee aanstonds op, dat de juffer een bescheiden en beschaafd persoon was. Zij deelde de leraar een en ander uit haar moeitevol leven mede en het deed de trouwe Evangelie-dienaar goed te mogen vernemen, dat zij de Heere liefhad. Hij deed een gebed en beloofde haar zijn hulp en voorspraak om werk. Over dit laatste had zij niet te klagen. Schier elke week bracht de schipper uit de stad naai- of borduurwerk voor haar mee en bezorgde het ook weer, als 't klaar was. Al was zij verhuisd, de klanten vergaten haar niet. Zij kon nu burgerlijk leven: haar uitgaven op het 25 dorp waren heel wat minder dan in de stad. Omdat zij zich al heel weinig met de buren inliet, bemoeiden dezen zich ook niet met de weduwe, die zij onder elkander betitelden als „floddermadam''. Vooral Neeltje de naaister kon haar, die nieuweling, volstrekt niet uitstaan, 't Was haar boze tong in de eerste plaats, die vertelde, dat die juffrouw Fleppon zoveel schulden had gemaakt; allerlei leugens over die weduwe strooide zij rond en lichtgelovige mensen geloofden die. 't Is altijd het verstandigst de mensen maar te laten praten; want ze allen de mond te stoppen is een onmogelijke zaak. Toen de weduwe met haar zoon voor het eerst de dorpskerk betrad, wierp menigeen een nieuwsgierige blik op het tweetal. De juffrouw deed, alsof ze er niets van merkte en ging stil haar weg. Henri had het goed getroffen met zijn nieuwe baas. De smid was een kalme en verstandige man en iemand met veel ervaring. Bij hem viel veel te leren, en wanneer hij een knecht had, die leren wilde, dan liet hij er zich veel aan gelegen liggen. Alles zo bijeengenomen had de weduwe redenen te over om de Heere dankbaar te zijn; want God had het welgemaakt ook voor haar. 26 IN VERKEERD GEZELSCHAP Ruim twee jaar woonde juffrouw Fleppon op het dorp. Het had haar gedurende die tijd aan niets ontbroken. De Heere had er voor gezorgd, dat zij geregeld werk had; maar er schenen zich weer donkere wolken samen te pakken boven haar hoofd. Het ging met Henri niet naar wens. Niet, dat hij zijn moeder kwalijk bejegende, volstrekt niet. Vlijtig arbeidde hij in de smederij, zijn loon was in die twee jaar meer dan verdubbeld, maar toch droeg zijn moeder leed om hem; want het griefde haar zo diep, dat hij in de laatste tijd zo weining eerbied betoonde voor de dag des Heeren. Reeds weken aaneen liet hij zijn moeder 's Zondags alleen naar de kerk gaan. Dan had hij hoofdpijn, of was nog moe van de zware arbeid, of gevoelde zich niet in orde enz., allemaal gezochte redenen; de hoofdzaak was, dat de lust tot kerkgaan hem ontbrak. Met zachtheid en liefde had zijn moeder hem over zijn onbehoorlijk gedrag onderhouden; maar hij liet haar praten. De dominee had er bij de juffrouw ook al eens 27 over geklaagd, dat Henri zo ongeregeld de catechisatie bezocht en niet meer in de kerk kwam. Ja 't was zijn moeder volstrekt niet ontgaan, dat hij onder haar bijbellezen niet oplette. Hoe was Henri toch zo in zijn nadeel veranderd? Gods Woord zegt: kwade samensprekingen bederven goede zeden en één vlieg maakt de zalf des apothekers stinkende. Henri was in kennis gekomen met Karei, de zoon van de stroper. Zijn vader had bij de baas wat ijzerwerk besteld en nu moest hij dit op een Zaterdagmiddag bij de Wit gaan brengen. Hij trof vader en zoon beiden thuis. De stroper betaalde, wat hij schuldig was en Henri bleef langer in de hut, dan noodzakelijk was. Karei was bijzonder vriendelijk tegen hem en nodigde hem uit om op een Zondag eens samen te gaan vissen. Eerst had Henri geweigerd, maar Karel hield zolang bij hem aan, dat hij ja zei, en zo was het gekomen, dat hij van lieverlede de eerbied verloor voor des Heeren dag. O, die ellendige verleiding! Nog gaat de satan rond als een brullende leeuw om zielen ongelukkig te maken. De eerste maal, dat Henri met Karei en Jan Sprank ging vissen, gevoelde hij zich toch niet geheel op zijn gemak; maar al spoedig had hij de stem van zijn geweten tot zwijgen trachten te brengen. Hij had de eerste stap gezet op het 28 hellend vlak der zonde en nu ging het, zonder dat hij het zelf bevroedde, snel, zeer snel naar omlaag. Die goddeloze Karei oefende een geheimzinnige invloed op hem uit. „U moet geduld hebben met uw zoon, juffrouw!" zei de smid op een keer tot de weduwe, toen zij hem over Henri sprak, „ik heb hem ernstig gewaarschuwd voor die stropersfamilie, en hem gewezen op het verdriet, dat hij u berokkent. Hij zei niets terug; maar 't was of in zijn ogen te lezen stond: praat maar toe baas, ik doe mijn eigen zin. O, juffrouw! denk aan die twee g's: gebed en geduld." Het zacht vermanend woord van de predikant hoorde hij met onverschillige houding aan. Henri nam het zeer luchthartig op. Elke Zondagavond waren haar zoon en Jan Sprank in de hut van de stroper, die beide jongelieden wel lijden mocht. Dan ging het er vaak luidruchtig toe; want jenever, dat helse vocht, ontbrak daar nooit. Het was al eens voorgekomen, dat Henri op een avond van des Heeren dag allesbehalve nuchter thuiskwam. O, wat had zijn moeder toen bitter geschreid! „Heere!" riep zij snikkend uit, „bekeer Henri tot U!" De volgende morgen onderhield zij haar zoon over zijn slecht gedrag. „Henri", zo vroeg zij hem, „weet je nog wel, wat je aan je stervende 29 vader hebt beloofd?" Er volgde geen antwoord, een vluchtig rood bedekte zijn aangezicht. „Kind", vervolgde zij, „wat doe je me een verdriet en schande aan. Je vervalt van kwaad tot erger. Zeg mij eens, Henri! wat heb ik je toch misdaan? Je hebt me niet meer lief." Dit laatste gezegde sneed hem als door zijn ziel. Hij zijn moeder niet lief hebben? Hij sprong overeind, viel zijn moeder om de hals, kuste haar, en riep uit: „Moeder, ik heb u wel lief!" „Als dat werkelijk waar is, Henri! breek dan met Karei. Die jongen is je ongeluk en jij ziet het niet", sprak zijn moeder. Het gesprek werd plotseling afgebroken door de komst van de smid, die Henri kwam roepen om met hem naar een hofstede te gaan. Of het woord zijner moeder ingang had gevonden in het hart van Henri zou de toekomst wel leren. Zeker is 't, dat hij zich in de hut van de stroper thuis gevoelde. Het was bij zijn moeder alles zo stijf en daar bij de Wit kon je doen en laten, wat je zelf wilde. Hij kwam er meermalen in de week en werd langzamerhand bekend met het stropersleven. Karei leerde hem hazenstrikken zetten en nu en dan ging Henri mee op nachtelijke strooptochten. Het gevolg hiervan was, dat hij dan de volgende dag minder geschikt was voor zijn dagelijkse arbeid. Dit ontging de smid vol- 30 strekt niet; hij liet er echter niets van blijken; want je moet met jongelieden altijd wat geduld hebben, zei hij tegen zijn huishoudster, die Henri niet uitstaan kon. Op een keer, dat zijn moeder jarig was, had hij haar een grote haas geschonken. „Zeg me eens, Henri", vroeg ze hem, „hoe ben je aan dat dier gekomen?" „Wel", antwoordde hij „ik heb hem in een strik gevangen." „Dat is niet eerlijk, Henri!" zei moeder, „ik wil die haas niet hebben." „En dat waarom niet, moeder?" vroeg hij verbaasd. „Wel, Henri! stropen staat bij mij gelijk met stelen", gaf zij hem ten antwoord. „Je kunt het dier gerust meenemen." „Zegt u dan eens, moeder", vroeg Henri, „van wie zijn dan toch de hazen, die in het veld lopen?" „Op deze vraag moet ik je het antwoord schuldig blijven", antwoordde ze, „maar Henri, je behoort je te onderwerpen aan de goddelijke en de menselijke wetten, dat is je plicht." Half medelijdend haalde hij lachend zijn schouders op en vertrok. „Moeder neemt het al te nauw", mompelde hij binnensmonds en bracht de haas naar Karei, die er wel raad mee wist. In de stad had hij zijn handlangers, die het gestroopte wild verkochten, en om nu Henri nauwer aan 31 zich te verbinden, kreeg deze nu en dan wat geld van de buit. Zijn weekgeld gaf hij trouw aan zijn moeder en toch had hij altijd geld. Het werd de weduwe duidelijk, dat Henri met welgevallen de brede weg der zonde bewandelde. Ruw of brutaal trad hij niet tegen haar op; maar hij liet moeder praten en volgde de voetstappen van de stroper, die hem prees en van wie hij allerlei kwaad leerde. Arme jongen! als een hollend paard snelde hij zijn ongeluk tegemoet, indien God het niet verhoedde. Zelf geloofde hij het niet; hij was er blind voor en dat is juist zo ongelukkig. Zijn moeder bad veel voor hem, ze ontving hem altijd met liefde en verdubbelde haar zorgen. Zij voorkwam zijn wensen en daarom deed het haar zo grievend pijn, dat Henri haar ernstige, maar welgemeende raad in de wind sloeg. Haar lijden werd nog verzwaard door klapachtige buren, die luide afkeurend spraken over haar enige zoon. Zij kon duidelijk horen, wat zij van hem vertelden. Die woorden kwetsten haar meer dan scherpe priemen, 't Was of de buren zich verheugden over haar leed. Vooral Neeltje de naaister had altijd de mond vol over die „floddermadam". „O, mens", zei ze kwansuis meewarig eens tot de smid, „als jij eens wist, wat mij bekend is van die juffer, dan zou je vreemd opzien, man! 32 Maar ik zal het zwijgen." „Als je waarheid spreekt, Neeltje!" merkte de smid op, „ dan ben je in de regel gauw uitgepraat. Ik zeg altijd: een ieder geeft maar acht op zichzelven. Als mijn stoep schoon is, zal ik die van een ander reinigen." De naaister kon tegen deze redenering niets inbrengen en droop stilletjes af. 't Is zo waar, wat een oud versje zegt: veel gepraat, maar weinig zaak. Vergeten we ook niet Je melden, dat de weduwe steeds netjes gekleed ging, vriendelijk bleef tegen de klapachtige buurvrouwen en zich alleen bemoeide met haar eigen zaken. Buiten de gordijnen kon men geen leed op haar aangezicht bespeuren; er achter stortte zij zo dikwijls bittere tranen en rezen haar klachten omhoog tot de Vader der barmhartigheid, Die nooit kastijdt uit lust tot plagen; maar tot ons bestwil. Die beklagenswaardige moeder zocht het bij de Heere Jezus, Die gezegd heeft: „Een iegelijk, die bidt, die ontvangt." 33 EEN KLAVERBLAD Onder die naam stond het beruchte drietal jongelui op het dorp bekend. Er ging schier geen Zondag voorbij, of zij waren bij elkander. Allerlei streken haalden ze uit en hadden het bijzonder gemunt op de veldwachter, die hen steeds in de gaten hield. Kwamen ze hem op straat tegen, beleefd groetten ze de politieman om enige ogenblikken later het uit te schateren van pret. Op een keer was het klaverblad aan het roeien op de sloot, die liep langs de boomgaard van de burgemeester. Al heel spoedig had Karei een pereboom ontdekt, die vol hing met grote vruchten. Hij maakte er zijn vrienden opmerkzaam op; aanstonds werd besloten een aanval op de boom te doen. Karei zou vooruitgaan, Jan hem op een afstand volgen en Henri in de boot blijven. Als een Indiaan sloop Karei op handen en voeten door het gras om te zien, of er geen onraad was. Hij wenkte Jan om naderbij te komen en weldra zaten beiden in de boom en vulden hun zakken met grote peren. „Stil", zei Karei opeens, „ik hoor voetstappen! Gauw uit de 34 boom!" Behendig als een kat lieten zij zich langs de boomstam neer, zetten het op een lopen en sprongen haastig in het bootje. „Roeien!" kommandeerde Karei; Henri gehoorzaamde dadelijk en zacht gleed het ranke vaartuig over het water. Het was hoog tijd, dat zij vluchtten; want duidelijk hoorden ze de burgemeester zeggen: Kijk eens van Dongen" — zo heette de veldwachter— „hier zijn dieven aan het werk geweest." De diender verhaastte zijn tred en zag met eigen ogen het vertrapte gras. „Daar liggen nog een paar peren, burgemeester," zei de veldwachter. „Je moet langs het riet varen," fluisterde Karei Henri toe, „dan zien ze het spoor van de boot niet." Die raad werd opgevolgd en — eenmaal achter het hoge riet met zijn dikke pluimen gevoelden zij zich veilig. Ze hielden de lange, dunne waterplanten vast, het bootje lag stil en opeens hoorden ze een plomp in het water. De politieman was de dieven op het spoor. In zijn ijver boog hij zich te ver over de waterkant, verloor het evenwicht en viel in de modderige sloot. Het drietal had de grootste pret, zij beten op hun zakdoeken om zich niet te verraden. „Ezel! stommerik!" bromde de burgemeester, „had ook beter uit je ogen gekeken." Hij reikte de veldwachter de hand en trok hem op 35 de wal. Daar stond nu „Simson" bemodderd en bespat. Ga maar gauw naar huis", beval ZEd. Achtb. „ en doe je best om de dieven op te sporen." De druipnatte dienaar der politie ging weg en 't drietal roeide langzaam verder. Wat lachten ze om van Dongen! Deze was woedend, trok droge kleren aan en geen uur later, of hij bevond zich op de werf van de stroper. Karei en Henri zaten naast elkaar op de bank voor de hut. „Weten jullie soms iets af van de perendiefstal bij de burgemeester?" vroeg hij hun bars. „Hoe kan je ons dat vragen," zei Karei brutaal. „Wij nebben de hele tijd hier op de bank gezeten," loog hij onbeschaamd. „En jij soldatenkind", snauwde de veldwachter Henri toe, „wat doe jij hier? Jij wordt net als hij en wees toen op Karei. „Ik ben geen soldatenkind", zei Henri fier, „mijn vader was kap'tein." „Een mooie kapitein," sprak de diender spottend. „Ik zal eens naar die floddermadam gaan, die kan mij misschien wel inlichten." „Wie is dat?" vroeg Karei nieuwsgierig. „Dat weet jij wel", was het antwoord van de veldwachter. „Neen, heus niet", zei Karei. „Dat is de moeder van je vriend, Henri!" sprak de diender. 36 Als door een adder gestoken, sprong Henri overeind, balde zijn vuisten, plaatste zich in dreigende houding voor de politieman en vroeg hem bevende van toorn: „Durf jij m'n moeder beledigen? Zeg nog eens wat van m'n moeder, als je durft!" „Pak aan, Henri!" schreeuwde Karei, „ik zal je helpen" en meteen haalde hij uit een zijner zakken een vervaarlijk groot knipmes. De veldwachter begreep dat hij te ver was gegaan. „Nou," zei hij brommerig, „maak maar zo'n drukte niet. Ik zal jullie wel nagaan, wees daarvan verzekerd. Nauwelijks had hij de werf verlaten of de peren kwamen voor de "dag en werden ongeschild opgegeten. ,,'t Zal hem heugen," sprak Henri, „dat hij m'n moeder heeft uitgescholden. Van de diefstal lekte niets uit. De veldwachter werd nu het mikpunt hunner plagerijen. Op een donkere Decemberavond slenterde het drietal weer door het dorp. Jan haalde een eindje dun touw te voorschijn en liet dit zijn makkers zien. Fluisterend voerden ze een gesprek en toen ze bij de woning van de veldwachter waren gekomen, spande Karei vlug het touw in het hekje, dat van Dongen altijd door moest om op de weg te komen. Nu nog wat mussen gevangen. Henri bukte zich, Jan ging op diens 37 . haalde hg uit een zijner zakken een vervaarlijk groot knipmes (blz. 37) schouders staan en nu werden onder de nokken ener dakgoot enige rustende of slapende vogels verrast. Binnen vijf minuten had Jan er vier gevangen. Karei had met een stokje het gootgat opengemaakt. Zou de diender thuis zijn? Henri ging op zijn tenen staan en keek door de kleine opening in het vensterluik. Ja, hij was alleen thuis en scheen te slapen in de leuningstoel. Heel voorzichtig stak Karei zijn hand, waarin hij een mus hield in het gootgat, liet toen het diertje los, en.... enkele seconden later vloog het angstige vogeltje met een snorrend geluid naar de brandende lamp, die op de tafel stond. Och, wat schrok de veldwachter! Met één sprong was hij overeind en trachtte het piepende musje te vangen. „Daar heb je er nog al één", riep hij verbaasd uit. „Waar komen die vogels toch vandaan?" vroeg hij luid. Nauwelijks had hij deze vraag gedaan, of daar kwam no. 3 aansnorren. Beurtelings keken de drie deugnieten door de opening in het vensterluik naar binnen. Met grote passen liep de veldwachter door het vertrek. Angstig vlogen de mussen rond. Als hij dacht er een gevangen te hebben, dan ontsnapte het diertje hem weer. Een vloog een paar vaasjes van de schoorsteenmantel. Piet! riep no. 4 en zette zich neer op de klok. ,,'t Is om razend te worden," bromde de politieman, greep zijn 39 stok en kwam naar buiten, 't Was pikdonker en daardoor zag hij het touw niet. Bons! daar lag hij in eens languit op de grond. Als ik je in mijn handen krijg, rekels!" riep hij uit, „dan sla ik je ribben stuk". De drie schelmen, die zich vrolijk maakten over de vertoornde veldwachter, hoorden hem met -geweld de deur dichtwerpen en liepen hard weg. Toen van Dongen de volgende morgen op de secretarie kwam en de burgemeester hem zag, kon ZEd. Achtb. zich niet inhouden om te lachen. „Wat heb jij 'n dikke neus", zei de burgemeester. „Kerel, hoe kom je daar nu aan?" „Ja mijnheer!" stamelde van Dongen, ,,'t is om tureluurs te worden" en nu vertelde hij de gehele historie. De neus was kolossaal gezwollen en vertoonde verschillende kleuren, ,,'t Is wat te zeggen", zei de burgervader, maar moest telkens lachen, als hij de veldwachter aankeek. Op een zekere morgen stond een oude vermolmde boom in schuine richting tegen de vensterluiken van des dienders woning en was er op de klink van zijn buitendeur een knuppel gebonden. Trots de ijverigste pogingen der politie gelukte het niet de bedrijvers dier wandaden in handen te krijgen; zij waren de veldwachter te slim af. Wat er van zulk vagebonden terecht zou komen? Menselijkerwijze gesproken niets goeds. 40 Gelukkig trok Jan Sprank een dienstplichtig nummer en ging in dienst. De veldwachter lachte in zijn vuistje, toen hij vernam, dat een der belhamels soldaat werd. „Dat zal heel wat opruimen", zei hij vergenoegd tegen de burgemeester, die het roerend met hem eens was; maar er bleven er nog twee over, die in goddeloosheid toenamen. Een ieder op het dorp liet hen links liggen. Men vreesde het tweetal, dat zich om niets bekommerde. Juffrouw Fleppon deed als de vrome moeder van de bekende kerkvader Augustinus, die vóór zijn bekering een allesbehalve christelijk leven leidde. Monica, zo heette zij, hield aan in het gebéd en de Heere verhoorde op Zijn tijd genadiglijk haar smekingen. Henri's moeder ondervond in ruime mate, wat de dichter Cats zo juist heeft gezegd: „Als de kinders klein zijn, trappen ze op moeders schoot; groter geworden, trappen ze op moeders hart"; maar toch bleef zij biddende en hopende, die trouwe moeder. 41 NOG VERDER VAN HUIS In de loop van een paar jaren was er een grote verandering gekomen in het gezin van Sprank. De ziekelijke Klaas was na een langdurig lijden gestorven; de beide andere zoons waren wegens voortdurende onenigheid met hun ouders als melkknechten naar Oost-Friesland vertrokken en de ons welbekende Jan was soldaat. Vader Sprank werd op aanraden van de geneesheer, omdat hij wegens razernij gevaarlijk was voor de omgeving in een krankzinnigengesticht geplaatst, waarin hij spoedig overleed. De jongste zoon van Sprank bestuurde nu met zijn bejaarde moeder het boerderijtje. Het uiteinde van de stroper was treurig. Op zekere nacht struikelde hij over een boomstronk en kwam te vallen, tengevolge waarvan zijn geladen geweer, dat hij in de hand hield, tegen de stronk stiet en het schot afging. Dodelijk werd hij gekwetst; slechts enkele minuten na het noodlottig ongeval stierf hij. Niemand droeg enig leed om de dood van de stroper, zelfs zijn enige zoon niet, die nu alleen de zaak zou voortzetten. Hij wist Henri over te halen bij 42 hem in dienst te komen, dan zouden ze de winst samen delen. Dit aanbod leek Henri zeer aannemelijk en noch de ernstige waarschuwingen van de smid noch de smekingen van zijn moeder konden hem van zijn besluit afbrengen, en eer een maand verder was, kon men hem dagelijks vinden bij Karei, onder wiens verderfelijke invloed hij geheel scheen gekomen te zijn. Toen Henri een week later zijn moeder het gewone weekgeld wilde geven, weigerde deze het aan te nemen. „Geld", zei ze, „dat op oneerlijke wijze is verkregen, wil ik niet hebben. Veel liever werk ik dubbel zo hard als nu, dan dit geld in ontvangst te nemen. Gods zegen kan er onmogelijk op rusten." „Maar moeder", bracht hij in het midden, „hoe komt u daar toch aan? Ik heb het niet gestolen." „Heb je het eerlijk verdiend, Henri?" vroeg zij hem, de nadruk vooral leggend op het woord eerlijk. Een rechtstreeks antwoord gaf hij op deze vraag niet. „Ik zie volstrekt niet in", antwoordde hij, „waarom dit geld niet net zo goed is als dat, wat anderen verkrijgen." „Het zit hem in de manier, waarop het in je bezit gekomen is, Henri!" merkte zij op. „Oordeel nu zelf. Je vader zou het evenmin aangenomen hebben, als hij nog leefde. Kind, ver- 43 laat toch de weg der zonde en vraag de smid, of je weer bij hem in dienst kan komen." „Dat doe ik nooit", was zijn trotse antwoord. „Ik zal me gaan vernederen. Neen, moeder! dat zal uw zoon niet doen." „Dan hoop ik, Henri!" zei zijn moeder op besliste toon, „dat God je vernedert. Je verbittert mij het leven. Weet je nog wel, wat je aan je stèrvende vader hebt beloofd?" Deze onverwachte vraag joeg hem een blos van schaamte naar het hoofd en zonder één woord te zeggen, liep hij gramstorig de kamer uit. In de hut gekomen, deelde hij Karei mede ook 's nachts daar te blijven; deze vond het best en beiden maakten toebereidselen om die avond jacht te maken op wilde eenden. De geweren werden nagezien en alles, wat hen voor die nachtelijke tocht van dienst kon zijn, brachten zij in dé boot. De wind stak op en het begon hevig te regenen. Zij lieten de bui voorbij gaan, en toen de maan opgekomen was, gingen zij, gekleed in oliejassen met de zuidwester op het hoofd, in het ranke vaartuig en roeiden met forse slagen geruime tijd voort. Donkere wolken dreven met snelle vaart voorbij; slechts een enkele ster glinsterde aan de hemel. Eindelijk waren zij aan een brede, moerassige plas gekomen en hoorden duidelijk het gekwaak van eenden. De boot werd vastgelegd en met 44 het geweer in de hand slopen beide stropers door het lange riet aan de kant. Het ging niet gemakkelijk die wilde en schuwe eendvogels onder schot te krijgen; maar eindelijk gelukte het toch. Karei gaf een teken en een ogenblik later knalden de geweren, die het moordend lood brachten onder een troep kwakende eenden. Onophoudelijk vielen de schoten, die zeker doel hadden getroffen, want langzamerhand verstomde het gekwek der vogels. Henri hoorde voetstappen in zijn nabijheid. „Geef je over, of ik schiet!" hoorde hij roepen. Daar knalde een schot; 't was de koddebeier, die hem bevolen had zich over te geven. Begunstigd door de duisternis liet Henri zich zacht in het water glijden en wachtte af, wat er gebeuren zou. De jachtopziener, bemerkende, dat zijn prooi hem ontgaan was, liep brommend verder en eerst toen hij een eind weg was, kwam Henri te voorschijn en liet een zacht gefluit horen. Het riet kraakte en enige ogenblikken later stond Karei bij hem. „Je hebt je kranig gehouden, Henri!" zei deze. „Het was niet nodig, dat ik tussenbeide kwam. Nu moeten we de eenden opzoeken. Dit was geen gemakkelijk werk. Nu links dan rechts zoeken, dan op het land, dan in 't water; maar zij kwamen er toch mee klaar. De buit was meegevallen en nu terug naar de hut. De volgende 45 dag werden de eenden in de stad van de hand gedaan; de winst deelden ze samen. Juffrouw Fleppon kreeg de volgende ochtend bezoek van iemand, die zij niet kende. Hij maakte zich bekend als koddebeier en vroeg, of haar zoon de afgelopen nacht thuis was geweest. Zij antwoordde ontkennend, de jachtopziener groette beleefd en vertrok. Henri vond het maar beter om niet geregeld thuis te komen. Slechts nu en dan bracht hij een vluchtig bezoek aan zijn moeder, die hem nooit iets verweet en nu geheel alleen voor haar levensonderhoud te zorgen had. In de hut van zijn vriend scheen hij zich thuis te gevoelen, 't Was of zijn hart steeds meer en meer van zijn moeder werd afgetrokken. O, als die houten wanden van die ellendige hut eens hadden kunnen spreken! Wat zouden ze een schelmstukken aan het daglicht hebben gebracht! Gedurende de lange winteravonden breiden zij netten, die ze of verkochten of voor eigen gebruik hielden. Hadden zij hout nodig, het werd op sluwe manier gestolen. Konden zij door de vorst niet vissen, dan gingen ze er 's nachts op uit om hazen te vangen in strikken; deze dieren te schieten kwam hun te gevaarlijk voor; want het was hun gebleken, dat de politie haar waakzaamheid had verdubbeld. Afzonderlijk gingen zij er 's nachts op uit en 46 ieder koos dan een veld voor zijn arbeid. Gekleed in een dikke jas met de ruige muts over het hoofd viel het niet gemakkelijk ze te herkennen. Het had een paar dagen gesneeuwd; de hazen maakten een slechte tijd door. De honger dreef deze dieren naar de tuinen op het dorp. Beide stropers, gewapend met stok en mes, gingen laat op een avond het veld in. Henri richtte zijn schreden naar de tuin van de burgemeester, waarin grote boerekoolplanten stonden. Daaraan bevestigde hij koperen strikken en wachtte in het priëel tot er een haas in vastraakte. Terwijl hij daar zo alleen des nachts zat te staren naar het besneeuwde veld, verscheen plotsseling het beeld van zijn moeder voor zijn ogen. Wat zag zij er lijdend uit! Zijn hart begon sneller te kloppen en zijn geweten sprak weer. Met kracht verzette hij zich tegen die inwendige stem, stond op en liep enige passen verder. Hij stiet met zijn voet tegen een haas, die allerlei pogingen aanwendde om los te komen. Eén slag met de stok en het dier was dood. Hij had die nacht druk werk en dacht niet meer aan die nachtelijke gril, zoals hij dat visioen of droombeeld noemde. Wederom had zijn geweten hem gezegd: „Denk er aan Henri! dat er Een is, die mede weet, wat gij doet", 47 maar hij had zich weer over die stem heengezet. Moeder en zoon vernamen niets van elkaar. De gehele winter had Henri haar niet bezocht, 't Was hem, of hij geen moeder meer bezat. Hoe ontaard kan toch een kind jegens zijn ouders worden! Als het zo klein op moeders schoot ligt, kan men het niet geloven, dat dit kind b.v. op latere leeftijd voor vader of moeder een kwelgeest wordt. De ervaring leert het echter zo menigvuldig. De smid had haar verteld, dat Henri er slecht uitzag. Dit behoeft ons volstrekt niet te verwonderen; want hij leidde een slordig en ongeregeld leven. God heeft de mens de dag gegeven om te arbeiden; de nacht dient om te rusten; maar die beide stropers keerden de orde Gods om. De weduwe bleef naar haar zoon verlangen, ook gedurende haar ziekte. De dokter had haar rust voorgeschreven en als de lente kwam, dan moest zij veel wandelen. Zo ging de winter voorbij. In Gods heerlijke schepping kwam het nieuwe leven langzamerhand tot ontplooiing. Het lentezonnetje nodigde zo vriendelijk uit om van de buitenlucht te komen genieten, dat juffrouw Fleppon besloot eens te gaan wandelen. De buren zagen haar na en staken als gewoonlijk de hoofden bij elkaar. Vriendelijk groetend ging zij voort en zag in de verte Henri aanko- 48 men. Wat zag hij er haveloos gekleed uit! De pols der weduwe begon sneller te kloppen. Toen Henri haar zag, bleef hij stilstaan, wierp de grauwe zak van zijn rug op de grond, en zei: „Dag moeder! Wat ziet u bleek." „Dag, Henri!" antwoordde zij, „ik ben geruime tijd ziek geweest en moet nu bij mooi weer veel wandelen." „Waarom heeft u het mij niet laten weten, moeder!" zo vroeg hij, „dat u ziek was? Dan was ik zeker eens thuis gekomen." „Anders niet?" was de wedervraag van zijn moeder. „Ik besta voor jou zeker niet meer, Henri?" „Als het u goed is, kom ik vanavond, moeder!" zei hij op besliste toon. „Kind, ge zijt mij altijd welkom", gaf zij hem ten antwoord. „Ik zal eens zien, wat ge doet." „Dag, moeder!" „Dag Henri, tot vanavond dus." En de haveloos uitziende man, haar zoon, vervolgde zijn weg. Moeder tuurde hem na, zolang zij hem kon zien en ging toen ook verder. Zij bekortte haar wandeling, deed onderweg enige inkopen en spoedde zich huiswaarts, waar de biddende moeder hopend wachtte op de komst van haar zo ver afgedwaalde zoon. 49 IN HET HART GEGREPEN In de hut gekomen, vond hij Karei bezig met het schoonmaken der geweren. „We konden vannacht wel eens een kansje wagen", zei deze. ,,'k Geloof, dat er in het moeras heel wat eenden zijn." „Dan ga je maar alleen", zei Henri, „Vanavond wil ik mijn moeder eens bezoeken." „Wil je naar je moeder?" vroeg Karei verbaasd. „Wat moet je daar doen?" „Ik ga", was het korte bescheid. Henri zette zich in een hoek van de hut neer en scheen in gedachten verzonken. Toen de avond gevallen was, verliet hij de hut, die hij nooit had moeten betreden en richtte zijn schreden naar het huis van zijn moeder. Daar gekomen luisterde hij enige tijd aan een der vensterluiken. Hij hoorde haar hardop lezen uit de Bijbel en verstond duidelijk de woorden: „En als Hij hem benauwde, bad hij het aangezicht des Heeren, zijns Gods, ernstelijk aan, en vernederde zich zeer voor het aangezicht van de God zijner vaderen, en bad Hem; en Hij liet zich van hem verbidden, en hoorde zijn smeking en Hij bracht 50 hem weder te Jeruzalem in zijn koninkrijk. Toen kende Manasse, dat de Heere God is." (2 Kron. 33 : 12, 13). Zacht opende hij de deur, trad de kamer binnen en wenste zijn moeder goede avond. „Dat wens ik je ook toe, Henri!" zei ze hartelijk, „ga zitten in de leuningstoel van je vader." Hij nam daarin plaats en scheen zich eerst niet op zijn gemak te gevoelen; in zo lange tijd was hij niet hier geweest. Die goede moeder ontving hem zo vriendelijk; ze had gezorgd, dat er koek bij de koffie was. „Wat ben je vermagerd, Henri!" zei ze, „scheelt er soms iets aan?" „Neen, moeder!" antwoordde hij, „maar zeg u mij toch eens, waarom u mij niet hebt laten weten, dat u ziek was." „Maar Henri!" sprak zijn moeder, „hoe kunt ge me zo iets vragen? Je weet toch zeker nog wel, dat jij me met een boos gemoed hebt verlaten. Tegen mijn zin en dien van de smid ben je in dienst gegaan bij Karei, die een stroper en dief is. En Henri, jij doet ook mee; maar denk er om, 't is God bekend, welk goddeloos leven je leidt. Zeg me eens: heb je het nu bij je zogenaamde vriend beter dan vroeger bij mij? Is je moeder zo slecht voor je geweest, dat je haar de rug hebt toegekeerd?" Wat zou hij op deze vragen antwoorden? Hij 51 kon niets in zijn voordeel zeggen; hij zweeg enige tijd. Toen verbrak hij die pijnlijke stilte en zei met bevende stem: „moeder! u heeft gelijk, ik leid een slecht, een goddeloos leven. O, was ik maar nooit met Karei in kennis gekomen!" „Als dit oprechte hartetaal van je is, Henri!" zei ze, „dan is het je dure plicht van dit ogenblik af een nieuw leven te beginnen en te breken met Karei. Belijd de Heere oprecht je zonden en smeek Hem om vergeving. Zijn moeder sprak lang en ernstig met hem. Zij verweet hem niets, maar wees hem liefderijk op de Heere Jezus, Die genadiglijk zondaren aanneemt en tot Gods kinderen maakt. En de zoon luisterde met aandacht. „O Henri!" smeekte zij hem, „blijf voortaan weer hier, bij je moeder. Doe het, mijn jongen", en wat in geen tijd was gebeurd, zij drukte hem een kus op het voorhoofd. Zal hij weigeren? Neen, dat vermag hij niet. Hij sprong op en zei met tranen in de ogen: „Lieve, brave moeder! ik zal bij u blijven" en op zijn knieën vallende, bad hij haar om vergeving voor alles, wat hij haar had aangedaan. „Sta op, Henri! en val de Heere te voet. Ik vergeef u gaarne, zeide ze." De tranen biggelden hem over de wangen; maar tranen zijn zo spoedig gedroogd. 52 Er staat van Ezau geschreven, dat hij met tranen een plaats des berouws zocht, maar die niet vond. Zijn berouw was niet oprecht, God ziet tot in de diepste schuilhoeken van ons arglistige hart. Het was een aangrijpend gezicht, het penseel van een Rembrandt waardig, moeder en zoon met de armen ineengestrengeld te zien. Zou Henri teruggekeerd zijn als de verloren zoon uit de gelijkenis? Zijn moeder hoopte het met haar ganse hart. Beiden konden die nacht de rust des slaaps niet vinden. Henri stond op en liep met grote stappen de kamer op en neer. Hij scheen in zware strijd te zijn. Het vertrek werd hem te eng, te benauwd. Zachtkens opende hij de buitendeur? de koude nachtlucht woei hem tegen en verfriste enigszins zijn gloeiend hoofd. Hij trad naar buiten, zag omhoog en ontwaarde millioenen fonkelende sterren, door God aan de hemel geplaatst als lichten des nachts. Als een droom kwam hem zijn goddeloos leven voor de geest; als hoge bergen verrezen voor zijn blik zijn zonden zonder tal. God had hem in de ziel gegrepen en als de Heere werkt, wie zal het dan keren? „O God! wees ook mij genadig!" bad ootmoediglijk zijn ontruste ziel in die nachtelijke stilte en deze hartgrondige bede van een verslagen zondaar vond verhoring bij de Heere, Die als 53 een barmhartige en genadige Vader op schuldbelijdenis ook schuldvergeving doet volgen. Een ongekende vrede daalde in de ziel van Henri, die nu met zeker dichter kon zeggen: ,,De Heer' is goed en groot en sterk, Hij deed aan mij een krachtig werk, Hij opende mijn ogen, Trok me uit de macht der duisternis, En schonk mij schuldvergiffenis Uit louter mededogen." De goddeloze zondaar van gister was nu een vriend van de Heere Jezus geworden en dat door vrije genade. Gezegende verandering! De Geest des Heeren blaast, waarheen Hij wil. Een onwedersprekelijke waarheid is 't en blijft het, dat Jezus zondaren aanneemt, verlorenen in zich zeiven. Hoe zielsverheugd was zijn moeder, toen zij van hem vernam, dat de Heere hem genade had geschonken! Dankend knielde zij neder en riep met betraande ogen uit: „Heere, u hebt genadiglijk mijn bede verhoord. U alleen de eer!" Moeder en zoon spraken geruime tijd met elkaar over de liefde Gods, onuitputtelijk rijk en vrij. Het genoeglijke gesprek werd wreed verstoord door de komst van Karei, die brutaal de kamer binnentrad en op bitse toon aan Henri vroeg: „Waar blijf je toch kerel? Ik kom je halen." 54 „Ik blijf hier", antwoordde Henri kalm, maar beslist. „Hoe heb ik het nou met je?" luidde de verbaasde vraag van Karei. „Waarom ga je niet met me mee? Je bent toch niet ziek?" „Omdat ik een ander mens geworden ben", was het antwoord. „Het is voor altijd uit tussen ons beiden." „Wat zeg je daar?" vroeg Karei spottend. „Jij een ander mens? Kerel, dat is zottepraat. Het scheelt je toch niet in je hersens?" Juffrouw Fleppon had gezwegen, maar achtte nu hef ogenblik gekomen om te spreken. „De Wit", zei ze op haar eigenaardige toon, „wat Henri daar zegt, is de volle waarheid. Nu mag jij daarom lachen en er mee spotten, maar de Heere heeft hem gered. Als gij u niet bekeert, gaat ge een ontzettende toekomst tegemoet." Het gelaat van Karei werd marmerbleek. „Houd die vrome praatjes voor je zelf, floddermadam!" sprak hij nors. „Geen beledigingen, de Wit!" zei Henri fier, „die duld ik niet." „Ga dan ook met me mee en stoor je niet aan je moeder", snauwde Karei hem tegen. „Ik heb jou in mijn macht, dat weet je heel goed man. Kort en goed, ga je mee of niet?" Henri weifelde geen ogenblik. „Neen", was zijn beslissend antwoord, ik blijf 55 voortaan bij mijn moeder. Het is tussen u en mij uit." „Blijf je daarbij?" vroeg Karei, die ongeduldig begon te worden. „Ja", klonk het van Henri's lippen. „Weet wat je doet", bulderde de stroper, „maar berouwen zal het je, hoor!" Met een woeste ruk trok hij de deur open, bleef nog even staan en riep met krijsende stem, wijzende op de weduwe: „dat is jouw werk, floddermadam!" en ging toen vloekend heen. De juffrouw was de eerste, die de stilte verbrak, welke op dit heftige toneel volgde. „Zo gemakkelijk zal die Karei je wel niet loslaten, Henri!" sprak zij, „maar heb goede moed, mijn zoon! De Heere laat nooit varen het werk Zijner handen. Zoek het steeds bij de Heere; want bij Hem is raad." Keren we enige ogenblikken terug naar de hut, waarin Karei woedend binnenstapte. „Dat lelijke wijf", siste hij tussen de tanden, „maar ik zal ze wel krijgen." Duchtig sprak hij de jeneverfles aan en viel spoedig in een dronkemansslaap. 56 EEN NIEUW BEGIN Was er één op het dorp, die zich innig verblijdde over de bekering van Henri, dan was het zeker de smid, een blijmoedig en Bijbels Christen. Nauwelijks had hij van „de grote zaak", zoals hij de bekering noemde, gehoord, of hij bracht de weduwe met haar zoon een bezoek en stond beiden met raad en daad ter zijde. Zou Henri tot zijn vorig ambacht terugkeren? De smid ontried hem dit ernstig; want Henri was door zijn ongeregeld leven lichamelijk aanmerkelijk verzwakt en niet meer geschikt voor zware arbeid. Bovendien had de smid reeds twee knechts in dienst. Maar wat dan te doen? „Als ik in uw plaats was", zeide hij, „dan zou ik een negotie beginnen. Voor u hier woonde, kwam er geregeld uit een naburig dorp een koopman venten met petroleum en turf. Ook verkocht hij kruidenierswaren. De man is gestorven en een ander heeft zijn zaak niet voortgezet. Als Henri het eens deed. Wat dunkt u hiervan?" Dit plan droeg beider goedkeuring weg. Wel zag Henri er vreselijk tegen op, maar 57 hij moest toch de kost verdienen; want wie niet werkt, lijdt ten slotte gebrek. ,,Ik heb wel een kar voor je", sprak de smid, „die kan je gebruiken, zolang je wilt." „Uw vriendelijk aanbod getuigt van uw liefde jegens ons", zei Henri bewogen; „maar wie zal ons aan geld helpen om die handel te beginnen?" vroeg hij. „Dat zal ik" antwoordde zijn moeder. Ruim vijf maanden geleden is mijn vader gestorven. Ik ben niet tot de begrafenis genodigd. Door tussenkomst van een notaris ontving ik mijn kinderdeel, dat ons nu uitstekend te pas komt. En dan stel ik voor dat we spoedig een aanvang maken." Er werd besloten om naar de stad te gaan en daar allerlei inkopen te doen. De smid bood wederom de behulpzame hand en zorgde voor petroleum ën turf, moeder voor allerlei kruidenierswaren. Wat bracht de schipper bij juffrouw Fleppon een tal van zakken en kisten! Er viel wat uit te zoeken, te rangschikken, op te schrijven en te prijzen! Maar deze arbeid was Henri's moeder, als kruideniersdochter, nog niet vreemd. Ongeveer twee weken later zou Henri voor het eerst gaan venten. Hij moest toen door de zure appel heenbijten en, vergeten we dit nooit, alle begin is moeilijk. Op het dorp was 58 het spoedig bekend geworden, dat er onenigheid bestond tussen Karei en Henri, maar men trok er zich totaal niets van aan. „Dat komt wel weer goed", zei de een; „die twee kunnen niet buiten elkaar", beweerde een ander; maar de tijd zou 't leren, dat beide jonge mannen het wel zonder elkaar konden stellen. Over Henri's bekering sprak menigeen hoofdschuddend en nog wel met een bedenkelijk gezicht. Neeltje de naaister zei, dat een mens niet zo gauw bekeerd kon worden. En dan zo n goddeloze man! We laten haar snappen en keren tot Henri terug, die onderweg menige spottende opmerking te horen kreeg, maar zich als doof hield. Hij had die dag voor een niet onaanzienlijk bedrag verkocht. Toch verlangde hij naar de avond; want die arbeid viel hem zo zwaar, en dan die hatelijke gezegden! ,,'t Zal best wennen", troostte de smid hem, over enige weken doe je het graag", en de man sprak waarheid. Doordat Henri druk werk had, vond hij een nuttige en gepaste afleiding. Moest hij een eenzame weg afleggen, dan gingen zijn gedachten niet zelden terug naar zijn treurig eertijds en vulden zijn ogen zich dikwerf met tranen. Het ging goed met zijn negotie. Zijn moeder, die hem trouw ter zijde stond, had tot stelregel: goede waar en niet duur. De meeste dorpelin- 59 gen gunden hem de klandizie, 't geen wel de jaloersheid opwekte van deze en gene koopman; maar dit zal wel zo blijven in de maatschappij: concurrentie staat ieder vrij. Hij had tot gewoonte aangenomen alles te noteren, wat hij verkocht; 's avonds deed hij rekening en verantwoording aan zijn moeder, die zorgde voor nieuwe inkopen. Op zekere morgen, toen Henri was gaan venten, kwam Karei hem tegen. Wat zag die man er ellendig gekleed uit! 't Leek wel een schooier. Waggelend ging hij zijn weg. Toen hij een kar voorbij zag gaan, greep hij die plotseling vast en zo dronken was hij niet, of hij herkende zijn vorige vriend. „Zo Henri, ben jij dat?" vroeg hij met hese stem. „Ja, Kerel!" was het antwoord. „Ga met me mee, dan trakteer ik", zei Karei. „Dat doe ik niet", sprak Henri. „Laat jij de kar maar los, dan kan ik doorrijden, ik heb haast." „Ik zal je kar vasthouden, hoor je!" zei Karei sarrend. „Knappe man, weet je moeder wel, wie jij bent?" Met een smak viel hij op de grond. Van die omstandigheid trachtte Henri gebruik te maken om verder te gaan; maar mis, hoor! want eensklaps rees de dronkaard overeind en probeerde de kar in de graskant te trekken. 60 „Laat de kar los!" gebood Henri. „Wat zeg je daar?" vroeg Karei, „wil je met me vechten?" Nauwelijks had hij uitgesproken, of hij trok een groot jachtmes en, eer Henri er op bedacht was, bracht de woesteling hem een steek toe in zijn linkerarm. Nu was Henri's geduld ten einde. Hij vatte Karei aan en een worsteling volgde. Ten slotte gelukte het hem de woestaard op de grond te werpen en greep hij hem bij de keel tot stikkens toe. Enige veldarbeiders hadden het spektakel van nabij gezien en schoten toe om hulp te verlenen; want Karei ging te keer, of hij van de duivel bezeten was. Met vereende krachten was hij spoedig onschadelijk gemaakt, zij bonden hem handen en voeten en wierpen hem in de graskant. De veldwachter werd gehaald, die korte wetten maakte. De dronkaard kreeg een plaats in het hok onder de toren; daarin kon hij zijn roes uitslapen en nadenken over zijn brutaal optreden. „Van je vrienden moet je het hebben, Henri!" zei een der arbeiders spottend, maar Henri zweeg en spoedde zich verder. Die dag verkocht hij weinig; zijn geest was terneergeslagen en mistroostig kwam hij thuis. Zijn moeder merkte het dadelijk, dat haar zoon bij de pakken neerzat en op haar aandringen, deelde hij haar mede, wat hij die dag ervaren had. 61 De wond had weinig te betekenen en het vertroostende woord der weduwe had een gewenste uitwerking op het gemoed van de terneergeslagen jonge man. Het nieuwe leven kwam langzamerhand bij Henri tot ontplooiing. Geregeld bezocht hij weer de kerk, eerde Gods dag, ging ter catechisatie en onderzocht vlijtig het Woord van God, dat wijs maakt tot zaligheid. Wel ondervond hij nog al eens tegenstand van sommigen zijner dorpsgenoten, die hem zijn treurig eertijds voor de voeten wierpen en als het ware met zijn verleden te koop liepen; maar Henri leerde verdragen en waar ootmoed in de ziel leeft, daar stuift de zondaar niet op, als de vijand hem zijn vroeger goddeloos leven onder het oog brengt. Hij ging stil zijns weegs en leidde een biddend leven, vooral in het verborgen. Een stad, op een berg liggende, wordt gezien, en hij of zij, die een oprecht vriend of vriendin van de Heere Jezus is, schaamt zich Christus niet. Ruim een jaar was Henri in de handel; hij deed goede zaken en het gebeurde meermalen, dat hij met zijn kar drie, vier uur van huis was, want de bevolking woonde zeer verspreid. Het was op een snikhete dag in de maand Juli, dat hij een boerenerf opreed om te trachten het een of ander te verkopen. Dit gelukte, de boerin, een 62 gulle vrouw, kocht enige ponden koffiebonen en suiker en betaalde deze waren contant. „Zeg, koopman", vroeg ze hem, „wat is er toch verleden jaar gebeurd op het dorp X?" „Dat weet ik niet", was zijn antwoord. „De baas" — ze bedoelde haar man — vervolgde ze, had gisteravond op de scheerwinkel horen vertellen, dat in die gemeente een goddeloze jongeman was bekeerd. Heb jij daar soms ook van gehoord?" „Ja", antwoordde hij, „dat is waar." Intussen was de boer, die enige arbeid in de tuin verrichtte, ook bij de kar komen staan en nu zei de vrouw tot haar man: „Kees! deze koopman zegt, dat het waar is, wat jij me verteld hebt van die man." „Zo", zei de boer, „dan moet de koopman, als hij wil, ons daar eens wat meer van vertellen. Kom binnen!" Deze uitnodiging was zo welgemeend, dat Henri niet durfde weigeren en de boer volgde naar het z.g. zomerhuis. „Eerst een kop koffie", sprak de vrouw des huizes, „en dan aan het vertellen." Aanstonds gevoelde Henri zich te midden van die gulle en eenvoudige lieden op zijn gemak. Met aandacht zaten man en vrouw beiden te luisteren, toen hij hun vertelde van die goddeloze zondaar, van diens opstand tegen de Heere, Die hem staande had gehouden niet alleen, maar 63 hem genadig was geweest. Het ontging de spreker niet, dat de boerin nu en dan steelsgewijze een traan wegpinkte. ,,Je weet het goed", zei de vrouw, toen Henri enige ogenblikken zweeg. ,,Ben jij soms die jongeling?" vroeg zij hem. „Ja", antwoordde hij, „die zondaar was ik" en zijn ogen vulden zich met tranen. „Wat ben je nu toch gelukkig, jonge vriend!" zei de boer, ,,'t is om er jaloers op te worden." „De weg naar de hemel staat ook voor u allen open", sprak Henri. „De Heere sluit niemand uit, dan die zich zelf uitsluit. Jezus neemt zondaren aan" en in alle eenvoudigheid verkondigde hij die mensen het heerlijke Evangelie van Gods genade voor arme zondaren. Hij hield geen geleerd betoog; maar wat hij sprak, vloeide uit zijn hart. Wie de Heere zelf gevonden heeft, kan ook het best over Hem spreken. Voor hij wegging, zongen ze met elkander het eerste vers van ps. 32. Welzalig hij, wiens zonden zijn vergeven, enz. 't Was laat in de avond, eer hij thuis kwam. Zijn moeder verkeerde in grote ongerustheid; maar toen zij de reden vernam van zijn lang uitblijven, verheugde zij er zich over, dat Henri vrijmoediglijk had gesproken over de Heere Jezus, en dankte zij in het verborgen God voor Zijn onuitsprekelijke genade. Het zaad, door Henri uitgestrooid in de 64 harten dier mensen, ontkiemde door Goddelijke wasdom én droeg heerlijke vruchten. Zo wil de Heere nog steeds mensen gebruiken om het rijke Evangelie te brengen aan allerlei zondaren tot redding hunner onsterfelijke zielen. 65 VOOR- EN TEGENSPOED Hoogst zelden is het menselijke leven gelijk aan een kalme zee. Dichters beweren dit wel, maar de werkelijkheid doet het anders ondervinden. Om der zonden wil is het aardrijk vervloekt en brengt het doornen en distels voort. Hoe moeilijk is niet vaak de strijd om het bestaan en wat is niet zelden de bete sober bij zware arbeid! Toch blijft het een onomstotelijke waarheid, dat de hand des vlijtigen gezegend wordt. En dit laatste ondervond Henri trots zijn afgunstige concurrenten. Zijn zaak ging steeds meer en meer vooruit. Hij kon het werk niet langer alleen af en nam een knecht, die hem, helaas, bestal. Hij ontsloeg die uit zijn dienst en zag naar andere, betere hulp uit. Die vond hij onverwacht en ongedacht. Zijn vroegere kameraad Jan Sprank was uit de krijgsdienst ontslagen wegens een lichaamsgebrek. Op zekere avond bezig zijnde met zijn geweer schoon te maken, krijgt deze bij ongeluk de punt van een •bajonet in zijn rechteroog, dat hij na een lang en pijnlijk lijden moest missen. 66 Zonder enig pensioen werd hij nu ontslagen en moest maar zien, op welke manier aan de kost te komen. Henri ontmoette hem op de weg. De oude vriendschap was nog niet vergeten, het eind der ontmoeting was, dat Jan het eens bij hem zou proberen. Hoewel het werk Jan in het begin niet meeviel, gewende hij er langzamerhand aan en Henri had aan hem een trouwe knecht. Het was vooral in het begin duidelijk aan de gewezen soldaat te horen, dat hij ih dienst was geweest; doch door de dagelijkse omgang met Henri verdwenen van lieverlede die kazerne-aardigheden, maar vooral door de zachte en vriendelijke geest der weduwe werd hij beschaafd in spreken en optreden. Meermalen was hij bij de huiselijke bijbellezing der juffrouw tegenwoordig. Dan trof hem steeds haar kinderlijk vertrouwen op de Heere en haar blijmoedig geloof. Altijd was de juffrouw vriendelijk jegens hem. Haar christelijke wandel won hem voor de dienst des Heeren. Bij die weduwe zetelde het christendom meer in het hart dan in haar hoofd. Zeker, Henri was ook goed voor hem en beiden, moeder en zoon, bewandelden de weg ten hemel; maar Henri miste die blijmoedige geest, hij was meer zwaarmoedig. Beide mannen konden het uitstekend met elkaar vinden. Jan deed zijn 67 uiterste best en werkte, of het zijn eigen zaak gold, en wanneer de verhouding tussen patroon en knecht alzo is, dan behoren werkstakingen tot het vérleden. Dat de zaak ruime winsten afwierp, blijkt wel hieruit, dat de juffrouw nu in haar eigen huis woonde en het had laten vergroten. Dit laatste vooral was noodzakelijk; want Henri was een graanhandel begonnen. Paard en wagen werden aangeschaft en Jan ging daarmee de boer op. Daar de mensen solide door hem werden bediend, kreeg hij een tal van klanten. Op tijd kon hij zijn rekeningen betalen en dit gaf hem bij zijn leveranciers crediet en vertrouwen. De laatsten deden gaarne zaken met hem; want ook in de handel toonde Henri een Christen te zijn. Hij gaf naar des Bijbels voorschrift een goede maat en ruim gewicht en kon flink concurreren. Dit stond het publiek best aan, vandaar dan ook, dat zijn zaak onder 's Heeren zegen bloeide. Moeder en zoon hadden voor de armen een ontvankelijk gemoed; beiden deden in stilte zo veel wel onder de minbedeelden en gebrekkigen. Aangenaam werd de diaconie 's winters nu en dan verrast door een ruime gift van een onbekende gever of geefster, maar al wisten de mensen die namen niet, ze waren de Heere bekend. Voor stille armoede werd nooit tevergeefs bij hen aangeklopt. En toch hadden zij vele vijan- 68 den, n.1. dezulken die vriendelijk schenen, maar hen in werkelijkheid haatten. Toen Neeltje de naaister zo ziek was, bezorgde de weduwe haar elke dag heerlijke soep. En wat kreeg deze tot dank? Dat de naaister haar weldoenster bleef bebabbelen. De jaloersheid bij vele dorpsgenoten was opgewekt, dat het Henri zo goed ging; dit kon menigeen niet verdragen en aangezien hij nu onberispelijk leefde, werd zijn treurig verleden menigmaal breed uitgemeten. Dat doet de wereld, die geen medelijden noch barmhartigheid kent, omdat zij de Heere der heerlijkheid versmaadt. Moeder en zoon maakten op verschillende visites, vooral in de winter, nog al eens het onderwerp van de gesprekken uit. Dan wist de een dit en weer een ander dat lelijks van hen te vertellen. Zijn voormalige vriend, de goddeloze Karei, liet hem ook niet met rust. Waar deze vroeger zelden of nooit de herbergen bezocht, daar kwam hij nu geregeld in de kroegen en zat dan te zwetsen over die „fijne" Henri. Nu zijn er overal mensen, die gaarne het verleden van anderen willen weten en zich daarin verdiepen en dezulken waren er op het dorp niet weinig. Omdat Henri hen niet bedroog, maar voor weinig geld goede waar leverde, hield hij hen tot klant, maar voor de rest moesten ze niets van hem hebben. In stilte had menige boer het 69 graan, dat hij leverde, nagemeten of nagewogen en stond dan beschaamd; want er was meer dan waarop de koper recht had. Het ontging Henri volstrekt niet, dat zovelen hem wantrouwden, tot zelfs de predikant, die zijn bekering in twijfel trok. Maar Henri ging stil zijns weegs en hield het oog gericht op Hem, Die gezegd heeft: De wereld heeft mij eer gehaat dan U. Heb goede moed; Ik heb de wereld overwonnen." De wereld vergeeft en vergeet niet; dat zou Henri op ondubbelzinnige wijze ervaren. Toen hij bij zekere gelegenheid aan een zijner klanten de rekening presenteerde van geleverde goederen, beweerde deze, dat er posten op stonden, welke hij nooit had ontvangen. Nauwkeurig ging Henri zijn dagboek na; dit klopte met de aantekeningen van Jan de knecht, die de goederen had gebracht. „De rekening is volgens de waarheid", zei Henri tegen de boer, die weigerde te betalen, wat hij schuldig was. „Je moet de rekening met zoveel verminderen", eiste de boer, „anders betaal ik nooit." „Alles of niets", sprak Henri en nu ontstond er tussen die twee personen een heftige woordenwisseling. Het was, of de boer er leedvermaak in schepte Henri zijn goddeloos gedrag van vroeger te herinneren en allerlei hatelijkheden naar het hoofd te slingeren. 70 „Als jij meent recht te hebben", kreeg Henri ten slotte tot antwoord, „dan moet je het maar aangeven bij de rechtbank; maar dat durf je niet, omdat je zelf zoveel op je kerfstok hebt." Toen was de maat bij Henri vol. Toornig ging hij heen. Zou men hem dan altijd zijn slecht gedrag verwijten? Zijn moeder ried hem aan niet te rechten; „maar", zei ze, „stel je zaak in handen van de hemelse Rechter, Die zal recht doen." Hij volgde die uitmuntende raad op en sprak met niemand over die zaak. Een jaar verliep en Henri dacht niet anders, of hij kreeg zijn rekening nooit betaald. Op zekere avond kwam de vrouw van Hamer, zo heette de boer — de weduwe vragen, of Henri eens bij haar man wilde komen, die een boodschap aan hem had. Henri zag er eerst wel tegen op om te gaan, maar ging ten slotte toch. Deze vond de man erg benauwd naar het lichaam door het asthma, dat hem zo kwelde. Of de vrees van spoedig te zullen sterven hem soms pijnigde? Wie zal het zeggen; maar het was wel opmerkelijk, dat de boer nu zonder enig tegenstribbelen de rekening betaalde. Hij verzocht Henri met niemand over de zaak te spreken. Dit beloofde hij de boer met een stevige handdruk. Eer Henri de werf had verlaten, was Hamer dood. Plotseling stierf hij, de man, 71 die in zijn leven zich zo menigmaal vijandig had betoond tegen de volgelingen van de Heere Jezus. Zo zal het wel blijven; want wie de Meester haat, heeft ook zijn leerlingen niet lief. Gelukkig, wie geleerd heeft zijn weg op de Heere te wentelen. Nooit zal hij beschaamd uitkomen. Dat was ook de ervaring van Henri, zelfs in zijn zaken. Hij kreeg concurrentie en verloor enige klanten, maar dit laatste was hem een prikkel alle krachten in te spannen. Hij toonde wilskracht te bezitten. Een zware slag trof hem, toen zijn moeder, door een beroerte getroffen, plotseling kwam te sterven. Nu miste hij niet alleen een voortreffelijke moeder, maar ook een uitnemende raadgeefster, zowel op natuurlijk als geestelijk gebied. Hoe gelukkig toch, dat de Heere Jezus blijft! Evenals de aartsvader Izaak, droeg Henri lange tijd rouw over het verlies zijner dierbare moeder, die hem steeds liefdevol had gewezen op de Christus. Na het rouwjaar trad hij in het huwelijk met een meisje, dat de Heere vreesde. Hun echt werd gezegend met twee kinderen, een zoon en een dochter. De eerste heeft als Godvrezend predikant de Kerk des Heeren vele jaren gediend, de laatste is op jeugdige leeftijd zalig ontslapen in haar Heiland. Veel wederwaardigheden waren hun deel; maar zij droegen hun kruis met gelatenheid en onder- 72 worpenheid aan Hem, Die het hun oplegde. Een dichter zegt zo terecht: „Gij, die de weg ten hemel weet, Die Jezus met Zijn bloed en zweet, Heeft voor Zijn volk betreden; Hij gaat u op dat bloedig spoor Met Zijn genade en liefde voor, En heeft voor u gebeden." „Die 't kruis op uwe schouders legt, Heeft Zijn belofte toegezegd, Dat Hij u zal bewaren. Wie rukt de schapen uit Zijn hand? Geen leeuwenmuil of wolventand, Die Jezus zal vergaren." „Die schapen Zijner weide zijn, Geleidt de Heer' door de woestijn, Hen dragend' op Zijn zijde; Die Hij geen ogenblik vergeet, En met gerechtigheid bekleedt, En sterkt ten allen tijde." 73 LOON NAAR WERKEN Wie zich niet aan het Woord des Heeren onderwerpt, maar er zich boven verheven waant, verhardt zichzelf en die toestand is hoogst treurig. Even ontzettend is het vooruitzicht van de mens, die leeft zonder God. Aan elk mensenleven komt hier op aarde een einde en zoals de boom valt, blijft hij liggen, 't Is of sommige mensen hun geweten als met een brandijzer hebben toegeschroeid, ze wentelen zich als 't ware in zonde en ongerechtigheid. Dat bleek ook uit de gedragingen van Karei de stroper. In meerdere goddeloosheid nam hij toe en bewerkte ten slotte zijn eigen ondergang. Op een Zaterdagavond stond zijn hut in brand. Aangewakkerd door een stevige wind, brandde de houten woning spoedig af; maar de wegvliegende vonken verwekten ook brand in de hooischelf van boer Meijer. Met haast werd de brandspuit gehaald, maar daarmee was het allertreurigst" gesteld. In geen vijf, zes jaar gebruikt, stonden de handen der spuitgasten verkeerd, de slangen waren hier en daar lek en de schroeven roestig. En of er nu al 74 gekommandeerd werd, dat er gespoten moest worden, dit hielp niets, want het bevel kon wegens de slechte toestand van het brandbluswerktuig niet opgevolgd worden. Van de schelf met hooi sloegen de vlammen over naar het rieten dak van de boerderij, die weldra in lichtelaaie stond. Aan blussen viel in het geheel niet te denken. Wat was dat een drukke en rumoerige avond en nacht in dat anders zo stille dorpje! Waar "bevond de stroper zich toch? Het zou wel spoedig blijken, dat die sluwe man zijn berekeningen juist had gemaakt. Toen de brand op het felst woedde, had hij de kans schoon gezien om inbraak te plegen bij de wethouder Schermer, wiens dove vrouw niet gehoord had, dat er iemand door het openstaande raam der opkamer was binnengekomen. De dief opende met een loper het kabinet, stopte haastig een partijtje bankbiljetten in zijn jaszak, nam nog enige kleine gouden sieraden mee en maakte zich toen snel uit dé voeten. Enkele dagen te voren was de sluwe dief bij de wethouder in die kamer geweest; Karei had hem paling verkocht en toen gezien, waar Schenner zijn geld bewaarde. Dit ontging Karei niet, al keek hij kwansuis door de glazen. Door de dikke duisternis viel het de dief gemakkelijk om te ontsnappen. Hij liep in verschillende richtingen enige malen over de 75 werf en verdween toen in het donker. Thuis komende ontdekte de wethouder aanstonds de inbraak, die heel wat opschudding verwekte. De burgemeester stelde met de politie een onderzoek in en nam uitgebreide maatregelen om de dader op te sporen; maar deze was gevlogen. Algemeen werd Karei voor de brandstichter en de dief gehouden; maar waar was hij? Door verschillende weilanden was hij op de weg gekomen, die naar de rivier leidt. Daar zou hij wel een roeiboot vinden om zich over de rivier te brengen. Het kostte hem weinig moeite een boot te ontdekken en weinige minuten later was hij aan de overkant. Hij sloeg de weg in naar de stad, waar hij bij een zijner handlangers enige uren doorbracht. Bij een uitdrager kocht hij een oud pak kleren. Met een grauwe zak op de rug en een wilgestok in de hand zette hij te voet zijn reis voort. Het doel was om naar Antwerpen te gaan en daar van het gestolen geld een gemakkelijk leven te leiden. Aanvankelijk ging alles goed. Niemand lette op de man, die als dagloner gekleed, zeker naar werk zocht, 's Nachts sliep hij in hooiberg of stal. Voor zijn maaltijd maakte hij niet veel omslag; bij de bakker kocht hij een brood, bij de slager een worst of wat rookvlees en verorberde al wandelende dit voedsel. Was hij moe, hij vond een rustplaats in het 76 gras langs de weg. Door zijn onbekendheid met de naaste weg naar Antwerpen, gebeurde het nog al eens, dat hij een grote omweg maakte. Het kwam er wel niet zoveel op aan, maar toch begon hij naar het eind der reis te verlangen. Overvallen door een hevige onweersbui stapte hij te Rozendaal een herberg binnen. Op zijn vraag aan de kastelein, hoe ver hij nog van Antwerpen af is, zegt deze: „Wil je er lopend of rijdend naar toe?" „Lopend", antwoordt Karei. „Dan heb je nog heel wat voor het mes, man!" sprak de waard. „Aan je spraak te horen, kom je hier niet vandaan." „Neen", zei Karei kort. „Geef me een pot bier." Onmiddellijk voldoet de herbergier aan dat bevel en de nieuwe gast zwelgt het gerstenat achter elkander naar binnen. „Nog een", kommandeerde Karei. „Goed zo", dacht de waard, „hoe meer hoe liever, ik zit er voor." Geruime tijd hield het onweer aan en inmiddels was het avond geworden. Langzamerhand vulde zich de herberg met bezoekers, die allen door de waard met een vriendelijke hoofdknik werden begroet. De kaarten kwamen al heel spoedig voor de dag en het bleef niet enkel bij bier. Het ging er in de gelagkamer luidruchtig toe. Waar 77 koning Alkohol gediend wordt, nemen zijn onderdanen het zo nauw niet. Wat 'n gezwets en goddeloze taal! Karei is niet een van de minsten, al is hij voor 't eerst van zijn leven in deze herberg. Onder zulk slag volk hoort hij thuis, met hen gevoelt hij zich één. Het is wel ongelukkig, als de ontadelde mens steeds dieper zinkt in die brede stroom van ellende en jammer. Ten slotte wordt hij het willoze werktuig van de vorst der duisternis. En welk genot er nu schuilt in het kaartspel, is mij tot heden een onoplosbaar raadsel gebleven. Het slaan met de vuist op tafel bij 'n „mooie kaart", het winnen van enkele stuivers, of de ruzie vaak na het kaartspel, kan toch zeker niet verheffend heten. We leven zo kort op de aarde, dat we de kostelijke tijd wel mogen leren uitkopen en niet verbeuzelen met allerlei nietigheden. Een hevige slag op de tafel deed de spelers opzien. „Jij zit in m'n kaarten te kijken, rooje!" zei een man met een onverschillig uiterlijk tot Karei, die naast hem zat." ,,'t Is niet waar", antwoordde deze. De ander hield het vol en een kloppartij volgde. Toen het lang genoeg naar de zin der omstanders geduurd had, kwamen dezen tussenbeide en alsof er niets gebeurd was, een ieder der spelers nam zijn plaats aan de tafel weer in en 78 men kaartte tot de politie kwam met de aanzegging om te sluiten. Alle aanwezigen verwijderden zich, ook Karei, hoewel niet wetende, waarheen te gaan om nachtverblijf te vinden. Ronddolende, spreekt hij iemand aan en vraagt deze, waar hij zou kunnen overnachten. Die man brengt hem naar een huis, waar bedelaars, scharenslijpers en dergelijke lui vertoeven. Er was voor hem ook nog plaats; hij moest zijn naam opgeven aan de slaapsteêhouder, die op zijn beurt de lijst met de namen zijner gasten aan de politie geregeld moest overleggen. Karei geeft op te heten Fleppon en te komen van Rotterdam. Gerust legde hij zich op zijn strobed neer en droomde van geen gevaren. De volgende morgen kreeg de „doelenhouder" al vroeg bezoek van een marechaussee, d.i. een militair dienaar der justitie, die gekomen was om een zekere Fleppon te arresteren. De logé s zagen vreemd op; maar Karei, begrijpende, dat het om hem te doen was, trad brutaal naar voren en zei tot de politieman: „Die Fleppon is van nacht stil vertrokken. Ik heb hem de deur zien uitgaan." „Toen ik van morgen opstond", zei de logementhouder, „vond ik de deur open. Gisteravond waren er negentien reizigers, nu tel ik er maar achttien." 79 De marechaussee vertrok en Karei dacht bij zich zelf: nu wordt het mijn tijd." Zijn brutaal en leugenachtig optreden had hem tijdelijk gered. Niet Fleppon, maar een andere logé was werkelijk 's nachts stil heengegaan. Die man vreesde zeker ook het daglicht. Was de politie Karei soms op het spoor? Lees slechts verder. Door de worsteling in die herberg had hij niet bemerkt, iets verloren te hebben. Toen de herbergier de gelagkamer wat opknapte, zag deze in een hoek iets liggen. Hij raapte het op en bekeek het nauwkeurig. Het waren twee gouden ringen, van binnen gemerkt met de letter S. en een vertrapte gouden oorbel. De waard bracht het gevondene bij de politie, die reeds op de hoogte was van die brand en die inbraak. Die vreemde naam kwam de commissaris verdacht voor en daarom had hij een zijner dienaren gezonden die persoon te arresteren; maar we hebben gezien, dat zulks niet plaats vond. Karei miste de gouden ringen, doorzocht al zijn zakken, maar zonder gevolg. „Dat begrijp ik niet", zei hij half luid, „gisteren had ik ze nog en nou ben ik ze kwijt." „Wat?" vroeg de logement-houder. „O, niks", antwoordde zijn gast, betaalde zijn vertering en vertrok; maar nauwelijks had hij drie, vier minuten gelopen, of daar naderden 80 hem twee politie-agenten. De schrik sloeg hem om het hart. De agenten kwamen dichterbij. Karei zette het op een lopen, beide politiemannen hem na. „Houdt hem! houdt hem!" riepen de laatsten, maar Karei holde voort. Een schot, gelost door een der veldwachters, deed hem niet stilstaan. Het werd een wilde jacht. Een dienstmeisje, bezig zijnde met straatschrobben en het geroep horende, wierp de vluchteling een volle emmer met water over het hoofd. Verschrikt bleef hij enkele ogenblikken staan. Dit geringe tijdverlies was in zijn nadeel; de politie schoot toe, arresteerde hem onder hevig verzet en bracht hem zwaar geboeid naar het commissariaat. Daar weigerde hij enige inlichtingen te geven aangaande het pakje bankbiljetten, dat een der politiedienaren uit zijn zak haalde en toen hem die gouden voorwerpen werden getoond, hield hij zich van de domme en beweerde van niets te weten. Hij bleef in voorlopige hechtenis. De justitie zat echter niet stil en eer een week om was bleek, dat zij een goede vangst had gedaan. De commissaris van politie ontmaskerde hem en bracht hem tot bekentenis. „Jij bent niet Fleppon, maar Karei de Wit", zei die gestrenge heer hem. „Jij wordt verdacht van brandstichting en inbraak. Is dat zo?" Karei legde toen een volledige bekentenis af. Toen 81 zijn zaak voor de rechtbank diende, hield een advocaat een prachtige rede en voerde als verzachtende omstandigheid aan, dat de beschuldigde „een verwaarloosde jeugd en een godsdienstloze opvoeding achter de rug had." De rechtbank veroordeelde hem tot een gevangenisstraf van zes jaren. Dof onverschillig keek hij de gerechtszaal rond, toen zijn vonnis werd voorgelezen. In de eenzame cel der ge^ vangenis kon hij nadenken over zijn goddeloos leven. Hij werd door een veldwachter weggeleid naar een der hoofdsteden van ons land om zijn straf te ondergaan. Zo terecht zegt Gods Woord: „Zo wat de mens zaait, zal hij ook maaien." Dat ondervond de stroper nu. 82 DOOR LIEFDE GEWONNEN Met de meeste belangstelling had de heer Fleppon het proces van de stroper in de courant gevolgd. Zuchtend legde hij het nieuwsblad neer, .dat de veroordeling meldde van zijn voormalige vriend, met wie hij zo lange tijd in de zonde had geleefd. Nu en dan klopte de pols van Henri sneller, als hij dacht aan de tijd van zijn treurig eertijds. Ja, dan vloten meermalen tranen van bitter berouw uit zijn ogen. Hij was nu gelukkig, maar Karei? Wat groot verschil tussen die twee! Keren wij eens naar Karei terug en brengen we hem in gedachten een bezoek. We staan voor een groot, grauw gepleisterd gebouw. Een brede poort, waarvoor een schildwacht staat, verleent toegang tot de gevangenis. De cipier opent de deur en laat ons binnen. Wat doodse stilte heerst hier! Geen geluid wordt vernomen dan dat van de voetstappen der bewaarders. Op ons verzoek om Karei de Wit eens te mogen spreken deelde de cipier ons mede, dat elke gevangene zijn eigen nummer heeft. Hij liet ons enige ogenblikken alleen in de brede gang staan, kwam weldra 83 terug en verzocht ons hem te volgen. Wat klonken die voetstappen hol door dat grote gebouw! Na enige gangen doorgegaan te zijn, bleven we op aanwijzing van de cipier stilstaan voor een deur, genummerd 15. „In die cel zit hij", sprak de gevangenbewaarder, die de deur opende en ons deed binnen gaan. Het Was een kleine ruimte met naakte wanden, een stoel en een ijzeren ledikant bevattende. We bleven staan en namen Karei goed op, die bezig was met erwten uit te zoeken. De gevangene wierp een vluchtige blik op zijn bezoekers, sprak geen woord en ging door met zijn arbeid. Wat was hij veranderd! Doodsbleek zag hij er uit met zwarte kringen onder zijn fletse ogen. Daar zat nu de man, die zijn leven had verwoest en in eenzaamheid zijn dagen moest doorbrengen. Och, wat komt er toch van de mens, die de Heere de rug toekeert! Zovele jonge levens zuchten in de gevangenissen door eigen schuld. Wat is die zonde toch vreselijk, reeds hier op aarde! Het werd ons vergund met de gevangene te spreken, die ons aanhoorde met stom stilzwijgen. Toen wij hem de hand reikten tot afscheid, zag hij ons droevig aan. „Was ik maar vrij", zuchtte hij diep. We gingen heen, achter ons viel de grote deur knarsend dicht, en we bevonden ons weer in Gods vrije schep- 84 ping. O, wat is die vrijheid toch een heerlijk voorrecht en vooral dan, wanneer de gevallen mens vrij gemaakt is van zijn zonden door Jezus Christus! Ook in de gevangenis kan men vrij zijn. Al zaten Paulus en Silas te Filippi in de kerker met hun voeten in de stok, toch zongen zij Gode lofzangen en juichte Ds. Ledeboer niet, toen hij op Gravenstein te Leiden gevangen zat? Mijn leerschool is 't gevangenhuis, 't Gevangenhuis, mijn zachte kruis, De HEER' mij daar te leren geeft, Wat Hij mij aldus niet zo geeft, Een leerschool, waar mij Jezus leert, En satans strikken van mij weert, En, val ik soms, Hij vat mij weer Door Zijne hand, ter Zijner eer, Naar Zijnen raad, wil en weg, Maar niet naar vrijen overleg. Deze godsmannen zaten in de kerker om de zaak van Christus, en de brandstichter-inbreker door eigen schuld. En dit laatste is vooral zo pijnlijk. Toen de predikant, die de gevangenen op geregelde tijden bezocht, zich persoonlijk tot no. 15 wendde en tot hem sprak van de liefde Gods in Christus, stopte de Wit zijn oren dicht en 85 wilde niets horen van het heerlijke Evangelie. Elke Zondagmorgen was er prediking voor de gevangenen, die dan alzo werden geplaatst, dat zij wel de prediker, maar niet elkaar konden zien. Dan sloeg no. 15 zijn ogen niet op: hij keek voortdurend naar de grond. Fleppon bezocht hem meermalen en sprak ook tot hem van de vergevende liefde Gods in Zijn Zoon. De predikant hield bij Karei aan, en waar de gedurige regendrop de hardste steen uitholt, daar is het meest verstokte hart niet bij machte zich voortdurend te blijven verzetten tegen de onwederstandelijke kracht -van Gods Woord. Dat zou ook nu weer blijken. Op een keer, dat de predikant ernstig met hem gesproken had over de gelijkenis van de verloren zoon, vroeg Karei hem: „Zou ik nog gered kunnen worden?" op welke vraag de dominee een bevestigend antwoord gaf door hem te wijzen op de Heere Jezus, Wiens bloed reinigt van alle zonden. Er blonk een traan in het oog van no. 15. Zou zijn trots gebroken zijn? De grijze, getrouwe knecht des Heeren hoopte het vuriglijk, want een mensenziel is zo kostbaar. In het vervolg zat de Wit bij elke prediking met aandacht te luisteren: geen woord ontging hem. Vijf jaren had hij reeds in de gevangenis doorgebracht. Hij zou zijn vrijheid niet meer terug krijgen. 86 17 Montag Januar 12 3 4 5 6 7 8 9 10111213141516 171819 20 212223 24 25 26 2728 29 30 31 7 Een dodelijke krankheid, de tering, had hem aangetast. Hij droeg zijn leed echter geduldig; meermalen betuigde hij de cipier: „ik heb veel meer verdiend." Volgens de dokter kon hij nog slechts enkele dagen leven, zo snel nam die ziekte toe. „Als ik gestorven ben", vroeg de Wit aan een der bewakers, „wil je dan dit briefje aan Fleppon /, * sn?" Het was een kein stuk papier, waarop in onduidelijk schrift te lezen stond: „De Heere heeft mij aangenomen." Acht dagen voor zijn straftijd om was, stierf no. 15. De heer K-r/pon werd het papiertje ter hand gesteld, die het als een dierbaar kleinood zorgvuldig bewaarde. Telkens als hij die veelbetekenende woorden las, zeide hij bij zich zelf: „LIEFDE OVERWINT" 87 INHOUD blz. Het gezin van Sprank 3 u Twee vrienden y/\v- *2 De stadsjuffrouw 20 In verkeerd gezelschap 27 Een klaverblad .. 34 Nog verder van huis 42 In het hart gegrepen 50 Een nieuw begin 57 Voor- en tegenspoed 66 Loon naar werken 74 Door liefde gewonnen 83 88