De ^ . „ Oost-Indische Compagnie als zeemogendheid in Azië m • / DOOR N. MAC LEOD EERSTE DEEL (1602-1632) 'S-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1921 1632 DE Z.-O. KÜST VAN AZlÊ, CHINA, FORMOSA EN JAPAN. 5l3 burch, Catwijck en Sardam naar Tsjin-tsjeo gegaan, den 5» November voor Amoi kwam, werd hij slechts door een paar Heden van I-kwan bezocht, doch, door bij dezen mandarijn veel moeite te doen, deed hij toch nog goede zaken. Na in de wintermaanden Zeelandia en Zeeburch geheel afgemetseld te hebben, ging Putmans met de Catwijck naar Batavia waar hij den 5* April 1632 aankwam. Het kantoor Thai-wan had van 1 December 1630 tot 31 Januari 1632 / 50.024 verloren. De mondelinge rapporten van Putmans ontstemden den gouverneur-generaal Specx, omdat de Chineezen niet genoeg belangstelling toonden en omdat hun handel op Manila toenam. In overleg met Putmans werd besloten, een sterke macht uit te zenden om de van Manila komende jonken te kapen, maar tegelijk kreeg Putmans het daarmede weinig strookende bevel, om „zoo civiel en zonder hostiliteit mogelijk" te onderhandelen over het oude thema van „vrijen liberen handel". Met deze zonderlinge opdracht ankerde Putmans, van Siam komende, met de Catwijck, Assendelft, Grootebroeck en Zeeburch den 29n Juli bij het eiland Lamok Hij vernam daar van een nieuwen roover, Jang-Lau geheeten, die 100 jonken had en gruwelijk aan het moorden was. Zijne rijkgeladen jachten durfde Putmans met tegen den roover wagen en hij ging dus eerst naar Thai-wan om te lossen. Daarna den 23" Augustus met de 5 jachten inde Tsjm-tsjeo baai komende, vernam hij, dat Jang-Lau eenige dagen geleden om de Noord vertrokken was, terwijl I-kwan bezig was een groote vloot uit te rusten om hem te verslaan. De eenige handel, die Putmans kon drijven, had plaats met het monopolie van I-kwan, die allen particulieren handel verbood of 7 % tol eischte en zelfs niet toeliet, dat planken geleverd werden, om kisten te maken, voor de zijde. Putmans wilde maar steeds den vrijen handel met geweld verkrijgen van die gruwelijke pederasten, waarvoor hij alle Chineezen uitmaakte, maar hij zag daarbij andere eigenaardigheden van dit rijk over het hoofd, waarin b.v. het volk van Hoktsjeo wel met passen van den hai-to overal heen mocht gaan, terwijl vreemdelingen er met mochten komen en daarentegen in de provincie Kan-ton wel vreemden mochten komen, terwijl de inwoners niet op zee mochten varen. De opvolger van den onlangs overlèden *) Dit kan ook Namwa zijn (zie de kaart). De Oost-Indische Compagnie. 2» 514 ANDERE KANTOREN. i633 keizer en de nieuwe kon-bon van Hok-tsjeo hielden streng de hand aan de zonderlinge wetten. Den 25n November keerde Putmans met der Goes en Catwijck naar Thai -wan terug. Den 4n December tastte I-kwan zijn mededinger Jang Lau bij de rivier van Hok-tsjeoe aan, vocht met hem van 's morgens tot 's avonds, waarbij 1000 man van I-kwan en 2000 van Jang Lau omkwamen, en verdreef hem naar het Zuiden. Putmans ging met de noordmoeson den 28n Februari 1633, met de Catwijck en Der Goes naar Batavia. Vóór zijn vertrek schreef hij aan de mandarijns een dreigenden brief, die eene onverwachte uitwerking had. I-kwan gaf naar aanleiding van dat schrijven aan den waarnemenden president Couckebacker kennis, dat de lakpao of raden van den keizer hadden besloten, 8 jonken ongehinderd op Thai-wan te laten handelen. Putmans droeg eerst veel later kennis daarvan, Den 23n April 1633 te Batavia aangekomen, haalde hij weldra den gouverneur-generaal en den raad tot zijne meening over, dat China met kracht van wapenen gedwongen moest worden, om vrijen handel toe te staan. SIAM, KAMBODJA EN PATANI. 1628—1632. Toen in 1628 de regeerende koning van Siam gestorven was, werd hij niet volgens het landsgebruik door zijn broeder, maar door zijn eigen zoon opgevolgd, terwijl zijn broeder den priesterlijken staat aannam. De nieuwe koning, die voor den invloed, dien hij daardoor zou kunnen hebben, bevreesd was, beval hem te dooden. Hij werd in een hol gezet, om van honger te sterven, maar uit een klooster in de nabijheid Werd een gang gegraven, waardoor hij gered werd. Nu werd hij te Pai-pri (10 mijl bewesten Bangkok) tot koning uitgeroepen en verkreeg een leger van 20.000 man, dat echter door het bestaande koninklijke leger verslagen werd. De wettige koning het zijn gevangen genomen oom doodslaan, zooals het met vorstelijke personen behoorde, met een knuppel van sandelhout. Maar de koning leidde een ongebonden leven, en bedreigde zijn beste dienaren met den dood: er kwam opstand, hij werd gevangen genomen, op dezelfde wijze als zijn oom doodge- èis SÏAM, KAMBODJA EN PATANI. 163Ó slagen en zijn broertje van 12 jaar werd koning .Zijn moeder en anderen, die hem slecht geraden hadden, werden op verschillende manieren om het leven gebracht. De kleine koning werd voor zijne opvoeding in een klooster gezet en het regentschap werd opgedragen' aan den kalahoom of bevelhebber van de olifanten-krijgsmacht. Deze regeerde zoo goed, dat de rijksraad in 1630 besloot, hem koning te maken en den derden koning binnen 3 jaar om het leven te brengen. In 1630 was de gewezen kalahoom de koning. Het was in Juni van dat jaar, dat de Regeering te Batavia aan den opperkoopman Paulus Croocq eene zending naar Siam opdroeg met de schepen Mauritius, het Wapen van Hoorn en het jacht Negapatnam. Croocq genoot in dat rijk groote eer. De koning vreesde de Japanners, die in grooten getale in zijn rijk woonden, en wilde hen doen ombrengen, maar zij werden tijdig van het voornemen verwittigd en vluchtten naar Kambodja, waar zij vervolgens trachtten een vredebreuk van dit rijk met Siam te veroorzaken. Toen vervolgens in December Croocq met het Wapen van Hoorn naar Batavia terugg ging, gaf de koning een brief aan den gouverneur-generaal mede, waarin hij diens hulp tegen Kambodja verzocht, waarvoor te meer reden bestond, omdat Siam ook door Ava en Pegoe te land bedreigd werd. Evenwel had reeds in Maart de koning van Kambodja met een jonk een brief aan den gouverneur-generaal medegegeven, waarop door dezen den 25n Mei een antwoord gezonden was, met de fluit Veisen van de vrijburgers Jacob de Harde en Barent Pessaert die rijst ging halen. En toen de Veisen den 4n Januari 1632 met hare rijstlading te Batavia terugkwam, bracht zij een verzoek van den koning van Kambodja mede, om tegen Siam geholpen te worden. Den 8n April bracht een inlandsen vaartuig nog een brief van genoemden koning en in dezelfde maand kwam bericht, dat een Spaansch eskader van Manila naar Kambodja zou gaan, om dit rijk tegen Siam bij te staan. De omstandigheden wezen nu aan of de Compagnie zich aan de zijde van Kambodja of aan die van Siam zou scharen. Het was de Regeering bekend, dat er in Kambodja veel oorlogsvaartuigen lagen en dat daar voor de Spanjaarden een galjoen gebouwd werd. Daar dus Kambodja bevriend was met Spanje, onzen vijand, be- Pessaert was in 1636, in dienst van de Denen, opperkoopman op Choromandel. 516 ANDERE KANTORÊN" 1632 stond er geen bezwaar tegen, om ondanks de brieven van den koning, hem niet als vriend te behandelen. Den 14n April besloot de Regeering, zoo tot „verseeckering" van Comp8 schepen, die naar Patani, Siam, Kambodja en Thaiwan gingen, als tot afbreuk van den vijand en bescherming van Siam, eenige schepen, die eerst bestemd waren, om naar Malaka te gaan, naar Siam te zenden, n.1. het schip Hollandia en de jachten Sterre, Weesp, Coudekercken, Wieringen, Saint, Grootenbroeck, Seeburch, Catwijck en Assendelft. Zij zouden over Poeloe Tjioeman naar de bocht van Siam gaan, vanwaar de Seeburch, Catwijck en Assendelft (met de Grootenbroeck, als deze zonder gevaar gemist kon worden) onder bevel van Hans Putmans naar Thai-wan zouden stevenen 1), terwijl de overigen de reis naar Siam zouden voortzetten. Ah daar geen Spanjaarden gevonden werden, zouden Hollandia en Sterre rijst en sapanhout laden en de Weesp, Coudekercken, Wieringen en Salm naar de rivier van Kambodja loopen, en, zoo daar nog Spaansche schepen aanwezig waren, deze zonder aanzien van den koning van Kambodja nemen of vernielen. Werden die echter ook daar niet gevonden, dan moesten de laatstgenoemde 4 jachten naar de baai van Pandoran (Padaran) gaan, om ze te zoeken, en eindelijk naar Thaiwan zeilen, om daar in Augustus aan te komen. De jacht op Spanjaarden leverde niets op. Hans Putmans kwam 29 Juli met zijne 4 jachten in de wateren van China en de overigen gaven geen aanleiding tot bijzondere vermelding. Kambodja sloot weldra vrede met Siam (een gezant van Kambodja kwam in April 1633 biervan te Batavia mededeeling doen) zoodat gewapende hulp aan een dezer rijken niet meer noodig was. Ook Patani genoot in 1632 de eer, door een gezant van den gouverneur-generaal bezocht te worden. Specx benoemde daartoe den gewezen baljuw van Batavia Anthony Caen, die eenige jaren lang kaapvaart had uitgeoefend, en nu weer in dienst van de Compagnie getreden was. Hij ging als commandeur over de schepen Delft, 't Wapen van Hoorn, de Son, en de jachten Tessel en Bommel den 31n Juli eerst naar Poeloe Tjioeman, om Portugeezen of Spanjaarden waar te nemen, en vervolgens naar Patani, waar hij den 20n Augustus door de koningin met veel saluutschoten en groote >) Blz. SI 2, 1632 SIAM, KAMBODJA EN PATANI. 517 praal onthaald werd 1), terwijl zij zich hevig ten nadeele van den koning van Siam uitliet, zoodat Caen weinig kon doen tot vredestichting. Verder aan zijne opdracht voldoende, ging Caen naar Siam, om den koning hulp te bieden tegen de Spanjaarden, en hem een brief en een geschenk van den Prins van Oranje te brengen. Dit geschenk werd door den koning met een tegengeschenk van een sabel met gouden scheede beantwoord. Caen verzocht den koning, de Compagnie te vergunnen de hertenvellen *) voor een vasten prijs te mogen koopen en kreeg tot antwoord, dat de vorst daartoe wel genegen zou zijn, als de Compagnie hem met hare schepen tegen Patani wilde helpen. Met de Tessel en Bommel terugkeerende, vond Caen bij Poeloe Tjioeman 13 Portugeesche vaartuigen, elk met 20 of 30 man en geschut bewapend. De Tessel weed aangevallen door 5 vaartuigen aan stuurboord en 4 aan bakboord, doch deze werden met kanonen musketvuur zoo goed op een afstand gehouden, dat zij niet durfden enteren en de Bommel, die in het kielwater zeilde, met rust lieten. De jachten gingen ten anker en de aanval werd niet herhaald. Den 26n November kwam Caen te Batavia terug, zonder iets van belang bereikt te hebben. Hij had de Delft en Hoorn voor de Menam laten liggen, om te laden en daarna naar Batavia terug te keeren. *J Hier van is eene uitvoerige beschrijving te vulden in het Dagregister van Batavia bewerkt door Dr. H. T. Colenbrander. *) Blz. 486. DE GOUVERNEUR-GENERAAL BROUWER. AANVAARDING VAN DE REGEERING, VERTREK VAN SPECx. In het begin van 1632 benoemden de bewindhebbers Henricq Brouwer, die zich voor 3 jaren opnieuw verbonden had, tot gouverneur-generaal. In Maart met de Zut-phen en Delftshaven uitge zeild, was hij den 13n Mei bij Isla de Mayo en den 4n September bij de eilanden van Batavia. De schepen hadden zeer weinig dooden gehad. Men was zuinig geweest met bier en water; bij hitte gaf men 6 mutskens bier en 4 mutskens water, met 1 mutsken Franschen wijn; in de koude weinig of geen water, maar 1 mutsken Spaanschen wijn. Het is opmerkelijk, hoe men steeds hygiënische maatregelen bedacht. Brouwer kwam uit, vervuld met een geest van achterdocht en vervolgingslust. Het was alsof in Indië bijna iedereen de Compagnie benadeelde, en alsof er een Augiasstal moest opgeruimd worden. Dit gewilde werk begon reeds op de uitreis. Brouwer vorderde in zee al de brieven op, die de schepen aan boord hadden, het waren er 2500. De brieven, die aan de Compagnie's dienaren gericht waren, werden eenvoudig opengemaakt, maar tot beschaming van hen, die hiertoe aanleiding of last hadden gegeven, werd niets van belang gevonden, ten nadeele van de Compagnie. Toch werden enkele zaken opgeteekend en in handen van den fiscaal gesteld. De zeereis schijnt niet bedarend op Brouwer gewerkt te hebben, of misschien prikkelden de bekende geuren van den Javaschen wal hem tot verhoogde werkzaamheid. Toen hij den 5n September ten N. van Onrust de schepen l^eijden, Hoff van Holland, Vlissingen en 's Hertogenbosch ontmoette, die onder bevel van den raad van Indië doctor Pieter Vlack naar Soerate en Perzië op reis waren, (den 3n van Batavia vertrokken) matigde hij zich terstond aan, Vlack mede naar Batavia te nemen, en te gelasten, dat Phi- 1632 AANVAARDING DER REGEERING, VERTREK VAN SPECX. 5 l9 lips Lucasz in zijne plaats zou gaan. Hij nam dadelijk van alle dienaren den eed van trouw aan zijn persoon af en toonde zich woedend tegen hen, die bezwaren maakten tegen het afleggen van den eed voordat hij het bewind overgenomen had. Ook toen Lucasz tegen zijn onverwacht vertrek protesteerde, hield Brouwer zijn bevel met „hevigheid" vol, en de achterdocht, die hij zelfs jegens Lucasz koesterde, uitte zich, toen hij later aan de bewindhebbers schreef „U Achtb. hchtelijck sullen verstaen, wat passien ofte particuliere affecten omtrent hem geregneert hebben" *). De schepen van Lucasz zetten den 6n de reis met hem voort en eerst den 7n nam Brouwer het bestuur over. Een van zijn eerste handelingen was verder, het plakkaat af te kondigen, betreffende den vrijen handel van particulieren, dat Specx sedert Juni had laten liggen 2), „om redenen hem bekend", zooals Brouwer insinueerend schreef. De afkondiging geschiedde den 22 September Op de bewegingen der schepen in de Arabische Zee en den Indischen Oceaan met betrekking tot de Portugeezen stelde Brouwer nadere orde en zond daartoe den 2n October de Zeelant naar Lucasz. Om op het personeel te bezuinigen, zond hij onnoodige dienaren weg en schafte hij o.m. af de betaling van onderstand aan meisjes en vrouwen die geen man hadden. Jacques Specx was nog 3 maanden getuige van al die handelingen, die als zoovele afkeuringen van zijn beleid konden beschouwd worden. De retourvloot Prins Willem, Zutphen, Emilia, Hollandia, 't Wapen van Rotterdam en Hoorn, werd gereed gemaakt; het schip van Specx, de Prins WiUem, werd voor hem van extra viatualie voorzien, hij maakte veel drukte, ruzie en klachten en vertrok den ln December. Aan de Kaap schreef hij een schandelijken brief aan Brouwer, Waarover deze verontwaardigd was. Specx verhet de Tafelbaai op den 25n Maart en deed St. Helena aan, waar den 19» April de Amboyna, die den 17n Januari van Soerate vertrokken was, zich bij hem voegde. Hij vernam hier iets over de eigenaardige wijze waarop de justitie aan boord behandeld werd. De konstabel van de Amboyna had den schipper aan het oor gekwetst, en werd daarvoor veroordeeld om gekielhaald te worden. Het volk weigerde, de straf uit te voeren en wilde, dat dit gedaan ') Miss. 15 Januari 1633. ») Blz. 341. 520 DE GOUVERNEUR-GENERAAL BROUWER. 1633 zou worden op het admiraalschip Prins Willem. Dientengevolge werd de veroordeelde daarheen gebracht. Maar Specx was van een ander gevoelen, ging zelf met den konstabel naar de Amboyna en had gezag genoeg, om de onderdompeling daar te doen geschieden. Vermoedelijk heeft de man 't er levend afgebracht. Benoorden Schotland om, kwam de vloot, door kruisende oorlogsschepen begeleid, in de maand Juli in Texel en de Maas binnen, en Specx kreeg in September zijn „afscheid". Op de uitkomende schepen was in 1632 de gezondheidstoestand ook weer gunstig. Op 11 schepen stierven 85 man van de 2415. STRAAT MALAKA. SUMATRA. 1633—1635. Tot voortzetting van het krijgsbedrijf tegen de Portugeezen werd Marten IJsbrantsz in het laatst van 1632 op kruistocht gezonden. Hij kwam den 3111 December bij Karimata, hield het vaarwater bezet tot 25 Januari 1633 en nam een Makasaarsch vaartuig dat van Malaka naar Makasar ging. De jachten Koukercken, de Salm, de Maen en de Sterre kruisten van November 1632 tot Maart 1633 onder den commandeur Willem Jacobsz Coster in de straat van Malaka. Den 4n December werden 9 Portugeesche schepen door die jachten bewesten de rivier van Djohor tegen den wal in het nauw gebracht. De Portugeezen sloegen zich door, maar het vaartuig van hun bevelhebber Dom Francisco Manuel, die gewond werd, verbrandde, en een ander, waarop 27 blanken waren, werd genomen. Den 6n Maart 1633 werden 4 Portugeesche vaartuigen, die met eene lading van 700 of 800.000 realen waarde van Macao kwamen, en soldaten aan boord hadden om zich te verdedigen, door hunne bemanning verbrand, omdat zij tusschen eenige eilanden bij Bintang door de jachten waren ingesloten. Dit verbranden, dat de Portugeezen dikwijls deden, geschiedde op „des Conincx expresse ordre". Coster ging vervolgens met de Couckercken en Salm naar China. Naar de Westkust van Sumatra gingen in 1633 zes schepen. In dit jaar werd de baai van Salida bezocht, waar getracht werd, de 1633 STRAAT MALAKA. SÜMATRA. 521 peper van Indrapoera er heen te trekken, omdat deze streek zoo ongezond was, „ten respecte van deszelfs vergiftige luchten ende quaede waeteren". Er kwamen ook weer Engelschen op deze kust ; in Tikoe kwam n.1. een Engelsen schip van Soerate. Den 16n Juni vertrok van Batavia de Swarte Arend naar Atjeh, met eene lading van nagenoeg / 140.000 waarde, den 19» door de Noortwijck gevolgd, die bij Lingga de Sterre en Maene moest opzoeken en met haar naar Atjeh gaan, om met de vloot van den sultan den zoozeer gewenschten tocht naar Malaka *) te maken, onder de orders van den opperkoopman Marten Valck. Als reserve werden de jachten Diemen en Daman, bemand met 80 matrozen en 20 soldaten, den 28n Juni naar Lingga gezonden, waar zij de Sterre en Maene zouden vervangen in het kruisen op Mataramsche vaartuigen, die vermoedelijk op verzoek van den gouverneur van Malaka derwaarts ter hulp zouden gaan. Mocht geene Atjehsche expeditie naar Malaka gaan, dan moesten de schepen zich vereenigen, om die stad te blokkeeren en allen toevoer af te snijden. Den 10n September vertrok de commandeur Jacob Cooper met de Brack naar Lingga, om daar de Diemen, de Daman en 2 sloepen op te zoeken, en ze mede te nemen naar Malaka, waar hij de Noortwijck, Sterre en Maene, onder den vice-commandeur Balthasar Wijntgens, zou vinden. Cooper zou dan 6 schepen en 2 sloepen, met 365 matrozen en 90 soldaten, onder zich hebben. Met de Buijren, die over Malaka naar de Perzische golf ging, werden hem nog 20 soldaten nagezonden. Naar Atjeh werd order gezonden, dat het schip, dat daar van Choromandel verwacht werd, om lijnwaden te brengen, na lossing ook naar Malaka moest gaan. Maar van dit plan kwam niet veel terecht. Laatstbedoeld schip werd lek en ging naar Paliakata terug; de Noortwijck vond de Sterre en Maene niet, en verloor veel tijd met zoeken, en de beide laatstgenoemden gingen niet naar Malaka, maar kwamen den 10n November te Batavia terug. Zij waren op haar kruispost met Javaansche vaartuigen slaags geweest, die zich dapper geweerd hadden. De Sterre was in den nacht door een dier vaartuigen aangevallen, dat zichzelf in brand stak, om de Sterre hetzelfde lot te doen deelen. De Javanen enterden, maar werden verdreven, toen het gelukt was een stukje langscheeps te baksen en daarmede over ') Blz. 340. 522 DE GOUVERNEUR-GENERAAL BROUWER. 1633 het dek te schieten; in het vaartuig bleven 11 dooden en gewonden liggen, terwijl de overigen overboord sprongen. Ook de Diemen, Daman en Noortwijck vernielden Javaansche vaartuigen. Cooper kwam eindelijk met de Broek en deze drie jachten voor Malaka, maar vond niet veel te doen. Hij nam den 14n October een van Macao komend Portugeesch schip, de Madre de Deos, dat vernoemd werd in Revengie; het was van twee kleinere vergezeld, waarvan een zich verbrandde. De Revengie werd door de 's Hertogenbosch van Djambi naar Batavia gebracht, kwam den 1 ln November te Batavia aan en werd reeds in December met lading naar Tikoe en Priaman gezonden. Den 21n November vertrokken de Cochijn en Cleijn Nassouw ter versterking naar Cooper, die de Brack, wegens slechte bezeildheid en onhandelbaarheid, naar Batavia terugzond. Den ln Januari 1634* stak weer een Portugeesch schip, dat bij Bintang ten anker liggende, werd aangetroffen, zichzelf in brand. Het verveelde de regeering, dat op die wijze zoovele prijzen haar ontgingen, en zij meende daartegen een middel te vinden; zij had „aan gemncommandr Cooper belast, dat hij soude de voeten spoelen, alle de geene, die haer vaertuijgen verbranden en hij becomen can, doch die 't selve niet en doen, dat hij die sal wel tracteeren, datel' vrij laeten, omtrent Malaka aen lant setten, en aen Ider persoon twee off drie realen van 8n tot teergelt geven dat wij meenen, goede operatie sal causeeren". Gedurende het jaar 1634 zette Cooper met 5 jachten, (in April werd hij door de Salm versterkt), met 250 koppen bemand, het kruisen voort. De schepen konden steeds van verversching voorzien worden, waardoor het volk gezond bleef en gaarne in die wateren voer. Acht- en veertig kleine vaartuigen werden óf genomen, óf op den wal gejaagd, óf verbrand; van grooteren Hepen twee op den wal en verbrandden zichzelf, aan een ander werd dit belet, en een gedeelte van zijne lading buitgemaakt, eindelijk werd er een genomen en onder den naam Limburch in dienst gesteld. Cooper gebruikte het eiland Krimon, om zijn schepen op droog te zetten en schoon te maken, en hij ontdekte door zijn onvermoeid doorzoeken van alle vaarwaters_de Selat pandjang tusschen Bengkalis en Sumatra, die Brouwers-straat genoemd werd. De Swarte Ar ent was met de koopwaar in Atjeh niet zeer gelukkig. Men had gedacht, dat de sultan veel peper zou geven voor 1634 STRAAT MALAKA. SUMATRA. 523 geschut/ijzer en koper, maar hij kocht niet veel daarvan. Evenwel liet hij 30 groote galeien op stapel zetten, en zond hij in 1633 drie vloten uit, n.1. naar Perakh, naar Aroe op de westkust van Malaka en naar de westkust van Sumatra. Deze kust werd in 1634 bevaren door de Brack, de Leeuwin, de Cabo de Rama en de Revengie, die te samen een zuivere winst van / 47.369 maakten, zij kochten behalve peper ook nog cassia lignea en goud. Ook uit Djambi werd goud aangevoerd, behalve de peper,die de Sardam, Assendelft, Frederick Hendrick en Zeeburgh van daar aanbrachten. De Engelschen zonden er uit Bantam ook vier schepen heen. Naar Atjeh vertrok 3 September 1634 de Wassenaer. De handel op dit rijk leverde in genoemd jaar slechts / 3.874 winst op, terwijl die op Djambi / 49.697 bedroeg. De Regeering beijverde zich echter om met Atjeh bevriend te blijven, steeds op medewerking tegen Malaka rekenende. Ook in 1635 was Jacob Cooper nog bebelast met de bekruising van Straat Malaka en aangrenzende vaarwatere. Hij was aan boord van de Diemen, en had de Cleijn Nassouw, Coudekercke, Wieringen, Salm en Bleijswijck onder zich, waarbij gevoegd werden de gewoonlijk snelzeilende prijsgemaakte scheepjes, als de Revengie, Sinckapura, China, Malaka en Nieuw China, terwijl zijne jachten ook voorzien waren van prauwen die gepagaaid Werden. Zijne schepen werden oordeelkundig over de vaarwaters verdeeld, hij zocht ze op, verplaatste ze, men ontmoette elkander veelal bij Malaka, en de voortdurende jacht was een opwekkend werk, waaraan ook het volk met ijver en genoegen deelnam, zooals duidelijk is op te maken uit de doorloopende rapporten, die Cooper naar Batavia zond. Gewoonlijk toonden de Portugeezen meer vrees dan moed tegenover de Hollanders, hetgeen evenwel de jacht niet minder moeilijk maakte. Den 11? Maart b.v. werd een prijs gemaakt, waarvan de bemanning, die ruim 60 koppen zal hebben bedragen, het strandbosch ingeloopen Was. Met groote volharding, zich uitputtende door vermoeienis, doorzochten de onzen het weeke, door de wortels der rizoforen onbegaanbare terrein, waar men tot de knieën in ») In 1634 (gen. miss. van 8 Jan. 1635) vinden wij van een nieuw product gewag gemaakt, n.1. petroleum: „Olij van aerde comt van Achem wert hooch geacht om vierwercken te maecken, die door geen water gelescht connen worden, is oock sonderlinge medecinael tot verstijffde ofte stramme leden". 524 DE GOUVERNEUR-GENERAAL BROUWER. 1635 den modder zakte, gedurende 3 dagen, en men verkreeg de voldoening, van ongeveer de helft der opvarenden, die goud, parels en andere zaken van waarde meegenomen hadden, te vinden. Den 23 Juni werd een Portugeesch vaartuig genomen, dat 333 koppen, waaronder veel slaven, aan boord had, en waarvan de kapitein er van door gegaan was in een sloepje met 7 man. Het volk werd over de Diemen, Salm en Nassouw verdeeld, zoodra deze ontmoet werden. Voor zóóveel menschen had men niet veel victualie en water over, zoodat het een geluk was, dat den 4n Juli een vaartuig met verversching bemachtigd werd. Den 6n was men dicht genoeg bij Malaka, om, ingevolge de bevelen van de Regeering (zie blz. 521), 15 Portugeezen met 3 vrouwen, voorzien van geld en kleeding naar Malaka te kunnen zenden. Grappig is het, hoe de loodsen van den vijand konden medehelpeh, om prijzen te bezorgen. De loods van het laatstgenomen schip was vroeger ook al eens in handen van de onzen geweest, toen de Manilhas door de Nassouw genomen was. Hij vertelde aan Cooper „met schyende ogen seer tegengestaen te hebbe, om de scheepen niet te beschadigen met vier ofte inde gront te hacken, waerover wij hem vrij wat mede hebben gegeven, soo geit als andere plunje onder ander soO wij hem weder crijgen ende dat het schip niet beschadicht is, dat wij hem dan lustich van geit ende van goet sullen versien, dit is tusschen ons beyde gepasseert ende voort sijn afscheijt genomen, dat na Mallacca op hoop noch met het ander schip mach naer Maccou te geraecken het welcke wij op den 20»' verleden weder te Mallacca binnen jaegden." De Wieringen maakte van een op den wal gejaagden Portugees, die zich in brand stak, 2 metalen kanonnen, buit, en joeg den 2n September een Spaansch schip op den wal, waaruit de lading genomen werd, waarna zij het schip verbrandde. Een andere jacht was die op het vaartuig, dat den 29n September, tot 9u 's avonds nagezeten werd met behulp van de schepprauwen. De Couckercken werd er naar toe geboegseerd, ofschoon de Portugees ook roeide, tot zij boord aan boord lagen. Zij hadden hun vaartuig van voor tot achteren met kruit bestrooid, om het in brand te steken, maar ons overspringende volk kon dit juist beletten. Vijftien Goeseraten sprongen overboord en werden door de prauwen opgevischt; 12 Portugeezen wisten in een 1635 STRAAT MALAKA. SUMATRA. 525 sloepje aan den wal te komen, 28 werden gevangen. Het duurde tot middernacht. Ten koste van 5 gekwetsten, die spoedig genazen, viel het schip ons onbeschadigd in handen; het werd Nieuw China genoemd (een vroegere prijs, die China heette, was in Straat Bangka vergaan, in Augustus, op weg naar Batavia). Behalve Portugeezen, werden ook veel Javaansche prauwen genomen, men behield die gewoonlijk niet, maar het djatihout werd gebruikt om de jachten van nieuwe overloopen of buitenhuid te voorzien. Zoo behielp men zich zonder reparatiewerf. Een aardig bewijs van eenvoud is de volgende „aanvraag": (aan den gouverneur-generaal!) „Wij hebben hier seer nodich van doen voor Diemen een vingerfingh 't welck moet aende onderste haeck wesen vant roer wyt aende steeven 8 duijm: de veeren lanck dry voet, dit touwtien is de dickte van de haeck sooder een out vingerlinck is ende wat te wijt is, stiert het hier wy wetender raet toe dattet wel sal gaen want wij met een cram (!) ons moeten behelpen het welck seer prijculeus is doort slaen vant roer". Zoo voeren zij toch maar, vochten en maakten prijzen! En ging er soms door een bui of den bliksem een tuig overboord, men ging naar Krimon, en terwijl een nieuw tuig gemaakt werd, zette men het schip op droog, hakte de doorns, die zoo groot als een vuist waren, er af, brandde de huid, harpuisde en kalkte ze, en na eenige weken was het schip weer vlug en frisch voorden dienst. In de laatste maanden van 1635 maakte Cooper geen prijzen meer, want de Portugeezen van Macao zonden nu hun goed met Engelsche schepen weg. Hij ontmoette den 25n December de uit 85 vaartuigen, waaronder 22 raschepen, bestaande Atjehsche vloot, die van Pahang en Bintang kwam, welke plaatsen zij afgeloopen hadden. Cooper trachtte den panglima over te halen om met hem tegen Malaka op te trekken, maar de panglima kon dat wegens gebrek aan orders niet doen. De bekruising had ook nog het voordeel opgeleverd, dat 200 Javaansche vaartuigen, die van Mataram naar Malaka wilden gaan, vergeefsche reizen maakten, tot nadeel van beide vijanden. Tegen nieuwjaar zond Cooper de Cleyn Nassouw naar Batavia om behoeften te halen. 526 DE GOUVERNEUR-GENERAAL BROUWER. 1632* CHOROMANDEL. 1632— 1636. Wat met Arent Gardenijs, den nieuw benoemden gouverneur, kort na het aanvaarden van zijne hooge betrekking *) gebeurde, geeft een eigenaardig inzicht in de wijze, waarop de Compagnie bestuurd werd. De Bewindhebbers zochten steeds naar middelen om de kantoren meer te doen opbrengen. Ongetwijfeld hadden de winsten grooter kunnen zijn, indien de kooplieden niet, door voor zich zeiven handel te drijven en op andere wijzen zich verrijkt hadden; waartoe de Bewindhebbers zelf aanleiding gaven door hunne schriele bezoldiging. In plaats van hierin verbetering te brengen, gaven zij groote sommen uit om de kooplieden door anderen, die dikwijls niet beter waren, te doen controleeren, en wanneer op een of andere wijze ontdekt werd, dat een koopman in het bezit van eenigszins belangrijk fortuin was geraakt, dan werd hij als een dief beschouwd en zijne bezittingen werden verbeurd verklaard. Terwijl de Regeering in Indië Arent Gardenijs blijkbaar voor een bekwaam ambtenaar en eerlijk man hield, hadden de heeren bewindhebbers in Nederland bemerkt, dat hij aan zijn vader meer dan tienduizend gulden overgemaakt had. Hij werd beschuldigd van zich met particulieren handel en andere „quade gangen" verrijkt te hebben en de heeren XVII besloten, alsof dat reeds bewezen was, den 12n November 1631, dat hij te Batavia zou gearresteerd, en naar Nederland gezonden worden. De gouverneur-generaal Brouwer voldeed ten spoedigste aan dien last. Reeds den 22n September, 16 dagen nadat hij het bestuur had aanvaard, werden de jachten Weesp en Westsanen naar Choromandel gezonden, onder den commandeur Claes Jansz Bruijn, die met de opperkooplieden Davidt Pietersz., Jacob de Wit en Joannes van der Hagen gecommitteerd werd, om Gardenijs te halen; Nicolaes de Wilde werd hun toegevoegd als fiscaal en Juriaen Bouden, luitenant bij het garnizoen te Paliakata, om desnoods den sterken arm te verleenen. Davidt Pietersz was juist met de Leeuwinne uitgekomen, en werd tot provisioneel president van het gouvernement benoemd. Alle juweelen en ringen, ook die van zijne vrouw, moesten Gar- l) Blz. 479. 1632 CHOROMANDEX. 527 denijs afgenomen worden, en naar Batavia gebracht, evenals zijne brieven. Het was alsof er aan zijne schuld geen twijfel bestond. Evenwel Het de instructie aan Bruijn hierop volgen, dat hij zacht en „civilder" behandeld moest worden, als hij 'misschien minder schuldig bevonden werd, maar toch in verzekering naar Batavia gebracht worden, want dit was de order van de Heeren XVII. Het was ééne moeite om ook Baerent Pietersz, opperkoopman te MatsjHpatan en Carel Reniers van PaUakata! van wie de Regeering had „vernomen" dat zij zich zeer hadden „vergrepen met baetsouckenht door particuheren handel", mede te nemen, wanneer daarvoor eenig „vorder bewijs" werd gevonden, altans als het zonder merkehjk nadeel van Comps zaken kon geschieden. Het was een rare manier van doen en het verdere verloop van de zaak van Gardenijs was al even zonderling. Den 31 n December kwam de Weesp met Gardenijs, Baerent Pietersz en hunne vrouwen te Batavia aan. Men had geen bewijs voor particuUeren handel van Gardenijs gevonden, maar hij was toch aan boord zoo slecht behandeld, dat hij daarover eene klacht indiende. Zijne goederen werden aan de Regeering ingeleverd, en de raad van justitie nam al zijne bezittingen in beslag en veroordeelde hem, om zonder tractement naar Nederland gezonden te worden. Deze misdadiger was na zijne aankomst gedurende eene maand gast ten huize van den gouverneur^ieraal Brouwer, die de instructie had uitgevaardigd voor zijne gevangenneming, enz., en hij voer thuis met zijn zwager Phihps Lucasz, den commandeur van de retourvloot, op diens verzoek. Toen deze in Nederland was teruggekomen, diende hij met den anderen zwager Jacques Specx ten behoeve van Gardenijs een verzoekschrift in aan de Bewindhebbers. Hij werd den 5* Februari 1635 opnieuw als opperkoopman aangesteld op / 120 's maands en zijne vrouw kreeg / 6000 voor de reis naar Indië. Baerent Pietersz ging ook naar Nederland, kwam in 1634 terug en ging toen naar Soerate. In Augustus van dat jaar kreeg zijne moeder uitbetaald, wat buiten de geconfisqueerde goederen hem competeerde. Een ernstiger slachtoffer van vervolging wegens particuheren handel was Jaspar van Beeringa, die door den raad van justitie veroordeeld werd om 5 jaar in de mihtie te dienen, met confiscatie van zijne bezittingen. Het was inderdaad met de dienaren der Compagnie treurig 528 DE GOUVERNEUR-GENERAAL BROUWER. 1632 gesteld, maar de schuld lag aan de Bewindhebbers, die niet alleen hen te laag bezoldigden, maar ook veel onbekwame heden uitzonden. Van 120 onderkooplieden en assistenten, die in 1631 door de regeering geëxamineerd werden, waren er hoogstens 20 die niet méér geschikt waren om „op school te leeren schrijven, of de wapens te hanteeren of getuchtigd te worden", dan om op de kantoren dienst te doen. Velen waren „gedebaucheert off quaet befaemt" 1). Nu weer werd Davidt Pietersz, weinige maanden na zijne benoeming tot provisioneel president van Choromandel „om sijn onbekwaamheid en gedebaucheert leven" met verscheidene andere kooplieden als ondienstig opontboden om zich te komen verantwoorden. Het was eene uitkomst voor den gouverneurgeneraal dat hij Marten IJsbrants bereid vond, om het bestuur van Choromandel nogmaals op zich te nemen. Een paar maanden na zijne terugkomst te Batavia was deze werkzame man op kruistocht gegaan met de Texel, Schiedam, Brouckerhaven en 3 zeü- en roeisloepen, om tusschen Bangka en Borneo te jagen op Javaansche vaartuigen, van Malaka komende. Hij had naar Nederland willen gaan, maar zijne vrouw was overleden, en nu nam hij de benoeming voor Choromandel aan. Hij vertrok den 29» Juni 1633 daarheen met de Delftshaven en Der Goes. Het was niet alleen tegen de ambtenaren, dat de Bewindhebbers de regeering heten optreden om het monopolie te handhaven. Meermalen was de klacht gerezen, dat de vrije koopheden de markt bedierven. Nu gelastten de Bewindhebbers, dat zij verdreven moesten worden. In hare generale missive van 15 Augustus 1633 rapporteerde de Regeering diensvolgens: „Achtervolgens UEd. expresse ordre, hebben wij voor desen op ontboden ende naer Batavia doen comen alle de Burgers en vrije luijden, die in Paliacatte of Masilipatnam domicilie hebben gehadt. Wij vernemen evenwel, dat verscheyde Nederlanders niet passende op het reglement ende order bij ons op de cust Choromandel gestelt, haer in Tanassery, Arracan, Pegu ende andere plaetsen staende buijten onse gehoorsaemheijt syn onthoudende Wij sullen bij alle middelen versorgen, ende bij de Princen van de respective plaetsen procureeren, dat de voorsz Nederlanders met ij Gen< Miss. 6 Jan. 163Z 1633 CHINA EN FORMÓSA. BLOKKADE VAN AMOI. 545 om gemakkelijker bij het geschut te kunnen komen, en den 11» October deed men hetzelfde met de Bovëncarspel, die niet meer te herstellen was. De roovers hadden den 10» eene gelegenheid om hunne vriendschap te toonen. Een onzer jonken was opgehaald om schoongemaakt te worden; gewapend volk van Ligo kwam toen een aanval doen op de bewakers, doodde twee man daarvan en verwondde eenige anderen. De roovers kwamen toen de onzen ontzetten en hieuwen den aanvallers 15 of 20 koppen af. Daar was een kop bij dien de Chineezen te vergeefs trachtten terug te koopen voor 300 thail zilver. Den 12n beproefde de vloot nog eens om naar de Tsjin-tsjeoe baai te gaan; Putmans hoopte onder Hoe-i-tau (Poeitai) in de baai van Anhai te kunnen gaan liggen, om te beter van branders bevrijd te zijn. Men kwam echter wegens harden wind terug. Den 14n gelukte het beter; de jachten kwamen buiten en stopten tij op 15 vm water met den hoek van Tong-sang West. Er was nu weinig wind, den 15n vóór dag werden de ankers gelicht en met zonsondergang had men het Eiland-met-het-gat N.W. op 4 mijl; den 16n was men nog op weg en ten anker . De gouverneur deed nu den breeden raad vergaderen en hierin werd besloten naar de Erasmus-baai te gaan, of ten minste tot den Z.W.-hoek van Ki-moi op te „stoppen" en anders in de Tsjin-tsjeoe-baai bij het visschersdorp te Ankeren. De rooversjonken, die den 13" nog met 7 of 8 stuks vermeerderd waren, werden nu geheel als verbondenen beschouwd en men besloot dat zij elk een blauwen wimpel met het Compagnie's merk zouden ontvangen om aan den nok van het grootzeil te laten waaien, ten einde haar van anderen te kunnen onderscheiden. Verder werd beraadslaagd over het voorstel van Jang-Lau om met 3 of 4 jachten gesamenhjk een tocht te maken achter Amoi, ten einde I-kwan, die door de stormen veel jonken verloren had, gehéél onschadelijk te maken. Dit voorstel werd echter afgeslagen, vermoedelijk omdat Putmans,het niet geraden vond zijne reeds gedunde macht nog meer te verzwakken of te verstrooien. Er kwam nu een frissche N.O. wind door; om 3 uur werd anker gelicht en men kon hoog genoeg liggen om onder den wal van Amoi bij het visschersdorp te ankeren. De Texel met den commandeur Coster en de Zeeburch waren echter zooveel achter, De Oost-Indische Compagnie. 35 546 DE GOUVERNEUR-GENERAAL BROUWER. 1633 dat men meende dat zij de baai niet zouden halen. Den 17" op de D.w. zag men de Zeeburch binnen den zuidhoek van Twatan liggen, maar de Texel was verdwenen, zoodat Putmans nu nog maar 8 jachten bij zich had. Voor Amoi zag men 25 of 30 oorlogsjonken- de jachten maakten zich gevechtsklaar. Eenigen van de jonken kwamen uit, maar bleven buiten schot. Toen tegen den middag de eb doorkwam, werden de ankers weer geücht en hepen de schepen naar Li-seoe, waar zij twee uren na zonsondergang op 5 vm ankerden. . De gouverneur zond den 18» een jonk naar de Tmg-hai-baai (dit zal Ting-tai moeten zijn), waar hij vermoedde dat de Texel zou liggen, om den commandeur Coster aan te manen zich in de Erasmus-baai bij de vloot te voegen. Men zag 40 of 50 jonken onder den noordhoek (N.W.hoek) van Ki-moi liggen. Met het doorkomen van den vloed ging de vloot onder zeü om te trachten naar „Lio-loe ofte Erasmusbaai" te komen. De wind was N.O. m/z. koelte en men kwam weer niet veel verder, nl. tot bij den Z W.hoek van Kimoi, waar men op 5 vm. ankerde. De naar Ting-tai gezonden jonk kwam terug en had de Texel niet gevonden, zoodat de hoop om zich met dit schip te versterken opgegeven worden kon. Op den middag van den 19» gingen de jachten weer onder zeü en 's avonds ankerden zij eindelijk in de Lio-loe-baai, op 4 vm. Nog denzelfden dag ontving Putmans een beleedigend schrijven, onderteekend door 21 kapiteins van de Chineesche vloot. Zy vroegen hoe het mogelijk was dat een hond zijn kop kwam leggen op het kussen van een konings-bed, en wat Putmans dreef om zich in China te komen nederzetten. Zij daagden hem uit om „m de rivier" (d. w. z. in het binnen-water) te komen vechten, zoodat iedereen het zien kon, want in zee, waar dit niet kon, had men er geen eer van. Den 20» brachten de roovers van Jang Lau 20 of 25 koebeesten, die zij gestolen hadden, aan boord en ging Putmans 's middags met 70 of 80 soldaten naar den wal, om te zien waar de Chinesche vloot lag. Hij zag haar onder Poei-thau (Hoe-i-tau) hggen en telde ongeveer 40 jonken. Den volgenden dag gaf hij aan de schepen orders voor een mogelijken aanval en, nog steeds hopende dat hij zijne vloot sterker kon maken, zond hij twee onderstuurheden, ieder op een rooversjonk, om naar alle baaien, en tusschen 1633 CHINA EN FORMOSA. BLÓKKADE VAN AMOI. 547 Namoa en de kust door, te gaan zoeken naar de Texel, en hij zond een andere jonk naar Thai-wan, nogmaals om de Assendelft op te roepen. De Chineezen heten hem echter den tijd niet om op die hulp te wachten. Den 22n, een kwartier uur voor het aanbreken van den dag, kwamen een paar jonken om den hoek van de Erasmus-baai in 't zicht; de wacht jonk deed een schot en spoedig zag men de Chinesche vloot, 140 of 150 jonken, waaronder 50 zeer groote, sterk, in twee eskaders verdeeld, uitkomen. Het eene hep dicht achter de ten anker liggende jachten om, den wal in, terwijl het andere bovenswinds bleef „hengelen". „Zoo haast het eerste den wal genaacte, sochten de beseijlste joncquen weeder van onder op te coomen" „onderwijle begonde ons d'eene voor, d'ander naar, vast te genaacken ende leyden met drij te gelijck 't jacht Brouckerhaven aan boordt daatelk een van deselve zonder haar eijgen volck te schroomen in hchten brandt steeckende, aangaande als dolle woeste ontsinnige disperate men- schen geen gewelt van geschut, musquets vier ofte vlam ontsiende". Het achterschip stond spoedig in brand, het kruit ontplofte en de Brouckerhaven zonk. Het jacht Sloterdijck, dat dichter onder den wal lag, werd door vier jonken geënterd, sloeg den vijand tweemaal af, maar werd eindelijk genomen Intusschen waren de schepen onder zeil gegaan: de Wieringen werd door eenige groote jonken gejaagd; de Couckercken, door jonken omsingeld, raakte hard vechtend een groot eind aan lij j Bredamme, Bleijswijck Zeeburch, Salm en Wieringen waren steeds bezig branders af te weeren. Toen men wat verder in zee gekomen was, hielden de jonken, die de Couckercken omringden, af en Putmans hield naar dit jacht af en geide de zeilen. Hij zond de Salm om de Couckercken zoo noodig te helpen, vervolgens de Texel te zoeken en verder gesamenhjk naar Ki-nam te loopen om daar orders af te wachten. (De Texel ,die maar steeds gezocht werd, was naar de Walvischbaai gegaan en dus in veiligheid). Uit het niet zeer duidelijke verhaal schijnt begrepen te moeten worden dat de jachten in de Lio-loe-baai ten anker lagen in eene lijn ongeveer N.O.-Z.W; dat het eerste Chineesche eskader met een ruimen wind, ongeveer N.N.W., om den Zuidoosthoek van Ki-moi kwam en toen over b.b. opstak om achter de jachten om 548 DE GOUVERNEUR-GENERAAL BROUWER. 1633 te loopen, bij den wal gekomen zonder bepaalde orde wendde en over s.b. de jachten naderde, en de achtersten, de Sloterdijk en Brouckerhaven, aanviel, waarna het gevecht zich verder afspeelde terwijl de jachten over s. b. wegzeilden. Het geschut- en musketvuur van onze schepen, of te veel zee met den doorstaanden wind, of gebrek aan moed, was oorzaak dat de Chineezen het gevecht niet doorzetten en Putmans heten ontkomen. Maar hun doel, de blokkade te doen opbreken, was bereikt. Putmans meende nu dat hij in deze moeson niets meer kon doen. Hij had vier schepen (Bovencarspel, Catwijck, Brouckerhaven en Sloterdijck) verloren, hij wist niet waar de Texel was, de Weesp was naar Siam, de Salm naar Kinam gezonden en hij was dus niet sterk genoeg meer. In plaats van naar een van zijn ankerplaatsen op de Chineesche kust, zette hij koers naar Pehoe en kwam den volgenden dag daar in de baai ten anker. Waar waren de roovers van Jang Lau, de nieuwe vrienden van Putmans, gebleven? Nog 2 dagen vóór den aanval hadden zij hem van slachtvee voorzien en nu hielpen zij hem niet. Putmans maakt er in zijn dagboek geen melding van; eerst den.26» November schreef Jang Lau hem, dat hij het ongeluk vernomen had, toen hij juist van plan was bij hem te komen. Maar in elk geval waren wel eenige van zijn jonken dicht bij geweest, want reeds den 23» October vernam de Texel, die in de Walvischbaai lag, van haar de tijding van het gevecht. De Texel ging toen dadelijk naar Thai-wan onder zeil en kwam in den morgen van den 25n October in de baai van Pehoe, waar men nu niet met vijanden, maar metvriendelijke visschers te doen had, die van Putmans een aanbeveling kregen voor na hem komende schepen, om hun geen kwaad te doen. . Den 28» met Bredam, Texel en Zeeburch in de kom van Thaiwan geankerd, besloot Putmans den 31» October met zijn raad den oorlog tegen de Chineezen te staken en de Texel naai Siam en de Zeeburch naar Ki-nam te zenden voor den handel; deze schepen volgden a. e. v. den 7» en den 13» November die bestemming op. Inmiddels ging weer een jacht verloren, namelijk de Brouwershaven; dit schip, na zijne stranding in September vlot gekomen, kwam den 3» November voor Thai-wan, raakte den 8» weer aan den grond en stiet nu voor goed aan stukken. 1633 BLOKKADE VAN AMOI. CHINA EN FORMOSA. 549 De Wieringen en Bleijswijck werden den 12" met 4 jonken naar het eiland Lambai gezonden, waar indertijd volk van het jacht de Gouden Leeuw vermoord was. Aan den commandeur ClaesBruijn werd opgedragen.de inwoners, halve wilden, daarvoor te bestraffen. De menschen, wier woningen verbrand werden, vluchtten in „spelonken", maar de tuchtiging kostte het leven aan twee man van ons volk, die bij het trekken door een nauwen doortocht gedood werden. Wanneer wij de houding der Chineezen tegenover de Compagnie nagaan, dan komen wij tot het besluit, dat het van Putmans een verkeerde meening was, dat zij door dwang tot redelijkheid gebracht moesten worden. Het schijnt veeleer, dat zij niet begrepen werden. Inderdaad wilden zij zich niet laten dwingen en hadden daarom onze schepen aangevallen en verjaagd, maar zij toonden zich steeds geneigd behoorlijk te handelen en bedreven vrij wat minder vijandelijkheid tegen de Compagnie, dan deze tegen hen. De koopman Paets en de 83 mannen, dde van de Brouckerhaven en Shterdijk den 22" October in hunne handen waren gevallen, werden op voorspraak van I-kwan, te Hai-ting bij den kon-bon zeer goed behandeld, zooals bleek uit een brief van genoemden koopman, die den 24» November door Putmans ontvangen werd. Paets schreef daarin ook, dat de Chineezen zeer geneigd waren tot vrede. I-kwan zelf schrééf aan den koopman Traudenius, dat alleen Putmans den oorlog veroorzaakt had. De brenger van den brief voegde daarbij, dat I kwan en andere mandarijnen den vrede wenschten, maar verlangden, dat Putmans schuld zou bekennen en zelf schrijven zou. I-kwan had den rijksraad aangeraden, vrede te maken omdat hij wel wist, dat, ofschoon onze schepen verjaagd waren, er in het volgende jaar weer andere zouden komen. Er is iets merkwaardig naïefs in het doen der regeering van dit groote Chineesche rijk. Het staat vast, dat zij niet wilde, dat onze schepen in hunne havens kwamen, maar zij voorzag hierin, door Thai-wan aan te nemen als de plaats voor den handel van China met de Compagnie, terwijl Pehoe, waar zij geen nederzetting wilde gedoogen, toch daarbij mocht gebruikt worden als ligplaats voor de schepen, wier diepgang niet toeliet, op de beschutte reede van Thai-wan te ankeren. Overigens was zij niet veeleischend, maar zij verlangde vooral, dat vormen in acht ge- 550 DE GOUVERNEUR-GENERAAL BROUWER. 1633 nomen werden. Putmans' vriend Ham-boe-an die wel de voornaamste koopman en reeder tusschen Amoi en Thai-wan was, I-kwan en anderen rieden om strijd Putmans aan, om toch aan allerlei autoriteiten, en vooral zeer beleefd, te schrijven; I-kwan herhaalde, dat hij maar niet begreep, waarom Putmans zoo oorlogszuchtig begonnen was. i) Ook vroeg de regeering herhaaldelijk om schadevergoeding voor het vernielen van hare oorlogsvloot. Maar ook dit was niet veel meer dan voor den vorm, want zij zou met 1000 thail tevreden zijn! Maar zij wilde dat Putmans beleefd schreef, en niet zoo ruw meer als vroeger! Als Putmans de Chineesche regeering begrepen had, dan zou er niet zooveel eigendom nutteloos vernield, zooveel schepen en menschenlevens verloren gegaan, noch zooveel Nederlanders in China gevangen geraakt zijn. Deze laatsten hadden het er overigens niet slecht. De koopman Paets zond zeer bevredigende berichten, maar de kans om losgelaten te worden was genng. Aanvankelijk gevangen in Hok-tsjeoe, waren er eerst enkelen naar Pe-king gebracht en later de overigen, omdat het de gewoonte was, dat gevangenen als eigendom van den keizer beschouwd en aan hem toegezonden werden, en daarom was het zeer moeilijk, hunne in-vrijheid-stelhng te verkrijgen. Intusschen verleende de hai-to van Tsjin-tsjeoe reeds passen om op Thai-wan te varen, en zonden de koopheden in Amoi goederen daarheen; de vaart nam toe en er was een drukke briefwisseling tusschen Putmans en Ham-Boe-An. Putmans bleef evenwel vasthouden aan de meening dat hij tegen het Chineesche Rijk oorlog moest voeren en daarom rekende hij op een bondgenootschap met Jang Lau en het hij door Ham-Boe-An aan I-kwan weten, dat, als hij geen vrijen handel kreeg, de oorlog in het volgende jaar met behulp van Jang Lau zou hervat worden. Dat deze hem dtn 22» October bedrogen en opzettelijk in den steek scheen gelaten te hebben, was blijkbaar voor Putmans geen reden om hem niet te vertrouwen. Jang Lau was na 22 October naar het Witte-steen-edand (Pedra-branca) nabij Hong-kong gegaan om op roof te loeren; •) Putmans antwoordde I-kwan dat niet hij oorlogzuchtig was, maar I-kwan zijn woord niet gehouden had en de Regeering nu oorlog liet voeren om vrnen handel Tverkr jgen en de Spanjaarden daar uit te stooten. In verband hiermede werdl m der'raad den 1- December besloten dat de Wieringen de kust van S.ampa, tusschen Sjang-tsjoean en Hai-nan en de straat van Hai-nan zou gaan blokkeeren. 1633 CHINA EN FORMOSA. BLOKKADE VAN AMOI. 551 hij roofde daar een aantal jonken en plunderde de stad Jam-Sioe. Daarna had hij een gevecht met een van I-kwan's hoofdheden, Au-Baai, dien hij versloeg. Den 4n Februari 1634 waren eenigen van zijne jonken voor Thai-wan komen hggen. De Chineesche kooplieden, die daar woonden, bevreesd voor hunne jonken en goederen, verzochten Putmans, die roovers vast te houden en toen den 2n Maart de Bredamme met lading naar Batavia ging, verleende dit jacht konvooi aan twee van de naar Jang-Lau terugkeerende roovers-vaartuigen, op voorwaarde, dat zij de handelsjonken in Pehoe ongemoeid zouden laten, tot meerdere zekerheid waarvan gijzelaars op de Bredamme overgingen. De jonken raakten echter van het jacht af en de gijzelaars, een waarvan zich een aangenomen broer van Jang Lau noemde, gingen mede naar Batavia. Het jacht Oudewater kwam den 25n Februari uit Japan terug en zeilde den 7n Maart insgelijks naar Batavia uit, maar zag toen juist de jonk van Ham-Boe-An aankomen, zoodat het terugkeerde, om hieruit de lading over te nemen. Den 8n zette de Oudewater de reis voort. Daarna kwam Jang Lau, die weer een overwinning behaald had op een hoofdman Tan-Ping van I-kwan, met 40 jonken in de Pescadores. Nu zag Putmans, in welke dwaze verhoudingen zijn vriendschappelijkheid met Jang-Lau hem gebracht had. Ham-Boe-An bracht het bericht mede, dat de Chineesche regeering ons gaarne den handel gunde, als wij maar van de kust wegbleven en een kleinigheid betaalden voor schadeloosstelling, en I-kwan had ongeveer hetzelfde geschreven, en ons bij den Hai-to en andere mandarijnen voorgesproken. Nu wilde Putmans, „de geit en de kool behouden" en terwijl hij Jang Lau vriendelijk verzocht zich in Thai-wan te komen vestigen, schreef hij hem meteen, dat hij niet rooven moest of anders zijn vijand zou zijn. Jang Lau begreep er niets van en antwoordde, dat hij opzettelijk in Pehoe gekomen was, om met Putmans een contract te maken, om tegen het Chineesche Rijk en I-kwan te vechten. Hij lag nu met 8 groote, 35 middelbare en vele kleinere jonken in de Kerkbaai van Pehoe, en had nog anderen *) In 1633 of 1634 wérd een begin gemaakt met den theehandel. In de generale miss. van 8 Jan, 1635 leest men: „Soo de Chineesen tee proffijt gevenden treek heeft, men sal quantiteijt genoech becomen connen, de bevindinge sullen gaern e verstaen". 552 DE GOUVERNEURGENERAAL BRSUWER. 1634 kruisende op de Chineesche kust; in 't geheel meer dan 80. Putmans verklaarde zich met te zeggen, dat hij nu dacht vrijen handel te hebben verkregen, maar Jang Lau gaarne tot vriend wilde hebben, en, als het mislukte, van zijne diensten gebruik zou maken, waarop Jang Lau antwoordde, dat hij hem dan maar moest laten begaan, want hij zou I-kwan wel gauw er onder hebben als Putmans zich er niet mee bemoeide, Gok wilde hij een jonk naar den gouverneur-generaal te Batavia zenden, waarvoor hij een stuurman als loods vroeg en hij verzocht met zijne vloot op de reede van Thai-wan te mogen komen. Putmans weigerde dit, om niet in moeilijkheden te komen met de Chineesche regeering tenzij Jang Lau ontwapend en als koopman wilde komen. Deze legde zich schijnbaar er bij neder en vroeg om 3 pikoels kruit, een kabeltouw en 4 stukken geschut met munitie, tevens vroeg hij vergunning om zijne jonken op de reede van Oenkang of Wangkang, een ondiep vaarwater, ± 60 K.M. ten N. van Thai-wan, te mogen herstellen. Ook dit weigerde Putmans, om aan de koopheden geen argwaan te geven en de „reputatie" van de Compagnie te bewaren. Hij gaf hem 2 vaatjes kruit en verzocht, dat hij binnen 10 dagen vertrekken zou. Dat Jang Lau na die vriendschappelijke behandeling geen vriend van Putmans meer was, is begrijpelijk. Putmans zag dit zelf ook wel in en was op zijn hoede. Jang Lau vertrok binnen den gestelden tijd. Den 7n April werden uit Thai-wau in zee jouken gezien, die men vermoedde van Jang Lau te zijn. Putmans zond vier heden te paard naar een plaats om de Zuid, waar geland kon worden, en liet den volgenden dag kostbare zaken, die buiten het fort bewaard werden, hier binnen brengen, 's Avonds werden de 4 verkenners reeds door Chineezen aangevallen, hun aanvoerder en een andere werden gedood, de derde vermist (misschien gevangen genomen) en de vierde kon ontsnappen en ijlings bericht brengen. Putmans verwachtte nu spoedig een aanval en het al de atap van de daken nemen om brand te voorkomen. De roovers heten zich niet lang wachten. Zoodra de maan omstreeks 3 uur in den nacht onder gegaan was, deden 600 Chineezen, van een menigte ladders voorzien, een onbesuisden aanval op het fort, zij begonnen de muren te beklimmen, maar werden door het vuur van musketten en van 2 stukken/die de faces bestreken, verjaagd. Men vond den volgenden 1634 CHINA EN FORMOSA. BLOKKADE VAN AMOI. 553 morgen 16 dooden en eenige gewonden. Van deze laatsten vernam Putmans, dat Jang Lau, gebelgd over zijn gedraai met I-kwan, met zijn geheele macht zou komen om het fort te nemen, en dat de tolk La-Koe hem bij het plan behulpzaam was geweest. Jang Lau had reeds de jonk Blijde Boodschap genomen en het volk daarvan op zijne jonken verdeeld. Nu nam Putmans denzelfden dag nog eenige voorzorgen tegen brand, hij het het volk dat buiten het fort woonde, daarin trekken en het jacht Bleijswijck dicht bij het fort ankeren. Daar hij geen ruimte had, om de gevangen Chineezen op te sluiten het hij hen met de handen onder den rug gebonden in een jonk leggen, die naast de Bleijswijck werd gelegd. De luiken werden dichtgespijkerd, een wacht op de jonk gezet en order aan den schipper Van het jacht gegeven, om als het noodig was, de jonk te laten zinken. Maar de gevangenen wisten zich los te maken, joegen 's nachts de wacht van boord en dreven met de jonk door de eb naar buite». Reeds den volgenden dag werden 50 jonken van Jang Lau gezien; een tweeden aanval op het fort waagde hij echter niet. Onder de verdedigingsmaatregelen van Putmans zijn nog meldingswaardig: het ingraven in de flanken der bastions Middelburch, Vhssingen en Campveer van stukken, die met kogel en schroot geladen werden om de courtines te bestrijken, en door middel van een rotan uit het bastion afgevuurd zouden worden; verder het afbranden van het Chineezen-kwartier buiten 't fort, om den vijand geen brandstof te verstrekken en eindelijk het ompaggeren van het geheele fort. Den 17n April werd het onmiddellijke gevaar als geweken beschouwd en besloten de Bleijswijck naar de kust van Siampa (Annam) te zenden, om van Batavia komende schepen tegen het gevaar van zeeroovers te waarschuwen. Men vernam later, dat Jang Lau tot den 14n te Tankoja (vermoedelijk de baai Tangkang, ten N. van Lam-bai) had gelegen, en toen vertrokken was, men wist niet waarheen. De Bleijswijck ging den 23D naar bovengenoemde bestemming. Dat de regeering te Batavia, die oordeelde naar rapporten van maanden geleden, orders gaf, die in zonderlinge tegenstelling waren met den oogenblikkehjken toestand, is niet te verwonderen 554 DE GOUVERNEUR-GENERAAL BROUWER. 1633 De met de Bredamme naar Batavia meegenomen Chinees, die zich een aangenomen broer van Jang Lau noemde, genoot de eer, door den gouverneur-generaal vertrouwelijk toegesproken te worden, alsof hij een persoon van gewicht was. De g.-g. zeide hem o.a. dat hij niet tevreden kon zijn met bijzondere vergunningen voor den handel, zooals de Haito van Hok-tsjeo uitgaf en dat hij den oorlog zou hervatten, wanneer hierin geen verbetering kwam. De bedoeling was evenwel, dit in 1634 nog niet te doen omdat de schepen gebruikt moesten worden voor Malaka, Bantam, Makasar en Patani. Toen den 14n Mei de Commandeur Claes Bruijn naar Siam en Thai-wan vertrok met de Bredamme, Koukercken, Wieringen, Venloo en Oudewater, ging genoemde Chinees aan boord van laatstgenoemd jacht mede terug en werd Putmans aangeschreven, dat hij met Jang Lau vriendschap moest blijven onderhouden om hem zoo noodig te kunnen gebruiken en zelfs met en door hem handel te drijven, Putmans zou ook de Zeeburch, Koukercken, Wieringen, Venloo, Venhuyzen of Bleijswijck met Jang Lau om de Noord of Zuid mogen laten kruisen, maar moest een gevecht met de Chineesche oorlogsvloot vermijden. Claes Bruijn, die ook in opdracht had, den koning van Siam te helpen tegen Patani (vergl. blz. 516), maar daaraan niet kon voldoen, omdat hij den koning niet vond, kwam den 10n Juli te Thai-wan aan. De orders betreffende Jang Lau konden natuurlijk niet uitgevoerd worden. De Bredamme, Oudewater en Venloo werden naar Japan gezonden. Den 3n Augustus kwam de Venhuijzen aan van Batavia. Dit schip was met de Schagen en Grootenbrouck naar Kinam gezeild, maar door stormweer waren zij van elkander geraakt en den 10n kwam de Schagen, zonder roer en grooten mast, te Pehoe aan. Daar nu nog geen vrije handel verkregen was, en de gevangenen niet losgelaten, maar daarentegen allen naar den keizer opgezonden waren, hoopte Putmans, dat het iets baten zou, toen hij 20 Chineesche gevangenen ieder met 2 realen reisgeld ontsloeg *) en tevens door Ham-Boe-An aan de mandarijns en den kon-bon onze eischen nogmaals bekend het maken, met de mededeeling, dat wij gereed waren, den oorlog voort te zetten met de hulp van ~ï) Hiertoe was reeds den 9= Dec. 1633 in den raad besloten. 1635 CHINA EN FORMOSA. BLOKKADE VAN AMOÏ. 555 de zeeroovers, alsof hij zich weder met den verrader Jang Lau wilde verbinden. Evenwel had de gouverneur-generaal, die scheen te bedenken, dat er nog wel andere middelen waren om zijn doel te bereiken, dan geweld, met de laatste schepen een brief meegegeven voor I-kwan, ten einde daarvan zoo mogelijk gebruik te maken. Putmans zond dien brief aan Ham-Boe-An, en deze bezorgde hem in October aan I-kwan en andere mandarijnen van Hok-tsjeoe. Het eene of het andere middel werkte uit, dat de Hai-to of luitenant-gouverneur der provincie Hok-tsjeo aan Chineezen passen of vergunningen gaf om op Thai-wan te varen, Ham-Boe-An met een geladen jonk afzond en aan eene commissie opdroeg, met Putmans te gaan onderhandelen. Het was echter duidelijk, dat de Chineezen bij hunne meening bleven, geen vreemdelingen in hunne havens toe te laten en Putmans zag tenslotte in, dat het nutteloos was, tegen hen te vechten. Aan het bestaan van Jang-Lau kwam in het volgende jaar een einde. I-kwan tastte hem in Juni met de keizerlijke vloot aan en versloeg hem. Geen uitkomst ziende, het Jang Lau zijn jonk in de lucht vliegen en de rest van zijne vloot gaf zich over, behalve zijnbroeder met 30 jonken, die het gevecht niet bijgewoond hadden, en naar Hok-tsjeoe zeilden. Behalve deze, was er nog een ander rooverhoofd overgebleven, n.1. Kau-sjam, die zich van Jang-Lau gescheiden had en op zichzelven was gaan rooven. De jonk van Ham-Boe-An werd door hem genomen. Formosa ging onder Putmans steeds vooruit. Veel arme Chineezen kwamen zich onder de bescherming der Compagnie daar vestigen als landbouwers. De predikanten gingen voort met de inboorhngen te beschaven en vervulden ongeveer de rol van magistraat in de afgelegen dorpen. Ds. Junius schreef zelfs een A.-b.boekje met eenige gebeden in de Sinkansche taal, dat in Nederland gedrukt zou worden in 1000 exemplaren. Ook stelde de Regeering zich voor, Formosa te koloniseeren door middel van soldaten. Hiertoe deed zich een gelegenheid voor, omdat Matau nog nader bestraft moest worden voor den in 1629 gepleegden moord *). *j Blz. 501 en 506. Gener. Miss., Dec. 1634. 556 de gouverneur-generaal brouwer. 1633 Men zond van Batavia 475 soldaten naar Thai-wan, onder den kapitein-majoor Adriaen Antonisen, en den kapitein Reijnier de Vlaming van Oudtshoorn en verwachtte van dien troep, behalve de tuchtiging, ook de kolonisatie. De dorpen Matau, Takarejan, en Soelang (Matau ± 57 K.M., Soelang ± 37 K.M. ten N. van Thai-wan) werden verbrand, een aantal van hun inwoners gedood, en de aanleggers van den moord onthoofd te Sinkan. Voor het einde van het jaar hadden Matau en eenige andere dorpen het bestuur der Compagnie erkend, zoodat men nu rekende, dat haar gebied zich tot 15 mijl benoorden en bezuiden Thai-wan en tot 1| dag reizen in het binnenland uitstrekte en in 't geheel 22 dorpen telde. Aan den mond der rivier van Oeng-kang of Wang-kang, werd een schans gemaakt, die Vhssingen genoemd werd. Met de bevolking van Lambai of Goudenleeuw-eiland, waar in 1633 de tuchtiging tamelijk mislukt was •), werd op een bijzondere wijze afgerekend. Men nam alle menschen gevangen, die men bekomen kon, in het geheel 554, terwijl een 300 tal zich in hunne grotten en spelonken verborgen, en, zoo men meende, om het leven kwamen. Van de gevangenen werden 172 mannen, vrouwen en kinderen naar Batavia gezonden, en de overigen in den ketting geklonken, aan de werken te Oeng-kang en Thai-wan ten arbeid gesteld, terwijl hunne vrouwen en kinderen onder de Sinkanders verdeeld werden len aldaar in het Christendom onderwezen (!). De practische kant van de wraakoefening was, dat het zeer vruchtbare en met klappers beplante eiland aan Chineezen verhuurd werd voor 300 realen. Thai-wan had wel wat vermeerdering van inkomsten noodig; in het jaar 1635 ging het, ondanks den verbeterden handel, / 53.492 achteruit. japan. 1633—1635. De opperkoopman Cornelis van Neijenrode, die ongeveer tien jaren directeur te Firando geweest was, was oud geworden, „caduijck en heel affgesleten, vol sieckten ende miseriën". Den i) Blz. 548. 1634 JAPAN. 55? 31n Januari 1633 overleed hij, nalatende 2 dochters van 2 Japansche vrouwen. De Regeering gunde hem niet, wat hij vergaard had. Zijn te goed van de Compagnie bedroeg / 32.216 en de vendutie van zijne goederen bracht / 23.604 op. De Regeering verklaarde zijne nalatenschap verbeurd en geconfisqueerd. Zijn opvolger Nicolaes Couckebacker zette den handel krachtig voort, die, ondanks de moeilijkheden, door den heer van Firando en andere Japansche machthebbenden in den vorm van afpersingen, opdringen van waren, enz. veroorzaakt, bloeide. Couckebacker begaf zich met den koopman Francois Caron naar Jedo, om van den keizer verandering in den toestand te verkrijgen en tevens om te trachten Nuijts uit zijne gevangenis te verlossen, maar hij deed vergeefsche moeite; naar Firando terugkeerende, het hij Caron in Jedo blijven om betere gelegenheid waar te kunnen nemen Men deed in Japan het best, als men zich maar naar de eigenaardigheden van dit volk, dat steeds een groote mate van vastberadenheid, onwrikbaarheid en stiptheid toonde, wist tê schikken. Alles wat verandering in den bestaanden toestand beoogde, werd streng geweerd. Daaraan hadden de Portugeezen te danken, dat zij, hoewel om hun handel toegelaten, meer en meer uitgebannen werden, toen hunne priesters de Japanners tot de Roomsche godsvereering overhaalden. Onze koopheden waren verstandig genoeg, hen met hunne Godsdienst niet te hinderen. De keizer verbood, op verbeurte van lijf en goed, Roomsche geestelijken m zijn rijk te brengen. Een binnengeslopen Franciskauer monnik werd achterhaald en met den dood gestraft. Toen uit zijne papieren gebleken was, dat eenige Portugeezen in Nagasaki hem met geld geholpen hadden, moesten deze 70.000 Thail, d. i. 210.000 gulden betalen, om deswegens met rust gelaten te worden. Uit het binnenland werden alle Portugeezen en inboorlingen van Portugeesche afkomst uit Japan verwijderd. Priesters en Japanners, die Roomsch geworden waren, werden doodgemarteld. In 1635 verbood de keizer zijn eigen volk, naar het buitenland te varen en het hij de Japanners, die buitenslands waren, terugroepen. Dit kwam ten goede aan den handel der Compagnie, die in 1635 te Firando / 939.374 winst maakte. Couckebacker wilde dit nog verbeteren, door meer vrijheid te vragen, maar bracht evenals in het vorige jaar een geruimen tijd, 73 dagen, tevergeefs in Jedo door. 558 DE GOUVERNEUR-GENERAAL BROUWER. 1635 (f'M SIAM, PATANI, KI-NAM. 1633—1635. De gouverneur-generaal Brouwer besloot in 1633 weer een kantoor op te richten in Siam. Nadat de schepen WaPen van Dekt en Wapel van Hoorn met het jacht * Son, die in Siam rust geladen Wden >) den 9" Maart te Batavia waren teruggekomen, ging ÏrsSnLd schip er den l^^^S^ koopman Joost Schouten. Deze kwam er den 29" Mei aan en ves rigde zkh in Ajoedja. Het was in Siam en de niet rustig. Ligor was tegen Siam opgestaan «^^^ vloot gezonden om Ligor te onderwerpen. Sanggora was tegen Patani opgestaan en had hulp van Siam gevraagd. li l!Wapen van Delft den 29" October naar Batavia terug kelt het de koning van Siam ^—^1™dat hü in December eene vloot en leger naar Patam wilde zen den er caSding en conqueste" en dat hij daarvoor de hulp ToezieHSmalen beloofdwas ; hij ^^"üdj^ojda Oompagnie het herhaaldelijk gevraagd octrooi der hertenvellen cïrhandel in Siam werd intusschen met goed gevolg; voortgez* deÏÏÏ* kwam uit China in de Me-nam; het Wapmvan Sol van Batavia, dit schip ging den 6" November geladen te- ^De Regeering kon het herhaalde verzeok om hulp thans met weÏeren'en tol den 14" Mei 1634 Joost Schouten Wapen van Delft voor den handel naar Siam ging, werdhij verge zeld door den commandeur Claes Bruijn met de jachten Hmjs ^Bredamme, Couckercken, Wieringen - de 4 laatstgenoemden naar Japan bestemd waren maar eerst PatanrzouL aandoen, terwijl de Hunnen daarna naar Siam zou gaan om te laden. . De koning van Siam ving zijn veldtocht ^^^^X dat over land aanviel, had een sterkte van 40.000 man L*_ v be tond uit 8 j onken en 40 kleinere ^^^^ te hulp gekomen door Djohor en ^^^ZcUen. Malaka, die te samen 100 vaartuigen en 3000 ™naan Waren onze schepen tijdig voor Patam gekomen, dan zou ») Blz. 516. SIAM, PATANI, KT-NAM1. 559 oorlog misschien in het voordeel van Siam afgeloopen zijn, maar de Siamsche vloot vond de schepen niet, kon niets verrichten en keerde, na enkele kleine ontmoetingen, over Ligor naar Siam terug. Toen onze schepen den 3" Juni voor Patani kwamen, zagen zij de vloot der bondgenooten op het strand opgehaald; Schouten ging met de Delft naar Siam, en Claes Bruijn stak, om den koning te toonen, dat hij werkelijk tot zijne hulp was gekomen, den 7" den brand in 6 jonken, die op de reede lagen, en kreeg 4 overloopersen 10 gevangen Pataniërs aan boord, die met Huijsduijnen naar Siam gezonden werden, terwijl de andere jachten hunne reis naar Japan vervolgden. De koning was zeer onvergenoegd over het uitblijven van de hem beloofde hulp, maar Joost Schouten wist hem opheldering te geven en hij was daarna over het verbranden van de jonkenzóó tevreden, dat hij Schouten tot mandarijn van Siam benoemde ln 1635 wilde de koning zijn aanslag op Patani herhalen - hij rustte een leger van 40.000 man en eene vloot van 150 vaartuigen uit en vroeg weder hulp van de Compagnie. De Regeering overwoog, dat Patani in het vorige jaar geholpen was door de Portugeezen en dat Patani hulp verleend had aan de Portugeezen, toen Makka door Atjeh aangevallen was; ook was Patani nog 6000 realen schuldig aan burgers van Batavia, die geladen hadden in Siamsche jonken, door Pataniërs veroverd. Om deze redenen meende de Regeering, Patani als vijand te mogen beschouwen en Siam te mogen bijstaan. Den 6" Juni vertrok Joost Schouten weer van Batavia naar Siam met de Bueren, Huijsduijnen en Daman Gewapende hulp behoefde echter niet verleend te worden want door het tegenvallen van het rijstgewas, ging de onderneming van Siam niet door, en werd het volk naar huis gezonden om padi te planten. Door bemiddeling van den radja van Kedah werd verder door Siam en Patani over vrede onderhandeld. De aanrakingen met het rijk van Kinam, waren betrekkelijk genng. In 1633 werd het bezocht door het jacht Sloterdijk. tiet jacht de Kemphaen, na zijne zeeramp bij Tsjin-tsieoe M weer hersteld, ging in het laatst van 1633 geladen van Thai-wau naarJBatavia, maar kreeg nog eens slecht weer en kwam ontred- *) Blz. 531. 560 de gouverneurgeneraal brouwer. 1635 De wtmne , putmans te brengena), toen Sis denzelide» „jd deden de C» £^7n genoemde baai aan, op reis van Cbrna naar Batavia. ambon. 1633—1635. TV gouverneur Artus Gijsels, beschuldigd (zooals vele anderen) r^^Hs^srn^r relf'm^e^cke'defecten ende impertinentiën subject > *ïïS £wS£. die den 6» Jannari 1633 van M»""^ ^Sisels zette intusschen het kostbare werk, waarvan men de hopeSSifnog niet inzag, voort. Het ge^kt-soort£*. Se men voor zijn genoegen beoefende, zonder te J Zal gunden waren, naar den noordwesthoek van Seran, X) Blz. 548. ») Blz. 549. 1633 AMBON. 561 waar hij Erang, Hoelong, Noela-toewa en Taboeala, vervolgens Masawoei op Manipa en Kelang op het eiland van dien naam verwoestte, 5000 nagelboomen en 500 notenboomen vernielde en veel vaartuigen verbrandde. Vervolgens naar Séran-laut gaande, dat in het vorige jaar een bezoek van Makasaren had gehad en daarvoor gestraft scheen te moeten worden, vond hij daar echter tegenstand, zoodat hier de zaak beter eindigde, n.1. met een contract tot erkenning van de souvereiniteit van den Staat der Vereenigde Nederlanden, het leveren van hulp met haar kora-kora's, het opbrengen van 50 u goud en 200 slaven. Ook andere plaatsen werden tot onderdanen van den Nederlandschen Staat gemaakt, Het is te vragen, welk voordeel hierin eigenlijk stak, maar wel bemerkte men het nadeel, want gedurende de afwezigheid van Gijsels met zijne macht, nam de Kimelaha van Loehoe wraak, n.1.: hij overviel de christen-negri Wai bij den pas van Bagoeala, doodde er 20 personen en nam er 50 mee; voor Asiloeloe deed hij 7 matrozen van de Diemen, die hout haalden, vermoorden; één werd meegenomen; een tinggang werd overvallen, 7 man gedood, twee steenstukken gestolen; op deOeliassers werden menschen geroofd; Alang, Lilebooi en Tapi werden door lOkora-kora's aangetast" de commissaris Anthonie van den Heuvel en de president Joan Ottens die met een sloep van Hitoe kwamen werden aangevallen en ontkwamen nauwelijks; eenige Alfoeren, die zich met de Compagnie vereenigd hadden, werden ontrouw gemaakt. En ondanks de machtsuitoefening van Gijsels, lagen nog 20 Makasaarsche en andere vreemde prauwen met gewapend volk op versterkte plaatsen van Boeroe, Manipa en Kélang, waarheen de jachten Son, Mocha, Amboijna en Souburch gezonden werden, om ze te blokkeeren. De Regeering erkende in hare generale missive van Augustus 1633, dat zij niet kon beletten, dat de kimelaha van Loehoe de Makassaren en Maleiers tot het koopen van nagelen toeliet en Ambon had van Maart 1632 tot d° 1633 / 39.377 verloren. ' Gijsels gaf evenwel zijn vrijwel hersenschimmige hoop niet op. De Oost-Indische Compagnie. ,, 562 de gouverneur-generaal brouwer. 1633 Voor het einde van den oostmoeson ging hij nog met 25 koraWs 160 soldaten, 1200 Amboneezen en 2 sloepen dan 5" SepÏÏnVe'r naar Kaibobo, waar weer nagelboomen vermeld prauwen veTbrand en eenige aan den kimelaha onderworpen kampongs ^Im^ensadaha (afgezant) van den suHan vanTernat,, oo Ambon om de geschillen bij te leggen en, zoo t heette, de faP l^s van Loehoe en Leliato uit hun ambt te ontslaan en mede ^XtoTaaaniet voldaan werd, bleven de kimdaha's u> ""Z^ne^efde Gijsels sich tot taak, de gevangen christenen van wSTaan verlosten. Hij ging daartoe, nadat bi, den sadaha ™ gebracht had. met 14 kora*ora's, de S-*-*^» s nachts, kwam hi] ™* ^d ^ teruggetrokken Gi^ls meenae ^ ^ ^ ^ ^ Q No_ tZtZetZTZ ^oest hij zijn beleg opgeven, omdat van KéTaïg Cpa en Boanow veel volk tot ontzet kwam opdagem Naar SsWi gaande, deed Gijsels vervolgens deze plaats hetzelfde fot ondtrfaan als Asahoedi, en op Manipa en Kélang vermelde hu 5S^SS^ Gesels, -als te begrijp met gevonfen Ij werden echter op last van den sadaha m vnjheul ^wtfminder te verwachten was: Loehoe, Loki en plaatje d^t van Piroe trokken zich het voorbeeld van de ver^etm^ongs z66 aan, dat zij niet aan * laha wüden bhjven, beloofden nagelen aan ^.^^^b^ ren en hare bescherming vroegen tegen den kimelaha. Gusels het 1633 AMBÖN. 563 nu te Loehoe weer een versterking maken en deze door 40 man bezetten. Daarentegen werd Hitoe meer en meer afvallig. De kapitein Kakiali kreeg 100 musketten van vreemden, trok bijna openlijk partij voor den kimelaha en maakte te Kajetti (Kaite) en Essen Wawani versterkingen om zich beter te kunnen verzetten. De kimelaha zelf vroeg hulp aan den kraeng van Gowa (Makassar) die hem deze beloofde. Zoodra Antonio van den Heuvel Artus Gijsels op Ambon vervangen had, kon hij voortgaan met den werkelijken oorlog, die nu tegen de Ternatanen en hunne vrienden, onze eigen onderdanen gevoerd werd. Met Hitoe was het reeds zoo ver gekomen,' dat de sadaha had beloofd een groote macht te zenden en het volk wijs gemaakt, dat het met de Compagnie zoo goed als gedaan was. Van den Heuvels eerste werk was, hen te laten voelen, dat dit niet waar was. Hij ging den 8" Mei met zijn kora-kora's naar Hitoe en nam Kakiali met de orangkaja's van Baros en Tofahato, en den pati van Toeba gevangen, om in Victoria voor den landraad terecht te staan. Hierdoor werd voor het oogenblik de rust op Hitoe hersteld en legden alle andere hoofden opnieuw den eed af, met nieuwe beloften. Maar Van den Heuvel gedroeg zich daarna als een nieuweling die met den toestand niet bekend is. Hij beging de groote onvoorzichtigheid, het volk van Loehoe, dat zich juist, steunende op de bescherming der Compagnie, aan de Ternatanen ontrukt had, aan ■ te bieden, naar Hitoe te verhuizen en tegelijk het garnizoentje' van Loehoe weg te nemen. De menschen wilden natuurlijk hun kampong niet verlaten, en het gevolg was, dat de sadaha den orangkaja Sibori, die ons trouw was, het ombrengen, en andere hoofden van Loehoe gevankelijk meenam, toen hij den 16" Juni met 9 kora-kora's naar Ternate terugkeerde. Den 1" Juli daar aangekomen, gaf hij natuurlijk aan sultan Hamdja eene verkeerde voorstelling van zaken, den gouverneur van alles-de schuld gevende. Sultan Hamdja was kort te voren in de verleiding geweest, om ook persoonlijk aan de Compagnie afvallig te worden. De Spaansche gouverneur had getracht, hem daartoe over te halen, maar 564 DE GOUVERNEUR-GENERAAL BROUWER. 1634 hii begreep, dat de vriendschap der Compagnie toch meer in zijn belanf was, en hij toonde den brief van den Spanjaard aan den gouverneur Ottens. De van Makasar uitgeloopen vloot bracht 2000 man, waaronder 20 blanke Portugeezen, naar Séran. Inpiaats van het op last van Van den Heuvel verlaten fort te ^><^*%££ Kombello. Vier honderd Maleiers en Makassaren en 300 Temata ^ en Papoea's werden op Hitoe overgezet en brachten natuurhïhalf ffi^ weer in opstand; het versterkte kantoor te Oenen werd door hen aangevallen, doch zij werden afgeslagen. De Oehassers werden onwillig om op de kora-kora's te roeren Van den Heuvel maakte intusschen nieuwe plannen. Hij wade de Alfoeren gebruiken, om den kimelaha te beoorlogen. De nagefen op ffitoe Het hij onder bescherming van soldaten door AmboneezTn van Lei-Timor plukken; dit leverde echter weinig op, want S waren telui en als de Hitoeezen zich er tegen verzetten, en er ïïv'ÏÏn we ^dan lieten de plukkers de soldaten in den steek. Sede lal van Hitoe scheen alleen door het houden van garni^steLanki,Mangenm was het volk zeer gevoelig voor een weinig machtsvertoon^ Zoo Ta Van den Heuvel in Augustus voor Oerien en Asdoeloe kwam om deze kampongs voor hun afval te straffen, kwamen de hoofden Tn WakX L Lariki voor hen en anderen vergiffenis vragen en beloven alles goed te maken. CdenHenvdtra^ len Men scheen voor zijne vriendelijke taal ooren te hebben maar hTteerr^ worden L men hem loshet, in vrijheid te stellen; zij zouden dan IZ verstrkte plaatsen verlaten en naar hun kampongs terug keereTvl den Heuvel het nu Kakiali bij hem te Onen brengen eZZhem mede naar Henneheloe, waar eenige af valhge hoof den "sTen gekomen waren, die het hun voorgehouden verdrag aan- Taar er waren nog anderen te Wawani, n.1. de 3 voornaamste orfnX I's eTpati Wani, die zich geheel aan de Makassaren en • den Saba verbonden en gezworen hadden, noch met Kakrak, n"h meTden zeer geschiktenorangkajaTanahH~ngte vreden te zijn. Er schoot dus Van den Heuvel mets anders over, 1634 AMBON. 565 dan langs de goedgezinde oostelijke kampongs Hitoelama, Mamaio en Kapaha terug te keeren, die zich aanboden, om desnoods met geweld, Wawani tot vrede te dwingen. In de plaats van Kakiali had zich een ander als kapitein van Hitoe opgeworpen, en Pati-Wani was nu het eigenlijk hoofd van den opstand. Om onze vrienden tegen dezen te beschermen ging de commandeur Frans Leenderts Valck met het jacht de Sterre 2 sloepen en eenige soldaten naar Kapaha, waar de orangkaja Tanah Hitoe-mesmg was. Pati-Wani kwam hun echter met 4 of 500 man tegemoet, waaruit bleek, dat de gezonden macht weer te gering was. Kapaha wilde echter trouw blijven en vroeg eene bezetting. Valck eindigde zijn tocht met het nemen van 7 aan PatiWani behoorende vaartuigen. Het is duidelijk, dat de zaak steeds ernstiger werd. De oorzaak van alle moeite, die zooveel geld en nu en dan ook menschenlevens kostte, was en bleef wel de nagelhandel, maar het was nu geen „sport" meer. Het was een strijd om het gezag geworden en indien men misschien vroeger beter zou gedaan hebben geen geweld te gebruiken en het volk niet te verbitteren, nu kon de Regeering met meer terug en moest zij doortasten. De gouverneur-generaal dacht, dat het voornaamste was den kimelaha van Loehoe onschadehjk te maken, die in zijn belang en dat van zijn vrienden, het volk van ons afvallig maakte. Men wist dat hij zijn sterke wijkplaats had in Lissiella en daar moest hij gevangen of gedood worden. De daarvoor bestemde macht was natuurlijk maar een beetje sterker dan vroeger. Den 5» Januari 1635 vertrokken 7 jachten en 2 sloepen, onder den kapitein Jodium Roeloffsz von Dutecum naar Ambon, Met 400 ingescheepte soldaten, 300 matrozen, 150 man van Banda en 150 uit het garnizoen van Ambon, had men 1000 man om Lissiella te nemen. Deze groote onderneming gaf echter eene groote teleurstelling. Lissiella lag landwaarts in op eene hoogte. Het kon van verschillende zijden genaderd worden, maar Von Dutecum koos, terwijl zijne macht met sterk genoeg was, voor eene bestorming, de slechtste voor een beleg, n.1. van de kust af, dus uit de laagte, zijne nadenngswerken werden door de sterkte gedomineerd en hij leed groote verhezen; daarbij had hij gebrek aan drinkwater en veel zieken Hii deed 683 kanonschoten en 22 worpen uit een mortier voor mets, had 200 dooden en brak zijn „beleg" op. Evenals bij vorige 566 Dl GOUVERNEUR-GENERAAL BROUWER. 1635 gelegenheden bestond de triomf in het vernielen van 15 kam- W^dc^STook eene bespotting, want terwijl de In Zee was de expcütt Makasaarsche prauwen m prus in MaKasar /.eci ^«g realen^ voor. banar ƒ 160. maar de Makasaren gaven er ƒ 250 (100 realen) vo Hoe al de vervolgingen van goovernenr-generaal Broowerde amtenten toch weimg verbeterd hadden won* aangord "J^^ZZS&tëX^ i aigelost mesing in zijne plaats. Maart 1633 tot d° 1634 Het verhes van Ambon bedroeg van Maart 1633 / 69.409 en daarna tot Maart 1635 ruim / 80.000. 567 DE MOLUKKEN EN MAKASAR. 1634 DE MOLUKKEN EN MAKASAR. 1632—1635. Het optreden tegen Tidore, in 1631 door sultan Hamdja van Ternate beloofd*) maar niet uitgevoerd, zou in 1632 plaats hebben. Hij zou Poeloe Kawari (Akiara, Dodinga-baai ?) en Pajahé (op Halmaheira, waarvan Tidore veel voorraad ontving) veroveren, en de vice"-gouverneur Gijsbert van Lodensteijn gaf daarbij het jacht Gulden ZeefaeH tot hulp. De tocht viel echter vruchteloos uit door de werkeloosheid der Ternatanen en het gevolg was, dat in dit jaar in de Molukken geen nagelen geoogst werden, althans niet voor de Compagnie Steeds hare geheele politiek in de Molukken door het nagelenmonopolie latende beheerschen, droeg de Regeering aan Lodensteyn op, den sultan vriendelijk over te halen, om het aanplanten van nagelboomen op Séran te verbieden en in de plaats daarvan aard- en boomvruchten te telen, ten einde daardoor het aanvoeren van rijst door de Makasaren onnoodig te maken en dus te voorkomen, dat zij nagelen weghaalden. En aan den sultan werd geschreven, dat de Regeering hem niet tegen zijn vijanden kon helpen *) omdat zij genoodzaakt was, zooveel macht naar Seran te zenden om de Makasaren er vandaan te houden Zij verweet hem dat hij op Séran zijn „respect** niet bewaarde en men hem daar wijsmaakte en deed, wat men goedvond. Eindehjk om nog meer indruk op zijn gemoed te maken, werd hem verteld' dat de nieuwe gouverneur-generaal de order van den Prins had 'medegebracht om de contracten strikt te handhaven. Dat nog steeds het verspillen van kracht ter wille van de nagelen oorzaak, was, dat andere zaken niet ter hand genomen werden blijkt wel hieruit, dat geen gebruik werd gemaakt van'een herhaald aanbod van den radja van Magindano, die zich met de Compagnie tegen de Spanjaarden verbinden en gelegenheid tot het bouwen van een lort geven wilde (vergl. blz. 345). Zooals hierboven vermeld, werd de gouverneur Gijsbert van Lodensteijn in 1633 door Jan Ottens vervangen. In 1634 had de niet onbeteekenende gebeurtenis plaats, dat ') Blz. 366. J^^ï" 1632 f'110'* het ***** garnizoen van Malajoe en Terloko 245, van Gnofatoa 97, van Tafasoha 73 en van Tabelolo 33 koppen. DE GOUVERNEUR-GENERAAL BROUWER. 1634 568 sultan Hamdja vrede maakte met den Spaanschen gouverneur op 3n Maart 1635 over Ambon naar Ternate reisde. Op het eiland Boeton zag men in 1633 een sterk voorbeeld van bhivenden invloed van het gezag der Compagnie. Toen de Bmjre^ >*>* »*» toht ha<1) * Pr*re "Tnieuwe radja «as Makasar niet toegedaan^ *gm~ ÏorTs om hem af te halen en deze verlosten de geroofden uit de handen der Makasaren. vïrter De gouverneur-generaal Bronwer. die ™ag, dat het *e in hPt laatst van 1633 een scheepsmacht van jachten naar in nei ïadist vau „ Tomntp tpnigeekomencom- 1634 DE MOLUKKEN EN MAKASAR. 569 sche vaartuigen toeliet om peper te koopen. Den 17n Januari 1634 voor de Kapoeas gekomen, zond Lodensteijn de jachten Maene, Mocha, Negapatnam en Kleijn Wesel naar binnen om genoemde vaartuigen te vernielen, maar zij vonden niet alleen de rivier versperd, maar ook een paar duizend Bandjareezen gereed, om ze te verdedigen. Dit plan werd dus opgegeven, en de vorst kwam met gevolg en kinderen aan boord, alsof er niets bijzonders aan de hand was. Lodensteijn ging nu naar Poeloe-laoet en werd daar versterkt met Der Goes, Heusden, Sterre en Amboyna, die den 18n Januari uit Batavia gezonden waren. Met zijne geheele macht ging hij den 5n Februari naar Makasar, en den 13n ankerde hij voor Sambopo, waar de komst van zooveel oorlogsschepen veel indruk maakte! Makasar scheen werkelijk op oorlog voorbereid. Er lagen veel koopvaardij- en oorlogsprauwen, de laatsten voorzien van geschut, handwapens, en munitie, hun verkocht door de Portugeezen, die van den paus ontheffing hadden verkregen van het verbod, om wapens aan ongeloovigen te verkoopen. Lodensteijn legde zijne jachten in eene halve maan vóór de rivier, en zond jagers in zee, die 16 inlandsche vaartuigen namen en een Portugeesch zich deden verbranden. Bij een uitval van roeiprauwen, werden er twee vernield. Maar toch gelukte het de Makasaren den 15n Maart met den landwind uit te zeilen en onder den wal langs rond den hoek van Tanakeke te komen. Lodensteijn volgde hen met al zijn schepen, om hen te beletten, Ambon kwaad te doen, maar door slecht beleid en het vroeg doorkomen van de oostmoeson mislukte zijne poging. Hij ging naar Makasar terug en kon alleen op het, met ons bevriende, Boeton een aantal leege Makasaarsche prauwen vernielen. Bij zijne terugkomst vond hij Makasar en Sambopo meer versterkt en wel 300 prauwen en vele duizenden volk verzameld. Intusschen had de Regeering den 5n Maart de Texel naar Makasar gezonden met de mortierboot Batavia, om Makasar te kunnen bombardeeren. Dit vaartuig was echter zóó onhandelbaar en lek, dat de Texel het verbet. Ook vertrok den 15» Maart de Arent om Der Goes te vervangen, die naar de Molukken moest gaan. Men zag a/b Arent vreemd op, toen men te Makasar, inplaats van een tuchtigende vloot, geen enkel schip zag. Zij ging Lodensteijn zoeken, kon door den tegenwind niet verder komen dan Kambaena en keerde met lading en al naar Batavia terug. 570 de gouverneur-generaal brouwer. 1634 De Batavia haalde den 25n Maart den hoek van Tanakeke, en had misschien haar geluk van niet in handen der Makasaren te vallen, hieraan te danken, dat zij niet verder kon, maar naar Boeton sukkelde, waar zij den 30n Maart aankwam. De Texel kwam daar ook en ging den 3n April, de Batavia den 9n weer naar Batavia. Deze onderneming leverde dus niet veel op. In het algemeen was het ook zeer moeilijk, den kruidnagelhandel te Makasar te voorkomen, want de nagelen konden over land van de oostkust aangevoerd worden en men kon den Engelschen en Denen niet beletten, ze in te laden. De macht van Makasar nam intusschen steeds toe. In 1635 waren Boeroe, Soela, Bangaja, Menado, Taboeko, Taboekan (Sanggir) en andere onder Ternate behoorende plaatsen, zoowel als Salajar, Kalauro (Kalao), Flores, Soembawa, Bima, Boni en de oostkust van Borneo min of meer aan Makasar schatplichtig. Brouwer beschouwde dit rijk als den meest schadelijken vijand in den Archipel. soerate. 1632—1636. Philips Lucasz, den 14n Juh 1632van Soerate te Batavia teruggekomen1), dacht directeur-generaal van den handel te worden, doch de komst van den gouverneur-generaal Brouwer bracht hier in plotseling verandering 2). Gelast met de Leijden, Ho ff van Hollandt, Vlissingen en 's-Hertogenbosch, die eene lading van / 693.660 in hadden, naar Soerate en Perzië te gaan, vertrok hij den 6n September met de drie eerstgenoemden, terwijl de 's-Hertogenbosch de reis afzonderlijk deed. Den 14n November voor Soerate gekomen, vernam hij, dat de directeur Van Hasell, den ln Augustus na eene langdurige ziekte, tot herstel van gezondheid naar Barotsj gegaan, dan 4n d. a. v. overleden was. Hij had den opperkoopman Jacob van der Graeff nog haastig laten roepen, doch deze vond hem niet meer levend. Ook was op den 24n October de ijverige en bij de inlanders gewilde ») Blz. 481. •) Blz. 518. 1632 SOERATE. 571 Hendrick Arentsz Vapoer overleden x) te Soerate, waarheen hij van Agra gegaan was, om na Van HaseU's dood het bestuur te voeren. De opperkoopman Jacob van der Graeff, die zich toen te Ahmadabad bevond, nam daarop te Soerate het bestuur in handen en Lucasz benoemde hem tot directeur ,met Johan van Twist tot secunde en opperkoopman van Ahmadabad, Kambaja, Baroda en Barotsj. Den ln December ging Van der Graeff weder naar Agra, waar hij den ln Januari 1633 ankwam. De handel der Compagnie werd weer bemoeiehjkt. De gouverneur van Ahmadabad, Kalam-khan, nam alle kameelen en karren weg van de kafila naar Soerate, waardoor waarschijnhjk de tijd om met de moeson te vertrekken zou verloopen. Hij gaf slechts vergunning, om andere aan te nemen, nadat hem 1600 roepias betaald waren. Om tegen deze en andere afzettingen gevrijwaard te zijn, o.a. het heffen van tol, van het eene gouvernement naar het andere gaande, zond Lucasz den opperkoopman Marcus Oldenburch met een schenckagie naar den keizer, om een firman daartegen te vragen. De keizer zond een schip naar Moka met voor 200.000 roepijen aan lijnwaad, om te Mekka aan de armen uit te deelen. Daarentegen het hij in Agra 4 % tol heffen van alle koopwaren, die voortaan nergens anders mochten verkocht worden dan op eene nieuwe markt, die naar zijne overledene vrouw genoemd was. Asaf-khan hield echter den keizer voor, dat de Compagnie reeds in Soerate tol betaald had, wanneer de goederen in Agra kwamen, en dientengevolge werd zij van den nieuwen tol vrijgesteld. Den 6n Januari kwam te Soerate de Zeelandtvan. Batavia aan, met nadere orders van den gouverneur-generaal Brouwer over de bewegingen der schepen. Dit schip had tusschen Koetsjin en Goa een Portugeesch vaartuig genomen, waarvan het den kapitein, 2 •) Brouwers jacht op vermeende of bestaande oneerlijkheden strekte 'zich natuurlijk ook tot Soerate uit. Van Hasell's nalatenschap werd aan zijne kinderen uitgekeerd, behalve ongeveer f 7000 aan diamanten en jüweelen, die verbeurd verklaard werden. Evenzoo werd / 20.000 aan diamanten, enz., door Vapoer nagelaten, door den raad van justitie te Batavia verbeurd verklaard, omdat men niet aannam, dat hij die eerlijk had kunnen verzamelen, (Vapoer liet een weeskind na). De opperkoopman van Soerate, Orlando Thibault, werd onder beschuldiging van particulieren handel, gevankelijk naar Batavia gebracht. (Als opmerkelijke bijzonderheid is nog te vermelden, dat van Hasell een door hem geschreven maleische vertaling van het boek Genesis naliet). 572 DE GOUVERNEUR-GENERAAL BROUWER. 1633 priesters en 2 anderen meebracht, terwijl het voik aan den wal gezet was. Voorbij Daman zeilende, werd de Zeelandt op twee dagen achtereen aangevallen, door 18 kleine vaartuigen, om den prijs te hernemen, maar deze werden afgeslagen. Den lln Januari had op de reede een ernstig ongeval plaats. Het Engelsche jacht Swallow zou vertrekken. Nadat zij „volgens d' Engelsche costume den geheelen dach met schieten ende debaucheren hadden doorgebracht, is omtrent den avont onder seyl gegaen schietende omtrent den Engeischen admiraal 't schip de Charles drij eerschoten, waer door de constabels camer in brant quam ende metsulckevehementievoortginckdatonmogelijckwas te blussen. Liet door verbaestheyt syn ancker dicht bij de Charles vallen, gierde dezen daardoor aan boord", en dit schip raakte ook in brand zonder dat men daartegen eenige moeite deed. Men vreesde, dat de brandende schepen den onzen voor den boeg zouden komen; daarom Het Lucasz de kabels kappen en onder zeilgaan. Het volk van de Engelschen sprong te water en de admiraal John Weddell hing meer dan een uur aan een kabeltouw voordat hij gered werd. Omstreeks middernacht vlogen de beide schepen door hun kruit in de lucht. Naar aanleiding hiervan bepaalde Lucasz op zware straf, dat geen eereschoten mochten worden ge. daan, zonder zijn schriftelijken last. Den volgenden dag zond hij de Vlissingen, Daman en Cameleon >), onder den commandeur Jacob Jansz Corencraij naar de kust van Malabaar tot onderzoek van den handel en om zoo mogelijk den Portugeezen afbreuk te doen. Den 16n vertrok de onlangs uit Perzië aangekomen Amboyna met eene rijke lading naar Nederland. Lucasz ging vervolgens den 29n Januari met de 's Hertogenbosch, Leijden en Hoff van Hollant naar Garnron. Hij bepaalde, dat de opperkoopheden Van der Graeff en Van Twist beurtelings* om de 14 dagen president te Soerate zouden zijn. Den volgenden dag kreeg Van Twist bericht, dat de Vlissingen en de jachten twee Portugeesche schepen van den capitaö van Tsjaoel hadden genomen. Dit werd den 7n Maart bevestigd, toen Corencray met zijne schepen terugkwam, en een prijs medebracht. Hij had bij ») Dit was ook zoo'n snelzeilend veroverd vaartuig, dat in dit opzicht de Nederlandsche schepen overtrof. 1633 SÖERATÉ. 573 Tjsaoel 2 Portugeesche schepen den wal opgejaagd, die daarna door hun volk verbrand werden, en 2 andere genomen, waarvan het volk gevlucht was. De buit bedroeg / 50.000. Ook had hij Kalikoet bezocht, waarvan de samoedri tegen Koetsjin aan het vechten was. Te Kananoer, Mangaloer en Barsaloer had hii pener gekocht. r r Lucasz zond van Garnron den 19* Maart de Leyden, Utrecht Zeelant en Hoff van HoUant naar Mozambiek, om daar té kruisen' kwam den 2° April met 's Hertogenbosch en Grol te Soerate terug' nam den 1" Mei de schepen van Corencray naar Batavia mede eri kwam daar den 20n Juni aan. De gouverneur-generaal Brouwer hield het varen op de Arabische Zee levendig. Corencray bleef maar 3 weken te Batavia Den 12" Juli werd hij rechtstreeks naar Perzië gezonden met de Vlissingen, Leeuwinne, Grol, Bommel en 't jachtje Cameleon. In het vaarplan was nu het kruisen bij Mozambiek niet opgenomen, maar daarentegen op de kust van Malabaar, van Goa tot Kaap Komorijn. Ook Lucasz kreeg weinig meer rust. Hij moest weer naar Soerate en Perzië met de Amsterdam, Leeuwarden Zee paert en Venhuijsen, die den 26* en 31" Juli vertrokken. De'gouverneur-generaal hoopte op deze wijze omstreeks 1 December 12 schepen en eenige jachten in de kom van Soeali bijeen te hebben waarvan vervolgens de Amsterdam, Leeuwarden, Zeelant en Hoff van Hollandt of andere onder bevel van Lucasz van Soerate naar Nederland zouden zeilen. Met deze retourvloot werden weer eenige onbruikbare personen teruggezonden, o.a. de opperkoopman Bartholomeus Canoy en Josaphat Geerdinx, die het in Perzië niet goed gemaakt hadden i). ') Bij deze vinden wij ook genoemd Cornelis de Vlaming van Oudtshoorn feen neef van den burgemeester, die de kerk te Ondshoom stichtte). De Regeedng ^dê hem wegzenden „omdat door sijn gewoone leven van hem geen dienst aan lanlte broeken conde werden, door de veele occasiën van debauche die der valTen hebben mede geordmeert, dat in qualiteijt naer sijne capaciteijt een keer naer • vkderlant XL £"3lS00 dUChte°' dat hier *™ onverwachte rescontre ylgen sÏÏe vreemde beijegenmgen m ongelegètheijt mochte comen te geraecken (BlflkW be greep men dezen jongen patriciër te moeten ontzien, terwijf men nem oozen wTldÏ De Regeenng schreef verder: „Wij wenschen, dat ons geene van alle dese alsoTover gaende wederom toegesonden mogen werden, doch soo ons eenige door onverdiende InTe Zf , ^ SO° %Vmen we h°°P-. dat bedaerder suUen s'jn geworden ende dat meerder generensheijt medebrengen sullen, om sonder vreese van ondienst" gebruyekt te mogen werden, alsoo anders hier ledig gaen, genieTende sonder reden cost ende gag.e tot merckeUjke belastinge van de GenerL Compa. Gen! m!ss 25 ot §74 DE GOUVERNEUR-GENERAAL BROUWER. 1633 De reis van Lucasz naar Malabaar was aanvankelijk niet gelukkig. Nauwelijks vertrokken, liep schipper Teunis Wülemsen Arnay met de Amsterdam over een rif, waardoor eenige planken van de dubbelhuid verloren gingen. De Amsterdam en Leeuwarden lagen tot begin September op de westkust van Sumatra te zwalken; men kwam niet vooruit, wilde ankeren, maar durfde de kust met te naderen, zond twee booten uit om ankergrond te zoeken en deze kwamen nooit terug. Overigens kwam Lucasz tijdig te Soerate aan. De Hoff van Hollandt, Leijden, Utrecht en Zeelant waren van Mozambiek teruggekomen maar hun kruistocht had niets opgele- ^De Leeuwarden ging terstond met de Hoff van Hollandt naar Perzië terwijl de Venhuijzen met de Utrecht, Grol, Bommel, Cameleon' en de prijs, die Goa genoemd was, onder Joan Carstensz in de kom bleven. De beide eerstgenoemden vertrokken 15 December met hunne voor Nederland ingenomen lading rechtstreeks daarheen en den 30n December vertrok Lucasz van Soerate naar Nederland met de Amsterdam en Vlissingen 1), in gezelschap van de Leijden, Zeelandt, Leeuwinne en Zeepaert, die naar Batavia bestemd waren. Den 6* Januari 1634 hadden deze het geluk bn Cabo de Rama (bij Goa) een Portugeesch vaartuig te bemachtigen. Intusschen had de gouverneur-generaal in 't belang van den Perzischen handel den 4* November de Buijren over Malaka naar Cornelis de Vlaming ging echter niet naar Nederland mede, want hij bleef in S en ha? Maalt les/Jtting in den raad te Garnron. Te Batavia teruggekomen werd^If bestemd tot fiscaal in de Molukken, maar de Gouverneur generaal^ Brouwer ™nd opnieuw reden, om hem wegens zijn gedrag (dat met «natoven w rdyte Bata^ vtate houden, tot er eene andere gelegenheid zou zijn, om hem ergens te g^ruAen 7Resolutievan 14 December 1634). Een brief, dien De Vlam ng aan de Bewmdhebher ictaeef op den dag van het vertrek van Brouwer uit Batav.a bevat eene klacht over SSs o^ctóstellke proceduren» en hij nam in zijne armoede zijn toevlucht tot de ""Z^t^^^^ nebben, omdat hij met een armReisje naar Nederland zou gaan. . „i„„„ j i) Lucasz werd, in Nederland teruggekomen, rijkelijk beloond. >) Blz. 555. 1634 êOERATË. 575 Garnron gezonden. De met Lucasz van Soerate vertrokken schepen ontmoetten de Buijren bij den Dilh-berg (tenN. vanKananoer, 12° N. Br.). Ten einde dit schip niet alleen voorbij Goa te laten gaan, besloot Lucasz de Zeelant en Zeepaert met den prijs en de Buijren naar Goa te doen terugkeeren om verder tot den laatsten April onder het bevel van den opperkoopman Hendrick Haegenaer te kruisen, terwijl de Buijren recht door zou gaan naar Perzië, om zich bij Jan Carstensz te voegen en te zorgen dat de jachten Grol, Bommel, Venhuijzen, Goa en Cameleon zoo spoedig mogelijk bij Haegenaer gezonden werden om de kruisers te versterken. In December was een Portugeesch vlootje, van Goa komende tegen den Noordenwind opwerkende naar de Golf van Kambaja' Voorbij de kom van Soehali komende, hadden zij de onbeschaamd heid om op onze ten anker liggende schepen te schieten. Toen zij den 31» weer voorbij kwamen, zond Carstensz er de Grol, Venhuijzen en Cameleon op af, die een Portugeesch oorlogsfregatje op strand joegen, dat verbrandde en sprong, terwijl de bemanning naar Soerate vluchtte. Daarbij werd nog een ander vaartuig genomen, dat eene bemanning van 64 koppen had, waarvan 20 verdronken en 44 gevangen gemaakt werden. Tegen deze handeling kwam de gouverneur van Soerate, Mir Moesa, met heftigheid ophij eischte schadevergoeding omdat het eene oorlogshandeling op zijn gebied was en omdat de handel van Kambaja en dus van het Hmdoestansche rijk er door benadeeld werd. De directeur Van der Graeff pleitte daartegen, dat de Portugeezen eenige dagen te voren het eerst op onze schepen hadden geschoten, dat zij vroeger ons wel in de kom aangetast hadden, dat Mir Moesa zelf aan Lucasz had gezegd, dat het hem aangenaam was, als wij de Portugeezen zooveel mogelijk benadeelden en eindelijk, dat het gevecht eigenhjk niet op de neutrale reede, maar in zee had plaats gehad. Het was eerst alles tevergeefs. Mir Moesa was niet te overreden; maar de tusschenkomst van eenige hooge heden deed hem bedaren en hij was tevreden, als men hem 10 gevangen blanke Portugeezen afstond voor 30 realen per „stuk". De raad besloot hieraan toe te geven en zond terstond bericht daarvan aan Carstenz. Maar deze had juist een mooie gelegenheid niet laten voorbijgaan. Hij had 60 Portugeesche handelsvaartuigen met de „kafila" van 576 DE GOUVERNEUR-GENERAAL BROUWER. 1634 Kambaja zien aankomen en de jachten Bommel, Grol, Venhuijzen en Comeleon met zes Engelsche roeischuiten (barges) uit laten gaan om prijzen te maken. De vlugge Cameleon pakte 2 Portugeesche fregatten van Tsjaoel en 4 banjaansche vaartuigen, welke laatste, als neutraal, weer werden losgelaten; de Engelschen namen er 8, die zij ook loslieten. Mir Moesa hoorde er van en zond een boodschap, maar zijne bemoeiing was niet noodig. Hij vroeg echter, of Carstensz de 10 bedongen Portugeezen had afgeleverd. Daar dit niet geschied was, ontstak Mir Moesa weer in woede en nu eischte hij de genomen vaartuigen van Tsjaoel op en betaling voor het verbrande vaartuig. Het hielp niet of Van der Graeff inbracht, dat de vaartuigen onze eerlijke oorlogsbuit waren en Moesa werd slechts door eenige invloedrijke mohamedanen van geweld teruggehouden. Van der Graeff zag zich nu genoodzaakt, geheel toe te geven. De opperkoopman Joan van Twist was op het punt, om met een kafila naar Ahmadabad en Agra te gaan. Van der Graeff overwoog, hoe Mir Moesa die reis zou kunnen bemoeilijken en hoe hij zelfs onzen handel kon verbieden. Dit alles was meer dan de 8 of 10.000 realen, die de prijzen waard waren en hij besloot daarom, ze maar af te staan. Moesa eischte zelfs, dat ze onder konvooi weggebracht werden, en liet Van Twist en de kafila niet gaan, voordat dit gebeurd was. De Utrecht, Grol, Bommel, Venhuijzen, Goa en Cameleon gingen omstreeks 1 Februari naar Perzië om bij te laden. Den 10» dier maand vertrok een kafila van Agra; den 21», op slechts 8 mijlen van Soerate, werd zij door 200 roovers aangevallen, ede 2 assistenten en 2 soldaten doodden, terwijl de pions op de vlucht gingen. De 2 overblijvende assistenten brachten den trein den 23» in Soerate. Van Twist ging met 2 Nederlanders en eenige pions naar het dorp Katadera, waar de aanval geschied was, en vond een groot gedeelte van de in de verwarring verloren goederen terug. [ ' Den 14n Mei vertrok Van Twist naar Agra, om zijne betrekking van hoofd van het kantoor te aanvaarden, waar de handel bijna stüstond, tengevolge van de heerschende volksziekte, waaraan soms 1000 menschen op één dag stierven. Soerate maakte dan ook geen winst meer, hetgeen den gouverneur-generaal deed besluiten, de vijf Hindoestansche kantoren Agra, Ahmadabad, Kambaja, 1634 SOERATE. 577 Barotsj en Baroda een tijdlang te lichten en alleen Soerate te behouden. In den oostmoeson van 1634 werden de schepen 's-Hertogenbosch, Leijden, Leeuwinne, 't Gulden Zeepaert, Der Veer, en Nieuwen Hoorn met de jachten Souburch, Bar des % en Cameleon, onder het bevel van den Raad-van-Indië doctor Pieter Vlack naar Soerate gezonden. Vlack was nu bijna 10 jaren in Indië geweest en zou van Soerate thuisvaren met de 's-Hertogenbosch en Hoorn, waarbij zich de Banda en Egmont zouden voegen, die rechtstreeks uit Nederland naar Perzië waren gegaan. Hij vertrok den 15n Augustus van Batavia en voorzag zich in Straat Soenda van brandhout van het eiland Si-besi. De gouverneur-generaal deed de vloot uitgeleide. Twee uren na zijn afscheid werd Michiel van der Trille, die als commissaris voor de zaken van Soerate en Perzië medeging, door eene beroerte getroffen, waaraan hij terstond overleed, zijn lijk werd op Si-besi begraven. Vlack had in last Kananoer aan te doen en te trachten, daar peper te koopen. Den 9n October zag men bij Koetsjin twee groote galeien en 3 andere vaartuigen. De vloot was niet gesloten, doordat er weinig wind was, maar de snelzeilende Cameleon durfde een der galeien aanvallen, terwijl de Bardes de overige schepen vervolgde. De door de Cameleon aangevallen galei, Saö Jorge, kreeg, waarschijnlijk door een ongeluk met het kruit, dat zij aan dek had, brand in haar grootzeil; haar kapitein kreeg brandwonden en werd door een kogel in de borst getroffen. Hij trachtte zijn leven te redden, door met een sloep, met blanken bemand, naar Koetsjin weg te roeien, waar hij echter overleed. De galei werd prijsgemaakt met nog 27 blanke Portugeezen en de slaven: Zij werd Mamaio *) genoemd. De Bordes had met de andere galei Saö Joaö, vooraf een minder beduidend geschutgevecht, dat een doode en een gewonde kostte; daarna werd die galei nog door de booten van de 's-Hertogenbosch en Leijden aangevallen, die echter met een doode en een gewonde afgeslagen werden. Toen kwam de zeewind door: de galei zette *) Dit was een op de kust van Indië genomen prijs; Bardes is de naam van een fort bij Goa. De Bardes en Cameloon waren zulke snelle zeilers, dat zij de Bantamsche visschersprauwen konden achterhalen. s) Mamaio is de naam, die aan het tegenwoordig zoogenoemde 9° kanaal gegeven werd. De Oost-Indische Compagnie. 37 578 DE GOUVERNEUR-GENERAAL BROUWER. 1634 zeil en werd door de Souburch en Der Veer gejaagd, zoodat zij tegen den avond, de rivier van Koetsjm niet kunnende halen, op den wal liep en naar het scheen op de khppen stukgestooten werd. Der Veer joeg nog een ander schip, dat echter in den donker ontkwam. Van de gevangenen vernam men dat de galeien bestemd waren geweest, om de Portugeesche macht in de wateren van Malaka, Djambi, enz. te versterken. De bemanning was-geprest, misschien was hieraan de zwakke verdediging en de vlucht toe te schrijven. Uit aan boord gevonden brieven bleek, dat de Soesoehoenan van Mataram reeds driemaal een gezantschap naar Goa had gezonden, om de hulp van den onderkoning tegen de Compagnie in te roepen; de onderkoning schreef echter vertrouwelijk naar Malaka, dat hij te weinig macht had en den gezant met een ijdele hoop gevoed. Met den Engelschen president te Soerate had de vice-rey een wapenstilstand gemaakt en een overeenkomst, waardoor de Engelschen de Portugeesche schepen beschermen zouden, tegen het genot van zekere voordeelen van handel en scheepvaart. Door flauwe land- en zeewinden kon de vloot slechts langzaam langs de kust vorderen. Vlack deed Ponani, Tirmilipatan, Kananoer, Behapatan (Balipatnam), Monte-dilli, en Bengre (Benggar) aan, maar hij kon geen peper of andere producten koopen, omdat het gewas nog niet rijp was. De radja van Kananoer werd bedreigd door de Portugeezen, omdat hij in 't verleden jaar aan de Compagnie peper verkocht had. Vlack gaf hem 3 vaatjes kruit om zich te verdedigen tegen 12 fregatjes, die door den vice-rey naar hem uitgezonden waren. Deze hield echter door een geschenk vriendschap met hem en riep zijne vaartuigen terug, die nu de schepen van Vlack tot Goa volgden. Onder het waterfort van Goa lagen zeven karaken en galjoenen, gereed en ongereed. De Portugeezen sleepten ze naar binnen. Behalve dezen lag nog een groote hoeveelheid materieel, — wel 25 schepen —, in de haven te vergaan. Vlack bleef 3 dagen voor de rivier liggen en loste de gevangen Portugeezen in tegen 5 gevangen Nederlanders en 1735 realen. De gouverneur-generaal had gelast, dat Der Veer en Nieuw Hoorn naar Daboel zouden gaan, om te trachten, de Nederlanders die er nog steeds gevangen gehouden werden, te verlossen. Dit 1634 SOERATE. 57$ gelukte niet, maar de schepen maakten zich meester van een aan Daoelet-Koelet-Khan, minister van den sultan van Widzjapoerbehoorend vaartuig, om dat te behouden, totdat de gevangenen losgelaten zouden zijn. Vlack kwam met de overige schepen den 21n, en de beide zooeven genoemde den 23n te Soerate binnen, waar zij de Banda en Egmont aantroffen, uit Perzië aangekomen! De Egmont werd nu met lading van Batavia naar Garnron teruggezonden om daar te lossen en zijde voor Europa te laden. — vertrok den 27» November in gezelschap van 't Gulden Zeepaert, die tusschen Maskate en de Perzische kust ging kruisen en daar door Nieuw Hoorn, Leijden en Der Veer gevolgd zou worden, om er tot omstreeks 20 Februari te blijven. Den 17n December vertrokken de Leeuwinne, Souburch en Mamaio naar Batavia en den 5n Januari 1635 aanvaardde Vlack aan boord Banda met 's-Hertogenbosch de reis naar Nederland, terwijl de Egmont uit Garnron ging en zich aan de kaap bij hen zou voegen. De Nieuw Hoorn, Leijden, Der Veer, Bardes en Cameleon waren door Vlack aangewezen om op verzoek van Mir Moesa lading voor inlandsche koopheden naar Perzië te brengen, en vertrokken den 4n Januari 1635. Mir Moesa was, ondanks al zijn onaangenaamheid, in den laatsten tijd nogal genadig geweest en werd hiervoor nu beloond. Met Vlack was van Batavia de opperkoopman Barendt Pietersz Grootenbrouck medegekomen, om Jacob van der Graeff, die te „slap" was, te vervangen. Te Soerate bleven verder 3 onderkoopheden en 6 assistenten, terwijl aan het voornemen, om Agra te lichten, nog geen gevolg werd gegeven. IJsbrant Pietersz, die er in 1632 reeds als onderkoopman bij Vapoer was, bleef daar als opperkoopman. De 4 overige kantoren werden ingetrokken. Het verdrag tusschen de Engelschen en Portugeezen, aan Dr. Vlack op zijne reis bekend geworden, was van zeer groot belang. Het was eene voorloopige overeenkomst, onder nadere goedkeuring van hunne regeeringen in Europa. De Engelschen konden nu vrij in Goa, Daman en Bombaja komen, beschikten daardoor over meer havens, en inplaats van voor de Portugeezen op hunne hoede te zijn, konden zij voordeelen van hen genieten. De Portugeezen boden hun o.a. een straat in Saö Thomé aan. De Regee- 580 DE GOUVERNEUR-GENERAAL BROUWER. 1635 ring te Batavia was door het verdrag niet ontmoedigd en beschouwde het als een triomf, dat zij de Portugeezen zoozeer in het nauw had gebracht, dat deze genoodzaakt waren, bescherming te zoeken bij hunne vijanden. Eigenlijk moesten de Engelschen nu ook als vijanden van de Compagnie beschouwd worden, maar de Regeering besloot wijselijk, hen niet als zoodanig te behandelen, en het b.v. een Engelsen schip, dat van Goa naar Macao ging, en dus zeker Portugeesche lading inhad; met rust. De indruk, dien het verdrag op de regeeringen van Hindoestan en Perzië gemaakt had, was voor de Engelschen niet gunstig. De Portugeezen waren als gemeenschappelijke vijanden van haar en de Engelschen beschouwd; zij vonden den gesloten vrede verdacht en waren daarover verontwaardigd. Nauwere aansluiting van haar bij de Compagnie was hiervan het gevolg. Toen de Engelsche president Methold te Soerate terugkwam van een bezoek bij den weldra aftredenden onderkoning Miguel de Noronha, conde de Linhares, bracht hij van Goa het bericht mede, dat 6 galjoenen en een groot aantal fregatten gereed lagen, om uit te zeilen en onze uit Perzië komende schepen aan te tasten, nu zij niet meer door de Engelschen gehoipen zouden worden. Met het oog op den inhoud der in de galei Mamaio gevonden brieven, scheen dit niet geloofwaardig, maar van andere zijden kwam ook hetzelfde gerucht. Mir Moesa was misschien hierdoor nog meer verontrust dan Barendt Pietersz en zijn raad, omdat hij vreesde voor de in onze schepen ingescheepte Goeseratsche kooplieden en goederen. Den 19n Maart kwam men overeen, dat de verwachte schepen, met behulp van vaartuigen van Mir Moesa bij Goa of Dioe gewaarschuwd zouden worden voor het dreigend gevaar, en geiast, dat zij Soerate niet zouden aandoen, maar doorgaan naar Choromandel. Tot aller ontsteltenis kwamen echter de schepen den 4n April, juist nadat er tijding gekomen was, dat de Portugeezen gezien waren bij Bassein, ongedeerd in Soehali binnen; zij hadden de 6 galjoenen wel bij Daman gezien, maar slecht be mand en weinig geballast; aan weerskanten werd liever een gevecht vermeden en de vijand liep in Daman binnen. Nu deed zich de overweging voor, dat de schepen met hunne 1635 SOERATE. 58! rijke lading niet krachtig genoeg waren, om zich tegen de galjoenen te verdedigen, wanneer zij de reis aanvaardden, en men besloot daarom, ze te laten lossen, de goederen in Rainir bij Soerate op te slaan, het jacht de Cameleon, dat niet zeewaardig genoeg was, op den wal te halen, de overigen van veel munitie te voorzien en met weinig of geen lading over Ceilon en Choromandel naar, Batavia te zenden. Mir Moesa was hiermede zeer ingenomen, stond toe, dat voor het lossen, opslaan en weer inladen geen toe" verschuldigd zou zijn en bood aan, de schepen van munitie en musketten te voorzien „sonderlinge ouse geseyde resolutie laüderende, ten opsien men die alleenlijcken tott geen ander eijnde (soo men voorgaff) als om te betoonen, datt d'Nederlantse macht bestandt was (sonder d'Engelsen) haer op dese custen tegens de Portugesen te maintineren ende staende te houden, dienvolgende sijne Mag* den Grooten Magoll sijne reeden sochtten (met d'genade Godes) te bevrijden ende van alle geweiden te ontlasten, om daerdoor omtrent d'Coningh goeden naeme en faeme te reéouvereren, ende te laeten sien in hoedaniger maniere wij sijn saecken ter hartten nemen". Hieruit blijkt, hoe hoog de Compagnie geschat werd en van hoe groot belang het voor haar was, sterk gewapend te kunnen optreden. Barendt Pietersz wees dan ook aanstonds er op, dat er nu eene grootere scheepsmacht op de westkust vereischt werd. De schepen vertrokken den 27» April naar Batavia. De snelreizende Bardes zou vooruitgaan, Nieuw Hoorn zou over Tran kebaar en Tegenapatnam, Der Veer over Paliakata gaan. Jacob van der Graeff werd ingescheept op de Nieuw Hoorn, Johan van Twist (die in October „met een groote suijte" van Ahmadabad gekomen was, de zaken aan de assistenten overlatende) Salomon Voerknecht en Breukel van Santen met onderkooplieden en assistenten op de andere schepen. Zoowel Voerknecht als Van Twist hadden slordig boekgehouden en kwamen geld te kort. Sjah Dzjahan, die reeds 6 maanden geleden van zijn gezant in Perzië bericht gekregen had van het verdrag tusschen de Engelschen en Portugeezen, schreef den 22» April aan Mir Moesa een brief, die getuigde van de groote waarde, door dezen vorst aan de macht en de vriendschap der Compagnie toegekend. Vooropstellende, dat de Engelschen en Portugeezen misschien 582 *>E GOUVERNEUR-GENERAAL BROUWER. 1635 gesamenlijk de Nederlanders zouden willen verdrijven, droeg hij Mir Moesa op, naar Batavia te doen vragen, wat de Compagnie nu dacht te doen en of zij hem de verzekering kon geven, dat zij tegenover de vereenigde macht sterk genoeg was. Zoo ja, dan zou hij den Engelschen en Portugeezen den handel ontzeggen, en ons het monopolie geven. Wanneer wij met onze scheepsmacht wilden helpen, zou hij Dioe en Daman van de Portugeezen afnemen en ons allerlei voordeden geven ter tegemoetkoming in de onkosten van die hulp. Ook zou hij, als suzerein over Golkonda en de Dekkansche rijken *), den vorsten dier staten verbieden, met de Engelschen en Portugeezen te handelen. De keizer wenschte, dat een Nederlandsen afgevaardigde deze zaak zou komen bespreken en, daar de schepen intusschen vertrokken waren, stelde Mir Moesa twee patamaars ter beschikking om het voorstel naar Choromandel te brengen, vanwaar het met de Fortuijn naar Batavia werd gezonden. Pietersz zdde al aanstonds aan Mir Moesa, dat er geen sprake van was, dat Hindoestan door ons zou worden verlaten en dat hij zich verheugde in het denkbeeld dat wij misschien de „negotie" alleen zouden hebben. De gouverneur-generaal Brouwer was niet enthousiast over de voorstellen van Sjah Dzjahan. Hij meende, dat het hem om eigen voordeel te doen was en dat het voor de Compagnie hetzelfde was, of de Mogol dan wel de Portugeezen Daman en Dioe bezaten, en wij konden in Hindoestan genoeg indigo en andere waren krijgen, ai deden ook de Engelschen en Portugeezen mede. Daarenboven had hij vernomen, dat de keizer gezegd had, dat hij den Engelschen wel wilde toestaan te blijven handelen, mits zij de kantoren bezetten, die door ons verlaten waren. Hij zag dus, misschien ten onrechte, niet veel voordeel in de voorstellen van SjahDzjahan. Maar Brouwer hield ook rekening met de Europeesche politiek en durfde niet te wagen ons de Engelschen tot vijand te maken, nu de Portugeezen in Indië hunne vrienden geworden waren. Hij schoof dus het zenden van den gemachtigde en het geven van hulp van zich af, door te zeggen, dat hij daarvoor bevelen uit Neder- >) Widzjapoer was van 1633-1635 belegerd; bij den vrede werd het rijk der Adilsiaii schatplichtig. In 1635 zette de keizer den zoon van Melik-Amber in Ahmadnag ar af en den 14 jarigen vorst Hoesin van de Nizam-sjahi in Gwahor gevangen Het Nazam-sjahische rijk werd in 1637 bij Hindoestan ingelijfd. Golkonda werd. in J635 gedwongen ischatting te betalen, 1635 SOERATE. 583 land zou moeten hebben en merkte den keizer op, dat de Portugeezen niet zoo machtig zouden zijn, als zijne voorzaten hun niet zooveel voordeelen geschonken hadden. Meteen maakte hij van de gelegenheid gebruik, om te zeggen dat de koopwaren in Hindoestan niet zoo duur moesten zijn en dat wij wat meer vracht moesten hebben voor de goederen, die wij voor zijne onderdanen naar Garnron brachten. Intüsschen richtten de Engelschen werkelijk te Ahmadabad en Baroda kantoren op, toen onze koopheden vertrokken waren, en zij zonden een schip naar Sind. De Banda en 's-Hertogenbosch onder Pieter Vlack kwamen den 10" Maart 1635 in de Tafelbaai. Het getuigt van een groote vooruitgang in de zeevaartkunde, dat men in Batavia een vaarplan kon opmaken, dat een groot gedeelte van den Indischen Oceaan omvatte, waaraan nauwkeurig voldaan werd. Den 11"» kwamen de Prins WiUem, Nieuw Zeelandt en Sutphen, onder Willem Jacobsz Coster, die den 8» Januari Straat Soenda verlaten hadden voor de baai en den 25" kwam de Egmont, uit Perzië, daarbinnen.' Een week later was Vlack gereed, om met de 6 schepen, die eene lading inhadden van / 2.050,036, de reis voort te zetten. Maar vóór het vertrek had men het verhes van twee mannen te betreuren en deed zich een ernstig geval voor, waarbij de gezaghebbenden op de vloot konden toonen, hoe zij ook andere eigenschappen, dan die van een koopman bezaten. De opperstuurman en de hoogbootsman van de Nieuw Zeelandt waren met een sloepsvolk aan den wal gegaan. Onvoorzichtig hadden zij zich door inlanders laten overvallen en ofschoon ook de commandeur Willem Jacobsz Coster met volk aan het strand was en de anderen te hulp kwam, bleven de genoemde hooge officieren vermist. Het schijnt, dat de Hottentotten, hoewel toch reeds vele jaren lang de Tafelbaai door schepen bezocht was, nog niet daaraan gewend waren, want Vlack schreef dat zij „sonder twijffel vermoort ende opgegeten" waren. Het andere was een zeer ongewoon geval van insubordinatie, dat aan de „sohdaire" werkstakingen van de 20e eeuw doet denken, doch waartegen men toen meer afdoende maatregelen nam dan tegenwoordig, nu het gezag hoe langer hoe meer ondermijnd wordt. Aan boord van de Sutphen hadden de schipper en de koopman met elkander oneenigheid, tengevolge waarvan het volk on- 584 DE GOUVERNEUR-GENERAAL BROUWER. 1635 gehoorzaam was geworden. Vlack wilde hieraan een einde maken door eenige belhamels op zijn schip te nemen, maar dit ging met bezwaren gepaard, om welke reden hij zich bepaalde tot het zenden van den commandeur Jan Carstensz (die met een van Vlack's schepen ;uit Perzië gekomen was) en den opperkoopman Pieter van Santen naar de Sutphen, om een van de ergsten, die reeds in de boeien zat, een zekere Joosten, te halen. Doch al het volk van de Sutphen verzette zich zóódanig daartegen, dat de afgezondenen onverrichterzake terug moesten keeren, en Joosten zelfs ontsloten werd. Nu ging Vlack zelf naar de Sutphen en het daar 75 officieren en koopheden van de geheele vloot bij elkander komen. Hij het Joosten in de kajuit roepen, maar deze kwam niet en daarentegen eischte het volk, dat de commandeur en de raad op den overloop (de loopplanken) bij hen zouden verschijnen. Vlack bedacht daarop een ander middel. Niets kunnende doen tegen allen te samen het hij hen een voor één in de kajuit komen en vroeg hun of zij eene verklaring wilden teekenen, dat zij de gehoorzaamheid opzeiden. Dit deed niemand, wel begrijpende, dat zij daardoor hun loon zouden verbeuren, zoo niet erger. Het aigemeene verzet was hierdoor gebroken en 16 opstekers werden naar het admiraalschip meegenomen en voor den raad gebracht, en veroordeeld. Een werd aan den nok van de ra opghangen; een werd driemaal gekielhaald en met 100 siagen „afgedroogd"; een eenmaal gekielhaald en kreeg daarna 100 slagen; een werd gestraft met driemaal van de ra vallen en 100 slagen, de 6* werd veroordeeld om gedegradeerd en daarna met een zak brood en een flesch wijn op het Robbeneiland gezet en achtergelaten te worden. Dit laatste vonnis werd echter, om de vloot niet bij het uitzeilen op te houden, eerst op St. Helena uitgevoerd. De 10 overige muiters werden over de schepen verdeeld. Vlack kon rapporteeren dat er gedurende de verdere reis op de vloot eene voorbeeldige orde heerschte. De gouverneur generaal Brouwer bleef de vaart op Soerate en Perzië van groot belang achten, zoowel om den rijkdom der ladingen als om de Portugeezen op hunne reizen naar en van Goa gevoehg te kunnen treffen. Daarvoor waren talrijke eskaders van krachtige schepen noodig en dit was van nog meer belang geworden, nu de Portugeezen eene overeenkomst hadden ge- 1635 SOERATE. 585 maakt met de Engelschen. De zuinigheid der XVII bewindhebbers het zich nu weer hooren. Zij merkten op, dat er sedert 1632 „een coninckl' navale macht" naar Soerate en Perzië gezonden was en dat dit op den duur te kostbaar was, doch Brouwer antwoordde den 27» December 1634, dat het noodig was „soo tot afbreuck van de algemeenen vijant de Spanjaerd» en Portugesen, als om onse geveynsde vrunden in balance te houden" en hijzond in 1635 eene macht uit, die de vorigen misschien nog overtrof. ° Nadat den 13» Maart de Leeuwinne, het jacht Souburgh en de Mamaio (veroverde galei) te Batavia waren aangekomen gingen den 13» Mei de Utrecht, Frederick Hendrick, Rotterdam, Oudewater en Bredam met weinig lading, doch te samen net 150 stukken en 470 koppen naar de Komoren, om te trachten zich te vereenigen met de schepen, die uit Nederland rechtstreeks naar Perzië gingen, terwijl tevens gehoopt werd, dat zij de 3 karaken zouden ontmoeten, waarmede de nieuwe onderkoning verwacht werd De kommandeur over deze schepen was Claes Bruijn, met Pieter Jansen als vice-commandeur en Jan Gysbertsen Booneter als schout-bij-nacht. Den 1» September volgde, met bestemming naar Perzië, Maunts van Ommeren, met de Amboina, Vlissingen, 's-Gravenhage Hoff van Hollandt, en Leeuwarden en in October Jan Ottens met de schepen Zeepaert en Der Veer, en de jachten Souburgh, Cleen Rvtterdam, Hooghcarspd en Dolphijn, die de reis zou doen over Malaka. Van Ommeren kwam op de reis den 18» October, voorbij straat Mamaio, te overhjden en werd den 22» op de kust bij den Deli-bere begraven. Jacob Jansz Patacka volgde hem in het bevel op De schepen deden Soerate niet aan, maar kwamen den 27» November te Garnron binnen. Claes Bruijn was den 24» Juni ten Z. van Madagaskar Hij had onderweg de Bredam naar Mauritius gezonden, om de sloep te halen, den 18» April 1634 uitgezonden in de fluit Petten, die daar bezig was, om ebbenhout te kappen, dat zij naar de Kaap De Goede Hoop moest brengen, waar het door de retourvloot overgenomen zou worden. De Petten gaf evenwel de sloep niet af, omdat zij die noodig had om het hout uit de rivier aan boord te brengen. De Bredam kwam den 25" Juni bij de andere schepen in de baai van St Au- 586 DE GOUVERNEUR-GENERAAL BROUWER. 1635 gustijn, die den 29» weer door Bruijn verlaten werd om tusschen Ilha de Primera en Angosjetot 29 Augustus te gaan kruisen, hetgeen echter geen prijs opleverde. Nu werd koers gezet naar Garnron. Bij Sokotra dwaalden de Rotterdam en Oudewater door slecht weer van de anderen af. Den 22» September kwam Bruijn met 3 schepen in Garnron, den 28n gevolgd door de afgedwaalden, die een prijsje meebrachten, de Nossa Senhora da Candelaria, dat de Oudewater den 26» September tusschen Maskate en Goa genomen had. De lading werd er uitgenomen en het schip met de bemanning tegen den losprijs van /4651 vrijgelaten. Een ander Portugeesch scheepje, dat bij Garnron ankerde en zich dadelijk onder bescherming van de Perzische overheid stelde, werd volgens eene overeenkomst van Bruijn met den Perzischen gouverneur gelost en de lading werd opgeslagen, ten einde den Sjah er over te laten beslissen. Den 28» October ging Bruijn met zijn schepen naar Soerate en ankerde den 1» December voor de rivier. De Frederick Hendrik vertrok van hier naar Nederland met eene lading van / 524,355; de Oudewater naar Batavia met / 221,867, terwijl de 3 anderen, Utrecht, Wapen van Rotterdam en Bredam in Januari 1636 met vrachtgoed van de mohamedaansche koopheden naar Perzië teruggingen. Deze schepen ontmoetten den 26» dier maand de van Garnron komende schepen van Patacka bij Daman. Bruijn scheepte zich, op grond van den in zijn bezit zijnden lastbrief van den gouverneur-generaal, om met de Amboijna naar Nederland te gaan, terstond op dit schip over, en den 28» kwamen de 5 schepen in de kom van Soehali en op de reede van Soerate. Patacka nam het bevel over de Hoff van Hollandt over en den 9» Februari vertrok de Amboijna naar_ Nederland. De onderkoning dom Pedro da Silva (een geestelijke) was den 27» November 1635 met 2 karaken en 1800 man te Goa aangekomen. Te Soerate vernam men, dat er nu 6 galjoenen, 2 groote jachten, 2 groote galeien en 60 of 70 fregatten lagen. Men zond de schepen van Patacka nu ook naar Perzië en door de vereeniging van deze met de daar aanwezige had men eene macht bijeen, om zoo noodig de Portugeezen slag te leveren. Den 5» April kwamen de 6 schepen aan van Jan Ottens, die wegens den westmoeson in den archipel de reis gedaan had door 1636 SOERATE. 587 Straat Malaka en daarbij 2 Portugeesche vaartuigen genomen die van Goa kwamen; de lading was er uitgenomen en zij waren vervolgens „wegens onbekwaamheid" verbrand. Ottens's schepen gingen den 23" en 27» April naar Batavia terug. Het door den gouverneur-generaal Brouwer zoo ernstig bestreden kwaad van de koopheden was aan het einde van zijne regeering nog niet uitgeroeid. Niet minder dan acht personen werden m het begin van 1636 van oneerlijkheid beschuldigd bijna elke maal te Agra gepleegd: Frans Pelsaert, de overleden Hendncq Adriaensz Vapoer en Salomon Voerknegt zouden bij het koopen van indigo de Compagnie bestolen hebben, Lodewijck Tnjssens werd voor eenzelfde feit en een te kort van 12263ropijen ontslagen en naar Batavia opgezonden. IJsbrant Pietersz die Voerknegt opvolgde, deed niet minder dan zijn voorgangerFrans Timmers bekende bij het koopen van aniel zich 7000 ropijen toegeëigend te hebben en zelfs Jan van Twist werd beschuldigd, maar pleitte zich vrij en ging van Batavia als fiscaal naar Soerate terug. Salomon Voerknegt werd door den raad van justitie wegens gebrek aan bewijs vrijgesproken. In het laatst van 1635 was Mir Moesa door een nieuwen gouverneur Hakim Nasit Sjoema, een Pers van geboorte, vervangen terwijl Mir Moesa regent van Kambaja, Barodsj, Balsar (Balsan) en Oerpar (Oermar) geworden was. Hakim's bezoldiging was 500.000 mamoedis per jaar, maar hij moest daarvoor een ruitermacht onderhouden. Deze Hakim was in 1623, toen de Engelschen weerwraak oefenden op het nemen van een kafüa *>, door hen gevangen genomen en drie maanden vastgehouden, zoodat hij geen vriend van hen was, hetwelk zij spoedig ondervonden. Onze koopheden vonden hem echter goedig en beter dan Mir Moesa De keizer had weer te doen met een opgestanen radja, tegen wien hij te velde trok, en dien hij deed vluchten, hetgeen het vervoer, van koopwaren als gewoonlijk belemmerde. De veroveringstocht tegen de Dekkansche staten werd daardoor in dit iaar uitgesteld. 1 Maar in het jaar 1636 zette hij zijn veroveringen voort. Na in den regentijd in Doltabad (Daoelet-abad) te hebbengelegen droeg ') Blz. 403, ' 588 de gouverneur-generaal brouwer. 1636 hij den veldtocht in de landen van Dekkan aan zijn jongsten zoon op. Een leger ging naar de grens van Widzjapoer, dat schatting opbracht en waar het leger niet verder kwam dan Tonk, 180 K.M. van Daboel en 120 van de hoofdstad Widzjapoer. Het groote fort bij Mirisgi (Miradsj), 24 K.M. van Tonk, werd niet vermeesterd. Met den vorst van Golkonda maakte de Groote Mogol een verdrag (waarover reeds in 1630 een gerucht had geloopen) waarvoorGolkonda betaalde 9 lakh of 900.000 pagoden, 40 ohfanten, ettelijke paarden en eenige juweelen van diamanten en robijnen, terwijl daarenboven Sjah Dzjahan's munt en zegel door het geheele land geldig moesten zijn. Golkonda was dus een vasalstaat van het Mohammedaansche rijk van Hindoestan geworden. In den loop van het jaar 1636 maakte de ontevredenheid van den keizer over het verbond van Engelschen en Portugeezen voor eene betere stemming plaats. perzië. (1632-1636). Toen Philips Lucasz den 14» November 1632 van Batavia voor Soerate kwam *) ontmoette hij de uit Perzië komende Amboyna met Carstensz die hem zeide in welken slordigen toestand de zaken der Compagnie daar waren. Ten gevolge van het overlijden van van Hasell en Vapoer kon Lucasz niet dadehjk naar Perzië gaan, doch hij zond terstond, met de Sedandia {Nieuw Zeelandt) onder Carstensz, den opperkoopman Niclaes Jacops Overschie er heen, die den 13» Januari 1633 vertrok en den 9» Februari te Garnron aankwam, waar de goederen door de Amboyna, Utrecht en Grol aangebracht, nog onverkocht lagen, onder bewaking van Hendrick Hagenaer. Overschie ging spoedig over Lar naar Spahan op reis. In Lar vond hij den opperkoopman Jean Mibaise (door Lucasz aangesteld om op Del Court te letten!) „welck op syn gemack en met plaisier syn tyt doorbracht sonder by hem te bedencken dat in Garnron soo treffelyck corgasoen lach". Te Spahan vond Overschie Del Court en Geerdinx niet: zij waren op ») Blz. 559. PERZTÉ. 5g0 reis, maar kwamen weldra terug en daarop vertrokken alle vier naar Garnron waar Lucasz den 22" Februari was aangekomen Overschie had nog eene onregelmatigheid van Delcourt ontdekt en rapporteerde dat hij en de gecommiteerden, door uitleenen en het geven van crediet waarop geen verhaal was, met eeld gesmeten hadden. s Lucasz keerde den 19" Maart met de 'i Hertogenbosch en Grol naar Soerate terug; hij nam de heele bende: Delcourt, Geerdinx Mibaise, Oldenburch, den opperkoopman Bartholomeus Cannov en eemge onderkoopheden en assistenten mede, en het Overschie met 1 koopman, 2 onderkoopheden, 4 assistenten, een onderbarbieren 1 soldaat, te samen 10 Nederlanders, in Perzië blijven Had Vissmch te Spahan 2 zoons nagelaten % ook Cannov had een zoontje, en Delcourt, die met de dochter van een Arabischen pnester getrouwd was, een dochtertje, dat hij met de moeder Het zitten. Lucasz Het deze kinderen door Overschie naar Garnron medenemen. Zoo deugden dan Smidt, Delcourt, Geerdinx en Mibaise, die achtereenvolgend de zaken van Vissnich moesten verbeteren, geen van aUen. Delcourt bracht in 2 jaren in rekening voor mondkosten, ongelden van paarden, reparatien eh maand gelden / 60.421; Vissnich in 6 jaren maar / 68.392; Delcourt aan geschenken m 2 jaren / 31.077, Vissnich in 6 jaren / 66.613- MitTJT*^* en Oldenburch zeiden daarbij in één jaar'nog / 40.302 noodig gehad te hebben. Lucasz had als oorzaak van den slechten toestand genoemd de tyranme der „grooten", maar de grootste tyran was wel sjah Sefi zelf. Alsof zijne eigenhandige strafoefening op den khan Sénal*) den lust tot moorden in hem wakker gemaakt had, ging hij na zijn erugkomst van Bagdad voort, zoogenaamd zijn gezag te herstellen door zijne famiheleden en anderen het leven te benemen Drie zonen van een dochter van Sjah-Abas, dus neven van hem werden onthoofd, en hij zond hunne hoofden aan hunne moeder, zijn tante; ^^t^B^^rZ^ W6r0ddBd <*J*°°»prins als het achter den naam staat; vóór den naam is het een beleefdheuistitel. 1633 PERZTÊ. 593 Wan nog wel een leger in 't veld, maar er bestond wapenstilstand en de sultan had een gezant naar Spahan gezonden. Daarentegen was Gordjistan nog niet onderworpen: de kozakken kwamen over de Kaspische Zee tot bij Gilan en roofden daar vrouwen en kinderen. Lucasz had bij zijn vertrek uit Gamron verschillende orders aan de schepen uitgegeven. De commandeur Jan Carstensz ging den 20n Maart, tengevolge van een bevel der Regeering, dat den 2n October 1632 per Zeelant aan Lucasz gezonden was, met de Hoff van Hollant, Utrecht, Zeelant*) en Leijden naar de kust van Mozambiek, om daar van 1 Juh tot einde Augustus te kruisen op uit Europa komende Portugeezen. De 4 schepen hadden elk 400 matrozen en 80 soldaten en waren voor 10 maanden gevictuaheerd. Na afloop van den tocht zouden de Zeelant en Hoff van Hollant naar de Perzische Golf terugkeeren om lading te halen voor Java, terwijl de Utrecht en Leijden tot einde September op ongeveer 197a0 breedte bij de Indische kust zouden kruisen om de van Java komende schepen op te wachten en in het gaan naar Soerate gesamenlijk tegen de Portugeezen bestand te zijn. De schepen van Corencraij 2), den 5n September 1633 te Gamron aangekomen, losten spoedig en gingen den 16n met de Utrecht, Zeelant, Hoff van Hollant en Leijden, dus 9 in aantal, terug. Overschie ontdekte dat het niet leveren van zijde door Moelaim bei, waarover zoo veel te doen was geweest, veroorzaakt was door eene fout in het door den rijks-kanseher Hassan-bei opgemaakte contract, die personen had opgegeven welke tot het leveren van zijde niet verplicht waren 3) Overschie klaagde hierover schriftelijk te Kazwin bij den Sjah, die terstond door een bevelschrift de zaak herstelde, en aan Hassan-bei de oogen het uitsteken en tong, hppen, neus en ooren afsnijden. De zaak met Moelaim-bei werd verder met eenig verhes voor de Compagnie beëindigd. Met genoemde wreede straf had de sjah op nieuw getoond dat hij de Compagnie genegen was. Overschie kwam bij ') Met Sedandia, NieuweZeelandt en Zeelant schijnt steeds hetzelfde schip bedoeld te zijn. *) Blz. 573. ") In Spahan, Kazwin en Gilan waren eenige Nederlanders, Kodjas en Perzen met het inkoopen van zijde belast. De Oost-Indische Compagnie. 33 594 DE GOUVERNEUR-GENERAAL BROUWER. 1633 hem aan tafel, kreeg een sabel, rokken en „toocken" (hoofddeksels, toques) en andere zaken ten geschenke, benevens eenigen vrijdom van tol en andere voordeden. Hiertegenover stonden echter voor de Compagnie eenige nadeden, als: de noodzakelijkheid van het geven van geschenken, eene aanranding van eene kafila, het modelijk innen van ontelbare schulden en lastighdd van de Engelschen, die, veel geringeren handel hebbende dan de Compagnie, den haren bemoeiehjkten. In het wantrouwen van den gouverneur-generaal Brouwer deelde Overschie ook. Den 5n September 1632 was met de NieuwZeelandt als opperkoopman te Batavia aangekomen Michiel van der Trille; deze was daar tot 1 November 1633 werksaam en werd toen door Brouwer met de Buijren naar Perzië gezonden als visitateur, om Overschie te inspecteeren en zoo noodig af te lossen. Hij vertrok den 5n November, reisde langs de Oostkust van Sumatra, bracht 20 soldaten aan Jacob Cooper bij Djambil), ankerde den 9n Januari 1634 voor Kalikoet, ontmoette den lln de Nieuw-Zeelandt. Zeepaert, Leiden en Leeuwinne2) en kwam den 3n Februari voor Soehah. Den 7n met de schepen van Carstensz naar Perzië vertrokken, kwam de Buijren daar den lln Maart, één dag vóór Carstensz aan, zoodat Overschie door van der Trille overvallen werd. Deze nam dadelijk inzage van de boeken die, hoewel niet bij, in goede orde waren. Het gedrag van Overschie was ook goed geweest, dus van der Trille loste hem niet af en besloot met de schepen naar Batavia terug te keeren. Bij den koopman Adriaen Smidts) en den onderkoopman Adriaen van Oostende, die ook als verdachten voor opzending aangewezen waren, had van der Trille evenmin fouten ontdekt. Overschie bleef dus in Perzië, waar het inkoopen van zijde steeds moeiehjk was omdat daarvoor „commandementen" van den sjah vereischt werden en deze vorst langdurig met zijn leger in het veld was, terwijl ook telkens verandering plaats had in de personen wier medewerking noodig was. Zoo overleed in 1634 de Armeniër Kodja-Kasim, de agent voor den Sjah, die aan Overschie was toegevoegd om de koopwaren de Compagnie in zijde om te zetten. ») Blz. 521. *) Blz. 574. ») Deze schoot zich in 1636 op reis in Perzië dood, ter zake van de vrouw met wie hij onlangs getrouwd was. 1634 PERZIË. 595 en de Sjah hield weer, in een zijner vlagen van verschrikkelijke wreedheid, een groote opruiming onder de hoogsten zijner onderdanen. Toen hij in den zomer van 1634 in Tauris lag, terwijl hij te vergeefs Wan belegerde en daar 5000 man verloor, liet hij zelfs den ichtemal daoelet Talop-khan, den hertog Ogoerlo-khan, bevelhebber van de hjfwacht, den bevelhebber over 1000 ruiters Hassan-bei en een sterrekijker-waarzegger onthoofden. De aanleiding hiertoe was dat de hertog, op bezoek bij den rijksbestuurder dronken geworden, den portier van den sjah geslagen en gekwetst had. Den volgenden dag waren de Sjah en Talop-Khan bij een anderen khan ter maaltijd, de sjah, vermoedelijk dronken, trok zijn sabel, sloeg daarmee den ichtemal-daoelet over het hoofd en het hem door zijn gesnedenen het hoofd afslaan. Hassan-bei en de sterrenkijker stonden uit angst van de tafel op, hepen weg en werden daarom gevat en ook onthoofd. Eindelijk het de sjah door den doewan-bei (opperrechter) het hoofd van Ogoerlo-khan vragen, en dit werd hem aanstonds gebracht. Hiermede was zijn moordlust nog niet ten einde. Hij bleef tot middernacht drinken en ging toen naar zijne vrouwen, wien hij toevoegde „ik ben beschonken, bindt mijne handen"; de vrouwen durfden niet en liepen weg, waarop de Sjah haar het terug halen en het hoofd afslaan. Een van die vrouwen had een zoontje dat Abas Mirza heette. Indien dit het kind was, op blz. 592 genoemd, was het slechts een jaar oud. De gouverneur van Gilan, Mirza Tagi, werd tot ichtemal daoeled benoemd. Overschie zeide dat hij een groote schelm was, maar hij was een vijand van de Engelschen. Aan Overschie zeide hij dat de Sjah, die altijd hoofdbreken had door de mededinging tusschen de Hollanders en de Engelschen, van de Hollanders het meeste hield, omdat hij van hen voordeel trok, doch van de anderen niet; dezen genoten steeds, voor het veroveren van Ormoezd op de Portugeezen, een gedeelte van de daar geheven tollen. Het was ook den Sjah volstrekt niet aangenaam dat de Engelschen nu met zijne vijanden de Portugeezen vrede gemaakt hadden en zij werden daarom in hunnen handel beperkt. Overschie kon dus den zijdehandel op denzelfden voet voortzetten en zijne brieven, die dikwijls niet onbelangrijke mededeehngen over het Perzische rijk bevatten, blijven schrijven. Die brieven gingen veelal over Aleppo en kostten dan 7 toman van 38x/a gulden. Zij werden door een- 596 DE GOUVERNEUR-GENERAAL BROUWER. 1634 Armeniër naar Bagdad gebracht, waar deze een Arabier huurde die den brief bij den agent Jan van Peenen te Aleppo bracht. Als de Armeniër te Spahan terug kwam met het bewijs van ontvangst werd hem het loon uitbetaald. Zulke brieven werden niet zeer dikwijls geschreven. De aankomst, op den 20n Juli 1634, van de schepen Banda en Egmont, die rechtstreeks uit Nederland kwamen, werd eerst den 15 Maart 1635 bericht. Deze schepen lagen in groote hitte tot 26 September te Garnron op het doorkomen van den N.0 moeson te wachten. Het koopen van zijde werd door den oorlog en de gedurige afwezigheid van den Sjah zeer bemoeilijkt. In Maart 1635 was hij te Kazwin en reisde Overschie zijn leger gedurende 4 maanden na om betaling en orders tot levering van zijde te bekomen. Zoo kwam hij eindelijk in Gilan, waar de zijde 't meest vandaan kwam Ook kocht hij zijde van de Armeniërs, die door den oorlog niet zeker waren van het vervoer naar Aleppo en dus gaarne hunne waar in Perzië van de hand zetten. De Leijden en Zeepaert, die den 15n Maart order Jacob van der Graeff van Garnron vertrokken, namen slechts 350 balen zijde mede. De Regeering weet den schralen inkoop gedeeltelijk aan Overschie en haalde nu tegnoverhem den zoo zeer gesmaden Vissnich aan, schrijvende „dat Visnicht het anders wist te practiseeren bij den Cha Abas" waarbij zij scheen te vergeten dat Vissnich soms veel geld uitgaf. De Heeren XVII daarentegen vitten steeds op de uitgaven en maakten b.v. aanmerking op het houden van 16 of 18 paarden en muildieren in heel Perzië (de Engelschen hadden er 65). Een voortbrengsel van Perzië, tot nu weinig of niet genoemd, was zout (men denke o.m. aan het zoute meer bij 'Spahan). De Regeering bestelde daarvan eene jaarlijksche bezending van 1500 last, voor Batavia. De winsten bleven inmiddels belangrijk voor dien tijd. Van 1634—1635 bedroegen zij in 12 maanden / 220.377 en in het volgende jaar / 250.000. Gedurende een wapenstilstand tusschen de Turken en Perzen in den winter van 1634-35 scheen het dat de Turken in 1635 met een groote macht naar Bagdad en Babiion zouden oprukken. De Sjah zond vijf hertogen daarheen om zich bij het oude Babiion, nu Hilla geheeten, versterkt op te stellen. Den 20n September kwam sultan Moerad van Turkije zelf aan het hoofd van een leger met 60 1635 PERZIË. 597 stukken geschut in Perzië. Hij sloeg het beleg voor Eriwan, dat in 1624 door sjah Abas op de Turken veroverd was. Deze vesting werd verdedigd door den khan Tamas-Koeli, die verscheidene redenen had om niet trouw te zijn aan sjah Sefi, onder andere deze: dat een jaar te voren zijn broeder Roestem, die doean-bei was, zonder reden was omgebracht. Hij meende daarenboven dat de legermacht, waarmede de Sjah naar het noorden in aantocht was, onvoldoende zou zijn om de Turken te verslaan. Daarom opende hij onderhandelingen met den sultan, nadat de vesting 8 dagen lang beschoten was, en gaf haar den 20n dag over, terwijl hij zich persoonlijk aan den sultan onderwierp. De bezetting van 15000 man werd vrijgelaten, doch weldra door de Turken achtervolgd, zoodat maar ongeveer de helft terugkwamen in Perzië. De sultan trok nu Perzië 80 mijl verder in en verwoestte Tauris gedurende 15 dagen. Door verschillende oorzaken ging hij echter niet verder. De Perzen hadden het water vergiftigd of afgeleid, de dorpen en steden verbrand, de hier zoo gure winter kwam aan; ook kwam een bericht uit Konstantinopel dat de broeder van Moerad zich in zijne plaats tot sultan wilde laten uitroepen. Moerad keerde dientengevolge over Erzeroem naar Konstantinopel terug, in Eriwan 12000 man onder Mortisa-pasja achterlatende. Bij het einde van den winter, den 25n Maart 1636, kwam Sjah Sefi met 70.000 man voor Eriwan en belegerde het 47a maand lang. Mortisa-pasja overleed den 8n Augustus en toen was de kracht der verdediging gebroken; de vesting had de helft van hare bezetting door den dood verloren en gaf zich den 20n Augustus over. De Turken hadden boven eene poort een ijzeren arm met hand (vermoedelijk van eene wapenrusting) gehangen met een opschrift dat zij de vesting met de hand genomen hadden. Sjah Sefi sloeg zijn zwaard in den arm en het een gouden zwaard maken waarop geschreven werd dat hij haar met het zwaard hernomen had. Hij gaf het bevel over Eriwan aan Seïbali-khan, hertog van Lar, met 15000 man. Het verwoeste Tauris het hij weer opbouwen, Gordjistan werd op het oogenblik bestuurd door khan Achmad, die met een dochter van Sjah Abas, dus een tante van sjah Sefi, getrouwd was. Deze beging weer een wreedheid uit vrees voor zijne familieleden: hij het khan Achmad roepen en toen deze, in plaats van te komen, zijn zoon zond, liet de sjah dezen 598 DE GOUVERNEUR-GENERAAL BROUWER. 1636 de oogen uitsteken. Achmad vluchtte naar Konstantinopel en de sultan van Turkije zond 20.000 man naar Gordjistan, doch deze werden door de Perzen verslagen. Sjah Sefi keerde nu naar 'Spahan terug, waar hij in 4 jaren 1), door het oorlogvoeren, niet geweest was. Overschie had hem, in 't belang van den zijdehandel, steeds gevolgd en zou nu zijn intocht bijwonen. Hij overlegde met den ichtemal daoeled Mirza Tagi wat hij kon doen om den sjah aangenaam te zijn, met dat gevolg dat hij voor den intocht op den 13n November een triomfboog Het maken vóór den ingang van 't Compagnie's huis. De sjah, met groote feestelijkheid ingehaald, bracht een aantal Turksche pasjas en 500 gevangene soldaten mee. Aan de vreemdelingen bood hij een groot banket aan. De plaats was met gouden tapijten belegd en Overschie telde 2000 gouden flesschen; die, welke bij den sjah stonden, waren met paarlen ingelegd. De gevangen Turksche officieren kwamen geboeid binnen, maar werden ontboeid en zaten mede aan. Ook de andere gevangenen werden vrij gelaten en mochten gaan waar zij wilden. Na het feest bracht de sjah een bezoek aan Overschie; hij nam Mirza Tagi, de gezanten van Hindoestan en Turkije en drie hertogen mede. Overschie gaf hem den voetkus; de sjah dronk van zijn wijn, at gebak, bekeek zijn schilderijen en vroeg wat zij voorstelden. „Wij zijn hier bij den kapitein alsof wij thuis zijn", of iets dergelijks, zeide hij. Hij bleef een uur en verklaarde dat niemand in de stad hem zooveel eer bewezen had. „Dopperste van de Jolphalijnen 2) en engels' waren hier over als desesperaat", schreef Overschie. Het onthaal kostte 500 toman = / 20.000, aan goudlakens, gouden tapijten, gouden en zilveren servies, schilderwerk, timmerwerk, orgelspelers, enz. Nadat aUes weer verkocht of verruild was, bleef er / 6000 schuld over, die Overschie wist te dekken uit de opbrengst van de lading der in 1635 bij Garnron genomen Portugeesche vaartuigen, die de sjah, toen hij bij Eriwan lag, hem had toegestaan te behouden, en waarvan de verkoop / 22.940 bedroeg. In den loop van het jaar 1636 had de sjah aan de Engelschen en Portugeezen vergund, weer als vroeger handel te drijven. Kort voor zijn aftreden gelastte de gouverneur-generaal J) Dit zal 3 jaren moeten zijn. ') Armeniërs, 1636 PERZIË, 599 Brouwer een onderzoek naar de mogelijkheid om Maskate aan de Portugeezen te ontnemen, op dezelfde wijze als de Engelschen met Ormoezd hadden gedaan, en hoe de sjah daarover dacht. Overschie sprak er over met den ichtemal daoeled, die hem antwoordde dat de sjah het nog te druk had met de Turken, doch wenschte te weten hoeveel schepen de Compagnie voor de onderneming zou kunnen bestemmen. Overschie zond tevens een Armeniër naar Maskate om de plaats te verkennen. In een volgenden brief, ook nog uit het leger aan de grens, liet de sjah schrijven dat de sultan (gouverneur) van Garnron de noodige hulptroepen zou geven als de Compagnie die vroeg om Maskate te gaan veroveren. Het onderzoek naar de sterkte der plaats viel echter niet mee en Overschie hield de zaak vooreerst aan. MATARAM EN BANTAM. 1633—1635. Met Mataram en Bantam bleven wij in 1633 en 1634 in oorlog. In Februari 1633 werd de bemanning van het op Boompjes-eiland vergane schip Schiedam door de Javanen gevangen genomen, waardoor het aantal in Mataram gevangen Nederlanders tot ongeveer 80. klom. Op het jacht Batavia, dat bij den hoek van Krawang op wacht lag tot beveiliging van het vaarwater, werden den 16n Juh twee gevangenen door een prauw teruggebracht j men zond ze met een derden persoon naar de prauw terug met de boodschap, dat deze naar Batavia moest gaan, doch nu werden alle drie gevankelijk naar Tegal gebracht. Den 18n Augustus bracht men hen terug, met een aanbod van vrede, waarover tot 15 October onderhandeld werd, toen het echter zoo mooi scheen, dat de Regeering het niet vertrouwde. Gedurende de onderhandelingen kruisten verscheidene oorlogsprauwen van Demak en Pekalongan op de kust. Overigens werd deze oorlog maar flauw voortgezet: de sterkte der scheepsmacht het niet toe, op de kust van Java iets te ondernemen, zoodat de Soenan tusschen Tjeribon en den hoek van Krawang 50 of 60 oorlogsprauwen kon laten kruisen om onze scheepvaart te verontrusten. De Soenan hoopte ook steeds, dat de Portugeesche onderkoning te Goa, met wien hij herhaaldelijk 600 DE GOUVERNEUR-GENERAAL BROUWER. 1633 gezantschappen en geschenken wisselde, hem tegen ons te hulp zou komen. Ernstiger was de vijandschap met Bantam. In October 1633 lag de Nassau bij den hoek, van Krawang op wacht en nam een Bantamsche prahoe, die met specerijen van Ambon kwam, dus inbreuk maakte op het monopohe der Compagnie. Het verzoek van den Pangéran om teruggave werd geweigerd. Den 21n derzelfde maand zond men de Son met 9 tinggangs naar Krawang om zoo mogelijk nog meer van die Bantammers aan te houden. De pangéran wreekte zich, door te verbieden, dat Bantamsche visschers naar Batavia gingen, om te verkoopen, gedroeg zich vijandig tegen onze koopheden en het 7 prauwen vernielen, die bij Ontong Djawa steenen haalden, waarbij 18 menschen gevangen genomen werden. In de rivier bij Ontong Djawa werden 30 Bantamsche oorlogsprauwen gelegd. Toen in den nacht van 14 op 15 November 3 jachten, 7 sloepen en 3 tinggangs met 200 soldaten en een paar stukjes daarheen gezonden waren, vonden deze echter niets, wat niet belette, dat een achtergebleven sloep door Bantammers overrompeld en uitgemoord werd. De Regeering trachtte zich nu te wreken, door 4 jachten: de Sterre, Maene, Negapatnam en Mocha met een sloep en 3 tinggangs'naar Straat Soenda te zenden om te kruisen op Bantamsche vaartuigen, van Sumatra overstekende; in 2 weken werden er 13 genomen en vernield. Eenige dagen later vernielden de genoemde jachten Tanara en maakten zij 16 Bantamsche tinggangs buit. Daarentegen was bij Sibesi de Medemblick door de Bantammers aangevallen en eenig volk daarvan vermoord geworden. Nu besloot men tot een ernstiger tuchtiging. Den 20n December werden onder bevel van den kapitein Jochem Roelof sz von Dutecum de schepen 's-Hertogenbosch, de Gouden Leeuw, Heusden, der Goes, de fluit Warmont en de jachten Sonne, Maene, Sterre, Mocha, Negapatbam en Macao met 4 sloepen, 16 tinggangs en 250 soldaten naar de baai van Bantam gezonden om te demonstreeren. Dit bracht op de hoofdplaats grooten schrik teweeg; de vrouwen en niet-weerbaren vluchtten. Vier dagen, gedurende welken tijd een paar honderd schoten over en weer gedaan werden, die weinig of geen schade aanrichtten, bleef het eskader voor Bantam en daarna werden de 6 jachten en de kleine vaartuigen naar Straat Soenda gezonden, waar zij Anjer en 3 andere kustplaatsen ver- 1633 MATARAM EN BANTAM. 601 woestten. Bantam bleef geblokkeerd door de schepen, die anders toch te Batavia zouden liggen. De Bantammers zonden 's nachts tegen de blokkeerende vloot branders af. Men trachtte het platboomde schip Batavia met springhoogwater zoo na mogelijk bij den wal te brengen en door daarop geplaatste mortieren de stad te bewerpen, maar dit mislukte door den te grooten afstand, zoodat men zich vergenoegde met eene beschieting van de aarden werken met 24 a»s kogels. De blokkade eindigde, toen den 15n Augustus 1634, Dr. Pieter Vlack met de schepen 's-Hertogenbosch, Leyden, de Leeuwinne, 't Gulden Zeepaert, der Veer en Nieuwen Hoorn, benevens de jachten Souburgh, Bardes en Cameleon naar Soerate1) vertrok. Maar de vijandschap was daarmede nog niet geëindigd, al hadden de Bewindhebbers last gegeven, dat men zou trachten, met Bantam vrede te sluiten, hetgeen ook bemoeilijkt werd door het voortzetdurend stoken van de Engelschen. Den 10n November werden eenige kleine vaartuigen, die de visscherij en prauwvaart beschermden, door 2 Bantamsche tinggangs overvallen; twee ervan werden uitgemoord, terwijl de andere zich door de vlucht redden. Twee dagen later gebeurde nog erger. Toen werden 4 van onze tinggangs door 19 Bantamsche overvallen. Het volk hep weg en kwam in een moeras terecht, waar 24 man vermoord werden; 17 kwamen over land terug, 21 bleven vermist en 7 gevangen; onder deze laatsten was de vendrig, die de flottille gekommandeerd had, en van wien de Regeering met verontwaardiging vermeldde, dat hij „ampon" had geroepen. De pangéran toonde zijne vijandschap door eenigen van zijne onderdanen, die van Sumatra koopwaar naar Batavia hadden gebracht, neus en ooren te doen afsnijden of hen te doen dooden. In September 1634 kwamen de Prins-Willem, Santvoort, Wapen van Rotterdam en Zutphen uit Nederland te Batavia aan. Zij hadden den „Brouwerskoers" genomen en eene voorspoedige reis gehad. Zij hadden te samen niet meer dan 11 dooden op de reis verloren, terwijl hunne gesamenlijke bemanning 743 koppen bedroeg. Brouwer zond den 17n October Jan van Broeckom met geschenken naar den Soenan van Mataram, om vredesonderhandelingen ») Blz. 507. 602 DE GOUVERNEUR-GENERAAL BROUWER, 1634 voor te bereiden. De Prins Willem voerde hem naar Tegal over. Dit schip en de Zutphen vertrokken met de Nieuw-Zeelant in December naar Nederland, om zich aan Kaap De Goede Hoop bij de schepen van Vlack te voegen. De gouverneur-generaal verfrischte zich ook nu door een zeetochtje en begeleidde de schepen naar Straat Soenda. Terugkomende had hij het genoegen, bij St. Nicolaaspunt 8 Bantamsche vaartuigen te nemen, waar al het volk uit gevlucht was. In 1635 was er weinig verandering in de verhouding tot Mataram en Bantam. De Bewindhebbers drongen er steeds op aan, dat de gouverneur-generaal vrede zou maken en beschuldigden zelfs de Regeering van „te veel overhoop halen" en „loszinnigheijt". Maar de vredelievende pogingen van Brouwer gelukten niet. Hij kreeg niet gedaan, dat de Soenan den uitvoer toeliet van rijst, het belangrijkste voortbrengsel van Java. Door deze houding verbitterd, schreef Brouwer in zijne laatste generale missive, dat alleen door een „vigoureusen" oorlog vrede met Mataram te verkrijgen was. De Soenan zou alleènheerscher over geheel Java willen worden en Bantam veroveren, waartoe hij door de Spanjaarden, Portugeezen, Engelschen en Denen aangezet werd. Vermoedelijk hierdoor hield Bantam zich rustig tegenover de Compagnie. EINDE VAN HENRICQ BROUWER'S BESTUUR. Met het einde van het jaar 1635 eindigde ook het gouverneurgeneraalschap van Henricq Brouwer. Hij was tevreden over zijn werk en het niet na, zijne verdiensten aan de Bewindhebbers in herinnering te brengen, onder meer het verbeteren en meer bewoonbaar maken van Batavia, door het graven van grachten en het ophoogen van den grond, hoewel het nog door onveilig bosch omringd was en hij het nog steeds betreurde, dat men niet in 1617 op zijn raad Bangka tot hoofdplaats had gekozen. Betreffende de financiën, waarvoor hij zooveel koopheden had vervolgd, kende hij zich groote verdiensten toe, en de vijandigheid tegen Specx, die bij zijn aankomst zoo duidelijk bleek, vond bij zijn vertrek ook nog uiting. 1635 EINDE VAN HENRICQ BROUWER's BESTUUR. 603 Volgens hem had Specx in 3 jaren / 3,270,403 kosten gemaakt te Batavia, hijzelf had daarentegen winst gemaakt; hij zegt echter niet, of Specx ook baten had. Maar in de kosten van Specx zit: vruntschap, beleeftheden, discretien, accomodatiën, genereusheden, gunsten ende facihteyten" terwijl „het geheele beleyt aan twee swaegers" heeft gestaan. Overwegingen van persoonlijken aard bleven tot het laatst een kenmerk van Brouwer's bestuur waarop, op het oogenblik van zijn vertrek, nog een bijzonder hcht werd geworpen door den (hiervoren aangehaalden) brief van Cornehs de Vlaming, die schreef, dat hij uit „quahteijt, gage en tractament" was gestooten, omdat hij getrouwd was met een vrouw, die geen anderen rijkdom had, dan eer en deugd, en die hij eerst bij zich in huis had gehad. Hij was nu geheel arm, daar hij zijn verdiende bezoldiging aan zijn ooms, den burgemeester en Geelvinck had gezonden. Om het onbillijke van de ondervonden behandeling aan te toonen, noemde hij verschillende mannen en vrouwen te Batavia, die ongehuwd te samen leefden. Brouwer had gezegd, dat hij zijn vriendin maar voor / 7000 rouwkoop moest verlaten, want waar publieke vrouwen genoeg waren, had toch niemand een vrouw noodig: „Schoone propoosten van eenen Generael, wekkers staets segen aende enckele vreese goodts hangende is", zegt de Vlaming. Mevrouw Brouwer, die door haar „clappayen" schier alle mans doen wist, tartte hij om te zeggen, in welk slecht huis te Batavia hij ooit geweest was, en in de Stads Herberg had hij in 5 jaar maar 100 realen verteerd. Maar hij wist wel, dat de schoen ergens anders wrong — dit is zeer eigenaardig, omdat Brouwer zelf niet kon nalaten in zijn laatsten officieelen brief nog eens hatelijk over Specx te spreken -: De Vlaming was getrouw gebleven aan Specx, wien hij veel dank schuldig was! Brouwer kon overigens wijzen op het resultaat zijner regeering, dat hij in 3 jaren / 3.275.000 winst had gemaakt. Tot zijne verdienste kan ook gerekend worden, dat er werk gemaakt was van de hydrografie van den Archipel. Hij zond verscheidene nieuwe kaarten naar Nederland. Was het dikwijls noodig geweest op versterking van de „navale macht" aan te dringen, thans werd hiervoor door de bewindheb- ') In een langen brief aan de Bewindhebbers, v handelingen omtrent Dr. Pieter Vlack Philips Lui van 15 Augustus 1634, had hij zijne ucasz en anderen verdedigd. 604 DE GOUVERNEUR-GENERAAL BROUWER. 1635 bers vrij goed gezorgd1). De meesten van de 14 schepen: Amsterdam, 's-Gravenhage, Galjas, Maestrigt, Vlissingen, Amboijnp, Emilia, Hoff van Hollant, Leeuwarden, Wesel, Nassauw, Hollandia en 2 fluiten Rarab en Ruttum, die in 1635 uitgekomen waren, hadden de deelen medegebracht van kleine vaartuigen, om ineen te zetten, zoodat de vloot nog vermeerderd werd met de Waterlant, Cleen Rotterdam, Cleen Amboina, Waterloose Werve.Voorburgh, Hooghcarspel, Cleen Amsterdam, Neptunus, Dolphijn en Cleen Hollandia. Deze vaartuigen werden overal gebruikt en zelfs naar Thai-wan en Japan gezonden, zij maakten met weinig volk veel „respect". De Waterlant, Neptunus en Dolphijn waren „roeifregatten", zij waren echter niet zoo goed als de „sloepjachten", die hoofdzakelijk zeilden, maar waarmede men ook roeien kon. Op 4 Januari 1636 waren in Indië: 24 groote en kleine schepen voor Batavia. 3 in Siam. 1 op de westkust van Sumatra. 6 in Japan. 1 bij Thai-wan. 2 in Djambi. 13 in Perzië en Soerate. 4 op Choromandel. 7 bij Martapoera. 5 kruisende bij Malaka. 4 bij Ambon. 2 bij Banda. 2 in de Molukken. 2 naar Arakan, en er waren 9 op reis naar Nederland. 85 te samen, waarvan ongeveer 20 kleine vaartuigen. i) In 1628 waren door de Compagnie 3 oorlogsschepen aangebouwd, lang 151voet> wijd 38 (b = 0,253 1) hol 14} voet met twee boevenetten (een kuil- en een bovendek) en behalve nog andere vaartuigen werden toen ook besteld 2 jachten van 150 lastlang 135, wijd 271 * 28 en hol 10J voet, en 2 van 50 last, lang 100, wijd 20 en hol 71 voet. Dit laatste model scheen goed te bevallen, want in 1632 werden die afmetingen nog behouden. Men bouwde in dat jaar ook grootere jachten, van 120 voet lang, 25 wijd (b = 0,21 1) en 10i hol, maar wellicht liet hiervan de stabiliteit te wenschen over, want in 1636 werden de afmetingen weer gewijzigd, n.1.1 = 122, b = 28, h = UJ voet. . ¥ ... Zeer kleine vaartuigen werden, uiteen genomen, in grootere geladen, om in Inaie ineen gezet te worden, b.v. sloepen van 82 voet lang, 18 breed en 7 hol, die alleen een verdeck achter den mast hadden, 5i voet hoog. In 1637 begon de Compagnie schepen met 3 dekken te bouwen. 1636 ÊINDÊ VAN ÖËNRÏCQ BROUWER's BESTÜÜR. 6Ó& Daarenboven hadden de „vrijlïeden" te samen 6 vaartuigen, n.1. de Groote Peerl, de Cleijne Peerl, de Robijn, het Wapen van Akmaer', de Nieuwicheyt en de Fortuijn. Brouwer merkte hierover op: „Het getal is groot en 't volck daerop vaerende veel, waerdoor de lasten excessijff ende by nae onverdraeghlk sijn ende is het verdrietighste van allen, dat deoorsaecke der noodige vergrootinge hercomende is uijt het weijnigh vertrouwen, dat wij mogen stellen, op de geene men hout voor de alder getrouwste Bondgenoten onses Staets, ten aansien die met denselven eens van Religie sijn, dewelcke onlangs jegens alle opinie ende hoope seer onverwaght, om onze Erft* vianden jegens ons te doen prevaleren, met deselve verbont aliantie ende vreede hebben gemaeckt, onder expresse belofte, datse op seeckere voor haer voorderde Conditiën de middelen derselver in haere schepen aennemen te beschermen, blijvende ons alsnogh onbekent, wat secreete capitulatie bij hun voorders sijn gemaeckt, waerdoor alsulcke maght naer de Indostansche quartieren tot versterckingh onser comertie hebben moeten seijnden als nogh oijt voor desen is geschiet" 1). De militaire macht, waarover de Regeering op dezen tijd beschikte, bedroeg ongeveer 2300 man, n.1. te Batavia 600, in de Molukken 500, op Banda 350, op Ambon 500, op Formosa 200, op Choromandel 150. Na den 1n Januari 1636 het bestuur aan Antonio van Diemen s) overgegeven te hebben, vertrok Brouwer den 5n als hoofd over de retourvloot, bestaande uit de. Amsterdam, Nassouw, Hollandia, Maestricht, Nieuw Hoorn en Wesel naar Nederland. Den 8n Maart vonden zij in de Tafelbaai de Petten, die met eene lading ebbenhout van Mauritius kwam. De schepen namen dit over en de Petten ging vervolgens naar Batavia terug. Den 17n voegde zich de Frederick Hendrick, die van Soerate kwam, bij de vloot. Aan boord van dit schip was een ernstige muiterij onder het volk; er was een komplot gemaakt, om zich van het ') Vergl. blz. 585, 16 schepen en jachten. «) De Bewindhebbers hadden den 25» September 1632 Van Diemen reeds aangenomen om Brouwer als gouverneur-generaal op te volgen. Hij reisde aan boord van de Amsterdam naar Indië en kwam den 25» Juli 1633 te Batavia, waar hij tot directeurgeneraal werd aangesteld. 6Ó6 DE GOUVERNEUR-GENERAAL BROUWER. 1036 schip meester te maken en het bij de Portugeezen of Engelschen te brengen. Een achttal van de belhamels werd levend over boord gezet, één werd iets genadiger behandeld, door hem op het Robbeneiland aan den wal te zetten. De vloot vertrok den 31n Maart, kwam 16 April te St. Helena en bleef daar tot den 30n. Den 21n Mei ontmoette zij de Landsvloot bij de Shetlands en kwam na eene reis van ongeveer 6 maanden behouden binnen. (Het wegens de geschillen tusschen de Nederlandsche Compagnie en de Engelschen benoorden Schotland omgaan was eéa voordeel voor de bemanningen, want zij ontvingen daarvoor eene toelage van 3 maanden loon.) DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. OPTREDEN VAN VAN DIEMEN. REIS VAN GERRIT POOL. BANDJARMASIN. 1636—1645. De^gouverneur-generaal Van Diemen deed zich aanstonds als een ernstig en ijverig regeerder kennen. Er was bij den aanvang van zijn bestuur veel te doen. In de Molukken moest men steeds op hoede zijn tegen de Spanjaarden, en durfde men den sultan Hamdja van Ternate niet te vertrouwen; op Ambon werd een geregelde oorlog gevoerd om de kruidnagelen, met Makasar leefde de Compagnie nog in vijandschap, met Bantam en met Mataram was nog geen vrede gesloten, de Portugeezen moesten zoo mogehjk overwonnen worden door hunnen handel te benadeelen en belangrijke bezittingen van hen te veroveren. Dit alles en nog meer vereischte een groote bedrijvigheid van de vloot, die gaandeweg een goede uitbreiding had ondergaan, en van Diemen nam persoonhjk een belangrijk deel van de uit te voeren taak op zich. Hij doet hierin aan Jan Pieterszoon Coen denken en zag ook, evenals deze, er niet tegen op aan de bewindhebbers ronduit zijné meening te zeggen. Ziehier een paar staaltjes daarvan, uit het begin zijner regeering. De Heeren XVII waren niet gesticht geweest over de vervolgingen van Brouwer tegen de ambtenaren, hadden gesproken van „injuste en nulle proceduyren" en stonden er op, dat de rechtsspraak zou plaats hebben zooals in Nederland gebruikelijk was. Toen Salomon Voerknegt door den raad van justitie wegens gebrek aan bewijs was vrijgesproken, schreef Van Diemen niet zonder ironie in zijn rapport, dat dit was geschied „volgens de wetten en costumen van Nederlant. (welckers observatie U. Ed. soo hooghe r e c o mm a n d e er e n)". En de opmer 608 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1636 king over onnoodige processen beantwoordde hij met te zeggen, dat het niet goed was, „als Godtslasteraars, die der Compies huysen tot bordeelen maecken, die onse Conunissien violeren en hier gestraft synde, by UEd. gerestitueert ende derselver geconfisqueerde middelen aende vrunden en erffgenaemen uijtgekeert worden". Hij toonde hiermede, dat en hoe hij zelf wenschte te regeeren. De scheepsmacht werd reeds in 1636 aanmerkehjk versterkt. Den 25n Juli kwamen 9 schepen (de schepen Banda, Egmondt, Swol, Harderwijck, Middelburch en de fluiten Otter, Keijserinne en Oost'cappel en het jacht Vos) onder Antonio Caen, den 16n Februari uit de Wiehngen gezeild, te Batavia; een tamehjk snelle reis voor dien tijd. Den 20n September kwam Philips Lucasz aan, met 3 schepen en den 22n September de Leeuwinne, die eene lange reis had gehad. Van Juli tot November kwamen in het geheel 16 schepen aan, met 1743 matrozen en 691 soldaten (123 man waren op de reizen overleden). Philips Lucasz werd benoemd tot directeur-generaal. Een van de eerste handehngen van Van Diemen's bestuur was de zending om de oost, van Gerrit Thomasz Pool, met de jachten Zeeburch, Cleyn Wesel, Amsterdam, Zeeuwsche nachtigael, Waterloose Werve en Watertandt, bemand met 160 koppen, waaronder 50 soldaten, over Martapoera, Makasar, Boni en Boeton naar Ambon, om daar het vervoer van nagelen te beletten en de overtollig geachte nagelboomen te doen uitroeien. Voor de tusschengelegen eilanden had hij nog andere opdrachten. Den 24" Januari 1636 vertrokken, was Pool in 't begin van Februari in de rivier van Bandjarmasin. De sultan van Marta' poera, voor wien hij een geschenk aan boord had, was afwezig; hij gaf hét geschenk aan de hoofden af en ging den 7n door naar Makasar, waar hij den 19n voor Sambopo ankerder. Hij had 6 gevangen Portugeezen aan boord, waarvan hij één naar den wal zond met een brief aan het hoofd van het Engelsche kantoor, om te vernemen, waar de vrouw van den schipper Sasker Douwensz en zes Nederlanders van de verongelukte Veisen waren, die in 't vorige jaar gevangen genomen waren door Makasarën en naar Boeton vervoerd. De Portugees kwam terug met 2 anderen, die geld medebrachten, om hunne landgenooten te bevrijden, en zij vertelden, 1636 REIS VAN GERRIT POOL. BANDJARMASIN. 6<# dat de kapitan-laoet van Boeton een gevangen Nederlander naar Makasar had gebracht en hem overgegeven aan den Engelschen directeur; bij wien hij in dienst was gegaan. De kraeng van Gowa en de Portugeezen zouden den kapitan-laoet geld gegeven hebben om de overige gevangenen terug te brengen. De 6 gevangen Portugeezen het Pool los voor 240 realen. Den 21n vertrok hij, om te trachten, den radja van Boni over te halen, tot een verbond tegen Makasar. Twee dagen later ankerde hij voor een kampong, waar een witte vlag woei. Hij vernam daar, dat Boeloe-boeloe en Boni reeds vrede met Makasar gemaakt hadden, doch dien wel verbreken wilden, als de Compagnie hen wilde bijstaan. De naar den wal gezonden koopheden Steven Barentsz en Roeloff Gerritsz namen daarop aan, padi iri te ruilen tegen munitie. Met dit doel gingen zij den volgenden dag weer naar den wal, maar werden door een grooten hoop volk aangevallen,, en met 7 man van hun volk vermoord. Pool meende, dat hij op het oogenblik hierover geen wraak kon nemen en verzeilde den 1 ° Maart naar Boeton. Zoodra de schepen geankerd waren, zond de radja van Boeton een aantal personen, om Pool uit te noodigen, bij hem te komen. Pool maakte hiervan een eigenaardig gebruik, om het zeker te maken, dat de gevangen Nederlanders hem uitgeleverd zouden worden. Hij nam 76 Boetonners gevangen, wat echter niet geschiedde zonder dat 35 anderen er het leven bij heten. Toen Het hij aan den radja zeggen, dat hij die 76 man ook doodmaken zou, als de Nederlanders niet dadelijk losgelaten werden. Dit geschiedde natuurlijk en de radja vroeg vergiffenis en vrede. Men mag betwijfelen, of er voor het ruwe optreden van Pool wel reden bestond. De vrouw was steeds goed behandeld geworden en had bij de vrouw van den radja ingewoond. Van de 6 matrozen waren er 3 mishandeld geworden, nadat zij eene poging hadden gedaan om met een Engelsen vaartuig naar Banda te gaan. Den 22n Maart kwam Pool met zijne 6 schepen te Ambon aan, waar intusschen de Wassenaer en Der Goes, den 20n Februari, met Arent Gardenijs, benoemd directeur van Ambon, van Batavia vertrokken, waren aangekomen. Reeds den 25n vertrokken de Zeeburch en Der Goes naar de Molukken. Toen kwam bericht van den gouverneur Van Broeckom De Oost-Indische Compagnie. 39 él O DE GOUVERNEUR-GÉNERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 163é van Ternate van een gevecht, dat de Galjas had gehad met Spaansche schepen, en daarop zond den 5n April de gouverneur van Ambon de Wassenaer en Waterloose Werye ook daarheen. Pool was kort te voren naar Banda vertrokken en werd den 1611 April door den gouverneur Acoley, op last van de Regeering, op een ontdekkingstocht naar Aroe, Tenimber en Nieuw-Guinea gezonden, met de Cleen Amsterdam en Cleen Wesel, o. m. om te onderzoeken, waar massooi te krijgen was. Reeds 12 dagen na zijn vertrek werd hij op de kust van Nieuw Guinea vermoord 1). Het bevel kwam nu aan Pieter Pietersz, die de reis voortzette en op 11° Z. B. bij de kust van Australië kwam, waar in 1623 Carstensz geweest was. De kennis van het onbekende iand werd door deze reis niet belangrijk vermeerderd. Het korte bezoek van Pool aan Martapoera werd spoedig herhaald door Wollebrant Geleynsen de Jongh, die den 14n Juni 1636 te Batavia uit Nederland was aangekomen 2) met de Amsterdam. Hij was door de Bewindhebbers aangewezen voor directeur van Soerate, maar deze plaats was reeds vervuld. Te Martapoera kwam het opperhoofd Antonio Soop te overlijden en nu zond de gouverneur-generaal Geleynsen in zijne plaats, met den last, te zorgen, dat de peper niet door de Makasaren vervoerd, maar volgens het oude contract aan de Compagnie geleverd werd. Geleynsen maakte met den pangéran een nieuw contract, waarbij bepaald werd, „dat hij al de peper, die zijn land opleverde, aan geen andere natie, dan die der Nederlandsche geoctroyeerde O.-I. Compagnie zou verhandelen of verkoopen, zoolang deze geld of goederen er voor zou aanbieden, terwijl anderzijds de Compagnie hem beschermen zou tegen Javanen, Makasaren, Boetonners en en hunne „adhaerenten". Te Martapoera werd een nieuw huis voor de Compagnie gezet. In Augustus 1636 werd Geleynsen weder vervangen door Jan Cornelisz Coen, van Enckhuijsen. Te Kota-wringin overleed een onderkoopman, Nicolaes Casembroott. De vriendschap, door het contract bezegeld, duurde echter niet lang. Evenals het monopolie van de nagelen oorzaak was van ') Zie het Dagregister van Batavia, 3* deel. ») Wollebrant Geleynsen kwam voor de eerste maal in Indië in 1623 met de Schoonhoven (blz. 392). Hij was langen tijd in Soerate en Barampoer en verving in 1625 den opperkoopman Claes Piêtersz Reijnder te Barotsj, waar hij in 1629 nog was. 1636 REIS VAN GERRIT POOL. BANDJARMASIN. 611 moeilijkheden met Makasaren en onderdanen van Ternate, veroorzaakte de peperhandel vijandschap van Martapoera. De opperkoopman Coenraet Cramer herinnerde den pangéran Martasari, dat hij ingevolge het contract aan de Compagnie verschuldigd was, geen peper aan Makasaren noch anderen te verkoopen, doch de Bandjareezen verzetten zich tegen hem met geweld. Het begon hiermede.dat aan deBandjar-anjar eenige personen met pijlen beschoten werden, en vervolgens werd de prauw, waarin Cramer zich naar den sultan begaf, in den grond geloopen, Cramer gevangen genomen en door Martasari het hoofd afgesneden. Het bericht van dezen moord kwam met een Atjehsch vaartuig te Batavia, vanwaar onlangs de opperkoopman Cloet naar Kotawringin was gezonden, om rijst te koopen. De directeur-generaal Philips Lucasz zond toen onmiddeUijk de jonk Delft daarheen, om Cloet voor het ook hem misschien dreigend gevaar te waarschuwen en terug te roepen. Maar toen de jonk kwam, was Cloet reeds naar Bandjar onder zeil, in gezelschap van een Japansch vaartuig. In de rivier ontmoetten zij iemand, door den sultan van Martapoera afgezonden, die hun verzocht, behulpzaam te willen zijn, om eenige vaartuigen te water te brengen, en toen zij, geen kwaad vermoedende, daaraan voldeden, werden al de opvarenden overvallen en gedood. Dus waren 2 opperkoopheden met 64 Nederlanders en 21 Japanners om het leven gebracht; de jachten Hooghcarspel, Cleene Maen, Swaene en een sloep werden verbrand, het geschut geroofd en het compagnie's huis afgebroken, terwijl aan koopmansgoederen een schade van / 160.000 was toegebracht. Slechts zeven personen, die in de loge gevlucht waren, bleven in leven. Na terugkomst van de Delft, zond Lucasz het jacht Cleen Wesel en de Serpent (een prijsgemaakte sjelia x) de rivier van Bandjarmasin op om weerwraak te nemen. Deze maakten zich van 42 personen meester en eischten teruggave van de 7 nog in leven zijnde Nederlanders, onder bedreiging, dat, indien deze niet binnen 5 dagen losgelaten waren, de 42 gevangenen elk een arm, een been en een oog verhezen zouden. Na 5 dagen werden werkelijk 27 mannen op die wijze verminkt en zoo met eenige anderen naar den wal gezonden. *) Vaartuig door de Portugeezen op de kusten van Azië gebruikt. 612 DE GOUVERNÉUR-GENËRAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1638 De Cleen Wesel en Serpent, te Batavia teruggekeerd, gingen den 3n Juli weer naar Borneo, een afgevaardigde van pangéran Martasari, die te Batavia was, medenemende. Zij verminkten nog 7 Martapoereezen op de genoemde wijze, verlosten de 7 gevangenen en vernielden verscheidene vaartuigen. In October bood de pangéran voldoening aan, maar Van Diemen weigerde die, en wilde den verraderlijken vorst zoo zwaar straffen als in zijn vermogen was. Hij begon met gedurende den westmoeson, de rivier te blokkeeren, ten einde handel en toevoer te beletten. Daartoe vertrokken den 21n October 4 jachten, bemand met 86 matrozen en 32 spldaten, onder bevel van den opperkoopman David Walraven, naar de Barito, n.1. de Cleen Wesel, Nassau, Waterlant en Serpent. Walraven ankerde in de rivier van Bandjarmasin en roeide met sloepen verschillende kreeken in, waar hij enkele malen volk zag, maar ook versperringen aantrof. Bij eene daarvan werd hij met pijlen beschoten, die blijkbaar met strychnine-houdende stof vergiftigd waren (oepas antjar); een der getroffenen was terstond dood, een ander stierf niet lang na de verwonding aan de klem. Men dacht door blokkade de bevolking te straffen, maar dit hielp weinig, want zij kon door de „secreete kreeken" (troesans) zich genoeg verschaffen. Het was een vervelende blokkade, waarop bijna niets voorviel, en men kreeg door de stinkende landwinden veel zieken. Eerst op den 3n Maart 1639 had men de voldoening, het Engelsche scheepje Providence onder Thomas Keeling, te kunnen beletten, binnen te loopen. Dit geschiedde op een eigenaardige wijze. Toen vriendelijke verzoeken niet hielpen, maakten de Nassauw, Waterlant en Serpent zich aan de Providence vast. Keehng kapte de trossen of sjorrings, de anderen maakten ze weer vast „zonder ander geweld dan scheldwoorden" en ze dreven samen de rivier af, terwijl het roer van de Providence met wiggen vastgezet werd. Eindehjk het deze het anker vallen en ging, na wederzijdsch afgeven van schriftelijk protest, en nadat Walraven zijn „vijand" met brandhout geholpen had, naar Makasar, waar Keeling (vergetende, dat in 1637 de koopman Coenraet Cramer hem te Martapoera het leven gered had, toen men hem wilde vermoorden) zich zeer onbeschoft tegen het hoofd van ons kantoor, Kerckringh, gedroeg. Na de Providence kwam ook nog het Engelsche jachtje Coster in de rivier, maar vertrok terstond. 1639 REIS VAN GERRIT POOL. BANDJARMASlM. 613 Den 10n April gingen de jachten van Walraven weg en den 20n waren zij te Batavia terug. De Providence en Coster kwamen later toch te Martapoera, deden er zaken en kochten er peper, die zij te Bantam brachten. Dat de blokkade zoo weinig had uitgewerkt, werd door Van Diemen toegeschreven aan de ongeschiktheid van Walraven voor zulk een werk. Het was dan ook wel eigenaardig, dat men krijgsen zeevaartkundige opdrachten, diplomatieke zendingen en wat al niet meer, aan kooplieden gaf. Dit werd nu eens ingezien en Van Diemen schreef in zijne generale missive: „sullen nae desen op diergehjcke expeditie geen coopluijden, maer gauwe woelende schippers als hooft dienen te gebruijcken"; eene opmerking, die echter niet altijd gevolg had. Het aanhouden van de Providence had het natuurlijk gevolg, dat de Engelsche president te Bantam bij de Regeering te Batavia protesteerde, bewerende, dat de Engelschen evenveel recht hadden te Bandjarmasin te komen als de Nederlanders. De gouverneur-generaal ontkende dit niet, maar voerde aan, dat wij een contract van alleenhandel voor de peper hadden, dat wij niet mochten laten schenden, en daarenboven: Martapoera was thans onze vijand, en wij hadden het recht, een vijandelijke haven te blokkeeren. De Engelschen protesteerden ook, omdat het gebeurd was, dat een of meer hunner schepen waren gevisiteerd op vermoeden van vijandelijke lading aan boord te hebben, waarop natuurlijk de destijds geldende reden werd aangevoerd, dat vijandelijk goed uit een neutraal schip mocht gehcht worden Hoe overigens de stemming van onze Regeering ten opzichte van de Engelschen was, bleek, toen John Hunter, de Engelsche president, allerlei benoodigdheden kwam vragen voor een scheepje dat naar Europa zou gaan. Al het gevraagde werd hem verstrekt, slechts van kruit wat minder. Zij toonden zich dezen keer eenS werkehjk dankbaar, hadden geen geld om te betalen, maar dat zou in Europa wel geschieden. Van Diemen schreef: „wij considereren wel, dat de vergoedingh spade sal komen, echter sullen in haer gemoet overtuijght blijven na den regel der lieffde gaen". De pangéran van Martapoera deed in 1639 eene poging tot toe- ') evenals in de 20e eeuw nog het geval is. 614 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1639 nadering. Met het vaartuig van den Chinees Ben Gam zond hij een brief, waarin hij mededeelde, dat hij zijn schuld aan de Compagnie wilde betalen met peper, mits daarvoor geen Nederlander of Japanner, maar een Chinees gezonden werd, hetgeen sterk doet vermoeden, dat Ben Gam de zaak bedacht had in de hoop, er zijn voordeel mee te doen. Over voldoening voor den moord werd echter geen woord geschreven en het plan tot eene ernstige bestraffing bleef bij de Regeering bestaan, die van Ben Gam goede inlichtingen bekwam, betreffende de wijze, waarop het uitgevoerd kon worden. In Maart 1640 werden de Rutten en Waterhont naar Bandjarmasin gezonden; zij kwamen in Mei onverrichterzake terug, de sultan bleef er bij, dat hij de schuld met peper wilde betalen, en alles dan vergeten moest worden. In het volgende jaar zond hij een gezantschap naar den Soesoehoenan van Mataram, dat onder de gebruikelijke geschenken een Nederlandschen jongen medebracht. De peper werd intusschen door vrijheden en Chineezen, die met passen van de Regeering voeren, opgekocht en te Batavia gebracht, maar de bestraffing werd, uit gebrek aan beschikbare macht, steeds uitgesteld en had in 1645 nog niet plaats gehad. AMBON, DE MOLUKKEN, MAKASAR EN BOETON. VERMEERDERING VAN GEZAG. 1636—1645. Nog voor zijn aftreden had de gouverneur-generaal Brouwer Arent Gardenijs, die uit Nederland teruggekomen was, benoemd tot directeur en tweeden persoon op Ambon, waar Jochem Roeloffs von Duticum gouverneur was. Dezen werd toegestaan, terug te komen en zijn ambt aan Gardenijs over te geven, maar hij mocht desverkiezende ook bhjven, in welk geval Gardenijs slechts inspectie zou houden en naar Batavia terugkeeren. Nadat de Wassenaer met 4000 balen rijst uit Japan was aangekomen, vertrok Gardenijs met dit schip en het jacht Der Goes den 20n Februari 1636 naar Ambon, waar hij den 22n Maart aankwam. De toestand was hier sedert het vorige jaar nog verergerd. De opstand, van 615 AMBON, DE MOLUKKEN, MAKASAR EN BOETON. ENZ. 1636 Hitoe was naar Lei Timor overgeslagen, waar de bevolking ontevreden was, tengevolge van de vele kora-kora-diensten, die van haar gevèrgd werden en de ruwe behaxideling, die zij daarbij van de ambtenaren en officieren der Compagnie ondervond. Na eene geheime vergadering trokken den 22n en 23n Februari de ontevredenen met hunne huisgezinnen, slaven en goederen naar het binnenland; de hoofden en het volk van Noesa-niwi, Tawiri, Hatiwi, Lariki, en Bagoeala bleven in hunne negries, maar de Oeliassers verzetten zich ook.1) Zelfs werd het fortje van Haroekoe op Oma van het laatst van April tot Juli van de landzijde belegerd en beschoten door den kimelaha, naar wien vier Nederlanders waren overgeloopen; gelukkig kon het van de zeezijde door de jachten van leeftocht worden voorzien. Ook tegen het fort van Lariki werd in Juni met veel vreemd volk betoogd en geschoten, door het hoofd van Kombello op Seran. Het volk van Noesa Laoet beloofde den kimelaha de kerk te vernielen en mohamedaansch te worden. Een gedeelte van Hitoe bleef nagelen leveren, maar toch ging ook daar het volk het binnenland in. Twee-en-dertig inlandsche schoolmeesters waren zonder werk. Om 's nachts kwaad volk buiten de stad te houden, het Roeloffsz haar met een houten pagar omheinen, waaraan de Europeanen hard medewerkten. Onder deze omstandigheden ging het niet aan, dat de gouverneur zijn post verbet, zoodat Gardenijs den 13n Juli met de Zeeusche Nachtegael naar Batavia terugkeerde, terwijl er op Ambon en aanhoorigheden een garnizoen van 567 man bleef. Den 31n December 1635 was de Galjas en den 20° Januari 1636 de Texel van Batavia gezonden naar Ternate, waar niet alleen tegen de Spanjaarden en de steeds vijandige Tidoreezen machtsvertoon noodig was, maar ook tegen den sultan van Ternate, die in den Ambonschen archipel zooveel kwaad toehet en zich verdacht maakte, met de Spanjaarden te heulen. De Galjas kwam den 25" Februari aan en vond de Thoolen op de reede; de Texel kwam den 3n Maart aan. Men verwachtte Spaansche schepen van Manila en de Galjas en Thoolen gingen den 2n Maart onder zeil, om deze te •) In Maart kwam een Engelsen schip, the Peart, onder capt. Randal Jessin, aan den pas van Bagoeala om water te halen. Uit wantrouwen of schaamte zond de gouverneur het weg, waarop het onder protest naar Boeton vertrok. 616 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1636 ontmoeten, maar de Thoolen zeilde zoo slecht, dat zij ver achterbleef, zoodat de Galjas alleen onverwachts 4 Spaansche schepen tegenover zich had, met 92 metalen stukken en 500 soldaten, behalve hun scheepsvolk. De Galjas sloeg er zich door en ging met 6 dooden en 15 gewonden bij Makian ankeren. De Texel was onmiddellijk na hare aankomst de anderen gevolgd, maar kwam met de Thoolen te laat, zoodat de Spanjaarden zich ongehinderd heten boegseeren naar Gamalama, waar zij onder het geschut van hun fort ankerden. De onzen deden hetzelfde bij Malajoe. Deze ongewone versterking van de Spaansche macht op Ternate had ten doel, geholpen door de Tidoreezen en de verwachte ontrouw van den sultan Hamdja van Ternate, de Hollanders te verdrijven. Toen de schepen aankwamen, had deze 4000 man bijeen; hij bleef wel in schijn met den gouverneur Jan van Broeckom bevriend, maar wilde toch niet met de onzen tegen Tidore vechten. Ook begon hij een schans te maken op de helling van den berg, die het fort Oranje domineeren zou. Hij het dit eerst na, nadat Van Broeckom het hem met bedreiging verboden had. Na de aankomst der Spaansche schepen had Van Broeckom terstond een vaartuig met tijding naar Ambon gezonden, en dientengevolge kwamen den ln Mei de Wassenaer en Waterloose Werve te Ternate, nadat den 17n April Der Goes en Zeeburch daar ocik gekomen waren. Na een onbeduidend gevecht te land gingen de Spaansche schepen den 16n Mei naar Manila terug. De Wassenaer had het bevel van de Regeering mede gebracht, dat dit schip met de Texel, Galjas en Waterloose Werve, onder het commandeurschap van den schipper Theunis Jacobsz Engels bij Kaap Spirito Santo (Fehpijnen) zouden gaan kruisen om Spaansche zilverschepen, die van Acapulco in Zuid-Amerika naar Manila gingen, op te vangen en vervolgens naar Pehoe op de Visscherseilanden te gaan. Engels volgde den ln Juni dezen last op. Der Goes vertrok den 1 ln dier maand en de Zeeburch den 10n Augustus naar Batavia. De aanmerkelijke versterking der zeemacht, den gouverneurgeneraal Van Diemen uit Nederland toegezonden, stelde hem weldra in staat, gevolg te geven aan zijn voornemen, persoonhjk eene 1636 AMBON, DE MOLUKKEN, MAKASAR EN BOETON. ÈNZ. 617 vernieuwde poging aan tewenden, om in Ambon het gezag der Compagnie te herstellen en de macht der kimelahas van Loehoe en Leliato te breken. Na den 29n December 1636 den havenmeester van Batavia, Sebald Wonderaer en den kapitein der Chineezen Lim La Ko met de Galjas naar Bantam gezonden te hebben, om te beproeven vredesonderhandelingen te voeren met den pangéran, ging Van Diemen den volgenden dag met 9 schepen *) en 8 jachten 2) naar Ambon onder zeil. Tegelijkertijd ging een retourvloot van 6 schepen, met een lading van / 1.504.959 inkoops naar Nederland. Te Batavia bleef een garnizoen van 450 soldaten en 208 bosschieters en werklieden, terwijl gerekend werd, dat 170 Nederlandsche burgers zoo noodig aan de verdediging zouden kunnen deelnemen. De vloot van Van Diemen was bemand met 2000 koppen, n.1. 750 matrozen, 900 soldaten (12 vendels) ,330 Bandaneezen, Bataviasche vrijen en lijfeigenen, en 20 personen, den gouverneur-generaal en zijn gevolg bevattende. Het is te begrijpen, dat Van Diemen, de zaken zoo aanvattende, op uitzending van 3000 koppen, waarvan 1000 soldaten, in ieder jaar, aandrong. Ten einde den Makasaren ontzag in te boezemen en te weerhouden van het zenden van vaartuigen naar Ambon, hep Van Diemen met zijne vloot langs Makasar8), doch ging overigens recht door naar Ambon of eigenlijk naar de baai van Taroena of Piroe ten N. van Ambon, waar de kimelaha bij Lissiella zijn sterke fort had. Bij Tandjong Sial zond Van Diemen een sloep naar Johan Ottens te Hila, om de laatste berichten in te winnen en hem eene proclamatie op Hitoe te laten doen. Den 19n Januari kwam Ottens aan boord. Zijne "berichten waren, dat het volk niet in hun kampongs teruggekeerd was en de onwil zich sterker het aanzien. De kimelaha had 30 kora-kora's en trachtte nog de Oeliasser-eilanden te onderwerpen; Haroekoe werd nog belegerd, maar te Toehaha op Honimoa (Saparoea) was hij afgeslagen. De vloot was nu tot Lissiella genaderd, ankerde, en den volgen- *) Leijden, Rotterdam, Oudewater, Bredamme, Leeuwinne, Buijren, Der Goes, Bommel, Zeeburch. ') Valck, Westhoven, Cleen Wesel, Jonge Prins, Vlielandt, Watertandt, Dolphijn en Neptunus. *) Dit was ook gedaan door Cornelis Harman Woutersz, toen hij met zijn schepen van Solor en Timor naar Batavia ging. 618 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1637 den morgen zou de sterkte aangetast worden. De extra-ordinarisraad van Indië Antonie Caen kreeg het bevel over de landing met Johan Ottens als commandant van de voorhoede, en den majoor Pierre du Camp x) van de achterhoede. Het sein voor het verzamelen bij het vlaggeschip Leijden zou daar aan boord met de trom gegeven worden. Voor den man, die het eerst op den wal of den muur van het fort zou zijn, werden 200 realen uitgeloofd, 100 voor den tweeden en 50 voor den derden. Den 20n, vóór zonsopkomst lagen al de landingsvaartuigen bij de Leijden. De predikant Lebius deed een gebed en men landde buiten kanonschotafstand van het fort. Naar het gebruik van dien tijd door den vijand ongehinderd, stelde men zich aan het strand op en trok vervolgens recht naar het op eene hoogte gelegen fort op, dat binnen twee uren genomen werd. De kimelaha Leliato kon zich door de vlucht redden, twee andere Ternataansche hoofden sneuvelden. Aan onze zijde waren 11 dooden en 38 zwaar gewonden. Het fort was bewapend met 2 ijzeren stukken van 5 of 6 pond 2 „prinsenstukjes" (veldstukjes), 1 Makasaarsch metalen kanon, 14 metalen bassen, 7 haakbussen en 2 steenstukken en voorzien van 20 vaten kruit van Engelsch maaksel. De voorraad nagelen, die tot afvoer gereed lag, bedroeg 33.000 U. Van Diemen deed 125 prauwen vernielen, en een nagelbosch van 5500 boomen omhakken. Het fort bleef onder Willem Jacobsz Coster bezet met 210 Europeanen en 190 inlanders, terwijl de Bommel, Zeeburch, Goes, Vlielandt en Waterlandt ter reede bleven hggen; toen de vloot den 27n Januari naar de baai van Ambon vertrok. Het eerste bedrijf was hiermede geëindigd, de aanstoker van den opstand, de man, die den nagelhandel bedierf, vooreerst onschadelijk gemaakt. Nu moesten de beide deelen van Ambon, Hitoe en Leitimor, en de Oeliassers bevredigd of bestraft worden. Terwijl de vloot voor het fort Victoria lag, zond Van Diemen den gouverneur Jochem Roeloffsz met 747 man naar de Z.W. kust van Hitoe, waar het volk van Wakasihoe en Tapi in October 1636 Lariki verbrand had. Dat volk vluchtte en hun negri's werden verbrand. •) De militaire commandant te Batavia, majoor Adriaen Antonisen had voor de eer van de expeditie bedankt en ging met de Zeelant naar huis, In 1638 kwam hij terug en werd weer in zijne vorige betrekking aangesteld. 1637 AMBON, DE MOLUKKEN, MAKASAR EN BOETON. ENZ. 619 Op Leitimor zat de bevolking van de hoofdplaats, de christelijke zoowel als de Islamsche, in het gebergte en wilde zich niet komen onderwerpen 1). Een commissie van 6 personen ging met eene proclamatie hen waarschuwen, binnen 6 dagen terug te komen, maar het duurde tot den 25n Februari, eer de radja's van Soja en Kelang met de hoofden van Ema, Tersera, Hoetoemoeri, e. a. afkwamen, om vergiffenis te vragen: zij zeiden, uit vrees te zijn weggebleven en gaven als reden voor hun verzet op, evenals in 't vorige jaar, het vele in heerendienst pagaaien op de kora-kora's en de onredehjke behandehng door de officieren. Nu ging het naar de Oehassers. Terwijl 3 jachten naar Séran werden gezonden om Alfoeren te halen om negri's te helpen tuchtigen en boomen te vernielen, ging de rest van de vloot met 8 korakora's naar Oma. Caen en Roeloffsz landden daar, namen de versterkte islamsche kampongs Kabau en Kailolo in en marcheerden vervolgens naar Hatoewa, vanwaar zij het op eene hoogte gelegen Alaka, dat versterkt en goed verdedigd was, trachtten te bestormen, maar na 12 dooden en 60 gewonden te hebben gekregen, trokken zij terug, als reden aannemende, dat de regen het werk te veel bemoeilijkte. De aanval werd echter niet herhaald en men bepaalde zich verder tot het vernielen van nagel- en vruchtboomen. De zoon van den radja van Hatoewa was bij Alaka doodgeschoten. Der Goes ging nu de hoofden afhalen, om bij den gouverneurgeneraal aan boord te komen. Velen kwamen op die wijze vergiffenis vragen, allen zeiden, dat de kimelaha hen gedwongen had. De Alfoeren hadden hun slag geslagen en plunderende een metalen bus en een hoop gongs gevonden, waarmee zij naar Séran teruggebracht werden. Men vond daar 16 nieuwe kora-kora's, door de bekende scheepsbouwers van Kei voor den kimelaha gemaakt; deze rijke buit werd naar Ambon gebracht en daar opgehaald. De vloot ging den 29n Maart naar Saparoea en Noesa Laoet, waar veel te doen was; vooral in de mohamedaansche kampongs. Allen onderwierpen zich weer aan het gezag en den 12n April keerden de schepen naar Ambon terug. Intusschen was den 7n April het jacht Texel met een kora-kora van Ternate te Ambon aangekomen, medebrengende den kapi- *) Het was op de hoofdplaats zoo onveilig, dat men met eene bedekking uit het fort naar de pasar pagaaide, en niet dan met gewapend geleide naar Batoegadja kon gaan, 260 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1637 tan-laoet van Ternate, die namens den sultan kwam verzoeken, het land niet verder te verwoesten. Van Diemen stemde hierin toe en besloot den 16n April het fort Lisiela te laten slechten, maar een nagelaanplant, die daar was, te laten staan. De kapitan-laoet riep de Séransche hoofden naar Loehoe op. Op een bericht, dat, ondanks het machtsvertoon voor Makasar, vandaar vaartuigen naar de specerij-eilanden vertrokken waren, was den 14n April Jacob Jansz Patacka met 8 jachten en kleinere schepen uitgezonden om langs Kombello, Manipa en Kélang te kruisen. Dit eskadertje kwam den 1 ln Mei te Ambon terug en had eenige vaartuigen genomen en verbrand. Patacka was ziek geworden en den 10n overleden; zijn lijk werd te Ambon begraven. Het kostte veel moeite om het volk van Hitoe, door overreding en bedreiging, zonder geweld tot rede te brengen. Terwijl de vloot nog voor Loehoe lag, werd Roeloffsz met de Bredam naar Hitoe gezonden om over land naar Ambon te gaan en de in 1634 gevangen • gezette kapitan-Hitoe Kakiali en het hoofd van Wakal, Tamalisi, met 100 soldaten naar het fort op de Noordkust van Hitoe te brengen, waar de gouverneur-generaal, den 25n met de vloot ankerde. Tamalisi werd nu losgelaten, wat tot gevolg had, dat den 3n Mei eenig volk afkwam en ook de loslating van Kakiali vroeg. Van Diemen beloofde dit te doen, nadat de hoofden den landdag in Victoria op den 5n Mei zouden hebben bijgewoond. Daarop ging hij per kora-kora naar Ambon, gevolgd door de schepen, behalve de Leijden en Buren, die voor Hitoe bleven liggen. De landdag had plaats, maar den 18n Mei was er nog niemand van Hitoe gekomen; het volk bleef het ontslaan van Kakiali eischen. Van Diemen nam zich voor, in het volgende jaar met geweld tegen Hitoe op te treden, maar indien hij Kakiali nu loshet en het volk dan niet gehoorzaamde, zou dit weinig verschil maken. Hij beproefde dus zachtheid, het den 20n Kakiali in vrijheid stellen, en waarlijk kwam deze den 30n met de hoofden van 30 negri's van Hitoe in Victoria. Het scheen goede staatkunde, om Kakiali nu ook weer tot kapitein van Hitoe aan te stellen, terwijl de man, die hem sedert 1634 vervangen had, den titel van orang-kaja-toewah van Hitoemising verkreeg. De kapitan-laoet van Ternate was met de hoofden van Loehoe en omstreken in Victoria verschenen, maar die van Kombello, Lis- 1637 AMBON, DE MOLUKKEN, MAKASAR ËN BOETON. ENZ. éü sidi, Erang, Boeroe, Amblau, Manipa, Kelang en Boanow, zoowel als de gewezen kimelaha Leliato ontbraken en schenen eene expeditie in het volgende jaar noodzakelijk te maken. Men vernam eenige maanden later, dat Leliato door Kombello verlaten was en hij zich in het binnenland teruggetrokken had. Van Diemen nam den gouverneur Jochem Roeloffsz von Duticum mee naar Java en stelde Johan Ottens in zijne plaats. Deze behield een garnizoen van 400 man met de jachten Westhoven, de Jonge Prins, Cleen Wesel, Waterlandt en 2 sloepen. De 33 inlandse he schoolmeesters werden tot 14 verminderd en eenige lastige Europeanen gingen ook naar Java mee, toen Van Diemen, den 411 Juni met 4 schepen, 4 jachten, 1 fregatje en de vrijburger jachten Cleen Hoorn en Peerlx) onder zeil ging. Den 12n Juni kwam het eskader voor Straat Boeton2). De Dolphijn en Amsterdam, die vooruit naar binnen gingen, werden van den wal beschoten. Den volgenden dag ankerden alle schepen in de baai. Inlanders vroegen, of zij voor vrede of voor oorlog kwamen en na het bekomen antwoord werd aan den wal een witte vlag geheschen. Van Diemen zond nu een sloep met witte vlag naar den wal en deze bracht een orang-kaja mede, die namens den radja kwam spreken. Van Diemen voegde hem toe, dat hij den vrede wenschte, maar teruggave vorderde, van door de Boetonneezen, terwijl het vrede was, geroofde goederen van vrijburgersjachten en in 't bijzonder van het aan de Compagnie behoorende geschut van de fluit Veisen *); de radja zou anders voortdurende vijandschap van de Compagnie ondervinden. Terwijl aan den wal veel gewapend volk gezien werd en aan versterkingen gewerkt werd, het de radja antwoorden, dat hij geen goederen kon teruggeven en niet meer dan 2 kanonnen. Van Diemen besloot daarop, zijne eischen met de wapens te steunen. Den 14n werd eene landing gedaan met 400 Europeanen, de Bandaneezen en de mardhika's, nadat eenige kanonschoten naar het landingspunt gedaan waren; de troep deed een verkenningstocht in de richting van de hoofdplaats, en vernielde eenige sejro's en ander vischtuig. Dit werd den 15n voortgezet. Boeton beschouwde het nu als oorlog, haalde de Hollandsche en de witte vlag neer en heesch de roode. Van Die- ') Er was een Groote en een Cleijne Peerl, de andere was in 1636 bij Balasoer vergaan. (Zie ook blz. 604). *) Uitvoerig verhaal in het Dagregister van Batavia, uitg. Dr. H. F. Colenbrander. 3) Blz. 608. 622 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN" DIEMEN. 1637 men schijnt na de verkenning gedacht te hebben, dat de versterkte hoofdplaats niet moeilijk te nemen was. Hij het den 16n 700 man landen, op dezelfde wijze als den 20n Januari op Séran, maar de uitgeloofde realen behoefden niet uitbetaald te worden. Men moest langs een voetpad marcheeren, voorvechters kwamen den troep tegemoet en men vond een fort op een onbeklimbare steilte, waaruit men, gelukkig zonder schade, beschoten werd. Van Diemen vond het wijs, zich tot deze vertooning te bepalen, en de verdere behandeling tot later uit te stellen. Na 2 uur aan den wal geweest te zijn, waren de troepen om 12 uur a/b terug. Den 17n ging men met dekking een mijl bezuiden de ankerplaats water halen, werd daar een weinig beschoten en vernielde een badhuis van den radja. Den 18n ging de vloot onder zeil; in het voorbij gaan werden langs het strand nog eenige vaartuigen weggenomen of vernield. Den 22n ankerde Van Diemen op de reede van Makasar, binnen kanonschotsafstand van Sambopo. Hij heesch de witte vlag en bood den kraeng *) vrede aan, aldus voldoende aan het verlangen van den trotschen vorst, dat de gouverneur-generaal zelf met hem zou onderhandelen. Hierdoor werd aan de vijandschap, die sedert 1615 geduurd had !), een einde gemaakt. Het vredestractaat bevatte o.m., dat, als Makasaarsche vaartuigen door ons in het vaarwater naar Malaka of Séran aangeslagen werden, de vrede hierdoor niet verstoord zou worden. Ter reede lagen een Engelsen, een Deensch, een Spaansch en een Portugeesch schip, die niet allen met het herstel van den vrede ingenomen waren. In 5 dagen was deze zaak afgeloopen; den 27n hchtten de schepen hunne ankers en van 8 tot 13 Juni kwamen zij te Batavia aan. Na het afzenden van de retourvloot onder Artus Gijsels, raad van Indië en gewezen gouverneur van Ambon, bestaande uit Wesel, Nieuw Haerlem, Nassau, Hoff van Hollandt, gevolgd door Middelburch en Nieuw Amsterdam, te zamen 7 schepen met eene lading van / 1.670.070, gat de gouverneur-generaal gevolg aan zijn voornemen, het werk in het gouvernement Ambon voort te zetten, tot welk doel ook de sultan van Ternate, van wiens trouw men niet *) Gewoonlijk sprak men van den „koning'', men schreef in het Maleisen officieel: „Sri Soelthan Gowa", althans in 1647 (Dagregister 1647 — 48 blz. 126). 2) Blz. 133, 164, 378, 607 e.v. 1637 AMBON, DE MOLUKKEN, MAKASAR EN BOETON. ENZ. 623" verzekerd was, op uitnoodiging van Van Diemen naar Ambon zou komen. De vloot bestond thans uit 12 schepen, bemand met 750 matrozen, 615 Europeesche soldaten, 65 Bandaneezen, 60 mardhika's en 160 Compagnie's lijfeigenen, waarbij op Ambon 300 man van het garnizoen gevoegd zouden worden. De verdere bestenuningen der schepen waren onderscheidenlijk Ternate, Banda, Pehoe, Boeton, Timor, Soloren Endeh. Antonio Caen en Jacob Cooper vergezelden den gouverneur-generaal en de zaken te Batavia werden waargenomen door den directeur-generaal Lucasz. Den 20n Januari vertrokken, ankerde de vloot den l* Februari voor de hoofdplaats van Boeton, met de hoop, de in Juni open gebleven rekening met den radja nu af te sluiten. De landing geschiedde nu met 1200 man, maar de hoogte was met meer beklimbaar geworden en de plaats nog beter versterkt. Men hep er om heen als „demonstratie" en verloor zelfs een doode, terwijl 17 man gekwetst werden. De vertooning kon slechts den radja hebben doen denken, dat hij van de Compagnie niet veel te vreezen had.Van Diemen stelde de zaak weer tot later uit en het in het heengaan zooveel vernielen en verbranden, als mogelijk was. Den 24n Februari ankerde Van Diemen voor het fort Victoria. Ottens rapporteerde, dat aan deze zijde van de baai de zaken in orde waren en dat Lissidi in akkoord getreden was. Maar op Hitoe ging het nog niet goed met Kakiali. Zooals wel te verwachten was, bestond er oneenigheid tusschen hem en den afgezetten kapiteinHitoe, thans orang-kaja-toewah-Hitoemesing. Daarenboven was Kakiali getrouwd met een nicht van den Kimelaha Leliato, wat zijne onzijdigheid zeer verdacht maakte, en hij bleef stil op den Wawani-berg wonen, zonder zich ooit in Victoria te vertoonen. Ook toen alle hoofden, waarbij die van Hitoe, bij den gouverneurgeneraal hunne opwachting maakten, bleef Kakiali weg. Sultan Hamdja het zich ook wachten. Er waren Spaansche schepen voor Ternate gekomen, en dit was een goede reden, om zijn vertrek uit te stellen; men kon er naar raden of het uit vriendschap voor de Spanjaarden of voor de Nederlanders was. Van Diemen zond een vaartuig naar Ternate, om hem te roepen en vernam intusschen, dat er 40 handelsprauwen van Makasar en Java op weg waren naar Kombello, om nagelen te halen; op welke tijding hij Jacob Cooper met 6 jachten naar Kombello, Manipa en 624 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1638 Kélang zond, om die vaartuigen te vinden. Dit leverde echter niets op. '' „ In afwachting van de komst van den sultan, bracht Van Diemen met 3 schepen een bezoek aan Banda. Hij vond daar alles in goeden staat, stelde orde op eenige zaken en bezichtigde de eilanden, behalve Ai en Ron, die door ongunstig weer niet gemakkelijk te bereiken waren. Den 29" Maart werd bericht, dat er bij Ron een Engelsen scheepje geankerd was. Een sergeant werd tot onderzoek daarheen gezonden en zekerheidshalve een kompagnie van Neira naar Lontoor verplaatst. Daar de Engelschen volk en dieren aan den wal zetten, ging Van Diemen den 31n met 2 kompagniëen naar Poeloe Ron, waar hij den gezagvoerder John Hunter, president van het Engelsche kantoor te Makasar, ontmoette, die hem mededeelde, door zijn lastgevers naar Ron gezonden te zijn, om van het eiland bezit te nemen, waarvoor hij een heele bevolking had medegebracht. (Men herinnert zich, dat Ron in 1617 door contract aan de Compagnie was afgestaan en dat in 1618 Coen nog aan het Engelsche bestuur te Bantam moest verzoeken, het te doen ontruimen ) Ondanks het met de bevolking gemaakte contract van 9 Mei 1621 2) protesteerden de Engelschen in 1623 nog tegen onze aan spraken en was hun protest naar Europa gezonden, doch hierop was nu nog geen beschikking gevolgd.) Van Diemen het Hunter niet toe, het zijn scheepje en volk naar Neira brengen en onthaalde hem ten huize van den opperkoopman te Ai. Van het voorgevallene werden over en weer stukken opgemaakt, waarin de gouverneur-generaal verklaarde, geenerlei Engelschen op Ron te zullen toelaten, dan voorzien van een bevel van den koning van Engeland, van de Staten-Generaal en van de besturen der beide, Nederlandsche en Engelsche, Compagnieën. Hij hield Hunter voor, hoe onbezonnen het was, zich op dat eiland te willen vestigen, waar geen drinkbaar water te krijgen was en alles moest worden aangevoerd, terwijl zijn verstandhouding; met zijn verafgelegen naaste buren niet aangenaam zou zijn. loen Hunter den 5» April weer naar Makasar terugging, was Ron hem zóó goed bevallen, dat hij zeide er op zoo'n wijze over te zullen rapporteeren, dat de Engelschen er niet meer naar taalden! ») Blz. 172. ') Blz. 255. 1638 AMBON, DE MOLUKKEN, MAKASAR EN BOETON. ENZ. 625 Van Diemen keerde nu naar Ambon terug. Langs Noesaniwi de baai willende binnenloopen, kreeg de Frederick Hendrick den wind tegen, zoodat Van Diemen om Hitoe heen liep en voor Hila ging ankeren, waar hij al zijne schepen het komen. Het was nu al 20 April, er waren vreemde handelaars gekomen, om nagels te koopen; de kimelaha van Lehato maakte aan het strand bij Kombello weer versterkingen, dus Van Diemen zou het verrichte van het vorige jaar moeten herhalen, en den 26n ging hij naar Kombello, toen er bericht kwam dat Sultan Hamdja in aantocht was. Den 30n lagen 19 schepen voor Kombello, terwijl de sultan op Manipa gekomen was. Van Diemen zond Ottens daarheen, om hem te waarschuwen, en eindelijk den 3n Mei zag men hem naar Erang oversteken. Den volgenden morgen gingen Caen en Ottens hem begroeten, en uitnoodigen, aan boord te komen. Om 12 uur roeide hij met 10 kora-kora's als eerbewijs om de Frederick Hendrick heen en met moeite kregen Caen en Ottens gedaan, dat hij daar aan boord kwam. De gouverneur-generaal wachtte hem aan dek op en. vereerde hem terstond met een gouden ketting met medaille en een schuitje Chineesch goud. Vervolgens in de kajuit komende, was Hamdja alles behalve op zijn gemak, hij voelde blijkbaar schuld en zei zelfs, dat hij nu in de macht van den gouverneur-generaal was, die hem kon dooden of wegvoeren. Maar Van Diemen stelde hem gerust en antwoordde, dat hij alleen gekomen was, om de landen in vrede te stellen en te maken, dat de nagelen niet aan de Compagnie ontnomen werden; de sultan was thans even veilig als in Malajoe op Ternate. Na deze eerste ontmoeting ging de vorst zijn verblijf houden aan den wal tusschen Lissidi en Kombello en het zijn prauwen ophalen. Het is bijna vermakelijk, hoe deze heerscher over een zeer groot eilandengebied, onder den indruk van de macht der vloot van de Compagnie, zich steeds met uitvluchten en verzinsels tegen de wenschen en voorstellen van den gouverneur-generaal verzette en toch altijd eindigde met toe te geven en zich verheugd toonde, als deze iets gedaan had, waartegen hij begonnen was zich te verzetten. Zoo geschiedde het, dat de sultan wel eene versterking aan het strand het slechten, maar de Makasaren en Javanen niet dwong, heen te gaan, zoodat eerst na den 12° Mei de Bantammers vertrokken, terwijl de anderen bleven, in de hoop, dat de toenemende zuidoostmoeson de schepen weldra zou dwin- De Oost-Indische Compagnie. 40 026 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DflïMËN. 163Ó gen, de baai te verlaten. Toen de daarop volgende waarschuwing niet hielp, werd den 16n geland en 200 huizen en 50 vaartuigen in de asch gelegd; waarbij de vreemdelingen te wapen hepen en dreigden, zonder dat er gevochten werd. Hun kampong was versterkt en zij hadden bentengs gemaakt. Toen het afgeloopen was, vond de sultan het heel goed. Het had ook moeite gekost, hem de kimelaha's van Loehoe en Leliato gevangen te laten zetten; dit gebeurde echter en een kompagnie van 120 man werd aan den wal geplaatst om hen te bewaken. Ook leverde hij twee deserteurs uit: een zeilmaker, die in 1634, en een soldaat, die in 1635 overgeloopen was. Deze werden ter dood veroordeeld; hun verhoor bracht aan het hcht, dat er een algemeene geest van verzet bestond. De kimelaha's werden uit Makasar en Bantam van geschut en munitie voorzien; zij zouden zich met de vreemdelingen tegen de Nederlanders en zelfs tegen den sultan teweerstellen; ook Kakiali zou zich met Leliato tegen ons verbonden hebben en zelfs zou de sultan gezegd hebben, dat hij ons zoowel op Ternate als hier den oorlog zou aandoen. Dat dit alles geen gevolg had, bewijst hoe onze macht gevreesd werd. Van Diemen ging daarbij met zijne krachten spaarzaam om en spaarde daardoor ook levens van de anderen. Zooals hij op Boeton tweemaal naliet door te tasten, wat aanzienhjke offers zou hebben gekost, deed hij ook nu op Séran. Een kapitein was den 19» Mei met 40 man eens gaan zien, wat de Makasaren toch eigenhjk op de heuvels bezig waren te doen; hij was daar beschoten en bijna omsingeld, en had 3 gekwetsten. Van Diemen zond den volgenden dag den majoor Marten Schortjes met 300 man naar die heuvels : zij namen een benteng, hadden een vuurgevecht zonder bepaald resultaat, verbrandden een mesdjid en brachten een veroverde vlag mee, maar ook 8 gewonden, waarvan 2 ernstig. Van Diemen had veel meer kunnen laten doen, maar het het er bij, ofschoon er nog meer versterkingen werden gemaakt. De moeson (passaat) begon harder door te waaien en er was nog veel te doen. Twee schepen zond Van Diemen terug naar Batavia. Vijf jachten en eenige kleinere vaartuigen gingen alvast naar Hitoe. Jacob Cooper vertrok met 3 schepen naar Solor, Timor en Endeh. Vier dagen later kwam hij terug, omdat zijn schip, de 1638 AMBON, DE MOLUKKEN, MAKASAR EN BOETON. ÈNZ. 627* Leeuwinne, vastgezeten had, maar daarna het Van Diemen hem toch de reis vervolgen. Om den kimelaha Leliato aan boord te krijgen, was ook veel overreding van Hamdja noodig. Hij bedong daarvoor, dat die van Loehoe losgelaten zou worden, om de hoofden van Kombello te verzamelen voor de op Hitoe te houden groote vergadering. Nu ging, den 22" Mei, de gouverneur-generaal met de overgebleven 5 schepen naar Hitoe, terwijl de sultan, die zich nooit haastte, nog op Séran bleef, met, op zijn verzoek, een eerewacht van 50 man onder den kapitein Silvernagel, die een tinggang met 12 CompB lijfeigenen als roeiers tot zijne beschikking had. Den 26n lag weer een indrukwekkende macht van 13 schepen en jachten geankerd voor Hila, waar, binnen de pagar, een groote saboewa werd getimmerd voor de vergadering. Hamdja had intusschen ook zijnerzijds voor vertoon gezorgd: zijne 11 kora-kora's waren met 33 vermeerderd, die van allerlei eilanden'waren gekomen; zij hadden 4000 man aan boord, waarvan 1500 gewapenden. Van 2 tot 7 Juni kwam deze roeivloot tusschen de schepen en den wal ankeren. De sultan kwam bij den gouverneur-generaal aan boord met de verrassende mededeeling, dat hij de vreemdelingen weggezonden had, en hen, die niet gingen, naar Ternate zou meenemen. Dat zijn gezag op Hitoe nog erkend werd, bleek hieruit, dat men hem van al de 30 kampongs geschenken kwam brengen. De overeenkomst, die vervolgens gemaakt werd, getuigt overigens van het ontzag, van den sultan voor de macht der Compagnie, zoowel als van de billijkheid en gematigdheid van Van Diemen. De sultan beloofde, de Ternatanen, die op Ambon en omstreken woonden, naar Ternate terug te brengen. Hij kende den gouverneur van Ambon het gezag toe over zijne onderdanen op deze eilanden en zou hen verplichten, alleen aan Nederlanders de nagelen te leveren, en verbieden met anderen te handelen zonder onze toestemming. De 30 dorpen onder de vier hoofden van Hitoe bleven onder het gezag van den sultan, doch onder „bescheirming" van de Compagnie voor het genieten van de nagelen, terwijl ook de gouverneur de hoofden zou kiezen uit drietallen, door de bevolking opgemaakt. Over de 7 negris aan de Z.W. kust van Hitoe: Oerieng, Assiloeloe, Lariki, Wakasihoe, Tapi, Alang en Lülebooi, bestond eenige moeilijkheid, daar de sultan deze aan hem toege- 628 DE GOUVERNEUR-GÉNÉRAAL ANTÓNIÓ VAN DIEMEN. 1638 wezen wilde zien, hoewel het zeker was, dat zij reeds vóór 1605, onder de Portugeezen, bij het gebied van het „kasteel" van Ambon behoorden. Ook dit werd ten gunste van de Compagnie beslist, waarbij de gouverneur-generaal bedong, dat onze onderdanen kiesrecht zouden hebben voor de Hitoesche hoofden. Daarentegen stond Van Diemen alle aanspraken af op Boeroe, Amblauw, Manipa, Kélang, Boanow en geheel Séran, zoowel als het 'Siamsche gedeelte van Oma, onder voorwaarde, dat de Compagnie's onderdanen, op die eilanden wonende, te Victoria zouden verschijnen, als zij opgeroepen werden en de bestaande voordeden zouden blijven genieten. Hitoe kwam onder Nederlandsche administratie, zoodat er voor den sultan niet veel meer dan een gezag in naam overbleef, wat eenigszins vergoed werd door een jaarlijksche „vereering" van 4000 realen. Den 21n Juni werd het contract geteekend en beëedigd aan boord van de Frederick Hendrick. De sultan met den in zijn gevolg aanwezigen afgezetten sultan van Tidore, kapitan-laoet en andere grooten, ontvingen geschenken. De sultan erkende mondeling de billijkheid der Nederlanders, wien het wd om rechten, maar niet om bezit van zijne eilanden te doen was. Hij beloofde den strijd tegen de Spanjaarden en Tidore voort te zetten en verzocht daarbij steeds door onze schepen gesteund te mogen worden, waarvan Van Diemen beloofde, dat er minstens 3 in de Molukken aanwezig zouden zijn. Al aanstonds vroeg Hamdja om de bescherming van 2 jachten op zijne terugreis naar Ternate, tot Batjan, terwijl de gouverneur-generaal de Bommel en Der Goes naar Ternate zond. Van de geheele vloot waren nu nog slechts de Frederick Hendrick en Wassenaer met het fregat je Waterlant over, waarmede Van Diemen en Caen den 22n Juni naar Batavia vertrokken, waar zij den 4° Juli aankwamen. De kimelaha Leliato was naar Batavia meegenomen. Een opmerkelijk feit is, dat Van Diemen de overtuiging had gekregen, dat het uitreden van nagelboomen, dat de Bewindhebbers voorschreven, en dat steeds een onderdeel van de expedities uitmaakte, eigenlijk onzin was, want niet alleen plantten de inlanders voor eiken omgehakten boom tien nieuwe bij, maar ook andere eilanden, b.v. de Soela's, waren vol nagelboomen. Het was 1638 AMBON, DE MOLUKKEN, MAKASAR EN BOETON. ENZ. 629 daardoor ook niet mogelijk, den Makasaren en anderen het koopen van nagelen geheel te beletten en zoo was het belangrijkste resultaat van de tochten van Van Diemen, niet het behoud van het nagelen-monopolie, maar veeleer de Vermeerdering van het Nederlandsche gezag. Weldra gaf de sultan te kennen, dat hij dit noodig had tegenover zijne eigen onderdanen. Voor zijn vertrek naar Ternate, ging hij over land een bezoek brengen aan den gouverneur Ottens in Victoria met zijn hoog reisgezelschap en 300 volgelingen; hij bleef er 9 dagen. Alle hoofden van Ambon hadden nu trouw aan de Compagnie beloofd, zelfs die van Kapaha, waaronder de vermaard geworden orang-kaja Toeloekabesi, die tot aan zijn dood in 1646 in verzet bleef; alleen, Kakiali had zich steeds niet vertoond; evenwel schikte hij zich beter met den orang-kaja-toewah van Hitoemesing. Hamdja zou nu over Séran naar Ternate gaan. Hij had beloofd, de Makasaren weg te zenden of mee te nemen, maar zijn stedehouder, kimelaha Loehoe, weigerde hem gehoorzaamheid! en de sultan durfde hem niet te dwingen, maar deed zijn beklag aan den vertegenwoordiger van het Nederlandsche gezag, den gouverneur Ottens. Deze ried hem aan, de rebellen te straffen, maar hij meende daartoe geen macht genoeg te hebben, en stelde het liever tot het volgende jaar uit, hopende, dat de gouverneur-generaal hem dan wel helpen zou. Als voorwendsel voor zijn heengaan voerde hij ook aan, dat hij met het oog op de Spanjaarden op Ternate moest zijn. En nadat het eenige weken tevoren zooveel moeite had gekost, hem te doen toestemmen, om kimelaha Leliato over te leveren, schreef hij nu aan den gouverneur-generaal, om hem te verzoeken, dezen gevangene met den dood te straffen. Van Diemen deed echter verstandiger: hij het den kimelaha, die tot nu toe zacht behandeld was geworden, in den ketting slaan, en deelde hem mede, dat hem, volgens het verzoek van den sultan, het leven benomen zou worden, als zijn broeder van Loehoe zich bleef verzetten; hij moest hem dat maar schrijven. Sultan Hamdja ging eindelijk den 26* September met elf korakora's, door 2 jachten begeleid, naar Ternate terug. Kakiali bleef ongehoorzaam aan den gouverneur, handelde dubbelhartig en heulde met den kimelaha van Loehoe. De gouverneur Ottens dacht, dat hij, door Kombello aan te 630 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1638 tasten, een einde aan dat geknoei kon maken, maar vergiste zich, want er waren nog veel Makasaren, zoodat hij een nederlaag leed, die hem 19 dooden en 44 gewonden kostte. De kimelaha werd hierdoorweer overmoedig en bedreigde de nageltuinenvan Lissidi, welks inwoners den gouverneur om bescherrnrng verzochten, tengevolge waarvan deze 50 soldaten naar Lissidi zond en de Engel voor Lissidi, de Couckercken voor Kombello en de Son met twee sloepen voor Asahoedi deed postvatten. In April 1639.deed hij echter die 50 man op de jachten verdeelen, omdat er een gerucht van Makasar kwam, dat eene groote macht van daar naar Séran zou gaan. Ottens was niet gelukkig met zijn maatregelen, want nu kwam de imam (de mohamedaansche geestelijke) van Lissidi den gouverneur verzoeken, zijn volk niet te verlaten. Er werd door de bevolking een sterke driehoekige schans gemaakt, waarin de vorige bezetting van 50 man een veihg onderkomen vond met een paar stukjes geschut, terwijl Kombello steeds meer versterkt werd en de kimelaha Lissidi bedreigde. Eindelijk ging Ottens er in Mei met jachten en kleine vaartuigen heen, waarop de kimelaha terugtrok, rekenende op de hulp van Makasar, die hij met den trouweloozen Kakiali had ingeroepen. Zij kregen echter geen gunstig antwoord: de kraeng van Gowa het hun weten, dat te voren zijne hulp slecht betaald was geworden en hij daarenboven nu met de Compagnie vrede had gemaakt.x) In 1640 scheen de toestand op Ambon gaandeweg te verbeteren. De hoofden, onder Victoria behoorende, gewoonlijk gezamenlijk „de orang-kaja-kamer" genoemd, schreven een brief aan den gouverneur-generaal, tot geleide van een van nagelen gemaakte korakora van 3 nadja-nadja en de gouverneur Ottens zond die naar Batavia met de jachten Cleene Son en Tonijn, die met veel nagelen geladen waren. Zulk een prauw van nagelen was zeker in dien tijd iets nieuws: de regeering noemde het in hare gen. miss. van 30 November 1640: „raer voor desulcke, die dit vaertuygh onbekent sij". Ottens verzocht, dat de orang-kaja's als tegengeschenk elk een mooien stormhoed machten ontvangen. De hoofden van Séran's Zuidkust en van de eilanden Keffing en Séran-laoet, beloofden opnieuw trouw aan de Compagnie; Boa- >) Blz. 6U. 1640 AMBON, DE MOLUKKEN, MAKASAR EN BOÉTON. ENZ. 631 now verliet de zijde van den kimelaha en stelde zich onder Nederlandsche bescherming; ook Amblauw verdroeg zich met den gouverneur. Tevergeefs trachtten de kimelaha van Loehoe en zijne vrienden ons van Asahoedi te verdrijven en nu de hulp van Makasar, waarop zij gerekend hadden, uitbleef, deden zij eene poging, om met den gouverneur te onderhandelen. Deze kwam in de bocht van Kaibobo en sprak hen daar; hij eischte, dat zij de vreemdelingen (Makasaren en anderen) zouden uitzetten en medehelpen aan het bouwen van een „steenen huis" op het strand van Kombello. Dit wilden zij wel aannamen, doch onder voorwaarde, dat de Compagnie zich van Asahoedi en Lissidi zou verwijderen, wat natuurlijk niet toegestaan kon worden, zoodat de onderhandehngen geen verder gevolg hadden. Evenwel wilden de kleine verspreide kampongs, onder Loehoe behoorende, zich wel van den kimelaha afscheiden en kozen tot hun hoofd den zoon van den overleden kimelaha Sabadin, die de Compagnie toegedaan was geweest. Dit waren de kampongs Soletaoe, Noenlehoe, Laala, Henekelang, Henetoebang, Pawaël en Soatello, zoodat op de oostkust van Hoamohel alleen Loki en Anin onder den kimelaha van Loehoe bleven. Deze bezat echter nog het aan de westzijde van het schiereiland gelegen Kombello, dat hij versterkte, benevens Masselijn (op den bergrug) en Noeataoe, die te samen 800 weerbare mannen telden, waaronder 300 Maleiers, terwijl de geheele bevolking 2000 zielen bevatte. Verder was Erang nog onder zijn gezag, met Hoelaoe, Noela, Oelatoe, en Tabinalo1), te samen met 500 weerbaren, terwijl Manipa hem bleef aanhangen. Al deze kwaadgezinden werden door Kakiali, ofschoon hij kapitein van Hitoe was, ondersteund; hij had op het strand van Wawani samenkomsten met hen, terwijl hij genegenheid tot de Compagnie veinsde. Toeloekabesi van Kapaha hield zich geheel onafhankelijk; hij koos noch voor het Ternataansche, nog voor het Nederlandsche gezag partij. Alang, Liliboi en Wakasihoe, die een tijdlang nog met die van Wawani heulden, kwamen den 18n September in het fort *) Men vergelijke deze namen met die op bl. 560. Gen. Miss., 30 Nov. 1640. 1» Boek CCC 632 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1640 vergiffenis vragen en Oerieng onderwierp zich, daarbij den matakau- eed zwerende x). Onder den verbeterden toestand kostte het gouvernement van Ambon ook minder geld; het ging van 1 Maart 1639 tot U° Februari 1640 slechts / 2333 achteruit. Het garnizoen telde 371 officieren en soldaten, die over 14 posten verdeeld waren. De gouverneur Ottens verzocht van zijn post ontheven te worden, maar de Regeering trachtte hem, met bevordering tot Raad van India, te behouden, zoodat hij vooreerst nog in zijne betrekking bleef. Hoewel de sultan van Gowa een afwijzend antwoord had gegeven aan den kimelaha van Loehoe en Kakiali, zond hij toch in 1640 zeven groote prauwen naar Séran; deze kwamen echter niet verder dan Boeroe, waar zij door de kruisers tegengehouden werden. Hij ontving van den gouverneur-generaal eene waarschuwing wegens deze onvriendelijke daad, die niet met den gesloten vrede in overeenstenmüng was. Desondanks kwam de kimelaha van Loehoe in 1641 van Makasar terug met 13 prauwen met 600 menschen, maar de scheepsmacht te Ambon, onder den commandaeur Frans Leendertsen Valcq, bekruiste het vaarwater goed en deed 10 van die vaartuigen tegen de kust bij Erang zinken, die o.a. 4 ijzeren stukken voor Kakiali aan boord hadden. Na eene voortgezette blokkade onderwierp zich Manipa in 1641; te Tamaleho op dit eiland werd een fort gemaakt. Alléén Erang en Kombello waren nu nog in verzet, terwijl Kakiali op Hitoe, door dwang op de bevolking het verzet trachtte gaande te houden, waardoor onderhnge gevechten, brand en roof ontstonden. In October 1639 had de Regeering besloten, den directeur van Ternate, Jan van Broeckom, te vervangen door Antonio Caen. Deze vertrok in Februari 1640 met 11 schepen, n.1. de jachten Hollandia en Grol naar Ternate, de fluit de Rijp en de jachten Cleenen David, Voofburch, Cleen Enckhuysen, en Zeeuwsche Nachtegael naar Ambon, de fluit Schagen en de Revengie naar Banda, de *) Het drinken van een mengsel van verschillende vochten en andere zaken, zie Valentijn's 3e deel, blz. 10. Gen. Miss., 12 Dec. 1641. 1° boek DDD. 1641 AMBON, DE MOLUKKEN, MAKASAREN BOETON. ENZ. 633 Cabo de Rama en Der Goes naar Makasar om van daar ook naar Ambon te gaan. Caen kwam den 31 Maart te Ternate. Van Broeckom was den 25n Februari overleden. De gouverneur Ottens overleed den 14n Augustus 1641, waarop de le opperkoopman Simon Jacobsz Domckens het bestuur opnam, dat vervolgens door de Regeering aan den gouverneur der Molukken Antonio Caen werd opgedragen, die aan sultan Hamdja zooveel ontzag had ingeboezemd, dat de toestand op Ambon en Séran steeds verbeterd was1). Niettemin was er nog veel te doen. De Makasaren kwamen nog met groote vloten het verzet onderhouden. De te Ambon gestationneerde schepen vernielden 36 van hunne vaartuigen, met 1200 koppen bemand, n.1. 26 op de noordkust van Hitoe bij Wawani en Lebalehoe, 3 bij Mamaio, 5 bij Kélang en Manipa en 2 bij Boeroe, terwijl onder meer 8000 pond Engelsch kruit in die vaartuigen gevonden werd, hetgeen den gouverneur-generaal aanleiding gaf, opnieuw niet weinig uit te varen over de geveinsdheid en trouwelooze handelingen der Engelschen. Deze Makasaarsche vloot stond onder het bevel van twee kraengs, waarvan, volgens de geruchten, er een met 600 man gesneuveld was. Evenwel bleven er nog over, die Kakiali bereikten. Deze riep nu het volk van Hila op, om aan den berg Wawani bij hem te komen, tengevolge waarvan velen naar Hitoe-lama en Kapaha uitweken. Het eiland wa* nu weer in opstand, en ée bezetting van het fort bij Hila verbrandde deze kampong om uitzicht te krijgen. Kakiali het Hitoelama verbranden en trachtte het daarbij gelegen houten „wambas" te overmeesteren. Hoewel tot driemaal bestormd, wist deze kleine sterkte de aanvallers terug te drijven en 11 koppen van hunne achterblijvers af te hakken en binnen te brengen. De bezetting had al haar munitie verschoten, maar kon reeds den volgenden dag uit Victoria met 35 man en voorraad versterkt worden. De gouverneur Caen, die den lln Februari van Ternate vertrokken en den 22n te Ambon aangekomen was, trok van de nederlaag van Kakiali aanstonds partij, om Lahala, dat door den kimelaha van Loehoe belegerd werd, te ontzetten. Hij het Kombello insluiten door Ternatanen aan de land- en door de jachten aan de zeezijde, zoodat de rebellen zich den 20n Juh overgaven. Kombello ') Sultan Hamdja ontkende aUeschuldaanopstokenivandenkimelabavanLoehoe . 634 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1642 werd door een luitenant met 120 man bezet en alle daaromheen liggende bentengs werden geslecht. De hoofden van Kombello, Erang, Kélang, Asahoedi, enz., kwamen op Ambon vrede zweren, terwijl Caen het bestraffen van den kimelaha aan den sultan overliet. Zoo scheen de orde hersteld, behalve op Hitoe, waar Kakiali nog onderworpen moest worden. Doch met Lissidi, Loehoe, Amblauw, Manipa en Kélang waren nu, behalve het fort Victoria, 19 posten bezet, die 466 man vereischten. Ofschoon het nagelgewas goed was, kostte Ambon in dit jaar / 100.964. Banda, waar in 1642 de gouverneur Acoley vervangen werd door den raad van India Cornelis Witzen, boekte / 21.250 verhes in 1641 en/23.230 in 1642. Ondanks al de moeite, die men zich voor het kruidnagel-monopolie gaf, kon dit echter de kosten (ongerekend de winst bij verkoop) niet goedmaken. Van Ternate, voornamelijk van Makian, kwamen in 1641 356.483 » nagelen en van Lei-Timor, Hitoe, Oma, de Oeliassers, Loehoe en Lissidi 276.735 U. Hiervan werden naar Nederland 460.421 U verscheept, terwijl het overige naar Choromandel, Malabaar, Soerate, Moka en Perzië ging. Maar Ternate had in 1640—41 een verhes van / 90.028. Het bestuur van Ambon werd nu opgedragen aan Gerrit Demmer, fiscaal van India, en Antonio Caen vertrok den 14n September 1642 van Ambon naar Batavia. In den volgenden westmoeson zou Caen nogmaals beproeven, een einde aan den oorlog op Ambon te maken. Als 1° raet van India, admirael en superintendent, ook voor de Molukken, vertrok hij den 24n December van Batavia met 10 schepen en 8 sloepen, bemand met 640 zeeheden, 500 soldaten en 180 slaven. Nauwelijks onderweg, gingen een schip en een galjoot verloren. De Hollandia hep met mooi weer, alleen door onachtzaamheid, op Lombok op den wal en kwam er niet weer af. Een Javaansche prauw redde een gedeelte der bemanning, waaronder 11 Nederlanders, waarvan 9 als gevangenen in Mataram terecht kwamen en 2 overleden. De overige 129 koppen wisten op Bah te komen en werden te Batavia gebracht. Twee-en-twintig kanonnen werden door Javanen voor goeden prijs verklaard. De galjoot Jager ver- 1643 AMBON, DE MOLUKKEN, MAKASAR EN BOETON. ENZ. 635 dween spoorloos,rdet onwaarschijnlijk door de Hollandia overzeild. Den 7n Januari 1643 kwam Caen met de vloot voor Straat Boeton, deed een schot, om een prauw te laten uitkomen maar hiervoor bestond nog geen vriendschap genoeg, of beter gezegd, te veel vrees en vijandschap. Men braste vol en was den 18n bij Kajeh, waar de gouverneur Demmer zich met 3 jachten bij Caen voegde. In de sedert September verloopen vier maanden had Loki zich onderworpen en de kimelaha van Loehoe had zich zoo goed gedragen, dat hij zelfs aan den bouw van het fort te Kombello hielp en met een hongi-vloot uit geweest was, om weerspannige kampongs te tuchtigen. Demmer had voor de te verwachten verrichtingen 40 korakora's opgeroepen, die bij Waiboeti op Seran lagen. De vloot kwam daar den 22n, ging den 23n naar Senale om water en brandhout te halen en was den 27n daarmee gereed. Nu kwam een bericht van den luitenant Verheijden uit Kombello, dat er een plan ontdekt was van de Makasaren en andere vreemdelingen, om, onder leiding van twee Telloreezen, de Europeanen te vermoorden. Verheijden het 5 van de belhamels gevangen nemen: een, die zich verweerde, werd op de plaats doodgestoken, een ontvluchtte, en 3 werden naar Ambon gebracht. Eenige orang-kaja's van Hitoe en Seran kwamen zich aan boord melden, terwijl de oude orang-kaja van Tanah-Hitoe-mesing zich borg stelde voor de belofte van hun geschut in te leveren. Caen's hoofddoel, Kakiali's aanhang van Makasaren en Boetonners onschadelijk te maken, en hemzelven in handen te krijgen, vereischte handelen op de noordkustvan Hitoe en op den berg Wawani .In Hila, Oerieng en Lariki zouden een paar kompagnieën gelegd worden en de vloot zou bij pasar Lebelehoe eene landing laten doen in het gebied van Wawani, om aan de aan Kakiali getrouwe bevolking zooveel mogehjk afbreuk te doen; als voorbereidingtot een tocht naar het hooge midden van het eiland, waar Kakiali zich ophield. Maar de goede moeson was nog niet ingetreden, de schepen en prauwen konden het achter hun ankers niet uithouden en Caen ging daarom den 31n Januari met de 3 grootsten naar de baai van Ambon, 2 jachten latende blijven om te kruisen tusschen Boeroe en Amblauw en 2 bij Kajeh en Manipa om Makasaren te beletten, naar Ambon of Seran te gaan. De kommandeur Frans Leenderts- 636 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1643 zen Valck kreeg het bevel over de schepen en de majoor Maximilien Bontemps over de troepen. Valck bleef evenwel niet alleen kruisen, maar deed met 200 soldaten en 800 inlanders een landing op de N.-W. kust van Hitoe en vernielde daar de kampongs Henneheloe, Hennelatoea en Hennelali, en toen in Maart het kalme weer begonnen was, ankerde hij met zijne schepen voor Hila. De kimelaha van Loehoe, wiens bestraffing door Caen aan sultan Hamdja was overgelaten, onbekend met hetgeen zijn vorst hem toedacht, bracht den „admiraal" Caen tweemaal een bezoek in het fort Victoria, de tweede maal den 25n Maart in gezelschap van den kimelaha Madjera en drie gevangen genomen Makasaren, als om zijn goeden wil te toonen. Van deze gevangenen stierf er een in de gevangenis en de beide anderen werden onthoofd. Ook Kakiali was niet zonder hoop op een voor hem gunstigen afloop, want hij zond de hoofden van Alang en Lihbooi uit, om te polsen of er kans op vrede was. Maar hij en de kimelaha vergisten zich deerlijk. Caen wilde geen anderen vrede dan een volkomen erkenning van het gezag der Compagnie, die niet met zachtheid, maar alleen met geweld te verkrijgen scheen, want eigenlijk was alle onderwerping van hoofden en bevolking geveinsd en bleef iedereen in meer of mindere mate hun „kapitein" van Hitoe Kakiali aanhangen. En het lot van den kimelaha was reeds door den sultan, uit overwegingen, die met zijn gedrag weinig te maken hadden, beslist. Nadat den 3n April drie schepen van Batavia waren aangekomen, vertrok Caen met 5 bodems en veel kora-kora's naar Hila, waar hij den 7n ankerde. Hij het vervolgens alle op de kustplaatsen verspreide troepen verzamelen en intusschen voortgaan met in het onmiddelhjk gebied van Wawani vruchtboomen te vernielen. Van nu af tot aan het einde van deze treurige expeditie hielden de orang-kaja's niet op, te trachten Kakiali te redden, door hunne onderwerping aan te bieden en steeds daarbij voor hem genade te vragen, terwijl hij intusschen, ondanks de bij Caen vermeende afsluiting en uithongering, van leeftocht voorzien werd en middelen om te ontvluchten voor hem gereedgemaakt werden. Op genoemde verzoeken werd onveranderlijk geantwoord, dat Kakiali zelf moest komen en dat zij, die zich zeiden te onderwerpen, daarvan bewijzen moesten geven. 1643 AMBON, DE MOLUKKEN, MAKASAR EN BÓETON. ËNZ. 637 Dit kostte het leven aan eenige Makasaren, die door de Hitoeërs, Alfoeren als zij waren, werden overvallen en gesneld, waarna hunne koppen als bewijs van goeden wil ingeleverd werden. Maar in hoofdzaak kwam alles er op neer, dat de Compagnie bedrogen werd. Het hoofd van Kapaha, Toeloekabesi, bleef ook een vriend van Kakiali en zond ham 's nachts levensmiddelen. Zoodra Caen dit vernomen had, zond hij 8 kompagnieën soldaten, 150 matrozen en 2000 inlanders naar Kapaha, Jalali en Mamaio, om Toeloekabesi te straffen door het uitroeien van nagelboomen. In 2 dagen werden 20.000 nagel-, 600 noten- en 5000 klapperboomen vernield, dit werk kostte 1 soldaat en 2 matrozen het leven. Het had tot gevolg, dat Kakiali verzocht met Toeloekabesi te mogen spreken en dat, dit toegestaan zijnde, den 23n April een broeder van Toeloekabesi met 8 orangkaja's van Kapaha aan boord kwamen met het praatje, dat Toeloekabesi ook wilde komen, mits hem gijzelaars van onze vrienden gezonden werden, wat natuurhjk door Caen afgeslagen werd. Daar het Caen toch eigenlijk te doen was om Kakiali, en het wel duidelijk was, dat deze zich niet zou komen overgeven, was het wel het eenvoudigste, de sterke macht, waarover men beschikte, te gebruiken, om hem uit zijne schuilplaats te halen. Al die schijnbare onderhandelingen, al dat vernielen van eigendommen van anderen, leidde feitelijk tot niets dan ergernis. Aan de kust, bij de zoogenaamde reede van Wawani, vond men den weg, die naar Kakiah's sterkte op den berg leidde. Het strand was daar verdedigd door twee bentengs, waarvan de eene door Makasaren en de andere door Boetonners bezet was. Caen ankerde den 30° Mei tegenover een punt tusschen die twee batterijen, vertuide en zond den luitenant Verheijden naar den wal, om de heden aan te zeggen, dat zij binnen 24 uur moesten opbreken, en hunne nagelen, waarvan een groote voorraad door hen bewaard en verdedigd werd, aan de Compagnie verkoopen. Terwijl hierover met uitvluchten en bezwaren gesproken werd, werden eenige musketschoten gedaan op de kora-kora's van den kimelaha Madjera. Caen het nu geen verderen tijd tot beraad, riep Verheijden terug en begon de batterijen met granaten te beschieten. Dit werd den fn Mei voortgezet tot voorbereiding van de landing, die zeer voorzichtig, bij elkander opvolgende gedeelten, 63ö DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIÖ VAN DÏËMEN. 1643 ondernomen werd. De nederzetting was goed tot verdediging ingericht. Tusschen de beide strandbatterijen stond een heuveltje, waarop een verdedigbaar huis, daarachter en hooger-op waren verscheidene batterijen met palissaden, versterkte woningen en eindelijk het steenen huis van Kakiali, terwijl alle toegangen met peke-peke (randjoes) bezet waren. In den nacht ging de luitenant Verheijden met één kompagnie in stilte naar het strand tusschen de 2 batterijen en bezette het huis op het heuveltje, dat verlaten was. Toen hij met den dag ontdekt en beschoten werd, gingen van boord 2 kompagnieën naar den wal, terwijl 8 sloepen naar de westelijkste batterij roeiden, om eene afleiding te geven. Matrozen met handgranaten hielpen de Makasaren uit hun benteng drijven en deze werd vóór den middag genomen. De buit was eenige bassen en haakbussen. In den namiddag werd een verderop hggende versterkte heuvel door 2 kompagnieën beklommen eningenomen. Alk} vijandelijke werken werden terstond geslecht, alle gevonden vaartuigen en voorraden nagelen verbrand. De strandbenteng bleef 's nachts door 4 kompagnieën bezet. Toen den 3n Mei de overige kompagnieën landden, vonden zij de Boetonsche benteng verlaten en rukten terstond den Wawaniberg op. den terugtrekkenden vijand, die zijn nagelpakhuizen in brand stak, vervolgende. Zoo kwam men na den middag voor eene versterking, met 3 ijzeren stukken en eenige metalen bassen bewapend, wier verdediging zich bepaalde tot het afvuren van het geschut over de hoofden der aanvallers heen, tengevolge van de hooge ligging. Men had eenig zicht van de sterkte der verdedigers bekomen, en schatte die op 400 man. De aanval op Kakiah's wijkplaats werd tot den volgenden dag uitgesteld. Daar werd den 4" Mei twee uur lang gevochten; de handgranaten deden weer goeden dienst en bij een uitval werd de vijand teruggeslagen. Tot de laatste beslissende inspanning waren echter de soldaten, wier krachten altijd, zoo men meende, met arak moesten opgehouden worden, maar misschien juist daardoor faalden, niet in staat; inplaats van den vijand den laatsten slag te geven, trokken zij haastig terug, met 8 dooden en 43 gewonden. Caen noemde het een victorie, maar Kakiali bleef, waar hij was en met zijne vrienden Toeloekabesi en anderen in verstandhouding. Na deze teleurstelling ging Caen met Demmer naar Ambon, .643 AMBON, DE MOLUKKEN, MAKASAR EN BOETON. ENZ. 639 terwijl de commandeur Valck en de majoor Bontemps met 9 fluiten en jachten en al de nog bruikbare soldaten de kust bleven blokkeeren. Nog even voor hun vertrek begon hetzelfde spel van de orang-kaja's weer: herhaaldelijk verzoek om vergiffenis, koppen afslaan van Makasaren om goeden wil te toonen, enz., en steeds werd geantwoord, dat Kakiali en Toeloekabesi zelf moestenkomen. Intusschen volvoerde Caen een ander gedeelte van de niet schoone taak, die hij zich opgelegd had tot handhaving van het kruidnagelmonopohe, waaraan zooveel menschenlevens en schatten werden opgeofferd. Reeds eenigen tijd geleden was de Grol van Ternate gekomen met brieven, o.a. van sultan Hamdja, die zijn vonnis over den kimelaha van Loehoe bekend maakte. Caen stelde zijne waardigheid als vertegenwoordiger van de Compagnie, die zich boven den sultan verheven kon achten, ter zijde en voerde het vonnis uit, waarvoor na het veranderde gedrag van den kimelaha geen reden meer bestond1). Den 10n Mei te Ambon teruggekeerd, het hij de hoofden in Victoria te zamen komen en de brieven van den sultan voorlezen, waarbij de kimelaha van zijn stadhouderschap en andere waardigheden ontslagen, en de kimelaha Madjera in zijne plaats gesteld werd. Loehoe en zijn broeder Akiwane werden in verzekerde bewaring gesteld. Caen beloofde den nieuwen kimelaha hulp en bijstand in zijn ambt.De fluit-Broeckoort werd naar Kombello gezonden om de vrouwen van het huis van Loehoe, zijn slaven en goederen, die de sultan zich toeëigende, te gaan halen. Daarbij was de dochter van den veroordeelde, met wie de sultan, bij zijn bezoek op Séran in 1638 kermis had gemaakt, en die hij nu tot vrouw wilde nemen. Den 2n Juni kwam de Broeckoort terug. Voor de nieuwe sultansvrouw werden eereschoten gedaan en de Nederlandsche dames kwamen haar verwelkomen. Maar eenige dagen later werden, op het bevel van den sultan, dat Caen uitvoerde, haar vader, diens moeder, zuster, halven broer en een hamba-radja om het leven gebracht. In de tweede helft van Mei hadden eindelijk eenige hoofden van de noordkust van Hitoe het met hunne smeekbeden en afgehouwen koppen zoo ver gebracht, dat zij in genade opgenomen en tot ') Te Batavia werd ook de kimelaha van Leliato op verzoek van sultan Hamdia onthoofd (Vergl. blz. 6271. Ó4Ó DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DlEMËN. 1643 den eed van vriendschap toegelaten werden en op den 29n kwam waarlijk Toeloekabesie zelf in 't fort. Op Caen's vraag, waarom hij zijn belofte aan Ottens niet nagekomen was, antwoordde hij, dat niet hij, maar de orang-kaja's zich daaraan schuldig gemaakt hadden; dat ging goed, nu deze juist begenadigd waren. En na een zeer lang gesprek verzocht hij — wat wel het eigenlijk doel van zijne komst geweest zal zijn — of hij nogeens aan Kakiali mocht vragen, of deze zich onderwerpen wilde. Den 2» Juni vertrok hij, belovende met of zonder Kakiali terug te zullen komen. Maar Toeloekabesi kwam niet en den 1411 Juni kwamen 4 orang-kaja's zeggen, dat Kakiali aan het strand prauwen het maken, om daarmee naar Makasar te kunnen ontvluchten. Onmiddelhjk zond Caen nu de Broeckoort met zooveel soldaten, als gemist konden worden, naar Hitoe, zoodat de prauwen werden gevonden en vernield. Een volgend bericht hield in, dat de Makasaren den berg Wawani verlaten en zich bij Lebalehoe neergezet hadden. Den commandeur Valck werd toen gelast den majoor Bontemps op te dragen hen daar aan te tasten en tevens den berg op te gaan naar Kakiali. Deze hield intusschen niet op, vrienden van hem naar Ambon te zenden om te onderhandelen, die altijd hetzelfde antwoord kregen, dat Kakiali, levend of dood, zelf moest komen. Tegen het einde van Juni trachtte Caen van zulk eene gelegenheid, dat die vrienden niet bij Kakiah waren, gebruik te maken, om hem te laten vangen. Op zijn last gingen de soldaten den berg op, waar nu geen tegenstand geboden werd, maar zoodra uit het huis van Kakiah een paar schoten gedaan werden, beving hun een paniek, waardoor zij redeloos op de vlucht gingen. Caen's laatste poging was vruchteloos door deze lafheid. Hij gaf order, dat 9 groote en kleine jachten met 3 sloepen voor Hitoe zouden blijven, bezocht met alle schepen Kombello en ging den 5n Juh onder zeil naar Ternate, waar hij den 12n aankwam. De gouverneur Demmer, die nu zelfstandig kon handelen, was van meening, dat het denkbeeld, om Kakiah uit zijne schuilplaats te halen, moest worden opgegeven. Hij ging hem isoleeren, door de over Hitoe verspreide bevolking, die steeds onder KaMali's invloed was en hem hulp verschafte, aan het strand te doen wonen. De negris Lebalehoe, Sait, Haoetoea, Waoesolo en Lai werden tezamengetrokken in de vlakte bij den hoek van Sait en gesteld on- 1643 AMBON, DE MOLUKKEN, MAKASAR EN BOETON. ENZ. 641 der het gezag van den orang kaja-toewah van Hitoemesing en aan dien hoek werd een fortje gebouwd, een vierkante redoute met 2 verhoogde bastions op de diagonaal, elke rechthoekszijde 65 voet, elke face 30 voet en elke flank 9 voet lang; zij werd met 6 stukjes bewapend en met 80 man bezet; zij was goed gelegen, omdat men van dien hoek een goed gezicht langs de kust had. Den 15* Augustus was het werk gereed x). ») Hier volgt een opgaaf, waaruit blijkt, hoeveel versterkte punten op Ambon en de omliggende eilanden waren en hoe het garnizoen daarover verdeeld was op den 1" September 1643: Kapitein Luitenant Vendrig Vendrig Appointé Sergeant Korporaal Adelborsten Korporaal Lanspassant Adelborst Soldaten Tamboer Victoria 1 | 1 " 3 2 4 f" ÏJï06, 1 1 8 15 Hitoelama 1 i 12 7 ?ait... 1 3 1 3 1 36 35 1 ï£"k' 1 2 10 9 1 Oeneng , , 14 6 Noesatello I 2 Loehoe 1 2 7 7 1 Laala i 16 6 Waiboeti j 4 2 Kombello 1 2 l 19 17 Lissidi 113 8 KI. Hatoeaha 2 i Asahoedi 1 j 11 12 Sonoa j £ < Boanow I g ^ Tomelehoe 1 < ., on fT° l 1 114 3 °ma 1 l 6 3 Honimoa \ 11 5 6 Amblauw | | , j 2 3 Op al deze plaatsen waren reduits of sterkten, behalve te Waiboeti, Hatoeaha, sonoa en Boanow. Te Asahoedi was op 31 Mei 1644 een houten „vastigheid" met 4 halve „punteu." Up Manipa (Tomelehoe) een houten d° met 4 punten. Op Amblouw een steenen reduit. Te Loehoe een vastigheid in opgelegden steen met 4 punten. Te Laala een houten d° met 2 punten. Op Oma een steenen reduit. Op Honimoa d°. Te Passo d°. Te Lariki d°. Te Ocrieng een houten vastigheid met 2 punten. Op Noesatello een driekant steenen reduit. Te Sait een houten vastigheid met 2 punten. [Zie vervolg noot pag. 642.] De Oost-Indische Compagnie, 41 642 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1643 Wrf volk van vijf andere negries! Nauw, Binauw en de verniela Henneheloe, Hennëlali en Hennelatoea werd meer om de a aan het strand verzameld, in eene andere vlakte, aan m • deïvan e ne rivier (thans nog Kamponghma). De hoof- La van Tanah Hitoemesing aan boord van de Broeckoort °raI1valck zeggen dat zij ook aan het strand komen en bij Hila ^ ^den Demmer zag hierin een akal van Kakiah, maar teïSJÏS^L-i-Wa^l door de bevolking verlaten, die ^gedeeltelijk in de andere negries vestigde en gedeeltelijk naar L^rwaflakiah nog niet geheel zonder hulp, noch aan het • ai an ™n kunstgrepen. Hij was nog goed voorzien van geld en Tt7^Z nog vS gedaan krijgen. Met de 100 Makasaren. 20 Maltse^ 40 Boetonneezen, die nog bij hem waren, koeht hij van Snde kampongs eetwaren. In het boseh had hij ontmoe- r^^tÏvTToeloekabesi, die niets daarvan wist, althans tmgen ^e ^olk va ^ ^ ^ kon wor. 7:tT^Z ^^ -s> bel°°fde Mj *** UeA% n° i' dathfniefSfen den sultan van Makasar, maar ook den Engel^jSweUn en Spanjaarden, om hulp zou gaan vragen tlX^TLt hem dat er in het laatst van Juli tusschen r , l^n Mamalo een groote sampan van Waihen (tussehen ^ «Ï^-Sa met eetwaren gereed lag, waarmee ^jjSJSd» en aan Demmer gerapporteerd. Toe, ^blsl werdTer over onderhouden en deze het door zijn volk de loekabesi werd er ove gebeurde den 2* Augus- ^eTor^L naar het strand van Wawani teruggebracht ZÓ6 had hij het nog lang kunnen uithouden, men vreesde de Caïï^^™*«** en d *af hij geen inlanders. Boek FFF 1 en GGG 1. 1643 AMBON, DE MOLUKKEN, MAKASAR EN BOETON. ENZ. 643 reden tot bewondering, men gevoelt toch deernis bij de wijze, waarop aan zijn leven en aan de taak, die hij zich gesteld had een einde kwam, n.1. door verraad en sluipmoord. Hij had een Spanjaard bij zich, die eenige jaren geleden in de Molukken gevangen genomen en naar Ambon gebracht was; deze was ontvlucht en nu twee jaar bij Kakiah geweest. Hetzij hem dit leven verveelde, of dat hij voorzag, dat Kakiah weldra in de macht van de Hollanders zou zijn, en hij er dan niet levend af zou komen, of om welke andere reden ook, kwam Franscisco de Tairo zich den 7n Augustus bij Valck op de Broeckoort aanmelden, deelde hem de bovenvermelde bijzonderheden over Kakiah's doen mede en wees de plaats aan, waar de orembaai hoog op in de rivier Tehela lag, waarmee hij 's nachts was teruggekomen. Valck het den Spanjaard naar Victoria brengen en Demmer kocht hem om, voor 200 realen en levensbehoud (want al was hij geen deserteur, men zou hem toch als ontsnapt krijgsgevangene wel om 't leven gebracht hebben), om Kakiah te vermoorden. Wel een schandelijk middel, nu troepen Nederlandsche soldaten te lafhartig waren geweest om hem openlijk gevangen te nemen! Demmer het den omgekochte door 3 soldaten over Hitoelama naar Hila brengen en Valck zette hem den 14n 's nachts tegenover Wawani aan het strand. Francisco sloop naar boven, brak in den nacht van den 16n op den 17n een gat in den muur van opgestapelde steenen om Kakiah's huis en stak hem in zijn slaap dood. Op zijn eersten schreeuw ontwaakten de huisgenooten, maar de moordenaar had tijd om door het gemaakte gat te ontvluchten. Hij kwam aan het strand terug en den volgenden avond hoorde men van boven 3 kanonschoten, als saluut aan den begraven leider en — in zijn soort — staatsman, die onpartijdig beschouwd, een beter lot verdiend had en als zoo vele anderen aan de niets ontzienende monopoliezucht van de koopheden in Nederland werd opgeofferd. Een dag voor Kakiah's dood kwam Antonio Caen met de Frederick Hendrick van Ternate terug, in gezelschap van de Oostcappel en 't;Gewelt; hij kon de baai niet bezeilen en ankerde den 21n voor Hila. De naaste gezellen van Kakiah: Inam Radjah, Pati Hoesin en anderen, niet meer door hun hoofd vastgehouden, zagen er meer heil in, zich aan de Compagnie te onderwerpen dan op hun berg te blijven en meldden zich terstond op het vlaggeschip aan. Nog den- 644 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1644 zelfden nacht werden 4 kompagnieën met granaatwerpers, onder bevel van den schipper Reijndert Wijbrants naar boven gezonden, en alsof het te voren de vrees voor den persoon van Kakiah was, die den soldaten tot tweemaal toe den moed benam, overvielen zij nu in den vroegen morgen de Makasaren, doodden er 40 en verspreidden de overigen. De geheele nederzetting werd vernield en verbrand, het geschut als buit meegevoerd. De overgebleven vreemdehngen genoten de bescherming van Toeloekabesi. Hij het 170 Boetonners met prauwen naar huis gaan en hield 300 anderen, waaronder Imam Radjali, op Kapaha, waar hij zich sterk gevoelde door zijn aanhang onder het Hitoesche volk en zijn kanonnen, die hem niet ontnomen konden worden, omdat ze hem in 1628 door den gouverneur Philips Lucasz gegeven waren. Zelfs durfde hij aan den tegenwoordigen gouverneur den eisch stellen, dat Hitoe weer op den vorigen voet zou worden ingericht en door een kapitein-Hitoe en 4 hoofden bestuurd. Had Demmer het kunnen doen, dan zou hij hem dadelijk gevangen genomen en onschadelijk gemaakt hebben; hij het hem nu zooveel mogelijk in- en afsluiten, waartoe o.m. de jachten Rommerswael en Jonge Prins dienden, die met de schepen Harderwijck en Oudewater den 23° Januari 1644 van Batavia vertrokken, den 4° Maart door de fluit Oostcappél gevolgd. Op Séran was nog een onverzoenlijke achtergebleven, n.1. een pati van Kombello, wiens vrouw een zuster was van Kakiah. Hij had 3 zoons, waarvan een in een prauw achterhaald en in Victona onthoofd werd; de beide anderen vluchtten naar het gebergte en kregen 5 negris, achter Erang gelegen, onder zich. Hun aanhang telde 300 man en daarmede versterkten zij zich op een berg. Demmer wist den pati door een hst in handen te krijgen en het hem met een imam op het plein voor het fort onthoofden, evenals nog een paar anderen, op verzoek van sultan Hamdja. Nadat nog 5 „rebellen" van Alang en Lilhbooi dezelfde strat hadden ondergaan, werden daar in hetzelfde jaar een kerk en een school gebouwd. Het is opmerkelijk, dat men in dezen uithoek van den Archipel zooveel werk maakte van beschaving door onderwijs en staatsgodsdienst, terwijl in andere deelen van het uit- ») Nog meer over Ambon in 1643 vermeldt het Dagregister van Batavia 1644. van feiten vindt men in het Verbael van Amboina over 1644, in het meergenoemde Dagregister. f 1644 AMBON, DE MOLUKKEN, MAKASAR EN BOETON. ENZ. 645 gestrekte handelsgebied der Compagnie daaraan niet of weinig gedaan werd. Maar men had hier ook niet veel anders te doen, want behalve het inzamelen en verzenden van nagelen (en noten op Banda), was er geen handel van beteekenis. De eilanden kostten veel geld, maar men kon nu althans zeggen, dat daarvoor beschaving van het volk verkregen werd. Van Maart 1643—1644 overtroffen de lasten van Ambon de winsten met / 59.812; die van Banda, waar zonder veel nut nog een personeel en garnizoen van 400 man was, leverde een nadeel van / 33.363 op. De gouverneur Demmer toonde veel ijver door persoonlijk onderzoek in het woeste land van Hitoe ;hrj vond op verschillende plaatsen nog geschut en het zooveel mogelijk alle kampongs, zoowel daar als op West Séran naar het strand verplaatsen. Kapaha met Toeloekabesi bleef nog een moeilijk vraagstuk. Men achtte het onmogelijk dit arendsnest, rondom met randjoes bezet, te beklimmen en dacht het door insluiting te kunnen uithongeren. Demmer het in Mei aan het strand een houten schansje maken en op een heuveltje een batterij, te samen met 75 man bezet, en bewapend met 8 &ers en 12 »ers, waarmee Kapaha nu en dan, zonder uitwerking beschoten werd. De aan of bij het strand gevonden vaartuigen werden vernield. In een baaitje vóór Kapaha werd de Rommerswael gelegd; de grond was daar zóó steil, dat dit schip, met zijn anker in 70 vaam, op een steenworp van den wal lag. Voor andere plekken, waar prauwtjes zouden kunnen uitkomen, om te visschen, werden de Cleijn Enckhwijsen, Westhoven en sloep den Bosch gelegd en, daar achter Kapaha een steile berg was, meende men, dat het nu geheel ingesloten was. Den 7n Mei het Demmer alle hoofden plechtig zweren, dat zij Toeloekabesi geen hulp zouden verleenen. Hierbij bleek, hoe men zich ondanks gewapende macht, en vervolging, in het betrekkelijk kleine Hitoe kon schuilhouden: een zekere orang-kaja Baros, een oud man, die er bij tegenwoordig was, had Demmer nog nooit ontmoet, ofschoon hij met zijn geheele huishouden altijd in het bosch gewoond had; hij was een oom van Kakiah. Zij die dachten, dat Kapaha ontoegankelijk was, vergisten zich. Over een smalle rug kon men er uit Liang in komen. Toeloekabesi, begrijpende dat Demmer dit wel spoedig weten zou, verbet met Imam Radjali en 80 man zijn sterkte en maakte zich van Liang meester, dat ook zeer moeielijk te bereiken was. 646 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONlO VAN DIEMEN. 1644 Volgens gewoonte liet Demmer nu de Westhoven voor Liang ankeren om de visscherij te beletten en hij zond den sergeant Jan Willems van Londen *) met 35 uitgezochte soldaten naar Wai om dit te bezetten en een niet te vertrouwen hoofd van Tolehoe te hchten Van Wai den berg opgaande, kwam de sergeant den 18° achter Liang, en zou daar Toeloekabesi hebben kunnen grijpen, als deze niet denzelfden dag weer naar Kapaha was gegaan, Imam Radiali en zijn zoon Hoesin met 30 man achterlatende^De sereeant verzamelde nu 180 mannen van Wai, Tolehoe en Bagoeala onder eenige trouwe hoofden en deze kwamen den 20° over een steilen berg waar men soms met rotan op en af moest klimmen, zoo dicht bij Liang, dat het overvallen kon worden. De broer van Toeloekabesi werd met eenige anderen gevangen, eenigen van zijn volk gedood, en de rest redden zich door van de steilte af te springen Williams bleef deze sterke kampong met 15 man bezetten. Den 24° werd Toeloekabesi's broeder met de andere gevangenen voor Demmer gebracht, die van hen vernam, dat er op Kapaha 300 menschen waren, die zeer weinig te eten kregen, een sagobroodje daags voor 4 man! dit zal wel een leugen geweest zijn, want later bleek nog steeds, dat Kapaha door vrienden voorzien, werd. Deze gevangenen werden in de ketting aan het werk gezet. Demmer geloofde misschien ook niet sterk, dat Kapaha al uitgehongerd was, want hij deed Wai, Jaloeh (Soek?) en Mamaio met soldaten bezetten, meenende daardoor het brengen van levensmiddelen naar Kapaha te kunnen tegengaan. Hoeveel er aan de afsluiting van dezen noordhoek van Hitoe, die ongeveer 100 K.M.* groot is en ± 25 K.M. kust heeft, nog ontbrak, bleek wel, toen de schipper en kuiper van de Cleijn Enckhmjsen met hun boot een visschersprauwtje in een riviertje gejaagd hadden, een uur gaans van Kapaha, en, aan den wal gaande, van achter een borstwering doodgeschoten en 3 man van hun bootsvolk gewond werden. . , Den 8° Juni overleed in Hitoelama de orang-kaja-toewah yan Tanah Hitoe-mesing, wiens rol reeds sedert eenigen tijd afge- speeld was. . LJMÈ Te Kapaha maakte men in den regentijd weer een nieuw werkje, waaruit de schoten, die uit de schepen nu en dan gedaan werden met musketten werden beantwoord. Ook werd hier weer een i) Een Engelschman die John Williams heette. 1644 AMBON, DE MOLUKKEN, MAKASAR EN BOETON. ENZ. 647 baaitje ontdekt, waar prauwtjes in en uitvoeren. Demmer legde het „quel" De;Visscher er voor, en het gelukte den 12n October te landen, het nieuwe werkje te vernielen en 8 prauwen en een sampan te vinden, met een groote hoeveelheid vischtuig. Het werd nu tijd om de jachten, die met westen en noordwesten winden niet tegen deze steile kust konden blijven hggen, weg te nemen. Vooraf beproefde Demmer nogeens, den 15n October, Kapaha van achteren te naderen, maar dit mislukte. Intusschen was hij er achter gekomen, dat het eenige kampongs op Séran tegenover Kapaha waren, die Toeloekabesi spijzigden. Deze moesten het nu ontgelden. De sehepen konden daar onder een opperwal hggen en den 28n November werd alles op het strand van Roemakai verbrand; den 13n December evenzoo alles wat van Latoe en Halooi op het strand was, en den 26n die kampongs zeiven, die landwaarts in lagen. Tot hare verdediging waren, nu de schepen van Kapaha weg waren, 70 man van daar overgekomen, onder den orang-kaja Patiwani. Deze Patiwani liep den 10n Januari 1645 met eene kora-kora, waarin 40 man, de rivier van Roemakai uit, en viel een orembaai aan, waarin de vaandrig Cornelis Dirksz met 9 soldaten. DircksZ en 2 soldaten sneuvelden terstond, een derde overleed aan verwonding, maar ook Patiwani werd in het gevecht doodgeschoten. Kamariën werd den 6n Februari vernield. Van hier nam men gedwongen gidsen mede, om den weg te wijzen naar Roemakai, dat versterkt op eene hoogte lag; dit werd den 14n ingenomen en daarna werden veel pisang, pinang- en klapperboomen, nagelboomen en oebi-aanplant vernield. Men had geen ander geschut gevonden dan 6 metalen bassen in Latoe en Roemakai. Deze strafoefening had weer bezoek van berouwhebbende (?) kamponghoofden tot gevolg. Allen beloofden, dat zij de Compagnie trouw zouden zijn en Toeloekabesi niet meer helpen zouden. Tegen den oostmoeson begon het ondankbare werk tegen Kapaha opnieuw. De prauwtjes, die men daar vinden kon, werden vernield en den 5n April zeilden de Luijpaert, Frederick Hendrick, Henriëtte Louisa, Tiger, Amboijna, de fluit Graff en quel De Visscher van Séran naar Hitoe; de groote schepen bleven voor Hila hggen en de kleine ankerden den 10n beoosten Kapaha. Met eene macht van 225 soldaten, 15 matrozen met geweren en 140 voor andere diensten werd in den nacht geland en het gebergte opge- 648 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1645 trokken om achter Kapaha te komen. Na 4 of 5 uur khmmen stond de troep tegen eene steile hoogte aan, vanwaar geschoten en met steenen gegooid werd; men klom er met handen en voeten tegen op en bezette dit punt, vanwaar verder over een smalleri rag; een top* bereikt werd dat hooger lag dan Kapaha. Van hier beschoot men de sterkte, die met bassen, falcoenen, roers en kanonnen te- raDeUmadnnen waren door den tocht zóó vermoeid, dat zij bijna niet meer voortkonden, de konstabel van de Amboyna: viel door vermoeidheid dood neer. Sommigen hadden hunne zakken met b ood en spek weggegooid om minder belast te zun bleef men uitrusten en schieten, wat de vijand zoo slecht deed dat e maar één man gewond werd, maar die eene veroorzaakte al vee rnotite bij het afdalen, waartoe Demmer besloot, daar hij zag, dat Ser 4ts gedaan kon worden. Op den terugtocht moesten sommee manschappen door anderen gedragen worden. Aan boord teruggekomen, troostte Demmer zich met het denkbeeld, dat hij een goede verkenning gemaakt had en op de volgende dagen oude Echt hij een paar andere, minder moeilijk te bereiken punten, die Ster gUn andere uitkomst opleverden dan de overtuiging, dat er tegen Kapaha niets te ondernemen was. De orang-kaja's van Hitoe schenen nu echter wel te wenschen daï er een goed einde aan dezen toestand kwam. Zn vroegen den gLlrneufof hij hun wilde toestaan, aan Toeloekabesi te gaan voorstellen, bij den gouverneur te komen. Dit deden «,>,enhetanwoord van Toeloekabesi was, dat de gouverneur eerst zijn gewa pende macht moest terugnemen. P Daarna zond hij tot driemaal 30 of 40 van zijn volk naar den radja van Mamaio, die telkens het zeggen, Toeloekabesi zelf wilde spreken en Demmer verbood dergelijke bijeenkomsten, anders dan te Hila. Ternatanen De sultan van Ternate liet Toeloekabesi door twee Tematanen waarschuwen, dat het met hem zou kunnen gaan als; me^akiaü maar hij bleef onverzettelijk. Pati Toeban, ^to.^^ Roemakai,orang-kajaHitoelama en anderen ^™J^™*& in Victoria voor hem spreken. Demmer besloot eindebk nzeer lange overweging, hem lijfbehoud toe te zeggen maar voorwaarde, dat hij zelf moest komen. Zoo was het 2 Augustus^e worden, toen eindelijk de radja's van Noesaniwi en Soja met 1645 AMBON, DE MOLUKKEN, MAKASAR EN BOETON. ENZ. 649 eenige andere hoofden van Victoria vertrokken, om Toeloekabesi af te halen. Maar er gebeurde iets onverwachts. Hij was juist gereed om te komen, en was met een aantal hoofden vergaderd, toen de oude orangkaja Baros verscheen en in eene redevoering betoogde dat hij niet naar Ambon moest gaan, tenzij de gouverneur twee of drie opperkoopheden of andere officieren als gijzelaars naar Kapaha zond i). Toeloekabesi het zich hierdoor overtuigen en ging niet zoodat de missie den 18" Augustus onverrichterzake terugkwam' De hoofden, die door toedoen van Baros een gek figuur gemaakt hadden, waren zeer op hem gebeten, zoodat het Demmer gemakkelijk viel, hem te doen gevangen nemen. Hij werd den laatsten Augustus in Victoria gebracht en na een kort proces den 4" September als een verstoorder der algemeene rust vóór het fort onthoofd. Uit het verhoor bleek, dat men op Hitoe steeds vasthield aan den eisch, om den ouden regeeringsvorm weer in te voeren en reeds bepaald had, dat Wangsa, de zoon van Kakiah, kapitein Van Hitoe zou worden, terwijl ook de vier andere hoofden waren aangewezen. Het is opmerkelijk, dat Toeloekabesie, die toch als hoofd van het verzet te beschouwen was, geen hoogere bestemming had gekregen, dan die van gewoon orangkaja. In het jaar 1645 kostte Ambon aan de Compagnie nogmaals ƒ 110.487. Toeloekabesi liet in den westmoeson van 1645—46 het strand van Kapaha nog meer versterken. Het jacht Santvoort deed daar m Jum eene landing, sloopte deze versterking en vond 2 groote orembaais, 14 andere vaartuigen en fuiken, die allen vermeld werden. De vischvangst was eindelijk op deze kust vrij wel onmogehjk gemaakt, en ofschoon de bevolking van Kapaha, die, zooals later bleek, nog wel 700 personen bedroeg, langs geheime bergpaden steeds voldoende van sagoe voorzien werd, miste zij toch het belangrijke voedingsmiddel visch en werd daardoor zeer verzwakt. Maar de invloed van Toeloekabesi bleef zoo groot, dat de geheele noordwestkust van Hitoe eigenlijk met hem heulde en velen der orangkajas, die schijnbaar zich naar den wil van den gouverneur Demmer geschikt hadden, dezen bedrogen. Zoo kwa- 7 siptembeTTeir" belangwekkende beschrijving van Kapaha in zijn brief van 650 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1644 tt. ttte van Mamaio en Hitoelama een gevangene en 3 afgemen zelfs duvanMam ^ ^ Rapaka ^ ?TmaaxX^n men dat Toeloekabesi zelf de mendig waren, maar late^\ , t zi; ftm ontrouw waren, door schen had ^ «1^^^ was intusschen zoo om den honger KflP,dl^^be^ïe11 van trouw te laten be- t^zs^^- gs en bieef overleve" Het had zoo nog • den weg kende om in wacht een jongen zich had opge ^ in handen der onzen gekomen. Zoodra ^^^^^^WmOx^ kapitein Jacob ^^^^^ZJeaé^^ Zen en officieren van de jachten en 1 ^ den werkje onder Kapaha ^ teJ^ ' weer, werd de moeilijke 24 Juli,metlichte«^^T^-*^ 0m elf ™r ^ tocht, die zeer gevaarlijk kon zijn, bevorderd John Williams die sedert he vonge 1 aa t ^ ^ ^ was, met de spits voorop Eerst Smg: ^ ruggetje> bedding, vervolgens een ^^JLn Zeker was het niet gewaar men zich aan rotans ™f^^n> ^ aan makkelijk, want het begon d te sd«n«, De den steilen rots gekomen J^^f^rgebleven. Williams helft van de* troep^f^aten en eenige granaatkroop echter met de zijnen, t'o ZOnsopgang) voor werpers, tegen de steilte °P en kwam een verdedig. een opening in den muur^ f^^^ was. Er was geen baar gemaakt, maar met door^ eenxleu g ^ ^ ^ wacht en iedereen scheen te dapen, op een ^ g ^ arm maakte. Williams had nu g««°^D het hunne en de de ontwakenden aan, de ^^X^tegenweer te komen, heele bevolking, die geen leidaen of vluchtte naar de trappen o^; sommigen lieten zich sprong over de muren en rolde de ste kampong met kinderen in de armen van ^d ^n Zander een van bleven maar 5 of 6 ™^ ^J^S^ door een sergeant Toeloekabesi's broeders. Deze bi - ^ ^ 1645 AMBON, DE MOLUKKEN, MAKASAR EN BOETON. ENZ. 651 hand hield. Van de aanvallers was niemand gewond, dan een paar mannen door het ontijdig springen van een handgranaat. De kampong was veel grooter dan men verwachten zou, wel een klein uur gaans in omtrek, en evenmin zou men denken dat op zoo'n bijna ontoegankelijke rots een geregelde woonplaats zou gevonden worden, met een balejo en mesdjid, en beplant met vruchtboomen. Van de bewapening had men waarschijnlijk wel meer verwacht: deze bestond maar uit 1 ijzeren 5-ponder, 2 metalen 2-ponders, 4 falcoenen van 1 &, 3 metalen bussen, 1 haakbus en 100 slechte musketten; was de plaats door haar ligging niet zoo sterk geweest, dan zou haar verdediging met vuurwapens niet veel beteekend hebben. Er was een groote voorraad kruit, en het is opmerkelijk dat dit door de bevolking gemaakt werd; zwavel en salpeter kreeg men daarvoor van den Wawani-berg. Geweerkogels goot men van spiauter, door Makasaren aangevoerd, en ijzeren kogels werden gesmeed. Den 26n ging Demmer Kapaha bezichtigen. Om de rots heen lagen vele dooden, verminkten en verhongerenden, maar de overlevenden, nog wel 500, liet Demmer door de orangkajas van verschillende kampongs opnemen. Kapaha werd geheel verwoest, de muren afgebroken en in de ravijnen geworpen, ook de nagel- en andere vruchtboomen in het rond werden vernield. De tijdehjk aangelegde schansjes werden opgeruimd en de schepen keerden naar de baai van Ambon terug, behalve die noodig waren tar bewaking van de negries Liang, Mamaio en Hitoelama, waar zich het volk van Kapaha grootendeels ophield, dat in weinige dagen al een nieuw Kapaha, met 360 menschen, had gesticht bij Mamaio, terwijl 140 naar andere kampongs getrokken waren. Demmer had dit alles toegelaten en ook de visscherij weer opengesteld, zoodat de meesten, die voor hun leven gevreesd hadden, en vooral de hoofden, die met Toeloekabesi hadden geheuld, zeer verheugd waren. Van deze laatsten werd slechts geëischt dat zij Toelakabesi, Imam Radjali, Pati Toeban, Wangsa, den zoon van Kakiali, Telisema, diens broeder, en Bakar, zoon van den onthoofden pati van Kombello, zouden vangen en opleveren, en hun werd aangezegd, dat een ieder nu zijn eigen negrie moest besturen en het met de „vier" Hitoesche hoofden („orangkaja ampat") voor altijd gedaan was. De vaandrig Williams werd met 30 man van Kapaha naar Wai, 652 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1644 Tial en Tolehoe gezonden om vluchtelingen te zoeken. Na 5 dagen orfcM S Pati Toeban en Wangsa mede. Toeloekabesi was me rnudTte zoontje overgevaren naar Kailolo op Oma, na gevlucht Deze laTtïte wek in het begin van Augustus door den vaandrig Commandant op Oma, gevangen genomen en naar Victoria SS vertelde dat Toeloekabesi, die bij den orangkaja van fSo zijn intrek genomen had, zich op genade of ongenade wildetrgTen, maaf verzocht, netjes afgehaald te worden, omdat M vre Jde a s hij door mindere heden gevat was, met m nachtmg Seld te zullen worden. Dit verzoek is wel te verklaren van een man d e .ich door zijn karakter en zijn invloed op anderen verhZm moet gevoeld hebben, en Demmer zond dan ook den miicommandant, kapitein Verheijden, ^ hem te halen, maar het kan even goed een looze streek geweest ^n zooals Toeloekabesi er vele had getoond, of de vrees kon ten Sotte sterker geweest zijn dan zijn moed, want toen Verheijden op Sa kwam, wis Toeloekabesi verdwenen en in ^J^J werd de orangkaja meegenomen, die hem schuilplaats verleend had in plaats van hem over te leveren. Het duurde nu echter niet lang meer: Toeloekabesi werd gevat en in heTbegin van September onthoofd % Vier broeders en 2 zo- Kakiali, de orangkaja van Hitoelama Bermeh en Pati Toeban. Einddijk was dan bet verzet gebroken en hoopje men dat de kruidnagelen en den geringen invoerhandel op van dit dure gouvernement zouden goed maken. Van Maart —do. 46 had het / 108.346 gekost. PnMaoe Het vermeesteren van Kapaha had het gevdg dat Iharfaoe Hatoewa en Alaka en eenige andere ^^T^S^, met of zonder bedreiging door Demmer, en na "^fw^ den 2* Februari 1647 begonnen hunne muren en hunn^ verded gingswerken te slechten, dus ^^^^SL^ den verzetten. De Ternatanen, die zich na^n7te„g gezonden. fort te Loehoe ophielden, werden naar hun land Anderen, die 2 jaar geleden naar ^^^aC^ÏÏÏ waren uitgeweken, toonden aanvankehjk te willen amom i, De missive, waarin de laatste bijzonderheden betreffende Toeloekabesi vermeld werden, schijnt verloren gegaan te zijn. 164S AMBON, DE MOLUKKEN, MAKASAR EN BOETON. ENZ. Ó53 durfden toch nog niet. Sultan Hamdja en zijn op nieuw aangestelde kimalaha Madjera werden er te vergeefs over aangesproken. Eindelijk werden zij na nogmaals herhaalde besprekingen overtuigd dat hun geen leed zou geschieden toen de koopman Marinus Brant, die zij kenden, hun dit onder eede beloofd had. Den 19n December 1646 kwamen zij, 300 zielen sterk, waarvan 100 weerbare mannen, naar beneden en werden zij naar Kombello en Loehoe overgebracht om er te wonen. Imam Radjali en nog eenen van zijn partij, den reeds genoemden Telisama, was het gelukt naar Makasar te ontkomen, orangkaja Bakar kwam zich in 't laatst van December aanmelden. Nu was alles in rust en Demmer kon in zijn laatste rapport het vredige bericht inlassen dat er 1900 schoolkinderen waren. Het was alles prachtig en Demmer werd beloond met bevordering tot ordinaris raad van India op / 350 'smaands, maar Ambon verloor van (Maart) 1646—47 / 71.758. Banda verloor in denzelfden tijd / 30.864; in den omtrek van deze eilandengroep werden notenbosschen geveld, om mededingers te benadeelen, evenals men op en bij Ambon deed met de nagelboomen. De monsterrol van April 1647 bevat: 1 kapitein, 2 luitenants, 3 vaendrigs, 2 vaendrigs appointés, 11 sergeants, 3 korporaals der adelborsten, 1 capitaine d'armes, 26 korporaals, 10 lanspassaten, 70 adelborsten, 166 soldaten en 2 tamboers; voor de artillerie: 5 konstabels, 1 konstabelsmaat en 40 bosschieters; voor de zeevaart: 1 hoogbootsman, 1 schiemansmaat, 1 kwartiermeester, 11 bootsgezellen, 1 hooplooper en 1 jongen. Verder 3 predikanten, 7 smeden, 12 timmerlieden, 4 metselaars en steenhouwers en 19 personen van diverse bediening, eindehjk 29 inlandsche schoolmeesters en 6 inlanders van verschillende bediening; in.'t geheel 405 Europeanen en 35 inlanders. Gerard Demmer werd in 1647 opgevolgd door Arnold de Vlaming van Oudtshoorn, laatstelijk gouverneur van Malaka. Deze kwam den 13n Maart 1647 per Broeckoort op Ambon aan. Ie Boek K. K.K. 654 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1644 TERNATE. 1638— 1645. De sultan van Ternate, den 17" October 1638 op zijn hoofdmaats teruggekeerd slingerde aanstonds weer tusschen den invloed van zijne hoofden eenerzijds en zijn ontzag voor de Compacte aan den anderen kant. Zijn hoofden fe vechten en iets te doen om den kimelaha van Loehoe gehoorzaam te maken, zoodat de sultan ook door den gouverneur van Nederlandsch Ternate de hulp van den gouverneur-generaal inriep en inplaats van den strijd tegen Tidore voort te zetten, werden met dat rijk vredesonderhandeling^ aangeknoopt Tidore tüde den su tan van Ternate als heer over de Molukken erkennen TnTan met hem en de Nederlanders de Spanjaarden verdrijven. De sultan van Ternate wilde wel met Tidore vrede sluiten, maar slechts om daardoor op Séran met grooter macht te kunnen optreden niet tegen den ongehoorzamen kimelaha van Loehoe maar tegen de Compagnie, wier hulp hij juist gevraagd had Het "een ^ verwarring van denkbeelden, die slechts te verklaren is uit de uiteenloopende inzichten der regeringspersonenvan Ternate waar noch de sultan, noch iemand anders hoofd van het gezag was Tenslotte kwam er den 5" Jnni 1639 tusschen Tidore en Ternate een vrede tot stand, zonder dat Tidore daarin den Spaanschen noch Ternate den Nederlandschen gouverneur gekend had. Mis"htn h opten beiden hierdoor in de gelegenheid te zijn, zich van de Europeanen te ontslaan. De Spanjaard strafte onmidde lijk Sn valschen bondgenoot. Hij zond zijn J£ velhebber van zijn garnizoen) met een paar officieren en man veineDoer v j & der voorwendsel van te vanTlta gevangen zaten; en ter^l -=. aan het spreken was, werd de snltan onverhoeds door «er officreren dooden en daarna 2 o, SJdgg*. De gouverneur-generaal Van Diemen, uit c .,M. vpr. keurt let af, hoewel hij meent, ^^^^JZ diendhad, maar, zegt hij, wij zijn „barmhartige Hollanders ). ') Blz. 629. . inff „_ deze uitdrukking, alsof men niet «) De Bewindhebbers ^kte"™^ng ^ordde, dat zijne bedoeling ge- streng genoeg handelde, waarop_Van Diemen^ant ^ ^ ^ & de weest was te zeggen: „barmhertige Geuzen , m. Spanjaarden, 1639 TERNATE. 655 Hamdja zette intusschen zijn dubbelhartig spel voort. In Juli het hij aan den kimelaha van Loehoe een brief schrijven, om hem aan te raden, zich tegen ons te blijven verzetten, nu men door den vrede met Tidore sterk geworden was, en zijne nagelen te verkoopen aan wien hij wilde, hetzij aan vreemdelingen of aan de Compagnie. Bij den gouverneur Van Broeckom gaf hij de schuld aan zijn raadslieden en vroeg hij diens hulp. En intusschen werd het oude contract met de Compagnie vernieuwd en door den sultan en al zijn raadsheden geteekend! In 1639 werd Ternate bezocht door den commandeur Lambert Jeronimussen, met de schepen Galjas en Bueren. Als op bl. 632 vermeld, trad den 31 Maart 1640 Antonio Caen als gouverneur op. De vrede tusschen Ternate en Tidore werd in den loop van het jaar weer verbroken, wat Caen niet onaangenaam was, hij zette integendeel sultan Hamdja aan, het tegen Tidore en de Spanjaarden vol te houden en beloofde hem hulp, behalve het jaargeld van 4000 realen, dat hem toegezegd was. Dit werd echter door Caen niet uitbetaald, op grond dat de sultan niet zorgde dat er van de Ambonsche eilanden geen nagelen aan vreemden verkocht werden. Terecht klaagde Hamdja dat hij door dit een en ander verarmde. Caen had een brief medegekregen voor den radja van Magindano*) die de hulp van de Compagnie ingeroepen had tegen de Spanjaarden. Van Diemen, die véél met zijn schepen wist te doen, had er echter niet genoeg beschikbaar om aan het verzoek te voldoen. De invloed der Compagnie had anders weer verder uitgestrekt kunnen worden. Wat zou onze Archipel in volgende eeuwen misschien minder door zeeroovers geplaagd zijn, als men van deze gelegenheid gebruik had kunnen maken! Er waren ook gezanten van Magindano op Ternate, en den ln Februari 1641 kwamen daar eenigen van hunne landslieden aan, die met Ternatanen uit Spaansche slavernij verlost waren. Den 4n April zeilde de schipper Reijndert Wijbrandtsz Poot me t de Walvisch, Reijnsburch en Kievith van Ternate uit, om langs kaap Spirito Santo op Spaansche schepen te gaan kruisen en vervolgens naar Thai-Wan te zeilen. Met deze schepen wilde Caen de *) Verg. blz. 232,337,353, 556. 656 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1639 Magindaners, die reeds te vergeefs eene poging gedaan hadden om met een kora-kora naar hun land terug te keeren, gaarne naar huis laten brengen, maar ook dit kon niet, omdat zij op de Oostkust woonden en dit een te groote omweg voor de schepen zou zijn, zoodat zij voor den kost aan 't werk bleven. Gewoonlijk leverden deze tochten thans weinig op, er kwamen geen zilverschepen meer uit Amerika, of wel wisten zij onze kruisers te ontwijken. In 1642 werd Antonio Caen in het gouvernement der Molukken vervangen door Wouter Seroye, die den 1 ln April met 4 jachten van Ambon naar Ternate vertrok, nadat Caen den 1 ln Feburari naar Ambon was gegaan om daar het gouvernement over te nemen van den opperkoopman Domckens, den tijdelijken opvolger van den overleden gouverneur Ottens (blz. 632). In de Molukken duurden de vijandelijkheden tusschen de Nederlanders, Ternatanen, Tidoreezen en Spanjaarden met verliezen over en weet voort. In 1642 werd eindelijk Pajahé door vereenigde macht van den gouverneur Seroye en sultan Hamdja op de Tidoreezen veroverd. Om deze plaats te behouden werd door den sultan met onze hulp eene redoute gebouwd aan den mond van de daar gelegen rivier. Wij hadden nu in de Molukken 9 posten met 450 koppen. Sultan Hamdja schikte zich naar de wenschen der Regeering, dank zij zijn jaargeld van 4000 realen; men gaf hem in kleine zaken toe om hem „in devotie ende slaep te houden, te meer ons de principaelste regeringh des lants bevolen laet sulx dat den gouvr. voorslaet ende gebieth, gedaen wert. Insgelyx heeft sijn hoogh' den gouvs Gerrit Demmer bij solemnele acte van authorisatie de regeringh sijner subjecten ende landen Amboina opgedragen, die daer oock voor erkent is ende redelijck geobedieert wert". (Behalve dan toch op Hitoe!) Intusschen, terwijl Hamdja oud begon te worden, werd de jongste zoon van den vorigen sultan Modafar' door Seroye tot opvolger van Hamdja opgeleid. In het voortzetten van den oorlog tegen de Spanjaarden was men op Ternate niet gelukkig. Den IS* November 1642 werd een Spaansch schip genomen, maar dit viel door onvoorzichtigheid in handen van de Tidoreezen, terwijl daarbij 7 Nederlanders, 5 Ternatanen, van Takomi, en 53 mardhika's omkwamen. In December kwamen van Batavia de oorlogsj achten Egmont en Arnemuijden 1642 TERNATE. 657 te Ternate om te kruisen op de Spaansche schepen, die als gewoonlijk van Manila verwacht werden met volk en behoeften voor de Spanjaarden te Gamalama. De jachten ankerden voor Malajoe, maar dreven door slecht weer van de reede' en juist toen kwamen een oud Spaansch galjoen en een jacht binnen met 150 soldaten, zoodat de poging nislukt was. In 1643 werden de schepen Malacca en Zeelandia, onder den schipper commandeur Jacob Jacobsz van der Meulen, met 310 koppen, waaronder 60 militairen, van Batavia naar Ternate gezonden; ook deze hadden in last langs Kaap Spirito Santo naar Thai-wan te gaan kruisen op zilverschepen. Toen de superintendent Caen den 12 Juli met de schepen 'Fredrick Hendrick, Nieuw Delft, Oudewater, Arent, Ackersloot, de fluiten Oostcappel, Graff en Engel en 3 sloepen, van Ambon voor het fort te Malajoe ten anker was gekomen 1), werd hij door sultan Hamdja en de hoofden zeer vriendelijk ontvangen. Hamdja had op verzoek der Regeering van 17 April tot 5 Juh zijn geheele macht bij Makian gereed gehouden, om met de van Ambon verwachte schepen eene onderneming tegen de Spanjaarden en Tidore te doen. De Ternataansche vloot was echter door stormweer en ziekte genoodzaakt geworden op te breken en nu kwam Caen met den sultan overeen, dat men het aantasten van de vijanden maar tot het volgende jaar zou uitstellen. Als redenen hiervoor werden aangevoerd de versterking, die Gamalama gekregen had en het vergaan van de Hollandia (blz. 634); geen zeer krachtige redenen, in aanmerking nemende, dat Caen 8 schepen en 3 sloepen had. De ware reden zal wel geweest zijn, dat hij het niet erg noodig vond. Vervolgens bleven Ternate en Tidore elkander met afwisselend voor en nadeel bevechten. Caen keerde met de Frederick Hendrick en Oostcappel naar Ambon terug en de Delft, Arent, Acker sloot, Engel en Graff gingen rechtstreeks naar Batavia a). Ternate had van Maart 1642—1643 weer / 107.139 verloren en bleef met zijn aanhoorigheden voortdurend een lastpost. Vraagt ') Blz. 640. ) Te Batavia teruggekomen, vroeg Caen zijn ontslag en in December 1643 ging hij als commandeur van de retourvloot naar Nederland. Boek FFF 1, Gen. Miss. De Oost-Indische Compagnie. 42 658 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1644 men, waarom het eigenlijk behouden werd, dan kan wel gezegd worden, dat het meer om het gezag dan om het voordeel was. Het veroorzaakte soms ook nog onverwachte moeilijkheden. In Februari 1644 kwam er te Ternate eene kleine prauw met slechts 8 scheppers (een blotto misschien) van Menado om hulp te vragen. Menado behoorde vroeger onder Ternate, maar de Spanjaarden hadden het zich toegeëigend. Twee of drie maanden geleden hadden de Menadoreezen 40 Spanjaarden en de hen vergezellende inlanders, die den inwoners overlast aandeden, gedood, en nu vreesden zij dat daarover wraak zou worden genomen. De gouverneur Seroye vond, dat de Compagnie weinig belang had bij Menado, maar zond 2 Ternatanen en 2 mardika's om een onderzoek in te stellen. Hun rapport leverde weinig op; zij zeiden dat het volk als beesten leefde en mohamedaansch scheen te zijn. Evenwel zond Seroye er de Egmont heen, met den luitenant Paulus Andriessen, 70 Nederlandsche soldaten en 50 mardika's. Deze bereikten echter niets en kwamen met 6 gewonden terug. Seroye, wiens tijd verstreek, werd in 1644 opnieuw voor 3 jaar aangenomen op / 200 en voorgedragen tot Extraordinair. Raad van India. In Februari 1645 werden weder 3 schepen, de Sutphen, Schiedam en Aegtekercke, onder den commandeur Mar ten Gerritsz de Vries, van Batavia over Ternate op kruistocht gezonden tusschen 11% en 12%° N.Br. op Spaansche schepen, die van Amerika (Acapulco) zouden komen. Zij gingen daartoe langs de N.-kust van Nieuw Guinea naar de Dieven-eilanden (Ladrones). Het was echter een vergeefsche tocht en zij gingen te Thai-wan ververschen. Toen sultan Hamdja, die door zijn jaargeld van 4000 realen goed gestemd bleef, zich in 1645 een tijdlang op Makian bevond, had hij de regeering van zijn rijk aan den gouverneur Seroye overgelaten, „dat ons groot aensien ende respect baert". Het was daarentegen minder aangenaam dat ook hij wenschte op Hitoe weer den ouden toestand met 4orang-kaja's en een kapitein in te voeren. De oorlog tegen Tidore werd volgehouden: in Juni 1645 werd een groote slag geleverd met 37 kora-kora's, waarin echter geen voordeel behaald werd, wat vermoedelijk wel ons bestuur het liefste was. De lastpost Ternate kostte Maart 1644—45 / 126.451, en 45— 46 / 114.179. 1645 ANDERE EILANDEN. ANDERE EILANDEN. Intusschen had de radja (of pangéran, zooals de Refreerm^ hem noemde) van Sollok de hulp der Compagnie ingeroepen tegen de Spanjaarden, die zich van een groot deel zijner eilanden mees ter gemaakt en op Sollok een fort gebouwd hadden. Er waren niet dadelijk schepen beschikbaar, maar den 28° Maart 1645 kon nV gouverneur Demmer, voldoende aan het verlangen der Regeerin* er een paar jachten heen zenden. Dit waren de Venlo en Harineh' onder den schipper Lucas Albertsz. Zijne instructie hield in een onderzoek m te stellen op de N. O.kust van Borneo voor den handel en omtrent paarlvisscherij die, vermoedelijk op de eüanden zou bestaan. Verder moest hij den vorst van Sollok in zijn recht herstellen en den Spanjaarden zooveel mogelijk afbreuk doen Maar zijn scheepjes hadden te samen maar 75 zeeheden en 13 sol' daten! Voor Sollok aangekomen, vond Albertsz den vorst niet en werd door een ouden radja, die er met 3000 man was, niet goed bii gestaan. Hij landde bij het Spaansche fort en beschoot het 3 da gen, maar kon met zijn geringe macht verder niets uitrichten Met een zeer zieke bemanning kwam hij den 24» Augustus te Batavia aan. De Regeermg troostte zich met de gedachte dat, als wii de Spanjaarden verjaagd hadden, de Sollokkers wat later ons kwijt Z ™ f'" ^ °nderZ°ek ^ de P^rlvisscherij had ook met veel opgeleverd. 1 ontmopettZUid^iel n°g V°lgende V°0r- Het jacht Westhoven ontmoette in 1644 m zee een kora-kora van Soela, die op roof uit hZZ; Z t0Ch* t0t de Zuidwester-eilanden uitgestrekt had en honderden menschen geroofd. De hoofdman was de kime- daaro^T ^ W ^ Soela-Be^ een man, reeds daarom alleen merkwaardig, dat hij 30 zoons en 14 dochters had. £e Westhoven nam hem mee naar Ambon, waar de gouverneur Remmer hem vriendschappelijk bij zich hield, omdat het volk van boela nog altijd een schuld te vereffenen had, wegens een moord, ui 636 op een Nederlandsen vaartuig begaan. De Soela-eilanden Zwfrimg b*6nd 611 Demmer Schróef uit ^n mond van zbn S eene belangwekkende beschrijving er van op, die in ^nefvan 3l Mei 1644 voorkomt. In September 1645 het hij '1 Boek HHH. 2, vervolg. Gen. Miss. Dec, 1645. 660 °E GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 164S den man naar Ternate brengen, ter beschikking van zijn vorst, sultan Hamdja. Papoesche zeeroovers maakten de zee zelfs nabij Ambon onveilig. Den I7n December 1644 voer een sampan van Amblauw naar Ambon, met een soldaat die een brief daarheen zou brengen. De roovers maakten zich van de sampan meester en wilden de opvarenden te Lissabata op de noordkust van Séran, verkoopen. Hier was echter een beschaafd pati, die 29 Papoeas het doodslaan, er 14 gevangen nam en den soldaat met 8 Amblauers verloste. De Alf oersche bevolking van Séran wendde zich tot de Compagnie. Eenige hoofden van Sahoelauw en Soemiti1) kwamen te Ambon hulp vragen tegen Waloe, waarmede zij in onmin waren. Zij beloofden daarvoor wederkeerige hulp en trouw, maar wenschten, dat men hun Godsdiensthuizen met rust het: de kersteninglust van de Europeanen was hun zeker niet onbekend. Demmer verzuimde de gelegenheid niet om deze halve wilden nader aan de Compagnie te hechten: hij gaf hun een korporaal mede, en zij overwonnen hunne vijanden, waarvan zij er 9 levend gevangen namen en 80 het hoofd afsloegen. De Amboneezen die nog niet tot het mohamedanisme waren overgegaan, hadden minder bezwaar tegen kerstening. In de jaren 1642—45 werden ruim 2600 volwassenen en kinderen gedoopt en 800 paren getrouwd. Dat zij evenwel van den Bijbel en den kathechismus niet veel begrepen, blijkt hieruit, dat de predikant Jan Jansz Brunt een boekje schreef in het laag-maleisch, om de hoog-maleische vertahng van Marnix van St. Aldegonde's werk (het Oude Testament ?) en van de evangehes te verklaren. De bezoldiging van de schoolmeesters werd door de negries voor de helft betaald. In April 1646 deed zich weer een geval voor van zeeroof door Papoea's. Eenige soldaten gingen met een boot van Kombello naar Poeloe Babi bij Kélang, om varkens te schieten; zij werdén door 3 Papoesche vaartuigen overvallen en verdedigden zich niet, omdat hun korporaal dacht, dat het geen vijanden waren. Drie hunner werden gedood; 6 gevangen en 2 bleven in het bosch schui-« len, waarvan een de Straat overzwom naar Kombello en de andere door hulp van Kélangsche visschers terugkwam. l) Verg. blz. 380. 1645 andere eilanden. 661 In 1645 had ook nog een kleine uitbreiding van gezag plaats in het zuidoostelijkste deel van den Archipel. De opperkoopman Adriaen Dortsman ging van Banda met 3 jachten en 3 tinggangs met 200 soldaten naar Kei, Aroe, Tenimber en Dammer. Op beide laatstgenoemden sloot hij een contract van vestiging en monopolie; richtte op Tenimber een loge en op Dammer een fort je op, dat Wilhelmus genoemd werd, met 8 kanonnen en 2 steenstukken bewapend en met 75 blanke soldaten bezet bleef, terwijl de onderkoopman Evert de Lieffde met het gezag werd belast. (Dortsman overleed, na zijne terugkomst te Batavia, aan op dezen tocht opgedane ziekten). makasar. 1638—1639. De vrede met Makasar1) werd na 1637 niet meer verstoord. Den 20n Februari 1638 vertrok de opperkoopman Henrick Kerckringh met het jacht Acker sloot van Batavia daarheen met brieven aan den kraeng van Gowa, Hij werd vriendelijk ontvangen en de vorst schonk de Compagnie een huis ten N. van Sambopo. Onze koopheden namen daar hun intrek gedurende den tijd, dien zij jaarlijks op Makasar doorbrachten, van Batavia heen en weer varende. Van December 1638 tot September 1639 maakte het kantoor reeds / 13.492 winst. De vorst overleed plotseling op den 14n Juni 1639 en werd opgevolgd door zijn zoon, die in 1640 een nieuw huis voor de Compagnie het bouwen op een plein dat hij haar schonk. Men waarschuwde hem, dat hij de vriendschap der Compagnie zou verhezen, indien zijn volk voortging met den kruidnagelhandel te benadeelen, door op Séran en Ambon te varen en door aan de onwilhgen hulp te verleenen onder het voorwendsel, dat zij alleen gingen om de mesdjids te bezoeken. Misschien is het daaraan toe te schrijven, dat gedurende een paar jaren weinig van de Makasaren op Séran vernomen werd. De radja van Tello deed in 1640 en 1641 een rooftocht naar Timor, met 90 prauwen en 5000 man. Hij nam 3000 menschen weg, ') Blz. 627. 662 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1639 verwoestte Larentoeka (Flores) en onderwierp verscheidene plaatsen aan het Makasaarsche gezag; een nieuwe uitbreiding *) die aan de regeering te Batavia niet onbedenkelijk voorkwam. Henrick Kerckringh deed 4 jaar lang goede diensten te Makasar ; het kantoor maakte in 1641 / 25.586 winst en in 1642/6966 Hij wérd door Adriaen van Suijtwijck opgevolgd en vertrok met de retourvloot van 1643 naar Nederland. Na Van Suijtwijck was Thomas Haverlant met den handel te Makasar belast. Op een zijner reizen bracht hij 8 kanonnen, 4 steenstukken en 4 ankers van de verongelukte fluit de Rogh te Batavia, die de kraeng hem had afgestaan. In dezen toestand van vrede bleef Makasar tamelijk voordeehg. Van 7 Februari tot 15 September 1644 maakte het kantoor / 13.173 zuivere winst en van September 1644-d°. 1645 / 34.966, het volgende jaar / 13.565. BOETON. Den 19n Januari 1639 was de commandeur Lambert Jeronimussen met de Galjas en de Bueren, naar Ternate, de Son en de Graff, naar Ambon bestemd, van Batavia vertrokken, met last om Boeton aan te doen en daar weer eenige vijandelijkheid uit te voeren tegen dit rijkje, waarop men geen vat kon krijgen. Ook nu beteekende het niet veel, maar de radja vond het toch vervelend en toen er een jonk strandde, waarover hij een brief schreef, sprak hij tevens over vrede. Een jaar later was de toestand nog dezelfde. Antonio Caen moest, op zijn reis naar Ternate (bl. 621) Boeton aandoen, zoo het heette om vrede te maken, maar als de radja onze vordering niet wilde voldoen, hem (dit was nu de vierde maal) „afbreuk te doen". De uitslag was weer dezelfde: Caen kon met al zijn schepen niets doen. De vijandschap duurde nog lang. Er verging in 1643 weer een scheepje, de Otter, van vrijheden, waarvan de bemanning met haar boot naar Makasar wilde gaan, doch op Pangasane Moena in Straat Boeton landde, waar, op een man na, allen vermoord werden. Deze overgeblevene werd door •) Blz. 378, 579. 1646 BOETON. 663 den radja overgegeven aan den commandeur Jacob Jacobsz van der Meülen, toen deze met de Holland en Malacca voor Boeton lag. Dit bewijs van toenadering van den radja werd in 1644 door den gouverneur-generaal beantwoord met een briefje, waarin hem vrede werd aangeboden, onder voorwaarde, dat hij de door zijn volk benadeelde Nederlanders zou schadeloosstellen. Het ging echter hiermede nog niet vlot. De radja vroeg eerst nog bemiddeling van zijn oom, sultan Hamdja van Ternate en zond daarvoor in 1645 zijn zoon Kaitjil Ah daarheen. Toen kwam de radja te sterven en in 1646 werd, met toestemming van den gouverneur Seroye, Kaitjil Ah door den sultan tot Radja van Boeton benoemd, die beloofde de nog op Boeton aanwezige menschen en kanonnen van de Compagnie terug te geven. Het is opmerkehjk, hoe staatszaken in het uitgestrekte onafhankelijke rijk van Ternate steeds onder oppergezag van de Compagnie behandeld werden. Eindelijk ging den 27n April 1646 de Middelburch van Ambon naar Java over Boeton om daar den vrede nader te bevestigen, die 10 jaar geleden door Pool en vervolgens door den gouverneur-generaal zeiven tamelijk onredelijk verstoord was geworden met een rijkje, welks vorst reeds in 1613 vriendschap en achting voor de Compagnie had getoond 1). Bij dezen kleineren vorst noemen wij ook nog den radj a van Bima (Soembawa). Deze werd in 1640, na eenige verwikkelingen, een vriend van de Compagnie. Hij zond hout naar Batavia, dat daar verkocht werd, en hij wilde zich wapenen met roers (geweren) die hem echter niet in de gewenschte hoeveelheid verstrekt werden; maar de gouverneur-generaal schreef hem een brief, en zond hem 3 roers en eenige andere zaken tot geschenk. VOORTGEZETTE OORLOG TEGEN DE PORTUGEEZEN. — BLOKKADE VAN GOA. — BETREKKINGEN MET WIDZJAPOER. 1636—1637. Had de gouverneur-generaal Brouwer tegen de Portugeezen niet meer kunnen doen, dan hunnen handel benadeelen en zoo- ') Blz. 164. 664 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1639 veel van hunne schepen weg te nemen als mogelijk was, Van Diemen, daartoe door eene grootere scheepsmacht in staat gesteld, tastte hen meer van nabij aan, blokkeerde hunne hoofdstad en voornaamste oorlogs- en koopvaardijhaven Goa en stelde zich tot taak hunne bezittingen op Ceilon te veroveren, wat hem voor een groot deel gelukte. Met de inlandsche vorsten werden tegelijkertijd de bestaande betrekkingen door middel Van de vloot onderhouden en nieuwe aangeknoopt. Zeven maanden na zijn optreden als gouverneur-generaal zond hij den van Malaka teruggekomen commandeur Jacob Cooper 1) met 10 schepen naar de westkust van Indië. De vloot, waarniede deze den 26n en 28n Augustus 1636 van Batavia uitzeilde, bestond uit de schepen: Utrecht, Vlissingen, 't Hoff van Hollandt, 's Gtavenhage, Veere, Egmont, 't Zeepaert met de jachten Cleen HolUndia, Rotterdam en Voorburch, welke eene zoogenaamde vloot van defensie a) vormden en Goa zouden blokkeeren, de aankomende Portugeesche schepen opvangen en tevens op de kust van Malabaar peper koopen. Zij moesten tot den 1 ln April 1637 voor Goa blijven en dan naar Batavia terugkeeren. Aan deze vloot waren nog toegevoegd de schepen Middclburch, Swol, Prinses Amalia (Emiha, Amilia) en Harderwijck, die eerst over Soerate naar Perzië zouden gaan, waarna de Swol en Amalia naar Nederland zouden vertrekken om zich aan de Kaap de Goede Hoop bij de retourvloot aan te sluiten; de Middelburch en Harderwijck moesten met de schepen van Cooper vertrekken en over Choromandel naar Batavia terugkeeren. De lading voor Soerate had eene waarde van / 566.469, die voor Perzië van / 315.960 en voor Nederland, om in Garnron aangevuld te worden / 222.085. De vier laatstgenoemde schepen stonden onder bevel van Arent Gardenijs, die, van Ambon teruggekomen 8), als 2e persoon op de vloot, aan boord van de Middelburch medeging als visitateur over de kantoren. Verder waren aan boord de opperkoopman Wollebrant Geleynsen de Jongh, laatstelijk in Martapoera 4), die als zeer ervaren in Hindoestan en Goedzjarat, tot hulp aan den directeur van Soerate, Barent Pietersz Grootenbrouck werd toegevoged; dan de wegens verkeerde handehngen naar Batavia opge- ') Blz. 514. ') De Utrecht had 38 stukken, 't Hoff van Hollandt 45, Zwol en Zeepaert 26, de overigen van 30 tot 36 stukken. feS^a *) Blz. 604. *) Blz. 599. 1636 VOORTGEZETTE OORLOG TEGEN DE PORTUGEEZEN. Ó65 zonden Salomon Voerknecht1), wiens zaak te Soerate nader onderzocht moest worden, omdat de raad van justitie te Batavia geen voldoende bewijzen tegen hem gevonden had; en de opperkoopman Ariaen Ariaensz voor tweede persoori in Perzië bij Niclaes Jacobsz Overschie, en de koopman Barent Pietersz Hollaer. a/b van de Swol, naar Nederland bestemd. Den 30n September op 10 N.Br. en naar gissing 100° 30' O L 2) scheidden zich de beide eskaders. Cooper ging door het kanaal van Mamaio naar Koetsjin; Gardenijs wilde buiten de Malediven en Lakediven om naar Soerate. Dit werd hem echter door noordenwind belet, zoodat hij Cooper moest volgen en langs de kust naar Soerate gaan. Hij zag dezen echter niet meer en kwam met zijn 4 schepen den 27* October voor Goa, waar onder het fort Bardes 7 galjoenen en een Engelsch schip lagen, benevens een groot aantal fregatten en een groote galei. Op den 2* November kwamen 6 galjoenen, 16 fregatten en de galei uit. De onzen staken bij den wind op (over st.b.) om de loef te houden en hepen te loevert van de Portugeezen den wal in; de schepen maakten zich gevechtsklaar en men liep elkander bijna onder bereik van het geschut voorbij Een uur voor zonsondergang, op 13% vaam water en een mijl van Bardes, wendde Gardenijs, gevolgd door al de Portugeezen die naar 't schijnt bij den wind zeer slecht zeilden. De kleine vaartuigen raakten in den donker uit zicht. De Prinses Amalia, die ook slecht bezeild was, voerde vermoedelijk, om de anderen bij te houden, te veel zeil, want op de E. W. kwamen haar groote steng en kruissteng naar beneden. Zij deed een schot, de Middelburch braste den fok op den mast en het, na van het ongeval kennis genomen te hebben, de Amalia voorgaan, ten einde tegen den vijand beschermd te zijn. Ofschoon hierdoor de vaart van alle schepen vertraagd werd, bleven de Portugeezen toch achter, met den dag ft mijl en ook den 3" November bleven zij achter, hoewel nabij. Men mag hieruit afleiden, dat zij geen aanval durfden wagen. In den volgenden nacht hielden zij af en 's morgens van den 4" waren zij uit zicht. Gardenijs hep toen weer den wal in, haalde land 10 mijl benoorden Goa en kwam den 18* in de kom van Soehah. Na lossen en laden (ook vrachtgoed) ging hij den 2* Decem- *) Blz. 581. ') Dit is misschien de eerste maal, dat getracht werd, de lengte op te geven. 666 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN- 1636 ber met zijn 4 schepen naar Perzië. Den 25- Jannari 1637 schreef hii ziin rapport uit Garnron. Vnooer was den 21» October voor Koetsjin gekomen en werd • daar door niet-vijandige Portugeezen ingehcht over den toestand op de kust. die hem zijn reis deed verhaasten. Den 27» haalde hij Z den Dilh-berg wat water en verversching, ging den 31» weder nier zeil en den 9» November ankerde hij voor de baai van Goa, in w zicht van de vijandelijke vloot, die uit 6 galjoenen, een karaaïvan 900 last, 2 Ipatachos» en een groot aantal fregatten bestond met tot vrienden 3 Engelsche schepen, en 2 d° jachten Stwas'eenstouteondernemm^ aTlchepen moesten steeds gevechtsklaar zijn en gereed om onder zdl te gaan, als de vijand uitkwam. Cooper richtte zijn blokkadeSenst m Hij moest terstond zorgen, dat hij van water en ververfcnlng voorzien kon worden. Daarom zond hij de Egmont en een acht om de noord op verkenning uit, en deze vonden 6 mijl van Goa een schoone waterplaats te Wingoerla, dat onder den me ons bevrienden sultan van Widzjapoer stond. De bevolking verschafte ^dfeeÏÏe^viel er in de eentonige blokkade weinig bijzonder voor. Den 16» December kwam er om de zuid een schip opdagen, dat door de Vlissingen opgebracht werd. Het behoorde aanTngouverneurvanAriapoer^^ geezen aan boord en hout om in Goa schepen te bouwen Cooper E eenvoudig de Portugeezen en het hout er uit• jerdee^den op ziine schepen en het den mohamedaan met zijn volk en Ïhip vr^ nL Koetsjin gaan, met een ernstige waarschuwing om niet meer voor Portugeezen te varen. Ingevolge het bevel der Regeering, om met den sultan van WdTpof^ van de vloot de opperkoopman Johan van Twist naar oht n k ge committeerd. Hij vertrok den 31» December met de Egmo^en het jacht Voorburch, naar Daboel, om van daar ^ vangen Deze schepen kwamen den 17» Januan 1637 voor Goa te ^Degouverneur van Daboel had Van Twist met genoegen on vangen en had van den sultan reeds bevel ontvangen om de Ne derlanders goed te bejegenen. Den 20» Januari, een uur v66r den dag, nadat den vorigen dag 1637 VOORTGEZETTE OORLOG TEGEN DE PORTUGEEZEN. 667 op de Portugeesche schepen topvlaggen gewaaid hadden (bezoek van den onderkoning en de geestehjkheid ?) en saluutschoten gedaan waren, kwamen 6 galjoenen, 10 fregatten en veel roeivaartuigen met een flauwen landwind de rivier uit. 't Hoff van Hollandt, die 't naast aan den wal lag, had geen tijd om anker te lichten, kapte haar touw en deed een seinschot. De vloot hchtte toen anker en ging onder klein zeil naar zee, om buiten bereik van het fort Nossa Senhora do Cano den vijand in te wachten. De Portugeezen begonnen al gauw te vuren en deden meer dan 200 schoten voordat de onzen antwoordden. Eerst toen de afstand naar de meening van Cooper klein genoeg was, deed zijn schip, de Utrecht één schot. Maar toen om 6 uur 4 galjoenen dichtbij waren, kreeg een daarvan 300 raak-schoten, zoodat zijn stengen weg waren en het, zooals men later van Engelschen vernam, met 9 voet water in het ruim door fregatten binnengebracht werd. Onze schepen lagen bij den wind, de Utrecht iets te loevert van de Hoff van Hollandt en Der Veer, tusschen deze en den vijand in. Cooper wendde daarom en het de anderen dóór hggen, zoodat deze ook hunne batterij tegen het Spaansche admiraalschip konden gebruiken en Cooper door weer te wenden, nagenoeg met hen in hnie kwam te hggen en het genoemde schip van nabij 50 treffers gaf. De ' s-Gravenhage was meer aan lij, maar doordat de wind wat ruimde, kon die ook dichterbij komen. 't Hoff was tegenover een ander galjoen gekomen en schoot dit lam, zoodat het ook door fregatten naar den wal gebracht werd De Vhsstngen lag te ver aan lij om te kunnen treffen. Intusschen naderde de Utrecht nog een ander galjoen, het derde dus „dewelcke wat wilde seggen, doch antwoordt gecregen hebbende, sag om een goet heencomen". Het werd nu geheel stü en zoodra de zeewind doorkwam, deed het fort da Aguada op den hoek aan het noorden van den ingang der baai een schot, dat een sein scheen te zijn om terug te komen, want de vijand liep haastig naar binnen. Cooper's schepen zetten alles bij, om hun „de fooi te geven", maar zij zeilden vóór den wind niet hard genoeg; alleen deed de Utrecht nog 20 goede schoten op den Portugeeschen vice-admiraal, die door de Vhsstngen zonder uitwerking beschoten was geworden. De vijand gmg weer onder de forten hggen en de Hollanders op hun oude ankerplaats op 7 vaam. De Utrecht had 295 schoten gedaan, 't Hoff van Hollandt ook 295, Veere 60, Vlissingen had op grooten afstand 668 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1637 355 schoten verspild, 's-Gravenhage deed 90, Egmond 73 en 't Zeepaert 60 schoten. . Onze schepen hadden veel schoten door de zeilen en het tuig, vooral Utrecht en Hoff van Hollandt; Utrecht verder 4 in den romp, V ffotf 6 de andere minder. De geheele vloot had 6 dooden en 17 gekwetsten. Van de Portugeezen werden den 21» 70 verminkten aan den wal gebracht, het aantal dooden hielden zij voor de En- r/pkchen geheim. , . De Portugeezen hadden in dezen slag slecht geschoten en ofschoon zij de loef hadden, niet durven enteren; de onzen hadden wiisekik (op de Vlissingen na) hun munitie bewaard tot raakschieten zeker was en daardoor overwonnen. Maar hunne overwinning kon grooter geweest zijn, als zij aan vlootorde en gezamenlijk handelef gewend waren geweest. Door het ordeloos uit den wal loopen om den vijand in te wachten, inplaats van dadelijk m Unie te gaan hggen, kwam het gevecht bijna alleen op de Utrecht en Hoff tanHollandtazn, waarvan de eerste 3, de andere 1 galjoen verjoeg. Hadden alle schepen op dezelfde wijze aan het gevecht deelgenomen, hoe weinig zou er dan van de Portugeezen overge- W Het hout van het aangehaalde Bengaalsche schip kwam nu goed te pas om de schade te herstellen en Cooper schreef aan den cSrecteur Barent Pietersz: „Het is een vreugt omte sien de groot Courage die de officieren en al het volck heeft om haaren vyandt als Leeuwen aan te grypen". De 11» Februari scheen hiervoor weer gelegenheid aan te bie den 's Morgens vóór den dag kwamen 6 galjoenen, 1 karaak en 30 fregatten uit. Cooper had de gewoonte aangenomen om in de vroegte de ankers te hchten (vermoedelijk na de verrassing van 21 Tanuari) en werd dus niet overvallen, maar er was zóó weinig wind dat men eerst om 4 uur n.m. op grooten afstand schoten Z wisselen. Toen na zonsondergang de wind uit het noorden doorkwam, konden de Portugeezen, door den stroom om de Z. gedreven, Goa niet bezeilen; Cooper volgde hen gedu ende den nacht, maar had hen niet voor den volgenden dag te uur mm onder schot. Hij beschoot ze tot na zonsondergang ), het bieei Telles kwam en daardoor benedenwinds geraakte. 1637 VOORTGEZETTE OORLOG TEGEN DE PORTUGEEZEN. 669 stil, de Portugeezen ankerden met den donker en later, benedenstrooms, Cooper ook. 's Morgens van den 13n zag hij, dat de galjoenen naar binnen geboegseerd werden. Wij hadden 7 dooden en 45 gekwetsten. Den 15n lag de blokkadevloot weer op haar plaats. Ook deze uitval leverde den Portugeezen niets op en het is duidelijk, dat zij de Hollanders niet aandurfden, want met de stilte en hun groot aantal vaartuigen lag anders een entering voor de hand. De gouverneur-generaal Van Diemen meende intusschen dat een grootere scheepsmacht vereischt werd om de overmacht te hebben. Reeds in 1636 had hij er op aangedrongen, dat men hem die verschafte en in 1637 schreef hij aan de Bewindhebbers: „Gantsch ernstig ende op fondamenteele redenen hebben Ued per onse jongste advysen geremonstreert de nootsaeckelyckheit der versterckingeUwerEd. navale macht in India, alsoo denwelstandt van de Compagnie eenelyck met Goddelycker hulpe ende segeningh dependeert aen de dominie ter see ende dat tegen vrienden en vijanden bij alle occasien mogen prevaleeren". In verband hiermede werd het uitzenden van 8 „kloeke" oorlogsschepen noodig geacht. De Swol en Amalia vertrokken den 20n Januari naar Nederland. Eigenaardigheden van het personeel der Compagnie deden zich op laatstgenoemd schip weer eens kennen. De opperkoopman Adriaen Sonnius dronk te veel en maakte ruzie met den schipper Joost Salters. De raad van Gamron plaatste daarom Salters over op de Middelburch en Sonnius op de Harderwijck, zoodat beiden, inplaats van naar Nederland, naar Batavia gingen, terwijl de vrouw van Sonnius met de Amalia naar Nederland ging. Op dit schip kwam Arie Cornelisz als schipper, met een assistent voor de boekhouding. Nadat Gardenijs met de Middelburch en Harderwijck, met vrachtgoed geladen, uit Perzië komende, Soerate aangedaan en zich te Goa bij de vloot gevoegd had, ging deze naar Pahakata en nam Cooper den 3n Mei de reis naar Batavia aan, waar hij den 17n Juni aankwam. 670 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1637 REIS VAN JOHAN VAN TWIST NAAR WIDZJAPOER. Johan van Twist, den 7n Januari voor Daboel aangekomen *), deed een saluut van 3 schoten en heesch de witte vlag. De Engelschen hadden er een kantoor en waren tegenover Van Twist zeer achterhoudend. Hij schreef een brief aan den landvoogd Mahmoed radzja, gouverneur van Radzjabad en Konkan, en aan den sultan van Widzjapoer, die hem den 27n de toestemming deed toekomen, om naar de hoofdstad te reizen. Deze hgt in rechte lijn ongeveer 270 K.M. van de kust en 300 K.M. van Daboel. Den 30n vertrok Van Twist er heen en den 2n Februari was hij, na 22 kos of ongeveer 16 uren gaans te hebben afgelegd, over Tsjipelon te Kombaarli gekomen, aan den voet van het gebergte 2) waar een bergpas begint. Den volgenden avond, na het dorp Popeh doorgegaan te zijn, was hij in Gatemate, op den rug van het gebergte. Aan de andere zijde afdalende, kwam hij den 4n in Helewark, aan eene groote rivier die Kaina (d.i. „groot water") genoemd werd, het begin van de Krisjna of Kistna. In zijn dagboek worden van alle dorpen de namen en de onderlinge afstanden opgegeven. Het land moet goed bevolkt geweest zijn, want de dorpen lagen meest slechts 1, 2 of 3 cos (3—9 K.M.) van elkaar. Den 6n was hij in de stad Tamba, 42 cos van Daboel, den 7n kwam hij voorbij de steden Porno, Karad, waar dé Kaina zich met eene uit het noorden komende rivier vereenigt, en de vervallen stad Kalgar of Kahaar. De Kistna-rivier volgende, was hij den 8n 's middags te Baloewa, een stad grooter dan Daboel en daarna te Asta, een groote marktplaats. Van Tomba naar Asta was ongeveer 16 cos. Den 9n kwam hij Tonk voorbij, tot waar in het vorige jaar de Groot-mogol zijn veldtocht had voortgezet, 2% cos van Asta, 3 cos verder lagen 2 steden Groot en Klein-Graat, en 5 cos verder Mirisgi (Miradsj) allen aan de Kistna. Laatstgenoemde stad was verwoest, maar de Mogol had het fort niet kunnen nemen. Hier was ') Blz. 665. , . . 2) Dit wordt door van Twist Bala-ghat genoemd. Dit woord is echter niet de naam van een bepaald gebergte, want het beteekent: „de hooge bergpas" of „de hoogte boven den pas". 1637 REIS VAN JÖHAN VAN TWIST NAAR WIDZJAPOER. ó7l een mesdjid, waarin 500 jaar te voren twêe vorsten van Dehli begraven waren. 10 Februari: 3 cos naar Berek en nog 3 cos naar Arek. Van Twist had hier een opmerkelijke ontmoeting met een Italiaanschen zeevaarder en gelukzoeker, die op de kust schepen geloodsd had, maar voor een misdrijf op de vlucht was gegaan. Deze zou in Widzjapoer gaan trouwen met de dochter van een daar wonenden Brabantschen schilder. Den 1 ln werd de Kistna-rivier verlaten en ging de reis over de groote stad Atni oost-noordoost op, met ossenwagens, naar Widzjapoer. 12 Februari ging men voorbij Kahsen en den 13n kwam men bij de groote stad Tikota .Drie cos verder lag een wacht van ruiters en voetvolk, op 1 cos af stands van den muur van Widzjapoer en de voorstad Neurenpoer (Narsapoer). Van Twist werd hier door een schout te paard afgehaald en geleid naar den landvoogd of hertog Moestafakhan.Hij deelde dezen mede, dat het doel van zijne komst was: de hulp van sultan Mahmoed Idel Sjah te vragen tegen de Portugeezen. Van Twist kreeg een verblijf in het hertogelijk paleis en werd zoowel door den sultan als door Moestafa-khan voortreffelijk onthaald. Er was een gezant van den keizer van Hindoestan. Een groot deel der bevolking waren Hindoes, waarvan Van Twist een groot feest bijwoonde. De onderhandelingen, die met hulp van een Engelschman in het Portugeesch gevoerd werden, hadden tot gevolg, dat aan de Compagnie vrije handel werd toegestaan en dat de sultan beloofde tegen September 1637, als onze schepen weer voor Goa kwamen, een leger gereed te houden, om Goa van de landzijde aan te grijpen. Men verwachtte, dat Widzjapoer veel peper zou opleveren. De brieven en firmans werden steeds in het Portugeesch gesteld. Den 15n Maart had Van Twist zijne afscheidsaudientie bij den sultan, die hem een gouden kleed deed omhangen en hem de hooge eer bewees, hem eigenhandig betel aan te bieden. Na vertrek op den 18n, ging de reis eerst naar Atni, maar vervolgens langs een anderen weg, rechtstreeks naar Wingoerla. Het hooge gebergte werd overgetrokken tusschen Amboli en Perpoeh, en over de stad Banda werd den 28n Maart Wingoerla bereikt. Ook deze reis ging over wel 25 dorpen, alle in het dagboek genoemd. 672 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONlO VAN DIEMEN. 1637 Van Twist richtte te Wingoerla, waar aanstonds handel begonnen was, een kantoor op, met Pieter Paets, onderkoopman, als hoofd, en een assistent, en hij keerde met de vloot van Cooper naar Batavia terug. De Portugeezen wreekten zich over het verleenen van handel aan de Nederlanders, door den gouverneur Mahmoed radzja in zijne woning te Wingoerla te doen vermoorden door een omgekochten mongool, die 4 jaar in Goa gewoond had. De Engelschen hieven in 1638hunne kantoren in Widzjapoer op. CEILON. — TWEEDE BLOKKADE VAN GOA. — TWEEDE REIS VAN JOHAN VAN TWIST NAAR WIDZJAPOER. Op Ceilon, dat tot dusver voor den handel en de pohtiek der Compagnie weinig beteekenis had, waren sedert 1628 de Portugeezen en Kandi hevig in oorlog. In 1629 vermeerderden eerstgenoemden hunne versterkte plaatsen met een fort te Batikaloa. In 1630 gelukte het hun, binnen Kandi te komen maar na 15 dagen werden zij er weer uitgeslagen, waarna de Singaleezen, geholpen door hunne landgenooten, die bij de Portugeezen gediend hadden, verscheidene van hunne blokhuizen, o.a. Negombo, vermeesterden, zoodat zij alleen nog Kolombo en Gale bezaten, die echter ook belegerd werden. Binnen Kolombo werden de Mohamedanen door den kapitein en ouvidor verdacht van met de Kandianen te heulen, deze het hun wijk onderzoeken en toen de bewoners zich daartegen door een uitval verzetten, werden zij allen vermoord. In het laatst van 1630 kregen de Portugeezen eenige versterking uit Koetsjin en in Februari 1631 zeilden eenige schepen van Goa uit, met bestemming naar Ceilon, maar zij werden door de Malabaren met verhes naar Goa teruggedreven. Gale en Kolombo werden in 1631 nog door de Kandianen belegerd; in het volgende jaar behielden de Portugeezen de overhand. In 1632 overleed de Maharadja Adasin en werd opgevolgd door zijn zoon Radja Singa Rajoe. De Compagnie verscheepte nog weinig kaneel naar Europa. Vermoedelijk werd die te Pahakata door inlandsche vaartuigen 1637 ceilon. aangebracht. Slechts in de ladingslijst der retourvloot van 1629 (gen. miss. van 15 December) word 65.350 0 kaneel opgegeven In de gen. miss. van Augustus 1633 leest men: „van kaneel van Ceilon te bekomen sien wij vooreerst nog cleene apparentie doordien de Portugijsen haeren vervallen staet aldaer wat gerestabiheert hebben, doch is die van de Maticalose quartieren niet te becomen alsoo meest valt in de landen van Hftavacca dat de Westzijde van Ceilon is, daer de gemelte Portugijsen de considerabelste plaetsen beset hebben". Men kan uit dit onbeholpen bericht zien, hoe weinig de Regeering nog van Ceilon wist, maar ook dat er aan het verkrijgen van kaneelhandel gedacht werd »). Daarvoor werd weldra de gelegenheid geopend. Radja Singa Rajoe riep in 1636, door tusschenkomst van den gouverneur van Choromandel Reniers de hulp van den Gouverneur-generaal Van Diemen tegen de Portugeezen m Aan den commandeur der vloot, die 23 Augustus 1637 ter blokkade naar Goa vertrok, Adam Westerwolt, werd de instructie gegeven, m overleg met Carel Reniers, iets tegen Ceilon te ondernemen. De yloot bestond uit 16 schepen, fluiten en jachten: de Utrecht 42 stukken en 150 koppen, Vlissingen, 38 st., 140 k., 't Waien van Rotterdam,38st., 130 k., 's-Gravenhage, 34st., 110k., Harderwijck 36st U5k., Der Veer, 30st, 105k., Tessel, 24st., 77 k„ Bredam', rf 77 k-2)> de jachten Cleijn Amsterdam, Cleijn Enchuijsen en Dolfijn, alle voor de blokkade van Goa bestemd, verder de 's-Hertogenbosch, Maestricht, de fluiten Gracht, Broeckoort, en het jacht de ZeeuscheNachtigael, die onder den van Ambon teruggekomen vic e-commandeur Willem Jacobsz Coster met lading voor Soerate en rerzie naar Soerate zouden gaan. De opperkoopman Johan van iwist ging mede om weder als gezant naar Widzjapoer te gaan. Westerwolt, die door het ontbreken van een middel om de lengte te bepalen, als altijd de reis gedeeltelijk op de gis moest doen, en wiens schepen niet alle zeewaardig waren, raakte op 9° 20' Z Br en naar gissing op 119° 30' O.L. met de Utrecht, Rotterdam, 's-Gravenhage en Broeckoort van de overige schepen af; den 9* Septemt^werdde Texel ,die bij dezen was, zóó lek, dat de vice-comman- 9?l kane6el4in TvatTn mede^1 *' " Jaaw± 1636 «m« met de retourvloot ™L^^™^2 SS^Ziet admira—20 - - - De Oost-Indische Compagnie. 43 £,74 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1637 deur Coster er sloepen heenzond, om het geschut, hout en steen te laten lossen, en de lekken eenigszins te stoppen. Coster's gedeelte passeerde den 26n September de linie en den 9n October op 9° 30' N. Br. en gegist 108° 30' O.L. kwam Westerwolt met de andere schepen er weer bij. Men stuurde nu gezamenlijk een oostelijken koers om de kust te zoeken, waarover men door een inlandsen vaartuig, dat van het eiland Maleke (het Zuidelijkste der Maledéven) kwam, eenigszins werd ingehcht. Bij den Dilh-berg werd land gehaald en vervolgens zeilde men met land- en zeewind langs de kust tot tusschen Honawar en Barsaloor, waar zij ankerden voor eene plaats, „Batacola" geheeten, die ook op oude kaarten vcorkomt. Hier kwamen inlanders aan boord, uit het 4 mijlen zuidwaarts gelegen „Berkenkoor", dat Barsaloor moet zijn; zij brachten hunne vrouwen en veiverschingen mede. De hoofdstad van hun land noemden zij Keri, op 2 dagreizen van daar, dit was vermoedelijk de oude naam Tsjeri, van het vroeger op de kust van Malabaar best aanhebbende rijk. Zij vertelden, dat de Engelschen een factorie hadden gehad te Batakola, (volgens Van Twist behoorende aan eene maatschappij bestuuid dcor John Weddel en Nathaniel Montigny 1); het was een vierkant steenen huis; had 4 kanonnen en was bezet door 40 Engelschen, waai van er spoedig — men meende door de Portugeezen vergiftigd — 33 gestorven waren. Ook Weddel was daar overleden. De Engelschen hadden er in de vorige moeson veel peper gekocht, tegengewerkt door de Portugeezen, die er bij den Engelschen president te Soerate en bij hun naik over geklaagd hadden. Westerwolt beloofde den naik later een schip hierheen te zenden. Na hier 2 dagen gelegen te hebben, gnig de vloot naar Goa en k wam den 27n October daar aan, waarna de blokkade werd ingesteld, die evenals vroeger ten anker hggende kon worden gehandhaafd. Terstond ging Van Twist met de Rotterdam, Harderwijck en Texel naar Wingoerla, waar de onderkoopman Pieter Paets juist van Radjibaag teruggekomen was, waar hij inkoopen gedaan had; hij had daar den Engelschen koopman William Pitt aangetroffen. Van Twist won uitvoerige inhchtingen in over den handel op Dekkan, laadde veel vee op de schepen tot verversching en keerde H De nieuwe Compagnie van Courten, die in 1637 5 schepen naar Goa zond. 1637 CEILON. 675 1 November naar Goa terug. In deze dagen was Coster met de Bredam, Cleijn Amsterdam, Enckhuijsen en Dolphijn op onderzoek uit geweest naar de eilandjes en vaarwatertjes bezuiden Goa. Den 6n November werd Coster met de 's-Hertogenbosch, Maestricht, Graft, Broeckoort en Zeeusche Nagtegael, over Wingoerla naar Soerate gezonden, Johan van Twist medenemende. Van Batakola kwamen twee vaartuigen, gezonden door den „naik Jerbander" (dit zal wel de sjah-bandar — havenmeester — geweest zijn) om over peperhandel te» spreken. Coster zond den 29n de Maestricht en Graft naar Perzië. Voorzien van firmans of perwana's van den sultan van Widzjapoer en den landvoogd Moestafa-khan tot vrijgeleide, ging Van Twist in November 1637 weer naar Widzjapoer, nu over Radjibaag, waar hij den 19n November aankwam en Wilüam Pitt weer aantrof, die over Widzjapoer kwam en hem met inkoop van peper concurrentie trachtte aan te doen. De handel was reeds geen gemakkelijke zaak meer, want behalve de mededinging van de Portugeezen en Engelschen, moest men rekenen met de eischen van de gouverneurs, wachters en tollenaars, die allen wat er bij verdienen wilden, en het met het onderweg ophouden van de kafilaas (karavanen) lastig genoeg konden maken. Den 24n van Radjibaag vertrokken, kwam Van Twist den 27* te Widzjapoer, waar hij met groote eer behandeld werd door den sultan en zijne grooten en van den „hertog" Moestafa-khan een firman kreeg aan den gouverneur van Radjibaag om zijn handel niet te hinderen Met den sultan onderhandelde hij over gezamenlijk optreden tegen de Portugeezen te Goa. Daar op het oogenbbk de moeson gunstig was, hoopte Van Twist, dat de sultan Goa te land zou willen aantasten. Deze was daartoe wel genegen, maar niet dadelijk in staat, en bood aan, de Nederlandsche schepen te laten overwinteren in de haven Karwaar, 20 mijlen bezuiden Goa, en 12 mijlen van zijn fort Ponda, belovende, de vloot van behoeften te zullen voorzien. Van Twist kon het niet aannemen en zou er over naar Batavia schrijven x). De reden, waarom de sultan geen troepen naar Goa kon zenden was, dat de derde zoon van den keizer van Hindoestan Sjah Dzjahan, sultan Oreng Zeeb geheeten, Widzja- .) Het rapport van Van Twist, d.d. 16 Dec. 1637, bevat veel wetenswaardige bijzonderheden, te veel om hier op te nemen. 67è DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1637 poer opnieuw den oorlog kwam aandoen, waarvan hij, om den vrede te verzekeren, de voornaamste sterkten wilde hebben. Sultan Oreng had 18.000 ruiters bij zich en was reeds aangekomen in Doltabad.de vesting, die hij 4 jaar geleden van Nizam-sjah genomen had. WESTERWOLT. — CONTRACT MET RADJA SINGA. 1637—1638. Den 23n December kwam te Goa het jacht De Valck aan, dat met den schipper Jan Thyssen en den koopman Andreas Helmont als gecommitteerden naar Ceilon, uit Batavia naar Paliakata gezonden was en nu van Ceilon kwam, medebrengende drie gezanten van Radja Singa en een brief van dezen aan Westerwolt, waarin hij hem aanried 3 schepen naar Batikaloa op de oostkust van Ceilon te zenden om daar het Portugeesche fort te vermeesteren of nog bever met de geheele macht naar Kolombo te gaan, om die plaats te nemen, waartoe dan Radja Singa te land zijn hulp zou verleenen. Den 25n beraamde Westerwolt met zijn raad een aanval op de schepen in de rivier van Goa; deze werd om verschillende ongunsstige redenen niet uitgevoerd. Maar den 4* Januari 1638 namen de Portugeezen het initiatief. Vóór den dag gingen zes van hun schepen .onderscheidenlijk met 76 stukken en 400 koppen, 50 stukken en 350 koppen, 35 st. en 250 k., 26 st. en 200 k., 26 st. en 200 k. en 24 st. en 200 k., onder zeil om de rivier van Goa uit te loopen. De Nederlandsche schepen hchtten het anker en gingen insgelijks met den landwind naar zee. In de formatie van een halve maan wachtten zij onder klem zeü den vijand op. Buiten gekomen deelden de Portugeezen zich in tweeën. Hun admiraal stuurde naar de Utrecht, die de admiraalsvlag, hun vice-admiraal naar de Rotterdam, die de schout-bijnachts vlag had waaien. Door den flauwen wind en de ongehjke bezeildheid duurde het lang, eer men elkander onder schot kreeg, en toen nog maar met enkele schepen. Van 9 tot 12 uur werden op grooten afstand schoten gewisseld. Met den zeewind wordt het beter : de Nederlanders krijgen de loef en zenden 2 als branders ingerichte jachten op den vijand af, die vóór den wind afhoudt. ^e 1638 WESTERWOLT. CONTRACT MET RADJA SINGA. 677 Utrecht nadert den Portugeeschen admiraal, die 's morgens zijne andere schepen vooruitgeloopen was en nu ook, om hen weer te bereiken, afhoudt. Westerwolt maakt meer zeil en loopt met vaart den vice-admiraal te boord, met den boegspriet tusschen zijn groot- en bezaanswant. De Portugees kapt zijn want en komt daardoor vrij, hij scheen met zijn 350 koppen liever niet door 150 Hollanders geënterd te worden. De Utrecht is nu echter onder het vuur van meerdere schepen gekomen en krijgt veel averij. Langzamerhand wordt het gevecht eene mêlée. De Vere nadert een der Portugeesche schepen, dat tegelijkertijd door de 's-Gravenhage wordt aangevallen. Terwijl de Portugeesche admiraal dat schip te hulp wil komen, klampt de Vlissingen (vice adm. vlag) zich aan hem vast, waarop de admiraal zijn schip verlaat en op een ander overgaat. Het gewezen admiraalschip wordt nu door de 's-Gravenhage en Vlissingen in brand geschoten, maar daardoor geraakt de 's-Gravenhage, die aan zijn lijkant lag, ook in brand. De Vlissingen laat een ankervallen om vrij te komen, maar bij het opzwaaien pakt een van zijn stukken in een poort van het brandende schip en zóó verbranden ze alle drie. De overige schepen vervolgen hun landwaartschen koers: de Portugeezen, vluchtende, vooraan en de rivier van Goa in, door de Rotterdam, Vere en Texel tot onder het vuur van een fort gejaagd wordende. De Nederlanders hadden in dit gevecht de meerderheid in aantal schepen en geschut; van de Portugeezen waren twee schepen van grooter charter dan één der Nederlandsche, maar vooral hadden zij eene overwegend talrijker koppensterkte. Was het waarschijnlijk, dat een artilleriegevecht in het voordeel der Nederlanders zou afloopen, integendeel hadden de Portugeezen kans op overwinning, wanneer zij durfden enteren. Dat zij dit evenwel vermeden, is wellicht hieraan toe te schrijven, dat hunne bemanning voor een groot gedeelte uit inlanders bestond. Het gelukte hun niet, de blokkade te doen opheffen en de Nederlanders konden zich daarom, hoewel 2 schepen verloren hebbende, met recht de overwinning toeschrijven. Van het verbrande galjoen waren 89 Portugeezen en 49 mistiezen gevangen genomen, waaronder de kapitein Luiz do Castelhobranco, zwager van Don Antonio de Telles, de 2de persoon in Goa. Voor de goede behandeling van dezen gevangene ontving na hun- 678 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1638 ne uitwisseling Westerwolt een geschenk van den onderkoning. De 's-Hertogenbosch, die den 31n December van Soerate vertrokken was, kwam 2 dagen na het gevecht bij de vloot terug. Ook de samoedri van Kalikoet zond met 5 fregatjes een brief, bevattende een aanbod van handel en het verzoek om een of twee schepen te zenden. Deze 5 scheepjes hadden bij Radjapoer 2 Portugeesche oorlogsvaartuigen genomen. Het rapport van Westerwolt vermeldt de aankomst en vertrek van verscheidene schepen, waaronder veelal Engelsche voorkomen. In Maart zond hij den vice-commandeur Coster naar Ceilon vooruit met de jachten Tessel en Cleijn Amsterdam, en het fregat Dolfijn, en een brief aan radja Singa om zich voor den oorlog tegen de Portugeezen gereed te maken. Deze hadden intusschen de lucht gekregen van de samenspanning van den maha-radja met de Nederlanders en zonden in Maart een sterke legermacht naar Kandi, dat uitgeplunderd en verbrand werd, maar op den terugmarsch vielen de troepen in eene hinderlaag en 2500 man werden vernietigd, waaronder 900, die „broecken en wambusen droegen". Den 19n April, tegen het einde der moeson, verbet Westerwolt Goa met de Maestricht, Harderwijck en Rotterdam. De macht voor Ceilon bestemd, telde 839 matrozen, soldaten, enz. Hij nam als geschenken voor radja Singa mede: 2 Perzische paarden, een goud alcatief, 2 gouden lakens en 4 rollen fluweel. Den 30n werd er geankerd voor Koetsjin. Hier lagen 5 kleine Spaansche of Portugeesche vaartuigen in de rivier en 2 Engelsche op de reede. Eerstgenoemden kwamen van Maskate en zouden na den Z.W. moeson naar Europa gaan. Westerwolt bet den 10n Mei het anker vallen voor Batikaloa. Coster had reeds, met hulp van de Ceilonneezen, twee batterijen tegen het Portugeesche fort opgeworpen, een ten oosten en een ten noorden, en deze met eenig hcht geschut bewapend, waartegen de Portugeezen, naar 't schijnt, niets gedaan hadden. Westerwolt zond haastig een bode naar radja Singa, om hem te verzoeken ten spoedigste met macht af te komen om het fort te nemen. Reeds 2 of 3 dagen daarna kwam hij met Hof 15.000 Singaleezen. 1638 WESTERWOLT. CONTRACT MET RADJA SINGA. 679 Op de batterijen werden thans, nu de kans, dat de Portugeezen het zouden beletten, nog kleiner geworden was, halve kartouwen van 21, 16 en 12 U gebracht en daarop werd door Westerwolt en zijn raad besloten, „den 18n der voorsn maend, mettet kriecken van den dach, op 't eijlandt met macht van onse soldaeten, bestaende in vijff vaendelen, waer over de vice commandr Coster 't Commandement hadde, ende Zijne Keijserle Ma*'8 volck te landen, gelijck sulx geeffectueert ende volbracht is. Ende hebben alsdoen continueelijcken van beyde de vrs batarijen op 't gemelte fort, geheeten bij de Portugiesen Nra Selg™ Penha de franca de Batacalo x) gelegen inde provintie van Watallappe furieuselijcken vuur gegeven, waerdoor qualijcken van de gardijnen met haer stucken (die meest door d' onse van de rompaerden geschooten wierden) meer conden speelen, veel min haere musquetten gebruijcken, door dien door 't vrs. gestadig vuur geven, de gordijnen meest om verre geschooten wierden, soo datse ter cause vsz seer benaudt en ditto fort gematteerd ware, dat de Portugiesen haer qualijcken conde bergen vant' springen vande steenen, als andersints, sulcx geen uijtcomste voor henln siende hebben eijntelijcken geparlementeert, haere bloetvlagge innegehaelt, ende een witte vlagge opgeheesen, om met ons te accorderen, ende dat in manieren als volgt: Teweeten dat de blancke Portugiesen ende mestier sen, sijnde in 't getall 408 persoonen, waeronder decappn van 't fort vsz genaemt Manuel Pinto ende eenige haerder kinderen, slaven en slavinnen gecomprehendeert, met haer clederen diese aenhadden ende niet anders, neffens de swarten, als subjecten ende onderdaenen van Zijne meergemelte KeijserleMaj*sterckwesende 546, soo mannen, vrouwen als kinderen, uijtet gemelfe 'fort sullen gaen, ende ditto portugiesen ende mestiesen, met haer familie mette eerste commoditeijt naer Negenpatnam vervoert ende vandaer in een jaer tijts herwaerts aen in'tlandt van Zijne Keijserl8 Ma* van zèlven niet en sullen vermogen te commen zijnde de vsz swarten ende onderdanen in handen van Zijne Keijserl6 Ma* geintregeert, doch altsamen haer 't leven geschoncken, ende naer dat dit accoord, aldus getroffen, ende de Portugiesen, mestiesen ende swarten uijtet voors fort waren gegaen sijnder datel* twee Compie soldaeten binnen getrocken, ende de Prince Vlagge boven op't ') Dit moet misschien zijn Nossa Senhora da Penha franca de Baticaloa (Onze Lieve Vrouw der vrije rots van Baticaloa). 680 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1638 Casteel gestelt, ende op ijder batarije, bij provisie een Compie soldaten geordonneert. 'T gemelte fort hadde drije bolckwerken, die welcke mette gordijnen flancqueerden de muijren daer aff waeren 25 vöeten hooch, ende rontom met schietgatten soo versien, dattet yoors fort, met geen entreprinse off overvallen qualijcken te vermeesteren veel min om met leeren te becbmmen te veroveren soude geweest hebben, dan alleen gelijck geschiet is met swaer canon moste werden gedwongen". De beschieting had maar 2 of 3 uren geduurd; de muren moeten dus wel heel slecht geweest zijn, of wat meer waarschijnlijk is, heeft de bezetting, die volgens een ander bericht maar 50 soldaten telde, gevreesd door de massa Singaleezeri vermoord te worden, als zij het op eene bestorming het aankomen, nadat bres geschoten was. Radja Singa zag den volgenden dag met verbazing de uitwerking van het geschut, opmerkende dat hij vroeger met 36.000 man het fort tevergeefs belegerd en veel volk verloren had. Nu ging Westerwolt terstond over tot het opstellen van een contract, waarover men het na 2 of 3 dagen eens was en dat den 23n Mei geteekend werd. Het bevatte, in 29 artikelen, de volgende bepalingen: De Compagnie zou radja Singa bescherming verleenen tegen de Portugeezen. Alle forten en andere veroveringen, door de Compagnie met behulp van hem gemaakt, zouden aan elk voor de helft toebehooren. Radja Singa zou er voor zorgen, dat de forten en andere werken steeds sterk genoeg waren; hij zou maandelijks de bezetting betalen, zorgen voor voldoende bergplaats voor goederen en munitie en eenige roeivaartuigen en roeiers; als hij iets tegen de Portugeezen zou willen ondernemen, zou hij de Compagnie eerst moeten raadplegen; de kosten van de (hem beschermende) schepen, zou hij vergoeden met kaneel, peper, kardamon, indigo, was, rijst en andere voortbrengselen. Voor den handel zouden geen tollen of andere ongelden betaald worden; alle in- en verkoop zou abeen aan de Compagnie toekomen, met uitsluiting van alle andere natiën, van wie zelfs geen schip op de reede zou worden toegelaten; met uitzondering van 1638 WESTERWOLT. CONTRACT MET RADJA SINGA. 681 vaartuigen, van den naik van Tandzjaoer, met mondvoorraad of kleinigheden geladen. De vergoeding van kosten voor de schepen „in zijne dienst" zou minstens bestaan in een of twee scheepsladingen per jaar, van de bovengenoemde kaneel en andere zaken naar Batavia te zenden, en de radja zou te zorgen hebben, voor vervoermiddelen uit het binnenland riaar de kust. De Nederlanders en Ceilonneezen zoudenieder onder hunne eigen rechtspleging staan, het munten van eigen en uitgeven van valsch geld zou aan een ieder verboden zijn op lijfstraf en verbeurdverklaring; gevluchte misdadigers zouden uitgeleverd worden. De radja noch zijne onderdanen zouden met de Portugeezen briefwisseling houden, noch handel drijven, en hen steeds als vijanden beschouwen. Het 17e artikel, dat niet slechts een beding bevat, maar daarbij de overtuiging uitspreekt, van het kwaad, alom door de priesters gesticht, en van hunne heerschzucht, luidt woordelijk aidus: „Dat oock Zijne Ma1 geenige papen, monicken off andere geestelycke personen (die alleen oorsake van alle commotie, oneenicheyt, beroerte ende onderganck van alle Coninckrijcken ende landen, daer sij haer selve begeven sijn int minste niet en sal gedoogen Zijne Mats landen te laeten frequenteeren blyven off haer domicilium te houden, maer haer opt alderhoochste uijt te roeijen alsoo syluijden altoos soecken d' inwoonderen tegens haere coningen op te hissen, om soo door dien middel de landen met hulpe van de Portugiesen te conquesteren ende te vermeesteren". Wanneer de Hollanders prijzen maakten, zouden deze alleen voor hen zijn, en wanneer zij een schip verloren, zou ook de schade door hen alleen gedragen worden; eindelijk werd bepaald, dat kanonnen van de schepen op forten gelegd, ten dienste van radja Singa, steeds teruggenomen zouden mogen worden. De radja zeide, dit contract te zullen bewaren als een van zijne kostelijkste panden, „begeerende over zulcx tot een teycken van vreuchde ende getroffen accoorde, dat dryemael soo vant fort, beyde de batarijen als van alle de schepen soude geschargeert ende vuur gegeven worden als van gelycken door alle syne soldaten soude laeten doen". 682 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1Ó38 Op verlangen van radja Singa liet Westerwolt nu het fort met 100 man bezetten en hij belastte Willem Jacobsz Coster met het bevel. Om aanstonds een begin met den kaneelhandel te maken, nam Der Veer daarvan eene lading in tot proef naar Batavia, en de Maestricht naar Choromandel; verder rekende men op nog onbekende andere waren. Dit was dus het bgein van den Ceilonschen handel der Compagnie. Met Der Veer ging Westerwolt rechtstreeks naar Batavia, Ceilonsche gezanten medenemende voor de bevestiging van het contract. De Maestricht en Harderwijck werden bestemd voor Choromandel, de Rotterdam, Texel en Dolfijn, die minder zeewaardig en lek waren, om binnendoor door Straat Malaka naar Batavia te gaan, terwijl de Cleijn Amsterdam voor Batikaloa bleef zoolang Coster het noodig zou vinden. Een dag voor zijn vertrek naar Kandi maakte radja Singa gebruik van zijn bedongen rechtspraak; door 7 of 8 van zijne onderdanen, die bij de Portugeezen in het fort waren geweest, tot afschrik van anderen, met een pen door den rug aan een staak te zetten, en zoo op de hoeken van het fort aan den zeekant te laten sterven. Den 4n Juni vertrok Westerwolt en kwam den 12n Juh te Batavia aan, waar de gouverneur-generaal 8 dagen te voren van Ambon teruggekomen was. Twee dagen na zijn vertrek strandden 7 Portugeesche schepen, die na het opheffen van de blokkade, met troepen uit Goa naar Ceilon gezonden waren, tusschen Kolombo en Cruz de Gale; 900 gelande Portugeezen werden door de Singaleezen verslagen, terwijl 24 stukken geschut en het medegebrachte gemunt goud in hunne handen vielen. WOLLEBRANT GELEYNSEN DE JONGH IN HINDOESTAN. 1637. Wollebrant Geleynsen de Jongh werd in 1637 door den directeur Barent Pietersz Grootenbrouck van Soerate naar Agra en de Ganges gezonden, voornamelijk voor den handel in lijnwaad en indigo. Den 8n Augustus 1637 was hij in Agra. Te Soerate teruggekomen, was hij den 9n Februari 1638 in Ahmadabad, vertrok den 1637 WOLLEBRANT GELEYNSEN DE JONGH IN HINDOESTAN. 683 12n naar Agra en kwam daar den 12n Maart aan, na Koersat, 74 cos bewesten Agra, bezocht te hebben. Vervolgens ging hij naar Girabad, 104 cos beoosten Agra, Singpoer 6 cos van Girabad, Nagapoer en Sjalalpoer, dicht bij elkaar gelegen. Hij beschrijft de plaatsen meest alsdorpen en vervallen steden, door wevers bewoond. De dorpen bestonden meest uit leemen huizen met enkele van steen. Uit Nagapoer zond hij twee makelaars naar Leckenoer (Luknow) en ging toen naar Bonaris (Benares), 33 cos ten oosten van Nagapoer; hij kwam daar den 27n .Hij beschrijft Benares als een groote vervallen stad en geeft verder zeer uitgebreide inhchtingen over de geografie van het land, den handel, de verkeersmiddelen en scheepvaart op de Ganges. Van Agra ging hij naar de „Poerabsche quartieren", strekkende van Agra tot Benares, Patna, Radjimahal, Dakka en Hoegli „tot Benggala toe". In Agra waren ook Engelschen en Jesuiten-priesters. Deze mochten hunne godsdienst vrij uitoefenen maar geen Mohamedanen tot christen maken en geen kerken bouwen. Onder den vori gen Sjah Dsjahan Gir hadden zij eene kapel gebouwd, die op last van den tegenwoordigen Sjah Dsjahan afgebroken was. Maar de „hertog" Asaf Khan, die meer vriendschap voor de christenen had dan de keizer, bezorgde hun grond, waarop zij een gewoon huis konden bouwen. De Jesuïten trachtten de Nederlanders te benadeelen. Zij verzochten Asaf khan, aan den keizer te willen voordragen, dat het verdrag, dat de Nederlanders het vorige jaar met Widzjapoer gemaakt hadden, voor den keizer nadeehg was, omdat de handel nu uit zijne havens naar die van Widzjapoer zou gaan en dit rijk dus de inkomsten van den handel zou trekken, inplaats van Hindoestan. De keizer zou dus aan den sultan van Widzjapoer moeten schrijven, de Nederlanders niet meer in zijn land toe te laten. Ook trachtten de Jesuïten den hertog te doen gelooven, dat de schepen van den keizer door de blokkade van Goa in gevaar kwamen, waartegen Geleynsen aanvoerde, dat wij ze integendeel beschermden. De pogingen werkten niets uit. Geleynsen zond zijn zeer uitvoerig rapport met den koopman Arent Baerensse naar Soerate, uit het Nederlandsche kantoor te Agra, den 12n Maart 1638. Den 28n Juli berichtte Geleynsen uit Agra, dat Kandahar, aan 6Q4 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1638 Perzië behoorende, door verraad in handen van Sjah Dsjahan gekomen was. De Perzische Sjah Sefi had n.1. „eenige vrouwen en geslachte" van den gouverneur van Kandahar „gedishonoreerd" en daarom had deze gouverneur de stad aan de Mongolen overgegeven. Sjah Dsjahan zond dadelijk 70 duizend ruiters naar Kandahar om het te behouden. Hij had in twee maanden meer dan 200 tonnen gouds voor zijne troepen naar Kandahar gezonden en zou binnen twee maanden met nog 60.000 ruiters zelf daarheen gaan. Toen de Perzen trachtten de stad te hernemen, werden zij over een afstand van wel 20 kos teruggedreven. DERDE BLOKKADE VAN GOA. Den 28n Juh 1638 zeilde de commandeur raad van Indië Antohio Caen 1), die den 4n uit Ambon teruggekomen was, weder van Batavia uit met 11 schepen, bemand met 1215 koppen, waaronder 325 soldaten, om Goa voor de derde maal te blokkeeren. Men had groote verwachtingen hiervan, want de Portugeezen hadden in Daman en Bassein 2 galjoenen gebouwd, die men hoopte te nemen of althans te beletten in Goa te komen, waar nog maar 4 galjoenen lagen, terwijl nog één daar gebouwd werd. Maar men werd op verschillende wijzen teleurgesteld. De Amalia, die met 300 soldaten de vloot volgde, maakte een verloren reis en kwam onverrichterzake den 29n Januari 1639 te Batavia terug. Caen maakte zelf eene lange reis, verloor 150 man en ankerde eerst den 19n November voor Goa, zoodat de Portugeezen alle schepen hadden kunnen laten uit- en inkomen. In verband met de zending naar Goa, waren de jachten Venlo, Grijpskercke en Valcq den 12n September over Ceilon naar Choromandel gezonden om den benoemden gouverneur Arent Gardenijs daarheen te brengen en de gezanten van den maharadja van Kandi, onder geleide van den koopman Jan Thijssen, te Batikaloa aan den wal te zetten. De Valcq, waar zij aan boord waren, zou dan Willem Jacobsz Coster van daar naar Goa brengen. Deze schepen ') Blz. 628. 686 DE. GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1639 blijkbaar steeds toe en aan haar handel was hét misschien toe te schrijven, dat de Engelschen in 1638 hunne kantoren in het rijk van Widzjapoer ophieven en in 1639 Agra verlieten, om zich in Tsjinde (Sind), aan den Indus, te vestigen. (In Agra bleven zij evenwel zonder kantoor handel drijven.) Hoe jammer echter, dat de Regeering te Batavia, die zich thans zoo sterk gevoelde, van de uitnoodigingen en aanbiedingen der Indische vorsten geen gebruik maakte om met haar aanzien ook haar macht te vergrooten! Caen zeilde met zijne vloot van Goa naar Kolombo en ankerde den 12n Maart voor deze vesting. Hij beschoot haar en wachtte de door radja Singa beloofde troepen af. Toen deze echter niet opdaagden, ging hij den 23n onder zeil. Met de schepen alleen kon hij noch tegen Kolombo, noch tegen Gale iets van belang uitrichten en hij ging daarom naar Batikalóa, waar hij den 2n April ankerde. Ook om Jafnapatnam te nemen, had hij geen macht genoeg. In overleg met radja Singa werd nu Trinkohomala belegerd en door bombardement gedwongen, zich den 2n Mei over te geven. Er werden 14 ijzeren stukken van 10 en 6 U veroverd en 144 Portugeesche en 100 inlandsche soldaten naar Nagapatnam vervoerd. Trikonomale en Batikalóa werden met 175 koppen bezet. Eerstgenoemoe plaats kwam onder het bevel van den fiskaal Gerrit Herberts, de tweede onder den commandeur Jan Thijssen. Met den wispelturigen en eigenmachtigen radja Singa kreeg men de eerste moeilijkheden. Hij wilde aan het garnizoen van Trinkonomale geen verversching laten geven, zoodat het verplicht was van scheepskost te leven. In October ging Jan TJüjssen als gezant naar Kandi. VIERDE BLOKKADE VAN GOA. In 1639 werden 28 schepen naar de westkust van Indië gezonden : 8 voor den handel en 20 als oorlogschepen. In de vorige jaren was er, door de blokkade van Goa tot laat in de N.-O. moeson vol te houden, slechts weinig tijd overgebleven 687 VIERDE BLOKKADE VAN GOA. 1639 om nog vóór het doorkomen van de Z.-W. moeson veel op de westkust van Ceilon te verrichten; men voorkwam dit nu. Den 25n en 27n Juh zeilden 9 schepen, voor de blokkade van Goa aangewezen, onder den commandeur Cornehs Simonsz van der Veer, rechtstreeks naar Goa, en later gingen 11 schepen onder den directeurgeneraal Philips Lucasz naar Ceilon. De schepen van Van der Veer hadden 51 metalen en 210 ijzeren stukken, 810 matrozen en 170 soldaten. De Hqürlem was admiraalschip, Middelburch vice-admiraalschip. Cornehs Simonsz kwam 28 September 's nachts voor Goa en vond daar de jachten Arnemuijden en Valckenburgh, die 6 Augustus van Batavia gezeild waren. Deze berichtten, dat de onderkoning Pedro da Silva den 6n Juni gestorven was. Don Antonio de Telles, die met 30 fregats, 1000 soldaten en 12 stukken geschut naar Daman was, om dit te verdedigen tegen Oreng-Zeeb, werd tot zijn opvolger beroepen. Onder het geschut van het fort Marmagon lagen „drie gallioenen, namentlyck Bon fesu met St. Sebastiaen ongearmeert ende Bon Ventura seijlvaerdigh, gemonteert met 64 metale stucken nevens 10 a 12 wel g'armeerde fregats .Op deze rapporten resolutie genomen, alles wel gedebatteert, 't volck op de vloote noch bij redelijcke gesontheijt sijnde, hebbende op de reijse niet meer als 23 a 24 door sieckte verloren, sijn den 30n d° maent September, met den seewint in goede ordre, d'ondiep gaende schepen vooruijt, gesamentlijck naden vijandt toegeseth, 't Casteel nevens een halve mane versien met 9 stucken van 18 "U ijser gaff dapper vier op de passerende schepen, welcke seijnen doende van de diepte des waters, is Middelburch omtrent een halff musquetschoot, recht voort fort ten ancker gecomen, schietende vijf stucken uijt d'affuijten, drijvende den vijandt tot drie maelen van hun geschut, die van de fregats merckende 't ons ernst was, wierpen haer volck in Bon Ventura over ende roeijden voorts buijten scheuts. 'T jacht Cleen Rotterdam abordeerde Bon Jesu en de Boot van Valckenborch, St. Sebastiaen, daervan 't volck nae Bon Ventura vluchte, den Cleenen David omtrent 't gemonteerde schip comende, wiert dapper gegroet, ende genootsaeckt te setten, doch van Valckenburch JFranicker ende Bredamme gesecondeert, 't gevecht continueerde van een uijre nae middagh tot omtrent 5 uijren op ') Gen. Miss., 18 Dec. 1639, blz. 121. 688 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1639 den avondt, als wanneer den Commandeur (sijnde in een chaloupe om op alles te letten) vermerckte Bon Ventura ft welck met sijn costelijck canon seer gaerne gesalveert ende affgebraght hadde) tot overgeven niet dwingen, vermits onse groote schepen, met hun swaer canon 't selve niet bereijcken conden, ende dat van de jachten geen ander schade deden als 't gene door de schietpoorten passeerde, het de jachten affcorten ende den brandt in St. Sebastiaen steecken, daernae in Bon Jesu, wiens achtertouwen affgecapt sijnde, al brandende Bon Ventura voor den Boegh quam, echter sijn debvoir met schieten doende, tot dat den Brandt aende groote Mast gecomen sijnde, 't volck door de poorten buijten Boort sprongen, als wanneer de fregats onderleijden, de verweerders te salveeren, maer wiert hun van d' onse gemande ende gewapende Boots beleth. Ondei wijlen besich waren den vijandt te salveeren, ende uijt 't water te visschen, springt Bon Venture met 300 vaeten cruijt, 't welck soo vreeselijcken slagh ende operatie veroorsaeckten, dat meest alle de vijanden int water dootgebleven, Franicker de voorstenge affgeslagen, twee van onse boots met seven man, in de gront geworpen ende omgecomen sijn, loopende den Commandeur ende andere geen cleen hasard. Inde t' seventigh gevangenen hebben becomen, daer onder den Capiteijn vant Gallioen, vier Cruijsheeren ende vier papen met veertigh naturele portugesen" enz. Men rekende dat de vijand in 't geheel 400 dooden bekomen had. Wij hadden 31 dooden, waaronder de schipper Jan Semeijn van Enckhuijsen, en 70 gekwetsten. De Franicker en Middelburch waren dikwijls getroffen, laatstgenoemde had 20 schoten door het boord en de meeste dooden en gewonden, ongeveer 60 man, waren van dit sehip. Den ln October verdeelde Simonsz zijne vloot in twee eskaders. Eenige schepen werden om de zuid naar de kust van Malabaar gezonden, tot het aanknoopen van betrekkingen, en met de overigen ging hij zelf om de noord. Den 4n werd daar een Portugeesch vaartuig op het strand gejaagd en wat buit gemaakt. Denzelfden dag 's avonds zag men eene flotille van 20 fregatjes, die met den nieuwen gouverneur van Goa van Daman kwamen. Die kleine vaartuigen hepen dicht onder den wal langs en ontkwamen daardoor. Toen Antonio de Telles te Goa het ^ ^ koStbare 1639 VTERDE BLOKKADE VAN GÓA. 689 schepen vernam, was hij woedend, en wilde wel iedereen de schuld van het ongeluk geven, misschien zelfs wel aan den aartsbisschop, die na den dood van Da Silva zich het bevel aangematigd en de poorten der stad gesloten gehouden had. De Telles „prestede het volck op een nieuw om met 60 vaertuijgen ons als desperaet te comen besoecken, dies compste wij wel getroost sijn", schreef van der Veer. Na nog eenige dagen vruchteloos eenige schepen gejaagd te hebben, die meestal te goed bezeild waren, ging hij den 12n October naar Wingoerla om te ververschen. Hier werd ook krijgsraad gehouden over eenige personen, die zich in den slag „qualijck" gedragen hadden; twee daarvan werden met den dood gestraft. Tegen zijn vlagkapitein van de Haerlem was hij niet zoo streng, maar hij rapporteerde van hem, dat hij „het volgens sijn ampts vereysch in veelen seer slecht heeft gedragen soo dat al voor den slagh een khsteringhe van vier maenden in sijn darmen heeft, bij aldien daerdoor niet gesont wert, sal hchtelk op een jacht Rotterdam off slimmer comen te vervallen alsoo niet waerdigh is soo een schoon schip als Haerlem te voeren". Het te Goa verrichte feit was wel geschikt om de kracht der Compagnie hoog te schatten en het was jammer ,dat hiervan niet terstond gebruik gemaakt kon worden. De sultan van Widzjapoer liet nogeens zeggen, dat hij gereed was, om met zijn volk en fregatten tegen Goa op te trekken en de jonge sultan Oreng-Zeeb zond een afgezant Mir Ali, die kwam voorstellen, ongeveer als in November 1638, dat wij schepen naar Daman zouden zenden, terwijl hij met 50.000 man te land daarheen zou gaan; wij moesten dan een ambassade met een schriftelijke belofte naar Sjah Dsjahan Akbar zenden en Barent Pietersz zou gemachtigd moeten worden om een contract te maken. Van der Veer maakte zich er af met te zeggen, dat hij geene orders van den gouverneur-generaal (dien hij in navolging van de Portugeezen thans vice-rey noemde) had, en gaf ook zijne bevreemding over het voorstel te kennen, omdat hij gehoord had, dat Oreng-Zeeb het beleg van Daman had opgebroken, nadat de Portugeezen 40.000 realen betaald hadden. Aan de ijverige verrichtingen van Cornehs Sijmonsz kwam ontijdig een einde. Opnieuw op een tocht langs de kust uit gegaan, deed hij den 6n December een aanval op 12 Portugeesche fregatjes die in de rivier van Karli lagen. Die vaartuigen werden in brand De Oost-Indische Compagnie. 44 690 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTÓNIO VAN DIËMEN. 1Ó43 gestoken, maar de commandeur door een musketkogel in het hoofd getroffen, en hij overleed terstond. De Ziericksee was bij die gelegenheid op een klip geloopen en kwam er niet meer af. Na den dood van Sijmonsz „isser groote disordre ende moeyten in de vloot geweest", schreef Pieter Paets, de opperkoopman van Wingoerla, den (i.4n Februari 1640 aan den directeur-generaal Lucasz. Paets was in December naar Widzjapoer gegaan, met een brief van Sijmonsz en geschenken voor den sultan, o.a. 2 metalen stukken. Een Hollandsen barbier, Meester Pieter Andriesz, door de Compagnie aan den sultan geleend, maakte met hem de „legatie" uit. Den 1 ln dier maand kreeg hij audiëntie. De sultan sprak belangstellend over de jongste victorie bij Goa en zeide dat hij nu stellig zijn veldoverste Asset-khan, die tegen Karnataka opgetrokken was, zou aanschrijven om met 40.000 man naar Goa te gaan. Hij vroeg aan Paets, hoeveel volk onze Prins wel bijeen kon brengen, waarop Paets antwoordde: wel 40, 50 of 60, misschien ook wel 80.000 soldaten. Verder vroeg hij, of de koning van Castihë onze rechte heer wel was, zooals de Portugeesche gezant hem verteld had, en toen Paets hem daarover had ingehcht, zeide hij, dat hij nu wel geloofde, dat de Portugeezen niet te vertrouwen waren. Een paar dagen later kwam te Widzjapoer het bericht van het sneuvelen van Sijmonsz. De hertog Moestafa-khan het toen dadelijk door den chirurgijn Heter Andriesz aan Paets zeggen, dat het nu niet geraden was, het leger naar Goa te zenden. Zoo was de dood van den vlootvoogd misschien oorzaak, dat de gelegenheid om Goa voor de Nederlanders te winnen voor altijd voorbij en verloren ging. Er stonden bij Wingoerla reeds 6 a 7000 man gereed om tegen Goa op te trekken. De schepen, die om de Zuid gezonden waren, hadden onderhandeld met den samoedri van Kalikoet, die de Compagnie zeer genegen en tegen de Portugeezen was; ook waren zij voor Koetsjin geweest en hadden zich veroorloofd Engelsche schepen, zoowel van de oude als van de nieuwe Compagnie, door Courten opgericht, te visiteeren, waartegen de Engelschen zich tevergeefs hadden verzet. Te Wingoerla teruggekeerd, waren de Middelburch, Franicker en Bredam naar Soerate en Perzië gezonden. De Franicker deed op verzoek van Moestafa-khan Daboel aan, om daar den gezant van 1Ó4Ó VIERDE BLOKKADE VAN GOA. 691 Perzië naar Widzjapoer aan boord te nemen en naar Garnron terug te brengen. Deze gezant was in April 1639 met de Harderwijck van Gamron naar Daboel gebracht. Men ziet, hoe de Compagnie hier overal reeds een goede bekende was. Het was in deze jaren, dat door het varen op de Roode Zee, de koffiehandel begon. Deze vrucht, in Nederland nog weinig bekend, werd nog caue genoemd, naar het Arabische kawa. De kamer Amsterdam vroeg er om, eri men zond per Walvisch een monster. De Rarab kocht in 1639 in Moka 4880 té en bracht die naar Gamron, waar veel vraag er voor was. Zij kostte met inbegrip van onkosten 5 stuivers het pond en werd met 150 % winst verkocht. De Regeering deelde aan de Bewindhebbers mede: „cauer is een ware in Persia, Turckijen ende Arabia seer getrocken, wert van andere substantie ende meerder cracht als den Thee gehouden, sulx de Mooren, een luxurieus volck, deselve tot verweckingh der nature gebruycken". ceilon. 1639—1640. De directeur-generaal Phibps Lucasz ,wiens 11 schepen, met 624 matrozen, 644 Europeesche en 252 inlandsche soldaten bemand waren, was 24 September 1639 met zijn vloot van Batavia vertrokken, ging door Straat Bangka en ankerde den 9n October bij de Krimon-eüanden. Den 12n kwam de lakhsamana van Dj ohor bij hem met 40 prauwen en stelde hem voor, te samen naar Malaka te gaan, om dit te veroveren. Lucasz wenschte evenwel, dat ook Atjeh daartoe mede zou werken, dat echter Dj ohor vijandig was toegedaan; hij trachtte daarom den lakhsamana te overreden voorloopig niet meer tegen Atjeh te vechten en op die wijze uitstel te krijgen. Te Malaka komende, beging hij geen vijandelijkheden tegen de Portugeezen, en bepaalde zich tot het uitwisselen van eenige gevangenen. Den 2n November kwam hij bij Poeloe Lada, waar hij zich van pabssaden voorzag voor het voorgenomen beleg van Kolombo. Den 2n December ankerde hij voor Batikalóa met veel zieken; zijn volk leed aan beri-beri (onder dezen naam was de ziekte toen 692 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1644 reeds bekend) en andere ziekten; 2, 3 en 4 menschen stierven soms op een dag. Bij Batikalóa vond hij het jacht Oudewater, dat met de Santvoort in Augustus van Batavia rechtstreeks naar Ceilon was gegaan met een gezantschap naar Radja Singa, onder den commandeur Jan Thijssen. Deze was 28 September voor Trinkonomale gekomen en den 2* October naar Kandi gegaan, op verzoek van den Radja 200 soldaten medenemende. Men had in December nog geen bericht van hem. Dicht langs de kust naar Kolombo zeilende, wilde Lucasz bij Jaloe, 3 mijl van de Walawa^rivier, water halen en verloor daar 3 booten in de branding. Den 18n December was hij bij Gale. Het was goed weer en hi] het 800 man voor eene landing gereed maken, maar doorkomende wind bracht hooge zee en branding mede, zoodat het plan werd opgegeven; eenige schoten van den wal bezorgden hem nog 3 dooden. ~ mls&ÊL JJi Eindelijk ankerde hij den 31 * December voor Kolombo, 167 man verloren hebbende; het volk was zóó ziek, dat het niet lang meer uit te houden was en hij wilde zoo spoedig mogelijk aan den wal komen. Daarom besloot hij, na 100 schoten te hebben gedaan op Kolombo, bij Negombo te landen om dit te nemen. Den ln Januari 1640 daarheen zeilende, stootte het admiraalschip 's Hertogenbosch op een klip, waarschuwde door een schot de andere schepen, die, door bij den wind op te steken, vrijliepen, maar de fluit Rarab liep eigenwijs door, omdat zij nog 5 vaam loodde, raakte vast en stiet aan stukken. De 's Hertogenbosch kwam 2 uur later los, van de Rarab werd twee derden der lading geborgen. Den 9n lag het eskader nog voor Negombo. Lucasz was ziek en besloot met het jacht Santvoort naar Batavia te gaan en de zaken over te geven aan den commandeur Willem Jacobsz Coster en den sergeant-majoor Adriaen Antonisen. Men verwachtte intusschen de troepen van radja Singa, om Kolombo aan te tasten, of 200 soldaten, die over land van Batikalóa zouden komen. Maar de Portugeezen hielden de bergpassen bezet, zoodat noch Ceilonneezen, noch onze troepen Kolombo konden bereiken. Zoo wachtte men nog tot in Februari. Toen zeilden de schepen weer naar Negombo, waar geland werd. De Portugeezen kwamen toen naar de kust, om Negombo te ver- 1640 CEILON. 693 dedigen, doch maakten daardoor den weg uit het binnenland vrij, zoodat spoedig de landingstroepen met die van Kandi vereenigd waren. Een paar dagen later was het fort met storm genomen. Lucasz vertrok den 21n Februari en overleed op de reis den 5n Maart1). Hij had aan Coster een verbeterd contract nagelaten, dat door dezen met radja Singa gesloten werd, waarna Coster met zijne schepen naar Cruz de Gale ging, waar hij den 8n Maart aankwam en dadelijk 700 man deed landen. Deze raakten slaags met de uit Kolombo gezonden troepen en met de uitvahende bezetting van Gale, die zij versloegen, maar zij waren hierdoor zeer verzwakt. Twee dagen later kwamen echter van de blokkade van Goa terugkeerende schepen aan, waarvan nog 350 man geland werden en nu werd, den 13n Maart, Sa Cruz de Gale bestormd en genomen. Den 18nging de majoor Antonisen met de Rijnsburch, Valckenburch en Bredamme naar Atjeh. Terwijl de bezettingen van Negombo en Gale voor rekening van Radja Singa bleven, werd, tengevolge van de reeds in 1639 door hem gemaakte moeilijkheden, Trinkonomale den 24n April ontruimd. Zijne bedoehng was, dat met zijne hulp de Portugeezen geheel verdreven zouden worden en de Nederlanders ééne vesting in eigendom zouden verkrijgen. In andere plaatsen zouden zij slechts gewone huizen voor den handel mogen bouwen. Natuurlijk wenschte de Regeering te Batavia, dit niet toe te geven. Zij wilde in ieder geval Gale met de daarbij behoorende 52 dorpen hebben, dat jaarlijks aan de Portugeezen 1500 bahar kaneel, 4 getande en 30 wijfjes-ohfanten opbracht, en daarbij Batikalóa, Negombo en Jafnapatnam (met Kolombo in het vooruitzicht). De inwoners tot het „ware" Christendom te brengen, stond ook op het programma. Zij gaf echter aan Coster, als president op Ceilon, last, het garnizoen van Batikalóa over Gale en Negombo te verdeelen, voor welke ontruiming Radja Singa 1000 bahar fijne kaneel zou geven. Terwijl Coster in het veroverde Gale was, ging hij den 411 Juh Radja Singa een bezoek brengen, om over de zaken te spreken; hij nam 18 Nederlanders en 23 kaffers mede. Hij kreeg echter ongenoegen met den vorst en keerde den 17n Augustus terug, om naar Batikalóa te gaan. Den 21n, op weg daarheen, werd hij te Nilgale *) Zijn lijk is te Batavia in de kerk begraven. Gen. Miss., 30 November 1640, 1" boek CCC 694 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1644 door de hem begeleidende Singaleezen met nog 4 van de bij hem zijnde Nederlanders vermoord. De overigen boden geen tegenweer en werden gevangen gehouden en van hun goed beroofd, dat echter later, evenals dat van Coster, te Batikalóa teruggegeven werd. De reden van den moord scheen te zijn, dat Coster, opvbegend van aard, zich tegen Radja Singa onbehoorlijk uitgelaten had; ook werd er gezegd, dat hij eene Portugeesche vrouw weggevoerd zou hebben op wie Radja Singa bijzonder gesteld was; eindelijk werd vermoed, dat de moord opgestookt was door de Portugeezen, die, ingeval dat Kandi dan door ons zou worden aangevahen, op die wijze van twee vijanden tegelijk af zouden zijn. Voordat de Regeering het bericht van den dood van Coster had ontvangen, was hij, den 17n September, voor drie jaar langer in dienst genomen op / 200 's maands, en benoemd tot Gouverneur en Directeur op Ceilon. De Regeering rapporteerde verder: „De president van Batacaloa Jan Thijssen ende den oppercoopman Marten Vinck, dit désaister verstaende, altereerden dapper, ende leijden aUe middelen aen te water ende telande, omme tot Gale te geraecken ende op aUes goede ordre teramen, alwaer nae veel travailben gecomen sijnde, vonden den Capiteyn Walraven de S* Amant, uijtgecomen met Zutphen voor sergeant als hooft, van de fortresse in absentie van den Commandeur Coster verbleven, sich met twee Nederlanderen ende negen swarten op den 10n October, eere, eedt ende schuldigen pbcht tersijden stenende, sich nae Colombo bij den vijandt begeven hadde — d' oorsaecke van dit schelms faict ende desselfs boose actie, blijft noch onbekent, apparent door loose portugese vrouwen verleijt, off voorgenomen te hebben, de fortresse aen den vijandt te brengen, dat door Godes genade is mislukt". (Later kwam het uit, dat hij voor 8000 pagoden was omgekocht.) Evenwel hadden de Portugeezen, gebruik makende van de afwezigheid van het blokkade-eskader, den 5n October eenige schepen van Goa naar Ceilon gezonden, die er 400 man aan den wal zetten, die zich met 250 man van Jafnapatnam en een gedeelte van het garnizoen van Kolombo vereenigden en Negombo gingen belegeren, dat zich den 8n November bij verdrag over gaf. Op aanraden van Walraven de St. Amand gingen 35 man van het garni- Gen. Miss., 12 Dec. 1641, 3° boek DDD. 696 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1645 Een Engelsch schip werd gevisiteerd, tot groote verontwaardiging van zijn gezagvoerder, om te onderzoeken of het, uit Goa komende, Portugeesche lading inhad. De Regeering te Batavia Het niet na, dit te rapporteeren, er bij voegende: „daernae soo discreet is gehandelt, dat met reden niet doleeren konnen, echter meenen hun force ende ongelijck geschiet, dat den tijt wel slijten sal". De fluit 't Vliegent Hart, den 24° November door den directeur Croocq uit Soerate gezonden, kon door hare bewapening met 24 stukken de vloot voor Goa versterken en was daardoor tevens geschikt en verdedigbaar genoeg om alleen een tocht naar de kust van.Malabaar te doen, in het belang van den peperhandel, waarover aan Bouwens instructiën waren verstrekt. Dit schip ging den 17° December daarheen. Den 11° Maart 1641 zond de commandeur Jan Thijssen van Ceilon een vaartuig naar Goa, om Bouwens te verzoeken van daar op te breken en versterking te zenden naar Gale, waar meteen eene lading kaneel naar Batavia meegenomen kon worden. Bouwens eindigde in Mei de blokkade en kwam, over Ceilon, den 24° Augustus 1641 te Batavia binnen. De macht der Portugeezen werd langzaam aan verbroken en Van Diemen met zijn raad schreven aan de Bewindhebbers, dat zij zich sterk maakten, hen uit Indië te verdrijven en de Nederlandsche Compagnie meester van den handel te doen worden, maar daartoe waren oorlogschepen1) en meer troepen noodig. Zij vroegen uitzending van 4000 koppen .waaronder 2000 ») Den 18- December 1639 bestond de „navale macht" in Indië reeds uit 85 bodems, namelijk: te Batavia bij Thaiwan en'Japan 14 bij Malaka 7 Naar Soerate en Perzië 3 op Choromandel 5 in de Molukken t voor Goa en Koetsjin q voor Ceilon jo bij Ambon 5 te Banda j bij Timor en Solor 3 op weg naar de „Oosterquartieren" 2 naar Arakan 2 naar Djambi 2 naar Mauritius 2 terwijl er nog 6 schepen uit Nederland verwacht werdenj 1Ó4Ó vierde blokkade van göa. 691 Perzië naar Widzj apoer aan boord te nemen en naar Gamron terug te brengen. Deze gezant was in April 1639 met de Harderwijck van Gamron naar Daboel gebracht. Men ziet, hoe de Compagnie hier overal reeds een goede bekende was. Het was in deze jaren, dat door het varen op de Roode Zee, de koffiehandel begon. Deze vrucht, in Nederland nog weinig bekend, werd nog caue genoemd, naar het Arabische kawa. De kamer Amsterdam vroeg er om, en men zond per Walvisch een monster. De Rarab kocht in 1639 in Moka 4880 U en bracht die naar Gamron, waar veel vraag er voor was. Zij kostte met inbegrip van onkosten 5 stuivers het pond en werd met 150 % winst verkocht. De Regeering deelde aan de Bewindhebbers mede: „cauer is een ware in Persia, Turckijen ende Arabia seer getrocken, wert van andere substantie ende meerder cracht als den Thee gehouden, sulx de Mooren, een luxurieus volck, deselve tot verweckingh der nature gebruycken". ceilon. 1639—1640. De directeur-generaal Philips Lucasz , wiens 11 schepen, met 624 matrozen, 644 Europeesche en 252 inlandsche soldaten bemand waren, was 24 September 1639 met zijn vloot van Batavia vertrokken, ging door Straat Bangka en ankerde den 9n October bij de Krimon-eilanden. Den 12nkwam de lakhsamana van Dj ohor bij hem met 40 prauwen en stelde hem voor, te samen naar Malaka te gaan, om dit te veroveren. Lucasz wenschte evenwel, dat ook Atjeh daartoe mede zou werken, dat echter Djohor vijandig was toegedaan; hij trachtte daarom den lakhsamana te overreden voorloopig niet meer tegen Atjeh te vechten en op die wijze uitstel te krijgen. Te Malaka komende, beging hij geen vijandelijkheden tegen de Portugeezen, en bepaalde zich tot het uitwisselen van eenige gevangenen. Den 2n November kwam hij bij Poeloe Lada, waar hij zich van palissaden voorzag voor het voorgenomen beleg van Kolombo. Den 2n December ankerde hij voor Batikalóa met veel zieken; zijn volk leed aan beri-beri (onder dezen naam was de ziekte toen 692 de gouverneur-generaal antonio van diemen. 1644 reeds bekend) en andere ziekten; 2, 3 en 4 menschen stierven soms op een dag. Bij Batikalóa vond hij het jacht Oudewater, dat met de Santvoort in Augustus van Batavia rechtstreeks naar Ceilon was gegaan, met een gezantschap naar Radja Singa, onder den commandeur Jan Thijssen. Deze was 28 September voor Trinkonomale gekomen en den 2*1 October naar Kandi gegaan, op verzoek van den Radja 200 soldaten medenemende. Men had in December nog geen bericht van hem. Dicht langs de kust naar Kolombo zeilende, wilde Lucasz bij Jaloe, 3 mijl van de Walawa-rivier, water halen en verloor daar 3 booten in de branding. Den 18n December was hij bij Gale. Het was goed weer en hij het 800 man voor eene landing gereed maken, maar doorkomende wind bracht hooge zee en branding mede, zoodat het plan werd opgegeven; eenige schoten van den wal bezorgden hem nog 3 dooden. Eindelijk ankerde hij den 31n December voor Kolombo, 167 man verloren hebbende; het volk was zóó ziek, dat het niet lang meer uit te houden was en hij wilde zoo spoedig mogelijk aan den wal komen. Daarom besloot hij, na 100 schoten te hebben gedaan op Kolombo, bij Negombo te landen om dit te nemen. Den ln Januari 1640 daarheen zeilende, stootte het admiraalschip 's Hertogenbosch op een klip, waarschuwde door een schot de andere schepen, die, door bij den wind op te steken, vrijhepen, maar de fluit Rarab hep eigenwijs door, omdat zij nog 5 vaam loodde, raakte vast en stiet aan stukken. De 's Hertogenbosch kwam 2 uur later los, van de Rarab werd twee derden der lading geborgen. Den 9n lag het eskader nog voor Negombo. Lucasz was ziek en besloot met het jacht Santvoort naar Batavia te gaan en de zaken over te geven aan den commandeur Willem Jacobsz Coster en den sergeant-majoor Adriaen Antonisen. Men verwachtte intusschen de troepen van radja Singa, om Kolombo aan te tasten, of 200 soldaten, die over land van Batikalóa zouden komen. Maar de Portugeezen hielden de bergpassen bezet, zoodat noch Ceilonneezen, noch onze troepen Kolombo konden bereiken. Zoo wachtte men nog tot in Februari. Toen zeilden de schepen weer naar Negombo, waar geland werd. De Portugeezen kwamen toen naar de kust, om Negombo te ver- 1640 CEILON. 693 dedigen, doch maakten daardoor den weg uit het binnenland vrij, zoodat spoedig de landingstroepen met die van Kandi vereenigd waren. Een paar dagen later was het fort met storm genomen. Lucasz vertrok den 21n Februari en overleed op de reis den 5n Maart *). Hij had aan Coster een verbeterd contract nagelaten, dat door dezen met radja Singa gesloten werd, waarna Coster met zijne schepen naar Cruz de Gale ging, waar hij den 8° Maart aankwam en dadehjk 700 man deed landen. Deze raakten slaags met de uit Kolombo gezonden troepen en met de uitvallende bezetting van Gale, die zij versloegen, maar zij waren hierdoor zeer verzwakt. Twee dagen later kwamen echter van de blokkade van Goa terugkeerende schepen aan, waarvan nog 350 man geland werden en nu werd, den 13n Maart, Sa Cruz de Gale bestormd en genomen. Den 18nging de majoor Antonisen met de Rijnsburch, Valckenburch en Bredamme naar Atjeh. Terwijl de bezettingen van Negombo en Gale voor rekening van Radja Singa bleven, werd, tengevolge van de reeds in 1639 door hem gemaakte moeilijkheden, Trinkonomale den 24n April ontruimd. Zijne bedoeling was, dat met zijne hulp de Portugeezen geheel verdreven zouden worden en de Nederlanders ééne vesting in eigendom zouden verkrijgen. In andere plaatsen zouden zij slechts gewone huizen voor den handel mogen bouwen. Natuurlijk wenschte de Regeering te Batavia, dit niet toe te geven. Zij wilde in ieder geval Gale met de daarbij behoorende 52 dorpen hebben, dat jaarlijks aan de Portugeezen 1500 bahar kaneel, 4 getande en 30 wijfjes-olifanten opbracht, en daarbij Batikalóa, Negombo en Jafnapatnam (met Kolombo in het vooruitzicht). De inwoners tot het „ware" Christendom te brengen, stond ook op het programma. Zij gaf echter aan Coster, als president op Ceilon, last, het garnizoen van Batikalóa over Gale en Negombo te verdeelen, voor welke ontruiming Radja Singa 1000 bahar fijne kaneel zou geven. Terwijl Coster in het veroverde Gale was, ging hij den 4n Juli Radja Singa een bezoek brengen, om over de zaken te spreken; hij nam 18 Nederlanders en 23 kaffers mede. Hij kreeg echter ongenoegen met den vorst en keerde den 17n Augustus terug, om naar Batikalóa te gaan. Den 21n, op weg daarheen, werd hij te Nilgale ') Zijn lijk is te Batavia in de kerk begraven. Gen. Miss., 30 November 1640, l* boek CCC 694 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1644 door de hem begeleidende Singaleezén met nog 4 van de bij hem zijnde Nederlanders vermoord. De overigen boden geen tegenweer en werden gevangen gehouden en van hun goed beroofd, dat echter later, evenals dat van Coster, te Batikalóa teruggegeven werd. De reden van den moord scheen te zijn, dat Coster, opvliegend van aard, zich tegen Radja Singa onbehoorlijk uitgelaten had; ook werd er gezegd, dat hij eene Portugeesche vrouw weggevoerd zou hebben op wie Radja Singa bijzonder gesteld was; eindelijk werd vermoed, dat de moord opgestookt was door de Portugeezen, die, ingeval dat Kandi dan door ons zou worden aangevallen, op die wijze van twee vijanden tegelijk af zouden zijn. Voordat de Regeering het bericht van den dood van Coster had ontvangen, was hij, den 17n September, voor drie jaar langer in dienst genomen op / 200 's maands, en benoemd tot Gouverneur en Directeur op Ceilon. De Regeering rapporteerde verder: „De president van Batacaloa Jan Thijssen ende den oppercoopman Marten Vinck, dit désaister verstaende, altereerden dapper, ende leijden alle middelen aen te water ende telande, omme tot Gale te geraecken ende op alles goede ordre teramen, alwaer nae veel travailhen gecomen sijnde, vonden den Capiteyn Walraven de S' Amant, uijtgecomen met Zutphen voor sergeant als hooft, van de fortresse in absentie van den Commandeur Coster verbleven, sich met twee Nederlanderen ende negen swarten op den 10n October, eere, eedt ende schuldigen phcht tersijden stellende, sich nae Colombo bij den vijandt begeven hadde — d' oorsaecke van dit schelms faict ende desselfs boose actie, blijft noch onbekent, apparent door loose portugese vrouwen verleijt, off voorgenomen te hebben, de fortresse aen den vijandt te brengen, dat door Godes genade is mislukt".(Later kwam het uit, dat hij voor 8000 pagoden was omgekocht.) Evenwel hadden de Portugeezen, gebruik makende van de afwezigheid van het blokkade-eskader, den 5n October eenige schepen van Goa naar Ceilon gezonden, die er 400 man aan den wal zetten, die zich met 250 man van Jafnapatnam en een gedeelte van het garnizoen van Kolombo vereenigden en Negombo gingen belegeren, dat zich den 8n November bij verdrag over gaf. Op aanraden van Walraven de St. Amand gingen 35 man van het garni- Gen. Miss., 12 Deo. 1641, 36 boek DDD. 696 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1645 Een Engelsen schip werd gevisiteerd, tot groote verontwaardiging van zijn gezagvoerder, om te onderzoeken of het, uit Goa komende, Portugeesche lading inhad. De Regeering te Batavia het niet na, dit te rapporteeren, er bij voegende: „daernae soo discreet is gehandelt, dat met reden niet doleeren konnen, echter meenen hun force ende ongelijck geschiet, dat den tijt wel slijten sal". De fluit 't Vliegent Hart, den 24n November door den directeur Croocq uit Soerate gezonden, kon door hare bewapening met 24 stukken de vloot voor Goa versterken en was daardoor tevens geschikt en verdedigbaar genoeg om alleen een tocht naar de kust van Malabaar te doen, in het belang van den peperhandel, waarover aan Bouwens instructiën waren verstrekt. Dit schip ging den 17n December daarheen. Den lln Maart 1641 zond de commandeur Jan Thijssen van Ceilon een vaartuig naar Goa, om Bouwens te verzoeken van daar op te breken en versterking te zenden naar Gale, waar meteen eene lading kaneel naar Batavia meegenomen kon worden. Bouwens eindigde in Mei de blokkade en kwam, over Ceilon, den 24" Augustus 1641 te Batavia binnen. De macht der Portugeezen werd langzaam aan verbroken en Van Diemen met zijn raad schreven aan de Bewindhebbers, dat zij zich sterk maakten, hen uit Indië te verdrijven en de Nederlandsche Compagnie meester van den handel te doen worden, maar daartoe waren oorlogschepen1) en meer troepen noodig. Zij vroegen uitzending van 4000 koppen .waaronder 2000 *) Den 18» December 1639 bestond de „navale macht" in Indië reeds uit 85 bodems, namelijk: te Batavia 17 bij Thai wan en Japan 14 bij Malaka 7 Naar Soerate en Perzië 3 op Choromandel 5 in de Molukken 1 voor Goa en Koetsjin 8 voor Ceilon 13 bij Ambon 5 te Banda 1 bij Timor en Solor 3 op weg naar de „Oosterquartieren" 2 naar Arakan 2 naar Djambi 2 naar' Mauritius 2 terwijl er nog 6 schepen uit Nederland verwacht werden; 700 de gouverneur-generaal antonio van diemen. 1640 slagen te zijn en de onderkoning vroeg daarom overvoer naar Batavia voor gemachtigden om met den gouverneur-generaal te gaan spreken. Blauw kon redenen genoeg vinden om het te weigeren, maar stond het grootmoedig toe en wees de Dolphijn aan, om een der heeren uit Goa, vergezeld van den onmisbaren en machtigen paep", naar Batavia te brengen, met bijzonderen last, het hun zoo aangenaam mogelijk te maken. Den 8n December kwamen de Henriette, Louyse en Valckenburch voor Goa en den 16n de Cleen Zutphen te Wingoerla; dit schip had een onvoorspoedige reis gehad, waarop het zelfs de kust van Arabië in 't zicht geloopen was. De beide eerstgenoemden vervolgden den 19n hunne reis om de Noord, vergezeld door de Enckhuijsen. De;Venlo kwam den 16n van Malabaar terug. Zoodra de Vice-rey bericht had gekregen, dat de Staten vrede hadden gemaakt met zijn nieuwen koning, wilde hij van het contract met den sultan van Widzjapoer — dat vijandig aan de Hollanders was — af zijn en weigerde hij hem de beloofde 100.000 pagoden te betalen. Het gevolg hiervan was een plotsehnge ommekeer van vijandschap tot vriendschap jegens ons, van Widzjapoer. De landvoogd Moestafa-khan was te Wingoerla uiterst vriendelijk jegens den opperkoopman Claes Cornelisz Blocq, wilde toestaan, dat het huis der Compagnie versterkt werd, en in Widzj a-, poer werd aan Meester Pieter Andriesz, de nonbezoldigden gezant , gevraagd, of wij niet bij Goa troepen aan land zouden willen zetten om op den onderkoning drang uit te oefenen tot het betalen van de 100.000 pagoden (!) ,eene vraag die mr. Pieter, verstandig genoeg, ontkennend beantwoordde. ceilon 1642. De Hollandia, Harderwijck, Egmont en;Venlo met 333 koppen onder Claes Cornelisz Blocq, voor Goa latende, ging Blauw den 5n Januari 1642 met de 's-Hertogenbosch, Wassenaer,;Valckenburch en Roemerswael met 560 koppen, waaronder 160 soldaten, naar 1642 CËÖ.ÓÏÏ. 701 Ceilon. Hij vond alle aan de Portugeezen behoorende plaatsen aan de kust in goeden staat van tegenweer, zoodat hij er niets tegen ondernam. Den 14n ontmoette hij de Noordster bij Ponani. Te Kalikoet bracht bij een brief en geschenken van den gouverneur-generaal aan den samoedri. Den 10n Februari ontmoette hij bij Negombo de Lieffde en de Nachtegael en voor Kolombo een gedeelte van het den 16n December aangekomen eskader, dat den 19n October van Batavia over Malaka vertrokken was, onder den commandeur Dominicus Bouwens, bestaande uit de Amemuyden, Ackerslooth, Franicker, Bergen-op-Zoom, Bredamme en Cleene Sterre, bemand met 455 koppen, waaronder 100 soldaten met last om zoo spoedig mogelijk Kolombo of Negombo te bemachtigen. Het oorlogsjacht Franicker was er echter niet meer bij, dit schip had zijn reis naar Perzië vervolgd, maar was den 18n Januari op de hoogte van het door de Portugeezen bezette Kananoer met stilte drijvende, door 12 Portugeesche oorlogsvaartuigen aangevallen en in de lucht gevlogen. Van de bemanning van 47 koppen kwamen er 40 om; de 7 overigen werden door de Portugeezen gevangen. De president Jan Thijssen, aan boord van de Limmen, voegde zich bij de schepen van Blauw en Bouwens. Aanstonds moest nu uitgemaakt worden, wie het bevel over de vereenigde macht zou voeren. Men onderwierp die vraag aan den breeden raad, die besliste, dat Thijssen het opperbevel zou hebben, Blauw de tweede en Bouwens de derde zou zijn. Men had nu 12 schepen bijeen, met 1100 man, waarvan 600 man aan den wal gebruikt .konden worden, maar deze macht was te gering tegenover de 1500 Portugeezen en 2000 Singaleezen, waarover, naar Thijssen wist, de vijand beschikte, zoodat het niet mogelijk scheen tegen Kolombo iets te ondernemen. Blauw wilde gaarne op eene andere plaats eene landing doen, maar hij vond overal de Portugeezen waakzaam en gereed, en de raad ried elke poging af. Van de gesteldheid te Kolombo had Thijssen den 10» Januari een bewijs ondervonden. De twee gezanten van Kandi, die naar Batavia gegaan waren, kwamen met het eskader van Bouwens terug. Deze had den 4n December de Bredam met een hunner naar Batikalóa gezonden. De andere, te Gale aangekomen, drong er bij Thijssen op aan, naar Kolombo te gaan en deze gaf daaraan toe. 702 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DffiMEN. 1643 Den 5n Januari scheepte hij zich op de Franiker in met den gezant en den 8n lagen voor Kolombo, behalve deze bodem, de Bergen-op-Zoom, Lieffde, Leecq, Sterre en Zeeuwsche Nachtegael met 225 soldaten en 481 bootsgezellen. Op verzoek van den gezant ankerde men in 71/2 vaam binnen kanonschotsafstand en begon de stad te beschieten. De Portugeezen schoten eerst te kort, maar weldra kwamen er een paar treffers, waar van een den gezant bijna de beenen afschoot, die er dadelijk genoeg van had en niet meer vroeg, om Kolombo te beschieten! Er was uit Batavia ook een „schenckagie" voor Radja Singa meegekomen. Door de ondervinding, met boodschappers naar Kandi opgedaan, had niemand lust om zich er aan te wagen, daar vastgehouden te worden; Thijssen schreef dus aan den vorst, dat hij hem verzocht, de geschenken te laten halen, maar daarop antwoordde de despoot, dat een geschenk behoort gebracht, niet afgehaald te worden. Om met hem op goeden voet te blijven, was Thijssen nu wel verplicht, iemand te zenden en benoemde daartoe den tolk Pieter Lafeber, die van Batikalóa naar Kandi ging. Op Ceilon voor het oogenblik niets meer voor de vloot te doen zijnde, besloten de commandeurs gezamenlijk naar Choromandel te gaan, om te zien, wat daar tegen de Portugeezen kon verricht worden. De jachten Limmen, Roemerswael en Sterre bleven tot verdediging van Gale daar hggen. Te Batikalóa werd het garnizoen gehcht en het geschut met munitie van het fort aan boord genomen. Voor Nagapatnam gekomen, kwamen er terstond Portugeezen, natuurlijk van geestehjken vergezeld, vragen, wat het doel van de commandeurs was. Hierop werd eenvoudig geantwoord, dat zij de stad in bezit kwamen nemen. De Portugeezen smeekten om lijfsbehoud en beloofden een rantsoen van 50.000 realen. Den 13n April trokken de beide commandeurs met hunne gelande troepen de stad binnen, waar zij vriendehjk ontvangen werden en hun intrek namen in het klooster S° Francisco. Den volgenden dag zonden zij het jacht Leecq naar Pahakata om aan den gouverneur van Choromandel te vragen of zij Nagapatnam moesten houden. Deze gouverneur was nog Arent Gardenijs, extraordinair raad van India; die in 1638 was opgetreden. Dat deze vraag gedaan 1642 CElLÓN. 703 werd, was een bewijs van het onbekookte hunner onderneming op hun eigen houtje, en Gardenijs keurde die niet goed. Zij hadden geen rekening gehouden met de omstandigheid, die hun misschien niet bekend was, dat Nagapatnam tot het rijk van Tandzjaoer behoorde en de naik de Portugeezen als zijne vasallen beschouwde. De naik het hun dit zeggen en verzocht hun heen te gaan. Zij antwoordden, dat zij niet zonder zijne toestemming zouden bhjven, maar eerst met de Portugeezen wilden afrekenen. Intusschen kwamen den 17n April 20 Portugeesche fregats van Jafnapatnam .Zij vielen het op brandwacht hggende jacht de Lieffde aan, maar werden met behulp van andere schepen, die met den landwind onder zeil waren gegaan, na 4 uur vechtens afgeslagen. Zij verloren 3 vaartuigen. De Lieffde had 4 dooden, waaronder de schipper Pieter van de Camer, en 15 gewonden. Daar de onzen Nagapatnam niet dadelijk verlaten hadden, zond de naik 2000 man en 150 paarden om hen te verjagen, maar deze werden met verhes van volk teruggedreven. Met de betaling van de 50.000 realen waren de Portugeezen niet vlug. Blauw en Bouwens bedreigden de gemeente met geweld en zoo kregen zij 10.000 uitbetaald met belofte van nog 40.000, mits het met blijken zou, dat inmiddels de vrede in Europa tot stand was gekomen. Toen kwam de order van Gardenijs, om de stad te ontruimen, daar hij geen ruzie in zijn gouvernement wilde hebben en meende, dat deze zaak den handel zou benadeelen. Zij gingen toen „vrij confuselijck" naar boord terug en vergaten zekerheid te nemen voor de beloofde 40.000 realen, terwijl zij alleen gijzelaars medenamen naar Pahakata, die door Gardenijs dadelijk losgelaten werden. De commandeurs dachten er nog over, iets te doen tegen S. Thomé, maar voelden zich daarvoor niet sterk genoeg en Gardenijs zond de vloot terug naar Batavia. Merkwaardigerwijze was de Regeering het meer eens met de zeeheden dan met den gouverneur. Zij had bever gezien, dat er wat meer gedaan was en gelastte Gardenijs, aan de"Portugeezen te Nagapatnam te zeggen, dat, als de 40.000 realen niet betaald werden, met hen geen vrede gemaakt zou worden, al kwam die ook uit Europa af. De Regeering had dan ook volstrekt geen haast met vrede maken. Evenals in 1619 met de Engelschen, was ook nu met de Por- 704 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIÓ VAN DIEMEN. 1644 tugeezen het voortzetten van den oorlog meer in het belang der Compagnie, omdat zij de overmacht ter zee bezat. Toen den 28n Januari Diego Mendes de Britto en f rei Gonsalo Velosa de Sao José per Dolphijn waren aangekomen en den wapenstilstand verzochten, werd hun geantwoord, dat de Regeering er niet in treden kon, omdat zij geen bevelen uit Nederland had. De priester vertrok den 10n April weer met de Dolphijn naar Choromandel en don Diego bleef nog, op tijding uit Europa hopende, terwijl de Regeering een nieuw eskader gereedmaakte. ZEVENDE BLOKKADE VAN GOA. — TIENJARIG RESTAND. De schepen Amboina, Bergen-op-Zoom, Harderwijck, Valckenburch, Wassenaer, Uitgeest en Cleen Zutphen, onder den opperkoopman Jan Dircksz Galen, vertrokken den 6- Augustus van Batavia, de Britto ging aan boord van de Amboina mede. Aan Galen was gelast, het bestand niet te erkennen, tenzij hij van de Heeren Staten Generaal zeiven bevelen daartoe ontving. Den 16n September volgden de Leeuwarden, Maestricht, Rynsburch, en het kwel de Hasewint, naar Soerate en Perzië bestemd, terwijl Kananoer, Kahkoet en Perkati aangedaan moesten worden om peper, gember, amber en bezoaarsteenen te koopen. Nu kwam echter den 2* October te Batavia de Salamander uit Nederland aan, met officieel bericht van het tienjarig bestand, dat door den koning van Portugal den 16n November 1641 en de Staten Generaal den 28n Februari 1642 geratificeerd was. Den 6n October werd hiervan solemneele publicatie gedaan. De Regeering in Indië zag in het bestand geen nadeel voor den handel. In hare hierover aan de Bewindhebbers medegedeelde beschouwingen wees zij op het onderscheid tusschen de Nederlanders en Portugeezen in Indië. Van de laatstgenoemden zeide zij: ,,'t meerder getal houden India voor hun vaderlandt, niet meer aan Portugael gedenckende, negotieeren derwaerts weijnigh off niet, sustenteren ende verrijcken haer met de voordeden in India, gelijck off Inboorlingen Gen. Mies., 31 Dec. 1643. 1643 TIENJARIG BESTANÖ. 705 waren, ende geen ander vaderlant hadden. T' is ook apparent veele hun residentie tot Batavia sullen nemen, tenware de religie haer weder hielden". Ten einde het bestand op Ceilon en de kantoren op het vasteland bekend te maken, en de gevolgen met de Portugeesche overheden te bespreken, zond de Regeering den raad-van-India Pieter Boreel per Banda daarheen. Het tractaat hield o.a. in, dat de beide Regeeringen elk zouden bbjven in het bezit van de plaatsen en landen, welke zij op het oogenblik van den vrede bezet hadden. De Compagnie bezat Cruz de Gale, maar niets daar buiten en nu hoopte de Regeering, dat men de Portugeezen wel zou kunnen overreden, om haar ook de vlakten van Safragam en Matoere, waar kaneel groeide, af te staan. Dit moest Boreel trachten te bewerken. Den ln April 1643 kwam hij bij de vloot die voor Goa lag, nadat hij bij den gouverneur van Kolombo geweest was en daar vergeefsche pogingen gedaan had. Door den onderkoning werd hij „magnifique" ontfangen en princelijck getracteert". Maar hij kon niets van hem gedaan krijgen, zelfs niet toen hij op eigen verantwoording voorstelde, dat.de betwiste landen voorloopig, tot nadere beslissing in Europa, voor de eene helft aan Portugal en voor de andere aan de Compagnie zouden behooren. Zij wilden niet toegeven en hadden de onbeschoftheid, te zeggen, sprekende over de uitlegging van artikel 3 van het tractaat, dat „geseijde artyckel van geen ongelovige Coningen of Potentaten te verstaen ware, maer alleen van gelovige Christenen, hoedanige in dese landen egene zijn. Merkt" (voegt de Regeering er bij )„d' impertinente onbeschaemtheyt van desen orgeleusen machtelosen hoop". Boreel eindigde met een hevig protest en zeide, dat niet hij schuldig zou zijn aan de bloedstortingen, die nu konden volgen. Den 27n April ging hij weg, het de roode vlag hijschen en eenige kogels werpen op den Portugeeschen wal, ten teeken, dat de oorlog weer begonnen was. Met de Banda, Harderwijck en Wingoerla ging Boreel over Gale naar Choromandel .Hij zond Jan Dircksz Galen met 4 schepen naar Batavia en de overigen naar Gale en Malaka. Zoodra Thijssen te Gale bericht van de hervatting der vijandelijkheden bekomen had, zond hij 300 man uit, om Bilhgam te bezetten. Deze troep werd echter door de Portugeezen verslagen De Oost-Indische Compagnie. 45 706 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIÓ VAN DIEMEN. 1Ó39 en kwam met een verlies van 80 dooden en gevangenen terug. Men was dus hier weer in den vorigen toestand. Met de Zantfoort en Heemstede werden nog 130 man van Batavia aangebracht. De Portugeezen kampeerden op 2 mijl afstand van Gale en bepaalden zich tot afsluiting, terwijl zij trachtten ons voli tot desertie te verleiden en 100.000 pardaus boden aan dengene, die hun Gale zou overleveren. Men kon daar niets anders doen, dan nu en dan fourageeren en op verkenning uitgaan en had veel zieken. .. Boreel ging van Gale naar Paliakata, waar hg Arent Gardengs ziek aantrof. Boreel overleed zelf den 3" Juli en werd den 16* door Gardenijs in de eeuwigheid gevolgd. ACHTSTE BLOKKADE VAN GOA. - CEILON. 1643-1644. De Regeering hield zich overtuigd dat de XVII Bewindhebbers en de Staten-Generaal de handeling van Boreel zouden goedkeuren en zij hervatte den oorlog zóó krachtig, dat in 1643 twintig schepen naar Goa en Ceilon werden gezonden, n.1. op den 8° Augustus de Maestricht, Rynsburgh, Bergen-op-Zoom, Valckenburgh en Heemskercken, onder Nicolaes Cornelisz Blocq, waarbij den 15* September gevoegd werden de Eliphant, Amboyna en Arent, aüen naar Goa bestemd, en den 30" September, over Malaka naar Ceilon onder den raad van India Francois Caron, de Wesel, Amsterdam Snoeck, Grol, Ackerslooth, Wassenaer, de fluiten Engel en Gracht en het jacht Wingoerla, den 9» October gevolgd door de Fredrick Henrick en het quel de Hasewint; deze waren bemand met 1700 koppen, waaronder 950 mihtairen. De bewindhebbers hadden dan ook aan het herhaaldelijk gedaan verzoek om uitzending van een grooter aantal schepen en troepen voldaan en in 1642 dertien schepen met 4500 man gezonden ofschoon het vrede was, althans zijn moest. Maar deze macht werd gezonden, zooals de XVII Heeren schreven, opdat „Comp recht allen 't halven onverbreeckelijck gemeynteneert werde, waeromme U.E. oock nae vermoogen met schepen ende volck, omme Comp8 standt overal in Indien wel te verseeckeren, secon- 1643 ACHTSTE BLOKKADE VAN GÓA. 707 deren sullen", een beginsel, dat wel ten allen tijde in herinnering gebracht mag worden. Caron vond Ceilon zoo goed door de Portugeezen verdedigd, dat er weinig kans scheen, daar eenig voordeel te behalen. Alleen door eene fout der Portugeezen, die de Nederlanders bij Negombo heten landen, inplaats van hun de landing te beletten, gelukte het Caron de daar aanwezige Portugeesche troepen met overmacht te verslaan en Negombo te nemen, dat opnieuw door de onzen versterkt en flink bezet werd. Maar Kolombo bleef in handen der Portugeezen. Na het garnizoen van Gale op 900 koppen te hebben gebracht, keerde Caron in Maart 1644 naar Java terug. Het voorkomen van strooptochten in de onder Gale ressorteerende kaneellanden, en het bezit van Negombo waren de resultaten dezer expeditie. Onbekendheid met het voortzetten van den oorlog had een paar onverwachte voorvallen tot gevolg. Den 9n Mei ontmoette de;Vetüo het Engelsche schip Bonne Esperance, dat van Goa kwam, met Portugeezen aan boord, en met, hun goederen geladen. Het schip wilde zich niet laten visiteeren, en schoot op de Venlo, die het vervolgens enterde, en met een verhes van 14 dooden prijsmaakte. Minder bloedig was de vergissing van den afgetreden directeur van Perzië, Wollebrant Geleynsen de Jongh, die met de Pauw en de Hasewint den 16n Mei van Soerate vertrokken, voor Goa ankerde en daar door de Portugeezen werd aangehouden. De Pauw, met zijde geladen, was een kostbare buit; de Hasewint kon doorzeilen en ontkwam. Toen de commandeur Blocq den 19n September voor Goa kwam vernam hij van den opperkoopman Van Sanen uit Wingoerla het ongeval van Geleynsen .Hij zond de brieven en papieren, die hem voor den onderkoning meegegeven waren, niet dadelijk naar den wal, maar trachtte eerst de loslating van Geleynsen en de Pauw te verkrijgen. Dit gelukte echter niet, zelfs nadat Blocq aangeboden had de blokkade voor een oogenblik op te heffen om de Portugeesche schepen gelegenheid te geven, om uit te zeilen. De onderkoning wilde dit slechts aannemen op voorwaarde, dat Blocq dan niet naar Ceilon zou gaan. Ofschoon op verzoek van Geleynsen Gen. Miss., December 1643. 708 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DlEMËN. 1642 a 4n December 8 gevangenen ontslagen en op de Heemskerck gehlcht werden, wilde de onderkoning hem niet loslaten, omdat hij vprnomen had, dat de naar Macao op reis zijnde nieuwe gouver- t Parvalbo de Souza en de hem vergezeUende oppergeesneur L>uiz wiv»"1" ... .,, , , teliike door ons gevangen genomen waren en hij nu wilde afwachZn hoe met dezen gehandeld zou worden. Maar niettemin bleef hij on herstel van vrede aansturen en besloot hij eindelijk Geleynsen te ontslaan doch de koopheden Henrick van Thuijnen en De Wit, zoowel'als de Pauw, nog vast te houden. m het afscheid zeide hij tot Geleynsen, dat hij gaarne aUe geschiüen wilde bijleggen en Blocq's schriftelijk voorstel daarvoor Zou afwachten. De vice-rey zond een klem gedeelte der lading, meest bedorven, zoogenaamd uit beleefdheid, terug, maar hij be- ^Wra Geleynsen aan boord was, riep Blocq den raad bijeen en deze besloot, na lange beschouwingen, aan den onderkoning een brief te schrijven, die hierop neer kwam: dat hij maar zelf een voorstel moest doen, terwijl de raad de Pauw terugverlangde telen overgave van een door onze schepen genomen schip nuts dan S ein contract van wapenstilstand gemaakt werd. Hierna werden over en weer eenige brieven gewisseld, die de zaak met verder brachten totdat den 9* Januari 1644 geschreven werd, dat, mdien Blocq zonder goedkeuring van den gouverneur-generaal geen getón vréde kon maken, verdere onderhandehngen geen nut ^Erwerden eenige Portugeesche vaartuigen prijsgemaakt. Maar Blocq Meld, zooafs de commandeurs tegen den zin der Regeering gewoonujk deden, deblokkade niet zóó lang vol als m verband me Sn moeson mogelijk was. Hij bief haar den 26» April oV, eri ga daardoor aan een juist vóór het invallen van de Z.W. moeson uit Portuga aankomend eskader gelegenheid, Goa binnen te loopem De onderkoning zond dadelijk eemge van deze ^en^OO man troepen naar Kolombo, om den gouverneur Don Fehpo Mas cTrLbas aSaar in staat te steUen, een poging te doen om NegoinÏÏÏÏwwL Na evenwel gedurende 7 weken 7000 projectielen (waaronder met kruit gevulde klappers, bij wijze van granaten) op £ sterfte verschoten, en op den 23* Juli driemaal tevergeefs storm geloopen te hebben, braken de Portugeezen hun beleg op. De opperkoopman Vinckeboons, die in de vesting het bevel voer- 1644 NEGENDE BLOKKADE VAN GOA. CEILON. 709 de, had zich flink gehouden, maar stierf eenige dagen later beri-beri. Zijn opvolger was Julius Chiffely, die geen Hollander was. Mascarenhas dacht hem te kunnen omkoopen en bood tever geefs 20.000 rijksdaalders, om hem Negombo over te leveren NEGENDEN BLOKKADE VAN GOA. EINDE DER VIJANDELIJKHEDEN. - CEILON. 1644—1646. Inmiddels ging de vice-rey Conde d'Aveirez voort met pogingen te doen, om den gouverneur-generaal het bestand te doen erken nen. Hij schreef den 8* April 1644, dat hij de zijde-lading der Pauw wilde teruggeven „mits alles herstellende in state opCeylon als rn andere deelen van India, gelyck die waren ten tyde de ratificatie des Trefuis in India overgebracht". Het spreekt wel vanzelf, dat de Regeering dit niet aannam daar zij nog zooveel mogelijk voordeel wilde behalen voordat' zooals te verwachten was, uit Nederland een uitdrukkelijk gebod' zou komen om vrede te maken, en zij zond daartoe den 10» Augustus voor de negende maal eene vloot uit. Deze stond onder bevel van den raad van India Joan Maetsuycker, met den commandeur Claes Cornelisz* Blocq, den vice-commandeur Jacob van der Meulen en WoUebrant Geleynsen als schout-bij-nacht, de laatste meer bepaald voor de zaken in Perzië. Het waren de schepen Amboina, Westvrieslant, Henriette Louise Rotterdam, Bergen-op-Zoom, 't Spaens galjoen, het jacht Arn*muyden, Nassauw, Wesel en de fluit Overschie. Eenigen daarvan hadden verdere bestemming naar Soerate, Perzië en Moka Vooraf waren den 27* Juli de jachten Heemskercken en Delffshaven vertrokken naar Ceilon, om zich vervolgens bij de vloot te Goa te voegen. De gezamenlijke bemanning was 2049 koppen, waarvan 725 mihtairen, die nog met 300 man uit Cruz de Gale versterkt zouden worden; de vloot telde 106 metalen en 296 ijzeren kanonnen. Den 9» September volgden nog de Enchuysen, Arent, Waterhont en het jacht de Zeemeeuw; den 2* October het jacht de Schelvisch over Malaka en Ceilon. De Vrede, die met zilver en suiker van 710 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1644 Thai-wan kwam, kreeg last, om over Goa naar Soerate en Perzië te gaan en hetzelfde zou de Reynsburch doen van Matsjlipatnam met witte doeken en Bengaalsche suiker. Door deze regeling zouden er 19 schepen voor Goa bij elkander komen, om indruk op den onderkoning en zijne priesterlijke mederegeerders te maken. Maetsuycker's lastgeving was, wat de te stellen eischen betreft, tamelijk eenvoudig en gematigd. Hij moest de teruggave aanbieden van hetgeen wij van de Portugeezen genomen hadden, in ruil tegen de Pauw en hare lading, maar niet zonder dat op Ceilon de erenzen van het wederzijdsch gebied bepaald werden, zooals de Regeering volhield, dat bij het bestand bedoeld was. Middelerwijl moest hij trachten, Kolombo te nemen, terwijl een gedeelte der vloot Goa bleef blokkeeren, om te beletten, dat er hulp naar Kolombo gezonden werd. . ... De vloot had nog een ander doel, n.1. te trachten, in Perzie genoegdoening te krijgen voor de ruwe behandeling, door onze koopheden daar ondervonden. Den 14» Augustus Straat Soenda uitgegaan, kwam Maetsuycker den 28» September voor Goa. Terstond werden voorloopige besprekingen gehouden, maar het duurde tot 13 October, eer hij met groote praal aan land gehaald werd, waar de eigenlijke onderhandelingen gevoerd werden, totdat op den 10» November de Portu-, geezen toegegeven hadden. Negombo en de daaronder behoorende Lden hadden de grootste moeilijkheid gegeven De Portugeezen boden zelfs geld om die vesting te behouden. Ook beweerde de onderkoning, dat het van ouds eene verphchting van hem was, geen grond te laten vervreemden (die was immers koninklijk eigendom) en dit was van groot gewicht, zoodat „waer over dan nae hunnen vleyenden aerd, als in de klem sijn, seer humbel versochten hun wat te gemoet te wülen comen, op dat de Trefues effect mochte sorteren ende zij buijten calange ende swangheijt bhjven . Maar men vond er toch een uitweg voor. Men kwam eindekjk overeen, dat iedere partij in het bezit van hare forten bleef en dat de grenzen onveranderd zouden blijven totdat de souvereinen in Europa daarover uitspraak gedaan zouden hebben, terwijl de opbrengst „onder titel van deposito door de tegenwoordige houders zou worden genoten tot genoemde uitspraak. Maetsuyker schreef „voorsz titul van deposito schijnt ijets te sijn, maer is wel ingesien inderdaet niet als een bloote naem 1644 EINDE DER VIJANDELIJKHEDEN. CEILON. 711 ende enckele Imaginatie gelyck selve bekennen eenlyck g'inventeert opdat niet souden schijnen affstant van hare landen te doen" Nu dus de vijandelijkheden moesten eindigen, ging de commandeur Blocq den 14n November met de West Vrieslant, Enchuysen het Galjoen, Bergen-op-Zoom, Arnemuyden, Heemskerck en Delftshaven naar Ceilon, den 3n December gevolgd door de Rotterdam, Pauw en Zeemeeuw. Maetsuycker, vergezeld door den bekenden geestelijke, Frei Gonsalo Veloso de Sao José, ging mede om de grensscheidingen vast te stellen. De Regeering had er spijt van, dat zij fatsoenshalve eindelijk den wapenstilstand had moeten erkennen; zij schreef aan de Bewindhebbers, dat de Portugeezen het op het oogenbhk op Ceilon slecht (minnetjes) hadden, „ende bij aldien desen jare den oorlog gerust, dat is sonder opspraecke(!) hadden mogen continueren, waren niet alleen meester van Ceilon maar van Goa selffs geweest" Zij was wel overtuigd van haar meesterschap ter zee, waarvan zij nu geen gebruik mocht maken! Maetsuycker was den 27n December met de Rotterdam, Pauw, Zeemeeuw en Schelvisch (welke laatste hem door Joan Thijssen uit Gale tegemoet gezonden was) voor Negombo ten anker gekomen, waar hij Blocq met zijne schepen vond, die reeds moeilijkheden met den gouverneur Mascarenhas gehad had. Deze had, na ontvangst van de berichten uit Goa, wel het bestand afgekondigd, maar zóóveel moeite gemaakt met de grenslijnen, die in het midden tusschen Negombo en Kolombo, eri tusschen Kolombo en Cruz de Gale getrokken moesten worden, dat het scheen of hij den oorlog wilde voortzetten. Maetsuycker het Frei Gonsalo met de Heemskerck naar Kolombo gaan, en werd daarop uitgenoodigd, in Kolombo te komen om de zaak te bespreken, welke nu terecht kwam, nadat hij Mascarenhas had overtuigd dat Kahtoere niet, zooals deze wenschte, als eene Portugeesche vesting kon in aanmerking komen, omdat dit geheel vervallen en onbezet was. Het bestand werd nu overal bekend gemaakt, en zelfs maakte Maetsuycker een verbond met de Portugeezen tegen radja Singa, dien men niet meer vertrouwde. Spoedig werd ook aan het zieleheil van de Singaleezen gedacht, waarover het verschil tusschen de Roomsche en de Protestantsche opvatting in het volgende schrijven der Regeering niet onvermakelijk uitkomt: 712 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1645 De Portugese geestelijcken syn nae *t publiceeren des bestants vernaogens voorsz capitulatien oock nae hare vorige kerken comen sien daer quahjck voetstap/van te vinden was, ende sullen nae de saken gebakent sien ende selve seggen eerlangh weder nae hare cloosters keren. Haer coustume is van ouds onder hare Regeringh eeweest de Christenen die onder die Natiën eens het gelove aengenomen hebben, te constringeren hare Kercken ende Godsdienst te frequenteren ende haer van het nodige tot haer onderhoud te versorgen het welck soo den E. Maetsuijcker noch binnen Colombo was als ooc daer na: seer instantelijck hebben versocht hen brj onsé tilden oock mochte volgen: sustinerende andersrnts het gansche Christendom op Ceylon in d'assche sal leggen. Waertoe sim Eniet conde verstaen: soo dat gelijc selve seggen, haer kercken sonder gemeente ende Tafels sonder spijse bbjvende, eerlangh sullen opcramen: Ende alhoewel uijt het gene voorsz genoegh te be^riioen sii wat Christenen de Singalesen sijn, soo sal echter het gelove onder deselve dienen onderhouden. Waertoe eenige goede Cranckbesoeckers sullen derwaerts schicken, nevens een a 2 predicanten vertrouwende met verloop van jaren daer noch goede vruchten van sullen comen, niet alleen voor de kercke maar ooc de Pohtien, sullende Uw Ed Staet daer door meer gevesüght WDeeRoomschen hielden de Singaleezen aan de kerk door hun maag de gereformeerden dachten het te doen door prediking; de vruchten" zuUen wel weinig verschuilend geweest zijn. " Negombo bleef nu met 530 en Gale met 840 man bezet, over garnizoenen en kampen verdeeld. Joan Thijssen had zich verbonden om 3 jaar langer op Ceüon te blijven, met / 200 s maands en den titel van vice-gouverneur. ,™r7;PT1 Als een staaltje, hoe goed de Portugeezen van alles voorzien waren, moge dienen, dat zij, om twee hunner schepen naar Europa te kunnen terugzenden, van Maetsuycker twee grootzeilen en twee kabels kochten. Maar de Compagnie ^™*^^™ rijk van Ceüon: hier werd van Maart 1643 tot Maart 1644 / 95.370 verloren en in het volgende jaar/268.034. Maetsuycker vertrok met de Westvrieslant, Enchmjsen en het Spaens galjoen, den 12* Maart 1645 van Gale en kwam m gezelschap van Frei Gonsalo Veloso den 11» April te Batavia aan. 1646 CEILON. 713 Zoo had dan, na een vermoeienden strijd van 7 jaren, de Compagnie haar doel bereikt om onbetwiste eigendommen op Ceilon te verkrijgen en althans een groot gedeelte der kaneellanden te bezitten. Dat het behaalde voordeel niet grooter was, hadden de Portugeezen bewerkt door hunne sterke garnizoenen, maar wat de Compagnie verkreeg, dankte zij aan hare vloot, aan welke de Portugeezen geene konden tegenoverstellen, die hare handelingen verijdelden. Eenige korles, die vroeger niet bij onze forten behoorden, sloten zich nog bij de Compagnie aan, doch de sjahas (d. i. de kaste der kaneelschiUers), verhepen gedeeltehjk, tengevolge van de vijandelijkheden. In het district Gale werd met de bevolking eene overeenkomst gemaakt van jaarlijks 30 ohfanten te vangen eri te leveren; Radja Singa was nog / 1.300.000 schuldig voor de hem tegen de Portugeezen verstrekte hulp. Evenwel was Ceilon nog geen voordeelig bezit. De maharadja bevorderde het kaneelschülen niet en raakte daarenboven op onverwachte wijze met de Compagnie in oorlog. Tengevolge van de overeenkomst, door Maetsuycker met don Fehpe de Mascarenhas gemaakt, was zij bondgenoot van de Portugeezen geworden, en nu had de gouverneur Jan Thijssen de onvoorzichtigheid, bekend te maken, dat radja Singa daarom onze vijand was. Deze vatte dit terstond ernstig op, en toen-de commandeur Adriaen van der Stel met 143 man van Negombo naar Panaar op weg was, werd hij door Singaleezen overvallen en met al zijn volk vermoord. Vervolgens werden 280 man van Panaar en 60 van Sjilau aangevallen en deze gaven zich aan de Singaleezen over, waarop zij naar Kandi werden vervoerd. Zoodra de Regeering van een en ander tijding bekwam, door den afgetreden commandant van Negombo, die, door Nicolaes Jacobsz Overschie vervangen, den 12n Januari 1646 te Batavia met de Coningh van Polen aankwam, zond zij den 2n Februari den raad van Indië Maetsuycker weer naar Ceilon, met de Salamander, om Jan Thijssen terug te zenden en te trachten, de zaak met radja Singa in orde te maken. Thijssen, die den 15n Juni per Reijnsburch te Batavia teruggekomen was, kwam er goed af. Men overwoog, dat hij zich verdienstehjk had gemaakt door veel kaneel te verzamelen, en te goeder trouw had gehandeld door het verdrag bekend te maken, dat Maetsuycker, die hierin ondoordacht han- 714 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1645 delde gesloten had. Hij werd benoemd tot gouverneur van MalaÏT en vertrok den 3» November met de Banda daarheen. Een der eerste maatregelen, die Maetsuyeker na zijne terugkomst te Gale nam, was, de sjahas in bescherming en bewaring te nemen om met kaneelschülen voort te kunnen gaan. Hij het hen ter ste kte van 716 zielen, in Gale komen wonen, vanwaar 320 mannen op schillen uitgingen. Verder stelde hij voor, TrmkonomalTen Batikalóa te laten blokkeeren, om toevoer van zout en andere behoef ten naar Kandi te beletten. Daarentegen bet radja Sinea in Augustus het land om Negombo verwoesten ^£<^ve^opO^™*^ 1645 tot Maart 1646 / 139.192. SOERATE, MALABAAR, WINGOERLA, ENZ. 1636-1645. Antonio van Diemen zette de vervolging van de koopheden, die ondtr Zuwer tot het laatst geheerscht had, niet voort. De BewLbbL die nu weet geluisterd hadden naar kwaadspreken schreven over hem aan Van Diemen, maar deze stelde hem met op Brouwer's manier in staat van beschuldiging, doch antwoordde IXren XVII, dat hij hem den titel van directeur en eene verhooging van bèzoldiging (ƒ 180) gegeven had. Salomon Voerknegt, hoewel door den raad van f^f^ sproken, werd echter eene schadevergoeding; van /'22.515 opge legd i). Hij overleed te Batavia den 19» Oetober 1637 De zuivere winst van Soerate bedroeg van April 1636 tot d 1637 / 207.130. Te Soerate was den 10» Januari 1639 de vroegere gouverneur Mir Moesa weer in die betrekking mamoedis, of Hij had de inkomsten gepacht voor 3.100.000 mam , 700.000 meer dan HaMm betaalde, dus ^Jg^^ genloos geschraapt. ^S™™^^ raad voelden zich nu sterk genoeg om zich kraT^2ndoestanscbe tegen de behandehng, die onze koopbeden m het Hindoestansc ») Vergl. blz. 570. 1639 SOERATE, MALABAAR, WINGOERLA, ENZ. 7J5 rijk ondervonden. Wij waren sterker dan de Engelschen, de „Mooren" hadden voor hunnen handel de zee noodig, wij konden dus „onse tanden laten sien". Den 26n Augustus werd de opperkoopman Pieter van den Broecke met de Wassenaer en Leeuwarden van Batavia naar Soerate gezonden om in overleg met den directeur Barent Pietersz en den commandeur van de vloot herstel van den vrijen handel te eischen, geen goederen in Soerate te lossen voordat dit verkregen was, en bij weigering, „zich van Moorse schepen, volck en middelen te versekeren", totdat zij ons recht gedaan hadden. De directeur moest Mir Moesa hiervan kennis geven, eischen dat alles geregeld werd zooals onder Sjah-Dzj'akan-gir en hem wijzen op het nadeel voor hem als de kostbare ladingen in Gamron, inplaats van Soerate, gelost werden. Hierbij kwamen ook nog die van de Banda, Galjas, en Vliegent Hert, welke schepen uit Japan en Thai-wan, in eens door naar Soerate gingen en daar den 19n Maart 1640 aankwamen. Aan den landvoogd of hertog van Goedzjarat, te Agra, Asaf-khan, die ons steeds genegen was geweest, werd een geschenk gezonden. Zonder dat de bedreiging uitgevoerd was, werd Mir Moesa nu voor een korten tijd schijnbaar handelbaarder. De winsten van het uitgestrekte kantoor van Soerate bleven inderdaad gering, n.1. van Mei 1638 tot Juni 1639 / 235.195 en over de daarop volgende 12 maanden slechts 155.139. Paulus Croocq werd in 1639 benoemd tot vervanger van Barent Pietersz Grootenbrouck. Den 20n November vertrok hij van Batavia met het hiervóór genoemde jacht de Paeuw, een snelzeilend vaartuig van 180 last, met 20 stukken en eene bemanning van 50 koppen. Den ln December was hij bij de Nicobaren, zag Ceilon den 6n Januari 1640 en ankerde den 13n voor Kolombo, waar hij de vloot van den directeur-generaal Lucasz 8 dagen lang tevergeefs zocht. Den 14* kwam er een roeivaartuig bij hem, door Laurens de Maerschalck van Batikalóa afgezonden, met berichten van den commandeur Jan Thijssen uit Kandi, ook voor Lucasz bestemd. Den volgenden dag meende hij in de richting van Kolombo 25 of 30 zware schoten te hooren, maar daarheen zeilende, vond hij den 17n niets. Hij besloot nu zijne reis naar de kust van Malabaar voort te zetten, en nam de 30 man Europeanen en inlanders uit het roeivaartuig, dat de reis niet mede kon maken, aan boord. 1642 soerata, malabaar, wingoerla, ènz. 7\1 Mir Moesa werd den 14* October 1641 vervangen door DzjanKoeb-beg, terwijl tevens eene verandering werd gemaakt in de ontvangst van de toUen, die nu niet meer door den gouverneur alleen, maar door dezen met 3 commissarissen werd uitgeoefend, n.1. met den sjahbandar, een commissaris van den keizer en den beheerder van het tolkantoor. De Regeering te Batavia hoopte nu, dat de tonen van de Compagnie vervangen zouden worden door betahng van een vaste jaarlijksche som, en zond met de naar Soerate gaande schepen den opperkoopman Cornehs van Sanen om dit te bewerken door middel van een geschenk, dat hij den keizer moest aanbieden. Croocq was echter zóó overtuigd, dat dit vergeefsche moeite zou zijn, dat hij Van Sanen niet naar Lahore of Agra het gaan, en hem naar Gamron zond. Men was overigens steeds met den keizer op een zeer goeden voet. Deze was meestal aan het oorlogen. In 1639 trok hij met een groot leger naar Kaboel, in het N.W. van zijn rijk, maar kwam verslagen terug. In October was hij weer in Lahore. Hij het toen door den hertog Asalet-khan aan Croocq een tamboer en een trompetter vragen, die hem verstrekt werden. In Februari 1642 was Sjah Dzjahan terug in Agra, maar hij ging spoedig weer naar Lahore, om Kandahar te beschermen, dat Sjah Sefi wilde hernemen. Na het overlijden van dezen vorst.in Mei, keerde echter het Perzische leger terug en kwam de keizer weer in Agra. Terwijl Sjah Dzjahan in Lahore was, overleed dè rijkskanselier Asaf-khan, die een groot vermogen naliet, geschat op 19 karoor, d. i. 190 milboen roepijen. Men zeide, dat de keizer zich dit vermogen toeëigende en de juweelen deed terugkoopen door de verkoopers, wier namen in de boeken gevonden werden, hen dwingende, evenveel te betalen, als zij er voor ontvangen hadden. Te Soerate viel weinig bijzonders voor. Het kantoor ging geldelijk nog meer achteruit, Van Juni 1641 tot Juli 1642 maakte het / 89.549 winst en in het volgende jaar / 38.129. Op de kust van Malabaar werd den 20n Mei 1642 een contract gesloten met den radj a Siamba-Tsjeri-nambiaar van het 10 mijl bezuiden Koetsjin gelegen Perkati, voor de levering van peper en gember, en waarbij de Compagnie beloofde, hem in den oorlog bij te staan, terwijl haar vergund werd, in zijn land een fort te bouwen. Dit contract werd in 1643 bevestigd. De opperkoopman Pie- 7l8 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANÏONIO VAN DÏËMEN. 1637 ter Sijbrant Groes ging den 4n Februari 1643 van Goa naar Malabaar ankerde den 9n bij het Portugeesche fort Kananoer, deed er handelszaken en ontving een brief van den samoedrl van Kalikoet, die hem verzocht, daar te komen. Hij voldeed den 18n aan dit verzoek, haalde den 22* water te Ponani en ankerde den 25" voor Perkati; welks vorst 3 maanden geleden overleden was. Den 26n ging hij naar Kahkoilan, waar de Portugeezen ook een fort hadden; hij bezocht er den radja. In Mei voor Perkati terugkomende,'bevestigde hij („namens de Ed. Ho. Mo. Staten Generael, den Prince van Orangie en de Honor. Nederl. O.I. Compagnie") het tractaat in het vorige jaar met den nu overleden vorst aangegaan. Het gezag der Portugeezen ging intusschen achteruit. Terzeüder tijd stond de radja van Koetsjin tegen hen op, omdat zij een aanzienbjk onderdaan van hem van het leven beroofd hadden De vicerey zond daarom 20 fregats en 600 man naar zijne vesting Koetsjin, wat hij doen kon omdat Boreel den 27" April de blokkade opgeheven had v). Eenige andere Malabaarsche vorsten, onder wie die van Honawar, waarbij Miras, Ankola en Karwaar gelegen zijn, schreven brieven met uitnoodiging om peper te komen koopen. In 1644 werden uit Batavia schepen naar deze kust gezonden met bepaalde bestemming voor dien handel, Wingoerla werd meer en meer eene plaats van belang, zoowel voor het onderhouden van betrekkingen tot het rijk Widzjapoer, als tot ververschingsplaats voor de vloot, en om den peperhandel, terwijl het ook een onderkantoor had in Radjibaag, waar peper en salammoniak gekocht werd. Terwijl de commandeur de handelingen der zeemacht leidde, was de opperkoopman (Van Sanen kwam er in 1642) politiek hoofd en agent. Het huis der Compagnie was versterkt, had in 1642 zes stukken geschut en 30 weerbare mannen en in 1643 vier zesponders en 3 vierponders met 42 man. Van Sanen stelde voor, het nog meer te versterken en het van een eigen scheepsmacht te voorzien, uit eenige kleine fregats bestaande. In 1640 won dit kantoor / 14.850, doch in het volgende jaar verloor het / 8709. Daarna ging de handel er zóó vooruit, dat het van 1643-44 / 30.340 won ») Blz. 689. 1645 SOERATE, MALABAAR, WINGOERLA, ÊNZ. J\g~ en Van Sanen genoemd voorstel deed, omdat hij meende, dat het zichzelf bedruipen kon. Nadat Mir Moesa oppergouverneur van Goedzjarat was geworden, en Dzjahan-Koeh begin October 1643 opgevolgd door Sjerifdin-Hoesin, hadden onze koopheden in Soerate niet te klagen, evenmin als over den hertog Aslet-khan. Paulus Croocq vertrok nu met de Olifant naar Batavia, nadat hij het kantoor had overgegeven aan den opperkoopman Cornehs Weijlant. Croocq ging als commandeur over de retourvloot naar Nederland, met den titel van Raet extraordinair. De Olifant was vlagschip. Arent Baerensse, benoemd tot directeur van Soerate om Weijlant te vervangen, vertrok den 22n November 1644 van Batavia met de Nassau en Waterkant; dit schip moest met de Arent onder den koopman Schoorl langs de kust van Malabaar gaan om peper te koopen. Weijlant kwam met de Wesel den 9n Juni 1645 te Batavia terug om thuis te varen. In het jaar 1645 hadden voor het kantoor Soerate geen belangrijke voorvallen plaats. Het maakte van Juni 1644—d° 1645 / 171.149 winst. De Regeering gaf, na ontvangst van de lading van de Pauw, ook aan de Portugeezen alles terug, wat sedert 22 Februari 1643, toen het bestand in Indië een aanvang nam, van hen afgenomen was, en den 4» Augustus gingen de Arent en Noortster van Batavia naar Malabaar en Goa, met Frei Gonsalo Veloso en den hem toegevoegden Francisco Susarte. De graaf d'Aveirez was als onderkoning door Don Fehpe Mascarenhas vervangen. De veranderlijke sultan van Widzjapoer, die steeds trachtte voordeel te halen uit de vijandschap tusschen de Nederlanders en Portugeezen, en zich daarom beurtelings aan de eene of de andere zijde wilde aansluiten, deed in het begin van 1643 nogeens eene poging, om ons tot samenwerking tegen Goa over te halen. Zijn leger, dat onder aanvoering van Rana-doel-khan, den zoon van den landvoogd Moestafa-khan, in Karnataka gevochten had, was na het overlijden van zijn bevelhebber teruggekeerd tot Bankapoer, 50 mijlen van Widzjapoer, en nu stelde de hertog aan den opperkoopman Nicolaes Cornelisz Blocq voor, onze schepen daar te la- 720 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1638 overwinteren, om in de volgende moeson gezamenlijk tegen r te trekken Dat overwinteren was echter niet mogelijk en BktcqLf hem hierop „eenige windige praetges" ten antwoord Mlhmoed-radja, de gonvernenr van Konkan, zond den 22" Au- Itus aan Van Sanen een wit satijnen, gestikten deken, waarop Goa afgebeeld was, de hoop daarbij uitsprekende, dat zij eerlang en meester van die sterkte zouden zijn. r Tanuari 1644 deed Moestafa-khan schriftelijk het aanbod om rlaarvoor 10 000 man te leveren, en verzocht hij Van Sanen, iemand te zenden, om er over te spreken. En tóen vervolgens nogmaals een leger naar Karnataka gezonden werd, dat, terugkomende naar Goa zou gaan, verzocht de sultan daarbij onze hulp, maar Blocq, die toen commandeur van het blokkade eskader was, sloee het beleefdelijk af. De kans was echter schoon voor de Compagme, want de op Ceüon behaalde voordeden hadden de Portugeezen in Goa zeer bevreesd en moedeloos gemaakt, en de middelen waren ook wel schenen voor Goa kwamen. Het is wel vreemd, en bedreigen, geen gebruik maakte van de gunstige gelegenheid nm deze haven in bezit te bekomen. Na bet^uiten van den vrede met Portugal was Wingoerla minder noodig geworden als ververschplaats voor de schepem Men hield echter het kantoor aan, met wat rninder omslag voor de betrekldSgen met Widzjapoer, in het belang waarvan Maetsuycker een Senk zond aan den landvoogd Moestaf a-khan en eeri brief aan den gouverneur van Ponda. In het begin van 1645 ging; de onderkoopman Martijn Poortmans op audiëntie bij den sultan te Widzjapoer. Even voor dat het eindigen der vijandehjkheden te Batavia bekend was, had de Compagnie nog een onverwacht voordeel^ Bij Anjer kwam een Portugeesch schip en anker, da rond de Kaap de Goede Hoop rechtstreeks naar Macaohad T \on e'egaan^ door onkunde verzeilde. In Januari 1644 uit ^ssabon gegaan dacht de kapitein Antonio Fïalho door Straat Soenda en Straa Bangka naar Macao te komen, maar door te vroeg indenzuid oostpassaat op te steken, kwam hij bewesten wasmaarvoorómaandengevictaheerd, leed veelhonger en dorst, 1645 SOERATE, MALABAAR, WINGOERLA, ENZ. 721 had veel zieken en 30 dooden. Den 6n November bij Anjer gekomen, bet hij te Batavia om hulp vragen en werd, als représaille voor de Pauw, voor goeden buit verklaard. Het schip was in Hamburg gebouwd en goed, „maer de cargo is geheel sober, gelijck bij de ontladingh bhjckt, bestaende in slechte wijnen, olie, ohven ende andere vodderien". Er was nog een ander schip bij geweest, waarvan men geen tijding had. Aardig vertelde de Regeering verder met zekeren spot: „In voorsz schip comt over een fidalgo, genaemt Gonsalo de Sequerja de Sousa, omme uijt naem vanden nieuwen Coningh van Portugael in Ambassade nae Japan te reijsen, 't is een out stemmigh persoon, hebbende veele jaren voor desen in Manilha geresideert, sijn onthael in Japan wert sober sijn, gehjck uijt d'advijsen van daer wel te begrijpen is, sulx desen ouden man sich geluckich mach achten, de reijse verloren heeft. Fialho discourswijse is van opinie het die van Japan seer sal ontstellen, als verstaen bij ons aangehouden wert, soodanigen persoon die directehjck van sijnen Coningh aen den Keijser gecomitteert comt, te meer gemelte a mbassadeur voorgeeft, ordre heeft, betahngen te presenteren van den debit der stadt Maccouw aen die van Japan, dat een groote somme emporteert, maer dit sijn maer frivohteijten, ende sullen wij bij den Japander daer mede gunst capteren, den haet der Japanders tegen die Christenen is onuijtspreeckehjck, ende 't geboth des Keijsers onwederroepelijck". Den 6n Januari 1645 kwam het oorlogschip Henriette Louise en den 12n de Amboina van Goa te Batavia aan, met de lading zijde van de Pauw, die met de „vodden" van Fialho kon verrekend worden. Van Diemen het Fialho vervolgens met zijn schip los en gaf hem een soort vrijgeleide-brief voor het geval, dat men hem nog vijandelijkheid mocht willen aandoen. Ook voorzag hij hem van een stuurman en eenige matrozen voor zijne verdere reis naar Macao. De Oost-Indische Compagnie. 46 744 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1636 toen zij hem zeiden, dat de Compagnie jaarlijks 800 a 1000 slaven noodig had, die zij gaarne uit zijn land zou willen trekken. De „heiden" antwoordde, dat menschen te verkoopen niet alleen zeer schandelijk voor de wereld was, maar ook voor een van de grootste zonden gerekend werd bij hunne Goden (dit meervoud zal wel voor rekening van den Hollandschen schrijver mogen komen, die zich niet voorstelde, dat het verschil tusschen zijne en des hindoe's erkenning van het Opperbestuur van het Al slechts in den vorm bestond). Gardenijs benoemde den koopman Govert Crackouw tot hoofd van het kantoor te Tegenapatnam. In April waren de Golkonders tot op 2 of 3 mijlen Tripeti (Tiroepati) genaderd; het leger van Karnataka was wel talrijker, maar durfde de beter gewapende Mongolen niet aan. Deze gingen echter.ook meenende geen voordeel te kunnen behalen, eenige mijlen terug, zonder iets te doen, waarop Si-Rangga Tripeti verbet en naar Narenewaram en vervolgens naar Weloer ging. Den 25n April kwam Sjinana te Pahakata zeggen, dat Si-Rangga over een paar dagen daar zou komen, wat hij dan ook den 28n deed. Den volgenden dag bracht hij een bezoek in Geldria. Gardenijs scharrelde in haast een geschenk te samen, hoofdzakelijk bestaande in 2 Perzische paarden, die in een naren staat waren, maar toch door den „coninck" welwillend aangenomen werden, die daarna een kaul verleende, waarbij aan de Compagnie de helft van de in- en uitgaande tollen van Pahakata geschonken werd. Si Rangga brak den 3n om 3 uur 's nachts op en was 6 of 7 dagen la ter weer te Weloer. Met geschenken en beleefdheden wisten de koopheden der Compagnie met de machthebbenden op goeden voet te blijven. Arnold Heussen zond uit Matsjhpatnam een „costelijcke schenckagie" aan den vorst van Golkonda en aan den sar-chail,die ook geholpen werd in het uitrusten van een naar Gamron bestemd schip, dat hem vroeger (blz. 722) geweigerd was, doch waarvoor hij nu zeer dankbaar was en wederkeerig hulp verleende. Aan het bestuur van Arent Gardenijs kwam weldra een einde. Den 22n Juni, toen de commissaris Pieter Boreel met de Banda en Harderwijck van Batikalóa te Pahakata kwam om inspectie te maken, vond deze hem ziek. De commissaris werd den 28n zelf ook ziek en overleed den 3n Juk aan een maag- of darmenhjden. 1643 CHOROMANDEL. 745 Hij werd op het kerkhof in eene „gemetselde tombe" begraven. Gardenijs leed aan eene leverziekte (vermoedelijk) en het de zaken waarnemen door den opperkoopman Laurens Kt, die den 28n April te Tegenapatnam aangekomen en den 18n Mei naar Pahakata was gegaan. De gouverneur overleed den 16n Juli, Arnold Heussen volgde hem voorloopig op en schreef zijn eersten brief uit Geldria den 8n September. Van de inlandsche vorsten werden intusschen verschillende bijzonderheden vermeld. De naik van Tandsjaoer, die zich in 1642 verzet had tegen het bezetten van Nagapatnam door Blauw en Bouwens, trachtte nu ook „Speek Jan*) daer uijt te jaegen". Het leger van Golkonda naderde tot op 24 mijl ten noorden van Pahakata en belegerde daar de sterke grensvesting Oedajagiri. Sjinana, die toen in Weloer was, ried den gouverneur aan, Pahakata in staat van verdediging te brengen, waarop een duizendtal pions (mlandsche soldaten) van dien machtigen koopman werden aangenomen, die hiermede wel een goede zaak zal gemaakt hebben, evenals hij bij de verwikkelingen die nu volgden, toen Kista-panaik van Dsjindsji en Damele-Wenkata-naik tegen hun leenheer Si Rangga opgestaan waren, dezen twist hielp bijleggen en daarvoor met de pacht van eenige dorpen om Pahakata, Sao Thomé en Madraspatnam beloond werd. Letsjema-naik, steeds bevreesd voor Kista-pa, werd met vrouwen en kinderen overtocht verleend aan boord van de Banda van Poebtsjeri naar Pahakata, waar hij zich als koopman, onder de schaduw van de Compagnie, wilde vestigen. Den 26n October zond Heussen den opperkoopman Laurens Pit en den koopman van Tegenapatnam, Govert Crackouw, met een schenckagie naar Kista-pa-naik, met het gevolg, dat hij den 2n November een kaul kreeg, waarbij hem o.a. vergund werd, volk van Porto-novo, Poebtsjeri en Tegenapatnam voor de Compagnie te laten werken (tegen betaling), zonder daarvoor aan de sjahbandars vergunning te vragen. Ook bekwam Heussen de inkomsten van het dorp Tondemanantam bij Tegenapatnam. Geeft dit een en ander een denkbeeld van de betrekking, waarin de gouverneur van Choromandel stond tot de hem omringende inlandsche parsoonhjkheden, het handelsvertier kan men eenigs- ') Spotnaam van de Portugeezen, evenals „Jan met sijn wijden broeck". 746 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1641 zins beoordeelen uit de mededeeling, dat in de maand September van Porto-novo, Tegenapatnam en Pabakata vertrokken: 3 scheepjes van Kista-pa-naik, 1 van den radja van Kedah 2 van den radja van Arakan, 1 van Sjinana, 1 van Letsjema-naik, naar Tanasari en 1 van Sjinana naar Widzjajapatam. Inmiddels hadden er in 1643 groote veranderingen in het aanzien van den oorlog plaats. De sultan van Widzjapoer, die tegen Wenkata-pati-radja (de IIIe) gestreden had met Si Rangga, bleef met dezen bevriend en ondersteunde hem nu in zijne pohtieke krijgsverrichtingen. Omstreeks Juni zond hij 6000 ruiters en 20.000 man voetvolk naar Weloer en nu kon Si Raugga niet alleen het Golkondasche leger beletten, verder te gaan dan Oedajagiri, waar het in Januari 1644 stond, maar tevens tegen Tandsjaoer, Dsjindsji en Madoera optrekken om dezen naiks te herinneren, dat zij vasallen van Widzjaja-nagara waren; hetgeen hem zeer goed gelukte. Eerst werd, in October 1643, Van Tandsjaoer 400.000 pagoden geèïscht; vervolgens versterkte Si Rangga zijn leger met volk van Tandsjaoer enDsjindsji en trok daarmee naarMadoera,dat in zooveel jaren geen schatting had betaald, dat de schuld nu 2 milhoen pardaus bedroeg. Madoera werd tot „gehoorzaamheid" gebracht, maar het bleek dat Kista-pa-naik meer genegenheid toonde voor Madoera dan voor Karnataka. Niet zonder reden voedde Sjinana de gevoelens, die hierdoor bij Si Rangga ontstonden en deze strafte Kista-pa door den wettigen naik van Dsjindsji, die door hem verdrukt was, in zijn gezag te herstellen, natuurhjk niet zonder zich te laten betalen. Kista-pa beloofde gehoorzaamheid aan zijn vorst, met bahoud van zooveel landerijen, dat hij 300.000 pardaus inkomen had en aan Si Rangga beloofde hij gehoorzaamheid en betaalde hem eene boete van 150.000 pardaus. De naik van Dsjindsji gaf Si Rangga 60.000 pardaus voor zijne hulp. De sultan van Widzjapoer zou van dit abes zijn bij contract bedongen aandeel ontvangen. In Februari keerde Si Rangga naar Weloer terug om met de nu verbonden legers tegen de Golkonders op te rukken. Maar deze hulp bleef door verschülende oorzaken achterwege. Reeds aanstonds toonden Kista-pa-naik en Madoera, dat het verbond hun weinig ernst was. Kista-pa had vervolgens heel iets anders te doen, daar de herstelde naik van Dsjindsji het veldheerschap wil- 1644 CHOROMANDEL. 747 de opdragen aan Desoer-riddi, (die 6 mijl ten westen van Dsjindsji woonde). Kista-pa voorkwam dit door hem tegemoet te gaan en hem ondanks de tusschenkomst van aan den naik van Dsjindsji getrouwe troepen, gevangen te nemen, waarbij hij een grooten buit behaalde. Daar macht en geweld steeds boven recht gingen, kon de naik niet veel tegen zijn gewezen veldoverste doen, die nu zelfs zich aan Si Rangga verbonden voor hem de sterkte Arm' van Dsjindsji trachtte te ontnemen. De hertog Moestafa-khan vanWidzj apoer en de zoon van Ranadoeli-khan waren thans-ook met een leger in Karnataka. Het was voor Heussen een lastige taak, het roer der belangen van de Compagnie recht te houden tusschen Si-Rangga, Kista-panaik en Sjinana. De eerste regeerde zoo onvast, dat telkens een andere gouverneur over een provincie werd aangesteld.Die, welke, elkander in het land van Pahakata opvolgden, persten Sjinana 80000 pagoden af; deze had echter nog zooveel invloed bij den. vorst, dat hij zelf gouverneur werd, om het verlorene van de bevolking te kunnen terughalen. Hiermede echter niet tevreden, en afgunstig op Heussen, die, door den opperkoopman Laurens Pit en Govert Crackouw naar Dsjindsji te zenden, voordeelen te Tegenapatnam van Kista-pa gekregen had, wendde Sjinana zich tot den naik van Dsjindsji om bijstand. Si Rangga zag hierin, terecht of ten onrechte, ontrouw, nam Sjinana het beheer van Pahakata weer af en zette hem gevangen. Tevens zond hij volk naar Pahakata, om alle bezittingen van Sjinana in beslag te nemen. Heussen het dit niet toe, zich op het recht der Compagnie beroepende. Weldra trok het Golkondasche leger, geen tegenstand ondervindende, in Karnataka op en nam zonder slag of stoot de voornaamste plaatsen en forten in. De veldoverste Kasi-Ali het Pahakata opeischen met een brief van den Sar-chail, waarin aam de Compagnie grooter voordeelen werden toegezegd dan zij van Karnataka ooit gehad had. Maar Heussen had om de stad verdedigingswerken laten aanleggen en gevoelde zich zoo sterk, dat hij de opeisching zelfs niet beantwoordde. Nu kwam het overwicht van Europeanen tegenover Aziaten aan den dag. De Golkonders durfden met al hun macht niets anders te doen, dan buiten het bereik van het geschut vertooning maken en toen van Geldria en de bastions der stad eenige 748 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1638 schoten gedaan waren, lieten zij zich in 't geheel niet meer zien De naik van Dsjindsji, denkende dat het, als de sultan van Golkonda in Karnataka meester werd, voordeeliger voor hem was met dezen, dan wel met SiRangga bevriend te zijn, wilde zich nu reeds met hem verbinden en bood hem geld en volk aan. Si Rangga zag daarom van Arni af en riep Kista-pa-naik tot zich, zoodat zij gezamenlijk met 70.000 man voetknechten en 6000 ruiters tegen het mohamedaansche leger konden oprukken, terwijl dat van den naik van Dsjindsji trachtte, zich hiermee te vereenigen en reeds tot Kantsjiwaram gevorderd was. Om deze vereeniging te beletten speelde Si Rangga een aardig spel, waarmede ook de sluwe Sjinana zijn voordeel wist te doen. Men kwam overeen, dat Sjinana, die in Weloer gevangen zat, zijn broeders zoon Konere-tsjitti (de vroegere vriend van Kistapa) x) naar den naik van Dsjindsji zou zenden, om te bewerken, dat deze aan de zijde van Si Rangga bleef. Door dit bezoek werd de opmarsch van zijn leger vertraagd, te meer nog, omdat de naik zijn besluit het afhangen van "den door hem gevraagden raad aan de naiks van Tandsjaoer en Madoera. Intusschen waren het Golkondasche leger en dat van Si Rangga en Kista-pa elkander zeer dicht genaderd. Kista-pa, wiens bestaan er van af hing, dat Golkonda verslagen werd, daar hij evenmin iets goeds te wachten had van dit rijk als van Dsjindsji, meende „quijt off dubbelt" te moeten spelen. Op den 21n Augustus had hij zijne macht, die slechts 15 of 16.000 man bedroeg,in drie deelen gesphtst, hij zelf ging met een derde deel vooruit, terwijl hij de beide anderen ver achter zich het. Met zijne voorhoede viel hij den vijand aan, en trok, zich verdedigend, op de andere deelen terug, die nu ook aanvielen. In dat gevecht werden de generaal Kasi-Ali, diens zoon en nog twee voorname hoofden gedood, zoodat hun leger op de vlucht sloeg en niet meer verzameld kon worden. De Golkonders verheten al de ingenomen plaatsen en werden door het leger van Karnataka vervolgd. Nadat de Golkonders het land ontruimd hadden, gaf Si Rangga het beheer over Pahakata weer aan den neef van Sjinana, Letsjema-naik, en tevens gaf hij hem de helft der opbrengst van de 2 dorpen, Awoer en Erekan, waarvan de Compagnie de andere helft genoot. Heussen maakte daarop met Letsjema een contract, ') Blz. 718. 752 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIÈMEN. 1636 Daarop ging den 27n September Van der Meijde met het jacht Limmen nog eens over Karikal naar Ceilon, om met de fluit Conincq van Polen naar Kailpatnam te gaan en daar een kantoor te vestigen. Wij lieten (blz. 732) het leger van Golkonda vervolgd door dat van Karnataka, in September 1644. Het werd daarna nog eens geslagen, terwijl het tot Kandakoer vervolgd werd. In Maart 1645 lag het op de grens. De vreugde over deze overwinning werd echter voor Si Rangga bedorven doordat de sultan van Widzjapoer zich opnieuw in den strijd mengde, zoowel om zijne oude vordering, voor de vroeger bewezen diensten, als omdat Golkonda hem te hulp had geroepen, en, terwijl aan Widzjapoer eenige plaatsen verloren gingen, kwam de mir-dsjoemla (sar-chail) van Golkonda (steeds dezelfde mir-Mohamad) met 4000 paarden en 6000 voetknechten het leger versterken, om dat van Karnataka uit Kandakoer te verdrijven. Nadat hij ruim 5 weken in Kamman geweest was.trok hij met de ruiterij van Widzj apoer naar het gebergte van Erregonda Paleam om een naik te verdrijven, die zich meester gemaakt had van het gezag in dit aan Golkonda behoorend gewest. Deze naik had met slechts 2000 man stelling genomen op eene plaats, 3 mijl van de zeer sterke vesting Doddenaal, waarop hij des noods zou kunnen terugtrekken. Door den mir-dsjoemla aangevallen, verdedigde hij zich uren lang, maar hij viel van zijn paard dood, zijn volk werd teruggeslagen en Doddenaal door de Golkonders genomen. Het lijk van den naik werd door zijn volk meegenomen en verbrand, zijne vrouwen gedood. Zijn moeder en 2 zoons ontkwamen naar het hooge gebergte van Peroewatoer en boden aan, terstond 500.000 en vervolgens jaarlijks 100.000 pagoden te betalen, als zij hun land mochten behouden. De mir-dsjoemla nam dit aan en de oudste zoon volgde zijn vader op. Golkonda zag nu evenwel van voortzetten van den oorlog tegen Karnataka af, maakte geen aanspraak op de vroeger gemaakte veroveringen en beloofde 300.000 pagoden te betalen en op zijne kosten 2000 ruiters in Karnataka te onderhouden v). Daarentegen vereenigden Tandsjaoer, Dsjindsji en Madoera zich *) Dit eenigszins verwonderlijk bericht kwam uit Weloer. 754 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1638 volk van Karnataka versterkt. Er waren ongeveer 4000 pions, 50 HetrLnLen penant Heter Huijbrechtsen met 171 man Ser over, om een daar liggenden troep te verjagen. Zijn 2 de rivier derde deei van den troep aanvoer- dT^enliZt bnn volk zeer dapper, vielen de vijanden den, gedroegen m maakten er 30*f en brachten 10 roers, b"men^ latl da, het toegebrachte verhes 50 d~ dé^g^ondenbedragenhad. Bij een latere verkennnyerd Swen%at de ^h «o, n^ mededeeling, dar Arnold Heussen aen ^ Mejuffrouw J°^ieuw£rp_ ^ fe ^ het begin van October naar Dsjindsji gegaan, om daar met een anderen streek ^^^ngg& zelf daartoe eene geweld- te mraueu. TQÏPtinatoexï eenomen, waarover het bjmana ds aoerbehoorendeTsjetipatoe ;gei , Inmiddels Sjinana's volgende zet was, dat hij zich door Si R?W*f 8 deli k beheer van Sao Thomé bet f^^^^^ sjahbandar aan stelde, om den toevoer "aar Pahakata te* beletten. Tegelijk werd van den capitao-geral geeischt, dat n j i) Thans heet een deel van de stad Madras zoo. 1645 CHOROMANDEL. 755 Hollanders zou benadeelen, wat deze, op grond van den vrede met hen, weigerde. In het begin van November hadden Tandsjaoer en Madoera ook troepen gezonden, zoodat het verbonden leger der naiks nu 70.000 man sterk was en bij Sakraporon lag, terwijl dat van Si Rangga zich bij Goedlasi-tamoer bevond. De naiks deden nog meer: zij riepen de hulp in van Widzjapoer, waarvoor zij 40 lakh wilden betalen, n.1. 6 lakh, zoodra het leger van Moestafa-khan vóór het bosch in den weg naar Weloer was gekomen, en de rest na de overwinning. De sultan nam dit bod aan, want Si Rangga was hem nog 30 lakh schuldig voor de hem verleende hulp, en, zeide de sultan, „Si Rangga heeft met het geld der naiks de Golkonders verdreven en denkt er nu niet aan, zijne schuld aan mij te voldoen". Si Rangga hoopte, door onmiddellijk den naiks slag te leveren, hunne verbinding met Moestafa te voorkomen, maar het was té laat: deze was reeds te Bakapatnam en Si Rangga trok naar Weloer terug. Een ander Widzjapoers leger, onder een generaal, die met geen anderen naam dan khan-khan werd aangeduid, en onder Moestafa khan stond, was in Goeromkonda gekomen, waar Si-Na-radja, de vader van Si Rangga, woonde. Hij gaf dezen 8000 pagoden voor de onkosten, die hij hem veroorzaakte, met eenige paarden en juweelen en wees zijne vrouwen eene versterkte plaats in het land van Matrewara aan, waar zij veilig waren. Beide legerhoofden verklaarden, dat zij niet kwamen, om den vorst te onttroonen, maar slechts om, op last van den sultan van Widzjapoer, alle geschillen te vereffenen. Intusschen zag nu de sultan van Golkonda de kans schoon, om opnieuw in Karnataka iets te veroveren, en hij zond troepen over Winoekonda, om zich weer van Oedajagiri meester te maken. Si Rangga, nu van zooveel kanten bedreigd, deed een beroep op het nationaal gevoel van zijne tegen hem opgestane vasallen. Hij schreef hun, dat door hun ontrouw het Hindoesche volk gevaar bep ten onder gebracht en verstrooid te worden, hun tempels van Rama vernietigd, hun Brama-priesters verjaagd en zij allen van hun rijkdom beroofd, zoodat het beter was, dat zij hun leenheer bijstonden. En om Oedajagiri te behouden, dat aan alles gebrek had, schaamde de vorst zich niet, wederom aan den tsjitti Sji- 756 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN ÖrEMEN. 1638 nana te denken en zijn Raad voor te stellen, hem met het beheer van die vesting te vereeren, opdat hij haar zou verdedigen. De Raad vond dit echter te onwaardig en sloeg het af. Om zoo mogelijk Moestafa-khan te beletten, door het bosch te geraken, zond Si Rangga troepen daarheen, maar tegelijk schreef hij hem,' dat hij den sultan betalen zou en verzocht, dat hij met aangevallen mocht worden. Eindelijk zond hij zijn veldheer Dalwei-Rama-radja m de ncnting van Tripeti, vanwaar hij den khan-khan verwachtte. Dit waren goede maatregelen, maar - hij had steeds grooter gebrek aan geld. Sjinana, de geminachte geldwolf, die zich zoo gaarne verheffen wou, en zeker in het beheer over Oedajagiri ook wel voordeel zag, trachtte alweer van de omstandigheden gebruik te maken. Hij het aan Si Rangga 15.000 pardaus brengen, om daarvoor Oedajagiri te krijgen, maar de vorst, zich aan het besluit van zijnen Raad houdende, weigerde het aanbod en verweet hem dat hij de beloofde 55.000 pardaus van Pahakata met betaald had. Daarop het hij den te Weloer verblijf houdenden vertegenwoordiger van de Compagnie, Ramabadra, roepen. Si Rangga zag dat het tevergeefs was, er op te rekenen, dat men de Compagnie Pahakata ontrukken of daarvoor een losprijs bekomen zou en wilde nu trachten op eene andere wijze geld van Heussen te krijgen Als de gouverneur hem wilde betalen wat Sjinana nog schuldig was dan mocht hij vier jaar lang de pacht van Pahakata hebben- hij zou zijn aangeslagen goed terugkrijgen en Si Rangga zou maken dat Sjinana nooit meer in Pahakata kwam. Ook Sisadra vond dat men het maar moest opgeven; hij kwam opzettelijk uit Madr'aspatnam te Weloer om Sjinana aan te raden, bever een akkoord te maken, maar deze antwoordde: „toen wij begonnen, dachten wij niet, dat het zoo lang zou duren, maar als wij het nu heten varen, zou de heele wereld ons bespotten en de HoUanders zouden ons niet meer achten; wij kunnen nog 2 of 3 sterkten maken rondom Pahakata, met 500 of 600 man, om niets door te laten en dan afwachten". De derde tsjitti, Konere, dacht er ook zoo over en beweerde, dat hij, met het volk van Babala en van Kista-panaik, Pahakata wel in 15 dagen kon bemachtigen. Voor het oogenbhk 'bleef dus de toestand nog onveranderd. Bovenstaande overleggingen werden door Ramabadra den ö December aan Heussen medegedeeld. 1640 PEGOE EN ARAKAN. 765 bevoordeelde1), werd gevangen gezet en omgebracht, zooals ook met anderen, die geen vrienden van Long-resa waren, gebeurde. Intusschen hield de wettige erfgenaam van den vorigen radja, Tipera geheeten, zich in Satigam (Tsittagong) op (ook klein Benggala genoemd) en veroorzaakte een oorlog, waarin Long-resa door Van der Mandere met 6 bosschieters geholpen werd. Long-resa behield de overhand en was in 1639 heer over Arakan en Satigam, nadat Tipera door gebrek aan zout om vrede gevraagd had. In 1640 zond hij op nieuw een groote vloot naar Benggala. Onze handel ging stil voort. Buijren, Aracan en Cabo de Rama brachten in 1638 rijst en 215 slaven te Batavia; Buijren, Ruttem en Voorburch in 1639 rijst en 215 slaven. Met eerstgenoemd schip kwam Van der Mandere in 1640 terug, terwijl Arent van den Helm in zijne plaats bleef. Cabo de Rama en Punto de Gale brachten in het begin van 1641 rijst, was en 160 slaven en slavinnen, daarna Oudewater 170 slaven te Batavia. Long-resa verrijkte zich op eene gemakkelijke manier door rijke menschen te laten ombrengen. Van den Helm wilde wat van zijn geld leenen, doch dit gelukte hem niet. Hij kreeg echter wel vergunning om tabak te verkoopen zonder tol te betalen, dat evenwel niet lang duurde, want daarna wilde de radja zijn eigen tabak het eerst laten verkoopen en bepaalde hij, dat, ofschoon Van den Helm wel verkoopen mocht, de kooper de tabak niet slijten mocht. Van den Helm kon overigens met dezen radja nogal opschieten. Deze vroeg hem eens, waarom de schepen geen brief van den gouverneur-generaal meegebracht hadden. Van den Helm antwoordde handig (ofschoon dit geen reden was) dat de schepen niet van Batavia, maar van Malaka kwamen, en dat zij wel een vat zoete Spaansche wijn, en een kelder HoUandsch gedistilleerd aan boord hadden, „daerop niet en zeijde maer eens om lachten daer door wij vermerckte dat het niet qualyck nam". Een ander maal had iemand Van den Helm ten laste gelegd, dat hij in het bezit van weggeloopen slaven was, hetgeen bleek niet waar te zijn, daar hij geene andere dan gekochte Benggaleezen had. De aanklager kreeg toen 200 rotanslagen, een priem door zijn wangen en handen en werd zoo door de stad rondgeleid. *) In de generale missive kan men de aardigheid lezen: „den capado Loselosy, ^e zich teSen Comps handel doorgaens bandeerde". 766 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DfEMEN. 1641 Met dezelfde eentonigheid als waarmede Multatuli het onteigent van een buffel.... één buffel" opsomde, zou men kunnen vermelden ■ in 1643 600 slaven, waarvan 135 op de reis stierven, mlest aan pokken, nadat er in Arakan reeds 179 gestorven waren; Z T(A4- 404 slaven met de fluiten Zeehaen en Eendracht, 145 slaven met de Smeek en voor verdere lading rijst, was en kleeden; in Maart 1645: 118 slaven. Maar in dit jaar verbood de radja het koopen van menschen uit zijn eigen land. Men mocht slechts Benggaleezen koopen, ffe door zijne schepen in Benggala geroofd waren en daar de vloot, die hij onlangs naar Sandiwe gezonden laa een nederlaag had geleden, kon Van den Helm met genoeg voldoen aan den steeds door de Regeering herhaalden last om veel van die levende koopwaar te zenden. Hij verzon daarom het middel, om zoodra hij maar eenige Bengealeezen had, er van Arakansche ronselaars zooveel menschen bij ?e koopen, als hij in het geheim krijgen kon, die dan verborgen gehouden werden, tot er een schip vertrok, waarop zij s nachtswerden ingeladen. Nu had dit schandelijke werk, dat Van den Helm zeiven tegen de borst stuitte, een ander akehg gevolg; de verboden handel bleef niet altijd geheim en dan werden de verkoopers door den radja gestraft met rotanslagen, die de hnrd losmaakte^ het afhakken van vingers of teenen, gevangenis, enz. Van den Helmgruwdeervanengafnietonduidebjktekennen,dat de Re- eeering deze eüende veroorzaakte. g ln 1643 was het jacht De Goede Engel van den vrijburger Nicolaes de Graeff te Malaka, na met Arakanders gevochten te hebben aangenÏÏld. De Graeff en zijn schipper waren in gevangenschap gestorven en de bemanning verdween ook gaandeweg^ De Regeering eischte nu de overgeblevenen, het schip en de la ding op S zond daartoe een brief aan den radja. Dit schrijven wïd met veel staatsie ontvangen en Van den Helm voegde er de beareiging bij, dat hij weg zou gaan, als de eischen met ingewdhgd wTdeTo-a. ook die van vrijheid tot het koopen va*.rijst e^laven. Het eerste werd terstond toegestaan, het koopen van daven echter niet. Van den Helm kon er in 1646 nog 138 naar Batavia zenden. 768 i>E GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1642 7 dooden en 14 gewonden, waaronder hun bevelhebber, op de 4 onrlpre terugtrokken. TT t volk van Thibault was vermoeid en hij gmg ook naar boord . Den volgenden morgen vroeg ging de Nassouw met 5 vaarde rivier op, eenige mijlen ver, 8 roeivaartuigen voor zich tuigen ^ ^ ^ dooden bekwamen. Teruggaande werd de nIssoZ achterop geloopen door een roeiprauw, die veel touwwerk stukschoot, en een groot aantal vuurpotten overgooide, doch i rlnoden bekwam en afdroop. Men had aan den kant der rivier een goed bewapende houten h gemerkt Er waren ook een 1000-tal gewapende Maleiers, maa^deze gedroegen zich vriendschappelijk en brachten verver- SC teruggekeerd, zond Cooper den 26* Tbi- JZ naar de Noord van Malaka, met 3 bodems en Van der Veer j z -d met Venhuijsen, Bleijswijck, Nassouw, Manila en *Lr Den 1* Tuni nam Cooper nog 2 Javaansche tinggangs, T^lolZ het bevel aan Van der Veer over en ging met de gaf vervolgens het ^ ^ • rhTraneerak geworden, ter versterking van het eskader.gezondt^Se u^ van het noorden en zuiden te kunnen blok- keTrhibault had onder zich de Couckercken, Wieringen en Bardes. T.. 9* Tuni zag deze vice-commandeur voor Malaka 12 groote eskader door dom Pedro da Süvam Maart van Koetsjin gezonden esKaaer, u 4Q0 soldaten aan boord onder Fran- Ï^SSEÏÏ^ ** tot gouverneur van Malaka benoemd c TWWt schijnt gedacht te hebben, dat hij, onder zeil en m r2We g e^ alval van den zooveel sterkeren vijand te ducben had en zond een vaartuig met witte vlag, ten einde te beproe ten naü en uit te wisselen. Dit vaartuig werd echter nS SïïS^SLgea en voltooide zijn last niet. Thibault baaldTSn de witte vlag neer, bep dichter onder den wal en deed brutaal eenige schoten naar den ten anker hggenden vijand, terÏ£]S deZrdes afzond, om den commandeur tijding te geve* H■ mL tot den 7* Juni met zijn 2 jachten op en neer houden en wïdeloe^ 774 DE GOUVERNEUR-GÉNERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1644 Europeanen stierven, mocht niet naar Salida verlegd worden; de belofte, betreffende het betalen der toüen was verkeerd begrepen; tot het leenen van goud voor het kantoor in Choromandel was de sultan niet geneigd; en van de kris van 20.000 realen en het last peper werd heelemaal niet meer gesproken. Eenige krissen van betrekkelijk geringe waarde werden aan Croocq en andere autoriteiten vereerd, en voor den Prins werden 4 bezoarsteenen (waarvan één verm'oed werd niet echt te zijn) en 2 „Bergh-steenen" medegegeven. Croocq zond deze berichten voorloopig per Zuiphen en Rommerswael naar Batavia. Den 5n September vertrok hij zelf per Veere, twee gezanten medenemende. Bij Krimon ontmoette hij de vloot,' die onder den directeur Lucasz naar Ceilon ging, scheepte zich óp diens order op het jacht Bleijswijck over en kwam hiermede den 1 ln November te Batavia. Uit zijn rapport bleek, dat de sultan zijne belofte betreffende den uitsluitenden handel op de westkust gestand deed, zoowel als die van tolvrijheid op de hoofdplaatsen en geheele tolvrijheid voor de Grol. Men was dus lang niet bekocht, maar de heeren hadden gaarne nog meer gehad. Zij beten het er bij en bleven nu maar op samenwerking tegen Malaka hopen. De radja van Djohor zond ook twee gezanten naar Batavia, die den 16n September daar aankwamen, om vriendschap en alhantie te vragen.Zij beloofden,dat de radja den Portugeezen afbreuk zou doen, mits wij tusschen hem en Atjeh onzijdig bleven. De Regeering antwoordde, dat zij zijne vriendschap gaarne aannam, maar zij wilde, om ook Atjeh te vriend te houden, hare onzijdigheid niet zoo 'ver uitstrekken, dat zij hem met betrekking tot Pahang de vrije hand het; zij verlangde, dat hij zijne aanspraken op Pahang zou laten varen. De gezanten waren hiermede tevreden. Inmiddels had reeds een Djohorsche vloot van 50 vaartuigen, die door den directeur Lucasz bij Krimon ontmoet werd, waar de lakhsamana zelf bij den directeur aan boord kwam, vijandelijkheden gepleegd, zoowel tegen de Portugeezen als tegen de Atjehers. Zij had Portugeesche schepen genomen, overal verboden hulp te zenden aan Malaka, maar ook een Atjehsche vloot, die naar Pahang ging, verslagen, 7 van hare goraps verbrand en 4 of 500 man afgemaakt. De Atjehsche gouverneur van Pahang was gevlucht, 1639 MALAKA, ATJEH, DJOHOR, PATANI, ENZ. 775 maar werd door twee Compagnie's jachten, die bij Poeloe Tjioeman gingen kruisen, weer daarheen gebracht. Zoo trachtte de Regeering beiden te vriend te houden en met elkander te verzoenen. Djohor toonde spoedig, dat het de vriendschap der Compagnie waardig was. Malaka werd in 1639 meer en meer door onze kruisers benauwd. Dit waren de Bleijswijck, Cleen Zutphen, Venhuijsen, Cleen Nassouw, die in Straat Brouwer een Portugeesche galjas nam, Langerack, de Draeck, Welsingh, Rijswijck, Roemerswael, de Vos en later nog de Coningh Davit, die op verzoek van Cooper tot versterking was gezonden. En tegelijkertijd deed de Djohorsche lakhsamana, met 32 vaartuigen, die tot 200 aangroeiden en 5000 man, den Portugeezen veel nadeel. In 1639 zond de vorstin van Patani met haar eigen vaartuigen gezanten naar Batavia, die den 8n December daar aankwamen. Zij bleven 8 maanden en kregen bij hun vertrek een brief mede, waarin aan de vorstin werd medegedeeld, dat de Regeering zich gaarne met haar verbinden wilde, indien zij zich tot vijand van de Portugeezen wilde verklaren. Ook de radja van Djohor zond in 1640 weder gezanten en vroeg daarbij hulp tot het bouwen van een fort bij Batoe-Sawar, aan de rivier van Djohor, waar, zooals wij weten, reeds in 1607 een factorij geweest was. In 1640 besloot de Regeering Malaka rechtstreeks aan te tasten. Zij zond den 10n April den commissaris Jean de Meere, nadat Paulus Croocq naar Soerate doorgereisd was, met de Atjehsche gezanten naar Atjeh, om den sultan van haar besluit kennis te geven en hem de vervulling van zijne belofte tot medewerking te vragen. De Meere ging met de Santfoort en Leecq, die eene lading van / 39.504 in hadden. De sultan weigerde echter zijne medewerking, tenzij wij ons van Djohor scheidden. Het scheen, dat hij voor de steeds toenemende macht der Compagnie beducht werd en nu misschien bever zag, dat Malaka Portugeesch bleef. De Compagnie had Pahang voor hem weten te behouden, maar nu haakte hij ook naar Patani en zelfs naar Siam. Jean de Meere verkreeg echter de bekrachtiging van de toegezegde tolvrijheden en alle voordeelen en rijke geschenken, waarmede de kostbare kris van het vorige jaar en andere onkosten ruim vergoed waren. Intusschen was de majoor Adriaen Antonisen, die bij Ceilon het 1636 MALAKA, ATJEH, DJOHOR, TATANI, ENZ. 777 Meere en verscheidene andere officieren overleden, o.a. op den 18n November de commandeur Antonisen (die later in de St. Thomaskerk begraven werd), en op den ln December de opperkoopman Pieter van den Broecke. De Regeering te Batavia, die steeds door berichten op de hoogte werd gehouden, zond de Cleene Vos en Amsterdam met 100 soldaten en 70 matrozen tot versterking. In het laatst van November was men nog 1707 koppen sterk, waaronder 115 inlanders en 470 zieken. Gelukkig kreeg men nog 600 Dj'ohoreezen er bij. Den 26n December deden de Portugeezen nog eene poging om uit te breken, om rijst te gaan halen, met 5 galjassen en 7 bantings. Aan de bantings gelukte het, maar van de galjassen werd er één prijsgemaakt, één vloog in de lucht en de 3 overigen werden na het scherpe gevecht, dat den onzen 18 dooden en 30 gewonden kostte, weer naar binnen gejaagd, Het gelukte hun den 2n Januari 1641 toch, naar buiten te komen. De belegeraars zagen dit gaarne, want zij berekenden, dat door de geleden verhezen en dezen uittocht de bezetting nu genoeg verminderd was om met veel tegenstand meer te bieden. Op den 3n Januari overleed de zoo verdienstelijke commandeur Jacob Cooper. Hij werd door Minne Willemsen Caertekoe in het bevel opgevolgd. Den 9n Januari werd een vast- en bededag gehouden; daarna eischte men de stad op, doch de eisch werd afgewezen. In den nacht van 13 op 14 Januari werd eene brug over de rivier gelegd en vóór het aanbreken van den dag rukten 650 man, in drie troepen verdeeld, op naar de stad en tegen het bolwerk Sao Domingo, waarin een bres geschoten was. De kapitein Forsenburch voerde de voorhoede aan en de opperkoopman Antonio Hurdt de hoofdmacht. De vijand werd met handgranaten van het bolwerk verdreven en krachtig vervolgd. „Alles ter neder houwende" namen de onzen 3 bastions in, waarna de witte vlag hun tegemoet kwam en de stad om 10 uur werd overgegeven.Het verhes was 30 man aan dooden, waaronder 2 schippers en een luitenant, en 60 aan gekwetsten. De Djohoreezen hadden geen deel genomen aan de bestorming, doch door hunnen arbeid belangrijke diensten bewezen. 778 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1645 Het „summier verhael" van den, later als Commissaris te Malaka gekomen, Justus Schouten volgt hier: „Sijnde dan den Schipper ofte Zee Capiteijn Minne Willemsz Kaertekoe (bij faute van gequalificeerder personnagie en door 't uijtsterven van den Secreten raat) bij de geassumeerde Raaden vant Leger ende Vloot tot Commandeur en Oversten van des CompeBChrys: enNavale mocht voorMalacca geehgeert, heeft zijnE met den Raat (die door Godes beschickinge ten meerderen dele in ervaren cloeckhertige Capen en schippers bestondt) om door d'accresseerende peste in d'uijterste elende niet te vervallen, geresolveert de miserable benauwde stadt Malacca (daer nauwehjcx meer tegenweer uijtgeboden wiert) met storm geweldehjck aan te tasten, waer toe alles ordentehjck geprepareert, nae Christelijcke gewoonte.een devoten beedtdaghe gehouden, en soo notabelen aen slagh op den 14n Januarij 's morgens (wesende den dagh van felix en voor de Nederlanders ten rechten geluckigh) aengevangen is, wanneer de stadt stormende beclommen en door goddehjcke hulpe bemachtight wiert, dat in volgende maniere gesuccedeert is. Alle 't gesonde volcq soo militairen als Zeelieden 't samen ontrent 650 mannen sterck, sijn 's morgens inden dageraat onder 't b'eleijt vanden Sergeant Majoor Johannes Lamotius, in drie troupen, waervan d'eerste den Capn Laurens Forsenburch en Schipper Henrick Spanhems, de Batalja den Oppercoopman Anthonij Hurt en Capn Barent van Cuijs, de hinder tocht den Oppercoopman Claas Houtcooper en Luijtenant David Vinck geleijden, als mede een partije vierroers, nevens eenige maetröosen met leeren en vierwercken nae 't bolwercke S. Domingo gemarcheert alwaer de stadt nae 't gegeven Crijchswoort Help ons Godt, met groote couragie aengevallen, ende van den vijant mannel' gedefendeert wiert, eijndel' nae dat in en op de bresse eenigen tijt, hant tegen handt gevochten was, is gemelte punt cloeckmoedelijck verovert, ende den vluchtenden vijant van daer langhs des Stadts gardijn tot aende punt Madre de Dios furiensel' gedreven dese nae eenige resistentie mede gewonnen zijnde, wierden in gehjeken maniere, de punten, Onse mille Virgines, St. Jago en 't hospitael des poveros mede vermeestert, doch aen 't capitaele Bolwerck Curassa en de fortelesa Valjo deden den vijant soo grooten wederstant met musquetten en ander geweer dat d' onse met verhes van wel 20 1638 MALAKA, ATJEH, DJOHOR, PATANI, ENZ. 779 mannen nae 't geseijde hospitael buijten 't canon retireerden om den vijandt van daer met groff geschut te dwingen, waer toe seer goede aparentie was. Maer alsoo Interum den Commandeur Kaertekoe uijt sij n siecke bedde op des Stadts wallen gecommen was is 't volvoeren van soo loffelijcken victorie (alleen door wapenen) ontijdigh verhindert, vennits geseijden Commandeur aldaer (tegen Chrijghsgebruijck) met den Portugiesen Gouverneur en eenige Geesetehjcke persconen (op hun versoeck) in accoordt getreeden is, ende hunheden met alle inwoonderen seer hchtveerdigh levens seeckerheijt en lijber vertreck (excepto 's Coninghs soldaten) heeft toegeseijt, waer op den vijant de treffehjcke punt Curassa en 't oude Casteel verlaten heeft, dat van d'onse datehjck ingenomen ende nevens d'andere punten en wallen met behoorhjcke wachten beseth geworden is. Des vijants soldaeten wierden terstont in ons leger ende d'onse van daer binnen de stadt gelegert alle vijanden ontwapent en de portugiesen van qualiteijt insgehjcx de burgers vreedehjck in haer huijsen gelaten, daer haere rijckdommen van goudt,silver,cleijnodien &ca in de kercke van St. Paulo te brengen gelast ende voort soo goeden ordre gestelt, dat geen moordt gewelt, noch te vrouwen schenderij vernomen is, aUeen wierden alle huijsen ende kercken seer gretich geplundert". Het taaie verzet van de belegerden was vooreerst toe te schrijven geweest aan den gouverneur Manuel de Souza Coutinho, die gedurende het beleg overleed, maar ook aan de Jesuiëten, die het volk bevreesd maakten voor wreedheden van den Nederlandschen bevelhebber Antonisen. Het gebrek bi Malaka was groot: in 5 maanden en 12 dagen waren van de 20.000 inwoners 7000 zoo gestorven als weggeloopen, men had „honden, katten, ratten ende beestenhuijden" gegeten. Van de Nederlanders waren 1000 man gesneuveld of door ziekte omgekomen en er bleven slechts 700 gezonden over. Aan weerszijden was de uitputting niet ver af, toen het kloeke besluit werd genomen, den beshssenden storm te wagen. De buit werd op / 208.000 berekend; de kosten op / 106.000, zoodat (echt koopmansachtig!) het vergoten bloed eene directe winst van 1 ton opleverde. De gouverneur-generaal lette op de in- 780 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1636 directe winst, toen hij, de.hoogstbelangrijke verovering van Malaka, met zijne muren van 30 voeten hoog en 24 voeten dik, zijn 7 bolwerken en 70 metalen stukken, behalve de ijzeren x) met groote vreugde aan de Bewindhebbers bekend makende, voorspelde, dat zij nu beheerschers van geheel Indië konden worden; maar hij drong daarbij opnieuw aan op versterking, thans met 6000 man. Minne Willemsz Caertekoe werd, ofschoon hij maar 12 dagen het opperbevel had gehad, „conquesteur" van Malaka genoemd. Orlando Thibault, die met zijn kruisers in 1636 en 1637 zooveel had bijgedragen tot verzwakking van Malaka, woonde de verovering niet bij. Hij bleef op Perakh, Kedah, Oedjong Salang en Banggari varen en toen de Egmont, den 29n Augustus 1640, met tin geladen, te Batavia terugkwam, bracht zij het bericht mede, dat Thibault den 3n April op Oedjong Salang gestorven was. Hij was beter soldaat dan koopman geweest. De Regeering had in November Johan van Twist benoemd, om het gezag ter zee en te land over te nemen van de militaire autoriteit te Malaka. Hij vertrok van Batavia den ln December met de Franiker, Duijff en de galjoot de Brack, terwijl met hem medeging Justus Schouten, als commissaris der Regeering. Toen zij den 31n Januari ter reede van Malaka kwamen, vonden zij de vesting in Nederlandsche handen. Ter reede lagen de schepen: Utrecht, Wassenaer, Breda, Anna, Bleijswijck, Venhuijsen, Vos, Roemerswael, Ztttphen, Amsterdam, Draeck en de boot Banda, maar die allen te samen hadden slechts 165 halfgezonde en 291 zieke matrozen aan boord. Het sprak van zelf, dat Van Twist nu niet aUeen als bevelhebber van de krijgsmacht, maar terstond als gouverneur zou optreden. Den ln Februari kwamen de commissaris Justus Schouten en Johan van Twist aan den wal. Zij bezochten Caertekoe, die ziek ui kooi lag. Vervolgens had de plechtige installatie plaats van Van Twist als gouverneur. Het garnizoen had nog 4 kompagniën infanterie kunnen vormen, die onder de wapens opgesteld waren, thans onder bevel van Jean Lamotte, die Antonisen als „sergeant majoor" opgevolgd was. De commissaris hield eene aanspraak, en ») 72 stukken van 36 U tot 4 U en 17 bassen; een deel der zware s*"1**? was opgesteld op de hoogte in de stad, waarop zich de St. Paul's kerk bevo 1Ó3Ó MALAKA, ATJEH, DJÖHÓR, PATANI, ÈNZ. 781 maakte de benoeming van Van Twist bekend; deze beantwoordde de aanspraak en daarna had de algemeene eedsaflegging plaats, die met salvo's van kanon en musketten gevierd werd. De Atjehsche gezanten werden toen van boord gehaald, en met staatsie ontvangen; zij bezochten den gouverneur en bezichtigden de vestingwerken. De Raad ving reeds den volgenden dag zijne werkzaamheden aan. Het werd van veel belang geacht, te bevorderen, dat Atjeh en Djohor *) vrede maakten en dat daarvoor Djohor geen aanspraak meer zou maken op Pahang, waarop Atjeh stelhg recht had; de koopman Jan Jansz Menié vertrok den 8n met het jacht de Draeck naar Dj ohor om dit den radj a aan te bevelen, en den 20n ging de commissaris Schouten met de Franiker en Duijff naar Atjeh voor hetzelfde doel. Aan den sultan werden 2 veroverde metalen stukken en 4 ijzeren gebracht, als geschenk. Niet minder noodig waren maatregelen, om het volk weer gezond te maken, en in de stad de oorzaken van ziekte weg te nemen *). Den 4n Februari werden de jachten Venhuijsen, Blijswijck, Rijswijck en Vos met zieken naar Kedah gezonden om hen daar te laten opknappen, waarbij tevens aan den bevelvoerenden schipper Pieter Baeck werd opgedragen, den radja van de verovering van Malaka kennis te geven. Den 1 ln zette men al de slaven aan het werk om de stad schoon te maken. De veroverde goederen werden in de Wassenaer geladen om naar Batavia te worden gebracht en met behulp van Djohoreesch werkvolk slechtte men de loopgraven, en herstelde de bressen, die in de muren geschoten waren. De zeven bolwerken kregen andere namen: Sao Domingos werd genoemd: Victoria, Madre de Deos: ^Emiba, Onze miheVirgens: Henriette Louyse; SaoTiago: Wilhelmus; Hospital do Rey: Mauritius, Couros: Frederick Hendrick; Moro (?): Emestus. De majoor Lamotte (Lamotius) achtte 3 kompagniën, elk van 120 man, voor de verdediging voldoende, en 50 man meer, omdat er altijd veel zieken waren; daarbij 3 konstabels en 60 bosschieters voor de 40 stukken, die op de wallen zouden moeten blijven, zooals dan ook door Van Twist be- ') Zie blz. 757. *) Dominee Schoutanus, die den 3" Februari in de St. Paulskerk een predicatie hield, was zóó zwak, dat hij die niet kon voleindigen. 3e boek DDD. 782 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1636 paald werd, terwijl de meerder aanwezige vuurmonden naar Nederland verzonden werden. Het is niet onaardig dat deze Fransche officier ook nog aanvroeg: „120 pieken, 350 marlioens en 350 erauet stocken 1), om met zoo veel meer aensienlijckheijt de parade doen ende by tyde van noot ons tot deffentie te mogen dienen". Den I5n October 1641 was het garnizoen werkelijk 350 man sterk, daarbij waren er 30 burger-beambten en 40 ambachtslieden. De in Malaka gevonden buit bestond voor een groot deel uit schatten door de Jesuieten verzameld, zoo men zeide door uitleenen op pand gedurende het beleg. Caertekoe had die waarden in bewaring genomen, en Van Twist beschuldigde hem, daarvan een groot gedeelte verduisterd te hebben, terwijl het onder de hoofdpersonen verdeeld was. Wat er nog over was, werd naar Batavia gezonden en de Regeering besbste dat / 35.000 geschonken zou worden aan Caertekoe en de anderen, tot belooning voor de vermeestering van Malaka. Zij hadden reeds / 28.493 meer genoten en gaven daarvan eene waarde van ƒ 20.979 terug, Caertekoe was intusschen den 9* Maart met de Wassenaer en de boot Banda naar Batavia vertrokken; de gewezen Portugeesche gouverneur Luiz Martinez en zijn gezin gingen met hem mede. Den 23n Maart kwam een Portugeesch jacht in t zicht, dat van den overgang van Malaka geen kennis droeg; op het gezicht van de Nederlandsche vlag zeilde het weer weg, maar kwam toen de Welsinghen tegen, die het terug joeg, zoodat den kapitein mets anders overschoot dan de witte vlag te hijschen en zich op de reede over te geven. Het heette Sao Lourengo en werd Nieuw-Malaka genoemd. De geestelijken in Malaka verzochten, naar Nagapatnam overgebracht te mogen worden; dit werd hun echter geweigerd, en zij werden naar Batavia vervoerd, om van daar te worden verspreid. Eenigen, die buiten de stad woonden, bleven daar, wat goed was om gevluchte Portugeezen en mestizen te trekken en zoodoende weer wat bevolking in Malaka te krijgen. Zoo kwamen er den v April 125 van de Soengi Rokan op de kust van Sumatra; zij ') MarUoens:morillons, ijzeren hoeden; verquetstocken vermoedelijk fourehetten, om het geweer te ondersteunen. 1641 MALAKA, ATJEH, DJOHOR, PATANI, ENZ. 783 brachten 5 vaartuigen mede, onder Portugeesche. kapiteins, die dadelijk goede diensten deden om benoodigdheden aan te brengen. Den 8n April vertrok de Utrecht met nog meer veroverde goederen, om naar Batavia te gaan; den 10n Mei was dit schip nog niet verder dan bij Tandjong Ban (Djaboeng), bij de Djambi-rivier, waar het de jachten Limmen, Zutphen, en de fluit Gracht ontmoette, waarmede de opperkoopman en fiskaal Mr. Gerard Herbertsz van Batavia naar Malaka ging. Omdat men op de Utrecht over lek en ander ongemak klaagde (het schip was vertrokken met 86 gezonden en 86 zieken), meende Herbertsz gerechtigd te zijn, het schip mee te nemen naar Malaka terug; men zou door Straat Doerian gaan en de Gracht zou vdórzeilen. Toen men onder zeil was, wachtte echter de Gracht, die de beste zeiler was, de andere schepen niet in; zij zette alles bij en loodste dus de anderen niet, met het gevolg, dat de Utrecht en Limmen beide aan den grond hepen. De Limmen kwam weer vlot en ankerde met Cleen Zutphen den 29n Mei te Malaka, maar de Utrecht bleef zitten, en toen de Welsinghen, na aankomst van de Gracht op 15 Mei, door den gouverneur naar Straat Doerian gezonden, daar aankwam, vond zij de Utrecht gebroken en in het zand geweld. De Welsinghen en Breda namen het volk er af, borgen zooveel als mogelijk was en staken het wrak in brand. De Cleen Zutphen bracht den 9n Juni de rapporten en andere zaken, die met de Utrecht teruggekomen waren, naar Batavia. De schipper-commandeur Pieter Baeck was den ln April met zijne schepen van Kedah teruggekomen, maar had 103 man verloren en daarna stierven er nog verscheidenen van zijn volk. Nu werd hem opgedragen met de Limmen, de Vos en de sloep de Maen te gaan kruisen tusschen Tandjong Toewan (Kaap Rachado x)) en Sumatra, om jacht te maken op van Goa en Choromandel komende Portugeezen, terwijl de jachten Welsinghen, Rijswijck en een groote sloep naar de Brouwers Straat werden gezonden, om o.a. Javaansche vaartuigen te nemen. Zij vertrokken den 12n Juni. Deze kruistocht kostte het leven aan den schipper Aert Fransen l) D. w. z. de „Gespleten Kaap". Beek DDD. 784 DE GOUVÖRNEUR-GENERAAL ANTONIÓ VAN DIEMEN. 1639 van de Rijswijck, die den 12n September bij het aanhouden van een Maleische prauw in Straat Seboewa (Soegi-bawa?) met een kris gestoken werd. De pogingen tot bevrediging van Atjeh en Djohor hadden een gelukkig Verloop. Toen de commissaris Schouten den 23n Maart 1641 met de Franiker voor Atjeh kwam, vernam hij, dat de in 1637 opgetreden sultan in Februari j.1. reeds overleden was; zijne vrouw, dochter van den vorigen sultan, was aan de regeering gebleven. Schouten overhandigde haar de voor den sultan medegebrachte geschenken, n.1. 5 kanonnen, 3 Perzische paarden en een verrekijker in gouden buis,- met diamanten bezet, en vond haar genegen met Djohor in vrede te leven. De lakhsamana en andere, hoofden verzochten Schouten echter, niet te willen bevorderen dat zij met een Djohorees hertrouwde. Dit verzoek levert een bewijs van den invloed, dien men de Compagnie toekende. De moeilijkheden waren echter meer van Djohor, dan van Atjeh te wachten; maar het was Menié gelukt, van Djohor twee gezanten naar Malaka te brengen, die van daar met de Engelsche Anna x) naar Atjeh gingen en er den 20n April aankwamen; de Djohorsche regeering had hare zaak aan de autoriteiten der Compagnie toevertrouwd. De Atjehsche vorstin wilde de gezanten niet met de gebruikelijke eerbewijzen ontvangen en deed dit slechts, na afloop der besprekingen, in het bijzijn van den commissaris.Nadat de gezanten aan den radja en lakhsamana van Djohor hun verslag hadden uitgebracht, beloofde Djohor „aüe vijandtlijcke actiën naer te laten ende hen naer der Nederlanden beveelen in abes te reguleeren". Schouten had nog eenige uitbreiding van voorrechten voor de Compagnie verkregen en kwam den 8n Juli met de Franiker en Anna en eene lading peper voor Batavia, te Malaka terug. Dezelfde welwiUendheid of ontzag voor de Compagnie werd van andere Maleische vorsten ondervonden. Van Twist vroeg schriftehjk aan de radja's van Perakh.Kedah, Oedjong Salang en Banggari, of zij de Compagnie den alleenhandel van tin wilden geven; dit was echter niet mogelijk, omdat Perakh aan Atjeh, Kedah aan Djohor, Banggari aan Ligor, en Oedjong Salang aan Siam schatphchtig waren; de tinhandel werd evenwel overal door onze koop- ') Dit schip was in 1639 door Cornelisz Sijmonsz van der Veer op reis van Manila naar Goa prijs gemaakt. 1642 MALAKA, ATJEH, DJOHOR, PATANI, ENZ. 7fl£ lieden voortgezet: te Perakh eerst door Jan Harmensz, die in Juni door Jan Dircksz Puijt vervangen werd; te Banggari door Lodewijck Trijsens, die er den 12» Mei overleed. De radja van Oedjong Salang zond in Augustus gezanten naar Malaka en deed beloven, geen Portugeezen meer toe te laten; de gezanten gaven niet onduidelijk te kennen, dat men wel van Siam ontslagen en onder bescherming van de Compagnie wilde zijn. Een paar maanden later gingen twee schepen om tin te laden naar de Maleische staatjes. Van Batavia kwamen den 15n October de Franiker en Bergen-opZoom (met 100 versche soldaten) en den 7n November de oorlogsj achten Arnemuïjden, Acker sloot, Breda en de Sterre, onder bevel • van den commandeur Dominicus Bouwens, aüen naar Ceilon bestemd, en de Neptunus, om naar Arakan te gaan, de Gracht en Welsinghen den 8n November om in Perakh, Kedah, enz. tin te halen. Den 6° December volgde het jacht Seeuwsche Nachtigael, dat naar Ceilon ging. Daarentegen vertrok den 26n November het jacht Venhuijsen, waarmede de majoor Lamotius en een aantal afgeloste soldaten naar Batavia gingen. De radja van Kedah zond gezanten, die den 12* Januari 1642 de reis naar Batavia voortzetten. Den 14n Januari 1642 was er een jaar verloopen sedert de verovering van Malaka. Deze dag werd gevierd door de mstelhng van een raad van schepenen. Ook werd een vendel burgers opgericht, bestaande uit dienaren der Compagnie en vrije burgers. Het garnizoen werd op last van de Regeering te Batavia gekleed in „roode laeckenen broecken en damaste wambesen"; het telde slechts 260 gezonden en 62 zieken. De gouverneur was ook gebruik gaan maken van Portugeezen en gewapende Malakkers; deze deden o.a. dienst als veldwachters of pohtie. Aan de vesting werkten 1603 inlanders. Intusschen was er nog te weinig bevolking in de stad; men dacht daarom aan inlandsche christenen, zoowel vrijen als gewezen lijfeigenen van Portugeezen, die in het naburige landschap Naning gevangen zaten, en men zond iemand daarheen, om te trachten hunne bevrijding te verkrijgen. Ook in Djohor zaten nog christenen van Malaka gevangen. De gecommitteerden, Jan Jansz Menié en Pieter Wülemsz, die in het le Boek EEE. De Oost-Indische Compagnie. 50 7"Ö6 DE GOUVERNEUR-GÉNÉRAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1Ó42 einde van Januari of begin Februari met de Welsinghen van Djohor terugkwamen, hadden met den radja eenige overeenkomsten gemaakt, waaronder één betreffende het terugzenden van die christenen. Naar Atjeh zond de Regeering den 15* Mei met de fluiten Otter en Schagen en de jachten Engelse Anna en Draeck, den opperkoopman Heter Sourij nogmaals in commissie, om de koningin met de aanvaarding van hare regeering geluk te wenschen en hare gezanten terug te brengen. Zulk bezoek was ook in het belang van den peperhandel op de westkust. In Straat Rabau (?) ontmoetten de schepen het jacht Rysmjck en den 2* Juni kwamen alle 5 voor Malaka ten anker, waar de iachten Vos en Welsinghen en de fluit Duijff lagen, terwijl het jacht Leecq juist naar Batavia vertrok. Sourij en de Atjehers werden te Malaka met staatsie ontvangen. Vijanden van de Compagnie hadden bij de koningin van Atjeh zóó tegen de Nederlanders geïntrigeerd, dat zij voor een aanval van hen bevreesd was geworden en maatregelen van verdediging genomen had. Sourij haastte zich dus, om naar Atjeh te gaan en het de Otter en Anna zoo spoedig mogelijk lossen. Maar nu deed zich eene bijzonderheid voor, die toonde, dat de scheepsbouw nog niet ver ontwikkeld was; zonder lading was de Otter zoó rank, dat er niet genoeg ballast voorhanden was, om het schip zeewaardig te maken. Men behielp zich, door er 12 stukken van het fort en van de jachten, „die wel gemist connen werden , in te laden, en met beide schepen ging Sourij den 8* Juni onder zaïl, waarna zij den 25* en 29* Juni te Atjeh aankwamen, waar Sourij de gemoederen geruststelde en de juweelen van / 82.018, die hij medegebracht had, voor / 120.000 aan de koningin verkocht Bij zijn vertrek bleven op het kantoor de opperkoopman Pieter WiUemsz de onderkoopman Jan Lucassen Levendigh, drie assistenten drie matrozen, een timmerman, een jongen en een lijfeigene. De compagnie had er in 25 maanden / 56.306 gewonnen Sourij kwam den 10* October met de Otter te Malaka terug en vertrok met dat schip den 4* November naar Batavia, waar hij den 26* aankwam. T De tinschepen kwamen in September en October binnen, ln 2e boek EEE. 1643 MALAKA, ATJEH, DJOHOR, PATANI, ENZ. 789 De gezondheid bleef nog te wenschen overlaten, de sterfte onder de Europeanen was belangrijk en door gebrek aan toevoer van wijn, boter en andere zaken was de voeding niet zoo goed als voor de gezondheid mocht gewenscht worden. De sterkte van het garnizoen was niet meer voldoende. Van Twist had het tot twee kompagnien teruggebracht, en twee officieren naar Batavia meegenomen. Ondanks de geringe getalsterkte oordeelde Van Vhet echter, dat deze vermindering een slechten indruk op de inlanders zou maken; hij vormde daarom weer 3 kompagniën en bevorderde sergeanten en een capitaine d'armes tot luitenant om de noodige officieren te verkrijgen. Een tincontract werd met Oedjong Salang gemaakt door den opperkoopman Jan Harmansz op denzelfden voet als dat met Kedah; Harmansz werd vervangen door Jacob vanAsch. Perakh kon, als vasalstaat, zulk een overeenkomst niet aangaan, hoewel dit ook beproefd werd. Met andere staatjes werd ook vriendschap ge- mDe radja van Rokan (bij Asahan), een vasal van Djohor, zond den 16n Mei met den onderkoopman Joan Simons aan Van Vhet een brief, waarmede hij hem onveranderlijke vriendschap betuigde; hij had het niet eerder gedaan uit vrees, omdat de Portugeezen de Hollanders bij hem afgeschilderd hadden, als erger dan wilde beesten; hij zond tevens twee zonen van hem om Malaka te zien, waar zij feestelijk onthaald werden. Twee dagen later kwam een gezant van den radja van Marsasa, hoogerop aan de rivier van Rokan gelegen1). Minder aangenaam gedroeg zich een gedeelte der bevolking, meer nabij Malaka; daar had men Rambau, Naning en een stam, dien wij Bonavares genoemd vinden. Laatstgenoemd volk had geschenken aangenomen en beloofd op de hoofdplaats te komen; zij kwamen echter niet verder dan in de buurt en gingen toen terug. Op hun terugweg werden zij door Menangkabauers van Rambau aangevallen, die hun opperhoofd doodden en 4 van hen wegvoerden. Van Vhet kon het niet onopgemerkt voorbij laten gaan: hij zond den havenmeester en een onderkoopman over Naning naar Rambau, om zoowel de gevangenen, die te Tampin vastgehouden >) Misschien wordt hiermee bedoeld: Manasip aan de S. Rokan. Brieven van Malaka: le Boek FFF. 796 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1638 Bangkahoeloe, en Mana. In 1644 kwam met de Grol de commissaris Arnold de Vlaming van Oudtshoorn te Atjeh. Deze deed op zijne terugreis den 8n November Malaka aan en was den 1» December weer te Batavia, 2 gezanten en kostbare geschenken van de koningin van Atjeh medebrengende. De vorstin had alle vroeger gegunde voorrechten voor haar leven bestendigd en na veel moeite 5 juweelen gekocht voor 6000 thail-Atjeh, d.i. 24.000 realen, echter onder voorwaarde, dat haar in 't vervolg geen juweelen meer opgedrongen zouden worden; de Compagnie verdiende er 8000 realen aan. De opperkoopman Jan Harmansz was nu hoofd te Atjeh met 2 assistenten, 1 chirurgijn, 2 bosschieters en 3 soldaten. Het kantoor had in het jaar, emdigende September 1644, / 11.518 winst gemaakt. Den 28n April 1645 ging Arnold de Vlaming weer als commissaris naar Atjeh, met de Ackersloot en Egmont, Hij deed Perakh aan, om den radja in tegenwoordigheid van de Atjehsche gezanten, die met de Vlaming terugkeerden, zich te doen verantwoorden over onware klachten, die hij te Atjeh tegen de Compagnie had ingebracht. De radja wilde echter geen schuld bekennen en geen contract aangaan voor de levering van tin, om welke reden De Vlaming de blokkade van de rivier van Perakh door het jacht De Engel deed voortzetten. De oude vriendschap met Patani was in 1642 vernieuwd door Jeremias van Vhet, die toen als commissaris met het jacht Heemskerck eene reis maakte naar Ligor, Sanggora, Bordelong en Patani, welke reis een voordeel van / 3461 opleverde. Hij was overal zeer wel ontvangen en had de oude contracten vernieuwd. De vorstin van Patani wilde de schade, in 1632 aan Chineezen van Batavia berokkend, niet rechtstreeks vergoeden, maar gaf de Compagnie voor 3 jaren vrijheid van tol en andere lasten. De Heemskerck bracht uit de bocht eene lading mee van kleeden, kant en gomlak van Patani, tin van Ligor, en peper. Vervolgens werd Patani jaarlijks door een schip uit Malaka bezocht. In 1645 was er de opperkoopman Dirck Schouten om peper en tin te koopen. De goede gezindheid der koningin verhinderde echter niet, dat er in 1645 de onderkoopman Jacob van Asch en 2 soldaten vermoord werden. Op verzoek van Dirck Schouten werden de 2* boek HHH. 1645 MALAKA, ATJEH, DJOHOR, PATANI, ENZ. 797 4 daders opgespoord en naar Malaka gebracht om gevonnisd te worden. Den 9n December werden zij „van lir tot ht gherabraeckt" en na hun dood op een eilandje tot aas voor de vogels neergeworpen. Deze strafoefening was een der laatste handelingen van Van Vhet als gouverneur van Malaka. In December kwam Arnold de Vlaming op zijne terugreis van Atjeh te Malaka aan. Van Vhet had verzocht, naar Batavia te mogen gaan en de Regeering zond den opperkoopman Valerius van Gistelen om hem tijdelijk te vervangen, terwijl zij Van VI'et den titel van extraordinaris Raad van India met / 200 ter maand en een nieuw driejarig verband aanbood. Van Vliet nam dit aan en zou te Batavia komen om over Malaka te spreken. Evenwel, inplaats van de zaken aan Van Gistelen over te geven, benoemde hij op eigen gezag de Vlaming tot gouverneur en vertrok met zijne famibe per Egmont en Engel den 12» December naar Batavia, waar hij den 28n aankwam. De Regeering keurde zijne eigenaardige handeling af en stelde hem voor de keus, zonder betrekking naar Nederland te gaan, of zijn tijd in Malaka uit te dienen. Hij koos het laatste en zou in het begin van 1646 naar Malaka terugkeeren, terwijl de benoeming van De Vlaming door de Regeering werd ingetrokken. Echter kwam de Regeering van dit besluit terug en het Van Vhet te Batavia blijven, om door den fiskaal te worden aangesproken wegens het veroorzaken van den opstand in Rambau, den dood van Forsenburch, enz. Door tusschenkomst van vrienden en de genegenheid van den gouverneur-generaal Van der Lijn kwam hij er goed af en ging hij den 21n December 1646 als commandeur over de retourvloot van 7 schepen, die eene lading van / 1.572.817 in hadden, naar huis. DJAMBI EN PALEMBANG. 1636—1646. Toen in 1636 de in 1626 opgetreden regeerende pangéran van Palembang stierf, bet hij geen zoon na, en wilde het Djambische huis het recht van hun pangéran-adipati-anoem op de regeering 2" boek HHH. Gen. Miss., 31 Dec. 1645. 2<= boek III. DE GOUVERNEUR-GÉNERAAL AnTONIO VAN DIEMEN. 164Ö van Palembang laten gelden. De beide pangérans, Anoem en Aria, vertrokken daartoe naar Palembang, met Kiai Soema Joeda, „aclmiraal van der zee" *) en groot gevolg. Ratoe Maas bleef te Djambi, met een kiai toemenggoeng, gunstebng van pangéran Aria, die ongeveer even groote macht bezat als deze zelf. De opperkoopman Van Houten was toen hoofd van de factorij te Djambi. Hij was „melankobek en sufferig" en voldeed niet in zijne betrekking; men had verschillende grieven tegen hem, o.a. deze, dat pangéran Aria niet voldeed aan zijne belofte, om 200 pikoels peper aan den gouverneur-generaal ten geschenke te zenden. De regeering het hem naar Batavia opkomen, ten einde mondeling beter met de bedoebngen der regeering bekend te worden gemaakt. Hij kwam den 13n Augustus met het jacht De Brack te Batavia aan, waar hij van verderen dienst ontslagen werd en naar Patria vertrok. Zijn onderkoopman Lucas de Vogel volgde hem provisioneel op. Pangéran Anoem ondervond van zijn tocht naar Palembang niet het gewenschte succes. De Palembangsche adel verzette zich tegen hem, zoowel uit vrees voor Mataram, welks suprematie door Djambi niet in dezelfde mate als door Palembang erkend werd, als ook omdat zij meenden, dat de successie uit den bloede toekwam aan eenen radèn toemenggoeng van het Palembangsche huis. Deze nam dan ook bezit van de regeering, hoewel pangéran Anoem in Palembang bleef, terwijl de overige Djambische hoofden weder naar hun rijk terugkeerden, waar zij den 12n December aankwamen. Hier was intusschen door De Vogel een brief van den gouverneur-generaal aan de regeering van Djambi ontvangen. Zoodra pangéran Aria was teruggekomen, maakte De Vogel er werk van, hoe de brief op de statigste wijze zou worden overhandigd, en drong hij er op aan, dat daartoe De Brack de rivier op verhalen zou. Dit werd echter geweigerd, doch de brief werd den 18n December door pangéran Aria en den toemenggoeng met eerbewijzen ontvangen, bij welke gelegenheid laatstgenoemde het woord ') De onderkoopman Laurens Jacobsen Dorhout schreef omtrent dezen, dat hij „versouckt van U.Ed. goude kant, aen weder zijden met leliën, breet 2 vingers, lanck ruijm een vadem, deze is de Nederlanderen geweldigh toegedaen, gelijck aen ons hier ten dienste van de Comp» heeft gethoondt in alle voorvallende saecken, bij den Pangoran Palinban, daer hij veel bij vermach en groot bij sijnde". i £3Ó DjAMBÏ EN PALEMBANG. 79$ voerde en De Vogel eene ondervraging deed ondergaan nopens zijne positie en de macht, waarmede hij bekleed was. De Vogel zette intusschen zijne remonstrantie tegen de weigering, om onze schepen te laten opkomen, voort, voerde o.a. aan, „die onse schepen uitstoot, stoot ons uit," dreigde met het ongenoegen van den gouverneur-generaal, en kreeg eindelijk den 25n December op eene audiëntie bij den pangéran de toezegging, dat de schepen zouden mogen „opkorten" tot Soengej-asam, een musketschot beneden de loge. (Dit opkorten geschiedde, zoo als reeds gezegd, door verhalen en verwerpen met rotan-touwen, en de stroom was soms zoo sterk, dat men het bijzonder vlug noemde, toen er eens maar 17 dagen voor noodig waren.) Toen de Vogel deze audiëntie verbet, sprak de sjahbander hem aan, om hem te herinneren aan een belofte van Van Houten, dat hij pangéran Aria een Perzisch paard zou bezorgen; het was nu een goede gelegenheid om de vervulling daarvan aan den gouverneur-generaal te vragen. In zijn rapport over dit een en ander gaf De Vogel op de volgende eigenaardige wijze een kijkje in de door hem voorgestane pohtiek: „Soo de Conbigh niet gedesisteert hadden van sijn propoost was voornemens, den pangoran Anum door den Coopman van de Brack te waerschouwen, dat wel op sijn hoede soude sijn, dat dit doen van sijn broeder tot geen andere eijnde streckte, als sicht selffs Mr. te maecken van het rijck, ende hem uijte stooten, dat het schip beneden gehouden wierdt uijt reden, dat hij bevreest was voor de Nederlanders, die dit sijn boos voornemen alleenlijck conden stutten, dat over sulcx van hem licentie begeerde om met het schip op te cortten en dat met sijns hoogheijt schriftehjcke ordre dit dachte mijn goet te sijn, off bij gevalle de saecke tot een ooriogh uijtgeloopen hadde om dese twee broeders van den anderen te separeren ende eenigh jaeloursie en misvertrouwen onder deselve te seijen, waer door haer crachten soude gebrocht ende ons soude middel gegeven worden om niet min een eerlijcke als rechtveerdige ooriogh te voeren, want mijns oordeels sijnt seer heerlijcke oorlogen, die opgenomen worden om verdreven Coningen in haer lant te stellen, door den soodanigen wort vercregen een loffelijcke naem bij alle Coningen ende potentaten, daer en boven sijn proffijttehjck, vermits die geene die uijt eenige noot verlost is altijt gehouden is aen den geenen, die hem verloost 800 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1642 heeft soo sijn oock alsulcke banden, veel stercker als eenige fortten ofte casteelen". De regeering het nu op den peperhandel van Palembang, waar in 1636 het Engelsche opperhoofd Fleming eene loge stichtte, meer en meer hare aandacht vallen. Schipper Cornehs Sijmonsz. van der Veer, die in 1636 met de jachten Venhuysen, Bardes, Manilha en een sloep in Straat Bangka kruiste, merkte op, dat in die straat veel vaart was, ook op Palembang, en dat wij dit rijkje „met cleene macht grooteik' sullen connen incomoderen, bij aldien niet en resolveert de Compe ende haere Batavise ingesetenen soo hberen acces ende vrijen handel in sijn stadt te vergunnen als aen die van Malacca, de Mataram ende andere Indiaensche natiën." Den 22n Maart 1637 vertrok de koopman Pieter Sourij aan boord x) van de Brack van Batavia naar Palembang, tot nader onderzoek en om er peper te koopen, voornamehjk met het doel om de Engelschen te contrarieeren, die beweerden een contract van monopohe te hebben, en pogingen aanwendden, om de Nederlanders uit te sluiten, hetgeen hun echter niet gelukte, daar integendeel de pangéran verzocht, dat wij ook in Palembang, evenals in Djambi, een loge zouden vestigen.Sourij kwam over Djambi terug en ging den 30n October weer met hetzelfde schip naar Palembang. Den 28n September 1637 zond de Regeering met de Frederick Hendrick den opperkoopman Paulus Croocq als commissaris naar Djambi, een brief en geschenken, o.a. het gevraagde Perziaansche paard voor den pangéran medenemende. Croocq kwam den 12n October te Djambi. Pangéran Aria was toen nogmaals naar Palembang gegaan, om te trachten zijn broeder aan de regeering te helpen; de Mai-toemenggoeng nam het bestuur waar en nam den 26n den brief en de schenckagies in ontvangst. De Vogel werd bevorderd tot opperkoopman en hoofd der factorij. De /Frederick* Hendrick nam 5911 pikoels peper in en vertrok den 13n November van voor de Djambi-rivier naar Batavia. De Djambiërs vertrokken den 8n December, in 36 prauwen weer van Palembang, maar Anoem en zijne vrouw, „die de presente Conincq, voor advijs des Mattarams becomen, niet heeft willen ') Zie Gijsbert Heeeq. Marineblad 1910 blz. 313. 1642 DJAMBI EN PALEMBANG. 807 aanstonds vernomen, dat er eerstdaags, zoo hij niet reeds vertrokken was, een gezant van Djambi naar Mataram zou gaan en dat de Soenan aan den pangéran van Palembang had gezegd, dat hij aan hem het gezag over Djambi zou opdragen, wanneer dit rijkje niet behoorlijk een gezant zond „om reverentie te doen". Hoewel de pangéran herhaaldelijk het zeggen, dat het bezoek hem veel genoegen deed, vond Van Vhet toch aanleiding, om zeer voorzichtig te zijn. Het was „hem tot groote verwonderinghe ter ooren gecommen een dagh a 2 naer met de Matrammers slaeghs geweest alhier tijdinghe commende.drij hollantsche scheepen door den Mattarammers verovert soude sijn,hebbende Coninck ende de groote deses rijcx in aller ijl 20 a 25 hunner grootste vaertuijgen (tot wijders hulpe des Matrammers om de resteerende scheepen oock trachten te vermeesteren) doen gereet ende vaerdich maecken, doch verstaende het selve niet waer, ende soo spoedich met ses scheepen de reviere op gecomen sijn, hebben met een gauwicheijt boven gemelte vaertuijgen weer gedesarmeert, ende door vreese den rooden haen, daer inne niet en mochte gesteecken werden, Inde binnen spruijten ende kreecken der reviere op tlant gehaelt ende vermits men beducht was, dit ons ter ooren ongetwijffelt soude commen, heeft sijn Maij* voor ons compste met gongh slagh door de geheele stadt doen affcondighen dat geenighe Inwoonderen nochte chineesen soo wel die alhier resideeren, als die van Battavia met Joncquen in handehngh leggen op lijffstraf hun niet aend' Hollanders boort en sullen vervoughen, nocht oock de Battaviasche chineesen Joncken geen vlaggen en sullen laten waijen, alsmede de tijvas 1)) (gelijck wel tot eere ende caressen gewent sijn te doen) niet en sullen vermooghen te roeren, alsoo niet verstaen wierde, men ons eenighe eere soude bewijsen etc. op alle dit bovenstaende creegen weijnigh antwoorde, eenelijck seijden datter veele quaede menschen inde werelt waren ende men most alles niet geloven etc." Van Vhet zond den brief van den gouverneur-generaal onder saluutschoten van kanonnen en musquetten naar den wal,waar de missive met gebruikelijk eerbewijs ontvangen werd, maar hij weigerde beslist, eenig ambtenaar naar den pangéran te zenden, zonder dat van diens' zijde gijzelaars van hoogen rang aan boord kwamen. Na veel gepraat, waarbij een Portugees, Senhor Valerio ') Tifa, trommen. 808 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1637 Gentil.als tusschenpersoon fungeerde, werd eindelijk overeengekomen, dat Liesvelt naar den pangéran gaan, en de toemenggoeng aan boord komen zou. Dit geschiedde den 18n; Liesvelt nam het geschenk (o.a. een gouden ketting) voor den pangéran meteen mede. De ontvangst was vriendelijk, en de pangéran ontkende, eenige kwade bedoeling tegen de Compagnie te hebben gehad. Hij nam het hem voorgestelde contract bijna^zonder wijziging aan. Het behelsde voornamelijk: verlof tot het bouwen van een magazijn, op een daartoe afgestaan stuk grond; vrijheid van Godsdienstoefening, eigen rechtspraak over onderdanen der Compagnie, uitlevering van deserteurs; bülijke tolrechten; den alleenhandel in peper; het recht van den resident om aan abe handelsvaartuigen passen te geven; dat abe vijanden der Compagnie ook die van Palembang zouden zijn, en dat Palembang bescherming zou verkenen tegen abe openbare vijanden en „geveijnsde vrunden", waarmede wel als naar gewoonte de Engelschen bedoeld zullen zijn. Dit contract werd den 21n bekrachtigd, gezegeld en beéedigd. De pangéran had, voordat hij teekende, alweer aangedrongen op het bouwen van een „sterck huijs ofte magesijn om voor alle overvahen des Matrams ende andre vijanden bevrijt te sijn", en om doorgaans een schip voor de stad te mogen hebben hggen, met vertrouwen, dat hem dan ook geen leed geschieden zou. Deze zonder bnge, draaierige en dubbelhartige houding van den pangéran vindt hare verklaring in zijn besef van zwakheid, waardoor hij zich aansloot bij den machtigsten, onverschilhg wie dat was. De zeven schepen der Compagnie en het verslaan der Mataramsche vloot gaven hem de overtuiging, dat de Compagnie de sterkste was, en zoo kwam het, dat hij in zijn contract „den Mattaram", wien bij pas hulde bewezen had, nu genoegzaam tot vijand verklaarde. Van Vhets taak was hier nu volbracht. Den 23» vertrok hij met éeLuijpaert, Venloo, de Lieffde en de Eendracht, naar Djambi, terwijl Van Liesvelt met de Bredamme en Ruttem achterbleef, om peper te laden. De beide schepen werden dicht bij elkaar gelegd, een der stukken van de Ruttem werd in een der achterpoorten in de kajuit opgesteld en Van Liesvelt het „ses vuyr ofte sprincqkisten" aan dek „toestellen" (waarschijnlijk om bij eventueele entering als fladdermijnen gebruikt te worden). 810 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1639 23n Maart kwamen Djambische gezanten te Batavia, die verklaarden, dat Van Gent zelf de oneenigheid veroorzaakt had; zij vertrokken den 22n April weder en den 30n Mei ging de opperkoopman Pieter Sourij als commissaris met 8 schepen weer naar Djambi, n.1. de Bredamme, Dolphijn, Eendracht, Rijswijck en Engelse Anna, benevens 4 sloepen, waarbij nog gevoegd werden de Wijdenes, Waterhond en Vosch, onder den commandeur Pieter Baeck, naar Tongking en Thai-wan bestemd. De vloot was bemand met 340 matrozen en 100 soldaten. Liesvelt ging weer mede om peper te koopen in Palembang, en de majoor Johannes La Motte, om aldaar een onderzoek in te stellen betreffende het aanleggen van versterkingen, naar aanleiding van het herhaaldelijk door den pangéran gedaan verzoek. Toen zooveel schepen voor hunne rivier kwamen, werden de Djambineezen bevreesd en sloten zij de rivier af. De versperring werd echter, met voorkennis van den pangéran, geopend en Sourij, La Motte en de koopman Jan Dircqsz Puijt, die aangewezen wa!s om de loge weer te betrekken, voeren, door de Eendracht en Anna gevolgd, de rivier op en werden ten hove goed ontvangen. De hoofdpunten van het contract, dat nu door Sourij bedongen werd, waren: Djambische vaartuigen, naar Mataram of andere landen om de oost bestemd, moesten passen halen te Batavia; voor andere plaatsen zou de resident te Djambi passen afgeven; biUijke tolrechten werden overeengekomen; de peperhandel zou aUeen toege staan zijn aan Nederlanders en Engelschen (het is opmerkelijk, dat het Sourij dus niet gelukte dezen uit te sluiten); deserteurs zouden worden uitgeleverd; betreffende de rechtspraak werden biUijke bepabngen gemaakt; strandroof zou niet geoorloofd zijn; de loge met een houten pagar versterkt mogen worden, de Nederlanders en Engelschen zouden de rivier van overlast van vijanden des pangérans bevrijden. Sourij ging vervolgens naar Atjeh. De loge werd nu door den koopman Puijt weder betrokken. De Eendracht en Anna losten te Djambi hare ladingen en namen daar peper in; de Bredamme en Rijswijck laadden peper te Palembang en de Dolphijn bracht goederen naar Malaka. In 1644 maakte Sourij nogmaals als commissaris eene reis naar Palembang, Djambi en Djohor. 1643 djambi en palembang. 811 Van de versterking te Palembang kwam niets. De pangéran zag er van af, maar bleef bij zijn verzoek, dat wij schepen op de rivier zouden houden. De peperhandel ging in de volgende jaren geregeld vooruit. In Djambi bleef men met de Engelschen, die vooral door Ratoemaas geholpen werden, concurreeren, maar de Regeering besloot, bi Palembang geen peper meer te laten koopen, omdat die van daar bi genoegzame hoeveelheid te Batavia werd aangevoerd door Chineesche en andere vaartuigen. Zij zond er, nadat in het begin Van 1645 Adriaen van Liesvelt overleden was, den koopman Anthonij Douwensen nog eens heen, om afscheid van den pangéran te nemen. japan. 1636—1645. De genegenheid van den keizer van Japan x) voor de Compagnie was in 1636 veel verbeterd. Nicolaes Couckebacker, die in het voorjaar naar Batavia was gegaan, terwijl Francois Caron in zijne afwezigheid de directie te Firando waarnam, ging in Mei terug met eene verhooging van / 20.— per maand (!) en nam geschenken voor den keizer medé. Hieronder bevond zich een koperen kroon of kaarsenhouder, die de keizer prachtig vond; hij het haar ophangen in den tempel van zijn vaders graf te Niko (105 K.M. ten N. van Jedo) en vereerde wederkeerig de Compagnie met 200 schuitjes zilver, ter waarde van 860 thail (elke thail 57 stuivers). Van deze goede luim werd gebruik gemaakt om de verlossing van Pieter Nuijts uit zijne gevangenschap te verkrijgen. Na Couckebacker had de koopman Henrick Hagenaer ook nogeens tevergeefs eene reis naar Jedo daarvoor gemaakt. Maar nu was het een raadsheer, die de Compagnie goed gezind was, die het waagde, de invrijheidstelling van Nuijts te verzoeken. De keizer zeide toen: „de nederige sendinge van den gouvr in Japan heeft mij genoegen gegeven, derhalven hem ontslae, vergeve syne Mishandel, ende stae toe, met d'eerste schepen nae sijn lant vertrecken mach . Zoodra dit bevel in Firando ontvangen was, werd Nuijts ontslagen. Hij kwam den 1 ln December 1636 per Bredamme te Batavia l) Zie blz. 547. 812 DE GOUVORNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1644 terug, en verzocht terstond met de retourvloot naar Nederland te mogen gaan. Te Batavia scheen men echter te vinden, dat hij door eene 4 jaren lange gevangenis nog niet genoeg gestraft was, want zijn verzoek werd afgeslagen, om eerst nog tegen hem te procedeeren! *) Noch voor zijne onderdanen, noch voor de Portugeezen, toonde de keizer zich even welwillend. Het verzoek van eenige groote Japansche kooplieden, om op Tongking, Cochin-china, Kambodja, enz. te mogen handelen, werd geweigerd („Godt geve nimmer obtineeren moghen", schreef Van Diemen.) en de Portugeesche kooplieden werden opgesloten op een eiland, waar slechts Japanners met hen mochten spreken, en waar zij moesten blijven, totdat zij met hun schepen vertrokken. Het „verlicht despotisme" van dezen Japanschen keizer was merkwaardig: de koning van Siam zond hem een verzoek om vriendschap en handel, maar de kèizer wees het af, omdat de koning zich de kroon van Siam onwettig had toegeëigend *). Van Diemen schreef hierover: „Merckt de punctueelheijt der Japanderen". De Roomsche priesters hinderden den behoudenden keizer hoe langer hoe meer. Zij werden ook ingevoerd uit Manila en dit gaf aanleiding tot zijn besluit, om de Spanjaarden aan te tasten; hij eischte daarvoor hulp van onze schepen met mededeehng, dat, indien zijn verzoek niet toegestaaan werd, hij ze zou nemen. Couckebacker begreep wijselijk, dat hij zich niet tegen dezen eisch verzetten moest. Door ziekte en andere oorzaken gaf de keizer echter geen gevolg aan zijn voornemen. In den handel werden intusschen bezwaren ondervonden, waarover Couckebacker klaagde, niettegenstaande dat de winst in zijne directie in het jaar 1637 op / 640.000 geraamd werd, ondanks een verhes van / 60.000 door het verbranden van een pakhuis in Thai-wan en van / 124.000 door het vergaan van de fluit Keyserinne op kust van Cochin-China. De winst, die in 1637 in Japan gemaakt werd, bedroeg werkehjk i) Dit proces liep in 1637 af. Hij werd door den raad van justitie, met goedkeuring van den raad van India, „van staet en qualiteijt gedeporteert" en onbekwaam verklaard, om de Compagnie nog te dienen. In December 1637 ging hij aan boord van de Hoff van Holland naar Nederland. Het schijnt, dat hij zijn „huis en hof" te Batavia aanhield en gaarne terug wilde komen, meenende, dat hij de Compagnie goed gediend had. ») Blz. 503. 1638 JAPAtf. 813 / 1.396.704 en Couckebacker zond van 20 November 1637 tot 25 Maart 1638 eene waarde van / 4.266.244 aan koopmanschappen en zilver naar Thaiwan, Tongking, Kinam, Kambodja, Siam en Batavia. In 1638 bewees hij dén keizer een dienst, die zeer merkwaardig was, omdat hier de hulp van vreemdehngen in de binnenlandsche pohtiek van Japan werd ingeroepen. Eigenlijk geschiedde dit niet door den keizer zeiven, maar door zijne hooge raadslieden. De landbouwers in de provincie Arima (Harima) waren ontevreden over de ondraaglijke lasten, hun door de landheeren opgelegd, en kwamen in verzet; de meesten van hen waren door de Portugeesche priesters van de Boedistische leer afvallig gemaakt en naar men vermoedde, door de geestelijken opgestookt. Nu ontstond het opmerkelijke geval, dat door een despotische regeering gewapende hulp tegen eigen onderdanen werd ingeroepen, van een republikeinsch volk. De opstandehngen, wier aantal op 30.000 geschat werd, hadden een oude vesting bezet, de keizer zond 80.000 man om hen ten onder te brengen en de raadsheeren vorderden van Couckebacker de fluit De Rijp op, om den aanval op de vesting met haar geschut te steunen. Bij ondervinding weten de, dat hij niet beter kon doen, dan de Japansche regeering, die in aUes beredeneerd, verstandig, stipt en steeds billijk was, haar zin te geven, weigerde Couckebacker den eisch niet en ging zelf met De Rijp naar Arima, waar hij den 24n Februari voor de vesting ankerde. De fluit was maar met vijfponders gewapend en kon dus tegen de muren niet veel uitrichten, maar toch beschoot zij de vesting van boord en uit 5 stukken, die zij aan den wal bracht. Hoe weinig dit ook uitwerkte, de Japanners namen er genoegen ' mede. Maar den ln Maart bonden de belegerden aan een van hun pijlen een brief, om hunne verwondering te kennen te geven, dat de keizer de Nederlanders te hulp had geroepen, daar hij het werk toch zelf wel doen kon! Misschien hierover beschaamd, of omdat het beschieten niet het gehoopte gevolg had, bedankte'men Couckebacker reeds den 12n Maart „vruntebjek" en zond hem weg. Op dien datum waren reeds 5712 soldaten van het keizerlijke leger I gesneuveld. Den 1 ln April werd de vesting bestormd en ingenomen. Het heette, dat 40.000 menschen om het leven gebracht werden, behalve een van de voornaamste hoofden, die naar Jedo gebracht werd. Ook werd gezegd, dat van het leger 40.000 man om- 814 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTÖNIO VAN DIEMEN. 1674 gekomen waren, waartoe veel had bijgedragen een twist tusschen twee landheeren, om den voorrang bij het aanvoeren van de voorhoede. De vesting werd tot aan den grond afgebroken en de heer van Arima moest, op last van den keizer, hara-kiri plegen. Werd deze aldus gestraft, omdat hij in zijn land geen orde gehouden of het volk niet goed behandeld had, de keizerlijke rechtvaardigheid wees echter de Portugeezen, die aan Japan hun wijze van Godsvereering opdrongen, als de schuldigen aan voor het dooden van zooveel menschen. Toen Couckebacker de jaarlijksche geschenken naar Jedo bracht (waaronder een Perzisch paard en een veldhoen van de Kaapverden, die den keizer bijzonder aangenaam waren), werd hem door de raadsheeren gevraagd, of, als den Portugeezen het land ontzegd werd, de Nederlanders in staat zouden zijn, alle vereischte handelswaren te leveren, en ook, of wij Manila zouden kunnen veroveren en hoeveel troepen daarvoor zouden worden vereischt. Couckebacker schatte dit aantal op 10.000 man en rapporteerde het merkwaardige denkbeeld aan de Regeering. De Fehpijnen verdeeld tusschen Japan en Nederland, zou misschien een nog in de 20n eeuw niet te versmaden zaak geweest. zijn. Couckebacker verzocht in 1638 zijn ontslag en dit werd den 10n Juli toegestaan met benoeming van den opperkoopman Francois Caron tot zijn opvolger. Couckebacker ging daarna als commissaris naarTongking.Thaiwan en Japan en den 18» December 1639 met de retourvloot naar Nederland. Den 6n Februari 1638 reeds, toen het gebruikelijke Portugeesche gezantschap met geschenken voor den keizer kwam, hadden de Portugeezen een begin ondervonden van hetgeen hun wachtte. Zij werden te Jedo niet toegelaten en mochten bij hun vertrek uit Nagasaki hunne vlag niet laten waaien. In 1639 werden zij voor altijd uit Japan gebannen. De brief, waarmede hun dit besluit kort, zakelijk en degelijk werd medegedeeld, luidde vertaald als volgt: „Door u ende uwe lant worden noch tot op heden (boven dat sulx strictelijck verboden is) gestadigh papen in Japan gebracht. Welcke Papen ende hare Leeringe van u, ende uwen lant omme haer voornemen te volbrengen, gesecondeert werden. Waeruijt ontstaet den onderdanen haeren plicht veranderen ende vele menschen in den doot vervallen. 638 JAPAN. Ó15 Om welke redenen ghij alle Luijden des doots sijt, endesbude de keijserlijcke Maij* U recht doende dooden, doch uijt genade geeft U het leven. Ende mandeert, ghij sult vertrecken, ende niet weder in Japan comen. Breecket ghij daerenboven dit geboth, soo wert U te geschieden tgene nu verdient hebt!" Op denzelfden dag werd den Chineeschen schippers en hoofden, op straffe van verhes van volk, vaartuigen en goederen verboden, eenige papen of derselver consorten, ornamenten of geschriften in Japan te brengen, en den volgenden dag ontvingen de Nederlanders hetzelfde verbod. Een der Portugeezen werd levend verbrand, maar overigens werden zij edelmoedig behandeld en slechts met zooveel verachting door den keizer gestraft, dat hij zelfs verbood, dat zij hunne schulden betaalden, wat zijne onderdanen niet aangenaam vonden. Hijzelf wilde zijn zilver niet van hen terug ontvangen. Evenwel, omdat zij geen geld hadden en niets koopen mochten, gaf de keizer hun gratis rijst, water en brandhout mede („Acnmerekt de precisiteijt deser natie", schreef Van Diemen). Den 17n October 1639 vertrokken de Portugeezen. De keizer gaf hierna een zeer opmerkelijk verbod aan de Nederlanders, waarvoor moeilijk een andere oorzaak is te vinden dan zijn groot rechtvaardigheidsgevoel. De Portugeezen waren geen vrienden van hen, en nu deze met geladen schepen teruggezonden waren, kon men vermoeden, dat de Nederlanders zich daarvan meester zouden willen maken; de keizer verbood echter, hun tusschen Macao en Japan schade te doen, op straffe van die schade te vergoeden of Japan te verlaten. Intusschen bleef de Compagnie in Japan in achting en ging het haar daar zeer voordeehg. In 1639 bedroeg de waarde der ladingen, door haar te Firando aangebracht, / 3.464. 731; de winst van dit kantoor in 1638 was / 2.107.219. Aan de Japanners werd in 1639 het gieten van mortieren geleerd. Nadat een mortier gegoten en met goeden uitslag beproefd was, bet de keizer er nog 7 gieten. De directeur Caron werd daarvoor beloond met 200 schuitjes zilver, de konstabel en de gieter ieder met 25. Naar aanleiding hiervan verzocht de Regeering de Bewindhebbers meer ;,constenaers ende vierwerekers" uit te zenden. De Portugeezen van Macao waagden het in 1640 reeds het ern- 1645 FORMOSA. 827 In het volgende jaar gingen de Galjas en Warmont naar Kambodja. Terwijl booten van die schepen met lading de rivier Mekong afvoeren, werden zij door een Portugeesch vaartuig gejaagd, dat echter aan onze schepen in handen viel. Omdat dit prijsmaken had plaats gevonden op eene neutrale rivier, zond men het vaartuig zekerheidshalve naar Siam; en de Portugeezen wendden zich tot de Regeering van Kambodja, om het terug te bekomen. De Kambodjasche rechters waren echter bülijk genoeg om te beshssen, dat het ons rechtmatig toekwam, omdat de Portugeezen, door onze booten te bedreigen, aanleiding gegeven hadden. Minder voordeelig voor ons Was de toepassing van het strandrecht van Kambodja. De Noortwijck, van Thai-wan naar Kambodja gaande, strandde door de schuld van den schipper bij de rivier Patrapan; de lading werd grootendeels geborgen of uit het schip opgevischt, maar volgens zijn wet hield de koning het koper en geschut, en wilde het ook voor bergloon niet afgeven. Nog op eene andere wijze deed hij zijn souverein recht gevoelen. De Westsaenen en Waterloose Werve, die met de Warmont naar Japan over Kambodja gingen, hadden op Portugeezen gekruist tusschen Cinco Chagas x) en Poeloe Oebi, welke eilanden tot het gebied van Kambodja behoorden: de koning verzocht op dien grond, dat wij het kruisen in dat vaarwater zouden nalaten. De proef met het kantoor viel overigens voorloopig goed uit, want de Galjas ging in Juli 1637 van Kambodja naar Japan, met eene lading hertenveüen, roggevellen, lak, cardamom, enz., en het kantoor leverde in 18 maanden een voordeel op van / 29.255. In 1638 voer de Duijve van de Compagnie op Kambodja. Maar de koning was den koopman Galen niet genegen, omdat deze hem op een ruwe manier over het geschut en koper van de Noortwijck had aangesproken. Ten einde een betere -verstandhouding te verkrijgen en toch nog eene poging te doen voor dat geschut, benevens goud, dat met de Keyserinne gebleven was op de kust van Siampa in Ko-tsjing-tsjin, dat met Kambodja verbonden was, ging in Mei de commissaris Paulus Croocq met de Oostcappel naar Kambodja, een brief en geschenken voor den koning medenemende. In Augustus volgde de Galjas met den opper- *) Dit zijn 5 klippen of eilandjes bij een hoek, 10 mijl N.O. van de rivier van Kambodja. Poeloe Oebi ligt bij de zuidpunt van Kambodja. 828 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1642 Vnooman Johannes van der Hagen. Croocq werd statelijk met oSen en koninklijke karren naar het hof gebracht, maar ietTeruggeven van de gestrande goederen werd op denzelfden grond als in het vorige jaar geweigerd. Ook herhaalde de.koning Sn eisch, dat wij in de wateren van zijn gebied, die hij tot Poeloe Kondor uitstrekte, geen vijandelijkheden zouden plegen tegen de Portugeezen, met, wie hij evengoed bevriend wilde blijven als met de Nederlanders. . Den 5* Tuli 's nachts werd het huis der Compagnie door het dak heen in brand gestoken. Galen en de onderkoopman Pieter van Regemortes konden zich in onderkleeding; redden en de boeken in veiligheid brengen; de schade was niet bijzonder groot De koning stond toe, een meer brandvrij huis op een veiligerplaats te bouwen, en schreef den 28* October door zijn secretaris Valeno (Litil dat hij de vriendschap van den gouverneur-generaal wenschte en gaarne 12 korte musketten van hem zou ontvangen CroSq stelle Van der Hagen voor Galen in de plaats en zond dezen met de Oostcappel naar Japan. Den 2* December kwam de commissaris met de Galjas te Batavia terug. Tlo39 overleed de nog jonge koning, die de Compagnie zeer genegen was geweest. In Juh 1640 stierven bijna gelijktijdig de opperkoopman Johannes van der Hagen, een onderkoopman en eekrÏÏntoor leverde van October 1637 tot October 1638 / 4?.553, in 1639 / 58.800, en van 1 September 1639 tot LOctober 1640 / 46.620 winst op. In dit laatste jaar werden 75.530 nerten huiden naar Japan vervoerd. • breken Een merkwaardig voorval had plaats m de vaart in dez^?^ De Zantvoort was in 1638 met een gehuurde jonk van Tongkmg naar Tapan vertrokken. De jonk, met 19 Nederlanders bemand raakte v'an de Zantvoort af, en werd toen door een Chineeschen£ Japanschen roover overvallen, hare bemanning ge dood. Deroo vers strandden, pakten de lading van de jonk, die mt zijde^be stond, in een ander vaartuig over en zeilden djanneenaari^ mosa, waar zij een weinig er van verkochten. Jervolgens^en zij naar Manila, maar verdreven naar Kambodja, ^T^to de van Nederlanders geroofde zijde aan Nederlandsche koopbeden verkocht werd, die in de pakken HoUandsche aanteekenmgen von den en daardoor den roof en de roovers ontdekten. De rechtspraak 1637 KAMBODJA. 829 in Kambodja was van dien aard, dat Van der Hagen, na veel moeite, kosten en geding, nog 70 pikoels zijde terugkreeg en daarenboven de roovers-jonk hem toegewezen werd. De betrekkingen met Kambodja, vanwaar in 1641 de opperkoopman Harman Broeckman nog eene reis naar het binnenland deed om Laos te bezoeken, bleven goed, totdat ook hier het strand- en zeerecht ze kwam bederven. De koning wilde niet, dat Portugeesche schepen door de onzen aangerand werden, en bedreigde den opperkoopman Pieter van Regemortes, die toen als commissaris van de Regeering bi Kambodja was, dat hij hem voor de olifanten zou laten werpen, als het toch geschiedde. Evenwel werd in zee een Portugeesche lading door ons prijsgemaakt. Intusschen overleed de koning, en Regemortes vereerde zijn opvolger, zooals gebruikelijk, met 800 thail zilver, die deze eerst niet wilde aannemen, doch eindelijk niet meer weigerde. Regemortes keérde naar Batavia terug, maar kwam in September 1643 terug met de fluit Noordsterre en de jachten Rijswijck en Orangienboom, medebrengende een brief van den gouverneur-generaal, waarin deze herstel van schade en beleediging en om betaling van 4000 thail vroeg, voor schulden van de rijksgrooten en geleend geld. Deze eisch, gevoegd bij de ontstemming over bet schenden van 's konings vermeend zeerecht, kostte Regemortes, Broeckmans en eenigen anderen het leven. De loge en de Rijswijck werden overrompeld en geplunderd; de schipper van de Orangienboom werd gedood en het schip door de Kambodjers en Japanners de rivier opgehaald. De Noortsterre wist zich te verdedigen en ontkwam naar Batavia door het beleid van zijn schipper Jonathan de Neckere. In Maart 1644 zond de Regeering eene expeditie om hierover wraak te nemen. Deze bestond uit de jachten Leeuwerck, Kievith en Wakende-boeij, met de fluiten Noortsterre en Dolphijn, bemand met 272 zeelui en 160 soldaten. Tot commandeur was benoemd de kapitein Henrick Harouse en tot vice-commandeur de schipper Simon Jacobsz Domkens. De schepen voeren de rivier Mei-sa op. De hoofden der bevolking namen den schijn aan, alsof zij alle genoegdoening wilden geven, maar sloten intusschen, beneden de schepen, de rivier af met bruggen en stelden daar 50 stukken op. Toen de onderhandelingen den commandeur te lang duurden, zakte hij den 22n Juli 830 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DÏEMEN. 1636 de rivier af, maar werd beschoten en zag zich opgesloten. Al varende brak hij de eerste versperring door, boegseerde verder de rivier af, maar tornde tegen een tweede versperring op, met batterijen op beide oevers van de rivier, die steeds vuurden en veel schade deden. Een hoop kleine vaartuigen kwam de rivier af, die echter door de Dolphijn tegengehouden werden. Daar het niet gelukte, de brug te breken, werden 45 soldaten geland, om eene batterij, die het meest hinderde, te nemen; dit gelukte en 15 stukken werden vernageld. Den kapitein Harouse werd echter het hoofd afgeschoten. De Wakende boeij, die tegen de brug aanlag, werd geënterd, maar sloeg, met een verbes van 10 dooden, den vijand af; de Leeuwerck verjoeg hem verder van de brug en kon eindelijk den ketting breken, zoodat de schepen konden doorvaren. De Noortsterre, die de achterste was, had nog een gevecht te leveren tegen de vloot van Kambodja, die, versterkt met de in het vorige jaar genomen Orangienboom en Rijswijck, waar de koning zelf aan boord was, de rivier afkwamen. De Noordsterre werd door drie groote jonken als branders aangevallen, die afgeslagen, lekgeschoten werden en tegen den wal dreven; daarna kwam de Oranjeboom met een fregatje haar op zij, maar werd ook flink beschoten, zwaar beschadigd en aan den grond gezet. De schipper Jonathan de Neckere vond 10 gevangen Nederlanders in haar kabelruim. Zij zeiden, dat er nog 49 bij den koning gevangen zaten. Het gevecht had geduurd van vóór den dag tot 's avonds en kostte ons 120 dooden. Den 23n werd aan weerszijden gerust, maar den 24n, naar beneden drijvende, kwam de vijand weer af, doch werd door de Noortsterre, die later opgaf met 2 stukken uit de achterpoorten op één dag 220 schoten gedaan te hebben, die allen treffers waren(!), op een afstand gehouden. In den mond der rivier gekomen, werden de Lillo en Hanngh ontmoet, die juist van Batavia kwamen, op weg naar Kinam. Deze hielpen de anderen met stuurheden, zoodat zij den 26n naar. zee konden gaan, naar Thai-wan, waar de Noortsterre het eerst aankwam. In de gevechten waren, volgens later ontvangen bericht, 2000 Kambodjers gesneuveld. De koning zond in April 1645 met een Chineesch vaartuig een brief aan den gouverneur-generaal, met verontschuldigingen voor den moord, die de oorzaak van de 1643 KINAM EN TONGKING. 837 tegen den avond kwam de koning zelf met 400, meest rijk vergulde geleien. De oorlog* tegen Kinam was meer vertoon dan werkelijkheid geweest. De Kievith en Wakende boeij, die nog bij het Roovers-eiland lagen, moesten nu van victuabe voorzien worden. Zij zonden 3 vaandrigs en 3 soldaten naar de loge in Ketsjo. Gobijn vroeg terstond audiëntie bij den koning, werd 2 dagen later bij hem toegelaten en vroeg hem 100 thail op afkorting van schuld voor aan hem verkochte goederen. „Zijne majesteit" antwoordde, dat hij alleen in goederen betalen wilde, dat de gouverneur-generaal hem niet geholpen had, dat hij in het volgende jaar 15 schepen moest hebben en dat Brouckhorst het anders ontgelden zou (intusschen een waarschuwing!) In één woord: Gobijn kreeg kwade woorden voor hulp. Gelukkig had hij enkele vrienden. De Japansche koopman Risemon leende hem in vertrouwen 100 thail. Maar nu kon of wilde niemand in de stad hem rijst verkoopen. Een voornaam gesnedene, On-ja-ton, verstrekte hem een order op de dorpen langs de rivier, om hem rijst te verstrekken en bracht hem een brief van den koning voor den gouverneur-generaal. Tot belooning zou Gobijn hem züver galon en knoopjes uit Batavia bezorgen, die hij zoo graag hebben wilde! (Gobijn spreekt hier ook van de goede diensten van een vrouwelijke tolk, die Ursula heette). Eindebjk zakte hij den 25n Augustus met 2 vaartuigen (sinsjah's) de rivier af en kwam den 28n, na eenige avonturen en ongevallen, bij het eiland aan den mond van de rivier, waar de Kivit aan den grond zat. Den 28n was er een orkaan geweest en de Wakende boeij had ook aan den grond gezeten. Gobijn scheepte zich op dit jacht in en ging den 30n onder zeü naar Thai-wan, door de Kivit gevolgd. Op de reis kregen de beide jachten zulk slecht weer, dat zij bijna vergingen en hun grooten mast kapten, om met om te slaan. Zij raakten van elkander af tot op den 21n September, toen zij bij Macao waren en daar binnen hepen. Zij waren de eerste Nederlandsche schepen, die er kwamen, sedert de troonsbestijging van koning Joao IV en het sluiten van den wapenstilstand, De Portugeesche gouverneur was uiterst vriendelijk, Den vaandrig, die hem de komst van de schepen kwam melden, ontving hij met een flesch wijn en het hij drinken op de gezondheid van Joao IV en- 838 DE GOUVERNÉUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1645 den Prins van Oranje, waarbij telkens van de vesting 3 kanonscho ten gelost werden. Hij kwam vervolgens, door een „kruisheer" ver gezeld, een bezoek aan boord brengen, hoog opgevende van zijn dankbaarheid jegens de HoUanders, voor de behandeling, toen hij ten tijde van den gouverneur-generaal deCarpentier als gevangene te Batavia was geweest, en noochgde Gobijn uit, bij hem te komen. Ook bij dat bezoek werd op den Prins en den koning gedronken, telkens met 3 saluutschoten en toen Gobijn hem verbet, kreeg hij 7 schoten en een musketsalvo. Een koopman gaf een nieuwen mast voor niet, omdat de gouverneur-generaal te Batavia hem eens geen tol had laten betalen. Gobijn was in de stad de gast van een der schepenen, werd steeds door verschihende voorname heeren onthaald en bleef er tot 30 September. Officieren kwamen aan boord om zelf 6 koeien, 6 varkens en andere geschenken te brengen, en Gobijn moest ook op de gezondheid van de vorsten laten drinken met 3 saluutschoten. De gouverneur hield hem nog tot 30 October op en toen zeilde hij met nieuwe masten en wel voorzien naar Thai-wan. Gastheeren noch gasten wisten, dat men terzelfder tijd te Goa weer vijandig tegenover elkander stond! x) De gouverneur-generaal bewees in 1644 eene beleefdheid aan de Portugeezen, van Macao, nadat hij vernomen had, dat de onderkoning te Goa den gevangen genomen WoUebrant Geleynsen de Jongh losgelaten had 2). Hij het toen wederkeerig de Portugeezen vrij, die gevaren hadden op twee scheepjes: Concepciao en Sao Bernardo, die bij Malaka genomen waren, en een gewezen gouverneur van Macao, die daar aan boord was geweest, werd vergund met de retourvloot naar Europa te gaan. De koning van Tongking had nu genoeg van den oorlog tegen Kinam en vroeg geen hulp meer. Anthonie van Brouckhorst kwam met hem overeen, dat voor het gestolen geld, zijde zou geleverd worden. Van den kant der Compagnie werden echter de vijandelijkheden tegen Kinam voortgezet. In 1644 zaten nog in Fai-foe gevangen: 1 assistent, 1 oppertimmerman, 1 botteher, 1 kwartiermeester, 1 kok, 1 scheepskorporaal, 1 zadelmaker, 1 soldaat, 1 bootsman, 2 bosschieters, 1 barbier en 2 „swarten". Die menschen hadden aan alles gebrek, maar een Franschman, die, *) Blz. 690. ') Blz. 691. 1644 kinam, annam, tongking. 839 jesuiet was en zijn ridderlijken nationalen geest niet verloochende, leende hun op goed vertrouwen en zonder rente geld, om zich het een en ander te verschaffen. De Haerlem nam bij Poeloe Kambir een Siamsche jonk, die, zonder pas naar Kinam wilde gaan en de Vreede nam een Kinamsche jonk, die naar Japan op weg was 1). Toen in April 1645 de koning van Tongking ziek was, benoemde hij zijn tweeden zoon tot zijn opvolger. Hierdoor ontstond een opstand, bewerkt door den oudsten zoon, die met den derden zoon en een oom samenspande. Na een bloedig gevecht in de stad Ketsjo, waarbij 50.000 menschen te wapen kwamen en 4000 sneuvelden, werden de samenzweerders gevangen genomen en met hun moeders en zonen gedood. siam. 1637 — 1645. De goede verstandhouding met den koning van Siam 2) werd in 1637 bedreigd. Twee jongeheden van het kantoor, de onderkoopman en een assistent, waren „uit" geweest en hadden eenige baldadigheid begaan, waarvoor zij opgepakt waren. Dit onbeteekenende vergrijp werd echter door den Siamschen rechter zoo hoog opgenomen, dat zij veroordeeld werden om „voor de olifanten geworpen" te worden. Slechts door slaafsche nederigheid en groote geschenken gelukte het den opperkoopman Jeremias van Vhet, hen van den dood te redden. De gouverneur-generaal wilde het hierbij niet laten blijven. Hij zond den opperkoopman Nachtegael met de Leijden naar Siam om genoegdoening voor het al te streng optreden van de Siamsche politie te vragen en te dreigen met het gewone middel: het kantoor opbreken. Dit was misschien niet noodig, want de Hollanders werden goed behandeld en de koning had verboden, dat hun om het voorgevallene eenig verwijt werd gedaan. Van Vhet kreeg dan ook geen voldoening, men scheen het niet de moeite waard te vinden en de koning droeg hem op, te Batavia het noodige te doen om de vriendschap te behouden. Toen ?) Blz. 806. *) Blz. 549. 840 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1654 hij met de Leijden vertrok, gaf hij de zaken aan Nachtegael over met een winst in het afgeloopen jaar van / 25.763. In den Siamschen handel namen de hertenvellen steeds een groote plaats in. Er moeten verbazend veel van die dieren in Siam geweest zijn, want in 1637 werden door onze schepen van daar 61.000 hertevellen naar Japan uitgevoerd, terwijl er in dat jaat minder gejaagd was dan gewoonlijk, omdat er in het bosch een witte olifant gezien was, dien men vreesde te treffen. Den 24n Augustus ging Van Vhet weer per Leijden naar Siari, met brieven om de vriendschap te herstellen. Men had echter te Batavia de onhandigheid gehad, den koning op zulk een hooghartigen toon te schrijven, dat men genoodzaakt was, den brief in de vertaling aanmerkelijk te verzachten, waardoor de zaak gelukkig terecht kwam, zoodat de koning in Maart 1639 een zeer vriendelijken brief schreef met een geschenk; het was hem aangenaam, dit Van Vhet teruggekomen was. Er werd nu ruim handel gedreven: naar Japan werden door Van Vhet 94.178 hertenvellen en 56.551 rogge vellen uitgevoerd en naar Thai-wan o.m. 3015 kati olifantstanden en 4000 vogelhuiden. De Portugeesche gouverneur van Macao, die zijn handel en scheepvaart meer en meer door onze bedrijvigheid zag achteruitgaan, bedacht handig een poging om van onze vervolging ontslagen te worden Daar de koning van Siam ook belang had bij de han delsvaart van Portugeezen op zijne havens, riep de gouverneur di ens tusschenkomst in, om te bewerken dat wij die vaart niet meer zouden belemmeren. Het spreekt vanzelf, dat Van Vhet hier geen ooren naar had, maar de koning vond het denkbeeld niet kwaad en wilde er over schrijven naar Portugal, naar Batavia en naar Nederland. Aan onze koopheden werd steeds groote eer bewezen, Van Vhet berichtte in 1640, dat de koning hem opzettelijk aan het hof genoodigd had, met eenige gezanten, om dezen zijn „estime" te toonen voor de Nederlanders. Het kantoor in Siam won in 1641 / 26.608, in 1643 echter niet meer dan / 9900, en in 1644 werd / 11.796 verloren. In 1644 trachtte onze Regeering den koning van Siam over te halen, tot een gemeenschappehjk optreden tegen Kambodja, na de daar geleden nederlaag. De koning gaf toen een bewijs van meer doorzicht dan de Regeering, want hij wenschte, dat onze 1639 SIAM. 841 schepen dan in Siam zouden komen en vandaar met de zijnen naar Kambodja zouden gaan, terwijl onze Regeering, nog niet genoeg geleerd door het onvoorbereid handelen tegen Kinam, dit niet wenschehjk vond. Niettemin bleef de verhouding steeds vriendschappelijk en ging het kantoor weer vooruit. Toen de opperkoopman Reijnier van Tzum den 20n Maart 1645 het kantoor aan Isaac Mcerdijck overgaf, was er in de boeken een whist van / 26.000. MAURITIUS EN MADAGASKAR. Van het eiland Mauritius hebben wij meermalen melding gemaakt. De bewindhebbers der O.-I. Compagnie hadden reeds in hun vergadering van September 1604 bepaald, dat de Eendracht naar Mauritius en Monomotapa *) zou gaan en dat iemand, die verstand had van ebbenhout, de reis zou meemaken. Het schip zou 2 sloepen meenemen: de eene lang 54 voet en gedekt, de andere 36 of 38 voet lang en geheel vlak. vermoedelijk bestemd om te helpen bij het laden van ebbenhout. Zooals wij weten, werd het eiland daarna herhaaldelijk door schepen van de Compagnie bezocht ook om ebbenhout te halen, doch zij oefende er nog geen gezag uit. Er hielden zich eenige particuheren op, van wie de Bewindhebbers vreesden, dat zij mededingers van de Compagnie zouden worden. De heeren wilden daarom het eiland onder hen nemen en zij namen den 15» December 1637 Cornelisz Sijmonsz Goijer aan voor opperhoofd van Mauritius, dat hij in bezit zou gaan nemen. Het was evenwel niet naar den zin van den gouverneur-generaal Van Diemen, er een kantoor op te richten, want hij meende, dat het te kostbaar zou zijn en vond beter, den handelaan particuheren over te laten, mits men hen tol en lasten het betalen. Echter zou dan toch een overheidspersoon van de Compagnie op het eiland moeten zijn, die niet onbeschermd kon blijven, zoodat eigenlijk het besluit van de Bewindhebbers, om er eene vastigheid te maken, beter was; te meer, omdat men zich daar- J Monomotapa was een rijk in Afrika, ten Westen van Sofala gelegen en bekend °0r znn goudmijnen. (Zie Matopc-gébergte). 842 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1645 door een station verschafte tusschen de Kaap de Goede Hoop en lDDen 31» December 1637 ging Goijer met de fluit De Maen naar zee en den 7» Mei 1638 kwam hij in de zuidoosthaven van Mauritius ten anker, „settende voorts de spae in d' aerde, nemende voorts possessie van 't Aylant" kort en goed: Hij begon terstond een fort" van pahssaden te maken met een loots er in voor het volk' den 3» Juli was het met 4 „punten" klaar en den 20» bewapend'met kanonnen van 3 U en bezet met 12 matrozen en 12 sol- daten. . . , , , , Reeds den 6» Juni was de nieuwe bezitting bezocht door een Fransche fluit van Dieppe met 14 stukken en 75 koppen, die water kwam halen en ebbenhout kappen, maar geen moeilijkheden veroorzaakte. . r Goijer zond den 30» Juli De Maen naar Batavia, waarop Van Diemen de Roch naar Mauritius sWde om ebbenhout te halen en aan Goijer het bevel te brengen, om naar Madagaskar te gaan tot onderzoek. De Bewindhebbers zonden ook de Enckhuijsen en de Meerman naar Mauritius. Eerstgenoemd schip kwam met zeer veel verlies van dooden en zieken aan ; door de Roch geholpen ging het met dezen bodem naar Batavia. Goijer had het geluk, nabij den wal in 3-5 voet water 20 metalen Spaansche stukken geschut te vinden. In 1639 werd hij naar Batavia opgeroepen en den 8» November van dat jaar vervangen door Adriaen van der Stel, die er met de fluit CapeUe was aangekomen. Van der Stel vond er een ordeloozen toestand, maar Goijer behoefde te Batavia geen verantwoor ding te doen, daar hij weldra overleed. De CapeUe kwam den 20» Juli 1640 te Batavia terug met een lading ebbenhout, amber (die er uit zee aandreef), en een anker van een der vele verongelukte schepen. Man had 19 ijzeren kanonnen en 1 metalen opgevischt. Het waren vooral de bewindhebbers, die in Mauritius belangstelden. De Gulden Buijs, die in 1640 uitkwam, moest het eiland aandoen. Zij nam er eene lading ebbenhout in, benevens 2 kanonnen van de Banda, die met den ex-gouverneur-generaal Bot vergaan was, en het er volk achter. Den 30» April 1641 kwam zij te Batavia. •) Om herhaling te vermijden worde hier verwezen na^^de uit het koloniaal Archief geputte studie van Dr. K. Hceringa, in de Indische Gids van 1637 BANTAM EN MATARAM. 851 hadden, waarbij de gevangenen wederzijds werden uitgeleverd, terwijl de pangéran zijn volk nogmaals verbood, den Nederlanders kwaad te doen. Dit voorkwam evenwel niet, dat in Augustus het burgerjacht Cleen Hoorn van M. J. de Vogel, door een Bantamsche tinggang afgeloopen en 5 Nederlanders daarvan vermoord werden. De havenmeester Sebalt Wonderaer, naar Bantam gezonden om daarvoor voldoening te eischen, onder bedreiging van weerwraak, werd niet behoorlijk ontvangen en daarom teruggeroepen, waarna de gouverneur-generaal in October een schrijven aan den pangéran zond, dat op een Engelsch schip op de reede bezorgd werd. Dit had echter niet de gewenschte uitwerking, omdat de Bantammers volhielden, dat de bemanning van de Cleen Hoorn zelf aanleiding tot twist gegeven had. De pangéran gaf echter een deel van het geroofde goed met 4 stukjes en 7 musketten, terug. De pangéran bleef nu tot vrede genegen. Van Diemen trachtte een schriftelijk tractaat van hem te bekomen, en zond na herhaalde onderhandelingen van den kapitein-chinees, den 8n Augustus 1638 den opperkoopman Johannes van der Hagen en den kapitein Wolff naar Bantam, om met den vorst te spreken. Zij kwamen reeds den 12n terug, de pangéran had gezegd: ,,'t is Vrede", maar hij had hen niet willen ontvangen, omdat zij geen brief van den gouverneur-generaal medebrachten. De reden was wederom zijn vrees voor den soesoehoenan van Mataram, om openbjk vrede te erkennen, te meer, omdat deze vorst afgunstig was, nu pangéran-ratoe Mofachir uit Mekka den titel had ontvangen van sultan Aboe'1 Mofachir Mohamad Abdoe'1 Kadir x). De vrede met Bantam werd bevestigd, nadat den lln Maart 1639 Sebalt Wonderaer en Pieter Sourij met eene vereering naar den sultan waren gegaan en den 22» met een tegengeschenk teruggekomen. In Bantam werd het feit met gongslag, en in Batavia met trommen en trompetten afgekondigd, hetgeen den Engelschen niet aangenaam in de ooren klonk. Den 29n Mei ging de opperkoopman Cornehs van Sanen met de noodige helpers naar Bantam, om daar weder een kantoor te houden. De Regeering strekte spoedig de vriendschap zóóver uit, dat zij beproefde van eenen kiai Wongso Dipo geld te leenen, toen zij tijdelijk om munt x) Veth, ' 852 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 164Ó verlegen was; zij onderging hierdoor de vernedering, dat de Javaan een rente van 4 % in de maand vroeg en een onderpand in goud, zilver of juweelen. Onder de aanmerkingen, die de Bewindhebbers maakten op het beleid der Regeerïng, kwam ook voor, hunne verwondering, dat men trachtte, door geschenken de vriendschap van den Soenan van Mataram te verkrijgen 1), een bewijs, hoe weinig zij begrepen, hoe men met de inlandsche vorsten moet omgaan, want oorlogvoeren wenschten zij nog minder. De uitkomst bewees dan ook, dat de pohtiek der Regeering tegenover den Soenan, dien zij steeds verdacht, van door verraad of schijnvriendschap meester van Batavia te willen worden, goed was. Of deze verdenking nu nog gegrond was, moet in het midden gelaten worden. Eene poging van den Portugeeschen onderkoning te Goa, om den vorst tot een aanslag op Batavia over te halen, had althans geen gevolg. De vice-rey zond n.1. een deputatie naar Mataram; met geschenken, waaronder drie Goeseratsche vrouwen, en hij het rijst vragen voor 16 galjoenen, die komen zouden, om met Mataram zich meester te maken van Batavia, dat dan het eigendom zou worden van de Portugeezen. De Soenan zond echter in 1636 driemaal een gezant naar Batavia; de eerste maal, om kennis te geven, dat de schenckagie, 19 maanden geleden door Van Broeckom gebracht, aangenaam was geweest, terwijl tevens een aanbod van vredesonderhandehngen werd gedaan; de tweede maal werd dit aanbod herhaald en werden eenige prauwen met rijst gezonden, waarvoor men diamanten van de Compagnie wenschte te koopen; de derde maal kwamen weder eenige prauwen met rijst, en bracht de afgevaardigde ook geld mede om diamanten te koopen. Van deze edelgesteenten was echter de Compagnie niet voorzien, doch eenige burger-dames van Batavia maakten er een goede zaak van en verkochten de hare met 300 percent winst. Een en ander gaf de Regeering hoop, dat aan de vijandschap van Mataram, waarmede ook over zee ondershands nogal wat handel gedreven werd, spoedig een einde zou komen. Zij bleef echter den eisch volhouden, dat de gevangen Nederlanders los- l) Blz. 590. 1636 BANTAM EN MATARAM. 853 gelaten zouden wordenx). In 1636 waren er nog 47. Van 5 hunner wordt verhaald, dat zij naar de zuidkust vluchten, met een prauw naar de Kokos-eilanden voeren, waar zij zich voor schipbreukelingen uitgaven, toen naar Bantam en met een Engelsch schip naar Choromandel gingen, vanwaar zij eindelijk met de Leeuwarden te Batavia terecht kwamen. In 1637 gedroeg de Soesoehoenan zich evenmin vijandig; hij hield echter de gevangenen nog vast, terwijl hij voor de uitlevering kanonnen vroeg, omdat hij zich voorbereidde op den oorlog, niet, zooals men steeds verwacht had, tegen Bantam, maar tegen Oost-Java, dat hij in het volgende jaar veroverde, waarna hij ook Bah aanviel, welks vorst de hulp van den gouverneur-generaal met 3 of 4 schepen inriep. Het was niet geraden aan dit verzoek te voldoen, om den Soenan geen nieuwe reden tot vijandschap te geven. Hij had in 1638 geen andere vijandelijkheden gepleegd, dan een zonderhngen aanval van een toemenggoeng met den schoonen naam van Sri-agoel-agoel,die bij den Soenan in ongenade gevallen, en door dezen bevolen was, zich dood te vechten. De veroordeelde ging met 1000 man naar Batavia en nauwelijks daar aangekomen, sneuvelde hij bij de eerste ontmoeting met eenige van het kasteel uitgezonden ruiters. In 1639 kwam iemand uit Mataram om diamanten te koopen. De Regeering vond dit belangrijk genoeg, om Pieter Sourij met de Bommel naar Tegal te zenden met 6 diamant-ringen, die 14.100 realen waarde hadden. Intusschen trachtten de Engelschen zich de gunst van den Soenan te verzekeren, zooals aan de Regeering gemeld werd, ten onzen kostte, want zij lieten zich te Mataram „disrespectueus" over de Hollanders uit. De gevangenen, waarvan in 1642 nog 42 in leven waren, werden onheusch door hen bejegend. En om zich bij den Soenan verdienstelijk te maken, namen zij aan, een Arabischen priester met 18 aanzienlijke Javanen en 6000 realen, voor een offer, op het graf van Mohamed, naar Mekka te brengen. De Regeering meende nu een middel te zien.om de gevangenen los te krijgen. Zij zond 4 schepen, onder den commandeur Salomon Sweers, om bewesten Onrust het schip Reformaiion op te wachten, waarmede de genoemde Mekkagangers naar Bantam ») Vergl. blz. 588. 854 DE GOtrVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN- 1641 overgevoerd zouden worden. De aanhouding gelukte en de Arabier met 2 Javaansche geestelijken werden gevangen genomen. De overige Javanen echter maakten amok en wel op zulke wijze, dat de bemanning van het Engelsche schip zelf hielp, om hen onschadelijk te maken. Van de 6000 realen kreeg de Regeering er 5740 in handen. De Engelsche president te Bantam, eerst kwaad, het zich echter overtuigen van ons goed recht en bood zich aan als bemiddelaar bij den Soenan, terwijl hij alleen 610 realen vroeg voor de schade, die zijn Compagnie door de aanhouding leed, welke som hem terstond uitbetaald werd. De gevangen Javanen werden goed behandeld; toen echter uit Mataram bericht kwam, dat Antonio Paulo, die als hoofd onzer gevangenen daar beschouwd werd, op beschuldiging van tooverij omgebracht was, het de gouverneur-generaal de drie geestelijken aan elkaar klinken en 38 andere Javaansche gevangenen ten arbeid stellen. Zoo was dus de verhouding tot Mataram nog geenszins vredig, en de soenan ondervond dat, toen den 5n October 1642 zijne vloot, die den vorst van Palembang begeleid had, op zijne terugreis van Mataram, na een bezoek aan den soenan, ontmoet werd door Jeremias van Vhet en Adriaen Liesvelt, die met 7 schepen van Batavia naar Palembang gingen.1) Dit eskader werkte in Straat Bangka op, toen een 70 tal Javaansche prauwen vóór den wind op hen afkwamen. Van Vhet heesch het sein (de witte vlag) om den breeden raad bijeen te roepen, en deze besloot met eenparige stemmen „dat sich een ij der naer sijn boort om wel claer te maecken soude vervoeghen, ende trachten ditto vloot soo veel mogelijck sij affbreuck te doen, en t'onder te brengen, den admiraal, viceditto en schout-bij-nacht wierden geordonneert den eersten entre te doen, en de reste souden alleijskens van achteren op dese booswichten oock couragieusehjck invallen." Men was echter nog niet geheel zeker van de zaak; daarom deed de admiraal eerst een schot „tot waerschouwinge" („soo vrunden waren hun aen boort wilden vervoughen)." en daarna nog een, maar de Javaansche „admiraal" antwoordde: „inder haest met twee canonschooten, wij gesamentlijck sulcx vernemende smeten ») Blz. 787. BANTAM EN MATARAM. 855 164/ d, bloetvlagge van achteren aff en vielen eerst met ons drijen tl S^d'ander vier seer manhaftich en onversaecht op de vloote (die de wal van Banca koosen) aen Verscheidene vaartuigen werden in den grond geschoten en naar gissing werden 200 a 300 Javanen gedood. W fLhiint lang geduurd te hebben, eer men slaags raakte, wanih™ Bredamme vermeldt, dat het gevecht , nrn 8 uur 's avonds aanving, en om 10 uur, tengevolge van eindigde. Vermoedelijk hebben de Javaan zii den wal van Banca koosen", den „onversaechden door aan den haal te gaan. Een „gevecht" kan Zhet dan ook moeilijk noemen, want er was op de schepen Sts één man door een steek met een piek in den buik verwond. De scheen kwamen in de duisternis zeer ongeregeld ten anken B jaZn Venloo lagen dicht onder Bangka, m de nabijheid van fen 25 til Javaansche prauwen; de overige schepen lagen ongewpr 14 mul meer om de west. Den volenden morgen trachtte de B^am door semen aan den adtóall te beduiden, dat er een gunstige gelegenheid was, grauwen^^^Z^Zr t^^^^^ £*i- - ïenloo volgden, poftuien dientengevolge werd weder raad belegd en besloten, Tavonds de ankers te hchten en te trachten de vnandebjke flo111e wee te bereiken. Dit mislukte echter door tegenwind en den volgeTden dag zag men natuurlijk geen Javanen meer. rrebTwerdg daarop naar Palembang vervolgd, waar de schepen den gouverneur-generaal met het feit f ^Xr noch beter De verhouding tot Mataram werd er met slechter ™ch^eta om maar de Nederlanders, die daar gevangen zaten, verrmnder den* eTk jaar in aantal door den dood; in 1644warener nog40 enin S volgende jaar, waarin in geheel Mataram groote sterfte hlcMe bleven er slechts 33. Overigens was er'*>£^ vaart tusschen Batavia en midden-Java en werd er vandaar veel rijst aangevoerd. Een kompiot tegen de Europeanen, m 1644 ont 858 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1642 latigrijk lager dan voorheen; zij bedroeg in 1642 100 dooden, in 1643 105, in 1644 242. x) Wij vestigen de aandacht op het feit, dat de O. I. Compagnie schepen had, die bepaald voor oorlogvoeren bestemd waren, al had zij dan geen eigenlijk gezegde: „Marine". Er wordt weieens aangevoerd, dat de Compagnie slechts een handelshchaam was; zij had evenwel degelijk het oorlogvoeren noodig, evengoed als elke andere Zeemogendheid, en Van Diemen mocht de opmerking, die de Bewindhebbers in 1642 maakten: „dat de Compagnie was opgericht voor den handel", langs zich heen laten gaan. Hij vroeg herhaaldelijk om uitzending van meer schepen en volk, ook soldaten, en hield vol, dat hij 8 oorlogschepen moest hebben, al noemden de Bewindhebbers dit oyerdaad. Zijn beginsel was daarin, niet, dat de schepen zijn handel voordeel konden aanbrengen, maar wel, dat hij de Portugeezen er nadeel mede berokkenen kon. Toen de oorlog gedaan was, schreef hij echter, dat „beter cloecke ervaren Coopluijden als Crijgsheden sullen van noode sijn". Ook schreef hij, dat vooral ernstige beden uitgezonden moesten worden, en niet te veel voor hooge betrekkingen, want die waren er genoeg; velen kwamen uit, om in korten tijd veel geld te maken, en het was bedenkelijk, hoe zij daaraan kwamen. Om den bloei van Indië te bevorderen beval hij aan: het uitzenden van menschen en huisgezinnen, ambachtsheden, handelaars, landbouwers en particuher kapitaal met makelaars. ') Op 21 December 1643 was de scheepsmacht in Indië aldus verdeeld: te Batavia lagen 10 schepen om naar Nederland te vertrekken, 8 blijvende en 5 kleinere; in de Molukken, 4, waarvan 2 oud. op Ambon 5 op Banda 1 W.kust van Sumatra 2 Palembang 3, waarvan 1 oud. Djambi 2 1 „ Patani 1 Siam 4, „ 1 „ Kambodja 3 Tongking 1 Formosa 5 Malaka 3 Arakan 3, waarvan 1 oud. Choromandel 5 Ceilon 13, „ 4 „ W.kust van Indië 7 Soerate en Perzië 3 Mauritius 1. 1645 EINDE VAN VAN DIEMEN'S BESTUUR. 859 Het afloopen en hernieuwen van het octrooi der O. I. Compagnie in 1644, had op de zaken in Indië geen invloed van belang. Wij hebben, in de verhalen over Ambon en elders, kunnen opmaken, dat Van Diemen zonder huichelarij een voorstander was van het kerstenen van inlanders; men had echter eigenaardige opvattingen omtrent de wijze, waarop dit moest geschieden. Gebruikte men op Ambon eerst hoog-maleische, later laag-maleische vertabngen uit het Nederlandsch; wij lezen ook, dat te Batavia bij Ds. Johannes Stertenius „eenige gauwe Jongelingen, Mestiesen als Inboorbngen deses lants ter schoole bestelt (waren) omme de latijnse (!) tale te leeren ende in deTheologie g'oeffent te werden". Ook schijnt Van Diemen een voorstander van rechtzinnigheid geweest te zijn, want hij berichtte over Mr. Joan Maetsuijcker, die in September 1636, als pensionaris van den raad van Justitie te Batavia uit Nederland aankwam, dat hij de oprechte Christelijke gereformeerde rebgie niet genoeg toegedaan was. Tenslotte geven wij een staaltje van zijne opvatting zijner betrekking tot de Bewindhebbers, uit de generale missive van 16 December 1639, in antwoord op eene onbiUijke aanmerking: ,,'T is ons leet, dat UEd seggen onse advijsen op de sake van Japan strijdigh, wij veranderlijck ende te voorbarigh sijn, bekennen gaerne UEd te commanderen ende wij te gehoorsamen hebben. Echter versoecken gantsch vrundehjck UEd ons niet ten onrechten gebeft te taxeren, opdat in respect, ende couragie, tot dienst van UEd g'animeert blijven". Aan het einde van Van Diemen's bestuur waren in Indië 180 burgerlijke ambtenaren, 10 kapiteins, 1 kapitein appointé, 18 luitenants en 25 vaandrigs, Met dit in getalsterkte gering personeel werd veel verricht! De opdracht van het bestuur aan Van der Lijn bleef niet onbetwist en was in strijd met den generalen artikelbrief, waarin bepaald was, dat bij ontstentenis van den gouverneur-generaal een nieuwe moest gekozen worden. Maar dit was in het bestaande geval moeilijk, want Van der Lijn had zelf dikwijls gezegd, dat hij niet bekwaam genoeg was, en Maetsuijcker, die anders wel in aanmerking kon komen, had Boek 3 HHH. 860 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1642 geen verstand van boekhouden. Door de aanwijzing van Van Diemen op te volgen, ontgingen de raden van India de moeilijkheid van eene verkiezing. Evenwel schreven Maetsuijcker en Sjmon van Alphen een particuheren brief aan de Bewindhebbers, waarin zij verklaarden, Van der Lijn werkehjk niet bekwaam te achten. De Heeren XVII keurden echter de voorloopige opdracht goed en benoemden den 10n Maart 1646 Cornelis van der Lijn tot gouverneur-generaal, tengevolge waarvan hij den 15n October 1646 in die waardigheid bevestigd werd. ft51 DE GOUV.-GENERAAL CORNELIS VAN DER LIJN. AANVANG DER REGEERING VAN CORNELIS VAN DER LIJN. Het was onder zeer bijzondere omstandigheden, dat Cornehs van der Lijn het opperbestuur over de zaken der Compagnie in Oost-Indië aanvaardde. Men was op een keerpunt gekomen, nu er tengevolge van het tienjarig bestand niet meer tegen de Portugeezen mocht worden gevochten, en zelfs had Van Diemen, die zijne gewapende zeemacht zoo druk aan het werk gehouden had, er onlangs op gezinspeeld, dat thans aan den handel meer aandacht dan aan den oorlog diende geschonken te worden. De Bewindhebbers, die niets bever wilden, dan tegen alles te keer te gaan, wat de inkomsten kon verminderen, hadden reeds den 9n September 1645, dus nog vóór dat het overlijden van Van Diemen hun bekend was, bevolen geen oorlog tegen machtige rijken, zooals Japan, China, Siam, Golkonda, Goeserate, enz. bij de hand te nemen, zonder voorafgaanden last, of dan, wanneer die opgedrongen werd, en uit volgende brieven bleek, dat zij niet slechts tegen zulke rijken, maar liefst in het geheel niet gebruik van de wapens wilden maken. Dit beviel echter volstrekt niet aan de Indische Regeering, die nog voortleefde onder den indruk van hetgeen zij met de zeemacht verkregen had, en gaarne hiervan nog gebruik wilde maken, terwijl zij ook een overvloed van gewapende schepen bezat, waarmede nog veel te bereiken kon zijn, vooral tegen de Portugeezen. Nu bestond er met deze natie wel een stilstand van wapenen, maar reeds in het begin van 1646 vernam de Regeering, dat de Portugeesche inwoners van het sedert 1630 aan de West-Indische compagnie behoorende Pernamboek in Brazilië een complot hadden gemaakt om op den 24n Juni 1645 een feest te geven, waarop de ambtenaren en officieren der W.-I. Compagnie genoodigd, en vervolgens vermoord zouden worden. Dit plan werd door eenigen der samenzweerders 6é2 be góuvernèur-genéraal cornelis van der lijn. 1646 verraden en dus verijdeld, maar de opstandelingen maakten zich van een groot deel van Nederlandsen Brazilië meester en men hield zich overtuigd, dat de opstand uit Portugeesch Brazihë en zelfs door den koning van Portugal gesteund of aangemoedigd werd. De JBewindhebbers der O.-I. Compagnie, die juist met de West-Indische in onderhandeling waren over het vereenigen der beide Compagniën (dat echter niet tot stand kwam), hadden nu wel aanleiding kunnen vinden, om in Oost-Indië den oorlog te hervatten, en de O.-I. Regeering zou dit gaarne gedaan hebben, maar de Heeren XVII wilden de Portugeezen nog niet als vijanden beschouwen en gaven slechts order om tegen hen op hoede te zijn. Het gebeurde in Brazihë gaf hun aanleiding om maatregelen te nemen tot het bevolken van Oost-Indië met Nederlandsche gezinnen, opdat niet afstammelingen van andere nationaliteit, evenals in Pernamboek, in de meerderheid zouden zijn. Bij die vergelijking zagen zij echter over het hoofd dat de verhoudingen tusschen Europeanen en inlanders in Oost- en West-Indië geheel verschillend waren, en dat in Oost-Indië eerder gevaar zou dreigen van den kant der inlanders, dan van vreemde Europeanen. Zulk gebrek aan inzicht van een Bestuur, welks leden geen van allen, (of misschien op een enkele na) ooit in Indië waren geweest, dat herhaaldelijk in de missives aan de Regeering uitkwam, bemoeilijkte hare taak, doch zij stoorde zich niet veel aan de orders, wanneer zij begreep, dat het belang der Compagnie vereischte, anders te handelen. sumatra. 1645—1650. Zes dagen na het overlijden van den gouverneur-generaal Van Diemen den 25n April 1645, vertrok Arnold de Vlaming van Oudtshóorn die president van de schepenen te Batavia was, met de Ackersloot en Egmont naar Atjeh, de gezanten medenemende die hij den 1» December 1644 te Batavia had gebracht. Hij deed Perakh aan, omdat de radja eene onbilhjke klacht over de Compagnie bij de koningin van Atjeh ingediend had. De 1645 SUMATRA. 869 zijn, dienvolgende hebben den 27 Augustij derwaerts uijtgeset onder 't gebiet van den commandeur Jacob Jacobsz van der Meulen de schepen Frederick Henrick ende Middelburch, 't Jacht de Wakende boeij en de Lootsbooth met 250 Nederlantse ende 50 inlantse soldaten, nevens een cargasoentie van / 1540—18, welke macht den 21n September daer aen hier weder ter stede is gekeert medebrengende niet meer als 82 zielen, soo mans, vrouwen als kinderen, daer van 6 p onderwech gestorven sijn, welcke uijt een troupe van 300 sterck met practijcque hadden gegrepen, stelden hun dapper ter weer.met messen van ijsere hoepen gemaeckt.ende houte hasegaijen daermede twee soldaten totter doot toe quetsten, sonder dat naderhant eenige meer hebben connen becomen vermits soo gesecht wort d'ordre niet wel gevolcht is, d° Eijlant is oock soo volckrijck niet, als wel gerucht zij, het zijn seer vuijle ende luije menschen, daer niet goets van te verwachten is, cunnen tegen geen ongemack ende sijn ook meestendeel gestorven, soodat ons desseijn op Engano niet naer wensch is uijtgevallen". Naar Djambix) werden in 1646 de Enckhuijsen, Broeckoort, Luijpaert en Dolphijn gezonden, terwijl dit kantoor ook nog door de Engel en Venlo op hunne terugreis werd aangedaan. De opperkoopman Jan Dircksz Puijt overleed in 1647 en werd door den opperkoopman Rijckloff van Goens opgevolgd, die den 25n Augustus met de Vogel struijs, de Lis en Jambie aankwam. Van Goens verkreeg van Ratoe-maas vergunning, om een vaartuig tot het koopen van peper naar Tambesi te zenden, eene gunst, die zij vroeger reeds aan de Engelschen verleend had. Djambi maakte eindehjk vrede met Menangkabau. Het was tot groot genoegen van Van Goens, dat de pangéran-adipati, na 6 maanden afwezigheid ten oorlog,van Tandjong (?) en Kwantan terugkwam, want, zeide hij, de pangéran. kiai Aria en Rangga sloegen nooit een verzoek van hem af, maar Ratoemaas en de toemenggoeng bijna altijd. Na goede zaken gemaakt te hebben, werd Rijckloff van Goens in 1649 door den koopman Jan van Wesenhagen vervangen. Deze was geen vriend van de Djambische regeering. Hij schreef o. m., dat de „opgeblasen Jambineesen Coninck sijn rijck vol groote mannen gebracht heeft", d. w. z. dat hij hun allerlei hooge Ja- ') Zie blz. 792. 870 de gouverneur-generaal cornelis van der lijn. 1645 vaansche titels verleend had. Wederkeerig dacht de pangéranadipati niet gunstig over Wesenhagen, die daarom in 1651 vervangen werd. De pangéran van Palembang besloot in 1646, dat de Compagnie de peper alleen van hem mocht koopen en wel tegen een vasten prijs, die ongeveer een reaal per pikoel hooger was dan hetgeen gewoonlijk betaald werd. De Regeering zond daarom geen schepen meer naar Palembang, maar paste op, dat het product niet, in plaats van door Chineezen naar Batavia gebracht te worden, een anderen weg vond. In Indragiri was in 1646 de onderkoopman Michiel Curre belast met den inkoop van peper en goud. Daar echter de peper duur en het goud schaarsch was, werd het kantoor gelicht, toen de opperkoopman Huijbrecht van den Broecke daarheen gezonden was met de fluit de Wolf en de sloep Siam. In 1648 vroeg echter de radja-moedah, die onder den jang-di-pertoewan het land bestuurde, waarom onze schepen niet meer kwamen. malaka. 1646—1650. Weinige dagen nadat Arnold de Vlaming te Malaka het bestuur aanvaard had 1), den 14n Januari 1646, ontving hij een bezoek van 8 Portugeesche schepen, die van Macao kwamen, waar geen handel meer was, zoodat de bevolking zich naar Goa verplaatste. Er waren 3000 menschen aan boord, waaronder 750 vrouwen. Het waren de galjoenen Sao Pedro en Sao Andrê, ieder met ongeveer 75 stukken bewapend, de karveel Nossa Senhora da Oliveira, de Nossa Senhora da Concepcao, Sao Thomé, Santa Cruz, Sao Antonio en een kleiner vaartuig. Het bevel werd gevoerd door Antonio Fialho, een bekende van de Compagnie, die in 1644 te Batavia na zijne ongelukkige uitreis was aangekomen 2). Van Diemen had hem toen.na lossing van zijne prijsverklaarde lading, losgelaten, een soort vrijgeleide brief gegeven voor het geval, dat ') Zie blz. 778. *) Blz. 705. 1646 TOCHTEN NAAR DE FELIPIJNËN. 873 Portugeezen op Ceilon te bestrijden en kon dus de Regeering met grooter macht dan te voren optreden tegen de Spanjaarden in het oosten. . . % ' Ofschoon de kruistocht van Marten Gerntsz de Vries in 1645 niets had opgeleverd, werd hij den 15» Maart 1646 wederom uitgezonden met 7 schepen, bemand met 748 koppen, waaronder 100 soldaten, om langs de oostkust van Borneo naar dc Felipijnen te stevenen en tot den 20» Juli bij kaap Spirito Santo en Cagayan te kruisen, nogmaals in de hoop zilverschepen, uit Amerika komende te ontmoeten en om daarna de baai van Manila te blokkeeren. Het was ongeveer hetzelfde denkbeeld, dat bij de blokkaden van Goa voorgezeten had: vijandelijke aankomende schepen te nemen en den handel van den vijand te benadeelen door zijne schepen het uitloopen te beletten. Middelerwijl waren reeds op 17 Maart in de Chineesche Zee 3 jachten en een fluit onder Francois Caron slaags met 2 Spaansche galjoenen en 4 groote jonken. Zij vochten vier uur lang tegen de overmacht, maar waren genoodzaakt af te houden. De Vries blokkeerde den 26n Juni in de baai van Tigao 2 groote Spaansche galjoenen en 2 jonken. Hij kon het door ziekte van zijn volk en gebrek aan verversching niet langer dan eene maand uithouden (geheel anders dan voor Goa, waar men altijd verversching kreeg van Wingoerla), hij ging dus heen, maar werd door de galjoenen gevolgd, die hem den 30* Juh en ln Augustus slag leverden Hij kwam er slecht af, verloor het jacht Breskens en de kwel De Visscher, had 19 dooden en 58 gewonden, en de galjoenen liepen de baai van Manila binnen. Tot troost ging hijtoen een strooptocht " doen langs de oostkust van Luzon, verbrandde er eenige dorpen en kerken en roofde 100 menschen. Bij het eiland Kapoel hggende, zond hij bericht naar Thai-wan, om zijn nood bekend te maken, waarop de gouverneur terstond de Bruijnvisch zond met een menigte koebeesten en andere verversching. Dit jacht was van Ternate gekomen en had voor de baai van Manila een Spaansche prijs bekomen van / 25.662. Het was een teleurstelling, dat onze schepen ontdekten, dat de radja's van' Sollok en Magindano niet langer vijanden van de Spanjaarden waren *). De Vries bleef tot 4 October kruisen en ging toen naar Batavia terug. >) Verg. blz. 656. 874 DE GOUVERNEUR-GENERAAL CORNELIS VAN DER LIJN. 1646 Den 28n Juli waren uit Batavia nog 4 schepen met 570 koppen, onder Pieter de Goijer naar Manila gezonden. Deze hadden ook een gevecht met 2 galjoenen en 2 galeien, waarbij zij 16 man verloren, doch het veld behielden. Den 16n November maakten zij 2 jonken prijs. In het laatst van het jaar zond ook de gouverneur Seroye van Ternate 3 schepen naar Manila, zoodat in 1646 veertien schepen bij de Febpijnen gekruist hadden. Den 10n April 1647 ging Marten Gerritsz de Vries voor de derde maal uit naar Manila, thans met 6 schepen en 8 jachten en fluiten, bemand met 1820 koppen, waaronder 360 soldaten. Later zouden nog 2 schepen van Ternate en 2 van Siam er bij komen. Den \ln Juni hep hij de baai van Manila in, om de Spaansche macht te vernielen. Hij vond er echter slechts eenige onbemande en ongetuigde schepen, die hij met rust wilde laten, om bever de steeds gewenschte zilverschepen te gaan opzoeken. Toen hij de baai weer uit ging zeilen, vernam hij, dat onder de ongetuigde schepen drie galjoenen waren; deze lagen onder het fort Cavite en De Vries ging den 13n 's morgens weer naar binnen om ze te vernielen. Dit bekwam hem slecht: hij kon de Spaansche schepen wel beschadigen maar zij werden zoo goed beschermd, dat hij 39 dooden en 73 zwaar gewonden kreeg en verder van de zaak afzag. De Vries zond vervolgens 8 schepen onder Pieter de Goijer naar kaap Spirito Santo, Maubang en Cagayan; om op zilverschepen te kruisen, tot den 10n October. Deze tocht leverde niets op, omdat er geen schepen uit Amerika uitgegaan waren. De Goijer zond nu, volgens zijn last, 4 schepen naar Thai-wan en hep met de 4 overigen de oostkust van Luzon langs, vernielde er eenige dorpen, kloosters en andere gebouwen en keerde vervolgens naar Manila terug. Onderweg vond hij in de San-Salvador-baai een nieuw galjoen, door 3 batterijen beschermd, dat hij met zijne schepen niet kon naderen. Hij kon er echter ('s nachts?) wat victualie uit halen en bleef tot den 10n October voor de baai hggen. Den 15n kwam hij voor Manila bij de schepen van De Vries terug, die al dien tijd de baai geblokkeerd had en nu en dan eene landing gedaan. Hij had zelfs het fort San Domingo, aan de noordwest-zijde der baai, vermeesterd en daarbij 250 vijanden gedood en 50 gevangen genomen. Maar door ziekte tengevolge van gebrek aan verversching, stierven van 1 JuU tot 12 October op de vloot 323 personen, waaronder De Vries zelf. De Goijer zette de blokkade voort met 7 sche- 886 DE GOUVERNEUR-GENERAAL CORNELIS VAN DER LIJN. 1649 He had en aan alle vreemde schepen de toegang tot de havens ontzegd werd, thans de kaneel aan de Compagnie zou geleverd worden, zoolang hij nog schuld had, en nadat die afbetaald zou zijn, alleen nog in zooverre, dat, wanneer hij iets wilde koopen van anderen, hij dan ook aan dezen kaneel zou mogen leveren. Maetsuijcker stond deze wijziging toe, uit overweging, dat radja Singa wel nooit uit de schuld zou geraken. In October hadden de Kandianen kaneel gereed om aan de Compagnie te leveren. Alvorens Negombo te verlaten, richtte Maetsuijcker daar twee scholen op, eene om in de Portugeesche en de andere om in de Malabaarsche taal de jeugd te onderwijzen „in de christelijke religie" (misschien ook wel in lezen en schrijven?). Men had nu te Gale nog geen bericht van de afgevaardigden, kapitein Burchard Cox en onderkoopman Pieter Kieft, en men vreesde, dat Radja Singa met hen zou handelen zooale met den commissaris Laurens de Maerschalck. Maar gelukkig kwam Cox den 13n December met 126 ontslagen gevangenen terug, die zelfs hun volle wapenrusting nog hadden. Kieft was in Kandi achtergebleven met 14 zieken, die naar Batikalóa gezonden zouden worden. Tegelijk had Radja Singa vier Portugeesche gezanten laten gaan, die bijna 4 jaar lang in Kandi zoo goed als gevangen waren geweest. Aan Cox was groote eer bewezen: hij had den vorst „de capitulatiën der vrede", door Maetsuijcker onderteekend, overhandigd en Radja Singa had ze geteekend, maar meteen verzocht, Negombo terug te bekomen, dat intusschen goed voor hem bewaard bleef. Met Cox was een adigaar Rampot medegezonden, om Matoere en de benedenlanden als dessave te besturen. Maetsuijcker begreep, dat de bedoeling hiervan was, de Compagnie niets in handen te laten krijgen op afkorting voor Radja Singa's schuld en hij deed Rampot begrijpen, dat er voor hem niets te halen was, zoodat hij zijn ontslag nam om naar Kandi terug te gaan. Radja Singa zou nu wel de eer aan zich houden en iemand van de Compagnie tot dessave benoemen. Men merke de eigenaardige verhouding van de Compagnie tot het Kandische rijk op, die nergens zoo bestond als hier. Te Negombo was in 1649 de opperkoopman Nicolaes Over- Missive van Ceilon, 3 Jan. 1650 2* boek MMM. 1650 CEILON. 887 schie uit Perzië welbekend. Hij was op voorspraak van Antonio van Diemen begenadigd geworden en weer in Indië teruggekomen Na hem werd Adriaen van der Meijden te Negombo geplaatst en toen diens tijd in 1650 om was, werd hij vervangen door Albert HDe?n.a"o°'December 1649 kwam te Gale de tot opvolger van Maetsuijcker benoemde Jacob van Kittensteijn aan, en Maetsuijcker vertrok 4 Februari 1650 naar Batavia om zitting te nemen in den Raad van India. Van (Maart) 1648-49 was er op Ceilon / 144.815 verloren. Gedeeltelijk was dit het gevolg van knoeierijen, waaraan koopbeden te Gale en Negombo en in het bijzonder Nicolaes Overschie, zich schuldig gemaakt hadden. Maetsuijcker was tegenover de knoeiers te gemakkelijk geweest en had tegen hen geen goede maatregelen genomen, althans zoo schreef Van der Lijn aan de Bewmdhebbers maar hij deed dit op zulk eene wijze, alsof hij Maetsuijcker beschuldigde van zelf aan kwade practijken meegedaan te hebben. De ontslagen dessave Rampot was met geschenken voor Radja Singa vertrokken, maar niet naar Kandi gegaan. Hij bleef zich bij de grens van de benedenlanden ophouden en door allerlei hsten de bevolking van de Compagnie afvalhg maken, zoodat Van Kittensteijn wiens protesten daartegen niet hielpen, hem met militaire macht het verdrijven en hiervan aan Radja Singa kennis gaf. Deze toonde daarop zijn goede gezindheid, door 86 bahar kaneel aan de Compagnie te laten leveren. Om hem in een goede luim te houden, zond Kittensteijn hem een klok van Toetoekorijn en een dommekracht; toen hij die ontvangen had, werden de nog in Kandi achtergebleven zieke gevangenen naar Batikalóa gebracht, vanwaar zij met het jacht Paleacatte vertrokken. De goede luim van den maharadja duurde echter met lang. In Juli schreef hij een onvriendelijken brief, waarin hij verzocht, dat de landen bij Gale ontruimd zouden worden. Den 9» Jub ontving Kittensteijn een ola van den dessave van Safragam,die uiterlijk niet in den gebruikelijken vorm was, waarop door de Kandianen bijzonder gelet werd, zoodat hij hem ongeopend terugzond, met de opmerking, die de verhouding tot Radja Singa in het licht stelt, dat hij wel dienaar van zijne majesteit was, maar als dienaar van de Compagnie met onderscheiding verlangde behandeld te worden. I8 boek NNN. 888 DE GOUVERNEUR-GENERAAL CORNELIS VAN DER LIJN. 1649 Daarna vernam hij een gerucht, dat de maharadja met groote macht naar de benedenlanden zou afkomen, en de modhaar der Portugeezen te Alikan vertelde, dat de vorst de hulp der Portugeezen had ingeroepen. Den 23n Juh beantwoordde Kittensteijh de ontvangen brieven beleefd,en zekerheidshalve trok hij de detachementen te Akoerai en Hakman in naar Matoere, terwijl hij op iederen post slechts 8 soldaten en eenige laskaris het. Er gebeurde echter niets, ofschoon Radja Singa wel van Kandi gekomen was 1), maar vervolgens naar Badoele en Owe terug gegaan, zoodat de wegen weer geopend waren. Matoere, dat op een landtong lag, werd geheel van den vasten wal gescheiden door een gracht dwars door die landtong te graven, het werd met huizen bebouwd, en beloofde een mooie stad te worden, die, daar zij uit zee gevictuaheerd kon worden, een sterk punt en een uitbreiding van bezit der Compagnie, van beteekenis was. Had de Compagnie op het einde der eerste halve eeuw, behalve Djakatra en de forten op Ambon en de Molukken, nog slechts Geldria in Voor-Indië, nu bezat zij op Ceilon reeds drie vaste punten. De 1300 man, waarmede het eiland was bezet, waren aldus verdeeld: Negombo 500 man, Gale 400, Bentotte 80, PitigeUe 10, Mapoelig am 15, Matoere 295, waarvan 45 verdeeld over Doenemani, Akoerai en Hakman. De Bewindhebbers bleven er op rekenen dat Ceilon ons geheel zou toebehooren en Van Kittensteijn vroeg in overeenstemming daarmede, nu reeds 4000 man om Kolombo te veroveren, waarmede echter tot het einde van het tienjarig bestand diende gewacht te worden. De Bewindhebbers, evenzeer ongeduldig, gaven den wensch te kennen, dat de Nederlanders op Ceilon met inlandsche vrouwen zouden trouwen, wat echter den raad van Gale bedenkelijk voorkwam, daar armoede het gevolg zou zijn, omdat de vrouwen niet zouden werken. Evenwel werd aan het verlangen naar Europeesche bevolking voldaan, door getrouwde officieren en soldaten met hunne gezinnen naar Ceilon te zenden. *) Hij had zelfs kanonnen in schuitjes over den weg laten sleepen, van Kandi naar Badoele. 1646 DE KUST VAN MADOERA. 889 DE KUST VAN MADOERA. 1646—1651. Het kantoor te Kailpatnam, in het laatst van 1645 door Arent van der Meijde opgericht, deed spoedig goede zaken en de Compagnie kreeg daar aanstonds zooveel gezag, door hare gewapende schepen, dat Van der Meijde zich in Februari 1646 beschouwen kon als meester van de reede, want de bevolking kwam hem verlof vragen om met 10 kleine tonies gedurende 8 of 10 dagen naar paarlschelpen te duiken; één van die dagen zou voor den naik, en één dag voor de Compagnie gevischt worden. Hieruit ontstond echter terstond een botsing met de reeds ongeveer 120 jaar te Toetoekorijn gevestigde Portugeezen. Deze hadden er kerken en kloosters en de inlandsche bevolking bestond gedeeltelijk uit christenen van St. Thomas, die Paroeas genoemd werden. Zij beweerden, dat de geheele kust hun toebehoorde en onder hunne rechtspraak stond, en durfden zelfs een toni van de Compagnie, met koopwaren geladen, aanhalen. Dit werd door Adriaen van der Meijde en Govert Crackouw uit Karikal bericht, en zij vroegen orders hoe nu gehandeld moest worden, want wij hadden immers vrede met de Portugeezen 1 Het vraagstuk kwam tot eene oplossing, toen de Portugeezen bij den naik van Madoera door geschenken, „calomnien" ende valsicheden" teweeg brachten „dat toegestaen heeft ons met schande ende ignominie weder van daer te drijven, gelijck oock geschiet is" in Juni 1648, met furie en geweld, zoodat de assistent Kieft en zijn volk in groot levensgevaar verkeerden. Gelukkig lag er een jacht op de reede om water in te nemen, waarmede de heden van het kantoor zich redden en naar Gale vertrokken. Er was nu voldoende reden om een strafexpeditie naar de kust van Madoera te zenden „om Comp's hoon ende schade hare Residenten op Cailpatnam aengedaen te revengeren", wie dan ook de schuldigen mochten zijn. De Regeering droeg dezen tocht op aan den gouverneur van Ceilon, Joan Maetsuijcker. Adriaen van der Meijde was met de Gulden Gans van Karikal naar Ceilon gegaan om Maetsuijcker inhchtingen over Madoera te verschaffen; hij kwam den 29n October te Gale aan, waar den 15n de Nassouw met 150 soldaten van Batavia was gekomen, later gevolgd door de fluiten Salm en Coningh Davit van Malaka. Na ontscheping van 890 DE GOUVERNEUR-GENERAAL CORNELIS VAN DER LIJN. 1649 de troepen en lossen en laden zette de Nassouw den 14n November de reis voort, naar Wingoerla en Soerate. In Februari 1649 gaf Maetsuijcker aan zijn opdracht gevolg. De secretaris van Maetsuijcker, Johan de Vogel, maakte de expeditie mede als vendrig en hield het dagboek. De kapitein Jan van der Laen had het opperbevel over de 8 kompagniën, te samen 436 Europeanen en de 170 of 180 Singalesche laskaris. De expeditie werd ingescheept op de fluiten Salm, Meerman en Eendracht, het jacht de Hoop, de galjoot of kwel Hazewint, en de sloepen Mature, Oranjeboom en Candia. Den 2n Februari van Negombo vertrokken, kwam het eskadertje den 6n voor Manapaar ten anker, ging vandaar weer onder zeil en ankerde den 8n tusschen Wirampatnam en de pagode Tiroetsjendoer, 5 geog. mijlen zuid van Toetoekorijn en Ij- mijl zuid van Kailpatnam; het rif steekt hier niet ver uit en er is een goede plaats om te landen. De landing geschiedde zonder tegenstand, de pagode werd bezet en de hoofden kwamen begroeten. Den 9» werd de stad Tiroetsj endoer bezocht en den 10n Wirampatnam, waar men intrek nam in de Roomsche kerk, waarvan de „paep" gevlucht was. Het volk was minzaam en vertelde, dat de boosdoeners van Kailpatnam gevlucht waren. Nu besloot Maetsuijcker door Wirampatnam, Kailpatnam, Pondekail en Moetoekail langs de kust naar Toetoekorijn te marcheeren, in de pagode een wacht achterlatende. Zoo kwam hij den 1 ln te Pondekail. Hier waren twee kerken, waarvan de pastoor de vlucht genomen had. In de kerken werd gerust en de hoofden zorgden gewülig voor 1000 rantsoenen. De Portugeesche kapitein van Toetoekorijn Joaö Garcia Sermento, zond 3 afgevaardigden met een brief, waarin herinnerd werd aan het tractaat met den koning van Portugal, onder wiens bescherming de Paroeas stonden. Maetsuijcker antwoordde, dat hij kwam om voldoening te halen voor de schade, het vorige jaar door den naik van Madoera en zijne landregeerders en volk ons aangedaan; hij beschouwde de Paroeas niet anders dan als onderdanen van den naik van Madoera en Toetoekorijn ook niet anders dan onder dezen behoorende, en hij bet den kapitein weten, dat hij den volgenden dag daar zou komen. Er kwam ook een brief van een inlandsen hoofd uit naam van den naik, belovende, dat de in het vorige jaar in bezit genomen goederen teruggegeven zouden worden, 1649 DE KUST VAN MADOERA. 891 mits de Nederlanders de pagode verlieten; de Hindoes gaven steeds blijk van zeer op hun tempels gesteld te zijn en ontheiliging daarvan te vreezen. De tocht naar Toetoekorijn had den 12n plaats. In Moetoekail, waar men doortrok en een paarhnarkt vond, werden geschenken en levensmiddelen aangeboden. In Toetoekorijn waren de meeste Portugeezen en hoofden der Paroea's gevlucht. Maetsuijcker betrok de kerk en het college der Jezuieten. De in de stad gebleven Portugeezen wierpen de schuld op den gevluchten kapitein en de hoofden, die het werk voor den naik hadden uitgevoerd. Maetsuijcker het bekend maken, dat hij ongewapende menschen geen kwaad wilde doen, maar een brandschat eischte van 40.000 Spaansche realen, binnen 3 X 24 uur te betalen; eenige inwoners beloofden schriftelijk hieraan te zullen voldoen. Evenwel werd bemerkt, dat in het inlandsche kwartier zich gewapend volk verzamelde, en daarom versterkte men zich den volgenden dag met barrikades. Den 14n waren nog slechts 5463 realen betaald en zeiden de Portugeezen, dat men het overige maar moest komen zoeken. Maetsuijcker het toen de stad plunderen, maar dit leverde met veel op. Toen op den 15n eenige manschappen, die buiten de stad drinkwater haalden, waren aangevaben, werden 200 Europeanen en 100 laskaris naar dien kant gezonden, die dadelijk met ijzeren vuurpijlen en ander schietgeweer bestookt werden. Niemand hunner werd echter gewond, en de aanvallers werden verdreven. Den 16n stierf plotsebng een Europeesch soldaat en eenige anderen werden ongesteld, zoodat vermoeden van vergiftiging ontstond. Daar nu de 3 dagen verstreken waren, dreigde Maetsuijcker met verbranden van de stad, als de Portugeezen niet betaalden; zij zeiden echter dit niet te kunnen doen. Na den middag werden eenige manschappen buiten de stad weer aangevaben; Maetsuijcker het toen eenige huizen in brand steken. Een paar kompagnien, die naar buiten gezonden waren, werden terugkeerende door den vijand gevolgd. Op bericht, dat de pagode te Tiroetsjendoer aangevallen was, maar den vijand afgeslagen had, werden 40 man ter versterking van de wacht daarheen gezonden. Den 17n bet Maetsuijcker nogeens aan den Portugeeschen kapitein en de padres vragen of zij konden betalen; zoo niet, dan zou hij met de executie voortgaan. Nu beloofden zij, den laatsten Mei, 892 DE GOUVERNEUR-GENERAAL CORNELIS VAN DER LIJN. 1649 na afloop van de paarlvisscherij, te zullen betalen. De gouverneur nam dat aan, doch eischte als bestraffing de huizen der „patangatines" (paroea-hoofden) op, die de oorzaak geweest waren van het verdrijven van volk der Compagnie uit Kailpatnam. Intusschen vertoonde zich nog met vuurpijlen schietend vijandig volk; dit werd met een veldstukje op een behoorlijken afstand gehouden De huizen der beide genoemde paroea-hoofden werden den volgenden dag verbrand. In de geschiedenis van de aanrakingen met het hindoe-volk valt dikwijls op te merken, dat het een zachtzinnigen aard had, en, uit beginsel den strijd vermijdende, liever pogingen deed, om dien te voorkomen, dan de wapens te laten beshssen; de schoone leer van Boeddha zal daaraan wel niet vreemd geweest zijn. Zoo schreef nu de naik van Poleam zoowel aan de inlandsche bevolking van Toetoekorijn als aan Maetsuijcker een brief, dat zij bever hun geschil aan hem moesten onderwerpen, dan voort te gaan met vechten. Zijn boodschappers verzochten den gouverneur niet over land naar Tiroetsjendoer terug te gaan, omdat hij dan misschien aangevaben zou worden, waardoor dan de gewenschte vrede zou worden verachterd. Maetsuijcker volgde dien wenk op en maakte zich meester van eenige vaartuigen, om die terug te geven, als de geeischte 40.000 realen betaald zouden zijn; in deze vaartuigen zeilde hij den 20n naar de pagode, die hij 's avonds bereikte. De bezetting der pagode ontving tot belooning een maand soldij boven de gewone. Den 22n kwamen inwoners van Kailpatnam namens den naik van Madoera met den gouverneur spreken, vooral om den tempel terug te bekomen. Maetsuijcker zeide, dat hij 100.000 realen eischte voor schade en onkosten, dat hij na betabng de pagode zou teruggeven en een nieuw contract wilde hebben voor vrijen handel in Madoera. Maar „sij insisteerden dat wij de Pagode alvoren souden largeren, also het gansche landt daer over bedrouft was, ende menichte menschen van den Dach, dat wij in deselve geweest waren, tot dien tijt toe niet gegeten nochte gedroncken hadden, alsmede dat de Portugese kerken hondert en meer jaren mochten out wesen, maer dat dese Pagode hier ge-staen hadde al eer de Son oijt den Aertbodem hadde beschenen" (de schrijver van het dagboek merkt hier op:) „te verwonderen sijnde, dat soo costelijcke curieus en constigen werk bij donker 1649 DE KUST VAN MADOERA. 89$ soude gemaect sijn. Wij persisteerden echter, dat onsen Eysch voor alle werken voldaen mosten worden, het wek sij hoe eer hoe liever mochten doen, opdat d'arme luijden weder aen 't eten mochten comen en van ons ontslagen worden. Sij presenteerden ons vergoedinge te doen van de gerooffde goeden ende coopmanschappen ende weder een ander Logie te geven". Men kon het niet eens worden en zij gingen weg, maar kwamen later terug met bilhjkheidsbezwaren tegen den eisch van Maetsuijcker. Deze het nu maatregelen nemen om zich tegen een mogelijken aanval te beter te kunnen verdedigen en zond, de belangen van den handel niet vergetende, den 23n de fluit De Salm naar de kust van Malabaar weg. Nu kwam een inwoner van Kailpatnam, uit Tiroetsjendoer vanwege den adigaar verzoeken, iemand bij dit hoofd te zenden om de zaken mondeling te behandelen. De koopman Van Quaelberch en de fiskaal Van Bart werden hiertoe aangewezen en kwamen na drie uren terug „wel bestreken met sandelhout ende andere riekende cruijden tot teeckenen van vruntschap" maar de onderhandebng had niets opgeleverd. Zij hadden gezien, dat de stad versterkt was met barrikaden en dat er oorlogswagens waren met dikke planken en schietgaten; ook stormladders, en zij hadden naar gissing 700 of 800 man gewapend volk gezien. Nogmaals kreeg Maetsuijcker een bezoek, waarbij gevraagd werd, waarom hij zich in Tiroetsjendoer versterkt had, en toen hij antwoordde, dat men liever betalen moest, dan zulke praatjes maken, bedreigde men hem met vijandelijkheden, 's Avonds rapporteerde de luitenant van een buitenwacht, dat er 400 of 500 man, 4 ohfanten en 50 of 60 paarden bijeengebracht waren. Den volgenden dag werd een troep op verkenning beschoten, doch beantwoordde het vuur niet. Evenwel besloot Maetsuijcker 's avonds den vijand den volgenden morgen aan te tasten, omdat hij steeds sterker werd. Hij schoot weer vuurpijlen, maar deze gingen over de pagode heen in zee. In den vroegen morgen van den 25n trokken 6 kompagnien den vijand om, terwijl eene kompagnie met een veldstukje hem langs den grooten weg in front aanviel. Hij ging daardoor op de vlucht, terwijl hij 30 dooden het liggen. Aan onze zijde waren 1 doode en 2 gewonden, allen Singaleezen. De stad werd vervolgens doorzocht en het gevonden kruit onbruikbaar gemaakt, maar ook werden kunstwerken beschadigd 904 DE COUVERNEUR-GENERAAL CORNELIS VAN DER LIJN. 1649 de stad zoomede de forten op de eilanden Ormoezd, Kismis en Lareek met veel volk bezetten; daarna zette hij een wacht bij onze loge en nam den directeur Nicolaes Verburgh gevangen. Den 10n Januari 1649 kwam de nieuw-benoemde sultan Tamas Koeli te Gamron. Hij keurde de haastige handelingen van den waarnemer af, maar vond toch ook verkeerd, dat Baerensse zulk een gewapende vertooning had gemaakt. Deze betuigde natuurlijk, dat hij zoo vreedzaam mogelijk gekomen was en dat zijn schepen een prachtige lading handelswaren medebrachten, waarop de sultan, in afwachting van bevelen van den sjah, den vrijen handel toestond, slechts onder voorwaarde, dat Baerensse den handel van anderen niet belemmeren zou. Dit accoord werd beëedigd en met kanonschoten en andere vreugdeteekenen aan het volk, dat door zooveel oorlogschepen in angst en vrees was geraakt, bekend gemaakt. Het doel was intusschen bereikt, want de sjah wist nu, dat de HoUanders in staat waren zijn handel te beletten en hem de / 880.000 te doen derven, die de tol van Gamron jaarlijks opbracht. Wel was het waarschijnlijk, dat de sjah, om zich groot te houden, de toezegging van den sultan niet door een firman bevestigen zou, maar men het de zaak stil voortgaan en gaf den sultan een goede fooi. Het Perzische kantoor maakte van (Mei) 1648—49 eene whist van / 326.842, Verburgh was den 29n Juh te Batavia terug om den gouverneur Overtwater te Thai-wan te gaan aflossen. De opperkoopman Dirck Sarcerius volgde Verburgh te Gamron op. De gouverneur-generaal Van der Lijn en zijne raden waren niet weinig prat op het voordeel, dat zij behaald hadden, door anders te handelen dan de Heeren XVII bedoelden en verzetten zich in hunne missive van 31 December 1649 ernstig tegen de bemoeiingen der Bewindhebbers met zaken, die aan het beleid der Regeering moesten worden overgelaten, eindigende met te zeggen: „dat wij onder sodanigen servituut ende stricte bepalingen niet begeren te dienen, derwegen UEd. daertoe andere mannen in India moeten bestellen, waermede abe verdere dispuijten dienaengaende wt sijn. Ende soo UEd. blijven verstaen datter maer ordre gevolght sal worden soo heeft de Compe soo een costelijcken Generael ende Raden van India niet nodigh, maer het werck kan dan door mindere wel gedirigeert worden". De betrekkingen met Perzië waren nu zeer aangenaam. De 1650 PERZIË. 905 gouverneur (sultan) en de sjahbandar van Gamron zeiden, dat zij zagen, dat de HoUanders trouwe vrienden waren en te Spahan genoot de onderkoopman Huijbert Costerus veel eer en gunsten van voorname inwoners. Ook zonder firman werden er goede zaken gedaan en men bleef door beleefdheid en geschenken met de Perzen op een goeden voet (de sultan van Gamron vroeg als vriendschapsbewijs 2 of 3 loeries). De Perzen voeren gaarne als passagiers op onze schepen; het schijnt dat zij het daar aan boord „goed hadden", en deze vaart leverde goeden winst op. CHOROMANDEL. 1646—1650. OVERHEERSCHING DOOR GOLKONDA. De laatste berichten, die wij over de krijgsverrichtingen van en tegen Si Rangga vermeld hebben, waren van December 1645 *). De khan-kban is vervolgens van Goeroemkonda naar Widzjapoer vertrokken om zich bij den sultan te verantwoorden tegen een klacht van Moestafa-khan, dat hij te veel zelfstandig optrad. Hij had aan Si-Na-radja gezegd, dat hij over een maand zou terugkomen. Het beroep van Si Rangga op zijne vasaUen Was te vergeef sch geweest. Zij schenen nog niet te zien, welk groot gevaar de Hindoes van den kant der mohamedanen bedreigde en inplaats van hun volk en schoone Godsdienst te verdedigen, spanden zij tegen den vorst van het oude Widzj aja Negara samen. Zij wisten niet dat de keizer, de Groote Mogol, aan de sultans van Golkonda en Widzjapoer had voorgesteld gezamenlijk Karnataka aan te vallen en te verdeelen. Madoera en Tandzjaoer zonden 40.000 man naar Dsjindsji, zoodat hun leger nu 60.000 man sterk was en zij wilden elke maand 80.000 pardaus geven, voor de oorlogskosten. In hunne onwetendheid vroegen zij Ook hulp van Moestafa-khan, wien zij daarvoor 20 lakh pardaus aanboden, terwijl zij hem uitnoodigden naar Penoekonda te komen, waarvan zijn leger in December nog 4 mijl verwijderd was. En zij bewerkten, dat de khankhan zich met Si-Na-radja vereenigde, om naar Kolaar te trekken, nadat hij Kokantiwara bezet zou hebben. *) Blz. 738. 906 DE GOUVERNEUR-GENERAAL CORNELIS VAN DER LIJN. 1645 Si Rangga had een goed veldheer in Dalwei-Rama-radja. Deze Rangga zich met hem zou vereenigen, om de Widzjapoerders tC Mg ?SiRa^a verkoos een verdedigende stelling in te nemen Maar Sl-"anggaJ^ooeen ber„ 10 of 12 mijl van Weloer ge-, ^ïr^^S^t leger der naiks aangevallen, 'tuw^^ Nu vroeg mj „eholpen had, maar thans de onafhankehjk- die hem ^r^^STwaar deze nu kiezen kon tussehen heid van zijn ^nd bedr«gde.w ^ deze be. loofden hem 20 lakh par^ J ^ ^ ^ "i? ^lafhÏÏo^-lchan een gesehenk zond. De khan ts%rutêkoln TeUe zijn krijgsbedrijf in Matrewara voort, was teruggeKomen, j Ananta-radja, waar- kreeg een lakh P^^^^Ld werd, en viel verdoor deze van v^J^g^ trok i»« Arkadoe terug en ^Zl^^S- * om met hen over vrede te onderhanddem_ ^ omeI1) M°eSnfatsah'ab TanVaf1646 tot aan bet bosch bewesten was omstreeks half Januari i a{rekening 5 lakh en 10 Weloer genaderd en ^^^tCÏÏLte» te laten snij- f^l?S^^ ^ ^ in zijn rijk zou laten, den en deed Si Rangga wete , J sQm betaalde; hij als hij hem behalve de oude schuld eer^ daarover moest hem maar eens op den weg k^en on™°e^ deze wijze de machtigen. . ■«trjj„;nr)OPr dat de mir- Hij vernam ook, door ^8^]^^ gekomen dzjoemla-sarchail van Golkonda haastig m wJ was en onderhandeld had over een ^^^n^apoer. den sultan vanGolkonda met den^zoon^^^J^^ en misschien in het geheim over nog andere zalcen. 1646 CHOROMANDEL. 907 tans zouden elkaar op de aanstaande Kali-anam feesten *) ontmoeten. De mir-dzjoemla was daarna vertrokken naar het leger, dat Oedaja-giri zou nemen. Deze berichten waren niet geschikt om Si Rangga te doen besluiten, naar Moestafa-khan te gaan. Hij vergaderde zijn raadslieden en men kwam tot het besluit, dat Moestafa khan ontzien en Oedaja-giri verdedigd moest worden, terwijl men nogmaals bij de naiks op vrede zou aandringen: een vrij passief besluit, dat wel voornamelijk aan het groote geldgebrek zal toegeschreven moeten worden. Zelfs voor Oedaja-giri bezat men geen middelen, en Si Rangga moest, in strijd met het een paar maanden geleden *) gegeven advies van zijn raad, zich vernederen door aan den tsjitti Sjinana voor slechts 14.000 pardaus op te dragen die vesting te proviandeeren en als bevelhebber te verdedigen. Sjinana nam een hoop goedkoope pions aan en ging daarmee op marsch, maar bij de eerste ontmoeting met Golkonders verloor hij een groot aantal van zijn volk en kon hij vluchtende Oedaja-giri nog bereiken, waar men hem niet erkende, zoodat de vesting niet verdedigd, maar als een vereering den mir-dzjoemla aangeboden werd. Deze zette er 4000 ruiters in. De Golkonders zetten verder hun tocht voort naar Kahtoera, namen Doewer weer in bezit en konden het nu geheel voor hen open hggende land van Ananta-radja nemen. Het onverwacht overlijden van den sultan Mohamed-sjah van Widzjapoer bracht eenige verademing teweeg, omdat Moestafakhan en de khan-khan naar huis moesten om een opvolger te kiezen. Van deze tijdelijke staking maken wij gebruik om Si Rangga, die al van het begin af dikwijls een slechten indruk gemaakt heeft, als heer van zijn rijk nader te leeren kennen. Terwijl hij volgens de wetten en gebruiken van het land de tempels en priesters onderhouden en alle menschen redelijk en billijk behandelen moest, deed hij geheel anders. Vele kostbare juweelen, door zijn voorgangers en anderen gedurende honderden jaren uit piëteit naar de tempels gebracht, eigende hij zich toe; inplaats van het inkomen der tempels te vergrooten, nam hij een gedeelte ) Kali (Doerga) de godheid van dood en eeuwigheid, aan wie bloedige offers gebracht werden. ») Blz. 739. 908 DE GOUVERNEUR-GENERAAL CORNELIS VAN DER LIJN. 1646 daarvan af; evenzoo ontnam hij den brahminen hun land en inkomsten öf geheel, öf half, öf een vierde daarvan; zelfs van zijn leermeester, die hem de wetten onderwezen had. Terwijl hij geen mohamedanen in aanzien mocht houden, gaf hij hun betrekkingen, waarin zij gezag hadden over Hindoes. Toen hij in 1642 het bestuur bemachtigde, had de naik Wilegoeti-Wenkata-pa hem in Tripeti (Tiroepati) met 20.000 man bijgestaan; na diens overlijden, had hij gewild, dat de weduwe zich niet mede het verbranden, maar met haar land hem bleef dienen; zij verstrekte hem 3 jaar lang op haar kosten 4 of 5000 man en verloor in den oorlog haar land zoodat zij haar volk tot op 5 of 600 man na moest afdanken. Zes maanden later nam de vorst haar nog £ van haar bezit af, zoodat die weduwe, wier man met zijn voorgangers 500 jaar lang 5 lakh inkomen gehad hadden, zich nu met 20.000 pardaus tevreden moest stellen. En onlangs nam hij haar nog 10.000 pardaus land af. Een ander verhaal over dezen snoodaard, dat tevens een bhk verschaft in den aard van het brave volk, is dit: een voornaam heer, die vroeger veel land bezat, was daarvan beroofd, het zijn vrouw onder bewaking van 10 pions buiten Weloer wonen en trok naar Tandzjaoer in krijgsdienst. Toen Si Rangga dat vernam, wilde hij zich van de door den man achtergelaten bezittingen meester maken en zond volk om het huis te bestelen. De pions, om de eer te redden, doodden hun meesteres en heten zich daarna vermoorden. Alles wat Si Rangga uit het huis kreeg, was niet meer dan 400 pardaus. Al die schurkerijen en al het geknoei met Sjinana waren niet voldoende, om de uitgaven van Si Rangga te dekken, noch om hem zijn vijanden te doen weerstaan. Moestafa-khan, van Widzjapoer teruggekomen, maakte nu aanstalten om met zijn leger van 10.000 paarden en 30.000 man voetvolk door het boschland van Si-Agade-radja (of Si Aga-dewa *) ) naar Weloer te trekken, waartoe hij door 2000 koehes met 4000 paarden een weg het kappen, zonder dat Si Aga dit belette. Zoodra dit den naiks van Maisoer en anderen bekend was, heten zij het Si Rangga weten, terwijl zij, omdat nu het land der Hindoes in gevaar was, aanboden hem te helpen de mohamedanen terug te drijven. Si Rangga nam dit aan, trok bij Si Aga in en riep al de x) Deze naam is zoo verhaspeld,dat wij kortheidshalve maar Si-Aga zullen zeggen. 1646 CHOROMANDËL. 9o9 naiks op om Karnataka te redden, met terzijde stelling van hetgeen hij hun onderlinge geschillen noemde. Gebonden als hij was door zijn omgang met de familie Maleije, had hij de onhandigheid de oproeping te doen brengen door Konere-tsjitti, die, als bedrieger bekend, door de naiks niet vertrouwd werd. Deze namen echter de zaak in overweging. Madoera en Tandzjaoer konden te samen 4000 man te paard en 40.000 te voet te velde brengen, Dsjindsji 2000 te paard en 30.000 te voet, makende met het leger van Karnataka 35.000 te paard en 200.000 te voet (altijd volgens de naar 's lands wijs gemaakte telling). Volgens een andere opgaaf had Si Rangga 4000 man te paard en 30.000 te voet, waarbij dan nog kwamen 12.000 voetknechten van Si Aga, 20.000 van Maisoer en 8000 van den naik van Kangoendi, zoodat de geheele Hindoesche macht 10.000 paarden en 140.000 voetgangers zou bedragen. Tandzjaoer en Dsjindsji waren bereid om tegen het leger van Widzjapoer op te trekken, maar de naik van Madoera maakte de wijze bedenking, dat als Dsjindsji met Karnataka viel, zijn land ook gevaar hep en hij hield zich daarom bever er buiten. Inmiddels vereenigden zich eenige anderen, zeker meer uit hefde voor hun natie en Godsdienst, dan voor hun slechten koning. Si Aga, Narene-pa, Wengena en anderen brachten geld en goud aan om het leger te betalen, Si Rangga nam de juweelen der vrouwen van Weloer en het geld van den tempel van Tripeti, en vervolgens trok hij Moestafa-khan in het bosch tegemoet, terwijl Maisoer en Kangoendi dezen in den rug aanvielen, met het gevolg, dat Moestafa 1000 paarden verloor en drie mijlen terugging. Aan beide zijden was ook veel volk verloren. Si Rangga (het gebrek aan middelen zal hiertoe ook wel hebben bijgedragen) vervolgde zijn voordeel niet, maar ging met een groot deel van zijn leger naar Weloer terug, terwijl Moestafakhan, die nu een bewijs had van Si Rangga's ondankbaarheid jegens den sultan, zwoer, hem te zullen straffen. Hij riep den khan-khan met 8000 paarden op en deze legerde zich op de plaats, die door Si Rangga verlaten was, tengevolge waarvan het hoofd van 't land, Si Aga, zijn vrouwen en kinderen naar Wirabada-droegan zond en zelf naar Si-kanoeli-droegan ging en dus het land ruimde. Evenwel trok Moestafa nog niet verder, maar schreef, dat hoe- 910 DE GÓUVERNÊÜR-GENERAAL CORNELIS VAN DER LEJN. 164Ó «ri Si Rangga de oude vriendschap verbroken had, men dit als Zt eevole van een misverstand zou kunnen beschouwen, en hij bood hem aan. een contract temaken. Erwaswelietsgemoedelyks 1 zulk oorlogvoeren, maar het is zeer wel mogelijk, dat Moestafa veel moeite had om zijn leger te verplegen, want het land was zeer verarmd en de oogst was slecht geweest; reeds in Februari had Wassen gemeld, dat er hongersnood was door schaarschte van kvensmiddelen; de Compagnie kon daardoor veel slaven koopen. SiRangga won den raad in van Babala-khan en Damele-Wenkata Zü meenden, dat 't besté was, vereenigd met de naiks de Golkonders te weren, doch met Widzjapoer een tractaat te maken maar zoolang men het met de naiks niet eens was, zou men zich Sgen Moestafa moeten verdedigen. Daarop werd aan Moestafa geschreven, om tijd te winnen. g Nu kwam onverwacht een bericht van de naiks, dat, omdat Si Rangga hun thans bad en niet dreigde, zij bereid waren het rijk uThetgroote gevaar te redden en 40.000 man en 60.000 pardaus ^Si RanïgTzond hun onmiddellijk Narena-pa en anderen om de zaken te bespreken en was zoo dankbaar, dat hij de vroege, zich toSeëiLde Plaatsen Oetemaloer (Oetarameroer en Salawake eSgai Daarna wüdehij Babala-khan en Damela-Wenkata tegen Moïïtafa laten optrekken, maar.... Babala vroeg eerst geld. D skchte koning, die aUeen door de kracht der overievering Jvee vermocht, wist nog raad, om het te bekomen. Hij het aan Si-Aga - die hem niet bijgestaan had - zeggen dat deze al de steriften langs zijn grens moest afgeven; de vasal gaf liever geld en zoo kwamen weer 25.000 pardaus binnen. Het b aardig, om de meeningen van de verschillende naiks, die zij aan Si-Rangga te kennen gaven, te vernemen. Die van Maisoer schreef, dat hij verkeerd gedaan had, na een kleine overwinning terug te gaan. Hij had „het vuur geheel moeten blusschen"; nu echter de mohamedanen Maisoer niet handelen, zooals Si Aga had gedaan, maar aüe moge liike hulp geven. De naik van Kangoendi schreef m denzelfden haalt en dat het goed is, dat allen gezamenlijk nu, van het rijk helpen, maar men moet oppassen, dat hij met weer aanmatigend wordt. i 1646 CHOROMANDEL. 911 Moestafa-khan had intusschen aan Si Rangga laten zeggen, dat hij vrede kon krijgen, mits de oude schuld en daarenboven 5 lakh pagoden en 10 ohf anten gevende, en hij was omstreeks 1 April tot op 3 mijl van Weloer voortgerukt. Bij Wirnisipoeram (Wirintsjipoeram) stonden 12.000 ruiters van hem, Si Rangga's troepen waren tot onder de vesting teruggetrokken en voorpostengevechten begonnen. Twee dagen later viel Moestafa met kracht aan, de Hindoes in de vesting drijvende, behalve Damele-Wenkata, die met 10.000 man er buiten bleef en tegen den avond een tegen-aanval deed, waarin hij echter niet werd bijgestaan, zoodat hij bijna omsingeld werd, 500 man verloor en, zelf tweemaal gewond, terugtrekken moest. Het geslagen leger verspreidde zich naar Dsjindsji, Kantsjiwaram en Poneri en de vijand sloeg zijn tenten onder de muren van Weloer op. Nu bood Si Rangga aan, te capituleeren. Moestafa was edelmoedig. Hij verweet Si Rangga, dat hij, hoewel de sultan van Widzjapoer hem aan de regeering had geholpen,toch schelmen, die uit Widzjapoer waren weggeloopen, in dienst genomen en zijn beschermer den oorlog aangedaan had; evenwel wilde hij hem nogmaals een accoord gunnen, op voorwaarde, dat hij Weloer verlaten en al zijn bezit, benevens Babala-khan zou overgeven. Na loven en bieden kwam men vervolgens overeen, dat Si Rangga zijn 54 olifanten, 8 lakh, d. i. 800.000 pagoden, in geld en juweelen zou geven. Moestafa zou daarna teruggaan tot Amboer, waar hij zou blijven totdat de oude schuld betaald was, en daarna Karnataka verlaten. Intusschen hadden de naiks, niet anders wetende, dan dat Si Rangga nog niet verslagen was, zich voorgenomen met hem de mohamedanen te verdrijven. Zij rieden hem aan, op Dsjindsji terug te trekken, een goede macht bij Weloer latende, en ze zouden dan al hun macht bij Dsjindsji verzamelen; mocht echter Si Rangga een accoord maken, dan wilden zij daarin medespreken en zij wilden daarvoor, dan wel voor het voortzetten van den oorlog 4£ lakh geven. Maar deze voorstellen kwamen te laat, en Si Rangga moest nu Moestafa voldoen. Op meer dan een wijze bleek nu weer, wat een schurk hij was. Hij deed eenige juweelen schatten op 4f lakh en vroeg of Moestafa daarmede tevreden wilde zijn, terwijl hij ook §12 DE GOUVERNEUR-GENERAAL CORNELIS VAN DÉR- LIJN. 1646 ar dadelijk verzocht, dat hij hem den hoofdman Sahali met 2000 ruiters afstond tot hulp tegen Golkonda. Moestafa vond alles oned maar toen de juweelen gezonden waren, bleken zij maar 1 lakh waard te zijn, terwijl echter Si Rangga er nog zóóveel over had dat hij het bedrag tot 3 lakh kon aanvullen. Veel erger nog was'het voorstel, dat hij aan de naiks deed; hij zou Moestafa voort Hen zich met hem te vereenigen om gezamenlijk de naiks aan te vallen" deze zouden dan met al hun troepen moeten komen om zich te weer te stellen, maar als de slag beginnen zou, zou Si Raneea zich op de mohamedanen werpen, zoodat deze dan toch door al de Hindoes te samen verslagen zouden worden. Dit antwoord gaf hij aan de edelen: Rama-radja, Narene-pa en anderen, die door de naiks uit Dsjindsji afgezonden waren. Het schelmstuk werd echter niet uitgevoerd en Moestafa-khan ging, daar hij gebrek aan water had, en veel paarden verloor, naar de westzijde het bosch terug, waar zyu icgcx »» j~ 0 van Nadat in Februari Oedaja-giri door den mir-dzjoemla van Golkonda bezet was, kon deze gemakkelijk in Karnataka doordringen Evenwel -'t schijnt dat men steeds trachtte te onderhandelen 'ook wanneer men de sterkste was - zond Golkonda een gezant met groote geschenken naar Weloer om te zeggen, dat de inval in Karnataka niet uit vijandschap geschiedde, maar alleen omdat de sultan vanWidzjapoer, die wel vijandig was, de hulp van cXnda gevraagd had; ook zei de gezant heel gemoedelijk, dat h£^ Rangga's eigen schuld was, dat hij Oedaja-gin had verloren doordat hij het aan een gouverneur had gegeven, die met deugde. Si Rangga maakte zich met een uitvlucht hier van af en zeide dat Wenkata-Iswara (God) hem wel helpen zou. De' mir-dzjoemla ging dus voort met Karnataka te bezetten. Ananta-radjioiepasaandenkhan-khanvanWidzjapo^ eeeeven had om zijn vrijheid te behouden, betaalde nu 50.000 pa- Tondemanare bij Tripeti reeds ingenomen en Tjandia^stand daarop te volgen. Maar nu had Si Rangga ™P«*^££ Moestafa-khan gemaakt en hij klaagde dezen zijn noodLMoestefa antwoordde, dat de Sar-chail hem geschreven had, het rijk Karna taka ingetrokken te zijn in het vast vertrouwen, datd*HoU« ders van Pahakata hem zouden helpen, daarom gaf Moestafa hem 1646 CHOROMANDEL. 913 den raad, zoo spoedig mogelijk te maken, dat de Hollanders dat niet zouden doen. Si Rangga gaf hierop een antwoord, dat bewijst, hoe zelfs deze schelm van de eerlijkheid der HoUanders overtuigd was. Hij zeide, dat zij te eerlijk waren, om Pahakata aan een ander te geven; van hen kon men leeren wat deugd is. „Welnu", antwoordde Moestafa, „als gij hen zóó vertrouwt, moet gij weten wat gij doet". En toen Si Rangga zijnen raadslieden vroeg, wat zij er van dachten, brachten zij in herinnering dat Kasi-Ah in 1644 aan Heussen tevergeefs een goed bod gedaan en daarna geweld beproefd had en dat Heussen toen de stad verdedigd had 1). Niet lang daarna deed de mir-dzjoemla werkehjk een poging om op vriendschappelijke wijze Pahakata in te palmen; het was toch waarlijk wel een waardevol bezit van de Compagnie, dat aan Heussen toevertrouwd was! Den 8n Mei ontving Heussen een verzoek van hem om 4 kanonnen (vermoedelijk in Karnataka buitgemaakt) met tonies naar Matslipatam te laten brengen; Heussen stond dit toe, evenwel onder opmerking, dat hij steeds neutraal wilde blijven. Acht dagen later bood de mir-dzjoemla hem 20.000 pagoden aan, als hij wilde toestaan, dat de mir aan een sjah-bandar het belastingbeheer van Pahakata gaf. Heussen antwoordde hierop, dat hij het beheer niet zou afstaan, voordat hij.de schade, hem door Sjinana berokkend, terug had. Het leger van Golkonda was nu tot dichtbij Pahakata genaderd, want het antwoord kwam reeds denzelfden dag. De kanonnen konden door het moerassige terrein niet naar de vaartuigen vervoerd worden. Ondanks de weigering bleef de verhouding goed: Laurens Pit ging den 28n naar den mir-dzjoemla om over olifanten te spreken en hem een geschenk te brengen. Den 2n Juni was hij in Geldria terug. Waar was Sjinana gebleven na zijn wapenfeit van Oedaja-giri? Hij zal wel middel gevonden hebben, om zich in veihgheid te stel len. Dat hij niet te vinden was, is duidelijk, want Si Rangga had bevolen hem gevangen te zetten als hij zich vertoonde en deed alles uit zijn huis halen; daarin werden nog veel zaken van waarde gevonden, benevens 11 vrouwen of slavinnen van Sjinana en 5 van Konere. Het was eindelijk met Sjinana bij Si Rangga uit, en dit bracht voor de Compagnie een groote verandering teweeg. *) Blz. 731. De Oost-Indische Compagnie. 58 914 DE GOUVERNEUR-GENERAAL CORNELIS VAN DER LtjN. 1646 * c\P Brahmaan Ramabadra, kon vrijelijk den koning Haar agent de Brahmaa ^ voorgetrokken had. De verwijten, aar um Wmeere-oati zeiden hem, dat zij nu ^Trif "^SC Sle eigendommen van Sjide Hollanders durfde^« ? worden> en zij hadden eenen nana moesten door ^^J^ aan Heussen terug te beRama-radja opgedragen heggen*^ ^ ^ weest en » *f^££^ waren toen nog zoo zuidelijk met kata benoe^n(27n^ebruari ontving Heussen van Rama-radja gekomen.) Den zi eindeüjk voor uitkwam, dat een brief,.?^^^5Lde; h« bad gezegd: „bij heeft onder de Holanders g beschuldigd en door zijn daarna heeft hij hen b^j m^ten ^ ^ ^ Dsjinds.. verraderij ^^^^ henlie hem goedgedaan hadgekomen en heeft door^ ver j m plaats van mij den, ten ondergebracM,mDq 1 , ^ -R^^at er ^^toXr^ niet dadebjk Tegenapatnara en deze er kwam. vluchtte v» e Madraspat„am ge- I-^^^^ÏÏSÏ^™-* 8-d in het interneerd was, al net uil ± EnwlntmP:fuw kreeg zijn vrijheid terug en kwam den 7* Maart ^^erd nu ook ^-^'^Sfi tsjitti) maar door ^^^^^6^.^ Sjinana kwam mettemm^weer ^ Juni aan Si Rangga ^^JV^ ^d. Daarna trachtte wat op advies van kgomen. Uit Tegenepatnam hij bij Heussen ^/„^rsch een roerenden brief, zich beStfe?ij 'Tn*^ a^dS tvanMaleijeenhembijdeComroVnde op den 40onbeantwoord; hij ook herpagnie. Heussen bet den bneim v00rdeelen innerde zich, dat ^^^Z^^' ^ geput had, en hoewel hij bjinana i. j 1646 CHOROMANDEL. 9lï waarschijnlijk zijn zoeken naar grootheid) en zijn bedrog verweet, schreef hij, dat hij den gouverneur-generaal zou schrijven, en vragen of deze zijn diensten nog verlangde en dat Sjinana ook kon komen om te spreken. Aan dit laatste voldeed hij en in 1647 vindt men hem weer uit Pahakata vermeld. Si Rangga regelde nu op de meest verstandige wijze zijn zaken met de Compagnie. Den 24n Mei zond hij Heussen een pachtbrief, waarmede hij hem, op grond, dat hij Pahakata tegen de Golkonders verdedigd had, de pacht gunde voor 8000 realen per jaar met bepabng, dat hij daarvan elk jaar 2000 realen mocht inhouden tot de geleden schade vergoed was. Behalve de 7 dorpen, die bij Pahakata behoorden, mocht hij ook Erekan en Wansjiwaka behouden. De jaarlijksche schenckagie zou bestaan in een olifant, een paard en andere zaken, waarbij voor de twee laatstgenoemde dorpen nog twee paarden en „rariteijten" gevoegd moesten worden. Maar Karnataka was door de Golkonders bezet en werd nog steeds door Moestafa-khan uit het westen bedreigd. Si Rangga hoopte zijn land te redden door de hulp van zijn vasallen en ging met den naik van Dsjindsji de Koleroen-rivier over naar Tiroemandala, om de naiks van Tandzjaoer en Madoera te ontmoeten. Madoera kwam met 70.000, Tandzjaoer met 40.000 man. Dit was echter niet om het rijk te verdedigen! De naik van Madoera meende, dat het nu tijd was om zijn eer te herstellen en de anderen haalden oude zaken en veeten op, zoodat Si Rangga beloven moest een ieder zijn zin te geven. Daarbij het Moestafakhan zeggen, dat hij nu naar de westzijde van het woud teruggegaan was en het hem beloofde geld vroeg. Si Rangga zag zich tenslotte genoodzaakt, aan Widzjapoer 800.000 realen te betalen en 300.000 aan Golkonda, waarvan het leger in Juh reeds tot Sao Thomé en Poenamah gekomen was; maar voor deze laatste som werden hem zijn verloren vestingen teruggegeven en hij kon nu rustiger met de naiks onderhandelen om de zaken in zijn rijk in orde te brengen. Heussen had nu wel het bestuur over Pahakata in handen, maar de omstandigheden maakten dit niet voordeelig. Er heerschte hongersnood en hij moest 2000 menschen voeden, die voor de Compagnie doek weefden en schilderden; de levensmiddelen moest hij uit Matsjbpatam laten komen. In zooverre leverde de §16 DE GOUVERNEUR-GENERAAL CORNELIS VAN DËR LIJN. 1646" hongersnood een (treurig) voordeel voor de Compagnie op, dat in h t iaar 1646 uit Choromandel 2118 slaven te Batavia werden aangevoerd, meest van Tegenepatnam, waarvan er onderweg 572 aan pokken en pest stierven. De winsten van Choromandel verminderden sterk: bedroegen ™ van 1643-44 (Augustus) / 120.079, in de drie volgende jaren namen zij geleidelijk tot / 72.012, / 49.156 en ƒ26.119 af, en van . 1647-48 werd zelfs, wat nog niet gebeurd was, een verhes geboekt en wel van / 67.985. Den 24° November schreef Heussen aan Si Rangga den raad om maatregelen te nemen tegen den inval der Mohamedanen, maar dit schrijven bleef zonder antwoord en zonder gevolg en op den 25° December kwam de mir-dzjoemla van Golkonda met zijn eeheele leger kampeeren op een halve mijl afstand van Pahakata. Hij ondervond geen tegenstand meer, en maakte zich van de reeenten en visitadores meester, terwijl de vorst van Karnataka, door den naik van Madoera misleid, geheel alleen nagenoeg m gevangenschap bij dezen was en de andere naiks zich afgescheiden hadden. ^ i * . . . , Ac> VPr- Voor den vertegenwoordiger oer uoinpagiiw — •" overaar een opmerkelijk ontzag. Hij zond aan Heussen een vriendschappelijk bericht van zijn komst, bood hem alle hulp en vrijen Wefaan en wenschte met hem te spreken over het bestuur en de inkomsten van Pahakata, terwijl hij de Compagnie meer voorrechten wilde geven, dan zij van Karnataka verkregen had Na wederzijdsch bezoek en onthaal kwam de Mir, met geschenken voor den gouverneur-generaal als bewijzen van goeden wil en genegenheid, in Geldria en maakte met Heüssen.in vereemging met een gemachtigde van Si-Rangga die bij hem was een verdrag De mir-dzjoemla bleef met zijn leger Sdagen rusten en trok vervolgens over Poneri, Poenamab en Kandsjiwaram naar Sengaloenirpatoe, 15 mijl van Dsjindsji af. Op dezen tocht ondervond hij tegenstand.maar hij maakte zich van al die plaatsen meester, den Karnataker ^ Wente^naik voor zich uit drijvende, tot deze naar Dsjindsji vh^htte. Kista-pa-naik daarentegen sloot zich bij het leger van Golkonda aan. Moestafa-khan van Widzj apoer bleef op de grenzen van Maisoer Brief van Arnold Heussen, 5 Maart 1647. j£47 CHOROMANDEL. 9l7 en Madoera en het was vrij duidelijk, dat de beide mohamedaansche veldheeren samengingen tegen de hindoesche rijken. Men zeide dat in 1647 150.000 menschen als slaven naar Golkonda en Widzjapoer weggevoerd werden. Deed de 'mir-dzjoemla als landheer over Karnataka, de Compagnie geen nadeel aan, daarentegen drukte hij haren handel te Matsjlipatnam, waar hij als reeder en koopman door zijn hooge betrekking het monopohe had. Hij handelde b.v. in hjnwaad, roggevenen, zijde, salpeter, tarwe, kahtoerhout, aarden watervaten (tampajangs, martavanen) buskruit, slaven en slavinnen. Door witte en geschilderde doeken in Madoera en Tandzjaoer te laten koopen, die echter minder fijn waren dan die uit Karnataka, kon Heussen den handel nog gaande gouden, terwijl van de zuidkust door inlandsche vaartuigen (tonies), doeken, roggevellen, sjankohoorns (die in Benggala voor versiering gebruikt werden, o.a. om armringen er van te maken) en saje (roode verfwortels) aangebracht werden. Slaven waren, zooals wij straks opmerkten, een handelsartikel van belang, als er hongersnood was. Een belangrijke oorzaak van verhes was ook de geringe waarde, die door de mohamedaansche kooplieden willekeurig werd toegekend aan het door de Compagnie aangevoerde gemunt geld. De voornaamste reden van de verhezen zal echter wel zijn, dat er in het land geen koopkracht meer was, want de uitvoer (waarvan de winst natuurlijk elders gebqekt werd) bedroeg in 1648 / 1.449.189, terwijl er daarenboven nog voor / 1.600.000 aanwezig bleef. In de wintermaanden van 1647-48 rukte de mir-dzjoemla voort tot aan de grens van Dsjindsji, maar in Maart ging hij, om den regentijd, terug tot Kandsjiwaram. Karnataka en Madoera vereenigden nu hunne legers, doch Tandzjaoer durfde zich niet tegen den veroveraar keeren en Dsjindsji was te zwak. De verbondenen vroegen hulp aan Widzjapoer en werkelijk kwamen er vandaar eenige troepen. De vereenigde macht trok nu naar Wandiwaas, in de vlakte ten N.O. van Dsjindsji, het leger van Golkonda tegemoet. Van die zijde werd getracht door een verdrag te voorkomen, dat men elkander slag leverde, doch men kon het niet eens worden en de verbondenen trokken voort tot in het zicht van de mohamedanen. Na gedurende eenige dagen geschermut- 918 DE COUVERNEUR-CENERAAL CORNELIS VAN DER LIJN. 1649 seld te hebben, deden deze, die van geschut voorzien waren, een doorgezetten aanval, die ten gevolge had, dat de hindoes, wien het ook aan goede orde en leiding ontbrak, op de vlucht sloegen tot in de vesting Dsjindsji. De mohamedanen maakten zich van Wandiwaas en andere sterkten meester en vervolgden de hindoes tot voor de vesting. Het bleek, dat deze met de hulp van Widzjapoer het paard van Troje ingehaald hadden, want nu begon Moestafa-khan Dsjindsji te belegeren, terwijl de mir-dzjoemla met zijn leger in October naar Wandiwaas terugging. Moestafa overleed niet lang daarna en het bevel ging toen over op een khankhan, die in Februari 1649 Dsjindsji innam, met veel verhes van volk aan beide zijden. De naik redde ternauwernood zijn leven, door naar het hoogste reduit Van de bergvesting terug te trekken, (door Konere-tsjitti gevolgd) maar den volgenden dag gaf hij abes over. Op voorwaarde, dat hij vasal van Widzjapoer zou bhjven werd hem vergund voor zijn onderhoud de dorpen Parawira en Sanamaja die jaarlijks 15 of 16.000 pardaus (realen) opbrachten, te behouden. Konere-tsjitti bleef gevangen, omdat de khankhan nog wel wat uit hem dacht te kunnen persen. Sjinana was in December 1647 weer naar Tegenepatnam gegaan, zijn zoon in zijn plaats te Pahakata latende. Ondanks zijn diepen val,bezat hij nog zijn fort, wat wel door den 'mir-dzjoemla van Golkonda werd opgeeischt, maar hij ging in April 1648 zelf den emir in zijn leger bezoeken en vond middel om zijn fort te behouden en daarheen terug te keeren. Toen in Januari 1649 de val van Dsjindsji en daarmee de geheele overheersching van de mohamedanen te voorzien was, werd Heussen beducht voor het lot van Sjinana en ons kantoor te Karikal (dat in het vorige jaar door volk van Tandzjaoer overvallen en van / 28.000beroofd was) en zond hij in allerijl het jacht Palliacata met den onderkoopman Jacques Cauher over Tegenepatnam naar Karikal, om Sjinana gelegenheid te geven, als hij dit verkoos, weg te gaan en de goederen der Compagnie in veiligheid te brengen. Maar toen de Palliacata te Tegenepatnam kwam, waren juist 5 dagen te voren 15 mohamedaansche ruiters van Widzj apoer met eenig voetvolk het fort komen opeischen, een brief van den gevangen Konere aan zijn oom medebrengende, „opdat hem geen leed gedaan zou worden", hetgeen wel niet anders beteekende dan 1649 CHOROMANDEL. 919 de raad, om zich over te geven, althans zoo deed hij, ofschoon zijn fort met 300 man bezet en goed geproviandeerd was, maar dat Sjinana meer geslepen, dan dapper was, was genoeg gebleken. Hij trok met 40 vrouwen en 6 kinderen naar de voormalige Compagnie's loge en van daar naar Poebtsjeri. De khan-khan, die vermoedde, dat hij nog wel schatten van juweelen bij zich zou hebben, bet hem roepen, en hoe onbegrijpelijk het ook zij, de berooide koopman kreeg Tegenepatnam, Portonovo en Poebtsjeri in pacht voor 25.000 pardaus 's jaars, terwijl de khan-khan Konere vergunde bi Tegenepatnam te wonen, om de pacht in te vorderen. Heussen kon zich hierover verblijden, daar hij voor den handel Sjinana niet gaarne wilde missen. Intusschen verkreeg Heussen van den khan-khan twee kauls voor vrijen handel in Tandzjaoer en Madoera, zoodat de verandering in de regeering weinig verschil voor de Compagnie opleverde. Het was wel noodig, dat er verbetering in den handel kwam, want het'verhes in de boeken van Choromandel werd steeds grooter. Dit had echter nog andere oorzaken, dan den oorlog in het zuiden. In Matsjbpatam werd steeds geklaagd over de practijken der Mohamedanen en het monopohe van den 'nür-dzjoemla, en het gemunt geld werd slechts aangenomen tot ztdken lagen koers, dat er in een jaar tijd / 204.558 op verloren werd. In Pahkol nam de gouverneur Mehk-Mahmoed 15 % van de waarde der goederen voor zijn persoon. Toen hierover bij den sultan van Golkonda geklaagd werd, gaf hij het geld terug, nog vóór dat de daarop volgende berisping tot hem kwam. Hij werd echter omstreeks Juni of Jub uit zijn bestuur ontzet en vervangen door eenen Mirza-Salmon. In Maart 1649, na de inneming van Dsjindsji, had de khan-khan van Widzjapoer eenige troepen naar Tandzjaoer gezonden, om den naik in bedwang te houden; de naik van Madoera ging naar zijn hoofdplaats terug, terwijl hij op zijn weg zijn forten versterkte, en het leger van Golkonda bleef in zijn stellingen, grootendeels te Petapolam. De mir-dzjoemla ging in den regentijd over Pahakata naar Golkonda. Heussen begroette hem met een aanzienlijke schenckagie en verkreeg afslag van tol te Armigon met een derde deel, benevens een kaul voor vrijen handel te Alembro (Tjelembron?). 920 DE COUVERNEUR-GENERAAL CORNELIS VAN DER LIJN. 1649 Terwijl de khan-khan niet behoefde te vechten, deed hij andere zaken. Hij het Konere-tsjitti uitTegenepatnam roepen, maar deze, vreezende dat hij weer geld zou moeten geven, zocht een uitvlucht om niet te komen en scheepte zich 's nachts met zijn vrouwen in twee vaartuigen in en ging daarmee naar de Engelschen in Madraspatnam. Sjinana had aan deze vlucht geen schuld, maar de khan-khan vond het een schoone gelegenheid tot een voorwendsel om hem er in te betrekken en eischte, dat hij voor 50.000 pardaus borg zou zijn voor Konere, zoodat Heussen alweer weinig hoop op Sjinana's hulp had. Een andere, meer voordeelige zaak van den khan-khan was, dat hij met de naiks van Tandzjaoer, Madoera en Dsjindsji een verdrag sloot, om hem 6 milhoen pagoden en 60 olifanten te geven, waartegen zij van vijandelijkheden vrij bleven en Dsjindsji aan zijn naik teruggegeven werd. De naik van Tandzjaoer was vasal van Widzjapoer geworden en durfde zonder goedvinden van den khan-khan niets ondernemen. Si Rangga, die bij hem was, trachtte met zijn overgebleven schatten over Karikal naar Pahakata te ontkomen en vroeg daarvoor hulp van Heussen, die, met voorkennis en goedvinden van den sultan van Golkonda, de fluit de Duijf met den opperkoopman Laurens Pit naar Karikal zond om hem af te halen. Si Rangga zou door Golkonda geholpen en met eenig land begiftigd worden. Om een of andere reden, misschien wel, omdat hij voorzag, op die wijze zijn vrijheid te verhezen en evenals de sultan van Golkonda schat plichtig te worden aan den keizer van Hindoestan, nam Si Rangga de aangeboden hulp niet aan, maar stelde zich onder bescherming van den nog onafhankelijken naik van Maisoer. Om daar te komen, moest hij echter door het door Widzjapoer bezette land van Dsjindsji en om vrij daardoor te komen moest hij 4 olifanten en 60 of 70 duizend realen betalen. De 'mir-dzjoemla maakte zich intusschen meester van Gendikota aan de Pennaarrivier en het eertijds zoo machtige rijk van Karnataka was nu bijna geheel verdeeld tusschen Golkonda, tot aan de grens van Dsjindsji, en Widzjapoer, ten zuiden daarvan. Alleen Weloer was nog door een Hindoesche krijgsmacht bezet. Nu de oorlog had opgehouden en de hongersnood bedaard 1650 CHOROMANDEL. 921 was 1), ging de handel terstond weer vooruit. Sjinana was losgelaten en om de Zuid weer druk aan het inkoopen van doeken, waarvan een groote aanvoer plaats had. Het was echter spoedig weer mis met hem, want Letsjema-naik bood den khan-khan aan, voor de landen, waarvan Sjinana de pacht had, meer te betalen dan deze deed, waarop Sjinana, op grond van een voorgewende vordering, gevangen genomen en naar Arnai gebracht werd. De vervanging van het Hindoesche door het Mohamedaansche bestuur zou voor den handel der Compagnie weinig verschil hebben opgeleverd, maar men had nu te rekenen met iets, dat bij de hindoes niet bestond, n.1. den godsdiensthaat der mohamedanen. Depriesters hadden den sultanAbdoella-Koetoeb-sjah aangeraden, niet te dulden, dat christenen eenige sterkte in zijn landen bezaten, hetwelk voor Geldria bedenkelijk was. Had men er over gedacht deze vesting meer te versterken, Heussen vond beter dit niet te doen, om de mohamedanen geen achterdocht te geven en te meer, omdat Geldria geen lang beleg zou kunnen doorstaan, daar het geen drinkbaar water had, moeilijk van een grooten voorraad brandhout kon voorzien en niet door aanvoer uit zee kon geholpen worden. Deze beschouwing komt wel wat pessimistisch voor; zij gaf Heussen echter aanleiding tot den raad om hefst maar met den 'mir-dsjoemla en Golkonda goede vrienden te blijven. Dit was het laatste advies van Arnold Heussen als gouverneur van Choromandel, waar hij 16 jaar gewerkt had. Zijn reeds in 1649 gedaan verzoek om ontslag uit deze betrekking was toegestaan; hij gaf de zaken aan Laurens Pit over en vertrok in October per Griffioen naar Batavia. Op de reis overleed zijn vrouw, met wie hij in 1645 gedurende het beleg getrouwd was. Spoedig na zijn aankomst te Batavia, ging hij met den titel van Raad van India aan boord van de Walvis, met 6 andere schepen, die te samen eenlading van / 1.867,950 waarde inhadden, den 10n December naar Nederland. Choromandel had van 1648-1649 (Augustus) nog / 140.209 verloren, maar het verbes op het geld had / 204.558 bedragen. De volgende cijfers geven overigens een voorstelling van den omvang ') Ten bewijze hiervan werd gerapporteerd dat slaven niet te krijgen waren, al wilde men 12 en 15 pagoden per „stuk" betalen, „vermits de landen van god d'heere weder met genoughsame lijftochten gesegent sijn". 922 DE GOUVERNEUR-GENERAAL CORNELIS VAN DER LIJN. 165Q van den handel in dit gouvernement op het einde der halve eeuW: Op 1 Augustus 1650 was er, volgens de boeken, aanwezig aan geld en goederen een kapitaal van / 1-963.023 de waarde, zeilende naar Choromandel, bedroeg ■ - 1.220.751 te samen / 3.183.774 Naar Batavia en Ceilon was verzonden . . ï ■ ƒ 609.080 Zoodat aanwezig bleef / 2.574.694 Daarna werd van Batavia naar Choromandel een millioen aan Chineesch goud verzonden {waarop veel gewonnen werd) en 80.000 thail Japansch schuitzilver. Laurens Pit was terstond in de gelegenheid nieuwe handelsvoorwaarden te verkrijgen. Het bestuur over het door Widzjapoer ingelijfde Dsjindsji werd door den sultan opgedragen aan eenen emir Ali-beg, die in October 1650 door een brief en een „expresselijck gecommitteerde" aan den gouverneur van Pahakata niet alleen vrijen handel in Dsjindsji toezeide, maar ook beloofde te zorgen, dat de Edele Compagnie in de landen van Tandzjaoer en Madoera ongehinderd zou blijven handeldrijven. BENGGALA. 1646—1650. Het kantoor te Pipeli verheugde zich van 1646-1650 in een voordeehgen toestand onder het rechtvaardig bestuur van den te Radjimahal resideerenden prins Sjah Sjoedzja, die herhaaldelijk gunstige firmans gaf, zooals voor vrijen handel in ohfanten, vrij vervoer tot Daka en uitbetaling van verschiUende achterstallige schulden. Thomas Cuijck, die elf jaren achtereen in Benggala geweest was, overleed in 1647. Na hem waren Martinus de Vroede en Jan van Elbingh en vervolgens Jan Sonnenschijn hoofd van het kantoor, De winst bedroeg in 1648 / 12.976 in 1649 / 22.802. Sonnenschijn bracht in 1649 een geschenk aan Sjah-Sjoedzjah, die zich toen te Daka bevond. De prins bleek volstrekt met ontstemd te zijn over het geweldig optreden van onze schepen m Soerate, zoodat eene waarschuwing van den gouverneur Heussen in Juli 1649 gedaan, om gereed te zijn Pipeli te verlaten, ingeval 1650 BENGGALA. 923 de Hindoestansche regeering moeilijkheden zou maken, overbodig bleek! De Prins vroeg integendeel hulp om de Bengaalsche schepen in zee te beschermen tegen de Denen of anderen, doch dit verzoek moest door Sonnenschijn ter wille van de onzijdigheid afgewezen worden. In het volgende jaar deed de prins nogmaals een poging om gewapende hulp te krijgen, toen hij zich mengde in de onlusten in Arakan, om den radja te herstellen, die door zijn volk afgezet was. Hij zond toen den gouverneur van Hoegh, Mirza Amedbeg met een vloot naar Mossomdilh en het door een Portugeeschen priester bestuurde Kasoeri, en had gaarne een schip van de Compagnie daarbij gehad; Sonneschijn weigerde dit, op den grond dat hij geen orders had. Deze tocht hep slecht af voor de Bengaleezen: de vloot werd door de Arakanders en de Portugeezen geslagen en verloor 500 man aan dooden en gevangenen. Toen vervolgens ook niet voldaan werd aan den wensch van den gouverneur om passen voor zijne schepen, en een stuurman voor een reis naar Perzië, eindigde het jaar in een minder aangename verhouding. ARAKAN, PEGOE. 1646—1650. De opperkoopman Arent van der Helm, die het in den regel met den radja van Arakan vrij goed vinden kon, had echter in 1646 de overgebleken bemanning van het jacht De Goede Engel1) nog niet terugbekomen, toen de vorst stierf en door zijn broeder's zoon opgevolgd werd. Deze nieuwe radja trok aanstonds de vergunning tot het verkoopen van rijst in, die nauwelijks door zijn overleden oom verleend was 2). Van der Helm voldeed nu aan het bevel der Regeering, van op te breken als de radja hare wenschen niet mwilhgde en vertrok den 1 ln Mei 1647. Even voor het uitzeilen had hij 7 man met een boot naar den wal gezonden, om water te halen; toen de Arakanders begrepen dat Van der Helm voor goed wegging, namen zij dat sloepvolk gevangen en Van der Helm vond het meer geraden, hen achter te laten, dan te trachten hen terug te krijgen. ') Blz. 749. ») Blz. 750. 924 DE GOUVERNEUR-GENERAAL CORNELIS VAN DER LIJN. 1649 Later beloofde de radja, dat hij hen ontslaan en de Compagnie beter behandelen zou. Evenwel zond de Regeering geen schip om hen te halen, maar zij zag er meer voordeel in, te handelen op een andere wijze: „alsoo wij met het aenhaelen van sijn schepen op Choromandel, ons volck ende de voldoeninge van onse pretentien, wel rijckelijck becopmen.ende hem dan oock cleynder doen singen sullen, hebbende sigh ingebeelt dat wij Arraccan niet conden missen, en ons naer sijn pijpen souw doen dansen, dat nu contralij sie en de in toecomende te grooter beterschap in den handel sal veroorsaecken". De radja schijnt voor dat aanhalen niet bevreesd te zijn geweest, want hij zond in April 1649 een vaartuig naar Palitakata om meerder „alliantie en vruntschap" te zoeken. In dat jaar verscheen ook weer uit Batavia een fluit, de Overschie, in Arakan en zond de radja met dat schip een gezant naar den gouverneur-generaal. Dientengevolge ging den 25n October de opperkoopman Jacobus Hensbroeck met de Leeuwerck naar Arakan, om te verzoeken, „dat ons verbleven volck op 't vertreck van den oppercoopman Van der Helm, nevens Comps middelen ende wtstaende schulden, te samen 23.660 tangan of 11.830 realen geheven te restitueren nevens overleveringe van de schelmen, die ons Burgers jacht hebben overrompelt en de menschen gedood"; bij weigering zou Hensbroeck 800.mannelijke slaven moeten eischen of anders met oorlog dreigen. Ook hier bleef de Regeering van Van der Lijn consequent in de overtuiging, dat met gewapend machtsvertoon het meeste van de Aziaten te verkrijgen was. Eerst op den 5n Januari 1650 werd de Leeuwerck de rivier hoogerop geloodst om naar den radja te gaan, die den 9n bericht gaf, dat hij Hensbroeck gaarne zou ontvangen. Deze gaf den meegebrachten brief van den gouverneur-generaal over en ontving den 1811 het antwoord, dat de radja tot vernieuwen van het verbond geneigd was. Hensbroeck wilde dit echter niet gelooven, zoolang de gevangen Nederlanders niet vrijgelaten waren en kreeg daarop het volk van Van der Helm terug, maar niets anders, terwijl de radja een trotschen brief schreef, waarin hij zich over Van der Helm beklaagde en wederkeerig menschen, n.1. verkochte slaven, terugvorderde. De Regeering besloot nu tot eene gewapende expeditie. De leiding hiervan werd opgedragen aan een koopman, die vermoedelijk de beteekenis van zijn naam niet kende: hij heette Pieter Cocu en 1649 AMBON. — MAKASAR. 9^1 was; waar de slaven, die van Banda wegliepen en Papoesche roovers een schuilplaats vonden en vanwaar onze vijanden de Tidoreezen van sagoe voorzien werden. Er lagen drie kampongs: Kelemoi, Kibeba en Denamina er bij en de plaats was rondom door versterkingen verdedigd. Van Oudtshoorn het den 15n October de plaats bestormen en innemen. Van de verdedigers werden 23 koppen afgeslagen en 18 levend gevangen. De kampongs waren door de bewoners zeiven verbrand. De buit bestond uit eenige stukjes geschut, ten koste van eenige gewonden, waarvan er een overleed. De versterkingen werden geslecht. De hoofden van Rarakit kwamen in Augustus 1650 in het fort Victoria een verdrag van onderwerping teekenen. Van Oudtshoorn, die steeds ziek en koortsig was, ging de volgende maand op eigen gezag met de Concordia naar Batavia, het bestuur tijdelijk in handen latende van den opperkoopman Simon Cos. Deze ontving een afvaardiging van het eiland Goram, die hormat kwam betuigen en in November het hij 17 kora-kora's van klein-Séran, Boanow, en andere eilanden een hongi-tocht maken naar Waigama (op Misool) en andere Papoesche plaatsen, en de zeeroovers daar bestraffen. MAKASAR. Door de onderwerping van de onwilhgen op Ambon was nu ook een bron van moeibjkheden met Makasar weggenomen. In 1648 trachtten daar de Engelschen iemand te vinden, om tegen hooge betaling en voorziening met oorlogsbehoeften, nagelen van Ambon te halen, maar niemand durfde het te doen, uit vrees voor de Compagnie. De Engelschen heten overigens niet na, de Makasaren steeds van geweren en kruit te voorzien. Dit kantoor bleef winst opleveren. Deze bedroeg van Januari— September 1647 (met inbegrip van den handel op Solor (Flores) en Timor) / 24.167; in 1648 / 28.195 en in 1649 / 43.523. 944 DE GOUVERNËUR-GENErAAL CORNELIS VAN DER LIJN. 1646 Te Gale: 5 b. a., 2 kap., 4 lts., 4 vaandr. Te Negombo: 4 b. a., 4 lts., 1 vaandr. Op Malabaar: 3 b. a. Te Wingoerla: 1 onderkoopman. Te Soerate: 16 b. a. In Perzië: 4 b. a. Op Mauritius: 2 b. a. Totaal 194 ambtenaren, 1 majoor, 5 kapiteins, 22 luitenants én 23 vaandrigs. Hieronder zijn niet begrepen de schippers, stuurheden, koopheden, boekhouders en assistenten, aan boord van de schepen. DE BEWINDHEBBERS. 1646— 165Q. De handehngen der Bewindhebbers in de jaren 1646 tot 1650 trekken de aandacht door sommige maatregelen, en meer nog door hunne bemoeiïngen met zaken, die aan de Regeering moesten zijn overgelaten en aanmerkingen en berispingen, die onaangenaam waren. Dit was voor Van der Lijn, van het begin^ van zijn bestuur af, een voortdurende bron van ergernis.Het was weer een periode van strijd tegen kwade practijken en van bezuiniging. Reeds den 16* Augustus 1646 gaven de Heeren XVII hun ongenoegen te kennen dat eenige koopheden niet wegens hunne handehngen vervolgd waren en verweten zij de Regeering deze en andere zwakheden. In verband met slechte administratie schreven zij, dat er te Batavia te veel pracht was, zij verboden den ambtenaren het hebben van eigen karossen en paarden en gelastten, dat alleen die van de Compagnie en dan voor dienstzaken mochten worden gebruikt. Zij beweerden, dat uit de pakken zijde de mooiste stukken genomen werden voor eigen gebruik; zij sloegen in Holland „rariteijten", die voor Mevrouw van Diemen gekocht waren, voor de Compagnie aan. En op al die aangename mededeehngen heten zij volgen: dat niemand het zich persoonlijk behoefde aan te trekken! Nog eens op de „kwade practijken" terugkomende, bepaalden zij, dat abe kantoren elk jaar of minstens om de 2 jaar gevisiteerd moesten worden. (Baerenssen 1648, de Goijer 946 DE GÓUVERNËUR-GÉNÉRAAL CORNELIS VAN DER LIJN. 1648 worden - Van der Lijn schreef, dat zij zelf elk jaar 2 commissarissen naar Batavia konden zenden om zich van den gang van zaken te overtuigen, hetgeen beter zou zijn, dan naar kwaadsprekers te luisteren. De bemoeiing met het werk der Regeering ging zóó ver, dat zelfs de opmerking gemaakt werd, dat uit de overgezonden resolutiën bleek, dat er weieens in vier weken tijds geen vergadering van den raad van India was gehouden en nu werd voorgeschreven, dat dit minstens tweemaal per week moest geschieden! Van der Lijn schreef daarop in de zooeven genoemde missive: „het blijct dat de jegenwoordige Indische regeringe nu verre buijten het credit van de Generael Coens tijden gestelt wort, ende dat UEd. deselve ten meerendele aen haer geheven te trecken; dat met ter tijt wel meer schade als voordeel mocht aenbrengen waer van het gevolgh de seeckerheijt sal OPOverdat mee-regeeren uit Nederland werd in de hier voorafgaande onderdeelen reeds iets medegedeeld. Het streven naar bezuiniging, vooral op de vloot, het krachtigste werktuig voor het behoud en de vermeerdering van macht, leidde ook nog tot de kortzichtige bewering, dat het niet mogelijk was, den mohamedanen uit Hindoestan den handel te beletten, bijvoorbeeld in Malaka, alsof het niet juist door de vloot was, dat dit kon, en door Van der Lijn zou worden gedaan. Evenzoo wenschten de Bewindhebbers in 1647, dat Martapoera, Kambodja en Kinam bevriend gemaakt zouden worden zonder oorlog Over het oorlogvoeren tegen Perzië waren zij het echter onder elkander niet eens. De „gecommitteerden" of commissarissen die vermoedelijk wat meer begrip van de zaken hadden, dan de overigen waren in 1647 van gevoelen, dat het goed was, maar de meerderheid der vergadering bleef bij het tegenovergestelde. Wij hebben gezien (blz. 883) hoe zij later toch eenigszins toegaven Maar toen Van der Lijn, die met zulk goed gevolg de gewapende zeemacht in Soerate en Perzië had laten werken, op dezelfde wijze in het rijk van Golkonda onzen handel wilde bevrijden, en in December 1649 daarvoor toestemming vroeg, wisten zij deze lastige vraag toch afwijzend te beantwoorden. Zij vonden het moeüijk, zeiden zij, de gevraagde toestemming te geven, omdat het handelspractijken van de mohamedanen betrof, dte zijzelf ook 1649 DE BEWINDHEBBERS. 947 bijde hand namen, en men moest den mir-dzjoemla en anderen liever met schenckagies te vriend houden. Van de maatregelen der Bewindhebbers gedurende de jaren 1646 tot 1650 noemen wij de volgende: Passage-kosten voor anderen dan dienaren der Compagnie werden aldus geregeld: voor personen van 12 jaar en ouder / 300, beneden 12 jaar / 150; daarenboven kostgeld: voor mannen in de kajuit 30 stuivers daags, in de „hut" 18 stuivers, bij het volk 9 stuivers; voor vrouwen in de kajuit 1 gulden, in de hut 12 stuivers, bij het volk 9 stuivers. De vracht voor meubels was / 2000 voor een last. Goedkoop was zulk een reis dus niet. Inlandsche kinderen van ambtenaren moesten naar Batavia gebracht worden, maar mochten niet naar Nederland. Toen eenige burgers van Batavia verzocht hadden, een fluit in Nederland te mogen uitrusten om daarmede provisiën en andere benoodigdheden voor hun gebruik te laten uitkomen, had de Regeering daartegen geen bezwaar; de Heeren XVII echter wel. Zij „beraamden" het vrijlaten van den handel voor de kolonisten in het algemeen, maar namen daarover nog geen besluit. In 1650 werden eenige bepalingen gemaakt omtrent huwelijken en het meenemen van vrouwen. Opmerkelijk is daarbij, dat aan .soldaten, die in Indië met gemengde of inlandsche vrouwen trouwden, een premie zou betaald worden „tot meerdere bevordering van de Indische Coloniën (Onder „Ceilon hebben wij vermeld, welk bezwaar men op Ceilon daartegen had). In het jaar 1649 ontvingen de Bewindhebbers een aanschrijving van de Hoog Mogende Staten, die hen bij hunne zuinigheid en tegenzin in vechten, waarschijnlijk niet aangenaam was. Den 17n September besloten de H°. M°. 6 groote schepen en 6 jachten van oorlog met 2800 soldaten naar Brazihë te zenden ten behoeve van de West-Indische Compagnie, en om, wanneer de Provinciën hare toestemming zouden hebben gegeven, nog 20 schepen en 5 jachten uit te rusten tegen de Portugeezen en voor het herstellen van die Compagnie. De Oost-Indische Compagnie werd tevens aangeschreven, openbare hostihteijt tegen de Portugeezen te doen. Hierdoor werden de Heeren XVII verplicht de slagvaardigheid hunner vloot niet te verwaarloozen. Het was ech- 948 DE GOUVERNEUR-GENERAAL CORNELIS VAN DER LIJN. 1648 ter eerst in het jaar 1652, dat in Oost-Indië weer tegen de Portugeezen gestreden werd. Maar in Europa zonden zij in 1650 zes oorlogschepen en 2 galjoots naar zee om voor de retourschepen wegens de onveihgheid te kruisen en zij deden moeite bij de Collegien der Adrmratitéiten van Amsterdam, Zeeland, Zuider en Noorderkwartier, om daaraan minstens nog 5 schepen toegevoegd te krijgen. Bij de reeds vermelde cijfers kunnen nog de volgende gevoegd worden. De winst, volgens de boeken in geheel Indië gemaakt, bedroeg in 1648 / 1.421.748; er was in het begin van 1649 een waarde aanwezig van / 11.258.030; terwijl de retourvloot onder Pieter Sij men toen voor / 2.243.106 meevoerde. In 1649 werd een winst van / 1.324.176 gemaakt (de winnende kantoren en de prijsgemaakte schepen hadden daartoe / 1.962.831 bijgedragen, terwijl dit met ƒ 638.655 van de verhezende kantoren verminderd werd). De vloot, waarmee Arent Baerenssen in December 1649 naar Nederland vertrok, nam / 1.955. 865 aan lading mede, waarna nog een waarde van / 12.663.694 in Indië bleef. In December 1650 ging Arnold Heussen's vloot met / 2.699.991 aan lading naar Nederland, hieronder begrepen, die der 4 schepen die in Januari volgden. VERTREK VAN CORNELIS VAN DER LIJN. De Bewindhebbers besloten in hun Maartvergadering van 1650 het herhaaldelijk gedaan verzoek van den gouverneur-generaal Van der Lijn, om ontslagen te worden, toe te staan .De voornaamste redenen tot dit verzoek waren verschiUende onaangenaamheden, die hij, niet het minst van de Bewindhebbers (zie hiervóór) ondervonden had en die zijn humeur geheel bedorven hadden. Vooral hinderde het hem, dat de Bewindhebbers niet onduidelijk te kennen gaven, dat de Compagnie door de hooge ambtenaren in Indië bestolen werd. De Eerste-raad-van-India en directeur-generaal Francois Caron was bij de Bewindhebbers in ongenade ge- 1650 VERTREK VAN CORNELIS VAN DER LIJN. 949 vallen; in dezelfde vergadering besloten zij, dat Caron zou onthe ven worden en met hem gehandeld „als per secrete brief" be paald. Een en ander werd den 22» April vastgesteld, Caron zou met Van der Lijn moeten terugkomen. Er werd in de 17e eeuw, niet minder dan tegenwoordig achter de schermen gewerkt. Terwijl Maetsuijcker op Ceüon was had de Regeenng m een rapport aan de Bewindhebbers te verstaan eese ven, dat hij schuldig was aan kwade practijken, o. m omdat de boeken met klopten, hoewel Arent Baerenssen als visitateur bevonden had, dat dit alleen aan vergissingen in de boeking toe te schrijven was. Maetsuijcker n zijn vrienden Reniers, Demmer Cunaeus en anderen schreven dit slechte rapport toe aan particuheren haat van Vander Lijn, die daarin gesteund zou zijn door ,t0eTn aetSUijCker Van Ceilon ^ggekomen was *), hield Van der Lijn hem zonder medewerking van den Raad om particuliere passie" 5 maanden lang buiten den Raad en buiten bediening Dit laatste was natuurlijk aan de Bewindhebbers nog met bekend, toen zij het besluit namen, Caron met Van der Liin te laten terugkomen, maar de bestaande verhoudingen wettigen wel de meemng, dat de Heeren XVII ondershands daarover ingelicht Het was dan ook een van Van der Lijn's vijanden, die tot zijn opvolger benoemd werd, namelijk de Raad-van-India Carel Re ruers. Deze beschikking werd den 26» April met de fluit de Smient naar Indië verzonden; dit schip kwam den 19» September te Batavia aan. • DtRaf trad nU °penlijk te&en Van der Lijn op, en eischte, dat hij het bestuur dadelijk zou overgeven, terwijl hij nT^Ï'^f^ k°n aanbliiven tot het vertrek der retourvloot. Den 7» October gaf hij het bestuur over en de Raad koos Maetsuijcker tot directeur-generaal. Van der Lijn en Caron leefden nu met den geheelen Raad in onmin. Men bood den afgetreden gouverneur-generaal aan, in zijn mus te blijven wonen, doch hij nam die beleefdheid niet aan en troif. m dij Caron. Daarentegen veroorloofden deze beiden zich, 6 weken na de overgave van het bestuur, met hun vrouwen in de f^tegaan zrtten op de plaatsen van den gouverneur-generaal ') Bl*. 867. 950 DE GOUVERNEUR-GENERAAL CORNELIS VAN DER LIJN. 1650 Pn raden-van-India. Zoo iets was een zaak van gewicht en had een e/eeringsbesluit tot gevolg, waarbij Van der Lrjn vergund werd naas" den G. G. te gaan zitten, terwijl aan Caron, die ontslagen was het hebben van een bijzondere plaats verboden werd Nadat den 10* December zeven schepen der retourv oot onder den raad-van-India Heussen uitgezeild waren, vertrokken er den 9^ Januari 1651 nog 4 andere, onder de vlag van Van der Lijn op Z^ïïelZd, terwijl de tweede vlag gevoerd werd door Anthonh van Brouckhorst, laatstelijk president ui Japan. Caron ring met deze schepen mede. Van der Lijn stond bij zyn vertrek nog v^or 68.141 realen schuldig in de boeken, voor welke som hij^ inbond terwiil de Raad daarmee genoegen nam. OvXen7iing hij met ongenoegen weg: hij bedankte voor alle J^^JbJm^ ^ Reniers en zijn Raad schreven aan fe Bewhlihebbers, dat zij weinig reden hadden om vriendelijk £ IhefdTanhem te nemen. Het waren persoonlijke veeten, die S veSek zoo onaangenaam maakten van een go™neurgenerad die met durf en overtuiging geregeerd en de belangen irCompagnie als Zeemogendheid in Azië in hooge mate bevorderd had. Bij het vertrek van van der Lijn en bij het einde der in dit BoÏ blndelde halve eeuw was een oogenblikkehjke toestand van rust ingetreden, die echter van korten duur was. 1639 DERDE BLOKKADE VAN GÓA. 685 haalden echter Ceilon niet, zij gingen naar Matsjlipatan en vervolgens naar Paliakata; met Gardenijs en 2 dagen na aankomst verging den 13n October de Valcq daar op de reede. De gezanten werden nu door den opperkoopman Jacob Compostel per sloep naar Batikalóa geleid en de aftredende gouverneur Reniers zond over land, over Widzjapoer en Wingoerla, van een en ander bericht aan Caen, die daarop het jacht Oudewater naar Batikalóa zond waarmede Coster den 23n Januari 1639 te Goa kwam. Caen had eigenlijk niets uitgevoerd, zond het jacht Rijnsburch naar Soerate, om kennis te geven dat hij vertrok, en hief den 18n Februari de blokkade op. De Regeering had nogmaals een gezant naar Widzj apoer gezonden. Dit was de koopman Gerrit Herberts, die met Caen medekwam. Werd steeds met Widzj apoer onderhandeld over gezamenlijk optreden tegen de Portugeezen, thans kwam een dergelijk voorstel ook van den keizer van Hindoestan, die reeds in 1637 vijandig jegens hen gestemd was. Zijn gezant te Widzjapoer sprak Herberts daarover aan; hij wilde de stad en het kasteel van Daman veroveren. Zijn zoon Oreng-Zeeb schreef den 2n November uit Dauletabad in een brief aan den gouverneur-generaal, dat hij Daman, hetwelk tegen den keizer was opgestaan, met 5000 ruiters en 5000 voetknechten belegerde, doch dat de plaats over zee van behoeften voorzien werd, waarom hij den G.-G. verzocht, Daman evenals Goa te doen blokkeeren. Hij beloofde in dat geval den Hollanders een vierde gedeelte van den buit, als de stad en het fort door zijn volk genomen zouden zijn, en zij zouden nimmer tol behoeven te betalen als zij daar handel wilden drijven. Toen Herberts den 24n December van Widzjapoer vertrok, werd hij met een paard en een eerekleed vereerd en werd hem aanbevolen, dat de vloot vroeg in de moeson moest komen, terwijl de sultan dan een leger van 30 a 40.000 man en 20 fregats naar Goa zou zenden onder Asset-khan, den zoon van Moestafa-khan. Aan de Compagnie werd vrije handel en vrijdom van tollen beloofd met het recht om steenen huizen te bouwen en zelfs zoo noodig een fort te Wingoerla. Deze beloften werden echter niet, zooals die van den mededinger Oreng-Zeeb, schriftelijk gegeven. Het in het vorige jaar bestaande gevaar van oorlog met den Grooten Mogol scheen intusschen geweken. Het aanzien van de Compagnie bij de inlandsche vorsten nam 1640 CEILON. 695 zoen naar de Portugeezen over, terwijl de overigen naar Gale gingen. De gewezen commandant van Negombo, Paulus Pietersen Helsingh, overleed daar spoedig aan eene kwijnende ziekte. De Portugeezen liepen tot nabij Gale het land af. VIJFDE BLOKKADE VAN GOA. — CEILON. De vloot, die in 1640 bestemd werd om Goa te blokkeeren, stond onder bevel van Dominicus Bouwens en bevatte de schepen Amboina, oorlogschip met 18 metalen en 36 ijzeren stukken, Arnemuijden, Valckenburch en Heemskerck en de jachten Sterre en Cleen Rotterdam, te samen bemand met 540 koppen, zonder soldaten. Zij vertrok den 15n Augustus van Batavia. Den 29n Augustus volgden de Nieuw Zeelandia en de Snoeck, met Wollebrant Geleynsen, inplaats van den in Perzië overleden Adam Westerwolt tot president van de kantoren te Gamron en Spahan benoemd. De schepen kwamen den 10n October voor Wingoerla en Goa aan. De vice-rey had zich bij den sultan van Widzjapoer beklaagd over het door Nederlanders aantasten van Portugeesche vaartuigen, het vorige jaar, in de rivier Karh, en zijn gezant had den sultan verzocht, den Nederlanders zijn land te verbieden. De opperkoopman Claes Cornèhsz Blocq, die met Bouwens medegekomen was, om Pieter Paets te Wingoerla te vervangen, ging, zoodra hij het kantoor overgenomen had, den 21n October naar Widzjapoer, om onze belangen bij den sultan te verdedigen, een brief van Bouwens en een geschenk medenemende. Den 4n November te Widzj apoer aangekomen, werd hij den 20n bij den sultan toegelaten en had het geluk, een firman te verkrijgen voor tolvrijheid, benevens de vergunning, om het Compagnieshuis te Wingoerla door middel van geschut tegen de Portugeezen te verdedigen. De sultan had door zijn veldheer Rana-doel-khan eenige landen in de richting van Karnataka veroverd, die peper opleverden, hetgeen den handel van het kantoor ten goede kwam. Deze blokkade leverde weinig nieuws op. Eene tweemaal herhaalde poging om de Portugeesche schepen, die bij de Aguada lagen, in brand te steken, mislukte. 1641 VIJFDE BLOKKADE VAN GOA. CEILON. 697 of 2500 soldaten. Zoo begon het onderscheid tusschen „koopman" en „soldaat" meer en meer merkbaar te worden. Zoodra de Regeering in het begin van April 1641 bericht ontvangen had van het verhes van Negombo, zond zij het jacht de Waterhondt en de fluit Cappelle met 6 stukken van 18,12 en 10 0 munitie en een kompagnie van 84 man onder den kapitein Walraven de Rivière en den luitenant Jacob Gans naar Gale. Deze versterking kwam er den 29- Mei aan. De terugkeerende vloot van Goa, in het begin van Mei vandaar weer vertrokken, gaf 100 man af, zoodat Gale nu met 500 man bezet was. Dit belette echter niet, dat de Portugeezen zich meeter maakten van de 4 en 7 korles, Bilhgam en Matoere. Radja Singa draaide als de wind, naarmate de Portugeezen of de Nederlanders hem sterker toeschenen. Den 30n Augustus sneuvelde Walraven de Rivieren in een gevecht tegen de Portugeezen, die bij Gale rondzwierven en allen toevoer te land beletten. Hij was met Gans en 90 man uitgerukt en werd op ongeveer een uur buiten de stad op een nauwen weg uit een hinderlaag aangevallen en verslagen, met verhes van 28 man, waarvan 20 gesneuveld en 8 gevangen gemaakt waren. Rivière,' Gans en de provisionele vaandrig Heivink waren onder de dooden! Ook door ziekte leed het garnizoen veel verhes, zoodat Thijssen de Leecq naar Choromandel zond, om den gouverneur Gardenijs wat volk te vragen. Deze zond toen 40 man en levensmiddelen. De schepen van Bouwens kwamen den 24n Augustus te Batavia terug en brachten Ceilonsche gezanten mede, die voor den gouverneur-generaal als geschenk, „3 olifanten ende eenige andere cleenigheden" bij zich hadden. Men kreeg echter ook bericht, dat Marten Vinck, als commissaris in Kandi, daar niet veel beter dan een gevangene behandeld was, waarom de Regeering besloot tot nader order geen commissaris meer naar Radja Singa te zenden. 698 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1Ó37 ZESDE BLOKKADE VAN GOA. Den 18n Juni was het besluit genomen, de schepen 's-Hertogenbosch Hollandia, Harderwijck, Nieuw Enckhuijsen, Wassenaer, Egmondt, Noort Sterre, 't Vliegend Hert, Venlo en Roemerswael met 1147 koppen, waaronder 200 soldaten, en met 63 metalen en 251 ijzeren stukken, naar Goa te zenden, onder bevel van Matthijs Henricksz Quast, als commandeur, Jan de Quesnoy als vice-commandeur en den schipper Cornehs Leendertsen Blauw als schout-bij-nacht. Deze vloot vertrok den 17n Jub. Toen Quast in Augustus op de kust van Malabaar kwam, zond hij het jacht Venlo naar Wingoerla vooruit met den weder medegekomen opperkoopman Pieter Paets om den opperkoopman Claes Cornebsz Blocq te halen. De vloot bleef buiten de Queimadas-eilanden hggen. Den 30n Augustus kwam de Venlo bij haar ten anker. Blocq berichtte, dat de sultan van Widzjapoer, die zich steeds zoo bereid had verklaard om de Portugeezen te verdrijven, den 4n Juni met hen een verbond had aangegaan, inhoudende dat het op geen plaats aan de Hollanders veroorloofd zou zijn te resideeren, negotie te doen of water of verversching te bekomen, en dat de sultan hen voor vijanden zou houden, terwijl de onderkoning van Goa hen uit Wingoerla, Radzj apoer en andere zeeplaatsen mocht verdrijven, hunne goederen nemen en den sultan daarvoor 100.000 pago'den zou geven, in ohfanten, paarden en contanten te betalen. Blocq had van dit contract eene vertahng (de sultan noemde zich daarin koning over de landen bij Goa en geheel Konkan). Verder berichtte Blocq, dat er 3 groote schepen in Goa lagen; Quast wilde die door de Nieuw Enckhuijsen, Wassenaer en Noort Ster laten opsluiten. De raad van de vloot vond het te laat in de moesson, maar men zond toch de Roemerswael naar Wingoerla om zich tot brander in te richten voor een mogelijken aanval. Verder bleven de schepen kruisen of op de kust ten anker. Den 24n September kwam een schip in 't zicht, dat op Goa aanstuurde. Quast lichtte zijn ankers, het de Hollandia hggen en zeilde met de Enckhuijsen, 's-Hertogenbosch, Harderwijck en 't Vliegent Hert het schip te gemoet, dat een Portugeesche karaak bleek te zijn. Het werd na een gevecht van 6 uren geënterd en genomen. 1641 ZESDE BLOKKADE VAN GOA. 699 De 4 schepen hadden 16 dooden en 27 gewonden. De karaak had 27 dooden en 50 gewonden. Zij was bewapend met 20 metalen 18 en 6 ijzeren 12 &ers en bemand met 250 matrozen en 200 soldaten. Quast gaf haar den naam Amsterdam. Intusschen had de vice-rey te Goa bericht ontvangen, dat Portugal zich weder van Spanje afgescheiden had onder koning Joao IV van Braganza. Hij was eerst nog in twijfel of hij niet aan den koning van Spanje trouw moest blijven, maar de aartsbisschop het hem een papier zien, waaruit bleek, dat aan dit priesterhoofd de macht was gegeven den onderkoning af te zetten, als hij weigerde; deze had daarop den eed aan Joao afgelegd. Hij het den 24n September aan Quast vragen om wapenstilstand, onder toezending van een aantal brieven en verklaringen uit Lissabon, ook van de Nederlanders, die hij den 7n te voren ontvangen had; maar op de vloot begreep men dat het belang der Compagnie medebracht den oorlog zoo lang mogelijk voort te zetten en dat men dus officieel bericht van de Regeering moest afwachten. In het gevecht had Quast eene wond aan het hnkerbeen gekregen, waardoor bloedvergiftiging ontstond, zoodat hij in den nacht van 5 op 6 October overleed. Hij werd te Wingoerla op het terrein van de factorij begraven. Volgens de verzegelde order volgde niet de vice-commandeur, maar Cornehs Leendertzen Blauw hem in het bevel op. Deze zond den 29n November de Noordster onder Jan Jansz Quesnoy naar de kust van Malabaar voor den peperhandel, die bijna uitsluitend te Kalikoet gedreven werd, en de;Venlo naar Ceilon om aan den president Thijssen bericht te brengen en van hem te ontvangen. De Venlo ontmoette bij Kaap Komorijn de van Gale komende Limmen, dacht niet aan het afhalen van berichten en ging met dit jacht naar Goa terug. De beide jachten zagen onder den wal 44 fregats, waarvan 16 oorlogsvaartuigen waren; zij kwamen er niet mede in gevecht, doch zeiden, ze op de vlucht gejaagd te hebben. Te Goa voor den vlootraad gebracht, werden de schipper en de onderkoopman van beide jachten uit hun ambt ontzet en hun maandgeld verbeurd verklaard. Trachtten de Nederlanders den oorlogstoestand zoo lang mogelijk te rekken, de Portugeezen wenschten daarentegen zoo spoedig mogelijk van de blokkade en vervolging van hunne schepen ont- Verbaal yan de verrichtingen voor Goa in 1641. JQO de gouverneur-generaal antonio van diemen. 1640 slagen te zijn en de onderkoning vroeg daarom overvoer naar Batavia voor gemachtigden om met den gouverneur-generaal te gaan spreken. Blauw kon redenen genoeg vinden om het te weigeren, maar stond het grootmoedig toe en wees de Dolphijn aan, om een der heeren uit Goa, vergezeld van den onmisbaren en machtigen paep". naar Batavia te brengen, met bijzonderen last, het hun zoo aangenaam mogelijk te maken. Den 8n December kwamen de^Henriette-, Louyse en Valckenburch voor Goa en den 16n de Cleen Zutphen te Wingoerla; dit schip had een onvoorspoedige reis gehad, waarop het zelfs de kust van Arabië in 't zicht geloopen was. De beide eerstgenoemden vervolgden den 19n hunne reis om de Noord, vergezeld door de Enckhuijsen. TfejVenlo kwam den 16" van Malabaar terug. Zoodra de Vice-rey bericht had gekregen, dat de Staten vrede hadden gemaakt met zijn nieuwen koning, wilde hij van het contract met den sultan van Widzjapoer — dat vijandig aan de Hollanders was — af zijn en weigerde hij hem de beloofde 100.000 pagoden te betalen. Het gevolg hiervan was een plotselinge ommekeer van vijandschap tot vriendschap jegens ons, van Widzjapoer. De landvoogd Moestafa-khan was te Wingoerla uiterst vriendelijk jegens den opperkoopman Claes Cornelisz Blocq, wilde toestaan, dat het huis der Compagnie versterkt werd, en in Widzj a-, poer werd aan Meester Pieter Andriesz, de nonbezoldigden gezant, gevraagd, of wij niet bij Goa troepen aan land zouden willen zetten om op den onderkoning drang uit te oefenen tot het betalen van de 100.000 pagoden (!) ,eene vraag die mr. Pieter, verstandig genoeg, ontkennend beantwoordde. ceilon 1642. De Hollandia, Harderwijck, Egmont ën;Venlo met 333 koppen onder Claes Cornelisz Blocq, voor Goa latende, ging Blauw den 5n Januari 1642 met de 's-Hertogenbosch, Wassenaer, ;Valckenburch en Roemerswael met 560 koppen, waaronder 160 soldaten, naar 1642 CEILON. 701 Ceilon. Hij vond alle aan de Portugeezen behoorende plaatsen aan de kust in goeden staat van tegenweer, zoodat hij er niets tegen ondernam. Den 14n ontmoette hij de Noordster bij Ponani. Te Kalikoet bracht hij een brief en geschenken van den gouverneur-generaal aan den samoedri. Den 10n Februari ontmoette hij bij Negombo de Lieffde en de Nachtegael en voor Kolombo een gedeelte van het den 16n December aangekomen eskader, dat den 19n October van Batavia over Malaka vertrokken was, onder den commandeur Dominicus Bouwens, bestaande uit de Arnemuyden, Ackerslooth, Franicker, Bergen-op-Zoom, Bredamme en Cleene Sterre, bemand met 455 koppen, waaronder 100 soldaten, met last om zoo spoedig mogelijk Kolombo of Negombo te bemachtigen. Het oorlogsjacht Franicker was er echter niet meer bij, dit schip had zijn reis naar Perzië vervolgd, maar was den 18n Januari op de hoogte van het door de Portugeezen bezette Kananoer met stilte drijvende, door 12 Portugeesche oorlogsvaartuigen aangevallen en in de lucht gevlogen. Van de bemanning van 47 koppen kwamen er 40 om; de 7 overigen werden door de Portugeezen gevangen. De president Jan Thijssen, aan boord van de Limmen, voegde zicb bij de schepen van Blauw en Bouwens. Aanstonds moest nu uitgemaakt worden, wie het bevel over de vereenigde macht zou voeren. Men onderwierp die vraag aan den breeden raad, die besliste, dat Thijssen het opperbevel zou hebben, Blauw de tweede en Bouwens de derde zou zijn. Men had nu 12 schepen bijeen, met 1100 man, waarvan 600 man aan den wal gebruikt konden worden, maar deze macht was te gering tegenover de 1500 Portugeezen en 2000 Singaleezen, waarover, naar Thijssen wist, de vijand beschikte, zoodat het niet mogelijk scheen tegen Kolombo iets te ondernemen. Blauw wilde gaarne op eene andere plaats eene landing doen, maar hij vond overal de Portugeezen waakzaam en gereed, en de raad ried elke poging af. Van de gesteldheid te Kolombo had Thijssen den 10n Januari een bewijs ondervonden. De twee gezanten van Kandi, die naar Batavia gegaan waren, kwamen met het eskader van Bouwens terug. Deze had den 4n December de Bredam met een hunner naar Batikalóa gezonden. De andere, te Gale aangekomen, drong er bij Thijssen op aan, naar Kolombo te gaan en deze gaf daaraan toe. 702 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DÏÈMÈN. 1643 Den 5n Januari scheepte hij zich op de Franiker in met den gezant en den 8n lagen voor Kolombo, behalve deze bodem, de Bergen-op-Zoom, Lieffde, Leecq, Sterre en Zeeuwsche Nachtegael met 225 soldaten en 481 bootsgezeUen. Op verzoek van den gezant ankerde men in 7x/2 vaam binnen kanonschotsafstand en begon de stad te beschieten. De Portugeezen schoten eerst te kort, maar weldra kwamen er een paar treffers, waar van een den gezant bijna de beenen afschoot, die er dadelijk genoeg van had en niet meer; vroeg, om Kolombo te beschieten! Er was uit Batavia ook een „schenckagie" voor Radja Singa meegekomen. Door de ondervinding, met boodschappers naar Kandi opgedaan, had niemand lust om zich er aan te wagen, daar vastgehouden te worden; Thijssen schreef dus aan den vorst, dat hij hem verzocht, de geschenken te laten halen, maar daarop antwoordde de despoot, dat een geschenk behoort gebracht, niet afgehaald te worden. Om met hem op goeden voet te blijven, was Thijssen nu wel verphcht, iemand te zenden en benoemde daartoe den tolk Pieter Lafeber, die van Batikalóa naar Kandi ging. Op Ceilon voor het oogenbhk niets meer voor de vloot te doen zijnde, besloten de commandeurs gezamenlijk naar Choromandel te gaan, om te zien, wat daar tegen de Portugeezen kon verricht worden. De jachten Limmen, Roemerswael en Sterre bleven tot verdediging van Gale daar hggen. Te Batikalóa werd het garnizoen gehcht en bet geschut met munitie van het fort aan boord genomen. Voor Nagapatnam gekomen, kwamen er terstond Portugeezen, natuurlijk van geestelijken vergezeld, vragen, wat het doel van de commandeurs was. Hierop werd eenvoudig geantwoord, dat zij de stad in bezit kwamen nemen. De Portugeezen smeekten om lijfsbehoud en beloofden een rantsoen van 50.000 realen. Den 13n April trokken de beide commandeurs met hunne gelande troepen de stad binnen, waar zij vriendelijk ontvangen werden en hun intrek namen in het klooster S° Francisco. Den volgenden dag zonden zij het jacht Leecq naar Pahakata om aan den gouverneur van Choromandel te vragen of zij Nagapatnam moesten houden. Deze gouverneur was nog Arent Gardenijs, extraordinair raad van India; die in 1638 was opgetreden. Dat deze vraag gedaan 1642 CEILON. 703 werd, was een bewijs van het onbekookte hunner onderneming op hun eigen houtje, en Gardenijs keurde die niet goed. Zij hadden geen rekening gehouden met de omstandigheid, die hun misschien met bekend was, dat Nagapatnam tot het rijk van Tandzjaoer behoorde en de naik de Portugeezen als zijne vasallen beschouwde. De naik het hun dit zeggen en verzocht hun heen te gaan. Zij antwoordden, dat zij niet zonder zijne toestemming zouden bhjven, maar eerst met de Portugeezen wilden afrekenen. Intusschen kwamen den 17n April 20 Portugeesche fregats van Jafnapatnam .Zij vielen het op brandwacht liggende jacht de Lieffde aan, maar werden met behulp van andere schepen, die met den landwind onder zeil waren gegaan, na 4 uur vechtens afgeslagen. Zij verloren 3 vaartuigen. De Lieffde had 4 dooden, waaronder de schipper Pieter van de Camer, en 15 gewonden. Daar de onzen Nagapatnam niet dadelijk verlaten hadden, zond de naik 2000 man en 150 paarden om hen te verjagen, maar deze werden met verhes van volk "teruggedreven. Met de betaling van de 50.000 realen waren ó» Portugeezen niet vlug. Blauw en Bouwens bedreigden de gemeente met geweld en zoo kregen zij 10.000 uitbetaald met belofte van nog 40.000, mits het met blijken zou, dat inmiddels de vrede in Europa tot stand was gekomen. Toen kwam de order van Gardenijs, om de stad te ontruimen, daar hij geen ruzie in zijn gouvernement wilde hebben en meende, dat deze zaak den handel zou benadeelen. Zij gingen toen „vrij confuselijck" naar boord terug en vergaten zekerheid te nemen voor de beloofde 40.000 realen, terwijl zij alleen gijzelaars medenamen naar Pahakata, die door Gardenijs dadelijk losgelaten werden. De commandeurs dachten er nog over, iets te doen tegen S. Thomé, maar voelden zich daarvoor niet sterk genoeg en Gardenijs zónd de vloot terug naar Batavia. Merkwaardigerwijze was de Regeering het meer eens met de zeebeden dan met den gouverneur. Zij had bever gezien, dat ér wat meer gedaan was en gelastte Gardenijs, aan de'Portugeezen te Nagapatnam te zeggen, dat, als de 40.000 realen niet betaald werden, met hen geen vrede gemaakt zou worden, al kwam die ook uit Europa af. De Regeering had dan ook volstrekt geen haast met vrede maken. Evenals in 1619 met de Engelschen, was ook nu met de Por- 704 *>Ë GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIÈMÈN. 1644 tugeezen het voortzetten van den oorlog meer in het belang der Compagnie, omdat zij de overmacht ter zee bezat. Toen den 28n Januari Diego Mendes de Britto en frei Gonsalo Velosa de Sao José per Dolphijn waren aangekomen en den wapenstilstand verzochten, werd hun geantwoord, dat de Regeering er niet in treden kon, omdat zij geen bevelen uit Nederland had. De priester vertrok den 10n April weer met de Dolphijn naar Choromandel en don Diego bleef nog, op tijding uit Europa hopende, terwijl de Regeering een nieuw eskader gereedmaakte. ZEVENDE BLOKKADE VAN GOA. — TIENJARIG RESTAND. De schepen Amboina, Bergen-op-Zoom, Harderwijck, Valckenburch, Wassenaer, Uitgeest en Cleen Zutphen, onder den opperkoopman Jan Dircksz Galen, vertrokken den 6n Augustus van Batavia, de Britto ging aan boord van de Amboina mede. Aan Galen was'gelast, het bestand niet te erkennen, tenzij hij van de Heeren Staten Generaal zeiven bevelen daartoe ontving. Den 16n September volgden de Leeuwarden, Maestricht, Rynsburch, en het kwel de Hasewint, naar Soerate en Perzië bestemd, terwijl Kananoer, Kabkoet en Perkati aangedaan moesten worden om peper, gember, amber en bezoaarsteenen te koopen. Nu kwam echter den 2* October te Batavia de Salamander uit Nederland aan, met officieel bericht van het tienjarig bestand, dat door den koning van Portugal den 16n November 1641 en de Staten Generaal den 28n Februari 1642 geratificeerd was. Den 6n October werd hiervan solemneele publicatie gedaan. De Regeering in Indië zag in het bestand geen nadeel voor den handel. In hare hierover aan de Bewindhebbers medegedeelde beschouwingen wees zij op het onderscheid tusschen de Nederlanders en Portugeezen in Indië. Van de laatstgenoemden zeide zij ( ,,'t meerder getal houden India voor hun vaderlandt, niet meer aan Portugael gedenckende, negotieeren derwaerts weijnigh off niet, sustenteren ende verrijcken haer met de voordeden in India, gelijck off Inboorhngen Gen. Miss., 31 Dec. 1643. 1639 VIERDE BLOKKADE VAN GÓA. 689 schepen vernam, was hij woedend, en wilde wel iedereen de schuld van het ongeluk geven, misschien zelfs wel aan den aartsbisschop, die na den dood van Da Silva zich het bevel aangematigd en de poorten der stad gesloten gehouden had. De Telles „prestede het volck op een nieuw om met 60 vaertuijgen ons als desperaet te comen besoecken, dies compste wij wel getroost sijn", schreef van der Veer. Na nog eenige dagen vruchteloos eenige schepen gejaagd te hebben, die meestal te goed bezeild waren, ging hij den 12n October naar Wingoerla om te ververschen. Hier werd ook krijgsraad gehouden over eenige personen, die zich in den slag „quabjck" gedragen hadden; twee daarvan werden met den dood gestraft. Tegen zijn vlagkapitein van de Haerlem was hij niet zoo streng, maar hij rapporteerde van hem, dat hij „het volgens sijn ampts vereysch in veelen seer slecht heeft gedragen soo dat al voor den slagh een khsteringhe van vier maenden in sijn darmen heeft, bij aldien daerdoor niet gesont wert, sal hchtelk op een jacht Rotterdam off slimmer comen te vervallen alsoo niet waerdigh is soo een schoon schip als Haerlem te voeren". Het te Goa verrichte feit was wel geschikt om de kracht der Compagnie hoog te schatten en het was jammer ,dat hiervan niet terstond gebruik gemaakt kon worden. De sultan van Widzjapoer het nogeens zeggen, dat hij gereed was, om met zijn volk en fregatten tegen Goa op te trekken en de jonge sultan Oreng-Zeeb zond een afgezant Mir Ah, die kwam voorstellen, ongeveer als in November 1638, dat wij schepen naar Daman zouden zenden, terwijl hij met 50.000 man te land daarheen zou gaan; wij moesten dan een ambassade met een schriftelijke belofte naar Sjah Dsjahan Akbar zenden en Barent Pietersz zou gemachtigd moeten worden om een contract te maken. Van der Veer maakte zich er af met te zeggen, dat hij geene orders van den gouverneur-generaal (dien hij in navolging van de Portugeezen thans vice-rey noemde) had, en gaf ook zijne bevreemding over het voorstel te kennen, omdat hij gehoord had, dat Oreng-Zeeb het beleg van Daman had opgebroken, nadat de Portugeezen 40.000 realen betaald hadden. Aan de ijverige verrichtingen van Cornehs Sijmonsz kwam ontijdig een einde. Opnieuw op een tocht langs de kust uit gegaan, deed hij den 6n December een aanval op 12 Portugeesche fregatjes die in de rivier van Karli lagen. Die vaartuigen werden in brand De Oost-Indische Compagnie. 44 690 de gouverneur-generaal antonio van diemen. 1643 gestoken, maar de commandeur door een musketkogel in het hoofd getroffen, en hij overleed terstond. De Zierivksee was bij die gelegenheid op een klip geloopen en kwam er niet meer af. Na den dood van Sijmonsz „isser groote disordre ende moeyten in de vloot geweest", schreef Pieter Paets, de opperkoopman van Wingoerla, den 14n Februari 1640 aan den directeur-generaal Lucasz. Paets was in December naar Widzjapoer gegaan, met een brief van Sijmonsz en geschenken voor den sultan, o.a. 2 metalen stukken. Een Hollandsen barbier, Meester Pieter Andriesz, door de Compagnie aan den sultan geleend, maakte met hem de „legatie" uit. Den 1 ln dier maand kreeg hij audiëntie. De sultan sprak belangsteUend over de jongste victorie bij Goa en zeide dat hij nu stellig zijn veldoverste Asset-khan, die tegen Karnataka opgetrokken was, zou aanschrijven om met 40.000 man naar Goa te gaan. Hij vroeg aan Paets, hoeveel volk onze Prins wel bijeen kon brengen, waarop Paets antwoordde: wel 40, 50 of 60, misschien ook wel 80.000 soldaten. Verder vroeg hij, of de koning van Castihë onze rechte heer wel was, zooals de Portugeesche gezant hem verteld had, en toen Paets hem daarover had ingehcht, zeide hij, dat hij nu wel geloofde, dat de Portugeezen niet te vertrouwen waren. Een paar dagen later kwam te Widzjapoer het bericht van het sneuvelen van Sijmonsz. De hertog Moestafa-khan het toen dadelijk door den chirurgijn Pieter Andriesz aan Paets zeggen, dat het nu niet geraden was, het leger naar Goa te zenden. Zoo was de dood van den vlootvoogd misschien oorzaak, dat de gelegenheid om Goa voor de Nederlanders te winnen voor altijd voorbij en verloren ging. Er stonden bij Wingoerla reeds 6 a 7000 man gereed om tegen Goa op te trekken. De schepen, die om de Zuid gezonden waren, hadden onderhandeld met den samoedri van Kahkoet, die de Compagnie zeer genegen en tegen de Portugeezen was; ook waren zij voor Koetsjin geweest en hadden zich veroorloofd Engelsche schepen, zoowel van de oude als van de nieuwe Compagnie, door Courten opgericht, te visiteeren, waartegen de Engelschen zich tevergeefs hadden verzet. Te Wingoerla teruggekeerd, waren de Middelburch, Franicker en Bredam naar Soerate en Perzië gezonden. De Franicker deed op verzoek van Moestafa-khan Daboel aan, om daar den gezant van 1640 CEILON. 695 zoen naar de Portugeezen over, terwijl de overigen naar Gale gingen. De gewezen commandant van Negombo, Paulus Pietersen Helsingh, overleed daar spoedig aan eene kwijnende ziekte. De Portugeezen liepen tot nabij Gale het land af. VIJFDE BLOKKADE VAN GOA. — CEILON. De vloot, die in 1640 bestemd werd om Goa te blokkeeren, stond onder bevel van Dominicus Bouwens en bevatte de schepen Amboina, oorlogschip met 18 metalen en 36 ijzeren stukken, Arnemuijden, Valckenburch en Heemskerck en de jachten Sterre en Cleen Rotterdam, te samen bemand met 540 koppen, zonder soldaten. Zij vertrok den 15n Augustus van Batavia. Den 29n Augustus volgden de Nieuw Zeelandia en de Snoeck, met Wollebrant Geleynsen, inplaats van den in Perzië overleden Adam Westerwolt tot president van de kantoren te Gamron en Spahan benoemd. De schepen kwamen den 10n October voor Wingoerla en Goa aan. De vice-rey had zich bij den sultan van Widzj apoer beklaagd over het door Nederlanders aantasten van Portugeesche vaartuigen, het vorige jaar, in de rivier Karh, en zijn gezant had den sultan verzocht, den Nederlanders zijn land te verbieden. De opperkoopman Claes Cornelisz Blocq, die met Bouwens medegekomen was, om Pieter Paets te Wingoerla te vervangen, ging, zoodra hij het kantoor overgenomen had, den 21n October naar Widzjapoer, om onze belangen bij den sultan te verdedigen, een brief van Bouwens en een geschenk medenemende. Den 4n November te Widzjapoer aangekomen, werd hij den 20n bij den sultan toegelaten en had het geluk, een fifman te verkrijgen voor tolvrijheid, benevens de vergunning, om het Compagnieshuis te Wingoerla door middel van geschut tegen de Portugeezen te verdedigen. De sultan had door zijn* veldheer Rana-doel-khan eenige landen in de richting van Karnataka veroverd, die peper opleverden, hetgeen den handel van het kantoor ten goede kwam. Deze blokkade leverde weinig nieuws op. Eene tweemaal herhaalde poging om de Portugeesche schepen, die bij de Aguada lagen, in brand te steken, mislukte. 1641 VIJFDE BLOKKADE VAN GOA. CEILON. 697 of 2500 soldaten. Zoo begon het onderscheid tusschen „koopman" en „soldaat" meer en meer merkbaar te worden. Zoodra de Regeering in het begin van April 1641 bericht ontvangen had van het verhes van Negombo, zond zij het jacht de Waterhondt en de fluit Cappeïle met 6 stukken van 18,12 en 10 * munitie en een kompagnie van 84 man onder den kapitein Walraven de Rivière en den luitenant Jacob Gans naar Gale. Deze versterking kwam er den 29* Mei aan. De terugkeerende vloot van Goa, in het begin van Mei vandaar weer vertrokken gaf 100 man af, zoodat Gale nu met 500 man bezet was. Dit belette echter niet, dat de Portugeezen zich meeter maakten van de 4 en 7 korles, Bilhgam en Matcere. Radja Singa draaide als de wind, naarmate de Portugeezen of de Nederlanders hem sterker toe^ schenen. Den 30" Augustus sneuvelde Walraven de Rivièren in een gevecht tegen de Portugeezen, die bij Gale rondzwierven en allen toevoer te land beletten. Hij was met Gans en 90 man uitgerukt en werd op ongeveer een uur buiten de stad op een nauwen weg uit een hinderlaag aangevallen en verslagen, met verhes van 28 man, waarvan 20 gesneuveld en 8 gevangen gemaakt waren. Rivière,' Gans en de provisionele vaandrig Heivink waren onder de dooden! Ook door ziekte leed het garnizoen veel verhes, zoodat Thijssen de Leecq naar Choromandel zond, om den gouverneur Gardenijs wat volk te vragen. Deze zond toen 40 man en levensmiddelen. De schepen van Bouwens kwamen den 24n Augustus te Batavia terug en brachten Ceilonsche gezanten mede, die voor den gouverneur-generaal als geschenk, „3 olifanten ende eenige andere cleenigheden" bij zich hadden. Men kreeg echter ook bericht, dat Marten Vinck, als conunissaris in Kandi, daar niet veel beter dan een gevangene behandeld was, waarom de Regeering besloot tot nader order geen commissaris meer naar Radja Singa te zenden. 698 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1637 ZESDE BLOKKADE VAN GOA. Den 18n Juni was het besluit genomen, de schepen 's-Hertogenbosch Hollandia, Harderwijck, Nieuw Enckhuijsen, Wassenaer, Egnwndt, Noort Sterre, 't Vliegend Hert, Venlo en Roemerswael met 1147 koppen, waaronder 200 soldaten, en met 63 metalen en 251 ijzeren stukken, naar Goa te zenden, onder bevel van Matthijs Henricksz Quast, als commandeur, Jan de Quesnoy als vice-commandeur en den schipper Cornehs Leendertsen Blauw als schout-bij-nacht. Deze vloot vertrok den 17n Juli. Toen Quast in Augustus op de kust van Malabaar kwam, zond hij het jacht Venlo naar Wingoerla vooruit met den weder medegekomen opperkoopman Pieter Paets om den opperkoopman Claes Cornelisz Blocq te halen. De vloot bleef buiten de Queimadas-eilanden hggen. Den 30n Augustus kwam de Venlo bij haar ten anker. Blocq berichtte, dat de sultan van Widzjapoer, die zich steeds zoo bereid had verklaard om de Portugeezen te verdrijven, den 4n Juni met hen een verbond had aangegaan, inhoudende dat het op geen plaats aan de Hollanders veroorloofd zou zijn te resideeren, negotie te doen of water of verversching te bekomen, en dat de'sultan hen voor vijanden zou houden, terwijl de onderkoning van Goa hen uit Wingoerla, Radzj apoer en andere zeeplaatsen mocht verdrijven, hunne goederen nemen en den sultan daarvoor 100.000 pagoden zou geven, in ohfanten, paarden en contanten te betalen. Blocq had van dit contract eene vertaling (de sultan noemde zich daarin koning over de landen bij Goa en geheel Konkan). Verder berichtte Blocq, dat er 3 groote schepen m Goa lagen. Quast wilde die door de Nieuw Enckhuijsen, Wassenaer en Noort Ster laten opsluiten. De raad van de vloot vond het te laat in de moesson, maar men zond toch de Roemerswael naar Wingoerla om zich tot brander in te richten voor een mogelijken aanval. Verder bleven de schepen kruisen of op de kust ten anker. Den 24n September kwam een schip in 't zicht, dat op Goa aanstuurde. Quast hchtte zijn ankers, bet de Hollandia aggen en zeilde met de Enckhuijsen, 's-Hertogenbosch, Harderwijck en '* Vlugent Hert het schip te gemoet, dat een Portugeesche karaak bleek te zijn. Het werd na een gevecht van 6 uren geënterd en genomen. 1641 ZESDE BLOKKADE VAN GOA. 699 De 4 schepen hadden 16 dooden en 27 gewonden. De karaak had 27 dooden en 50 gewonden. Zij was bewapend met 20 metalen, 18 en 6 ijzeren 12 Wers en bemand met 250 matrozen en 200 soldaten. Quast gaf haar den naam Amsterdam. Intusschen had de vice-rey te Goa bericht ontvangen, dat Portugal zich weder van Spanje afgescheiden had onder koning Joao IV van Braganza. Hij was eerst nog in twijfel of hij niet aan den koning van Spanje trouw moest bbjven, maar de aartsbisschop het hem een papier zien, waaruit bleek, dat aan dit priesterhoofd de macht was gegeven den onderkoning af te zetten, als hij weigerde; deze had daarop den eed aan Joao afgelegd. Hij het den 2411 September aan Quast vragen om wapenstilstand, onder toezending van een aantal brieven en verklaringen uit Lissabon, ook van de Nederlanders, die hij den 7n te voren ontvangen had; maar op de vloot begreep men dat het belang der Compagnie medebracht den oorlog zoo lang mogelijk voort te zetten en dat men dus officieel bericht van de Regeering moest afwachten. In het gevecht had Quast eene wond aan het linkerbeen gekregen, waardoor bloedvergiftiging ontstond, zoodat hij in den nacht van 5 op 6 October overleed. Hij werd te Wingoerla op het terrein van de factorij begraven. Volgens de verzegelde order volgde niet de vice-commandeur, maar Cornehs Leendertzen Blauw, hem in het bevel op. Deze zond den 29n November de Noordster onder Jan Jansz Quesnoy naar de kust van Malabaar voor den peperhandel, die bijna uitsluitend te Kalikoet gedreven werd, en de;Venlo naar Ceilon om aan den president Thijssen bericht te brengen en van hem te ontvangen. De Venlo ontmoette bij Kaap Komorijn de van Gale komende Limmen, dacht niet aan het afhalen van berichten en ging met dit jacht naar Goa terug. De beide jachten zagen onder den wal 44 fregats, waarvan 16 oorlogsvaartuigen waren; zij kwamen er met mede in gevecht, doch zeiden, ze op de vlucht gejaagd te hebben. Te Goa voor den vlootraad gebracht, werden de schipper en de onderkoopman van beide jachten uit hun ambt ontzet en hun maandgeld verbeurd verklaard. Trachtten de Nederlanders den oorlogstoestand zoo lang mogelijk te rekken, de Portugeezen wenschten daarentegen zoo spoedig mogelijk van de blokkade en vervolging van hunne schepen ont- Verbaal van de verrichtingen voor Goa in 1641. 716 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1636 Den 8n Februari kwam hij bij de voor Goa bggende schepen r, Als benoemd directeur nam hij terstond het bevel op zich (de reeeliM van het gezag was in dit opzicht bij de Compagnie zeer Holltreffend) hij nam de schepen mede naar Wingoerla, waar het «Liraalschip Haerlem, met den, na den dood van Cornebsz SijLnsz van der Veer als provisioneel commandeur opgetreden, PieOuaedgebuer, lag, riep den raad bijeen en besloot daarna de schepen naar Ceilon te zenden, terwijl de Valckenburgde 30 man van het roeivaartuig medenam. L'iti~dÜ Na overgave van zijne zaken aan Paulus Croocq vertrok Barent Pietersz den 21" April 1640 met de Leeuwarden naar Batavia; hl] ging met de volgende retourvloot als commandeur naar Nederland en overleed op die reis. Wollebrant Geleynsen de Jongh reisde van Agra over Perzië naar Gamron, om vandaar naar Batavia te gaan en werd door den opperkoopman Cornehs Weijlandt vervangen. PDe Wassenaer, den 9" April met Pieter van den Broecke van Gamron gekomen, ging den 5* Mei naar Batavia. Mir Moesa's betere gezindheid was werkelijk slechts schijnbaar De grootere machtsontwikkeling, waardoor de Regeering de „Moo ren" wilde dwingen, werd juist een voorwendsel tot bedreigingen h"2sdHassan-khan, den gouverneur te Ahmadabad schreef Mir Moesa in September 1640 dat de Compagnie, door sedert 3 of 4 jaar Goa te blokkeeren, den handel van Soerate en Kambaja bedierf en een schade berokkende, die op 240.000 roepijenper jaar geschat werd. Wanneer wij de Portugeezen met vrij wdden la ten varen, moesten wij de Hindoestansche vaartuigen vanJLam baja en Soerate naar Goa convoyeeren, om ze tegen deMalabaren te beschermen (hiermede had men misschien het oog op de> zee roovers) en als wij dat weigerden zou Sjah Dzjahanons zijnrnk ontzeggen. Mir Moesa dikte dit aan, met een bedreiging van ge vangen nemen. Te Ahmadabad trachtte Hassan-khan Arent Baerensse ongehoorde sommen af te stroopen bij wijze van achter- stalbgentol. . ,. u^A^tAn- Onze koopheden stoorden zich echter weimg aan die bedreigm gen, waaraan zij den keizer niet schuldig achtten. 722 de gouverneur-généraal antonio van dïemen. 1639 perzië. 1637—1645. In de jaren 1637 tot 1640 hadden er in de Perzische kantoren geen belangrijke voorvaüen plaats. Van het plan tot veroveren van Maskate *) werd niet meer gesproken. Nicolaes Overschie ging naar Batavia met het oorlogschip Henriette Louise en de fluit Graft, terwijl de opperkoopman Adriaen Adriaensen te Gamron bleef, om zijne plaats tot zijne terugkomst te vervullen; Adriaen van Oostende bleef in Spahan voor den inkoop van zijde. Overschie gaf weinig reden tot tevredenheid: terwijl de voortdurende oorlogen van den sjah het moeilijk maakten, zijde van het rijk te koopen, had Overschie met particuheren gehandeld en zeer duur ingekocht, terwijl daarenboven de sjah een nieuwe belasting had ingesteld op den verkoop door bijzondere personen. De lading der genoemde schepen, die / 1.805.169 gekost had, leverde daardoor niet veel winst op. Het kantoor Gamron won van 1 November 1635 tot 30 November 1637, d. i. in 25 maanden slechts, / 438.340. Men hield Overschie vooreerst te Batavia in observatie en de gouverneur-generaal benoemde den juist van Ceilon teruggekomen Adam Westerwolt tot directeur in Perzië. Deze ging den 29n September 1638 met de Harderwijck en de fluit de Maene onder zeil, verviel op de Arabische kust, ververschte te Moerabad en kwam den 31n Januari 1639 te Gamron. Twee dagen na zijne aankomst overleed de opperkoopman Adriaensen. Westerwolt had uitdrukkelijk bevel ontvangen alleen van den sjah zijde te koopen, en ging daarom den ln Juni met groot gevolg naar Spahan om nogmaals te trachten de regeling te verkrijgen, die onder sjah Abas bestaan had. Ziekte verhinderde hem, zijne taak te volbrengen; hij overleed te Spahan, den 29n Augustus. Aan de zeer plechtige begrafenis namen vele christenen van Spahan (men denke aan de vele Armeniërs) deel. Den 9n Augustus had Westerwolt Adriaen van Oostende uit Spahan naar Kazwin gezonden om met den sjah te contracteeren voor de levering van zijde, waarbij het hem gelukte, vergunning te krijgen, om ook van particuheren tot eene bepaalde hoeveelheid te koopen, zonder daarvoor belasting te betalen. l) Blz. 588. 1641 PERZIË. 723 Het Perzische rijk was, ook na den triomfanten terugkeer van Sjah Sefi in 1636, bijna voortdurend in oorlog. In het volgende jaar moest Babyion weer tegen de verwachte Turken in staat van tegenweer en beleg gebracht worden en nn^delerwijl heerschte de pest, waaraan in Bagdad 300.000 menschen stierven. In 1638 heroverden de Turken Eriwan en Bagdad, terwijl Kandahar den keizer van Hindoestan in handen viel. Toen in 1640 de sultan Moerad IV van Turkije overleden was, had Sjah Sefi aardeiding, om eene poging te doen, Bagdad te heroveren. Zoo waren er steeds oorzaken, die den zijdehandel hinderden. Wollebrant Geleynsen de Jongh, die, van Agra door Perzië over Gamron reizende, den 6n Juli 1640 met de Pauw te Batavia was gekomen, ging den 29n Augustus met de Zeelandia en de Snoeck naar Gamron terug, om hoofd in Perzië te zijn. Hij kwam den 29n December te Gamron aan, waar hij tot den 3011 Juni 1641 bleef en vervolgens naar Spahan ging. Adriaen van Oostende ging in 1641 met de Zeven Provinciën naar Nederland. Over dezen koopman was de Regeering nu eens tevreden. Ondanks allerlei bezwaren won het kantoor in Perzië van November 1639 tot Maart 1641 / 273.931. Wollebrant Geleynsen, den 28n Juh te Spahan aangekomen, schreef volgens gewoonte van daar over land naar Nederland. Wij •» merken op, dat hij zijn brief zond „onder couverto van Fransche Carmehte Paepen in Spahan moreerende, omme door haer confraters in Bagadet en Aleppo woonende bij d' eerste geleegentheijt naer Neederlandt aen UEd te zenden". De gewone wijze was echter de brieven aan den „factor" der Compagnie te Aleppo te zenden,welke betrekking in 1642 aan den koopman Jan Vlasblom was opgedragen. Hij zond de brieven naar Livorno, Marseüle of Venetië, en van daar gingen zij „met de post" naar Amsterdam, waardoor zij spoediger aankwamen dan door vervoer over zee. Er bestond dus toen reeds een Europeesche postdienst. De sjah wilde Geleynsen dwingen meer zijde van hem te koopen, dan noodig was, overigens werd hij te Spahan goed bejegend en was de ichtemal daoelet Mirza Tagi hem welgezind. Niet zoo was dit de sultan of gouverneur van Gamron. Wollebrant Geleynsen ondervond dit zeer spoedig. De fluit 't VUegent Hart had eèn 724 DE GOUVERNEUR-GÉNÉRAAL ANTONIO VAN DIEMÉN. 1640 Arabisch scheepje, dat met paarden geladen van Bassora naar Maskate op weg was, aangehouden en naar Gamron gebracht omdat het zonder pas voer. Zulke passen werden door de kantoren der Compagnie uitgegeven, in havens, waar zij monopolie verkregen had. Na onderzoek bleek het, dat het vaartuig en de paarden behoorden aan den hertog of landvoogd Moestafa-khan in Widzjapoer, den bekenden vriend der Compagnie, en het werd dus vrijgelaten. Maar nu legde de sultan van Gamron wederrechtelijk beslag op het scheepje en de paarden, omdat deze zonder vergunning van den sjah niet vervoerd mochten worden, wat natuurhjk alleen op paarden van Perzië van toepassing was. De gouverneur eischte, dat Geleynsen hem de paarden het brengen. Geleynsen wilde en mocht dat niet doen en het zeggen, dat het vaartuig en de paarden "hem niet aangingen. De gouverneur het Geleynsen roepen en deze verontschuldigde zich wegens hoofdpijn. Nu kwamen (den 10n December) gaandeweg 50 of 60 kerels, met wapens en stokken, voor de woning van Geleynsen. Ze grepen en sloegen, sleepten en duwden hem naar het huis van den gouverneur en heten hem daar zitten, terwijl intusschen eenige soldaten met schuiten naar de prauw gingen en weldra met den nachoda en de paarden aan den wal kwamen, waarna Geleynsen losgelaten werd. Zijn volk had hem willen helpen, maar hij begeerde dat niet, om geen bloedig gevecht te veroorzaken. Evenwel diende hij eene' klacht in bij den ichtemal daoelet, welke ten gevolge had, dat namens den sjah aan den gouverneur geschreven werd, dat hij Geleynsen niet meer zoo moest behandelen, maar integendeel „hulp en faveur laten genieten", „alsoo des Conincx vrienden en gasten sijn", belastende hem verder t' onsen huijse te vervoegen en met mij vrientschappe ofte pays te maecken. — Aen ons schrijft d° achomael douleth ernstich versoect wij den sultans (d. i. de gouverneur) ónredelyck1 aen ons gepleecht geheve int goede te nemen", enz. De Engelschen hadden nog erger ondervonden; van hen waren er 3 doodgeslagen en 2 of 3 in Februari nog buiten hoop op herstel. Maar dit had een oorzaak van anderen aard. Na het veroveren van Ormoezd in 1621 *) hadden zij het recht op de helft van de tollen verkregen, waarvan zij echter maar een klein gedeelte ont- ') Blz. 388. 1643 PERZIË. 725 vingen, en hierover was ruzie ontstaan. Het is teekenend voor hun aard, dat zij dachten, zooals Geleynsen schreef: „haer sullen moeten te vreeden houden tot meerder macht als nu in India hebben en alsdan met respect haer eygen rechters weesen, sonder dat sait jaer op jaer, naer wy uyt al het doen en discourse der mooren connen vermercken, van slim tot erger comen alsoo niet anders trachten als d'engelse van hyer te hebben ende d' incomen der tollen alleen te genieten". Met de Nederlanders kwamen zulke zaken niet voor, in de landen, waar zij kwamen, wilde men deze ijverige koopheden wel houden. De Compagnie won van December 1640 tot April 1642 / 536,234 hl hare Perzische kantoren; van 1642 tot 1643 / 300.000. Sjah Sefi overleed den 1 ln Mei 1642 in Kasjan. Hij werd opgevolgd door zijn 14 jarigen zoon Sjah Abas, onder voogdij van de regenten Tagi-Jani-khan en Mohamad-Ali-Beg. Geleynsen het. hem in Kazwin door Henrick van Thuijnen met eene schenckagie begroeten. Drie maanden voor zijn dood had Sjah Sefi vrede met de Turken gemaakt en vervolgens zijn leger naar Kandahar gezonden om dat te hernemen 1). De nieuwe regeering vreesde echter, dat de dood van den Sj ah den Turken tot een herhaalden inval aanleiding zou geven, en riep het leger omstreeks October naar Kazwin terug zoodat de vrede met Hindoestan nog bewaard bleef. Geleynsen werd in 1643 vervangen door Carel Constant, die den 22n Maart de zaken overnam, met 15 ambtenaren in Gamron, en 5 in Spahan. Constant kon reeds spoedig schrijven, dat de ongehoorde wreedheden aan het hof alweer begonnen waren. De onmondige sjah het (men vermoedde op aanstoken van zijne moeder en de regenten) den bevelhebber van het leger Roesterri-khan en zijne broeders, de gouverneurs van Kazwin en Tauris, onthoofden. Roestem was een uitstekend veldheer, die vele overwinningen op de Turken en Mongolen behaald had. In Mei vertrok Geleynsen met de Pauw om over Gale naar Choromandel te gaan. Maar Goa aandoende, werd hij door de Portugeezen gevangen genomen'). ') Verg., blz. 668. ') Blz. 691. 726 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1641 Eenigen tijd na zijn optreden, ging Constant den Sjah, die te Kazwin was, het gewone bezoek brengen in het belang van den zijdehandel. Met Fransche en Engelsche koopheden werd hij op eene valkenjacht bij den Sjah toegelaten. Nadat twee eenden gevangen waren, mocht hij hem den voetkus geven. De onderhandelingen voor het koopen van zijde werden gevoerd met den rijksbestierder (ichtemal daoelet) en den handelsagentMirza?,en duurden van Augustus tot October, omdat Constant steeds aanhield op vermindering van den prijs en omdat men ook hem dwingen wilde, meer te koopen, dan hij gebruiken en betalen kon. Toen eindelijk een contract geteekend was voor 550 balen, waarin was opgenomen, dat Constant de helft terstond betalen zou en de rest over zes maanden, werd dit stuk door Mirza gescheurd en teruggezonden, omdat hij voor alles dadelijk betahng wilde hebben. De portier of kamerbewaarder van den ichtemal daoelet zond de 10 el laken terug, die Constant hem als fooi gaf, omdat hij het niet genoeg vond. Constant wilde geen beleedigingen meer afwachten en ging naar Spahan terug. Maar daar ontving hij bericht, dat de ichtemal daoelet tevreden zou zijn met betaling voor elke hoeveelheid, die geleverd zou worden, hetgeen Constant aannam, wel we tende, dat men hem niet veel ineens kon zenden. Het dagverhaal, waarin Constant dit alles en nog veel meer opteekende, eindigt met de woorden: „Enfin den affslach der zijde is met groote disputen, moeijte, travahe ende costen vermenght geweest, verhoopen en niet twijffelen willen, off onse principalen in Nederlandt en haere Eds op Battavia dien aengaen goet contentement scheppen sullen, dat Godt Abnachtich geve". De ichtemal daoelet zag tegen geen wreedheid op om zijn gezag te handhaven. Een generaal had op een feestmaal gezegd, dat hij den i. d. te eeniger tijd een kogel schenken zou, die hem ter aarde zou doen storten. Hij werd daarvoor gevangen genomen, met kettingen aan armen, beenen en hals gesloten en daarna onthoofd. De onderkoopman Henrick Boudewijn van Lochorst zag er echter niet tegen op, door den i. d. voor 3 jaar in dienst te worden genomen voor den Sjah, op 100 thoman, d. i. / 4000 's jaars en wel omdat hij een goed schilder was, met wiens „conterfeitsels van Zijne Maj. in de Rycx grooten goet contentement hadden". Van Maart 1643 tot April 1644 werd in Perzië / 394.300 gewonnen; evenwel was de Regeering te Batavia volstrekt niet content 1645 PERZIË. 727 met hetgeen door de Compagnie in Perzië ondervonden werd. „Tschijnt dat willen weten, hoe verre met ons gaen mogen", schreef Van Diemen, en vertrouwende op zijne macht ter zee, besloot hij den ln Augustus 1644 zich gewapenderhand over de „becommernisse" in den handel, „vexatiën en injuriën" te wreken. Met dit doel werd aan den commandeur Claes Claesz Blocq opgedragen van Goa naar Gamron te gaan met de schepen Arnemuïjden, Pauw, Heemskerck, Delftshaven, Schelvis en Zeemeeuw, waarbij zich de Reynsburch voegen zou, die van Matslipatnam kwam. Deze schepen waren bemand met 507 zeeheden en 452 soldaten. Met Blocq ging de verdienstelijke en met Perzië zoo goed bekende Wollebrant Geleynsen de Jongh mede, om met Constant het kantoor van Gamron op te heffen en hem te vervangen als deze terugkeerde. Hunne opdracht was: na verkoop van de onlangs aangebrachte ladingen het kantoor te hchten, vervolgens aan den „vertrouwde des rijks" Mirza Tagi te zeggen, dat zij kwamen om het recht te zoeken, dat men geweigerd had te verschaffen en het fort Kismis, dat intusschen door Constant verkend was, te veroveren. Gamron moest geblokkeerd worden, totdat het te veel afgeperste geld teruggegeven en onbekommerde handel verleend was en indien aan vreemde schepen toegang door de blokkade gegeven werd, dan zou van dezen tol moeten worden geëischt. De Regeering stelde zich daarbij voor, dat zij, door het bezit van het eiland en fort Kismis daar een Nederlandsche stapelplaats en haven kon verkrijgen, waar zij voortdurend tol kon heffen, evenals de Portugeezen op Ormoezd gehad hadden, terwijl zij in sommige havens van den sjah de helft van den tol kregen. Gamron werd den 14n Januari 1645 door eene aardbeving geteisterd, Vele huizen stortten in, ook de Compagme's loge, waar twee assistenten onder het puin bedolven werden en omkwamen. De Perzische gouverneur van de stad werd er levend onderuit gehaald, maar overleed weinig later tengevolge van eene verwonding. Den 14n April kwam Blocq met de Vrede en de Schelvis aan; de 5 andere jachten bleven opzettehjk achter, om het vijandig doel niet te laten bemerken. Het personeel en materieel van de loge werden ingescheept, maar men was verphcht de koopheden Willem Bastincq en Hendrick de Wit en de onderkoopheden Hendrick van Lockhorst in Huibert Costerus, die in Spahan waren, 728 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1643 daar te laten blijven, omdat Mirza Tagi hun geen pas wilde geven. Zeis werden zij gearresteerd, toen het plan van Blocq uitgelekt was, waardoor ook geen lading kon verkocht worden. Om eenigen indruk op de handelshevende Perzen te maken, nam Blocq een schip van Daboel en een klein vaartuig van Soerate, wat ten gevolge had, dat er dadehjk brieven kwamen van den „vertrouwde" Mirza Tagi en den sjah, met beloften van vrijen handel. Blocq's schepen kwamen intusschen met Geleynsen den 12n en 20n Mei bij elkaar en hij meende nu sterk genoeg te zijn, om te antwoorden, dat hij geen vergoeding uit Spahan verlangde, maar deze te Gamron zou nemen. Diensvolgens verhaalden schepen eerst tot op een musketschot, later tot een pistoolschot afstand van het fort Kismis en begonnen dit te beschieten op den 10n Juni. Het fort lag in een droge gracht, die 20 voet diep was en er lag een ravehjn voor, van 25 voet hoogte. De 12 »s kogels van de jachten deden er geen kwaad aan. Eene landing werd door de Perzen, die in het fort 172 man sterk waren, niet belet. Er wérden zelfs twee halve kartouwen en een groote mortier, die 180 U wierp, aan den wal gebracht, en in eene batterij opgesteld, en 8 kompagniën (van ongeveer 50 man, zooals gewoonlijk de sterkte was) werden geland, maar van de Perzen bemerkte men niet veel meer, dan dat zij schreeuwden als er een bom bij geluk in bet fort viel (de meesten gingen er over of naast). De schepen werden enkele malen geraakt. Toen er ongeveer 2000 schoten met de 12 #ers gedaan waren, was de kruitvoorraad bijna op, en het volk door de groote hitte zeer afgemat; er was geen bres geschoten en de ladders waren te kort, om den wal of muur te beldimmen. De krijgsraad besloot dus, dat het beter was, van de zaak af te zien en den 13n ging alles weer aan boord. Het groote plan was mislukt, en men kon zich bepalen tot eene blokkade. Den 27n Juni,geankerd bij Lareek.een eilandje ± 5 mijl van Gamron, gaf Constant aan boord van de Vreede de zaken aan Geleynsen over1). Blocq schreef aan den Sjah, dat de voordeden, vroeger door de Sjahs Abbas en Sefi gegund, niet gehandhaafd waren, waarop Mirza Tagi met het zegel van den sjah antwoordde, dat de schuld ») In 1645 werd in Perzië de naam van Vissnich nog eens genoemd. Het was den 24" Maart, toen Constant op verzoek van zijne weduwe zijn jongsten zoon, die steeds bij de Portugeesche Augustijnen paters gewoond had, naar Batavia zond, om opgevoed te worden. 1645 PERZIË. 729 aan Constant lag, en het zeer goed was, dat de gouverneur-generaal nu den commandeur „Nicolaes" gezonden had. Men verzocht hem, in Spahan te komen. De sjah wilde vrijen handel in zijn rijk geven en de 3000 of 3500 thoman, die de Compagnie in Spahan nog schuldig was, kwijtschelden. Ondanks het mislukken van het wapenfeit, toonden de Perzen toch veel belang te stellen in het behouden van den handel der Compagnie. Blocq ging den 6n Juli met Wiüem Bastincq, Leonard Winninx en eenige anderen, onder geleide van Ewas-beg, gewezen sultan van Gamron, naar Spahan op reis. Het dagboek, door Winninx gehouden, bevat eigenaardige bijzonderheden. Men reisde steeds te paard, het was zoo ondraaglijk heet, dat alleen 's nachts gereisd kon worden, en dan was het nog heet. Op vele plaatsen waren karévansera's, steeds voorzien van overdekte watertanken, zooals men ook op andere plaatsen aantrof; waar geen karévansera was, shep men in het veld of langs den weg. Den tweeden dag kwam men aan een zoute rivier, waarover op kosten van den vorst van Widzjapoer een steenen brug gebouwd werd, een halve mijl lang. Den vierden dag konden de paarden door de hitte niet verder, zoodat ze tegen muilen verwisseld werden. In Lar werd Ewas-beg met kanonschoten van het fort, musketsalvo's en muziek verwelkomd; hier was een Compagnie's huis.waar het gezelschap introk. Ewasbeg bleef daar en een hopman over 100 ging in zijne plaats mede. Te Sjiras, waar men den 23n aankwam, werd verbbjf genomen in den „tuin" der padres, (christelijke priesters). Een paar malen kwam men voorbij een begraafplaats met een vischvijver er bij, Vaaruit men op straffe des doods nooit een visch mocht nemen (bet vermoeden ligt voor de hand, dat in een vóór het mohamedanisme bestaan hebbend geloof deze visschen voor de afgestorvenen bestemd, of wel door hen bezield waren.) Den dag vóór aankomst te Spahan daalde men een berg af, waarop de weg een steenen trap was. Den 5n Augustus, dus na 30 dagen reis, was Spahan bereikt. In Sjiras reeds had Blocq een brief van Mirza Tagi ontvangen, die eischte dat het in Mei bij Gamron aangehaalde goed teruggegeven zou worden; na ontvangst van een tweeden brief onderweg, te Amnabad, zond Blocq naar WoUebrant Geleynsen te Gamron bevel om het af te geven. Blocq werd te Spahan door iedereen, vooral door den ichtemal 730 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1644 daoelet met groote beleefdheid ontvangen. Om den Sjah geschenken aan te bieden, zou hij den 14n Augustus bij den vorst gehoor krijgen, maar hij werd door een hevige koorts aangetast en overleed op den 19n. Den volgenden dag werd zijn hjk met groote staatsie begraven buiten Dsjoelfa x), bij het graf van Adam Westerwolt. Duizend of 1500 Armeniërs volgden bij de begrafenis. Door eene vergissing zouden bijna de Armenische padres met vlaggen en kruisen voorop gegaan zijn, maar Bastincq en Winnincx bedankten voor die „snorpepijperij". Terwijl Bastincq en Winnincx op de beschikking van den Sjah bleven wachten, waren zij getuigen van wreede strafoefeningen, die onder dezen sjah even gewoon waren als onder zijne voorgangers. L De eerste, die ditmaal zijn hoofd aan den Sjah „geven moest, was de meer dan 80-jarige ichtemal daoelet Mirza Tagi.dle, als hij over regeeringszaken sprak, weieens gezegd had „ik" of „wij" inplaats van „de sjah", en zijn paard in de poort van den sjah had laten staan, in 't kort: verdacht of beschuldigd werd van dergelijke majesteitschennis. Hij werd den 11* October in zijn huis vermoord door Gani-khan, die een groot vijand van hem was. De opvolger in het ambt van „vertrouwde des rijks" was iemand van vorstelijken bloede, Khahfa-sulthan geheeten. De opruiming van Mirza Tagi was zeker door Gani-khan bewerkt, want terstond na zijn dood kwam het uit, dat deze een kompiot gesmeed had om ook de grootmoeder van den sjah, die een vriendin van Mirza Tagi was, te doen ombrengen, en dat hij een geheime order had gegeven om een groote troepenmacht (men zeide 30:000 man) naar Spahan te laten komen, waarvan het doel wel geen ander kon zijn, dan zich aan het hoofd der regeering te stellen, waarschijnlijk ook den Sjah te doen vermoorden. Een der leden van het kompiot, de „wijnmaker" van den Sjah, maakte het bekend aan den portier van het vrouwenverblijf (haram) met het gevolg, dat Gani-khan en zijn voornaamste medeplichtige NadirAh-kh'an, den 15n October, zoodra zij, als naar gewoonte, in het paleis gekomen waren en zich nedergezet hadden, onthoof d werden zooals vervolgens ook met 4 anderen geschiedde, wier henamen daarna op de maidan (marktplaats) gelegd werden om door het volk geschopt te worden. Leonard Winnincx schreef m zijn >) De Armenische wijk, zoo genoemd naar de stad Dsjoelfa aan den Araxes. 1645 PERZIË. 731 dagboek, dat hierdoor een groote algemeene moord voorkomen was. Uit aanteekeningen van Mirza Tagi leidde men af, dat hij 340.000 toman aan geschenken had ontvangen, waarvan slechts 40.000 aan den sjah gegeven waren. Den 30n October werden 7 kameelen, met kostbaarheden geladen, uit Tagi's huis naar het paleis gebracht. In dat van Gani-khan vond men 65.000 toman in goud, benevens groote hoeveelheden bewerkt goud, zilver en koper. Het bevelschrift, dat Winnincx den 21n October van Khalifasulthan ontving, hield in: vrijheid van alle tollen, vrijstelling van de 14 % die in Gamron aan den plaatselijken gouverneur en den sjahbandar moesten worden betaald, en vergurming om met elk schip 8 paarden uit te voeren: dit alles geldig tot 1 Maart 1647. Mondeling deelde de ichtemal daoelet hierbij mede, dat men zijde mocht koopen van wien men wilde. , Met deze overwinning vertrok Winnincx den 23n October naar Gamron, Bastincq in zijne plaats latende. Op de terugreis teekende Winnincx aan, dat hij den ln November bij Gêrmauw (Kerman) aan het „veld van Darius" kwam, een vruchtbare vlakte, mat beleefd volk, en den volgenden dag in Mirgaskan, waar hij de bouwvallen van het pahes van Darius en zijn graf zag in de rots, met een opschrift in spijkerschrift, dat de Perzen nog niet ontcijferd hadden; hij teekende dit opschrift nauwkeurig na x) Een mijl ten noordwesten hiervan was een legerplaats van Alexander den Grooten, waar figuren van menschen en dieren in de rots uitgehouwen waren. CHOROMANDEL. 1636—1645. Waren,gedurende den ongeregelden toestand inKarnataka 2) de landen rondom Pahakata verlaten, de dorpen waar de fijne doeken gemaakt werden, meest afgebrand en het volk verloopen, in *) Het is ontcijferd geworden in 1802 en nog eens in 1835 en bevat aanteekeningen over de regeering van Darius. *) BI. 520. 732 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1644 Matsjlipatnam, Palikol, Datsjeron en Petapoeli begon daarentegen in 1636 de lijnwaathandel weder toe te nemen, waarbij evenwel tegenwerking ondervonden werd van den gouverneur van Matsjlipatnam, Mir Mohamad, die evenals de meesten zijner voorgangers niet naliet, de Compagnie onaangenaam te zijn. Hij liet de inlandsche kooplieden, die te Petapoeli met ons handelden, gevangen nemen en toen daarover geklaagd werd, zond hij 400 man om het Compagnies-huis af te loopen. Dat volk was echter zóó dapper, dat het weghep, toen de onzen, die zich met musketten verdedigden, er 2 hadden neergeschoten. Na dezen mislukten aanval vatte Mir Mohamad een bediende op, die met brieven naar Matsjlipatnam ging, sneed hem de ooren af, stak een priem door zijn neus en het hem door Petapoeh rondleiden als waarschuwing voor alle kooplieden.en wevers, die in ons huis zouden durven komen ; hij het het huis bewaken, en ging vervolgens naar Matsjhpatam terug. Hier het hij de Nederlandsche koopheden in de banksaal roepen om een firman te hooren voorlezen, maar deze bleven voorzichtigheidshalve weg en zonden schriftelijk klachten aan den sultan van Golkonda, den Perzischen gezant, den keizer van Hindoestan en anderen. Zes dagen daarna gingen zij naar de banksaal en hoorden het zoogenaamd van den sultan komend firman, dat niets beduidde en handelde over een afgedane zaak van Portugeesche roovers. De bedoeling was blijkbaar geweest, onze beden bang te maken, zoodat zij niet aan den sultan zouden klagen. De gouverneur had last gegeven, de briefdragers aan te houden, maar de brieven waren bezorgd. Uit weerwraak beten de onzen te Petapoeh eenige dienaars van den gouverneur voor schuld gevangen zetten en na een maand ging de handel weer voort. Mir Mohamad liet uit, dat hij te Golkonda bewerken zou, dat ons het verblijf zou ontzegd en de Portugeezen in onze plaats gesteld zouden worden, en de Engelschen deden hun best, om kwaad van ons te spreken. Op de tijding van het voorgevallene zond de gouverneur Carel Reniers de jachten Seeburch en Vlielant van Pahakata naar Matsjlipatam, ter bescherming en hij voegde er 1 korporaal en 19 soldaten bij: het begin van bescherming onzer belangen aldaar, door gewapende macht. Tengevolge van het schrijven naar Golkonda werd Mir Mohamad derwaarts ontboden en van den Rijkskanseher, den Perzi- 1636 CHOROMANDEL. 733 schen gezant en een bevrienden sjech kwamen geruststellende brieven, zoodat de jachten niet langer opgehouden werden, en de Souburch naar Benggala en de Vlielant naar Pahakata ging. De gouverneur-generaal Van Diemen vond in het voorgevallene aanleiding om aan de Bewindhebbers te verwijten, dat zij steeds verzuimden de „rariteiten" uit te zenden,die gevraagd werden om door geschenken de inlandsche hoven gunstig te stemmen, zooals „een blancke rustingh cierlijck gegraveert, schoone vierroers ende pistoolen, de loopen gebruyneert ende de platen achter gegraveert, Elantse Colders ende huijden, superfijn root Carmosijn laecken en groote spiegels". Ook merkte hij op dat de Engelschen te Golkonda een vertegenwoordiger hadden, wat voor de belangen der Compagnie ook wel gewenscht zou zijn. Weldra werd uit Matsjlipatam geschreven, dat Mir Mohamad, die „in groot aensien staet bij den coninck en den sar keyl, seer vriendelijck tegen ons" werd en daarentegen de Engelschen niet meer goed gezind was, (misschien wel omdat zij vrijdom van tol hadden gekregen en hij daardoor minder voordeel trok). De Engelschen hadden, evenals uit Soerate, vrachtgoed van Matsjlipatam naar Perzië vervoerd, en nu het de sultan van Golkonda door Mir Mohamad vragen, of de Compagnie hiervan het monopohe wilde hebben. Reniers nam dit met de gewone HoUandsche voorzichtigheid niet aan, maar bracht het verzoek met eenige beschouwingen voor en tegen aan de Regeering over, o.a. opmerkende, dat het gevaar voor onze schepen, van door Portugeezen genomen te worden, grooter was geworden, sedert deze met de Engelschen verbonden waren. Inderdaad gaven de Engelschen reden tot argwaan. Toen den 25n September de rijk geladen Leeuwarden op de reede van Matsjhpatam lag, namen drie Engelsche schepen een dreigende houding aan en de opperkooplieden Jan de Meere en Arnold Heussen schreven: „Hier aen lant barsten oock in abe vilainie uijt, ende derven bun jegens eenige onse wangunstige wel laten verluijden ons sodanich spel meenfen te brouwen, dat wij het hier geen jaer meer maecken sullen". De gouverneur-generaal waarschuwde de Bewindhebbers tegen het gevaar van samengaan van Engelschen en Portugeezen, en drong aan op het bezit van 6 of 7 oorlogschepen en 11 of 12 oor- 734 de gouverneuR-generaal antonio van Dl n. 1645 logsj achten „omme tegen vrunden ende vijanden in alle voorvallende occasie te prevaleren". Nu Karnataka eindelijk in rust en Wenkata III (Ani Gonadi) weer te Weloer was 1), trachtten de Portugeezen hem over te halen, met hen Geldria te veroveren, tegen betaling van eenige duizenden pagoden. Zij stelden den Engelschen te Armigon voor, daaraan mede te doen 2) en deze antwoordden, dat zij het doen zouden, als de naik begon, terwijl deze aan de Portugeezen het zeggen, dat zij eerst de pagoden zouden moeten geven. Maar tevens zond hij iemand naar Pahakata, om aan Reniers te zeggen, dat deze gerust kon zijn en het hem geen ernst was, hij wilde maar eens zien, wat de Portugeezen zouden doen. Inderdaad toonde hij zich goed gezind, steeds in afwachting van de/ „vereering", die hem op een bepaalden tijd van de Compagnie toekwam. Een afgezant van hem bleef 4 maanden lang te Pahakata, den gouverneur er aan herinnerende. De door zijn geld zoo invloedrijke Sjinana zou nu de rol van bemiddelaar op zich nemen, om de naiks met elkander te bevredigen en daardoor zoo mogelijk het geheele land in rust te brengen, wat ook voor den handel der Compagnie van veel belang was. Eerst in November 1636 gelukte het hem, de naiks van Dsjindsji, Madoera en Tandsjaoer met andere hoofden te doen besluiten tot eene bijeenkomst, ten einde te gaan onderhandelen. Maar het kwam niet daartoe. Madoera en Tandsjaoer vonden, dat Sjinana en Dsjindsji eigenhjk veel te machtig waren en inplaats van met hen te vergaderen, besloten zij Sjinana en den veldoverste van Dsjindsji, Topaki-Kista-pa-naik, 's nachts gevangen te nemen. Dit plan kwam laatstgenoemden ter oore, die daarop hun volk te samen trokken en met den jeugdigen naik van Dsjindji naar dit vorstendom op weg gingen. De anderen zetten hen na, er ontstond weer een gevecht en in Februari 1637 waren zij als vroeger vijanden. Een vreemde zaak werd voorwendsel tot een aanval, waardoor Sjinana niet lang in het bezit van zijn fort bleef. Toepaki-kista- i) Blz. 520. Het is niet zeker, wanneer hij den naam Wenkata heeft aangenomen; de juiste titel was Wenkata-pati-radja. *) In den brief, die hierover uit Sao Thomé geschreven werd, noemden de portugeezen den naik van Karnataka; koning van Bisnagar, waarmee natuurlijk de oude naam Widzjaja-nagara bedoeld werd. 1637 CHOROMANDEL. 735 pa-naik had bij zich den zoon van een anderen broeder van Maleye, Koneri-Tsjitti geheeten 1), met wien hij „bevriend" was. Op zekeren dag kwam er aan die vriendschap een einde en trok Koneri naar Tegenapatnam. Kista-pa-naik eischte nu van Sjinana voldoening voor het geven van schuilplaats aan Konere en toen Sjinana dit weigerde, zond Kista-pa 10.000 man naar Tegenapatnam, die de inwoners deden vluchten en het dorp verwoestten. Sjinana beloofde vergoeding en ging naar Dsjindsji.Maar Kista-pa was hiermede met tevreden: hij wilde ook het fort hebben, en belegerde dit met 20.000 man tot 12 December 1637. Ofschoon het fort nog lang het beleg had kunnen uithouden, sloot Sjinana nu, een zeer kostbaren vrede. Hij gaf Kista-pa 40.000 pardaus (realen), 3 obfanten, 50 paarden en veel juweelen, benevens het fort, dat geslecht werd, en al het daarbij behoorende land, behalve Porto-novo. Koneri-Tsjitti, de oorzaak van zooveel onheil, ging met Kista-pa naar Dsjindsji terug, waarheen ook de 10 stukken, van de Compagnie afkomstig, gebracht werden. Reniers deed nog eene poging, om die terug te krijgen. Hij zond de sloep van Paliakata naar Tegenapatnam om de goederen van Sjinana te halen, die in Geldria opgeborgen werden. Men vermoedde, dat Dsjindsji opgestookt was geworden door Sisadra, uit haat tegen Sjinana en door de Portugeezen, uit haat tegen de Nederlanders. Sjinana kon intusschen wel eenig verhes lijden; hij had aan Reniers 200.000pardaus en goud in bewaring gegeven, en begon spoedig Tegenapatnam weer op te bouwen, zoodat het volk den weef- en schilder-arbeid hervatten kon. Zonder het fort Geldria zou evenwel onze handel in dit zonderlinge rijk van Karnataka vermoedehjk van weinig beteekenis zijn geweest. Telkens was daar in de buurt iemand bezig om zich ten koste van de inwoners te verrijken en onze koopheden zouden zich daartegen niet hebben kunnen verdedigen. In 1637 was het een door den naik aangesteld hoofd, Djagarnat genaamd, die de „visie"had,zichin de forten Katoer en Koloer2) ophield en het volk op allerlei wijzen afperste. Reniers klaagde hierover aan den naik; lang was dit tevergeefs, maar in Juh 1638 werd hij eindelijk opgeroepen en vervangen door Rangga-pede-radja, een broeder van JL?jy 18 ee,n achtervoegsel, waardoor de kooplieden van lage afkomst werden ;t °gf U'd ^e "Iadja en naik»" voor h0°8e ^omst. Het achtervoegsel „pa" de verkorting van pati = heer. 2) Verg. bl. 451 en 519. 736 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1645 Time-radja, waardoor echter de toestand eer verergerd dan verbeterd werd. Deze visitadoor bezette den omtrek van Katoer en Koloer met 120 ruiters en een 1000 tal pions, en beroofde het reizende volk, ook ten nadeele van de Compagnie. Wederom trad Sjinana als onderhandelaar op, zoodat de naik de visie opdroeg aan Kata-Rangga-pede-radja en Rangga-pede den 20* October deed vertrekken. TusschenTandsjaoer, Madoera, Dsjindsji en Karnataka werd in dit jaar de vrede hersteld en in Tegenapatnam en Poedisjeri ging onze handel weer voort. In Matsjhpatnam, Datsjeron, Pabkol en Petapoeh nam in 1638 onze handel, ondanks eenige afzetterijen, weer toe en met het hof van Golkonda waren er geene onaangenaamheden. De Engelschen ondervonden die echter wel, door hunne eigen schuld. Er lagen te Matsjhpatam schepen van de oude Engelsche Compagnie, en ook van de nieuwe, van Courten, waarvan Woddell het hoofd was. Deze had een koninklijk charter en maakte op grond daarvan onredelijk aanspraak op dezelfde vrijheid van tol als de oude Compagnie door firman van Golkonda indertijd verkregen had De gouverneur Mir Mohamad weigerde natuurlijk en sloeg de waren waarvoor geen tol betaald was, aan, nam volk van de Engelschen gevangen en verbood zijn volk, bij hen te blijven. Waren onze koopheden in zulk een geval geweest, dan zouden zij waarschijnlijk een klacht naar Golkonda gestuurd hebben; de Engelschen dachten in hun overmoed dadelijk wraak te kunnen nemen. Zij namen de inlandsche vaartuigen hunne zeilen af, roeiden met gewapende sloepen de rivier op en beschoten de stad, waardoor een man gedood werd. Mir Mohamad nam terstond.door eene batterij met 6 stukken te bezetten, maatregelen om den Engelschen het weer uitvaren te beletten; een schipper, een predikant en 13 matrozen moesten zwemmen om aan boord te komen. Op Mir Mohamad's klacht te Golkonda werd daar de Engelsche vertegenwoordiger gevangen genomen en geslagen. Een en ander duurde van 1 Juni tot 9 September, toen de zaak door tusschenkomst van den Perzischen gezant en de Nederlanders geschikt werd. De Engelschen moesten een boete betalen en werden voortaan onderworpen aan een tol van 4 %, terwijl de tolvrijheid van de oude compagnie ingetrokken werd. Eenige Engelschen 1638 CHOROMANDEL. 737 bleven in gijzeling, totdat aan de verpachtingen voldaan was. De sultan van Golkonda nam het onzen koopheden kwalijk, dat zij Mir Mohamad niet tegen de Engelschen hadden geholpen en voerde daarbij aan, dat de Compagnie volgens haar eerste contract te Matsjbpatam verplicht zou zijn, zijne havens te beschermen tot zoover als men in f dag zeilen kan, een bewering, die echter van onzen kant als onjuist betwist werd. Den 22n Juli werd door de Regeering aan Carel Reniers toegestaan, naar Nederland terug te keeren en werd Arent Gardenijs, nu Raad van Indië, opnieuw benoemd tot directeur en gouverneur van Choromandel, op / 250 per maand. Hij vertrok den 12» Augustus met de jachten Grijpskercke, Venlo en Valcq van Batavia, een brief en geschenken ter waarde van / 10.000 aan den sultan'van Golkonda medenemende. Den 18n September nam hij het bestuur van Reniers over, die hem kon mededeelen, dat de zuivere winst van Choromandel van 31 Aug. 1637 tot 1 September 1638 / 197.072 bedragen had. Had Gardenijs het geluk, het bestuur te aanvaarden, juist nadat de vrede om de zuid hersteld was, hij stelde zich aanstonds tot taak, de handelsbelangen der Compagnie te bevorderen, door ook vrede te bewerken tusschen Sjinana en zijne bloedverwanten Letsjema-naik, zoon van zijn oudsten broeder, en Kesewa-tsjitti, zijn broeder. Dit gelukte echter nog niet: zij wilden wel met dé Compagnie handelen, maar ieder afzonderlijk, hetgeen, daar het hier betrof het opkoopen van waren bij de bevolking, vermoedehjk niet in het belang van de Compagnie zou zijn. Spoedig werd hiervan de aandacht afgeleid door veel belangrijker gebeurtenissen in het oude rijk Widzjaja-nagara, die het inen uitwendig bedreigden. Een zusters- of broeders zoon van den naik van Karnataka, SiRangga-radja geheeten 1), stond in het noordwesten van zijn 'rijk tegen hem op, nabij de grens van Widzjapoer, zoodat hij met een leger (gezegd 25.000 man) daar heen trok om zijn neef tot gehoorzaamheid te brengen. Maar tegehjk kwam een inval van buiten. Alsof de sultan van Widzjapoer den ondergang van de Hindoestaten, door den keizer Sjah Dzjahan ondernomen, wilde verhaas- wara. ^ ^ S' RaDgga WaS Si-Na-radJa' vorst van Goeroemkonda of Matre- De Oost-Indische Compagnie. 47 73Ó de göuverneur-genëraal antonio van diemen. 1645 ten viel Widzjapoer Karnataka aan in het westen en maakte daar met een leger, dat op 90.000 man geschat werd, veroveringen, zoodat zelfs Bangaloor genomen werd. Wenkata zette daarom zijn bedrijf tegen Si Rangga niet voort en keerde naar Weloer terug, waar hij zich met Madoera, Dsjindsji, Tandsjaoer. en andere naiks verbond om gezamenlijk de mohamedaansche overweldiging tegen te gaan. In het begin van 1639 hadden zij 130.000 man bijeen, waarmede zij tegen Widzj apoer optrokken. Deze veldtocht eindigde als zoovele andere, met het beloven van een groote som, n.1. 9 lakh pardaus of 27 ton gouds, olifanten, paarden en juweelen waarvan, zoo gezegd werd, 4 lakh terstond betaald werden. In het begin van Juni kwam de vorst te Weloer terug. In November ging hij met 20.000 man op weg naar Bangaloor, om dit te hernemen, maar hij kwam niet verder dan halfweg, want Widzjapoer deed, onder Asset-khan, opnieuw een inval in Karnataka; deze plunderde de groote stadBasiwapatam en versloeg den naik Senekonare, die Basiwapatam overgaf en zelf gevangen genomen werd. De andere Hindoe-naiks zonden nogmaals 60.000 man om Karnataka, ook in hun eigen belang, bij te staan, Werd hierdoor misschien de voortgang der Mobamedanen eenigszins vertraagd, deze bleven toch in Widzj aja-nagara doordringen. De inval in zijn rijk belette Wenkata III niet, er aan te denken, dat hij gewoonlijk elk jaar van de Compagnie een geschenk kreeg, en hij het aan Gardenijs herhaaldelijk daarom vragen; deze stelde het met uitvluchten telkens uit, maar zond het hem eindelijk in October 1639, nadat er in September uit Matsjhpatnam ook een gezonden was aan den sultan van Golkonda. Wenkata vond het geschenk, voor twee jaar, weiwat weinig. In het noorden van Choromandel was het ook niet altijd rustig. In 1638 deed de onderkoning van Benggala eene poging om een landscnap op de grens van Orisa, tot Golkonda behoorende en door eenen Sjer Mahmoed bestuurd, te naasten. Deze riep de hulp van zijn sultan in, die 2000 ruiters, en 20.000 voetknechten zond, welke den Bengaalschen aanvoerder gevangen namen en in Bimiiipatnam opsloten. Na het vertrek van Sjer Mahmoed kwamen de Benggaleezen hem verlossen en hepen de stad af. In November 1639 bezocht de sultan van Golkonda Matsjkpa- 1640 CHOROMANDEL. 739 tam met een gevolg, dat op 30.000 personen geschat werd. Hoewel er onlangs een geschenk naar Golkonda gezonden was, trachtte de Sar-chail Mir Mahmoed Sahib,die een jaar tevoren gouverneur van Matsjlipatnam was, onze koopheden te overreden, den sultan nog 2000 of 3000 pagoden aan te bieden, en voor zichzelven vroeg hij, met een aandrang, die op bedreiging geleek, geschut en volk voor een schip van hem. De koopbeden „excuseerden" zich wegens het niet hebben van orders. In het begin van het volgende jaar had eene in de geschiedenis van Choromandel belangrijke gebeurtenis plaats. Reeds in 1637 zagen de Engelschen uit naar eene gelegenheid, om in Zuid Choromandel een kantoor te vestigen. Hun hoofd Francis Day van Armigon ging daartoe een bezoek brengen te Poehtsjeri, dat toen behoorde aan Letsjema-naik, den zoon van den oudsten bioeder van Maleye. Dit onderzoek had geen gevolg, misschien door de betrekkingen, die bestonden tusschen de Nederlandsche Compagnie en de familie van Maleye, die in het belang van den handel steeds door Gardenijs zoo goed mogehjk onderhouden werden. Het handelen te Sao Thomé werd, ondanks het verdrag, te Goa tusschen de Engelsche Compagnie en den Portugeeschen onderkoning gesloten, aan een Engelsen schip belet, omdat de gouverneur van Sao Thomé geen orders had, om het toe te laten. Daarop deed Francis Day aan den president Coggins te Matsjlipatnam het voorstel, om zich te vestigen op eene plaats, een half mijl benoorden Sao Thomé, waar eenige visscherswoningen stonden, die Madraspatam geheeten was. Genoemde president begaf zich in Februari 1640 naar Armigon, pakte den omslag van dat kantoor in het jacht Eagle en een paar kleine vaartuigen, en ging er mee naar het visschersdorpje, waar hij aanstonds begon eene versterking te maken. De Engelschen hadden kort te voren aan Gardenijs verzocht, kruit aan hen te verkoopen, wat Gardenijs, denkende, dat Day het weer aan de Portugeezen verkoopen zou, geweigerd had. Maar toen op den 25n Maart, in een hevigen storm, de Eagle bij de 7 Pagoden strandde en vergaan was, de Engelschen geen kruit meer hadden en het niet voor de Portugeezen bestemd bleek te zijn, verstrekte Gardenijs aan Coggins wat kruit, doch niet het geld, dat hij daarbij te leen vroeg. In het laatst van 1640 was er van de versterking een punt klaar, Boek DDD. 1. 740 de gouverneur-generaal antonio van diemen. 1645 met 8 stukken er op en in December 1641 waren er twee punten met 12 stukken en heette het fort Saint George. Hier in het rijk van Karnataka, niet blootgesteld aan plagerijen als van de Mohamedanen van Golkonda en Matsjhpatam, noch van de lastige naiks van Dsjindsji en Tandsjaoer, hadden de Engelschen een bijna even geschikte handelsplaats verkregen als de onzen te Pahakata. Wegens het groote belang, dat voor den inkoop van geweven goederen gelegen was in een goede verstandhouding tusschen Sjinana en zijne bloedverwanten, ging Gardenijs steeds voort met het tot elkander brengen van hem en Kesewa-tsjitti en Letsjemanaik, wat hem in Mei 1640 eindelijk gelukt was. Sjinana was, nadat hij in Juli 1639 zijn vrouwen en kinderen uit Tegenapatnam naar Pahakata gebracht had, daar ook komen wonen. Konerets jitti, die sedert December 1637 in Dsjindsji gevangen zat1), werd door Kista-pa-naik losgelaten en de van hem en Sjinana afgenomen eigendommen werden teruggegeven. Hoe Gardenijs steeds een persoon van gezag was, blijkt o.a. uit zijne bemoeiing, toen Sisadra zich bij Wenkata beklaagd had over een voorgewenden eisch op Sjinana en de vorst daarover aan Gardenijs schreef. Deze onderzocht de zaak en antwoordde in een langen beredeneerden brief, dat de eisch ongegrond was. De Heeren XVII vroegen, of Gardenijs zich niet te veel met de politiek bemoeide, maar de handelsbelangen der Compagnie, het vervaardigen en kleuren van stoffen, de inkoop van deze en van salpeter en andere producten, werden zoozeer door de onlusten en oorlogen beïnvloed, dat zulke bemoeiingen niet anders dan voordeehg voor de Compagnie kunnen geacht worden. Hierbij mag opgemerkt worden, dat de Nederlandsche Compagnie niet, zooals de Engelsche, geweld gebruikte, en ook niet, evenals deze, dikwijls zonder geld trachtte te handelen, maar meestal goed van kapitaal voorzien was en door dit een en ander achting en vriendschap verdiende. Dat overigens Gardenijs geen invloed kon uitoefenen op de pogingen der mohamedaansche vorsten, om zich van de Hindoesche staten meester te maken, spreekt wel vanzelf. Het leger van Widzjapoer, onder den veldheer Rana-doeh-khan, was in Mei 1640 ») Blz. 718. 1642 CHOROMANDEL. 741 reeds niet ver meer van de grens van Widzjaja-nagara, en Wenkata III trok daartegen op. Toen de regentijd naderde, ging hij naar Weloer terug, waar hij zich in Augustus bevond *). Si-Rangga-radja bleef bondgenoot van Widzjapoer en scheen de verovering van Karnataka door dat rijk te willen bevorderen. In Maart 1641 hadden Rana-doeh-khan en Si-Rangga weer twee belangrijke plaatsen genomen en in April stonden zij nog 12 mijl van Weloer,waar Wenkata nog was. Dezen gelukte het echter door Madoera,Tandsjaoer,Dsjindsji en andere naiks geholpen te worden en met een leger stelling te nemen in de engte op 6 mijl van Weloer om den weg daarheen te verdedigen. De sterkte van dit verbonden leger maakte, dat Widzjapoer in het jaar 1641 met verder kwam. In 1642 deed echter ook Golkonda aan Karnataka den oorlog aan. In April hadden 4000 ruiters en 14000. voetknechten 8 forten en veel land van Wenkata genomen en rukten in de richting van Armigon voort, waarvan het volk, evenals dat van Kahtoera en andere plaatsen, vluchtte. Den 13n van genoemde maand verwoestten en verbrandden de Mohamedanen een groote stad •) op 5 mijl van Pahakata. Aan Wilegoti-tima-naik, heer van Armigon werd nog een fort ontnomen en vervolgens werd het ook aan hem behoorende Doeweer belegerd en spoedig ingenomen, hoewel Wenkata tot stuiting van dezen inval naar het Noorden opgetrokken was en met Wilegoeti en Damere-Wenkata-naik, heer van Poenamali en Madraspatam, 40.000 man onder zich had. Na het verhes van Doeweer trokken zij in den nacht naar Kapoer in het gebergte terug, zoodat de Golkonders de forten Komedoer, Senoer en Sagatoer konden bezetten. Poeroer, dat in Mei teyergeefs opgeeischt was, werd in Juh door hen genomen, evenals Sri-hari-kota, nabij de kust, tusschen Armigon en Pahakata. Nu trad echter de verraderlijke Si-Rangga, die eerst met het Widzj apoersche leger tegen zijn vorst gevochten had.tot verdediging van zijn land op. Blijkbaar was,van het begin af,zijn streven geweest om de macht van Wenkata te verzwakken, ten einde zelf in diens plaats te komen, en zag hij nu zijn kans schoon genoeg, zoodat hij het rijk voor ondergang wilde behoeden.Hij het Widzjapoer los en keerde zich tegen het leger van Golkonda, terwijl Wen- *) Meer-uitgebreid in het Bataviaasch Dagregister. *) „Madrepacky", niet te vinden. J 742 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1646 kata tamelijk hulpeloos in het heuvelland bleef, waar hij den 10n October te Narenawaram overleed. Twee dagen daarna werd zijn lijk verbrand en sprong zijn vrouw, die niet wettig was, daarbij in het vuur. Daar hij geen wettige kinderen naliet, werd den 29n SiRangga — zijn zusters of broeders zoon — tot vorst van Karnataka uitgeroepen; hij vestigde zich te Tiroepati. Damere-Wenkata-naik (ook Trita-pa genoemd), de rijke heer van Poenamali, die van zijn landen jaarlijks 500.000 pardaus trok, was zoo afgunstig op Si-Rangga, dat hij Golkonda, waartegen hij juist nog gestreden had, nu aanmoedigde om voort te gaan. Dit werd ontdekt, doch Si-Rangga, die geen minder verraad had gepleegd, strafte hem niet met den dood, maar slechts met verhes van een deel zijner landen en het hem Poenamah behouden, om in zijn onderhoud te voorzien. Golkonda's legerbenden naderden evenwel, en gedurende de wintermaanden namen zij Wenkatagiri in bezit. De nadeelen, die de handel door deze aanvallen van buiten ondervond, werden nog vermeerderd door de strooptochten van binnenlandsche gelukzoekers, zooals een zekere Aja-pa-naik, die in Februari 1642 mer een paar duizend pions het aan de Compagnie behoorende dorp Wansiwaka in brand kwam steken, het suikerriet roofde en andere schade veroorzaakte. Gardenijs diende hiervoor een klacht in bij Aka-pa-naik, den zwager van Wenkataradja, terwijl deze vorst afwezig was, en bewerkte daardoor, dat het volk terugkwam en de huisjes weer opbouwde. Het was echter niet raadzaam, iets tegen Aja-pa-naik te doen, want deze had zijn gebied tusschen Sao Thomé en Pahakata en kon daardoor den toevooer van kleeden belemmeren. Een strooptocht.in April 1642, van Tima-naik uitTandsjaoer.die daar bijna evenveel macht had als de vorstWidzjaja-karaka-naik, naar Nagapatnam, was in zooverre nadeehg voor de Compagnie, dat het verkeer te land belemmerd werd. Overigens kon Gardenijs met genoegen zien, dat Tima-naik den Portugeezen 11.000 realen zonder reden afperste. Hij wilde in hunne kerken nog meer zoeken, maar uit Sao Thomé, Jafnapatnam en Manaar werd hulp gezonden.Tima-naik had eenige Hollanders gevangen genomen, als waarborg dat Gardenijs zich niet met de zaak zou bemoeien. Voegen we hierbij dat te Pahkol, in den nacht van 14 op 15 December 1641, de loge der Compagnie bezet werd door 300 pions 1643 CHOROMANDEL. 743 van den zoon van den gouverneur van Eloer, die de goederen roofden, en de inlandsche bedienden medenamen, dan is het te begrijpen, dat door al die oorzaken de winsten van Choromandel, die van September 1639 tot Maart 1640 / 178.141 bedroegen, van 1 Augustus 1641 totu° Juh 1642 niet meer dan / 101.042 behepen. De oorlog leverde daarentegen ook voordeeltjes op, die het te kort in den handel ver konden overtreffen. In September of October 1640 kwam een Portugeesch schip, van Macao naar Goa bestemd, voor Gale en wilde daar ankeren. De kapitein werd onaangenaam verrast door het zien van de „Prince Vlagge", die van de vesting woei, en keerde terug om in Benggala te gaan overwinteren, maar ontmoette den 5n October de Grijpskerck, die het schip nam en naar Matsjhpatnam bracht, waar de lading gelost en op / 81.724 geschat werd. Het waren zeer kostbare zaken, die men rekende ongeveer / 200.000 te zullen opbrengen. Het schip strandde later in een storm en brak in stukken. Gardenijs wachtte niet te lang met het erkennen van Si-Rangga-radja (die zich „Si Rama" teekende) als vorst van Widzjajanagara. In November 1642 ging Sjinana van Pabakata naar Tiroepati met een groote schenckagie. Hij werd met groote staatsie ontvangen en begiftigd met de fortjes Kat oer en Koeloer, benevens eenige dorpen. In Dsjindsji was nu het bestuur geheel in handen van Kista-panaik, die den vorst aan zijn wil onderworpen had. Hij het in September 1642 Letsjema-naik (den neef van Sjinana) in Poebtsjeri gevangen nemen en hem zóó lang plagen tot hij hem 40.000 pardaus (realen) beloofde; deze waren in December betaald, waarop Letsjema weer voor de Compagnie ging inkoopen. Sjinana's broeder Kesewa-tsjitti overleed te Poebtsjeri den 21n December. In Maart 1643 gaf Kista-pa aan Gardenijs een kaul voor een huis te Tegenapatnam met vrijen handel en alleenhandel l). (In dat stuk zweert hij bij de voeten van zijn heer Wenkata-pa-naik en zijn vader Wenkata-dri-naik en teekent zich — evenals Si-Rangga — Si-Rama.) • Deze naik, van Hindoesche Godsdienst, door da Christenen van dien tijd een „heiden" genoemd, gaf aan die christenen een lesje, '*) Meer uitvoerig in het Bataviaasch Dagregister, uitgave Colenbrander, 1643, blz. 264 e. v. ook blz. 282. 1644 CHOROMANDEL. 1A9 waardoor ook deze helft aan hem werd afgestaan, in ruil tegen een gedeelte der inkomsten van Pahakata, waardoor de Compagnie elk jaar 1000 pagoden won. Daar intusschen het land nu gedurende eenige maanden door vreemde heerschers gestroopt was geworden, en er geen handel te doen was, trachtte Heussen hierin te voorzien, door zonder tusschenkomst van Sjinana, in andere streken doeken te laten koopen. Hij het Adriaen van der Meijden het land bereizen tusschen Tegenapatnam en Trankebaar, zond Adriaen van Nieuwlandt naar Porto-novo, en Pieter van Bart naar Siah, een plaats 1£ mijl van Trimihvaas gelegen. Middelerwijl ondervond Heussen groote moeilijkheden te Tegenapatnam van de gemachtigden van Kista-pa-naik, die het laatste kaul van Dsjindsji voor die haven had gegeven, en hij wendde zich, nu Kista-pa-naik geen macht meer had, tot den naik van Dsjindsji zeiven, die hem een nieuw, voordeehg kaul gaf. Heussen richtte nu den handel te Tegenapatnam goed in en vestigde zich ook te Portonovo en Poebtsjeri. Wederom was het Sjinana, die al het mogelijke deed om den handel, die niet door zijne tusschenkomst gedaan werd, te benadeelen. Ondankbaar voor de bescherming, die hij sedert 1637 binnen Pahakata genoten en in het bijna afgeloopen jaar nog zoo krachtig ondervonden had, pachtte hij Tegenapatnam, Porto-novo en Poebtsjeri van den naik van Dsjindsji, en van dat oogenblik af, bracht hij door bedreiging de wevers en schilders er toe, aan onze koopheden niets te leveren. Heussen besloot nu den 10n December met zijn raad, een maatregel te nemen, waardoor hij Sjinana straffen kon, zonder de kans te verhezen van zijne hulp in den handel, die hij zoo dikwijls noodig had, te behouden. Hij nam alle bezittingen van Sjinana in Pahakata in beslag, bet het kantoor te Tegenapatnam sluiten, zoodat daar niet meer gekocht werd en het door den koopman Govert Crackouw met de sloep Cleijn Pipeli inkoopen doen te Trimihvaas, Siah en Karikal. Het jacht de Haen ging de goederen en gelden van Tegenapatnam aan boord nemen en bleef daar ter reede, terwijl 2 assistenten op hef huis pasten. Verder moesten de genoemde en andere vaartuigen door kruisen beletten, dat in Portonovo, Poeljtsjeri en Tegenapatnam schepen binnen vielen en deze naar PaJiakata verwijzen, zoodat Heussen door zijne gewapende macht ter zee zijn handel redde. 750 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIÉMEN. 1Ó36 Sjinana was door deze maatregelen zoo in 't nauw gebracht, dat hij hulp vroeg aan Si Rangga, die echter zeide, dat het koopmanszaken waren, waarmede hij niet te doen wilde hebben. Maar Sjinana wist toch een middel te vinden. Onder voorwendsel van naar Tandsjaoer en Dsjindsji te gaan, om deze naiks geheel met Si Rangga te verzoenen, kreeg hij van hem 2000 man, waarmede hij naar Pahakata ging, denkende hiermee Heussen bevreesd te maken en tot het afgeven van zijne goederen te dwingen; ook het hij heimehjk 500 pions in de stad brengen en verbergen. Heussen werd evenwel hiervan onderricht, joeg de pions weg, en verscherpte de insluiting van Sjinana's huis, zoodat deze zich niet verder waagde, dan het Compagnie's dorp Wansiwaka, en zich tenslotte gedwongen zag, op den 19* Maart, met Heussen eene schriftelijke overeenkomst te maken, waarbij,onder borgtocht van Letsjema-naik, alles werd vereffend en een zuivere afrekening gemaakt, terwijl een Kesoewa-tsjitti en een Warda-pa bij Heussen zouden blijven om hem in den handel te dienen. Den 23n Januari 1645 had Heussen den koopman Adriaen van der Meijden met eene aanzienlijke schenckagie naar den naik van Tandsjaoer gezonden, om van hem handelsvoordelen te verkrijgen Van der Meijden bleef twee maanden op een kaul wachten, maar de naik wilde geen afstand doen van zijn strandrecht en vroeg voor andere gevraagde voordeelen, dat wij hem telkens op zijn verzoek met gewapende macht zouden bijstaan tegen Portugeezen Engelschen en Denen, wat Heussen niet kon beloven. Van der Meijde kwam dus den 23" Maart over zee met de Mossel, daar de landweg onveilig was, onverrichteizake terug. Wenkata-pa-naik van Dsjindsji overleed den 13" Maart 1645. Daar hij geen wettige kinderen naliet, werd zijn broeder, Wardapa-naik, die met het.met Karnataka vereenigde,leger op de grens van Karnataka en Golkonda was, opgeroepen om hem op te volgen terwijl Konere-tsjitti intusschen het bestuur waarnam. Dit was'reden genoeg voor zijn oom Sjinana, den geldkoning van al deze landen, om zich zoo sterk te voelen, dat hij zich met aan de zoo juist met Heussen gemaakte overeenkomst hield en al spoedig bewerkte,dat de gouverneur vanSjiab ons den handel in die plaats ontzegde. Kesoewa-tsjitti en Warda-pa verheten Pahakata en gingen heimehjk naar Tegenapatnam, tot groot ongenoegen van 1643 CHOROMANDEL. 751 Heussen, die zooveel moeite had gedaan om Sjinana daaruit te weren, en Sjinana zelf verbond zich met de naiks van Dsjindsji en Tandsjaoer tegen Si-Rangga. Om de gunst van dezen vorst te behouden, zond Heussen den 26n April den opperkoopman Arent van Tol naar Weloer, met de tweejarige schenckagie. Van Tol moest daarbij herstel vragen van het nadeel, dat Si Rangga de Compagnie berokkend had, door in Januari de inkomsten van Pahakata en de helft van Awoer en Erekan, die Letsjema-naik in 1644 van hem gekregen en vervolgens bij Heussen verruild had, plotseling aan gunstehngen van hem te geven, en daarbij moest hij hem herinneren aan de diensten, hem door het verdedigen van Pahakata tegen Golkonders bewezen. Van Tol bracht echter den 8n Mei niet veel mede terug. Si Rangga was zeer dankbaar voor die verdediging, maar gaf geen kaul tot vermindering van lasten en hij verschoof de verpachting van Pahakata tot over 40 dagen, als wanneer de pacht, die nu weer in handen .van Sjinana was, öm zou zijn. Met de Portugeezen van Sao Thomé sloot Heussen in April of Mei een contract .waarvoor de opperkoopman Laurens Pit tweemaal daarheen ging, om ons jaarlijks een hoeveelheid kleeden te bezorgen. En van veel meer belang was de reis van den opperkoopman Arent van der Meijde naar den nog slechts bij naam bekenden naik van Madoera, die den wensch te kennen had gegeven, betrekkingen met de Compagnie aan te knoopen. Nadat het jacht Grijpskercke van Pegoe was aangekomen, scheepte Van der Meijde zich daar aan boord in en vertrok den 5n April van Pahakata. Terwijl vervolgens het jacht voor Porto-novo ging kruisen, om de in December aangevangen blokkade tegen Sjinana voort te zetten, ging Van der Meijde over op de galjoot De Broek en daarmee over Karikal, benoorden Ceilon om, naar de kust van Madoera, den gezant van den naik medenemende. In Augustus was Van der Meijde terug. De naik Wiswanata Tiroemala had hem zeer vriendelijk ontvangen en een kaul gegeven van den gebruikelijken inhoud. Kailpatnam bij Ponnekail, 5 of 6 mijl van Toetoekorijn, waar de Portugeezen gevestigd waren, scheen de beste plaats voor een kantoor, men had van daar verbinding met Negombo en Gale, zoowel als met Malabaar over Komorijn, en naar Tondi aan de oostkust kon de vaart met kleine vaartuigen door Straat Palk onderhouden worden. 1645 CHOROMANDEL. 753 tegen Si-Rangga, die nu zijn leger naar Weloer opriep, om tegen Dsjindsji op te trekken. Deze nieuwe vijandelijkheden werden aan stokerij van Sjinana enKcnere-tsjitti geweten.Het lijkt dan ook volstrekt niet onwaarschijnlijk dat het een zet in het spel van Sjinana was.om Pahakata eindehjk in handen te krijgen, want hij beloofde Si Rangga, die nu weer om geld verlegen was, een opbrengst van 300.000 realen, als hij hem vergunde, Pahakata te nemen. Deze vergunning hebbende, het hij door Mohamedaansche huurtroepen onder eenen Babala-khan x) alle wegen naar Pahakata bezetten en het land berooven, de goederen der Compagnie, die bij de wevers waren, niet uitzonderende. Nu overschatte Heussen zijn kracht. Hij zond 42 soldaten en 100 pions met 2 prinsenstukjes uit, om het volk van Sjinana te verjagen, maar de affuiten waren zóó vergaan, dat zij bij de eerste schoten braken. De vijand was ook te sterk in aantal, zoodat de troep met 6 gewonden terugkeerde en de stukjes moest achterlaten. Een bijkomend ongeval was, dat de onderkoopman Willem Paeuw, die van Sao Thomé kwam, door het volk van Sjinana gevangen werd genomen. Om den handel nog meer te beletten, het Sjinana ook Sao Thomé insluiten. De capitao-geral zond een padre met een geschenk naar Weloer, om van Si Rangga recht en hulp te verkrijgen, maar die geestebjke werd reeds in Poenamab aangehouden. Daarop trachtte Heussen den Mohamedaanschen hoofdman te doen vangen, doch die ontsnapte naar Madraspatnam, waar bij bij goede vrienden kwam, want de Engelschen hadden juist van Sisadra (den broeder van Sjinana) het van de Compagnie gestolen goed voor 6000 realen gekocht, waartegen Heussen tevergeefs bij den Engelschen directeur Ivy protesteerde. De invloed van Sjinana op Si Rangga was zóó groot, dat hij hem een brief deed zenden aan den Portugeeschen gouverneur, om geen levensbehoeften naar Pahakata te zenden, waaraan deze echter geen gehoor gaf. De msluiting van Pahakata door Babala-khan duurde intusschen voort en Heussen kon daartegen niet meer uitrichten, dan den vijand zooveel mogelijk afbreuk te doen door patrouüles of kleine uitvallen; in October werden zelfs de huurtroepen door ') Vermoedelijk uit Widzjapoer afkomstig. De Oost-Indische Compagnie. 48 1645 CHOROMANDEL. 757 Intusschen was reeds 2 dagen tevoren een afgevaardigde van Si Rangga rechtstreeks bij Heussen gekomen, met een slordig en onbeduidend briefje over de geroofde goederen, maar ook met de mondehnge mededeeling, dat hij kwam om de geschillen te vereffenen; natuurlijk door middel van betahng. Babala-khan had zelf aangeraden, het beleg op te breken en bever geld te vragen. Heussen gevoelde zich echter sterk en veihg genoeg om dat te weigeren, met een protest tegen de onverdiende mishandeling, en zeide den boodschapper, dat hij gelegenheid genoeg had om ergens anders handel te gaan drijven. Inderdaad deed hij daar ook moeite voor. Hij had den 20° November aan Warda-pa-naik van Dsjhidsji schriftelijk gevraagd, weer toegelaten te mogen worden in Tegenapatnam, waaruit hij door de knoeierijen van Sjinana met het bestuur van Kista-panaik onder Warda's overleden broeder, verdreven was. De Engelschen in Madraspatnam bleven in hun belang niet werkeloos. Den 25» November kwam de assistent Abraham van Clevesteijn te Pahakata. Met koopwaren op reis zijnde, was hij door volk van Sjinana gevangen genomen, dat hem zijn koopwaar afnam en hem naar Weloer bracht. Tegelijk kwamen eenige Engelschen van Madras aan, die op verzoek van Sjinana aan Si Rangga een geschenk brachten, dat deze lang zoo mooi niet vond als dat van de Hollanders. Si Rangga had Clevesteijn ontslagen en deze was met de Engelschen vertrokken. Ook was de gevangen onderkoopman Willem Paeuw van Madras naar Weloer gereisd, om zijne verlossing te vragen, maar hij verkreeg die niet en ging in gevangenschap terug. Over Sjinana deelde Clevesteijn te Pahakata mede, dat hij bij den vorst om zijn geld in aanzien was, doch door de anderen gehaat en als „tsjitti" geminacht werd. Den 8* December meldden 2 Engelschen uit Madras zich bij de insluitende Mohamedanen aan, om naar Geldria te gaan. Zij brachten Willem Paeuw en zijn vrouw mede, deze laatste werd met de Engelschen doorgelaten, maar Paeuw werd in arrest gehouden, omdat steeds 2000 pagoden losgeld voor hem geëischt werd. Die Engelschen kwamen eens polsen, hoe Heussen over den toestand dacht en wilden het koop en van de gestolen waren goed praten. Na 2 dagen gingen zij naar Madraspatnam terug. Welke rol zij 758 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1639 overigens in deze moeilijke omstandigheden van hunne „vrienden" de Nederlanders, speelden, kan men eenigszins afleiden uit de bijzonderheid, dat zij aan Warda-pa en Sisadra geld leenden, om het volk van Babala-khan te betalen. Sjinana zag intusschen meer en meer in, dat zijn spel tegen -Heussen verkeerd uitkwam. Ofschoon hij meende, dat het Babala's schuld was, dat hij Pahakata niet kreeg, zeide hij ronduit, dat het hem nu al 18.000 pardaus in geld en 4000 in goederen gekost had en hij het opgaf, waarop de raad van Si Rangga besloot, nu verder zonder hem de onderhandehngen met de Hollanders voort te zetten Nu schreef den 28* December een „Mir Abdoel", die te Matsjhpatam en Petapoeh de Hollanders gekend had, dat hij namens Si Rangga te Pahakata zou komen om de zaken te schikken. Babala-khan zou hem vergezellen, maar te Poenamah blijven, en Konere-tsjitti zou ook medekomen, terwijl Letsjema-naik en andere vrienden eveneens van zijne komst verwittigd werden. Dit plan schijnt toch weer van Sjinana uitgegaan te zijn en het blijkt niet, dat het bezoek heeft plaats gehad. Het beleg" van Pahakata eindigde nu echter. Had men in Geldria en daar buiten zich gedurende eenige weken bepaald tot dagelijks wisselen van kanonschoten, die, althans bij de belegerden, geen schade aanrichtten, op den 24* December verbrak Heussen deze eentonigheid. Hij deed dien dag 60 schoten op de vijandelijke werken en zond een sergeant met 150 koppen naar de overzijde der rivier, die tot Klein-Sriharikota geen vijand vond Den 26» verliet deze zijn werken aan den westkant en trok hij op Wansiwaka terug; het land om de stad was daardoor• vnj| en den 2» Januari 1646 gingen soldaten fourageeren en brachten 400 runderen en geiten binnen. Nu scheen het ook mogelijk de twee verloren prinsen-stukjes terug te halen. De luitenant van het garnizoen rukte daartoe den 5* uit met 630 koppen, naar Wansiwaka. De vijand trok terug en de stukjes werden gevonden, maar de olficier hield zijn troep niet bijeen; de manschappen verspreidden zich door het dorp en werden weder aangevallen, zoodat zij ^ dooden en 29 gewonden bekwamen. De vijand leed echter een verhes van 40 man, wat ten gevolge had, dat Warda-pa, die nu het volk van Babala aanvoerde, Wansiwaka verbet en tot Arsoerterugging, waarna hij naar Madraspatnam ging, den gevangen Willem Paeuw medenemende. 1636 BENGGALA. 759 BENGGALA. 1636— 1645. Het lag geheel in de richting van den gouverneur-generaal Van Diemen, om ook den handel op de Ganges, door zijn voorganger begonnen, ondanks de ondervonden moeilijkheden, door te zetten. Daartoe zond hij reeds den 14n Februari 1636 den opperkoopman Jacob Mahieusz met de fluit Swaene en het jacht Venlo naar Choromandel om te Hoegh geplaatst te worden; waar de onderkoopman .Thomas Cuijck reeds was en herhaaldelijk klaagde over de kwellingen, die hem aangedaan werden. De gouverneur Carel Reniers zond den 12n Mei Mahieusz met het jacht Santvoort naar Benggala. Zijn eerste brieven van Hoegh spreken reeds over de „vexatiën der Mooren", en Reniers, die misschien met de proef niet veel ophad, ried hem aanstonds aan, gereed te zijn, om naar Pipeb te verhuizen. De Arabieren, die op de Ganges handelden, gingen met hun schepen ook niet verder dan Pipeb en van daar over land naar Patna en Agra. Reeds in Augustus pleegde de gouverneur van Hoegh geweld tegen de Nederlanders. Thomas Cuijck en abe anderen, die aan den wal waren, werden in het huis der Compagnie overvallen, aan handen en voeten geboeid en hun goederen geroofd. Jacob Mahieusz, Arnout van der Plas 1), een assistent en 3 matrozen werden gevankelijk naar Dakka gevoerd. Men kon de reden of aanleiding daartoe niet bevroeden. Indien men nagaat, dat overal, waar het Mohamedaansche bestuur heerschte 2), in Matsjhpatam en Soerate, zoowel als te Hoegh, bij de minste aanleiding, onze heden zoo ruw en minachtend behandeld werden, dan komt men tot de meening, dat Godsdiensthaat steeds de drijfveer tot die bebandehng was, terwijl men zich verwondert, dat de Nederlanders haar altijd lijdehjk verdroegen, maar tevens hunne phchtsbetrachting bewondert. Zelfs een vroeger van den keizer verkregen firman, dat zij aan den gouverneur Mirza Majar vertoonden, beschermde hen niet: het werd hun uit de handen gerukt. Het jacht Santvoort namen de Mohamedanen ook in bezit. Tegehjk met Mahieusz en zijn lotgenooten zond Mirza Majar een brief aan den landvoogd van Benggala te Dakka, Asalam- ») Blz. 523. !) Ouder de gouverneurs werd Benggala door Hindoesche hoofden bestuurd. 760 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1640 khan, die niets dan valsche beschuldigingen bevatte. Deze nawab ondervroeg Mahieusz en wilde weten, door wien hij te Hoegh geplaagd werd, maar Mahieusz durfde den gouverneur niet noemen, omdat hij de zoon van een machtigen khan was; hij zeide daarom, dat de gouverneur door anderen verkeerd ingelicht was. De nawab scheen biermede tevreden te wezen en nu werd er nog een paar dagen lang onderhandeld over het betalen van een losprijs, waarna eindebjk de boeien, die Mahieusz en de zijnen al dien tijd gedragen hadden, werden losgemaakt en Mahieusz en Van der Plas een paar geschenken kregen. De daarop volgende 14 dagen werd er niets gedaan, en den 21n October ontvingen zij een kaul van den nawab. Men ried hun aan, onmiddelhjk te vertrekken, ten einde geen nieuwe onaangenaamheden te ondervinden. Den 2n November waren zij te Hoegh terug. Hun verbhjf te Dakka had het nut gehad, dat zij belangrijke inhchtmgen verkregen en kennis opgedaan hadden. Thomas Cuijck had in September uit Hoegh, waar hij in de boeien zat, naar het kantoor der Compagnie te Agra geschreven, om rechtstreeks aan den keizer verlossing voor de gevangenen te vragen. Aan dit verzoek was voldaan en vermoedelijk had de onderkoning het keizerlijk firman reeds ontvangen ,toen hij hen loshet. Een afschrift er van werd naar Soerate gezonden en ging vandaar den 8n October over Agra naar Hoegh. Het was van den volgenden merkwaardigen inhoud: Hooft van alle eerbaarh*, onder wiens schaduwe oock alle eerbaarh* schuylt, Stander van aUe landen, aller Coningen Hoeckpilaar, bewaerder der Coningen schatten, waerdich om van Coningen bemint te wesen, uutmuntenste van alle mijne Ammeramben, Aengenaemste van alle mijne raetsheeren, tot wien mijn genegentheijt soodanich niet en can sijn, off syn meriten sijn noch veel grooter, Ja sodanich dat het met monde niet uitspreecken can, wien ick oock houde ende aenneme (omdat ick hem van jongs op gekent hebbe) als mijn bloet mage, ende wien ick oock in alles raet vrage, syt ghy namentl. Asalamchan, gedenckt dat ghy d'eere t respect ende d' goede genegenth1, dien ick tot U drage, in goede achtinge neempt, Ick doe U condt dat d' Hollanders groote machtige coopluyden zijn, ende dat zy groot misnoegen hebben genoomen, over dat d portugeesen in Bengala veel van hun volck met vergift vergeven 1637 BENGGALA. 761 ende omgebracht hebben % *t welck U wel behoorde te weten Ende aengesien dat d' Hollanders in mijne Bandaers •) ende landen coomen om vredelk hare negotie te drijven, ende dat sV haer onder myne schaduwe ofte protectie begeven, ende niets tot mahcie ofte preiudicie van mijnen staet practiseren, maer mijne landen met hare negotie verbeteren, - haer gedienstich ende gewilhch 't mijnen besten thoonen ende dat d' onverdinge ons heeft geleert d'gemelte hollanders, een syncere, fidele ende oprechte natie is, soo beweeght het ons, ons oghe over d' selve te slaen • haer in goede achtinge te houden ende haer in alles behulpsaem te sijn, Weshalve recommandere ick UI, dat UI haer in alles waerinne sijln UI nodich hebben, sult behulpsaem wesen ende letten dat haer van portugeesen geen overlast en geschiet. Godt heeft d'portugeesen eens gestraft, casseertse voort, ende doetse aldaer uijt mijn lant vertrecken weert oock datse voortaen niet weder in Bengala comen handelen, opdat UI van selve tenigenetyt door haer vals practijcquen niet bedroogen wert. Voorders tot een besluyt gebiede ick UI, Als dat UI dit ons mandaet off gebodt naercompt ende m achting neempt, opdat UI daer door onse gunste (die tot UI groot is) noch meer en meer moocht doen rembasscnen (?). ende vermeerderen, etc. Actum den 23 dach der maent Serrebaer int 9e jaer onser regeeringe ende A° Mahomet 1046 den 13 dach der maent ribbelacnir . Uit dit stuk blijkt, dat de keizer, die de Hobande^s beter kende dan zijn ondergeschikte landvoogd, veel gunstiger over hen dacht. Mahieusz had evenwel besloten, Hoegh te verlaten; den 29" December dreef hij met zijn jacht Santvoort de Ganges af en den 13* Januari 1637 ankerde hij voor Pipeb. In de eerste maanden kon aaar nog met veel gedaan worden, en werd onze handel door de Mohamedanen zeer bemoeilijkt. Maar de directeur van Choromandel paste een goed middel daartegen toe. Hij zond de jachten Souburgh, Cleen Hollandia en Voorburgh naar de Golf van Bengalen oni Portugeesche vaartuigen, die de Ganges bezochten, te nemem De uitkomst hiervan maakte de „mooren" tam. De handel tf_^pehwerd vrij gelaten tegen betahng van 300 roepijen, voor • ') havens'"111^6 ^ UitSterven van de W^nen in 1634 bedoeld zijn? Blz. 523. 762 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1641 tk .chip en 150 roepijen voor de schrijvers e. d. Alleen voor WnSSST^oer^ op of afwaarts moest * % belasting worden betaald. (De reis van Pipeb naar Agra duurde ongeveer 6 ZTel eerst 140 mijlen naar Danapoer in 20-25 dagen; dan 18 SÏÏ'na-r Radjimahal, 4 dagen naar Sjangilibar 4 dagen naar Patna en 3 dagen naar Kriwarinaas of Kast, een heilige plaats, waar jaarlijks veel offers gebracht werden; van luer werden de lede en op ossen verder vervoerd en dan op karren nog 7 dagen SXa. De terugreis: 12 mijlen op karren naar de Ganges en rlan oer schip stroomafwaarts verder.) LT^bekwamThomasCuijck een firman om te Patna te bande en en Wollebrant Geleynsen de Jongh verwierf er met groote L te Aera drie van den keizer, betreffende Benggala m het Sg meen en Hoegh en Pipeli in het bijzonder. Ook kreeg hij 6000 Spben terug van hetgeen ons daar afgezet was. Spoedig bleek, dat ooï te Patna de „vexatiën" en de onkosten te groot waren, Ïoda^ Ssehoon de nandel schijnbaar vooruitging, bedroeg de wms in Benggala voor 1638 niet meer dan / 5964, tengevolge van al de ^e^ ^meïf^ I^den 24n Augustus 1639 van Pahakata naar Matsjlipatnam pn van daar den 31n Augustus naar Pipeli. fflCT2l in 1635 geregeerd door den tweeden zoon van SjfbDltnSjahSjoe in October uit Daka in Agra terug en werd doewan of ^e« ter van den keizer; WoUebrant Geleynsen bracht den Prins een "Te prins-landvoogd schreef aan den ^^ePliaS denijs,Pdat hij wenschte, dat ons kantoor weer tc[^f^n wrd én vroeg daarbij tevens toezending van eemge olifanten en ZtllZT^L uit Nederland. Het kantoor bleef evenwel* Pipeb en de handel nam zeertoe, waartoe ^^d^^]^ optreden van een nieuwen gouverneur van Onsa, Hanawas khan, die den Nederlanders genegen was t pipeu De opperkoopman Adriaen van Hebnondt overleed te ttpeü den lOnTeptember 1641 en werd door Jacob Junius opgevolgd, 1636-38 PÉGOE EN ARAKAN. 763 aan wien in het volgende jaar werd toegestaan een brandvrij pakhuis te bouwen. Toen Arnoldus van der Plas in October 1642 naar Batavia was vertrokken, kwam Martinus de Vroede in zijne plaats; onder het beheer van Junius en laatstgenoemde, maakte het kantoor van Februari 1643—d° 1644 een zuivere winst van / 40.257. De belangrijkste waren, die nu uit Benggala verkregen werden, waren: salpeter, zijde, suiker en hjnwaat. Evenals in Matsjlipatnam en in Soerate Mohamedaansche koopheden onze mededingers waren en de ambtenaren der regeering op hunne hand hadden om onzen handel te bemoeilijken, was dit ook in Benggala het geval. In 1645 was het zoo erg geworden, dat de gouverneur Mehk-beg Junius het aanzeggen, dat hij vertrekken moest, tenzij onze schepen de Denen, die in de Golf van Benggala stroopten, hieruit verdreven; als dwangmaatregel werd zelfs de onderkoopman Jacob van Bost te Radjimahal met zijne goedderen gevangen genomen. Hierop paste Junius het gebruikelijke middel toe: bedreigen met onndddellijk vertrek, als de prins maar zoo goed wilde zijn daarvoor een firman te geven. De prins antwoordde met een firman voor vrijen handel en order aan Melikbeg, om de Nederlanders niet meer te hinderen. Thomas Cuijck vertrok daarop naar Kasima-bazar om zijde te koopen en alles ging weer goed. PEGOE EN ARAKAN. 1636—1646. De onderkoopman Dirck Steur bracht in Januari 1636 met de Vlietandt*) voor een waarde van / 20.330 aan robijnen, goud, tin, enz. van Ava te Batavia. Men was daar echter niet tevreden over den koopman Popta, die daarom vervangen werd door Matthijs Leendertsz, den 29n April per Venloo uit Pahakata naar Pegoe vertrokken •). De Regeering wilde den handel op dit land gaarne aanwakkeren en zond aan den radja een groot geschilderd portret van den Prins *) Blz. 524. *) Zeer uitvoerig is een en ander te vinden in het Dagregister van Batavia A" 1636, bew. door Dr. H. T. Colenbrander. 764 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1641 Marckette" (vermoedelijk het kasteel Marquette bij Beverwijk). . Pegoe leverde in 1638 reeds / 68.285 winst op; m Tanasan was wat handel te doen, het daarheen gezonden schip bracht als „lading" Siameesch zilvergeld mee terug. Ook in Pegoe werd de Compagnie door de mededinging der Engelschen vervolgd: dezen trachtten in 1641 daar handel te beginnen, maar hun gezonden scheepje verging. De radja van Pegoe was, blijkens een door hem in 1642 aan den gouverneur Gardenijs over handelszaken en de onbekwaamheid van den resideerenden koopman geschreven brief een beschaafd en ontwikkeld man. Op dit kantoor werd echter in de volgende jaren niet veel meer verdiend, zoodat de Regeering in 1645 het voornemen opvatte, het te hchten, tenzij de radja vrijen handel wilde verleenen. Arakan bleef steeds de bron van slaven. De radja was de Compagnie zeer genegen en zond gezanten naar Batavia. De koopman Adam van der Mandere bracht in Februari «635 met de Noortwijck en Daman 216 slaven naar Batavia, die / 20 „het stuk" kosten. Den 17* Augustus ging hij met de Bommel en Kutten terug en nam de gezanten mede. Zij kwamer in Februari en Maart 1636 weer te Batavia met een lading rijst, indigo, gomlak, kasoemba (verm. katoembar, koriander), was, zeilgaren en 291 slaven De radja het een huis voor de Compagnie bouwen. In dit jaar voeren de fluiten Ruttem, Oostcappdle, Otter en Westsaenen op Arakan waar Van der Mandere weer 200 slaven kocht. Hij zond ook het fregat Arraccan naar Tanasari om er een onderzoek naar den handel in te stellen. Deze koopman beviel echter met aan den radja (Maha-Sri-Soedama-radja), zoo dat beiden aan den gouverneur-generaal klachten inbrachten. In het begin van 1637 werd het eindelijk vrede tusschen Arakan en den Bengaalschen gouverneur te Daka. * £\ De radja van Arakan overleed den 31* Mei 1638 en den 16* Juni volgde zijn zoon hem op. Deze overleed echter 10 dagen later, waarschijnlijk vergiftigd of op andere wijze om het leven gebracht, waarop de 1* raad des rijks Long-Resa zich tot vorst deed uitroepen en de weduwe van den overleden radja tot vrouw nam. Long-resa was den Nederlanders genegen: hij schafte de rijstpacht af en gaf hun vrijheid van handel. Een gesnedene, die in de regeering was en de Compagme met 1636 MALAKA, ATJEH, ÖJÓHÓR, PATANI, ENZ. 767 MALAKA, ATJEH, DJOHOR, PATANI, ENZ. 1636—1645. Dat de beknüsing van Straat Malaka onder den gouverneurgeneraal Van Diemen met nog meer kracht dan onder zijn voorganger werd voortgezet, is van dezen doortastenden regeerder te begrijpen. Jacob Cooper's dienstverband verstreek, maar de gouverneurgeneraal zond hem, met het jacht Cleen Nassau, dat door Cooper naar Batavia gezonden was om behoeften te halen *) en dar hiermede den 15n Januari 1636 van Batavia weer vertrok, het verzoek om nog te blijven, terwijl hij met 2 jachten versterkt zou worden, en de koopman Orlando Thibault hem als vice-commandeur toegevoegd werd. Na diens aankomst ging Cooper met de Couckercken naar Batavia, waar hij den 20n Maart aankwam. Hij ging eene nieuwe verbintenis aan voor 3 jaar, op / 150 's maands, en keerde den 3n April met deCouckercken enBrack naar zijnvorigen post terug met last om de jachten Venhuijsen, Bardes, Manila en een sloep, die onder Cornehs Sijmonsz van der Veer den 22n Maart naar Straat Bangka waren gegaan, mede te nemen, zoodat er dan 8 schepen met 316 koppen te samen zouden zijn. Thibault had reeds den ln Maart, tusschen Krimon en Poeloe Pisang een Portugeesch vaartuig genomen en Van der Veer nam den 29* een Kambodjasche jonk. Het zal wel de prijs van Thibault geweest zijn, die Campher genoemd werd, waarmede men dan „Kampar" bedoelde, den naam van de rivier, in welker nabijheid de prijs genomen was. Cooper was den 16n April bij Djambi en kwam den 24n bij Thibault in Straat Sabon2). Hier het hij de Bleijswijck en Campher, en hep den 26n met de Couckercken, Wieringen, Diemen en Cleene Nassauw langs de kust van Dj ohor, om naar Malaka te gaan. Den 7n Mei voor Kwala Mowar ten anker gekomen, zond hij 4 roeivaartuigen onder Thibault de rivier op, waar deze 7 vijandelijke vaartuigen van 24 tot 40 riemen zag hggen, waarvan 3 terstond op hem afkwamen. Deze werden door de booten van de Diemen eaCouckercken zóó goed ontvangen, dat zij met verhes van *) Blz. 514. *) Straat Sabajon? of de Sebaeng-baai ? 1637 MALAKA, ATJEH, DJÓHOR, PATANÏ, ENZ. 759 vijand gevolgd, die hem, toen het stil werd, gemakkelijk met roeivaartuigen kon aanvallen en enteren. De Wieringen raakte in brand en het volk werd gevangen genomen op 4 man na, die zich in het ruim schuil hielden. De Couckercken sloeg alle aanvallers af schoot er eenigen in brand, anderen in den grond, bluschte eenige malen een begin van brand en ontkwam in donker, van zijn 50 koppen nog maar 14 niet gewonden over hebbende. Langs de Wieringen komende en bemerkende, dat daar nog volk aan boord was, bet Thibault die met de schuit er af halen. De Wieringen sprong daarna. Men vernam, dat de Portugeezen 150 dooden hadden, waaronder Coutinho Cavaca. Thibault vond de andere schepen den 11* Juni bij Krimon, vanwaar Van der Veer het jacht Manila naar Batavia zond om versterking te vragen, die hoog noodig was, want de Portugeezen hadden, tengevolge van het vergaan der Wieringen, aanstonds gelegenheid, om eenige schepen naar Manila te zenden; van Java kregen zij hulp en hun gezant, dien zij naar Mataram gezonden hadden, kwam behouden te Malaka terug. De gouverneur-generaal zond dan ook zoo spoedig mogelijk de Diemen en Vos, die, boven hunne gewone bemanning van 85 koppen, 25 matrozen en 25 soldaten medenamen, naar Straat Malaka. Zij brachten aan Van der Veer het bericht, dat het volk van de Couckerckenvooi hun dapper gedrag met 2maanden buitengewone gagie beloond werd, terwijl Thibault een gouden ketting ontving en zijn loon,van October 1635 af,tot / 80 verhoogd werd, welke bezoldiging hij genoten had, voordat hij onder Brouwer' als koopman te Soerate wegens mindere geschiktheid ontslagen was. Malaka werd nu aan de N.W. zijde door de Couckercken, Diemen en Venhuijsen en aan de Z.O. zijde door de Vos, Bleijswijck, Langerack en Cleen Nassouw geblokkeerd. Den 21* November werd de Roemerswael nog daaraan toegevoegd. Jacob Cooper genoot te Batavia slechts een korte rust. Een zeer belangrijk bevel werd hem toevertrouwd, in overeenstemming met het streven van Van Diemen, om veel krachtiger tegen de Portugeezen te gaan optreden, n.1. over 14 schepen en jachten, met 1085 zeevarenden en 160 soldaten bemand, die den 26* en 28n Augustusvan Batavia vertrokken, om Goa te gaan blokkeeren x). *) Blz. 648. De Oost-Indische Compagnie. 49 770 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN- 1643 t i êSO werd Straat Malaka bekruist door 5, 6 of 7 jachten onA CoZZ ê™™ van der Veer en Orlando Thibault. In het f + t ™nhet aar waren er 9, met 455 koppen. In het vaarwater ÏSJS^-»™»^ prijzen geTkt; doc\datareni ^benoorden Malaka 3 oorlogschepen in brand geschoten 1 tegen ^noorden g ^ ^ de nyier genomen en 9 op de vm g ^ bemanning werden 850 van Dmtogin brand sta^n.^ ^ naar koppen door ons v „en genomen werden, waar- ^öïSSStZ Fr^CoutinL de Viveres, die naar onder de admiraal don 0Verleed. Er was rz::i^^ - ^ faleoenen ^'"f' van ^ vaartuigen me, t%^8werdMalaka zoo nauw bekruist dat men durfde beweid ™^ nauwelijks één S^r^l^S^ men bet groote aantal slaven (geoni ui, , v nr, A\e van de kruisers kwamen, VT:iït^rT^l n t schip Nossa Senkora do Rosaria teDen 13* Februari we verbrandde> terwijl de kapitein zich ^denwalgeiaagd^at ,chv 3 drijven en gingen er met de sloep van door. he, onder ÏÏ^T/ .«<* IS^^7 aan 100 % wins, kon maken. 1637 MALAKA, ATJEH, DJOHÓR, PATANI, ENZ. 771 Hij was echter zijn bevoegdheid te buiten gegaan door overal verbonden van handel en vriendschap aan te gaan en volk achter te laten. De radja's van Perakh en Kedah zonden reeds gezanten en brieven: Toen de directeur-generaal Philips Lucasz den 24n September 1639 door Straat Malaka naar Goa ging, werden deze gezanten met de Egmont teruggebracht en zond Lucasz den 24" October Thibault met het jacht Langeracq weer naar Perakh en Kedah, en ook naar Poeloe Lada, om naar peper, en naar Poeloe Moetiara, om naar parelen te vragen. De Regeering wilde echter alleen in Perakh koopheden aan den wal laten. Te midden van den oorlog was dus het handelsgebied weer uitgebreid. Intusschen was den 15n Januari 1639 de brave Jacob Cooper weer met 2 jachten van Batavia vertrokken om Cornehs Sijmonsz van der Veer af te lossen. Hij was in het maken van prijzen niet zoo gelukkig als vroeger en de Regeering noemde hem in hare generale missive, met weinig erkentebjkbeid, „aff ende versleten". Evenwel verminderde de vaart der Portugeezen door Straat Malaka en deden hun schepen van Macao en Manila de reis veelal door de Straten Bah en Soenda. Ook werd hun toestand in Malaka verzwakt, doordat de inlandsche staten zich tegen hen keerden. De oorlog tusschen Siam en Patani*) eindigde in 1636 met de onderwerping van laatstgenoemd rijk, dat aannam, zijn gehoorzaamheid te toonen, door jaarlijks „de gouden en zilveren bloem", het teeken van ondergeschiktheid, aan te komen bieden. Patani deed daarna tegenover de Compagnie, alsof er niets gebeurd was, en zond in December met een vaartuig brieven aan de Regeering, waarin van geen oorlog of vrede gesproken werd. De Regeering wilde echter de onderhnge verhouding nader bepaald zien en schreef daarover in Juli 1637, met den nachoda van een Patanisch vaartuig, een brief aan de vorstin. De onderhnge toestand der Maleische staten en de bemoeiingen der Compagnie werden in 1637 meer ingewikkeld. De sultan van Atjeh, Iskander-moedah, overleed bi 1637. Hij werd opgevolgd door den met zijn dochter getrouwden zoon van den radja van Pahang, die vasal van Atjeh was. De Portugeezen van Malaka trachtten vrienden van den nieuwen sultan te worden, en boden *) Blz. 506. 772 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIÊMEN. 1643 hem de heerschappij over Malaka aan, mits hij zich met hen tegen de Compagnie verbond. Dit lag echter geenszins in de bedoeling van den sultan, zooals weldra bleek. De Regeering te Batavia had den gewezen gouverneur van. Ambon Jochem Roeloffsen von Dutecum met de Bommel als commissaris naar Atjeh gezonden, maar dit schip kwam door tegenwind niet verder dan Tikoe en keerde den 15* December 637 met eene lading peper te Batavia terug. Den 24* Februari 1638 vertrok Von Dutecum opnieuw naar Atjeh, aan boord van de Grol, waarmede hij den 22* April daar aankwam. Hii werd met groote praal en eerbetoon ontvangen en verkreeg voor de Compagnie de volgende voordeelen: geheele tolvrijheid in den Atiehschen hoofdstaat; op de westkust van Sumatra den alleenhandel in peper, waarvan de rechten ter hoofdplaats Atjeh mochten worden betaald, naar verkiezing met juweelen, paarden, ceschut of Japansch zilver; de peper, vroeger door den sultan op de westkust gekocW. zou nu door ons daar ontvangen en te AtjrbeTaaÏdmogen worden; eindelijk kreeg het schip>Grol zoolang het Atjeh zou bevaren, overal, dus ook op de westkust, vrijheid van rechten. Daarbij nam de sultan zich voor, gezamenlijk met de Compagnie, Malaka te beoorlogen. Von Dutecum kwam met deze goede berichten den 26* Augustus te Batavia terug. Intusschen zond de sultan een gezant naar zijne vasalstaten Djohor en Pahang, die hunne verphchtingen niet nagekomen waren en Pahang werd bij die gelegenheid afgeloopen, zoodat de radja naar Patani vluchtte en zich met de vorstm verbond tegen ^tze vorstin, die met den radja van Djohor gehuwd was zond nu met dezen radja gezanten naar Batavia, om zich met de CompagnTe te verbinden en ook kwam daar den 18* October een gezSchap van Atjeh, meldende, dat de sultan zijne expeditie naar Malaka uitstelde tot na de terugkomst van zijne zending naar Pa hang en Dj ohor, wat wel tot Mei 1639 kon duren. De sultan tracht Ïe ook hulp van de Compagnie te bekomen, om Djohor ten onde te brengen alvorens Malaka aan te tasten, te meer, omdat ge vreerd werd, dat Djohor en Patani met portugeezen samenspanden om Pahang aan het gezag van Atjeh te onttrekkenHet was hiermede in overeenstemming, dat Djohor met wenschte, 1639 MALAKA, ATJEH, DJOHOR, PATANI, ENZ. 773 dat Atjeh de Compagnie bijstond, om Malaka te veroveren. Ofschoon de Regeering tusschen Atjeh en Djohor onzijdig wilde blijven, deed zij toch al het mogelijke, om zich de vriendschap van Atjeh te verzekeren. Zij zond den 21n Mei 1639 den opperkoopman Paulus Croocq, die in 1637 als commissaris in Djambi geweest was, met de Veere en Wijdenes, als commissaris naar Atjeh, in gezelschap van de Atjehsche vaartuigen, waarmede de gezanten naar hun land terugkeerden. Behalve eene lading ter waarde van / 95.236, kreeg Croocq een kris voor den sultan mede, met diamanten versierd, die / 5363 kostte, en te Atjeh wel 10.000 realen, d.i. / 25.000 waard was. De redenen, aangevoerd om zulk een kostbaar geschenk te zenden, zijn te merkwaardig om niet afgeschreven te worden: „Eerstelijck tot dahckbaarheijt der profhtabele conditiën, ons op de westcust van Sumatra, Atchin, en de groote Thol vrijdom gegunt, als tot becomingh van nader confirmatie, Ten tweede, dat de Coningen van Atchin doorgaens onse schenckagie met waerdiger vereeringh hebben gerecompenseert, Ten derden, dat ons Jochum Roelofsen affirmeerde, den Coningh groote parthije goudt in voorraedt ledigh hadde, ende op ons versoeck wel een Bhaer bij anticipatie soude verstrecken, omine p1 Wijdenes tot soulaes nade benauwde Coromandelse Custe te senden. Ten vierden, dat de Coningh hem toeseggingh hadde gedaen 't sijner wedercomste te vereeren met een Cris waerdigh twintigh duijsent Realen van achten, Ende eijntelijck. Ten vijfden dat voorgenomen hadde, aan sijn Hoogheijt den Heere prince van Oraengien te schencken, een scheeplast peper". Nu, al die overwegingen en beloften wettigden wel eene uitgaaf van ruim / 5000! Van de groote waarde van het geschenk bbjft niet veel over. moreel althans niet. 't Waren schacheraars, die heeren; maar zij staken hun egoisme niet onder stoelen en banken! Croocq kwam den 27n Juni te Atjeh aan. De sultan ontving de kris, die hij „tot boven sijn hooft braght! Ongewoone eereteekenen van een Atchins Coningh!" Maar.... van mede te gaan naar Malaka was geen sprake, want zijne vloot was ontredderd van Pahang teruggekomen; de peperhandel van het ongezonde Indrapoera, waar zooveel 776 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DÏÏDMEN. 1644 militaire bevel van den directeur-generaal Lucasz had overgenomen, na de verovering van Gale, den 18n Maart 1640, met de oorlogsj achten Rijnsburch, Valckenburch en Bredamme, van Ceilon naar Malaka vertrokken. Hij deed Atjeh aan en ook hij verzocht den sultan te vergeefs, om mede naar Malaka te gaan. Zijne schepen, naar Batavia bestemd, werden verwisseld met de Utrecht, Welsingh, Waterloose Werve en Jager, en met deze zette hij, den 20n Mei, als commandeur de reis naar Malaka voort. Den 2* Augustus landde hij, bijgestaan door 5 of 600 Djohoreezen mijl (verm. 1 K. M.) ten noorden van de voorstad van Malaka. 200 Portugeezen en 500 inlanders trachtten de landing te beletten, maar werden op de vlucht gedreven naar binnen de vesting; 4 metalen stukken uit de verlaten buitenwerken vielen in onze handen. De Portugeezen braken de brug over de rivier af, de onzen versterkten zich in de voorstad terwijl de schepen in een halve maan langs de kust lagen, en verbrandden 7 galjassen en 5 kleine vaartuigen. De uitvallen der belegerden werden afgeslagen. Langs de rivier werden twee batterijen opgeworpen met 6 halve kartouwen en met de hulp der Djohoreezen werd er weer een brug gemaakt; verder werd een eilandje in de rivier bezet, waarop men 2 metalen halve kartouwen plaatste, om de stad te beschieten. In den nacht van 7 op 8 October gelukte het aan eenige met rijst geladen vaartuigen, door de blokkade heen, binnen te komen. De schippers der schepen, welke dien nacht wacht hadden gehad, werden voor hunne onoplettendheid geschorst en met verhes van 3 maanden loon gestraft. Van 3 Augustus tot 9 November had men 40.000 pond kruit verschoten met 1734 kogels van 24 en 827 van 18 pond. In de stad nam het gebrek steeds toe en men hoopte, dat zij weldra uitgehongerd zou zijn, waarom nog niet tot bestorming werd overgegaan. Daarbij kwam, dat men veel te hjden had van kwaadaardige koortsen. Van de 2000 man, waaronder 1200 soldaten, die voor Malaka lagen, was een derde gedeelte ziek1). De commissaris De ') Omstreeks het einde van October: De gouverneur, kooplieden, enz. 20 gezond, 6 ziek Europeesche militairen 710 „ 382 „ Mardhikas 24 „ 27 „ Javanen en Bandaneezen 14 „ 19 „ 3* boek DDD, waarin de zeer uitvoerige beschrijving door den commissaris Justus Schouten. 1642 MALAKA, ATJEH, DJOHOR, PATANÏ, ENZ. Jfö Kedah stierf de Radja en werd opgevolgd door zijn tweeden zoon, met wien een nieuw contract werd gemaakt, bepalende, dat van het gewonnen tin steeds de helft aan de Compagnie zou worden geleverd, dat geen tin zou vervoerd worden zonder door koopbeden van de Compagnie gevisiteerd te zijn en dat geen Mohamedaansche of Bengaalsche koopbeden handel zouden mogen drijven, zonder eerst te Malaka een pas te hebben gehaald. Johan van Twist had een eigenaardig karakter: zijn brieven hepen soms over van „vroomheid"; bijna op elke bladzijde sprak hij dan van dank aan God, genade van God, enz., zoodat de lezer onwillekeurig denkt, dat daarmede iets anders verborgen moest worden, en dit vermoeden wordt zeer versterkt, als men later leest, hoe hij zijn onderhoorigen beschuldigde, beleedigde,' bedreigde en zelfs handdadig aanrandde. Bij de reeds vermelde beschuldiging van zijn voorganger Caertekoe voegde hij de verdachtmaking, dat op diens last, na de verovering van de stad, de inhoud van een rijstmagazijn uitgedeeld was aan Portugeezen, Djohoreezen, Malakkers en soldaten, zonder daarvan rekening op te maken, eensdeels,wel is waar, doordat het geheele personeel ziek was, maar anderdeels toch ook uit kwade trouw; terwijl er volgens de boeken op zeker tijdstip 185| last rijst moest zijn, was er werkebjk maar 85 last. De opperkoopman Johan Verpoorten had een te kort van 127 last rijst, 93 pikoels zwarte suiker en 2955 & ijzer; hierbij rapporteert Van Twist, dat de commissaris Justus Schouten, de fiscaal Geraerdt Herbertsz en de onderkoopman Nicolaes Pelts, die als gecommitteerden de overgave van het beheer hadden bijgewoond, de fouten niet opgemerkt hadden. Met den fiscaal Herbertsz waren zulke hevige tooneelen voorgevallen, dat deze en zijne familie ontijdig met het jacht Bleijswijck naar Batavia terug gingen. Daarbij kwam nog, dat Van Twist oneerbiedige brieven aan den gouverneur-generaal schreef. De Regeering het hem dan ook om zijne voortdurende „questien, crackelen en geschillen" aflossen door den opperkoopman Jeremias van Vbet, die over Palembang en Djambi van Batavia naar Malaka ging en den 15n December 1642 het gouvernement overnam. Het is merkwaardig, dat al aanstonds over den man, die zooveel 788 DE GÓUVERNÉUR-GENERAAL ANTONIO VAN DlEMÉN. 1642 ten nadeele van anderen te zeggen had, het onderstaande geschreven kon worden. Van Vhet vroeg aan de Regeering dat zij „ons vooreerst gehefde te versien met een vadt goeden france wijn, 't soude seer aengenaem sijn. Op ons arrivé in Malacca brachten 2 voUe leggers france wijn, deden d' selve in 't packhuijs onder de hr van Twists wooninge leggen, op hoope daer bewaert soude sijn, maer de kat was de kaes bevolen, op sijn Es vertrecq behielden 100 kannen " Een van de eerste handelingen van Van Vhet was het schrijven van brieven aan den jang-di-pertoewan van Perakh en anderen, en het zenden van een gezantschap naar Djohor, om de vorsten met zijn optreden bekend te maken. Daartoe werden gekozen de vaendrigh Hans Croeger, een Portugees en de assistent Pieter Gerritsz, die den 24n Januari met de boot Campher vertrokken en geschenken voor den radja en den lakhsamana medenamen. Den 20n Februari kwamen zij met twee gezanten en een brief van den radja terug. Deze schreef, dat een radja van voorheen gezanten naar Nederland had gezonden, om den Prins van Oranje te dienen, en dat onlangs Djohor had geholpen, om Malaka te veroveren, zoodat hij nu verwachtte, dat de Compagnie hem zou bijstaan als het noodig was. De gezanten werden goed onthaald en gingen den 5n Maart vergenoegd weg. Ook Van Vhet bleef niet in gebreke bepalingen te maken voor de orde in Malaka. Hij stelde boedehneesters in, waartoe benoemd werden: een opperkoopman, een kapitein, een Portugees en de kapitein der Chineezen.en hij maakte reglementen voor de buitenvaders van het ziekenhuis, de werkbazen, aansprekers? grafmakers en clapwaeckers. Huwelijken mochten niet meer gesloten worden voor de „mispaepen", maar alleen voor de schepenen; de geestelijken moesten de namen der ouders opgeven van de kinderen, die zij doopten en alle overledenen moesten aangegeven worden. Evenals zijn voorganger het gebrek aan inwoners betreurende, noodigde Van Vhet zelfs de Portugeesche koopheden van Nagapatnam en Porto-novo uit, om zich te Malaka te komen vestigen, ten einde het vertier te bevorderen. Het was dan ook wel noodig, daarvoor iets te doen, want er waren nog gebrekkige toestanden: men had bijv.b. geen enkele groote sampan, om als hchter bij het lossen en laden van schepen gebruikt te worden. 790 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1643 werden, als degenen, die hen gevangen genomen hadden, op te eischen. Dit was het begin van een verzet, dat tot het jaar 1647 duurde. De voortzetting van den oorlog tegen de Portugeezen (blz. 690), werd te Malaka bekend door de aankomst van de Wassenaer, door Pieter Boreel van Ceilon gezonden. De jachten Lieffde, Venlo en Punto de Gale gingen onder den schipper-commandeur Jacob Jansz kruisen naar Straat Brouwer en Bangkalis, maar om die schepen behoorlijk te kunnen bemannen, moesten 36 Malakkers in dienst genomen en 18 soldaten Van het garnizoen, 2 Malaksche matrozen en 20 man van de Wassenaer daar bijgevoegd worden. Den 20n Juni nam de Venlo een Portugeesch vaartuig, dat, zich bedrieglijk als HoUander voordoende, den nachoda van een Perahks vaartuig aan boord geroepen en toen doodgeschoten, vervolgens de lading tin er uit genomen en het vaartuig verbrand had. Met een Javaansche prauw van Gresik had hij hetzelfde gedaan; de Javanen hadden zich krachtig verdedigd, doch waren.op twee na, allen gesneuveld. Op het Portugeesche vaartuig warén: de kapitein, 2 jezuieten en 12 soldaten, allen blanken en verder 18 half blanken, 9 mohamedanen, 9 hindoes 7 kaffers en 2 Malabaren. Een der jesuïeten had het hoogste woord en trachtte^ ondervraagd, door allerlei bedrieglijke redenen de euveldaden te verdedigen. Zij werden evenwel geïnterneerd, maar goed behandeld en bewaakt, totdat uit Batavia orders omtrent hen ontvangen zouden zijn. Den 27n praaide het jacht Punto de Gale bij Tandjong Toewan het Portugeesche schip Sao Antonio, dat zeide, naar Macao te willen, waarop geantwoord werd, dat het dan eerst naar Malaka moest gaan, om een pas te halen; dit werd echter geweigerd en daarop het schip in beslag genomen en naar Malaka gebracht. Er waren aan boord 15 blanke Portugeezen, 7 jezuïeten, 30 halfblanken, 45 slaven en 13 slavinnen. De bemanning werd goed behandeld en onder toezicht van Malaksche Portugeezen geïnterneerd| de slaven, evenals die van andere prijzen, aan de pubheke werken ten arbeid gesteld. Een betreurenswaardig bijkomend feit was, dat eenig volk van de Punto de Gale zich aan diefstal op het genomen schip schuldig maakte. 1643 MALAKA, ATJEH, DJOHOE, PATANI, ENZ. 791 t> . u«*i hervatten van den oorlog werd den Het bevel f ontvangen. Van Vliet zond 10» Juli met het jacht «o Welsinghen naar den hoek van Bangkahs en Straat Brouwer, w ^ ^ Engelsche terugkwamen met eene ^ onder capt. wihiam schip Bonne flM^^e^en capitao-general van Macao, Gorle, het had den hoop geestelijken aan boord, Luiz de Carvamo deSouza me zen en bewapend Was bemand met 40 Engelsc^^deMelricLing konden vuren, met ^^T^ZZh^ ora het te visiteeren op Onze jachten breiden ^ onzijdig schip niet grond van den regel, dat v^jandenj g sloeg alle vrij was. De Engelsche katerninsiniiatie en „aanmaning, vnendebjk verzoeK P n oveTj waarop protestatie" in den wind en ginJ n dooden en Ln bloedig gevecht volgde, waa^e^en werd. Degeestelij10 zwaargewonden vielen enhetscmpg bewaakt; de En¬ ken werden in Malaka bebooriijk opgesW■ behandeld; gelschen meer als ff^fT^^l De kapitein had veel o-b^ meer belang, dan de waarde toegeëigend en meeren,van de Venlo had zich^^oote w ^ daarna zijn kist aan den wal laten brengen ^ ^ ^ en onderzocht de kist, zonder dat hlj hf baarheden in, tot eene ongemunt goud en f w£ Vermeeren aen landt roe- waarde van 3000 realen. „Daerop^ middelen aen pen en voor geitteer* landt hadde. Vermeere niet denckend datée 3 omtrent den was, heeft met eijgen handt geteeckent, da^ ^ ^ „ ge_ Malacca kiste noch middeien neewiert, wij concommitteerden genochsaem m den mondt éhertneckitrarie verseekert 7^^^^^ hebb» Ven^ cheijt en stout-bestaen affgemeetenw , «^gt opsoucken, reninhechtedoennemenensullenbrj ^ef^omen»PHet eind twijffelenniet ofte sullen aent rechte eijnt wel Boek 1 FFF. Brieven van Malaka, Gen. Miss. 792 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1643 was, dat Joris Vermeeren en 5 anderen den 10* October 1644 te Malaka opgehangen werden, in tegenwoordigheid van gezanten van Djohor, Perakh en Indragiri. Tegehjk werden twee gevangen genomen Menangkabauers van Rambau onthoofd. In 1643 werden ook nog aangehaald de Portugeesche jachten Concepcao en Sao Bernardo. Dit laatste werd naar Batavia gebracht en vervolgens werd met de Portugeezen overeengekomen, dat de lading, die er uitgenomen was, betaald zou worden, als dé onderkoning te Goa de Paeuw (blz. 691) teruggeven zou hebben. Daarna mochten de beide schepen naar Macao vertrekken. Deze zachtzinnige behandeling bewijst, dat de Regeering den hernieuwden oorlogstoestand toch niet zeer ernstig opvatte. Het recht van de Compagnie op straat Malaka werd door Engelsche schepen (uitgezonderd dan het bovengenoemde Bonne Esperance) erkend. Drie schepen werden in 1644 zonder verzet gevisiteerd; een daarvan was de Wüliam, van de nieuwe compagnie van Courten, met 35 stukken en 100 koppen. Op zijn terugreis van Macao wist echter dit schip Malaka voorbij te gaan zonder gezien en aangehouden te worden, niettegenstaande de kruisers met de Egmont versterkt waren (voegt de generale missive van Januari 1645 er bij). Van Vhet noemde Malaka „een lastige gouverne en consumeerent dal, daer voor ons niet als gestadigen arbeijt en ouderdom over te garen is". Misschien lag in dit laatste wel een aanleiding tot het feit, dat verscheidene personen zich op oneerlijke wijze trachtten te verrijken. Zoo werd de dappere kapitein Forsenburch zelfs beschuldigd van stukken geschut in zijn huis te hebben; zijn lijfschut (oppasser) Lambert Jansz had uit den put bij zijn huis goud opgehaald, dat door de Portugeezen daarin geworpen was, en zich dat toegeëigend; toen Forsenburch dit vernam, maakte hij met hem een accoord, dat hij f en Lambert J van de vondst zou hebben; eindelijk werd hij ook beschuldigd van het zich toeeigenen van materialen, bestemd tot herstelling van zijn huis door de Compagnie. Hiervoor stond hij voor den raad terecht. Op de eerste beschuldiging sprak de fiscaal hem vrij; op de tweede werd hij veroordeeld tot boete en om het goud, als voor de Compagnie gevonden, aan deze af te geven, en op de derde beschuldiging werd hem ook eene boete opgelegd. 1644 MALAKA, ATJEH, DJOHOR, PATANI, ENZ. 793 Deze straffen verhinderden echter niet, dat de gouverneur met eene kleine troepenmacht onder Forsenburch en vergezeld van den ontvanger Jan Jansen Menié zich naar Rambau begaf, om daar de rust te herstellen. Hij ondervond echter ernstig verzet, waarbij Forsenburch en Menié werden vermoord, terwijl hij zelf nauwelijks ontkwam. Het verzet was door hem zeiven veroorzaakt, daar hij den Menangkabauers den eisch stelde, om eenige christenen, die door hen gevangen genomen waren binnen 3 dagen uit te leveren, welke termijn te kort was, om aan den eisch te kunnen voldoen. Vervolgens meende Van Vhet een samenzwering te ontdekken van 4 heden, die uit Rambau kwamen. Zij waren bij hem, om met hem te spreken, en hij vreesde, dat zij amok zouden maken; hij het hen gevangen nemen en zij werden den 18n October onthoofd. De Menangkabauers hielden in het laatst van 1644 eene monstering van de kampongs Rambau, Tampin, Kling, Naning, Mèlèkè, Inar en Perlin, die 3000 mannen opleverde, waarmede de leiders de Compagnie wilden bestoken, hoewel de oudsten in Rambau en Naning het afrieden en bever vrede wilden. Het garnizoen van Malaka werd steeds door ziekte geteisterd; in Mei, Juni en Juli waren 21 man gestorven en op den 7n Augustus was het nog slechts 283 gezonden sterk, met 38 halfzieken, 22 in het hospitaal en 20 op de 4 bij Tandjong Toean kruisende jachten. Toch besloot Van Vhet met zijn raad, om nogmaals een tocht naar Rambau te doen, met 200 man, bestaande in soldaten, matrozen, ambachtsheden, vrije burgers en assistenten. Er zouden 4 olifanten meegaan om goederen en prinsenstukjes te dragen, en 4 paarden. Door een brief van den radja van Djohor werd de tocht echter uitgesteld. De Regeering te Batavia had n.1. in Juli aan den opperkoopman Pieter Sourij, die met de Luipaert in commissie ging naar Palembang, Djambi en Djohor, opgedragen, de zaak met den radja te bespreken en deze beloofde zijne Menangkabauers te zullen straffen en vereerde Sourij met een geschenk. De Regeering was met dezen afloop geenszins tevreden. Zij zeide, dat Sourij te hchtgeloovig was en dat hij meende „sijn saecken wel verricht te hebben, wanneer met complementen ende geschenken teruggekeert". Zij vond dat *) Misschien worden hiermee de op blz. 771 genoemde bonavares bedoeld. 794 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1637 hij liever gezanteïi van Djohor had moeten medenemen naar Malaka, om daar Djohor met den gouverneur te laten onderhandelen. De Regeering vergunde Sourij niet, het geschenk te behouden, en zond hem met de retourvloot naar Nederland. Met de andere Maleische Staten ging het Van Vhet ook niet altijd gemakkelijk. Perakh zond wel gezanten, maar de radja wilde geen contract voor de levering van tin maken, zoodat in 1644 het kantoor opgeheven en de rivier door het jacht De Lieffde geblokkeerd werd. De panglima van Deli zond in October een gezant met een geschenk. De goede verstandhouding met dezen vorst werd bijna verstoord door de slordigheid van een sergeant op een kruisende sloep, die bij de rivier van Panagi (Bedagej) het vaartuig van den gezant aanhield, dezen bond en beroofde en naar Malaka bracht. Tot straf voor zijne vergissing werd de sergeant ook gebonden en gevangen gezet, terwijl het volk van de sloep onder het oog van den gezant aan een paal gelaarsd werd en zeggen moest, waar het geroofde goed was. Dit werd aan de eigenaars teruggegeven, zoodat de gezant geheele voldoening genoot en vervolgens goed onthaald werd. De radja van Kedah schond het contract met de Compagnie, door aan een Chinees tin te verkoopen, waarvoor Van Vhet hem strafte, door hem geen pas te verleenen om op Choromandel, Benggala en Djohor te varen. Deze fout van den radja gaf misschien aan Van Vhet een goed voorwendsel om zich niet te bemoeien met eene lastige zaak van den koning van Siam. De koning (Boeddhist) had n.1. aan den radja (Mohamedaan), die zijn vazal was, een verguld koperen beeld van hemzelven gezonden, eischende, dat de radja en zijne orangkajas tweemaal daags reverentie aan dat beeld zouden doen. Het spreekt vanzelf, dat de radja dat niet deed; de koning het hem roepen, en opdat hij geen ongesteldheid zou voorwenden, om niet te komen, zond de koning hem een arts „met veelerleij medicamenten" om hem dan te genezen. Als hij ongeneeslijk bevonden werd, zou hij zijn twee oudste broeders moeten zenden, of anders voor vijand verklaard worden. Ofschoon de „directie" van de Siamsche zaken, evenals die van Patani, aan Van Vhet als gouverneur van 3« boek GGG. 2° boek HHH. j644 MALAKA, ATJEH, DJOHOR, PATANI, ENZ. 795 Malaka opgedragen was, liet hij het beredderen van deze zaak aan den koning van Siam over. De radja van Djohor eindelijk, gaf reden tot wantrouwen, toen hij op de waterscheiding van de rivieren van Pahang en Rambau heimelijk een sterkte het maken, alsof hij de Menangkabauers eerder beschermen, dan bestraffen zou; van de door hem beloofde bestraffing werd dan ook niets vernomen. Intusschen had het gouvernement van Malaka van 1 October 1643 tot 1 Augustus 1644 een verhes opgeleverd van / 49.985. In het laatst van het jaar heerschte er beri-beri en op 14 Januari 1645 waren er in het garnizoen nog maar 269 gezonden, met 30 halfgezonden, 37 in het hospitaal en 17 op de kruisende jachten. Van Augustus 1644 tot Augustus 1645 gingen de geldzaken met / 80.333 achteruit. In September 1645 werd toch nog gevolg gegeven aan het voornemen, om Rambau te bestraffen. Men kreeg 340 koppen bij elkaar, terwijl de sterkte van Naning, Rambau en omliggende kampongs met Menangkabauers op 2000 geschat werd. Meleke, Inar en Perhn werden verwoest, veel padi vernield en vruchtboomen omgeveld. Het verhes onzerzijds bedroeg 2 dooden en 5 gewonden. Onder de vele gesneuvelden aan de andere zijde waren Lejla Maharadja, hoofd van Rambau en 2 orangkaja's. Het stroopen van de Menangkabauers bij Malaka hield nu een tijdlang op. Atjeh was in Juni 1643 nogeens door Pieter Sourij bezocht. De Engelschen hadden 2000 realen geboden, om op de westkust, waar zij door de Atjehsche stedehouders werden afgewezen, peper te mogen koopen, maar de koningin verwees hen daarvoor naar den gouverneur-generaal te Batavia. Zoo bleef in Atjeh het monopolie en overwicht der Compagnie gehandhaafd. Er werd wel door vreemde schepen gehandeld, maar deze bekwamen daarvoor passen van de Compagnie. Van Augustus 1642 tot September 1643 won het kantoor Atjeh / 1008. De peperhandel op'de westkust vond thans plaats in Tikoe, Kotatengah, Padang, Sabda, Indrapoera, Mendjoeto, Silebar, 3e Boek GGG. vervolg. 2e boek HHH. 1638 DJAMBI EN PALEMBANG. 801 largeeren", bleven. De Vogel kon in 1638 rapporteeren, dat de jachten, na veel hapering en tegenspartehng, weer tot voor Comp. huysingh mochten opkorten. Sourij ging met de Brack naar Djambi, en kwam met Palembangsche en Djambische peper geladen te Batavia terug, om daarna nogeens zulk eene reis te maken. Toen hij in Juh voor Palembang lag, „febciteerde" hij „Radèn toemenggoeng met zijne . „successie" en erkenning door den Soesoehoenan van Mataram. „Den poveren hoogmoet", schreef hij, „van de Djambineezen leijdt hiermede geheel int voetsandt, want hebben alt ij t vastebjck gesustineert den Mataram, Pangéran Anum van Jambij, 't Rijck door 't houwelijck des overleden konings dochter soude opdragen". Zoowel met Palembang als met Djambi bleven onze ambtenaren op een goeden voet. De dronken schipper van de Cleen Nassouw ontmoette, van Malaka komende, 3 Palembangsche prauwen en had de onhandigheid ze aan te vallen en een ervan te verbranden. Een der beide anderen had een Palembangsch afgezant aan boord, die van Mataram kwam. Door deze dolle handehng waren 46 inlanders (het rapport noemt ze Javanen) van hun eigendom beroofd en deze veroorzaakten in Palembang zulk een opstootje, dat het leven der Hollanders gevaar bep. De toemenggoeng van Palembang kwam met hooge eischen voor den dag, waarvan de minste werd toegestaan, doch de belangrijkste hooghartig geweigerd, waarop hij, naar 't scheen bevreesd, dat de Compagnie zijne rivier zou blokkeeren, zijne vordering introk. In Djambi toonde Ratoe Maas hare genegenheid, door aan De Vogel geld te leenen, waarmede hij peper kon opkoopen, die anders in handen der Engelschen zou gekomen zijn. Het paard, door Croocq voor pangéran Aria medegebracht, had getoond een slechten aard te hebben, en werd door een ander vervangen, dat 2 September 1638, ook weer met groote ceremonie, in ontvangst genomen werd. Toen de daarbij gezonden brief was voorgelezen, nam de kiai toemenggoeng weer het woord en gaf den wensch te kennen, dat het verbond van Djambi met de Compagnie tegen de Portugeezen zou voortgezet en Malaka door beiden te samen veroverd worden. In November lagen prauwen van hem gereed om naar Malaka te gaan. Deze schijnen echter niet vertrokken te zijn, want op eene samenkomst, die De Vogel en Van der Veer den De Oost-Indische Compagnie. 51 802 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONlO VAN DIÈMEN. 1644 29n April 1639 hadden met Aria, Ratoe-maas en den toemenggoeng herinnerde De Vogel de Djambiers aan hunne belofte en vroee'hü hun of zij daarbij bleven. Pangéran Anoem, hoewel steeds in naam als vorst van Djambi fungeerende, bleef als een half gevangene in Palembang en schoof aIIÏÏrkwam 14 Juni aan de overzijde der Djambi-rivier, waar onzfloge stond, en gaf vergunning om een nieuwe te bouwen, waarvoor hem een gouden ketting vereerd werd. Maar-eenige daTen daarna het hij Len terugbrengen met de boodschap, dat de frooten van Djambi niet konden goedvinden, dat de loge met twee Akanten (tot verdediging geschikt) zou getimmerd worZl te meer dewijl pangéran Anoem en Ratoe Maas, die in THkm- wél laten bouwen, zooals die van de Engelschen was. Rlfoe maas reisde tusschen Djambi en Palembang heen en weer en ook pangéran Aria ging daar soms heen. Hu was op een mt men voet met eene schoonzuster van zijn broeder, een andere over hunne huwelijksplannen gesproken. Den 26" September 1639 schreef De Vogel hierover: „tusschen Pangéran Anuraen Pangéran Aria is voordeszen mistrouwen geweest twelck naest eeZ dagen seer is vergroot uit reden Pangéran Aria ontboden nl tn Palimbang te komen, openthjck heeft doch vertrouwe naderhant gehoorsamen sal. De oorsaecK tatm ontboden is wort geseijt te sijn, dat Pangéran Aria ond belofte met hulpe van Ratoe Maes en pangéran Anumde^dochter van Pahmbang bekent hebbende deselve als nu verstoot pangéran AnaSemdesel de te willen trouwen, mits dat op Jambij gebracht S^nde niet als sijn broeder door de Pahmbangen; tot Verderf van Jambij misleijt worde, doordien Pangera,, Anum doo het gestadigh gebruijck van Ampbioen sijn volle verstand niet mlch ch is". Deze zaak schijnt niet in het voordee van PangTran Aria te zijn afgeloopen. Den 7* April 1640 overleed Lucas !e Vogtl te Djambi. Den 21 - Jnni vertrok de op*m£Z drick van Gent van Batavia om hem op te volgen. Deze schreel den 25* November, dat de oneenigheid tusschen Anoem en Am geëindigd was. Aria was „van alle cleedt sulx nu Jambij (gedurende anums verblijven tot Pahm 1641 DJAMBI EN PALEMBANG. 803 bangh) bij de oude Coninginne rato maes seer paysibel gegouverneert wert." Deze brief hield ook nog in, dat de onderkoopman Dorhout te Palembang vermoord was, door een Javaan van Cheribon, die amok maakte. De peperhandel aldaar werd door Pieter Sourij, die met de schepen heen en weer reisde, met goed gevolg voortgezet; de vorst wenschte steeds, dat de Compagnie er blijvend residentie zou houden. De jang-di-pertoewan van Indragiri zond in October 1639 naar ons opperhoofd te Djambi een brief „met een aep en een inckhoorn", daarmede verzoekende peper tegen lijnwaden te mogen inruilen. De peperoorlog, die zoowel op de westkust als in Djambi en Palembang gevoerd werd, benadeelde de Engelschen het meest. Terwijl onze Compagnie geregeld met een zestal schepen op de westkust bleef varen, bleven zij in 1638 „uit onvermogen" weg. In 1639, waarin de Compagnie te Palembang voor / 74.892 peper kocht en Sourij berekende eene winst van / 23.310 te hebben gemaakt, braken de Engelschen weer van daar op. (Zij hadden daarentegen in 1638 een kantoor gevestigd te Martapoera op Borneo. In dat jaar hadden zij 3 schepen te Bantam, 1 te Martapoera, 2 op Choromandel en 1 op de Indische kust). Pangéran Anoem van Djambi werd in 1641 te Palembang losgelaten. De Petten vertrok den 5n October van Batavia met een brief van den gouverneur-generaal om hem geluk te wenschen en een Perzisch paard voor Ratoe-Maas. Maar hij had niet lang genoegen van zijn vrijheid, daar hij weldra overleed, waarna pangéran Aria den titel van adipati aannam en weer als vorst van Djambi optrad. De vorst van Palembang bleef steeds aandringen, dat de Compagnie aldaar residentie houden en een kantoor oprichten zou, dat een „defensief huis" zou zijn, of wel, dat er steeds schepen op de rivier zouden blijven, om hem te beschermen. Tegen wien hij beschermd wilde worden ,was niet duidelijk. Het vermoeden rees, dat zijn doel eigenlijk was, de versterking of de schepen als een onderpand te kunnen beschouwen, wanneer hij de Compagnie het een of ander wilde afdwingen; later meende de regeering, dat hij van haar hulp verwachtte tegen Bantam of Mataram. Zij 804 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DÏEMEN. 1638 kwam tot het besluit, dat het wel goed zou zijn, te Palembang een „kijk-in-de-pot" te hebben,maar meer niet.Ook aan den vorst van dit rijkje vereerde zij een Perzisch paard. Toen in October Sourij met de Oudewater naar Batavia vertrok, bleef de opperkoopman Adriaen van Liesvelt te Palembang achter. In Djambi bleef de handel voordeehg; de Engelschen zonden er in 1642 vier schepen heen, steeds hard concurreerende. De gouverneur-generaal zond aan den pangéran-adipati een brief van gelukwensching, die met veel praal werd ontvangen, op de pasejban gelezen en door den toemoenggoeng besproken, die o.a. reclameerde, „dat de Comp. aen Palembang 2 ijseren stucken heeft gegeven en Palembang meer schijnt te achten als Jambij, 't geen hem bevreemt, daer hij hun in oorloge tegen de Portugesen om des E. Comp. logie te verdedigen hadden geweert, daer ter contrarie de Palembangers onder 't gebiet van den Mataram UEd.s vijant staet ende niet anders en soeckt als den Jambinees met behulp van den Mataram onder sijn gebiet ende authoriteyt te brengen." Deze vrees schijnt niet ongegrond te zijn geweest. De vorst van Palembang maakte inderdaad in dit jaar eene reis naar Mataram. Den 14" Februari vertrok hij met 30 groote en 10 kleine vaartuigen van Palembang en stak den 18n van Soensang in zee, over Bangka en Bhtoeng naar Djapara gaande; 60 „weerbare" Djambiërs gingen met hem mede. Kiai Rangga, de Sjahbandar, broeder van Kiai Soema Joeda, kwam den opperkoopman Hendrik van Gent waarschuwen tegen hetgeen men van Palembang verwachten kon, wanneer de vorst terugkwam. In April schreef Van Gent, dat hij vernomen had, dat deze zelfs omtrent Djohor, Indragiri en andere landen voornemens vr.n annexatie koesterde, die hij met hulp van Mataram zou willen uitvoeren. De regeering te Batavia vernam, behalve het bovenstaande, ook nog over Djapara het gerucht, dat de pangéran van Djambi „sijn landt aan de Mattaram had opgedragen en d'opperste autoriteit gecedeerd". Zij zond daarom den fiscaal Gerard Herbertsz als commisssaris naar Djambi. Deze moest eenige zaken in het bestuur der factorij, waar de assistenten moeilijkheden veroorzaakten, in orde brengen, maar had tevens in last, den pangéran te zeggen, dat de gouverneur-generaal hem den oorlog zou aandoen, wanneer gezegd gerucht waarheid bevatte, omdat hij allen, die 1642 DJAMBI EN PALEMBANG. 805 zich aanMataram verbonden, als zijne vijanden zou beschouwen evenals Mataram zelf. Herbertsz vertrok aan boord van de Graff of Gracht den 17n Juni, kwam den 6n Juli te Djambi aan en den 27n ging hij met Van Gent naar den pangéran-adipati. Deze en de sjahbandar Kiai Rangga ontkenden beiden de beschuldiging. Zij zouden zich alleen dan aan Mataram onderwerpen, wanneer zij overwonnen werden, maar zouden eerst de hulp van den gouverneur-generaal inroepen. Van Gent geloofde er niet veel van. Hij wist, dat de pangéran zeer Javaansch-gezind was: dat hij de Javaansche taal en kleeding voor het beste hield wat bestond; hij had zelfs een bevel uitgevaardigd, dat zijne onderhoorigen niet in Maleische kleederdracht bij hem mochten verschijnen, maar dan Javaansch costuum moesten dragen. Van Gent meende, dat de regeerende pangéran van Palembang zijn Djambischen neef had voorgesteld, de Nederlanders aan Mataram over te leveren, hetgeen deze echter wel nalaten zou, in het belang van zijn handel. Hoewel de pangéran-adipati onlangs 100 pikols peper aan den gouverneur-generaal ten geschenke had gegeven, en hem als tegengeschenk ook al weer een Perzisch paard was beloofd, dat met een groot schip zou worden aangebracht, vertrouwde Van Gent de vriendschap niet. Hij wapende het personeel van de loge zoo goed mogelijk en verzocht de regeering een ondiep gaand jacht, met 10 of 12 „lepelstukken", ter verdediging bij de loge te mogen hebben. Den 7° Augustus kwamen de Arnemuyden en Dolphijn voor de rivier, waar de Gracht lag. Terstond werd door Herbertsz met Van Gent en de autoriteiten der drie schepen aan boord van laatstgenoemde een „breeden raad" belegd, waarin besloten werd, dat de Gracht, die 't minst diep ging, hare lading in de beide anderen zou overschepen en daarna in de rivier zou komen.Zij zou daarenboven hare bewapening vermeerderen met een paar ijzeren éénponders van de Arnemuyden en 500 pd kruit van de Dolphijn. Herbertsz scheepte zich vervolgens in op de Arnemuijden en vertrok hiermede den 13n naar Batavia. Van Gent kwam den 17n weer in de loge en had den 20n een onderhoud met den'pangéran. De vorst van Palembang was nu, door eene Javaansche vloot begeleid, van Mataram teruggekomen, met eene schenckagie van 12 groote vaartuigen en 2 stukken geschut; Van Gent meende te bemerken, dat hierdoor de „trotsig- 806 DE GOUVERNEUR-GENERAAL ANTONIO VAN DIEMEN. 1644 tent van de Jambijnezen" was toegenomen, zoodat hij den 31* den gouverneur-generaal in overweging gaf, om nog een schipmet n oE 14 stukken op de rivier te leggen of ook om eens schijnbaar het kantoor te hchten en daardoor den pangéran te bedreigen me het verhes van zijn handel. Van Gent werd steeds geplaagd met aUerlei onrustbarende geruchten, die waarschijnlijk veel invloed hadden op zijne voorstellen en handebngen. Hij hadnu weder vernaaaen v J , lo{ had gegeven, om weerwraak te ne- '^rltZ^Ten Palembangers, die bij Bantam aan boord ^Zr, Fneelsch schip op hunne reis naar Mekka gevangen genoniTnwaren omzetegendeNederlandschegevangenenteMataram Te tinnen uitlossen, en zag hierin eene nieuwe bedreiging. De Opperkoopman Jeremias van Vhet werd vervolgens met 7 schepen als commissaris naar Palembang en Djambi gezonden, treffende Palembang kreeg hij den last, aldaar eene missive en feu ge chenk aan den pangéran te overhandigen en hem daarbij te^agen, of het zijne bedoehng *as, ™* vijand der Compagnie, aan te sluiten, of wel „de vruntschap met Xgenïrael te veTvolgen". Het eskader bestond mt de schepen: nr geneid-ci jj,hj;„ t uiiéaert Venloo, de Lieffde en de Bredamme, ^^^^^^^ ^^yL^v^ Eendracht. De opperkoopman Van Liesyert, oie den pangéran naar Mataram, met de Schagen naar Batavia gegaan oen pangéran na Bredamme naar Palembang was ging nu weer aan Dooru v) Caen was den 13» October 1646 weer in Indië gekomen met de Provintie. 876 de gouverneur-generaal cornelis van der lijn. 1648 stak hij eenige vaartuigen, een klooster en een kerk in brand. De Spaansche vloot bleef intusschen steeds onder Cavite bggen. Ingevolge zijn last zond Tasman drie van zijn schepen naar Batavia terug en ging hij met de 5 anderen naar Siam, waar zij den 1 ln en 12n November aankwamen. Indien de Bewindhebbers ooit gelijk hadden, door aanmerking te maken op een onoordeelkundig en te kostbaar gebruik van de scheepsmacht, dan was dit zeker het geval ten aanzien van deze tochten naar Manila. * De Regeering kon er echter op wijzen, dat de tochten de winsten van Thai-wan vergrootten, omdat de Chineezen en Spanjaarden niet durfden varen, en omdat de Chineezen, die anders te Manila bij de Spanjaarden kwamen koopen, dit nu bij de Hollanders te Thai-wau deden. De tocht van Tasman zou misschien nog met de laatste geweest zijn, als de vrede van Munster er niet een einde aan gemaakt had. De eerste tijding van deze belangrijke gebeurtenis werd te Batavia aangebracht in November 1648 met de William, een particulier Engelsch schip, dat den 26» Juni van Engeland uitgezeild was en de reis naar Bantam binnen 5 maanden deed. Evenals vroegere berichten van vrede was dit de Regeering niet in alle opzichten aangenaam; zij moest o.m. afzien van het verdrijven van de Spanjaarden uit de Molukken, wat in het plan van Van der Lijn lag. formosa. 1646—1650. Het zoeken naar een goudmijn.waartoe in November 1645 twee opperkoopbeden met 210 soldaten naar Taraboan waren gezonden, baarde groote teleurstelbng. Zij vonden slechts een rivier, die weinig stofgoud afvoerde. De gouverneur Caron ging in 1646 naar Batavia, het bestuur m handen latende van den president Overtwater. De landbouw nam toe, de inkomsten stegen tot ƒ 122.000 in 1646 / 135 049 in 1647, / 200.000 in 1648. De inlandsche bevolking'in het gebied der Compagnie, die christen was of het worden 164Ó FORMOSA. 877 moest, bedroeg in 1648, 61,696 zielen in 251 dorpen met 12737 huizen en er konden jaarlijks 50.000 herteveben geleverd worden, zonder dat de veestapel van deze soort verminderde. In 1650 telde men 315 dorpen met 68.675 zielen. De dominees waren den inlanders op school Hollandsch gaan leeren en hadden uitzending van 5000 of 6000 A.-B.-C.-boekjes gevraagd. Evenwel rees de klacht, dat deze heeren minder ijver gingen toonen. Zij hadden veel „beneficiën" en als zij „wat middelen bijeengeschraapt" hadden, gingen zij weg en gaven hun werk aan minder ervarenen over. De Regeering besloot hunne beneficiën te verminderen 1). Tengevolge van den hongersnood, die in China door den Tartaren-oorlog veroorzaakt was, kwamen veel Chineezen, meest landbouwers, op Formosa wonen, zoodat er m 1648 20.000 weerbare mannen van die natie waren. Toen de hongersnood geëindigd was, keerden er ongeveer 8000 terug. In genoemd jaar was het garnizoen 707 man sterk, als volgt verdeeld: Officieren in het fort Zeelandia: 1 kapitein, 1 luit*, 1 vaandrig. Op de punt Vlissingen: 1 serg., 5 korp., 12 rondegangers, 3 tamb. en 62 sold. Op de punt Kampveer: 1 serg., 3 korp., 56 sold. Op de punt Middelburch: 1 serg., 1 korp. d. adelborst, 4 korp., 1 schrijver, 65 sold. Op de punt Amsterdam: 1 serg., 1 korp. d. adelb., 2 korp., 54 sold. In de hoofdwacht aan den uitgang: 1 korp. d. adelb., 2 korp. 26 sold. In het hoornwerk: 1 luit*, 1 vaandr., 2 korp., 28 sold. Op de punt Hollandia: 1 serg., 3 korp., 9 rondegangers, 2 tamb., 51 sold. Op de punt Gelderlantr 1 serg., 2 korp., 53 sold. In het ronduit Utrecht: 1 korp., 12 sold. In het ronduit Zeeburch: 1 korp., 12 sold. Te Veraborang: 1 soldaat. Te Soelong: 4 soldaten. Te Matana: 5 soldaten. Te Favorolang: 6 soldaten. ') Brief van den gouverneur-generaal Carel Reniers, 20 Jan. 1651. Boek LLL. 2, vervolg. 87Ó DE GÓUVERNEUR-GENÉRAAL CORNELIS VAN DER LIJN. 1648 In de paardenstal 1 soldaat en in het veld 6 soldaten. In het wachthuis Vlissingen: 1 serg., 3 korp., 30 sold. Te Pinaba: 2 korp. en 18 sold. Te Tamsoei : 34 man en te Kélang 40 man en dan nog 42 provisioneele schoolmeesters. In 1650 bedroeg de Chineesche bevolking 15.000 menschen, waarvan 11.000 hoofdbriefjes namen van 3 reaal. In verband met deze vermeerdering werd het garnizoen op 930 gebracht. De handel ondervond natuurlijk ook den invloed van den oorlog in China. De Tartaren hadden in 1646 Nan-kin genomen, en maakten zich van het rijk meester tot in de provincie Hok-tsjeoe. De laatste Ming-keizer verdronk zich in de Jangtse. I-kwan, die zijn hoofdverbbjf in An-hai had, werd door de Tartaren daaruit verjaagd vluchtte met 600 jonken naar een eüand en het m den omtrek daarvan de vaartuigen verbranden. De handel, waarvan hij zich het monopolie had toegeëigend, stond nu stil. In 1648 begon die echter te verlevendigen, toen An-hai, Tsjm-tsjeoe, Amoi en Ke-moi niet meer van den oorlog te lijden hadden. Evenwel duurde het nog lang, voordat China rustig werd. De Mantsjoe-keizer bleef rondzwerven en werd, vooral door de Zuidelijke zeesteden, niet gehoorzaamd, totdat hij eindelijk in 1650 de overhand behiéld. In December van dat jaar namen de Tartaren na 9 maanden beleg, Kanton in en hadden nu het geheele rijk op de provincie Kwansai na. De Regeering te Batavia meende dat het nu tijd was om hem door een gezantschap te doen erkennen en te trachten nieuwe handelsvoorwaarden te verkrijgen, oa vergunning om op Nankin te gaan varen. De volgende cijfers drukken den handelstoestand van Thaiwan gedurende het bestuur van den gouverneur-generaal Van der Lijn uit .Op 11 September 1646 bleef het kantoor / 25.970 ten achter In 1647 bedroeg de totale whist / 155.655 (waarvan als boven vermeld, / 135.049 van plaatselijke inkomsten). In 1648 werd / 569.898 zuivere winst gemaakt. In 1649 werd er / 1.080.049 heen gezonden, en in 1650 / 1.192.840, terwijl de winsten in die jaren ƒ 467.000 en / 521.934 bedroegen. In het laatste ]aar leverde Formosa 12.000 pikoels suiker op. De president Overtwater werd in 1649 teruggeroepen en m zijn plaats kwam den 18» September van dat jaar per Overschte de gouverneur Nicolaes Verburgh aan, die in Perzië geweest was. 1646 JAPAlf. 870 japan. 1646—1650. Toen de opperkoopman Reijnier van Tzum den 13n Februari 1646 de jaarbjksche „reverentie" aan den keizer van Japan deed werd hem opnieuw door de rijksraden aanbevolen toch geen christen-ornamenten te vertoonen; dan zou het ons wél gaan. De door de Roomsche priesters opgewekte weerzin uitte zich op veler lei wijzen. Zoo verbood de keizer in het laatst van 1646 den Chineezen van Nan-kin in Japan te komen, omdat die stad door de Tartaren vermeesterd was, de Chineezen hun haar op de wijze der Tartaren geschoren hadden en daardoor op Tartaren geleken, die door den keizer verdacht werden van met de christenheid gemeenschap te hebben (omdat zij uit het westen kwamen?). Den 26n Juli 1647 kwamen 2 Portugeesche galjoenen te Nagasaki, een afgezant van den koning van Portugal medebrengende, die om handel kwam vragen. De Japanners zagen er weinig verschil in, of een Roomsche diplomaat of een Roomsch koopman in hun land zocht te dringen. Terwijl de post het bericht van hun aankomst naar Jedo bracht, „soo hadden de regenten van Nangesaki de galjoenen reeds binnen de baai verassureert om off het geviel gelijck men sustineerde dat se den keijser alle soude hebben laten ombrengen, alsdan geen remedie tot chiappeeren soude open wesen". De mond van de baai werd binnen weinige dagen gesloten met machtig veel houtvlotten van balken en met kettingen aan elkaar gehecht, „daerop diverse galderijen twee a drij hoogh ieder met canon versterkt waren, in somma soo versien en vast gemaeckt, alsof men 50 schepen jae meer hadde dwingen willen, daer waren in ordre als schipbruggen achter en nevens den anderen over de 2000 vaertuigen waeronder menigte tot branders geprepareert achter en voor de houtvlotten gelegt. 300 stucken canon op alle plaetsen en meer als 100 duijsent man bijeenversamelt". 't Is, of men een verhaal uit Gulbver's reizen van Jonathan Swift leest! En dat abes tegen twee schepen! Zou men denken, dat die leuke Japanners werkehjk meenden, dat het noodig was? Ja, als het bevel van den keizer kwam om de Portugeezen te vernietigen, dan wilden ze het zeker gauw en goed doen, maar ze zullen er ook wel een stil genoegen in gehad hebben, de Portugeezen goed bang te maken. 880 DÉ GÓUVÉRNÉÜR-GENERAAL CORNELIS VAN DÉR LIJN. 1647 Het antwoord van den keizer üet zich niet lang wachten. Hij liet den Portugeezen aanzeggen, dat hun alleen uit overweging, dat zil van een nieuwen koning voor de eerste maal kwamen, het leven geschonken werd, maar dat, als het nog eens gebeurde, zij het met den dood ontgelden zouden. Toen werd de haven geopend en zij konden zich den 4» September verheugen, weer m zee te ^ Reiinier van Tzum werd in 1646 vervangen door den opperkoopman Willem Verstegen, die in Januari 1647 door den keizer ontvangen werd, maar bij de rijksraden particuhere zaken besprak en daardoor de Compagnie in moeilijkheden bracht. In 1648 was de opperkoopman Frederick Coyet president te Nagasaki.' Hem werd toegestaan naar Jedo te gaan, maar hij werd met bij den keizer toegelaten. De reden hiervan was ook weer een Japansche eigenaardigheid. Men herinnert zich, dat in 1644, terwijl Jan van Elseracq in Jedo was 1), de schipper Schaep door den keizer begenadigd was. Elseracq had toen de onvoorzichtigheid van te beloven dat een buitengewoon gezant den keizer zou komen bedanken maar hieraan was in 1648 nog geen gevolg gegeven en nu werd aan Coyet, om den handel te mogen voortzetten, de voorwaarde gesteld, dat de door Elseracq beloofde buitengewone eezant zou komen. Toen Coyet deze voorwaarde aangenomen had werd den 8» November begonnen de ladingen der schepen te verkoopen, die 90 % winst opleverden. De Regeering te Batavia was nu m de noodzakelijkheid een gezant naar Jedo te zenden, die zoogenaamd uit Nederland moest lomen. Zij koos daarvoor den heer Pieter Blockhof die den titel van rector droeg met den verlatijnschten naam Petrus Blockhovius Zulk een buitengewoon gezant behoorde buitengewone geschenken te brengen aan den keizer en de rijksgrooten; de wa^de dTarvan bedroeg / 44.168 en er waren 2 metalen 40 ponds Lnonnen b^. Blockhovius vertrok den 28» Juli 1649 met het jacht De Robijn, maar hij overleed aan boord, twintig dagen daarna In dit geval had de Regeering voorzien door te bepalen, dat de koopman Andries Frisius de zending zou overnemen. Het hik van Blockhovius werd met over boord gezet, maar gezouten, om het aan de Japanners te laten zien, als^bewijsdat zij niet bedrogen werden. Den 19» September kwam de RoUjn te >) Blz. 801-3 JAPAN", ggj Nagasaki aan, waar intusschen Frederick Coyet door Dirck Snoeck vervangen was. Ook deze werd niet tot den keizer We laten. Hiervoor werd nu als reden opgegeven, dat een Port,, geesch schip te Batavia Nederlandsen volk gekregen had voor" zijne reis „hoedanige vruntschap se (de Japanners) verstaen tusschen ons en die natie niet en behoort te wesen". De gebruikr lijke vergunning tot vrijen handel werd Snoeck tien dagen na de" aankomst van de Robijn verleend. Nu was ook van Thai-wan de opperkoopman Anthonie van Broeckhorst aangekomen, om het kantoor van Snoeck over te nemen. De gouverneur van Nagasaki besprak met hen beiden de zending van Frisius en ried aan, dat deze ten hove de schuld van het lang uitbhjven van het gezantschap aan de slordigheid van Elseracq en aan het overlijden van den gouverneur generaal Van Diemen zou wijten en verder, dat hij betreffende den vrede (van Munster) tusschen Nederland en Spanje hetzelfde zou zeggen als de gouverneur reeds gedaan had. In het laatst van November gmg Frisius over Osaka naar Jedo, waar hij den laatsten December aankwam. De kanonnen moest hij wegens de moeihjkheid, zulke zware lasten over land te vervoeren, te Osaka laten. De" keizer was of hield zich ziek, en men het Frisius tot 7 April wachten, toen hij werd toegelaten om de reverentie te doen aan den prins en de rijksraden Hij kreeg nu „vergiffenis" (voor het lange uitstel) en een herhaalde vergunning om vrij te handelen, te^wfjl tot de Regeering te Batavia het verzoek gericht werd om te waarschuwen als de Portugeezen iets tegen Japan voornamen of papen m het rijk trachtten te brengen; men zou den keizer daarmede een grooten dienst bewijzen. Het tegengeschenk bestond uit 500 schuitjes züver voor de Nederlandsche overheid en 200 voor den gezant. De onkosten van de reis waren / 55.816. «"«uwen frik" FvtS ^ ^T1*™1 den 16n APril '650 van Jedo verman S'l n * °P ' VOTOek ^^n: den koop¬ van w k ' 6611 een en een chirurgijn^ omdaTtn PtrS;nenTVOOraI dC achting ondervfnd omdat mj ook den Japanners de geometrie leerde. Van Broeckhorst werd m 1650 door Pieter Sterthemius vervangen hadl^ ^1** ^ JapannerS ZCer g°ed' maar hoe'hchtehjk nad de vnendschap verstoord kunnen worden 1 De Oost-Indische Compagnie. 882 de gouverneur-generaal cornelis van der lijn. 1650 ^jrrm^êbbTn La; Macao willen gaan; a,s zij da, *°°dïnhiooeTen hnnne reis tot Japan uitgestrekt dan zouden gedaan haddene he met volk en al ver- - «** - ™- "deK op waren' ^uX^rpe^iraat Soenda liet aanhouden „ad dus Jfe|S verderstrekkeud nut, dan het handhaven van het m°oTden handel met Japan van 1646 tot 1650 is uog het vol- gef VX^Uepen naar Japan gezonden, met / 928.5» Mng^P^veer^ % winst werd gemaakt, terwol het denwas.werdindHjaarwe^oeg^ ^ ^ ^ % In 1647 te^J ^™'was meer dan / 600.000. Iu dit "TnSttizer £tS op, dat Chineezen van Nan-kiD, ,650 werd voor eene waarde van t™*£^V*Jioot veel ceilon. 1646—1650. De gevolgen van het sluiten van het «^and pa deden zich bijzonder dat Generaal hadden in het verdrag ^^geLen en hierNegombo aan de Portugeezen zou T^^fffier was echter voo'r zonden de Bewindhebbers ^^^ho aan den met de Portugeezen overeengekomen, dat «eg >) Blz. 844. 1646 CEILON. 883 maharadja van Kandi behooren en door de Compagnie voor hem bewaard zou worden, waartoe de Regeering ook het recht meende te hebben, omdat het als onderpand voor zijn schuld kon beschouwd worden. Negombo bleef dus, ondanks den oorlog, voor radja Singa „bewaard" en de Regeering veroorloofde zich, het bevel van de Bewindhebbers en Staten niet op te volgen. Hoewel te Batavia weinig troepen beschikbaar waren, zond de Regeering zoo spoedig mogelijk versterking naar Ceilon, n.1. den 4° Augustus 100, den 31n nogmaals 100 en den 3n November 300 mail, waardoor de sterkte op ongeveer 1200 gebracht werd. In September 1647 werden weer 250 man gezonden. Ceilon bleef op die wijze zeer kostbaar en al werd er nu veel kaneel geleverd, het kostte van (Maart) 1646 tot 1647 toch weder / 133.840. Om met radja Singa vrede te maken, en de gevangenen terug te bekomen, zond Maetsuijcker den 22n Augustus 1647 Lourens de Maerschalck met 4 soldaten als gevolg, per Aechtekercke naar Batikalóa om vandaar naar Kandi te gaan. Daar aangekomen, werd Maerschalck met grooten „triumf" binnengebracht en beleefd ontvangen. De maharadja sprak over vrede en het herzien van het contract van Westerwolt, maar de gevangenen bet hij nog niet los. De Regeering dacht het best, hem maar te vriend te houden en hem jaarlijks een geschenk te zenden, vooral bestaande in vreemde gedierten; men had hem al eens een kasoeari gezonden en ook kalkoenen, maar deze waren op de reis gestorven; nu vroeg zij uit Holland zwanen voor hem. Terwijl in het land bij Negombo nog geen kaneel kon geschild worden, en dit alleen bij Gale en Matoere gedaan werd, kwam er toch in 1648 te Batavia 418.540 u kaneel van Ceilon aan. Dit was reeds zoo veel, dat het den gouverneur-generaal de vrees deed uiten dat de markt in Europa overvoerd zou kunnen worden, en dat die prijs tot ongeveer / 1 het pond zou dalen. Wanneer Ceilon niet meer dan 500.000 u per jaar opleverde, dan zou men dus daarvoor in Europa / 500.000 ontvangen, maar de kosten, waaronder die van het bezit op het eiland, zouden ook wel zooveel bedragen. Ofschoon met pinang en obfanten ook nog iets verdiend werd, zou de winst toch niet veel beteekenen (in het jaar 1647—48 had Ceilon alweer / 118.153 gekost). Van der Lijn kwam alzoo tot de gevolgtrekking, dat het in elk geval noodig wa voor de Compagnie, Ceilon alléén te bezitten, zoodat geen kaneel 884 DE GOUVERNEUR-GENERAAL CORNELIS VAN DER LljN. 1&45 door de Portugeezen aan de markt gebracht kon worden (het was dan evenwel nog de vraag, of de Compagnie niet zelf de markt zou overvoeren en de kosten van het eüand werden dan toch ook hooger). De Bewindhebbers waren het hierover met Van der Lijn ^Sschoon zij den 16» Augustus 1646 geschreven hadden, dat 1300 man troepen op Ceüon veel te veel was, en in hun missive van 4 October 1647 met nadruk zeiden, dat de expeditiën naar Manila en naar Ceilon veel te kostbaar waren, en dat de wapens neergelegd moesten worden, nu de vrijheid van handel verkregen was, veranderden zij t. o. v. Ceilon plotsehng van meening en schreven zii 5 weken later, in hun missive van 9 November, dat zij omtrent Ceüon een ander inzicht verkregen hadden en thans meenden, dat de Portugeezen er geheel uitgedreven moesten worden. De oorlogzuchtige geest, die in deze jaren de Indische Regeenng vervulde vond in deze beschouwingen voedsel, en Van der Lijn wüde maar, dat het weer oorlog was en dat Goa als vroeger geblokkeerd kon worden. Het was hem veel te lang, dat hiermee gewacht moest worden, tot het bestand van tien jaren afgeloopen zou zijn De Portugeezen toonden zich intusschen volstrekt met bevreesd en schenen nog niets van hun inbeelding verloren te hebben: de onderkoning van Goa zond een gezant, Francisco Viera, naar Batavia, die teruggave van Negombo en van het fort Henncus op Solor durfde vragen. ... Middelerwijl oefende Maerschalck m Kandi zijn geduld bij Radia Singa die opzettelijk niet vooruitkwam. Het was een jaar ff langerZ 'rijn aankomst, dat de vorst 2 afgevaardigden naar Gale zond, om te zeggen, dat de gevangenen vrijgelaten zouden worden. Maerschalck berichtte daarbij, dat de vrede *f***™> maar het duurde nog wel 9 maanden, voor dat dit alles bewaarheid werd. In Februari 1649 deed Maetsuijcker een tocht van Negombo naar Madoera, om den naik en de Portugeezen te straffen voor hun aanval op het kantoor te Kailpatnam »). Hiervan in Maart te Ne gombo teruggekomen, ontmoette hij Arent Baerensse, die met de Bergen-op-Zoom en Heemskerck van Soerate kwam-om Ceüon te visiteeren. Inoverleg met Baerensse werd, na lezing van de boven- >) Hierna blz. 869. 1649 CEILON. 885 genoemde missives der Bewindhebbers, van 4 October en 9 November 1647, besloten, dat Maetsuijcker met 300 soldaten en al de beschikbare laskaris *) een tocht zou doen in de 7 korles, tot Ponere of Waregama aan de andere zijde der Kaimelle-rivier, om de wegen te openen ten einde de sjalias te laten af komen óm kaneel te schillen. Men verwachtte, dat de dessave van Kandi zich wel niet verzetten en liever heengaan zou. De wegen werden door slechts 40 mannen van Kandi bewaakt en Maetsuijcker deed deze vertrekken zonder eenige vijandelijkheid. Hij gaf er kennis van aan Radja Singa. Op grond, dat de Portugeezen de sjalias, waarop zij invloed hadden, zooveel mogelijk weerhielden van kaneelschillen voor de Compagnie, liet Maetsuijcker den opperkoopman in Gale bezit nemen van de daarbij liggende dorpen, vroeger door de Portügeezen bezeten en waarover sedert het begin van het tienjarig bestand moeilijkheden bestonden. Hij verpachtte de gronden van die dorpen of deelde ze uit aan behoeftige Nederlanders, aratjis en laskaris. De Portugeesche gouverneur Manuel Mascarenhas kwam daartegen op, maar Maetsuijcker stoorde zich er niet aan en meende zelfs, dat de Portugeezen genoeg reden hadden gegeven, om nu gebruik te maken van de gelegenheid, om hen geheel te verdrijven, daar zij tamelijk machteloos waren. De Regeering had dit natuurlijk ook wel gewild, maar de brieven van de Bewindhebbers maakten haar te voorzichtig. Intusschen had Radja Singa eene „vereering" ontvangen, die hem door den kapitein Burchard Cox en den onderkoopman Pieter Kieft gebracht was, en hij zond daarop Maerschalck met 2 gezanten en een der gevangenen naar Gale, zoodat er nog 154 te Kandi bleven. Nu vroeg hij Negombo terug en stelde eene wijziging van het contract van Westerwolt voor, hierin bestaande, dat, terwijl volgens het contract de Compagnie het algeheele monopo- ') Laskaris, inlandsche soldaten; van het Perzische woord laskar = leger. Hunne to£T5£ï; St vee! gebruikte woorden op Ceilon en de kust van Madoera: S'Xa^welfiTe' spreker, de man, die de bevelen overbrengt, ook wel eerste officier van den dessave in eene korle. koraal = hoofd (Valentijn zegt: opzichter) van eene korle of district. wania, hoofd van een patoe, district in het noorden van het eiland. majoraal, hoofd; (Valentijn zegs: onderhoofd) van een dorp. modliaar, hoofd in het algemeen (Valentijn zegs: van de' J"J«rWola, brief, eigenlijk blad; de brieven werden op lontarbladeren geschreven. 894 DE GOUVERNEUR-GENERAAL CORNÊLIS VAN DER LIJN. 1649 of vernield. Voorloopig bleven 4 kompagnien in de stad, maar kwamen 's avonds in de pagode terug. De bevolking scheen zoo bevreesd te zijn geworden, dat zij zelfs de gevaben dooden niet weghaalde De inwoner van Kaüpatnam, die den 23» de boodschap van den adigaar had overgebracht, kwam den 27» nogeens te samen met een man uit Kollesegrepatnam (Koelasekarapatnam (bij Manapaar); deze bracht een brief van den regent dier plaats, ^kende hem en zijne inwoners geen kwaad te doen. Zij brachten ook een geschenk van bokken.kippen en andere eetwaar. VetZt Eendracht ging dien dag naar Malabaar onder zeil. Vier kompagnien werden naar Wirampatnam gezonden om te fourageeren, doch kwamen zonder koebeesten terug. Mae suijcker wist nu niet veel meer te doen en beschouwde het dafde tuchtiging voldoende was geweest voor hetgeen de naik van Madoera en zijne onderhoorigen de Compagnie in het vorige [aar hadden aangedaan. Hij besloot den 28» met de Hasemnt, de mop een sloep en eenige Singaleesche vaartuigen naar Negombo f T+Tlceeren Den 1» Maart zond hi een bnef aan den naik, "ZVlTnlo^^ort, deze was: „Het is u bekend boe IZZZL geleden wij door u uitgenoodigd zijn om handel te Sven wTarop wij in Kailpatnam huizen en pakhuizen getun^^«a^Lho» wij niemand kwaad hebben gedaan, S£ verleden jaar onze gebouwen vernield, goederen geroofd en onrSdenten verjaagd. Wij zijn hiervoor vergoeding komen ZZelTelben de pagode van Tiroetsjendoer ingenomen, abeen Tofoletrzekermg'maar zullen die onbeschadigd — , •• o „rtirW,.m£r eeeft". Daarna vertrok hij, als onderpana ÏnSrSl rden tempel medevoerende. V66r het vertrek aTtroeoen kwamen menschen. van Kailpatnam en Wrrampatnanr Sêt volk in de pagode kleedjes en eetwaren te koop » "tic dagen na Maetsnijcker s vertrek kwamen 6 of 7000 krijgsvolk met 2 ijzeren stu^e, zeerhesch^ dirfe Tiroetsiendoer bezetten en herhaaldelijk aanvallen op KaüpaSdoen. dceh deze werden nfe, doorgezet en de troepen keerrlen naar het binnenland terug. D?onkclten der expeditie hadden / >"89 ^en; men had een buit gemaakt van / 23.093 en had dos van de gestolen / 28.000 695 DE KUST VAN MADOERA. 1650 teruggehaald / 10.804, behalve de beelden uit den tempel, waarvan het grootste op hooge waarde werd geschat. Vóór zijn vertrek naar Batavia, in Februari 1650, zond Maetsuijcker den 13n Januari met de galjoot Hazewint, den koopman Siibrant Groos en den vaandrig Christoffel Egger naar de kust van Madoera, om te trachten te Toetoekorijn de 31.000 rijksdaalders te krijgen, die van de in het vorige jaar opgelegde en beloofde brandschatting nog betaald moesten worden. De Hazewint ankerde den 18n bij Toetoekorijn en den 25n voor Kailpatnam. Het hoofd dier plaats sprak over het groote beeld van den oorlogsgod Soebramanga »), dat uit Tritsjendoer was meegenomen en men zeide de afgebroken loge te willen herstellen, als het teruggegeven werd, maar van betalen was geen sprake'. De Hazewint keerde dadelijk naar Negombo terug. Den 1 ln Februari schreef Waddemalejapoer, „tweede persoon" van den naik van Madoera, een brief aan Nareine-modhaar, adigaar van Kailpatnam, naar aanleiding waarvan 4 personen naar Gale afgevaardigd werden om te vernemen of de beelden: uit de pagode nog in onze bewaring waren. Toen men ze op hun verzoek had vertoond, beloofden zij namens den naik, dat hij onze schade zou vergoeden, wanneer de beelden teruggegeven werden. De gouverneur Van Kittensteijn gaf hierop schriftelijk aan den adigaar ten antwoord, dat hij het verzoek om teruggave toestond, mits tegen betahng van 100.000 realen. Den 10n Mei schreef hij naar Batavia om orders betreffende de beelden. De Regeering antwoordde, dat hij „den steenen afgod met zijne dependentie" aan den naik moest afstaan voor den prijs, dien men er voor bedingen kon % en daarbij zulke voordeelen en het vestigen van loges moest trachten te verkrijgen als voor de Compagnie het beste was. Ingevolge van deze order nam Van Kittensteijn den 24° Januari 1651 de beelden mede, toen hij met de Hazewint en de Post van Gale naar Kolombo ging. Hij zond Adriaen van der Meijde, toen opperhoofd van Negombo, naar Kaüpatnam en het hem 25 of 30 duizend realen voor de beelden ■) Subramanya, among the Hindus of Southern India a name of Kart|keya the god of war. Subramanya is a favourite deity of the Tarml and Tehng races. (Balfour's Cyclopaedia of India). .. . „„,,,,__,>.„ ») De Bewindhebbers schreven den 4" October 1652, dat zi] dit niet goedvonden, want een „afgodsbeeld" te verkoopen, noemden zij onchrisUW. Ö7é DE GOUVERNEUR-GENERAAL CORNELIS VAN DÉR LÏJN. 1651 vraeen Van der Meijde had echter geen geluk omdat, de „lantïïeerders door het oprockenen van d'parruas en portugesen in 't minste tot uitschieten van penningen soo voor de beelden als onrachterstal aldaer hebben willen comen, maer wel vergunnen onsen handel gelijck als andere coopluijden quamen drijven, ons oresenterende eene bequame woninge op hare costen . P Van Kittensteijn was met dit aanbod, dat wel aannemekjk schimt niet tevreden, omdat hij meende, ofschoon de bevolking Segd had, dat zij zou betalen, en gaarne onder de Compagnie wüde komen, de landsregeering en de paroea's het zouden beletÏn ffil Schreef aan de Regeering, dat hij het nu tijd achtte, om vTaak Je nemen en Toetoekorijn te bemachtigen, waarvoor met meer dan 1000 man noodig zou zijn. Het pohtieke doel hiervan zou zijn, den Portugeezen te beletten met de Madoereezen handel te drijven en daardoor hunne bezittingen Kolombo, Jafnapatnam en Manaar te verarmen. De tijd voor verdere uitbreiding van het gebied der Compagnie was echter nog niet gekomen. SOERATE. 1646—1650. In 1646had de keizerSjahDzjahan het bestuur overAhmadabad enGoelzfarat in handen van zijn zoon Oreng-Zeeb gegevenDeze verbood den uitvoer van de salpeter die door^onze koopheden reeds gekocht was. Een grief van anderen aard, in het oog der Ztrf^ers van dien tijd zeer belangrijk, was, dat de onderba, bier Daniël Nassouw bij den vorst m dienst 8*^™^% evenals nog een andere Nederlander, had laten besnijden. De Roering vond het zeer noodzakebjk, dat deze menschen m ha*n oS terugkwamen „off staen sulcs ^^^T^ den tot groot disrecpect ende schade van de Compe als pnncipal cSn acSinge van de Christenheyt daerin <™££ mooren moeten doen blijcken soo wij oprechte Christenen wülen syn, ende den Zegen des Heeren erlangen . Men schreef aan Arent Baerensse, dat hij veel moeite moest Brieven van Ceilon 2° boek OOO. 1646 SOERATE. 897 doen, om hen terug te krijgen, zelfs door den schijn aan te nemen van den handel te staken! Evenwel bestond daartoe overigens geen reden, want de winsten van deze directie waren van 16451646/ 160.099, van 1646-47 / 185.565 en van 1647-48/ 190.961 Het vrachtvaren voor anderen en de handel op Moka vormden in deze whisten een belangrijk bedrag: in het laatstgenoemde jaar ondersch. / 45.856en/ 66.030. Ook de handel teWingoerla, metWidzj apoer, bleef met onvoordeehg, dit kantoor won van 1645-46 / 16.702 en het volgende jaar / 4.711. Hier werd Cornehs van Sanen in 1646 opgevolgd door Martijn Poortmans, die overleed, waarna Pieter Sterthemius hoofd van het kantoor werd *) en in het volgende jaar afgelost werd door Otto Hoeckgeest. De nieuwe onderkoning te Goa deed in 1647 een vergeefsche poging bij den sultan van Widzjapoer om ons uit Wingoerla te doen verdrijven; wij bleven met dien vorst in goede vriendschap en zelfs trachtte Widzjapoer in 1650 den Portugeezen Tsjaoel te ontnemen. De landvoogd (hertog) Moestafa-khau, de oude vriend der Compagnie, overleed in 1649; zijn opvolger Hamet-khan was haar ook welgezind; deze stierf reeds in het volgende jaar en werd opgevolgd door Feti-khan, aan wien Hoeckgeest 2 konstabels leende, misschien wel om Tsjaoel te beschieten. Van 1647-50 bedroegen de winsten van Wingoerla / 6335, / 25.780 en / 24 379 Ondanks de bovenvermelde voordeehge uitkomsten van den handel, m het gouvernement Soerate, waren er toch ook redenen tot ontevredenheid op de „Mooren", waarvan wij er reeds een paar noemden. Hierbij kwam nog dat in den nacht van 19 op 20 April 1648 de loge te Soerate door een bende van 150 roovers werd aangevallen waarbij / 30.000 gestolen werd en 3 van onze beden gekwetst werden, van wie er 2 overleden. De Moorsche gouverneur had mets gedaan om eenige hulp te verleenen. Een der overledenen een bramieZt^*■ TT!^ Sterthemius= 30» Mei 1677 werd hem door £L I J ° bnef Sebracht' van ..den Karnatakaschen radja Siwa-oa-naik" STSdmeennDrb0d,H^ ** vestiging, 4^^^ met eene danX^ *'T^ S erthemius beantwoordde dezen brief den 1» Juni A?enrBL™ m Z1JD raPP°rt Van den 17" W aan den drrecteur nTet SillZTt ' ? V1 gïï° mdding Van- Aan«ezien de naik van Karnataka HitL™ , tS?tip Diet m een toeStand was om handelszaken bij Ma abat ' \ daarenboven gewoonlijk wel gesproken werd van peper van worden ' ° ^ ^ bmnealaad' schi*t *ier aan een bedrog gedacht te moeten De Oost-Indische Compagnie. 57 J98 DE GOUVERNEUR-GENERAAL CORNELIS VAN DER LIJN. .648 A»n nm bekenden Tochum von Duticum Ook was een zoon van den ^£3* yan ouds bekende zaken te afzetterij en plagerij m &l Van der Lijn en zijn Soerate, vf^^T^loofi-A*^^* raden van Inma.dre zooal^ handelsbelangen te dienen, hoewelBewm ^ ^ h den. strijd waren. De Kegeerus ^ Groo- Zij besloot tot 6^^^5^«i^eBi«ihten tenMogol" en zond den 7 Ajê^£ Soerate. Het bevel met 380 zeevarenden en 200 een 22 jarig ver¬ was opgedragen aan A^^^^iots^^\^ blijf in Hindoestan en Gof^'^ ^ welke kraeht er zat in hare macht ter zee wa macht Aan Bae. durfde laten ^^ï^fflirfo-t^ schepen te rensse werd gelast zooveel moge reizigers, die van nemen en zich meester te "^^^^^ scheMokanaar Goedzjarat W^ïrt ^ aan Mh Moesa, die pen. In de kom van b'ezorgen> waarin de eischen ^tT^ De eischen waren met gering. Vo°^'m°eer zouden verkocht del, in verband * van de Com- worden uit het tolhuis, maar uit een eigenl p pagnie, te ^^J^^ afgenlen was, dan de terugbetabng van de ^^^^^ggave van het ge- T~TZ. „„„wh den 8» Tuli 1649 te Batavia. ) jje vauei uv>-*— - > Met het oog op het tin-monopolie. 1648 SOERATE:. 899 lijk moesten de 2 besneden Nederlanders overgeleverd worden Baerensse, wiens plaatselijke kennis blijkbaar tot het opstellen van genoemde eischen had bijgedragen, zou Mir Moesa bedreigen met het beletten van den handel op Moka, Bassora en Perzië en wanneer hij, ofschoon toegevende, uitstel zocht, moest hem 400.000 roepias borgtocht gevraagd worden. Behalve deze politieke opdracht had Baerensse ook die van het Visiteeren van alle kantoren, zooals de Bewindhebbers dit om misbruiken en kwaad beheer tegen te gaan, wilden hebben, en na gedane zaken te Soerate, zou hij naar Perzië gaan om den president te Gamron, NicolaesVerburgh, bij te staan in zijne onderhandelingen met den sjah. In Perzië zouden paarden aangekocht worden voor den Soenan van Mataram, waarvoor eenige Javanen met de vloot medegingen; eene huishoudelijke zaak, die toch ook met de politiek in verband stond. Voor de visitatie der kantoren waren 3 opperkoopheden ingescheept. Een lange reis van Batavia naar Soerate veroorzaakte teleurstelling. Eerst op den 24" October kwam Baerensse met 5 schepen te Soerate aan, nog later door het zesde gevolgd. De schepen van Moka, van wier aanhouding zooveel uitwerking verwacht was waren toen reeds binnen en daardoor viel het plan voor het oogenbhk in duigen. Maar Baerensse begreep, wat hij doen moest. Alle schijn van vijandigheid werd nagelaten en de handel gewoon voortgezet; daarna ging hij met 5 bodems naar Gamron waar hij den 30° December aankwam. Hij bleef er tot 30 Januari 1649 en het 4 jachten te Soerate blijven, om in den volgenden moeson op Mokavaarders te jagen, zoodat de voorgenomen zaak eenvoudig tot het volgend jaar uitgesteld was. Hij ging vervolgens de kantoren van Wingoerla, Malabaar, Ceüon, Choromandel en Malaka visiteeren. Voorwaar geen geringe activiteit I Gedurende de afwezigheid van Baerensse was het kantoor te Soerate waargenomen geweest door den opperkoopman Joost Dienck; deze vroeg zijn ontslag en werd den 14» November 1648 door Jan van Teijhngen vervangen. Den 13° Augustus 1649 vertrokken 5 jachten uit Batavia naar boerate. Zij kwamen den 23° en 30° September in de kom van Soeah en vonden daar de 4 andere, in Februari door Baerensse daar gelaten. 000 DE GOUVERNEUR-GENERAAL CORNELIS VAN DER LIJN. 1649 Deze 4 jachten hadden op 11 en 16 September twee zeer rijk ?aZ schepen (/ 1.550.000 aan goederen en geld), die aan den F 12 Soestan behoorden, en van Moka kwamen, aange1Ter 2^éÏen de koopbeden waren bierdoor zoo verslagen SlTvr^lö^geworden, dat aDe eischen van Van Teijlingen, in 611 rrvafcbe van Baerensse gesteld, ingewilbgd werden, n.1.: het afloopen;anh t^T 1 • te ëga aar verloren (deze som werd zeer spoedig betaald). * ZS^SZ luwen van een eigen pakhuis op het plein vSeTfort "om daarin alles vrij te verkoopen, inplaats van scbe^^rate en zelfs van Benggala naar Atieh Malaïa, Perakh, Oedjong Salang, enz. zouden gaan zonder Atjeh, Maia , ^ederlandschen gouverneur-generaal, ^"verk^en was, werden de aangehaalde schepen met hUllt~!^ waren bijzonder tevreden u TTTZt machtsvertoon bereikte, waartegen sommige 0VeT en ook de^wÏÏdhebbers zwarigheid gemaakt hadden, personen en ook de ce opmerking te maken, seNxr;«=:-éi * « ^ ^ ^ ^ *£ gj^" & ne* een sennp, en den 17° November weder een jacht naar Soerate. De winst van (Juni) 1648-49 in Soerate gemaakt, was / 92.592, waaronder / 32.067 van Moka. omdat hn twee jaar tangg^cmn n ,V" -rmeJdde ook nog, rrde «aÏuS van den>e,a^ *« « wier raad de keizer het meest luisterde. 1650 SOERATE. 901 Schreef Van Teijhngen hier iets, dat de Regeering zeker aangenaam was, hij voegde er echter bij, dat het beter was, als de Compagnie zich door geschenken bemind maakte, wat nu minder dan vroeger het geval was. De Engelschen deden in dat opzicht veel slimmer. Van Teijhngen was reeds begonnen met den keizer een dienst te bewijzen, door 3 konstabels en 2 ingenieurs (?) die hij van de schepen gebcht had, naar Lahoor te zenden om den keizer te dienen voor den tocht naar Kandahar, dat hij van Perzië wilde heroveren, en door hem 5 roestige stukken voor „goed geld" te verkoopen voor een nieuw schip. Jan van Teijhngen schijnt grappig geweest te zijn, want hij laat onmiddellijk hierop volgen: „twijfelen niet ofte sijn Maij* sal over 't een en 't ander in den hoochsten graet vergenoecht zijn!"1) Inmiddels verzocht hij toezending van geschenken voor eenige amiraos. De voorgenomen tocht naar Kandahar had plaats in Mei, onder het bevel van den oudsten prins van het keizerlijk hof, Dara Sjoekoh, en omstreeks denzelfden tijd werd een groot voorstander van de Compagnie, Djafar-khan, tot rijkskanseher van Hindoestan benoemd. In Juni kwam Van Teijhngen in het bezit van het langgewenschte firman tot ongedwongen handel in het geheele rijk, waarbij alleen de gewone tollen in Soerate en Barotsj moesten worden betaald. De Portugeezen waren inmiddels, zoowel in Goa als in Dioe, Daman en andere havenplaatsen zeer achteruitgegaan. In Goa waren talrijke priesters, maar met meer dan 150 blanke soldaten, zoodat Van Teijhngen aan de Regeering den raad gaf, zich nu van Goa en Dioe meester te maken; ook zij zag reikhalzend uit naar het bevel van de Bewindhebbers om de vijandelijkheden te hervatten. MALABAAR. 1646—1650. De kust van Malabaar begon in de jaren van het bestuur van Van der Lijn een gebied van beteekenis te worden. Van 1645 tot ) Aan den keizer werd ook uit Ceilon, over Soerate, een geschenk gezonden, bestaande in: een olifant, 300 V6 kaneel en 12 mutsjes kaneelolie. 2« boek OOO. 902 de gouverneur-generaal cornelis van der lijn. 1646 1646 leverde de peperhandel er eene winst van / 73.696 op. In 1646 werden er 4 schepen naar toe gezonden. In 1648 bleef te Kalikoilan (5 mijl ten N. vanKobam, de Portugeesche stad Quilon), een koopman, Mattheus van den Broeck, met 3 assistenten en 6 soldaten: het begin van eene militaire bezetting. In 1649 ging de opperkoopman Dirck Schoorl er heen. In Januari 1650 zond de Regeering een geschenk aan den vorst, die daar regeerde en in Eribi woonde. Schoorl, Van den Broeck en Reijnier van Serooskercke brachten het geschenk naar het „paleis", dat zij „meer op een varkenskot dan een koninklijk paleis gelijkend" vonden. Niet ver vandaar had men het landschap Signati, welks vorst ook bezocht en „vereerd" werd, en men kocht peper van Porka, 3£ geografische mijl ten N. van Kalikoilan. In Januari kwam de radja van Travankoor zijn intrek nemen in een pagode, een mijl bezuiden Kahkoilan; hij verzocht Van den Broeck bij hem te komen; deze ging met een geschenk naar hem toe en vernam toen, dat de radja gaarne zijn land voor de Nederlanders openstelde. De uitnöodigbig had echter nog een ander doel, want nadat Van den Broeck afscheid genomen had, kwam de radjadoor (agent van den radja) hem stilletjes vragen, of hem het beeld, dat uit de pagode van Tiroetsjendoer weggenomen was, niet geschonken zou kunnen worden. (De Hindoes hechtten dus wel veel aan het bezit van dat beeld van Soebramanja). De handel ondervond in de volgende maand eenige belemmering, doordat de radja van Travankoor, verder naar het Noorden trekkende, met dien van Koetsjin aan het vechten geraakte en daarbij door Kalikoilan geholpen werd. In October 1650 waren Mattheus van den Broeck en Gerrit van Voorburgh er de residenten. Zij bouwden een pakhuis, met toestemming van den radja. perzië. 1646—1650. De voordeelen, in 1645 door Leonard Winninx verkregen 1), schreef de Regeering toe aan haar gewapend optreden tegen het groote Perzische rijk. Zij committeerde nu in 1646 den opperkoop- >) Blz. 714. 1646 PERZIË. 903 man Nicolaes Verburgh en Willem Bastincq om over een contract van geheel vrijen handel te onderhandelen. De rekening van het kantoor Gamron sloot in Mei 1646 met eene bate van / 266.532 over 13 maanden, en die van het volgende jaar met / 194.051, deze vermindering werd toegeschreven aan den oorlog tusschen de Venetiaansche repubhek en Turkije, waardoor sommige handelswegen afgesloten waren. De zending van Verburgh had niet het verhoopte gevolg. De sjah gaf geen toestemming om zijde bij particuheren te koopen en vroeg voor de zijne een te hoogen prijs, zoodat er geen zijde gekocht werd en de van (Mei) 1647—48 geboekte winst van / 217.610 abeen verkregen was door den verkoop van specerijen, laken, porselein, tin, koper, suiker, koffie (van Moka), enz. De gouverneur-generaal en de raad van India oordeelden, dat het noodig was, den sjah door het sluiten van de haven van Gamron te dwingen aan hunne eischen te voldoen en schreven dit aan de Bewindhebbers, die in hunne missive van 4 October 1647 gezegd hadden, dat zij over het optreden in Perzië een andere opinie hadden gehad, doch nu bemerkten, dat de handel er niet door geleden had. Het bchten van kantoren, dat zoo dikwijls als dwangmiddel toegepast werd, mocht echter zonder hunne vergunning niet gedaan worden. Den 9n November schreven zij, dat zij niet konden goedvinden, Perzië den oorlog aan te doen, ofschoon Verburgh en Bastincq over Aleppo hadden bericht, dat men zonder oorlog met Perzië niet verder zou komen; maar, voegden zij er bij, zij zagen wel, dat er op hun orders in het algemeen weinig gelet werd. Waarvoor wel reden bestond! Intusschen bleef de verhouding tot den Sjah zoo goed, dat, toen hij in Maart 1648 tegen Hindoestan optrok om Kandahar te heroveren, hem uit Gamron een paar Nederlandsche kanonniers verstrekt werden. Al verboden de Bewindhebbers geweld te gebruiken, de Regeering veroorloofde zich toch door machtsvertoon te trachten haar doel te bereiken. Den 30n December 1648 verscheen Arent Baerensse, met 6 schepen van Soerate komende, voor Gamron. De Perzen waren door de vriendelijke Engelschen van zijne op handen zijnde komst verwittigd, en nu dachten zij, dat de Nederlanders met oorlogzuchtige bedoehngen kwamen. De waarnemende sultan van Gamron riep al de boeren uit den omtrek op en het 1650 Arakan, peöoé. 925 de naam van het jacht, waarmede hij van Batavia vertrok, paste uitstekend bij den zijnen, want die was Troostenburch. Hiermede ging hij eerst naar Malaka om daar door den gouverneur Jan Thijssen voorzien te worden met de jachten Délfshaven en Cleijn Batavia, een sloep en 4 andere roeivaartuigen. Behalve het gewone volk kreeg hij 40 soldaten mede om op de Arakansche rivieren zooveel te rooven en schade te berokkenen als mogelijk was, ten einde den radja vrees in te boezemen. Daarna moest hem de vrede aangeboden worden. Indien de radja dien niet aannam zou Cocu naar Sendiwe gaan moeten, welks landheer een vijand van Arakaff was, die in 1645 een Arakansche vloot met groot verhes geslagen had, en met dezen landheer zou hij een contract moeten aangaan voor vrijen handel en opkoop van slaven en voortbrengselen van het land. De zaak kwam echter verkeerd uit, want de radja was juist zelf met een vloot van 800 vaartuigen naar Sendiwe gegaan en had dit land onderworpen, zoodat Cocu zich bepaalde tot het eerste gedeelte van zijn opdracht, hetwelk de bevolking zoo bevreesd maakte, dat de radja naar Arakan terugkeerde. Cocu had eenige dorpjes afgeloopen en 145 menschen geroofd. Het duurde tot 1652, toen de opperkoopman Jan Goossen naar Arakan ging, om te trachten de verschillen uit te maken. In Pegoe overleed de radja in 1649, zijn zoon, die hem opvolgde, bevorderde aanvankelijk den handel, die, behalve door de Nederlanders, ook door Engelschen en Indiërs gedreven werd. Later viel hij echter tegen, daar hij den koopman Robbert Bruijn den vrijen handel op Martaban en den uitvoer van ohfanten weigerde. Dit kantoor was echter niet onvoordeehg: het maakte in 1648 / 24.129 en in het volgende jaar / 20.856 winst, waarbij nog 2 ohfanten te voegen waren, die door den radja geschonken waren. siam. 1646—1650. De opperkoopman Isaac Moerdijck, in 1645 hoofd van het kantoor te Ajoedja geworden, werd reeds in Januari 1646 door zijn kok met vergif ter dood gebracht. De koning van Siam liet hem Ó26 DE GÓÜVERKEUR-GÉliERAAL CORNELIS VAN DER LIJN. 1647 prachtig begraven. De koopman, Jan van Muijden, die hem opvolgde, maakte tot Februari 1647 een winst van / 1917. In 1647 riep de koning weer eens de hulp der Compagnie in. Twee van zijn vasallen, de radja's van Kedah en van Bordelong hadden twist gekregen en Kedah had in Bordelong (Bandon?) verwoesting aangericht en 1700 menschen gevangen genomen. De koning wilde Kedah daarvoor straffen en was daarenboven in oorlog met Sanggora. Nu wenschte hij, dat de Compagnie hem met schepen zou bijstaan. De Regeering was daartoe niet ongenegen en gelastte den commandeur Abel Jansz Tasman, die in 1648 met 8 schepen naar de Fehpijnen ging, op zijne terugreis Siam aan te doen. Toen hij in November daar kwam, bleek echter de hulp niet meer gewenscht, want de moeder en een kind van den koning waren overleden en daarom was hij van Sanggora opgebroken. De koning stelde evenwel de Zending van 5 schepen zeer op prijs en gaf ze ruime verversching en veel geschenken. Pieter de Goijer werd vervolgens als commissaris naar Siam gezonden, in verband met bet bevel der Bewindhebbers dat alle kantoren jaarlijks moesten worden gevisiteerd. De visite was voor Siam met gunstig, want er werd in 1647 / 15.386 verloren; de beide volgende jaren waren echter nog minder voordeehg; van Februari 1648-49 werd / 24.652 en van 1649-50 / 50.198 verloren. " In 1649 bleef Sanggora in opstand tegen Siam. Het maakte zich meester van Ligor en verbond zich met Patani en Bordelong tegen den leenheer. De koning versloeg echter zijn rebeUen in een grooten zeeslag, waarbij hij van de Nederlanders geen andere hulp had dan den onderstuurman Mattheus Teirlingh en 10 matrozen, die zich zeer dapper gedroegen. De overwinning was zóó volkomen, dat Sanggora den koning het teeken van onderwerping: de „gouden en zilveren bloem" zond. De koning was weder zeer dankbaar voor de hem aangeboden hulp en zond, behalve kostbare gouden en andere geschenken, 12 ohfanten aan den gouverneur-generaal, de raden van India en andere hooggeplaatsten. Volgens gewoonte gingen deze dieren terstond in het bezit der Compagnie over; zij waren vrij goed tegen zeereizen bestand en de meesten werden verzonden naar Benggala. Een ervan ging zelfs naar Soerate, als geschenk aan den keizer van Hindoestan, den „Grooten Mogol". 1646 TONGKING, (ANNAm) EN KINAM. 927 In September 1650 ging Rijcklof van Goens als commissaris naar Siam en werd Jan van Muijden terug geroepen, terwijl de onderkoopman Volckert Westerwolt met het beheer van het kantoor belast werd. Van Goens kwam den 19n Januaii 1651 te Batavia terug. Bij zijn vertrek van Ajoedja was de koningin van Siam zeer ziek en verwachtte men, dat de koning na haar dood afstand van de regeering zou doen, ten behoeve van zijn zoon. TONGKING, (ANNAM) EN KINAM. 1646—1650. Met Tong-king bleef de Compagnie gedurende het bestuur van den gouverneur-generaal Van der Lijn in vrede. In 1646 begon Antonie van Brouckhorst moeilijkheden in den zijdehandel te ondervinden, door hoogere eischen van den koning van Tongking en door mededinging van Chineezen en Portugeezen. Daarbij kwamen er nu en dan zeeroovers, die toegelaten werden, omdat de koning een deel van hun buit kreeg; het kantoor werd hierdoor onveilig en bleef daarom met 9 bosschieters bezet, toen Brouckhorst dit jaar naar Japan ging. In het volgende jaar verzon een der opperste „capados" een dergelijken maatregel als waarmede de handel in Matsjbpatam zoo bemoeilijkt werd. Hij verbood in het geheele rijk aan de Nederlanders rechtstreeks zijde te verkoopen, dit mocht alleen door tusschenpersonen geschieden. Brouckhorst klaagde hierover bij den koning, die terstond weer een bevel voor vrijen handel gaf. Eerst ging het hiermee nog niet goed, „uijt vreese van bovengenoemde mandarijns, die noch al bedectelijck met den steert staecken", maar weldra kon Brouckhorst voor / 350.000 zijde koopen. Dat „steken met den staart" is waarschijnlijk een toespeling op den Tartaarschen haardracht. Tongking was schatphchtig aan China en betaalde zijn schatting driejaarlijks. De Mantsjoe-Tartaren hadden in 1647 de zuidelijke provinciën Kwan-ton en Kwan-si(sai) reeds veroverd en de Mantsjoe-keizer wilde die onder het bestuur van Tong-king steüen, mits de Tongkineezen zich bet haar op een staart na heten afscheren. 928 de gouverneürVgeneraal CORNEÜS van der lijn. 1649 ft nooerkooplieden Antonie van Brouckhorst en Phibp ScMlhervonden van den koning en de mandanjns nogal lemans onae 1648 met de Cflw/>ew en de moeihjkhedeh^Zr] gmge den 22n Januari 1649 ^lïde^perover Thai-wan terugkwam, vond hij de teSen wLvoor hem een ander terrein werd aangeweloge ^r°^'24n Februari schreef hij een brief „op s Comp. Zen" R^ L t Comnckrijck Annam ter stede Catsio". De komng ^ mTteel vriendeüjk, maar had eigenaardige begrippen over waS,S°; ra en de prins eischten voorschot voor te verkoopen zijde handel. Hij en a p voor de aangebrachte goederen, soms en betaalden te weuug ^ koop]ieden weleens met maf* ^^^U de koning zeide: „je behoeft niet te stokken weg|l^ ^ met n0odig!" Niettemin vroeg hij komen; ik neD je u j r DagniB hechtte met dat al zoo- Cmj10« den koning 2 metalen veel aan den band* ^ te Thai_wan gaf om en 2 ijzeren f™™ ScbiUemans ging die halen. „ ^ gingen den 24* Jub met SchdleDe Campen en wu Trai-wan. Door slecht weer genoodmans vanuT°ng™Lamo te ankexen, zond de Campen een boot zaakt bij het eiktfid^Lamc- t ^ kwamen 50 ge- naar den wal om wa1.e scMp in het nauw brengen, xoo- -FndeCbmee^be io^^ 13 man in dat het zijn touw kapte en g ecMer terecht. den steek^D^fdefDecember 1649 met de fluiten Teen Scbülemans den 1 d kanonnen, brieven en geschenken van den go Qemde den broeder van den den prins, vernam hn^' h*d laten ombrengen. Overigens koning en den dairo dooverg*van oordeel, vond bij de zaken m ° ^^o^n had. Toen hij den 22» dat Schillemans den ^andel bed onderkoopman Ja- Juni 1650 overleden was, ^^LVereeringen deed, ging oob j^^sSS^^ ^ 1649-1650/13-989- het weer beter. Het Kamw 1647* Ambon. $2$ wel geneigd was, als men hem 2 metalen kanonnen gaf. Ook was hij bereid tot vrede met Tongking, onder de eigenaardige voorwaarde, dat hij geen hooger tribuut zou behoeven te betalen, dan hij zelf goedvond en dat de plaats Oekai-tong, vanwaar zijn familie geboortig was, van alle belastingen vrij zou zijn. AMBON. De gouverneur van Ambon Gerard Demmer werd in 1647 opgevolgd door Arnold de Vlaming van Oudtshoorn, laatstelijk gouverneur van Malaka. Deze kwam den 13n Maart 1647 per Broeckoort op Ambon aan. De monsterrol van April bevat: 1 kapitein, 2 luitenants, 3 vaendrigs, 2 vaendrigs appointés, 11 sergeants, 3 korporaels der adelborsten, 1 capitaine darmes, 26 korporaels, 10 lanspassaten, 70 adelborsten, 166 soldaten en 2 tamboers; voor de artillerie: 5 konstabels, 1 konstabehnaat en 40 bosschieters; voor de zeevaart: 1 hoogbootsman, 1 schiemansmaat, 1 kwartiermeester, 11 bootsgezeben, 1 hooplooper en 1 jongen. Verder 3 predikanten, 7 smeden, 12 timmerheden, 4 metselaars en steenhouwers, en 19 personen van diverse bediening, eindelijk 29 inlandsche schoolmeesters en 6 inlanders van verschillende bediening; in 't geheel 405 Europeanen en 35 inlanders. De nieuwe gouverneur trad niet minder streng op dan zijn voorganger. In 1647 werden er geen nagelen uitgevoerd, en er kwamen geen vreemde bandelaren; echter kwam er op Boeroe een vaartuig van Salajar. De Vlaming strafte hiervoor het volk van Boeroe door de negris Tiboe, (Tifoe) en Waisama te verbranden en hij het den nachoda met 3 andere personen van de prauw onthoofden en eenige anderen tot zware kettingstraf veroordeelen. Het was dus niet te onpas, dat de Regeering hem in 1648 aanbeval, het volk niet ontevreden te maken, maar of hij dezen wensch opvolgde, is uit zijn verdere handelingen niet op te maken. In October van genoemd jaar deed hij een hongi-tocht langs de De Oost-Indische Compagnie. 59 930 ÖË GOUVËRNËUR-GENÉRAAL CORNELIS VAN DER LIJN". lÓ4Ö kust van Séran tot Séran-laoet, en werden bij Waranama 3- of 4000 nagelboomen vernield. In het volgende jaar gebeurde meedoogenloos hetzelfde met de notenboomen op Seroea, Nila en andere eilanden. Verkeerd deed De Vlaming in ieder geval, door den imam van Lissidi, die altijd trouw aan de Compagnie was geweest, in tegenwoordigheid van zijn benijders onverdiend hard toe te spreken. Dit was misschien niet zonder invloed op hetgeen in een volgende periode op Ambon voorviel, evenals eene reis van den kimelaha Madjera naar Ternate, die van daar „om hem bij te staan", vier belhamels van vroeger te Loehoe terugbracht. Voor het oogenblik echter, kon gezegd worden, dat de tijden in Ambon paisible" waren. De dominees vertaalden godsdienstige boekjes in het maleisch; de betaling van de schoolmeesters door de negrie was afgeschaft; de fortificaties van Victoria, Hitoe, Lariki, Loehoe en Kombello moesten het gezag helpen handhaven. In 1648 had Ambon met aanhoorigheden 1.375.442 U nagelen opgeleverd, waarvan 1.220.330 naar Nederland verscheept werden Voor het eerst maakte dit gouvernement, omdat er nu geen oorlog gevoerd werd, eenige winst, n.1. / 10.799. Van 1648-49 werd echter in de boeken weer / 74.487 verloren, maar de nagelen waren laag getaxeerd, een hoogere schatting te Batavia vergoedde het verhes ruimschoots. De opperkoopman Cornehs Willemsz Outshoorn, den 5» Januari 1647 voor 5 jaar aangenomen, werd tot vice-gouverneur van Banda benoemd. Op Banda werd in 1647 -48 / 31.119 verloren en van Maart 1648 tot 1649 / 39.559. Men was steeds beducht, dat de Engelschen het eiland Ron zouden bezetten; daarom werden daar alle notenboomen uitgeroeid en het eiland door 10 of 12 soldaten bewaakt. Cornehs Willemsz Outshoorn werd in 1649 Extr. Raad van India. De Banda-eilanden telden nu 4323 zielen. Arnold van Oudtshoorn deed in 1649 een tocht rondom het eiland Séran, om het geheele eiland te leeren kennen; geen zijner voorgangers had dit gedaan. Hij reisde met een sloep en een hongivloot van 18 kora-kora's. Op dezen tocht had de bestraffing plaats van Rarakit, nabij den zuidoosthoek van het eüand, waar de opperkoopman Wijntjens met zijn geheele gezelschap vermoord 1' boek KKK. 932 DE GOUVERNEUR-GENERAAL CORNELIS VAN DER LIJN. 1Ó4Ó DE MOLUKKEN. 1646—1650. Het bleef vooreerst nog de pobtiek der Regeering de vijandschap tusschen Ternate en Tidore te onderhouden, ten einde te voorkomen, dat, als zij onderling bevriend werden, Ternate aan de zijde van de Spanjaarden zou komen te staan. Door de 4000 realen, die sultan Hamdja jaarlijks ontving, was het niet moeilijk, hem in de gewenschte stemming te houden, maar hij ondernam weinig of niets tegen de Tidoreezen. De verhezen van dit gouvernement namen intusschen toe en bedroegen van 1646 tot 1647 (Maart) / 198.074. De vice-gouverneur Wouter Seroije gaf echter meer en meer reden tot ontevredenheid. Door een roekelooze zending, naar Siao veroorzaakte hij den dood van 67 onschuldige menschen. Op Ternate leefde hij met het Europeesche personeel in onmin: hij verbood b.v. de vrouwen parasols te dragen en zeide, dat zij tegen de zon maar een stroohoed moesten opzetten. Dezen moesten zij afnemen, als zij den heer en mevrouw Seroije voorbijgingen, of anders zou een soldaat hem met zijn piek afstooten. Ook met zijn ambtgenoot Demmer te Ambon maakte hij onaangenaamheden en hij knoeide met het distüleeren van kruidnagelohe. Toen in 1647 Gorontalo, waarover Makasar en Ternate beiden zich souvereiniteitsrechten toekenden, zich tegen sultan Hamdja verzet had, zond deze er 60 kora-kora's heen en verzocht hij den gouverneur Wouter Seroije hem daarbij met schepen te helpen. Sercije voldeed hieraan door de jachten Sluijs en Bruijnvïsch te zenden. De vereenigde macht bestormde den 8n December 1647 de Gorontaleesche versterkingen, en nam ze, een groot aantal menschen (men zeide 300) ombrengende. Seroije had hier een ernstige fout begaan, daar de kraeng van Gowa, overtuigd, dat de Ternatanen het niet durfden, nu dacht, dat de Compagnie, om hem zijn recht op Gorontalo te ontzeggen, zich daarvan meester gemaakt had. Seroije zou meer in den geest van de Regeering gehandeld hebben, als hij de twee schepen tegen de Spanjaarden had uitgezonden. In Januari 1648 kwam Antonio Caen te Ternate, als commandeur van 8 schepen, naar de Fehpijnen bestemd, en tevens als commissaris, om het gouvernement der Molukken te visiteeren. 1648 DE MOLUKKEN. 933 Hij onthief Wouter Seroije van zijne betrekking en stelde den opperkoopman Jaspar van den Boogaerden in zijne plaats. Seroije, te Batavia teruggekeerd, werd door den raad van Justitie gestraft met oplegging van eene vergoeding van / 19.631 en om met verhes van quahteit en gage naar Nederland gezonden te worden. De Regeering begenadigde hem echter in zooverre, dat hij buiten betrekking in Indië mocht blijven, in afwachting van eene beschikking van de Bewindhebbers. Den 6n Mei 1648 overleed sultan Hamdja, zonder kinderen na te laten. Caen bezat zooveel gezag, dat het aanwijzen van een opvolger aan hem werd overgelaten. Hij het toen den prins Tahoebo, oudsten zoon van Modafar, die de Compagnie toegedaan was, door de hoofden tot sultan verkiezen. Dit geschiedde den 15n Mei en op denzelfden dag kwam Tahoebo zich in het fort aan Caen voorstellen en het contract met de Compagnie bezweren. Hij nam den naam aan van Diah, Dialoehoe, Wahio, Wadi, Amirim, Hominino, Mandar-saha. Caen vereerde hem twee juweelen en kende hem hetzelfde jaargeld als Hamdja genoten had, 4000 realen, toe. Dit was de laatste van de vele belangrijke diensten, door den gewezen baljuw van Batavia en vrijbuiter Antonio Caen in den dienst van de Compagnie bewezen. Te Batavia teruggekomen, overleed hij daar den lln Augustus. Zijn lijk werd in de kerk begraven. Onder Mandarsaha werd de oorlog tegen Tidore met afwisselend geluk voortgezet, met medewerking van den sultan van Batjan, die daarvoor vereerd werd met een metalen prinsenstukje, om op zijn prahoe te zetten, benevens 20 zakken rijst, en een klomp amfioen. Deze vorst overleed den 2Sn Juh 1649. Zijn opvolger trachtte zich gezag aan te matigen op Séran, door daar hoofden aan te stellen, wat hem door den gouverneur Arnold de Vlaming belet werd. In tegenstelling van Hamdja, wiens gezag in den Ambonschen archipel steeds groote moeilijkheden veroorzaakt had, droeg Mandarsaha „bij solemnele acte van authorisatie de regeringe sijner landen ende subjecten in Amboina" volkomen aan den vice-gouverneur Arnold de Vlaming op. Nog even voordat de vrede van Munster op Ternate bekend 934 DE GOUVERNEUR-GENERAAL CORNELIS VAN DER LIJN. 1650 werd, brachten de Spanjaarden ons daar een nederlaag toe. De jaarbjks van Manila komende oorlogschepen, die meestal aan onze kruisers ontsnapten, kwamen ook in 1649 ongedeerd aan en brachten versterking mede. Den 18n Juli kwamen 250 Spaansche soldaten en 600 Tidoreezen eenige tuinen van de Ternatanen vernielen. Het fort te Malajoe mocht dit benadeelen aan onze bondgenooten niet werkeloos aanzien en zond 120 man met 2 officieren uit, die met de Spanjaarden handgemeen geraakten en met groot verhes teruggeslagen werden; een van de officieren werd gedood, de andere met 18 man gevangen genomen. De afkondiging van den vrede belette, dat over deze nederlaag wraak genomen werd1). Het kantoor der Molukken verloor / 176.499 van Maart 1647— 48 en / 142.991 in het volgende jaar. Dat de wijze waarop Mandarsahé. regeerde of eigenlijk door de Compagnie geregeerd werd, niet geviel aan de hoofden, die het onder Hamdja zoo anders gekend hadden, is begrijpelijk. Zij kwamen in 1650 in opstand, zwoeren Mandarsah4 af en riepen zijn krankzinnigen broeder Manilha tot sultan uit. Het was een der eerste handelingen van den opvolger van den gouverneur-generaal Van der Lijn, de orde te doen herstellen. Een uitvoerige opgaaf van de bewapening van de forten op Ternate en onderhoorighedenrin het jaar 1647, volgt hier tot besluit: Het fort Oranje of Malajoe: op het „huijsbolwerck" 2 metalen halve kartouwen van 24 W. 3 metalen halve kartouwen van 18 U. 1 saker van 7 U. 1 ijzerend0 van 12 U. 1 prinsestukje van 5 bezet met 1 vaandr., 1 serg., 1 korp. d. adelb., 1 konstabelsmaat, 2 korp., 46 sold. Op de punt Reael: 1 metalen halve kartouw van 24 u. 2 metalen halve kartouwen van 18 U. 1 portugeesche saker van 14 tt. 3 ijzeren sakers van 12 U. •) Vergl. blz. 856. 1649 DE MOLUKKEN. 935 bezetting: 1 kapitein, 1 serg., 1 konstabel, 3 korp., 1 schrijver, 1 tamb., 41 sold. Op de punt Gilolo: 3 ijz. sakers van 12 U. 1 „ saker „ 10 U. 1 „ „ 9 ». 1 „ „ „ 5 u. bezetting: 1 vaendrig appointé, 1 serg., 2 korp., 1 lanspassaat, 32 sold. Op 't „Zeebolwerck": 1 metal. kamerstuk van 40 U. 1 halve kartouw „ 12 U. 3 ijz. sakers „ 10 U. 1 „ saker „ 9 U. bezetting: 1 serg., 4korp., 33 sold. Op 't „schilderhuijs aen de buijtenwercken": 1 metal. slang van 10 U. 1 „ stuk „ 6 ié. 1 „ prinsenst. „ 5 U. bezettmg: 1 serg., 2 korp., 14 sold. In de hoofdwacht: 1 korp. der adelb., 3 korp., 1 capitaine d'armes, 20 sold. In 't ziekenhuis: 1 korp., 13 sold. In Hollandia of Terloko *): 1 metalen 8 »er. 2 ijzeren 4 iSfers. 3 ijzeren 5 #ers. 6 steenstukken. bezettmg: 1 serg., 2 korp., 1 konstabel, 14 sold. In Calle la boca: 1 metal. saker van 16 U. 1 n » „ 14 U. 1 „ slang „ 10 U. 1 „ wijdmond „ 24 U. 1 dubbel prinsenstuk van 6 U. 2 ijzeren 4 #ers. bezetting: 1 vaendr., 1 konst., 2 korp., 1 tamb., 26 sold. *) Vergl. blz. 235. 936 DE GOUVERNUER-GENERAAL CORNELIS VAN DER LIJN. 1649 Op Halmaheira, in het Ternataansche fort je, in de bocht van Dodingo: 2 ijzeren 4 #ers. bezetting: 1 vaendr appointé, 3 korp., 11 soldaten. Op Tagoelandang: 3 ijzeren gotelingen. bezetting: 1 sergeant, 1 bosschieter, 3 soldaten. Alzoo 301 mibtairen, die tot Ternate gerekend werden, waarbij 62 burger ambtenaren en 133 mardhikas. Op het eiland Makian 1). In 't fort Mauritius bij Gnofakia op 't „groote bolwerck": 1 ijzeren saker van 12 U. 1 „ „ » U u- 1 9 1 „ » » 7 u- 1 „ „ » 6 u- 1 falkoen „ 10 U. bezetting: 1 serg., 1 cap. d'armes, 1 konst., 2 korp., 19 sold. Op 't kleine bolwerck: 3 ijzeren sakers van 6 U. 5 „ „ 5 U. 1 falkoen „ 10 ^. bezetting: 2 korp., 15 sold. Op 't „Huijsbolwerck". 2 ijzeren sakers van 12 U. 1 „ saker „ \\ U. 1 » .. » 7 u1 „ » » 5 u1 falkoen „ 10 U. hier woonde aUeen de vaendrig. Op het „torentje", 1 halve saker van 6 ». Op de kat voor ,,'t steenen huijs": 1 metalen slang van 10 ». 2 halve sakers „ 8 U. 1 „ saker „ 6 U. 1 „ „ „ 5 U. bezetting: 1 serg., 1 korp., 1 konstabelsmaat, 5 sold. In het besloten vierkant, mitsgaders in 't steenen huijs hiel- *) Vergl. blz. 166. 1649 DE MOLUKKEN. 937 den verblijf: 1 luitenant, 1 vaandrig, 1 korp. d. adelb., 2 korp., 18 sold. Op het ronduit Poeati: 6 sakers van- 8 af. 1 saker „ 4 af. 1 „ ,,3 af. bezetting: 1 serg., 1 konstabelsmaat, 1 korp., 15 sold. Op Tasjeo aan de bocht van Piatji (Pajahé) tegenover Makian was een vierkant werk met: 1 ijzeren 12 af er. 1 „ 5 „ 1 „ 7 „ 1 4 „ Dit werd uit Gnofakia bemand met: 1 serg., 1 konst. mt., 2 korp. en 15 sold. Totaal onder Gnofakia 127 Europeanen, waarbij 56 mardhikas, onder 1 marinjo en 1 korporaal. In het fort Nassau bij Tafasoha x): „Op 't huijs en desselfs bolwerck" 5 zesponders en op het „adelborstenbolwerck": 1 zevenponder, 1 vijfponder. bezet met: 1 korp. d. adelb., 2korp., 1 tamboer, 11 sold. Op 't „groote bolwerck": 2 twaalfponders. 1 achtponder. 3 zesponders. 1 metal. wijdmond. Dit was bezet met: 1 vaendr., 1 serg., 1 konst., 4 korp., 16 sold., en 1 bosschieter. Op 't „nieuwe bolwerck": een 12 afer „ 10 „ en „ 6 1 bezetting: 1 cap. d'armes, 2 korp., 8 sold. *) Moet bier aan een schrijffout gedacht worden ? Het fort op Motir heette Nassau (blz. 172) en werd in 1625 afgebroken (blz. 342). Heeft men later den naam Nassau gegeven aan het fort bij Taf asoha? 938 DE GOUVERNEUR-GENERAAL CORNELIS VAN DER LIJN. 1650 Op de „quitasol": een 12 #er » 10 ■ 8 „ en „ 6 „ bezetting: 1 serg., 1 korp. en 10 soldaten. Op de reduit Tabellolo: 1 10 8fer 4 6 8?ers. 2 5 „ 2 4 „ I 2 »er. bezet met: 1 serg., 2 korp., 1 konst.maat, 1 bosschieter, 1 tamboer en 13 sold. Totaal onder Tafasoha 95 Europeanen, benevens 1 marinho met 25 mardhikas. Eindelijk op Bat jan, in het fort Barneveldt: 1 halve Kartouw van 18 u. 1 ijzeren saker „ 8 U. II ,, „ 5 U. 1 „ „ » 4 U. 1 metalen stuk „ 3 Vt. bezet met 2 sergeants, 1 konstabelsmaat, 1 korporaal der adelborsten, 3 korporaals, 1 tamboer, 35 soldaten. In 't geheel 50 Europeanen en 4 mardhikas. Het is verwonderlijk dat, naar het schijnt opzettelijk, in elke bewapening zooveel kabbers dooreen gemengd waren. MAURITIUS EN MADAGASKAR. 1646—1650. Dit afgelegen kantoor bleef onder Van der Lijn bezet, ofschoon de slavenhandel wer4 nagelaten en men in Nederland minder behoefte aan ebbenhout kreeg. De Bewindhebbers heten in 1648 den aanvoer tot 400 „mooten" beperken. Het kantoor boekte steeds meer kosten dan baten: van Mei 1646—47 / 11.515 verbes, in de beide volgende jaren / 7175 en / 10.911. 1647 MERKWAARDIGE SCHIPBREUKEN. 939 Madagaskar werd in 1648 door de Engelschen verlaten, ook de Franschen hadden het er slecht. Jacob van der Meersche werd in dat jaar met de fluit het Witte Peerdt afgelost door den koopman Reijnier Por, die vervolgens schreef, dat hij nog een grooten voorraad gekapt ebbenhout had en dat er op zijn tochten door het bosch nog gevonden werd. MERKWAARDIGE SCHIPBREUKEN. De geschiedenis der O.-I. Compagnie is zoo vol van het verhezen van schepen, dat het vermelden daarvan wel nagelaten kan worden. Twee gevallen verdienen echter genoemd te worden. Het schip Haerlem, een van de 7 schepen, die onder Jeremias van Vhet den 21n December 1646 en 16 Januari 1647 van Batavia was uitgezeild, kwam den 25n Maart 1647 in de Tafelbaai te dicht bij den wal, had te weinig zeil bij om te kunnen wenden, ging voor den wind om en voer daardoor aan den grond op een zandstrand tegenover den Leeuwenberg, niet ver van de Zoute-rivier. Men trachtte het schip er af te krijgen, doch dit mislukte, zoodat tot lossen werd overgegaan. Terwijl de andere schepen de reis voortzetten, met het grootste deel der bemanning van de Haerlem, bleven de schipper Pieter Pietersz, de onderkoopman Leendert Jansz,en 60 anderen bij het schip acht er. Zij maakten aan den wal, 2 mijl van de Zouterivier een fort je, dat Zandenborgh werd genoemd en borgen daarin een groot gedeelte van de lading. Het schip stootte zoo weinig, dat eerst op den 10n Mei zand er in kwam door den bodem, waarna toch nog met lossen kon worden voortgegaan. De inlanders, reeds sedert vele jaren gewoon aan bezoeken van schepen, en waarvan zelfs een man goed Engelsch sprak, bezorgden verversching en koebeesten in ruil voor brood en tabak; de bemanning haalde vogels en eieren van het Robben-eiland en ging visschen in de Zoute rivier. Ofschoon 5 jaar later onder Jan van Riebeek de vestiging van de O.-I. Compagnie aan de Kaap plaats had, kan toch gezegd worden, dat Zandenborgh van 1647 er de eerste Nederlandsche vas- 040 DE GOUVERNEUR-GENERAAL CORNELIS VAN DER LIJN. 1650 tigheid was. (In Maart 1650 was het maken van een sterkte aan de Kaap een punt van overweging bij de Bewindhebbers). Den 24n Augustus kwamen uit Nederland, eenige schepen in de Tafelbaai ten anker; men gaf het volk van de Haerlem de keus om daarmee naar Indië terug te gaan of op gelegenheid naar Nederland te wachten; slechts 2 mannen kozen het eerste. De Regeering te Batavia bepaalde na ontvangst van het bericht der stranding, dat de retourvloot onder WoUebrant Geleynsen de Jongh de lading en het volk van de Haerlem zou afhalen, hetwelk in Maart 1648 plaats had, zoodat zij een jaar aan de Kaap „gewoond" hadden. Een veel belangrijker schipbreuk was die van vijf schepen tegelijk, den 4n Maart 1650. Het waren de schepen Tijger en Bergenop-Zoom, de jachten Luijpaert en Aechtekercke en de fluit de Joffer die den 23n Februari van Batavia waren gegaan met soldaten, victualie en behoeften voor Ternate 1). Straat Salajar doorgegaan zijnde, hepen zij op de H. W. van 4 Maart recht op het ten zuiden van Kambaena gelegen eilandje Sogori aan en raakten allen vast op het dit eilandje omringende rif. Ook bij deze stranding trachtte men dadelijk de lading te bergen. De soldaten werden op het eiland gezet, daar werden tenten gespannen en rijst aan den wal gebracht. De schepen stootten spoedig lek, maar bleven overigens heel. Alleen de Aechtekercke leed weinig en kwam, toen zij gelost was, van het rif af, maar door een fout bij het ankeren, waarvan de schipper en de stuurman elkander de schuld gaven, dreef het schip er weer op en ging stuk. Zoo spoedig mogelijk werd er een boot (barkas) over Boeton naar Ambon gezonden, om den radja van eerstgenoemd eiland en den gouverneur Arnold de Vlaming de stranding te berichten. Dit vaartuig was den 9n reeds te Ambon. De gouverneur zond onmiddellijk de Griffioen en Castricum naar den gouverneur Gaspar van den Boogaerden te Ternate met victuabe en behoeften,ten einde te voorzien in hetgeen daar door het stranden der 5 schepen gemist zou worden. Verder bepaalde hij den 8n April, dat de Coninck van Polen, die naar Batavia ging, zooveel volk als mogelijk was, van Kambaena zou afhalen. Op het rif bleef men zoo lang mogelijk aan boord, de schepen ») De schippers waren: Cornelis Claesz Cleijn {Tijger?), Hamen Arentsz (Bergen-op-Zoom), Dirck Eeckhoff, Jan Gillisz en ? 1650 MERKWAARDIGS SCHÏPBRËÜKÈïf. 941 lossende. Men haalde drinkwater uit een riviertje op Kambaena waarvan de sengadji beloofde prauwen te zenden, om naar Boeton over te gaan, en men ruilde lijnwaad van de lading tegen visch en verversching, die daardoor zeer duur betaald werden. Aan ijver ontbrak het niet; zelfs bouwden de timmerlieden op het rif een vaartuig van 100 voet lengte en 20 voet wijdte, waaraan den 15n Maart begonnen werd en dat den 3n Mei te water gebracht werd om getuigd te worden. Ook is het opmerkelijk, dat de tucht onder die 600 man goed onderhouden werd, te meer omdat er veel arak en wijn gelost was, waarvan zij gemakkelijk wat konden bemachtigen. Dronkenschap kwam dan ook nog al eens voor en zebs vergrijpen, die in gewone omstandigheden veroordeeling tot zware straffen ten gevolge zouden hebben gehad, maar de hoofden waren zoo voorzichtig, de overtreders alleen te boeien en de behandeling der zaken tot Batavia uit te stellen. De tolk, die met de eerste barkas naar Boeton gezonden was kwam den 18n Maart terug met het bericht, dat de radja zelf met 2 kora-kora's en 5 andere vaartuigen in aantocht was. De vorst volgde terstond, vergezeld van den djogoegoe, kapitan-laoet en andere staatsdienaren. Alsof men niet als schipbreukelingen op een rif zat, werd de „coninck" met eerbewijzen en staatsie ontvangen en met een schenckagie vereerd, bestaande uit: een rol zwart fluweel, 1 roode lakensche rok, 1 spiegel, 8 witte betilles 20 el rood damast en 12 fleschjes rozenwater. De radja bleef tot den 22n in zijn kora-kora bij het eiland hggen, en nam toen 146 man mee naar Boeton, door een barkas met victualie gevolgd. Den 25n werden nog 25 man en victualie met een kora-kora naar Boeton gezonden. Den ln April besloot Cornehs Claesz met zijn raad, ook naar Makasar bericht te zenden, en werd dit opgedragen aan een onderkoopman, die de reis deed in een kleine schepprauw. Gedienstige inlanders vertelden, dat als het harder ging waaien en regenen, het eiland zou onderloopen; dit veroorzaakte nieuwe zorg en men bracht een gedeelte van de lading, tenten, enz. naar Kambaena, en 50 man met wapens en 2 stukjes ter bewaking. Die moeite was echter overbodig, want Sogori werd volstrekt niet overstroomd. Het was een geluk, dat de radja en het volk van Boeton en Kambaena zoo goed gezind waren; daar nog zoo kort geleden al- §42 DE GOUVERNEUR-GENERAAL CÓRNElié VAN DÉR LIJN. 1646 lerlei vijandelijkheid gepleegd was, had het wel anders kunnen zijn. Het naar Boeton overgebrachte volk had daar een goed en vroolijk leven en vermaakte zich met paardrijden en spelen, terwijl dat op Sogori met het leeghalen van de wrakken beziggehouden werd, zoodat zelfs 87 kanonnen naar het eiland gebracht werden. De Trouw en Overschie, van Ambon komende, ankerden den 2n Mei voor Boeton, weldra door de Coninck van Polen gevolgd met den opperkoopman Winricq Kieft. Het werd tijd, want het volk begon ziek te worden en op 5, 6 en 7 Mei overleden 3, den 7n nog 2 en den 9n weer 2 menschen. Den 8n werden 18 zieken en 6 arrestanten naar de Trouw overgebracht, den 1211 kwamen de Berchout en Salm, die niet ankerden, maar tusschen wind en stroom bleven drijven. Men vervoerde nu zooveel mogelijk lading en volk naar de verschillende schepen en den 14n vertrok Kieft met de Coninck van Polen en de Berchout, 160 man medenemende naar Batavia. De schrijver van het journaal, waarvan het bovenstaande de verkorte inhoud is, ging met de Berchout mede.^oodat de verdere verrichtingen niet vermeld zijn. Slechts is bekènd, dat op den 16n Januari 1651, de gouverneur Arnold de Vlaming op zijn reis van Batavia naar Ternate, voor Boeton ankerde, rijke geschenken van de Regeering aan den radja bracht en de 25 personen, die op verzoek van den radja op Boeton gebleven waren, naar Ternate medenam. java. 1646-1650. Op Java was het gedurende het bestuur van Van der Lijn rustig; de vrede met Mataram en Bantam werd niet verstoord en te Batavia verheugde men zich in een grooten toevoer van rijst en andere levensmiddelen. De gevangenen in Mataram, die in 1646 nog in leven waren, werden in September van dat jaar vrijgelaten en tegen anderen uitgewisseld. De meesten waren besneden en hadden vrouwen en kinderen, zoodat sommigen niet terugkwamen en in dienst van den soenan bleven. De Regeering vertrouwde de vorsten echter nog niet en hield 1646 Java. 943 daarom het garnizoen van Batavia op een sterkte van 1000 tot 1200 man. Aan den soesoehoenan beloofde zij jaarlijks een gezantschap te zenden. Den 31n October 1649 werd daartoe afgevaardigd de opperkoopman Rijckloff van Goens, die geschenken medenam, waaronder vier Perzische paarden. Van der Lijn achtte het van veel belang, Chineezen naar Batavia te lokken, die het land rondom de stad bebouwden en suiker maakten. Hij verminderde daarom in 1648 het hoofdgeld van IJ reaal per maand tot \ reaal, met dit gevolg, dat het aantal Chineezen van 31 Augustus tot December klom van 1335 tot 3077. In 1649 leverden zij 598.221 U suiker. In laatstgenoemd jaar werd Batavia geteisterd door een hevige pokken-epidemie, waaraan Van der Lijn 4 zonen verloor. Een staat van de „gequahficeerden" op 21 December 1646 doet ons het aantal ambtenaren en officieren in dien tijd kennen. Er waren te Batavia en Bantam 59 burger-ambtenaren, 1 majoor, 1 kapitein, 2 luitenants, 1 kapitein appointé en 3 vaandrigs; op Ambon: 11 b. a., 2 lts., 1 vaand., 1 vaand. app. op Banda: 6. b. a., 2 lts., 2 vaand. op Ternate e. o.: 10 b. a., 4 lts., 4 vaand. op Formosa: Zeelandia: 12 b. a., 2 vaand. Tamsoei: 1 koopman, 2 vaand. Kelang: 1 provis. lt., 1 prov. vaand. Te Nagasaki: 4 b. a. In Tongking: 3 b. a. In Siam (Ajoedja) : 1 onderkoopman. Te Makasar: 2 b. a. Op Solor: 1 opperkoopman, 1 lt. Te Djambi: 3 b. a. Te Atjeh: 1 onderkoopman. Te Malaka: 16 b. a., 1 kap., 1 lt., 1 vaand. In Arakan: 2 b. a. In Ava: 1 onderkoopman. Te Pipeb: 5 b. a. Te Matsjhpatam: 12 b. a. In Geldria: 9 b. a., 1 lt., 1 vaand. Boek I. I. I. 2, vervolg. 1649 DE BEWINDHEBBERS. 945 1648, enz.). In een particuliere missive werd gelast het geld, dat men in Indië had laten munten, terstond in te trekken. Natuurlijk dachten de Bewindhebbers, dat het voor particuliere rekening gedaan en dus de Compagnie benadeeld was; toen geantwoord werd, dat de Regeering het had laten doen, werd het verbod volgehouden op grond van het souvereine recht van den Staat. Verder werd de aanmerking gemaakt, dat er te veel behoeften werden aangevraagd, en dat die aanvragen meer toegehcht moesten worden; de Regeering gaf te veel voorschotten en vroeg daarvoor geen verantwoording; de Heeren XVII maakten aanmerking op het herplaatsen van een predikant op Ambon, op de benoeming van Jan Thijssen te Malaka, na de door hem op Ceilon begane fout, en dergelijke meer. Zelfs keurden zij af, dat er bier gekocht was van de Engelschen: de Hollanders konden het wel zonder bier doen! Het onaangenaamste staaltje van bezuinigings-woede was wel, dat zij begeerden, dat de begrafeniskosten van den gouverneurgeneraal Van Diemen op diens weduwe zouden verhaald worden. Hiervan was nog nooit een voorbeeld geweest, maar zij wilden, dat in het vervolg de begrafeniskosten niet meer ten laste van dé Compagnie zouden komen. Dit gaf Van der Lijn aanleiding om den 18n Januari 1649 te schrijven, dat hij vroeger uit Indië wenschte te vertrekken, omdat hij niet gaarne in Batavia zou sterven, daar de kosten voor zijne weduwe en kinderen te groot zouden zijn, en hij voegde er bij: „wij ' bemercken oock hoe langer hoe meer dat UEd. seer nauw "reguardt nemen in 't opsoecken van cleijnigheden om ons (hoewel buijten merite) doorgaens te reprocheren ende het werck moede te maecken". Hij schreef dit toe aan het kwaadspreken van ontevreden personen bij de Bewindhebbers: „Het respect van India ende de jegenwoordige regeringe wort daer mede met alleen mette voeten getreden, maer het sijn oock de rechte middelen, om alle eerhjcke ende getrouwe dienaren daerdoor uijt India te trecken". Deze.laatste opmerking was raak, omdat de Bewindhebbers, die zooveel menschen van oneerlijkheid en ontrouw verdachten,waarlijk wel mochten zorgen de braven in Indië te behouden (verg. de missieve van 31 Dec. 1649)^. En - hadden de Bewindhebbers gelast, dat de kantoren minstens om de 2 jaar gevisiteerd moesten *) Blz. 884. De Oost-Indische Compagnie. 6q