De #èrborgenheid des ^^ëïöóféfontslotett'S DOOR ANDREW GRAY Wh 9 Predikatiën uit het Engelsen vertaald DOOR O. B. v. WOERDEN te Akkrum LEIQEN, , BUURMAN &DE KLER I DE VERBORGENHEID DES - GELOOFS ONTSLOTEN - DOOR ANDREW GRAY Ë52 E52 9 Predikatiën uit het Engelsch vertaald DOOR C. B. v. WOERDEN te Akkrum LEIDEN BUURMAN & DE KLER Voorrede. Andrew Gray werd ongeveer in 1630 of 1634 geboren. Hij werd reeds zeer vroeg naar school gezonden, en leerde zoo vlug, dat hij in korten tijd klaar was voor de hoogeschool, waar hij door zijn groote talenten en buitengewone gaven zulke snelle vorderingen maakte, zoowel in de scholastiek als in de godgeleerdheid, dat hij, voor hij den leeftijd van twintig jaar bereikt had, voldoende toegerust geacht werd, om tot het heilig ambt der bediening te worden toegelaten. Van zijn prilste jeugd af had hij gestudeerd, om met de Schrift bekend te worden en als een anderen Simson begon de Geest Gods hem, nog zeer jong, te drijven. Er was zulk een aangename deftigheid in zijn gesprekken, dat op hem mocht toegepast worden wat Gregorius Nadzianzen eens van den grooten Basilius zeide: >Hij vertoonde geleerdheid boven zijn jaren en vastheid van manieren boven zijn geleerdheid.* Het aardsche vat dus vol zijnde met hemelsche schatten, werd hem spoedig yergunjutig verleend, om te prediken en werd hij beroepen tot ïeeraar van de' Buiten-kerk der High Church van Glasgow, hoewel hij nog geen twintig jaar oud was en dus nog beneden den leeftijd, welke door de kerkelijke verordeningen, buitengewone gevallen uitgezonderd, was vastgesteld. Niet zoodra was deze jonge dienstknecht van Christus in den wijngaard zijns Heeren ingegaan of het volk stroomde van alle kanten toe, om zijn prediking bij te wonen, alsof men wedijverde, wie het meest van de verkwikkende druppelen van zijn bediening genieten zou. Op zekeren keer, dat hij en zijn geleerden collega Durham (onder ons bekend' door zijne preken over Jesaja LUI, en zijne verhandeling over het Hooglied) te zamen wandelden, zeide Durham tot hem, ziende hoe de menigte de kerk binnenstroomde, waar Andrew Gray zou preeken, terwijl er slechts weinigen naar de kerk gingen, waar hij moest prediken: >Broeder, ik II bemerk, dat gij heden een propvolle kerk zult hebben,* waarop hij antwoordde: »Waarlijk broeder, zij zijn wel dwaas, dat zij bij u wegblijven en bij mij komen.» Durham antwoordde: »Niet zoo, waarde broeder, want niemand kan zooveel eer en voorspoed in zijn bediening hebben, tenzij het hem van den hemel gegeven worde. Ik verblijd mij, dat Christus gepredikt wordt en dat Zijn koninkrijk en zaak veld winnen, want ik ben tevreden, iets te zijn, of niets te zijn, opdat Christus alles in allen zijn moge.*' En waarlijk, Andrew Gray had een merkwaardige en zonderlinge gave van prediken, terwijl hij geoefend was in de meest verborgen stukken van de Christelijke praktijk en belijdenis. In de behandeling van al zijn onderwerpen was hij vrij van de ijdelheid der jonkheid of van vertoon van menschelijke geleerdheid, hoewel hij zeer groote talenten en meer . dan gewone begaafdheden had. Hij streefde velen voorbij, die vóór hem in den wijngaard des Heeren waren ingegaan. Zijn voorstelling was in elk opzicht levendig en wegsleepend en wel geschikt om de harten zijner hoorders in te nemen. Ja, hij had zulk een vermogen en werd zoo bekwaam gemaakt, de bedreigingen Gods op de conscientiën van zijn hoorders te binden, dat zijn tijdgenoot, de voornoemde Durham, getuigde, »dat hij dikwijls de haren van hun hoofd te berge deed rijzen.* Onder het vele voortreffelijke, dat zijn prediken kenmerkte, was dit niet het minste, dat hij zijn onderwerp voor een ieder smakelijk wist te maken. Hij kon een eenvoudige preek zoo klaar maken, dat een geleerd gehoor er zich in verlustigde, terwijl hij zich tegelijkertijd zeer duidelijk en eenvoudig wist uit te drukken. Daarbij had hij zulk een helder begrip van hooge verborgenheden, dat hij er mede tot den minst begaafde kon afdalen. Hij had Christus alzoo geleerd en iemand van een zeer vurig karakter zijnde was de groote neiging zijns geestes, en waarin hij zichzelven verteerde, den menschen hun gevaarlijken staat van nature te doen kennen en hen te overreden, te gelooven en de groote zaligheid aan te grijpen. Al deze zeldzame gaven schijnen zijn bijzondere barmhartigheid van den Heere geweest te zijn, om hem, hoewel III slechts voor den tijd van ongeveer twee jaar, een brandende en lichtende kaars te doen zijn. De Geest des Heeren blies op hem, als het ware, gelijk men een vuur aanblaast, zoodat hij plotseling tot een groote vlam werd, die echter niet lang in Zijn Kerk lichten zou. Met het oog hierop zeide iemand zeer terecht: »hoe kan het voorbeeld van dezen zeer jeugdigen leeraar tot opwekking, overtuiging en bestraffing dienen van vele Evangeliedienaars, die jarenlang m den wijngaard gearbeid hebben, doch in hun arbeid en vordering ver bij hem ten achter blijven.* Het dunkt Gode goed nu en dan een kind te verwekken, om de traagheid en achteloosheid van veel duizenden op gevorderden leeftijd te bestraffen en het toont, dat Hij zich uit den mond der zuigelingen lof toebereiden kan.« Men zegt, dat Mr. Gray veel verlangend uitzag naar zijn twee en twintigste levensjaar, waarin hij verwachtte de rust op zijn arbeid in te gaan, om in een onafgebroken jubeljaar zijn gezegenden Heere en Meester te genieten. Zeker is, dat hij in zijn preeken meermalen zijn verlangen naar zijn meerderjarigheid te kennen geeft, opdat hij mocht ingaan in het bezit van de erfenis zijns hemelschen Vaders, welke voor hem bereid was van voor de grondlegging der wereld. Het is jammer, dat niet opgeteeekend is, wat hij op zijn sterfbed gesproken heeft. Het best kunnen wij, uit een brief, welken hij op zijn doodbed geschreven heeft, opmaken wat toen ter tijd zijn geestelijke werkzaamheden waren, welken brief wij hier laten volgen, om hiermede dit korte voorwoord te besluiten. Aan My Lord Warristoun. My Lord. Misschien zal het u vreemd voorkomen, dat ik, waar het al zoolang geleden is, dat ik met u gecorrespondeerd heb, Uw Hoog Edele op dit gewichtig tijdsgewricht schrijf, waarin een verdraagzaamheid schijnt te heerschen in spreken, begeerlijkheden en religie, een tijd, waarin velen met hun daden betuigen: »Onze tongen zijn onze.* Ik vrees, dat IV dit droevig woord nog zevenmaal meer op Schotland van toepassing is, dat, waar Hij ons met geeselen gekastijd heeft, Hij het nu met schorpioenen zal doen en dat nu Zijn kleinste vinger dikker zal zijn, dan in vorige tijden Zijn lendenen. Indien de oordeelen, die over ons schijnen te zullen komen, bekend waren, en die vreeselijke dingen in gerechtigheid, welke Hij, die te Jeruzalem een oven heeft, tot ons spreken zal, op een bord gedrukt en te lezen waren, het zou ons doen uitroepen: »Wie zal leven, wanneer God deze dingen doen zal, en wie zal bij een eeuwigen gloed wonen?* Hij heeft Zijn stok «Samenbinders* verbroken en dreigt ook Zijn stok «Liefelijkheid* te verbreken, om zoodoende Zijn verbond te verbreken, dat Hij met al Zijn volk gemaakt heeft. Is het niet te vreezen, dat het zwaard der rechtvaardigheid Gods dronken geworden is in den hemel en dat het ten oordeel zal nederdalen tot een groote slachting, niet in het land der Edomieten, of te Bozra, maar onder hen, die eens Zijn volk waren, die Zijn eeuwig verbond verbroken en Zijn ordonnantiën veranderd hebben. Hóe zal Schotland genaamd worden? Lo-Ruchama en LoAmmi, in plaats van »Mijn lust is aan haar* en >het Getrouwde.* Ik denk, dat die vloek uit Zeph. 1: 17 in onze dagen staat vervuld te worden: »Zij zullen gaan als de blinden, want zij hebben tegen den Heere gezondigd.* Getuigen niet onze harten en ons gedrag onder al deze sprekende en benauwende bedeelingen, daar wij in den smeltkroes tegen God strijden en ons schuim niet van ons wijkt, dat Hij om drie overtredingen, en om vier, de straf van deze verbondslanden niet zal afwenden? En dit zal in alle geslachten onze vlek zijn: »Dit is dat Schotland, dat in al zijn verdrukkingen hoe langer hoe meer zondigt. * Het is dan ook geen wonder, dat het bij ons gekomen is tot een: «Hoelang, hoelang zult Gij Uw aangezicht verbergen ? Hoelang zult Gij ons vergeten, o Heere ? O Heere, hoelang zal Uw ijver branden als een vuur en zullen wij het gedruisch van den strijd en geruchten van oorlogen hooren ? Zijn wij niet bezig, sedert God van ons zeggen moet: V «Hoelang zult gij u onttrekken, gij afkeerige dochter ? (Jer. XXXI: 22)« met veel uit te reizen, veranderende onzen weg; met Zijne eere in schande te veranderen, en valscbe ijdelheden lief te hebben? Er zijn vier >Hoelangen« waarmede God over Schotland moet klagen, die meerendeels in Luc. IX : 41 gevonden worden. Hoelang zal Ik nog bij ulieden zijn en ulieden verdragen?» Is niet Christus genoodzaakt te vertrekken en ons in onze drukst bezochte samenkomsten te stellen tot een land, dat met zout en gras bezaaid is? Ach, geloof mij, het zal niet lang meer duren, of de volgende twee woorden zullen ons lot worden, namelijk dat woord uit Jer. 11:31: »o geslacht, aanmerkt toch gijlieden des Heeren woord,* wanneer zij, die naar Zijn woord niet willen luisteren, Hem in Zijn bedeelingen zullen zien; wanneer alles, wat ons gedreigd is, voor onze oogen zal gepredikt worden. Alsmede dat woord uit Hoz. VII: 12: »Ik zal ze tuchtigen, gelijk gehoord is in hare vergadering.* O zal het arme Schotland de zonde der Gadarenen over zich brengen, in te begeeren, dat Christus uit zijn landpalen wil vertrekken, en in de scheidbrief (ia zekere mate) te onderteekenen, voordat Christus die onderteekent? Het is te verwachten, dat die drie droeve verdrukkingen uit Jes. XLVII:11 in hun volle zwaarte over ons zullen komen. Ik zal aan dit treurig onderwerp niets meer toevoegen. My Lord, daar ik niet in staat ben, u met mijn eigen hand te schrijven, heeft het mij goedgedacht, deze weinige gedachten door de hand van een vriend aan u mede te deelen. Ik weet het niet, want ik wil Hem niet beperken, maar ik zal waarschijnlijk spoedig binnen die gerechtszaal staan, waar die heerlijke en vlekkelooze Hoogepriester gezeten is met dat gevolg, dat den tempel vervult. O, dat zal wat zijn, onder de laatsten te behooren, die verzocht worden in te komen en deel te hebben aan dien eeuwigen vrede! O, welk een droevig verslag zullen de boden des verbonds en des Evangelies hebben af te leggen aan Hem, dien de menschen in hun harten kruisigen, op wie ik deze woorden, bij zinspeling, mag toepassen: >De morgen der bekeering is hun als de verschrikkingen des doods en als de ver, schrikkingen van het aanbreken van den dag huns verderfs.< Hoe slecht zal het er met sommigen onzer voor staan, wanneer wij geroepen worden, ter verantwoording van onze consciëntie, en ter verantwoording van Zijn beloften, en ter verantwoording van Zijn bedreigingen, en ter verantwoording van Zijn bevelen, en ter verantwoording van ons licht. Nu, om Uw Hoog Edele, dien ik zeer hoogacht en aan wien mijn ziel in den Heere verbonden is, niet moeiehjk te vallen, mijn verzoek is alleen, dat gij mijn zaak voor den grooten Meester der verzoekschriften wilt brengen en dat gij mijn gebroken zaak wilt voorleggen voor Hem, die de hopelooze zaak van velen bepleit heeft, overeenkomstig dat liefelijk woord uit Klaagl. 111:58: »Gij hebt de twis1> zaken mijner ziele getwist; Gij hebt mijn leven verlost.* Voor ditmaal niet meer. Ik ben zeer zwak, met zware koorts en heb gedurende zeven nachten zoo goed als mets geslapen, onder een zeer zware en smartelijke kwelung van Zijn hand. met veel treurige bijzonderheden en omstandigheden. Ik zal niets meer zeggen dan, dat ik in sommige bijzondere opzichten de uwe ben en naar ik hoop, mag ik zeggen, stervende in Christus. Breng mijn groete over aan uw echtgenoote en kinderen. ANDREW GRAY. Eerste Preek. 1 Joh. III: 23. En dit is Zijn gebod, dat wij gelooven in den Naam Zijns Zoons Jezus Christus, enz. Dit eeuwig Evangelie, waarin zooveel dierbare trekken en goddelijke lijnen zijn uitgestippeld van de allesovertreffende schoonheid van een gekruisigden Zaligmaker en van den onnaspeurlijken rijkdom Zijner genade, is iets zeer kostbaars en uitnemends, niet alleen, omdat het de meest volstrekte en zeer verheven voorschriften en geboden bevat, door welke te beoefenen en te gehoorzamen wij den hoogst mogelijken trap van heiligheid bereiken, maar evenzeer, omdat het zeer rijke en dierbare beloften bevat, door welker bezit en genieting wij tot den hoogsten top van eeuwige gelukzaligheid worden opgevoerd. Dit blijkt duidelijk in de genade des geloofs. Wat toch reinigt meer het hart, en wat drukt daarin het beeld van den onzichtbaren God, dan deze genade des geloofs ? En aan welken plicht zijn rijker beloften verbonden, dan aan dezen plicht, om te gelooven, namelijk: het eeuwige leven en de genieting van God? Zoodat wij, al hadden wij veertig dagen aan den voet van den berg Sinai vertoefd en onder de zwaarste ontdekkende en veroordeelende kracht der wet verkeerd, nochtans met vrijmoedigheid tot den berg Sion mogen komen en daar Jezus Christus omhelzen, die het einde der wet is, tot rechtvaardigheid een iegelijk, die gelooft. Hij staat op dien berg en reikt den gouden schepter van Zijn vrede toe, begeerende, dat wij Hem zullen omhelzen op dat woord, dat Hij ons toeroept in Jes. LXV : 1: »Zie hier ben Ik, zie hier ben Ik!« O, mogen wij niet de Engelen en die vier en twintig ouderlingen, die rondom den troon zitten, oproepen, om ons te helpen, in ons te verwonderen, dat ooit zulk een gebod is uitgevaardigd, dat wij moeten gelooven in den Naam van den Zone Gods, nadat wij dat eerste en oude gebod hebben overtreden, 2 dat wij niet van den verboden boom zouden eten. Was dit niet inderdaad een roemen van de barmhartigheid tegen het oordeel? O! moeten wij ons niet verwonderen over den kostelijken eed van het eeuwig verbond, waarmede Hij gezworén heeft, dat Hij geen lust heeft in den dood des zondaars? Wat, meent gij, zal de arme Adam wel gedacht hebben, toen hem in het Paradijs voor het eerst de leer van vrije genade en van een gekruisigden Christus Jezus, een Zaligmaker, verkondigd werd ? Welk een goddelijke verrassing was dit, dat de hemel op aarde den vrede kwam prediken, nadat de aarde den hemel den oorlog verklaard had. Was dit niet een hooge trap van diepe nederbuiging, dat een beleedigend God den vrede aan en welbehagen in schuldige zondaren kwam prediken ? Welke gedachten kon de zichzelfverwoestende Adam zich vormen over dezen dageraad in de eerste ontdekking van dit eeuwig verbond? Christus gaf, als het ware, in den morgen des tijds die oneindige liefde lucht, welke van voor de grondlegging der wereld, in Zijn boezem, in Zijn dierbaar harte rustte. Wij weten niet of de oneindigheid, de eeuwigheid of de vrijheid Zijner liefde het grootste wonder uitmaakt, doch dit is zeker, dat deze drie tezamen een weergaloos en eeuwig wonder uitmaken. Indien iemand de vraag opwierp, wat de waarde van Christus is, zouden wij geen gepaster antwoord kunnen geven dan dit: »dat het de rekenkunst van alle Engelen in den hemel en van alle menschen op aarde te boven gaat, Zijn waardij te berekenen.» Alle menschen staan hier verlegen. Dit was Jobs godgeleerdheid: »De mensch weet de waarde der wijsheid niet.» En moet niet Jezus Christus, die het kostbaar Voorwerp des geloofs en de Wijsheid des Vaders is, allervoortreffelijkst en uitnemend zijn, die dien Naam van Koning der Koningen en Heere der Heeren, niet alleen op zijn kleed, als uitdrukkende de heldere vertooning Zijner majesteit, maar ook op Zijn dijen geschreven heeft, om aan te duiden, dat elk zijner gangen en bewegingen' bewijst, dat Hij hooger is dan de koningen der aarde? En hoewel de bloote voorstelling van het Voorwerp niemand zal bekeeren, indien nochtans onze zielen bevoorrecht 3 werden, dat gezicht te aanschouwen van Christus in Zijne schoonheid en majesteit en verzadigd te worden met de goddelijke stralen van Zijn allesovertreffende heerlijkheid, zouden wij daardoor zeker in een gezegende noodzakelijkheid gebracht worden, ons aan Hem te verbinden. Christus toch heeft zoowel een zwaard, dat uit Zijn dierbaren mond uitgaat, waardoor Hij de Zijnen tot onderwerping brengt en aan zich onderwerpt, als een zwaard, dat Hij aan Zijn heup gegord heeft, waardoor Hij Zijn vijanden richt en met hen krijg voert. Wij bekennen, dat het niet alleen moeielijk, maar beslist onmogelijk is, in het aanprijzen van Hem te overdrijven, want Zijn waardij zal altijd, hetgeen wij er van zeggen kunnen, verre te boven gaan en onze uitdrukkingen zullen altijd verre beneden Zijn waarde blijven. Dat kan er ons toe brengen, Hem die begeerte voor te stellen: »Verhef U, boven de hemelen, o God.« Doch laat ons tot ons onderwerp overgaan, waar wij nu een begin wenschen te maken aan onze verhandeling over die dierbare wortel-genade, het geloof, waarover wij voorgenomen hebben onder tweeërlei begrip en aanmerking te spreken. Ten eerste znllen wij over het geloof handelen, zooals het rechtvaardigt, of zooals het de gerechtigheid van een gekruisigden Zaligmaker aangrijpt, door de dierbare beloften van het verbond van vrije genade toe te passen, hetwelk wij het rechtvaardigmakend geloof noemen. In de tweede plaats zullen wij een weinig over het geloof spreken, zooals het Christus' sterkte aangrijpt ter bevordering van het werk der dooding en zooals het de persoonlijke voortreffelijkheden van Jezus Christus ontdekt, waardoor wij in het werk van heiligheid en gelijkvormigheid met God voortgaan, hetwelk wij heiligende genade noemen. Men moet echter niet meenen, dat dit verschillende hebbelijkheden van het geloof zijn, maar het zijn verschillende daden, die uit dezelfde zaligmakende hebbelijkheid voortvloeien, welke in verschillende opzichten en met onderscheiden doeleinden Christus aangrijpen en omtrent Hem werkzaam zijn. Wij hebben nu deze tekstwoorden gekozen, om het eerste punt te behandelen. 4 De Apostel Johannes heeft in het voorafgaande vers de kostelijke voordeden van de genade der gehoorzaamheid en van het bewaren Zijner geboden aangewezen; dat zoo iemand, als het ware, een volstrekte macht bij God heeft en veel dierbare gebedsverhooringen ontvangt, alsmede dat God lust heeft in hem, die in de genade der bekeering geoefend is, hetwelk daarin ingesloten is, dat hij die dingen doet, welke aangenaam zijn in Zijn oogen. Nu beantwoordt hij in deze woorden, als het ware, een tegenwerping, welke gemaakt zou kunnen worden omtrent de onmogelijkheid om tot die kostelijke voordeelen te geraken, wijl Zijné geboden zoo wijd zijn, dat ze ternauwernood in de gedachten kunnen gehouden worden. Hierop geeft hij een aangenaam antwoord door in dit eene vers een kort begrip van beide, wet en Evangelie, ter neder te stellen, namelijk, dat wij elkander moeten liefhebben en dat wij in den Naam Zijns Zoons moeten gelooven. Hierdoor toont hij den Christen, dat er niet veel van hem vereischt wordt, om die uitmuntende voordeelen deelachtig te worden. Indien hij zich toch oefent in de gehoorzaamheid aan die twee veelomvattende geboden, zal hij genade vinden bij God en de menschen. Wat deze dierbare genade des geloofs betreft zijn er: le. De voordeelen er van, welke in de woorden liggen opgesloten en die ook duidelijk blijken uit het doel, aangezien ongetwijfeld alle geboden oneindige voordeelen in zich bevatten, welke den geloovige, die ze beoefent, ten goede komen. 2e. De voortreffelijkheid van het geloof, welke in de woorden wordt voorgesteld, daarin, dat het Zijn gebod genoemd wordt, alsof er geen ander gebod is dan dit. 3e. De volstrekte noodzakelijkheid van deze genade welke de woorden >Zijn gebod < te kennen geven. Het is,' alsof Hij, door dit gebod voor te stellen, wil zeggen: »Ik stel u het leven voor en den dood.* Ook moet gij niet meenen, dat het er niet op aankomt, dat het u vrijstaat, of gij gelooft of niet, maar zijt hiervan overreed, dat evenals het oneindig voordeel, dat er aan verbonden is, u kan inwinnen, om het te gehoorzamen, zoo ook de volstrekte 5 noodzakelijkheid u moet overreden, te doen, wat in uw eeuwig belang is. En eindelijk, het dierbare Voorwerp, waarin het rechtvaardigmakend geloof geoefend wordt, namelijk, de Naam van de Zone Gods. Het geloof is ongetwijfeld die uitmuntende genade, welke de ziele opheft tot een liefelijke en onafscheidelijke vereeniging met Christus. Het is die kostbare gouden knoop, welke eeuwiglijk die dierbare vrienden aan elkander verbindt. Het geloof is die genade, welke de eerste trekken van Christus' dierbaar beeld in onze harten teekent, welke door de liefde volkomen afgewerkt worden. Het geloof nu grijpt niet alleen de getrouwheid Gods aan, dat Hij een God der waarheid is en, dat in Hem geen leugen is, maar het grijpt evenzeer de almacht Gods aan, dat Hem niets 'onmogelijk is, alsmede de oneindige barmhartigheid en liefde Gods, dat Hij lust heeft, deze eigenschap boven al Zijn werken te verheerlijken. Dit zijn de drie groote pilaren van het rechtvaardigmakend geloof. Uit het eerste beantwoordt het al die tegenwerpingen van het gevoel, dat gewoonlijk uitroept: »Heeft de toezegging een einde, van geslachte tot geslachte ?« met dit eene woord, dat Hij, indien Hij het eenmaal vastgesteld heeft, het ook doen zal en dat Hij, indien Hij het eenmaal gesproken heeft, het ook zal doen geschieden. Uit het tweede beantwoordt het al die tegenwerpingen, welke uit de vleeschelijke rede en uit hetgeen zich als waarschijnlijk voordoet, opkomen en tot verzwakking van het vertrouwen strekken. Dit doet dikwijls uitroepen: »Hoe kunnen deze dingen geschieden?* doch het geloof grijpt dealmacht Gods aan, — het twijfelt niet aan de beloften, maar het is sterk in het geloof, gevende God de eere. Het is de edele en goddelijke oefening van deze heldhaftige genade des geloofs, dat het deze tegenwerping van de rede en de waarschijnlijkheid, welke het niet kan beantwoorden, aan den kant zet en nochtans de belofte omhelst. Zoo deed ook de geloovige Abraham, die noch zijn eigen verzwakt lichaam aanmerkte, noch dat de moeder in Sara verstorven was. Zoo was het ook de prijzenswaardige beoefening van die vrouw, (Matth. XV) wier geloof haar, hoewel zij niet 6 in staat was de tweede beproeving van haar geloof uit de rede te beantwoorden, nochtans deed uitroepen: «Heere, Gij Zone Davids, ontferm U mijner 1* En uit het laatste beantwoordt een Christen al de redeneeringen van het ongeloof, welke oprijzen uit de overtuigingen van onze onwaardigheid en zondigheid, welke ons dikwijls met Petrus doen uitroepen: (Luc. V : 8) «Heere, ga uit van mij, want ik ben een zondig mensch!« Doch het geloof, de oneindige ontferming en liefde van Christus aangrijpende, beantwoordt alles hiermede, dat Hij niet met ons handelt overeenkomstig den regel van verdienste, maar overeenkomstig dien dierbaren, gulden regel van liefde en grenzenlooze ontferming. Doch voor wij iets over deze dingen tot u spreken, zullen wij enkele dingen behandelen, die hieraan voorafgaan. Wij zullen er dan ook niet lang bij stilstaan, om aan te toonen, wat de natuur van het rechtvaardigmakend geloof is. Het is die genade, waardoor een Christen, die van zijn verloren staat en van de volstrekte onmogelijkheid, zichzelven zalig te maken, overtuigd is, de toevlucht neemt tot de gerechtigheid van Jezus Christus, tot die dierbare Vrijstad, en daar blijft tot onze Hoogepriester zal sterven, hetwelk niet voor altijd zal zijn. Of zoo gij wilt, het is een aangename reis van de onsterfelijke ziele tusschen oneindige ellende en oneindige barmhartigheid; tusschen een volstrekte onmogelijkheid, onszelven zalig te maken en een macht in Hem, volkomen zalig te maken; tusschen meerder wordende zonde en nog veel overvloediger genade. Daarom wordt het geloof ons in de Schrift dikwijls voorgesteld onder het begrip van «komen.« (Jes. LV: 1). O, alle gij dorstigen, komt tot de wateren.* (Openb. XXII: 17). Die wil, neme het water des levens om niet. (Hebr. VII: 25). Waarom Hij ook volkomen kan zaligmaken degenen, die door Hem tot God gaan. (Eng. Overz. komen). Laat ons in het voorbijgaan zeggen, dat, indien een zondaar maar eens hiertoe kon gebracht worden, al zijn gerechtigheid als een wegwerpelijk kleed aan te merken en, te gelooven, dat een mensch door toegerekende gerechtigheid even wezenlijk voor God gerechtvaardigd is, als dat hij volkomen heilig was, zoo iemand niet verre zou zijn van het koninkrijk 7 Gods. Wij zullen ons ook niet lang ophouden, om u aan te wijzen, dat het uw plicht is, te gelooven, want dat blijkt duidelijk uit onzen tekst, alsook uit de volgende plaatsen: (Jes. XLV: 22). Wendt u naar Mij toe (Eng. Overz. Ziet op Mij), wordt behouden, alle gij einden der aarde, (Matth. XI: 28). »Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u ruste geven,* (Joh. XIV: 1). >Gijlieden gelooft in God, gelooft ook in Mij,* (Jes. LV: 1). »0, allen gij dorstigen, komt tot de wateren, en gij, die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja komt, koopt zonder geld en zonder prijs, wijn en melk.« Maar ach, dat is de groote ellende van velen en het mocht wel een stof van voortdurende jammerklacht zijn, dat wij ons aan de wet niet kunnen onderwerpen, zooals zij ons gebiedt, te gehoorzamen of onder dreigementen beveelt, te gelooven, evenmin als aan het Evangelie, om het als belovende te omhelzen en op een liefelijke wijze aan te nemen. O, het is nog die eerste verzoeking en begoocheling, waardoor de Satan onzen eersten vader bedroog, waardoor hij vele zielen zoekt te vangen en te verleiden, namelijk deze, dat hij ons voorhoudt, dat wij, al eten wij van de verboden vrucht en al wandelen wij naar de ijdele inbeeldingen onzer harten, niet zullen sterven, maar als God zijn. Dit' is de groote, bedriegelijke godgeleerdheid van den Satan. Wij zullen daarom, om dit groote en dierbare gebod nog wat meer aan te dringen, de volgende overwegingen voorstellen. Ie. Het Evangelie heeft ons geen hinderpalen in den weg gelegd, om ons met Christus te vereenigen en om de vruchten van het Evangelie deelachtig te worden, doch het toont integendeel, da't ons gemis van gewilligheid het groote beletsel is, dat wij zelf in den weg leggen, zooals duidelijk blijkt uit Joh. V : 40, > Gij wilt tot Mij niet komenj opdat gij het leven moogt hebben,* alsook uit Openb. XXII: 17, waar de deuren des Evangelies worden open gezet en een ieder, die wil, bevolen wordt integaan. Weet dan ook, dat, al schrijft gij uw ongeloof aan uw onmacht toe of daaraan, dat uw vlek niet de vlek Zijner kinderen is, (Eng. Overz. van Deut. XXXII: 5, het zijn Zijne kin^ 8 deren niet, de schandvlek is hare) het opkomen en de oorsprong daarvan in uw gemis van gewilligheid ligt. Wij zouden, om dit duidelijker te maken, wel willen, dat gij allen wist, dat al de vereischten, welke aan dit gebod des geloofs, alsook aan dat in Matth. XI: 28 zijn toegevoegd, meer de hoedanigheden uitdrukken van hen die willen, dan van hen die behooren te komen, of ook, Hij noodigt diegenen, die door den geest van ontmoediging en ongeloof het meest onwillig zijn, te komen. Is niet die voornaamste en zielverkwikkende belofte: (Joh. VI: 37) »Die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen,* geschikt om het ongeloof den mond te stoppen, zoodat het niets heeft in te brengen? Gij moet ongeloof eerder toeschrijven aan de zondigheid van uw wil, dan aan de zondigheid van uw wandel en als gij maar eerst zoo ver gekomen zijt, dat gij gewillig zijt, Christus te omhelzen, dan zullen alle andere tegenwerpingen en knoopen liefelijk ontbonden en losgemaakt worden. 2e^.Overweegt, dat, al zouden wij de eene helft van ons leven bidden en de andere helft weenen, de toorn Gods op ons zou blijven, indien wij deze edele genade, het geloof, zouden missen. Wat zijn al de werken van deze huichelaars en deze schitterende daden van wetsheiligmaking anders, dan een induiken in de gracht, totdat onze kleederen van ons gruwen? Daarom maakt de Profeet Zacharia, nadat hij in het 12e hfdst. van zijn profetie gesproken heeft over een bitter gekerm, als met de rouwklage over een eeniggeborene zoon, over Hem, dien wij doorstoken hebben, in het begin van het 13e hfdst. melding van een fontein, die geopend is voor het huis Davids, tegen de zonde en tegen de onreinheid, waardoor ons wordt te kennen gegeven, dat, al zouden wij ons in onze tranen gewasschen hebben, toch het bloed van Christus noodig is en dat wij in die fontein moeten gewasschen worden, zelfs om onze gerechtigheden, die maar een wegwerpelijk kleed zijn. 3e. Overweegt die groote en monsterachtige zondigheid, welke er in de zonde van ongeloof is: wij moeten de mug uitzuigen, maar zullen met gemak den kemel doorzwelgen; 9 wij wwen de munt en de dille en het komijn vertienen TZfm} n\het. ZWaarSte van de wet, namelHk S geloof en de barmhartigheid en het oordeel De volgende zaken getuigen levendig de zondigheid van het ongeS (1). Wanneer de Heilige Geest gezonden wordt, om de wereld te overtuigen van zonde, (Joh. XVI: 9) dan wijst Hij op deze zonde, alsof er geen andere zonde was?waar van de wereld overtuigd moet worden: «Hij zal de weSd overtuigen van zonde, omdat zij niet in den Zone Gods gelooven.» Er is dan ook ongetwijfeld meer zondTgheidin wetTmlt het1" WClke °vertreding ook van de zede»*" wet, omdat het een zonde is tegen weergalooze liefde en tegen het geneesmiddel voor de zonde (2). Het wordt om de hooge mate van zondigheid aan te wijzen, ongehoorzaamheid genoemd, wat duidelijk blijkt uit Hebr IV 11 • «Opdat niet iemand in dat zelve exempel der ongeloof heid valle of zooals het ook kan overgezet worden oodft (TfezTAl 7* VS0*6?d,dCr -AoorzaamheidTa. e (ütez. II. 2). (3). Onder al degenen, die eeuwig zullen buitengesloten worden van de tegen woordigheid de?Heeren en van de heerlijkheid Zijner sterkte worden zif in de eerste plaats genoemd, die schuldig staan aan deze zondl van ongeloof (Openb. XXI: 8). (4). Het ongdorfwïïïSeS' en loochent de volgende drie kostelijke hLfdeigenXppen Si maakt ZT» ^ 0ngeloof Zy« g^rouwheid tegen en maakt het Hem niet tot een leugenaar? (1 Joh. V: l) 2e Weerspreekt het niet de oneindigheid Zijner macht datmeer eieï if üefdefv^nïeSeïïde, dat er iets is dat Hem te zwaar is, dat boven Zijn ver wTLS dat.Zljn 0neindigelie^e niet kan overwinnen? Wij kunnen vele van onze twijfelingen en twistgedingen over Zijn goedwilligheid terugbrengen tot dÏÏTÏÏSS oorzaak namelqk, dat wij Zijn macht in twiffeï trekken She d L g T °ngel00f zinSen' dat het onze ranSinggeT1 ^ ^ A"-^gsten 4e Overweegt eindelijk, om dit dierbaar gebod des geloofs nog verder aan te dringen, dat het Zijn gebod % 2 10 waaruit volgt, dat wij niet moeten meenen, dat het ons vrijstaat naar ons believen te gelooven of niet te gelooven. Is het niet vreemd, dat Christenen minder overtuigd zijn van hun overtreden van de geboden des geloofs dan van andere geboden? Zij meenen, dat het ongeloof maar een Zoar, een kleine zonde is. Dit komt óf hieruit voort, dat de overtuiging van andere zonden, als het gebed te ver-, zuimen, of te vloeken, of overspel te bedrijven, uit een natuuriijke consciëntie oprijst, omdat er eenig natuurlicht is, om ons die te doen verfoeien en haten, terwijl het licht der natuur ons niet tot overtuiging zal brengen van de zonde van ongeloof, omdat het een meer geestelijke, een zonde tegen het Evangelie is, óf het vloeit hieruit voort, dat het ongeloof zich gewoonlijk vertoont onder den schoonen schijn van de eene of andere deugd, als nederig? heid en teederheid, hoewel men er beter van zou kunnen zeggen, dat het hoogmoed en onwetendheid is onder den dekmantel van nederigheid. Er is geen twijfel aan, dat Christus gehoorzaamheid aan dit gebod des geloofs als de hoogste daad van nederigheid aanmerkt, zooals duidelijk blijkt uit Rom. X: 3, waar het onderwerping genoemd wordt: »zoo zijn zij der rechtvaardigheid Gods niet ondert worpen.* Of anders vindt het hierin zijn oorzaak, dat naar onze bevatting het gebod des geloofs niet van zoo wijde uitgestrektheid is als andere geboden en wij dus niet zoo gebonden zijn, het te gehoorzamen. Weet dit echter, dat het de verdoemenis der wereld zijn zal, dat zij niet geloofd heeft in den Naam des Zoons Gods. Het is zonder eenigen twijfel het groote oogmerk en het hoofddoel van den Satan, ons van de gehoorzaamheid van het gebod des geloofs af te houden en dat wij niet zullen luisteren naar de dierbare beloften van Zijn eeuwig Evangelie, maar dat wij den raad Gods tegen onszelve zullen verwerpen en Zijn dierbare en goddelijke roeping afwijzen. Laat ons in de tweede plaats overwegen en u aantoonen welke de oorzaken zijn, dat ons aandeel ons zoo betwist wordt en dat wij zoo weinig geloof oefenen; dat wij zoo ongestadig zijn als water en onze heerlijkheid ontsieren, zoodat wij zooveel van onzen tijd onder een wolk onzen 11 ra? i, T ÓP!?ake"' dat onze s^ veranderd L i godgeleerdheid van het ongeloof Wanneer het gevoel geen liefde in Zijn aangezicht kan lezen maar SeL InT^f' dat Wj het fronst en «iet eenwólkS dekt dan oordee en wij het vermetelheid te zijn irTziin hart of ,n Zijn Woord liefde te lezen. Weet echter dat fnen hnrZelf(Verl0°Ch^nende g^ofsoefenmg van Tob Was hooJ dI"^ '- ,ZiCt Z°° Hij^j doolde, zou ik S foTuw hfiïï^0m.moet 89 de goddelijke bedéelingen nkt tot uw bijbel maken, want dan zult gij u stooteh in d7n middag en hinkende uw wee gaan FW wat dat is, gedachten ™TlfS op tl^ndeT PP/ed^ duistere en donkere karakters geschreven zijn. * P 2. Het volgende heeft ook veel invloed daarop dat wii zooveel door twiifel pn nno.i^f j «««uup, aar wij namHiik- i?B, V u™ ongeloof worden meegevoerd, namelijk. Een schuldige consciëntie en het aan dé hand houden van een overheerschende begeerliS welke dikwijls de oorzaak is, dat wij in de duistemk wandelen en geen licht hebben. Dit blijkt duidelijk uit 1C ? wa'rc^Sj"??^,1" "Wens anders £ waard worden dan in een goede consciëntie, ziiade die koninklijke plaats waarin het moet wonen. Wan er wii eenmaal schipbreuk geleden hebben van een goïïe cons JS^"eïv2 °n^d/an het geloffïwi S«. defkSSÏÏÏÏJSin b^jemafgod verhindert ten zeerste ïs^Kl^Sï^ ^1 ZG, gCnaden' welk^üjken van ïït a!w T' Het 18 zeker' dat een duidelijk bewijs van het geloof meer voortvloeit uit de trappen der genade 12 dan uit haar oprechtheid of alleen daaruit, dat er genade is. Daarom zal het nauwelijks mogelijk zijn tot een duidelijk, vaststaand bewijs van ons geloof te komen, wanneer wij geen liefde in haar hooge en verhevene werkingen kunnen vinden. 3. Zoo ook doet een boezemafgod, wanneer hij gekoesterd wordt, ons veel van onze hoogachting van Jezus Christus verliezen en dit verstoort grootelijks de lieflijke en dierbare werkingen van het geloof. Het is toch zeker, dat, indien de onsterfelijke ziele eenmaal met Jezus Christus vereenigd is door den band van liefde en eerbied, ons geloof vermeerderen zal naarmate God hooger plaats in ons inneemt. Ons koesteren van een boezemafgod wordt gewoonlijk gestraft met het gemis van de gevoelige mededeelingen Zijner genade en van ons deel aan Hem, zoodat 'de Zijnen somtijds gedrongen worden uit te roepen: »God is van mij geweken en Hij antwoordt mij niet, noch door droomen, noch door gezichten.* 4. Ook dit is daarop van invloed, dat wij ons niet onbepaald aan Jezus Christus verbinden, maar op voorwaarden en veronderstellingen. Wij geven ons niet volstrekt en onvoorwaardelijk aan Christus over, om het verbond vast te houden, ook al zou Hij bittere en droevige dingen over ons doen komen. Wij verstaan het echter zoo, dat het verbond van Christus met de geloovigen eveneens is als het verbond, dat God met Noach maakte, dat een Christen zijn zomer en winter, zijn zaaitijd en oogst, zijn dag en nacht zal hebben. Een Christen moet zoowel zijn nacht hebben als zijn dag; hij moet eerst met tranen zaaien, voordat hij met gejuich zal maaien; hij moet eerst zijn kostbaar zaad dragen al gaande en weenende, voordat hij met gejuich wederkomt dragende zijn schooven. Dat dit van invloed is op onze ongestadigheid kan hierin gezien worden, dat een Christen, na zijn eerste verbinding aan Christus, meestal onder verlating komt in het stuk van teederheid, blijdschap en sterkte, zoodat zijn verdorvenheid nu meer schijnt op te waken dan voorheen, en hij die blijkbare genietingen, welke hij eerst had, nu mist en veel van de weekheid zijns harten nu verdwenen is, hetwelk 13 eemgermate blijkt uit Hebr. X:32: »Gedenkt der vorige dagen, in dewelke, nadat gij verlicht zijt geweest, gij veel strijd des lijdens hebt verdragen.* Het woord toch dat de onzen door »lijden« hebben overgezet, beteekent zoowei inwendige droefheid door de bewegingen der zonde als uitwendige verdrukkingen (Gal. V : 24). Dat God aldus met de Zijnen pleegt te handelen is niet alleen, om de oprechtheid te beproeven, waarmede zij zich aan Hem verbonden hebben, maar dient ook, om ons geloof sterker en krachtiger te maken. Het kan ook niet anders of wij zullen indien wij ons niet onbepaald aan Christus verbinden' wanneer wij onder deze verzoekingen en beproevingen komen, ons vertrouwen wegwerpen als bedrog en het als een morgendroom aanmerken. Daarom zou het een edele en goddelijke praktijk van een Christen zijn, zich zonder voorbehoud aan Christus te • verbinden, ziende, dat Hij niets toedeelt, dan wat tot ons voordeel kan strekken Tot dezulken die onder deze verzoekingen zijn, willen wij zeggen dat uw pogen, om ze te wederstaan de kortste en uitnemendste weg is, om uwe harten, die nu zoo hard zijn als een steen, te maken als een gewaterd hof en als een springader der wateren, wier wateren niet ontbreken en om u sterk te maken als een leeuw, zoodat geen verzoeking u zal kunnen opjagen, maar gij in staat zult zijn op de hoogten der aarde te treden en liederen van overwinning over uw afgoden te zingen. 5. Dit oefent er ook invloed op uit, dat wij ons geloof meer op gevoel dan op Christus en Zijn Woord bouwen Daarom is ons geloof zoo onbestendig en veranderlijk als de maan, omdat wij niet weten, wat dat beteekent te hopen tegen hope en sterk te zijn in het geloof, gevende Gode de eere. Dit alleen willen wij u zeggen, die uw vertrouwen op zulk een zandgrond bouwt, dat, wanneer de wind en de storm van verzoeking zullen waaien, dat huis zal ternedergeworpen worden. Zoo zal ook het bouwen van uw geloof op gevoel veel van uw blijdschap ontnemen en uw dierbare hoogachting van Jezus Christus doen vermin^ deren, want het is het geloof, dat omtrent een onzichtbaar voorwerp geoefend wordt, dat den Christen verheugt met 14 een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde (1 Petr. 1:8). 6. Ten slotte heeft ook dit er grooten invloed op, dat wij zoo traag zijn in de oefening van onze geestelijke plichten, waardoor het geloof moet onderhouden worden. Het geloof is een teedere genade, een plant, die niet gekneusd, maar die gevoed moet worden door het sap van andere dierbare genaden. Doch wij verslappen in onze geestelijke plichten en keeren onszelve om op het bed van zekerheid als een deur op haar hengsels. Doet niet onze slaapzucht ons in lompen gekleed gaan en in diepen slaap vallen, terwijl onze ziele vet gemaakt en verzadigd zou worden, indien wij vlijtig waren? Ja, traagheid verhindert niet alleen hierin de verzekering, dat het de goddelijke mededeeling van Zijn liefde en de eerbied voor Hem in den weg staat, waardoor de verzekering levendig gehouden kan worden (Hoogl. V : 2), maai* uw armoede zal u overkomen als een wandelaar en uw gebrek als een gewapend man. Bovendien maakt het den ketting los, waarmede onze verdorvenheden gebonden zijn en het doet haar het hoofd opsteken, waardoor ons geloof zeer verduisterd en verzwakt wordt en onze hope in beschroomdheid en wanhoop overgaat. Laat ons dit nog zeggen, dat een vlijtig Christen een geloovig Christen en dat een geloovig Christen een vlijtig Christen is, want er is zulk een liefelijk, wederzijdsch verband tusschen die twee dierbare genaden, dat zij te zamen leven en sterven. Laat ons onze rede hiermede sluiten, dat wij u er iets van aanwijzen, wat die dingen zijn, die een Christen verhinderen, zich aan Christus te verbinden en in Zijn dierbaren Naam te gelooven. - !• Wij gelooven, dat dit jammerlijk kwaad ontstaat en opkomt uit de natuurlijke onkunde van deze waarheid, dat er een God is, zooals duidelijk blijkt uit Hebr. XI: 6, waar als een noodzakelijk vereischte van een komende gesteld wordt, dat hij moet gelooven, dat God is. Wij zullen voorzeker, zoolang niet die dierbare waarheid als met een ijzeren griffie en met de punt van een diamant in onze zielen ingegrift is, het Evangelie aanmerken als een hersenschimmige verbeelding en als een misleidend 15 begrip, als zouden onvaste zielen, die den weg niet weten, om tot wezenlijke gelukzaligheid te geraken, daardoor onderwezen kunnen worden. Het is dan ook waarlijk een gebrek in velen, dat zij hun zijn in Christus beginnen te betwisten, voordat zij weten, dat er een Christus is, want zij twisten er over, of zij wel deel aan Hem hebben, voordat zij gelooven, dat Hij is, ja, dat er zoo iemand is, die Christus genaamd wordt. II. Ons komen tot Christus wordt verhinderd, omdat er geen wezenlijke en geestelijke overtuigingen van onzen hopeloos verloren staat buiten Jezus Christus zijn en dat onze onuitsprekelijke ellende daaruit voortvloeit, dat wij Hem missen. .Dit blijkt duidelijk uit Jer. 11:31: »Wijzijn heeren, wij zullen niet meer tot U komen.« Het blijkt ook klaar uit Openb. III: 16, 18, dat zulk een misleiding velen bevangen heeft, dat zij als koningen kunnen heerschen zonder Jezus Christus en dat zij op een ander fondament hun zaligheid kunnen bouwen en hun eeuwig welzijn kunnen Vaststellen. O, konden wij daar eerst maar eens toe komen, te gelooven wat wij buiten Christus zijn en te gelooven wat het zijn zal Hem te genieten; aan de eene zijde die diepe lijnen te onderscheiden en daarop te zien, welke de verborgenheid der ongerechtigheid op onze onsterfelijke zielen heeft ingedrukt, daarbij te overwegen de bezoldiging der zonde, welke de dood is en zoo gedrongen te worden, üit te roepen: »Wee mij, want ik verga!» en aan de andere zijde op te klimmen tot en te zien op die hulpe, die besteld is bij Een, die machtig is en gebruik" te maken van de gerechtigheid van een gekruisten Zaligmaker, om zoo, wat wij in onszelve missen, overvloedig opgelegd te vinden in Hem. III. Dit verhindert ook ons aankleven van Christus, dat wij te veel verknocht zijn aan de vermaken en aan de vleeschelijke genoegens van een voorbijgaande wereld, zooals blijkt uit Luc. XIV : 18—22, en Matth. XXII: 5 en 6, waarbij zij, die genoodigd worden tot deze Evangeliebruiloft zich verontschuldigen en éénstemmig weigeren te komen, sommigen voorwendende, dat zij onmogelijk konden, en anderen voorgevende, dat het hun beslist ongelegen 16 kwam te komen. O, hoe belachelijk is dat armzalig compliment, dat deze misleide zondaren Christus toeroepen: »Ik bid U, houd mij voor verontschuldigd.» Is niet de wereld het groote excuus en het voornaamste argument waarmede zij zich trachten te verdedigen, wanneer zij niet willen komen, om van Christus gebruik te maken? IV. Eindelijk verhindert ook dit iemands komen tot Christus, dat men onwillig is, zijn eigen gerechtigheid te verloochenen, hetwelk klaar blijkt uit Rom. X: 23. Het staat voor ons vast, indien deze twee dingen maar eerst geloofd werden, (welke de groote onderwerpen zijn, waaruit al deze gronden kunnen afgeleid worden, om u te overreden Christus te omhelzen) namelijk, de oneindige uitnemendheid van den persoon van Hem in wien wij moeten gelooven en het oneindig verlies, dat zij lijden die eeuwig door Hem zullen verworpen worden, dat dit ons zou overreden een goddelijke afgetrokkenheid en een heilige onttrekking in acht te nemen van al wat hier beneden is en onze begeerten alleen te vestigen op Hem, die het Eeuwig Voorwerp van bewondering der Engelen en de heerlijkheid van het Hoogerhuis is. O! indien wij ons konden voorstellen de onuitsprekelijke zaligheid van hen, wier geloof nu overgegaan is in eeuwige zaligheid en genieting en die gekomen zijn tot het eeuwig bezit van de beloften, zouden wij dan niet gedrongen worden uit te roepen: »Het is ons goed eenmaal hier te zijn?* Christus zingt ons klaagliederen in de wet, maar wij weenen niet en Hij speelt voor ons op de fluit in het Evangelie, maar wij dansen niet. Hij is gewillig, ons te trekken met menschen-zeelen en met touwen der liefde en toch willen wij niet, dat Hij over ons Koning zij. Zullen niet de Engelen onze dwaasheid belachen, dat wij dezen Vorst der liefde zoo onderschatten en dat wij Hem verachten, die zoo hoog geacht en geëerd wordt in die twee groote vergaderingen, die boven zijn, van de Engelen en van de geesten der volmaakt rechtvaardigen? Christus heeft ons nu de eerste en tweede dagvaarding doen toekomen en de dag nadert, waarop die droevige en smartelijke eisch tegen ons zal uitgaan, van Hem weg te gaan in het eeuwige vuur, waaruit geen verlossing zijn 17 zal. En dit zal de deksteen van onze ellende zijn, dat ons eens het leven is aangeboden, maar dat wij het hebben geweigerd. En hoewel er drie poorten noordwaarts open zijn, waardoor wij kunnen ingaan in die eeuwige ruste, nochtans verkiezen wij liever de wegen des grafs, dalende naar de binnenkameren des doods. O, wat zijn er velen, die meenen, dat het Evangelie kunstig verdichte fabelen en dwaasheid is, (want zij zijn onwillig, te geloovèn wat het begrip niet bevatten en de rede niet bereiken kan) en dit is de reden, waarom het Evangelie niet aangenomen, maar als een menschelijke uitvinding en als een morgendroom verworpen wordt. Tweede Preek. 1 Joh. III: 23. En dit is Zijn gebod, dat wij gelooven in den Naam Zijns Zoons, Jezus Christus, enz. Er zijn drie groote en voorname "verborgenheden, in welke te ontvouwen een Christen zijn geheele leven behoort door te brengen. De eerste is die dierbare en eeuwige verborgenheid van de liefde en nederbuiging van Christus, welke die zeer verstandige geesten, de Engelen, niet ten volle kunnen begrijpen. De tweede is die jammerlijke verborgenheid van de doodelijke arglistigheid en goddeloosheid van het hart, welke niemand nog ooit heeft kunnen doorgronden en bevatten. De derde is die dierbare verborgenheid van den eeuwigen gelukstaat en de zaligheid, welke voor de heiligen verworven is, dat zij eenmaal met Christus als koningen zullen heerschen niet maar duizend jaren, maar alle eeuwen door van de eeuwige en eindelooze eeuwigheid. En dat met dit verschil tusschen den Hof van eeuwige verlustiging, welken Christus voor de heiligen verworven heeft, en het eerste Paradijs, Eden, waarin de mensch geplaatst werd, dat in het eerste een verborgen poort was, waardoor iemand, die er ingegaan was, er weder kon uitgaan, terwijl in het tweede en kostelijke Eden geen weg is, om er weder uit te gaan. Alles wat van deze drie verborgenheden gekend moet worden is voornamelijk begrepen in te weten, dat zij niet ten volle gekend kunnen worden. Paulus was een gezegend, zeer bedreven meester in de kennis der eerstgenoemde verborgenheid, die bijna den hoogsten trap van kennis had bereikt en toch moest hij belijden, dat hij er onkundig in was. Vandaar dat woord in Efez. III: 19: »En bekennen de liefde Christi, die de kennis te boven gaat.< Is dit niet een bevel vol verborgenheid, te verlangen, dat het volk zal kennen, wat niet gekend kan worden ? Naar onze meening beteekent dit ten deele, dat Paulus er bij hen op aandrong, 19 dat zij zouden trachten, tot de kennis te komen, dat deze verborgenheid van Christus niet gekend worden kan. Jeremia was een zeer bedreven meester in de kennis en wetenschap van de tweede verborgenheid. Hij had er eenige morgenen schemerontdekkingen van en hoewel hij die diepte in zekere mate gepeild had, was hij toch genoodzaakt uit te roepen : (Jer. XVII: 9) »Arglistig is het harte meer dan eenig ding, ja doodelijk is het: wie zal het kennen?' Waarlijk, wat Salomo van de koningen zegt, mag in dit opzicht wel van alle menschen gezegd worden: (Spr. XXV: 3) »Aan de hoogte des hemels, en aan de diepte der aarde, en aan het harte des menschen is geen doorgronding. * Ook van de kennis van de derde verborgenheid was Paulus een zeer gezegend en bedreven beoefenaar. Hij toch had eenige morgen- en schemerontdekkingen van de beloofde, rust, zijnde eenmaal opgetrokken 'geweest tot in den derden hemel, en toch, als hij er over zal beginnen te spreken, verklaart hij voor alle menschen, dat hij onwetend is in de kennis van deze diepe verborgenheid van de zaligheid des menschen, als hij uitroept, (1 Kor. II: 9) j ♦ Hetgeen het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het harte des menschen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft dienr die Hem liefhebben.* Voor zoover er nog iets meer gekend kan worden van deze groote verborgenheden is de genade des geloofs, onder alle genaden des Geestes, waardig gevonden de zeven zegelen te openen van deze groote diepten Gods. Is het niet de genade des geloofs, waardoor een Christen de onzichtbare uitnemendheid en voortreffelijkheid van een stervenden Christus aanschouwt? Is niet het geloof die genade, waardoor een Christen de vlekken en smetten, die in hem zijn, moet wegnemen ? Is het niet de genade des geloofs, die dierbare genade, welke een Christen op de hoogte van Pisga plaatst en hem van daar het beloofde land doet zien en hem een deur in den hemel opent, waardoor een Christen vergund wordt, Christus te zien zitten op Zijn troon? Het geloof heeft niet alleen een soort almacht, zoodat alle dingen mogelijk zijn dengene, die gelooft, maar ook een soort alwetendheid en alle kennis, zoodat het al de groote ver- 20 borgenheden des hemels kan verstaan en bevatten, volgens dat woord uit Spr. XXVI: 5: »Niets is duister voor een geloovig Christen, omdat er niets onmogelijk is voor een geloovig Christen.* Zoo ook is het geloof die genade, welke het deksel moet wegnemen, dat het aangezicht van een gekruisten Christus bedekt en het geloof is die dierbare verspieder, die uitgaat, om Zijn wonderlijke en heerlijke voortreffelijkheden op te nemen. De genade der liefde is, als het ware, blind geboren en heeft niets, om zich in te verlustigen, dan wat haar door die edele en uitnemende genade des geloofs wordt voorgesteld. Voordat wij iets over deze dingen zullen zeggen, waarvan wij de vorige maal gezegd hebben, die te zullen behandelen, zullen wij eerst nog iets spreken over sommige dingen, die noodzakelijk geweten moeten worden, om de natuur van het rechtvaardigmakend geloof, hetwelk het groote gebod van het Evangelie is, goed te kunnen verstaan. Wij wenschen eerst te spreken over, wat de reden en grond is, waarom de Evangelie-bedeeling van gerechtigheid en leven en van de uitnemende dingen van het eeuwig verbond door de oefening van de genade des geloofs geschiedt. In de Schrift toch wordt niet gezegd, dat berouw of bekeering rechtvaardigt, of dat de liefde of de dooding rechtvaardigt, maar het geloof alleen rechtvaardigt en door het geloof is een Christen een erfgenaam der beloften, zoodat het duidelijk is, dat het geloof de leidingbuis is, waardoor ons de groote zegeningen van het eeuwig verbond worden toegevoerd. De eerste grond hiervan is, dat door het geloof kan geweten worden, dat al onze zegeningen uit liefde en uit vrije, onnaspeurlijke genade zijn, zooals duidelijk blijkt uit Rom. IV : 16, waar de Apostel een reden opgeeft, waarom de erfenis aan een Christen door het geloof wordt medegedeeld. Zij is, zegt hij, uit het geloof, opdat zij naar genade zij. Indien toch de erfenis aan een Christen uit een werkverbond werd toebedeeld, dan zouden deze vlekkelooze lijnen van oneindige liefde en onnaspeurlijke genade niet op onze erfenis geschreven staan, zooals duidelijk is in Rom. IV : 25. Het is dat groote doel van Christus, Zijn genade duidelijk 21 te doen uitblinken, waarom de zaligheid ons door het geloof wordt medegedeeld. Een tweede grond is deze, dat al de beloften en zegeningen van dit eeuwig verbond ons zeker en vast zouden zijn. Daarom worden zij ons door de oefening van de genade des geloofs medegedeeld volgens Rom. IV : 16, waar Paulus zegt: »Zij zijn uit het geloof, ten einde zij vast zijn.« Wanneer de beloften van leven en eeuwige zaligheid ons werden medegedeeld op menschelijke gehoorzaamheid, zouden zij dan niet alleronzekerst en zeer wankel zijn ? Is niet de hemel, uw eeuwige kroon, u nu vast, ziende dat die gouden pilaar van Christus' eeuwige gerechtigheid het fondament van uw- geloof en de sterkte van uw vertrouwen in den dag der benauwdheid is? Een derde grond, waarom de beloften en de uitnemende dingen van dit Evangelie een Christen door de oefening des geloofs worden medegedeeld, is, dat alle roem uitgesloten zou zijn, volgens dat woord: (Rom. 111:27) >Door wat wet is de roem uitgesloten ? Der werken ? Neen, maar door de wet des geloofs.* En waarlijk, als gij nagaat, dat alle groote dingen des hemels den Christenen door geloofsoefening worden medegedeeld, denkt gij dan niet, dat uw eerste lied, wanneer gij de poorten van het Nieuwe Jeruzalem zult zijn ingegaan, zijn zal: »Niet ons, o Heere, niet ons, maar U alleen zij de eere onzer zaligheid.* O, wat een dierbaar voorrecht zou dat zijn maar voor een half uurtje vergund te worden, die vlekkelooze liederen te hooren, die door die duizendmaal tienduizenden en duizenden maal duizenden heiligen Engelen, die rondom den troon zijn, gezongen worden! Zingt niet David, die lieflijke zanger Israëls, nu veel lieflijker, dan hij ooit deed toen hij hier beneden was? Galmt nu niet de hier onder verlating verkeerende Heman den lof en eeuwige gezangen uit van Hem, die op den troon zit? Zingt niet de verdrukte Job nu liefelijk, nu zijn gevangenis gewend en hij ingegaan is de dat land, waar de stemme der blijdschap en vroolijkheid voortdurend gehoord wordt ? Wilt gij een beschrijving van den hemel hebben ? ik zou het in geen gepaster bewoording kunnen uitdrukken dan deze, dat de hemel is een rust 22 zonder rust, want hoewel er een rust overblijft voor den rechtvaardige, nochtans (Openb. IV: 8) hebben die vier dieren, die voor den troon staan, geen rust dag en nacht, zeggende: »Heilig, heilig, heilig is de Heere God, de Almachtige.* Toch is er veel goddelijke rust in die heilige onrust daarboven. Ten slotte noem ik nog dezen grond, waarom de zegeningen van het Evangelie, en het leven en de gerechtigheid ons door de oefening des geloofs worden medegedeeld, namelijk, opdat de weg, om die dingen te verkrijgen, vermakelijk en gemakkelijk zou zijn. Wij zijn er ten volle van overtuigd, dat de weg om den hemel te gewinnen door een verbond der werken veel onaangenamer en moeielijker was. Is dit niet een gemakkelijke weg, den ingang tot het heilige der heiligen te gewinnen door de oefening des geloofs? Zijn niet de wegen der wijsheid wegen der liefelijkheid en al haar paden vrede ? Was niet die rechte zelfverloochening in zeker iemand, diè zeide, dat hij geen kroon zou willen opnemen, al lag zij aan zijn voeten? Maar o, die vervloekte zelfverloochening, die veler hart in bezit genomen heeft, dat zij die kroon van onsterfelijke eere en eeuwige zaligheid, hoewel zij aan hun voeten ligt, niet willen aangrijpen en opnemen I Is niet veler haat van Christus met bedrog overdekt? Daarom zullen uw ongerechtigheden voor de gansche vergadering verkondigd worden. Opdat, wat wij nu hierover gesproken hebben, nog duidelijker moge worden en opdat de natuur van het rechtvaardigmakend geloof niet misvat worde, verzoeken wij u wel acht te geven op de volgende zaken: le. Dat de genade des geloofs een Christen niet rechtvaardigt, zooals het een werk is, of uit kracht van eenige innerlijke voortreffelijkheid of waardigheid, welke in die genade zijn zou boven andere genaden des Geestes, doch dat het geloof alleen instrumenteel en objectief een Christen rechtvaardigt, dat is, een Christen is door het geloof rechtvaardig, omdat het door het geloof is, dat hij het dierbare voorwerp des geloofs, de gerechtigheid van Christus, aangrijpt. Opdat dit u duidelijk zij, zouden wij wenschen, 23 dat gij dit goed weet, dat het geloof rechtvaardigt zooals, maar niet omdat het met Christus vereenigt, gelijk sommigen ten onrechte durven stellen. Want er is geen waardigheid of waarde in de geloofsdaad van vereeniging met Christus, welke de grond van onze rechtvaardigmaking kan zijn, anders toch zou het de dierbare waardigheid van de vrije genade vernietigen. 2e. Dan wenschten wij wel, dat gij allen wist, dat het geloof niet het instrument der rechtvaardigmaking is, zooals de heiligmaking in een dadelijken zin genomen wordt, maar het is het instrument der rechtvaardigmaking in een lijdelijken zin genomen. De grond van deze stelling is, dat een daad in den mensch onmogelijk een instrument kan zijn in eenige daad in God. Daarom moet die spreekwijze, welke zooveel gebruikt wordt, dat het geloof rechtvaardigt, dus worden verklaard, dat wij uit het geloof gerechtvaardigd worden. 3e. Verder wenschen wij ook, dat gij dit weet, dat tusschen de vereeniging van een Christen, door het geloof, met de gerechtigheid van Jezus Christus en de rechtvaardigmaking van een zondaar geen natuurlijk en onvermijdelijk verband, van Goddelijke bepaling en van vrije genade is, hoewel wij het zoo verstaan, dat er in de genade des geloofs, meer dan in eenige andere genade des Geestes, een natuurlijke geschiktheid is, om de gerechtigheid van Christus aan te grijpen, evenals gij zien kunt, dat er in de hand, meer dan in eenig ander lichaamsdeel, een natuurlijke bekwaamheid en geschiktheid is, om iets aan te nemen. 4e. Dan zouden wij ook wenschen, dat gij wist, dat een Christen in zijn eerste omhelzing van Christus, den gekruisten Christus en niet Christus in Zijn persoonlijke voortreffelijkheden, als het onmiddelijk voorwerp van zijn geloof aanmerkt. Daarom wordt in de Schrift Christus als gekruisigd dikwijls als het onmiddelijk voorwerp van het rechtvaardigmakend geloof voorgesteld, zooals blijkt uit Rom. III: 5, 24 en 25. De grond van deze verklaring is, dat dit het formeel voorwerp van het rechtvaardigmakend geloof is, wat den zondaar wezenlijk rechtvaardigt en wat het geloof onmiddelijk aangrijpt als een rantsoen, om de rechtvaardigheid te bevredigen en als een gerechtigheid, 24 waarep de ziele zich durft verlaten, om daarin gevonden te worden, wanneer zij voor Gods rechterstoel zal staan, en het is zeker, dat dit Christus is, als gehoorzaam geweest tot den dood des kruises. Het is ook duidelijk, dat de zaak, welke de ziele aan Christus verbindt, niet alleen is, dat Hij goed is in zichzelf, maar dat Hij goed is aan ons. 5e. En dan is er eindelijk dit nog, wat Wij zouden willen, dat gij weet, dat hoewel het geloof alleen rechtvaardigt, het geloof nochtans op zichzelf niet rechtvaardigt. Zoo zegt ook Jacobus, dat. het geloof zonder de werken dood is en niets uitwerkt. In de tweede plaats zullen wij u eenige verschillen aanwijzen tusschen het rechtvaardigend geloof, dat in een waargeloovige is en het tijdgeloof, dat in een huichelaar is; en dat iemand die het eerste mist ontbloot is van eeuwige hoop, al wendt hij voor die te hebben. Dat er een tijdgeloof is blijkt uit Luc. VIII: 13. Daar wordt van sommigen gezegd, dat zij voor een tijd geloofden. In Hand. VIII: 13 wordt van Simon, den toovenaar, die in een gansch bittere* gal en samenknooping der ongerechtigheid was, gezegd, dat hij geloofde. In Joh. II: 23 lezen wij, dat velen in Zijn naam geloofden, ziende Zijn teekenen, die Hij deed, terwijl wij kunnen zien, dat hun geloof niet oprecht en dus geen zaligmakend geloof was. De benaming, dat het voor een tijd is, duidt reeds aan, dat er verschil tusschen die beide is, want het is zulk een geloof, dat niet lang duurt bij hem die het heeft, maar dat verdwijnt en voorbij gaat. Zoo zeker toch als het is, dat (Job. XXVII: 10) een huichelaar God niet te allertijd zal aanroepen, zoo zeker is het ook, dat een huichelaar niet altijd in God zal gelooven. Ik zeg u, dat den langslen tijd, dat een huichelaar zijn geloof zal vasthouden, door Job beschreven is in hfdst. XVIII: 14, waar hij zegt: »Zijn vertrouwen zal uit zijn tente uitgerukt worden en zulks zal hem doen treden tot den koning der verschrikkingen.* Zijn geloof zal hem niet verder brengen dan tot aan de poorten des doods, en, dan zal zijn geloof wegvliegen als een droom en verjaagd worden als een gezicht des nachts. Een ander verschil is, dat het tijdgeloof Christus wel 25 omhelst als een Zaligmaker en om gerechtigheid, doch niet als een Vorst en om heiligmaking, terwijl het rechtvaardigmakend geloof Christus zoowel tot Koning als tot Zaligmaker aanneemt. Indien Salomo daaruit onderscheidde, wie de ware moeder van het kind was, dat zij, die de moeder niet was, het kind gedeeld wilde hebben, zoo kunnen wij ook zeggen, dat zij, die Christus willen deelen in Zijn ambten, daarin blijk geven, dat zij niet behooren tot hen, die werkelijk de aanneming tot kinderen deelachtig zijn. Hiervan wordt iets aangestipt in Joh. VI: 60, waar als reden, waarom velen van Zijn discipelen, die eerst geloofden, hem weder verlieten, wordt aangegeven, dat Zijn geboden zwaar waren: »Deze reden is hard, wie kan dezelve hooren?« Dit is zeker, dat het veel moeilijker is voor een Christen Christus als Koning dan als Zaligmaker aan te nemen, want dan moet hij zich volstrekt aan Christus overgeven, om nooit weer terug te gaan. O, wanneer hebt gij zulk een gezicht van Christus gehad, dat gij, zonder Hem te willen vleien, gedrongen werd uit te roepen: > Waarlijk, ik ben Uw knecht, ik ben Uw knecht!* Of werd u nooit het harte genomen met een van Zijn oogen, met een keten van Zijn hals? Gelooft mij, die Hem zien gelooven ook, dat Zijn geboden niet zwaar zijn. . Ook is er dit onderscheid, dat men het tijdgeloof kan verkrijgen zonder onder de wet te komen, doch het rechtvaardigmakend geloof wordt niet verkregen zonder de tuchtiging der wet. Dit blijkt uit Mare. IV: 5, waar van de tijdgeloovigen gezegd wordt, dat het zaad terstond opging- Misschien zijn hier wel sommigen, die meenen, dat zij gelooven en die toch nooit eenigermate gebeefd hebben onder de ontdekkende en veroordeetende kracht der wet. Is dat niet een verborgenheid, dat iemand zou baren zonder barensnood te kennen? Is dat niet een verborgenheid in het Christendom, dat iemand tot het geloof zou komen zonder de weeën der nieuwe geboorte? Ik vrees er voor, dat velen onzen godsdienst op ons gezag hebben aangenomen, want er zijn er velen, die den godsdienst aanvatten, vóór de godsdienst hen aanvat. Maar wilt gij de eigenschappen van het geloof eens Christens 3 26 weten ? Het is een vrucht der wedergeboorte, een verkregen geloof, (1 Petr. 1:3) en niet een geloof, dat wij als het ons lust kunnen opnemen. Laat mij u deze twee dingen zeggen : Zijt hiervan overtuigd, dat huichelarij met een zeer fijn draadje kan gesponnen worden, zoodat de best onderscheidende Christen de doodelijke vijandschap, die in dezulken is, niet kan ontdekken. Hoe lang hield Judas zich schuil onder den naam van een heilige, en wel onder hen, die veel onderscheidend licht hadden. Alsmede hiervan, dat, onder degenen de eeuwig zullen verbannen zijn van het'aangezichte des Heeren en van de heerlijkheid Zijner sterkte, de huichelaars in Sion den bittersten beker van goddelijke gramschap zullen moeten uitdrinken. Daarom zegt Christus telkens, wanneer Hij er op wijst welk slecht gezelschap men in de hel zal hebben, dat het een plaats is, waar huichelaars en zondaren zijn. Daarom zal het van groot belang voor y zijn, dat gij bij de lamp des Heeren het binnenste des buiks onderzoekt, voor gij met een leugen in uw rechterhand ten grave daalt, door een bedrogen hart terzijde afgeleid zijnde. Wij moeten bekennen, dat het smartelijk is, te ontdekken, welke vreeselijke teleurstellingen velen te dien dage zullen ondervinden. Eindelijk is er nog dit onderscheid tusschen het rechtvaardigend geloof en het tijdgeloof, dat er de volgende drie kostelijke vruchten van het rechtvaardigmakend geloof zijn, waartoe een tijdgeloovige niet kan geraken. Ie. Verloochend te zijn aan al zijn genietingen, welke hij kan verkrijgen en daaronder nederig te wandelen. Wij kunnen zien, dat het voor een huichelaar onmogelijk is aan al zijn genietingen verloochend te zijn, want hij maakt er een god van en aanbidt ze, of liever, hij aanbidt er zichzelf in. Er zijn drie groote genaden, waarnaar een huichelaar jaagt, hoewel hij ze meer als gaven dan als genaden zoekt, namelijk, kennis, gebed en nederigheid, en hoewel hij er maar weinig van kan bereiken, (of eigenlijk niets in een zaligmakenden weg) toch zal hij van het laatste het verst afblijven, ja, wij mogen vaststellen, dat hij altijd een vaste overtuiging in zich omdraagt, dat hij die genade van nederigheid nooit heeft kunnen bereiken. O, hebt gij 27 daar nooit toe kunnen komen, uw eigen gerechtigheid als een wegwerpelijk kleed (Eng. vuile vodden) te beschouwen en u alleen te verblijden in de gerechtigheid van een gekruisten Zaligmaker? Laat mij, o Christenen van dit geslacht, in het voorbijgaan dit op uw hart binden: vergeet uw' voortreffelijkheden en gedenkt uw onvolmaaktheden; leert heilig vergeten, wat gij bereikt hebt en draagt een goddelijke gedachtenis om van uw gemis; ziet meer op het onvolmaakte, dat vóór is, dan op hetgeen achter is, en zoo zult gij blijken dragen van het waar, rechtvaardigmakend geloof. 2e. Het is een vrucht van het rechtvaardigmakend geloof, eenigermate onder gedurige en goddelijke indrukken te zijn van de dierbaarheid van Jezus Christus, volgens dat woord: (1 Petr. 11:7) »U dan, die gij gelooft, is Hij dierbaar.* Daar wordt niet gezegd, dat Christus dierbaar was of zijn zal, maar daar staat: »Hij is dierbaar,* hetwelk een voortdurende daad te kennen geeft. Hebt gij nooit leeren kennen, wat dat is, vier en twintig uren onder den indruk te verkeeren van de weergalooze voortreffelijkheid en dierbaarheid van een gekruisten Zaligmaker? Laat ik u eens afvragen: zijn er hier niet sommigen, die voor heiligen doorgaan, die niet weten, wat dat is, een half uur onder die hooge en verheffende gedachten van de dierbaarheid van Jezus Christus te verkeeren, zoodat wij moeten belijden, dat wij niet kunnen zeggen, of wij Hem dierbaar of niet-hoog-genoeg-gewaardeerd zullen noemen? Doch wij mogen die twee namen samenvoegen, dat Hij een Christus is, die dierbaar is en toch niet hoog genoeg gewaardeerd. 3e. Door het waar, rechtvaardigmakend geloof heeft een Christen de overhand in de dooding van zijn onzichtbare en heerschende begeerlijkheden, waar een tijdgeloovige onmogelijk ooit toe komen kan. Is er geen groot onderscheid tusschen een afgod, die uitgeworpen, en een afgod, die uitgegaan is ? Ik zal u zeggen, waarin voornamelijk de dooding der huichelaars bestaat. De duivel woonde in hen als een zwarte duivel en nu komt hij weder in de gedaante van een engel des lichts. Te voren woonde hij in 28 hen door den geest van goddeloosheid en nu woont hij in hen door den geest van huichelarij, door die dingen na te bootsen, waartoe zij nooit werkelijk gekomen zijn, aangezien het de eere van het geloof is, (Hand. XV: 9) het harte te reinigen. Zijn er niet velen hier, die niet weten, wat het is, één begeerlijkheid voor Christus te dooden? Kunt gij uzelf zoo misleiden, o Atheïsten! dat gij met Christus als koningen zult heerschen, zonder met Hem gestorven te zijn? Men geeft in deze dagen uiting aan een gevoelen, dat er berouw in den hemel zal zijn en het schijnt er veel van te hebben, dat de Christenen van thans veel van dat gevoelen omdragen, dewijl er zoo weinig berouw of bekeering is, terwijl wij hier beneden zijn. Weet echter, dat geloof en heiligrnaking onafscheidelijk met elkander gepaard gaan. En wilt gij weten, wat het kort begrip is van de dierbare oefening des geloofs, laat mij u dan zeggen, dat er drie voorname dingen zijn, welke het geloof voortdurend beschouwt en in het oog heeft. (1) Het geloof ziet op de belofte, het verheugt zich daarin en het vindt daar ruste. (2) Het geloof ziet op de geboden plichten, en daar roept het uit: >Ziet hier ben ik, ik zal naar de stem van uw woord hooren en die gehoorzamen!« (3) Het geloof ziet op de kroon, en daar verblijdt en verheugt het zich liefelijk in goddelijke verwachtingen. O, welk een gezicht is dat, dien eeuwigen Prins te aanschouwen, die aan het einde van onzen loopbaan staat met een kroon in Zijn rechterhand, waarop deze zinspreuk gegraveerd is: »Wie volharden zal tot den einde, die zal zalig worden.* En wat dunkt u, zal dat geloof niet hooggeschat worden, wanneer wij die onverwelkelijke kroon der zaligheid zullen ontvangen? Wat denkt gij wel, zal de bezigheid zijn van hen, die boven zijn? O! hemel, hemel. Indien wij het wisten, zouden wij dan niet in een heilige verrukking van verlangen uitzien, daar te mogen zijn? Geloofd zij Hij tot in alle eeuwigheid, die deze dierbare zaligheid voor ons verworven heeft. Wij zullen voor ditmaal onze rede eindigen met nog een weinig te spreken over die dingen, waarin een Christen gewoonlijk de verzekering geniet van zijn deel aan God, 29 en tot de goddelijke werkingen van de genade des geloofs gebracht wordt, en welke verzegelende tijden voor een Christen zijn. De eerste tijd van verzegeling is, wanneer hij na de dooding van een overheerschende lust en afgod bevoorrecht wordt Zijn naam te lezen in die dierbare en oude gedenkschriften des hemels en hij mag zien, dat in deze Boeken Zijn onwaardige naam door de hand van dien Vorst geschreven is. Dit blijkt uit Openb. 11:17: >Die overwint, Ik zal hem geven een witten keursteen, en op den keursteen een nieuwen naam geschreven, welke niemand kent, dan die hem ontvangt,» alsook uit 2 Tim. IV : 8. Gelooft mij, meer dooding zou meer geloofsoefening geven. Wilt gij den oorsprong van het ongeloof weten? Het is het gemis van oefening van de geestelijke dooding onzer begeerlijkheden. Ik weet niet van de meesten onzer, waar zij van nacht zullen verblijven, maar dit staat vast, dat wij met veel voldaanheid met onze begeerlijkheden verkeeren en met die overheerschende afgoden, die ons zoo krachtig beheerschen. Het is ook een tijd van verzegeling voor een Christen, wanneer hij toegelaten wordt tot de goddelijke genieting van die verzadigende liefelijkheden, welke in Christus gevonden worden. Wanneer was dat, dat de Bruid zoo dikwijls uitriep: »Mijn Liefste is mijn, en ik ben Zijn!* Was het niet, toen zij in het wijnhuis gevoerd werd en Zijn liefde de banier over haar was ? Gelooft mij, meer gemeenschap met een afwezigen Christus zou ons meer, op een goddelijke wijze, in kennis stellen van onzen vrede met Hem. Wij achten die gelukzalig, die boven het bereik van al die redeneeringen en twijfelingen zijn, welken wij zooveel onderhevig zijn. Ook is het een tijd van verzegeling voor een Christen, wanneer hij veel in het verborgen in den gebede werkzaam is en hij veel verkeer en omgang met God heeft in dien plicht. (Dan. IX: 21). Toen Daniël omtrent den tijd des avondoffers biddende was, gewerd hem een goddelijke kennisgeving, namelijk, vrede met God, (vs. 23). O man, zeer geliefde Gods, (dat sluit het grondwoord in) zeer ge- 30 wenscht man, of, man der begeerten, want hij was waarlijk begeerlijk en dierbaar bij Hem, die de heiligen in Zijn rechterhand houdt. Het is ook een tijd van verzegeling voor een Christen, wanneer hij geroepen wordt, om een groot werk te doen en in een voortreffelijk heilig ambt geplaatst wordt. Zoo werd Jeremia zijn eeuwige verkiezing verkondigd, toen hij geroepen werd, om het Evangelie te prediken aan een wederspannig volk: (Jer. 1: 5) »Eer dat gij uit de baarmoeder voortkwaatnt heb Ik u gekend en geheiligd.» Christus geeft hun dat, als het ware, als een spijze voor veertig dagen en om door de kracht derzelve vele dagen te kunnen gaan. Dan is het ook een tijd van verzegeling, wanneer een Christen wordt wedergeboren tot een levende en eeuwige hope. Zelfs dan toch, wanneer een Christen voor het eerst kennis aan Christus begint te krijgen, verklaart Hij hem somtijds Zijn grenzenlooze en eeuwige liefde. Zoo is de reden, waarom sommigen van hen, die maar zuigelingen in Christus zijn, zooveel naarstigheid betrachten, zooveel liefde oefenen en zoo teeder gesteld zijn, te zoeken in de plechtige indrukken van hun deel aan Christus, door dat hun, als het ware, dagelijks vergund wordt, hun namen met duide-* lijke letters geschreven te zien in het Boek des levens des Lams. Eindelijk is ook dit een tijd van verzegeling voor een Christen, wanneer hij onder de eene of andere benauwende bedeeling gebracht wordt, wanneer de oven zevenmaal heeter gestookt wordt dan gewoonlijk, dan buigt God zich neder tot de Zijnen, om zich aan hen te openbaren. Wanneer ontving Johannes de meeste openbaringen des hemels? Was het niet, toen hij in het eiland Patmos was' in de verdrukking en in het koninkrijk en in de lijdzaamheid van Jezus Christus, om het getuigenis van onzen gezegenden Heere ? Ook getuigt het die plaats: (2 Cor. IV : 6) Hoewel onze uitwendige mensch verdorven wordt, zoo wordt nochtans de inwendige vernieuwd van dage tot dage. Nu zouden wij er bij u op willen aandringen, dat gij toch ernstiger zijt in de oefening van deze dierbare genade. 31 ïk zal u daartoe het kort begrip der Christelijke leer geven in de volgende woorden, opdat gij werkzaam moogt zijn: (1) Door geloof, om u te verkwikken in de onzienlijke deugden en voortreffelijkheden van Christus. (2) Door hope, om op die kostelijke kroon en die eeuwige ure te zien, welke den heiligen zullen gegeven worden. (3) Door dooding, om uw afgoden te kruisigen, en (4) door lijdzaamheid, om uwe zielen te bezitten, totdat gij eens het land der donkerheid zult doorgaan naar dat dal van eeuwige verlustiging. En wat hun aangaat, die het bloed van dit eeuwig verbond verachten en onderschatten, (en ik zou willen, dat allen, die geen lust hebben zich tot Christus te wenden, en degenen, wier ongeloof hun kruis niet is, dit overwegen) de toorn van den levenden en eeuwigen God blijft op hen, die niet gelooven, volgens dat woord: (Joh. III: 36). Die den Zoon ongehoorzaam is, (Eng. Overz. die in den Zoon niet gelooft.) de toorn Gods blijft op hem. Dit is een opmerkelijke spreekwijze: de toorn Gods zal voor een ongeloovige niet zijn als een pelgrim of als een reiziger, die slechts inkeert, om te vernachten, maar de toorn Gods zal voor hen, die niet willen gelooven, een huisgenoot zijn; hij zal bij hen blijven. Wee, eeuwig wee over hen, op wie die droevige en eeuwige metgezel, de toorn van den levenden God, eeuwig blijven zal. Wij willen u dit eene doen weten, dat onder al degenen, die eeuwig van Jezus Christus zullen zijn buitengesloten, ongeloovigen in de eerste rij geplaatst zijn. In Openb. XXI: 8 worden eerst genoemd de vreesachtigen en ongeloovigen, en in 2 Thess. 1:8 lezen wij, dat Christus, wanneer Hij van den hemel zal komen met de Engelen Zijner kracht, met vlammend vuur wrake zal doen over degenen, die het Evangelie van onzen Heere Jezus Christus niet gehoorzaam zijn, dat is, die niet gelooven. En ik bind deze vraag op uw harten, of uw namen ook geschreven staan op die rol, onder degenen, die afgesneden zullen worden, alsmede dat woord: (2 Thess. II: 12) dat zij allen verdoemd zullen worden, die niet geloofd hebben, maar een welbehagen hebben gehad in de ongerechtigheid. O wat zal de toorn van een stervenden Christus en van een gekruisigden Zaligmaker vreeselijk 32 zijn! Deze is droever en verschrikkelijker dan de toom Gods zou geweest zijn, indien Christus niet gestorven was. Ik zal u, o huichelaren in Sion, het slechtste nieuws vertellen, dat ooit voor uw ooren verkondigd is, namelijk dit, dat Christus gestorven en weder opgestaan is, hetgeen een tijding van groote blijdschap is voor hen, die wedergeboren zijn tot een levende hope en waarin zij zich mogen vertroosten, maar al draagt gij een haren mantel, om te liegen en al gaat gij, zoo gij meent, naar den hemel, o, wat droeve teleurstelling staat u te wachten. Doch eer wij sluiten, bidden wij u, als die rekenschap zult geven aan uw verschrikkelijken en vreeselijken Rechter, die te eenigen dage op Zijn troon zal zitten, welken Hij in de wolken zal vestigen, ja, wij smeeken u bij alle blijdschap des hemels; wij smeeken u bij alle eeuwige pijnen der hel, en wij smeeken u bij al de vloeken die in dit Boek geschreven zijn, en bij al de liefelijke en troostelijke beloften, die in dit eeuwig Evangelie zijn, en bij de liefde, welke gij uw onsterfelijke zielen verschuldigd zijt, en als gij Christus niet wederom wilt kruisigen, gelooft en omhelst de aanbiedingen, welke u nu worden gedaan. Weet gij of dit niet misschien de laatste dagvaarding is, welke gij ontvangen zult, om te gelooven? Opdat niet, indien'gij deze verwerpt, Christus van den hemel kome, om dat droevig en beklaaglijk vonnis over u uit te spreken: »Ga weg van Mij, gij ver-vloekte, Ik heb u nooit gekend.* Nu, Hem, die deze dingen aan u kan zegenen, zij onze lof en dank. Amen! Derde Preek. 1 Joh. III: 23. En dit is Zijn gebod, dat wij gelooven in den Naam Zijns Zoons, Jezus Christus, enz. Salomo gaf zijn zoon dit gebod, (Spr. XXII: 26) dat hij niet moest zijn onder degenen, die in de hand klappen, en die voor schulden borg zijn, maar o! hoe vlekkeloos heeft onze gezegende Heere Jezus dat gebod overtreden, als Hij zich vernederde, Borg voor onze schuld te worden en te betalen, wat wij onmogelijk konden voldoen. Is zij niet dierbaar die wisseling van Christus met zondaren ? Hij omkranste Zijn dierbaren nek met den band en het juk van onze ongerechtigheden en Hij heeft ons dat onvermoeiende, lichte en zachte juk van Zijn geboden gegeven, waarvan dit er een is, dat wij in Hem zullen gelooven. Devlekkelooze Christus is zonde voor ons gemaakt, opdat wij, zondaren, gerechtigheid Gods in Hem zouden zijn. En is dit niet de veroordeeling der wereld, die niet in Hem gelooven wil, dat wij ons niet verlustigen willen in Hem lief te hebben? Dit wil ik u zeggen, dat, al zoudt gij de helft van uw leven weenen en de andere helft bidden, nochtans, indien gij die edele genade des geloofs mistet, uw gerechtigheid voor Hem als een onrein en wegwerpelijk kleed zou zijn. Want wat is toch bidden zonder geloof anders dan een ijdel gebruiken van Zijn gezegenden Naam? Wat is het samenspreken over de goddelijke en dierbare waarheden Gods zonder te gelooven? Is het niet een liegen tegen den Heiligen Geest en een vleien van God met onze lippen? Dit willen wij u doen weten, dat er nu een liefèlijke overeenstemming teweeggebracht is tusschen Mozes en Christus, tusschen de wet en het Evangelie. De wet bréngt ons tot Christus, den Zaligmaker, en Christus brengt ons weder tot de wet, om een regel te zijn van onzen wandel, waaraan wij ons hebben te onderwerpen. Wilt gij het kort begrip weten van den wandel eens Christens? 34 Het is een aangename tocht tusschen den berg Sinaï en den berg Sion, tusschen Mozes en Christus, tusschen de wet en het Evangelie. Wij gelooven, dat hoe dieper een Christen in zijn consciëntie door de wet geoefend is, vóór zijn vereeniging met Christus, hoe kostelijker en voortreffelijker voordeelen hem te wachten staan. Zoo is dit voordeel verbonden aan een diepe oefening door de wet, dat het de weg is, om meer bevestigd te worden in het geloof, wanneer eenmaal onze vereeniging met Christus begonnen is. O Christenen, wilt gij weten, wat het gebouw der genade binnen in u, als een ingebogen wand, een aangestooten muur doet zijn, zoodat gij dikwijls in gevaar zijt, het fondament op te breken? Het is dit, dat gij niet onder de tuchtiging der wet waart, vóór uw gelooven in Jezus Christus. Er zijn er, die geen drie dagen aan den berg Sinaï vertoeven en die zullen ook niet veel dagen op den berg Sion verblijven. Dan is ook dit voordeel te wachten op diepe oefening door de wet, dat het Christus dierbaar maakt aan de ziele. Wat toch vervult de ziel eens Christens met veel hooge en uitnemende gedachten van Christus ? Is het niet dit, dat de wet ons onze dienstbaarheid doet kennen en ons, om zoo te zeggen, bij de hoornen vat, dat is, dat de wet ons vloekt en het vonnis van veroordeeling over ons uitspreekt ? Wat ons zulke geringe en lage gedachten van den dierbaren Christus doet hebben is, dat de meesten onzer geen kennis hebben aan de diepe en scherpe tucht der wet; die is in de praktijk der Christenen voor het meerendeel een verborgenheid. Gij weet, dat er vier rivieren voortgingen uit het Paradijs, waarin God den mensch eerst geplaatst hadt en zoo kunnen wij ook zeggen, dat er vier gulden rivieren zijn, waardoor de verloren en verwoeste mensch wedergebracht wordt tot dit Eden, het Paradijs van eeuwige verlustiging. Zoo is er de dierbare rivier van Christus' gerechtigheid, waardoor wij moeten gerechtvaardigd worden. Dan is er de rivier van Zijne heiligmaking, waardoor wij moeten gereinigd worden. Verder is er de rivier van Christus' wijsheid, waardoor wij geleid moeten worden door de woestijn, waarin wij ronddwalen. En eindelijk is er de 35 rivier van Christus' verlossing, waardoor wij verlost moeten worden uit de macht onzer vijanden en de strijd in ons voordeel moet uitvallen. Het is door de verlossing, die in Christus is, dat wij eens dat triumfiied zullen zingen: Dood, waar is uw prikkel! Hel, waar is uw overwinning! O, wat zullen die rivieren liefelijk en verkwikkend zijn voor een ziele, die hier hittiglijk vervolgd is door de wet! Zoolang wij de walglijkheid onzer melaatschheid niet zien in den spiegel der wet, hebben wij onze Abana en Pharpar, waarvan wij redding verwachten, maar wanneer ons onze toestand waarlijk ontdekt is, dan zullen wij tevreden zijn met ons zevenmaal in den Jordaan te wasschen. Ook dit voordeel is aan diepe ontdekking door de wet verbonden, dat het een Christen voortdurend onder indrukken doet leven van de zondigheid der zonde. Wat toch maakt de zonde voor een Christen bovenmate zondig? Is het niet dit, dat hij veertig dagen in de school van Mozes geweest is? Naar onze meenig is dit de reden, waarom zulke dwazen als wij zijn met de zonde spotten, dat wij niet weten, wat het is, onder de macht van den toorn en onder bevattingen van de gramschap Gods te zijn. Doch om te komen tot de zaak waarover wij voornemens zijn te spreken: wij zeiden u, toen wij voor de eerste maal over deze woorden spraken, dat er veel voortreffelijke dingen, de genade des geloofs betreffende, in worden voorgesteld. De eerste zaak, welke wij voorstelden aangaande deze wortelgenade, het geloof, was het oneindig voordeel, dat uit de oefening des geloofs en het gehoorzamen van dit gebod voor een Christen voortvloeit, hetwelk wij u hebben opgehelderd niet alleen uit het doel maar ook uit de natuur van dit gebod, Om nu verder nog iets ter zake te spreken, zullen wij u de volgende overwegingen voorstellen, welke overvloedig zullen aantoonen welke voordeelen aan deze voortreffelijke genade des geloofs verbonden zijn. De eerste overweging, welke dat bewijst is, dat het geloof Christus aan de ziele dierbaar maakt, volgens dat woord uit 1 Petr. II: 7: »U dan, die gij gelooft, is Hij dierbaar.» Wij wenschen u dit te doen weten, dat het geloof Christus dierbaarder maakt aan de ziele, dan het gevoel of iets anders doen kan. 36 (1) Het geloof maakt Christus der ziele dierbaarder dan het gevoel, omdat de hoogachting, welke de genade des geloofs voor Christus heeft, gegrond is op de voortreffelijkheid van Zijn Persoon, terwijl de hoogachting des gevoels gebouwd is op de uitnemendheid Zijner handelingen, zoodat zij Hem liefheeft en hoogacht, omdat Hij zoodanig voor haar is. Die heldhaftige genade des geloofs echter ziet op de voortreffelijkheid van den Persoon, Christus, en dat maakt Hem haar dierbaar. (2) Het geloof maakt Christus dierbaarder dan het gevoel doet, omdat het gevoel op die liefde ziet, welke Christus in Zijn aangezicht, handen en voeten ten toon spreidt, terwijl het geloof ziet op die liefde, welke in Zijn hart is. Het gevoel zal uitroepen: »Wie is U gelijk, wiens gestalte is als de Libanon, uitverkoren als de cederen, wiens handen zijn als gouden ringen, gevuld met Turkoijs, wiens schenkelen zijn als marmer-pilaren op voeten van het dichtste goud!« Het gevoel zal de glimlachen van Christus zien en zich verwonderen; het zal op Zijn bedeelingen en handelingen zien en gedrongen worden uit te roepen: >Wie is U gelijk!* Doch de genade des geloofs verkwikt zich in de bron, waaruit al deze fonteinen en overstroomingen van liefde ontspringen. (3) Het geloof maakt Christus dierbaarder dan het gevoel, omdat het geloof niet alleen ziet op wat Christus op het oogenblik is, maar op wat Christus is van eeuwigheid vóór den tijd en wat Christus zijn zal tot in alle eeuwigheid na den tijd, terwijl het gevoel alleen ziet op wat Christus op het oogenblik is. Gij moet dit zoo verstaan, dat de liefelijke tochten van het geloof tusschen oneindige liefde van eeuwigheid en oneindige liefde tot in eeuwigheid het geloof in een zee van verwondering doen wegzinken, en de gedachten tot den hoogsten top van verlangen en hoogachting doen oprijzen. (4) Wij kunnen er nog aan toevoegen, dat de indruk van de dierbaarheid van Christus, welken het gevoel op de ziel maakt, niet zoo vast, niet zoo eenvoudig is, als die, welke het geloof maakt. O, wat geeft de genade des geloofs den Christen een ruimen blik op Christus, hoe ver- 37 toont het hem Christus als versierd met heerlijkheid en goddelijke majesteit! Het gevoel volgt Christus meer om Zijn wonderen en Zijn liefde te zien en om van de brooden te eten, terwijl het geloof Christus bovenal om Hemzelf volgt. De tweede overweging, welke het voordeel van de genade des geloofs zal aantoonen, is deze, dat de genade des geloofs, als het ware, een absolute macht bij God heeft, zoodat een Christen ook ontvangen zal, wat hij in het geloof zoekt. Het is de edele gift, welke het geloof geschonken is, dat het nooit iets zal onthouden worden, wat het zal zoeken, volgens Matth. XXI: 22: »A1 wat gij begeeren zult in het gebed, geloovende, zult gij ontvangen,* alsook volgens Joh. XV : 7: »Indien gij in Mij blijft, (dat is, gelooft,) zoo wat gij wilt zult gij begeeren en het zal u geschieden.* Het blijkt ook duidelijk uit het vers, dat onzen tekst voorafgaat, dat wij, indien wij dit gebod des geloofs gehoorzamen, van Hem ontvangen zullen, wat wij bidden. In verband hiermede wil ik u deze twee dingen zeggen: (1) dat Christus somtijds met een vrij voorstel tot een Christen komt, die veel in geloofsoefening werkzaam is, volgens Matth. XX: 32. Wordt daar dien man niet, als het ware, een onbeschreven papier, ter invulling in handen gegeven? »Wat wilt gij, dat Ik u doe?* Christus verlangt van hem, dat hij er op zal schrijven, wat hij wil. (2) En dan nog dit, dat een van de hoogste trappen van Christus' weergalooze nederbuiging is, dat Hij zich dikwijls zoo laag nederbukt, dat Hij de Zijnen geeft, wat zij, zonder eenig voorstel van Zijn kant, in hun vermetelheid van Hem begeeren, zooals blijkt uit die wonderlijke woorden in Mare. X : 35, 36. De twee discipelen, die hun begeerte aan Christus kenbaar maakten, zeiden: »Wij wilden wel, dat Gij ons deedt, wat wij begeeren zullen,* en Hij beantwoordt dit regelrecht met: »Wat wilt gij, dat Ik u doe?* Christus heeft een oneindige welwillendheid, om de begeerten der Zijnen in te willigen. En wat nog meer Christus' onbegrensde goedwilligheid openbaart, de begeerten van allen, die Hem toebehooren, in te willigen, is dat woord, Joh. XVI: 24, waarin Hij tot Zijn discipelen spreekt: »Tot nog toe hebt gij mij niet (Eng. Overz. >niets«) gebeden in 38 Mijn naam.« Gij moet niet meenen, dat Petrus, Jakobus en Johannes Christus nooit een verzoek gedaan hadden, maar met die uitdrukking wordt dit te kennen gegeven: »Gij hebt niets verzocht in vergelijking van wat Ik gewillig was te geven en wat uw nood wel van Mij vereischte, hetgeen gij van Mij moest begeerd hebben. Een derde overweging, om dat voordeel van het geloof aan te wijzen is deze: dat het die genade is, welke alle genaden des Geestes in het leven en werkzaam houdt. Het geloof is het groote rad, waarvan alle kleinere raderen hun beweging ontvangen. Als wij het zoo mogen uitdrukken: het geloof is dat primum mobile, dat eerst in beweging komt en alle Iagerstaande genaden des Geestes in beweging brengt," volgens 2 Petr. 1:5: > Voegt bij uw geloof deugd, en bij de deugd kennis, en bij de kennis matigheid, en bij de matigheid lijdzaamheid, en bij de lijdzaamheid godzaligheid, en bij de godzaligheid broederlijke liefde. De genade des geloofs houdt de genade der liefde werkzaam, zooals blijkt uit Efez. III: 17, waar deze twee genaden bij elkander gevoegd worden, alsook uit Rom. V: 1 vergeleken toet vs. 5, waar, aan «gerechtvaardigd zijnde uit het geloof* dit gevolg verbonden is, dat »de liefde Gods in onze harten uitgestort is.< Het is dus zeker, dat het geloof de liefde levendig houdt, aangezien het geloof de verspieder der ziele is, welke verstandige en dierbare bode uitgaat en voorwerpen voor de liefde inbrengt. Het geloof schuift het voorhangsel op zijde, en de liefde zit neder en verlustigt zich in wat het geloof ontdekt. Zoo houdt de genade des geloofs ook de genade der dooding in oefening, hetgeen niet alleen uit Efez. V: 6 maar ook uit 1 Joh. V : 4 duidelijk blijkt: en dit is de overwinning, die de wereld overwint, namelijk ons geloof.* Het is zeker, dat het geloof niet alleen hierom de dooding in oefening houdt en de heiligheid bevordert, omdat het geloof die genade is, welke een Christen de volstrekte zuiverheid en vlekkelooze heiligheid van Jezus Christus voorstelt, maar ook, omdat het hun afgoden smakeloos voor hen maakt als het witte des dooiers en het die hun doet zijn als hun laffe spijze. Het beste beginsel voor doo- 39 ding is, de ontdekking van de onzichtbare deugden van Jezus Christus. Die dooding, welke een gevolg is van de beminnelijke ontdekkingen der voortreffelijkheden van Jezus Christus is de wezenlijkste en duurzaamste, evenals die wateren, welke uit de hoogste bron ontspringen niet alleen blijvend, maar ook diep en voortreffelijk zijn. Het geloof heeft ook invloed op de dooding, aangezien het de oneindige kracht van Jezus Christus aangrijpt, waardoor een Christen in staat gesteld wordt, zijn verdorvenheden te dooden. Het geloof maakt ook gebruik van het bloed der be-. sprenging, waardoor wij gereinigd worden van doode werken. Het geloof houdt ook de genade der nederigheid werkzaam, zooals blijkt uit Rom. VIII: 27. Door welke wet, zegt Paulus, is de roem uitgesloten ? Niet door de wet der werken, maar door de wet des geloofs. Het geloof houdt ook de genade der blijdschap in oefening, volgens Rom. XV: 13: »De God nu der hope vervulle ulieden met alle blijdschap en vrede in het gelooven.* Daaruit ziet gij, dat de eigen vrucht van het geloof is blijdschap in den Heiligen Geest, en wij zouden ons voorzeker meer verblijden indien wij meer geloofden. Het geloof, eindelijk, houdt ook de genade der hope werkzaam, want het is onmogelijk, dat de hope levendig geoefend wordt, wanneer er geen geloof geoefend wordt, hetwelk ter uwer beschaming is, want hoe kunnen wij hopen, het beloofde te verkrijgen, wanneer niet ons geloof eerst de belofte omhelst? Er is dus dit verschil tusschen de genade des geloofs en die der hope: de genade des geloofs omhelst de belofte, maar de. genade der hope omhelst hetgeen beloofd wordt. De vierde overweging, waaruit de uitnemendheid van de genade des geloofs kan blijken, is deze, dat het die genade is, waardoor eeji Christen tot de mees't geestelijke gemeenschap en tot den meest bestendigen omgang met den hemel komt. Wilt gij die kwestie opgelost en vastgesteld hebben, wat de beste weg is, om onzen Liefste niet op te wekken noch wakker te maken, totdat het Hem luste? Zijt veel in de genade des geloofs werkzaam. Dit blijkt 40 uit Efez. III: 17: »Opdat Christus door het geloof in uw harten wone.« Door de oefening van alle andere genaden is Christus maar als een reiziger, die inkeert, om te vernachten, doch door de oefening van deze genade komt Hij woning bij ons maken. Ik zal u zeggen, wat het geloof is. Het is een ladder, die van de aarde tot den hemel reikt, langs welker sporten een Christen dagelijks ten hemel opklimt en omgang heeft met het Hoogerhuis. Het geloof is die genade, waardoor wij toegang hebben tot den troon der genade. Het geloof geleidt den geloovige tot den troon. Zonder geloof kan hij daar geen toevang verkrijgen, noch zich verheugen, wanneer hij daar is. Dan is er nog dit voordeel aan de oefening des geloofs verbonden; een geloovig Christen is een biddend Christen, volgens Mare. IX: 24, waar die twee samengevoegd zijn: »Ik geloof, Heere,« op welke belijdenis hij dadelijk aan het bidden raakt: »Kom mijn ongeloovigheid te hulp.* Het is ook duidelijk in Ps. LXIII: 2: »0 God, Gij zijt mijn God, ik zoek U in den dageraad, mijn ziele dorst naar U! Het geloof is een genade, die somtijde zeer ongeduldig is, maar wij kunnen er altijd van zeggen, dat het een zeer ijverige genade is. O, is het niet de verwaarloozing van deze dierbare geloofsoefening en het verzuim van het eenzaam gebed, waardoor onze magerheid in ons aangezicht tegen ons getuigt en waardoor onze zielen als een onvruchtbare wildernis zijn? Ik ben er vast van overtuigd, dat, sinds er volgelingen van Christus zijn, en sedert dit eeuwig Evangelie in het Paradijs gepredikt werd, de oefening van het verborgen gebed nooit zoo verzuimd is als thans. Wij hebben al onze gebeden veranderd in plichtplegingen bij God. Wij weten niet, wat het is, te middernacht op te staan, om tot God te roepen en naar onzen Maker te vragen in de stille nachtwaken. O, wat is dat een aangename ontspanning van den slaap, zich in de stille nachttijden terug te trekken van alle gedachten aan wereldsche dingen en met die onzichtbaren Majesteit te handelen. Een zesde overweging, om de voordeelen van het geloof aan te wijzen, is deze, dat het geloof die genade is, welke de gehoorzaamheid eens Christens vergemakkelijkt en die 41 vermakelijk en licht maakt. Dit wordt aangetoond in Hebr. XI: 8: »Door het geloof is Abraham geroepen zijnde gehoorzaam geweest, om uit te gaan naar de plaats, die hij tot een erfdeel ontvangen zou en hij is uitgegaan niet wetende, waar hij komen zou.* Het woord kan overgezet worden »hij heeft blijmoedig gehoorzaamd.* Zoo ook in vs. 17: »Door het geloof heeft hij zijn eeniggeborene geofferd.* Weet gij hoe het komt, dat Zijn geboden u een last, en Zijn bevelen u een kruis zijn? Het is, omdat gij niet gelooft. Het is dan ook allerzekerst, dat het voor een Christen onmogelijk is, met aangenaamheid en blijdschap te kunnen gehoorzamen zonder geloofsoefening. Het geloof houdt de kroon omhoog voor een Christen en zijn kroon doet hem gehoorzamen. Het geloof put sterkte uit Christus en die sterkte maakt het licht, te gehoorzamen. Het geloof ziet op de voortreffelijkheid van Christus en dit maakt, dat hij zijn plicht meer als zijn voorrecht dan als zijn plicht beschouwt. Wij zijn hier zeker van, dat de wielen van onzen wagen zich sneller zouden bewegen, evenals de wagens van Aminadab, of, van zijn vrijwillig volk, indien wij meer bezig waren in de oefening van de genade des geloofs. Wilt gij een antwoord hebben op die vraag, wat in de eerste plaats onontbeerlijk is voor een Christen, zoolang hij hier beneden is ? Geloof. En wat in de tweede plaats ? Geloof. En wat in de derde plaats? Geloof. Ja, geloof, het geloof boven alle dingen en boven alle dingen, het geloof. Verder is er ook nog dit voordeel aan verbonden, dat door het geloof onze godsdienstige verrichtingen en onze gebeden aangenaam zijn bij God. Weet gij, wat het gehed van een Christen is, dat niet in het geloof wordt opgezonden ? Het is een rook in Zijn neus, een vuur den ganschen dag brandende. Het offer van den ongeloovige is den Heere een gruwel. Dit .blijkt ook uit Hebr. XI: 4: »Door het geloof heeft Abel een meerder offerande geofferd dan Kaïn.* Veel van onze gebeden blijven onbeantwoord, omdat wij die edele oefening van het geloof missen. En Iaat ons er ten slotte nog dit bijvoegen, dat het geloof die genade is, waardoor een Christen een volmaakt 4 42 en, als het ware, onmiddelijk gezicht heeft van groote dingen, die hem beloofd zijn. Het geloof brengt een Christen binnen het gezicht des hemels, ja, het geloof brengt hem binnen het gezicht van God, volgens Hebr. XI: 1: >Het geloof is een bewijs der zaken, die men niet ziet en volgens die edele paradox, welke in vs. 27 staat aangeteekend, dat Mozes door het geloof Hem zag, die onzichtbaar is. Is dat niet iets onmogelijks, te zien wat niet gezien kan worden ? Doch het wil zeggen, dat de geloofsontdekkingen van God zoo zeker en gewis zijn, als wat aan onze natuurlijke oogen ontdekt wordt. Het geloof is een zeer verstandige genade, ja, het is een zeer gewisse en onfeilbare genade. Wat toch zal het geloof niet doen? En wat kunnen wij doen, wanneer wij het geloof missen ? Om nu de voordeelen en de voortreffelijkheden van bet geloof nog iets duidelijker te doen zien, zullen wij u de nadeelen opsommen van die jammerlijke zonde van ongeloof. Dit nadeel is aan de zonde van ongeloof verbonden, dat alles, wat een ongeloovige doet, onrein en bevlekt is, volgens Tit. 1: 15: den bevlekten en ongeloovigen is geen ding rein, maar beide hun verstand en consciëntie zijn bevlekt.« Hun gebed is onrein en, Salomo zegt, dat zelfs hun ploegen zonde is, ja, zelfs hun uitnemendste plichten zijn, zooals zij die verrichten, een gruwel bij' God, volgens Rom, XIV: 23 »al wat niet uit het geloof is zonde.« Gemis van geloof is de groote besmetter van al onze daden en verrichtingen. Een tweede nadeel van het ongeloof is, dat het voor iemand, die onder de macht van het ongeloof ligt, onmogelijk is ook maar aan één begeerlijkheid of afgod te sterven, waartoe wij naar Matth. XVII: 20 verwijzen, waar Christus, wanneer Zijne discipelen tot Hem kwamen, Hem vragende: «Waaromhebben wij hem niet kunnen uiwerpen ?« dit antwoord gaf: »Om uws ongeloofs wille.* Het ongeloof neemt de wapenen op, om onze afgoden met alle kracht te verdedigen. Niets zal de verdorvenheid zoozeer dooden, als geloofsoefening. Wanneer die terzijde gelegd is, dan hebben wij onze wapenen afgelegd en in zekeren zin een vredes tractaat met onze afgoden gesloten, dat wij ze 43 niet zullen aanvallen, wanneer zij ons niet aanvallen. Ook heeft de zonde van ongeloof dit nadeel, dat het de genade van bevestiging verhindert, zoodat men die niet kan bereiken, maar altijd, als de baren der zee, heen en weder geslingerd wordt, zoolang men niet tot geloofsoefening komt, zooals uit Jes. VII: 9 blijkt: »Indien gij niet gelooft, zekerlijk gij zult niet bevestigd worden.* Een vierde nadeel, dat aan het ongeloof verbonden is, is, dat het de moeder is van verharding en stompheid des harten, volgens Mare. XVI: 14 waar Christus twee van Zijn discipelen hun ongeloovigheid verwijt, met het gevolg daarvan, namelijk, de hardigheid des harten. Het blijkt ook duidelijk uit Hand. XIX : 9 waar die twee zuster-duivels, ongeloof en hardheid des harten, samengevoegd en aaneengestrengeld worden, omdat het werkelijk het ongeloof is, dat alle genaden tegenstaat, door welke de genade der teederheid moet onderhouden worden. Dit is ook een nadeel van de zonde van ongeloof, dat het zwanger is van opstand tegen en afval van God, volgens Hebr. III: 12: >Ziet toe, dat niet te eeniger tijd in iemand van u zij een boos, ongeloovig hart, (en dan volgt de vrucht) om af te wijken van den levenden God.* Het is waarlijk geen wonder, dat het ongeloof in barensnood is, om dat vervloekte kind »afval« te baren,* niet alleen, omdat een kind Gods hierdoor de gedachten van de uitnemendheid van Christus verliest, maar ook, omdat daardoor zijn gedachten van liefde tot zijn afgoden vermeerderen. In degenen, die in ongeloof leven, wordt Christus minder en wassen de afgoden in hun liefde, verlangen en hoogachting. Een zesde nadeel van de zonde van ongeloof is, dat het de mededeeling van vele in het oog vallende werkingen en teekenen van de liefde en gunste van den Allerhoogste verhindert, volgens dat droevig woord, in Matth. XIII: 58: »Hij heeft aldaar niet vele krachten gedaan vanwege hun ongeloof.* Het ongeloof hield Christus, als het ware, tegen, zoodat Hij niet kon verrichten, wat Hij wilde. Voordat wij hiervan afstappen, wil ik er alleen nog deze twee verzwaringen aan toevoegen, welke nog wat meer kracht kunnen bijzetten aan hetgeen wij gesproken hebben. Er zijn name- 44 lijk twee verzwaringen van de zonde van ongeloof, zelfs in de Zijnen, die recht hebben en geroepen zijn, te gelooven. (1) Dat gij, nadat Christns zeer duidelijke ontdekkingen van zichzelven gegeven heeft, waarin gij Hem, als het ware, van aangezicht tot aangezicht gezien hebt, nochtans niet wilt gelooven. Dit blijkt uit Joh. VI: 36, waar Christus spreekt: »Maar Ik heb u gezegd, dat gij Mij ook gezien hebt en gij gelooft niet.* Er is geen openbaring van Christus' tegenwoordigheid, of, die is een getuige tegen u, wegens uw ongeloof. Wilt gij een hoorbare stem hebben, die u den weg aanwijst, om hét te verbeteren? Het is deze: «Gelooft in den Zone Gods.* (2) Dat gij, niettegenstaande de zichtbare betooningen van de macht van Christus, al was het maar in de dooding van de een of andere begeerlijkheid of afgod in u, nochtans niet wilt gelooven, maar bij nieuwe verzoekingen aan Zijn liefde tot u twijfelt. Christus predikt geloof door Zijn Woord; Hij predikt geloof door Zijn lijden; Hij predikt geloof door Zijn bedeelingen; Hij predikt geloof door Zijn beloften; Hij predikt geloof door Zijn roede. Indièn deze vijf werktuigen uw harten niet kunnen bewerken, om te gelooven, wat zal ze dan bewegen? Prediken niet de beide wonden in Zijn dierbare handen u dit geloofsstuk: «Gelooft in Mij? Predikt niet de wonde in Zijn zijde u deze leer, dat gij in Hem moet gelooven? Prediken u niet die twee wonden, welke in Zijne dierbare voeten geslagen zijn, dat gij in een gekruisigde Zaligmaker moet gelooven? Laat ons dit nog zeggen, dat dit somtijds de toestand der Zijnen is, dat zij, na overtuigd te zijn, dat het hun plicht is, te gelooven. en ook na eenige begeerte, zich aan Christus te verbinden, zich nochtans onbekwaam bevinden, tot die vereeniging te komen. Is het niet zoo, dat te willen gelooven'somtijds wel bij u is, maar dat gij niet weet, hoe te volbrengen? Wanneer een Christen onder zulk een bedeeling verkeert, hetwelk zeer veel voorkomt, dat overtuiging van den plicht, om te gelooven en eenige begeerten, om met Christus te vereenigen, niet achtervolgd worden door een dadelijk volbrengen, dan zou ik willen, dat hij van die bedeeling dit viervoudig gebruik maakte. 45 le. Staat er naar, dat uw overtuigingen dieper in u geworteld worden. Het gebeurt toch somtijds, dat besluiten en begeerten, om te gelooven, niet gezegend worden met een dadelijk gelooven, omdat de overtuiging van onzen plicht, om te gelooven, niet diep genoeg op onze consciëntie is ingedrukt. 2e. Zijt overtuigd van die doodelijke vijandschap, die verborgenheid der ongerechtigheid, welke in u is, dat gij eenigermate den wil kunt hebben, om te doen en toch de macht kunt missen, om te volbrengen. Wij moeten bekennen, dat het in deze dagen geen gewone kwaal is, zulk een tegenstrijdigheid te ondervinden tusschen den wil en de praktijk van een Christen, want onze wil is meestal niet beter dan onze praktijk, doch somtijds is het er en dan perst het de kreet uit: ^Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? 3e. Houdt u veel bezig in de gebruikmaking van Christus, opdat Hij, waar Hij het willen gegeven heeft, ook het volbrengen moge werken. Christus is in zulk een bedeeling bezig, de Zijnen te overtuigen, dat het geloof een gave Gods is. Het geloof is zulk een edele genade, dat het niet uit onze voornemens of pogingen kan gesponnen worden. Het geloof is zulk een goddelijk stuk, dat het door des Vaders rechterhand in onze zielen geplant moet worden. 4e. Laat zulk een bedeeling u overtuigen van de voortreffelijkheid van de genade des geloofs, want de moeielijkheid, om iets te verkrijgen, bewijst gewoonlijk de voorvoortreffelijkheid van zulk een zaak. Er is geen zonde, of zij kan gemakkelijk overwonnen worden; het is licht en gemakkelijk de paden onzer afgoden te overmeesteren; maar de genaden des Geestes zijn zoo voortreffelijk, dat zij niet zonder strijd verkregen worden. Gij, die vreemdelingen van Jezus Christus zijt en nog niet weet, wat het is, u aan Hem te verbinden, wij bidden u in den Naam van Christus: laat u met Hem verzoenen. Wat weet gij er van, o menschen, of liever godloochenaars, of dit niet de laatste oproeping is, die gij ooit zult krijgen, om in Hem te gelooven? Omdat gij deze dierbare dagvaarding geen gehoor geeft, zal er u een worden aangeboden, die 46 gij niet zult kunnen doorstaan. Ik herinner mij van iemand gelezen te hebben, die over veel duizenden menschen bevel voerde en die, hen overziende, begon te weenen bij de gedachte, dat zij binnen enkele jaren allen in het graf zouden liggen en in de eeuwigheid zouden zijn. O, wat is het een zaak van groot belang voor ons, onszelve te beproeven, hoe het met ons staat. Wij zijn niet bevreesd, dat wij de liefde zullen te kort doen, wanneer wij den wensch uitspreken, dat maar een van elke tien, die hier nederzitten, erfgenaam des eeuwigen levens mocht zijn en een gegronde en geestelijke verwachting van den hemel mocht hebben. Ik vrees, dat, wanneer Christus op dit oogenblik in ons midden kwam, om ons toe te spreken, Hij niet alleen tot elke twaalf onder ons zou zeggen: »Een van u zal Mij verraden,* maar dat Hij tot elk twaalftal zou zeggen: »Elf van u zullen Mij verraden en maar een van u zal vrij uitgaan.* O, hebt gij er geen belang bij, te onderzoeken, waar gij dien nacht zult doorbrengen, wanneer de lange schaduw van den eeuwigen avond zich over u zal uitstrekken 1 Ik denk, dat er sommigen zijn, die zoo stijf geworden zijn op hun droesen, dat zij, al zouden zij een dag in de hel zijn en de pijnigingen zien, welke daar ondergaan worden, zich nochtans, wanneer zij den volgenden dag hun leven op aarde weer konden voortzetten, niet zouden bekeeren. Ja wat meer is, zij zouden, wanneer zij een ganschen dag de vreugde des hemels mochten aanschouwen, om daarna weder op de aarde terug te keeren, die gezegende en eeuwige liefelijkheden niet najagen. O, wordt Christus door ons niet zeer gering geschat? Doch laat mij u dit zeggen: »Het eene wee is weggegaan, ziet een ander wee komt.* O, hoe gillen die geesten, die ingegaan zijn in hun eeuwige gevangenis, waaruit geen verlossing is! Wat zal uw deel zijn, wanneer Christus op de wolken zal komen ? Ik ben er zeker van, dat er velen zijn, die het te dien dage een verrukkelijke leer zouden achten, dat er geen dood en geen God en geen eeuwigheid zijn zou. O, wilt gij gelooven, dat het zwaard van Gods gerechtigheid in den hemel gewet is en dat het zal nederdalen, om een slachtoffer te hebben, niet op Edom, noch 47 te Bozra, maar Hij zal een slachtoffer hebben onder het volk, dat een verbond met Hem scheen te maken met offerande. Ach, ach,- zullen wij dat zeggen? Indien dit argument bij velen werd aangevoerd, dat zij binnen veertig dagen in hun eeuwig huis zouden zijn, zij zouden er negen en dertig dagen van- doorbrengen met zich in hun begeerlijkheden te vermaken. Ik ben er van overtuigd, dat velen meenen, dat de weg, die van de aarde naar den hemel leidt, maar een reis van een dag is. Zij meenen, dat zij in een dag kunnen gelooven en als het avond is zullen triumfeeren. Maar o, het zal een kortstondige zege zijn, welke zulke geloovigen behalen zullen. Daarom, o tracht toch met een gekruisten Zaligmaker te vereenigen, op Hem te rusten door geloof, u in Hem te verlustigen in liefde, opdat onze zielen verlangend uitzien naar dien dag, wanneer die stem in den hemel zal gehoord worden, die zoo liefelijk zal worden gezongen: Sta op, Mijn Vriendin, Mijn Schoone, en kom*. Want ziet, uw winter is voorbij, uw eeuwige zomer is aangebroken en de zangtijd gemaakt.« Wanneer Christus zal komen op deze bergen van Bether, dan zal Hij roepen: »Ziet, Ik kom!« en de ziele zal liefelijk antwoorden: Kom, gezegende Heere Jezus, ja kom!< O, welk een leven zal dat zijn, als gij met deze twee armen eeuwig Christus zult omvangen en Hem in uw armen zult houden, of liever, van Hem zult omvangen worden. Wacht op Hem, want Hij zal komen en Zijn loon is met Hem; Hij zal eens de vermoeide reizigers der hope thuis halen. Vierde Preek. 1 Joh. III: 23. En dit is Zijn gebod, dat wij gelooven in den Naam Zijns Zoons, Jezus Christus, enz. Er zijn twee groote en uitnemende giften, welke God in Zijn grenzenlooze liefde den Zijnen geschonken heeft. Ten eerste, die oneindige gifte en koninklijke gave, Zijn eigen geliefde Zoon, Jezus Christus, die (in Joh. IV: 10) de Gave Gods genoemd wordt. Ten tweede, die voortreffelijke gift, de genade des geloofs. welke God den Zijnen gegeven heeft, welke ook (in Efez. II: 8) Gods gave genoemd wordt. Is het niet zeker, dat deze twee genadegiften onze zielen en harten krachtig aan Hem moesten verbinden? De oneindige Majesteit kon geen grooter gift geven dan Zijn Zoon en oneindige armoede kon geen zoo gepaste gift ontvangen, als Christus is. Het is de edelste Gave, welke de hemel kon geven en het is het grootste voordeel op aarde, die te ontvangen. Wij wenschten wel, dat het meerendeel der menschen, die hun tijd doorbrengen met het najagen van geringe én voorbijgaande ijdelheden, eens onderzochten en zich bezighielden met de gedachte, hoe het best die dierbare najaging van Christus te beoefenen. Wij wenschten wel, dat alle vragen des tijds en alle woordenstrijd omgezet werden in die zielbekommerende vraag: »Wat moet ik doen, om zalig te worden ?« en dat alle geschillen, twist- en strijdvragen des tijds werden omgezet in dat goddelijk geschilpunt en die hemelsche strijdvraag: wie het meest voor Christus is, wie er het meest voor is, die edele en voortreffelijke Plante van naam te verheffen en dat al uw oordeelvellingen en uw naspeuren van de praktijk en den staat van andere menschen omgezet werden in dat nuttig onderzoek: uzelven te beproeven en te onderzoeken, of gij in het geloof zijt. Ik zou u deze vraag willen stellen: »Wat denkt gij.van dien dierbaren Christus, ziende, dat Hij het edele voorwerp des geloofs is ? Wij wenschen, 49 dat gij slechts de volgende zaken overweegt, waardoor Christus zeer aan uw hart kan worden aangeprezen. 1. Het is nog nooit gebeurd, dat iemand met de oogen des geloofs de weergalooze schoonheid en de alles te boven gaande waardij van den gekruisten Zaligmaker gezien heeft, en zich weder van Hem heeft afgekeerd en Zijn vijand geworden is. Er is een zielveroverende kracht in het aangezicht van Christus en er is een hartinnemende en overwinnende kracht in de schoonheid van Jezus Christus. Het eerste gezicht van Christus, dat de vervqlgende Saulus kreeg, bracht hem over in een eindelooze gevangenschap van liefde. 2. Dan wilden wij u dit zeggen van dien dierbaren Christus, of het onze zielen aan Hem mocht verbinden, dat Hij, hoe de geloovigen Christus ook verongelijken, nooit een kwaad woord van Jien tot Zijn Vader spreekt, maar hen daarentegen prijst. Dit blijkt duidelijk uit Joh. XVII: 6, waar Christus de discipelen bij den Vader prijst vanwege de genade der gehoorzaamheid: »Zij hebben Uw woord bewaard,» en in vs. 8 wegens de genade des geloofs: >Zij hebben geloofd, dat Gij Mij gezonden hebt.» En waren de discipelen toch niet hoogst gebrekkig in gehoorzaamheid, zoowel hierin, dat zij hun kruis niet opnamen en Hem navolgden, als daarin, dat zij Hem verlieten, toenHijnaar de zaal van Kajafas gevoerd werd? Waren zij ook niet zeer gebrekkig in de genade des geloofs? Hoe blijkt dat uit Matth. XVII: 17 en ook uit Joh. XIV : 1. Hij bestraft hen wegens hun ongeloof en dringt er bij hen op aan, dat zij in Hem zullen gelooven en toch prijst Hij hen bij den Vader, als zeer volmaakt in die dingen. 3. Ten slotte wil ik nog dit van Hem zeggen, die dat edel Voorwerp des geloofs is: ziet op de verheven diepten van Christus' nederbuiging en gij zult geprikkeld worden, Hem lief te hebben. Was het niet oneindige liefde, welke Christus drie dagen in het graf deed liggen, opdat wij al de eeuwen der eeuwigheid door met Hem zouden zijn? Was het niet oneindige nederbuiging, welke Hem op Zijn dierbaar hoofd een doornenkroon deed dragen, opdat wij eeuwig een kroon van heerlijkheid zouden mogen dragen ? 50 Was het niet oneindige nederbuiging, welke Christus een purperen mantel deed dragen, opdat wij dien kostbaren mantel der gerechtigheid der heiligen zouden mogen dragen ? Was het niet weergalooze nederbuiging, dat Christus, die geen zonde gekend heeft, zonde voor ons gemaakt en ons gelijk geworden is, opdat wij Hem gelijk en rechtvaardigheid Gods in Hem zouden worden? Doch om.tot ons punt te komen, waarover wij nu voornamelijk tot u wenschen te spreken, dat is, de tweede zaak, welke wij hebben voorgesteld, om uit onze tekstwoorden te verhandelen, namelijk de uitnemendheid van deze genade des geloofs, welke wij bewezen hebben daarin voorgesteld te zijn, dat het geloof Zijn gebod genoemd wordt, welke benaming het draagt krachtens verhevenheid en voortreffelijkheid. Er zijn veel dingen in de Schrift, welke op liefelijke wijze de kostelijke voortreffelijkheid van deze genade des geloofs aanwijzen, doch wij zullen alleen de volgende dingen behandelen. De eerste zaak, welke de voortreffelijkheid van het geloof verkondigt, is, dat het geoefend wordt omtrent een alleredelst voorwerp, namelijk, Jezus Christus. Geloof en liefde toch zijn de twee armen der onsterfelijke ziel, waardoor wij een gekruisten Zaligmaker omhelzen en waar de Schrift zoo dikwijls op wijst. Wij zullen de drie volgende hoofddaden van het geloof aanstippen, welke het oefent op Jezus Christus als zijn voorwerp. De eerste daad is, dat het een vereeniging bewerkstelligt ■ tusschen Christus en den geloovige. Het geloof is dan ook waarlijk een vereenigende genade, welke de leden met het Hoofd verbindt. Om dit meer ten volle te doen blijken, zullen wij u er iets van aanwijzen, welke aangename eensgezindheid en overeenstemming er is tusschen die twee zustergenaden, geloof en liefde. Het geloof is de nagel, welke de ziele aan Christus vastmaakt en liefde is die genade, welke den nagel tot den kop indrijft. Het geloof grijpt eerst Christus zwakjes aan en dan volgt de liefde, welke de ziele een meer vasten greep laat doen. De eensgezindheid blijkt hieruit: het geloof is die genade, welke, als het ware, de kleederen van Christus en van 5i Zijn woord aangrijpt, doch de liefde, die eerzuchtige genade, grijpt het hart van Christus aan en Zijn hart smelt, als het ware, in de hand der liefde. Ook is de overeenstemming hierin te zien, dat het geloof de genade is, welke de eerste lijn van de gelijkenis en het beeld van Christus op de ziel trekt, terwijl die vervullende genade, de liefde, deze eerste lijnen en die onvolmaakte trekken van het beeld van Christus, welke eerst op de ziel getrokken zijn, afwerkt. Door geloof en liefde wordt het hart van Christus en van den geloovige zoo vereenigd, dat zij niet meer twee maar één geest zijn. De tweede daad, waarin het geloof werkzaam is met Christus, bestaat in de ontdekking van de weergalooze voortreffelijkheid en de alles te bovengaande eigenschappen van Jezus Christus. O welke uitgebreide en kostelijke verklaringen geeft het geloof van Christus! Het is inderdaad die betrouwbare verspieder, welke altijd een goed gerucht van Hem laat hooren. Daarom wordt het geloof (Col. II: 2) verstand genoemd, omdat het die genade is, welke veel van de dierbare waarheid van dat edel Voorwerp openbaart. Verder is er nog deze edele daad, waarin het geloof werkzaam is tot Christus, dat het Christus dierbaar maakt, volgens 1 Petr. II: 1, »U dan, die gij gelooft, is Hij dierbaar. Al was er niets anders tot verkondiging van Zijne waardij, dan zou dit al meer dan voldoende zijn, want er is geen twijfel aan, dat dit de bezigheid van het Hoogerhuis is, voortdurend Christus' schoonheid te beschouwen, zoodat de zielen van hen, die daar zijn, vervoerd zijn van liefde tot Hem en van blijdschap in Hem. Rede en verbazing gaan zelden met elkander gepaard, maar hier zijn zij liefelijk vereenigd. Een Christen heeft Christus lief wegens Zijne daden en dan heeft Hij al die daden lief, omdat zij van Christus komen. De tweede zaak, welke de zeldzame voortreffelijkheid van het geloof verkondigt, is, dat het die genade is, welke het meest verborgen en verheven is in hare werkingen. Het heeft een meer goddelijke en verhevene wijze van werken dan eenige andere genade. Daarom wordt het: »de 52 verborgenheid des geloofs t genaamd, hetwelk dit te kennen geeft, dat de werkingen van het geloof voor het meerendeel der wereld verborgenheden zijn. Laat mij eenige dingen aanwijzen, welke de verborgen werkingen van de genade des geloofs bewijzen. Het geloof kan gelooven en een woord der belofte aangrijpen, al is het, dat het oordeel, de rede en de waarschijnlijkheid de vervulling van die belofte schijnen tegen te spreken. Het geloof wandelt niet naar de lage afschriften van gevoel en rede, maar naar een hoogeren regel, namelijk dien van het profetische woord, dat zeer vast is, hetwelk duidelijk is uit Rom. IV: 19, waar wij lezen, dat Abraham de belofte geloofde, niettegenstaande gevoel en rede met de belofte in strijd schenen te zijn. »Hij heeft zijn eigen lichaam niet aangemerkt, dat alreeds verstorven was, noch ook, dat de moeder in Sara verstorven was, maar hij was (Eng. Overz.) sterk in het geloof, gevende God de eere * Het blijkt ook uit Hebr. XI: 29, 30, dat de kinderen Israëls door het geloof de Roode Zee zijn doorgegaan, als door het droge, iets, dat geheel tegen alle begrip en rede indruischte. Het geloof geloofde ook, dat de muren'van Jericho op het blazen der bazuinen zouden vallen, welke dingen naar begrip en rede beslist onmogelijk waren. Het oordeel zal dikwijls uitroepen: »Alle menschen- zijn leugenaars!* en de rede zal zeggen: »Hoe kan zoo iets gegeschieden?* maar die heldhaftige genaSe, het geloof, roept uit: Heeft Hij het gesproken, Hij zal het ook doen'; heeft Hij het gezegd, dan zal het ook geschieden. Het geloof kan een woord van belofte gelooven, al schijnen de bedeelingen Gods dat tegen te spreken. Dit blijkt uit Job, die beleed, dat Hij op den Heere zau hopen, ook al zou Hij hem dooden. Dit was zonder twijfel dé praktijk van den geloovigen Jacob Hij vertrouwde, dat die belofte zou vervuld worden, dat de meerdere den mindere zou dienen, hoewel al Gods bedeelingen met hem schenen te verkondigen, dat de belofte niet vervuld zou worden. Het geloof kan een woprd van bèlofte gelooven, zelfs wanneer de geboden Gods zich tegen de vervulling der belofte schijnen aan te kanten. Dit is duidelijk in dat 53 zonderling voorbeeld van Abraham's geloof, dat hij, niettegenstaande hem geboden werd zijn beloofde zaad te dooden, van wien de vervulling der belofte afhing, nochtans geloofde, dat de belofte' vervuld zou worden. En hoewel zijn geloof waarlijk buitengewoon en op wonderlijke wijze beproefd werd, daar hij ook met natuurlijke genegenheden te worstelen had, nochtans zag de geloovige Abraham over dit alles heen, hij geloofde de belofte en legde -zijn Izaak op het altaar, hoewel hij hem weder terug ontving (Hebr. Het geloof grijpt de belofte aan, zelfs wanneer beschuldigingen en overtuigingen van onwaardigheid en schuld den Christen aanvallen. Zoo zegt David, (2 Sam. XXIII: 5) dat hij, hoewel zijn huis alzoo niet was bij God, nochtans de belofte geloofde. Dit blijkt ook uit Ps. LXV : 4, waar hij spreekt: »Ongerechtige dingen hadden de overhand over mij.« Doch dit stond zijn geloof niet in dén weg, want hij laat er op volgen: »maar onze overtredingen, die verzoent gij.« Het was voorzeker een edele en kostelijke geloofsdaad, te gelooven, niettegenstaande onweerlegbare beschuldigingen van schuld. De beste weg, om onze afgoden te kruisigen en die beschuldigingen tot stilzwijgen te brengen is, te gelooven en te hopen tegen hope en Christus te omhelzen. Dit is zeer duidelijk in Jes. LXV : 6, 7 vergeleken met vs. 8, waar de Profeet op wonderlijke beschuldigingen een wonderlijk antwoord geeft: »Doch nu Heere, Gij zijt onze Vader.» Er ligt klem in het woordje >nu,« hoewel dit alles zoo is, nochtans zijt gij (nu) onze Vader. Dit, ten slotte, wijst de verborgen werking van de genade des geloofs aan, dat het geoefend wordt op een onzichtbaar voorwerp, namelijk, op Christus, die nog niet gezien wordt, volgens 1 Petr. 1:8: »Denwelke gij niet gezien hebt en nochtans liefhebt, in denwelke gij nu, hoewel Hem niet ziende, maar geloovende enz.» Ik stel de meeste uwer, die hier zijn, de vraag, of dit voor u niet twee van de grootste paradoxen en verborgenheden zijn. Is toch dit niet een verborgenheid, Hem lief te hebben, dien gij nooit gezien hebt? »Dien gij niet gezien hebt en nochtans liefhebt, c Een afwezigen, een ongeziene Christus lief te hebben, 54 is voor de meeste menschen een verborgenheid. En is ook niet dit een verborgenheid, te gelooven in Hem, dien gij nooit gezien hebt? »In wien gij nu, hoewel Hem niet ziende, maar geloovende.* Laat ik er dit aan toevoegen, dat het geloof zijn deel aan God kan vasthouden, zelfs al zouden de dierbaarste Christenen ons voor huichelaars houden en ons niet erkennen. Dit blijkt uit de praktijk van Job en ook uit Jes. LXIII: 16. (Volgens de Eng. Overz.) »Gij zijt toch onze Vader, hoewel Abraham niet van ons weet en Israël ons niet erkent. De derde zaak, welke de voortreffelijkheid van de genade des geloofs aanwijst is, dat het geloof, wanneer het in oefening is, een Christen tot de meest gevoelige genietingen brengt. Het is een voornaam geschilpunt, waarover onder de Christenen veel woordenstrijd is, hoe men tot dien zaligen stand zal komen, om altijd onder den liefelijken en verkwikkenden invloed des hemels te zijn, zoodat die hemelsche dauw altijd onze takken bevochtigt. Ik kan hierop geen ander antwoord geven, dan dit: zijt veel werkzaam in geloofsoefening. Dit wordt duidelijk aangewezen in Jes. XLV: 22 (Eng. Overz.), waar het geloof wordt uitgedrukt onder de benamiug van »een zien op Christus* dat een hoogst gevoelige daad is. Het geloof kan beschreven worden als de geestelijke beschouwing der onsterfelijke ziel van dat goddelijk, verheven en dierbaar Voorwerp, Jezus Christus. God heeft het geloof nooit een leugenaar doen zijn, daarom wendt het zijn oog nooit af van Hem, die het edel voorwerp des geloofs is, namelijk, Jezus Christus, in het Evangelie geopenbaard. Dit is duidelijk uit Efez. I: 13: »Nadat gij geloofd hebt, zijt gij verzegeld geworden met den Heiligen Geest der belofte, hetwelk de uitnemende genietingen te kennen geeft, welke hun deel werden, nadat zij zich vereenigd hadden met Christus, die onzichtbaar is. Ons geloof wordt een zien genoemd, waardoor wordt te kennen gegeven, dat een geloofsgezicht van God even zeker is, als dat wij Hem met onze oogen aanschouwden. Zoo zag Mozes (Hebr. XI: 27) door het geloof Hem, die onzienlijk is. Naar onze meening is dit de reden waarom de meeste onzer moeten klagen: 55 >Hoe lang, Heere, zult Gij mijner steeds vergeten?» dat er geen geestelijke geloofsoefening is. Zijn er niet enkelen hier, die moeten uitroepen: >Het is meer dan dertig dagen geleden, dat ik den Koning gezien heb.« Ja, zijn er niet sommigen, die het verder moeten uitstrekken en uitroepen: »Ik heb nu al twee jaren in Jeruzalem gewoond, zonder het aangezicht des Konings te aanschouwen.* Ja, moet niet de klacht van sommigen nog hooger rijzen, zoodat zij uitroepen: »Er is nu al in drie jaren en zes maanden geen regen op mij gevallen, maar de wolken zijn ingehouden en opgebonden en de hemel is van koper.« Wilt gij weten waar die klachten uit voortkomen ? Gij hebt niet veel geestelijke geloofsoefening. Laat mij tot u alleen deze twee woorden spreken: Ten eerste, dat het gemakkelijker is, een verworpene te overtuigen, dat hij gebrekkig is in de vreeze Gods en in zijn liefde tot God, dan dezoodanigen te overreden, dat er voor God gebrek is in hun geloof, want zij houden dat stuk doodelijke ongerechtigheid vast, tot zij sterven. Ten tweede, zeggen wij u, die het dal Achors tot een deur der hope hebben en die de zoetigheid van Christus geproefd hebben, dat sommigen uwer minder overtuigd willen worden van uw verzuim van de plicht des geloofs, dan van het verzuim van de plicht des gebeds of van het houden van den Sabbatdag. Doch ik ben hiervan zeker, dat wij, indien wij de edele waardij van dat alles te bovengaand Voorwerp kenden, heilig ongeduldig zouden zijn, om tot geloofsoefening te komen. Een vierde zaak, welke de uitnemendheid van het geloof aanwijst is, dat het die genade is, waardoor een Christen tot den onbegrijpelijksten en hoogsfen top van eer gebracht wordt, namelijk, een kind van den levenden God te worden, volgens Joh. 1:12: »Zoovelen Hem aangenomen (of, in Hem geloofd) hebben, dien heeft Hij macht (of, het voorrecht) gegeven, kinderen Gods te worden. Voorzeker wordt dit edel voorrecht der aanneming tot kinderen door velen zeer onderschat. Laat mij u twee redenen aanwijzen, waarom de meeste menschen die uitnemende gift van de aanneming tot kinderen onderschatten. De eerste is, dat zij de oneindige goedheid Gods niet aanmerken en wie Hij is, want anders 56 zouden zij met David uitroepen: Is dat licht in uwlieder oogen, een zoon van den Koning der koningen te worden ?« De tweede is, dat wij die weergalooze voorrechten niet verstaan, noch bevatten, welke het deel zijn van hen, die tot dien staat verheven zijn. Ik ben er zeker van, dat, indien dit maar geloofd werd, dat niet een dienstknecht, maar wel een zoon, eeuwiglijk in het buis blijft, dat ons opwekken zou tot meer geestelijken ijver, om het geloof na te jagen. Een vijfde zaak, welke de voortreffelijkheid van het geloof aanwijst is, dat het die genade is, door welke alle andere daden Gode aangenaam zijn en uit onze hand worden aangenomen. Dit blijkt uit Hebr. XI: 4: »Door het geloof heeft Abel een meerdere offerande Gode geofferd dan Caïn, hetwelk met alle andere plichten eveneens gelegen is. Het 6e vers: >Zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen,* bevestigt dit ook, dat wij Hem door het geloot ten zeerste behagen. Dit is voor velen onzer een droevig en beklaaglijk verwijt, dat hun daden Gode niet behagen, omdat zij niet in het geloof zijn. Wilt gij, die huichelaars en vervreemd van de kennis Gods zijt, een beschrijving hebben, wat uw gebeden zijn f Uw gebeden zijn een overtreding van het derde gebod; gij gebruikt den Naam des Heeren ijdellijk, waarvoor de Heere u niet onschuldig zal houden. Wilt gij weten, wat uw hooren van de preek is? Het is den Heere een gruwel, volgens Tit. I: 15 »den bevlekten en ongeloovigen is geen ding rein.* Salomo zegt, dat zelfs het ploegen der goddeloozen zonde is, zoodat alle daden, welke gij verricht, maar een beleediging zijn van de Majesteit des Heeren. Laat mij u, voordat wij over de bewijzen van het geloof gaan handelen, nog de twee volgende dingen zeggen. Ten eerste, dat er verschil is tusschen de rechtstreeksche en de weeromstuitende daad des geloofs. Er kan toch een rechtstreeksche geloofsdaad in een Christen zijn, zonder dat hij overtuigd is, dat hij gelooft, terwijl de weeromstuitende geloofsdaden die daden zijn, welke een Christen heeft, wanneer hij in zijn consciëntie overreed is, dat hij gelooft. 57 Ten tweede, dat er velen zijn, die onder dat zielverwoestende zelfbedrog ten grave gaan, dat zij in het geloof zijn, zonder ooit geweten te hebben, wat geloof is. Ik ben er zeker van, dat er velen zijn, die door al het preeken nooit overtuigd zijn geworden, dat zij nooit geloofd hebben, wier geloof met hen geboren is en met hen sterven zal, zonder eenige vrucht. Aangezien het geloof een zoo uitnemende en voordeelige genade is, zullen wij, waar wij er iets van gezegd hebben, er nog iets verder over spreken en wel door: le. eenige. blijken voor te stellen, waardoor een Christen kan weten, of hij waarlijk in het geloof is en 2e. eenige hulpmiddelen aan te wijzen, welke kunnen dienstbaar zijn, om het geloof werkzaam te houden. Een eerste blijk van het geloof is, dat een Christen, die gelooft, de afwezigheid van en het gemis van gemeenschap en omgang met Christus een van de grootste en beklaaglijkste kruisen acht te zijn, welke hij ooit gehad heeft. Daarom zegt David: (Ps. XIII: 4). »Verlicht mijn oogen,< dat is, slaat mij Uw aangezicht aanschouwen en er mede verzadigd worden» en de beweegreden, waarmede hij zijn verzoek ondersteunt is: »opdat ik in den dood niet ontslape.» David hield zich voor een dood mensch indien Christus hem Zijn tegenwoordigheid onttrok. Het blijkt ook uit Hoogl. III: 1 vergeleken met de volgende verzen, dat de afwezigheid van Christus en het gemis van Zijn gemeenschap het grootste kruis was, dat de Bruid had. Ook blijkt uit Joh. XX : 11—13 dat Maria alle dingen, in betrekking tot en in vergelijking met Christus, heilig verachtte. Wat een huichelaar het meeste beklaagt is, dat hij geen goeden naam heeft onder de heiligen. De groote god of afgod der huichelaars, datgene wat, wanneer zij het moeten missen, door huichelaars en godloochenaars het meest betreurd wordt, is de wereld en de begeerlijkheid der oogen. Wanneer zij die.missen, dan roepen zij uit: »Gij hebt mijn goden weggenomen, wat heb ik nu meerl Zij meenen, dat de hemel nooit het verlies van de aarde kan goed maken. Wanneer wij onszelve hierbij wilden onderzoeken, zouden zeker velen onzer zich hierin vol ge- 5 58 brek vinden. Ik wil u allen, die een naam hebt aangenomen» dat gij volgelingen van Christus zijt, voor de vraag stellen, of gij er tevreden onder zijn kunt, gedurende dertig dagen onder de afwezigheid van Christus te verkeeren, zonder ooit daarover te klagen. Is niet Christus dertig dagen en' meer in den hemel geweest zonder een bezoek van u te ontvangen? En toch hebt gij u om dit alles niet met een zak bekleed. Ik zal niet zeggen, dat dit een onloochenbaar bewijs is, dat gij de genade des geloofs geheel mist, doch het is een duidelijk bewijs, dat iemand, met wien het zoover gekomen is, veel van zijn eerste liefde en van de hoogachting verloren heeft, welke hij voor den weergaloozen Christus behoort te hebben. Wat vindt gij toch in deze wereld, dat u zoo weinig omgang met den hemel doet hebben? Ik denk, dat het een edele bemoediging is voor een Christen, die zijn einde nadert, dat hij zich hiermede kan vertroosten, dat hij wel van plaats maar niet van gezelschap veranderen zal. De dood is voor den geloovigen Christen een zalige doorgang en overgang tot een meer onmiddelijke, bestendige, onafgebroken genieting van God. Ik geloof, dat indien allen, die in dit geslacht den naam hebben, dat zij geloovigen zijn, naar den hemel zouden gaan, zij voor het meerendeel zouden moeten zeggen: ik ga nu niet alleen van plaats maar ook van gezelschap veranderen, want ik heb nu zeventig jaren gemeenzaam met mijn afgoden geleefd, maar nu zal ik met een meer zalig, goddelijk en uitnemend gezelschap gaan verkeeren.» O, dat gij u wildet laten overreden, meer een afwezigen Christus na te jagen. Zou dat geen aangenaam tijdstip in ons leven zijn, onzen laatsten adem in Zijn armen uit te blazen en in het geloof te leven van, op grond van Zijn Woord» eeuwig bij Hem te zijn? Een tweede blijk, dat iemand in het geloof is, is, dat men tracht, dat noodzakelijke werk van de dooding der afgoden te bevorderen, volgens 1 Joh. III: 3: > En een iegelijk, die deze hope op hem heeft, die reinigt hemzelen, gelijk Hij rein is,« en volgens Hand. XV: 9: «Gereinigd hebbende hunne harten door het geloof.« Aangaande dit blijk zal ik, opdat het niet misverstaan worde, enkele dingen zeggen. 59 le. De dooding van een Christen bestaat, zoolang hij hier beneden is, meer in besluiten dan in vorderingen in de dooding. Hij besluit in dat opzicht veel meer dan hij volbrengt. 2e. Wij willen er- dit mede zeggen, dat een Christen, die nooit gekomen is tot dit algemeen en volkomen be» sluit: »Wat heb ik meer met de afgoden te doen?< alle reden heeft, zichzelven te verdenken, of hij wel in het geloof is, want een Christen, die in Christus is, is algemeen in zijn besluiten, al is hij dat niet in de praktijk en al is hij gebrekkig in zijn verrichtingen. Een Christen kan krachtige besluiten hebben zonder veel te volbrengen. Zijn besluiten zullen tot voor de poort des hemels komen, voordat zijn praktijk van de grenzen der hel afkomt. Er is een groote afstand tusschen besluit en volbrenging; het eene is sneller dan het andere. 3e. Ook wilden wij zeggen, dat gij, die niet weet, wat het is, door gebed en andere plichten werkzaam te zijn tot dooding uwer begeerlijkheden en afgoden, wel vreezen moogt, dat gij die hope nog mist, van Hem te zullen zien gelijk Hij is. Laat ik dit tot velen uwer zeggen, die nog op uw heffe stil liggen en die niet weten, wat dat is, ook maar een uur in het verborgen in den gebede werkzaam te zijn tot dooding van een afgod, dat gij wel moogt toezien, dat die vloek niet in den hemel tegen u uitga: Ik heb u willen reinigen en gij wildet niet gereinigd worden, daarom zult gij niet meer gereinigd worden in eeuwigheid.«' Die ongerechtigheid, van te weigeren met Christus in het verborgen gemeenschap te zoeken tot het werk der dooding, ik zeg, die ongerechtigheid zal niet uitgedelgd worden. Wij bidden u bij dat vreeslijk vonnis, dat Christus tegen u zal uitspreken, bij de liefde, welke gij uw onsterfelijken zielen moet toedragen en bij de pijnen van de eeuwige pijnigingen der hel, dat gij met ernst dat werk van geestelijke dooding wilt aanvatten, opdat het zoo moge blijken, dat gij geloofd hebt en dat gij de zielvertroostende hope des eeuwigen levens deelachtig zijt. Laat mij u nog iets vragen en ik hoop, dat gij het ernstig wilt overwegen Wat, dunkt u, zouden uwe gedachten zijn, indien u een 60 dagvaarding werd thuis gezonden, om binnen twaalf uren, zonder eenig uitstel, voor die plechtige en vreeselijke rechtbank van den onpartijdigen Rechter, Jezus Christus, te verschijnen? Wilt gij uw consciëntie wel eens onderzoeken, wat er in u zou omgaan, als gij zulk een dagvaarding ontvingt? Ik ben er zeker van, dat uw knieën tegen elkander zouden stieten en dat uw glans zou ver- , anderen, wanneer u uw consciëntie zou veroordeelen, dat gij, in weegschalen gewogen zijnde, te licht bevonden werdt. Meent gij, dat gij in twaalf uren den strijd zult kunnen aanbinden en overwinnen? Houdt gij uw begeerlijkheden en ongedoode verdorvenheden voor zulke zwakke en flauwhartige vijanden, dat uw afgoden op de eerste verschijning van zulke kampvechters, als de meesten onzer zich inbeelden te zijn, de wapenen zullen nederleggen, om zich onder onze voeten te laten vertreden? Gelooft mij, dooding is geen werk van een dag of van een jaar, maar het is een werk, dat onze ganschen leeftijd vereischt, hoe spoedig gij er ook aan begint. Daarom, ziet gij, dat gij uw dagen in de werken des vleesches hebt doorgebracht, dan is het hoog tijd, dat gij nu gaat beginnen, Hem na te jagen, wiens loon bij Hem en wiens arbeidsloon voor Zijn aangezicht is. Een derde blijk, waardoor een Christen kan weten of hij in het geloof is, is, dat Christus voor hem zonder weerga en onvergelijkelijk is, volgens 1 Petr. II: 7: »U dan, die gij gelooft, is Hij dierbaar,* alsook uit Luc. VII: 47, dat zij, wie veel vergeven was", veel heeft liefgehad. Opdat dit niet iemand tot ontmoediging zou strekken, moet gij hierop letten, dat een Christen een geloovige kan zijn en er toch de gevoelige ontdekkingen van kan missen dat Christus hem weergaloos dierbaar is. Dit is echter zeker, dat het onmogelijk is, dat zij, die in levendige geloofsoefening verkeeren, Christus alsdan niet weergaloos dierbaar zouden achten. Nu wil ik velen uwer afvragen: »Hebt gij niet al tien jaren lang in het geloof geleefd?* en ik wil u tegelijkertijd voor deze vraag stellen: acht gij uwe afgoden niet dierbaarder dan Christus; hebben zij niet meer waarde bij u, dan Hij ? Het is onmogelijk, dat er eenige levendige geloofsoefening is, zonder dat gij Christus boven alles 61 dierbaar acht. Het is niet goed te maken met een mondbelijdenis, welke door het hart wordt weersproken. Want als uw hart kon spreken, dan zou het zeggen: »Ik wil Christus wel voor dertig zilveren penningen verkoopen, maar mijn afgoden zijn voor geen prijs te koop.» Zijn er niet velen onder u, die de wereld en haar vermakelijkheden liever hebben dan de eeuwige blijdschap? Kent gij dat woord niet, gij, die zoo doodelijk onkundig zijt van de waarheden Gods: Die de wereld liefheeft, de liefde des Vaders is niet in hem ?« En toch zoudt gij niettegenstaande het licht van Gods Woord, uw onsterfelijke ziel, met Ezau, wel voor een schotel moes verkoopen. O, wat zal dat een slechte koop zijn, eeuwige blijdschap verkocht te hebben voor een wereld, die voorbijgaat, met haar kortstondige genoegens! Overweegt eens ernstig, hoe gij er in dien dag over zult denken, wanneer gij op de grenslijn zult staan van den tijd en de eeuwigheid. O, wat zullen te dien dage uwe gedachten zijn? Maar gij zult moeten voortgaan tot een eeuwige pijn en dan zult gij uw afgoden verlaten. Ik verzoek u dat woord te lezen uit Jes. X:3: »Maar wat zult gijlieden doen ten dage der bezoeking en der verwoesting, die van verre komen zal ? tot wien zult gij vlieden om hulpe? en waar zult gij uw heerlijkheid laten? Dan zult gij dooding in het leven prediken, hoewel de tijd van dooding dan zal afgesneden zijn. O, een wereldschgezind mensch, wien eeuwige pijn in het aangezicht ziet, oVerde ijdelheid dezer wereld te hooren prediken, moest dat u niet overreden, dat de wereld een inbeelding, een droom is, die wegvlieden en u verlaten zal in den dag van uw grootste benauwdheid? Een vierde blijk van geloof is, dat een Christen, die waarlijk gelooft, een goddelijke jaloerschheid en een heilige achterdocht koestert, of hij wel waarlijk gelooft. Ik houd niet van dat geloof, dat vrij van vrees is. Van Noach staat geschreven, dat hij wel door het geloof de Ark bouwde, doch dat zijn geloof met vreeze vermengd was. Ik weet wel, dat er sommigen zijn, die niet weten wat dat is, te twijfelen aan hun eeuwigen vrede; ook zal niet een ieder, die twijfelt, zeker .ten hemel gaan, want een huichelaar kari 62 ook twijfelen over zijn eeuwigen staat, doch ik geloof, dat de oefening van een huichelaar onder zijn twijfelingen, meer Bij de rivier Chebar werden de hemelen geopend en zag ik gezichten Godes.* (Gen. XXXII: 30). En Jacob noemde den naam dier plaats, Pniël, nadat hij het aangezichte Gods gezien had; het was hem een gedenkplaats. Naar onze meening moest gij voornamelijk op deze twee zaken in uw praktijk Ietten. Ten eersten: gij moet, indien u dat mogelijk is, den eersten dag van uw vereeniging met Christus en van uw uitgang uit Egypte vaststellen en wij mogen daartoe zinspelen (indien niet meer dan zinspelen) op het gebod in Deut. XVI: 1: > Neemt waar de maand Abib, dat gij den Heere uwen God Paschen houdt, want in de maand Abib heeft u de Heere uwe God uit Egypte uitgevoerd.* Ten tweede, moest gij er veel werk van maken, die bevindingen na té speuren, welke uw geloof vermeerderd en uw liefde versterkt hebben en welke u uw afgoden hebben doeri dooden. Dit zijn bevindingen, waarop in het bijzonder moet acht gegeven worden. Het geloof wordt werkzaam gehouden en het is bevorderlijk voor de levendige verzekering van ons deel aan God, waar wij bij u op willen aandringen, dat gij veel werkzaam zijt in het eenzaam gebed. Velen zijn er zeer op gesteld, te bidden wanneer zij bij anderen zijn, die nooit iets met het eenzaam bidden ophadden. Dit is een afschuwelijke zonde van huichelarij, volgens Matth. VI: 5, waar van de geveinsden geschreven staat: »want die plegen gaarne in de synagogen en op de hoeken der straten staande te bidden, opdat zij van de menschen mogen gezien worden * Nooit leest men van dezulken, dat zij gaarne in de eenzaamheid in het gebed waren, alleen, dat zij gaarne in de synagogen wilden bidden. Het geloof echter moet onder- 64 houden worden door het verborgen en eenzaam gebed. Eindelijk willen wij ook hierop bij u aandringen, dat gij veel staat naar verkeer en gemeenschap met God, opdat uw geloof daardoor levendig blijve. O, wat een zalig leven zou dat zijn, eiken dag opgevoerd te worden op de hoogte van Pisga, om vandaar het beloofde land te zien en eiken morgen een verkwikkend gezicht van de kroon te ontvangen, dat ons den ganschen dag met blijdschap onzen weg zou doen gaan! Het harte eens Christens, zijn wandel en zijn oogen, behoorden in den hemel te zijn. Ik zou niet weten, wat van een Christen buiten den hemel behoort te zijn, zelfs voordat hij daarheen gaat, behalve zijn logge, leemen tabernakel, welke de onverderfelijkheid niet kan beërven, voordat hij onverderfelijk gemaakt is. Laat mij dit alleen nog zeggen, dat velen onzer gereeder zijn, Hem met een kus te verraden en Hem opnieuw te kruisigen, dan gemeenschap met Hem te houden. Doch, eeuwig wee over hem door wien de Zoon des menschen verraden wordt en die Christus opnieuw kruisigt, het ware dien mensch beter, dat een molensteen om zijn hals gehangen en hij in de diepte der zee geworpen werd. Ik denk aan een uitdrukking van een man, wien, nog geen twee dagen geleden, op zijn sterfbed door iemand gevraagd werd, wat hij deed en die daarop dit hoogst dwaze doch zeer ware antwoord gaf, dat hij tegen Christus vocht. Ik denk, dat de meesten onzer, als* Hij het niet verhoedt, met Christus vechtende zullen sterven. Doch weet en zijt er van overtuigd, dat Hij een te zware partij voor ons. is, om mede te vechten. Hij zal u eens treden in de wijnpers Zijns toorns en Hij zal wederkeeren met besprenkelde kleederen wegens het treden van dezulken onder u, die Hem niet hebben willen omhelzen; Hij zal u verderven met Zijn gansche hart. Daarom, laat u tuchtigen, opdat Zijn ziele niet van u afgetrokken worde en uwe zielen eeuwig van Hem gescheiden worden. Ik zeg, Iaat u onderwijzen, om met Hem door het geloof te vereenigen. Nu, Hem, die kan geven, dat gij dat doet, zij de eere. Amen! Vijfde Preek. 1 Joh. III: 23. En dit is Zijn gebod, dat wij gelooven in den Naam Zijns Zoons, Jezus Christus, enz. Er zijn twee groote rotsen, waaraan een Christen zich gewoonlijk stoot op zijn reis naar zijn ruste. Ie. De rots van vermetelheid en vleeschelijk vertrouwen, zoodat zij, wanneer Christus hen op Zijn knieën troetelt en hen verzadigt met de borsten Zijner vertroostingen en hun beker doet overvloeien, alsdan uitroepen: »Mijn berg staat vast, ik zal niet wankelen in eeuwigheid.* 2e. De rots van ongeloof en moedeloosheid, zoodat zij, wanneer Hij Zijn aangezicht verbergt en Zijn troon omwendt, uitroepen:»Onze hope en onze sterkte is vergaan van den Heere.* Wij weten niet, wat dat is, onze genietingen met nederigheid en onze kruisen met lijdzaamheid en onderwerping te dragen. O, wat zijn ongeloof en jaloerschheid slechte uitleggers van donkere bedeelingen; zij kunnen die geheimzinnige karakters, vol verborgenheid van de Goddelijke Voorzienigheid, niet lezen, tenzij zij hun in duidelijk leesbare letters verklaard worde. Ongeloof is zwanger van tweelingen en in arbeid, om afval en zekerheid te baren. Hij is ongetwijfeld een gezegend Christen, die dien afgrijselijken afgod, ongeloof, overwonnen heeft, die bij de koninklijke wet van het Woord en niet bij den veranderlijken regel van de goddelijke bedeelingen wandelt. Naar onze meening zijn er drie groote afgoden, drie Dagons, welke een Christen verhinderen, aan Christus toe te vertrouwen, hoe hem ten hemel te leiden, namelijk: hoogmoed, eigenliefde en zekerheid. Begeeren wij niet uitnemender te zijn dan onzen naaste? Zouden wij niet gaarne naar den hemel reizen door een vallei van rijkdommen ? Is niet onze eerzuchtige begeerte in ons gaan, liever slapende dan weenende naar Sion te wandelen? Zijn er niet enkele woorden in den Bijbel, die wij er uit wilden hebben ? Dat 66 is een sombere godgeleerdheid voor vleesch en bloed, dat wij door vele verdrukkingen moeten ingaan in het koninkrijk Gods. Wij houden er niet van, van vat in vat geleedigd te worden, opdat daardoor onze reuk van ons genomen worde. Er zijn drie groote vijanden van Christus: ongeloof, geveinsdheid en onheiligheid. Ongeloof is een bloedzonde, geveinsdheid of huichelarij is een stille zonde; onheiligheid is een roepende zonde. Deze zijn moederkwaden en ik zal u drie dingen opnoemen, waarin zij verschillen. Ongeloof kruisigt Christus onder den dekmantel van nederigheid; geveinsdheid kruisigt Christus onder den dekmantel van liefde en onheiligheid doet Hem openlijk schande aan. Ongeloof loochent de liefde en macht van God; geveinsdheid loochent de alwetendheid Gods; onheiligheid loochent de rechtvaardigheid Gods. Ongeloof is een zonde, welke naar inklevende gerechtigheid omziet; geveinsdheid is een zonde, welke alleen op uiterlijke heiligheid let; onheiligheid is een zonde, welke den hemel verwacht zonder heiligheid, verband leggende tusschen die dingen, welke God altijd gescheiden heeft en scheidende die dingen, welke Hij altijd samengevoegd heeft, zoodat het geloof van dezulken zelfbedrog zal blijken te zijn en als een droom zal wegvliegen. Doch laat ons die voortreffelijke genade van het waar, zaligmakend geloof najagen, welke een kostelijk middel zijn zal tegen al die Christus-verwerpende en zielverwoestende kwaden. Doch laat ons voortgaan tot de zaak, waarover wij in de derde plaats, naar aanleiding van onzen tekst, wenschen te handelen, namelijk over de liefelijkheid van deze genade des geloofs. Het is ongetwijfeld een aangenaam gebod en het maakt alle geboden liefelijk. Het werpt een goddelijken glans op de duisterste gezegden van Christus en het doet den Christen uitroepen: >God heeft gesproken in Zijn heiligdom, dies zal ik van vreugde opspringen.* Wij behoeven er niet lang bij stil te staan, om duidelijk te maken, dat het geloof een liefelijk en verkwikkelijk gebod is, want de Schrift geeft dikwijls een goed getuigenis van deze genade, welke vergezeld wordt van hare dienstmaagden 67 ♦onuitsprekelijke vreugde en «hemelsche btadschap.« Doch laat ons, om dit meer in het bijzonder te bewijzen, over de volgende dingen spreken. Deze genade geeft een Christen een ruim en uitgebreid gezicht van Christus en doet hem niet alleen de schoonheid van Zijn handelingen, maar ook die van Zijn Persoon aanschouwen. Het geloof geeft de volgende drie dierbare gezichten van Christus. (1) Het laat den Christen Cnristus zien in Zijn volstrekte en personeele voortreffelijkheid, Hem vertoonende als de eeuwige Zone Gods, als de Oude van dagen, als de Vader der eeuwigheid, als het uitgedrukte beeld van 's Vaders zelfstandigheid en als het afschijnsel Zijner heerlijkheid. Dit vervult de ziele met goddelijke vreeze en verwondering. Dit geeft Hebr. XI: 27 te kennen, dat wij door het geloof den Onzienlijke zien. Alsof hij wilde zeggen, dat het geloof die genade is, welke de onzienlijke dingen voor ons zichtbaar maakt. (2) Het doet der ziele Christus aanschouwen in Zijn betrekkelijke voortreffelijkheden, in wat Hij voor ons is.. Het geloof beschouwt Christus als een Man, waardoor de ziele aangezet wordt tot veel vrijmoedigheid en goddelijk vertrouwen en bovendien doet het die rijke bezittingen zien, welke voor ons opgelegd zijn door onzen oudsten Broeder, die in de benauwdheid geboren is. Het geloof ziet Christus als dien gezegenden Scheidsman, die Zijn hand op ons beiden gelegd heeft, hetgeen de ziele met verwondering vervult over de diepe nederbuiging van Christus. Het geloof beschouwt Christus als stervende en ons verlossende van de macht des grafs en uit de handen onzer vijanden, en dit drijft een Christen aan, om zich geheel en onvoorwaardelijk aan Hem te onderwerpen, om Hem al de dagen zijns levens te dienen in gerechtigheid en heiligheid. (3) Het geloof doet de ziele die verborgen lijnen van vlekkelooze liefde, die goddelijke liefdesuitlatingen aanschouwen, die van den beginne der wereld uit Zijn eeuwige liefde zijn voortgevloeid. Wilt gij de groote reden weten, waarom wij zoo onkundig zijn van Hem, die het voorwerp van aandachtige beschouwing is van de Engelen en van allen, die rondom den troon zijn? Het is, omdat wij niet veel geloof oefenen. 68 En als gij die vraag zoudt stellen, wat de weg is, om tot de zaligmakende kennis van God in Christus te komen, wij zouden u geen ander antwoord geven dan dit: Gelooft' en nog eens, gelooft; en wederom, gelooft. Het geloof opent die verborgen zegelen van zijn grenzenlooze volmaaktheid en het onderwijst een Christen, eenigermate die niet te beantwoorden vraag te beantwoorden: Hoe is Zijn Naam en hoe is de Naam Zijns Zoons? Ook dit wijst de liefelijkheid van het geloof aan, dat het een voortreffelijken smaak aan de beloften geeft en die tot een aangenaam zielevoedsel maakt. Wat zijn al de beloften, voor ons, zonder geloof, wat anders dan een doode Ievenlooze letter, doch de oefening des geloofs op de beloften doet een Christen uitroepen: »De redenen Zijns monds zijn mij zoeter dan honing en honingzeem.« Door het geloof omhelzen en ontvangen wij de belofte (Hebr XI: 12, 14). ' K De liefelijkheid van het geloof blijkt ook hieruit, dat het een Christen in staat stelt, zich te verblijden onder de moeilijkste en benauwdste bedeelingen, welke hem overkomen, terwijl hij hier beneden is. Dit blijkt uit Rom. V: 1, 3 waaraan de rechtvaardigmaking uit het geloof wordt toegeschreven, dat de gerechtvaardigde zich verblijdt in de verdrukking, alsook uit Hebr. X : 34, 35. Houdt niet het geloof de kroon in de rechterhand en laat het niet den Christenen de oneindige voorrechten aanschouwen welke voor hen weggelegd zijn, wanneer zij hun loopbaan geloopen hebben? Wanneer een Christen in een oven geworpen wordt, die zevenmaal heéter gestookt wordt dan gewoonlijk, doet het den Zoon des menschen, Jezus Christus, nederkomen, om met hem in den oven te wandelen, zoodat hij veilig en met vreugde door vuur en water 'gaat. Ja, in zekeren zin kan geen kruis hem vergezellen. Wat toch is de omschrijving van een kruis ? Het is, in eenigerlei staat Christus te missen. En wat is de omschrijving van voorspoed? Het is, in eenigerlei stand of Staat Christus te te bezitten. Wat kunt gij missen, die Hem hebt en wat kunt gij hebben, die Hem mist? Hij is die Alles, buiten wien alle dingen maar ijdelheid zijn. Doch behalve dit 69 ontdekt het geloof aan een Christen, dat het tijdperk van al de beproevingen en verdrukkingen, waaraan hij blootgesteld is, liefelijk bepaald is, zoodat hij nooit van het geloof kan zeggen, wat Achab van Micha zeide, dat hij nooit iets goeds over hem profeteerde, maar eerder altijd het tegendeel zeggen kan, dat het geloof nooit iets kwaads over hem profeteerde. Het geloof is een genade, welke in den donkersten nacht uitnemende dingen profeteert en liefelijk verklaart, dat, al vernacht 's avonds het geween, er 's morgens gejuich is en, dat, hoewel hij die het zaad draagt gaat al gaande en weenende, hij voorzeker met gejuich zal wederkomen, dragende zijn schooven. Dit leidt ons tot de vierde overweging van de liefelijkheid van het geloof daarin, dat het een Christus een verkwikkend gezicht geeft van dat ver gelegen Land en hem die erfenis doet aanschouwen, welke voor de heiligen in het licht is weggelegd. Het gaat voort tot het dal Eskol en plukt daar de druiven, die in Emmanuëls land groeien, om een goed gerucht te brengen van dat edele land, daar wij heen trekken en van de stad, welker straten zuiver goud, gelijk doorluchtig glas, zijn. Nochtans kan het voor velen uwer een ontstellende overdenking zijn, wanneer gij uzelven ondervraagt, of ook uw oogen, die de vensteren geweest zijn, waardoor zooveel onreinheid is binnengekomen en allerlei soort begeerlijkheid in het hart is overgebracht, eens zullen zijn als oogen der duiven, met melk gewasschen, staande als in kasjes der ringen en of ook u eens zal vergund worden, dat heerlijk Voorwerp, het Lam, dat op den troon zit, te zien; of ook uw tong, die van de hel ontstoken was en uw besmette lippen, die zooveel gesproken hebben tegen God, den hemel, Zijn volk en Zijn zaak ooit verwaardigd zullen worden, die hemelsche Halleluja's te zingen onder dat vlekkeloos koor van Engelen en die vergadering der eerstgeborenen; of uw handen en voeten, die zoo werkzaam geweest zijn met ongerechtigheid te bedrijven en zoo snel de ijdelheid na te loopen, ooit hier namaals zal worden toegestaan, palmtakken te dragen en het Lam te volgen, waar het ook henen gaat; of ooit uw hart, dat inderdaad een Bethaven, een huis der afgoden 70 geweest is, nochtans een woning voor den Heiligen Geest zal zijn. Ik zeg, hoewel deze en dergelijke dingen het onderwerp van veel droevige overdenkingen kunen zijn voor een vermoeide ziele en veel slingeringen kunnen veroorzaken, eer de morgen aanbreekt, nochtans kan het geloof al die verborgenheden opklaren en ons, door binnen het voorhangsel te zien, duizenden bij duizenden doen aanschouwen, die eens even walgelijk waren als wij nu zijn en die nochtans nu hunne kleederen gewasschen en wit gemaakt hebben in het bloed des Lams, en voor den troon Gods zijn en Hem dienen dag en nacht in Zijn tempel. Wij beloofden in de vierde plaats, naar aanleiding van onzen tekst, iets te spreken over de volstrekte noodzakelijkheid, deze genade te oefenen, ons voorgesteld in die woorden: «Zijn gebod.» Hierin zijn de drie volgende zaken vervat. Ie. Dat het gehoorzamen aan alle geboden, zonder dat wij dit gebod des geloofs gehoorzamen, slechts een induiken in de gracht is, tot onze kleederen van ons gruwen; 2e. dat God meer behagen schept in de oefening van de genade des geloofs, dan in de oefening van eenige andere genade; 3e. dat de menigerlei onvolmaaktheden, welke onze gehoorzaamheid aankleven, genadiglijk zullen voorbijgezien worden, indien het ons ernst is, dit gebod des geloofs te gehoorzamen, dat waarlijk een aangenaam kort begrip van het Evangelie is. Al deze dingen liggen duidelijk hierin opgesloten, dat «gelooven* hier, bij wijze van voortreffelijkheid, Zijn gebod genoemd wordt, alsof er geen ander gebod is dan dit. Doch laat ons, om nog nadrukkelijker de volstrekte noodzakelijkheid van het geloof aan te wijzen, de volgende zaken overwegen, welke dat ten volle uitdrukken: (1) Al zouden waterbeken van tranen uit onze oogen afvlieten, omdat wij Zijn wet niet onderhouden; al zouden wij nooit ophouden van op onze knieën te bidden en ons gansche leven door met de taal der Engelen tot God te spreken; al zouden wij voortdurend Zijn geboden gehoorzamen, dan zouden wij nochtans, zonder geloof, het vonnis 71 van eeuwige verbanning van de tegenwoordigheid des Heeren niet ontkomen, omdat niets, dat door ons gedaan wordt, der Majesteit des Heeren kan behagen, wanneer het niet opkomt uit dit beginsel van het geloof. Hebr. XI : 6 zegt duidelijk, dat het zonder geloof onmogelijk is, Gode te behagen. Al zouden wij den Heere tegenkomen met duizenden van rammen en tienduizenden van oliebeken; al zouden wij in één brandoffer al het vee, dat op de bergen is en alle boomen, die op de heuvelen zijn, opofferen, dat zou God slechts beantwoorden met: >Wie heeft zulks van uw hand geeischt ? Ik heb geen lust aan die plechtige offeranden.» Er is toch geen andere weg, om vrede met God te maken, dan dan door geloofsoefening gebruik te maken van de vlekkelooze gerechtigheid van Christus. (2) Laat ons met al onze macht alle mogelijke'middelen aanwenden, om ons lichaam ten onder te brengen en laat ons onszelven afscheiden van alle vleeschelijke genoegens, evenwel zullen al onze afgoden zonder veel tegenstand heerschappij voeren, zoolang wij niet komen tot die genade des geloofs, welke de overwinning is, waardoor wij de wereld moeten overwinnen en welke de hand is, die gebruik maakt van oneindige sterkte, ter onderwerping onzer verdorvenheden en waardoor een Christen dat liefelijk gezang mag aanheffen: »Hij, die vóór ons is, is sterker dan een wereld, die tegen ons is.» Naar aanleiding van alles, wat wij gesproken hebben over de liefelijkheid en de noodzakelijkheid van' het geloof, wenschen wij enkele dingen ter overweging voor te stellen aan twee of drie soorten van menschen. Sommigen leven in dat ijdel, ingebeeld zelfbedrog, dat zij den hemel zullen gewinnen door een verbond der werken, nalatende, de zaligheid te zoeken door het geloof in de gerechtigheid van Christus. Tot hen, die op dezen zandgrond bouwen, zal ik slechts deze paar woorden zeggen: »Hoe lang zult gij arbeid en in het vuur van winderige ijdelheid? Zult gij er nooit over denken den hoeksteen aan te leggen? Weet gij niet, dat de dag nadert, waarin uw huizen zullen ineenstorten, uw vertrouwen zal verworpen worden en uw hope zal wegvliegen als een droom en verjaagd worden als een gezicht des nachts?*, 72 Wat een monsterachtige blindheid en wat een onuitsprekelijke dwaasheid moet dat zijn, te zeggen, dat Christus te vergeefs gekruisigd is. En dat doen wij toch feitelijk, Wanneer wij een gerechtigheid trachten te verkrijgen door de werken der wet. Sommigen zijn vast en zeker aangaande hun geloof; zij hebben er nooit de echtheid van betwijfeld; zij hebben het nooit onderzocht. O, gij, wiens geloof zoo koud is, als gij zelf zijt, die zegt, dat gij nooit over de echtheid van uw geloof aangevallen zijt, laat mij u zeggen, dat gij nog nooit geloofd hebt. Gij, onheilige geveinsde, laat mij u zeggen, dat een sterk geloof en tevens sterke verdorvenheden, noodzakelijk een sterke misleiding moet zijn. Gij wilt den Heere niet gehoorzamen, gij wilt niet bidden, gij wilt rfiet een bedreiging uit het gansche Woord gelooven, gij wilt allen godsdienst krankzinnigheid en dwaasheid achten en gij wilt nochtans uzelven overreden, dat gij in Christus gelooft. O, bedrieg u niet, God laat zich niet bespotten en waarom wilt gij uzelven bespottenswaardig maken. Laat mij u zeggen, dat de verworpenen een droevigen godsdienst hebben. Eenmaal zullen zij moeten gelooven, gehoorzamen, bidden en der godzaligheid getuigenis geven, doch dan zal het, helaas, te laat zijn en niet veel voordeel voor hen afwerpen. Zullen niet zij, die door al de leeraars op aarde nauwelijks ooit konden overreed worden, te gelooven, dat er een hemel en een hel is of dat zelfs maar een bedreiging in Gods Woord waar is, ten laatste gedwongen worden, te gelooven, wat zij zien, wanneer zij den Oude van dagen op den troon zullen zien, en het geroep zullen hooren van zooveel duizenden levende getuigen, zoowel uit den hemel als uit de hel, die getuigenis zullen geven van de waarheid der bedreigingen en der Jieloften, dat er niet één jota van op de aarde gevallen is? Zullen zij, die in hun gansche leven nooit te overreden waren, hun knieën voor God te buigen, dan niet met de grootste vurigheid bidden, dat de bergen op hen vallen en de heuvelen hen bedekken mogen van het aangezicht des Lams ? Zal hij, die zich nooit aan een gebod van God wilde onderwerpen, niet ten laatste dat vreeselijk 73 bevel Gods moeten gehoorzamen: »Ga weg van Mii eii vervloekte, in de eeuwige pijn!* Dan zullen de grootste spotters belijden, dat zij zalig zijn, die op den Heere vertrouwden, gelijk zij, hoewel in een Aprocrief boek (Boek der wijsheid V:4), zoo voortreffelijk ingevoerd worden met zware vreeze beroerd uitroepende, als zij dat onverwachte gezicht aanschouwen van den heerlijken staat der vromen: »Deze was het, daar wij eertijds om lachten, wii zotten, hielden zijn leven, razernij, en zijn einde, oneerlijk « Daarom wordt tijdig wijs, om gewillig te doen, wat gij toch gedwongen zult moeten doen en doe met aangenaamheid en voordeel, wat gij toch ten slotte met smart en schade zult moeten doen. Zoo zijn er sommigen, die zeker eenige hope op het eeuwige leven hebben, doch die zich tevreden stellen met een kleine mate van verzekering. Dezulken zou ik willen smeeken, dat zij meer werkzaam wilden zijn, om hun roeping en verkiezing vast te maken en om te weten of hun namen geschreven zijn in de oude registers des hemels Wij zullen door verscheiden argumenten hierop bii u aandringen. J Hoeveel sterke, fijngesponnen en zielverwoestende misleidingen zijn er onder velen, die in de meening verkeeren dat zij gelooven; die rein zijn in hun oogen en toch van hun ongerechtigheden niet gereinigd zijn. O, zijn er niet velen onder ons, die in een zoeten waan verkeeren die droomen, dat zij eten, doch als zij ontwaken is hun'ziele nog ledig, wier geloof een afgetrokken begrip is, dat geen -ander fondament heeft dan menschelijke bevatting? Doch dit zal ons nooit door de poorten des doods brengen noch ons tot een eeuwige blijdschap overvoeren. Moet niet dit u aandrijven, om naar verzekering te staan dat het de kortste weg is, om al uw kruisen te verzoeten' zooals duidelijk blijkt uit Hab. III: 17, 18, waar geschreven staat, dat de overtuiging hiervan, Habakuk zich deed verheugen in den God zijns heils, alhoewel de vijgeboom niet bloeien en het werk des olijfbooms liegen en geen vrucht aan den wijnstok zijn zou. Het blijkt ook uit Hebr X • 34 waar wij lezen: »want gij hebt de berooving uwer goederen 74 met blijdschap aangenomen, wetende, dat gij hebt in uzelve een beter en blijvend goed in de hemelen.« Dit is inderdaad dat hout, dat, in de wateren van Maria geworpen, die dadelijk zoet doet worden. Het kind der hope is toch niet te boven, dat het zich dikwijls beangstigt over die dingen, welke hem hier wedervaren, al weet het zekerlijk, dat eenmaal het gebod zal uitgaan: »Heft uw hoofd op, want de dag uwer verlossing is nabij,* ja de dag, wanneer al de rivieren zijner droefheid liefelijk in de zee van eeuwige verlustiging zullen uitloopen. Een Christen, die veel verzekering geniet, heeft ook veel verkeer en gemeenschap met God. Leest tot bewijs Hoogl. 1: 13, 14 en Hoogl. II: 3, waar de Bruid, wanneer zij maar overreed was, dat Christus haar Liefste was, sprak: Ik heb grooten lust in Zijne schaduw, en zit er onder, en Zijne vrucht is mijn gehemelte zoet* Een verzekerd Christen proeft van de kruimkens, welke van die hooge tafel vallen, en voorzeker zullen zij die van dien oude wijn geproefd hebben niet terstond nieuwen begeeren, omdat de oude beter is. Het is de weg, om u te bewaren voor ontrouw aan en afval van God. Het geloof is die genade, welke u bij Christus zal doen blijven in al Zijn verzoekingen. In 2 Petr. 1:10 wordt dit, als een vrucht, aan het vastmaken onzer roeping en verkiezing verbonden, dat wij, dat doende, nimmer zullen struikelen. Het geloof geeft een Christen een afhankelijk leven, want wilt gij weten wat het motto van een Christen is? Het is >niet op zichzelven vertrouwen en van Christus afhangen,* evenals de Bruid (Hoogl. VIII: 5), die opklimmende uit de woestijn, liefelijk leunt op haar Liefste. Deze verzekering zal een Christen behulpzaam zijn, veel verzoekingen te overwinnen. Er zijn vier soorten verzoekingen, welke op een Christen aanvallen. Verzoekingen van begeerte; verzoekingen van liefde; verzoekingen van hope en verzoekingen van angst, welke een Christen door deze edele verzekering alle kan te boven komen. Wat kan hij, die Christus de zijne kan noemen, nog buiten Hem begeeren? David zegt: »Een ding heb ik van den Heere begeerd.* Wat kan hij boven of naast Christus 75 liefhebben ? Al zijn liefde is, als het ware, verdronken in dien oceaan van Zijn voortreffelijkheden en hij vindt een liefelijk genot in de genieting van Hem. Zal niet, in betrekking tot de hope, de verzekering een Christen doen uitroepen: »En nu, wat verwacht ik, o Heere ? mijne hope, die is op U.« Doet niet de verzekering een Christen, wanneer hij beangst is, gewillig des Heeren gramschap dragen en zich lijdzaam aan het kruis onderwerpen, nu er zulk een liefelijk verband is tusschen zijn kruis en zijn kroon, volgens 2 Tim. II: 12: »Indien wij verdragen, wij zullen ook met Hem heerschen.* Eindelijk nog dit argument, om er bij u op aan te dringen, dat gij naar verzekering zult staan: het verzoet de gedachten des doods. Het maakt de dood niet tot een koning der verschrikking, maar tot een koning, waarnaar zich onze begeerten uitstrekken. Het is op de volgendegronden.dat verzekering de dood voor een Christen verkwikkelijk maakt. Hij weet, dat de dood de begrafenis van al zijn ellenden en de geboortedag van een volle zaligheid en eeuwige blijdschap is. Dit is de kroningsdag van een* Christen, de dag, waarop het huwelijk tusschen Christus en hem liefelijk wordt voltrokken en hij weet, dat, wanneer hij dien laatsten stap doet, de dood hem wel van plaats maar niet van gezelschap doet veranderen. O, dat wij daartoe eens konden komen, zonder vermetelheid die gevolgtrekking te maken en te verzegelen: Mijn Liefste is mijn, en ik ben Zijn.« Dan konden wij zonder vermetelheid een van de liederen Sions zingen, al zijn wij nog in een vreemd land en wij konden, Christus in onze armen nemende, met blijdschap uitroepen: »Nu laat Gij, Heere, Uw dienstknecht gaan in vrede, naar Uw woord, want mijne oogen hebben Uw zaligheid gezien.» Vertroost uzelf hiermede, dat al uw wolken eens zullen verdwijnen en dat die waarheid eens zal bevestigd worden, welke door een Engel, met zijn hand naar den hemel opgeheven, bezworen is, dat er geen tijd meer zijn zal. Eenmaal zal de tijd liefelijk overgaan in de eeuwigheid en gij moogt nieuwe hemelen verwachten en een nieuwe aarde in dewelke gerechtigheid woont. O, verlangt bij Hem te zijn, want Christus verlangt u bij zich te hebben. Amen! Zesde Preek. 1 Joh. III: 23. En dit is Zijn gebod, dat wij gelooven in den Naam Zijns Zoons, Jezus Christus, enz. Er zijn drie dierbare hoofdgenaden, welke een Christen voornamelijk behoort na te jagen, namelijk, die verheffende genade, het geloof; die vertroostende genade, de hope en die hijgende genade, de liefde. Een beschouwing van dat hemelsch onderscheid, dat er tusschen die drie zustergenaden bestaat, zou een Christen aandrijven, ze snellijk na te jagen, als op de wagenen van Zijn vrijwillig volk. Deze genaden zijn hierin onderscheiden; Het geloof is een matige en stille genade; de hope is een lijdzame en onderworpen genade; de liefde is een eerzuchtige en ongeduldige genade. Het geloof roept uit: »Ik zal den Heere verbeiden, totdat het gezicht spreken zal,« doch de liefde roept uit: »Hoelang zult Gij vertoeven, te komen ?« en zij staat te luisteren, of zij het geluid van Zijn voeten haast hoort, komende over de bergen van scheiding. Het motto der hope is: »guod defertur, non aufertur,< »Uitstel is geen afstel.« En het embleem, het zinnebeeld der liefde is het gezicht, dat het verlangen in zijn wapen ontrolt en het is het verlangen van vleugelen voorzien, uitstel en belemmeringen vertredende. Een tweede onderscheid tusschen deze genaden bestaat hierin: de genade des geloofs omhelst de goedheid van hét beloofde, doch die verheven genade der liefde omhelst Hem, die het belooft. Het geloof roept uit: »Hij heeft hét gesproken, Hij zal het ook doen,« de hope roept uit: »Het woord des Heeren is goed, Uwen dienstknecht geschiede naar Uw woord; en de liefde roept met hooger toon: »Als een appelboom onder de boomen des wouds, zoo is mijn Liefste onder de zonen.< Een ander onderscheid tusschen deze genaden is dit: het geloof overwint verzoekingen; de hoop overwint moeielijkheden; de liefde blijft thuis en deelt den buit uit. Er is ook een 77 aangename overeenstemming in deze genaden: het geloof strijdt en overwint; de hope strijdt en overwint; de liefde verlustigt zich in de zegeteekenen der overwinning. Nog een ander onderscheid is dit: de edele genade des geloofs zal eenmaal overgaan in aanschouwen; de edele genade der hope zal overgaan in bezitting en genieting; doch die bestendige genade der liefde zal eeuwig den Christen vergezellen en met hem ingaan in de straten van het nieuwe Jeruzalem. O, welk een dag zal dat zijn, wanneer de hope haar plaats zal inruimen voor de liefde en liefde en aanschouwen eeuwig zullen nederzitten, om zich tot in alle eeuwigheid te verlustigen in die gezegende verborgenheden, de eeuwige vertroostingen des hemels. Dan is er nog dit onderscheid, dat de genade des geloofs en de genade der hope met minder tevreden zijn dan de genade der liefde. Het geloof is tevreden met de belofte, de hope is tevreden met hetgeen beloofd wordt, doch die eerzuchtige genade, de liefde, is met niets minder tevreden dan met den Belover; de liefde omhelst dat dierbaar en edel Voorwerp, Jezus Christus; de liefde is een achterdochtige genade! Dikwijls roept zij uit: > Zij hebben mijn Heere weggenomen, en ik weet niet, waar zij Hem gelegd hebben,« zoodat het geloof dikwijls de liefdesverdenkingen moet wegnemen. Ik kan die drie genaden bij niets zoo gepast vergelijken als bij die drie helden van David. Deze drie genaden zullen door alle moeielijkheden, al was het een leger van Filistijnen, heenbreken, om Christus te behagen en uit Bethlehem's bornput, de bron van eeuwige vertroosting, welke uit den troon Gods voortvloeit, te mogen drinken. De liefde is als Noach's duif, die nooit rust vindt voor het hol haars voets, zoolang zij niet binnen de arke, die plaats der ruste, Jezus Christus, is. En eindelijk is er nog dit onderscheid tusschen: het geloof grijpt de getrouwheid van Christus aan; de hope grijpt de goedertierenheid van Christus aan, maar de liefde grijpt het hart van Christus aan. Dunkt u niet, dat het aangenaam en zielverkwikkend moet zijn, gedurig werkzaam te zijn in de omhelzing van Hem, die het eeuwig voorwerp van bewondering der Engelen is ? Moet het geen voortref- 78 felijk leven zijn, voortdurend gevoed te worden met het vette der tarwe en verzadigd te worden met honing uit den rotssteen. O, wat moet de hemel een aangename plaats zijn. Als ^wij eens geproefd hebben van de eerste rijpe druiven en van den most, welken dat lieflijk Land voortbrengt, zouden wij dan niet gedrongen worden, er een goed gerucht van te verbreiden? Doch laat ons overgaan tot het laatste punt uit onzen tekst, dat wij beloofden te behandelen, namelijk het voorwerp der geloofsoefening, waarvan hier geschreven staat, dat het de Naam van Zijn Zoon, Jezus Christus is. Wij zullen eerst een weinig spreken over wat het niet is, welke dingen het bekwame voorwerp des geloofs niet zijn en daarna aantoonen, hoe deze Naam van God en van Zijn Zoon, Jezus Christus, de vaste grond is, waarop een Christen zijn geloof kan vestigen. Wat het eerste betreft, moet gij weten, dat een Christen zijn geloof niet moet bouwen op gevoel of op gevoelige genietingen. Het gevoel kan een blijk van het geloof zijn, maar het moet niet het fondament van het geloof zijn. Ik weet, dat er zijn, die dikwijls uitroepen: >Indien ik mijn vinger niet steek in het teeken der nagelen en steek mijn hand in Zijn zijde, ik zal geenszins gelooven.* Het is dan ook waarlijk voor de meesten onzer een verborgenheid, geloof te oefenen op het bloote woord der belofte, afgescheiden van het gevoel. Een afwezigen Christus lief te hebben en in een afwezigen Christus te gelooven zijn de twee grootste verborgenheden der Christelijke leer. Dat gevoel geen goed fondament voor het geloof is, kan hieruit blijken, omdat dat geloof, dat op gevoel gebouwd is, een zeer onbestendig, veranderlijk en voorbijgaand geloof is. Ik weet wel, dat het gevoel zijn liefdevlagen en, als het ware, zijn geloofsvlagen heeft, want het is somtijds krank van liefde en somtijds is het sterk in het geloof, maar het kan, eer er een halve dag voorbij is, ziek van jalóerschheid en krank van ongeloof zijn, wat gij zien kunt in Ps. XXX : 7. Het gevoel roept dadelijk stoutmoedig uit: »Mijn berg staat vast, ik zal nimmermeer wankelen, * doch ziet, hoe spoedig het van toon verandert: >Gij verbergdet uw aangezicht, 79 en ik werd verschrikt.» Het eene oogenblik zal het uitroepen: »Wie is een God gelijk gij, die de ongerechtigheid vergeeft en de overtreding voorbijgaat?» doch binnen enkele Uren zal het in een anderen toonaard zingen en uitroepen: •Waarom zoudt Gij mij ganschelijk zijn als een leugenachtige, als wateren, die niet bestendig zijn?* Dat geloof, dat op gevoel gebouwd is, mist de belofte van zaligheid, want die is verbonden aan het gelooven, dat op het Woord gegrond is, volgens Joh. XX : 29: »Zalig zijn zij, die niet zullen gezien hebben en nochtans zullen geloofd hebben.* Ook gaat dat geloof, dat op gevoel gebouwd is, niet met zulk een hechte blijdschap gepaard, als het geloof, dat op het bloote woord der belofte gegrond is, zooals uit 1 Petr. 1: 8 blijkt, waar geschreven staat, dat een Christen zich, door het geloof in een ongezienen Christus, in Hem verheugt met een onuitsprekelijke en J^erlijke vreugde, een vreugde, welke niet gevonden wordt in het gelooven, dat op gevoel gegrond is. Door dat geloof, dat op gevoel gebouwd is, ontvangt God niet veel eere, want dat geloof verhoogt de almacht Gods niet. Ik zal u zeggen, waarin de godgeleerdheid van het gevoel bestaat: »Laat mij zien en dan zal ik gelooven.» Het weet niet van op vertrouwen te gelooven en omdat de Heere in Zijn heiligdom gesproken heeft. Eigenlijk gezegd is het geloof, dat op gevoel gebouwd is, geen geloof, evenals de hope, die gezien wordt, geen hope is. Daarom, wanneer de Heere ziet, dat een Christen van het gevoel een afgod maakt, dat hij niet wil gelooven, of hij moet zien en voelen, dan wordt dikwijls de Majesteit des Heeren daardoor tot toorn verwekt, zoodat Hij zich van hem onttrekt en hem dien aangenamen invloed des hemels en die liefelijke vertroostingen, di#boven zijn, onttrekt, waardoor hij in een oogenblik zoowel zijn gevoel als zijn geloof kwijt raakt. Een Christen moet van zijn genade niet het voorwerp van zijn geloof maken. Bijvoorbeeld, wanneer een Christen bevindt, dat zijn hart brandende is van liefde, of wanneer hij bemerkt, dat hij in zijn 'bidden meer invloeden der Geestes heeft, of dat hij meer lust heeft in het werk der 80 dooding, dan moet hij daar zijn geloof niet op bouwen. Dit wordt in de Kerk veroordeeld in Ezech. XVI: 14 vergel. met ys. 15: »Uw schoonheid was volmaakt door Mijn heerlijkheid,* doch welk gebruik maakte zij daarvan ? maar gij hebt vertrouwd op uw schoonheid en hebt gehoereerd vanwege uw naam. Dit is zeker, dat, wanneer wij genade tot het voorwerp van ons geloof stellen, God daardoor getergd wordt, om de levendige geloofsoefening te doen verdorren, zoodat een Christen dikwijls moet klagen :»Wee mijner, mijn magerheid, mijn magerheid getuigt in mijn aangezicht.* Laat mij u drie groote verborgenheden in betrekking tot de genade opnoemen. De eerste is, om de grenzen af te bakenen tusschen deze twee zaken: niet te loochenen, wat men heeft en toch verloochend te zijn aan wat men heeft. Menigmaal is er een loochening van de genade, zonder dat er zelfverloochening is. Waar wij bij u op aan willen dringen is, dat gij verloochend zijt aan uw genade, overeenkomstig het woord, dat van Mozes geschreven staat: »het vel zijns aangezichts glinsterde, maar hij wist het niet.« Hij miskende het, als het ware; hij verhief er zich niet op. Ten 2e. Het is een groote moeielijkheid voor een Christen, verloochend te zijn aan zijn zelfverloochening, vernederd te zijn over zijn nederigheid, want indien de hoogmoed geen ander fondament kan vinden, zal het zich opbouwen op nederigheid. Een Christen kan er zich op verhoovaardigen, dat hij zooveel nederiger is geworden. Ten 3e. Het is zeer moeielijk voor een Christen zijn toenemen in de genade te onderzoeken, zonder opgeblazen te worden. Het is zeker, dat een Christen zijn toenemen in de genade in nederigheid behoort te onderzoeken, volgens Ps. LXIII:9: «Mijn ziele kleeft u achteraan, Uwe rechterhand ondersteunt mij.* Hij gaf er acht op, dat zijn ziele den Heere niet alleen volgde, maar Hem achteraan kleefde en hij erkende tevens, dat zijn eigen voeten hem met droegen en dat zijn eigen hand hem niet voor vallen bewaarde. Gij moet uw geloof niet bouwen op uw werken en op de gerechtigheid der wet. Ik behoef niet lang stil te staan, 81 om die paapsche praktijk, welke onder ons gevonden wordt, te weerleggen, dat wij door een werkverbond in -den hemel kunnen komen. Het is nog niet zoolang geleden, dat ik er met u over sprak, wat dat inhoudt, door een werkverbond ten hemel te gaan, namelijk, die gruwelijke godslastering dat het een monsterachtige dwaasheid is geweest, dat Christus voor zondaren gestorven is. Indien wij toch in den hemel kunnen komen buiten Hem, is dan niet Christus te vergeefs gekruisigd ?. Laat mij unuzeggen.dat dit een bewijs is van uw verdoemelijke onkunde van de zwakheid en bedriegelijkheid uwer harten. O, gij die zulke groote voorstanders zijt van de zaligheid door het verbond der werken, ik vraag u ernstig af, wat is de reden, dat gij het werkverbond meer verbreekt dan iemand anders? Het zijn juist de grootste verbrekers van dat verbond, die meenen langs dien weg den hemel te bereiken. Is dit geen onbestaanbare en tegenstrijdige godgeleerdheid, waarin uw geloof in tegenspraak is met uw praktijk, dewijl uw praktijk u vertelt, dat uw geloof een leugen is? Wij moeten onze eigen gerechtigheid niet met die van Christus vermengen als het voorwerp van ons geloof. Dit is waarlijk een kwaad, dat dikwijls in het gemoed van den meest doortrapten huichelaar huisvest. Wanneer de Satan het niet zoover kan brengen, Christus geheel buiten te sluiten, dan is hij tevreden, evenals die hoer, dat het kind verdeeld wordt en dat het voorwerp van ons 'geloof half Christus en half ons Ik is. De waarheid is, dat vele van deze onwijze kinderen die lang in de kindergeboorte blijven staan, gewillig naar dien voorslag luisteren, uit vrees, dat het vermetelheid zijn zou in zulke arme, ellendige schepselen als zij zijn, zich al te vrijmoedig tot de gerechtigheid van Christus te wenden, doch het zou voor zulke zwakken beter zijn, dat zij Rom. X:3 eens oveiwogen, waar de Heilige Geest het gebruik maken van de gerechtigheid van Christus een daad van onderworpenheid noemt: »zoo zijn zij, zegt Hij, die rechtvaardigheid Gods niet onderworpen.* O, wilt gij dit niet ter harte nemen, dat onze Heere het als een daad van groote nederigheid zal aanmerken, als gij Zijne gerechtigheid aandoet en dat Hij uw ongeloof 82 zal aanmerken als een wonderlijke daad van de hoogste trots en vermetelheid? Wij moeten Gods voorzienigheid niet tot het voorwerp van ons geloof stellen. Ik weet dat er sommigen zijn, die wanneer men hun vraagt, wat de grond van hun rechtop den hemel is, ons antwoorden, dat God hun gansche leven door goedertieren over hen geweest is. Laat mij tot dezulken alleen zeggen, dat het zou kunnen zijn, dat God hen gemest heeft tot den dag der slachting, want ook liefde, ook haat, weet de mensch niet uit al hetgeen, dat voor zijn aangezicht is. Tot dusverre over wat het voorwerp des geloofs niet is. Laat ons nu verder handelen over wat het wel is. Wij zien, dat de tekst Christus zelf als het uitnemend en volmaakt Voorwerp des geloofs voorstelt. »Dit is Zijn gebod, dat wij gelooven in den Naam Zijns Zoons, Jezus Christus.« Het geloof vereenigt met Christus onder vierderlei aanmerking. (1) Het vereenigt met God in Christus, niet met God onmiddellijk en op zichzelf aangemerkt, want Hij bewoont een ontoegankelijk licht en is voor een mensch niet te naderen. Hij is hooger dan de hemelen, wat kunt gij doen ? dieper dan de hel, wat kunt gij weten? Daarom moeten wij tot Hem naderen door een voorhangsel, namelijk, het voorhangsel van Christus' vleesch, Hebr. X. God is een verteerend vuur en Hij is te rein van oogen, dan dat Hij het kwade zou zien, daarom moeten wij eerst dien gezegenden Scheidsman aanschouwen, die Zijn hand op ons beiden gelegd heeft en zoo op God zien als die in Christus de wereld met Hemzelven verzoenende was, om tot Hem te naderen door een Middelaar, die de Eerste en de Laatste is, die leeft en Hij is dood geweest en ziet, Hij leeft in alle eeuwigheid; door een Middelaar die machtig is, volkomen zalig te maken allen, die door Hem tot God gaan, aangezien Hij altijd leeft, om voor hen te bidden. (2) Het geloof vereenigt met Christus, zooals Hij om niet in een verbond der belofte wordt aangeboden. Christus zou niets voor ons zijn, als Hij ons niet van den Vader gegeven was en als Hij zichzelf niet in een vrij verbond 83 der belofte had aangeboden. Nu Hij echter voorgesteld wordt op voorwaarden van vrije liefde, (want Hij heeft een sterken afkeer van loon) en zulk een edele afkondiging is uitgevaardigd onder het grootzegel des hemels, dat wie wil mag komen en drinken van het water des levens, om niet, nu kan een arm schepsel krachtens een recht toegaan en, de armen van de meest uitgebreide genegenheden uitstrekkende, op Hem toeloopen met dien blijden uitroep : >Mijn Heere en mijn God,« om zich onvoorwaardelijk aan Hem te onderwerpen. Dit wordt in de Schrift voorgesteld onder die liefelijke benaming van »den Zoon te kussen.* Er zijn drie deelen yan Christus' gezegend lichaam, welke een Christen moet zoeken te kussen en te omhelzen, namelijk : de mond van Christus, de handen van Christus en de voeten van Christus. Het kussen van Zijn voeten beteekent de oefening van liefde; het kussen van Zijn handen de oefening van onderwerping, het kussen van Zijn mond de oefening van omgang en gemeenschap met Hem. (3) Het geloof vereenigt met Christus als de verwerver en als de verdienende oorzaak van al het goede, dat wij ontvangen. Hij is de Persoon, die dat alles voor ons verworven heeft. Er is geen blinkje van liefde, niet de minste genieting, welke een Christen te beurt valt, of het is gekocht door het bloed van Christus; Christus' dierbaar bloed is er voor gestort. (4) Het geloof vereenigt met Christus als de oorzaak en de werker van al onze genade. Al onze genietingen zijn uit Hem als de uitwerkende oorzaak, dat wil zeggen, Hij werkt al die dingen in ons. Het zijn Zijn dierbare vingeren, die dat gezegend werk der genade moeten vervullen; zij zijn uit Christus als de uitdeeler van die dingen. Christus is die groote Huisbezorger in den hemel, die den geloovigen al de schatten van Het Hoogerhuis deelachtig maakt, want Hem heeft God de Vader verzegeld. O, hoe is dat woord, dat Christus eens sprak, door Hemzelf bewaarheid: »Het is zaliger te geven dan te ontvangen.* Christus is die Fontein, die Schatmaker, in wien alle gaven en genaden opgelegd zijn. Voordat de zegeningen tot de geloovigen afdalen, komen zij tot Christus als het Hoofd, volgens 84 dat woord uit 2 Tim. 1:9, dat genade ons gegeven is in Christus Jezus, vóór de tijden der eeuwen. Het was Christus gegeven vóór de wereld geschapen is en daartoe, opdat het al Zijn leden zou worden medegedeeld en wij zoo uit Zijn v.olheid zouden ontvangen .genade voor genade. De tekst stelt ons verder meer in het bijzonder voor dat »de Naam Zijns Zoons* dit uitnemend voorwerp van het geloof is. Wie moet hier niet verlegen staan? Het is lang geleden, dat Agur de geheele wereld voor die vraag stelde: >Hoe is Zijn Naam en hoe is de Naam Zijns Zoons zoo gij het weet? O, hoe weinig kan van Hem gekend worden! O, hoe redeloos is dit geslacht, dat zooveel wat van Hem in dezen Evangelie-dag gekend kan worden niet weet! Doch, opdat wij naar de geringe mate van ons'geloof toch iets mogen spreken over het vereenigen met den Naam van Christus, zeggen wij, dat zijn Naam is: »Ziin heerlijke eigenschappen, waardoor Hij zooveel van zichzelven m de Schrift openbaart, als arme stervelingen kunnen bevatten.» Wij hebben u tevoren reeds aangetoond, dat er drie. hoofdzuilen van het rechtvaardigmakend geloof zijn Zijn getrouwheid, Zijn almacht, en Zijn oneindige liefdé en ontferming en dat daaruit al de tegenwerpingen van het gevoel, de vleeschelijke rede en het ongeloof, welke uit overtuigingen van onwaardigheid oprijzen, kunnen worden beantwoord. Dit is zeker, dat het geloof in al zijn strijd gebruik maakt van den Naam van Christus. Er is geen tegenwerping, welke een arme, verzochte ziele kan opwerpen of het geloof kan die beantwoorden uit de uitnemendé namen Gods of uit die van Zijn Zoon, Jezus Christus. Het zou te veel van onzen tijd nemen, u dit in alles té doen zien, daarom zal ik u alleen een voorbeeld geven in dien heerlijken Name Gods, waardoor Hij Zijn heerlijkheid verkondigt, uit Exod. XXXIV : 6 en 7: Heere Heere, God barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid; die de weldadigheid bewaart aan veel duizenden, die de ongerechtigheid en overtreding en zonde vergeeft; die den schuldige geenszins onschuldig houdt bezoekende de ongerechtigheid der vaderen aan de kinderen en aan de kinds-kinderen, in het derde en in het 85 vierde lid. Ik denk, dat zeven tegenwerpingen, welke gewoonlijk aangevoerd worden, uit deze plaats kunnen worden beantwoord. Een gewone tegenwerping, welke uit ongeloof voortvloeit is, dat de kracht der verdorvenheden zoo groot is, dat men zwart is, gelijk de tenten Kedars, doch niet liefelijk, gelijk de gordijnen Salomo's. Wordt dit niet beantwoord door de eerste letter van dezen Naam, dat de Heere een barmhartig God is ? Het eene sluit Zijn macht in, om zalig te maken en alle overleggingen ter neder te werpen; het andere, Zijn oneindig vermaak, hun te hulp te komen, die geen kracht hebben en onder de macht hunner bestrijders liggen, want de macht van God is van dezelfde uitgestrektheid als Zijn Hef de. Een tweede tegenwerping van het ongeloof is, dat wij niets hebben, waarom Christus het doen zou; dat al wat wij hebben, om ons in te beroemen, zonden en onvolmaaktheden zijn. Dit wordt genoegzaam beantwoord door de tweede letter van Zijn Naam, dat Hij genadig is, hetwelk de vrijheid van de bedeelingen Zijner liefde insluit; dat Hij niet met ons handelt naar den regel van verdienste, maar naar dien gulden en voortreffelijken regel van liefde. Er wordt veel over getwist of barmhartigheid dan wel genade het grootste wonder is, of de liefde van Christus dan wel haar vrijheid de grootste verborgenheid is, doch dit is zeker, dat die beide te zamen een weergaloos wonder uitmaken. Het ongeloof zal ook tegenwerpen, dat wij Hem dagen zonder getal hebben verlaten en dat wij onze afvalligheid niet kunnen naspeuren tot op den eersten dag van haar opkomst. Wordt dit echter niet voldoende beantwoord uit dien letter Zijns Naams, dat Hij lankmoedig is? Dit is die heerlijke eigenschap in God, welker heerlijkheid Hij verheffen wil boven al Zijn namen. Het ongeloof komt gewoonlijk met deze tegenwerping, dat wij onze overtredingen vermenigvuldigd hebben; dat wij onder eiken groenen boom gehoereerd hebben en dat wij al onze hoeren met geschenken begiftigd, ja, onze afgoden voor loon gehuurd hebben, zoodat wij dat klaag- 86 lied wel mogen aanheffen: »Is niet onze zonde groot en zijn niet onze overtredingen oneindig?* Wordt dit niet beantwoord door die letter van Zijn Naam, dat Hij groot van weldadigheid (Eng. Overz. overvloedig in goedheid) is? dat hoewel de zonde in ons meerder geworden is, de genade in Hem nochtans veel meer overvloedig is? Wij moeten bekennen, dat er waarlijk sommigen zijn, die in dien staat verkeeren, dat al hadden zij de eeuwigheid door niets anders te doen dan hun zonden te belijden, zij dat zouden kunnen doen zonder ooit in onnoodige herhaling te vervallen. Het is waarlijk, in zeker opzicht, ontferming, dat wij voor onszelve verborgenheden zijn, want als wij de zeven gruwelen van ons hart en de verborgen werkingen van het lichaam des doods, volkomen kenden, zouden wij gevaar loopen, den dood, ja, de verworging, boven het leven te verkiezen. Zou echter niet een blinkje van die overvloedige goedheid ons bevredigen en den storm doen bedaren? Het ongeloof spreekt in ons, dat wij al onze eeden en verbonden met God verbroken hebben en dat alle dingen, die wij beloofd hebben, maar als vlas voor het vuur der verzoeking geweest zijn, zoodat wij geen hoop hebben, dat Hij zich ontfermen zal over zulke echtbrekers, die niet getrouw geweest zijn in Zijn verbond. Wordt dit echter niet overvloedig beantwoord uit die letter Zijns Naams, dat Hij groot van waarheid is? hetgeen te kennen geeft, dat al is het, dat wij onszelven Hem ontzeggen, Hij echter getrouw blijft en bevestigen zal, wat Hij eenmaal gesproken heeft. Het is een oneindig zalig voorrecht voor menschen, dat zij, al zijn zij veranderlijk, met een onveranderlijk Wezen te doen hebben. Een andere tegenwerping is, dat, al zijn al die dingen stof van bemoediging voor sommigen, zij nochtans niet weten, of het lot van eeuwige liefde wel op hen gevallen is en of hun namen wel in den hemel geschreven zijn. Doch dit wordt beantwoord uit die Ietter Zijns Naams, dat Hij de weldadigheid bewaart aan veel duizenden, (Eng. Overz. dat Hij ontferming bewaart voor duizenden) waarin ons wordt aangetoond, dat er een groot aantal is, op wie het lot van eeuwige liefde gevallen is. Al was er geen 87 andere uitspraak in de gansche Schrift, dan zou deze voldoende stof geven voor een lied en om ons te doen uitroepen: »Wie is Hem gelijk, wiens barmhartigheden geen einde hebben en die lust heeft Zijn ontferming boven al Zijn werken te verhoogen? Ten slotte, maakt het ongeloof ook deze tegenwerping, dat men niet alleen tegen licht en tegen beloften in, maar ook na veel van God genoten te hebben, ja zelfs na de toepassing der bedreiging, gezondigd heeft, zoodat zij niet anders kunnen denken, dan dat hun Maker zich niet meer over hen ontfermen zal, Doch dit wordt ook ten volle beantwoord uit die letter van Zijn Naam, dat Hij de ongerechtigheid en overtreding en zonde vergeeft, waarin ten volle wordt verklaard, dat er geen overtreding is, welke Hij niet vergeven wil. Er is toch onder het onnoemelijk aantal zonden welke in het hart van gevallen menschen wonen, slechts een bijzondere zonde welke Hij voor onvergeeflijk verklaart en geen van onze krankheden gaat de oneindige kunde der liefde te boven, zoodat wij er die klacht over zouden kunnen aanheffen: »Er is geen balsem in Gilead en er is geen Heelmeester aldaar.» Al zou de voorzienigheid veel onmogelijkheden te aanschouwen geven, laat dan het geloof de belofte in de eene en de onmogelijkheden in de andere hand nemen en van God begeeren, dat Hij ze met elkander verzoent, opdat wij, wanneer wij geen verband kunnen zien tusschen de voorzienigheid en het Woord, nochtans de almacht mogen overwegen van Hem, die de dingen, welke tegenstrijdig schijnen te zijn, met elkander in liefelijke harmonie kan brengen. De verklaring zal nooit den tekst te niet doen, noch zal ooit de voorzienigheid Gods getrouwheid te niet doen. Laat mij u dezen raad geven: die tegenwerpingen van het ongeloof, welke gij niet kunt beantwoorden en die u, in zekeren zin, ten einde raad brengen en waarop gij, al hebt gij al de Namen Gods overwogen, geen antwoord vinden kunt, laat die los en overwin ze, zooals, naar wij u dikwijls hebben voorgehouden, de geloovige Abraham deed, van wien geschreven staat, dat hij, wanneer die krachtige* tegenwerping van het ongeloof hem voorkwam, dat zijn 88 lichaam verstorven en Sara onvruchtbaar was, die dingen niet aangemerkt heeft. Er was bij hem, als het ware, een goddelijke overgang van de tegenwerpingen van het ongeloof tot de werkingen van het geloof. Dit is ook duidelijk in Matth. XV: 25, 26 waar die vrouw de sterke tegenwerping van het ongeloof, welke haar voorgesteld wordt, dat Christus met haar niets te maken heeft, dat Hij niet tot haar gezonden is, zoo grootmoedig beantwoordt met: «Heere ontferm U mijner!« Het geloof heeft, om dat zoo eens uit te drukken, een soort goddelijke onbeschaamdheid in het beantwoorden der tegenwerpingen van het ongeloof, of liever, een heilige minachting voor de tegenwerpingen, dat de overwinning behaalt over de verzoekingen, wanneer die door weerlegging niet behaald kan worden. Hetzelfde kan ook gezegd en met voorbeelden gestaafd worden in betrekking tot den Naam Zijns Zoons. O, welke heerlijke titels worden dien Prins van de koningen der aarde, die Plante van naam, gegeven, waarop het zwakste geloof het anker kan uitwerpen en het den zwaarsten storm kan doorstaan. Ik zal niet lang bij dit onderwerp stilstaan, maar wij wilden u dit doen weten, dat een Christen in geen engte of moeilijkheid kan komen, of de een of andere naam of eigenschap van Christus kan die beantwoorden en vereffenen. Wanneer een Christen aan eenigerlei benauwdheid of moeite in deze tegenwoordige wereld blootgesteld is, laat hij dan zichzelven hiermede vertroosten, dat Christus de schaduw van een zwaren rotssteen in een dorstig land is. Verkeert een Christen onder inwendigen gemoedsangst en kwelling, laat hij zich hiermede vertroosten, dat Christus een God des vredes en der vertroosting is. Verkeert een Christen onder duisternis en verlegenheid, laat hij zich hiermede vertroosten, dat Christus de Vader der lichten en de eeuwige Wijsheid Gods is. Is een Christen onder overtuiging, dat hij onder de macht en heerschappij zijner begeerlijkheden ligt, laat hij zich hiermede vertroosten, dat Christus tot verlossing gegeven is. Doch, om hier niet langer bij stil te staan, het zou kunnen zijn, dat een Christen in een behoefte verkeerde, waarvoor hij geen naam van Christus kon vinden, welke daaraan beantwoordde; 89 laat hem zelf een naam voor Christus maken uit de een of andere belofte in het Woord van God en hij zal ervaren, dat hij daardoor in die behoefte ondersteund en geholpen zal worden; de Heere zal zijn verwachting niet beschamen. Dan is er nog een zaak, in betrekking tot het Voorwerp des geloofs, waarop wij uw aandacht wenschen te vestigen en wel, hoe het geloof zich met zijn edel Voorwerp vereenigt en er op rust. Wij kunnen dat, dunkt ons, uitstekend doen, door de vele onderscheiden benamingen te overwegen, waarmede het geloof, boven andere genaden des geestes, in de Schrift wordt uitgedrukt. Het wordt genaamd ; een zien; (Jes. XLV: 22). Ziet op Mij (Eng. Overz.); een blijven in Christus, (Joh. XV : 4). Blijft in Mij; een Gode zwijgen, (Ps. LXII: 6). Doch gij, o mijne ziele, zwijg Gode of een stil zijn tot God, (vs. 2). Immers is mijne zielé stil tot God. Het geloof wordt ook genaamd een eten van het vleesch van Christus (Joh. VI: 53); een werpen van ^ ZOf? °P ten Heere (Ps- LV : 23) en een komen tot God (Matth. XI: 28). Overeenkomstig deze verschillende benamingen zijn er zeven edele eigenschappen en weergalooze verscheidenheden van deze genade des geloofs (1) Het geloof is die genade, waardoor een Christen veei gemeenschap met God geniet. Het wordt dan ook daarom »een zien* genaamd, omdat het geloof een voortdurend aanschouwen der onsterfelijke ziele van dat dierbaar en verheven Voorwerp, Jezus Christus, is. (2) Een tweede eigenschap van het geloof is, dat de gemeenschap met God door het geloof wordt onderhouden, waarom het .een blijven in God* genaamd wordt. Het is die genade, welke Christus met den geloovige doet samenwonen. (3) Een derde eigenschap is, dat het een onderworpen genade is, waarom het »een Gode zwijgen* genaamd wordt. Het geloof weet, als het ware, niet wat klagen is. Die edele, voortreffelijke genade, het geloof, heeft nooit een kwaad gerucht van Christus gebracht. Het geloof zal een Christen, zelfs in den donkersten nacht goede tijding brengen. Wanneer de liefde die vraag doet; ^Wachter, wat is er van den nacht? Wachter, wat is er 90 van den nacht, of wanneer zal de morgen aanbreken ?• dan antwoordt het geloof in de volgende woorden, (met eenige omzetting van de volgorde) »de nacht komt en ook de morgen; de morgen nadert, waarop geen nacht meer zal volgen.» (4) Een vierde eigenschap van het geloof is, dat het een Christen doet volharden in zijn bouwen op de Steenrots. Daarom wordt het >een leunen op God» genaamd, want een Christen vereenigt zich door het geloof voortdurend met Christus, zoodat hij, welke moeite hem overkomt, uit die woestijn opkomt, door het geloof liefelijk leunende op zijn Liefste. Door het geloof wordt hij geleid op een rotssteen, die hem te hoog zou zijn, waar hij zich veilig weet en den dood en het verderf kan belachen, wanneer ze op hem aanvallen. (5) Een vijfde eigenschap van het geloof is, dat het die genade is, welke de geestelijke zintuigen van een Christen verzadigt, door een nauwe en bijzondere toepassing van Christus als het Voedsel der ziele. Daarom wordt het »een eten van het vleesch van Christus» genaamd. Er zijn drie zintuigen, welke door het geloof verzadigd worden, namelijk het gezicht, de smaak en het gevoel. Het ^geloof zal een Christen het eeuwig Woord des levens doen betasten; het doet hem die edele Plante van naam aanschouwen en het doet hem smaken en zien hoe genadig de Heere is. Er is geen twijfel aan, dat zij, wier gezicht eens verzadigd is geworden, ook verlangen zullen hun smaak te voldoen. (6) Een zesde eigenschap van het geloof is, dat het die genade is, welke een Christen ruste geeft, waarom het dan ook »een werpen van zijn zorg op den Heere» genaamd wordt. Het is, als het ware, het overgeven der ziele van het ondraaglijk juk harer ongerechtigheden aan Christus, en het op zich nemen van het licht en draaglijk juk van de geboden van Christus. (7) Ten slotte noemen wij nog deze eigenschap des geloofs, dat het die genade is, waardoor de heiligmaking bevorderd wordt en waarom het »een komen tot Christus* genaamd wordt. Het onderhoudt de goddelijke werking der ziele in haar reize van Egypte naar Kanaan. Het 91 geloof houdt de ziele aangenaam in beweging van uit het land van het Noorden, het land onzer ballingschap naa het land van volmaakte vrijheid, den ganschen weg langs wandelende in de voetstappen der schapen op difn verschenen levenden weg, namelijk, in Hem die de Weg de Waarheid en het Leven is. s Tot meer volledige toepassing van het verhandelde wenschen wij nog verder over twee zaken te spreken Overweegt, dat sommigen met minder moeielijkheid en in een meer geestelijken en evangelischen weg tot het verbond der belofte komen en dat anderen langs een zwaarder en meer wettischen weg tot vereeniging met Christus geraken • sommigen moeten, voordat zij tot den berg Sion komen] veert.g dagen aan den berg Sinaï verkeeren; sommigen moeten voordat zij het besluit des hemels ontvangen kmgen tijd loeien a s een os en in zak en asch gaan W« moeten een Ben-om zijn, voordat wij een Benjamin worden, dat is, wij moeten een zoon der smarte zijn, voordat wi ltLr°Z de/.vfeftroosting k™nen worden. Het is echte? zeker, dat Christus sommigen tot zich voert door een dal 11TT w,den.weI>da* gij achtgaaft op twee dingen, welke, al willen wij niet zeggen, dat zij een onfeilbaré regel zijn nochtans dikwijls door de ervaring worden be- ■ vestigd, dat er drieërlei soort menschen zijn, die gewoonlijk onder zware verschrikkingen doorgaan, voordat zij tot omhelzing van Christus komen. Ten eerste, zij, die zich aan grove en gruwelijke zonden, welke geheel tegen het licht ff J1-atUU/x1Ta?',hebben schuldig gemaakt Ten tweede, zij, die vóór de bekeenng veel tegen hun licht in zondigen Zoo zien wij voornamelijk in het Boek der Handelingen i- r6,..^26 Van bekeering der Heidenen evangelische^ en liefelijker was, dan die der Joden. (Zie Hand II ■ 37 ) . De wet deed krachtig werk onder hen, die den Heere des levens gekruisigd hadden en Paulus (Hand. DO die een wreed navolger geweest was, werd, bij zijn bekeerïng, eerst als dood ter aarde geslagen, eer hij, door de liefde van Christus gevangen genomen, moest uitroepen: »Heere, wat wilt dj, dat ik doen zal?» Doch leest Hand. VIII en daar zult gij een liefelijker en zachter weg vinden van 92 Christus kinderen voort te brengen. Ten derde, zij, die hooge gedachten hebben van hun eigen gerechtigheid, worden gewoonlijk door veel verschrikking en wetswerk tot Christus gebracht. Dit blijkt uit het geval van Paulus, Til III vergeleken met Hand. IX Voorzeker, wie zoover zal komen in zelfvernedering en zal leeren rekenen gelijk de Apostel in dat kapittel doet, moet veel dagen aan Sinaï vertoefd en zijn rekenkunde daar geleerd hebben. Verder wil ik, dat gij hierop acht geeft, dat al is het, dat iemand, die langs een liefelijker en evangelischer weg tot Christus gebracht is, in sommige opzichten wat voor heeft bij iemand, die langs een wettischer en vreeselijker weg tot Christus gebracht is, nochtans, naar onze meening, iemand, die door veel wetswerk en veel donderslagen van den berg Sinaï tot Christus gekomen is, nadat hij zijn recht op Christus heeft leeren kennen, veel bestendiger in zijn geloofsoefening is. Dit vindt hierin zijn oorzaak, dat het ongeloof veel voedsel ontvangt uit een niet onderscheiden wetenschap van den tijd der bekeering, welke dikwijls verborgen is voor hen, die op een meer evangelische wijze bekeerd zijn; alsook hierin, dat zij, die meer als in een Evangelie-koets tot Christus gebracht zijn, somtijds aan het twijfelen raken, of zij wel ooit onder de tucht der wet geweest zijn. Dit doet hen dikwijls, als het ware, het fondament opgraven en uitroepen: »Mijn hope en mijn sterkte is vergaan van den Heere.« Om hiermede onze rede te eindigen, zullen wij er nog dit eene woord van vermaning aan toevoegen, dat gij toch nauwkeurig acht geeft, dat edel Voorwerp, Jezus Christus aan te grijpen en uw geloof in Hem te oefenen. Laat mij tot allen, die deze edele genade, het geloof, deelachtig en erfgenamen van die eeuwige erfenis zijn, nog dit spreken, dat er een vierderlei kroon voor u weggelegd is. Er is een kroon des levens weggelegd voor hen, die den goeden strijd des geloofs gestreden hebben. Maar misschien zult gij zeggen: »wat is een kroon des levens, wanneer geen blijdschap, aan dat leven verbonden is? Wat toch anders is leven zonder blijdschap, dan bitterheid en een last?* Daarom zal ook een kroon der blijdschap uw deel zijn. 93 Maar wat toch zou een kroon des levens en een kroon der blijdschap zijn, wanneer wij niet heilig en in die genade volmaakt waren? Daarom zult gij ook een kroon der gerechtigheid ontvangen. Doch wat zouden leven, blijdschap en gerechtigheid zijn zonder heerlijkheid? Daarom zult gij ook met een kroon der heerlijkheid gekroond worden. Doch wat zou dit alles nog zijn, indien die kroon eens van ons hoofd zou vallen en wij ons koninkrijk verliezen zouden? Nu, daarom zal het en dat maakt alles goed, een eeuwige kroon der heerlijkheid zijn. Salomo spreekt in Spr. XXVII: 24 van een kroon, die niet tot in eeuwigheid zal zijn, doch op deze kostbare kroon, welke door de handen van Christus op het hoofd van een overwinnend Christen gezet wordt, is dit motto gegraveerd: «onvergankelijk en eeuwig, eeuwig en onvergankelijk.« O, wat dunkt u van dien dag, wanneer wij met die kostbare kroon zullen gekroond worden ? Wat zal naar uw gedachte in den hemel het onderscheid zijn tusschen Christus en de geloovigen ? Zij zullen deze vier kronen hebben, welke waarlijk slechts één kroon zijn, maar Christus zal volgens Openb. XIX : 12 veel kronen op Ziin hoofd hebben. Doch laat mij ook een enkel woord spreken tot u, die vreemdelingen Gods zijt, die vervreemd zijt van de genade van Christus en die dat dierbaar Voorwerp niet door het geloof wilt omhelzen. Ook u zal eens een vierderlei kroon op het hoofd gezet worden. Geeft echter geen verkeerde uitlegging aan het gezicht; er is onderscheid tusschen den schenker en den bakker. Gij moogt uzelven goede dingen profeteeren, maar u zal eens een kroon des doods op het hoofd gezet worden; gij zult altijd stervende zijn en toch nooit kunnen sterven: Er is ook een kroon der smarte, welke u zal opgezet worden, wanneer gij eeuwig die klacht zult uitzuchten: >Ö dat ik vernietigd, dat ik tot niets teruggebracht kon worden!« Wat zou die terugbrenging een hemel voor u zijn, wanneer gij in dat eeuwig vuur zult gepijnigd worden. Laat ik u dit in het voorbijgaan zeggen: gij zult voor elkander geheel ellendig en troosteloos zijn, daar zal geen grond van vertroosting voor u te vinden zijn, want de gemeenschap aan uw smarte zal de mate 94 uwer smarte vermeerderen. Een andere kroon, welke u zal opgezet worden, is de kroon der zonde, in plaats van de kroon der gerechtigheid. Wilt gij weten, wat uw werk zal zijn, gij die voor die eeuwige pijnen verordineerd zijt. Wilt gij weten, wat uw werk zijn zal? Gij zult eeuwig God, die u gemaakt heeft, lasteren en vloeken. Ik ben er zeker van, dat de verschrikkingen der hel u meer zullen smarten en eeuwig benauwen, dan uw voortdurend zondigen in de hel doen zal. Velen uwer zouden niet zoo voor de hel vreezen, wanneer daar geen pijn was, want het zondigen zal uw lust en leven zijn. Weest er echter zeker van, dat uw voortdurend zondigen, wanneer uw consciëntie ontwaakt is, uw pijn ten zeerste zal verzwaren. Nog een andere kroon zult gij moeten dragen, namelijk, de kroon der beschaamdheid. De Profeet Jesaja maakt melding van een kroon van hoogmoed, maar ik zou van u, die deze kroon van eeuwige verlegenheid en beschaamdheid zult moeten dragen, zoodat gij uw oogen niet zult kunnen opslaan tot Hem, dien gij doorstoken hebt, ik zou van u wel eens willen weten, wat uw werk zal zijn, wanneer de dood u zal dagvaarden, te verhuizen en gij zult ingegaan zijn in die erfenis van de eeuwige pijnen. Ik ben er zeker van, dat gij op veel dingen zult terugzien. Zult gij niet gedenken aan veel preeken, die gij gehoord hebt, waarin gij genoodigd zijt, deel te hebben aan de liefelijke aanbiedingen van zaligheid ? Ik gedenk aan iemand, die op zijn doodsbed uitschreeuwde: >Ik wil de wereld geven, als gij mij tijd geeft; een wereld voor een weinigje tijds,« iemand, die misschien met opgeheven hoofd geloopen had en ongetwijfeld hooger was, dan de voornaamste hier, doch zijn kroon kon hem geen oogenblikje tijd verwerven. Stervende met den uitroep: «Roept den tijd weerom, roept den tijd weerom!* werd zijn smeeking hem geweigerd en zoo zal het, naar ik vrees, den meesten gaan, die hier zijn. Het was naar mijn gedachte een mooi hiëroglyphe of beeldschrift bij de Egyptenaren, dat zij den tijd schilderden in drie beelden. Het eerste dat den tijd voorstelde, welke voorbij was, was een gulzige wolf met open bek. Dit beduidde, -dat de tijd, die voorbij was, verkeerd besteed was en dat 95 er niets overgebleven was, dan het als een wolf met open bek na te staren. Het tweede was een brullende leeuw, die gereed stond zijn prooi te bespringen. Dit beteekendé den tegenwoordigen tijd en was daartoe in die houding geteekend, om het volk aan te wijzen, dat zij de tegenwoordige gelegenheden niet ongebruikt moesten laten voorbijgaan, wijl het anders tot hun ondergang en eeuwig verderf zou strekken. Het laatste was een bedriegelijk kruipende hond. Dit beteekendé, dat het volk zich ten opzichte van den toekomenden tijd kon bedriegen, door te meenen, dat zij bij hun dood godsdienstig, zouden zijn en overwinnen, doch dat dit een vleierij is, die niets beter is, dan het kruipend gevlei van een dollen hond. Hieruit is, dunkt mij, ook voor ons dit te leeren, dat het ons een prikkel moest zijn, onze schoone gelegenheden waar te nemen eri onzen tijd niet te verkoopen, maar dien uit te koopen. Er zijn twee dingen, welke een Christen niet moet verkoopen, maar koopen, namelijk de waarheid en den tijd. Dit staat bij mij vast, dat een oogenblik tijds, indien goed besjteed, tienduizend werelden waard is. Laat mij u vragen, welk voordeel gij zult hebben van al die dingen, waaromtrent gij uzelve in den tijd gepijnigd hebt, wanneer er geen tijd meer zijn zal. Ik meen waarlijk, dat dit een gewoon kwaad onder het tegenwoordig geslacht is, waaraan ook wij deel hebben, dat er velen zijn, die de godzaligheid en de vromen, de heerlijken, die op aarde zijn, benijden, die het hun vermaak achten hun boosaardigheid tegen hen te luchten. Ik ken die gewone praktijk, zij is duizenden jaren ouder dan zijzelve zijn, dat de godzaligheid vervolgd wordt onder den naam van geveinsdheid. Zij noemen de godsvrucht huichelarij en onder dien naam, beginnen zij er hnn boosaardige gal over uit te braken. Laat mij u dit alleen afvragen: Wat zult gij te dien dage antwoorden, wanneer Christus u die vraag zal stellen, welke Gideon aan Zeba en Tsalmuna deed: »Wat waren het voor mannen die gij met uw tong dood sloegt?« Zal dan het antwoord niet moeten zijn: »Zij waren eenerlei, van gedaante als koningszonen ?« O, wilt gij niet gelooven ? Wilt gij niet tot Christus komen? Ik weet, dat wij ons gewoonlijk in deze twee 96 uitersten verloopen: somtijds gelooven wij de bedreigingen van de wet niet en somtijds gelooven wij de beloften van het Evangelie niet. Doch bedenkt, wat het geweest zou zijn, indien de oneindige wijsheid Gods het zoo besteld had, dat al de letters van dit Boek alleen bedreigingen geweest waren. Wat zou ons lot geweest zijn, indien er al de beloften uitgeschrapt waren? Doch dit zal gewis uw lot zijn: al de beloften van het Boek des verbonds zullen van u genomén worden en al de vloeken die er in staan zullen een vliegende rol zijn, welke uw huis zal binnenkomen, om daar eeuwig te blijven. Weet dit, gij, die vijanden van Christus zijt, weet dit en denkt er aan, dat, gelijk ten dage der Midianieten, de gansche strijd dergenen die streden met gedruisch geschiedde en de kleederen in het bloed gewenteld en verbrand werden, zoo zal die strijd, welke Christus zal voeren tegen de huichelaren in Sion, die Hem niet kennen en niet tot Hem komen willen, voor u tot een voedsel des vuurs en eeuwige gramschap zijn. O, wat, dunkt u, zullen uw gedachten zijn, wanneer Christus den strijd tegen u zal aanbinden met dat tweesnijdend scherp zwaard van de grimmigheid des Heeren? Het is geen aangename overdenking. O, dat gij niet bijna maar geheel overreed werdt, Christenen te worden en dat Christus u daartoe eens mocht overwinnen met dat tweesnijdend zwaard, dat uit Zijn mond uitgaat, opdat gij uzelve Hem mocht onderwerpen en Hem tot het Voorwerp van uw geloof mocht maken. Nu, Hem die op Zijn kleed en op Zijn dijen dezen Naam geschreven heeft: Koning der koningen en Heere der heeren, wenschen wij toe te brengen allen lof en prijs. Amen! Twee preeken over de groote zaligheid. I. Hebr. II: 3. Hoe zullen wij ontvlieden, indien wij op zoo groote zaligheid geen acht nemen, dewelke begonnen zijnde verkondigd te worden door den Heere, aan ons bevestigd is geworden van degenen, die Hem gehoord hebben? Dit eeuwig Evangelie, dat u gepredikt wordt, is die heerlijke ster, welke ons tot de plaats moet leiden, waar de gezegende Christus ligt. Dit Evangelie, de blijde boodschap van deze groote zaligheid is nabij u gekomen en Christus staat aan de eeuwige deuren van uw hart, verlangende, dat gij Hem zult open doen. Dit groot smeekschrift wordt u heden van den hemel aangeboden, dat gij toch eindelijk deze groote zaligheid zult omhelzen, welke u door Hem om niet wordt aangeboden. Hiertoe wordt gij heden geroepen, te beweenen, dat gij, van het begin uws levens af, uw ooren gestopt hebt voor die liefelijke en bekorende stem van dezen gezegenden Bekoorder; dat Hij u op de fluit gespeeld heeft en gij niet hebt willen dansen; dat Hij u klaagliederen gezongen heeft en gij niet hebt willen weenen. Doch laat ons tot den voorgelezen tekst overgaan. De Apostel heeft in het voorgaand hoofdstuk zeer goddelijk gehandeld over de weergalooze en onvergelijkelijke voortreffelijkheden van onzen gezegenden Heere Jezus. In het eerste vers van dit tweede kapittel ontleent hij een ver. maning uit zijn voorafgaand leerstuk, welke, in het kort, deze is: »dat zij zich zouden houden aan de gezegende leer des Evangelies, opdat zij niet te eeniger tijd zouden doorvloeien* en dat zij. zijn Evangelie, als een juweel van groote waarde, zouden bewaren en dat niet verkoopen, maar integendeel bewogen worden, het te koopen. Deze vermaningen dringt hij aan door twee argumenten. 98 Het eerste argument voert bij aan in het tweede vers, Waar hij zegt: »Want indien het woord door de Engelen gesproken vast is geweest en alle overtreding en ongehoorzaamheid rechtvaardige vergelding ontvangen heeft,« dat is, indien de overtreding der wet, die door den dienst der Engelen gegeven is en alle ongehoorzaamheid aan de wet, zoo streng gestraft werd, laat dat u aandrijven, acht te geven, dat gij niet tegen het dierbaar Evangelie zondigt, dat door den Heere zelf gesproken is. Het tweede argument stelt hij voor in de woorden, welke wij u hebben voorgelezen en is ontleend aan de slag van Gods rechtvaardigheid, welke zeker en ontwijfelbaar zal neerkomen op hen, die op zoo grootexzaligheid geen acht geven. Het is onmogelijk, zegt hij, dat er een vrijstad kan zijn voor hen die deze groote zaligheid verachten. Er zijn in de woorden van onzen tekst de volgende zes zaken op te merken: le. Dat het een kwade zaak is voor de hoorders van dit dierbaar Evangelie, deze groote zaligheid niet naar Waarde te schatten en die te verachten. Dit wordt duidelijk in de woorden verondersteld, want anders zou de Apostel geen grond of vrijheid gehad hebben, den verachters zulke vreeselijke dingen te dreigen. 2e. Dat het, verderf van hen die deze groote zaligheid verachten zeker en onfeilbaar is en dat zij den slag niet zullen ontgaan. Dit volgt duidelijk uit de woorden: >Hoe zullen wij ontvlieden?* Alsof hij wilde zeggen: Indien wij op zoo groote zaligheid geen acht nemen, is er geen weg van ontvlieden denkbaar. Wij mogen een vrijstad hebben, wanneer wij door de wet vervolgd worden en een toevlucht in onze verdrukkingen en een weg van ontkoming als de rechtvaardigheid Gods ons achtervolgt, doch wanneer wij deze groote zaligheid verachten, blijft er geehvrijstad en geen deur van ontkoming open, want waar zal hij heen vlieden, die zoo groote zaligheid veracht? 3e. Dat het recht is, dat de slag van Gods rechtvaardigheid neerkomt op hen die deze groote zaligheid verachten. De slag is dan ook ten hoogste billijk en gelijkmatig met de overtreding. Dit blijkt duidelijk uit de woorden: >Hoe 99 zullen wij ontvlieden, indien wij op zoo groote zaligheid geen acht nemen, in welke woorden hij het krachtig op hun conscientiën drukt. Alsof hij zeide: dunkt u ook niet, dat het rechtvaardig en recht is, dat er, indien gij deze groote zaligheid veracht, geen deur van ontkoming voor u open blijft? Hij drukt het op hun consciëntie, er ja of neen op te antwoorden. 4e. Dat de zonde van het verachten dezer groote zaligheid met veel verzwaringen gepaard gaat. Twee verzwaringen liggen opgesloten in de voorgelezen woorden. De eerste groote verzwaring ligt in de woorden: >groote zaligheid * Het is alsof de Apostel wil zeggen Als het geen groote zaligheid was, dan mocht gij daarin een dekmantel of verontschuldiging zien voor uw verachten, maar aangezien het een zoo groote en eeuwige zaligheid is, blijft er niets tot verschooning van uw zonde over. De tweede verzwaring ligt in de zekerheid van deze zaligheid in de woorden: «dewelke begonnen zijnde, verkondigd te worden door den Heere, aan ons bevestigd is geworden van degenen, die Hem gehoord hebben, namelijk, Zijn Apostelen.* Daarmede zegt hij hun, dat deze groote zaligheid geen begrip, noch een inbeelding is, maar dat hetgeen zij verachten een allerzekerste, gewisse en wezenlijke zaligheid is. 5e. Dat niemand, noch leeraar, noch volk, die deze zaligheid veracht, een deur ter ontkoming zal hebben. Daarom sluit de Apostel zichzelf in, zeggende: Hoe zullen wij ontvlieden, indien wij op zoo groote zaligheid geen acht nemen? dat is, hoe zal ik, Paulus, ontvlieden, indien ik op zoo groote zaligheid geen acht neem en zoo de genade Gods te niet doe. 6e. Dat niet alleen een met het hart verachten van deze groote zaligheid, maar zelfs er geen acht op nemen, een zeker, ontwijfelbaar en onuitsprekelijk verderf ten gevolge zal hebben. Voordat wij tot de behandeling van deze zes punten overgaan, zullen wij ter opheldering van de woorden iets zeggen over de volgende twee zaken, namelijk: (1) Wat hier bedoeld wordt met «groote zaligheid* en (2) In welken zin gezegd wordt, dat Christus die het eerst gepredikt heeft. 100 (1) Dat door de groote zaligheid het Evangelie verstaan moet worden, blijkt, dunkt mij, duidelijk uit Efez. 1: 13, waar het het Evangelie der zaligheid genoemd wordt, alsook uit Hand. XIII: 26, waar het het woord der zaligheid genoemd wordt, zoodat door het woord der zaligheid het Evangelie en die dierbare aanbiedingen, welke er in vervat zijn, verstaan moet worden. Het kan in de acht volgende opzichten een groote zaligheid genoemd worden. Ten eersten. Het wordt een groote zaligheid genoemd in betrekking tot den prijs, welke er voor betaald is. Geen minder prijs is er voor betaald, om deze groote zaligheid te verwerven, dan het bloed van den Zone Gods. Van waar vloeit de zaligheid u toe? Zij komt u toestroomen ' in een rivier van het bloed van Gods Zoon, volgens Hebr. IX: 12: »Noch door het bloed der bokken en kalveren maar door Zijn eigen bloed, eenmaal ingegaan in het heiligdom, een eeuwige verlossing teweeg gebracht hebbende.» Ten tweeden. Het wordt een groote zaligheid genoemd in betrekking tot de vele moeielijkheid en den tegenstand welke Hij ondervond in die teweeg te brengen. Hoeveel groote beletselen toch, moest Christus uit den weg ruimen, voordat Hij deze groote zaligheid kon uitwerken en teweegbrengen Moest niet de rechtvaardigheid Gods bevredigd worden? Moest Hij niet ons gelijk worden en sterven? Moest Hij niet in het graf liggen? Moest Hij de angsten der hel niet verduren, voordat deze groote zaligheid kon uitgewerkt en daargesteld worden? Er stonden zulke beletselen in den weg van de teweegbrenging dezer groote zaligheid, dat, al hadden alle Engelen in den hemel dat werk op hen willen nemen, zij er onder verpletterd zouden geworden zijn, al zou er geen andêr beletsel geweest zijn dan dat eene, de rechtvaardigheid te bevredigen en daariaardoor den toorn Gods te stillen. Dat toch was een pas, waar niemand kon doorkomen dan de eeuwige Zone Gods. Die was zoo goed bewaakt, dat niemand het wagen dorst iie in te gaan, laat staan, dat iemand er door zou komen, Dehalve alleen Hij, die machtig was zalig te maken. Ten derden. Het wordt een groote zaligheid genoemd, n betrekking tot die hoogachting, welke de heiligen er 101 voor hebben. O, hoe hoog achten de heiligen deze Evangelie-zaligheid! Er is geen barmhartigheid welke in hun oogen met deze te vergelijken is; alle andere barmhartigheden zijn maar als Zoars, vergeleken bij deze groote barmhartigheid en Evangelie-zaligheid. Ten vierden. Het wordt een groote zaligheid genoemd, ten opzichte van de groote gevolgen, welke deze zaligheid voortbrengt en veroorzaakt. David heeft enkele, van die groote gevolgen aangetoond in Ps. XIX : 8—11. Is het geen groot vruchtgevolg van deze Evangelie-zaligheid, dat wij er door uit den staat der natuur in den staat der genade worden overgebracht ? Is het geen groot gevolg, dat wij er door van vijanden tot vrienden gemaakt worden? Is dit geen groot gevolg, dat het ons, die op weg naar de hel waren, den weg naar den hemel doet bewandelen? Is dit geen groot gevolg, dat het ons, die verre waren, nabij gebracht heeft ? Is dit geen groot gevolg, dat het ons, die duisternis waren, licht doet zijn in den Heere ? En dit zijn toch allen vruchtgevolgen van deze groote zaligheid. Ik mag wel zeggen: de tijd zou mij ontbreken, als ikual de groote gevolgen van deze groote zaligheid zou willen opnoemen. Daarom, komt en ziet, dat zal voor u de beste oplossing van die vraag zijn; »wat de gezegende vruchtgevolgen zijn van deze groote zaligheid.* Ten vijfden. Het wordt een groote zaligheid genoemd, in betrekking tot de groote voordeelen, welke het hem aanbrengt, die haar omhelst. Is niet de hemel een zalig voordeel? En dat is toch het gewin van hen die deze groote zaligheid omhelzen. Is niet Jezus Christns een aanzienlijk voordeel? Nu, dat voordeel wordt behaald door de omhelzers van deze groote zaligheid. Is niet eeuwige gemeenschap met God een edel voordeel ? Is niet een eeuwige -vrijmaking van het lichaam des doods een groot voordeel ? Is niet eeuwig zingen in de genieting van God een aanmerkelijk voordeel? Is niet, eeuwig God te zien, gelijk Hij is, een belangrijk en heerlijk voordeel? Alle deze voordeelen, zij vallen hun ten deel, die deze groote zaligheid omhelzen. Wilt gij een aanzienlijke plaats bekleeden? Komt en omhelst deze groote zaligheid. Wilt gij eeuwig 102 gelukkig zijn? O komt dan en hebt deel aan deze eeuwige zaligheid. Ten zesden. Het wordt een groote zaligheid genoemd, ten opzichte van alle andere zaligheden of behouderissent die ooit verworven zijn. Nooit werd door eenig generaal of legerhoofd, voor een land of een volk, een behoudenis verkregen of een overwinning, behaald, die in vergelijking met deze zaligheid een groote behoudenis, of een groot heil kon genoemd worden. Ten zevenden. Het wordt een groote zaligheid genoemd, ten opzichte van haar gezag. Wij hebben over haar grootheid gesproken als over een oorzaak waar groote dingen als vruchtgevolgen uit voortvloeien, doch ook ten opzichte van haar gezag is het een groote zalgheid. Wilt gij weten wie de verdienende oorzaak van deze groote zaligheid is ? Het is Christus. (Hebr. V : 9) Hij is allen die Hem gehoorzaam zijn een oorzaak der eeuwige zaligheid geworden. Moet niet deze zaligheid in overeenstemming zijn met Hem die er de oorzaak van is? Dit is een zeer edele en schitterende straal van de majesteit van den Zone Gods, den Middelaar, dat Hij de oorzaak van deze groote zaligheid is. Ten aehtslen. Het wordt een groote zalige zaligheid genoemd, ten opzichte van haar voortzetting en duur. Het is geen zaligheid van een dag, maar het is een eeuwige zaligheid. (Hebr. IX : 12). Hij heeft een eeuwige verlossing of zaligheid teweeg gebracht. De tweede zaak waarover wij zullen spreken om de woorden op te helderen is deze: Hoe gezegd kan worden, dat Christus deze eeuwige zaligheid het eerst gepredikt heeft. Wij gelooven niet, dat de woorden zoo verstaan moeten worden, dat het Evangelie, deze groote zaligheid, nooit gepredikt is, voordat Christus in het vleesch gekomen is, doch wij meenen dat er een van de drie volgende zaken, indien niet die alle, mede bedoeld worden. Ten eersten. Dat alle prediking van deze groote zaligheid onder de wet, wat de volledigheid betreft, veel te kort schoot bij wat Christus er over predikte. Het is alsof de Apostel zeggen wil: »Ik weet, dat Adam deze groote zaligheid predikte en dat Henoch en de twaalf Patriarchen en al de 103 Profeten, die Christus voorafgingen en nu in den hemel zijn, deze groote zaligheid predikten, doch al hun prediken was bij de prediking van Christus vergeleken, de naam van prediken niet waard, want nooit heeft een mensch alzoo gesproken, gelijk deze mensch. In dien zin was Christus» de eerste Prediker van deze groote zaligheid. Ten tweeden. Er kan ook mede bedoeld worden, dat Christus de eerste Prediker van deze groote zaligheid was, ten opzichte van de duidelijkheid Zijner prediking. Hij toch predikte haar voor het eerst zonder voorbeelden en schaduwen. Hij was de eerste die het duidelijk en ten volle predikte, met zooveel betooning en kracht, des Geestes. Ten derden. Het kan ook betrekking hebben op Zijn verschijning aan Adam in het Paradijs, toen Hij de eerste en groote Prediker van deze groote zaligheid werd, als Hij tot hem sprak, dat het Zaad der vrouw de slang den kop vermorzelen zou. Dat was de eerste prediking van deze groote zaligheid, toen Christus die aan Adam in het Paradijs predikte; dat was de eerste heerlijke morgen van dit gezegend Evangelie. Laat ons nu overgaan tot de behandeling van het eerste der zes punten, waarin wij de woorden van onzen' tekst verdeeld hebben, namelijk: Dat er velen in de zichtbare Kerk zijn, die op deze groote zaligheid geen acht nemen en dezelve minachten. Zijt gij er dan niet allen mede ingenomen ? Dit blijkt duidelijk uit Matth. XXIII en uit Matth. XXII: 5, waar van hen, die tot de bruiloft des Evangelies genoodigd waren, gezegd wordt, dat zij zulks niet achten, hetgeen hetzelfde is, wat onzen tekst zegt. In Luc. XIV: 18 staat, dat allen die genoodigd waren zich eendrachtelijk begonnen te verontschuldigen en in Jes. XXVIII: 12 staat geschreven: »Dit is de ruste, geeft den moeden ruste; en dit is de verkwikking, doch zij hebben niet willen hooren.« Nu, is er iemand hier, die deze beschuldiging durft afwijzen, dat hij een versmader van deze groote zaligheid is? Ik moet bekennen, dat ik vrees, dat gij het niet wilt toestemmen. Daarom zal ik u acht soorten van menschen voorstellen, die deze groote zaligheid gering achten. En ik gelast uf 104 dat gij uwe harten onderzoekt, of gij onder het getal behoort van hen die deze groote zaligheid minachten. De eerste soort van menschen die deze groote zaligheid minachten zijn zij, die hun eigen gerechtigheid zoeken op te richten en zich aan de gerechtigheid van Christus niet willen onderwerpen. In een woord, het is dat soort menschen die meenen, dat zij door het werkverbond ten hemel kunnen gaan en die den Evangelieweg niet willen inslaan, om door het genadeverbond behouden te worden. Er is gewisselijk niemand hier, die die vervloekte neiging niet heeft, Christus, voor zijn zaligheid, zoo min mogelijk verplicht te willen zijn. Wij zouden ten hemel willen gaan buiten de Weg, dat is, buiten Christus. Gelooft mij, er zijn er velen in deze vergadering die dus hun eigen gerechtigheid zoeken op te richten, daarom zal ik u zesderlei menschen opnoemen, die onder deze eerste soort vallen. (1) Zij die op hun burgerlijke beleefdheid vertrouwen en daardoor in den hemel "meenen te komen. Dat zijn de menschen die hun eigen gerechtigheid zoeken op te richten. Zij zeggen: »ik daag de geheele wereld uit, iets van mij te zeggen; ik ben altijd een fatsoenlijk mensch geweest en daarom vertrouw ik. dat ik naar den hemel zal gaan. < Doch ik zeg u, godloochenaar die gij zijt, dat gij nooit naar den hemel zult gaan, zoolang gij niet tot Christus komt met de belijdenis, dat al uw gerechtigheden als een wegwerpelijk kleed zijn. (2) Zij die op de verloochening van hun goede werken vertrouwen, doch niet zoover komen, dat zij gebruik van Jezus Christus maken. (3) Zij die hun vertrouwen op de vervulling van hun plichten gronden. Zij meenen, dat zij in den hemel zullen komen, omdat zij bidden, lezen en vasten, evenals die Farizeër, die bad : »0 God, ik dank U, dat ik niet ben gelijk de andere menschen. Ik vast tweemaal per week, ik geef tienden van alles wat ik bezit.« Ik zeg u, gij zult met al uw plichten niet in den hemel komen, indien Christus niet het einde van uw plichten is; gij kunt ook buiten Hem niet een plicht verrichten. (4) Zij versmaden deze groote zaligheid, die op hun over- 105 tuigingen vertrouwen. Als zij maar eerst van hun zonde en ellendigen staat overtuigd zijn, meenen zij dat alles in orde is. Christus, denken zij, zal hen niet verwerpen en zoo blijven zij gerust zitten en gronden hun hoop op hun overtuigingen. (5) Zij die hun vertrouwen op hun vaste voornemens bouwen, zij zeggen: ik heb dikwijls besloten mij te verbeteren, daarom geloof ik, (en dit is het vreeselijk zelfbedrog van veel menschen) dat God den wil voor de daad zal aannemen. Velen mochten wel willen, dat dit woord niet in den Bijbel stond, of tenminste, dat hun vervloekte oogen het nooit gelezen hadden. Weet dit echter, al waren uw voornemens zoo vast als die van Petrus en al hadt gij zulke goede begeerten als Bileam, dat, indien gij nooit in arbeid zijt, om ze te beoefenen, God tot u zeggen zal: >Ga weg van Mij, Ik heb u nooit gekend.< Gij die op uw voornemens bouwt, gij bouwt op een zandgrond; uw weldadigheid is als een morgenwolk en als een vroegkomende dauw. (6) Eindelijk moeten ook zij onder de versmaders van deze groote zaligheid gerekend worden en in hen is dat kwaad zeer fijngesponnen, die hun genaden tot den grond hunner zaligheid stellen. Deze zoeken ook hun eigen gerechtigheid op te richten. Tot u zeg ik, dat uw genaden de grond uwer hope niet kunnen zijn, hoewel zij als blijken mogen dienen, om uw hoop te versterken. Zijn er nu hier niet, die onder deze eerste soort vallen, die deze groote zaligheid gering achten? Zijn er hier niet, die willen belijden, dat zij hun eigen gerechtigheid hebben zoeken op te richten? Ik zeg tot u, die dat wilt belijden: »Doet koorden om uw halzen en gaat -uit tot Christus; Hij is een goedertieren Koning.* Komt tot Christus met de belijdenis: Al mijn gerechtigheid is als een wegwerpelijk kleed. Indien gij in oprechtheid zoo komen wilt, dan zal Hij zeggen: »Brengt hier voort het beste kleed en doet het hem aan.« Indien gij daar kunt komen, dat gij dit in oprechtheid tot Christus kunt zeggen, dan zal er niets meer tusschen Christus en u zijn, dan dit woord: »Komt en doet hem het witte kleed aan.* 8 106 Een tweede soort •menschen, die deze groote zaligheid versmaden, zijn dezulken die uitstellen, de dierbare aanbiedingen van het Evangelie aan te grijpen. Er zijn er velen die, wanneer wij dit Evangelie prediken en de groote zaligheid voorstellen, zeggen: »Ik zal Christus volgen, doch laat mij toe, dat ik heenga en eerst mijn vader begrave,« en dus uitstellen, deze groote zaligheid aan te grijpen. Ik zeg u, wie gij ook zijt, dat gij hierdoor toont deze groote zaligheid te minachten. Is er iemand hier, die niet anders durft erkennen dan, dat hij deze groote zaligheid versmaad heeft en dat hij uitgesteld heeft haar te omhelzen ? O, zeg mijl Wat getuigt uw consciëntie? Zijn er hier, die niet durven ontkennen, dat zij tot deze tweede soort behooren ? Dan vraag ik u, die altijd maar uitgesteld hebt, of gij haar nog omhelzen wilt. Ja, ik spreek tot u, ouden van dagen, die de zestig al gepasseerd zijt en nog altijd deze groote zaligheid verwaarloosd hebt, dat nochtans heden deze groote zaligheid aan u wordt aangeboden. Wat zegt gij bjerop? O, wat zegt gij op deze aanbieding? Zegt gij: »ik moet nog wat uitstel hebben, mijn oogst is nog niet binnen. Ik zeg u, dat de oogst van den toorn Gods rijp is en dat Hij Zijn sikkel tot u zenden en u afmaaien zal. Ik zal alleen dit woord nog tot u spreken: »Wat staat gij hier den geheelen dag ledig aan de markt ? O wordt toch eens bewogen, deze groote zaligheid aan te'nemen en te omhelzen, eer zij voor uw oogen verborgen wordt.* Zij zijn ook yersmaders van deze groote zaligheid die, wanneer zij genoodigd worden, te komen en ze deelachtig te worden, Christus een compliment maken en stilzwijgend tot den leeraar, of liever tot hun consciëntie, zeggen: »Ik bid u, houd mij voor ditmaal verontschuldigd.» Ik wil dezulken alleen vragen. Hebt gij ook wettige verontschuldiging» waarom gij niet wilt komen, om aan deze groote zaligheid deel te hebben? Is er hier iemand, die een wettige verontschuldiging heeft aan te bieden? Ik zal dat »houd mij voor verontschuldigd* nooit van u aannemen en gij kunt er zeker van zijn, dat het u nooit verontschuldigen, maar integendeel beschuldigen zal. Daarom is mijn begeerte, dat zij die hiermede deze groote zaligheid geminacht 107 hebben, in plaats van nog langer met complimenten tot Christus te komen, nu deze groote zaligheid omhelzen. ten vierde soort versmaders van deze groote zaligheid ajn zij die zich aan moedeloosheid en ongeloof overgeven zoodat zij niet willen komen, om er deel aan te hebben.' Ik zeg, dat dezulken die groote zaligheid minachten en Christus zal u als zoodanig aanmerken. O, indien gii de waarde en de kracht van deze groote zaligheid kendet geen verzoeking zou u kunnen overkomen, welke u zou' verhinderen haar te omhelzen, want'als gij de verzoekingen niet zoudt kunnen beantwoorden, dan zoudt gij ze afwijzen Ik zeg tot zulke onderschatters en versmaders van de groote zaligheid, tot die moedeloozen, die zoo lang in de kindergeboorte blijven staan, ja, ik smeek u, dat gij die tegenwerpingen, weikeu verhinderen, met Christus te vereenigen wanneer gij ze niet kunt beantwoorden, afwijst, alsof gij zé nooit gehoord hadt. Vraagt gij, of dat dan wettig is, dan an woord ,k, dat het zoowel wettig als gepast is, want dat de geloovige Abraham ook zoo handelde, als hii ziin eigen lichaam niet aanmerkte, dat alreeds verstorven was noch dat de moeder in Sara verstorven was. Hij merkte' die dingen niet aan welke als tegenwerpingen konden dienen, om hem af te houden van te gelooven. Hii had zich kunnen stooten aan deze twee tegenwerpingen • » Helaas ik ben oud,« welke tegenwerping niet te weerleggen was en mijn vrouw is onvruchtbaar en bovendien te oud,« wat hij ook niet weerleggen kon. Doch hoe handelde hij er mede Hij achte die tegenwerpingen niet en merkte ze niet f^ u Ts lk °°k nog dit zegSen tot u«die uit moedeloosheid deze groote zaligheid gering acht, dat gij, wanneer gij de waarde kendet van de groote zaligheid, welke u in dit Evangelie der verlossing wordt aangeboden, ook al üadt gij met een leger van tegenwerpingen te worstelen door die alle zoudt heen breken, om een dronk machtig te worden van het water uit Bethlehem's Bornput Een vijfde soort zijn zij die er geen werk van willen maken en zich de moeite niet willen geven, naar de aanbieding van deze groote zaligheid te luisteren. Er zijn sommige menschen die, als zij ter kerk komen, liefst zoo- 108 ver mogelijk af zitten, die er nooit zorg voor dragen, iets van deze groote zaligheid te hooren en het versmaden, evenals zij van wie Gods Woord spreekt: (Jer. VI: 15), »Tot wien zal ik spreken en betuigen, dat zij het hooren ? Ziet, hun-oor is onbesneden, dat zij met kunnen toeluisteren; ziet het Woord des Heeren is hun tot een smaad, zij hebben geen lust daartoe* e.n (Jer. VII: 10) zeggen: wij zijn verlost, om al deze gruwelen te doen. Toch kwamen zij en zij stonden voor Zijn aangezichte in het huis, dat naar Zijn Naam genoemd was. Een zesde soort versmaders van deze groote zaligheid zijn zij, die er, wanneer zij het hooren, nog minder door geraakt worden, dan wanneer wij hun de een of andere onzinnige geschiedenis of fabel zouden voorlezen. Ik wil u allen, hetzij mannen of vrouwen, als voor het oog van den Voortbrenger dezer groote zaligheid afvragen, of gij ooit uzelve nedergezet hebt en werkzaam geweest zijt, om uw harten op te wekken, deze groote zaligheid lief te hebben? Is dat ooit de blijdschap uwer harten geweest, dat Christus gestorven en opgestaan is? Ik geloof zeker, dat er in den hemel besluiten uitgegaan zijn tegen velen uwer, dat gij hoorende zult hooren en niet verstaan; dat gij ziende .zult zien en niet merken, want God heeft uw harten harder gemaakt dan de punt van een diamant, zoodat gij zult weigeren weder te keeren, wanneer Hij u vermaant. Gelooft mij, ik denk, om zoo te zeggen, dat het even waarschijnlijk is, dat de steenen uit de muur, indien wij die zouden toespreken, zouden hooren, als velen uwer. Een zevende soort menschen die deze groote zaligheid niet achten zijn zij, die nooit geklaagd hebben, dat zij het recht er op misten. Ik hoop, dat sommigen uwer nu overtuigd zullen zijn, dat zij nooit binnen het bestek van deze groote zaligheid gekomen zijn. Tot u zeg ik, dat het, wanneer gij nooit een uur in het verborgen met weenen en klagen hebt doorgebracht wegens uw gemis van recht op deze Evangelie-verlossing, meer dan waarschijnlijk is, dat gij er nooit recht op gehad hebt. Ja, weet dit, dat dezulken onder u zich er Weinig over zullen bekommeren, dat zij dien dierbaren Christus, zonder dat het hun hartelijk smart, 109 weder laten weggaan. Ik denk, als er heden in dit huis een stem uitging, of gij Jezus Christus zult laten weggaan of met, dat er ongetwijfeld velen hart-afgescheidenen, indien niet velen mond-afgescheidenen zouden zijn. O, ik vrees, dat velen die hier zijn met hun hart zouden zeggen: »Ó Christus, wijk van mij en val mij niet lastig.* Ja, er zijn hier veel Gadarenen, die hun koeien en zwijnen de voorkeur geven boven den dierbaren Christus en Hem bidden uit hun landpalen te vertrekken. Een achtste soort menschen die deze groote zaligheid versmaden zijn zij, die nooit getracht hebben hun harten te werk te stellen, om Christus en het Evangelie aan te grijpen. Christus is heden nabij u; de groote zaligheid is nabij u en wordt u nu, ja nu, aangeboden, daarom is mijn vraag, of er hier ook eenigen zijn, die begeeren, dit Evangelie aan te nemen. Ik smeek u allen die hier zijn bij de schoonheid en voortreffelijkheid van Hem die de Uitwerker van deze groote zaligheid is, dat gij komt, om er deel aan te hebben. Ik smeek u bij al de blijdschap des hemels, dat gij deze groote zaligheid omhelst; ik smeek u bij al de verschrikkingen der hel, dat gij het omhelst; ik smeek u bij al de beloften van het eeuwig verbond, dat gij het omhelst; ik smeek u bij al de vloeken die in dit Boek des verbonds staan, dat gij het omhelst; ik smeek u bij de liefde welke gij uw onsterfelijke zielen verschuldigd zijt, dat gij toch eens wijs mocht worden en komen, om deel te hebben aan deze groote zaligheid Zegt gij mag ik het nu hebben? Wel, ik antwoord u allen, dat gij het heden krijgen kunt, — gij kunt er deelgenooten van worden, voordat gij heengaat. Daarom, voor ik verder ga, bied ik u, m den Naam en op gezag van Hem die mij hier heden gezonden heeft en die de Oorzaak van deze groote zaligheid is, dezelve om niet aan. Neemt het dan uit mijn hand aan en omhelst deze groote zaligheid welke u heden wordt aangeboden. Ik weet, dat er heden onder degenen die in dit huis zijn in betrekking tot de u nu aangeboden zaligheid, acht verschillende gesteldheden zijn. 1. Ik denk, dat er hier heden sommigen van een Gallio's 110 gestalte zijn, die zich geen van deze dingen aantrekken, ja er zijn hier velen die geen zier om de rijke aanbieding van deze groote zaligheid geven. Doch ik zeg, vervloekt zij die mensch, die heden een Gallio's natuur vertoont, die zich niets van deze dingen wil aantrekken. 2. Ik vrees, dat er hier heden velen zullen zijn van een Pilatus gesteldheid, die zullen zeggen, dat zij niets tegen dezen Mensch hebben en nochtans zullen uitroepen: Neemt gij Hem en kruist Hem; ze hebben Christus van niets te beschuldigen, doch zijn er mede tevreden, dat Hij gekruisigd wordt. Nu, is er iets te zeggen tegen Christus die de Uitwerker van deze groote zaligheid is ? Brengt uw vaste bewijsredenen bij. Zijn er hier die iets tegen Hem hebben in te brengen? Ik ben hier, om in Zijn Naam te antwoorden.' Ik hoop, dat er hier niemand is, die iets tegen de Uitwerker van deze groote zaligheid heeft in te brengen. En waarom ontvangt gij Hem dan niet? Ziet toe voor uzelve, dat er hier heden niemand van een Pilatus gestalte zij, die uit wilt roepen, dat gij niets in Hem vindt, waarom gij Hem niet zoudt aannemen en die er nochtans mede tevreden zijt, dat Hij gekruisigd wordt. 3. Er zullen hier heden velen zijn, die met de Joden uitroepen: »Weg met Christus en geef mij Barabbas!« O, wat een helsche taal is dat. Weg met den vlekkeloozen Christus, weg met den alles te boven gaande Christus en geeft ons de wereld. Nu, zijn er hier zulken, die zulke grove versmaders van deze groote zaligheid willen zijn? Wilt gij die minachten en uw afgoden omhelzen, welke eens zullen blijken een doornenkroon voor u te zijn ? 4. Er zullen hfer heden ook sommigen zijn van een Felix gestalte, die zullen uitroepen: »o Christus, ga voor ditmaal heen en als ik gelegener tijd zal bekomen hebben, zal ik U hooren.< Doch ik zeg u, die mij heden niet hooren, noch deze groote zaligheid omhelzen wilt, dat ik alle leeraars in Schotland zal uitdagen, u te kunnen verzekeren, dat gij, indien gij mij heden wegzendt, nog een ander aanbod zult hebben. Er is er niet een, die u kan of durft verzekeren, dat deze groote zaligheid u nogmaals zal worden aangeboden. Daarom zeg ik, laat hier heden niemand van een 111 Felix gestalte zijn en zeggen: ik zal naar Christus hooren, als het mij beter gelegen komt.* 5. Sommigen zullen heden in de gesteldheid van Bileam zijn, die begeeren den dood des oprechten te sterven en, dat hun einde zij gelijk het zijne, die nochtans niet begeeren, het leven des rechtvaardigen te leven. Doch ik zeg u, dat gij nooit den dood des rechtvaardigen zult sterven, indien gij het leven des rechtvaardigen niet leeft. 6. Er zullen sommigen van u heden hier zijn, naar ik hoop, die ten minste nog met Agrippa zullen willen zeggen: »Gij beweegt mij bijna een Christen te worden.» O, tot u zeg ik: neem toch ten spoedigste dat woord *bijna* weg en zet er tgansckelijkt voor in de plaats en zegt: »0, dierbare Christus, Gij hebt mij ganschelijk overreed, een Christen te worden.* Echter, indien gij niet verder komt, dan smeek ik u, toch zoover te komen, dat gij uit moogt roepen: »ik ben bijna overreed, Christus, de groote Zaligheid, te omhelzen,* Het mocht eens zijn, dat gij eerlang verder komen mocht. 7. Er zullen hier heden sommigen zijn, die als Judas Christus zouden willen verraden voor dertig zilverlingen, ja, sommigen zouden Christus, den hemel, om hun afgoden en alles te sparen, wel voor minder dan dertig stukken zilvers verkoopen. 8. Ik denk, dat er heden ook velen hier zijn van het onheilig gestel vim Ezau, die hun eerste geboorterecht voor een schotel moes willen verkoopen. Wilt gij uzelven wel de vraag stellen: »Ben ik die mensch die mijn eerstgeboorte voor een schotel moes wil geven?* Zegt mijn hart: »Ik zal mijn eerstgeboorte verkoopen, omdat ik uitgehongerd en den dood nabij ben, wat voordeel zou de eerstgeboorte mij aanbrengen ? Ik weet, dat er heden niet weinig zulken hier zijn. Daarom smeek ik u, dat gij u wilt onderzoeken, wat uw gesteldheid is. O, zal de groote zaligheid, die gij zoolang verwaarloosd hebt, ook heden door u licht geacht worden en zal er niemand zijn. die haar wil omhelzen? O, onderzoekt u met eerbied en ontzag, opdat niet de toorn des Allerhoogsten u achtervolge. Laat ik u de volgende zeven zaken ter overweging voor- 112 stellen, welke u zouden kunnen aansporen, deze groote zaligheid niet te veronachtzamen maar die te omhelzen. 1. Overweegt, dat deze groote zaligheid niet te omhelzen een van de grootste dwaasheden is welke begaan kan worden. (Jer. VIII: 9) »Ziet, zij hebben des Heeren woord verworpen, (en daar is onmiddelijk aan verbonden) wat wijsheid zouden zij dan hebben?» Zoo verzekert ook Salomo ons, dat zij niet wijs kunnen zijn die deze groote zaligheid verachten. (Spr. 1:7). De dwazen verachten wijsheid en tucht. Mag ik dan ook niet tot u zeggen, al waart gij de schranderste koppen in deze plaats, dat gij de grootste dwazen zijt, zoolang gij die veracht. Wilt gij echter waarlijk wijs zijn, wijs ten eeuwigen leven ? Dan smeek ik u dringend : komt en omhelst deze groote zaligheid. 2. Overweegt verder, opdat gij aangezet moogt worden, deze groote zaligheid niet te veronachtzamen, dat de ondergang en het verderf van hen die haar verachten ten hoogste zeker en gewis is. Zoo spreekt Jeremia XI: 11 van het verachten van het verbond, dat ontegenzeglijk dezelfde groote zaligheid is en begint de bedreiging met een «daarom : > Daarom zegt de Heere alzoo: Ziet, Ik/al een kwaad over hen brengen, uit hetwelk zij niet zullen kunnen uitkomen.» Ik daag u allen uit, die deze groote zaligheid veracht, een achterdeur aan te wijzen; neen, er is geen deur ter ontkoming, wanneer gij deze groote zaligheid niet omhelst, maar de aarde zal uw ongerechtigheid ontdekken en de hemelen zullen uw zonde niet langer bedekt houden. 3. Laat deze overweging u aandrijven, deze groote zaligheid niét te verachten, dat Christus zeer ernstig verlangt, dat gij die omhelzen zult. Ik denk, dat Jes. XXVII: 23 deze hooge ernst uitdrukt, als hij zijne hoorders viermaal verzoekt te luisteren en naar zijn stem te hooren, zeggende: «Neemt ter ooren en hoort mijne stemme, merkt op en hoort mijne rede.» Waartoe anders al die vermaning, dan omdat Christus zeer ernstig begeert, dat zij de groote zaligheid zullen omhelzen. O, dat er hier heden iemand was, even ernstig, om de koop te sluiten, als Christus ;s I 1 Maar gelooft mij, gij die deze groote zaligheid veracht, dat de dag nadert, waarop gij zult uitschreeuwen: «Helaas, 113 dat ik die groote zaligheid heb veracht I < Wil daarom, o gij verachter van deze groote zaligheid, op dit oogenblik eens bij uzelven overdenken, wat gij van uw verachten zult zeggen, wanneer de duivel u naar de donkere poorten der hel zal heenvoeren. O verachter van het Evangelie, hoe dikwijls zult gij «helaas* roepen, wanneer gij die donkere poorten zult doorgaan, uw eeuwige gevangenis in! Zult gij dan niet uitroepen: »0, ik, verachter van de eeuwige zaligheid, waar ga ik nu heen! Helaas, dat ik het Evangelie veracht heb. En dan zult gij in uw doorgaan menigten rampzalige vertroosters ontmoeten. In die gevangenis is er niet een, die u troosten kan, maar gij zult dan, wanneer gij nu deze groote zaligheid niet omhelst, van alle zijden dat vreeselijk >helaas« hooren uitschreeuwen. 4, Laat ook dit u aanvuren, deze groote zaligheid niet te verachten, dat zij voor slechts een blik uw deel zal worden. (Eng. Overz. van Jes. XLV : 22) Ziet op Mij en wordt behouden, alle gij einden der aarde. Voor slechts een blik zal deze groote zaligheid de uwe worden; of meent gij ooit, dat de hemel tot nog lager prijs te bekomen is? 5 Overweegt ook ter uwer aanwakkering, om deze groote zaligheid niet langer te verachten, dat uw verachten van de zaligheid uw onsterfelijke banden zal vermeerderen. Man of vrouw, wie gij ook zijt, met uw verachten van deze groote zaligheid zijt gij bezig, een koord te vlechten, waarmede uw ziele eeuwig zal gebonden zijn in dat onuitblusschelijk vuur. (Jes. XXVIII: 22), Nu dan, drijft den spot niet, opdat uw banden niet vaster gemaakt worden. Daarom zeg ik tot u, oude mannen, drijft den spot niet, opdat uw banden niet vaster gemaakt worden. Oude vrouwen, die zoo na aan uw graf zijt, drijft den spot niet, opdat uw banden niet vaster gemaakt worden. Jonge mannen, drijft den spot niet, opdat uw banden niet vaster gemaakt worden. Jonge vrouwen, die in den bloei van uw leven zijt, drijft den spot niet, opdat uw banden niet vaster gemaakt worden. En zal er nu toch, helaas, hier heden nog iemand gevonden worden, die den spot wil drijven met deze groote zaligheid? 6. Overweegt verder ter uwer opwekking, om deze groote 114 zaligheid niet langer te verachten, dat gij niet weet, hoe na uwe dagen ten einde zijn. Ik zeg, gij weet niet of de dag, dat u deze groote zaligheid verkondigd wordt niet bijna ten einde is. Wat weet gij er van, o man of vrouw, of dit niet de laatste preek over deze groote zaligheid is' die gij ooit zult hooren. En zullen wij nochtans weggezonden worden zonder uw instemming te ontvangen, dat gij dezelve wilt omhelzen of aannemen? O, wilt gij u laten overreden, op Christus te zien en Hem zoo aan te nemen? 7. Overweegt eindelijk, om u te bewegen deze groote zaligheid niet te veronachtzamen, dat onder deze groote zaligheid eene vijfvoudige zaligheid begrepen is. (1) Komt en wordt deze groote zaligheid deelachtig en gij zult zalig gemaakt worden van uw afgoden. Ik roep hiermede vrijheid uit voor gevangenen. Heden ben ik tot u gezonden met de sleutelen uwer gevangenis, om de deuren uwer gevangenis te openen, indien gij deze groote zaligheid wilt omhelzen. Ik roep u toe, o gevangenen: komt te voorschijn, want wij hebben de sleutelen uwer gevangenis bij ons, om u de deuren te ontsluiten, daarom, komt te voorschijn en omhelst deze groote zaligheid. Moet ik denken, dat er hier nog iemand zal zijn die zal weigeren uit te komen? O, maakt u op en vliedt uit het land uwer gevangenschap en uit het huls uwer dienstbaarheid. (2) Gij zult zalig gemaakt worden van uw duisternis en van uw onwetendheid. Ik zeg tot u, die niet meer verstand van God hebt dan de steenen van de muur, ja, ik gebied u, te voorschijn te komen, om nog deel te hebben aan deze groote zaligheid en het licht zal over u opgaan, ja de Opgang uit de hoogte zal u bezoeken. (3) Indien gij wilt komen en deze groote zaligheid deelachtig worden, dan zult gij verlost worden van al uw vreezen. Vreest gij, dat gij arm zult worden ? Komt en hebt deel aan deze groote zaligheid en uw vreeze zal van u wijken. Zijt gij bevreesd, dat de hel uw deel zal zijn ? Komt en hebt deel aan deze groote zaligheid en gij zult van die vreeze verlost worden. Zijt gij bevreesd voor de toorn Gods ? Ik zeg u, komt en hebt deel aan deze groote zaligheid en gij zult van die en van al uw vreezen verlost worden. Bij 115 Hem is veel verlossing en Hij kan u vrijmaken van de vreeze der hel. (4) Indien gij wilt komen en deze groote zaligheid deelachtig worden, dan zult gij bevrijd worden van al uw angsten en van al uw zorgen. Nu zijt gij beangst en bekommerd over veel dingen, doch komt en hebt deel aan deze groote zaligheid en gij zult u alleen bekommeren over dat eene ding dat noodig is. (5) Indien gij wilt komen en deze groote zaligheid omhelzen, die u heden wordt aangeboden, dan zult gij kracht ontvangen, om, voordat gij van hier gaat, dat lied te zingen : »Dood, waar is uw prikkel? Hel, waar is uw overwinning? Nu, komt toch en omhelst deze groote zaligheid en gij zult meer dan overwinnaars zijn door Christus die u heeft liefgehad. Daarom, zijn er hier heden eenigen die overwinnaars willen zijn van den duivel en van hun harten? komt dan en omhelst dan deze groote zaligheid en uwe overwinning is zeker. Doch laat mij u, om u deze groote zaligheid nog nader op het hart te binden, negen soorten menschen voorstellen, die genoodigd worden, te komen en deze groote zaligheid deelachtig te worden, welke u heden wordt aangeboden. En ik gelast u, dat gij antwoordt wanneer uw namen genoemd worden en dat gij niet uitstelt, "te komen. 1. Ik noodig en roep hier heden allen die gewillig zijn, te komen en deze groote zaligheid te omhelzen. Zijn er dus heden eenigen uit u hier die *gewüligt heeten? dan noodig ik u uit, te komen en deze groote zaligheid te omhelzen. (Openb. XXII: 17) »Die wil, kome.c Ach, is er hier niemand wiens naam Gewillig is? Ik smeek u, indien er iemand is, verloochen uw naam niet, maar kom, dewijl gij geroepen wordt en omhels deze groote zaligheid. 2. Dezulken die er naar dorsten worden genoodigd aan deze groote zaligheid deel te hebben. (Openb. XXII: 17) »Die dorst heeft, kome.« Zijn er nu eenigen hier die de naam van »dorstig* dragen, laat ze komen en deze groote zaligheid deelachtig worden en zij zullen verzadigd worden. 3. Zijn er hier heden menschen die geen geld hebben? Laat ze komen en deel hebben aan deze groote zaligheid. 116 Zijn er hier heden geen menschen die zonder geld zijn?Ik bedoel niet dat geld, dat gij in uw beurs draagt, — maar of u geld, dat is, gerechtigheid ontbreekt. Dan bid ik u komt en wordt deze groote zaligheid deelachtig. Zijt gij zoo arm, dat gij niets hebt dan vrees voor de hel? Dan bid ik u, komt. Zijn er hier die niets hebben om zich bij Christus aan te prijzen, ik zeg tot al de zoodanigen- Ö komt, komt, komt en wordt deze groote zaligheid deelachtig' 4. Allen worden uitgenoodigd, te komen, (en och, waren er hier veel zulken,) die vermoeid zijn. O, is er dan heden niemand hier, die de naam van >vermoeide* draagt? Zijt gij niet vermoeid van het najagen uwer zonden ? Indien er hier heden zulken zijn, dan roep ik u toe: O vermoeiden komt, komt, komt en wordt deze groote zaligheid deze uitnemende Evangelie-verlossing deelachtig, die tót zulk een dure prijs verworven is. 5. Zij die belast zijn worden genoodigd te komen en mij dunkt, dat een ieder van u aan dien naam beantwoordt Zijt gij belast? O, komt dan. Zijn er nu geenen hier die belast zijn met zonde, met ellende, met vervreemding van God ? Indien er dezulken hier zijn, hij zij oud of jong ik zeg u, komt en wordt deze groote zaligheid deelachtig 6. Zijn er heden hier die »blind« heeten? Indien er onder u zijn die denken, dat u oogen ontbreken, om de dierbare * voortreffelijkheden van Christus te zien, ik noodig u te komen en deze groote zaligheid deelachtig te worden. 7. Zijn er eenigen die den naam van kreupelen dragen? Tot dezulken zeg ik: O, komt, komt, komt en wordt deze groote zaligheid deelachtig, want wij zijn heden uitgezonden, om de blinden, de verminkten en de kreupelen te noodigen, te komen en deel te hebben aan deze groote zaligheid. Zijn er hier heden niet de zoodanigen die dien naam kunnen dragen? Zijt gij noch blind, noch kreupel? Ik hoop dat velen uwer niet willen ontkennen dat gij dat zijt. Daarom roep ik u toe: O blinden, kreupelen en verminkten, komt, komt en wordt deze groote zaligheid deelachtig I 6 8. Onze noodiging gaat ook uit tot hen die ziek zijn Daarom indien hier heden zieken zijn, wie gij ook zijt, ik 117 zeg u: Komt en wordt deze groote zaligheid deelachtig, want »die gezond zijn hebben den Medicijnmeester niet van noode, maar die ziek zijn.* 9. Zijn er bier heden ook die hun naam of hun toestand niet weten? Tot u zeg ik: O naamlooze menschen, komt en wordt deze groote zaligheid deelachtig; komt tot Christus, om den staat uwer ziele te leeren kennen; komt als een naamlooze en Hij zal u niet verwerpen, al is uw toestand zoo kwaad, dat gij die geen naam kunt geven, want Hij zendt niemand weg die tot Hem komt. Nu, waar vindt gij uw naam en toenaam? O weet gij het niet? Ik hoop, dat gij het moogt weten. Daarom smeek ik u, dien te beantwoorden en toe te treden, om deel te hebben aan deze groote zaligheid. Doch ik vrees, dat er veel sterke sluitboomen op veler weg zijn, die gij niet kunt overkomen. Ach, hoe vast liggen sommige zielen in de strikken des Satans besloten. Daarom zal ik een weinig spreken ter ontdekking van die sluitboomen, welke verhinderen, dat gij deze groote zaligheid omhelst, opdat gij daardoor des te beter geholpen moogt worden, ze uit den weg te ruimen. 1. De eerste groote sluitboom welke de menschen in den weg staat, om deze groote zaligheid te omhelzen, is de sluitboom van onkunde. Ik vrees, dat deze als een machtige sluitboom velen uwer verhindert. Gij zijt onkundig van uzelve en van de staat uwer zielen; gij zijt onkundig van de wet en haar gestrengheid; gij zijt onkundig hoe laag het dierbaar Evangelie tot u afdaalt. O bidt God, dat Hij om Christus.' wille die groote sluitboom van onkunde verbreke, want, zoolang dit niet geschied is, zal Christus over u klagen : (Jer. V : 4). Zekerlijk, zij handelen zottelijk, 1 omdat zij den weg des Heeren, het recht huns Gods niet weten. Deze sluitboom van onkunde houdt er u van af, deze groote zaligheid te omhelzen. 2. De tweede sluitboom welke velen wederhoudt van zich aan Christus te verbinden is de sluitboom van vermetelheid, Sommigen toch zullen uitroepen: «Waartoe zou ik de groote zaligheid omhelzen ? Heb ik ze niet reeds ? Doch ik zeg u, o dwaas, dat gij naar alle waarschijnlijkheid nog in 118 dienstbaarheid zijt. O, dat deze booze sluitboom van vermetelheid uit den weg geruimd werd, want het is een van de grootste beletsels, welke de omhelzing van deze groote zaligheid, die u heden wordt aangeboden, in den weg staat. Daarom zeg ik u en ik smeek u, indien gij niet verder wilt komen, komt dan toch zoo verre, dat gij belijdt, dat gij deze Evangelie-zaligheid mist en dat gij nog vreemdelingen zijt van deze door Christus verworvene verlossing. 3. De derde sluitboom welke de menschen afhoudt van deze groote zaligheid te omhelzen is de sluitboom van ongeloof. Gij gelooft niet, wat wij u omtrent deze groote zaligheid verkondigen. Ik weet, dat sommigen uwer van de gesteldheid der Stoïcijnen en Epicuristen zijn, die uitroepen : Wat wil toch deze klapper zeggen ? Hij schijnt een verkondiger te zijn van vreemde goden. * Doch ik zeg u, dat ik geen verkondiger van een vreemden god ben, maar dat ik u Jezus van Nazareth predik. Helaas, sommigen uwer meenen, dat deze groote zaligheid een morgendroom of een schoonschijnende inbeelding is, doch ik zeg u, dat het geen droom, noch inbeelding, maar een wezenlijke waarheid is welke wij u prediken. 4. De vierde sluitboom welke de menschen van het omhelzen dezer groote zaligheid afhoudt is de sluitboom van moedeloosheid. Deze sterke sluitboom houdt velen zoo vast, dat zij deze groote zaligheid niet kunnen omhelzen, hoewel ze hun om niet wordt aangeboden. Ik zal tot u die zoodanig zijt niets anders zeggen dan, dat ik u aanraad evenzoo te handelen als die vier melaatschen, (2 Kon. VII: 3, 4) die voor de poort van Samaria zaten en zeiden: »Wat blijven wij hier, totdat wij sterven ? Indien wij zeggen, laat ons in de stad komen, zoo is de honger in de stad en wij zullen daar sterven en indien wij hier blijven, wij. zullen ook sterven. Nu dan komt en laat ons in het leger der Syriërs vallen; indien zij ons laten leven, wij zullen leven en indien zij ons dooden, wij zullen maar sterven.t Zoo ook, zeg ik u, dat gij zeker verloren gaat, indien gij in den staat van ongeloof blijft. Daarom, blijft niet zitten, want wie weet of niet God een groote verlossing voor u zal uitwerken. Indien gij maar uw ongeloof wilt verlaten 119 en u door het geloof met Christus vereenigen in de aanbieding dezer groote zaligheid, dan zult gij anders niet te doen hebben dan te eten en te drinken en den buit te deelen. 5. De vijfde sluitboom welke de menschen terughoudt van het omhelzen dezer groote zaligheid is de sluitboom van onwil. Gij wilt tot Mij niet komen, opdat gij het leven moogt hebben. Ach, helaas, dat is waarlijk een ijzeren sluhs boom waardoor allen die in de hel zijn zich buiten den hemel gesloten hebben. Helaas, zult gij ook zulke rampzaligen zijn? O, wat is dat een vreeselijk geklank: »Wee u Jeruzalem, zult gij niet rein worden? hoe lang nog na dezen ?« Ach, bekeert u, bekeert u, waarom wilt gij sterven; waarom wilt gij deze groote zaligheid verachten? O, is er niemand onder u die ze heden omhelzen wil? 6. De zesde sluitboom welke de menschen afhoudt van deze groote zaligheid te omhelzen is de sluitboom van wereldschgezindheid. Velen uwer zitten zoo vast aan de wereld, dat gij niet kunt komen, om u met deze groote zaligheid te vereenigen. Ik mag op dat woord, dat van Saul geschreven staat, zinspelen, (1 Sam. X : 22) dat hij zich tusschien de vaten verstoken had. Er zijn er velen die zich zoo midden in de wereld begraven en genesteld hebben, dat zij deze groote zaligheid niet kunnen omhelzen. 7. De zevende sluitboom welke de menschen verhindert, deze groote zaligheid te omhelzen is de sluitboom van hardheid des harten. Velen zijn met zulk een gevoelloosheid en hardheid des harten bevangen, dat zij, hoe krachtig Christus hen ook door Zijn Woord of andere bedeelingen predikt, er niet meer door bewogen worden, dan dat zij duizend mijlen van hen af zijn. O die sterke sluitboom van hardheid des harten! wanneer zal de almachtige hand Gods die verbreken?! 8. De achtste sluitboom welke velen weerhoudt deze groote zaligheid te omhelzen is de sluitboom van luiheid. Velen uwer zien tegen de moeite op, die te omhelzen, doch ik zeg u, dat de weg van godzaligheid maar weinig moeite kost. Ik zeg u, dat het zoo gemakkelijk te verkrijgen is, dat het u heden wordt aangeboden en dat gij, zoo gij 120 Wilt, uw hand moogt uitsteken en het nemen. Overweegt daarom wat gij doen zult. O, wilt gij het verachten; wilt gij het nog veronachtzamen en verachten ? Wilt dat vreeslijk woord eens lezen; (Hand. XIII: 41). »Ziet gij verachters en verwondert u en verdwijnt.* Zegt mij vrijuit, wilt gij, dat wij Hem die ons gezonden heeft dit antwoord wederbrengen, dat gij verachters zijt van deze groote zaligheid. Antwoordt mij, is er niemand onder u die, om alle deze, zijn toestemming wil geven, om deze groote zaligheid deelachtig te worden. O, in den kerker besloten gevangenen en gij die door den Satan gebonden zijt, komt en wordt deze groote zaligheid deelachtig en gij zult in vrijheid gesteld worden. Ik heb heden een acte van vrijlating voor u bij mij; indien gij wilt komen en er gebruik van maken, dan zult gij vrijgelaten worden. Ach, zullen de gevangenisdeuren opengeworpen worden en zal er toch niemand uit komen I O, arme gevangenen, gaat uit, gaat uit en wordt deze groote zaligheid deelachtig! Ach, wilt gij niet uitkomen? Wat weerhoudt u toch? Het fondament van uw gevangenis wordt heden geschud, daarom zullen, indien gij maar wilt uitkomen en een blik op Christus werpen, uw boeien van uw handen vallen en gij zult zijn alsof gij nooit gebonden geweest waart. Nu, ik laat het verder aan u over en om u tot nadenken op te wekken zal ik nog de volgende vijf woorden tot u spreken en smeek u die te overdenken. (1) Ik heb u uitnemend nieuws te vertellen en ik hoop, dat er onder u zullen zijn, die er het oor aan leenen, namelijk dat er hier heden een groot Persoon gekomen is ' en wel de machtige Bewerker van deze groote zaligheid, die eeuwige gerechtigheid heeft medegedeeld en begeert dat gij daarvan gebruik zult maken. Het is Zijn verlangen, dat gij die voortreffelijke gifte van Zijn hand zult aannemen. Dit is het groote nieuws, dat ik u heb te prediken en ik hoop nooit een leugenaar bevonden te worden, want wat ik u ook predik, ik zeg u nochtans, dat Christus, de Bewerker van deze groote zaligheid, u die om niet begeert te geven, indien gij ze maar wilt aannemen. Ach, wilt gij ze niet aannemen ? Ik denk, indien gij een honderd menschen 121 m de gevangenis of kerker zaagt liggen, zonder licht, brood en water en gij zaagt een groot vorst tot hen komen zeggende: «Mijne begeerte is, u allen te zien uitkomen en deze groote vrijheid deelachtig, worden, welke ik u kom brengen* en gij hoordet, dat zij allen antwoordden: »Ik versmaad het, er nu. uit te komen,« dat gij hen voor zeer groote dwazen zoudt houden. En toch vrees ik, dat velen uwer heden met deze groote dwaasheid behept zijn, dat gij, hoewel Christus u de sleutelen uwer gevangenisdeuren gegeven heeft en de deuren openstaan, er nochtans niet wilt 'uitgaan. Doch ik smeek u, dat gij wilt uitkomen en uzelve vertoonen, want wie weet of ons niet bevolen zal worden, uw gevangenisdeuren weder te sluiten en ze met zeven zegelen te verzegelen door een onveranderlijk besluit des hemels, dat niet weder te herroepen zal zijn. Daarom, o gij gevangenen, gaat uit, gaat uit, uit uw gevangenis! (2) Laat mij u dit zeggen, dat het niet zonder grond is, dat deze groote zaligheid, welke u heden wordt aangeboden, een groote zaligheid genoemd wordt. Ik weet wel, dat twee of drie vel papier een beschrijving van al de' zaligheid, welke ooit iemand verkregen heeft, zou kunnen bevatten, doch de wereld zou nooit al de boeken kunnen bevatten, die geschreven konden worden ter aanprijzing dezer groote zaligheid. Zijn er die haar willen omhelzen dan zeg ik tot u: le. Indien gij niet bevindt dat deze groote zaligheid uw geloof te boven gaat, vertrekt dan zoodra gij gekomen zijt; doch ik weet, dat gij het boven het bereik van uw geloof en hoop zult bevinden. 2e. Indien gij het, wanneer gij er toe gekomen zult zijn, niet hoogër dan uw begeerten bevindt te zijn, gaat dan weder het; al waren uw begeerten als het zand aan den oever der zee, gij zult altijd meer in uw zaligheid vinden, dan gij ooit zult kunnen begeeren. 3e. Indien deze zaligheid uw bevatting niet te boven gaat, gaat dan weder zoodra gij tot haar gekomen zijt, want al denkt gij er met al uw vermogen over, het zal altijd de gedachten welke gij er van hebt te boven gaan. 4e. Indien deze zaligheid uw meening over haar niet te boven gaat, gaat dan weg, wanneer gij tot haar gekomen zijt, want ik weet, dat zij de gedachte 9 122 welke gij er van vormen kunt verre zal te boven gaan. Daarom, aangezien het zulk een groote zaligheid is, dat de geheele wereld de boeken niet kan bevatten, welke ter harer aanprijzing kunnen geschreven worden, o, wilt haar toch omhelzen, terwijl zij u heden nog wordt aangeboden. (3) Zijt toch overreed, dat er geen zonde is welke de Majesteit Gods meer zal aanzetten, u te straffen, dan de zonde van het verachten der groote zaligheid. «Brengt deze moordenaars, < zegt de Heere van de verachters dezer noodiging, «brengt ze hier en slaat ze voor Mij dood. < Ik smeek u, onderzoekt uw harten; wat zult gij antwoorden wanneer gij zult overtuigd worden, dat gij het veracht hebt? Oude mannen, wilt gij uw harten afvragen, wat gij Christus zult antwoorden, wanneer Hij u deze vraag zal stellen: «Waarom hebt gij de groote zaligheid veracht ?« Oude vrouwen, wat zult gij antwoorden, wanneer Hij tot u zal zeggen: »Waarom hebt gij de groote zaligheid veracht?» Jongelingen en jongedochters, vraagt uw harten af, wat gij zult antwoorden, wanneer Christus tot u zeggen zal: >Waarom hebt gij de groote zaligheid veracht?* Kunt gij u eenig antwoord op die vraag indenken? O, vreeselijk zal de toorn Gods zijn, welke uitgestort zal worden over de verachters van deze groote zaligheid. (4) Laat mij u zeggen, dat de hemel in afwachting is, om te hooren, welke ontvangst de aanbieding dezer groote zaligheid onder u ontmoeten zal. Hier is de groote zaligheid, hier is haar aanbieding en hier is haar aanprijzing. Wat zegt gij ervan ? Is het niet een uitnemende zaligheid. Is het niet een vrije zaligheid? Is het niet een groote zaligheid ? Is het niet een eeuwige zaligheid ? Waarom verwelkomt gij haar dan niet ? Kan iemand iets tot haar misprijzing inbrengen? Ik weet, dat gij het niet kunt. Ja, ik durf zeggen, dat uw harten het als allervoortreffelijkst bewonderen en daarom: o, wilt gij het aannemen ? Helaas, zal er hier dan niemand gevonden worden, die aannemers zullen bevonden worden van deze groote zaligheid, welke u heden om niet wordt aangeboden! (5) Laat alle Engelen Hem loven, die de Bewerker is van deze groote zaligheid! Alle heiligen rondom den troon 123 loven Hem die de Auteur, de Bewerker van deze groote zaligheid is. Gij allen die den hemel verwacht, looft Hem, die de Bewerker is van deze groote zaligheid! Gij allen, wien dit aanbod gedaan is, looft Hem die de Bewerker is van deze groote zaligheid! O alle gij vogelen des hemels, looft Hem die de Bewerker is van deze groote zaligheid! O vuur en hagel, sneeuw en damp, gij stormwind die Zijn woord doet, looft Hem die de Bewerker is van deze groote zaligheid! Alle geslachten der aarde, looft Hem die de Bewerker is van deze groote zaligheid! Dat onze zielen Hem loven die de Bewerker is van deze groote zaligheid I Al wat binnen in ons is, loof Hem die de Bewerker is van deze groote zaligheid! O, wie zou Hem niet loven die de Bewerker is van deze groote zaligheid. Zijn er hier nog die willen weigeren Hem te prijzen? O, vestigt uw gedachten op Hem en laat dit de dag niet wezen, waarin ' gij Hem veracht. Nu, waar zijn uw harten te dezer tijd? Ik zal u zeggen waar de harten van velen uwer zijn, — zij denken over de wereld. Ik ben er zeker van, dat er niet velen zijn die hunne gedachten op deze groote zaligheid gevestigd hebben. Nu, met welk besluit denkt gij heden van hier te gaan? O, hebt gij geen besluit boven, dat gij hadt, toen gij heden hier kwaamt? Zijn er ook enkelen hier die dit besluit genomen hebben: »tot wien zullen wij heengaan, dan tot Hem die de Bewerker van deze groote zaligheid is, die alleen de woorden des eeuwigen levens heeft?* Dat de Heere zelf het op u blaze. Of is dit uw besluit, dat gij door de kracht van Christus, wie Hem ook verlate, Hem nooit verlaten zult? Of is dit uw besluit, dat gij de grootste zaligheid hooger zult achten dan gij ooit gedaan hebt? O, dat de Heere dit altijd in de overdenkingen der gedachten uwer harten moge bewaren. Doch, wat u betreft, die niet besloten hebt deze groote zaligheid te omhelzen, o, waarmede zal ik ze bij u aanprijzen? Prijzen uw eigen behoeften haar niet bij u aan? Indien dan niets u overreden kan van uw plaats te komen en haar te omhelzen, dan zal deze plaats een hoop van getuigen tegen u zijn: >want zij heeft gehoord al de redenen des Heeren die Hij tot ons gesproken heeft. 124 O vestigt uw oogen op deze pilaren en op de steenen uit de muren van dit huis. Ik roep ze alle tot getuigen, om in den grooten dag des Heeren te spreken en tegen u te getuigen, indien gij heden op deze groote zaligheid geen acht neemt. Daarom, bedenkt u, eer gij van hier gaat, of het ook uw voornemen is, haar te omhelzen terwijl ze nog te bekomen is. Ik heb u heden het leven en den dood voorgesteld, — ik heb u de groote zaligheid en de groote verdoemenis voorgesteld. O, dat gij in al deze dingen verstandig, dat: gij wijs waart en dat gij eindelijk aangevuurd mocht worden, deze groote zaligheid te omhelzen, waarvan wij u nog wederom smeeken, dat gij er uw gedachten op wilt vestigen, Ziet niet de hemel te dezer tijd op u, wat gij doen zult met dit groote aanbod van zaligheid, dat ik u heden van 's Heeren wege gedaan heb. Nu, Hem die u overreden kan tot de omhelzing van deze groote zaligheid, deze Evangelie-verlossing, deze gezegende verborgenheid, welke de Engelen begeerig zijn in te zien; Hem, die machtig is, u uit den put op te halen en u te verlichten met het licht der levenden; Hem, die de sleutelen van uw gevangenis heeft, die kan openen en niemand sluit en kan sluiten en niemand opent; Hem, wien gegeven is alle macht in den hemel en op aarde, die u verlossen kan van het graf en u kan bevrijden van al uw vijanden, «ij lof en prijs. Amen. II. r_ JT., Hebr. II: 3. Hoe zullen wij ontvlieden indien wij op zoo groote zaligheid geen acht nemen, dewelke begonnen zijnde verkondigd te worden door den Heere, aan ons bevestigd is geworden van degenen, die Hem gehoord hebben? Men hoort in deze dagen gedurig twee groote klachten. (IJ Velen klagen, dat hun personen en bezittingen onder slavernij verkeeren en dat zij als slaven aan vreemdelingen verkocht worden. Doch, o, dat wij deze klacht aldus konden veranderen: Dat onze zielen in slavernij zijn en dat wij nog in een gansche bittere gal en samenknooping van ongerechtigheid zijn, opdat wij daardoor mochten aangezet worden, naar de groote zaligheid te verlangen, die ons wordt aangeboden. (2) Velen klagen en niet zonder oorzaak, dat men tegenwoordig zoo verdraagzaam is met de dwalingen. Doch wilt gij ook hierover klagen, dat er in uw hart zooveel verdraagzaamheid is met uw begeerlijkheden ? Is er in uw binnenste geen acte van verdraagzaamheid gesloten, dat de duivel en zijn gevolg naar hun lust in u mogen regeeren? O, hebt gij deze groote zaligheid niet noodig? Laat mij u vertellen, dat Christus u aanzoekt om haar te omhelzen; dat Hij al Zijne heerlijkste kleederen heeft aangedaan en zich aan u verklaart, u als een minnaar zichzelf en Zijn groote zaligheid aanbiedende. O, zegt mij hebt gij Hem gezien ? Of verwacht gij Hem heden te zien ?' Welke kleederen had Hij aan ? Er zijn vijf heerlijke kleedingstukken waarmede Hij zich bekleedt, wanneer Hij zich nederbuigt, om zich aan Zijn volk te verklaren. Hij komt tot de Zijnen met de kleederen der zaligheid of des heüs, volgens Zach. IX: 9: » Verheug u zeer, gij dochter Sions, juicht gij dochter Jeruzalem, zie uw Koning zal u komen, rechtvaardig en Hij is een Heiland.* Ja, uw Koning is hier heden gekomen en zult gij niet verliefd op Hem worden, nu Hij gekleed is met de kleederen des 126 heils; kunt gij ooit een meer hartinnemend gezicht van Christus hebben dan wanneer Hij met zulk een voortreffelijk kleed gekleed is en u de zaligheid aanbiedt. Hij vertoont zich somtijds aan de Zijnen in een kleed, dat in bloed geverwd is, volgens Jes. LXIH : 1, 2: »Wie is deze, die van Edom komt met besprenkelde kleederen? Waarom zijt Gij rood aan Uw gewaad? en Uw kleederen als van een die in de wijnpers treedt?» Nu vraag ik u, die niet op Christus wilt zien, wanneer Hij in de kleederen des heils verschijnt, durft gij Hem afwijzen die zulk een strijd voor u gestreden heeft, die de pers alleen getreden heeft en al Zijn kleederen met het bloed Zijner vijanden bevlekt heeft? Is er iemand hier die deze zaligheid durft afwijzen, ziende hoe Hij zijn vijanden in Zijn toorn vertreedt en in Zijn grimmigheid vertrapt en zoo Zijn kleederen met hun bloed besprengt ? O, beeft op dit gezicht en zoekt in tijds genade bij Hem, die anders Zijn kleederen zal verwen met het bloed van uw onsterfelijke zielen. Christus is aan de Zijnen verschenen, bekleed met de nederige kleederen van diepe nederbuiging, toen Hij in de gelijkheid des zondigen vleesches kwam. O, welk een gezicht was dat, de Vorst des hemels te aanschouwen in het kleed van onze natuur! Welk een gezicht is dat, Hem, die zich met het licht bedekt als met een kleed, bekleed te zien met onze zwakheden! Nochtans heeft Hij zich zoo . laag nedergebogen, om zich aldus te kleeden, opdat wij toegang tot Hem zouden hebben en Zijne gave zouden deelachtig worden. O, kunnen wij Hem afwijzen, dien wij gedrongen hebben lompen aan te toen, opdat Hij tot wormen zou kunnen zeggen: »Gij zijt Mijn broeders en zusters.» Christus openbaart zich somtijds bekleed met de kleederen van schoonheid en bekorende majesteit. Zulk een gezicht had de Bruid van Christus: (Hoogl. 11:3) »Als een appelboom onder de boomen des wouds, zoo is mijn Liefste onder de zonen,* alsook toen zij Hem zag, (Hoogl. V : 10) »blank en rood, de banier dragende boven tienduizend.* Zoodanig was ook dat heerlijk gezicht, bij de verheerlijking op den berg, toen Zijn kleederen waren als het licht, wit als sneeuw, toen die verheerlijkten Hem, als het ware, als 127 gezanten van het Hoogerhuis, een bezoek kwamen brengen Sonjtjds verschijnt Christus den Zijnen in kleederenvan' vreeseujke majesteit en schrikkelijke hoogheid en verhevenheid waardoor de ziele, op het eerste gezicht van Hem, als dood blijft en er geen geest meer in haar overblijft foienb^r n1 ;^reeg SgS (hTdSt- X)enookjohannes \upenb. 1. 13—18) van Christus. Laat mij allen die hier HHfï! vTaSen'weIk S^cht gij heden van Christus gehad hebt; m welke van die kleederen gij Hem gezien hebt. Wel is waar, moeten wij nu niet naar die buitengewone gezichten van Hem uitzien, maar toch is dit zeker? als gij Hem oöit in een van Zijn hartinnemende kleederen gezien hebt, dan vertoonde Hij zich onovertreffelijk en hoe zult gij Hem dan afwijzen? Doch om nu over te gaan tot de woorden waarover ik met u handelde, namelijk: dat er velen zijn die onder het aanbod van deze groote zaligheid leven, die haar veronachtzamen en niet omhelzen, zal ik er alleen enkele dingen aan toevoegen. Laat mij u enkele overwegingen voorstellen, ™ rJ6 Trr?en; d6Ze groote zali8heid te omhelzen en God verhoede dat wij van hier zouden gaan zonder da gedaan te hebben. Daarom gelast ik u in Zijn Naam 1 f{ "'et Van ]!ler gaat' voor SU deze groote zaligheid omhdst. En om dit nog nader op u aan tl dringen, zullen wy de volgende acht of negen eigenschappen overwegen van deze groote zaligheid, welke u heden wordt aangeboden JL 1 18 eeValigheid om niet. Gij hebt anders niet te doen dan uw hand uit te steken en haar te nemen O komt en neemt ze. Christus heeft om deze zaligheid gestreden en van u wordt anders niet vereischt dan te komen en de vruchten te oogsten van Zijn overwinning. Wie wil die kome. Niets, o gevangenen en slaven des Satans, moest u bewegen weg te blijven. O gevangenen der hopê, wilt W ♦uSl 6n deZe gro°te zaligheid deelachtig worden? Wat houdt u terug van te komen en er deel aan te hebben ? 7lZ°rl ü °m "16t aangeboden- Ach, geloof het, Christus IZtlLt Va" u'dandatgijkomtenhetvanHem aanneemt. Indien gij er in toestemt, te gehoorzamen, dan is de koop gesloten en gq zult het goede dezes lands eten, (Jes 119) 128 2e. Het is een volkomen zaligheid, die u heden wordt aangeboden. Dit staat duidelijk in Luc. 1:74: »Dat wij verlost zijnde uit de hand onzer vijanden Hem dienen zouden zonder vreeze.« Gij zult geen vijand ontmoeten, dien gij niet overwinnen zult, indien gij wilt komen, om deze groote zaligheid deelachtig te worden; zulk een volkomen zaligheid is het, welke u heden wordt aangeboden. O, zullen wij ons leven doorbrengen en ze niet omhelzen! O, zullen uw vervloekte harten deze volkomen zaligheid onderschatten, die tot voor uw deur komt? Gelooft het, de zaligheid is nabij u, indien gij ze wilt nemen. 3e. Het is een wonderlijke zaligheid; het is zulk een zaligheid, dat de Engelen er begeeren in zien; het is zulk een zaligheid, dat alle Profeten begeerig waren, er in te zien.' Al bijna zesduizend jaar geleden vielen alle Engelen in een zee van verwondering over deze groote zaligheid. Voor bijna zesduizend jaar viel Abel in een zee van verwondering over deze groote zaligheid; en wat denkt gij, dat heden zijn werk is ? Hij is nog bezig, zich te verwonderen over deze groote zaligheid. Wanneer gij het alleh Engelen in den hemel zoudt vragen, zouden zij u niet allen antwoorden: »0, omhelst deze groote zaligheid?* Als gij het allen heiligen die boven zijn zoudt vragen, zouden zij u niet allen raden deze groote zaligheid te omhelzen? Wanneer gij het Adam zoudt vragen, zou hij niet zeggen: »0, omhelst deze groote zaligheid?* Als gij het Abel zoudt vragen, zou hij niet tot u zeggen: »O, omhelst deze groote zaligheid?* En zouden niet alle Patriarchen u antwoorden: >0, omhelst deze groote zaligheid?* En roepen niet allen, die haar groote zoetheid geproefd hebben, u toe: »Komt en omhelst de groote zaligheid?* 4e. Deze zaligheid is tot een buitengewoon hoogen prijs gekocht; het is een dure zaligheid. Wilt gij het verschil weten tusschen uw en Ghristus' komen tot deze zaligheid ? Christus was genoodzaakt alle legerscharen van de rechtvaardigheid Gods door te trekken; Hij moest den drinkbeker des toorns Gods drinken, om deze zaligheid te verwerven. En wat wordt van u vereischt, om ze te verkrijgen ? Wij mogen zeggen, niets meer, dan dat gij uwe handen 129 uitstrekt en ze neemt. Wilt gij den prijs beschouwen die er voor betaald is? Er is geen wondTin het lichaam van Christus die u niet toespreekt, dat het een dure zaligheid is. Er is geen smaad die Christus aangedaan is, die niet aanwijst, dat het een dure zaligheid is Alle slagen die Christus ontvangen heeft roepen ons toe, dat het een dure zaligheid «s Er is geen nood waar Hij ingebracht is „ien0n^meti,meIdtMdat het een Sroote en dur* Weid' is. O menschen, wilt gij deze groote, deze dure zaligheid niet komen nemen? Zegt gij: wat moet ik er voor geven? Z ZSgA', ,IU " niels voor geven moet; komt en neemt ze, zonder- geld en zonder prijs. Zij kwam Christus duur te staan, maar voor u is zij goedkoop. O, is dat niet goedkoop? Ik verzeker u, als gij op de markt wilt komen, om de groote zaligneid te koopen, dat voor niemand onder u de prijs m den weg zal staan. O komt, neemt en bezit ze dan zal er geen onrechtmatige toeëigening meer zijn 5e. Het is een eeuwige zaligheid, waarvan gij de vruchten de eeuwigheid door genieten zult. (Hebr. V: 9) Hij is ons een oorzaak der eeuwige zaligheid geworden. Het is een Sw'■ J6 ■ dUiVd " n°0it Uit de hand zal kuön™ rukken, indien gij ze aanneemt, zult gij er nooit weder van beroofd worden. O komt, wordt deze groote zaligheid deelachtig en de poorten der hel zullen nooit iets tegen u vermogen. . s 6e. Het is een edele en eervolle zaligheid. Het is niet dat men uit de eene slavernij in de andere wordt overgebracht, maar men wordt er door uit de gevangenis gehaald, om te heerschen, (Luc. 1: 71 vergl. met vs. 74) opdat wij verlost zijnde uit de hand onzer vijanden Hem dienen zouden zonder vreeze, in heiligheid en gerechtigheid voor Hem, al de dagen onzes levens. Daarom komt, komt om deel te hebben aan deze groote zaligheid, opdat uwé eere vermeerderd worde en gij verheven wordt boven de koningen der aarde. 7e. Het is een zeer voordeelige zaligheid. Welke voordeden zijn aan eenigerlei zaligheid verbonden, die hierin niet gevonden worden? Wordt niet door deze zaligheid vrede gevonden? Is niet aan deze zaligheid vrijheid ver- 130 bonden ? Wordt niet een eeuwige genieting van God door deze zaligheid ons deel ? Ja, alle zaligheid is in deze eene zaligheid opgesloten. Éindelijk, het is een koninklijke zaligheid, want zij gewordt ons van en door den Zone Gods. Christus is er de Oorzaak van en mij dunkt, dat in de volgende opzichten gezegd mag worden, dat Christus er de Oorzaak van is: (1) Hij is de verdienende oorzaak, die haar te weeg gebracht heeft; de prijs van Zijn bloed is er voor betaald, om ze te verwerven. (2) Hij is de Fontein waar ze uit vdortvloeit, volgens Hebr. V:9: »Hij is de oorzaak der eeuwige zaligheid geworden.* (3) Hij is de Persoon die ons bekwaam maakt, er deel aan te hebben; Hij is het die de bergen welke, ons in den weg staan verzet, om ons een schoone toegang te geven tot deze groote zaligheid. (4) Hij is het die onze harten moet overreden, haar te omhelzen en aan te grijpen. Hij staat buiten en roept het hart toe, dat het deze groote zaligheid omhelzen moet en Hij staat er binnen, doende het hart uitroepen: »Goed, ik zal deze groote zaligheid- omhelzen.« Hij is de Persoon die ons deze groote zaligheid aanprijst en aanwijst; Hij is er de edele Bedienaar van, door wien zij eerst is begonnen verkondigd te worden. Is er nu iemand onder u die verliefd geworden is op deze groote zaligheid? Ik zal u, opdat gij uzelve moogt beproeven, eenige kenmerken voorstellen van zulke personen, die niet verre zijn van deze groote zaligheid. Is uw hoogachting voor de groote zaligheid vermeerderd sedert dezen morgen, toen gij hier kwaamt. Is uw hoogachting voor de groote zaligheid een voet hooger gerezen sedert dezen morgen? Ik zeg u, gij zijt niet verre van de groote zaligheid, doch blijft daar niet rusten. Is uw begeerte naar de groote zaligheid vermeerderd bij wat zij vanmorgen was? Hebt gij sterker verlangen naar deze groote zaligheid dan voor gij hier kwaamt? Dan is dat een blijk, dat gij er niet ver af zijt. Komt de noodzakelijkheid, deel aan deze groote zaligheid te hebben, u nu grooter voor dan te voren? Denkt gij, dat deze groote zaligheid u noodiger is dan gij vroeger 131 ooit gedacht hebt ? Is uw hoop en verwachting, uzelve zalig te maken, minder dan voor gij hier kwaamt? Wordt gij gedrongen uit te roepen: »Niemand dan Christus kan mij zalig maken?* Ik zeg u, gij zijt niet verre van de groote zaligheid. Wilt gij hier niet blijven rusten? O, dat gij dit besluit eens met veel overreding des harten mocht bezegelen, uitroepende: »Ik ben verloren buiten Christus ik ben verloren buiten Christus, die de Oorzaak van déze groote zaligheid is.« Zijn er onder u die gevoelig zijn, dat gij door de zonde geboeid en door ongerechtigheid' gebonden zijt? Zijt gij tot overtuiging gekomen, dat gij in een gansch bittere gal zijt. Zijt gij zoo ver gebracht, dat gij, onder gevoel van uw banden, aan het roepen geraakt zijt: O Verlosser, haast U en kom tot mij, — ik zeg, indien gij gevoelig zijt, dat gij een gebondene en gevangene zijt en uit moet roepen: O, Gij waart van eeuwigheid gezalfd, om den gevangenen vrijheid uit te roepen en' den Sgebondenen opening der gevangenis. O, haast U, kom tot mij en verlos mij, mij, zinkend, zondig, verloren gaand, mijzelf verwoestend schepsel, — dat gij niet verre zijt van de groote zaligheid. Zijt gij iemand die aan het weenen geraakt zijt, omdat gij al zoo lang een vreemdeling van Christus en de groote zaligheid geweest zijt? Oude van dagen die hier zijt, hoe lang zijt gij vreemdelingen geweest van de groote zaligheid en haar Uitwerker. Wilt gij één traan storten wegens uw vervreemding en uitroepen: »Wee mijner, dat Christus en ik zoolang gescheiden geweest zijn?» Indien gij daar gekomen zijt dan zijt gij niet verre van de groote zaligheid ; rust hier niet, beklaagt uzelve, haast u, spoedt u, gunt u geen rust. Laat mij u nu nog eenige kenmerken voorstellen, waaruit duidelijker geweten kan worden, of gij deze groote zaligheid omhelsd hebt, of niet, opdat gij moogt weten wie gij zijt en opdat gij niet met een leugen in uw rechterhand den weg moogt gaan, aan welks einde uw graf ligt. Ie. Het eerste kenmerk, dat iemand deze groote zaligheid heeft omhelsd, is, dat hij den Zaligmaker, de Oorzaak van de groote zaligheid hoog zal achten. Hebt gij een 132 weergalooze hoogachting voor den weergaloozen Christus, den Zaligmaker der wereld ? Dat is u een sprekend bewijs, dat gij een deelgenoot zijt van de groote zaligheid, als gij daar gekomen zijt, dat gij uitroept: » Niemand dan Christus, niemand dan Christus!« Het is ook een sprekend bewijs, dat gij deel hebt aan de groote zaligheid, wanneer gij kunt uitroepen: (Exod. XV: 2) »De Heere is mijn kracht en lied en Hij is mij tot een heil geweest.« Indien Christus uw heil, uw zaligheid geworden is, dan zal Hij ook uw lied geworden zijn. Laat mij u vragen: Zijt gijooit zoo ver gebracht, dat het u niet genoeg was. aljeen Christus te loven, maar dat gij gedrongen werdt, alle schepselen op te roepen, zeggende/ » Maakt den Heere met mij groot!« Dat is een kenmerk, dat gij deze groote zaligheid omhelsd hebt. 2e. Zij die de groote zaligheid omhelsd hebben zullen al het mogelijke doen, om haar vast te houden; zij zullen doen, wat zij kunnen, om zulk een kostbaar juweel niet weder te verliezen, volgens Gal. V: 1: »Staat dan in de •vrijheid waarmede Christus u vrijgemaakt heeft. Ja, zij zullen er hun werk van maken, te wandelen, gelijk het overeenkomstig deze edele genade betaamt, ten minste, zij zullen er naar streven en trachten, het te doen. Ik zeg dan, indien gij deze Evangelie-zaligheid deelachtig geworden zijt, zult gij strijden, om uzelve te bewaren van de macht dier dingen, die eertijds over u heerschten. 3e. Iemand die deze groote zaligheid deelachtig is, zal deze barmhartigheid en zaligheid hoogachten. Zoo ook kan Paulus, waar hij er hier over spreekt, niet nalaten, er eene voortreffelijkheid aan toe te schrijven, als hij het de groote zaligheid noemt. Daarom, indien gij de groote zaligheid omhelsd hebt, zult gij ze zoo hoog achten, dat er niet aan onderworpen te zijn, gelijk het u betaamt, of eenigermate onderworpen te zijn aan de macht uwer begeerlijkheden, uw last en verdrukking zijn. Zoo iemand, die uit het huis der dienstbaarheid uitgevoerd is door de Roode Zee, zal bedroefd zijn wanneer zijn afgoden, in plaats dat hij een lied van overwinning over hen kan zingen, een overwinningslied over hem kunnen aanheffen. 133 4e. Hij die de groote zaligheid omhelsd heeft, zal somtijds verlangend uitzien naar den dag, waarop zijn zaligheid volkomen zal zijn, wanneer hij, met die groote schare die niemand tellen kan, dat lied zal zingen. (Openb VII: 9) O, welk een dag zal dat zijn, wanneer gij dat lied zult aanheffen! >Na dezen zag ik, en ziet, een groote schare die niemand tellen kon, uit alle natiën en geslachten en vo ken en talen, staande voor den troon en voor het Lam bekleed zijnde met lange witte kleederen en palmtakken waren m hare handen en zij riepen;« en hoe riepen zij ? Zij riepen met groote stemme. Zij zongen het lied niet binnens- . mond s, noch zachtjes, maar zij riepen met groote stemme ; en wat riepen zij? »Zij riepen met groote stemme, zeggende! De zaligheid zij onzen Gode, die op den troon zit en het ^am.» Laat mij u eens vragen, die de groote zaligheid deelachtig zijt, welke liederen in uw mond gegeven zullen worden, wanneer de wateren der Jordaan zich zullen vaneenscheiden, opdat de verlosten des Heeren daardoor gaan? Wanneer zult gij dat lied zingen, (Ps. CXV: 1) »Nietons o Heere, niet ons, maar U zij de eere van onze zaligheid ? U, welk een dag zal dat zijn, wanneer u dat voortreffelijk lied m uw mond zal gegeven worden. Ja, welk een dag za dat zijn, wanneer, gij met die heerlijke kleederen zult bekleed zijn, welke (Jes. LXI: 10) gemeld worden: »Want Hij heeft mij bekleed met de kleederen des heils den mantel der gerechtigheid heeft Hij mij omgedaan.« O welke kleederen zijn dit! Hebt gij ooit zulke heerlijke kleederen gezien als deze zijn moeten? Ik denk, dat wij onszelve niet zullen kennen. O, dunkt u ook niet, dat wij onszelve niet zullen kennen, wanneer wij die heerlijke kleederen zullen aanhebben. Nu dan, is de koop gesloten? Of zult gij van hier gaan zonder deze groote zaligheid aan te nemen. Laat mij u eens vragen: Zal dit niet allerdroevigst zijn, dat Christus vanavond in den hemel van u zeggen zal: Ik heb voor een hoop steenen gepredikt; niemand van hen wilde Mij liefhebben? Zijt gij er niet bevreesd voor, dat dit bericht van u "aar den hemel zal teruggebracht worden ? Want welk ander bericht kan Christus terugbrengen? Nu is het koord 134 dezer groote zaligheid nog tot u nedergelaten en is er niemand onder u, die het wil aangrijpen. O, wilt er toch naar grijpen! Wilt gij dezen dag tot een dag van blijdschap in den hemel maken ? De weg, om dat te doen, is, dat gij de groote 'zaligheid omhelst. Nu, wat zegt gij hier op, oude menschen? Laat mij u aanspreken en vragen, hoe gij over de groote zaligheid denkt; grijze .haren zullen een kroon der eere zijn, indien zij op den weg der gerechtigheid gevonden worden. Oude menschen, spreekt uw hart uit, opdat jonge menschen aan u geen slecht voorbeeld hebben, — wat zegt gij van deze groote zaligheid? Is het geen allerheerlijkste, is het geen allervoortreffelijkste zaligheid, die u wordt aangeboden ? Ik bid u, spreekt rechtuit; zegt aan Christus, dat gij gewillig zijt de groote zaligheid aan te nemen. Indien niet, dan verklaar ik u, wie gij ook zijt, in den naam en op gezag van Christus onzen Maker, den eeuwigen en onherroepelijken oorlog. Doet uw wapenrusting aan; gij zult u niet beroemen wanneer gij die weder aflegt; de toorn en grimmigheid Gods zal u tot op het hoogste vervolgen, indien gij deze groote zaligheid niet omhelst. Andere oorlogen duren slechts voor een tijd. De grootste veldheeren, die ooit de aarde betraden, zijn nu nedergelegd in de zijden des kuils en men heeft hunne zwaarden onder hunne hoofden gelegd. Een honderd jaren tijds hebben legers van millioenen in het graf gelegd en al hun twisten beëindigd, doch er is geen ontslag van dezen oorlog, welke tusschen Christus en u zal gevoerd worden; het zal een eeuwige en allervreselijkste oorlog zijn, welke pas zal beginnen als de tijd zal eindigen. Nu, welke van deze beide kiest gij, vrede of oorlog? Durft gij Christus een boodschap zenden, dat gij Hem uitdaagt? Ik ben bevreesd, dat het verslag van dezen dag over velen uwer in twee dingen zal vervat zijn. Velen zullen, vrees ik, ten opzichte van de groote zaligheid zeggen, wat Farao zeide; Wie is de Heere, dat ik Hem zoude gehoorzamen? Ik zal u zeggen, wie Hij is: >Hij is verheerlijkt in heiligheid, vreeslijk in lofzangen, doende wonder.» O, omhelst Hem, voordat gij van hier gaat en spteekt niet als Farao, opdat gij niet verdrinkt in de zee van Zijn toorn, waaruit geen redding mogelijk is. 135 Ook zullen hier, vrees ik, heden velen zijn, die dit kos-. telijk aanbod zullen ontvangen als Demas met een: »Ik wil mijn eigen weg gaan en Christus verlaten en de tegen^ woordige wereld omhelzen.» O, slechte ruil, vervloekt zij die daartoe overgaat. Zult gij als Demas zijn? Ik vrees, dat velen al lang zoo gesteld geweest zijn, doch ik smeek u, dat gij toch eens wijs wordt, eer gij sterft. Het spreekwoord is waar, dat oude dwazen dubbele dwazen zijn,, maar ik houd oude dwazen, die de groote zaligheid niet omhelzen, voor driewerf dwazen.' Waar wacht gij op; is er iets, dat u eenige voldoening kan geven buiten deze groote zaligheid ? Nu, oude menschen, zijt gij overtuigd, dat Christus een antwoord van u verwacht? Spreekt, voordat gij van hier gaat, uw hart uit, bid ik u: Hoe denkt gij over de groote zaligheid? Is het geen beminnelijke zaligheid; is zij nu niet beminnelijk? Wat zegt gij hierop? Ik ga weder weg; dan wordt het aanbod te dezer tijd weder ingetrokken en wie zal zeggen, of gij' ooit nog een ander aanbod ontvangen zult. Laat mij u dit nog zeggen en daar kunt gij zeker van zijn, dat ik, al zou ik zelf aan deze groote zaligheid geen deel hebben, als getuige zal opstaan tegen u, die er geen deel aan hebt, Ik verklaar u plechtig, dat ik tegen u getuigen zal, indien gij deze groote zaligheid niet omhelst, Nu, oude menschen, zijt gij overreed, haar te omhelzen? Ik smeek u bij de schoonheid van Christus, komt en wordt de groote zaligheid deelachtig; gij staat al aan den rand van de eeuwigheid. Nu dan, als gij anders, niet geven wilt, geeft dan dit, belooft mij, dat gij er thuis gekomen over wilt denken. Ik zal niet liefdeloos zijn, noch als oordeeler uwer gedachten optreden. Ik vrees, dat velen onder ons schuldig bevonden en schuldig verklaard zullen worden, dat wij den hemel verklaard hebben, deze groote zaligheid niet te willen omhelzen, en het bloed van den Zone Gods met voeten vertreden te hebben. Nu, ik smeek u, vraagt uzelve af, of gij u in uw harten vermeten zult,, dat te doen. Ik zal het hierbij laten, laat het geen getuige tegen u zijn. O, komt toch, oude mannen, jongelingen, oude vrouwen en jonge dochters, komt en omhelst deze dierbare Evangelie-zaligheid ? Zegt gij misschien: gij gebiedt 136 ons, te komen, maar wij kunnen niet komen? Ik verlang niet meer van u, dan dat gij hiermede komt, — Heere, ik zou wel willen komen, maar ik kan niet komen. O komt daar eerst maar eens, want als gij lust hebt haar te omhelzen, dan zal het niet zoo lang duren, of gij zult ook bekwaam zijn, haar aan te nemen. Nu, zal Christus vertrekken en zal niemand van 11 zeggen, dat gij lust hebt Hem aan te nemen? Wilt gij uw'consciëntiën ernstig afvragen, of gij bereid zijt, Christus en de groote zaligheid aan te nemen? O gezegend, gezegend, gezegend zij- de Oorzaak en Uitwerker van deze groote zaligheid en gezegend zij hij die een der einden van de koorden dezer groote zaligheid aangrijpt, zoodat hij niet ten onder gaat onder den toorn en de grimmigheid des Heeren. Komt en omhelst deze groote zaligheid! Ja, ik zeg u nog eens, komt en omhelst ze, want wat hebt gij toch, als gij die mist en wat toch kunt gij missen, als gij die deelachtig zijt ? Ik zal eindigen met dit woord uit Jes. LXII: 11: »Ziet, de Heere heeft doen hooren tot aan het einde der aarde,* aan hen die verre zijn; — wat heeft Hij doen hooren? »Zegt der dochter Sions, ziet uw heil (uw zaligheid,) komt, ziet het komt.» Ik zeg tot u, die de einden der aarde zijt, dat de zaligheid u nabij gebracht is. Gij stijven van harte, gij die verre van de gerechtigheid zijt, de groote zaligheid is u nabij gebracht en zult gij ze wegzenden ? O, overweegt, wat gij doet. Hem, die u kan overreden, deze groote zaligheid te omhelzen, «ij onzen lof en prijs. Amen! Een Predikatie over den dood. . Pf; LXXXIX.-49. Wat man leeft er die den dood niet zien zal, die zijne ziel zal bevrqden van het Beweid des grafs. Het is moeilijk vast te stellen, waar allen die hier ziin over dertig jaren zullen zijn, want zelfs vóór d en SE zullen velen van ons-, indien niet allen, in ons eeuSmds Zyn opgenomen. Het is ook moeilijk té bepaïn of wij Tan in de eeuwige vreugde of in de eeuwige pijn zuïén nge EiïnT St3at CChter V3St' dat 4 a"e" büïnen kort zullen heengegaan zijn en dat eerlang de schaduwen des doods op onze oogleden zullen vallenen onzeooZ zullS beginnen te breken. Daarom zou ik u des tSS willen afvragen, wat wel uw gedachte zou zijn, indien dé ChrL T naCht kwam ove™»en. Denkt gk 2a Jezus Christus ,s heengegaan, om voor u, ja voor u een dS te bereiden? Wij zijn zeker allen dicht bij de eeuwigheS en ik daag de geheele wereld uit, te verzekeren dlt èr niet sommigen hier zijn, die n«it weder een andere preek zullen hooren, daarom smeek ik u allen, deze predfSe aan te hooren, alsof het de laatste is, die gij ooi hooren prl^Z'*? ^ die,uitsP-k-. alsoVheTdetTs e K • • . J 'Ld,e. WIJ u zullen Prediken. Gelooft mii de dood is iets geheel anders als waar wij die voo houden O wat zullen velen onzer doen ten dage der bezoeking „Vner .Ve7°,eSt,ng' die van verre komen zal? T J "n zullen wij vlieden om hulpe en waar zullen wii onzeh^r Iijkhe,d laten ? Oude rijke mannen, waar zult gifnU vLd^" zTe7helV7d/ °VerValt? °Qde arme ™»™ zult gij heen vlieden, wanneer de dood u overvalt? Oude SÏÏS?5 73ar gij hCen Vli6den' wanneer de lod u overvalt ? Jonge vrouwen, waar zult gij heen vlieden wanneer (I's. XXXIX. 6) dat God zijn dagen een handbreed ge- 10 138 steld had. Dit kan betrekking hebben, of op den vierderlei staat des menschen, namelijk, zijn prilste jeugd, zijn kinderjaren, zijn volwassen leeftijd en zijn ouderdom, — of op den vierderlei tijd zijns levens, namelijk, zijn morgen, zijn voormiddag, zijn namiddag en zijn avond ; in elk geval is zijn leeftijd maar een dag. En o, dunkt u ook niet, dat onzen dag na aan het einde is. Voordat ik er toe overga, iets over de woorden van onzen tekst te spreken, wensch ik iets over de twee volgende vragen te zeggen, hetwelk, naar mijn gedachte, profijtelijk voor ons zal kunnen zijn. De eerste vraag is, of het geoorloofd is, dat iemand begeert te sterven; of het iemand geoorloofd is uit te roepen: o tijd, tijd, vliedt heen, laat al mijn schaduwen voorbijgaan en de lange eeuwigheid komen? Ik antwoord, dat het in sommige gevallen geoorloofd is, dat men begeert te sterven. Het was ook de begeerte van Paulus, (Fillip. 1: 23). »Want ik word van deze twee gedrongen, hebbende begeerte, om ontbonden te worden en met Christus te zijn, want dat is zeer verre het beste, c alsmede, (2 Cor. V: 2). >Want ook in dezen zuchten wij, verlangende met onze woonstede, die uit den hemel is, overkleed te worden.» Ik verlang er zeer naar, meerderjarig te worden en niet langer minderjarig te zijn, maar als erfgenaam in te gaan in die weergalooze erfenis. Doch laat ons trachten, op te helderen, in welke gevallen het geoorloofd is, dat men begeert te sterven. (1) Het is geoorloofd, naar het sterven te verlangen» wanneer het voortvloeit uit een begeerte naar onafgebroken omgang en gemeenschap met Christus en een nauwere vereeniging met Hem. Dit blijkt duidelijk uit 2 Cor. V : 6 ^ »Wij weten, dat wij inwonende in het lichaam uitwonen van den Heere, daarom (vs. 8) hebben wij meer behagen, om uit het lichaam uit te wonen en bij den. Heere in te wonen.» Het blijkt ook duidelijk uit Fil. 1:23; >Ik word van deze twee gedrongen, hebbende begeerte, om ontbonden te worden en met Christus te zijn, want dat is zeer verre het beste, t Paulus had voornamelijk op het oog, nauwe en onvermengde gemeenschap met Christus te oefenen.. 139 Wat scheelt u, Paulus, zoo zou iemand kunnen vragen lust het u niet, hier nog een poosje te vertoeven? Neen' zegt hij, ik begeer heen te gaan en met Christus te zijn' Waart gij dan hier nooit met Hem, Paulus? Ik ben wel met Hem geweest, zegt hij, doch wat is al mijn hier met ' Hem zijn in vergelijking met mijn bij Hem zijn daar boven. Zoolang ik inwonende ben in het lichaam, ben ik uitwonende van den Heere, daarom, zegt hij, zal ik, wat ik ook krijg nooit rusten, tot ik die onomwonden, onmiddelijke omhelzingen mag genieten van die edele Plante van naam, de Bloem van den afgehouwen tronk van Isaï, die het Licht is yan het Hoogerhuis, de eeuwige verwondering der Engelen (2) Het is geoorloofd, dat men begeert te sterven, als het voortvloeit uit een verlangen naar de voortreffelijkheden des hemels, om die uitnemende dingen welke daar zijn deelachtig te worden. (2 Cor. V: 4). »Wij zuchten bezwaard zijnde, dat is: wij zuchten, als die onder een zwaren last ternedergedrukt worden, begeerende overkleed te worden. Wat seheelt u, Paulus, dat gij zoo zucht? O zegt hij, ik zucht van verlangen, dat de sterfelijkheid door het leven verslonden mag worden. (3) Men mag vrij begeeren, te sterven, wanneer het voortvloeit uit een verlangen, om van het lichaam des doods verlost te worden en uit die verzoekingen welke ons overvallen en uit die verdrukkingen, welke wij door het lichaam des doods onderworpen zijn. Zonder twijfel begeerde Paulus om die reden te sterven, toen hij uitriep ■ Ik ellendig mensch! wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? Hij verlangde sterk naar dien dag, waarin hij zou worden, als vleugelen eener duif, overdekt met zilver en welker vederen zijn met uitgegraven geluwen goud. O, zegt Paulus, ik ben als iemand, die ongeduldig uitziet, om boven te zijn, waar ik zal bekleed worden met die heerlijke en heldere kleederen, de gerechtigheid van Christus. O, zegt hij, elke dag schijnt mij een jaar toe zoolang ik niet ingegaan ben in dat koninkrijk, waar de Satan niet kan verzoeken en het schepsel niet kan toegeven en waar ik vrij zal zijn van al mijn vreezen, van te zondigen. Nu, wie zou in al die opzichten niet begeeren, 140 te sterven? Maar om in alle deze op onze hoede te zijn, zal ik u vier waarschuwingen geven. Ie. Uw begeerte, om te sterven, moet niet volstrekt zijn, maar met onderwerping aan den wil van God, zoodat gij gewillig zijt nog vijftien jaar te leven, indien Hij die aan uw levenstijd wil toedoen. 2e. Wanneer uw begeerten haastig zijn en plotseling opkomen, verdenkt ze dan, want sommigen zullen, wanneer hun een uitwendig kruis ontmoet, zonder nadere overweging, maar al te licht uitroepen: «O, dat ik maar weggenomen werd; dat ik maar dood was! * Uw begeerte, "om te sterven, moet weloverwogen, doch niet haastig of schielijk zijn. 3e. Men mag niet begeeren te sterven, wegens persoonlijke verdrukkingen. Velen zullen, wanneer hun bittere verdrukkingen overkomen, uitroepen : »0, mocht ik maar sterven! * zij verlangen namelijk daarom naar den dood. Zoodanig was de begeerte van Job.: (hfdst. VI: 8, 9) »Och, of mijn begeerte kwame en dat het God beliefde, dat Hij mij verbrijzelde!* Deze begeerte was verre van goed. 4e. Het is verkeerd, dat gij begeert te sterven, wanneer u uw overheerschende afgod ontnomen wordt. Zoodanig was nochtans de begeerte van Jona (hfdst. IV: 3). Jona dacht, dat hij zijn geloofwaardigheid en zijn goeden naam, welke zijn afgoden waren, verloren had en dat hij die nooit zou terugkrijgen, daarom wenschte hij te sterven. *v Laat mij u dit zeggen, dat sommigen wel tien begeerten naar den dood hebben, zonder dat zij één begeerte hebben naar den hemel. En wat beweegt hen, dat zij zoo naar den dood verlangen ? Het is niet zoozeer hun hope als wel hun angst, niet zoozeer hun vertrouwen als wel hun onlijdzaamheid. Doch ik zeg u, verdenkt uw begeerten, wanneer uw verlangen, om te sterven, niet gepaard gaat met een verlangen naar den hemel. En dan zijn er ook sommigen, die wel tien begeerten naar den dood hebben, zonder dat zij één begeerte hebben naar den dood van het lichaam des doods. Het zou voor dezulken goed 'zijn, dat zij veel verlangend uitzagen naar den dood van het lichaam des doods, dan zouden zij ook in een gepasten 141 gestalte zijn, om naar hun dood te verlangen. Sommigen weder zullen hartelijk verlangen, te sterven, die wanneer de dood komt, daartoe zoo onwillig zullen zijn als iemand Het is dikwijls gezien, dat menschen die groot verlangen hadden, te sterven, wanneer- de dood kwam, uitriepen- O spaart mij nog wat, laat mij weer wat aansterken a ,S JeenJgr°°-t verschil tusschen begeerte, om te sterven en den dood zelf. Het gaat gemakkelijk, naar den dood te verlangen, maar het is zwaar werk, den dood te ontü!?e!eVn di6n in het aangezicht te zien, wanneer hij komt. Wij meenen, dat de dood, zoolang hij nog verre van ons is, maar kinderspel is, doch wanneer hij bij ons komt gaan wij er anders over denken, want het is een gewichtig werk, te gaan sterven. De tweede vraag is, of het een Christen geoorloofd is dat hij begeert te leven, wanneer hij opgeroepen wordt om te sterven? ' Ik antwoord dat het in sommige gevallen voor een Christen geoorloofd is, dat hij begeert, te leven, zelfs wanneer h,j opgeroepen wordt, om te sterven, hetwelk daaruit blijkt, dat David (Ps. XXXIX: 13) bad, dat de Heere hem nog wat wilde sparen. Zoo riep ook de vrome Hfakiauit toen hem geboden werd, (Jes. XXXVIII: 3) dat hij bevel aan zijn huis zou geven, want dat hij zou sterven en niet leven: ,Och Heere, gedenk toch, dat ik voor uw aangezicht in waarheid en met een volkomen hart gewandeld en dat goed m uwe oogen is gedaan heb, en Hiskia weende gansch zeer,* of, zooals in den grondtekst staat: »hij weende met groot geween.. Opdat hiervan geen verkeerde toepassing zal gemaakt worden, zal ik de volgende twee waarschuwingen geven. Ie. Uw begeerte, om te sterven, wanneer u de dood is aangekondigd, moet niet onbepaald zijn, maar met onderwerping aan den wil van God, zoodat gij ook gewillig zijt te sterven» indien het Hem belieft, u dadelijk uit den tijd weg te nemen. J 2e Uw begeerte, om te leven, moet uit een beginsel van genade voortvloeien en ook het doel waartoe, moet een vrucht van genade zijn, evenals in het gebed van David, 142 die zegt: (Ps. XXXIX : 14) (Eng. Overz.) »0, spaar mij, dat ik weder kracht moge verkrijgen, eer ik heenga en niet meer zij.« Zijn begeerte was, om te leven, om de overwinning te behalen over zijn afgoden; alsof hij zeide: »mijne begeerte, om te leven, is, opdat ik kracht moge hebben, om met mijn afgoden te worstelen en die te overwinnen.* Het lijdt ook geen tegenspraak, dat de begeerte van Hiskia een zeer dierbare en welgegronde begeerte was. Ik raad u dan ook, dat gij uw begeerten, om te leven, evenzeer, indien niet meer, onderzoekt als uw begeerten, om te sterven. Wij hebben toch een neiging, om, indien het in ons vermogen was, den dood te ontvlieden, maar hij is die algemeene Koning, wien wij allen eerlang moeten onderdanig zijn. In de ons voorgelezen woorden worden de volgende zes zaken duidelijk te kennen gegeven. 1. Dat het een zeer duidelijke en onfeilbare waarheid is, dat alle menschen eens zullen sterven, volgens deze woorden: »Wat man leeft er die den dood niet zien zal?« 2. Dat er niet velen zijn, die deze waarheid, dat wij eenmaal zullen sterven, gelooven of overdenken, waarom dan ook de Psalmist de verzekering verdubbelt: >Wat man leeft er die den dood niet zien zal? die zijn ziele zal bevrijden van het geweld des grafs? 3. Dat somtijds een Christen tot het vaste geloof kan komen van deze waarheid, dat hij eenmaal \noet sterven. Dat David daartoe gekomen was, blijkt uit die woorden: . »Wat man leeft er die den dood niet zien zal?« 4. Dat de zekerheid hiervan, dat wij eenmaal zullen sterven, altijd in gedachte gehouden moet worden, waarom er, om onze aandacht daarop te vestigen, >Sela!< aan toegevoegd is, alsof hij wil zeggen : let hierop, dat er niemand leeft, die niet-sterven zal. 5. Dat, al is het ook, dat vele menschen den boozen dag verre stellen, alsof zij den dood niet zullen zien, de dag nochtans zal komen, wanneer zij den dood zullen zien en die hen bij de hand zal vatten. 6. Uit het verband zullen wij aanwijzen, dat de Christen, die veel de kortheid zijns levens overdenkt, de zekerheid 143 van zijn dood gelooven zal. In het voorgaande vers spreekt de Psalmist over de kortstondigheid van zijn leven en in dit vers over de zekerheid van het sterven. Wat het eerste van deze punten betreft, namelijk, dat het vaststaat, dat wij eenmaal zullen sterven, ik hoop, dat niemand uwer dat ontkennen zal, Ik weet dan ook, dat er onder u zijn, die gelooven, wat die vrouw van Thekoa zeide: »Want wij zullen den dood sterven en wezen als water, dat, ter aarde uitgestort zijnde, niet verzameld wordt* God zondert niemand uit. (Job. XXX : 23) Want ik weet, dat gij mij ter dood brengen zult en tot het huis der' samenkomst aller levenden. (Pred. VIII: 8) Daar is geen mensch, die heerschappij heeft over den geest, om den geest in te houden en hij heeft geen heerschappij over den dag des doods, ook geen geweer in dezen strijd; ook zal de goddeloosheid haar meesters niet verlossen. (Hebr. IX: 27). Het is den mensch gezet eenmaal te sterven. Zoo blijkt het ten klaarste, dat wij moeten sterven. Ik herinner mij van zekeren Filippus, koning van Macedonië, gelezen te hebben, dat hij een dienaar had, die iederen morgen aan zijn kamerdeur moest roepen : Memento mori, memento mori, memento mori, gedenk, dat gij moet sterven. Men zegt ook, dat de edelen van Griekenland de gewoonte hadden, wanneer er een keizer gekroond werd, hem een marmeren steen aan te bieden, waarbij hem dan gevraagd werd, hoe hij zijn grafsteen wenschte gemaakt te hebben. Deze gewoonte verkondigt ons, dat zij, hoewel zij van het licht der Schrift verstoken waren, nochtans gedachten, dat zij moesten sterven. Gelooft mij, de dood kan ons verrassen, eer wij er op bedacht zijn. Niets is zekerder dan, dat wij moeten sterven, maar niets is zoo onzeker als de wijze waarop en de tijd, wanneer wij sterven zullen. De dood zal sommigen, evenals Abel, in het open veld verrassen; sommigen, als Eglon, in hun woonkamer en anderen, evenals Saul en Jonathan, in den strijd. In het verhandelen van dit punt, zal ik ten le iets spreken over de voordeelen, welke zij genieten, die zich den dood voortdurend voor oogen stellen. Ten 2e zal ik u eenige beweeggronden voorstellen, om er bij u op aan te dringen, 144 dat gij u op den dood voorbereidt. Ten 3e zal ik u eenig bestuur geven, dat u behulpzaam kan zijn ter uwer voorbereiding voor den dood, om daarna over te gaan tot het tweede punt, dat wij uit onzen 'tekst getrokken hebben om daarover iets te zeggen en het daarbij voor ditmaal te laten. Naar onze meening, zijn er aan het zich voortdurend deze waarheid voor oogen stellen, dat men moet stervén, de volgende zeven voordeelen verbonden. (1) Het geloof, dat de dood nabij is, zal een zieleneer vlijtig maken in de plichten. Dit was de godgeleerdheid van onzen gezegenden Heere: (Joh. IX : 4) Ik moet werken de werken desgenen, die-Mij gezonden heeft, zoolang het dag is; de nacht komt, wanneer niemand werken kan;* dat is: de dood nadert, Ik moet werken. Het blijkt ook duidelijk uit 2 Petr. 1:12 verg. met vs. 14. Petrus is zeer vlijtig werkzaam in de plichten en de grond van zijn naarstigheid is: alzoo ik weet, dat de aflegging mijns tabernakels haast zijn zal. Ja, zelfs de Epicureën gebruiken dit argument: Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wrj. Moest dan niet de Christen veel meer uitroepen : »Laat mij waken en bidden, want mofgen kan ik sterven? Ik zeg, indien de Epicureën gebruik maken van deze aanmerking, om hen ijverig te maken in het najagen van hun genoegens, moest dan niet veel meer een Christen het aanleggen, om hem naarstig te doen zijn in het najagen van zijn plicht ? Daarom zeg ik u allen: O, benaarstigt u want uw nacht nadert snel. O Christenen en gij die den' hemel verwacht, zijt gij niet bevreesd, dat de nacht u zal overvallen, eer gij de helft van uw reis zult hebben afgelegd. Wanneer de nacht u op uw reis naar den hemel zal overvallen, eer gij het einde van uw loopbaan bereikt hebt, zult gij geen schuilplaats vinden, waarheen gij u wenden kunt, om te overnachten. Daarom, o werkt, werkt, werkt terwijl het dag is, want ziet, de dood nadert en dan zullen wrj allen geroepen worden, om rekenschap te geven. (2). Het geloof aan het naderen van den dood zal een Christen zeer werkzaam doen zijn in de plichten; hij zal niet alleen vlijtig, maar ook zeer ernstig en ijverig zijn in 145 ÏÏ„1 Att; D,t bHjkt uit die opmerkelijke ver, maning :(Pred. IX: 10) .Alles, wat uw hand vindt, om te doen, doet dat met uwe macht.» En waartoe dat? »want daaru 1S S.ee" werk> "och verzinning, noch wetenschap, noch wijsheid ,n het graf, daar gij heengaat.» Daarom, ó zijt werkzaam, zoolang gij leeft, want gij zult niet meer werken nadat gij gestorven zijt en indien er maar een werk ongedaan is gebleven, het zal na den dood niet meer gedaan worden. ,Er is geen werk, zegt Salomo, in het graf daarom, zijt nu werkzaam.» (3) Het geloof dezer waarheid, dat wij allen sterven moeten, zal een Christen behulpzaam zijn, de dingen van deze tegenwoordige wereld af te sterven. O gierige mannen en vrouwen, geeft den kouden dood eiken morfen slechts eenmaal de hand en ik verzeker u, dat gij de wereld niet zult kunnen najagen, zooals gij het nu doet. Paulus was veel bezig in de overdenking van zijn verandering en dat fv,Jen de! dmeen' die tijdelijk zijn, voorbijzien (2 Cor. iv . 18) Dewijl wijl niet aanmerken dedingen, die men ziet SüJIf v iDgo?* d-e me" niet z5et' die eeuwiS «in-Want I k i i I / W1J weten> dat zo° ons aardsche huis dezes tabernakels gebroken wordt, wij een gebouw van God hebben een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig «n de hemelen. Want ook in dezen zuchten wij, verlangende met onze woonstede, die uit den hemel is overkleed te worden. Wat scheelt u, Paulus, zoo mocht men vragen moogt gij met naar de wereld omzien? >Neen, zegt hit' want ik weet, dat zoo mijn aardsche huis dezes tabernakels gebroken wordt, ik een gebouw van God heb een huis met met handen gemaakt, maar eeuwig, in de hemelen, ik weet, dat eerstdaags de pinnen van mijn tabernakel zullen worden losgemaakt en dat die bij mij weg zal vallen • ?rarTr0^m^et lkJDaar een ander huis omzien.» (1 Cor'. Vil: dl). De gedaante dezer wereld gaat voorbij, »daarom zegt hij, (vs. 32) wil ik, dat gij zonder bekommernis ziit w $ " DTekornmert, hoe gij den Heere zult behagen. » ' T ri t,5) Uwe bescheidenheid zij allen menschen becend De Heere is nabij. Alsof hij wilde zeggen: de dood ïadert en is nabij, daarom smeek ik u, matig te zijn Ik 146 denk, dat velen onzer, evenals Saul, tusschen de vaten gevonden zullen worden, ik meen, dat wij midden in de genoegens van deze voorbijgaande wereld zullen liggen. Doch ik zeg u, die zoodanig zijt, dat de dood de snaren van uw harp zal breken, uw muziek zal schielijk ophouden. O de dood zal u de wereld laag doen schatten. Welgelukzalig is de mensch, die, zijn ganschen weg over zulke gedachten van de wereld zal nebben, als hij er bij zijn dood van hebben zal. Zijn niet de meest vervloekte ellendelingen gedrongen geworden, uit te roepen: >0, ik zou tienduizend werelden voor Christus willen geven!* Hebben niet sommige menschen, die genachtbraakt en van hun buik hun God gemaakt hebben, bij den dood moeten uitroepen: »0 vervloekt mensch, die ik ben, dat ik van de wereld mijn God gemaakt heb. Helaas, dat ik mijzelf met de wereld heb tevreden gesteld!« Daarom zeg ik tot u, die zoodanig zijt: »0, Jaagt niet langer de wereld na, want de dood nadert en die zal al uw wereldsche genietingen doen verdwijnen. * (4). Wanneer een Christen deze waarheid gelooft, dat hij moet sterven, zal dit een groot bewaarmiddel zijn, om hem van het zondigen terug te houden, zooals blijkt uit Job. XXXI: 13 verg. met vs. 14 waar Job, vele goede werken nagaande, die door hem gedaan waren, zegt: »Want wat zou ik doen als God opstond? en als Hij bezoeking deed, wat zou ik Hem antwoorden? Alsof hij zeggen wil: >menschen, misvat mij niet; ik beroem er mijzelf niet op, want ik kon niet anders doen, want wat zou ik anders doen als God opstond?* »Hoe zou ik God kunnen antwoorden, indien ik anders gedaan had?* Ik denk, dat het voor een ieder onzer een aanbevelenswaardige oefening zou zijn, te zeggen: >0 verzoeking, wat zal ik God antwoorden, wanneer Hij opstaat, om mij te tuchtigen, indien ik u zou inwilligen ?« Zoo geeft Salomo (Pred. XI: 9) deze reden, waarom hij den menschen afraadt, de ijdelheid na te jagen: Maar weet, dat God om al deze dingen u zal doen komen voor het gericht. Daarom zeg ik u, die dikwijls tot de zonde verzocht wordt: Laat u de dood en de afrekening met God gedurig voor oogen staan en gij zult niet half zooveel verzoekingen inwilligen, als gij nu 147 doet. Ik raad u ten sterkste, dat gij al uw verzoekingen met dat woord beantwoordt: »Wat zou ik doen als God opstond en als Hij bezoeking deed, wat zou ik Hem antwoorden ?« (5) Wanneer een Christen in zijn leven deze waarheid voor oogen houdt, dat hij den dood eenmaal zien zal, dan zal dat hem zeer lijdzaam maken onder elk kruis, dat hem overkomt. Het is bijna niet mogelijk, dat zulk een Christen een kruis overkomt, waaronder hij zich niet geruststelt met een: De dood zal mij dit kruis doen te boven komen; dit is maar een wolk, die spoedig zal overdrijven. Daarom zond David zoo kalm die begeerte op: (Ps. XXXIX : 5) » Heere, maak mij hekend mijn einde en welke de mate mijner dagen zij?« Hij was er zeker van, dat de kennis van zijn einde hem matig en lijdzaam zou doen zijn. (6) Het geloof, dat de dood nadert, zal den mensch onderwijzen, naar zaligmakende wijsheid te streven. Dit blijkt uit Ps. XC : 12, waar Mozes zijn smeekbede opzendt: »Leer ons alzoo onze dagen tellen, dat wij een wijs harte bekomen.* Alsof hij wil zeggen: Ik zal mijz'elven nooit voor wijs houden, zoolang ik dat gezegende stukje rekenkunde niet ken, hoe mijn dagen te tellen. Ik wenschte wel, dat gij allen, eiken morgen, wanneer gij opstaat, bij uzelve wildet denken: nu ben ik weder een dag nader bij de eeuwigheid; en zoo ook ieder uur: nu ben ik weder een uur dichter bij de eeuwigheid. Ik zeg: «denkt dikwijls, ja altijd, — nog nooit was ik zoo dicht bij mijn dood als nu, want o! zijn wij niet allen heden dichter bij de eeuwigheid dan gisteren.* (7) Dit is ook een voordeel, dat aan het geloof, dat de dood nabij is, verbonden is, dat het een Christen zeer zorgvuldig zal doen zijn in zich voor den dood voor te bereiden. Het is onmogelijk, dat iemand wezenlijk gelooft, dat de dood nabij is en dat hij zich niet op den dood zou voorbereiden. Gij kunt zeggen, wat gij wilt, maar indien gij niet zorgvuldig zijt in u voor den dood voor te bereiden, dan mist gij het vaste gelooof van deze waarheid, dat gij zult sterven, Gelooft mij, een ieder, die meent, dat hij deze waarheid gelooft, gelooft ze daarom nog niet in waarheid. En, o hoe vreeselijk zal dat zijn, den dood on- 148 voorbereid te ontmoeten. Zoo iemand begeert niet te sterven, neen, hij zou een wereld voor zijn leven willen geven, maar hij moet sterven, of hij wil of niet, want de dood luistert, wanneer hij komt, naar geen smeekbeden, om nog een poosje te sparen. Daarom zeg ik u allen: »Bereidt uw huis, want gij zult zekerlijk sterven. Alle gij mannen en vrouwen, bereidt uw huis, want morgen kunt gij sterven en in den bloei van uw leven worden afgesneden.» Meent niet, dat er velen zijn, die tijd te koop hebben; ik zeg u, dat u nooit tijd zal verkocht worden. Helaas, ik vrees, dat de dood de meeste menschen, die sterven, onverwacht overvalt; hen onvoorbereid vindt. Wij moeten u een treurig verslag geven van onze bezoeken bij de menschen, die onder ons sterven, onder welke wij de volgende vier soorten vinden: Ten le. Sommigen liggen op hun doodbed als Nabal, hun hart besterft in hun binnenste en zij zijn als een steen; zij zijn niet meer over den dood aangedaan, dan alsof het geen werkelijkheid was. Helaas, wat groote dwaasheid en gevoelloosheid heeft velen bevangen! Ik raad u daarom dringend aan, stelt uw bekeering niet uit tot uw dood, de Heere kan u van uw kennis berooven, zoodat van berouw of bekeering geen sprake kan zijn wegens uw gevoelloosheid en stompheid van geest. 2e. Anderen vinden wij in een vermetele gesteldheid, zeggende, dat zij hun leven lang een goede hoop gehad hebben en dat zij die nu niet willen opgeven; zij sterven met hun hoop in hun rechterhand, of liever, zij gaan ten grave met een leugen in hun rechterhand; zij leven in een vermetele gestalte en zij sterven in hetzelfde bedrog. Want wanneer wij hun aanzeggen, dat zij naar alle waarschijnlijkheid naar de hel zullen gaan, antwoorden zij: »Dat verhoede God, ik ben altijd een zeer fatosenlijk mensch geweest.» Zulk een belijdenis staat mij echter slecht aan, want de hel is vol met zulke fatsoenlijke mannen en vrouwen! 3e. Wij ontmoeten er sommigen, die eenige overtuiging hebben, dat zij hun leven lang als dwazen geleefd hebben, doch verder kunnen wij ze niet krijgen. Laat mij tot de zoodanigen zeggen, dat zij die ten grave dalen met over- 149 tuigingen in hun gemoed, zonder gebruik van Christus te maken, ter helle varen met een kaars in hun hand, welke hun den weg aanwijst. En waarlijk de meeste sterven op die manier. 4e. Anderen vinden wij in een eigengerechtige gestalte, op het verbond der werken en hun verdiensten rustende en vertrouwende daardoor den hemel te zullen ingaan, hoewel zij het aanbod van Christus' gerechtigheid verwaarloozen. Doch helaas, wij vinden er niet een op de duizend in deze gestalte: ik heb begeerte, om ontbonden te worden en met Christus te zijn, want dat is zeer verre het beste. Ja, wij vinden «er maar weinigen, die zoo gesteld zijn, dat zij uitroepen: >Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods?* Daarom zeg ik u allen: »Houdt toch in gedachte, dat gij sterven moet, voordat de dood u aangrijpt.* O, behartigt nu, wat u te doen staat, want gij zult ervaren, dat. sterven op zichzelf u genoeg te doen zal geven, zelfs al zou er niets ongedaan gebleven zijn. . (8) Eindelijk is ook dit een voordeel, dat voor een Christen verbonden is aan het gelooven van deze waarheid, dat hij eenmaal zal moeten sterven, dat de dood, wanneer die komt, hem niet zoo verschrikkelijk zal wezen, als hij voor velen zijn zal. Wat, dunkt u, maakt den dood tot een koning der verschrikking ? Wat doet zoovelen schudden als een blad van een boom, wanneer zij gedaagd worden, voor Gods gericht te verschijnen? Is het niet hierom, dat zij niet over den dood gedacht hebben, eer hij kwam, zoodat zij zich voorbereid hebben tot het sterven? Ik vrees, dat velen bevreesd zijn voor den dood en dat zij, wanneer hij komt, tot den dood zullen zeggen, wat Achab tot Elia zeide: »Hebt gij mij gevonden, o mijn vijand?* Zeker.de dood zal u aanvatten en u voor den rechterstoel van Christus brengen. Doet daarom-al het mogelijke, om er u op voor te bereiden. Gelooft mij, »dood« is een zeer zwaar woord, want het zal u eens met verschrikking in uw zielen doen staan, indien uw vrede met God niet vaststaat. Ik ken geen vreeselijker bedeeling, dan dat de dood en een schuldige consciëntie elkander ontmoeten. 150 De tweede zaak, waarover ik tot u zal spreken, uit dit eerste punt, namelijk, dat het een allerzekerste en onfeilbare waarheid is, dat alle menschen den dood eens zien zullen, zal zijn, dat ik u eenige aanmerkingen zal voorstellen, om u te dringen, dat gij u op den dood voorbereidt. I. Goed en in den Heere te sterven is een zeer moeielijk werk, daarom raad ik u dringend, dat gij u op den dood voorbereidt. Het is een moeilijk werk, recht Avondmaal te houden; het is een moeielijk werk, recht te bidden; het is ook een moeielijk werk, recht te overleggen, doch ik zeg u, dat het een nog veel moeielijker werk is, recht te sterven. Het is zoo, dat het' veel moeielijker is, recht Avondmaal te houden dan recht te bidden, doch het is veel moeielijker, op de rechte wijze te sterven, dan op de rechte wijze Avondmaal te houden, want het is een zeer moeielijk werk, in den Heere té sterven. De dood zal zelfs den nauwgezetsten Christen tot een wonderlijk onderzoek brengen. Daarom zal ik u negen dingen voorstellen, welke de dood in u zal beproeven. (1) De dood zal zoowel de echtheid als de sterkte van uw geloof beproeven. Het kan zijn, dat gij uw geloof gemakkelijk kunt staande houden onder veel zwarigheden, doch de dood zal uw geloof op de zwaarste proef stellen, welke het ooit ontmoet heeft. Ja, weet dit, dat het geloof van den sterkstgeloovige dikwijls bij den dood een aanval heeft te doorstaan als nooit te voren; daarom bereidt u voor op den dood. (2) De dood zal uw liefde tot God beproeven. Sommige menschen beweren, Hem veel lief te hebben, maar de dood zal hun deze vraag voorstellen: sHebt gij Hem liever dan dezen? Hebt gij Hem liever dan uw vrouw, dan uw huis, dan uw vrienden?» Maar uw onwilligheid, om te sterven, geeft veel grond van vreeze, dat velen weinig liefde tot Christus, doch veel liefde tot de wereld hebben en daarom op deze vraag niet durven antwoorden: * Heere, Gij weet, dat ik U liefheb.» (3) De dood zal uw genietingen beproeven. Sommigen uwer zijn vlug klaar met te denken, dat zij veel genieten, zoodat zij, naar hun gedachten, wel veertig genietingen en 151 liefelijke uitlatingen kunnen optellen, doch past op, dat de dood ze niet tot twintig terugbrengt. Ik heb er gekend, die dachten, dat zij wel veertigmaal God ontmoet hadden, maar die er, wanneer de dood kwam, de helft wel afrekenden. Daarom, bereidt u op den dood voor, want zij zal de echtheid van uw genietingen beproeven. (4) De dood zal uw lijdzaamheid beproeven. Het mag nu schijnen, dat gij veel lijdzaamheid hebt; wanneer de dood komt en het aan sterven toe komt, zal dat uw lijdzaamheid op een zware proef stellen, daarom, bereidt er u op voor. (5) De dood zal de waarde uwer plichten beproeven, ja, zelfs van die plichten, waarin gij de meeste voldoening „ gehad hebt. Zoo hebt gij in deze of die plaats recht Avondmaal gehouden; gij hebt op zekeren tijd recht de Schrift gelezen, gij hebt toen ter tijd recht gebeden; gij hebt het daar en daar goed gehad in uw overdenkingen en gij hoopt, dat die dingen vaststaan, doch gelooft mij, dat de dood u van gedachten kan doen veranderen. Er zijn toch menschen, die ook Avondmaal gehouden en gebeden en andere plichten gedaan hebben, even goed en recht als iemand in dit geslacht, die desniettegenstaande geen zes plichten zullen vinden, die hun bij den dood voldoen kunnen. Daarom is het zeer noodig, ons er op voor te bereiden. (6) Wanneer de dood komt, zal die in groote mate uw oprechtheid beproeven. Een huichelaar kan zijn ganschen weg afleggen zonder ontdekt te worden, doch de dood kan hem aan het licht brengen en openbaar maken wat . voor iemand hij is. (7) De dood zal u veel heimelijke en verborgen zonden ontdekken, daar gij nooit te voren over gedacht hebt, ja, al waart gij van gedachten, dat zij vergeten waren, zoo zal de dood u doen zien, dat zij tusschen u en het licht Zijns aanschijns staan. (8) De dood zal nauwkeurig uw dooding beproeven. Sommigen meenen, dat zij het al ver in de dooding ge-^ bracht hebben, doch, gelooft mij, de dood zal het be^ proeven en tot den toetssteen brengen. 152 (9). De dood zal uw hope beproeven, of zij goed is of met. Laat mrj alleen dit nog zeggen, dat alle andere genaden het zeil moeten strijken voor het geloof en zoo moet het geloof er ons doorvoeren, als die laatste zegepralende genade die ons tot den strijd moet bekwamenf wanneer alle andere genaden zullen bezwijken en ophouden. Het geloof moet ons liefelijk binnen de grenzen der eeuwigheid ' doen ingaan; het geloof moet alle verzoekingen des doods wederstaal), ja alle andere genaden moeten, als het ware toebren t g6l°°f " 06260 Strijd de" ,aatsten slaë ■ u- ?6 t?ee?e aanmerkin& om u den dood op het gemoed te binden is deze, dat gij maar .eens zult sterven en dat het nooit te verhelpen zal zijn, wanneer het'verkeerd ge; daa" ls' Wanneer gij niet recht bidt, kan het overgedaan worden; wanneer gij niet recht mediteert, kunt gij het 2 ei5 H verbeteren; wanneer gij niet recht Avondmaal houdt, is dat te herstellen, doch helaas, indien gij niet recht sterft, dat is met meer goed te maken. Daarom bereidt u tot den dood, opdat gij wel moogt sterven, waar gij slechts eens hebt te sterven. *J III. De derde aanmerking, om er bij u op aan te dringen dat gij aan den dood gedenkt, is, dat zij zalig gesproken worden, die m den Heere sterven. (Openb. XIV • 13) »Zahg zijn de dooden, die in den Heere sterven. O 'laat dat u opwekken, om u tot sterven te bereiden, opdat gij zoodoende in den Heere moogt sterven. Dat is de eenige weg, om u eeuwig gelukkig te maken. Ik weet, dat het een moeielijk stuk is, te bepalen, wat moeielijker is, wel te leven of wel te sterven, ik zal dat ook niet trachten te beantwoorden, maar ik wil liever van u begeeren, dat gii van beide uw werk maakt. 6 J IV. De vierde aanmerking, om u te dringen, dat gij u op den dood voorbereidt, is deze, dat, al hebt gij al uw werk afgedaan vóór uw dood, gij nochtans zult bevinden, dat de dood zelf u werk genoeg te doen zal geven, ja zooveel als gij[ zult kunnen afdoen. Er zal u dan veel aan gelegen zijn, lijdzaam te kunnen zijn, tot het gezicht van uw rechtvaardigmaking te kunnen komen en tot verzeke- 153 ring te geraken. O, zal het dan voor u niet noodig zijn, al uw werk af te doen, voordat uw einde komt ? Daarom mag ik tot u wel zeggen, wat Mozes in zijn lied zeide: (Deut. XXXII: 29) »Ö, dat zij wijs waren, zij zouden dit vernemen, zij zouden op hun einde merken?* O, dat gij deze goddelijke wijsheid hadt! Ik bid u, overweegt dat droevig woord: (Klaagl. 1:9) »Zij heeft niet gedacht aan haar uiterste* en wat bracht dat met zich mede? «daarom is zij wonderlijk omlaag gedaald.* Zoo zal het omlaag dalen van velen in dit geslacht wonderlijk zijn, die niet op hun einde merken. V. De vijfde aanmerking is deze, dat uw arbeid zal eindigen, maar dat uw werken niet zullen vergeten zijn, zooals duidelijk blijkt uit die woorden: (Openb. XIV: 13) zij rusten van hun arbeid en hun werken volgen met hen. Is dat niet een heerlijk voordeel, dat er aan verbonden is? VI. De zesde aanmerking, om u er toe te brengen, dat gij u op den dood voorbereidt, is deze, dat de dood u kan overkomen, eer gij er op bedacht zijt. Ge weet niet, of niet de dood u dezen avond zal verrassen, voor dat gij uw huis bereikt.hebt. Laat dit u daarom aanzetten, er naar te streven, dat uw leven een voortdurende voorbereiding voor uw dood is. VII. Een zevende aanmerking is deze, dat gelijk de dood u laat liggen, zoo zal het oordeel u vinden. Indien de dood u verlaat als vreemdelingen van Christus, zult gij ook als vreemdelingen van Hem voor Hem verschijnen, daarom bid ik u, dat gij er u toe bereidt. Die edele praktijk van Paulus is onze navolging ten hoogste waardig: (1 Cor. XV: 31) »Ik sterf alle dagen.* Dit houdt, naar mijn meening, de drie volgende zaken in. Ie. Dat Paulus zich altijd den dood voor oogen stelde. 2e. Dat hij trachtte, zulk een gestalte te bewaren, dat hij elk oogenblik gereed was, te sterven, zoodat hij altijd ter verantwoording gereed was, wanneer de dood mocht j komen, om hem een dagvaarding te overhandigen. 3e. Dat hij arbeidde om alle dingen aan kant te doen en uit den weg te ruimen, welke hem zouden kunnen in de» weg staan, om zijn' tabernakel af te leggen. »0, zegt 11 154 Paulus, ik arbeid, om mijzei ven van alle verhinderingen te ontdoen, opdat ik, wanneer ik gedagvaard zal worden, uit den tijd in de eeuwigheid over te gaan, gewillig mijn leven zal'kunnen afleggen.» Laat mij u daarom deze vraag stellen. Wanneer zult gij uw laatste testament maken? Ik denk, dat het ons zou passen, eiken dag onzen uitersten wil te vernieuwen. Paulus maakte zoo doende een voortreffelijk testament. Er is sindsdien niemand gestorven, die een beter gemaakt heeft. (2 Tim. IV : 7, 8) »Ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik heb het geloof behouden. < Dit zijn zeer aangename artikelen, aan welke hij nog toevoegt: «voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke mij de Heere, de rechtvaardige Rechter, in dien dag geven zal * Dunkt u dat ook niet zeer aangenaam, dat gij ook nog iets in Christus' naam zoudt nalaten, namelijk: >en niet alleen mij, maar ook allen die Zijn verschijning liefgehad hebben ? Wij zullen nu tot ons derde punt overgaan, omueenig bestuur te geven, dat u behulpzaam kan zijn ter uwer voorbereiding voor den dood. (1) Weest eiken dag veel werkzaam, in u tot den dood # te bereiden, want het is niet minder dan een voorbereiding voor den hemel, dat men zich eiken dag zijn graf en zijn uiterste voor oogen stelt. * (2) Zijt veel bezig in zelfonderzoek, opdat uw rekening met God effen moge zijn, want velen zullen den dood ontmoeten met een onvereffende rekening. Zijt veel bezig in het werk der bekeering, opdat geen uwer gebreken en verdorvenheden onbetreurd zij, voor de dood u ontmoet. Zijt veel in geloofsoefening, om uw roeping en verkiezing vast te maken. Maakt veel werk van de dooding, want dat zal u behulpzaam zijn, om los te zijn van de wereld en van uw afgoden. Als gij daarmede veel werkzaam zijt, zult gij ongetwijfeld bereid zijn, te sterven. (3) Overdenkt veel de loffelijkheden des hemels. Een Christen, die bereid wil zijn, te sterven, moet .met al zijn gedachten en met zijn wandel daar zijn. Ik denk, dat het een voortreffelijk hulpmiddel zou zijn, om ons op den dood 155 voor te bereiden, als wij eiken dag het oog gericht hadden op de kroon. (4) Oefent uzelve, om altijd een onergelijke consciëntie te hebben bij God en de menschen. Ik zeg, oefent uzelve, arbeidt, om uw consciëntie zuiver te houden, want dat zal u een voortdurende maaltijd zijn. (5) Verzuimt geen u bekenden plicht, bluscht geen overtuiging uit, verbreekt geen besluit. Voegt die drie te zamen en dat zal u uitstekend behulpzaam zijn, in u op den dood voor te bereiden. Ik zeg, ziet toe, dat gij het niet waagt, eenigen bekenden plicht licht te achten; ziet toe, dat gij niet zoo vermetel zijt, eenigerlei overtuiging te dooden; ziet toe, dat gij er u voor wacht, te verbreken, wat gij vast hebt voorgenomen. Wij zullen nu overgaan tot de behandeling van het tweede punt, dat wij uit de woorden hebben aangemerkt, namelijk: dat er niet velen zijn, die deze waarheid, dat wij eenmaal zullen sterven, gelooven. Om dit duidelijk te maken, zullen wij u alleen eenige blijken geven, welke bewijzen, dat wij. nog niet tot den dood voorbereid zijn. 1. Spreekt de onuitsprekelijke gevoelloosheid, welke velen bevangen heeft niet luide, dat wij geen menschen zijn, die bereid zijn te sterven? Helaas, indien wij nu eens opgeroepen werden, om te sterven, zouden de meeste onzer bevinden hoe gevoelloos zij gesteld zijn. Velen önzer worden zoo weinig bewogen door de bedreigingen en verschrikkingen Gods, alsof zij ons niet aangingen en dit getuigt, dat wij niet voorbereid zijn op den dood. 2. Dat wij niet voorbereid zijn op den dood blijkt uit ons najagen van de ijdele en voorbijgaande wereldsche vermaken. Velen onzer staan vroeg op en gaan laat naar bed en eten brood der smarte en beladen zich met het slijk der wereld. Men behoeft dan ook niet te vragen, of zulke menschen, die nacht en dag met de wereld ingenomen zi n, bereid zijn, te sterven. Ik herinner mij gelezen te hebben, dat zulk een ellendig schepsel, die zeer rijk was en op sterven lag, zeide: »Ik zou er gaarne zooveel duizenden voor over hebben, als de dood mij nog een dag wilde sparen;» maar het werd hem niet vergund. En 156 wie weet, hoe schielijk de dood velen onzer, evenals dien mensch, verrassen zal. 3. Onze onlijdzaamheid onder elk gering kruis, dat ons lot is, is een getuigenis van onze onbereidheid om te sterven. Een Christen, die bereid is, den dood in te wachten, zal lijdzaam zijn onder zware kruisen. 4. Dat wij niet trachten te leven binnen het gezicht van ons^deel aan God is een bewijs, dat wij niet bereid zijn voor den dood. Zouden wij, wanneer wij bereid waren te sterven, in zooveel onzekerheid kunnen leven van ons aandeel aan God en van ons ingaan in den hemel? , 5. Sommigen onzer kunnen hun afgoden wel zes jaren aan hun boezem koesteren zonder berouw, zonder er ooit werk van te maken, om ze gedood te krijgen en er zich van te bekeeren. Deze zijn niet bereid, te sterven. Ik smeek u dringend, het gezegde te overwegen en opdat gij er ernstiger over moogt gaan denken, zal ik u enkele hoogst gewichtige vragen voorstellen, welke u bij den dood door uw consciëntie zullen gedaan worden. Daarom, let er op, opdat gij moogt weten, hoe gij u zult verantwoorden. I. Gij zult u hebben te verantwoorden over het verzuimen van veel kostbaren tijd en over het wegzondigen van de dierbare aanbiedingen van genade. O, wat zult gij op die aanklacht antwoorden, wanneer de dood die tegen u zal indienen? De dood, of liever uw eigen consciëntie bij den dood, zal zeggen: »Wat scheelde u, dat gij zooveel uren met zondigen, in plaats van met bidden, lezen of mediteeren hebt doorgebracht?* Nu, hebt gij iets te antwoorden, wanneer de dood deze aanklacht tegen u zal indienen? Ik raad u dringend, vooraf goed te overdenken wat gij zult antwoorden en den dood voor te komen, door die aanklacht eerst ernstig tegen uzelve in te brengen. II. De dood zal u ter verantwoording roepen, dat gij zooveel kostelijke overtuigingen gesmoord hebt. Wat zult gij in het gezicht van den dood antwoorden, wanneer uw consciëntie deze aanklacht tegen u indient? Gij hebt toen ter tijd zulke beschuldigingen gehad, maar gij zijt naar huis gegaan en hebt ze gedood en dat heeft zich meermalen herhaald. Denkt er om, dat gij met zulke beschuldigingen zult te doen krijgen. 157 III. De dood zal u aanklagen, dat het doen van uw plichten slechts een huichelachtige vormdienst geweest is. Ik zég, dat uw consciëntie u dan zal zeggen, dat gij in uw ten Avondmaal gaan, uzelve op het oog gehad hebt en dat op een anderen tijd uw bidden geveinsd en slechts vorm geweest is. En hoe zult gij u verantwoorden, wanneer gij aldus aangeklaagd wordt? Ik moet bekennen, dat ik niet weet, wat gij er op zult kunnen antwoorden. Doch ik gelast u, dat gij er over nadenkt, wat gij zult antwoorden, want het kan zijn, dat deze overtuigingen op uw consciëntiën zullen liggen, dat u op dezen dag gepredikt is, dat gij u zoudt beproeven en onderzoeken en dat gij eenige overtuigingen gehad, doch er geen goed gebruik van gemaakt hebt, misschien wel, dat gij er onder hebt zitten slapen. O, wat zult gij antwoorden, wanneer u gezegd wordt: gij hebt onder de prediking zitten slapen en gij zijt ten Avondmaal geweest met geen ander doel dan om van de menschen gezien te worden. Ik smeek u daarom, overweegt nu nog, hoe gij u zult verantwoorden. IV. Gij zult aangeklaagd worden, dat gij zooveel kostelijke besluiten verbroken hebt. Er zijn er onder u, tot wie gezegd zal worden, dat gij op Avondmaalstijden geloften gedaan en die verbroken hebt, Ik ben er zeker van, dat gij de rechtvaardigheid van die aanklacht niet zult kunnen afwijzen, ziet daarom toe, Wat gij zult antwoorden. V. Gij hebt veel dierbare aanbiedingen van het Evangelie veracht. O mannen en vrouwen in deze plaats, hoe zult gij dit verantwoorden, dat gij dikwijls vermaand zijt, Christus aan te nemen, maar dat gij niet gewild hebt ? Wat zal uw consciëntie er van zeggen, wanneer de dood u dit zal voorzetten ? Ik zal u zeggen, wat gij dan zult moeten antwoorden: O vervloekt schepsel, dat ik ben, dat ik altijd Christus in het Evangelie afgewezen heb! En dan zult gij verlegen staan, omdat dit uw zonde is. Gelooft mij, dat u nooit een aanbieding van het Evangelie en van Christus in het Evangelie gedaan is, die u niet voor of na den dood in uw gedachte gebracht zal worden. O, hoe droevig en smartelijk zal het u zijn, wanneer Christus het Boek zal openen, waarin uw zonden geschreven staan en be- 158 ginnen zal met de zonde van uw verachten van de groote zaligheid. Gij waart nog pas twaalf jaar, toen ik u al noodigde, maar gij wildet niet komen. Wat zult gij hierop antwoorden ? Zult gij iets te zeggen hebben ? Zult gij niet verstomd voor uw Rechter staan, wanneer Hifu ter verantwoording zal roepen? Daarom, overdenkt toch ernstig, hóe gij u verantwoorden zult. VI. Gij zult aangeklaagd worden, dat gij zoo dikwijls tegen beter weten in gezondigd hebt. O, wat een smartelijke en droevige beschuldiging zal dat zijn, wanneer u bij den dood zal toegevoegd worden, dat gij gezondigd hebt, met een levendig getuigenis, dat gij kwaad deedt. Uw consciëntie zal zeggen, dat zij u dikwijls gewaarschuwd heeft, dat het zondig was en dat gij het nochtans niet wildet laten. Wat zult gij hierop te antwoorden hebben? VII. Gij hebt dikwijls gezondigd op een zeer kleine verzoeking. Wat zult gij daarop antwoorden? Zult gij het niet moeten bekennen en zeggen: »0, hoe dikwijls heb ik Christus verlaten en op een zeer kleine verzoeking mijn afgoden omhelsd.* Nu, ik raad u ernstig, overdenkt wat gij op deze zeven hoogst gewichtige beschuldigingen zult antwoorden, welke zekerlijk bij den dood tegen u zullen worden ingebracht. Ik verzeker u, dat gij al uw beschuldigingen in Christus zult moeten beantwoorden, of zij zullen niet goed beantwoord worden. Daarom vermaan ik u, dat gij het Evangelie en Christus in het Evangelie omhelst en laat dan de dood nog zooveel beschuldigingen tegen u inbrengen, dan zult gij ze allen met David mogen beantwoorden, zeggende: >God heeft met mij een eeuwig verbond gemaakt. Hoewel mijn Huis alzoo niet is bij God, nochtans heb ik het eeuwig verbond, om mijn zaligheid op te gronden.* Ik zal u nog vier aanmerkingen voorstellen, om u te dringen, dat gij gebruik maakt van Christus. (1) Indien gij Christus nu niet omhelst, zal de dood u zeer onaangenaam ïijn. O, wat anders zal u kunnen vertroosten, wanneer gij door het rijk der schaduwe des doods gaat, dan dit: Ik ben van Christus, ik ben van Christus? Is er iets anders, dat u te dien dage zal kunnen vertroosten, 159 dan alleen dit: Ik ben van Christus en Christus is de mijne ? (2) Indien gij Christus en de groote zaligheid nu niet omhelst, zal het honderd tegen een zijn, of gij ooit tijd of vrijheid daartoe zult krijgen, wanneer gij gaat sterven. Want hoewel velen hun verbintenis met Christus uitstellen, tot zij gaan sterven, nochtans wordt nauwelijks een van de honderd begunstigd, Christus bij den dood aan te grijpen. Houdt dit daarom in uw gedachte, want gij zult bij den dood niet zoo kalm gesteld zijn, als gij u inbeeldt, het zal alles niet gaan volgens de gedachte, welke gij er u van vormt. Daarom, omhelst nu de groote zaligheid. (3) Indien gij uw vereeniging met Christus uitstelt, totdat de dood u aangrijpt, zult gij nooit in staat zijn, dat verlies goed te maken. Want zullen de dooden opstaan en God loven, of zal iemand uit het land der vergetelheid komen om een gekruisten Zaligmaker aan te grijpen? O, neemt Hem daarom toch aan tot uw zaligheid. (4) Indien gij Christus nu wilt aannemen, zal Hij uw Leidsman zijn, wanneer gij door het dal der schaduw des doods gaat. O, hoe welgelukzalig is de mensch, die dat lied kan zingen; (Ps. XLVIII: 15) »Deze is mijn God, Hij * zal mij geleiden tot den dood toe.« O, indien gij dat liefelijk lied kunt zingen, hoe getroost zult gij dan zijn, wanneer uw oogen beginnen te breken. Hoe gelukkig is hij, die zeggen kan: »Al ging ik ook in een dal der schaduwe des doods, ik zou geen kwaad vreezen, want ik weet, dat de Heere met mij is.« Nu, dit is de welaangename dag en het jaar der zaligheid. Daarom, stelt het niet; langer uit, maar omhelst Christus, opdat niet de dood u verrasse, eer gij er om denkt en die welaangename dag voor u verloren zij. Tot hen, die meenen, dat zij het tot hun sterven kunnen uitstellen, zeg ik, dat er zeker veel verdoemde godloochenaars in de hel zijn, die er bij tijden eveneens over dachten, als gij nu doet, namelijk: ik zal al mijn verkeerdheden in orde brengen, tegen dat ik ga sterven; ik hoop, dat drie dagen berouw of bekeering al mijn kwaad zullen goedmaken. Twijfelt er niet aan, dat er velen in de hel zijn, wien nooit drie dagen vergund zijn, om over hun vorige wegen na te denken, daarom, o komt, komt en 160 uien staat niet kunnen bevriiden Dp • gij zult uitroepen: »0 veracht H,« }iKg ert' waarm zijt, niet worden ingewilligd O hkast ,, u .g 8 a tids en komt m> hl i T' u dan' haast " in dVms NU' Hem die arfman,Ur j6Ugd C" Uws oud"lof en prijs Sen ! UW SChreden »chten kan, zij eeuwig WA 0941