362 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' Maar toen zij daar aankwamen was Gerard Westerburg vertrokken, naar Wittenberg, zoo men zeide, en de volgelingen der „hemelsche profeten" waren allen uitgeweken, voor het woeden van geestelijkheid en overheid beducht. De teleurstelling van Meester Wallestin's schipper en zijn gezel was des te grooter, omdat hun uit allerlei mededeelingen bleek, dat de jonkman, die daar met Martin Cellarius de nieuwe leer verkondigd had, wel niemand anders dan Laurent kon geweest zijn; helaas, men wist niet méér van hem dan dat hij naar Holland was uitgeweken, waar de gezindheid der Staten grootere vrijheid van uiting veroorloofde dan in het Rijnland geduld werd. In Maastricht hadden zij Laurent's spoor weergevonden, maar vandaar was hij naar het noorden gegaan, en naar men meende hield hij zich in 's Hertogenbosch op, om aanhangers te werven onder de arbeiders in de messemakerijen. Jozua Frieze's schip lag sinds eenige dagen op den vloed voor Bois le Duc. „Broeder Jan" — die zich in het kleed der Kajrmelieters gemakkelijk toegang verschafte tot de conventen, waar men van èllerlei kettersche beweging op de hoogte kon zijn — had, in het klooster der Franciskanen ontvangen, en daar den indruk gevende als kwam hij op last van den Brusselschen prior zijner orde den gevluchten jongen ordegenoot opsporen, al spoedig vernomen dat verdachten van ketterij naar het platteland waren uitgeweken. Hij kwam met Jozua overeen om, in gezelschap van Heintgen, de omgeving af te zoeken; Jozua bleef op zijn schip, en zou in 's Hertogenbosch rondspieden. „Broer Jan," die van zijn eenmaal versmaad geestelijk kleed nu een en andermaal reeds goeden dienst had gehad, liet het ditmaal aan boord, omdat het zijn voornemen was voor hem en den knecht een paar paarden te huren. Het was hun echter gelukt voor weinig geld op den wagen van een rondtrekkend koopman in lederwaren, een man die weinig haast had, van 's Hertogenbosch naar 't Land van Heusden te komen, alwaar, naar 't zeggen, soms kettersche bijeenkomsten werden gehouden. Hiér bleek echter zoowel de Schout als de kapitein van het Slot waakzaam. De geruchten van de euveldaden der Gelderschen in STORMGETIJ. 367 Hij bedacht dat hij nog een klein, zilveren crucifix onder zijn wambuis droeg; dat had een der in het Brusselsch convent gestorven broeders hem eens vermaakt; hij hechtte er niet aan, en meende op deze wijze de vrouw die hem brood en geitemelk, benevens een schaal appelen voorgezet had, hare gulhartigheid eenigszins te kunnen vergoeden. „Zie eens, popke!" en hij hield haar het zilveren beeldje voor. ,,'n Schoon kruisken," zeide de vrouw, „maar dat moogt gij haar toch niet geven, vriend." „Waarom mag dat niet, „Nu spréék dan toch, bij alle heiligen," viel Pascha uit. „Als uwe parochianen in den biechtstoel zoo lang van stof zijn als gij, komt gij daar nooit uit!" i &%vKj: Weer glimlachte de bleeke cureit. „Monseigneur vergeve mij," zeide hij, „maar de zaak is kiesch genoeg, om haar voorzichtiglijk te behandelen... Deze cousine van Monsieur Van der Hulst is zoo min zijne nicht als die van Monseigneur, en men zegt... Nu, Monseigneur zal wel weten wat men van Monsieur Van der Hulst zegt, en niet zonder reden..." „Zonder omwegen, en zonder raadseltjes, gij meent dus, dat Monsieur Van der Hulst mij het geleide eener deerne zou geven f „Haar... het geleide van Monseigneur," zeide de cureit. „En Monseigneurs waardigheid, zijn naam, zijn hoog ambt..." /■ „Dat is, bij alle heiligen, een fraaie geschiedenis!" borst Pascha uit. „Was mijn goede vriend dèswege zoo geheimzinnig, — maakte Meester Floris Oem daarom zulke vreemde toespelingen!" „Daarvan weet ik niets," zeide de cureit. „Ik weet alleen wat: ik Monseigneur zeg. Dit vrouwe-mensch is een van die..." „Stil, waarde broeder," vermaande Pascha. „Gij zijt in het huis van Monsieur Van der Hulst, en in den mond van een priester past geen oordeel van dezen aard... Hebt gij haar nimmer in den biechtstoel vermaand?" „Zij was geen trouwe biechtelinge," zeide ontwijkend de cureit. „Ook sprak zij van deze zonde nooit. En wat ik ook deed om STORMGETIJ. 395 haar daartoe te bewegen, — zij scheen wel zéér verhard „Het is schandelijk," zeide Pascha. „Schandelijk van Monsieur Van der Hulst, om mij, mij zoo iets op te dragen... Maar... ,het is... ik heb nu eenmaal... en de doctoren van Leuven zijn hier beneden... ik kan nü niet..." „Indien Monseigneur mij vergunt een raad te geven...?" „Spreek op, wat hebt gij te raden?" „Monseigneur kan verhinderd worden te gaan. Monseigneur kan zich onwel gevoelen... Wie tijd wint, wint veel." Pascha dacht een oogenblik na. „Jk dank mijn jongen vriend wel zéér," zeide hij dan, den cureit de hand reikend. „Indien ik u dezen dienst vergelden kan, zoo beschik over mij... Ik volg uwen raad, en ga heden niet. Laat mij nu alleen, dat ik het met mij zelf eens worde over hetgeen ik verder te doen heb..." „Dat Monseigneur Pascha heden op reis gaat," zeide bedenkelijk de cureit tot Govaert Pauwelsz. „Ziet dan niemand dat hij ziek is? Gij mocht liever een doktoor voor hem laten komen?" „Ziek is?" zeide Aagte, toen Govaert haar die woorden overbracht. „Hebt gij ooit een gebraden hoentje zien verdwijnen in een zieke maag?... Ga eens zien wat er van over is, drummelaar!" „Ik wacht liever tot ik geroepen word," zeide Govaert. „Met zoovele heeren in huis, heeft men genoeg te doen als ze bevelen..." ,-,Mijn bevelen beteekenen zeker niemendal," zei Aagt. „Ik heb tegenwoordig niets meer te zeggen." „Zeg dat als men uw uitvaart luidt," plaagde Pauwelsz. „Vóórdien zoudt ge u aan zulke woorden bezondigen." De zon stond recht boven- de kerk, en een streep van haren glans gleed over de breede ruggen der donkere, breedschonkige Brabantsche rossen, die voor den reiswagen waren aangespannen. Bias, het knechtje uit de stadsherberg, hield ze bij de teugels, en zijn kleine hand streelde ze over de breede neuzen. Hij kende de dieren, en was er trots op dat hij meê mocht om ze te rijden... Zijn bolrond, nog jongensachtig gezicht glom van genoegen; waar de baas nooit geweest was daar zou hij heengaan, met sinjeur Juan zou hij naar Brussel rijden. Eerst door Brabant, had sinjeur 396 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' Salvas gezegd, eerst door Brabant, ten Zuiden van Heusden naar de Kempen... naar de Kempen, waar hij geboren was... o, zijn jong hart was er vol van! Op het marktplein wachtten zes musketiers te paard; zij hadden een schaduwplekje in de nabijheid van een taveerne gezocht, en de waard had hen reeds eenige malen een kroes bier gebracht. Juan Salvas liep af en aan als een man van gewicht, hij keek naar het gespan der Brabanders met een deskundig oog, en menigwerf tastte hij naar de pistoolknop die uit zijnen gordel stak; misschien omdat hem evenzeer het wachten verveelde; hij zou wel eens willen weten of Monseigneur Pascha zoo langzaam was, dan wel of jonkvrouw Elizabeth zooveel tijd noodig had voor haar toilet... Ha, zij zou spoedig tijd in overvloed hebben, om aan niets anders dan aan zichzelve te denken...! Dit trotsche kopje zou zich buigen en Juan Salvas zou daaraan het zijne gedaan hebben! Waarom riep Govaert Pauwelsz hem? Hij had daarbinnen niets meer te doen... Ja toch, wat wilde de kerel? „Sinjeur Juan," zeide deemoedig de huiswaard, naar buiten tredend, „wil een oogenblik luisteren..." „Ik luister", zeide Juan verwaten, en bleef staan waar hij stond. „Ik breng u mijn boodschap niet op de straat," zei nu Govaert gramstorig. „Komt gij niet, zoo zal ik zelf Monsieur van der Hulst..." I Juan hinkte nader. „Wat is er...?" „Ik wenschte wel dat gij Monsieur van der Hulst even waarschuwdet... ik denk dat er van de reis niets komen kan: Monseigneur Pascha is ongesteld geworden..." „Roept geen haring, eer ze in 't net is," mompelde Juan Salvas. „Gij vertelt mij daar alzoo wat schoons." ,,'t Zit in 't vertellen niet; de zaak leit er toe," gaf Pauwelsz tèn bescheid. „Mijn wijf weet er meer van..." En zonder zich nader te verklaren keerde Pauwelsz Juan den rug toe. Schoorvoetend volgde de Spanjaard hem naar de keuken, waar Aagt met de handen in de zijden stond, klaarblijkelijk door den loop der zaken geheel ontdaan. „Sinjeur," zeide zij, toen Juan met vragenden blik in den ingang 416 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" vindt bij mij eenige oude en goede vrienden tezamen, wier namen gij wel weer vergeten zult als men er u ooit naar vragen mocht..." Terwijl hij sprak ging hij den makelaar voor naar het ruime achtervertrek, waar ook vrouwe Wallestin in een gemakkelijken stoel gezeten was. Zij zag nog steeds lijdend en bleek, maar bewoog zich toch weder in huis, schoon Joanne met een jongere maarte tot hulp» de zorg droeg. Aan de tafel zat, naast vrouwe Wallestin een vrouw van deftig uiterlijk, jonger, maar in stemmig-donkere kleedij niettemin, ook haar gelaat droeg de sporen van zorg en droefenis, zij sprak weinig en met zeer zachte stem. „Vrouwe Grapheus," stelde Mr. Wallestin haar voor, —■ „hier is Meester Kurz, de makelaar uit de Engelsche straat." Ook Meester Maarten Hoeck en Petrus Aegidius waren er, aan Kurz welbekend. „Sinjeur Gabriëls heeft u al eenigermate op de hoogte gebracht, Meester Kurz, en hij meende dat gij ons misschien van dienst zoudt kunnen zijn?" zeide de tapezier, toen Kurz zijn plaats in den kleinen kring had ingenomen. „Ik denk dat ik een dezer dagen een bezoek bij Mevrouw Margaretha zal moeten brengen," zeide de alchimist: „indien ik bij haar misschien iets ten goede zou kunnen doen, voor de zaak die u hier tezamen brengt, en waarvan Sinjeur Gabriëls mij inderdaad iets heeft gezegd, zoo ben ik geheel tot uwen dienst." „Vrouwe Grapheus heeft een verzoekschrift aan den Keizer gericht om gratie voor haren echtgenoot," zeide Meester Hoeck, „en zij meende dat zij dit zelf bij den Keizer zou kunnen bepleiten ..." „Ik heb reeds gezegd," viel Mr. Aegidius in, „dat ik er aan twijfel of dit gelukken zal. De Keizer is zelden in Brussel, en moeit zich in zulke zaken zeer weinig. De Landvoogdesse ..." „De Keizer is toch de hoogste heer," zeide vrouwe Grapheus, „en men zegt van hem dat hij rechtvaardig is, en edel van inborst..." „Daaraan twijfel ik niet," hernam Mr. Aegidius.,, Helaas hebben goede meesters vaak slechte dienaren." „Gelijk in de kerk," zei Mr. Hoeck. STORMGETIJ. 425 zeker gezegd dat uwe cousine evenmin uwe cousine was als de mijne, — maar neen: het is goed. Ik moest, daarvoor ben ik uw vriend, weten wat daarvan was... Nu wéét ik het." „Nu weet gij het," herhaalde Van der Hulst, en zijn scherpe oogen zagen den ander bijna minachtend aan. „Nu weet gij het, nu ik sprak, en morgen komt een andere paap mij wederom bij u belasteren, en dan..." „Heb ik niet uwe verdediging genomen tegenover de Landvoogdesse ff „Dat hebt gij. Schoon slap genoeg, naar ik meen, voor een aldus belasterden ambtgenoot, om van den vriend nog maar te zwijgen..." „Gij zijt onbillijk in uw oordeel tegenover vrienden en vijanden beide," zeide Pascha. „De toorn doet alles voor u schemeren; gij handelt zonder overleg en enkel op oogenblikkelijke ingeving — neem het geval-Van der Goes — gij volgt den goeden raad van den Evangelist niet, voorzichtig te zijn gelijk de slangen; het oordeel der menigte is u onverschillig..." „De menigte is dom." „Mogelijk... Maar zij is sterk, en deze dommekracht loopt zelfs des Keizers inquisiteur omver, als hij niet oppast. Als de Landvoogdes, als de Keizer u loslaten..." „Dan wend ik mij tot Rome. Paus Adriaan is mijn vriend; laat men te Rome tegen mij procedeeren... Ten slotte heb ik, zelfs als kettermeester des Keizers, niet anders dan de macht van de Kerk willen dienen en vergrooten... Gij, Pascha, kunt het allerbeste getuigen, of dit waar is, ja dan neen... En de Heilige Vader zal dit, als het noodig is, ook uit uwen mond hooren, vertrouw ik..." „Zonder twijfel, maar laat het niet daarop aankomen, mijn vriend. Men moet somwijlen den duivel eene kaars ontsteken, bedenk dat! Over kleinigheden maakt gij u boos. Waarom het jus non evocandix) der Hollanders niet erkend, — het had u veel verdriets kunnen besparen. Voorts..." ') Jus non evocandi, het recht om niet buiten den rechtskring van het eigen land (hier het Hof van Holland) te worden gedagvaard. De steden kwamen in verzet tegen Van der Hulst o. a. omdat hij de tegen Hoen en Canivarus aangespannen gedingen niet in den Haag wilde voeren. 426 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" Juan Salvas opende voorzichtig de deur, en de Minderbroeder zweeg. „Monsieur vergeve mij," zeide de Spanjaard, de vaandrig Wallestin is daar, door Monsieur ontboden..." „Ach, dat is waar," zeide Van der Hulst, „dat was mij ontgaan. Verzoek hem even te wachten, Juan..." „Hij wacht reeds een uur, maar ik durfdé Monseigneur en Monsieur niet storen..." „Ik ben gereed," zeide Pascha oprijzende, zijn kap over het lange, smalle hoofd slaande, en dan zachter, en in het Latijn, om niet door den dienaar te worden verstaan: Slechts dit nog, waarde vriend, ik vrees dat de Landvoogdesse op de hand der Staten is, en dat zij Zijne Keizerlijke Majesteit weinig goeds van u schrijven zal... Bezoek haar nog eenmaal, zoo spoedig als gij kunt; doe haar verstaan dat gij bereid zijt u naar hare wenschen te schikken, mits zij u tegenover die van Holland handhaaft..." „Ik doe niets," zeide Van der Hulst halsstarrig. „Ik ben bereid met u en de andere inquisiteurs te raadplegen, en voor 't overige..." „Nu, ga uwen gang. Bedenk:, als iets is geschied, zoo helpt naklagen niet... Ik heb gedaan wat ik kon om u te waarschuwen ... Eventus stultorum magister..." *) „Wees bedankt voor de goede bedoeling, Pascha. Gij zult zien... wie volhoudt wint." Pascha reikte hem de hand, en ging, zonder spreken. „Is hij mijn vriend, of is hij het niet?" mompelde Van der Hulst, zich aan zijn schrijftafel zettend. „Mijne cousine, ha! 't is fraai... En nu wéét hij het... Wat weet hij ten slotte? En wat weet die klappende Delvenaar ? Van hooren zeggen liegt men veel..." Hij schelde. „Laat den vaandrig binnenkomen," gelastte hij Juan. „Monsieur Wallestin, het doet mij genoegen u weer te zien... Zet u hier tegenover mij; ik heb een en ander met u te bespreken." „Ik hoop dat Monsieur het wèl maakt," zeide Willem Wallestin, „en dat ook... ook de Jonkvrouw..." J) De ondervinding is der dwazen leermeesteres. STORMGETIJ. 427 „Ha ja," onderbrak Van der Hulst met een afwerende handbeweging, „een oud speelnootje van u, zoo ik mij niet verjïslfl' Nu, haar bevalt Holland beter dan mij, dat kan ik u wel zeggen... Keer ik daarheen weer, zoo wil ik haar gaarne uwe groeten overbrengen. „Is zij... is zij," stamelde onthutst Willem Wallestin, „nietmet Monsieur teruggekeerd?" „Neen," zeide Van der Hulst lachend, „wat zou zij hier? Bij de besognes die ik hier heb, is ééne vrouw voldoende... Maar, niet om over mijne nicht, te praten heb ik u verzocht naar hier te komen... Ik heb brieven voor den Markgraaf van Antwerpen, en zou die gaarne door u aan hem overgebracht zien. En voorts, u met enkele woorden in het geheim dier brieven inwijden... Gij begrijpt, jonkman, dat deze opdracht niet aan elkeen zou worden gegeven, dat zij getuigt van mijn vertrouwen in u, omdat gij mij een der weinigen in Antwerpen schijnt te zijn, die van goeder harte en met volle toewijding de zaak der Kerk en van den Keizer dienen..." „Ik heb dit steeds naar mijn beste weten getracht," stamelde de vaandrig onthutst. „Dat weet ik. Ook weet ik van uwe verlangens voor de toekomst; ik ben geneigd die — voor zooveel dat in mijn vermogen ligt — te bevorderen; gij weet dat mijn woord ook bij Zijne Keizerlijke Majesteit weegt, en," voegde hij er met een glimlach aan toe, „en bij anderen die, schoon minder hoog-gezeten, toch, in de schatting van een jongen man als gij zijt, met meer idealen blik worden aangezien dan de Keizer..." „Mag ik aannemen dat Monsieur meent..." zeide met bewogen stem de jonge man, „dat Monsieur nu toch van zijne cousine spreekt?" Mr. van der Hulst hief afwerend de hand. „Mijn jonge vriend, in mijn lange leven heb ik niets zoozeer verleerd dan beloften te doen, — en in elk geval zulke beloften, waarvan de vervulling niet enkel afhangt van mijnen wil...' Daartoe alzoo verleidt ook gij mij niet. Denk wat gij wilt, hoop wat gij wilt: ik spiegel u niets voor dan de belooning mijner erkentelijkheid, en de kans op een toekomst, die gij u zeiven hebt gewenscht — of ik zou mij 428 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD", al zeer moeten vergissen. Maar daarover nu niet meer; wij mogen aan onze persoonlijke belangen die der Christenheid niet ondergeschikt maken.., Ter zake dus: Ik zeide u reeds, dat Antwerpen mij tegen is, dat ik er weinigen ken die niet van de ketterij zijn besmet, en het is in den raad der inquisitoren besloten dat er opnieuw een exempel zal worden gesteld... het puin van het Augustijnen-nest schijnt daar reeds weer vergeten; de geheime bijeenkomsten duren voort, en men gaat er nauwelijks meer in 't geheim heen... Van dit alles is u zeker niets bekend?" „Er is, vrees ik, veel waars in hetgeen Monsieur zegt," gaf Willem Wallestin peinzend ten antwoord. „Ook ik heb het met droefheid gehoord..." „De Magistraat schijnt aan de plakaten niet de hand te houden; alleen de Markgraaf roeit tegen den stroom der indolentie en der tolerantie op, niettegenstaande toch de Keizer wenscht, dat alle overheden ons, inquisiteuren, zullen ter zijde staan in de onderdrukking van de vervloekte Wittenbergsche ketterij... dat alles weet gij... Welnu, deze brieven bevatten bevelschriften tot gevangenneming van allen die wegens de geheime bijeenkomsten van ketterij gesuspicieerd zijn, maar omdat hun schuld duidelijk blijke, heb ik met Ridder Claes van Liere*) overlegd dat de bijeenkomsten zélve moeten worden ontdekt en overvallen, en de Markgraaf heeft met mij goedgevonden u daarmede te belasten... Mijnheer Van Liere zal u aanstonds na uw eerste succes uwe aanstelling tot hopman overhandigen, waarmede u de weg in de benden van ordonnantie 2) wordt geopend... Het spreekt van zelf, dat gij in alles op de assistentie van den Heer Markgraaf rekenen kunt, en dat gij niet alleen niets zonder zijn last onderneemt, maar dat gij, eenerzijds hem inlichtend over datgene wat gij zelf weet aangaande de handelingen der doolaars, ten andere getrouwelijk zijne bevelen volgt... Ik vertrouw dat u dit duidelijk is..." J) Ridder Claes van Liere, de Markgraaf en Schout van Antwerpen. s) Benden van Ordonnantie, of ordonnans-compagnieën waren ten tijde van Karei V legercorpsen meest van cavalerie. De compagnie bestond (zie Blok, Gesch. v. h. Ned. Volk II 415) uit 50 „hommes darmes," elk met een „coutiller" en een „page", benevens 100 bereden boogschutters en een aantal adelijke vrijwilligers. Meestal waren de kapiteins aanzienlijke edelen. STORMGETIJ. 429 „Het is mij duidelijk," zeide de vaandrig zacht. Begreep Willem Wallestin inderdaad wat Monsieur van der Hulst van hem verlangde? Zoo ja, hij gaf er zich nauwelijks rekenschap van. Eén woord slechts schitterde hem tusschen deze alle voor oogen: hij zou Hopman worden, reeds spoedig misschien, — en dan, dan kwam immers de rest vanzelf. Waarom was Monsieur van der Hulst hem zoo vriendelijk genegen als het niet om der wille van Elizabeth was ? Zeide hij niet... sprak hij niet van een toekomst van idealen, van... waarlijk, alles warde Willem voor de oogen dooreen... maar daar was toch ook iets... achter al dit lichte was één donkere plek, was... de vrees, dat onder die „doolaars" dok zijn Vader, ook zijn moeder werden gerekend, en dat... Neen nóóit! Zou hij ooit, om zijns zelfs wil, hen tot slachtoffers kunnen maken van de wrekende gerechtigheid der inquisitie, zelfs al erkènde hij die als gerechtigheid? Hunne wegen en de zijne, hij wist het maar al te zeker sinds lang, waren niet dezelfde, maar dat die elkaar ooit, op deze wijze misschien, zouden kunnen kruisen, aan deze mogelijkheid dacht hij thans voor het eerst. Doch zij was hem zóó vreemd, zoo onbarmhartig-vreemd, dat hij haar nauwelijks aanvaarden kon... Neen, hij zou, ■— wat er ook gebeuren mocht ,— een anderen uitweg vinden... misschien, flitste 't hem op eenmaal door 't hoofd, misschien was het een goede beschikking Gods, dat juist hij, juist hij in staat zou zijn hen af te voeren van den weg des verderfs... Hij zuchtte; ja, zóó kon die benauwende mogelijkheid haar verschrikking verliezen, en daarvan zou, daarvan behoefde Monsieur van der Hulst niets te vernemen, geloofd zij de Heilige Moeder Gods! Met verlicht gemoed zag hij op; nauwelijks wetend of hij den strengen, ernstigen man daar voor hem, die toch zijn vriend en beschermer wenschte te zijn naar het scheen, reeds antwoord gegeven had. „Ja, het is mij duidelijk," herhaalde hij dus. Monsieur van der Hulst zag den jongen man opmerkzaam aan, als trachtte hij diens geheime peinzen te doorvorschen. Kon hij hem vertrouwen? Behoorde hij niet tot den grooten hoop der Antwerpenaren die zich inbeeldden dat niemand en niets hen beletten kon te denken en te doen wat zij wenschten? Zoo neen, Stormgetij 55. 430 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" — kon mij misschien rechtstreeks worden gebruikt om... zou hij het wagen Helwig's naam aan hem te noemen? Maar op hetzelfde oogenblik begreep hij dat hij op het punt stond eene dwaasheid te begaan, want niet voor de bijzondere belangen van hem, den Raadsheer, maar voor de glorie der Kerk en voor die van den Keizer gaf vaandrig Wallestin zich i— en misschien om minder hooge, om doodgewone-egoïstische redenen — doch dit gewillig werktuig zou een onbruikbaar instrument worden zoo de gloriekrans van zijnen ijver voor de Heilige Kerk verduisterde, en in plaats daarvan de menschelijke bewegingen en hartstochten hem als de drijfveeren van des inquisiteurs ijver werden blootgelegd. Toch... deze jonkman moest haar kennen,> moest haar hebben gezien in zijns vaders huis; had wellicht met haar aan dezelfde tafel gezeten... hoe verleidelijk was het hem één, een enkele vraag te doen! Hij zweeg niettemin. Het gewisse moest vóór het onzekere gaan. Over enkele dagen zou zij in zijne macht zijn. Dat zij nog in Antwerpen toefde, geen oogenblik twijfelde hij eraan. Ketters waren nergens veiliger, en al scheen het een zonderlinge contradictie, dat juist de vrouw, op wie de groot-inquisiteur zijne zinnen had gezet, tot de ketters was gaan behooren, aan de waarheid harer mededeeling, die aan hunne vriendschap een einde maakte, viel wel niet te twijfelen. Zij in Antwerpen, en toch niet gevonden, zelfs door dien wonderlijken alchimist niet, die wel haar naam en de plaats harer geboorte uit te vinden wist, doch die wellicht te zeer in hooger sferen leefde, om te zien wie naast hem stond... Goed, Mr. van der Hulst zou zijne hulp niet behoeven. Het was goed, op zijn tijd de menschen te vinden die warén als instrumenten in de hand eens machtigen, — het was beter nog als de machtige hand zelve toegreep. Dat zou hij nu...! Hij rees op, en reikte Willem Wallestin de brieven. „Zoo hebben wij elkander dan begrepen," zeide hij. „En nu, mijn jonge vriend, waardeer de gunst wel, die ik u bewijs, en toon u mijn vertrouwen waardig. Vaarwel!" „Ik dank Monsieur zeer," zeide de Vaandrig, „en hoop... en hoop ..." •STORMGETIJ. 431 De Raadsheer glimlachte. „Het is wèl", zeide hij met een handbeweging, welker bedoeling niet te misduiden viel, terwijl hij tegelijkertijd het schellekoord in beweging bracht. „Wij zien elkander spoedig weer." De jonge vaandrig nam uit Juans handen zijnen degen en den hoed met den witten vederbos. „Het bevalt u hier goed in Brussel, Juan?" vroeg hij terloops. „Het is hier goed", zeide de Spanjaard. „Toch Sinjeur Wallestin, zou ik liever..." „Liever te Antwerpen?" „De heiligen bewaren mij, neen! Ik meen: liever in-Holland gebleven zijn" „Hebt gij daar uw fortuin gewonnen misschien, of een vrouwken gevonden?" „Holland is een goed land," zeide de kreupele ontwijkend. „Wie er is blijft er gaarne. Sinjeur ziet het aan jonkvrouw Elizabeth ..." „Toeft zij... nog in Gorkum?" vroeg als achteloos de jonkman. „Ha neen, Sinjeur, ik peinze van niet; de jonkvrouw had goede voornemens om naar den Haag te gaan, alwaar het schoon is, en nu Monsieur niet in Gorkum toeft, en Jonker Thomas ook al niet anders te doen heeft dan zich met schoone jonkvrouwen te moeien, i— nu, brengt gij hout bij 't vuur, zoo brandt het..." De Spanjaard kneep listig-lachend zijn oogen tot smalle spleten, en met boosaardig genoegen zag hij hoe Willems gelaat beurtelings rood en bleek werd. Kon Juan het helpen ? Waarlijk hij was — op zijn wijs — den koopmanszoon niet ongenegen, maar dit genoegen was te fijn om er niet van te genieten; zie toch hoe de jalouzie hem het bloed bruisen deed! Maar de vaandrig vatte Juan ras zoo hardhandig aan, dat hem de lust tot plagen verging. „Spreek op," zij Willem heesch van drift, „gij liegt en lastert... zeg mij dat gij liegt, en liegt gij niet... zoo zal ik ... zal ik ..." „Ik wil alles zeggen wat Sinjeur wenscht," stamelde Juan, nog ineenkruipend onder Willems forschen greep, „mits Sinjeur het minder hard aanpakt..." „Nu goed," zeide Willem, wat kalmer, „wat meent gij...? 432 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" Denkt gij dat jonkvrouw Elizabeth hare vrijheid in Holland misbruiken zou?" „Heb ik dat gezegd? Neen toch, ik zei dat de jonkvrouw plan had den Haag te gaan zien, en dat Jonker Thomas haar welgezind is, en dat zij beiden jong zijn.. . Dat is zoo, dunkt mij, ik weet niet waarom ik dit liegen zou..." „Juan", zeide Willem Wallestin fluisterend, „gij zijt in dienst van Monsieur van der Hulst, maar het neemt niet weg, dat... gij misschien ook anderen een dienst bewijzen kunt.. . Als ik... als ik u een brief voor de jonkvrouw geef, zoudt gij die dan misschien aan haar kunnen doen toekomen ?" Juan zweeg, en overlegde. „Het zal zeer moeilijk zijn ..." „Ik zal u zeer goed beloonen. Vraag slechts..." „Neen," zeide Juan, met afwijzend gebaar, „ik durf er mij niet aan wagen." „Vervloekt? Zijt gij altoos zoo consciëntieus op brieven geweest? Gij hebt dan toch maar slecht voor die van mijnen vader gezorgd?" „Ik begréép dat ik daarvan de schuld krijgen zou," zeide de spion deemoedig. „Het troost mij dat onnoozel bloed altijd vlieten moet... Maar opdat ook Sinjeur mij niet weer verdenken zal: goed, zend mij uwen brief toe, en kan ik dien aan de jonkvrouw in handen geven, zoo zal mijne belooning in uw vertrouwen gelegen zijn, Sinjeur Wallestin..." Den jongen vaandrig ontbrak de menschenkennis, noodig om dezen val der goedmoedigheid te ontloopen. „Vergeef mij, Juan," zeide hij, „ik zal u niet meer mistrouwen, en u nochtans uwe belooning niet onthouden." Maar toen hij het huis van den Raadsheer verliet, greep opnieuw de onrust over Elizabeth hem aan. Als dan toch die jonge Thomas, die melkmuil!... Maar was Elizabeth dan een kind? Zij, twee jaren ouder dan de knaap, die zich op de snit van zijn ridderkleedij en op 't blazoen van een onbekend geslacht verhoovaardigde ? De woorden van Juan stonden als vastgebrand in zijn geheugen: Brengt gij vuur bij het hout, zoo brandt het... Wat had Elizabeth eenmaal gezegd ? — Ik zal u altijd liefhebben... had zij ge- STORMGETIJ. 433 zegd. Toen stond, scheen het een oogenblik, de geest der dwaling tusschen haar en hem. Daarin kon een jonge vrouw als zij niet bevangen blijven. Maar dit, dit... was het'vrouwelijk hart zóó onvast, zoo wankelend... kon het wezen dat een afwezigheid van enkele weken, hopen en verlangen van jaren verbrijzelde? Maar dan, dan! wee den roover! Voerde hij de wapens niet? Goed, de wapenen zouden richten tusschen hen; zoo het waarlijk Thomas was, die haar aan hem ontroofde, de knaap zou de glorie van zijn triumf niet genieten... bij Sint Joris, néén!... „Gij zijt in Brussel geweest, zoo heb ik van Lieven vernomen, — komt Elizabeth nog niet terug, of heeft Monsieur haar oom haar nog noodig?" Er was iets van spot en iets meer dan gewone nieuwsgierigheid in den toon, waarop de eerwaarde Antonius deze vraag tot Willem Wallestin richtte. Zij zaten aan den avondmaaltijd in het oude huis in de St. Jorisstraat, met hun drieën, Lieven, Antonius en Willem Wallestin. Jakob had zich laten verontschuldigen; hij was bij vrienden genoodigd. „Het gebeurt hem vaak in den laatsten tijd," zeide Lieven. „Ik vrees dat de zaken niet best gaan, maar Jakob wil er niet gaarne over spreken..." Willem Wallestin gaf niet aanstonds antwoord; zijn gelaat stond somber en stroef. Hij ledigde zijn wijnbeker en zei dan: „Als gij uw recht als oudste neef wildet laten gelden om haar naar hier te doen komen, zoudt gij een goed werk doen." „Rechten als oudste neef..." zei Antonius, met een spotlachje. „Als gij geen andere rechten hebt, dan komt gij niet ver, noch tegenover Elizabfeth, noch tegenover haren machtigen oom... En hebt ge ze wèl, waarom laat gij die dan niet gelden?" „Misschien heb ik ze... gehad," zeide Willem Wallestin. „Wèl?" vroeg nu ook Lieven, belangstellend. „Toch geen breuk, hoop ik?" „Neen, nog niet, voor zoover ik weet.- Ik weet niet véél, maar alleen dit, dat het Elizabeth in Holland al te goed schijnt te bevallen. Nu, zij heeft Thomas om zich te vermaken..." voegde Willem er bitter aan toe. BB 434 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD'' „Wie zegt dat?" vroep Antonius scherp. „Dat heeft mij Juan Salvas gezegd." „Menschenkenner!" spotte Antonius. „Hebt gij nog niet begrepen dat die Spanjaard een schobbejak is?" „Dat zou ik van een beschermeling van den eerwaarden Antonius niet durven zeggen..." „Ik wèl," zeide Antonius, „Homo sum, et humani nil a me alienum puto • ■ •" „Ja, ja, als gij eerwaarde heeren u te verontschuldigen hebt, doet gij dat liefst in 't Latijn; de gemeene man behoeft dat zoo niet te weten." „Ook ik ben een mensch, en niets menschelijks is mij vreemd, i— kent gij de wijsheid van Terentius niet? Maar 't is waar, ik bedenk dat gij wel in Keulen den handel, niet in Leuven philosophie gestudeerd hebt... Nu, wees niet verstoord; wij hebben in zoo lang niet samen, gemaaltijd; maar |dien Spanjaard moet gij niet vertrouwen; in de nabijheid van Monsieur van der Hulst kan niet veel goeds tieren." „Hoe? Dat zegt gij?" Antonius haalde de schouders op. „Waarom ik niet? Iedereen zegt het... Het is waarlijk niet veel schoons wat men van hem vertelt, zij er ook maar de helft van waar .. Gij zult het hem wel niet oververtellen en Lieven nog minder; ik mag het dus hier wel uitspreken, en... ik voor mij, zou mij in uw geval wel eens willen overtuigen, of het Elizabeth zóó goed bevalt in Holland, dat zij daar eigener beweging blijft, terwijl haar oom naar Brussel keert..." „Ook Monsieur van der Hulst gaat weer naar Gorkum terug," zeide Willem Wallestin. „Mogelijk," zeide Antonius droogjes. „Maar ik vertrouw daarop niet te zeer..." Onder het spreken had Antonius zich blijkbaar opgewonden. Zijn donkere oogen schitterden toen hij, na een oogenblik, vervolgde: „Lieve vrind, als Elizabeth u wat waard is, toon dan geen vrees voor haren oom; hij is een ondoorgrondelijke man, in zijn vijandschap oprechter dan in zijn vriendschap, wees daar zeker van... Ik... neen!" Bot zweeg hij, en ledigde zijn beker. Lieven zag dat zijn hand XXIII. Het was niet de eerste der vroege herfst-nachten, waarin de rustige slaap den jongen koopmanszoon verre bleef. Willem Wallestin leefde als in een nevel van somberheid, onbestemde vrees en donkere voorgevoelens. Hij trachtte zich diets te maken da,t het de invloed was der herfststormen; de wind raasde in donkere avonden uit alle hoeken; het regende veel en langdurig, en het water van de Borchgracht sloeg met klokkelend geluid tegen de hooge wallekanten, zoodat men het in het huis hooren kon. De dagen begonnen te grauwen laat in den morgen, en vroeg in den middag bracht Joanne kaarsen naar het kantoor, waar de koopman en zijn schrijver aan den arbeid waren. Iedereen scheen somber gestemd: vrouwe Agnes was blijkbaar diep onder den indruk van de slechte tijdingen die Jozua medegebracht had, en ook Joanna schreide meer dan zij iemand toonen wilde om het verlies van Heintgen, haren „broer"; wellicht begreep zij waarom hij verkozen had in Holland te blijven, zoo hem althans niets overkomen was... Niemand wist het, elk raadde er naar wat het lot van de beide vrienden, den schippersknecht en den gewezen Karmelieter mocht geworden zijn. Het allerliefst was Jozua Frieze aanstonds de Schelde weer afgevaren om naar Heusden te gaan en daar zelf naar Heintgen en den Karmelieter te zoeken, maar het schip moest na de reis opnieuw worden gebreeuwd en opgetuigd, en lag bij den Watermolen op de helling tegenover het Leprozenhuis. Vrouw Beerte en Joanne verzorgden de koopmansvrouw en het huis, maar ook zij bracht er geene vroolijkheid in; de schippersvrouw toch betreurde het heengaan van Heintgen, dien zij als eene moeder had verzorgd, niet minder dan vrouwe Agnes de afdwaling van haren jongste. „Vader," zeide de jonge vaandrig op een der dagen van Stormgetij 56. 438 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" vóór-September, toen de zon voor enkele uren het wolkgestapel uit Zuidwest had verjaagd, „vader, ik geloof... ik heb al menigmaal overlegd, of het... toch misschien maar niet beter zou zijn indien ik uw huis verliet en mij elders een woning zocht..." „Ik zelf heb het u reeds eenmaal voorgesteld," zeide de koopman, „gij'weet het. Maar gij begrijpt wat dit beteekent. Ik wanhoop er aan u ooit te overtuigen dat niet wij het zijn die dwalen, maar het doet mij toch leed zoo onze wegen niet alleen op dit punt uiteengaan. En vooral nu, nu uwe moeder..." „Ik heb dit alles bedacht," zeide Willem Wallestin somber. „Welke vreugde geeft mij dit huis? Met niemand kan ik spreken over wat mij zwaar weegt... Moeder tobt slechts over Laurent." „Hoe slecht kent gij uwe moeder!" zeide de koopman zacht, maar Willem lette op de tegenwerping niet en ging voort: „In het gezelschap uwer vrienden, vader, voel ik mij niet thuis en mag ik niet verkeeren, terwijl ik ieder oogenblik moet vreezen dingen te hooren, die zelfs ik zou moeten overbrengen aan den Schout, zoo ik niet met de plakkaten en met mijnen eed van trouw aan den Keizer in strijd handelen wil." „Wat meent gij?" „Ach, laat mij het liever niet zeggen," gaf Willem ten antwoord. „Denk aan dien man, die met Jozua teruggekeerd is. Wat is hij, wat is zijn koopwaar? Neen, stil, ik vraag het niet; ik vraag u slechts dit alles te overdenken, en te willen begrijpen wat mij pijnigt. Deze dagen zijn zwaar voor ons allen, vader, — bedenk dat ze het ook zijn voor mij, — en gij weet waarom bovenal..." „Hebt gij nog geen bericht van Elizabeth?" „Niets, niets. Ik heb haar geschreven, vruchteloos. Trouwens, op antwoord kon ik nog niet hopen, ik weet nauwelijks of zij mijnen brief wel ooit ontvangen heeft... Ik zie moeder lijden, en u in zorgen, ik moet vreezen dat ik die zorgen vermeerder door hier te blijven... Is het niet mogelijk, mijn vader, dat gij, onverschillig wat gij ook denkt en belijdt omtrent het geloof, den verdachten omgang met de ketters nalaat? Als gij wist waarom ik dit vragen moet... moét..." „Als gij wist wat de gemeenschap der heiligen is, zoudt gij deze vraag niet doen," zeide Mr. Wallestin zacht-ernstig. „Mijn jongen, STORMGETIJ. 439 bidt gij wel ooit? Ik bedoel niet of gij knielt in de kerk bij Mis en processie, of gij uw rozenkrans gebruikt, maar of gij u stelt voor den heiligen God om van Hem alleen licht en wijsheid te begeeren..." Willem maakte een afwerende beweging. „Vergeef mij, vader, dat ik op dit punt niet meer haar uwen raad hooren kan. Wij verstaan elkander daarop niet, en de tijd, waarin gehoorzaamheid ook over deze dingen besliste... is voorbij." Beiden zwegen. Het was stil op het kantoor. De koopman herinnerde zich den dag, eenige weken geleden, toen zij op gelijke wijze tegenover elkander hadden gestaan, en hij ademde zwaar. „Het is goed," zeide hij eindelijk. „Ik geloof ook, dat het beter is... dat onze wegen uiteengaan. Dat ook ik u slechts niet verlieze, Willem..." „Een goed zoon hoop ik u te blijven," zeide Willem. „Ik hoop dat mijn vader dat zal gelooven, wat er ook gebeure." „Wenscht gij dat ik u helpen zal met geld of goed, gij hebt slechts te spreken," ging Meester Wallestin aarzelend voort. „Het soldatenleven vraagt veel, zoo komt het mij voor. Gaf het u slechts waarlijk iets in ruil!" „Het voldoet mij," haastte Willem zich te zeggen. „Overigens sta ik eerst aan het begin. Ik weet dat ook Elizabeth op de toekomst hoopt..." Meester Wallestin trok de schouders op. „Waarheen zult gij gaan?" vroeg hij dan. „Mij dacht, in de Schilt van Doornick. Daar woont ook Hopman de Blerick." „Beschouw niettemin dit huis als het uwe, zoolang het het mijne is," zeide de meester-tapezier. „Wij zeggen geen vaarwel, slechts: tot weerziens..." „Zoo zfj het," bevestigde Willem. „Mag ik mijn vader vragen aan moeder deze verandering in ... in mijn gewoonten, te willen medededeelen? Het zal niet veel verschil maken, hier in huis..." „Dat zal het niet," bevestigde de koopman. Hij begreep niettemin dat het Vrouwe Agnes nieuw leed berokkenen zou te vernemen dat Willem, bevreesd zoo 't scheen voor den smet der ketterij, vreemd logement had verkozen boven het ouderlijk huis, san 440 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" en hij verzweeg dus vooralsnog het resultaat van hun gesprek. Dienzelfden dag nog betrok Willem een kamer in de Schilt van Doornick, en zelf meldde hij het den Schout. „Het is goed dat gij het mij zegt, vaandrig, — ik kon u spoedig noodig hebben, en het is ook goed dat gij het doet," zeide de Markgraaf met een gebaar, waarvan den jongen vaandrig eerst later de bedoeling duidelijk werd. „Is er bericht van Monsieur Van der Hulst, Heer Schout?" waagde hij te vragen. „Niet van Monsieur van der Hulst, maar er is tijding die, ingevolge de opdracht van Monsieur van der Hulst, u spoedig werk zou kunnen geven. Houd u daarvoor gereed." Een onbestemd gevoel van angst en naderend onheil doorhuiverde den jongen vaandrig toen hij zich naar het huis in de St. Joris begaf om den Veldeke's zijn vertrek uit het koopmanshuis mede te deelen. Hij trof daar niemand dan Trineke, en in het kantoor Sinjeur Loos, dieper dan ooit over de boeken gebogen. Alles scheen hem heden, niettegenstaande den zonneschijn en den luwen Septemberwind, somberder dan ooit. Trineke keek afsof zij stil verdriet had, en Sinjeur Loos waagde geen enkel grapje, waarvan hij anders nimmer afkeerig was. „Hoe gaan de zaken. Sinjeur Loos?" vroeg de vaandrig, om althans iets te zeggen. „Zooals alle zaken gaan in deze droeve tijden, Sinjeur Wallestin. Men moet er het hoofd en de handen bij-houden, en als men twee hoofden en vier handen had dan was dat nóg niet te veel..." „Maar die hebt gij niet..." „Helaas neen. En die van mij, ik meen de handen, beginnen te beven en mijne cijfers hebben geen zwier meer; ik vrees dat het tijd wordt dat ik mij ergens een broerkensplaats koop." „Waar is de meester?" vroeg de vaandrig zonder op het beklag van den ouden man acht te geven. Sinjeur Loos trok de schouders op. „Meester Jakob is voor zaken naar Brugge; gisteren verwachtten we hem terug; nu is hij er nog niet." „Is Sinjeur Lieven heden nog hier geweest?" STORMGETIJ. 441 „Weet het niet," zeide de klerk. „Ik ben van deze tafel niet weg geweest vandaag." Dit wist Trineke tenminste: Sinjeur Lieven was reeds bij den Schout geweest, meende zij; nu zou hij wel in den Doelen te vinden zijn. Willem had geen lust hem daarheen te volgen. Hij verliet het huis, dwaalde lusteloos de poort uit en liep langs den stadsmuur. Daar hurkte bedelvolk samen, dat, uit de stad geweerd, buiten de poorten van wrakke wagens en oude lakenvodden armzalige verblijven opsloeg. De mannen dobbelden en dronken; vrouwvolk, omringd van vuile kinderen, lag languit in gras en zand te luieren. Met spotwoorden riepen zij den welgekleeden vaandrig na, die den bedelenden kinderen een krabbelaar onthield. „Wacht u, gespuis," mompelde hij, „of ik zend de hondeslagers van den Schout op u af, — dat die u nog wat verder de ruimte geven..." Maar in zijn hart benijdde hij bijna de zorgeloosheid van de bende, haar kosteloos vermaak, zonder gedachten hoegenaamd aan wat in zooveler leven onuitwischbare brandmerken zette. „Voor twee krabbelaars zal ik Signor groot nieuws profeteeren," bedelde hem een oud wijf achterna. Onwillig schudde Willem Wallestin het hoofd, maar 'niettemin was zijn nieuwsgierigheid gewekt. Hij geloofde zonder aarzeling aan de toovermacht van die oude kollen, en hij wist dat velen dat deden. „Voor groot nieuws te weinig gevraagd," mompelde hij met een zweem ' van glimlach. „Kom hier, gij zult uw krabbelaars hebben..." De oude vrouw strompelde nader. Verward hing haar grauwzwart haar over donkergrijze oogen, waarmee zij den jonkman scherp en doordringend aanzag. Achter haar, half verborgen, stond een meisje van een jaar of zestien, zeventien, — de kleindochter misschien. Willem Wallestin zag naar haar, nieuwsgierig. Zij was ontegenzeggelijk schoon, hoewel haar kleedij al even besmeurd was als haar armen en handen. Alleen het regelmatige gelaat scheen gewasschen; zelfs droeg het kind oorversierselen, en... plotseling bleef Willem's blik rusten op een tooisel dat zij om den hals droeg: een koordje van paardeharen gevlochten, met knoopen en loovertjes versierd, en daaraan hing een klein sieraad in zilve- 442 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' ren rand, een miniatuurportret van eene vrouw... Die vrouw — Willem Wallestin twijfelde er geen oogenblik aan — was Heiwig Luteyn; Heiwig Luteyn, maar gekleed in kostbare zijde en fluweel, getooid als eene Koningin... Sinds ook zij, op den dag van Elizabeth's vertrek, het huis aan de Borchgracht had verlaten, om redenen die de vaandrig niet bevroeden kon, had hij haar niet wedergezien, maar hij kón zich niet vergissen: aan de gelijkenis viel niet te twijfelen. En hij bedacht, indien deze oude heks met twee krabbelaars voor hare profetie tevreden was, zoo zou dit sierraad voor weipig méér te bekomen zijn, en bezitten wilde hij het... Hij stak de oude zijn hand toe waarin hij het geld had gelegd, dat zij er zonder spreken maar gretig uit nam. „Sta stil," zeide zij, en greep zijn hand. Diep boog haar grijs hoofd over zijn rechter, die in hare linkerhand rustte, en met den wijsvinger van haar vrije hand ging zij langzaam en spiedend langs de lijnen van de handpalm. Dan begon zij al neuriënd te spreken: „Kracht en macht..', kracht en macht... zijn uw begeeren.. .* zijn tegen u... de macht zal vallen... de kroon zal vallen... de wijsheid is gestorven... de wijze vader sterft... Ver weg zult gij vinden... ver weg verliezen ... bij vuur en zwaard... bij vuur en zwaard..." Zij zweeg en zag hem aan. Het jonge meisje stond nu naast haar, half bedeesd, nieuwsgierig. " „Wéét gij niet meer?" vroeg de vaandrig. „Voor twee krabbelaars niet," zeide listig de oude. „Ik zal er u vier geven; zing uw lied uit." Weer boog het grijze hoofd over zijn hand. „Die de liefde niet kent... die de liefde niet kent... hij verliest het spel... zijn naam is Seghelijn... Seghelijn van Jeruzalem... die zoekt 'et zoet en vindt het zuur... Toef niet, Seghelijn... de macht wacht u... ga..." Haar neuriënde stem verzwond; zij hief het hoofd op en zag den jonkman aan. „Het is gedaan," zeide zij dan. „Het is mooi," gromde de vaandrig, „uw vier krabbelaars zijn gemakkelijk verdiend... Is dat uw dochter?" De vrouw schudde ontkennend het hoofd, maar antwoordde niet. 460 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' Of was, misschien, thans ' gelukt wat een Vaticaanbeambte in Februari van ditzelfde jaar tevergeefs had beproefd, had men hem vergiftigd, was 's Pausen dood aanstaande? Mogelijk ook beteekende het dalen der ster den ondergang van het Fransche rijk, dat voortdurend tegen Keizer en Paus zich verzette; wellicht was het de Kerk zelve die haar gloriekroon zou zien wankelen... Hoe het ook wezen mocht, de tijd was vol van groot gebeuren. De gedachte dat het hemelverschijnsel hemzelven iets te zeggen had, dat het met Heiwig in verband kon staan, dat zij, die vroeger en nu de lichtende ster zijns levens was geweest, daaruit zou kunnen verdwijnen, die gedachte was een oogenblik bij hem .opgekomen, maar hij had haar aanstonds terzijde gezet, als hem onwelgevallig. Dat kón niet. Dat mocht niet. Trouwens, in de rij der groote feiten, wier komst uit der sterren stand viel af te lezen, namen de levens van Meester Christopher en Heiwig immers geene plaats in; klein en eenvoudig waren zij, waard om geleefd en genoten te worden door hen zeiven, en daarna vergeten; levens der tijdelijkheid, waarvan ook Meester Christopher de geringe waarde wel kende; niet voor niet had hij vele geleerde boeken gelezen. Maar juist ook daarom hield hij zich vast aan zijn verlangen: dit leven te genieten, — als het kon met de vrouw die hij liefhad. En was zij, weduwe nu, niet vrij? Meester Christopher begreep zeer wel, dat deze gedachten vooralsnog onuitgesproken behoorden te blijven, ook al zou hij Heiwig binnenkort mogen ontmoeten. Trouwens, zij zelve... zij,- die een kettersche was; wat zou zij hem te zeggen hebben, hem, den vrijgeest, den heiden? Meester Christopher had zijn blaasbalg neergelegd, en zat werkeloos te midden zijner gereedschappen... Neen, Heiwig vergat hij nimmermeer. Eens had hij gemeend dat de liefde voor zijn werk, de hartstocht voor de Hermetistische wetenschap alle teedere gevoelens had ten onder gebracht, en wat daarvan ooit nog weder mocht opschieten, door de spanning van handel en speculatie zou worden uitgeroeid... nü'wist/hij het weer anders en béter: wat er ook gebeuren mocht, Heiwig zou hij nimmer kunnen vergeten, zoomin als hij de schoone dagen zijner jeugd vergat, in het liefelijk Neurenberg doorgebracht. STORMGETIJ. 461 Hij blies een der twee kaarsen uit, die in een luchter boven den grooten haard brandden, en zette de andere in een kleinen kandelaar. De hand voorzichtig gebogen om de in den tocht trillende vlam, verliet hij het stookhuis, en besteeg de trap, die in de gang naast het laboratorium uitkwam, Michel, die daar boven sliep, zou hem niet hooren, en zoo al; hij kende den weg van den Meester naar den kijktoren op het dak; hèm zou de Meester niet verontrusten. Meester Christopher zelf had ook in den donker zijn weg kunnen vinden, maar soms maakte hij, gezeten in zijn kleine torenkamer, aanteekeningen, daartoe was het licht van de sterren zelden voldoende en bij maanlicht kon hij zelfs geen waarnemingen doen. Toch hinderde het niet, dat de wind de kleine vlam aanstonds uitdoofde, zoodra de alchimist er mee naar buiten trad; er zou dezen avond niet veel te zien zijn, meende Meester Cristopher. Hij stond op het dak en voelde dat het koud was; het had een weinig gedruppeld, maar nu dreven de nevels weer weg, en het sterrenveld boeide den astronoom als altijd, maar de hemel was niet donker genoeg, en er was te veel beweging in de hoogdrijvende wolken. Droomerig en peinzend zette hij zich in zijn hoekje; hij alleen wakend boven een slapende stad. In de verte, buiten de poorten, meende hij den gloed van vuren te zien en aan zijne linkerhand glommen flauwe lantaarnglansen van de Schelde; dichterbij breidde zich het donkere dakenveld uit, hoekig, ongelijk en zwart... Flauw ook meende hij, van ver weg, stemmengerucht en rumoer van men-, schen te vernemen... Ver weg ?... ver weg ? Maar bedroog hij zich ? Hoorde hij niet spreken, fluisterend spreken — veel dichterbij? Bewoog zich niet iets, terzijde van het houten dak naast het zijne? Meester Christopher was geen bangeling, maar toen hij tegelijkertijd boven den dakrand een hoofd verschijnen zag, en een stem hoorde die hem fluisterend' riep: „Meester Kurz, Meester Kurz..." toen sloeg ook hij in allerijl een kruis, en verschool zich bevend in zijn kijktoren, starend naar het gruwbaar verschijnse — dit bleek gelaat, nauwelijks te onderscheiden bij den zwakken Stormgetij 59. 462 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" glans der sterren... Maar ondanks zijnen angst glimlachte hij. Want hij begreep: dit was geen verschijning, geen spooksel, dit was een levend wezen... En, schoon aarzelend nog, verliet hij zijnen schuilhoek, deed een stap voorwaarts... „Bij alle heiligen, Meester Maerten!" schrikte hij dan. „Zijt gij het?... Ik had u wel eens ten mijrifent verwacht, maar niet langs dezen weg, en, vergeef mij! ook op een ander uur." „Ach, Meester Kurz," zeide de ander, „het is geen tijd voor scherts, waarlijk niet! Help mij, bid ik u; ik heb, vrees ik, mijn voet verstuikt bij het vluchten!" / „Vluchten, waarvoor?... Geef mij de hand en klim over." „Er zijn hier nog eenige vrienden," zeide de zilversmid. „Men zoekt ons, wij worden bespied, vanwege onze bijeenkomsten... Wij zijn overvallen." „En? En? Wie? Wie allemaal?" vroeg ontsteld de alchimist. „Kom mee, leun op mijn arm; stakker, gij kunt nauwelijks staan." „De anderen," steunde Meester Maerten. „Ach, ik kom wel weer bij... Vergunt gij, Meester Kurz, dat de broeders en zusters dezen weg nemen? Gij kent het gevaar; men zal, ontdekt men het, ook u verdenken..." „Ik vrees daarvoor niet," zeide de alchimist. „Waar zijn uwe vrienden ?" „Ze schuilen bijeen op het achterhuis van Meester Stang's werkplaats," zeide de zilversmid. „Er staat een ladder tegen het uwe op, die heb ik gebruikt; ik wist dat gij hier meermalen kwaamt, en ik hoopte niet tevergeefs, zoo gij ziet." „Wiè zijn daar? Mannen? Hoeveel?" „Twee vrouwen en drie mannen... Vrouwe Grapheus ligt bij onzen vriend Stang te bed. Hij zelf is gevangen genomen, met Meester Wallestin." „Meester Wallestin ook?" „Helaas, ik vrees... En ook onze Brusselsche zuster, Vrouwe Luteyn.. ." „Neen, neen," stamelde de alchimist, Meester Hoeck's arm loslatend, „dat... dat meent gij niet... dat is niet waar!... Meester Wallestin... en vrouwe Heiwig Luteyn... In handen van Monsieur van der Hulst..." STORMGETIJ. 463 „Van de Magistraat," zeide de zilversmid. „Ja, van de Magistraat. Maar dat maakt geen verschil... De Schout, dat is de handlanger • van de kettermeesters, en de kettermeesters, ach, dat is immers in de eerste plaats Mr. Francois?" „Ik vrees het." „Goed. Hij zal, als het aan mij ligt, niet méér ketters vangen ... Kunt gij uw vrienden waarschuwen ? Ik herberg ze in mijn huis, en als het dag wordt, kunnen ze één voor één, als gewone bezoekers heengaan." „Dank, Meester Kurz, gij bewijst ons een grooten dienst. Meester Christopher weerde alle dankbetuiging af. Vervuld van de gedachte aan wat hij doen zou, wat hij aanstonds doen zou om Heiwig te verlossen, hielp hij de gevluchten, op gelijke wijze als de zilversmid gekomen was, in de veilige stilte van zijn huis. Hij bracht de beide vrouwen in één vertrek, stond haar zijn eigen bed af, en schonk ze wat wijn; de armen zaten sprakeloos van angst en schrik, en roerden den- wijn nauwelijks aan. Mededeelzamer waren de drie mannen; van hen en den zilversmid vernam de alchimist wat er geschied was, hoe de jonge Wallestin, de vaandrig, met gewapend voetvolk de bijeenkomst had overvallen... hoe Meester Wallestin had willen vluchten door den tuin. Méér wisten zij van hem niet. Maar het was vrij zeker dat daar de weg ter ontkoming versperd was. Zij zelf hadden zich slechts kunnen redden door aanstonds in het huis van den touwslager naar boven te vluchten, en op den zolder te schuilen tusschen stapels touwwerk en netten. Eerst lang nadat de soldeniers de straat hadden verlaten, hadden de vluchtelingen het gewaagd zich te roeren. Maar uit vrees "dat ook het huis nog immer bewaakt zou worden, hadden zij zich een uitweg gezocht door een klein dakvenster, en waren na een moeilijken tocht over de daken van drie, vier huizen, eindelijk bij dat van den alchimist aangeland, op wiens hulp de zilversmid niet tevergeefs had gehoopt. 464 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" Vroeg in den morgen liepen de geruchten der gevangenneming van de ketters door de stad. De burgerij schrikte op. Sinds lang had zij weinig of niets van de werkzaamheid der kettermeesters gemerkt. Mr. Francois, hun hoofd en de ijverigste van allen, gelijk hij de meest gevreesde was, vertoefde in Holland, en kon aan Antwerpen geen aandacht schenken. Mogelijk dat de Schout wel gaarne doorgetast had, maar Burgemeesters en Schepenen moedigden hem niet aan; integendeel. Dat Mr. Van der Hulst in Brussel weergekeerd was wisten enkelen misschien, doch die terugkomst had zoo in alle stilte plaats gehad, dat men hem algemeen nog in Holland waande. De loop naar de wonderfrissche predikaties van Mr. Nikolaas van der Eist, den cureyt der St. Jakob, was toegenomen, en schoon menigeen den paap van ketterij verdacht, durfde niemand het zeggen. Ook deed hij niets in het verborgen; hij verzuimde geen Mis en geen dienst; hij scheen een trouw zoon der kerk, maar hij predikte een Evangelie, zoo eenvoudig als men het te Antwerpen alleen van de uitgeroeide Augustijnen had gehoord. Nu plotseling leefden angst en haat en verontwaardiging weer op. Hoe ? De beste burgers der stad werden vanwege hun geloof in de kerkers van het Steen gezet? Zulk lot overkwam eenen Wallestin, den rechtschapene, wien geen bedrog ooit was ten laste gelegd, die immer aan vriend en stadgenoot hulp had geboden waar het noodig was? Hij zelfs werd niet ontzien, en — was het waar dat de Schout er den jongen Wallestin op afgezonden had? Waarlijk? Had men aldus den zoon tegen den vader in de wapenen geroepen? Op de markt, ter beurze, in de taveernen werden over het gebeurde luidruchtige betoogen opgezet, waarbij ook de' tegenstanders der ketterij zich hooren lieten. Maar ook zelfs deze verdedigden de methode van de Magistraat niet, ofschoon ze moesten zeggen dat de plakkaten geen uitzonderingen lieten voor goede mannen als Wallestin. En van Spang den touwslager had men het immers reeds lang verwacht? Was hij niet een der beste vrienden van de Augustijnen geweest?..,. Maar in den loop van den morgen — de zon was na den vochten herfstnacht uit de grijze nevelen in stralende heerlijkheid verrezen, en het werd vroegtijdig druk langs de wegen — in den loop van den morgen kwam, niemand wist van waar, een ander STORMGETIJ. 465 gerucht neerzweven. Men fluisterde. Men ontkende. Men twijfelde en weigerde te gelooven... Totdat op eenmaal alle klokken begonnen te luiden, de lieden stroomden naar de kerken; in lange rijen, met gebogen hoofden en brandende kaarsen in de handen, schreden de ordebroeders naar de Kathedraal... Meester Maerten Hoeck toefde reeds ten huize van zijn vriend Wallestin, aan de sponde van de koopmansvrouw, toen het klokgelui, op ongewoon uur en langduriger dan gewoonlijk, zijn oor trof. Hij verschrikte. Dit geschiedde niet dan wanneer groote rampen waren gekomen over land of stad. Was de Keizer gestorven? Woedde binnen Antwerpen misschien het vuur, en riep men de burgerij ter hulp? Of... kon het een vervolg wezen op hetgeen den vorigen avond was aangevangen, riep de Kerk wellicht op tot algemeene jacht op de ketters? Lieven Veldeke de Hopman, — zoo had vrouw Beerte den zilversmid uitgelegd — was gisterenavond met zijne mannen gekomen. Het bevelschrift van de Magistraat was duidelijk: het huis moest worden doorzocht. De schrik van den overval werd getemperd door het vriendelijk optreden van Lieven Veldeke, die zijn mih-aangename taak verrichtte met een bescheidenheid, die duidelijk deed blijken hoezeer 't hem zelve leed deed haar te moeten volvoeren. Helaas, de boekskens van Jan van de Putte werden gevonden, Jan zelf was ter bijeenkomst gegaan, maar misschien daarbuiten reeds gevangen genomen; men had hem niet weergezien. „En Jozua?" vroeg Meester Hoeck. „Toen mijn heer bericht kreeg, — een knaap kwam een klein briefken brengen, hij wist niet van wien — toen mijn heer bericht kreeg van het gevaar, is Jozua aanstonds met den prediker naar de overzij van de rivier gevaren en ik denk dat sinjeur Vinnen nu al lang in veiligheid is... Jozua zal terugkomen om vrouwe Agnes te halen... weet gij, wij vertrouwen het hier niet... als zij ook onze vrouwe eens gevangennamen...?" „Ik kom juist om daarover te spreken," zeide de zilversmid. „Onze vriend Wallestin kan haar, helaas! niet beschermen." Vrouwe Agnes was diep geschokt door de gebeurtenissen van •466 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" den vorigen avond. Zij had begrepen dat het uur gekomen was, dat hun leven uiteen zou slaan, Hrl dat de tijd ook voor hen was aangebroken om smaadheid en vervolging te lijden om Christus' wil. Maar zij was zwak en haar lichaam verdroeg de zenuwspanning dier eerste oogenblikken niet. Hopman Veldeke miste den moed om drie weerlooze vrouwen gevangen te nemen; trouwens den last daartoe hield zijne opdracht niet uitdrukkelijk in, en zijn hart was vol medelijden voor de arme moeder, nog onkundig van het zwaarste leed dat haar treffen kon: het weten, dat het haar zoon was, die zijnen vader binnen de muren van het Steen had gebracht... Maar ook zónder dat was de slag haar te zwaar' geweest; zij begreep .volkomen, toen Meester Wallestin ook laat in den avond niet keerde, dat hij niet keeren zou... En de nacht had haar de hevigste verschrikkingen gebracht en eene overspanning van zenuwen die de zorgen der beide vrouwen, Beerte en haar dochter, dubbel noodzakelijk maakten. Nu rustte zij; na den zwaren doorwaakten nacht had de morgen haar alle wat slaap vergund, maar Beerte was vroegtijdig weer bij de hand; zij was het zorgen gewoon. „Jozua heeft beloofd terug te .keeren," herhaalde zij. „Mij dacht: aan boord van onze schuit... het is misschien voor de vrouwe niet zoo aangenaam, maar wèl zoo veilig, — en we liggen ten allen tijde gereed om weg te varen..." „Zonder onzen vriend Wallestin?" zeide Meester Hoeck. „Dan kent gij vrouwe Agnes niet." „Wij behoeven de hoop niet op te geven,, dat Sinjeur Wallestin haar te eeniger tijd volgen zal," meende Beerte. „God geve dat gij u daarin niet bedriegt!" zeide de zilversmid somber. „In allen gevalle: stilzitten zullen wij niet. Maar die eenmaal in de handen des kettermeesters is, ontkomt daaraan niet licht; wij hebben het aan onzen vriend Grapheus gezien. En die heeft nog wel herroepen. Wallestin zou dat, voor zoover ik hem ken, nimmer doen..." De zilversmid zweeg, en staarde met droeven blik in het haardvuur; het liep tegen October en reeds werd het kouder. Ook de schippersvrouw wist niet wat zij antwoorden zou. Beiden waren vervuld van hunne eigene, ernstige gedachten. STORMGETIJ. 467 „Hoor die klokken!" zeide zij op eenmaal. „Ze luiden toch zoo bijzonder vandaag; ik denk dat wij groot nieuws hooren zullen." „Laat ons hopen dat het nieuws van heden beter zij dan dat van gisteren," zeide de zilversmid. „Schoon ik, wat mij betreft, dezen morgen den alchimist in de Engelsche straat met goede hoop verlaten heb... Een mensch weet al niet waarop hij vertrouwen moet in zulke ellende als wij beleven," ging hij voort, „en zoo heeft mij Meester Kurz' hoopvolle opgewektheid zeer getroost. Hij sprak alsof hij de sleutels van het Steen in bezit had..." Vrouw Beerte trok de schouders op. „Zal mijn heer op zulk een toovenaar meer vertrouwen hebben dan op God den Heer?" vroeg zij. „Gij hebt gelijk, Beerte," hernam de zilversmid. „Wij zijn in Gods hand, en mismoedigheid past ons niet... Ofschoon Meester Kurz geen toovenaar is zooals gij meent..." Daar klopte iemand aan de deur. Het was Gabriëls, de schrijver. „Sinjeur Hoeck vergeve mij zoo ik stoor, — maar heeft hij het groote nieuws al vernomen?" „Dat, waarom de klokken luiden? Neen, weet gij?" „Ik weet het," zeide Sinjeur Gabriëls met gewichtig hoofdknikken. „De Heilige Vader te Rome is gestorven!" „Paus Adriaan dood? Paus Adriaan?" riep de zilversmid verrast uit. „Paus Adriaan, — dat is de vriend, dat is de beschermer van Mr. Van der Hulst... Of God ons langs dézen weg helpen wil... Wie weet?" „Mijn heere burgemeester," zeide op dat oogenblik Meester Christopher Kurz tot heer Willem van Liere, den binnenburgemeester, staande in diens hooge, met donker eikenhout beschoten kamer, „mijn heere burgemeester, ik kom u zeggen wat ik ga doen. De soldeniers van den Magistraat hebben gisterenavond een gevangene binnen het Steen gebracht, die zich bijzonderlijk in de gunst van Monsieur van der Hulst verheugen mag. Zijne Edelheid heeft gevreesd dat zij zich te eeniger tijd in gevaarlijk 468 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' gezelschap begeven zou, en mij de opdracht toevertrouwd, haar in zulk geval mijn bijstand te verleenen. Daarom kom ik ü vragen haar, die zich Heiwig Luteyn noemt, uit het Steen te ontslaan..." „Kom, kom, Sinjeur Kurz, dat is een grapje van u!" „Met zulke dingen maakt een man van mijn leeftijd geen grappen, heer burgemeester. Ik zou zonder uw voorkennis hebben kunnen handelen, zoo ik wilde, maar ik zal den Steenbewaarder niet in moeilijkheden..." „Zonder voorkennis van den Magistraat? Dat is kras!" „Mijn heere burgemeester kent het handschrift van Monsieur Van der Hulst?" „Zeer wel." „Ziehier," zeide de makelaar, den burgemeester een papier voorleggend. „Gelooft gij niet dat dit een deugdelijk bevel tot invrijheidstelling is ?" Burgemeester Van Liere las, en zijn verbaasde blikken gingen van het papier naar den man vóór hem, en hij las nóg eens... „Het is wèl en deugdelijk," erkende hij dan, langzaam het gezegeld bevelschrift neerleggend. „Ik ben geneigd te vragen hoe Meester Kurz aan zulke gewichtige stukken komt." „Mijn heer' burgemeester zal dat niet vragen," zeide Meester Christopher hoffelijk, „omdat hij een burger niet nopen wil den burgemeester iets te weigeren. Ik hoop slechts dat mijn heer burgemeester overtuigd is, dat ik niets onrechtmatigs doe, wanneer ik dit bevelschrift aan den Steenbewaarder vertoon..." Burgemeester Van Liere haalde de schouders op. „Het is van mij af," zeide hij. „Dit zegel en deze handteekening zijn voldoende. En het zal den Schout wel onverschillig zijn, of hij een ketter meer of minder vangt..." „Ik denk dat er nóg te veel gevangen zijn," zeide Meester Kurz met een glimlach, „maar voor de anderen heb ik nieuwe bevelschriften noodig, en als ik mij daarvoor naar Brussel begeef, zou ik haar, over wie in dit geschrift gehandeld wordt, gaarne daarheen brengen waar zij behoort..." „Ik verhindere het u niet," zei de Burgemeester. „De tijd is moeilijk voor wie regeeren. Zoovele meesters, zoovele wetten... STORMGETIJ. 469 De dagen waarin het Stadsbestuur met,den Markgraaf alleen te overleggen had, schijnen voor altijd voorbij..." Meester Christopher rees op. „Ik dank den heer burgemeester voor zijn welwillenden raad " zeide hij. Een glimlach verzonnigde zijn gelaat, toen hij de trappen van het Raadhuis afliep, en zijn schreden naar de Rijke Beukelaarsstraat richtte. Hij vond Loy den Schaliedekker in zijn werkplaats temidden van eenige geburen, aan wie de leidekker uitlegde waarom de klokken luidden, en wat de processies beteekenden die door de straten trokken. Met verbazing luisterde de makelaar toe. Was hij blind en doof geweest? Had hij dan de klokken met gehoord, de processies der orden niet gezien? „Wat zegt gij, Loy?" zeide hij op eenmaal. „Is de Heilige f Vader dood?" „Dood en in het Vagevuur," zeide Loy de Schaliedekker. „Maar man, weet gij niet wat ieder kind weet, sinds, nu al twee uren lang, de klokken te barsten geluid zijn?" „Mijn hoofd is vol vreugd over andere dingen," zeide de alchimist met glinsterende oogen. „Hebt gij tijd, Meester Pruystinck? Dan kunt gij nu iets aardigs beleven als gij mij vergezellen wilt.. En nog iets: Is Ely nog in Brussel? Ja...? Goed, gij zult mij wel zeggen waar ik hem vinden kan? En als gij misschien een wagen voor mij hebt?" „Al weer op reis? En dat in dezen tijd, nu alle papen losloopen?" spotte de leidekker. „Ja, gij begrijpt: als de meester van honk is spijbelen de leerlingèn... Nu komaan, waar gaan wij heen ?" „Naar het Steen," zeide Meester Kurz. „Hebt gij al gehoord dat er gisterenavond weer een bijeenkomst van de Lutheranen overvallen is?" „Neen, wat gij zegt! En zij zijn in het Steen?" „Welbewaard, zoudt gij denken! Nu, gij zult getuige zijn hoe ik er heden eene bevrijden ga, - en voor de anderen zal ik het mijne doen!" „Gij schertst!" zeide de Schaliedekker. „Zelfs een kop van ijzer zou zich stukstooten tegen de muren van het Steen, eerder dan. 470 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' dat hij daaruit een gevangene bevrijdde. Maar gij... gij hebt misschien wel een toovermiddel ?" „Gij raadt het," zeide met fijnen glimlach de alchimist, „ga slechts mee." De makelaar was naar zijn vriend Pruystinck gegaan, omdat hij zichzelf en zijne ontroering niet vertrouwde. Nog eenige oogenblikken en hij zou haar zien... nog eenige oogenblikken en zij, Heiwig, zou in hem, den vriend harer jonge jaren, haren bevrijder begroeten... zij zou vrij zijn, vrij in eiken zin... Neen, het was beter, dat de aanwezigheid van een vreemde hem tot kalmte dwong, — hoe klopte reeds nü in hem dit hart onrustig!... Zelfs Eloy Pruystinck werd stil, toen hij binnen de muren van het Steen de stilte dezer gevahgenis beluisterde. Slechts het geluid van de voetstappen der hellebaardiers op de binnenplaats en de langzame tred van den Steenbewaarder, die door den portier gewaarschuwd was, weerklonk hier. Met bevreemding zag hij de twee burgers aan, die hij kende, doch niet hier verwachtte. En met nog grooter bevreemding las hij het bevelschrift, door Meester Van der Hulst geteekend, tot dadelijke losmaking van vrouwe Heiwig van den Eycke, Luteyn de naam harer jeugd... ' „Ik heb dit stuk den Burgemeester getoond," zeide de makelaar, dié' het gelaat 'van den Steenbewaarder bestudeerde, „de Burgemeester weet dat ik hierheen ben gegaan..." „Wil een oogenblik wachten, Sinjeur Kurz," zeide de Steenbewaarder. „Ik twijfel niet... dit stuk is zoo echt als het maar zijn kan... Slechts begrijp ik niet... och wat, het begrijpen staat aan mij niet," viel hij zichzelven in de rede. „Lastige gevangenen zijn deze lieden niet, wat dat betreft mag ik nooit andere hebben." „Meester Pruystinck," zeide de makelaar, toen zij een oogenblik tezamen waren, „ik moet u iets vertellen... Gij zult den naam alreeds hebben gehoord, want zóó zacht las onze vriend hier niet... gij weet dat de vrouw, die ik met mijn toovermiddel bevrijd... de vrouw van den gestorven gaardenier is... Het leven is een wonderlijke vertooning, Meester Loy! In twintig jaren hebben wij elkander niet gezien, zij en ik... voor twintig jaren was zij mij liever dan het liefste in de wereld, en na twintig jaren ervaar ik dat de liefde nooit sterft... Wij zullen elkander STORMGETIJ. 471 herkennen, zij mij en ik haar, ik ben er zeker van... Wij zullen elkander herkennen... Maar let een beetje op mij, Meester Pruystinck, let een beetje op mij... Gij zijt jong en sterk, gij begrijpt niet dat een man als ik in dezen oogenblik beeft en trilt als een espenblad; houdt gij tenminste mijn waardigheid een beetje op, bid ik u... Ik hoor iets... zij komen..." De deur werd geopend; de Steenbewaarder liet hoffelijk zijne gevangene voorgaan. „Ziehier uw bevrijder," zeide hij, op Meester Kurz wijzende. „Christopher, gij?" riep Heiwig Luteyn uit. „Heiwig, Heiwig!" zeide Meester Christopher, en Eloy Pruystinck wist niet, dat hij' ooit de stem van den makelaar zóó gehoord had, zóó teeder en zóó zacht, en tegelijk zoo krachtig-mannelijk, alsof hij in dezen oogenblik heel zijn leven, zijn kracht, zijn bestaan, zijn gedachten en zijn hopen in de handen legde van deze, op ruim dertigjarigen leeftijd nog wonderschoone vrouw... „Ja," fluisterde Pruystinck, „daarin had hij wel gelijk, het leven is een wondere vertooning." XXV. In de vroege schemering van den Octoberavond liep Willem Wallestin heen en weer voor het donkere, met vele vensteren gesloten huis van Monsieur Van der Hulst op de Sint Jansplaats. De avondklokken van „Onze Lieve Vrouwe van de Kapel" hadden opgehouden te luiden, en het was, na de vesper, al stiller geworden op de straten. Lantaarnen werden aan de hoeken ontstoken, en ook achter menig venster begon een lichtschijn te gloeien. Niemand lette op den jonkman, die nu reeds twee malen, en telkens tevergeefs, den klopper op de breede deur van het huis had doen vallen. Eindelijk was hij naar de overzijde van het plein gegaan; daar had hij zich neergezet op de luifelbank van een kruiderij, vanwaar hij het oog op den ingang van 's Raadsheers woning houden, en tevens een weinig uitrusten kon. Hij voelde zich doodmoe en ten laatste ook hongerig en koud. | Na het verschikkelijke onderhoud van gisteren, in de hem zoo welbekende werkkamer van Monsieur Van der Hulst, had de jonge man geen oogenblik rust gehad, nauwelijks aan zichzelven, gedacht. In den nacht, in het vreemde logement, bleef de slaap hem ver, en vroeg in den morgen had hij het besluit genomen om te beproeven, nog éénmaal, het hart van den onaandoenlijke te vermurwen. Had hij toch gisteren zijn toorn en felle gramschap gematigd, misschien zou de Raadsheer thans begrijpen willen en vergeven! En nu was ook deze dag ten einde en verloren, naar hij dacht. Vroegtijdig had hij zich gekleed en zonder ontbijt het logement De Bisschop van Mantua verlaten, doch hoe vroeg hij zich ten huize van den Raadsheer meldde, volgens den huismeester was STORMGETIJ. 473 Monsieur Van der Hulst reeds naar Mechelen gereden om een zitting van het Hof bij te wonen. Toen hij, aarzelend, bleef wachten, de boodschap nauwelijks geloovend, vroeg hij naar Juan Salvas. Maar de ander trok de schouders op en zeide, dat hij dien niet kende. Dan had de vaandrig in den stal van De Bisschop van Mantua zijn paard doen zadelen en was naar Mechelen gereden. De rust van het vlakke landschap, met de dorrende stille boomen langs de zachtvlietende Senne, kalmeerde hem, en hij begon, den draf van zijn ros tot rustigen stap vertragend, te overdenken wat hem na gisteren te doen stond. Het was nu reeds eene week na den noodlottigen avond, aan welken hij nauwelijks meer durfde terugdenken. Hij was vermoeid, en öp van alle pogingen die hij, zoo bij den Markgraaf als bijde Magistraat, had te werk gesteld, om zijnen vader te verlossen uit de gevangenschap van het Steen, of, zoo dit al niet gelukte, althans zijn lot eenigszins te verzachten. In hoeverre hij in dit laatste geslaagd was wist hij niet, maar de Overheid der stad had hem geen ander bescheid kunnen geven dan dat zij niet bij machte was, over een gevangene der Inquisitie loslating te bevelen. En burgemeester Van Liere had daaraan toegevoegd dat alleen een lastbrief van Meester Van der Hulst helpen kon; kon hijdien toonen, dan had de Magistraat niets te zeggen, en zou het hem, Mijnheer Van Liere, zelfs aangenaam zijn een zoo braven burger als Meester Wallenstin aanstonds de vrijheid te hergeven. Van deze gedachten vol was de vaandrig naar Brussel gereisd. Reeds drie dagen vertoefde hij hier; den dag van zijn aankomst in de Bisschop heette Monsieur Van der Hulst ter audiëntie te zijn bij Mevrouw Margaretha, en gisteren... gisteren was het hem gelukt den machtige te ontmoeten. Slechts kort, misschien nog geen half uur, had hun onderhoud geduurd, en wélk een onderhoud! Van de vriendschap, die de kettermeester den jongen Vaandrig vroeger wel betoond had, scheen geen spoor meer over; zij stonden tegenover elkander als vreemden; hij, smeekeling tegenover den machtige; deze, koel en koud en gram en norsch, hoog en ongenaakbaar tegenover een, dien hij meende te kunnen behandelen als een knaap... 474 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" „Ik heb u ditmaal niet ontboden..." zoo was, van Meester Van der Hulst's zijde, het gesprek begonnen. „Monseigneur vergeve mij, dat ik niettemin waag te komen... Monseigneur weet dat mijn vader..." Willem Wallestin zweeg, toen hij zag hoe Van der Hulst een snelle afwerende beweging maakte. „Tsa," zeide hij tegelijk, „hebt gij familiezaken, zoo vervoeg u tot uwen biechtvader of tot den ammanl.Wat zal ik?" „Uwe Edelheid," herbegon de vaandrig, „Uwe Edelheid zal wéten, dat ik mijne opdracht... heb vervuld. Ik deed wat mij gelast werd. Het was... een bijna onmogelijke taak. Ik hèb haar volbracht; ik heb Monseigneur getoond dat ik een trouw dienaar ben van den Keizer en van de Kerk..." „Deedt gij méér dan uw plicht?" „Ik weet niet," aarzelde Willem Wallenstein, „of ik niet meer deed. Mijn eigen vader nam ik gevangen..." Van der Hulst zag zijnen bezoeker niet aan. Onbewegelijk zat hij in zijn zetel, en keek naar buiten met afgewend gelaat. Het was stil in het sombere, met eikenhout bekleede werkvertrek. „Hebt gij mij niets anders te zeggen, niets?" vroeg Van der Hulst eindelijk. „Heilige Maria, is dit niéts?" barstte de vaandrig uit. „Is dit niets, Monsieur Van der Hulst, dat men zijn eigen vader in het Steen brengt, wie weet..." „Op het schavot," voltooide cynisch de kettermeester. „Ja, mijn jonge vriend, als de Kerk gehoorzaamheid vraagt, dan is dat gehoorzaamheid en geen weekhartigheid. In deze dingen moet men geen vader en geen moeder kennen; ja al ware zij mijn eenig kind, besmet van de ketterij, het zou beter wezen haar schoon lichaam te pulvter te branden dan hare ziel besmet te weten ter eeuwige verdoemenis!" „Er is toch genade bij God voor ieder die dwaalt..." „En zich ^bekeert," zeide Monsieur Van der Hulst. „Diè weg is voor niemand afgesleten. Als uw vader een ketter is, dan is hij schuldig; maar oprecht berouw neemt de Kerk immers altoos aan. Komt gij mij misschien kond doen dat uw vader bereid is..." „Mijn vader weigert zelfs mij te zien..." STORMGETIJ. 475 Nu wendde de Raadsheer zich om; een halve glimlach vertrok zijn mond. „Luister," zeide hij, „ik weet te waardeeren dat gij uw plicht deedt, maar als ik uw vader was... dan vloekte ik het uur van uw geboorte... Een mensch blijft een mensch, al is hij een ketter!" „Monsieur Van der Hulst," borst Willem Wallestin uit, doodsbleek, „wat gij daar zegt is... is van den duivel!" „Zeg dat nog eenmaal, knaap!" siste de kettermeester, sidderend van woede oprijzend uit zijn zetel, en een dolk g'rijpend die naast zijn zilveren inktkoker lag, „wat vermeet gij u...?" Maar ook de ,jönkman had zijn wapen gegrepen; een breedloopig pistool hing onder zijn mantel. „Goed," zeide hij, aanleggend, „zoo eindige dan dit spel voor u en voor mij... Gij hebt..." De kettermeester liet zijn wapen zakken, en langs zijn grauw gelaat kwam weder een glimlach. „Onverstandige knaap," zeide hij, „dacht gij werkelijk dat ik mijn geweten met een moord bezwaren zou?" „Ik zou u er de gelegenheid niet toe geven," beet Willem hem toe, nog trillend van woede. Hij hield nog sfeeds zijn wapen in de rechterhand, en staarde den kettermeester zonder vrees in de oogen. „Heb ik ooit uw verderf gewild?" vroeg Van der Hulst. „Wees verstandig, en ik zal u vergeven wat gij in onbedachtzamen toorn hebt gezegd. Weet wèl, dat het in mijn macht staat u, ook u, aanstonds te doen opsluiten, — al ware het alleen," voegde hij er glimlachend aan toe, „wegens dezen aanslag op mijn leven. Wat wilt gij...? Heb ik van uw inbeelding, van uw éigenliefde nog niet genoeg ondervonden? Moet ik misschien, u ter wille, den ketters van Antwerpen de poorten van het Steen ontsluiten, nadat ik lang, heel lang gewerkt heb om ze in het net te vangen ? Dacht gij waarlijk, dat ik, ik ü noodig had om uwen vader...? Het is belachelijk! Mijn jonge vriend, maandenlang reeds heb ik de brieven van uw broeder Laurent — een ketter die zijn kleed te schande gemaakt, en ook daardoor den gruwbaarsten dood verdiend heeft in mijn bezit, en overtuigend blijkt daaruit uws vaders schuld..." 476 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" „Het werk van dien vervloekten Spanjaard!" zei bitter de jonge man. „Die vervloekte Spanjaard... is u toch nog goed genoeg om als bode van Amor te dienen, niet?" „Ook dat?" riep Willem Wallestin uit. „Hij heeft ook dat..." Monseigneur ontsloot een kleine lade van zijn schrijftafel en nam er een stuk papier uit. Het was Willems brief aan Elizabeth, door hem aan den Spanjaard ter bezorging toevertrouwd. „Uw eigen handschrift," zeide de kettermeester. „Uw eigen handschrift, zooals ge wel zult erkennen. En dat gebezigd voor woorden, die ik, als oom en voogd der jonge dochter... fijj Mijne cousine kan u geene aanleiding daartoe hebben gegeven..." „Wij hebben elkander lief, Monseigneur," stamelde thans zachter gestemd, de jonge man. „Och wat, liefhebben zonder dat ik haar daartoe verlof gaf. ~ dit begrijpt gij toch! — leidde tot niets..." „Monseigneur zelf heeft mij aangemoedigd, mij zijn hulp toegezegd, deels ook geschonken. Moest ik niet meenen, dat Elizabeth u gunstig voor mij gestemd had?" „Misschien deed zij dit in den aanvang ook wel," zeide de kettermeester. „Maar gesteld eens, dat zij nü, nu nóg, u met de vriendelijke genegenheid van vroeger bejegende, — hetgeen ik betwijfel, - gelooft gij dan... ja, het klinkt u misschien wat hard in de ooren, maar... gelooft gij dat zij den zoon van een ketter, die in het Steen zit, haar bruidegom zou kunnen noemen?" „Ik ken Elizabeth's gevoelens te mijwaart beter dan Monseigneur!" zeide de vaandrig nu niet zonder hooghartigheid. „Neem aan dat gij gelijk hebt, ofschoon een kleine tijd soms groote dingen doet, gelooft gij dan dat haar oom zulk eene verbintenis zou kunnen toestaan?" „Wat ^Monseigneur zegt is een argument voor mijn beê om mijnen vader de vrijheid te hergeven," zeide, met een sprank van hoop, de jonge man. „Wanneer althans vaststaat, dat gij de bruidegom mijner cousine zoudt worden, en dat, mijn jonge vriend, - wil mij veroorloven ' 't u zonder eenigen zweem van leedvermaak te zeggen, H* dat staat niet alleen niet vast, maar dat is geheel onmogelijk..." STORMGETIJ. 477 „Dat zal ik gelooven, wanneer ik het hoor uit haar eigen mond," zeide de vaandrig. „Hetgeen nooit geschieden zal, omdat zij hier nimmer wederkeert" „Monseigneur!" kreet Willem. „Dat kunt gij niet meenen! Zij is... Zij is toch niet..." „Elizabeth heeft een anderen Bruidegom gekozen, een, die het leven vult der vele vrome jonge maagden onder sluier en nonnenkap..." „Verloren, verloren voor mij!" Het klonk als de smartkreet van een gewonde, een ten doode getroffene. „Gij hebt mij genoopt zulke pijnlijke dingen te zeggen," hernam rustig de kettermeester. „Ik hoop dat gij nu in zult zien..." „Maar het is niet waar, het is niet waar!" riep de vaandrig op eenmaal. „Monseigneur misleidt mij!" Weer fronste zich het voorhoofd van den machtige. „Ik zal u voorlezen wat de abdisse van... van het klooster waar mijne cousine... Maar neen, ik lees u niets voor!" viel hij zichzelf in de rede. „Zal de gemachtigde des Keizers op zijn woord geloofd worden, ja dan neen? Zal het eèn jonkman zijn als gij die hem dezen smaad aandoet, de zoon van een ketter, wie weet zélf besmet van die verfoeilijke dwalingen...? Dat nimmer!" „Ik ben geen ketter," zeide Willem Wallestin, „noch met kettersche dwaling besmet. Ik heb mij tegenover u niets te verwijten van dezen aard. Dit alleen heb ik mij te verwijten, dat ik geloofd heb aan eerlijkheid en goede trouw bij hen die de Kerk dienen op zoo hooge plaats als Monseigneur..." Monseigneur Van der Hulst greep heftig naar het schellekoord ter zijde van het venster. Ver weg klingelde het geluid eener bel, en in de gang weerklonken voetstappen. „Zwijg," beval Van der Hulst. „Ik verkies geen woord meer van ' u te hooren. Wij hebben afgerekend. Uw verzoek wordt afgewezen. Ik wensch u niet meer hier te zien. En weet wèl, dat ik macht genoeg heb om geheel uw bestaan te breken. Weerstreef mij niet! Ga!..." De jonkman stak zijn wapen in den gordel. Hij begreep dat Stormgetij 61. of 478 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" hij het hier niet te gebruiken had, waartoe ook? Wat gedaan was kon niet meer ongedaan worden gemaakt. Elizabeth was voor hem verloren ■— zoo althans haar Oom nü de waarheid had gezegd. En daaraan kon hij niet meer twijfelen. Ook voor zijnen vader kon hij hier niets doen, — en zeker niet met dit wapen. Elizabeth's woord: Ik zal u altijd liefhebben, was een'leugen gebleken; de vriendschap van Monseigneur Van der Hulst weldoordachte misleiding. Hij trad terug, en verliet zonder spreken het vertrek van den machtige, het hart vervuld van haat... Aldus was de ervaring, en haat de winst geweest van den dag van gisteren. Aan 'den nacht, den langen slapelbozen nacht, terwijl de regen ruischte, en het klokkespel van den Raadshuistoren een weemoedige, eenvoudige melodie klingelde, behield hij slechts de herinnering der vage droomen, waarin hij voortdurend zijne moeder gezien had, zijne moeder en Elizabeth, en Heiwig, en zelfs Trineke en Joanne, terwijl de beelden van zijn vader en van Meester Van der Hulst almeer schenen terug te wijken... Bij het dage-grauwen was hij opgestaan, om in den stal zijn paard te verzorgen. Hij zou naar Antwerpen terugkeeren; hier had hij niets meer te doen. Maar naarmate het later in den morgen werd, rees nieuwe twijfel aan de waarheid van al hetgeen hem gisteren gezegd was. Had Monsieur Van der Hulst hem misschien op de proef willen stellen? Was het mogelijk dat Elisabeth hém vergeten kon? Misschien ook was héél dit droef gebeuren buiten haar om gegaan, was hij reeds door Juan Salvas misleid toen deze van Jonker Thomas gewaagde, en... Maar zoo Elizabeth niet om Jonker Thomas in Holland gebleven was, dan moést het wel zijn om de reden, die de Raadsheer zelf hem had medegedeeld: dat Elizabeth het kloosterleven had begeerd... Elizabeth, de levensblijde, in de Godgewijde stilte binnen de kloostermuren; hoe kon dit zijn 1 Èn het was ook niet zoo! Men misleidde hem; Monsieur Van der Hulst speelde eén ellendig spel of heel zijn houding was een poging om zijne, om Willem's gevoelens ten aanzien van Elizabeth te doorproeven... Van zulke gedachten vol had hij zich aan de vernedering van. te worden afgescheept als een bedelaar, tot tweemalen toe gewaagd. STORMGETIJ. 479 Nu zat de jonge vaandrig als een moede zwerver op een stoepsteen, en daar binnen, aan de overzijde, vermoedde hij den machtigen Oom van Elizabeth Volchoorn aan den avondmaaltijd... Niets geloofde hij van hetgeen de huismeester, strak en onbewogen als een steenen heilige, hem gezegd had, — niets. Monsieur Van der Hulst had wél een armzalige verontschuldiging uitgezocht voor iemand dien hij niet meer ontvangen wilde... Wiffem Wallestin voelde opnieuw die trilling, die bloedopstuwende trilling van haat in zijn hart jegens den man, die hem met beloften gepaaid en ten slotte schandelijk bedrogen had... Hij stond op om heen te gaan, nog dezen nacht zou hij in Brussel vertoeven; morgen ging hij naar Antwerpen terug. Hij was gegaan als een smeekeling, maar niet zonder hoop; hij keerde als een bedrogene, en met een hart vol haat. Hij wist dat hij niets meer te hopen had; van Monsieur Van der Hulst niet dan hooghartige verachting; van zijn vader bitterste bitterheid. En voor het eerst in zijn leven beet giftige twijfel in zijn hart: of hij niet den verkeerden weg in dit leven verkozen had. Indien hij slechts Elizabeth, slechts haar had mogen behouden. Geeft niet een man heel de wereld voor de vrouw die hij liefheeft...? Maar hij, deed hij dat? Had hij niet naast Elizabeth, nagenoeg zoo hoog als haar zelve, zijn loopbaan in 's Keizers dienst gesteld? Had zijn hoogmoed hem niet doen droomen van hoogen rang en lauwerend krijgsbedrijf ? Was Elizabeth de eerste in zijn leven geweest? Nu gevoelde hij dat hij haar verloren had, en misschien ook niet waardig was geweest. Kon zij ooit aanvaarden wie zijnen vader in gevangenschap had gevoerd? Was Elizabeth niet de lieve vriendin zijner moeder...? Hem brak het hart als hij aan zijne moeder dacht, die, zwak en lijdend, tevergeefs de terugkomst van haren echtgenoot verbeidde. Ook deze lieve, zwakke moeder was door hem verloochend; ook aan haar had hij nauwelijks gedacht toen hij geloofde den Keizer te moeten dienen en de Kerk,en wien had hij ten slotte gediend? Zichzelf, zichzelf! Om Elizabeth had hij zijnen vader verloochend: 't was immers de Raadsheer, die den prijs van 't verraad betalen zou in zijn goedwilligheid om hem Elizabeth ten bruid te geven... 480 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD". Verraad was met verraad betaald. Mr. Van der Hulst was een trouwelooze, maar wat was hij zélf? Hij stond op om heen te gaan;" hier had hij niets meer te doen; het verloren spel werd niet weer opgevat. Zoo het althans daarbij blééf, en niet de beleediging, den Raadsheer door een Vaandrig aangedaan, op den minsten der twee gewroken werd! Vergat de machtige ooit wie hem tegenstond? Nu, dat ware dan zoo. Het leven was nu tóch niet meer dan ondergang, een zoeken naar den dood, die over alles den sluier der verzoening legt. Door zijnen vader vervloekt, door zijne moeder betreurd, door Elizabeth vergeten, stond hij nu voor zichzelf. Antwerpen scheen hem uit te werpen; weldra zou hij zijne vaderstad voor goed verlaten, en in de legers des Keizers een plaats zoeken, onverschillig welke. De dag zou komen, waarop hij zich in den gedroomden heldenslag van zijne jeugd ten dood wijden kon... Dat zou het einde zijn; nederlaag hier, overwinning ginds. Nederlaag, maar hier te leven; overwinning, en daarin te sterven... was voor een jong krijgsman de keuze wel zoo moeilijk? Toch wrokte het in hem; toch gevoelde hij nog pijnlijk-scherp de vernedering, hem door den Kettermeester aangedaan, toen hij uit de hoogte sprak over de onmogelijkheid, dat de -zoon van een gevangen ketter de bruidegom zou kunnen zijn van de cousine des inquisiteurs. Maar wat dwaasheid was eigenlijk dit alles? Was hij niet jong? Lag niet een leven nog voor hem open, en lokten niet vele beminnelijke maagdekens met oog en mond? Waren er niet vrouwen als Heiwig ? Waartoe dit tobben alsof op dezen oogenblik alle levensvreugde gestorven waar? Hij glimlachte als een die een besluit genomen heeft en liep nu langzaam nog eenmaal de donkere'huizinge van den Raadsheer voorbij. Niet langer zou hij hier staan als een schooier, terwijl hij daarbinnen — ongetwijfeld — aan het wildbraad zat met zijn vrome vrienden, en dé beker rondging... Ook voor hem, ook voor hem was er nog vreugde des levens. Zoo allen hem verlieten, hij had zichzelven nog, en voor zichzelven leefde hij ten slotte... Het begon te druppelen, maar hij bemerkte het niet; terwijl STORMGETIJ. 481 hij de Sint Jansplaats verliet voelde hij dat het vrij lang geleden was sinds hij had gegeten: hij zou het zich gemakkelijk maken in de Bisschop van Mantua... In de hooge gelagkamer, uit wier gekleurde vensters licht naar buiten scheen, was een vroolijk gezelschap bijeen: jongelieden meest, die den naamdag van een hunner vierden. Zij hadden tezamen gegeten, de tafel stond nog overdekt met half gevulde schotels, en de geur van gebraden kip i prikkelde Willem Wallestins eetlust. „Heer waard, is er voor mij wat over?" vroeg hij den eerbiedig neigenden man, die de wijnkannen stond te vullen bij de schenkkast. „Gewis, Sinjeur," gaf hij opgewekt ten antwoord. „In de Bisschop behoeft nimmer iemand honger te lijden." De jonge man zette zich in een hoek en volgde het spel van e;en drietal, blijkbaar niet bij het gezelschap behoorende mannen, die de dobbelsteenen over het verkeerbord deden rikkelen, en bij iederen worp, gelukkig voor den een, spijtig voor den ander, een gegrom van teleurstelling of van tevredenheid lieten hooren. Dra had hij ook voor hen geen aandacht, maar besteedde hij die aan brood met vleesch en een kan vol fijnen zoeten wijn |— „de. beste uit mijnen kelder," had de waard gezegd. Al luidruchtiger werd het aan den disch, waar de beker voortdurend geheven werd: „Op Pauwel, op Pauwel! Leve Pauwel!" en Pauwel stootte maar steeds aan en dronk, en dronk gelijk de anderen dronken, overvloedig en stoutmoedig. Willem Wallestin benijdde hen hunne vroolijkheid. Dit was eerst leven, dit was eerst genieten...! Had hij toch nooit zich met ernstiger dingen beziggehouden, die hem nu... Tsa, drinken, dat was de medicijn! Hij voelde de prikkeling van den zoeten wijn al zijne leden doorstroomen. Daareven was hij koud geweest, nu begon alles aan hem te gloeien; zijn handen, zijn beènen, zijn hoofd. De oogen brandden hem in de kassen, hij zag de flikkerende lichten van de kaarsenkroon stijgen en weer dalen, hij zag ze tweemaal, driemaal ... en als zij aan de tafel hun bekers ophieven deed hij het werktuigelijk evenzoo... De waard bracht hem een tweede kan, en toen zag Willem Wallestin dat de dobbelende mannen verdwenen waren, en dat een van de jonge gasten voorover op de 482 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' tafel sliep, een andere nevens zijn zetel op den grond was gezakt. Hij ergerde zich nu. Fy! konden deze melkmuilen niet eens een kroes wijn verdragen? -Daar stond er weer één op: „Pauwel! Op Pauwel...!" Bevende armen, onvaste handen hieven den beker omhoog. Plotseling zag die opgestaan was naar den eenzamen vaandrig aan de hoektafel en den beker ophoudend, noodigde hij dezen tot een heildronk; „Op Pauwel, heerschap! Drink op Pauwel... allons, waarom niet?" Wankelend stond hij op, terwijl zijn geburen lachten en joelden en meeschreeuwden: „Laat hem op de gezondheid van Paul drinken, dien vreemde!" „Een spion, een verklikker!" riep er een. Donkerder roodde het opstijgend bloed Willem Wallestin's gelaat; zijn oogen zagen somber en onheilspellend den waggelenden jongen man aan. „Ik bid u, vrienden," zeide angstig de waard, „deze heer is mijn gast..." „Wij zijn niet mmder," riep er een van de tafel uit. „Kan hij niet drinken op Paul, onzen vriend? Daar wordt niemand minder van!" De feestvierende jonkman hield Willem zijnen beker onder den neus. „Vriendschap!" noodde hij. „Laat mij met rust!" gebood de Vaandrig, nu ook oprijzend. „Wordt iemand daar minder van... ? Raap uw vriend op, daar van onder de tafel, en laat mij met vreê!" Maar de ander nam Willem's wijnbeker van de tafel en trachtte hem dien in de hand te drukken. Op hetzelfde oogenblik sloeg Willem hem den beker uit de hand; de goudgele wijn stroomde over den met zand bestrooiden vloer, de tinnen beker had de kin van den jongen man zoo onzacht geraakt, dat uit een snede het bloed zachtkens wegdruppelde. Maar in de eerste verwarring lette niemand daarop. Met een gejoel van woede waren de jongelieden opgerezen; tevergeefs trachtte de waard hen te kalmeeren; met vier, vijf, zes drongen ze op den vaandrig in. Willem Wallestin had zijnen lastigen aanrander met een zwaai van den linkerarm terzijde geworpen en trok zijnen degen. * STORMGETIJ. 483 „Och mijne heeren, mijne heeren toch!" smeekte de waard met opgeheven armen. „Zoo iets in de Bisschop van Mantua! Och mijn heer Paul toch!" Maar niet alleen vaandrig Wallestin was gewapend; ook onder zijn aanvallers waren er, die, hoè ook beneveld, het gevest van hunnen degen nog wisten te vinden. Willem Wallestin had geen begrip meer van wat hier eigenlijk gebeurde. Nauwelijks zag hij iets van de omgeving, noch van den rossen schijn der haardvlammen, noch het onwisse flikkeren van de kaarsen, noch de gelaten dergenen die, voor een oogenblik, op een afstand terugdeinzend, aanstonds weer op hem aandrongen. Hij had echter het voordeel van dekking in den rug; zijn tafel stond tusschen hem en den wand in, niemand kon hem van achteren bespringen. Dat begreep hij in elk geval, maar ook dat l£p niettemin genoeg te doen zou hebben. Doch toen hij zijn eersten uitval deed zag hij ook dat niet meer, en waande hij slechts één tegenstander tegenover zich, zag hij slechts het grauwe, valschglimlachende gelaat van Monsieur Van der Hulst en sloeg hij daarop los. Een goudige vlammenkrans benevelde hem den blik en boven het geschreeuw der aanvallers uit, hoorde hij het dronken zingen van den halfslaper aan de tafel, en de jammerstem van den waard: „Gonde, Pieter...! heilige Maria, zij vermoorden hem! Och, heeren toch... Pieter! ga de korteroeden halen, Pieter, waar ge zit...!" Plotseling voelde Willem Wallestin een scherp steken in zijnen rechterschouder, de degen viel hem uit de hand, en het werd donker voor zijn oogen... Terwijl de vechters achterwaarts deinsden als om hun plaats aan de tafel weer in te .nemen, werd de deur opnieuw geopend en traden twee mannen binnen; een lange kloeke borst, een hoofd grooter dan zijn gezel; deze stevig gebouwd maar klein; beiden in de stemmige dracht van welgestelde kooplieden, in mantels van zwart fluweel en slappe, groote hoeden van zwart laken. Het was Meester Christopher Kurz, met Ely, den knecht van Pruystinck den Schaliedekker... Meester Kurz had dienzelfden dag zijn onderhoud met Raadsheer 484 BIBLIOTHEEK VANfeWOORD EN BEELD- Van der Hulst gehad, en hij was volkomen tevreden over den uitslag. Sinds het uur, waarin hij, in gezelschap van Loy den Schaliedekker, het Steen had verlaten met de vrouw, aan welke hij heel zijn leven met stille vereering had gedacht, scheen de wereld hem anders, schooner en beter toe. Er was véél te verklaren geweest tusschen haar en hem, maar hij had naar geene verklaring gevraagd, en Heiwig van den Eycke, in het eerste geluk, harer herwonnen vrijheid, had nauwelijks beseft, dat zijne verklaringen haar dubbele vrijheid meedeelden. Eerst toen zij, opgenomen in het huis van Meester Hoeck's zuster, en daar voor het oogenblik veilig, begreep dat niemand haar beletten zou terug te keeren in het huis, waaruit zij eenmaal was verjaagd, en dat de mond die haar had gescholden met verdienden smaad, voor eeuwig gesloten bleef, besefte zij hoe groote verandering in haar leven was gekomen. Maar nooit misschien zou zij weten, hoe het juist Christopher Kurz had kunnen zijn, die haar bevrijdde uit de hand van den man, wien zij thans niet dan met schaamte en vrees beide gedenken kon. Meester Christopher had er geen t haast mee, dit alles aan Heiwig te vertellen. Later, later.,. zeide hij tot zich zelf. Als zij voor goed haar zonnige schoonheid zou doen stralen In zijn somber huis, dan... Trouwens, de ontroeringen der laatste maanden hadden haar sporen achtergelaten, op haar gelaat zoowel als in haar ziel. Zij gevoelde zich moede en hijgde naar rust. Dankbaar was zij dat zij die genieten mocht bij de oude weduwe, die haar koesterde als een moeder, en haar troostte met den troost van Gods Evangelie. Meester Christopher daarentegen voelde zich weer jong worden. Nu Heiwig eenmaal in veiligheid was,, liet de gedachte. aan de mogelijkheid om ook Meester Wallestin, dien hij als zijnen vriend beschouwde, en de anderen die hij nauwelijks kende, uit Het Steen te verlossen, hem rust noch duur. Burgemeester Van Liere bleek geneigd, hem niet alleen de namen der gevangenen i— het waren behalve Meester Wallestin vier mannen en drie vrouwen — mede te deelen, maar zelfs hem van eene aanbeveling voor Monsieur Van der Hulst te voorzien, een sleutel, die den makelaar misschien te pas komen zou, als het STORMGETIJ. 485 den kettermeester eens mocht behagen zijnen ouden vriend niet te herkennen. Aldus beveiligd trok hij naar Brussel, zocht onmiddellijk Ely op, die bij zijne moei in het Warandehuis woonde, en verzocht dezen hem, voor alle eventualiteit gewapend, te vergezellen, i Ely kende den Spanjaard die bij den Raadsheer huismeestersdienst deed, mogelijk was ook daarvan partij te trekken. Het viel tegen dat de Spanjaard vervangen bleek; Ely vernam dat hij naar Gorkum was teruggekeerd om de zaken van zijn meester te regelen. „Ik denk," fluisterde Ely, „dat hem de grond hier te warm onder de voeten werd, Meester Kurz, ik heb het hem misschien wat te lastig gemaakt met mijn vragen naar Meester Geerten.. .'* De alchimist liet zich bij den Raadsheer aandienen, en verzocht den huismeester, zijnen gezel een oogenblik in de anti-chambre te doen wachten. Weliswaar had hij Monsieur Van der Hulst een gewichtige tijding te brengen, doch langer dan een half uur zou dit niet vragen. Terwijl Monsieur Van der Hulst de boodschap van den -huismeester aanhoorde, gleed een sarcastisch glimlachen over zijn gelaat. „Antwerpen wordt lastig," mompelde hij. „Komaan, laat den sinjeur binnen". Hij zocht, bedachtzaam, uit zijne paperassen een bericht van den Schout der Scheldestad, hem weinige dagen tevoren over de aanhouding der ketters geworden, en legde dit beiderhand, dan fluisterde hij in zichzelf: „De schelm zal mij willen wijsmaken dat hij het vogeltje geknipt heeft, en mij daarvoor belooning komen vragen! In dat geval..." Maar hij voleindigde zijn gedachtengang niet, want Meester Kurz trad binnen, en boog als altijd, hoffelijk en'bescheiden. „Ga toch zitten, Meester Kurz," noodde de Raadsheer met een vriendelijke handbeweging. „Ik kan bijna raden wat u beweegt in persoon naar hier te komen." „Zoo zal ik Monseigneur's genoegen niet bederven door ontijdig te spreken," zeide glimlachend de alchimist, „en wacht dus af wat Monseigneur mij te zeggen heeft.. ." De Raadsheer zag^ijnen bezoeker met zijn koele, doordringende oogen opmerkzaam aan. Déze zet op het schaakbord had hem, Stormgetij 62. 486 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN'BEELD' Van der Hulst, geen winst gebracht. Hij moest zijn spel voorzichtiger spelen, en zorgen niet achter te blijven. „Ik stel goed gezelschap op hoogen prijs)" zeide hij dan. „Maar indien gij op mij blijft wachten, en ik op u, zou ik u toch te lang hier houden om niet te vreezen dat uw zaken daaronder lijden. Spreek dus, wat ik u bidden mag." „Zoo doe ik het slechts omdat ik Monseigneur om een gunst te vragen heb, en dus in elk opzicht zijn dienaar ben," zeide zacht Meester Kurz. „Monseigneur heeft mij indertijd de eer aangedaan van een bezoek. Bij die gelegenheid mocht ik Monseigneur eenige weinige inlichtingen verstrekken, waarvoor hij zoo vriendelijk was mij eene belooning toe te zeggen, zoo Monseigneur tevreden was..." „Ga voort," zeide Van der Hulst, — het was wel zooals hij gedacht had: de schelm had zijn belooning nog niet gehad. „Ik weet niet of Monseigneur tevreden is," zeide de alchimist, opziende. t „Gij hebt mijn vragen indertijd tot mijne verrassing beantwoord," erkende de kettermeester. „Voor het overige ... gij weet zelf wel dat gij niet geslaagd zijt. Ik vertrouw dat gij zult inzien dat uw belooning daaraan geëvenredigd behoort te zijn." „Zoo is inderdaad mijn gevoelen," hernam de makelaar. „Ik kom Monseigneur dan ook niet om geld, doch slechts om een gunst verzoeken." „Ha zöo! En welke?" „Onder vigeur van Monseigneur's bevelen zijn, naar ik vrees door dwaling van den Heer Schout van Antwerpen, enkele van mijne vrienden in Het Steen geworpen ... Ik kom Monseigneur vragen mij voor hen een vrijbrief te geven..." Meester Van der Hulst rees op, en zag, een hoofd grooter dan zijn bezoeker, dezen uit de hoogte aan. „Welzoo, welzoo," zeide hij, „hebt gij vrienden in Het Steen, Meester Kurz?" „Geen andere dan deze," zeide de alchimist, den Raadsheer een papier overhandigend. Meester Van der Hulst staarde zijnen vrijmoedigen bezoeker met verbazing aan. Wat verbeeldde zich deze man? Hoe kon STORMGETIJ. 487 hij meenen dat hij slechts te vragen had, om dit te verkrijgen? De een na den ander uit dat ketternest van Antwerpen scheen te gelooven, dat... Hij zag het papier in, en vond slechts één naam, dien hij kende: Wallestin, de tapezier. Hij las nóg eens, en streek de hand door zijn grijsgrauwen baard. Dan zag hij den alchimist aan, wiens gelaat uiterlijk onbewogen bleef, en vroeg: „Is dit alles wat gij wenscht?" „Alles," bevestigde de alchimist. „Wie is uw vriend uit deze?" „Zij wier namen ik opschreef zijn mijne vrienden." „Gij hebt toch niet verwacht dat ik u dit verzoek zou kunnen toestaan?" „Ik ben er zeker van dat Monseigneur het doen zal," hernam Meester Kurz. „Niet minder dan zeker!" schamperde de Raadsheer. „En als gij u nu toch eens vergistet?" „Ik vergis mij zelden." „Dit is een der zeldzame gevallen, waarin uw inzicht faalt." „Dat kan Monseigneur's laatste woord niet zijn," zeide de alchimist. „Meent gij? En waarom zijt gij daar zoo zeker van?" „Omdat Monseigneurs veiligheid en zijn hoog ambt van de inwilliging van dit verzoek afhangen." „Gij raaskalt!" „Monseigneur wete dat één der vrienden van mijne vrienden slechts op mijne terugkomst wacht om, naar bevind van zaken, aan de Landvoogdesse mededeeling te doen van ... den moord gepleegd op Geerten van den Eycke, op uwen last door den spion in uwen dienst den Spanjaard Juan Salvas..." „Gij liegt!" stoof de Raadsheer op. „Man, gij liegt, gij weet niets, gij..." „Monseigneur zal misschien liever niet zien dat ik den getuige hier voorbreng," zeide beslist Meester Kurz. „Ook is het onverstandig deze zaak zoo luid te behandelen. Men kan, ja, alles over de straten schreeuwen, maar is het niet beter leven tegen leven te zetten? Ik vraag u het leven mijner vrienden tegen dat van Geerten van den Eycke ..." 488 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" „Niemand weet niemand kan bewijzen ..." schorde de stem van den machtigen kettermeester, neergedoken in zijnen hoogen zetel,. .. „ga heen, ga heen ... neen! blijf nog ... blijf nog ..." Hij zweeg en wischte, hijgend, zich met een zijden doek het zweet van het voorhoofd. Alle kleur was uit zijn gelaat geweken; de machtige kettermeester zat daar als een oud man, als een geslagene ... Maar eindelijk richtte hij zich op. De naam van Geert van den Eycke had hem aan haar herinnerd. Aan haar, wier naam niet stond op het papier van den gevaarlijken toovenaar, die hem dreigen kwam in zijn eigen huis. Een oogenblik dacht hij er over niét toe te geven, liever ook dezen sluwen gast onschadelijk te maken. Misschien dreigde hij slechts, misschien... Maar in déze omstandigheden, nu door den dood van Paus Adriaan alle steun te Rome hem ontvallen, en van de landvoogdesse en haar advies aan den Keizer heel zijn hooge waardigheid afhankelijk was, nü moest hij wel trachten alles' te voorkomen, wat de tegen hem ingebrachte beschuldigingen sterken kon. Moord, moord op Geerten van den Eycke... Maar was hij daaraan schuldig ? Had niet Juan Salvas . .. ? Haar naam stond niet in den brief van Meester Kurz; hij stond niettemin op de lijst van den Schout van Antwerpen. Wist de makelaar dat niet? Waarom zweeg hij over haar? Dé kettermeester durfde niet de vraag doen, die hem brandde op de lippen. Met dezen man was niets te wagen; de sluwe Meester Kurz scheen zelfs hèm te sluw af. „Uwe beschuldiging," zeide hij eindelijk, „vervoert mij door hare valschheid. Eigenlijk moest ik u door des Schout's korteroeden laten halen en u doen opknoopen aan den eersten den besten boom . .." „Ik zeide reeds dat Monseigneur zich daarmêe in groote ongelegenheid zou brengen, om van mijzelven niet eens te spreken," antwoordde onverstoorbaar en glimlachend Meester Kurz. „Het eenige dat helpen kan is de vrijbrief voor mijn vrienden." „Ik wil van den lasterpraat uwer vrienden geen moeilijkheid hoegenaamd," zeide de Raadsheer. „Aan uw verzoek zal ik dus voldoen. Slechts hebt gij te zorgen dat uw vrienden, zoodra zij Het Steen verlaten hebben, ten spoedigste buiten dit land komen. STORMGETIJ. 489 Waar ik ze in Brabant ooit ontmoet, daar zullen ze niet veilig wezen. Onthoudt dat!" »P3|? „Ik heb hunne vrijlating gevraagd, niet meer," hernam Meester Kurz, uiterlijk onbewogen. Maar hij voelde zijn hart kloppen van ontroering, — de met stoutmoedige brutaliteit ondernomen poging gelukte, gelukte! De veder van den Raadsheer kraste over het stugge papier, dat onder zijn linkerhand opkrulde. Hij schreef een bevel tot invrijheidsstelling met de namen van Meester Wallestin den^ tapezier en de anderen en vergeleek die nogmaals met de opgaaf van den Schout. Dan zette hij er zijne handteekening en zijn zegel onder, en reikte den makelaar het papier toe. „Hiermede is onze rekening vereffend," zeide hij, „voortaan ken ik u niet meer." „Monseigneur kon mij nog noodig hebben," zeide Meester Kurz met een halven glimlach, terwijl hij het papier bij zich stak. „In dat geval ben ik tot zijnen dienst." Hij boog en wendde zich naar de deur. „Nog één oogenblik, en één vraag," zei dan de kettermeester, zijn aarzeling overwinnend. „Gij wéét zeker ... dat dit bevelschrift niet strekt voor allen die, verdacht van ketterij, gevangen gezet zijn in Het Steen?" „Monseigneur meent?" „In dit bericht van den Heer Schout vind ik een naam dien gij niet op uwe lijst hadt," zeide de kettermeester glimlachend, en nu weer zichzelf geheel beheerschend. „Monseigneur bedoelt den naam van Heiwig Luteyn?" „Dezelfde." „O," zeide de makelaar rustig, „Vrouwe Heiwig Luteyn is reeds lang buiten Het Steen. Ik heb het genoegen gehad haar op een geschrift van uw eigen hand de vrijheid te hergeven ... En thans," vervolgde de plotseling zich heftig opwindende man v met stemverheffing, „thans zult gij haar met rust laten, Monseigneur, of de moord op haren man zal nóg tegen u getuigen!" „Schavuit!" barstte de Raadsheer uit. „Bedrieger en lasteraar!" En zijn degen trekkend trachtte hij den makelaar te treffen. Maar de kleine Meester Kurz had even vlug een pistool uit zijn wam- 490 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' buis genomen, en richtte het... Tegelijkertijd ging de deur open en verscheen, door den mageren huismeester tevergeefs opgehouden, de kloeke gestalte van den leidekkersgezel. Hij wierp den knecht van zich af, en sloeg Monsieur Van der Hulst het wapen uit de hand. „Laat dézen met rust, Monsieur," zeide Ely. „Eén moord waarvan ik weet, is genoeg om u aan den galg te brengen. Kom, meester Kurz!" • Een oogenblik later stonden zij op de straat in den kouden, vochtigen Octoberwind. „Snel naar de Ridderstraat nu," zeide Ely, „sinjeur Jordens zal benieuwd zijn naar den uitslag!" Meester Kurz beefde van ontroering; het was hem of hij op den weg neervallen zou. Maar de vochte avondlucht frischte hem op. „Laat ons het kort maken," zeide hij, met moeite zijn langbeenigen gezel bijhoudend. „Ik ben moe, en verlang naar mijn bed In de Bisschop van Mantua." Maar er werd dien dag nog meer van zijn kracht gevraagd. Het had Ely, den kloeken borst, wiens gezelschap Kurz dezen dag reeds zooveel waard gebleken was, weinig moeite gekost de vechtenden in de gelagzaal van de Bisschop te scheiden. „Fy, schaamt u!" bitste hij den opgewonden jongelieden toe. „Is dat Brusselsche zede, acht tegen een?" „Goddank, Goddank," fluisterde de waard zijne dochter toe, die zich haastte uit een zijvertrek de mantels en hoeden van de feestvierders te halen. „Help gij de heeren, Gonda," ging hij bedrijvig voort, „dat ik mijnen gasten hun bed wijze." Maar Meester Kurz hurkte neder bij den tegen een tafel aangevallen jongen vaandrig, en hield hem een klein doosje met hertshoorn onder den neus. Even opende hij de oogen, greep naar waar hij zijn degen vermoedde en fluisterde: „Elizabeth, Liesbeth..." „Het is een flauwte, waarschijnlijk door bloedverlies," zeide hij zacht tot Ely. „Heeft deze heer hier verblijf, heer waard?" „Ja, sinjeuren... Ik wil toch niet hopen dat hij... dat hij De waard wrong angstig zijn handen, en zag met benauwde blikken de waggelende, doch nu deels weder ontnuchterde tafel- STORMGETIJ. 491 genooten aan, waarvan de een na den ander in stilte wegsloop. Slechts één bleef staan, door den schrik geheel bij zinnen, zoo het scheen: de jonkman, wiens plagerij de aanleiding tot het gevecht was geweest. Hij had nog altijd zijnen degen bij het gevest, doch stond met bleek gelaat toe te zien, hoe de alchimist met kundige hand de schouderwond van den getroffene ontblootte. „Sinjeuren," zeide hij dan, „als deze heer uw vriend is, zoo bid ik u hem de gastvrijheid van mijn huis te geven!... Ik ben het hem schuldig. Mijn naam is Jan van Coninxloo, heeren..." „Kon goede bedoeling slechte gevolgen keeren, zoo zou ik u hiervoor dankbaar zijn," zeide stroef de alchimist, en ging zonder opzien voort zijn zorgen te geven aan den gekwetste, die langzamerhand zijn bewustzijn herkreeg. „Goede bedoeling alleen niet, oprecht berouw kan misschien vergoeden wat ik misdeed..." hernam de ander deemoedig, zijn degen opstekend. „Ik hoop, heer doktoor, dat het niet ernstig is?" „Dat zullen wij morgen weten," zeide norsch Meester Kurz, maar toen hij den jongen man aanzag, en op diens gelaat den trek van oprechte deernis met den gewonde opmerkte, vervolgde hij vriendelijker: „Het zal bijloopen, Heer Coninxloo, zoo ik denk. Ga rustig naar uw huis; mocht mijn vriend uw hulp behoeven zoo zal ik uw berouw gedenken." „Ik ben u verplicht, Sinjeur." „Mijn naam is Kurz, ik ben makelaar in Antwerpen. Tot wederziens of tot vaarwel!" „Tot wederziens zoo ik hoop... En ... en wanneer... ik ben bereid ..." Hij maakte een gebaar dat Meester Kurz zéér wel begreep. „Mijn vriend is welgesteld," zeide hij enkel. „Vaarwel, sinjeur van Coninxloo." „Heer waard," wendde Meester Kurz zich tot dezen, nadat de jonge man dan eindelijk was heengegaan, „hebt gij twee stevige ammelakens en een paar helpende handen?" De waard, gedienstig, verheugd over de hulp, die den jonkman geboden werd, omdat hij de vechtpartij als een schande voor zijn huis gevoelde, haastte zich de verlangde lakens te brengen. Meester Kurz scheurde ze tot 's waards ontzetting in tweeën, bracht 492 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" de breede reepen voorzichtig onder rug en beenen van den gekwetste, en vormde aldus een paar draagbanden. De waard en Ely Claeszoon namen ze van terzijde vast, Meester Kurz steunde Willem's hoofd en den gekwetsten schouder, en zoo droegen ze hem naar de ruime opkamer. „Hier zullen wij dezen nacht slapen," besliste de makelaar. De kamer was voor hen beiden bestemd, maar Willem Wallestin lag in Ely's bed, en de waard spreidde een ander op den vloer. „Zal het zoo gaan, sinjeur?" „Zeer wel; heb dank... Als ik u noodig heb roep ik u. En denk er aan: wij zijn voor niemand te spreken... Een oogenblik nog: sinjeur van Coninxloo is een koopman uit Brussel?" „Hij is schilder, een jonge vriend van Meester Beernaert, sinjeur misschien bekend." „Meester Beernaert... van Orley meent gij?" „Dezelfde. Het zijn al vroolijke maats, deze jonge menschen, alschoon dat er in dezen tijd zijn die de jonste aan den kapstok van Doctor Maerten ophangen." „Welzoo," zeide zonder veel aandacht voor het laatste Meester Kurz, „welzoo ... Slaap wel, heer waard." „Slaap wel, sinjeurs." „Vóór wij gaan slapen zullen we 't eerst onzen vriend een weinig gemakkelijker maken," zeide de makelaar. „Neem gij den arm een weinig op, Ely, dan zal ik het buis uittrekken." Willem Wallestin kreunde van pijn en opende de oogen, toen de makelaar hem zacht bij den arm vatte. „Wat is er toch, sinjeur?" vroeg hij. „Niets. Gij zijt gekwetst, vaandrig Wallestin. Niet anders." „Zijt gij... ben ik ... in Antwerpen? Mijn vader ..." De Meester had in zijnen ijver om den jonkman te helpen, dien hij aanstonds herkend had, voor het oogenblik diens vader nagenoeg vergeten. Nü gleed een glimlach hem over het gelaat, terwijl hij bedacht dat het, naar Meester Hoeck's mededeeling, deze zelfde jonge man was geweest, die op Van der Hulst's last, zijn eigen vader had gevangen genomen ... „Uw vader," zeide hij dan, „zal ten spoedigste in vrijheid zijn..." „Monsieur Van der Hulst..." STORMGETIJ. 493 „Neen," schudde Meester Kurz het hoofd, „over hem moet gij thans niet spreken ... En als ge spoedig genezen wilt, zoo spreek in 't geheel niet. De wond in uw schouder is diep, — gij zult hier een week of wat moeten blijven, maar ik zal zorgen voor uw vader. Heb daarover geen zorg." In een plotselinge opwelling greep Willem Wallestin met zijn bruikbaren arm de hand des makelaars en bracht die aan zijn lippen. „Ik verdien niet," fluisterde hij, „dat gij goed voor mij zijt. Ik ben... ach neen, dat kunt gij niet begrijpen..." Hij trachtte zich af te keeren als van schaamte, en bedekte zijn gezicht met de hand. Er rinkelde iets op den grond; Meester Kurz bukte zich en nam het op, bekeek het bij de vlam der kaars.. . . „Heilige Moeder 'Gods!" riep hij uit. Voor de tweede maal van zijn leven had hij het portret van Heiwig Luteyn in handen, door Bernard van Orley geschilderd.... * * * De morgen was somber en grauw, toen de makelaar, een der eersten dien dag, door de Leuvensche Poort Brussel verliet. Hij was, schoon hem het zitten in 't zaal weinig beviel, te paard; op deze wijze zou 'hij spoediger in Antwerpen komen dan met den reiswagen; hij liet dien voor Willem Wallestin achter, voor 't geval deze mocht willen vertrekken aleer hij zijn arm weder tot zijn dienst had. Eindelijk wenschte hij ook den Raadsheer op een dwaalspoor te brengen zoo deze hem mocht bespionneeren. In een lederen zak onder zijn wambuis droeg hij zijn geld, en wat hem méén waard was dan zijn geld: de beeltenis van Heiwig. Zonderlinger werkelijkheid, zonderlinger dan de vreemdste verbeelding, had hij in zijn leven zelden gevonden, — en Meester Kurz meende dat hij behoorde tot hen, die reeds veel zonderlings hadden gezien. Dien nacht had hij nauwelijks geslapen, vreemd-ontroerd door de verrassende ontdekking, onder den indruk van het verhaal dat de jonkman omtrent de herkomst van het miniatuur had gedaan. Kon hij, Meester Kurz, wat hij zelf daarvan wist aan Willém Wallestin meêdeelen? Kon hij hem zeggen dat ■de brief, dien Dirk Aelbrechtsz van Jonker Thomas uit Stormgetij 63. 494 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" Gorkum voor hem medegebracht had, de tijding behelsde dat Monsieur van der Hulst het kostbaar miniatuur aan zijne cousine had weggeschonken? Over de beteekenis daarvan had hij zich moêgepeinsd. Waarom deed Van der Hulst afstand van een kleinood, dat hij zelf had laten maken, een kleinood niet aireen omdat het van een beroemden schilder gepenseeld was, maar omdat het de beeltenis was der vrouw aan wie de ongenaakbare en oogenschijnlijk koude inquisiteur zijne belangstelling, zoo niet méér geschonken had? Beteekende het weggeven ervan een afstand doen van Heiwig, of was het een gril? Een-list misschien om anderen op een dwaalspoor te leiden? Hij had aan het laatste geloofd, en het had zijne waakzaamheid over Helwig's veiligheid in Antwerpen nog verscherpt. Waarlijk, de inquisiteur zou hem nóg te behendig geweest zijn, indien niet de briefkens van vroeger... Meester Kurz glimlachte als hij er aan dacht hoe de slimme vogel in zijn eigen netten gevangen 'was! Zaak bleek het voorzichtig te zijn en uit te zien; men kon nooit zeker zijn dat een man als Van der Hulst voor goed zou opgeven wat hij eenmaal in handen had gehad ... Maar hoe .kwam, wat Elizabeth Volchoorn's eigendom was geweest, nu in handen van een deerne als waarvan de vaandrig verhaald had? Een oogenblik had hij er over gedacht, of Willem Wallestin hem misschien mislèidde, maar deze onderstelling had hij aanstonds laten varen, toen de jonkman in enkele simpele woorden gewaagde van het grievend ieed dat Van der Hulst hem had aangedaan. Toen had hij ook, wat hij aanvankelijk had willen verzwijgen, gezegd: hoe mogelijk de vondst van dit kleinood hen den weg zou wijzen naar Elizabeth zelve ... en op zijn beurt had Willem Wallestin met verbazing geluisterd naar Meester Kurz' verhaal over den brief van Jonker Tomas... „Ik moét naar Antwerpen terug, Meester Kurz," had hij gezegd. „Ik moét, ik wil..." „Ja natuurlijk wilt gij dat," zeide kalm de makelaar, „maar ik ben hier uw doktoor, en gebied u rust, mijn jonge vriend. Ik ook heb haast om naar Antwerpen terug te keeren; ik heb er misschien nog gewichtiger dingen te doen dan gij, en wat gij er doen wilt, ~« mij dunkt, dat kan ik ook, en misschien beter... Ja beter: omdat STORMGETIJ. 495 ik een bedaagd en verstandig man ben, aan wien het opsporen van een jong en naar gij zegt schoon kind beter gelukken zal dan aan een jonkman als gij zijt..." Willem Wallestin miste de kracht om zich te verzetten. Hij was afgemat naar geest en lichaam, de diepe wonde op den schouder bezorgde hem koorts en een gevoel van machteloosheid, dat hij tevergeefs trachtte te onderdrukken. Onder Meester Kurz' zorgen was hij in slaap gevallen, en Ely Claeszoon nam vroeg in den ochtend de zorg voor den gewonde van hem over. De leidekker beloofde den zieke te verzorgen alsof het zijn broeder ware, en Meester Kurz had geleerd den flinken gezel van Eloy Pruystinck te vertrouwen. Terwijl hij in den morgenschemer zijn paard tot vlugger stap aanzette j— tot op dezen oogenblik was de weg nauwelijks te onderscheiden geweest ~ peinsde hij over den afloop zijner reis. Hij had reden om tevreden te zijn: niet alleen Meester Wallestin, maar ook de andere vrienden der nieuwe religie zouden, dank zij Kurz, den heiden! de gevangenis nog heden verlaten, en voor den koopmanszoon had hij mogen zorgen zooals diens vader zou gedaan hebben ... Misschien, dacht Kurz, verdiende ik wel een Lutheraan te zijn, want aan hun oprechtheid en hun vromen zin, die wèl deed jegens allen, twijfelde de makelaar niet; hij had zoo te Brussel in de Ridderstrate als te Antwerpen zelf genoeg van hen gezien en gehoord om blijde te zijn dat hij dezen goêlien een dienst bewijzen kon. Ook hun terwille kon hij geen oogenblik langer in Brussel blijven dan strikt noodig was, want de kettermeester zou ongetwijfeld pogen het hem uit de hand geslagen spel te herwinnen, en Meester Kurz wist, dat Monsieur Van der Hulst in de keuze zijner middelen niet bijster kieskeurig was. Als Meester Wallestin tijdig buiten bereik van den vervolger zou komen, mocht er geen uur verloren gaan . .. hoe zwaar trouwens zou het den koopman vallen, vaderstad, huis en bedrijf te verlaten, alleen omdat hij niet geloofde zooals de Kerk geloofde, dacht Meester Kurz met bitterheid. En dan liet men lieden als Loy den Schaliedekker en hem, Kurz zeiven, die slechts naar het uiterlijke tot de Kerk behoorden ongemoeid, alleen die van Wittenberg werden door de plakkaten en de geestelijke inquisitie achterhaald ... 496 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" Het was een wonderlijke tijd waarin hij leefde, waar moest dit alles op uit loopen? peinsde de makelaar. En welke rol speelde hij in dit verwikkeld drama, hij, die immers ook een kettersche, die Heiwig liefhad; hij, die op eenmaal uit zijn stookhuis en uit zijn specerijhandel gèkomen was om tegenover den machtigsten man van Brabant te staan; hij die nimmer andere begeerten had gekend dan zich te verdiepen in de Spagirische wetenschap, en in den stand der sterren die hem den horoscoop van zijn handelsspeculaties deden maken? Hij dacht aan den dood des Pausen. Ook diens ster had hij, nog twijfelende aan hare beteekenis, zien ondergaan. De sterren bedrogen niet wie hare spraak verstond.'.. Zou het nü met de macht van den kettermeester, Paus Adriaan's vriend, misschien spoedig op een einde loopen? Meester Kurz peinsde, of hij, zoo dit niet geschiedde, tenslotte toch niet gebruik zou maken van hetgeen hem omtrent den inquisiteur bekend was, om hem bij de Landvoogdesse te verklagen. Was het niet goed dézen gevaarlijken man indien het kón geschieden, de macht te ontnemen om anderen kwaad te doen? Na twee uur was hij halverwege en de Sint-Rombout Van Mechelen in 't gezicht. Hij matigde den draf van zijn dier, en overlegde wat hij doen zou: trachten thans bij de Landvoogdesse gehoor te verkrijgen, of dit uitstellen tot later. Daartoe besloot hij. In de stadsherberg tegenover het Schepenhuis liet hij zijn dier brood en water voeren; zelf volstond hij met een kroes bier; zijn knapzak was van brood wèlvoorzien. Slechts kort was zijn vertoef; hij wilde tegen den namiddag in Antwerpen zijn; nog vóór de avond viel zouden de vrienden van Meester Wallestin Het Steen en dan ook Antwerpen kunnen verlaten, tenzij ze het wagen durfden de bevelen te weerstreven. De lastbrief van den inquisiteur, aan den Schout gericht, hield mèt hunne vrijlating, het bevel in, de verdachten buiten de banne van het Hof van Brabant uit te wijzen; er viel niet aan te twijfelen of Hèer Nikolaas zou zich daaraan houden. Meester Kurz verweet zich zelf op dezen oogenblik dat hij hiermede tevreden was geweest; waarschijnlijk zou Monsieur Van der Hulst méér hebben gegeven, indien de makelaar slechts meer gevraagd had... Maar mogelijk STORMGETIJ. 497 ook had hij daarmede zijn zaak bedorven en niets bereikt. Thans niet meer tobben daarover, zoo sprak Meester Kurz zichzelf toe, op den eenmaal ingeslagen weg voortgaan was nu het beste wat hij doen kon. De makelaar, aan een langdurigen rit te paard weinig gewoon, verlangde trouwens naar het einde van den tocht; het was bovendien koud, een gure wind streek over de vlakte en deed het water van Dyle en Nethe golven. Kurz' in de leeren handschoenen nochtans verkleumde handen, hielden nauwelijks de teugels, maar het paard liep den rechten weg gemakkelijk en zonder stuur, zoodat Meester Christopher, toen de zon een oogenblik doorbrak, en hij berekenen kon dat het ongeveer één uur na middag was, de torens van Antwerpen reeds voor zich zag. Langs den Mechelschen weg bereikte hij de Sint Jorispoort, en aan den Doelen stalde hij zijn paard; hij kon het nu verder te voet af. Zijn eerste gang was naar de Rijke Beukelaarsstraat, waar hij Meester Loy van het verheugend resultaat zijner reis deelgenoot maakte, en na kort overleg zochten zij tezamen Meester Hoeck den zilversmid op. „Wel, Meester Kurz," zeide deze, toen de makelaar hem het gewichtig stuk dat de vrijheid van Wallestin en de anderen inhield, getoond had, „wel, Meester Kurz, ik begin nu werkelijk te gelooven dat gij een toovenaar zijt." Glimlachend haalde Meester Kurz de schouders op. „In elk geval zou ik zonder wat gij mijn tooverkunst noemt, ditmaal niet geslaagd zijn," zeide hij. „Wat dunkt u, Meester Hoeck, dat ons nu te doen staat?" De zilversmid streek peinzend zijn' lange smalle vingers door de fijne grijze haartjes van zijn baard. „In de eerste plaats," zeide hij, „zullen we vrouwe Agnes waarschuwen. Zij heeft deze dagen geleefd in hoop en vrees, maar kracht gevonden in voortdurend gebed... De Heer heeft dat gebed verhoord..." „Maar onze vriend Wallestin zal zijn huis en stad moeten verlaten," zeide Loy de Schaliedekker. „Het is zoo, maar God is overal, en Hij verlaat zijn kinderen ook in ballingschap niet," antwoordde vol vertrouwen de zilversmid. „In Holland zullen zij een woon en vrijheid vinden; zóóver 498 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" strekt Meester Van der Hulst's arm niet. .. Laat ons hen voorbereiden; zij zullen moeten medenemen wat zij kunnen. Gelukkig dat Jozua's schip op de Schelde ligt. Het is zeilree, pas van de Molenwerf gekomen ..." Tegen den avond blies de wind nog krachtiger uit het Noordwesten. De Schelde was als een bewogen zee; de golf koppen sloegen hoog op tegen de schommelende boot, die aan de Houtkade vastgebonden lag. Over twee roeiriemen was een zeil gespannen, dat eenige beschutting bood voor den scherpen wind; vrouwe Agnes zat daar, neergedoken, stil en koud, naast haar Joanna. Jozua zelf hielp Meester Wallestin in de boot; op den wal bleven de zilversmid, Loy Pruystinck en Meester Kurz achter. Voor de laatste maal greep de koopman de hand zijner vrienden. „Vaarwel, vriend Maarten ... vaarwel, Meester Kurz! God zegene u allen ... en mijn ... goede stad... Meester Hoeck, ik beveel u mijn huis ... en ..." '-J^éf^ „Meester, het is tijd," fluisterde Jozua, met de hand aan de pin, die de boot vasthield aan den wal. Vrouwe Agnes richtte zich op. „Nog éénmaal, Floris... laat mij nog eenmaal Antwerpen zien!" Rechtop in de schommelende roeiboot stond de koopman, terwijl Jozua de roeispannen greep. „Meester, houd het roer!" vroeg hij. De boot, los van den dwang van ketting en pin, stoof op de kracht der gekuifde golven aanstonds een eind van den wal. De gestalten der drie vrienden werden onduidelijker,- vormden een donkere groep; nog was hun handgewuif zichtbaar, klonk hun: Vaartwel! over tot hen, die een laatsten blik wierpen op hun stad, hun veilige woon tot op dezen dag. „Meester, wij hebben hier geen blijvende plaats," zeide Jozua, maar zijn stem was nauwelijks hoorbaar boven het geloei van den wind en het ruischen der golven. De koopman niettemin verstond hem. „Wij zijn vreemdelingen en bijwoners, Jozua," antwoordde hij. „Geen blijvende plaats... Maar wij hebben een stad niet met handen gemaakt, de toekomende, de stad onzes Gods..." Toch bleef zijn blik naar den stadskant gewend. Hoog boven STORMGETIJ. 499 de huizen klom de spits van Onze Lieve Vrouwe ten hemel, en het licht van den torenwachter schijnselde boven de donkere stad. Niemand sprak nu meer; dichtbijeen zaten de vrouwen; Jozua roeide en zijn meester hield het roer. Hem drupten de tranen langs wangen en baard. „Smaadheid om Christus wil," peinsde hij. „Leed Gods Zoon niet oneindig veel meer ? Gaf Hij zelfs zijn leven niet ? En wij, wij... ?" De veilige warmte van Jozua's roef omsloot hen; Beerte had voor alles gezorgd wat noodig was. Maar de vluchtelingen sliepen dien nacht niet. Toen tegen den morgen de wind afnam, spanden Jozua en Jan van de Putte, die Heintgen's plaats ingenomen had, de zeilen en zij voeren de Schelde af, noordwaarts. Naar Holland ... daar zouden zij leven en vrijheid vinden. XXVI. „Gods vrede zij met U!" „En met uwen geest, broeder!" antwoordde de waard üit den Horen op de Veemarkt, maar de blik, waarmee hij den naar het uiterlijk berooiden monnik die zijn taveerne binnentrad aanzag, was minder vriendelijk dan zijn woord. Zulk bedelvolk zag men liever gaan dan komen; de natiegasten *), trouwe bezoekers van zijn huis, mochten dan al wat luidruchtiger, en minder vroom in den mond zijn dan dit soort van lieden in de pij en met de tonsuur, .— zé brachten tenminste hun krabbelaars in den zak mêe, terwijl de vrome broerkens „om Godswil" aten en dronken. Déze zag er in 't geheel niet florissant uit. Zijn ordekleed was van een nauwelijks herkenbaar bruin, zijn baard hing lang en ongekamd over de borst, en de schoenen aan zijn voeten vertoonden zoovele gaten dat de waard zich afvroeg, waarom de monnik niet liever barrevoets ging. „Op weg naar Rome bij geval?" vroeg hij, nieuwsgierig wat zijn gast, die zich rustig op een bank aan den wand had neergezet, bewogen mocht hebben zijn taveerne, die zelden eerwaardig bezoek ontving, tot pleisterplaats te kiezen. „Zoover niet, heer waard", antwoordde de ander. „Mijn voeten zouden 't begeven, ofschoon ik de Heilige stad wel zeer zou begeeren te zien. Maar op 't oogenblik zoudt gij mij dienen met wat eetbaars, en als gij daarbij wat te drinken hebt.... ik heb dagen lang geloopen en niet steeds zulke goede taveernen aan dèn weg getroffen als hier." „Hier, komen gemeenlijk geen broerkens", zeide de waard, ietwat wantrouwend bij een lofspraak als waaraan hij niet gewend was. *) De arbeiders van schepen en kaden. STORMGETIJ. 501 „Maar gij zult hebben wat gij wenscht, en om Godswil. Het kan geen kwaad als men de kerk te vrind houdt. Alzoo, laat het u smaken", besloot hij, een homp brood met een stuk spek en een kan bier op de tafel, neerzettende. „Gij komt van ver, en brengt gij nieuws?" „Uit Holland kom ik", zeide Jan de Messemaker. „En het nieuws is dat de Gelderschen daar geplunderd hebben, en dat het er", ging hij wat zachter voort, „dat het er al even kettersch is als hier.... Ik heb gehoord dat de magistraat hier heele troepen verjaagd heeft, niet?" De waard zag zijnen bezoeker wederom niet zonder wantrouwen aan. „Ik weet niet van wat de magistraat doet", zeide hij stug. „Ik heb hier in mijne taveerne werk genoeg, en mijn gasten dobbelen liever dan dat ze praten." „Ik vertel wat ik gehoord heb. Men sprak er zelfs in Holland van", ging de man in de pij voort, terwijl hij het brood in vierkante stukken sneed. „Het is al weer lang geleden", gaf de waard toe, op een toon, die vertolkte dat hij het onderwerp weinig belangrijk vond. En op eenmaal van onderwerp veranderend: „Zijt gij hier vreemd in de stad?" „Mijn convent is in Brussel", zei Jan de Messemaker, en hij dacht dat het lang geleden was dat hij daar voor de laatste maal had gegeten. „Gij zijt daarheen op weg, denk ik?" „Ik ben meest daar waar de ketters zijn", gaf Jan de Messemaker ten antwoord, en hij glimlachte om den hem alleen bekenden zin zijner woorden. „Antwerpen is van spioenen vol", zeide de waard, met een weinig vriendelijken blik op zijnen gast, als verdacht hij dezen van tot hen te behooren. „Dat staat u ,niet aan, zoo ik meen ?" „Ik moei mij daarmee niet", zeide de waard voorzichtig. „Een vergeten man is er best an.... Ik doe mijn plicht voor de kerk en de menschen, ik haal mijn Lichtmis-kaarsken, en vier den dag van Driekoningen als een ordentelijk Christen — wat zal ik dan met de spioenen van doen hebben?" StormgetiJ 64. 502 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" „Wat kan men beter dan zijn kaarsken halen, en zijn Coppeldag en Vastelavond vieren!" zeide, met lichten spot, de lange man in de Karmelieten-pij. „Zoo is het," zei de ander. En dan, op eenmaal, alsof hem iets te binnen kwam: „Is het waar dat Monsieur van der Hulst afgezet is?" De Karmelieter zag den waard verbaasd dan, „Monsieur van der Hulst?" herhaalde hij, „Monsieur van der Hulst afgezet?" „Het is mij verteld door den knecht van een schipper op Dordt. Zijn meester is schepene aldaar en het moet in de Staten van Holland bekend gemaakt zijn " „Ik heb zoo goede informatie niet", zeide met een glimlach de monnik. „Gij zijt ook geen waard in den Horeq, broerken", gaf de ander lachend ten bescheid. „Heeft het u gesmaakt?" „Ik ben u meer dan dank schuldig", zeide de man in de bruine pij, „maar " „Het meerdere schenk ik u.... ter eere van den heiligen Timotheus, wiens dag het is", zeide de waard. „Eer ze altijd op deze wijze". „Och", glimlachte de waard, „ze zijn dan tenminste ergens goed voor." De monnik stond op, en wendde zich wat nader tot den waard. „Ik ben geen spion", fluisterde hij, „maar een ketter als gij. Kunt gij hier veilig praten?" De waard zweeg, een oogenblik onthutst, en zag zijnen bezoeker van onder tot boven opmerkzaam aan. „Hoe weet ik..." aarzelde hij., „Ik ben een vriend van Meester Maerten Hoeck; ik vond hem niet meer hier..." „In Keulen", zei de waard. „Ook van Meester Wallestin... zijn huis is gesloten; niemand weet waar hij is..." • „Ik ook niet, maar dit alles..." „Ik begrijp u... ik heb de broeders Voes en Esch in Brussel zien sterven... ik heb Nicolaas van der Eist hooren prediken..." „Aha, ook ik!" „God is mijn getuige dat gij mij vertrouwen kunt", zei de STORMGETIJ. 503 monnik. „Den waard uit den Horen hoorde ik noemen als een, dien men het ook kan; daarom kom ik bij u: ik weet niet meer waarhenen ik gaan zal; ook Meester Kurz, voor wien ik belangrijke tijding heb..." „Meester Kurz hoort niet tot de onzen", zeide, nu geheel overtuigd, de waard. „Ik weet dat gij hem niet in zijn huis vinden zult; hij is naar zijn vaderstad, zoo heeft Ely van Loy Pruystinck mij verteld... er is veel gebeurd in den laatsten tijd". „Hebt gij hier vroeger misschien Juan Salvas ook gekend? Hij moet een tijdlang in Meester Wallestin's dienst geweest zijn?" „Een manke Spanjaard, als ik mij wel herinner." „Dezelfde... gij kent hem dus, hebt gij hem in den laatsten tijd nog ontmoet?" „Neen, en gelukkig voor hem. 't Is wel zeker dat hij een der spioenen van Monsieur Van der Hulst was. Zoo de heer zoo de knecht. En de heer zet in Antwerpen geen voet meer sinds de Septembermaand, of eigenlijk al sinds langer niet. Na Meester Wallestin's verbanning en de vlucht van de anderen is er heel wat te doen geweest in de stad, en de Magistraat had de handen vol..." „Had Van der Hulst niet zijn woning bij de Veldeke's?" „Ha ja, dat had hij. Dat huis vindt ge ook gesloten; de zaak is ten onder. Jacob Veldeke is nooit weergekeerd van een,reis naar Brugge, en de Hopman heeft te weinig verstand van den handel om hem te vervangen. Had hij den onderklerk nu nog gehad, maar die is den weg van alle oude liên gegaan, en Sint Petrus heeft hem een rustig plaatsje gegeven..." „En het meisken? Er was immers een cousine van Monsieur Van der Hulst?" De waard hief de hand op met een gebaar van geheimzinnige verwondering. „Ja", zeide hij dan, „en het is over haar dat de halve stad gesproken heeft... want de oudste Veldeke was, weet gij, een gezien broeder-Dominicaan..." „Ik heb bij Meester Hoeck wel van hem hooren spreken. Maar het meisken, wat is er met haar?'.' „Dat weet niemand. Men zegt dat de Raadsheer haar heeft meêgenomen naar Holland... gij weet dat zijn leven... nu ja... 504 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' en wat er dus van het meisken kan geworden zijn... zij was schoone..." Peinzend zweeg de waard. „En broeder Antonius, wat is er met hem?" „Het is waar, dat zoude ik u zeggen: broeder Antonius schijnt het pleegzusterken wel zeere bemind te hebben, en hij was de eenige niet: zij was de bruid van den jongen Wallestin, weet gij ?" Jan de Messemaker haalde de schouders op; de waard vertelde tergend langzaam. „Men zegt, — maar men zegt zooveel — dat de Dominicaan bij Monsieur van der Hulst in Brussel naar het lot van 't meisken is gaan vragen, en dat Monsieur hem toen niet heeft laten weêrkeeren; Monsieur was toen nog een machtig man! Althans: weergekeerd is broeder Antonius niet." „En Willem Wallestin?" „Van hem weet ik niets, waarschijnlijk heeft de Dominicaan hem geenen dienst bewezen; veel koks verzouten de brij, zoo gij begrijpt..." De man in de Karmelieter-pij staarde peinzend in het smeulend haardvuur, en trachtte zich de bewoordingen van den brief, dien hij voor den „Casteleyn" en den Schout van Heusden voorgelezen had, te binnen te brengen. Kon het zijn? Was het mogelijk, dat. hij zich vergiste, en dat de vrouw, voor wie de inquisiteur de gastvrijheid van het Clarissen-Convent in de Meyerij van Boxtel gevraagd had, niet Hëlwig Luteyn, maar misschien... des Raadsheers cousine was? In dat geval had de Karmelieter zijn doel gemist, en behoefde hij Meester Kurz' terugkeer niet af te wachten. Dit moest hij uitvinden; misschien viel iets te doen voor het jonge meisje dat hij eenmaal, in de Augustusmaand, bij den zilversmid ontmoet had. i^r'- „Gij noemdet straks een naam, dien ik niet onthouden heb.., Pruys... zeidet ge niet?" „Loy Pruystinck of Loy den Schaliedekker, zooals men hem noemt; kent gij hem niet?" „Een ketter?" ':r?wf „Een ketter wel; geen Lutheraan, naar men zegt. Niemand weet precies wat hij is..." STORMGETIJ. 505 „Wacht eens, is het de Schaliedekker uit de Rijke Beukelaarsstraat?"„Dezelfde." „Dan heb ik hem eenmaal bij Meester Maerten Hoeck ontmoet. Kan men hem vertrouwen?" „Ik zou denken van wel. Hij is slim en men zegt van hem dat hij de kreeften slacht: meer aan te pluizen dan aan te eten... maar voor ons is hij goed genoeg, en Meester Kurz behoort tot zijne vrienden. Wacht u evenwel dat gij in die pij bij hem niet komt; hij zou in staat zijn u weg te ranselen." „Ik heb lacy niets beters." „Ja, en van mij kunt gij niets dragen; dat komt in de lengte en in de breedte slecht uit... maar wacht tot den middag, broeder, het zou mij niet wonderen als Ely Claesz dezen dag nog hier komt. Korts is hij van Brussel weergekeerd en hij woont bij zijn moeders zuster in..." „Weet ge ook waar, heer waard?" „Op de Peerdemerckt, waar het wachthuis van de Hessen1) staat, kent gij het ?" „Dat vind ik wel." „Ely's moei bakt zoete bollekens en schenkt Hamburgsch bier uit. Zij hebben het daar druk genoeg, maar Ely mint de Hessen niet, en hij heeft al zoo harde handen als een grooten mond." „Ik hoop dat hij althans dit kleed niet vijandig is," zei schertsend Jan de Messemaker. Ik zou dan hier in Antwerpen slecht te land komen." „Zijn moei is een vroom kwezelken, en om haar zal hij... trouwens, hij is niet als zijn meester; hij hoort tot ons." „Heer waard, ik ben u dankbaar. Ziet gij mij heden niet weer, dan is het niet omdat gij mij niet vriendelijk ontvangen hebt. Ik hoop u niets schuldig te blijven, maar ik reis geheel platzak." „Gij zijt mij niets schuldig, broeder", zeide de waard. „Ik wensch u een goede reis, en verder Gods zegen." De Karmelieter nam afscheid met een hartelijken handdruk, en trok in blijmoedige stemming naar de Peerdenmerckt. De inquisiteurs moesten het weten, dacht hij, dat trots hun woeden, het ]) De Hessen, Duitsche „natie"-gasten; het werkvolk van schepen en werven. 506 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' getal der ware vromen aangroeide bij den dag, onder het gemeene volk niet het minst! Ze moesten het weten, dat er meer dan één rondging, in geestelijk gewaad als hijzelf, voorzichtig zaaiende het zaad van het nieuw-oude Evangelie! Hij herinnerde zich ook het vreemd verhaal van den waard over den broeder-Dominicaan, — zou het waar zijn dat Meester Van der Hulst lieden die het hem moeilijk maakten aldus stillekens verdwijnen deed? Men mocht dan den hemel dankbaar zijn, indien het gerucht van des inquisiteurs val de waarheid kondde. En vielen ook met hem de plakaten niet, alles was beter dan de uitvoering ervan in de hand van dezen machtigen wreede. De Staten van Holland zouden dan toch overwonnen hebben in dezen kamp, peinsde de man in de Karmelieterpij. De pastoor van Vlijmen, wiens gas.t hij langen tijd had mogen zijn, een edel en vroom man, had hem daarvan verhaald, en van dezen ook had hij gehoord hoe in Holland de voortgang van het nieuwe Evangelie door de vroedschappen van enkele steden zoo niet begunstigd dan toch oogluikend toegelaten werd. De vijf :maanden die de Karmelieter in Holland had doorgebracht, waren hem in meer dan één opzicht eene verkwikking geweest. Weliswaar had hij aanvankelijk niets liever gewild dan terugkeeren naar Antwerpen in de hoop daar den schipper of, mogelijk, Heintgen weer te vinden, maar dat viel een handwerksgezel zwaarder dan een bedelmonnik. Hij vond werk in 's Hertogenbosch, de trafieken bloeiden er, en Jan had zijn handwerk niet verleerd. Maar dit duurde niet lang, want hij werd ziek, en zag geen andere uitkomst dan te keeren naar het vriendelijke huis aan den dijk bij Vlijmen, waar hij eenmaal gastvrij onthaal gevonden had. Hier leerde hij den pastoor van Vlijmen kennen, en weldra stond hij den ouden man als kapelle-paap ter zijde. Het was den vroegeren Karmelieter vreemd te moede geweest, toen hij opnieuw het geestelijk gewaad droeg, maar eeri groote vreugde vervulde zijn hart, toen hij voor de eerste maal aan de bewoners van de dijkgouw het Evangelie prediken mocht zooals hij het verstond, en zooals ook de oude pastoor het begrepen had. Lang zou dit echter niet duren. Ook in Holland spiedde de inquisitie naar ketterij, en de „casteleyn" van Heus- STORMGETIJ. 507 den was reeds eenmaal in Vlijmen geweest om onderzoek te doen naar aanleiding van klachten. Het was bij die gelegenheid dat de Karmelieter tot zijn niet geringe verbazing in een der musketiers van des casteleyn's geleide zijn jongen vriend Heintgen herkend had, en deze hem. De Karmelieter glimlachte nóg, als hij aan deze wonderlijke ontmoeting dacht: Heintgen's verbaasde gezicht toen hij in den kapellepaap den ouden reismakker herkende; diens niet geringe verbazing toen hij vernam hoe Heintgen dien nacht in Heusden erin geslaagd was naar boven in den toren te kómen, en hoe hij, daarna, in het nieuwe stiel was ingeleefd. „Als gij den meester ziet en vrouwe Beerte", had Heintgen hem verzocht, „zeg ze dan dat ik ze altijd dankbaar zal zijn. Maar ik kan niet bij hen blijven, en ik zal ook niet weerkeeren. Geef ze Gods zegen, broeder Jan.. En als gij nog weer veilig naar Antwerpen keeren wilt," had hij er fluisterend bijgevoegd, „toef dan niet te lang. Men zoekt den ouden pastoor van Vlijmen, en ook gij zijt hier niet veilig." De oude man had zelf aandrongen dat hij gaan zou. Het stuitte hem tegen de borst, eigen veiligheid te stellen boven trouw aan de kleine kuddde, maar de pastoor vreesde dat het gevaar voor de kudde grooter zou zijn zoo hij bleef, dan wanneer hij ging. „Ik ben oud", had hij gezegd, „van mij vreest men zoo geen scha meer, maar u zal men niet laten begaan. En gij kunt elders zaaien; hier zal God den wasdom wel geven." Nog vóór de Kerst verliet hij de stille, vriendelijke kluis Van den ouden broeder, en hij ging afscheid nemen bij de parochianen. Moeder Sevink van den dijk had het misschien nog het meest gespeten. Ze had eenig recht op den paap, meende ze; in haar huis immers had hij het eerst van den ouden pastoor gehoord. En hoe jammer dat hij juist ging, nu ze haar Bias uit Gorkum weder wachtte, haren oudsten jongen, bijna een man al. In den zomer had de eerwaarde paap hem juist ook misgeloopen.... | Inderdaad, nu speet het ook den Karmelieter dat hij niet nog wat gewacht had. Want van het zomerbezoek van Bias herinnerde hij zich nu, scherper dan te voren, enkele bijzonderheden, hem te hooi en te gras door moeder Sevink verteld. Hij had daar weinig acht op geslagen, al had hij aanstonds begrepen, dat ze verband 508 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" hielden met den brief van Monsieur van der Hulst, welks inhoud hem in Heusden onder de oogen gekomen was. Die bijzonderheden hadden, naar zijn gevoelen, slechts bevestigd dat de Raadsheer voor Heiwig Luteyn een schuilplaats in de Meyerij had gezocht. Maar zoo het nu niet Heiwig Luteyn was geweest, doch de andere misschien, de cousine van den Raadsheer... ? Blasius Sevink had gewis daarover zekerheid kunnen verschaffen Jan de Messemaker schudde het hoofd alsof hij zich van lastige gedachten bevrijden wilde. Ook hier zou hij die zekerheid vinden. Hij voelde zich weer thuis in Antwerpen, na maanden zwervens. Hoe had hij gedwaald en getobd in het vlakke land van Brabant ! Dagen lang bleef hij, soms uitgeput van vermoeidheid, waar goedwillige vromen hem een vriendelijk onderdak boden, om zijn stukgeloopen voeten te doen genezen. Ook waren de wegen niet te hervinden onder de dikke sneeuw, of onbegaanbaar van modder en slijk. Hij had zijn diensten gegeven waar men die vroeg, bij zieken en gezonden, i— een arme bedelmonnik mocht niet kieskeurig zijn. Maar eindelijk was hij dan nu weer hier terug. Een droeve teleurstelling was het hem de vrienden niet weder te vinden, en vóór hij zich in den Horen neerzette had hij in de stad aan menige deur tevergeefs geklopt. |ppjs||| Doch nu voelde hij zich weer monter en frisch. Het lichaam had nieuwe krachten gezameld, naar den geest had ook hem het gesprek met den eenvoudigen waard verkwikt; de hoop groeide in zijn hart dat hij hier misschien te midden van nieuwe vrienden oude hervinden zou. En bovendien werd het lente, en hij was nog jong. De jonge Februarizon koesterde het knoppend geboomte, en een heirleger van spreeuwen tippelde over het gras, pikkend naar voedsel. „Geen zorgen alzoo", mompelde de monnik, „geen zorgen; als voor de vogels zorgt God voor mij; ik heb het goed uit Zijne hand en aan niets heeft het mij ontbroken." Toen de noenklok luidde zat Jan de Messemaker in de donkere, warme woning van Elygius Pruystinck, en vertelde er van zijn wedervaren. M§il|§ De waard uit den Horen zou hem waarschijnlijk niet hebben herkend, als hij hem nu gezien had; de gewezen Karmelieter en STORMGETIJ. 509 kapellepaap van Vlijmen droeg een oud wambuis van Ely, zijn ruige baard was kort geknipt, en zijn weggekamde haren verborgen de tonsuur. llpll Hij wist nu dat zijn terugkeer in alle opzichten tevergeefs was geweest; niet alleen vond hij schipper Frieze niet weer, maar ook meester Wallestin's woning, ook het vriendelijke huis van den zilversmid was voor hem gesloten, en de man, wien hij eene belangrijke en blijde tijding had willen brengen, was met de vrouw over wie die tijding liep, naar Neurenberg vertrokken. . „Meester Christopher en Heiwig Luteyn zijn in voortrouw opgenomen", zeide de Schaliedekker, „zij zal een halfjaar bij Kurz' ouden vader en moeder moeten blijven, en dan haalt hij haar voor goed naar zijn huis hier in de stad In dat opzicht heeft uw inzicht gefaald, broer Jan", ging hij met een glimlach voort, „want deze hier" — en hij klopte zijn gezel op den schouder — „weet nagenoeg zeker dat de vrouw, die Mr. van der Hulst in de Meyerij van Boxtel weggestopt heeft, diens schoone cousine is. Nietwaar, Ely, gij kent het verhaal?" „Ik weet van den jongen Wallestin, dat Meester van der Hulst haar aan zijn invloed onttrokken heeft. Ik weet verder dat Meester Kurz in het bezit is van een beeltenis zijner aanstaande vrouw, een fraai miniatuur, dat — zonderling! — in de handen van Jonkvrouwe Elizabeth Volchoorn is geweest, en door vaandrig Wallestin werd gekocht van een Zigeunerin, die het van een vrome vrouw ten geschenke gekregen had Alles te zamen genomen, al kan men er niet zeker van zijn, is het wel waarschijnlijk dat die vrome vrouw en Elizabeth Volchoorn dezelfde persoon zijn, en dat de brief, dien broeder Jan in Heusden gelezen heeft, over de cousine handelde en niet over vrouwe Luteijn „En vaandrig Wallestin?" vroeg Jan de Messemaker. „Waar is hij?" Ely trok de schouders op. „Ik heb hem in Brussel verzorgd tot hij hersteld was", zeide hij. „Meester Kurz was er niet in geslaagd de jonge Zigeunerin te vinden, die ons misschien op het spoor van Elizabeth Volchoorn had kunnen brengen, en toen heeft Wallestin zich in 't hoofd gezet, dat hij zelf haar vinden moest." Stormgetij 65. 510 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" „Hier in „Antwerpen was de grond hem te heet", zei de Schaliedekker. „Gij begrijpt het: zelf sloot hij zijns vaders huis, en dat de koopman niet in het Steen versmacht is dankt hij dien zoon niet. Allés tezamen genomen is het een zonderlinge geschiedenis : het mooie meisje schijnt ook andere hoofden op hol gebracht te hebben... het heet dat haar eerwaarde neef, de Dominicaan, niet in zijn convent is terruggekeerd, en men zegt dat er tusschen hem en den inquisiteur heel wat voorgevallen is. De oude Trineke, die een plaats in 't Bagijntjeshof heeft gekregen, schijnt er meer van te weten; och^iij heeft den knaap en het meisken van klein af gekend, weet ge..." „Mij dunkt", zeide na peinzend zwijgen broeder Jan, „mij dunkt dat ik trachtenX moet terug te keeren naar 's Hertogenbosch, waar ik in mijn oud stiel werk vinden kan. Maar het schijnt mij hard toe in 't geheel geen poging te doen, om de cousine van Monsieur Van der Hulst aan haren bruidigom weer te geven, zoo dat kon". „Aangenomen dat zij dit wenschte", zeide Ely. „En aangenomen dat de jonge borst, die zijn vader en moeder overleverde als Judas Iskarioth ons Heer, verdient om door ons geholpen te worden," voegde de Schaliedekker er aan toe. „Onze Heer heeft ons geleerd ook onze vijanden lief te hebben. Meester", zeide broeder Jan. „Ik moest beproeven, docht mij. Hopman Veldeke te vinden. Hij moet toch wel iets weten, Willem Wallestin was zijn vriend." „Wij hebben het eenmaal gevraagd, of liever: Meester Kurz heeft het gedaan", zeide Ely, „maar toen had ook de Hopman geen andere tijding dan dat de vaandrig het leger van den Keizer zou opzoeken. Maar gij kunt het beproeven". „Zoolang gij hier toeft, kunt ge mijn huis als het uwe beschouwen, broeder Jan", zeide de Schaliedekker gulhartig. „Ik ben wel geen Lutheraan, maar de Lutheranen zijn mijn vrienden, — en Monsieur van der Hulst beschouw ik als mijn vijand." „Hij zal ons weinig kwaad meer brouwen, hoop ik", zeide broeder Jan. „Ik denk dat het met zijn macht gedaan is." * * * De eerwaarde Antonius lag gebukt in den met gele baksteenen STORMGETIJ. 511 bevloerden kloostergang en kuischte de wanden deLmuren, toen de broeder-portier hem aanzegde dat in de priors-Kamer iemand hem wachtte. Hij stond op, wischte zich met de linkerhand een paar zweëtdruppelen van het voorhoofd en volgde den portier. Iemand voor hem, iemand voor hem 1 Sinds hij, nu een paar weken geleden, in alle stilte, als een beschaamd en vernederd man de poort van het convent weer binnengekomen was, scheen de buitenwereld voor hem opgehouden hebben te bestaan. Niemand hadnaar hem gevraagd, — hoe zou het ook. Hij had bij den prior zijne biecht gedaan, en de poene aptvangen: zijn studeercel was hem ontnomen en alle taak van eenige beteekenis. Als een jongste in de broederschap der Dominicanen werd hem het gemeene werk opgedragen; zelfs de portier stond in hooger aanzien bij de broeders dan de berouwhebbende, die aan het laagste einde der tafel in het refectorium aanzat, met de dienende broeders .— hij die zijn plaats naast den prior zoo waard was geweest. Broeder Antonius had alles aanvaard. Hij volbracht zijn werk, hoe vuil het was en hoezeer hij aan dit alles, na jaren van eenzame, maar verrijkende studie, ontwend was. Het was rechtvaardig; hij had tegen God en tegen de Kerk en tegen hare dienaren gezondigd ; hij had den Booze plaats gegeven in zijn hart, en indien God zelf hem niet aangegrepen had te midden zijner zondige ellende, zoo zou hij dieper gezonken zijn dan de boosdoener aan het kruis. Het was de brandende hartstocht, die hem naar Brussel gedreven had om den Inquisiteur rekenschap te vragen, en de allerdiepste vernedering was hem daar, in het werkvertrek van den nog immer machtige, niet bespaard gebleven: het dreigement dat hij aan den Bisschop als een nietswaardige zou worden overgeleverd, een Judas die zijnen Heer verried. Toch had hij, in de eenzaamheid, en weder tot bezinning gekomen, nog veel scherper gevoeld dat al wat de Raadsheer hem had ten laste gelegd, waarheid was, en méér nog dan dat alles: dat hij niet als pleegbroeder van Elizabeth Volchoorn tot haren voogd gegaan was, maar als een die bereid was alles, eer en naam, kleed en bediening, ja zoo noodig het leven te offeren voor eene beminde vrouw. — O, die rampzalige uren van zelfvernedering toen hij zich dit 512 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" alles bekennen moest, toen hij zich gevoelde als een die allen band met een Godgewijd leven had verbroken, overgegeven aan boozen hartstocht en in de macht des duivels, die hem van nu voortaan geheel overweldigen zou.... totdat hem als een lichtstraal der vertroosting, op eenmaal het woord van den zoon uit de gelijkenis des Heeren voor den geest kwam: Vader, ik heb gezondigd ! En voor den zoon, die keerde naar het vaderhuis, was er vergeving. Maar vóór die ure kwam, wat had hij niet doorleefd! Toomeloos, ontdaan van het kleed zijner orde, had hij zich in allerlei brasserij van het steedsche Brussel laten gaan. Wekenlang vond hij vrienden, — aan geld ontbrak het een Veldeke niet, en voor geld was alle vreugde te koop Totdat hij op een avond, in de Bisschop van Mantua, plotseling voor Willem Wallestin stond. Ze herkenden elkander nauwelijks. De vaandrig had na zijn herstel, half Brabant rond Antwerpen en Mechelen doorkruist in de hoop de jonge zigeunerin te vinden, die hem het miniatuur had verkocht; het was tevergeefs geweest. Vermagerd en moede zag hij er uit; de blik zijner oogen was dof en wanhopig. Maar voor die oogen, op eenmaal vol verbazing, vol afkeer ook, schaamde zich broeder Antonius. En deemoed had hem doen stamelen: „Willem Wallestin, indien gij een mensch behouden wilt, veracht maar verstoot mij niet. Ik deed alles om haar ik heb alles verworpen om de herinnering aan haar, die men u ontnomen heeft Gij hebt recht op Elizabeth, ik niet, maar ik meende recht te hebben om te leven .... en dit leven is de dood "' Willem Wallestin's vriendschap was in dat uur sterker gebleken dan zijn haat, maar dat hij den steun dezer zwakke vriendschap behoefde, was den geleerden Dominicaan, die nooit gering van zichzelven had gedacht, eene vernedering te meer. Nu gedacht hij den vaandrig met genegen gevoelens; immers had hij Antonius den terugkeer naar Antwerpen vergemakkelijkt, en als een berooide en uitgeschudde vluchteling had deze, drie weken geleden, voor de kloosterpoort gestaan. „God verstoot den zoon niet die uit het verre land met berouwvol hart wederkeert", zeide de prior. „Maar hij moet zijn als een van des vaders knechten, zal hij ooit de schandevlekken wegwisschen van zijn kleed". En de trotsche en geleerde Antonius STORMGETIJ. 513 had het hoofd gebogen. Dag aan dag werkte hij in het nederigste werk, en hij was aller dienaar. De prior gaf hem zijnen groet en zijnen zegen als vanouds, maar geleerde disputen als die zij vroeger tezamen gehouden hadden, kwamen niet meer voor: het leven in het convent was hem een leven in de woestijn geworden, doodsch en levenloos. Maar hij had immers dit alles verdiend, hij had al wat hij nog kreeg aan genade van God en menschen dubbel verspeeld, en in deze gemoedsstemming der laatste weken verbaasde Antonius niets zoozeer dan dit: dat hij nog leven, en wederom deel hebben mocht aan de vrome verrichtingen van Mis en boete en litanie, — hij die alles verzondigd had. Het leven daarbuiten leek hem nu zoo verre weg; menschen en dingen waren als schimmen in zijne herinnering, en hij geloofde dat ze hem nooit, nooit weer trekken zouden uit deze sfeer van vroom berouw, waarin hij urenlang geknield liggen kon voor het crucifix in zijn holle, vochtige cel, — waar geen boek hem gezelschap en verpoozing schonk, waar hij was met zichzelven en met God alleen .... En nu, in de priors-kamer, iemand die begeerde hem te spreken... ? Welke gunst stond de prior hem toe, hoe was dit mogelijk? Bijna bevreesd volgde hij den broeder-portier, en schuw trad hij de kamer van den prior binnen. Voor een der smalle vensters stond, met de handen op den rug, een monnik in de Karmelieterpij; hij keerde zich om, zij wisselden den groet, maar Antonius bleef staan: dit moest eene vergissing zijn, hij kende den Karmelieter niet.... „Broeder ...." zeide hij, schuchter het vertrek binnentredend waar hij niet weder geweest was na dat smarte-uur van schaamte en boete. De Karmelieter trad op hem toe, en vroeg met vriendelijken groet: „Broeder Antonius ? In het leven een broeder van Hopman Lieven Veldeke en de neef van .... jonkvrouw Elizabeth Volchoorn ?" Broeder Antonius, ontsteld op het plotseling hooren van haar naam, boog toestemmend het hoofd, en maakte onzichtbaar een kruisteeken: mocht toch de Booze vlieden!/... i „Ik ken u niet," zeide hij zacht. „Men noemt mij in het Brusselsch Karmelieter-convent broer 514 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" Jan," zeide naar waarheid Jan de Messemaker. „Ik geloof dat ik.... u van uwe cousine tijding brengen kan." „Maakt zij het wèl?" vroeg met kloppend hart, trachtend zich koel en onbewogen te houden, broeder Antonius. Broeder Jan wenkte den ander naar het venster. „Zoudt gij wel zeggen," sprak hij opeens veel luider dan te voren, „zoudt gij wel zeggen dat we nog in den winter zijn ? Zie dien kastanjeboom eens knoppen.... en", (vervolgde hij op eenmaal zacht tot den Dominicaan die naast hem aan het venster gekomen was,) „ik meen te weten dat Monsieur Van der Hulst haar heeft doen wegvoeren naar een klooster in Holland...." luider weer: „met een week of wat, zult gij zien, dan barst alles open, de lente zit al in de lucht " Dan daalde zijn stem tot fluisteren; „Is er u iets aan gelegen haar in vrijheid te stellen, zoo verlaat dit huis, en wij gaan tezamen.... Kunnen wij hier niet vrijuit spreken?" Broeder Antonius zag schichtig en als schuldig naar de deur. „Leid mij niet in verzoeking", prevelde hij. „Broer Jan, wie zijt gij.... ik ken u niet.... Laat mij hier rustig zijn, ik verlang naar den vrede ..." •* „Dwaal niet," zeide de ander. „Meent gij dat vrede alleen hier te vinden is?.... Ik ook ben het klooster ontloopen...." „Spreek niet zoo luid," waarschuwde Antonius. „Alle muren luisteren, en in Antwerpen is het voor lieden van uw slag niet veilig .... En och .... ik, ikzelf behoorde u .'... wat doet gij hier, in dit huis, gij die een ketter zijt?" » „Gij herkent ze gemakkelijk, zelfs onder dit eerwaardig kleed", zeide luchtig op zijn pij wijzende broeder Jan. „Zegt gijzelf niet: aan het klooster ontloopen?" Broer Jan zag den ander glimlachend aan. „Waart gij een ketter toen gij dit huis verliet?" „Wat weet gij....?" „Niet veel meer dan ik zeg, stel u gerust", hernam de Karmelieter. „Maar ik ken onzen stand, en ik heb van u een en ander vernomen. Gij zijt geen mén voor de geslotenheid dezer muren, broeder Antonius.... Gij, die gestudeerd hebt, die het leven van de paapschap kent zoo goed als ik, meent gij dat zij één schrede dichter bij den heiligen troon van God staat dan wij, ... dan ik, STORMGETIJ. 515 die een ketter ben.... och, wat spreek ik van mijzelven, broeder Antonius! ik ken papen die beesten, en ketters die heiligen zijn, en wanneer ...." ,t „Waarom spreekt gij aldus tot mij?" zei fluisterend Antonius. „Het is of de Booze u tot mij zendt, om mij te verleiden tot wat achter mij ligt en zondig is God, sta mij bij, de verleiding is zoo zwaar " Hij zuchtte diep, prevelde een gebed, maar zijn gedachten waren elders; in zijne herinnering zag' hij vrouwe Wallestin aan het bed der oude Claeske, hoorde hij weer de klanken van zijn eigen stem: „God is het die de zonde vergeeft..." en hoevele malen reeds had hij tevergeefsch zich tot menschen gekeerd de vrede kwam nooit, de vrede toefde, bij alle smadelijkheid der boete.... en wel het ergste was: nooit vermochten boete en pijniging den duivel te bannen uit het hart, nooit den doorn te onttrekken aan het vleesch; het was altijd door, en altijd wéér Elizabeth, %wier beeld hem bij nacht en bij dag voor oogen stond „Broeder," zeide zacht de man in de Karmelieterpij, „pijnig u niet langer, en verneder u voor menschen niet. Alleen voor den heiligen God is boete van waardij en Hij alleen geeft den vrede in het hart " „Zeidet ge niet " hervatte aarzelend broeder Antonius — het was hem zoo zoet van haar te spreken — „zeidet ge niet dat Elizabeth te bevrijden... ? Wie is het die haar gevangen houdt ? „Behoef ik u zijn naam te noemen?" i „Te wiens behoeve zoekt gij hare vrijheid?" „Is zij niet de bruid van den jongen Wallestin?" Broeder Antonius ontroerde opnieuw. Het was zoo: Elizabeth behoorde Willem Wallestin toe. Hoe kon dan hij, die een gezalfde der Kerk was en de belofte der kuischheid afgelegd had, de oogen opslaan tot haar, die de bruid was van een ander.... Kon éénige boete baat brengen tegen zulke zonde, kon God ooit in genade aanzien wie zóó diep viel? Hij zonk neder op de bank tegen den muur, en verborg het hoofd in de handen. Misschien, peinsde hij, was dit een weg, dit een Gode-welgevallige penitentie: Elizabeth te bevrijden uit de handen van den kettermeester, haren voogd, en zelf haar te brengen tot den bruidegom, aldus volkomen 516 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" en met vasten wil afstand te doen van alle zondig begeeren; den distel der begeerlijkheid met bloem en stekels los te rukken uit zijn hart ja, dat was het en zoo hij dit volbracht hadde, zou hij wederkeeren naar een huis der rust, en daar stille, en van God alleen gekend, verder leven in voortdurend gebed om den vrede des harten.... „Wat wilt gij dat ik doe?" fluisterde hij. „Vergezel mij naar het land boven Tuerenhout," zeide Broeder Jan, „wij moeten in de Kempen zoeken." „Ik zal het doen, Wanneer...." „Zoodra gij kunt. Vraag naar mij bij Loy Pruystinck in de Rijke Beukelaerstraat." „Bij hem bij dien libertijn?" „Hij is mijn gastheer, en ja: een libertijn, maar niet verre van het Koninkrijk Gods." Dien avond sloop broeder Antonius voor de tweede maal, ongezien en zonder verlof van zijn overste, door de kleine tuinpoort van het Convent ter straat op. XXVII. Elizabeth Volchoorn, ontwakende, zag een oogenblik vreemdbesluiteloos rond. Dan glimlachte zij het kleine venster toe, waardoor de vroege morgenzon haar eerste glanzen wierp in het kleine vertrek, en strekte verlangend de armen naar het licht. Hoe vreemd was het haar hier, hoe geheel anders zag haar de morgenstond aan dan in het Convent dat zij verlaten had. Zie, daar lagen hare kleederen van voorheen: daar lag het keurslijf van fluweel dat zij gedragen had toen zij :— hoe ver weg stond die dag in hare herinnering! — toen zij met Juan, dien schelm! en met Bias door de Kempen reed, naar zij meende met Antwerpen als einddoel Al die maanden had zij deze fraaie kleedij niet weer gezien; niet anders had zij gedragen dan het korte scapulier der novicen. En iederen avond als zij in het gezelschap der zusters-novicen naar den Dormiter(*) was gegaan, had zij vromelijk, naar de regels van het Convent, haar devotie gedaan, liggende op de knieën, bedenkende hoe de dag was doorgebracht,. of zij „innig en devoot in vuriger minnen geweest ware," en ach, hoe dikwijls had zij zichzelven moeten beschuldigen, in stilte en voor de Mater, dat zij, zelfs op de knieën, aan geheel andere dingen dacht dan aan versterving, aan een geheel andere toekomst dan aan die van het lange grauwe, met witte koorden toëgeknoopte scapulier, dat zij nooit weder afleggen, en waarin zij eenmaal begraven worden zou.... Lag dat alles nu achter haar? Zou zij nu waarlijk het vrije frissche leven weer binnentreden, waarvan haar oom en voogd de poort eens achter haar toegesloten had? O, die eerste dagen en nachten in het Convent! Die ver*) Het gemeenschappelijk slaapvertrek. Stormgetij 66. 518 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" schrikkelijke stilten, die pijnigende regelmaat van 's morgens zes uur opstaan, het werk, de Hoogmis, de maaltijden in het Refertorium met het Patet Noster en het Ave Maria voor en na.... dan het slaapkwartierken, en opnieuw de arbeid, tot zes uren de avondmaaltijd met de Benedictie en Gratie .... met geen andere uitzonderingen dan nóg meer regels en nóg meer Ave Maria's op de vastendagen.... o, hoe gruwde alles haar bij den aanvang,' hoe was zij er dóór gekomen .... De Mater was een beminnelijke vrouw, een zachte Moeder; zij had het meisken tot niets gedwongen, al hare redenen waren zoete redenen geweest. Iets in haar herinnerde Elizabeth aan de vriendelijke tegemoetkomendheid van Willem Wallestin's moeder. Elizabeth's opstandig gemoed was tot milder oordeel over haren oom gestemd geworden; de Mater liet het meisken in den aanvang betamelijke vrijheid, sprak en handelde met haar alsof ook zij geloofde dat haar verblijf in St. Elizabethsdal van niet al te langen duur zou zijn, en prees de bedachtzame wijsheid van haren oom, die zijne cousine in een tijd van beroering, terwijl de Gelderschen het land afstroopten, de veilige rust van het Clarissenklooster verzekerd had. Zij gaf Elizabeth deel aan de werkzaamheden der Clarissen; zij, met haar groote vaardigheid in naaldwerk, werd de leermeesteres van jonge novicen, die minder' dan de Clarissen onder de beloften, aan strengen regel gebonden waren, en haar jeugd en haar vroolijkheid nog niet op het klooster-altaar hadden geofferd. Zoo had Elizabeth zich, na eenige weken reeds, niet meer de gevangene gevoeld als op den eersten morgen in de Augustusmaand van het vorige jaar, toen zij den brief van haren oom in haar celleken gevonden had. En langzamerhand was stille berusting haar deel geworden. O, vaak dacht zij aan Willem, aan Willem's moeder en de Antwerpsche vrienden; zij peinsde hoe het leven gaan zou in het huis in de St. Jorisstraat, of Trineke het zonder haar zou kunnen stellen, en of het Jakob nog gelukt zou zijn voor het oude huis der Veldeke's in Brugge nieuwe betrekkingen, nieuwe afzetgebieden in Engeland te vinden.... Hoe mocht het Willem vergaan, hem, aan wien zij, zonderling genoeg! zoo zelden als aan haren bruidegom dacht ? Vreemd STORMGETIJ. 519 klonk het haar toe uit hare herinnering, dat zij hem eenmaal betuigd had: Ik zal u altijd liefhebben; —■ was dat verdwazing geweest, eene vergissing? Lag er zóóveel aan gebeuren, zooveel aan tijd tusschen hem en haar, dat zij hem somtijds als bijna een vreemde herdacht ?... Was haar oom nu nog in Gorkum, .— wie bestierde er het Huis ? Of was hij naar Brussel teruggekeerd, had Aagt Pauwelsz de zaal gesloten, en oom's werkvertrek, met zoo moeizame zorg door haar beiden in orde gebracht, weder ontruimd ? Hoe zonderling, dat daarbuiten alles zijn gang ging, dat die daar leefden iederen dag nieuwe dingen zagen gebeuren, terwijl zij als onbewust voortdreef op den stroom des eentonigen levens van het Convent, — haar tijd verdeelend tusschen arbeid en gebedsoefening .... hoe zonderling dat, schoon zij niets vergat van de nieuwe gedachten, door vrouwe Wallestin in haar hart gelegd, toch de dienst der Kerk haar hier zoo veilig en heerlijk toescheen, zoo zacht en zoo schoon, zoo doorgeurd van Christus' liefde en der Moeder Gods' genade, dat zij niet meer begreep hoe daarbuiten om dit al strijd wezen kon tusschen menschen; een zoo heftige strijd, dat haar oom heel zijn leven gaf aan de vervolging der armen, die i— als Willems ouders — God wenschten te dienen zonder de gouden schoonheid van het altaar en den geur van het wierookvat, zonder Mariabeeltenis en1 heiligen-vereering! Ook waren er dagen, zoo vredig en stil, dat zij heel dien strijd heel den machtigen invloed, die van ^Vittenberg over zoovelen scheen uitgestort, vergat, en zich overgaf aan den vrede van het samenzijn in dit rustig Convent. De liefde scheen hier oppermachtig heerscheres, en voor wie tranen had, bood het sacrament in de kleine kapel den eenigen en eeuwigen troost. Vromelijk knielde zij voor het altaar en ontving, met de Mater en de zusteren en de novicen den ouwel — het heilig lichaam des Heeren, en aan het oor des priesters, die tweemalen in de week van Boxtel naar St. Elizabethsdal kwam, biechtte zij hare kleine zonden van verlangen naar oude vrienden, naar de vrijheid buiten deze heilige muren, maar nimmer biechtte zij het opbranden harer liefde voor Willem Wallestin; zoo vurig was dit vuur haar niet, en zóó het al brandde, zij kende het geen zonde. ... 520 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" Ja, ook waren er dagen, dat haar verdriet voor tranen te groot scheen; dagen waarin zij zich gevoelde als een getemd dier, dat de heerlijkheden van het vrije woud nog weet, maar de kracht mist om daarheen weder te keeren. Dan was iedere scherts in het Dormitorium l— schoon verboden, toch niet geheel geweerd — haar tegen, en elk woord tot haar gesproken haar te veel. Als zij de oogen sloot om te bidden zag zij Christus niet, maar de gestalten al harer vrienden die verre waren, naar wier handdruk zij verlangde, wier woordklank zij meende te hooren; dan zag zij Willem voor zich, zooals zij hem de laatste maal gezien had, toen zij afscheid namen aan de poort van Antwerpen; hij te paard, als een kloek en fier hopman, naast den wagen waarin zij gezeten was; hij gebogen, kussend haar hand met een langen vurigen kus.... Dan zag zij het jonge gezicht van Jonker Thomas, met zijn lichte blauwe oogen, die zoo weemoedig staren konden wanneer .... ach hij, de goede knaap ■— kon zij het helpen dat hij vriendelijker over haar peinsde dan zij over hem? Zij herinnerde zich het goedmoedig gekijf tusschen Govaert en Aagte in het oude Gorkumsche huis; zij herinnerde zich Moeder Wallestin's vrome liefde aan het ziekbed der oude Claeske; soms ook de wonderlijke, brutaal-zinnelijke blikken van den Gorkumschen cureit met zijn smalle, bleeke gezicht, en de frissche wangen van den jongen uit de Kempen naast het sluw schelmengelaat Van den krommen Spanjool, den ellendige, die.... dan opende Elizabeth, onder gebed of stille overpeinzing, haar oogen, om niet vóórt te denken, i— want soms voelde zij een wild verlangen om den schavuit, die dit stuk volbracht had, daarvoor te straffen met al wat een zondige ziel ten kwade van een medemensch dien zij haat, bedenken kan .... Het zakte wel weer weg, want zij begreep, dat deze Spaansche schelm niet veel meer dan werktuig was, en ook, dat haar toorn veeleer branden moest op het hoofd van haren oom, en deze .... had niet de Mater met vele goede redenen zijne bedoelingen verklaard ? Na zulke dagen van opstandigheid sprak zij veelmaals met de priores in dier vertrek; de Mater begreep en vergaf, legde haar een kleine penitentie op en gaf haar een gebed voor den avond. STORMGETIJ. 521 Elizabeth had het zoo dikwijls gebeden, ook zonder penitentie dat de * woorden haar vlak waren geworden: „o Heer, ik heb een goed opzet en begeerte, met Uwe hulp, mij voortaan te wachten, dat ik niet wederom in zonden val, en de oorzaken te schuwen naar mijn kranke vermogendheid...." Maar de oorzaken lieten zich niet wegdringen uit hare gedachten, en na dagen van rust viel zij in nieuwe verzoekingen. Zij had harstochtelijk geschreid in de eerste dagen; zij had gevraagd een brief te mogen schrijven, en dien door middel van een bode of een rondtrekkend koopman aan haren oom te doen bezorgen, en hem te smeeken haar wederom tot zich te roepen. Maar de priores had beslist geweigerd. „Hét is tegen den wensch van Monseigneur Van der Hulst," had ze gezegd, „Het is tegen den wensch van uwen voogd, dat gij in dat halfjaar van uwen proeftijd poging doet, ons te verlaten. En, mijn lieve zuster, het is ook niet ten uwen bestwille, dat gij de banden met de booze wereld weder zoekt " Het was niet de eenige maal, dat de nicht van den inquisiteur zulk eene vermaning ontving. Nog niet lang had zij in St. Elizabethsdal vertoefd, toen een rondreizende troep handwerkers en bedelwijven, heksen en jong volk, om brood en geld aan de kloosterpoort klopte. De zusterportierster had naar den zin der bende een te kleine aalmoes gegeven, en de kerels dreigden met geweldenarij en brandstichting, zoo men hun de poort niet ontsloot. In haren angst liet de onderMater, die de op dat oogenblik zieke Mater verving, de noodklok luiden; de landlieden kwamen van allen kant ter ontzet van de Clarissen opdagen, en in het gevecht werd een jong zigeunerinnetje, bijna nog een kind, verwond, en door de vluchtende bende achtergelaten. Het schoone, bruinoogige kind werd in het Convent ter verpleging opgenomen, en de Mater hoopte reeds op een bekeerlinge. Maar ras bleek haar dat zij op Maja de Zigeunerin niet rekenen kon. Toen het meisje, nagenoeg hersteld, voor de eerste maal in den kloostertuin wandelen mocht, ontsnapte zij haar geleidster, en klom als een kat tegen den muur op; de vrijheid buiten de kloosterpoort trok haar meer aan, dan de veiligheid daar binnen. Het kind had haar krachten overschat; de 522 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" wonde van de hooivork was nog niet genezen, en opnieuw wijdden de zusters-Clarissen aan de kleine „duivelin" — zooals ze haar noemden **> heure zorgen. Toen geviel het dat Elizabeth Maja's belangstelling won voor haar naaldborduursel; het meisje vond dat werk zoo prachtig, dat ze in de handen klapte, wanneer uit de fijne zijde een bloem, een vlinder, op de stof gewerkt te voorschijn kwam, en langzamerhand ontstond tusschen haar en Elizabeth een verhouding van vertrouwelijkheid en vriendschap. Naar de Mater luisterde Maja evenmin als naar een der andere Clarissen, maar als Elizabeth haar vroeg hield zij op met het zingen van liedekens, die zij blijkbaar niet begreep, maar waarvoor de Clarissen de vingers in de ooren stopten. Eenmaal had Elizabeth van Antwerpen gesproken, en toen had Maja gezegd dat zij daarheen trekken zou: grootmoeder had het beloofd.... „Ik wenschte dat ik u vergezellen kon", zeide Elizabeth, maar ze begreep, hoe onmogelijk het wezen zou, deze invallende gedachte werkelijkheid te doen worden. Toen bedacht zij iets anders, en op den, dag, toen Maja vertrok, geheel hersteld en met den zegen der Mater op haar schoon hoofdje, had Elizabeth haar het miniatuur met Helwig's portret medegegeven. „Breng dit in Antwerpen aan koopman Wallestin, Maja", vroeg zij. „Zeg hem dat Elizabeth in St. Elizabethsdal is en naar Antwerpen verlangt. Wilt ge?" Het kind, dankbaar en aanhankelijk aan Elizabeth, had het allerliefst haar op den eenzamen zwerftocht meegenomen, en waarlijk ook Elizabeth had der „kleine duivelin" hare vrijheid benijd. Nooit had zij Maja weergezien, nooit iets van koopman Wallestin vernomen. Was het kind in de Kempen gebleven? Was zij zoek geraakt, had Maja den troep weergevonden, Antwerpen misschien nooit bereikt? Wie zou het zeggen? Ook deze „band met de booze wereld" scheen nagenoeg verbroken, en geen nieuwe scheen meer te zullen worden gelegd. Slechts eenmaal sinds den aanvang van haar vertoef in het Convent, had Elizabeth tijding ontvangen van Monseigneur Van der Hulst.... en toen zij den brief nederlegde en de Mater aanzag, verschrikte deze van het gezicht der jonkvrouwe. „Zet u, mijn kind", zeide ze'vriendelijk, „het heeft u geschokt, vrees ik, ik had u misschien moeten voorbereiden " STORMGETIJ. 523 „Het is niet waar, het is niet waar!" fluisterde Elizabeth. „Dat kan Willem... neen, dat kan hij nooit gedaan hebben." ' „Wie vader of moeder liefheeft boven den Christus, die kan zijn discipel niet zijn", had zacht de abdis gefluisterd. „Hebt gij dit wel bedacht, mijn kind?" „Is Christus de Kerk? Is Christus: de Paus en de Keizer, die de plakaten hebben gemaakt?" „Stil, stil, mijn kind. }a, Christus is de Kerk; de Kerk is Zijn lichaam .... Ik ben verplicht uwe brieven te lezen, dat weet gij. Is de jonkman, aan..,. aan wien gij vaak hebt gedacht.... deze, van wien uw oom schrijft?" Elizabeth knikte toestemmend; haar oogen staarden door het vochtbeslagen venster over sneeuwige velden; koud en doodsch als dat alles was het in haar hart, was haar de toekomst.... O, als haar oom haar geschreven had dat Willem Wallestin gestorven was, dat hij een ketter was geworden gelijk zijn vader, en deswege in ongenade bij den inquisiteur, — zij had het willen dragen, kunnen dragen zoo zij meende, 'maar verraad, verraad....! Een zoon, die zijnen vader in het Steen sluit, op last en omdat die vader een ketter is... . die zoon, zulk een zoon zou Willem Wallestin wezen, aan wien zij hare liefde had geschonken .... neen, haar voogd bedroog haar; zijn mededeeling had geen andere bedoeling dan de liefde uit haar hart weg te rukken, haar willig te maken tot het aannemen van het lange scapulier en tot het afleggen der belofte . !.. Nooit, nooit, tenzij.'... tenzij Monseigneur Van der Hulst de waarheid gemeld hadde! Maar hoe zou zij dit ooit weten ? De gedachte aan Willem Wallestin bleef haar ontrusten. Dat zij niets, niets van hem vernam — schoon zij wist dit redelijkerwijze niet te mogen verwachten; wie zou haar in dit afgelegen klooster zoeken ? — ontstemde haar; zij scheen van allen verlatén. Met weemoed gedacht zij het onvriendelijke Gorkum; ach, Pauwelsz en zijn vrouw waren goed voor haar geweest; zelfs Juan weer te zien zou haar vreugde gegeven hebben, hoeveel kwaads hij haar — schoon alweder op last van haren oom — mocht berokkend hebben. Traag en aan elkaar gelijk verliepen de dagen; slechts de feesten: 524 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" Kerstdag, Heilige Driekoningen, Lichtmis, als zij na de biecht hoogtijd hielden, en de biechtvader uit Boxtel aanzat aan den disch, brachten wat afwisseling. Somtijds zochten de jonge novicen die afwisseling in de penitentie, haar opgelegd om het overtreden der regels van hèt Convent, om „onstichtelijkheid" en lichtvaardig gestoei op het Dormitorium, voor dat zij haar confiteor lazen en neerknielden voor hare slaapstede. Het werd vlug en gaarne aan de Mater overgebracht, en een dag „Silentium" was al mêe de geringste poene haar opgelegd. Maar het stille complot der gezamenlijk gedragen straf, het knipoogend glimlachen waarmede zij elkander op die strafdagen voorbijgingen, was een genoegen op zichzelf, en het werd soms een wedstrijd wie er in slagen zou onder het oog der Mater zonder woorden tot de anderen te spreken. Elizabeth had onder de genooten wel lieve Vriendinnen gevonden, maar die alle waren hier anders dan zij; slechts een enkele durfde belijden dat zij verlangde naar terugkeer in den kring van ouders of vrienden, terwijl Elizabeth zich slechts schikte in dit voor de meesten begeerde leven van vromen regel, en het verlangen naar het einde van wat zij haar gevangenschap noemde niet verborgen hield. En nu, nu .... Nu was dan dat einde gekomen! En gekomen op zoo wondere wijs, in zoo onverwachte wending als het bezoek van haren eerwaarden neef Antonius en diens haar onbekenden gezel, den Karmelieter. Nu had zij wederom, na langen tijd, een nacht buiten de geheiligde muren van het Convent doorgebracht; haar Dormitorium was deze kleine kamer; haar uitkijk in den morgen niet de stille gaarde van het Convent, maar de van pluimvee en geiten levendige hof eener in den avond bereikte taveerne. Haar eerste gedachte op het ontwaken was ver wondering geweest: waarom het kapelle-klokje niet luidde, dat haar, .maanden lang, iederen morgen had gewekt. Toen, bij het plotseling zich herinneren van de verandering, die haar leven sinds gisteren ondergaan had, stormden hare gedachten den langen weg vooruit, en zij waren bij Willem Wallestin, aleer zij zich daarvan recht rekenschap gaf. Maar niet enkel vreugdevolle ver- STORMGETIJ. 525 wachting waren die gedachten; met schrik herinnerde zij zich den brief van haren oom; of die waarheid dan wel leugen inhield zou zij nu binnenkort vernemen, en van hem zeiven.... maar neen! het mócht, het kón niet waar wezen; haar gestrenge voogd had, wat hij ook oordeelen mocht, recht op haar vertrouwen verbeurd, sinds hij haar inplaats van naar Antwerpen, door Juan den Spie naar deze afgelegen stilte in de Meyerij van Brabant had doen voeren. Dit keerde haar leven voor altijd van hem af; zij zouden elkander vreemd zijn voortaan, en wat heer Van der Hulst mocht dreigen of verzinnen, zij was vrij van hem, en éénen alleen zou nu haar leven toegewijd zijn.... Die een.... waarom was hij zelf niet gekomen om haar te bevrijden? Kon Antonius hare schuilplaats vinden en niet hij? Antonius had gezegd dat Willem in Brussel toefde .... 't mocht zijn; was het een reden om haar pleegbroeder alleen te laten trekken? Maar misschien, misschien Terwijl zij zich kleedde, dacht zij dat deze nieuwe dag haar alles wat vreemd scheen, ophelderen zou. Zij noemde zichzelve dwaas, dat zij nü, terwijl de afgebeden vrijheid eindelijk, zoo onverwacht en ongedacht, gekomen was, zich zorgen schiep, die misschien geen enkelen grond hadden. Willem in Brussel, — dat beteekende één dag uitstel van het weerzien; wat was één dag na deze maanden van scheiding? Dat zonderling oogenblik gisteren, toen zij in de kamer der Mater ontboden, plotseling haren neef Antonius voor zich gezien had! Zij vond hem verouderd in zoo korten tijd, of was het langer geleden dan zij zelf wist ? Een jaar, nog niet eens maar toch ook al weder bijna een vol jaar, was zij uit Antwerpen weg geweest! Maar schoon dan veranderd, verouderd misschien, twijfelen behoefde zij geen oogenblik. „Neef Antonius!" had zij, verschrikt, gezegd. „Neef Antonius..." „Ik hoop dat de Eerwaarde Mater overtuigd is," had de Karmelieter gezegd, want Antonius zelf had niet gesproken, was haar alleen tegemoet getreden om haar op de oude broederlijke wijs te begroeten met een handdruk en een kus op haar voorhoofd... „Wees gezegend, melieve", had hij haar toegefluisterd. Toen de Abdisse ï „Ik kan niet twijfelen, mijne dochter, of deze Stormgeti) 67. 526 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" eerwaarde broeder is u wèl bekend, — maar is het wel de wil van uwen oom dat hij gekomen is, om u naar hem terug te voeren?" „Zoo mijn neef Antonius gekomen is om mij naar Monseigneur Van der Hulst terug te voeren", had zij gezegd, aarzelend eerst, dan vaster van stem, „zoo laat hem alleen keeren en mij onder uwe hoede blijven, eerwaarde Mater. Ik heb deze rust liever, dan de vrijheid onder de hoede van Monseigneur." „Ik zeide, eerwaarde Moeder, naar Antwerpen terug." kwam nu Antonius, „mijne beminde pleegzuster was de bestierster van mijn vaderlijk huis, en daar wacht men met verlangen haar wederkomst. Zoo zij geene professie *) gedaan heeft, is er immers niets ,dat haar belet dit huis te verlaten en weder te keeren naar hare plaats?" „Tenzij haar eigen verlangen en het bevel van Monseigneur!...." „Wat dit laatste betreft, mijnheer Van der Hulst heeft niet meer de macht over zijne cousine die uit zijne voogdij sproot. De tijd is voorbij zooals zijne macht voorbij is," voegde Antonius daaraan toe, met een flauwen glimlach van voldoening naar het scheen. „En wat het andere aangaat: jonkvrouw Elizabeth Volchoorn kan zelve beslissen; zij heeft hare jaren en haar verstand". „Ik begrijp niet," zeide de Mater, „wat een Broeder Dominicaan beweegt om aldus te handelen.... Als ik u eens weigerde haar af te staan?" „Ik begrijp het zelve niet", had broeder Antonius gezegd. „Overigens, eerwaarde Mater, wannneer mijne pleegzuster zelve blijven wil, zoo heb ik niets te zeggen, zoo zij begeert te gaan, dan zal uwe weigering haar niet weerhouden. Zij is vrij, eerwaarde Moeder, en Monseigneur Van der Hulst heeft nóch over haar noch over de kloosters te gebieden zou ik zeggen. Denkt gij daarover anders bij geval, zoo zou ik mij op den Bisschop beroepen". „Monseigneur heeft credentiebrieven van den Heiligen Vader", wierp de Mater tegen. „Zijne Doorluchtigheid de Bisschop..." „Geeft voor die credentiebrieven, sinds Paus Adriaan gestorven is — requiescat in pace — geen krabbelaar", zeide de Karmelieter op *) Professie = kloostergelofte. STORMGETIJ. 527 zoo spottenden toon, dat de eerwaarde Mater hem bestraffend aanzag. Doch zij bleef zwijgen. „Ik laat de beslissing aan Elizabeth", besloot zij haar overpeinzing, „en vertrouw van haar, dat zij mijne zorgen voor haar heil bij Monseigneur zal willen erkennen, in het bijzonder wanneer ik in dezen dwalen mocht". „Eerwaarde Mater", had Elizabeth gezegd, „gij zijt altijd goed en vriendelijk voor mij geweest, maar met mijn eigen wil was ik niet hier, zoo gij weet. Wees niet boos, zoo ik mijnen neef en pleegbroeder vergezel; ik kan geen beter geleide hebben, denkt gij wel?" ,,'t Is om 't geleide niet, dat ik vrees, 't is om uw besluit", zeide de Mater. „Maar ik heb geene keus, mijne dochter. Zoo doe uwen wil, en Christus met Zijne heiligen mogen u nabij zijn!" Zij had van de zusteren vluchtig afscheid genomen, en zoo er waren die haar nazagen met een traan in het oog, van verlangen naar gelijke vrijheid misschien, of van weemoed om het afscheid zelve, .— geen was er die dit, onder het oog der Mater, toonen durfde. Ook Elizabeth zelve was bewogen, toen zij, van de twee monniken vergezeld, achter de zuster-portierster door den binnenhof schreed, en de kleine kloosterpoort voor haar geopend werd. Waarheen thans, waarheen? Naar het veilig tehuis dat haar bruidegom haar bieden zou veiliger, rustiger, zekerder dan de hemelsche Bruidegom door Wiens liefde zich al deze zusteren bekoord wisten, aan Wien zij haar stille levens hadden toegewijd?... Maar weldra, in het vrije veld, in de heerlijkheid van de ontbloeiende Mei, waren deze overpeinzingen verzwonden. De zon stond blij en stralend in de lentelucht, de vogels zongen, jonge konijnen sprongen over de paden, en de Karmelieter aan haar linkerhand was een opgewekt prater. Stil was alleen neef Antonius. Meer dan eenmaal schrikte hij op als Elizabeth het woord xtot hem richtte: ja, hij was verouderd in korten tijd Dit alles overdacht zij weder, nu zij- in het kleine kamerken, na haar morgengebed, peinzend was blijven zitten. Van beneden klonken geluiden: manne-stemmen, rinkelend vaatwerk. Een paard werd over den hof gevoerd; de kippen kakelden rond zijn pooten; aan den wegkant stond een wagen. 528 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" Zij kleedde zich haastig en begaf zich langs een steilen, wrakken ladder naar beneden !— hoe was zij ontwend aan zoo benepen ruimte: in het Convent was alles zoo ruim. Neef Antonius en zijn gezel waren reeds beiderhand; de eerste begroette haat met een zachten, eerbiedigen handdruk als Elizabeth niet van hem gewoon was: neef Antonius had haar altijd min of meer als een kind beschouwd, en haar alzoo ook toegesproken in den toon van beschermende vriendelijkheid, die haar van geestelijken niet vreemd toeklonk. Veel vreemder was haar zijne bijna beschroomde terughouding, waartegen-over hare eigene vroolijkheid temperde. Weder viel het haar op hoe neef Antonius verouderd was; zelfs meende zij boven zijn slapen een paar grijze haren te zien. „Wel gerust, jonkvrouw ? Niet gedroomd van St. Elizabethsdal... ? Gij waart er toch eigenlijk wel goed thuis, wat uw naam aanbetreft", zeide schertsend broer Jan. „Dat mag wel zoo zijn, broer Jan", gaf Elizabeth evenzoo ten antwoord. „Het was er ook goed, voor zoover het goed wezen kan in een opgedrongen tehuis Maar vertel mij nu van het andere huis, vertel mij iets van de St. Jorisstraat, neef Antonius!" „Wilt ge niet eerst ontbijten? Wij hebben een wagen —- hij staat daarbuiten — en op den weg kunnen wij praten, als gij wilt " „Ik zal niet veel eten; alles is mij zoo vreemd", zeide Elizabeth en opnieuw zag zij Antonius aan, die zijn blik voor den haren neer sloeg. Wat was er, dat hij verborg ? Waarom zag hij Elizabeth telkenmale zoo vreemd aan? Waarom vertelde hij niet van Antwerpen, van Lieven en Jakob en Trineke, van Willem, van koopman Wallestin, en van al de anderen .... ? „Hoe gaat het leven in Antwerpen, eerwaarde neef?" vroeg zij, pogend luchtig te spreken tegen zijn blijkbaar sombere stemming in. „Het gaat er, dunkt mij zoo, als altijd", zeide Antonius, haar het brood toeschuivend. „Vergeet niet dat wij meer dan een week weg zijn, en eerst nog in Brussel vertoefd hebben " „Waarom dat? Ik denk voor een bezoek aan mijnen heer Oom?" STORMGETIJ. 529 Antonius zag snel en met schuwen blik op. „Dat is " zeide hij aarzelend eerst, dan sneller, „dat bezoek is al van ouder datum als gij uw neef een genoegen wilt doen, Elizabeth, spreek dan daarover niet " „Ik vermoed dat mijn eerwaarde neef door Monseigneur Van der Hulst al zoo vriendelijk is ontvangen....'"' „Als gij zelf door hem zijt weggezonden, Elizabeth 1" zeide scherp broeder Antonius. „Met dit verschil, dat hij tegenover u onrecht deed, en tegenover mij nu, neen, laat ik u met mijn nietigheden niet ophouden. Wanneer gij begeeren mocht uw oom weer te zien, zal hij wel niet nalaten om u de redenen te zeggen van.... de redenen die mij " „Ik kan niet zeggen dat mijn verlangen om Monseigneur weer te zien, groot is", zeide Elizabeth. „De kans is grooter", viel broer Jan in, „omdat wij hoogstwaarschijnlijk naar Brussel voortreizen " „Naar Brussel?" zeide Elizabeth, oprijzend. „Waartoe dat?" En met iets van wantrouwen zag zij van den een naar den ander. „Is het waar, Antonius? Zeg mij dan..., waarom niet naar Antwerpen waarom " Haar stem beefde, en in haar oogen kwamen tranen bij het enkele vermoeden, dat zij wederom misleid kon worden— Maar dat neef Antonius s De Dominicaan legde haastig haar hand op de zijne. „Stil, stil, Elizabeth", zeide hij snel en bewogen van stem. „God is mijn getuige, dat ik niets begeer dan het goede voor u.... niets.... niets voor mij zelf niets voor uwen oom.... Er is er slechts één, voor zoover ik zie, die belang heeft bij wat wij gedaan hebben, één behalve gij zelf, Elizabeth. Die een is Willem Wallestin.... En hem, hem zult gij niet in Antwerpen vinden!" „Is hij bij mijn oom in Brussel?" Broer Jan stiet Antonius aan. „Spreek zachter", zeide hij. „De waard kan ons hooren". „Laat ons dan heengaan", vroeg Elizabeth ietwat rustiger. „Vergeef me, neef Antonius, na wat mijn oom tegenover mij deed ben ik minder goed van vertrouwen dan vroeger". - „Mijn lieve cousine", fluisterde Antonius, „denk toch niet, denk toch niet...." Hij hield op, en drukte zich de linkerhand tegen' 530 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD"' het voorhoofd, als iemand die pijn heeft, of wien onaangename gedachten kwellen. „Broer Jan", wendde hij zich tot dezen,; „laat ons wat brood en vleesch meenemen op de reis, en misschien kunt gij wat wijn krijgen " „Bedelmonniken, die wijn drinken", zei Jan de Messemaker. „Komaan, wij rijden öök in een wagen.... Dat moet er dan maar bij!" „Rijden wij in een wagen?" vroeg Elizabeth verbaasd. „Meendet ge dat we u naar Brussel zouden laten loopen?" vroeg Antonius. „Ik heb er niet over gedacht hoe het wezen zou," zeide Elizabeth glimlachend. „Het eenige waarover ik peins, is..." „Wel?" vroeg Antonius snel. „Ik peins er over, waarom gij toch voortdurend van Brussel spreekt. Wil men mij in Antwerpen niet meer zien?" „U gewis wèl," zeide Antonius. „Maar mij misschien niet..." „Dat meent ge niet," zeide Elizabeth. „Gij hebt uw huis in het Convent..." „Gehad," viel Antonius in. „Maar, lieve nicht, laat mij u den weg korten met daarover in den wagen te spreken. Broer Jan kent het paard..." „Dit paard nu juist niet," zei de Karmelieter, „het is nog geen uur mijn... of óns eigendom, maar de leidsels zijn mij niet vreemd." Het dier liep goed, al was de weg ook slecht. Elizabeth genoot van den Meischen morgen; maar het zwijgen van Antonius drukte haar niettemin, temeer wijl hij beloofd had te vertellen... Bovendien kon zij de herinnering aan den noodlottigen tocht door de Kempen, in Augustus van het vorig jaar, niet terugdringen, en telkenmale beving haar de vrees dat er eén nieuw gevaar dreigde, dat zij misschien verkeerd gedaan had de opwelling te volgen van haar hart, dat naar de vrijheid haakte, toen zij aanstonds besloten was deze twee te vergezellen. Weliswaar vertrouwde zij Antonius, maar er was altijd een afstand van leeftijd, en méér nog, van leeken-eerbied tegenover den geleerden monnik geweest, die haar belette hem beter dan oppervlakkig te kennen. Zij geloofde aan zijne rechtschapenheid, o gewis! maar kon niet zijn vurige liefde STORMGETIJ. 531 tot de Kerk, kon niet zijn vriendschap met Monsieur van der Hulst hem verleiden tot daden, waarbij hij genegenheid noch familiebetrekking gelden deed? Zij was verstoord op zichzelf dat zij zulke gedachten koesterde, maar de angst voor hét onbekende, de druk van het haar nu steeds vreemder schijnende feit, dat Antonius haar schuilplaats wist, bevreemding ook over de zonderlinge, weinig-vriendelijke woorden over haren oom juist door hèm gesproken... dit al vergalde het genot van de reis door het heideland. Eindelijk kon zij althans niet langer zwijgen, en Antonius, die in den aanblik van het landschap verdiept scheen, op den arm tikkend, zeide zij: „Nu, eerwaarde neef..." Hij schrikte op, maar zag, zich aanstonds beheerschend, haar glimlachend aan. „Is het ook niet schoon hier? Wij hebben voor twee dagen dezen weg geloopen, maar men wordt niet moede naar de glooiing van de golvende hei te zien..." „Waarom kocht gij dit gerei niet eerder?" vroeg zij. „Wij hebben eerst gisteren een schat ontdekt," zeide glimlachend zich tot haar omwendend Broeder Jan. „Als gij die pij niet droegt, broeder, zou ik denken dat gij een tijdlang aan het hof van Koning Frans waart geweest. Daar leert men hoofsche vleierij, niet?" „Ei, ei," schertste nu ook Antonius, „waar haalt mijn geleerde nicht dit alles vandaan?" „Dat weet elk, die buiten de kloostermuren leeft," hernam zij. „Er zijn er ook in deze kleeding aan het Hof van Koning Frans," merkte broeder Jan op. „Trouwens... een monnikspij is goedkoop." Weder beving Elizabeth een gevoel van vrees. Was deze man geen monnik, droeg hij eene vermomming wellicht, en kon... kon ook Antonius worden misleid ? Zij zag van den een naar den ander, maar Broeder Jan besteedde zijn aandacht weder aan het paard. „Antonius," beproefde zij het nog eenmaal, weder haar hand op zijnen arm leggend, „waarom brengt gij mij niet naar Antwerpen... De weg naar Brussel voert daar langs..." 532 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" „Waarom moet ik u brengen waar u teleurstellingen wachten? Daartoe voerde ik u van St. Elizabetsdal niet weg." „Teleurstellingen ... spreek duidelijker, Antonius." „Gij zoudt er niet vinden, die gij zoekt." „Willem misschien niet. Maar zijne moeder, zijn vader.... en al de onzen." „De onzen? Wat meent gij?" „Lieven toch, en Jakob... en Trineke." „Van die allen weinigen. Trineke misschien 't allerbest; die is in 't Bagijnhofje, Jakob is van zijn Brugsche reis niet weergekeerd; wij weten niet waar hij is, en indien de Fugstatters door moeders zorg voor mij niet wat geld bewaard hadden zou ik nu even arm zijn als Lieven. De zaak... is niets meer, is weg." „En het huis?" „Verkocht voor zoover ik weet." „Ik heb dus geen thuis meer in Antwerpen," zeide Elizabeth peinzend. „Maar dan nóg, Antonius, gij weet dat de Wallestins mij als hun dochter beschouwden..." „Ook de Wallestins vindt ge in hun huis niet meer," zeide Antonius. „Het is..." aarzelde zij, „het is toch niet waar, dat zij... zij waren... zij behoorden tot de nieuwe léer... zijn zij in het Steen ?" Antonius schudde het hoofd. „Ik weet niet waar zij zijn. In het Steen zijn zij niet... niet meer..." „Vertel mij van hen," bad Elizabeth. „Vertel mij hoe dit alles gegaan is: ik wil het weten..." „Mijn lieve kind, hoe kan ik u dingen vertellen die ik zelf niet weet..." „Een stofwolk vóór ons op den weg," zeide op eenmaal Broeder Jan. „Nu zullen we weldra iets anders zien dan boomen en struiken." „Gij hebt goede oogen," zeide Elizabeth. „Me dunkt, ik zie niet veel anders dan heel in de verte een paar torens." „Tuerenhout', stemde broeder Jan toe. „Daar zoeken we een stal voor het paard en een middagmaal voor ons zelf... Maar ziet gij nu nog niet...?" STORMGETrj. 533 „Ja," stemde Elizabeth toe, ik zie nu öök..." „Het zijn ruiters," meende Broeder Jan. „En een heel gezelschap, naar het schijnt; zij komen snel genoeg." „Zij kunnen ons nauwelijks passeeren," zeide Elizabeth, „de weg is niet breed." „Breed genoeg om één paard langs ons heen door te laten, en anders rijden wij ter zij, het bosch in... Dat is misschien ook veiliger, als zij ons nog niet gezien hebben. Men kan nooit weten... het is zeldzaam als men ruiters op deze wegen ontmoet, en dan spelt het vaak weinig goeds. De Geldersche stroopers..." „Het zijn Bourgondiërs," zeide Antonius, „ik zie blauw-witte vaantjes aan de lansen..." „Over goede oogen gesproken," trachtte Broeder Jan te schertsen. Maar tegelijkertijd wendde hij den teugel naar links, en zette het paard in draf, een open boschplek houdend, 'aan het einde waarvan zich een nieuwe weg scheen te openen. Het was hier echter moeilijk rijden, de wagen hobbelde over boomstronken en afgevallen hout, en het paard liet de tong -uit dén bek hangen. Plotseling klonk achter hen trompetgeschal op, en een eenzaam ruiter, die den troep vooruitgereden scheen te zijn, wenkte hen. Elizabeth zag den baardigen kerel spoorslags naderen; tusschen zijn gordel en zijn wambuis staken twee pistolen, en hij droeg een breed rapier ter linkerzijde. „Sta stil," bulderde hij reeds van ver. „Versteek u," fluisterde Antonius Elizabeth in. „Versteek u toch achter het zeildoek... ik vertrouw dit niet..." Maar de vervolger had het meisje reeds opgemerkt, en toen Broer Jan, Antonius de leidsels toewerpend, den ruiter tegemoet trad, schreeuwde deze hem tegen: „Vroom gebroed, kunt ge niet stilstaan, als ik waarschuw? Waar wilt ge heen met den fijnen buit?" Broeder Jan sprong ijlings van den wagen 'en trad den ruiter nederig tegemoet. „Verschoon ons", zeide hij. „Wij hebben den weg voor Sinjeur en zijn gezelschap willen vrijmaken, en reden daarom het bosch in." „Daartoe hadt gij zoo ver niet behoeven te gaan," zeide de ander, ietwat gekalmeerd-. „Maar nu, keer aanstonds om, mijn meester wil u spreken... Kent gij de streek hier?" Stormgetij 68, 534 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" „Wie is..." aarzelde Broeder Jan, maar zijn aarzelen wekte opnieuw den toorn van den baardigen ruiter. „Nu aanstonds," dreigde hij, een zijner pistolen uit zijn leeren gordel losgespend, „wat 'meent gij, dat ik lust heb hier te redekavelen?" Broeder Jan zag bezorgd om naar Antonius en het meiske, die meer verbaasd dan angstig in den wagen waren blijven zitten. „Als uw meester een gids zoekt, zoo zal ik u vergezellen" zeide de Karmelieter dan, met een- blik op den wagen, hopend dat Antonius hem begrijpen zou. Maar op hetzelfde oogenblik verscheen aan het begin van den boschweg heel de ruitergroep, en te midden van deze, met lansen en musketten gewapende lieden reed, ietwat voorovergebogen, de teugels in de rechterhand, de linker rustend op de dij, Monsieur Van der Hulst, de raadsheer in het Hof van Mechelen. Zijn kleeding, van een schitterend grijs laken, met zilveren gespen versierd en met insnijdingen van paarsche zijde omzoomd, liet aan zijn meerderheid over dezen troep geen twijfel. De kleine dertig man waren hem een beschermende lijfwacht; hij had geleerd hoe onveilig Holland wezen kon, en Monsieur Van der Hulst was er niet de man naar om zulk een les te verzuimen. Antonius was de eerste die hem herkende. Hij stond rechtop in den wagen en greep Elizabeth's hand: „Houd u sterk, Liesbeth," zeide hij, in een vertrouwelijk gebruiken van den naam dien zij droeg in het oude huis in de St. Jorisstraat, „het is... het is uw oom..." „Des te beter," fluisterde Elizabeth. „Hij kan mij slechtsxipnieuw de vrijheid benemen. Méér zal hij niet wagen... Maar hoe zal hij u, Antonius..." Antonius trok de schouders op. „Ik ben een vreemde voor hem," zeide Antonius. „Er is niets wat mij op consideratie doet hopen... nu ben ik in zijn handen." „Laat nu mij handelen," gebood Elizabeth snel; luchtig en vlug uit den wagen springend ging zij onbeschroomd de ruitergroep tegen en boog voor den Gestrenge. „Ik ben mijn heer Oom zeer erkentelijk," zeide zij lachend, „maar déze eer is al zooveel te groot als dit breed geleide!" STORMGETIJ. 535 De Raadsheer hield met een ruk de teugels van zijn paard in, en riep zooveel heiligen achter elkaar aan als hij zich in zoo kort oogenblik slechts herinneren kon. „Houdt haar vast," gebood hij tegelijkertijd, en dan weer tot het meisje: „Wat doet gij hier, waar is jonker Thomas, spreek op, en vlug 1" „Jonker Thomas?" herhaalde Elizabeth verwonderd. Jonker Thomas, dat was waar, die was er öök nog... „Mijn heer Oom meent toch niet, dat jonker Thomas mijn page is geweest in St. Elizabetsdal ?" vroeg zij, half spottend, half schertsend. „Maar is het voegzaam dat wij dit gesprek aldus voeren?" voegde zij er bij, wijzend op de ruiters, die, nauwelijks de drift hunner paarden betoomend, om hen heen drongen. Van der Hulst gebood zijn ruiters met een norsche handbeweging achterwaarts te gaan. „Wie heeft u vrijheid gegeven vandaar te gaan?" vroeg hij. „Die vrijheid heb ik genomen, heer Oom, toen mijn neef Antonius, dien gij wel kent.., op zijn terugreis naar Vlaanderen/ zoo vriendelijk was mij zijn geleide en een plaats in den wagen te bieden." „Ik ken uw neef Antonius zóó wel, dat gij niet beproeven moet dien Karmelieter voor hem te laten doorgaan..." „Wanneer mijn heer Oom nader, of uit zijn zadel komen wil, zal hij zijn vergissing aanstonds bemerken. Het is spijtig, dat wij juist den tegenovergestelden weg gaan dan mijn heer Oom, het zou ons anders aangenaam zijn hem een plaats in onzen reiswagen te bieden..." ^d§i|gjip Van der Hulst trok de wenkbrauwen samen en greep onwillekeurig naar zijn degen. Hoe, aldus hield zij hèm voor den gek, hem wiens macht over haar nooit misschien zoo volkomen was geweest als nu... ? „Klimt in den wagen," gebood hij, „gij beiden... wij zullen elders verder spreken... Salony, hebt gij touwen ? Bindt deze eerwaarde heeren, onteerders van hun habijt; zet ze tezamen op mijn paard; ik zal in den wagen gaan... Of kan een.van u den wagen sturen, zoo kome hij hier, — gij kunt elk der twee een paard geven, maar houd hen goed vast; de heeren zullen 536 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" voor het Hof hun reisverhaal te doen hebben... En nu terug naar Tuerenhout, naar het kasteel..." Tevergeefs poogde Elizabeth haren Oom tot redelijker bevelen te bewegen. Maar Van der Hulst antwoordde haar niet eens, en zelfs Antonius sprak tot den Raadsheer geen'woord. Zij vermoedde geheimen die haar niet ontsluierd waren: zij vreesde, nu opnieuw, voor van alle zijden dreigend onheil; zij peinsde zich moe over dezen zonderlingen loop der dingen; wonderlijk genoeg bedacht zij dit alles of het niet haarzelve, maar een vreemde betrof; zij had veel meer te doen met de beide monniken, die in het ongemakkelijkruiterzadel met hun lange pij moeilijk zich bewegen konden, te minder omdat de hoofdman der ruiters hen een touw om de bovenarmen gebonden had... maar tegelijkertijd merkte zij op, hoe verrukkelijk de avondlucht aan haar rechterhand begon te kleuren, en zij zag, toen de wagen weer den heerweg opreed, dat de torens van Tuerenhout donker opspitsten tegen een goudiggeel- en groen gekleurden hemel. Het was prachtig en zij klapte bijna in de handen van genoegen. Maar naast haar zat de man in het grijze laken; zij vond hem plotseling een oud man in belachelijke ijdelheid van zijn mooi gewaad, en een glimlach gleed over haar gelaat. „Wat is er?" Vroeg Mijnheer Van der Hulst. „Er is niets," zeide zij, nog glimlachend. „Gij zult het lachen wel verleeren... om andere dingen dan, om niets," gromde hij. „Wacht tot morgen." „Monsieur Van der Hulst noodigt u in zijn vertrek, jonkvrouw," zeide, den volgenden morgen vroeg, een maerte van het Huis van Tuerenhout. Daar was heel de troep ingekwartierd" en het avondbrood opgediend geworden in de zaal, voor die allen. Alleen Elizabeth had melk en brood met eendvogel gekregen in de kleine kamer, haar ten verblijf aangewezen. „Het is hier geen vasten," had zij gezegd, opnieuw glimlachend om het zonderling avontuur. Maar op de vraag naar Monseigneur had zij geen antwoord bekomen, en het scheen wel, dat haar vertrek in den nacht bewaakt werd. Zij had telkens daarbuiten gerucht gehoord: Niettemin had zij geslapen; geen rustige STORMGETIJ. 537 slaap was het geweest, gelijk den dag te voren, toen de vrijheid in het verschiet lag, maar geslapen had zij niettemin. Nu was zij, nieuwsgierig naar oorzaak en gevolg van dit alles, het meisken gevolgd naar het slaapvertrek van den inquisiteur, nu stond zij vóór hem, aan den ingang van de schamel gemeubelde kamer, aarzelend of zij, na den norschen groet van den Machtige, nog een stap nader komen, nóg een woord spreken zou. Hij was opgestaan en zag haar lang en doordringend aan. Het zwijgen doorstond zij, den blik minder goed; zij. sloeg de oogen neder en wachtte tot hij beginnen zou. „Gij hebt u wel zonderling aangesteld, waarde cousine," zeide eindelijk met een sarcastischen grijns de Raadsheer. Met eene uitdrukking van diepe verbazing in de oogen zag zij haren Oom aan. Hoe was het mogelijk... „Ja," zeide zij eindelijk, langzaam, terwijl zij naar woorden zocht, „ja, dat moet u wel zoo schijnen. Ik ben overigens niet voornemens u van dit doen rekenschap te geven, al schijnt mijn heer Oom dit te verwachten... alvorens gij zelf... gij zelf," en zij richtte zich fier op, „mij rekenschap hebt gegeven van het bedrog dat gij tegenover mij hebt gepleegd." De beurt was thans aan Van der Hulst om verbaasd te wezen. Hij zag haar een oogenblik aan, maar wendde aanstonds den blik af; hij kon beter spreken als hij langs de lieden heen keek; te dikwijls had hij iets te verbergen dat de oogen zouden kunnen verradenT „Verbeeldt gij u van het vak te zijn, omdat gij mijn nicht zijt ?" trachtte hij te schertsen. „Wel, ga uw gang, en probeer eens hoeveel gij uit mij kunt krijgen. Maar zonder tortuur, verstaat gij, — ü heb ik ook schappelijk behandeld, meen ik." „Ja, ik leef althans nog. Gij hebt mij slechts in een vrome gevangenis opgesloten en niet in het Steen. Misschien dank ik dit wel aan mijn toewijding voor u,... toen mijn heer Oom mij noodig had ter verzorging van zijn huis in Gorinchem ..." „Noodig had... ik heb nooit iemand noodig gehad." „Misschien niet, en misschien is dit wel de zegen van uw leven," 538 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" zeide Elizabeth sarcastisch. „Maar noodig of niet noodig, gij hebt u van mij bediend..." „Ik heb u beschermd," viel de Raadsheer haar in de rede. „Ik heb u aj meer gezegd: vrouwen zijn groote kinderen; zij zien het water niet vóór zij in de gracht liggen. Dat ik u tot mij riep was in uw eigen bestwil..." „Ja, ja, misschien heeft mijn heer Oom ook Heiwig Luteyn tot zich geroepen in haar eigen bestwil; misschien..." . „Wat weet gij van Heiwig Luteyn?" zeide hij heftig. „Méér dan de reputatie van een pauselijk inquisiteur wel lijden kan," zeide Elizabeth, „ofschoon ik u daarover niet richten zal . . ." „Belachelijk," smaalde de ander, „gij richten! Sinds wanneer spreken kinderen aldus tot oude lieden aan wie zij eerbied en gehoorzaamheid verschuldigd zijn?" „Sinds het oogenblik waarop die lieden zelf hun aanspraak op eerbied hebben prijsgegeven... En gehoorzaamheid ? Ik sta niet meer onder uwe voogdij en bevelen verwacht ik niet. Gij hebt niets over mij te zeggen." „Wees voorzichtig, kleintje!" dreigde hij, maar in zijn dreigen nog trachtend den schijn van scherts te beweren. „Wees voorzichtig, — als ik vreezen moet dat de ketterij aldus een invloed op u heeft gehad, dan zou ook de kettermeester u wel eens kunnen dwingen tot het ontzag, dat den voogd blijkbaar is ontgaan ..." „Mij deert uw dreigement niet, heer Oom, gaf Elizabeth ten bescheid, „of meent gij dat ik niet weet dat uw officie ten einde is?" „Ha, heeft men u dat in Sint-Elizabethsdal wijs gemaakt, of hebben de schelmen die u vandaar lokten.. .r' ' „Deze, die gij schelmen gelieft te noemen, zijn -rechtschapen lieden," weerde Elizabeth af. „Mijne vrijheid dank ik hen." „Dank als gij weet waarvoor, mijn kind," hernam Van der Hulst wederom in den vaderlijken toon van vriendelijke bescherming, dien zij zoo wèl kende, doch die in haar nu, anders dan vroeger, slechts afkeer, eer dan de oude stille genegenheid deed oprijzen, omdat zij dien toon bedrog wist, „dank als gij weet STORMGETIJ. 539 waarvóór... De rechtschapen lieden waarvan gij spreekt, zijn, de een zoo goed als de ander, hun Convent ontloopen; zijn ontaarde zonen der kerk..." „Antonius is een vroom Dominicaan en mijn neef," wierp Elizabeth tegen. „Deze neef, deze vrome Dominicaan," spotte de Raadsheer, „is ten tweeden male zijn Convent ontloopen. De eerste maal... de eerste maal kwam hij bij mij; smeekend, verwijtend, dreigend, — hij stelde zich aan als een zot... ik ben goed genoeg geweest om hem te laten gaan. Ik had hem moeten opsluiten, dan zou hij... Ja. wat denkt gij wel, lieve cousine, dat deze vrome Dominicaan in het schild voert? Kom, gij zoo scherpzinnig, en zoo wijs geworden, — wat denkt gij wel van hem? Waartoe heeft hij zich de verre reis naar de Meijerij getroost, meent gij?" „Ik geloof, heer Oom, dat het tot niets dient, dat gij aldus tot mij spreekt... Ik ken Antonius' bedoelingen, en ik ben hem daarvoor dank schuldig..." „Beteekent dit dat gij thans hèm verkiest in de plaats van Willem Wallestin?" Elizabeth voelde zich wankelen; zij greep zich vast aan de deurpost, waar zij was blijven staan toen zij de kamer binnen was gekomen. „Nu... nu versta ik u verkeerd," stamelde zij. ^Antonius is... Antonius heeft de gelofte afgelegd..." É8ÉÉ11 „O ja, dat hebben er zoovelen... Dat heeft ook de aartsketter Luther gedaan, en niettemin weet ik dat hij met een weggeloopen non gaat trouwen... *) Waarom zouden minderen dan hij zich dit genoegen ontzeggen?... Stil... ik weet wat gij zeggen wilt. Maar ik weet ook wat hij mij. in Brussel gezegd heeft, die eerste maal. Meent gij waarlijk dat een pij zoo ondoordringbaar een pantser is tegen de pijlen uwer mooie oogen?... Ja, ja, gij zijt al mooier geworden, Elizabeth, al mooier..." Hij naderde het jonge meisje en wilde haar hand vatten, doch zij trok die terug en viel heftig uit: „Ik waarschuw u, mijnheer *) Dr. Maarten Luther had toen reeds het voornemen te kennen gegeven om Catharina von Bora tot zijn vrouw te maken. 540 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' Van der Hulst... gij lastert hem en gij bedriegt mij... ik vertrouw u niet in 't allerminste, en ik, ik..." Maar zij kon nie meer; haar overspannen gemoed ontlastte zich in de tranen, die ondanks haar zelve, hare oogen ontvielen," en snikkend liet zij zich neerzinken op de kleine bank, die in haar nabijheid stónd. . Mr. Van der Hulst wendde zich af, en keek uit het venster, af en toe een blik werpend op de figuur van het meisje, dat hare krachten blijkbaar had overschat. „Nu," zeide hij eindelijk, toen zij tot rust kwam, „als gij uitge-» huild zijt, kunnen we misschien redelijker praten... Trots al uwe wijsheid, kind, zijt gij een dom en onnoozel wicht. Leer van mij, die méér menschen gezien heb dan gij, dat weinigen zijn wat zij schijnen. Uw vrome neef is een man... en een man die liever alles opgeeft, zijn geloften en zijn bediening, dan de vrouw die hij liefheeft... Dat is een deugd, in zekere omstandigheden. Voor een - monnik is het een ondeügd, en aan die ondeugd hebt gij te danken wat gij uwe vrijheid noemt. Natuurlijk .zijt gij niet vrij om over u zeiven- dit ongeluk te brengen; dan moest ik er niet wezen. Wees mij dankbaar; misschien heb ik u de oogen geopend..." Elizabeth Volchoorn staarde den inquisiteur sprakeloos aan; haar handen waren klam, en zij voelde zich koud; als een kille waterstroom waren de woorden van Monsieur Van der Hulst haar over het„ hoofd gegaan; nóg begreep zij ze misschien maar half. Maar dat was genoeg om haar te herinneren aan oogenblikken in Antonius' gezelschap, waarin zij zich over den blik zijner oogen, over den klank van zijn stem somtijds verwonderd had... gaf déze beschuldiging den sleutel tot het raadsel dier oogenblikken? zoo vroeg Elizabeth zich af. Was het dat? Had Antonius daarom zijn convent verlaten; was zijn haar-zoeken zondig egoïsme ?... Indien haar Oom waarheid gesproken had, ö> dan begreep zij nu ook waarom de Karmelieter en Antonius, alle twee, haar vragen naar Willem Wallestin voortdurend onbeantwoord hadden gelaten; slechts begreep zij niet hoe Antonius, juist hij, tot zoo diepen val had kunnen komen. Zij begreep het niet, maar neen, zij gelóófde het ook niet... Antonius was nooit een veinzaard geweest. Scherp en bitter soms mocht hij wezen, onoprecht had zij hem nooit gekend... En toch... STORMGETIJ. 541 „Welnu," wendde zich de Raadsheer weder tot haar, „hebt gij . mij geen woord van dank te zeggen, mijn kind?" „Ik weet niet of ik het woord van Monsieur Van der Hulst vertrouwen kan," zeide zij eindelijk. „Er is een tijd geweest dat ik het dééd." „Wat zult gij doen als gij het uit zijn eigen mond verneemt?" „Dat is niet denkbaar," gaf Elizabeth flauw ten antwoord. Zij had er geen denkbeeld van wat na gisteren met de beide monniken kon geschied zijn; sinds zij Antonius en de Karmelieter tusschen de soldeniers had zien wegvoeren, had zij niets meer van hen vernomen. „Wat zult gij doèn, vraag ik... het is thans voor u het beslissend oogenblik, meisken. De bescherming van Gods heiligen heeft u op mijn weg gevoerd; ik Iaat u nu niet over aan uw lot, dat is: aan het welmeenen van deze' avonturiers en van heel de bent van stompe stedelingen daar ginds. Ze hebben u met hun eigenzin en hun ketterij vergiftigd, — u, kind van mijn zuster! thans is de beurt aan mij, èn voor goed..." „Ik verzoek mijn heer Oom te bedenken dat ik nog altijd de bruid van vaandrig Wallestin ben!" De Raadsheer maakte een beweging van afweer. „Zoodra wij in Brussel zijn zal ik u voor de trouw van uwen bruidegom een onwraakbare getuige voorbrengen," zeide hij. „Kind, beeld u toch niet in dat de wereld is zooals gij haar ziet. Meent gij dat een jonge man als de vaandrig maanden lang het gezelschap van zijn bruid missen, en toch niet in andere mooie oogen kijken zal?" „Oom!" kreet zij. „Gij... neen, gij kent Willem Wallestin niet!" „Ik meen dat ik hem beter ken dan gij. Schrei niet, er is geen. reden voor... Neen, schrei niet, Elizabeth. Gij verliest niets zoo gij hèm verliest... Heb ik u niet geschreven, dat hij het was die zijnen vader... die zijne moeder... maar mijn hemel! kind, dat alles wéét ge, en nog..." „Niets van dat alles weet ik voor dat ik het uit zijn mond zal hooren," zeide opgewonden en heftig de jonkvrouw. Stormgeiij 69. 542 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" „Wacht dan tot gij het hoort," hernam de Raadsheer koel. „Mij dunkt, als iemand het weten kan, dan ben ik het..." „Gij hebt van zijn diensten gebruik gemaakt voor dit doel?" vroeg Elizabeth met bevende stem. „Had ik daartoe niet het recht? Men meet in den dienst van Zijne Majesteit en van onze Heilige Moeder de Kerk de middelen niet versmaden die..." „Dit in dienst der Kerk! Judas... in dienst der Kerk!" borst Elizabeth uit. „Toch noemt gij den Judas uw bruidegom," zeide Van der Hulst. „Wat zijt gij, vrouwen, toch onredelijk. Mijn vriend Pascha heeft mij eens verteld dat de Kerkvaders er over getwist hebben of vrouwen eigenlijk wel menschen waren. Er was reden voor, en als ik Kerkvader geweest was... ofschoon de mannen op het stuk van de liefde al niet redelijker zijn!... Gij, Elizabeth, hebt er al menigeen het hoofd op hol gebracht, naar het mij zoo schijnt..." Maar Elizabeth verstond niets van hetgeen haar Oom sprak. Zij had ook geen tranen om te schreien; haar denken bleef als verstard op dit eene: de beschuldiging tegen Willem's trouw, tegen Willem's liefde voor zijnen vader en zijne moeder, voor déze moeder! — tegen zijn woord als man. Een onwraakbaar getuige, had haar oom gezegd... Eene vrouw 1 Eene andere? Was dan alles haar tegen? Waarom viel dit wreede lot op haar ? Waarom moest zij vreugdeloos beminnen ? Waarom ontzonk haar telkenmale alle steun, — steun dien zij gevoelde zoo noodig te hebben.. ? Niet voor de eerste maal van haar leven hijgde haar hart naar de vertrouwelijkheid van een moederhart, waaraan zij alles zeggen, alle leed klagen, alle tranen uitschreien kon... Vrouwe Wallestin, geene andere kende zij. En was juist deze haar ontnomen door den man dien zij gezegd had altijd te zullen liefhebben? Was hij zulk een nietswaardige, zulk een verworpeling, dat hij... Neen, neen, het was bedrog, het was laster, het was enkel een pogen om haar hart toe te schroeien voor hem... Maar, maar... had ook Antonius niet gedraald met te antwoorden, als zij naar Willem Wallestin vroeg... En Antonius zelf werd door haren oom beschuldigd... STORMGETIJ. 543 Het duizelde Elizabeth. Alles om haar heen scheen iq te storten ; zij wist niet meer of er nog iemand, of er nog iets was om op te vertrouwen; deze koele stugge man tegenover haar wel het allerminst. „Ik zou mijn neef wel willen spreken," zeide zij eindelijk. „Neen," zeide Mr. Van der Hulst, „dat kan ik hem niet toestaan, Elizabeth." „Hem? Hij vraagt het niet, — ik vraag het." „Ook u kan ik dit niet toestaan." „Het is gemakkelijk de lieden in hunne afwezigheid te belasteren," zeide zij-, haar bezinning herkrijgende. „Hij zal zich voor het Hof van Mechelen verantwoorden kunnen. Geloof mij, het zal hem een moeilijk oogenblik bezorgen." „Mijnheer Van der Hulst heeft de middelen tot zijne beschikking," zeide Elizabeth bitter. „Het eenige wat hem' ontbreekt is het recht." Monsieur Van der Hulst maakte een onverschillig gebaar, maar het donkere dreigen zijner oogen bewees hoezeer Elizabeth raak geschoten had. „Het dient tot niets hierover met u te disputeeren. Ik heb u bij mij laten komen om over üw toekomst te spreken, niet over de zijne... antwoord mij kort en goed, Elizabeth; hebt gij geweten dat deze twee u zouden komen meevoeren?" „Zij voerden mij niet weg, ik ging uit vrijen wil; maar neen, dat zij komen zouden heb ik niet geweten." „Gij hebt van niemand eenige waarschuwing gehad, er is geen bode geweest... uit Gorinchem misschien?" „Ik heb niemand ontvangen of gesproken..." „Hoe kon de abdis u dan laten'gaan?" „Ik heb de belofte niet afgelegd; zij' had geen recht mij te weerhouden." „Och wat, recht; zij had mijn bevel... Goed, gij zijt nu hier, wat verder?" ^"-4^ „Ik wensch mijns weegs te gaan," zeide Elizabeth, maar de aarzelende toon waarop zij sprak, verried dat zij slechts flauwelijk de hoop koesterde haar wensch verwezenlijkt te zien. „Ik geef u de keus tusschen twee," zeide Monsieur Van der 544 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' Hulst, „gij gaat terug - naar St. Elizabethsdal, of gij vergezelt mij naar Brussel." „En als ik weiger?" „Dan dwing ik u tot datgene wat mij voor u, en voor mij, het beste schijnt." Elizabeth dacht na, terwijl zij den hardvochtigen, cynischen blik zijner oogen trachtte te weerstaan. Er was in dat stroeve, grauwe gelaat niets dat haar op milder gezindheid hopen deed. Wat baatte beroep op recht tegenover hem die macht boven alles stelde 1... Misschien boven de waarheid? Het is waar, dat zij den jongen Karmelieter die Antonius vergezelde, nauwelijks kende; het was mogelijk, dat zij lichtzinnig, althans lichtvaardig, zich aan zijn vreemd geleide toevertrouwd had, maar kende zij dan haar neef niet? Had zij ooit hem van eenige booze daad verdacht? Als nu haar Oom alles wat hij ten nadeele van Antonius pleitte, eens verzonnen had, evenzeer misschien... als heel de beschuldiging tegen Willem Wallestin? ^Pvi „Mijn heer Oom heeft gezegd," zeide Elizabeth eindelijk, „dat Antonius ... dat de beweegreden van mijn neef om mij van Elizabethsdal terug te brengen... géén onzelfzuchtige was. Ik doe een beroep op den raadsheer, als ik vraag mij te overtuigen dat ik mijn vertrouwen in neef Antonius aan een onwaardige schonk... ik verzoek u met hem te mogen spreken... zij het in uwe tegenwoordigheid.. ." Mr. Van der Hulst, door het berustende in den toon waarop Elizabeth sprak, een oogenblik verrast, zag haar opmerkzaam en met een nauw merkbaren glimlach aan. §y»a& „Is dit alles wat gij begeert?" vroeg hij. „Neen..." antwoordde zij bedachtzaam, „er is nóg iets, dat zeg ik mijn heer Oom na dit onderhoud." „Naar mate gij verstandiger wordt, zult gij mij redelijker vinden," hernam hij. „Goed, deze gunst sta ik u toe... maar zoudt gij eerst niet aan tafel gaan? Gij moet uzelf niet vergeten!" „Ik vergeet mij zelf niet, helaas!" zeide zij, en een paar tranen leekten haar langs de wangen. W&$* „"Zet u tenminste zoolang aan het venster, gij staat daar te lang." STORMGETIJ. 545 Met loomen tred naderde zij, en terwijl haar Oom het vertrek verliet, liet zij haar blik gaan over het tafereel dat de binnenhof van het slot van Tuerenhout haar bood. Aan de eene zijde dreef een knaap een vijftal koeien binnen een omheining, waar een melker ze wachtte; aan de andere werden de paarden van Mr. Van der Hulst's geleide door de ruiters geroskamd en geborsteld; zij begreep dat het geen lang oponthoud zou zijn dat haar hier wachtte. Hoe geheel anders was de morgen van den vorigen dag, en hoe kort was het genot harer vrijheid geweest... Gerucht deed haar omzien; de jonge Dominicaan stond voor haar, in zijn pij, de handen gebonden op den rug. Mr. Van der Hulst zelf had zich op een zetel in de nabijheid van de deur gezet. „Elizabeth!" zeide als met vromen eerbied de jonge monnik. „Het is mij zeer leed, Antonius, dat gij om mijnentwil in moeite zijt," begon Elizabeth, maar nu zij sprak gevoelde zij welk een zware taak zij zelve op zich genomen had. „Het is niet om uwentwil, Elizabeth, ik heb het u gezegd," onderbrak Monsieur Van der Hulst. „Ik hoop dat uw neef het mij en u niet moeilijk maken zal... Laat hij spreken, wanneer ik onwaarheid zeg... Deze vrome monnik heeft voor de advent van het vorig jaar zijn Convent verlaten, en is naar Brussel gekomen om mij, die hem altijd gunsten bewezen heb..." „In ruil voor diensten die ik u bewees, en die mij eeuwig rouwen zullen," viel Antonius in. „Gij hoort, Elizabeth, dat het Hof van Mechelen iets aan hem te doen zal hebben... om mij te verwijten dat ik u... ja, weet ik het? Van uw vrijheid beroofd, ergens verborgen, misschien wel vermoord zou hebben..." „Ik heb dat niet gezegd," zeide de monnik, „Gij weet niet meer wat gij gezegd hebt... Maar ik weet het zeer goed. Gij hebt gezegd, dat gij, monnik, die de beloften hebt afgelegd, al die beloften verfoeide en dat gij niets, niets begeerde boven de liefde, en boven het recht om lief te hebben... gij hebt gezegd, dat gij deze jonkvrouw van mij opeischte, dat ge mij verklagen zoudt bij Mevrouw Margaretha en bij de Bisschoppen, ja bij den Heiligen Vader zelf, als het moest, wegens... nu, dat al doet er niet toe, tenzij ik u, Elizabeth, aan hem, priester die 546 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" zijn Convent ontliep, overgeven zou... Zoo een vrome monnik is uw eerwaarde neef Antonius, Elizabeth! Hem zoudt: gij vertrouwen, hèm boven mij verkiezen, die niets deed dan u in veiligheid brengen voor kettersche verleiding... en zelfs uit het veilig klooster voert hij u mee!" Antonius, de Dominicaan, sloot de oogen, en doodsbleek was zijn welgevormd gelaat. Hij zweeg, maar het trillen van zijn mondhoeken verried zijn diepe ontroering. Toen zag hij Elizabeth aan, een oogenblik slechts, dan viel hij voor ha&j- op de knieën en stamelde: „Vergiffenis, Elizabeth..." „Arme jongen," fluisterde ze, en in haar besef was al het tegenwoordige niets, zag zij hem alleen als den ouderen speelmakker harer jeugd, die altijd vriendelijk voor haar was geweest; zij zag noch zijn pij, noch de strenge gestalte van den inquisiteur, zij zag slechts den verbrokene van hart. „Arme jongen," herhaalde ze, en legde haar hand op zijn hoofd, „liefhebben is geen misdaad; het is alleen smart... Wat zou ik u te vergeven hebben? Die 't al vergeeft is God." „Wanneer hij berouwvol zijne schuld boet," zeide Mr..Van der Hulst, „zoo zal de Kerk hem gewis in genade aannemen, ofschoon zijne bediening..." „Die, Monsieur Van der Hulst, begeer ik niet meer," zeide Antonius, oprijzende. „Ik ben geene bediening waardig, ik weet het... Maar één ding moge ik toch zeggen: God weet, dat ik, met uwe cousine uit het Clarissen-Convent te bevrijden niets, niets voor mijzelven heb gedaan... Dit, Elizabeth, was boete, was verloochening van eigen begeerten... ik had u tot Willem Wallestin willen brengen..." „Mijn heer Oom heeft mij gezegd," viel Elizabeth op eenmaal in, „dat vaandrig Wallestin... dat hij zelf... zijnen vader... Is dit waar?" Antonius zag eerst den Raadsheer aan, dan Elizabeth. „Ik had het u willen besparen," zeide hij zacht, „maar als uw heer Oom het gezegd heeft... hij kan dit het allerbeste weten, hij is het die Willem hiertoe gedrongen heeft... en dat hij het deed... dat Willem het deed... het was om u, Elizabeth..." „Genadige God!" schreide Elizabeth. „Hoe kon hij dit, dit doen? STORMGETIJ. 547 Wat ben ik voor hem, bi] wat zij hem moeten zijn!" „Hij heeft zelf het allermeeste daaronder geleden. Zijn berouw „Houd op," zeide stug en norsch op eenmaal de inquisiteur. „Houd op met mijne cousine te vertellen wat onwaar is... Hoè hij geleden heeft" vervolgde hij smalend, met nadruk op het hoe. „dat zal u in Brussel eene andere vertellen..." „Ik ga niet met u naar Brussel," riep Elizabeth opstandig uit. „Gij hebt Willem..." „Waarheen denkt mijn nicht dan te gaan?" „Ik zal gaan waarheen ik wil en God mij henenleidt," zeide Elizabeth. „Ik zal gaan met hèm," zij wees naar Antonius, „of ik zal alleen gaan, maar met ü, neen!" „Met hem, die,.." „Ja, laster eenen die gebonden is," smaalde Elizabeth. „Gij grootmachtige heer, hoeveel listen en lagen zult gij hun nog leggen die 't ongeluk hebben u te mishagen..." „Mij te mishagen? Gij vergeet mijn officie, lieve cousine." „Hebt gij Heiwig Luteyn ook vervolgd te'r zake van uw officie?" „Heiwig Luteyn?... Die .mishaagde mij niet, evenmin als gij, kind!" zeide met een schamper lachje de inquisiteur. „Maar nu schertsen wij niet ■ langer," vervolgde hij. „Ik zal ir een redelijk voorstel doen, en als gij het aanneemt, mag déze u dankbaar zijn. Gij gaat vrijwillig, onder mijn hoeder-mede naar Brussel, en ik zal de twee die u van den goeden weg afbrachten, de vrijheid hergeven die zij zoo weinig verdiend hebben; zij zullen ongemoeid blijven zoolang zij buiten Holland en Brabant vertoeven. Des Keizers rijk is groot, en een schelm meer of minder vindt men er niet zoo licht in terug..." ,,Dqe &t nimmer om mij, Liesbeth," smeekte Antonius. „Mij dunkt, wij behandelen dit samen, Elizabeth," zeide Meester Van der Hulst, en de deur openend, wenkte hij twee zijner mannen, die den gevangene hadden gebracht. „Leidt hem weg." „Liesbeth, vergeef mij!" bad Antonius nog eenmaal, en zijn donkere, weemoedige oogen blikten smeekend in de hare. Zij glimlachte en knikte hem toe. 548 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' „Ik heb' niets te vergeven, Antonius... God late ons vrienden blijven..." Hij was weg; de stappen der hellebaardiers verklonken in den met steenen bevloerden gang... Van de binnenplaats klonk het vroolijk hinneken van een paard. „Nu...?" zeide, na een stilte, Mr. Van der Hulst. ; Elizabeth, opschrikkend uit haar gepeinzen, zag haar oom aan. „Het is goed," zeide ze zacht. „Laat hen vrij... ik zal met u naar Brussel terugkeeren." XXVIII. ' „Men moet wel tot het besluit komen dat gij gelukkiger zijt in uw particuliere aangelegenheden dan in uw officie", zeide, met een nauw merkbaar glimlachje, de magere Pascha, prior van het Mechelsche Minderbroeder-Convent, en zette langzaam zijn wijnroemer op de tafel. „Gij trekt op een goeden dag Brabant in en vindt er de schoone cousine weer, die u eenmaal ontloopen was, en het nu voor de tweede maal dacht te doen. Ik moet zeggen..." „Wat meent gij te moeten zeggen?" „Ik denk dat gij vaak aan St. Antonius*) bidt..." „Elk zijn beurt", grijnsde Monsieur van der Hulst. „Maar ditmaal waarde vriend, was het niet bloot toeval dat mij naar de Meijerij voerde, en ook is mijne cousine mij niet eenmaal ontloopen: ik zelf heb haar bij Moeder Antonia in het Clarissen-klooster bij Boxtel een veilig onderdak verschaft, omdat haar gevaren dreigden die..." „Gevaren, hoe zoo?" Ipffs1- „Nu, welke gevaren kunnen een jong en schoon meisken alzoo bedreigen...? Kom, Pascha, dat is voor u die een zoo lang leven als biechtvader achter u hebt, toch zeker geen geheim..." „Jong en schoon is zij", gaf Pascha nadenkend toe. „Beminnenswaard, zou ik denken. Slechts zie ik niet, wat kwaads daarin schuilen zou." „Kom, gij weet beter", hernam Van der Hulst. „Heb ik u niet verteld hoe ze zelfs den eerwaarden Antonius Veldeke in bekoring heeft gebracht?" *) Sint Antonius' voorbede wordt gevraagd als men gaarne iets terug zou «vinden, dat verloren gegaan is. Stormgetij 70. 550 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" „Kwaad voor hèm, niet voor haar", zeide de Minderbroeder... En waarom zoudt juist gij daarover streng oordeelen: liefhebben is geen misdrijf dat voor hét Hof van Mechelen wordt berecht... Gij hebt haar dan van die gevaren bevrijd. Slechts begrijp ik niet, waarom gij er u op verheugt, dat zij weder bij u is. Mijdunkt", voegde hij er aan toe met een schelmschen blik zijner donkere oogen, „zóó ontkomt zij het gevaar niet ten volle". „Dat is ook zoo", zeide Van der Hulst, met een opzettelijk misverstaan van Pascha's bedoeling. „Gij weet dat ik in de Ridderstrate in het „Boeckhuys" onlangs een heelen koppel Lutheranen bijeen heb gesnapt... en onder hen was de jonge vaandrig uit Antwerpen, dien mijne cousine nog steeds als haar bruidegom beschouwt..." „Ik meende dat hij geen ketter, en daarom weer losgelaten was..." „Ik ben er niet zeker van dat hij een ketter is, ik denk zelfs wel van niet. Maar ik had mijne goede redenen om hem in de poort van Hal een beetje tot bezinning te laten komen... Tegelijkertijd heb ik het liefje doen oppakken, waarvoor hij de schoone oogen van mijn nicht een tijdlang vergeten heeft. Ik moet erkennen dat zij daarvoor eene verontschuldiging is, de kleine heidin..." „Een heidin, zegt gij?" „De dochter van een tooverkol, aan een bende Zigeuners ontloopen om den vaandrig te volgen. Ja, het is een wonderlijke geschiedenis..." „Al niet wondelijker, denk ik, dan die vele andere geschiedenissen, waarin de liefde te pas komt... Als gij wist wat ik weet... hoe men zelfs een moord niet schuwt voor de vrouw die men bemint..." Monsieur van der Hulst zag zijnen vriend Pascha van terzijde met wantrouwen aan; niet voor de eerste maal vernam hij uit diens mond toespelingen die rechtstreeks tegen hèm gericht schenen, en die den Raadsheer meer dan eens hadden doen twijfelen aan de oprechtheid van Pascha's vriendschap. Maar Pascha kon hem, als het noodig was, bij Mevrouw de Landvoogdes zóóveel kwaad doen, en ook, nog zooveel diensten bewijzen, dat hij het niet waagde diens vriendschap aan zijn wantrouwen te offeren. „Voor u en mij", zeide hij daarom, „zijn deze beuzelarijen nauwelijks het bepraten waard." STORMGETIJ. 551 „Inderdaad", stemde Pascha toe, „ik heb ernstiger dingen voor u. Daarom zeide ik dan ook straks reeds ~ maar gij hebt mij niet verstaan — dat gij in uw officie niet gelukkig, zijt..." „Wat meent gij daarmede?" „Ik heb u onlangs reeds verteld, dat Mevrouw Margaretha met den Keizer — God behoede Zijne Majesteit! «** heeft gecorrespondeerd over de klachten die de Staten tegen u ingebracht hebben. Zijne Majesteit heeft geantwoord..." „En wat? vroeg Van der Hulst in gespannen aandacht. „Het antwoord was één dankbetuiging van Zijne Majesteit over de tegen de Antwerpsche ketters genomen maatregelen..." „Aha!" „Juich niet te vroeg, waarde vriend. De dankbetuigingen golden Mevrouw Margaretha, niet u..." „En ik ben het geweest, ik heb... stond er geen woord over mij in?" „Helaas ja, moet ik zeggen. Zijne Majesteit heeft Graaf de Lesse..." „Den gezant te Rome?" „Dezelfde... Zijne Majesteit heeft hem opgedragen den Heiligen Vader te verzoeken om de aanstelling van een vervanger van Monsieur Van der Hulst te bevorderen..." „Dus toch, toch!" zeide, in woede ontstekend, de Raadsheer. „De laster draagt zijn vrucht! Het is schandelijk, schandelijk!" „Ik vrees dat gij onvoorzichtig geweest zijt; gij hebt vat op u gegeven, en gij hadt niemand die u bij Mevrouw Margaretha verdedigde, behalve mij natuurlijk, en zelfs ik... zelfs ik kon niet alles..." „Och wat", barstte de Raadsheer uit, „gij allen praat de Landvoogdesse naar den mond, en er zijn er te veel van uw soort, — ik meen die het geestelijk kleed dragen —, die ongaarne zien, omdat ik niet tot uw kring behoor, dat de Keizer mij de hoogste macht in de inquisitie gegeven heeft... En nu ik mijn vriend, den zaligen Paus Adriaan verloren heb, nu meent men... meent men dat mijn tijd gekomen is..." „Ik heb nimmer een woord ten uwen nadeele gesproken", zeide Pascha, „maar gij vergeet dat er zijn die ook boven mij staan. En gij weet dat Paus Clemens zelf een paar maanden geleden een onderzoek* tegen u gelast heeft." 552 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" „Ik weet dat ik bij den opvolger van Paus Adriaan verdacht ben gemaakt, maar de Keizer zal mij handhaven, al zou ik zelf mij bij hem moeten verdedigen". „Dan dient gij u te haasten", zeide Pascha met een koud glimlachje. „Weet gij waar Zijne Majesteit thans vertoeft?" „Ik meen dat de Keizer in Burgos is", antwoordde Pascha. „Spanje is een heele reis. Gij doet misschien beter met uw zaken hier te behartigen." „Ik zal nog zien wat ik doe", besloot Van der Hulst. „Blijft gij ten mijnent eten, Pascha?" „Ditmaal niet... Ik wilde nog naar Vilvoorde om eens te hoören hoe die Lutheranen zich houden. Een moet er reeds bekend hebben. De ander, in wiens huis men bijeenkwam, moet in het slot gestorven zijn..." „Onder de tortuur?" vroeg de inquisiteur. „Dat spaart ons dan een vonnis." „Neen, niet onder de tortuur. Het zal de schrik geweest zijn, want de boekverkooper was niet jong meer. Trouwens, aan zijn bekentenis twijfelde ik niet; de boeken in zijn huis bekennen genoeg ... Het is maar jammer dat de jonge kwant, dien uw lieden hebben laten ontsnappen, niet in onze handen gevallen is..." „Hebben laten ontsnappen?" vroeg Van der Hulst met nadruk. „Gij weet niet wat gij zegt, Pascha..." „Ik denk niet aan opzet, maar jammer is het toch," zeide de Minderbroeder. „Naar ik gehoosd heb behoort deze jonge prediker tot de gevaarlijke secte van Storch en Carlstadt, die in het Rijnland zooveel beroering verwekt hebben. Uw ambtgenoot, Mr. Abel van Coulster, heeft mij verzekerd, dat deze lieden openlijke rebellisten zijn, niet slechts tegen de Kerk, maar tegen alle overheid... Waarom lacht gij, Van der Hulst?" „Omdat, als het waar is, wat gij daar zegt, en als het waar is wat mijn Antwerpsche vriend de vaandrig zegt, gij zelf, — althans de Kerk — dezen jongen rebel eenmaal hebt laten ontsnappen... Vaandrig Wallestin heeft mij verzekerd dat geen lust tot ketterij hem naar de samenkomst dreef, maar dat men hem had gezegd, dat de man die er preeken zou, de vroegere broeder Laurentius STORMGETIJ. 553 uit het Karmelieten-Convent was. Deze broeder Laurentius, waarde Pascha, is de tweede zoon van den Antwerpschen ketter Wallestin..." „Dien gij hebt laten ontsnappen!" zeide nu, op zijn beurt scherp, maar niettemin lachend, Pascha. „Mij dunkt, wij zullen elkander maar geen verwijten doen, wèl?" „Gij zijt ermeê begonnen, geloof ik", zeide Monsieur Van der Hulst. „Ik kan u dus niet bewegen om heden bij mij te tafelen?" „Neen, zooals ik u zeide. Ik wil alleen gaarne naar den welstand van uwe cousine informeeren en haar welkom heetén in Brussel, zoo gij het goed vindt." Meester Van der Hulst trok aan een schellekoord en een dienaar trad binnen. „Verzoek de jonkvrouw uit mijn naam een oogenblik hier te komen". „De jonkvrouw heeft bezoek, Uwe Edelheid..." „Bezoek? Heeft de jonkvrouw bezoek? Weet gij ook van wien?" „Een jonge man uit Gorkum, zoo ik vernam", zeide de dienaar. „Waar is de huismeester?" vroeg gejaagd Meester Van der Hulst. „Meent Uwe Edelheid sinjeur Salvas? Die is... die is er niet..." ,,'t Is goed, laat mijne nicht weten dat ik haar wacht." Pascha wreef in zijn handen, toen de dienaar, eerbiedig terugtredend, de deur weer achter zich gesloten had. „Hoevele muggen dansen er om deze kaars?" vroeg hij spottend. „Het is tegen mijn orders", gromde de Raadsheer. „Ik heb Juan gezegd: niemand, niemand zou hij toelaten. En nu is de schelm er niet... en mijne cousine heeft... Ha!" Pascha rees op en maakte een buiging voor Elizabeth. Zij strekte de hand uit en begroette den Minderbroeder, dien zij in Gorkum voor de eerste maal gezien had, met koele vriendelijkheid. „Welkom in Brussel, jonkvrouw", zeide hij minzaam', even hare hand in de zijne nemend, „welkom, en moge de Heilige Moeder Gods uw aanwezigheid in dit huis zegenen!"' „Mijne cousine zal het hier vroolijker vinden dan in Gorkum", zeide de Raadsheer. „Brussel geeft verstrooiing genoeg." „Mijn heer oom weet ^el dat ik vroolijkheid noch verstrooiing zoek", zeide Elizabeth, „en dat mijn hart van andere dingen vol is." „Kom, kom, Elizabeth", zei Van der Hulst op vriendelijk-ver- 554 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD". manenden toon, „voor zulke zwartgalligheden zijt gé nog te jong, meent gij ook niet, Pascha?... Bovendien, als gij hier zelfs vrienden uit Gorkum ontvangt..." „Vrienden uit Gorkum? Het is jonker Thomas, heer Oom!" „Jonker Thomas?" riep Van der Hulst verbaasd uit. „Hij komt hier?" „Waarom zou hij niet? Jonker Thomas is toch... hij is toch in uwen dienst..." „Ja... ja..." zeide Van der Hulst peinzend. „Nu... ik wist alleen niet dat ik hem... dat ik hem nu reeds hier verwachten kon. Ik heb een en ander met hem te bespreken." „Een wenk voor mij om afscheid te nemen", zeide de Minderbroeder. Hij reikte Elizabeth nogmaals de hand, groette Van der Hulst en ging. Buiten wachtten dienaars met een draagstoel, en terwijl Van der Hulst voor het venster hem nastaarde, mompelde hij.: „Die weet meer dan hij 'zeggen wil, ik zal... ik moet... Nu, mijne cousine", dus wendde 'hij zich dan weder tot Elizabeth, „gij hebt het waarschijnlijk niet onaangenaam gevonden dat gij weder eens een bekend gezicht-hebt gezien?" „Mijnheer Pascha, meent gij?" „Wel neen, wie zou gelooven dat gij het aangenaam vondt om een zoo tanigen, mageren Minderbroeder weer te zien!" „Hij is een geestig man", zeide Elizabeth met een glimlach. „O ja, en geléérd, — Mevrouw Margaretha stelt hem zeer hoog... Maar ik dacht toch aan Jonker Thomas. ^Wilt gij hem vragen bij mij te komen, Elizabeth?" Zij aarzelde een oogenblik en dacht na over de woorden die zij met Jonker Thomas besproken had. Een week ongeveer was verstreken na hare komst in Brussel. Antonius en den Karmelieter had zij niet weergezien; Meester Van der Hulst had zich aan de afspraak gehouden en hen vrijgelaten. In het groote paleis van den inquisiteur, waar zij behalve Juan Salvas nog een huismeester en vele bedienden gevonden had, voelde zij zich als verdwaald, en van geene gedachten was haar ziel méér vervuld, dan van die om, als het mogelijk was, terug te keeren naar Antwerpen, en daar, onder oude vrienden, haren bruidegom weer te vinden, die haar voor goed uit de knellende zorgen van haren oom losmaken zou... STORMGETIJ. 555 Maar Elizabeth begreep dat ze daartoe eene gelegenheid afwachten moest. De gedienstige bescheidenheid van den Spanjaard, die in dit huis zoo groote macht bezat, en het niet verliet als de Raadsheer afwezig was, boezemde haar tegelijk vrees en afkeer in. Zij zag in hem niet anders dan den handlanger van den machtigen inquisiteur, den man die haar naar het Clarissen-klooster had gevoerd, maar die haar thans met den grootsten eerbied bejegende, en haar door geen blik, geen" woord aan vroeger gebeuren herinnerde. Ze begreep dat hij zijn rol nog altijd vervulde: dat hij opnieuw spionneerde en dat elke poging harerzijds om zich aan het toezicht van haar oom te onttrekken, door den spie aanstonds zou worden verijdeld. Met onstuimige vreugde had zij dezen " ochtend, in haar vensterhoekje het St. Jansplein overschouwend, het tweetal ruiters zien naderen, en in een dier twee Jonker Thomas herkend... Ook den ander... maar eerst Thomas had haar gezegd dat zij goéd gezien had: de tweede was Bias, de trouwe jongen uit de Kempen... De huismeester had Jonker Thomas willen afschepen met de tijding dat Monseigneur bezoek had, maar toen was' zij zelf tusschenbeide gekomen, en alle bezwaren van den huismeester ten spijt, had zij Thomas binnen-genoodigd. Hun gesprek... ach, zij had gevoeld wat de reden was geweest dat hij Gorkum, na maanden wachtens op bericht van zijn meester, eindelijk eigener beweging verlaten had; uit enkele woorden begreep zij den samenhang. Bias was, na een verblijf bij zijn moeder, in Gorkum teruggekeerd en bij zijn ouden meester opnieuw in dienst gekomen. Het ging goed, totdat Juan Salvas zich op een kwaden" dag bij Meester Dieriks vertoonde; hij had weer zijn intrek in den Huize Harius, maar alras had Bias bemerkt dat het niet boterde tusschen hem en Jonker Thomas, evenmin als het boterde tusschen den Spanjaard en den door hem bedrogen jongen uit de Kempen, van wien de manke Spanjaard spoedig een dracht slagen te pakken had, waarvan heel Gorkum gewaagde. Bias was er recht over voldaan, maar Meester Dieriks zoo weinig dat hij Bias de deur uitjoeg. Jonker Thomas was juist in die dagen uit den Haag teruggekeerd, hem kwam door Aagte Pauwels heel de geschiedenis ter oore, en toen hij van Bias had 556 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" vernomen, waarom deze den Spanjaard zoo*onwelwillend gezind was, en dit Thomas' booze vermoedens over Meester Van der Hulst's bedoelingen jegens Elizabeth bevestigde, was zijn besluit genomen. Hij' zou Elizabeth Volchoorn uit hare gevangenschap bevrijden, zoo nam hij zich voor. Thomas voorzag zich van paarden en wapens, en op een goeden morgen reed hij, van Bias vergezeld, de poort van Gorkum uit, wierf zich in Heusden nog enkele manschappen, dien het om 't even was wien zij dienden, en reed dan naar de Meyerij. Maar het oponthoud had blijkbaar aan Juan Salvas gelegenheid gegeven om zijnen meester te waarschuwen — althans, Elizabeth, heel Jonker Thomas' verhaal hoorende, begreep dat diens plan aan den spie bekend geworden, en aan Mr. Van der Hulst overgebracht moest zijn. Zij vertelde Thomas de rest van de geschiedenis. Vóór hij het ClarissenConvent bereikte, had de Raadsheer al Thomas' plannen verijdeld; vond hij dan ook zijne page niet, hij vond Elizabeth... en haar twee niet verwachte gezellen. Nu begreep zij ook waarom haar oom bij hunne ontmoeting naar Jonker Thomas had kunnen vragen, maar zij begreep tegelijk, dat thans de jonge man den toorn van den inquisiteur te vreezen had. „Beken mijn heer Oom in geen geval wat uw plannen waren, mijn vriend," had zij gezegd. „Juan zal u wel uit den weg blijven, daaraan twijfel ik niet, maar als gij bereid zijt voor mij wat te doen..." ■ „Tot alles ben ik bereid, jonkvrouw," zeide Jonker Thomas met ongeveinsde toewijding. §§pm „Laat mij dan niet alléén hier!'' smeekte zij. „Gij zijt de eenige, Thomas... de eenige dien ik hier tot vriend hebben kan. Verlaat mij niet..." „Ik zal alles doen wat gij wenscht," fluisterde hij, eerbiedig de toppen harer vingers met zijn lippen aanrakend. Zij begreep de stille spraak zijner oogen, en het stemde haar weemoedig te beseffen dat ook hij, ook hij... „Heel mijn hart trekt naar Antwerpen," zeide zij. „Blijf als ge wilt hier, totdat gij mij daarheen brengen kunt..." „Al wat u gelukkig maken kan zal ik doen, jonkvrouw," had hij herhaald. , . STORMGETIJ. 557 Zóó hadden zij samen gesproken, eenige oogenblikken tevoren, en nu vroeg haar oom naar den jonkman. Zij trachtte op zijn gelaat te lezen welke de ontvangst kon zijn, die Thomas wachtte, maar de Raadsheer verried niet gemakkelijk wat in hem omging. „Ik hoop niet dat Jonker Thomas mijn heer Oom slechte tijdingen uit Holland brengt," zeide Elizabeth, pogend iets uit te vorschen omtrent de gezindheid van den machtige jegens zijnen dienaar. "THeeft hij u daarop voorbereid?" vroeg de inquisiteur. „Wat uit Holland komt is zelden iets goeds," voegde hij er aan toe, „maar het kón toch wezen... het kon toch dat de Staten..." „Jonker Thomas is voor kort nog in 's Gravenhage geweest." „Is hij? Welzoo... Ja, daar zijn de juffers talrijker dan in Gorkum, — en mooier ook, zou ik denken. Maar wat mij betreft had hij in Gorkum kunnen blijven..." „Ik daarentegen ben verheugd dat ik weder een oud vriend heb teruggevonden." „Zoo, zoo. Ja... Met zijn vrienden "moet men zuinig zijn. Het doet mij leed voor u, dat gij hem niet lang houden zult, Elizabeth. Ik heb een opdracht voor hem..." Zij herademde. Haar oom scheen dus den jongen man niet onwelwillend gezind, zoo althans deze opdracht niet een list was, waarvan zij voor Jonker Thomas slechts te vreezen, en niets te hopen had. „En voert deze opdracht hem weder van hier?" „Dat doet zij." De Raadsheer zweeg en zij begreep dat hij niet meer wenschte te zeggen; misschien was het ook beter dat zij niet aandrong om hem tot spreken te bewegen. Zij waagde niettemin nog een woord ten zijnen gunste. „Ik geloof dat mijnheer Thomas uwen dienst zeer toegewijd is," zeide zij aarzelend. „Gelooft gij 1 Ik hoop het voor hem; voor dienaars die het niet zijn, ben ik een streng meester. Bovendien: mijnheer Thomas, zooals gij zegt," — hij glimlachte spotachtig — „heeft geene keus. „Hij is een edelman van geboorte, maar dat brengt niets in den buidel, weet ge. Men kan beter geen edelman zijn en bijvoorbeeld raadsheer in het Hof van Mechelen," voegde hij er niet zonder zelfvoldoening aan toe. „Ga nu, mijn kind, zeg den huismeester Stormgètij 71. 558 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD- EN BEELD" dat hij mijnheer Thomas heden te gast heeft, en doe zelf ons de eer mêe aan te zitten." „Ik dank mijn heer Oom zeer," zeide met een tevreden glimlach Elizabeth. Zij begreep, dat, zoo haar oom al argwaan gekoesterd had, althans nu den jonkman geen gevaar dreigde. Zij spoedde zich naar de ontvangzaal en fluisterde Thomas in: „Mijn oom wacht u en is vriendelijk jegens u gestemd. Houd hem te vriend, mijnentwille..." Eerst na den maaltijd, die beter dan ooit verliep i— haar oom was spraakzaam en opgewekt — gelukte het Thomas haar enkele woorden in te fluisteren. „De Raadsheer draagf mij een zending op naar den Keizer," zeide hij, met blijkbare voldoening over de eer en het genot van de groote reis, „en Zijne Majesteit is heel in Spanje..." „Zoo blijf ik weder alleen," fluisterde Elizabeth. „Zeg mij, gaat gij spoedig?" „Zoo spoedig als ik een geleide geworven heb," zeide Jonker Thomas. „Dat behoeft niet veel tijd te kosten; ik neem mijn knapen uit Holland mee "als zij willen..." Elizabeth zag hem een oogenblik aan. Het was goed dat althans deze niet om harentwil zich in moeilijkheden begaf. Toch, toch voelde zij iets als teleurstelling. Was het zijn jeugd die hem zoo wisselvallig deed leven bij het oogenblik? En plotseling dacht zij aan Willem. Leefde die, schoon dan ouder, anders? Had ook Willem haar niet vergeten?... Maar neen, dit was, zoo begreep zij aanstonds, onbillijk, —, hoe zou Willem weten waar zij toefde, hoe zou hij haar hiér zoeken ? Maar Thomas, — en in diens haar toegenegen gevoelens bedroog zij zich immers niet? — Thomas was hier, en toch ging hij, haar alleen wetende, haar verlangen naar Antwerpen kennende, zijn eigen weg... „Medenemen naar Antwerpen kan ik u niet, jonkvrouw," zeide hij, als las hij hare gedachten, „mijn reis gaat Zuidwaarts. Maar een van mijn knapen kent Antwerpen, hij heeft er tot voor een jaar gewoond, geloof ik; hem kan ik, als gij dat wenscht, een opdracht voor den een of ander te Antwerpen doen brengen. Misschien kunt gij aan iemand schrijven, aan sjnjeur Wallestin, oj aan sinjeur Hoeck..." 'STORMGETIJ. 559 Thomas wist dus niet.'., hij wist niets van de vreeselijke dingen, die in Antwerpen geschied waren. Hoe zou hij ook... „Die beide zijn in Antwerpen niet meer," zeide zij, zonder meer, eene verklaring vreezende omdat zij dacht aan Willem's deel in deze zaak. „Maar ik zal u een briefken geven voor mijnheer Kurz den alchimist..." „Dien ken ik," zeide Jonker Thomas glimlachend. „En misschien beter dan gij. Geef mij morgen uw briefken, jonkvrouwe Elizabeth, misschien neem ik den omweg toch over Antwerpen nog wel; het zal mij deugd doen dien goeden geleerde weer te zien." Toen Jonker Thomas het huis op de St. Jansplaats in den schemeravond verliet, trad hem op den hoek der Sporemakersstraat een jonge man tegemoet. „Mijnheer," zeide deze, „ik heb in de Bisschop van Mantua twee uwer knapen aangetroffen. Ik weet dat gij een vriend zijt van mijnheer den vaandrig Wallestin en van zijne bruid, — wilt gij haar dit briefje ter hand stellen? Monseigneur Van der Hulst echter mag er niets van weten." „Wie zijt gij ?" vróeg verrast de page van Mr. van der Hulst. „Een vriend," hernam de ander, en vóór Jonker Thomas gelegenheid had hem meer te vragen, was hij in het avonddonker verdwenen. „Alle daag wat nieuws, zelden wat goeds," mompelde de jonkman, het briefje betastend dat de ander hem in de hand had geduwd. „Voorzichtig zijn is hier de boodschap. Waar sta ik, waar ga ik, dat ik het snelst de Bisschop vindt... ? Wie weet, zitten Bias of Heintgen of de anderen of allen te zaam weer aan vreemde kornuiten te vertellen in wiens dienst zij zijn. Nu knapen, praat maar: een lange reis vangt aan..." Hij stak het briefje in het lederzakje dat hij met het goudgeld van Monsieur Van der Hulst in zijn gordelriem droeg, — Jonker Thomas gevoelde zich een rijk man; morgen zou hij den Raadsheer het vinden van een geleide berichten; diens brieven in ontvangst nemen, en aan Elizabeth... wonderlijk, wat deden de Brusselaars geheimzinnig! Neen, hij zou het niet inzien, dat briefken, Elizabeth's geheimen waren veilig bij hem. Schoon kind, kon zij hem slechts vergezellen, zoo ware zijn geluk volmaakt 560 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" geweest. Maar nog altijd "was het de vaandrig die haar gedachten gevangen hield... schoon de Raadsheer het haar deed om als de Jonker het wèl begreep, andere plannen voor -zijne cousine uit te voeren. Wie weet... maar neen, daaraan mocht hij toch niet denken: verbood niet Gods wet het begeeren ook van de vrouwe van een ander ? Jonker Thomas had het afscheid kort gemaakt. Elizabeth Volchoorn zag hem na, toen hij, na een langdurig onderhoud met haren Oom, in den stijgbeugel stapte, en door twee van zijn ruiters gevolgd, over de St. Jansplaats reed. Thomas, in zijn bruinrood laken wambuis, met lichtblauwe zijde versierd, maakte wederom, als vroeger, den indruk van den met zichzelf nog al ingenomen, ietwat ijdelen jongen edelman, maar zij kende zijn goedaardig karakter; zij wist hoezeer hij haar genegen was,^- trouwens, had zij het bewijs daarvan niet in handen ? Het kleine briefje, dat hij haar op het allerlaatste oogenblik, onbespied door Mr. Van der Hulst, had toegereikt, — ach, wat zou het anders zijn dan de nooit uitgesproken, de schuchtere bewoording van die genegen gevoelens ? Zij had het nog niet ingezien; zij begreep het immers wel? Naar'. Burgos zou hij gaan, naar de tijdelijke residentie des Keizers, en wanneer zou hij vandaar keeren? De reis was lang, en niet gemakkelijk, in Frankrijk was het onrustig — had niet Antonius haar verteld van den nieuwen aanval dien de Fransche Koning op Italië dreigde te ondernemen? — wanneer zou Elizabeth den jongen man terugzien? Nog iets anders deed haar peinzen. In een der twee ruiters, die Jonker Thomas vergezelden, had zij gemakkelijk den moedigen Bias herkend, dien de soldaten-kleedij zoo wèl stond, en zijn eerbiedigen groet had zij vriendelijk beantwoord; maar wie was de ander, waar ooit had zij diens gelaat meer gezien? Zij kon het zich niet indenken, maar wat deed het er ook eigenlijk toe? Mismoedig, teleurgesteld ook in den jonkman, die zich harer zoo weinig bekommerd had, schoon toch zijn briefje op iets anders scheen te duiden, wendde zij zich van het venster af, en het duurde nog even voor zij haren tegenzin overwon om het kleine papierken in te zien. Toen las zij: STORMGETIJ. 561 „Jan van Coninxloo stelt zich ten dienste van méjonkvrouw Elizabeth Volchoorn. Hij verzoekt haar te willen gelooven dat hij zal doen wat hij kan, om haar vriend en den zijnen, den vaandrig Willem Wallestin, uit de Poort van Hal te bevrijden. Vertrouwen en geduld." Elizabeth's hand beefde als de bladeren aan de linden, die een hoek van de St. Jansplaats beschaduwden, en zij had een oogenblik een gevoel alsof haar de grond onder de voeten wegzonk... Hoe? Willem Wallestin inde Poort van Hal...?Te bevrijden?... Was hij gevangen? Waar, door wien? Waar was de poort van Hal, wie was Jan van Coninxloo ?... Als door een nevel zag zij de fijne, als geteekende letters op het briefken. Hoe had ze zich kunnen vergissen; dit waren niet de slechtgevormde letters van Jonker Thomas, die beter de teugels dan de pen hield... en dit was ook geenszins het briefje dat zij verwacht had uit zijne hand te ontvangen. Maar of dit haar een gevoel van vreugde gaf, dan wel een zweem van teleurstelling, daarover dacht zij op dezen oogenblik niet na. Zij had slechts gedachten aan dat ééne: Willem gevangen in de Poort van Hal... Was het in Brussel, was het in Antwerpen ? Zij wist het niet... De huismeester trad binnen, en zeide haar dat Monseigneur dezen dag niet tehuis zou zijn, en dat de maaltijd voor haar alleen zou worden opgediend. Zij luisterde nauwelijks, maar toen Sinjeur Ottens bescheiden en zwijgend de zaal wilde verlaten, riep zij hem terug. „Sinjeur Ottens, een oogenblik," vroeg zij. „De Poort van Hal, is die ver van hier?" Zij waagde het er op zich te houden, alsof zij althans de helft wist van hetgeen ze wenschte te vernemen. „Voor jonge beenen een kwart-uur, jonkvrouwe," gaf Sinjeur Ottens ten bescheid. „Weet gij ook of... of daar vele gevangenen zijn?" „De Magistraat houdt ze daar zelden," zeide hij aarzelend. „Als ze aan een groot misdrijf schuldig staan brengt men ze naar het Slot van Vilvoorden." „Dank u, Sinjeur Ottens." 562 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" De huismeester zag haar een oogenblik verwonderd aan, maar zeide niets en vroeg niets. Elizabeth waagde dan nog eene vraag. „Sinjeur Ottens, gij kent zeker wel vele menschen hier in Brussel?" „Dat mag wel zoo zijn. Maar Brussel heeft er toch zeer vele meer die ik niet ken." „Mij dunkt, ik heb den naam Van Coninxloo gehoord; kent gij iemand die zoo heet?" „Van Coninxloo? Ik geloof... ja, ik geloof... Van Coninxloo de schilder, meent de jonkvrouw?" „Mogelijk is hij schilder," gaf Elizabeth toe, en ze dacht aan de fraaie letters van het briefken; ze overwoog of ze méér zeggen, of ze van dezen man misschien vragen zou mijnheer Jan van Coninxloo op te zoeken, en hem te vragen... Maar zij bedacht dat Monsieur Van der Hulst wel niemand in zijn huis dulden zou, die het waagde buiten hem om eenigen dienst, welken dan ook, te verrichten zonder zijne goedkeuring, en ze sprak de vraag niet uit. „Is Sinjeur Salvas vertrokken?" informeerde zij. „Sinds twee dagen, jonkvrouw." „Hebt gij Jonker Thomas hier ontvangen, sinjeur Ottens?" „Dat heb ik. Sinjeur Salvas en Jonker Thomas schijnen geen vrienden te zijn; sedert mijnheer Thomas hier binnen kwam, *S sinjeur Salvas verdwenen." „Het rouwt u niet, zoo ik denk." De huismeester haalde de schouders op. „Het is slecht varen met twee schippers aan boord," zeide hij. „Luister eens, sinjeur Ottens," zeide Elizabeth vertrouwelijk. „Wanneer ik mijn heer Oom beweeg den Spanjaard naar Gorkum terug te doen keeren, zoudt gij dan... als het noodig is, mij eenigen wederdienst willen bewijzen?" „Ik wil het ook zonder dat," antwoorde hoffelijk sinjeur Ottens. „Ook als mijn heer Oom het u ten kwade zou kunnen duiden?" „De jonkvrouw kan . geen slechte dingen van mij verlangen," zeide de ander. „Dat zal ik ook niet," stemde Elizabeth glimlachend toe, „maar STORMGETIJ. 563 het kon toch wezen dat... Beloof mij, dat gij, indien ik teveel vraag, mij oprecht en eerlijk weigeren zult..." „Dat kan ik u zonder vrees beloven," zeide de huismeester. „Zoo ben ik tot uwen dienst." „Twee dingen, om te beginnen: Wilt gij voor mij eens onderzoeken wie mijnheer Jan van Coninxloo is... ? En in de tweede plaats: denkt gij dat het mij mogelijk zou zijn de Poort van Hal te bezoeken?" „Het eerste wil ik gaarne voor u onderzoeken... Het tweede: zeker is het mogelijk de Poort te bezoeken, maar aan den buitenkant, en dat zal de jonkvrouw niet bedoelen..." „Neen," gaf Elizabeth toe, „neen... maar om te beginnen zou de buitenkant..." „Het treft, dat gij het mij vraagt, jonkvrouw Elizabeth," zeide de huismeester. „Een jaar of wat geleden is de wachter, die boven de poort woonde gestorven, en de Magistraat heeft de weduwe daar laten wonen; de wacht is toch altijd sterk genoeg. Mijn vrouw kent haar zeer goed... als de jonkvrouw het wenscht, kan zij u vergezellen, en zoo zult gij zonder moeite komen waar gij wezen wilt..." „Meer verlang ik niet," gaf Elizabeth ten bescheid. „Reeds nu ben ik u dankbaar... Wat dunkt u, zou het heden, nu mijn oom naar Mechelen is...?" „Ik geloof dat Monseigneur naar Kortrijk gaat, om den Bisschop te bezoeken." „Dat zal morgen zijn... Maar één middag is lang genoeg." In de acht dagen dat Elizabeth in Brussel vertoefde had zij het huis aan de St. Jansplaats nog niet verlaten. Monsieur Van der Hulst had wel beloofd haar mede te nemen naar Mechelen, had toegezegd des Keizers paleis met haar te gaan zien en in de schoone Warande te wandelen, maar de wandeling was er, door des Raadsheers drukke besognes, nog steeds bij ingeschoten, en verder dan in de schaduw der hooge kastanjeboomen van den diepen, dichtbegroeiden tuin achter het huis was zij nog niet geweest. Slechts een enkele maal had zij Sinjeur Otten's vrouw, een klein, reeds grijzend menschke gezien, en met haar een groet 564 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" gewisseld. Nu verheugde zij zich op den middag, vooral omdat de zon helder scheen, en vele wandelaars zich over de St. Jansplaats en in de op het plein uitkomende straten bewogen. Niet zonder schrik bedacht zij, dat het haar vrijwel ontbrak aan kleeding; zij had geen andere dan het fluweelen keurslijf, dat zij uit St. Elizabethsdal meegenomen had, maar toen zij daarvan tegenover Maryke Ottens gewaagde, herinnerde deze zich op eenmaal dat de Spaansche huismeester uit Gorkum een eiken koffer vol kleedij naar Brussel meegebracht had, en tot hare verrassing vond Elizabeth daarin alles terug wat zij een jaar geleden gemaakt had voor het toen zoo vurig begeerd bezoek aan 's Gravenhage. Waarom had de Raadsheer daarvan met geen woord gesproken ? Het was waar: hij had het druk met de zaken van het Hof, en met allerlei bezoek... maar hieraan had hij toch moeten denken, als hij haar sprak van Brussel te gaan bezien ...! Opnieuw betrapte zij er zich op, dat elke daad, gelijk elk woord van haren oom, bij haar wantrouwen en vrees wekte. Wat had hij hiermede nu weer voor? Was het zijn voornemen haar opnieuw een verblijf aan te wijzen, waar zij die kleedij niet noodig had? Zij kende de huismeesteres te weinig om haar deelgenoote te maken van deze vrees, maar zij was er zoozeer door aangegrepen dat een oogenblik de gedachte bij haar opkwam, of ze niet aanstonds, gebruik makende van haar ooms afwezigheid, naar Antwerpen gaan zou. Maar de weg in Brussel was haar vreemd, en hoe kon zij de stad verlaten nu ze wist dat Willem in de Poort van Hal gevangen zat? Althans, zoo die sinjeur Van Coninxloo de waarheid had gemeld... Of verborg ook dat briefje misschien eenige list? Elizabeth, in de eenzaamheid van haar kleedvertrek, beefde van angst en ontroering, toen zij ook aan deze mogelijkheid dacht. Zij waande zich in een sfeer van bedrog en leugens; zij tastte als een blinde, nergens houvast vindend of steun, en terwijl haar de tranen over de wangen liepen, dacht zij vol weemoed terug aan de weldadige rust en de stilte van het Clarissen-klooster. Och, dat niemand zich meer om haar bekommerd hadde toen zij zich daéir zoo wèl bevond! Zij zou wel eenmaal de belofte hebben afgelegd, wijl immers haar hart naar STORMGETIJ. 565 de wereld niet trok, en het Gode welgevallig moest zijn, zoo zij zich Christus ten hemelschen Bruidegom aannam! Waarom ook had zij toegegeven aan Antonius' bede, — waarom deze moeilijke vrijheid begeerd boven de welverzekerde gebondenheid aan de regels van het heilig kloosterleven ... ? Maar terwijl zij aldus zichzelf en anderen beschuldigde, gevoelde ze toch dat het niet alzoo was, wist zij, dat haar hart en haar begeeren in het volle leven stonden, en dat alleen mismoedige zwdkheid haar de kloosterstilte begeerlijker schijnen deed dan de strijd tegen onrecht en leugen, de strijd vóór hem, dien ze immers ... altijd zou liefhebben? Neen, neen, geen aarzeling mocht haar bevangen. Mogelijk was het niet waar, wat in het briefje stond, — maar zij zou het spoedig weten; waarom haastte zij zich niet, waarom liet zij de grijze Maryke één oogenblik langer wachten dan noodig was? Zij spoedde zich met kleeden, en voor de eerste maal tooide zij zich met het goudgeel gewaad van glanzende zijde, waarop zij in Gorkum de bloemep geborduurd had die Aagte Pauwels van bijna duivelskunst hadden doen gewagen. Elizabeth bevond, in den spiegel ziende, dat zij er zeer goed uitzag, en de glimlach, die deze stille erkentenis op haar gelaat tooverde, maakte haar nog bevalliger, zoodat de oude Maryke een oogenblik verstomd de handen ineen sloeg, toen Elizabeth de trap af ruischte. „Zoo moeten de heilige engelen er uitzien, jonkvrouw," zeide zij vol eerbied, „het is bijna zonde in zulk een kleed te voet langs de wegen te gaan." Elizabeth glimlachte en peinsde, dat als zij — wie weet? — Willem zien mocht en hij haar, hij zijne liefste op 't schoonst weervinden zou. Hetgeen wel een belooning was voor zoo lange scheiding ... Maar op eenmaal doorpriemde weer de herinnering aan Mr. Van der Hulst's schampere woorden over Willem's trouw haar hart, herinnerde zij zich de beschuldiging tegen zijn karakter ingebracht, eene beschuldiging, die zelfs door Antonius erkend scheen, doch had zij niet gezegd, dat ze niets van dat alles gelooven zou eer zij het vernam uit zijn eigen mond ?... Dra boeide haar de aanblik der vreemde omgeving. Zij kende hier huizen noch menschen, alles was haar nieuw en be- Stormgetij 72. 566 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" langwekkend. Maar van Brussel's mooie huizen zag zij op deze wandeling weinig. Haar weg voerde van de St. Jansplaats zuidwaarts langs een reeks leerlooierijen, die een scherpen, prikkelenden geur verspreidden, en meermalen moest zij haar zijden kleed opnemen, omdat het afvalwater over den ongeplaveiden weg stroomde. „Dicht bij de poort had mijn eerste man zijn looierij," zeide Maryke, toen ze de hooge statuur van de Halpoort in den stadsmuur van uit de verte zagen oprijzen. Maar Elizabeth luisterde niet meer; haar hart klopte met onrustigen slag; daar ginds was Willem, gevangen... en zij liep hier, vrij, in het staatsiekleed dat ze zich voor een geheel anderen uitgang had gemaakt, in de dagen toen ze... Willem nagenoeg had vergeten, zoo verweet zij zichzelf. En zoo, nauwelijks hoorend dat Maryke naast haar babbelde, naderde zij de hooge poort, en werd door de buitenzittende wacht van een man of zes, zeven, nieuwsgierig, misschien wat al te vrijmoedig zelfs aangestaard. Maar geen der musketiers waagde een woord, begrijpend dat scherts tegenover een hooge vrouwe die de Poort bezoeken kwam, uitermate gevaarlijk zijn kon. Maryke gevoelde zich, als leidster der jonkvrouw, die zoozeer de opmerkzaamheid trok, een persoon van gewicht; zij stapte zonder aarzelen onder de Poort; halverwege trad zij ter linkerzijde op een der twee met ijzer beslagen deuren toe en liet den klopper vallen. „Is het hier?" vroeg Elizabeth, en zag om zich heen. Ook aan de andere zijde binnen den poortmuur bevonden zich twee deuren; de zwaarbeslagen grendeldeuren van de poort zelf waren naar binnen opengeslagen; een weg van gestampte kiezel leidde naar het vrije veld; in de verte wenkten groenende weiden, en donkere boomengroepen sloten den horizont af. Daar was het een en al zon; de wacht had den schaduwkant aan de stadszijde der poort gezocht; 't was al licht en vreugde wat zij zag, en het viel Elizabeth niet gemakkelijk te denken dat hier, in dezen zelfden klomp van steen, de vriend harer jeugd opgesloten kon wezen... „Wel, Maryke!" zei een vriendelijke stem, „wees welkom na zoo langMaar de vrouw die de deur geopend had voleindigde haar toespraak niet; zij keek sprakeloos en nieuwsgierig. STORMGETIJ. 567 naar de ongewone figuur van het - Elizabeth herstelde zich het eerst;- de vingers van de linkerhand ontsloten zich en lieten de draperie los; zij deed een stap naar voren, en zei fluisterend-heesch: „U... u had ik niet... gij zijt dus vrij... Willem..." Maar hij antwoordde niet en bleef staan waar hij stond. „Ik verheug mij. om u," vervolgde Elizabeth, moeilijk naar woorden zoekend, „ik heb gedaan... ik deed..." Plotseling zweeg zij; zich bezinnend, dat zij niet hèm vertellen kon op wat wijs hij zijne vrijheid dankte aan haar, die bereid was zichzelven voor den trouweloozen beminde op te offeren; dit offer zou hij immers nimmer aanvaarden! „Ja, ik ben vrij... voor het oogenblik althans,"'zeide nu de jonkman, „maar de gevangenis, ja de dood ware mij liever dan dit -T- want zonder u zal ik niet kunnen leven, Elizabeth." „Dit zult gij toch moeten leeren; mijn vriend," zeide zij, naderbij komend en hem eindelijk de hand reikend. „Gij zijt hier om afscheid van mij te nemen, zoo ik verwacht..." „Dat gij dit nog verwacht, dat gij het duldt, is gunst, Elizabeth ... ik weet het. Ik weet dat ik u niet waardig» ben maar bij alle heiligen! als een toegewijd leven van boete en berouw iets goed maken kan, zoo zal mijn leven geen ander zijn... Ik misdreef zwaar tegen u..." „Tegen mij? Ach, mijn jongen, — indien alles waar is, wat men mij zeide van u, zoo is er slechts weinig bij waarvoor gij mijne vergiffenis zoudt behoeven. De liefde vergeeft menigvuldig. Maar..." STORMGETIJ. 581 „Elizabeth, gij geeft meer dan waarop ik hopen mocht, reeds in dit woord. Maar gij weet niét alles, vrees ik, gij weet niet het ergste... gij zult mij veroordeelen als gij dat weet, en niet weet wat mij bewoog... Ik wil u alles biechten, Elizabeth, alles — opdat het weer worde als van ouds tusschen ons, opdat.., „Dat zal nooit kunnen, Willem," zeide Elizabeth zacht. „Ik weet dat de vervolgers mij niet los zullen laten, Elizabeth, en dat ik u dus niets aan te bieden heb, niets ■.. van wat wij samen verwacht en gehoopt hadden. Toch, neen... ik ben geen ketter, Liesbeth..." „Zou dat het ergste wezen?" vroeg zij glimlachend. „Van mijn oom hebt gij niets te vreezen. Ziehier..." Zij nam uit haar beurs het vrijgeleide dat zij den vorigen dag voor hem van haren oom had „gekocht." „Zelfs al waart gij een ketter, met dit stuk in de hand zal niemand uwe vrijheid rooven. Gij kunt gaan waar gij wilt..." „Liesbeth, beteekent dit... afscheid voor\goed?" „Dat beteekent het," antwoordde zij zacht maar beslist. „Ik had er u de deur der gevangenis meê willen openen, maar ik zie dat dit niet noodig was..." jpjpl „Het is mij niets waard," zeide hij toonloos. „Wat is mij vrijheid, wat leven zonder u, Liesbeth... Ik was gekomen om u op te eischen van uwen oom, ik wist dat hij u in zijne macht had... o, ik verlangde er naar eindelijk met hem af te rekenen voor alles... desnoods met de wapenen van den soldaat..." „Leert uw broeder deze leer, of is zij van Christus?" „Het is mij onverschillig," hernam Willem Wallestin, „zooals mij nu iedere afrekening onverschillig is. Ik win niets, zoo ik u niet herwin..." ^ « { „Herwin eerst uzelf, mijn vriend!" hernam Elizabeth. „Neen, een ketter zijt gij niet, dat hoor ik wel — of gij hebt véél vergeten." „Wat meent gij, Liesbeth?" „Ik meende dat gij bij den boekverkooper in de Ridderstraat andere dingen hadt gehoord." „Daar... ja daar. Als iedereen leven kon als zij... Maar zij zijn oude menschen, Liesbeth, en ik ben jong. En gij zijt jong. Stormgetij 74. 582 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" Op onze jaren leert men geen berusting als het liefste en het beste ons ontvalt..." „Het is het beste wat men leeren kan," zeide zij, „juist als het liefste ons ontvalt. Berusting is een zekér bezit." „Ik herken mijn Liesbeth niet," hernam de jonkman. „Het is of gij óók oud geworden zijt!" „Misschien ben ik dat wel. Het zijn niet de jaren, het is de ondervinding die ons ouder maakt. En aldus ben ik ouder geworden, Willem." „Maar ik kan u zóó niet loslaten," viel hij onstuimig uit, „Neen, Elizabeth, neen... gij hebt mij eenmaal uw woord gegeven..." „Kunt gij u daarop beroepen?" vroeg zij, „gij?" „Ik heb verkeerd gedaan, ik heb... gezondigd misschien, maar ontrouw in mijn hart was ik u nooit." Zij zweeg en zag hem peinzend aan. Was hij oprecht, sprak hij waarheid, was zijn omgang met Maya van zoo oppervlakkige beteekenis geweest? K ^ : „Ik meende dat gij gekomen waart om mij alles te zeggen, ook het ergste'. Nu is de geschiedenis van Maya het ergste niet..." Willem Wallestin deed een stap voorwaarts, verward en verschrikt. „Wat weet gij van Maya?" vroeg hij, „Spreek, Elizabeth." „Ik weet alles van Maya," zeide Elizabeth rustig. „Ik weet alles, want zij heeft mij alles gezegd... En hare bekentenis, Willem... was oprechter dan de uwe. Maar dit, dit heb ik u vergeven, omdat ik het begreep. Ik zelf heb Maya's trouw ervaren, en ik weet hoe zij bekoort. Neen, neen, daarover zullen wij niet spreken, Willem Wallestin. Ik bid u mij te gelooven dat het niet daarom is dat dit onderhoud een afscheid beteekent voor goed..." „Is het... omdat ik... mijn vader...?" aarzelde hij. „Ik heb gehoopt uit uw mond te hooren dat al wat men mij gezegd heeft over uw medewerking aan de vervolging van mijnheer Wallestin, la's ter is geweest, maar ik moet vreezen dat ik dit niet van u hooren zal..." „Ik zal mij niet verontschuldigen, Liesbeth," zeide de jonkman, „want ik zelf ben diep rampzalig door de gevolgen van mijn zinneloozen ijver... of wat was het, hartstocht misschien! Niet STORMGETIJ. 583" voor de Kerk of voor het ware geloof, want dat was — ik zie het nu — mij slechts een middel om de droomen van mijn jeugd tot werkelijkheid te maken. Maar ik deed het, Elizabeth, om u, omdat Monsieur Van der Hulst mij het vooruitzicht opende niet alleen op een door hem goedgekeurde verbintenis met zijn nicht, maar ook op bevordering in het leger van den Keizer..." „Voor niet veel meer verried Judas ons Heer," zeide Elizabeth. „O Willem, dat gij dit hebt kunnen doen, zonder te begrijpen dat ik nooit, nooit tot dezen prijs..." „Wees niet zoo wreed, liefste," smeekte hij. „Had ik geweten dat onder de ketters, op wie ik afgezonden werd, mijn vader zou zijn, gelooft gij dat ik dan ook...?" „Het zou al te afschuwelijk zijn zoo ik dit gelooven moest," zeide Elizabeth. „Maar Willem Wallestin, dat gij niet geaarzeld hebt toen gij voor oogen zaagt wat mijn heer oom van u eischte... dat gij toen nog bereid waart den bloedprijs te betalen... en dat voor uw vader, uwe moeder, die mijne liefste vrienden waren... ook al ware er niets anders, ik zou niet mijn hand kunnen geven aan den man die dit misdeed." „En indien ik nu... indien ik herstellerl mocht wat ik misdeed, zou dit uw laatste woord zijn, Liesbeth?" „Ik wil aan uw willen niet twijfelen," zeide Elizabeth, „maar het kunnen staat aan u niet, vrees ik."~S||l||t „Ik heb nfijn broeder Laurent aan de hand der inquisitie ontrukt. Ik geloof, dat mijne moeder dit in rekening zou willen brengen van mijn schuld." „Eene moeder kan alles," zeide Elizabeth. „Uwe moeder, Willem, misschien méér nog dan andere, omdat zij een kettersche is..; Maar ik ben dat niet, ik mis hare kracht, die u ten goede stieren zou... ik zou door u worden meêgevoerd, dit wil ik niet, dit kan ik niet; het is daarom beter dat wij scheiden, en bovendien..." „Bovendien, wat wilt gij daarmee zeggen, Liesbeth?" ' „Bovendien kan het niet anders, omdat eene belofte mij bindt." „Eene belofte tegenover wien?" „Het is beter dat ik u die vraag niet beantwoord." „Liesbeth, wat zal er van mij worden, als gij mij alleen laat?" „Ik hoop; een man die alleen te staan vermag." 584 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" „Dit is uw laatste woord, Liesbeth?" „Het kan niet anders..." „Ik wil het niet !" barstte de jonkman uit. „Liesbeth, ik heb recht op u... weet gij niet dat gij mij eenmaal gezegd hebt: ik zal u altijd liefhebben...?" Elizabeth zag hem aan met een droeven glimlach. „Dit woord, Willem Wallestin," zeide zij, „dit woord heb ik niet teruggenomen ..." Opnieuw stortte hij zich voor haar op de knieën. „Dan," riep hij uit, „dan kunt gij voor mij niet verloren zijn! Elizabeth, gij hebt mij nog lief, trots alles?" „Sta op, Willem, en wees een man. Geloof mij, dat ik niet spreken zou gelijk ik spreek, indien het niet noodig ware. Er is te veel tusschen ons, dat..." Een kleine bruine hand sloeg achter Elizabeth de portière ter zijde en .Willem Wallestin staarde met verschrikte oogen naar Maya's hem zoo. welbekende gelaat. Het raeisken liep op hem toe, greep zijn hand en kuste die. Dan keerde zij zich snel om,viel Elizabeth te voet en sprak: „Vergeef mij, meesteresse, vergeef mij — hij was zoo goed voor mij..." Wrevelig zag Elizabeth haar aan. „Ik heb u niet geroepen, Maya," zeide zij. „Wat doet gij hier?" „Monsieur heeft naar mijne meesteresse gevraagd," zeide^eemoedig het heidinneke. „Ach vergeef mij, meesteresse, ook ik had hem lief..." Elizabeth's toorn verstilde; zij begreep dat de aard van dit wilde kind niet toeliet dat ze hare gevoelens verborg, gelijk zij zelve het deed — het moést doen om vrijheid en veiligheid te verzekeren aan hem, dien zij, ja, trots alles, bleef liefhebben. „Vaarwel, Elizabeth" fluisterde Willem Wallestin, „ik zie nu dat er te veel is tusschen ons. „Vaarwel, en moge de Heilige Maagd ' u zegenen naar gij verdient. Vergeet mij; ik was u niet waardig..." Maya greep Elizabeth's hand. „Laat hem niet gaan, o laat hem niet gaan om mij, meesteresse!" schreide zij. „Ik zal heengaan en gij zult mij nooit wederzien... o laat hem niet gaan, want hij heeft u lief..." STORMGETIJ. 585 „Ga naar monsieur, en zeg dat ik aanstonds kom, Maya," gebood Elizabeth. Het meisje verzette ~ zich niet. Nog eenmaal zag zij om naar den jongen man, maar hij hield den blik van haar afgewend. Een smartelijke trek groefde zich om haar kleinen mond; dan sloeg zij de portières terzijde en verdween met een gesmoord-zachten snik. „Vaarwel, Willem," fluisterde nu ook Elizabeth. „Deze oogenblikken kunnen niet voortduren; ze zijn pijnlijk voor u en voor mij. God zegene u... En vergeet uwe moeder niet..." Hij boog zich nog eenmaal tot haar over en kuste de hand die zij hem bood. Dan ging hij, en Elizabeth bleef in de groote zaal alleen. Het scheen haar toe, nu het voorbij was, alsof de zon ophield te schijnen, of de wanden van de zaal haar naderden, haar insloten van allen kant, zoodat zij dreigde te stikken; zij snakte naar lucht; zij meende te kunnen schreien maar hare oogen bleven droog... langzaam wendde zij zich om; haar oom had naar.haar gevraagd immers ? Daar was haar nieuwe taak: de eertijds machtige was nu een hulpelooze, — hoelang dit duren zou bevroedde zij niet — en daarna, daarna ving het nieuwe leven aan, het leven harer belofte, stilte, vroomheid, boetedoening... Had zij het goede deel gekozen 1... Terwijl zij zich naar het ziekenvertrek begaf, was dit de pijnlijkste harer overpeinzingen: dat zij twijfelde... Niet omzien, sprak zij tot zichzelf, niet omzien; vooruit, en omhoog, in verheffing der ziel tot God lag de verzekerdheid harer toekomst besloten... XXX. De eerste lichtvagen van een frisschen Februarimorgen — het was de 24 ste van Sprokkelmaand in het jaar 1525 — gleden over de vlakte van den Ticino bij Pavie. De stad lag nog in de nevelen van den nacht; slechts de spitsen van den hoogen Dom en der vestingtorens op de muren vingen spranken van het bleeke morgenlicht. Langzaam gleden de donkere wolkstoeten van den hemel weg, in de vlakte werd het sluimerend leger van den Hertog van Bourbon tot het leven van den nieuwen dag gewekt, en toen eindelijk de zon boven de kim verrees, bloeiden de frissche kleuren van den Keizerlijken Standaard boven de legertenten der aanvoerders op, wier eigen wapens in velerlei tint sierlijk op het tentdoek waren gewerkt. Van ver en dichtbij klonken signalen op, en van uit de vlakte kon men levendig Bewegen op de wallen der belegerde veste waarnemen. Ook daar rees de standaard van den Keizer hoog op de tinnen; binnen Pavia voerde Don Antonio de Leyva het bevel over de Spaansche troepen, die den geheelen winter reeds het hardnekkig beleg van den Franschen Koning zeiven hadden weerstaan, en thans hun hoop gevestigd hielden op de hulp van de tot ontzet der benarde veste aangerukte troepen, onder den tegen zijnen landsheer, Koning Frans I, optrekkenden Hertog de Bourbon, onder Pescara en Ridder von Frondsberg, onder Lannoy en den Markies del Guasto. Een uitgestrekt tentenkamp vormde een groote halve maan om de stad, omsluitend zoowel het belegerings-leger van den Franschen Koning en zijnen aanvoerder Bqnnivet, als de stad zelve; — benauwende bedreiging voor 't eerste, blijdeverwachtingenwekkendvoor de laatste. STORMGETIJ. 587 Met het daglicht groeide de beweging tusschen de tentenrijen aan, en op de vlakte tusschen het tentenkamp en de sterke stellingen door de belegeraars bezet, groepten om hoog-oplaaiende vuren de compagnieën lansknechten en zwarte-harnassentezamen, wier wapenen schitterden in het zonnelicht van den schoonen maar vocht-kouden morgen. Bevelen weerklonken, wagens reden aan^ en inderhaast afgebroken tenten werden opgeladen door Italiaansch, Spaansch, Duitsch en onverstaanbare woorden schreeuwende voetknechten. Plotseling sloeg ergens een roffel; op een ander punt klonk de eigenaardige muziek der pijpers, en schrille bazuinstooten riepen met hun koperen stemmen de aanvoerders tezamen tot overleg. „Zal het vandaag beginnen, heer Luitenant?" vroeg een rijzige jonge kerel met een ruig rood baardje aan den jongen man die in den ingang van zijn opengeslagen tent stond, en met somberen, starenden blik het woelig tooneel vóór zich overschouwde. De jonge luitenant haalde haalde de schouders op. „Dat weet ik zoo min als gij, Hein", antwoordde hij. „Een wapenschouwing, zegt onze aanvoerder — anders niet. Maar ik denk..." „Dat het warm kan worden vandaag", besloot de roodbaardige jonkman. „Nu zeg adieu, schoon liefken dat mij mint. .. Haast kiest g' een ander u tot man ... En ik een ander kint. . . Maar de keus zal aan mij niet wezen als 't zoover komt, denkt gij wel, sinjeur Wallesjjn ?" „Ik benijd u", zeide de jonkman, „gij lacht, zelfs als de dood in 't zicht is ..." „Daar zijn wij dan toch soldaten voor, met allen eerbied, luitenant ... En als de dood mij vindt, of ik hem, om 't even, dan is er nergens een lief dat om mij treurt. Licht dat ik er vroolijk over ben " Maar Heintgen, vroeger de knecht van schipper Jozua Frieze, dacht aan het schippersdochterke terwijl hij zoo schertste, en beet zich op de tong. *iV „Hebt ge geen verlangen naar Holland, Heintgen?" „Bijtijden," zei Heintgen. „Bijtijden. ... Moeder Beerte — ik noemde haar altijd moeder — bakte een pannekoek zooals ik er nooit weer een gehad heb, sinds ik uit den toren van Heusden over mijn toekomst keek." 588 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD'.' Willem Wallestin was het allerminst in een stemming om te schertsen, doch niettemin dwong de boert van zijn rossigen schildknaap hem een glimlach af, en hij zegende in stilte het lot dat hem vergunde een zoo trouwhartigen landsman als lijfknaap te vinden, met wien hij over zijn vaderstad Antwerpen en over hen, die zij beiden gekend hadden, nu en dan een woord wisselen kon. Vroeger ■— hoe lang scheen het hem reeds geleden! .—■ had hij Heintgen menigmaal aan boord van Jozua's bruine schuit aangetroffen; de knapen wareh van ongeveer gelijken leeftijd, en als de schipper wèlgemutst was, speelden zij samen op het dek en klommen om beurten in den mast; herinneringen die nü nog aanleiding waren, en verontschuldiging tevens, voor grooter vrijmoedigheid in toon en houding dan anders voor een schildknaap tegenover den hopman in een van 's Keizers compagniën wel ver<%rloofd scheen. Heintgen had zijn nieuw handwerk goed geleerd, en zijn lust naar avontuur vond bevrediging in het rusteloos trekken naar her en der. Toen Jonker Thomas, nu een klein jaar geleden, hem in Heusden vond, aarzelde hij niet dezen te volgen, en het was hem dubbele vreugd van den gullen Kempenschen kameraad te hooren dat Jonker Thomas iets tegen den vermaledijden Spanjool, en tegens diens beruchten meester tevens, in het schild voerde. Eilacy! die expeditie was op niets uitgeloopen. Maar de jonge edelman voerde hen naar Brussel, en Heintgen die meer genoot dan vroeg, vernam niet zonder vreugde, dat zij zijn tochtgenooten zouden zijn naar Burgos, des Keizers tijdelijke residentie. Hij begreep niet, hoe het mogelijk was dat Jonker Thomas van den Raadsheer-inquisiteur, tegen wiens handlanger zij waren uitgetrokken, en over wien hij van Bias weinig goeds vernomen had, met zoo gewichtige zending, naar het althans scheen, werd belast, maar men moest het leven nemen zooals het viel, dat was soldatenleus — en een zeer passende, dacht hij, voor een jongen kerel die geen vader of moeder heeft in de wereld, en in het liefken bedrogen uitkwam ... Hij had den Hopman Wallestin heel de historie zijner zwerftochten van het laatste jaar verhaald, en het begin dier historie was weinig geschikt om Willem Wallestin zachtmoedig te stemmen STORMGETIJ. 589 jegens jonker Thomas, wien hij den vriendschappelijken omgang met Elizabeth Volchoorn van den aanvang af misgund had. Zelfs nü, nu hij alles verloren wist, nu zijn laatste onderhoud met Elizabeth geen sprank van hoop voor heden of toekomst gelaten had, en hij alle gemeenschap met haar die hij liefhad voor goed verbroken wist, had Heintgen's verhaal hem niettemin met de grootste afgunst jegens den jongen edelman vervuld. Hoe? Jonker Thomas meende recht te hebben als Elizabeth's beschermer op te treden tegenover haren oom? Hij, hij achtte zich geroepen om haar te redden uit diens handen, hij had daarvoor alleen een troepje ruiters bijeengebracht...! Afgunst en nijd hadden Willem's hart vervuld, en er allerlei gedachten in opgewekt, die hij boos en zondig kende, •— ja, ook zondig, want hij wist dat hij haatte, en sinds hij de vroomheid der Lutheranen uit de Ridderstraat in Brussel had leeren kennen, kende hij ook zonde ... maar Willem Wallestin was altijd zwak jegens zichzelven geweest, en ofschoon hij daarom zichzelven wel verachten kon, aan de overwinning was hij nog niet toe. Daarom kon hij Jonker Thomas niet dan met wrok gedenken, ja Soms geloofde, 'soms vreesde hij, of pijnigde hij zichzelven slechts met de onderstelling, dat de belofte, waarvan Elizabeth in hun laatste onderhoud gewaagd had, een belofte tegenover den page van Mr. Van der Hulst zou kunnen zijn. Maar... maar... zoo bepeinsde hij dan weder, had zij niet de woorden herhaald, had zij niet bevestigd wat zij hem eenmaal verzekerde: ik zal u altijd liefhebben?... Neen, valsch kon Elizabeth niet wezen; het kón niet dat zij aldus tot hem spreken zou, terwijl een andere, evenzeer valsche belofte haar bond aan den jongen edelman, die zooveel gedaan had, naar het scheen, om hare genegenheid te winnen. Nu, in elk geval, moest het onzinnig hjeeten, om deswege den jonkman met gevoelens van haat te gedenken: Willem Wallestin had van Elizabeth Volchoorn niets meer te hopen, en van Jonker Thomas de Blinck-Gosin niets te vreezen. De jonge edelman die zich bij des Keizers vijanden aangesloten had, kon nimmer in de gunst van den Raadsheer komen, ook al had deze zelf des Keizers gunst verbeurd. Heintgen had Willem Wallestin ook van dit deel zijner lot- Stormgetïj 75. 590 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" gevallen deelgenoot gemaakt. Jonker Thomas toch had Burgos en den Keizer niet bereikt. Immers heel het Zuiden was in beroering. De troepen van den Engelschen Koning, Hendrik VIII, stonden in Picardië, en daar Koning Frans zijn soldaten niet betaalde, stroopten muitende benden he.t land af. Terwijl zijn veldheer Bonnivet met een leger tegen Italië optrok, vond hij een nieuwen tegenstander in zijn afvalligen vazal, den Hertog van Bourbon; de prachtlievende, dappere, maar slecht voorgelichte Koning Frans zag aldus aan alle zijden vijanden tegenover zich. In zulke omstandigheden trok Jonker Thomas met zijn kleinen troep door het beroerde land, en toen hij vernam, dat de Brabantsche inquisiteur, door Paus en Keizer beiden, van zijne waardigheid ontzet was, leidde hij daaruit de overbodigheid zijner zending af, en sloot zich aan bij de troepen die de vaandels van Koning Frans volgden. „Ik ben van moederszijde een Fransch edelman", zeide hij op een dag tot Heintgen, „en ik kan niet zien dat de onrechtvaardigheid zegeviert over den Koning, die een held is; hem wijd ik mijn hand en mijn zwaard; de trouweloosheid van den Bourbon walgt mij . .. "Maar gij zijt niet geroepen mij te volgen, knapen; ik laat u vrij, ga en sta waar gij wilt." Bias had verkozen zijn nieuwen meester trouw te blijven, met een paar anderen, die 't onverschillig was voor of tegen wien zij zouden vechten; Heintgen'daarentegen had zich, na hongerdagen en rondzwerven als een bedelaar, in een der benden van ordonnantie van Ridder Von Frondsberg laten inlijven. De rest wist Kapitein Wallestin zelf; hij had den vriend uit zijn jeugdjaren herkend, en zonder veel moeite hem in zijn eigene compagnie geplaatst... Heintgen voelde zich overgelukkig nu hij het vertrouwen van zijn jongen meester genoot, al had hij, voorheen, dezen vaak met een boos oog aangezien, omdat het hem vergund was te toeven in Joanna's nabijheid, terwijl hij, Heintgen, die het dochterke van den schipper zoo gaarne mocht, slechts het schippersknechtje was, dat alleen tersluiks in het- koopmanshuis aan de Borchgracht werd toegelaten. Maar Heintgen en Willem Wallestin beiden voelden er iets van — al spraken zij daarover tezamen niet — dat de onvriendelijkheid van het harde leven hen tot lotgenooten gemaakt STORMGETIJ. 591 had, en de laatste althans mocht er dankbaar voor wezen dat hij 'niet alleen de zorgen, maar in zijn somberste buien ook de grappen van zijn door de teleurstellingen des levens niet gebroken lijf knaap genoot. Heintgen had geen beter meester kunnen treffen, meende hij, en zoo bleken beiden tevreden. Reeds waren enkele weken in werkeloosheid voorbij-gegaan; de belegeraars wachtten af, en de tot hunne verdrijving aangerukte troepen des Keizers, onder opperbevel van den muitenden Hertog van Bourbon, waren nog niet tot den aanval gereed. Willem Wallestin intusschen- wist dat er thans gebeurtenissen van belang konden worden verwacht. Een groote wapenschouwing was aangekondigd tegen den dag van des Keizers verjaren: den 24sten. Maar zij beteekende nog iets méér, volgens ingewijden; er was een dag of wat geleden een spion uit de troepen van den Franschen Koning gevat, en de tortuur had hem doen spreken ; men wist alzoo dat Chabot, een van 's Konings aanvoerders, een plan voor den aanval op de Keizerlijken had beraamd. Voor de wapenschouwing in den morgen zou alle man gereed zijn; er zouden spelen wezen en reeds klonk de muziek van alle zijden op, maar intusschen bereidden Pescara's compagniën, het dichtst bij de belegerings-werken, zich tot een aanval voor, en van de wachttorens op de muren der stad gingen kleine standaarden op en neder, een taal sprekend die door de hoofden der ontzettings-troepen uitstekend verstaan werd. Willem Wallestin bevond zich aan den uitersten vleugel van Ridder von Frondsberg's leger. Links rezen de hooge wallen der stad op, en daarboven de torens, wier lei-bedekking als zilver blonk in het morgenlicht; ter rechterzijde strekte zich de vlakte uit, met in het verwazend verschiet de kronkelloop van den Ticino, wier wateren door de belegerde stad stroomden. „Daar wordt bier geschonken", zeide Heintgen, „de dag wordt goed ingezet." P*^^ „Het is feest", antwoordde de kapitein, „en wie weet hoe velen er voor de laatste maal van genieten." „De kapitein ziet den hemel zwart vandaag", zeide Heintgen. „Gij hebt er wel niet op tegen dat ik mij laat tracteeren ? Ik heb nog geen spaanken gehad." 592 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" „Ga gerust, zottoor die ge zijt. Ik voor mij zal liever vast op de beenen staan als de Franschen komen." „Och wat, ze vermossen (x) daar op de schansen!" meende Heintgen. „Maar als ik 't zoo donker zag als 'de kapitein, sprak ik toch eerst mijn biecht bij den precaer" (2). „Hetgeen bewijst dat een kromme stok een rechten slag kan slaan, Heintgen, want ik ben van plan te doen wat gij zegt, wacht hier op mij." Willem Wallestin had half den nacht wakend doorgebracht. Ofschoon hij voor zich den strijd niet vreesde, • schoon hij wist dat zulk een strijd den dood kon beteekenen, was het niet dit, dat hem ontrust had. Het leven boocf hem geen heerlijkheden meer, en de dood zou verlossing zijn van pijnigende zelfkwelling en knagend berouw over onherstelbare dingen. Wist hij slechts dat zijn vader en zijne moeder hem vergeven hadden, dat zijn hoofd rusten zou vrij van den vloek over het verraad, dat hij iederen dag vruchteloos trachtte te vergeten... hij zou, zoo meende hij, met vreugde den krijgsmansdood in het aangezicht hebben gezien. Maar hij kon de gedachte niet verdragen dat zijn leven geen ander dan een gevloekt spoor nalaten zou, en dat, wie hem gekend en liefgehad hadden, aan hem als aan een verlorene denken zouden. Het was waar: niet alleen hij, ook Laurent had zijn ouders bedroefd, maar Laurent leefde benijdbaar, leefde voor een hoog ideaal, en hij zelf... al wat hij gezocht, begeerd, veroverd had was hem uit de handen gevallen, en datgene, waarop hij natuurlijke aanspraken had, — de liefde zijner ouders, Elizabeth's beminnende toewijding, j— dat had hij zelf zich onwaardig gemaakt!... Er was een tijd geweest, waarin hij hoopte, dat Laurent's leer, zooals hij die in den kring van diens Brusselsche vrienden in praktijk had gezien, ook hèm uitkomst bieden zou, maar zijn zwerftocht na dien hopèloozen ochtend, waarop hij in Brussel door Elizabeth was heengezonden, had hem van alle hobp vervreemd. Hij was een schip zonder roer, hij was een willoos stuk drijfhout op het water van den tijd... een-' ]) verschimmelen. ') predikheer, biechtvader, STORMGETIJ. 593 maal zou hij ondergaan, en hij zou vergeten zijn, hij met al zijn droomen, zijn hopen, zijn verwachtingen .. . Die gedachten hadden hem den slaap in zijn tent geroofd. Hij had de droomgestalten zijner kinderjaren voorbij zich henen zien gaan: de bekoring van den schoonen kerkedienst, het lokkende beeld der jonkvrouw van Aulo dat hem wenkte den draak te dooden ... dan zijn verlangen naar de wapens, zijn verwachtingen van hoogen rang na krijgsmans-dapperheid, eindelijk zijn liefdesverlangen. Dat alles was dood, was voorbij, — en weldra zou hijzelf het ook zijn. Maar die achterbleven zouden niet weten wat hij ooit had begeerd en gewenscht, voor zich zelf, gewis! . maar ook voor die hij liefhad; zij zouden hem niet kennen zooals hij waarachtig begeerd had te zijn; zij zouden niets weten yan de vertwijfeling zijner berouwzware dagen, noch daarvan dat hij om Laurent te redden zichzelf, zijn leven in de waagschaal gesteld, en de harde gevangenschap van. Mr. van der Hulst verduurd had. Het rechtvaardigde hem niet, maar terwille van dat alles zou zijn vader hem wellicht vergiffenis kunnen schenken. In den half-doorwaakten nacht had hij, met het onbestemde voorgevoel in zich dat de komende dag zijn laatste zou zijn, een lange bekentenis, een smeekbrief aan zijnen vader opgesteld, en toen hij gereed was voelde hij zijn vingers als verstijfd door het houden van den veder en de koude van den nacht. Hij sloeg een mantel om en verliet zijn tent nog vóór de hemel begon te grauwen. Van plaats tot plaats gloeiden de wachtvuren en bij het eerste het beste was hij blijven staan, zich koesterend in den gloed der vlammen, bij wier licht een groepje musketiers zat te dobbelen. Zwijgend had hij hun spel aangezien, met een stil verlangen om als zij, zorgeloos en vroolijk, aan niets denkend dan aan het oogenblik, het leven te genieten. Hij voelde zich verlicht nu de dag gekomen was, die ook hem tot de werkelijkheid riep. Zijn compagnie stond op hare plaats, gereed voor de wapenschouwing, gereed — als het moest — voor den strijd. Willem Wallestin nam zijn geschrift en wandelde met snellen pas naar de achterhoede van het leger, waar allerlei wagens bijeengegroept stonden; daartusschen enkele tenten van allerlei vorm 594 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" en stof. Hier groepten de zoetelaars bijeen, die met koopwaar en lekkernij de troepen plachten te volgen; hier huisde het vrouwvolk, dat, trots verbod en straffen, het kielzog van een schip gelijk, achter den legertros aanhing, en daartusschendoor bewoog zich soms de grauwe of bruine gestalte van een monnik, uitdeeler van de hemelsche spijze der Kerk en van hare genade, meê-levend uit den grooten pot, bedelend het eene, absolutie gevend voor de zwaarste zonden het öndere oogenblik. Voor kort was een nieuweling aangekomen, een geestelijke ineen kleinen witten wagen, zoo had men Willem Wallestin medegedeeld, en het was dezen dien hij zocht. Het stuitte hem tegen de borst troost te zoeken bij de anderen, die hij kende, lieden die hij waargenomen had als ze, midden tusschen dobbelend krijgsvolk gezeten, ter wille van een klein gewin bereid bleken de dobbelsteenen met de een of andere orakelspreuk te zegenen, en wier levenswandel tusschen het gespuis in de achterhoede, hij lang niet onberispelijk wist. Maar van den nieuwen precaer, dien hij nog niet had gezien, was een roep van groote heiligheid uitgegaan: meermalen op een dag kon men een eind buiten de eigenlijke legerplaats, een drom krijgsvolk luisterend zien staan om den witten wagen, en het gerucht dat de welsprekende prediker met den zwarten baard niet dronk, niet dobbelde, ja zelfs niet at, naar men zeide, was ook tot Willem Wallestin doorgedrongen. Naar dezen man van vroomheid richtte hij zijne schreden. Hem zou hij den nood zijner ziel blootleggen, hèm verzoeken den misschien laatsten dienst te willen bewijzen aan een die met het leven had afgerekend ... Had afgerekend? Waarlijk? zoo peinsde hij onder het voortwandelen langs de buitenste zijden van de legerplaats. Immers neen... zijn biecht zou het laatste wezen en dan, dan... De dood, het vagevuur, de eeuwige zaligheid? Wat zocht hij bij den prediker, wat verwachtte hij van de Kerk, van haar, die hij eenmaal om de boosheid harer dienaren gevloekt had? Keerde hij weder vol boete en berouw? Met een hart dat verslagen en verbroken, deemoedig en stil boog onder het gezag en de roede der Kerk... ? Neen, bekende Willem Wallestin zich zeiven, zóó was het niét... Aan de Kerk dacht hij nauwelijks. De stralenkrans STORMGETIJ. 595 harer heerlijkheid, zooals hij die in zijne jeugd had ■ bedroomd, was gedoofd; hare wierookgeuren bedwelmden hem niet meer, sinds hij waarachtige vroomheid zonder dat alles had aanschouwd, en eene liefdevolle oprechtheid die van den naaste kwaad dacht noch sprak ... De Kerk was hem onverschillig geworden, maar een ketter gevoelde hij zich nochtans niet. Soms begeerde hij het te zijn. Het zou de leegte zijner ziel vullen, aan iets beters te kunnen gelooven dan aan datgene wat hij ter zijde geschoven had. En hij benijdde Laurent, om den ernst en de overtuiging, waarmee deze op dien gedenkwaardigen avond in Brussel van het nieuwe Koninkrijk getuigd had. Dit was dan de leer, — de stille trouw zijns vaders, de zachte liefde van zijne moeder voor zwakken en hulpzoekenden, dat was het leven der ketters ... En dezulken had hij vervolgd, gelijk de heilige Apostel Paulus de gemeente van Jeruzalem vervolgd had toen hij nog Saulus was. .. Willem Wallestin stond stil en peinsde dat men moest kunnen zijn leven over-doen. Het zou heel anders worden dan het geweest was, geloofde hij. Maar het hielp niet of hij dit nü geloofde, zijn leven ■— hij begon het al zekerder te weten — zijn leven geraakte aan een eind. De zon, die nu straalde over de vlakte, en in de verte het water van den Ticino als zilver glinsteren deed, zag hij vandaag aldus voor het laatst. De avond, na den slag die komen moest, zou hij daar ergens liggen, onbeweeglijk en stijf, en zijn droomen zouden een einde hebben ... Misschien gedacht men hem... ja, eene zou hem in liefde gedenken: zijne moeder, van haar was hij zeker ... En Elizabeth, misschien Elizabeth. Immers had zij gezegd... Maar waarom klemde hij zich vast aan een woord, waarom had dit weggeworpen leven nog altijd trekkracht en bekoring ... ach, hij was toch nog jóng! En dan sterven, sterven... Neen, hij wilde niet sterven, hij zou zijn plicht doen als soldaat; hij zou zijn zwaard hanteeren voor den Keizer . .. maar waarom juist zou hij stèrven .. ? Er bleven toch velen over van al deze honderden, waarom zou juist hij niet.. ? Hij aarzelde of hij terugkeereh zou; het was misschien dwaas van hem, te hechten aan een voorgevoel... maar tegelijkertijd kwam hem een beeld uit het jong verleden te voren: de oude 596 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' heks onder Antwerpen's wallen, de kol die zijn hand hield, en, haar knokigen vinger strijkend over de lijnen van zijn handpalm, haar voorspelling als een eentonige litanie zong: .. . ver weg zult gij vinden ... ver weg verliezen ... bij vuur en zwaard ... bij vuur en zwaard .., Dat alles was uitgekomen. De „wijze vader", de Paus, was gestorven. Willem Wallestin had het spel verloren, Elizabeth was zijn bruid niet meer ... en nu, bij vuur en zwaard... Hij ademde diep en streek de hand over het voorhoofd. Om hem heen was alles leven en beweging; de lansknechten dromden om een zoetelaar heen, die kastanjes roosterde boven een walmend vuur, —j daarachter rees een berg van schanskorven, en een hopman schreeuwde barsch den zoetelaar toe dat hij zijn vuur te dooven had, of hij zou hem als brandstichter opknoopen... een trommelaar spande een nieuw kalfsvel over zijn instrument en probeerde den klank met een doordringenden snellen roffel; met een telkens wederkeerend: „ho-ha!" "rukten vier en twintig man aan de kettingen van een der zware kartouwen, die in stelling werden gebracht... Willem Wallestin liep dat alles voorbij alsof het hem niet aanging. Nu vastbesloten richtte hij zijne schreden naar de witte huifwagens die op de grens van het kamp stonden. Daar zou hij den man vinden, van wien men in de troepen met zooveel meer eerbied dan gewoonlijk aan de monniken bewezen werd, gewaagde. Hij liet het rumoerig bedrijf achter zich en bevond zich weldra op een heuvelig, schraalbegroeid veld met diepe kuilen, waarin bak-vuren hadden gebrand. Er graasden een paar paarden en muilezels naar de weinige uitspruitsels tusschen de klipsteenen, en onder een schamel dak van tentlinnen waren andere afgespannen. Een man liep daar heen en weer met een boek in de hand; het was de monnik; zijn bruine pij sleepte langs de doornstruiken, maar hij, verdiept in zijn lectuur, merkte het niet, noch hoorde hij het naderen van den jonkman. Maar een paard, verschrikt door diens schaduw, sprong ter zijde en begon te hinneken. Dan keerde de monnik zich op eenmaal om, en de beide mannen zagen elkander aan. Pi*lB „Willem Wallestin..." zeide de een, terwijl hij zijn boek vallen liet. STORMGETIJ. 597 „Dus toch ... Antonius!" antwoordde de kapitein. „Ik geloofde mijne oogen niet, maar de gestalte ... dus toch!" „Ge herkendet me niet?" vroeg Antonius. „Gij hebt me ook nooit met dezen tooi gezien", vervolgde hij glimlachend, de hand door zijn vollen zwarten baard strijkend. „Hier is geen broeder-barbier ... Kom toch nader, Willem Wallestin ..," De ander was sprakeloos en aarzelend blijven staan. Wat was er ook weer tusschen hen .. ? Was het niet, de immers dwaze, verbeelding dat Antonius hem Elizabeth's liefde altijd had misgund? Welnu, als het dat was, zoo Was er niets meer tusschen hen; dit bezit was geen bezit meer . ., . Hij naderde op de noodiging. „Ik sta versteld..." zeide hij, aarzelend nog den ander de hand reikend. „Het is toch niet zoo vreemd dat een geestelijke bij de Keizerlijke troepen eene bediening heeft.. ?" „Neen, en toch ..." „Wat meent gij dan?" . „Dat gij het zijt die deze bediening waarneemt, gij, die in Antwerpen ... Maar nu begrijp ik waarom van uw preêken zoo grooten roep gaat..." „Waarlijk?" vroeg Antonius, en boven zijn baard roodden hem de wangen, „waarlijk?..-. Och, om welsprekendheid is het mij toch niet te doen... ik ga uit voor mijn zender, den Koning!" „Den Koning? In het leger van den Keizer?" vroeg Willem verbaasd en niet begrijpend. „Kom mee, Willem Wallestin, in mijn wagen spreken wij rustig ... of wilt gij buiten, laat ons dan achter de schanskorven wandelen, daar zijn wij vrij, zoolang het duurt." „Inderdaad, zoo lang het duurt", zeide de jonge kapitein, „veel tijd zullen wij niet hebben, ik geloof, dat de dans vandaag begint... Daarom juist was ik. .. ik ging hierheen om mijn biecht te spreken, en om een dienst te vragen van den priester... Maar hoe komt gij hier? En sinds hoelang ..." „Weet gij nog niets? Heeft me'h u in Antwerpen nog niet verhaald van den afvalligen, den tweemalen zijn convent ontloopen Dominicaan ?.~ . Maar ik bedenk dat het ook u niet aangenaam geweest is in de nabijheid van mijnheer Van der Hulst.... Wij Stormgetij 76. 598 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" zijn een beetje lotgenooten, Willem, en we waren nooit vrienden — kunnen wij dit nu niet wezen, wij beiden, zwervelingen in deze woestijn van het leven?" „Ik kwam hierheen omdat ik het gevoel heb dat mijn zwerftocht ten einde loopt", zeide Willem Wallestin somber. „Het is waar, wij zagen elkander soms niet vriendelijk aan .... waarom eigenlijk?" De jonge man in de monnikspij deed zijn stem dalen. „Vroeger zou ik deze vraag nooit beantwoord hebben, ook -voor mij zelf niet," zeide hij. „Nü kan ik het ook aan u zeggen: het was om Elizabeth „Toch!" „Ja, het was om haar. Dus gij vermoedde het? Luister, Willem, gij hebt van mij in dit opzicht niets te vreezen.... Neen, niet om deze pij.... Ik leg haar af zoodra ze mij niet meer dient. In Wittenberg, van den Meester, heb ik geleerd dat God déze kruisiging des vleesches van Zijn dienaren niet vraagt. Niet daarom dus. Ik zou kunnen trouwen, want ik zou mogen liefhebben .. . Maar als Gods wet zegt dat ik niet zal begeeren, wat van mijnen naaste is, dan ' heeft Christus mij geleerd dat ik om Zijnentwil niet slechts niet-begeeren, maar gewillig offeren zal al wat ik begeerenswaard mocht achten, alles: goed, vrouw, vrienden, ja het leven .... gelijkerwijs Hij zich voor ons geofferd heeft " „Dus ... een ketter ook gij!" „Ja, een ketter, God zij gedankt: een ketter, dat is een vrijgemaakte, een verloste uit de banden der Kerk en des doods, staande in de vrijheid, waarmede Christus ons vrijgemaakt heeft..." „Waarom dan dit kleed?" „Het is zoo goed als een ander; het is zelfs beter. Het is mijn reispas en mijn aanbeveling; het brengt de menschen tot mij, die ik hebben moet, en -het beveiligt mij tégen hen die ik verre wil houden ... Gij ziet het: hier vind ik mijn hoorders bij rotten!" „En spreekt gij aldüs tot hen?" „Neen, dat zou niet verstandig zijn. Strooi het zaad voorzichtiglijk, en God zal den wasdom geven ... Wie tot mij komt om te biechten, hem geef ik de absolutie in Christus' naam, en STORMGETIJ. 599 van de Heilige Moeder en de Heiligen spreek ik geen kwaad... Denkt gij dat dit mijn kleed schande aandoet?" „Er zijn erger dingen," zeide Willem Wallestin. „Maar met dit al, Antonius, hebt gij mij niets verklaard. Hoe is dit alles zoo geworden?" De jonge mannen zetten zich in een der ondiepe kuilen neer, en Antonius verhaalde Willem Wallestin al wat er te verhalen viel. „Van mij weet gij meer dan ik van u wist," zeide de kapitein, toen de ander zweeg. „En gij hebt zeker reeds begrepen, dat ik niet hier zou zijn, indien niet voor mij daarginds alle levensgeluk afgesneden ware ..." : „Te veel gezegd,", merkte Antonius op. „Men kan veel verliezen en juist dan het geluk vinden." Willem Wallestin antwoordde niet, maar haalde de schouders op. Dan begon ook hij te vertellen: van zijn laatste onderhoud met Elizabeth, van zijn heengaan naar Antwerpen, waar hij zijn vrienden nagenoeg van hem vervreemd vond; van zijn bezoek bij den Markgraaf, van wien hij een aanbevelingsbrief voor Ridder von Frondsberg ontving. „Het liep mij mêe", besloot hij. „ik kreeg een plaats bij een der ordonnanscompagniën, en men noemt mij kapitein..." „Hetgeen gemeenlijk niet voor een koopmanszoon weggelegd is," zeide Antonius. „Mij dunkt, gij hebt niet enkel reden tot somberheid, het liep u inderdaad mêe ... Ja, gewis, de kans om te avond of te morgen te sneuvelen, die kans is er, maar gij deelt haar met de duizenden die daarginds dooreenkroelen .. . Lijkt het niet een bijenkorf, zoo van hier gezien?" „Ik dacht tot een vreemde te komen," zeide Willem Wallestin, zonder op de laatste woorden te antwoorden, „en ik vind... een vriend," aarzelde hij nog even — het was hem zonderling te moede tegenover den ouden makker uit het huis in de SintJorisstraat — „een vriend, dien ik dus een vriendendienst mag vragen. Veel van hetgeen gij weet, en alles wat ik u verteld heb, schreef ik 'M zie hier — aan mijnen Vader. Wilt gij dit geschrift, deze beê om vergiffenis hem overbrengen, zoo gij hem ooit vindt?" „Zoolang Monsieur Van der Hulst macht heeft, zal ik in 600 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' Brabant en in de Markgraafschap van Antwerpen mij niet wagen," zeide Antonius, „maar, naar ik vermoed, is uw vader'daar ook niet?" „Niemand wist waar hij heen gegaan is," zeide Willem Wallestin in gepeins, „niemand. Maar wat Monsieur Van der Hulst betreft... gij weet dat het uit is met het mandaat van Zijne Keizerlijke Majesteit?" „Als inquisiteur is hij machteloos gemaakt," zeide Antonius. „Dat is bekend; Mevrouw de Landvoogdesse heeft den Staten van Holland recht verschaft, dat moet haar ter eer worden gezegd. Maar hij behield zijn macht als Raadsheer in het Hof van Mechelen, en zoolang dit nog geestelijke jurisdictie heeft, zal Monsieur Van der Hulst de zijne niet ongebruikt laten, daarvan kunt gij. verzekerd zijn..." „Hij was krank, toen ik... voor 't laatst... zijn huis betrad", zeide Wallestin, „en hij is niet jong meer." „'t Is waar, maar de duivel geeft zijn handlangers een elixer longae vitae 1)" schertste Antonius. Dan dadelijk weer ernstiger, ging hij voort: „Ik ben misschien te scherp van tong, — dat heeft de Wittenberger mij niét afgeleerd, integendeel... Gij moest hem eens kunnen hooren!" Willem Wallestin haalde de schouders op, en strekte zijn arm naar het kamp, dat gonsde van bedrijvigheid. „Daar is mijn taak", zeide hij, „en eenmaal te vallen met het wapen in de hand, voor God en voor den Keizer, mijn voorland..." „Voor den Keizer, ja", gaf ernstig Antonius ten bescheid, „maar voor God...? Zijne Keizerlijke Majesteit veroordeelt wat zij niet kent, en zij kent het geloof van Doctor Maerten Luther niet. -Zij buigt voor wat zij evenmin kent: de heiligheid van den Heiligen Vader... Dwaling op dwaling... En gij zoudt meenen dat het hetzelfde was voor den Keizer te strijden en voor God?" Opnieuw haalde de jonge kapitein de schouders op. „Ik verdiep mij daarin niet," zeide hij. „Het is goed voor geestelijken zooals gij en Laurent... en Laurent is het met Doctor Maerten evenmin eens." „Ha, Petrus de Apostel was het soms ook niet eens met de ') Levenswatertje. STORMGETIJ. 601 anderen, maan zij volgden den éénen Meester," zeide Antonius. „En gij zult zien, Laurent is in Wittenberg, hij ontkomt aan den invloed van den geleerden Doctor niet... Verleden jaar heeft hij schoone liederen voor het volk laten printen, en men zingt ze allerwege; o, het is een heerlijke tijd om in te leven, gelukzalig zijn zij die het woord des Evangelies prediken mogen..." „Ik herken u niet meer", zeide Wallestin, den begeesterden jongen* man met verbazing aanziende. „Ik herken nauwelijks mijzelven", zeide Antonius. „Soms denk ik, dat de Antonius die in Leuven op de knieën studeerde, een ander is dan die ik nu ben. Het is een vers'chil als van duisternis en licht —• dat is het." „Gij zijt er in'elk geval gelukkig door, en ik....?" „Dit geluk is niet beperkt tot mij en tot een ander — het is er ook voor u. Grijp het slechts!" „Voor mij... voor mij... ? Uw geweten verklaagt u niet voor God gelijk het mijne." „Bid, ensu zal gegeven worden... Doctor Maerten's kracht is het gebed. Als ëen Christen tot God zucht, zoo bidt hij, heeft hij eenmaal gezegd..." „Bid gij voor mij!" vroeg Willem Wallestin. „Ik kan het niet en het het zal mij misschien een troost zijn als ik weet..." Op dit oogenblik klonk een langgerekt hoornsignaal, en Willem Wallestin voleindigde den volzin niet. '. „Vaarwel", zeide hij haastig, „het is verzamelen. En als ik u niet weerzie... wees verzekerd dat ik scheid zonder wrok." „Ik zal God bidden dat wij elkander wederzien, hier op aarde, of in het hemelsch Paradijs", sprak Antonius, terwijl hij den jongen kapitein de hand drukte. j Willem Wallestin zag niet meer om, maar versnelde zijn pas, teneinde zijn compagnie ten spoedigste te bereiken. Aan alle zijden stelden de mannen zich in rij en gelid, de vaandels werden ontrold, de pieken en hellebaarden blonken in het zonlicht, en schitterden als de golfjes van den Ticino. Men wachtte op de wapenschouwing, op den stoet van veldheeren: De Bourbon, Lanoy, Von Frondsberg, Del Guasto, Pescaro en de anderen; uit de verte reeds zag Willem Wallestin hun schitterende groep vóór de aanvoerders- 602 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" tenten bijeen; het staal hunner kurassen blonk en schitterde, en op hun helmen wuifden de veelkleurige vederbossen op den ochtendwind. Boven allen uit rees de hooge gestalte van ridder George von Frondsberg, onder wien het Willem Wallestin een eer was te dienen. De gevreesde bevelhebber en organisator der landsknechten was een reus tusschen de anderen, en ofschoon de Hertog de Bourbon het opperbevel voerde, was geen der aanvoerders in het leger des Keizers zoo geliefd als deze dappere, edelhartige krijgsman, .wiens heele leven aan den Keizer gewijd en die in tallooze veldslagen overwinnaar "gebleven was. *) De Connétable de Bourbon, een rijzige fijne figuur, op een zwarte merrie gezeten, was het type van den Franschen edelman -en naast dezen reed, eveneens op een donker paard, de kleine markies Del Guasto, wiens purperroode vederbos tegen het stalen harnas van Ridder George als een bloedvlek op zilver afstak. Zij stapten heen en weder, de teugels der paarden strak ingehouden; achter hen volgde een groepje kapiteins en edelknapen in de kleedij hunner heeren. Op eenmaal zag Willem Wallestin Ridder George den teugel wenden, hij groette den Connétable en gaf zijn paard de sporen; daarop verliet ook de Spaansche markies den bevelhebber en ging rechts, in tegenovergestelde richting van den aanvoerder der landsknechten. Willem haastte zich om zich aan het hoofd zijner compagnie te stellen ; met een blik van vriendschap groette hij Heintgen, die hem aan den ingang van zijn tent fiad afgewacht. Daar klonk de fijne muziek der pijpers reeds als een bewijs dat de wapenschouwing een aanvang zou nemen, toen plotseling aan den linkervleugel de doffe knal van een schot uit een kartouw tegen de wallen der stad echoode. De muziek der pijpers zweeg: tromgeroffel riep tot waakzaamheid allerzijds, en het: En avant!doorliep waarschuwend de rijen der strijders. In een oogwenk stonden de compagniën in gevechtsorde, en l) Hij was het, die op den Rijksdag te Worms Luther pp den schouder klopte en tot hem zeide: „Monnikje, monnikje, gij durft wat ik en menig ander in groote veldslagen niet aangedurfd zou hebben. Maar als gij zeker van uw zaak zijt, zoo ga in Gods naam voort, en Hij zal u niet verlaten!" STORMGETIJ. 603 terwijl opnieuw het knallen van geschut weerklonk, begreep Willem, en zag hij trouwens, dat de Fransche troepen, in beweging gekomen, een aanval deden op de voorste gelederen van de Keizerlijken... de slag was begonnen! Willem Wallestin sprong te paard, en stormde voorwaarts, door zijn compagnie gevolgd. Overal, vóór, naast, achter hem, rumoerde het verward krijgsgeschreeuw, waarin hij nauwelijks het: Voor den Keizer! onderscheidde. Hij zag hoe de landsknechten terug werden gedrongen; hij zag het wijken der troepen onder Lannoy en Pescara, die tijdens het rustig onderhoud def veldheeren, als een krijgslist bedoeld, reeds hadden getracht ongemerkt de stad te naderen... hij zag hoe de troepen van Markies Del Guasto op de open vlakte tusschen het kamp van Koning Frans en het Keizerlijk leger onder het vuur uit haakbussen, kartouwen en handslangen terug- en uiteenweken, én hoe de kanonnen verwarring 'in het Keizerlijke leger brachten, dat een zoo snellen weerslag der Franschen niet had voorzien. Willem Wallestin zag naar zijn compagnie om; ook zij was in verwarring, de manschap aarzelde, scheen geneigd het voorbeeld van Del Guasto's troepen te volgen, en bleef een eind bij haren aanvoerder achter. Hij wendde den teugel en reed naar zijn troep terug. . „Jaag hen van achter op, Heintgen!" beval hij zijn wapenknecht. „Spoed u, voor zij zich omkeeren, de lafaards!" Plotseling steeg een verward rumoer van kreten op; de Fransche ruiterij was in beweging gekomen ter vervolging van del Guasto's voetvolk. Een siddering voer door de rijen der lansknechten, en Willem Wallestin zelf stond een oogenblik verplet. Het was, van verre gezien, een schrikkelijk, maar ook aangrijpend fraai schouwspel; een breede stoet van sierlijk getuigde paarden, dragend de geharnaste en met allerlei kleuren getooide ridders, reed in galop op de vluchtelingen van Pescaro en del Guasto aan. Te midden van de ruiters de Fransche Koning zelf, op een grijzen schimmel gezeten, op welks rooden schabrak gouden leliën schitterden; de koninklijke standaard danste hoog op boven de koppen der paarden ... Een oogenblik hield Willem Wallestin den adem in, want nu hadden de mannen van Pescaro zich plotseling omgewend en 604 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" ontvingen den eersten stoot... de paarden steigerden op, brieschten en tuimelden, door lanssteken gewond; onmiddellijk vielen de zwaarddragers de in verwarring gehjrachte ruiterij aan... Op eenmaal keerde, met de kansen, de moed in de Keizerlijke gelederen terug, en in den woesten aanval die op alle zijden tegelijk begon, deinsden de dappere troepen van Koning Frans achteruit. Maar nu waren ook de Spanjaarden uit de stad in beweging gekomen, én een uitval van Antonio de Leyva voltooide in een uur tijds de nederlaag van het Fransche lege'r. ( Willem Wallêstin had zich midden in het strijdgewoel geworpen, zonder gedachte, zonder zich te bekommeren ook om de compagnie, die hem gevolgd, maar in de verwarring uiteengeslagen was. Plotseling voelde hij een stekende pijn in den linkerarm, hij hief zijn zwaard, en de lansknecht die hem met zijn wapen had geraakt, stortte naast hem neder ... Op hetzelfde oogenblik stortte vóór hem een Fransch ruiter van zijn gewond ros en schoot zijn pistool op hem af zonder hem te raken... maar opnieuw voelde hij zijn arm, het scheen hem toe alsof bliksems neersloegen uit een donkere lucht; hij voelde zijn paard opsteigeren en viel dan zelf neer in een eindeloozen val, eindeloos. Een stem riep hem: Mijnheer Wallestin ...! hij dacht: Dat is Heintgen . .. maar hij zag Heintgen niet; hij zag een ander, bekend gelaat: was het Jonker Thomas? Hij voelde zich opnieuw opgeheven, als vloog hij, zoo gingen paarden en menschen langs hem heen, en vlammen speurde hij aan allen kant... toen zag hij op eenmaal helder en klaar dat dit het einde beteekende: de dood ... na de overwinning de dood.. . En glimlachend, met een laatste gedachte aan Elizabeth, sloot hij de oogen ... XXXI. pl||pïi- Elizabeth Volchoorn, aan Vrouwe Heiwig Kurz tot Antwerpen. „Niet dan met schaamte, beminde, heb ik uwen lieven brief ten einde gelezen, alzoo ik mij zeiven verwijt op verwijt heb gedaan, dat ik nu voor de tweede maal den naamdag van uwen kleinen zoon heb vergeten. Ach, ik weet, en uw eigen handschrift deed het mij kond, dat gij deswege niet vertoornd zijt, maar evenwel strekt het mij niet tot eere alzoo steeds met mij zeiven doende te zijn, dat ik nauwelijks gedenk wat daar voorvalt buiten de muren ▼•i dit huis, dat ik welhaast als mijne wereld, zoo niet als mijne gevangenis beschouw, en dat er nog zijn, die. mij liefde en vriendschap hebben betoond in de moeilijkste uren van mijn leven. Beste Heiwig, God zegene uwen kleinen Christopher, gelijk zijnen vader en zijne moeder. Ik denk dat mijnheer Kurz zijne "vrouw des te liever hebben zal nu zij hem een zoon schonk, zoo voorspoedig, dat hij reeds gevaar brengt in zijns vaders stookhuis, namelijk voor de glazen en potten, die gij wel nimmer daar in zoo fraaie wanorde zult aanschouwen, zonder u er over te .verheugen dat uw eigen huisvertrek er anders uitziet, — en beter, zou ik zeggen. Is het nu al twee jaren geleden dat de kraamklopper bij u uithing en ik eenige dagen bij u was? Twee jaren, die mij voorbijgingen als een droge zomer, wanneer de dorre grond snakt naar den ritselenden regen en hij komt niet, — twee jaren, verdeeld tusschen het. ziekvertrek van mijnheer Van der Hulst en zijne werkkamer ... En dan te denken, lieve, dat gij daar zit met den Stormgetij 77. 606 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" jongen op uwen schoot, eene welbeminde vrouw, eene gelukkige moeder... Neen, denk niet dat ik u dit geluk benijden zou, de barmhartige God heeft meer dan éénen zegen, maar als ik schrei bij 't bedenken van uw geluk ... ach, is het zonde zoo dit schreien bidden wordt? Kan schreiend bidden ooit zonde zijn? Maar wat peins ik op déze dingen, beminde, >die u misschien het hart pijn doen, naardat ik uwe vriendschap zoo trouwhartig als waarachtig weet, wat peins ik op deze dingen, terwijl ik vergeet wat voor oogen en werkelijkheid is? Het leven is iets anders dan een droom, ook al zien we er veel verwarring in en onklaarheid. Ik doe mijn best allerlei te vergeten dat mij aan gelukkiger dagen herinnert, maar het vergeten van goede dagen is moeilijker dan van booze. Ik weet nauwelijks, waaraan ik mij somtijds nog vastgeklampt heb, aan verwachtingen, die gebroken riethalmen blijken, aan een toekomst, die voor mij afgesloten is als de deuren van dit huis, waarin ik mij, steeds onder het oog van den sluwen Spanjaard, dien gij kent, ja, als een gevangene gevoel... Welke macht heeft deze man over Mijnheer Van der Hulst, dat hij iedere maal wederkeeren durft, en dat zelfs, toen wij van Brussel naar Mechelen vertrokken, de goede meester Ottens met zijne trouwe Maryke op eenmaal buiten dienst werden gesteld! Dat weet gij toch? Of heb ik ook dat u nimmer gemeld? Ik weet het niet meer, soms gevoel ik mij zoo moede en mat, dat ik in het geheel niets meer weet. Als gij dezen ontvangt, dank ik het aan de goedigheid van' sinjeur Dirk Aelbrechtsz, den bode der Staten van Holland, dien ik eens, naar het schijnt vriendelijk, in Gorcum ontvangen heb, en die mij hier in Mechelen herkende, toen hij kwam om mijn heer Oom vacatiegelden te betalen, waaromme hij lang gerequestreerd heeft, vanwege zijn officie in Holland. De goede man herinnerde zich mijner aanstonds, en was er gebrand op, mij dezen dienst te bewijzen, schoon ik hem met niets beloonen kan, daar ik niets bezit — mijn heer Oom persisteert dat al het mijne door oom Veldeke is opgemaakt, geheel in strijd met wat mijnheer Kürz_mij verzekerd heeft toen ik in uw lieve zorgen u een weinig mocht te hulp komen. Wat hoor ik op, dat uw kleine Christoph STORMGETIJ. 607 nu reeds een loopjonkske is... 'Och toch, hoe snel gaat de tijd! Mocht het mij nog weer gelukken eens van hier los en ten uwent te komen! Maar de Spanjaard bewaakt mijne schreden; het allerslechtste is, dat hij zich mettendag meer aanmatigt, en hoe min mijn heer Oom in staat is zich tegenover hem te laten gelden. Ik durf u niet te beschrijven met welke blikken hij mij somtijds vervolgt, en hij durft toespelingen maken, die mij van schaamte blozen doen, en mij tegelijkertijd zoozeer verbitteren van toorn, dat ik voor mijzelven vrees ... Het is ook deswege dat ik dag aan dag tot God roep, of Hij mij uit dezen angst Verlossen moge. Ik weet niet hoe, ik weet het niet. Misschien heb ik slecht en verkeerd gedaan met mij te binden aan een zoo strenge belofte; misschien evenzeer met uit medelijden te blijven in de woestijn dezer eenzaamheid. Maar wat gebeurd is kan men niet ongedaan maken, wat voorbijging niet-terug roepen: God legt ons het juk op dat wij dragen; dit is al troost dien wij hebben, maar het is genoeg. Het is genoeg, schoon het mij vaak te weinig schijnt, als ik onder dat juk haast bezwijk. Mijn heer Oom is, sinds den dag waarop hij zich zijne hooge waardigheid ontvallen zag, nooit weer de oude geweest, of naar waarheid: hij was het méér dan ooit; méér wantrouwend, meer grievend, lastiger en boozer dan te voren. Zeg ik te veel misschien? God moge mij vergeven zoo ik kwaad spreek, maar ach, bedenk, mijn lieve, dat ik niemand heb tot wien ik ooit één woord van vertrouwen richten kan, niemand, sinds ook de oude Maryke mij ontnomen werd! Menigmaal zeg ik tot mij zeiven: Ga heen, wat legt gij u een juk op, dat gij niet dragen kunt? de vrijheid ligt daarbuiten, neem ze. Maar wat zou ze mij nut doen? Ook mag ik niet vergeten dat ik haar heb afgestaan voor hem, dien ik liefhad, en dat een offer even min kan worden teruggenomen als een gegeven woord. Mijn heer Oom en ik i— wij hebben eene overeenkomst, en ook zoo wie gezworen zal hebben tot zijne schade, zal nochtans zijn woord niet breken. Gij vraagt mij, Heiwig, of ik geen andere begeerten heb dan te eenigertijd terug te keeren naar de rust van St. Elizabethsdal. Heb ik van begeerte gesproken? Neen toch. Ik sprak van belofte. Maar ware het niet, dat mijn hart wordt beroerd door medelijden met den man, die tot dit alles dreef, ware 608 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' het niet, dat ikvde bittere eenzaamheid zijner verlaten ziel proef, wanneer hij somber en zwijgend, ineengedoken en kreunend van lichaamspijn, zich vastklampt aan de weinige dingen die zijn besnoeid officie hem nog te doen laat, .— o, wees er zeker van, Heiwig, dat de belofte tot begeerte vergroeien zou! want alles, alles zal beter zijn dan dit doode leven.. . Geloofd zij God, die mij kracht geeft! Geloofd zij God, die mij in de eenzaamheid met Zijn licht bestraalt. Arme machtige oom, — van dat alles weet hij niets. Van de Kerk, van de menschen, van God verlaten? Kan iemand ooit verlaten zijn als hij...? Zie, beminde, dit overmeestert mij soms tot schreiens toe. En dan weer zie ik mijn eigen leven als een lichte morgen, vergeleken bij den somberen levens-avond van dezen. Mag ik mijzelven stellen boven hein? Heeft niet onze Heer zalig gesproken wie nederig is van hart, en die de minste zal zijn onder allen? Ik wil, o, ik wil zoo gaarne mijn wil buigen onder Gods wil. Maar beste Heiwig, gij beter dan iemand anders weet, dat het niet gaat zonder strijd, niet zonder tegenstreven, niet zonder bezwijken ook, somtijds... Dat zijn mijn donkere dagen. En op zulke peins ik wel, dat het mij beter zou zijn daar waar de stilte is, waar niets van de wereld en van hare verleidingen doordringt, en ik vraag mij af, of ik maar niet beter deed aanstonds heen te gaan, vrijwillig, naar de veilige ommuring van St. Elizabethsdal, waaraan ik toch ook zoo goede herinnering heb. Maar ik weet wat gij zeggen zult als gij dit leest, ik weet zéér wel wat gij mij reeds gezegd hebt, toen ik die gezegende dagen in uw huis doorbracht: Niemand heeft zoo lang en zoo moedwillig in het duister gedwaald als ik, en nu leef ik in Gods heerlijk licht, wacht dus Zijn tijd af...! Mijn beste, ik wacht. Bid voor mij, gelijk ik bid voor U, voor mijnheer Kürz en voor den kleinen - Christopher. Uw trouwe ï^p^l |fi£5f* Elizabeth Volchoorn. Gedaan te Mechelen, den 22sten dag van Zomermaand A. D. 1529. Met het hart vol onbestemde verlangens had Elizabeth Volchoorn STORMGETIJ. 609 het lange epistel, voor alle zekerheid met het zegel van haren Oom verzegeld, in de handen van Dirk Aelbrechtsz gelegd. „Bezorg hem wel", zeide zij nog eens, „en mijnheer Kürz zal het u loonen". Die brief ging naar de goede vrienden, zoo dichtbij en toch haar zoover — die brieven waren de banden tusschen haar en de wereld, buiten wier woeling zij stond, en die welhaast geheel vergeten zou zijn. Meer dan vier jaren waren voorbijgegaan sinds den smartelijken dag van Willems afscheid, een dag dubbel donker en droef omdat hij haar tegelijkertijd Maja's aanhankelijke zorgen ontroofde. Maja was weggevlucht, na dat pijnlijk uur, waarin, zij, één oogenblik slechts, het recht ook harer liefde had durven openbaren. Elizabeth begreep het wel, en het zou haar niet meer mogelijk geweest zijn te toornen. Maar Maja had het anders begrepen, Maja had in zelfbeschuldiging over haar hartstochtelijke uitbarsting, zichzelf als een onwaardige gevoeld, en zooals zij gekomen was, was zij ook weder heengegaan: stil en geruchtloos, én Elizabeth had haar nooit wedergezien. Maar Maryke Ottens had beweerd, dat de bruine Maja bedelde, met een troepje van haar bentgenooten, en zij had getracht Elizabeth ervan te overtuigen, dat „zoo eene", geen traan waard, en altijd onverbeterlijk was Monsieur Van der Hulst, steeds lijdende, had al spoedig van de moeilijke tochten naar Mechelen moeten afzien. Hij kon niet meer te paard zitten; een wagenrit veroorzaakte hem ondragelijke pijnen; voor den draagstoel was de afstand te ver. En zoo vertrokken zij naar het' Huis te Mechelen, waar de tuin grooter, maar de eenzaamheid drukkender was. Zij zag de beweging van Mevrouw Margaretha's hofstoet; zij zag veelmaals hoog bezoek komen en gaan, maar Monsieur Van der Hulst werd op het Hof niet meer ontvangen; de deur, die Elizabeth eens versmaad had binnen te gaan, bleef thans voor haar gesloten. Zelfs de bezoeken van den eerwaarden heer Pacha, den Minderbroeder, hadden opgehouden. Haar Oom beklaagde zich daarover soms in de scherpste en heftigste bewoordingen. „Ik ben onbruikbaar geworden, nu men zich voor mij schaamt", zeide hij eens: „Ben ik een zondaar, ik was het vroeger ook, toen ik de geestelijkheid aan haar macht 610 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" hield, maar nu ik voor haar niets meer doen kan, wordt de zondaar gevloekt..." „Het is niet het ergste dat de menschen u vloeken, heer Oom", had Elizabeth geantwoord, „als men slechts een vrij geweten voor God heeft". „Hm... hoe hooger men komt in de Kerk, des te banger men voor de zondaars is, èn hoe onbarmhartiger-. Ik heb niet veel hoop, dat God, als opperste Bisschop, liefderijker oordeelen zal", voegde hij Elizabeth spottend toe. „Er zijn er die dat anders zeggen, heel anders dan de Kerk", waagde het meiske schuchter. „Lief kind", zeide hij, half in scherts, half in ironie, „ben ik niet te oud om een ketter te worden?" „Men is nooit te oud om zich tot God te bekeeren", zeide Elizabeth ernstig. „En zou Hij het nog al schappelijk met mij maken, meent gij?" Hij liet de handen, die bij het aanvatten van den veder beefden als windbewogen blaren, op de armleuningen van zijn stoel rusten, en zag Elizabeth met vreemden, half-ernstigeri, half-lachenden blik aan. Het meisje antwoordde niet, maar staarde ontzet in het spottende gelaat. Hoe ? de dood had zijn eerste vale verven reeds op die trekken gelegd, — de tijd der verschijning van deze ziel voor Gods hoogen stoel kon niet zoo heel verre meer zijn, en nog waagde hij het den spot te drijven met het woord dat als een pijl ten leven of ten doode op die ziel werd gericht? „De keers brandt in de pijp, heer Oom", zeide zij eindelijk, moed vattend, „wacht u voor den spot met Gods gerechte." „Ha ja", gaf hij op eenmaal toe, met een vergeefsche poging om zich op te richten, „het zal spoedig gedaan wezen, meent gij! Ba, kind, daarvoor vrees ik niet. Gij moogt vroom zijn zooals gij wilt — zonder Lutherije, wèl verstaan — ik ben het op mijn manier. Zullen we niet aan wat vroolijker dingen denken? Wat mij betreft, ik heb mij den laatsten tijd al met uw toekomst bezig gehouden... Ja, ziet gij daarvan op ?" „Tóch," stemde Elizabeth toe, „alzoo ik- mijne toekomst vrij wel bestemd en verzekerd meende". „Uit wat hoofde?" STORMGETIJ. 611 „Uit hoofde... van het contract." Monsieur Van der Hulst trok een lade van zijn schrijftafel open, en nam er grommend en grijnslachend een papier uit: het was Elizabeth welbekend en droeg hare handteekening. „Een mooi stuk", zeide hij „al is het vier jaren oud, het is een mooi stuk... gij hebt een fraai handschrift, mijn dochter, — een clerk verbetert het u niet. Jammer dat het contract niet deugt..." „Niet deugt? Mijn heer Oom zegt...?" „Het deugt niet", herhaalde hij. „Nietwaar? ik beloofde u de vrijheid voor sinjeur... och, hoe was zijn naam ook...? en gij zoudt, daartegenover de uwe schenken aan... Madre Antonia van St. Elizabethsdal..." „Dat dit tot heden niet geschiedde was op uw eigen verzoek." „Ik. weet het, mijnvkind, ik weet het. Misschien heb ik u wel veel last berokkend aldus, zonder veel dankbaarheid te toonen voor uwe goede zorgen..." Elizabeth zweeg, maar in stilte erkende zij dat dit waar was. „Alzoo, mijn kind, ben ik in den laatsten tijd, nu de keers bernt in de pijp, zooals gij zegt, met mijzelven te rade gegaan of >ik u niet behoorde de toekomst te verzekeren die aan een jonge dochter past..." „Ik zeide u toch, heer Oom..." „Beter past", ging de Raadsheer voort, terwijl zijn bevende handen over het papier streken, en hij zijn blik van Elizabeth hield afgewend, „beter past dan de nonnekap..." „Daartoe heb ik mij verbonden, en ik zie niet, waarom ik mijne belofte verbreken zou", viel Elizabeth hem in de rede. Zij begreep niet wat hij in 't schild voerde, en zijn langzame beredeneerde manier van spreken boezemde haar vrees in, al wist zij nog niet waarvoor. „Het was u natuurlijk onbekend," zeide de Raadsheer, „dat sinjeur Wallestin, toen gij dacht zijne vrijheid te koopen... reeds aan mijn handen ontsnapt was..." Elizabeth sprong op van den stoel, dien zij tegenover het venster van des Raadsheers werkvertrek ingenomen had. „Hoe?" riep zij uit. „Dat is... een leugen... heer Oom..." „Fraai... fraai..." zeide hij met bedachtzamen spot. „Nu geef 612 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" ik u uwe vrijheid terug, en ik krijg scheldwoorden voor dank." „Ik wensch mijne vrijheid met geene onwaarheid te koopen", antwoordde zij fier. „Het is de waarheid. Ja... mijnheer Van Coninxloo zou het u kunnen verzekeren dat hij het geweest is die sinjeur Wallestin de Poort van Hal... of eigenlijk het venster in den walmuur, opende..." „En dit wist gij, en niettemin sloot gij met mij deze overeenkomst!" borst Elisabeth uit. „Het is wel een schoone zaak, dat mijn heer Oom niets zonder leugen en bedrog schijnt te kunnen doen... j*f „Wat gij leugen en bedrog noemt, is niet dan voorzichtigheid en wijs overleg, .mijne dochter... Waarom hebt gij mij nooit verteld, dat hij den dag na zijne vlucht in dit huis is geweest?" „Dat was een zaak tusschen sinjeur Wallestin en mij", zeide Elizabeth. „Ik geloof dat gij, Heer Oom, lang genoeg tusschen ons beiden hadt gestaan, om éénmaal ervoor dankbaar te zijn, dat Een machtiger dan gij u dien dag op het ziekbed wierp!" „Was het dien dag?" bepeinsde hij half luid, met zijn gedachten bij het verleden. „Was het... ja, die gevloekte dag toen Mevrouw de Landvoogdesse triumfeerde ... Zij ontvangt nu hoog bezoek... zij! Hebt gij het gezien, kind ? De Koning van Denemarken, dien zij haar neef mag noemen! Het is npg al een eer de moei van een gevluchten Koning te zijn ... Weet ge wat zij zich verbeeldt, Margaretha? Dat zij er in slagen zal, Koning Christiaan klein te krijgen .. . Hebt ge al gehoord dat zij binnenkort ook naar Kamerijk gaan zal, om daar Louise van Savoye, de moeder van Koning Frans te ontmoeten.. ? Ja, sinds vrouwen staatszaken doen is er voor mannen geen plaats... Nu, wat zegt gij, Elizabeth?" „Ik geloof dat wij spraken over onze overeenkomst..." „Ja, ja... inderdaad..." Maar hij zag haar aan met benevelden blik, ep streek de hand langs het voorhoofd. „Vergeef mij", stamelde hij, „ik... weet niet meer... wat zeide ik toch?" Elizabeth kende deze oogenblikken. Sinds Monsieur Van der Hulst in den strijd tegen de Landvoogdes de nederlaag geleden had was het noemen van haar naam in staat hem in een uitbar- STORMGETIJ. 613 sting van woede te brengen, die hem geestelijk geheel ontzenuwde, zoodat hij daarna nauwelijks wist wat hij zeide of deed. Zijn hulpelooze bewegingen, de nuttelooze moeite om een gesprek voort te zetten matten hem ook lichamelijk af, en dikwijls moest de huismeester hem dan te bed dragen. Ook nu schelde Elizabeth om Juan Salvas. Maar toen deze binnentrad scheen Monsieur Van der Hulst zijne herinnering te herwinnen. „Ga heen, ga heen", gebood hij, heftig met de hand wenkend, „ik heb u niet noodig... ga toch... neen... neen... hét komt in orde,., ja, ga nu heen..." En toen de Spanjaard, die zich in den laatsten tijd zorgvuldiger dan ooit kleedde en zelden vergat zijn zwart lang haar te krullen, het vertrek verlaten had, viel de Raadsheer hijgend van inspanning in zijn stoel terug. Dan trok de aan Elizabeth zoo welbekende, hatelijke glimlach om zijn mond, en, haar schuins aanziende, zeide hij: „Mijnheer Salvas wordt met den dag knapper, vindt gij niet?" „Indien mijn Heer Oom zich in staat gevoelt het gesprek voort te zetten, verzoek ik hem zich te willen herinneren dat wij een ander onderwerp behandelden", zeide Elizabeth streng en afgemeten; zij voelde een onbedwingbaren lust om dezen man thans tot het uiterste te weerstaan, alle medelijden was op dit oogenblik uit haar hart weg, slechts weerzin tegen al wat hij zeide, deed en ondernomen had, vervulde haar. „Het staat er toch mede in verband", hernam hij, en op de manier van oude lieden zijn woorden herhalend, zeide hij nog eens: „het staat er mede in verband... nu, mijn kind, luister... Gij weet wel waarom ik niet begeerde, en niet toelaten mocht... dat gij de bruid zoudt wezen van een ketter als dien..." „Ik bid u, heer Oom, laat dit rusten. Hij, die voor Gods oordeel gekomen is, heeft allerminst het uwe nog van noode..." „Ik oordeel hem niet: God hebbe zijn ziel!" bond Monsieur Van der Hulst in, en sloeg een kruis. „Maar zoolang hij leefde, moest ik u in den waan laten, dat uw belofte onverbrekelijk was. Nietwaar, het had kunnen wezen, dat hij terugkeerde, en wat jonge menschen zich dan in 't hoofd kunnen halen... och, ik heb het toch aan uwe moeder gezien!" Stormgetij 78. 614 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" „Mijn heer Oom heeft er lust in mij te pijnigen met de namen van hen, die mij het naast zijn geweest in dit leven!" zeide Elizabeth, met een smartelijken glimlach. „Welaan, ga door, Monsieur Van der Hulst, — gij zijt met de pijnbank vertrouwd!" „Niet zoo bitter, meisken... ik zoek uw bestwil." „Iedere maal als mijn heer Van der Hulst mij dit zegt, zal er reden zijn hem te wantrouwen in wat komt, en bitter te wezen over hetgeen was", antwoordde Elizabeth. „Gij zult eenmaal bekennen dat gij mij onrecht deed, Elizabeth, en dan zal dit uw wroeging zijn dat ik u geen vergiffenis meer zal kunnen schenken." Elizabeth, haars ondanks, ontroerde, een oogenblik rees twijfel in haar op, of zij misschien ten onrechte hem bitterheid aandeed, en mèt dien twijfel een diep-smartelijk gevoel van mededoogen voor den eenzame, die niemand had dan haar, en dan... wellicht onverdiend ... door haar nog zoo scherp en zonder gena met het woord werd gekastijd. Zij zag hem daar vóór zich zitten; klein, ineengedoken, weggezonken in den hoogen leunstoel, die voorheen haar als een troon van een machtige had toegeschenen; de handen, die met zoo teekenend gebaar zijn koele, sterke woorden onderstreepen konden, bevend en als verdord in de wijde togamouwen van het habijt weggestopt, omdat hij het immer koud had; het wrak van een mensch-. r. Maar dit meelij leefde slechts een oogenblik. Want zij zag ook zijn koele, grijze oogen; zij zag den immer sluwen trek om den mond, en zij begreep, dat deze man, zoo lang hij leefde, niet zou nalaten enkel en alleen voor zichzelven .te leven, zoekend zijn eigen belang, dienend zijn eigen plannen. Zif' richtte zich op en antwoordde hem: „Wat ik misdeed, zal God de Heer. richten — op menschen hoop ik niet met af.. ."• „Het is goed, het is goed..." zeide hij, als berustend. „De zaak is dus dat gij vrij zijt, vrij van uwe belofte, gij zijt nog jong; ik zou wenschen u aan een goeden man getrouwd te zien vóór ik sterf, en als uw keus mij_ bevalt, Elizabeth, zoo zult gij méér dan mijn zegen hebben, verstaat gij?" „Ik begeer geenen man", - zeide Elizabeth toonloos. „Ik heb beloofd, en ik zal mijne belofte houden..." STORMGETIJ. 615 „Dat zult gij niet!" krijschte op eenmaal Monsieur Van der Hulst. „Dat zult gij niet, verstaat gij! Ik, uw oom, uw voogd van rechtswege, ik zeg dat... dat..." Drift knapte zijn woorden tot hakkelende klanken af. „Mijnheer Van der Hulst gelieve toch te bedenken", trachtte Elizabeth kalm te zeggen, maar zij was van opwinding doodsbleek, „dat ik hier vrijwillig ben, dat ik hem vier jaren lang als eene dienstmaagd ben geweest; dat ik hem om zijnent- en Godswil heb verzorgd zooals eene dochter haren vader ... maar dat ik vrij ben ... dat ik niet zijn slavin wil wezen, en dat ik over mijzelf zal beschikken zooals mij, mij dat goeddunkt..." Fier en slank stond zij voor den Raadsheer, die sprakeloos haar aanzag. Zóó had hij Elizabeth nog nimmer gezien, noch nimmer gehoord. „De Booze is in u gevaren!" mompelde hij. Maar begrijpend dat hij zijn zaak verkeerd bepleitte, voer hij nu weer zachter en met een glimlach als van vergevende meerderheid voort: „Wat verstaat gij mij slecht, Liesbeth. Ik denk er toch niet aan u te dwingen. Met uw eigen vrijen wil zult gij kiezen of niet kiezen. Maar' als gij voor mij... die toch — dat ontkent gij niet? — véél voor u deed, als gij mijn wensch inwilligen zult, als gij mijn laatste levensdagen wat zon geven wilt, zoo neem den man die u vragen zal... misschien nog heden..." Op eenmaal doorflitste Elizabeth een gedachte, die haar zoowel mogelijk als ten eenenmale belachelijk voorkwam, maar als zij dacht aan de woorden die mijnheer Van der .Hulst in den aanvang van dit zonderling onderhoud gebezigd had, hield toch de mogelijkheid de overhand, en het was daarover dat zij zekerheid verkoos te hebben, toen zij vroeg: „Als het Mijnheer Van der Hulst om eene beslissing te doen is, dan is het mijn wensch die te verhaasten: laat mijnheer Salvas aanstonds hier komen!". „Gij hebt het begrepen?" glimlachte met 'een blik van triomf Monsieur Van der Hulst. „Mijn beste kind, heeft hij u reeds van zijn liefde gesproken?" Hij strekte de hand naar Elizabeth uit als om haar te liefkoozen, maar zij trad achterwaarts als naderde haar eenig reptiel. „Neen," zeide zij, „neen, hij heeft van niets gesproken, al heb- 616 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" ben zijn vrijheden mij meer gezegd dan mij lief was te hooren, Mijnheer Van der Hulst... Dus... dus... een koopmanszoon, in des Keizers eervollen dienst... was voor de cousine van Raadsheer Van der Hulst geene partij, maar aan een gemeenen knecht, aan een kruiper en een vleier, een spion en een achterklapper; aan..." ^"ï5-, ■ „Stil, stil 1' * gebood de Raadsheer met een angstigen blik naar de deur. Doch Elizabeth luisterde naar hem niet en ging voort: „aan een verachtelijken lafaard, die zich wegpakt als er maar even gevaar dreigt en die van een vrouw geslagen moet worden ... ja, Monsieur Van der Hulst! met déze hand heb ik hem geslagen toen hij het waagde mij te naderen!... En dit alles verdroeg ik om uwentwil, dit verdroeg ik, omdat God mij gebiedt te zegenen die mij vervloeken en wèl te doen aan mijne vijanden ... maar meent gij dat dat ik mij aan zóó een, aan zóó een... ? Wat hebt gij gedaan, Monsieur Van der Hulst, en wat weet deze ellendige schobbejak van u, dat gij mij als prijs aan hem uitleveren zoudt! Fij, fij!" &*Êj „Deze ellendige schobbejak", klonk op eenmaal de stem van den Spanjaard, die onhoorbaar het vertrek was binnengekomen, „deze ellendige schobbejak weet genoeg van Monsieur Van der Hulst om hem aan de galg te brengen!" Ontzet zag het meisje _van den een naar den ander. De Spanjaard blies zich op en toonde een bravoure als waartoe zij hem nimmer in staat had geacht; haat oom zag grauwer dan ooit, zijn trillende lippen trachtten woorden te vormen, maar er kwam geen geluid; zijn oogen stonden strak, met een uitdrukking van onbeschrijfelijken angst gingen zij van den Spanjaard naar Elizabeth ... Op eenmaal rees hij op... maakte een wild gebaar met de linkerhand, en schreeuwde dan den Spanjaard toe: „Ga weg, ga weg... ik riep u niet! Satan! ga weg...!" Zijn handen vielen hem slap langs het lijf, hij zonk terug in zijn stoel, en fluisterde; „Liesbeth, Liesbeth...," Het meisje boog zich naar hem over. „Haal den doktoor!" beval zij den huismeester, die. teruggedeinsd was. „Liesbeth, Liesbeth", mompelde de Raadsheer opnieuw; zijn tastende handen gleden als die van een blinde over de hare. STORMGETIJ. 617 „Liesbeth,... vergeef... vergeef... ik ben... een. groot zondaar... Bid God voor mij... opdat..." Alle geluid verstierf, behalve de hijging van zijne ademhaling, het reutelen in zijn longen. Zij vatte des Raadsheers handen, ze waren koud en klam, en in zijn vaal gelaat- de oogen dichtgevallen ... Op eenmaal hield het reutelen op, en zij begreep, zij begreep... En deinsde terug, met als ter afwering uitgestoken handen... Toen zag ze het lichaam van den langen, mageren man een weinig onderuit glijden; de oogen openden zich half, en in die doode oogen waren de angst en de ontzetting der laatste oogenblikken van dezen Machtige als verstard... „Mejonkvrouw..." Een zachte stem sprak tot haar als van verre, en toen zij de oogen opsloeg, zag zij een vreemden man, in deftig-zwarten habijt, voor zich staan. „Mejonkvrouw, drink eens", noodde hij vriendelijk. „Ik ben de doktoor..." Werktuigelijk dronk zij; zij proefde de krachtige prikkeling vanden wijn op den tong. In het nisvenster van haar kamer brandden twee kaarsen, ofschoon in de avondlucht daarbuiten nog wat zonneglans zweefde... „Het is al avond?" vroeg zij, nog niet begrijpend, zich niets herinnerend. „Waarom..." Op eens sidderde zij, want nu wist zij het weer, en een tranenstroom begon uit haar oogen te vlieten. De doktoor zette zich naast haar neder op de rustbank, en nam haar hand, zacht en kalmeerend, als een moeder. Toen de deur openkraakte en Juan Salvas op den drempel verscheen, maakte hij een haastige, afwerende, niet te misduiden beweging, en de Spanjaard verdween nog vlugger dan hij gekomen was .. . „Mijnheer . .." aarzelde Elizabeth. „Roelants, Joachim Roelants, zoo is mijn naam. Kan ik u van dienst zijn, mejonkvrouwe?" „Mijn heer Oom is gestorven.;." zeide zij toonloos, als vroeg zij bevestiging uit zijn mond. 618 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" „Helaas, mejonkvrouw. De dood spaart ook edele heeren niet." „Mijnheer Roelants, het is avortd... ik kan. hier vannacht niet blijven .. ." „Is hier niemand met u in huis?" ' „Sinjeur ... Salvas, en in het achterhuis de maerte met haren man ... Ik ken ze niet, ze zijn hier pas kort; ze ontvingen alle orders ... van,Sinjeur Salvas ..." Mijnheer Joachim Roelants boog zich tot haar over en fluisterde : „Hij is een spie, ik ken hem ... Neen, met hèm kunt ge hier niet blijven ..." En dan luider: „Mejonkvrouw, indien gij met het eenvoudige huis mijner moeder tevreden zijt, zoo wil ik u bij haar brengen ...." „Gij zijt goed, mijnheer Roelants. Ik dank u." „Hebt gij hier wat gij meenemen wilt? Wat kleedij?" „Ik wil hier nooit weer terugkomen, nooit weer", fluisterde Elizabeth heesch. Zij begreep niet waarom haar keel zoo pijnlijk Voelde, dat zij den klank van haar eigen stem niet hoorde. „Drink nog eens", noodde mijnheer Roelants. „Neen, ik dank u, maar als... als gij nog wat voor mij doen wilt, mijnheer Roelants .. ?" „Gaarne, mejonkvrouw." „Mijn heer Oom had .. . gisteren .. . wanneer . ..? had onder zijn hand .. . een papier .. . met mijn naam ... ik zou dat gaarne meênemen; als gij dat voor mij zoudt willen halen ? Het is. .. een belangrijk stuk voor mij..." Maar op eens voer een nieuwe rilling haar door de leden toen zij bedacht, dat hij haar alleen laten zou. Zij rees op, zocht langs de post van de deur.,, ja, er was een klink aan de binnenzijde. „Ik zal achter u sluiten, mijnheer Roelants", zeide zij dan. „Als gij terugkomt, tik dan driemaal flink op de deur... ik zal dan weten dat gij het zijt." Elizabeth bleef alleen. Er was geen gerucht in het huis dan dat der voetstappen van wie heenging. Door het geopende venster zag zij den donkerenden avondhemel; in de nis brandden de kaarsen. Hoe vèr scheen, op dit oogenblik, alle verschrikking! Was het al lang geleden dat zij dat vreeselijke stervens-uur van Monsieur Van der Hulst had meêgemaakt? Zij trachtte STORMGETIJ. 619 haar gedachten in een andere richting te leiden; zij zou met mijnheer Roelants meegaan naar zijn moeder... een vrouw als... Willem's moeder misschien... ? En op eens dacht zij: Willem ... hoe zou die gestorven zijn? Als mijnheer Van der Hulst, zonder eenigen troost, in vrees voor God en de menschen? Zij sloot de oogen en vouwde de handen; een stil smeekgebed voor de zielerust van den eenigen, dien zij hare liefde in dit leven verzekerd had, steeg uit'hare ziel op tot God... Dan ontsloot zij een. kleine schrijn, waarvan zij het zilveren sleuteltje aan een ketting om haren hals droeg, en nam daaruit haar kleinen schat van sieradiën en een paar papieren; twee brieven van Heiwig, een paar kettersche boekskens, haar schrijfveder en een zilveren kokertje, met inkt gevuld: een der zeer zeldzame geschenken, die Monsieur Van der Hulst van een zijner reizen voor haar had meegebracht. Haastig ontvouwde ze een der brieven, en doorliep de fraai-geschreven ' regels van Mijnheer Kurz' regelmatig handschrift ; hij was de secretaris zijner vrouw, die tevergeefs beproefde zich de schrijflessen van haren man ten nutte te maken. Maar het waren toch haar woorden, haar warme betuigingen van liefde en vriendschap, die Elizabeth las... Het was ook: het verhaal van Heintgen's terugkeer in Antwerpen, nu twee jaren geleden, met de tijding van Willem Wallestin's sneuvelen in den slag bij Pavia; een tijding waarvan zij uit windselen van woorden langzamerhand de kern'had moeten vinden; zoo zorgvuldig was, om haar niet te plotseling, niet te smartelijk te treffen, de brief gesteld geweest. Geen hartstochtelijke smart had die tijding haar veroorzaakt, — ach, zij had niemand aan wien zij die zou kunnen klagen! — maar haar toekomstige bestemming was er vaster door geworden in haren geest; langzamerhand zag zij, door Gods eigen vingeren, de banden ontknoopen die haar nog bonden aan aardschen lust en menschelijk verwachten; zij treurde om Willem niet in snikken en klagen, maar zij boog zich diep neer onder den slag, en verootmoedigde zich voor God, die haar aldus leeren wilde van alle menschen af te zien en haar hoop te vestigen op Christus alléén... Daar naderden voetstappen, en zij luisterde. Neen, het was niet de Spanjaard... Drie tikken op de deur; zij haastte zich den grendel weg te schuiven. 620 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" „Hier is het papier", zeide mijnheer Roelands, „het heeft mij moeite gekost het uit sinjeur Salvas' handen te krijgen." „Was het in zijn bezit?" vroeg zij verbaasd. „Neen, maar dat ik, of beter: gij mejonkvrouw, het bezitten wilt, was hem reden genoeg het mij te weigeren. Maar ik heb in zulk een geval goede argumenten", zeide mijnheer Roelants, met een glimlach de gespierde armen strekkende... „Daarna was hij zeer gedienstig; tezamen hebben wij mijnheer Van der Hulst op zijn bed gelegd..." „Mijnheer Van der Hulst..." peinsde Elizabeth luid, terwijl zij op eenmaal weer het beeld van zijn zielloos lichaam voor zich zag. „Hoe vreemd is toch de dood, mijnheer Roelants, nu is niet alleen de waardigheid weg, en allen staat van mijnheer Van der Hulst, maar ook in mijn hart... alles wat ik tegen hem had." „Ik denk dat dit komt omdat wij hem nu voor Gods rechterstoel weten", zeide ernstig mijnheer Roelants; „tegenover Zijnen heiligen eisch vallen onze griefjes weg." Zij zag hem opmerkzaam aan ; hóe waardig en waar was wat hij zeide. Zij voelde zich vriendelijk jegens dezen vreemde gestemd en dankbaar voor zijne, haar in deze oogenblikken steunende tegenwoordigheid. jfypp „Mijnheer Roelants, ik vertrouw mij aan u", zeide zij. „Ik ben tot uw dienst, mejonkvrouw". Hij blies een der kaarsen uit, nam de andere, en lichtte Elizabeth voor op de donkere gang, en op de smalle wenteltrap die achter in het diepe huis uitkwam. Daarbeneden stond Juan Salvas; zijn gebogen houding schemerde wanstaltig in het vaag en flikkererid kaarselicht', maar hij had zich van de zooeven ondergane vernedering blijkbaar weer opgericht, want hij waagde te zeggen: „Monsieur Van der Hulst heeft mij de zorg voor de jonkvrouw opgedragen, Sinjeur." „Zeer wel," zeide mijnheer Roelants kalm, „die zorg neem ik over." Zijn toon was zoo beslist, zoo weinig tegenspraak verwachtend, dat Juan Salvas geen woord meer sprak, maar hij zag Elizabeth aan met een blik die haar sidderen deed, en onwillekeurig vatte zij den arm van haren beschermer. STORMGETIJ. 621 „Wees rustig, mijn kind," fluisterde mijnheer Roelants haar in, meenend dat zij rilde nog onder den indruk van het straks doorleefde. Zij hoordé de koperen ketting rammelen; dan voelde zij de frissche lucht van den zomeravond haar tegenstroomen. En voor het eerst klonk in haar ziel een woord op, waarvan zij de beteekenis eerst nü recht scheen te zullen verstaan: „Vrij...! dacht zij, „vrij, vrij 1 Boven haar hoofd bloeiden de sterren op tegen den strak-zwarten hemel; de Sint Rombouts stond als een stille wachter hoog boven de stad. Wat scheen haar alles onwezenlijk-heerlijk,- deze stille sterren-avond, de zoete lucht der velden, die verweg lagen te bloeien, de subtiele geruchten van het leven.. . Droomde zij niet? Liep zijzelf hier, naast een vreemde weliswaar, maar die haar zoo vertrouwd scheen als eenmaal het gezelschap van haar pleegbroeders, van Jonker Thomas, van Willem Wallestin... ? Het was zijn naam die haar weer aan de werkelijkheid gelooven deed; de werkelijkheid, waarin leed was en scheiding en dood... Maar in stilte vouwde zij de handen, dankte God, en bad om een wederzien in Zijn heerlijk hemelsch Huis. Dan voerde mijnheer Roelants haar de woning zijner moeder binnen. Stormgetij 79 XXXII. „Het doet u goed te rusten, mijn kind, — vrage niet te druk", zeide zacht moeder Roelants, terwijl ze zich, in het volle zonlicht van den Octobermorgen, dat de slaapkamer doorglansde, over Elizabeth Volchoorn's ruststoel heenboog. „Ach, maar ik mag u toch wel eens eenmaal danken! En 'k moge hier niet ten allen dage blijven, — ik doe u grooten overlast." „Niet in het minste", sprak -de oude vrouw, terwijl ze haar breed-uitgolvende, zilveren haarwrongen onder de huik wegstopte, „ik hadde eene dochter kunnen hebben als gij zijt, en hoe lief zou 't me zijn als ik haar'zoo had zien beteren gelijk gij doét..." „Ben ik lang ziek geweest?" vroeg Elizabeth. „Mijnheer Roelants heeft het moeilijk met mij gehad, geloove ik". „In de eerste dagen, zoo ja", gaf de oude vrouw toe. „Gij waart wat overstuur, denk ik... En toen kwam daar' die vreemde ziekte bij, en dat was: er op of er onder..." „Dat was...?" „Ja, dat weet zelfs mijn zoon niet, schoon hij knap in de geneeskunste is... Sommigen zeggen: Engelsche ziekte, omdat ze uit Engeland heet te komen, en anderen ook wel zweetende ziekte, omdat wie 't heeft wel zwemmen kan op zijn bed... 't Is kwaad, maar men zegt dat wie 't vier en twintig uren doorstaat, geen gevaar meer behoeft te duchten... Nu, dank God! die vier en twintig uren zijn voor u al lange voorbij... Maar nu moet gij nog aansterken, en daarom rusten." *$M „Gij zijt zoo goed voor mij moeder Roelants". „Zóó zegt gij 't goed. Wat ik van mijn zoon hoor, dat hoor STORMGETIJ. 623 ik geern van u: moèder Roelants. En welke moeder zou niet goed wezen voor een kranke kind?" „Ik denk vaak dat ik mijnheer Roelants wel veel last heb berokkend." „Minder dan de andere zieken, mijn kind. Voor diè moest hij vaak bij avond en nachte nog ter deur uit, & voor u had hij aan zes passen genoeg... En er zijn véél zieken geweest. Allemaal hetzelfde; mijn zoon zegt dat de ziekte uit het land van Cleve naar hier gebracht is, over Keulen en den Bossche, en in Antwerpen heeft men er ook van geweten, 't Wondert niet, als men denkt aan al het vreemd volk, dat in onze landen spaciert... De feesten eilacy! hebt gij gemist, kind!" „Welke feesten, moeder Roelants?" „Van den Kamerijkschen pays... Mevrouw de Landvoogdesse heeft voor Zijne Keizerlijke Majesteit het tractaat geteekend met den Koning van Frankrijk ~ en den 17den van Augustus is zij hier weergekeerd met een grooten stoet... Maar toen waart gij juist op het ergst krank, en mijnheer Roelants heeft, u ter wille, geen voet op den weg gehad, dien dag." „Hij is zoo goed voor mij", -herhaalde Elizabeth. Dan, na korte stilte: „Die ander, moeder Roelants, die ander, die wel voor mijn bed heeft gestaan, - wie was dat? Hij geleek, hij geleek..." „Broeder Laurentius, meent gij? Ach, hebt ge dien tóch gezien? Hij was bij ons dien avond toen gij hierkwaamt... dat is te zeggen: hij was elders. Maar hier had hij zijn huis, wij ontvingen hem geern... Weet gij", fluisterde de oude vrouw Elizabeth toe, „weet gij, wij hooren tot de Lutheranen... nu monsieur Van der Hulst. dood is zal het geen kwaad kunnen dat ik dit aan u verklap, wèl?... Broeder Laurentius is een van onze predikers..." „Broeder Laurentius..." zeide peinzend Elizabeth, en liet haar kin rusten op haar hand, die wit en smal geworden was. Heette ook niet Willem Wallestin's broeder Laurent... werd hij niet Laurentius genoemd? En de gelijkenis, die zij zich vagelijk meende te herinneren... „Mqeder Roelants", zeide zij dan, „ik geloof dat alle Lutheranen goede en vrome Christenen zijn, als gij zélf zijt. Ik heb er eene gekend, die... ik ook noemde: moeder... Zij zou het ge- 624 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' worden zijn, want haar zoon was mijn bruidegom... Zeg mij, moeder Roelants, weet gij ook den naam van Broeder Laurentius?" „Wat stelt gij veel belang in hem!" glimlachte de oude vrouw. „Zie toe dat gij uwen bruidegom voor hem niet vergeet, kind!" „Vergeten zal ik hem nooit", zeide Elizabeth, met een smartelijken toon in haar stem, „maar hij wacht mij niet meer... in dit leven." Even was het stil. De oude vrouw liefkoosde de bleeke handen van het meisje en kuste de tranen weg die haar langs de wangen gleden. „Vergeef me, lieve kind, — wie kon dit alles weten?./ Zijn naam, vroegt gij... Och; hoe was die ook... een vreemde naam. Kunt gij lezen? Ja? Gelukkig kind. - ik kan het niet, en mijn zoon wil het mij leeren, maar ik ben te oud. Ik kan het Evangelie alleen maar hooren, en _ God zij gedankt! - ook beleven... Maar als gij lezen kunt..." Zij stond op enontsloot een kast. Weggestopt achter een stapel linnen lag een stevig boek, dat zij voorzichtig en met ontzag voor Elizabeth neerlegde. „Hier staat zijn naam in", zeide zij, „hij liet het hier onlangs .achter, toen... toen de Schoutedieners den Lutherschen preêker zochten... en weet gij wie hem toen geherbergd heeft, dagen lank? Koning Christiaan van Denemarken, in zijn eigen huis te Zwijnaerde... die hoort óók tot ons, weet gij?" De oude moeder Roelants sprak blijde en opgewonden als een kind^iet eenmaal bemerkte ze, dat Elizabeth niet luisterde, maar het schutblad van den Vlaamschen Bijbel bestaarde. Daar las zij: Aan mijn beminden zoon Laurentius tot zegen in zijn leven gegeven; door mij, zijnen Vader : Floris Wallestin. Te Antwerpen, den Derden van Lentemaand in het jaar Ao. Do. 1523. STORMGETIJ. 625 „Als dit boek", zeide Elizabeth, „van broeder Laurentius is, dan is uw prediker de broeder van mijn bruidegom. Nu begrijp ik... nu weet ik aan wien zijn gelaat mij herinnerde... Ik had hem slechts als kind gezien, moeder Roelants; toen wij volwassen waren leefde hij ,— nu zes, zeven jaren geleden! — nog in zijn Brusselsch Convent... Kunt gij denken dat de wereld zóó veranderen gaat, moeder Roelants?" „Er zal nog veel méér veranderen, als gij broeder Laurentius daarvan hoort", zeide de oude vrouw opgewekt. „Maar wat gij mij toch zégt... hij de broeder van uwen..." Zij zweeg en zag Elizabeth liefdevol aan. Niet opnieuw wilde zij den naam * noemen van hem die voor het meisje nog slechts weemoedige herinnering was. „Willem is gesneuveld bij Pavia", ging Elizabeth voort, als in gedachten. „Heintgen, zijn wapenknecht, de pleegzoon van mijnheer Wallestin's schipper, bracht de tijding bij Antwerpsche vrienden..." NS3?M**?: „Inderdaad neen," hernam de jonge Wallestin. „Ik zou niets liever ..." „Ja, ja, spaar mij dit oude nieuws!" zei zijn vader korzelig. „Gij ziet u zelf reeds vaandrig, hopman, kapitein. Lokt het je zoo aan, medeburgers de vrijheid te ontnemen?" Stormgetij. 3 IffiHHHS 14 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' ,,'t Is om huns zelfs wille," wierp de jonge man tegen. „De Kerk bewaart hen aldus tegen verfoeilijke afdwalingen!" „Mogelijk begeeren ze uwe bescherming niet, jonkman!" zeide de zilversmid. „Meester Wallestin, gij staat mij toe dat ik ga?" „Sinjeur Hoeck," zeide de jonge koopman, terwijl hij opstond om den ouden man te laten voorbijgaan, „als ik niet vurig overtuigd was hun welzijn en den bloei onzer H. Moeder de Kerk ..." De zilversmid maakte een afwerend gebaar. „Ach ja..." zeide hij, „zoo sprak ik immers voor vijf jaar öök. Maar als God het licht ontsteekt, wie zal het blusschen... ?" De koopman en zijn zoon zagen hunnen grijzen gast met sprakelooze verrassing aan, vanwege den diepen ernst zijner woorden. „Vaarwel," zeide hij, Meester Wallestin de hand toestekend. „Wil in gedachten houden wat ik u vroeg omtrent die lieden; doe wat gij kunt... Vaarwel, Sinjeur Willem. Moge God in den hemel u behoeden..." De koopman liet zijnen gast ter deure uit. „Zal ik u een van de knechten meê geven met een lantaarn?" vroeg hij nog aan de deur. „Hans de Groote woont hier temet naast, en 'Willem kan hem waarschuwen ..." „Heb dank, maar het is niet noodig. Ik vind mijnen weg. God behoede u!" Toen de koopman zijn kantoor weder binnentrad, vond hij het ledig. Hij legde de tapijtcartons zorgzaam bijeen in de schrijn, en bleef dan een oogenblik staren in de vlam der kaarsen. Meester Maerten Hoeck was dus wèl een Lutheraan..! En hij wist, dat Praepositus zijn vriend was geweest, dat misschien hij, Wallestin, ook, als niet de zwakheid van den Augustijnen-prior hem had doen terugschrikken,... öök een ketter zou geweest zijn ... ofschoon enkel uit tegenzin tegen het drijven van des Keizers inquisiteurs... Alle eerbied voor Zijne Keizerlijke Majesteit, maar dat zij zoowel de macht van den Magistraat inperkte, als de eigene uitbreidde, zelfs op het gebied der Kerk en buiten den Paus om... dat ging Meester Wallestin te ver. En toch, als men zich daartegen verzette, dan heette men een ketter, al had STORMGETIJ. 15 men de Lutherije nooit beleden... En dan Willem, die niets liever zou ... Zuchtend doofde de koopman drie kaarsvlammen; hij nam een der luchters met de nog brandende vierde op, en verliet" zijn kantoor. In den haard was het vuur zoo goed als uitgebrand, en toen de koopman de deur opende, viel het verkoold bouwsel der houtblokken ritselend ineen; een bouquetje van goudige vonken vuurwerkte onder de donkere hooge schouw. II. „Lieve cousine, ik dank," zei broeder Antonius, den broodschotel en de schaal met ham ter zijde schuivend, die Elizabeth Volchoorn haren oudsten en eerwaarden neef had voorgezet, „ik heb in 't geheel geenen honger." „Men kan doen als de schaapherders, neef," zei het jonge meisje, „die altijd eten als zij appetijt hebben, maar soberlijk, niet den buik vol, — zooals in den kalender staat. .." „Ik heb in het geheel geen appetijt op dit uur," zeide de jonge man in het lange donkere priesterkleed, „ik kom hier alleen om te zien hoe vader en gij het maken misschien wat nieuws te hooren of wat nieuws te brengen, — kortom, ik kom enkel uit goede belangstelling „Ik stel het op prijs... en Oom zou het gewis niet minder doen, als hij niet sliep . .." „Het. is een slechte gewoonte, dat slapen na den maaltijd", zei dè geestelijke, die de ordekleeding van den Dominicaan droeg. „De dag heeft maar, vier en twintig uren, en hoeveel gaat er niet af voor den nacht!... Aha ... neen, gij verslaapt den tijd niet, Liesbeth, dat weten wij nog wel van ouds. Ons huis vraagt wel veel zorg van mijn lieve nicht..." „Als je geen eerwaarde waart „Dan...? „Dan bedacht ik wat om je te straffen voor zooveel looze woorden!" plaagde het meisje terug. „Maar ik durf niet." STORMGETIJ. 17 „Gij, en niet durven!" zei broeder Antonius glimlachend. „Gij, en niet durven ... Gij durft wel... Neen, ik zal er u niet meer mee plagen," brak hij af, blijkbaar opzettelijk. „Tegen plagen ben ik ook al gehard, dank zij Jakob en Lieven, en zoo... Wat meent mijn eerwaarde neef?" „Wie meent mijn nicht met „en zoo"?" Het meisje stond bij een kast, waarin zij het brood en het vleesch wegzette, met de schotels in de hand. Het was avond, het schouwvuur gloeide hoog op, en op den rand van de schoorsteen brandden twee kaarsen; ook hing boven de tafel een van een hertengewei vervaardigde kroon, die een aantal kaarsen droeg, waarvan er eveneens twee waren ontstoken. Elizabeth's fraaie gestalte, in donker gewaad, bleef tegen het donkere hout van de schrijn onbelijnd, maar haar blank gelaat was bëlicht, en haar oogen glansden ondeugend, toen broeder Antonius haar de vraag deed, die zij niet te beantwoorden verkoos. „Komaan," zeide zij, „begint het vragenspel weer?" „Is dit niet de derde vraag?" hernam de geestelijke. „De uwe is de vierde ..." „Antwoord begeer ik alleen op de eerste," zeide neef Antonius, terwijl hij als dreigend den vinger hief: „En nu, meisje, biecht mij op, wie is „en-zóó"?" „Biechten doe ik nog altijd bij Vader Tonsens..." „Nog altijd, ei zoo ..." „Ha, ruikt gij ketterij, Neef?" „Ware dat zoo, ik bleef hier niet schertsen." „Neen, gij gingt van hier regelrecht naar den Schout...." „Naar Brussel," zeide de Dominicaan met nadruk. „Naar uwen Oom, onzen hoogen vriend en beschermer, Mr. Frangois van der Hulst..." „Span je een weinig minder in, Neef, — ik denk dat Oom wel niet zoo heel lang wegblijven zal." „Des te beter... Wie weet hoe spoedig ik hem noodig zal hebben „Gij hem noodig, of... ?" „Toch jammer dat gij geen Latijn verstaat, Liesbeth..." „Hoezoo?" 18 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' „Dan zeide ik: Manus manum lavat..." *) „En nu zegt ge ...?" „Niets." „Ge kwaamt dus hier om niets te zeggen?" „Enkel om Liesbeth te zien De jonge kloosterling wendde den blik niet van het meisje af, dat tegenover hem was gaan zitten, en de borduurnaald over de witte zijde deed ritsen, waarin een paar gouddraden de vage omtrekken van de teekening reeds schenen aan te geven. Haar vingeren waren rozig en smal, haar hand fljngevormd als geheel haar gestalte; blond haar, maar van een blond„dat te donker was om goudig, te licht om bruin te heeten, krulde in den hals, zediglijk vastgehouden door een bruinzijden lint met zilveren spangen; haar wangen waren als rozen, pas ontloken, en daarboven schaduwden de donkere wimpers van een paar onder smalle oogleên wegschuilende oogen, welker glanzend-blauwe tinteling de eerwaarde neef nimmer zou vergeten te bewonderen, schoon hij dit wereldsch genoegen als een zonde biechtte ... alleen aan zichzelven nochtans. Terwijl hij naar haar bezige vingers staarde, en haar hoofd gebogen zag, zoodat hij in de diepte dier blauwen oogen niet te schouwen vermocht, peinsde hij over de woorden zooeven tot haar gesproken: „Alleen om Liesbeth te zien ..." en zijn ziel was onrustig in hem. Want inderdaad, dit was de waarheid, de ernstige waarheid, waarvan hij, als in luchtige scherts, getuigenis gaf, — nimmer had hij zóózeer verlangd in hare nabijheid te zijn, als in de laatste maanden, nu het hem duidelijk geworden was, dat er anderen waren, die gelijk verlangen koesterden, en die dat móchten, dat durfden toonen, terwijl hij... broeder Antonius was, dienaar der Heilige Kerk, gebonden aan beloften en eeden, die een waarlijk geloovig zoon dier Kerk nimmer zonder de allerdiepste vernedering zou kunnen schenden.... Zijn ziel was onrustig in hem. Hij dacht aan de dagen waarin hij het ouderlijke huis te Antwerpen verlaten had, om .— moeders hoogste verlangen — naar ]) De eene hand wascht de andere. STORMGETIJ. 19 Leuven's Universiteit te gaan. Toen was Elizabeth nog een kind, gelijk hij zelf eigenlijk nog een kind was. In drie jaren had hij zijn studiën volbracht, en Brussel had zijn verdere opleiding voltooid. Toen hij terugkwam, was het om van zijn stervende moeder afscheid te nemen. Hoe gelukkig had het haar gemaakt, hem, haren oudste, in het priesterkleed te zien, .— ach, die goede moeder zou, dacht hij, ware het mogelijk geweest, tweemaal hebben willen sterven om van hèm tweemalen de absolutie te ontvangen. Toen ... had hij Elizabeth nauwelijks aangezien. Zij waren als vreemden voor elkander geworden. Hij droeg den last zijner geestelijke waardigheid nog als het nieuwe kleed, schoon, maar nog onwennig; eenmaal zou het beter gaan. Wat was dit kind, waarmeê hij en zijn broers, in één gezin groot geworden, gedarteld en gestoeid hadden, naast hem, den Eerwaarde. .. ? Wondervreemd niettemin: in de stilte van zijn Brusselsche kloostercel wedergekeerd, was het haar beeld dat hem telkens voor den geest trad. En langzamerhand had zij zich in zijn hart een plaats veroverd, grooter dan hij zich-zelf ooit bekennen wilde. Het was zonde, hij wist het. Zijn gedachten waren zondig, en zijn begeerte was des duivels. Hij streed er tegen, en kastijdde zijn vleesch. Maar hij sloot het zondig geheim diep in de binnenste kameren zijns harten weg. Niemand zou het weten, niemand het vermoeden, zelfs de prior van het Brusselsche klooster niet, die zijn vriend en beschermer was. Hij zocht vergetelheid in de studie, en de roem zijner geleerdheid, zoowel als de betrekking die tusschen zijn ouderlijk huis en den Raadsheer Van der Hulst bestond, maakten hem bij dezen tot een gaarne gezienen gast. Ook kon hij bij hem vrijelijk spreken over zijn vader, over Lieven en Jakob, over haar.... het eenige genoegen dat hij zich vergunde, maar met de teruggetrokkenheid die hem paste, gelijk ook de volkomen uiterlijke onverschilligheid voor zaken van dezen aarde. Zij was immers zijne nicht, gelijk die van den heer Van der Hulst... En er was een tijd gekomen, waarin hij hoopte dat de geest, krachtiger dan het vleesch, overwinnen zou. Met onverdroten inspanning had hij zich, nu twee jaren geleden, toegelegd op de studié van Luthers vervloekte kettersche geschriften. Hij zoü de wondeplekken vinden op de geestelijke gestalte van dien roerigen Augustijn... 20 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' En toen de Raadsheer, in het voorjaar van dit zelve jaar 1522, tot des Keizers Commissaris in de uitroeiing der ketterij werd aangesteld, had hij volgaarne diens uitnoodiging aanvaard,, om hem daarin ter hulpe te zijn. Maar dit had zijne overplaatsing naar Antwerpen medegebracht... en nu had hij haar weergezien. Niet om zijnen vader, niet om Lieven en Jakob was hij zoo vaak te gast in het ouderlijk huis bij de Sint-Jorispoort. Tot zijnen vader, de in-zich-zelf-gekeerde, alleen op zaken en winst beluste koopman, die, terwille van zijn bezit vooral, een despotisch gezag van zuinigheid op het huis legde, had hij zich nooit aangetrokken gevoeld. Moeder, i— dat was wat anders. Maar de warmte van moeders liefdevolle zorg straalde niet meer over hen, die trouwens geen kinderen meer waren: zoo Lieven als Jakob hadden elk hunne bestemming gevonden, en waren vaak buitenshuis. Maar Elizabeth was er altijd. Vader, die weinig sprak, had voor haar altijd een woord van lof; zijn eenige grief was dat zij nog niet zuiniger kon huishouden. Toen hij voor het eerst ontdekte dat het haar gelukt was met iets minder rond te komen dan de vrouw, die in lange jaren van zorgen toch wel zuinigheid geleerd had, meende hij dat Elizabeth nog altijd haar uitgaven naar beneden kon drukken. Het moést immers kunnen, nu ze met vier, en niet meer met vijf waren! Vaders gierigheid was het onderwerp en de oorzaak van menig twistwoord in huis, dat Moeder Veldeke in bedwang had weten te houden. Maar de jongens, die zagen hoe soms Liesbeth, — als het meisje in huis aller troetelkind, — onder vaders schraapzucht gebukt ging, kozen dikwijls haar partij, en het was alleen haar liefderijke zorg voor den ouden man, die den vaak ook jegens haar opgewekten wrevel wist te doen verdwijnen. En er was nog iets, maar daarover sprak de oude Veldeke nimmer, en daarvan wisten de jongens niets: Elizabeth, de wees, was rijk, en haar vermogen berustte bij de bank der Fuggers op naam van Veldeke. Eenmaal zou zij het hare kunnen opeischen, — hoe ' langer dit oogenblik kon worden uitgesteld hoe liever. Er was den ouden man dus veel aan gelegen Elizabeth het verblijf STORMGETIJ. 21 in zijn huis niet onaangenaam te maken. Maar eenzaam had zij het vaak wèl... als Jakob in de zaken was, en Lieven, gelijk wel gebeurde, dagen lang buitenshuis, wie zou het broeder Antonius euvel duiden, zoo hij, méér misschien dan uit de verhouding tusschen het ouderhuis en hem verklaarbaar was, den klopper deed vallen op de deur van het hooge luifelhuis in de Sint-Jorisstraat? Vond hij zijn vader of zijn broeders niet, zij was er immers altijd...! En bij haar werd Antonius een ander mensch. In haar tegenwoordigheid kon hij de gedachten aan de kerk en aan de ketterij in haar, aan zijn deel van de bestrijding dier afdwalingen, althans voor eenige oogenblikken, vergeten, en zich overgeven aan de droomerijen van zijn jongensjaren. Neen, hij was het zich wel bewust: in hem leefde niet enkel de vrome broeder Antonius, niet uit roeping of zielsbegeerte had hij de geestelijke loopbaan gekozen: het was'het doordrijven van moeders vroom begeeren geweest, dat de oudste priester worden zou, en naar het uiterlijk was hij nu een vroom priester, en een geleerd theoloog, zoo te Leuven als in het Brusselsch convent uitstekend boven de meesten zijner ordegenooten, — en soms als hij, naar het voorrecht van zijn orde, voor een groote schare prediken mocht, dan bezielde hem zoowel ijver voor de Kerk als trotsche zelfvoldoening over eigen kunnen tot eene welsprekendheid, die hém den naam van een der beste redenaars zijner vaderstad bezorgde. Dan genoot broeder Antonius zijn glorie in de stilte van zijn vertrek. Maar hij was te jong, hij was een te krachtig-levend man, dan dat hij daaraan, en daaraan alléén, de dorst zijner begeerten lesschen kon. Die dreef hem altijd weer terug naar het ouderlijk huis, waar hij met haar spreken kon » Hij wist, dat het slecht was. Hij wist, dat een priester nimmer een vrouw mocht aanzien, om die te begeeren, en er kwamen deswege dagen, waarin hij zijn kleed en de beloften aan de kerk gedaan, haatte en verfoeide Niemand wist hoe rampzalig deze strijd hem maakte, hoe het voor hem een leven van vallen en opstaan werd, te zwaarder omdat hij niemand van dien strijd deelgenoot maken kon. Zijn overste, Vader Tonsens, was bijna tachtig jaren en der wereld afgestorven, levend alleen bij rozekrans en kastijding; hem kon hij deze dingen niet Stormgetij. 4 22 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" biechten; Vader Tonsens zou er niets van begrepen hebben. Het allermeest kwelde hem de zekerheid, dat geheel deze strijd, al dit vallen en opstaan, zoo geheel noodeloos en vruchteloos was, en dat hij toch eenmaal zijn begeerten ten doode zou moeten kruisigen. Hij had de Kerk lief, met al den hartstocht van zijn warmlevend gemoed, zóó lief, dat hij niet zonder ontzetting zich een en andermaal bewust geworden was, dat, indièn hij tot die dooding van zijn booze hart niet kwam, en indien hij bleef toegeven aan de verlangens van het oogenblik, de beslissende keus tusschen haar en de Kerk zou moeten vallen, en dat dan de klare stroom van zijn leven zou doodloopen in een poel van zonde en verachtelijkheid: hij zou zijn ordekleed moeten afleggen en aan de Heilige Moeder den rug toekeeren gelijk een onwaardig dienaar, verjaagd uit het huis der meesteresse, wier eer door zijn gedrag bezoedeld werd Zóó zou het kunnen gebeuren Meermalen had die gedachte hem overvallen, terwijl hij met Elizabeth schertste, en dan had hij zich kunnen dwingen tot een overhaast vertrek onder 't een of ander voorwendsel. Maar Antonius bevond, dat in den laatsten tijd ook die weerstand verslapt was. En nu, terwijl hij weder tegenover haar zat, geboeid door de lieftalligheid harer verschijning, innig-verheugd, dat hij met haar alleen wezen mocht, en niemand spiedde hoe de priester der Kerk zich gedroeg tegenover eene vrouw die hij beminde, nü bekende hij zich zelf, dat ook het denkbeeld om haar ter wille ~ alleen om haar — alles bp te geven: Kerk, bediening, achting van zijn supérieuren en van zijne familie, niet meer die verschrikking voor hem had van voorheen.... En toen hem dit duidelijk werd, versomberde zijn wezen. Zóóver was het dus met hem. Ja, de Leuvensche biechtvader, prior Andreas Hugonis, had wel gelijk te zeggen, dat de duivel aan jonge menschen 't allermeest verschijnt in de gedaante eener jonge en schoone vrouw Ga weg, Satanas! bad hij, en hij sloeg een kruis. Maar tegelijkertijd zag Elizabeth naar hem op: „Je bent stil vanavond, Antonius!" zeide zij. Hij glimlachte, verschrikt. Een oogenblik bleef hij staren in die opene, lieve oogen. STORMGETIJ. 23 Zij, Satanas!.... Zij was een engel! „Ja, ik ben geen spraakzaam kameraad vanavond, dat is zoo zeide hij. „Maar dat kan ook niet altoos zijn. Waar veel gedachten zijn, zijn weinig woorden." „Veel goud, weinig zilver," schertste zij. „Goud?" zeide hij haar na. „Goud?" „Ik mag ze niet lager schatten," antwoordde ze. „Je bent lief, Elizabeth Maar verwen je neef niet met zulke complimenten." „Ik spreek niet alleen tot mijn neef, maar tot een Eerwaarde, een geleerden Predikheer, die Zondag in de St. Jacobskerk een schare van honderden geboeid heeft " Antonius maakte een afwerend gebaar. „Daarop verhoovaardige ik mij niet," zeide hij. „Mij is duidelijk, dat men pastoor Nicolaas verwacht had, inplaats van mij, en deze — zegt men — spreekt somtijds in den geest der Lutheranen. Dat doet tegenwoordig altijd veel volks te hoop loopen". „Alzoo zoudt gij voor ketters gepreêkt hebben?" „Beeldt u niet in, dat al die menschen ketters zouden zijn de Heiligen bewaren ons! De menschen zijn nu eenmaal nieuwsgierig, en loopen naar allerlei nieuwigheid. En in elk geval," ging hij voort, snel en opgewonden sprekend, „in elk geval zal de lust hen vergaan, als er maar meer exempelen worden gesteld, gelijk die van vandaag " „Ik heb er iets van gehoord...." zeide Elizabeth zacht, terwijl ze haar werk neerlegde, en een der hoog-opvlammende kaarsen snoot. „Waart gij er bij, neef?" „Ik was er bij, maar ik wil uw zacht gemoed niet kwetsen door ervan te verhalen " „Lieven heeft het mij verteld het is schandelijk!" zeide het meisje, en een vluchtig rood kleurde haar wangen, toen haar neef haar blijkbaar verrast aanzag. „Ja, het is schandelijk! En ik hoop niet, dat gij die dingen verdedigen zult." „Lieve kind, laat je Oom dat niet hooren. Hij zou in staat zijn zelfs zijn nicht van ketterij te verdenken.... Verdedigen behoef ik overigens niets; de wettige Overheid behoeft voor haar straffen geen verdediging, noch verdient zij aanval en schimp. Vindt gij van wèl?" 24 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' „Ik ben maar een vrouw, en mogelijk begrijp ik er niets vanMaar als ik denk aan die arme Heynken.... hoe men haar het gloeiend ijzer op de kinnebak gebrand heeft.... foei, foei, het zijn gemeene beulen die het onderstaan.... En ik wil van geen verdediging hooren Antonius zag het opgewonden meisken bewonderend aan. Neen, zij was geen kind, neen zij was wel waarlijk: eene vrouw! En wélk eene! Welk een kracht, welk een temperament blonk in die schitterende oogen, sprak uit die in ontroering geuite woorden.... Hij glimlachte. Ja, eene vrouw, onverstandig als iedere vrouw, sprekend zonder bedachtzaamheid, en over zaken waarvan zij geen begrip had, niet kón hebben.... Wat was het dan toch voor een wonderlijke tijd, waarin de vrouwen, inplaats van stille te zijn en zich te vergenoegen met het huis, onderworpen aan hare geestelijke leiding, zeiven wilden meêspreken over de dingen die des mans zijn....? En niet alleen meêspreken, maar zelfs, — zooals die verdwaasde Heynken Getbrantwynken — het torment verdroegen voor hare ketterijen ....? Dwaas die hij was.... waar dacht hij aan, dat hij ketterij èn Elizabeth Volchoorn in één gedachte begreep! Niets daarvan was mogelijk.... Elizabeth was vroom en goed, — slechts verkeerd geplaatst medelijden deed haar zoo spreken....! En toch, en toch.... had niet hij zélf, dezen dag, toen de scherprechter op de Markt zijn bedrijf deed, en de geduldige Heynken de smarten van het gloeiend ijzer onderging, één oogenblik aan zijn lieve, doode moeder gedacht? Was ook Heynken niet eene moeder? ... Het was stil in de kamer. Elizabeth had met bevende vingers, nog trillend van ontroering, het zijde-naaldwerk weer ter hand genomen, en vermeed haren neef aan te zien. Hij vreesde elk woord; over deze dingen kon, mócht hij met haar niet doorspreken. Zij verstond ze niet. Zij had geen kennis. De armen, zooals zij werden er velen door gemis aan kennis misleid.... Was hem niet ter oore gekomen, dat ook weder dezen avond ergens een kettersche bijeenkomst zou plaats hebben?.... Juan Salvas was toch maar een geslepen spion, zoo eenvoudig als hij scheen.... Jammer dat hij niet had kunnen uitvinden waar de Lutheranen zich ophielden: Raadsheer STORMGETIJ. 25 Van der Hulst zou hem er dank voor weten als hij 't broeinest uitroeien kon. Het zou hen allen vergaan als de Augustijnen .... „Vader slaapt lang vanavond," zeide eindelijk Elizabeth. „Ja," schrikte de priester op. „Ik zal niet op hem kunnen wachten; het wordt te laat." „Zult ge nog iets gebruiken voor ge heengaat?" „Wees bedankt...." Hij stond op, zij eveneens. „Ik zal je overkleed halen," zei ze. Hij liet haar begaan, en zag haar na. Opnieuw brandde in zijn hart de gloed van het verborgen vuur. Vuur, dat nooit zou worden uitgebluscht? Dan, o God! was heel zijn leven rampzalig! En in dit stille oogenblik van alleen-zijn bad hij vurig dat Jezus en Zijne heilige Moeder hem verlosten mochten van deze penitentie des harten .... Maar tegelijk wanhoopte hij. Toen zij teruggekeerd was en hij afscheid nam, dwong hij zich tot kalmte en een uiterlijk van waardigen ernst. „Elizabeth, kind," zeide hij, „tot mij kunt gij wel spreken zooals straks.... Wij kennen' elkaar.... Ik heb u te lief dan dat ik booze dingen van je denken zou. Maar wees voorzichtig, nicht, laat je niet verleiden door schuldig meêlij met schuldigen. De ketterij is een pest, die aansteekt wie 't allergezondst zijn.... Brand je niet aan dit zeer heete vuur „Och neef," zeide zij, met neergeslagen blik, „ik dénk aan geen ketterij.... Maar het pijnt mij te hooren, dat in den name Gods zulke dingen, zulke afschuwelijke wreedheden „Stil, stil...." hij legde zachtkens zijn hand op den mond, „niet alzoo, lieve Zij zuchtte en zweeg. Hij zou het dan wel beter weten, dacht zij. De jonge priester haastte zich langs de donkere en lange slecht gepavleide St. Jorisstraat. Maar hij kende den weg als de kamers in zijns vaders huis, — hier hadden zij als kinderen gespeeld, hij en zijn broers Lieven en Jakob, en zoovele anderen.... Ja.... ja.... ook Merten Coevoet, die vandaag als ketter op de kaak gestaan had.... hij was er goed afgekomen met zijn gele kruis op borst en rug! Niettemin, niet zonder een gevoe! van zelfvol- 26 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' doening dacht Antonius aan het onderscheid; de dwaze, loslippige Merten op de kaak, en hij, Antonius, in het priestergewaad als over de strafoefening welvoldaan toeschouwer.... Wèlvoldaan ? Wat was het dan, dat hem een oogenblik de plaats van Merten aan den schandpaal benijdbaar had doen schijnen boven de zijne? Ook dat gevoelen van een oogenblik was, bekende hij zich, verklaarbaar uit zijn dwaze, zondige, vervloekte liefde voor Elizabeth. Want ten slotte: een vrij burger was Merten Coevoet, een vrij burger zou hij weer zijn, zoodra de scherprechter de hand van hem afgetrokken had; ieder wist wel dat van de straf om het gele schandkruis te dragen spoedig genoeg dispensatie verleend werd, èn ook zonder dat kneep de magistraat vaak genoeg een oog dicht, j— maar zélfs met het kruis op het kleed zou Merten Coevoet vrij zijn in zijn hart; vrij om te denken, vrij Om te beminnen ... Maar wie priester was der Heilige Kerk had hart en lijf, verstand en gemoed gevangen gegeven aan haar welzijn, èn aan de kerkelijke Overheden.... Dwaze Merten! Die de lusten van het leven verwierp voor de glorie van een zoo betwistbaar martelaarschap, de burgerlijke vrijheid inboette voor de geestes-verdwazing der Lutherije, waarvan een leek nauwelijks begrip hebben kon. Waren daarvoor de priesters niet? En was het dan niet goed, dat zij, die zóó heerschten over den geestelijken mensch, zichzelven met lijf en ziel aan de geestelijke eenheid der Kerk overgaven? Was dat niet goed? Het was goed. Zwijg stil, onrustig hart....! Antonius liep nu langzaam voort, de gebeden prevelend, die hem zoo vaak de onrust van dat hart hadden gestild. Wie kon daar binnen zien, wie.... dan God alleen? En tot Hem richtten zich deze geprevelde gebeden, vorm naar de woorden, maar smeeking naar de intentie, smeeking om van de verzoeking des Boozen te zijn bevrijd.... Boven de poort, in de zaal van het Schermersgild, kleurden de vensters van het licht, dat daarbinnen brandde. In vaders goeden tijd, toen Antonius en zijn broers nog kinderen waren, hadden zij daar vaak, nieuwsgierig, staan toekijken naar de oefeningen. Lieven STORMGETIJ. 27 en Jakob waren tot het gilde toegetreden toen hij in Leuven was, en nooit was het verlangen van zijn hart vervuld geworden, om daar, gelijk vader, de flitsende degens te kruisen, zooals de broeders het wèl hadden mogen doen. Ach, zoovele kleine vreugden zijner jeugd waren reeds geofferd op het altaar der Kerk .... waarom zou hij niet eenmaal ook gewillig en gehoorzaam dat groote offer brengen ? Stil, stil, onrustig hart, dat nooit afliet te, kloppen voor haar, voor haar ....! Voor de kleine deur terzijde van de poort, de deur, waarachter de trap naar de bovenzaal voerde, stond, gewapend en in rust, een van de burgerwacht. Hij groette eerbiedig toen de priester naderde. „Wat is er hedenavond voor nieuws, vriend?" vroeg Antonius, begrijpende dat deze wacht niet zonder reden daar stond. „De overlieden van de wacht vergaderen boven, meer weet ik niet, heer pape," antwoordde de man. „Is mijn broeder ook boven misschien, luitenant Veldeke?" „Hij is boven, heer pape „Kan ik hem spreken?" „Ik zal het vragen, eerwaarde." De wacht begaf zich naar binnen, waar een kameraad voor de trap stond, en gaf aan dezen de boodschap over voor den vaandrig, dat Antonius hem wenschte te spreken. Gehaast kwam de jonge vaandrig naar beneden. „Heb je mij noodig, Antonius ....?" „Ja en neen.... Is er nieuws?" De vaandrig nam zijn broeder onder den arm, en liep een paar passen de donkere straat in. „Hier kan de wacht ons niet hooren," zeide hij. „Men kan niet voorzichtig genoeg zijn.... Ja, er is nieuws. We zijn gewaarschuwd dat de Lutheranen vanavond weer iets beramen. Zij hebben een bijeenkomst buiten de poorten, waar weten wé nog niet. ..'' „De poorten zijn gesloten," zeide de priester ongelooyig. „Hoe zouden ze weer binnenkomen?" „Een der poortbewaarders is in het complot," antwoordde Lieven Veldeke. „Wij weten alleen niet waar het is.... maar 28 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' wij hebben op verschillende plaatsen in de stad de wacht uitgezet, in alle stilte natuurlijk.... voor 't geval er iets gebeurt „De spionage is toch niet geheel in orde, broer!" zei Antonius met een plaaglachje. „Die van mijn eerwaarden broeder wel?" vroeg Lieven. „Ik ben helaas ook niet tevreden," zeide de priester, met een schouderophalen. „Om je de waarheid te zeggen: ik ben thuis geweest om je te vertellen wat ik nu hoor dat ge reeds weet. Maar dat is ook alles.... 't Is spijtig, voor u en voor mij. De Raa/dsheer zou ons zeker dank weten, als wij eens, geheel buiten hem om, een goeden slag konden slaan." „Mogelijk," zei Lieven koeltjes. „De dankbaarheid van mijnheer Van der Hulst is mij anders geen beker bier waard „En wat beweegt je dan „Mijn plicht, en niet anders. Ik zal dien doen, natuurlijk. De Magistraat heeft mij in haar dienst." „Dit is al te koel, broeder," zeide Antonius met een zweem van vermaan. „Maar ik houde u van dien plicht niet af.... Intusschen zoudt ge hem allicht gemakkelijker volbrengen, indien ge niet hier op den rand der stad bleeft zitten „Ik heb mijn reden om juist hier te blijven...." zeide Lieven wat norsch. „Ik de mijne om te gelooven, dat ge in de buurt van St. Michiel moet zijn „Ook daar \i$t een deel van de burgerwacht. Hopman de Blerick is met zijn compagnie in de Boeksteeg." „Ik geloof dat ik daar eens zal gaan zien." „Aangename wandeling., Zal ik je een paar man met een lantaarn meêgeven?... Er loopt om dezen tijd veel gemeen langs de straat „Welbedankt, ik draag mijn hemelsch harnas," zeide Antonius, glimlachend op zijn gewaad wijzend. „Zoo slecht is de tijd nog niet, dat men een armen monnik op den weg zou willen berooven.... met de kans bovendien om voor het karwei niet eens beloond te worden... Vaarwel. Misschien zien we elkaar hedenavond nog..." Het was dan wel buitengemeen donker dezen avond. Gelukkig dat de maan althans nu en dan even door de wolken kwam! En koud was het ook. Antonius trok zich zijn lange pij dicht om de STORMGETIJ. 29 leden, en liep met gekruiste armen voort door de Schermersstraat, dicht langs de huizen; aan de voornaamste hing een lantaarn met een brandende kaars ter zijde van de deurstoepen of-aan den luifel, zoo er een nering werd uitgeoefend. Weldra bereikte hij de Bervoetstrate, en hield hier zijn pas een oogenblik in, als ter bezinning. Dan ging hij rechts-om, het smalle straatje in, en tikte aan de deur van het vierde huisje in de straat. Men liet hem even wachten, maar op zijn tweede kloppen, Vèrnam hij het geluid van een wegschuivenden grendel, en terzij van de op een kier geopende bovendeur schemerde het grijze hoofd eener oude vrouw. „Ha, moeder Claeske, is uw jongen thuis...? Ik ben het. " „Ach neen, eerwaarde, seffens een halve uur geleden is hij met dien krommen Spanjaard uitgegaan. Als mijnheer de pape dat toch eens gebeteren kon... de Spanjaard brengt hem op den slechten weg ..." „Heb geen nood, moederken. De Spanjaard is geen slechtaard... Weet ge ook waarheen zij gegaan zijn?" „Ik heb gehoord van de St. Michiel, eerwaarde... Onze Lieve Vrouwe geve dat gij gelijk hebt, eerwaarde Maar ik hoor ze maar te dikwijls vooizen van de Lutherije... Ik heb er 't mijn niet van „Ik houd hem in 't oog, Claeske, heb geen zorg. Nu, goeden avond." „Goeden avond, Eerwaarde, Gods heiligen behoeden u..." Broeder Antonius glimlachte. Moeder Claeske's jongen was een zijner jeugdkameraden, een vlugge, gezellige rakker, een frissche kop, een durfal, de rechterhand van Loy den schaliedekker, dien wonderlijken heiden, géén Lutheraan, maar die toch van de Kerk *en de priesters niets weten wilde. En Juan Salvas, de Spanjaard, eveneens in Loy's dienst, woonde bij moeder Claeske in. De kloeke jonge kerel en de kreupele Spanjaard, ze zouden samen zeker niet in zeven slooten tegelijk loopen. Daar was Ely Claeszoon geen kerel naar, al nam hij, naar Antonius' zin, teveel over van den spot en de critiek zijns patroons. Juan was sluw, Juan was de lachende nar, mank en gebocheld, spotbeeld voor iederen rappen gast, onnoozel lijkend, en deswege door Ely vaak beschermd, Stormgetij 5. 30 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" maar in der waarheid hoorend wat niemand hoorde, eh ziende wat niemand zag, een man zonder familie en, Ely uitgezonderd, zonder vrienden, maar een die in de hoekjes en gaatjes van Antwerpen den weg wist, die altijd luisterde, graag op een krabbelaar*) en dies altijd bereid zijn diensten te bewijzen aan wie ze gebruiken kon. En de eerwaarde neef van Elizabeth Volchoorn stelde ze op prijs; niet alleen uit zielzorg voor Claesje Jacobsdochter kwam hij dikwijls in de Bervoetsstrate Antonius geloofde te begrijpen waar hij dezen avond heen was, niet zonder reden had hij zijnen broeder de abdij van St. Michiel genoemd. Hij glimlachte toen hij er aan dacht hoe men de Lutheranen en hun aanhang daar bij den neus hebben zou... De gedachte aan Elizabeth had hem nu een oogenblik losgelaten; kon zijn geest zich maar ten allen tijde inspannen voor zoo actieve beslommeringen als de strijd tegen de nieuwe ketterij hem bracht, dan ware het misschien mogelijk haar geheel en al te •vergeten, peinsde hij soms. En uit die overwegingen sproot dan wel vaak een overmatig ijveren voort, dat hem den naam bezorgde van een der beste dienaren der Kerk en van de Landvoogdes, en dat hem langzamerhand tot den vertrouweling van Mr. van der Hulst had gemaakt. Juan kwam hem daarbij met zijn sluwheid en zijn stille speurdersgaven uitstekend van pas. Het was kort na zijn komst in Antwerpen geweest, dat hij den kreupele had gered uit de handen van een troep beschonken Duitsche natiegasten 2) die met hun spot en ruw geweld den kleinen Spanjaard tot huilens toe in het nauw hadden gedreven. Juan Salvas was toen een schooier, een die met den legertroep uit het Zuiden was gekomen; in Italië gewond, deugde hij voor den strijd niet meer, en was er niet in geslaagd in het rijke Antwerpen een stuk brood te verdienen. Hij had het aan de kaden geprobeerd, maar de coml pagnie-schappen duldden geen indringers, en Juan leed armoe. Antonius had hem bij Claeske Jacobsdochter een onderdak verschaft, en Ely, haar zoon, was zijn voorspraak bij den leidekker *) Zilveren munt, ter waarde van vier stuivers. ') Zoo noemde men de werklieden, door het Stedelijk bestuur aangesteld ten dienste van de kooplieden, en in compagnieschappen vereenigd. STORMGETIJ. 31 geweest, in wiens werkplaats hij allerlei bij-arbeid verrichtte, — voor het niet gemakkelijke handwerk van Loy en Ely was hij, kreupel als hij was, niet geschikt. Sedert diende hij broeder Antonius met bewonderenswaardige aanhankelijkheid, en deze had zijn diensten op prijs gesteld. Sinds kort wist Antonius dat Claeske's zoon, onder den invloed van Loy vrijwel een vrijgeest geworden, kettersche bijeenkomsten bezocht, en Juan had den jongen priester ook nu weder op de hoogte gebracht van de samenkomst der Lutheranen. Zelfs had hij hooren verluiden, dat zij pogen zouden Lambertus Thoren, den gewezen prior van het Augustijnen-klooster, te bevrijden uit de St. Michiels-abdij, waarin hij met een paar andere afvalligen opgesloten was.... Was?.... Gewéést was, herhaalde Antonius in zichzelf, niet zonder een glimlach van voldoening. Want het was op zijn aandringen, dat de Raadsheer in alle stilte de gevangenen had laten overbrengen naar het Slot te Vilvoorden, om daar de behandeling hunner zaak voor het Hof van Mechelen af te wachten.... Alzoo, zij visschen achter het net dezen avond, dacht hij, nu vlug doorstappend door de Predikheerenstraat. Hier begon het, scheen het hem toe, drukker te worden, en nauw had hij den hoek van de Kloosterstraat bereikt, of hij zag in de verte den flakkerscbijn van flambouwen, die een donkere menschendrom fantastisch belichtten. „Ben ik op tijd, of ben ik te laat?" fluisterde hij. „Ik mag toch althans de voldoening over hun teleurstelling wel genieten?" Hij stapte opzettelijk vlugger voort, en hoorde reeds in de verte het rumoer der menigte. Tromgeroffel klonk daar tusschen door.... „De wacht uit de Boeksteeg " mompelde Antonius. „Lieven had het dan toch wel goed ...." Nieuwsgierigen liepen hem haastig, sommigen op een draf voorbij, nauwelijks den groet brengend, dien men een geestelijke niet licht -onthield. Antonius had hun voorbeeld wel willen volgen, indien zijn waardigheid hem niet weerhouden had. Toch verhaastte hij zijn stap, en zijn hart klopte sneller, toen hij 't al luider wordend rumoer vernam, dat uit den drom, die hem vooruittrok, opsteeg. Opnieuw klonk tromgeroffel, en het werd een oogenblik stil. Maar dan weer zag hij den donkeren hoop in beweging, in het 32 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" tegen de huizen opkaatsend flambouwenschijnsel schaduwden reuzig groot de figuren van de menschen. Dra haalde hij de achtersten in. Hij zag al spoedig dat, zoo al het opstootje een uiting van de ketters was, even als altijd een bende van het minst allooi zich daarbij gevoegd had. Evenals op Sint-Michielsdag bevonden zich vele vrouwen in de menigte, en zij vormden er het meest luidruchtige deel van. Antonius begreep dat hij, in het kleed zijner orde, hier de kans liep om door het grauw te worden uitgescholden, de vrouwkens waren — 't was toén gebleken — niet op haar mondjen gevallen. Dus hield hij zich wat in de schaduw, bleef achter het schijnsel der flambouwen, maar keek onderwijl goed uit de oogen. Het was echter te vol op het plein voor de abdij om in de menigte iemand te herkennen. Zachtaan werkte hij zich naar voren, totdat hij het door de flambouwen ros belicht bordes van de abdij kon zien. Daar stond de Schout, gramstorig leunende op zijn rapier, en hem terzijde zijn lijfwacht: de vier „corte roeden" in hun roode mantels en witte kragen, en tien of twaalf hellebaardiers, met hunne in het onwisse licht glanzende wapens. „Dat ziet er kwaad uit voor de oproermakers!" fluisterde Antonius tot zichzelf. Inderdaad, als de Schout zijn hellebaardiers meebracht, beteekende dit, dat hij op gevangenen rekende. De Schout stond daar even onbewegelijk als de aartsengel, die boven zijn hoofd het beeldhouwwerk van het bordes kroonde. Daarvóór waakten, in dubbele gelederen, een paar vendelen voetvolk, en op de trappen van het bordes, een treê of wat lager dan de Schout, stónden Hopman de Blerick en een paar jonge vaandrigs. Antonius begreep, dat hij het nu wagen kon zich door de massa heen te werken. Niemand zou het onderstaan een dienaar der Kerk onder-de oogen van den Schout eenig molest aan te doen. Toch ontzagen sommigen zich niet, hem, naar den schijn onopzettelijk, maar niettemin bedoeld-stug en onvriendelijk, den doortocht te bemoeilijken. Het grauw, op een oproertje hopend, miste den eerbied, dien de Antwerpsche burger gewoon was aan den priesterstand te bewijzen, — het spotte en lachte met zijn ordekleed. Antonius was allerminst bevreesd, maar was toch blijde STORMGETIJ. 33 toen hij veilig en wel tusschen het voetvolk door de plaats bereikte, waar de Markgraaf stond. Hij boog en zeide; „Mag ik mij onder uwe bescherming stellen, Heer Schout ? Het grauw heeft het op mijn pij voorzien." „Wees dankbaar, Eerwaarde, dat het alleen uw pij is," zeide de Markgraaf met een buiging. „Gij zoudt er slechter kunnen afkomen". „De menschen doen geen kwaad," zei Hopman de Blerick fluisterend zich omwendend. „Ze zijn teleurgesteld." • Antonius zag hoe de vooraanstaande mannen kalm en fluisterend beraadslaagden. Dat schenen de aanvoerders te zijn, de leiders der ketterij alzoo Hoe jammer dat het onzekere licht der flambouwen, wier zwartige walm opsloeg en benauwde, hem belette de gezichten te onderkennen!" „Zij kwamen voor Lambertus?" vroeg hij, zich tot den Hopman wendend. De Markgraaf was nooit spraakzaam, zelfs niet voor den vertrouwde van Mr. Van der Hulst. „Men zegt het, niemand weet het Ik geloof dat er met bijlen gewapend zijn." „Weten zij dat Lambertus niet meer hier is?" „Ik zeide het reeds, maar men gelooft het niet " Van achter en uit de donkere, woelige massa kwamen opnieuw de dreigende, honende woorden; „Weg met de plakkaten ! Wij willen Lambertus vrijmaken!" „Ja, ja wij willen Heer Schout !" „Lambertus Thoren „Weg met den Raadsheer " „De Keizer ... ." „Antwerpen, Antwerpen!" „Antwerpen wil zichzelf Allerlei verward geroep klonk dreigend op. Een nieuwe beweging golfde voorwaarts, armen werden geheven, de flambouwen gezwaaid Krijschende vrouwenstemmen gilden in het gedrang om hulp.... „Laat nog eenmaal de trom roeren, Hopman!" zei de Markgraaf. „En herhaal dan uw woorden van zooeven, — men zal u dan misschien beter verstaan »..,V* 34 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" De roffel weerklonk, driftig en hard. Het geschreeuw bedaarde een oogenblik, en toen deed de Hopman een paar stappen voorwaarts. Hij stond op het bordes, hoog boven de massa uit. „Burgers van Antwerpen....!" Weer ving achter in de bende het rumoer aan. Maar die vooraan stonden trachtten het te bedwingen. „Stilte, stilte!" riep men. Het werd wederom stil. „Burgers van Antwerpen," herbegon de Hopman, „gij zoekt tevergeefs naar de broeders uit het Augustijnen-klooster. ... Ze zijn Jüiet hier „Ze zijn er, ze zijn er!" werd hiertegenin geroepen. „Niet méér," herhaalde de Hopman met verheffling van stem. „Ze zijn niet meer hier Waarom dan muit gij tegen de Overheid uwer eigen stad, waarom zijt gij niet rustige burgers .. „De rustigste burgers worden in naam des Keizers uit ons midden weggehaald! !" riep er een uit den hoop. „Laat 's Gramhans los!" schreeuwde een vrouw. „Wat zegt zij?" vroeg de Markgraaf. ,,'s Gramhans, here," zei Antonius. „Dat is de bijnaam van Margreet Boonams, die op Sinte Michiel gevat is " „De aanvoerster van de wijven, die Van Zutphen hebben doen ontsnappen....?" „Dezelfde „Pas maar op, dat gij niet 's Gramhans lotgenooten wordt!'" mompelde verstoord de Markgraaf. Hij stond daar met de hand aan zijn rapier, gram en verstoord, eigenlijk nog het meest omdat de Hopman hem had afgeraden met geweld op te treden. Waarom?' Moesten ook de burgers van Antwerpen niet gehoorzamen aan de bevelen van Zijne Keizerlijke Majesteit? Vooraan uit de menigte was wederom een sussend: „Stil, stilte toch de hopman spreekt!" opgegaan. Antonius geloofde die stem te herkennen, en hij zocht de gestalte. Gewis, — dat was Meester Maerten Hoeck, de zilversmid. En die naast hem stond... wel waarlijk, koopman Wallestin, de vader van Willem, die... Op eenmaal zag de, priester het beeld STORMGETIJ. 35 van Elizabeth weer voor zich... en hij beet zich op de lippen... Dit was het, wat hem de laatste dagen zoo somber gestemd had: de gedachte aan Willem's veelvuldige bezoeken aan het huis in de St. Jorisstraat; de vertrouwelijkheid die hij tusschen Elizabeth en Willem Wallestin had opgemerkt, en die hem had doen vreezen .... Maar vreezen waarvoor? Had Elizabeth hèm verantwoording te doen van hare sympathieën? Had hij het recht zich een oordeel aan te matigen over de keus die zij, nu of later, maar toch eenmaal doen zou?... Als oudste neef misschien, of als geestelijke? Maar in jaren verschilden zij slechts weinig, en niet hij, maar pater Tonseus was haar biechtvader Neen, neen o Heilige Moeder Gods, verlos mij van al deze kwellingen der gedachten! bad hij. Hij wendde het hoofd, want nieuw rumoer rees uit de woelige menschenkluw voor hem. Hij kon niet onderscheiden wie het was, die, door een groep van vier fakkeldragers voorafgegaan, zich een weg door de menigte baande. Maar dra werd het hem duidelijk uit de kreten van het volk. „Maakt plaats, maakt plaats voor den burgemeester " „Wie is het?" vroeg de Schout aan Hopman de Blerick. „De binnenburgemeester ..." zei de Hopman. „Die krijgt alleen méér gedaan dan wij allen te zamen," voegde hij er bij. Iets van een grimlach vertrok de mondhoeken van den Heer Schout van Liere. „En toch dragen we denzelfden naam," gromde hij. Broeder Antonius begreep het wel. Het volk van Antwerpen had in zijn burgemeesters zijn eigen burgers aan het hoofd van het stadsbestuur; de Schout daarentegen was de vertegenwoordiger van den Souverein, en de burgerij van Antwerpen was niet onverdeeld ingenomen met 's Keizers bestuur; het kreeg al te vaak de Cnuyvers x) op het dak ... De menigte maakte voor den bij allen bekenden burgemeester Willem van Liere gemakkelijk ruim baan. Dra stond hij aan de onderste trap van het bordes, slechts de kleur van zijnen tabbaard, bruinachtig, van een lederachtig bruin, onderscheidde hem van J) Cnuyoecs waren de dienaren der deurwaarders, die beslag legden, o.a. ter wille van de inkomsten voor 's Keizers troepen* op de goederen der burgers 36 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD". de ambtenaren, die hem vergezelden, een der schrijvers in zwarten toga en twee klerken in moreyt, een onbestemd rood, dat in het flakkerlicht der flambouwen verkleurd zwart geleek. Burgemeester van Liere was ongewapend; hij wist dat hij geen wapens behoefde als hij zich van Antwerpsche burgers omgeven zag. De linkerarm gebogen op de borst, boog hij voor den Schout, — zijn achterneef en betrad dan het bordes. „Burgemeester, laat ons de Augustijnen los!" riep men thans, hu men 's burgemeesters hooge gestalte ook van achter uit de menigte zien kon, zooals hij daar rustig en onbewogen op de hoogste trappen van het bordes stond. „Ja, ja," schreeuwde men allerzijds, „zij hebben niets kwaads gedaan..." „Hopman, laat even de trom roeren," vroeg de Burgemeester zacht aan Hopman de Blerick.; Roffelslag gebood stilte. „Burgers van Antwerpen " begon Van Liere. „Stilte, stilte!" riep men. Het rumoer bedaarde langzaam aan, zooals het ruischen van den wind wegsuist door een dicht bosch. „Burgers van Antwerpen, — gij hebt gehoord, dat gij tevergeefs hier samendromt, de Hopman heeft u gezegd dat de Augustijnen niet meer hier zijn ... „In 't Steen dan?" riep er een. „Stil, laat den burgemeester spreken ..." „Niet hier, en niet in het Steen," ging de Burgemeester voort. „Prior Thoren is met zijne gezellen, op last van Zijne Keizerlijke Majesteit, naar Vilvoorden gebracht..." Een gejoel steeg uit de schare op. Rustig wachtte Van Liere de stilte. Dan ging hij voort: „En al ware dat niet zoo, dan nog zoudt gij hier voor niemendal komen. Ik meende dat de burgers van Antwerpen niet gewoon waren zichzélf recht te> doen, maar dat toè te vertrouwen aan de goede mannen van den gerechte..." „Niet aan Seigneur Van der Hulst!" klonk een stem, en levendigen bijval vond zij allerzijds. „Burgemeesters en Schepenen van Antwerpen kunnen Zijne Keizerlijke Majesteit niet ongehoorzaam zijn Gij weet flat de 1SHSË8ÊÊS® STORMGETIJ. 37 Keizer streng is tegen allen die van de Lutherije zijn, en dat wij Zijne bevelen hebben te handhaven. Burgers, ik maan u aan u te houden aan onze geboden, gegeven in Februari van dit jaar... Gaat rustig huiswaarts, en vertrouwt op de rechtvaardigheid van Zijne Majesteit..." Luid en duidelijk had de Burgemeester gesproken. Hij deed nog een stap achterwaarts, op een hoogere trede, teneinde de uitwerking van zijn woorden te zien. „Zij zullen U zien komen " zei de Markgraaf met een zweem van spot. „Antwerpen is niet meer Antwerpen van voor twintig jaar." „Ik sta voor onze burgers in," zeide welbewust de Burgemeester. Maar het scheen alsof de Schout, en niet de Burgemeester in het gelijk zou worden gesteld. Terwijl de groep van vooraanstaande burgers te zamen dromde en overlegde wat te doen stond, verhief zich achteruit de menigte een neuriën eerst, waaruit dra een spotliedje opklonk, dat de gierigheid van raadsheer Van der Hulst bezong. Het scheen dat het grauw, dat al méér opdrong, zich het genoegen van een kloppartij niet wilde doen ontgaan, men raakte in den troep reeds handgemeen. „Pas op, pas op ... f waarschuwde een stem. „Daar komen de hondenslagers van den Schout." Het noemen van den spotnaam der hellebaardiers deed opnieuw een gejuich opgaan, dat den Schout grimmig deed zeggen: „Uw rustige burgers, heer burgemeester!" „Dat is het grauw," zei van Liere. „Dat zijn onze burgers niet." Uit de groep vooraan trad nu Meester Maerten Hoeck naar voren, en met een buiging voor den Burgemeester vroeg hij verlof het bordes te mogen bestijgen. De Burgemeester reikte den ouden zilversmid de hand en zeide: „Komt gij mij helpen, meester Maerten?" „Ik wil het beproeven, Burgemeester." Dan wendde hij zich naar de menigte, en begon: „Burgers, onze Burgemeester heeft nooit eene onwaarheid gesproken, — gij hebt hier dus niets te doen, — laat ons rustig huiswaarts gaan „Hoei, hoei...!" joelde men. „Waarvoor komt gij hier?" ging de zilversmid voort. „Uit vriendschap voor de Augustijnen?... Ga dan gerust, ze zijn niet Stormgetij. 6 38 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' hier.... En wie om andere redenen kwam, die heeft hier in 't geheel niets te doen ... Burgers, wij gaan rustig huiswaarts ... Heer Burgemeester," — hij wendde zich nu weder om —- „indien de Hopman ons mag voorgaan met een vendel..,.." „Gewis. Hopman ... de roffel..." De stokken dansten op het kalfsvel, dat het scherpe geluid den stillen avond doorsneed, en het vendel voetvolk zette zich in beweging. Maar, terwijl zich een groot deel van de vooraanstaanden onmiddellijk aansloot, begon men te midden van den menschenkluw een nieuw tumult. De betoogers schenen slaags geraakt, en vrouwengegil klonk tusschen het woest geschreeuw van vechtende mannen. Thans drong de burgemeester zelf op de schare in, van de fakkeldragers gevolgd, en te midden van den menschen-drom pakte hij een der vechters bij den schouders, en zeide: „Ik gebied den vrede...." De menigte ontwarde zich, velen sloten zich achter het vendel aan, en weldra kwam er ruimte op het plein voor de Abdij. Op dit oogenblik naderde van een anderen kant een tweede vendel van de burgerwacht, aan het hoofd waarvan Lieven Veldeke zich gesteld had. Willem Wallestin marcheerde naast hem, opgewekt en vroolijk, als hadde hij zelf tot den troep behoord. Maar reeds was de kalmte gekeerd, en toen de mannen vóór het bordes in rust stonden, waren nog slechts enkele burgers overgebleven, met wie de Burgemeester zich onderhield. Meester Maerten was er een van, de koopman Wallestin een ander, voorts een paar van de Schepenen, de vier hoofdlieden der poorterij, de rijke Joos Hoes, die als de machtigste beschermer der Augustijnen gold, en nog een paar burgers. De Schout marcheerde af met zijn roodgemantelde lijfwacht; hij groette den Burgemeester, en gebood Hopman de Blerick, die weêrkeerde, hem rapport te brengen over wat verder dezen avond nog gebeuren mocht, Antonius zocht zijn broeder Lieven op, die met Willem Wallestin de gebeurtenissen van den avond besprak. De jongelieden waren van ouds vrienden geweest, maar de afstand tusschen den jongen koopman en broeder Antonius was met de jaren, ook door het gewicht van het eerwaardig ambt van den laatste, steeds grooter geworden. STORMGETIJ. 39 Daarbij kwam de onuitgesproken stille, maar bittere antipathie, die in het hart van Antonius was ontkiemd, zoodra hij had opgemerkt, dat het niet meer enkel vriendschap voor Jakob en Lieven was, die Willem Wallestin in het huis der Veldeke's zoo dikwijls gast deed zijn.... schoon Antonius dezen haat dubbel zondig wist, was zijn strijd er tegen tevergeefs, en in den handdruk, waarmede hij Willem begroette, stuitte hem zelf de onoprechtheid. En hij dacht aan Judas ... Toch ... „Ik zag ook je vader onder de ketters dezen avond..." zeide hij, met kwalijk verholen booze bedoeling. „Onwaar!" protesteerde Willem. „Mijn vader is een vriend van Meester Hoeck, — zie daar, zij staan samen te spreken met den burgemeester..." „Nu ja, meester Hoeck ..." zei Antonius met den eigenaardigen toon van wie wel meer zou kunnen zeggen, doch die veel verzwijgt. Lieven flapte het er uit. „Meester Hoeck staat als een vriend der Lutheranen bekend," zeide hij, „je vader mag wezenlijk wel voorzichtig zijn..." „Wie durft mijn vader verdenken?" viel Willem uit. „Ik verdenk niemand..." zeide Antonius kalm. „Ik waarschuw... Neem mij dit liever in dank af." „Er is geen reden tot waarschuwen, en dus evenmin voor 'dank, Eerwaarde!" zei Willem bits. In woord-schermutselingen als deze vergat Willem vroegere vriendschapsbetrekkingen en gebruikte hij den titel, waarop Antonius recht had. Dat bepaalde onmiddellijk den afstand tusschen beiden. Antonius trouwens was ouder dan Willem, en in den tijd, toen Lieven en Jakob dagelijks met den jongen Wallestin omgingen, was Antonius in Leuven, — hij had na den knapenleeftijd vrijwel buiten hun kleinen kring gestaan. Ook daardoor waren zij elkander vreemd geworden, — en aan het andere mocht Antonius zelfs niet denken. „Goed, goed," antwoordde hij snel op Willem's bitse woorden, „gij zult natuurlijk beter dan ik weten, wat uw vader te doen staat... Alleen maar, wie zijn hand bij de kaars houdt, loopt gevaar zich te branden ... Niet waar ?" Willem gaf geen antwoord. Schoon hij zijnen vader verdedigde, had ook hem zijns vaders omgang met Meester Hoeck, die onge- 40 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" twijfeld een ketter was, niet weinig gevaarlijk toegeschenen. En als het waar was, wat Lieven hem verteld had, dat er dezen avond een kettersche bijeenkomst was gehouden buiten de poort, dan kon het wel eens zijn.... Want in die bijeenkomst zou Meester Hoeck zeker öök geweest zijn, en nu trof hij hier Meester Maerten Hoeck met zijnen vader samen. Zoo Antonius verdenking koesterde, het was niet geheel zonder reden. Hij zou met zijn vader naar huis gaan, en hem dringend waarschuwen zich toch niet met die gevaarlijke lieden in te laten. Wat deed vader eigenlijk hier,, in het rumoer voor de St. Michiel? Het plein was zoo goed als ledig. Slechts de soldaten stonden er in 't gelid; de Hopman wachtte 's Burgemeesters bevel om in te rukken. De afdeeling van de burgerwacht sloot de Crommeelleboogsteeg af, waarin de laatste nieuwsgierigen zich hadden geposteerd, en alleen bij het bordes stonden de Burgemeester, de zilversmid, Meester Wallestin en nog enkele anderen in gesprek. „Gij blijft nog hier?" vroeg Antonius. „Dan ga ik u een goeden nacht wenschen. Ik verlang naar rust..." „Dat zal wel," spotte Lieven. „Gij in uw celletje beult u dag aan dag af..." „Broeder," zei Antonius, „de geestelijke strijd is zwaarder dan de uwe, — en gij althans zijt nog nooit in het vuur geweest. Slaap wel!" Hij groette allen, en reikte Willem de hand alsof zij niet een oogenblik te voren in woordenstrijd waren geweest. Dan keerde hij zich om en wandelde langs het groepje burgers, te midden waarvan burgemeester Van Liere zich bevond, het plein af. Jammer, hij had geen woord van het gesprek kunnen opvangen.... III. Dezen zelfden avond, tegen vijf ure, was Jozua Frieze in zijn roeiboot gestapt, en had hij de riemen in het Scheldewater doen neerpiassen. Het was reeds donker, en op de plecht van zijn bootje stond een koperen handlantaarn, waarin een kaars brandde, die lichtflitsen flonkeren deed op de donkergroene golfjes, aanklotsend tegen den steven. Allerzijds lagen de lichten, wit en rood en groen, zachtjes te deinen op het water. De Schelde was vol schepen, en het rumoer van de kade-werkers hield nog aan want de „slapeclocke" had nog niet geluid; aan de Hout- en Hooikaden reden de wagens in drukke bedrijvigheid heen en weer, en de poorten waren nog open. Jozua, met krachtigen riemslag zijn boot voortstuwend over het water, hield op een der stille steigers aan, waar geen groote schepen gemeerd lagen. Dan links, dan rechts de spanen bewegend, stuurde hij rustig, als een die het vaarwater goed kende, door de menigte van schuiten en schepen heen, en bereikte weldra de plaats, die hij in 't oog had gevat. Zich vastklemmend aan de steigerpalen, legde hij zijn bootje onder het houtwerk, nam de lantaarn op en stapte aan wal. Terstond op de stad aanhoudend, bereikte hij weldra een der smalle en vrij steile trappen, die van den oever naar de kade voerden. Daar boven stond hij een oogenblik in beraad Aan zijn linkerhand op de werf vloeide de uitmonding der Borch-gracht in het Scheldewater, rechts was de Borchpoort, 42 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" waarboven zich de spitse toren der naar de poort genoemde kerk tegen den al donkerenden avondhemel afteekende. Het ware wellicht, dacht hij, verstandiger geweest met het schuitje de Borchgracht in te varen, en langs denzelfden weg terug te gaan; men wist vooruit nimmer of de oude weg door den Vischverkooperstoren nog vrij zou zijn... Maar in èlk geval: zijn bootje zou hen brengen waar ze moesten wezen; niet voor de eerste maal had Jozua Frieze Antwerpsche burgers aldus naar de bijeenkomsten gebracht. Op de werf werd hij te midden van de stapeling van goederen, en het nog drukke werkleven bij de schepen, nauwelijks opgemerkt. Zijn lantaarn was hem hier niet van dienst; er werd bij walmend flambouwenlicht gearbeid, dus doofde hij, om zijn kaars te sparen, het licht, en stapte met stevigen pas op de poort aan. Binnen de muren stak hij zijn lantaarn weder op, en sloeg terstond linksaf, voorbij den open Hof van de Vierschaar naar de Borchgracht. Weldra deed hij den klopper vallen op deur van het huis Wallestin, en Joanne liet hem binnen. „Goeden avond, vader", zeide zij verrast. „Niet gedacht, kind? Neen dat begrijp ik wel. Is mijn here Wallestin tehuis?" „Hij gaat uit," zei Joanna aarzelend, „hij is bezig zich te kleeden." „Dan zal ik in het kantoor wachten," zèi de Schipper. „Ik denk dat ik weet waar hij naar toe gaat „Toch?" zei het meisje met een glimlach van begrijpen. „Ssst...." zei Jozua. „Denk nooit hardop, kind, in deze tijden." In het kantoor was het zoo goed als donker. Slechts het na- . vonkend houtvuur verspreidde eenig zwak en weifelend licht, maar Joanna durfde geen kaars te ontsteken, en Jozua had trouwens aan licht geen behoefte. „Hoe gaat het moeder?" vroeg zijn dochter. „Wel," zei de Schipper. „Zij is dezen avond niet meegekomen, omdat er.... enfin, een karweitje te doen is, waarbij gijlieden in je lange rokken maar in den weg loopt „Toch niets gevaarlijks, vadertje?" vroeg Joanna, angstig zijn arm vattend. „Ik denk wel van niet," antwoordde de Schipper rustig. „En, niet waar, wie in- de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die STORMGETIJ. 43 zal vernachten in de schaduw des Almachtigen.... Wien zouden wij vreezen?" „Weet vader al dat vandaag op de Markt " „Stil kind, ik weet er alles van.... Moest de Christus niet al deze dingen lijden? zoo staat er in Lukas* Evangelium. En zoude het dan hen beter vergaan, die Hem volgen ?" „Sinjeur Willem heeft er van verhaald bij den maaltijd...." 1 „Sinjeur Willem," zei de Schipper wat zachter, „is nog jong en onervaren; hij schept wel behagen in de afleiding, die de plakkaten ons bereiden.... Ach, eens zullen aller blinden oogen geopend worden De koopman trad binnen, en groette zijn schipper vriendelijk. „Ge zijt op tijd, Jozua," zeide hij. „Toch niet te vroeg, heer," antwoordde deze. „Ik heb reeds verscheidene broeders zien gaan, hier en daar één.... Zoudt gij niet een langen mantel omslaan? Het is niet noodig dat men u zoo gemakkelijk herkent „Heb geen vrees, Jozua, ik ben geen ketter... Men kent mij.. ." „Ja, ja," zei de Schipper, „maar waar gij gaat, heer, is het verdacht, en gij zoudt, - zag men u ~ voor een ketter ge. houden werden, al waart gij 's Keizers commissaris zelf. ..." „Nu goed, ik volg uw raad." Uit een kast naast de aan de binnenzijde van luiken voorziene vensters nam de koopman een langen zwarten mantel, dien hij zich omsloeg. De kap, over het hoofd te dragen, indien het noodig mocht zijn, liet dan van het gelaat weinig zichtbaar. „Eén lantaarn is voldoende," zei de schipper, in de gang zijn licht weer opnemend, „maar één moeten wij er toch hebben, dat weert verdenking af, en men kan zien wie ons in den weg treedt." „Daar begint de klok te luiden", zei de koopman. „Als we nu de poort maar niet dicht vinden." „Dat loopt nog wel even; de lieden van de kaai zijn nog niet binnen," zeide Jozua. „Maar... om er niet te veel tegen 't lijf te loopen, zullen we nu toch beter doen nog even te wachten... wij komen er allicht weer uit..." „Gij hebt Beerte in 't vooronder gelaten, Schipper?" „Dezen avond wél, heer. Heintgen is aan boord, en hij wordt 44 V BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD". een kloeke vent. Mogelijk is er vanavond" ... zijn stem daalde tot een fluistering, „iets aan de hand, waarbij vrouwen, zei ik al tot Joanne, in den weg loopen ..." „Wat meent ge?" „Ik kan het u nog niet zeggen, maar gaat het door, dan zult gij het nog dezen avond weten, en men zal er in Mechelen en Brussel raar van opzien " „Nu gij over Brussel spreekt, denk ik aan een brief van onzen Laurent, gisteren ten mijnen gebracht door een jongen kloosterling, die reizend is en bij mij nachtverblijf heeft gehad..." De schipper lachte. Is de brief echt?" vroeg hij. „Of was 't den eerwaarde alleen om een voorwendsel voor nachtverblijf te doen?" „De brief is zoo echt als mijn hand," zeide de koopman. „En deze kloosterling was niet van het bedelend slag ..." „Als de meeste ..." zei de schipper. „Neen, neen," protesteerde Meester Wallestin, „nu overdrijft ge Jozua ..." „Och wat, heer, het is een lui slag van volk, dat op de burgerij aast en met mooie praatjes aan den kost zoekt te komen... De goeden niet te na gesproken.... Maar de goeden zet Seigneur de Commissaris achter slot..." „Ik geloof dat er méér goeden zijn dan gij denkt, Jozua. Ware "het anders, ik zou Laurent in Brussel niet laten". „Laurent... dat is wat anders," zei de schipper, wat gematigder, en begrijpend dat hij zonder het te willen de gevoelens van zijn heer had kunnen kwetsen. „Laurent komt, als ik het zoo zeggen mag, uit een goed nest... Als ik een zoon had.... Maar ik heb er géén „Dan...?" „Wel, ik liet hem zeevaarder worden, of wat fatsoenlijk handwerk hij overigens kiezen zou, maar in die omgeving liet ik hem niet..." „De jongen is uit eigen vrije keus gegaan," zeide Meester Wallestin bedachtzaam. „Hij is geen luiaard, Laurent, hij houdt van de studie, hij verbeeldt zich misschien wat groots te kunnen worden in de Kerk... Maar, Jozua, ik hoor de klok niet meer, zullen we nu niet gaan? STORMGETIJ. 45 „Goed, heer." Jozua nam zijn lantaarn op en opende voor zijnen meester de deur. Een donkere mannengestalte, ineengedoken terzijde van de drie treedjes, rees half omhoog, en strekte de hand uit. „Een arme, een arme, die een aalmoes vraagt," zeide de man met klagelijk stemgeluid. De koopman tastte in zijn zak, en wierp den kerel een krabbelaar toe, terwijl de schipper 't licht van zijn lantaarn op den bedelaar richtte. Hij zag er waarlijk niet florissant uit, zijn kleeren waren vuil en gescheurd, zijn donkere haren verward." „Ik wil wedden dat de vent te lui is om te werken," zei de schipper. „Zet. hem morgen eens te sjouwen in de schuit, — ik denk dat hij u feestelijk bedankt." „Het land wordt overgolfd van zulke arme dompelaars," zeide de koopman, ,,'t is waar, — maar wat zal men doen: de kerels moeten toch öök leven..." „Daar ben ik nog zoo zeker niet van," zei de schipper met een spotlachje, „waarvoor hebben we dan den scherprechter.. ?" „Jozua, Jozua... is dat de nieuwe leer...?" De schipper zweeg beschaamd. „Vergeef mij, here," zei hij toen. „Het is waar: Christus zou nooit zóó over de armen hebben gesproken... Ik zal mijn tong nog moeten laten vastnagelen Zwijgend liepen zij nu naast elkaar voort. Totdat de schipper het gesprek weer opnam. „Wat groots te worden in de Kerk ... meendet gij dat zooeven, heer ? ... De grooten zijn de besten niet... En de rest... Men moet maar eens op 't platteland komen; 't is er onveilig van bedelmonniken en lui gespuis, dat er, als 't kan, op kosten van de bevolking een bras-leventje leidt...." „Het zijn zeker geen heiligen ..." gaf de koopman ontwijkend toe. „Maar in de steden is het toch wel anders. En wordt knap gestudeerd... De zoon van oud-schepen Veldeke geldt voor een zeer geleerd man..." „Een van de Predikheeren, niet?... Dat zijn de slechtsten niet... Onze burgerzonen brengen 't kwaad ook niet in de Kerk... 't Zijn de adelskinderen die uit den band springen, voor hen zijn de vette posten en 't luie leven, de werkende rest danst naar Stormgetij 7. 46 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' hun pijpen. De schandalen, die men zelfs van de Domheeren hoort, zijn onbeschrijfelijk „Zwijg ervan ..." zeide Meester Wallestin. „Ik heb mijn ooren nauwelijks kunnen gelooven... Waar gaat gij nü heen?" Inplaats van naar de Schelde-zijde richtte de schipper bij den eersten hoek der Borchgracht zijn schreden naar de Slachtersstraat. „Laat mij maar begaan, heer," zeide hij met een glimlachje. „Langs kromme wegen gaan wij den rechten." De koopman volgde zwijgend. Nu gingen zij de Cuypersstraat in, en weldra zagen zij het lichtje van den Vischverkooperstoren voor zich; daar beneden was de poort, die hen doorgang tot den Scheldeoever zou verschaffen .... Jozua ging voor en trad op de poortdeur toe. Zij stonden in de donkerheid; reusachtig groot en zwaar stond het logge lichaam der poort vóór hen; het lantaarnlicht glimpte langs de donkergrauwe steenen; zwart waren de nauwelijks te onderscheiden vierkanten van de vensters. „Hier schijnt niemand te zijn,", fluisterde de koopman. „Er is iemand..." antwoordde Jozua eveneens zacht, en tikte op bijzondere wijze een paar malen op de deur. Een oogenblik nog, en zij werd half geopend. „Gods vrede zij met u!" zeide de schipper. Terstond werden zij binnengelaten; Jozua hief zijn lantaarn op en wendde zich om. „Wat is er, Claeszens?" vroeg hij. „Daar komt nóg iemand," zeide de poortwachter, de deur op een kier houdend, terwijl Jozua zijn mantel om de lantaarn sloeg, en aldus het licht plotseling verdonkerde. „Een kreupele ... Neen, daar gaat hij, links af..." Toen sloeg Claeszens het poortdeurtje dicht. „Ik dacht..." zeide hij en zag eenigszins nieuwsgierig des schippers gezel aan. „Ik sta voor onzen gast in," zeide Jozua. „Houdt elkaar bij de hand, dan ga ik u voor'... Doe uw licht uit, heer schipper..." Jozua gehoorzaamde en in het stikkeduister daalden zij gedrieën een vrij' steile trap af, van wel dertig treden. De koopman, voorzichtig en aarzelend, volgde den poortwachter, op den tast zijn STORMGETIJ. 47 voeten neerzettend, met de linkerhand zich aan den vochtigen muur vasthoudend. Zonderling, dacht hij, wat *n dwaas avontuur een overigens verstandig man al zoo beginnen kan I Hij op weg naar een kettersche samenkomst... hij, die nog enkele dagen geleden nieuwe kaarsen had geofferd voor het Onze Lieve Vrouwenaltaar in de Kathedraal om daardoor Laurents bewaring voor kettersche besmetting af té bidden,... hij, die voor | overige ten allen tijde de kwesties van godsdienst een zaak voor de geleerden en de kloosterheeren had genoemd.... hij was thans zelf op weg om zich in zulke kwesties te mengen, wie weet: er al de onaangename gevolgen van te ondervinden. Meester Wallestin kon zich niet ontveinzen dat de omgang met Meester Hoeck zijnen invloed had geoefend Tegelijkertijd bekoorde hem eenigszins het avontuurlijke van den geheimzinnigen tocht, de blijkbaar goed geregelde samenwerking der Lutheranen verraste hem, en, kwam misschien ook al een oogenblik de vrees op, dat het avontuur wel eens een min aangenaam verloop hebben kon, tegelijkertijd gaf het onbekende de prikkeling, die zijn altijd bezige geest behoefde. „Voorzichtig," maande Claeszens, „blijf een oogenblik staan, schipper... ik zal eerst zelf even zien." Behoedzaam stak hij een sleutel in het slot, en opende dan een kleine deur, die aan den voet van den muur op de Schelde-kade uitkwam. „Hier bergen- de vischkoopers hun gereedschap," zeide Jozua tot den koopman. „Het behoeft eigenlijk niet eens te worden gezegd, men kan 't wel ruiken ..." 'ï$$0*. „Ga met God," zeide de poortwachter. „Ik zie niets verdachts." Hij drukte den schipper de hand en groette eerbiedig den koopman. „Nu naar rechts," zei Jozua. „Ik zal, als ik mijn boot heb, wel licht aansteken." „Moeten wij over?" vroeg de koopman. „Ja," antwoordde Jozua. „Wij moeten naar 't Zwijndrecht. „Daar is het." Op de werf was het thans rustig en zoo goed als geheel donker. Slechts in kleine gebouwtjes, waar de wachters bij de stapelgoederen zich ophielden, brandde licht. „Zij verdoen den tijd gemeenlijk met dobbelen," zei de schipper, 48 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" en bovendien verwachten zij om dezen tijd geen dieven... Het i's nog te vroeg ... Maar wij zullen niettemin dicht bij den muur blijven..." ,. Weldra hadden zij den kleinen steiger bereikt, en de schipper vond er zijn roeiboot terug. Hij hielp zijn heer in de boot en vatte de riemen. , pjfej „Laat mij roeien, Jozua," zei de koopman, „en neem gij het roer. Gij weet waarheen. ' Ik denk er niet aan," zei de schipper. „Mijn twee spaantjes brengen er ons wel. Zet U rustig, ~ en nu niet spreken, op het water klinkt alles zoo..." Voorzichtig legde hij de riemen in het water, bijna zonder geluid bracht hij de boot vooruit. Er lagen hier weinig schepen, maar op het breeder deel der Schelde werd het varen minder gemakkelijk, en moest voorzichtig tusschen de vele schepen door gelaveerd worden. „Niet de rechte weg," fluisterde Jozua opnieuw, „en toch de rechte weg, heer ..." De koopman antwoordde niet. Jozua bleef onder alles steeds dezelfde, dacht hij. altijd goed gehumeurd... Gelukkig dat hn, Wallestin, niets van dezen tocht aan zijn vrouw had gezegd, ~ hoe ongerust zou ze in zijne afwezigheid geweest zijn! Schoon de schipper zich repte, duurde de overtocht meer dan een half uur. Aan den kant van 't Zwijndrecht was niets te zien, dat kon doen vermoeden, dat hier een samenkomst zou wezen van hen, die, begeerig naar onderrichting in de nieuwe leer, in de stad niet durfden vergaderen. Slechts merkte de koopman op, dat aan den oever tal van kleine vaartuigen gemeerd lagen, en terwijl ze aan land stapten, zeide Jozua: „Sommigen komen hier al vroeg op den dag, - anders zou de trek naar dezen kant achterdocht wekken Nu dézen weg ..." 't Zwijndrecht was een gehucht van tien, twaalf huizen; t grootste het Veerhuis, waar alles reeds in rust scheen. Niettemin stapte Jozua er recht op aan, en tikte vier malen op het venster aan de voorzijde. Dan wenkte hij den koopman hem te volgen, en tusschen schuren en een paar varkenskotten door, bereikten zij het breed uitgebouwde achterhuis, waar stil en behoedzaam een STORMGETIJ. 49 kleine poortdeur voor hen geopend werd. Het was hier zoo donker, dat Wallestin den man niet zag, die hen met een „Vrede zij U" binnenliet. Hand aan hand volgde het tweetal den hun onbekenden wachter. De koopman hoorde een eigenaardig schuifelen en snuiven terzijde; het waren de koeien, die haar aanwezigheid aldus verrieden, en hij begreep, dat het een stal was, dien zij doorgingen. Opnieuw opende zich een deur voor hen, en terstond begon de weg te dalen ... „Waar gaan wij toch heen?" fluisterde de koopman. „Op deze plaats stond jaren geleden een kapel," antwoordde Jozua, nü wat luider.- „Reizende kooplui en anderen, wien 't niet gelukte Antwerpen te bereiken vóór de slapeclocke, plachten hier soms te overnachten." „Dat weet ik," zei Mr. Wallestin, „die kapel is een jaar of vijftien geleden afgebrand ,.." „Juist, maar wat gij niet weet, denk ik, en wat ons nu juist zoo bijzonder te pas komt, is, dat onder die kapel een crypt was gebouwd... en nu hooren we het Woord onzes Gods ónder den grond ..." „Wij zijn er," zeide hun niet spraakzame geleider. „Men is reeds begonnen." Het licht van een plots geopende lantaarn toonde hun een deur, die de wachter voor hen opende. „Voorzichtig, drie trapjes," zeide hij. Koopman Wallestin luisterde nauwelijks, getroffen als hij was door den aanblik van de hier verzamelden. In een laag booggewelf, ruim verlicht door kaarsen en lantaarnen, lagen- een dertigtal mannen en vrouwen neêrgeknield. In hun midden stond de prediker, in eenvoudig zwart gewaad; de handen gevouwen, en, het hoofd een weinig opgeheven, bad hij. Jozua knielde eveneens neder, en de koopman, onbewust van wat hem daartoe drong, volgde zijn voorbeeld. Zóó, zoo eenvoudig had hij nog nooit hooren bidden. Gewend aan de formuliergebeden der Kerk, hoogstens aan het opgesmukt en met allerlei fraaie wendingen getooid gebed der geestelijken bij de sermoenen, waren hem deze klare en eenvoudige woorden als het vertrouwensvol spreken van een kind tot zijnen vader. Er was geen altaar, er waren geen beelden, geen gewaden vol kant en goudsmuk, — er 50 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' was niets dan de eenvoud der steenen rondom en de stilte eerbied der geknielde schare. „O Vader, hoe groot is Uwe goedheid,... voor een kleinen tijd heb ik u verlaten, zegt Uw profeet Jesaja, maar met groote ontfermingen zal ik u vergaderen... En nu brengt Gij ons hier weder samen, aan den avond van dezen dag, waarop Gij eenigen van ons hebt willen verwaardigen den smaad te dragen Uws Zoons en van Zijn kruis... Vader, wij danken U voor Uwe trouw, want Gij hebt hen vastgehouden in marteling en smaad, en Gij hebt hen getrouw gemaakt. Laat ons toch niet vreezen voor de vervolgingen om Uws Naams wïl, die Gij, o Jezus onze Verlosser, ons hebt voorzegd, en laat ons vertrouwend gelooven, dat zij ons van aardsche smart tot hemelsche heerlijkheid voeren... Vader, wij danken U, dat Gij onzen broeder Van Zutphen een veilige wijk hebt bereid.. . Wij danken U, omdat Gij dagelijks nieuwe loten aan Uwen stam doet uitspruiten, en dat Gij de zuiverheid van Uw Kerk bewaart van den Booze..." Nieuwe loten doet uitspruiten, dacht de koopman, en zijn eigen gedachten kruisten den gang des gebeds. Laurent, en hij zelf misschien ? Waarheen wilde God hem voeren ? ... Want dit was wel zekerheid in hem, nu hij te midden der Lutheranen ditinnigvertrouwend gebed aanhoorde, dat dit werk niet menschen-, maar Gods werk was, dat de kerk, die déze leer verbood, niet zelf leven kón als in Gods tegenwoordigheid... Dat er geen altaar was ... geen kaarsen, geen ceremonieel... het was den koopman alles vreemd en onwezenlijk, gebrekkig misschien zelfs.' Maar dat dit wél heeten mocht: God dienen, — daaraan zou hij nooit weer twijfelen. Nu hij déze volheid van Godsvrucht had aanschouwd, wist hij ook waarom de Mis hem altijd ledig liet. Hier was wezen, in de goudschitterende kathedraal was vorm... Maar schrik en ontroering tevens doorvoeren hem als hij bedacht, waarheen dit zou kunnen leiden: hij, koopman Wallestin, onder de ketters; dagelijks levende in vrees voor des Keizers commissaris; hij, ontdekt, te pronk gesteld misschien gelijk Merten Coevoet en de anderen vandaag, gebrandmerkt en wellicht verbannen... Antwerpen verlaten, waarin hij geboren en groot geworden was, zijn handel verliezen, een zwerver worden en een bedelaar... STORMGETIJ. 51 mocht hij dit alles wagen, mocht hij zijn vrouw daaraan blootstellen ... ? Met zacht geschuifel rezen de mannen en vrouwen op en zetten zich naast elkaar op eenvoudige banken, of op planken, die over vaten en kisten waren gelegd. Een paar zagen om nieuwsgierig naar degenen, die nu pas waren binnengekomen, en aller aandacht was op hen gevestigd toen de prediker zeide- Ik heet de broeders welkom..." terwijl Meester Maerten Hoeck opstond en zijnen vriend een plaats naast hem bood. Jozua groette links en rechts, tot den zilversmid met een knikje van voldoening • Sinjeur Wallestin was er nu dan toch, - hij zou wel verder komen Wallestin zelf herkende velen uit de hier vergaderden die hem vriendelijk toeknikten. Hoe verbaasde hij zich! Daar was Belling, de kopergieter van de Lange Nieuwstraat, met zijn vrouw en twee van zijn knechts; daar was vrouwe Van der Mere, die het deftigste huis in de Cammerstrate bewoonde; daar was Petrus Alleyn, die verleden jaar, bij de opening van de jaarmarkt, den rooden tabbaard gedragen had1); daar was de rappe gagt Ely van de oude Claeske Jacobsdochter, aan welke hij, Wallestin, als huismeester den onderstand der armen wel had gebracht altemaal goede Antwerpsche gezichten, weinige hem geheel vreemd. En wat was er weinig ondèrscheid tusschen hen, om niet te zeggen geen enkel. Hier waren geen plaatsen der vooraanzitting, geen -gebeeldhouwde Magistraatszetels of met fluweel bekleede knielbanken, hier waren allen gelijk, kinderen van éénen Vader; hier sprak de prediker enkel tot broeders en zusters Even gewend aan de omgeving, luisterde hij gretig naar de hem nog zoo vreemde klanken. De prediker was hem onbekend, en hij durfde zijn naam niet vragen, omdat Meester Maerten,' zijn buur, in volle aandacht het hoofd geheven hield naar den nog jongen man, die zoo vlot en eenvoudig, zoo zonder opsmuk of redekunst, over de dingen van het hemelsche Koninkrijk sprak. „In de wereld zult gij verdrukking hebben, maar hebt goeden moed, U Ik heb de wereld overwonnen..." Begrepen zij dat, | Een eigenaardig gebruik; alleen de jongste schepen had het recht die kleur te dragen. 52 BIBLIOTHEEK. VAN „WOORD EN BEELD" de broeders en zusters? De verdrukking, zeker, die begrepen zij. Daar waren de plakkaten voor, en daar was de scherprechter en des Keizers procureurs-fiscalen, die zouden hen leeren begrijpen wat de verdrukking beteekende in de wereld. Maar goeden moed hebben, stil zijn en 't zich niet berouwen, tegen de verdrukking in te volharden bij het Woord Gods, — begrepen zij dat? De broeders en de zuster, die vandaag den druk der wereld hadden geleden, diè begrepen het. Zij waren geschandvlekt voor allen; Ü voor allen in de wereld, maar de smaadheid, die zij leden, deed paarlen glanzen in des Heeren Kroon, die immers overwinnaar der wereld is? Zouden zij niet begrijpen wat verdrukking was, die hier saam waren in de stilte van den nacht, en in de beschutting van het verborgene, gekomen onder vrees en en angst van ontdekking? En was het hun niet goed aan deze plaats? — Broeders en zusters, is Jezus niet in het midden van ons, en is het ons als David niet goed, verdrukt te zijn geweest?... Een zucht steeg uit de stille luisteraars omhoog. Hij had in hun harten gelezen, en het woord der vertroosting gesproken. Gevoelden zij 't niet, zooals hij 1 hen nu zeide? Was zijn woord niet de troost van het Woord Gods?... Wie was het, die de wereld overwon? Niet de Keizer, ook al was de Keizer een machtig man; niet de Paus van Rome, al knielden voor Zijn Heiligen Stoel de vorsten, de overwinnaar der wereld is Jezus Christus, de zoon Gods, het Hoofd der Kerk, — de Herder der verdrukte kudde ... Hij was haar Voorganger , en Zaligmaker, door Hem was de overwinning over de wereld en over den duivel behaald, en alle knie zou buigen voor Hem, ook de knie der verdrukkers, van thans ... Was dit niet de heerlijkheid van den strijd des geloofs, mèt de zekerheid der overwinning? ... o Lam Gods, bereidt ons voor om waardiglijk te ontvangen de kroon des levens en der zegepraal, de kroon die in alle eeuwigheid blijft en die wij zullen dragen voor Uwen troon, haar leggende aan de voetbank Uwer voeten: een kroon van smarten, een kroon van tranen en offeranden, maar bovenal een kroon van genade... Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt, doe ons volharden in den strijd, en volbreng, o heilige Jezus, in onze zwakheid Uwe kracht, Amen! STORMGETIJ. 53 Opnieuw knielden de broeders en zusters, nu in stil gebed in hun midden de voorganger. Geen geluid weerklonk, slechts vingen luisterende ooren de fluisterklanken van stille gebeden op Het vet der kaarsen knetterde boven de hoofden der neergebogen schare, maar een oneindige rust, een gevoel van zalige veiligheid scheen dit verborgen heiligdom te doorzweven. Meer nog door dit ontroerend stil-zijn in gebeden, dan door de prediking zelve was koopman Wallestin ten diepste getroffen. Klaar stond hem' terwijl hij hier geknield lag, een stonde voor den geest uit zijn jongensjaren, - het uur waarop zijne Moeder stierf. Zóó stil was het toen ook geweest in de donkere sterfkamer, waar de kaarsen knetterden bij het doodsbed, en de priester, met vader e* de nu reeds lang gestorven zusters, de litanie der stervenden prevelde Toen als nu had de stilte tot hem gesproken als van de tegenwoordigheid Gods. En een huivering van diepen eerbied, zooals hij dien nog nooit in eenig bedehuis had gevoeld, doorvoer hem Uit zijn hart steeg de bede: „o God, als dit Uw dienst is, leidt mij dan in deze Uwe waarheid..." „Amen!" zeide de prediker, en toen hief de zacht oprijzende vergadering een lied aan, dat Wallestin niet kende. Het werd gedempt gezongen, buiten deze gewelven zou het geluid wel niet doordringen. De godsdienstoefening was ten einde. De broeders en zusters praatten nu vrij met elkaar over het gehoorde, en over den dag van vandaag, die voor eenigen van de vroeger hier samenkomenden zoo bitter was geweest. Meester Maerten Hoeck bracht den koopman met Christoffel van Rumondt in kennis, de nog jonge prediker, wiens woord hem zoo getroffen had dezen avond. Hij was een halfbroeder van de bekende Antwerpsche drukkers en boekverkoopers Van Rumondt die eveneens tot de gemeente behoorden. „Zij zijn ditmaal niet hier, evenmin de anderen, die tot ons behooren, zeide Meester Maerten. „Ik weet niet of zij slagen zullen straks zullen wij het wel ervaren, maar hun werk is moeilijker dan het onze van vanavond." Wallestin zag den zilversmid vragend aan. „Maak ik u nieuwsgierig? vroeg Meester Hoek met een glimlachje. „Nu, ik ken mijn Stormgetij 8. * 54 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" vrienden, broeder van Rumondt, hèm kan ik het vertellen... De zaak is, dat juist dezen avond een poging zal worden gedaan om den nieuwen prior vrij te maken ..." „Wien, zegt gij?" „Lambertus Thoren,... gij weet toch dat hij Van Zutphen in het Augustijnenhuis is opgevolgd, en dat hij met zijn gezellen gevangen zit. Op dien avond, toen ik bij u was..." „Ja zeker, 'k herinner het mij," zeide Wallestin. „Ze zijn overgebracht ..." „Naar 's Graven-Steen?" vroeg Van Rumondt. „Naar den Sint-Michiel," zeide Meester Hoeck. „Maar ik wilde zeggen: naar Vilvoorden," hernam de koopman. ,*k Meen zeker te weten dat Willem mij er iets van verteld heeft." " „Lambertus naar Vilvoorden?" riepen een paar van de luisteraars uit. „Dan zijn we al te laat..." „Weet gij 't zeker?" „Zéker niet... Het staat mij bij, dat ik er mijn zoon over heb gehoord, dat 't gebeurd is of gebeuren zou ..." Er blijft nog hoop alzoo ..." zeide de zilversmid. „Als zij naar Vilvoorden gebracht zijn, zijn ze verloren. Overgeleverd aan het Hof... Nu, wat ze dan in Mechelen van hem maken ..." „Martelaren en heiligen," zeide Van Rumondt. „Over een uur zullen onze broeders in de stad te zamen zijn op" de Markt. Tegen dien tijd zijn wij er ook, en we zullen spoedig weten hoe het met de Augustijnen gesteld is. Broeder van Rumondt, hoe doet gij?" vroeg de zilversmid. „Ik zal gaarne in de stad overnachten; morgen vertrek ik naar ^Gij moet nu niet bij uw broeder gaan," waarschuwde Meester Hoeck. Men weet niet wat er gebeuren kan. Men zou er u kunnen zoeken, of vinden, en dat mag niet... u hebben wij langer noodig!" „Denk dat niet," zei Van Rumondt zacht. „Als Gods werk aan menschen hing ...' ''W^: ' „ „Gij kunt misschien hier in 't Veerhuis vernachten, zeide de schipper. . ÜfÈfM „Dat ware te dóen, maar, broeder Frieze, vergeef me dat ik niet gerust zal slapen, voor ik weet hoe de onderneming van STORMGETIJ. 55 dezen avond afloopt ... Ik ben dus liever in de stad . . ff „Gij waagt u er niet bij!" waarschuwde de zilversmid. „Daartegen kom ik in verzet." „Indien broeder Van Rumondt in mijn huis ..." zeide Wallestin aarzelend. Jozua Frieze glimlachte verheugd, beter en veiliger schuilplaats kon de prediker moeilijk vinden in Antwerpen. „Indien gij dat wilt..." zei de zilversmid. „En het is broeder Van Rumondt gelijk ...?" „Ik ben dankbaar voor ieder dak boven mijn hoofd, het is 'meer dan onze Heer had..." zeide Van Rumondt. „Afgesproken alzoo; mijne vrouw zal u gaarne herbergen ..." Nog eenmaal knielden de vrienden neder in gebed; Van Rumondt smeekte om den bijstand Gods op het pogen van dezen avond, maar het viel den koopman op hoe die smeekbeê in diepe afhankelijkheid van God werd uitgesproken. Het: niet onze, maar Uw wil geschiede, was er de grondtoon van. Het gezelschap ging door het Veerhuis terug. Niet allen tegelijk, en niet allen in dezelfde richting. Jozua nam in zijn kloeke boot den koopman, meester Hoeck, Van Rumondt en twee vrouwen mede, en hij zette nu zelfs geen licht op den boeg. „Ik ken den weg in donker hier zoo goed als in mijn roef," zeide hij. „Ik ben niet graag bekeken ..." Langzaam roeiend bereikte Jozua zonder tegenspoeden de overzij. Claeszens verwachtte hen blijkbaar. „Het zou goed zijn," fluisterde hij, „als gij op alles let... Ik heb dien kreupele van dezen avond — gij weet wel — nog eenmaal hier in de omgeving gezien ..." „Mijnheer Wallestin," zeide de schipper, „de veiligheid van broeder Van Rumondt moet ons op list bedacht doen zijn. Men heeft u en mij vanavond zien gaan. Als nu onze prediker uw langen mantel omslaat — hij heeft uw gestalte, i| en ik breng hem terstond in uw huis, dan kunt gij met Meester Maerten naar de Markt gaan, en later alleen terugkeeren. U zoekt men dan niet meer, en gij zult gemakkelijk thuis komen ..." Uitstekend bedacht," zei de zilversmid. „Indien onze vriend Wallestin..." 56 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" „Gij weet beter wat noodig is dan ik," zeide de koopman. „Ik wacht maar af." „Laat de zusters dan nog een oogenblik bij mij toeven," zeide Claeszens. „Mijn vrouw zal blij zijn ze te zien..'. Ik breng ze dan straks een eindweegs." De koopman sloeg den prediker zijn-langen overmantel om; en Jozua en Van Rumondt vertrokken het eerst. Men zou inderdaad hebben kunnen meenen, dat de twee mannen, die vroeg in den avond het huis aan de Borchgracht verlaten hadden, er nu weerkeerden. De kreupele Juan Salvez, die zich onder het vooruitspringend portiek van een huis aan de overzijde der gracht verborgen had, meende het ook inderdaad. IV. Laat in den avond ontsloot de koopman van de Borchgracht de deur van een zijner pakhuizen in de Beenhouwerstraat, achter die gracht gelegen. Hij kende er den weg op den tast, en over een binnenplaats bereikte hij den ruimen tuin achter zijn huis. Hij zag aan het licht dat, bij de gesloten luiken, door snijwerk en kieren scheen, dat zijn vrouw nog niet ter rust was, en hij begreep, dat ook de prediker hem wachtte. Inderdaad, Christoffel van Rumondt zat tegenover vrouwe Agneta aan de schouw, en zij luisterde, luisterde stil en onafgebroken naar het levend Woord Gods, dat de kettersche prediker haar, die, gelijk zoovelen, onder den vormendienst der Kerk ledig gebleven was van alle waarlijk geestelijke verkwikking, verklaarde. Zij had weinig gezegd, zij had slechts toegehoord, sinds Jozua, een uur of wat geleden, haar den onverwachten gast had voorgesteld. En heilbegeerig had zij geluisterd. Want in een verborgen hoekje van haar kamer had zij de brieven van Laurent, die haar aanvankelijk verontrust, daarna tot onderzoek genoopt hadden. Maar hoe moeilijk was het haar gevallen, in de dingen der nieuwe leer te worden .onderwezen. Tot voor korten tijd had zij van de Lutherye niets dan kwaad vernomen. Haar biechtvader, de eerwaarde Vader Tonsens, noemde Luther den afgezant des duivels, en allen die, ware het slechts uit nieuwsgierigheid, van dien Augustijn iets begeerden te weten, des duivels kinderen. En zoo- SB BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" zeer had zij daaraan aanvankelijk geloof gehecht, dat Laurent's brieven, waarin hij over de nieuwe leer, aanvankelijk aarzelend en afkeerig, maar dan, langzaam aan, geheel anders, ja zelfs met voorliefde was gaan schrijven, haar dagen van angst en kwelling hadden bezorgd. lederen morgen knielde zij voor het door kaarsvlammen beschitterd altaar der Lieve Vrouwe van Antwerpen in de Kathedraal, en mèt haar gebed bracht zij op den 24sten Augustus, op den naamdag van St. Laurentius, twee nieuwe groote kaarsen ter intentie van Laurent's bewaring voor de besmetting der ketterij. Maar kaarsen èn gebed waren onwerkzaam gebleken; öf de duivel was machtiger dan de Heilige Moeder Gods en de heilige Laurentius te zamen, öf de Lutherije was des duivels werk niet. Want de toon van Laurent's brieven werd steeds warmer, als hij van de nieuwe leer begon te spreken... En nu had Jozua Frieze haar dezen gewenschten gast gebracht, en nadat zij hem had verwelkomd met de haar eigen vriendelijke gastvrijheid, en hem brood en melk had voorgezet, waren haar vragen gekomen; onzeker en aarzelend eerst, beschroomd en tastend, nauwelijks durvende onthullen het geheim van de brieven, dat alleen zij kende en haar echtgenoot ~ zelfs Jozua niet — maar waarvan zij nü spreken moest, omdat deze man den weg kende, haar zoo vreemd, doch waarop Laurent zijn schreden scheen te hebben gezet. — Laurent, die een goed zoon, een geloovig kind was geweest, en van wien zij niet gelooven kón, dat hij in duivelsche strikken was verward. Zij dacht ook aan Jozua, — had haar man ooit eerlijker en trouwer dienaar gehad dan deze ketter? Zij zelve, had zij niet in Joanne de grootste toewijding gevonden, die ooit een dienstbare haar bewezen had? Was ook deze haar gast een kind des duivels? Deze nog "jonge man, met zijn open, opgewekt gelaat, zijn donkere, trouwhartige, ietwat dwepende oogen, oogen zooals Laurent ze had: niet zwart, maar van een warmbruin, onder donkeren wenkbrauwboog... was hij...? Mijnheer van Rumondt las, toen de koopman binnentrad. „Welkom, Floris M ik ben blij, dat ge er zijt!" zeide vrouwe Agneta. STORMGETIJ. 59 „Was het een gevaarlijke onderneming, heer Wallestin? En is zij geslaagd?" vroeg de prediker, opstaande. „Het was er in 't geheel geen," zeide meester Wallestin. „De Augustijnen zijn weg ... Willem heeft het wel goed gehoord .. . Naar Vilvoorden zijn ze ..." „Dat wil zeggen...?" vroeg vrouwe Agneta. „Het wil zeggen: gesteld ter beschikking van het Hof van Mechelen. Het wil zeggen: in den hand van Mr. Joost Laurensz en van Monsieur Van der Hulst. .." „Verloren, als God hen niet helpt..." zeide Van Rumondt. „Praepositus is öök ontkomen..." zeide de koopmansvrouw. „En Hendrik van Zutphen .. .," voegde de prediker er aan toe. „Maar Praepositus nadat hij boete gedaan had," zeide de koopman, „en men hem dus weer vrijheid liet, terwijl prior van Zutphen... Gij weet, dat de Antwerpsche vrouwen dat hebben klaargespeeld? Maar nü blijkt wel, dat de heeren van den Gerechte zich niet een tweede maal zullen laten overrompelen." „Het is spijtig," zeide Van Rumondt. „En hoe was het in de stad?" „Rumoerig... Er komt altijd een hoop volks op, die meer kwaad dan goed doet. Al het plebs uit de stegen en van de buitenkanten dromt saam, bij zoo een gelegenheid . .. Zij hebben er gauw de lucht van, en menigeen probeert er zijn slag te slaan ..." „De tijd drijft hen in den nood," zeide Van Rumondt. „Men moet medelij hebben met die groote bent van arme schamaaiers, die van 't land naar de stad, en van de stad weêr naar 't land trekken,' en nauwelijks brood vinden .. . Ach, ik heb ze honger zien lijden op het platteland, de armen ... waar bovendien nog luie nietsdoeners, gespuis van bedelmonniken, hen op het lijf vallen als ongedierte van den balk ..." „Ja, Antwerpen ook is van Italianen ]) overstroomd..." ,,'t Zijn niet enkel Italianen," zei Van Rumondt. ,,'k Heb ze uit kloosters weg zien trekken, uit ons eigen Vlaanderen, alleen om het luie leven van den bedelmonnik en den aflaten-koopman... en soms ook wel om achter het vrouwen-geboefte van een legertros aan te hangen ... En niets, niets doet daartegen de hooge geestelijkheid ... Die is trouwens, zoo mogelijk, nog erger..." •J) De aflaathandel was grootendeels in handen van Italiaansche kooplieden. 60 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' „Gij spreekt als mijn schipper, Sinjeur Van Rumondt," zeide de koopman. „Nu, aan mij hebben de Italianen nog nooit een cent verdiend... En de kans dat het nog gebeuren zal, is... nu, niet héél groot, zou ik zeggen." „De vrouwe was zoo vriendelijk mij te doen lezen wat uw zoon Laurentius uit Brussel heeft geschreven, .—■ het heeft mij grootelijks verblijd .. . Ach, als in de Kerk maar meer jonge menschen zochten naar de gemeenschap met God, inplaats van naar eer en roem en goede posten, dan waren wij spoedig waar wij willen zijn ..." „En dat is?" „In een Kerk, die, van menschelijk gezag gezuiverd, het licht van Gods Woord weer op den kandelaar plaatst; waar niet om geld wordt gediend . .." „Onze Laurent spreekt in zijn allerlaatsten brief nog van andere dingen, die ik niet zoo versta," zeide vrouwe Agneta. „Mag ik nog eens even lezen ...?" De jonge prediker reikte der gastvrouwe de brieven wederom toe. Vrouwe Agneta las: „Zoo moet dan, vertrouw ik, het Rijk Gods aanstaande zijn, „en zal Christus, komende op de wolken, het rijk des Satans vernietigen, de ongerechtigheid met de ongerechtigen verdelgen, en „alle wereldsche machten ter helle stooten." Staat dit ook in de Schrift, sinjeur Van Rumondt...?" „Zóó staat het er zeker niet, vrouwe .. . Toen ik dit las dacht ik aan wat ik gehoord heb over de beweging der boeren uit Zwickau... Daar zijn er ook, die gelooven dat met het nieuwe Evangelie ook een nieuwe ordening van aardsche dingen zal gepaard gaan, dat er geen overheden en geen standen meer zullen zijn ... Ik weet het niet ... Luther leert dat niet... Maar de Schrift was ons zoolang gesloten; * mogelijk bevat zij nog meer schatten dan wij er nu in vinden... Seigneur Wallestin, mag ik hopen u, zoo God het wil, nog weêr te ontmoeten in nieuwe samenkomsten...?" De koopman, wat onverwacht voor de vraag gesteld, aarzelde met een antwoord. Maar als hij den prediker aanzag; wiens warme, gloedvolle oogen zijn antwoord, als het ware, wenschten af te lezen van zijn lippen, als hij zich herinnerde, hoe kennelijk STORMGETIJ. 61 hij zich dezen avond, temidden der neergeknielde gemeente, als in Gods tegenwoordigheid had gevoeld, — stak hij Van Rumondt de hand toe en zeide: „Van nu aan behoore ik tot uwe gemeente ... Mogen de broeders mij maar veel leeren, want ik ben een onkundig man ..." „Vrouwe Agneta heeft mij verzekerd, dat gij zelfs aan Erasmus niet vreemd zijt," hernam de prediker. „Met uwe onkunde zal het alzoo wel gaan. En de dienst van God vraagt allereerst geloof, méér dan kennis . .. Moge onze geëerbiedigde Keizer nog eenmaal inzien dat dit geloof tegen te staan slechts het hart zijns volks voor hem kan sluiten ..." „Zijne Keizerlijke Majesteit heeft het te volhandig met den oorlog tegen Koning Frans, dan dat hij zich om ons bekommeren zou," zeide de koopman, eenigszins stekelig. „Onze Keizer — zoo jong als hij is, — geldt voor een wijs vorst; eenmaal zal hij toch inzien, dat er andere dan aardsche goederen zijn, waarvoor even roemvol te strijden is als voor het tractaat van Noyon .. | hernam Van Rumondt. „Maar ... als we over de zaken van staat aan 't spreken komen, seigneur Wallestin, dan raken wij dezen nacht niet uitgepraat..." „Gij zijt in Parijs geweest, zoo heb ik gehoord. Hebt gij Koning Frans gezien?" „Ja, éénmaal, bij de feesten ter eere van den Engelschen Koning."1) „Is het waar," vroeg vrouwe Agneta, „dat hij de kloekste der vorsten is?" „Wat zal ik u zeggen? Naar het uiterlijk is hij een schoon man, en men prijst zijn ridderdeugd. Maar zijn Hof is vol van ongerechtigheid, en geestelijk is hij een dwaas..." „Geen portuur voor onzen Keizer alzoo," meende de koopman. „Hém leest men den ernst van zijn gelaat.,." „De Koning van Frankrijk mist allen ernst. Chateaubriand is zijn vriend; met hem zet hij feest na feest op, schitterend, schitterend ... nu zelfs, nu Engeland hem tegen is, hoort men van niet anders dan feesten..." „Dé handel lijdt niet weinig onder de voortdurende oorlogen," l) Hendrik VIII. Stormgetij. 9 62 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" zeide Meester Floris. „Tenminste die op Engeland ... Naar Holland voeren wij steeds uit, en over Holland naar de Oostzee..." „Die handel komt óns ten goede," zeide Van Rumondt glimlachend. „Wij prediken wel, maar wij zijn — als het er op aankomt — kooplieden..." „Waarin handelt gij, sinjeur Van Rumondt?" vroeg de koopman lachend. „Koperwerk van Dinant is mijn waar," zeide de prediker. „En ... maar niet voor iedereen ... boeken ... voor mijn broeder ..." „Verkoopt gij ook het Evangelie?" vroeg vrouwe Agneta. „Het boek der Evangeliën, ja," zeide Van Rumondt, „het Evangelie breng ik vrij en frank, zooals de heilige Apostelen,... het boèk verkoop ik... mijn broeder Hans vertaalde het Nieuwe Testament... kent gij dat?" „Neen ik," bekende de koopman, „ik heb mij nooit met de ketterije opgehouden ... vóór dezen avond. Slechts was, vroeger, Jakob Praepositus een mijner vrienden. Maar hij stelde mij zoo teleur... Eens heb ik ook in handen gehad het boekje van de Tien Geboden ..." „Van onzen broeder Nicolaas Peeters," zeide Van Rumondt. „Een voortreffelijk sermoen, dat mij veel nuts gedaan heeft... Maar, vrouwe Agneta... de kaars brandt in de kom... wat dunkt; u van de rust?... Ik mag u niet langer ophouden ..." „Ik hoore U gaarne van dit alles spreken," zeide de koopmansvrouw vriendelijk, „maar ik vergeet te zeer, dat gij een vermoeienden dag hebt gehad ..." Wfe% Vrouwe Agneta zette brood en vleesch op de tafel, en schonk haar man en den gast een beker wijn. Samen aten zij, in stilte, nu en dan zei alleen Van Rumondt een woord; de koopman en zijn vrouw hadden elk hun gedachten ... bij de jongens. Zij dacht aan Laurent, de koopman aan Willem, die nog niet thuisgekomen was. De maaltijd beëindigd, vroeg Van Rumondt: „Zullen we samen bidden?" Zij knielden neder, en Van Rumondt bad, bad om een zegen in den nacht, voor dit gastvrij huis, voor de gemeente van Antwerpen en haar nieuwe leden, voor den zoon in Brussel; voor den zoon in huis... voor al de broeders en zusters in den Heere STORMGETIJ. 63 Jezus Christus... Nog sprak hij, toen de deur geopend werd, en Willem binnentrad ... Met een verbaasd gelaat zag hij naar de knielenden, verbaasd en ontstemd tegelijk ... Toen vrouwe Agneta bet „Amen" meeprevelde en uit gewoonte een kruis sloeg, zag ze, oprijzende, hoe haar jongen weder, zacht en zonder spreken, de deur sloot. „Het was Willem," zeide zij, op Wallestins vragenden blik. „Waarom komt hij niet binnen?" zeide de koopman. „Ik zal hem roepen..." „Doe dat niet, nu," zeide zijn echtgenoote, „hij vreesde te storen, en het is misschien ... ook maar beter, dat seigneur Van Rumondt thans rustig kan gaan slapen. Misschien kan hij morgenochtend nog met Willem kennismaken." „Ik ga zeer vroeg weg, vrouwe," zeide de prediker, „maar ik hoop op een volgende gelegenheid." Willem Wallestin sliep niet. Dit was een te wonderlijke avond voor hem geweest, en zijn gedachten buitelden over elkaar als stoeiende knapen in den zonnigen dag. In het donker van zijn kamer zag hij van allerlei, in de stilte van den nacht weerklonken in zijne ooren velerlei stemmen. Het gegons van de oproerige menigte, dezen avond voor de abdij van Sint-Michiel bijeen, ruischte nog na. Hij zag weer het grimmig gelaat van den Schout, — de kalmte van Burgemeester Van Liere, — hij herinnerde zich woorden uit het spotliedje op Meeste,^fan' der Hulst' - boven alles vernam hij den zoeten klank van Elizabeth's stem, dien hij genoten had, toen hij, met Lieven huiswaarts gekeerd, nog aan den disch der Veldeke's den avondmaaltijd had mogen nuttigen. Wat was zij mooi, wat was zij beminnenswaard ... hoe vonkten bij het gesprek over de Augustijnen haar anders zoo kalme blauwe, haar lieve oogen met welk een warmte had zij hun partij opgenomen tegen vader Veldeke en tegen hem, Willem, zelf... Ach, had hij het slechts met haar eens kunnen zijn, hoe jammer dat ook zij zich door de voorkeur van Lieven verleiden liet om de zij der ketters te kiezen... Lieven, — als hij geen luitenant ware geweest in dienst van de 64 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" Magistraat, waarlijk, Willem zou hebben geloofd, dat ook Lieven van de ketterije besmet was. Wat 'n laksheid vanavond tegen dat oproerige volk... Eén flinke rammeling had de bende doen uiteenstuiven, en in plaats daarvan wacht Lieven rustig i.. neen, neen, dat was 'n onbillijk oordeel...! want ook Lieven was maar 'n vaandrig ... Maar 'n vaandrig ... Willem zou, hadde het gekund, misschien bereid gevonden worden een paar jaren van zijn leven te geven voor de uniform, den titel, het rapier van... maar 'n vaandrig! Daarentegen Lieven, die 't nu eenmaal was, scheen er in een paar jaren alle moois te hebben afgezien. Ja, ja, 't was afwisselend, had hij dezen avond gezegd, maar... ■ Willem Wallestin wist wat dat „maar" beteekende. Lieven Veldeke, in dienst van de Magistraat, deed niet gaarne handlangerswerk voor des Keizers Commissaris, al was die dan ook de voogd en oom van zijn nicht Elizabeth... Lieven Veldeke haatte den Raadsheer, gelijk de kern der Antwerpsche burgerij den kettermeester haatte... en zelfs Elizabeth scheen af keerig van hem. Als zij toch eens ... wie weet... in stilte misschien, gelijk zoovelen ... tot de Lutheranen behoorde ... Och wat...! dat kón immers niet! Was zij niet bijna altijd in huis, niet altijd in de omgeving van den ouden strompelaar, dien brommigen Oom Veldeke, tusschen wiens dorre vingers in de laatste jaren bijna voortdurend de kralen van een zilveren rozekrans riktikten ... die, gierig en bekrompen, van niets nieuws weten of hooren wilde, en van wien Jakob onlangs, naar 't scheen niet ten onrechte, gezegd had: Vadér begint kindsch te worden, en Liesbeth wordt er de dupe van ...!? En in die omgeving, waarin behalve hij zélf, Willem, geen andere gasten kwamen dan Pater Tonsens en de eerwaarde zoon Antonius — gezwegen van des Raadsheers zeldzame bezoeken — in die omgeving zou Elizabeth een kettersche geworden zijn? De Heilige Maagd verhoede het. .. bad de jonkman, en hij sloeg vromelijk een kruis. Maar wie was er veilig in dezen tijd, voor des Satans listige verleiding? Nog bonsde hem, als hij er aan dacht, het hart van ontroering en schrik, enkel bij de herinnering aan dit wondervreemd tooneel in zijns vaders huiskamer, waar hij, onvermoed en onopgemerkt STORMGETIJ. 65 binnengetreden, dat in woorden zoo mooie, maar niettemin kettersche gebed had gehoord ... Want in een oogwenk had hij nu begrepen: vaders aanwezigheid bij de burgers voor de Sint-Michiel, — zijn vertrouwelijken omgang met meester Maarten Hoeck, zijn aarzelen als er *» zooals vandaag nog — over de Augustijnen gesproken werd... o, het was overduidelijk: ook vader was in de strikken des verleiders gevallen. En die vreemde in den kring van het gezin, wie kon het anders zijn dan een afgezant dier oproerigen, wederstrevers van de Heilige Kerk, en van Zijne allerheiligste Majesteit, den Keizer ...! Zelfs moeder was ontrouw geworden aan de Lieve Vrouwe en al Godes heiligen. . . zelfs moeder durfde knielen met een ketter te zamen, zonder voorbidding van den priester, zonder al de godvruchtige ceremonie, die toch zoo schoon was en zoo stichtelijk. Was er schooner godsdienst dan die der Heilige Kerk, met haar goudschitterende altaren, door het starrelend kaarsenlicht beflonkerd, met haar devotie voor schoone beelden van ons Heer en Zijne heiligen, met de zangen van het koor in de deftige taal der kerk, die niet voor het gemeene volk was, maar verklaard werd door de priesters, Gods trouwe dienaren? ... Als knaap had hij zelf een der hunnen willen zijn. In de van wierookwalmen doorgeurde booggewelven der Onze Lieve Vrouwe had hij zich visioenen gedroomd van vroomheid en schoonheid, en de dag, waarop hij, mèt Laurent, voor de eerste maal in het kantbezette koorhemd knielde voor het Allerheiligste, achter Gods priester, in de kinderhanden het wierookvat van zwaar zilver, was hem altijd onvergetelijk gebleven. Maar spoedig hadden nieuwe beelden bezit genomen van geest en gemoed. Grootmoeder' ~ hij herinnerde zich nu nauwelijks meer haar gelaat — had den knapen in schemer-avonden van de reizen des ridders Jan Mandevijl verhaald, hoe hij het Heilige Land en vele andere landen bezocht, en bijzonderlijk had hem de historie getroffen van de schoone jonkvrouw van Augo, door de godin Diana in een draak veranderd van honderd vademen lanq; slechts behoefde een vroom ridder den draak te kussen en de jonkvrouw zou weder leven en des ridders bruid zijn... Hij ■werd niet moe van de draken-jonkvrouw te hooren, en zijn 66 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD". knapen-verlangen was: de vrome rfdder te zijn, die haar verloste ... Toen grootmoeder stierf, wist hij al, dat deze verhalen slechts schoone verbeelding waren; men had hem uitgelachen om zijn idealen, die geen anderen grond hadden dan die van het sprookje. Maar wat er van blééf was de zin voor het vreemde, het avontuur, het ridderlijke. Zijn'stille liefde voor de jonkvrouw der verbeelding groeide uit in "eene dèvotelijke vereering voor de Heilige Maagd, en een ridder wilde hij nog altijd zijn, een ridder in haren dienst en dien der H. Kerk, een ridder, kloek in den strijd tegen de overweldigers van het Heilige Graf, tegen de heidenen van de Halvé Maan. De tijd was vol van krijgsrumoer, en het wapengekletter drong ook door in het handelsbedrijvige Antwerpen. Als jongen hoorde hij in zijns vaders huis verhalen van de macht van het dappere Venetië, dat zelfs den Keizer Maximiliaan had verslagen, en van de gruwelen des Pausen Alexander, zonder dat hem van dat alles iets anders bijbleef dan de vurige begeerte om nog eenmaal te midden van al zulken strijd daden van een dapper ridder te bedrijven. Hoe veel grooter was de wereld dan Antwerpen, hoeveel schooner dat leven vol avontuur, vol klaroengeschal en wapenklank, dan de rustige koopmanschap in het huis aan de Borchgracht! Tot daar ook drong de faam door van den jongen Franschen Koning; kooplieden uit Parijs verhaalden van den kleurigen luister en de goudfonkeling van zijn immer feestend hof, waarvan de Koning als een dapper en in het tournooi nimmer falend ridder het middelpunt was ... Nu nog, terwijl hij als drie-en-twintigjarige toch wel wist, dat het leven niet enkel ridderspel was, en dat ook Koning Frans zijn moed in ernstiger dan tournooi-strijd te toonen had, nu nóg leefde in Willem Wallestin het verlangen zijner jeugd naar avontuur en strijd. Ach, waarom wilde zijn vader niet dat hij zich schaarde onder de vaandelen van den Keizer...? De in zijn jong hart ontbloeiende liefde voor Elizabeth Volchoorn had aan zijn verlangen opnieuw voedsel gegeven. Voor haar zou hij mannelijke en kloeke daden doen, voor haar zich den weg banen tot aanzien en eer, hoog verheven boven de glorie van STORMGETIJ. 67 een bloeiend koopmans-huis! Want Elizabeth, schoon in den kring der Veldeke's eenvoudig levend, was zusterskind van den machtigen Raadsheer, 's Keizers commissaris tegen de ketterij... zij kon haar keus niet vestigen op een koopmanszoon, zelf niet an• ders dan een koopman... Was het wonder, dat de jonkvrouw van Augo in de verbeelding van Willem Wallestin opnieuw gestalte verkreeg, maar nü de gestalte van Elizabeth, en dat hij zichzelf den ridder droomde, wiens kus de jonkvrouw het leven der liefde wekken zou ...? En nü vlamde het op in zijn binnenste tegen den draak der ketterij, tegen de pest der vrome besmetting, die uit Wittenberg naar het Vlaamsche land was overgekomen, en die al meer, al verder om zich heen greep, der Heilige Kerk tot schande en talloos velen tot durend leed. Wat raakten hem die vreemde dwazen? Wat ging het hèm aan, dat zij zich vrijwillig gaven onder den ban der plakkaten, onder den vloek van 's Pausen verdoemenis? Zij moesten het weten ... Indien slechts niet zijn vader .. Indien ook maar niet zijne moeder... Willem Wallestin wierp zich om en om op zijn leger... De dagen zijner jeugd keerden en herleefden in vagen droom, in halven sluimer. Alles troebelde dooreen in zijn vermoeide, overspannen hersenen: zijn liefde, zijn avonturen-lust, zijn koopmansberoep, ~ de jonkvrouw van Augo en de ridder, die haar wekken zou. . . Toen hij wakker werd scheen de winterzon door het lichtgroen vensterglas, waarop vreemd-grillige bloemfestoenen schitterden. „Winter!" zeide hij tot zichzelf. En zijn eerste gedachte was aan Elizabeth, met wie hij in het vroege voorjaar op de Kielsche plas had schaats gereden ... Toen hij, stil en ontstemd, niets vragend en niets uitend, bij moeder Agneta kwam ontbijten, was de vreemde gast reeds vertrokken en vader werkte in zijn kantoor. Als bij intuïtie zwegen moeder en zoon. Maar vrouwe Agneta voelde pijnlijk, dat er iets gekomen was tusschen hen. „Lieve Heer," zuchtte zij, „het eerste óffer dat ik U brengen moet, — is hij het?" V. „Juan, ik ben geweldig ontevreden over u..." „Eerwaarde toch ..." „Ik meen dat ik de geringe diensten, die gij mij een enkelen keer bewezen hebt, rijkelijk heb beloond... te rijkelijk naar het schijnt, alzoo gij in Uwen ijver al te zeer verslapt... en mij inplaats van de waarheid en eigen bevinding, praatjes en duivelsche inventies zijt komen opdisschen. Waar ziet gij mij voor aan, Juan...? Ben ik zoo een onnoozelen bloed, dat gij dit probeeren durft? ..." De kreupele Spanjaard zat verdoken op den rand eener houten kruk'zonder leuning tegenover den hoogen armstoel van broeder Antonius, wiens uiterlijk gramstoriger was dan Juan Salvez het ooit had aanschouwd. Schuw keken zijn donkere oogen naar den meester op, voor wien hij uit dank en eerbied veel méér zelfs had willen doen dan hetgeen met de bescherming en de zilverstukken van den eerwaarde werd beloond. Aan den grauwen muur tegenover het lage, diep-nissige venster hing een zwart-ebbenhouten crucifix, met een fraai ivoor-gesneden kruisbeeld, — een geschenk van moeder Veldeke, toen Antonius van Leuven keerde, om in Brussel de wijding te ontvangen. Daarnaast stond een kast met boeken, en een eenvoudige hooge schrijflessenaar. De zware, eiken tafel op bolpooten was voor het venster geschoven, een dikke foliant, in perkament, bedekte haar bijna geheel. Broeder Antonius' werkcel in het Convent der Predikheeren STORMGETIJ. 69 was grauw en somber op dezen Januari-morgen, niettegenstaande het hooge venster dat op den Hortus uitzag. De in lood gevatte ruitjes waren van een licht doorschijnend groen, maar de regen gleed er langs in dikke druppels, zoodat de aan de overzij van den tuin gelegen bibliotheek nauwelijks te zien kwam. Eentonig was het uitzicht op den in regelmatige vakken gedeelden tuin; de ranken van den wingerd, die rondom alle muren bedekte, slingerden, door den feilen wind geschud, tegen het venster aan.' Antonius had zijn handen verborgen in de wijde mouwen van zijn pij; het was koud en guur buiten, en in zijn cel brandde geen vuur; hij wenschte het niet. Het was alzoo geen wonder, dat de Spanjaard rilde; zijn kleeren waren niet al te best, en hij had geen pij, waarin hij zijn verblauwde vingers koesteren kon. Maar méér nog dan van de koude, beefde hij voor den toorn van broeder Antonius, want zoo deze hem thans zijne bescherming onthield, keerde hij weer terug naar' het armoê-leven der bedelende benden, die buiten de stadspoort te zaam hokten; dezen eigensten morgen toch had Loy de Schaliedekker uit de Rijke Beukelaarstraat hem weggejaagd. Dit was hij broeder Antonius komen klagen, in de hoop, dat die bereid zou zijn,- hem elders een plaats te bezorgen. Hoe zou hij anders zijn woning en zijn maal betalen bij de oude Claeske? De ontvangst bij broeder Antonius was lang niet vriendelijk geweest. Sinds den dag van het oproer voor de St. Michiels-abdij had hij den Dominicaan niet weêrgezien; deze had hem streng verboden in het Convent te komen als hij niet geroepen werd, en nu kwam hij er tóch... Niet dit echter had den toorn van broeder Antonius gewekt. Daar waren andere redenen voor. Ten eerste had Loy — hoe wist de Spanjaard niet — naar het scheen iets begrepen van Juan's betrekkingen tot de geestelijkheid van Antwerpen en hij had gemakkelijk een voorwendsel gevonden om hem te ontslaan. „Ik wil geen dwarskijkers in mijn dienst," had hij tot hem gezegd, en zelfs zijn verdediging door Ely, Loy's besten gezel, en de beschermende kameraad van den krommen Spanjaard, had dien niets gebaat. „Een ^domkop, en een onbruikbaar nietsnut, die zich in de Stormgetij. 10 70 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" kaart laat kijken", had Antonius gezegd, toen Juan hem op de hoogte had gebracht van het gebeurde. „Ach, ik ben onbruikbaar voor het werk van den leidekker, Eerwaarde, dat is het.. ."v trachtte Juan Salvez zich te verontschuldigen. „Ik heb toch voor U gedaan ..." „Spreek op, wat? Wat weet gij mij te vertellen?" „De bijeenkomst der Lutheranen, Eerwaarde ... gij weet wel..." „Ja, als ik het weten moet, wat doet gij dan hier?" „Ik bid u, signore..." zei de Spanjaard deemoedig. „Heb een weinig geduld, ik ben geheel ontdaan van het geval bij meester Loy ... „Nu, komaan, ik val u toch niet in de rede," zei Antonius wat milder. De kerel was en bleef een sukkelaar...! „De bijeenkomsten der Lutheranen worden gehouden buiten de stadspoort..." „Wist ik dat niet, meent gij?" ' „Ook waar zij samenkomen, Eerwaarde?" „Buiten de stadspoorten, dat weet ik. Maar het land van Waes is groot..." „Aan de overzij van de rivier... In 't Veerhuis van het Zwijndrecht...' „Zijt gij daar zeker van?" „Ely Claeszoon heeft 't mij verklapt..." „Dat zal hij na vanmorgen wel niet meer doen. Pruystinck zal hem voor je waarschuwen." De Spanjaard zweeg. Hij had dat ook reeds begrepen, en het maakte 't uitzicht op zijn toekomstig bestaan niet rooskleuriger. Maar als de Eerwaarde wilde ... Hij moest beproeven hem gunstig voor zich te stemmen. „De ketters verlieten dien avond.,. dien avond van de St. Michiel... de stad door den Vischverkooperstoren ..." „Onmogelijk..." „Ik heb ze gezien ..." „Alle?" „Eenigen, Signore ... Ik heb den koopman van de Borchgracht, Meester Wallestin, zien gaan en zien keeren..." „Vertel," zeide Antonius, zijn scherpe oogen op den kreupele vestigend. STORMGETIJ. 71 „Ely. . . mijn kameraad... had dien middag een kanne biers gedronken in den Horen op de Veemarkt... Daar zaten ook een paar schippersknechts, en 't gesprek viel op den diefstal in de schippers-kapel, — Eerwaarde weet dat de offerblokken er leeggehaald zijn? Toen zei een jonge knecht, Heyntgen van Frieze, Meester Wallestin's vaste schipper, dat hij wel wijzer zou zijn van zijn geld in een- kapelleken te sparen. Als de dieven 't niet nemen, dan nemen de geestelijke heeren het wel, zei hij, dieven zijn het allemaal..." „Zei hij dat.. .?" „Bij den baard... Zeker, Eerwaarde, Ely heeft 't mij zoo vergeld. Hij mag een grap wel..." „Ei zoo, hij leert goed aan bij zijn Meester." De Spanjaard waagde het even op te zien en een listige glimlach vertrok zijn mondhoeken. „Zulk eenen ketter bestaat er geen tweede ..." viel hij gretig in. „Vanmorgen — daarover kwam het aan, — zei hij dat wij met onze goede werken den hemel niet verdienen kunnen, en toen zei ik, dat de Eerwaarde pastoor en de Bisschoppen het toch anders leeren. De Bisschoppen weten er niets van, zei hij toen weer, en de Paus nog minder. De wereld zou gelukkig zijn als al deze... ik durf nauwelijks herhalen wat..." „Spreek vrij uit, — ik heb al véél gehoord..." ... „Als al deze schelmen, — zei hij — eens begonnen met goede werken te doen om zich hier op aarde nuttig te maken, inplaats van later hiernamaals ..." „En toen ...?" „Toen heb Jk gezegd dat de ketters, zoo dachten, en dat de Heilige Kerk hen allen vervloekt heeft..." „Domkop! Gij denkt dus dat uw meester dat niet wist..." „Zooveel te erger als hij het weet," zeide Juan vromelijk. „Maar erger voor u zou ik zeggen, op dit oogenblik . . . Wip niet weet te zwijgen te juister tijd, verdient het dat hij armoe lijdt..." „Ik deed wat ik kon, Eerwaarde," stamelde de ander. „O, zelfs méér, begrijp ik ... Gij deedt wat gij niet kunt... voor u'zelf zorgen. Zie nu eens hoe..." 72 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD". „Heyntgen..." „Wie is dat, Heyntgen .. '." „De knecht van schipper Frieze ..." „O ja, het verhaal... Ga voort..." „Heyntgen dan ... zei dat onze Kerk een dure Kerk ■ was, dat de Lutheranen het veel goedkooper deden, en dat er nooit voor een Mis hoefde betaald te worden, omdat ze niet eens een altaar hadden. En zoo praatte hij voort... Ze tracteerden Heyntgen omdat hij zoo spraakzaam was, en eindelijk zijn ze aan 't dobbelen geslagen. Heyntgen verloor, en Ely hielp hem ten slotte met een paar krabbelaars...." Broeder Antonius schoof ongeduldig heen en weêr op zijn hoogen zetel. „Hebt ge véél tijd?" vroeg hij in eens. „O ja!" zei de Spanjaard gretig. „Nu, ik niet," beet de ander af. „Maak dus een beetje voort." „Ik denk dat Heyntgen toen in vertrouwen aan Ely heeft verteld van de bijeenkomsten buiten de poort... dat z'n meester er dien avond zou heengaan, en dat koopman Wallestin er ook bij zou wezen ... Toen heb ik hen beiden 's avonds opgewacht... Ze zijn door den Vischverkooperstoren op de Schelde gekomen... en om negen uur weer terug. De schipper, Frieze, en koopman Wallestin zijn toen naar de Borchgracht gegaan..." „Hoe laat zegt ge dat dit was?" „Om negen uur, Eerwaarde." „Dat weet ge zeker ...?" „Zoo zeker als dat de Heilige Maagd..." „Stil... Spreekt gij altijd zóó de waarheid?" „Wat ik u zeg, Eerwaarde, zag ik met mijn eigen oogen." „Laat die dan eens onderzoeken, erzijnmedicinae-doktorengenoeg," zei Antonius spottend. „Omstreeks negen uur dien avond was koopman Wallestin met meester Hoeck en andere burgers in het oproer voor den Sinte-Michiel... En gij zoudt hem ten zijnent hebben zien komen ..." „Waarlijk, Eerwaarde ..." ,,'t Is wel; ik weet nu wat ik aan uw diensten heb. Gij doet uw werk slecht, Juan Salvez. Ik begrijp dat de Schaliedekker u STORMGETIJ. 73 niet gebruiken kan; ik kan het ook niet. Help u zelf, verder..." De Spanjaard sloeg jammerend zijn handen ineen. „Ik ben een verloren man, een verloren man, als gij mij nu ook loslaat Eerwaarde!" klaagde hij. „Ik deed wat ik kon ... Ik bezweer..." „Zweer niet... Ik vergis mij niet. Of ge tracht mij te misleiden, of ge zijt zelf misleid ... In dat geval... wil ik weten wie het was, die met schipper Frieze dien avond bij meester Wallestin is gekomen ... Ge kunt uw onmisbaarheid alsnog bewijzen," ging hij met een stroeven glimlach voort, „door mij dat ten spoedigste te doen weten. Dan zullen wij verder zien..." „Alle heiligen mogen UEerwaarde beschermen," zei de kreupele. „En als ... als ik nu geen werk meer heb, kan ik dan nog bij Claeske ...?" „Heb daarover geen zorg, geld zult gij hebben naardat gij verdient ... Ga nu ... de bel heeft geluid voor den noen.. 1 De Spanjaard boog diep toen hij de cel verliet. Broeder Antonius bleef, zonder acht op hem te slaan, door het venster staren. Dan, als het geluid van Juan's voetstap in de gang verklonken was, stond ook Antonius langzaam op, knielde voor het crucifix en bad ... langer dan hij gewoon was. Midden in zijn gesprek met Juan had de herinnering aan Elizabeth en aan de vriendschap tusschen haar en Willem Wallestin, zijn ziel in vlammen gebrand. Het was de Booze zelf, die aldus visioenen der zonde spande voor het oog van zijnen geest... En tegen den Booze hielp alleen het gebed. Toch ... hóe zou hij den Listige ontkomen! Want de Raadsheer kon iederen dag van Brussel terugkeeren en, als gewoonlijk, zijn intrek nemen in de voor hem gereed gehouden vertrekken van het nuis in de Sint-Jorisstraat. Dan - het kón niet anders, en het moést ook niet anders, wilde hij niet dat iemand argwaan begon te koesteren ~ zou hij Elizabeth telkens, en telkens weer, ontmoeten. De Heilige Maagd mocht hem behoeden! Nu reeds, terwijl hij aan haar dacht, voelde hij hoe zijn hart bonsde, en het bloed hem het gelaat kleurde en ontkleurde... God! hielp dan bidden niets, hielp dan zijn strijden niets, zijn zelfkastijding minder dan niéts? Dompelde hij dan zich iederen dag dieper in de wateren 74 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" van diepzinnige studiën, om altijd weer, altijd weêr, zoo hij een stap terugdeed in het gewone leven, te verzinken in den poel zijner ongerechte lusten en begeerende zonden ... ? Was dan „een heilig leven" enkel klank, en slechts bereikbaar voor wie oud, en hoog gezeten, in ambt en casuifel de verleiding der zinnen ontvlieden mocht ... ? Hij overpeinsde, Antonius, dat ook diè niet heilig waren ... de naam van Paus Alexander was hem bekend: in Leuven gingen de verhalen zijner zonden als vroolijke geschiedenissen van echtbreuk en losbandigheid rond onder de studeerende jongelui... Daar had hij ze nauwelijks aangehoord, nimmer geloofd. Maar later had hij smartelijk ervaren, dat men de losbandigheid zóó hoog niet behoefde te' zoeken: de hoogere geestelijken — goeden niet te na gesproken — namen het niet nauw. Soms zelfs was hij geneigd te erkennen, dat onruststokers als Erasmus, schoon vijanden der Kerk, daarin toch wel gelijk hadden, dat de Kerk in hare dienaren'verre van een beeld der goddelijke volmaaktheid vertoonde. Maar dit juist spoorde hem aan om te volharden in den strijd voor een zuiver leven en een zuivere geestelijkheid. Kón het niet, — zooals men gemakshalve wel placht te zeggen, — l hij zou het anders toonen! Hij, ach hij! ... Een paar mooie meisjes-oogen, een welgebouwde jonge vrouwengestalte brachten hem met al zijn theorieën en goede voornemens in strijd... Hoe zwak was de mensch! Hoe licht viel het te vergeven wie in zonden vielen, en dieper vielen naarmate hun plaats hooger was in de Kerk Peinzend, ontevreden over zichzelf, verward in zijn gedachten, zat hij in het Refectorium aan den maaltijd. Den wijn liet hij onaangeroerd; hij had geen deel aan de vroolijke gesprekken zijner tafelgenooten: ook die waren ijdel en leeg van woorden. Met een zwaar hart keerde hij naar zijnen arbeid terug. Antonius was in zijns vaders huis, wachtende op de komst van Mr. van der Hulst. Eigener beweging was hij niet gegaan; het had hem strijd gekost te besluiten het huis in de Sint-Jorisstraat te mijden. Maar hij had niet kunnen weigeren toen de Raadsheer hem vriendelijk deed weten, dat hij hem gaarne zien zout STORMGETIJ. 75 Nu wachtte hij, vreemdeling en gast in de vertrekken, waarin hij met Lieven en Jakob had verkeerd en gespeeld, gestoeid en gevochten, toen zij nog knapen waren. Het was vaders schrapende geldzucht, die hem bewogen had aan den kettermeester ~ zooals het volk des Keizers commissaris noemde — de bovenvertrekken te verhuren. Als moeder nog had geleefd, dacht Antonius, zou het wis nimmer gebeurd zijn . .. Alles was hier veranderd. De Raadsheer was bemiddeld, en, schoon gierig en niet verkwistend, omringde hij zich gaarne van het beste, dat handwerk en kunst in die dagen mochten opleveren. Het was een der weinige genoegens, die deze man zich gunde, een der weinige deugden die hij bezat, dat hij althans oog had voor het schoon van een welversierd vertrek, zelfs al vertoefde hij daar maar zelden. Overigens was zijn aard stug en norsch, heerschzuchtig en wraakgierig. Vergeven deed hij niets, 't allerminst wat men hem zélf had aangedaan. Slechts voor zijn nicht Elizabeth koesterde hij een meer dan gewone genegenheid. Zij was het eenig kind eener beminde, jong gestorven zuster van den Raadsheer, die zich terwille van een armen schilder van heel haar familie had afgekeerd. Bitter weinig had haar het leven geschonken. In het kraambed stierf zij, een paar maanden na haren man. Het wichtje was in Brugge opgevoed, bij een zuster van den schilder, totdat de Raadsheer zich over haar had ontfermd. Elizabeth was een meisje van een jaar of zes, toen haar tante stierf en zij van de rijke weduwe verscheidend huizen erfde in het nog immer machtige Brugge, dat echter toen reeds tevergeefs voor het behoud van zijn plaats als handelsstad streed. Haar oom en voogd had alles voor haar verkocht, en het beheer over haar geld zelf in handen genomen, - hij was er de naaste aan toe, want Antonius' moeder, sinjeur Veldeke's nu gestorven vrouw, was slechts een halfzuster van Elizabeth's moeder en van den Raadsheer, u oom Veldeke was dus eigenlijk in 't geheel geen oom, en ook het neefschap van Antonius, Lieven en Jakob was hoogst problematiek. Maar de jonge menschen hadden er zich nimmer om bekommerd, en elkaar eer nog als zuster en broers, dan als nicht en neven beschouwd Wat dat betreft, zou een huwelijk ... 76 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD". Antonius had zich eenmaal op die gedachte betrapt, dat een huwelijk tusschen hem en Elizabeth Volchoorn volstrekt niet, om redenen van bloedverwantschap, onmogelijk zou behoeven te zijn... Hij had zichzelf zeven dagen lang de zware penitentie opgelegd van niet meer dan één slok water per dag ... maar de Booze was daarom niet van hem geweken ... En terwijl hij nu in het achtervertrek, de met cordovaansch lederbehang in goudglans versierde antichambre van des Raadsheers kamer te wachten zat, weerklonk nóg in zijn ooren het vroolijk geluid van haren zang, dat door het huis schalde toen hij was binnengetreden, zijn hart slechts vervuld van haar, en hij was hij er aan toe de vrome begeerte zijner moeder te verwenschen, die hem de keus van het geestelijk ambt had opgedrongen. De onrust zijner ziel weerspiegelde op zijn gelaat, en met de ineengeknepen handen op den rug liep hij door de ruime kamer, die somber was door de hooge daken aan de achterzijde van het huis. Nu en dan bleef hij staan voor een schilderstuk aan den wand, of bij een der vele kunstig gesneden en met ivoor en parelmoer ingelegde kastjes uit Spanje... hij zag ze, en zag ze niet, en geen oogenblik waren zijne gedachten bij het feit dat de raadsheer hem had ontboden, bij de vraag, wat hij hem kon te zeggen hebben... „Eerwaarde ..." zeide aarzelend de jonkman, die in zijn donkerrood gewaad, welgesneden, en smaakvol versierd met lichtcrême zijden strikken eerder de page van een edelman dan een bediende van den Raadsheer geleek, „Eerwaarde ..." Antonius schrikte op, schoof zijn zetel ter zijde. Had hij geslapen, gedroomd, visioenen gehad? Hij wist het niet meer, maar onrustig en verward trad hij bij den Raadsheer binnen. De page sloot zacht de deur achter Antonius toe. De Raadsheer rees langzaam uit zijn zetel op, mompelde iets en reikte den jongen geestelijke de hand. Hij was een lange, ietwat magere figuur; zijn spichtige vingers uit de wijde mouwen van zijnen toog speelden op de tafel met een ivoren snijmes, waarop hij, sprekende, zijn grijze, onder zwarte brauwen diep wegschuilende oogen gericht hield. Het hoekige van zijn gelaat werd verdoezeld door een puntig geknipten, reeds grijzenden baard, die neerhing op het STORMGETIJ. 77 bruin-fluweel van zijn habijt. In zijn rug stapelden een paar zijden kussens; hij scheen dikwijls door nierpijnen geplaagd; dan doorgroefde een bitter-pijnlijke trek zijn mager-geel gelaat. Terwijl Antonius hem aanzag, viel het hem op hoeveel stroever en somberder iedere maal dat gelaat scheen, vergeleken bij den vorigen keer dat zij elkaar hadden ontmoet. „Gij zult u," begon hij op zijn langzame, Antonius zoo welbekende manier, „gij zult u wel niet verbazen, Eerwaarde, mij weer hier te zien. De berichten van u werden in den laatsten tijd zóó schaarsch ..." Hij zweeg, als wachtte hij tot Antonius hem eene verklaring zou geven. Doch deze bleef eveneens zwijgen; een stugge afkeer van dezen man, op dit oogenblik, vervulde hem zoozeer, dat hij neiging voelde om heen te gaan, en zich nooit weer bij den zoo gevreesden Commissaris te vertoonen. Waaraan die onberedeneerde afkeer viel toe te schrijven werd hij zichzelf thans niet eens bewust, — maar zelfs de gedachte dat hij misschien, voor zijn eigen toekomst, dezen stuggen en harden rechter te ontzien, wellicht zelfs diensten te bewijzen had, deed hem onaangenaam aan. En toch wist hij zeer wel dat de Raadsheer, op grond van hun vroegere vriendschappelijke verhouding, zulke diensten van hem verwachtte. „Zoo schaarsch .. ." herhaalde Mr. van der Hulst monotoon. Hij sprak langzaam, met ietwat krakend stemgeluid, en moeilijk, als iemand, die er voortdurend naar streeft slechts de woorden te spreken die hij strikt noodig heeft, en geene andere. „Ik ben, meen ik, niet de eenige die u met zijne berichten ten dienst staat, Heer van der Hulst," zeide Antonius, half in den toon van verwijt, half in dien van verontschuldiging. Waarlijk, de heer van der Hulst lachte. . . „Neen," zeide hij, „dat is juist. Niet de eenige, wèl een der vertrouwdsten ..." Antonius boog vormelijk, en wachtte. „Gij," herbegon de Raadsheer, een oogenblik het spel met zijn ivoormes stakend, om een paar papieren uit een lade te voorschijn te halen, „gij zijt niet... als zooveel anderen . .. enkel op gewin uit; gij dient onze Heilige Moeder de. Kerk, gelijk ik zelf... uit liefde voor haar.., Antoniu* bleef zwijgen, terwijl een bijna onmerkbaar glimlachen Stormgetij. 11 78 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" langs zijn mondhoeken gleed. Hij dacht aan de belooning van honderd gouden dukaten, die Keizer Karei aan zijnen Commissaris had toegelegd, en aan den ijver, waarmede deze gebruik* maakte van zijn recht om een deel der goederen van aan zijne jurisdictie onderworpen ketters verbeurd te verklaren ten eigen profijt... gezwegen nog van de toelagen die hem bij Keizerlijke ordonnantie verzekerd waren wanneer hij, ter zake van zijn ambt, „buten sinen recidencie in Brabant" vertoefde.. . Zeker, de verklikkers stelden zich niet alle, gelijk Antonius, tevreden met een woord van lof en aanmoediging, *— het eenige dat hij, behalve de vergoeding zijner aan Juan Salvez verstrekte hulp, van den Raadsheer ooit ontving. Maar dat des Raadsheers ontoombare ijver voortsproot uit onbaatzuchtige liefde voor de Kerk ... geloofde hij dat zélf... ? „Ik wenschte te weten," zoo ging de Raadsheer thans voort, zakelijker en op een toon alsof hij van gevoelen was, dat er nu complimenten genoeg waren gemaakt, „of het... het oproer voor de Sint-Michiel u ook aanleiding heeft gegeven tot een onderzoek..." „Gij raadt juist wat mij heeft beziggehouden, Heer van der Hulst", zeide nu Antonius, nu terstond bereid om, ware het dan ook met dezen hem weinig sympathieken machtige, der Kerk zijne diensten te bewijzen. „Aan dat oproer was een kettersche bijeenkomst vooraf gegaan," zeide Monsieur Van der Hulst, een blik op zijn papieren werpend, hetgeen hem in de gelegenheid stelde schijnbaar niet te zien hoe Antonius door die wetenschap verrast bleek. „Uwe Excellentie," zeide hij onderdanig, „weet wellicht méér dan ik zelf..." „Ga voort, bid ik u ..." „Eene kettersche bijeenkomst... in het Zwijndrechtsche Veerhuis ..." De Raadsheer knikte; het benam Antonius den lust om zonder meer voort te gaan. „Uwe Excellentie vergeve mij, ■— maar ik vertel misschien haar reeds bekende dingen?" „Ik heb u laten ontbieden," zei de krakende, droge stem hard en koel, „om u eenige vragen te doen, — waartoe zouden wij de rollen omkeeren?" STORMGETIJ. 79 Broeder Antonius maakte een beweging, als wilde hij opstaan. Dit was weer de onverdraaglijke toon der hoogheid, die deze man aannam jegens elk, dien hij beneden zich, en zijn willoos werktuig waande. Maar bij alle Heiligen! zóó zou hij niet zijn... „Ik schijn bijster ongeschikt voor den dienst van Uwe Excellentie," zeide hij geprikkeld. „Er was een tijd, dat wij elkaar beter verstonden, mijnheer Van der Hulst..." De Raadsheer scheen nu op zijn beurt verrast. „Gij wilt mij, den dienst toch niet opzeggen, hoop ik?" zeide hij, vriendelijker dan zooeven. „Het hangt geheel van Uwe Excellentie af," hernam Antonius koel. „Gij waart zoo juist zoo vriendelijk mijne onbaatzuchtigheid te prijzen, — ik dank u — men kan met haar aan onze Heilige Kerk velerlei dienst bewijzen, buiten dien van ketterspion, waarvoor ik blijkbaar niet deug... Ik schijn te laat te zijn met mijn nieuws." „Dat heb ik niet gezegd... Gij, geestelijke heeren, hebt van recht toch weinig begrip. Al wist ik alles wat gij mij vertellen komt, 4j dès neen! — dan nog zou goede justicie mij gebieden, mijn wetenschap aan uw getuigenis te toetsen .. . Begrijpt gij. ..?" Wat Antonius begreep, was, dat hij tegenover dezen man gemakkelijk de nederlaag leed, en daarmeê niets winnen, wellicht slechts verliezen zou. Hij onderwierp zich, en ging voort: „Het zij zoo... In het Zwijndrechtsche veerhuis schijnen zij reeds meerdere samenkomsten te hebben gehad... Dien avond was Christoffel van Rumondt er voorganger... Hij is in de stad teruggekeerd met Meester Maerten Hoeck, den zilversmid, Meester Floris Wallestin, den tapezier, en diens schipper... In het huis van Meester Wallestin heeft hij den nacht doorgebracht..." „Wat gij mij daar vertelt is interessant nieuws ... Moet ik aannemen, dat deze sinjeur Wallestin geparenteerd is aan den jonkman, dien ik gisteren of eergisteren in gezelschap van uw broer Jakob heb ontmoet?" „Sinjeur Wallestin is zijn vader," zeide Antonius. Niet zonder wrevel dacht hij aan Willem Wallestin's verkeeren in de woning der Veldeke's, hier beneden, waar hij kwam om Elizabeth, — de woning, die" Antonius vermeed, óm Elizabeth... En op eenmaal 80 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' flitste de gedachte als een bliksem hem door 't brein: hier was een weg om aan die vriendschap, hèm zoo kwellend, een einde te maken, — Elizabeth te bewaren voor den omgang met den man, die hem, Antonius, onwelgevallig was, gelijk iedereen het wezen zou (dacht hij tegelijkertijd) die de kans had, welke hijzelf, Antonius, als geestelijke altijd missen zou ... Hij gevoelde het onedele van zijn beweegreden, hij gevoelde evenzeer dat het een dubbele laagheid zou zijn voor een priester op déze wijze een... ja, een medeminnaar! — onschadelijk te maken, maar zijn hartstochtelijk begeeren, zoo lang onderdrukt, zette hier alle bezwaren ter zij,' en hij zeide, toen de Raadsheer even, peinzend, bleef zwijgen: „Het is ook daarom dat ik mij verheug U dat te kunnen mededeelen, — ik denk dat uwe Excellentie niet gaarne zou zien dat Elizabeth ..." De Raadsheer keek op, en zag hem niet zonder belangstellende verwachting aan. „Wat meent gij?" vroeg hij, toen Antonius, door dien blik verrast en in de war gebracht, bleef zwijgen. „Ik meen... ik denk," aarzelde hij, „ik denk aan de mogelijkheid dat zij van ketterij besmet wierd..." De Raadsheer glimlachte met een zuren glimlach, en haalde de schouders op. „Ik heb drie rédenen om te gelooven dat daarvoor geen gevaar bestaat," zeide hij. „Gij kent den jonkman?" „O ja, sinds onze jongensjaren ..." „Hm ... toch blijkbaar niet zoo goed als ik... Hij is gisteren bij mij geweest, daar op diezelfde plaats waar gij nu zit, heeft hij gezeten. Hij heeft mijn voorspraak ^gevraagd om in den dienst van onzen Keizer te treden, en Elizabeth, dat goede gansje, heeft haar woordje er bij gedaan ... Nu, wie thans in 's Keizers dienst treden wil, is geen ketter... dat is één reden... De tweede is, dat die dienst hem geen tijd zal laten, om mijn lieve nicht het hof te maken, — om die reden zal ik natuurlijk bijzonder mijn best doen om hem te helpen — en de derde reden .. . Neen, die is voor mij gewichtig genoeg om haar, zelfs voor U, te verzwijgen..." „Ik ben niet nieuwsgierig," zeide Antonius, ofschoon hij heel graag juist die derde reden zou vernomen hebben. Maar in elk geval i— dié zekerheid had hij — door den Raadsheer, die Willem STORMGETIJ. 81 Wallestins bedoelingen ten aanzien van Elizabeth had doorzien, zou dezen den weg niet worden geëffend. Hij ervoer iets als een bittere bevrediging, M een zuiver negatieve voldoening j dit verlies bracht hèm geen winst... En hij haatte, voor een oogenblik toegevend aan de inblazingen die hij des Boozen wist, de waardigheid van zijn ambt, en de Kerk bovendien die hem in hare-armen gevangen had .. . Als hij had,mógen mededingen ...! Dan weer hield hem de vraag bezig wat het kon zijn, dat de Raadsheer zoo beslist ook voor hem wenschte verborgen te houden. Dat het Elizabeth gold, vermeerderde slechts zijn tot belangstelling geprikkelde nieuwsgierigheid. Maar hij begreep, dat, zoo hij het ooit weten zou, dit niet zou geschieden door die belangstelling den Raadsheer te laten blijken. En dus, zichzelf weer meester na een oogenblik, waarin dit alles als in een oogwenk hem door den geest was gegaan, vroeg hij: „Is uwe Excellentie tevreden?" „Tevredenheid, zoolang de ketterij in het land nog overal rondsluipt — dat is te veel gevraagd," zeide de Raadsheer grimmig. „Maar daarvan zijt niet gij de schuld... Wie is de biechtvader van de Wallestins?" „Vader Tonsens van de Sint Jakob," zeide Antonius. „Hij is oud ..." fmH& „Dat is hij. En, als ik het zeggen mag, een slappe figuur.. ." „Gesteld op zijn gemak, graag in vrede levend met iedereen ... Op die manier zou men des duivels biechtvader kunnen zijn, en nooit merken hoe groot ketter Beëlzebub is..." Antonius glimlachte, eenigszins verbaasd, omdat hij nog nooit gemerkt had, dat de Commissaris van "humor hield. „Nemo mortalium omnibus horis sapit," zeide hij. „Lieden als hij zijn het nimmer, tenzij in hun eigen belang," zei de Raadsheer, weder in zijn ouden stroeven toon. „Eerwaarde, ik draag u bijzonderlijk het toezicht op ten aanzien van de leiders der Lutheranen, ik meen menschen als Meester Hoeck, en den koopman Wallestin. Zij hebben door hun staat en geld zooveel invloed, dat een beetje extra herderlijke zorg aan hen niet verspild 1 Niemand is ten alle tijde wijs. 82 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" is. Als het noodig is, maak dan gebruik van den jongen Wallestin, — hij is een vriend van u, zonder argwaan te wekken ver- ' neemt gij wat gij weten wilt... Hebt gij uwen Spaanschen spie nog?" „Ja, — en geheel voor mijn rekening," zei Antonius. „Loy de Schaliedekker heeft hém weggejaagd ..." „Ook al een van wien ik weinig goeds heb gehoord. Een Lutheraan?" „Neen, dat geloof ik niet. Veeleer een vrijgeest, besmet van Erasmus en dezulken ..." „Zij zijn geen haar beter dan die vervloekte Wittenberger, al dragen ze dan ook den doctors-kap, al deze zotten en klapgeesten, betweters over alle wijzen en heiligen onzer Moeder de Heilige Kerk... Houd ook dien Loy in 't oog, als gij kunt... Wat gij er voor noodig hebt, kunt gij krijgen... Hochstetter (l) zal u betalen... ik zal u een credietbrief zenden." Antonius boog, en zeide dank. „Mijn kas is geheel uitgeput," voegde hij er glimlachend aan toe, tevreden over den loop, dien 't gesprek thans nam, en voor een oogenblik den afkeer, dien de stroeve kettermeester hem inboezemde, overwinnend. „En ik zal u, voor uw moeite, door Thomas een extra goeden Rijnschen wijn laten bezorgen... Wat mij noodig is te weten, laat gij mij weten, hetzij hier, hetzij in Brussel. Voor 't oogenblik doe ik nog niets, wij moeten eerst de netten stevig uitzetten. Dat doet gij. Als 't oogenblik daar is, haal ik den strik aan..." Thans stond hij op en schelde den page. Anto'nius begreep, dat het onderhoud geëindigd was, en rees eveneens op. „Als gij mij noodig hebt, kom naar Brussel, en gij zult als van ouds mijn gast zijn," zei de Raadsheer, Antonius de hand reikend. „Moge uw patroon u behoeden ... Tot weerziens ..." „Eerwaarde," zeide de jonge gast, dien de Raadsheer Thomas had genoemd, en zich blijkbaar in de antichambre den tijd had gekort met wat te teekenen — de met krabbels overdekte papieren lagen nog op de tafel — „Eerwaarde, de jonkvrouw heeft gevraagd *) Het geldkantoor der Bank Hochstetter in Antwerpen, 1523. STORMGETIJ. 83 of gij niet zult heengaan zonder haar een groet gebracht te hebben." „Vroeg mijn nicht dat zelf?" informeerde Antonius. „Zij zelf, Eerwaaarde." De jonkman kleurde en sloeg een schuwen blik op den eerwaarden bezoeker. Het ontging dezen niet. „Knaap," zeide hij in zichzelf, „zoo waarlijk oök al verliefd..." En luider: „Zeg aan de jonkvrouw uit mijn naam, dat ik..." Hij aarzelde, hij weifelde, — waarom zou hij zich de weelde niet gunnen van haar althans te zien, te hooren? „Neen, zeg maar niets, ik ga even ..." Snelbesloten keerde hij zich naar de deur en ging de vrij donkere en steile trappen af. In het achterhuis bevond zich zijns vaders werkvertrek, dat op een kleine binnenplaats uitzag; daarachter was het pakhuis van de Engelsche doeken, die in de aangrenzende werkplaatsen werden geappreteerd. Antonius snoof den eigenaardigen geur der stoffen in; zij bracht hem de dagen zijner jeugd te voren, toen zij in de magazijnen achter de stapels zich verschuilden. Hoe vaak had vaders hand van uit het kantoortje zich dreigend tegen hen opgeheven, als zij het al te druk maakten of met hun beslijkte schoenen de dikwijls vrij kostbare waren dreigden te beschadigen. Thans was vader oud, en zijn arm stroef en stijf van rheumatiek; van den kwieken, ijverigen koopman was slechts de vermagerde gestalte gebleven; zijn geest was half versuft na een ernstigen aanval zijner ziekte; alleen zijn zucht naar vermeerdering van bezit, zijn vrekkige zuinigheid was eer vermeerderd dan verminderd. Hij bracht zijn dagen nog door in het kantoor, maar werken kon hij er niet meer; Jakob verving hem met een klerk, en Antonius benijdde zijn jongsten broer dit leven geenszins.. . In het kantoor was niemand ... het moest al laat zijn. Waarlijk, daar luidde reeds de twaalfuurs-klok: driemaal drie, en dan een regen van klokkeslagen. .. Antonius prevelde een gebed, terwijl hij naar het woonvertrek liep en de deur opende. „Wel _ .!" zeide hij verrast. „Feest vandaag? De hoeveelste Maar..." zeide hij op eenmaal, zich herinnerend, „dat ik je verjaardag vergeten kon, Lieven ...!" Hij reikte zijn broeder de hand over de feestelijk gedekte tafel, waaraan, behalve vader en Jakob, de jarige en Elizabeth, ook 84 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" sinjeur Loos, de klerk, aanzat, en nog iemand, dien Antonius op dit oogenblik er allerminst had verwacht: Willem Wallestin. Elizabeth schoof een zetel voor hem aan naast zijn vader. „Oom," zeide zij, „u en hij is goed gezelschap; dat behoort zoo ..." „Pas nü op voor den disch, eerwaarde gasten zijn duur," zeide de oude man met een schraap-lachen, dat onaangenaam klonk. „Nietwaar Loos, maken monniken niet de hoogste rekeningen?" „Eerwaarde eet hier toch niet op rekening, meester!" zei de klerk met een lach en een blik in 't rond als uitnoodiging om meê te lachen. „Wij, arme kloosterlingen, weten nauwelijks wat goed eten is," zei Antonius, zich voegend in den vroolijken toon van het tafelgesprek. „Maar Lieven, vergeef je me ooit dat ik zöö dom was..." „Ik heb geen absolutie te schenken," zei Lieven, „dat is mijn stiel niet... Of ik er boos om ben.. .? Op je gezondheid, eerwaarde broer!" Hij hief zijn wijnglas op en dronk Antonius toe; allen volgden zijn voorbeeld, behalve de oude man, die zijn bevende hand om den voet van zijn glas legde, maar ziende dat het leeg was, rond staarde of iemand het vullen zou. Op dat oogenblik stootte Elizabeth Antonius blijkbaar opzettelijk aan; zij zag dat hij voornemens was het glas van zijn vader te vullen, en maakte daarop een duidelijke, begrijpelijke hoofdbeweging. „En hoe hebt gij mijn Oom gevonden?" vroeg Elizabeth. „Zittend in zijn stoel, in zijn hand een ivoren snijmes. .." schertste Antonius. „Foei," zei Elizabeth, „welk een jokkernij voor een Eerwaarde..." „Jokkernij? Zuivere waarheid..." „Gij weet wel wat ik meen ... Vindt gij niet dat Oom er slecht uitziet? Werkt hij niet te hard?" „Ik heb er niets van gemerkt," zei, Antonius. „Werken is trouwens gezond." „Maar op zijn leeftijd ... Oom is half Vlaanderen doorgetrokken in de laatste maanden." „Gezeten in een niet al te angemakkelijken reiswagen," zei Lieven. „Met, tot afwisseling, de beste plaats in de rijkste kloosters, waar men koks uit Frankrijk heeft, en wijnkelders van een STORMGETIJ. 85 vorige eeuw, vol... waarlijk geen wonder als men zich na zoo'n tocht overwerkt voelt... Elizabeth, zóó voortreffelijk als die rib is... hebt gij nog wat voor mij achtergehouden?" „Ge moet noodig ook eens op reis," zei Willem Wallestin. „Ik denk dat gij van den Raadsheer jaloersch zijt, Lieven!" „Wel, daar hebben we het eerste vroolijke woord van Willem!" zei het jonge meisje. „Dat doet het gezelschap van onzen eerwaarden Antonius ... we hadden nog geen goed woord van Willem gehoord aan den disch . .." Willem Wallestin zag Elizabeth aan met een blik zoo vol dankbaarheid en innigheid, dat het den scherpen opmerker, die Antonius was, niet kón ontgaan. Het verstroefde zijn gelaatstrekken, en deed hem zijn glas met bevende hand neerzetten. „Ja, een vroolijke gast ben je vandaag niet, Willem," zei Jakob.' „Scheelt je wat?" „Hier scheelt mij nimmer iets," zei de jonge Wallestin oprecht, „en gijlieden ziet ook verkeerd... integendeel heb ik reden om verheugd te zijn: uw oom, Elizabeth, heeft mij zijn hooge voorspraak beloofd om..." „Om u in het Hof van Mechelen te plaatsen!" lachte Elizabeth. „Neen, dat weet gij wel beter... om mij een vaandrigsplaats te geven in het leger vön Zijne Allerheiligste Majesteit..." „Hij moest weten," dacht Antonius, „hij moest weten, waarom Seigneur Van der Hulst het doet... hij zou Elizabeth minder verliefd toelonken..." Het vroolijk gesnap aan den maaltijd was hem een kwelling. Hij trachtte met den ouden klerk een gesprek aan te knoopen over de zaken, maar al spoedig begreep hij, dat Sinjeur Loos hem slechts uit beleefdheid bescheid gaf; wat wist hij er ook van? De stilstand, van den handel op Calais interesseerde hem al evenmin ' als de qualiteit der Schotsche wol, door Sinjeur Loos met welgevallen gecritiseerd. Terwijl de oude klerk hem vertrouwelijk, en niet zonder zwaarwichtig docenten-air, op de hoogte stelde zijner gevoelens over de dure tijden, en over de armoede in verband met de hooge graanprijzen, hield Antonius tersluiks het oog gevestigd op Willem Wallestin en Elizabeth, en luisterde hij meer naar hun discours, dan naar de uiteenzettingen van den klerk. Stormgetij. 12 86 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD ENX BEELD" „Vergeef me, seinjeur Loos," zeide hij op eenmaal, „dat ik een oogenblik... Ik verneem daar van seigneur Wallestin iets dat mij interesseert..."" Loos boog zich over zrjn wijnbeker, en zag dat die leeg was, opzettelijk genoeg om Elizabeth te doen begrijpen, dat de oude man niet ongaarne ja zou zeggen op haar vraag: of hij nog een scheutken beliefde? Het gesprek stokte daardoor even en dit gaf Antonius gelegenheid zich tot den koopmanszoon te richten. „Heb ik goed gehoord, dat Meester Wallestin een knecht gebruiken kan?" vroeg hij. „Zeidet ge niet dat Hans..." „Hans de Groote... ja.. ." zei Willem. „De arme kerel is gisterenmorgen bij 't afladen van een schuit in de Sack terechtgekomen 'en1 men heeft er hem meer dood dan levend uitgehaald; ieder betwijfelt of hij het houden zal, want sterk is hij niet. .. Maar of wij aanstonds een ander zullen nemen ... dat weet ik niet... Vader is daar niet erg vóór. Hans deed zooveel niet meer, maar hij is zoo oud als vader, en zeer aan ons gehecht... Tijdelijk een ander, dat kon misschien ..." „Ja ja," zei haastig Antonius, „zoo verstond ik het ook. Ik heb kennis aan een armen drommel, die mij om voorspraak heeft verzocht ... Een paar dagen geleden heeft Loy Pruystinck hem uit zijn dienst ontslagen ..." „De Schaliedekker uit de Rijke Beukelaarstraat?" vroeg Lieven. „Dezelfde," zeide Antonius. „Die weet wel wat hij doet. .. pas maar op met dien armen drommel!" waarschuwde Lieven lachend. „Wie weet heeft hij te lange vingers, of kan hij geen vollen beker zien staan... Op 't punt van werken verstaat Loy geen scherts ..." „Niets van dat alles," zeide Antonius waardig. „Mijn yriend is een arme Spanjool, die op eerlijke wijs aan den kost komt, maar..." „Een Spanjool, aha!" zei Jakob. „En dan eerlijk... komaan..,.!" „Nu, waarom niet?" vroeg Antonius. „Ik verzeker je... hij is het.. . was hij het niet, Loy zou hem nog in zijn dienst hebben. Maar 't is dat hij niet huichelen kan en veinzen, hij kan niet lachen als de meester de Heiligen bespot en de priesters lastert..." STORMGETIJ. 87 „En dat doet hij, als 'k het zeggen mag," viel sinjeur Loos in. „Hij legt geen ^lot op zijn mond." „Lops, zeg niet meer dan ge kunt verantwoorden," schertste Jakob. „Als mijn eerwaarde broer den leidekker voor den Schout brengt, moet gij tegen hem getuigen!" „Dat kan ik, daartoe ben 'k bereid," zeide de oude man, opgewonden oprijzend alsof hij op staanden voet op den eed gevorderd werd, „mijn zuster, die mijn huishouding doet, heeft het van de maarte van den Schaliedekker zélf gehoord, en ik zal... ik zal... als het moet..." „Bedaar, bedaar sinjeur Loos," zeide Elizabeth, „er is nog niets aan de hand, en als 't zoover komen mocht, stuur er dan de maarte en uw zuster op af... foei, een man die zulke kletspraat overbrengt!" Beschaamd zette de oude man zich weer neer; ternauwernood sloeg hij de oogen dp, als begreep hij dat de dienaar in dezen kring zich niet aldus in het gesprek had mogen mengen. Er was even een pijnlijke stilte, waaraan Antonius een einde maakte met de opmerking: , „Als de maarte van den leidekker het voor de heiligen opneemt gelijk mijn Spanjaard, dan zal ze gauw naar de Armmeesters kunnen gaan: Pruystinck kan' het niet vinden met onze Moeder de Kerk, en met haar trouwe kinderen al evenmin. De arme kerel, dien hij weggejaagd heeft, lijdt armoe..." „Vooroefening voor den heiligen kloosterstaat!" spotte Lieven. „Broerken, gij zult hem straks tot nog grooter versterving zien komen, als hij 't maar eenmaal tot ordebroeder brengt..." „Dat is zijn begeeren niet," zeide Antonius, uiterlijk .bedaard, maar niettemin geërgerd over den spottenden toon van Lieven, „hij wenscht een eenvoudig en niet te zwaar werk, want hij is kreupel..." „Zwaar is het werk bij ons niet," zeide Willem Wallestin, „een beetje begrip is voldoende... Ik zal er met vader eens over spreken..." „Dank je, heel graag. Hindert het niet dat hij kreupel is?" „Hm," hernam Willem bedenkelijk, „dat ligt er maar aan; ze moeten bij ons nog al eens trap op, trap af..." „Nu, zie het maar eens, als ge kunt helpen, zal ik u erkentelijk 88 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" zijn", besloot Antonius met meer vriendelijkheid dan hij gemeenlijk tegenover Willem betoonen kon. „Doe het gebed, Antonius," zeide de oude Veldeke, met iets van het gezag dat den vader, iets van den eerbied die tegenover den geestelijke paste. Antonius bad een „Vader onzer", en de maaltijd liep ten einde. VI. Meester van der Hulst wachtte; hij had zijn zetel van het venster af, naar den haard toegeschoven, en hield, schoon in zijn donkere, fijne habijt van bruin fluweel met zijden opslagen warm verdoken, zijn handen naar het knetterend houtvuur gestrekt. Zijn gelaat stond donker en gramstorig, en hij gevoelde zelf, dat het nu misschien niet het goede oogenblik was om een gesprek te hebben met zijn nicht, — zij was een van de weinige menschen, die hij, bewust, niet gaarne verdriet deed of onvriendelijk bejegende. Maar het zou haar tot welzijn wezen en bovendien, was het misschien ook maar beter allerlei min-aangename zaken eerst af te doen, alvorens ... Ja, alvorens wat? Zijne Keizerlijke Majesteit was in Valladolid, en wat hèm betrof mocht zij daar lang blijven,- mits vandaar maar geen opdrachten naar Holland kwamen als waarvan Mevrouw Margaretha gewaagde, toen hij, Van der Hulst, een paar dagen geleden in Brussel was. Rome te zien mocht begeerenswaard zijn, de opdracht eervol... hij begeerde haar niet: zulke eer was lastig en buitengemeen onvoordeelig. Het vertrouwen van den Keizer .. . o, het was mooi... wie kon zeggen het te bezitten in de Nederlanden? Vertrouwde Zijne Majesteit zelfs zijne zuster Margaretha wel? Meester van der Hulst streek de hand door zijn grauw-zwarten baard en glimlachte. .. tevreden althans over zichzelf. Daartoe was reden, meende hij, en niet ten onrechte misschien. Want wie wederstond "hem, wie was machtig als hij? Zelfs tegenover 90 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" de geestelijke rechtbanken handhaafde de Keizer zijne bevoegdheden, en als Zijne Keizerlijke Majesteit wenschte, dat hij naar Rome zou gaan, dan was het om die bevoegdheden nog vaster te fundeeren door zijn vriendschap met den Paus.]) Maar wat was vriendschap? Wie verzekerde hem, dat de vroegere bisschop van Utrecht, gezeten op den Heiligen Stoel te Rome, dragend de tiaar van het Stedehouderschap Christi, zich hun vroegere vriendschap herinneren zou? Het vertrouwen des Keizers, dat van zijn ' diensten gebruik had gemaakt om de moeilijkheden met de bisschoppen van Luik, Doornik, Kamerijk uit den weg te ruimen, m het was een hooge eer, ongetwijfeld, maar Meester Franciscus van der Hulst had zulk een steun wel noodig tegenover degenen, over wie hij minder tevreden was dan over zichzelf. En dat waren er niet weinigen. Gansch Holland haatte hem; had hij nog niet pas brieven van het Hof van Holland ontvangen, dreigende met beklag over zijn handelingen jegens dien Haagschen ketterschen advokaat Hoen, die in Geertruidenberg veilig bewaard zat? Had men niet voorgenomen hem, des Keizers Commissaris, bij de Landvoogdes aan te klagen? Goed, goed, — hij zou zien wie machtiger was s het Hof van Holland met zijn klachten over aangetaste privilegiën, of de Keizer, de Keizer zelf. Wist hij maar of in dit alles niet Meester Laurensz de hand had, die het wel nimmer had kunnen verzetten, dat hij, de president van het Mechelsche Hof, slechts de assessor van des Keizers Commissaris had te zijn en niets meer. Toch ... Meester van der Hulst voelde zich ook daarin door den Keizer gegriefd. Zoo groote macht te oefenen, en dan ten slotte niets te mogen doen dan „bij advise, rade en deliberatie van Joost Laurensz", zooals 's Keizers volmacht van 23 April des vorigen jaars (1522) voorschreef, — dat stak. Dat knoeide en besnoeide de „volcomen macht ende autoriteyt" die deze zelfde volmacht hem, Meester van der Hulst, gegeven had... Indien de reis naar Rome eens... of indien de machtige vriend te Rome eens ... Paus .Adriaan VI, vroeger Bisschop van Utrecht, en een vriend van Van der Hulst. STORMGETIJ. 91 Meester van der Hulst stond op, en wandelde in zijn vertrek op en neer. Wanneer hij diep in gedachten was, streek hij veelmaals de smalle witte rechterhand door het baardhaar, de linker lag in rust op den rug, de duim in de vingers besloten. Het zware Perzisch tapijt, dat den grond bedekte, een weelde waaraan Meester van der Hulst niet weinig gehecht was, dofte het geluid zijner schreden. Zijn bewegen was rustig en gelijkmatig, alleen de donkere gloed zijner oogen, en het soms even glijden van een glimlach over het strakke gelaat toonde zijn innerlijke bewogenheid. Neen, hij zou niet naar Rome gaan ... Het beteekende, in de oogen zijner vijanden, misschien een wijken voor hun samenspanning tegen zijne macht. Het zou kunnen worden uitgelegd als een bukken voor de beschuldigingen, tegen hem ingebracht... Die beschuldigingen, niet alleen loopend over zijn handelingen als inquisiteur voor den Keizer, maar ook zijn private leven rakend, — hij wist wel, dat ze niet enkel laster waren. Maar hadden dé geestelijke heeren recht hem zonden te verwijten, waaraan zij zelve in zoo menig opzicht schuldig stonden? Hij hield zijn schreden in en opende voorzichtig den schrijn, naast de schrijftafel staande. Het was een kast van donker, bijna zwart hout, met Moorsche motieven in snijwerk versierd, 't Blonk en schitterde daarbinnen van fijn goudwerk en kristal, parelmoer en zilver. Behoedzaam tastte zijn hand naar een klein, in cirkelvormig gesneden omlijsting gevat schilderstukje, — het portret eener jonge vrouw, _ zijn Brusselsche vriendin, wier gemis hij, in Antwerpen vertoevend, meer betreurde dan de genoegens van zijn Brusselsch huis. Die vrouw... was de zijne niet, maar hij had haar immers lief? Wat hadden daarover de Bisschoppen te zeggen? Overspeler noemden ze hem, zij... Glimlachend tegen de beeltenis, alsof die zijn gedachten raden, zijn woorden verstaan kon, mompelde hij: „Veinzaards!" Hij legde het miniatuur weder op de gewone plaats en sloot den schrijn zorgvuldig dicht. Dit stukje van zijn leven was' geheel het zijne, een geheim van twee menschen, aan de nieuwsgierige bemoeizucht van de groote schare onttrokken, schoon men er van praatte zonder te weten. Ook dat had men der Landvoogdes reeds aangebracht en Mafgaretha had, zijdelings, gepoogd hem deswege 92 bibliotheek vXn „woord en beeld' bij den Keizer verdacht te maken. Althans, het was zijn vermoeden, dat zij aan de klachten over zijn private leven niet onschuldig was. Het deerde hem weinig. Niets vroeg hij immers van 's levens genoegen dan dit eene? De heer Van der. Hulst vergat gemakkelijk en gaarne zijn tekortkomingen. Men zeide van hem, dat hij hebzuchtig was en wraakgierig, behoorde het niet bij het ambt jegens de ketters geenerlei toegevendheid te betrachten? En had niet de Keizer hem een deel der geconfiskeerde goederen toegewezen? Afgunst brouwde achterklap, en achterklap ongenade, f* maar zijn pinnen waren vast geslagen in den grond van het mateloos vertrouwen des Keizers. En als dat ooit wankelen mocht, — dan zou hij zich op den Heiligen Vader beroepen, en voor dezen boog .zélfs Zijne Allerheiligste Majesteit. . . Alzoo ... Maar hinderlijker waren de kleine nesterijen, de tientallen van klachtjes waarmee men hem, den machtige, lastig viel. Die Cornelis Hoen bezorgde hem om den anderen dag een besluit van het Hof van Holland, — die verwaten lieden vonden steun bij de bisschoppen! Verwaten, en machtsbegeerig, beter nog misschien: afgunstig op zijn macht. Was het al niet tien jaar geleden, dat zij zelf, onder leiding van Jakob Hoochstraat den „wedervallen ketter" van Rijswyck op den brandstapel brachten? Als het maar volgens hun regels ging, dan durfden zij alles: met eerbiediging van hun wetten, zooals Mevrouw Margaretha dat beliefde te noemen, zouden ze desnoods de Heilige Maagd zelf als kettersche hebben verbrand, mits volgens de regels ... En eenzelfde stijfkoppig staan op recht en régel trof hij vaak hier, ja vooral in Antwerpen aan. Die sjaggeraars in wol en koper en Oostersche snuisterij, ze waren hun eigen gezag-, — zooals de Schout het nog dezen morgen gezegd had. Nog altijd was het niet gelukt de kettersche bijeenkomsten te doen ophouden., Het nest mocht dan uitgeroeid zijn, de veeren waren gestoven langs allen kant... 't Zij, de voornaamste vogels waren dan toch geknipt... Een frons van ergernis doorgroefde des Raadsheers trekken toen hij aan de Augustijnen dacht. Geknipt, maar ook nu gaven ze hem nog last... Waar was die rekening? STORMGETIJ. 93 Hij zette zich opnieuw in zijn armstoel en zocht tusschen de vele papieren daar vóór hem . .. Dat... neen, deze brief... hoe ter wereld was het mogelijk, dat hij die hier had laten liggen? Had hij dien wel laten liggen ...? Dat deed hij nooit immers... zulke epistels bleven welbewaard onder het miniatuur in de Moorsche schrijn. Was er iemand, die ...? Thomas misschien? Maar Thomas was een knaap nog, en ten volle betrouwbaar, aan hem gehecht als een hond aan zijn meester... Zou hij dan toch zelf...? Werd hij oud of verteerden de zorgen zijn gedachten ...? Hij wist het niet, trok de schouders op, maar sloot toch den brief weg, secuur en bedachtzaam. Ja, dat geld kwam terecht. Ook zij bedelde telkens om geld... om de stilzwijgendheid van de maarte te koopen, naar het heette. De toekomst zou het leeren, of ze daarmeê niet bekocht waren ... Hoe kwamen de praatjes anders in omloop ...? Nu, die rekening ... Ha, daar was ze ...! Jawel, ze hadden gelijk. Bij hem moesten ze zijn: hij had de order gegeven. De jonge luitenant, die hem dezen morgen namens zijnen heer Sarei van Harlar, provoost van Vilvoorde, over de zaak was komen spreken, had er zich op beroepen, 'n Welbespraakt jonkman, die Adolf van Wesel... Wat vroeg hij ook wéér..,? Vergoeding voor den portier, dien ze hadden moeten aannemen, en extra vergoeding voor het onderhoud van de monniken ... Niet te lang moest dat duren, gasten kon hij er niet op na houden, althans geene wier bezit nauwelijks een executie waard was. Hij zou Meester Joost alzoo aansporen om spoed te maken met de berechting. Misschien wist Meester Floris Oem van Wyngaerden, — de slimme vogel, die in Dordrecht na het jaar van 's Keizers ongenade, opnieuw zijn roê tegen de ketters had opgeheven, — misschien wist hij een uitweg om gemakkelijk en zonder veel opschudding van de lastige gevangenen af te komen. In Holland zou men ze, naar de regelen natuurlijk, wis verbranden... Nu,... en waarom in Vlaanderen niet? Was hij al niet te lang goedhartig en zachtzinnig geweest? En hielp het wat? De ketterij bloeide er te weliger om op. Zoo hij de Augustijnen eens tot exempelen stelde ... Ze waren immers niet beter dan de door Van Hoochstraat veroordeelde priester ... Van Hoochstraat en Van Egmond, die kón hij er voor spannen, en zelf Stormgetij. 13 94 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD". zich een weinig achteraf houden. Trouwens, het vplk kon nu toch wel weten dat Margaretha zelve het vuur tegen de Augustijnen had aangestookt, zelve den prior Van Zutphen had laten gevangen nemen ... /t was wel een eigenaardige speling van het lot geweest, dat de gevangene van een vrouw door Antwerpsche vrouwen weder werd verlost. Maar zelfs die wetenschap had den haat van het volk jegens hem niet doen bedaren... Bij alle heiligen! hoe haatte men hem ... de jonge Wallestin had er nauwelijks óver durven spreken, wat men in Antwerpen van des Keizers commissaris alzoo zeide ... Toch was zijn oprechtheid Meester van der Hulst welkom geweest. Zoo weinigen zeiden de waarheid, al kenden ze haar. Voor 't overige... onnoozele bloed, die meende het meisje te winnen door den oom, nadat hij eerst den oom gewonnen heeft door het meisken... Onnoozele bloed, die gelooft dat Van der Hulst zijn rijke nicht te bruid zal geven aan een armen vaandrig! Meester van der Hulst wachtte haar. De groote zandlooper op de tafel deed hem zien, dat zij reeds langer getoefd had dan hij gewoon was op anderen te wachten. Maar ongeduld kende hij niet, al voelde hij het verwaarloozen van zijn verzoek .— dat altijd gelijk een bevel was — als een grief. Hij was te zeer een man van wil en van doorzetten om zich door kleine teleurstellingen te laten ophouden. Men ontkwam hem tóch niet, zijn lieve nicht zoo mïn als anderen. De oom begreep wel, dat hij ook bij zijne pupil meer gevreesd dan gehaat was. Kwam het daarvan dat hij niet geleerd had kinderen op te voeden door ze te beminnen? Toch i— al bekende hij het zichzelven nauwelijks — toch was er, buiten de vrouw, wier portret in de schrijn was verheimelijkt, geene voor wie hij bereid was zooveel te doen als juist voor Elizabeth. Zijn gestorven zuster had hij hartstochtelijk liefgehad, en haar afdwaling met , den schilder diep betreurd; een deel dier liefde was gewis op het kind overgedragen, en, zonderling! schoon Meester van der Hulst over het gemeen de Kerk slechts waardeerde als instituut van macht en als burcht van het bestaande veel meer dan als schatkamer van geestelijke goederen, voor Elizabeth vreesde hij niets zoozeer dan juist het gemis van den veelvermogenden geestelijken invloed der Kerk. Misschien zou hij STORMGETIJ. 95 „op de bank gelegd met den tortuur" niet hebben kunnen ontkennen, dat in die zorg ook een materieel belang meêsprak, maar in zijn denken en handelen, in zijn plannen met Elizabeth Volchoorn, nam dit toch slechts een achteraf-plaats in. Hoe het zij, thans was het zijn voornemen om aan die plannen een begin van uitvoering te geven, en daartoe moest hij weten... Maar nog altijd bleef zij toeven!... Meester van der Hulst opende ten laatste de deur van de antichambre — Thomas was er niet. Hoe nu, liep alles hier in dit huis anders dan gewoon? Hij luisterde, hij riep: Thomas! — niemand antwoordde hem, slechts vernam hij van benêe vreemde stemmen, naar hij meende, en daartusschen de klagende, bijkans zou hij zeggen weenende stem van Elizabeth .... Nu bedwong ook de stroeve, onplooibare magistraat zijne nieuwsgierigheid niet, en ras ging hij de trap af. De stemmen werden duidelijker, de geluiden eentoniger .,. Hij opende de deur Van de voorzaal, het huisvertrek. Daarachter was het donkere, het van buitenlicht afgesloten slaapvertrek. Sinjeur Loos trad er uit te voorschijn, wenkte, oneerbiediger dan hij het ooit in gewone omstandigheden tegenover den machtigen Raadsheer zou hebben durven doen, tot stilte, en fluisterde: „Edele heer ... stil... de meester is stervende ..." Toen zag hij: terzij van het ledikant Lieven en Jakob geknield, de priester, Vader Tonsens in zijn wit- en gouden kleed daarvoor, den ouden Veldeke den troost der kerk biedende... Bij de tafel lag Elizabeth op de knieën; tusschen haar snikken prevelde zij het litanie-gebed mede, dat de priester in het statig Latijn met zijn bevende oude stem telkens inzette. De kaarsenschijn schichtte over de donkere groep, flonkerde in het goud van den monstrans. Ook Meester van der Hulst boog de knie en bad de gebeden der stervenden meê... Naast hem Sinjeur Loos. Er was geen afstand tusschen hen, want voor den dood zijn allen gelijk... Het huis der Veldeke's was weer geopend; het leven daar binnen .ging zijn oüden gang, alleen bleef de plaats van den ouden man, 96 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD.' zoo plotseling aan den kring ontvallen, ledig. Elizabeth durfde het zich nauwelijks bekennen, dat dit versterven zich niet pijnlijk deed voelen; men sprak nagenoeg niet meer over den vader, die in de laatste jaren van zijn leven, door zijn zelfzuchtig en bijna altijd achterdochtig karakter, de liefde zijner kinderen niét meer had bezeten. Zij voelden misschien wel, — althans Elizabeth meende uit enkele woorden van Lieven te kunnen opmaken, dat hij het voelde evenals zij — hoe droef zulk een onbetreurd verscheiden was, na zoovele jaren van noesten arbeid en zichzelf nooit rust guqnende vlijt, die dan toch voor de zaak, dus voor de kinderen, was aangewend, maar dat licht gaf te veel schaduw. Onder dat eeuwig jagen naar werk en om geld had hun Moeder geleden, en later leden zij zelf, èn Elizabeth. Er werd nu niet meer getwist in huis; er was vrede. Elizabeth ging ongestoord en rustig haren gang, zorgde met de maarte voor allen als altijd, had een vriendelijk woord voor „de jongens", en was een voortreffelijke jonge meesteresse, die den scepter in dezen kleinen kring niet zonder een tikje behaagzucht voerde. Zij vond het heerlijk aldus een plaats te hebben die haar zoo van harte gegund werd, en nooit meer .— gelijk toen de oude man nog leefde — te voelen dat zij eigenlijk niet tot het huis behoorde. Het gaf haar een slechts bij oogenblikken verstoorde rust. Het veilig tehuis, de oude donkere kamers, waarvan zij, sinds haar kindsche dagen, elk hoekje en elke verborgenheid kende, waren haar lief geworden. Dat zij ze ooit verlaten zou, — nauwelijks kon ze het zichzelf voorstellen. En toch . . . Den avond vóór oom's dood, de dood die een gevolg was van een reeds lang gevreesde beroerte, dien avond zou ze niet licht vergeten. Op den Kielschen plas hadden zij schaatsen gereden: Jakob, Willem Wallestin, zij, en nog een paar anderen... En toen was het gekomen, het oogenblik in haar leven, dat zij zoo dikwijls had verhoopt, en misschien even vaak had gevreesd. Willem Wallestin was heel stil geweest, dien middag, en toen zij getweeën reden, terwijl de vroege schemering van den wintermiddag reeds begon te deemsteren, had zij het gesprek geopend, dat leidde tot het gehoopte, het gevreesde. STORMGETIJ. 97 „Bevalt mijn rijden u niet vandaag, dat ge zoo weinig spraakzaam zijt?" vroeg zij. „Ben ik werkelijk? Vergeef mij," antwoordde Willem Wallestin. „De tijden zijn er soms naar om onze heerlijkste uren zelfs te bederven..." ,,'t Is waar," zeide zij. „Soms is het mij alsof we in dezen droeven tijd, nu de menschen elkaar niet verstaan en daarom elkaar haten, van elk persoonlijk genoegen moesten afzien ... Gij denkt zeker aan de vervolgingen?" „Ook daaraan, al betreur ik ze niet," zeide Willem heftig. „Ge spreekt gemeenlijk te zacht over hen, die de menschen verleiden tot Luthers gevaarlijke rebellie, Elizabeth." „Meent gij? Leest gij dan niet in het Evangelieboek,1) Willem, dat de zachtmoedigen zalig zijn?" „Ik lees die niet," zeide de koopmanszoon. „Ik houd niet van boeken. Zij zijn mij te zacht. Ik houd van de daad. Boeken zijn voor geleerden ... en voor vrouwen misschien!... Maar wat zegt uw oom, de Raadsheer, van uwe zachtmoedigheid, geleerd uit het Epistelboek?" „Zachtmoedigheid geleerd uit het Evangelieboek, is niets," hernam Elizabeth. „Indien Christus ons geene zachtmoedigheid leert..." Zij zweeg, want verschrikt had Willem Wallestin haren arm gevat. „Elizabeth !" zeide hij ontsteld, „. .. gij... gij spreekt als ... als ...gij zijt toch niet... zij spreken ook immers zóó...!" „En als dat eens zoo was .. ." zeide zij glimlachend om de ontdaanheid van zijn wezen maar neen, zij gerust, ik ben geen kettersche ... neen! waarlijk niet. Het zou mij nog al te pas komen, mij, die een eerwaarden Predikheer tot neef, en des Keizers inquisiteur tot oom heb . . . Ik zat aanstonds in den val. En dan gij er nog bij... ik wed: ge zoudt mij op de kaak brengen!" „U!... Spot daar meê niet, Elizabeth! Neen ... ik geloof u: ge zijt geen kettersche. Maar hoe komt ge dan zoo te spreken als ge zooeven deedt... alle ketters spreken zoo ...!" ') ..Evangelie- en epistelboeken" werden door de Kerk ook aan de leeken in handen gegeven. Zij bevatten Bijbelverhalen en bekende Schriftdeelen. 98 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' „Komaarr, dan zeggen zij toch niet zoo heel veel kwaads," lachte zij. „Ik zal je mijn geheim vertellen, Willem Wallestin. Onze maarte heeft, ik weet waarlijk niet van wie, een schoon boeksken gekregen, geschreven van eenett vromen monnik, naar zij zegt... ik weet het niet, maar ik zal het neef Antonius eens vragen. Handboecxken, om te leven nader volmaecklheit Gods, heet het... De maarte kon het niet lezen en bracht het mij; treffelijke spreuken staan er in . . . het is een schoon boeksken waarlijk; ik wil het u laten lezen ..." „Wat hebt gij aan al zulke dingen," zeide Willem ongeduldig, „laat die voor de geleerden ..." „Menigmaal", zeide nu Elizabeth ernstig en zacht, „menigmaal heb ik troost gehad aan dat boeksken. Als oom onbillijk is en klaagt over alles, of over niets, dan neem ik het weer ter hand en lees. Het is zoo schoon: „Verdraag een hard woord geduldiglijk om mijnentwil," staat daarin», „dat is mij liever en mij nutter, dan dat gij ter - penitentie op uwen rug zooveel roeden in twee slaat als er op eeri morgen lands kunnen liggen..." Zoo heb ik het van de eerwaarde papen l) nog nimmer hooren zeggen..." „Ziet gij nu dat het een kettersch boek is?" zeide de jonkman. „Ik wil het niet lezen en bederf gij er uwe ziel niet meê, Elizabeth," smeekte hij. „Zij lezen het altegader... Ik heb... neen..." Opzettelijk zweeg hij. Hij kon niet zeggen dat zijn moeder hem een dergelijk evenzeer kettersch gelijkend vroom boeksken, de Navolginghe Christi, ter lezing aangeboden had; niemand mocht denken dat ook zij tot de vermaledijde secte behoorde, de oorzaak van zijn stille pijnigende vreesgedachten der laatste weken. Want meer dan éénmaal had hij Elizabeth met angst en vrees aangezien, als zij met haar beslistheid en haar sterk gevoel voor wat zij recht achtte, opkwam tegen de maatregelen, dïe de Overheid ingevolge de plakkaten tegèn de ketters noodzakelijk oordeelde. Uit haar mond vernam hij woorden als van zijn vader, die zich telkens weer beklaagde over de knotting van de vrijheid der Antwerpsche burgerij, over de berechting van allerlei dat niet bij keur straffelijk bepaald was, over het gemis van de vrijheid l) Paap: het toen gebruikelijke woord voor de dienaren der Kerk. STORMGETIJ. 99 om, al dan niet door middel van de Kerk zalig te worden. Zoü zij dan toch, in het geheim misschien, een kettersche zijn, zij, de nicht van den gestrengen en gevreesden Raadsheer zeiven? Nauwelijks durfde hij aan deze mogelijkheid denken, veel min haar als zeker aannemen. Maat nü weer, nu zij met zooveel overtuiging zéggen durfde dat het beter was een hard woord te verdragen dan penitentie te doen... Stak er al geen kwaad in nusschien, de Kerk regeerde toch met penitentiën? Elizabeth sprak over de Kerk niet, zij sprak over Christus. 1. Deden niet alzoo de kètters ?... Zij waren verre achtergebleven; rondom hen grauwde allerzijds een nevelige .winterlucht.ven nauwelijks waren, in het vallend duister, de torens der stad te zien. Ijlings keerden zij, zonder afspraak; vlugger dan tevoren gleden de ijzers over den gladden vloer van den eenzamen, uitgestrekten plas. Het was alsof zij elkander niets meer te zeggen hadden. Maar op eenmaal hield hij hun vaart in. „Elizabeth," fluisterde hij, heftig, als had hij. na moeilijken, innerlijken strijd een besluit genomen, „Elizabeth, één ding moet ik u zeggen, _ en wel nü, — het is dit, dat ik nooit, nooit meer leed zou hebben over dé afdwalingen van dien Wittenberger als... als wanneer gij., zeg mij, Elizabeth!... zeg toch dat gij bij hen niet behoort, dat gij geen kettersche zijt...!" Zij verschrikte van zijne heftigheid, maar hij zag hoe zij niettemin glimlachte.' „Zij gerust," fluisterde ze, „ik biecht en ga trouw ter Misse, j*" maar thans ... zeg mij..." „Ja, gij hebt recht dat ik u mijn vraag verklaar, Elizabeth .. . schoon het hart zulke dingen beter verstaat dan de mond ze zegt..." Haar arm beefde op den zijnen. „Stil, stil!" zei ze. „Niet meer ...'" „Waarom: niet méér?" hernam hij. „Eens moet het toch gezegd zijn, zij het dan hopeloos, dat... Elizabeth, hoort gij? |i dat geen hart zoo gedurig, zoo warm klopt voor u dan het mijne, dat geen geluk, geen leven mij zooveel waard is dan het uwe, Elizabeth, en dat..." ..Stil' toch ..." herhaalde zij toonloos. „Laat ons toch niet... ik ben nog geen een-en-twintig..." 100 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" „De tijd om lief te hebben,"'zeide Willem Wallestin, „ik ben wat ouder dan gij, maar wat zijn een paar jaren? Dat er niets tusschen ons zij dan deze jaren... o, kon ik het gelooven, kón ik het hopen..." Nu naderden zij, langs een smallen vliet, de St. Jorispoort, die haar stompe torens omhoog hief in de avondlucht. Reeds brandde een flauw licht daar in het venster. „Hebt gij geen antwoord Elizabeth?" vroeg hij. Hij kon niet meer zien, hoe bleek zij was en ontdaan, maar hij gevoelde hoe zij beefde. „Ach, Willem," zei ze eindelijk, „waartoe... waarom hebt ge dit alles gezegd. Mijn oom..." „Niet anders?" riep de jonkman uit, bijna van de overwinning zeker. „Ik zal. .. als gij het maar wilt, Elizabeth...! als gij mijn voorspraak bij hem zijt... hij heeft u toch lief... hij zal..." „Mijn oom is mijn voogd, en mijn beste vriend," zeide Elizabeth, nu met vaster stem dan zooeven, „maar hij is . . . hij is zoo machtig, en ook trots ... mijn vader was arm ... en dat heeft oom mij zoo dikwijls gezegd ..." „Antwerpsche kooplieden zijn niet arm," hernam Willem, nu op zijn beurt eigen waarde naar voren brengend, „en daarenboven, een koopman wil ik niet zijn, niet blijven, mijn vaders toestemming voor den krijgsdienst heb ik sinds lang ... ach, Elizabeth, Elizabeth... dat alles is niets, niets voor mij, als gij niet voor mij zijt! Alles zijt ge wat ik te wenschen en te hopen heb voor mijn toekomst en mijn geluk ... waarom zégt ge niet iets... waarom niet het woord, dat mij dat geluk verzekert...?" „Niemand kent ooit zijn eigen hart geheel," zeide zij eindelijk, zacht. „Willem Wallestin, ik geloof niet... ik ken niet iemand, dien ik liever zie dan u,... maar is dit wat gij wenscht, — is dit... liefde?" „O kind, kind, — wat is dit een héérlijk woord voor mij, dank, dank...!" jubelde hij', bei haar handen grijpend, en die plotseling overdekkend met zijn kussen. Zij liet hem even begaan, trok dan zacht haar arm uit den zijnen en gleed naar den oever. Willem bukte zich om de riemen harer schaatsen los te maken, en wierp snel de zijne af. Langs een landwegje, hard en brokkelig bevroren, naderden zij de poort. Er was iets nieuw tusschen hen, een gevoel STORMGETIJ. 101 dat zij niet kónden uitspreken, maar dat beiden gelukkig maakte. De jonkman had haar zijn arm geboden, en vertrouwelijk gingen zij op den donkeren weg voort; zij waren zoo goed als in de poort en zouden aanstonds thuis zijn. Heel in de verte zweefden nog wat zwarte figuren ter baan, op snelle schaats de stad tegemoet. „Elizabeth," zeide Willem, toen zij de poort door waren, „hoe zal het nu voortaan zijn tusschen ons?... Mag ik uw liefde verdienen, mag ik rekenen op... op alles wat er in u is om ook mij zoo lief te hebben als ik u liefheb... ?" „Als God het wil," zeide zij ernstig, maar met een blijden glans in haar oogen, „als God het wil zullen wij samen eenmaal onder den purperen sluier voor Gods altaar staan »M Ja, ik houd van je ... ik houd van je, mijn Willem!.. . Maar wij zullen veel te overwinnen hebben, veel nog . .. in ons zelf. .. en den tegenstand van mijn oom. Op dien tegenstand moet gij rekenen... en op God alleen vertrouwen." „Het is alles niets, nadat ik het grootste, het beste heb gekregen, mijn liefste!'-' zeide de jonkman. „Kent gij het verhaal van de jonkvrouwe van Aulo? Hoe de ridder, die haar te winnen had, den draak moest bevechten...? Ik zal hem dooden als het moet, den draak!" Hij lachte, blijde en opgewonden als een kind. „Maak niet zulke vergelijkingen als oom het hooren kan," schertste nu ook zij. Haar hart was zoo licht, zóó licht, en zij had wel willen zingen op den weg. „Nog één ding," zeide zij. „Dit geheim blijve voorshands nog het onze, Willem!" „Hoe maakt gij mij dat mogelijk!" antwoordde hij. „Maar goed, ik zal ook mij zei ven pogen te overwinnen ..." „Misschien is dit moeilijker dan den draak te dooden," plaagde zij. „Nu, blijf bij ons, en zit aan het avond-eten aan ..." De disch stond gereed, Jacob was nog in het kantoor, maar sinjeur Loos was reeds naar huis. '„Waar is vader, Trine?" vroeg Elizabeth aan de maarte, die de tellooren ten disch schikte. !) Bjj het sluiten van het kerkelijk huwelijk werd over de hoofden van bruidegom en bruid een purperen sluier gehangen. Stormgetij 14. 102 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" „Bij monsieur boven, juffer," zeide Trineke. „En al wel meer dan een uur." „In de klauwen van den draak..." fluisterde Elizabeth lachend tot Willem. Hij knikte haar toe, innig gelukkig; in het licht harer zachte oogen kon hij niet genoeg schouwen. „Méér dan een uur," herhaalde Elizabeth, meer voor zichzelf dan voor Willem, „dan moeten zij veel te verhandelen hebben. Vader Veldeke is gemeenlijk zoo spraakzaam niet... en mijn oom, de Raadsheer, al evenmin." Er was zorg in den toon, waarop zij sprak, en haar gelaat kreeg een ernstig-peinzende uitdrukking. Wat kon haar voogden zoolang bezighouden, indien het niet iets heel belangrijks was? Mééster Francois bemoeide zich zelden met oom Veldeke, en deze hield in het geheel niet van den stroeven magistraat, die toevallig een bloedverwant was. Hun karakters kwamen misschien te veel overeen; beide hadden het geslotene, het zelfzuchtige van den egoïst. Bovendien had de lakenkoopman in den advokaat altijd verre zijn meerdere moeten erkennen, en zulke erkentenis viel den op zijn wijs trotschen Veldeke niet gemakkelijk. Hij gevoelde dat Meester Francois hem op de vingers zag, hem nauwelijks vertrouwde, eh hoe ouder Veldeke werd, hoe meer hij zichzelf' zijne minderheid tegenover den geslepen magistraat belijden moest. Dientengevolge bestond, — en Elizabeth had dit wel opgemerkt — tusschen hen beiden niet de minste sympathie, en ware Van der Hulst zelf getrouwd geweest, hij zou na zijner zusters dood, zijn nicht zeker niet in den huize Veldeke hebben gelaten. „Ik begrijp het niet," zeide Elizabeth, terwijl zij zich aan haar borduurwerk zette, „ik begrijp n'iet wat mijn ooms zoo langdurig met elkander te bepraten hebben ..." „Ga eens naar boven," ried Willem. „Schoon... hoe langer het duurt, hoe 't liever mij is..." „Hebt gij nog geen honger?" vroeg ze lachend. „Me dunkt, -we hebben ons ingespannen vandaag." „En welk een prijs won ik!" zei Willem, haar hand vattend. „Liefste, Elizabeth!... dat dit waar is, dat ik zóó tot je spreken mag ..." „Stil, stil!" vermaande zij. „Wat spraken we af? Niemand zou STORMGETIJ. 103 hier ... En zóó kan Trineke binnenkomen ... of... Daar komt oom..." zeide zij, luisterend. Een moeilijke, langzame stap klonk in het voorhuis, — het was de oude man, die de trap afdaalde. Elizabeth opende vlug de deur, om hem in het licht van de kaarsen binnen te laten. Van boven kwam het schemerig schijnsel eener kleine lantaarn, door Thomas omhoog gehouden, teneinde den gast zijns meesters uitgeleide te doen. Bij dat schemerlicht ontwaarde Elizabeth hoe het gelaat van den ouden man grauwbleek zag; het was van een vale bleekheid, die haar deed verschrikken. „Oom, wat scheelt u?" vroeg ze bezorgd. „Gij zijt niet wèl..." „Mij deert niets," zeide de oude man hoofdschuddend. „Ik ben moe; wij hebben te lang gepraat, dat is alles..." i.Schik u toch bij, we hebben op u gewacht," noodde zij, vlug den hoogen armstoel aanschuivend. De oude man zette er zich hijgend in neer, en gaf Willem slechts een vluchtigen groet; dat hij er was scheen hem niet vreemd toe; Willem Wallestin was een getrouwe gast, een van de zeer weinigen, die „het Huis met den Boge" geregeld bezochten. Lieven en Jakob brachten hun kennissen, behalve Willem Wallestin, zelden in het huis, waaruit, sinds hun moeders dood, zooveel vertrouwelijks was heengegaan. Elizabeth was huiselijk genoeg, maar met vader konden jongelieden moeilijk overweg. „Ik zal niet eten," zei Veldeke, toen Elizabeth ook hem den broodschotel toeschoof, „ik ben moe." „Dan maken we het vanavond niet lang," zeide Elizabeth met een niet te misduiden wenk aan Willem. „En kan Oomke vlug ter rust..." De jonkman verbergde zijn teleurstelling over den voor hem bedorven avond, en volgde Elizabeth's aanwijzing om ■ vlugger afscheid te nemen dan zijn voornemen was geweest. En het was niet alleen vlugger, maar ook anders dan hij het zich gewenscht had. „Elizabeth," zeide oom Veldeke, toen zij met hem alleen was, „mijnheer Van der Hulst wenscht u morgen te elf uur te spreken". Zij verschrikte om de somberheid van zijn stem, en de hernieuwde grauwheid van zijn oud gezicht. En 'dan deze wonderlijke, vreemde boodschap! Waarom zeide haar gestrenge voogd dat 104 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" niet zelf, waarom was dat langdurig onderhoud tusschen haar beide verzorgers voorafgegaan, en wat kón er toch behandeld zijn, dat den ouden man zoo buitengemeen had ontroerd? Elizabeth begreep het niet, en trachtte oom Veldeke te bewegen iets meer te zeggen. „Ge zult het morgen ... hooren," hijgde hij. „Als je het hoort... is het nog ... nog vroeg genoeg ..." „Maar oom... gij zijt ziek!" zeide ze opeens, toen ze zag hoe moeilijk hij ademhaalde, hoe zijn lippen beefden, en het zweet op zijn voorhoofd parelde. Zij greep een schel en deed de maarte komen. „Trineke, ga naar Meester Beauchaert, den doktoor, terstond!" „Alzoo niet... ik verbiede het u!" zeide de oude man. „Mij deert niets, zeg ik u, ik ben moe, en moet te bedde..." De vrouwen zagen elkander aan, schouderophalend. „Laat ons dan afwachten tot den morgen," besloot Elizabeth. „En help thans meester naar bed brengen, Trineke; leg een warmen zandzak aan de voeten : het is koud vanavond." Zij besloot te blijven waken, en in alle geval Lieven af te wachten. Jakob, die volgens zijn gewoonte na de dagtaak naar de schutterszaal boven de St. Jorispoort was gegaan, werd door Trineke gewaarschuwd, maar hij maakte zich niet ongerust. „Vader is oud," zeide hij. „Wat doen oude menschen zoo lang te praten... Is er nog wat voor mij op den schotel, Elizabeth?" „Wacht gij niet op Lieven?" „Die heeft dezen nacht dienst," antwoordde hij. „Er is weer onrust in de stad... Ga gij gerust slapen," zei hij goedig, toen hij zag dat Elizabeth zich gereed maakte om den nacht aan het bed van den ouden man door te brengen, — „als het noodig mocht wezen roep ik u ..." Elizabeth was hem dankbaar, want zij was niet alleen moe, maar gevoelde behoefte om haar verwarde gedachten een weinig rust te geven. Als Jakob nu maar zijn belofte hield, want oom was ziek, — dat was duidelijk! — Welk een bewogen dag ...: Eerst dat, dat vreemde, verblijdende, lang verwachte en ook ge^ vreesde: de bekentenis van Willem's liefde... en van haar wederliefde... Ja, zij had hem lief, zij wist het reeds sinds lang, en zij had al zoo lang de vraag , zijner ziel geraden. Maar nu STORMGETIJ. 105 had hij zelf het haar ontvouwd, en als een zoet geheim was het nu tusschen hen beiden ... Maar dan: dat andere, dat tusschen oom Veldeke en Meester van der Hulst (het viel haar moeilijk den strengen, haar nagenoeg vreemden man „oom" te noemen) dat geheimenis verhullende stilzwijgen van den ouden man; zijne ontdaanheid; de boodschap van den strengen voogd... had zij wat misdaan dat de eene voogd den anderen verweten had misschien? Zij dacht na, maar was zich geen kwaad bewust.. . Tenzij... misschien ... het boekje waarvan zij ook tegen Willem Wallestin had gesproken, het in zijn oog kettersche boekje, dat hem zulk een schrik had aangejaagd! Was het misschien op de een of andere wijs in handen van mijnheer Van der Hulst gekomen, en had des Keizers geloofsonderzoeker een overwinning op den oom behaald? De gedachte deed haar eer glimlachen dan dat zij haar verschrikte, 't Was toch ook te dwaas! Dit goede en vrome boeksken! En zij, Elizabeth, als een kettersche verdacht, zij, een nicht van den grootinquisiteur, en bovendien onder speciale hoede van haren Eerwaarden neef Antonius staande, om nog maar te zwijgen van Pater Tonsens' biechtvaderlijke zorgen! Die arme oom Veldeke! Wat was hij ontdaan! Wat mocht hij toch gehad hebben...! Nu, stil, morgen zouden al deze raadselen worden onthuld; ze zou trachten rustig te slapen thans, en zij beval zich aan in de hoede Gods en Zijner heiligen. Maar dien nacht sliep zij weinig, en met vreugde begroette zij het bleeke en late licht van den Februarimorgen. Jakob had haar niet geroepen; 't ging dus wèl met oom Veldeke, dacht zij. Trineke zeide, dat oom slecht geslapen had, en dat hij koortse scheen te hebben, schoon men meende, dat hij nu weder sliep. Elizabeth's morgengroet werd door den zieke niet beantwoord. Onrustig bewogen zijn lippen, alsof hij spreken wilde en niet kón ... Toch monsieur den doktoor laten halen, overlegde zij met Jakob en Lieven, die nu ook thuis gekomen was... Meester Beauchaert was gekomen, en het vonnis lag geveld: „Haalt snel den pastoor!" had hij gewaarschuwd. „Het is een attaque en uw vader ligt op zijn uiterste!" Elizabeth had in de ontsteltenis heel de boodschap van Meester J06 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" van der Hulst vergeten, tot op het oogenblik waarop hij in het doodsvertrek trad, en naast hen, geknield, de gebeden der stervenden mede ingestemd had ... Nu was dit alles voorbij, en het huis was weer het oude, al bleef één plaats dan ook voor immer ledig. Zij voelde hoe zij hier de hare gevonden had; als zij die verliet zou zij een andere innemen, een plaats naast hem, die haar gedachten gevangen hield, en heel haar hart had vervuld. Aan zijn zijde zou, als het God beliefde, voortaan hare plaats wezen. „Herinner je, beste Liesbeth," zei Meester van der Hulst zoo vertrouwelijk mogelijk, toen zij op zijn verzoek dan eindelijk bij hem verschenen was, „herinner je, dat ik, den avond voor oom Veldeke's dood, met hem een lang gesprek heb gehad..." „Ik herinner het mij," zeide Elizabeth bedaard; heel de somberheid dier dagen rees weer voor haren geest op. Het was nu reeds drie weken geleden en de, niet geheel zonder opzet vergeten boodschap van den Raadsheer, had nog niet weer tot een gesprek geleid, ook al niet, doordat een dag' of wat na den dood van oom Veldeke, de Raadsheer naar Mechelen geroepen en eerst gisteren uit Brussel weergekeerd was. Elizabeth had wondergelukkige dagen doorleefd, en noch aan den rouw van het huis, noch aan oom Van der Hulst had zij gedacht, dan alleen ... als Willem haar sprak van zijn wenschen voor de toekomst, in de vervulling waarvan ook de. Raadsheer een aandeel hebben zou. Willem toch had het haar eindelijk ronduit gezegd: hij rekende op haren invloed bij den Raadsheer, om door diens machtige voorspraak de lang verhoopte aanstelling als vaandrig te ontvangen. Zijn proeven van bekwaamheid had hij reeds lang afgelegd, — hij gold als schutter en schermer voor een der besten, dat wist Elizabeth immers? En zij wist ook hoezeer hij, thans ook om harentwille, de loopbaan van eer en aanzien begeerde boven die van het eenvoudig koopmanschap. En zij....? Nauwelijks wist Elizabeth Volchoorn wat te wenschen! Zij bevroedde vagelijk, dat haar oom tegen eene verbintenis met een eenvoudigen koopmanszoon bezwaren zou opperen, en misschien zou 't haar deswege gelukken hem gunstig te stemmen voor Willem's begeerten... STORMGETIJ. 107 Maar indien al, zoo kon zij zelf zich toch niet ontveinzen, dat de inwilliging daarvan, de bevrediging zijner verlangens, niet noodig zouden zijn om haar geluk te volmaken. Integendeel misschien; veel minder trok het 'haar aan in haren man een in immer rusteloos avontuur levend krijgsman, dan een geacht lid der Antwerpsche koopmanschap te zien. Aan schittering had zij geen behoefte, veeleer aan het geluk van den kalmen, huiselijken haard. Misschien was het niettemin om de tegenstelling, dat de romantische geest van den jongen koopman haar aantrok. En bovendien, gaf liefde ten keur harer echtheid niet immer eigen begeeren prijs? Het was vooral daarom, dat zij haar hopen en wenschen zou verloochenen als hij het wilde... Het was daarom, dat verwondering, hoop en vrees beurtelings haar ziel vervulden toen zij tegenover den Raadsheer gezeten was op den haar door Thomas onderdanig toegeschoven zetel. „Ik herinner mij," zeide zij bedeesd, afwachtend; haar oogen bestaarden zijn ditmaal onrustig bewegende handen, — zoo was zij hem niet gewend, en ook in zijne oogen was iets... stil, zij zou hooren; daartoe was zij hier. „Sinjeur Veldeke heeft te rechter tijd bij Sint Pieter aangeklopt," zeide de heer Van der Hulst, een paar brieven uit een lade voor zich leggend. „Hij heeft u nooit gesproken over. .. over hetgeen van u in de bank van Fugger was, wèl?" „Ik begrijp u niet geheel," zeide Elizabeth schuchter; de spot van den tot scherts nooit geneigden man klonk haar zoo bitter. „Neen, gij zijt nog een kind," hernam de raadsheer, „en natuurlijk, van geld hebt gij niet 't allerminste verstand..." „Ik verzorg toch de huishouding," trachtte zij met een glimlach te zeggen ter verdediging. „Ja, ja, gij rekent bij krabbelaars *) en zonnen,2) hoogstens met een gouden reaal3)... maar mijn rekening gaat over meer ... nu neen, ik hoor het al: oom Veldeke heeft al die zorgen alleen gedragen... Weldra zoudt gij - het is mogelijk - dit huis gaan *) zilveren munt van 4 stuivers. 2) goudmunt van 36 stuivers, ook keizerskroon geheeten. 3) goudstuk van 60 stuivers. 108 bibliotheek van „woord en beeld' verlaten: hetzij om te trouwen, — ja, kleur deswege niet, mijn beste kind, deze ondeugd overkomt zelfs de deugdzaamsten, tenzij ze zich den heiligen staat der versterving hebben gewijd, en dan ... hm!... gij zoudt alzoo kunnen trouwen of... op andere, wijze willen beschikken over wat het uwe is... en het zou er niet meer zijn ..." „Oom, daar denk ik niet aan... ik weet in 't geheel niet..." „Stil... Ik weet het, daarom denk ik er aan ... Indien de zaken van uw goeden oom Jakob altijd als goud waren geweest — ik bedoel: van zooveel waarde, # dan zou er natuurlijk nooit wat gebeurd zijn. Maar hebt gij dan nooit opgemerkt, meisje, dat oom Jakob tobde, dat er in het groote kantoor van vroeger niet meer gewerkt werd als vroeger... dat de jonge Jakob liever schërmde dan wérkte. . . hebt gij van dat alles niets gezien? ..." „Ik dacht: het kon. Sinjeur Loos..." zeide Elizabeth, die nog niet begreep waarom haar dit alles gezegd werd. „Ach ja, sinjeur Loos... Iedereen vertrouwde op den ouden sukkel, en liet het aan hém over. ï. Kort en goed, Elizabeth, ~ het geld dat oom Jakob voor je beheerde, het geld, dat gij van uw lieve moeder, mijn jongste zuster, geërfd hebt, — of eigenlijk van mijn vader, omdat de uwe... neen, dat komt er nu weinig meer op 'aan ... dat geld, uw eigendom, heeft oom Jakob Veldeke voor zichzelf gebruikt, en ... en verspeeld!..." „Zoo ..." zeide Elizabeth, en iets als een flauwe glimlach gleed om haar mond. „Dat is jammer, voor oom Veldeke ..." „Heilige Maria, welk een onnoozelheid!" riep de Raadsheer uit, terwijl hij stampvoette. „Voor uwen oom beteekent het minder dan niets. Die tijdig gekomen beroerte onttrok hem aan den rechter hier beneden, en wat den hemelschen betreft, nu... als ge een beetje meelij met hem hebt, en dat schijnt zoo, kunt ge bij de Italiaansche knechtjens van Monseigneur Tetzel aflaatbrieven koopen ter intentie van den oom, die zijn nicht bestal. Ziedaar!... Maar die nicht, kind, die is er veel erger aan toe ... dat gij dit niet begrijpt!" ISmI „Ik begrijp, heer oom," zeide Elizabeth, „dat gij verwacht, dat ik treuren zal om het verlies van iets dat ik nooit bezeten heb ... Ben ik daarvoor niet te jong, oom?" STORMGETIJ. 109 „Dat schijnt wel zoo," zeide de Raadsheer. „Gij vrouwen zijt allemaal gelijk." Elizabeth glimlachte: wat wist de eenzelvige man daarvan! Zij wachtte wat oom nog meer zeggen zou: inderdaad gevoelde zij niets van het verlies, dat zij, volgens hem, zou geleden hebben, ~ geen wonder trouwens, want noch hij noch oom Veldeke hadden haar ooit van geldzaken gesproken. Wat zij gevoelde was iets als van pijn over de beschuldiging, dat de oude oom Veldeke zooiets leelijks zou hebben gedaan. Toch was de heer Van der Hulst zoo duidelijk geweest als maar kon: „zijn nicht bestal" had hij gezegd. „Gij hebt dus niets te zeggen van dit alles?" zeide de Raadsheer eindelijk. „Weet gij wel wat dit beteekent?..." „Misschien niet, ik ben heel dom!" zeide zij, opnieuw glimlachend. „Ik zeide het wel, dat gij vrouwen alle eender zijt," herhaalde de Raadsheer. „Het beteekent dat gij uw eigen brood niet eten zult in dit leven, dat er armoe voor u weggelegd is, tenzij ik, of een ander, voor u zorgt.. . Ik ben niet jong meer, en anderen I.. och, op wien zult gij rekenen? ..." I „Mogelijk is er wel iemand, die zich over mij ontfermt," zeide zij, oogenschijnlijk kalm, maar uit haar oogen lichtte bij dit zeggen een zoo klare schijn, dat de beteekenis van haar woorden den scherp-opmerkenden man tegenover haar nauwelijks ontging. „Ik hoop dat gij geen geheimen voor uw voogd hebt," zeide hij gestreng. „En als gij misschien op uwe neven rekent, dan waarschuw ik u... De zaken staan slecht, ze zijn in de laatste jaren meer aangehouden dan bestuurd; oom en neef Jakob lieten alles aan sinjeur Loos over. Die is een ijverig rekeningen-schrijver, maar als er geen zaken zijn, heeft ook een klerk het niet druk... Jakob zal spoedig genoeg weten dat hij geen andere monden kan' openhouden dan de zijne, en die misschien niet eens... Dan zult gij voor uzelf een weg moeten zoeken ... Het is ernstig genoeg, meisje, om daarover niet te lachen F „Ik kan het niet helpen, oom," zeide Elizabeth, „gij doet zoo ernstig, alsof..." „Nu?"... „Alsoï er voor mij geen anderen uitweg meer was, dan maar -Stormgetij. 15 110 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' dadelijk mijn haar te laten knippen en een Bagijntje te worden!" Zij lachte. „Uw gezichtje zou waarlijk niet kwaad staan onder de huik!"... zeide de Raadsheer, nu ook glimlachend. „Overigens, een Bagijntje nu juist... Zij hebben geen al te besten naam in onzen tijd... Gij zoudt beter kunnen doen..." Elizabeth's glimlach verzwond. Meende haar oom wat hij nu zeide? Was het zijne bedoeling, dat zij zich, zonder roeping van dien aard hoegenaamd, voor het afgetrokken leven van een klooster aanmelden, heel haar toekomst aan de eenzaamheid en den maagdelijken staat toewijden zou? „Wat meent mijn heer oom?" vroeg zij met bevende lippen. Meester Van der Hulst zweeg; hij had de verandering in haar gelaat opgemerkt, en begreep, dat hij na zich nog niet blootgeven mocht... Elizabeth was waarlijk geen kind meer, wat zij besliste moest zijn plannen dienen, en daarom moest zij tot een beslissing niet gedwongen, maar geleid worden. „Kindlief," zeide hij na een oogenblik zwijgens, „ik meen niets anders, dan dat gij u van de werkelijkheid goed rekenschap geven zult. Gij zijt op een leeftijd om aan uw toekomst te denken... Ik zal de laatste zijn, om die voor u te willen beschikken, — dat kan ik ook niet... Voor 't oogenblik moest ik echter, als voogd, u wel zeggen, dat gij op de goede zorgen van oom Veldeke voor wat het uwe was, niet rekenen kunt... Gij rekendet er toch niet op, dès te beter, nu valt het niet al te zeer tegen. Neen, neen ... laat mij éven voortgaan ... Ik zou misschien... kunnen overwegen of er aan het Hof van Mevrouw de Landvoogdes ... Maar daartoe zoudt gij dan toch eerst nog een tijdje wat geleerdheid hier of daar moeten opdoen... Ik meen van die geleerdheid welke men in de omgeving van Mevrouw Margaretha noodig heeft... Hier hebt gij eigenlijk geen gelegenheid gehad om een hoofsche jonkvrouw te worden..." „Aan het Hof van de Landvoogdes?..." herhaalde Elizabeth. „Vindt mijn heer oom mij voor zooiets in de wieg gelegd?" „In de wieg gelegd misschien niet," gaf de Raadsheer lachend tot bescheid, „maar er zijn mindere godinnen dan gij zijt aan het Hof..." , STORMGETIJ. 111 „Oom," zeide Elizabeth, op eens levendiger van toon, „zoudt gij denken dat gij zooveel van Mevrouw Margaretha gedaan kunt krijgen...?" „Ik heb eenigen invloed, geloof ik," zeide de Raadsheer. „Misschien minder bij Mevrouw Margaretha . . . dan wel bij den Keizer zelf...!" „Bij den Keizer zélf!" zeide Elizabeth, bijna opgetogen. „En zoudt u denken, oom, dat als u Zijne Majesteit zoo iets vraagt..." „Ik denk piet, dat Zijne Allerheiligste Majesteit mij een dergelijk verzoek weigeren zou..." „Beter kón het niet," zeide Elizabeth. „Mijn oom kent den jongen Wallestin?" „Ja... en ..." „Zoudt gij voor hem van den Keizer geen vaandrigsplaats willen vragen ... ?" Mijnheer van der Hulst antwoordde niet; van zijn gelaat vertrok geen spier, terwijl hij haar opmerkzaam aanzag. „Ja, ja," zeide hij toen, opstaande, „gij zijt wel allemaal gelijk, gij vrouwen! Gij zijt diplomaten van professie, en dat alles volgens de regelen van ... het hart... en niet van het verstand .. .! Gij verwacht natuurlijk dat ik nu geen neen zal zeggen... Beste kind, bedenk je wel: ik kan niet tweemaal in korten tijd bij den Keizer solliciteeren voor mijn gunstelingen ... of voor de uwe ... Als ik dus voor uw vriend Wallestin zulk een plaats kreeg ..." „Dan was mijn kans voor het Hof verkeken," zei Elizabeth snel. „Dat begrijp ik. Maar, heer oom, voor mij behoeft gij geen moeite te doen, — ik denk dat ik toch wezenlijk nog liever een Bagijntje zou worden ...!" „Wie weet wat er nog gebeurt!" zeide de Raadsheer. „Vaarwel, mijn kind, ik zal zien wat ik doen kan!" „Ik dank mijn heer oom voor zijn vriendelijkheid!" zei Elizabeth, hem met een buiging de hand reikend. De jonge Thomas liet haar uit, en staarde haar boven van de trap na, zoozeer in gedachten, dat hij niet eens hoorde, hoe dringend zijn meester hem riep. VII. I. Broeder Laurentius aan zijnen vader, Meester Floris Wallestin koopman tot Antwerpen: Zeer waarde Vader en beminde Moeder, De dagen gaan traag, en toch snellen zij voort. Het schijnt mij zoozeer lang geleden, dat ik ulieden, uit de stilte van deze mijne cel, een brief geschreven heb, dat ik nauwelijks hopen durf dat uwe vriendelijkheid mij zulk lang zwijgen vergeven wil. Ter andere, zoo ik bedenk dat ik ook van ulieden sinds enkele maanden geenerlei bericht bekomen mocht, reken ik mij zeiven dit ter verontschuldiging, schoon geene nalatigheid, van wien ook, mij daartoe dienen kan, hetwelk ik zelve maar al te zeer weet, en waarover'' ik mij ook beschuldig, zonder nochtans in eenigerlei wijze vrede te bekomen. Zoo is het dan dat ik mij, met oprecht verlangen naar uwen welstand en gezondheid te informeeren, wederom tot schrijven gezet heb, nu de gelegenheid zich welhaast voordoet, om met een vertrouwden bode eenig bericht van hier naar Antwerpen over te brengen. Ik hoop en bidde zeer van God dat het u welgaat, gelijk het mij welgaat, en dat ik u eerlang van aangezicht tot aangezicht moge aanschouwen. Worde dit verlangen naar u beiden, en naar Willem, mijn broeder, mij niet tot zonde aangerekend! Ik zejde u reeds, de dagen gaan zoo traag, en toch is de tijd zoo snel, — hoelang is het niet reeds geleden dat ik van u afscheid nam, en hoeveel is sinds in mij omgegaan! Mijn onrustige ziel brandt bij tijden in mij, om daarbuiten, in de wereld der menschen en der geesten, de vrije beweging te zoeken, die haar in onze klooster- 113 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' gemeenschap onthouden wordt. Vreest niet, beminde ouders, dit is geene ontrouw of zwakheid, — ja zwakheid misschien tóch! ~ maar het is vooral vaak moedeloosheid, een gevoel van benauwenis, alsof ik nooit, nooit hier, het licht zal zien, dat ik begeer te aanschouwen, alsof ook hier de boom der kennis hare vruchten onrijp doet afvallen, alsof ook hier, ja juist hier, de zonde sterker is dan de wil om ze te haten. Ach, ik bevind mij omringd van vele jonge mannen als ik, althans die met gelijke intentie de stilte van het klooster verkoren hebben boven de dreiging der wereld, maar die zich, na den eersten tijd van afzondering en gebed, thans ganschelijk zeer wereldsch gevoelen en gedragen, er zich nauwelijks, anders dan door hun gewaad, onderscheiden van wie buiten de kloostermuren de zonde dienen. Is er dan geen plaats op Gods aardbodem van zondesmetten rein, en weert ook de wierook der dagelijksche gebeden die opstijgen tot God en Zijne heiligen, den Booze niet? Ik vreeze. Brasserijen en dronkenschappen blijven niet buiten de muren van dit heilig huis, en het helpt mij niet, of ik mij' dubbel tuchtig omdat zij dubbel zondigen. Hoelang zal ik zelf nog staande blijven, en mij onttrekken aan hun gezelschap? Mocht ik nog eenmaal elders een veilige wijkplaats vinden voor mijn onrustig hart, en daar werken voor hèt heil onzer gezegende Moeder, de Kerk. Men heeft mij de geschriften van den ketter Luther gezonden, ter bestudeering. Van mij, zoo zeide mij de prior, verwachtte men een weerlegging, het zou mij geene moeite kosten. Deze Luther moet een zeer geleerd en wijs man zijn; ik bevond zijne geschriften uitblinkend van klaarheid, en (schoon ik nauwelijks gelooven mag dat een door den Heiligen Vader veroordeeld ketter aldus schrijven kan) ook van een recht eenvoudigen en nederigen geest, die zijn wil aan Gods wil onderwerpt. Ik ben ontsteld over de woorden, die ik hier neerschrijf, maar ik heb mij zélven nauwgezet beproefd, en in gebed en penitentie deze zaak voor den heiligen God gebracht; nochtans verandert mijn gevoelen niet, en is het mij bij tijden of Luther nader staat bij God dan heel de Heilige Kerk en hare dienaren. Hoe toch kan in eene kerk, die den zoeten Jezus en de» Heilige Maagd ~ gezegend zij haar naam! — wil dienen, zooveel onheiligheid en afgoderij, hebzucht en partijschap 114 bibliotheek van „woord en beeld" bestaan? Zooveel hoogmoed en heerschzucht als zich openbaart bij Bisschoppen en prelaten? Zijn niet alle geloovigen in Christus gelijken ? Alzoo ... maar neen, zeer beminde ouders, ik laat af van dingen te zeggen, die misschien verkeerd zijn, doch die mij thans, onder den indruk van het oogenblik, uit de pen zouden vloeien, en al te lang heb ik u bovendien beziggehouden met zaken, die misschien u ongerust doen zijn over de gemoedsgesteltenis van uwen jongste. Geloof mij, als ik zeg, dat ik uwe lessen, geliefde Moeder, niet vergeten zal, en dat uw kloek voorbeeld, mijn Vader, mij immer voor oogen staat. Bovendien, ik ben onervaren en jong, ik zal trachten mij in deze dingen te voegen niet naar eigen inzicht dat zoo gemakkelijk dwaalt, maar naar dat van de heilige en vrome voorgangers, die de Kerk ook over ons heeft gesteld. Ik ben een weinig ongesteld geweest, maar thans weer opgekwikt. Indien gij mij ditmaal verblijden wilt met eenig bericht, zoo meldt mij hoe het u gaat, en Willem, mijn broeder, aan wien ik u verzoek mijne groetenissen over te brengen, zoo hij misschien dezen niet zelf leest. Ik peins, dat in deze onrustige tijden hem de lust tot den krijgsdienst wel zal zijn vergaan. Tot hier drong het gerucht door der ketterij van de Augustijnen ten uwent. Hoe gewillig en zonder morren geven zij zichzelven der gevangenis over, —' zulk een ijver voor de dwaling beschaamt menigeen die voor de Waarheid staat, en zich om het heil der zielen niet of nauwelijks bekommert. Vreesde ik niet te vallen in strikken des satans, ik zou vragen willen: Dwalen zij werkelijk ...? Maar ik ontruste u aldus niet langer. God en de Heilige Maagd geven u dezen brief in goeden welstand te ontvangen. Groet die mij kennen, en weest zeiven, beminden, gegroet van uwen Laurentius. Te Brussel, den 5den van de maand September 1522. STORMGETIJ. 115 II. Meester Floris Wallestin aan zijnen zoon Laurent: Zeer beminde en waarde zoon Laurent, Het is mij wonder aan U te schrijven zooals ik thans doen ga, gelijk het mij wonder was uwen brief te lezen, waarin zoovele dingen staan, die mij in den beginne deden ontstellen, doch ten slotte wonderbaar verblijden. Verneem aanstonds wat de reden is, dat uw vorige, brieven onbeantwoord bleven; het zal u vele dingen, die mij zelf nog zoo goed als raadselen zijn, klaar voor oogen stellen. Uw tweeden brief ontving uwe moeder op den avond toen het klooster der Augustijnen voor de tweede maal vanwege de Landvoogdes en des Keizers Commissaris werd doorzocht, en ook de laatste broeders, met den prior Lambertus Thoren, werden gevangen genomen, eene gebeurtenis die voor uwe moeder en mij gewichtige gevolgen heeft gehad, waarvan ik u thans met een herte vol dank aan God verhalen ga. Ik verhele u niet, dat op dien avond de twijfel die ons uit uwen brief toesprak, ons voor onzen Laurent vreezen deed, doch sinds ik zelf meer heb geleerd van wie ik thans broeders noem, is mij die twijfel tot vreugde geworden. Ook gij zijt over den toestand onzer kerk niet meer tevreden, ook gij oordeelt dat zij de rechte paden heeft verlaten, en dat zij, dat velen harer dienaren, den menschen meer gehoorzamen dan Gode. Nietwaar? aldus heb ik uw twijfelingen wèl verstaan? Wij zelf — uwe moeder èn ik, — behooren tot de kleine gemeente van Luther te Antwerpen, die gedurig, in 't geheim, te zamen komt. Onze Schipper behoorde sinds lang tot haar, het was mij bekend, maar ik had waarlijk geen trouwer dienaar dan Jozua, gelijk gij weet. Met hem ben ik eenmaal overgestoken naar het Zwijndrecht, en heb de bijeenkomst bijgewoond, waarin besloten werd een poging te doen om Lambertus Thoren, Hendrik van Zutphen's opvolger, te verlossen uit de hand zijner vijanden. Helaas, de Augustijnen bleken in alle stilte naar Vilvoorden overgebracht. Van hun kapel en hun klooster is, — ge zult het nauwelijks gelooven, — geen stuk meer blijven staan. Men zegt dat de Landvoogdes, die zelf ter stede van Antwerpen toefde toen op haar 1)6 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD"EN BEELD' bevel het klooster werd aangetast, de afbraak bevolen heeft, — hoe het zij, — ze is geschied nadat het Allerheiligste naar Onze Lieve Vrouwe is overgebracht. Dienzelfden avond mocht ik der gemeente een kleinen dienst bewijzen, door den prediker Van Rumondt, dien gij ongetwijfeld bij name kent, bij mij te herbergen, en het is aan hem dat ik door Gods genade het inzicht dank, dat het niet de Lutherij is die dwaalt maar de Kerk, dwaalt in zoovele harer leeringen, dat er nauwelijks betering te verhopen valt. Gij, lieve zoon, zoudt in deze kerk priester zijn willen, en het licht derven dat Gods gunst ons in Wittenberg ontstak?... De Heer beschikt het blijkbaar anders: reeds opent uw brief mij het vooruitzicht, met mijnen jongste van éénen geest, te kunnen spreken over de dingen van het Koninkrijk. Dit is ons dubbele blijdschap omdat Willem zoo geheel anders staat tegenover deze groote dingen. Ach, zijn handelingen en begeerten zijn ons tot droefheid; hij verbergt, zelfs om onzentwil, zijnen haat tegen de Lutherij nauwelijks, en het is misschien ook uit dien hoofde, dat hij meer dan ooit de vrijheid begeert van de zaken afscheid te nemen, en in den dienst van Zijne Allerheiligste Majesteit te treden. Hoelang zal ik dit nog tegenhouden, nu Mr. van der Hulst beloofd heeft zijn voorspraak te zijn? Met dezen staat Willem op goeden voet, en mij werd ingefluisterd, dat Meester Veldeke's pleegkind, — een nicht van den Raadsheer zooals gij u herinnert — om redenen die gij allicht bevroedt, zijn machtige bulp is. Hij kwam er veel te huis, en nu, nadat Meester Jakob plotseling is gestorven, nog meer dan te voren. Wat zal ik van deze dingen zeggen? De tijden en de gelegenheden zijn in Gods hand, mijn zoon, en zoo Hij beschikt, wie zal het keeren? Maar Meester Maerten Hoeck, de zilversmid, onze beste vriend, zegt: Denk aan hetgeen Job zeide tot den Heere: Ik weet dat Gij alles vermoogt, en dat geene van Uwe gedachten kan afgesneden worden. Daarop bouwde ik, en uwe moeder met mij. Doch zoo wij ook op Hem onze hope en ons vertrouwen stellen, ons hart is om der wille van uwen broeder bedroefd, en ons gebed is gedurig over hem, dat ook hem de oogen geopend mochten worden. Gods wille geschiede alzoo! Intusschen heeft STORMGETIJ. 117 hij mij verzekerd, dat hij eiken oogenblik zijne aanstelling als vaandrig te wachten heeft, en indien hij deze bekomt, zal ik aannemen dat de wil des Heerén daarin volbracht wordt. Ik moet dan afzien van de verwachting, die mij tot vreugde was, althans een van u beiden in de zaken te zien als mijn opvolger. Wellicht zal ook dit beter zijn dan ik het gedacht heb, want de tijden zijn er met naar om op den bloei van zaken hoop te bouwen Voor iederen ketter kan, zelfs in Antwerpen, eiken dag het uur aanbreken, dat hem voor den Schout roept ter verantwoording over de overtreding van des Keizers plakkaten. Wij zijn tot nog toe vrij gebleven van iedere handeling, waaruit zou kunnen blijken dat ik tot de verdachten behoor, en misschien leidt ook Willem's omgang met de Veldeke's, die immers tot de trouwe kindereu der Kerk behooren, wier oudste zelf het geestelijk kleed draagt van ons de aandacht af. Toch weet ik dat Antonius mij op den avond van het rumoer voor de Sinte Michiel gezien en herkend heeft, en ik was bij de ketters, schoon toen nog niet een der hunnen. Onze oude biechtvader, de goede Tonsens. knijpt een oogje dicht zoo hij ons al mist in den biechtstoel, wat ik niet geloof bn daar kleine geschenken de vriendschap onderhouden, zoo liet ik hem heden nog door Juan, onzen nieuwen knecht een vaatje wijn bezorgen, dat hem onze vriendschap verzekert Juan, gij weet dat niet, heeft de plaats ingenomen van den ouden Mans. De. arme heeft een ongeval gehad, en is sedert niet meer in staat om anders dan met twee krukken onder de armen door zijn huizeke heen te strompelen. Hij is niet zoo heel ,ong meer, en uwe moeder laat het hem aan niets ontbreken heb daarover geen zorg; ik weet met hoeveel dankbaarheid OT uw speeljaren en de zorgen van Hans de Groote gedenkt Juan, g,, hoort het aan den naam, is een Spanjaard, een arme strompelaar, die dezen naam dubbel verdient, want hij gaat mank maar gewilliger en vriendelijker dienstknecht dan dezen zaagt ah nauwelijks, onzen Hans dan uitgezonderd. Alleen Joanne heeft het op hem niet. Zij heeft een afschuw van hem, doch ik heb haar gezegd niet aldus onredelijk te zijn, maar het helpt voor niet meer dan een, halven dag, dan geef et weer gekijf: de Spanjaard -ioet in haar oogen geen ding goed, en ik heb met hem te doen Stormgetij 16. 118 bibliotheek van „woord en beeld.' zooals hij dan bijwijlen zijn nood klagen kan. Zelfs heeft hij mij reeds gevraagd te mogen weggaan, maar het zou boven alles on-christelijk wezen, nietwaar? aldus de grillen van het meisken te. laten overheérschen. Uwe moeder, dat komt er bij, staat ook, schoon niet openlijk, aan hare zijde; ik weet noch bevroed wat men tegen den man heeft; onze huisdiensten woont hij bij in stille bescheidenheid, en schoon een trouw kerkganger, is hij vol eerbied voor de Schrift en ons eenvoudig gebed. Thans eindig ik mijn welhaast onbescheiden lang epistel. Eén woord nog ter geleide van het pakje dat ik u hiernevens toezend met onzen schipper, die naar Brussel gaat: het is een exemplaar van het Vlaamsche Nieuw-Testament, dat gij allicht in de boekerij van het convent niet vindt. God de Heere ontsluite geheellijk uw harte voor Zijne waarheid, in dit heerlijk en heilig boek ons geopenbaard. In gedachten omhels ik u. De Heere zegene u. Uwe moeder en ik groeten u. Floris Wallestin. Tot Antwerpen, den derden van Maart 1523. iii. Laurent Wallestin aan Meester Floris Wallestin te Ant- Lieve en welgeminde ouders. God is barmhartig, genadig en goedertieren, — dat wij Hem loven met mond en hart! Hij doet opgaan het licht over alle duisterheid; Hij verklaart de geheimen van Zijn heil aan zondige menschenkinderen, en U en mij, mijn Vader en Moeder, verwaardigt Hij de voetstappen te drukken Zijns Zoons, de teekenen der wonden van den Gekruiste te dragen, met Hem te gaan door leven en dood, als Hij wil dat wij gaan zullen, Hem volgende, en dragende ons kruis. Zijt gezegend en zijt gedankt, beminde ouders, voor uwe ver- STORMGETIJ. 119 blijdende tijdingen; voor uw heilig geschenk het allermeest, waarin ik dagelijks zoek naar de wijsheid Godes. Welk een geluk voor ons Vlaamsche volk, deze bron des heils aldus voor zich ontsloten te zien, — ach dat het toch begrijpen mocht hoe groote weldaad God bezig is hen in deze tijden te bewijzen. En nog is het einde der openbaringen niet. De profeet van Wittenberg, .— want klaarlijk betoont hij zich een profeet des Heeren te zijn .— roert de bazuin ter eere Gods, en weldra zullen de muren van het Jericho des Boozen vallen. Hoe lang nog, hoe lang nog mijne beminden, — och, dat Christus mij verlichte'oogen gave opdat ik deze mijn kleine cel verlatende, der wereld zou kunnen toeroepen: Bekeert u, bekeert u, want de dag des Heeren is nabij! Maar nog ben ik onkundig en van gering verstand, en vele zijn de stemmen der geesten Godes, naar welke men vertraagt te hooren, hoe zoude ik verwachten mogen luider te spreken en sterker te roepen dan zij? Voor enkele dagen bracht mij een der vrienden van den Wittenberger een klein boeksken, dat in het geheim van hand tot hand gaat, en ik ben zoo gelukkig eenige bladzijden voor u te hebben kunnen afschrijven. Het vrome boeksken is van eenen Bommelius, dien niemand kent. Gij, mijn vader, die van Erasmus gelezen hebt, zult ook in dit boeksken tonen als van dien geleerden man, hooren klinken. Maar dieper dan deze graaft de vrome Bommelius. Mij heeft zijn woord, dat de zaligheid niet uit de werken is maar uit het geloof, verlost van de penitenties des lichaams, die dubbele penitenties waren, alzoo zij der ziel geen vruchten dragen. Indien gij het bekomen kunt, zie dan geheel dit boeksken, onder den tytel: Summa Oeconomia Chrisliana geprint, in handen te krijgen. Maar het is waar, Latijn kennen hoort tot uwe voortreffelijkheden niet, mijn vader"! Alzoo, laat mij u in 't allerstrikst vertrouwen raden mogen u te voegen tot den Eerwaarden Nicolaas van der Eist, die op heden vice-cureyt der St. Jakob van Antwerpen is, zooals gij weet. Hem ontmoette ik bij onzen vriend den schilder Bernaert van Orley, waar wij te zamen, met eenige broeders uit Brussel, het boeksken gelezen hebben. De Eerwaarde vice-cureyt is de nieuwe, leer van Luther van herte toegedaan, — alschoon hét mij vreemd is, dat hij zijne plaatse in de Kerk behoudt, die 120 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" toch niet Christus op de eerste plaats, maar zichzelve en de Maagd Maria voor eerwaardig houdt, — wat mij aangaat, mijn besluit staat vast: zoo ik nog eenigen tijd geduld hebbe, en mij dien ten nutte maak in overpeinzing en studie, het is al voor het doel, dat daarna het mijne zal zijn: den strijd tegen de machten en de Overheden, geestelijk en wereldlijk, die de komst van het Godsrijk trachten tegen te houden. Daartoe kan ik geene gemeenschap hebben met de Kerk; wat mij eenmaal het hoogst verhevene scheen in mijn leven, dat heb ik thans geleerd schade te achten om Christus wil. De dubbelgekruiste kasuifelbegeer ik niet meer, ja, ik verafschuw wat ik eens zoo diep heb vereerd; zij is voor mij het teeken van de dubbele kruisiging, die de Kerk haar heilig Hoofd iederen dag opnieuw aandoet. Het juk des Heeren ben ik bereid te dragen, doch niet, mijn beminde ouders, onder de stola, die mij het teeken van de zonde der huichelarij toeschijnt, gedragen als zij wordt door onwaardigen van geest en van lichaam beide. Godlof, dat niet alle priesteren alzoo zijn. Velen, hier in Brussel en elders, belijden in stilte de zonden der kerk en hunne bediening. Van den Eerwaarden Nicolaas van der Eist schreef ik u hierboven, en een pater Gardiaan uit Amsterdam, met name Van Pelt, heeft het Heilig Evangelie van Mattheus in onze tale voor het volk laten printen; moge het gezegend worden gelezen ... De vervolging, beminde ouders, toeft niet, doch zoo zij ons smaden om Christus wil, — het zal óns gewin zijn. Hij geve ons den moed om, gelijk de broeders Augustijnen in uw stad en in den kerker van Vilvoorden doen, te volharden tot den éinde. Van den Eerwaarden Vice-cureyt heb ik vernomen, dat zij volhardende zijn in smeeking en gebed; de luitenant Adolf van Wesel, die den provoost van Vilvoorden terzij staat, is den Vicecureyt bekend, en aan dezen heeft hij bericht gebracht van den welstand der broederen, met wier berechting nog immer wordt geaarzeld. De prior van ons Convent vreest dat het hen kwalijk vergaan zal, en hij heeft medelijden met hen, schoon ook hij hun ') Het altaarkleed dat de priester draagt, die de Mis bedient; het heeft voor en achter een kruis. stormgetij. 121 kettersche gevoelens ten zeerste verafschuwt. Ach, zooveler oogen, ook van treffelijke en vrome dienaren, zijn gesloten voor het ware licht des Evangelies. De oogst is zoo groot, en hoe weinige zijn de arbeiders. Moge ik spoedig waardig bevonden worden uit te gaan tot den grooten strijd. Het is niet de Kerk alleen, het is heel de wereld, die bevrijd moet worden van de machten der zonde, zal zij waardig zijn den Gezalfde als Koning te ontvangen. Die bevrijding is aller inspanning waardig, moge ik haar eenmaal dienen en daarin Hem, die ons van den vloek der wet heeft vrijgemaakt, die machtiger is de Keizer, de Paus en alle Bisschoppen, Hem, dien wij loven en prijzen tot in alle eeuwiaheid, Amen! U groet met kinderlijken groet, .uw zoon „ D , Laurentius. 1 ot Brussel, in het Convent der Karmelieten den derden van Juni 1523. * ' ' * * „Pas op, Juan, dit is voor de tweede maal..." zei Joanna, dreigend den vinger opheffend tot den kreupelen Spanjaard, die met deemoedig gebogen hoofd op een harer keukenstoelen was neergezonken. „Dit is voor de tweede maal dat ik u zie luisteren, — pas op! Zeg ik het onzen heer, dan zet hij u op de straat..." „Versta toch ..." stamelde de Spanjaard, „versta toch, Joanne, hoe onredelijk gij *zijt... Zie hier," - en zijn rechterhaad greep iets tusschen zijn kleeren weg, - „dood-ongelukkig ben ik, wanneer ik deze heilige reliquie missen moet... Het is een kurk van het vischtuig van den heiligen Apostel Petrus... het bewaart voor leed en lichamelijk ongemak..." . ' „Dat kan men u aanzien!" zei schamper Joanna, „kom aan, wat heb ik met die vertelsels van doen? Gij veinst met onzen heer en vrouwe te luisteren naar gebed en Schriftlezing; gij zit met een afgeloopen gezicht des morgens bij den godsdienst, alsof de geleerde Doctor Maertijn zelf u tot zijnen discipel gedoopt had... neen, sla geen, kruis, gij veinzaard... doctor Maertijn is geen heilige...! en met dat al gaat gij ter misse, en loopt met van 122 BIBLIOTHEEK VAN 'WOORD EN BEELD" die vodden op het kreupele lijf, — dat nooit kreupel zou geweest zijn, waren het geen vodden ... Waarom anders zijt gij zóó uit den oorlog gekomen, zoo als ge daar zijt, hinkeldepink, één-twee?" En terwijl zij den voederbak greep om het kuiken, dat in zijn hok onder het hooggebouwd venster schoffelde, het zijne te geven, bootste zij op lachwekkend-overdreven wijze den gang des kreupelen na. Illi'il „Toen .. . toen had ik het nog niet", zei Juan, zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken tot een lach, of ook maar de geringste boosheid te toonen over Joanne's aanschouwelijk toegelichte boetpredicatie. „En nu ik het héb, ben ik het liefst niet kwijt... Wees nu redelijk, meisje ... mocht ik het daar liggen laten, in den hoek onder de trap ...?" „Ik zeg wat ik denk," hernam het meisje, „als het tot tweemalen toe toevallig in dien hoek valt, voor de deur van het huisvertrek, en ik vind u tweemalen in dien hoek op den grond liggen ... alsof ge luistert inplaats van te zoeken, ja, luistert naar 't geen de meester en vrouwe Agnes samen bespreken, — wél, dan is die reliquie een mooi ding, maar de derde maal zal 't je er niet voor bewaren, om door mij eigenhandig de stoep af te worden gesmeten, verstaan?" „Onredelijk, bijster onredelijk," zeide Juan Salvas hoofdschuddend. „Indien Sinjeur Willem ... neen, ik zal mij bij hem niet beklagen, ik wil u geen leeds doen, Joanne .. . maar indien ik Sinjeur Willem dit alles vertelde, ik denk ..." „Nu, wat zoudt ge denken!" bitste Joanne, boos opstaande van voor het kiekenhok, en zich keerend naar den haard, waar ze woest-gebarend het vuur begon op te rakelen. „Ik denk, dat Sinjeur Willem u wel eens kwalijk nemen kon... Neen, neen ... au!" Joanna naderde hem met het heete vuurijzer. „Scheer u weg," dreigde ze. „Scheer u weg, of wat let me dat ik u met het heete ijzer op den zwarten kop sla ... Wat denkt ge mij te dreigen hier in mijn eigen keuken...? Mij, die uit barmhartigheid over uw dubbele wezen zwijg ... Gaat ge?" De Spanjaard stond op en wankelde achterwaarts, maar niet snel genoeg of Joanne had hem, uitzinnig van boosheid, den STORMGETIJ. 123 eersten tik al gegeven. De bloed hief een vervaarlijk gekerm aan, en heesch zich de zes trapjes op, die naar 't achterhuis voerden, toen van daar plotseling een derde zich mengde in 't ongewoon dispuut: het was vrouwe Agnes, die op het rumoer was komen aanloopen. „Wat gebeurt hier?" vroeg zij. „Ach, ach," jammerde Juan, zijn arm betastend. „Vrouwe," stamelde aan den voet van het trapje Joanne, op eenmaal gekalmeerd, „Vrouwe, hij..." „Ach, edele vrouwe," hernam de Spanjaard, „het is mijn schuld... ik heb onbetamelijk brutaal geweest tegen het meisje... Ik bidde u, vergeet het dus ..." „Schavuit!" mompelde Joanne. „Zoo wil hij mij dus te vriend houden..." St^Ad Zij hoorde, terwijl Juan door den steenen gang slijferde, de stemmen van hem en vrouwe Agnes onduidelijker worden, en bleef in gepeins staan. „Ik zal er toch Heintgen of misschien vader zelf eens over spreken," besloot zij. Het was niet de eerste maal dat zij schermutselden. Sinds de Spanjaard de plaats van Hans de Groote had ingenomen, was er telkens iets voorgevallen. Hans de Groote, een goede lobbes van een knecht, was altijd de bescheidenheid zelf geweest, had zich nooit vermeten de zes trapjes af te komen naar haar heiligdom, ofschoon altijd bereid haar te helpen waar hij kon. Zij nam het Juan niet kwalijk dat hij niet vlug was in het aandragen van water, wanneer zij bezig was de gangvloer, van witte en zwarte steenen, schoon te poetsen, — de kreupele was nu eenmaal niet als een ander. Maar wat drommel, wat deed hij dan altijd daar waar hij niet noodig had! Eens had zij hem in het kantoor aangetroffen, terwijl daar niemand was, en hij er niets te maken had — het heette dat hij er des morgens, bij 't aanmaken van het haardvuur, zijnen rozekrans verloren had, en Meester Wallestin had het geloofd. Daarna had ze hem aangetroffen voor de deur van het huisvertrek, en toén had ze gezwegen. Maar dezen morgen weer... en nu die armzalige uitvlucht, zijn kurken reliquie! Een mooi ding voor een man die dagelijks in een kettersch huis verkeert, en vromelijk meebidt als Seigneur Wallestin in gebed voorgaat... 124 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" Ja, ze zou het er met vader eens over hebben, zoodra hij weer met zijn schuit op de Schelde kwam. Nu al een maand was hij weg, en in dien tijd had zij niets van vader en moeder, en natuurlijk ook niets van Heintgen gehoord. .. Die Heintgen, net als Sinjeur Willem, j— ook al belust op den soldatenrok . . .! Of hij 't meende ... of dat het misschien alleen een dreigement was omdat zij gezegd had . .. nog liever met den Spanjaard te trouwen dan met zoo een jong kereltje! Dat hij dus geen scherts verstond ... De Spanjaard en zij... water en vuur, dacht ze; vrouwe Agnes had onlangs wel gelijk met het te zeggen, en gelijk ook had zij, deswege te mopperen, maar de kerel- was onuitstaanbaar met zijn huicheltronie ... Maar ... Als zij hem toch eens verkeerd beoordeelde, als hij werkelijk eens meer de onhandige sukkel dan de slechte geest was dien hij haar toescheen, — wat had haar vlugge tong dan al weer een kwaad gebrouwen dezen morgen! peinsde zij voort. Boosheid en achterklap, leelijke zonden . .. die ze niet eens meer biechten kon sedert ook zij tot de gemeente behoorde. 'Het was toch eigenlijk\ veel moeilijker aan God te biechten dan aan den priester. Die was toch öök een mensch ... sprak alleen in naam van God... Joanne leerde dagelijks meer van den rechten, den korteren weg, den levenden weg Jezus Christus, waartoe de menschen tot God mogen gaan, al kostte het haar dikwijls zelfoverwinning om voor alle zonden, groote en kleine, schuldbelijdenis te doen voor God zelf, op haar knieën in de eenzaamheid. Maar hoe heerlijk toch ook, dat zij iederen morgen, als opgenomen in het gezin, meê knielen mocht, en hooren .— iederen dag weer \— uit die schoone Evangeliën, die van den Christus vertelden, en die Sinjeur Wallestin zoo schóón voorlezen kon als een Minderbroeder.. . kon zij toch zelf eenmaal óók lezen* leeren...! Maar een schipperskind op een kapittelschool, dat was nog nooit vertoond, had haar Vader gezegd, en hij zelf kon het nauwelijks . .. Maar Heintgen, die kon lezen als de beste, Heintgen's ouders waren in Geertruidenberg gestorven toen de jongen twaalf jaar was, en zoo van de school had Schipper Frieze den wees onderdak verschaft... ja Heintgen zou 't haar eenmaal leeren kunnen. Wat moest, het heerlijk wezen zoo knap te zijn als Sinjeur Laurent, van wien de STORMGETIJ. 125 Meester pas weer zulk een langen brief uit Brussel ontvangen had, en wat moesten ze toch veel leeren, die eerwaarde heeren, eer ze priester konden zijn. En nu zou hij het niet .eens wórden,' had j vrouwe Agneta gezegd; de nieuwe g|§fceh# vroeg geen priesterdienst meer, zij had aan eenvoudige predikers genoeg. Een vreemde tijd met dat al. De kerken zouden lêeger gaan worden en op 't laatst in 't geheel niet meer noodig zijn ... Vreemd Geen biecht meer, en geen Mis meer, omdat in heel de Schriftuur ~ zoo had Sinjeur Wallestin uitgelegd — het woord Mis niet eenmaal voorkomt. En men zong er samen ook liederen die elkeen verstond, heel anders alweer dan in de Kerk, waar de schare alleen de beteekenis kende van maar een paar woorden Latijn, die ook in haar geheugen waren blijven hangen: het Dominus Vobiscum % Gloria in excelsis Deo2), Oremus3) — woorden die haar waren verklaard, en die zij daarom kende. Maar hoeveel heerlijker waren haar de zangen der kleine gemeente, die te zamen kwam in 't Zwijndrecht, of in de werkplaats van Meester Hoeck, of soms in de achterste kelders aan de Borchgracht, waar zij van hier uit konden inkomen. . . Joanna werd in haar gepeinzen gestoord door het geluid van den klopper aan de voordeur, en zij haastte zich om naar voren te gaan. Zij opende het deurvenster, en zag achter de tralies ervan het baardig gezicht van Meester Hoeck den zilversmid haar vriendelijk toelachen. „Laat ons maar binnen, goed volk!" zeide hij vertrouwelijk. Ons, dacht Joanna, er zijn er dus méér. Zij aarzelde niet; het bezoek van Meester Maerten was altijd welkom, _ dat wist zij. Toch verbaasde het haar even, naast den zilversmid de figuur te ontwaren van een Karmelieter; zij herkende hem aan de I donkerbruine pij met den wit-bruingestreepten mantel. „Toch wel waarlijk goéd volk!" herhaalde Meester Maerten, :) De Heer zij met U. 2) Eere zij God in de hoogste hemelen. 3) Laat ons bidden. (Alle veel voorkomende uitdrukkingen uit de Liturgie van de Mis.) Stormgetij 17. 126 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD.' dien de verwonderde oogopslag van het meisje niet ontging. „Ik hoop wij komen niet te vroeg voor uw meester, Joanna?" „Mijn heer is in het comptoir," zeide het meisje. „Er is niemand anders." „Wil ons dan even aandienen!" zeide de zilversmid. Maar Meester Wallestin had blijkbaar de stem van zijn vriend reeds herkend; hij opende de deur, en bleef, gelijk Joanna te voren, een oogenblik verrast staan. Dan, opeens begrijpende dat wie in Meester Hoeck's gezelschap kwam, in ieder geval, al droeg hij een geestelijk kleed, tot de vrienden behoorde, opende hij wijder de deur van zijn kantoor, en sprak: „Welkom in mijn huis, broeders! Treedt binnen!" „Broeder Floris", zeide Meester Hoeck, nog vóór zij hadden plaats genomen op de hen door den koopman toegeschoven zetels, „broeder Floris, — ik verheug mij U in kennis te mogen brengen met onzen eerwaarden broeder Jakobus, Karmelieter, doch een der onzen..." „Nogmaals welkom, en thans dubbel!" zeide Meester Wallestin hoffelijk. Het was een oogenblik stil. De zon scheen warm en glanzend door de gekleurde glasramen boven de vensters: rood en oranje en groen speelde het licht over de met papieren bedekte tafel, en in het zilverwit van Meester Hoeck's baard. „Hindert het zonlicht U?" vroeg Meester Wallestin, in afwachting, en om iets te zeggen. „Niet in het minst", antwoordde zijn vriend. „Zonlicht hindert mij nooit... Wat ons hindert... is duisternis ... Onze broeder Jakobus is een brenger van slechte boodschap ... Hij komt uit Brussel..." „Uit Brussel... En er is ... Tijding van mijn zoon misschien?" Meester Wallestin zag den Karmelieter vragend aan, en dacht aan den brief van Laurent, een paar dagen geleden ontvangen. „Uw zoon, heer tapezier, maakte het wèl toen ik hem onlangs ten huize van Orley ontmoette, — dat is al weer eenige weken geleden, en in dezen tijd gebeurt er in eenige weken véél... Het is geen tijding van hém, dien ik kom brengen". „Van de Augustijnen", zeide de zilversmid. STORMGETIJ. 127 „Wat is er met hen?" vroeg haastig Meester Wallestin. „Zij hebben herroepen," antwoordde de Karmelieter. „Herroepen? Onmogelijk!" Pt®! „Het is helaas, waar. De meesten hebben herroepen. Sinds het laatst van Mei zijn ze uit het slot van Vilvoorden weg, geplaatst — naar ik vermoed ~ in verschillende kloosters.. ." „En ook Lambertus?" „Lambertus Thoren is trouw gebleven, en met hem nog twee Hendrikus Voes en Johannes van Esch.. . zij'zijn in Brussel, en aireede geëxamineerd ... Ook is hun vonnis geveld," - hij wachtte een oogenblik, en zei, terwijl zijn stem daalde - „zij zullen worden gelouterd ten vure ..." Weer viel de stilte. Meester Hoeck was opgerezen en stond voor het venster, starend naar buiten. Aan de overzijde van de gracht speelden kinderen, de menschen liepen er langs de huizen in de volle zon, - een koopman met visch ventte er zijn waar „Die weten van dit alles niets," zei hij, halfluid. Meester Wallestin was zwijgend blijven zitten. „Weet Seigneur Egidius het reeds?" vroeg hij dan. „Wij beiden weten het, hier in Antwerpen", zeide de zilversmid, „en niemand anders. Wij zullen de Jobstijding aan de gemeente moeten mededeelen." „Behoort Seigneur Egidius tot de gemeente"? vroeg de Karmelieter. „Neen," zeide de zilversmid. „Mijnheer Petrus Egidius is onze stadsschrijver, een vriend van doctor Erasmus, die zoo goed als een eigen kamer heeft in zijn huis. Wist Egidius het nieuws uit kracht van zijn ambt, hij zou 't ons niet verzwegen hebben. Meester tgidius, lichtte de zilversmid broeder Jakobus verder in, „Meester Egidius is heel rijk, en heeft, uit vriendschap voor ons en de Augustijnen, gedaan wat hij kon om van het lot der broeders op de hoogte te worden gehouden. Hij kent ook Willem van Huiken den portier van Vilvoorden, en ik geloof dat hij dien met geld en goede woorden bewogen heeft den Augustijnen hun gevangenschap dragelijk te maken, zoo ... dat er een kans op ontvluchting zou zijn... We hebben gehoopt dat dit lukken zou. Maar 't is blijkbaar te laat geweest..." 128 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" „Ik vernam dat ze niet allen in Vilvoorden opgesloten zijn", zeide de Karmelieter. „Enkelen, — uit deze stede — zijn hier gebleven, en ingekwartierd in het Begardenhüis," antwoordde de zilversmid. ,*,De Landvoogdes heeft dat toegestaan op verzoek der stadsregeering Ik denk dat Meester Egidius ook daaraan het zijne heeft gedaan ..." „Had uw Overheid niet méér kunnen doen dan dat?" Meester Wallestin trok de schouders op. „De zelfstandigheid onzer stad," zeide hij ..... wat blijft daarvan over onder de plakaten? En er zijn altijd serviele geesten genoeg, die den Keizer en Mevrouw Margaretha ter wille believen te zijn . .." „Alles heeft tegen de Augustijnen samengespannen," vulde Meester Hoeck aan. „Alles wat groot was en machtig: de Landvoogdes, de Keizer, Monsieur van der Hulst... alleen de burgerij was hen genegen.. . Maar die heeft niets te zeggen." „In Brussel meent men dat het met het rijk van'Raadsheer Van der Hulst spoedig gedaan zal zijn;" zeide broeder Jacobus. „De Landvoogdes haat hem, en nu hij haar ook met de Staten van Holland in moeilijkheden heeft gebracht, heeft zij zich bij zijne Allerheiligste Majesteit over den kettermeester beklaagd." „Seigneur Egidius heeft er ons iets van verteld. Doctor Erasmus kent Mr. Hoen, den advocaat van 's Gravenhage. 't Gaat immers over hem?" vroeg Meester Wallestin. „Ja,, Meester Van der Hulst heeft hem in Geertruidenberg gevangen gezet, maar de Landvoogdes zond hem naar Holland terug ... Meester Cornelis Hoen wordt er niet beter van, want de vervolging wegens Lutherij neemt voortgang, maar het is voor Van der Hulst een streep door de rekening. Men fluistert in Brussel, dat hij 't op de confiscatie van Hoen's bezit gemunt had ..." „Is de gierigaard nog niet rijk genoeg?" vroeg Meester Maerten. „Geld wil altijd méér geld," zei de Karmelieter overwogen, „èn dan ... men zegt ook dat zijn minnarijen kostbaar zijn. Stilzwijgen is duur." „En zülk een vervolgt de vromen," besloot Meester Hoeck bitter. „Broeder Jacobus, — waarmeê kan ik U van dienst zijn? Ik heb wijn, bier ..." STORMGETIJ. 129 „Ik dank U zeer, maar ik heb bij den prior van het Convent hier ter stede den maaltijd reeds gebruikt. Vandaag nog hoop ik mijn reis voort te zetten ..." » „Onze broeder gaat naar Parijs," vertelde Meester Hoeck. „Gij maakt mij jaloersch ... Het is mijn begeerte die stad nog eens te zien," zeide de koopman. „Er zal, vrees ik, echter wel nimmer iets v.aii komen." „De stad is schoon,", zeide de Karmelieter, „en Koning Frans maakt haar mooier bij den dag. Maar mij trekt de Sorbonne. Ik hoop daar rustig te kunnen studeerën. Wat ik er missen zal ~ dat is de omgang met hen die ik meer dan de leden mijner orde als mijn broeders beschouw." „Als het een onbescheiden vraag is, zoo vergeet haar, bidde ik u," zeide Meester Hoeck, „maar waarom blijft gij jn..de orde?" „Aldus blijf ik in de Kerk," zeide broeder Jacobus. „Ik behoor tot hen die gelooven dat men de kerk niet verlaten moet, maar haar reformeeren van binnen uit..." „Als doctoor Erasmus ..." „Zoo gij wilt, ja. Alleen: doctor Erasmus houd ik voor een te geleerd man om een zondaar te kunnen zijn in eigen oog. Hij heeft machtige beschermers, en in de Kerk vele vrienden, geleerd als hij zelf, — die allen houden hem vast, en doctor Maarten Luther is ten slotte een eenvoudige ordebroeder..." „En gij zoekt niettemin de geleerdheid als hij . I Vreest gij niet, broeder Jacobus, dat zij u aftrekken zal van Christus . .. ?" „Christus is mij liever dan dit kleed en dan alle geleerdheid der wereld," zéide de Karmelieter. „Moet het, dan leg ik dit alles af. Ik heb niets te verliezen in mijn leven, dan Hem ... En Hem wil ik niet verliezen, sinds ik Hem, God zij gedankt! gevonden heb ..." „God geve ons getrouw te zijn als de vervolging tot ons komt..." sprak de koopman zacht en ernstig. „Het is zoo stil, zoo dreigend stil, vreesde ik vaak....Nu komt het al. De twee broeders-Augustijnen gaan ons voor..." „Het Evangelie zal overwinnen," zeide( broeder Jacobus. „Waar ik kom, vind ik de broeders, ~ en veel meerderen dan iemand weet. Zelfs in onze conventen begint het licht te schijnen. De priesters prediken er wel tegen, maar de leeken nemen de blijde 130 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" boodschap aan, en soms zelfs gaan de priesters voor ... de vicecureyt van St. Jacob hier is er een voorbeeld van..." „Een van de vele, Godlof!" viel de zilversmid in. „U zeiven vergeet gij, broeder Jacobus ..." „En aan den zoon van onzen gastheer dacht ik," ging broeder Jacobus voort. „Hen, de jonge mannen, groot van kracht en vurig van geest, hen hebben wij noodig." „Vurig van geest, dat is hij," beaamde de koopman. „Ik heb u, vriend Hoeck, zijnen laatsten brief laten lezen ... Wilt gij hooren wat hij schrijft, broeder Jacobus?" De koopman keerde zich naar zijn boekenkast, en ontsloot daar een lade, doch hij vond niet wat hijV blijkbaar gemeend had daar te zullen vinden. \ „Ik heb toch .. , ik meen toch zeker ..." mompelde hij. Dan stond hij een oogenblik peinzend en verschrikt... „Wat is er?" vroeg de zilversmid. „Ik begrijp' het niet," zeide Meester Wallenstin. „Gisteren nog heb ik Laurent's brief gezien, ... ik meen hem hier te hebben weggesloten, en nu ... nu vind ik hem niet..." „Gij vergist u zeker," onderstelde Meester Maerten. „Dat moet wel," zeide zijn vriend. „Toch.. . Maar misschien heb ik hem aan mijn vrouw gelaten, en heb ik gedacht..." Hij trok aan een schellekoord dat bijderhand hing, tweemalen. Het stapsleepend geluid van den manken dienaar kwam nader in de gang; een bescheiden kloppen op de deur volgde. „Juan," zeide Meester Wallestin, terwijl hij de deur opendeed, „is vrouwe Agneta tehuis? „Ik geloof van niet, Signor," antwoordde de Spanjaard zacht; zijn donkere oogen zagen een oogenblik verwonderd op naar het tweetal bij de tafel; alleen den zilversmid kende hij, die ander. .. een Karmelieter hier in huis? „Weet gij nog wat gij gisterenmiddag.hier hebt weggeruimd?" „Hier, in deze kamer meent Signor?" „Hier in deze kamer, ja ..." „Stalen Engelsche wol en katoen, en de cartons voor Brussel, Signor, en de boeken..." „Niet anders...? Gij hebt geen andere papieren gezien?" STORMGETIJ. 131 „Ik heb niets gezien," zeide Juan Salvez, om zich heen kijkend alsof hij in de kamer zocht. „Mist Signor 't een of ander?" „Ja een brief... Nu goed, als gij hem niet gezien hebt, dan zal denkelijk ... Ga -maar heen, bedankt.. ." „Dan zal denkelijk," vervolgde de koopman tot zijn gasten „mijn vrouw den brief hebben opgeborgen op-nog veiliger plaats' dan in dit comptoir ... Ik had hem u gaarne laten lezen, broeder Jacobus... „Uw vertrouwen in mij is zoo wèl als de daad, broeder," zeide de monnik hoffelijk. „Ook ken ik uwen zoon een weinig; zelfs vrees ik soms, dat hij al te vurig, al te toegankelijk is voor velerlei openbaring des geestes." „Hoe zou ik niet vertrouwen, wie hier met Meester Hoek als broeder binnenkomt," antwoordde de koopman. „Onder zijn geleide zoudt gij mij welkom geweest zijn, al behoordet gij niet tot de onzen ..." „Maar dan zoudt gij broeder Jacobus Laurent's brief wel niet hebben aangeboden," zeide de zilversmid met een glimlach Er staat genoeg in, broeder Jacobus, om den schrijver en den ontvanger beide op den brandstapel te helpen... Daar zou geen tortuur aan te pas komen, verzeker ik u . .." „Daarom," zeide Meester Wallestin me't ernstig gelaat, „daarom maak ik mij bezorgd over het niet vinden ervan .. . Stel u voor dat Juan hem bij een of andere bezending goederen gepakt heeft, en medegegeven aan ik weet niet wien..." ,^oo zorgeloos zult gij er wel niet mee gehandeld hebben " zeide Meester Hoeck. „Het is immers mogelijk dat Vrouwe Agneta hem heeft..." „Ik hoop het," zeide Meester Wallestin. Maar de bezorgde trek op zijn gelaat bleef. Broeder Jacobus stond op. „Ik ben blij dat ik u iets van uwen zoon heb kunnen vertellen, Seigneur Wallestin," zeide hij Keerde ik thans over Brussel naar Vlissingen terug, zoo zou ik hem gaarne uwe groeten overbrengen, maar mijn weg voert mij verder van hem weg en u... Vaartwel, ik weet niet of wij elkander zullen wederzien. God behoede u ..." ' 132 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" Ook de zilversmid scheen gereed heen te gaan. „Ik vergezelle u tot aan de poort," zeide hij. „Toch niet, broeder," wees de Karmelieter hem af, „waarom zoudt gij u aldus noodeloos vermoeien. Ik weet hier in Antwepen den weg, en gij hebt misschien nog het een en ander met Seigneur Wallestin te verhandelen ..." . „Laat mij u althans wat mogen medegeven op den weg," hield Meester Hoeck aan. „De reis is ver." „Ik ben niet zonder geld," zeide de Karmelieter, „maar veel heb ik liefst niet bij mij. Het is niet veilig genoeg op de wegen om te reizen als een rijkaard. Wees dus bedankt." Zij namen afscheid met een hartélijken handdruk. „Kendet ge hem- reeds?" vroeg de koopman, toen ze weergekeerd waren in het stille kantoorvértrek. j „Eerst sinds hedenmorgen. Maar een brief van mijn Brusselschen vriend Jordens, den boekverkooper uit de Ridderstraat, beval hem bij mij aan. Deze Karmelieter is een godvruchtig man, en zeldzaam geleerd, naar Jordens mij schreef. Ik wenschte intusschen wel, dat hij ons vroolijker boodschap gebracht hadde ..." „Zoo is het," zeide de koopman. „Ik heb al gepeinsd: wat zullen wij doen? Wij kunnen dit toch niet zoo begaan laten... Ook Praepositus is gevlucht, en Prior Hendrik.,." „Maar in Brussel, waar de Landvoogdes zetelt, met veel krijgsvolk, en in elk geval nog maar een kleine groep der onzen, — wat zullen wij daar ... ? Natuurlijk, stilzitten moeten wij niet. .. In elk geval, zou 'k zeggen, gaan wij daarheen, met zoovelen als mogelijk is.. . Niemand weet, wat er op een bepaald oogenblik zou kunnen worden gedaan. En indien God wil, dat zij aldaar sterven voor Zijnen Naam, dat zij dan niet alleen zijn in den dood..." „Zij zullen niet alleen zijn," zeide Meester Wallestin, „gelooft gij wel?" „Neen," antwoordde de zilversmid, „gij hebt gelijk... zij zullen niet alléén zijn . .." Meester Maerten was, op zijnen weg naar huis, hier en ginds aangeloopen, om de leden van de Antwerpsche gemeente het droeve nieuws omtrent de Augustijnen mede te deelen. Snel als STORMGETIJ. 133 de wind ging het door de stad; op de kaden en in de taveernen werd het nieuws druk besproken, en er klonk uit hier en daar samenscholende burgers menig dreigend woord op, tegen den Raadsheer, dien men ~ schoon- niet geheel terecht ~ voor den bewerker hield van het kwaad tegen de Augustijnermonniken uitgericht. De burgerij van Antwerpen bleef nog immer den broeders, naar wier prediking in de kloosterkerk zij zoo dikwerf en zöo gaarne geluisterd had, welgezind; met leede oogen had zij het smadelijk lot van het Convent aangezien — had men niet, op last der Landvoogdes zelve — de altaren afgebroken, alsof de Kerk door een misdaad bezoedeld ware? De straffen tegen enkele burgers uitgesproken, die van verzet tegen de Overheid waren beticht, had wel een tijdlang de beweging ten gunste der Augustijnen gesmoord, maar geenszins de belangstelling in hun lot gedood. Velen in Antwerpen kenden de beide monniken, wier doodvonnis thans heette te zijn uitgesproken, — en allen kenden Van der Hulst, kenden hem genoegzaam om te weten, dat van den Kettermeester, zelfs al hadde hij alléén de macht daartoe bezeten, nauwelijks op eenig blijk van genade te hopen viel. Niettemin werd het onrustig in Antwerpen. Na het sluiten der poorten verzamelden zich in de schemerende straten velen die hoopten op de een of andere wijze aan hun nimmer gedoofd misnoegen over de slappe houding van de stedelijke Overheid Uiting te kunnen geven.' De voormannen der Lutherye, vreezende dat door deze niet van haar uitgaande volksbeweging in de stad verwarring zou worden gesticht, waaruit voor de kleine gemeente nieuwe onheilen zouden kunnen voortkomen, verzamelden — enkele dagen na het bezoek van broeder Jacobus bij den zilversmid. — hun vrienden ten huize van Meester Petrus Egidius, die niet als een ketter bekend stond, bovendien tot de Magistraat behoorde, en hun daarom gemakkelijker dan wie ook gastvrijheid verleenen kon. Zij kwamen bijeen tot gebed voor de broeders in banden, en smeekten God om de gemeente te bewaren voor den brand der vervolging, maar zij lieten ook niet na elkander aan te sporen om rustig en ordelijk te zijn als,goede Antwerpsche burgers, — van hen die Christus volgden mocht geen oproer of verzet tegen de Overheid uitgaan. Stormgetij 18. VIII. Door de overvolle straten, waarin de naklank van muziek en zang nog scheen gebleven, en een vroolijke menschendrom her en der ging, geleidde Willem Wallestin Elizabeth huiswaarts. Om hen heen klonk allerzijds gepraat en gelach; stoeten van kinderen met bloemen getooid, vormden op eigen gelegenheid kleine processies, in navolging van den statigen optocht die zooeven was voorbij getrokken; hun vroom gezang deinde boven het straatrumoer uit. „Discipeltjes van Meester Hobrecht den toonkunstenaar3)" zeide Elizabeth. „Hoor hoe goed hun stemmetjes opklinken samen." „Lief, heel lief.,." zei Willem Wallestin, „maar ... Elizabeth ... er is toch een stem, die ik nog liever hoor, één, •— juist omdat het er maar één is: de uwe ..." „Dwaze praat!" zeide zij lachend, hem in den arm knijpend. „Zult gij nooit leeren... 1" „Als ik leeren moet te veinzen omtrent wat ik van u denk... en verwacht, liefste, — neen, dan leer ik nooit. Ik heb zooveel aan u te danken ..." „Pas op, pas op ..." waarschuwde de jonkvrouw. Een troepje uitgelaten jongelieden danste achter een vedelaar aan, hun gezichten achter dwaze en leelijke maskers verborgen. Zij zongen en sprongen de rustiger wandelaars in den weg, grapten en gekten,en lieten vooral geen jong meisje met vreê. „Te lang in de taveerne gezeten," zei Willem. „Maak u niet ongerust Elizabeth." !) Meester Hobrecht was een zeer bekend hervormer van den Kerkelijken zang, die zich in 1491 van Utrecht naar Antwerpen begeven, en zich daar metterwoon gevestigd had. STORMGETIJ. 135 Het troepje zag ook hen naderen, en schiep blijkbaar behagen in het paar. „Hoezee voor den vaandrig, hoezee!" riep er een. „En hoezee voor de bruid!" En één ving aan te zingen: Ghesellekens van herten coene, Weest vrolijck nu ter'tijt, Die somer comt in saysoene, Wie moghen wel sijn verblijt.. . „Wi moghen wel sijn verblijt...!" stemde Willem Wallestin mee in. En ook Elizabeth, begrijpend dat angst of tegenzin de uitgelatenheid van het groepje te hunnen koste zou doen stijgen, zette meê in: „Die sonne climt sö hoghe Die sotten beghinnen te bloeyen, die weghen worden drooghe..." „Hoezee voor den vaandrig en zijn liefke!" schalde een van de dansers, en met een sierlijken zwaai nam hij buigend de muts van zijn gemaskerd hoofd, en dan zijn masker af. „Het is Thomas, zoowaar..." zeide Elizabeth verrast, en uit de handen van den knaap, die haar smeekend aanzag, nam zij de bloemen die hij haar bood. Willem's blik versomberde: was het déze knaap die 't wagen durfde de jonkvrouw aldus gemeenzaam toe te spreken? Maar Elizabeth 'drukte even zijnen arm; zij gevoelde misschien wat in Willem omging. „Het is niets," zeide ze, „morgen vraagt hij vergeving; vandaag is alles anders dan altijd; het is immers feest..." „Ik zei het al: altemaal dronken," hernam Willem, terwijl de groep 'zich zingend verwijderde. „Laat ons naar huis gaan." De klokken, hadden opgehouden te luiden; de processie was in de Kathedraal weergekeerd. Op de Groenplaats hadden Willem Wallestin en Elizabeth midden tusschen de opgetogen schare gestaan om den kleurigen stoet te zien voorbijgaan. Het was geweest als altijd op den Sacramentsdag, ook de processie waaraan niet 136 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" alleen de klerken en misdienaren, maar ook de gilden medewerkten met zinrijke groepen, was geweest als altijd. Warm was het in de volte en zij hadden zich gehaast om uit het gedrang te geraken. Maar het was midden op den feestdag; er werd nauwelijks gewerkt, en van uit verren omtrek waren de lieden naar de stad getogen om de groote processie te zien, en te genieten van het oude, doch immer aantrekkelijke schouwspel der vele brandende kaarsen, der hooggedragen standaarden van de gilden en broederschappen, en der heiligenbeelden onder statige baldakijnen; genoegen te hebben in de potsemakers en gemaskerde „duivelen", die de ernstige gedeelten der processie afwisselden. Nu had zich de vroolijke en opgetogen menigte overal verspreid; de straten waren vol zon en vol jolijt; allerzijds wolkte het stof op, en voor de taveernen werd in het wilde gedanst, totdat de schoutendienaars kwamen en orde bevalen. Maar nauw waren ze om den hoek verdwenen of de pret begon van nieuws aan. Mannen te paard dronken den hun toegereikten wijnkroes ledig zonder de teugels over te geven of de voeten uit de stijgbeugels te nemen, en breede rijen van knapen en meisjes maakten een rondedans op de IVIarkt, waar hun zingen opschalde: In den May veel boomen scoon int bloeyen staen... „Zijt ge niet zeer moe, liefste?" vroeg Willem Wallestin, Elizabeth zijn arm aanbiedend. „Neen, ik zou lust hebben om het vertier heel den middag aan te zien," antwoordde zij. „Maar ge weet, dat mijn heer Oom thuis is, en ik mag zijn Edelheid niet verwaarloozen. Nü allerminst..." „Gij meent..." „Wel? Heb ik.... hebt gij vooral geen reden hem dankbaar te zijn? Gij, nu vaandrig?" „Gewis..." zeide Willem. „Daaraan dacht ik niet..." „Gij dacht... Misschien hebt gij er nóg spijt van dat ge niet met het St. Jorisgild meê uitgetogen zijt?" „Voor 't heele gild wil ik uw gezelschap niet missen, liefste," zeide de jonge vaandrig. „Ik dacht er alleen aan dat ik het nog langer behouden zou, als Uw oom U dezen dag niet noodig had..." B9 STORMGETIJ. 137 ,,'tls al eigenliefde," plaagde het meisje. „Meent' Gij dat de vrouw des huizes heel den dag langs den weg kan zijn?" „Op Sacramentsdag staat het gewone;leven stil... Lieven en Jacob zijn aan 't gildemaal vandaag. Er is niemand anders..." „Toch wel. Mijn eerwaarde neef zal heden mijn gast zijn. En na den maaltijd heb ik zelf nog. een bezigheid die ik zeker niet verzuimen mag: ik heb Antonius beloofd een oud moedertje te gaan helpen, dat ziek is, een oud moedertje dat zich in zijn bijzondere bescherming verheugt; *t is eene minne van den huize geloof ik... ziek van verdriet nu, denk ik, omdat haar jongenhaar verlaten heeft. .." „Claeske Jakobsdochter misschien?" vroeg Willem. „Kent gij haar? Wel foei," voer zij plagend voort, „wist ik dat er nog andere vrouwen waren die Uw hart bezaten?" „Er zijn er nog méér," hernam de vaandrig, eveneens lachend, „of vergeet gij mijne moeder?" „Neen. Gij zijt een brave zoon, en ik verlang kennis te maken met Uw moeder ..." „Ik denk dat gij haar vandaag thuis treffen zoudt," zei Willem, terwijl zijn gelaat versomberde. „Dit zal voor de eerste maal geweest zijn dat mijn moeder op Sacramentsdag de processie niet heeft gezien ..." „Het is misschien heel verkeerd van mij," zeide Elizabeth aarzelend, „maar toen ik zooeven al die praal en pracht, en de zotternij naast het heiligste, langs ons heen zag gaan, en wij allen knielden, — toen dacht ik, dacht ik..." '„Wel, Elizabeth, wat dan?" „Ik dacht: nu bidden wij, ~ maar waarvoor? Waarvoor knielen wij, voor de zotternij..." „Gij weet toch," zei Willem bruusk, „gij weet toch waarvoor wij knielen als het Allerheiligste rondgedragen wordt?" „O Gewis... maar als ik in de Evangeliën lees van Christus, hoe hij op een ezelinne reed, eenvoudig en nederig, met palmtakken voor zijn voet, en kleederen van de menschen uitgespreid op den weg, dan begrijp ik nimmer waarom wij zooveel pracht noodig hebben 'bij de vereering van zijn heilig lichaam... en vooral niet: waarom zooveel dwaasheid ..." 138 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' Zij zweeg, en ook Willem sprak een oogenblik niet. Dan hernam hij: „Ik denk, als mijn moeder u zoo hoorde spreken, dat zij u aanstonds meê zou nemen naar een bijeenkomst... Zij zou denken dat u nóg maar weinig ontbreekt om u bij de Lutherye te schikken ..." „Dit doet mij nog meer verlangen met uw moeder kennis te maken," zeide het meisje. „Waarom hebt gij mij vroeger, toen we nog samen speelden, Jakob en Lieven en wij, nooit meegenomen naar uw huis?" Willem liet de vraag onbeantwoord, doch zei: „Wat gij verlangt, doet mij vreezerl Is het niet al genoeg dat mijn vader en mijn moeder bei voortdurend in gevaar zijn, — moet ik ook u misschien nog verliezen in de dwalingen van dien vermaledijden Luther ... ? Wat beweegt de menschen toch, in deze dagen, dat ze alles beter willen weten dan onze Heilige Moeder de Kerk... Was het niet fraai vandaag? Was het niet schoon de devotie te zien van al die duizenden, de liefde voor de H. Maagd en voor al onze goede Heiligen. ik ? Is onze Keizer zelf niet een vroom man, en onze overheden, — zouden zij tegen de ketterije strijden als het niet was naar den wil van den Heiligen Vader en van de Kerk . .. ?" „Het was fraai, gewis..." stemde Elizabeth aarzelend toe, „maar het is toch zoo heel anders als het in de Evangelieboeken staat..." „Gij leest te veel, liefste," zei Willem teeder. „Waarlijk, dat is niet voor de eenvoudige leeken; wij hebben de paapschap om ons dat alles uit te leggen, en ons den zin der Evangeliën te doen verstaan. De Kerk en de Overheid waken voor het heil der zielen als zij waken tegen de ketterij:.. Met zulke gedachten als gij daar uitspreekt, zult gij... zult gij nauwelijks de absolutie ontvangen als gij te biecht gaat..." „Kan men dit alles zéggen aan den priester?" vroeg Elizabeth weifelmoedig. „Ach Willem, liefste... het is mij vaak zoo bang als ik tegenover een priester belijden moet alles wat ik deed en wat ik denk... er zijn toch gedachten die men niet zeggen kan aan een wildvreemden mensch ... een mensch toch ook als wij.. .!" „Elizabeth ... Stil...!" ontzette zich de jonkman. „Zeg dat STORMGETIJ. 139 nooit weer. De priester in de biecht is: God, die ons de zonden vergeeft... Denk toch eens aan wat gij zegt..." „Ik ben dom, en het is misschien heel dwaas en verkeerd wat ik zeg," stemde de jonkvrouw toe, „maar als ik dat ook aan u niet zeggen kan, — wie zal mij dan aanhooreh als mijn gedachten mij meester worden .. . ? Heb wat geduld met mij. Misschien hebt gij gelijk; en had ik die boekskens, waarvan ik u al eens sprak, maar ongelezen moeten laten ... Ik zal beproeven er niet meer aan te denken. Maar zie dan niet zoo somber, Willem, en wees niet boos..." „Ik boos op u neen, veeleer ben ik beangst om wat gij zegt... om de muren, die gij aldus zoudt kunnen optrekken tusschen u en mij.. . Beloof mij dat dit nooit, nooit zal zijn ... ?" vroeg hij smeekend. „Ik zal u altijd liefhebben..." zeide zij, onbeschroomd hem aanziende; hij ontwaarde een vochtigen glans in haar niettemin lachende, blauwe oogen. „Zonder dat zou het leven mij niets meer waard zijn," zeide hij, dankbaar haar hand vattend. En dan, na een oogenblik: „Wat bracht ons op zoo zwaarwichtig chapitre, weet gij het nog?" „Ik sprak van Claeske Jacobsdochter_v'.s'/*V ' „Ja ja, — nu weet ik het weer. En gij vroegt of ik haar kende ... Een weinig. — Misschien herinnert ge u Juan Salvas, de beschermeüng van neef Antonius? Hij is bij ons... ik meen: bij mijn vader in dienst gekomen na «dat ongeval van Hans de Groote. Sinds kort heeft hij bij ons intrek, maar voor dien woonde hij bij de oude Claeske, die goed voor hem gezorgd schijnt te hebben. Maar er scheen wat te haperen tusschen haar zoon en hem, en omdat mijn vader van hem goede diensten heeft," — het is nog al eens gemakkelijk dat er iemand bij de hand is die goed Spaansch spreekt, in een zaak als de onze _ heeft hij sinds een week of wat een kamerken onder het dak; de arme kerel is de wereld te rijk! Maar niettemin vergeet hij de oude Claeske niet, en sinds haar zoon er van door is, zoekt Juan haar trouwelijk op . .. Ik , denk dat Uw eerwaarde neef en zijn beschermeling Juan, allebei de oude bes nabij de Bervoetsstrate 140 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' barmhartigheid bewijzen... of doèn bewijzen, want Antonius zendt er U op af!" „Er zijn diensten die een vrouw aan zoo'n ouweke verkenen kan, en een man niet," zeide Elizabeth. „Ik denk dat ze haar huisje zelf niet kan ruimen en zoo ,.." „Dat zal het wezen. Nu, gij doet een goed werk, Liesbeth, en als het noodig mocht zijn, waarschuw mij dan; vader is armmeester en kan er voor zorgen dat zij van de Regeeringe geholpen wordt..." „Ik zal er aan denken, en 't u hedenavond nog zeggen... Gij komt mij toch afhalen!..." „Mag ik?" vroeg de jonkman verheugd. „Ik had er al op gehoopt ... Hoe laat denkt gij? ..." „Laat zien. Neef Antonius komt te zes uur, en mijn Heer Oom is niet later aan het avondmaal... Hij heeft mij gevraagd voor wijn en gebak te zorgen, ook hij zal gasten ontgingen: 't is feest, moet ge denken . . . Niet voor zeven uur ga ik van huis. Dan is het nog vol licht ... Ik weet niet hoe lang ik mij bij Claeske zal ophouden, maar ik denk toch om half negen weg te kunnen... o Maar dan is het immers öök nog dag! Ik vind den weg wel alleen, hoor!" plaagde zij. „Dat is wreed, Liesbeth," zei de jonkman. „Te denken dat gij alleen ter bescherming tegen gespuis mijn geleide wenscht... Om niets anders?" „Om niets anders," herrlam zij lachend. „En nu, ik ben er haast... Zoo aanstonds luidt de vier-uurs-klok, — en gij zoudt te laat zijn voor de wacht aan het Raadhuis. Vaarwel dus, tot dezen avond!" „Vaarwel dan!" zeide hij, haar eerbiedig de hand kussend. In de reeds stiller wordende straat namen zij afscheid. De stad bereidde zich op het avondfeest voor. „Ga nu gerust, joffer Liesbeth," zeide Trineke. „Ik zorg voor alles... als Seigneur boven mij noodig heeft zal hij mij wel laten roepen." „Laten roepen ... Gij moogt Thomas nu en dan wel eens gaan STORMGETIJ. 141 porren," zeide het meisje lachend. „De knaap heeft na de pret van dezen middag moeite om zijn oogen open te houden." „Dat valt wel meê," zeide de maarte. „Thomas weet wel dat Monsieur niet gemakkelijk is ... En Sinjeur Lieven is er toch ook!" De twee broeders, de Eerwaarde Antonius en Lieven de vaandrig, waren, met Hopman de Blerick, de gasten van den Raadsheer. Elizabeth gedacht haren strengen Oom met vriendelijkheid, nu hij de haar gedane belofte vervuld en Zijne Keizerlijke Majesteit bewogen had Willem Wallestins bede om een aanstelling als vaandrig in te willigen. Evenals Lieven, die nu binnenkort zijn bevordering tot Hopman verwachten mocht, zou het ook Willem niet moeilijk vallen in de gelederen van des Keizers armee op te klimmen, en dan .. . Zeker, het kon nog lang duren, maar Willem Wallestin was nog jong, en zij eveneens .. . Maar toch was bij haar de gedachte levendig aan het gesprek van dezen middag, en die herinnering verontrustte haar. Was Willem's vrees gegrond, en was zij, misschien, in haar hart een kettersche? Maar terwijl zij zich voortspoedde naar de Berrevoetsstrate lachte zij om .de gedachte: de nicht van den kettermeester verdacht van ketterij! Waarlijk, dan zou 'ter nog van komen, dat zij een Bagijntje werd; haar strenge voogd zou zulk een afdwaling gewis binnen de muren van een vroom Convent willen besluiten En dan: vaarwel, schoonê droomen van jeugd en van liefde! Had Willem dan eigenlijk geen recht haar te waarschuwen? Waartoe had zij zich zelve verontrust met vreemde denkbeelden, die de Kerk verwierp en die de rust harer ziel verstoorden! Moest men zulke vragen, als daar rijzen over de leer der Kerk, niet aan de doctoren en de paapschap overlaten? Maar tegelijkertijd kwam haar een naam te voren, die haar weer twijfelen deed. Was niet kort geleên de stad vol geweest van het feit dat Anna, de dochter van Jan Bijns den kousenmaker, even geleerd als scherpzinnig in refereinen de pen had opgenomen tegen Dr. Maerten?1) Men behoefde dus niet tot de clerken te behooren, zelfs geen man te zijn, om over zulke dingen te denken, en te schrijven zelfs l) Zie de „Refereinen" van Anna Bijns; de eerste druk is van 1528, doch reeds in 1522 is zij bekend als dichteresse van een „Mei-liedt". •Stormgetij 19. 142 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" Waarom was er niemand, geen vader, geen moeder overgebleven om haar, die nog bijna een kind was, te houden op den rechten weg, temidden van de ongestadigheden des levens?... Kon nu slechts Willem haar onvasten gang leiden; naar hem, dien zij liefhad, was zij bereid ook haar geestelijk leven te richten, zoo hij slechts begrijpen wilde, begrijpen kón, dat er oogenblikken zijn, waarin twijfeling mogelijk is! Maar dat juist begreep Willem niet; hij had genoeg aan de vastheid der Kerk en den voorgang der priesters; maar indien zij nu juist twijfelde aan den vasten grond, wat dan? wat bleef er dan staan...? En toch, een kettersche, neen, dat wilde zij niet zijn. Had haar oude biechtvader niet onlangs nog verzekerd dat wie Luther volgden, lagen onder des duivels ban en beslag?... Willem's moeder... öök zij. En zijn vader. .. En Meester Maerten de zilversmid, bij wien zij den trouwpenning voor Willem had gekocht, dien wijzen, beminnelijken man met zijn zachte grijze oogen... En de geleerde Mr. Petrus Aegidius ... En de rijke Joos Hoes ... Zij allen ketters en duivelskinderen ...? De Berrevoetsstrate, daar was zij j— maar nu het huis . .. Wat had Antonius ook weer gezegd ... ja, nu rechts om, en dan het eerste smalle straatje, het vierde huisje.. . Alzoo ... neen, dat was onmogelijk: duivelskinderen zouden er anders uitzien... en met een .glimlach dacht zij meteen aan de dwaze tronies der gemaskerde duivelen in de processie van den dag... wat had hün dolle dans, hun gezwaai met harsfakkels, waarmee zij de opdringende menschen in bedwang hielden, te maken met godsdienst, met... het dienen van God ...? In het straatje, dat niet eens een eigenen naam had, smal en klein als het was, viel de gouden glans der zomer-avondzon; de kleine ruiten der huizekens stonden in een rooden gloed, en de hemel daar boven was van een fonkelend geel, dat over den dosch der volbladige kastanjes, die hun takken over de lage daken wiegden, ongewonen glans spreidde. „Hadden wij slechts een kleine gaarde met zoo éénen boom," sprak Elizabeth in zichzelf, denkend aan de somberheid van het huis in de St. Joris-straat, waar de hoogopgetrokken pakhuizen STORMGETIJ. H3 achter, alle vroolijk uitzicht hadden weggenomen. En een flauwe herinnering had zij van kleine huizekens als hier, in een stad waar water en bruggen en boomen een geheel van heerlijkheid waren, —■ dat moest Brugge geweest zijn, waar ze toch, heel jong nog, de eerste levensjaren had doorgebracht. Bij tijden kwam die herinnering, vaag en onbestemd als het verlangen om daar weer te zijn, in haar opbloeien, vooral wanneer, als nu, de stille avondrust van een verborgen hoekje ih het altijd drukke Antwerpen haar bekoorde. Zij vertraagde haren gang, — het was hier zoo schoone — en wat zou het daarbinnen zijn? Het vierde huisje . .. zonderling dat Neef Antonius haar deze hulp opdroeg; konden niet de stads-aalmoezeniers daarvoor gezórgd hebben? Maar tegelijkertijd bekoorde de nieuwe arbeid, die Antonius haar oplegde, — wie wist hoe zij zich op, deze wijze verder nog nuttig maken kon, peinsde ze. Hier was het dus... hier, waar wat verschrompelde bloemen voor het venster stonden ... Een klopper was er niet, zij tikte aan de deur en wachtte ... Even ... nog even ... en tikte weer. De bovendeur werd geopend, Elizabeth zag in het vriendelijk gelaat eener vrouw, wier kleedij verried, dat zij tot de gegoeden behoorde... „Claeske Jakobsdochter ... is ..." „Dat is hier, gelief binnen te komen, jonkvrouw..." Zij schoof den grendel weg van de onderdeur, en Elizabeth trad beschroomd, eenigszins verschrikt wellicht, het kleine voorportaal in. „Vergeef mij, Vrouwe," zeide zij, „ik kwam ter hulp van Claeske, die ziek moet zijn ... maar als zij hulp hééft, dan is mijn troost overbodig..." » „Zijt gij niet Elizabeth Volchoorn?" „Die ben ik ..." „Ik ben de moeder van Willem Wallestin," zeide vrouwe Agnes met een glimlach, die Elizabeth begrijpen en tegelijk ontstellen deed. „Gij zijt mij zeer welkom, jonkvrouw!" voegde vrouwe Wallestin aan haar woorden vriendelijk toe. „En ik denk, ook aan Claeske . .. Volg* mij, als gij wilt." Het kleine vertrek was reeds vol schaduwen. Slechts de hoek, 144 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' waarin de zieke in een bedstede lag, was scherp verlicht door een brandende vetkaars voor een crusifix;. aan de andere zijde glansde nog een roodachtige straal van avondlicht op glimmend koperwerk, waarmeê een kleine, eenvoudige kast was versierd. '„Is het... mijn jongen...?" klaagde een zwakke, schorre stem uit de slaapstede. „Neen Claeske," wendde vrouwe Agnes zich naar den hoek. „De jonkvrouw is gekomen... op verzoek van Broeder Antonius... nu ziet gij eens, hoe onredelijk gij klaagt: twee tegelijk komen er om u te helpen ..." „Het helpt alles niets, het helpt alles niets," hield de klaagstem aan, „mijn jongen, mijn Ely... die komt nieUterug, . . . niet terug bij zijn moedertje ... en als ik sterf. .. kan hij.. . kan hij er niet zijn ... om de kap over mijn hoofd te leggen . .. Ach!" Een geluid als van snikkend kindergehuil volgde op de stootend uitgesproken woorden. Vrouwe Agnes bood Elizabeth een stoel, en zette zich zelf tegenover haar op eene andere, de eenige die nog vrij was, — Claeske's kleederen lagen op de derde bij de bedstede. „Laat haar maar even," fluisterde zij. „Ik ben blij dat ik u zie, hiér zie ook. Ik zie geen kans Claeske alleen te helpen, en zij moet schoone kleêren hebben. .. Uw neef heeft u hierheen gezonden?" „Ja, hij," stemde Elizabeth toe, nauwelijks bekomen van hare verbazing. „Hij wist zeker niet, vrouwe, dat Gij komen zoudt." „Ik denk van niet... De zaak is dat Juan, onze knecht, die hier vroeger bij Claeske inwoonde, mij om hulp heeft gevraagd... Ik had het aan onze maarte kunnen overlaten, maar ik doe dezen dienst liever zelf... En gij ook naar ik zie . .. Dat verblijdt mij zeer..." Zacht legde vrouwe Agnes haar hand op die van het meisje, — zonderling, weer was voor Elizabeth's verbeelden op eenmaal, gelijk zooeven, de herinnering levendig aan vroegere momenten; ja was het, alsof zij dit oogenblik al eenmaal zóó, precies zoo, had doorleefd. Maar zij wist dat dit niet kon zijn . . . „Willem's moeder, Willem's moeder, i— deze vrouw, eene kettersche..." STORMGETIJ. 145 Kon zij hare gedachten doorschouwen? „Gij kent mijn zoon, jonkvrouw Elizabeth...?" „Zeer goed, Vrouwe," antwoordde zij met kloppend hart. „Wij hebben samen de processie gezien vandaag ... en ..'. hij zou mij straks wachten als ik van hier kom . . ." Opnieuw legde vrouwe Agnes haar hand op die van Elizabeth, en met een zachte streeling over haar fijne vingers zeide zij: „Ik hoop niet dat Gij hem mij gehéél ontneemt. .." „Gij wéét...?" aarzelde Elizabeth's stem. „Hij heeft mij Uwen penning getoond, en^ mij het geheim toebetrouwd. Wees niet bevreesd, zoolang het een geheim moet zijn, is het veilig bij mij... Mijn.lieve kind," zeide zij, op eenmaal, opstaande, én haar een kus gevende, „ik héb geen dochter en als ik er nu eene ontvang, zou ik dan niet blijde zijn...?" Een wondere ontroering doorbeefde Elizabeth, en met opbruischende hartelijkheid omhelsde zij de vrouw, die zij nooit anders dan uit de verte gezien had, en die zij nauw eenige oogenblikken kende. „Willem's moeder," fluisterde zij, en haar ontroering vond een uitweg in de tranen die hare oogen ontwelden, „mag ik u zoo liefhebben als hij?" „Is er nu... niemand meer...? Het licht... schijnt niet..." klaagde de zieke eentonig. „Wij denken aan ons zelf, en vergeten de arme sloof," zeide vrouwe Agnes. „Wilt gij mij wel helpen?. .. Och, klim dan even op, en neem wat beddegoed weg . .. gij zijt wat kloeker dan ik..." „Och, laat nu mijnen kappe liggen hier!" jammerde Claeske, toen Elizabeth iets als een zwarten mantel .van haar bed nam. „Wat meent gij Claeske?" „Weet gij dan niet..." kloeg zij voort, „weet gij niet. . . dat... gestorven in een Minnebroederskap ... van 't Vagevuur verlost... en van veel zonde ... Ely heeft 'm voor mij meêgebracht... Gij doet mij geen deugd, als gij mijnen kappe wegneemt,.. Waarom moet ik zoo lange branden in 't Vagevuur .. .?" „Ik wil uw goesting doen en de kap liggen laten, welzeker," zeide vrouwe Agnes. „Maar Claeske . .. gij denkt toch niet, dat zoo een kappe van een zondig mensch beter is dan Christus zelf?" „Zusterken Diercx heeft het... heeft het voorgelezen uit 't 146 'BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' boeksken van ... van Sinte-Franciscus ... Daar geloof ik aan..." „Och, laat het ding dan maar liggen, jonkvrouw," zeide vrouwe Agnes met een zucht. „Het doet haar geen goed als we 't haar moeilijk maken, en geen kwaad als 't blijft waar 't is... 't Warmt tenminste de voeten; die zijn steenkoud." „Denkt gij te gaan sterven, Claeske?" vroeg zij dan, zich weer tot de zieke keerend. . „Het moet wel zoo, ik ben oud, en nietsweerdig meer... maar ik vreeze toch zeer den donkeren. dood." „Christus heeft ook voor Claeske den dood overwonnen. Gelooft gij niet?" „En de Heiligen zullen mij helpen," troostte zich de zieke. „Wij moeten allen onzen eigen last dragen, Claeske," zeide vrouwe Agnes. De Heiligen zijn goede en vrome menschen geweest, maar zonder Christus hadden zij öök niets gekund." „Ach wat, Vrouwe!" zei Claeske. „Wanneer maar iemand mij één vezelken .brengen wilde van St. Egidius' mantel, ik zou wel haast weer gezond zijn... Maar daar is niemand, die wat goeds voor mij doet... Ely laat zijn oude moeder alleen, en loopt om met de ketters. ... St. Joris moge ze alle doorsteken, zooals hij het de draak deed!... en gij wilt mij mijn kappe nog afnemen bovendien... Ik ben ongelukkig als niemand!" „Dat meent gij niet, Claeske. Wij tweeën komen hier om u te helpen; wij zullen u schoon linnen geven, en uw huizeken aan kant maken... Ik heb wat linzesoep meêgebracht, daar zult ge wat van eten, en met Gods hulp knappen wij u weer op ..." „Linzesoep?... dat is goed!" zei Claeske gretig; blijkbaar had ze niets anders verstaan. „Eens, toen ik ziek was ... kookte vrouwe Veldeke voor mij ook linzesoep, met wijn..." „Deze is öök met wijn," zei vrouwe Agnes glimlachend, „en juffer Elizabeth zal ze voor u warmen. Gij kent haar toch wel? Elizabeth, — de nichte van Broeder Antonius?" „Ja, dat geloof ik wel," zeide 't oudje. „Maar het is zoo donker, dat ik niets van haar zie." „Zij en ik, wij zullen u allen dag komen bezoeken, of, — als wij niet zelf kunnen, iemand sturen om u te helpen. Maar dan STORMGETIJ. 147 moet ge niet zoo klagen, en liever God danken voor een zoo lang leven als Gij hebben moogt..." „Ik leg mijn rozekrans geen oogenblik uit mijn hand," verontschuldigde zich de zieke. „De bodvasten en de vigiliën sla ik nooit over ..." „Ons Heere moet u daarvoor zeker wel zeer dankbaar zijn?" vroeg vrouwe Agnes met lichten spot, die de zieke echter niet opmerkte, doch aan Elizabeth niet ontging. „Hij zal mij zeker wel willen binnenlaten in het Paradijs," zeide Claeske vertrouwend. Zij vergat haar klaagtoon, terwijl vrouwe Agnes haar oprichtte en haar de linzesoep voorzette. „Maar ik zou toch... ik ben toch nog zoo héél oud niet..." streefde zij den naderenden dood tegen. „Gij, heeft mijn zuster altijd gezegd, gij kunt wel honderd jaar worden ..." „Zijt gij voor den dood bang, Claeske?" „Ja. .. Doodgaan is zoo een donkere diepte, heeft zusterken Diercx gezegd ... maar wie vroom geleefd heeft, en de bodvasten houdt. .." „En in een Minnebroederskappe sterft..." vulde vrouwe Agnes glimlachend aan. „Juist, juist..." zei gretig Claeske ... „Dan zal het zieltje spoedig het vagevuur ontgaan .. . Ach, ik zou wel sterven willen als ik Ely maar terug zag komen, nog éénmaal..." „Hebt gij niets anders te wenschen, Claeske ...?" „En een vrome begrafenis ... een vaste Mis, als het kon, op de zielrollen ... Maar geld heb ik niet... ik ben arm, nu Ely mij zijne verdienst niet meer brengt..." „Luister eens, Claeske, er is een verdienst te krijgen voor iederen armen mensch, waardoor die mensch in vrede sterven kan Voor iederen mensch, al was hij ook een doodslager..." „Dat ben ik zéker niet," zei Claeske, overtuigd. „Dat geloof ik ook niet. Maar gij weet, Claeske, hoe wij allen tot goede werken onmachtig zijn, en hoe we voor God grootelijks gezondigd hebben. Nu is daar de verdienste van... niet van uwen zoon, van Ely... maar van Gods Zoon zeiven ... Zijn bloed reinigt ons* van alle zonden... en dat zonder Misse, en zonder zielrol, en zonder geld ..." 148 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' „Gij spreekt juist als Ely," zei het oudje aarzelend, en met een beving van vrees in haar stem. „Gij zegt toch niet, dat de heiligen niets zijn, zooals hij?" „Vrome menschen waren zij, maar die ook door de verdienste van Christus zalig werden. Voor een anderen mensch kunnen zij niets doen ... Voor u kan alléén Christus wat doen ... Hij hééft het gedaan ... Hij heeft voor de wereld geleden en onze zonden gedragen op het hout. .. Gelooft gij dat?" „Ik heb den nachtvogel gehoord," begon het oudje op'eenmaal, zonder op vrouwe Agnes' vragen antwoord te geven. „Ik denk wel dat . ik moet sterven. .. Den nachtvogel, die bij vrouwe Radegundis kwam ... gij weet wel: en wie den nachtvogel hoort, die moet sterven ... En dat ik vandaag den schoonen ommegank niet gezien heb, ach, spijtig, spijtig ... de eerste maal van mijn leven dat ik op Sacramentsdag geen Misse hoor... dit zal mij worden aangerekend... dat ik tot Ons Heere niet ben gekomen op Sacramentsdag ..." „Neen stil," viel vrouwe Agnes haar in de rede, „dat ziet gij verkeerd, Claeske. Ons Heere komt zelf bij wie ziek zijn, en naar Hem vragen. Hij weet wel, dat gij krom en gepijnd te bedde ligt, — Hij weet immers alle dingen ... Meent gij dat Hij zoo onredelijk zou zijn om Claeske te straffen voor wat geen zonde is ... ? Hebt gij Hem wel gebeden te komen, te zijn hier in uw huizeken, gelijk Hij overal wil zijn met Zijnen vrede, waar men Hem bidt. ..?" „Ik bid'steeds mijn rozenkrans," herhaalde Claeske, „met al de gebeden er tusschen ..." „Bid dan nu eens zonder die," zeide vrouwe Agnes, „en zeg mij eens na: Lieve Heere, die voor mijne zonde gestorven zijt aan het kruis..." „Lieve Heere," begon de oude stem aarzelend, „die voor mijne zonde gestorven zijt aan het kruis..." „.. .kom en woon in het hart van uw oude dienaresse Claeske, die hare zonden belijdt voor U alléén, die naar Uw verdiensten hoopt op Gods eeuwige genade en zaligheid... en schenk haar vredig te sterven, en met U en alle heiligen eeuwig te leven in Uwe heerlijkheid, amen!" Elizabeth had in stille ontroering naar het gesprek geluisterd, en het wondere tooneel vóór haar aanschouwd. Het flakkerend STORMGETIJ. 149 licht der vetkaars bescheen scherp het zachte, ernstige gelaat van Willem's moeder, en in de schaduwen van de bedstede de ééne zijde van Claeske's knokig oudevrouwengezicht. Hoe wonderlijkvredig sprak thans die zooeven nog klagende en mopperende mond de eenvoudige woorden van het ongekunsteld gebed na, hakkelend en aarzelend, maar zij sprak ze ... en van hoe geheel . anderen geest was dit doorgeurd dan het op vreemde wonderen bouwend, bijna kinderachtig geschrei om de Minnebroederskap van het oude wijveke ...! En God zou om zulk een gebed deze kettersche verdoemen? Willem's moeder zou eene verlorene zijn, buitengesloten van Gods genade omdat de priesters en de Kerk haar uitsloten?.. . Nooit, nooit! zeiden haar hart en geweten. Dit was God dienen, dit alléén was God dienen in oprechtheid en waarheid, zonder praal van goud-fonkelende beelden en kleurige vanen, zonder de dwaasheid die zij dezen dag had aanschouwd . . . Met een schok van schrik dacht zij aan Willem. Niet omdat zoo juist de „slapeclocke" geluid had, en zij dus wist dat haar tijd naderde, maar om wat zij samen hadden gesproken dien dag, om zijn bevende vrees voor de ketterij, dat die ook haar besmetten zou. „Ik zal u altijd liefhebben," had zij gezegd, en hoeveel te méér zou zij hem liefhebben omdat hij de zoon dézer moeder was, haar nader i getreden met eene moederlijke teederheid als haar nog nimmer was bewezen, — maar hoeveel meer ook zou die liefde haar kosten, als zij gelooven moest dat hij dezen nieuwen godsdienst, die zoo heerlijk was als zij nooit had vermoed, doch dien zij nu in zijn eenvoud en waarheid had aanschouwd, tegenstond, omdat hij, in dienst van Zijne Allerheiligste Majesteit, van den beschermer der Heilige Kerk, niet anders gelooven mócht dan het-, geen die Kerk geloofde...! En toch, — kon het wel anderszijn? Kon iemand, die zijn hart geopend hield voor wat goed was en waar, doordringen tot de ketterij in haar wezen, zonder zélf een ketter te worden, te worden althans wat de Kerk een ketter noemde? Was Willem dan onoprecht? Streefde hij naar hoogheid en eer, en verzaakte hij daarom wat zoo duidelijk en klaarblijkelijk hooger stond dan de uiteflijkheid van de Kerk, in wier gebruiken ook zij was groot geworden? .. . Stormgeti) 20. I 150. BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" Maar tegelijkertijd schaamde zij zich om de al te groote voortvarendheid van haar oordeel en haar afkeur. Was vrouwe Agnes als de anderen, van wier ondeugden de paapschap nooit kwaads genoeg zeggen kon? Had zij misschien slechts een naam, en geenszins een daad van ketterij? Waren de wezenlijke ketters oproerigen, opstandelingen tegen alle gezag?... Want immers, hoe weinig nieuws had zij gehoord dezen avond? Stond dit alles — met wat andere woorden misschien — niet ook in de Sermoenen van broeder Nicolaas Peeters, die zij gelezen had .. .? En dat alles had haar immers reeds voor lang zoo juist en zoo waarlijk-vroom geschenen? Of was zij zelve reeds lange, zonder het te weten, op kettersche dwaalwegen geraakt? Speelde de Booze misschien ook met haar zijn spel? „Wie zal er dezen nacht bij je waken, Claeske?" vroeg vrouwe Agnes. „Ach, ik ben altijd alleen," begon het vrouwke van nieuws aan te klagen —« het ledige bord van de linzesoep wegschuivend. „Sinds Ely van hier ging heb ik niemand die naar mij omziet... Ik zal nog gansch zonder hulp sterven, en geen paap zelfs aan mijn bed zien..." „Hebt ge nooit in de Souters gelezen wat David zong, de groote Koning, Claeske? — Al ging ik ook door een doodsschaduwendal, ik zou geen kwaad vreezen?" „Denk eens aan hoe lang de nacht is," wierp Claeske tegen, blijkbaar tot dispuut vaardig. „Eer de eerste hanen beginnen te kraaien — er is 'r een in den Bagijnhof die ze allemaal van stok roept, van heel ver weg, .— ach, hoeveel uren duurt dat wel niet... Ik lig ze te doorwaken, één voor een; ik hoor de klokken van Sint Andries, en van St. Jakob, en van onze Lieve Vrouw, — gelooft gij wel, dat ik ze allemaal ken? En dan de schrik, als er op den wachttoren geblazen wordt... voor brand of onraad ... te denken dat ik niet weg kan en dat 't misschien zoo heel dicht bij is, i—■ o, het slaat me in de beenen ..." „Gij ligt u ongerust te maken over wat komen kan," zei vrouwe .Agnes. „Onraad, wie denkt er aan?" ;,Laat 't geen onraad zijn, is brand niet even genoeg?... En dan plaagt mij de Booze. Claeske, je hebt de tienden niet betaald STORMGETIJ. 151 gij komt 't vagevuur nooit uit, zegt hij dan ... Of, Claeske, gij; hebt niet goed op uwen jongen gepast dat hij een ketter geworden is... dat is uw schuld, en gij komt niet in den hemel... Ach vrouwe," begon zij op eenmaal te jammeren, „daar is geen heilige die tegèn den Booze mij helpt. ..! Zusterken Diercx heeft mij voorgelezen," verviel ze op eenmaal weer in den ouden praattoon, „van de Heilige Servatius, hoe genezen werden die hun handea doopten in zijn waschwater . ..}) Dat was een goede tijd ..." „Dan hebt gij zeker ook 't verhaal wel gehoord van den Heiligen Thomas van Canterbury?" vroeg vrouwe Agnes. , „Neen, — vertel het mij als ge wilt; ik hoor ze graag, zoo schoone verhalen." „De Heilige Thomas van Canterbury was begraven, en men geloofde dat wie ziek kwam om te bidden bij zijn graf, weer gezond werd ..." „Och ja? En is dat ver van hier?" „Een man die God boven alles liefhad, kwam krank bij het graf van Thomas, bad, en genas... Maar op eens bedacht hij dat de beterschap wel niet nuttig kon zijn voor zijn ziel, en hij bad God opnieuw, om, als dat zoo mocht zijn, hem maar weer ziek te laten terugkeeren ... En ook dat gebeurde ..." „Spijtig," zeide Claeske. „Sommige menschen weten nooit van uitscheiden..." Elizabeth, die stil toegeluisterd had, nieuwsgierig waarop dit gesprek uitloopen mocht, was zoozeer overbluft door Claeske's i conclusie, dat zij plotseling in een lach schoot, en zelfs vrpuwe Agnes wendde zich af, en zei, glimlachend, zacht tot Elizabeth: „Gelief dezen zachten wenk ook voor ons te verstaan. . . Oude menschen zijn toch als kinderen vaak; zij begrijpen alleen wat ze aangenaam vinden ... Het is te laat om voor dezen nacht nog eene waakster te zoeken; het treft zoo schoon dat gij hier zijt en mijn jongen u zal komen halen; zeg hem, dat ik dezen nacht hier blijf waken — neen, neen, een anderen keer gij, — als Seigneur Wallestin maar, weet dat ik niet tehuis kom is de zaak in !) Verhalen uit De Gulden Legende, verzameling van Heiligenlevens van Jacobus de Voragine. 152 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' orde... Alzoo, Elizabeth, kleed u, en ga; mijn zoon wacht u misschien reeds ..." „Ik heb hier niets te doen gehad," zeide Elizabeth, „maar ik dank u voor wat gij mij geleerd hebt, vrouwe Wallestin ..." Nog dreven hoog aan den avondhemel boven de Schelde lichtrose wolken, maar aan den oosterhemel begon de nacht te duisteren. In het smalle straatje was het reeds donker, en 't uit Claeske's huizeke schijnende kaarselicht was 't eenige in de stille omgeving. Maar tot hier klonk zingen door van ver-weg, en Elizabeth begreep dat het volk de napret van den Sacramentsdag genoot. Gelukkig, dat zij aanstonds Willem ontmoeten zou: het placht op avonden als deze rumoerig te zijn in Antwerpen. Maar terwijl ze daaraan dacht, voelde ze opnieuw de vrees rijzen voor hetgeen er dezen avond, door hare ontmoeting met zijne moeder, tusschen hen tweeën gekomen was: heur aan haar zelve reeds klaarder wordende begeerte om meer te weten van dat nieuwe geloof dat vrouwe Agnes met zoo heerlijke rustigheid, en zoo schoon, van Christus spreken deed ... Hoe zou zij 't hem zeggen . . .! Zij tipte vlugvoets de Bervoetsstate in. Hier zag zij de eerste blijken van het feest: enkele groote huizen versierd met brandende kaarsen, die haar nog roodig schijnsel spreidden in de schemering; papieren lantaarns van allerlei couleuren deinden zacht heen en weer op den nauw voelbaren avondwind, en een ver gerucht van pijpers en schalmeien streepte fluweelig door de stilte van den dalenden avond.. . Het zou druk zijn op de Groenplaats, en de Achterstraat en daaromtrent. .. Maar Willem zou haar niet alleen laten gaan, daarover dacht zij zelfs niet, geen oogenblik. Veel meer gevoelde zij zich onrustig over hetgeen zij tot hem te zeggen zou hebben, want dit leed geen twijfel: de ontmoeting met" zijne moeder, door haar sinds lange zoowel gehoqpt als gevreesd, zou voor hun vriendschap gevolgen kunnen hebben, die zij meer gevoelde dan voorzafg, waarvan zij den omvang niet bevroeden kon, maar die haar nu reeds, bij oogenblikken althans, deden terugschrikken voor eene duistere toekomst. Zoo hóópte zij dat hij maar spoedig komen mocht, en weer, als dezen middag, zou gaan aan haar zijde, rustig en beschermend, maar tegelijkertijd benauwden STORMGETIJ. 153 haar zijn woorden, vroeger en heden over de ketterij gesproken. Aan het eind der Berrevoetsstrate stond zij even stil; onder den luifel eener groote taveerne zaten op tonnen de speellieden, en het volk was er bijeen in zang en jolijt. Roodpapieren lantaarns hingen aan de luifel te schommelen, en in het onzekere, rosse licht ging de waard met zijn schenkkan bedrijvig rond. Reeds van ver herkende Elizabeth hem aan zijn wit voorschoot. Het Hamburgsch]) scheen duchtig aangesproken, de dansers waren tuitelig ter been, en rumoerden de straat vol. Met eenige aarzeling stond Elizabeth daar en wachtte; wilde zij niet de kans loopen dat Willem haar miste, dan moest zij daar voorbij. Zij nam de overzijde en hield zich dicht langs de gevels van de hooge donkere pakhuizen; hier zou het misschien gelukken ongezien den dollen troep te ontloopen. Maar terwijl plotseling de eentonige muziek der vedels zweeg, en de ongebonden dans in een vermoeid neervallen op de buiten gezette banken eindigde, hoorde zij hoe een schorre stem haar toeschreeuwde: „Ha, deerne, kom hier, en drink eens met ons uit!" Drie, vier kerels stonden op, en waggelden naar de overzijde, waar Elizabeth tevergeefs trachtte zich te verschuilen. Zij drukte zich tegen den muur die blijkbaar langs een tuin liep; boven haar hoofd wuifden de takken eener dichtbebladerde linde.. Onwillekeurig trok zij den lichten mantel van goudkleurig laken om zich heen, alsof die haar bescherming bieden kon, •— haar hart bonsde. „Liefken, kom wat met ons koozen!" zei er een; zijn Vlaamsch klonk als gebroken Duitsch. „Zult ge niet een kroesken met ons leêgen?" noodde de tweede, wat bescheidener. „Laat mij gaan, vrinden,"'zei Elizabeth. „Ik gun u uw genoegen, maar maak het mij niet lastig!" Zij beproefde haar bevende stem vastheid te geven, en zag onderwijl hoopvol naar links en naar rechts uit, of Willem niet opdagen kwam. Maar behalve het luidruchtig gezelschap zag zij slechts in de verte een paar donkere gestalten, die evengoed nieuwe belagers als vrienden of helpers konden zijn. Hamburgsch bier. 154 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" „We zullen het dé jonfer niet lastig maken! Maar één pintje en één dansken moet zij meê doen, aan vrouwkens hebben we niet te veel hier, wat? Heer waard, .—■ schenk een beker vol... wijn voor Hare Edelheid, alsteblieft...!" Met greep een breedgeschouderde, bonkigè kerel, de middelste van de drie, haar bij de pols ... Elizabeth schreeuwde. „Laat los!" waarschuwde zij. „Weet wel... dat ik de cousine ben van Raadsheer Van der Hulst...!" „Aha!" juichte er een. „Zóó fijn gezelschap, dat valt mee!" „Dat maakt het niet beter voor u, Juffer," zei barsch de tweede. „Seigneur Van der Hulst heeft 's Gramhans gevangen laten zetten... En 's Gramhans was mijn zuster ...!" „Sinjeur Loos, Sinjeur Loos!" riep plotseling Elizabeth, terwijl ze zich reeds ter middenhelfte van de straat meegetrokken voelde. „Sinjeur Loos, sta mij bij!" „Daar is het lief ken van de Jonkvrouw!" spotte de eerste die haar genaderd was, onderwijl haar hand loslatend. Elizabeth had in de langzaam aanloópende, ietwat gebogen gestalte den ouden klerk van de Veldeke's herkend; deze, uitermate verrast, sloeg een kruis toen hij haar stem hoorde, en nog een, toen hij het meesje temidden van het beschonken gezelschap ontwaarde. Maar dra vatte de oude man moed, en zich voor het bevende meiske stellend, zeide hij: „Vrinden, dat is geen portuur voor u, drie mannen tegen éénfe vrouwe, — fij, schaam u toch...!" „Loop voort, oude grijskop ...! wie heeft u geroepen ...?" „De jonkvrouw heeft mij geroepen," zeide Sinjeur Loos met de kalmte van den ouden man, „en hopman De Blerick, dien gij zeer wel kent, heeft mij gezonden, — juist om deze jonfer af te halen..." „Dan komt gij vrij laat, Sinjeur!" zei een ander. „Wij deden haar geen kwaad!" „Dat vertrouw ik, en dat zou ook heel onvoorzichtig van u zijn, want des Schouts „corte roeden" zijn hier dicht in de buurt, en vóór gij haar attakeeren kunt, heb ik ze hier gehaald. .." „Dreig ons niet, vader," hernam de ander. „Wij zouden u verhalen kunnen vertellen van kerels, wie zulk een dreigement slecht bekomen is ..." STORMGETIJ. 155 ' „Vrinden," zei de waard, naderbij komend, „drijf de grap niet -te ver, — de Schoutendienaars loopen hier zeker in de buurt Het is wèl zoo .. . Sinjeur, neem de jonfer onder Uw hoede, — ik sta in voor mijn gasten." „Wees bedankt, heer waard," zei Sinjeur Loos met een buiging. „Als de Jonfer mij een arm wilde geven...?" „Wien moet ik nog inschenken?" vroeg de waard, en terwijl de drie drinkebroers, mopperend en door hun makkers bespot, hun plaatsen weer innamen, liep Elizabeth, nog bevende, voort aan den arm van den ouden schrijver. „Den tijt die ic bij mijn lief magh zijn En valt mi niet so lanck Hoe gaarn ic bij mijn lieveken waar, Si hout mijn hert in bedwanck ..." hoorde zij achter haar aanheffen. „Een ander liedeken!" schreeuwde er eert, en zette in: „Ic seg adieu ^iSift Wij twee wi moeten sceiden ..." „Daar waart gij slecht te land gekomen, Jonkvrouw. .." zeide Sinjeur Loos met de bescheidenheid die den altijd ondergeschikte eigen was. „Ik hoop toch dat zij u geen leed gedaan hebben .. I „Ik ben u dankbaar dat gij mij geholpen hebt. Sinjeur Loos," zeide Elizabeth. „Het zou misschien min goed voor mij afgeloopen zijn als gij niet..." fllpf „Nu, nu, gij hebt wel gezien dat ze geen kwaad wilden. Maar het is ruw volk, die kerels van de Houtmarkt en de Werf, 't is heel den lieven dag die God geeft niet anders dan zwetsen en drinken, — ik meen: op een feestdag zooals vandaag . .. Neen, gij moet niet uitzien naar Sinjeur Wallestin; hij heeft mij tot u gezonden om u naar hufs te geleiden... „Hoe?" vroeg Elizabeth verwonderd. „En hij zou. zelf..." Ongerustheid opnieuw beefde in haar woorden... „Wat is er dan, Sinjeur Loos ... is er iets gebeurd?" „Ik hoop van neen, Jonkvrouw," zeide Sinjeur Loos bedachtzaam. „Maar ik heb in opdracht u van zijnentwege te zeggen, dat de 156 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD.1 Schout dezen 'avond alle man in 't geweer geroepen heeft, en ook de stadsdieners kregen consigne. Het heet dat die vermaledijde ketters de Kathedraal zullen gaan bestormen, om er het Allerheiligste uit weg te nemen... Ja, Jonkvrouw, gij schudt het hoofd... Gij kent ze niet, de ketters, gij!" „Gij wel, Sinjeur Loos?" vroeg Elizabeth, in weerwil van hare bezorgdheid glimlachende. „Kom, gij hebt 't allen tijd, uw levenlang, rustig op Oom's kantoor gezeten, met uw neus in de boeken, en gij zoudt meenen de ketters te kennen?" 1 „Ach jonkvrouw, men kent de vrucht aan den boom, en wie heeft ooit goede vrucht aan dezen boom gezien?" „Ik, Sinjeur Loos, ik ... En dezen avond nog. Ik weet niet of gij wel eens een ketter over sterven hebt hooren spreken..." „Alle Heiligen mogen mij bewaren," zei de oude man uit het diepst van zijn hart, en hij maakte opnieuw het kruisteeken. „Daarmeê doen zij u geen dienst, Sinjeur Loos..." zeide Elizabeth met overtuiging, haar angst en bezorgdheid vergetend, en nauwelijks meer acht gevend op wat om haar heen in de drukke avondstraten geschiedde. „Indien gij het gehoord hadt, zooals ik het hoorde dezen avond, dan zoudt gij misschien de heiligen bidden om u aan uw sterfbed eéri priester te zenden, die maar flink kettersch is!'\ „Hemelsche genade, jonkvrouw Elizabeth! Wat moet ik van u beleven!" zeide Sinjeur Loos, ten hoogste ontsteld. Hij liet haar arm los alsof hij vreesde dat haar kettersche voorkeur ook • hem besmetten mocht. „Meent gij dat, of steekt gij met een ouden man den draak ...?" „Heb ik dat ooit gedaan, Sinjeur Loos?" „Neen, waarlijk niet," hernam hij. „Gij zijt altijd goed voor mij geweest', jonkvrouw. „En daarom te meer..." „Maak u niet ongerust," [zeide Elizabeth. "„Ik ben geen kettersche, 4- dat zou mij slecht te pas komen, begrijpt gij? Mijn strenge Heer Oom kent geen gracie voor ketters, en ik denk dat zelfs zijn cousine aan zijn ijver om hen uit te roeien niet ontkomen zou..." „Uit te roeien is misschien wat kras gezegd," opperde de oude man. „Misschien wel," zei Elizabeth. „Leg het uit zooals gij wilt... Maar. . . waarom gaat gij dézen weg, Sinjeur Loos?" STORMGETIJ. 157 „Wel... wel..'." stamelde de oude man, „deze weg...? zoo komen wij er ook..." „Gij zoudt ook eerst de Schelde kunnen overvaren, of zoo iets... In allen gevalle komen we. nog wel thuis... Maar gij zijt toch niet van plan om vannacht te blijven wandelen...? of wilt gij mij schaken misschien?'' „Och jonkvrouw, ~ als ik veertig jaar jonger was, wie weet wat ik deed..." zeide Sinjeur Loos met een glimlach, welker bescheidenheid hij in rekening scheen te willen brengen voor het te veel aan vrijpostigheid, dat mogelijk in de scherts kon gelegen zijn. „Maar aan zulke booze dingen denk ik niet eens meer." „Aan welke booze dingen dan, als *k vragen mag? Want gij voert iets in 't schild, Sinjeur Loos, gij voert iets in 't schild!" „Ja, aan booze dingen denk ik, dat is waar", zeide de oude man. „Luister, jonkvrouw, het volk is rumoerig geweest, heel den avond al. Wat ik u zeide van de hopliên en de manschap, is waar; zij zijn allen in 't geweer, en... in de buurt van ons huis... Neem mij niet kwalijk dat ik ons huis zeg. dat is zoo vanwege de veertig jaren ..." „In de buurt van ons huis... Gij bereidt mij misschien voor op de mededeeling dat ik, verdacht van ketterij,' zoo aanstonds zal worden gegrepen en voor Schepenen gebracht! Kostelijk, Sinjeur Loos, kostelijk!" De oude man schudde het hoofd. „Neen, neen," zeide hij nu „ik scherts waarlijk niet. Als het volk samenschoolt voor het huis der Veldeke's, en scheldwoorden schreeuwt naar de vensters, dan is dat tegen mij niet, en niet tegen de sinjeuren of ~ vergeef mij! ~ tegen jonkvrouw Elizabeth, maar natuurlijk ..." „Tegen mijn heer Oom," vulde Elizabeth aan. „Natuurlijk tegen mijn Oom ... Versta ik u wel, Sinjeur Loos? Is het grauw te hoop geloopen voor ons huis?" „Nog niet, nog niet," haastte de schrijver zich te ontkennen „Maar men heeft in den namiddag al herhaaldelijk allerlei gespuis in de omgeving gezien, en uw Heer Oom is geïnformeerd dat de ketters voornemens zijn vanwege de veroordeelde Augustijnen te rebelleeren... Nu dezen weg, jonkvrouw, dar; kunnen wij langs de achterzij het huis binnen komen... In de Sint Jorisstrate is ■Stormgetij 21. 158 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" het druk en woelig, en men heeft er al vroeg alle lantaarnen gedoofd ... „Wat mag men dan toch wel in den zin hebben?" vroeg Elizabeth, nu toch angstiger dan zij zich toonen wilde. „Wie zal het zeggen? Ik weet alleen, dat Thomas mij om acht uur van het comptoir geroepen heeft, dat Sinjeur Wallestin toen met een compagnie' voetvolk aangekomen is, en hij mij heeft gevraagd u in de Bervoetsstrate op te wachten, en hierheen te leiden... Maar gij waart wat vroeg, en dus wat verder dan ik u verwachtte ..." „En de Hopman ... en Lieven ... en Willem ... Sinjeur Wallestin?" „Die zijn allen bij uw Heer Oom. Wat dat betreft is Zijne Edelheid zoo veilig als een dief in het Steen..." „Een fraaie vergelijking", zeide Elizabeth glimlachend. „Ik meen: zoo welbewaakt, — al is ons huis het Steen niet..." „Ik heb geen vrees om naar ons huis te gaan, zelfs nü niet," hernam Elizabeth, „maar het Steen trekt mij niet aan." Zij zweeg, en dacht aan de verdachten van ketterij en van allerlei misdaad, die men in het Steen opsloot, tusschen de grauwe, hooge muren, met geen ander gezelschap dan 't vlugvoetig ongedierte dat de Schelde kwam overgezwommen, en, nu en dan, dat van den Steenweerder.a) Schrikaanjagende verhalen gingen in Antwerpen over de folteringen en gruwelen van het Steen... En daar, daar (dacht zij opeens) zou men eenmaal... misschien ... ook Willem's moeder insluiten, als men wist... als de Raadsheer wist... dat zij een kettersche was. Dat zou hij weten, maar nooit zou hij weten hoe goed, hoe vriendelijk en waarlijk Christelijk deze kettersche zich dezen avond had betoond jegens de zieke, dwaze Claeske ... die niet sterven wilde dan in een Minnebroederskappe! — Zwijgend liep zij naast den ouden getrouwe voort. Het was nu geheel donker geworden, en alleen het licht van lantaarnen en' in de vensters gezette brandende kaarsen verlichtte de bonte schare, die zich met zang en dans ter strate voortbewoog; mans en vrouwen, ridders te paard in kleurige kleedij, sommigen zelfs in wapenrusting, Weerder = wachter, ^cipier. STORMGETIJ. 159 handwerkers en schippers, vedelaars en bedelaars, en ook geestelijken in hun zwarte en bruine pijen, vertoonden zich langs de wegen. De geur van gebraden kastanjes, die aan kleine stallekens of onder de luifels van de huizen op een ijzeren plaat boven flakkerend vuur knapten, mengde zich met den benauwenden walm der toortsen, wier dragers de speellui begeleidden, die muziek en zang voor wat krabbelaars en stuivers ruilden. In gewone omstandigheden zou Elizabeth in de prettige stemming van het Sacramentsfeest gaarne, zij 't dan als toeschouwster, hebben gedeeld; thans werd zij te zeer beziggehouden door de zorgen van het oogenblik. Niet alleen aan Willem's moeder, ook aan hemzelven dacht zij. Dreigde nu ook hem reeds gevaar, nu hij nauwelijks een tweetal weken het langbegeerd krijgsmansgewaad droeg? Was dit eerste avontuur niet de bevestiging van haar angsten en zorgen, zoolang zij het geheim zijner wenschen kende? Of telde zij het Antwerpsch opstootje — meer zou het toch wel niet wezen — te zwaar? Zij zou het spoedig weten, stelde zij zichzelven gerust. En in elk geval, wat het ook wezen mocht, zij zou in zijne nabijheid zijn ... Sinjeur Loos leidde haar behoedzaam door de drukste straten heen en voerde haar langs stiller wegen naar de St. Jorisstraat. „Hier voorbij, ditmaal," zeide hij, „wij zouden immers achterom gaan ? Zie eens, nóg loopt het hier druk..." . Met schrik ontwaardde Elizabeth den zwarten, door toortsen grillig beschenen volkshoop, ter hoogte waar hun huis ongeveer zijn moest. Was het dan toch waarlijk haar Oom den Raadsheer op wien men het begrepen had? „Wat wil men toch, Sinjeur Loos?" vroeg zij angstig en zacht, den ouden man volgende door de roerige menigte. „Ik weet het niet, jonkvrouw! Ik vernam alleen, dat zij ook reeds ten Raadhuize geweest zijn, maar dat Burgemeester Van Liere den grooten hoop niet heeft willen ontvangen. En of hij gelijk heeft. Met de ketters moet men zoovele complimenten niet maken." „Gij gelooft toch niet dat al deze lieden ketters zijn zouden?" vroeg Elizabeth. „Men kan het ze aanzien," zeide halsstarrig de oude man. „Zie eens wat een ruwe gasten altemaal!" 160 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' „Och wat, Sinjeur Loos," zei Elizabeth wat wrevelig, „zeg toch zulke dwaze dingen niet. Gij hebt even zulke ruwe gasten dezen middag kunnen zien, in diepen eerbied knielend voor het Allerheiligste in de processie. En onder de ketters zijn zelfs deftige lieden..." „De jonkvrouwe weet het gewis beter dan ik," zeide de schrijver onderdanig, „maar ik zou toch mijn vrienden onder hen niet zoeken. .. Gelukkig heb ik den sleutel van het berghuis," zeide hij, op eenmaal van toon veranderende. „Ziezoo, wij zijn er ..." Hij ontsloot de zware, met ijzer beslagen deur, en in de donkere ruimten van het berghuis ging hij haar voor. Het rook er naar teer, en naar allerhande kruiderijen, want de Veldeke's verkochten niet alleen stoffen naar Engeland, maar verhuurden ook hun pakhuizen aan buitenlandsche kooplieden, die in Antwerpen handel dreven in specerijen, die vooral uit Lissabon werden aangevoerd. Sinjeur Loos vond hier op den tast den weg, maar Elizabeth moest hem de hand géven om niet in het stikkeduister tegen kisten of balen aan te loopen. Weldra bereikten zij een deur, die tot een kleine gaarde toegang gaf, en door deze het kantoor en het achterhuis der woning. „De heilige Maagd zij gedankt, dat gij er zijt, jonkvrouw!" kwam Trineke haar tegemoet. „Hebt gij ze gezien, de ketters? Ze hebben 't op uwen Heer Oom gemunt." „Waar is hij?" vroeg Elizabeth. „De sieuren zijn boven, allen, behalve Antonius ... ik meen: behalve de eerwaarde heer... die is reeds vroegtijdig heengegaan." Zonder zich te bedenken liep Elizabeth de trap lop, waar zij Thomas in de antichambre trof. „Wel, Thomas," zeide zij, „wie zijn er bij mijnen Heer Oom?" „Sinjeur Lieven en Hopman de Blerick en Sinjeur Wallestin, jonkvrouw," zeide Thomas, terwijl hij haar met een buiging vol eerbied groette. „Zal ik Monseigneur waarschuwen?" Op hetzelfde oogenblik klonk in de kamer van den Raadsheer het gerinkel van brekend glas, en van de straat drong een wild geraas van stemmen door tot binnen het huis. Elizabeth liep Thomas voorbij zonder zijn vraag te beantwoorden, en opende de deur van des Raadsheers vertrek. Een won- STORMGETIJ. 161 derlnk tooneel aanschouwde zij daar. Voor het geopende venster welks deurruiten van gekleurd glas-in-lood naar binnen' openl sloegen, stond strak en bleek de Raadsheer, de armen over elkander geslagen. Naast hem Hopman de Blerick, en even achter hem, in fluisterend overleg, Lieven en Willem. De rossige schijn der toortsen sloeg op tegen de gevels aan de overzijde, reusachtige schaduwen bewogen in den fantastischen gloed. En dreigend klonk het stemmengeruisch van buiten, nu even bedwongen, omdat Hopman de Blerick van uit het venster, iets naar voren gebogen, tot de heden daar beneden scheen te spreken. „Mannen van Antwerpen...! dit zijn daden van geweld, die uw overheid niet van u gewoon is... Als gij te klagen hebt, wendt u tot de Vroedschap, zij zal - daarvan zijt gij zeker _ uw klachten aanhooren ..." „Wij klagen over de Vroedschap niet!" gaf luid een stem ten antwoord, en de bijval der menigte uitte zich in een verward geroep. „Wij klagen in 't geheel niet, wij eischen dat er recht wordt gedaan aan onschuldigen!" „Aan onschuldigen!" viel de Raadsheer uit. „Niet onschuldiger dan gij, gespuis!" gromde hij. „Houdt u nu stil,, Monsieur van der Hulst," zeide Hopman de Blerick. „Ik ken deze lieden beter dan gij, en weet met hen om te gaan ... Mannen, laat een van u spreken ... Wenscht iemand een verzoek aan mijn heere van der Hulst te doen, zoo spreke hij, en wij zullen hem hier ontvangen, M zel'fs op dit ongeschikte uur, en op dezen feestdag... Gij verbaast mij, burgers van Antwerpen! waarom verstoort gij aldus de vreugde van dezen dag?... Nu, wie van u heeft iets op 't hart...?" „Laat'mij even door, laat mij even door!" hoorde Elizabeth zeggen. Lieven deed een stap naar voren, en blikte uit het venster. „Steven de koperslager, zooals ik dacht!" Op dit oogenblik eerst zag Willem dat ook Elizabeth, nieuwsgierig en bleek, in het vertrek stond. Hij. wendde zich om, en zei halfluid: „Gij hier, melieve?... Goddank, dat ge er zijt... Maar ga nu rustig naar beneden ... Zie eens, men wierp het venster aan gruizels met dezen steen 162 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" Hier is 't nu geen plaats voor u, wat zegt gij, Lieven . . . ?" Monsieur van der Hulst zag even om, en keek met zijn koele strakke oogen Elizabeth een oogenblik aan. „Ga heen, Elizabeth", zeide hij, „en wacht tot ik u roep voortaan ..." Een oogenblik vonkte er iets in Willem's blik, toorn en haat vlamden in zijn hart op tegen den man, die aldus Elizabeth smadelijk, als ware zij een stout kind, bejegende. „Ik was bezorgd om u. Heer Oom," zeide Elizabeth, terwijl tranen haar oogen vulden. „Maar ik zal gaan als gij het wilt..." „Gij doet hier niets goeds," zeide Van der Hulst, wat zachter nu. „Ga dus waar vrouwen behooren te zijn, — beneden." Zij wendde zich om en ging, zonder te spreken. Willem beet zich op-de lippen, maar hij begreep dat hij niet het recht had, 'nóg niet had, om haar tegen haren Oom in bescherming te nemen. In de weinige oogenblikken dat hij zich met Elizabeth bezig hield, was het rumoer op de straat weer toegenomen, en de woorden van Hopman de Blerick gingen teloor in een onbestemd koor van kreten en scheldwoorden. „Het is genoeg. Hopman," zeide de Raadsheer. „Ga naar beneden, en laat uw compagniën aanrukken. Gij, Neef Veldeke, verzelt den Hopman. Vaandrig Wallestin blijft hier." De Hopman gehoorzaamde; hij sloot het venster, en zeide, met een stroeven trek om den mond: „Ik ben tot uw dienst, Monsieur van der Hulst. .." En tot Lieven: „Vaandrig, haal uw piekeniers uit de Looiers-strate... en laat hen trommelend naar hier komen. Ik begeef mij naar beneden... en zal zien de menschen tot rede të brengen ..." Elizabeth had zich, met Trineke, in een hoekje van het benedenvertrek aan de straatzijde neergezet, angstig het dreigend opdringen van de opgewonden menigte, die allerlei brokstukken van liederen zong, aanziende. Zij zag veler handen in dreigende gebaren naar de bovenvensters opgeheven, en zij verstond wat geroepen werd: „Voes en Esch, Voes en Esch, — wij willen dat gij ze vrijlaat...!" „Hij gaat de Augustijnen verbranden!" krijschte een vrouwenstem. „Wat lèt ons dat we 't hem doen?" STORMGETIJ. 163 „Wij zullen hem tenminste teekenen!" dreigde de kopersmid met gebalde vuist. „Haalt hem uit zijn hol, den vos!" riep een ander. „Haalt hem er uit, — of laat hem mèt zijn hol verbranden..." „Hier, hier, toortsen hier!" klonk opnieuw de vrouwenstem. „Mannen, ik ben 's Gramhans... Ge weet toch wat hij mij gedaan heeft?" Maar op eenmaal veranderde er iets in het tooneel. Met snellen pas kwam een compagnie voetvolk aangeschreden, achter drie trommelslagers, die zwierig en vlug de stokken deden huppelen op het kalfsvel... Tegelijkertijd drong tusschen het volk en de piekeniers een man naar voren, krachtig en goed gekleed in donkerbruin fluweelen mantel, en achter hem, in stemmiger kleedij, ontwaarde Elizabeth de grijs gebaarde, eerwaardige figuur van den zilversmid Meester Maerten Hoeck. De eerste der twee stak met een krachtig gebaar de armen in de hoogte, en toen hij daarmee de aandacht van de menigte een oogenblik op zich gevestigd had, begon hij te spreken: „Hopman, wilt gij de trommels een oogenblik doen zwijgen? Laat uw mannen hier rustig staan voor het huis... ik geef u de verzekering' dat gij ze niet zult noodig hebben!" Hopman de Blerick stond op het kleine bordes voor de deur, en wenkte de tamboers. Het geluid der trommels verstomde en de man in het bruin fluweel ging voort: „Ik dank u, burgers van Antwerpen, dat gij mij een oogenblik stilte en gehoor verleent.. j Wat wilt gij hier? Moet ik gelooven dat gij met kwade oogmerken jegens den Raadsheer hier gekomen zijt? Hij is mijn vriend niet, maar ik kan toch niet anders dan u ten zeerste raden zulke booze dingen niet te doen..." „Als hij uw vriend niet is, uw zoon is voor zijn vriendschap behoorlijk beloond!" riep er een uit den hoop. „Stilte," gebood de koperslager met zijn stentorstem. „Wat weet ' 9V van hem of van zijn zoon ... ? Gij zijt hier nauwelijks burger!" „Mijn zoon," zeide de ander, „heeft zijn jaren en zijn verstand, — en dat kan ik niet dwingen ... Ik herhaal dat de Raadsheer mijn vriend niet is, maar zelfs al ware hij mijn vijand, zoo zou ik nog, naar Christus' wet, hem moeten liefhebben ... Gij- 164 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' lieden toont eene gezindheid, die tegen alle wetten, en bovenal tegen Christus' wet indruischt.. . Zijne Allerheiligste Majesteit is ook des Raadsheers opperste gezag, en in naam van dit gezag handelt Monsieur van der Hulst. Wij moeten ons beklagen bij den Keizer, en geen dreigementen gebruiken tegen 's Keizers dienaar... Gaat daarom uws weegs, en doet niemand kwaad aan lijf of goed..." „Gij vergeet wat men tegen de Augustijnen heeft gedaan ... En aan Merten Coevoet. .." „En ik dan? 's Gramhans!" krijschte wederom de boven alles uit hoorbare vrouwenstem. „Ga weg gij, oude heks," zeide de koperslager. „Ik peis zoo dat de koopman gelijk heeft,... laat ons liever een pint bier gaan drinken, dan ons op te houden met 's Keizers knechtjen!" „Over de Augustijnen, vrienden," ging de koopman voort, „kunnen wij hier niet spreken. Die onze vrienden zijn onder ulieden, zullen ons over een half uur kunnen vinden ... zij weten waar, — laat hen henengaan. En gij mannen en vrouwen van Antwerpen, gaat evenzoo heen. Drinkt op dezen feestdag tot rustig besluit uw kroes wijn of uw bier, maar eindigt hem niet in daden die gij morgen betreuren zoudt..." „Wel gesproken, Heer tapezier!" zeide Hopman, de Blerick, en hij reikte den koopman de hand. „Ik denk dat uw woorden beter zijn dan mijn wapenen, — vlugger zijn ze in elk geval!" voegde hij er lachend aan toe. „Mannen, wij gaan!" zeide de zilversmid. Velen schenen wel geneigd het tweetal te volgen, anderen gingen eigener beweging reeds. „Wie zingt er een lied?" schalde de stem van den koperslager. „Laat ons den dag niet bederven Heidaar, Dierik, Martijn en Coen, volgt Uwen vader Gaat ge mee naar het Lammeken, Gerard de Hoogh ... ? Kom gij, sta niet als een pilaarheilige ... een heilige zijt ge allesbehalve . . . zing ons eens wat voor! Maar dat we kunnen meezingen, bid ik je ..." „Ic sie die morgensterre Mijns lievekens claer aanschijn", begon de jonge man, die met Gerard de Hoogh was aangesproken. STORMGETIJ. 165 En terwijl anderen invielen: „Men salse wecken met sanghe die alderliefste mijn ..." begonnen ze, op een hoopken gedrongen tusschen de lansknechten en de rumoerige massa achter hen, achter de toortsdragers een nieuwen stoet te vormen. „Vooruit, vooruit, naar de Groenplaats, — nog éénen ommegank tot besluit!" riep Steven de koperslager, en hij knikte koopman Wallestin heimelijk toe. „Ge doet daar goed aan, Steven," zeide deze zacht. „Voer hen mee, als ge kunt." De Hopman liet -nu de trom roeren, beval Lieven in de achterhoede en trad zelf aan het hoofd der lansknechten voor. „Voorwaarts!" gebood hij, ~ „blijft achter de toortsen, en houdt er den gang in ..." De menigte dunde: wat grommend overbleef, nog wat scheldwoorden uitend, die voor den Raadsheer bestemd, hem niet eenmaal bereikten, droop langzaam af toen de straat donker werd, en het verre toortsenlicht als een bleeke gloed om den hoek der lange St. Jorisstraat verdween. „Het gevaar is voorbij," zeide Willem Wallestin tot den Raadsheer. Deze antwoordde nauwelijks. „Wie was die man, die hen toesprak, en tot tweemalen toe zei dat hij mijn vriend niet was?" vroeg hij peinzend. • „Die man was mijn vader!" zeide de jonge vaandrig. Meester Van der Hulst vestigde een oogenblik op hem zijn donker, doordringend oog. „Uw vader," zeide hij. „Alzoo ... hij is mijn vriend niet..." En dan: „Ik dank u voor uw gezelschap. Morgen of overmorgen vertrek ik naar Brussel. Vaarwel! En tot weerziens..." Hij zat neder in zijnen armstoel, en wenkte den jongen man dat hij kon gaan. ll&S Willem nam afscheid met een buiging; op dit oogenblik was elk woord tot dezen man gesproken hem te veel. < Maar terwijl hij door de antichambre ging, waar Thomas snel Stormgetij 22. 166 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" opstond om de deur voor den jongen vaandrig te openen, dacht;, hij aan Elizabeth, die misschien nog beneden zat, wachtende op den afloop van het avontuur dat hun afspraak had doen mislukken, en hij begreep dat hij, om harentwil, aan de min vriendelijke gevoelens die hem jegens den Raadsheer bezielden, geen voet geven mocht. Hij vond de beide vrouwen bijeen in het voorvertrek. Trineke sloot de luiken, en Elizabeth stak een paar kaarsen méér aan op de kroon van hertengewei. „Liesbeth," zeide hij binnenkomend en hare handen vattend, „waart gij niet bevreesd?" „Neen," zei ze. „In 't eerst wel, bevroedde ik niet wat er gebeuren zou. Maar toen die man in den bruinen mantel kwam, en tot hen sprak, zag ik wel dat zij hem gehoorzamen zouden. Hij verstond hen, en zij hem. Wie was die man, wij konden hem niet in het gelaat zien..." Willem Wallestin zag haar een oogenblik -sprakeloos aan.' Voor de tweede maal werd hem, in zoo kort tijdsverloop, deze vraag gedaan. Maar de gevoelens waarmede hij nu tot Elizabeth zeide: „Die man... dat was mijn vader!" waren van geheel anderen aard, dan die de dreigende informatie van den Raadsheer in Willem's hart gewekt had. Thans .was hij er trots op te kunnen zeggen, dat de man, die Elizabeth's bewondering had gewekt, zijn vader was, al was die trots gemengd met nauwelijks onderdrukten wrevel over het feit, dat Meester Wallestins vertrouwelijke omgang met de opposanten en ketters hem de macht verschafte om zélfs den Raadsheer te beschermen zoo het noodig bleek, — straks had hij niet anders gevoeld dan afkeer van den harden, zelfgenoegzamen dienaar des Keizers, die alleen haat liet blijken jegens den man die hem een oogenblik te voren voor den aanval eener opgezweepte volksmenigte had bewaard. Wat Willem Wallestin ook aan Mr. Van der Hulst mocht te danken hebben en hoezeer hij bereid was hem eerbied en achting, plichtmatig te betoonen, sympathie zou deze zelfzuchtige ook bij hem niet kunnen wekken. Een tijdlang had de jonge vaandrig het geloofd, gemeend dat de belangstelling, die de Raadsheer hem bewees, uit zuivere, schoon onverklaarde motieven voortsproot, ~ zelfs had hij Elizabeth STORMGETIJ. 167 eens gevraagd of misschien haar Oom reeds iets wist van de beloften, tusschen hen tweeën gewisseld, — doch spoedig was hem duidelijk geworden dat de Raadsheer zulke gevoelens niet kende, en dat zijn daden en houding alleen door zijn persoonlijke belangen en die van zijn officie werden bepaald. Aan den anderen kant mocht noch wilde Willem Wallestin vergeten, dat hij de vervulling van zijnen grootsten wensch, zijn aanstelling als vaandrig aan den Raadsheer te danken had. Eenmaal zou hij wellicht in 's Keizers leger een eervolle plaats kunnen innemen naast mannen van adel en hoogeren rang dan waaruit hij was voortgekomen. Want al stonden de officiers-plaatsen in de ordonnans-compagniën niet meer uitsluitend open voor de jongelieden van edel geslacht? betrekkelijk zeldzaam waren niettemin de gevallen, waarin eenvoudige koopmanszonen tot zulke rangen werden toegelaten. Lieven Veldeke was het gelukt, nu was ook aan Willem Wallestin de weg gebaand. Dit dankte hij den Raadsheer. Hij dankte het ook aan Elizabeth, dat wist hij wel, en die dank was door hem zooveel te inniger uitgesproken, naarmate hem duidelijk was geworden dat de vervulling zijner wenschen met de hare niet strookte. En nu, nu warden zich in zijn gevoelen en denken allerlei motieven dooreen. Haar, Elizabeth, was hij dankbaar voor de hulde die zij, zonder het te weten, aan zijnen vader bewees, terwijl hij tegelijkertijd voelde dat het aanvaarden van die hulde een wijken inhield, een rechtvaardiging misschien van zijns vaders bemoeiingen met de ketterij. Tegenover Mr. Van der Hulst had hij zijn vader, ook dèswege, willen verdedigen, al zou hij daarbij ten slotte niet mogen vergeten dat hij eenen ketter verdedigde, die wèl zijn vader, maar tegenover zijnen weldoener, die bovendien een getrouw zoon der Kerk was. Zonder zich zuiver rekenschap te geven van de overwegingen die hem her- en derwaarts trokken, gevoelde hij toch, op het oogenblik dat hij Elizabeth's vraag beantwoordde, hoe de omstandigheden hem begonnen te verstrikken in een net van moeilijkheden. Hij had trouwens geen gelegenheid om zich met de overweging ervan bezig te houden, want het was nu zijn beurt om verrast te zijn, toen Elizabeth hem antwoordde: „Zoo heb ik dan op éénen avond uw vader en uw moeder 168 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' beide bewonderd ...! Hoe heerlijk dat gij zulke ouders hebt... en ik.. . wat mis ik veel!" „Mijne moeder?" vroeg hij verbaasd. „Ja, — haar ontmoette ik bij de oude Claeske ... ach Willem, zij is zoo vriendelijk en goed voor mij geweest, ~ zeg toch nooit weer kwaad van uwe moeder, ik bewonder haar...!" „Ik kwaad zeggen van mijn goede moeder? Maar Liesbeth ..." „Gij weet wat ik meen, Willem," zeide zij ernstig. „Maar laat ons daarover nu niet spreken. Ik heb vanavond zooveel gezien en gehoord, dat ik eerst rustig mijn gedachten verzamelen moet... Ik ben U nog dankbaar voor het zenden van Sinjeur Loos," voegde zij er aan toe, met opzet op eenmaal van onderwerp veranderend. „Hij kwam juist tijdig genoeg om mij tegen een bende feestvierders in bescherming te nemen ... Maar ..." en van schrik sloeg zij de handen ineen, „ik bedenk daar op eens dat uw moeder mij verzocht om aan uw huis te doen weten dat zij dezen nacht bij de oude Claeske blijven zou om te waken .. . Wilt gij die tijding overbrengen, Willem? Ik beloofde 't u terstond te zeggen, maar al de verwarring van dezen avond... Denkt gij dat Oom nu met rust zal worden gelaten?" „Uw Heer Oom vertrekt spoedig naar Brussel, heeft hij mij gezegd... Dan hebben de raddraaiers hier allen tijd om tot bezinning te komen... ofschoon, ,de geest van oproer neemt bij den dag toe in de stad..." „Ik zou graag nog weten... maar neen, ga nu, en laat uw vader niet in onrust." „Mijn vader zal nog wel niet naar huis zijn," antwoordde Willem. „Overigens ... ik ga, maar wat gij weten wilt kan ik u misschien spoedig genoeg zeggen, Elizabeth! Het was...?" „Die namen die zij riepen... Voes en Esch, meen ik. .. Zijn dat niet twee Augustijnen?" „Ja..." ' f; „En wat wilden zij daarmêe?" „Wel, om hen ging heel de rebellie van avond... Voes en Van Esch zijn de twee die veroordeeld zijn om... om in Brussel verbrand te worden „Verbrand" te worden ... ? Verbrand ? Omdat zij ketters waren! I STORMGETIJ. 169 Omdat zij... dachten als uw moeder dacht.. . yroom waren als uw moeder het is, Willem! ... Denk toch eens „Och, van mijn moeder is geen sprake in dit geval... Dat is toch heel wat anders... mijn moeder predikt toch niet zooals zij.. . mijne moeder ... en mijn vader ... nu ja ... maar gij begrijpt toch, Elizabeth. dat het heel wat anders is, dienaar der Kerk èn ketter te zijn, of wel een eenvoudig koopman te wezen en . . . vroom te zijn op een andere manier dan gij ik ..." „Ik denk wel eens," zeide Elizabeth peinzend, „en ik denk het vooral als ik. . . zoo van de ketters eens iets gelezen ... of hen zoo gehoord en bezig gezien heb, als ik uw moeder vanavond bezig zag... dat zij Christus veel nader staan dan wij met onze vroomheid... 't Is of de kerk een gordijn spant... of er een nevel hangt tusschen God en ons... als wij Christus willen zien, zooals Hij voor ons stierf aan het kruis, dan zien wij slechts het beeld dat men ons in de kerken voor de oogen hangt, en wij 'zien den priester die de kelk opheft... maar Christus zelf, in Zijne geestelijke gestaltenis, ~ neen, Die is voor ons niets...!'' „Elizabeth!" riep Willem, ontroerd haar handen vattend' „Elizabeth... houd op...! Weet gij wel... dat gij alzoo op weg zijt, zelf... En dan voor mij verloren! Weet gij dat wel?" „Ik heb u toch gezegd heden: Ik zal u altijd liefhebben!" antwoordde het meisje zacht en ernstig-vast. „Maar . . . nü niet meer, spreek nü niet meer over dat alles, Willem...! Ik ben zóó moe!" Met een bezwaard hart nam hij afscheid. Trineke —— vermoedde 1 zij het zoet geheim? ~ had hen aanstonds alleen gelaten toen hij beneden kwam. Nu opende zij gedienstig als altijd voor hem de deur, en wenschte hem onderdanig goeden nacht. De straat was zoo stil en zoo kalm, alsof daar niet, een uur te voren, een woelige volksmenigte ware te hoop geloopen. Heel de omgeving was duister, maar een heldere hemel vol schitterende sterren stond boven de stad. Opblikkende zag Willem, dat ook de vensters van des Raadsheers woning reeds donker waren. De nacht was over Antwerpen gekomen. Willem liep de hem zoo bekende wegen gemakkelijk, ook in het flauwe schijnsel der sterren. Aan sommige huizen bleef bovendien „ ook in den nacht een brandende lantaarn hangen. De straathoeken 170 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" waren daardoor gemakkelijk, herkenbaar. Willem Wallestin lette er nauwelijks op, te zeer in zijn gepeinzen verdiept. Elizabeth, zijn vader, zijn moeder, de Raadsheer, — aan hen dacht hij in voortdurende wisseling van beelden. Zijne goede moeder! Die daar nu waakte in de eenzaamheid, bij een oud klagend en ziek besje...! Ja, moeder was goed... doch niet omdat zij een kettersche was: moeder was altijd en voor iedereen een weldoenster geweest... Op eens hield hij den pas in bij een gedachte die hem inviel: ja, dat zou hij doen, hij zou even door de Bervoetsstrate gaan en moeder vragen of hij haar misschien op eenigerlei wijze helpen of van dienst zijn kon... Hij glimlachte... Wat zou moeder opzien! En hij zou kwaads van haar denken... Hoe kwam Elizabeth tot de gedachte!... Toch, dat moeder, en zijn vader ook, nog altijd door Meester Hoeck naar die verderfelijke bijeenkomsten werden meegelokt, ~ dat was en bleef een reden van vrees... Die vermaledijde Luther! Heel zacht klopte hij aan het vensterluik van de oude Claeske Jacobsdochter... Hij hoorde geritsel, hij wachtte, klopte nog even, — en dan, zijn mond voor een opening in het vensterluik leggend, zeide hij: „Moeder, ik ben het, — Willem." Heel voorzichtig ging de deur open. Daar stond moeder, verschrikt naar het scheen. „Maar mijn jongen, waartoe zijt gij hier!" „Ik..." stamelde hij, „ik was ongerust over u, moeder... Kan ik niets voor u doen? Zal ik hier blijven dezen nacht, bij u om te waken?" „Weineen, waartoe? De oude vrouw moet niet worden verontrust ... Zij wacht den dood ..." „En gij zijt er alleene, moeder. Als zij dan eens sterft?" „Ik denk dezen nacht nog niet... En ware het zoo..." „Zoudt gij dat niet vreezen, moeder, alleen met den dood?... En de heilige zalving dan... Moet er geen paap komen?" „Claeske zal dit wenschen ... Wie mag haar biechtvader zijn?... In elk geval, dat weet broeder Antonius van de Predikheeren... STORMGETIJ. 171 Ja... dat kunt ge doen: ga morgenochtend vroegtijdig bij hem aan, en vraag hem bij Claeske te komen, omdat zij gaat sterven ... En voorts, zeg aan vader dat ik hier blijf dezen nacht, en wensch hem wel-te-rusten... Slaap zelf wel, mijn jongen!" Als van ouds gaf hij haar den nachtkus. „Ik ben toch blij dat ik even bij u geweest ben," zeide hij. „Ik ook," was haar antwoord. „Slaap wel." IX. „Overmorgen zullen wij naar Brussel terugkeeren, Thomas," zeide Monsieur Van der Hulst. „Zorg dat de reiswagen in den ochtend gereed is, pak in wat ge noodig hebt — en laat vooral goede paarden voorspannen, M ik heb geen lust onderweg twee-, driemalen van dieren te verwisselen.. . Hebt ge mijn brief bij Meester Christopher gebracht?" „Meester Christopher was ter Beurze," antwoordde de jonker, „maar hij zal U dezen avond verwachten, heer." „Hoe weet gij dat?" „Van zijn knecht. Meester Christhopher is 's avonds altijd tehuis," zeid'e hij. „Ik heb u niet gezegd dat ik hem wensch te bezoeken," hernam Monsieur Van der Hulst norsch. „Vergeef mij, heer," stamelde Thomas. „Gij hebt mij den brief laten schrijven „Deed ik dat, het was wis niet opdat gij weten zoudt wat er in staat... Kent gij nóg mijn bevel niet, dat gij ziende blind en hoorende doof zult zijn in mijn dienst... kunt gij dat niet, zoo scheer u weg ...!" Thomas boog het hoofd en vouwde de handen als tot een smeekbede. „Ik dacht, heer ... stamelde hij.. . „ik meende dat de boodschap u van dienst kon zijn ..." „Ik ben niet gewoon door lieden als deze Christopher verwacht te worden, ;— verwacht..." herhaalde hij met nadruk. „Ik kan hen gebieden, als ik dat wensch... en zoo ik het anders wensch, zal dat geen onderwerp van gesprek zijn tusschen u en den* een of anderen lomperd ... verstaat gij?" STORMGETIJ. 173 Thomas boog dieper het hoofd, en stamelde nog eenmaal: „Vergeef mij, heer, vergeef mij..." Wki$£l:i „Genoeg! Draag zorg voor hetgeen ik u bevolen heb. Maak de lantaarn gereed; wij zullen sarrien gaan." Het was de avond na den Sacramentsdag, en nu stiller dan ooit langs de straten. De maan scheen aan een half-bewolkten hemel; er was wat wind die de wolken snel voortjoeg, zoodat het licht op daken en straten een zelden onderbroken schaduwenspel speelde. Maar het bleek toch licht genoeg om een lantaarn feitelijk overbodig te maken; niettemin, er was bevel gegeven, dat wie zich na het luiden der „slapeclocke" nog langs den weg begaf, zijn licht meê te dragen had; de overheid vertrouwde het gespuis niet dat den donker zocht. Monsieur Van der Hulst had zich instede van de gevederde baret, die hij gewoon was te dragen, een eenvoudigen, breedgeranden hoed op het hoofd gezet, en een langen mantel omgeslagen, die op dezen zomer-avond warm genoeg was, maar het voordeel bood dat hij hem, althans zijn licht herkenbare kleeding, niet blootstelde aan al te nieuwsgierige blikken. Bovendien had zijn lange, spichtige gestalte nu iets gebogens, misschien opzettelijk, misschien ook omdat de machtige Commissaris des keizers op deze avondwandeling door min aangename gedachten bezig gehouden werd. Monsieur Van der Hulst voelde zich in Antwerpen niet op zijn gemak, allerminst na hetgeen den avond te voren was geschied; hij was van de gevoelens des volks te zijnen opzichte niet onkundig, en het hinderde hem genoeg dat men in de Scheldestad heel de vervolging der Augustijnen aan hem toeschreef, schoon het de Landvoogdes was, die, naar men zeide, door Hoochstraat aangestookt, tot hun verdrijving aanleiding gegeven had. Nog altijd dacht men er niet anders over, dat was gebleken, nu men zelfs met dreigementen hulp van hem had begeerd tegen de voorgenomen executie van de twee halsstarrigsten der Observanten. Eigenlijk deed het den Raadsheer achteraf gezien genoegen dat hij aan het ') De Antwerpsche Augustijnen behoorden tot de orde der Observanten, en werden vaak aldus betiteld. Stormgetij 23. 174 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD.' vonnis zijn zegel had gehecht: de beleediging, hem gisteren om hunnentwil door het grauw aangedaan, was aldus bij voorbaat gewroken. Maar met dat al was hij elders, hetzij in Mechelen, hetzij in Brussel, veiliger dan in Antwerpen, en hij zou dus niet langer hier blijven, zelfs al waren er geen andere redenen geweest,"-die hem naar Brussel deden terug verlangen. Spraakzaam was Raadsheer Van der Hulst jegens niemand, maar over die redenen zou hij gewis met niemand spreken, zelfs met zijnen biechtvader niet, — ofschoon hij wist dat hem ook voor deze zonde, mits gebiecht, absolutie kon worden geschonken. Want een zonde was het, maar niet alleen de zijne, en daarom moest hij zwijgen, zelfs nu ... zelfs nu hrj er voor zou moeten vechten om haar te behouden ... Daaraan dacht Raadsheer Van der Hulst, terwijl hij, sprakeloos en in zich zelf gekeerd, op een paar passen afstand Thomas, die de lantaarn droeg, volgde. Hoe zou het mogelijk zijn den raad van Meester Christopher in te winnen, en van diens magische wetenschap profijt te hebben, zonder dezen zijn geheim mede te deelen?... En toch, de zaak kon nu geen uitstel lijden! Morgen zou hij, of hoogstens overmorgen, Antwerpen verlaten — niet al te spoedig, om niet den indruk te geven als vluchtte hij na de gebeurtenissen op Sacramentsdag uit vrees voor het gemeen! — als hij maar weer in Brussel was en het hem gelukte Heiwig te spreken, dan zou, wie weet hoe spoedig! blijken dat haar ontrouw een gril, misschien een opgedrongen valschheid was, dat hij niet voor altijd het eenige dat ooit in zijn leven waarde had gehad boven geld en boven aanzien en macht, had verloren... de liefde van Heiwig van den Eijcke. Toch ... in de borstzak van zijn onderkleed bewaarde hij het noodlottige briefje, hem op den morgen van den Sacramentsdag gebracht door een onbekenden boodschapper, en hij kon wel niet twijfelen of het was van haar zelve.. . nauwkeurig had hij, in de radeloosheid van zijn bitter leed, telkens weer de letters van het kort epistel vergeleken met de vele lieve en amoureuse briefkens, die zij hem, zoo vaak hij afwezig was, placht te schrijven. Hij wist het wel dat zij lichtzinnig was, dwaas als een kind soms, de nog jonge en levenslustige vrouw van Geert van den Eijcke; hij STORMGETIJ. 175 wist het wel dat menig vriendelijk briefje slechts een hernieuwd verzoek inhield, om uit de handelsstad een fraai geschenk, waarmeè zij zich zoo kostelijk te tooien wist, voor haar mede te brengen, maar juist daarom kon hij niet gelooven aan den ernst van hetgeen zij hem thans, kort en beslist, had medegedeeld... De woorden stonden als in zijn geest gebrand:... .„Ik heb Geerten alles bekend, en hem vergiffenis gevraagd. Hij heeft mij verjaagd, en ik heb niet anders verdiend. Ik ben een goddelooze en ontrouwe vrouw geweest, en heb een lichtzinnig spel met hem gespeeld, en met u .. . Vergeef gij mij althans, en vergeet mij.. . Indien Geerten volhardt, indien hij zijn huis en zijn hart voor mij sluit, — en beter verdien ik niet, waarlijk niet! dan wacht mij de dood..." De dood! Dit was opgewonden vrouwe-praat; alsof de dood iets begeerlijks hadde voor een vrouw als zij, mooi als weinigen, en levenslustig als geen andere! De dood! alsof zij wist wat dat beteekende .. . Dwaasheid! „Wij zijn er, heer ..." Thomas liet den lantaarn neer; zij stonden voor een huis in de Wisselstraat; de donkere hooge silhouet van de Beurs rees aan het eind der straat rechts van hen op. ,,'f Is goed... wacht mij hier... of neen, klop hier aan over een uur, wanneer ik dan niet terug ben... gij kunt licht hier of daar nog een kroes wijn drinken..." Thomas liet den klopper op de deur vallen. Door het betralied raampje kwam lichtschijn, en toen de deur open ging, trad Thomas terug. „Ik wensch Meester Christopher te spreken," zeide de Raadsheer zacht. „Niet mogelijk, heer," zeide de knecht beslist. „Ik heb last mijn meester niet te storen; hij'heeft belangrijken arbeid..." Monsieur Van der Hulst beet zich op de lippen. „Gij weet niet wie ik ben," grauwde hij den knecht toe. „Indien ik den Schout vragen moet mij hier toegang te verschaffen, zou het uw meester slecht te stade komen, — alzoo: zeg meester Christopher, dat Monsieur Van der Hulst hem wenscht te spreken..." „Monsieur Van der Hulst," zeide onderdanig de knecht. Ik versta slecht, doch indien Uwe Edelheid dit aanstonds gezegd had,... ik heb 176 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" juist order om niemand binnen te laten dan Uwe Edelheid... maar ik kon niet weten..." P%|I „h Is wèl mits gij mij niet langer laat staan, knaap..." ,'lk zal mijn meester seffens waarschuwen... Indien Uwe Edelheid een oogenblik in het kantoor wachten wil..." De man hield de deur van het voorhuis voor den laten bezoeker open, en noodigde hem met een handbeweging tot binnengaan. Het was er donker, maar de knecht zette er zijn lantaarn op den hoek van een kast; en verdween zelf in de donkere gang. Van heel uit de verte klonk een eigenaardige muziek, iets als de gedempte klank eener onregelmatig geluide klok, voor het overige was hier niets dat het kantoor van den astroloog en alchimist Christopher Kurz onderscheidde van elk ander koopmansvertrek. Trouwens, de meesten kenden Kurz voornamelijk als den makelaar in specerijen; de prikkelende geur van kaneel, gember en kruidnagelen, die in van opschriften voorziene flesschen aan lange rijen op de muur- . planken stonden, vervulde het vertrek. Het flikkerlicht van de lantaarn liet bijna alles in schemerduister; een vreemd voorwerp, dat Meester Van der Hulst na eenig turen herkende als een opgezetten jongen kaaiman, ving, hangend aan de donkere bruinhouten zoldering, wat lichtsprankels op, waarin het scheen te bewegen. Het zonderlinge klokgeluid hield op te klinken, en de sloffende stap van den knecht naderde weer. „Uwe Edelheid gelieve mij te volgen," noodigde hij, het kantoor binnentredend en de lantaarn opnemende. Opnieuw weerklonk nu het koperen klokgeluid, en van dichterbij naarmate de Raadsheer het einde van de lange gang naderde. Toen verstomde het plotseling, een deur ging open, en, met een koperen stamper in de hand boog Meester Christopher voor zijn hoogen bezoeker. Christopher Kurz was een man van naar schatting omstreeks veertig jaren; zijn gestalte was krachtig doch niet groot; op breede schouders rustte een bijna kogelrond hoofd, waarvan de donkerblonde haren met een zachte welving laag in den nek neerhingen;'aan de slapen begonnen 'M te grijzen. Het gelaat van den makelaar en alchimist was onbehaard, en glad als een onbewegelijk masker; alleen het voorhoofd doorstreepten een STORMGETIJ. 177 paar diepe groeven. De oogen waren klein en van een klaar blauwgrijs en met een eigenaardigen opslag der leden, die Meester Van der Hulst verrastte, alsof hij, van deze oogen iets te vreezen had. Toch was het voor de eerste maal van zijn leven dat hij den man, wiens naam zoowel in de koopmanswereld als in dien der half-geleerden zoo eigenaardig bekend was, van aangezicht tot aangezicht aanschouwde. Een oogenblik rustte zijn blik op hem, als trachtte hij met zijn grijze, koele oogen dezen vreemden duizendkunstenaar te doorschouwen, maar Meester Christopher sloeg de zijne neder, en met een lichte beweging der hand, waarin hij den stamper hield, sprak hij, nog steeds in eerbiedig gebogen houding: „Uwe Edelheid vergeve mij dat ik haar niet in mijn kantoor ontvang... Mijn kunst gedoogt van hare dienaren geen ontrouw, — zelfs niet voor een oogenblik, en de menging, die ik dezen avond te vuur heb, maakt mijn aanwezigheid in het stookhuis 3) voortdurend noodig ... Als monseigneur wil binnentreden .. .?" Meester Christopher deed een stap achterwaarts voor den weinig spraakzamen gast, en hield de deur wat verder open. Een lichte glimlach gleed over het stroef gelaat van den Raadsheer, doch een oogenblik ontrustte hem niettemin de gedachte dat hij hier geen baat zou vinden, en dat dan ,.. zijn geheim het zijne niet meer wezen zou. Maar spoedig herstelde hij zich. In elk geval kon niemand hem dwingen meer te zeggen dan hij zeggen wilde; zelfs indien het waar was (wat rondgefluisterd werd) dat deze man met Satanas zelf in verbinding stond, zou hij, Meester Van der Hulst, het nog wagen om Helwig's wil den strijd aan te binden. Nu trad hij binnen. Terzijde van den vijzel op een aanrechtbank brandden twee in flesschen gestoken vetkaarsen: daar had Meester Kurz alzoo gearbeid; het geluid van den stamper in den koperen vijzel was het geweest dat Meester Van der Hulst, wachtend in het kantoor en zich naar hier begevend, gehoord had. Het licht schaduwde grillige figuren rondom; op rekken langs de muren weerkaatsten in kolven van wit en groenachtig glas.de twee vlammekens, en vingen tegelijk * l) Stoockhuys: Oud-Hollandsche naam voor laboratorium. t 178 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' het blauwig schijnsel der kringelende vlammen, die uit den oven oplichtten, waarop een groote koperen ketel stoomde. De muren waren eenmaal wit geweest; voor zoover allerlei gereedschap, kolven en retorten, koperen pannen en tangen ze niet aan het oog onttrokken, bleken ze nu grauw van rook en smook. Tegen den schoorsteen bevond zich de eenige versiering van dit zonderling vertrek: een van rooden steen gemetselde en gebeeldhouwde salamander in een nest van vlammen: het gewone symbool van het stookhuis. 'n'i?^ Meester Christopher zette zijn stamper in den vijzel, bood zijne bezoeker met de linkerhand den eenigen beschikbaren zetel, en zette met een vlugge beweging een glazen retort op den te vuur staanden ketel. Zonder zich om zijnen gast te bekommeren wendde hij zich dan weer naar zijnen vijzel, schepte er zorgvuldig een bruinachtig poeder uit en wierp dat in den ketel. Een onaangename lucht vulde de werkplaats en uit den mond van het retort begon een zwartig vocht te druppen dat op een blauw porceleinen schotel werd opgevangen. Nieuwsgierig volgde Meester Van der Hulst de bewegingen van den alchimist, die zijnen arbeid voortzette alsof de man die hem kwam bezoeken, een even levenloos voorwerp ware geweest als het kleine steenen fornuis, waarop hij zich nu neêrzette, den blik naar den Raadsheer gewend, blijkbaar van hem het eerste woord wachtend. „Hebt gij den steen der wijzen gevonden, meester Christopher?" vroeg deze met een stroeven, duidelijk-twijfelenden glimlach. „Helaas, monseigneur," antwoordde de ander met zachte stem, het oog weder op zijnen ketel te vuur gericht houdend, „ik ben maar een nederig dienaar van Hermes, een beginneling in de spagirische kunst;.. *) het lot der goden valt mij niet in den schoot..." „En toch verdriet het u niet altijd weer te zoeken?" ') Hermes: een grieksch-mytische persoonlijkheid, als den eersten der chemisten in alchemistische geschriften genoemd. Spagirische kunst: die der chemie, van twee Grieksche woorden die scheiden en vereenigen beteekenen. STORMGETIJ. 179 „Gelijk zoovelen mijner broeders zoeken... Het bestaat eenmaal zal het gevonden worden ..." „Gelooft gij...?" „Gewis," zeide de ander, opstaande. Zijn stem klonk nu wat luider, en vaster ook. „Gewis zal het eenmaal gevonden worden De materia prima, het subject..." Dan daalde zijn stem weer tot een fluisteren, en terwijl hij met fonkelende oogen een stap nader deed, zeide hij: „Eens, eens... heb ik het zóóver gebracht... de witte zwaan vloog op ... ]) toen, toen ... sprong mijn retort in stukken, — ziehier," _ en hij sloeg de kort-toegeknoopte mouw van zijn linkerarm op, — „dit teeken heb ik er van behouden... Het teeken van de zwaan, noem ik het..." „Als gij er niet anders van behield dan dat, dunkt mij uw werk ter Beurze loonender," zei, niet zonder spot, de Raadsheer. Het breede litteeken op Meester Christopher's arm scheen niet benijdenswaard inderdaad. „Dit is de ridderslag van den Hermetist," zeide meester Kurz op een toon die geen tegenspraak duldde. „Als de hemel mij leven laat, en de heiligen mij gunstig zijn, zal ik..." „Ik meende: uw kunst was er een waarbij men veeleer andere personaglën dan de heiligen behoeft..." zeide Van der Hulst. „Monseigneur meent?" 'MMr" „Noemt men u en de uwen wel niet duivelskunstenaars, soms duivelsdienaren ?" „Moet ik misschien gelooven dat Monseigneur Van der Hulst hier in zijne qualiteit gekomen is en ketters speurt...?" vroeg Meester Christopher onbevangen en vrijmoedig. „Goed geantwoord, meester," zeide de Raadsheer. „Wij zullen het eens worden, ~ en heb geen vrees." „Vrees?" hernam de ander. „Het is in dit jaar juist twee eeuwen ») De witte zwaan vloog op: Een figuurlijke uitdrukking voor een der verschijnselen die de alchemisten meenden waar te nemen bij het maken van goud. Hun in glaskolven bewerkte substanties werden _ zoo zij „op den goeden wegwaren — eerst zwart (de ravenkop) dan wit, (de witte zwaan) dan veelvuldig gekleurd (regenboog of pauwestaart), eindelijk geel en glanzend rood (het goud, na,ar zij geloofden)! 180 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" dat Sint-Thomas gecanoniseerd werd, - vergeet Uwe Edelheid dat?" Ti u „Misschien wel," zeide 'Van der Hulst bedachtzaam. „Ik ben niet sterk in de historie. Wat meent gij?" „Sint Thomas van Aquino, in 1323 heilig verklaard door Paus Jan den Twee-en-twintigste ..." „Welnu?" .Sint Thomas was een der duivelskunstenaars als waartoe ik behbor ... Ik verwacht niet dat de Heilige Vader mij heilig verklaren,' maar evenmin dat Zijner Majesteits kettermeester mij vanwege mijn kunst verdenken zal." Meester Vanf der Hulst lachte. De man beviel hem waarlijk. Deze was er een die niet vreesde ... „Wèl," zeide hij, schertsend, „wat die verdenking betreft, — ik "ben 'hier niet in mijn ambt, en voor uw heiligverklaring wil ik desnoods een goed woordje doen... Paus Adriaan is mijn vriend... mits gij mij den dienst bewijst, dien ik u dezen avond kom vragen..." „Ik ben een kunstenaar en een koopman," zeide Meester Christopher. „Mogelijk is de canonisatie zeer begeerlijk, maar ik vrees geen geduld genoeg te hebben om er op te wachten; g alzoo, ik ben tot eiken dienst bereid dien men mij beloonen wil, P mits hij in mijn macht sta en eerlijk zij..." j „Meent gij dat ik u een anderen dienst vragen zou...?" vroeg Meester Van der Hulst scherp. ( „Geenszins, ~~ ik spreek slechts van mij zelf, en niet van Uwe Edelheid," hernam waardig'en beslist de alchemist. „Trouwens, ook van mij zeiven had ik kunnen zwijgen; men kent Meester Kurz, — zélfs waar men zelden eenyoudige lieden ontvangt..." „Gij bedoelt...?" „Iets wat ik niet zeggen kan zonder vertrouwen te schenden, Was het antwoord. „En aangezien Monseigneur dat niet verlangt..." „Gewis niet... Wist ik niet dat Meester Kurz nimmer van zulk vertrouwen misbruik gemaakt heeft, - ik zou niet hier gekomen zijn... In kort, Meester Christopher, ik heb uwe hulp noodig. Gij, duivelskunstenaars, — ja, men noemt u toch zoo! — STORMGETIJ. 181 kent de geheimen der sterren en der menschen en gij houdt ze voor u zeiven, — wij moeten de onze wel aan u toevertrouwen zoo wij ons het blinde noodlot niet overlaten willen raa?**?* Hij zweeg een oogenblik, bedenkende hoe hij het best de hulp bekomen zou, die hij wenschte, zonder nochtans aan Meester Christopher meer dan het hoognoódige te zeggen. Maar hij overwoog dat het heel moeilijk vallen zou zijn verzoek te doen zonder, voor het minst, den argwaan te wekken van den blijkbaar geslepen man, in wiens huis hij zich bevond. Aarzelend dus ging hij voort: „Meester Christopher, ik kom bij u in het belang van twee menschen, die elkander... die groote vriendschap voor elkander gevoelen... gevoeld hebben... Er is... er is niets voorgevallen tusschen die beiden. Niets... En nu op eenmaal... is die vriendschap verbroken, is... de liefde verkoeld, naar het schijnt... Men heeft mij gezegd: Meester Christopher is een wonderdoener, hij geneest de menschen met geheime kruiden; hij herkent alle kwalen, hij bereidt zelfs minnedrank voor gescheiden harten ..." „De faam spreekt meest meer dan waarheid alleen," zeide Meester Kurz bescheiden. „Is het niet waar dat gij een minnedrank hebt verschaft aan den graaf d'Oudremont zelfs, van het Fransche Hof des Konings, die..." Meester Christopher schudde het hoofd, en gebaarde afwerend. „Mijnheer Van der Hulst wete dat ik nimmer zulke vragen beantwoord ... Hoe ? . .. Morgen komt een ander, en vraagt of het waar is dar de Monseigneur Van der Hulst. .. Zal 'k dan ja zeggen, of neen . .. ?" De hooge bezoeker glimlachte. „Gij hebt gelijk," zeide hij. „Ook zonder antwoord stel ik vertrouwen in U; zou ik hier zijn indien dat niet het geval was... ? Meester Christopher, de vrouw, die mij hare vriendschap ontnam, is mij boven alles lief... ik wil haar niet verliezen, en gij moet mij helpen..." De alchimist keerde zich een oogenblik naar zijn oven en zijn kolven, en hield zich alsof deze al zijn aandacht hadden; hij wilde nu niet antwoorden, maar zijn bezoeker geheel laten uitspreken, "„Uwe Edelheid sta mij toe..." zeide hij, „gemeenlijk helpt Stormgetij 24. 182 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' Michel mij in de stookplaats, maar ik kan hem nu niet hier hebben, zooals gij begrijpt." „Hij kan ons niet beluisteren?" vroeg Van der Hulst, onrustig rondziende. „Misschien zou hij, indien hij niet wat doof ware," zei de alchimist glimlachend. „Voor het werk hindert dat niet, en voor de rest is het heel gemakkelijk... Ik luister steeds... öok nu," voegde hij er bij. „Ik geloof niet dat ik meer te zeggen heb," hernam de Raadsheer. „Wat ik zeide is meer dan ik ooit iemand zeggen zou Niemand weet dit." „Is Uwe Edelheid daarvan zeker?" „Waarom vraagt gij dat, Meester Christopher?" „Ik kan toch niet onderstellen dat Monseigneur Van der Hulst nimmer iets zou hebben vernomen, van wat onder het volk verteld wordt?" „Och wat, het volk! Dat praat van iedereen, los en vast. En men heeft slechts een prater en een luisteraar noodig, om verdichtsels in de wereld te brengen ..." „Ik vroeg dit," ging Christopher rustig voort, „opdat Uwe Edelheid aan mij niet twijfelen zou .. . Uwe Edelheid wéét alzoo dat deze praatjes gaan, en dat ze dus niet kunnen voortkomen uit wat gij mij zooeven hebt medegedeeld... Het is goed zulke aansprakelijkheid bij voordacht af te weren ..." „Gij zijt wel zeer slim, Meester Christopher. Als gij zoo voortrefffelijk anderen weet te helpen als u zeiven, zal men gewis over u tevreden zijn. . . Alzoo, hoe staat het daarmede?" „Ik ontken niet dat ik menigen Venusdrank gebrouwen heb," zeide de ander. „Maar nimmer was de eene de andere gelijk... Wat de eene helpt, blijft werkeloos bij de andere ... Ook kan ik U niet van een gunstigen uitslag verzekeren .. ." „Alweder nieuwe aansprakelijkheid afgeweerd!" zeide Van der Hulst spottend. „Meester Christopher, het is mij ernst met mijn vraag, is het u ernst met uwe kunst, ja dan neen?" „Indien het dat niet ware, zoo zou ik er gewis luchtiger over spreken," zeide de ander. „Wie bedriegen wil, verdient zijn geld gemakkelijk genoeg." STORMGETIJ. 183 „Dat is waar, — zeg mij dus wat gij méér noodig hebt te weten." „Ik moet weten of de persoon die gij bedoelt, jong is of oud..." „Zij is jong," viel Van der Hulst glimlachend' in. „Natuurlijk is zij jong." ... „Ik moet weten wanneer zij geboren is en waar..." „Dat alles ... ?" „Zal ik de figuur récht ontwerpen," 2) antwoordde Meester Christopher beslist, „hetgeen, met den stand der sterren, een werk van eenige dagen is, dan heb ik dit alles noodig ... Voorts zal ik, ter bepaling van karakter en gezindheden, haar handschrift kennen moeten, zoo zij schrijft, — wellicht heeft Uwe Edelheid haar beeltenis? — eerst daarna kan ik aan mijn Venusdrank beginnen..." „Het is een omweg," zuchtte Meester Van der Hulst. „Zoo de lange weg maar tot het doel leidt," troostte Meester Christopher. „Zelfs dat verzekert gij mij niet?" „Het is mij niet mogelijk vooruit te zien of haar prognosticatie :) gunstig zal zijn, ja dan neen ..." „Ik zou u niet kunnen zeggen wanneer zij geboren is en waar..." hernam de Raadsheer. „Dat was nimmer onderwerp van gesprek tusschen ons. Maar mij dunkt, Meester Christopher, dat moet uwe kunst toch kunnen uitvinden zoo het noodig is...?" „Soms gelukt dit," zeide de ander, met blijkbare terughouding. „Ik wil zien hoever ik kom met de gegevens die gij mij geven kunt... Gij zult gewis wel eenig handschrift van haar bezitten?" Meester Van der Hulst verleende van nature niemand gemakkelijk zijn vertrouwen, en zijn ambt had hem dit boyendien nimmer geleerd. Hij aarzelde ook nu, terwijl zijn hand reeds tastte naar de verborgen briefjes van Heiwig van den Eijcke. Hoe, moest hij waarlijk aan dezen vreemde de vertrouwelijkheid van hare epistels ') De figuur ontwerpen, of eene prognostica van iemand maken, beteekent: eene voorspelling doen omtrent zijnen levensloop. Men meende te dien tijde dat dit in verband met den stand der sterren mogelijk was. Het bedrijf werd vaak door doctoren in de medicijnen uitgeoefend; van hun arbeid bestaan nog overblijfselen in druk, (o. a. in de Kon. Bibliotheek te 'sGravenhage). 184 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" openleggen, aan dezen man toonen wat voor niemand ooit bestemd was geweest dan alleen voor hem die ze bezat? Van der Hulst gevoelde het als een vernedering, dat hij dit geheimnis zou moeten deelen met een ander. Maar tegelijkertijd, wat zou het hem waard wezen, zoo toch Heiwig voor hem verloren ging? Het eene of het andere, overwoog hij, en ten slotte waren deze briefkens, ongeteekend dan alleen met haren hem zoo welbekenden naam, noch gevaarlijk voor haar, noch het teederste hunner vriendschap... Hij besloot. „Ik heb enkele regels schrifts," zeide hij. En terwijl hij aan Meester Christopher een klein papier overreikte, borg hij Helwig's laatst-ontvangen briefken — het afscheid — zorgvuldig in het lederen taschje van zijn onderkleed. Meester Christopher zette een hoornen bril op den neus, en trad met het papierken naar de aanrechttafel, waar de twee vetkaarsen brandden. . „Is het voldoende, meester Christopher?" De alchimist antwoordde niet; hij was zoozeer in de bestudeering verdiept van de kleine en wankele letters, blijkbaar eener in de schrijfkunst weinig bedreven vrouw, dat hij de vraag van Meester Van der Hulst niet scheen te verstaan. Indien Meester Christopher had uitgesproken welke gedachten hem op dit oogenblik bezig hielden, Monsieur Van der Hulst zou waarschijnlijk met minder vertrouwen op den goeden uitslag heengegaan zijn. De figuren van het amoureuze briefken riepen in Kurz' herinnering oude beelden op, maakten gedachten levendig die hij lang gestorven waande. Maar wat hij dacht kón niet zijn, zoo voerde hij zichzelf tegen, en wat meer dan tien jaren dood was, mocht, zelfs in de herinnering, njet meer herleven. „Ja, het is wel voldoende," zeide hij, toen Meester Van der Hulst zijn vraag herhaalde, — en toen, op eenmaal, met een eigenaardige flikkering in de oogen, zeide hij snel: „Een oogenblik, één oogenblik... ik zie mij op den goeden weg... het licht glanst... de proef, de vuurproef..." Hij legde het papier op een koperen schaal, strooide er, geheimzinnige teekens makend, eenig poeder over dat hij uit een steenen potje schepte, en hield het alles boven de kaarsvlam, onder het prevelen van onverstaanbaar Latijn. STORMGETIJ. 185 „Gij verbrandt het niet, hoop ik?" vroeg Meester Van der Hulst, nieuwsgierig de beweging van den meestér-alchimist volgende. Doch Christopher Kurz antwoordde hem niet, terwijl hij voortging het koperen schaaltje boven de wapperende vlam te bewegen. Dan schudde hij het poeder van het papier af in de kaarsvlam, en hield het in de groenig-blauwe walm, die omhoog schoot. „Het is goed," zeide hij zacht. „Zie hier, Monsieur Van der ' Hulst. .." „De letters zijn blauw geworden," zeide de Raadsheer. „Ik zie niets anders." „Ik zie het... Gij weet niet vanwaar zij komt die dit schreef... Gij weet het niet...? Het is een stad naar den opgang der zon... zes dagreizen van hier... ik zie haar torens, haar vele torens het is Neurenburg ... Neurenberg, zeg ik u ... Neurenberg, zoo zegt mij het teeken ..." Verrast rees Meester Van der Hulst op. „Het is waar," zeide hij, „zij heeft het mij eenmaal gezegd... Het is wonderbaarlijk, Meester Christopher ..." ' In het halfduister van het nog slechts door ééne kaars en de langzamerhand doovende vlammen van het ovenvuur verlichte stookhuis zag hij niet hoe het gelaat van Meester Christopher tezamen trok als van pijn, en hoe de handen beefden, waarmede hij het opgekrinkeld papier trachtte glad te strijken. De proef van den alchimist had hem inderdaad buitengemeen verrast, — slechts uit vrees voor ongewenschte onbescheidenheden had hij tevoren gezegd van Helwig's herkomst niet te weten. En zie, deze wonderlijke man loste het raadsel op uit de verkleurde letters van een simpel briefken! Waarlijk, niet ten onrechte had men vertrouwen in dezen Meester Christopher. „De geheimen mijner wetenschap baren dagelijks nieuwe geheimen," zeide eindelijk Meester Christopher.' „Ik geloof zelfs, nu reeds... op den goeden weg te zijn. Eén belangrijk punt blijft mij duister... hebt gij eenig geduld, zoo wil ik nog een nieuwe proef nemen Misschien hebt gij nog andere schrifturen, Monsieur Van der Hulst?" Opnieuw tastte de Raadsheer in zijn brieventasch. 186 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" „Ziehier," zeide hij, „is één genoeg...?" „Ik hoop het... Stoor mij thans niet, wat ik u bidden mag... Vraag niets, en wacht af..." Hij nam de kaars op de flesch in de hand, en lichtte er mee langs een rijtje perkamenten, ter rechterzijde van den oven op een rek staande. Daarboven schemerde het wit der tanden van een zaagvisch; de grijs-bruine papaverbollen aan haar lange stengels hingen er over heen. Het licht weerkaatste allerzijds in het glimmend koper van roerspanen en weegschalen, terwijl de groote schaduwen van den alchimist en zijnen bezoeker langs de muren .spookten, i „Summa perfectionis magistertü" las Meester Christopher halfluid, — „De anima in arte alchimee, Speculum majus ... Alberti Parvi Luciï Libellus de mirabilibus Naturee Arcanis... Dit is het, dat mij den weg zal wijzen.. f Hij bladerde even in het kleine, oude boekske, en vindend wat hij zocht, zette hij zich een oogenblik, den rug naar Meester Van der Hulst gewend, aan zijn aanrecht. Het briefje lag over het fcoek heen, en nauwkeurig bestaarde hij opnieuw de letterteekens ... „Ik zal dit briefje moeten opofferen," zeide hij. „Heeft Uwe Edelheid daartegen?" „Doe alles wat noodig is," zeide Van der Hulst kortaf. Zijn belangstelling was gewekt, zijn nieuwsgierigheid gespannen óp de duivelsche kunst Él want Meester Van der Hulst geloofde aan geen anderen invloed — van den alchimist; hij was bereid aanstonds te erkennen dat deze zijn verwachtingen overtroffen had, reeds in zijn eerste experiment. En hij wenschte wel te weten wat er nog komen kon. Meester Christopher gloeide een ijzer aan in het ovenvuur; drenkte den brief in een vloeistof die in een der flesschen op de boekenplank stond, en legde het papier dan op het gloeiend metaal. Een oogenblik siste het, dan schoot een helgroene vlam omhoog, en de brief viel in fijne zwarte aschdeeltjes op een steenen schotel. Meester Christopher bezag ze nauwlettend, en scheen ze te vergelijken met wat in zijn boek stond. „Eén oogenblik nog," zeide hij, de hand peinzend aan het voorhoofd brengend, „ik ben er, ik bén er aanstonds... Alzoo, STORMGETIJ. 187 Monsieur Van der Hulst, ik zal u twee vragen doen, en gij zult die beide naar waarheid en bevestigend beantwoorden. '; De Raadsheer glimlachte, terwijl hij zeide: „Ik ben bereid ditmaal voor de inquisitie te komen.. . Vraag vrij...!" „Zij, voor wie gij hier komt, is twee en dertig jaren oud?" „Ja ..." antwoordde Van der Hulst, opnieuw verrast. „Dat hebt gij goed geraden." „Vergeving, - maar met dat woord doet gij mijne kunst onrecht... De tweede vraag: Gij hebt van haar een portret, en zijt bereid mij dat te laten zien...?" , Nu aarzelde Meester Van der Hulst. Het was niet waarschijnlijk dat iemand die hier in Antwerpen woonde, Heiwig herkennen zou: maar toch, toch ... „Is het noodig dat ik ook op deze vraag toestemmend antwoord?" vroeg hij. „Ik zou niet verder kunnen gaan zonder dat," antwoordde de toovenaar beslist. „Ik draag het bij mij," zeide de Raadsheer, „nog aarzelend. Maar hoe weet gij. ..?" Meester Christopher glimlachte. „Gij zoudt het ook kunnen weten indien ik u in de geheimen mijner kunst inwijdde," antwoordde hij. „Doch daartoe zoudt gij uw leven opnieuw moeten beginnen..." „De tijd zal mij ontbreken, vr^es ik," zeide Van der Hulst „Meester Christopher, ik zal u het portret laten zien, ~ maar daarna zult gij vergeten dat gij het gezien hebt...?" „Herinnering is geen mantel, dien men naar believen kan uitkloppen," zeide de alchimist haastig. „Men kan hoogstens zijn best doen al het overtollige te verliezen. En waar zoude ik mijn gedachten bergen zoo ik dat niet deed...?" „Goed, goed, gij moogt het zien, maar ik kan het niet bij u laten, weet dat wel!" „Dat zal niet noodig zijn," meende de ander. „Ik dank u " want Meester Van der^ Hulst had hem het miniatuur overgereikt Wederom begaf Meester Christopher er zich mede in het licht. Hij klemde de lippen opeen, toen hij het fijn-geschilderd beeld aanschouwde. „Zij is het dus tóch, dus toch..." peinsde hij, maar 4iij poogde zijn ontroering te verbergen door ijverig iets aan 188 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" te teekenen; het waren slechts enkele letters die hij opschreef: B.V.O.; ze stonden heel, heel klein in een hoekje van het portret, bijna onzichtbaar. „Ik dank U," zeide hij nogmaals, den Raadsheer het miniatuur teruggevend, daarbij zorg dragend dat zijn gelaat in de schaduw bleef. „Thans, Monsieur Van der Hulst, kan ik voortgaan. Ik zal u het poeder bereiden, dat hare liefde aan u moet hergeven; denk er aan, dat het moet worden gebruikt op een Vrijdag, den dag aan Venus bijzonderlijk gewijd, en dat gij niet meer moogt toedienen dan twee grammen tegelijk .. . Geef het in wijn, of, nog beter, in gebak of iets dergelijks..." • „Wanneer zult gij gereed zijn. Meester Christopher? Morgenavond ben ik voor het laatst hier „Vertrekt mijn heer overmorgen, zoo zal mijn knecht vroeg in den morgen bij u zijn, en u zelf de vrucht mijner kunst overhandigen." „Wat ben ik u schuldig, meester Christopher?" „Niets, zoolang gij over het resultaat niet tevreden zijt," antwoordde de Meester hoffelijk. „Waarlijk?" vroeg de Raadsheer verrast. „Gij zijt goedkooper dan menig paap, Meester, die zich hiér al betalen laat voor diensten in 't hiernamaals verricht... Overigens, ik ben al zeer dankbaar voor 't geen gij mij dezen avond van uw kunst hebt getoond." „Niets belet Uwe Edelheid om haren dank aan Michel te bewijzen," zeide Meester Christopher. „Als ik mij voor vertooningen betalen liet, was mijn kunst niets waard, mij zelf niet. .." Meester Van der Hulst trok de wenkbrauwen samen; aan zulk een toon had men hem niet gewend. Maar hij zweeg, en zocht een gouden reaal uit zijn beurs, dien hij den gedienstigen knecht in de hand stopte, terwijl deze den bezoeker voorging naar het kantoor, waar Thomas zijnen heer reeds wachtte. Meester Christopher hield, met de walmende kaars in de hand, de ■ deur van het stookhuis open totdat hij zijnen bezoeker aan het einde van de gang zag. Dan nam hij zijn stamper weer op, en terwijl het eentonigweemoedig geluid van koper bp koper weergalmde in het hooge t STORMGETIJ. 189 laboratorium, sprak hij, met half-gesmoorde stem: „Als het aan mij ligt, grootmachtige heer, dan zal het lang duren eer gij tevreden, zijt... Schelm, die een eerlijk man denkt te koopen voor zóó iets . ..! Haar... haar zal ik vinden. We zullen zien wie sterker is, Monsieur Van der Hulst, gij met uw macht, of ik met mijn kunst, en mijn, ~ den hemel zij dank! — gezond verstand en buitengemeen goed geheugen ... Neen, ik klop mijn geheugenmantel niet zoo vaak uit: reken daarop maar niet!" Stormgetij 25. X. Broeder Antonius wandelde, met de handen op den rug, langs de wel onderhouden paden van den kloostertuin, die allerwege van rozen geurde. Langs de muren van het reefter J) en van de bibliotheek groende het dichte lommer van den wingerd, en' aan het eind van den tuin, waar twee broeders-gardeniers aan den arbeid waren, murmelde het water eener kleine fontein. Fel scheen de zon uit een hemel zonder wolken; het was warm en stil binnen de muren; alleen het zachte geruisch van het water en de verre stemmen van de gedempt-sprekende gardeniers dreef op de Tuchteloosheid gelijk dor blad drijft op onbewogen spiegel van een herfstvijver. Nu en dan, ook knarste kiezel onder Antonius' bedaarden tred. Eenige malen bleef hij stilstaan voor de rozenbedden, als een aandachtig beschouwer van een pas-ontloken bloem. Maar het was niet de pracht der rozen of de heerlijkheid van den laatMeidag die hem deed peinzen, broeder Antonius had wel andere dingen om over te denken dezen dag. Hij zette zich eindelijk rustig neer op de ronde houten bank, die onder de breede kruin van een kastanje getimmerd was; de verdorde rose bloesems der kastanje lagen rondom in menigte; met den critischen zin van den ouderen broeder jegens de nieuwelingen, viel het hem in, dat dezen dit alles al hadden behooren weg te ruimen, maar het was slechts eene voorbijgaande gedachte, want overpeinzingen van grooter gewicht hielden zijn geest gevangen. Juist een uur geleden was hij teruggekeerd uit het sterfhuis van Claeske Jakobsdochter; vrouwe Wallestin en eene oude gebuur van Claeske hadden haar afgelegd, en de vrome Claeske was ') reefter = refectorium, eetzaal. STORMGETIJ. 191 gestorven, vrij plotseling, zonder de genademiddelen der Kerk te ontvangen onder het vol ceremonie daartoe gebruikelijk. Antonius maakte daarvan zichzelven een verwijt; ware hij aanstonds heengegaan na Willem Wallestins boodschap ontvangen te hebben, zoo had hij misschien nog gelegenheid gehad het gepleegde verzuim te herstellen. Want een verzuim was het, ~ niet Claeske's eigen biechtvader, de eerwaarde Valentinus van de Sinte Michiel had haar bijgestaan in den laatsten nood, maar hij zelf, en — dat was nog het ergste — bijkans tegen den zin der oude sloof zelve. Dat was het ergste, want hier speurde broeder Antonius den onmiskenbaren invloed van de kettersche hulp, waarmede men de laatste dagen der oude Claeske had bedorven. Vrouwe Wallestin zij en niemand anders kon hier de schuldige zijn, alschoon zij zich vroom en eerbiedig gedragen had in de laatste oógenblikken. Maar immers verscheen de Booze maar al te vaak in de gestaltenis van eenen goeden Engel, en hoe was het zonder kettersche besmetting mogelijk dat een vroom vrouwken als Claeske hem zulk een wonderlijk antwoord had kunnen geven toen hij gebood dat men aanstonds den priester met het Allerheiligste zou laten halen! „Ik heb niemand noodig dan Ons Heer alleen," had het besje, steunend in stervensnood, gezegd, en haar afwerend gebaar was misschien nog welsprekender geweest dan haar woord. „Wij brengen Ons Heer aanstonds tot u in Zijne nederige gestalte," had broeder^ Antonius geantwoord. „Gisteren in de processie was Ons Heer omringd van Zijne koninklijke macht en heerlijkheid, - heden zal Hij komen bij Zijn dienaresse Claeske in haar klein huizeken. .. Zult ge uw harte bereid houden om Hem te ontvangen, Claeske ... ?" „Ik heb veel kwaads gedaan," had het besje beleden, en allerlei kleine zonden van afgunst en begeerlijkheid had zij hem gebiecht, zooals een kind, tegen het vallen van den dreigenden duister, aan zijn moeder verhaalt, wat het dien dag leelijks gedaan heeft. „Belijdt al uwe zonden den priester, en hij zal u absolutie geven ..." zeide broeder Antonius vermanend en voorbereidend. „In den heiligen Naam van God..." waagde vrouwe Wallestin te zeggen. r-jj^ 192 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" „Zoo is het, vrouwe, God spreekt door Zijne dienaren... God is het die vergeeft..." „Zoo is het toch voldoende indien wij aan Godzelven onze zonden belijden, Eerwaarde broeder," zeide schuchter de koopmansvrouw. Antonius had ten antwoord slechts het hoofd geschud, en dan, zich afkeerende van het bed, zeide hij gram: „Vrouwe, bij haar leven heb ik Claeske steeds bijgestaan en goeden raad verschaft, — nu zij op haar uiterste ligt past het u niet mij met kettersche dwalingen tot twistgesprekken te verlokken, die haren rustigen dood, zalig in de genademiddelen der kerk, verhinderen kunnen..." „De zaligheid is uit de kerk niet, maar uit het geloof," zeide moedig vrouwe Wallestin. „Ik verhindere u niet, Eerwaarde, u noch uwe bediening, noch wien ook... Gij ziet trouwens dat de kerk in Claeske geen belangstelling toont... Gij zijt hier als haar vriend; haar biechtvader, de eerwaarde Valentinus van deSint Michiel... is ziek. Gisteren was het Sacramentsdag... feest, meen ik!" „Claeske zal zonder het Sacrament niet sterven," hervatte Antonius, „mits gij mij slechts helpen wilt... Is er geen olie in huis?" „Die is er ..." „Alzoo, laat een der geburen naar de St. Jakob gaan, en vragen naar broeder Petrus, den tweeden cureijt... hij is jong en kan vlug hier zijn." „Wenscht Claeske dat?" vroeg vrouwè Agnes, het bed nadertredend. „Dat is de vraag niet..." had broeder Antonius zich gehaast te zeggen. „Onze Heilige Moeder de Kerk wenscht het, en hare getrouwe kinderen gehoorzamen ... Deo Gratias!" „Eerwaarde," klonk zacht en vriendelijk vrouwe Wallestins verweer, „vergeef mij indien ik het u moeilijk maak: deze ziel is gereed om voor haren God te verschijnen en Zijn heilig oordeel te vernemen, — zullen wij haar daarop piet voorbereiden?" „Ik wil niet anders, vrouwe, en de kërk wil niet anders... Daartoe deelt zij hare genademiddelen uit, opdat de ziel niet met ledige handen voor God komen zou ..." „Is de Middelaar Jezus niet voldoende, Eerwaarde ... ?" „Geloofd zij Jezus Christus!" zeide hoopvol vertrouwend de STORMGETIJ. 193 bevende, nauw hoorbare stem van het besje.. Maar aanstonds viel zij terug in haar angstvol, kinderlijk-bevreesd smeeken om de vertrouwde reliquie Vrouwe, de kappe,... de kappe ... dat ik althans in de kappe sterve ...!" „Nu hóórt gij," zeide Antonius vergramd, „de dood is haar nabij, en nóg zouden wij disputeeren...? Ik heb niets met uwe Lutherije van doen..." Hij was naast het bed der stervende neergeknield en bracht zijn oor bij haren mond. „Spreek mij uwe biecht, Claeske!" vroeg hij, hopend dat de uitgezonden gebuur inmiddels met een priester en het Heilig Sacrament keeren zou ... Toen had hij haar hakkelend, gestameld verhaal aangehoordhoe zij kwaad gesproken had, zij en haar zuster, van machtige overheden ... hoe haar zuster had verteld van het zondig leven harer wufte meesteres uit Brussel, en hoe Claeske dit had voortverteld aan Ely, die aldus den naam van Monsieur Van der Hulst in opspraak had gebracht. „Is dit alles waar?" fluisterde hij haar zachtkens toe, omziende of niemand hen beluisterde. Maar vrouwe Wallestin had het vertrekje verlaten. „Het is waar,... mijne zuster heeft het mij voor waar verteld maar ik heb gezondigd ... ik had niet..." „Den naam ... zeg mij den naam..." „Ik weet niet meer ... het' is ... zoo duister om mij heen .. Het was een boom ... ja, het was een boom ... de naam van een boom... ik heb dikwijls gedacht: net de naam van een boom... Houd mij vast, Eerwaarde... Ik zie niets meer... niets meer.. 1" Snel rees Antonius overeind. „Agnus Dei, qui tollis peccata mundi, miserere nobis..." i) bad hij een der vrede-gebeden. Hier scheen de dood zeer nabij, en nóg toefde het geluid van de klinkende schel, nog trad geen priester met het welbekende: Pax huic domnï2) de kleine woning in. Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt, ontferm u onzer J) Vrede zij dezen huize! 194 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD* EN BEELD' Met een bezorgden blik op de stervende zocht hij rond, of hij iets vond om de heilige handeling, waartoe toch ook hij gerechtigd was, te verrichten, en niet zonder blijdschap zag hij vrouwe Agnes weer binnentreden. „Hier is olie," zeide zij. Zij reikte den geestelijke een inderhaast met olie gevulden beker, en een schoonen doek. „Een waskaars, bid ik u," fluisterde hij, nu geheel toegewijd aan zijne taak, vergetend zoowel zijn dispuut met de koopmansvrouw als de hem zooeven toevertrouwde geheimen van Meester Van der Hulst. Snel verrichtte hij, onder het prevelen der voorgeschreven gebeden, de verplichte zalvingen, ontstak de waskaars en drukte haar in de slappe, beweeglooze handen van het besje, dat alleen de lippen nog bewoog. „Neem de brandende, heilige, onuitblusschelijke lamp des geloofs, en bewaar uw laatste oliesel tot des Heeren gericht, — zoo zult gij Hem tegemoet treden in de hemelsche zaal, met Zijne heilige engelen, en met Hem leven tot in eeuwigheid, amen!..." Aldus de plechtige slotwoorden van het Sacrament. De koopmansvrouw lag neergeknield bij het bed; zij sprak op hare wijze tot God... Toen zij oprees, legde Broeder Antonius zijn hand op Claeske's gerimpelde voorhoofd en drukte haar de oogleên toe. „Zij is heengegaan," zeide hij dan. Over dit alles peinsde Broeder Antonius, nu hij, na den rusteloozen morgen, de stilte van den kloostertuin had gevonden. Ja waarlijk, een rustelooze morgen... Eerst, zeer vroeg, de door Willem Wallestin gebrachte tijding — hoe dit door hem kon geschieden was nu verklaard — van Claeske's ziek-zijn, en het verzoek om haar te komen bezoeken... Daarna: de zonderlinge visite van Juan Salvas, die nauwelijks van een gisteren ter eere van het feest gedronken roes bekomen scheen, en nu eindelijk dit: zijn onverwacht officie aan het sterfbed van Claeske; de kettersche tegenstand van de koopmansvrouw, en de bekentenis van het stervende besje, die alle praatjes, over Meester Van der Hulst's niet-feilloos leven in omloop, scheen te bevestigen. Hij achtte het hoogst onwaarschijnlijk dat zij hem in deze laatste oogen- mPHH STORMGETIJ. 195 blikken een leugen zou hebben verteld, tenzij misschien de koortse haar zinnen bevangen gehouden had, - doch de waarheid dezer bekentenis in elk geval was na te speuren. Claeske had van haar zuster gesproken, die zou op te sporen zijn, _ een taak die misschien aan Juan ware op te dragen. De spie verstond zijn werk wèl: het stuk dat hij hem dien morgen gebracht had, was voldoende om een heel nest ketters tegelijk voor den Schout te brengen! Een oogenblik ging een frons van onrust over zijn gelaat, en zijn hoofd zonk wat dieper op de borst. Het was vreemd - nu wéder overkwam hem dit, - het gevoel van tegenzin om de draden te vatten als de vogel vóór het net zat Eerder al hadden hem zulke overwegingen van tegenzin moeilijke uren berokkend, en hij kon die gevoelens thans dus niet enkel toeschrijven aan de ongetwijfeld haar invloed oefenende herinneringen uit zijn jeugd-jaren. Die werkten meê, dat was zeker! Hij had zich, bij het lezen van Laurent Wallestin's hartstochtelijk epistel, op eenmaal het frissche jongensgezicht van den jeugd-kameraad herinnerd; hoe vaak hadden zij te zamen met Willem en Lieven en Jakob tusschen de boomen bij de ' St. Joris-Doelen gespeeld, èn gevochten öök wel... Wat lagen die heerlijke, zonnige dagen der jeugd verre achter hem I Afgesloten was die tijd; het leven zelf had er zijn sterke koorden voorgespannen; een dwaas was hij, die trachten zou ze te verbreken, om naar verloren geneuchten te zoeken. Elke mensch heeft zijn verloren Paradijs, U en voor velen openen zich nieuwe in het leven, - wie den dienst der Kerk tot zijn deel koos wist dat hij afstand deed... of... niet allen misschien? Meester Van der Hulst was geen paap, maar hij stond in zeer bijzonderen zin niettemin in dienst der Kerk, en van Zijne Majesteit den Keizer Was het waar dat Meester Van der Hulst niet alleen zijn eigen Paradijs had, maar dat de verboden vrucht hem het zoetst smaakte? Was de strenge ingetogenheid van des Keizers Commissaris een masker, het leven zijner bescheidenheid een schijn slechts van rusteloozen arbeid, en was hij inderdaad de stille zoeker van geneuchten, wier zondige faam zelfs reeds tot Mevrouw Margaretha's Hof heette te zijn doorgedrongen? 196 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' Indien dat zoo ware, zou het verstandig zijn, zich tijdig van Meester Van der Hulst's vriendschapsbanden te ontdoen. Men werd geëerd met wien men omging. Schoon men hem niets zou kunnen verwijten Conscia mens reed famee mendacia videt. l) Dit was waar ... En toch ... toch ... Elizabeth ... Antonius kneep zijn beide duimen tusschen de vingers, stond onrustig op, en hervatte zijn langzame wandeling ip den kloostertuin. De gardeniers hadden hun arbeid gestaakt; broeder Antonius had niet eens gezien dat zij vertrokken waren. Hij had lang zitten peinzen en wist van uur noch tijd, zoodat het hem niet weinig verbaasde plotseling de litanie van het gebed, langzaam en droefgeestig, te hooren aanheffen... Zelfs het reefterklokje had hij dus niet eens gehoord ... hoe was dat mogelijk! Hij haastte zich naar de eetzaal, waar hij de broeders reeds aan den maaltijd vond. De prior zag den laat-binnenkqmende met een straffen blik aan; Antonius, zich van de overtreding bewust, sloeg zijn oogen neder; hij wist dat hem na den maaltijd eene vermaning in des priors kamer wachtte. Met bitterheid dacht hij aan de broeders-gardeniers, die hem niet gewaarschuwd hadden, —< maar het was nu eenmaal regel: in het convent werd met meer dan noodig gesproken, behalve dan aan de maaltijden... Ditmaal mengde hij zich in het onderling geredekavel niet; de lust ontbrak hem, en hij had bovendien aan zijne eigene gedachten genoeg. Juan Salvas had den Sacraments-ommegank van heeler harte genoten. Zuiderling van origine, verheugde hij zich niet alleen in de weelde van zomersche zon en koesterende warmte, maar ook in praal en kleur, in schittering en fonkeling van goud en juweel, in den schoonen zang en de welklinkende muziek van de processie, die misschien geen trouwer volgeling, geen devoter en toegewijder beschouwer uit huis had gelokt dan den kreupelen Spanjaard. Hij was niet bevreesd iemand uit de omgeving van zijnen meester, of een ander der Lutheranen langs den weg te ontmoeten, l) Wie weet goed te doen, lacht om de leugens der geruchten. STORMGETIJ. 197 die hem zijn genoegen bederven of, misschien, dubbelhartigheid verwijten kon; de ketters hielden zich bij kerkelijke feesten achteraf, deels omdat zij er geen begeeren naar hadden, anderdeels omdat zij door fanatieke papen ter strate zouden kunnen gedwongen worden tot eerbewijs aan hetgeen zij achtten afschuwelijke afgoderij te zijn. Juan Salvas had weinig of geen kameraden, maar op een feestdag als deze verbroederde hij zich met iedereen die met hem een kroes bier ledigen wilde, en zijn humeur was er alzoo bij het uur beter op geworden. Van de vrijheid om naar believen het feest meê te vieren, maakte hij een onbeperkt gebruik, — aan den maaltijd in den huize Wallestin dacht hij zelfs geen oogenblik. Doch toen de avond viel, geraakte Juan langzamerhand in een stemming van groote droefgeestigheid. Het feest van den middag was, ter strate geëindigd, en de verlichting nog niet begonnen. Hij zag zich eindelijk alleen gelaten in een der taveernen op de Groenplaats, waar het heel den middag druk was geweest van vermoeide en dorstige feestgangers. De een na den ander had, verlangend naar de versterking van den maaltijd en de rust van het eigen huis, den waard en zijn gasten gegroet, — alleen Juan was, moe van het gestage volgen der schoone processie, en wankel op de beenen van menigen kroes bier, op een der banken in een hoek neergezakt. Met beneveld oog zag hij rondom, — onder de schouw zat de waard, tevreden over den dag, met halfgesloten oogen uit te rusten, ~ het vertrek werd door een flksche deern geruimd en de vloer met schoon zand bestrooid. Het meisje knipte een oogje tot den waard, en rommelde haar stoffer om de voeten van den Spanjaard, maar Juari had geen oog voor haar, tot rust gekomen voelde hij zich moe en loom, en als niemand er wat tegen had, zou hij hier wel een kwartierken willen slapen. Maar in deze ure der versuffing schrikte hem op eenmaal de gedachte op aan het gewichtig document, waarmeê hij heel den dag in zijn wambuis had geloopen: den ketterschen brief van den jongen Wallestin! Hoe schromelijk had hij zijn plicht verzuimd door niet aanstonds dien brief aan broeder Antonius ter hand te stellen, — misschien had hij hem nu zelfs niet eens meer! Snel^ tastte hij in zijn wambuis, ja, U allen Heiligen dank! het Stormgetij 26. 198 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" papier kreukte tusschen zijn kleêren ... Hij zou het aanstonds... Juan beproefde op te staan, maar het 'gelukte hem niet: hij was blijkbaar oververmoeid. En als hij het deed, als hij nü ging, wat dan daarna? Op dit oogenblik werd het Juan Salvas duidelijk, dat hij, met den snellen handgreep die hem dezen morgen het bezit van den ketterschen brief verzekerde, zichzelf het veilig tehuis had ontnomen, waarvoor hij de Heiligen kort tevoren zoo vromelijk gedankt had. Die katijf van een maarte zou niet nalaten hem te verklagen, en ditmaal —> dat was wel zeker .— behoefde hij op de voorspraak der goede vrouw niet te hopen... Goede vrouw? Neen, onmogelijk, i— een duivelskind was ook zij, deze kettersche, met haar helsch-vriendelijke streken. En Juan deed een werk dat God en den Paus geviel, zoo hij heel het kettersche nest op den brandstapel bracht.. . Martelaar zijn was zijn beroep niet, maar de Heiligen zouden hem gewis een streepje vóór geven, zoo hij zijn tegenwoordig tehuis voor deze kettervangst opofferde. En Wat zou het ook? Bij Claeske kon hij terecht, nu en altijd, en vandaag ontbrak het hem immers aan niets; hij had het wonderlijk goed gehad op het vrome feest; alleen den maaltijd, dien had hij gemist. Maar Juan voelde zich niet meer, gelijk voorheen, een arme schooier; broeder Antonius zou zijn diensten opnieuw beloonen, en voor 't oogenblik dansten de munten nog in zijn buil. „Heer waard," zei hij, half oprijzend, „is het niet tijd om een gebraden kapoentjen te eten?" „Dat zal je buik je 't beste kunnen zeggen, Sinjeur!" zei goedmoedig de waard. „Vaste etensuren hebben we hier niet... Een kapoentjen overigens... op 'nen dag als vandage ? Gij denkt toch zeker niet dat de paapkens op grootfeest zoo iets overgelaten hebben? Als ge iets van 't hoen blieft, dan zal 't een ei moeten wezen... En brood... en misschien wat gebraden kastanjes, die kunt ge krijgen ... als dat voldoende is ... Mijn witf heeft mogelijk ook nog wat vleesch in malvezijn,1) als ge dat blieft...!" „Geef mij wat gij missen kunt, heer waard, — maar maak het !) Malvezijn = malvezij, malvoisie, eene zoete wijn van goudachtigen tint, afkomstig uit Napoli di Malvasia, op het Schiereiland Morea. STORMGETIJ. 199 niet te fijn, dat is te zeggen: niet te duur voor een armen hals..." „Ei wat. gij! de Carolussen blinken u den buidel uit!" zei de waard spottend ... „En op een dag als vandaag denkt men aan geen armoe! Komaan, gij zult hebben wat ge belieft, en ik zal u het v^l niet over de ooren halen ..." Juan voelde, al etende zijn goede luim keeren en zijn moed vermeerderen. Zelfs kwam een oogenblik de gedachte bij hem op den Booze te trotseeren in het kettersche huis aan de Borchgracht, maar men mocht God niet verzoeken, en in den grond van zijn hart was de Spanjaard veel minder moedig dan sluw. Neen, hij zou in het besmette huis geen voet meer zetten, ~ hij had er trouwens zijn werk nauwgezet verricht: Broeder Antonius kende des koopmans gewoonten zoo goed als hij zelf, en de brief, dien Juan in het wambuis droeg, was een prachtig sluitstuk van zijn arbeid, — er kon waarlijk nog een kroesken bier op staan! En toen hij, welversterkt, den waard het waarlijk billijk gelag betaalde, drukte hij dezen welgezind en vriendschappelijk de hand en schudde dien als de hand van een ouden bekende, met een vertrouwelijk: tot weerziens. In den schoonen avond genoot hij, nu opnieuw bereid de moeilijkheden des levens te trotseeren. Zijn mank been mocht al de spotternij der broerkens voor de taveernen opwekken, men mocht zich ten zijnen koste grappen veroorloven, hij dronk alles weg in dierbare vriendschap, wier gulheid hem bijna vergeten deed, dat hij geen dak meer had. Eerst laat in den avond overviel hem daarvan weer het'ongeneuchte, en nu haastte hij zich haar Claeske's woning. Reeds van ver zag hij het kleine venster verlicht ... had ze misschien zijn bekenden stap al vernomen ? Hij tikte aan dat venster... hij wachtte en staarde... maar eensklaps deinsde hij verschrikt en als geslagen terug: hier speelde de Booze zelf met hem een afschuwelijk spel... het gelaat dat door de ruiten hem aanzag was niet dat van de oude Claeske, maar van vrouwe Wallestin zelve... Haastig sloeg hij een kruis, en zoo snel als zijn manke beenen hem dragen konden, nam hij de vlucht, het kleine straatjen uit en de BerVoets in, - hijgend en blazend kwam hij eerst straten 200 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" verder tot bedaren en tot bezinning ... Neen, daarheen ging hij niet meer, daar huisde Satan zelf... nog liever... Maar het werd stiller in de straten, en Juan begon zich opnieuw vermoeid te gevoelen. Nauwelijks wetend waar hij was, liet hij zich eindelijk neervallen in een kleine weide, waar de koeien, rustig in den zomernacht, neerlagen. Het hoofd tegen een kleine hooischelf geleund, sliep hij in, en eerst in den morgen, toen het hanengekraai de zon begroette en de kippen tjokkelend om hem heen schuifelden, ontwaakte hij. Juan Salvas zag er alzoo weinig florissant uit, toen hij aan de kleine deur van het Predikheeren-convent aanklopte en Broeder Antonius te spreken vroeg. Maar op de wandeling had hij zijn oogenblikkelijke ellende met montere fantasie tot de smadelijke gevolgen van zijn trouwen dienst omgetooverd, en het viel hem alzoo tegen, dat de jonge Eerwaarde hem, na zijn verhaal van het doorgestane leed, niet aanstonds den troost van een rustig onderdak, hem niet minstens een ontbijt aanbood. Want hij had nu ook den ochtendmaaltijd, waaraan hij zoo aangenaam gewoon was geraakt, gemist, en de hoop op belooning had hem zelfs doen vergeten hier of daar wat brood te koopen. In den nieuwen dag, in de nuchterheid van den frisschen Meimorgen, zag hij de gebeurtenissen van gisteren met andere oogen aan; hij begon er aan te twijfelen of zijne verdiensten voor de zaak der kerk inderdaad groot genoeg waren om zijn beschermers te doen inzien dat hij er zijn plaats in het huis van Meester Wallestin voor opgeven mocht. Twijfelden zij daaraan, dan was hij een verloren man, dan stond hij opnieuw als een arme schamaaier op de kade, en kon hij zien aan brood en onderdak te komen. In dat geval zou hem misschien niets overblijven dan berouwvol terug te keeren als een zondaar, die zich in de vreugd van den Sacramentsdag een roes gedronken en dien ergens uitgeslapen had. Misschien zou men hem verdenken van den brief... misschien ook niet... in elk geval zou dat moeten worden gewaagd... Maar reeds als hij er aan dacht, dat hij Joanne weer ontmoeten zou, de kwaadaardige kat, die hem bij vrouwe Agnes... hu...! STORMGETIJ. 201 had verdacht gemaakt, bekroop hem angst als van een hond die een zweepslag aankomen ziet... ' . Dat duivelshuis ...! Die verschijning van de kettersche achter de ruitjes van Claeske's vensterke... ja, zij hadden ziel en zaligheid wèl aan den Booze verkocht, deze ketters Juan meende het koud te hebben, en zijn maag deed pijn van den honger. Toch klapte hij onvervaard, toen de broeder-deurwachter hem in Broeder Antonius' cel had toegelaten, en hij deed zijn verhaal met een verve, waaraan geen tintje ontbrak dat er den schijn der waarheid aan geven kon. Broeder Antonius evenwel scheen slecht geslapen te hebben; hij was minder spraakzaam dan ooit, en gromde, hem in de rede vallend, aanstonds toe: „En bij Claeske, waarom zijt gij niet naar Claeske gegaan? Een ordentelijk man brengt den nacht niet door langs den weg!" ■-MM „Eerwaarde, gij hoort mijn verhaal niet aan. M Ik bèn naar Claeske gegaan... maar de Heiligen mogen mij bijstaan indien ik ooit meer een voet in haar huizeken zet... De Booze woont er..." „Sinds wanneer? Claeske is een vroom dochterken..." „Ach Eerwaarde, ik heb er den Booze gezien, % met het mom van vrouwe Agnes stond hij achter de ruiten . V % „Juan, gij bazelt... Wat is er met Claeske, weet gij ervan?" „Gansch niets, Eerwaarde,* - ik ben in dagen niet bij haar geweest." „Ik sta op 't punt haar te bezoeken; zij heeft naar mij laten vragen. Ik denk dat gij uw heldhaftigheid beter had kunnen betoonen dan door weg te vluchten voor een vrouw die ge zoo wèl kendet als vrouwe Wallestin. Wie zoudt ge daar anders gezien hebben?" De Spanjaard zweeg. Het visioen was hem heden inderdaad onwaarschijnlijker voorgekomen dan gisteren. Toch had hij zóóveel Hamburgsch niet gedronken, meende hij bij zichzelf. „Het is goed. Geef mij den brief: ik zal hem lezen zoodra ik terug ben ..." Juan reikte den Eerwaarde het gekreukte document, en bleef in afwachting staan. „Het is^ goed," zeide Antonius nog eens. „Keer van middag hier terug." 202 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD -EN BEELD" „Eerwaarde," zei de kreupele nogmaals, aarzelend, „en na van middag?" „Welnu ... ? Dat zullen wij van middag zien"... Gij hebt van nacht een plaats gevonden, licht dat ge die over dag weer vindt. Na den noen spreken we elkaar weer." Broeder Antonius wachtte hem nu. De brief van Laurent Wallestin lag naast hem: inderdaad bevatte deze brief bewijzen te over voor de kettersche gevoelens zóó van den schrijver zelf als van den koopman en zijn vrouw. Alleen Willem alzoo,... die hield zich van de besmetting verre. Het verbaasde Antonius geenszins: Willem Wallestin had alle redenen om zich bij den Raadsheer en de Overheid als een trouw zoon der kerk te doen kennen .. . Toch, dacht Antonius, zou dit hem niet baten; een vervolging van zijn ouders door de procureurs-fiscalen zou hem, zoo niet zijn vaandrigsrang, dan toch de gunst van Elizabeth doen verliezen. Dan was het hoog opgezette spel van den jonkman-vol-inbeelding op eenmaal uit! Elizabeth zou begrijpen dat dit nooit kón: een nicht van Raadsheer Van der Hulst de bruid van een wiens ouders door dezen om ketterij waren vervolgd... indien Elizabeth zich misschien, wie weet? zooiets, ingebeeld had. In den laatsten tijd in elk geval had zij den jongen vaandrig meer dan gewone vriendelijkheid bewezen, en de oude Trineke met haar wonderlijkgeheimzinnig gefluister, als het over Elizabeth ging, had hem zelfs doen vreezen, dat er meer dan enkel vriendelijkheid te spieden viel voor wie de oogen goed open had... Ha, dat in elk geval zou hij, broeder Antonius, nu, met dezen brief in zijn bezit, kunnen beletten. Misschien liepen nimmer de diensten die hij aan de zaak der kerk zou kunnen bewijzen, zoozeer in het spoor zijner eigene belangen dan thans ... Eigene belangen? Wat had hij dan te wenschen, wat had hij tegen te staan ? Was er wel iets, waartegen heviger en scherper en onverbiddelijker strijd te voeren viel dan juist tegen de boozè aanvechting, om in den dienst der kerk te werken voor wat hij eigene belangen noemde... ? | . I STORMGETIJ. 203 grover ourlde hij denken, hij, die met verbazing, en ergenis Claeske s geheim over Meester van der Hulst s intieme leven had aangehoord? En dat terwijl hij, Antonius, een geestelijke was ^baTaiiet^ £ * R^ «of van Mechelen Goed, het mocht alles dan zoo zijn, weerstreefde hij zichzelf 1 zdfvel l Zinnel\k£ IUSt tOCh éénmaa' d°°den in kastijding'en zelfverloochening; hij zou, met aller Heiligen bijstand, het beeld der jonge vrouw verwijderen uit zijn gedachten en droomen, Z hij was het toch evenmin die haar te sparen had voor den zoon mt het kettersche huis! Dat vergde toch de kerk, dat vroeg immers God van hem niet? 9 Eigenlijk had hij dezen brief niet eens noodig om van de kettersche gezindheid der Wallestins overtuigd te zijn Hoe listig had vrouwe Agnes zich weten in te dringen bij de oude Claeske zoodat der arhie de genademiddelen der kerk na! genoeg onthouden waren! Hoe had zij hem, eenige uren geleden nog tegengestaan.' Toch wel dapper, moest hij Ikennen toch' wel dapper zoo te durven spreken tot een dienaar der kerk, die haar voor ieder kettersch woord dat zij gaf, op het schavot brengen kon En niet alleen dat, maar _ onverklaarbare tegenstrijdigheid! 21J had ze]f w.Ilem Wallenst.n JondJ 9 hem, Antonius, aan het sterfbed van Claeske Jacobsdochter te brengen! Of was.dit slechts een listigheid geweest om hem ten aanzien van haar gevoelens te misleiden? Had misschien Willem Wallenstin tegen den zin zijner moeder gehandeld? Midden in zijn gepeins doorflitste hem op eenmaal de gedachte Juan Saltr T T ^ ™ floten, en dat juan Salvas er geen tehuis meer vinden zou ... Onwillekeurig gleed ^ glimlach over zijn gelaat toen hij aan Juan s sprookje van d n Booze dacht, die hem, onder het uiterlijk van Vrouwe Wallestin zou verschenen zijn...! De schavi.ir „fi- \c l V dI,esun Mer rl.r al u j \ schavuit, _ of hijzelf het geloofde? Met dat al: broeder Antonius voelde zich voor den spion in zeker opzicht verantwoordelijk. Het kon niet worden ontkend da" bruikbaal o Wtó^JI de ^ -leek inderdaad bruikbaar. Op eenmaal viel het hem in, dat deze man, in den dienst en § de omgeving van Meester van der Hulst gebracht, 204 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD.' ware dit mogelijk, misschien ook van dezen machtigen man de levensgeheimen zou kunnen uitvorschen die broeder Antonius begeerde te kennen ... waarom wist hij eigenlijk zelf niet: eerder dan verknochtheid voelde hij vrees voor den man, wiens zon dagelijks hooger scheen te rijzen, en die alzoo een toegewijd dienaar zoowel allen gewenschten bijstand verleenen, als zijne vijanden vernietigen kon; er was echter iets in broeder Antonius, dat hem steeds meer afkeer tegen den machtige inboezemde, en hem in stilte verlangen deed diens vijand in plaats van zijnen vriend te zijn. Van den grond en de geaardheid dezer gevoelens gaf hij zich nauwelijks rekenschap ; misschien hinderde hem de hooghartigheid waarmede de Raadsheer zich allengs ook jegens vroegere vertrouwden als met een pantsier omkleedde, en die dieper krenkte dan hij ooit zelf scheen te gevoelen. Het het zij, — de gedachte aan de mogelijkheid, nu op zijn beurt tegen den Raadsheer gebruik te maken van Juan's diensten, liet hem niet los. Maar dit was misschien geen zaak die in een halven dag te regelen viel, en dus begaf hij zich aanstonds eerst naar den prior, om de gastvrijheid van het Convent te vragen voor den sukkelaar, die, als spie in dienst der kerk in ongelegenheid gekomen, geen plaats had om zijn hoofd rustig neder te leggen. De gunst werd aan den broeder, die zulke hooge vrienden bezat als des Keizers Commissaris, door den overste gemakkelijk verleend. Op den avond van Meester van der Hulst's geheimzinnig bezoek aan den Alchimist, nam de Spanjaard Juan Salvas zijn intrek in het Convent der Predikheeren. XI. De boekverkooper Jan Jordens, in de Ridderstraat te Brussel begroette, op den avond van den 30sten Juni 1523, met stille hartelijkheid zijn vriend Meester Maerten Hoeck, den züversm d van Antwerpen, die met Meester Floris en Vrouwe Agnes Wallestin, na een lang en vermoeiend zitten, uit den witgehuifden reiswagen afdaalden. Welkom, welkom, broeders," zeide hij, Meester Maerten, «hen hij'kende éérst, daarna den nieuwen vriend en diens vrouw de hand reikend bij het afstappen op het wiel van den bakenden wagen. „Gij zijt nog vroeger dan ik dacht, en ik vreesde al dat qij te laat zoudt komen. Ik ben even op de Markt geweest en heb gezien hoe levendig het daar is, en vol van reiswagens.... Vrouwe Wallenstin, mijne echtgenoote wacht u binnen, met ongeduld-zij gaat wat moeilijk, weet gij...? Hebt gij plaats voor den wagen, voerman?... Anders kan ik u misschien een herberg wijzen waar het paard haver en gij een koelen dronk vindt.. . Heb dank, broeder Jordens," zeide de zilversmid, Cornehs kent in Brussel den weg als in zijn beurs, * hij zal u wel zeggen waar ze het bier het koelst bewaren, nietwaar Cornehs ? Rijd maar op, jonge borst, en kom morgen in den loop van den dag . . „Tegen den avond," onderbrak de boekverkooper, met een knikje naar Meester Maerten. Goed, tegen den avond," nam deze over, ..nog maar eens even vernemen wanneer wij uwe diensten noodig hebben. De jonge voerman liet zacht het puntje van de zweep tusschen de ooren van den bles neervallen, klakte met de tong en groette dan het gezelschap, en terwijl vrouwe Wallestin en de drie mannen Stormgetij 27. 206 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" den donkeren winkel binnentraden, reed de krakende kar de smalle straat uit in de richting van de Sint-Gudule. De boekverkooper, een man van kleine gestalte, naar het grijs zijner haren te oordeelen een zestiger of daaromtrent, ging zijn gasten voor naar het vertrek achter den winkel; daar brandde het licht van eenige kaarsen terzijde van de schouw, en de gastvrouw, steunende op een krukje, rees van haar zetel op om de gasten tegemoet te treden. „Wees ook mij welkom, zuster", zeide zij,' vrouwe Wallestin de hand reikende, „ik ben verheugd u te zien, alschoon ik wenschte dat het bij blijder gelegenheid waar ..." voegde zij aan haar welkom toe. „Goeden avond, vrind Maerten, hoe staat bij u het leven ?" „Als altijd, vrouwe Jordens," zeide de zilversmid opgewekt. „Het is zomer, en mijn hart zingt in mij van 's Heeren goedheid zelfs nü," vervolgde hij, „zelfs nu..." „Waar schaduwen zijn, daar is licht", zeide zacht de oude boekverkooper. „Gaat zitten vrienden ... gij zijt vermoeid, en zoo ik denk, hongerig van de reis ... wij hebben met den avondmaaltijd gewacht tot gij er zijn zoudt... nu kunnen we ons sterken ..." En zachter ging hij voort: „Hoe staat het in de gemeente van Antwerpen? Voortgang gelijk hier?" „Zij breidt zich uit," gaf Meester Hoeck eveneens zacht ten antwoord. „Schoon er ook zijn, die door de vervolging der Augustijnen afgeschrikt, zich van ons afkeeren." „Op den stormwind wordt het kaf weggedragen," sprak Meester Jordens. „Het zaad in den akker zal zijn vruchten voortbrengen ... wij zien het dagelijks rijpen." „En broeder Jordens," vroeg de zilversmid, „wat denkt gij van morgen? Zal het wezenlijk geschieden ... ?" Meester.Jordens trok de schouders op. „De een - gelooft het, een ander zegt dat men het niet zal bestaan vanwege het volk, —' ik voor mij heb geenerlei vertrouwen in Monsieur van der Hulst Hij heeft al zooveel aangedurfd. •.. weet gij dat men in 't begin van dit jaar in Brugge Moddaert de Brievere heeft gegeeseld en de tong doorpriemd ... ?" „Was hij niet een Godlasteraar?" vroeg Meester Wallestin. „Zoo heb ik het gehoord." STORMGETIJ. 207 „Dan zijn wij dat allen, broeder," zeide de boekverkooper. „De tijden zullen zwaarder worden, zoo heeft de Schrift het immers voorzegd..." „Is het waar, — gij hoort hier meer dan wij te Antwerpen ! m dat Meester van der Hulst kettermeester van den Paus geworden is ?" „Men zegt het algemeen", bevestigde de boekverkooper, „en mijn neef, die cureyt is van deken Robijns der Sint Rombouts in Mechelen, heeft mij verzekerd dat de deken er een acte van opgemaakt heeft, die als geloofsbrief voor Van der Hulst dienen moet voor 't Hof van Holland... Daar is men minder bevreesd voor hem dan hier ..." „Ik begrijp 't niet", zeide vrouwe Jordens. „Mijnheer van der Hulst was toch al inquisiteur?" „Van den Keizer", zeide Meester Hoeck. „Als hij nu van den Paus aangesteld is, dan heeft hij niets meer van doen met Meester Joost Laurens van het Mechelsche Hof, - dan kan hij juist aks de andere pauselijke inquisiteurs op eigen volmacht handelen ..." „Ik denk dat dit de berechting van de Augustijnen verhaast heeft," zeide Meester Jordens. „Er was hier van den middag iemand in mijnen winkel, die vertelde dat de Franciskanen nu reeds het gerucht uitstrooien dat de Augustijnen zouden herroepen hebben... Dit doet mij denken dat Monsieur van der Hulst het niet zal bestaan hen ten doode toe te vervolgen..." „De inquisiteurs hebben al heel wat gedurfd," zeide de zilversmid. „Maar zij hebben niemand het leven benomen, tot nog toe, is het wel?" vroeg vrouwe Jordens. „Dat hebben zij niet, ofschoon ze er vaak genoeg meê gedreigd hebben. „Men Zegt dat de anderen, die hier herroepen hebben, evenals Praepositus met den dood zijn bedreigd. Gij hebt zeker den brief van Broeder Jacob gelezen daaraf verhalende ...?" „Niets van dien aard, — gij, vriend Floris...?" „Mogelijk dat 't geschrift alléén hier bekend is," zeide de boekverkooper. „Het is gedrukt en ik heb een exemplaar in mijnen winkel gehad... het *is verkocht... aan uw zoon, vrouwe Wallestin!" 208 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" „Ik verheug mij er zeer op hem spoedig te zien,"xzeide vrouwe Agnes. „Hij weet toch dat wij komen zouden,..?" „Ik betwijfel of hij het weet," zeide bedachtzaam de boekverkooper. „Mijn brief heeft hem toch nog wel bereikt?" vroeg de koopman. „Ik kan het u niet zeggen, mijn vriend. Ik deed er in elk geval mijn best voor. Als Laurent nog in Brussel is, zal hij..." „Als hij nog in Brussel is?" riep vrouwe Agnes uit. „Meester Jordens, wat is er met Laurent?... Gij weet meer van hem dan gij zegt... Spreek toch, bid ik u ...!" „Maak u niet ongerust, vrouwe Wallestin. Als gij Laurent niet ontmoet in deze dagen kan dat toch zijn goede redenen hebben. Onderwijl wij aan den maaltijd gaan, zal ik u vertellen wat ik van hem weet. Zijt gij gereed, Hillegond?" „Ik wacht op Heiwig," zeide zacht de boekverkoopersvrouw. „Zal zij niet komen, denkt gij?" „Ik zal 't haar vragen," zeide de oude man, vlug oprijzend. „Verontschuldig mij, vrienden, één oogenblik." Vrouwe Hillegond stak twee kaarsen op tinnen luchters en zette ze tusschen de schotels en wijnkannen. Er was iets feestelijks in de stemmige kamer van het blijkbaar oude huis. Het stille licht der kaarsen deed het goudglanzend behangsel op zijn best uitkomen, en wierp zelfs lichtsprankels op de donkere moer- en kinderbalken van de hooge zoldering. Twee fraaie schalen van Italiaansche majolica sierden den wand naast een kleine kast van lichtkleurig hout, waarin achter glas een paar rijen goudversierde boekenruggen stonden. Een breed • en tamelijk hoog venster met deels gekleurd glas liet nog even iets van den kleinen donkeren tuin zien. Vrouwe Wallestin voelde zich in de rustige stilte van de vertrouwelijke kamer niettemin bezorgd om der wille van Laurentius; zij wachtte met ongeduld het terugkomen van den gastheer af, die haar inlichten zou over hetgeen geschied mocht zijn. Bij vrouwe Hillegond drong zij niet aan. Zij had het beproefd, maar de voorzichtige, blijkbaar tot zelf handelen weinig geneigde gastvrouw had haar met een: „Mijn man weet het beter," vriendelijk-beslist afgewezen. .- STORMGETIJ. 209 Ook Meester Wallestin was zwijgend en peinzend in den armstoel naast den haard neergezonken ... Alles was mogelijk in deze tijden, overlegde hij. Men was zeker van lijf noch goed. De machten der hel schenen op te komen, — de paus en de paapschap bedienden zich van de meest schaamtelooze hulp: een man als Van der Hulst over wien allerlei boos gerucht rondging, werd thans aller geestelijk rechter, meester over de Christenheid in Vlaanderen en Brabant niet alleen, maar ook in Holland en Zeeland ... Morgen zouden de eerstelingen van den oogst worden binnengehaald... En hij, Meester Wallestin, die twee zonen had, één in dienst van den Keizer, een... nu evenals hij zelf wederstrevig tegen den geest der kerk, hoe zou 't hèm vergaan in deze troebele tijden ? Zou de stormwind ook niet opsteken rondom zijn huis en het doen neervallen misschien met al zijn hopen en verwachten? Was hij bereid om, als het moest, onder te gaan ... ? Meester Jordens' binnenkomen brak zijn gepeinzen. Een jonge, slanke vrouw volge hem, geruischloos, bijna schuw. „Onze vriendin Heiwig, die zoo vriendelijk is mijn vrouw een beetje te helpen," stelde haar de boekverkooper voor. „Hillegond heeft tijden in het jaar dat ze van haar stoel nauwelijks kan opstaan, niet waar Hillegond...? Ziehier, Heiwig, onze vrienden uit Antwerpen, van welke ik u gesproken heb... Mijn oude vriend Meester Maerten Hoeck, de befaamde zilversmid, kunstrijk in ambacht en bedrijf..." „Nu, nu..." viel Meester Maerten in, glimlachend, „Stil," hernam de boekverkooper, „ik kan bijna nooit op mijn vrienden stoffen, verhinder mij althans ditmaal niet... En voorts Meester Wallestin den tapezier, en zijne gade, vrouwe Agnes Wallestin... de vader en moeder van broeder Laurentius den Karmelieter ..." Heiwig maakte een stille buiging voor de vrienden. De zilversmid merkte op hoe bleek haar fraai gelaat was, als ware zij pas van eenige ziekte hersteld. Overigens, hoe mooi was dit profiel, de rechte neus, de gelijkmatige stand harer door twee zuivere bogen beschaduwde oogen! Meester Maerten herinnerde zich niet haar ooit vroeger gezien te hebben, zelfs kende hij haren naam I 210 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD.EN BEELD". niet, noch wist hij of zijn gastheer dien genoemd had. Op dat oogenblik had hij genoeg te bewonderen aan deze sprekende, glanzende oogen en aan de regelmaat harer trekken. 'jJSÖpK Hij schikte zich aan den disch; zoo er geen geheimen waren zou hij haar nader leeren kennen, en zoo wèl, dan mocht hij die kennis niet eens begeeren. Na het gebed, sneed Meester Jordens het vleesch aan, terwijl Heiwig de wijnbekers vulde. Zij sprak weinig en zeer zacht; iets in haar stem verried haar Duitsche afkomst. „Echte Gubbio's, die schalen, Meester Jordens?".vroeg de koopman, naar de borden aan den wand wijzend. „Dat mocht wel zoo wezen," glimlachte de boekverkooper. „Neen, mijn vriend, —- ik heb niet genoeg verdiend van mijn leven om mij zulke weelden te veroorloven ... Wat gij daar ziet is een eenvoudig namaakje van een Gubbio ... Maar als gij wat echts wilt zien in myn eigen vak... dan een oogenblik..." Vlugger dan het men van den grijzen gastheer verwachten zou, stond hij op en nam uit het boekenkastje een der boekbanden. „Ziehier," zeide hij, „dat is echt, dat is hef .fijnste wat ik ken, een band van Grolier, zoo fijn als gij hem nog maar zelden gezien hebt... Wat zegt gij daarvan, meester Wallestin ? Dat is wat 'anders dan uw tapijten, niet?" „Het is een zeer fraaie band," betuigde Meester Wallestin. „En het merkwaardigste is, dat de teekening op die van uw schotels gelijkt." „Dat is zoo," zeide de boekenvriend, „het is uit één land, moet gij denken, en bêi in den stijl van het oogenblik... Maar fraai is het, en ik ben er heel blij mee... Een bedelmonnik heeft hem mij voor een gouden reaal gelaten ..." „Overigens, vriend Jordens, moet gij geen kwaad spreken van Meester Wallestin's tapijten... Gij weet niet, merk ik, dat hij er heeft, «waarvan Berend van Orley de cartons geteekend heeft?" „Waarlijk?" zeide Meester Jordens met een snellen, door niemand dan misschien door Heiwig opgemerkten blik naar haar, „wèl, dan doet het mij slechts leed, dat gij mij dat fraais ook niet eens bewonderen laten kunt... Als ik ooit in Antwerpen kom... Maar dat is, op mijn jaren, niet heel waarschijnlijk," voegde hij er aan toe. STORMGETIJ. 211 „Vader," waarschuwde vrouwe Jordens zacht, „denkt gij niet meer aan .den disch ? En aan... wat vrouwe Wallestin zoo begeerig is te weten?" „Och, vergeef mij," zeide de oude man, zijn schat, waarover hij als liefkoozend de hand liet gaan, weder in de kast bergend, „ik denk alleen aan mij zelf..." „Als hij iets fraais heeft," verontschuldigde zijn vrouw, „is hij nog als een kind..." „Als God ons nog een klein beetje van de kinderen laat, heeft Hij niet zoo heel veel werk aan ons, lieve," zeide de oude koopman zacht. „Maar gij hebt gelijk, — ik was zelfzuchtig ... De zaak is, vrouwe Wallestin,... of eigenlijk zijn er twee zaken, beide geschikt om u de teleurstelling van Laurent's afwezigheid hier ter stede te verklaren. De eerste is .. . niemand anders' dan Monsieur Van der Hulst... Het schijnt dat hij zijn spionnen ook in Laurent's omgeving heeft gehad ..." „Laurent is gevangen genomen?" vroeg vrouwe Wallestin, bleek oprijzend met trillende stem. „Neen, zij toch gerust, vrouwe," zeide Meester Jordens, kalm als te voren, „neen integendeel, — uw zoon is tijdig, geloof ik, den strik ontkomen ..." „En gij weet waarheen, meester Jordens?" vroeg Meester Wallestin in spanning. „Dat is wat wij niet weten... wij vermoeden echter ... dat hij niet meer in Vlaanderen is, noch in Brabant. .. maar naar het Keulsche of daaromtrent..." „Maar Meester Jordens, dat meent gij toch niet...?" „Het is niet dan een vermoeden, vriend Wallestin... Een vermoeden, gegrond op de vriendschap van uw zoon met een paar van de Duitsche broeders, die... die... 'k weet niet recht hoe 'k het zeggen zal zonder hen onrecht te doen... Hebt gij wel van de Zwickauer profeten gehoord, broeder Hoeck?" „Bij geruchte," zeide de zilversmid. „Zij zijn 't immers, die men ook spottend „hemelsche profeten" heeft genoemd, nietwaar?" „Dezelfde. Ik geloof dat ze goede christenen zijn, maar zij hebben zoo hun eigen gedachten over het Koninkrijk Gods... Een tijd geleden is een hunner ook in onzen Brusselschen kring 212 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" gekomen, en bij uw zoon Laurent vond Martin Cellarius een geopend oor... Wij, oudere menschen, loopen zoo hard niet van stal..." „Zij prediken immers een wereldlijk Koninkrijk?" vroeg de zilversmid. „Ik weet het zoo zeker niet," zeide bedachtzaam de boekverkooper. „Ik weet alleen dat zij Saksen in beroering zetten, en... dat zij ook een paar van onze vrienden voor hun idealen hebben bezield ... Uw zoon Laurent is onder hen, zij zouden de Rijnstreek ingaan waar zij reeds veel aanhangers hebben en er nog meer verwachten ..." „Ik begrijp het nauwelijks," stamelde vrouwe Wallestin diep teleurgesteld. „Dan kent gij uwen zoon weinig, lieve zuster," zeide de boekverkooper met een glimlach. „Zoo één, dan moest hij, met zijn vurigen geest en zijn blakenden ijver, wel voor de prediking van het komend Koninkrijk worden gewonnen... Zij leeren dat Christus zelf dit Koninkrijk in dezen tijd oprichten zal; de kerk — en niet zij alleen, — alle wereldlijke macht zal vallen, en aan Zijn priesters en profeten zal God Zijne openbaringen geven als oudtijds... Ik weet niet, — het is wel mogelijk dat hun inzicht helder is en het onze faalt... maar ik ben bereid ook op de beloften Gods heen te gaan... In dit leven behoef ik de vervulling niet te zien om ze te gelooven ..." „Gode zij dank neen," bevestigde de zilversmid. „Maar des te meer vrees ik zulke uitersten. Wie zich bij ons Voegen in de hoop die beloften Gods nü verwezenlijkt te zien, zullen — zoo ze teleurgesteld worden — des te gereeder afvallen..." „Intusschen, moeder," zeide de tapezier, „behoedt Laurent's profetische neiging hem voor het oogenblik voor de vervolging van Mijnheer Van der Hulst... Dat zij dreigde is eene waarschuwing voor ons ... Ik zie er mijn vermoeden in bevestigd, dat Laurent's brief — den laatsten dien wij van hem ontvingen — mij ontstolen en den Raadsheer in handen gekomen is... Herinnert ge u niet, Meester Hoeck, dien ochtend, toen broeder Jakobus ons het bericht van de Augustijnen bracht?.... Het was op Sacramentsdag... en sedert hebben we onzen Juan niet weergezien !" STORMGETIJ. 213 „Wien, zegt gij?" vroeg vrouwe Jordens. „Juan Salvas, onze knecht, een door Willem mij aanbevolen Spanjaard, een mageren, hinkenden scharrelaar, dié bij ons heel en al uit de versukkeling opkwam ... Onze Joanne had het op hem nooit... en zij heeft hem blijkbaar beter gekend dan wij..." „Een hinkenden Spanjaard, zegt gij, Meester?" vroeg op eenmaal Heiwig, die haar wijn nauwelijks aangeroerd en enkel geluisterd had. „Een Spanjaard van geboorte, en kreupel," herhaalde Meester Wallestin. „Kent gij hem, Joffer?" „Vrouwe," — zeide Meester Jordens nadrukkelijk. „Vrouwe Heiwig, niet Joffer..." herhaalde hij, toen Wallestin hem verwonderd aanzag. Heiwig staarde peinzend in de vlam der kaars vóór haar, haar glanzende oogen schenen nu dof, en een angstige trek plooide zich om haren mond. „Is het mogelijk dat die man nu in Brussel is?" vroeg zij met zachte stem. „Ik heb hem sedert dien ochtend niet weergezien," zeide de koopman. „Het is zéker mogelijk... Zijn beschermer in Antwerpen, broeder Antonius, van de Veldeke's, heeft Willem verzekerd dat hij den kerel slechts oppervlakkig kende en hem uit meelij bij mij aanbevolen had ... Dit meêlij was wel waardig geplaatst.. . evenzeer als ons vertrouwen in hem!" „Ik begrijp dat van Laurent niet," herhaalde vrouwe Agnes, als slotsom blijkbaar harer stil voortgesponnen gedachten. „Heeft hij dan geenszins aan ons gedacht?" „Dat hééft hij, — en ikzelf heb getracht hem, door de gedachte aan u, te binden. Maar hij beriep zich op het Evangelie: Wie vader of moeder liefheeft' boven mij, is mijns niet waardig... En nu sinds een dag of zes is hij niet meer in Brussel... In het Convent weten ze van hem niets... zijn naam wordt er alleen met afschuw genoemd ... hetgeen begrijpelijk is ... Een ketter te zijn is al erg genoeg, maar zulk een ketter . . ." „Dat is het ergst voor hem zelf," zeide mistroostig de tapezier. „Wij hadden zoo gehoopt, althans niet voor enkel droeve tijding naar hier gekomen te zijn ..." „Zie het niet al te donker," vermaande goedsmoeds de zilversmid. „Gekomen zijn wij, als het mogelijk is, om te handelen' en Stormgetij 28. 214 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" niet voor ons zelf, maar voor onze broeders, de Augustijnen . .. Vergeet hun lot niet, broeder Wallestin, in deze teleurstelling. Wat denkt gij, vriend Jordens, is er eenige kans om hen te bevrijden, als de overheid de terechtstelling wil laten voortgang hebben?" „Ik vrees, ik vrees," zeide Meester Jordens hoofdschuddend. „Er zijn velen der onzen in de stad: uit Gent, uit Leuven, zelfs uit Keulen zijn er gekomen en enkelen uit Holland ... maar de macht des Keizers is grooter dan de onze...." „Het gaat tegen Zijne Allerheiligste Majesteit niet, het gaat tegen den Paus en zijn machtige paapschap," zeide Meester Hoeck. „En als God met ons' is, wie zal tegen ons zijn?" „God is met ons, ook al zouden wij ondergaan," zeide Meester Jordens. „Gij Maerten, zijt nog altijd de oude... als ge slaat, slaat ge hard . . . Maar het kan wel zijn dat God wil, dat we den slag ontvangen, inplaats van den arm te heffen ... En nu vrees ik dat we daaraan toe zijn... Dat we ons allen gereed moeten houden ... Het beste is, denk ik, dat op de knieën te doen..." Niemand antwoordde. De mannen bogen het hoofd en rezen zacht van hun zetel op; de vrouwen vouwden de handen. En Meester Jordens bad. Hij smeekte om ootmoed en getrouwheid, om te blijven staan in den storm, die scheen te zullen komen. .. Toen hij het Amen sprak, had Heiwig de kamer verlaten, schreiende ... Dien nacht sliep vrouwe Wallestin niet. „Het is de vermoeienis van de reis, lieve," zeide de koopman, die haar mat en sprakeloos zag. „Gij zijt niet gewoon buiten Antwerpen te gaan, en op eenmaal zooveel nieuwe en vreemde gezichten te zien ... Morgen zal het beter gaan, geloof mij.,." „Indien we slechts Laurent hadden ontmoet," klaagde vrouwe Wallestin, met open oogen starend in het duister van het haar vreemde slaapvertrek. „Laat ons'verheugd zijn dat hij niet meer in Brussel is, Agnes," zeide Wallestin. „Gij zoudt toch zeker niet gaarne gezien hebben, dat hij in handen van Mijnheer Van der Hulst gevallen ware..." „Ik weet niet of hij in betere is," hernam zij. STORMGETIJ. 215 WnteoeimijmodGe ^ ns„handen overgeven, vrouwe . .. ook ik ben om zijnentwil bezwaard, maar het wicht van den tijd drukt elkeen ... alleen niet zwaarder dan de Heere het wil..." „Mijn gedachten zijn gedurig bij hem," ging zij voort, „wist ik slechts waarheen hij gegaan is, en met wien... Maar hoe vaag en hoe wonderlijk klonk dat verhaal van de Zwickauer profeten... Straks begeeft Laurent zich in gevaren grooter dan hij hier ontvluchten kan ..." „Grooter dan den dood te vure?" vroeg de koopman zacht. „Lieve vrouw, wees redelijk, denk eens aan onze vrienden de Augustijnen ... Als het waar is dat ze morgen verbrand worden ... als het waar is ... geloof dan dat zij niet de eenigen zullen zijn... dat Robert van Croy,J) dat Meester Van der Hulst, die nu alle macht in handen schijnt te hebben, haar ijverig zullen gebruiken. Hebt gij gehoord wat vrouwe Heiwig zeide ... ? Misschien heeft zij Juan hier in Brussel reeds ontmoet... Misschien... zullen ook wij zeer, zeer voorzichtig moeten zijn ..." „Wij worden oud, maar Laurent,... die pas te leven begint..." Zacht drupten de tranen over haar handen nu zij zweeg ... „Laat ons trachten te slapen, lieve," spoorde Meester Wallestin aan. „In Gods hoede zijn wij veilig, en hij ook...!" Maar de slaap week van hare oogen, en schoon zij haar man de rust liet, die hij genoot hoewel zijn geest in den droom werkzaam bleef, begroette zij met blijdschap den vroeg doorbrekenden glans van den dageraad, en het eerste geklep van vele klokken... De nacht had haar met vage verschrikkingen gekweld, het allermeest in de spaarzame oogenblikken als het lichaam voor een korte wijle den ontrusten geest verwon, en zij even ingesluimerd was. In verbeelding en droom, wakend en inslapend, zag zij het schrikkelijke vuur, dat niet de Augustijnen, maar Laurent verteerde... hoorde zij zijne stem kermen en smeeken om erbarming, ving zij van zijn lippen woorden van verwijt, gericht tot haar, die hem van de dwaalwegen der ketterij niet had terug gevoerd naar de veilige rust van het geloof der kerk! Dit was nog het ergste) dat zich in den angst om Laurent ook de martelende twijfel mengen J) De Bisschop van Kamerijk,-onder wiens geestelijke jurisdictie Antwerpen stond. 216 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' kwam, of zij misschien, haar echtgenoot en zij zelve, en al de vrienden der gemeenschap, niet op eenen duivelschen dwaalweg waren geraakt, die hen het verderf en de hel tegemoet voeren zou.... In bitteren nood had zij telkens de oogen geloken en de handen gevouwen tot gebed, maar zij had geen woorden gevonden, en het stureloos schip harer gedachten was in de draaikolken van angst en vertwijfeling blijven rondzwalken... Waar was de genade Gods, waar de liefdestroom van Christus' ontferming? Zou zij niet weder, als vroeger, Gods goede heiligen aanroepen ter hulp, om voorspraak en bede bij den Vader ... ? Zou niet de Heilige Moeder Gods zich erbarmen over een moeder in dézen nood om der wille van haar kind ? De stille snikken braken haar in de keel. Zij voelde haar borst als dichtgeklemd, haar denken eindelijk als verdoofd ... En toen de dag aanlichte, klopte in haar polsen en in haar hoofd het bloed onstuimig en mateloos, gloeide op haar gelaat de roode vlam der koorts... wist zij nauwelijks waar zij was, wist zij alleen dat, Goddank ! de dag komende was .. . Maar ach, déze dag ...! De nevel van den zomermorgen trok op, en de gouden zon brak er door, als een val van licht over de stille stad Brussel, in den vroegen morgen van Woensdag1), den eersten Juli 1523. Het was juist zes uren, toen, langzaam, uit het Goudenhoofdstraatje een man aanwandelen kwam, en op den hoek der Groote Markt staan bleef, oogenschijnlijk vol aandacht voor den goudbeschenen Sinte Michiel, op de spits van den Raadhuistoren, glinsterend in het morgenlicht. In waarheid boezemde Sinte Michiel hem weinig belang in, hij kende den krijgshaftigen drakendooder al van zijn'kindsche jaren af; zijn vader had hem wel verteld van het ') Die excellente Cronike van Vlaenderen (Bijv. fol. 14) spreekt van : „tsaterdaechs op Onzer Liever Vrouwer visitatieavont in ]ulio''. Andere berichten zwijgen over den dag. De kalender van W. J. M. Michielsen (uitgave Van Stockum) voor alle jaren onzer tijdrekening, geeft voor den lsten Juli 1523 (ouden stijl), een Woensdag aan, hetgeen,'naar de samensteller mij verzekerd heeft, juist is. Ik vind dit trouwens bevestigd in Grotefénd: Taschenbuch der Zeitrechnung (1905 Zw. Aufl.) en heb daarom gemeend hier van „Die excellente Cronike van Vlaenderen" te mogen afwijken; ook omdat dezelfde kroniek het jaartal 1523 abusief als 1522 opgeeft. G. S. STORMGETIJ. 217 groote feest toen de gouden windvaan van Martijn van Rode op de spits was gezet*) en sedert had hij hem bijkans iederen dag aanschouwd. Zijn staren naar omhoog was dan ook niet anders dan een pogen om niet te doen blijken, met hoeveel belangstelling hij het werk der timmeraars beschouwde, die op twee plaatsen van de Markt een eigenaardig bouwsel ontwierpen, waarbij waarschijnlijk, zelfs op den vroegen morgen, menig Brusselaar wat nader zou getreden zijn, indien niet de Markt aan de zijden met eenige compagniën van weinig vriendelijk uitziende stads-busschieters ware afgezet geweest. Meesters Jordens, de boekverkooper, waagde zich, voortdurend met kleine pasjes vooruitschuivend, wat van dichte bij, i— tot hem eindelijk een der schutters den gewapenden arm voorhield, en hem vroeg : „Wat peist gij, vader, dat gij moogt wat niemand mag ?" „Wat mag niemand wel, dappere?" vroeg de boekverkooper blijkbaar verbaasd. : / „Wel, gij wilt de Markt over?" „Wie zeide u dat?... Ik zie naar Sint-Michiel uit; men zegt: er heeft een gier om zijnen kop gevlogen." „Best mogelijk, vader, gij zult dien gier alzoo niet vangen .. ." „Ik ben wonderlijk benieuwd naar zulk gediert, immer," zeide de boekverkooper onverstoorbaar, „gij hebt hem alzoo niet gezien?" „Ik heb mijn oogen beneden noodig," zeide de schutter, „en 'k zou ook u raden ze daar te gebruiken, als gij geen moeilijkheden begeert... Neen, niet verder ... de plaats blijft afgezet!" „Zoo zullen we waarlijk van het schoon schouwspel van heden niets of weinig zien ?" vroeg de boekverkooper. „Het ware mij een kroes bier waard... of zeg wijn, daar ! als ik wist..." „Wat méént gij, vader ?" zei de schutter thans zeer bereidwillig. „Ik zie ook gaarn soldaten, kloeke keerls als gij... zult gij hier ook bij zijn, heel den dag ?" „Als het heel den dag duurt zeker niet," was 't antwoord. „In den namiddag moet 't gebeurd zijn." >) In 1454. 218 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" „Zoo, ei zoo ... Peist gij dus wel, dat het al gebeuren zal. . ?" „Als de ketters niet herroepen worden ze verbrand.. . Dat staat vast..." „Ei zoo... Is hier al een taveern open ergens in de buurt, ik heb dorst..." „Voor dorst is het te vroeg, maar voor een kroes wijn zelden," zei de krijgsman lachend. „De Reinaert is hier geen tien passen vandaan..." |ppil$ „Ga meê, ga meê", noodde Meester Jordens ... „De wijn is goed in den Reinaert, zegt men ..." De krijgsman zag om en uit, maar speurde geen onraad; uit den grooten ongeregelden hoop ronddrentelend krijgsvolk zou niemand hem missen. „Loop langzaam op vader, ik volg U," zeide hij zacht... De boekverkooper stootte aan en dronk vriendschap in den Reinaert „Ziet ge," zeide hij, „als het er van komt vandaag, dan zoek ik een goede plaats uit, nu aanstonds... Waar, denkt gij, zal men het beste staan ?" „Bij het Broodhuis, zou 'k meenen,"antwoordde de ander, „dan staat gij recht tegenover het schavotteken ..." „Achter uwen breeden ' rugge 1" lachte Meester Jordens. „Ik zeide u al hoe geern ik krijgsvolk zie, maar 't alderliefst niet van achter..." „Neen toch... wij zullen ter zijde staan, waar de menschen' ter straten uitdrommen, om rumoer en .... aanslag misschien .... te voorkomen .. /' „Ha, van de ketters, meent gij ?" „Alzoo," zeide met een hoofdknik de ander. „Men zegt dat ze bij duizenden uit Holland en Brabant gekomen zijn..." „Hebt gij ze gezien? Ik met al niet..." zeide de boekverkooper. „Er zijn er zoovele niet..." „Toch niet ? zooveel te beter... De paap heeft er gisteren een sermoen over gehouden van belang ... Ik hoor geen sermoenen, maar mijn oudje . .. Alzoo, zie dat ge vroeg voor het Broodhuis komt te staan. Daar wordt het goed, verzeker ik u ..." „Ik zal er zeker aan denken... Maar waarom slaat men twéé van die schavottekens op ... ?" STORMGETIJ. 219 „Ik weet dat zelve niet," zei de busschieter. „Zijn het er niet twee, die verbrand gaan worden ?" „Ik hoorde van drie, maar die kunnen altegaar toch in éénen vure!" „Bij dubbele hette deert het weinig of men dicht op elkaar staat, wat gij ?" spotte de busdrager. „Het kan wel heet worden vandage," zeidei de boekverkooper, een zin in zijn woorden leggend, dien de ander niet begreep. „Het ziet er goed uit tegen 't feest van morgen ..." „Van morgen ... Ha ja, Onzer Liever Vrouwe visitatie..." „Hebt gij er van vernomen dat de Keizer ter stede komen zal ?" „Vandaag, meent gij ? Niets van gehoord... Hoe meent gij zoo ?... Uw gezondheid intusschen, kameraad !" „Gezondheid en zaligheid!" dronk de krijgsman zijn gullen vriend toe. „Het kon best waar zijn ... Hebt gij niet gezien dat Mannekenpis gisteren zijn staatsiekleed van blauw-en-wit al droeg ? J) „Wat ge toch zégt..." „Het is zoo... zijt gij geen Brusselaar ?" „Wel zeker ben ik,... Gezondheid ..." „Ik stap op, vader ... Mist men mij, dan ..." „Dan is het mis," lachte Meester Jordens. „Zoo is het juist... Welbedankt sinjeur ! En denk er aan, vóór het Broodhuis ...,' „Vertel mij nog: zal er bijkomen aan zijn? Als men mij misschien met roeren en klingen te lijf gaat van wege 't gedrang, dan waag ik mij er niet aan... Ik ben een oud man... en niet meer zoo stevig ter been als gij, vriend! „Blijf dan thuis, vader ... Ik hoor dat er veel paapschap zal zijn, en voetvolk aan alle zijden... Men is bang voor 't volk, weet ge... Maar er zal voor de ketters niets te winnen zijn vandaag, geloof dat niet.. Nogmaals bedankt..." Meester Jordens bleef nog een oogenblik toeven in den Reinaect. J) Het was de gewoonte om tegen hooge feestdagen, of bij bezoek van vorstelijke personen het bekende Brusselsche fonteinbeeldje een kleurig kleedje aan te trekken: Karei V zelf schonk er een costuum voor: blauw en wit, de kleuren van het Bourgondische huis. Manneken-pis was toen nog een steenen beeldjen, ter zelfder plaatse (Stoofstraat) waar nu het bekende bronsje staat. G. S. 220 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD.' Het klokkespel uit den Raadhuistoren tinkelde over de ochtendstad ; het geklop der timmeraren geruchtte over de markt. De zon scheen nu allerwege, en de laatste nevelen van den morgen waren opgetrokken. Toen nieuwe bezoekers de taveerne binnentraden, betaalde de boekverkooper zijn gelag, en ging. Langzaam wandelde hij naar de Ridderstraat terug, — opzettelijk opnieuw de Groote Markt over, die zich in de afgelegen ruimten, waar geen krijgsvolk stond, reeds scheen te vullen. Geheel anders dan zooeven, in het gezelschap van den busschieter, stond thans zijn gelaat. „Er zal voor de ketters niets te winnen zijn vandaag," herhaalde hij in zichzelf. „Vriend, gij weet niet wat gij zegt... Wie overwint, ik zal hem de kroon des levens geven... Ha, Sint Michiel, gij daarboven, gij zult nog een gansch anderen strijd zien vandaag, dan den uwen ... Een strijd tusschen Christus en den Satan ... en Hij zal triumfeeren... Er zal niets te winnen zijn voor de ketters ... ? Help eens toezien, mijnheer Van der Hulst, gij en al uw genooten, help eens toezien ..." Meester Jordens wandelde den korten weg naar zijn huis in gedachten voort, nauwelijks acht gevend op de meer dan gewone beweging langs de straten. Voor vele taveernen stonden wagens uitgespannen; elders reden ze uit de richting van de poorten van Laeken en van Hal de straten in. Ook ridders te paard, vergezeld van knapen en lijfwachten, brachten vertier in het allerzijds ontwakend Brussel. Een koor van kloosterlingen, van de een of andere bedelorde, zong een eentonig lied bij een slependen gang; vrome' lieden sloegen een kruis, en die voorzichtig waren bovendien liepen een straat om. Voor de paleizen der grooten dromden velen samen, die enkel uit nieuwsgierigheid de straat hadden gezocht: het was de moeite waard zooveel edelheid en rijkdom bijeen te zien. De boekverkooper had er geen oog voor; hem drukte het besef dat wat komen ging 't begin was van een moeilijken en zwaren weg voor hen die God in oprechtheid wenschten te dienen, zonder bemiddeling van priester en kerk, zonder de pompeuse praal van een nauwelijks begrepen liturgie, zonder den dwang en den last van betaling voor de goederen des heils. Weinigen waren in Brussel de getrouwen; dicht in de nabijheid van des Keizers hof gedijde STORMGETIJ. 221 het zaad der niéuwe leer niet gemakkelijk. Weinigen, ;— maar zouden zij getrouw zijn, en volharden tot den einde, als het noodig was? Van die weinigen waren er nog, wier belangstelling zoo half, wier trouw zoo onbewezen scheen; meer nieuwsgierigen dan overtuigden; lieden, zeker, op wie men vertrouwen kon, en die hun vrienden gewis niet in moeilijkheden brengen zouden, maar die, allicht, zelf te slap zouden zijn om ze te trotseeren. Behoefde het te verbazen ? Werd niet een man als Berend van Orley alom geëerd en gezien, tot in de onmiddellijke nabijheid van Mevrouw Margaretha? Was hem zelfs niet opgedragen haar portret te schilderen, en was hij niet telkens in haar paleis te Mechelen te gast, om met zijn fijnen smaak voor kleuren en vormen haar prachtig huis meê te sieren? Van Orley was dan wèl een beroemd man! En te denken dat zulk een Helwig's portret eenmaal geschilderd had ... voor hem, den vervolger ... Nu dacht Meester Jordens op eenmaal ook aan zijn verzuim: hij had de Antwerpsche vrienden nog niet gezegd wie Heiwig was, — zou zij zelf het wenschen? Meester Jordens kende haar schroomvallige oprechtheid, de — trots haar zonde en haar smadelijk verleden — eerlijkheid van haar karakter. Zij zou niet wenschen voor die vrienden een mom te blijven dragen; met welk een oprecht berouw had zij haar zonde betreurd, haar bekentenis gedaan ...! Ach, als haar man had willen, had kunnen vergeven, als hij slechts had willen, gelooven, dat zij een dwaas en lichtzinnig spel had gespeeld, maar dat het altijd spel, nooit ernst was geweest... dat alleen haar begeeren naar wat weelde en genot, van wat overdaad en wat glans in haar leven ... Geert van den Eijcke was immers geen opgewekt levensgezel geweest; de bijna altijd tobbende, klagende, altijd arbeidende gaardenier der Warande had zijn jonge vrouw zoo weinige genoegens bereid in het land dat haar nagenoeg vreemd was ... Nu, de daa zou eenmaal klaren! Voor haar was het wondere licht van Gods genade reeds opgegaan. Als eene boetvaardige zondares had zij aan des Heeren voeten hare misslagen beleden, en van God de vergeving ontvangen, die de menschen haar onthielden... Zou niet eenmaal ook zijn harde hart breken, zou het nu voor haar gesloten huis niet eenmaal weer worden geopend. .. ? ■Stormgetij 29. 222 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" Meester Jordens stond weder in zijnen winkel, allerzijds van boeken en perkamenten omringd. Hij glimlachte hen toe, als met een blik van herkenning. Zijn vrienden waren het, al deze boeken, die hem wijsheid leerden, en waaruit hij leefde, — in dubbelen zin. Maar hoe geheel anders spraken zij nu tot hem, bij voorheen vergeleken, — nu hij al hun wijsheid toetsen mocht aan de wijsheid van het weer ontdekt Evangelie... God, maak mij getrouw! bad hij in stilte. Maak mij getrouw, opdat ik ook door de verdrukking heen Uw Evangelie mag vasthouden ...! Hij vond zijn vrouw, Meester Hoeck en Meester Wallestin in het huisvertrek. „Daar is hij eindelijk," zeide vrouwe Jordens. „Hoe is het, Jan, hebt gij reeds zoo vroeg in den morgen in de taveerne geplakt?" „Hoe raadt gij 't zoo?" gaf de oude man ten bescheid. „Inderdaad, ik heb in den Reinaert reeds een roemer wijn gedronken..." De vrienden luisterden vol levendige belangstelling naar zijn mededeelingen over de toebereidselen voor de uitvoering van het aangekondigd, schrikkelijk vonnis. „Willen wij een plaats vinden vanwaar we hen zien kunnen, dan zullen we niet te lang moeten toeven," zeide Meester Jordens. „Ik denk dat de vrouwen goed doen met thuis te blijvèn." „Mijn echtgenoote ligt nog te bedde. Meester," zeide de Antwerpsche koopman. „Vrouwe Heiwig is bij haar... zij trekt zich Laurent's vlucht zeer aan ... méér nog misschien zijn afdwaling... ik vrees dat zij ..." „De koorts is weder afnemend," troostte vrouwe Jordens. „Ga gij gerust, wij zullen haar hier goed verzorgen..." „Daarop ben ik gerust, en u zeer dankbaar," antwoordde Meester Wallestin hoffelijk. „Zij kan niet beter zijn dan hier...." „Het eigen huis," zeide de gastvrouw, „dat gaat toch boven alles, Meester Wallestin... En als ik Heiwig niet had, — gij ziet,, ik beweeg mij zoo gemakkelijk niet." De drie vrienden traden ter strate uit, toen de twee zware klokken der Sinte-Gudule begonnen te beieren. Het geluid kwam vol en zwaar aangonzen; de slagen vielen over elkaar heen als spelende knapen, in een buiteling van klanken die een oogenblik STORMGETIJ. 223 alle gerucht overstemden. Van alle zijden kwamen de kerkgangers aari, en op de Berchstraat was een druk gewoel van menschen. Nu en dan ontmoette de boekverkooper vrienden, soms ook geestverwanten, en een oogenblik bleven zij dan staan om een paar woorden te wisselen ... Bij de Lutherianen was vrees en ontsteltenis ; indien inderdaad het vonnis uitgevoerd ging worden, ■— hoe donker scheen dan hun de toekomst tegen. Alle gedachte om iets te doen ter bevrijding van de Augustijnen scheen opgegeven; trouwens, de wachten van de stad waren op dubbele sterkte uitgezet, en met eenige compagnien Soudenieren, — voetvolk en busschieters uit 's Keizers leger — versterkt. Bovendien was hier — anders dan in Antwerpen *j* het volk grootendeels op de hand der geestelijkheid, en de aanhang der Lutherianen gering. „Niet op ons zeiven vertrouwen alzoo," zeide Meester Jordens. „Vriend Hoeck, ■— we zullen heden Petrus eens moeten vergeten, en het zwaard in de scheede laten." De ander antwoordde niet. Het viel hem, die de jonge mannen wier lot heden beslist werd zoo goed kende, zwaar te denken dat hij daar staan zou, hunnen dood aanschouwend, niets wagende, niets beproevende om hen aan deze vreeselijke ongerechtigheid, die de Kerk gerechtigheid noemen durfde, te onttrekken. Diep in zijn hart bleef nog iets branden van hoop, dat deze prologe niet zou worden gevolgd door het drama, — dat de opstelling der schavotten op de Markt ineer vertooning dan werkelijkheid zijn zou, schrikaanjagende vertooning tegen het voortwoekeren der kettersche besmetting. Dat waarlijk de Kerk over ziel en leven harer, liet het dan zijn: dwalende kinderen, beschikken zou, het was immers te gruwelijk dan dat het in naam des Pausen en des Keizers zou kunnen geschieden ...? Voetje voor voetje naderden zij langs de Vischmarkt en dé Groentemarkt, door het tamelijk smalle Boterstraatje, de monding van de Groote Markt. Hier drong, zoo goed als tevergeefs, het voetvolk de aanstroomende menschenmassa een weinig ter zijde..} Het geschetter van bazuinen schalde door de morgenlucht, er ging een gerucht van ontzag en verwachting door de schare. „De Keizer?" vroeg men elkaar. „Broeder Celestinüs," sprak Meester Jordens, zich een weg 224 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" banend door de menigte, en een lange Karmelieter aan zijn donkerbruine pij trekkend; Meester Hoeck zag den kloosterling zich met een gebaar van ongeveinsde verrassing omkeeren, en Meester Jordens wenkte hen nader. „Broeder Celestinus, een der onzen," fluisterde hij den zilversmid in 'fr oor, en dan zachter, tot den kloosterling, „vrienden uit Antwerpen, — de jongste is de vader van Laurentius Wallestin. .. Blijf 'in ons gezelschap, broeder Celestinus," ging hij luider voort, en weer zachter, met een glimlach: „Gun ons tenminste de bescherming van uw gewaad..." „Wij hebben een betere," zeide de lange ordebroeder, wiens hoofd boven nagenoeg allen die hem omringden uitstak, „en wij zullen, denk ik, die betere noodig hebben, broeders..." Opnieuw schetterde het koper boven het rumoer der menigte. „Een processie," zeide de Karmelieter, „zij komt den Steenweg af. „Toch misschien de Keizer?" vroeg Meester Jordens. „Neen, Zijne Majesteit zal hier niet zijn, ,— het feest is misschien niet grootsch genoeg," voegde hij er bitter aan toe. „Laat ons den Keizer geen onrecht doen," fluisterde Meester Jordens, „ik geloof niet dat Zijne Majesteit wreed is..." „Het zijn de geleerde heeren van Leuven," vertelde de Karmelieter, „en het is Hyronymus Aleander met zijn stoet. .." „De gezant van den Paus alzoo," zeide Meester Maerten. „De gezant van den Paus ... Monseigneur Van der Noot... Doctor Jacobus Lathomus,... ei zie, ook Van Hoochstraten, dit stralend licht...! en de suffragaan van den Bisschop ... den Bisschop zelf zullen we dus niet zien ..." „Wie is de Bisschop, Broeder?" vroeg een jonge borst, die zich rekte om iets te zien van den kleurigen stoet, die onder een gemurmel van eerbied nader schreed. „De Bisschop is er niet bij, vriend..." „Wie is hij...?" „Ge meent: zijn naam ...? Robert van Croy ..." „Dank u, Broeder, ik moet moeder er alles van vertellen..." „Ook wie er niet bij geweest zijn... ? Nu, dan hebt gij dagwerk,... èn meer..." zeide de Karmelieter met een glimlach. „Maar gij zijt een goed zoon, houd uwe moeder in eere..." STORMGETIJ. 225 Ofschoon voor de hoogwaardigheidsbekleeders ruim baan was gemaakt, scheen er voorshands verder niets te zullen geschieden. Zij waren het Raadhuis binnengegaan, waarvan alle vensters met kijkers waren bezet. Op galerijen en balcons groepten de toeschouwers, mannen en vrouwen, edelen en leden van Raad en vroedschap bijeen... Het tot een gemurmel gedempt rumoer zwol weer'aan als het ruischen van de zee, wanneer de vloed géstaag op de stranden slaat; de menigte begon vermoeid te worden, het duurde haar te lang, naar het scheen. Ook werd het warm, want de zon straalde zonder erbarmen, en het ging langzamerhand tegen elf uren; het heetst van den dag begon te komen. Ter linkerzijde van het Broodhuis begon men eensklaps ruimbaan te maken; een lange stoet van geestelijken en ordebroeders naderde met kruisbeelden en banieren. De Franciscanen gingen voorop, de oogen neergeslagen, de handen gevouwen als in gebed! De voorsten en die der beide buitenrijen droegen brandende kaarsen tusschen de gevouwen handen; één in hun midden hief een groot zwart ebbenhouten crucifix met een zilveren Christusbeeld, waarvoor de schare ter weerszijden van den weg, eerbiedig hetzij de knie boog, hetzij het kruisteeken maakte. „De Keizer, is dat de Keizer niet, daar op het bordes ?" vroeg op eens luidruchtig Broeder Celestinus. Die in zijne omgeving stonden, wendden het hoofd om zoo mogelijk over de anderen heen naar de puie van het stadhuis te zien; ook de Antwerpenaars en Meester Jordens lieten zich verschalken... „Neen," zeide de Karmelieter, „neen, het is Monsieur Van der Hulst! Mij dacht, ik zag de Bourgondische vaan wapperen..." En dan zachter tot zijne vrienden: „Ziet ge, nu heeft niemand naar ons gezien, en niemand ons kruisteeken gemist... het is wel, gemakkelijk als men zijn hoofd een beetje hoog draagt..." Nu eerst begrepen de broeders welk gevaar Broeder Celestinus voor hen had willen afwenden en zij dankten hem met een stillen handdruk. Het was echter slechts het eerste, want na de Franciskanen volgden de Dominicanen en achter hen zag Broeder Celestinus zijné eigene ordegenooten aanschrijden ... „Het zijn de Dominicanen uit Maastricht," zeide Broeder Celestinus, „ik herken ze aan hun witte pij met den kapermantel... 226 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" en de Karmelieters zijn uit Vlissingen ... neen, waarlijk, daar is ook onze prior ... ziet gij, dien met dien zwarten baard voorop... Deze gang moet hem zwaar vallen", voegde hij er zachter bij. „Maar wat zou ik gedaan hebben, in zijn plaats?" „Wij staan geweldig in de zon," zei Meester Jordens. „Zullen we wat achteruit gaan ? Misschien vinden we beschutting in de schaduw van 't Broodhuis ..." De zon brandde waarlijk fel uit een fijn-blauwen hemel, waartegen geen wolkveertje pluisde. De gulden Sinte-Michiel vonkte en glansde op de torenspits van het stadhuis, en langs het overvloedig lofwerk in steen, van gothische bloemen en vele versieringen, sprenkelde het naar beneê op het vlak van het donkere dak, waarover een gestage séroom als van zilverglans afgleed naar de vensters in schaduw. Die daar rustig zaten in de koele donkerte, en die er stonden op de lagere galerijen met haar steenen borstweringen, hadden het goed. Maar de overzijde van het plein stond in laaien gloed; de Julizon brandde tegen den gevel van het Broodhuis, schitterde in de vensters, en scheen vonken te slaan uit het hobbelig plaveisel der plaats, gelegd van ronde, gladde kopsteenen, die bovendien de drentelende voeten vermoeiden. Toch was het niet alleen om het felle zonlicht, hen vlak in het gezicht schijnend, dat Meester Jordens beschutting zoeken wilde onder de weinig schaduw biedende uitbouwen van het hooge huis achter hen. Hij meende terecht, dat het hen gemakkelijker zou vallen, tegen den muur gedrongen, de aandacht van de lieden om hen heen te ontgaan, voor 't geval de komende plechtigheid mocht nopen tot een eerbetoon, waarvan zij afkeerig waren . . . Maar het was niet mogelijk daar eene onbezette plaats te vinden, zooveel te minder vier. „Wel," zeide Meester Jordens opeens, „dat ik daaraan niet eerder heb gedacht ... ik heb toch ook mijn plaatsje ih het gild ... laat ons naar „de Parsse" gaan, ik zal voor u wel een plaatsje vinden . . . een Karmelieter haalt men graag in, niet waar? Kom mee," noodde hij, „ik waag 't er óp, al mijn vrienden binnen te brengen, al is 't onder de hanebalken . . ." Het gildehuis der boekdrukkers stond als tweede tusschen een aan de westzijde van de Markt gebouwde rij van gildekameren, STORMGETIJ. 227 die voor het meerendeel een luifel, en boven den luifel 't embleem van het gilde in den gevel droegen. „Wil Broeder Celestinus misschien voorgaan?" vroeg Meester Jordens, begrijpend dat het een man in geestelijk gewaad eerder gelukken zou zich door de opgepakte menigte een weg te banen dan den drie eenvoudig-gekleeden burgers. Het ging goed tot aan den Markthoek; daar echter stond een vendel busschieters, en deze gehoorzaamden alleen hunnen vaandrig, doof voor het vriendelijk vragen van den Karmelieter. „Vriend," zei plotseling Meester Jordens, een der busschieters bij den arm vattend, „gij hebt mij van morgen een goede plaatse op de Markt beloofd, en nu laten uw vrienden ons niet eenmaal even voorbij . , ." Het was de kameraad uit den Reinaert. Hij keek deemoedig naar den vaandrig, maar deze zag strak voor zich uit naar de opstelling der monniken rondom de schavotten, en misschien ook naar de jonkvrouwen, die op de galerijen van het Raadhuis hun waaiers zachtkens heen en weder bewogen, haar kleurige sluiers wuivend om de schoone hoofdjens, zod vele en zoo schoone, dat waarlijk menig jeugdig vaandrig dien dag meer oog had voor deze bekoringe dan voor de handgrepen zijner lansknechten en schutters. De man uit den Reinaert stootte zijne kameraden aan, en met wat inschikkelijkheid schoven de vrienden juist langs den uitersten vleugel van den troep naar de andere zijde van de Markt. Hier was het aanmerkelijk koeler; de hooge gildehuizen wierpen hun schaduw dwars over de menschen, die er rustig pratend, lachend en etend, afwachtten wat er verder te komen stond. Slechts klaagden'zij elkaar dat ze niets zien konden; geen wonder, de haag soldaten voor hen werd nu nog aangevuld door de zich langs de zijden der schavotten opstellende orde-broeders; de soldaten beloofden echter een fraai schouwspel: ze zouden immers daar hööge worden verbrand, de ketters . . . „Gij hebt toch Meester Frapmain al gezien?" vroeg er een. ]) De tegenwoordige Gildehuizen dagteekeneh van lateren tijd, (2e helft der 17e eeuw) doch er is reden om aan te nemen dat zij andere hebben vervangen, die reeds in vorige eeuwen aan de Gilden van Brussel toebehoorden. 228 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' „Wie is Meester Frapmain?" vroeg Wallestin aan den Karmeliter. „Is diè daar . . . dat is kwaad," antwoordde zacht Broeder Celestinus. „Meester Frapmain is de stads-scherprechter .. Alzoo..'" De gildeknecht maakte bezwaren, niet voor Meester Jordens, maar voor zijn vrienden. Hij wist niet of de deken het goed zou keuren, dat hij . . . „Ziehier, vriend, een keur die alles keurt," zei de boekverkooper, hem een zilverstuk tersluiks in de hand drukkend. „Ik heb mijn vrienden een plaats in de schaduw beloofd, al ware 't onder de hanebalken ..." „Onder de hanebalken . . . dat is wat anders ... dat is ook de eenige plaats waar nog niemand zit . . . Awel, gij ziet het . . . ieneden ... op de zaal ... 't is alles even vol aan de vensters ... Gij weet den weg, Meester Jordens?" „Ik zal hem vinden, De Cloecke ..." „Waar men toe komt, op zijn ouden dag," zei Meester Jordens hijgend, toen ze onder de lage zoldering stonden, waar het warm was, schoon zonder zon. „We kunnen bijna ... den gier vangen die vanmorgen om Sinte Michiel vloog," zeide hij met een glimlach. „Waren er geen gevaarlijker!" wenschte de Karmelieter. „Alzoo, we kunnen hier aan 't vensterken staan... en heel de Markt overzien ..." ' „Mijn vriend de busdrager zei vanmorgen dat 't weinig hindert of men bij zulk een hette dicht bij elkander staat," zei Meester Jordens. „Hij sprak over. .. onze broeders ... Hoe zal 't hen toch vergaan ... ?" „Wij zullen het spoedig weten," zeide Broeder Celestinus, „,want daar komt iets ..." Uit de Berchstraat drong een nieuwe stoet voorwaarts; de weemoedige muziek der stadspijpers klonk boven het gemurmel v „Ik hoorde 't een en ander,U viel Antonius hem in de rede,^,maar dit alles... men gaat naar Holland toch over Antwerpen, nietwaar ?" „Behalve wanneer men nog te Kortrijk en te Vlissingen moet wezen, gelijk Monsieur in dit geval..." „Vertel mij eens, jonker, is die Spanjaard — hoe heet hij ? dien ik bij Monsieur heb aanbevolen, nog in zijnen dienst.. . ?" „Hebt gij Juan Salvas aanbevolen, Eerwaarde ? Ik wensch te dat gij uw zorgen aan een ander hadt besteed !... Maar ... dit is geen antwoord. .. ja, hij is er' nog ... en als ook hij niet naar Vlissingen had gemoeten ... „Waarvoor naar Vlissingen ?" vraagde Antonius. „Nu vraagt gij, wat ik zelf al meermalen gevraagd heb. Maar... al wist ik alles, over mijn's meesters zaken past het mij te zwijgen." „Ik vraag daarnaar niet, jonker, — of het moest zijn dat Monsieur zijn zaken door Juan Salvas laat afhandelen. Dan heeft de scharrelaar het wel vèr gebracht... Een reden te meer om het hem kwalijk te nemen, dat hij oude vrienden vergeet." „Hadt gij van hèm iets anders verwacht, Eerwaarde ?" Dan geloof ik, dat ik uw beschermeling beter ken dan gij." „Mogelijk heb ik mij in hem vergist; het doet er trouwens weinig toe; de man is onderdak, voor de rest boezemt 'hij mij weinig belangstelling in . .. Ik ben veeleer benieuwd hoe Elizabeth, en hoe mijn broers uw boodschap opnemen... Ik begrijp niet dat Monsieur... hij weet toch dat zij in ons huis, hun huis . . . heel moeilijk kan worden gemist..." „Om u de waarheid te zeggen, daaraan heb ik nauwelijks gedacht. STORMGETIJ. 283 Mij komt het voor, dat Elizabeth. .. dat de jonkvrouw eene schoone gelegenheid krijgt Om eens verder te zien dan binnen de muren en wallen van Antwerpen... Ik ben reeds eenmaal in Holland geweest, het is er zeer schoon, en de lieden daar bevallen mij..." „Ja gij; jonge mannen moeten de wereld zien, en Holland is maar een klein stuksken daarvan ... Maar voor een meisken als Elizabeth is het wat anders. Die vindt straks een echtgenoot en een eigen tehuis, en dan ..." „Dat al is ook in Holland te vinden, èn daarbuiten," zeide jonker Thomas bedachtzaam, '„waarom zou zij juist hier ..." „Zoeken ... wilt gij zeggen. Maar mogelijk vond zij reeds ..." glimlachte Antonius, tegelijkertijd den jonkman scherp waarnemend. Deze sloeg snel de oogen neer, en streek zijn paard over den nek. „Het is misschien het ergste voor Jakob en Lieven, dat geef ik toe," ging Antonius voort. „Zoo ziet gij, jonker, dat het convent, waar men zich zonder vrouwen redt, misschien nog zoo kwaad niet is. Wij kijken niet zuur als er een broeder heengaan wil; men mist hem nauwelijks." „Het is toch van grooter waarde wanneer men wèl gemist wordt," meende Thomas. „Waarom gaat gij niet naar Leuven ? Gij hebt aanleg voor philosophie, jonker!" zei lachend de Eerwaarde. „Of... ruil öm met mij ! Het zou mij wel lijken eens een tijdje zulk een goed paard te berijden als gij er daar een hebt." „Mogelijk wel," zei Thomas, nu zelf ook weer opgewekter door de vroolijkheid van den jongen Dominicaner. „De wensch is wel vreemd in uw mond, maar vreemder nog zou mij uw kleed zijn." „Het kleed niet alléén," gaf Antonius ten antwoord. „Wie zijn verlangens heeft als gij, en het leven nog vol en open voor zich ziet, begrijpt nauwelijks de bekoring van de stille kloostercel. Men moet daar jong in komen..." Jonker Thomas zag den ander aan. Misschien begreep hij iets van den weemoedigen klank zijner woorden. „In elk geval," zeide hij, „bewaart zij voor sommige teleurstellingen, omdat zij geen verlangen kweekt." „Wat weet gij daarvan...?" hernam de ander. „Ja, wat weet 284 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' ik zélf daarvan... Wie kent de gangen en wegen van het eigen hart ten allen tijde ?" Vergeef mij, Eerwaarde," zeide Thomas eerbiedig, „ik geloof dat ik te veel zeide." „Integendeel, gij zeidet te weinig ... en ik misschien te veel," hernam Antonius. „Jonker, misschien tref ik u heden nog in de Sint-Jorisstraat ?" „Mogelijk wel," zeide de ander. „Ik zal mijn soudenieren eens opzoeken, en ga dan te voet een beetje verder... Ik ben eigenlijk een domme dwaas dat ik Trineke niet even gevraagd heb, waar ik jonkvrouw Elizabeth vinden kan ..." „Zij komt veel bij de Wallestins," zeide Antonius. „Ge begrijpt waarom ..." „Zij was op ziekenbezoek, zeide Trineke." Antonius haalde de schouders op. „Vrouwe Wallestin is ongesteld, en Elizabeth zoekt haar nog al eens op..." zeide hij. „Hetgeen natuurlijk niet beteekent dat dit de eenige reden is van haar' vertoef in het huis aan de Borchgracht... Ga daarheen, — wellicht vindt gij haar... Maar denk er aan, een stalling voor uw bruin is er niet." „Bedankt, broeder Antonius," zeide Jonker Thomas, en met een eerbiedigen handdruk nam hij afscheid. Antonius sloeg zijn pij terug, en zijn kap van het hoofd; hij was warm geworden van het staan in de zon, en misschien ook van het gesprek. En terwijl hij den jonkman op zijn mooi paard zag wegrijden, fluisterde hij: „Wie kent de wegen en gangen van zijn eigen hart . .. Ook hij. .. ? Willem Wallestin, en jonker Thomas ... en ..." Hij tastte naar zijn rozenkrans, die naast den koordgordel aan zijn pij hing, en trachtte te bidden, zonder op te zien zijn weg vervolgend. „Vader," zeide vaandrig Wallestin, toen de middagdisch was geruimd, „ik zou u wel graag iets willen vragen ?" „Vraag vrij, Willem," antwoordde de koopman, zijn zetel wat achteruit schuivend. Aan Willem's zijde zat Elizabeth Volchoorn, en zag hem vol verwachting aan. Willems gelaat stond stroef, zooals meermalen STORMGETIJ. 285 in den laatsten tijd: nauwelijks bevroedde zij wat het zijn mocht dat zoo telkenmale zijn wezen versomberde, zijn lach wijken deed en elk vroolijk woord van zijn lippen scheen te bannen. Was Willem niet gelukkig? Had zij hem teleurgesteld, gegriefd misschien? Was hare liefde wellicht verflauwd — schoon zij 't zich niet bewust was, — en had zij dit misschien aan hem doen blijken? Had zij teveel gezegd, toen zij hem eenmaal verzekerde: Ik zal u altijd liefheben? Had zij méér beloofd, dan zij te geven bezat, en was daarom na den dag hunner verloving ook zijnerzijds die verkoeling ingetreden, voor welker gevolgen zij dag aan dag. grooter vrees begon te voeden? In het laatst der Junimaand/ een dag of wat vóór Meester Wallestin met zijne gade de droeve reis naar Brussel gemaakt had, was de band hunner liefde in een klein huiselijk feest bij de Veldeke's bezegeld; de broeders, behalve Antonius, die zich liet verontschuldigen, hadden voor een uitnemenden maaltijd gezorgd, en Willem Wallestin als een der hunnen in den kring opgenomen, voor zoover dat, in hunne sinds jaren vriendschappelijke verhouding, nog noodig mocht heeten. Meester Wallestin had daarna hen allen in zijn huis verzameld, en zelden was een schoondochter hartelijker en inniger verwelkomd dan Elizabeth Volckoorn in het huis aan de Borchgracht. Schoon zij er Willem weinig aantrof, vertoefde zij er gaarne, om de liefde die vooral vrouwe Wallestin haar toedroeg, en die zij zoo dubbel genoot, wijl moederlijke teederheid haar, sinds den dood harer moei, oom Jakob's vrouw, geheel vreemd was. Ofschoon aan het huwelijk nog niet kon worden gedacht, omdat daarvoor oom Van der Hulst zijne toestemming te geven had, noemde Elizabeth vrouwe Agnes, op dier eigen verlangen met den moedernaam; Willem's vader sprak zij nog steeds eerbiedig met: Seigneur Wallestin aan. Niet evenwel, omdat diens hartelijkheid geringer was dan die zijner vrouw, maar hij had met zoo grooten ernst gewaagd van de bezwaren, die te overwinnen zouden zijn, vooral omdat op Meester Van der Hulst's toestemming zoo weinig kon worden gerekend, dat het Elizabeth toescheen alsof het aanmatigend zou klinken hem aan te spreken op eene wijze, die met deze bezwaren niet ernstig rekende. Stormgetij 37. 286 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" Willem echter telde ze nauwelijks; hij meende van Mijnheer Van der Hulst's goedgunstige gezindheid zeker te zijn, en was overmoedig genoeg om te stoffen, dat Elizabeth, ook zonder die, eenmaal — en wel spoedig — zijne echtgenoote worden zou. Indien hij slechts niet meer vaandrig doch hopman was, en hem uit vader's zaken zijn deel kon worden verzekerd, dan... „De tijden zijn er niet naar om aan zooveel voorspiegeling plaats te geven," had Sinjeur Wallestin gezegd. „Ik billijk niet alleen uw keus, want een liever en beter vrouw zult gij niet licht vinden, maar ook heeft zij deswege mijn volle instemming, — alleen maar: zij is waard dat gij haar een gerust en verzekerd leven aanbiedt, en hoe zult gij dit, zoolang gij de wapenen draagt ?" „Ik reken op de voorspraak van Monsieur Van der Hulst," had Willem geantwoord. „Gij weet toch ook dat hij, in zekeren zin, een man van den dag is," zeide Meester Wallestin. „Als uw toekomst afhangt van één man, dan valt zij ook met één man..." Willem1 Wallestin haalde de schouders op. „Ik kan moeilijk meer terugkomen in de zaken die ik verlaten heb," zeide hij. „Ik zal er u gaarne uw plaats in hergeven, indien gij dat wilt — en ik ben ervan overtuigd, dat Elizabeth niet alleen uw zwaard bewondert, maar ook u liefheeft, al zoudt ge weder koopman worden..." * MÉrl „Ik denk er niét aan," besliste Willem — en daarbij was net gebleven. Toch kwelde ook hem menigmaal de onzekerheid over de gevoelens van den Raadsheer te zijnen opzichte. Deze onberekenbare en weinig toegankelijke man had hem eene vriendschap bewezen, die zeldzaam mocht worden genoemd, en voor zijne aanstelling als vaandrig was Willem hem nog immer dank verschuldigd. Maar beteekende dit zijne instemming met Willem's genegenheid voor zijne nicht, voor Elizabeth Volchoorn? Als hij er al eens op gezinspeeld had, dan wist de Raadsheer immer met naar het scheen opzettelijk niet-begrijpende onverschilligheid over zulke teere punten heen te glijden. En de enkele woorden, die hij ~a op den avond van het Sacramentsfeest — over zijnen vader uitgelaten had, waren weinig geschikt om Willem Wallestin vertrouwen in te boezemen, ten aanzien van deze kiesche aangelegen- STORMGETIJ. 287 heid: een mogelijk huwelijk van de nicht des kettermeesters met den zoon van eenen ketterschen koopman... Maar Willem had ten allen tijde te zeer voor zichzelven geleefd dan dat hij in ernst zou kunnen denken aan de mogelijkheid dat hem zou kunnen belet worden zijnen eigen weg te maken. Het was hem voorspoedig gegaan en naar zijnen wensch, zoolang de tijd hem heugde; alleen de jaren in de zaak zijns vaders gesleten hadden hem eindeloos toegeschenen voor zijnen naar afwisseling en avontuur hakenden geest, maar zij waren achter den rug, en hij had zichzelven —. zoo hij meende althans — eenen nieuwen weg geopend; wie zou hem beletten dezen thans af te loopen? De wijde wereld lokte, het geluk lachte hem tegen; een jonkvrouw schooner en lieftalliger dan eene uit den Antwerpschen kring had hem hare liefde geschonken, en, zoo zij ook al niet tot de aanzienlijken behoorde, eene nicht van Monsieur Van der Hulst tot vrouw te ontvangen was toch grooter eere dan waarop een koopmanszoon in huwelijksaangelegenheden gemeenlijk hopen mocht. Bovendien ,— en ook dat viel niet te versmaden — had Lieven Veldeke hem verzekerd dat voor Elizabeth een niet onaanzienlijk kapitaal in de bank van Fugger was vastgezet, dat slechts wachtte op haar huwelijk, om Elizabeth ter vrije beschikking te worden gesteld... Wat kon hij meer verlangen ? Was zijne loopbaan niet een gelukkige geweest tot nu toe ? En was er ook maar eenige reden voor de zwaarwichtige bezorgdheid waarmede zijn vader deze dingen besprak...? Toch, in den Iaatsten tijd was zijn geest troebel geworden, en er waren redenen voor, schoon hij ze zichzelf niet eenmaal duidelijk voor te stellen wist. Over één althans/ durfde hij nauwelijks denken, omdat — zoo hij deze voor 'zich klaar formuleeren zou — ze wel uitermate geschikt was om aan zichzelven en aan heel zijn toekomst te twijfelen. Die eene was... de nieuwe huisgenoote, die van uit Brussel met zijne zieke moeder naar huis gekomen, de woning der Wallestins sedert niet verlaten had. De jonge en schoone vrouw, die hij als Heiwig Luteyn had leeren kennen, en van wie hij niets wist, dan dat zij meêgekomen was om zijne zieke moeder de zorgen van het huis te verlichten, 288 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" had op Willem Wallestin een vreemden, hem bijna beangstigenden indruk gemaakt. Onwillekeurig vergeleek hij haar met Elizabeth, en schoon hij nooit zou geloofd of bekend hebben dat zulk eene vergelijking ten nadeele van Elizabeth zou kunnen uitvallen, ervoer hij toch dat er tweeërlei schoon is, het eene van niet geringer waardij dan het andere, maar niettemin onderscheiden: de schoonheid van de rozeknop, en de schoonheid van de in volle heerlijkheid ontloken roos... En bij die laatste vergeleek hij Heiwig. Bovendien was zij een belangwekkend verschijnsel voor zijnen romantischen geest. Zij was vriendelijk, behulpzaam, bijna deemoedig en onderdanig, maar zwijgzaam en teruggetrokken. Over wat zij was, van waar zij kwam, sprak zij nooit ook maar één enkel woord, en vroeg hij er zijnen vader naar, dan was het antwoord, dat hij geen vrijheid had om te spreken over aangelegenheden, waarover Heiwig Luteyn verkoos te zwijgen... Daarenboven was zij — gelijk, helaas, Vader en Moeder beide — een kettersche, en met dezelfde ingetogenheid, die haar rustige hulp aan moeders bed kenmerkte, nam zij deel aan de huiselijke godsdienstoefening. En eenmaal, toen Willem zichzelven afvroeg, waarom hij, die deze kettersche handelingen liefst vermeed, ze nu toch, meer dan. vroeger, tegen zijnen zin bleef bijwonen, had hem de naam „Heiwig" op de lippen gebrand. Toch voelde Willem dit met diepe schaamte als een soort van verraad tegenover Elizabeth, en met bezwaard gemoed was hij haar, na deze hem zelf vernederende ontdekking, die hem aan de volkomenheid zijner liefde voor haar twijfelen deed, tegemoet getreden. Maar alras had hij zich diets gemaakt, dat hij geen jonge man moest zijn, om onverschillig te blijven tegenover de koele schoonheid eener vrouw als Heiwig, en dat dit te erkennen toch geenszins ontrouw jegens Elizabeth insloot. Hetgeen niet belette, dat hij Heiwig met grooter vriendelijkheid dan tevoren aanzag, en trachtte haar velerhande kleine diensten te bewijzen, eene courtoisie die hem, gewend aan den omgang met jonge mannen en vrouwen uit Antwerpen's burgerij, gemakkelijk viel. Meester Wallestin had er iets van begrepen, en menigmaal rustten zijn oogen vol zorg op zijnen oudste. Vrouwe Agnes daarentegen zag niet anders dan STORMGETIJ. 289 Willem's groeiende genegenheid, naar zij meende, voor de dingen van het nieuwe Evangelie, en, daarnaast, het liefdesspel der jonge verloofden. Elizabeth had van stonde aan een ruime plaats gekregen in haar hart, en als zij vaak met weemoed en onbevredigd verlangen aan haren dwalenden jongste dacht, dan plaatste zij in gedachten het beeld der jonkvrouw naast dat harer beide zonen, en ze bekende dat God haar, niettegenstaande alles, in liefde gedacht... Vrouwe Agnes vergiste zich ten eenenmale in Willem's gezindheid ten aanzien der nieuwe leer. Was het hem eene vreugde, Elizabeth als aanstaande dochter te zien verkeeren in zijns vaders huis, voor haar zelve bracht dit verkeer niet dan geestelijke gevaren mede. Elizabeth, toch reeds half der ketterij toegeneigd, zou hier geheel en al worden afgevoerd van den weg des behouds dien de Kerk als den eenigen had aangewezen. En zoo hij zelf misschien ook niet steeds trouw al de plichten waarnam, die aan de getrouwe kinderen der Kerk werden opgelegd, voor eene vrouw was dat iets anders. De vrouw in de eerste plaats had, zoo meende Willem, de geboden der Kerk te onderhouden, en door dubbele devotie aan te vullen, wat de man, opgaande in zijn beroep en in zijn ambt, misschien aan geestelijke plichtsvervulling te kort schoot. Dat Elizabeth dit vergat kon- hij niet zeggen; zij ging trouw ter Misse en ter biecht, onderhield de vasten en gaf aalmoezen; maar tegelijkertijd kon zij met zoo groote belangstelling vragen naar de leeringen van Luther en van Erasmus, dat Willem grooten angst koesterde voor haar afwijken van de aloude leer. En hij nam het zijnen vader kwalijk, dat hij in dezen Elizabeth's gevoelens en Willem's eigen wenschen niet een weinig ontzag; dat hij, integendeel, met de hem eigene vriendelijkheid en tegemoetkoming, Elizabeth meer bood zelfs dan zij vroeg; kortom, dat zijn vader willens en wetens bezig scheen haar tot zijn duivelsche ketterij over te halen... En het was daarover, dat hij, na het einde van den maaltijd, die met de lezing van een deel der Evangeliën van Mattheus en met vaders gebed besloten was, eindelijk zijnen vader om een onderhoud vroeg. Willem handelde menigmaal intuïtief, zonder rijp overleg; ook ditmaal. Anders immers had hij eene betere ■ 290 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" gelegenheid kunnen afwachten, en zonder Elizabeth te verontrusten over deze dingen kunnen spreken, eene ongerustheid die eenmaal gewekt, in Elizabeth verdubbelde, toen Willem zijnen vader verzocht om even in het kantoor te mogen gaan. Vrouwe Wallestin, die zich heden weer minder goed gevoelde, bevond zich in haar eigen vertrek; Elizabeth en Heiwig bleven achter in de eetkamer, terwijl Joanne de overblijfselen van het middagmaal ruimde. Willem Wallestin was zijnen vader naar het stille kantoor gevolgd. De klerk die Meester Floris daar gemeenlijk gezelschap hield, was naar huis, maar de papieren en boeken lagen nog op de met een groen kleed overdekte tafel; de armstoel van den koopman stond bijgeschoven, alsof hij, die er gebruik van placht te maken, aanstonds zijnen arbeid weer vervolgen zou. Het was niet voor de eerste maal dat vader en zoon aldus tezamen waren in de beslotenheid van het werkvertrek, waar zelfs Moeder zelden kwam en Joanne alleen des morgens om het stofvrij te makenen de vensters wat open te zetten. Willem herinnerde zich nog lévendig het onderricht, dat hij van zijn vader hier genoten had, toen hij, een knaap nog, de school had verlaten om in de zaken te worden opgeleid. Ook van Meester Gabriëls had hij hier les gehad in de schrijf- en rekenkunst, en menigmalen, op warme zomermiddagen, als. hij jongeren aan de stille overzijde der gracht zich met tollen of hoepelspel vermaken zag, had hij met een afkeerig hart de woorden van wijsheid uit den mond van den ouden rekenmeester aangehoord. Zoo knap als deze werd hij immers toch nooit... en wat had men er aan als men nooit verder zou komen dan binnen de muren van een Antwerpsch kantoor en de pakhuizen aan de Borchgracht. Maar wat later had het vooruitzicht van naar Keulen, naar Hamburg of Emden te mogen gaan, hem den ijver aangewakkerd en verdubbeld; hij had zelfs Fransch geleerd en een weinigje Latijn... alles nu wêer vergeten. De jaren in Keulen, twee volle jaren van vrijheid en vreugde, vergat hij niet; daar had de jonge man eerst recht genoten. Maar ook, daar had hij zooveel gehoord van de heerlijkheden van het krijgsmans-beroep, dat hij keerde, wel is waar als een kundig koopman, maar met niet den minsten STORMGETIJ. 291 lust om zijne kunde aan de zaak van zijnen vader dienstig te maken. Er was iets schooners dan tapezier te worden als Meester Wallestin, altijd te tobben met zorgen van koop en verkoop, van fabricage en arbeiders, van bevrachting en betaling... bah neen! die zorgen mochten anderen dragen, hij spande al zijn verlangens op wijder uitzichten: aan het hoofd van een troep te paard, door verre landen te dwalen en den dienst des Keizers te dienen, dat was het ware leven der jonkheid, een leven, waarin de verbeelding der oude sagen, van de jonkvrouwe van Augo en dezulke, in werkelijkheid werd om'gezet... Willem Wallestin herinnerde het zich: het eerste gesprek daarover' met zijnen vader, in ditzelfde kantoor. Hij herinnerde zich niét, zijnen vader ooit zoo, als toén, te hebben aanschouwd; zóó buitengemeen teleurgesteld, zoo half-gekrenkt, half-bedroefd over de mededeeling van zijnen jongen, dat hij niet wenschte te blijven in de zaak diè voor hem bestemd was... Willem had heel lang geaarzeld, voor hij het gewaagd had zijnen vader deze teleurstelling te bereiden; immers wist hij, dat het zijn ideaal was geweest, zijn almeer opbloeiende trafiek aan den oudsten zoon over te laten en daarmêe hem een eerste plaats te geven in de rij der geziene burgers van Antwerpen. Willem's begeeren sloeg dit ideaal te gruizel, en langen tijd scheen het alsof er tusschen vader en zoon iets gebroken was, onherstelbaar. Maar langzamerhand was er, ook door Moeders zachte woord, weer vertrouwelijker toenadering gekomen; zelfs had Meester Wallestin gehoopt dat Willem slechts onder oogenblikkelijke bekoring van wapenschittering tot eene hem zoo zeer teleurstellende keuze had besloten. Immers, hij had zijnen vader trouw bijgestaan, in velerlei opzicht regelen gebracht, die aan de uitbreiding van zaken ten goede kwamen, en bewezen dat zijn leertijd té Keulen niet zonder vrucht was gebleven. Hij had oog niet alleen voor de behoeften van den tijd, doch wist, waar het mogelijk was, nieuwe te ontdekken en nieuwe verbindingen met handelshuizen buiten Antwerpen aan te knoopen. Een tijdlang scheen het zelfs, alsof de dag niet verre meer kon wezen, waarop Meester Wallestin de zaak geheel aan zijnen oudste kon overlaten, en hij zelf lang gekoesterde 292 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD'l^i BEELD.' wenschen zou kunnen vervullen: Parijs zien, en misschien! ~ Engeland, waar hij handelsvrienden had die hem gaarne zouden ontvangen... Totdat de tweede teleurstelling kwam. Deze echter had Meester Floris zien komen. Willem's eerste ijver was bekoeld; hij had nieuwe vrienden gevonden in de schermzaal van het schuttersgild, en langzamerhand ging daarnaar al zijne belangstelling uit. Een vleugje van hoop gaven Willems niet verborgen gebleven gevoelens voor Elizabeth Volchoorn ; immers, het vooruitzicht op een huwelijk zou misschien nopen tot een krachtiger aanvatten van de zaken, waaruit hij leven moest, hij en zijn aanstaande vrouw... Maar Willems uitgesproken begeerten naar een plaats in des Keizers compagnieën werden eerst recht levendig, toen zijne vriendschappelijke verhouding tot de Veldeke's hem veroorloofde op de tusschenkomst, op de voorspraak van Monsieur Van der Hulst te hopen. En eindelijk was de beslissing gevallen, en Meester Floris had, schoon onwillens, zijn zoon laten gaan. Sedert was Willems plaats in het werkvertrek van zijn vader door een schrijver ingenomen, en Meester Floris had zijne eigene verlangens afgeschreven op de groote rekening die wel nimmer zou worden voldaan ... Onwillekeurig waren beider gedachten tot dit alles teruggegaan ; zij, vader en zoon, stonden thans als mannen tegenover elkander, en zij begrepen beide, dat'zij thans niet hier waren om elkander nader te komen. Dit drukte, dit was oorzaak dat zij beiden'de eerste oogenblikken, elk van eigen gedachten vol, zwegen. „Welnu, Willem ?..." vroeg eindelijk Meester Floris. „Gij hadt mij immers wat te vragen ... ?" Willem Wallesfin keerde zich van het venster .af, streek de hand door zijn klein, krullend baardje, en zeide aarzelend : „Vergeef mij, vader, maar... het klinkt misschien wat boud... ik meen niet dat ik recht heb u iets te verwijten ... en toch... ik zou u wel willen vragen : is het niet mogelijk het kettersche. .. ja, .vergeef mij het woord ... het kettersche lezen, dat gij gewoon zijt... na te laten wanneer Elizabeth bij ons is ? ... Zij is ... zoo gevoelig; zij en ik, nietwaar ? zullen samen... en ik ben niet wat gij zijt, vader... als gij dat bedenken wildet..." STORMGETIJ. 293 Er was een oogenblik stilte. „Gij meent, het kan Elizabeth kwaad doen ?" „Geen goed, in allen gevalle .. ." „En u zelf dan... of zijt gij tegen de verleiding gehard ?" Willem meende iets spottends te hooren in den toon der woorden. „Och, mijzelf," zeide hij wat wrevelig, „ik meen oud genoeg te zijn om op mijzelf te passen... Maar vrouwen... vrouwen zijn -anders... Hebt gij ooit iets goeds zien voortkomen uit ketterij, door vrouwen aangehangen? Al wat zij hooren brengt hen van den rechten weg af..." „Behalve in gevallen," gaf Meester Floris ten antwoord, „waarin zij dien bijster zijn... Zulke gevallen zijn er ook..." „Meent gij dat van Elizabeth,1 vader?" „Ik zou denken van neen... Elizabeth... Maar mijn jongen, hebt gij dan zelf nog nimmer bemerkt dat Elizabeth bij ons nauwelijks iets te leeren hééft? Zijt gij zoo blind, dat gij nog nooit hebt gezien, hoeveel zij weet van allerlei dat misschien alleen voor u een nieuwen klank heeft, omdat gij opzettelijk uw ooren toestopt in dezen tijd van nieuwe gedachten?" Willem wa£ bleek geworden, en grarn antwoordde hij: „Gij meent, vader, dat Elizabeth reeds... maar denk niet dat ik dit dulden zal... nog liever zal ik Monsieur Van der Hulst..." „Waarschuwen, opdat hij fluks zijne cousine ter brandstapel corrigeert," vulde Meester Floris ironisch aan. „Vader!" riep Willem ontzet en verward uit. „Waarom bedreigt gij mij aldus?" „Ik bedreig niet. Ik poog slechts u te doen zien, dat gij zult moeten kiezen..." „Vóór of tegen de ketterij ? Zoo héb ik gekozen...!" ( „Voor of tegen de vrijheid om naar de inspraak van het eigen geweten God te dienen," antwoordde Meester Wallestin rustig. „Dat belet onze Kerk niet," antwoordde kalmer de jonge Wallestin. „De Kerk niet, misschien, — maar hare dienaren: de Paus, de bisschoppen, de kettermeesters... Waart gij in Brussel op den eersten Juli? Hebt gij gezien hoe vrij men is om voor zijn geloof te sterven?... En hoe weinig vrij om er voor te leven?" De koopman was opgestaan, en terwijl hij, met nadrukkelijk Stormgetij 38. 294 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" gebaar, zijn woorden onderstreepte, liep hij heen en weer door het kantoor. „Ik heb dat gezien," herhaalde hij, „ik heb gezien hoe Monsieur Van der Hulst daar troonde in zijne statigheid als machthebbend rechter... en ik heb gehoord hoe zij die stierven lofgezangen Gods aanhieven... ik verzeker u dat ik niet gaarne in de plaats van Monsieur Van der Hulst zou gestaan hebben... Denkt gij niet, dat God wreken zal wat aldus aan Zijne heiligen misdreven is?" „Zijne heiligen," waagde Willem twijfelend en ietwat schamper te zeggen. „Verdwaasde monniken!" „Och, zwijg gij daarvan... wat matigt gij u een oordeel aan over mannen tot wier schouders gij niet reikt... Is er iets wat u lief is, waarvoor gij zoudt gestorven zijn zijn zooals zij stierven ... ?" „Ja, bij... bij alle Heiligen, dat is et... Gij miskent mijne gevoelens voor Elizabeth, vader...! Voor haar zou ik gewillig heel mijn leven geven... voor haar... trotseer ik zelfs uw toorn... want ik wist dat gij vertoornd zoudt zijn... Natuurlijk, ik kan u slechts vragen, ik kan u slechts bidden om haar te sparen voor de dwaling, waarin gij verkeert, gij, mijn vader, dien ik... Alles wat er tusschen ons is, vader, kan mij niet beletten u lief te hebben, u te eeren als het een goed zoon betaamt, maar behalve uw zoon, ben ik ook een man geworden, — een man met eigen strevingen, eigen idealen, een man met zijn liefde... en om haar te sparen voor uwen invloed, zou ik... zou ik, desnoods, haar verbieden..." Hij zweeg, als wilde hij tot het uiterste woord niet komen. „Ga voort, bid ik u." „Als het moest... zou ik haar verbieden hier te komen..." „En gij zélf dan..." zeide, met van toorn bevende stem, de koopman. . „Misschien zou ik zelf... dat zou van u afhangen... ook... dit huis verlaten... als het moest..." „Ik zal uw moeder dit verdriet niet aandoen..." zeide eindelijk Meester Wallestin, zich beheerschend. „Zij lijdt genoeg om der wille van Laurent..." • „Ook een dien de ketterij ten verderve heeft gevoerd..." „Oordeel daarover niet," zeide Meester Floris zachter. „Denk STORMGETIJ. 295 aan u zelf... En wat u betreft... denk ik soms dat het beter zijn zou als gij niet... niet hier bleeft... Willem Wallestin keerde zich plotseling, en met hoogrood gelaat' naar zijnen vader toe. „Wat meent gij, vader... ?" i?Pt5$ „Vraag uw eigen hart... nauwgezet," zeide ernstig de koopman. „Laat mij geen woorden spreken, die gij liever niet hoort, maar die toch gezegd moeten worden, door mij tot u, of door u zeiven tot u... óm der wille van Elizabeth." „Vader, over deze woorden zijt gij mij verklaring schuldig..." barstte Willem uit. Maar het was niet enkel toorn die zijn gelaat roodde; het was ook schaamte, want hij begreep dat zijn vader dieper in zijn wezen had geschouwd dan misschien hij zelf... Meester Wallestin trok de schouders op. „Gij hebt straks gezegd dat de ketterij allen van den goeden weg afbrengt, en ik heb u geantwoord dat er gevallen zijn, waarin zij het tegengestelde bewerkt ... Heiwig Luteyn, onze huisgenoote van heden, zou u dat kunnen verhalen, zoo gij 't haar vroegt..." „Waarom spreekt gij thans van haar?" vroeg Willem ongeduldig naar den schijn, innerlijk onrustig in werkelijkheid. Want aan haar, over wie zijn vader sprak, had hij gedacht, toen hij het groote woord „verklaring" uitsprak. „Ik spreek van haar omdat zij eene vrouw is, — en gij, naar gijzelf zooeven zeidet — gij een man; met eigen idealen, en met zijn eigen liefde... met de zonden van het menschelijk hart, die ik ken zoo goed als gij... Heiwig heeft menig jonkman bekoord en nimmer is zij gelukkig geweest; misschien heeft zij ook nimmer gelukkig gemaakt... Heiwig Luteyn heeft Christus leeren kennen in Zijne heerhjkheid, in Zijne liefde vol genade voor elk die berouw toont... haar heeft de „ketterij," zooals gij het Evangelie noemt, tot de rust van het ware geloof gebracht..." Met onrustige aandacht had Willem geluisterd. Hij had begrepen, en was in zijn hart zijnen vader dankbaar voor het gemis aan „verklaring"... „Meer te vragen past mij niet," zeide hij, twijfelmoedig. „Ik hoop, mijn vader, dat onze wegen, al scheiden zij, elkander niet kruisen... Misschien is het beter dat ik dit huis verlaat..." 2.96 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" „Besluit niet overhaast," zeide Meester Wallestin. „Denk, mijn jongen, dat wat ik zeide, voortspruit uit bezorgdheid om uwentwil, — en om Elizabeth's wille... Zij is mij eene lieve dochter...!" „Vergeef mij, vader, indien ik..." Meester Wallestin stak zijn zoon de hand toe. „Wij zijn mannen, beide, zeide hij. „De tijd is daar dat wij van meesning moeten kunnen verschillen... al ware 't mij liever zoo het anders wezen mocht. En wat dat andere aangaat..." Doch hij voltooide den zin niet, want zij hoorden den klopper op de deur vallen, en een oogenblik later opende Joanne haar voor iemand, die naar Jonkvrouwe Elizabeth vroeg... Vader en zoon luisterden. „Het is om uwe Elizabeth te doen," zeide Meester Wallestin. „Dan is er iets in de St. Jorisstraat, waarbij men haar noodig heeft," en nieuwsgierig opende Willem de deur van het kantoor. „Jonker Thomas", zeide hij dan, verrast; een stroeve trek plooide om zijnen mond. „Ikzelf, Sinjeur Wallestin," zeide met een hoffelijke buiging de jonkman. „Ik hoop dat gij welvaart ? En ... dat gij mij vergeeft dat ik u hier kom overvallen, en nog wel voor een min-aangename tijding die ik te brengen heb. .. ?" „Zij is ?" „... te brengen heb aan jonkvrouwe Elizabeth," vervolgde Thomas opnieuw met een buiging, alsof hij verontschuldiging aanbood voor het mogelijk verwijt van onbeleefdheid. „Treed in, Jonker," noodde Meester Wallestin met een handbeweging. „Wat hebt gij fraai weder uitgezocht voor uw bezoek aan Antwerpen! Komt Monseigneur weer hier te vertoeven?" „Ik kan het u niet zeggen, Meester," gaf jonker Thomas ontwijkend ten antwoord. „Vooreerst, in allen gevalle, niet.. . Monsieur vertrekt naar Holland, of liever, is reeds daarheen op weg, en het is dèswege ... „Gij komt met eene boodschap van haren Heer Oom ..." „Zoo is het... ik kan die aan de jonkvrouw misschien ook ten uwent overbrengen. Meester Wallestin, als gij mij vergeeft dat ik zoo onbescheiden uw huis binnendrong ... Maar Trineke wist niet te zeggen, hoelang het ziekenbezoek duren zou, en..." STORMGETIJ. 297 „En er is misschien haast bij uwe boodschap?" vroeg Willem Wallestin met een spottend glimlachje. „Dan zullen we haar maar aanstonds hier roepen ..." Hij lette er niet op, dat er iets flonkerde in Thomas' lichtbruine oogen ; Willem, die rechten gelden deed op Elizabeth's vriendschap, ja op haar liefjde, dacht geen oogenblik aan de mogelijkheid dat deze jonge man, een jaar terug nog nauwelijks volwassen, zich verbazen, misschien ergeren kon over de gemeenzaamheid van den toon, dien hij in zijn spreken over Elizabeth aansloeg. Jonker Thomas daarentegen begon te begrijpen dat Elizabeth misschien reeds niet meer te kiezen had, en het besef van zijne onwaardigheid in hare oogen deerde hem misschien nog minder dan de teleurstelling over het feit dat hem, Jonker Thomas, arm, maar uit het edele geslacht der de Blinck-Gosin's, niet eenmaal de kans -der mededinging met dezen koopmanszoon gegund werd. Niettemin beheerschte hij zien, en op de hoffelijke wijze hem •eigen, antwoordde hij dat het hem verblijden zou de jonkvrouw zijne eerbiedige groetenis te brengen. „Indien gij eens burgermans-huis niet versmaadt, Jonker," zeide Meester Wallestin, „zoo treedt dan binnen..." Maar op het oogenblik, waarop hij de deur van het woonvertrek opende om den jonkman voor te gaan, bonsde hem het hart van schrik, want op eenmaal bedacht hij dat Elizabeth daar was met Heiwig... met Heiwig, wier verblijfplaats Meester Van der Hulst niet ontdekken mocht, omdat zij nog immer zijnen invloed, èn zijn macht, te vreezen had.. . Maar het was reeds te laat ; Heiwig was opgerezen en had blijkbaar den jongen dienaar van Monsieur Van der Hulst herkend. Deze, voor de vrouwen buigend, :scheen verward en verrast, aarzelde of hij haar herkende. .. Dan wachtend tot Meester Wallestin hem haren naam noemen zou, bleef hij op een pas afstands eerbiedig staan. Het oogenblik van aarzeling was voldoende geweest om Meester Wallestin te doen begrijpen dat hij moest pogen te redden wat te redden was, en hij stelde voor: „Vrouwe Luteijn, ziehier Jonker Thomas, de dienaar van Monsieur Van der Hulst, die Elizabeth een boodschap van haren Oom te brengen heeft, — jonker Thomas ! onze vriendin, vrouwe Luteyn, die zoo vriendelijk 298 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' is mijne echtgenoote te verzorgen. Ik kan u helaas met mijne vrouw niet, althans ditmaal niet, in kennis brengen, zij is ziek..." „Zij mij die eer later gegund, als zij — naar 'k hoop spoedig — hersteld zal zijn, Sinjeur Wallestin," gaf jonker Thomas ten antwoord, en weer vestigde hij zijn oogen op Heiwig .. : Hij kón zich niet vergissen, peinsde hij, zij was het wèl, die hij meer dan eenmaal in het Brusselsche huis van zijnen meester had ontmoet, als de stilte en het duister van den avond voor ongewenschte herkenning bewaarden ... Zij... En zij hier, in de tegenwoordigheid van jonkvrouwe Elizabeth ...! „Ik ben blijde u zoo wèl te zien, Thomas," zeide Elizabeth, vriendschappelijk en opgewekt als van ouds. „Indien gij mij echter temet in de stad te paard waart tegengekomen, ik zou u gewis niet hebben herkend ..." Thomas kleurde als een jong meisje, en stamelde: „Zoo is ouder worden dan geen voordeel voor mij, jonkvrouw... En toch is het slechts enkele maanden geleden . .." „Ja, ja, maar het is toch wezenlijk of gij... En hoe maakt het mijn gestrenge Heer Oom? Gaat hij inderdaad naar Holland, of is hij reeds vertrokken ?... Neen toch, dan zoudt gij hem hebben verzeld ...!" „Monsieur' Van der Hulst is naar Holland op weg ... en het is ... juist daarvoor ... juist omdat..." Hij zweeg en zag rond of hij bij iemand hulp kon vinden om hem de tijding, die — naar hij nu begon te begrijpen — geen vreugdeboodschap was, gemakkelijker te maken. Maar het wachten was op hem. Heiwig scheen in een der hoeken van het vertrek bezigheid te vinden; Elizabeth zat tegenover Willem Wallestin aan het venster, en Meester Wallestin leunde aan de schouw. Hoe benauwend dat niemand sprak, — en de booze blikken van Willem Wallestin voorspelden zoo weinig goeds voor zijne boodschap. Op eenmaal besloot hij; het zou voldoende zijn, indien hij Elizabeth den brief van haren Oom ter hand stelde; zij kon hem lezen, en hij zou vrij zijn van de onaangename tijding. Hij nam uit den borstzak van zijn lichtblauw-en-geel wambuis het welverzegeld stuk dat Elizabeth's naam droeg, en reikte het haar over... STORMGETIJ. 299 „Een epistel voor mij ?" vroeg Elizabeth verbaasd. „Voor u, jonkvrouw," zeide Thomas, en hij bood haar gracieus een klein zilveren zakmes aan om het stuk te openen. Heiwig verliet het vertrek, en sloot behoedzaam en geruischloos de deur achter zich toe; die achter bleven zagen Elizabeth vol spanning aan. Haar hand trilde toen zij den zin der vriendelijke woorden begreep. „Naar Holland?... Ik mêe naar Holland?" stamelde zij. „Maar .. . dat... dat kan toch niet... waarom moet ik ... van hier. . . ? Ziehier Willem;" zeide zij dan, bleek en ontsteld, hem den brief overreikend. „Gij naar Holland ?" vroeg Meester Wallestin verbaasd. „Dat zal niet gebeuren !" zeide kortaf en gram de vaandrig. „Wat meent Monsieur Van der Hulst ? ... Elizabeth is .. ." Jonker Thomas zag op, met verbaasden blik. Hij had er redenen voor. Dit had immers ook Broeder Antonius dezen morgen precies zoo gezegd: Dat zal niet gebeuren ! — Hadden zij allen dan macht over jonkvrouwe Elizabeth, en haar Oom alleen niet ? ... Wat meenden zij toch ... „Neen, neen," barstte Willem uit, opstaande, en zijn rechterhand om 't gevest van zijn degen slaande, als daagde hij een onzichtbaren vijand uit tot den strijd, „dat zal niet gebeuren ... Waarom, jonker Thomas, zou Elizabeth, .. die mijne bruid is, verstaat gij ? . . . waarom zou zij van hier . .." „Uwe bruid is ?" vroeg toonloos jonker Thomas. „Dat zal. .. Monsieur niet geweten hebben ... Ik zelf... ik wist immers niet..." „Gij zélf, jonker Thomas," zeide Willem Wallenstin bruusk, „ik geloof niet dat wij ü in dezen iets te vragen hadden... Ik meen... ik wil zeggen," ging hij voort, trachtend kalm te spreken — zijn vader had hem een wenk gegeven — „och, wat praten wij toch ook eigenlijk...! Zeg Monsieur Van der Hulst, jonker Thomas, dat.. . nietwaar Elizabeth, gij blijft hier . . . ?" „Ik kan," zeide nu Thomas niet zonder waardigheid, „alleen van de jonkvrouw zelve bescheid overbrengen... Een beslissing van Sinjeur Wallestin is, houdt het mij ten goede, niet iets waarmede ik Monsieur kan lastig vallen ..." 300 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" Willem Wallestin verbeet zijn toorn, maar heviger vlamde die in hem op, toen Elizabeth zeide: „Ik moet mij, toch ... op mijn antwoord even bedenken, jonker Thomas... Begrijp wel, wat mijn Heer Oom vraagt is ... dat ik mijn plaats ... in het huis van mijn neefs ... in 't huis, waarin ik opgegroeid ben ... zal openlaten ... en niet meer..." Zij zweeg, en ging wêer zitten in den armstoel, de handen moedeloos in haren schoot gevouwen. „Maar Liesbeth," drong Willem aan, „gij denkt er toch niet over ... Het is te dwaas ... het is wreed . .. ongehoord tegenover Lieven en Jacob .. . tegenover mij, ons allen ..." „Ik begrijp het niet," stamelde Elizabeth. „Maar als mijn Oom het eischt... nietwaar, Sinjeur Wallestin ? ik ben hem gehoorzaamheid schuldig ?" Meester Wallestin legde, opstaande, rustig en kalmeerend zijn hand op haar blonde hoofd. „Lieve dochter," zeide hij dan, „beslis in dezen oogepblik niet... Gewis, in het redelijke, zijt gij uwen Oom gehoorzaamheid schuldig... Hij heeft, vergeet dat niet, om zijne zorg voor u, ook eenige reden om op uwe dankbaarheid te hopen. Misschien wenscht Monsieur Van der Hulst, dat gij die op deze wijze betoonen zult. .! Het is mogelijk dat het u onaangenaam treft, maar Holland is niet, ver, en het zal ook niet lang duren, wèl ?" „Ik weet bet niet," zeide Thomas, tot wien de laatste vraag gericht scheen. „Maar vader, waar denkt gij aan?" riep Willem ontmoedigd uit. „Ja, als gij Elizabeth aanraadt dit bevel te volgen, dan zal zij het gewis niet nalaten.., Het zou de dwaasheid gekroond zijn !" „Zóó kan ik het niet zien," meende Meester Wallestin. „Natuurlijk heeft allereerst Elizabeth zelve te beslissen, en zij zal daarbij gewis overwegen wat zij verschuldigd is aan haren Oom en aan" het huis, waarin zij, — zooals zij zelve zegt — opgegroeid is. Het is misschien voor de Veldeke's eene groote moeilijkheid maar deze komt te eenigertijd toch, Willem ... en wat dan zou moéten, moet nü künnen ... Aan den anderen kant, is een vertoef van Elizabeth in andere omgeving dan deze toch ook niet zonder waardij, schoon ik, ten laatste, haar liever in ander STORMGETIJ. 301 -gezelschap zou zien dan dat van Monsieur... Jonker Thomas zal dit mij ten goede houden; er zijn geloof ik, maar weinig menschen, die Monsieur Van der Hulst het aangewezen gezelschap vinden voor een jong meisje ..." Jonker Thomas zag den spreker bij deze openhartige woorden verwonderd aan. Zoo sprak men zelden, openlijk, over zijnen machtigen heer ... „Ik geloof," zeide hij, ietwat schuchter, maar toch niet zonder beslistheid, „dat het gaat om het gezelschap van mijnen heer, en niet omgekeerd." „Wèl geantwoord," hernam Meester Wallestin glimlachend, het is de Oom, die 't gezelschap zijner cousine verkiest, en die Oom is haar aangewezen raadsman bovendien ..." „Wat verliezen wij tijd aan al dat gepraat," zei Willem korzelig. „Jonker Thomas, ik wenschte wel dat gij... nu neen, laat ik maar uw paard verwenschen, dat is minder onvriendelijk!" „Ik geloof niet dat Jonker Thomas, of ook maar zijn paard, eenige onvriendelijkheid verdiend heeft," zeide Elizabeth nu. „Gij zijt onredelijk, Willem ...! Als ik slechts niet zoo spoedig te beslissen had.. ." „Indien de jonkvrouw mij morgen in den loop van den dag vergezellen wil is het vroeg genoeg," zeide jonker Thomas, met een dankbaren blik voor hare vriendelijke woorden. „Mijn knapen — twee fiksche borsten — gaan met ons, en ik zal voor een goeden reiswagen zorgen. Indien Sinjeur Wallestin" — hij wendde zich tot den vaandrig — „mij de zorge voor de jonkvrouw overlaten wil, zoo zal zijn vertrouwen niet beschaamd worden, voor zoover dit van mij en mijn mannen afhangt..." „Jonkvrouwe Elizabeth zal zelve te beslissen hebben," zeide Willem stroef en met een afwijzend gebaar. „Verkiest zij te gaan, zoo wil ik zelf haar vergezellen." „Vergeef mij, Sinjeur Wallestin, maar dat laat mijne opdracht niet toe. Mijn heer heeft mij bevolen voor de veiligheid van zijne cousine te zorgen; ik kan die zorg aan niemand overdragen." „Bij alle heiligen!" stoof Willem op. „Uw toon is onduldbaar! Wa't meent gij, dat Elizabeth onder mijn hoede minder veilig zou zijn dan onder üw geleide?" Stormgetij 39. 302 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' „Deze twist is niet voegzaam in mijne tegenwoordigheid Willem I zeide Elizabeth oprijzend. „Zoo gij mij thans vergezellen wilt naar de St. Joris, laat ons dan dit gesprek voor beëindigd houden... De nacht brengt raad; ik behoef op dezen oogenblik niet' te beslissen, en in elk geval... is de beslissing aan mij," zeide zij niet zonder fierheid. „Verstandig gesproken, dochter," zeide Meester Wallestin. „Ik hoop dat jonker Thomas niet weigeren zal nog een beker wijn te drinken, en gij, Willem, doet dat mèt ons ... Wees niet zoo onstuimig, en bedenk dat de jonker uit naam van zijnen heer spreekt... Hebt gij voor dezen nacht reeds logies gevonden, jonker Thomas? Zoo niet, dan staat dit huis voor u open." „Ik dank Sinjeur Wallestin zeer voor al zijne vriendelijkheid," zeide de jonge edelman met nadruk, „maar ik besprak logies in De Schilt van Doornick, waar mijn paard gestald is... Maar een beker wijn, wat dat betreft, indien Sinjeur Willem daarop vriendschap drinken wil, zoo zal ik dat niet weigeren ..." „Het is jammer dat mijn schipper thans niet hier is," zeide Meester Wallestin. „Hij zou, althans indien Elizabeth besluit te gaan, uw gezelschap een goed eind te water op streek kunnen brengen ... Van hier tot Roemerswaal of Tholen ... en dan zoudt gij verder per wagen .. . Maar wat praat ik ... Jozua is waarschijnlijk in Keulen, en dus ..." „Het zou met een schipper te probeeren zijn," zei jonker Thomas, „maar Seigneur Wallestin vergeet, dat ik beter hier dan in Tholen een reiswagen zal kunnen bekomen, en bovendien dat wel géén schipper mijne Juno en de viervoeters van mijn mannen in de roef hebben kan ..." Efizabeth lachte om de gedachte alleen, terwijl zij de bekers vulde die Meester Wallestin op de tafel had gezet. . „Op uwe gezondheid, jonker!" „Op uw welzijn, Meester-tapezier!" Ook Willem weigerde den dronk niet; hij gevoelde hoe onredelijk hij zich jegens den jongen man gedroeg, hij had bovendien opgemerkt hoezeer zijn toorn Elizabeth ontstemd had. Maar toch klonk zijn: „Gezondheid en zaligheid!" niet van harte. „Als ik het wèl gehoord heb, dan bood Meester Kurz een STORMGETIJ. 303 dezer dagen ter beurze een goeden reiswagen aan ..." zeide de koopman. „Indien die niet verkocht is ..." „Meester Kurz, dien ken ik," zeide jonker Thomas. „Tweemalen is hij in Brussel bij Monsieur geweest..." „Doet Meester Kurz zaken met Monsieur Van der Hulst?" vroeg Wallestin ongeloovig. „^Vat koopt uw meester: gember, kruidnagelen, olie ?" „Niets van dat alles, denk ik . .. Meester Kurz ... ach, dan denkt gij aan eenen anderen dan ik... Dien ik bedoel is een alchimist, een geleerd man, Meester Wallestin!" „In de Engelsche straat, dicht bij de Beurs, welzeker... Meester Kurz, makelaar en alchimist te zamen, practisch en geleerd beide..." „Nu, ter wille van de kruidnagelen of de gember zal hij wel niet gekomen zijn, dus moet het om de geleerdheid wezen," schertste jonker Thomas. „Ik wéét het trouwens niet, het is wel mogelijk dat Monsieur speculaties gewaagd heeft." „Ze zijn in elk geval in trek, deze acties in specerij," zeide Meester Wallestin. „En als Meester Kurz er niet aan verdiende, zou hij geen reiswagen te koop hebben ..." „Een goed koopman verkoopt alles, zegt neef Jacob," merkte Elizabeth op, trachtend den kout schertsend en vriendschappelijk te doen voortgaan. „Neen," zei Meester Wallestin, „dat is mijnen regel niet. Een goed koopman kent zijn vak, en houdt zich daaraan... alles verkoopen — laat dat voor de Joden en de Lombarden!" „Intusschen, vader, als gij nu reeds een reiswagen te koop weet, schijnt het vrij wel zeker dat Elizabeth gaan zal..." zeide Wïllém Wallestin stekelig en ontstemd. „Het is niet erg dat te weten als zij niet gaat," antwoordde Meester Wallestin vriendelijk met dezelfde intentie als Elizabeth; „erger zou het zijn er geene te weten als zij mocht besluiten wèl gaan..." Elizabeth klapte in de handen als een kind. „Nu gij weer, Willem," zeide zij opgetogen. „Dit is als een spel..." „Indien het dat is..." mokte Willem, „zoo vrees ik dat het een spel wordt, waarvan ik het verlies zal betalen..." 304 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" Elizabeth zag hem verschrikt en ernstig aan. Het was waar; in haar hart had zij reeds half besloten aan den oproep van haren oom gehoor te geven. Het trok haar aan, zoo eene reis te maken naar streken, haar gansch onbekend. Een verlangen, dat zij tevoren nooit gekend had, was in haar gewekt. Wat kon het haar deren daar in Holland een tijdlang nieuwe plichten op zich te nemen ? Zou deze korte afwezigheid -~ want lang behoefde zij immers niet te duren? — haren geest niet verrijken en verruimen? Kon zij niet veel leeren dat haar goed zou doen in haar nieuwe leven. Straks als de vrouw van een keizerlijk hopman? Waarom dan sprak Willem van het verliezen van een spel? Was hij van hare trouw niet zeker? Op eenmaal begreep zij... Jonker Thomas en Willem... was zij het misschien, die tusschen deze twee, zonder het te willen of te weten, het twistvuur aanblies? Was dat wellicht eene verklaring voor de bijna onwellevende wijze, waarop Willem den gast van zijnen vader durfde toespreken? Dan glimlachte zij. Dit was toch dwaasheid? Was de jonge Thomas eene portuur voor den vaandrig, die baard en knevel droeg? Een gevaar voor het hart eener jonkvrouw van haren leeftijd...? Deze jonkman van achttien, negentien jaar misschien, en zij... wèl drie en twintig!? Hoeveel ouder voelde zij zich dan hij, trots zijn jong, opgekruld kneveltje, en het met zilveren gevest versierde wapen aan zijn zijde...! Wat zou hij... XVI. Meester Christopher Kurz drentelde tusschen de zuilengalerijen van de „Borsse" l) heen en weer in drukken kout met Gabriël Boncompte en Lodewijk Studelink, evenals hij trouwe comparanten van iederen dag, en hij luisterde naar hunne nieuwsberichten; vooral Gabriël Boncompte had er altijd in voorraad vanwege zijne Fransche relaties. Meester Kurz luisterde gewoonlijk; hij was geen praatgraag, en wist meestal meer van hooren dan van zeggen. Het was nog vroeg in den middag, en de handel niet druk, al begon het geroes reeds op de van de galerijen omgeven binnenplaats, waar de knechts der kooplieden bezig waren de monsters en kooptafels neer te zetten, waarbij klerken, met inktpot en ganzeveder gewapend, toekeken. Monsieur Boncompte had juist verteld van een groot nachtelijk festijn dat Koning Frans te Parijs aangericht had, toen Michel, Meester Kurz' knecht, hem op den arm tikken en mededeelen kwam, dat er een jonge seigneur, een edelman was, die den makelaar aanstonds wenschte te^ spreken. Meester Kurz verontschuldigde zich bij zijn buren, — men was nu eenmaal ter beurze om zaken te doen, — en hij haastte zich, door Michel gevolgd, naar het spreekvertrek, waar hem de jonge edelman wachtte. Toch, niet zonder eenige verwondering," omdat jonge edellieden niet ter beurze plegen te komen, en omdat hij, Meester Christopher, nog nooit een van dat slag had ontmoet, die bij geval lust toonde om gember, kaneel of oliën te koopen... Toen hij jonker Thomas herkende gleed een vage onrusttrek over zijn gelaat. Hoe...? Wat had de page van Monsieur Van De Beurs. 306 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" der Hulst hier te doen? Waarom kwam hij in Antwerpen terwijl zijn meester te Brussel toefde? En waarom bij hem, Meester Christopher?... Had.... misschien... de Raadsheer Helwig's verblijf uitgevonden zonder zijne hulp, en liet hij hem dit mededeelen? Had hij, Christopher Kurz, het spel verloren?... Goed, maar dan geen dralen... dan gebruik gemaakt van de brief kens die Monsieur Van der Hulst hem zelf in handen gegeven had... dan naar de Landvoogdes! En op eenmaal begréép hij, naar hij meende: Jonker Thomas zou in opdracht hebben die briefkens van hem terug te bekomen... Snel gingen deze gedachten hem door 't hoofd, terwijl Jonker Thomas oprees en voor den makelaar hoffelijk boog. „Blijde u zoo wèl te zien, Meester Kurz," zeide hij. „Gij kent mij toch nog, wil ik hopen?" „Ik geloof dat ik het genoegen had u te Brussel aan te treffen bij Monsieur Van der Hulst... Het gaat u wèl?" „Vergeef mij dat ik u hier in uwe beroepsbezigheden kom storen, Meester," vervolgde Jonker Thomas, „maar het is voor een aangelegenheid waar eenige haast bij is... Mijnheer Wallestin de tapezier — ik was hedenmorgen bij hem — verzekerde mij te weten dat gij, behalve olie en specerijen, een goeden reiswagen voor mij te koop hebt..." „Aha!" zeide Meester Christopher onwillekeurig, en zijn glimlach was anders dan zooeven. Hij had zich blijkbaar noodeloos ongerust gemaakt, tenzij deze jonker even slim was als zijn meester, en de reiswagen slechts de helft van zijn opdracht beteekende, — of heelemaal niets dan eene slimme introductie... „Aha, bij Meester. Wallestin den tapezier..." herhaalde hij, om vooral nog niets te zeggen dat verkeerd kon worden uitgelegd. „Gij kent hem, Meester Christopher?" „Gewis, gewis, — wij ontmoeten elkaar hier wel ter Beurze..." „Ik denk daar opeens weer," begon jonker Thomas, glimlachend op eenmaal van onderwerp veranderend, „hoe de wereld toch vol verrassingen is... Een of tweemalen heb ik u in Brussel mogen brengen in Monsieur's werkvertrek, Meester Christopher... en bij den eersten den besten, dien ik in Antwerpen ontmoet, spreekt men mij van u..." STORMGETIJ. 307 „Dat is toch zoo wonderlijk niet," meende de alchimist met nauw verborgen voldoening over zijne reputatie. „Neen," zeide jonker Thomas overhoffelijk, „dat is waar, Meester Christopher. De roem uwer geleerdheid moet u wel tot een bekend man maken, in en buiten deze stad... Maar het is ook niet dat alléén... Ik dacht ook nog aan wat anders. Gij kent Seigneur Wallestin, Meester?" „Ik zeide het reeds..." antwoordde de makelaar wat kortaf. Deze jonkman was geen koopman, anders zou hij begrijpen dat men ter Beurze andere dingen te doen heeft dan onnutte praatjes te houden. „Hij heeft u over mijnen reiswagen gesproken?" „Hij meende te weten... meende te weten... Ja, maar eerst moet gij mij eens zeggen, Meester Christopher, —. gij kent Meester Wallestin, ~ kent gij zijn gezin, kent gij Vrouwe Luteyn, die..." „Vrouwe Agnes, Meester Wallestins echtgenoote, meent gij?" „Neen, ik zeg en bedoel: Vrouwe Luteyn, die daar is om Meester Wallestin's echtgenoote te verzorgen." „Neen, diè ken ik niet, en ik bemoei mij ook niet met de huiselijke aangelegenheden van anderen! Ook besef ik niet, wat dit met mijnen reiswagen van doen heeft," voegde hij er ietwat korzelig aan toe. „Vergeef mij, Meester," zeide de jonker nederig, „en word niet boos om mijn dwaze praat... Het is, weet gij, een toevalligheid die mij sedert van morgen geen oogenblik met rust gelaten heeft... deze Vrouwe Luteyn geleek zoo wonderlijk sterk op eene die ik in Brussel ontmoet heb..." „Het is de jeugd, jonker, die haar rechten gelden doet, een paar mooie oogen, waarin gij misschien te diep gekeken hebt..." „Mooie oogen zijn het zéker," hernam Thomas opgetogen, „en niet alléén mooie oogen... Ik denk, Meester Christopher, dat gij zelden in zulke mooie oogen gezien hebt..." „Mijn haar grijst," zeide de makelaar, „mij dunkt, gij kunt begrijpen dat deze dingen mij minder interesseeren dan u." De jonker zweeg. Dan zeide hij, als peinzend: „Ik zou toch wel eens willen weten... Meester Christopher, gij doet aan geheime kunst?" 308 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" De alchimist haalde de schouders op. „De dwaze menigte noemt haar soms zoo," zeide hij achteloos. „Denkt gij, Meester Christopher, dat gij zoudt kunnen uitvinden... wie deze Vrouwe Luteyn is, die..." „Vergeef mij, jonker, maar is dit oirbaar? Gij zegt: Vrouwe, — gij spreekt dus van eene gehuwde vrouw... wat meent gij dat ik verboden minnehandel begunstigen zou?" De jonkman stond eensklaps op; verwarring en toorn beiden kleurden zijn gelaat. „Wat meent gij, Meester, dat ik dien wenschen zou... ? en dat, als ik dien wenschte, ik niet zelf in staat zijn zou ...?" „Het is goed, wij begrijpen elkaar alzoo, en kunnen dit onderwerp voor afgehandeld houden." „Ik ben hier in dienst van mijn heer," ging Thomas voort, „hier en overal, en te allen tijde. Ik vroeg u: namens mijn meester..." „Dat is iets anders." „Nietwaar?" „Alleen maar, wat in dezen voor u geldt, geldt ook voor een ander, zelfs al is die ander Mijnheer Van der Hulst." Jonker Thomas zweeg peinzend. „Ja," zeide hij eindelijk, „dan mag ik u niet meer vragen. Het is... het is juist... die wonderlijke overeenkomst van uiterlijk..." Meester Christopher voelde zich op eenmaal als wankelen van schrik. Een gedachte, die snel als de bliksem in hem oprees, verwarde hem een oogenblik zóó geheel, dat hij wilde spreken, maar geen geluid kon uitbrengen... Het was hem plotseling duidelijk en helder, dat deze jonge man, zonder het te bevroeden, gewaagde van het geheim dat Meester Christopher sinds weken vruchteloos poogde uit te vorschen, het geheim, van Helwig's verblijfplaats... Hij sprak van... eene wonderlijke overeenkomst... van... eene gelijkenis met eene uit Brussel... van een( dienst aan zijnen meester... „Het is, begrijp ik u wel, voor deze Vrouwe Luteyn dat gij mijnen reiswagen koopen wilt?" „Neen, neen," zeide glimlachend Jonker Thomas, „nu laat uwe scherpzinnigheid u in den steek, Meester Kurz... Ware het alzoo, STORMGETIJ. 309 ik denk dat Monsieur hem zeker gaarne dubbel betalen' zou... maar ditmaal is hij voor Jonkvrouwe Elizabeth Volchoorn bestemd, die mijn heer naar Holland zal vergezellen..." „Is Monsieur Van der Hulst reeds niet in Holland?" „Op weg daarheen, Meester Christopher, op weg daarheen. Gij weet dat jonkvrouwe Elizabeth zijne cousine is?'Zij zal zijne huishouding verzorgen in Gorküm, alwaar voor Monsieur een huis in gereedheid is gebracht... Ik zal haar daarhenen geleiden," voegde hij er met zekeren trots aan toe. „Pas dan op uw hart, want gij zijt voor mooie oogen ontvankelijk ... En de cousine van den Raadsheer is... nu, dat weet gij zelf. Ik denk dat uw onbekende schoonheid, — Vrouwe... Luteyn? zegt gij..." 1 „Vrouwe Luteyn, ja, zoo noemde haar Meester Wallestin... Ik zou haar misschien met een anderen naam hebben genoemd..." „Heiwig van den Eycke..." zeide plots zonder aarzelen de makelaar. De jonkman sprong op. „Gij kent haar dus tóch...!" riep hij uit. „Waarom liet gij mij dan aldus raden 1... Mijn oogen hebben het dus wel goed gezien..." „Jonker," zeide Meester Christopher, „vergun nü mij een paar woorden zeer vertrouwelijk tot u te spreken. Het is in het belang ( van uwen meester, èn in het hare, dat gij geen woord zegt, tot niemand... begrijpt gij... ? over uwe ontmoeting met Vrouwe Luteyn, Vrouwe Luteyn... r Indien gij medelijden kunt hebben met eene, die door het leven vervolgd is, gelijk zij, en die beter verdiend heeft, indien gij u, in mij, een vriend voor uw leven verwerven wilt... beloof mij dan dat gij zwijgen zult..." „Gij stelt mij in een moeilijk geval, Meester Christopher," zeide Thomas zacht, onder den indruk van Meester Christopher's ernstige woorden. „De dienst en het belang van mijn meester stellen eischen..." „En de rechtschapenheid van een edelman tegenover eene ongelukkige vrouw stelt hoogere... Tegenover een edelman doe ik op ridderdeugd niet tevergeefs een beroep, daarvan ben ik zeker." Jonker Thomas was tegen zulk een aanval niet gewapend. „Wel, meester Kurz", zeide hij, na eenige aarzeling, „onze Stormgetij 40. 310 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" handel over uwen reiswagen ,neemt een zonderlingen loop! , Maar ... ik gevoel voor hetgeen gij zegt, voor wat gij vraagt... welnu 'ja, hier is mijn hand er op en het woord van een edelman, — ik zal zwijgen totdat gij mij van deze belofte ontheft..." „Daarvoor dank ik u", zeide Meester Christopher hartelijk. „Later, misschien, kan ik u dit raadsel verklaren." „Kan het niet, Meester Christopher, zoo zullen wij beiden het vergeten. .." „Sta mij in elk geval toe, jonker, dat ik u mijne dankbaarheid toon, door u mijnen reiswagen aan te bieden." „Vriendelijk dank, Meester, maar dat mag ik niet aanvaarden. Ook moet mijn heer, als hij mij rekening en verantwoording vraagt, niet kunnen vragen welken dienst ik u bewees, dat ik u voor den wagen niet heb behoeven te betalen, — niet waar?" „Zooals gij wilt, jonker; ik begrijp ü, en ik houd dus niet aan. De wagen is tot uwe beschikking, voor den prijs dien gij hem waard acht... Wilt gij hem zien ? . . . Michel zal u naar het wagenkot van Loy den Schaliedekker brengen, daar staat hij nog. Wilt gij mij verder verontschuldigen ? ... Gij kunt met Michel afrekenen, hij is zoo eerlijk als gij zelf, Jonker..." Meester Christopher Kurz liet de Beurs voor dien dag in den steek, en haastte zich naar zijn huis. In het laboratorium, te midden van zijn retorten en instrumenten, de stille genooten van zijn werken en peinzen, trachtte hij tot kalmte te komen. Het had hem buitengewone inspanning gekost, het gesprek met den oprechten en misschien zelfs naïeven jonkman zoo nuchter voort te zetten dat hij niet zichzelf verried. Maar het was hem te veel nu wéér te keeren in den kring zijner vakgenooten, en te luisteren naar berichten uit Lissabon en Algerië, al waren ze dan ook nóg zoo belangrijk voor zijnen handel. Vluchtig verontschuldigde hij zich bij Monsieur Boncompte, die trouwens zijn gesprek over den Franschen koning voor andere, voor een koopman gewichtiger zaken had losgelaten, en spoedde zich weg; zijn huis lag slechts enkele schreden van de Beurs verwijderd. Kon het zijn, dat Heiwig zóó dicht toefde in zijne nabijheid, en dat hij haar nog nimmer had ontmoet? Het was waar, zij hield zich schuil, en het was dus wel duidelijk STORMGETIJ. 311 dat zij zich op straat niet vertoonen zou, — maar had niemand dan iets vernomen? Meester Christopher dacht op dit oogenblik aan niemand anders dan aan haar, en in zijne gepeinzen zag hij haar zooals hij ze, in de dagen zijner jonkheid, te Neurenberg gezien had; het miniatuur van Van Orley gaf hare schoonheid weliswaar trek voor trek weer, en Meester Kurz had die trekken goed in zich opgenomen, maar desniettemin scheen de herinnering aan het kunstrijk beeld thans geheel weg te vlieden voor die toch veel oudere, maar evenzeer diepere van zijn jeugd te Neurenberg. En zoozeer hield hij zijne aandacht gespannen op hetgeen haar, in betrekking tot hemzelven aanging, dat hij zich op dit oogenblik gansch niet realiseerde dat Heiwig niet meer Heiwig Luteyn was, niet meer de beeldschoone, vrije achttienjarige, maar de vrouw van Geert van den Eycke, en boven de dertig nu Verleden en heden liepen in zijn alles verwarrende gedachten volkomen dooreen, en het kostte hem het eerste uur, rustig in zijn stookhuis gezeten, de inspanning van heel zijn denken om langzamerzand tot de nuchtere waarheid terug te keeren, dat, wat hij ook voor de nog immer beminde zou kunnen, zou mogen doen, alle denkbeeld aan belooning voor hemzelven daarbij uitgesloten moest wezen. Want Meester Kurz mocht dan al geen vrome en trouwe biechteling zijn, hij was ook geen heiden, en het bedrijf van Meester Van der Hulst verfoeide hij niet alleen, maar zou hij nooit, in welke omstandigheden ook, willen navolgen. y Beteekende dit, dat hij de verhoudingen van het oogenblik koel en onverschillig bezag? Geenszins; de verwarring, waaraan de mededeelingen van jonker Thomas hem ten prooi hadden gelaten, was er het bewijs voor. Het pijnde en schrijnde in hem dat de liefste, aan wie hij als jonkman van acht en twintig jaren, eenmaal een eigen huis en haard had willen aanbieden, die hij met een eerste en eenige liefde had bemind, en wie ter wille hij nooit eene andere had ondertrouwd, na de stormen des levens geen veilige reê gevonden had... dat zij nu nog als vluchtelinge rondzwierf, verstooten door haar eigen man, gezocht door een die haar verderf was...! Bij Meester Wallestin... Heiwig bij den Tapezier,... herhaalde 312 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD.' hij telkens in zijne gedachten. Dan was het zeker, ook wel juist, dat zij eene kettersche geworden en daarom aan de verlokkingen van Monsieur Van der Hulst's weelderig huis ontvlucht was... Dit, in elk geval kon op de debetzijde van de Lutherij worden aangeteekend. Zoo had dan ook Meester Van Orley het wel goed gehad toen hij hem, bij zijn tweedè bezoek aan des schilders huis, den raad gegeven had in de kringen der afvalligen en verdachten te zoeken! Maar gebaat had het Meester Christopher niet. De boekverkooper in de Ridderstraat te Brussel, naar wien men hem verwezen had, scheen een onnoozele oude bloed, en gansch niet op de hoogte van hetgeen in de wereld omging, — de alchimist had uit dezen nauwelijks één verstandig woord kunnen halen ... In Antwerpen zette Meester Christopher dubbel voorzichtig zijne netten uit, maar hij had niets, niets gevangen.... En nu toch, nu toch? Kon dat waar zijn, had Jonker Thomas zich niet vergist? Nog heden zou Meester Christopher zekerheid hebben... nog heden. Hij kende Meester Wallestin, een rechtschapen burger, omtrent wien niemand ook maar eenige oneerbare gedachte koesteren kon. In zijn huis was Heiwig veilig... maar veilig ook voor Meester Van der Hulst? Veilig, terwijl de jonge vaandrig aan den Raadsheer, naar het heette, zijne aanstelling te danken had, veilig in den omgang met Elizabeth Volchoorn, de nicht van den gevreesde? Maar op eenmaal begreep Meester Kurz, al peinzend, waarom Jonker Thomas haar Vrouwe Luteyn genoemd had... Men kende haar niet, noch hare geschiedenis. De tapezier wist misschien niet eens wie de vluchtelinge was, die in zijn huis vertoefde... Kon hij... wellicht... door haar bedrogen zijn ? Maar Meester Kurz verwierp deze onderstelling aanstonds toen zij in hem opkwam. Neen, Heiwig van den Eycke was. niet meer wat zij was geweest... misschièn was geweest... Indien bedrog haar lief was, zij had den machtigen vriend niet behoeven te ontvluchten, zij had niet, als de boetvaardige zondares, aan de voeten van den ouden gaardenier geknield behoeven te liggen... En toch had zij dat gedaan, had zij schande en berouw verkozen boven schande en lust... Die dat deed bedroog een rechtschapen man niet meer... Als hij haar vond... STORMGETIJ. 313 Ja, als hij haar wond, wat dan? Had hij haar niet gezocht in opdracht van den man die haar verderf was en haar in de ellende had gevoerd om eigen lust te volgen... ? En nu... als hij haar nü zocht, wat dan ? Waartoe ? Kon hij. Meester Kurz, iets wezen voor de verstooten vrouw van den gaardenier van Brussel ? ... De makelaar glimlachte om de dwaze gedachte ... hij moest zichzelf ditmaal geheel en al op den achtergrond schuiven, en hij erkende dat hem dit misschien niet volkomen gelukken zou. Meester Kurz was een eerlijk man, ook tegenover zichzelf, en hij verkoos niet zichzelf mooier te zien dan hij was ; Heiwig was hem, trots hij het tegendeel herhaalde, nog steeds de Heiwig van twaalf jaren her... en nooit zou hij haar anders zien. Maar zij zouden, wanneer het lot hen tezamen bracht, toch wel •geheel anders tegenover elkander staan, en hunne ontmoeting zou tegelijkertijd een afscheid wezen voor de tweede maal. Dat begreep Meester Kurz; slechts begreep hij niet, waarheen, na dat afscheid, haar weg leiden zou... Nu zat hij in het kantoor van Meester Wallestin, en hij wachtte dezen. Eén dag was na het bezoek van Jonker Thomas verloopen, •en de alchimist had zich gedwongen tot arbeid in zijn stookhuis. Hij wilde zeker zijn geene overijlde daden te doen. Maar hij had op al zijn overleggingen geen sluitrede kunnen vinden dan deze: Gaan, en in ieder geval u overtuigen of Vrouwe Luteyn en Heiwig van den Eycke eene en dezelfde zijn, en voorts... dat wist hij niet, dat liet hij aan lot en toeval over. Meester Kurz was niettemin, reeds op weg naar de Borchgracht, ten prooi aan eene ontroering, die hij, gewoon aan kalm en rustig overleg, voor zich nauwelijks mogelijk zou gehouden hebben, indien iemand hem deze had voorzegd. Zou hij haar zien, misschien nog dezen dag, dit uur? Zou hij haar herkennen zooals zij in zijne herinnering leefde, of zou zij het bijna koninklijk conterfeitsel gelijken door Van Orley gepenseeld? En indien hij tegenover haar stond, hoe zou zij hem ontvangen, hem die voor zijne komst geene andere redenen kon aanvoeren dan... de nu wel zeer onbruikbare briefkens van Monsieur Van der Hulst... ? Hij rees op, want Meester Wallestin trad binnen. 314 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' „Vergeef mij, Meester Kurz," zeide hij vriendelijk, „dat ik u wachten liet... de geleerde Casper Laet was juist bij mijne vrouw... zij is, zooals gij misschien weet, nog steeds wat bedlegerig, maar de doktoor heeft haar nü althans vrijheid gegeven zich in den tuin wat te bewegen..." " fBl ,,'t Verheugt mij zoo goede tijding te hooren, Meester Wallestin... Seigneur Laet is een geleerd man... Voor 't overige, in dezen tijd des jaars is de zomerlucht de beste medicijn, zou ik denken." „Mogelijk wel. Maar vooralsnog..." ,,'k Store u niet te zeer, Meester Wallestin? Weliswaar is de zaak waarvoor ik kom van gewicht, maar ik wil niet onbescheiden zijn..." „Ik ben .tot uwen dienst," zeide Meester Wallestin hoffelijk. „Zelfs heb ik het vermoeden te weten waarvoor. Is er iets met den wagen?" „Den wagen...? O neen! het heeft niets met den wagen van doen... Gij weet daaraf, Meester Wallestin?" „Ik zelf heb Jonker Thomas aanbevolen zich tot u te wenden, en het gezelschap is heden reeds afgereisd. Mijn zoon vergezelt de jonkvrouwe een eindweegs... het scheiden valt hem zwaar." „Dit kan ik denken. Ik zelf, Meester Wallestin — neen, gij zult er wel niet om lachen! — ik zelf herinner mij zoo een afscheid, twaalf jaren geleden, en die ging heb ik nooit weergezien... Misschien zal ik haar weerzien... daarvoor ben ik ten uwent gekomen ... misschien zal ik haar zeer spoedig weerzien... als gij mij vergunt te zeggen..." „Ik begrijp niet, Meester..." „Neen, * dat kunt gij niet begrijpen... Ik moet u verzoeken wèl te willen gelooven in mijne oprechtheid en mijne goede trouw... Sinds eenigen tijd, Meester Wallestin zoek ik... haar, die in uw huis is... zoek ik Heiwig van den Eycke..."' '< „Gij zoekt Heiwig...? Gij meent Heiwig Luteyn?" „Zoo was haar meisjesnaam. Thans is zij de vrouw van Meester Geerten van den Eycke, den gaardenier der Brusselsche warande, en gisteren was zij in uw huis..." „Gij hebt' gespionneerd, Meester Christopher," zeide Meester STORMGETIJ. 315 Wallestin verontwaardigd. „En gij verzoekt mij te gelooven in uwe oprechtheid en in uwe goede trouw!" „Zoo verzoek ik nog, Meester Wallestin. Ook heb ik niet gespionneerd, schoon het misschien gevallig zou geweest zijn aan... aan die mij opdracht gaf haar te zoeken..." „Gij meent toch niet; dat gij hierin in mijn huis slagen zoudt?" „Ik zoek haar, Meester Wallestin, maar om haar te redden uit zijn handen, te beveiligen tegen het gevaar dat van hèm haar dreigt, indien hij haar vond... Ik zoek haar, met het hart van een, die... haar eenmaal liefhad toen hij nog jong was... Ziedaar' eene confessie, Meester,Wallestin, die u misschien tot meer vertrouwen zal neigen dan mijn, inderdaad zonderling schijnende boodschap u veroorloven zou te schenken..." „Niettemin, Meester Kurz, moet ik u teleurstellen; Heiwig vertoeft niet meer in dit huis..." „Meester!?" riep de alchimist uit. „Zij is ontvlucht?" „Zij is onder veilig dak," gaf Meester Wallestin rustig ten antwoord, „en als het kan, laat haar daar dan rustig blijven... Ik ben bereid, Meester Christopher, u te vertrouwen, maar schenk mij eerst het uwe en verhaal mij wat gij van haar weet, en hoe gij haar als Meester Geerten's vrouw hebt ontdekt... Indien gij zooveel belang in haar stelt, ben ik bereid u van haar lot op de hoogte te. houden, maar ik moet haar, die nü reeds weder door de plotselinge ontmoeting van Jonker Thomas is geschokt, nieuwe ontroeringen besparen... Ik weet niet waartoe zij in staat zou zijn; Heiwig heeft haar evenwicht nog altijd niet hervonden, vergeet dat niet..." Meester Kurz zat sprakeloos en verslagen aan de tafel. „Zou ik u niet dankbaar zijn?" zeide hij eindelijk bewogen, „gij hebt haar een veilige plaats onder uw dak geboden..; de opgejaagde, verschrikte hinde — en gij waart haar vreemd... haar... wat zou ik haar dan wel niet bieden willen, ik, die haar zóó heb bemind... Meester Wallestin, als gij mij eenige oogenblikken aanhooren wilt, zal ik uw vragen beantwoorden. Gij hebt daar recht op... En dan... laat ik haar in uw handen. Beloof mij slechts dat gij mij waarschuwen zult, wanneer eenig gevaar, van dien kant, dreigen mocht... ik heb wapenen tégen hem." XVII. „Ik hoop dat mijn gestrenge heer Oom tevreden is over zijn huishoudster," zeide, met een glimlach, Elizabeth Volchoorn, toen zij Meester Van der Hulst naar zijn werkvertrek had geleid in het oude huis te Gorkum, dat de Heeren der stad aan 's Keizers commissaris hadden afgestaan. Het huis was niet enkel oud, het was ook somber en donker, en — schoon ook de woning der Veldeke's in Antwerpen weinig bekoorlijks had, —- zoo was er al menig oogenblik in deze vier weken geweest, waarin Elizabeth zich met weemoed de vriendelijke omgeving van het huis in de Sint-Jorisstraat had herinnerd. Hier, gelijk daar, heerschte zij als meesteresse, maar haar Antwerpsche tehuis stond in een sfeer van vertrouwelijkheid en liefde; Trineke diende haar als een vriendin en moeder tevens; de broeders zochten haar bijzijn en beijverden zich haar heur bestuur gemakkelijk te maken. Hier stond zij vreemd tegenover alles en iedereen, en in de blikken die de voorbijgangers in de vensters wierpen, meende Elizabeth iets te zien van den haat, en misschien ook van de vrees, die men in Holland jegens haren oom koesterde. Zich tegen den machtigen kettermeester, den afgezant des Keizers, teweer stellen, durfden de Hollanders niet; zeer wel wisten ze met welke zending hij in Holland gekomen was, en evenzeer, dat hij hier niet vertoefde dan tegen zijn zin. Heel Holland was hem vijandig, en in den Haghe durfde hij uit vrees voor het volk niet eens te wonen. Door de Staten, en op hun verlangen door de Landvoogdesse gedwongen het rechtsgeding tegen Cornelius Hoen in Holland te voeren, kwam hij in den Haghe slechts bij tijden, naarmate de gang van het rechtsgeding zijne tegenwoordigheid vorderde. Gorkum was zijn toe- STORMGETIJ. 317 vluchtsoord, en voor eigen veiligheid daar wonend in het huis hem door de Vroedschap afgestaan, trachtte hij aldus aan de wenschen der Staten en van Mevrouw Margaretha tegemoet te komen, zonder zichzelf in perykel te brengen. Te ontkennen viel niet, dat zulk gevaar bestond. Hadden niet zijn vrienden, de Bisschop van Luik en monsieur De Berghes hem gewaarschuwd, om niet naar Holland te gaan zoo hij zijn leven liefhad ? Maar ten slotte had hij geen keus, de wensch van de Landvoogdesse was uitdrukkelijk als een bevel. Om Elizabeth's wenschen bekommerde Monsieur Van der Hulst zich wéinig; niet eenmaal nog had hij haar begeerte, om ook den Haghe, „dat heerlijke dorp" eens te mogen zien, vervuld. Het had zoo gemakkelijk gekund, meende zij; de huishouding vroeg weinig van haar zorg, zoo weinig, dat zij nauwelijks begreep waarom haar oom verlangd had dat zij, haar plaatsje in Antwerpen zou verlaten, om deze te bestieren. De Gorkumsche maarte was met haren man zeer wel in staat de geringe behoeften van den Raadsheer, die immers niet voortdurend in de veste verbleef, te vervullen. En de andere heeren, voor het gerechtelijk onderzoek mèdegekomen, woonden elders of verbleven meesttijds in 's Gravenhage. Daarenboven was ook Juan Salvas nog steeds tot hare beschikking. De Spanjaard, die zich te paard min op zijn gemak voelde, was reeds daardoor weinig geschikt om tot des Raadsheers gevolg te behooren, en de vermoeienissen van het heen en weder trekken tusschen Gorkum en den Haag lokten hem allerminst aan. Was Monsieur Van der Hulst weêrgekeerd, dan had Elizabeth althans nu en dan het haar in deze eenzaamheid aangename gezelschap van Jonker Thomas, die zich beijverde om haar van dienst te zijn, haar gaarne vertelde van het leven in de Gravenstad, van het verloop der processen, en van de nieuwstijdingen, die hij zelf daar opzamelde. Het scheen intusschen, dat Monsieur Van der Hulst ook déze afleiding voor zijn nicht minder gepast of tenminste onnoodig oordeelde; eenmaal had hij den jonkman in Elizabeth's tegenwoordigheid gezegd dat hij, Jonker Thomas, de taak om zijne cousine met de gewoonten en met het leven in den Haghe op de hoogte te stellen behoorde over te laten aan Stormgetij 41. 318 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' dengeen die daartoe geroepen was, — namelijk aan hem, Mijnheer Van der Hulst zeiven. Elizabeth had het niet gewaagd den gestrengen oom, wiens humeur in Holland slechter scheen dan zij het ooit elders gekend had, te weerstreven, schoon zij gevoelde hoezeer het verwijt den jongen man, grieven moest, die nooit dan met den grootsten eerbied haar naderde, en niet hoffelijker jegens haar had kunnen zijn, ware zij eene edelvrouwe geweest aan het Hof van des Keizers tante. In stilte trachtte zij hem de stugheid en ionbillijkheid van haren oom te doen vergeten door dubbele vriendelijkheid harerzijds. Die vriendschap viel haar niet moeilijk. Sinds het oogenblik waarop zij onder zijn geleide uit Antwerpen vertrokken was, had zij beter dan ooit gelegenheid gehad het trouwhartig en eerlijk karakter van den jonkman te leeren kennen, en ofschoon zij vermoedde, ja eenigermate vreesde, dat zijne gevoelens voor haar niet enkel ridderlijke hoofschheid en onbaatzuchtige vriendschap waren, had zij toch niet den moed gehad hem af te stooten. Voor zichzelve vreesde zij niets van hem. Haar hart behoorde een andef toe; opzettelijk sprak zij ook met Jonker Thomas over Willem Wallestin en van hun beider toekomst; geen oogenblik mocht de jonkman, schoon zij hem hare vriendschap niet onthield, in den waan geraken dat deze .méér dan vriendschap was of worden kon. Het ontging haar niet dat de jonker onder zulke gesprekken stiller werd dan hij placht te wezen; zijne opgewektheid was haar een vreugdevolle opklaring van het sombere leven binnen de vestingmuren van Gorkum. Vertoefde hij met haren oom in 's Gravenhage, dan scheen haar het huis als uitgestorven. Het was groot en ruim; het achtergedeelte werd door Govaert Pauwelsz en zijne vrouw bewoond, trouwe huisbewaarders, maar weinig geschikt gezelschap voor eene jonkvrouw van een en twintig jaren. De Raadsheer en zijzelve bewoonden de vertrekken van den heer Jan Harius, over wien men in Gorkum zelden anders sprak dan als van „Jan met de boeken". Govaert Pauwelsz' vrouw Aagte had Elizabeth van den wondergrooten boekenschat van dezen zonderlingen man verteld. Geleerd hield men hem niet, maar hij had, veel geld bezittend, zijn heele leven lang niet anders gedaan dan boeken koopen, — STORMGETIJ. 319 meer dan zes kamers vol. Met heel zijn librye was hij dan eindelijk naar den Haghe verhuisd; alwaar men, naar verluidde, over zoo eene verzameling de handen ineengeslagen had, zeggende niet te weten, dat de wereld zoovele boeken bevatte. Jan Harius had blijkbaar voor niets anders dan voor zijne boeken oog gehad; het huis was verwaarloosd en zonneloos, zelfs in deze zomermaanden. Het stond" in de schaduw van kerk en toren, wier breede lichamen al den zonglans die er stralen mocht, voor zich behielden. Aan de rechterzijde bovendien rees hoog en grauw de gevangenpoorte. Elizabeth zocht afleiding in wandelingen door de stad; het allerliefst ging zij ter Waterpoort uit om zich te vermeien in het druk bedrijf der schepen op de Merwe, en zich dan te verbeelden dat zij op den Scheldeoever stond, met de hooge torens van onze Lieve Vrouwe, St. Jakob en Sinte-Michiel achter haar... Waren hare voeten slechts zoo vlug geweest als hare gedachten, menigmaal hadde zij in deze enkele weken reeds in Antwerpen getoefd... Zij vond eenige vergoeding voor haar gemis in het schrijven van enkele brieven, — Elizabeth was, even vaardig met de pen als met de naald — die door schippers en kooplieden ' te Antwerpen werden bezorgd. Tusschen beide steden toch — Gorkum en Antwerpen — heerschte een levendig verkeer. Iederen dag woelde rondom het Gorkumsche Raadhuis de drukte van kaas- en botermarkt, en ook andere eetwaren werden er van alle zijden aan- en weder uitgevoerd. De markt was een van Elizabeth's genoegens; daar kon zij, onopgemerkt en door niemand gekend, de klanken van het in hare ooren wat stugbetoond Hollandsch opvangen; soms ook nieuws uit de buitenwereld vernemen, dat haar gemeenlijk zelden gewerd wanneer Jonker Thomas met haren oom in den Haghe vertoefde. Ook de kerk tegenover het huis ging zij gaarne binnen. Hier althans was alles als in Antwerpen, en kon zij zich verbeelden in Onze Lieve Vrouwe op haar eigen bidbankje te knielen. In haren eersten brief aan Willem Wallestin had zij van hare reis verteld; van hetgeen zij gezien had in de steden en dorpen daar zij doortrokken ; daarna ook van het sombere huis en van de kerk tegen- 320 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" over het huis, van haar getrouw bezoeken der Mis; zij wist hoezeer Willem, bevreesd voor den invloed der ketterij, zieh over haren terugkeer tot goede oude gewoonten verblijden zou. Zij vond niettemin in de verlatenheid van de kerk, wanneer er geen dienst was, en slechts enkele stille vlammen op den altaar brandden, grooter bevrediging dan in den dienst, en hoewel Meester Van der Hulst terstond na hare komst den cureyt had laten ontbieden, om dezen met zijne cousine in kennis te brengen en hem te verzoeken haar, tijdens hijzelf in den Haag was, zoo het noodig mocht wezen hulp en bijstand te verkenen, had zij nog niet eenmaal hare biecht bij hem gesproken. De jonge geestelijke had, naar haren zin al te vrijpostig, haar zijne vriendschap aangeboden, en er was, toen hij haar nog eenmaal in haars Ooms afwezigheid bezocht, iets in zijne oogen geweest dat haar beangstigde, en haar zijne nabijheid schuwen deed. Van dit alles schreef zij aan Willem niet, ~- het was niet noodig hem met hare kleine verdrietelijkheden het leven moeilijk te maken. Voor hem was haar plotseling heengaan reeds erg genoeg, en als zij had willen biechten, dan zou het de zonde van opstandigheid tegen de wenschen van haren Oom geweest zijn, die zij meermalen te bestrijden had, als zij bedacht dat het toch eigenlijk beter ware geweest zijnen toorn maar te trotseeren, en bij den beminde te blijven in de stad harer jeugd, dan Monsieur haren Oom te volgen naar deze vreemde streken en naar de onherbergzame stad, waar elkeen haar scheen te mijden omdat ze nu eenmaal de nicht van een onbeminden magistraat was, waar niemand zich om haar bekommerde en elkeen koopman scheen of schipper, met veel grooter belangstelling voor een kaas of een vat wijn, dan voor de jonge vrouw die eenzaam leefde in de oude librye van Jan Harius. Vrouw Aagte Pauwels was de eenige die haar vriendelijk bejegende, haar man deed het daarna vanzelf, die was niet meer dan haar dienstwillige dienaar, en behoefde zich de weelde van een eigen meening niet te veroorloven. Het was trouwens overbodig; Aagt Pauwels zelf gold voor twee, en haar luidruchtige stem vulde alleen héél het achterhuis. Maar roerige Aagt was even goedhartig als welgedaan, en het waren wellicht deze beide STORMGETIJ. 321 eigenschappen, eene van innerlijk- en eene van uiterlijkheid, die met elkaar in strijd kwamen, toen Elizabeth haar, een paar dagen na hare komst ter stede, had gevraagd of zij haar niet eens de stad en de grachten wilde laten zien. Hare goedhartigheid won tenslotte het pleit, en zij had zich daarmede ten koste van vele zweetdruppelen, Elizabeth's vriendschap verworven, die deze betoonde in het hanteeren van de naald voor de in die treffelijke bezigheden helaas onbedrevene vrouw, aan wie zij leerde hoe een fraai Zondagsch jak te 'maken, en zonder veel kosten met kantwerk te versieren was. Vrouw Aagt was opgetogen, en zat nadien, zoo Elizabeth het haar vergunde, halve dagen bij haar in de groote zaal, haspelend aan het kantkussen. Elizabeth stelde dit op prijs; temeer omdat Aagt's tegenwoordigheid haar behoedde voor de opdringerige diensten van den Spanjaard, die zich aanmatigde zonder aanstelling of order harerzijds als huismeester op te treden, en er behagen in scheen te scheppen Elizabeth te doen gevoelen dat hij de gewoonten van haren Oom beter kende dan zij zelve. Zij begreep niet hoe Antonius dezen man bij den Raadsheer had kunnen aanbevelen — wie zou het anders gedaan hebben? — en zij nam zich voor, zoo zij weder een brief naar Antwerpen aan den een of ander kon meegeven, Willem eens te vragen waarom Juan eigenlijk uit den dienst van den Meester-tapezier was weggekomen ... Aagt Pauwels verdroeg van Juan Salvas weinig of niets, en zelfs haren man verdedigde zij tegen iedere aanmerking, hoe gegrond die overigens ook mocht zijn. „Gij hebt ons hier niets te bevelen, heerschap", had zij den Spanjaard toegebeten, toen hij het de eerste maal waagde hen van allerlei op te dragen, dat hij blijkbaar liever niet zelf deed. „Goed, ik zal het Monsieur konden", antwoordde Juan, zoo trotsch als het hem, Spanjaard van afkomst, mogelijk bleek. „Wij zijn in dienst van den Heer Burgemeester", hernam Aagt, „en Zijne Edelheid heeft ons een perfecte instructie voorgelegd; komen we die niet na zoo zal dat ons rouwen, — maar wis niet van uwen kant, heerschap... En als gij nu maar blieft mijnen keuken te verlaten... ik heb niets met pottekijkers van doen,.." 322 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" Juan had op een dergelijke vriendelijke uitnoodiging geen ander antwoord dan heen te gaan. Bleven zij hier nog lang, dan zou hij den Raadsheer over dit slag van volk zóó inlichten, dat zij een toontje lager inzetten, — een voornemen, dat steviger nog gefundeerd werd toen hij bemerkte, dat Jonkvrouw Elizabeth zoowel van Aagt als van Govaert gedaan kon krijgen wat zij beliefde. Met hun hulp had Elizabeth van een der bovenvertrekken aan de straatzijde een studeervertrek voor den Raadsheer ingericht, gezelliger dan hij in de groote holle vertrekken beneden gevonden had, en het was daar dat zij hem, die pas uit 's Gravenhage teruggekeerd was, uitnoodigde zijn oordeel over haren arbeid te zeggen. „Ik hoop dat mijn gestrenge Heer Oom tevreden is over zijne huishoudster?" Meester Van der Hulst beantwoordde haren glimlach, maar Elizabeth zag het hem aan dat het niet van harte ging. „Het is schoon", zeide hij dan, „waarlijk, gij hebt eer van uw werk, Elizabeth... Alleen maar, gij zult, als ik hierboven werk, nóg meer alleen zijn dan nu ... nietwaar? Hierbeneden is ruimte voor twee ... en méér ..." „Als mijn heer Oom tevreden is, is het mij wèl," zeide Elizabeth nogmaals, „ook heb ik geen groote plaats noodig met een lap zijde of een kantkussen, en ziedaar: Aagté heeft daar ook voor mij een zeteltje geplaatst... Mag ik hier niet blijven, dan zendt Oom mij weg... ik behoef van de zaken van Staat niet te hooren..." „Gij zoudt er weinig aan hebben", hernam de Raadsheer, „en zeker weinig aangenaams. Indien ik een zoon had, — ik liet hem liever schaapherder worden dan raad des Keizers, ziedaar!" „Ik hoop niet dat mijn heer Oom kwade tijdingen heeft?" vroeg Elizabeth. „Kwade tijdingen? Och, —■ alleen dit, dat men mij gisteren, in de buurt van Schoonhoven, bijkans om hals gebracht had. .. Dit schoone land zit vol verfoeilijk gespuis!" „Maar Oom toch..." riep de jonkvrouw verschrikt uit, „het is... het is toch geen ernst...?" „Meent gij dat ik van zulke dingen grapjes maak?" vroeg de Raadsheer half in scherts nu. „Veroorloof mij, Liesbeth..." Hij wierp zijn fluweelen wambuis uit, en toonde een verbonden STORMGETIJ. 323 benedenarm. „Ziehier, een medicijnmeester uit Gouda heeft mij de wond verbonden ..." „En Thomas?" vroeg het meisje verschrikt. „En het geleide dan... Gij waart toch niet alleen, Oom?" „Neen, — maar we zijn met één minder hier gekomen dan wij uit 's Gravenhage vertrokken zijn ... Lodewijk Starter ligt met een pistoolschot in den schouder in de stadsherberg te Schoonhoven... Maar Thomas — maak u niet ongerust — die is ongedeerd, schoon hij zich dapper geweerd heeft..." „En wie, Heer Oom . .." „Wie? Ja, wie zal de schavuiten vinden die men hier te lande laat rondsluipen om magistraten van den Keizer te vermoorden 1... De Schout van Gouda zegt dat het Gelderschen zijn, die de streek onveilig maken! Het is mógelijk... In Friesland hebben ze tegenslag gehad, nu komen ze naar hier afzakken, zoo 't heet... 't Is een welkome verontschuldiging voor die van Holland ..." „Gij zijt gelukkig wèl behouden", zeide Elizabeth met een vriendelijken glimlach, „en als mijn Heer Oom hier nu wat ruste neemt, dan zal die armwond wis spoedig genezen zijn ... Het is goed, dat ik deze kamer nu juist gereed heb... het werken zal u hier licht vallen, en men moet in 's Gravenhage dan maar een weinig op u wachten..." „Ik vrees dat mijn vertoef hier kort zal zijn; de zaken moeten een einde hebben... Maar intusschen, Elizabeth, dank ik u wel zeer voor uw goede zorge; ik weet niet hoe ze te loonen... Geloof mij, kind, valt het u soms niet aangenaam hier ... of waar ook ... geloof mij: ik heb het goede met u voor ..." Hij streek de hand over het voorhoofd als om onaangename gedachten te verdrijven, en wendde zich af, als vreesde hij het meisje bij de ietwat raadselachtige woorden die hij sprak in het gezicht te zien. „De kerels hadden", zoo herbegon hij op eenmaal het verhaal van den aanslag, „de kerels hadden het goed uitgekeken... Tusschen Gouda en Schoonhoven loopt de weg over den dijk; wie te paard gezeten is ziet men van verre reeds aankomen-,.. maar wij, natuurlijk, konden niet zien wie zich in 't boschage beneden langs den weg had verborgen ... We waren zoo onge- 324 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' veer halfweg .., Lodewijk rijdt een eindweegs voor ons uit, op eenmaal zien we hem zijn paard inhouden en de rechterhand opsteken ... tegelijk valt er een schot... Dat is op mij gemunt, zeg ik... Thomas en ik hadden onze pistolen op zijde hangen, en geladen, Abel reed achter ons met een jongen, en we waren dus, in elk geval, met ons vijven... Licht dat ze geen groot gezelschap verwacht hadden, de spitsboeven, want ze telden één man minder... Lodewijk was echter al dadelijk buiten gevecht gesteld, en toep stormden de roovers tegen den dijk op! Gelukkig was er maar één met een vuurwapen bij, en hem heeft Thomas treffelijk aangepakt, de kerel rolde binnen een minuut met doorschoten kop van den dijk ... de anderen ... twee althans gingen mij met zware stokken te lijf... gij hebt gezien met welk gevolg ... maar gelukkig was mijn paard vlug ... het wendde en keerde snelvoetig ... en de meeste slagen vielen naast mij... ha! het is hun ten slotte slecht bekomen. Ik heb er één buiten gevecht gesteld, Abel en de jongen wisten een anderen te knevelen, één stak den byser x)... Ziedaar, wij zijn, zoo al niet heelhuids, dan toch behouden den dans ontkomen.. . De kerel die aan den Schout van Gouda overgegeven is, liet geen woord los over zijn landaard... mij zou het weinig verbazen als de boeven betaalde dienaars der Staten van Holland waren. .." „Maar heer Oom .. . weifelde Elizabeth. „Zijn de Staten van Holland u zoo weinig welgezind ?" „Kindlief, ik ben thuis", zeide de Raadsheer „Gun mij dat ik hier althans niet aan deze onverkwikkelijke dingen denk.. . Laat ons gaan zien of Aagt den disch gereed heeft, niet...? Help mij als gij wilt, even aan mijn habijt..." Hij rees uit zijn zetel op, en hief den gewonden arm voorzichtig. „Het valt toch niet mee," zeide hij met een grimmigen lach, „zoo als koorn onder de vlegels te komen ..." „Dat 's dubbel goed gezeid", lachte ook Elizabeth, hem helpend. Maar terwijl zij het wambuis omhoog hield, viel er rinkelend als in scherven iets op den grond. Monsieur Van der Hulst maakte een snelle beweging om het l) den byser steken = op de vlucht gaan. STORMGETIJ. 325 «op te rapen, maar zijn pijnlijke arm vergunde hem die vlugheid niet, en Elizabeth was hem voor.... Zij slaakte een kreet van verrassing ; in hare handen hield zij het, nagenoeg onbeschadigd, miniatuur met Helwig's beeltenis; slechts het glas dat haar bedekte was gebroken, en lag in splinters te gronde. „Heiwig!... Dat is Heiwig!" riep zij uit. Monsieur Van der Hulst greep zich vast aan de leuning van zijn hoogen zetel; hij zag bleek en verschrikt, en staarde Elizabeth aan alsof zij een vreemde, spookachtige verschijning geweest ware. Maar dan begreep hij, ook nü zich niet te mogen ver: raden... „Liesbeth", steunde hij, „mijn arm, leg mijn arm even op den stoel... ik heb er geen kracht in... ik had niet moeten bukken ... gij zijt vlugger dan ik..." Elizabeth had het miniatuur op de schrijftafel gelegd, en verleende haren Oom de hulp, die hij vroeg. Maar zij kon hare oogen nauwelijks afwenden van de beeltenis der schoone vrouw voor haar op de tafel — het was zonder eenigen twijfel Heiwig, maar schooner dan zij haar ooit had gezien; Heiwig als een koningin, gekleed in zijde en kanten ... . „Zoo, nu bedaart het. .. En dat om zoo een onnoozel ding... een stukje werk van Beernaert van Brussel. Fraai, niet ?" zeide hij, het miniatuur opnemend. „Ik had er niet eenmaal aan gedacht dat ik het bij mij had... ik kocht het eens .van ... van iemand aan het Hof te Mechelen ... Meester Beernaert... weet ge wie dat is ?" „Neen, ik ben daarin onwetend ..." „Meester Beernaert van Brussel... anders gezegd : Barend van Orley, de beroemde schilder. Hij heeft ook Mevrouw Margaretha's beeltenis geschilderd; dit ook is van zijne hand; ik ben verheugd dat het niet beschadigd is ..." „Mij dacht: het geleek sprekend, behalve dan in sier en kleeding, op eene die ik bij Meester Wallestin in Antwerpen ontmoette", zeide Elizabeth. „Heiwig Luteyn, meen ik ..." „Heiwig Luteyn ?. .. Neen ... dat is . .. dat kan ... Och wat weet ik ook of dat kan ... Ik ken het origineel niet die voor dit Stormgetij 42. 326 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD.' portretje gezeten heeft... Best mogelijk dat het uw ... hoe zegt ge ook?" „Heiwig Luteyn ..." „Dat het uw Heiwig Luteyn is..." „Het zou kunnen", zeide Elizabeth argeloos, het portretje nog eens ter hand nemend. „Zij kwam van Brussel, als ik mij niet vergis..." „Nü misschien reeds een oude bes geworden, naar ik gis ... vroeger een knap vrouwken dat voor schilders zat... Die heeren doen ook al zoowat voor hun plezier." „Dat denkt mijn Heer Oom maar", zeide Elizabeth. „Heiwig is nog schoone en jong . . ." :jjpïÖ| „Ach, de jeugd ziet dat met andere oogen dan een oud man als ik... Ik zal u niet hooveerdig maken, Liesbeth, maar ik moet u toch zeggen, dat ik er weinig ken, die met u te vergelijken zijn..." „Omdat mijn Heer Oom mij wat vriendelijks wil zeggen, en hij Heiwig Luteyn niet kent", zeide Elizabeth. „Heiwig is een lieve vrouw, èn zeer schoone ..." „Gelijke mint altijd zijns gelijke, zegt het spreekwoord", hernam de Raadsheer. „Nu, daar gij zooveel met haar op hebt wie dit beeldeken gelijkt... zoo schenk ik het u. .. Maar wees er zuinig op ... want het is geld waard, al ware 't alleen maar omdat 's meesters signatuur er op staat... Ziehier, ergens ... gij hebt betere oogen dan ik... Ziet gij niet? B. v. O..." „Ja. Hier zie ik ze.. ï Maar ... hoe meer ik het zie, Oom, hoemeer ik er mijn Heiwig in herken...!" „Mijn Heiwig!" herhaalde de Raadsheer met een glimlach. „Gij zijt zeker al jaren goede vrienden..." „Ik ken haar nauwelijks eenige weken... Zij is met Meester Wallestin..." Maar op eenmaal zweeg zij, en zag haren Oom aan. Zij had bijna herinnerd aan wat zij, om haars Ooms wille, liever vergeten zou, indien het mogelijk ware, — aan de ontzettende strafoefening op het Brusselsche Marktplein, waarvan deze man, — de broeder van hare moeder — de aanstoker, waarbij hij, naar Meester Wallestins pijnigend relaas, als toeschouwer niet alleen, maar als machthebbende tegenwoordig was geweest. Zij begreep het STORMGETIJ. 327 nauwelijks dat zij, met déze wetenschap, rustig leven kon in zijne nabijheid, toeven kon onder één dak met den man die zoo schrikkelijke wreedheid had onderstaan. Neen. liefde noch genegenheid noch achting koesterde zij voor hem; zij bewees hem verschuldigde gehoorzaamheid, en er was bovendien iets in haar dat zij nauwelijks zou weten te omschrijven, een gevoel, niet ongelijk aan dat, 't welk haar tegenover Juan bezielde: naast tegenzin en afschuw medelijden, omdat hij een ongelukkige strompelaar was. Haar Oom boezemde haar evenzeer afkeer in als zij dacht aan alles waarom hij hier en elders gehaat was, maar deernis, zoo zij er zich van doordrong, hoeveel heerlijker het was bemind dan gehaat te wezen. En de overlegging, dat zij de eenige was, die hem, om zijns zelfs wil, nog eenige vriendelijkheid, eenigen niet betaalden dienst bewijzen kon, weerhield haar en had haar reeds lang weerhouden van alle plan om zich door de vlucht aan zijne nabijheid te onttrekken. Monsieur Van der Hulst had hare aarzeling opgemerkt, maar niet bevroedend wat er de oorzaak van was, zocht hij die in iets anders, en zeide: „Gij meent, Elizabeth, dat ik dien naam uit uwen mond liever niet hoor, — gij hebt gelijk.. . Behalve den vaandrig, dien gij... uw vriendschap geschonken hebt... zijn de Wallestins alle ketters . .. zelfs de jonge Laurent, die Karmelieter was in Brussel... en die nog een slagje erger dan de rest... gevaarlijk voor de Kerk en voor de rust van den lande. De Heiligen mogen hem ervoor bewaren in mijne handen te vallen!" Elizabeth rees op; nu vermocht zij niet langer te zwijgen. „Mijn heer Oom vergeve mij de vrijmoedigheid... maar ik vrees wel eens, dat hij zijne handen niet rein houdt van onschuldig bloed..." Zij beefde, terwijl zij het zeide; zij gevoelde hoe iets als een scheut koud water haar langs den rug ging; zij besefte hoeveel zij waagde, en staarde hem angstig aan. „Gij zegt zoovele goede dingen heden", zeide Monsieur Van der Hulst met een minachtend schouder-ophalen, „dat ik u deze booze niet euvel duiden zal... Zij bewijzen alleen dat ik verstandig deed met u uit die kettersche~bmgeving naar hier te roepen..." „Alzoo was dat uwe bedoeling, Heer Oom?" waagde zij te vragen. 328 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" „Niet énkel dat", zeide hij met woorden waarvan zij de beteekénis slechts gissen kon. „Maar öök dat. Gij gelooft toch niet, Elizabeth, dat het mij onverschillig wezen zou, als eene cousine van den kettermeester onder de ketters ging?" „Ik heb u voor die vrees geene aanleiding gegeven", hernam Elizabeth, „hoewel ik u thans niet verhelen wil... dat ik zelden zoo groote vroomheid heb aangetroffen onder de papen als bij Meester Wallestin en zijne vrouw... Zij dienen Christus en gelooven in Hem met woord en daad. .." „Spreek over deze dingen liever met den eerwaarden cureyt van de overzijde," zeide onverschillig Monsieur Van der Hulst, met een handbeweging naar het venster, waardoor de grauwverweerde steen van den ouden toren te zien was. „Op zulk dispuut versta ik mij niet... ik ben een rechtsgeleerde en geen theoloog..." Elizabeth had zich afgewend; zij kon den man, wiens kouden blik zij niet weerstond, nauwelijks meer aanzien. Een weemoedig-angstig verlangen naar het haar bekende, oude huis in de Sint-Jorisstraat te Antwerpen doorhuiverde haar; het was alsof zij het voorgoed achter zich gelaten had, alsof zij het nooit weer zou zien... Een paar tranen kwamen langzaam haar oogen ontglippen, en gleden langs haar wangen.' Zij zag niet eenmaal dat Monsieur Van der Hulst opgerezen was en achter haar stond. „Mijn lieve kind", zeide hij zacht, en teerder dan ooit, den arm om haar schouder leggend, „ons gesprek, zoo vroolijk begonnen, mag geen droef einde hebben.... Kom zie mij aan, en zeg dat gij uwen Oom de hardigheid van zijn ambt niet ten kwade duidt. Al ben ik een rechtvaardig rechter, .— ik kan daarom toch uw goede voogd wel zijn?" „Daaraan heb ik niet getwijfeld", zeide Elizabeth. Ik zou wenschen dat ik evenmin behoefde te twijfelen aan des rechters rechtvaardigheid ..." „Gij durft véél aan, meiske", hernam Meester Van der Hulst nu. Zijn wenkbrauwen trokken samen, en de aderen van zijn voorhoofd zwollen op, terwijl hij, op geheel anderen toon dan zooeven, voortging : „Indien een man zeide wat gij daar zegt, —i ik sloeg hem zelfs met mijn gewonden arm voor 't gelaat, ziedaar ! Maar gij vrouwen zijt niet meer dan groote kinde- STORMGETIJ. 329 ren ... wat meent gij, dat ik met u over rechtzaken spreken zou ?" „Ik heb daarvan geen verstand, ik beken het," aarzelde Elizabeth, vreezende dat zij misschien te veel had gezegd, „maar vrouwen gevoelen misschien beter dan mannen wat recht is en wat niet... Vergeef mij, Heer Oom, ik heb niet bedoeld u te beleedigen." lÉNPf „Zoo hoor ik u liever spreken," hernam de Raadsheer. „En om u te toonen dat ik het goed met u voorheb, zal ik — ook ter belooning van uw goede zorgen Voor dit fraai vertrek — u medenemen naar 's Gravenhage, zoodra het Hof daar opnieuw zitting houdt..." Elizabeth glimlachte door hare tranen heen. Ja, misschien was zij niet meer dan een kind ... nü althans zag zij den strengen man weer met andere oogen aan .. . met haar meende hij het in elk geval goed... gul had hij haar ook dit fraaie miniatuur aangeboden ... Ook Monsieur Van der Hulst dacht aan het miniatuur ; of beter, aan haar die het voorstelde... Heiwig, had Elizabeth gezegd, Heiwig Luteyn... was zóó haar kind-, haar eigen naam niet 1 Heiwig Luteyn, vertoevend bij de Wallestins. Meegekomen uit Brussel. In kettersche omgeving ... ha ja ! De Antwerpsche alchimist vond haar zelfs in Antwerpen niet, en hij, Meester Van der Hulst, vond haar hier! Hij glimlachte toen hij bedacht dat hij deze ontdekking aan den op hem gepleegden aanslag te danken had. Merkwaardig hoe uit zulk slecht zaad nog zoo goede vrucht opschieten kon! Maar nu — zoo overlegde hij — kwam het er op aan niet te talmen, maar zijne maatregelen zoo spoedig mogelijk te nemen. Het was hem niet onbekend dat Elizabeth nu en dan een brief aan een of anderen schipper op Antwerpen medegaf, — hij moest voorkomen dat dit thans geschiedde, en Heiwig, wie weet! door Elizabeth in kennis gesteld werde met haar bezit van het aan Heiwig zoo welbekende miniatuur. Dan toch zou zij zich ontdekt weten en gewis aanstonds zich een andere schuilplaats kiezen. „Elizabeth", ging hij dus voort, nadat hij hare verrassing over zijn voorslag genoten had — „gij zult misschien nog een en ander in orde hebben te brengen, alvorens gij u in een omgeving als 330 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' die van 's Gravenhage gaat ver toonen: besteedt daaraan de eerstkomende dagen ..." „Wanneer denkt mijn Heer Oom te vertrekken ?" vroeg zij in verwachting. „De eerstvolgende drie, vier dagen zéker niet," gaf de Raadsheer bedachtzaam ten antwoord. „Er komt een bode uit den Haag met de stukken, die ik moet teekenen, en die daarmee haar Brussel doorgaat. . . Eerst als hij vandaar gekeerd is kan ik verwachten dat de Staten voortgang met de zaken gaan maken. Maar in dit land is men voor verrassingen nooit gevrijwaard, en beter is het dus te vroeg dan te laat gereed te zijn .. . Tenzij gij liever hier blijft... gij hebt nu wel bemerkt dat reizen en heen en weder trekken niet altijd een genoegen is." „Men zal nu toch daar in de buurt het land wel zuiveren," meende Elizabeth. „En gij zult zeker nu ook een sterker gelêide medenemen ?" „Dat is mijn voornemen... Zoo noodig heb ik honderd hellebaardiers tot mijne beschikking. Nu, mijn kind, vergun mij dat ik uw zorgen loon door aanstonds van dit werkvertrek het rechte gebruik te maken. Wilt gij mij Thomas even zenden ?... Nog iets: spreek over dezen aanslag niet, met niemand die er niet van weet... Het gemeene volk behoeft er geen vermaak van te hebben." Jonker Thomas wachtte Elizabeth beneden. Niets deed blijken dat hij een dag van te voren in het gevecht was geweest; zijn kleedij was onberispelijk als altijd, zijn bruin, ietwat krullend haar scheen, evenals zijn kneveltje, met wat specerij-olie geurig verzorgd, en op zijn jong gezicht lag de blijde glimlach van het aangename wederzien, toen hij voor de Jonkvrouw boog, en de hem toegestoken hand hoffelijk kuste. „Dubbel welkom, Jonker", zeide Elizabeth. „Indien die kogel ü inplaatst van Lodewijk getroffen had, zou het er misschien leelijk voor u hebben uitgezien ..." „Heeft Monsieur . . .?" „Ja, en hij zeide mij hoe dapper gij u gehouden hebt, jonker! Dat is wat men den vuurdoop noemt, niet waar ?" „Ik ben verheugd te hooren dat Monsieur over mij tevreden STORMGETIJ. 331 is..." zeide de jonkman. „En als gij het zijt, jonkvrouw, zoo is mij dat dubbele vreugde." „Zoo is er dan ten slotte niet dan algemeene verheuging over den afloop van dit avontuur .. . behalve bij den armzaligen Lodewijk Starter," voegde zij er bij. „En op hem was het toch waarschijnlijk niet gemunt." „De onschuldige moet dikwijls 't gelag betalen, nochtans weet hij niet hoe 't bier smaakt, jonkvrouw... Intusschen, hij is wèlverzorgd... Zoodra wij keeren hopen we hem in Schoonhoven weer te vinden, misschien mêe te nemen ..'." „Mijn heer Oom wenscht u in zijn werkkamer te zien," zeide Elizabeth. Ga dus, — zij is nü boven, — en zeg mij uw oordeel eens over die kamer, als gij wilt..." Elizabeth bleef in gepeins achter. Het vooruitzicht, binnenkort de reis naar 's Gravenhage te maken, van welks schoon zij zooveel gehoord had, was wel geschikt haar tot opgewektheid te stemmen. Waarom dan was die opgewektheid zooveel geringer dan zij het zich voorgesteld had? Was het misschien dreigend gevaar, dat haar tegen de reis deed opzien, of enkel de alledaagsche ervaring, dat de vervulling van een wensch in waarde beneden het vooruitzicht dier vervulling staat? Misschien ook de overweging, dat zij zich, naar 's Graven residentie reizende, steeds verder verwijderde van Antwerpen, de stad haar zoo lief, van de vrienden haar zoo dierbaar. Dit alles tezamen misschien ? Maar daarenboven leefde in haar een vreemde, onbestemde angst voor komend gebeuren, waarvan zij aard noch oorzaak kende. De aanleiding was haar een Weinig duidelijker. . Tusschen Heiwig Luteyn en den Raadsheer, die Helwig's zoo buitengemeen fraai geschilderd portret bij zich droeg, moest — zoo vermoedde zij — een band van nauwer gemeenschap bestaan, dan waarvan de Raadsheer in zijn luchtige scherts had willen doen blijken. Vertrouwelijk tegenover haren Oom was Elizabeth nooit geweest, — nu vertrouwde zif hem niet meer. Het masker dat hij droeg was voor haar, die geen kind meer was, niet meer gelijk vroeger ondoorzichtig. Zij had veel gehoord, óók omtrent zijn leven. Het had haar zelfs een oogenblik doen aarzelen of zij, eene jonkvrouw, 332 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' gehoor mocht geven aan zijn verzoek. Maar dat alles had zij terzijde gezet. Laster van menschen omspon de besten. Zoo zij liefde gaf, zou zij vertrouwen winnen, en Monsieur Van der Hulst was de broeder harer moeder.. . Ook hij was een zondaar voor God, gelijk alle menschen. Oordeelen mocht zij hem niet, wantrouwen evenmin. Maar toch, nü ... Waarom had Heiwig Luteyn, zelfs in samen genoten vertrouwelijke oogenblikken, nimmer iets van haar vroeger leven gezegd ? Zelfs niet waarom zij bij Meester Wallestin in huis gekomen was, al had het den schijn dat zij daar verbleef om Vrouwe Agneta te verzorgen? Was er in haar leven een geheim, en werd dit door Monsieur Van der Hulst gekend? Elizabeth kon van die gepeinzen niet loskomen. Zij had zich in haar hoekje bij het venster gezet, met haar handwerk, maar de zijde rustte in haren schoot, en haar oogen staarden naar buiten als in onbekende verten. Vóór haar rees de grauwe romp van de kerk omhoog, en om den hoek van den toren scheen een breede streep zonlicht over het slecht geplaveide plein. De kerkdeur in den toren stond open; nu en dan schreed daar iemand binnen met langzamen, rustigen tred; wat haastiger spoedden zij zich weg, die hun plichten hadden vervuld. Kraaien kwamen uit de hooge boomen aan de rechterzijde van de kerk krassend even neerstrijken, — ze waren altijd trouwe gasten in de omgeving van de markt, waar afval van kaas en andere eetwaar naar hunnegading was. Zóó stil was het hier altijd. Maar in hare verbeelding zag Elizabeth het vertier op de Antwerpsche kaden, de beweging bij de Beurs in de Engelsche straat, de drukke wandeling in de Achterstrate ... of het wintersch rumoer op den Kielschen plas . .. daar, waar Willem ... Willem en zij... voor het eerst tezamen ... Hoe lang scheen dit geleden, hoe —' anders ook dan in werkelijkheid i— hoe veraf was haar dit alles op dezen oogenblik. Bijna als een halfvergeten droom, dien men zich nog wel gaarne zuiver herinneren zou, omdat men zeker weet dat er iets heel aangenaams in was, maar wat... wat was het ook weer ? Had zij tóch verkeerd gedaan met hem te verlaten ? Had zij meer aan eigen verlangen toegegeven dan aan de wenschen van STORMGETIJ. 333 haren Oom? Ach, als zij het maar wist, als zij maar zeker was van zichzelve ...! Dikwijls gevoelde zij zich beklemd, ook vanwege hare gevoelens over de kerk en over geestelijke dingen. In vrouwe Agnes' nabijheid had zij nimmer getwijfeld aan eene heerlijke geestelijke werkelijkheid, die boven kerk en altaren uitrees; de levende liefde van Christus voor arme zondaren, als alle menschen waren, óók zij ...! Nu zag zij die werkelijkheid niet meer. Nu zag ze alleen weer de uiterlijke gestalte van de kerk, den priester, de Mis ... en zij wist dat zij die, schoon uiterlijk devoot, niet trouw was. Daarom ook verlangde zij terug naar Antwerpen. Maar tegelijk met dat verlangen gevoelde ze de tweeslachtigheid van haren wensch; haar hereeniging met Willem zou haar eenmaal voor goed wegtrekken uit die geestelijke atmosfeer, waarin zijn vader en zijne moeder haar hadden binnengeleid. Haar verlangen groeide niettemin. Want de eenzaamheid lag op haar jonge ziel met looden zwaarte, vooral in de dagen als Mijnheer Van der Hulst in 's Gravenhage was, en zij ook met jonker Thomas geen woord wisselen kon. Govaert Pauwelsz zag zij zoo goed als nooit; een enkele maal als Elizabeth in de keuken kwam was hij aan den arbeid; geen knechtje kon trouwer dienen dan deze man het zijne vrouw deed. Met Aagte wisselde Elizabeth nog wel eens een woord of wat, maar het ging dan over allerlei kleine en onbelangrijke dingen, waarschijnlijk gewichtig voor Aagt, die Gorkum kende als haar beurs, maar die Elizabeth alle vreemd waren. De cureyt van de overzijde kwam soms op bezoek, maar de jonge man met het vreemde, altijd half-lachende gezicht, en de donkere, haar nieuwsgierig beglurende óogen boezemde haar eer afkeer dan vertrouwen in. Dezen morgen nog had zij zelfs geweigerd hem te ontvangen, en door Aagt doen zeggen dat zij nog niet gekleed was. .. Waarom had hij toen een langdurig bezoek in de keuken gemaakt? Waarover had hij het zoo druk gehad? Aagt was niet verlegen, nimmer, maar dit keer had zij wel zéér luidruchtig het woord gevoerd, . . En toen zij daarna bij Elizabeth binnentrad, was zij rooder dan ooit, en een gezonde blos had zij toch altijd . .. Stormgetij 43. 334 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" . „Ha, wat nieuws!" mompelde Elizabeth, den gang harer gedachten stremmend. Om den hoek der kerk kwam een eenvoudig ruiter aangereden; naast het paard ging gebarend en pratend een stadsbusdrager ... Gewis, dat was bezoek voor. Mijnheer Van der Hulst; zij herkende in de handbeweging van den schutter een wijzen naar dit huis ; de ruiter wendde den teugel daarheen ... nu ging de busdrager terug ... Wie kon het zijn ? Zij zag den man te paard het huis eens opnemen, dan zette hij den linkervoet in den stijgbeugel en sprong met een vlugge beweging te gronde. Hij leidde het dier, dat bestoft en bezweet scheen, in de schaduw van de kerkmuren en bond de teugelriemen aan een ring in de muur vast. Het paard schraapte een paar maal den rechtervoorpoort over de steenen, wendde even den kop toen 't zijnen berijder zag gaan, en begon dan met langzame bewegingen het tusschen de steenen mild-opgroeiend gras weg te vreten. De klopper bonsde op de eiken deur, en Aagt haastte zich door den breeden, gewelfden gang, waarin haar voetstap weerklonk. Elizabeth vernam stemmengerucht... „Jonkvrouw, is de jonker niet... ?" kwam Aagt, binnentredend. „En Monsieur.. . ? Hier is sinjeur Dirk Aelbrechtsz, bode van de heeren Staten..." „Alzoo de bode reeds," dacht Elizabeth. De reis naar den Haag lag dus dichterbij dan zij gemeend had ... maar haar Oom was ook nog opgehouden door dien verfoeilijken aanslag onderweg... Zij volgde Aagt in de gang. „Sinjeur", zeide zij, „treedt hier een oogenblik in. Monsieur is boven, en men zal Zijne Edelheid zeggen dat gij hier zijt... Aagt, waarschuw Monsieur... en breng wat frisch bier... ik denk dat Sinjeur last van dat stof hebben zal... Ik zag aan uw paard dat gij niet van naast de deur gekomen zijt.. ." „Ik dank de jonkvrouw zeer", zeide hoffelijk Dirk Aelbrechtsz. „Mijn paard heeft het misschien nog méér noodig dan ik. Maar het drinkt geen bier ... en staat daar vrij goed, — althans in de schaduw en bij w.at frisch groen..." „Zet u", zeide zij, een stoel aanschuivend, en tot Aagt, die een kan bier en een kroes voor den bode neerzette: „Aagte, kan Govaert misschien een stal voor het paard van Sinjeur vinden. .♦?** STORMGETIJ. 335 „T'is al vetman !" x) zeide de bode met een gullen lach. „Gij zijt wel zeer goed, jonkvrouw; mijn panrd zal u even dankbaar zijn als ik, — kan ik Monsieur spreken dan duurt het allicht een uur voor ik weder buiten ben." „Gij komt van den Haag, Sinjeur?" „Alzoo, jonkvrouwe." „Een plaisante stad, zegt men." „Voor groote heeren en vrouwen mag dat wel zoo zijn... Wij doen er ons werk", zeide de bode, met de gewichtigheid die een deel der glorie van den meester opeischt voor den knecht „Er is toch een schoone kermis telken jare, heb ik gehoord..." "o ja, dat is ... 't Gemeen volk ziet men er genoeg de klinke slaan, ?) maar de tijden zijn er niet altijd naar om veel jolijt te maken '... „Is het waar dat dé Gelderschen roerig zijn?" „Ik heb het vernomen. Ze heeten uit Friesland verdreven .te zijn, en sinds Schenk Overijssel met zijn Oostenrijkers bezet houdt, wenden de plunderaars zich meer Zuidwaarts ... Die van Amsterdam hebben, naar men zegt, de Zuiderzee vol schepen, g zoo bang zijn ze voor hun rooftochten." „Maar den Haag ligt ver weg .,." , „Voor zulke stoutmoedige kerels is niets ver... ze trekken als een wervelvind door 't land, zoo te zeggen." „Gij hebt ze zeker onderweg niet ontmoet, heer bode?" ",De heiligen bewaren mij, neen," zeide de bode, het kruisteeken makend. „Groote troepen zullen van hen in Holland niet binnenvallen, Ü> maar ook van een kleinen regen wordt men dikmaals nat..." , „Wèl gezeid!" stemde Elizabeth glimlachend toe. De man had zekere oolijke vrijmoedigheid die haar wel beviel, - al ware 't alleen omdat zij zelden menschen ontmoette, die onbevangen met haar spraken. „Denkt gij spoedig weder te keeren ?" vroeg zij dan, toen hij bleef zwijgen. J) Tis al vetman = heelemaal in orde, goed naar den zin. 2) De klinke slaan = plezier maken. 336 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" „Als Monsieur mij bescheid gegeven heeft zoo reize ik voort naar Brussel, - of tenminste naar Mechelen, maar 'k denk wel naar Brussel, waar Meester Van Coulster woont..." „Dat is Antwerpen voorbij," zeide Elizabeth peinzend. ,Ik wenschte dat ik in uw plaats gaan kon, heer bode, en dan niet weer keeren behoefde ..." „Holland lijkt u niet, jonkvrouw?" -Och. Ik heb van Holland niet veel meer gezien dan de Brabantsche hei en de golven van den Biesbosch, _ en dan Gorkum. Nu ja, - in deze stad voel ik mij als een kwartel in de kooi..." „Kom in den Haag, jonkvrouw, zoo gij de vrijheid mint," zeide de bode, haar, naar zij meende, eenigszins scherper dan te voren beschouwend. Zij keerde zich af en keek door het venster uit. „Uw paard is gestald, daar is Govaert Pauwelsz terug," zeide zn, op den huiswaard wijzend die langzaam aan kwam terugslenteren. ° „Een paardezaal is geen plaats voor twee, jonkvrouw . " begon de bode weer, aarzelend als zocht hij naar woorden. „Had ik een wagen, zoo kon ik u misschien aanbieden... indien t geen te groote ..." Jonker Thomas brak de wonderlijke onderstelling af, zoodat fchzabeth de rest maar begrijpen moest. Het viel niet moeilijk de woorden te raden die hij inslikte toen Thomas vroeg hem te volgen, maar hoe ter wereld deze wildvreemde man het wagen durfde haar zoo een zonderling denkbeeld zelfs maar schertsenderwijs in overweging te geven, dat begreep zij niet. De bode volgde Jonker Thomas de breede trappen op; Elizabeth zag hem onwillekeurig na; terwijl hij de hand over de gebeeldhouwde eikenhouten leuning liet glijden zag hij nog eenmaal om, en Elizabeth meende in zijnen blik weder die eenigszins spotachtige nieuwsgierigheid op te merken waarmede hij haar ook te voren reeds aangezien had. ;-w Zonderling! - dacht zij een oogenblik, wat wil die man van mij? Maar aanstonds hield zij zichzelve voor dat zij zich iets inbeeldde; natuurlijk kon hij zijn manier van kijken niet ten haren oe- STORMGETIJ. 337 noege veranderen. Langzaam trad zij terug in het vertrek; zij hoorde boven haar hoofd, in de nieuwe werkkamer van den Raadsheer, diens langzame schreden, heen en weer, ~ heen en weer, regelmatig. Dat kende zij, van het huis te Antwerpen. Als Oom over zaken peinsde die hem weinig aanstonden of die hem moeilijkheden berokkenden, placht hij aldus met groote regelmatige passen zijn vertrek op en neer te loopen. Had de bode hem slechte tijdingen gebracht? Zinde 't hem niet, zooals de zaken in Holland liepen en in den Haag werden beschikt? Menigmaal had zij gedacht: waarom draagt hij al deze lasten. Waarom dit moeilijke ambt, dat hem al zorgen en weinig genoegen baart? Monsieur Van der Hulst gold voor een vermogend man, om de bezoldiging behoefde hij het niet te doen. Zeker het was een ambt in dienst van den Keizer, en tot welzijn der Kerk zoo het heette. Maar waarom droegen de Bisschoppen het met? Al waren zij misschien minder knap in het recht dan Monsieur Van der Hulst, in liefde voor het geestelijke zouden zij het allicht van hem winnen. Was het zijn eerzucht en niets anders, zijn onverzettelijke wil om de eerste te zijn in Holland en Vlaanderen na de Landvoogdes en den Stadhouder? En waren dan alle mannen zoo? Zij dacht daarbij aan Willem. Ook hij droomde van een hoog ambt in des Keizers dienst. Lieven Veldeke had al zijn begeeren, al zijn liefde op het hoofdmanschap van het schuttersgilde gesteld... en als, een enkele maal, jonker Thomas van de toekomst gewaagde, dan sprak ook hij van roem in den krijg ... Zij wist dat er eenmaal een Jeanne d'Arc was geweest, die als een man voor de glorie van haren Koning had gestreden, maar zij had het nooit begrepen. En trouwens, deze Jeanne was eene enkele, eene uitzondering, || de mannen daarentegen schenen allen gelijk, eerzuchtig en begeerig naar macht... Neem zij overdreef. Want kende zij ook Meester Wallestin niet, tevreden in zijn rustig bedrijf? Of haar neef, broeder Antonius, die zijn hart in de studie had gelegd? Of de stille, bleeke cureyt hier van de overzijde, die zieken bezocht en de Mis bediende, en voorts ff Aagt had het haar verteld - vreemde planten zamelde op de vestingwallen en in de weiden rondom de stad, en daarvan medi1 cijnen maakte; waren dezen niet allen weer anders? 338 \ BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD". Wist zij toch waarom het dispuut tusschen hem en Aaqte dezen morgen zoo hoog geloopen was! Het kon niet zijn dat de curevt ^ op Aagt s vroomheid of devotie aan te merken had; zij ging eiken dag ter kerke en zoo vroeg mogelijk, - dan was dat voor dien dag weer gedaan, en men moest Ons Heer Zijn eere geven, placht zij te zeggen; Govaert volgde het goede voorbeeld van zelfzijn hoekje in de kerk gaf hem althans een kwartierken ongestoorde rust Nu, er zou misschien wel eene gelegenheid komen om Aagt aan t praten te krijgen, die maakte van haar hart geen smoorkuil, alweder naar haar eigen getuigenis... Hoorde zij goed? Ja, daar kwamen zij reeds weder terug: de bode en Jonker Thomas. Nog altijd liep Monsieur Van der Hulst heen en weder. Wat was er, waarom dit naar 't scheen door haren Oom nog niet verwachte bericht uit den Haghe? Waarom moest de bode weder voort naar Brussel...? Opeens bedacht zij-" hij gaat over Antwerpen ... hoe jammer dat hij nü reeds vertrekt;" had zij slechts wat tijd, zoo zou zij haren Oom vragen of hij een brief voor haar naar Antwerpen medenemën mocht... Helaas dat zij van dit bezoek niet iets vroeger geweten had... Jonker Thomas en de bode gingen de deur der zaal voorbij en naar het achterhuis. Zij luisterde doch kon niets verstaan; slechts hoorde zij spoedig iemand terugkeeren en er viel niet aan te twijfelen dat het Thomas was: alleen. Snelbesloten opende zij de deur, en hem wenkend, vroeg zij„Jonker, wanneer gaat de bode weg?" „Waarschijnlijk morgenochtend vroeg, jonkvrouw." „Naar Brussel, niet waar?" „Zoo is het, naar Brussel; ik hoop toch niet dat gij wilt vragen met hem terug te keeren?" Onwillekeurig glimlachte zij, en herinnerde zich de vrijmoedifle opmerking van den bode. Kon elk aan haar zien, hoe gaarne zij Gorkum weer, en voor goed, zou verlaten? „Neen, dat niet," antwoordde zij, „maar als mijn Heer Oom het goedvindt, zou ik hem wel willen vragen,'een brief voor mij te Antwerpen af te geven. Hij komt er dóór." „Wenscht gij dat ik het Monsieur vragen zal?" „Weineen, - ik vroeg het u alleen om te weten of hij spoedig STORMGETIJ. 339 zal vertrekken. Ging hij aanstonds zoo zou ik geen tijd hebben om te schrijven..." „Morgenochtend, bij het krieken van den dag", herhaalde jonker Thomas, peinzend. Hij stond in de deur-opening, het hoofd half afgewend naar de gang. „Aagte Pauwelsz zal hem heden in de kost hebben, en hem dezen nacht ook een bed spreiden... Gij hebt dus een brief voor Antwerpen, jonkvrouw ... Ik wenschte wel de gelukkige te zijn voor wien hij bestemd is..." Hij had als in gedachten en in lichte scherts gesproken, en nu op eenmaal bedacht hij dat deze woorden ook eene onbescheiden klank konden hebben; de gedachte ontstelde hem, ön hij stamelde: „Vergeef mij, jonkvrouw, dit is een scherts die . .. misschien ongepast is ... ik bedoel niet...' * Elizabeth zag zijne verlegenheid, en schoon zijne opmerking haar inderdaad verrast had, zeide zij vriendelijk: „Wilt gij dat ik uwe groeten overbreng aan Heiwig Luteyn?" „Heiwig Luteyn?" zeide hij, nu op zijn beurt verrast, de hand over het voorhoofd strijkend. Bij het noemen van haar naam stond hem op eenmaal het gesprek met Meester Kürz voor den geest. Heiwig Luteyn... o ja, Heiwig Luteyn... En hij. . . hij had deze weken aan niemand anders dan aan Elizabeth gedacht; zelfs in den Haag, waar een keur van schoone jonkvrouwen in de omgeving toefde van Hof en Staten, was haar beeld als dat der schoonste van allen hem steeds bijgebleven. Heiwig Luteyn... zij was er öök nog. Zijne groeten overbrengen aan Heiwig Luteyn... ? „Neen, zeide hij dan, een besluit nemend. „Heiwig Luteyn heb ik te kort ontmoet om zoo groote vriendschap te sluiten, dat die de vrijheid van zulk een groet veroorloven zou." Hij zweeg en dacht op eenmaal aan wat Elizabeth's voornemen ten gevolge zou kunnen hebben indien het uitgevoerd werd. „Zie eens jonker," zeide Elizabeth plotseling, hem het miniatuur voorhoudend, „vindt gij dat het gelijkt?" „Wel, dat is zij... en hoe koninklijk! Wat is uwe vriendin een schoone vrouw, jonkvrouwe ... Gaf zij u die beeltenis?" „Zij ? Weineen... Zij is het niet volgens Monsieur... Ik beweer dat zij het is . .." „Er valt wel haast niet aan te twijfelen," zeide Thomas, het 340 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' miniatuur nog eens in de handen nemend: „Maar als Monsieur zegt..." „Mijn heer Oom heeft het te Mechelen van iemand gekocht... Ziet gij wel dat Meester Van Orley het geschilderd heeft? Zijn merkteekens staan er op, links onderaan..." „Inderdaad... Gaf Monsieur het u?" „Ja, hij stelt er geen prijs op. Het glas is gebroken, gisteren, bij den aanval daarginds ..." „Monsieur droeg het dus bij zich...? En hij stelt er geen prijs op... ?" Zij zagen elkander aan, maar geen van beide sprak uit wat er gedacht werd. Jonker Thomas stond in tweestrijd: mocht hij Elizabeth deelgenoot maken van het geheim dat ook het geheim van Meester Kurz was? Monsieur en de jonkvrouw hadden over de gelijkenis gesproken; Monsieur wist dus dat Heiwig Luteyn in Antwerpen bij Meester Wallestin was ... Meester Kurz had gezegd, dat het in haar belang was ... èn in dat van Monsieur, om met niemand te / spreken over hare aanwezigheid daar . .. nü wist Monsieur het toch... wat moest hij, jonker Thomas, nu doen, — wat was zijn plicht ? ... „Schrijf uwen brief, jonkvrouw," zeide hij eindelijk. „En zoo ik u eene gunst afbidden mag . .. wilt gij mij dan ditmaal uw volkomen vertrouwen schènken... en .. . ja, ik wéét dat ik u veel vraag, maar . . . het moét, het moet... en gij möögt niet vragen waarom... schrijf uwen brief aan ... aan een ander dan aan Heiwig Luteyn ... er zijn toch anderen ... er is toch... Monsieur Wallestin de vaandrig... schrijf aan wien gij wilt, en ik zal uwen brief den bode medegeven... maar spreek er niet over met Monsieur Van der Hulst. ..'' Sprakeloos leunde Elizabeth aan het venster. Wat was er geheimzinnigs om haar heen? Wat leefde er, wat broeide er in haar kleine wereld, dat zulk vertrouwen van haar werd gevraagd, dat jonker Thomas, de vroolijke, de luchthartige jonkman, op eenmaal voor haar stond als een man van ernst, handelend als een, die na moeilijken tweestrijd den weg voor zich ziet afgebakend, dien hij heeft te gaan . . . ? Hoe zou zij ooit weten wat hem bewoog ? En vaag herinnerde zij zich de geruchten, vaag begreep zij nu sommige uitingen van de spraakzame Aagt Pauwelsz over het leven van haren Oom ... Haar Oom en Heiwig Luteyn ... Kenden zij elkander ? Bestond STORMGETIJ. 341 er eene betrekking tusschen die twee, waarvan zij, waarvan niemand weten mocht, en wist Jonker Thomas dit geheim niettemin ? Maar zij wilde hem niets vragen. Hij had haar volkomen vertrouwen gevraagd: goed, zij zou het hem schenken, — wat hij wilde kon niet dan goed zijn; zij kende zijn karakter... En was het voor hem geen daad van beteekenis dat hij haar vroeg te schrijven aan Willem? Elizabeth stak hem de hand toe en sprak: „Goed, jonker, — ik stel vertrouwen in u, en volg uwen wensch. Ik zal niet schrijven aan Heiwig Luteyn... ditmaal dan aan Monsieur Wallestin den tapezier en Vrouwe Agnes ... met een paar woorden voor Monsieur Willem ... zooals gij mij aanraadt... En ik zal niet vragen naar het waarom, alvorens gij zelf..." „Ik dank u zeer, jonkvrouw", zeide Thomas. „Dit zult gij u nooit beklagen, wees daarvan zeker... Reken op mij; ik zal zorgen dat Dirk Aelbrechtsz den brief medeneemt... gij behoeft er Monsieur niet over te spreken; het is beter dat gij het niet doet, — en ... in het belang van Heiwig Luteyn." „Monsieur weet dat ik haar ken, dat ik haar te Antwerpen ontmoette ...." zeide zij, aarzelend. Jonker Thomas zag haar verrast aan. „Spijtig", zeide hij. „Maar het is niets,-zoo gij slechts niet aan uwen Oom zegt, dat gij Heiwig . .. waarschuwt. . , schrijft... Ik zal dan. . . Ja, zoo is het goed!" besloot Jonker Thomas, zonder verdere uitlegging. Elizabeth meende er iets van te begrijpen. En in haren brief aan Meester Wallestin en zijne echtgenoote, gewaagde zij voorzichtiglijk van gevaren, die dreigen konden voor wie, van kettersche gevoelens verdacht, gemeend hadden den Raadsheer te kunnen ontvluchten... Als het dat was zouden zij begrijpen dat Heiwig een andere schuilplaats kiezen moest... De bode der Staten van Holland, Dirk Aelbrechtsz, vertrok den volgenden morgen, nadat de zon even boven de kim gerezen was. Jonker Thomas vergezelde hem een eindweegs tot buiten de stad; behalve een pakket verzegelde stukken van den Raadsheer reikte hij hem twee brieven over; een van Elizabeth Volchoorn voor Meester Wallestin den tapezier op de Borchgracht, en een van hem zelf voor Meester Kurz den makelaar in de Engêlsche straat. Stormgetij 44. XVIII. „Bereid er u op voor, Aagte, dat ik u binnenkort verlaten ga," zeide opgewekt Elizabeth in den middag van dienzelfden dag. „Dat wil zeggen, jonkvrouw?" vroeg Aagt, en hare nieuwsgierigheid belette haar het werk, waaraan zij bezig was voort te zetten. „Wat zou het anders willen zeggen dan ik zèg, Aagt ?" hernam het meisje lachend. „Ik ga mijn heil elders zoeken!" Vrouw Aagte gaf haren man een ribbestoot en zei: „Heb ik nu van morgen al niet tweemalen gezegd dat er haardhout wezen moest, — hoe zal ik den eend braden als er geen vuur onder 't spit is ?" „Ja, ja," zei langzaam Govaert, oprijzend uit zijp hoekje, „dat komt terecht, — men velt den boom ten eersten dage niet, wèl ?... Voor dat de eend geplukt is, zult gij het hout gehakt hebben ..." „Ja, hang mij den blauwen heuke om" J) zei smalend Aagt. „Er is met dien man riiets te beginnen, jonkvrouw..." „Dat 's te veel gezeid," verweerde zich kalm Govaert Pauwelsz. „Ik ben voor dag en dauw te. bedde uitgetrokken ter wille van dien sinjeur, ik ben ter markt geweest, en..." „En ge hebt méér dan een uur met de dobbelsteenen gerammeld," vulde Aagte aan. „Als uw handen slechts half zoo vlug waren om te werken als om te dobbelen dan brachten wij het samen een heel eind... Nu, hoe peinst gij? Zal ik het nog beleven dat gij gaat?" 7 Houd mij voor den gek. STORMGETIJ. 343 „Daar een man zijn wil, hij komt er wel," mompelde Govaert onverstoorbaar. „Hoelang zal ik wegblijven?" Aagt trok de schouders op, en hield de achterdeur voor hem open. 't Zonlicht speelde op een kleine binnenplaats; in een ruw getimmerd hok liepen een paar kippen in het gras te pikken dat ér welig in opschoot; daarachter was een varkenskot geslagen; aan alle zijden lag het stroo verspreid. „De bijl ligt in de schuur", zeide Aagt, om haar Govaert nog eens aan te porren. „Met arbeid krijgt men vuur uit de steenen", voegde ze er, te zijner bemoediging, aan toe. „En mij vraagt gij hout te kloven!" zei hij lachend. „Gij weet zelf niet wat gij wilt, Aagt, dat ziet ge..." Elizabeth had lachend de woordschermutseling aangehoord. Zij was nu weer opgewekt en vroolijk in het vooruitzicht van de reis ; zij had de booze, beklemmende gedachten van den vorigen dag weggedrongen, en het gaf haar bovendien niet geringe voldoening te weten dat een brief van haar aan Meester en Vrouwe Wallestin op weg naar Antwerpen was. Nu was zij gekomen om Aagt te vragen haar naar de Markt te vergezellen om wat laken te koopen voor een nieuw kleed dat zij zich had voorgesteld te maken, teneinde zich in den Haag waardig, als eene cousine van den Raadsheer, onder de jonkvrouwen te kunnen vertoonen. „Gaat de jonkvrouw naar Antwerpen terug?" vroeg Aagt. „Neen, |I dat nog niet", zeide Elizabeth, „Monsieur heeft mij beloofd mij mede te nemen naar 's-Gravenhage." „Ei...! En wanneer zal dat feest wezen?" '„Binnenkort. Méér kan ik er ook niet van zeggen. Monsieur wacht de terugkomst van den bode die vandaag naar Brabant vertrokken is, en daarna..." „Ik hoop niet dat die sinjeur hier opnieuw zal aankloppen", zeide Aagt op onmiskenbaar verstoorden toon, waarvan Elizabeth de reden niet begreep. Maar zij vermoedde: „Gij hebt het druk genoeg zónder extra-gasten, meent gij Aagte?" „Ook dat", zeide de huiswaardin, „maar gasten en gasten is onderscheid..." „Hij heeft hardop gedroomd en u uit den slaap gehouden van- 344 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" nacht, denk ik", spotte Elizabeth. „Hardop gedroomd was misschien minder erg geweest", zeide Elizabeth. „Maar dat de kwant hardop gedacht heeft wat. . . wat ik niet hooren wil... Nu kom, jonkvrouw, ik zal ü tenminste met zijn praatjes niet vervelen... Die lieden hier, ze zijn alle precies eender; dat spreekt maar kwaad en lastert, en slaat er als 't moet nog een kruisken bij... wat mij betreft, jonkvrouw, kunt gij ook dien bleeken paap van hierover altijd belet geven... Mij zal hij in den biechtstoel 'niet meer zien..." ' „Gij zijt slecht gemutst vandaag, Aagt", zeide Elizabeth. „Kan niemand goed bij u doen, die bode niet, de cureyt niet -~ om van Govaert nog maar te zwijgen, — zoo zal ik mijn verzoek ook maar niet doen, en liever wachten tot morgen." „Ben ik slecht gemutst, zoo is het om u, jonkvrouw Elizabeth", hernam Aagt, haar handen drogend aan haar voorschoot. Ze nam de eend uit de mand onder de tafel, en begon nijdig te plukken, zoodat de veeren rondstoven. „Om mij ?" vroeg Elizabeth verrast. „Zeg mij toch Aagte . . ." „Och neen, dat kan niet," zei Aagt, onwillig- het hoofd schuddend. „Maar ik zeg u: ontvang dien paap niet meer..." „Gij zult mij toch wel verplichten met te zeggen waarom niet, fen welk verband er is tusschen den bóde der Staten van Holland en den cureyt van Onze Lieve Vrouwe van Gorcum..." „Ze zijn beide even kwade lastertongen", borst Aagte uit; „ziedaar! nu weet gij het, jonkvrouw. En ik duld niet dat men kwaad van u spreekt..." „Kwaad van mij spreekt? Wat, in 's hemelsnaam, kunnen zij van mij zeggen, die mij niet eenmaal kennen?" „Dat is het juist", zeide Aagt. „Zij kénnen u niet... Zoo zijn zij... Ik zeg maar: die 't sop geproefd heeft, die weet hoe 't smaakt... weet gij wat zij van u zeggen? Dat/gij niet de cousine van den Raadsheer zijt!" „Wel?" lachte Elizabeth, „niet anders?" „Als gij de cousine van den Raadsheer niet zijt," herhaalde nadrukkelijk Aagt, „nu, wat zien zij dan in u?... De jonkvrouw vergeve mij de vrijmoedigheid, maar zij weet hoe 't leven van Monsieur hier in Holland beoordeeld wordt..." STORMGETIJ. 345 „Zoo", zeide Elizabeth strak. „Is het dat? Dat verklaart mij wèl de vrijmoedigheid van dezen onbeschaamden bode... het verklaart mij misschien ook... die eigenaardige, speurende oogen van den cureyt als hij op bezoek kwam... Zoo... ? Zijn de lieden in Holland zóó?" * Elizabeth zweeg en staarde peinzend voor zich uit. Bitterder dan ooit werd nu haar vertoef hier, waar zij nauwelijks werd erkend als een eerbare jonge vrouw, — waar de geestelijken over haar babbelden gelijk de bodèn, waar men haar —■ zoo zij in den Haag kwam — misschien nauwelijks waardig achten zou den kring binnen te treden, waarbinnen zij, als des machtigen Raadsheers cousine, eene eerste plaats behoorde in te nemen... „Ik heb Govaert aan 't werk gezet", zeide Aagte, „om over deze dingen eens eerlijk met u te spreken, jonkvrouw... Mijnheer de cureyt zal het wel niet meer wagen mij uw naam anders dan met eerbied te noemen; vrees trouwens maar niet dat hij hier spoedig weerkeeren zal..." „Was het gisterenmorgen dat hij..." „Gisterenmorgen... en ik heb hem den mantel gewasschen, dat verzeker ik u... ik geloof dat ik hem hard genoeg aangepakt heb, maar elke vogel zingt alzoo hij gebekt is, en.., het zij, ik heb er geen spijt van... Meent gij niet, jonkvrouw, dat het goed zal zijn als Monsieur Van der Hulst deze lieden een slot op den mond legt?" „Hoe zal dat kunnen?" vroeg Elizabeth terneergeslagen. „Tegen laster is elk schild te klein... En als zij misschien niet de heele waarheid spreken, P- een halve is alzoo gevaarlijk..." „Men kan een verstandig gebruik maken van een gouden reaal of wat", meende Aagt. „Ik ken de lieden hier. Geld is hun god, en ze zijn bereid te zweren dat Monsieur uw oom een gecanoniseerde heilige is, als hij 't hen maar duidelijk weet te maken met dit..." Vrouw Aagte maakte een niet te miskennen gebaar. „De vriendschap is duur waar men ze koopen moet, zegt het spreekwoord." ,,'t Zij, — maar als gij geen andere krijgen kunt ?... En dit, jonkvrouw, 't is spijtig voor u zulks te hooren, dit is wel niet mogelijk in Holland... voor Monsieur uw oom, wel te verstaan..." 346 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' „Er valt niettemin met mijn heer Oom niet over deze dingen te spreken, juist over déze niet", zeide Elizabeth. En weer waren hare gedachten bij Heiwig en bij het kunstvol miniatuur, thans in de kleine schrijn van haar eigen vertrek geborgen. Zij gevoelde een brandende schaamte over de vernedering, die Monsieur Van der Hulst haar zijns onwillens, doch summierlijk door den smet van zijn leven, deed ondergaan, en vaster groeide het denkbeeld om hem te verlaten, liever heden ten dage dan morgen. Maar hoe, hoe...? Neen, déze reden kon zij*niet aan hem mededeelen. En eene andere? Haar verlangen naar Antwerpen, en naar den beminde ? Willem Wallestin... Hoe vreemd was haar, na deze enkele weken van afwezigheid uit Antwerpen, het denken aan hem, en vreemder nog dat zij zoo weinig aan hem dacht! Kon zij in oprechtheid aan haren oom verklaren dat zij van verlangen brandde om te keeren naar hare neven en vrienden ? Neen en ja... zij wist het nauwelijks zelf. Slechts één ding wist zij, en van dit oogenblik af met grooter zekerheid, .— hier in Holland kon zij niet blijven, en een anderen weg dan dien naar Antwerpen... ? Hoe was het mogelijk dat zij er zelfs maar aan denken kon... ? Ach, had Aagt gisteren gesproken...! Zij zou Meester Wallestin deelgenoot hebben gemaakt van hare bezwaren; hij, die zoo goed en vriendelijk, die bijna een vader voor haar was, zou haar zeker zijn raad en hulp niet onthouden hebben... „En de jonkvrouw gaat dus naar den Haag?" herbegon Aagt op eenmaal „Nu, daar zult gij schoone dingen zien, fraaie huizingen en gaarden vol bloemen, en een wondermooi bosch bij het Hof van den Graaf... het Paleis, zoo zij zeggen... Ik heb er als kind gewoond, — mijn vader was een visschersman, — och, wat kwamen daar een edelen en groote heeren ter jacht in het duin! En 'n konijnen dat daar zaten... wij aten in zomertij al den dag vleesch... ja, 't is een goed land, en "ik wilde wel in uw plaats wezen, jonkvrouw; — kon ik naar de zee terug, ik bleef binnen deze wallen niet. Maar wat zal een mensch... 't duifke moet den doffer volgen, of hij mooi is of niet... Nu, jonkvrouw: daar niet van, komen die tijden dan komen die plagen... maar gij ziet sip en zwart of gij altemet naar uwen uitvaart gaat, in- STORMGETIJ. 347 plaats van naar 't fraaiste dorp van Holland... Ik ken Antwerpen niet, maar het moet heel wat zijn als 't half zoo aardig is..." „Antwerpen is öök een vesting", zei Elizabeth, die, met eigen gedachten vervuld, nauwelijks luisterde, „Antwerpen is ook een vesting als Gorkum, en dus zeker lang zoo fraai niet als den Haag... toch ging ik liever naar Antwerpen..." „Dat denk ik zoo", zeide Aagt dan, genoegelijk, en met een joligen1 schijn in de oogen, ,,'t duifke moet den doffer volgen... ja ja, jonkvrouw,. de minne is blind gaande... maar het zal u lichter vallen uw lief weer te zien in uw leven dan den Haag als gij weder te Antwerpen zijt. Bedenk u dus wèl!" „Ik zal mijn heer Oom vergezellen", zeide Elizabeth, ,,al ware 't slechts om te toonen dat ik den laster van den cureyt niet vrees. En wat dien bode aangaat... och neen, dat moet ik liever vergeten". „Dat zult gij van mij niet verlangen, jonkvrouw, ■— en trouwens niet gedaan krijgen ook", voegde Aagt er zeer beslist aan toe. „Ijk zal hem zijn bedje spreiden, als hij weerkeert, daarvan kan hij zeker zijn..." „Ik was eigenlijk gekomen om u te vragen mij naar de markt te vergezellen", zeide Elizabeth neerslachtig. „Ik had mij zekye een nieuw laken kleed voor den Haag beloofd, maar het mooi is er al af voor ik het gekocht heb" - Zij staarde voor zich uit, en een paar tranen vielen op haar handen. Aagt trad goedmoedig op haar toe, en zei op moederlijken toon: „Schrei daarom niet, lieve kind, ik ken u toch, en 'k weet wie gij zijt; laat heel Holland van u praten, Aagt lacht ze allemaal uit, omdat zij 't beter weet dan die allemaal... Veel gezeid,? niet? Gij kunt al die monden toch niet stoppen, maar uw twee ooren wèl en als de consciëntie zuiver is, wat deert ons dan zulke ouwewijvepraat!... Govaert, waar blijft gij ?" Zij liep naar de deur van het achterhofje, en sloeg de handen ineen. „WèK heb ik van mijn leven!" riep ze verbaasd uit. „Daar zit hij zoowaar in het zonnetje te dutten!" „Te dutten ?" weersprak lijzig Govaert. „Wis niet, ik wacht tot ge me weer noodig hebt..." 348 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" „Noodig !" zei smadelijk Aagt, de schouders ophalend. „Nóódig !" Kom, druilken! :) geef hierj het hout, anders zal ik zoowaar dien Spanjool nog daarbij aan 't werk moeten zetten ..." „Die zit ergens aan den waterkant te turen naar baars," zeide Elizabeth, zich herinnerend dat zij Juan al vroeg in den morgen had zien uitgaan met vischgerei. „Dat zal u spijten, jonkvrouw," zeide Aagt guitig. „Gij houdt al precies zooveel van den clicke 2) als ik, denk ik... Govaert, zorg voor den eend..." „Die vliegt niet weg," scherste Govaert. „In uw gezelschap houdt zelfs een dooie eend het op den duur niet uit..." gaf Aagte terug. „Als een levende 't zoolang draagt als gij," zei Govaert, plotseling en tot zijn eigen lachende verbazing geestig, „dan zal 't met dezen wel schikken " Elizabeth monterde op; deze dialoog was al zoo vermakelijk als een spel der Antwerpsche „Violieren"; lachend zeide zij: „Ditmaal legt gij het af, Aagte !" „Ditmaal zij 't hem vergund, omdat hij er u mee aan 't lachen krijgt, jonkvrouw, maar na dezen nooit weer." „Dat zullen we na dezen uitmaken", bromde Govaert, den eend verder bewerkend. Juan Salvas had dien morgen wel waarlijk met vischgerei den huize Harius verlaten, maar hij zat niet ergens aan een slootkant. Regelrecht van Monsieur Van der Hulst was hij naar den waard uit de Stadsherberg gegaan, en had dezen gevraagd den wagen in te spannen, dien Jonker Thomas daar gestald had, met een goedloopend, niet-kurig, onder vreemde hand gewillig paard. De leidsels lagen Juan Salvas niet vreemd tusschen de vingers; het paard wist van loopen, en de wagen bood Juan een gemakkelijk zitje. Bovendien scheen de zon, aan geld ontbrak het Juan evenmin als aan het vertrouwen van zijnen heer, die hem twee gewichtige opdrachten had gegeven, en indien aan de tweede niet ') druilken = talmer. 2) clicke = onbeschaafd man. STORMGETIJ. 349 een heel gevaarlijk kantje ware geweest, zou Juan zich misschien den gelukkigste aller stervelingen hebben gevoeld. Echter, die 't roosken plukken wil moet voor den doorn niet schromen, dacht hij, — en aan 't plukken was hij nog niet toe. Dus floot hij een deuntje, en liet, eenmaal ter Borchpoort uit, het paard een beetje draven, zoodat de wagen over den ongelijken weg bolderde. Evenwel, dit was van enkel leute en niet omdat het zitten daardoor aangenamer worden zou. Wat afwisseling mocht men op zoo eene reis wel hebben; de afstand tusschen Gorkum en Boxtel in de Kempen waS lang genoeg. Toch, liep het paard goed, dan kon hij nog voor het vallen van den avond in de Meyerij zijn; Workum was al gepasseerd; in Heusden zou hij den klepper en zichzelven wat rust en wat voer schaffen, en dan ware daar wellicht ook een maat te krijgen, die hem den weg in de Meyerij voor geld en goede woorden wijzen wilde, want wegelkes waren, er vele, maar de rechte weg is er maar één, en 't is een zot, die 't zeker haat, en op 't onzeker zich verlaat. Juan Salvas dacht met welgevallen aan de goede ontvangst, dezen morgen opnieuw bij Meester Dieriks, den waard in de Stadsherberg genoten, en in 't bijzonder bij diens reeds eenigszins bedaagde dochter Anselijne, niet welke Juan sinds zijne komst in \ Gorkum op goeden voet stond. Het mocht er toch eindelijk wel eens van komen dat Fortuna hem toelachte; lang genoeg was hij een arme doolaar geweest, en ware 't hem gegeven zijn levensdagen te slijten als opvolger van Meester Dieriks, in een taveerne zoo welbeklant als de zijne, waar zelfs lieden van goeden staat zich niet schaamden binnen te gaan en er hun intrek te nemen, zoo zou hij alle heiligen een kaarsjen branden... éénmaal in het jaar, wel te verstaan! |jj en de weinig-aanminnige Anselijne op den koop toe nemen. Daar is nu eenmaal geen vlam zonder rook, en brandde déze vlam ook niet heet, het zoete goede leven en de gespaarde realen van Meester Dieriks zouden den rook dan wel dragelijk maken. Die goed ossenvleesch wil eten, moet zich niet vergapen aan een schram op den horen... Alzoo, Anselijne nam in Juan's toekomstdroomen eene vaste plaatse in. Hij, die wel heel wat vrouwvolk gezien had in zijn leven, wist drommels Stormgetij' 45. 350 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" goed hoe ze te vangen waren; voor mooie kleeren en een gezicht van gewicht leverden ze ziel en zaligheid over; En wie, als hij, brieven toonen kon voorzien van het eigenhandig zegel des gevreesden en befaamden kettermeesters, had wel eene professie van gewicht; wie een machtig meester diende, was zelf ook de minste niet. En zoo die onderneming in Brussel gelukken mocht, — schoon dit was maar een kwaad stuk, en hij had liever dat de Raadsheer zulke zelf speelde — dan was zijn spaarbuil op eenmaal gevuld. Intusschen, Juan nam zich voor aan zijn tweede en moeilijke opdracht voorloopig geen gedachten te spillen. Wanneer Jonkvrouw Elizabeth eerst maar haar rustig tehuis gevonden had ! Hij grijnslachte als hij er aan dacht hoe deze trotsche jonge deern een toontje lager zingen zou als zij niets meer te bevelen, doch alleen te gehoorzamen zou hebben, en in haar zou ook Jonker Thomas dubbel gestraft worden voor ieder kwaad woord tegen Juan gesproken. De kale jonker...! Hij was er óók een van den slag, die te bedde blijven liggen als men hun broek vermaakt,., arm als de mieren, maar met een tong als een priem zo© scherp, tenminste wanneer de jonker niet voor jonkvrouw Elizabeth stond... dan boog de kwant driemalen te gronde, alvorens hij één woord stamelen durfde. Ook aan deze vertooning zou ras een einde komen en Juan zou van deze kous den draad afknappen... Voor één deed 't geval Juan leed. Nu ja, leed, — was dit te veel gezegd, zoo mocht het spijt heeten. De jonge Willem Wallestin de vaandrig had hem steeds goed behandeld, en hem in Antwerpen tegenover de maarte van den koopman dikwerf in bescherming genomen. Juan had wel bemerkt dat tusschen den vaandrig en Monsieur's cousine méér dan vriendschap bestond, en zoo de reis naar Holland tusschen die twee geen verkoeling had gebracht, zou vooral de jonge vaandrig leed hebben van hare „keus... Wat men zoo plotseling al niet „kiezen" kan als levenslustige jonkvrouw! dacht Juan met een grijns. Zulke dingen kwamen gewis niet allen dag voor, — maar niet iedere maagd ook heeft zoo machtige beschermers! De reis naar den Haag zou — Juan STORMGETIJ. 351 kon niet nalaten te lachen als hij aan 't vernuftig verzinsel dacht; daar liep hij immers niet in! — zou het voorloopig afscheid van alle wereldlijk geneucht beteekenen; Monsieur's cousine koos dra het Clarissen-kleed en verkoos niet weer te keeren naar de stad aan de Schelde... Ha, ha! Natuurlijk had Juan dit alles vromelijk beaamd, — het paste den knecht niet de plannen van den meester te doorzien, maar het denken stond vrij. En Juan dacht dat er wel bijzondere redenen zouden zijn voor de onverwacht opgekomen begeerte der jonkvrouwe naar het gewaad der eeuwige maagden, en bijzonderlijk, ook voor Monsieurs' verbod om met iemand te spreken over deze reis en haar doel, eene geheimzinnigheid, die aan Juan's gedragingen het bijzondere karakter verleende dat hem zoo welkom was. Hij had er Anselijne Dieriks dezen morgen al duchtig mee op den lijmstok genomen! De Spanjaard begon zich thuis te gevoelen in het land van Holland. De rust leek hem zoo wèl, na zijn zwerversbestaan; de streek was schoon; men mocht begeeren daar heel zijn verde# leven te slijten. Aan de overzij van de Merwe rees de toren van Walwijck omhoog; in de verte meende hij de tinnen van het Slot te Heusden reeds te zien. En rondom was alles groen en bloeiende herfst; de hongerden beladen met peren en appels, die een prachtigen pluk deden verwachten. Had Meester Dieriks hier niet ergens nog een hoeve, en was Anselijne niet de eenige dochter, die al 'svaders bezit eenmaal 't hare noemen kon? Juan klakte met de tong, en legde lustigjes de zweep over het paard; hij begon reeds nu te verlangen naar den middagpot. Maar gerekend naar den stand der zon scheen het nog te vroeg, en toen hij te Heusden aan de rivier den veerman aanriep, was het nog geen elf uur in den ochtend. De veerpont lag aan de overzijde rustig op het water. Er was niemand die op Juan's „ahoooi!" antwoordde, totdat hij zijn hand als een trompet aan den mond zette, en een: „Hola, slaapkop!" over het water deed klinken. Dan kwam een man te voorschijn van achter den wal, stapte op de platte pont, en begon langzaam het voertuig naar de overzijde te boomen. 352 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" „Wel, — ik dacht dat gij nooit komen zoudt!" zeide Juan Salvas, zijn paafd bij den teugel houdend, dat bij 't zien van den vreemde onrustig op de pooten stond. De veerman zag den vreemde lang zwijgend en niet zonder wantrouwen aan, en toen hij paard en wagen op de pont had geholpen zette hij zich rustig op het bankje bij den steiger en vroeg: „Wat zijt gij voor een landsman, sinjeur?" Juan zag den vrager glimlachend aan en vroeg: „Vraagt gij dat iederen klant, veerman?" „Aan iedereen dien ik niet ken, — zoo is 't order van den Schout," zeide de veerman kalm, en bleef zitten waar hij zat. „Denkt gij misschien dat hij 't mij vriendelijk afnemen zou als ik ter kwader uur een spion van de Gelderschen op 't Slot bracht ?" Juan Salvas zag dat het den man ernst was, en greep tusschen de plooien van zijn wambuis naar een brief met het zegel van den Inquisiteur. » „Kent gij dat?" vroeg hij hoog. De veerman bekeek het papier en bekeek het zegel, en schudde het hoofd. „Neen," zei hij dan, „daarvan weet ik niets. Wat zou dit?" „Genade, kent gij het zegel van Monsieur Van der Hulst niet ?" riep Juan uit. „Kunt gij niet lezen dat dit een stuk is bestemd voor de Eerwaarde Moeder van het Clarissen-convent Sint Elizabetsdal, in de Meyerij van Boxtel, van de hand van Morisieur Van der Hulst zeiven, voorzien van zijnen zegel?" „Daar gaan veel woorden in een zak," zei lakoniek de veerman. „Is 't zoo gij zegt, dan zal de Schout het ten eersten zien..." Juan's gelaat werd bleek van toorn en ongeduld. „Gij steekt mij den gek aan, veerman," zeide hij boos. „Of hebt gij den Schout hier bijgeval bij de hand?" „Aan den overkant, sinjeur, alwaar ik henenjraar... blijf gij zoolang aan deze zijde, zoo is uw paard er een oogenblik vroeger dan gij, maar dat is ook al... Gij hebt ruim tijds genoeg, om vóór den avond in de Meyerij te zijn..." „Kleine heiligen hebben ook macht," mopperde Juan, maar ziende dat er aan den lakonieken veerman niets te veranderen STORMGETIJ. 353 viel, nam hij de zaak zooals hij ze vond, en vervolgde: „Ga dan, als 't niet anders kan, en ik wacht u aan dezen kant..." De veerman stond kalmpjes op, en nam den boom. ,,'t Gaat hier schuins over," zei hij, met een lach alsof hij den machteloozen Spanjaard nogmaals in 't ootjen nam, „en soms gaat et in 't geheel niet." Juan zette zich op het bankje, en zag de pont langzaam over • den vloed drijven; de witte wagenhuif weerspiegelde in 't zachtgolvende water, en 't paard stond er voor met hangenden kop, rustig en gezapig. „Als de Schout misschien in de taveerne zit, of te bedde ligt, —> of wie weet wat, dan kan 'k, net als Sint Petrus, me erover beraden hier een tabernakel te bouwen..." mompelde Juan. Op eenmaal stond hij op, schrikkend van de plotselinge gedachte, dat hij tegen den zin van Monsieur Van der Hulst het stuk voor de Eerwaarde Mater aan een vreemde in handen gegeven had. Maar wat was er tegen te doen ? Hier of ergens anders, — hij moest nu eenmaal het water over, en als hij niet — zoo had Monsieur hem ingelicht — achter 's Hertogenbosch om een veel langer en waarschijnlijk minder veiligen weg kiezen wilde, dan was hij hier aan 't goede veer. Goedbewaakt was het zeker. Aan de overzijde, tegen de schanswallen aangebouwd, dreigde een blokhuis met een uitkijktoren, en uit twee schietgaten in de roodbruine baksteen keken kanonnen over het water. Achter drie smalle vensters daarboven zag Juan de nieuwsgierige gezichten van de soudeniers, met wie de veerman blijkbaar grapjes maakte, en er viel, naar hun gebaren te rekenen, niet aan te twijfelen of het ging over hem. Weldra verschenen twee gebaarde kerels op den oever, grepen de door den veerman toegeworpen ketting, en zeulden de pont naar een platten aanlegsteiger, waar gelegenheid was wagen en paard aan wal te zetten. * „Niets belet ze, de schavuiten," mompelde Juan Salvas, „om er met paard en wagen van door te gaan en mij gemoedelijk aan deze zij te laten zitten..." Het scheen aanvankelijk wel of men aan de overzijde geen andere voornemens had. De veerman was verdwenen; de soldaten 354 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" eveneens; het paard en wat rondfladderende vogels schenen de eenige levende wezens aan den stadskant van Heusden. Juan had volop de gelegenheid zijne omgeving op te nemen en te genieten van de zon, die hem pp den rug brandde, terwijl hij daar onbeschut en rusteloos zat op het bankje van den veerman. Ook scheen de vaart hier niet druk; er kwam niemand die naar de overzijde begeerde te gaan, — wie kon zeggen hoe lang dit duren zou? Het paard aan dien kant had het beter dan hij hier, — want het beetje mondvoorraad dat Juan had medegenomen, was in den wagen gebleven, — het van den langen loop uitrustend paard vond tenminste wat gras voor de voeten. Het duurde maar steeds; de Spanjaard kneep de handen tot vuisten en liep nijdig heen en weer. Eindelijk zette hij opnieuw zijn twee handen als een trompet voor zijn mond en riep met zijn hooge scherpe stem: „Hallo daar! Veerman!" Het antwoord echter bleef uit. Slechts verscheen voor een der vensters een krijgsman, die Juan kalmeerend toewuifde met een gebaar van: „Houd maar moed en geduld; 't komt terecht..." Juan's ongerustheid steeg; 't allermeest over den brief van den Raadsheer: wie kon weten wat de kerels daarmèê begonnen? Een half-uur gewis verliep, een uur bijna... eindelijk! daar verscheen de veerman met twee musketiers aan den oever. Juan zag hen de pont losmaken; ze kwamen naar hem toe... De schrik sloeg hem om 't hart; waartoe twee krijgsknechten als ze niet wat kwaads in 't zin hadden? Een oogenblik aarzelde hij: zou hij vluchten? Brief en paard en wagen, en alles in den steek laten, en redden 't veêge lijf?... Maar aanstonds was het hem duidelijk dat, zoo hij al ontkwam, daarmee niets dan het leven gered, maar heel zijn bestaan op eenmaal weder wankel en onzeker als tevoren zou geworden zijn... Met kloppend hart wachtte hij hen. „Stap in, landsman," noodigde de veerman kortaf. „De Schout wacht u!" „Wat moet ik bij den Schout?" aarzelde de Spanjaard, opnieuw beducht voor het lot dat hem misschien wachtte. „Wat peinst ge, man, dat dit u hinderen zou?... Hebt gij STORMGETIJ. 355 een waterherte, ge moet geen staal aan uw zijde dragen..." „Ik ben een bode van Monsieur Van der Hulst," herhaalde Juan, nog altijd weifelend of hij lijf en leven aan de overzijde wagen mocht. „Ja, ja, dat hebt gij reeds gezegd, — en iedereen kan het zeggen. Is het zoo, dan zal de Schout u verder helpen; vrees is dus overbodig. Maar die van was is moet bij 't vuur niet komen." Juan gaf geen bescheid meer, maar stapte in, schoon weinig gerust toen de beide lansknechten zich zwijgend aan zijn zijde zetten. Zij volgden hem ook aan de overzijde, waar de veerman achterbleef, „Deze lieden brengen u bij den Schout," zeide hij. „Uw gerei staat daar goed; wij houden er een oogje op." „Loop niet zoo snel, wat ik u bidden mag," vroeg Juan Salvas, die den pas der soldeniers met zijn kreupel been niet bijhouden kon. „Straks duurde 't te lang, nu gaat het u te vlug," gaf een der twee norsch ten bescheid; „het is u niet gemakkelijk te maken." „Straks zat ik, nü loop ik," gaf Juan vinnig ten antwoord. „Hebt gij haast, zoo kom alleen bij den Schout — ik volg u naar mijn pas..." „We zijn er reeds," zei de ander. De Schout van Heusden was een eenvoudig, naar allen schijn welwillend man, met wien Juan het, naar hij aanstonds inzag, wel klaarspelen zou; daarentegen boezemde de kapitein, die naast hem in het laaggezolderd vertrek aan een zware, donkerkleurige tafel zat, den bode van Monsieur van der Hulst weinig vertrouwèn in. Een dikke, roodachtig-blonde baard sloot om zijn breede kaken, en zijn lichte grijze oogen zagen den bode scherp en onderzoekend aan. „Blijf daar staan," gebood hij, oprijzend met zijn hand aan zijn zwaard, alsof hij van plan was aanstonds op den sidderenden Spanjaard aan te vallen. „Mijnheer de Schout wil weten wat er in dezen brief staat..." „Ja, dat wil ik wel weten..." aarzelde de Schout, het papier betastend dat voor hem lag, Juan trok de schouders op; hij zag dat het zegel van den 356 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD'EN BEELD" Raadsheer verbroken was. Wat had hij hun dan nog te verklaren ? „Ik heb den brief van Monsieur niet geopend," zeide hij, stoutmoediger misschien dan hij voornemens was geweest zich te betoonen. „Kunt gij lezen?" vroeg de Schout, „Spaansch, en een weinig Fransch, anders niet..." „Lees dit dan," gebood de kapitein, hem het papier overreikend. Juan wierp er een blik in. „Het is Latijn," zeide hij dan, 't epistel teruggevend. „Dat kunt gij niet lezen?" „Neen, heer Schout..." De Schout en de kapitein zagen elkander aan; hield de kerel hen voor den gek, of wist hij werkelijk niet wat er in den brief stond? Zoo neen, dan zouden zij, beiden slechts een half woord Latijn kennend, over het doel van zijne reis weinig meer vernemen dan zij reeds wisten: men kon niettemin in dezen tijd niet voorzichtig genoeg zijn. Eensklaps scheen den Schout wat in te vallen. „De Karmelieter..." zeide hij, zich half vooroverbuigend naar den kapitein. „Parbleu!" zeide de kapitein, opnieuw met de hand aan het gevest, een manuaal dat hij zich scheen aangewend te hebben. „Parbleu, 't is toch maar zoo: de zotten dragen 't water uit, en de wijzen vangen de visch... En dit is een visch, daar we in bijten moeten/.. Gerrebrant!" Een der musketiers deed twee passen naar voren en bleef in afwachting staan. „Gerrebrant, ga naar den toren, en haal dien kerel hier, dien wij daar gisterenavond hebben ingesloten.,." „De klokluider houdt de sleutels", voegde de Schout er bij. En dan, tot Juan Salvas zich wendend: „Zet u, landsman, en als het blijkt zoo gij zegt, zijt gij hier met een halve stonde weg..." „Ik heb reeds meer dan een halve stonde hier verloren", zeide Juan, die vrijmoediger werd, nu — op welke wijze wist hij niet — de zaak een voor hem goed verloop scheen te hebben. „Ik weet niet hoe ik voor mijn heer verantwoorden zal dat gij zijn gezegelden brief hebt geopend". STORMGETIJ. 357 „Uw meester kan daarover van de Staten naricht bekomen", zeide de Schout niet zonder waardigheid. „Wij volgen slechts hunne bevelen, ter veiligheid van dit gewest". Hij wendde zich nu weer tot den kapitein en begon met dezen een fluisterend gesprek, waarvan Juan niet meer dan het woord „Brussel" opving. Overigens was hier alles rustig en stil; slechts het getsjilp der huismusschen in de lindeboomen klonk tot binnen door. Eenige oogenblikken verliepen, dan weerklonken voetstappen en Gerrebrant trad binnen. „Hij is daar, kapitein", zeide hij, naar buiten wijzend. „Brengt hem hier". Tusschen twee krijgslieden, doch vrij en ongebonden, kwam een lang, mager man het vertrek binnen. Hij groette beleefd, en keek niet zonder nieuwsgierigheid naar den verrast opgerezen Spanjaard. Zij herkenden elkander op hetzelfde oogenblik: Juan twijfelde niet of deze man was de Karmelieter, dien hij op den eersten Juni op de Markt van Brussel ontmoet, wiens spoor hij daarna gevolgd maar weder verloren had... En Jan de Messemaker herkende ook den spion van Monsieur Van der Hulst. Doch beiden zwegen, verwonderd afwachtend wat deze ongedachte ontmoeting hen tweeën, blijkbaar in gelijk perikel, brouwen kon. -„Sta hier voor, gevangene", gebood de Schout. „Wij hebben hier een geschrift in het Latijn... Gij zegt een broeder te zijn uit het klooster der Karmelieters van Brussel, — gij zult ongetwijfeld Latijn lezen. Zijt gij bereid ons den inhoud van dit stuk mede te deelen, en aldus te bewijzen dat uw voorgeven overeenkomstig de waarheid is? „Zeker ben ik daartoe bereid, heer Schout... En zelfs méér... Deze sinjeur", hij wees naar Juan Salvas, „kan getuigen mij op den eersten Juni te Brussel gezien te hebben, toen ik mijn geestelijk gewaad droeg..." „Toen, toen..." zeide Juan aarzelend of Hij den kettersgezinden monnik verklappen zou, maar de ander zag hem een oogenblik doordringend aan, en Juan begreep: het hing nu óók van den Karmelieter af of hij zou worden doorgelaten, en hij voltooide... „toen heb ik dezen daar gezien..." „Wacht tot men u vraagt, landsman", zeide de Schout. „Ziehier Stormgeti', 46. 358 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' het epistel"; hij reikte den gevangene het stuk van Monsieur Van der Hulst toe. De gewezen Karmelieter las, las langzaam voor zichzelf, met nauw merkbaar bewegen van de lippen, pogend den zin der woorden goed in zich op te nemen, Dan verklaarde hij: „Mijnheer Van der Hulst richt zich tot de Eerwaardige Moeder Anthonia, abdis van het Clarissen-klooster SintElizabethsdal bij Boxtel, haar herinnerend aan een vroeger schrijven, van zijn hand; hij deelt haar mede, dat zij binnen eenige dagen de gast kan verwachten, waarvan zijn vorige brief spreekt, en vraagt haar zijnen bode Juan Salvas, het bescheid te willen medegeven op de vraag of hij thans op hare gastvrijheid rekenen kan... Dit is, zoo ongeveer, de inhoud van den brief, heer Schout... De Schout zag den kapitein aan, en knikte dezen toe. „Breng deze lieden een oogenblik naar buiten, Gerrebrant", gebood de Kapitein. „Mijnheer de Schout en ik zullen overleggen... Houdt hen in 't oog, wel te verstaan." De Karmelieter stapte rustig heen en weer tusschen de beide soldeniers die hem hadden gebracht, maar Juan toonde zijn ontevredenheid over het lange oponthoud en klaagde dat hij sinds dien morgen vroeg niets had gebruikt, zelfs geen kroes bier. „Ja", zeide lachend Gerrebrant, „met groote heeren zal men geen lange morgenspraak houden, sinjeur! Overigens, aan bier is te komen... In de taveerne hier" — hij wees een kleine herberg naast het Rechthuis aan, „in de taveerne hier schenkt men goed Hollandsen... en wat gij méér belieft, en ik zélf ben bereid u bescheid te doen, als gij maar bedenken wilt, dat van mijn soldij geen krabbelaar meer over is..." De wenk was duidelijk, maar Juan begreep dat een vriend wel een kroes bier waard was. „Kom binnen en ik tracteer u beiden", zeide hij. „Als gij mij daarna spoedig de stad uithelpt, zal 'k u nog dank weten bovendien." „Zoo de kapitein u niet belieft te houden", zeide Gerrebrant, „kunt gij op mij rekenen. Er zijn kwader schelmen dan gij!" „Meent gij... dien ander?" vroeg Juan schuw, maar verlangend iets te weten van hetgeen de Karmelieter zonder ordekleed tot gevangene van Heusden's Schout had gemaakt. STORMGETIJ. 359 „Die? Die man is de goedheid zelf", zeide gul Gerrebrant. „Wij moeten hier nu eenmaal voorzichtig zijn, en dus... „Gij weet niet wat hij hier kwam doen?" „Dat is de zaak van den kapitein... Wij hebben hem gisterenavond, ih gezelschap van een jongen kwant, aan de rivier aangetroffen, en daar zij niet verkozen te zeggen vanwaar zij kwamen en waarheen zij gingen, sloten we hen in den toren, - order van den Schout. Hij is al - twee malen in verhoor geweest, dezen morgen..." „En de ander?" „Dat 's een duivelskind!" zeide Gerrebrant met overtuiging. Die is vannacht uitgebroken, en vanmorgen hebben wij hem tevergeefs overal gezocht." „Wat zegt uw kapitein daarvan?" „Stil, die weet het nog niet... Hij zal ze gewis beiden heden nog vrij laten, en dan blijft het maar zoo. Anders krijgt de wacht er van langs, begrijp gij?" Ze waren aan hun tweede kroes bier toen men hen kwam waarschuwen, dat de kapitein den bode van Monsieur Van der Hulst deed roepen. Juan Salvas trad opnieuw voor de beide machthebbers. Zijn brief lag op de tafel; een klerk had dien opnieuw verzegeld, en was bezig er een ander epistel, ter verklaring van de opening, bij te schrijven. |$pS|g De Schout stelde Juan beide papieren ter hand. „Sinjeur", zeide hij, „gij kunt gaan... Toon dit stuk met óns zegel, indien men u in deze omgeving weer mocht aanhouden... Blieft gij nog wat?"' „Ik zou gaarne wat eten", zeide Juan. „Ik heb, vrees ik, mijn maal gemist". De kapitein lachte luidruchtig. „Wij hebben zorg genoeg voor 't welzijn van den lande", zeide hij, „gij moet zelf voor uw maag zorgen, vriendschap". „Het is misschien niet onbillijk..." zeide de Schout aarzelend. En dan zachter tot den kapitein: „Misschien ook niet onvoorzichtig. Gij weet nooit wat Monsieur Van der Hulst..." „Doe wat gij wilt, heer Schout", zeide de ander luchtig. „Noodig 360 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" hem aan uw tafel zoo gij er plezier in hebt... wat mij betreft, ik verkies 't gezelschap van mijn soldeniers boven dat van een bode des kettersmeesters..." De Spanjaard had opzettelijk geaarzeld aanstonds van zijn vrijheid gebruik te maken, omdat het hem voorkwam dat hij, door nog een oogenblik te toeven, — en eten moest hij toch, hier of elders verder op — iets zou kunnen vernemen omtrent den Karmelieter en diens bedoelingen; niet voor niemendal was hij spie in dienst van Monsieur Van der Hulst... Hij misrekende zich echter, want terwijl de kapitein het Rechthuis verliet, noodigde de Schout hem uit den klerk naar de Stadsherberg te volgen, alwaar deze hem een maal zou doen voorzetten. Thans durfde hij niet weigeren, om niet opnieuw argwaan te wekken; hij boog voor den Schout, en volgde den klerk door de achterdeur naar de dichtbij gelegen taveerne. Maar toen hij, eenmaal buiten, plotseling scheen te bedenken dat zijn paard en wagen nog aan den Waterkant stonden, en hij te kennen gaf liever aanstonds naar zijn gerij terug te keeren, zag de klerk hem wantrouwend aan, en zeide: „Heerschap, wij volgen de bevelen van den Schout, — dat is hier niet anders. Maak u over uw dier niet ongerust, — ik zal naar de wacht aan de rivier gaan en zeggen dat zij er voor zorgen, en als gij voldaan zijt kunt ge gaan waarheen gij wilt..." Juan schikte zich, bepeinzend dat wie met den duivel gescheept is, er mede over moet. Maar het verdriette hem niettemin te zien dat het intusschen middag geworden was, en de zon reeds begon te dalen. Toen hij van den voor hem betaalden maaltijd opstond, voorlangs het Rechthuis wandelde en een der soldeniers naar den man vroeg, die den nacht in den toren had doorgebracht, zeide men hem, dat deze vrijgelaten en aanstondsvertrokken was; waarheen, dat kon men hem niet zeggen. XIX. Jan de Messemaker, de gewezen Karmelieter, had Heusden den rug toegekeerd, verheugd over den goeden afloop van het onaangenaam avontuur, verbaasd over de merkwaardige ontmoeting van den, naar 't scheen in gelijk geval als hij zelf verkeerenden 'dienaar van Monsieur Van der Hulst, en niet weinig ontsteld bovendien over de mededeeling van den luitenant der wacht, dat de mèt hem gevangen genomen jonkman den nacht had weten te benutten om£e ontsnappen, over welk feit de luitenant zelf misschien al niet minder verwonderd was dan Jan de messemaker zelf. Intusschen hielden allerlei gedachten zijnen geest bezig, terwijl hij langs de rivier liep in de richting van 's Hertogenbosch; dezen zelfden weg had hij den vorigen dag met Heintgen, Jozua Frieze's knecht, geloopen, en thans keerde hij... alleen. Hoe zou de schipper dit opnemen, tenzij 't Heintgen gelukt mocht zijn een veiligen weg te vinden en hij, misschien eerder dan broeder Jan zelf, naar Bois le Duc den terugtocht had aanvaard? Tevergeefs had hij naar hem uitgezien, tevergeefs reeds, voorzichtiglijk, den veerman uitgehoord. Moest hij nu, zoekende naar Laurent Wallestin, weder een ander verliezen? Tot nog toe was hun reis weinig fortuinlijk geweest. Met goede hoop hadden zij Antwerpen verlaten, en de schipper had aanstonds koers gehouden naar Keulen. Daar was hij bekend, daar hadden de „nieuwe profeten" eenigen aanhang gevonden, sinds Nicolaas Storch er, een jaar geleden, voor 't eerst hunne denkbeelden verkondigde, en de voornaamste hunner, Gerard Westerburg, was Jozua Frieze persoonlijk en als een vroom maar dweepziek man bekend. STORMGETIJ. 363 het Noorden waren ook tot hier doorgedrongen, en alle man, die hier onbekend en als vreemde rondzwierf, lag aanstonds onder verdenking. De lederkoopman bracht hen wel veilig binnen de muren der veste, maar verder strekte de bescherming van zijn gezelschap niet. Hèm kende men, maar het tweetal, dat voor een plaats in zijnen wagen betaald had, en dat hij zélf niet kende, werd aangehouden en voor den Schout geleid. Broeder Jan, die gémeend had in zijne waardigheid van ordegenoot der Brusselsche Karmelieters zekere bescherming te vinden, had zich misrekend. Als deze man een Karmelieter was, waarom droeg hij dan zijne pij niet? zoo vroeg de Schout hem af. Zijn antwoord, dat hij meende in vermomming gemakkelijker te kunnen voldoen aan zijn opdracht om den gevluchten broeder te zoeken, stelde zijn ondervragers allerminst tevreden. Weliswaar bleek hij noch van de streek, noch van de handelingen der Gelderschen op de hoogte, — maar men kon nooit weten hoe listig een spie deze wetenschap verborg! En was de Schout ook al geneigd den gevangenen, tegen wie men geen enkel schuldbewijs aanvoeren kon, deswege de vrijheid te hergeven, de kapitein oordeelde dat men hen houden kon, totdat er uit Brussel bericht over hen gekomen was. Dit was het vooral wat Broeder Jan vreesde, toen hij, den avond vóór dezen dag, uit de Schoutenkamer naar het gevang in den toren geleid werd; immers werd hier ontdekt wie hij was, en waarom hij het klooster verlaten had, men zou een ketter al niet veel beter behandelen dan een spie. En nu deze ongedachte uitkomst; de man die hem eenmaal voet voor voet gevolgd was om hem aan de vervolging prijs te geven, moest nu het middel zijn tot zijne bevrijding. Hoe wonderlijk toch leidde God de wegen der menschen-kinderen! En als hij Antwerpen wederom, en zonder letselen, bereiken mocht, hoe zouden de broeders verbaasd zijn van deze zonderlinge ontmoeting te vernemen. Terwijl Broeder Jan voortstapte door het hooge gras langs den oever der rivier, de torenspits van 's Hertogenbosch in het oog houdende, waarheen hij zijne schreden richtte, peinsde hij over dit alles, en over twee hem nog min heldere punten in het geval: de verdwijning van Heintgen, en den inhoud van den brief, dien Juan 364 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD.' Salvas naar St.-EIizabethsdal bij Boxtel over te brengen had.. Heintgen echter, — nu, die zou zijn weg wel reeds gevonden hebben, gewis was die- hem eenige uren vooruit, en overlegde hij reeds met den schipper een poging tot Broer Jan's bevrijding. Dat zou dan gelukkig onnoodig zijn! Hoe hij uit den toren geraakt was, bleef hem niettemin een raadsel, — al was 't waar dat een schippersmaat het klimmen beter verstaat dan bijvoorbeeld een messemaker die zich jarenlang in een slepende pij bewogen heeft. Zelfs uit zijn gevangenis op den beganen grond zou 't Broer Jan niet gelukt zijn te ontkomen, en Heintgen was nog wel opgesloten boven in den toren... Hoe 't zij, hij was er niet meer, was dus blijkbaar ook ongézien ter stad ontvlucht! De brief van Juan hield gewichtiger nieuws in, begon Jan te gelooven. Ook hij kende de droeve levensgeschiedenis van Heiwig Luteyn, en de verhouding, waarin zij tot Monsieur Van der Hulst had gestaan. Hij wist, voornamelijk nadat zij haar intrek bij den zilversmid had genomen, noodzakelijke voorzorg na de ontmoeting tusschen haar en Jonker Thomas, welke gevaren haar nog steeds Wfa de zijde des kettermeesters bedreigden. Gaf de toevallige lezing van dit epistel misschien eenige aanwijzing omtrent die gevaren? Kon het in de bedoeling liggen van den machtigen Commissaris des Keizers om de vrouw, wier levensrust hij gebroken had, de gevangenis van het vrouwenklooster binnen te voeren? Broer Jan was zoozeer van deze gedachten vervuld, dat de reden van zijn tocht naar Heusden in zijn geest geheel op den achtergrond geraakte. Trouwens, nergens had hij eenig spoor van Laurent Wallestin gevonden, en de lederkoopman, een spraakzaam man die overal zijn vrienden vond, had hem verzekerd, dat ketters als hij zocht in deze buurt zich nog nooit vertoond hadden. Moede van het vruchteloos vragen was Broer Jan in Heusden aangekomen, met het voornemen om, zoo hij ook daar geen spoor van den gezochte vond, naar Bois le Duc terug te keeren en den schipper voor te stellen de thuisreis te ondernemen. * Zijn kortstondig verblijf in Heusden nam een gansch onverwacht einde; met drie de poort binnengereden, keerde hij nu alleen en te voet terug, onbekend met het lot en de verblijfplaats van zijn STORMGETIJ. 365 jongen reisgezel, daarentegen met het vermoeden eener ontdekking, die voor de Antwerpsche vrienden niet zonder beteekenis was. Misschien ware het nu maar het beste, zoo spoedig mogelijk de groote waterwegen op te zoeken, en langs Waal en Rijn over Keulen naar Antwerpen terug te keeren. Korter ware de vaart over de Zeeuwsche stroomen, maar mogelijk zou de reis door het Oosten hun gunstiger gelegenheid bieden om van den gezochte iets te vernemen. Broer Jan mocht in de heete middagzon een uur geloopen hebben, toen hij begon te gevoelen dat het droge brood met bier, 't welk men hem dezen morgen had voorgezet, een toch wel sober ontbijt was geweest, zelfs voor een man, die aan vasten gewoon mocht heeten. Misschien was het niet alleen zijn maag, die hem dat duidelijk maakte, maar ook het zien van een paar kleine huizen, bijeengegroept binnen den dijk, waarachter een rijkbeladen appelbongerd lag te stoven in de namiddagzon. Daar zou, ook als er geen taveerne aan den weg stond, wel iets te krijgen zijn om zijn honger te stillen; geld had hij gelukkig bij zich. Onwillekeurig tastte hij naar het lederen geldzakje dat tegen de binnenzijde van zijn wambuis was vastgenaaid... geweest! Ja geweest... niet eerder dan nü kwam kwam hij tot de ontdekking dat anderen meer zorg voor "het zijne hadden betoond dan hij zelf, die als kloosterbroeder het gebruik en zelfs de waarde van geld nagenoeg geheel ontwend was... „De schelmen!" zeide hij onwillekeurig luidop. Want broer Jan begreep dat het de wacht was geweest, die hem in den nacht van zijn realen had beroofd. „De schelmen! Om een armen drommel alsnu honger te laten lijden!" Gelukkig dat schipper Priere, door Meester Wallestin van het noodige voorzien, nog iets meer had achtergehouden dan aan het speurend tweetal was medegegeven, gelukkig ook dat hij de voorzorg genomen had een deel aan Heintgen ter hand te stellen. Indien men dezen niet op gelijke wijze den buidel had gelicht, zou hij althans zijn vlucht iets gemakkelijker kunnen voortzetten dan Broer Jan zijn terugtocht in vrijheid! Hij daalde niettemin van den dijk af, en trad op een der huizekens toe. Een roodwangig blond kind speelde tusschen een kleine Stormgetij 47. 366 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" schaar jonge biggen, die, rose en blank, in gras en zand rondwoelden in de zon. Het kind, blijkbaar meer met de dieren dan met de menschen bevriend, had den vreemdeling nauwelijks gezien, of het liep schreiend van angst en schrik de openstaande deur binnen. Aanstonds verscheen een vrouw met het kind aan de hand in de deur-opening, joeg de biggen op zij, en groette den man die op haar toetrad, vriendelijk. „Moeder," zei Broer Jan met een lachje en een wenk naar het meiske, „moeder, ik hoop dat ge minder bang zijt voor een armen drommel dan deze kleine meid... Zoudt gij mij wat te eten willen geven ?... Maar ik heb geen geld; men heeft mij in Heusden tot den laatsten krabbelaar toe ontstolen..." „Kom binnen, landsman," zeide de vrouw welwillend, „wij hebben wat wij noodig hebben, en meer voor wie minder heeft dan wij... Komt gij van ver?" „Nü regelrecht van Heusden... Ik ben uit Brussel gekomen..." „Brussel, waar mijnheer de Keizer woont?" „Juist zoo, moeder." „Och — wat moet dat verre weg wezen... nóg verder dan Bolduc ]), niet waar?" Broer Jan glimlachte. „Gewis, veel verder," zeide hij, „Men kan dat gewis niet loopen in eenen dag?" „Neen zeker niet... Zelfs te paard hebt gij daarvoor verscheidene dagen noodig..." „Wel! En Heusden is al zoo ver weg... In Heusden ben 'k geweest, éénmaal... om voor mijnheer den Schout te getuigen... van dieverijen hier in 't land van Vliemen. En mijn jongen, mijn oudste, die is nóg verder weg, heel in Gorkum, zoo ik meen... Stil toch, popke... dit is een goede man..." Broer Jan kende kinderen; die zijner zuster, bij de Poorte van Hal in Brussel, reden dikwijls op zijn knie. „Kom maar eens hier, kindje..." noodde hij, zich zettend aan de ruwe tafel, die op een leemen vloer met zand bestrooid, was neergezet... „Misschien, misschien heb ik wat schoons voor 't meisken..." ) Bolduc, afkorting van Bois le Duc = 's-Hertogenbosch. 368 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" „Vrouwe," zeide hij, na eenig stilzwijgen, „uw paap heeft u het Evangelie wèl geleerd... In Brussel, en ook minder ver weg, kennen zij dat niet zoo recht méér; daar is het Evangelie door velen vergeten, ook door die van de |£erk zijn:.. Er kwamen anderen, gelijk uw paap van Vliemen, eerlijke en trouwe en godr vruchtige lieden, die hebben het Evangelieleer te voorschijn gebracht van onder het stof, en zij hebben tot de menschen gezegd: Doet dat, en gij zult leven! Gelooft in den Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden... En die dat prediken noemt de Kerk nu Lutheranen, en ketters... Wat gij mij zegt, zoudt gij in Brussel aan uwen biechtvader niet zeggen kunnen zonder verdacht te worden van ketterij... Ja gewis, dat moet u vreemd schijnen. Maar laat ik u in elk geval voor uw vriendelijkheid dezen raad bieden mogen: wees voorzichtig tegen vreemdelingen met uw woord... Ook in Holland zoekt men naar ketters..." „Niemand zal ons kwaad doen als wij God liefhebben naar het Evangelie," hernam in allen eenvoud de vrouw. „En wij zien hier nauwelijks ooit iemand dan onze buren; het is zeldzaam dat een mensch-den dijk afkomt gelijk nu..." Het meiske leunde nu vertrouwelijk aan de knie van den langen man, die haar van zijn appel bood, en dan uit een anderen een sluitdoosje voor haar sneed. Alle sporen van schuwheid en van tranen waren weggewischt. Het kind bewonderde het zilveren sieraad dat Broer Jan haar in de handen gegeven had, en hij drong bij de moeder aan dat zij het zou mogen behouden. „Het is een geschenk van Jan de messemaker", zeide hij, „bewaar het als een herinnering, en wees voor iederen vreemde zoo vriendelijk als voor hem." De vrouw bewilligde er eindelijk in het geschenkje te aanvaarden, maar het meisje mocht het niet behouden. „Wij zullen het hier hangen, bij het venster," zeide zij. „Wij zijn maar arrrfe lieden en hebben nooit zoo een schoon beeldeken van Ons Heer gehad. Als wij nü bidden zal het wezen of wij in de kapelle zijn." „Om Hem recht te aanbidden behoeft gij Zijne beeltenis niet," zeide Broer Jan, „niet anders dan in uw herte." „'t Is waar, dat zegt onze paap ook," hernam de vrouw, „maar STORMGETIJ. 369 opdat wij Hem nooit vergeten en altijd voor oogen hebben." Zoo bloeide toch nog wel waarujk het Evangelie ook in de Kerk, en misschien zou het eenmaal overal worden als in de kleine kapel van Vliemen, waar een oud man op zijn eenvoudige wijs, zonder van ketterijen of van Luther te weten, Christus predikte aan de eenvoudigen, arm en -simpel als hij zelf! Het eenvoudige maal, en de hartelijkheid waarmede het hem aangeboden werd, hadden Jan verkwikt; spijtig slechts dat Heintgen hier niet scheen geweest te zijn, want ware het zoo, de vrouw die zoo weinig gasten ontving, zou er gewis van gewaagd hebben. Flink voortstappend kreeg hij nu weldra zicht op de molenwieken die reeds van ver boven de wallen van 's Hertogenbosch omhoog staken, als rekten reuzen hunne armen naar de torenspits van St. Jan, van alle torens de hoogste. De zon begon merkbaar te dalen; de warmte nam af, maar voor zij onder was zou hij de poort hebben bereikt. Hij herkende nu ook de wegen, waarlangs zij gegaan waren op den ongemakkelijken wagen van den lederkoopman; nog een klein uurken, en hij zou den schipper zijn wedervaren kunnen vertellen. Hij was zelfs niet zonder hoop in de roef ook Heintgen weer te vinden, en zijn nieuwsgierigheid rees om van dezen te vernemen, hoe het hem gelukt mocht wezen de waakzaamheid der Heusdensche wacht te verschalken. Gelukkig behoiefde hij niet te vreezen dat hij de poorten reeds gesloten zou vinden, want schipper Frieze lag buiten op den Dommel, in de nabijheid van de Hintampoort. Weldra zou hij kunnen uitrusten in het kleine, vriendelijke roefje van vrouw Bèerte... Maar toen hij de plaats bereikte, waar, naar hij toch zeker meende te wetèn, het schip gemeerd gelegen had, was er van Jozua Frieze en zijn vaartuig geen spoor meer te vinden. Ongeveer op ditzelfde uur, tegen het dalen van de zon, werd de klokluider van Heusden opgeschrikt door een stemgeluid, waarvan hij de herkomst niet aanstonds kon vaststellen. Zijn huisje stond dicht bij den toren, en hij had zich van uit zijn woning juist daarheen begeven om de klok te luiden voor het sluiten der poorten, toen .— hij wist niet vanwaar — hem een: „Hola-hé!" MM 370 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" toeklonk. Hij keek om, en verdacht een paar soudenieren die voor een taveerne zaten te dobbelen en al hun aandacht aan het verkeerbord wijdden. „Jawel," gromde hij, „dat ken ik!" en schudde gramstorig met zijn sleutelbos, op het punt de torendeur te ontsluiten. 'Maar dan herhaalde zich het geroep, en nu deed hij een pas of drie terug, want het kon niet missen: dit kwam van boven. Een oogenblik stond hij verstijfd van schrik, want uit een der galmgaten van de klokkekamer hing een been, een arm, een half mensch... maar die waarlijk wel een heel mensch was, en wel dezelfde dien hij den avond tevoren had opgesloten in den toren, boven ,het gevang van dien ander, nu vrijgelaten door de goedheid van mijnheer den Schout en van den „casteleyn." x) „Hola-hé!" herhaalde de stem van boven af. „Ja, ja," gromde de torenwachter, „dat gaat zóó maar niet, daar zullen we toch eerst even..." Hij vervolgde zijne alleenspraak niet, doch keerde aanstonds om, en haalde de spelers van hun verkeerbord weg: „Er zit een kaerel in de klokkekamer... Wilt gij den hopman niét even waarschuwen ?" Een oogenblik keken ze hem ongeloovig aan, maar zoo zij al meenen mochten dat hij hun bedroog, hun eigen oogen zagen dat hij waarheid sprak. Zij staakten hun spel en voegden zich bij den klokluider; gedrieën stonden zij daar in het avondlicht en keken verbaasd den klauteraar daar boven aan. „Kom er af," noodde er een, met een duidelijke handbeweging. Maar de jonkman daarboven scheen niet voornemens de klimpartij te wagen, en haalde als eenig antwoord de schouders op. De busschieters zagen elkaar aan, en begrepen evenmin als de oude klokluider hoe de jonge man daar gekomen was. „En de Schout meende mij al te straffen omdat ik niet goed gegrendeld had," zeide de klokkeluider. „Om nog maar niet te praten van Martijn de Brouwer en Dierik Swartehont, die de kapitein al op vijf en twintig stokslagen heeft laten tracteeren, omdat zij hun wacht verzuimd hebben!" ') Casteleyn: heer van het kasteel,. hier verder kapitein genoemd. STORMGETIJ. 371 ,,'t Is me een engel, die kapitein van ons!" zei de ander. „De engelen wonen in den hemel, hier heeft men met menschen te doen/' zei wijsgeerig de klokluider. „Nu, wie van u haalt er den hopman of den Schout?" „Wat is beter: de hopman of de Schout?" „Ik zou zeggen de Schout..." „Zoo haal hem dan zelf; de hopman is ónze man, de Schout üw meester,.." „Ik dien toch wel hier te blijven," zeide de klokluider, dié weinig zin had om zich aan 't eind van een langen dag in te spannen. „Gij meent toch niet dat de kwant daarboven naar beneden zal springen?" „Weet ik wat hij doen zal ? Wisten we dat gisteren ? Hoe komt hij dan daar?" „Ja wel vader... woorden zijn goed, maar d' enden leggen de eieren... Wij zullen den hopman waarschuwen; ga gij naar den Schout." Heintgen daarboven in het nauwe venster, op zijn hooge maar min gemakkelijke zitplaats, zag zich dra door vijf paar oogen bekeken. Maar toen was zijn rijk spoedig ten einde, en weldra stond hij voor de tweede maal in de Schoutenkamer, waar hij gisteren met Jan den messemaker gehoord was. „Waarom hebt gij willen ontvluchten?" vroeg hem de Schout. „Ik heb niet willen ontvluchten, — ik heb mij alleen willen verbergen," zei Heintgen. „Ik had reden om met mijn kameraad niet terug te keeren..." „Wélke was die reden?" „Ik... ik wil soldaat worden..." „En belette hij u dat?" „Hij niet. Maar mijn meester zou 't ongaarne zien, en hij keert naar mijn meester terug. Daar ben ik zeker van. En de gelegenheid was mij nu gunstig." „Uw meester zou het ongaarne zien... Hij is dus niet slecht voor u?" „Integendeel, mijnheer de Schout, integendeel. Maar ik... men kan reden hebben, als jongkerel, om..." Heintgen zweeg, en draaide zijn muts tusschen de vingers. Hij 372 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" wist wel waarom hij dezen stap gedaan had. Lang genoeg had hij geaarzeld en gedraald. Hij wist het nu... Joanna van den schipper wilde hem niet. Hij kende geen grooter blijdschap dan in Antwerpen te wezen, en haar te zien, — zij scheen te trotsch voor het knechtje van haar vader. Toch stak zij öök de voeten onder andermans .tafel... Hola! daar waren meiskens genoeg! Dan maar op avontuur de wereld in! De gedachten daaraan hadden al zoo lang rondgewoeld in zijn hoofd; waarom zou hij 't nu niet eens beproeven te land ? 't Soldatenleven, dat was nog ereis een leven. Vechten en plezier maken, de meiskens kussen en 't zwaard vrij houden van den roest... een kroes bier en een verkeerbord, en om den anderen dag nieuw avontuur... was dat tezamen niet een leven driemaal 't rustige leventje waard aan boord van schipper Frieze's schuit ? De soldeniers in Heusden hadden den lang-sluimexenden plannen opnieuw voedsel gegeven. En toen hij in den toren opgesloten werd, bedacht hij aanstonds hoe hij zich redden zou, indien de Schout hen niet genadig was. Maar spionnen waren zij niet, en die gevangenschap zou spoedig genoeg enden. Dan moest hij zorgen zich zelf te helpen. Niet voor niets had hij zijn heele leven tusschen roer en boegspriet doorgebracht; een kat kon hem het klimmen nauw verbeteren. Er was een vensterke in zijn gevang, en het was gemakkelijk bereikbaar. Toen het donker was, in den stillen nacht, had Heintgen 't gewaagd er door heen te klimmen. Maar eenmaal daarbuiten had de hoogte hem toch doen aarzelen. Zijn voeten vonden in den gladden baksteen van den toren geen steunpunten. Daarboven was het anders; daar waren goten en uitbouwsels, en betrekkelijk gemakkelijk had hij de klokkekamer gevonden... Eenmaal daar bedacht hij hoe onvoorzichtig, hoe dwaas eigenlijk zijn vlucht zou geweest zijn. Want waarheen zou hij in den nacht? Meende hij te ontkomen uit een stad, waarvan alle poorten gesloten, de wallen blijkbaar goed bewaakt waren? „Heintgen, kalm aan," zoo sprak hij zich zelf toe. „Niemand zal mij vinden, niemand mij hier zoeken... Broer Jan wacht op mij niet, als hij mij ontvlucht waant... het kon niet beter." Van zoo hoog had Heintgen de wereld nog nooit bekeken, en ofschoon honger en dorst hem begonnen te kwellen had hij met STORMGETIJ. 373 welbehagen het schouwspel dat de dag hem bood, genoten. Want, zelf zich schuilhoudend achter de dikke nismuren, kon hij alles zien wat beneden hem op het marktplein gebeurde. Tot tweemaal toe had hij Broer Jan voor den Schout zien brengen; daarna tot zijn niet geringe verbazing den Antwerpschen krommen Spanjaard, van wien de Booze weten mocht hoe ook hij nu juist hier kwam. En eindelijk had hij Broer Jan in vrijheid zien heengaan, en een tijdlang zelfs zijn lange figuur, gaande langs den rivierdijk, kunnen onderkennen. Ook Juan Salvas op zijnen wagen had hij daarna zien afreizen/ „Dat wordt een groot heer, die in eigen wagen rijdt," mompelde Heintgen niet zonder afgunst, en hij dacht aan den tijd, dien de Spaansche kwezelaar in Joanne's keuken had mogen doorbrengen. Hij wèl, de spie, — en Heintgen altijd op een afstand gehouden... Maar nü kwam zijn tijd... kwam hij slechts spoedig, dacht hij er bij, want hij rammelde van den honger. Reeds begon de zonnewarmte te luwen, begon het stiller te worden in de stad van Heusden; eindelijk zag hij den klokluider komen om het poortsluiten te luiden... Nu stond hij voor den Schout. Deze, oud en wijs man, had den avonturenlust van den jonkman begrepen. En hij wilde soldaat worden, omdat 't liefje hem had afgewezen? „Goed,", zeide hij, „ik houd u niet vast, ofschoon ge 't verdiend hadt voor uw misleiding van de Overheid. Uw kameraad is eveneens vrij, — en gij kunt gaan waar gij wilt. De Hopman zal u zeggen of uw wensch kan worden vervuld..." „Ik refereer aan het oordeel van den Kapitein, Heer Schout," zeide de Hopman. „Gij weet, tegen den avond ..." „Dan jookt hem de tong naar den wijn," zeide de Schout lachend. „Maar morgenochtend, jonkman, is de Kapitein vroeg bij der hand. Gij hebt vrij logies in den toren... maar nu beneden, Hopman!... Hebt gij ' nog iets, jonge vrind? Spreek op." „Heer Schout, ik verga van den honger..." * „Goed dat gij 't niet zwijgt... Mevrouw de Landvoogdes of de Staten mogen ons wel jaargeld toeleggen voor al de kostgangers Stormgetij 48. 374 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" die ons op 't lijf vallen in dezen tijd..." zeide de Schout, die goedgehumeurd scheen. „Ik heb nog geld, Heer Schout," zeide Heintgen. „Zeg dat morgen niet als gij soldaat worden wilt," hernam de Schout. „Soldaten zijn als Job op den mesthoop, altijd zichzelf schurend en dies immer kaal..." „Of zij schuren een ander," viel de Hopman in. „Leven moéten wij, — en als 't kan goéd! Ik zal zorgen dat hij wat krijgt... Slaap wel, Heer Schout!" „Slaap wel!" zeide de Schout, terwijl de Hopman zijn mannen last gaf om Heintgen in een taveerne van het noodige te voorzien en hem daarna weer in den toren te brengen. Den volgenden dag stond Heintgen in de warme zon, in de kleedij van den busschieter, hij zou het handwerk wel leeren. De knapen hielden den nieuweling gaarne te vriend,.— had de Hopman niet gezegd dat hij geld had? ... * * Piïlö * Jozua Frieze had zijn trouwe gezellen niet zonder vreeze het land van Heusden zien intrekken. Hij voor zich had weinig hoop, dat men hier den jongen Laurent Wallestin vinden zou; sinds de kettermeester in Holland vertoefde was men hier voorzichtiger dan ooit. Want men kende en men vreesde, hier gelijk elders, de macht der geweldigen, van Floris Oem van Wijngaard en Meester Franciscus van der Hulst, tegen wier samenspannende listigheid de taaiheid der Staten van Holland nauwelijks voldoende barrière was. Hadden de broeders in Keulen niet verhaald van de pogingen door de twee inquisiteuren aangewend om zelfs den uit Antwerpen ontkomen Augustijner Hendrik van Zutphen uit Bremen op te lichten en voor het Mechelsche Hof te brengen? Overal hadden zij hunne handlangers, overal hunne spionnen.- Wie weet zuchtte Laurent reeds in den een of anderen kerker, of was hij, in stilte gegrepen, aan de dreiging der vervolgers ten offer gevallen...! Voor een stillen moord immers deinsden zij niet terug... Wipt iemand wat er met Lambertus Thoren mocht geschied zijn? Had STORMGETIJ. 375 broeder Jan niet stellige berichten uit Brussel ontvangen volgens welke Lambertus in den kerker was om het leven gebracht? Of, zoo Laurent niet, in hunne handen gevallen was, zoo hij niet meer in Holland toefde, scheen het dan niet veel aannemelijker dat hij, hetzij naar Wittenberg, hetzij naar Zwitserland of naar Praag verreisd was, waar hij, vrijwel zeker was een kring van zijne geloofsvrienden te vinden? Maar Broer Jan's inlichtingen uit Bois le Duc waren van dien aard, dat zij meenden den tocht Westwaarts althans te moeten wagen; er kon hoogstens een dag of twee meê gemoeid zijn. En daar de schuit stil op stroom lag, en de niet zonder opzet meegenomen vracht nergens behoefde te worden gelost, zoo had Jozua gereedelijk het verzoek van Heintgen ingewilligd, om Broer Jan te mogen vergezellen, 't Was voor den jongkerel misschien een aangename afwisseling, die Heintgen, naar het scheen, wel noodig had; diens humeur toch was er in den laatsten tijd niet op verbeterd. De schipper had er de oorzaak van vermoed, en er zelfs met vrouw Beerte over gesproken, maar zij wisten te weinig van de gezindheid hunner dochter ten aanzien van den een jaar of twee jongeren varensgast, dan dat zij hem met eenige hoop op de toekomst konden troosten. Zij beiden beschouwden Heintgen, sinds den tijd waarop de schipper hem als ouderlooze knaap aan boord en onder zijne hoede genomen had, veel meer als zoon dan als knecht; zij zouden gewis tegen eene verbintenis van hem met Joanne geen bezwaar hebben gehad, maar Joanne zelve was er öök nog; zij in de eerste plaats moest weten of ze den knaap hare genegenheid schenken kon, Dat wist de schipper niet; dat wist evenmin Vrouw Beerte. Heintgen, iedere maal als hij het waagde zijn vroeger speelkameraadje thans de degelijke maarte in het Antwerpsche koopmanshuis, aldaar te bezoeken, vond in haar de oude vroolijke, vriendelijke deerne terug, maar niets méér dan vriendschap bewees zij hem ooit, en thans — zoo was het Jozua voorgekomen — scheen ook die vriendschap breuk geslagen te zijn. Nu, men raapt geen honing, zoo men de bietjes-steken vreest... Joanne had misschien wel veel van hare moeder in haar goeden tijd, een beste vrouw, maar ze moest veroverd worden. Mogelijk 376 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" had Heintgen de zaak loefs aangepakt, — dan moest hij zelf maar zien hoe hij den mast ophaalde, en anders: komt tijd, komt raad; een man vrijt nog vroeg genoeg al vrijt hij laat..', Maar met dat al, sinds Jozua Frieze de laatste maal op de Schelde lag vóór hij den boeg Oostwaarts keerde, was er met Heintgen geen land te bezeilen. De rappe jongen was stil geworden en niet meer de gezellige maat van vroeger, die altijd een liedje op de lippen had. Hij deed zijn werk, gewis, en zonder fout als altijd, maar waar het schip ook gemeerd lei, daar was hij de eerste om aan wal de taveerne te zoeken, en het verdriette Jozua niet weinig te zien, dat Heintgen niet zelden zoo maat als tijd vergat. ' Wat had hij in 't hoofd? Vrouw Beerte had getracht hem uit te hooren, maar Heintgen was zwijgzaam gebleven. Was er van Joanne spraak !— en Jozua zorgde er opzettelijk voor dat het nog al eens gebeurde — zoo hield Heintgen zich blijkbaar met voordacht buiten het gesprek, of antwoordde zoo kort en onverschillig als hem dit, met een kleur vaak tot in den nek, mogelijk was. Jozua had ten slotte het zijne er van gedacht, en met Beerte afgesproken voorloopig over wat gebeurd kón zijn te zwijgen; misschien viel, als hij terugkeerde naar de Schelde, Joanne zelve te polsen. »Jvïogelijk ook was Heintgen over Broer Jan's aanwezigheid, die natuurlijk de gewoonten van hun eenvoudig roefleven een weinig veranderde, ietwat verstoord. Broer Jan drong hem als derde man een weinig terzij; Heintgen was uit zichzelven bescheiden genoeg, maar voelde wellicht, dat Broer Jan zijnen meester geestelijk nader stond dan hij zelf, die wel gaarne op de papen schimpte, maar zich overigens om den geest der nieuwe leer maar weinig bekommerde. Toch konden de vroegere Karmelieter en het schippersknechtjen samen tamelijk goed overweg; in de stille uren aan boord was Broer Jan onverdroten bezig om Heintgen iets van de edele schrijfkunst te leeren, en Heintgen deed al zijn best. Schipper Jozua twijfelde dan ook niet of zij zouden het samen op hun tocht door het land van Heusden wel vinden. Hoe gelukkig geviel het, dat zij op de Markt den lederkoopman ont- STORMGETIJ. 377 moetend, dezen bereid vonden hen naar Heusden te rijden; het spaarde tijd en geld. Waarlijk, hier had Jozua over het verloop van zijn zending niet te klagen. De rustige overweging van Broer Jan, en Heintgens gemoedelijkheid zouden, bijeengenomen, misschien in staat zijn alles uit te visschen wat er te weten viel, al had de schipper dan ook geen groot vertrouwen in een gunstigen uitslag. Aan gevaar voor het tweetal dacht Jozua niet in de eerste plaats, en allerminst aan moeilijkheden vanwege de woelingen der Gelderschen, schoon meq ook in Bois le Duc van hun euveldaden te verhalen wist. Zijne verbazing was dan ook niet gering, toen hij, den tweeden dag na het vertrek van het tweetal, een witgehuifde kar aan den oever zag stilhouden, waarvan een man afdaalde in wien hij spoedig den koopman in leder herkende. „Hola, schipper...! Goeden morgen en kwade tijding!" zeide hij, aanstonds met de deur in 't huis .vallend. „Ge zijt spoedig terug," zeide de schipper, op den wal stappend, „maar zoo 't met kwade tijding is, gewis te vroeg... Vertel mij..." „Uw twee vrinden zitten in den toren van Heusden opgesloten," zeide de koopman, „ik had met hen te doen, 't waren zulke goêlien, maar de kastelein van Heusden geeft strenge orders... Mij kent men daar wel, maar hèn heeft hij voor spionnen van de Gelderschen aangezien, geloof ik..." Jozua zag den man eenigszins wantrouwig aan. Was het de waarheid, die hij daar vertelde ? Of kon er iets anders, iets ergers nog, geschied zijn? Broer Jan was — Meester Wallestin had op alles gerekend i— wèl van geld voorzien; hij zou de eerste niet zijn die in een streek met weinig verkeer op een stillen weg werd uitgeplunderd! Weliswaar zou de koopman alleen tegen deze twee —< Broer Jan bijkans een kop grooter dan iedereen en Heintgen toch ook een fiksche knaap! — weinig hebben kunnen beginnen, maar. handlangers voor zoo een werk, waaraan te verdienen viel, waren overal te vinden. Maar Jozua bedacht aanstonds ook, dat, zoo de lederkoopman zelf aan "het moeilijk avontuur van Broer Jan en zijn gezel schuld had, hij wis niet teruggereden zou zijn om het den schipper te ■onna 378 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD". komen melden. En de man zag er ook niet naar uit of hij stond te liegen. „Zult ge niet even aan boord komen?" vroeg hij vriendelijk. „Bind uw paard aan dien boom vast.?." De koopman scheen er wel lust in te hebben, maar keek bezorgd naar zijnen wagen om. „Ik heb er goede waar in," zeide hij. „Hier is het stil langs den weg," hernam Jozua. „En van uit de roef houden we 't oog op paard en wagen... Verkoopt gij alleen leer... ?',' „Leer... èn leer... Schoenen, tasschen, gordels en paardgespan... ook fraaie boeken in leer gebonden... Gij komt ook van Antwerpen?" „Hebben mijn vrienden u dat gezegd?" „Dat hebben ze..." De koopman zweeg even, keek schipper Jozua Frieze nog eens in de oogen, als wilde hij uitvorschen wat er in dezen omging. „Ik zou," zeide hij aarzelend, „die stad gaarne bezoeken..." „Antwerpen is een mooie stad," hernam de schipper, wat kortaf, op zijn beurt nieuwsgierig, toch reeds vaag vermoedend wat de ander zeggen wildé. „Er is geld te verdienen in Antwerpen, meer dan hier, denk ik. De vreemdelingen komen er van allen kant..." „Ik ben met weinig tevreden," zeide de koopman. „Meesttijds slaap ik in mijnen wagen, en eten is niet duur." „Gij zorgt voor uw 'ouden dag, denk ik," vroeg de schipper. De ander keek den ondervrager opnieuw aan, en zeide dan, op een toon der oprechtheid, dien de schipper aanstonds begreep: „De Heer zorgt voor de Zijnen, te allen tijd ..." „Broeder", antwoordde getroffen Jozua Frieze, „wees mij welkom ... Nu begrijp ik de zorg voor uw koopwaar..." De lederkoopman stak hem de beide handen toe, dankbaar en verheugd. „Mijn geheim is veilig bij u ?" „Ik behoor tot hen, die men in Antwerpen.Lutheranen noemt", 'zeide Jozua. „Aan een half woord van den grootsten uwer twee vrienden heb ik het vermoed," hernam de koopman, „en ik meende dat ik de broeders niet in den steek laten mocht. Daarom ben ik STORMGETIJ. 379 aanstonds uit Heusden weergekeerd, zonder ook maar één stuk verkocht te hebben." Vrouw Beerte stak haar rond en verbruind gelaat door 't koekoeksraampje. „Brood en boter, Jozua," zei ze. „Voor drie, wijf," riep de schipper haar toe. „We krijgen een gast." De koopman nam een lang touw uit zijnen wagen, ontlastte zijn paard van het gespan en bond het dier aan een boomstronk vast ; aan den voet van den dijk stond welig-hoog het malsche gras. „Nu wij," zeide Jozua. „Daal af, en vertel óns wie gij zijt, en wat er in Heusden geschied is." „Mijn naam is Jan van de Putte, ik ben uit Vlaanderen geboortig," zeide de gast, toen hij tegenover vrouw Beerte in 't kleine roefje gezeten was. „Ik ben eigenlijk nestelmaker van mijn stiel, maar ik heb veel gezworven en dus veel geleerd. Als jongen van negentien jaar maakte ik de Vlaamsche woelingen mee tegen Keizer Maximiliaan, en onder Filips van Kleef ben ik meegetrokken naar Duitschland ... Ja, dat was een tijd !... Gij zijt wat jonger dan ik en zult daarvan niet weten ... Zoo ben 'k in het Wupperthal terecht gekomen, en daar heb ik van alles gedaan, — het bewerken van leder heb ik daar gezien, en ik kon mijn handen goed gebruiken ... Maar ik heb vijftig jaren moeten worden eer ik wist dat ik eigenlijk nog niets geleerd had van wat een arme zondaar weten moet om rustig den dood te zien naderen... Ik heb vaak genoeg voor heete vuren gestaan om te weten wat het is ... Het is angst... angst voor het gericht Gods ... en daar siddert een mensch dan voor terug ... tenminste ik deed het.. . Maar dat is nu voorbij... Ik heb ook geleerd, daar, dat Ons Heer voor ons den dood heeft verwonnen... en nu leef ik en werk ik om aan anderen dat nieuwe licht te ontsteken..." „Uit Vlaanderen geboortig ... en verlangt ge dan naar Vlaanderen niet terug?" vroeg de schipper, die, gelijk Beerte, met groote belangstelling naar den gast geluisterd had. „Ja, ik," zeide Van de Putte, „daarom ook vroeg ik naar Antwerpen. Maar daar, in de streek van de Schelde, heeft het Evangelie zijnen loop genomen... hier zijn de deuren nog gesloten. Is het mijn plicht niet, te werken voor den Heiligen God 380 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' en Zijn Evangelie, zonder aan mijzelf te denken ... ? Maar nu, nu ik u spreek, die van daar zijt... ja, nu trekt mijn hart naar het Vlaamsche land ..." „Vertel mij nu van mijn vrienden", zeide Jozua, „gij begrijpt dat ik ze niet in den steek laten kan." „Ik wenschte dat ik hen helpen kon ... Maar met den kastelein van Heusden valt niet te gekscheren. De schout is een goedmoedig man, met hem valt te praten... Maar ik kende ook uwe vrienden te weinig om iets voor hen te doen ..." „Beerte", zeide Jozua, „wat dunkt u.,. zoudt gij er tegen hebben om een dag of wat alleen op de schuit te zijn?" Vrouw Beerte keek bedenkelijk, maar zei: „Wat moet dat moet; wij kunnen Heintgen en den ander niet aan hun lot overlaten ..." „Vergun mij te zeggen," zeide Jan van de Putte, „dat ik eenig vertrouwen heb dat men hen, na een dag of wat, als er niets tegen hen aan te voeren blijkt, wel weer loslaten zal... wachten zou misschien..." „Neen, neen," viel Jozua haastig hem in de rede, „wachten is een woord dat me niet past als mijn vrienden in gevaar zijn... Ik doe u een voorstel, vriend Van de Putte. Rijden wij samen naar Heusden, zoo snel als gij kunt, met uwen wagen, dan neem ik u op de reis meê naar Antwerpen terug . j || Van de Putte aarzelde. „Mijn koopwaar..." zeide hij. „Gij neemt meê wat voor 't oog noodig is. Maar om geen nieuwe gevaren uit te lokken laat gij hier, wat... wat gij gewoon zijt in stilte te verkoopen. Wij hebben plaats genoeg aan boord, en bij mij zal de inquisitie niet aanstonds zoeken..." Van de Putte gaf toe. „Goed," zeide hij, „laat ons dan geen tijd verliezen. Mijn wagen is er gauwer dan uw schip ..." „Zoo is het. Onderweg zal ik u dan op mijn beurt vertellen wat wij hier komen doen. Want, zijt gij . niet koopman om de waar, ik ben niet schipper enkel om de vracht, — althans hier niet..." Van de Putte laadde zijn boekenschat uit. Hij had tal van sermoenen, gedrukte brieven van Doctor Martin Luther en Evangelieboeken van Amsterdamsche en Antwerpsche drukkers, verborgen onder zijn nachtleger in den wagen. Zorgzaam droeg STORMGETIJ. 381 hij ze in een veilig en verscholen hoekje van het schip, door Jozua hem aangewezen. Beerte voorzag hen van brood en bier voor de reis, die Van de Putte nu ten tweeden male binnen enkele dagen ondernam. „Men zal mij voor een bode gaan houden," zeide hij schertsend. „Of misschien óók voor een spion, daar is méér kans op," meende de schipper, terwijl hij zich naast den koopman op de voorbank zette. Beerte wuifde hen van het dek een groet toe. „Goede reis," riep zij. „En breng Heintgen mee terug!" „Ik hoop het," zeide de schipper. Die hoop echter werd niet verwezenlijkt. Tegen het vallen van den avond zag Beerte, die rustig zat te kijken naar den gouden zonnegloed van den Westerhemel, in de verte een stofwolk. Zij begreep dat er ruiters naderden, en wel ruiters in snellen galop. Het duurde niet lang of in een der twee te paard zittende mannen herkende zij Jozua... Van uit de verte stak hij de hand op, als om haar gerust te stellen. Beerte rees op, sprakeloos van verbazing. „Waar is... de wagen... en waar de anderen?" vroeg zij. Jozua en Jan van de Putte sprongen gelijktijdig van hun paarden, hijgend van den blijkbaar snellen rit. De dieren brieschten en schudden hun koppen, zoodat het schuim hen van den bek vloog. „Geldersche plunderaars," zeide Jozua haastig. „Den wagen hebben zij... maar wij zijn ten minste ontkomen, en uit Vliemen hebben we deze dieren meegevoerd... Wij moeten van hier; het geboefte is tot alles in staat." „Zoo reed ik nooit, in, de laatste twintig jaren," zeide Jan van de Putte. „Kijk eens om, schipper... brandt het ook daar niet ?" „Gij hebt gelijk," antwoordde Jozua. Op twee, drie plaatsen steeg aan den horizont een rookwolk omhoog. „Gode zij dank, dat wij hun tenminste ontkomen zijn..." „En wat nu?" vroeg Beerte. „Nu niet naar Heusden?" „Het is onmogelijk thans," zeide de schippèr. „Wij moeten hen aan Gods hoede en hun eigen zorgzaamheid overlaten, en zelf zorgen dat wij hier weg komen. Binnen de poorten van Bois le Duc kom ik met mijn schip niet, en aan hun woede 't prijsgeven, \—1 't schip van mijn meester i— dat mag ik niet... Vriend, beschouw 't schip als uw thuis, en doe met ons de reis; waarheen, Stormgetij 49. STORMGETIJ. 385 van de Gevangenpoort te overtuigen dat hij zich op mij verlaten kon, en op het bevelschrift van de Landvoogdesse ! De Staten, de Staten zijn mijne meesters, gaf de klant ten antwoord... Mijn voerman, óók zoo een, maakte al rechtsomkeert..." „Uw voerman kende de Hollanders nóg beter dan de raadpensionaris van Dordrecht ze schijnt te kennen," zeide Jan Pascha. Mr. Floris Oem haalde de schouders op. „Gijlieden," zeide hij schamper, „die nooit anders te doen hebt dan te praten, zijt wel ras klaar om de daad van anderen te beoordeelen!" „Niet de daad, maar gemis van daad", hernam de ander scherp. „De lastbrief van de Landvoogdesse moet in Holland, óók in Holland, worden gerespecteerd, —■ zelfs des nachts..." „Dapper gesproken!" zei Mr. Floris Oem. „Mag ik vragen, hoe het staat met de acte van den 3den Maart ? Of kent Pascha die misschien niet?" „Zeer wel, maar de lastgeving heft de acte op." „Wat weet gij daarvan ? Gij zijt geestelijke, geen rechtsgeleerde." „In dit geval, vriend Pascha, sta ik aan de zijde van Meester .Floris Oem," zeide Van der Hulst. „De acte is verbindend..." „Als gij dit zoo goed weet, wat gaat gij dan aan met een onrechtmatige lastgeving?" vroeg Pascha. „De stoutmoedige trekt het lot," zeide Mr. Floris Oem. „Het had toch kunnen gebeuren dat..." „In Holland ? Ziet gij wel dat gij uw landgenooten niet kent ? En nu hebt ge uw spel verloren, vriend Van der Hulst, gij zult het zien... Vóór alle dingen zullen zij u beschuldigen van tegen de wet gehandeld te hebben. De Landvoogdesse zal „Doen wat gij haar aanraadt," viel Van der Hulst hem in de rede. „Ga daarom ten spoedigste, Pascha, en bereid haar voor op hetgeen zij van de Staten zal te hooren krijgen. Ik vertrouw 'aan uwe hulpvaardigheid toe, deze pan te vuur te zetten, opdat wij het kooksel gaar vinden, wanneer de klacht komt..." „Die is er wellicht eerder dan ik," zeide Pascha. „Wist ik dat, ik vertrok aanstonds naar Brussel!" zeide Van der Hulst. „En eer ik dan wéér naar hier kom..." „Gij hadt nooit moeten komen," zeide Pascha. „Wij hebben het u gezegd. Tegen dit volk zijt gij niet opgewassen, zelfs gij STORMGETIJ. 387 „Laat hen hier, Juan, en dan .. . Gij vertrekt dus heden. Pascha?" „Liever over een uur dan later," zeide de Minderbroeder. „In het doctoren-dispuut meng ik mij niet." „Zeg aan jonkvrouwe Elizabeth, Juan, dat zij zich klaarmaakt voor de reis. Naar den Haag, verstaat gij ?" Juan boog opnieuw, een bijna onmerkbare glimlach gleed over zijn gelaat. „Is jonker Thomas al weergekeerd ?" „Nog niet, Monseigneur." „Goed. Zorg gij dan voor een geleide. Zes man, welbewapend, zal voldoende wezen." „Waar voert gij mij heen ?" vroeg Pascha. „Bij mijn pij... als ik uw vriend niet was, zou ik u vreezen." „Vrees mij ook nu," zeide Van der Hulst. „Ik ben gewoon aan vrees, meer dan aan vriendschap... Welkom hier," ging hij voort, de drie nieuwe gasten tegemoet tredend, „welkom hier, al had ik u liever voor het aanhooren van aangenamer tijding hier ontvangen, mijne heeren ..." Mr. Floris Oem rees langzaam uit zijn zetel op, en reikte zijn slappe warme hand aan des kettermeesters geestelijke adjuncten: Nicolaas van Egmond, Lathomus en Rieuwerd Tapper, die Van der Hulst naar Gorkum waren gevolgd, om hem hier bij te staan in het onderzoek van de verdachte ketters. Zij droegen den ernstigen, donkeren habijt der theologische professoren van de Universiteit van Leuven, behalve Tapper, die een Hollander uit Enkhuizen was. „Laat gij het aan ons niet over, waarde Pascha ?" vroeg doctor * Nicolaas. „Ik meende dat gij reeds vertrokken waart." „Ik had mij er eenig genoegen van voorgesteld, de Delftsche ketters hier in het stof te zien," zeide Pascha, „maar de heeren verkiezen den Haag boven Gorkum... en ongelijk kan ik hen niet geven. Ik kan echter' niet wachten tot het hen belieft de Overheid tg gehoorzamen..." „Zijn zij niet meegekomen, Meester Floris Oem ?" vroeg Lathomus. „Zij weigeren, heer doctor!" zeide de Dordrechtenaar onderdanig. „Mijn nachtelijke rit is geheel vergeefsch geweest, — de instructies schenen vooraf wel deugdelijk te zijn ingeprent..." 388 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" „Wanneer hebben de Staten vergaderd, en wat was hun besluit?" vroeg Tapper. „Gij weet dat ik eerst heden van Amsterdam gekomen ben...!" „Wel," zeide Meester Floris, „als zij besloten hadden toe te geven had ik dit nachtelijk avontuur niet behoeven te wagen... Natuurlijk denken zij er niet aan. Mijn Delftsche ambtgenoot, Mr. Aart van der Goes heeft hen de zaak zoo schoon voorgedragen..." „Natuurlijk, hij komt voor Canirivus op," zeide doctor Lathomus. „Canirivus?" vroeg Rieuwerd Tapper. „Gij meent?" „Frederik Hondebeke, den Delftschen rector, gezegd Canirivus," doctor Lathomus. „Ga voort, Meester Floris Oem!" „Van der Goes eischt een behoorlijke rechtspraak, in den Haag, zeide waar de „flos justitiae" *) bloeit..." „Dat zei hij niet bepaald uit reverentie voor ons," merkte Tapper droog op. „Reverentie voor ons?" riep Van der Hulst uit. „Zijt gij een kind, Tapper?" „Niet dat ik weet... Maar gij moet niet letten op elk woord dat ik zeg, — zóó komen wij nooit aan den disch..." ,,'t Is waar," zei Meester Floris Oem, „kunnen we niet aan tafel praten, vriend Van der Hulst?" „Ik denk van ja," zeide deze. „Hier in de achterzaal is gedekt... het is er wat donker, maar ik zal u iemand zenden om de kaarsen aan te steken." Jan Pascha nam afscheid van de heeren, en volgde Meester Van der Hulst, die Aagte waarschuwde, dat de maaltijd kon beginnen. „Hoe laat wilt gij vertrekken, Pascha?" „Zoodra het kan, zeide ik reeds," antwoordde de Minderbroeder, terwijl hij de trap opging naar zijn vertrek. „Ik heb weinig mee te nemen,en vind in Brussel aanstonds wat ik noodig heb." Vrouw Aagte liep voorbij met een brandende kaarse, om wier vlam zij beschermend de hand boog. „Monsieur," vroeg zij, „eet de jonkvrouwe met de heeren?" „Mijne cousine... ach, dat is waar ook... waar is zij?" *) De bloem der rechtsgeleerden. STORMGETIJ. 389 „Ik meen in de kamer van Monsieur," zeide Aagt, met een handbeweging naar boven. „Heel het huis is bezet.'.." voegde zij er , Bij, op een toon, die niet twijfelen deed aan hare geringe ingenomenheid met dit feit. Meester Van der Hulst stond een oogenblik in gepeins in de breede hal, en leunde tegen het gebeeldhouwde traphek. Hij plukte aan zijn grijzenden baard, en ging dan aarzelend, langzaam, de trappen op. „Het is voor haar bestwil," fluisterde hij. „Vv^aarom zou ik nü niet doortasten?" Boven vond hij Elizabeth alleen. Zij had zich, verdreven uit de benedenvertrekken, in den stoel van haren oom aan het venster gezet, en keek verdrietelijk naar buiten. De laatste dagen waren haar gedachten voortdurend bezig met de dingen die achter haar lagen, —• ach, zoo kort nog maar, en die toch in haar gepeinzen zoo ver weg schenen! Haar oom, druk met zijn zaken en met den Minderbroeder, scheen aan haar nauwelijks te denken; van de toegezegde reis naar den Haag dreigde vooreerst niets te zullen komen, nu de zitting der Staten opnieuw verdaagd was; jonker Thomas was in opdracht van Monsieur Van der Hulst naar Schoonhoven gegaan om voor Lodewijk Starter te zorgen, en den Schout tot een nauwkeurig onderzoek ter zake van den aanslag te bewegen, en zoo had zij niemand met wien zij spreken kon; zelfs Aagte had het druk met de gasten... „Mijn lieve kind," zeide Van der Hulst binnentredend, „ik verwaarloos u wel zeer in deze dagen... maar nü kom ik u toch goede tijding brengen." „Ik begrijp dat mijn Heer Oom belangrijker zaken heeft te doen dan zich met zijne huishoudster te bemoeien", zeide Elizabeth, de schouders optrekkend. „Wij zijn inderdaad midden in eene periode van moeilijkheden, waarvan ik u een en ander vertellen zal zoo wij ze te boven zijn. Ze nemen mij bovenmate in beslag, en gij ziet wel, dat ik ook geen uur voor mij zeiven heb. Aan den maaltijd nog bespreken wij de zaken... Het zal u daarom wel geen leed doen als gij niet meê aanzit..." „O neen, zeide Elizabeth, „in zulk hoog gezelschap voel ik mij niet op mijn gemak." Stormgetij 50. 390 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" „Och, dat gezelschap neemt van een meisken zooveel notitie niet," gaf Van der Hulst wat grof ten bescheid, „tenzij de Dordtsche pensionaris..." „Dat zaksken meel?" lachte Elizabeth. „Die wel?" „Die is geen geestelijk heer, verstaat gij ? Maar Jan Pascha, de Minderbroeder... Wel, zoudt gij er tegen hebben om in zijn gezelschap naar den Haag te reizen?" „Ik vermoed dat ik het gezelschap niet te kiezen heb," zeide Elizabeth. „Juan heeft mij gezegd..." „Wat heeft hij u gezegd?" „Dat ik mij voor de reis gereed te houden had," zeide Elizabeth strak. „De steenbewaarder kon het niet vriendelijker zeggen," voegde zij er, met een spottend lachje, aan toe. „Wanneer Juan de hem betamende eerbied tegenover u uit het oog mocht verloren hebben, zoo zeg het mij," zeide Monsieur Van der Hulst. „Dat deed hij niet," gaf Elizabeth ten antwoord. „Slechts werd de reis mij aangekondigd als een beschikking waarnaar ik mij te voegen had..." „Gij gaat misschien liever niet?" vroeg de Raadsheer, zijn wenkbrauwen even samentrekkend. „Eerlijk gezegd, Heer Oom, reisde ik liever naar het Zuiden dan naar het Noorden... Van Holland zag ik genoeg!" Meester Van der Hulst stond een oogenblik sprakeloos. Dan vertrok zijn gezicht tot een onnatuurlijken, gemaakten glimlach, als hij zeide: „Zoo heb ik öök gedacht, melieve... Ik zag reeds lang dat gij het hier niet behagelijk vindt... Ronduit gezegd: ik ook niet. Maar ik moet wel blijvenzoolang het duurt — echter mag ik niet verlangen dat gij u hier, mij ter wille, doodkniest..." „Nu, zoo'n vaart loopt het niet," zeide Elizabeth glimlachend. „Dank zij uw natuurlijke vroolijkheid," zeide Monsieur Van der Hulst. Maar, mijn kind, met kostbare waar moet men zuinig omgaan, en dus... ik kwam. u zeggen, dat gij, als gij wilt, in gezelschap van den eerwaarden Pascha, naar Antwerpen terugkeeren kunt. Het zal uw broeders verrassen, en misschien anderen evenzeer... Nü, wat dunkt u?" *) Het Steen == de gevangenis. STORMGETIJ. 391 „Vindt mijn Heer Oom het zeer onvriendelijk als ik toestem en hem alleen laat?" „Weineen kind," zeide Van der Hulst haastig, en keerde zijn gelaat naar een van de boekenschrijnen. „Ik bied het u toch zelf aan. En de huishouding hier, die loopt nu wel... zoolang ik hier nog ben." „Zoo weiger ik dan niet," besliste Elizabeth. „Adieu, schoon den Haag!... Om den Haag doet liet mij wel leed, heer Oom... Om Gorkum geenszins." „Heel Holland is geen gevoel van leed waard," zeide de Raadsheer. „Dit land van water, en deze lieden van steen, bah!" „Ook ik vind Brabant schooner," zeide Elizabeth. „Maar ik woon aan de Schelde, en ik bemin het water," zeide Elizabeth. „Nu zal ik de Schelde spoedig weerzien." Meester Van der Hulst antwoordde niet. „Gij zult u spoedig moeten gereed maken," zeide hij slechts, „want nog dezen middag vertrekt mijn vriend Pascha. Ik hoop u voor dien nog te zien, mijn kind; eet rustig hier; mijne ambtgenooten wachten mij beneden, reeds lang, denk ik." „Zeide mijn heer Oom niet dat de eerwaarde Pascha... naar den Haag vertrekt?" vroeg Elizabeth. „Ik zeide het om uw gevoelen te kennen. En inderdaad was hij ook aanvankelijk voornemens... Maar nu Meester Floris Oem niet'geslaagd is... Och, laat ik u toch liever niet vermoeien met deze zaken.'.. Adieu, mijn kind, ik wenschte zelf met u te kunnen gaan. Denk vriendelijk aan mij, die in dit nest nog blijvén moet... En zoo gij treurt om den Haag, of om wat ook, wil bedenken dat het leven lank is, en dat gij nog jong zijt... Nu, adieu, wanneer ik u heden niet meer mocht zien..." Monsieur Van der Hulst had hare handen gegrepen, en zag haar ernstig in de oogen. Een oogenblik trok hij zijn voorhoofd samen, de haar zoo welbekende frons, wanneer er iets was dat hem hinderde. „Kind van mijn lieve zuster," zeide hij op eenmaal, teederder dan zij het ooit van hem vernomen had, „ik dank u wel zeer, voor alles wat gij voor mij geweest zijt; was het u niet aangenaam soms, — ik had uw welzijn op het oog..." „Mijn heer Oom spreekt of wij afscheid nemen voor altoos," 392 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" trachtte Elizabeth luchtig te spreken. Maar het ging haar niet van harte; er was een onbestemde vrees in haar of dit alles, dit overhaast vertrek, en deze zonderlinge teederheid, méér beteekenden dan zij doorzien kon, en indien zij nü gedurfd had zou zij besloten hebben hier te blijven, wat er dan ook gebeuren mocht, in plaats van met den Mechelschen prior terug te reizen, ofschoon toch een geleide van Monseigneur Pascha en zijn zes man veiliggenoeg heeten mocht. „Ik ben niet jong meer ten eerste," gaf Meester Van der Hulst haar ten antwoord. „En voorts, wie verzekert mij dat er onder de dusgenaamde Gelderschen niet zijn die beter schieten dan het boeventuig uit de buurt van Schoonhoven?" „Nu ziet gij de wereld toch al te donker, Oom," meende Elizabeth. „Hoe moet ik hen dan niet vreezen!" „Eene vrouw en een geestelijk heer valt men niet aan op den weg," zeide Monsieur Van der Hulst. „Bovendien is de route naar het Zuiden allicht minder gevaarlijk dan van hier Noordwaarts,.. Nu mijn kind, vaarwel! Ik zal Onze Lieve Vrouw voor uw bestendig welzijn bidden... Tot weerziens!" „Tot weerziens in Antwerpen, Heer Oom," zeide Elizabeth, haren Oom nogmaals de hand reikend. Zij voelde de zijne klam en koud; zij zag — of meende te zien — dat hij bleeker nog was dan gewoonlijk. Dreigde hem kwaad? Of haar misschien? Rekende hij haar egoïstisch of harteloos dat zij hem nu, in deze moeilijke dagen, alleen liet? Maar hij had haar toch zelf den terugkeer aanbevolen? Maar reeds had Monsieur Van der Hulst het vertrek verlaten; reeds was zij alléén. Zij zou dus wederkeeren, en aanstonds. Zoo mocht Aagte dan wel helpen hare kleedij in te pakken, en een en ander gereed te maken voor de reis, die in den namiddag zouaanvangen. „Als Aagte mij slechts vergezellen mocht..." dacht zij. Maar zij vroeg het niet, — hoe zou de trouwe maarte na zulk een reis weerkeeren ? * * * „Die ontbreekt er nog aan, pp dezen dag," zeide Aagte Pauwelsz, toen haar man zeggen kwam, dat de cureit van de overzijde daar was. STORMGETIJ. 393 „Hij komt om u niet," zeide goêmoedig de huiswaard, „hij wenscht Monseigneur Pascha te spreken." „Geef mij den paander," zeide Aagt, haren man den houten schotel uit de handen nemend, waarin hij een blanke zalm had gehaald, „en breng dien bleekeling bij den anderen, boven... 't Zijn twee schoone parelen te zamen in eene schelp!" Monseigneur Pascha had wel niet verkozen beneden aan den maaltijd te zijn, maar zonder middagmaal te reizen stond hem toch 200 weinig aan, dat hij Aagte verzocht had hem brood en een •gebraden hoentje boven te brengen, en hij genoot van beide, toen ■de cureit, dien hij slechts eenmaal ontmoet had, zich liet aanmelden. „Hebt gij niet gezegd dat ik op het punt sta van af te reizen?" vroeg hij gemelijk. „Juist omdat gij verreist, Monseigneur, wenschte de eerwaarde ■cureit u nog te spreken, zei hij mij." ,,'t Is wel, laat hem hier." Pascha schoof het overschot van het hem zoo wèl smakend -gebraad terzijde, en wachtte zijnen bezoeker af. „Ik hoor dat Monseigneur heden vertrekken gaat," zeide de ■cureit, toen hij zat. „Monseigneur vergunt mij wel, hem mijn afscheidsgroet te brengen..." Pascha knikte, goedmoedig, maar uit de hoogte, welbewust van den afstand die er was tusschen den machtigen prior van het Mechelsche convent en den kapelaan van Gorkum. Te antwoorden had hij niets. „Monseigneur maakt de reis niet alleen... ?" zeide aarzelend de cureit. Pascha glimlachte. „Gorkum is vlug en goed geïnformeerd," zeide hij dan, met iets stekeligs in zijn antwoord. Nu glimlachte ook de cureit, en zei: „Of Gorkum het weet is mij onbekend. — maar ik weet het — en dat is niet zoo vreemd, geloof ik. De lieden hier kennen mij." „Ik veronderstel dat gij niet komt om mij zulks mede te deelen," zeide Pascha koel. „Inderdaad niet," hernam de ander wat vrijmoediger. „Indien .Monseigneur mij vergunt te zeggen..." STORMGETIJ. 397 der deur verscheen, - en terwijl zij hem aanzag glimlachte ze over den pronk van zijn uiterlijk, het kleurige wambuis, de pistool in zijnen gordel - „Sinjeur, aangezien Jonker Thomas niet terug is, zoo moet ik u wel verzoeken Monsieur van der Hulst te verwittigen dat Monseigneur Pascha ongesteld is, en de reis niet maken kan, zoo hij zegt..." „Wat scheelt Monseigneur?" „Vraag dat hem zelf," gaf Aagt ten antwoord, „Ik zeg wat Monseigneur mij zegt, en als gij dat ook doet, doet gij genoeg." „Waarom hebt gij dan niet...?" „Ik ben niet in dienst van Monsieur van der Hulst, en gij wèl, zoo ik mij niet vergis; wees dankbaar dat ik u laat waarschuwen,' ik had u daarbuiten kunnen laten wachten..." „Hm, ja..." mompelde Juan, „alsof gij dat niet gedaan hebt voor een, die gij vriendelijker aanziet dan mij.,'." „Daar zal dan wel reden toe zijn," bitste Aagt Pauwelsz. „Nu gij moet het weten; de heeren zijn nog in de zaal." De Spanjaard haalde de schouders op, en slifte naar de groote voorzaal, waar Monsieur van.der Hulst met de doctoren vergaderd was... „Ik kan werkelijk niet gaan," zeide Monseigneur Pascha, zich moeilijk half oprichtend uit zijnen diepen leunstoel. „Ik verroer nauwelijks één lid, -~ gij weet niet hoe kwaad dat is, die rheumathiek, die zoo plotseling opkomt... rust en warmte is het eenige wat mij helpen kan. Het is spijtig... spijtig voor... voor uwe cousine... uwe cousine," herhaalde de magere Minderbroeder met nadruk, „maar mij dunkt, gij zult mij dankbaar zijn dat ik ze nog een weinig bij u laat... Teere banden..." Van der Hulst glimlachte. „Gij hebt de koorts, vriend Pascha," zeide hij. „Aan zulke woorden uit uwen mond ben ik niet gewend..." „Een man ervaart in zijn leven veel waaraan hij niet gewend is," zeide Pascha, zich houdend of het spreken hem moeilijk viel, „maar het leven is nu eenmaal geen Paradijs, zonde en moeite wedervaart den besten, niet waar... en wij zijn allen zondaren..."- „Gewis, Pascha, schoon ^aiet allen even erg... Gij bijvoorbeeld,, zijt meer een heilige dan een zondaar..." Stormgetij 51. 398 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" „Och," zeide Pascha afwerend, „wat weten wij van elkaar?... Zelfs vrienden toonen elkander de buitenzij van hun wezen nauwelijks ..." „Pdieumatiek is een philosofische ziekte, naar het schijnt," zeide Van der Hulst. „Ik hoop dat gij er spoedig van geneest." „Van de philosofle, meent gij?" „En van de rheumatiek, beide," schertste Van der Hulst. „Intusschen, het zal niet zóó spoedig zijn dat ik den wagen... en mijne cousine, daarop kan laten wachten, wèl?" „Ik vrees van neen," zeide Pascha. „Wie weet kan zij de reis heen en terug maken alvorens ik in staat ben..." „Heen, èn terug, daarop heeft zij geen plan. Zij keert... en blijft waar zij keert," gaf Van der Hulst ten antwoord. „Ik zal haar dus niet teleurstellen, en haar laten vertrekken. Voor u vinden wij dan wel reisgelegenheid. Zooals de zaken nu staan, — dit kan ik u wel zeggen, — is het volstrekt niet onmogelijk, dat gij mèt ons kunt reizen. Ik ook verlang naar Brussel..." „Ik kan het mij voorstellen... Gaat uwe cousine daarheen niet?" „Neen," zeide kortaf Van der Hulst. „Nu, vriend Pascha, Sint Lukas moge u nabij zijn! Ik ga haar waarschuwen, dat zij uw goed gezelschap missen moet... En het geleide van uw musketiers. Een vrouw alleen reist misschien nog wèl zoo veilig ..." „Sommige meiskens hebben wèl groote aantrekkingskracht," zeide Pascha met 'n fijn glimlachje. „Pas maar op." „Gij wordt al beter," spotte Van der Hulst, „als gij over zulke dingen praat..." „Praat is minder dan de daad," gaf Pascha ten antwoord, en hij herhaalde: „Pas maar op." Monsieur Van der Hulst geleidde zijne nicht zelf, hoffelijk haar de- hand biedend, naar den wagen. Haar was het eene verademing geweest, te hooren dat zij het eerbiedwaardig gezelschap missen zou, en schoon zij Juan weinig genegen was, schikte zij er zich in om onder diens geleide de reis te aanvaarden. Bias nam de teugels en zette zich trotsch en fier op de stuurbank; naast hem nam Juan plaats. Met onrustige oogen stond Aagte haar jonge vriendin na te STORMGETIJ. 399 zien. Haar beviel dit alles niet, de afgestelde tocht naar 's-Gravenhage, het weifelen, nog dezen dag, of de jonkvrouw al dan niet zou meegaan. .. vanmorgen de opdracht aan Juan dat zij zich voor de reis naar den Haag klaar te maken had, en dan de schelmsche blik van den Spanjaard bij dit alles... nü, ten overvloede, de in haar oog voorgewende ziekte van Monsieur Pascha, die kip at als een wolf, en een uur na 't bezoek van den cureit lag te krimpen van de rheumatiek... neen, Aagte was overtuigd, dat de jonkvrouw, die goede jonkvrouw Elizabeth... met een snik in de keel zag Aagte den wagen den hoek omrijden. „Is ze weg ?" vroeg ze, toen Pauwelsz keerde, die de musketiers in MonseigneurS naam verzocht had hun kwartieren weer op te zoeken. „Ze is weg," zeide Pauwelsz, „en om u de waarheid te zeggen: die reis vertrouw ik maar half..." „Zoo," zeide Aagt, „dan zijn we 't nu toch eens... of eigenlijk, neen ... want ik vertrouw de reis nog wel, maar dien kreupelen Spanjaard in 't geheel niet." „Zoo bedoelde ik het ook," zeide Govaert onderdanig. „De beste weg, Sinjeur," zeide Bias, met de punt van de zweep wat vliegen van de ruggen der paarden wegtikkend, „de beste weg is, aanstonds hier op de pont te gaan naar Slewyck, vandaar over Almkerk en Dusse, tot we weer aan *t water komen, aan onze rechterhand, bij Doveren; daar ligt een schipbrug, nu t zomer is, in den winter is er te veel ijs... dan hebben we vlak land voor ons, en geen water voor we aan de Run komen.. ." „Gij weet den weg; ge kunt niet missen?" „Neen. Ik ben uit Kempeland," zei Bias trotsch. Juan wendde zich om. „Hoort gij *t, jonkvrouw? Bias komt uit Kempeland, daar wij doortrekken." „Nu reeds?" vroeg Elizabeth, die pas de Waterpoort nog gezien had. „Tegen den avond, jonkvrouw, als de beesten goed loopen," zeide Bias opgewekt. „O, het is een mooi land, Kempeland...!" „Waarom zijt ge dan naar Gorkum getogen?" vroeg Elizabeth.' 400 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" „Ja," zeide de jongen, „dat is maar zoo, jonkvrouw: God geef den vogelen de kost, maar zij moeten er om vliegen." Het meisken glimlachte. En in stilte vergeleek zij die twee: de gebogen gestalte van den sluwen, servielen Spanjaard, met zijn sluik donker haar, en zijn onbetrouwbare, glurende smalle oogspleten, en naast hem de blonde jongen van het vlakke land, blozend en opgewekt, jong en frisch als de appels die in de boomgaarden de takken neerbogen... neen, dit volk was niet onoprecht, niet slecht, en dat het haren Oom niet genegen was, — zij begreep het nu: het was een volk van vrije mannen, niet gewoon aan de knechtschap, waarin de geestelijke inquisitie het wilde slaan... Zij zette haar zetel met kussens achter de stuurbank. „Vertel mij wat van uw land," zeide zij vriendelijk. „Ge kunt wel het oog op de paarden houden, niet waar, terwijl ge praat?... Of... Juan... ga gij hier zitten, en geef mij uw plaats naast Bias... Bias... hoe heet gij zoo?" „Blasius, jonkvrouw, maar de meester noemt mij altijd Bias... Mijn moeder zei Blasje... Misschien zie ik haar... Wij rijden langs Diese... daar woont zij... als we maar eenmaal over de Run zijn... om het ven heen..." Juan ruimde niet dan met tegenzin zijn plaats. Hèm kwam die plaats toe; hij geleidde den wagen, hij had Bias te gebieden, niet zij... Maar hij grimlachte als hij bedacht hoe kort die vreugde duren zou... Het was goed dat zij in de stilte kwam, deze deerne, die verkoos naast een gemeenen stalknecht te zitten praten alsof het haar broer ware... Hij liet het witte wagendoek aan de rechterzijde naar beneden; de zon stak hem in de oogen. Misschien kon hij nu wat slapen; 1 de warmte maakte moe en loom, en de jongen reed goed, dat was onbètwist... Als hij zijn mond nu maar houden wilde! Maar Elizabeth hield hem aan de praat, en verstoord wendde Juan zich om: hij wilde van het gekakel liefst niet hooren. De wagen schokte en hobbelde over den zandigen weg vol wagensporen, maar de slaap werd Juan te machtig, en langzamerhand dommelde hij in. „Oosterwijk, Sinjeur!" STORMGETIJ. 401 Juan schrikte wakker. De wagen stond stil; Jonkvrouw Elizabeth en Bias hadden zich omgewend. Lachten zij hem uit? „Oosterwijk? Wèl?" vroeg hij, ziende dat de zon laag stond. Hij moest lang geslapen hebben; hoe was het mogelijk? „De dieren hebben dorst," zeide Bias. „Voer kan ik ze geven, en water is daar... Misschien dat Sinjeur en de jonkvrouw in het Tolhuis wat gebruiken willen... Ik zou zoo zeggen: het is tijd voor een kroes bier, althans wat mij betreft..." „Gij zult uw kroes hebben, Bias," zeide Elizabeth. „Gij hebt uw keel droog... en Sinjeur Juan in slaap gepraat, geloof ik?" zeide zij lachend. „Het is warm onder de huif," verontschuldigde zich Juan. Zoo vlug als zijn stijve beenen en zijn kreupele gang hem veroorloofden, werkte hij zich den wagen uit, om Elizabeth bij het uitstappen behulpzaam te zijn. Maar Bias was hem voor; het vlugge stalknechtje had zoovele malen reizigers uit den wagen geholpen, dat Juan het hem niet verbeteren kon. Het stemde dezen niettemin weinig vriendelijker, en bijna berouwde 't hem, dat hij het aanbod van vader Diercks aangenomen en de zorgen van Bias aanvaard had. Komaan! zoodra Boxtel achter den rug was, zou hij van haar althans geen last meer hebben... Oosterwijk lag aan de rivier; boven de houten huizingen stak de steenen kapel met lagen stompen toren haar dak op. „Hier worden lakenen gemaakt," lichtte Bias Elizabeth in. „Kent de jonkvrouw dat?" En terwijl zij voor de frissche aan den weg gelegen taveerne uitrustten, praatte Bias van al wat hij wist; Elizabeth vond het niet onaangenaam dat deze knaap haar de reis kortte door zijn naïeve vertellingen! „Sinjeur Juan, waar overnachten wij, denkt gij ?" vroeg zij op eenmaal. „Voor den avond halen wij Antwerpen niet, denkt gij wel?" voegde zij er lachend aan toe. „Zie eens hoe de zon al dalen gaat." Het mbcht omstreeks zes uur in den avond zijn; de zon straalde tusschen goud-omrande wolken aan den westerhemel, en recht voor de taveerne schitterde in de verte een glinsterende streep. „Dat is de Run," zeide Bias, daarheen wijzend. „Nog een kwartierken, jonkvrouw, — dan moeten wij aan de brug zijn." 402 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" Juan had zich gehouden alsof hij de vraag van Elizabeth Volchoorn niet had verstaan... En terwijl Bias zich naar de paarden begaf herhaalde zij haar vraag. „Hoe Juan, slaapt gij nóg?" zei ze met een lach. „Ik vroeg waar gij denkt te overnachten." „Wel," zeide hij dan, „heeft Monsieur dat niet gezegd? Ik meende dat Monsieur... och, toch niet ? Wij nemen juist dezen weg, jonkvrouw, opdat gij voor den nacht een veilig onderdak hebben zoudt in St. Elizabethsdal in de Meijerij, het Convent der Clarissen, als u dat goeddunkt..." „Waar zou ik beter kunnen zijn?" zeide Elizabeth. „Dat meende Monseigneur ook," gaf Juan ten antwoord, terwijl hij den bodem van zijn bierkroes bestaarde om een nauwelijks merkbaren glimlach te verbergen, „De paarden kunnen er weer tegen," zeide Bias. „Ze trappelen al." „Schikt het u, jonkvrouw?" vroeg Juan onderdanig. Elizabeth stond op, en nam haar plaats op den wagen weder in. De waard stond aan den weg, blootshoofd, wit, flossig haar woei om zijn schedel; over een rood, wijd buis wapperde het wit-linnen voorschoot in den avondwind. „Goede reis," wenschte hij. „Sinjeur weet den weg?" „Ja, wees bedankt," zei Bias, en legde de zweep op de paarden. Nu reden zij een eindweegs vlak langs het rivierke; hoog lisch aan de beide oevers verborg nagenoeg de rustig kabbelende golfjes, waarop het glanzen der avondzon goudschilfers strooide. De houten brug was nu dichtbij; dra reed de wagen er bolderend over; in de verte dreef traag een schip over het water; het groote bruine zeil ving nauwelijks een zuchtjen van den zoelen avondwind, die over de velden streek. „Holland is toch mooi," zeide Elizabeth. „Dit is Brabant, jonkvrouw," gaf Bias ten antwoord. „Maar het land verschilt niet dan de naam." „Het land verdwijnt langzaam aan," zeide Elizabeth, „en het wordt frisscher, verbeeld ik mij, nu de zon onder is." De avondschemering overdekte de landen, en het uitzicht verwaasde. Het was eenzaam en stil langs den zandigen weg, en uit STORMGETIJ. 403 de vennen, waarlangs de wagen nu en dan voortschokte, stegen nevelwolkjes langzaam omhoog. Tegen de grauwer wordende lucht dreven nog wat rose wolken, maar sinds lang was de laatste glimp van zonnelicht van de hoogste toppen der boomen afgegleden. De groote eenzaamheid maakte zelfs Bias stil. Hij hield de teugels strak, staarde naar de ver weg moeilijk te volgen streep van den zandweg, en hoopte dat de dieren wat aanstappen mochten. Zij moesten het bosch voorbij, welks donkere massa zich nog afteekende tegen den avondhemel, en Bias had als kind te veel van de geheimzinnige bewoners der wouden gehoord, dan dat hij niet voor hunne betoovering en voor hunnen invloed op de paarden vreezen zou. Bovendien, het was lang geleden dat hij deze wegen begaan had; hoe licht kon hij den goeden weg bijster worden. En Sinjeur Juan verliet zich geheel op hem... Telkens liet hij het dunne zweeptouw op de koppen der dieren tikken, en dan liepen ze weer wat beter. „Ik zie licht in de verte," zeide op eens Elizabeth. „Kijk, daar is het, rechts van dat bosch." „Goddank," zeide Bias, „dat moet Boxtel zijn... Moeten we niet in Boxtel wezen, sinjeur Salvas?" „Vóór Boxtel," zeide Juan, „als 'k mij niet vergis. Gij rijdt goed; ik ken dezen weg..." Het duurde nog een kwartier alvorens zij, vrij onverwacht, nadat ze een eindweegs door wat verspreid staande boomgroepen, jonge eiken en dicht dennenbosch gereden hadden, de omtrekken zagen* van eenige gebouwen, te midden waarvan, hooger dan de andere, een kapel verrees; daar brandde het kleine licht, dat zij reeds van ver hadden aanschouwd. „Hier," zeide Juan, „zijn we voor dezen dag aan het einde van onzen tocht, de jonkvrouw vindt hier een vriendelijk onderkomen, en wij zullen het elders vinden." „Waarom niet hier?" vroeg Elizabeth. „Ik denk dat de Eerwaarde Moeder daartegen bezwaren zou hebben. Hier komen alleen vrouwen, èn geestelijken binnen... het is het Clarissen-Convent St. Elizabethsdal... een naam, als voor u uitgezocht, jonkvrouw, al wildet gij er uw leven lang toeven..." / 404 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" De wagen reed tot voor de kloosterpoort, laag en klein in een langen muur, die om een hof vol hoog geboomte was opgetrokken. Werden zij verwacht? Zoo scheen het Elizabeth toe, want in de opening van de poort verscheen aanstonds de donkere gestalte eener kloosterzuster, wier gelaat niet eens meer te onderscheiden viel. Slechts de witte koordgordel met vele knoopen deed Elizabeth het gewaad der Clarissen onderkennen. „Wij komen met een aanbeveling van Monsieur Van der Hulst om onderkomen voor dezen nacht," zeide Juan, afstappend en uit zijn wambuis de zuster-portierster een brief overreikende. „Voor u, sinjeuren?" „Voor deze jonkvrouw en voor ons." „De jonkvrouw is ons welkom in den naam der Heilige Elizabeth," zeide de zuster met een vriendelijke buiging. „Gij, sinjeur, kunt een stal voor de paarden en logies voor u beiden vinden in het gebouw aan het eind van dezen weg links, — daar is een taveerne... Wil de jonkvrouw mij volgen?" Het was Elizabeth vreemd te moede. Zij kende de kloosters in Antwerpen zeer wel; in dat der Begijnen was zij meer dan eenmaal geweest; nimmer echter kwam zij zóó onder den indruk der heilige eenzaamheid en der vredige stilte van den kloosterhof, als nu zij, achter de zuster-portierster, langs de vele donkere vensteren ging. Nauwelijks had zij den tijd gehad Juan en Bias een: „Goeden nacht," toe te wenschen. Geluidloos werd de poort van de kloostergang geopend: "hier heerschte de schemering van één enkele, op den wind die door de gang streek trillende kaarsevlam. Hoe lang scheen die gang, hoe onmetelijk stil en vredig dit huis... „De eerwaarde moeder rust reeds," zeide de Clarisse-zuster zacht. „Hier is uw cel, — gij vindt hier wat gij noodig hebt. Slaap wel. De Heilige Moeder Gods zegene u..." Zij was weg. Elizabeth stond stil en ademloos in de haar vreemde omgeving. De gelige vlam der meêgenomen kaars bescheen een klein altaar, waarop een Madonna-beeldje schaduwde, uit donker hout gesneden. Daarboven hing een crusifix. STORMGETIJ. 405 Elizabeth knielde neer, in een stemming van weemoed en vroomheid, waarvan zij zich niet eenmaal rekenschap gaf. Vurig bad zij, — en het was haar niet vreemd dat zij bad tot de Heilige Moeder Gods, — zij wist niet eens hoe lang zij dit had nagelaten. Brood en melk stonden voor haar gereed, maar zij roerde het niet aan. Alleen aan rust had zij behoefte. Het zonnelicht en 't bescheiden geklahk van de kloosterklok wekten haar. De nieuwe dag... Nog heden zou zij Antwerpen bereiken, hoopte ze, en de vrienden. Willem... ja, ook Willem... Zij kleedde zich fluks, en verfrischte zich; een tinnen kan water stond voor haar gereed. Toen zij die weer neerzetten wilde zag ze op de hoektafel bij de deur een brief liggen... en zij ontwaarde aanstonds haar eigen naam in het handschrift van haren Oom... Zij las, en het papier beefde tusschen hare vingers, ontviel haar handen... haar oogen staarden groot gesperd en ontzet op de haar zoo welbekende letters... En toen zij begreep, toen zij goed begreep wat daar stond, toen viel zij neer op de knieën voor het kleine altaar, en schreide: „o Heilige Moeder Gods, o Heilige Moeder Gods..." Gevangen vogel was zij; stil en vredig, veilig en heilig de kooi, maar... een gevangen vogel. En zij, die de vrijheid zoozeer minde, zij die Antwerpen zoo liefhad, en hem... Willem Wallestin... Wanneer zou zij hem wederzien, wanneer... ? En waarom deed Monsieur Van der Hulst haar dit aan, dit, na alles wat zij had gedaan voor hèm? In bittere droefenis schreide zij haar leed uit over zoo laag bedrog... Stormgetij 52. • XXI. Meester Christopher Kurz was voor zijn werk niets waard in de nog zomersche dagen van begin September 1523. Sedert het uur, waarin hij de zekerheid verkreeg — in het kantoor van zijnen vriend Wallestin — dat Heiwig zich te Antwerpen bevond, zich in zijne nabijheid ophield, zonder dat hij haar zien, haar nog eenmaal spreken mocht, had hij noch aan den stand der sterren, noch aan het Magisteriumx) zijne aandacht gewijd. Slechts zijn dagelijksche zaken ter Beurze mochten niet worden verwaarloosd; deze waren niet de zijne alleen, en zijn principalen in Neurenberg zouden hunnen makelaar wis niet excuseeren als hij hen scha berokkende om... het was toch eigenlijk ook belachelijk!... eene liefdeshistorie. Bij oogenblikken was Meester Christopher over zich zelf allerminst tevreden. Hij, een man van veertig jaren, die zooveel goede en groote dingen te doen had, kon niet arbeiden gelijk voorheen omdat hij dacht aan eene, die in dubbelen zin voor hem verloren was? Niemand zeker zou het wonderlijk vinden, wanneer oude vriendschap poogde voor Helwig's veiligheid te waken, maar was het, — zoo vroeg Meester Kurz zich zeiven meer dan eenmaal, en met zeer onbevredigend antwoord af, ~ was het niet een veel dieper gevoel dan vriendschap? Meester Christopher zag het Michel aan dat zelfs deze stille, zich nooit verbazende dienaar over den loop der dingen ontevreden was. Maar Michel kon ook niet vermoeden hoe het woelde in het kleine, ronde hoofd van zijnen meester, en hoe deze van geheel andere schoonheid, dan die der blinkende koperen retorten in het Stookhuis was vervuld. ]) De Steen der Wijzen. STORMGETIJ. 407 En de brief, dien de makelaar nu reeds eenige dagen geleden van Jonker Thomas ontvangen had — door niemand minder dan een bode der Staten van Holland bezorgd — was weinig geschikt om het evenwicht in Meester Christopher's gemoed te herstellen. Hoe? Wist Monsieur Van der Hulst nu tóch dat Heiwig zich te Antwerpen schuil hield ? Natuurlijk was het niet Jonker Thomas zelf, die dit had verklapt. Had hij niet zijn woord als edelman gegrven? Maar bovendien, had hij zelf niet aanstonds deze waarschuwing aan hem, Kurz, doen toekomen? Het ergste was nog dat Meester Christopher zelf geen enkele poging kon doen om Helwig's veiligheid te verzekeren. Hij wist, dat zij niet meer in Meester Wallestins huis vertoefde, — maar dit was ©ok al wat hij wist, — niet eenmaal had hij kunnen vermoeden waar zij thans verbleef, of zij nog in Antwerpen was dan wel daarbuiten... Na dien eersten dag, dat eerste bezoek, toen hij zijn geheim aan den Meester-tapezier had onthuld, was Meester Christopher nog menigmaal in het koopmanshuis op de Borchgracht geweest. Dreef enkel verlangen om van Heiwig iets te hooren hem daarheen? Was het de aantrekkingskracht van het vriendelijk tehuis, waar ' — schoon deze lieden tot de Lutheranen behoorden — het samenleven zoo harmonieus scheen en zoo vredig, niettegenstaande veel leed, waarvan Meester Kurz meer had gevoeld dan gehoord ? De alchimist zou het niet hebben kunnen zeggen. Hij wist alleen dat daar de druk zijner eenzaamheid, dien hij zichzelven nauwelijks bekennen wilde, minder zwaar woog, dat hij er steeds gaarne wederkeerde. Maar geen oogenblik had hij er over gedacht zich bij den kleinen kring aan te sluiten, waartoe Meester Maerten Hoeck, Meester Joos Hoes en andere bekende lieden behoorden. Meester Christopher vermoedde wel, dat hij Heiwig misschien in dezen kring zou kunnen vinden, maar hij had den tapezier beloofd geen enkele poging te zullen doen om Heiwig te ontmoeten. Niets voor zichzelven mocht hij begeeren, alleen haar heil mocht hem, ware 't ooit noodig, — maar ook alleen dan ■— tot handelen nopen. Sinds Monsieur Van der Hulst in Gorkum toefde, had hij ook van dezen niets meer vernomen. Klaarblijkelijk — de brief van Jonker Thomas bevestigde bovendien dit vermoeden — had de 408 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" kettermeester zich van betrouwbare spionnen voorzien, of, — ook deze gedachte was bij den alchimist opgekomen .— mogelijk had de jonkvrouw, had Elizabeth Volchoorn aan haren oom het geheim van den tapezier verklapt, ofschoon Meester Wallestin hem verzekerd had dat noch Elizabeth, noch Willem Wallestin Helwig's levensgeschiedenis, Helwig's waren naam als de vrouw van den Brusselschen gaardenier kenden. Met Meester Wallestin durfde hij over den brief niet spreken, j— Jonker Thomas had zoo dringend gevraagd dit niet te doen, dat hij het niét waagde dit verzoek in den wind te slaan. Men kon nooit weten hoe dit misschien Heiwig zou kunnen schaden. En anderen... Waren er anderen, die hierin belang stelden, die hem raad geven konden? Op eenmaal viel hem den naam van Loy den Schaliedekker in, en herinnerde hij zich diens uitlatingen, toen zij tezamen in de taveerne „Drietorens" bij Perdk het middagmaal hadden gebruikt. Had ook de Schaliedekker niet gewaagd van pogingen om „het nestje" te ontdekken, in zijnen ijver om den kettermeester bij de Landvoogdes te verklagen? Voorzichtig, voorzichtig, — vermaande Meester Christopher zichzelf. Het was mogelijk domme dingen te doen, zoo hij niet rustig en overwogen handelde, zoo hij zijn tong niet in toom hield, en méér losliet dan hem, misschien, achteraf heilzaam en gevaarloos zou blijken... Maar hoe voorzichtig hij zich ook voornam te zijn, het denkbeeld zelf liet hij niet los. Hij zou Loy opzoeken en trachten uit te vorschen of deze misschien nog voortgegaan was in zijnen ijver tegen Van der Hulst, dan wel... de geheele zaak vergeten had! Dit voornemen dreef hem nu naar de Rijke Beukelaerstraat, waar de Schaliedekker woonde en zijn werkplaats had. Hij trof het, de jonge meester was thuis, en trad den alchimist aanstonds zelf, vroolijk als altijd, tegemoet. „Wel, Meestér-alchimist," zeide hij lachend, „welkom hier. Gij weet dat ik een groote heiden ben, maar bijna zou ik nu toch aan uwe kunst gaan gelooven. Gij hebt er natuurlijk al weer de lucht van dat er voor u iets nieuws te halen is... Nietwaar?" „Ik ontken niet," zeide Meester Kurz met een glimlach, „dat STORMGETIJ. 409 ik kom om van u het nieuws te vernemen dat gij hebt..." En hij verborg zijne verrassing over Meester Loy's welkomstgroet volkomen. „Zeg mij eerst hoe gij het weet," drong Loy aan. „Hebt gij Ely thuis zien komen 1... Hebben de knapen nieuws aan de beurs gebracht?" „Van uw knapen weet ik niets; ook heb ik Ely in geen tijden gezien... Maar gij prikkelt mijne nieuwsgierigheid, Meester Loy! Waarom plaagt gij mij aldus?" „Kom binnen, vriend, en zet u," zeide de Schaliedekker nu. „Wij hebben misschien wat te bepraten, waarin gij, als ik mij niet vergis, belang stelt... Weet gij nog, die oude bes, Margareet, van wie ik u sprak, toen wij van Brussel naar hier reisden?" „De moei van Ely, uwen knecht, als ik mij wèl herinner..." „Juist. Heb ik u niet verteld, dat zij terugkeerde naar het huis van Geerten van den Eijcke, nadat diens vrouw was weggeloopen?" „Was zij weggeloopen?" vroeg Meester Kurz. „Dat wist ik niet. Maar..." „Monsieur van der Hulst liet in Brussel rondstrooien dat een gevluchte Karmelieter het vrouwken had meegenomen. Sinds, in elk geval, is zij in de Warande niet weergekeerd, en... nu komt het fraaiste van de geschiedenis, of eigenlijk het allerergste... ook Meester Geerten is 'nen keer zijn huis ontgaan, en er niet weer gekomen... want Meester Geerten is dood..." „Bij alle heiligen!" riep Meester Kurz uit, ontsteld oprijzende. „Is het waar wat gij zegt?" „Was hij u geld schuldig ?" vroeg Loy met een glimlach. „Zie niet zoo vervaarlijk, Meester Kurz." „Neen, hij was mij niets... ik kende hem niet eens... maar ik ontstel... ik... gij wilt toch niet zeggen dat Monsieur van der Hulst..." „Ik vertel alleen wat Ely in Brussel vernomen... en gezien heeft." „Gezien heeft?" „Ely is een dappere en verstandige kerel. Hem heb ik in Brussel uitgezonden om, als het kón, tegen des Keizers inquisiteur het 410 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" vuurtje dat bij Mevrouw Margaretha smeult, wat feller aan te stoken... Dat is nu mijn genoegen, Meester Kurz, en ik denk dat ik er de zaak der vrijheid in Brabant en Holland mee dienen kan !" „Ja gewis... een goed werk is het dat gij doet," stamelde Meester Kurz, maar hij wist nauwelijks zelf wat hij zeide. Meester Geerten dood, meester Geerten dood, — zoo ging het hem door 't hoofd, eentonig als 't geluid van zijn stamper in den koperen vijzel tehuis — als Meester Géerten werkelijk dood... Maar was dit niet zondig begeeren, was dit niet de doodslag in gedachte, veroordeeld door de Kerk, veroordeeld door God... ? En toch kon hij deze gedachte niet bannen, kon hij niet... ja, hij luisterde weer, hij luisterde wéér... „Hij heeft wondere dingen in Brussel gehoord," ging Meester Pruijstinck voort. „Wat gij en ik dachten een geheim te zijn, daarover praat men in de taveernen, en elkeen gunt den kettermeester de moeilijkheden die hij in Holland te bekampen heeft... Ely ontmoette er een bode der Staten..." „Dirk Aelbrechtsz?" „Ely noemde mij een anderen, maar de naam is mij ontgaan... Kent gij die lieden óók al. Meester Kurz?" „Men moet zijn kennis overal vermeerderen," zeide Kurz, nu zich zelf weer meester. „Die andere had brieven voor Monsieur den raadsheer, Abel van Coulster; hij kwam van niemand minder dan Mr. Nicolaas Everaarts, den president van het Hof van Holland, en als er in die brieven maar de helft staat van 't geen de bode vertelde, dan is Monsieur van der Hulst een verloren man... De Hollandsche steden zijn vast besloten zich tegen het oppermachtig optreden van den groot-inquisiteur en zijn genooten te verzetten ... Doch dat moeten zij in Holland maar uitvechten; ik verheug mij er op hem hier een heet vuur aan te blazen..." „Wat hebt gij toch tegen hem?" „Niets dan dat ik burger van Antwerpen ben, en zijn aanmatiging in de rechten onzer burgers niet duld... Voor mijn deel en op mijn wijs strijd ik daarvoor... al heeft men mij dan weer gepasseerd voor raadsman ])..." :) Capruijndeken, lid van den Maandagschen Raad. STORMGETIJ. 411 „Men zei: vanwege uwe jeugd..." „Een kwaal die bij den dag betert," antwoordde Loy. „Maar... daar niet van. Men vindt mij nu eenmaal een heiden, en men mint hier de vrome broerkens... De burgemeester, mijnheer Van Liere, zou wel anders willen, maar heer ClaesJ) heeft grooten invloed en de Magistraat ziet hem zeer naar de oogen, dat weet gij..." „Ik ben nieuwsgierig" naar 't reisverhaal van Ely," zeide Meester Kurz met een glimlach, die zijne werkelijke, brandende belangstelling maskeerde. „Och ja, ik dwaal af..'. Op een dag spiedt Ely rond in de omgeving van Monsieur van der Hulst's fraaie huis — het is niet vreemd dat hij daar nieuws zocht, wèl? — en daar ziet hij op eenmaal een hem wel zeer bekenden wagen... dien gij öök kent, Meester Christopher, want 't is den uwen geweest, gelijk te voren den mijnen,... en gij verkocht hem weder, niet waar ? Aan wien ? Aan den jonker van Monsieur van der Hulst, zoo ik mij niet vergis. Gij begrijpt dat dit Ely, die 't ook weet, interesseert; gij begrijpt dat hij meent dat Monsieur de Inquisiteur, dat althans Jonker Thomas in Brussel weergekeerd is... Geen van beiden, zoowaar... geen van beiden. Terug is alleen mijnheer de knecht, mijnheer de spion..." „De Spaansche spion," zeide Meester Kurz. „Dezelfde. Er is geen twijfelen aan: dezelfde. Een kerel met een krom been wordt licht herkend, en zeker door Ely, die met hem dag aan dag, hier en in zijns moeders huis, heeft omgegaan. Maar Sinjeur (want de knecht is Sinjeur geworden) Sinjeur wenscht niet herkend te worden... Een schurftig hoofd ontziet de kam, zegt Ely; de kerel hield zich of hij Ely nooit van zijn leven gezien had, en rabbelde niets dan Spaansch, hetgeen niet verhinderde, dat Ely hem in goed Vlaamsch de waarheid gezegd heeft..." „Wat kan hij alleen in Brussel hebben moeten uitvoeren?" „Och, dit zou geen groot wonder zijn," meende Pruijstinck. „De Staten zenden hun boden, waarom zou Monsieur van der Hulst den zijnen niet hebben ? Licht heeft hij toch ook iets tot zijn verdediging te zeggen... Maar luister, Meester Kurz, want het ') Nikolaas van Liere, de Markgraaf en Schout. 412 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" verhaal is nog niet uit... Dienzelfden dag zocht Ely zijne moei Margareet op, en vindt het huis in de Warande vol treurigheid, voor zoover er nog zijn die om den dood van > den gaardenier treuren, ha! Dien morgen had men zijn lijk drijvende gevonden in een der vijvers van de Warande... Griete-moei vertelde: Meester was twee dagen tevoren, des avonds, door een Schoutendienaar opgeroepen om met haast te verschijnen voor den Amman op het Raadhuis... De sukkel dacht dat er iets was van zijn vrouw, want volgens het oudje had hij grooten spijt over de hardigheid waarmee hij het schèpsel ter deure had uitgejaagd; hij haast zich weg... en keert niet weer. Op het Raadhuis is hij niet geweest, en — let daar op, Meester Kurz! — hij behoefde er ook niet te komen; niemand van de Magistraat wist iets van de zonderlinge oproeping.. .Wat denkt gij ?" Meester Kurz haalde de schouders op. „Het is mogelijk dat hij in het water geworpen, dat hij vermoord is, zeer waarschijnlijk zelfs... maar wie zal zeggen..." „Ik denk daarvan het mijne," zeide Loy, „en ik geloof dat Ely goed heeft gezien, als hij die twee zaken: Salvas in Brussel, alléén, èn den moord op den gaardenier, met elkaar in verband brengt... Ik heb Ely opdracht gegeven om naar Brussel weer te keeren, en zijn ouden vriend goed in 't oog te houden... Zoudt gij, Meester Kurz, nu nóg niet meenen dat het tijd wordt Mevrouw Margaretha in te lichten? Ik denk: zij zal ons dankbaar zijn!" „Niet te haastig, mijn vriend," maande de makelaar Pruijstinck tot kalmte. „Niet te haastig, daar gij niets met volle zekerheid weet. En in zaken van aanklacht en recht vraagt de Overheid naar bewijs!" „Tenzij 't tegen de ketters gaat, dan is schijn van bewijs reeds genoeg," smaalde Loy. „Eén Luther is niet genoeg, — er moesten er honderd zijn!" „Nu, wat weerhoudt u?" zeide Kurz glimlachend. „Gij, met uwen vurigen ijver, gij hebt, dunkt mij, wel een aardje naar den Wittenberger!" „Wie weet wat ik nog doe," antwoordde Pruijstinck. „Ik kan het met de paapschheid allerminst vinden, dat weet gij, maar met Doctor Maerten ook lang niet in alles..." STORMGETIJ. 413 „Gij begint maar weer op uw eigen hand," schertste Meester Kurz. „Erasmus, Luther, Pruijstinck gij komt samen in de kronieken, let op!" *) „Och, men vraagt naar geen ezel, dan als er zakken te dragen zijn," hield de Schaliedekker zich nederig. „Maar de wil, ja, die is er wèl. Ik ben, lacy! niet geleerd genoeg, en zonder nat is 't kwaad slijpen..." „Ik herhaal," zeide de makelaar, op het onderwerp van hun gesprek terugkomend, „ik herhaal dat grj tegen Juan Salvas geen bewijs hebt van wat gij noemt: den moord op Meester Geerten, en al hadde gij het tegen den Spanjaard, i— de knecht is de meester niet." „Dat is waar," gaf Loy toe. „Maar bedenk, Meester Christopher, wat de zaak zij. Men heeft Monsieur den Inquisiteur beschuldigd van overspel, indien 't hem nu in den kortst mogelijken tijd mocht gelukken de vrouw, om welke het gaat, voor de Kerk tot de zijne te maken, zoo had hij wat hij begeert en de beschuldiging lag tegen den grond..." „Meent gij ?" „Ik denk het zoo. Monsieur van der Hulst, die het vrouwken ergens in Holland gevangen houdt..." „Welzoo? Ik meen: zijt gij daar zeker van?" „Ik zou zeggen: het kan wel niet anders. Zij zullen het samen wel eens zijn, maar Meester Geerten stond het schoone plan in den weg..." „Het is alles wel mogelijk," zeide peinzend Meester Christopher. Hij dacht nauwelijks aan de veronderstellingen van zijn jongen vriend; slechts één gedachte hield hem bezig op dit oogenblik: Hehvig was vrij... Heiwig was vrij, — nu de oude Meester Geerten niet meer leefde. En zoo het een moord was, zoo het een moord was, dan droeg niet Heiwig daarvoor verantwoordelijkheid, niet zij... dit wist Meester Kurz gelukkig beter dan de spraakzame ijveraar tegen den kettermeester. En op eenmaal doorflitste hem de gedachte: Heiwig moet het weten, Heiwig is er de naaste aan toe om dit te weten... a) Dit is werkelijk geschied. Eligius Pruijstinck (Loy de Schaliedekker) is de stichter geworden eener naar hem genoemde secte (De Loyisten). Zie: Paal Fredericq. De secte der Loïsten. Stormgetij 53. , 414 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' „Meester Pruijstinck," zeide hij dan, trachtend zijne verwarring' te beheerschen, „ik dank u wel zeer voor uw mededeelingen... Misschien kan ik u later zeggen, waarom ik er bijzonder veel belang in stel, bijzonder veel... Er zijn dingen, nietwaar ? die men niet zoo aanstonds zeggen kan, dingen die anderen aangaan, en waarover men zelf geen meester is... Beloof mij, dat gij mij waarschuwen zult, wanneer er iets nieuws te voren komt?" „Waarom niet?" zei' luchtig de ander. „Gij en ik, wij behoeven niemand naar de oogen te zien. Meester Kurz, j— wij mogen ons zoo'n beetje jurisdictie op eigen hand veroorloven, niet?" besloot hij, lachend den makelaar de hand ten afscheid reikend. „Gij gaat zeker van hier naar de Beurs?" De makelaar deed slechte zaken dien middag en menig vriend ter Beurze meende dat er in den specerijhandel iets mis-gegaan was voor Meester Kurz, anders de man niet om tegenslagen te hebben; men kende zijn doorzicht, en menigeen die minder voorzichtig, en minder gelukkig was dan hij, schreef aan de geheime kunst van den alchimist den voorspoed van den makelaar toe. Doch ditmaal verstond zelfs Meester Kurz het zaken-doen niet, en vroegtijdig verliet hij zijn plaatsje, orrf zich aanstonds naar den meester-tapezier te begeven. Meester Wallestin was thuis, doch niet in zijn kantoor, waar Joanne den makelaar binnenliet. Monsieur Gabriels rees aanstonds op van achter een stapel laken-stalen en papieren en bood den bezoeker een zetel. „Ik veronderstel, Sinjeur Kurz," zeide de klerk, „dat het u om Monsieur Wallestin te doen is. Maar de meester heeft heden allerlei besognes buiten het kantoor, .— wilt gij eenig geduld hebben ?" „Als ik stoor," antwoordde de makelaar, „wil het mij dan zeggen. Gij weet, ik kom niet voor zaken, en..." „Joanne zal Sinjeur Wallestin wel even waarschuwen, denk ik. Zet u toch zoolang." Meester Kurz peinsde dat de besognes, die Meester Wallestin bezighielden, mogelijk dezelfde waren, die hem hierheen hadden gevoerd. Wist ook hij misschien reeds van hetgeen in Brussel geschied was ? Mogelijk was Heiwig reeds ingelicht, mogelijk was zij hier... ? De nieuwsgierigheid, nog meer de onzekerheid, prik- STORMGETIJ. 415 kelde hem zoozeer, dat hij niet nalaten kon den klerk te vragen, of Seigneur Wallestin wellicht tijding uit Brussel bekomen had. „Ik geloof, dat öök," zeide mijnheer Gabriëls, de schrijver, „maar dat zijn zaken van Sinjeur Willem... Intusschen... och, gij moogt het wel weten: gij ook kent de droeve historie van Sinjeur Cornelus, *) de stadsschrijver..." „Seigneur Grapheus, de ketter, die herroepen heeft, meent gij ?" „Dezelfde... Hij mag niet meer naar onze stad terugkeeren, en loopt al dien tijd — het is nu al twee jaar, nietwaar? — met de grijze lap2) door Brussel, terwijl zijn vrouw en kinderen hier gebrek lijden... Zij wordt trouw geholpen door de broeders... och, vergeef!... ik vergat dat Sinjeur... wat ben ik toch een oude praatvaar!..." verweet de schrijver zichzelf, en zette zich weer aan zijn arbeid. „Maak u niet ongerust, Sinjeur Gabriëls," zeide de alchimist met een glimlach. „Ik ben gewoon te vergeten wat ik niet hooren mag..." „Sinjeur Grapheus heeft al menigmaal gerequestreerd om gratie, en een allernederigsten smeekbrief gericht aan Monseigneur Carondelet,3) die toch een machtig man is, maar hét heeft niet met al gebaat. En nu heeft vrouwe Grapheus de hulp der broederen ingeroepen voor een poging om regelrecht naar zijne Keizerlijke Majesteit te gaan..." „Welzoo," zeide peinzend Meester Kurz. „Dan, geloof ik, zou ik... wanneer Sinjeur Wallestin daarmede belastigd is, misschien toch niet zoo geheel ongelegen komen... Zoudt gij misschien de moeite willen doen, Sinjeur Gabriëls, hem dit te boodschappen?" De klerk legde aanstonds zijnen veder neder, en zei: „Voor zulk een boodschap zal ik Sinjeur Wallestin gewis mogen storen... Heb een oogenblik geduld." Meestér Wallestin kwam aanstonds zelf den makelaar begroeten. „Welkom, Meester Kurz," zeide hij, „ik ben overtuigd van uwe rechtschapenheid en belangstelling in het lot van ons en onze vrienden, al behoort gij tot de onzen niet, en als gij bovendien zoo vriendelijk uwe hulp aanbiedt... Wilt ge mij volgen ? Gij *) Cornelus Grapheus. 2) De grijze lap op het overkleed diende ter herkenning van de ketters, die terechtgestaan hadden. *) Jan Carondelet, Bisschop van Palermo, Kanselier van Brabant. STORMGETIJ; 417 „Ook de Landvoogdesse is rechtvaardig," zeide Meester Kurz. „Ik ben voornemens op hare rechtvaardigheid een beroep te doen, en denk mij daarvoor naar Mechelen'te begeven. Men zegt dat de Landvoogdesse gaarne een bewezen dienst beloont; ik heb haar eenmaal een kleinen dienst kunnen bewijzen, en het is mogelijk dat..." „Alles is eerder mogelijk dan dat het gelukken zou bij den Keizer zelf in gehoor te worden ontvangen voor eene aangelegenheid,* die ten slotte door 's Keizers eigen inquisitie is berecht." „Noem mij een meester die gaarne zijne dienaars verloochent," zeide Mr. Aegidius. „Het tegenovergestelde komt meer voor," zeide Meester Wallestin. „En toch, mijne vrienden," zei Meester Kurz bedachtzaam, „toch zie ik den tijd niet verre, dat Monsieur Van der Hulst altharïs door den Keizer wordt losgelaten." „Mijn vriend Erasmus schreef mij," zeide Mr. Aegidius,1) „dat Monsieur Van der Hulst zijn slachtoffers kiest zonder te weten wat hij hen ten laste leggen zal. Dat komt later, als hij ze hééft... Maar de Keizer weet dat alles niet, zegt doctor Erasmus, al behoorde hij het te weten." „Ik denk dat Mevrouw Margaretha slechts op het gunstig oogenblik wacht om den kettermeester te doen vallen," zeide Meester Kurz, „en ik geloof, mijne vrienden, dat ik dit oogenblik zou kunnen bespoedigen,.. Men beschuldigt den inquisiteur van overspel, i k heb daarvan het bewijs, en bovendien een nieuwe beschuldiging wegens moord ..." „Wegens moord?" riep Mr. Aegidius ontsteld uit. „Zijt gij zeker..." „Zéker ben ik daarvan nog niet, maar zoodra Monsieur Van der Hulst uit Brussel terug is, zal ik mij die zekerheid kunnen verschaffen, naar ik hoop .. . „Zal men toch niet méér gedaan krijgen met zachtheid en met te smeeken om gratie voor mijnen echtgenoot?" vroeg Vrouwe Grapheus zacht. Deze brief is eigenlijk van iets tateren datum en gericht aan ErasmüV vriend Pirckheimer. 418 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' „Zij heeft reeds zooveel beproefd, en al zooveel geleden," Voegde Vrouwe Agnes daaraan toe, vriendelijk-zacht haren arm leggend op die van de vrouw in het donkere kleed der droefenis. „In elk geval," zeide de zilversmid, „van Van der Hulst hebben wij niets te hopen. Zijn advies over het verzoekschrift van onze zuster Grapheus aan den Raad van Brabant — hij had het in enkele dagen kunnen geven, en nog wacht zij er op... Meester Joost Laurensz, zonder wien hij volgens zijn aanstelling immers niets doen mag, is machteloos, want zoodra het hem zint, beroept Van der Hulst zich op zijn pauselijke aanstelling..." „Ja," zeide Meester Aegidius, „tegenover den Keizer op den Paus, en tegenover zijne Heiligheid op den Keizer... Zoo is hij ten allen tijde gedekt..." „Behalve tegenover de gevolgen zijner misdaden", zeide Meester Wallestin, „ook al oordeelt hem geen aardsche rechter... Maar intusschen, vrienden, verneem ik dat Meester Kurz den Raadsheer nog in Holland waant, !— en hij is in Brussel terug, want mijn zoon is aldaar bij hem ontboden..." „Dat is zeker, Meester Wallestin?" „Morgen vertrekt Willem daarheen, en hij verwacht er Mr. van der Hulst te vinden." „Het is... zou het misschien mogelijk zijn dat ik hem vergezelde, en hij mij bij den Inquisiteur toegang verschaft?" vroeg aarzelend vrouwe Grapheus. „Ik behoef dat Willem niet eenmaal te vragen," zeide Meester Wallestin somber, „ik ken zijn meening over de ketters; het allerlaatste zal hij bereid zijn hen eenen dienst te bewijzen." „Ook niet als zijn moeder het hem vraagt, Meester ?" vroeg nogmaals vrouwe Grapheus met een smeekende blik naar de gastvrouw. „Ik wil hem voor deze moeilijke keus niet stellen, vrouwe," zeide bedachtzaam maar beslist de tapezier. „Wij mogen hem, die toch reeds tusschen twee partijen in staat, den weg niet zwaarder maken dan hij is." „Mijn goede jongen," zeide Vrouwe Agnes. „Gij weet niet, zuster, hoe goed van harte hij met dat al is. Alleen... de wapens en het soldatenkleed, die hebben hem verlokt. En hij doet alles van heeler harte; zoo ook dient hij de kerk..." STORMGETIJ. 419 „Dat méént hij," zeide Meester Wallestin. „Ik twijfel, of hij niet alleen zichzelf zoekt, al hij zich dat niet bewust... God opene hem de oogen, moeder, — wij kunnen daarom slechts bidden, niet méér ..." „Alsof dit niet zeer véél ware", zeide Meester Maerten Hoeck. „Er is een tijd geweest dat wij meenden niet tót God te kunnen komen dan door menschen, even zondig als wij, en velendenken nóg niet anders ... Is het niet zalig te weten dat het Evangelie ons den vrijen toegang tot den Vader ontsloten heeft?" „Zoo is het," zeide Meester Wallestin. „En op den tijd, dien God daarvoor stelt, zullen aller blinden oogen geopend worden..." „Hebt gij nog niets van uw zoon Laurent vernomen, Meester Wallestin?" vroeg de makelaar. „Is uw schipper nog niet weergekeerd?" „Neen, Meester Kurz... Maar wij verwachtten niet, dat hij spoedig keeren zou ... Natuurlijk hopen wij, wij hopen, niet-waar moeder? Onze beide jongens — ja, Meester Kurz! gij ziet dat kinderen te hebben öök zijn smarten meêbrengt! — onze jongens gaan hun eigen wegen. Maar Laurent althans is van het Koninkrijk Gods niet verre. .. zoo ben ik zéker..." Meester Kurz rees op, gereed om te vertrekken. Gaarne toefde hij in het gezin van den tapezier, maar de denkbeelden der Lutheranen waren en bleven hem vreemd. Hij had grooten eerbied voor de trouw dergenen die ze aanhingen, voor de eerlijkheid en de oprechtheid waarmede zij hun meeningen uitspraken, voor de standvastigheid, waarvan zij, ook in de toepassing der geboden des Evangelies, blijk gaven — men kon met een waren Lutheraan zaken doen zonder vrees bedrogen te worden —, maar Meester Kurz begreep niet waarom dit niet kon zonder, inplaats van de paapschap, den geleerden Wittenberger te volgen; was hij zelf niet een eerlijk man en een vrijgeest tevens? En was de rondborstige Loy de Schaliedekker, toch geen bedrieger waarlijk! niet een heiden als hij zelf? En toch ... nog dezen dag had hij eene gedachte van groote zelfucht teruggedrongen in de binnenkameren van zijn hart, omdat hij gevoeld had dat die gedachte ,.. niet bestaan kon voor God! Was hij misschien dan toch minder een heiden dan hij zelf wel geloofde, 420 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" was hij ook zelf, wellicht, wat Meester Wallestin noemde: dicht bij het Koninkrijk Gods? „Lieve vriend," zeide hij tot den koopman, „ik mag van uw gastvrijheid in den kring uwer vrienden geen misbruik maken, en toch zou ik u nog gaarne eene mededeeling doen..." „Ik ben geheel tot uw dienst, Meester Kurz," zeide de koopman, „Is het zoo dat mijn vrienden..." „Ik vraag vergeving," zeide de alchimist, „maar het is eene mededeeling die een ander raakt dan mijzelven, en dus moet ik u wel een oogenblik onbeleefd schijnen..." „Het is niets," zeide Meester Wallestin. „Volg mij slechts, Meester Kurz." In de. kamer ter zijde van "de hal, drie trapkens hooger dan de straat, vertelde Mr. Kurz wat hij wist. „Meester Geert van den Eycke is dood," zeide hij, „hij is het die, waarschijnlijk op last van Monsieur Van der Hulst, vermoord is. Dat is het wat ik u zeggen moest, Meester; aan u laat ik over hoe gij het haar mededeelen zult..." De alchimist verzweeg Helwigs naam, maar de tapezier begreep aanstonds. „Bewaar dit nog voor u,"zeide hij zacht; „ook ik moet er op bezinnen wat dit voor Heiwig te beteekenen heeft, verlossing of nieuw gevaar..." „Mogelijk beide," zeide de alchimist. „En in beide gevallen, Mr. Wallestin, ben ik ... ben ik ... ach, gij begrijpt misschien beter wat ik zeggen wil, dan ik het zeggen kan. Als ik zeg: reken op mij, dan reken ik misschien te veel op mij zelf, vóór mij zelf... en 'k ben niet. .. het is zoo moeilijk, vriend Wallestin, zichzelven weg te denken, niet waar?" „Er is maar een mogelijkheid om dat te leeren," zeide Mr.Wallestin. „Hoe meent gij, lieve vriend?" „Door Christus te volgen," zeide ernstig de tapezier. „Dat is een wóórd," zeide Meester Kurz, schouderophalend. „Tot dat gij het doét, en dan is het d e daad, de daad die ons verlost van den Booze, en van onszelven..." „Hetgeen vaak weinig verschil maakt," zeide Kurz met een flauw glimlachje. „Zichzelf kénnen is gemakkelijker dan zichzelf overwinnen, Meester Wallestin." „Het is er het begin van," zeide de koopman. XXII. Willem Wallestin wachtte in de antichambre van des Raadheers werkvertrek in diens statige huis te Brussel. Nauwelijks was hij bekomen van de verbazing over het feit dat Monsieur van der Hulst hem naar deze stad ontbood, of, bij zijn komst hier, overviel hem een andere: de ontmoeting met Juan Salvas, den Spanjaard, dien hij eenmaal zelf op zoo nederige plaats bij zijn vader had gebracht, en dien hij thans terugvond als de huismeester — naar het scheen — van den Raadsheer in het Hof van Brabant. De kwant was waarlijk hier beter op zijn plaats dan in vaders pakhuis, dacht de jonge vaandrig, zich het fraai laken en de kanten lubben herinnerend, waarmede des Spanjaards wambuis versierd was. En hoe gemakkelijk ging hem de buiging af, waarmede hij den vaandrig had begroet, — Juan Salvas had in korten tijd wel veel aangeleerd. In waarheid had de Spanjaard nimmer iets zoo goed verstaan dan te veinzen, en terwijl hij Vaandrig Wallestin met de grootste onderdanigheid begroette, dacht hij er over wat de jonkman wel zeggen zou als hij vernam dat zijn liefste de eenzaamheid van het Clarissen-Convent had verkozen boven de liefkoozingen van den koopmanszoon. Neen, Willem Wallestin had dat aan hem niet verdiend, maar wat kon Juan Salvas daaraan doen? Een goed dienaar vraagt alleen naar het bevel van zijn heer, en niet of de uitvoering daarvan anderen aangenaam is. Een goed dienaar was Juan Salvas, — daarvan was hij voor zichzelf zoo zeker als van zijn kreupel been. Had niet hij die onsmakelijke affaire in Brussel opgeknapt? Goed, zijn handen waren er rein van gebleven, maar gedaan was het, en Monsieur van der Hulst kon nu — als hij wilde, en als het vrouwken maar gevonden werd — zichzelf door een huwelijk Stormgetij 54. 422 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" in eer en deugd schoonwasschen van de smet, die 't gepraat van 't gemeen op zijn naam en zijn wandel geworpen had... Alzoo, neen, Juan kon, als hij zijnen meester diende, niet bovendien nog rekenen met de belangen van anderen, zelfs al was hij hen voor vroeger bewezen weldaden dank schuldig. Niettemin behandelde hij den jongen vaandrig met de grootste . onderscheiding. Zoo het Monsieur van der Hulst al niet zinde hem te beschouwen als den verloofde zijner cousine — dat was althans aan Juan Salvas wel meer dan duidelijk — de machtige meester scheen toch den jonkman niet ongenegen: immers had hij Juan gelast voor dezen de deur te openen. En dat in de dagen, waarin Monsieur niemand ontving, die niet voor de besognes van zijn ambt kwam, en dezulken kwamen er meer dan genoeg: Raadsheeren van Brabant en Raadsheeren van Holland... om van de heeren doctoren nog maar niet eens te spreken; die konden hier haast hun bedje wel spreiden... Juan Salvas geloofde dat de Vaandrig wel eenig geduld zou moeten oefenen, en hij had hem dat ook gezegd, want Monseigneur Jan Pascha was bij den Raadsheer, en Pascha was gewoonlijk lang van stof... Het scheen wel dat Monsieur niet meer naar Antwerpen zou gaan; waarom ontbood hij anders den vaandrig naar Brussel? Zou het dan toch waar zijn dat de machtige man niet durfde? Had het Antwerpsche gemeen hem zoozeer den schrik op 't lijf gejaagd? 't Was noodig, dacht Juan, dat kettersche nest flink met den rooden bezem te vegen... Ha, mocht hij daarbij eens behulpzaam kunnen wezen; waarlijk, Juan voelde iets van den inquisiteur in zich; de dienaar was den meester waardigi De meester, intusschen, was in minder tevreden stemming dan zijn vertrouweling. Op dit. oogenblik zat hij, uiterlijk onbewogen, tegenover zijnen ouden vriend Jan Pascha, die hem gewichtige tijdingen brengen kwam. Gisteren waren zij tezamen met de afgevaardigden der Staten van Holland bij de Landvoogdesse geweest, tot hare niet-geringe verbazing. Immers, zij waande den groot-inquisiteur nog steeds in Gorkum; zij had hem pas den last doen toekomen om aan den STORMGETIJ. 423 eisch der Staten van Holland te voldoen, en zich in den Haag te vestigen. „Gij hadt verstandiger gedaan met dien raad te volgen, lieve vriend," zeide Jan Pascha. „Dei Staten zouden voor uwe veiligheid hebben moeten zorgen..." „Ben ik dan een knecht?" stoof de Raadsheer op. „Ben ik een knecht, die zich door eene vrouw bevelen laat: Ga hier, en ga ginds, en dan gaat?" „Deze vrouw is de tante van den Keizer, onzen heer, en zij vertegenwoordigt hem van wien gij uw last ontvingt..." „Ik ontving dien ten eerste van Zijne Heiligheid den Paus; de Keizer verleende mij volmacht van handelen; en tegen die beide deed ik niets..." „Maar de privilegiën van Holland..." „Wat heb ik, boven mijn aanstelling en volmacht, te rekenen met de privilegiën, wat gaan mij die aan?" „Wat de wet iederen rechter aangaat," zeide Pascha bedaard. „Ook de hoogste rechter voert de wet uit, straft wie haar overtreedt. Het is niet zijn prerogatief om zelf haar te overtreden..." „Zeg het nóg eens, dat ik het weet," hernam smalend de grootinquisiteur. „Heeft de Keizer aan zulk een nul en domkop deze hooge macht toevertrouwd, dat gij meent mij zulke dingen te moeten zeggen? Verstaat gij niet, dat deze lieden, die zich op hunne rechten beroepen, in verzet leven tegen de Kerk en tegen den Keizer, en dat daarbij alle recht ophoudt?" „Neen, dat versta ik inderdaad niet," zeide Pascha, „en ik ben gekomen om u te zeggen dat de Landvoogdesse zelve het óók anders verstaat..." „Wat meent gij?" m „Ik meen dat gij bezig zijt uw spel te bederven... De vergadering van gisteren met de afgevaardigden der Staten heeft i— geloof mij — Mevrouw Margaretha niet gunstiger tegenover u gestemd. En dat gij de domheid hebt gehad Mr. Aart van der Goes gevangen te zetten..." „Noem het een domheid, zoo gij wilt. Wat zoudt gij in mijn plaats hebben gedaan? Gij weet zoo goed als ik — gij waart erbij toen Mr. Floris Oem zijn verslag deed ~ wat de Delve- 424 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" naar *) in de Statenvergadering van mij heeft gezegd, en hoe men gisteren al dien laster tegenover de Landvoogdes heeft herhaald..." „Was het alles laster, mijn lieve vrind?" Van der Hulst stond zoo heftig uit zijnen zetel op, dat hij dezen omverwierp. „Wat meent gij, Pascha? Heb ik in u een vriend of een vijand? Spreek!" „Zie toch niet overal vijanden," maande de ander rustig, den omgeworpen zetel kalm weder recht zettend. „Uw vrienden zouden zich betere vrienden toonen, waren zij oprechter, — gelijk ik het wensch te zijn. En daarom: was het alles laster?" Mr. van der Hulst liep door zijn werkvertrek heen en weder. „Ben ik een moordenaar, een overspeler?" vroeg hij. „Dien ik niet de Kerk, en als ik verkeerd handelde ■—1 wie zondigt er nooit? — heb ik niet gebiecht? „Alles?" vroeg Pascha met nadruk. „Zijt gij mijn biechtvader?" was de weervraag. „Ik ben sléchts uw vriend, en voorts uw ambtgenoot in het handhaven der plakkaten tegen de Lutherij," hernam Pascha rustig. „Het komt mij voor dat gij toch... bijvoorbeeld van •.. van die cousine, die gij hadt in Gorkum, «maar die ik hier niet wéér vind, aan uwen biechtvader niet veel gezegd zult hebben." „Bij alle heiligen, Pascha!" riep Van der Hulst uit, zijnen vriend zoo heftig bij den schouder vattend dat deze kreunde van de pijn, „bij alle heiligen! wat meent gij daarmede... ? Ik waarschuw u: zelfs van u verdraag ik geene beleediging, noch van mij, noch van het lieve kind, dat zich voor mij in Gorkum heeft verkniesd, en dat, rein en zuiver, thans voor het gewaad der eeuwige maagden zich voorbereidt... Alzoo, Pascha! spreek op!" Pascha zag den ander vorschend aan, en twijfelde. Had de cureyt van Gorkum hem dan toch belasterd, hem en haar? Was het meiske werkelijk de nicht van Mr. Francois? Er viel nauwelijks aan te twijfelen: deze verontwaardiging was echt. „Het is goed," zeide hij dan met een glimlach en een geheel anderen toon in zijn spreken, „ik behoef u niets meer te vragen. Van der Hulst, — de laster is mij duidelijk. Men had mij voor ') Aart van der Goes was pensionaris van Delft. STORMGETIJ. 435 beefde, en wist niet wat hij te denken had van Antonius' meer dan gewone spraakzaamheid. „Misschien is het de wijn," besloot hij in zichzelf. Maar Willem Wallestin raakte geheel in de war. Nauwelijks begreep hij den zin der woorden van. den Dominicaner, en toen hij, dezen naar zijn Convent vergezellend, naar de reden van zijn wantrouwen tegen den Raadsheer vroeg, antwoordde Antonius botweg: „Er zijn dingen die men voelt, en dingen die men zégt; voelt gij het anders, des te beter voor u, — vergeet dan wat ik heb gepraat, 't Was misschien van den wijn, best mogelijk. Lieven schonk gul..." Het was laat in den avond, toen de jonge vaandrig, peinzensmoe, het hoofd vol onrustige gedachten, naar het ouderhuis op de Borchgracht keerde. Niet zonder verbazing zag hij dat in het kantoor -van zijnen vader nog licht schemerde, maar hij waagde het niet, — nü zeker niet — daar nog binnen te gaan; er was te veel tusschen zijn vader en hem, dan dat zij onbevangen tegenover elkaar konden staan, dat de een de vrees en de onrust van den ander zou kunnen vatten... Zuchtend liep Willem voorbij. Hij hoorde stemmen, zacht en gedempt. Nog vreemden alzoo 1... In het achtervertrek vond hij zijne Moeder met Joanna en Beerte, de schippersvrouw. „Jozua terug?" vroeg hij verrast, wetend dat schipper Frieze uitgevaren was om zoo mogelijk Laurent te vinden. „Jozua terug? En...?" « Tranen liepen over Moeder Agnes' gelaat, en met bevende lippen sprak ze: „Niets... Niets van Laurent gezien...!" Nieuw leed, nieuwe smarten; onrust en onzekerheid; scheiding en verwijdering; wantrouwen en haat.. > alles, alles de schuld van den grooten verleider van Wittenberg, peinsde Willem, terwijl hij zich naar zijn slaapvertrek begaf. Maar de slaap bleef hem verre. Niet omdat hij nog lang 't gedempt gerucht der stemmen in vaders werkvertrek vernam, maar ook omdat de herinnering aan Antonius' onrustwekkende woorden hem niet losliet... Was Mr. 436 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" van der Hulst een veinzaard, was hij niet de rechtvaardige rechter, maar de hatende, kwaadspreidende. vijand der oprechten ? Hij, die de eer der Kerk verdedigde? Die des Keizers plakkaten handhaafde tegen de aan alle zijden onheilbrengende ketterij? „O God," bad hij, inniger dan ooit, „red mij uit dezen doolhof uit om der wille van Uwen zoon, om der wille van de Heilige Moeder Gods...!" Ach, als hij van Elizabeth zélf maar één woord te hooren kreeg...! Waarom zweeg zij, reeds zoo lang? STORMGETIJ. 443 „Ik wil u geld geven voor dat sieraad," zeide Willem Wallestin, op het miniatuur wijzend. „Hoeveel?" „Een hal ven reaal..." De heks lachte smadelijk en keerde zich om, het meisje bij de hand nemend. De jonkman kende deze soort van onderhandeling en liet haar gaan. Aanstonds keerde de oude terug. „Twee gouden realen," zeide zij, en stak twee beenige, magere vingers van haar rechterhand omhoog. „Ik zal u wat zeggen," hernam de vaandrig. „Ik geef u er één, en niets meer, het fraaie koord mag de kleine behouden...".' De oude vrouw vroeg er niet naar wat de kleine wenschte; zij nam haar het sieraad van den hals en legde het miniatuur in Willem's hand. Grijnslachend nam zij den koopprijs in ontvangst. „Wilt gij mij nog één ding zeggen?" vroeg hij dan. „Dit schoons komt uit Parijs?" De vrouw haalde weder de schouders op. „Vader heeft het ergens gekregen, daar," zeide het meisje, met de fraaie kleine hand naar't Noorden wijzend. „Een vrome vrouw gaf het hem..." „Goeden dag," zeide de oude, het meisje bij de hand méétrekkend. Zij verdwenen tusschen de tentjes van doeken en loofhout, opgeslagen tegen den stadsmuur. De vaandrig staarde het zonderling tweetal na, het miniatuur in de linkerhand geklemd. De wonderlijke woorden van de kol klonken hem nog in de ooren... Kracht en macht zijn tegen u... ? Wat kon dat beduiden ?... de kroon zal vallen... de wijsheid is gestorven... de wijze vader ?... Hij begreep het niet... En dan dat: Zijn naam is Seghelijn, Seghelijn van Jeruzalem... Wie was die Seghelijn ? Of was dit alles woordspel, en niets meer? Werd hij bedrogen voor vier krabbelaars? Goed, dacht hij, zoo reken ik dat ik boven den reaal de vier krabbelaars voor dit sieraad betaald heb. Was het Heiwig Luteyn niet, geléék deze fraaie beeltenis haar slechts, zoo zou hij toch een wonderfraai sieraad hebben gekocht, dat te eeniger tijd Elizabeth zou voldoen, misschien ook omdat het hare vriendin geleek, die in zijns vaders huis had vertoefd... Seghelijn, Seghelijn... 444 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" had hij dien naam méér gehoord... ? En dan dat wonderlijke, eigenlijk-benauwende: hij zoekt het zoet, en vindt het zuur.,. hij, hij... wie was dat? Hij-zelf, Willem Wallestin? Wat zocht hij? Wat anders dan... Elizabeth... ? Beteekende dit... ? Nieuwe onrust overkroop hem als een koorts, en terwijl hij terugkeerde op zijn schreden, met de bedoeling aanvankelijk om te zien waarheen de oude vrouw met het mooie kind gegaan was, vergat hij ze geheel en liep in somber gepeins voort. Maar was er, zoo overwoog hij, was er wel zooveel reden om zich ongerust te maken over de voorspelling eener oude heks? Had zij ook niet gesproken van de macht die hem wachtte? Een oogenblik verheugde hij zich in de beteekenis van dit goede woord, doch ook slechts een oogenblik, want hij begreep aanstonds hoe dwaas het was het lichte deel der voorspelling te aanvaarden en het donkere af te wijzen als bedrog. Waarover bekommerde hij zich? Hij zou alles vergeten en zich alleen verheugen dat het toeval hem het fraai gepenseeld portret eener vrouw in handen gegeven had, die zooveel op de schoone Heiwig Luteyn geleek als ware zij het zelve. Opnieuw ging hij naar de Veldeke's, maar Lieven was nog niet teruggekeerd. „Ook broeder Antonius is hier heden geweest, en heeft naar u gevraagd," zeide Trineke. AntoniuS, die had naar hem gevraagd ? Kon Antonius misschien iets van Elizabeth vernomen hebben ? Hij was aanstonds besloten. „Ik ga naar hem toe," zeide hij tot Trineke. „Wil mijn groeten doen aan Sinjeur Lieven." Seghelijn van Jeruzalem, dacht hij weer, terwijl hij den weg naar het Predikheerenklooster insloeg. Misschien wist Antonius wat die naam beteekende, .— hij zou het hem vragen. De geleerde heeren wisten dat ongetwijfeld; voor dat alles hadden zij lang genoeg gestudeerd, en zij deden nóg niet anders, — had iemand er baat van?... Nu, hij misschien, heden ten"dage, zoo Antonius in staat bleek het raadsel van dien Seghelijn te verklaren. Hij werd aanstonds ontvangen, Antonius leidde hem zijn rustige cel binnen. „Het is hier minder fraai dan in mijns vaders huis, niet?" zeide STORMGETIJ. 445 hij met een glimlach. „Vergeef mij, op bezoek is het niet ingericht. Kunt ge u vergenoegen met deze bank om op te zitten, of zal ik u den hoogen schrijfstoel aanschuiven?" „Dank, maar ik kom niet om uw werk over te nemen. Ik zie dat gij aan den arbeid zijt." „Niet zoo onverpoosd, of ik heb heden naar u gezocht." „Ik wist het, daarom ben ik hier gekomen. Wat is er? Hebt gij nieuws? „Precies dezelfde vraag had ik u willen 'doen. En vergis ik mij niet, dan zijn wij beiden even nieuwsgierig. Ik naar u op weg, gij naar mij... misschien wel voor dezelfde vraag. Ik zal oprecht zijn: laat mij de uwe hooren en ik zeg de mijne." „Ik meende dat gij misschien iets van Elizabeth..." „Juist zoo. Dezelfde vraag had ik u willen doen. Gij hebt conferenties met den Schout in deze dagen, het kan zijn dat gij door Mijnheer Van Liere bericht van Monsieur Van der Hulst of van zijne nicht bekomen hadt..." „Niets daarvan. Wat weet gij van mijne conferenties met Mijnheer den Schout?" „Vraag wat ik niét weet," zeide Antonius lachend. „Antwerpen is niet zoo heel groot." „Dat bemerk ik. Wel, ik kom om u nóg iets te vragen. Misschien weet gij dat ook." „Vraag vrij." Wé$Ëk „Wie is Seghelijn, Seghelijn van Jeruzalem?" Met een gebaar van verrassing stak Antonius de handen omhoog. „Bij alle heiligen," zeide hij verbaasd, „hoe komt gij aan deze vraag ?" „Ik wil het maar weten... Weet gij 't? Zoudt gij er op tegen hebben als men u met dien Seghelijn vergeleek?" „Dat zou wel niemand doen," zeide Antonius. Hij keerde zich naar zijn boekenschrijn, en nam ér een in perkament gebonden boeksken af. „Ziehier," zeide hij, „de geschiedenis van Seghelijn van Jeruzalem, den zoon van Koning Predes en Koningin Blanchefleur, wien voorspeld werd dat hij zijn vader dooden zou, en ten slotte doet hij dat ook.1.. -Dat is de reden waarom wel niemand mij met dezen held vergelijken zal..." Stormgetij 57. 446 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' „Is het dat?" zeide Willem zacht. „Is het dat?" En onwederstaanbaar drong zich de herinnering op aan het gesprek dat hij juist dezen morgen met zijnen vader had gevoerd, en aan diens weemoedzware woorden: Het is beter dat onze wegen uiteengaan, — als ik u slechts niet verlieze, Willem!... „Antonius," zeide hij, „gelooft gij dat er lieden zijn die ons naar waarheid iets van de toekomst weten te zeggen?" „Gewis," antwoordde Antonius met een glimlach. „Dezen middag nog zeide mij de broeder-gaardenier dat wij regen zouden krijgen, overmits de zwaluwen laag vlogen in den kloostertuin, en ik ben er zeker van dat gij u haasten moet als gij droog thuis komen wilt... Maar... niet altijd komt de voorspelling zóó spoedig uit!" „Gij zijt in een goede bui heden..." „Minder dan gij denkt. Maar men moet in deze triestige wereld zichzelf wel eens aan 't lachen maken. Doe dat ook, mijn waarde vriend, en kijk niet zoo somber. Wat heeft men u voorgelogen?" „Niets dan dwaasheid, gij hebt gelijk!" trachtte luchthartig de vaandrig te spreken. Maar het viel hem zwaar, en Antonius werd er niet door misleid. En schoon er in hunne vriendschap altoos iets was dat haar onvolkomen maakte, juist door datgene waartegen de kloosterbroeder dag aan dag strijd te voeren had, gevoelde hij op dit oogenblik iets als medelijden met den jongen vaandrig, en trouwhartig reikte hij hem de hand. „Ik denk," zeide hij, „dat al deze muizenissen vergeten zullen zijn als Elizabeth weer in de Sint-Jorisstraat is... of, nog beter misschien, op de Borchgracht. In de St. Joris is het ook al niet vroolijk tegenwoordig..." „Op de Borchgracht wèl, meent gij ? Vergis u niet..." En hij begon te vertellen van Jozua's terugkomst, van Heintgen's vlucht, die vrouw Beerte en Joanna het leven versomberde; in voorzichtige woorden gewaagde hij van wat tusschen zijnen vader en hem gekomen was. Zwijgend hoorde Antonius hem aan. „Ik denk soms wel eens," zeide hij eindelijk, „dat het maar beter is als de kinderen meê-dwalen, wanneer de ouders dwalen... Er wordt genoeg verscheurd in naam onzer heilige Kerk..." Verrast zag de vaandrig hem aan. „Dat meent gij niet," zeide hij dan. STORMGETIJ. 447 „Wie weet? Heden meenen wij dit en morgen wat anders. Meeningen zijn drijfzand; geloof schijnt het soms ook..." De broeder-portier opende de deur en wendde zich tot Antonius: „ Mijnheer Lieven Veldeke vraagt of vaandrig Wallestin bij u is..." „Hier is hij... Zal Mijnheer de hopman mij niet bezoeken?" „Hij moet met den heer vaandrig aanstonds vertrekken, zoo hij zegt." Willem Wallestin reikte Antonius de hand. „Dank voor uw wetenschap," zeide hij. „Nu weet ik tenminste wie Seghelijn van Jeruzalem is, en kan ik hem vergeten... Tot wederziens!" Hopman Veldeke wachtte hem aan de poort. „Gelukkig dat Trineke zich herinnerde dat gij hierheen gegaan waart," zeide hij. „De Burgemeester heeft u laten ontbieden, en met spoed... Er is ik weet niet wat aan de hand; de Magistraat was heden in alle stilte bijeen op het Raadhuis: er is een bode van Monsieur van der Hulst gekomen ..." „Waar? Waar is die bode?" vroeg Willem haastig. Hij dacht aan Elizabeth, en hoopte dat de bode Juan Salvas zou zijn, misschien met bericht ook voor hem. „Die is al weer terug," zeide de hopman. „Alles gaat snel en geheimzinnig. De kapiteins :) zijn niet gewaarschuwd ; men is bang om de burgerij op een hoop te jagen... wij zullen onze orders op het stadhuis ontvangen, maar ik geloof dat ik niet mis ben als ik denk dat er ergens weer een kettersch nest zit." „Dat hoor ik ü zoo zeggen," merkte de vaandrig op, voortstappend naast den hopman die zijn vriend was. „Gij hebt wel milder dan nu over hen geoordeeld." „Dat heb ik. Maar ik houd nu eenmaal niet van menschen die 't op den duur der Overheid lastig maken. Het moest nu maar eens uit zijn..." „De macht wacht u," — op eenmaal schoten die vreemde woorden uit de voorspelling van de oude vrouw Willem door 't hoofd. De macht, — dat was de Schout, die hem deed ontbieden, daar viel niet aan te twijfelen. En dan, dat andere, Seghelijn... Seghelijn die zijn vader dooden zou... Al wat in *) Uit de poorterij, verdeeld in dertien wijken, werden 26 kapiteins gekozen, die met hun wijkburgers voor de handhaving der orde zorg droegen. 448 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" hem was verzette zich tegen de hem benauwende gedachte dat hij, hij zelf, dezen avond misschien nog optredende tegen die ketters, ook tegenover zijnen vader... Neen, neen! Het was dwaasheid, heel die waarzegging!... Ten Raadhuize wachtte hen de Schout, met den binnenburgemeester, schepenen en een griffier, die voorlezing deed van een schrijven van Mr. van der Hulst, verzoekende den bijstand van Schout en vroedschap om een einde te maken aan de geheime bijeenkomsten der Lutherij binnen de poorten van der stede, en aan de verspreiding der verboden geschriften. Aan Mr. van der Hulst was door spionnendienst bericht dat die bijeenkomsten plaats vonden in een huis in het Van den Eynde-straatken, en de Schout voegde er bij: „En wij, heer Hopman, en heer Vaandrig, wij zijn geïnformeerd dat nog dezen avond eene prediking in dat huis zal plaatshebben. Verzamel uwe manschappen; op den hoek van het straatje zal u een vrouw wachten met een mande op het hoofd; zij zal u voorgaan en staan blijven voor het huis; daar zult gij uw slag slaan... De vaandrig gaat daar binnen met twaalf man, vier en twintig zullen voldoende zijn om het huis te omsingelen en ontsnapping te voorkomen. Gij, heer Hopman, zult ondertusschen de vrouw weder op een afstand volgen met een of twee rotten manschappen, en huiszoeking doen waarheen zij u voert... De heeren hebben het begrepen?" Hopman Lieven Veldeke boog. Willem Wallestin stond onbewogen en luisterde toe. Het scheen hem op 'dit oogenblik of er in de wereld iets geschiedde, dat alle dingen veranderde. Voor zijn oogen was niets dan duisternis, als lichte vlekken daarin de ernstige gelaten der mannen vóór hem, en in zijn hoofd deinden de* namen dooreen van Elizabeth... Elizabeth... Seghelijn... mijn vader... Elizabeth... Een donker vermoeden lag over alles als een sluier. Hij had er een vaag begrip van dat dit oogenblik in zijn leven een beslissing beteekende, en tegelijkertijd scheen iets of iemand hem aan te sporen tot terugtreden... terugtreden... nu nog... nu het nog kón... Maar een andere stem fluisterde hem weer Elizabeth's naam in, fluisterde dat een vaandrig des Keizers geen beloften breken kon zonder een eerlooze te worden... Dan weer: dat zijn vader stellig niet naar eenige bijeenkomst STORMGETIJ. 449 gaan zou, nu Moeder ziek was... dfet hij, in elk geval, kon gewaarschuwd worden. Of neen... dat, dat zou eveneens tegen eed en officie ingaan... dat... „Heeft de Heer vaandrig het begrepen?" herhaalde de Schout, en stond op, als om de bijeenkomst op te heffen. Willem Wallestin schrikte op, sloeg de hand aan het gevest van zijn degen, en boog. „Begrepen, Heer Schout!"tfluisterde hij. Zij hadden nauwelijks bemerkt, dat de schemering reeds begon te vallen. De wind sloeg de hooge koppen der populieren her en der, en wierp, schoon er sterren blonken tusschen ronddrijvende lichte wolken, wat losse regenspetten in het rond; het was koel geworden na den dag vol zonneschijn. „Ik wacht uw bevelen, Lieven, voor dezen avond," zeide de vaandrig. „Wij hebben elk onze eigen taak," antwoordde de Hopman.' „Gedeeltelijk werken we die samen uit, dat is alles... Op den hoek van het Van den Eynde-straatje stak een laag houten gebouwtje zijn voorgevel een weinig voor de andere uit. Het was de werkplaats van een touwslager; de lijnbaan lag er achter, en de kastanjes die daar sinds vele jaren welig waren opgegroeid, hieven hun dichte bladerkronen hoog boven het huisjen uit. Het lange, lage gebouw vormde de eene zijde eener smalle straat, de andere bestond uit kleine woonhuizen, waarvan er slechts een paar aaneengebouwd waren. Heel aan het einde had het houten gebouwtje een kleine deur, en in den schemeravond waren van tijd tot tijd donkere, weinig aandacht trekkende gestalten daar binnen gegaan. Het deurtje was zoo laag, dat een kloeke figuur als die van Meester Maerten Hoeck, de zilversmid, er niet rechtop door kon. Hem vergezelden twee vrouwen; zacht fluisterde hij: „Weest voorzichtig, onze vriend Spang heeft hier zijn gereedschappen staan, en ge zoudt er in den schemer tegen aan* kunnen loopen." Wat spaarzaam daglicht viel door weinige en kleine ruiten aan de tuinzijde, daar ook bevond zich, aan het uiterste einde, wederom een deurtje, dat tot den tuin zeiven toegang gaf. „Geef mij de hand en houdt ook elkander vast," zeide Meester 450 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' Maerten. „Ik ken hier den weg, maar gij zijt hier vreemd, vrouwe Grapheus." Stilzwijgend volgden zij hem over het gras van de gaarde; aan de andere zijde van den tuin wenkte een klein op den grond geplaatst licht. Hier bleef de zilversmid staan en tikte tegen een nauwelijks zichtbare, achter wingerd-ranken verborgen deur. Zij werden binnengelaten en bevonden zich in een klein vertrek, waar een oliepit aan den wand walmde, en een prikkelende geur van teer en vetten hing. „Welkom," zeide een man, den zilversmid en de beide vrouwen de hand drukkende, „welkom, laat hier uw mantel, en volg mij dan." „Ik ben bang, Meester Hoeck," fluisterde vrouwe Grapheus, „als ons maar geen onheil dreigt!" „Vrouwe," zeide de zilversmid, „de Heer is in ons midden, wat zal een nietig mensch ons doen?" „Denk eens aan. mijnen man," fluisterde de vrouw. „Ik heb geenen moed als ik denk hoe zij hèm gestraft hebben." „Ik mag u niet tegen uw zin naar de bijeenkomst brengen," zeide zacht de zilversmid. „Maar ik vrees niet voor kwaad, men is niet gewend ons hier te zoeken. Wilt gij misschien liever teruggaan ? Bedenk dat het zeldzaam is onzen broeder Dyonisius:) te hooren." „Ik zou gaarne blijven," zeide Heiwig Luteyn, „maar als vrouwe Grapheus..." „Mijne beenen trillen van angst," hernam deze, „maar ik wil u niet belemmeren. Gun mij alléén weer te keeren..." „Breng zuster Grapheus in mijn huis," zeide Spang, de touwslager. „Mijne vrouw is daar en zal u gaarne gezelschap houden. Ik leid zuster Luteyn dan wel verder." De angstige vrouw liet zich niet lang nooden, doch keerde met den zilversmid naar den tuin terug, waar hij gemakkelijk den weg vond naar het achterhuis van den touwslager. Nauwelijks zijne misnoegdheid over hare wispelturigheid verbergend — waarvoor was zij tot zoover dan meegegaan? — nam hij haastig afscheid en zocht, nu alleen, de vergaderplaats op. Het was een vrij ruime ') Dyonisius Vinnen, die in 't begin der Antwerpsche Reformatie voor de Lutheranen aldaar predikte. STORMGETIJ. 451 kamer in een der pakhuizen van de Van den Eyndestraat opengemaakt. Een twintigtal Lutheranen was daar bijeen, wachtend op den voorganger, van wien zij reeds zooveel goed geruchts vernomen hadden. Zij fluisterden onder elkander; Heiwig Luteyn was hier voor de tweede maal en zocht den kring rond naar bekenden, naar Meester Wallestin, naar vrouwe Agnes misschien...? hoewel men vreesde dat deze wel niet komen zou. Maar ook de meester-tapezier was er nog niet, en Jan van de Putte, van wien men als verkooper van vrome geschriften vernomen had, was er evenmin als de prediker, die dezen avond het water des levens aan de heilbegeerigen zou reiken. Het was reeds na zevenen, het uur waarop men gewoon was aan te vangen, en een onrustig fluisteren ging door de vergadering. Toen Meester Hoeck binnentrad zag men plotseling op, men had gehoopt den prediker te zien. Den zilversmid ontging de lichte ontsteltenis' der vrienden niet, ook hij begreep trouwens niet wat Meester Wallestin verhinderd kon hebben met den prediker, die zijn gast was, tijdig aanwezig te zijn. „Broeders en zusters," zeide hij, kalmeerend, „laat ons inj«fwachting onzer trouwe vrienden een psalm lezen, en het gebed doen." Hij nam een Evangelieboek en zocht er den 23sten Psalm uit. Maar nauwelijks had hij de woorden gesproken: „De Heer is mijn Herder, mij zal niets ontbreken..." of een ongewoon rumoer deed hen allen verschrikt oprijzen, en den voorlezer zwijgen. Op hetzelfde oogenblik stormde Meester Wallestin binnen, hijgend: „Broeders, zusters, — verraad, verraad... doe de lampen uit... en vlucht, vlucht... men zoekt ons..." „De Heer zij met ons!" zeide Meester Maerten. „Amen |" werd gefluisterd. De lampen werden gedoofd, en men hield elkander hand aan hand om den uitgang te bereiken. Maar reeds ontrustte een. lichtschijn, die door de vensters in het donkere pakhuis scheen, en klonk stemmengerucht van uit de gaarde. „Niet den ouden weg," fluisterde Spang. „Leid hen links af, Meester Hoeck, naar de voorzijde... door den tuin van den timmerman, hij zal u doorlaten... hij is ons genegen..." Angstige, half gesmoorde kreten stegen uit de in het donker rondtastende groep op, vele vrouwen waren onder haar. 452 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" Heiwig Luteyn had Meester Wallestin's hand gevat. „Meester," fluisterde zij, „dreigt er waarlijk gevaar? Ik ben blijde dat gij bij mij zijt..." „Vertrouw op God alleen," fluisterde de tapezier terug. „Ja, er is gevaar. Ik ben met een enkel woord gewaarschuwd door een onbekenden knaap. De prediker is gevlucht..." „Waarheen, waarheen?" begon een der vrouwen te schreien. „O Heer, de heidenen zijn gekomen over Uw erfvolk..." In het gestommel der vluchtenden verstierf het geluid der schreiende stem. Doch nog voor allen de moeielijk te hervinden weg ter ontkoming hadden kunnen bereiken, hadden ook de vervolgers van uit de gaarde den hunnen gevonden. Slagen van ijzer op hout weerklonken, de kleine deur tusschen de wingerdranken bezweek, en in den ongewissen schijn van walmende toortsen stond de vaandrig Willem Wallestin voor zijnen vader... Achter den tapezier zonk Heiwig Luteyn op de knieën en bad luide: „O Christus, heilige Verlosser, verlos ons van den Booze!" Meester Wallestin stond daar, achter hem het donkere vertrek, vol schaduwen nu, vóór hem de fakkeldragers en hellebaardiers, en in hun midden, wankelend en bleek, hun jonge aanvoerder, die, zijn hand aan de deurpost geleund, zijn mannen beval een weinig achterwaarts te gaan. „Vader," stamelde hij dan, „belemmer mij niet..." „Ik belemmer u niet, mijn zoon," fluisterde heesch de koopman. „Ik heb," vervolgde Willem, Wallestin, „ik heb... ik zal..." „Gij zoekt ons, vermoed ik," zeide de tapezier. „Hier zijn wij." De vaandrig liet de hand langs het hout van de deurpost als machteloos neerglijden. Achter hem drong een kort, gezet man in priestergewaad door de manschappen heen. „Waarom aarzelt gij, vaandrig Wallestin?" vroeg vader Tonseus. De jonge man scheen op dit oogenblik weder tot bezinning te komen. Hij wees met bevende hand naar de zes of zeven mannen en vrouwen die achter Meester Wallestin tezamen dromden, en wien de moed ontzonken scheen om een weg ter ontvluchting te zoeken. Meester Hoeck had dien gevonden; hij was met een paar anderen, vrouwen voornamelijk, uit het vertrek verdwenen. STORMGETIJ. 453 „Neemt hen allen gevangen," gebood de vaandrig. „Ik zelf zal dezen..." „Ik zal u niet noodzaken de hand aan uwen vader te slaan," zeide Meester Wallestin, zich afkeerend. Jp|P| „Ik geef mij gevangen, mannen!" zeide hij dan, zich tot-de hellebaardiers keerend. „Vader, vergeef het hun, zij weten niet wat zij tegen u doen!" bad luide Heiwig, de handen heffend. „Amen, zij weten het niet!" zeide de tapezier. „Aarzelt niet, mannen, doet uw plicht, gelijk mijn zoon zijnen plicht doet. Hij zal aanstonds zijne zieke moeder mededeelen, welk een gevaarlijk man hij naar het Steen heeft gevoerd, al is die man zijn vader... -1 „Vader!" kreet Willem, trachtend hem om den hals te vallen. Maar de koopman weerde hem af met krachtige hand. „Niet alzoo," zeide hij, „er is iets tusschen mij en u, ziet gij het niet? De kerk eischt het bloed van haar kinderen, en gij, trouwe dienaars der kerk, gij, mijn zoon! en gij, vader Tonseus, die voorheen mijn vriend waart..." „Ik heb geen vrienden onder de ketters," zeide de priester. „Wie tegen God is, die is tegen ons." „God zal tegen u zijn in den dag des gerichts, om het bloed dat gij tusschen ons stelt, tusschen ouders en kinderen! Ziet gij niet, dat er bloed is tusschen ons?" „Vaandrig," zeide de priester, „het is geen tijd nu voor disputen. De Overheid zal richten; zij is rechtvaardig; doe gij uw plicht!" Willem zag het aan hoe de soldeniers Heiwig bij den arm vatten en met andere vrouwen in hun midden namen. Een tweede groep van hellebaarden sloot om een drietal mannen, en dan bleven zij zijne bevelen wachten. „Ik zal zelf dezen... dezen geleiden," stamelde hij, op zijnen vader wijzend. Op hoop tegen hoop verwachtte hij dat iets, wat wist hij niet, hem verlossen zou van dit afschuwelijk werk. Nu vervloekte hij in zijn hart den dag waarop hij besloten had den krijgsdienst voor zijn beroep te kiezen; hij vloekte den Raadsheer, die hem deze opdracht had gegeven; waartoe? met welke bedoelingen? met welke belooning?... Moest hij Elizabeth winnen Stormgetij 58. Bijblad van „WOORD EN BEELD" No. 7, 12 Febr. 1916. 454 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" door een Judas-verraad ? Moest hij — en scherp herinnerde hij zich, niet voor de eerste maal in deze oogenblikken — de voorspelling der oude vrouw in het bedelkamp buiten de Stadspoort: „Gij zijt Seghelijn... Seghelijn, die zijnen vader doodde...! Jezus,Maria!" bad hij, „sta mij bij... zoo ik ook mij zeiven niet vloeken zal tot in alle eeuwigheid, sta mij bij, en help mijnen vader!" De koopman had zich opgericht. „Geenszins," zeide hij. „Met u heb ik niets meer van doen dan met deze mannen, Willem Wallestin... Hunne handen zijn althans rein van misdaad tegenover mij en uwe moeder; zij doen hun plicht!" „Mijn vader!" bad Willem, de handen opheffend. „Zie toch dat ik niet anders deed... ja, ik deed méér... ik..." Neen, in tegenwoordigheid van den priester kón hij niet zeggen, dat hij zelf zijnen vader de waarschuwing tegen het dreigend gevaar had doen toekomen... Nu zweeg hij ook, verschrikt, omdat hij eensklaps bedacht dat misschien op ditzelfde oogenblik de soudeniers van Hopman Veldeke bezig zouden zijn het huis te doorzoeken dat hij door zijne waarschuwing voor leed had willen bewaren. En misschien ook zou moeder... zijne moeder... Zwart, rood, vlammend brandde de duisternis der gaarde voor zijne oogen. Hij zag nauwelijks waar hij den voet zette, zijn wankelende stap sleepte achter de mannen aan. Was het mogelijk... was het mogelijk dat hij daar ging, hij, vaandrig, zoon van den gevangene die naar het Steen werd gevoerd, zoon van een ketter, die misschien straks op kaak of schavot... Waarom dan wierp hij zijnen degen niet neer, waarom weigerde hij niet medeschuldig te staan aan deze Iskarioth-vertooning, waarom had hij zichzelf liever dan zijnen vader, dan zijne moeder... ? Flauw slechts drong het tot hem door dat ook Heiwig daar ging, Heiwig, wier schoone oogen hij eenmaal zoo bewonderd had, dat zij hem bijna die van zijne Elizabeth hadden doen vergeten ... zijne Elizabeth! Ach, hoe bitter was het leven, hoe bitter waren deze dagen! Kon hij na dit uur nog ooit weder denken aan haar, die zulk een groote vereering voor zijnen vader, zulk een warme liefde voor zijne moeder geopenbaard had? Zijn vader... Niet eenmaal had deze, staande tusschen de soudeniers, naar zijnen zoon omgezien. Hij had bemoedigende, zachte STORMGETIJ. 455 woorden gesproken tot Heiwig; vast en beslist waren zij naast elkander voortgegaan; zij en zijn vader, vreemden... en hij, de zoon, daarachter als de vrije man, de man die te bevelen had, en zóóver verwijderd van dien vader, dat het hem scheen als was een muur van ijzer en vuur tusschen hen opgetrokken. De macht wacht u... ellendig woord, droeve voorspelling van een noodlot, gruwzamer dan waarvoor hij ooit had gesidderd! Zij gingen door de stille en donkere straten van Antwerpen; hun voetstappen weerklonken niet op de spaarzaam geplaveide wegen; daar het regende was het vochtig op den weg en glibberig ; het toortsenlicht, op een enkele vlam na, was gedoofd, en de donkere rampzalige stoet trok nauw bespied voort. Op den hoek van de Suikerrui ging vader Tonseus zijnen eigen weg; hij stak Willem Wallestin de hand toe, maar deze zag het niet, te zeer in eigen leedzwaar gepeins verzonken. Machteloos en willoos ging hij achter zijne mannen aan, en eerst toen de hooge en zware muren van het Steen voor hem opdoemden werd hij zich van de ontzettende werkelijkheid weder bewust; hier was de gevangenis, het verblijf zijns vaders, van Heiwig Luteyn en al die anderen... en hij, hij was de Judas die daar zijn vader en diens vrienden binnenvoerde... Toen Willem VVallestin terugkeerde op het sombere voorplein, de groote, met ijzer beslagen deur achter hem dichtgevallen was, en hij zijn mannen voor het verdere van den avond had ontslagen, stond hij stil in het donker van den nacht. De regen had opgehouden te vallen; de lucht was ruim en vrij van wolken; een schitterende sterrenhemel stond boven de stad. Willem Wallestin wendde zich nog eenmaal om, naar het zwarte Steen, zwijgend en donker als een graf... Hij voelde hoe zijn handen klam waren van zweet... En met een onwillekeurige beweging greep hij naar het zakje in den fluweelen korten mantel; hij hield het kleinood omklemd, dat Helwig's portret was, en heel de voorspelling van de oude vrouw stond hem als in gloeiend schrift voor oogen. ( „Seghelijn," fluisterde hij, „Seghelijn, die zijnen vader dooden zou... o Heilige Moeder Gods, bewaar mij daarvoor, om der wille van den Gekruiste, van Uwen lieven Zoon..." 456 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD' In deze allersomberste ure van den nacht zag niemand zijn tranen, hoorde niemand zijn hartbrekend snikken, toen hij, leunend tegen de muren der gevangenis, zijn leed uitschreide in de eenzaamheid, die hem eene verschrikking was en eene weldaad tegelijk... XXIV. „Zichzelf overwinnen," zeide peinzend Meester Kurz, „zichzelf overwinnen, — hoe zeide Meester Wallestin het ook?... Neen, zóó was het: zichzelf kénnen is het begin der zelfoverwinning." De alchimist zette zich peinzend voor het kleine steenen fornuis, waarin het vonkjen vuur, dat hij uit den tondel in het hout geslagen had, nasmeulde, zoodat ijle rook-spiralen opkringelden. In de handen hield hij den blaasbalg, die de vonk tot een vuur zou aanblazen, maar de handen lagen in rust op het voorschoot, en peinzend staarde hij naar de fijne glinstering van het weinigje vuurs. Zoo was het immers ook jarenlang in zijn hart: een smeulend vonkje, dat nooit een vlam worden zou, als het niet aangeblazen werd... Nu was er de vlam, en zoo het niet tot de zelfoverwinning kwam, zou zij een vuur worden... Meester Christopher was in deze dagen meer met zichzelven dan met zijn arbeid doende geweest; zelfs de Beurs had hij vele malen verzuimd, en in zijn Hermetistische boeken geen oog geslagen. De gedachte aan Heiwig, die den naam droeg van een man, dien zij nooit had liefgehad, en van wiens dood zij niet wist, liet hem niet los. En hij, die haar een anderen naam geven wilde, hij die nooit had opgehouden haar lief te hebben van zijne jeugd af, — hij wist het, en hij streed iederen dag opnieuw met zichzelf, of hij het haar zeggen mocht, of hij tot haar mocht gaan met de gaaf van zijn haar toegewijd leven, met dat hart, dat nooit opgehouden had voor haar te kloppen, .— dat wist hij nü weer, nu de vonk tot een vlam was ontgloord. En hij overlegde hoe haar leven wezen zou, rustig en veilig, beschermd door hèm, 458 BIBLIOTHEEK VAN „WOORD EN BEELD" verzekerd door zijne liefde, gerijpt in lange jaren van wachten en ontberen, — en hoe het nu was: het leven eener verjaagde, eener gevluchte, van de menschen verstootene,... behalve van diè goede en trouwe vrienden, die door de kerk werden verketterd, en bij wie zij, zélfs voor hem verborgen, veiligheid had gevonden voor den rusteloozen vervolger, • Hij wist ook dit: nog immer mocht Heiwig niet worden overvallen met nieuwe ontroering; Meester Wallestin had daarom eene ontmoeting tusschen haar en Meester Christopher nog steeds uitgesteld, en van Meester Geerten's dood was zij dus nog onkundig, maar de vrienden zouden haar langzamerhand voorbereiden, en spoedig zou hij haar ontmoeten. Was het daarom alleen dat de makelaar verlangde naar de hem beloofde tijding van eene samenkomst der Lutheranen, die hij zou mogen bijwonen? Want daar zou zij zijn, daar zou hij haar weerzien... Mocht hij... ? Was het geoorloofd, zoo vroeg hij zich herhaaldelijk af, zich naar die geestelijke samenkomsten te begeven met een in zijne oogen zoo egoïstisch verlangen? Wel kende hij ze nauwelijks, deze ketters, wel had hij van hun trotseeren der plakkaten en der inquisitie weinig begrepen, maar hieraan twijfelde hij toch niet: bij hèn was het verlangen naar geestelijke eenheid, naar geestelijken opbouw, dat tezamenbracht; Meester Kurz daarentegen gevoelde daaraan geene behoefte, schoon hij in dezen tijd, meer dan voorheen ooit het geval was, ook in zijnen arbeid de bevrediging niet vond, die hij daarin had gezocht. De boeken stonden reeds weken lang onaangeroerd op de schappen; het fornuis lag onder de asch, en Michel had nauwelijks werk. Slechts de sterrenhemel bleef voor Meester Kurz zijn oude aantrekkingskracht behouden, en menigen avond, als heel Antwerpen sliep, zat hij op zijnen uitkijk op het dak, en richtte zijn blikken naar de lichtende, fonkelende eeuwige sterren, wier stand hij zoo wèl kende, wier stille spraak hij verstond, wier glans hem altijd nieuwe vreugden schiep. Doch, zoo hij zich niet zeer vergiste, scheen thans ook uit der sterren geheimzinnige spraak hem een boodschap van onheil toe te komen. Was niet de glans van de groote ster, die avond aan avond aan den Westerhemel rees boven de kim» sinds eenige dagen verdonkerd? STORMGETIJ. 459 Meester Christopher begreep wat dit te beduiden had, zoo hij meende. Donkere dagen waren blijkbaar komende voor de Chistenheid. Rhodus, de zetel der Johanniters, was reeds maanden lang in handen der Turken, strijdend onder den dapperen Sultan Soliman den Tweeden, en zoo niet de vorsten aan den aandrang des Pausen gevolg gaven en vrede sloten, teneinde gezamenlijk voor de belangen van het Christelijk Euroop op te komen, stond te vreezen dat de Halve Maan haar onzekere glansen over nog breeder veld zou doen stralen. De ster van Paus Adriaan echter scheen onder te gaan. Wat anders kon dit beteekenen dan dat zijne plannen mislukt waren ? Zeiden de geruchten niet, dat Frans I, de Fransche Koning, geweigerd had met den Keizer vrede te sluiten? Hoe zouden ze dan tezamen tegen de Turken optrekken? Zonderling, dat Meester Christopher in dat alles nog belang stelde, bij zooveel wat hem in eigen hart en leven ontroerde! Maar de geschiedenis der volken beschouwde hij als een belangwekkend gebeuren; zijn philosofische geest maakte hem tot een objectief beschouwer der feiten, die hij gaarne zag in verband met den stand der sterren, en waaruit hij gevolgtrekkingen opstelde, wier uitkomst hij aan zijne astronomische inzichten toetste. Bovendien, in alle landen had hij, zooal geen vrienden, dan toch kennissen, die ter zake van handel met hem correspondeerden, en tegelijkertijd hem velerlei mededeelden, waarin hij op den duur belangstelling toonde. Had niet Leonard Tucher zelf, zijn principaal te Neurenberg, hem omstandig verhaald van den aldaar nu bijna een jaar geleden gehouden Rijksdag, waar Paus Adriaan zijn dubbelen oproep tot strijd tegen de Turken, en tegen het voortdringend Lutheranisme, tot de vorsten en edelen had gericht? Meester Christopher wist ook hoe weinig dit had gebaat, en hij herinnerde zich — vooral als hij aan de Lutheranen dacht ~ zeer levendig de verbazing van Leonard Tucher, over de krasse woorden, waarin de Paus zelf de misstanden onder de geestelijken had blootgelegd. Waarlijk, er schenen met dezen Paus groote gebeurtenissen op til te zijn... En nu, nu daalde de ster, die Meester Christopher voor het eerst in de Decembermaand van het jaar 1521 had waargenomen, en moest hij vreezen, dat ook Paus Adriaan's opgang weldra een ondergang worden zou?...