$ ff" ■■■ ' ^ i | BOCCACCIO'S $ ? DECAMERONE $ !| BLOEMLEZING EN INLEIDING || ij DOOR W. G. VAN NOUHUYS [| 5# TWEEDE DRUK iff ! BI BOCC ACCIO'S DECAMERONE XXWERELDXX BIBLIOTHEEK OHDERLEIOIMOVANLSIMDNS BOCCACCIO'S DECAMERONE BLOEMLEZING EN INLEIDING DOOR W. G. VAN NOUHUYS TWEEDE DRUK — 6», 7» en 8» DUIZEND UITG EG EVEN-DOOFVDE MAATSCHAPPIJ • VOOR. GOEDE-EN-GOEDKOOPE LECTUUR-AMSTERDAM A.W.J. Remmerswaal 's-Gravenhage /depot y\ (ned. publ 1 INLEIDING. NZEN tot het realisme zoozeer geneigden volksaard en de groote belangstelling voor de Italiaansche letteren in aanmerking genomen, is het wel bevreemdend, dat Boccaccio's novellen zoo weinig de aandacht getrokken hebben van Nederlandsche vertalers. De vertalingen, waaronder Coornhert's twee bundels, elk van vijftig novellen, in de eerste plaats genoemd dienen të worden, zijn, voorzoover mij bekend, alle uit de tweede hand, en het spreekt wel vanzelf dat daarbij niet gedacht is aan den stijl en de taalvormen, aan rhytme en klank van het oorspronkelijke. Een vertaling naar een vertaling heeft uitteraard met het oorspronkelijke weinig meer uit te staan, al kan ze, gelijk die van Coornhert, door eigen stijl en taalvormen beteekenis hebben. Toen dan ook een paar jaren geleden bijna tegelijk twee volledige vertalingen het licht zagen, de eene bewerkt door J. K. Rensburg, de andere onder toezicht van Dr. L. A. J. Burgersdijk Jr., in welke beide de Italiaansche tekst gevolgd werd, hoopte ik dat daarmee een leegte zou worden aangevuld. De vergelijking was echter teleurstellend. De eerstgenoemde, die in compleetheid het oorspronkelijke het naaste kwam, droeg de VI W. G. VAN NOUHUYS blijken van gebrek aan taalkennis en van al te vluchtigen arbeid, de laatstgenoemde was meer een vrije bewerking. Daarbij gaven de illustraties, van de eene zoowel als van de andere aan de Fransche editie-Wagrez ontleend, aan beide een aanzien waardoor het licentieuze wel wat sterk uitgesproken werd.') Boccaccio's novellen behooren voor een deel ongetwijfeld tot de onzedelijke lectuur. De lichtvaardige vergoelijking van allerlei bedrog en leugen, de genoeglijke lichtzinnigheid waarmee verschillende verdachte toestanden en gedragingen behandeld worden, het onverbloemde welbehagen in het ongeoorloofde — ze bewijzen het ten volle. Maar hiermee is de Decamerone als geheel niet geoordeeld, die vrij wat meer bevat dan het bovengenoemde, waaraan zijn verspreiding in goedkoope buitenlandsche uitgaven en zijn rangschikking bij de pornografische lectuur te wijten is. Dat aan te toonen is mede het doel van deze uitgave. Ik heb uit het honderdtal een keuze gedaan en getracht, zonder slaafschheid, het oorspronkelijke zoo getrouw mogelijk weer te geven. Lectuur voor ónvolwassenen is dit boekje derhalve niet, want eenmaal een novelle gekozen hebbend, meende ik den tekst ongeschonden te moeten laten. Elke keuze is afhankelijk èn van persoonlijken smaak èn van het doel dat men er zich bij stelt. Zonder die van elke novelle in 't bizonder te motiveeren, zal ik hieronder vanzelf nog iets ter toelichting van deze keuze meedeelen. Eerst een en ander over den schrijver en zijn werk. * GIOVANNI BOCCACCIO werd in 1313 waarschijnlijk I) Motiveering van het oordeel over de vertalingen, voorafgegaan door een meer uitgewerkte behandeling van Boccaccio en zijn werken, vinden belangstellenden in Groot-Nederland 1007, Maart- en Aprilaflevering. INLEIDING VII te Parijs geboren uit een buitenechtelijke verhouding; van eea koopman uit Certaldo, Boccaccio di' Chellino. De moeder werd verlaten, maar het kind door den vader erkend. Toch vertrouwde hij Giovanni op jeugdigen leeftijd toe aan de zorgen van een handelsvriend, wellicht om huiselijk ongenoegen te voorkomen toen hij een wettig huwelijk sloot. De handel, waarvoor de jongen werd opgeleid, bekoorde hem maar weinig en toen hij op 14-jarigen leeftijd, op reis zijnde, ook te Napels kwam, vond hij daar gelegenheid zich in andere richting te ontwikkelen. Giovanni wist toestemming te krijgen om te studeeren. Onder Robert van Anjou was Napels een verzamelplaats niet alleen van overzeeschen handel drijvende kooplieden, maar ook van kunstenaars en geleerden, die de bescherming van het hof genoten. Te Napels zou Boccaccio na eenige jeugdig-lichtzinnige avonturen ook de vrouw leeren kennen, die op zijn leven een tiental jaren een overheerschenden invloed hebben zou. De vrouwe dienst der middeleeuwen, die ons Dante's naam niet zonder dien van Beatrice, Petrarca's naam niet zonder dien van Laura doet noemen, deed Boccaöcib in langdurige verheerlijking leven van Maria d'Aquino, onechte, reeds gehuwde dochter van Robert van Anjou, die als Fiammetta in verschillende van zijn werken voorkomt. Het markante verschil tusschen hem en de beide anderen is dat zijn Fiammetta nooit méér werd dan zijn aardsche geliefde. Hij week hiermee af trouwens van het meerendeel zijner poëtische voorgangers, die allen hun geliefde vergoddelijkten. Lang heeft de verhouding niet geduurd. Waarschijnlijk in 1338 begonnen, eindigde ze drie jaar later toen de 28-jarige jonkman door zijn vader naar Florence teruggeroepen werd, waar hij zich de volgende jaren — ondanks zijn tegenzin in het gedwongen verblijf daar en de ongenade van Maria — aan de pubHeke zaak ging wijden, en blijkens verschillende opdrachten, zich het vin W. C. VAN NOUHUYS Tertrouwen en de achting zijner medeburgers verwierf. De letteren' behielden nochtans zijn liefde, en tusschen 1338 en 1348 schreef hij een reeks van werken, ten deele proeven in verschillend genre, die hem gelegenheid gaven van zijn oorspronkelijkheid te doen blijken. Zoo schreef hij o.a. behalve kleine gedichten, in opdracht van Maria: II Filicopo, een proza-roman, waarin hij de geschiedenis van Floris en Blanchefloer verwerkte; een heldendicht, de Teseide, dat als nationaal epos vrijwel mislukte, maar waarin hij de ottava rima — de achtregelige strofe-vorm, later door Ariosto en Tasso met zooveel gratie gebruikt, tot eere bracht; werd in de Ameto schepper van een nieuw genre, de door zoovelen in en buiten Italië nagevolgde herder-idylle of Arcadia, gedeeltelijk in proza, gedeeltelijk in verzen, en kwam in het opmerkelijke proza-werk La Fiammettain subtiel psychologische ontleding het dichtst bij onzen modernen roman. Tot in, 1348 hij, opnieuw te Napels zijnde, het plan ontwierp voor het werk, dat het meest tot zijn roem zou bijdragen, maar hem heel wat van de critiek der tijdgenooten zou doen lijden. De Decamerone, blijkbaar tusschen 1348 en 1353 bij gedeelten openbaar gemaakt, bezorgde hem zooveel last, dat hij tot tweemaal toe zich genoopt gevoelde met zijn tegenstanders en hun verwijten van lichtzinnigheid en onzedelijkheid af te rekenen. Na het voltooien van den Decamerone is het of er een omkeering in hem plaats grijpt De in 1355 verschenen Corbaccio (of de Doolhof der Liefde) getuigt van evenveel vrouwenhaat als de Decamerone van welwillendheid, de schrijver is blijkbaar bij het zoeken naar een nieuw geluk de dupe geworden van een wreede schoone. Een gewichtig moment in zijn leven brengt dan het jaar 1361, toen een monnik hem namens een pas gestorven vromen broeder zijn spoedig einde kwam aanzeggen en tot bekeering vermanen. Dit maakte diepen indruk op hem. Hij werd een INLEIDING IX tobberig en onrustig man. Ongehuwd gebleven^ reisde hij ■van den eenen vriend naar den anderen, zag zijn geliefd, maar voor hem zoo veranderd en vereenzaamd Napels weer terug, had teleurstelling in vriendschap, al bleef Petrarca, wiens gast hij te Venetië was, hem getrouw, keerde weer naar Florence terug. Nog eens zou hij Napels terugzien in 1370, maar sloeg toen een aanbod af er te blijven, had zijn vrijheid te lief. In 1373 kreeg hij de opdracht openbare lezingen te houden over de Divina Commedia van Dante, wiens vurig bewonderaar hij altijd geweest en gebleven was en wiens levensbeschrijf*»! daarvan ten volle getuigt. Lang duurde het niet. Kwaadwilligheid en een hinderlijke kwaal noodzaakten hem zich naar Certaldo terug te trekken, waar hij 21 December 1375 overleed. Behalve de genoemde en andere werken in de volkstaal, schreef Boccaccio nog verschillende boeken in de taal der geleerden, het Latijn. Als humanist, stelde hij die taal boven het Italiaansch, en toen Petrarca over zijn Decamerone heel koeltjes oordeelde, en alleen de geschiedenis van Griselda waardig vond om in het Latijn te worden overgezet, zal Boccaccio de eerste geweest zijn om dit oordeel van zijn hoogvereerden vriend te billijken. De DECAMERONE. In 1348 werd een gedeelte van Europa en ook Florence bezocht door de zoozeer gevreesde pestziekte, die heele streken zoo goed als ontvolkte. Al was Boccaccio niet te Florence, door ooggetuigen vernam hij bizonderheden te over van de ellende daar geleden, en ten einde wat verüchting te brengen in de benauwdheid der gemoederen, onder den indruk van de ramp, vatte hij het plan op door een reeks van vertellingen wat verstrooiing te verschaffen. X W. 6c VAN NOUHUYS Hij stelde het aldus voor in een Inleiding, — beginnend met een schilderachtig relaas van de doodsteistering, — dat in de kerk di Santa Maria Novella zeven hem bekende jonge vrouwen van 18—28 jaar bijeenkwamen, van wie de oudste, Pampinea, aanraadt om de als uitgestorven stad te verlaten. De anderen willen dien raad volgen — maar vrouwen alleen.... Daar naderen, als geroepen, drie jonge mannen, en weldra is de afspraak gemaakt om den volgenden dag den tocht te aanvaarden naar een mooi landhuis, een paar mijlen van de stad op een heuvel gelegen. Zijn ze daar eenmaal, dan wordt besloten den tijd te korten met het doen van vertellingen, dagelijks door elk hunner een. En zoo krijgt het den schijn dat nu en dan met enkele dagen tusschenruimte in tien dagen het honderdtal verteld werd, hetwelk om die reden onder den titel Decamerone (Gr. deka, tien, en hèmera, dag) kon worden saamgevat. *) In zijn eerste proza-werk en in zijn idylle, de A m e t o, had Boccaccio reeds eenigermate dienzelfden vorm gebruikt. Voor eiken dag wordt een koningin of koning gekozen, die niet alleen de dag indeeling en vermaken regelt, maar ook — na den eersten dag — het onderwerp bepaalt waarover de novellen handelen zullen. Zoo geeft de tweede dag vertellingen met een blij einde na leed en moeite, de derde met als slot de vervulling van een verlangen of het terugvinden van het verlorene; de vierde handelt over ongelukkig, de vijfde over gelukkig eindigende liefde enz. De verdienste van Boccaccio bestaat hierin dat hij de 1) Het voorbeeld werd niet weinig nagevolgd, zoo in Italië als daar buiten. In de Franiche letteren is de Heptaméron (gr. hepta, zeven) overbekend. Hoe slaafsch men zich aan dien vorm hield, blijkt duidelijk uit een novellen-bloemlezing door Francesco Sansovini in 1561 uitgegeven. Zonder eenige noodzaak of aanleiding verdeelde hij de honderd novellen in tien „dagen." INLEIDING XI novelle tot een vorm van literaire kunst verhief, een reeks van modellen gaf, die de eerste eeuwen na hem door onderscheidene novellisten zouden worden nagevolgd. In de 13de en 14de eeuw was het schrijven voor velen niets dan een verpoozing of tijdverdrijf. Notarissen en kooplieden schreven in rijm en onrijm, soms op de marges, soms op witta- bladen van acten en koopmansboeken, anecdoten vulden de kronieken aan, monniken noteerden exempelen, maar om de literaire waarde bekommerde men zich weinig. Dat het proza een kunstvorm zijn kon, ook in de volkstaal, moest door groote voorgangers worden bewezen. Van de novelle werd dit Boccaccio. Wie het proza van den ongeveer vijftig jaar ouderen novellenbundel Le cento Novelle antiche vergelijkt met dat van den Decamorone voelt dat in den laatste een kunstenaar aan het werk is geweest Boccaccio vormde zijn zin- en periodenbouw ten deele naar het Latijn, vooral naar het welluidende proza van Cicero, en is dit nu en dan wat al te zeer merkbaar door een constructie die de naïever volkstaal wel eens geweld aandeed, het geheel verkreeg er stijl door; zijn aangeboren realisme samen met veel gevoel voor rhytme en klank,' hielden hem ver genoeg van het schoolsche om de groote oorspronkelijkheid te doen uitkomen. Over de bronnen van den Decamerone zijn doorwrochte studies geschreven en wat het zakelijke aangaat heeft men de stof van vele zijner novellen in verschillende landen en tijden na- en opgespoord. Het is hier niet de plaats om daarover in bizonderheden te treden. De oorspronkelijkheid van een schrijver kan — ik denk hierbij aan Shakspere — ook geschat worden naar de wijze waarop hij van geleende stof gebruik maakt. Welnu als we die novellen, waarvan ons de geschreven bron bekend is, vergelijken met de vroegere lezing, dan XII W. G. VAN NOUHUYS moet ons wel treffen de gansch eigen wijze waarop Boccaccio zijn stof verwerkt, ze dichter bij zijn tijd brengt, ze verfraait met schoonheden van eigen vinding, in één woord ze tot iets geheel anders en daardoor, tot zijn artistiek en geestelijk eigendom maakt. Zijn verzameling is op haar beurt weer een bron geworden, waaruit vele na hem komenden geput hebben. Het is niet doenlijk hier een lijst te geven van de novellen die door anderen gebruikt zijn. In deze bloemlezing zal men die der drie ringen vinden, aan welke Lessing in zijn Nathan der Weise een plaats inruimde, die van de ten onrechte verdachte en verstooten Zinevra, welke Shakspere diende voor zijn Cymbeline, die van Griselda, welke, zooal niet altijd uit den Decamerone, in vele literaturen werd overgenomen. De lichtzinnige abbé Casti gaf in 't laatst der 18de eeuw van de meest licentieuze ook dezer novellen een berijmde bewerking, naar welker voordracht niemand minder dan Goethe tijdens zijn verblijf te Rome met genoegen luisterde. Zoo verwerkte ook La Fontaine er verschillende in zijn C o n t e s en hoe de invloed nog tot onzen tijd is blijven voortduren, blijkt uit Zola's „Pour une nuit d'amour," dat duidelijk aan een tweetal Decamerone-novellen herinnert. De inhoud der novellen is zeer verscheiden. Vele zijn avontuurlijke verhalen, er op aangelegd om door verschillende, soms zeer zonderlinge verwikkelingen de aandacht te boeien of den lachlust te wekken. Talrijk zijn ook de zede-schetsen waaruit telkens een spotlach opklinkt. Een enkele maal — als in De drie ringen — nadert hij aan het wijsgeerige. Soms is er iets wreeds, iets dramatisch, dan weer iets huiveringwekkends in. Ook het bijgeloof vindt zijn openbaring. De handeling strekt zich uit over zeer verschillende tijden en plaatsen. Opmerkelijk is het groote aandeel dat de zee er in heeft — niet voor niets vertoefde de schrijver zoo langen tijd te Napels 1 Maar hoe uiteen- INLEIDING XIII loopend de onderwerpen en in welken tijd of verdichte omgeving de handeling, — we kunnen er zeker van zijn dat de zeden van Napels en Florence hoofdzakelijk er in weergegeven worden, dat de personen met hun deugden, meest met hun ondeugden, door Boccaccio zeiven zijn waargenomen. En dat juist geeft er het natuurlijke aan. Ook in zijn personen is groote verscheidenheid: wij vinden priesters, monniken, vorsten, soldaten, dokters, magistraatspersonen, heeren en knechten, handels- en werklieden, vrouwen van rang en uit het volk. Over het geheel is de verhouding van Boccaccio goelijker tegenover de vrouwen dan tegenover de mannen. Zijn spot met en felle critiek op de geestelijken zijner dagen heeft niet weinig vijandschap gewekt. Toch was hij een goed geloovige en het vroolijk gezelschap van vertellers verzuimt noch zondagsviering, noch kerkdienst. Trouwens uit de tweede vertelling blijkt duidelijk zijn eerbied voor de Kerk naast zijn critiek op haar priesters. Ik heb getracht in deze bloemlezing zooveel mogelijk van de verschillende genres een of meer novellen bijeen te brengen. De eerste en de honderdste openen en sluiten ook dit boekje. Het trof me dat in de eerste gegeven wordt een caricatuur van slechtheid, gelijk in de laatste een caricatuur van deugd. Immers voor ons gevoel is de voor niets staande boosheid van Ciappelletto er even moedwillig dik opgelegd als de duldende braafheid van Griselda. Boccaccio wist daarbij blijkbaar nog niet de juiste maat te vinden. Maar we moeten erkennen dat hem dit met de ondeugd gemakkelijker gaat dan met de deugd. Zie op dit punt de novelle van Mitridanes en Natan. Zonderen wij Griselda uit, dan is van eerbied voor de vrouw weinig te bespeuren, tenzij voor haar listigheid en gevatheid. Maar voor de maatschappelijke begrippen aangaande de positie der vrouw in het huwelijk, zijn er kostelijke verwijzingen in de verhouding van Calandrino tot de zijne en in de novelle ,, Salomo 's raad." XIV W. C. VAN NOUHUYS Een zede-schildering van buitengewone verdienste is de novelle van Andreuccio van Perugia, waarin het middeleeuwsche straatleven in den nacht op krachtig plastische wijze voor ons wordt gezet. Van volksleven en volksgeest vertellen ons o. a. de boertige Calandrino-novellen, waarin Boccaccio met blijkbaar welgevallen gegrasduind heeft in wat van de lustige schilders Bruno en Buffalmacco nog voortleefde in de herinnering der Florentijnen. Doch in plaats van elke keuze afzonderlijk te verantwoorden nog een enkel woord over de personen der vertellers. Zeven vrouwen en drie mannen doet de schrijver bijeen-zijn. Gelijk boven gezegd acht men die vrouwen bepaalde, aan Boccaccio bekende personen, wier aard hij in haar namen wilde aanduiden. Pampinea (de hoogmoedige) is de oudste, ervaren en bedachtzaam; Neifile (de verliefde) de jongste, vroom en ernstig; Filomena (de zanglustige) mooi, groot, stemmig in woord en. taal; Fiammetta, de ons bekende Maria d'Aquino, vroolijk en luchtig; Emilia (de verleidelijke) liefde-schuw en behaagziek; Lauretta (de beschroomde) zacht, licht aandoenlijk; Elisa (Dido, de verlatene) zeer gevoelig. Het drietal mannen zijn: Panfilo, Dioneo en Filostrato. Hoogst waarschijnlijk heeft Boccaccio zich in deze verdriedubbeld. Panfilo is uit' La Fiammetta ons bekend als haar minnaar; Dioneo, de loszinnige, is Boccaccio in zijn moedwilligste luimen, moet door de koningin van den dag wel tot de orde geroepen worden als hij zijn te gedurfde lyriek ten beste geeft — (Boccaccio heeft op later leeftijd veel van zijn eerste verzen vernietigd) — en Filostrato, de door liefde verslagene, klaagt over de ontrouw zijner geliefde. Het is niet onmogelijk dat Boccaccio aan elk dezer personen een eigen vertelwijze heeft willen geven; is dat INLEIDING XV zoo — dan heeft hij dat ondernemen spoedig moeten opgeven. Telkens weer herkennen we den stileerenden, op welluidende taal belusten kunstenaar. Toch zijn er verschillen. Dioneo heeft doorgaans een veel pittiger en abrupter stijl dan Filostrato, Fiammetta vertelt meestal luchtiger dan Pampinea. Maar de vorm voegt zich toch in de meeste gevallen naar het onderwerp, gelijk in de Calandrino-novellen, hier vertaald, uit den stijl van Elisa en Fiammetta duidelijk blijkt Laatstgenoemde laat Boccaccio meermalen met lof van de koningen uit het huis van Anjou gewagen. Zij vertelt ook de avonturen van Andreuccio te Napels. Ten slotte nog deze opmerking. Is het niet als een geestige strafoefening dat juist Dioneo, de ondeugende verteller der lichtzinnigste novellen, door den schrijver uitverkoren werd om den laatsten dag met de verheerlijking der allerdeugdzaamste Griselda te besluiten? Het is of hij het niet zonder tegenstribbelen doet. De eerste volzin heeft nog niet den ernst, passend bij het onderwerp, en ik heb met opzet zijn bespiegeling aan het slot doen volgen, omdat uit den plotseling weer lichtzinnigen toon als een moedwillig verzet klinkt tegen de zooeven volbrachte taak. Bij de meeste andere heb ik die nabetrachtingen, bij alle de breedvoerige opschriften en inleidingen kortheidshalve weggelaten. Boccaccio's proza vertalen is geen gemakkelijk werk. Zonder het Nederlandsen „tegens den aert onzer tale" te verwringen, is het vaak niet mogelijk den stijl van het oorspronkelijke recht te doen, en aan klankgehalte moest noodwendig verloren worden. Waar commentatoren soms aangaande de beteekenis van woord of uitdrukking XVI W. G. VAN NOUHUYS Verschilden, diende de vertaler een keus te doen' of eigen meening te volgen. De moeilijkheid hoe den meestal door Boccaccio gebruikten tweeden persoon enkelvoud over te zetten, heb ik trachten te overwinnen door rekening te houden met den stijl van elke novelle afzonderlijk, vooral ook van den dialoog. Voor op- of aanmerkingen van deskundigen houd ik me gaarne aanbevolen. - Den Haag, Mei 1908. W. G. v. N. DE BIECHT EN HEILIG-VERKLARING VAN CIAPPELLETTO. Vertelling van PANFILO. gg^g^^^EN verhaalt dat Musciatto Franzesi, toen hij, IIISpIBBI van zeer en aanzienlijk koopman in IllBllil vorstendienst verheven, op verzoek en aanlli^ülll dringetl van Paus Bonilacius verplicht was ^^^^üi met Karei Zonderland, broeder van den Franschen koning, naar Toscane te komen, en hem bleek dat zijn zaken — gelijk vaak die der kooplieden, — op allerlei wijze verwikkeld en niet gemakkelijk en opeens af te wikkelen waren, overlegde ze aan verschillende personen toe te vertrouwen, wat hem ook gelukte. Alleen bleef hij in twijfel aan wien hij als den meest geschikten persoon kon overlaten het innen van zijne vorderingen op verscheiden Bourgondiërs. De reden van dien twijfel was, dat hij de Bourgondiërs als zeer twistziek, lastig en onbetrouwbaar kende en hem niemand in de gedachte kwam, schurkachtig genoeg om hem tegen hun schurkerij te gebruiken. Dit punt langen tijd overwegende, herinnerde hij zich een zekeren Ciapperello da Prato, die dikwijls in zijn huis te Parijs een toevlucht zocht. Deze werd door de Franschen, omdat hij klein van gestalte en sierlijk opgepronkt was en zij niet wisten wat Ciapperello beteeDecameron*. 3 BOCCACCIO'S DECAMERONE kende, Ciappelletto genoemd, hiermee bedoelende een verkleinwoord van wat in hun taal hoed of krans beduidde: en allen kenden hem als Ciappelletto, terwijl maar heel enkelen wisten dat hij Ciapperello heette. Ter kennis van dezen Ciappelletto diene het volgende. Hy was notaris en zou zich ten uiterste geschaamd hebben indien een zijner akten — hoe weinig hij er ook opmaakte — anders dan valsch bevonden ware; valsche zou hij er zooveel opgemaakt hebben als er hem gevraagd werden en deze nog liever voor niets dan andere voor veel geld. Met het grootste genoegen legde hij, gevraagd of ongevraagd, valsche getuigenis af, en daar er destijds in Frankrijk groot gewicht gehecht werd aan den eed, won hij, onbekommerd valsch zwerende, elk proces waarbij hij onder eede van de waarheid moest getuigen. Hn vond er een bizonder genoegen in en legde er zich op toe om tusschen vrienden, verwanten en wie anders ook, kwaad te stichten, vijandschap en schandaal te verwekken; hoe erger gevolgen dat had, hoe vrooüjker het hem stemde. Werd hem gevraagd een moord of andere misdaad te begaan — gaarne leende hij er zich toe, en meermalen had hij vrijwillig en eigenhandig menschen gewond en gedood. Niets ontziend misbruiker van Gods naam en van die der Heiligen, was hij om de kleinste oorzaken als buiten zich zeiven van drift. Nooit ging hij ter kerk, en haar sacramenten bespotte hij met schandelijke woorden; daarentegen bezocht hij gaarne taveernen en andere verdachte plaatsen. Van de vrouwen hield hij als een hond van een stok; in het tegennatuurlijke schiep hij meer dan eenig ander zondaar behagen. Gestolen en geroofd zou hij hebben met dezelfde gerustheid waarmee een vrome zijn offer brengt; hij dronk zooveel en gulzig dat zijn maag het soms niet verdroeg, en als speler was hij met valsche dobbelsteenen vertrouwd als de beste. Waarom spil ik er zooveel woorden voor? hij was de grootste schelm die ooit geboren werd, doch wiens schelmstreken langen tijd DE BIECHT VAN CIAPPBLLBTtO 3 gedekt werden door den invloed en het aanzien van Musciatto, om wiens wille hij menigmaal èn door bizondere personen aan wie hij zich zeer dikwijls, èn door het hof, waaraan hij aldoor zich vergreep, ontzien werd. Toen Musciatto zich dezen Ciapperello herinnerde, met wiens levenswijze hij door-en-door bekend was, waande hij hem den rechten persoon, die tegen de kwaadwilligheid'der Bourgondiërs vereischt werd, en derhalve deed hij hem bij zich roepen en sprak hem aldus toe: — Ser Ciappelletto, zooals gij weet ben ik op 't punt mij uit alles hier terug te trekken, en daar ik onder andere ook zaken heb met Bourgondiërs, lieden vol bedrog, ken ik niemand geschikter dan gij zijt om het mij toekomende van hen te laten invorderen. Daarom zal ik, als gij u hiermee wilt belasten, wijl gij op t oogenb'lik niets omhanden hebt, u de bescherming van het hof verschaffen en u een passend aandeel geven in de gelden die het u gelukt te innen. Ciappelletto, werkeloos en berooid, en hèm ziende heengaan die zoo langen tijd zijn beschermer en beteugelaar geweest was, nam zonder eenig beraad en als door den nood genoopt, zijn besluit, en zei dat hij gaarne wilde. Weshalve hij, na hun overeenkomst, zoodra hij de volmacht en de aanbevelingsbrieven van den koning ontvangen had en Musciatto vertrokken was, naar Bourgondië ging, alwaar bijna niemand hem kende; en hier begon hij, tegen zijn natuur in, vriendelijk en welwillend, het driftig worden als voor 't allerlaatst bewarend, te doen datgene waar hij voor gekomen was: gelden in te vorderen. Daarmede bezig en zijn intrek genomen hebbende in het huis van twee Florentijnsche broeders, die geld tegen interest leenden en hem mt vriendschap voor Musciatto met onderscheiding behandelden, gebeurde het dat hij ziek werd: waarop de twee broeders onmiddellijk geneesheeren en oppassers heten komen die hem verzorgden, benevens alles wat noodig was voor het terug erlangen van zijn gezondheid. 4 BOCCACCIO'S DECAMERONE Doch alle hulp was nutteloos, daar de toestand van den reeds bejaarden, braven man, die zeer los geleefd had, naar het oordeel der geneesheeren van dag tot dag verergerde, gelijk bij ieder die een doodelijke ziekte heeft Beiden broeders speet dit zeer en eens, samen zijnde naast de kamer waar Ciappelletto ziek lag, begonnen ztf er met elkaar over te praten. — Wat moeten we met hem beginnen? vroeg de een den ander. Wij zitten er leelijk mee, want hem nu zoo ziek wegsturen zou ons een slechten naam bezorgen en onverstandig zijn, daar de menschen weten dat wij hem eerst bij ons genomen hebben en daarna zorgvuldig lieten behandelen en verplegen. Wat kan hij dus nadien tot ons ongenoegen hebben uitgehaald, om hem zoo plotseling en doodziek uit ons huis te zetten? Er staat tegenover dat hij een zoo groote schelm geweest is, dat hij mets zal willen weten van biechten of bediend worden ■ en sterft hij onbediend, dan zal geen kerk zijn lijk willen ontvangen en hij als een hond in den grond gestopt worden. Wil hij wel biechten - zijn zonden zijn zoo talrijk en zoo verschrikkelijk, dat de weerga ervan niet bestaat, zoodat geen broeder of priester hem daarvan zal willen of kunnen absolutie geven: welnu, zonder absolutie komt hij ook in ongewijde aarde. En als dat gebeurt en het volk hier het merkt, dan zullen ze, èn uit haat tegen ons bedrijf, waar ze aldoor kwaad van spreken, en uit zucht om ons te plunderen, te hoop loopen en roepen: „Die Lombardische1) honden, waarvan de kerk mets weten wil, willen wij ook niet langer hier dulden;" en ze zullen onze huizen bestormen en misschien, behalve van ons geld en goed, ons nog van het leven berooven. Daarom — hoe het ook uitvalle, wij zijn er slecht aan toe als hij sterft. Ciappelletto die, zooals we zeiden, dicht bij de plaats lag waar dit gesprek gevoerd werd en, gelijk meermalen «) Alle Italianen werden destijds in Frankrijk Lombardiërs eeno.md. DE BIECHT VAN CIAPPELLETTO 5 bij zieken wordt opgemerkt, een fijn gehoor had, verstond wat over hem gesproken werd. Hij liet ze bij. zich roepen en zei tot hen: — Ik wil niet dat gij door mij eenige bezorgdheid hebt of vrees van door mij schade te zullen lijden: ik heb alles verstaan van uw gesprek, en heel stellig zou het gaan zooals gij gezegd hebt, indien de zaak afliep zooals gij u voorstelt, maar ze zal anders afloopen. Ik heb in mijn leven zóóveel tegen God gezondigd, dat een zonde meer of minder nu in mijn stervensuur niets uitmaakt. Maakt er dus werk van om een vromen, braven geestelijke te doen komen, den besten dien gij vinden kunt, en laat de rest aan mij over. Ik zal uw en mijn zaken stellig op zoo afdoende wijze in orde brengen, dat gij tevreden zult zijn. Al gaven deze woorden hun niet veel hoop, toch gingen de beide broeders naar een monniken-klooster en vroegen daar om een vroom en wijs man die de biecht zou afnemen aan een in hun huis ziek liggenden Lombar diêr. Zij kregen een ouden broeder mede, vroom en goed van leven, tevens groot schriftgeleerde, een zeer eerwaardig man voor wien alle burgers een bizondere devotie toonden. Deze, in de kamer gekomen waar Ciappelletto lag, zette zich naast zijn bed neer, begon hem op liefderijke wijze te troosten en vroeg hem daarna wanneer hij de laatste maal gebiecht had. Waarop Ciappelletto, die nog nooit biechtte, antwoordde: , Eerwaarde vader, het is mijn gewoonte minstens eenmaal in de week te biechten, en er zijn weken genoeg dat ik het meermalen doe, maar de waarheid is dat er, sedert ik ziek werd, ongeveer acht dagen zonder biecht zijn voorbijgegaan, zóó ellendig heeft de ziekte mij gemaakt. De broeder antwoordde toen: — Mijn zoon, ge hebt welgedaan, ga steeds zoo voort; ik begrijp nu dat ik, na zoo vaak herhaalde biecht, weinig meer aan te hooren of te vragen zal hebben. 6 BOCCACCIO'S DECAMERONE — Eerwaarde broeder, zeg dat niet, hernam Ciappelletto. Ik heb nooit zoo dikwijls noch zooveel gebiecht, of ik had steeds nog een allesomvattende biecht willen afleggen van al de zonden die ik mij herinnerde van mijn geboortedag tot aan het biechtuur; en daarom verzoek ik u, goede vader, mij zoo stipt over alles te ondervragen alsof ik nog nooit ter biecht gegaan ware. Spaar mij niet omdat ik ziek ben, want ik wil veel liever dat dit lichaam schade lijde, dan dat ik, dit ontziende, iets tot verderf van mijne ziel liet gedijen, welke mijn Verlosser met zijn kostbaar bloed heeft vrijgekocht. Die woorden behaagden den vromen man zeer, schenen hem de blijken van een wei-bereiden geest, en nadat hij dit in Ciappelletto zeer geprezen had, begon hij hem te vragen of hij ooit in ontucht met eenige vrouw zondigde. Waarop Ciappelletto al zuchtende antwoordde: — Mijn vader, ik schaam mij bijna hieromtrent de waarheid te zeggen, daar ik vrees door ijdelheid te zondigen. — Spreek vrij uit, zeide daarop de vrome broeder, want met de waarheid te zeggen, in de biecht of anderszins, zondigt men nooit. — Omdat gij mij dit verzekert, zei Ciappelletto daarop, zal ikj u dit belijden: ik ben nog zoo maagdelijk als ik uit het lichaam mijner moeder kwam. — O, gezegend zijt ge door God! riep de broeder, hoe wel hebt ge gedaan! en des te verdienstelijker is dit naar de mate gij, indien ge het gewild had, meer de vrije keus bezat om het tegendeel te bedrijven, dan wij en onze gelijken, die door een klooster-regel gebonden zijn. Hierop vroeg de broeder hem of hij nooit door zondigen tegen het vasten God mishaagd had, waarop Ciappelletto zwaar zuchtte, en betuigde van wel, en meermalen, daar hij, gewend om, behalve in de door alle vromen jaarlijks gehouden groote vasten, nog drie dagen elke week zich met water en brood te voeden, met DE BIECHT VAN CIAPPELLETTO 7 hetzelfde welbehagen en denzelfden dorst water gedronken had, — voornamelijk na eenige vermoeienis óf door langdurig knielend bidden, óf door een pelgrimstocht, — als groote dronkaards wijn; ook had hij wel eens sterk verlangd naar de kruidensla, zooals de dames bereiden als zij naar buiten gaan; en soms had hem het eten begeerlijker geleken dan het paste voor iemand die, gelijk hij, uit- devotie vastte. Waarop de broeder zei: — Mijn zoon, deze zonden zijn natuurlijk en zeer licht; derhalve wil ik niet dat ge daarover uw geweten meer bezwaard gevoelt dan noodig is. Het gebeurt ieder, hoe vroom hij zijn moge, dat hij na lang vasten het eten welbehagelijk vindt, evenals het drinken na vermoeienis. — O, mijn vader, riep Ciappelletto, zeg dat niet om mij te vertroosten, wees overtuigd dat ik weet hoe alles, wat in den dienst van God moet gedaan worden, behoort te geschieden in volle zuiverheid en zonder eenigen tegenzin; wie anders handelt, pleegt zonde. — Ik ben verheugd, zeide de broeder, meer dan voldaan, dat ge het zoo opneemt, en uw zuiver en goed geweten behaagt me in deze zeer. Maar zeg me, hebt ge in begeerigheid gezondigd, meer het uwe wenschende dan u toekwam, of behoudende wat ge niet behouden mocht? — Mijn vader, zei Ciappelletto, ik zou niet willen dat gij dit verondersteldet omdat ik in de woning van deze woekeraars ben; ik heb niets met hen uit te staan. Jukt was ik hier gekomen om ze te vermanen en te verbeteren en los te maken van dit schandelijke gewin; en ik geloof dat het mij gelukt zou zijn, hadde God mij niet op deze wijze bezocht. Doch gij moet weten dat mijn vader mij rijk achterliet, en dat ik, na zijn dood, van mijn rijkdom het grootste gedeelte uit liefde tot God aan de armen gaf, vervolgens voor eigen levensonderhoud en om de armen van Christus te kunnen bijstaan, mijn kleine koopmanszaken dreef, met verlangen om daarmee 8 BOCCACCIO'S DECAMERONE geld te verdienen ten einde de winst met Gods armen gelijkelijk ts deelen, hun de eene helft gevende en met de andere voorziende in mijn behoeften. Hierin heeft mijn Schepper mij zoo wel geholpen, dat ik door voorspoed in zaken ben vooruitgekomen. — Ge hebt goed gehandeld, zeide de broeder, maar hebt ge u niet vaak aan toorn bezondigd? — Ach, antwoordde Ciappelletto, ik moet wel erkennen dat dit meermalen geschied is. Maar wie kan zich beheerschen als hij van dag tot dag de menschen de schandèlijkste dingen ziet bedrijven, ongehoorzaam aan Gods geboden, en onbevreesd voor zijn oordeel? Meermalen zou ik den dood verkozen hebben boven het leven, als ik de jonge lieden de ijdelheden zag najagen, vloekende en zwerende, naar de taveerne in plaats van naar de kerk gaan en liever de wegen dezer wereld volgen dan den weg tot God. — Mijn zoon, sprak de broeder toen, die toorn is goede toorn, daarvoor zou ik voor mij u geen boete kunnen opleggen. Maar heeft de toorn u in enkele gevallen niet verleid tot een doodslag, of tot het verwenachen van iemand, of tot het bedrijven van eenige andere ongerechtigheid? — Wee mij, heer broeder, antwoordde Ciappelletto, och, gij die een man Gods zijt, hoe kunt gij zulk een vraag doen! Had ik maar de geringste neiging gevoeld om éen der dingen te doen die gij opnoemt — meent gij dat ik Gods hulp zoozeer ervaren zou hebben? Dat zijn dingen, voor straatgeboefte en ander slecht volk, waarvan ik er nooit een ontmoette, zonder hem te zeggen: „Ga heen, dat God u bekeere." — Zeg mij nu nog, mijn zoon, hernam de broeder, en Gods zegen zij met u: hebt ge nooit tegenover iemand valsche getuigenis afgelegd, of van anderen kwaadgesproken, of u zaken toegeëigend zonder dat het u vergund was? — Het laatste nooit, antwoordde Ciappelletto, maar DE BIECHT VAN CIAPPELLETTO 9 wel heb ik eens kwaad gesproken. Ik had namelijk een buurman die, tegen alle redelijkheid in, altijd zijn vrouw sloeg, zoodat ik dit eens als iets kwaads vertelde aan de verwanten der vrouw, zóó groot was mijn medelijden met die arme, welke hij, telkens als hij te veel gedronken had, mishandelde. God zij mijn getuige. — Een andere vraag, zei de broeder. Ge zegt me dat ge [koopman geweest zijt, hebt ge nooit — gelijk kooplieden plegen te doen — iemand bedrogen? — Helaas ja, zei Ciappelletto. Maar ik weet niet, wie het geweest is, die mij een stuk laken kwam betalen dat ik hem verkocht had en van wien ik het geld zonder natellen in een kist wegborg, eerst een maand daarna merkend dat er vier duiten te veel waren. Ik bewaarde ze wel een jaar om ze hem terug te geven, doch daar ik hem niet weerzag gaf ik ze aan de armen. — Dat is een kleinigheid, zei de broeder, en gelijk gij deedt was het zeer wel gehandeld. Behalve deze deed de broeder hem nog vele andere vragen, welke hij alle op dezelfde wijze beantwoordde. En toen. hij hierop terstond tot het geven van absolutie wilde overgaan, sprak Ciappelletto: — Eerwaarde vader, er is nog een overtreding die ik u niet biechtte. Toen de broeder hem vroeg welke, zeide hij: — Ik herinner me dat ik eens op' een Zaterdagavond mijn bediende het huis liet vegen, en daardoor voor den heiligen Zondag niet den verschuldigden eerbied betoonde. — O mijn zoon, antwoordde de broeder, dat is een klein vergrijp. — Neen, hernam Ciappelletto, noem het geen klein vergrijp, want de Zondag moet ten zeerste geëerd worden, zijnde de dag waarop onze Heiland uit den doode is opgewekt. — Is er nog iets anders? vroeg de monnik. — Ja eerwaarde, antwoordde Ciappelletto, ik heb eens uit onbedachtzaamheid in Gods kerk gespuwd. 10 BOCCACCIO'S DECAMERONE — Mijn zoon, antwoordde de broeder glimlachend, wees daarover niet bekommerd: wij, kloosterbroeders, spuwen er den ganschen dag. — Dan bedrijft gij groot kwaad, zei toen Ciappelletto, want niets behoort zoo zuiver gehouden te worden als de heilige tempel, waarin Gode het offer wordt opgedragen. Kortom, — hij sprak nog veel tot hem over dergelijke tekortkomingen, en eindelijk begon hij te zuchten, en daarna luid te snikken, dat hij maar al te wel doen kon als hij verkoos. — Mijn zoon, wat hebt ge? vroeg de vrome broeder. — O vader, antwoordde Ciappelletto, er is nog één onbeleden zonde die ik me schaam te bekennen; zoo vaak ik er aan denk moet ik schreien, gelijk gij gezien hebt, en ik geloof zeker dat God nooit de barmhartigheid zal hebben mij die te vergeven. — Komaan, mijn zoon, wat kan dat zijn ? zei hierop de broeder. Indien al de zonden, ooit door de menschen bedreven, of in de toekomst nog te bedrijven, begaan waren door één mensch, en deze was zoo deemoedig en berouwvol als ik u zie, dan nog zou God, wiens liefde en barmhartigheid zóó groot is, hem na zijn schuldbelijdenis gaarne vergeven; spreek dus vrijlijk uit. — Helaas, vader, antwoordde Ciappelletto, aldoor schreiende, deze mijn overtreding is al te groot, en ik kan nauwelijks gelooven ooit Gods vergiffenis te verwerven, indien gij niet door uw voorbidding daartoe medewerkt. — Spreek gerust, sprak hierop de broeder: ik beloof u God voor u te bidden. Ciappelletto bleef maar schreien en zei niets, hoe ook de broeder hem moed insprak. Maar, nadat hij zoo den broeder een heele poos in 't onzekere gelaten had, slaakte hij een zwaren zucht en zeide: — Mijn vader, omdat gij mij uw voorbidding bij God beloofd hebt, zal ik het u vertellen; weet dan dat ik eens als kleine jongen mijn moeder heb uitgescholden. DE BIECHT VAN CIAPPELLETTO II Na deze woorden begon hij opnieuw luid te schreien. — Maar mijn zoon, lijkt u dat een zóo groote zonde? vroeg de broeder. Bedenk dat de menschen dag aan dag God uitschelden met hun vloeken, en dat Hij wel vergeeft wie in berouw zich tot hem wendt. Denkt ge dan dat Hij u dit niet vergeven zal? Schrei niet, wees getroost: want stellig, al waart ge een dergenen geweest die Hem gekruisigd-nebben, en gij hadt zóo groot berouw als ik bij u opmerk, nóg zou Hij u vergiffenis schenken. — Ach, vader, hoe kunt gij het zeggen? riep Ciappelletto uit. Mijn lieve moeder, die mij negen maanden lang nacht en dag met zich omdroeg, die mij ontelbare malen omhelsde — haar uit te schelden is een al te groote zonde, en als gij niet God voor mij bidt, zal die mij nooit vergeven worden. Toen de broeder bemerkte dat aan Ciappelletto niets meer te biechten overbleef, verleende hij hem absolutie en gaf hem zijn zegen, hem voor een zeer vroom man houdende, wijl hij ten volle geloof sloeg aan alles wat hij gezegd had. En wie zou het niet hebben geloofd, een mensch aldus hoorende spreken in de ure van zijn veegheid? Na dit alles sprak hij tot hem: — Ciappelletto, met Gods hulp zult u spoedig weer beter zijn, maar indien God uwe gezegende en welbereide ziel tot zich riep, zou het u behagen dat uw lichaam in ons klooster begraven werd? — Gewis, eerwaarde vader, antwoordde Ciappelletto, liever dan ergens anders, nadat gij me beloofd hebt God voor me te bidden: ik heb toch altijd een bizondere hoogachting voor uwe Orde gehad. En derhalve bid ik u om, zoodra gij weer in 't klooster zijt, mij het echte lichaam van Christus te zenden, dat gij 's morgens wijdt op het altaar, daar ik het voornemen heb — al ben ik het niet waardig — met uwe toestemming het in te nemen, en daarna het heilige en laatste oliesel. Heb ik als een zondaar geleefd, ik wil ten minste als een Christen sterven. 12 BOCCACCIO'S DECAMERONE De vrome man antwoordde dat hij het hoogelijk goedkeurde en ervoor zorgen zou het hem terstond te laten brengen; wat geschiedde. De twee broeders, vol vrees dat Ciappelletto hen bedriegen zou, waren tegen een beschot gaan zitten, 't welk de kamer waarin hij lag van een andere afscheidde, en luisterend, konden zij gemakkelijk hooren en verstaan al wat Ciappelletto tot den broeder zei, en soms kregen zij bij het luisteren naar zijn bekentenissen zoo grooten lachlust dat ze het bijna uitschaterden. Een enkele maal zeiden ze bij jzfehzelf: „Welk een kerel toch, dat nóch ouderdom, nóch ziekte, nóch vrees voor den zóó nabijen dood, en evenmin voor God, voor wiens oordeel hij weldra verschijnen zal, hem van zijn slechtheid heeft kunnen bekeeren, of bewerken dat hij anders wenscht te sterven dan hij geleefd heeftI" Doch vernomen hebbende dat hy m de kerk begraven zou worden, kon hun de rest niets schelen. Kort hierop ontving Ciappelletto den ouwel en daarna, snel minder wordende, het laatste oliesel; en kort na vespertijd stierf hij nog denzelfden dag dat hij gebiecht had. Weshalve de twee broeders, — volgens zijtt beschikking zijn eigendom gebruikend om hem een eerlijke begrafenis te verschaffen - aan het broeder-klooster bericht stuurden, opdat zij als naar gewoonte voor de nachtwake zorgen en 's morgens om het lijk zenden zouden, en verder hiervoor nog alle noodige maatregelen namen. De vrome broeder die hem de biecht had afgenomen, van zijn overlijden hoorende, kwam met den prior van het klooster overeen om de kapittel') -klok te laten luiden en toonde in de vergadering der bijeengekomen monniken aan dat Ciappelletto, te oordeelen naar de afgelegde biecht, een heilig man geweest was. In de hoop dat God door hem nog vele wonderen zou doen, overtuigde hij ') Vergadering van orde-broeders. DE BIECHT VAN CIAPPELLETTO 13 hen, dat zij zijn lichaam met den grootsten eerbied en met devotie in ontvangst moesten nemen. Waarmee de prior en de andere lichtgeloovige broeders instemden, 's Avonds gingen zij allen naar het lijk van Ciappelletto en hielden daarbij een lange en plechtige wake, en 's ochtends in koorhemden en pluvialen, ') gingen zij, het getijboek in de hand, achter de voorgedragen kruisen, het lijk halen, hetwelk zij met groote praal en plechtigheid naar hun kerk brachten, gevolgd door bijna de gansche bevolking der stad, zoo vrouwen als mannen. Toen het lijk daar neergezet was, beklom de vrome biechtvader den kansel, en begon over zijn leven, zijn vasten, zijn maagdlijkheid, zijn eenvoud, onschuld en vroomheid verbazingwekkende dingen te verhalen, en onder andere ook wat Ciappelletto hem schreiende als zijn grootste zonde had gebiecht, en hoe hij hem ternauwernood had kunnen overtuigen dat God hem dit vergeven zou. Hierna begon hij het toehoorende volk te berispen, zeggende: — En gij, door God verdoemden, voor elk stroospiertje dat u tusschen de voeten komt, verwenscht gij God en Moedermaagd en alle heiligen van het paradijs. Bovendien vertelde hij nog veel van zijn rechtschapenheid en van zijn reinheid: kortom, met zijn prediking, waaraan door de bewoners dier streek ten volle geloof geschonken werd, plaatste hij hem zoo hoog in de achting en den eerbied, van alle aanwezigen, dat, toen de dienst was afgeloopen, allen in dicht gedrang naar hem toeliepen om zijn handen en voeten te kussen. Alle kleeren werden van het lijk gerukt, ieder die er een stukje van bemachtigde, hield zich voor bevoorrecht, en er werd besloten dat hij den ganschen dag daar zóo zou blijven, opdat allen hem daar bezoeken en aanschouwen konden. Den volgenden nacht werd hij in een marmeren tombe op plechtige wijze in een kapel bijgezet, en terstond 1) Vóór openhangend overkleed. 14 BOCCACCIO'S DECAMERONE begon den dag daarna het volk erheen te gaan en kaarsen aan te steken en te knielen en nadien, al biddende, geloften te doen en wasfiguren op te hangen als zinnebeelden van die geloften. En dermate groeide de roem van zijn heiligheid en van den eerbied voor hem, dat er bijna niemand meer was, in welken tegenspoed ook, die aan een anderen heilige zijn geloften deed dan aan hem, dien zij den Heiligen Ciappelletto noemden en nog noemen. Men verzekert dat God vele wonderen door hem gedaan heeft en dagelijks nóg doet aan wie in devotie zich bij hém aanbeveelt. Zoo dan leefde en stierf Ciapperello da Prato, en werd een heilige naar gij gehoord hebt. Ik wil de mogelijkheid niet betwisten dat hij een zalige geworden is in de nabijheid van God, omdat, hoe slecht en misdadig ook zijn leven geweest zij, hij toch in zijn uiterste oogenblik zooveel berouw gehad kan hebben, dat God hem misschien nog uit deernis in zijn koninkrijk heeft opgenomen. Doch, dewijl ons dit verborgen is en ik alleen naar wat ervan blijken kon, oordeel, zeg ik dat hij eerder in de handen des duivels in 't verderf beland zal zijn, dan in den hemel. Is dat zoo, dan is er nog meer de liefderijkheid Gods jegens ons uit te kennen, welke, niet rekenende met onze dwaling maar met de zuiverheid van ons geloof, al kiezen wij ook tot middelaar een hem vijandige dien we hem genegen wanen, ons verhoort, evenzeer alsof wij ons gewend hadden tot een waarachtigen heilige als middelaar van zijn genade. DE BEKEERING VAN DEN JOOD ABRAHAM. Vertelling van NEIFILE. |^^^^^ELIJK] ik eertijds hoorde vertellen was er iïlliilPli 'n Parij8 een groot koopman en goed llllÉlllili menscn tevens, Giannotto di Civigni geheealifÉllMp ten, eerlijk en rechtschapen, die een grooten IfeimsTiCT^ handel in geweven goederen dreef. Hij leefde in bizonder e vriendschap met een heel rijken jood, Abraham, eveneens koopman en zeer rechtschapen en eerlijk. Door het opmerken van die rechtschapenheid en eerlijkheid begon het Giannotto geducht te hinderen dat de ziel van een zoo waardigen, wijzen en goeden man verloren zou gaan, omdat hem het ware Geloof ontbrak. Daarom begon hij hem vriendschappelijk te verzoeken de dwalingen van het joodsche geloof te laten varen en zich te bekeeren tot de waarheid van het Christendom, hetwelk hij door zijn goedheid en heiligheid zich steeds in voorspoed kon zien uitbreiden, terwijl hij daarentegen zijn geloof kon zien verminderen en ten onder gaan. De jood antwoordde dat hij enkel het joodsche geloof voor goed en heilig hield, dat hij daarin geboren was, daarin hoopte te leven en te sterven en dat niets hem ooit daarvan afvallig kon maken. Giannotto hield hierdoor niet op, en eenige dagen later begon hij hem op dezelfde wijze toe te spreken, hem i6 BOCCACCIO'S DECAMERONE aantoonende, plompweg gelijk kooplui dat meestal doen, waarom hij ons geloof beter vond dan het joodsche. En hoewel de jood een groot kenner van den joodschen godsdienst was, begon hem toch — 't zij door de vriendschap voor Giannotto bewogen, 't zij dat wellicht woorden, door den Heiligen Geest den onwetenden man op de tong gelegd, hun uitwerking deden — de bewijsvoering van Giannotto zeer te behagen, al bleef hij koppig weigeren zich te laten bekeeren. Bleef de een halsstarrig op zijn stuk staan, de ander hield niet op hem lastig te vallen, totdat eindelijk de jood, door zoo aanhoudend aandringen overwonnen, zeide: — Hoor eens, Giannotto, gij verlangt dat ik christen word — ik ben bereid het te worden, en ten bewijze wil ik eerst naar Rome gaan om daar te zien dien gij den Stedehouder Gods op aarde noemt, en zijn levenswijze en gewoonten, evenals die zijner kardinalen, gade te slaan. Welnu, indien ze mij zóó toeschijnen dat ik, zoowel door wat ik gezien als door wat ik van u gehoord heb, overtuigd word dat uw geloof beter is dan het mijne, gelijk gij u zooveel moeite gegeven hebt om mij aan te toonen, dan zal ik doen wat ik u beloofd heb. Zoo_niet —* dan blijf ik jood als tot nu toe. Toen Giannotto dit hoorde, mishaagde het hem zeer en zei hij bij zichzelven: Nu is alle moeite verloren, die ik meende zoo uitstekend besteed te hebben aan zijn bekeering. Want als hij aan het hof te Rome komt en daar het zondige, ontuchtige leven der geestelijken ziet, dan zal hij eer, gesteld dat hij reeds christen geworden ware, zich weer tot jood bekeeren, dan van jood christen worden. Zich tot Abraham wendende, zeide hij: — Beste vriend, waarom toch zoudt ge u die moeite geven en waarom zoo groote onkosten maken om van hier naar Rome te gaan? nog ongerekend de vele gevaren, waaraan een rijk man als gij zijt, te zee en te land Moot staat 1 Meent ge dat hier niemand is om u te DE BEKEERING VAN DËN JOOD ABRAHAM doopen? En als er nog eenige twijfel bij u bestaat aangaande het geloof, dat ik u als 't ware aantoonde, waar zijn er betere onderwijzers, wijzere mannen in geloofszaken dan hier, die u omtrent alle vragen die gij te opperen wenscht zullen inlichten? Het lijkt me daarom overbodig dat gij dien tocht maakt. Denk eens hoe de prelaten al zijn die gij hier hebt kunnen gadeslaan; hoeveel te beter nog 'naarmate zij dichter zijn bij den oppersten Herder. En daarom: volg mijn raad op, spaar deze moeite voor een ander maal als gij voor eenige zonde vergiffenis wilt gaan vragen, dan reizen wij mogelijk wel samen. — Ik geloof gaarne, Giannotto, antwoordde de jood, dat het is gelijk gij zegt, maar — kort en goed — indien gij van mij verlangt wat gij mij zoo vaak gevraagd hebt, ben ik vast besloten, er heen te gaan; zoo niet, dan komt er niets van. Giannotto, zijn beslistheid bemerkend, zei: „Dan wensch ik u een voorspoedige reis," en overlegde bij zichzelf dat hij wel nooit christen zou worden na het hof te Rome gezien te hebben; maar, daar hij er toch niets bij verloor, onthield hij zich verder. De jood steeg te paard en reisde zoo vlug mogelijk naar Rome, waar hij door zijn geloofsgenooten met eere ontvangen werd. Zonder iets te zeggen van het doel zijner reis, begon hij behoedzaam de levenswijze gade te slaan van den Paus, van de Kardinalen, van de andere geestelijken en van al de hovelingen,l) en naar wat hij als scherpzinnig man zelf waarnam en door inlichting van anderen hoorde, bevond hij dat allen, van den hoogste tot den minste, zonder onderscheid op schandelijke wijze door niet enkel natuurlijke, maar ook tegennatuurlijke ontucht zondigden, niet in 't geringste weerhouden door schuldbesef of schaamte, terwijl de macht der lichtekooien en schandjonkers om zich op een I) Men denke aan het pauselijk hof in de middeleeuwen. Decamerone. 3 i8 BOCCACCIO'S DECAMERONE of andere wijze te bevoordeelen er van niet weinig invloed was. Verder leerde hij ze, behalve als wellustelingen, ten volle kennen als gulzige. dronkaards, als lieden die met brute dierlijkheid meer hun maag dienden dan iets anders. Nog nauwlettender toeziende bemerkte hij aller gierigheid en geldzucht, zoodat ze zelfs menschenbloed, ook christelijk, *) en goddelijke zaken, welke ook, 't zij tot offeranden of tot schenkingen behoorende, voor geld kochten en verkochten, groote zaken daarin drijvende en met meer makelaars, dan er te Parijs waren in geweven stoffen als anderszins, Aan klaarblijkelijke simonie9) gaven zij den naam van „behartiging van benoemingen" en aan hun onmatigheid dien van „zorg voor levensonderhoud," alsof God, laat staan de beteekenis der woorden, de bedoeling hunner zondige zielen niet kende, en. evenals de menschen door den naam der dingen zich zou laten bedriegen. Die zaken zelve, met meer andere waarover gezwegen wordt, mishaagden zeer den soberen en zedigen jood. Meenend genoeg gezien te hebben, maakte hij het plan om naar Parijs terug te keeren en deed zulks. Zoodra Giannotto hoorde dat hij terug gekomen was, ging hij, op niets minder hoop hebbende dan op zijn christen-worden, naar hem toe en feestelijk waren zij samen. Dan, na hem eenige dagen van rust gegund te hebben, vroeg Giannotto wat hem docht van den Paus, de Kardinalen en van de andere hovelingen. Waarop de jood antwoordde: — Het komt me voor dat ze allen te zamen niets goeds van God te wachten hebben, en ik zeg u dit omdat — kan ik mijn waarneming vertrouwen — daar noch vroomheid, noeh devotie, noch goede werken, noch voorbeeldigheid in leven of in daden bij eenig geestelijke te ontdekken zijn; integendeel schijnen mij daar de 1) Als slaven. 2) Handel in kerkelijke ambten. DE BEKEERING VAN DEN JOOD ABRAHAM 19 ontucht, hebzucht, onmatigheid, en dergelijke of nog ergere ondeugden — als dit mogelijk is — dermate bij allen in aanzien te wezen, dat Rome mij eer een broeinest lijkt van duivelsche daden, dan een kweekplaats van goddelijke. Het lijkt mij of uw Herder en, hem volgend, look al de anderen, met al hun zorg, geest en gaven zich toeleggen op het vernietigen of verdrijven van den christelijken godsdienst, terwijl zij het fondament en den stut ervan moesten zijn. En juist omdat ik niet datgene zie gebeuren wat zij beoogen, integendeel uw geloof bij voortduring veld zie winnen en zijn licht al helderder schijnen, dien ik wel te erkennen dat van uw godsdienst, — waarachtiger en heiliger dan eenige andere, — de Heilige Geest fondament en stut wezen moet. Weshalve ik die, halsstarrig tegenover uw aandringen, geen christen wilde worden, thans voor niets ter wereld zou willen nalaten mij tot het christendom te bekeeren. Laat ons dus naar de kerk gaan om mij daar, volgens het voorschrift van uw heilig geloof, te laten doopen. Giannotto, die juist het tegenovergestelde besluit verwachtte, was dit hoorend meer dan ooit en uittermate vergenoegd. Samen ging hij met hem naar de Notre Dame en verzocht de daar aanwezige geestelijken Abraham te willen doopen, welke, dit Abraham's verzoek achtende, het dadelijk deden. Giannotto hield hem ten doop, noemde hem Giovanni, en liet hem daarna door beer bekwame mannen op volledige wijze in ons geloof onderrichten, hetwelk hij spoedig aanleerde. Hij bleef steeds een goed en degelijk man, vroom van leven. DE DRIE RINGEN. Vertelling van FILOMENA. ^^^^^ALADIJN — wiens dapperheid zoo groot IH^^^pÊ was dat hiJ n'et alleen van onaanzienlijk ||lg^Sl|f man Sultan van Babylonië werd, maar ook |gP^!^^gg yele overwinningen op christen- en sara0z5zSzaSÉ3za3 ceensche vorsten behaalde — had door verschillende oorlogen en weidsche praal zijn schatkist uitgeput en door een onvoorziene omstandigheid veel geld noodig. Niet wetende vanwaar het zóo spoedig te krijgen als hij het behoefde, herinnerde hij zich een rijken jood, Melchisedek geheeten, die te Alexandrië geld leende tegen! interest, ') en meende dat deze genoeg bezat om hem te helpen indien hij wilde. Doch de jood was zoo gierig, dat hij het nooit vrijwillig doen zou, eh geweld wilde hij niet gebruiken; weshalve hij, door nood gedrongen, en alles overwogen hebbende om er iets op te vinden, waardoor deze hem te hulp zou móeten komen, besloot hem met een schijn van recht daartoe te dwingen. Hij] deed hem bij zich komen, ontving hem vriendelijk, liet hem naast zich zitten en zei daarna tot hem: 1) Geld leenen tegen interest werd in de middeleeuwen door velen afgekeurd. Daardoor en door het bedingen van te hooge rente kreeg het woord u s u r a evenals ons woeker allengs een ongunstige beteekenis. In woekeren (overdr.) vindt men nog de gunstige. Zie de eerste novelle, blz. 3, reg. 6 v. o., en vgl. De koopman van Venetië, ie bedrijf.) DE DRIE RINGEN 21 — Waardige man, van verschillende personen heb ik gehoord dat gij zeer wijs zijt en ver gevorderd in de goddelijke dingen; daarom zou ik gaarne van u weten welke der drie geloofsbelijdenissen gij voor de ware houdt: de joodsche, de mOhammedaansche of de christelijke. De jood, inderdaad een scherpzinnig man, begreep maar al te wel dat Saladijn, met hem eenige vraag te stellen, net er op toelei hem erin te laten loopen, en, om die bedoeling te verijdelen, meende hij geen der drie boven de andere te moeten prijzen. Daar hij een antwoord noodig had 't welk den ander geen vat op hem zou •geven, scherpte hij zijn geest en wist weldra wat hij zeggen moest. — Mijn Heer, zoo sprak hij, gij doet mij een belangrijke vraag, en daar ik u mijn meening wil zeggen, zij 't veroorloofd dat ik u een kleine vertelling doe, naar gij hooren zult. Vergis ik mij niet, zoo heugt mij meermalen vernomen te hebben, dat er eertijds een machtig en rijk man leefde, aan wien, onder andere zeer dure kleinooden [in zijn juweelenschrijn, een bizonder fraaie en kostbare f ring toebehoorde. Hij wilde dien in eere houden om zijn waarde en schoonheid, hem van geslacht tot geslacht aan zijn afstammelingen nalaten en gelastte dat degene zijner zonen bij wien de ring, tot dat doel hem vermaakt, gevonden werd, als zijn erfgenaam erkend en door alle anderen, als boven hen gesteld, geëerd en geëerbiedigd zou worden. Hij, wien de ring was nagelaten, handelende als zijn voorganger, deed desgelijks tegenover zijne afstammelingen: kortom, de ring ging van hand tot hand langs tal van opvolgers en kwam eindelijk in het [bezit van iemand die drie knappe, deugdzame, hun vader zeer onderdanige zonen bezat, waarom deze hen allen gelijkelijk liefhad. En elk dier jongelingen, bekend met thet oude gebruik betreffende den ring, begeerig de meest geëerde te worden, smeekte om het zeerst voor zich den reeds ouden vader, dat deze bij zijn dood nem aen ring 22 BOCCACCIO'S DECAMERONE zou nalaten. De waardige man, van allen evenveel houdend, was zelf niet in staat den een de voorkeur tej geven boven den ander; overwoog, daar hij elk hunner] den ring beloofd had, dat hij ze alle drie tevreden moest stellen, en liet in 't geheim door een bekwamen meester twee andere ringen vervaardigen, zóó gelijkend op den eerste, dat hij die ze had laten maken, zelf nauwelijks den echte herkende. Bij het naderen tot zijn dood gaf heimelijk hij een ring aan elk zijner zonen, en deze, na het sterven huns vaders, ieder voor zich gesteld op de erfenis en den eerestaat, betwistten die elkander, ten bewijze van hun recht elk zijn ring toonend. En wijl de ringen zóo op elkaar geleken dat de echte niet te onderkennen was, bleef de vraag, welke de echte ring van den vader was," onopgelost en blijft dat nog. Ditzelfde geldt, mijn Heer, ; van de drie geloofsleeren, door God den Vader aan de drie volkeren gegeven, aangaande welke gij mij de vraag steldet; elk gelóóft zijn erfdeel, zijn geloofsleer, als de echte en volgt haar geboden, maar wie de echte bezit, blijft, evenals .bij de ringen, vooralsnog onbeslist. Saladijn zag in dat de ander zeer slim aan den strik, dien hij hem gespannen had, ontkomen was, en derhalve besloot hij hem openhartig te zeggen wat hij behoefde, om te zien of hij hem helpen wilde. Hij deed dat en deelde hem mede wat hij zou hebben willen doen, indien de jood niet met zooveel beleid geantwoord had. Deze hielp Saladijn aan zooveel geld als hij noodig had, en Saladijn betaalde het later ten volle terug; bovendien gaf hij hem zeer groote geschenken en hield hem steeds als zijn vriend in eer en aanzien bij zich. DE AVONTUREN VAN ANDREUCCIO VAN PERUGIA TE NAPELS. Vertelling van FIAMMETTA. AAR ik vroeger gehoord heb, was er eens in Perugia een jonge paardenkooper, AndreucciO, zoon van Pietro, die vernomen hebbende dat er te Napels een goede paardenmarkt was, vijfhonderd goudguldens bij zich stak en, daar hij nog nooit van huis geweest was, met andere kooplieden er heen trok. Op een Zondagavond kwam hij tegen het vesperluiden daar aan, en den volgenden morgen ging hij op aanwijzing van zijn waard naar de markt,, waar hij vele paarden zag en daaronder niet weinige die hem aanstonden en waarover hij aan het onderhandelen ging. Toen hij het over den prijs van geen enkel eens kon worden, haalde hij, nog groen en weinig voorzichtig, om te toonen dat hij wel degelijk kwam om te koopen, in tegenwoordigheid van den 'gaanden en komenden man meermalen zijn beurs met goud geld te voorschijn. Terwijl hij onder deze onderhandelingen met de beurs in de hand stond, gebeurde het dat een jonge Siciliaansche, zeer schoon maar goedkoop ten gerieve voor eiken man, zonder dat hij haar zag, hem strijkelings voorbijging, die, de beurs opmericena 24 BOCCACCIO'S DECAMERONE terstond bij zichzelf zei: „Wie zou er beter aan toe-zijn ' dan ik, als dat mijn geld was," en doorliep. Bij dat jonge meisje was er een oude, eveneens Siciliaansche vrouw die, terwijl het meisje doorliep, zoodra zij Andreuccio in het oog kreeg, op hem toesnelde en hem hartelijk begon te omhelzen, hetwelk de andere, toen zij het bemerkte, zonder iets te zeggen van terzijde bleef aanzien. Andreuccio begroette het oudje, dat hij i herkende, zeer vriendelijk en nadat zij hem beloofd had in zijn herberg te komen en, zonder verder veel woorden te wisselen, heengegaan was, begon hij opnieuw met loven en bieden maar kocht dien morgen niets. Het jonge meisje, dat eerst Andreuccio's beurs en daarna de vertrouwelijkheid van haar oude dienstbode met hem gezien had, zon op een middel om zijn geld, 't zij geheel of gedeeltelijk te bemachtigen, en begon voorzichtig te vragen wie hij was en vanwaar hij kwam' en wat hij hier deed en hoe zij hem kende. Deze vertelde haar toen alles van Andreuccio zóo in bizonderheden, als hij het ongeveer zelf zou gedaan hebben, daar zij langen tijd in Sicilië bij zijn vader gediend had en later in Perugia. Ook vertelde zij waar hij zijn verblijf hield en waarvoor hij gekomen was. Het meisje, ten volle ingelicht omtrent zijn naam en verwanten, grondde daarop haar plan om met een fijne list aan haar hebzucht te voldoen. Thuis gekomen gaf zij het oudje den ganschen dag druk werk, opdat deze niet naar Andreuccio zou kunnen gaan en stuurde een dienstbode, die voor dergelijke zaken door haar gedrild was, tegen vespertijd naar de herberg waar hij verblijf hield. Toevallig trof deze hem zelf alleen aan de deur, en vroeg naar hem. Hoorende dat hij het zelf was, nam zij hem ter.zijde, zeggende: — Mijnheer, een voorname dame in deze stad zou u gaarne even spreken, indien het u belieft. Toen hij haar dit hoorde zeggen overwoog hij, zichzelf beziende, dat hij er bizonder knap uitzag, meende der- DE AVONTUREN VAN ANDREUCCIO TE NAPELS «5 halve dat die dame op hem verliefd moest zijn — alsof er op dat oogenblik geen enkele andere mooie jongen in Napels was! — toonde zich dadelijk bereid en vroeg waar en wanneer de dame hem spreken wilde. — Wanneer het u schikt te komen, mijnheer, antwoordde het dienstmeisje, zal zij u bij zich wachten. Daarop zei Andreuccio terstond, zonder iets in de herberg mee te deelén: „Ga dan maar vooruit, ik zal je volgen," waarop zij hem den weg wees naar het huis der dame, die in een buurt woonde, waarvan de naam zelf, Malpertugio (slecht hol), de netheid aanduidt. Doch hij, niets hiervan wetende of vermoedende, meende dat hij in een zeer nette buurt een lieve vrouw bezocht en trad goedschiks, voorgegaan door het meisje, haar huis binnen, waar hij bij het trap beklimmen, nadat de dienstbode haar meesteres geroepen had, zeggende: „Hier is Andreuccio," haar op de bovenste trede hem zag wachten. Zij was nog zeer jong, lang, en had een heel mooi gezicht; daarbij was ze bevallig en sierlijk gekleed. Zoodra Andreuccio genaderd was, liep zij hem drie treden met open armen tegemoet, omhelsde hem en bleef een poos sprakeloos als door te veel teederheid overweldigd, — dan kuste zij hem op het voorhoofd en zei met eenigszins gebroken stem: — O, Andreuccio, welkom, welkom! — Mevrouw, antwoordde hij, eerst verstomd van verbazing over zoo teedere liefkoozingen: ik verheug me u te mogen bezoeken. Daarop nam zij hem bij de hand, bracht hem in haar ontvangkamer, en vandaar, zonder iets meer te zeggen, naar haar slaapkamer, welke geheel gevuld was met roze-, oranjebloesem- en andere geuren. Hij zag daar een zeer fraai bed met gordijnen en ook kleederen aan houten knoppen, — naar de gewoonte aldaar — en vele andere schoone en rijke zaken, zoodat hij, groen als hij was, haar vast en zeker voor niet minder dan een groote dame hield. Toen zij samen waren gaan zitten op een BOCCACCIO'S DECAMERONE kist aan den voet van haar bed, begon zij aldus hem toe te spreken: — Andreuccio, ik ben er zeker van dat je je verwondert èn over mijn liefkoozingen èn over mijn tranen, omdat je mij niet kent en mogelijk nooit mijn naam gehoord hebt, maar je zult gauw hooren wat je misschien nog meer zal verwonderen, namelijk dat ik je zuster ben. Ik zeg je dat ik nu op elk uur, als het moet zijn, getroost zal sterven, omdat ik door Gods genade vóór mijn dood althans éen van mijn broeders gezien heb, die ik zoo gaarne allen zien zou. Indien je hiervan nooit gehoord mocht hebben, zal ik het je vertellen. Ons beider vader, Pietro, heeft — en ik meen dat je dit weten kunt — langen tijd te Palermo gewoond, en omzijn goedheid en beminnelijkheid hielden daar allen die hem kenden veel van hem. Niemand onder hen hield meer van hem dan mijn moeder, een deftige vrouw en destijds weduwe: zooveel zelfs, dat zij, de vrees voor haren vader en hare broers en haar eigen eerbaarheid niet achtende, dérmate vertrouwelijk met hem omging, dat ik daarna geboren ben en achterbleef gelijk je me nu ziet. Toen later er voor Pietro redenen bestonden om van Palermo naar Perugia te vertrekken, liet hij mij als klein meisje met mijn moeder achter, en voorzoover ik gehoord heb, heeft hij zich nooit meer over haar of mij bekommerd. Als hij niet mijn vader was geweest, zou ik hem dat zeer kwalijk nemen, denkende — om niet te spreken van de liefde mij verschuldigd, zijn dochter, uit geen dienstmeid of lichte vrouw hem geboren — aan de ondankbaarheid dóór hem aan mijn moeder betoond, die, zonder iets naders van hem te weten, door de innigste liefde bezield, al het hare en zichzelve eveneens aan hem overleverde. Maar wat wil je? Slechte en lang geleden daden zijn gemakkelijker af te keuren dan goed te maken: de zaak ligt er eenmaal toel Hij liet me dan als klein kind in Palermo achter, waar mijn moeder, die rijk was, mij op volwassen leeftijd uithuwelijkte aan een DE AVONTUREN VAN ANDREUCCIO TE NAPELS 27 der Girgenti, een deftig edelman, die uit liefde voor mijn moeder en mij, te Palermo kwam wonen. Daar hij een ijverig Guelf *) Was, begon hij zich daar in verbinding te stellen met onzen koning Karei. Dit werd echter door koning Frederika) gemerkt vóór het iets uit kon werken en daardoor de aanleiding dat wij- uit Sicilië vluchten moesten, terwijl ik hoopte de meest geziene edelvrouwe van dat eiland te zullen zijn. Het weinige dat wij mee konden nemen — ik zeg het weinige in verhouding tot onze groote bezittingen — met ons voerend, verlieten wij onze landgoederen en paleizen en zochten een toevlucht in deze stad, waar koning Karei zoo goed voor ons was dat hij, om de door ons geleden schade eenigermate te vergoeden, ons huizen en goederen geschonken heeft en nog voortdurend aan mijn man, je zwager, een goed inkomen verleent, zooals je zult kunnen zien. Zoo ben ik dan nu hier, waar ik, zonder je toedoen, alleen door Gods genadige goedheid, jou, mijn lieve broer, ontmoet. Dit gezegd hebbende, omhelsde zij hem opnieuw, en met tranen van teederheid kuste zij hem nogmaals op het voorhoofd. Toen Andreuccio haar dit verzinsel zoo geregeld en ernstig had hooren vertellen, zonder dat zij even aarzelde of stotterde, en hij zich herinnerde dat zijn vader werkelijk te Palermo geweest was, daarbij kennende bij eigen ervaring de zeden der jongelieden, zoo gaarne geneigd liefdesbetrekkingen aan te knoopen, en lettende op haar tranen van teederheid, haar zedige kussen en omhelzingen, hield hij alles wat zij zeide voor de zuivere waarheid, en antwoordde haar, toen zij zweeg: Mevrouw, het moet u niet vreemd voorkomen dat 1) De Guelf en kozen de partij van den Paus tegenover den Duitschen Keizer, die steun vond bij de Ghibellijnen. 2) Hier worden blijkbaar oedoem : Karei 11 van xuijuu, wiuut 1»" Napels, en Frederik II van Aragon, koning van Sicilië. 28 BOCCACCIO'S DECAMERONE ik verwonderd ben; want waarlijk, — het zij dat mijn vader om welke redenen dan ook nooit over u en uwe moeder sprak, hetzij dat hij dit wel deed maar het mij niet ter oore kwam — ik wist niets van u, en u kon evengoed niet bestaan hebben; doch naarmate ik het minder verwachtte is 't mij te meer lief u hier als mijn zuster gevonden te hebben, nu ik hier zoo alleen ben. Inderdaad ken ik geen zóó aanzienlijk handelsman, die u niet als zijn zuster zou liefhebben, — hoe dan ik, die maar een klein koopman benl Maar éen zaak verzoek ik u me nog op te helderen: hoe wist u wie ik was? — Vanmorgen kwam ik daar achter, antwoordde zij, door een arme vrouw die dikwijls bij me is omdat zij, naar haar zeggen, langen tijd in Palermo en Perugia bij vader diende, en had ik het niet veel fatsoenlijker gevonden je hier te ontvangen waar je als thuis bent, dan naar jou toe te gaan in het huis van een ander, stellig zou ik allang bij je gekomen zijn. Na deze woorden begon zij hem éen voor éen en met naam en toenaam te vragen naar al zijn verwanten, waarop hij aangaande allen bescheid gaf, hierdoor nog meer geloovende wat hem nuttig geweest ware minder te gelooven. Daar zij lang gepraat hadden en het zeer warm was, liet zij versnaperingen en Griekschen wijn komen en voor Andreuccio inschenken. Toen hij daarna vertrekken wilde omdat het tijd werd voor 't avondmaal, duldde zij dit geenszins; integendeel, doende of 't haar zeer hinderde, zei zij, hem omhelzende: — Helaas, nu zie ik duidelijk hoe weinig je om mij geeft! Denk eens aan: je bent nu bij een zuster van je, die je nooit gezien hebt, en in haar huis, waar je in de stad komend hadt moeten afstappen, en nu wil je hiervandaan gaan naar de herberg voor je avondeten! Stellig blijf je bij mij eten en al is mijn man tot mijn grooten spijt niet thuis, zal ik je toch wel naar behooren weten te onthalen, voorzoover een vrouw dat kan. — Ik houd zooveel van u als men van een zuster DE AVONTUREN VAN ANDREUCCIO TE NAPELS 29 houden kan, zeide Andreuccio, niet wetende wat anders te antwoorden, maar als ik er niet heenga, zal men den heelen avond voor het avondmaal op mij wachten, en dat zou een groote lompheid van mij zijn. — Goddank, zei zij toen, dat ik nog iemand in huis heb om te laten zeggen dat men niet op je wachten moet! Maar jij moest eigenlijk, en dat zou veel beleefder zijn, aan je gezellen laten zeggen dat ze hier kwamen avondmalen; wilde je dan daarna nog naar de herberg, dan kon je er allemaal samen heengaan. Andreuccio antwoordde dat hij zijn metgezellen dien avond niet noodig had, maar dat hij zich geheel naar haar verlangen schikte. Zij deed toen of ze iemand naar de herberg zond met de boodschap niet op hem te wachten. Dan gingen zij, na nog druk praten, aanzitten, en terwijl op weelderige wijze verscheidene gerechten werden voorgediend, wist zij den maaltijd behendig tot in den donkeren nacht te rekken. Toen zij van tafel waren opgestaan en Andreuccio vertrekken wilde, zeide zij dat ze dit op geen voorwaarde toe zou staan, omdat Napels geen stad was om 's nachts te doorkruisen, allerminst voor een vreemdeling, en zij daarom niet alleen zijn avondeten maar ook zijn nachtverblijf in de herberg had laten afzeggen. Daar hij dat geloofde en het genoegelijk vond bij haar te zijn, bleef hij. Na het avondmaal was er dus nogmaals druk en voorbedachtelijk lang gepraat tot diep in den nacht, toen zij met haar vrouwen zich in een andere kamer terugtrok, hem in haar slaapkamer achterlatende met een kleinen jongen tot zijn dienst, indien hij iets noodig mocht hebben. Het was zeer warm, weshalve Andreuccio, alleen gebleven, zich spoedig van zijn bovenkleeren ontdeed, zijn broek uittrok en die aan het hoofdeinde van het bed neerlei, en daarna aan het jongetje vroeg waar hij zijn lichaam van het overtollige kon ontlasten. Die wees hem een deur in een der kamerwanden, en zei: Daar kunt u ingaan. 30 BOCCACCIO'S DECAMERONE Andreuccio, argeloos erin gegaan, trapte bij toeval op een plank die, losgeraakt, aan de andere zijde op een kleinen balk rustte, en viel daarmee naar beneden. God had hem zóo lief, dat hij, hoewel van een tamelijke, hoogte vallend, geen letsel bekwam, echter door de uitwerpselen, waarvan die plek vol was, geheel bevuild raakte. Om u beter te doen begrijpen wat hier verteld wordt en wat nog volgt, zal ik u de plaatselijke gesteldheid uitleggen. Er waren in een nauwe gang — gelijk we meermalen tusschen twee huizen zien — op twee kleine balkjes eenige planken getimmerd en een zitplaats gemaakt, van welke planken er een met hem omlaag viel. Dus beneden in de gang terecht gekomen en vol spijt over het ongeval begon Andreuccio den jongen te roepen, maar de jongen was, zoodra hij hem had hooren vallen, naar zijn meesteres geloopen om het haar te zeggen. Deze, naar de kamer gesneld, zocht haastig naar zijn kleeren, vond die en tevens het geld dat hij uit wantrouwen dwaselijk altijd bij zich droeg. In het bezit van datgene waarvoor zij — eene uit Palermo die zich als zuster voordeed van eenen uit Perugia — haar net gespannen had, sloot zij, zich niet meer om hem bekommerend de deur waar hij vóór zijn val uitgegaan was. Toen de jongen hem niet antwoordde, begon Andreuccio luider te roepen, maar vergeefs. Waarop hij, reeds kwaad vermoedend, te laat het bedrog begon te ontdekken, op een muurtje klom dat de gang van de straat afsloot, dan zich neerliet aan de andere zijde, naar den ingang van het huis ging dat hij nu genoegzaam kende, en daar vruchteloos langen tijd riep, aan de deur rukte en erop bonsde. Daarna, duidelijk zijn rampspoed inziende, begon hij schreiende te zeggen: — Helaas, in hoe korten tijd heb ik vijfhonderd florijnen en een zuster verloren 1 Na vele andere woorden begon hij opnieuw tegen de deur te slaan en te roepen, zóó zelfs dat verscheidene der omwonende buren, wakker geworden, opstonden, DE AVONTUREN VAN ANDREUCCIO TE NAPELS verstoord over zooveel rumoer; en een der dienstmeisjes der dame, schijnbaar slaperig aan het venster gekomen, hem voor den gek houdend, riep: — Wie klopt daar beneden? — Och, riep Andreuccio, herken je mij niet? Ik ben Andreuccio, de broer van mevrouw Flordaliso. — Lieve man, antwoordde zij hierop, als je te veel gedronken hebt, ga dan maar eerst je roes uitslapen en kom morgenochtend t^rug. Ik weet niets van Andreuccio en al den anderen onzin dien je bazelt, ga nu maar heen en laat ons asjeblieft slapen. Wat! riep Andreuccio, zou je niet weten wat ik zeg? Zeker weet je hetl Maar als de. Siciliaansche bloedverwantschap zóo gauw vergeten wordt, geef me dan ten minste mijn kleeren terug, die ik hier achtergelaten heb en dan zal ik in godsnaam heengaan. — Beste man, zei ze hierop, half lachende, ik geloof dat je droomt. Dit zeggen, haar hoofd terug trekken en 't venster sluiten was een en hetzelfde. Andreuccio, nu tot het volle besef gekomen van de geleden schade, voelde door grooten spijt zijn boosheid bijna tot woede aanzwellen en wilde trachten door geweld terug te krijgen wat hem door goede woorden niet gelukte, weshalve hij een grooten steen opraapte en met veel heftiger slagen dan eerst wederom woest op de deur begon te beuken. Dit deed de meeste der vroeger reeds ontwaakte en opgestane buren veronderstellen dat hij een slechte kerel was, die maar praatjes verzon om een fatsoenlijke vrouw overlast aan te doen, en boos over zijn gebons begonnen zij, uit de vensters liggend, tot hem te roepen — gelijk alle honden in een straat een vreemden hond aanblaffen —: ,,'t Staat je gemeen op dit uur fatsoenlijke vrouwen voor haar huis met die kletspraat lastig te vallen 1" „Ga toch weg, vent!" „Laat ons slapen, asjeblieft!" „Als je iets van 'r hebben moet, kom morgen terug en maak geen nachtkabaai!" Waarschijnlijk aangemoedigd door al dit geroep, ver- 32 BOCCACCIO'S DECAMERONE toonde zich iemand in het huis, — koppelaar in dienst van de fatsoenlijke vrouw, dien hij noch gezien noch gehoord had, — voor het venster en riep op luiden, barschen en dreigenden toon: „Wie is daar?" Andreuccio, op dit geluid naar boven kijkend, zag iemand staan met zwaren zwarten baard, die hem een uidrukwekkend personage leek en, of hij zóó uit een diepen slaap was ontwaakt en opgestaan, gaapte en zijn oogen wreef. — Ik ben een broer van de dame die hier woont, antwoordde hij hem, niet zonder angst. Maar de ander liet hem niet eens uitspreken en riep, nog barscher dan eerst: — Ik weet niet wat me weerhoudt om naar beneden te gaan en je zoolang te ranselen tot je oprukt, ezel ongemak, dronken lap, die je zijt, om ons wakker té komen maken 1 Hiermee verdween hij en sloot het venster. Een paar buren, best wetend wie hij was, zeiden zacht tot Andreuccio: — Om Godswil, vriend, ga heen, als je hier niet je leven wilt laten: ga voor je bestwil heen. Waarop Andreuccio, bang geworden voor die stem en dat gezicht en aangespoord door den raad der anderen die hem voorkwam dat uit medelijden gegeven werd, met zooveel spijt als ooit iemand voelde en wanhopig over zijn verloren geld, heenging in de richting vanwaar hij dieavdag, zonder te weten waarheen, het dienstmeisje gevolgd was, om naar de herberg terug te keeren. En zelf walgende van den stank dien hij verspreidde en inademde, sloeg hij, uit verlangen om zich in zee af te spoelen, links af en dan de Catalaansche straat in. Doch zoo naar de bovenstad gaande, zag hij toevallig twee personen met een lantaarn in de hand naar zich toekomen en daar hij meende met gerechtsdienaars kennis te maken of kwaadwillig volk te ontmoeten, verborg hij zich behoedzaam in een naburige bouwvallige woning om DE AVONTUREN VAN ANDREUCCIO TE NAPELS »3 ze te ontwijken. Maar of ze juist daar wezen moesten, — zij kwamen in het zelfde huis, een hunner ontlastte zich van wat ijzerwerk dat hij op zijn nek droeg, en samen begonnen zij het te bekijken en er verschillende opmerkingen over te maken. Maar al pratend, zei een hunner: „Wat beteekent dat? zoo'n stank heb ik nog nooit geroken I" en hield toen de lantaarn omhoog. Zij zagen dan dien stakker van een Andreuccio staan en riepen verbaasd: „Wie is daar?" Andreuccio zweeg, maar zij kwamen met het licht naar hem toe en vroegen wat hij zoo bevuild daar deed, waarop hij uitvoerig vertelde wat hem overkomen was. Zij, overleggende waar dit gebeurd kon zijn, zeiden tot elkaar: „dat moet bij Scarabone Buttapuoco geweest zijn." En een hunner zich weer tot Andreuccio wendend, sprak: — Vriendlief, al ben je je geld kwijt, je mag God danken voor dien val, zoodat je niet in dat huis terug kon gaan, want ik ben er zeker van dat, als je niet gevallen was, het je later in je eersten slaap behalve je geld, nog je leven gekost zou hebben. Maar wat helpt nu langer klagen? daar zul je evenmin een duit mee terug krijgen als een ster uit den hemel, en als hij hooren mocht dat je 't verder vertelt, kun je nóg wel gemold worden. Na deze woorden overlegden ze nog even samen en zeiden toen tot hem: — Kijk eens, we hebben meelij met je, en daarom als je lust hebt met ons mee te doen in een zaakje dat wij op touw hebben gezet, lijkt het ons zoo goed als zeker dat jij voor jouw aandeel er veel meer van zult krijgen dan je kwijt geraakt bent. Andreuccio, wanhopig als hij was, antwoordde toestemmend. Nu was er dien dag een Aartsbisschop van Napels, Filippo Muruloto, begraven in vol ornaat en met een robijn aan den vinger, welke meer dan vijfhonderd goudguldens waard was en dien zij wilden gaan stelen. Decamerone. 34 BOCCACCIO'S DECAMERONE Toen zij dit plan aan Andreuccio hadden meegedeeld, ging deze, meer begeerig dan bedachtzaam, met hen op weg naar de hoofdkerk, maar onder 't loopen zei een hunner, omdat Andreuccio nog zoo buitengewoon wangeurde: — Kunnen wij er niet iets op vinden dat hij zich eerst een beetje afspoelt voor dien stank? — Zeker, x antwoordde de ander, hier dichtbij is een put, waar gewoonlijk een katrol en een groote emmer boven hangt; laten we daar heen gaan om hem gauw wat te wasschen. Bij den put gekomen, vonden zij er wel het touw, maar de emmer was er af gehaakt, waarom zij overlegden om Andreuccio aan het touw te binden en in den put te laten zakken, opdat hij daar beneden zich wasschen, dan, als hij klaar was aan het touw schudden zou, om zich door hen weer te laten optrekken. Zoo gezegd zoo gedaan. Nu gebeurde het dat, toen hij in den put was neergelaten, eenige nachtwachten die, of door de warmte, of omdat ze iemand nagezeten hadden, dorstig waren, naar dien put kwamen om te drinken. Zoodra die twee hen zagen, zetten zij het op een loopen, zonder dat de nachtwachten hen opgemerkt hadden. Andreuccio die zich onder in den put gewasschen had, schudde aan het touw. De dorstigen, die eerst hun schilden, wapens en mantels hadden afgelegd, begonnen aan het touw te trekken, in de meening dat de groote emmer vol water er onder aan hing. Toen Andreuccio den rand van den put dichtbij zich zag, greep hij zich, het touw loslatend, snel met de handen daaraan vast. Dit ziende, lieten de nachtwachten, door een plotselingen angst bevangen, het touw glippen, en liepen zij weg zoo hard zij konden, waarover Andreuccio niet weinig verbaasd was, die, had hij zich niet zoo goed vastgehouden, stellig niet zonder groot of doodehjk letsel naar beneden getuimeld zou zijn. Zijn verwondering steeg nog toen hij, uit den put DE AVONTUREN VAN ANDREUCCIO TE NAPELS 35 geklommen, wapens vond welke hij wist dat zijn metgezellen niet gedragen hadden. Bang en niet wetend waarvoor, verdrietig over al wat hem overkwam, besloot hij daarvandaan te gaan, zonder iets aan te raken, en hep hu verder zonder te weten waarheen. Zoo ontmoette hij ztm twee metgezellen, die terugkwamen om hem uit den put te hijschen, en hem ziende, zeer verbaasd aan hem vroegen wie hem uit den put geheschen had. Mdreucao antwoordde dat hij dit niet wist en gaf hun een duidelijk verslag van het gebeurde en van wat hij bij den put gevonden had. Alles nu begrijpende, moesten zij er om lachen en vertelden hem de reden van hun wegloopen en wie het geweest waren die hem hadden opgetrokken. Zonder verdere praatjes, daar 't al middernacht sloeg, gingen ze nu naar de hoofdkerk, kwamen daar gemakkelijk binnen en bij de graftombe welke zeer groot en van marmer was. Met hun ijzers .lichtten zij den buitengewoon wichtigen deksteen zoo ver omhoog dat een man door de opening kon, en schoorden hem toen. Hierna begon de een te zeggen: „wie gaat er nu in?" waarop de ander antwoordde: „Ik niet." „Ik ook niet," zei toen de eerste weer, „maar laat Andreuccio er in gaan." „Ik doe het ook niet," zei Andreuccio. Doch toen wendden zij zich beiden tot hem, zeggende: „Wat — zul je er niet ingaan? Zoo waarachtig als God, als je 't niet doet, zullen wij je met die ijzeren bouten zóó op je kop timmeren dat je er bij blijft liggen 1" Bang geworden, ging Andreuccio erin, bij zich zelt denkende: Zij doen me hier ingaan om me te bedriegen, want als ik hun alles zal hebben aangegeven en met moeite bezig ben er uit te klimmen, gaan zij er op eigen gelegenheid van door en laten mij hier berooid achter. Daarom overlegde hij om vóór alles voor zich zelf te zorgen en, zich herinnerend wat zij van een kostbaren ring gezegd hadden, nam hij, beneden gekomen, dien eerst den Aartsbisschop van den vinger, stak hem bij zich, en na dan den staf, den mijter en de handschoenen 36 BOCCACCIO'S DECAMERONE te hebben toegereikt, kleedde hij het lijk tot op het hemd toe uit, gaf hun alles en zei dat er niets meer was. Doch zy verzekerden hem dat de ring er nog zijn moest en bevalen hem alles na te zoeken, maar hij, doende of zocht en hen antwoordend dat hij hem niet vinden kon hield hen een poos in afwachting. Zij, van hun kant even arglistig, bleven zeggen dat hij maar goed zoeken moest en toen 't hun lang genoeg was, trokken zij den bout weg die de dekzerk schoorde, slopen heen en heten hem in het graf opgesloten. Ieder kan zich voorstellen hoe het Andreuccio te moede werd toen hij dit bemerkte. Meermalen beproefde hij met hoofd'en schouders de dekzerk op te lichten, maar het was vergeefsche moeite. Dior grooten kommer overweldigd bezwijmde hij en viel neer op het lijk van den Aartsbisschop: wie hem daar had zien liggen zou moeilijk hebben kunnen uitmaken wie meer dood was: de bisschop of hij. Maar toen hij later weer tot bewustzijn kwam begon hy bitter te schreien, omdat dit ongetwijfeld maar op tweeërlei wijze kon eindigen: óf, als er niemand kwam f** he* «raf °Pende, zou'hij daarin van honger en van stiklucht tusschen de lijkwormen moeten omkomen, óf als er iemand kwam die hem hier vond, zou hij 'als een dief worden opgehangen. Dit diep treurig overwegende, hoorde hij door de kerk loopen en verschillende personen praten, die gelijk hij meende hetzelfde wilden bedrijven wat hij en zijn metgezellen gedaan hadden, wat hem doodsbenauwd maakte. Doch toen zij de tombe geopend en het deksel geschoord hadden, werden zij het oneens wie er in zou gaan; geen hunner wilde dit doen. Echter, na lang gekibbel, zei een geestelijke: „Waar ben je bang voor? denk je dat hij je op zal eten? Dooden zijn geen menscheneters — ik zelf zal het doen.» En zoo gezegd, met de borst steunende tegen den rand van" het graf, het hoofd buitenwaarts, liet hij zijn beenen afhangen om er zich in te laten zakken. Toen Andreuccio dat zag, stond hij op, greep den DE AVONTUREN VAN ANDREUCCIO TE NAPELS 37 geestelijke bij één been, als om hem er in te trekken. Deze, dit voelende, gaf een wilden gil, trok zich vliegensvlug weer op uit het graf. Waardoor alle anderen zoo verschrikten, dat zij — het graf open latende — aan den haal gingen alsof wel honderdduizend duivels achter hen zaten. Andreuccio, dit ziende, meer dan blij over die onverhoopte uitkomst, klom snel uit het graf-en verliet de kerk langs denzelfden weg dien hij gekomen was. En in den reeds kriekenden dag met den ring aan den vinger op goed geluk rondloopend, kwam hij aan zee en vandaar wist hij zijn herberg weer te bereiken, waar zijn gezellen en de herbergier den ganschen nacht in zorg over hem geweest waren. Zoodra hij hen allen verteld had wat hem overkomen was, scheen de raad van hun hospes het meest geschikt: dat hij onmiddellijk uit Napels zou vertrekken. Hieraan gaf hij spoedig gevolg; hij keerde naar Perugia terug, al zijn geld omgezet hebbende in een ring, terwijl hij was uitgegaan om paarden te koopen. DE KÜISCHE ZINEVRA TEN ONRECHTE VERDACHT. Vertelling van FILOMENA. R vertoefden eens te Parijs eenige van de voornaamste Italiaansche kooplieden — zooals gewoonlijk ieder voor zijn zaken daar zijnde — samen in een herberg, en op een avond, nadat zij met elkander den maaltijd hadden gebruikt, begonnen zij een gesprek over verschillende dingen. Van het eene onderwerp tot het andere overgaande, kwamen ze ook over hun vrouwen te praten, die zij thuis achtergelaten hadden, en schertsend begon er een te zeggen: — Ik weet niet wat de mijne uitvoert, maar dit weet ik wel, dat als hier een meisje onder mijn bereik komt dat me aanstaat, ik de, liefde voor mijn vrouw aan dien kant zet en aan dézen van de andere zooveel mogelijk genieten zal. — Ik doe insgelijks, hernam een ander, want als ik geloof dat mijn vrouw van een fortuintje profiteert, dan doet zij het, en als ik het niet geloof, dan doet zij het toch, en daarom: leer om leer; bak je 't mij, ik bak je 't weer. Een derde kwam al pratende bijna geheel tot hetzelfde besluit — 'kortom, allen bleken hierin overeen te stemmen DE KUISCHB ZINEVRA TBN ONRECHTE VERDACHT 39 dat hun achtergelaten vrouwen haar tijd wel zouden weten te gebruiken. Slechts één hunner, Bernabö Lomellin van Genua geheeten, hield het tegendeel vol, en verzekerde dat hij door de bizondere gratie Gods een vrouw bezat, toegerust met alle edele eigenschappen, die — laat staan een vrouw — zelfs een ridder of schildknaap op zijn best kon bezitten, zoodat wellicht in Italië haars gelijke niet bestond. Want zij was mooi, en heel jong, rank en lenig, en in vrouwelijke handwerken, zooals 't maken van zijden borduursel of dergelijke, overtrof zij alle anderen. Bovendien, zeide hij, zou men geen onderhoorige kunnen vinden die beter en handiger diende aan de tafel van zijn heer dan zij het deed, zoo zedig, verstandig en bescheiden was zij. Daarna prees hij haar nog dat zij beter te paard zat, een valk ophield, kon lezen, schrijven en rekenen dan eenig koopman, en zoo kwam hij, na nog vele andere loftuitingen, terug tot het punt van uilgang, en verzekerde plechtig dat er geen kuischer en eerbaarder vrouw bestond: waarom hij stellig geloofde dat zij, al bleef hij nog tien jaar of voorgoed weg, nooit toenaderingen van een anderen man zou afwachten. Onder de zoo redeneerende kooplui bevond zich een jonge handelsman, met name Ambrogiuolo van Piacenza, die luidkeels begon te lachen bij het laatste gedeelte van Bernabö's lofrede, en spottende hem vroeg of mogelijk de keizer hem dat bij privilege geschonken had, boven alle anderen. Bernabö, een weinig verstoord, antwoordde dat niet de keizer, maar God, die nog wel iets meer vermocht dan de keizer, hem dit voorrecht had geschonken. Bernabö, zei toen Ambrogiuolo, ik twijfel er niet aan of je gelooft dat waar is wat je zegt, maar het komt mij voor dat je weinig gelet hebt op den aard der dingen. Als je dat gedaan had, ken ik je voor verstandig genoeg om zaken te erkennen die je hierover wat gematigder zouden doen spreken. Om je niet te doen gelooven dat 40 BOCCACCIO'S DECAMERONE wy, die zoo vrij over onze vrouwen gesproken hebben, meenen een andere of andersgeschapen vrouw te hebben dan jij, — wij hebben alleen ons gezond verstand doen spreken, — wil ik een beetje met je over deze zaak redeneeren. Ik heb altijd gehoord dat de man het edelste is van Gods sterfelijke schepselen, en na hem de vrouw Volmaakter zijnde zal hij ongetwijfeld meer flinkheid en standvastigheid bezitten, terwijl de vrouwen over het algemeen onbestendiger zijn; het waarom hiervan ware te verklaren uit vele natuurlijke oorzaken, die ik voor 't oogenblik wü laten rusten. Als nu de man, die veel flinker is, zich niet weerhouden kan, ik laat nog daar toe te geven aan een vrouw die hem aanhaalt, maar ook te begeeren eene die hem behaagt en méér dan begeeren, al het mogelijke te doen om met haar zijn doel te bereiken, — en hem dit niet zoo eens in de maand, maar meermalen op een dag overkomt, — hoe durf je dan hopen dat een vrouw, van nature onbestendig, weerstand biedt aan de beden, de vleierijen, de geschenken en aan nog zooveel meer dat een handig man zal aanwenden die haar liefheeft? Meen je dat zij standvastig blijven kan? Hoe je het ook verzekert, ik geloof niet dat je 't meent, als je zelf zegt dat je vrouw een vrouw van vleesch en bloed is als elke andere. Want, is dat zoo, dan heeft ze ook dezelfde neigingen als de andere en dan moet zij met dezelfde krachten haar natuurlijke begeerten weerstaan: daarom, al is zij nog zoo kuisen, de mogelijkheid bestaat dat zij doet als de andere, en men moet geen mogelijkheid zoo beslist ontkennen als jij doet, of het tegendeel ervan volhouden. — Ik ben een koopman en geen wijsgeer, zei Bernabö, en als koopman zal ik je antwoorden. Ik erken dat wat je gezegd hebt, gebeuren kan met de dwaze vrouwen, die geen schaamte bezitten; maar de wijze vrouwen zijn zóo bezorgd voor haar eerbaarheid, dat zij daardoor sterker worden dan de mannen, die zich om de hunne niet bekommeren: en mijn vrouw behoort tot de laatste. DE KUISCHE ZINEVRA TEN ONRECHTE VERDACHT 41 — Ik geloof zeker, zei Ambrogiuolo, dat, als eiken keer wanneer ze een dwaasheid uithalen, op hun voorhoofd een hoorn groeide, waar men aan zien kon wat er gebeurd was, er weinigen zouden zijn die er zich aan waagden; maar niet alleen dat de hoorn niet verschijnt, — bij wie het sluw aanleggen blijkt er schijn noch schaduw van. Welnu, omdat de schande en de oneer alleen bestaan in het ruchtbaar-worden, *) doen ze 't in 't geheim, als er gelegenheid is, en als ze 't nalaten is 't uit domheid. Want houd dit nu voor de zekere waarheid, dat alleen kuisen zijn, die nooit, werden aangezocht, of als ze zeiven moeite deden, niet begeerd werden. En al weet ik dat het door natuurlijke oorzaken zoo zijn móet, zou ik er niet met zooveel zekerheid over spreken, als ik er niet zoo dikwijls en met zoo velen de proef van genomen had. Dit zeg ik je: dat als ik in de buurt was van je onvolprezen kuische vrouw, ik me sterk zou maken haar in korten tijd daartoe te brengen, waar ik reeds anderen toe gebracht heb. — We konden zoo nog lang aan 't twisten blijven, antwoordde Bernabö ontstemd; jij zoudt zeggen ja, en ik neen, en we kwamen niets verder. Maar omdat jij beweert dat ze allemaal zoo verleidbaar zijn en jij er zóó den slag van hebt, ben ik, om je te overtuigen van de eerbaarheid van mijn vrouw, bereid er mijn hoofd onder te verwedden als je haar ooit tot zoo iets krijgen zult; daarentegen, als het je niet lukt, vorder "ik niets meer dan duizend gouden florijnen. — Bernabö, antwoordde Ambrogiuolo, terstond op die opdracht belust, wat zou ik aan je bloed hebben indien ik het won, maar als je het bewezen wilt zien wat ik beweerd heb, zet dan vijfduizend gouden florijnen, die je minder lief zult hebben dan je hoofd, tegenover mijn duizend, en terwijl jij geen termijn bepaalt, neem ik aan I) Le scandale du monde est ce qui fait 1'offense, Et ce n'est pas pécher, que pécher en silence. Molière, TartufelVs. 42 BOCCACCIO'S DECAMERONE om binnen 4rüe maanden nadat ik van hier naar Genua vertrokken ben, met je vrouw gedaan te hebben wat ik • wil, en ten bewijze daarvan iets mee te brengen van wat haar het dierbaarst is en zoovele en zoodanige aanwijzingen, dat je zelf de waarheid zult moeten erkennen. Hier tegenover moet je mij beloven bij al wat je heilig is, dat je in dien tusschentijd niet te Genua komen, noch haar iets hierover schrijven zult. Bernabö zeide dat hij hiermee genoegen nam, en hoezeer ook de andere aanwezige kooplieden zich moeite gaven hen hiervan af te brengen, begrijpende welk onheil er uit kon voortkomen, zij beiden waren zoo opgewonden geraakt dat zij hun eigen wil volgden en eigenhandig geschreven wederzijdsche verbintenissen opmaakten. Dit geschied zijnde, bleef Bernabö te Parijs, en Ambrogiuolo kwam zoo spoedig mogelijk te Genua aan. Toen hij daar eenige dagen doorgebracht en met veel omzichtigheid inlichtingen ingewonnen had, den naam der straat en de levenswijze der koopmansvrouw betreffende, werd méér dan bevestigd wat hij van Bernabö géhoord had, zoodat zijn onderneming hem een dwaasheid bleek. Niettemin stelde hij zich in betrekking tot een arme vrouw die veel daar aan huis kwam en van de dame genoot, welke hij, toen ze op geen andere wijze over te halen bleek, met geld omkocht; en door haar tusschenkomst liet hij zich in een volgens zijn opgaaf vervaardigde kist niet alleen in het huis, maar in de slaapkamer der brave vrouw brengen. De gewillige helpster deed, volgens de haar door Ambrogiuolo gegeven bevelen, of zij uit de stad moest en vroeg of de kist hier een paar dagen mocht blijven staan. Zoo bleef dan de kist daar en toen Ambrogiuolo 's nachts meende dat de dame sliep, opende hij met zelf bedachte mechaniek het deksel, stapte zonder gerucht eruit en in de kamer waar een licht brandde. Toen begon hij rond te kijken om het aanzicht der kamer, de beschildering en alles wat er verder bizonders was, goed in zijn geheugen te prenten. Dan, DB KOISCHE ZINEVRA TEN ONRECHTE VERDACHT 43 naar het bed sluipend en bespeurend dat de vrouw en een heel klein meisje bij haar vast sliepen, ontblootte hij haar zachtaan geheel en zag dat zij naakt even mooi was als gekleed, maar ontdekte geen enkele bizonderheid welke hij noemen kon behalve een moedervlek onder de linkerborst, met goud-blonde haartjes er om heen. Toen hij dit gezien had dekte hij haar weer voorzichtig toe, al voelde hij bij het aanschouwen van zooveel schoonheid de begeerte om zijn leven te wageh en bij haar te gaan liggen. Maar hij durfde niet, daar hij van hooren zeggen wist hoe schuw en onhandelbaar zij in zulke zaken was. Op zijn gemak bleef hij nu een groot deel van den nacht in haar kamer, nam een beurs en een overkleed uit een van haar koffers, dan nog een ring en een gordel, legde dit alles in zijn kist, kroop er weer in, sloot ze gelijk te voren en bracht zoo twee nachten door zonder dat de vrouw er iets van merkte. Op den derden dag keerde de brave handlangster volgens zijn bevel terug om haar kist te halen, en bracht ze weer heen waar ze vandaan gekomen was; Ambrogiuolo stapte er uit, gaf het vrouwtje volgens belofte haar belooning en keerde met al de bovengenoemde zaken vóór het einde van den vastgestelden termijn in Parijs terug. Hier riep hij de kooplieden die bij het gesprek en de weddenschap tegenwoordig geweest waren, bijeen en, Bernabö mede aanwezig zijnde, zei hij de weddenschap gewonnen te hebben, daar hij datgene volbracht waarop hij zich beroemd had: en ten bUjke van de waarheid beschreef hij eerst de inrichting en de beschildering van de kamer, en daarna toonde hij alles wat hij meegebracht had, met de verzekering dat hij het van haar ontving. Bernabö gaf toe dat de kamer er uitzag zooals 'hij zeide, en dat hij die voorwerpen inderdaad herkende als het vroeger eigendom van zijn vrouw, maar zeide dat hij door een der dienstboden de bizonderheden aangaande de kamer had kunnen te weten komen en desgelijk» die dingen had kunnen bemachtigen, zoodat, als hij geen 44 BOCCACCIO'S DECAMERONE andere bewijzen bijbracht, hem dit niet voldoende leek om zich gewonnen te geven. — Eigenlijk moest dit afdoende zijn, hernam Ambrogiuolo, maar omdat je wilt dat ik nog meer zeg, zal ik meer zeggen. Ik zeg je dan dat Zinevra, je vrouw, onder de linkerborst een tamelijk groote moedervlek heeft, met mogelijk een zestal goudblonde haartjes er om heen. Toen Bernabö dat hoorde, was 't hem of hij een messteek in 't hart kreeg, zóó zeer deed het hem; en al sprak hij geen woord, zijn geheel vertrokken gelaat was het duidelijke blijk dat Ambrogiuolo de waarheid gezegd had. Na een poos zeide hij: — Wat Ambrogiuolo zegt is waar, mijne heeren; en daar hij gewonnen heeft kan hij komen wanneer hij goedvindt en zal ik hem zekerlijk betalen. Zoo ontving den volgenden dag Ambrogiuolo de heele som. Bernabö vertrok uit Parijs en reisde, fel vertoornd op zijn vrouw, naar Genua. Doch nabij de stad gekomen wilde hij er niet ingaan, en bleef er wel twintig mijlen vandaan op een landgoed van hém. Vandaar stuurde hij een zijner dienaars, in wien hij veel vertrouwen stelde, met twee paarden en een brief naar Genua, zijn vrouw meldende dat hij terug was en dat zij met den knecht mee en bij hem moest komen. Den knecht zeiven gaf hy heimelijk den last om, op een plaats die hem het meest geschikt voorkwam, zijn meesteres zonder genade te dooden, en daarna terug te keeren. Toen de knecht te Genua kwam, zijn brief afgegeven en aan zijn opdracht voldaan had, werd hij door de vrouw met groote blijdschap ontvangen, en den volgenden morgen, met hem te paard gestegen, sloeg zij den weg in naar het landgoed. Zoo samen rijdend en over verschillende zaken pratend kwamen zij in een uitgestrekt, diep en eenzaam dal, door hooge rotsen en boomen omringd, dat den knecht de geschikte plaats leek om zonder gevaar voor hemzelven het bevel van zijn heer uit te voeren; hij trok zijn mes, nam de vrouw bij den arm en zeide: DE KUISCHB ZINEVRA TEN ONRECHTE VERDACHT 45 — Mevrouw, beveel uw ziel aan God, want verder komt u niet; u moet sterven. Op het zien van het mes en het hooren van die woorden geheel van streek, zeide de vrouw: — Om Gods wil: zeg me vóór je me doodt wat ik je misdaan heb dat je mij vermoorden wilt. — Mevrouw, zei de knecht, mij hebt u niets misdaan en wat u uwen man misdaan hebt weet ik niet: ik weet alleen dat hij mij bevolen heeft u onderweg zonder eenige deernis te dooden; deed ik het niet dan zou hij mij laten ophangen. U weet wel hoeveel ik hem verplicht ben en dat ik hem niets kan weigeren wat hij mij wil opleggen. God is mijn getuige dat ik met u begaan ben, maar ik kan niet anders. — Ach, om de liefde Gods, klaagde de vrouw, je wilt toch niet op bevel van een ander de moordenaar worden van iemand die je nooit iets misdeed. God die alles weet, weet ook dat ik nooit iets gedaan heb waardoor ik dit aan mijn man verdiende. Maar laat dit rusten: als je wilt kun je èn God èn je meester èn rmj op deze wijze gelieven: neem deze kleeren van mij en geef mij alleen je kamizool en kapoets, keer hiermede naar onzen heer en meester terug en zeg hem dat je mij vermoord hebt, en ik zweer je bij dit leven dat je mij schenken zult, dat ik voorgoed verdwijnen zal door ergens heen te trekken vanwaar nooit noch hem, noch jou, noch deze streek eenig bericht aangaande mij bereiken zal. De dienaar, die ongaarne haar doodde, was gemakkelijk tot meelijden te bewegen, nam daarom haar kleeren, gaf haar een lang kamizool van hem en een kapoets, liet haar eenig geld dat ze bij zich had, verzocht haar uit de streek heen te gaan en, haar te voet in het dal achterlatende, vertrok hij naar zijn meester, wien hij vertelde dat niet alleen aan zijn bevel was voldaan, maar dat haar lijk de prooi was geworden van verscheidene wolven. Bernabö, na eenigen tijd in Genua teruggekeerd, werd toen het feit bekend raakte, zeer gelaakt. 46 BOCCACCIO'S DECAMERONE • Zijn vrouw, alleen en diep treurig achter gebleven, ging zoodra de nacht gekomen was, zoo goed mogelijk vermomd, naar een naburig gehucht, kocht daar .van een oud vrouwtje wat zij noodig had en vermaakte toen het kamizool naar haar figuur, kortte het in, naaide van haar hemd een broek met wijde pijpen, knipte haar haren af en, aldus geheel in een zeeman veranderd, ging zij zeewaarts; Aan de kust ontmoette zij een Catalaansch edelman, segnor Encararch geheeten, die van zijn op eenigen afstand gelegen schip was aan land gekomen om zich aan een bron te verfrisschen. Met dezen in gesprek geraakt, verhuurde zij zich aan hem als bediende, en kwam op het schip onder den naam Sicurano van Finale. Hier kreeg zij een betere uitrusting van den edelman en begon, hem zoo goed en trouw te dienen, dat- zij bovenmate in zijn gunst geraakte. Niet langen tijd daarna voer deze Cataloniër met een lading naar Alexandrië en bracht als geschenk enkele zwerf-valken*) aan den Sultan, die hem eenige keeren ten eten noodigde, waarbij hij met welgevallen de manieren van Sicurano, altijd om en bij zijn heer om hem te bedienen, gadesloeg en den Cataloniër vroeg hem zijn bediende af te staan, hetwelk deze deed, al viel het hem hard. Sicurano verwierf weldra door haar ijver niet minder de gunst en genegenheid van den Sultan, dan zij het van den Cataloniër gedaan had. Nu gebeurde het na eenigen tijd dat, bij wijze van jaarmarkt, de jaarlijksche samenkomst van" christen- en mohammedaansche kooplieden plaats had te Acre, hetwelk tot des Sultans gebied behoorde, en de Sultan had .de vaste gewoonte om er, ter beveiliging van de kooplieden en kun waren, behalve andere beambten, ook een van zijn rijksgrooten heen te zenden met soldaten die als wacht dienst moesten doen. Derhalve2) besloot hij, toen de tijd daar was;-Sicurano ' ty£^4H**rbti:.«" «oort valken waarvan men het nest niet kan vinden. *) Dit slaat op-den eersten zin dezer periéfa.^ --' . DB KUISCHE ZINEVRA TEN ONRECHTE VERDACHT 47 te zenden, die uitstekend de taal verstond — en zoo deed hij. Sicurano, aldus als heer en hoofd van de wacht der kooplieden en goederen te Acre gekomen, nam er haar betrekking getrouw en met zorg waar, deed waakzaam de ronde en daarbij veel kooplieden uit Sicilië, Pisa, Genua, Venetië en andere streken van Italië ontmoetende, ging zij, uit zwak voor haar land, gaarne met hen om. Eens, bij een uitstalling van Venetiaansche waren van 't paard gestegen, zag zij plotseling tusschen andere: kostbare voorwerpen een beurs en een gordel liggen, die zij terstond en tot haar verbazing herkende als haar vroeger eigendom, maar zij vertrok geen spier van haar gezicht, vroeg vriendelijk aan wie ze toebehoorden en of ze te koop waren. Ambrogiuolo van Piacenza, met veel handelswaren op een Venetiaansch schip derwaarts gekomen, hoorende dat de hoofdman der wacht vroeg van wie die voorwerpen waren, kwam naar voren en zeide lachende: Mijnheer, die behooren mij toe; maar als u ze mooi vindt, geef ik ze u graag ten geschenke. Sicurano, die zijn lachen opmerkte, vermoedde dat hij aan het een of ander haar herkend kon hebben, doch vroeg met strak gelaat: — Lacht u misschien omdat u een krijgsman naar zulke vrouwezaken hoort vragen? Neen mijnheer, zei Ambrogiuolo, daar lach ik niet om, maar wel om de wijze waarop ik er aan kwam. — Welnu, hernam Sicurano, als God ze u gegund heeft en er steekt niets kwaads achter, vertel dan hoe u er aan gekomen bent. Mijnheer, zei Ambrogiuolo, deze dingen gaf mij met nóg een en ander een voorname Genuaansche dame, Zinevra geheeten, de vrouw van Bernabö Lomellin, op een nacht dat ik bij haar sliep, en zij smeekte mij bij haar liefde ze aan te nemen. Nu moet ik lachen omdat het me aan de onnoozelheid van Bernabö doet denken, 48 BOCCACCIO'S DECAMERONE die zoo dwaas was om vijfduizend goudguldens te verwedden tegen mij duizend, dat ik zijn vrouw niet verleiden zou, wat ik wel deed en de weddenschap won. In plaats van zich zelf te straffen die het veel eer verdiend had door zijn aartsdomheid, heeft hij haar gestraft, omdat ze iets gedaan had wat alle vrouwen doen, en naar ik gehoord heb heeft hij ze, toen hij van Parijs in Genua terug gekeerd was, van kant laten maken. Toen Sicurano dit hoerde begreep zij spoedig wat de reden van Bernabö's toorn geweest was, zag zij duidelijk in dezen man de oorzaak van al haar rampspoed en besloot bij zich zelve niet te dulden dat dit ongestraft Weef. Zij hield zich derhalve of dit verhaal haar bizonder aanstond, ging op listige wijze druk met hem om, zoo dat Ambrogiuolo, op haar aansporing, toen de jaarmarkt geëindigd was met haar naar Alexandrië ging, al zijn koopwaar meenemende: waar Sicurano hem een magazijn deed openen en hem rijkelijk van geld voorzag, waardoor hij voor het groote voordeel gaarne bleef. Sicurano, met het verlangen bezield om Bernabö van haar onschuld te overtuigen, rustte niet vóór zij door de medewerking van eenige Genuaansche groothandelaren, in wier aanwezigheid te Alexandrië zij een nieuwe aanleiding vond, Bernabö had laten overkomen, wien zij, daar hij in berooiden staat verkeerde, bij een van haar vrienden in stilte een verblijf bezorgde, totdat zij den tijd gekomen achtte om haar plan te volvoeren. Zij had reeds door Ambrogiuolo het verhaal laten doen aan den Sultan, tot diens vermaak, maar nu Bernabö hier was meende zij zonder verwijl de zaak te moeten doorzetten, haalde te gelegener tijd den Sultan over om Ambrogiuolo en Bernabö bij zich te laten komen en, in tegenwoordigheid van den laatste, den eerstgenoemde zoo het goedschiks niet ging, met gestrengheid tot het zeggen der waarheid te dwingen: op welke gunsten van Bernabó's vrouw hij zich kon beroemen. Toen zij beiden aanwezig waren beval de Sultan derhalve, in tegenwoor- DE KUISCHE ZINEVRA TEN ONRECHTE VERDACHT 49 digheid van velen, met streng gezicht aan Ambrogiuolo naar waarheid te vertellen hoe hij van Bernabö vijfduizend gouden florijnen gewonnen had. Sicurano, in wie Ambrogiuolo veel vertrouwen stelde, was hier ook bij en dreigde hem nu met schrikkelijk verstoord gelaat met de ergste folteringen, als hij het niet deed. Weshalve Ambrogiuolo, van twee kanten bedreigd en niets op zijn gemak, in 't bijzijn van Bernabö en vele anderen, nu duidelijk de toedracht der zaak vertelde, alles wat er gebeurd was: geen zwaarder straf verwachtend dan de teruggave der vijfduizend gouden florijnen. Zoodra Ambrogiuolo had uitgesproken, wendde Sicurano zich, als voor den Sultan sprekend, tot Bernabö: En wat hebt gij voor dit bedrog uw vrouw gedaan? Ik( antwoordde Bernabö hierop, uit boosheid over 't verlies van mijn geld en uit schaamte over de schande die naar ik meende mijn vrouw over mij gebracht had, liet haar door een mijner dienaren dooden; hij bracht mij het bericht dat zij onmiddellijk daarna door vele wolven verslonden werd. Toen dit aldus in tegenwoordigheid van den Sultan gezegd was, die alles gehoord en begrepen had maar nog niet wist, waar Sicurano, op wier verzoek en regeling dit geschiedde, heen wilde, zeide deze tot hem: Mijn Meester, het zal u zeer duidelijk geworden zijn hoe die goede vrouw trotsch kon zijn op haar minnaar en op haar man; haar minnaar die tegelijkertijd haar eer roofde, haar goeden naam met leugens bekladde en haar echtgenoot arm maakte; en haar man die meer geloof sloeg aan de leugens van een ander dan aan de waarheid die hij door ervaring kon kennen, haar liet dooden en door de wolven opeten; bovendien is hun liefde zóó groot dat geen van beiden, geruimen tijd in haar bijzijn verkeerende, haar herkent. Maar opdat gij volkomen zult weten wat elk hunner verdiend heeft, zal ik, indien gij mij de bizondere gunst wilt verleenen den bedrieger te straffen en den bedrogene vergiffenis te Decamerone. 5 50 BOCCACCIO'S DECAMERONE schenken, haar hier doen komen in uwe en hunne tegenwoordigheid. De Sultan, bereid in deze aangelegenheid Sicurano geheel zijn zin te geven, zei dat hij het goedvond en dat hij de vrouw mocht laten komen. Bernabö, die haar stellig dood waande, was zeer verwonderd, en Ambrogiuolo, reeds kwaad vermoedend, werd voor erger bang dan voor geld-betalen, wist zelf niet of hij door de komst der vrouw hier meer te vreezen dan te hopen had, maar wachtte haar met verbazing. Zoodra Sicurano de toestemming van den Sultan had, wierp zij zich schreiende voor hem op de knieën en de mannestem, tegelijk met den lust om voor man door te gaan, opgevende, sprak zij: — Heer, ik ben de ongelukkige en rampzalige Zinevra. Zes jaar lang heb ik als man een moeilijk leven geleid, door dezen verrader valschelijk en boosaardig belasterd, terwijl die wreede en onrechtvaardige man mij overleverde aan zijn knecht om gedood en door wolven verslonden te worden. Zij opende haar bovenkleed en toonde haar boezem om zich aan den Sultan en alle anderen als vrouw te doen kennen, wendde zich toen tot Ambrogiuolo, en vroeg hem met hoonende woorden wanneer hij ooit, naar zijn vroegere grootspraak, bij haar gelegen had. Deze zeide niets, haar nu herkennende en als verstomd van verbazing. De Sultan, die haar altijd voor een man gehouden had, was, dit alles ziende en hoorende, zoo zeer verwonderd, dat hij meermalen het eerder een droom dan de werkelijkheid waande. Maar toen zijn verwondering week en hij de waarheid wist, prees hij ten hoogste den levenswandel en de standvastigheid en het gedrag en de deugdzaamheid der tot dat oogenblik Sicurano genoemde Zinevra. Nadat hij harer waardige vrouwenkleeren had laten komen en vrouwen voor haar gezelschap, schonk hij op haar verzoek Bernabö, die dë doodstraf verdiend had, gratie. DE KUISCHE ZINEVRA TEN ONRECHTE VERDACHT SI Deze wierp zich bij de herkenning schreiende aan haar voeten en smeekte om vergiffenis, welke zij hem liefderijk verleende, hoe onrechtvaardig hij zich betoond had. Zij liet hem opstaan en omhelsde hem teederlijk als haar echtgenoot. Daarna gaf de Sultan bevel dat Ambrogiuolo onmiddellijk op een of andere hooggelegen plaats van de stad in den vollen* zonneschijn aan een paal gebonden en met honig ingewreven zou worden, om zoo te blijven hangen tot hij er vanzelf afviel. Aldus geschiedde. Nog beval hij dat alles wat Ambrogiuolo tosbehoord had, aan de vrouw zou gegeven worden, — niet weinig, daar het eene waarde vertegenwoordigde van meer dan tienduizend dubloenen. ') Dan deed hij een schitterend feestmaal aanrichten ter eere van Bernabö als echtgenoot van Zinevra, en van Zinevra de zoo kloeke vrouw, en gaf haar, deels in juweelen, deels in gouden en zilveren vaatwerk en deels in geld nogmaals een bedrag van tienduizend dubloenen. Nadat hij voor hen een schip had doen uitrusten verleende hij hun, toen het feestmaal geëindigd was, verlof om wanneer zij wilden naar Genua terug te keeren, waar zij schatrijk en zeer verheugd aankwamen en met veel eerbewijzen ontvangen werden, in 't bizonder de door allen dood gewaande Zinevra, die gedurende haar nog lang leven om haar deugdzaamheid bekend bleef. Ambrogiuolo werd denzelfden dag dat men hem aan een paal gebonden en met honig ingewreven had, onder ontzettend lijden door vliegen, wespen en horzels, zoo veelvuldig in dat land, niet alleen gedood, maar tot het gebeente afgeknaagd, hetwelk wit gebleekt en aan de pezen hangende langen tijd op dezelfde plaats aan al Wie het zag getuigde van zijn schurkerij. Zoo was dan ten slotte de bedrieger bedrogen, de bedrogene 'de baas. 1) Een dubloen = pl.m. 30 gulden. DE LIST VAN EEN VERLIEFDE VROUW. Vertelling van FILOMENA. OG niet veel jaren geleden was er in onze stad, waar meer bedrog dan liefde of trouw te vinden is, een schoone en onbesproken vrouw, met bevalligheid, geestkracht en schranderheid door de natuur begiftigd als weinigen, wier naam ik evenals de andere in deze vertelling voorkomende, geen plan heb te noemen, al zijn ze mij bekend, omdat er nog enkele der personen leven die er verontwaardigd over konden zijn, terwijl er alleen om moest gelachen worden. Van hooge geboorte zijnde en uitgehuwelijkt aan een wever, kon zij haar spijt niet Verbijten over zijn handwerk, want zij achtte geen man van lagen stand, hoe rijk hij ook mocht zijn, een adellijke jonkvrouw waardig, en bemerkende, dat hij met al zijn rijkdom tot niets anders nut was dan tot het teekenen van een patroon, het opzetten van een getouw of het kijven tegen een weefster over een fout, nam zij zich. voor van zijn liefkoozingen niet gediend te zullen zijn voorzoover zij weigeren kon, en voor haar eigen voldoening iemand te zoeken dien zij harer meer waardig achtte. Zij werd verliefd op een zeer gezien man van middelbaren leeftijd, en wel zóo, dat wanneer zij hem een dag niet zag, zij dien nacht niet rustig slapen kon. DE LIST VAN EEN VERLIEFDE VROUW 53 De edelman merkte er niets van, bekommerde er zich dus niet om, en zij, zeer voorzichtig, waagde het niet hem door een boodschap of een brief in te lichten, mogelijke gevaren vreezende die daaruit konden voortkomen. Daar zij bemerkte, dat hij veel omgang met een geestelijke had die, hoewel dik en vet, toch om zijn zeer vroom leven den naam had van een uitnemenden broeder te zijn, achtte zij dezen den aangewezen tusschenpersoon tusschen haar en dien zij liefhad, en» na alles overwogen te hebben, ging zij op een geschikt uur naar de kerk waar hij was, liet hem roepen en zeide, dat zij, als hij 't goedvond, bij hem wilde biechten. De broeder, die haar voor een fatsoenlijke vrouw hield, hoorde haar gaarne aan, en na haar biecht zei zij: — Vader, ik heb voor iets uw hulp en raad noodig. Ik heb u verteld wie mijn ouders zijn en wie mijn man is, die mij meer dan zijn leven liefheeft. Ik begeer niets tenzij van hem, en omdat hij heel rijk is en 't daardoor geven kan, krijg ik alles onverwijld van hem, waarom ik hem meer bemin dan mijzelve, en als ik over iets dacht dat strijdig zou zijn met zijn eer of genoegen — laat staan dat ik het doen zou — dan ware er geen vrouw door haar slechtheid meer het helsche vuur waard dan ik. Nu is er iemand, — wiens naam ik echter niet weet, — op het oog een achtbaar man, als ik me niet bedrieg een goede kennis van u, lang en knap van uiterlijk, keurig in 't zwart gekleed, die, waarschijnlijk niet wetende hoezeer hij zich in mij vergist, het er op toe schijnt te leggen mij lastig te vallen, zoodat ik mij niet aan de deur of het venster kan vertoonen en niet uit kan gaan zonder hem onmiddellijk te zien; ja, het verwondert mij zelfs dat hij nu niet hier is. Dit hindert me zeer, omdat juist op die wijze een fatsoenlijke vrouw zonder haar toedoen in opspraak komt. Ik heb al overwogen of ik het hem door mijn broers zou laten zeggen, maar mannen doen soms hun boodschappen zoo onhandig, dat er booze antwoorden op volgen, en 54 BOCCACCIO'S DECAMERONE van woorden komt men dan tot daden. Om schandaal te vermijden heb ik dan gezwegen en besloten het liever aan u te zeggen dan aan een ander, zoowel omdat u zijn vriend bent als ook omdat het u past niet alleen vrienden, maar zelfs geheel vreemden over dergelijke dingen te onderhouden. Daarom verzoek ik u in Gods naam hem hierover te berispen en te vragen er mee op te houden. Er zijn hier vrouwen genoeg die zich gaarne daartoe leenen: zij zullen het prettig vinden door hem toegelonkt en het hof gemaakt te worden, terwijl het mij, die volstrekt geen neiging tot zoo iets heb, zeer verdriet. Zij boog hierop het hoofd, als op het punt van te schreien. De vrome broeder begreep onmiddellijk wien zij bedoelde en, vast voor waarheid geloovende wat zij hem vertelde, prees hij haar voor haar deugdzaamheid, beloofde haar op zoodanige wijze te handelen dat zij van den ander geen hinder meer hebben zou en daar hij wist hoe rijk zij was, beval hij haar de werken van barmhartigheid en het geven van aalmoezen aan, haar wijzende op eigen nooddruft. — Om Gods wil, antwoordde zij, mocht hij het soms ontkennen, zeg hem dan nadrukkelijk, dat ik zelf het u gezegd en er mij tegenover u over beklaagd heb. Na biecht en penitentie zich de aansporingen van den broeder herinnerende tot het geven van aalmoezen, vulde zij hem tersluiks de hand met geld, en verzocht hem daarvoor zielmissen te lezen voor zijn dooden; daarna opgestaan, keerde zij naar huis terug. Niet lang daarna bezocht als gewoonlijk de edelman den vromen broeder en nadat zij over het een en ander samen gepraat hadden, berispte deze hem zeer gemoedelijk over wat zij van hem verteld had: zijn hofmakerij en zijn aankijken. De edelman was verwonderd, want hij had het nooit gedaan, ging maar hoogst zelden langs haar woning, en begon zijn onschuld te betuigen. Doch de broeder liet hem niet aan 't woord, zei daarentegen: DE LIST VAN EEN VERLIEFDE VROUW 55 Zet nu geen verbaasd gezicht en verspil geen woorden met te ontkennen, want dat kun je niet. Ik heb het niet van de buren, zij zelf heeft het me verteld en zich zeer over je beklaagd. En evenzeer als deze dwaasheden voor jou ongepast zijn, verzeker ik je van haar, dat als ik ooit een vrouw ontmoette, daarvan afkeerig, zij het is: daarom, uit achting voor je zelf en ter genoegdoening van haar, bid ik je er mee op te houden en haar met vrede te laten. De edelman, slimmer dan de vrome broeder, doorzag alras de list der vrouw, zei, eenige schaamte veinzende, dat hij er zich voortaan van onthouden zou, en ging vandaar naar de woning der dame, die aldoor oplette aan een klein venster om te zien of hij voorbij ging. Toen zij hem zag aankomen, groette zij hem zoo verheugd en beleefd, dat hij ten volle kon begrijpen het rechte uit des broeders woorden te hebben opgemaakt, en van dien dag af ging hij zeer voorzichtig voort, tot eigen voldoening en tot uiterst genoegen en groote tevredenheid van haar, steeds den schijn aannemende of er een andere oorzaak voor was, die straat te passeeren. Maar nadat de vrouw reeds een poos gemerkt had dat zij hem evengoed beviel als hij haar, begaf zij zich, begeerig om hem wat aan te vuren en hem van haar liefde te overtuigen, te gelegener tijd opnieuw naar den vromen broeder en, zich aan zijn voeten nederzettende, begon zij te schreien. De broeder, dit ziende, vroeg haar meelijdend wat zij te vertellen had. — Vader, antwoordde zij, wat ik te vertellen heb betreft geen ander dan dien van God verlaten vriend van u, over wien ik mij kort geleden bij u beklaagd heb; want ik geloof dat hij geboren is om mij den grootsten overlast aan te doen, ten einde mij tot iets te brengen waarover ik altijd spijt zou hebben en waardoor ik me nooit meer hier. aan uw voeten zou durven neerzetten. — Wat! zei de broeder, heeft hij niet opgehouden met u te hinderen? 56 BOCCACCIO'S DECAMERONE — Zeker niet, antwoordde zij, want nadat ik me tegenover u beklaagd heb, is hij, als om me te tarten, en misschien boos over mijn klacht, voor eiken keer dat hij voorbijging, later geloof ik wel zeven maal voorbij gegaan. En God gave dat hij het maar bij voorbijgaan en naar me kijken gelaten had!.... Maar hij is zoo driest en onbeschaamd geworden, dat hij gisteren zelfs een dienstbode naar mij toe stuurde met allerlei praatjes en met een beurs en een gordel, alsof ik die niet genoeg bezat; wat ik hem zoo kwalijk genomen heb en nog neem, dat ik, had ik niet gevreesd mij te bezondigen en gedacht aan uw genegenheid, ik ongetwijfeld duchtig tegen hem uitgevaren zou zijn. Ik heb me evenwel weten te beheerschen en niets willen zeggen of doen vóór ik u op de hoogte gebracht had. Daarenboven — toen ik den gordel en de beurs al teruggegeven had aan het vrouwtje dat ze mij bracht, om ze hem terug te brengen met een afdoende boodschap, vreesde ik dat zij — gelijk ik van zulke wel meer gehoord heb — zelf ze zou houden en aan hem zeggen dat ik ze aangenomen had, waarom ik haar terugriep en boos ze haar uit de hand rukte. Ik heb ze voor u meegebracht, om ze hem terug te geven en hem te zeggen dat ik niets van hem noodig heb, want dat, dank zij God en mijn man, ik zooveel beurzen en gordels bezit, dat ik hem er wel onder begraven kan. En na dit alles, bid ik u, mijn vader, mij te verontschuldigen dat, als hij hiermee nu niet ophoudt, ik het aan mijn man en mijn broeders zeggen zal: er kome van wat wil. Want ik heb veel liever dat hij er van langs krijgt, als hij 't verdient, dan dat ik door hem een slechten naam bekom: Daar blijft het bijl Bij deze woorden haalde zij, aldoor hevig schreiende, van onder haar overkleed een zeer fraaie, rijkversierde beurs en een sierlijken, kostbaren gordel te voorschijn en wierp die den monnik in den schoot, die, ten volle geloovende al wat zij hem vertelde en uitermate verstoord, ze opnam, zeggende: DE LIST VAN EEN VERLIEFDE VROUW 57 — Mijn dochter, indien je hierom driftig wordt, verwonder ik er mij niet over en kan ik je niet berispen, integendeel vind ik het zeer prijselijk dat je hierin mijn raad volgt. Ik heb hem eenige dagen geleden vermaand en hij heeft slecht zijn belofte gehouden: daarom denk ik hem èn voor dit laatste èn voor het vorige zoo duchtig de ooren te wasschen, dat hij u geen last meer geven zal. Laat je nu met Gods hulp niet zóo tot toorn vervoeren dat je het aan een van je verwanten zou zeggen, want daaruit kon voor hem te veel kwaad voortkomen. Vrees niet dat je hierdoor een slechten naam zult krijgen, want ik zal altijd voor God en de menschen de stelligste getuigenis afleggen van je onschuld. De vrouw deed alsof ze eenigermate getroost was, en de hebzucht van hem en zijns gelijken kennend, sprak ze deze woorden: — Vader, de laatste nachten zijn mij verscheidene van mijn verwanten verschenen, en zij leken mij in de grootste smarten te verkeeren en niet anders dan aalmoezen te vragen, mijn moeder in 't bizonder, die mij zoo bedroefd en deerniswaardig scheen, dat het niet aan te zien was. Ik geloof dat zij groote smarten lijdt, mij gekweld ziende door dezen vijand Gods, en derhalve wilde ik gaarne dat u namens mij voor hun zielen de veertig zielmissen van den Heiligen Gregorius las en eenige van uwe preeken, opdat God ze uit dit helleleven verlosse. En bij deze woorden drukte zij hem een goudstuk in de hand. De vrome broeder nam dit blij aan, versterkte haar met goede woorden en vele exempelen in haar vroomheid en liet haar met zijn zegen heengaan. Niet begrijpende dat hij om den tuin geleid werd, stuurde hij om zijn vriend, die dadelijk bij zijn komst aan de ontstemming van den broeder merkte dat hij iets van de vrouw gehoord had en afwachtte wat hij zeggen zou. Hij herhaalde het vroeger hem gezegde, sprak hem opnieuw scherp en toornig toe en berispte hem zeer over wat hij, volgens haar zeggen, gedaan had. 5» BOCCACCIO'S DECAMERONE De edelman die nog niet inzag waar de broeder heen wilde, ontkende lauwtjes dat hij de beurs en den gordel gestuurd had, om den broeder vooral niet hieraan te doen twijfelen indien de dame ze hem gebracht had. Maar de ander zei zeer boos: — Hoe, durf je 't ontkennen, schelm? hier zijn ze: schreiende heeft zij zelve ze mij gebracht — kijk goed of je ze herkent! De edelman, onder den schijn van zich zeer te schamen, antwoordde: — Gewis herken ik ze en beken ik tevens dat ik slecht handelde en zweer u dat, nu ik haar zóó gezind zie, u nooit er een woord meer van hooren zult. Zij spraken er nu nog lang over; en eindelijk reikte de hals van een broeder beurs en gordel aan zijn vriend en na vermaning en verzoek eenerzijds en belofte anderzijds dat hij iets dergelijks niet meer doen zou, gaf hij hem zijn afscheid. De edelman, zeer verheugd èn over de zekerheid die hij nu meende te bezitten van de liefde zijner schoone, èn over het fraaie geschenk, ging, van den broeder komend, naar een plaats, waar hij met omzichtigheid haar liet zien dat hij beide dingen gekregen had, wat haar zeer verblijdde, te meer omdat zij merkte dat het door haar list van goed tot beter ging. En op niets anders wachtende om den beslissenden stap te doen dan dat haar man eens uit de stad zou gaan, gebeurde het niet lang daarna dat deze, om een of andere reden, naar Genua moest. Nauwelijks was hij 's morgens te paard gestegen en weggereden, of zijn vrouw ging naar den broeder en na veel zuchten en tranen zei ze tot hem: — O vader, nu zeg ik u dat het niet langer zoo kan — ik heb u kort geleden beloofd niets te zullen doen zonder er u in te kennen, nu kom ik om van die belofte ontheven te worden — en opdat het u duidelijk zal zijn dat ik aanleiding heb om bedroefd en bitter te zijn, wil ik u vertellen wat uw vriend, als een helsche duivel, DE LIST VAM EEN VERLIEFDE VROUW 59 vanochtend vroeg jegens mij heeft uitgehaald. Ik weet niet door welk ongelukkig toeval hij ontdekt had dat mijn man gistermorgen naar Genua is afgereisd, maar enkel dat hij van morgen, zooals ik u zei, mijn tuin binnen kwam, en in een boom klom dicht bij mijn, op den tuin uitziende kamer; hij had het venster al open en wilde er in stappen, toen ik wakker werd, dadelijk [opstond, om hulp begon te roepen en dóór geroepen zou hebben, als hij daarbuiten niet, zijn naam noemende, om kGods- en uwentwil, om genade gesmeekt had: waarop ik, |dit hoorende, uit liefde voor u mijn mond hield, zoo naakt als ik geboren werd naar het venster liep en het ivoor zijn neus dicht sloeg. Ik geloof dat hij toén boos weggegaan is, want ik heb hem niet meer gehoord. Oordeel nu zelf over zoo iets fraais en of dit nog langer [te verduren is; ik heb geen plan nog meer van hem af [te wachten, ik heb al te veel van hem verdragen uit liefde voor u. Toen de broeder dit gehoord had, was er geen boozer man op de wereld, en hij wist niet wat te zeggen; alleen vroeg hij haar herhaaldelijk of zij geheel zeker wist dat het geen ander geweest was. — God zij geloofd, antwoordde zij, dat ik hem nog van een ander kan onderscheiden. Ik zeg u dat hij het geweest is en, mocht hij het ontkennen, geloof hem niet. — Mijn dochter, zei toen de broeder, ik kan niet anders zeggen dan dat deze driestheid te groot en dit [een al te slechte daad was; je hebt je plicht gedaan met hem op deze wijze weg te sturen. Maar ik verzoek je, [opdat God je voor schande spare, dat, nu je tweemaal mijn raad hebt opgevolgd, je het ook voor ditmaal nog doet, ik bedoel dat je zonder tegen je verwanten te ï klagen, mij laat begaan, dan zal ik zien of ik dien losgebroken duivel, dien ik voor een braaf man hield, [niet kan bedwingen, en als het mij lukt hem van deze beestige neiging terug te brengen, laat het dan goed zijn; zoo niet, dan geef ik u met mijn zegen mijn toestemming 6o BOCCACCIO'S DECAMERONE om datgene te doen wat je gevoel je zal zeggen dat welgedaan is. — Welnu, hernam zij, voor ditmaal wil ik u niet ontstemmen of ongehoorzaam zijn; maar doe uw uiterste best dat hij zich wachte om mij langer lastig te vallen, want ik beloof u dat ik niet meer voor deze zaak bij u terugkom. En zonder een woord meer, ging zij als verstoord van den broeder weg. Zij was nauwelijks de kerk uit, of de edelman kwam er. De broeder riep hem, nam hem ter zijde en voegde hem de grofste beleedigingen toe die ooit iemand te hooren kreeg, hem een onbetrouwbare, een woordbreker en verrader noemende. De ander, die reeds tweemaal ervaren had wat de verwijten van dezen broeder beteekenden, luisterde aandachtig, legde het er op toe hem met verbaasde antwoorden aan 't praten te brengen en begon met te vragen: — Waarom zoo boos, eerwaarde broeder? Heb ik Christus gekruisigd? — O onbeschaamde I antwoordde de broeder, hoor hem spreken! Hij doet of zijn schandelijke handelingen vóór éen of twee jaar gebeurd zijn en hij ze op den langen duur vergeten is! Kun jij je niet meer herinneren hoe: je van morgen iemand beleedigd hebt? Waar je vóór 't aanbreken van den dag geweest bent? — Ik weet niet waar ik geweest ben, antwoordde de edelman, maar u hebt er wèl vroeg bericht van gekregen! — Dat is waar, zei de broeder, ik hèb er bericht van j gekregen; vermoedelijk geloofde je zeker, dat de brave vrouw, omdat de man afwezig was, je zoo maar onmid-1 dellijk met open armen ontvangen zou. Bah — zoo'n i heer! zoo'n fatsoenlijke man! een nachtvlinder, een tuin-] sluiper, een boombeklimmer! Meen je de braafheid van die vrouw te kunnen overwinnen door haar overlast aan te doen en klim je daarom de boomen in tot vlak voor j haar venster? Van niets ter wereld heeft zij grooter afschuw dan van jouw handelwijze, en toch blijf je maar DE LIST VAN EEN VERLIEFDE VROUW 61 moeite doen. Waarachtig — daargelaten aax zij nei je uu velerlei Wijze getoond heeft —■ aan mijn berispingen heb je je al bitter weinig gestoord 1 Maar dit wil ik je zeggen: totnogtoe heeft zij, niet uit liefde voor jou, maar op mijn dringende verzoeken, gezwegen over wat je gedaan hebt; doch zij zal niet langer meer zwijgen; ik heb haar toegestaan om, als je nog in eenig opzicht haar hindert, naar goeddunken te handelen. En wat dan, als zij 't aan haar broers zegt? De edelman, die nu best begreep wat hem te doen stond, kalmeerde zooveel mogelijk den broeder met een overvloed van beloften en ging vandaar. Bij 't volgende dagekrieken sloop hij den tuin binnen, klom in den boom, vond het venster open, stapte in de kamer en zoodra mogelijk vleide hij zich in de armen van zijn schoone. Zij had hem met groot verlangen verwacht, ontving hem vol vreugde en zeide: „Hartelijk dank ik den eerwaarden broeder, die je zoo goed den weg hierheen wees!" En daarna, genietende van elkanders liefde, praatten zij druk lachende over de onnoozelheid van den ezelachtigen broeder, spotten met de heele weverskraam en bleven in [ruime geneugten bij elkaar. Dan regelden zij het zóó, dat bij, zonder er verder den broeder mee te moeien, nog veel malen even genoegelijk samen konden zijn. GERBINO EN GOSTANZA. Vertelling van EL ISA. ILLEM, gelijk de Sicilianen willen, de tweede koning van Sicilië, *) had twee kinderen: een zoon, Ruggieri, en een dochter, Gostanza geheeten. Welke Ruggieri, gestorven vóór ziin vader, een zoon arhtpr. liet, genaamd Gerbino, die, door zijn grootvader met veel zorg opgevoed, een schoone jongeling en door zijn dapperheid en mildheid zeer bekend werd. Zijn roem was niet beperkt binnen de grenzen van Sicilië — verspreidde zich daarbuiten in verschillende landen. Zoo ging er ook een groote roep van hem uit in Barbarije, dat in die dagen aan den koning van Sicilië cijnsplichtig was. Onder hen, wier ooren de roemruchte faam van Gerbino's moed en mildheid bereikte, was een dochter van den koning van Tunis, naar het oordeel van allen die haar zagen, een der schoonste schepselen, ooit door de natuur geformeerd, daarbij zeer zedig en groot en edel van ziel. Zij, die zoo gaarne over dappere mannen hoorde spreken, verzamelde in zich met zóóveel gretige belangstelling al wat zij nu door den een dan door den ander van Gerbino's heldhaftigheid hoorde vertellen, en 1) Willam II, e«n Noorman, koning van Sicilië, f 1166. GERBINO EN GOSTANZA 63 vond dat zóo móói, dat zij, almaar zich voorstellende wat voor een man hij wel zou zijn, vuriglijk verliefd op hem werd, het liefst van alles over hem praatte of hoorde praten. Wederkeerig had ook in Sicilië, evenals elders, de faam luid gesproken zoowel van haar schoonheid als van haar deugd, hetwelk Gerbino's ooren niet als een leeg gerucht was voorbijgegaan, integendeel — hij ontvlamde niet minder voor haar dan zij voor hem. Waarom hij, totdat een gepaste aanleiding een verlof van zijn grootvader om naar Tunis te gaan ten gevolge zou hebben, aan elk zijner vrienden die daarheen reisde opdroeg, haar zooveel doenlijk van het geheim zijner groote liefde mee te deelen en tijding van haar terug te brengen. Een hunner deed dit met zeer veel overleg, ging haar, of hij een koopman ware, vrouwesieraden laten zien, openbaarde haar alles van Gerbino's liefde en dat hij zich met al het zijne tot haar beschikking stelde. Met blij gelaat ontving zij èn boodschapper èn boodschap, en gaf als antwoord voor hem mede dat zij door een zelfde liefde ontgloeid was, en hem als blijk daarvan een van haar kostbaarste juweelen zond. Gerbino nam dit zóo vol vreugde in ontvangst, alsof er niets kostbaarders bestond, schreef haar — door denzelfden tusschenpersoon — meermalen, zond haar geschenken die haar zeer welgevallig waren, en maakte met haar de stellige afspraak van elkander te zien en te zoenen, zoodra de fortuin het hun zou vergunnen. Doch terwijl dit zoo doorging en langer duurde dan het èn Gostanza èn Gerbina in hun vurig verlangen lief was, zegde de koning van Tunis haar als vrouw toe aan den koning van Granada, waarover zij bovenmate bedroef d was, overwegende dat zij daardoor niet alleen veel verder van haar geliefde verwijderd, maar bijna geheel aan hem ontrukt werd, en als zij er kans toe gezien had, zou zij gaarne, om dit huwelijk te verhinderen, van haren vader zijn weggevlucht naar Gerbino. Deze was, toen hij het 64 BOCCACCIO'S DECAMERONE hoorde, eveneens zeer geschokt, en hij overlegde bij zichzelven of er geen kans zou zijn haar met geweld te schaken, op de zeereis naar haren echtgenoot. De koning van Tunis, wien iets ter oore was gekomen van deze liefdesbetrekking en van Gerbino's plan, maakte zich ongerust over diens dapperheid en macht en stuurde, toen de tijd nabij kwam om zijn dochter weg te zenden, een kennisgeving aan koning Willem, daarbij van hem de verzekering vragende dat hij in de uitvoering van zijn plan noch door Gerbino noch door iemand namens hem gehinderd zou worden. De oude koning Willem had niets van Gerbino's verliefdheid bemerkt, begreep derhalve niet dat hem daarvoor een verzekering gevraagd werd, gaf ze zonder voorbehoud en stuurde ten teeken een handschoen van hem aan den koning van Tunis. Zoodra deze op dit punt voldoende waarborg had, liet hij in de haven van Cartagena een zeer groot en fraai schip uitrusten met al het noodige voor een reis, dan het inrichten en versieren cm er zijn dochter mee naar Granada te zenden. Hij wachtte daarna alleen op gunstig weder. De jonge vrouw die dit alles wist en aanzag, stuurde heimelijk een dienaar naar Palermo, hem opdragende den schoonen Gerbino van haar te groeten en hem mee te deelen dat zij binnen enkele dagen naar Granada zou vertrekken, zoodat het nu moest blijken of hij zóo dapper was als het gerucht ging, en of hij zóo veel van haar hield, als hij haar meermalen had laten weten. De dienaar vervulde zijn opdracht geheel naar behooren en keerde dan naar Tunis terug. Daar Gerbino wist wat koning Willem aan den koning van Tunis beloofd had, was hij eerst in het onzekere wat te doen. Maar dan, door liefde gedreven en om na de woorden van Gostanza geen lafaard te schijnen, begaf hij zich toch naar Messina, liet daar zoo snel mogelijk twee lichte galeien bewapenen en met dapperen bemannen, en zette daarna koers naar Sardinië, overleggende dat het schip der vrouwe daar langs moest komen. GERBINO EN GOSTANZA 65 Het gebeurde gelijk hij gedacht had. Weinig dagen later kwam het schip bij zachten wind aanvaren, niet heel ver van de plaats waar hij het lag op te wachten. Zoodra Gerbino het zag, sprak hij tot zijn gezellen: — Mannen, als gij zoo dapper zijt als de faam wil, houd ik het er voor dat elk uwer de liefde kent of gekend heeft, zonder welke, gelijk ik innerlijk overtuigd ben, geen sterveling eenige dapperheid of andere deugd bezitten kan: en als gij zeiven in liefdeverlangen leeft of geleefd hebt zult gij gemakkelijk mijn verlangen begrijpen. Ik heb lief, en de liefde brengt mij er toe u deze taak op te leggen: die ik liefheb is op het schip dat gij daar voor u ziet. Behalve datgene, waarnaar ik zoo vurig verlang, bevat dat schip nog vele groote schatten, welke gij, als dappere mannen, in moedig gevecht met weinig moeite veroveren kunt; van welken buit ik I niets verlang als mijn aandeel dan eene vrouwe, voor wie ik uit liefde de wapenen opneem: over al het andere zult gij spoedig naar goedvinden kunnen beschikken. Vooruit dusl Laat ons onder gunstig gesternte het schip aanklampen — God helpt ons in onze onderneming, door geen wind te geven doet hij het daar stil liggen. Zooveel woorden had de schoone Gerbino niet noodig, want de met hem zijnde Messineezen, tuk op buit, waren reeds in gedachten bezig met datgene waarvoor zijn toespraak hen wilde aanvuren. Toen hij zweeg, maakten ze een wild geraas, lieten de trompetten steken, wapenden zich, vielen op de riemen en naderden het schip. De schepelingen, die de galeien van verre zagen aankomen en niet door konden zeilen, bereidden zich tot de verdediging voor. Gerbino gaf hun, zoodra hij genaderd was, last de bevelhebbers over te leveren indien zij een gevecht vermijden wilden. Toen de Saracenen zich overtuigd hadden wie zij waren en wat zij wilden, zeiden zij dat die aanval een schending zou zijn van huns konings verzekering, ten teeken waarvan zij hun den handschoen toonden, tevens beslist weigerende, tenzij na een gevecht, Decamerone. 66 BOCCACCIO'S DECAMERONE zich overwonnen te verklaren of hem iets over te leveren van wat zich op het schip bevond. Gerbino, die op den achtersteven van het schip de vrouwe had zien staan, haar veel mooier vond dan zij in zijn verbeelding leefde, en daardoor nog vuriger werd dan eerst, antwoordde op het zien van den handschoen, dat er hier geen valken bij de hand waren ») en hij dus geen handschoen noodig had. Indien zij dus de vrouwe niet wilden uitleveren, moesten zij zich maar tot het gevecht gereed houden. Onverwijld vlogen pijlen en steenen woest van weerszijden en lang hield de strijd zoo tot wederzijdsche schade aan. Toen Gerbino eindelijk gewaar werd dat het weinig baatte, nam hij een bootje dat ze van Sardinië meegebracht hadden, stak dit in brand en liet het door beide galeien tegen het schip leggen. Dit zagen de Saracenen en wetend dat zij onvermijdelijk zich overgeven of sterven moesten, haalden zij de koningsdochter, die in het ruim schreide, boven op het dek, brachten haar op den achtersteven en riepen Gerbino. Onder zijn oogen werd zij daar, om genade en hulp roepende, door hen doodgestoken en in zee geworpen met deze woorden: — Hier is ze: wij geven haar gelijk we kunnen en uw trouw het heeft verdiend. Op het zien van hunne wreedheid liet Gerbino, als zocht hij den dood, zonder zich om steenen of pijlen te bekommeren het schip enteren, klom aan boord, ondanks het aantal der verdedigers, en — zooals een hongerige leeuw in een kalverenkudde, alles om zich doodende, eerst zijn woede stilt met tanden en nagels en dan 'zijn honger, — zoo doodde Gerbino hier, met het zwaard in de hand om zich heen houwend, zonder erbarmen tal van Saracenen; en daar de brand in het schip reeds verder en verder zich uitbreidde, liet hij zijn matrozen tot belooning wat zij grijpen konden er uit halen, ging I) Zinspeling op de. valkenjacht, waarbij de jager zijn hand beschut tegen de nagels ran den valk, dien zij draagt. GERBINO EN GOSTANZA 67 dan, na zijn weinig opwekkende overwinning, van boord. Daarna liet hij het lijk der mooie Gostanza uit de zee ophalen, beschreide haar lang en hevig, gaf het bij zijn terugkeer in Sicilië een eervolle begrafenis op Ustica, een klein eilandje, bijna recht tegenover Trapani, en keerde dan naar huis terug, bedroefder dan ooit iemand was. Nadat de koning van Tunis de tijding van 't gebeurde ontvangen had, zond hij gezanten in rouwkleederen naar koning Willem, met een klacht over het verbreken van 't gegeven woord, die hem tevens alles verhaalden. Koning Willem was hierover zeer verstoord en, geen weg ziende om de rechtmatige voldoening te weigeren, welke zij eischten, liet hij Gerbino gevangen nemen. Dan sprak hij zelf, al trachtten al zijn baronnen hem hiervan door smeekbeden af te brengen, het doodvonnis over hem uit en liet hem in zijn bijzijn onthoofden, liever zijn kleinzoon verliezende dan den naam te hebben van een onbetrouwbaar vorst te zijn. Op deze wijze kwamen dan de beide gelieven, zonder iets van hun liefde genoten te hebben, in weinige dagen ellendig om het leven. AVONTUREN VAN CIMONE, DOOR DE LIEFDE TOT ZIJN VERSTAND GEKOMEN. Vertelling van PANFILO. AAR wij in de oude geschiedboeken der Cyprioten gelezen hebben, was er eens op het eiland Cyprus een zeer voornaam man, Aristippo genaamd, meer dan eenig landi genoot met wereldsche goederen gezegend, en die dus meer dan iemand tevreden kon zijn, hadde niet het lot hem éen zaak doen betreuren. En wel deze: dat een van zijn zonen, die alle andere jongelingen in lengte en lichaamsschoonheid overtrof, bijna onnoozelwas, zoodat hij in de toekomst niets van hem hopen kon. Zijn ware naam was Galeso, maar omdat hij noch door de inspanning van zijn meester, noch door goede woorden of slaag van zijn vader, noch door het vernuft van wien ook, ooit eenige schoolwijsheid of wellevendheid had kunnen aanleer en, werd hij, ook om zijn ruw, onhebbelijk praten en zijn meer aan een dier dan aan een mensch passende manieren, spottend Cimone genoemd, wat in hun taal Beest beteekent. De vader had groot verdriet over dit leven, dat verloren ging, en daar alle hoop hem ontvloden was en hij de oorzaak van zijn smart niet altijd voor zich wilde zien, beval hij hem op het land te AVONTUREN VAN CIMONE 69 gaan wonen bij zijn boerenarbeiders, wat Cimone bijster aanstond, omdat hem de zeden en gewoonten van onbeschaafden liever waren dan die der stadsbewoners. Cimone, dus naar buiten gegaan en daar zich toeleggende op 't landbouwbedrijf, liep eens in den nanoen, met een knuppel op zijn nek, van den eenen akker op den anderen en ging zoo in die prachtige landstreek door een boschje, dat de Meimaand dicht-bebladerd had. Of Zijn goed gesternte hem den weg wees, kwam hij in een weitje, omgeven van heel hooge boomen, waar aan éen kant een koele en klare bron was, en daar dichtbij zag hij op het gras liggen slapen een verrukkelijk mooi meisje, zóo luchtig gekleed, dat bijna niets van haar blanke lichaam verborgen bleef en van den gordel nederwaarts haar slechts een dun en schitter-wit gewaad dekte. Aan haar voeten lagen twee vrouwen en een man, bedienden van haar, eveneens te slapen. Toen Cimone haar ontwaarde stond hij stil, steunde op zijn stok en alsof hij nog nooit een vrouw gezien had, begon hij zwijgend, met de grootste bewondering en met gespannen aandacht haar te beschouwen. En in zijn boersche borst, waar door duizenden leeringen geen enkele indruk van verfijnd genoegen had kunnen binnendringen, voelde hij iets wakker worden, 't welk in zijn grof-stoffelijken geest betoogde, dat dit het schoonste was, door eenig levend schepsel ooit gezien. Nu begon hij haar in bizonderheden gade te slaan, prees bij zichzelf haar haren, die hij van goud waande, haar voorhoofd, neus en mond, haar hals en armen, en bovenal haar nog weinig geheven boezem: en van boer op eenmaal schoonheidsrechter geworden, verlangde hij hevig de oogen te zien, welke, belast door zwaren slaap, zij gesloten hield, en om ze te aanschouwen had hij meermalen lust haar te wekken. Doch daar zij hem zoo bovenmate mooier toescheen dan eenige vrouw vroeger door hem gezien, twijfelde hij of zij geen godin zou zijn, en daar hij toch zooveel oordeel bezat, dat hij de goddelijke dingen meer eerbiedwaardig achtte 70 BOCCACCIO'S DECAMERONE dan de wereldsche, hield hem dit terug, wachtte hij tot zij uit zich zelve wakker werd, en hoelang het wachten hem ook viel, door een ongewoon welbehagen vastgehouden, kon hij niet heengaan. Zoo gebeurde het dan, na geruime poos, dat het meisje, Efigenia geheeten, vóór éen der anderen ontwaakte, het hoofd oplichtte, de oogen opende en zeer verbaasd was Cimone daar op zijn stok geleund bij haar te zien staan. — Cimone, zei ze, wat zoek je op dit uur in dit bosch? (Èn door zijn uiterlijk èn door zijn boerschheid èn door den stand en den rijkdom van zijn vader was Cimone aan bijna iedereen in de streek bekend). Hij antwoordde niets op Efigenia's woorden, maar toen hij haar oogen open zag en daarin strak begon te staren, was het hem of daaraan een teederheid ontstraalde, welke hem met een nog ongekend genot vervulde. Het meisje, dit strakke aanstaren ziende, begon te vreezen dat het zijne grofheid tot iets zou kunnen opwekken, waardoor haar eerbaarheid schade leed, zoodat zij, na hare vrouwelijke bedienden gewekt te hebben, opstond en tot hem zei: „Cimone, vaarwel." Waarop Cimone dan antwoordde: „Ik ga met u mee." En hoezeer het meisje zijn gezelschap ook van de hand wees, altijd nog bang voor hem zijnde, zij kon "hem niet kwijt raken vóór hij haar tot haar woning vergezeld had. Vandaar ging hij naar 't huis van zijn vader, met de verzekering, dat hij onder geen voorwaarde meer naar het land terug wilde, waarin de zijnen, hoe vervelend het heele gezin het vond, maar berustten, in afwachting dat de aanleiding tot deze verandering hun blijken zou. Alzoo was dan in Cimone's hart, ontoegankelijk voor eenige leering, door Efigenia's schoonheid de pijl der Liefde gedrongen en in korten tijd van het eene begrip tot het andere gerakende, wekte hij de verbazing van zijn vader en van ieder ander die hem kende. Al dadelijk verzocht hij zijn vader hem even sierlijk gekleed te laten AVONTUREN VAN CIMONE 71 gaan als zijn broeders, wat deze meer dan tevreden deed. Dan, omgaande met beschaafde jongelieden en hoorende hoe mannen van stand en bovenal verliefden zich te gedragen hebben, leerde hij eerst, door ieder bewonderd, in zeer korten tijd niet alleen de beginselen der wetenschap, maar werd de knapste van alle studenten, en daarna — van dit alles was de liefde voor Efigenia de oorzaak — veranderde hij niet slechts zijn ruwe en boersche spraak tot nette en steedsche taal, maar werd een meester in zang en muziek; daarenboven werkte hij zich op tot een zeer bekwaam ruiter en een geducht krijgsman, zoowel te land als te zee. In het kort — om niet over elk zijner bekwaamheden in 't bizonder te spreken — binnen drie maanden na het oogenblik van zijn verliefd-worden was hij de hoffelijkste en bestgemanierde, de met de meest-uitblinkende begaafdheden toegeruste van alle jongelieden op Cyprus. Wat zullen wij dan van Cimone zeggen? Stellig niet anders dan dat de verhevenste eigenschappen, door den hemel in zijn edele ziel geborgen, door een nijdzieke Fortuin met sterke banden in een zeer klein plekje van zijn hart vastgebonden en opgesloten waren, dewelke Amor, machtiger dan zij, alle verbrak en vaneen reet: en als opwekker van sluimerende talenten die eigenschappen, in wreede overschaduwing verduisterd, door zijn kracht in het volle licht ophief, duidelijk aantoonende waaruit hij de door hem beheerschte geesten kan bevrijden, en werwaarts hij ze met zijn stralen leidt. Hoewel Cimone nu, door zijn liefde voor Efigenia, gelijk jonge verliefden meer plegen te doen, in enkele dingen overdreef, verdroeg Aristippo niettemin, overwegende dat Amor hem van een domoor tot een mensch gemaakt had, dit niet alleen geduldig, maar moedigde hem aan om in alles zijn zin te volgen. Doch Cimone, — die weigerde Galeso genoemd te worden wijl hij zich herinnerde hoe Efigenia hem genoemd had, — wilde op eerzame wijze aan zijn verlangen voldoen en liet herhaal- 72 BOCCACCIO'S DECAMERONE delijk den vader van Efigenia, Cipseo, polsen of hij geneigd zou zijn ze hem tot vrouw te geven; maar Cipseo antwoordde telkens dat hij haar beloofd had aan Pasimunda, een jongen edelman te Rhodes, en dat hij die gelofte niet breken wilde. Toen nu het overeengekomen tijdstip voor Efigenia's huwelijk daar was en de echtgenoot om haar zond, zeide Cimone tot zichzelven: — Nu is het tijd om je te toonen, Efigenia, hoezeer ik je liefheb. Door jou ben ik een mensch geworden, en als ik je bezitten mag twijfel ik niet of ik zal alle goden in glorie voorbij streven: en voorzeker zal ik je bezitten of sterven. Hierop vroeg hij in stilte eenige bevriende jonge edelen, liet heimelijk een schip geheel en al tot een zeestrijd uitrusten, stak in zee en wachtte het vaartuig af, waarmee Efigenia naar Rhodes, naar haren man vervoerd zou worden. Nadat haar vader veel eer bewezen had aan de vrienden van haren echtgenoot, stak ook zij in zee, en werd de steven naar Rhodes gericht. Cimone, die niet sliep, haalde hen den volgenden dag met zijn schip in en riep van de voorplecht de op Efigenia's schip varenden met luider stemme toe: — Haltl laat de zeilen neer, als gij niet overwonnen wilt worden en in zee verdronken! Zijn tegenstanders stonden op het dek met getrokken zwaarden en maakten zich tot verdediging gereed, weshalve Cimone, na zijn waarschuwing een ijzeren enterdregge gegrepen hebbend, die over het boord der snel wegvarende Rhodiërs wierp, hun schip zoo met geweld aan zijn eigen boord vastkoppelde, en woest als een leeuw, zonder te wachten of iemand hem volgde daarop oversprong. Door Amor aangespoord, wierp hij zich met een dolk in de hand tusschen de vijanden, en wond op wond hun toebrengende, slachtte hij ze als schapen. Dit ziende, wierpen de Rhodiërs de wapens neer, verklaarden zij zich bijna eenstemmig voor zijn gevangenen. Cimone zeide toen tot hen: AVONTUREN VAN CIMONE 73 — Jonge mannen, noch buitzucht, noch haat jegens u deed mij van Cyprus vertrekken om u hier in volle zee gewapender hand aan te vallen. Wat mij" bewogen heeft is de zucht om het mij dierbaarste te bemachtigen en het is voor u gemakkelijk genoeg het mij in vrede af te staan: ik bedoel Efigenia, door mij boven alles bemind, die ik, nu haar vader ze mij niet vriendschappelijk en vreedzaam wilde geven, door Amor genoopt, als vijand en met de wapenen van u afdwing. Ik wil voor haar zijn wat uw Pasimunda voor haar worden moest: geeft haar mij en reist met Gods genade verder. De jongelieden stonden, meer door geweld gedwongen dan uit vrijen wil, de schreiende Efigenia aan Cimone af. Haar tranen ziende, zeide hij: — Edele jonkvrouw, wees niet bedroefd, ik ben uw Cimone, die door zijn langdurige liefde meer verdiend heeft u te bezitten, dan Pasimunda door een trouwbelofte. Dan keerde Cimone — die haar reeds op zijn schip had laten overstappen — zonder iets van de Rhodiërs aan te raken, tot zijn gezellen terug, en liet de anderen vertrekken. Meer dan wie ook verheugd over het bemachtigen van een zoo kostelijke buit, besloot hij, na eenigen tijd besteed te hebben aan het vertroosten van de schreiende, met zijn gezellen niet terstond naar Cyprus terug te keeren, weshalve zij met eenparig overleg den steven naar Creta wendden, waar bijna elk hunner en in de eerste plaats Cimone, door oude en nieuwe bloedverwantschap en door veel vriendschapsbetrekkingen zich met Efigenia veilig waande. Maar de Fortuin, die zoo goedgunstig Cimone toegestaan had de jonkvrouw te bemachtigen, veranderde grillig de bovenmatige vreugde van dien verliefden jongeling in triestig en bitter leed. Nog geen vier uren nadat Cimone de Rhodiërs verlaten had, kwam, toen de nacht naderde die hij met meer vreugde verwachtte dan eenige andere ooit doorleefde, tegelijk met haar een woest en stormachtig weer opzetten, 74 BOCCACCIO'S DECAMERONE dat den hemel met wolken, de zee met woedende winden vulde: waardoor niemand kon zien wat te doen of werwaarts te wenden, of zelfs op het dek kon blijven om een hand uit te steken. Men behoeft niet te vragen hoe het Cimone hieronder te moede werd. Het scheen wel dat de goden hem alleen zijn verlangen hadden ingewilligd opdat het sterven hem des te pijnlijker zou zijn, hetwelk, zonder dat, hem vroeger onverschillig ware geweest. Gelijkelijk waren zijne gezellen bekommerd, maar 't meest van allen de hevig schreiende Efigenia, die bang was voor eiken golfstoot, heftig de liefde van Cimone verwenschte en zijn driestheid laakte, volhoudende dat deze noodlottige storm alleen voortkwam uit den onwil der goden, om hem, die haar tegen hun goedvinden tot zijn vrouw begeerde, aan zijn eigendunkelijk verlangen te laten voldoen, — integendeel, na haar eerst te hebben zien sterven, zou hij daarna op ellendige wijze bezwijken. De zeevaarders, onder dit en nog luider weegeklaag niet wetende wat te doen, daar de wind aldoor sterker werd, geraakten zonder te zien of te onderscheiden waar zij heendreven, in de buurt van het eiland Rhodes; en niet vermoedende dat het dit was, deden zij al het mogelijke om hun leven te redden, spanden alle krachten in om, als daar kans toe bestond, de kust te bereiken. Hiertoe hielp hen de fortuin en bracht hen in een kleinen inham, waar kort te voren de door Cimone vrijgelaten Rhodiërs waren binnengevallen. Zij bemerkten niet, dat het met moeite door hen bereikte land het eiland Rhodes was, vóórdat zij, toen de kriekende dag den hemel lichter maakte, zich op een boogschot afstand zagen van het schip, den dag te voren door hen vrijgegeven. Hierover bovenmate verdrietig, vreezende dat hem overkomen zou wat later hem ook overkwam, gaf Cimone het bevel om alle krachten in te spannen ten einde van hier weg te komen en te gaan werwaarts het de fortuin behaagde hen te brengen; het kon nergens erger voor hen zijn dan hier. Zij deden hun uiterste best om uit den inham te AVONTUREN VAN CIMONE 75 geraken, doch te vergeefs: de felle wind hield hen dermate tegen dat hij hen, of ze wilden of niet, naar de kust terug dreef. Toen zij daar aanlandden, werden zij door de inmiddels ontscheepte Rhodische matrozen herkend, van welke er ijlings een naar een naburig dorp liep werwaarts de jonge Rhodische edellieden zich begeven hadden, om hun te vertellen dat, evenals zij, Cimone met Efigenia op hun schip daar bij toeval was aangekomen. Zeer verheugd over dit bericht, waren zij weldra met vele mannen, uit het dorp meegenomen, aan zee, en Cimone, die, reeds met de zijnen ontscheept, plan had gemaakt in een nabijzijnd bosch te vluchten, werd met Efigenia en alle anderen gegrepen en naar het dorp gevoerd. En vandaar voerde Lisimaco, bij wien dat jaar het hoogste gezag over de Rhodiërs berustte en die met een zeer groote afdeeling gewapenden uit de hoofdplaats gekomen was, Cimone met al zijn gezellen naar de gevangenis, gelijk Pasimunda, die het nieuws gehoord en bij den senaat een aanklacht ingediend had, het beval. Zoo verloor dan de beklagenswaardige, verliefde Cimone zijn kortelings door. hem verkregen Efigenia weer, zonder haar .meer dan enkele kussen gegeven te hebben. Zij werd door vele Rhodische edelvrouwen ontvangen en getroost, zoowel over het verdrietelijke van hare schaking' als over de uitgestane ellende op de stormachtige zee, en zij verbleef bij hen tot den dag, voor haar huwelijk vastgesteld. Hoewel Pasimunda uit alle macht aandrong op het doodvonnis van Cimone en zijn volgelingen, werd hun, voor de vrijgevige behandeling van de Rhodische jongelieden daags te voren, het leven geschonken en een levenslange gevangenisstraf opgelegd, waarin zij, gelijk men denken kan, met veel leed berustten zonder de hoop meer op eenige levensvreugde. Doch — terwijl Pasimunda zooveel mogelijk zijn aanstaand huwelijk verhaastte, deed de Fortuin, alsof zij berouw had over het plotselinge onrecht, Cimone 76 BOCCACCIO'S DECAMERONE toegebracht, tot zijn heil iets nieuws gebeuren. Pasimunda had een broeder, Ormisda geheeten, zijn mindere in jaren maar niet in dapperheid, van wien reeds lang sprake was dat hij een zekere schoone jonkvrouw, Cassandra, zou huwen, welke Lisimaco ten zeerste beminde; doch dat huwelijk was door verschillende omstandigheden meermalen verhinderd. Toen nu Pasimunda op het punt was zijn huwelijk met grooten luister te vieren, leek het hem zeer geschikt, indien hij kon bewerken dat Ormisda bij deze zelfde feestelijke gelegenheid eveneens huwde, ten einde niet nog eens de onkosten te hebben, daaraan verbonden; weshalve hij met de ouders van Cassandra opnieuw de onderhandelingen begon en tot een goed einde leidde, zoodat hij met hen en zijn broeder overlegde dat de beide huwelijken op een en denzelfden dag zouden plaats hebben. Dit mishaagde Lisimaco uittermate toen hij het hoorde, want van de hoop dat hij, indien Ormisda Cassandra niet tot vrouw nam, haar stellig krijgen zou, zag hij zich beroofd. Doch wijselijk hield hij zijn misnoegen vóór zich, begon te overleggen op welke wijze hij dit alles kon voorkomen en zag geen anderen weg open dan haar te schaken. Uitvoerbaar scheen hem dit door de waardigheid die hij bekleedde, al moest hij zich bekennen dat het daardoor veel laakbaarder werd; doch ten slotte, na lang beraad, won de liefde het van de deugd en besloot hij Cassandra te schaken, er mocht van komen wat wilde. En overleggende wie hij daarbij tot zijn hulp hebben en Op welke wijze het geschieden moest, herinnerde hij zich Cimone met al zijn gezellen in de gevangenis, en stelde zich voor in deze geen beter en trouwer genoot te kunnen hebben dan hem. Daarom liet hij hem den volgenden nacht heimelijk in zijn kamer komen en begon hem op deze wijze toe te spreken: — Cimone, gelijk de goden op hoogst vrijgevige wijze de menschen begiftigen, beproeven zij ook op de meest vernuftige' wijze hun goede eigenschappen, en wie zij AVONTUREN VAN CIMONE' 77 | onder alle omstandigheden als flink en verstandig leeren kennen, achten zij als de uitnemendsten' ook de hoogste belooning waardig. Zij hebben van uw dapperheid een zekerder blijk gewenscht dan gij vermocht te toonen binnen de grenzen van het gebied uws vaders, dien ik als een weeldrig rijk man ken. Eerst hebben ze u door de 5 schrijnende bekommernissen der liefde, gelijk ik hoorde, van een verstandeloos dier tot een mensch gemaakt, daarna door harden tegenspoed en thans door triestige gevangenschap willen zij zien of uw flinkheid niet minder is geworden dan zij was toen gij een korten tijd verheugd waart over de bemachtigde buit. En is het gelijk het was, zullen zij u niets zóo verheugd verleenen als wat zij | thans bereid zijn u te geven: ik ben voornemens — opdat gij de verloren krachten herwinnen en weer moed vatten zult — u aan te toonen wat dit is. Pasimunda, verheugd over uw rampspoed, en die zich alle moeite gegeven heeft voor uw dood, haast zich zooveel mogelijk om met Efigenia te huwen, om daardoor te genieten van den buit dien de fortuin, eerst gunstig gestemd, aan u toestond, en plotseling ontstemd u weer afnam. Hoe u dit, indien gij haar liefhebt gelijk ik veronderstel, verdrieten moet weet ik door mij zelf, wien zijn broeder Ormisda op denzelfden dag een dergelijk onrecht wil aandoen met Cassandra die ik boven alles bemin. Om aan zooveel onrecht en misnoegen der fortuin te ontkomen, heeft zij ons, als ik wel zie, geen anderen weg open gelaten dan de dapperheid van onze ziel en de | kracht, van onze rechterhand, in welke wij het zwaard moeten voeren om ons baan te breken, gij ter tweede schaking van uwe, ik ter eerste van mijne liefste. Welnu — indien gij, ik zeg niet uw vrijheid, want wat geeft ge er om zonder uwe vrouw, maar haarzelve gaarne terug hebt, dan hebben de goden haar, mits gij mij in E mijn onderneming volgen wilt, in uwe handen gesteld. Deze woorden deden al de verloren geestkracht in Cimone terugkeeren, en zonder veel respijt gaf hij ten antwoord: 78 BOCCACCIO'S DECAMERONE — Lisimaco, indien uit uw voorslag volgen zal wal gij zegt, dan kunt gij geen flinker en trouwer gezei hebben dan mij; beveel mij dus wat gij meent dat mi te doen staat, en gij zult het met verwonderlijke kracht zien uitvoeren. — Heden over drie dagen, zeide Lisimaco hierop, zullen de jong-gehuwde vrouwen voor het eerst de woning van hunne echtgenooten betreden, waarin wij, — gij met uwe gezellen, gewapend, en ik met eenige dei mijnen, die ik genoeg vertrouwen kan, — tegen het vallen van den avond binnendringen, haar midden uit de gasten schaken en naar een schip, dat ik heimelijk zal doen uitrusten, wegvoeren zullen, neerslaande ieder die het waagt dit te keer te gaan. Dit bevel beviel Cimone en stil wachtte hij in de gevangenis tot den vastgestelden tijd. Toen de dag van het huwelijk daar was, vulde pracht en praal en vroolijke feestelijkheid het gansche huis der twee broeders. Lisimaco, die voor alle toebereidselen gezorgd en welsprekend allen tot zijn voornemen aangevuurd had, verdeelde, toen 't hem tijd docht, den troep van Cimone en desgelijks dien van zijn vrienden, allen onder hun kleeren ^gewapend, in drie afdeelingen, waarvan hij er behoedzaam eene naar de haven zond, opdat niemand het scheep-gaan zou kunnen verhinderen zoodra dit geschieden moest, en met de andere twee aan de woning van Pasimunda gekomen, plaatste hij er eene aan de deur opdat niemand der binnenzijnden die zou kunnen sluiten en hun den terugtocht afsnijden. Met de overblijvenden besteeg hij met Cimone de trappen en, doorgedrongen tot in de zaal waar de pas gehuwden met veel andere dames reeds oraeujK aangezeten waren aan den maaltijd, snelden zij vooruit, wierpen de tafels omver, greep elk de zijne en gaf ze aan de gezellen over, met bevel ze terstond naar 't gereed liggende schip te brengen. De jonggehuwden begonnen te schreien en te roepen, desgelijks de andere vrouwen en ae Deoienoen, zoodat plotseling alles vervuld AVONTUREN VAN CIMONE 79 was met rumoer en weegeklaag. Maar Cimone, Lisimaco en hun metgezellen kwamen met getrokken zwaard zonder eenige tegenweer, daar allen hun den weg vrij lieten, tot aan de trap. Die afgaande ontmoette hun Pasimunda, die met een grooten knuppel in de hand op het rumoer afkwam en wien Cimone woedend met een zwaardhouw het hoofd tot halverwege kloofde, zoodat hij dood aan zijn voeten viel. De deerniswaardige Ormisda, hem te hulp snellend, werd eveneens door een houw van Cimone gedood, en eenige anderen, die naderen wilden, werden door de gezellen van Lisimaco en Cimone gewond en terug gedreven. Daarop kwamen zij, — het huis achterlatend vol bloed, vol gerucht van schreien en klagen, — zonder eenige hindernis, in dichten drom met hun buit bij het schip, brachten de jonkvrouwen er op, gingen zelf met al hun gezellen aan boord, en daar het strand reeds vol liep met gewapenden, die de vrouwen ter hulp snelden, sloegen zij de riemen uit en voeren weg, verheugd over het bedrevene. Op Creta geland, werden zij daar door vrienden en magen met vreugde ontvangen, huwden de jonkvrouwen met groote feestelijkheid en genoten gelukkig van het geschaakte. Op Cyprus en Rhodes was het rumoer en de oneenigheid groot en langdurig door dit hun toedoen. Doch toen eindelijk zoowel op het eene als op het andere eiland hun vrienden en verwanten tusschenbeide kwamen, werd er een middel op gevonden dat, na eenige ballingschap, Cimone met Efigenia gelukkig terugkeerde naar Cyprus, Lisimaco eveneens met Cassan¬ dra naar Rhodes, waarna elk met de zijne nog langen tijd gelukkig en tevreden in zijn land leefde. EEN GROOT HEER DOOR EEN BAKKER TERECHT GEWEZEN. Vertelling van PAMPINEA. SAUS Bonifacius, bij wien zekere Florentijn, t Geri Spina, in hoog aanzien was, zond eens ! eenige edellieden als zijn gezanten voor j enkele belangrijke aangelegenheden naar ! Florence, welke bij hem hun intrek namen. En middelerwijl hij met hen de zending van den paus behandelde, gebeurde het dat Geri, door welke aanleiding dan ook, bijna eiken morgen met die afgezanten te voet langs Santa Maria Ughi voorbij ging, waar bakker Cisti zijn bakkerij had en in persoon zijn bedrijf uitoefende. Hoewel de fortuin dezen een nederig bedrijf had aangewezen, bleef zij hem toch daarin dermate goedgunstig dat hij schatrijk geworden was, op zeer weelderigen voet leefde en nooit zijn bedrijf in den steek had willen laten. Onder andere smakelijke zaken had hij altijd de beste witte en roode wijnen die er in en om Florence te vinden waren. Toen deze eiken morgen den heer Geri met de pauselijke gezanten voorbij zag gaan, meende hij dat het met de groote warmte zeer hoffelijk wezen zou hun wat van zijn lekkeren witten wijn aan te bieden, maar met het oog op zijn stand en dien van den heer Geri, leek het EEN GROOT HEER DOOR EEN BAKKER TERECHT GEWEZEN 81 hem ongepast en aanmatigend hem uit te noodigen, zoodat hij er iets op bedacht waardoor de heer Geri zichzelf zou uitnoodigen. Met een hagelwitten kiel aan en een helder gewasschen sloof voor, die hem meer het uiterlijk gaven van een molenaar dan van een bakker, liet hij eiken morgen tegen het uur dat hij het langs, komen van den heer Geri met de gezanten verwachtte, zich vóór aan de straat brengen een nieuw vertinden emmer met frisch water, een kleine onaangebroken bologneesche kruik van zijn besten witten wijn en twee bekers, glinsterend of ze van zilver waren. Als hij daar gezeten was, begon hij, terwijl zij voorbijgingen, na een paar maal zijn mond gespoeld te hebben, *) met zooveel smaak van zijn wijn te drinken, dat hij een doode belust gemaakt hadde. Geri Spina, die dit een paar morgens gezien had, zeide den derden: — Wel, Cisti, smaakt het lekker ? Cisti, terstond overeind, antwoordde: — Zeker heer, maar hóe lekker, dat zou ik u niet kunnen uitleggen; dan moet u zelf maar proeven. Waarop Geri die, óf door het warme weer, óf door meer dan gewone vermoeidheid, óf wel door het smakelijk zien drinken van Cisti, dorst had gekregen, zich tot de gezanten wendde en glimlachend zeide: — Mijne Heeren, het is wel geschikt om eens den wijn te proeven van dezen braven man: mogelijk smaakt hij zoo lekker dat wij er geen spijt van zullen hebben. En samen met hen ging hij naar Cisti. Deze deed dadelijk eene sierlijke bank uit zijn winkel halen, verzocht hen plaats te nemen en zei tot hun bedienden, die al toeschoten om de bekers te wasschen: — Jongens, gaat maar terug en laat mij bedienen, want schenken kan ik even goed als bakken. Verwacht maar niet dat je er een droppel van proeft. 1) Misschien ook: „gespuwd te hebben.' Decamerone. 7 82 BOCCACCIO'S DECAMERONE Dit gezegd hebbende, spoelde hij vier nieuwe fraaie wijnkroezen, liet een kruikje besten wijn brengen en besteedde alle aandacht aan het bedienen van den heer Gefi en die met hem waren. De wijn docht hun beter dan zij in langen tijd gedronken hadden: zij prezen hem zeer en zoolang de gezanten bleven, ging er bijna geen morgen voorbij of Geri Spina kwam met hen samen ervan drinken. Toen de gezanten de zaken afgehandeld hadden en vertrékken zouden, bood Geri hun een prachtigen maaltijd aan waarop hij een deel der voornaamste stadgenooten uitnoodigde, en ook Cisti, die echter onder geen voorwaarde erheen wilde gaan. Geri droeg alsdan aan een zijner dienaren op om Cisti een flesch wijn te gaan vragen, ten einde daarvan bij het eerste gerecht elk een halven beker te kunnen schenken. De knecht, wellicht boos omdat hij nooit iets van den wijn had mogen hebben, nam een groote kruik mee. Zoodra Cisti die zag zei hij: „Mijn jongen, je wordt niet door mijnheer Geri gestuurd." Nadat de knecht dit herhaaldelijk verzekerd en geen ander antwoord gekregen had, ging hij naar zijn heer terug en zeide het hem. Waarop Geri antwoordde: „Ga er weer heen en zeg hem dat ik je gestuurd heb en als hij je weer 't zelfde antwoordt, vraag hem naar wien ik je dèn gestuurd heb." De knecht, teruggegaan, zeide: „Cisti, ik verzeker je, mijn meester Geri stuurt me naar jou." Waarop Cisti antwoordde: „Ik verzeker je, mijn jongen, 't is niet waar." „Naar wien stuurt hij me dan?" vroeg de knecht. „Naar de Arno," antwoordde Cisti. Toen de bediende dit antwoord aan zijn heer overbracht, gingen diens oogen open, en zei hij tot hem: „Laat me de flesch eens zien, die je meegenomen hebt" Dit gebeurd zijnde, sprak hij: „Cisti heeft gelijk," gaf den knecht een standje en liet hem een behoorlijke flesch meenemen. Zoodra Cisti die zag, zeide hij: „Nu weet ik EEN GROOT HEER DOOR EEN BAKKER TERECHT GEWEZEN 83 wel door wien je gestuurd wordt," en vulde ze met genoegen. Verder liet hij dien zelfden dag een vaatje met soortgelijken wijn vullen en zonder schudden naar het huis van den heer Geri brengen, ging vervolgens zelf ook en zeide, hem ziende: — Mijnheer, ik zou u niet in den waan willen laten dat ik vanmorgen geschrikt was van de groote kruik, maar omdat het mij toescheen dat u vergeten was wat ik u dezer dagen met mijn kleine kruikjes heb aangetoond, namelijk dat deze wijn geen gewone taf el wijn is, heb ik er u vanochtend aan willen herinneren. Doch daar het niet in mijn bedoeling ligt den wijn langer te bewaren, heb ik u alles laten brengen: handel er van nu af mee naar believen. Geri nam gaarne het geschenk van Cisti aan, bedankte hem zóo als hem in deze gepast voorkwam en hield hem voortaan vriendschappelijk in waarde. DE SNEDIGE KOK. Vertelling van NEIFILE. URRADO Gianfigliazzi is steeds een voornaam inwoner van onze stad geweest: vrijgevig, op grooten voet en als een edelman levende, liefhebberde hij altijd in jachthonden en -vogels, om van ziin belang¬ rijker werken niet te spreken. Eens dat hij met een valk dichtbij PeretolaJ) een kraanvogel gedood had, stuurde hij, dien jong en vet bevindende, hem naar zijn knappen kok, een Venetiaan, Chichibio geheeten, met deze boodschap: dat hij hem voor 't avondmaal braden en er goed voor zorgen zou. Chichibio, een zieltje zonder zorg, maakte den vogel klaar, hing hem over 't vuur en begon hem met aandacht te braden. Toen hij bijna gaar was en zeer sterk geurde, kwam er een vrouwtje uit die streek, Brunetta geheeten en op wie Chichibio dol verliefd was, de keuken binnen, die, den geur riekende en den vogel ziende, Chichibio met lieve woordjes om een bout vroeg. Chichibio antwoordde haar zingende: „Die krijg je niet van mij, juffrouw Brunetta, — die krijg je niet van m ij." Waarop juffrouw Brunetta boos werd en hem zei: „Bij God, als 1) Een gehucht bij Florence. DE SNEDIGE KOK 85 je mij dat niet geeft dan doe ik jou nooit meer pleizier." Om kort te gaan, zij kibbelden lang, tot eindelijk Chichibio, om zijn liefje niet te grieven, een poot afsneed en dien haar gaf. Toen later voor Currado en eenige gasten de kraanvogel met éen bout werd opgedischt, verwonderde Currado zich zeer, liet hij Chichibio roepen, wien hij vroeg waar de andere bout gebleven was. Waarop de Venetiaansche schelm terstond antwoordde: „Heer, kraanvogels hebben maar éen bout en éen poot." Verstoord zei toen Currado: „Wat duivel, hebben ze maar éen bout en éen poot? Ik heb zeker nooit meer kraanvogels gezien dan dezen éénenl" — Het is zooals ik u zeg, vervolgde Chichibio, en als u het wenscht zal ik het u bij de levende laten zien. Currado verkoos er, terwille van zijn gasten, niet langer over te twisten, maar zeide: — Omdat je zegt dat jij me bij de levende zult laten zien wat ik nog nooit zag en waar ik nooit van hoorde, welnu, — dan wil ik het ook morgen-ochtend zien en zal dan tevreden zijn; maar ik zweer je bij Christus' lichaam, dat, als het anders uitkomt,' ik je zóo zal laten afranselen, dat je zoolang je leeft aan me denken zult en niet tot je genoegen. Daarmee was voor dien avond de twist uit, en den volgenden morgen bij het opstaan, beval de nog booze Currado, wiens toorn door den slaap niet geweken was, de paarden voor te brengen, deed Chichibio op een minder soort klepper stijgen, reed met hem naar een breeden stroom, aan welks oever tegen den dageraad altijd kraanvogels gezien werden, en zeide: — Nu zullen we gauw zien wie gisteravond gelogen heeft, Chichibio: jij of ikl Chichibio, die bemerkte dat Currado nog even kwaad was en wist dat hij nu zijn leugen waar zou moeten maken, reed met den grootsten angst naast Currado voort, daar hij er geen raad op wist, en zou gaarne, 86 BOCCACCIO'S DECAMERONE had hij daartoe kans gezien, aan den haal gegaan zijn; maar dit was onmogelijk, en beurtelings voor en achter zich en ter zijde ziende, meende hij overal kraanvogels op twee pooten te ontwaren. Doch weldra bij de rivier gekomen, zag hij het eerst aan den oever wel een dozijn kranen, die alle op éen poot stonden, gelijk ze plegen te doen als ze slapen. Daarom wees hij ze snel aan Currado en zeide: — Nu kunt u zien, mijnheer, dat ik gisteravond de waarheid sprak dat de kraanvogels maar éen bout en éen poot hebben: als u kijkt naar die daar staan. — Wacht maar eens, zei Currado, ze ziende, ik zal je eens toonen dat ze er twee hebben. En dichter bij de vogels komend, riep hij: „Ho! hol" op welk geroep de kranen eerst den anderen poot neerzetten, dan eenige passen deden en begonnen weg te vliegen. Waarop Currado zich tot Chichibio wendde, zeggende: „Wat dunkt je, gulzige snoeper, hebben ze er twee, of niet?" Chichibio wist uit angst bijna zelf niet meer hoe zich eruit te redden en antwoordde: — Zeker, mijnheér, maar gisteravond hebt u niet „ho! ho!" geroepen, anders had die vogel stellig ook zijn anderen poot uitgestoken, net als deze. Dit antwoord vond Currado zóo aardig, dat zijn boosheid in vroolijkheid veranderde en hij lachende zeide: — Je hebt gelijk, Chichibio, dat had ik moeten doen. Zoo ontsnapte dus Chichibio door een rap en grappig antwoord aan de moeilijkheid en kwam weer op goeden voet met zijn heer. FRA CIPOLLA EN DE VEER VAN DEN ENGEL GABRIEL. Vertelling van DIONEO. OOALS gij misschien wel gehoord zult hebben is Certaldo een versterkte plaats van het Elsa I)-dal, gelegen dus in ons stadsgebied, dat hoe klein ook, steeds door voorname en welgestelde lieden bewoond werd. Langen tijd kwam hier telken jare eenmaal, als in een vette weide, een monnik der orde van den Heiligen Antonius, om bij de onnoozele halzen aalmoezen in te zamelen. Hij heette broeder Cipolla2) en daar die streek de beste uien van heel Toscane voortbrengt, werd hij er wellicht niet minder om zijn naam dan om vroomheidsredenen gaarne gezien. Deze broeder Cipolla, een klein baasje met rood haar en een vroolijk gezicht, was de aardigste schelm ter wereld, en daarenboven een zoo vlot en handig prater, hoewel hij niets wist, dat, wie hem niet kende, hem niet alleen voor een groot geleerde maar mogelijk voor Cicero of Quintilianus zeiven zou gehouden hebben. Van bijna ieder in die streek was hij de ver? trouwde, de vriend, de behulpzame broeder. 1) Zijrivier van de Arno. 2) Cipolla beteekent: ui. 88 BOCCACCIO'S DECAMERONE Toen hij nu, volgens gewoonte in de maand Augustuser eens heen was gegaan en op een Zondagmorgen alle goedgeloovige mannen en vrouwen van de omliggende dorpen naar de mis waren gekomen in de parochie-kerk, trad hij te voorschijn en zeide: — Heeren en dames, gij weet dat het uw gewoonte is jaarlijks wat van uw tarwe en haver af te staan aan de armen van den baron,1) den Heiligen Antonius, deze weinig en gene veel, naar vermogen en vroomheid, opdat die gezegende Heilige wake over uw ossen en ezels en varkens en schapen; bovendien zijt ge gewend in het bizonder aan hen, die bij onze orde zijn ingeschreven, jaarlijks een kleinen cijns te voldoen. Om deze giften in te zamelen ben ik door mijn overste, den heer abt, gezonden, en daarom zult gij met Gods zegen na den noen, als gij de schellen hoort luiden, hier komen, buiten de kerk, waar ik als naar gewoonte een preek voor u zal houden en gij het kruis kussen zult. Daarenboven — u kennend als vereerders van den baron, den Heiligen Antonius, — zal ik u uit bizondere genade een zeer heilige en schoone reliquie laten zien, die ik zelf van het heilige land van overzee heb meegebracht: namelijk een der veeren van den engel Gabriël, die in de kamer van de Maagd Maria achterbleef, toen hij haar de blijde boodschap gebracht had te Nazareth. Na deze woorden zweeg hij en keerde naar de mis terug. Terwijl broeder Cipolla dit mededeelde, waren er tusschen de menigte in de kerk twee uitgeslapen jongelieden: Giovanni del Bragoniera en Biagio Pizzini, die, na bij zich zeiven al wat gelachen te hebben om dé reliquie van Cipolla, al waren ze zeer met hem bevriend en dikwijls in zijn gezelschap, met wederzijdsch goedvinden zich voornamen hem met die veer een poets te 1) Toi beter begrip van de toehoorders werd de titel gebruikt om de wereldsche macht aan te duiden: God de keizer of leenheer de Heiligen zijn baronnen of leenmannen. F RA CIPOLLA EN DE VEER VAN DEN ENGEL GABRIEL 89 bakken. Zij wisten dat hij dien morgen bij een vriend in de plaats den maaltijd gebruikte en, zoodra zij zeker waren dat hij aan tafel zat, gingen zij den weg op en naar de herberg, waar Cipolla was afgestapt, met dit plan: Biagio zon den knecht van den broeder aan den praat houden en Giovanni tusschen zijn goed de veer zoeken en die, wat het dan ook voor een ding zijn mocht, wegnemen, om te zien hoe hij er zich tegenover het volk uit zou redden. Broeder Cipolla had een knecht die door eenigen Guccio de Lompert, door anderen Guccio de Smeerpoes of wel Guccio het Zwijntje genoemd werd. Hij was zóo slecht, dat Lippo Topo ') niet erger heeft kunnen zijn, en broeder Cipolla sprak dikwijls in gezelschap schertsende over hem. — Mijn knecht, zei hij dan, vereenigt in zich alleen negen eigenschappen, en als Salomo, of Aristoteles, of Seneca er een van bezeten had, zou die krachtig genoeg geweest zijn om al hun deugd, verstand of vroomheid te bederven. Reken nu maar uit wat hij voor een kerel is, die zonder een greintje deugd of verstand of vroomheid, ze alle negen bezit. I Toen men hem daarna eens vroeg welke die negen eigenschappen waren, bracht hij ze op rijm, en antwoordde : • — Ik zal het u zeggen: Hij is slof en grof, vies en onkiesch, hij liegt en bedriegt, spreekt kwaad, is een vraat, en komt altijd te laat. Daarenboven is hij nog behept met andere kleine gebreken, waarvan het beter is te zwijgen. En 't komiekste van hem • is dan nog, dat hij overal trouwen en zich innestelen wil. Omdat hij een langen, zwarten en glanzigen baard heeft meent hij zóo mooi en aanvallig te zijn, dat alle vrouwen op 't eerste gezicht op hem verlieven, en — liet je hem zijn 1) Waarschijnlijk een schilder, van wien verder zoo goed als niets bekend is. 90 BOCCACCIO'S DECAMERONE gang gaan — hij liep ze allemaal achterna. Maar waarachtig — hij is me van veel dienst. Want als iemand me in 't geheim iets vertelt, zorgt hij wel dat hij er iets van opvangt, en als een ander mij naar iets vraagt, is hij zoo bang dat ik om een antwoord verlegen ben, dat hij ja of neen antwoordt naar hem goed dunkt. Hem had broeder Cipolla in de herberg achtergelaten en opgedragen er voor te zorgen dat niemand aan zijn goed kwam, in 't bizonder niet aan zijn reiszakken, omdat daar de gewijde reliquieên in waren. Maar Guccio de Smeerpoes zat liever in de keuken dan de nachtegaal in 't groene loover, vooral wanneer er een dienstmeisje te zien was. In de herberg had hij er een gezien, dik en vet, klein en mismaakt, met een paar borsten als mestkorven, met een gezicht zoo leelijk als dat der Baronci, f) bezweet, smerig en berookt. Als een gier naar een kreng, kwam hij vlug naar de keuken, liet de kamer van broeder Cipolla en al zijn goederen onbewaakt, en ging — 't was liefst in Augustus! —• bij het vuur zitten, Daar begon hij met Nuta, zoo heette zij, te praten, haar te vertellen dat hij een heer van belang was, met meer dan duizend florijnen, ongerekend wat anderen van hem kregen, dat stellig niet meer of minder was en dat hij voor niets of niemand stond, al zei hij het zelf. Er zich niet aan storend dat zijn muts vet genoeg was voor een heelen ketel soep van Altopascio;3) dat zijn kamizool gescheurd en gelapt, rond den hals en onder de oksels besmeurd was met viezigheid, en bonter gevlekt en gekleurd dan Tartaarsche of Indische stoffen; dat zijn schoenen geheel versleten, zijn kousen vol gaten waren, zei hij tot haar, als ware hij de heer van Castiglione, dat hij haar keurig in haar bullen zou zetten en uit haar dienstbaarheid verlossen: want al bezat zij nu niets, 1) Een om haar leelijkheid beruchte familie. ?) Een abdij in Lucca, waar tweemaal 's weeks soep gekookt werd yoqr de. armen, in een. zeer grooten ke.tejv F RA CIPOLLA EN DB VEER VAN DBN ENGEL GABRIEL 9* wat niet is kan komen — en zoo babbelde hij door, heel liefjes met allerlei voorspiegelingen, die, gelijk haast al wat hij deed, op niets uitliepen. Zoo vonden dan de beide knapen Guccio 't Zwijntje met Nuta in druk gesprek. Dit stond hun best aan, want 't spaarde de halve moeite, daar ze nu ongehinderd de kamer van broeder Cipolla, die open stond, konden binnengaan. Het eerste wat hun in handen kwam om te doorsnuffelen was de reiszak, waarin 't gezochte stak. Eerst vonden zij, dien openend, in een grooten taffen doek gewikkeld een klein kistje, en daarin een staartveer van een papegaai, welke zij hielden voor de veer, die Cipolla beloofd had aan de Certaldeezen te laten zien. En dat kon hij hun destijds gemakkelijk laten gelooven, want de weelde-dingen uit Egypte hadden toen nog ternauwernood den weg gemaakt naar Toscane, gelijk ze later in groote menigte tot schade van gansch Italië doen zouden. Waren ze dus weinig bekend, hier wist nog geen van de inwoners er iets van; integendeel, door den boerschen eenvoud der ouden, hier nog in zwang, hadden zij zelfs nooit van papegaaien hooren spreken, laat slaan ze gezien. De jongens, in hun schik de veer gevonden te hebben, namen ze eruit, en daar zij het kistje niet leeg wilden achterlaten, vulden zij het met houtskool, welke zij in een hoek van de kamer zagen liggen. Dan sloten zij het weer, legden alles zooals ze het gevonden hadden, gingen, door niemand gezien, verheugd met de veer weg en begonnen nu af te wachten wat broeder Cipolla, als hij houtskool in plaats van de veer in het kistje vond, wel zeggen zou. De argelooze mannen en vrouwen in de kerk die gehoord hadden, dat zij 's middags de veer van den engel Gabriël zouden zien, keerden na de mis naar huis terug. Ieder vertelde het aan zijn buurman, de eene vriendin aan de andere, zoodat na het middagmaal er zooveel mannen en vrouwen, verlangend die veer te zien, in de. 92 BOCCACCIO'S DECAMERONE plaats te zameri kwamen, dat deze ternauwernood ze kon bevatten. Broeder Cipolla at eerst smakelijk, dutte dan een tijdje, stond een poosje na het noen-uur op, hoorde van de groote menigte boeren die gekomen was om de veer te zien, en zond een boodschap naar Guccio den Smeerpoes, om de schellen boven te brengen, met de valiezen. Deze, met moeite van de keuken en Nuta scheidende, ging met het gevraagde naar boven, waar hij hijgende aankwam, doordat veel water drinken hem den buik had doen zwellen, plaatste zich, op bevel van broeder Cipolla aan de kerkdeur en begon duchtig de schellen te luiden. Nadat al het volk bijeen was, ving broeder Cipolla, die niets gemerkt had van eenig bedrog, zijn preek aan, sprak vele woorden ter voorbereiding, het, toen hij de veer van den engel Gabriël toonen zou, na eerst plechtig het confiteor gezegd te hebben, twee flambouwen aansteken, wikkelde, het hoofd ontblootend, met wijding den doek af en haalde het kistje te voorschijn. Eerst sprak hij nog enkele woorden tot lof en verheerlijking van den engel Gabriël en van zijn reliquie, dan opende hij het. Het kistje vol houtskool ziende, verdacht hij Guccio den Lompert niet van hem dit geleverd te hebben, verwenschte hij hem ook niet om zijn weinige waakzaamheid, die zoo iets mogelijk maakte, maar was hij innerlijk woedend op zichzelf, dat hij hem, den loszinnigen, sloffen suffer de zorg ervoor had toevertrouwd. Wat geenszins verhinderde dat hij, zonder zelfs van kleur te wisselen, gezicht en handen ten hemel hief en met luider stemme ten aanhoore van allen zeide: — O God, uwe almacht zij geprezen tot in eeuwigheid 1 Dan sloot hij het kistje weer, wendde zich tot het volk en sprak: — Mijne heer en en dames, gij moet weten dat ik op zeer jeugdigen leeftijd door mijn overste gezonden werd naar 't land waar de zon opgaat, met de uitdrukkelijke F RA CIPOLLA EN DE VEER VAN DEN ENGEL GABRIËL 93 opdracht om zoo lang te zoeken tot' ik -er de keurbrieven van Porcellano <) vond, die, al kosten ze niets voor het zegel, toch voor anderen veel nuttiger zijn dan voor ons. Ik vertrok hiervoor uit Venetië en nam mijn weg door den Grieken-burg en van daar door het koninkrijk van den rijdenden Garbo, dan door Baldacca, kwam zoo in Parione, vanwaar ik, dorstig en wel, na eenigen tijd in Sardigna arriveerde. Maar waartoe u al die landen éen voor éen te noemen, die ik bezocht? Ik belandde over den arm van San Giorgio heen in Truffia en Buffia, streken dicht bevolkt door veel menschen, en vandaar in het land van Menzogna, 2) waar ik tal van onze en andere orde-broeders vond die ter eere Gods zich zoo min mogelijk van de wereldsche zaken aantrokken, weinig om anderer schade gaven als .ze er zelf voordeel van hadden en alleen betaalden met ongangbare munt. Vandaar kwam ik in het land der Abruzzen, waar mannen en vrouwen op klompen de bergen beklimmen en de varkens met hun eigen darmen aankleeden; 3) een beetje verder vond ik lieden, die brood op stokken en wijn in zakken droegen, en dan kwam ik bij de Bachische bergen, waar al de beken naar beneden loopen. Kortom ik reisde nog zooveel verder dat ik eindelijk wat ik je zeg, India Pastinaca bereikte, waar ik — ik zweer het ;Mj mijn pij 1 — gevleugelde dieren zag vliegen, — iets ongeloofelijks voor wie 't niet zelf gezien heeft. Maso del Saggio 4) mag het me liegen heeten dat ik daar een groothandelaar zag noten kraken en de schalen in 't klein van de- hand doen. Doch daar ik niet verder kon zoeken omdat er allemaal water was, keerde ik om en kwam in die gewijde streken, waar 's zomers oudbakken brood vier zilverlingen kost en je versch brood voor niets 1) Alle namen zijn van grachten en straten in Florence. 2) Leugen, natuurlijk een hak op de monniken. Truffia en Buffia zijn bedrog en zedeloosheid. 3) Worst maken. 4) Zie de novelle: Calandrino vindt den Toover-sieen, blz. 102. 94 B6CCACCI6'8 DECAMERONE krijgt. En daar vond ik den eerwaarden heer Nonmieblasmete Sevoipiace, *) den zeer waardigen patriarch van Jeruzalem. Uit eerbied voor het kleed van baron Sint Antonius, dat ik steeds droeg, wilde hij dat ik de heele heilige reliquieën-verzameling zag die hij bij zich had: zóo talrijk, dat als ik ze begon op te noemen het in de duizenden loopen zou. Toch, om u iets ervan te gunnen, zal. ik er enkele noemen. Allereerst toonde hij mij een vinger van den Heiligen Geest, gaaf en gezond as ooit te voren; dan de kuif van den engel die aan Sint Franciscus verscheen; dan een Cherubijnen-nagel, en een der uitgestalde ribben van het vleeschelijk verworden Woord, en kleeren van het Heilige Katholieke Geloof, en eenige stralen van de ster door de Drie Koningen gezien, en een glazen fleschje met zweet van den heiligen Michaël na 't gevecht met den duivel, en de doodskaak van den heiligen Lazarus enz. enz. En omdat ik hem gulweg een copie ter hand stelde der hellingen van den berg Morello in de volkstaal en van eenige hoofdstukken uit den Caprezio, 2) waarnaar hij lang gezocht had, schonk hij mij een deel van zijn heilige reliquieën, gaf hij mij een tand van het Heilige Kruis, in een vaasje wat tonen van Salomo's tempel-klok, de veer van den engel Gabriël, waarvan ik u gesproken heb, een der klompen van den heiligen Gerardus Grootdorpius, welke ik eerlang te Florence aan Gerard di Bonsi vereerde, die er veel devotie voor toonde. Ten slotte gaf hij mij van de houtskool, waarboven de zeer zalige martelaar Sint Laurentius geroosterd werd. Alle welke kostbaarheden ik eerbiedvol meenam en nog bezit. Weliswaar heeft mijn overste mij nog niet veroorloofd ze ten toon te stellen zoolang er de echtheid niet van gewaarborgd is. Maar thans, door enkele wonderen en door brieven van den patriarch geheel overtuigd, stond hij me toe ze u te toonen. Ik durf ze 1) Neem-me-niet-kwalijk-as-je-blieft. 2) Mogelijk de verhaspelde naam van een komisch werk dier dagen. F RA CIPOLLA EN DE VEER VAN DEN ENGEL GABRIËL 95 aan niemand toevertrouwen, heb ze overal bij me, en ik heb de veer van den engel Gabriël evenals de houtskool waarboven Sint Laurentius geroosterd werd elk in een afzonderlijk kistje gelegd, welke zoozeer op elkaar gelijken, dat ik meermalen het eene voor het andere nam. Dat is me nu weer overkomen, zoodat ik in plaats van het kistje met de veer dat met de kolen hier heb, wat ik echter niet voor een vergissing, maar voor een beschikking Gods houd, die zelf mij dit kistje in de handen gaf omdat, gelijk ik me herinner, het overmorgen Sint Laurentius' gedenkfeest is. Zoodat God stellig, willende dat ik door het toonen van deze kolen, waarboven hij geroosterd werd, in uw zielen de devotie opnieuw opwekke welke gij hem verschuldigd zijt, niet de veer gelijk ik bedoelde, maar de gezegende kolen deed meenemen, gedoofd door het vocht uit dat allerheiligste lichaam. En derhalve, mijne gebenedijde kinderen, neemt de kapoets van je hoofd en bereid je in alle devotie voor ze te aanschouwen. Maar eerst wil ik je nog dit zeggen: dat ieder, die door deze kolen met een kruis gemerkt wordt, dit heele jaar overtuigd mag zijn dat hij geen vuur zal aanraken, of hij zal 't voelen. Na deze woorden opende hij, een lofzang aanheffend voor den heiligen Laurentius, het kistje en vertoonde de houtskool. Nadat de domme menigte ze een poos met eerbiedige bewondering had aangegaapt, verdrongen ze elkaar om dichtbij broeder Cipolla te komen, om het zeerst hem biddend, en guller met offergeld dan gewoonlijk, er mee gemerkt te worden. Waartoe broeder Cipolla met de houtskool in de hand op hun witte kielen en kamizolen en op de huiven der vrouwen kruizen begon te teekenen, zóo groot als er maar op konden, hun verzekerend, dat de houtskolen in het kistje vanzelf weer net zooveel grooter werden als ze door dit kruizen-zetten in lengte afnamen: dit had hij al dikwijls ondervonden. Ën zoo merkte hij, tot eigen groote winst, alle Certaldeezen met een kruis en fopte door zijn tegenwoordigheid van 96 BOCCACCIO'S DECAMERONE geest de jongens, die door 't wegpakken van zijn veer gemeend hadden hem te foppen. Zij waren bij zijn preek tegenwoordig geweest en gehoord hebbende op welke zonderlinge en vergezochte wijze en met welke woorden hij er zich uitredde, moesten zij zóó lachen, of ze hun kaken verrekken zouden. Toen het volk was heengegaan, voegden zij zich bij hem, vertelden hem met groote vroolijkheid wat zij gedaan hadden en gaven hem de veer terug, welke hem het volgende jaar niet minder opbracht dan dien dag de houtskool. DE JALOERSCHE TOFANO EN DE SLUWE 6HITA. Vertelling van LAURETTA. R woonde eens in Aresso een rijk man, Tofano geheeten, die een heel mooie vrouw ten huwelijk ontving, Ghita, op wie hij spoedig, zonder te weten waarom, jaloersch werd. Toen zij dit merkte hinderde het haar en nadat zij hem meermalen naar de reden van zijn- jaloezie gevraagd, en hij daar niets dan uitvluchten en algemeenheden op geantwoord had, kwam zij op den inval om hem eens goed te doen lusten van het kwaad, waar hij nu zonder reden bang voor was. Zij had opgemerkt dat een jonkman, wiens uiterlijk haar zeer beviel, haar het hof maakte en begon zich heimelijk ■ met hem te verstaan; Toen de zaken tusschen hen zoover gekomen waren dat alleen nog de daad de woorden had waar te maken, bedacht de vrouw een middel tot , dat doel. Onder andere slechte gewoonten had haar man ook die van graag te drinken, en nu begon zij niet alleen hem daarin te laten begaan, zelfs wist ze, sluw genoeg, hem vaak daartoe aan te zetten. Hiervan maakte zij zoodanig gebruik dat zij, telkens als het haar gelegen kwam, hem er toe bracht zich dronken te Decamerone. 8 98 BOCCACCIO'S DECAMERONE drinken: als zij zag dat hij zoo ver was, legde ze hem in bed. Zoo had zij voor de eerste maal een samenkomst met haar minnaar, welke in alle veiligheid door meer andere gevolgd werd. En zóo vast was haar vertrouwen op zijn dronken-zijn, dat zij niet alleen den moed had om haar minnaar in huis te laten, maar soms een groot deel van den nacht met hem in zijn huis ging doorbrengen, dat niet ver af was. De verliefde vrouw zette dit zoo voort tot eindelijk de armzalige echtgenoot begon op te merken dat zij, als ze hem tot drinken aanzette, liet zelf nooit deed, waardoor hij argwaan kreeg dat er iets niet in den haak was, dat de vrouw hem dronken voerde om haar eigen pleiziertje te hebben terwijl hij sliep. Hiervan wilde hij zekerheid hebben en eens, dien dag geheel nuchter gebleven, hield hij zich in spreken en gaan stomdronken. Waarop zijn vrouw, meenende dat hij nu niets meer noodig had, hem zoo gauw mogelijk in zijn bed hielp, en daarna, gelijk meermalen, wegging naar het huis van haar minnaar om daar den halven nacht te blijven. Zoodra Tofano zijn vrouw weg wist, stond hij op, ging naar de huisdeur, sloot die van binnen en posteerde zich voor 't venster om. zijn vrouw te zien terugkomen en haar duidelijk te toonen dat hij haar list doorzien had. Zoo bleef hij daar tot zij weerkwam. Toen zij bij haar terugkeer de deur gesloten vond, raakte zij geheel van streek en begon te beproeven die met geweld te openen. Tofano liet haar een poosje begaan en zei dan: — 't Is vergeefsche moeite, vrouw, je kunt er niet in. Ga maar terug naar waar je tot nu toe geweest bent, en wees verzekerd dat je hier niet eer binnen komt, voor ik je, in tegenwoordigheid van je ouders en van de buren, eens goed onder handen genomen heb voor wat er gebeurd is. De vrouw begon hem te smeeken bij de liefde Gods om de deur toch te openen: Zij kwam niet vanwaar hij meende, zij had opgezeten bij een buurvrouw, die de DE JALOERSCHE TOFANO EN DE SLUWE GHITA 99 lange nachten niet aldoor slapen kon en zoo slecht alleen wakker kon liggen. Al haar smeeken hielp niets, want de bruut had het er op gezet dat alle inwoners weten zouden van haar schande, die nu niemand vermoedde. De vrouw, merkende dat smeeken niet hielp, begon nu te dreigen en zei: — Als je mij niet open doet, dan zal ik je tot den ellendigsten man maken die er leeft. — En wat kun je me dan doen? vroeg Tofano. Waarop de vrouw, wier vernuft Amor met zijn inblazing scherp geslepen had, antwoordde: — Eer dat ik de schande verdroeg, die je mij onver," diend wilt aandoen, zal ik me liever hier dichtbij in den, put gooien, en als ik daar dan in gevonden word, zal iedereen denken, dat jij, dronken en wel, er me in gegooid hebt. Dan zul je óf moeten vluchten, alles achterlaten wat je hebt en in ballingschap blijven, óf je zult je moeten getroosten dat ze je 't hoofd afslaan, als mijn moordenaar, wat je dan ook werkelijk zult zijn. Maar Tofano was door die woorden niet van zijn dwaze opvatting af te brengen, en dat deed de vrouw zeggen: — Goed dan, ik kan dat gesar van je niet langer verdragen: God moge het je vergeven; hier leg ik mijn* spinrokken neer, dat kun je op zijn plaats brengen.... Na deze woorden verdween ze in de haast ondoorzichtbare duisternis, ging naar den put, nam een grooten steen die daar lag en wierp dien met den uitroep: „God vergeve 't mei" in het water. Toen Tofano het zware geluid hoorde van den plonzenden steen, geloofde hij stellig dat zij in het water gesprongen was, greep touw en emmer om haar te helpen en snelde het huis uit naar den put toe. De vrouw, die zich dichtbij de huisdeur verscholen had, sloop, zoodra zij hem daarheen zag loopen, in huis, sloot. de deur achter ; zich, ging voor het venster staan en zeide: IOO BOCCACCIO'S DECAMERONE — Leer om leer, eerst jij, nu ik. Tofano hoorde dit, begreep dat hij erin geloopen was, ging naar de deur terug en, die gesloten vindend, begon hij haar te bevelen ze te openen. Zij, die tot nog toe zacht gesproken had, begon nu overluid te roepen. — Bij Christus' kruis, ellendige dronkaard, je komt vannacht niet hier binnen 1 Ik kan dit niet langer verdragen, nu moet ieder maar zien wat je voor een kerel bent en hoe laat je 's nachts thuis komt. Tofano, aldus getergd, begon op zijn beurt te schelden en te roepen, waarop de buren, het kabaal hoorende, opstonden, aan hun vensters kwamen en vroegen wat er gebeurde. .Schreiende begon de vrouw te zeggen: — Kijk hem daar eens, die slechte man, dien ik avond aan avond dronken thuis krijg, of die in de herberg in slaap valt en dan pas op dit uur terugkomt! 'k Heb er al zoo lang onder, geleden en niets kon helpen, 't Moet nu maar uit zijn en 'k heb hem de schande aangedaan van hem buiten de deur te sluiten, om te zien of hij zich dan niet beteren zal. De domme Tofano vertelde van zijn kant wat er van de zaak was en bleef haar kras dreigen. — Zie nu toch eens wat een man! riep zij tot de .buren. Wat zou je wel zeggen als ik daar nu eens in zijn plaats stond en hij in huis was? Bij God — ik twijfel er niet aan of je zoudt hem op zijn woord gelooven. Nu kun je eens zien waar hij toe in staat isl—. Van mij vertelt hij nu dingen, die ik stellig geloof dat hij. zelf gedaan heeft. Hij wilde me zeker schrik aanjagen met ik weet niet wat in den put te gooien.; had hij er zichzelf maar echt ingegooid en was hij verdronken, dan was al de wijn, die hij op heeft, behoorlijk aangelengd. De buren, vrouwen als mannen, begonnen allen tegen Tofano op te spelen, hem de schuld te geven en te verwijten dat hij zoo iets van zijn vrouw durfde zeggen, DE JALOERSCHE TOFANO EN DE SLUWE GHITA IOI en in korten tijd bereikte het luid gerucht, van buur tot buur, de ouders der vrouw. Die toesnelden, van de buren de toedracht vernamen, den Min aangrepen, hem murw beukten, vervolgens in huis gingen, al het goed der vrouw bijeenpakten en na de -heftigste bedreigingen tegen Tofano haar mee naar hun woning namen. Tofano, door zijn jaloezie in een lastig parket geraakt, omdat hij zielsveel van zijn vrouw hield, nam een paar vrienden in den arm en* wist het door dezen zoo ver te brengen, dat hij zijn vrouw in allen vrede in zijn huis terug kreeg. Haar beloofde hij nu nooit meer jaloersch te zullen zijn, en bovendien gaf hij haar de vrijheid om alles te doen waar zij zin in had, als zij 't maar zoo inrichtte, dat hij er niets van merkte. Zoo deed hij als een rechte gek: hij had de troef en verloor den trek. CALANDRINO VINDT DEN TOOVERSTEEN. Vertelling van ELISA. OG niet lang geleden woonde er in onze stad, welke altijd van verschillende zeden en zonderlinge lieden vol was, een schilder, Calandrino, een simpel man met vreemde gewoonten, die meestal in gezelschap was van twee andere schilders, Bruno en Buffalmacco, pretmakers maar toch goed bij de pinken, die met Calandrino omgingen omdat zij zich dikwijls kostelijk vermaakten met zijn manieren en zijn onnoozelheid. Te zelfder tijd woonde er in Florence een jonkman, Maso del Saggio, wondergeestig, slim en handig in alles wat hij wilde volbrengen, die, eenige staaltjes van Calandrino's onnoozelheid vernomen hebbende, plan maakte zich ten koste van hem te vermaken door een of andere grap, of door hem aan het een of andere zonderlings te doen gelooven. Hij trof hem eens toevallig aan in de Sint-Janskerk, en hem daar ziende zitten in aandachtige beschouwing van het schilder- en beeldhouwwerk van den tabernakel, die kortelings op het altaar geplaatst was, meende hij tijd en plaats gunstig voor de uitvoering van zijn plan. Zijn metgezel bracht hij op de hoogte van zijn voornemen, en samen gingen zij dicht bij de plaats waar Calandrino zat, alwaar zij, doende of ze hem niet CALANDRINO VINDT DEN TOOVERSTBEN 103 zagen, begonnen te praten over de eigenschappen van verschillende gesteenten, en Maso deed dit met zooveel gezag als ware hij een voornaam, deskundig juwelier. Calandrino luisterde ernaar, stond na een poosje op en begrijpende dat zij niets geheims behandelden, voegde hij zich bij hen, wat Maso bizonder aanstond, wien onder het verder praten door Calandrino gevraagd werd, waar die kostbare steenen te vinden waren. Maso antwoordde: te Bertinzone ') in 't "land der Baskers, in een streek die Bengódi heette, of te wel Luilekkerland, waar men voor een cent een gans kocht en een kuiken op den koop toe kreeg, waar op een berg heelemaal van geraspte parmezaan menschen woonden die niets deden dan koekjes bakken van macaroni en kapoenen-bouillon, die ze dan omlaag gooiden, zoodat wie 't gauwste raapte er 't meeste kreeg, en waar dicht langs een beekje liep van zoeten wijn, zoo lekker als iemand ooit proefde, en zonder een druppeltje water erin. — Hè, riep Calandrino, dat is een goed land, maar zeg me eens, wat doen ze met de uitgekookte kapoenen ? — Die eten de Baskers allemaal op, antwoordde Maso. — Ben jij er ooit geweest? vroeg Calandrino. — Die vraagt of ik er wel eens geweest ben! zei Maso. Eéns zoo goed als duizendmaal! — Hoe ver is 't hier vandaan? vroeg Calandrino weer. — Duizend mijlen, loopen of zeilen, antwoordde Maso. — Dus nog verder dan de Abruzzen? — Zeker, een beetje verder nog. De onnoozele Calandrino, die Maso dit alles met een strak gezicht en zonder een lachje hoorde vertellen, geloofde hem onvoorwaardelijk en zeide: — Voor mij is het te ver, maar als 't dichtbij was, dan verklaar ik je dat ik er eens met je heen zou willen, alleen maar om de macaroni-koekjes omlaag te zien rollen en er voor een keer mijn buik vol van te schransen. 1) Hier volgen verzonnen namen. 104 BOCCACCIO'S DECAMERONE Maar vertel me nu ook asjeblieft of er in die streek van die wonderbare steenen gevonden worden. — Zeker, antwoordde Maso, je vindt er twee soorten steenen met wonderlijke eigenschappen: de eene is de hardsteen van Sattigano en van Montisci: als daar molensteenen van gemaakt zijn, kun je er koren mee malen. Daarom zeggen ze in die streek: de zegeningen komen van God en de molensteenen van Montisci. Maar hardsteen is zoo algemeen, dat wij er even weinig waarde aan hechten als zij aan smaragd, waarvan er bergen zijn hooger dan de Morello en die den heelen nacht schitteren van waar ben je me! Maar als je nu die molensteenen liet polijsten en je reeg ze aan een snoer vóór dat ze doorboord waren en je bracht ze aan den sultan — kerel, je kreeg er voor wat je maar hebben wou. De tweede soort steen noemen wij juweelenkenners de Heliotroop, en die heeft zulk een tooverkracht dat niemand die niet bij zich draagt of hij blijft aldoor onzichtbaar waar hij niet is. — Wel verbazend, zei Calandrino, maar waar vind je die tweede soort? Daarop antwoordde Maso dat ze gewoonlijk in de Mugnone ") gevonden werd. — En hoe groot is die steen en hoe ziet hij er uit? vroeg Calandrino. — De grootte is verschillend, hernam Maso, maar de kleur is licht-zwart. Calandrino, dit alles goed in zijn geheugen geprent, deed of hij andere bezigheden had en ging heen, bij zichzelf het plan makend om dien steen te gaan zoeken, maar hij overlegde het niet te zullen doen zonder zijn beste vrienden Bruno en Buffalmacco in 't vertrouwen te nemen. Hij begon dus naar hen te zoeken, om dan onverwijld er op uit te gaan en ieder vóór te zijn, doch de heele morgen ging met zoeken heen. Eindelijk na I) Een kleine rivier dicht bij Florence. CALANDRINO VINDT DEN TOOVERSTBEN 105 twaalven herinnerde hij zich dat zij aan 't werk waren in het nonnenklooster in de Faenzastraat, en ondanks de snikhitte liep hij, al zijn andere bezieheden in den steek latend, op een drafje naar hen toe, riep hen en zeide: — Vrienden, als je me gelooven wüt, kunnen wij de rijksten van Florence worden, want ik heb van een geloofwaardig man gehoord dat er in de Mugnone een steen te vinden is, Waardoor wie hem draagt door niemand gezien wordt; laten we dus zorgen dat niemand ons vóór is en op staanden voet gaan zoeken. We zullen hem stellig vinden, want ik weet hoe hij er uit ziet. Hebben we hem te pakken, dan hoeven we immers niet anders te doen dan hem in onzen zak te steken en naar de geldwisselaars te gaan, en van hun volle tafels net zooveel florijnen te grissen als we maar bergen kunnen! Niemand zal ons zien en zoo kunnen we met een slag rijk zijn en hoeven niet langer als slakken den godganschen dag de muren te bekladden. Bruno en Buffalmacco begonnen al luisterend te meesmuilen en, elkaar een knipoog gevend, hielden ze zich hoogst verwonderd en vonden Calandrino's raad opperbest. Tot Buffalmacco vroeg hoe die steen heette. Calandrino's slecht geheugen had dien naam niet kunnen vasthouden en daarom antwoordde hij: — Wat doet er die naam toe, als we de tooverkracht kennen; laten we nu maar dadelijk gaan zoeken. — Best, zei Bruno, maar hoe ziet hij er uit? — Er zijn er verschillende, antwoordde Calandrino, maar allemaal licht-zwart, en daarom moeten we maar al de zwarte oprapen die we zien: laten we nu geen tijd meer verliezen en gaan. — Een • oogenblikje, zei Bruno en, zich tot Buffalmacco wendend: „ik vind het heel mooi wat Calandrino vertélt, maar 't lijkt me nu niet het geschikte uur. De zon staat nu hoog en schijnt volop in de Mugnone, ZOodat Alle stpcnon ilaann n.i éni* "*« J.-- !- io 6 BOCCACCIO'S DECAMERONE vóór de zon komt, zwart zijn. Daar komt nog bij dat er op een werkdag als vandaag allicht veel menschen in de buurt van de Mugnone zijn, die, als ze ons daar zien, begrijpen zouden wat we er doen kwamen en het ook gingen doen, met de kans dat zij vonden wat wij zochten. Je moet draven als galoppeeren gevaarlijk is. En daarom meen ik en dat zul je met me eens zijn, dat dit een werkje is voor de ochtenduren als de zwarte steenen van de witte te onderscheiden zijn, en liefst op een rustdag, als we door niemand gezien worden. Buffalmacco prees den goeden raad van Bruno, en Calandrino was 't er mee eens, zoodat zij afspraken dat zij den volgenden Zondagmorgen samen naar dien steen zoeken zouden, maar Calandrino verzocht hun dringend toch vooral met niemand erover te spreken, daar het hem in vertrouwen meegedeeld was. Dit overeengekomen zijnde, vertelde hij hun wat hij gehoord had van Luilekkerland, met de plechtigste verzekeringen dat het alles waar was. Daarop ging hij weg en overlegden de anderen samen wat hun nu te doen stond. Met ongeduld wachtte Calandrino op den Zondagmorgen, stond toen bij het dagekrieken op, riep zijn makkers, en samen gingen zij de poort van San Gallo uit en daalden naar de Mugnone af om, stroomafwaarts loopend, steenen te zoeken. Het meest begeerig liep Calandrino vooruit, deed telkens een zijsprong, raapte, als hij een zwarten steen zag, dien op en borg hem in zijn kiel. Zijn gezellen volgden, nu en dan een steentje rapend, maar Calandrino had welhaast zijn kiel vol, haalde dien zoo hoog mogelijk door zijn gordel op zoodat hij als een wijde zak overhing, terwijl hij den zoom stevig aan zijn mantel vasthechtte en daardoor opnieuw een zak vormde, dien hij ook met steenen vulde. Toen de anderen zagen dat Calandrino geheel beladen was, en het etensuur naderde, zei Bruno volgens afspraak tegen Buffalmacco: — Waar is Calandrino? CALANDRINO VINDT DEN TOOVERSTEEN I07 — Ik weet het niet, antwoordde Buffalmacco, die vlak Ibij hem liep en zich naar alle zijden wendende rondzag: ik weet het niet, daar net was hij daar nog voor ons. — Dat mag zijn, hernam Bruno, maar nu houd ik | het ervoor dat hij naar huis is gegaan om te eten en i;Ons hier als gekken verder stroomaf naar zwarte steenen laat zoeken. — Hij zou waarachtig gelijk hebben, zei toen Buffalmacco, als hij ons voor den gek hield, omdat we zoo dom waren hem te geloovenl Kijk eens aan — daar moet je nu ons voor hebben om ons te laten wijsmaken dat tier zulke tooversteenen in de Mugnone te vinden zijn! Calandrino, die woorden hoorende, verbeeldde zich nu dat hij den rechten steen gevonden had en dat zij hem daardoor opeens niet konden zien, al was hij vlakbij. Bovenmate Wij hierover maakte hij plan om stilletjes naar huis te gaan en begon van richting te veranderen. Buffalmacco, die dit zag, zeide tot Bruno: — Wat zullen wij doen? Waarom zouden we niet heengaan? — Laten we dat doen, antwoordde Bruno, maar bij God, nooit zal Calandrino mij zoo iets meer leveren en als ik] hem nog voor me had, zooals den heel en morgen, fdan gooide ik hem dezen steen zóo tegen zijn scheenen, dat hij nog wel een maand aan zijn grap zou denken. Dit zeggen, zijn arm vrij maken en den steen tegen Calandrino's scheen gooien was éen. Calandrino lichtte, van de pijn zuchtend, even zijn voet omhoog, maar ging zwijgend voort. Buffalmacco, ook een der geraapte steenen in de hand nemend, zeide: I — Jongen, zie eens welk een mooie steen; kon ik dien nu eens in zijn lenden gooien. Meteen liet hij den steen los die tegen Calandrino's lenden aanbotste. Kortom, zoo tegen elkaar doorpratende kwamen zij, hem aldoor steenigende, van de Mugnone opgestegen bij de poort van San Gallo terug. Hun steenen weggeworpen hebbende, bleven zij daar een poos bij de tolgaarders io8 BOCCACCIO'S DECAMERONE staan, wien zij alles vertelden en die toen deden of ze. Calandrino niet zagen, stikkend van 't lachen. Deze ging rechtdoor naar zijn huis dichtbij den Molenhoek, en in Zoovérre was het toeval de grap gunstig, dat op den weg van de rivier tot daar niemand een woord tot Calandrino zei: het was het etensuur en daardoor ontmoette hij bijna niemand. Alzoo kwam hij zwaarbeladen thuis. Toevallig stond zijn mooie en flinke vrouw, Tessa, boven op de trap, en al ontstemd over zijn lang uitblijven, begon zij, toen zij hem zag, hem voor den gek te houden: — Wel, fratertje, heeft de duivel vergeten je thuis te brengenI als iedereen gegeten heeft, ben jij er nog niet! Waarop Calandrino, merkende dat hij gezien werd, boos en spijtig uitriep: — O, ellendige vrouw, moet jij me dat aandoen? Je hebt me ongelukkig gemaakt, maar bij God, dat zal ik je betaald zetten 1 een kamertje inliep om al de steenen neer te schudden, woedend op zijn vrouw toevloog, haar bij de haren greep en voor zijn voeten neerwierp, en dan, met handen en voeten zooveel hij maar kon haar overal slagen en schoppen toediende, de haren uittrok en de botten murw beukte, zonder zich er aan te storen dat zij met gekruiste armen om genade smeekte. Bruno en Buffalmacco kwamen, na met de poortwakers wat gelachen te hebben, langzaam en van verre achter Calandrino aangeslenterd en, beneden aan de deur genaderd, hoorden zij eerst het woeste afrossen der vrouw en riepen hem dan, zich houdend of ze juist daar kwamen. Calandrino vertoonde zich aan 't venster, rood, bezweet, bedrukt en verzocht hen boven te komen. Zij gingen met een schijn van bezorgdheid naar boven, zagen de kamer vol steenen, in den eenen hoek de gehavende, van pijn schreiende vrouw zitten met loshangende haren en doodsbleek, blauw gevlekt gezicht, en in den anderen Calandrino met ontgordelden kiel, hijgend als doodmoe. CALANDRINO VINDT DEN TOOVEHSTEEN 109 — Wat beteekent-dat, Calandrino? vroegen zij na eerst ste hebben rondgezien, wil je gaan metselen met al die [steenen? En wat mankeert Tessa? vervolgden zij. 't Is of je ze geslagen hebt. Wat zijn dat nu voor dingen? Calandrino, geheel óp door het dragen der steenen, ^door de woede waarmee hij zijn vrouw had afgeranseld jen door het verdriet over het verlies van het buitenkansje sdat hij meende te hebben, kon zijn zinnen niet bij elkaar [krijgen voor een behoorlijk antwoord. Op welke aarzeling Buffalmacco nog eens begon: \ — Als Je hoos was op een ander, had je ons toch Met voor den gek moeten houden zooals je gedaan hebt met ons eerst mee te troonen om een kostbaren steen te gaan zoeken en dan, zonder God of Duivel tè waarschuwen, ons als twee zotten in de Mugnone te laten Staan en naar hier te loopen. Wij nemen je dat heel kwalijk en 't zal de laatste maal geweest zijn dat zoo iets gebeurt. Waarop Calandrino met inspanning antwoordde: — Vrienden, weest niet boos, de zaak is anders dan je meent. Ik — ongelukkige 1 — had den steen gevonden, pordeelt zelf of ik de waarheid zeg. Toen jelui begon met elkaar naar mij te vragen, stond ik geen tien passen ▼f1 je af, en merkende dat je me niet meer zag zoo dichtbij, ging ik verder en ben je aldoor een beetje vóór gebleven tot hier toe. Dan verhaalde hij hun van begin tot eind al wat zij gezegd en gedaan hadden, toonde hun zijn rug en scheenen, bont van de steenworpen, en ging dan voort: — En toen ik de poort in kwam, hebben de tollenaars —■ je weet zelf hoe lastig ze altijd zijn en hoe ze alles Men willen — me zoo volgeladen met steenen ongemoeid door gelaten, en bovendien heb ik onderweg verschillende verwanten en vrienden ontmoet die gewoon zijn wat tegen me te zeggen of me op een glas te vragen. Nu, geen van allen heeft zelfs een half woord tegen me gezegd Want ze zagen me niet. Maar toen ik eindeliik hi*r tlm« zio BOCCACCIO'S DECAMERONE kwam, stond die heks van een vrouw mij in den weg en zij zag me, want de vrouwen, dat weet je, beroOven alles van zijn tooverkracht, waardoor ik, die me den gelukkigsten man van Florence kon noemen opeens de ongelukkigste werd, en daarom heb ik ze net zoo lang geslagen als mijn handen het volhielden en ik weet niet waarom ik ze niet den hals afsnijd. Vervloekt zij het uur dat ik het eerst haar zag en dat ze hier in mijn huis kwam! En opnieuw in toorn ontstekend, wilde hij opstaan om ze nog eens af te ranselen. Buffalmacco en Bruno zetten bij deze woorden een zeer verbaasd gezicht en alles bevestigend wat Calandrino verteld had, versmoorden ze haast van 't lachen, maar toen ze hem woedend zagen opstaan om zijn vrouw weer te slaan, hielden zij hem tegen om hem te zeggen dat zijn vrouw hierin geen schuld had, maar hij zelf, omdat hij, wetende dat de vrouwen het bederf zijn voor alle dingen, haar niet vooruit gezegd had hem dien dag uit den weg te blijven; welke onvoorzichtigheid God hem had laten begaan, öf omdat hem dit geluk niet vergund was, óf omdat hij voornemens was zijn vrienden te bedriegen, aan wie hij het dadelijk had moeten zeggen toen hij meende den steen gevonden tè hebben. En na veel gepraat wisten zij met groote moeite de schreiende vrouw met hem te verzoenen en gingen zij heen, hem in groot verdriet met het huis vol steenen achterlatend. HOE EEN MOOIE WEDUWE HAAR BEIDE HOFMAKERS KWIJT RAAKTE. Vertelling van FILOMENA. N de stad Pistoja woonde eens een beeldschoone weduwe, welke twee van onze Florentijnen, daar in ballingschap levend, Rinuccio Palermini en Alessandro Ghiarmontesi, zonder iets van elkaar te weten toevallig op haar verliefd geraakt, ten zeerste beminden, [zoodat ieder voor zich heimelijk zich zooveel mogelijk [moeite gaf om haar liefde te winnen. De voorname dame, Francesca de' Lazzari geheeten, werd zeer dikwijls lastig gevallen door boodschappen en verzoeken van elk hunner, had wat lichtzinnig daaraan meermalen het oor geleend en wilde nu voorzichtig terugkrabbelen. Maar toen zij daartoe geen kans zag, viel haar iets in om zich van .dien "ast te bevrijden. Zij wilde van hen een dienst vragen, van welken zij verwachtte dat geen van beiden, al konden zij het, dien volbrengen zou, om dan, indien ze in gebreke bleven, een goede en schoonschijnende reden te hebben om niet meer naar hun aanzoeken te luisteren. Haar plan was als volgt: Er was dien dag in Pistoja een man gestorven, die, hoewel van aanzienlijke afkomst, 112 BOCCACCIO'S DECAMERONE berucht was als de slechtste kerel, niet alleen in Pistoja maar ter wereld. Daarenboven was hij tijdens zijn leven zóo mismaakt en had zulk een afschuwelijk gezicht dat, wie hem niet kende en voor 't eerst zag, bang van hem werd. Men had hem begraven in een grafkelder buiten de kerk der Minderbroeders, en juist dit leek haar een gunstige omstandigheid voor 't uitvoeren van haar plan. Zij zei daarom tot een dienstbode: — Je weet hoe vervelend ik heel den dag door die boodschappen vind van die twee Florentijnen, Rinuccio en Alessandro; ik ben niet van plan om hun mijn liefde te gunnen, en om nu van hen af te komen heb ik met het oog op hun groote beloften besloten hen op de proef te stellen in een zaak, die ze niet volbrengen zullen: dan is ineens alles uit. Luister goed. Je weet, dat vandaag op het kerkhof der Minderbroeders, Scannadio begraven is (zoo heette de slechtaard bovenbedoeld), voor wien de moedigste mannen niet na zijn dood maar toen hij nog leefde, bij het zien alleen, terug schrikten. Daarom moet je stil eerst naar Alessandro gaan en hem dit zeggen: „Mevrouw Francesca stuurt u de boodschap dat nu de tijd daar is, dat zij u haar liefde schenken zal, waarnaar u zoo zeer verlangd hebt, en zij u verwachten zal, indien u dit voor haar doet. Om de een of andere reden die u later hooren zult, zal het lijk van Scannadio, dat van morgen begraven werd, vannacht door een harer bloedverwanten naar haar woning gebracht worden; maar al is hij dood, zij is toch nog zoo bang voor hem, dat zij hem daar niet hebben wil: waarom zij u als grooten dienst laat verzoeken om vanavond laat in den kelder te gaan waar Scannadio begraven ligt, zijn lijkkleed aan te trekken, daar te blijven alsof u het zelf was, tot iemand u er uit komt lichten, zonder woord of beweging u te laten wegvoeren naar haar huis, waar zij u zal ontvangen, u bij haar blijven en uw genoegen van haar hebben kunt. Het overige laat u maar aan haar over." Als hij hierin toestemt, is het goed, mocht hij HOE EEN WEDUWE HAAR HOFMAKERS KWIJT RAAKTE "13 weigeren, zeg hem dan namens mij dat hij mij niet meer onder de oogen komt en, als hij zijn leven liefheeft, mij niets meer van zich laat hooren. Daarna moet je naar Rinuccio Palermini gaan en hem dit zeggen: „Mevrouw Francesca is bereid u in alles uw zin te geven, als u haar een grooten dienst wilt bewijzen, en u namelijk vanavond tegen middernacht naar het graf wilt gaan waarin vanmorgen Scannadio begraven werd en hem, zonder een woord te zeggen bij wat gij hooren of voelen zult, voorzichtig daaruit zult lichten en naar haar huis brengen. Daar zal zij u de verklaring geven en kunt u naar uw lust met haar handelen. Mocht u het niet willen doen, dan hoeft u nooit een bode of boodschap meer te sturen." Het meisje ging naar beiden en bracht beiden, gelijk 'haar opgedragen was, de boodschap over. Waarop elk hunner antwoordde dat hij tot haar genoegen niet alleen in een grafkelder, maar in de hel wilde afdalen. Zij bracht deze antwoorden aan hare meesteres over die nu afwachtte of ze beiden zóo dwaas zouden zijn om het te volbrengen. Toen de voornacht was aangebroken, ontkleedde Alessandro Ghiarmontesi zich tot op zijn hemd, en verliet zijn «woning om Scannadio's plaats in den grafkelder te gaan innemen. Doch onderweg werd het hem heel bang te moede en begon hij bij zich zeiven te overleggen: „Mijn hemel, wat voor een stommerik ben ik toch? waar ga ik heen? wat weet ik er van of niet haar bloedverwanten mogelijk mijn liefde voor haar gemerkt hebben en, geloovende aan wat er nog niet tusschen ons is, haar overgehaald hebben om mij op deze wijze in den kelder te doen vermoorden? Gebeurde dat dan zou ik het loodje leggen, zonder dat er ooit een haan naar kraaide. Wie weet of misschien een vijand van me dit plan beraamd heeft en dat zij, dien man beminnend, hem hiermee van dienst wil zijn!" Dan overwoog hij weer: „Maar neem eens aan dat Decamerone. 9 H4 BOCCACCIO'S DECAMERONE dit niet zoo is, en dat alleen haar bloedverwanten mij naar haar woning zullen brengen, dan moet ik tochj meenen dat zij het lijk van Scannadio niet hebben willeni om het in hun armen te houden of in haar armen te leggen; dus moet ik wel gelooven dat zij er een of ande-j ren streek mee voor hebben dien hij bij zijn leven aan] hen verdiend heeft, 't Meisje zei dat ik geen kik mocht; geven wat er ook gebeurde. Maar als ze mij de oogen uitstaken, of de tanden uittrokken, of de vingers afsneden, of iets anders met me uithaalden voor de aardigheid, wat dan? hoe zal ik me dan stil kunnen houden? Eni als ik spreek, zullen ze me herkennen en waarschijnlijk mishandelen, maar ook als ze mij niets doen zal 't mij! weinig helpen, daar zij me niet bij donna Francesca zullen laten; en zij zal vervolgens zeggen dat ik haar gebod overtreden heb en me haar gunsten niet gunnen."! Zoo overleggende, was hij bijna naar huis teruggekeerd; doch zijn groote liefde dreef hem met tegengestelde argumenten voort en wel met zooveel kracht, dat ze: hem bij het graf brachten. Hij opende dit, ging naar binnen, kleedde Scannadio uit, trok diens kleeren aan, sloot den kelder weer boven zich, legde zich op Scannadio's plaats, en toen begon hij te denken aan den doode; en wat hij voor een man geweest was, viel hem in watt hij had hooren vertellen van schrikkelijke dingen die! 's nachts gebeurd waren, niet alleen op de kerkhoven! maar ook elders.') Al zijn haren rezen te berge en allengs verbeeldde hij zich dat Scannadio overeind zou komen om hem te worgen. Doch gesteund door zijn; vurige liefde, overwon hij deze en andere schrikgedachten, Weef hij gestrekt liggen als een doode en begon af te wachten wat er met hem gebeuren zou. Rinuccio ging tegen middernacht van huis om het 1) In Bandello's novelle van Romeo en Giulietta vindt men dit zelfde motief. Trouwens de heele latere novelUsüek in Italië is vol van reminiscensen van Boccaccio. HOE EEN WEDUWE HAAR HOFMAKERS KWIJT RAAKTE "5 Jbevel van zijn dame op te volgen. Hij overwoog bij zichzelven allerlei mogelijke gebeurtenissen: dat hij met liet lijk van Scannadio op zijn schouders door de wacht gegrepen en als grafschenner tot den vuurdood veroor¬ deeld zou worden; of dat hij, als de zaak ruchtbaar werd. met al zijn bloedverwanten in onmin zou geraken, en dergelijke, die hem bijna weerhielden. W Maar zich bedenkende,, zei hij: „Komaan 1 — zal ik nu : het eerste wat de door mij zoo innig beminde vrouw van Ifcüj vraagt, weigeren, en nog wel nu ik er haar gunsten door kan verwerven? al ware er de dood mee gemoeid, |aan zou ik nog mijn belofte moeten houden." Hij liep door, kwam aan den kelder en opende dien voorzichtig. Alessandro, dit hoorende, hield zich, hoe bang ook, Ktoodstil. Rinuccio, binnen gekomen en in de meening llat hij Scannadio's lijk greep, nam Alessandro bij de "voeten, trok hem er uit, laadde hem op zijn schouders fen begon naar de woning der vrouwe te loopen. Zoo loopende en geen acht gevende op zijn last, stootte deze [nu links, dan rechts, tegen de stoepbanken langs de straat, en de nacht was zoo stikdonker dat hij niet kon onderscheiden waar hij liep. Toen hij zoo al dicht bij de deur der dame genaderd Kras, die met haar dienstmeisje aan 't venster stond te Bisteren of Rinuccio met Alessandro aankwam, met het waste plan ze dan beiden terug te sturen, hoorden de soldaten der nachtronde, die daar op wacht stonden om een bandiet te snappen, Rinuccio loopen, hielden terstond Eeen licht op om te zien wat er te doen Was en waar, Keven schild en piek omhoog, roepend: „Wie daar?" Rinuccio, de wacht bemerkende, had geen tijd voor heel Bang overleg, liet Alessandro vallen en liep weg zoo hard als zijn beenen loopen konden. Alessandro, vlug overeind, ■eed het zelfde in andere richting, ondanks de veel te [lange lijkkleeren die hij aanhad. I Francesca had bij het licht van de nachtwakers Rinuccio best gezien met Alessandro over zijn schouders, had n6 BOCCACCIO'S DECAMERONE ook opgemerkt dat deze de lijkwade van Scannadioi droeg, en was verbaasd over hun beider moed. Maar met dat al barstte zij in lachen los toen zij Alessandro zag] neerwerpen en beiden aan den haal gaan. En verheugd over het gebeurde, dankte zij God dat hij haar van dien hinder bevrijd had, ging van het venster weg en terug in haar kamer, waar zij het met hare dienstbode erover eens was, dat ongetwijfeld beiden haar zeer beminden,, daar zij — gelijk gebleken — volbracht hadden wat zij hun opdroeg. Rinuccio, ontstemd en zijn ongeluk verwenschende, ging daarom nog niet naar huis maar keerde, toen de: wacht vertrokken was, terug naar de plek waar hi| Alessandro had neergesmakt, en begon op den tast naar het lijk te zoeken, om de opdracht te volvoeren. Doch toen hij het niet vond, dacht hij dat de wacht hetl meegenomen had en ging bedroefd naar huis. Alessandro wist er ook niets anders op. Hij had nietl herkend wie hem gedragen had en keerde verdrietig oven zulk een tegenspoed naar zijn woning. Toen den volgenden morgen de kelder van Scannadio: open werd gevonden en men hem er niet in zag, wijl! Alessandro het lijk naar 't ander einde gerold had, was) dit een babbelonderwerp voor heel Pistoja, waar de: onnoozelen meenden dat de duivel hem gehaald had., Ieder der beide minnaars deed niettemin aan de dame) weten wat hij gedaan had en wat er tusschen beide was. gekomen, hiermee verontschuldigend dat hij niet geheel] haar opdracht had kunnen uitvoeren, en smeekte haar: nu hare liefde. Deze, zich houdend of zij niets van hum verhaal geloofde, deed hen kortaf weten dat zij nooit opi eenige gunst hoefden te rekenen nu zij niet aan haar: verzoek hadden voldaan. En zoodoende raakte zij vani hen ontslagen. DE TWEE CECCO'S. Vertelling van NEIFILE. R waren, korte jaTen geleden, m siena twee mannen van rijpen leeftijd, beiden Cecco geheeten, maar de een was de zoon van messer Angiulieri, de ander van messer Fortarrigo. Zij verschilden zeer van elkander in allerlei opzichten en gewoonten, maar stemden op eén punt zoozeer overeen dat zij daardoor vrienden waren geworden en veel met elkaar omgingen. Dat eene was de haat tegen hun vader. [ Angiulieri was een knap en deftig man die in Siena [maar moeilijk kon rondkomen met het jaargeld hem door zijn vader toegelegd, en toen hij hoorde dat in de [Mark Ancona als pauselijk legaat een kardinaal gekomen was, hem zeer gunstig gezind, besloot hij naar dezen toe te gaan, in de meening daardoor zijn toestand te verbeteren. Hij deelde dit aan zijn vader mee en kwam met j^hem overeen dat hij zes maanden toelage ineens zou i ontvangen, om daarmee voor kleeren en paard te kunnen [zorgen, ten einde volgens zijn stand op reis te gaan. [intusschen zocht hij naar een geschikten bediende om [mee te nemen. Dit kwam Fortarrigo ter oore, die terstond zich bij Angiulieri aanmeldde en hem dringend begon te verzoeken hèm mee te nemen: hij wilde zijn H8 BOCCACCIO'S DECAMERONE bediende zijn, zijn rijknecht, hem in alles behulpzaam, en zonder eenig salaris buiten zijn onderhoud. Angiulieri antwoordde dat hij hem niet mee wilde nemen, niet omdat hij hem onbekwaam voor zijn dienst vond, maar omdat hij speelde en bovendien zich nu en dan bedronk. Waarop Fortarrigo verzekerde dat hij stellig zoowel voor het een als voor het ander zich in acht zou nemen, hem dit herhaaldelijk bezwoer en zoo hevig bleef aandringen dat Angiulieri hiervoor bezweek en zeide dat het goed was. Op een morgen dan samen op weg gegaan, stegen zij te Buonconvento af voor het noenmaal. Toen Angiulieri gegeten had, liet hij zich, vanwege de warmte, in de herberg een bed gereed maken en zich ontkleed hebbend lei hij zich met hulp van Fortarrigo daarin te slapen, met bevel hem bij het nanoen-luiden te wekken. Zoodra Angiulieri sliep, ging Fortarrigo in de taveerne en begon daar, na eerst wat gedronken te hebben, te dobbelen met eenige anderen, die in korten tijd hem al zijn geld, tot zelfs de kleeren, welke hij aan had, afwonnen: waarop hij, belust op het terugwinnen van alles, in zijn hemd, gelijk hij daar zat, naar de slaapplaats van Angiulieri ging en, hem in zwaren slaap vindend, uit zijn beurs al zijn geld wegnam, dat hij door opnieuw te dobbelen weldra verloor gelijk al het vorige. Angiulieri werd wakker, stond op, kleedde zich en vroeg naar Fortarrigo. Toen niemand wist waar deze was, hield hij het ervoor dat hij ergens dronken lag te slapen zooals gewoonlijk. Hij besloot hem maar achter te laten, liet zadel en reiszak op zijn paard leggen met het plan om te Corsignano een anderen knecht te huren. Doch toen hij bij 't heengaan den waard betalen wilde miste hij zijn geld, waardoor een groot gerucht ontstond, het geheele huis van den herbergier in opschudding kwam, omdat Angiulieri beweerde dat hij daar bestolen was en dreigde ze allen gevankelijk naar Siena te laten brengen. Doch zie, daar kwam Fortarrigo in zijn hemd uit de taveerne aangeloopen om nu ook nog de kleeren van zijn DE TWEE CECCO'S 119 heer te halen, gelijk hij zijn geld had weggekaapt. Nauwelijks zag hij Angiulieri geheel gereed om te paard te stijgen, of hij riep: — Wat is dat, Angiulieri? Moeten we nu alweer vertrekken? Och, wacht nog een beetje, dadelijk komt iemand hier die voor achtendertig stuivers mijn wambuis heeft in pand genomen, maar ik weet zeker dat hij 't voor vijfendertig terug geeft, contant geld. Hij had nog niet uitgesproken, qf er kwam een ander die Angiulieri Fortarrigo aanwees als den dief van zijn geld, door hem te laten zien hoeveel hij van hem gewonnen had. Hierop schold Angiulieri, zeer boos, Fortarrigo uit voor al wat leelijk was en liet, uit vrees niet voor God, maar voor de omstanders, na zijn woorden door daden te bekrachtigen. Dreigende hem te zullen laten ophangen of op galgestraf uit Siena te laten verbannen, steeg hij te paard. Fortarrigo riep hierop — net of Angiulieri niet hem maar een ander had toegesproken —: — Komaan, Angiulieri, schei nu uit, die praatjes vullen geen gaatjes: bij contante betaling kunnen wij het voor vijfendertig stuivers terug krijgen; wachten we tot morgen, dan wil hij zeker niet minder dan de achtendertig die hij er op geleend heeft; doe me dat plezier nu: ik heb zijn raad gevolgd bij 't inzetten. Komaan, waarom zullen we die drie stuivers niet bezuinigen? Angiulieri geraakte buiten zich zeiven toen hij hem zoo hoorde praten, vooral ook omdat hij zag dat de omstanders hem aankeken en blijk gaven van te gelooven dat Fortarrigo niet het geld van Angiulieri had verspeeld, maar dat Angiulieri hem nog geld schuldig was. — Wat heb ik met jouw wambuis te maken 1 antwoordde hij. Je moogt gehangen worden, want niet alleen heb je me bestolen en mijn geld verspeeld, maar bovendien hou je me nog op en voor den gek. ; Fortarrigo hield echter aan, alsof die woorden niet voor hem bestemd waren: I20 BOCCACCIO'S DECAMERONE — Och kom, waarom wil je me nu niet die drie stuivers besparen! denk je dat ik 't toch niet voor vijfendertig krijgen zal? toe, doe het dan maar om mijnentwil: waarom heb je zoo'n haast? we zullen nog best vanavond te Torrenieri komen. Toe, krijg nu maar even je beurs: je weet dat ik heel Siena zou kunnen afzoeken zonder een wambuis te vinden dat me zoo goed staat als dit. En dat ik dit nu aan dien kerel kwijt zou zijn voor achtendertig stuivers! 't Is meer dan veertig waard, je zou me dus dubbel schade doen. Angiulieri, meer dan ontstemd dat hij eerst door hem bestolen en nu nog door hem staande gehouden werd, antwoordde niet meer, wendde den teugel en sloeg den weg in naar Torrenieri. Maar Fortarrigo, een fijne list bedenkend, begon in zijn hemd hem achterna te loopen en volgde hem wel twee mijlen, aldoor om zijn wambuis smeekend. Angiulieri draafde stevig door, om van dat vervelende geroep bevrijd te raken, en toen zag Fortarrigo verderop eenige boeren op den akker bezig naast den weg, wien hij luid begon toe te roepen: „Houdt hem, houdt hem!" Waarop deze met spa en houweel op den weg zich vóór Angiulieri plaatsten, meenende dat hij den man beroofd had, die in zijn hemd hem schreeuwende naliep, hem keerden en vastgrepen. Het baatte hem weinig of hij hun al vertelde wie hij was en hoe de zaak zich had toegedragen. Maar toen Fortarrigo hem ingehaald had, zei deze met boos gezicht: — Ik weet niet waarom ik je niet dood sla, gemeene dief, die er met mijn goed van door gaat. Dan wendde hij zich tot de boeren, zeggende: — Ziet eens aan, menschen, hoe berooid hij mij in de herberg heeft achtergelaten, na eerst al wat hij bezat verspeeld te hebben. Ik mag wel zeggen dat ik door Gods hulp en uw bijstand dit alles terug gekregen heb, waarvoor ik u eeuwig dankbaar zal zijn. Of Angiulieri al het tegendeel volhield, men geloofde DE TWEE CECCO'S 121 hem niet, zoodat Fortarrigo hem met de hulp der boeren van zijn paard trok, hem uitkleedde, zelf zich in zijn kleeren stak, het paard besteeg, Angiulieri in zijn hemd en op bloote voeten daar liet staan, en naar Siena terugkeerde, waar hij overal vertelde dat hij èn rijpaard èn kleeren van Angiulieri gewonnen had. Angiulieri die waande als een welgesteld man naar den kardinaal in de Mark Ancona te gaan, keerde doodarm en in zijn hemd weer naar Buonconvento. Hij schaamde zich vooralsnog naar Siena terug te gaan, maar leende eenige kleedingstukken, besteeg den knol van Fortarrigo en reed naar zijn bloedverwanten te Corsignano, waar hij zijn verblijf hield tot zijn vader hem opnieuw ondersteuning gaf. Zoo werd het goede voornemen van Angiulieri door de kwaadaardige sluwheid van Fortarrigo verijdeld, al zou de tijd nog komen om hem er voor te straffen. CALANDRINO EN NICCOLOSA. Vertelling van FIAMMETTA. NZE stadgenoot Niccolö Cornachini, was een rijk man en bezat, behalve andere landgoederen, er ook een te Camerata, waar hij een mooi, volgens zijn stand ingericht huis liet bouwen en met Bruno en Buffal¬ macco een overeenkomst trof voor het schilderwerk. Deze, het werk wat groot vindend, namen Nello en Calandrino als hulp aan en begonnen den arbeid. Hoewel er in de villa al enkele kamers als slaapkamer ingericht en van het noodige voorzien waren, woonde er alleen een oude meid als huisbewaarster, omdat er geen familieleden in huisden, en had Niccolö's zoon, Filippo, jong en ongetrouwd zijnde, de gewoonte er nu en dan een meisje voor zijn vermaak heen te brengen, en dit na een paar dagen weer weg te sturen. Zoo bracht hij er eens een mee, Niccolosa geheeten, welke door een slecht sujet, Mangione, tot zijn gerief in een huis te Camaldoli onderhouden en tevens voor geld uitgeleend werd. Zij was heel mooi, goed gekleed en voor haar stand welgemanierd en net in haar spreken. Op een middag uit haar kamer gekomen in een wit kleed en met opgemaakte haren, stond zij aan een put, op de plaats van 't landhuis, gezicht en handen te CALANDRINO EN NICCOLOSA 123 wasschen, toen Calandrino daar om wat water kwam en beleefd haar groette. Zij beantwoordde zijn groet en begon hem aan te zien, meer om zijn vreemd uiterlijk dan omdat hij iets aantrekkelijks voor haar had. Calandrino begon haar aan te kijken, vond haar mooi, wat reden genoeg was om te blijven en keerde niet naar zijn gezellen terug. Doch haar niet kennende, durfde hij geen woord tot haar zeggen. Zij, die zijn kijken best opmerkte, keek hem ook, om hem voor «den gek te houden, nu en dan zuchtend aan, waardoor Calandrino terstond smoorlijk verliefd op haar werd en niet van de plaats wegging vóórdat zij door Filippo in de kamer werd teruggeroepen. Toen hij weer aan zijn werk was, deed Calandrino niets dan zuchten, wat door Bruno, die aldoor op hem lette omdat hij veel plezier in hem had, werd opgemerkt. Deze zeide: — Voor den duivel, wat heb je toch, vriend Calandrino, dat je niets doet dan zuchten? — Vriend, antwoordde Calandrino, als jij me helpen wou, dan had ik iets goeds. — Hoe dat? vroeg Bruno. — Spreek er met niemand over, antwoordde Calandrino, daar ginder is een jong meisje, mooier dan een engel, en ze is zóo verliefd op me geworden dat het verwonderlijk is: ik heb het daareven gemerkt toen ik water ging halen. — O pas op, zei Bruno, als het maar niet Filippo 's vrouwtje is! — Dat geloof ik wel, hernam Calandrino, want hij riep haar en toen ging ze bij hem in de kamer. Maar wat geeft dat? Ik zou Christus voor haar bedriegen, laat staan Filippo. Om je de waarheid te zeggen, vriend, zij staat me meer aan dan ik je vertellen kan. — Vriendlief, zei daarop Bruno, ik zal uitvisschen wie ze is, en is ze Filippo's liefje, dan zal ik haar in twee woorden alles van je vertellen, want dan ken ik ze heel goed. Maar hoe te maken dat Buffalmacco er niets van 124 BOCCACCIO'S DECAMERONE té weten komt? Ik kan nooit iets tegen haar zeggen of hij is er bij. — Buffalmacco kan me niet schelen, zei Calandrino, maar laten we oppassen voor Nello, die is familie van Tessa en zou roet in 't eten kunnen gooien. — Afgesproken, antwoordde Bruno. Bruno nu wist best wie zij was, omdat hij haar had zien komen en Filippo hem alles verteld had, zoodat hij, toen Calandrino weer eens van 't werk af geloopen was om haar te zien, alles aan Nello en Buffalmacco overbracht en zij samen stilletjes overlegden hoe ze hem beet konden nemen met deze verliefdheid. — Heb je haar gezien? vroeg Bruno hem zacht, toen hij weer teruggekomen was. — Ach hemel, verzuchtte Calandrino, zij zal nog mijn ] dood zijnl — Weet je wat, zei Bruno, ik zal gaan kijken of zij is die ik bedoel, en is dat zoo, laat mij dan maar begaan. Bruno ging naar beneden, zocht Filippo en zijn liefje op, vertelde hem van a tot z wat er met Calandrino aan de hand was, wat hij hem verteld had, en sprak dan met hen af wat elk hunner moest zeggen en doen om zich eens kostelijk te vermaken met Calandrino's verliefdheid. Dan keerde hij naar Calandrino terug en zei tegen hem: — Zij is het. En daarom moet je 't zaakje heel handig beredderen, want als Filippo er iets van merkte, dan kon al 't water van de Arno 't niet schoon wasschen! Maar wat wil je nu dat ik haar zeggen zal, als ik haar bij toeval spreken mocht? — Te deksel! antwoordde Calandrino, je zult haar eerstens en allereerst zeggen dat ik haar met duizend kindertjes van mijn maaksel wil zegenen en dat ik haar dienaar Den tegen wil en dank — heb je 't goed verstaan ? — Zeker, zeide Bruno, laat het maar aan mij over. Toen het uur van het avondmaal daar was, hielden ze CALANDRINO EN NICCOLOSA 125 op met werken, gingen naar beneden op de plaats en bleven daar ten gerieve van Calandrino, omdat Filippo en Niccolosa er ook waren. Calandrino begon naar Niecolosa te kijken en zooveel en zulke vreemde grimassen te maken dat een blinde ze gezien zou hebben. Zij van haar kant deed al het mogelijke om hem aan te vuren, ■ terwijl Filippo, volgens de afspraak met Bruno, zich intusschen kostelijk vermakend met Calandrino's dwaze manieren, druk praatte met Buffalmacco en de anderen, en zich hield of hij niets merkte. Doch na een poos moesten zij vertrekken tot grooten spijt van Calandrino, en op weg naar Florence aeide Bruno tot hem: — Ik verzeker je dat ze smelt voor je als ijs voor "de zon: en bij God, als je je gitaar meebrengt en daarbij eenige van je verliefde liedjes zingt, dan is ze in staat om zich uit het venster te werpen om bij je te zijn. — Meen je werkelijk, vriend Bruno, meen je werkelijk dat ik die mee moet brengen? — Wis en waarachtig, antwoordde Bruno. — Je hebt me vandaag eerst niet willen gelooven, hernam Calandrino, toen ik het je vertelde, maar vriend, nu word ik duidelijk gewaar dat ik beter dan iemand kan doorzetten wat ik wil. Wien zou het gelukt zijn behalve aan mij om zoo'n vrouw zoo gauw op zich te doen verheven? Zeker niet aan een van die druk doende opsnijers die in duizend jaar nog geen handbreed verder komen! Ik wou wel dat je mij eens zag met mijn gitaar, dat is de moeite waard; en ik weet heel goed dat ik niet zoo oud ben als jij denkt en zij heeft dit best gemerkt, maar ik zal haar 't nog wel anders laten merken als ik haar begin te enteren, dan zal ik haar, bij 't eigen lichaam van Christus, zooveel plezier doen, dat ze mij begint na te loopen als een mal moedertje haar kindje. — Kerel, zei Bruno, je hebt ze gauw in de trog en ik zie je al met je tanden, lang als gitaar-houtjes, in 126 BOCCACCIO'S DECAMERONE haar bloedroode lippen en rooskleurige wangen bijten en ze dan heelemaal opeten. Op het hooren van die woorden begon Calandrino te zingen en te springen of hij zijn pret niet op kon. 's Anderendaags bracht hij zijn gitaar mee en zong daarbij eenige liedjes tot groot vermaak van het heele gezelschap. En in korten tijd werd hij zoo opgewonden door haar nabijheid, dat hij niet meer werken kon, wel honderd keer op éen dag nu eens naar het venster, dan naar de deur, dan weer naar de binnenplaats liep om haar te zien, terwijl zij, volgens het voorschrift van Bruno het hare doende, hem daartoe listiglijk aanleiding gaf. Van zijn kant bracht Bruno hem antwoord op zijn boodschappen en deed er ook van haar aan hem. Wanneer zij er niet was, zooals meestal, deed hij of hij brieven van haar had, waarin zij hem veel hoop gaf op de vervulling van zijn verlangen, maar dat zij nu in huis was bij haar ouders, waar hij haar niet kon opzoeken. Op die wijze vermaakten Bruno en Buffalmacco, die er beiden de hand in hadden, zich zeer ten koste van Calandrino, van wien ze, alsof zijn liefje er om vroeg, nu eens een ivoren kam, dan een beurs, een anderen keer een tornmesje of eenige andere snuisterij kregen, hem met nietswaardige vergulden ringetjes als tegengeschenken ten zeerste blij makend. Bovendien onthaalde hij hen verschillende malen om toch maar zijn belangen te behartigen. Toen dit een paar maanden zonder verder resultaat geduurd had er. Calandrino merkte dat de schilder-arbeid tot een eind kwam, overlegde hij bij zichzelf dat als hij niets bereikte vóór het werk af was, al zijn moeite vergeefs geweest zou zijn en begon bij Bruno sterk aan te dringen om spoed te maken. Weshalve Bruno, toen het meisje weder eens bij Filippo was, goed met hen beiden zijn plan beraamde, en tot Calandrino zei: — Hoor eens, vriendlief, dat meisje heeft me al her- CALANDRINO EN NICCOLOSA 127 haaldelijk verzekerd dat zij je zin zal doen, maar omdat het daar aldoor bij blijft, geloof ik dat zij je bij den I neus wil nemen; en omdat zij telkens haar woord breekt, zullen wij haar dwingen om te zeggen: ja of neen, al» I je dat goedvindt. — Natuurlijk — zeker 1 riep Calandrino, bij de liefde Gods, laat dat dadelijk gebeuren. — Zou jij den moed hebben vroeg Bruno, om haar I aan te raken met een talisman, dien ik je geven zal? — Gerust, zei Calandrino. — Breng me dan, hernam Bruno, een blad wit papier, | een levende vleermuis, drie korrels wierook, een gewijde I kaars en laat me begaan. Calandrino wendde den heelen volgenden avond alle |5 kunstgrepen aan om een vleermuis te vangen, wat hem II eindelijk gelukte. Met al het andere bracht hij ze toen aan Bruno. Deze ging in een kamer op het papier wat I onzin schrijven, zette er eenige tooverfiguren bij en bracht het dan aan Calandrino, zeggende: — Als jij haar nu met dit papier aanraakt, zal zij je naloopen en doen wat je maar wilt. Daarom, als je nu II Filippo vandaag even weg ziet gaan, zie dan bij haar te komen en haar aan te raken, loop vervolgens naar de schuur hiernaast, wat de veiligste plaats is omdat daar I nooit iemand komt. Je zult zien dat zij je volgt, en als 1 ze daar bij je is kun je mijn raad missen. Calandrino was als in de wolken, nam het beschreven || papier en zei: — Kameraad, laat het nu maar aan mij over. Nello, voor wien Calandrino op zijn hoede was, had in deze zaak evenveel schik als de anderen en spande I met hen samen om hem een loer te draaien. Daarom liep hij, volgens afspraak met Bruno, nu snel naar Florence en zei daar tot Calandrino's vrouw: — Tessa, 't heugt je nog hoe deerlijk Calandrino je E zonder reden geranseld heeft, den dag toen hij met al die steenen van de Mugnone naar huis kwam; nu zal 128 BOCCACCIO'S DECAMERONE ik je de gelegenheid geven om je te wreken, en als je dat niet doet, wil ik geen neef en geen vriend meer van je zijn. Hij is verliefd geworden daarginds op een meisje, dat zoo slecht is om nu en dan zich met hem op te sluiten. Een oogenblik geleden maakten ze weer een afspraak voor straks, en daarom wou ik dat je eens kwam, het zag en hem goed den mantel uitveegde. Toen de vrouw dit hoorde, nam ze 't niet op als een grapje, maar kwam dadelijk overeind en zei: — O, aartsboef, lever je me datl Ik zweer je bij God, dat zal ik je betaald zetten. Zij nam haar mantel, liet een dienstbode meegaan en zoo snel zij stappen konden, gingen zij met Nello mee. Zoodra Bruno ze van verre zag komen, zei hij teeen Filippo: — Daar is onze vriend terug. Waarop Filippo zich terstond begaf waar Calandrino en zijn gezellen aan den arbeid waren, zeggende: — Mannen, ik moet dadelijk naar Florence, werkt goed door. Van daar gegaan, verstopte hij zich op een plaats, waar hij, zonder gezien te worden, zelf alles kon zien wat Calandrino uitvoerde. Calandrino dacht zoo gauw niet dat Filippo weg was of hij ging de trap af naar de binnenplaats waar hij Niccolosa alleen aantrof. Hij begon een praatje en zij, die wel wist wat haar te doen stond, was, toen hij al dichter bij haar kwam, vrijmoediger met hem dankzij placht. 3 Calandrino raakte haar toen met het papier aan en ging toen, zonder een woord meer te zeggen, naar de schuur, waarheen Niccolosa hem volgde. Zoodra zij binnen waren en hij de deur gesloten had, omhelsde zij hem, wierp hem in het hooi op den grond, ging op hem zitten, steunde haar handen tegen zijn schouder, zoodat hij haar gezicht niet naderen kon, en zei, hem als met machtig verlangen aanziende: CALANDRINO EN NICCOLOSA 139 — O mijn liefste Calandrino, mijn hartslief, mijn schat, mijn toeverlaat, mijn alles, hoelang heb ik er al naar verlangd je heelemaal voor mij alleen te hebben 1 Je hebt me door je liefheid dol op je gemaakt, je hebt mijn hart veroverd door je gitaarspel: is 't nu werkelijk waar, aat ik jou hier zoo vasthoud? Calandrino, die zich amper bewegen kon, zei: — Ach, mijn zoete liefste, laat mij je een kus geven. — O, wat heb je een haast! antwoordde Niccolosa. Laat me je eerst naar hartelust bekijken: laat mijn oogen zich verzadigen aan dat lieve gezicht van je! Bruno en Buffalmacco waren bij Filippo gebleven en met hun drieën zagen en hoorden zij dit alles aan. Juist toen Calandrino Niccolosa kussen wSde kwam Nello met Tessa daar en zeide: — Ik doe er een eed op dat ze elkaar al gevonden hebben. Daarop stuurde de woedende vrouw, de handen reeds aan de klink der deur, hem weg en ging naar binnen,: waar zij Niccolosa boven op Calandrino zag zitten. Zoodra deze haar bemerkte, sprong zij vlug op en snelde weg naar de plaats waar Filippo verborgen was. Tessa liep op Calandrino toe, sloeg hem de nagels in het gezicht vóór hij nog kon opstaan, krabde hem waar ze maar raken kon, trok hem aan de haren, schudde hem heen en weer, en begon dan te zeggen: — Gemeene hond, moet je me zoo iets aandoen 1 Ouwe gek, ik verwensen me zelf, dat ik van je gehouden heb: heb je soms thuis aan mij niet genoeg, dat je 't nog bij een ander gaat zoeken? Zoo'n exemplaar verliefd! Waar zie je jezelf voor aan! Wat verbeeld je je wel! Een uitgeperste citroen! ') De duivel mag die andere halen: 't zal er wel een naar zijn, die zin heeft in zulk een mooi juweel als jij bent! 1) Hier volgen eenige woorden alleen te begrijpen in verband met een plaats uit een vorige, hier niet vertaalde novelle, en die ik dus weglaat. Decamerone. 10 13P BOCCACCIO'S DECAMERONE Toen Calandrino zijn vrouw zag komen, was 't hem of hij tusschen leven en dood zweefde, en hij miste den moed zich in iets tegen haar te verzetten; integendeel, toen hij met bekrabd gezicht, verwarde haren enhavelooze kleeren overeind gekomen was en zijn muts opgeraapt had, begon hij haar onderdanig te smeeken om niet zoo te schreeuwen, als zij niet wilde, dat hij in stukken gehouwen werd, omdat het liefje van Filippo hier bij hem was. — Mij een zorg! antwoordde de vrouw, en God mag haar vinden. Bruno en Buffalmacco, die met Filippo en Niccolosa nu genoeg gelachen hadden, deden alsof ze op het rumoer daar kwamen, slaagden er in met vele Woorden de vrouw tot bedaren te brengen en gaven Calandrino den raad naar Florence te gaan en hier niet meer terug te keer en, want als aan Filippo iets van deze zaak ter oore kwam, zou hij het er slecht afbrengen. Zoo was dit dan, — nadat Calandrino, kaal geplukt en met bekrabbeld gezicht te Florence was terug gekomen, zonder eenigen lust meer om naar ginds te gaan, dag en nacht geplaagd door de verwijten van zijn vrouw — het einde van zijn vurige verliefdheid, welke zoozeer den lachlust gewekt had, zoowel van zijn gezellen als van Niccolosa en Filippo. DE VROUW VAN TALANO Dl MOLESE EN DE WOLF. Vertelling van PAMPINEA. K weet niet of gij Talano di Molese gekend hebt, een zeer fatsoenlijk man. Hij had tot vrouw genomen een jong meisje, mooier dan alle andere, maar tevens ook grilliger, slechter gehumeurd en koppiger. Niemand wikte zij het naar den zin maken en omgekeerd maakte niemand het haar naar den zin, zoodat het een heel ding was voor Talano om dit te verdragen, maar hij deed het omdat er niets anders op zat. Nu gebeurde het, terwijl Talano met Margarita — zoo heette zij — op een landgoed van hem vertoefde, dat hij 's nachts in een droom zijn vrouw zag wandelen door een heel mooi bosch, niet ver van hun landhuis, en terwijl zij daar wandelde, scheen het hem toe dat opeens uit het bosch een groote, felle wolf te voorschijn kwam, die haar plotseling bij de keel greep en op den grond wierp, waarop zij luid hulp roepende zich los wrong uit zijn muil, maar met heel den hals en het gezicht geschonden. Bij het opstaan den volgenden morgen zei hij tegen lijn vrouw: — Margarita, al ben je zoo lastig dat ik nog nooit 13» BOCCACCIO'S DECAMERONE een genoegelljken dag met je heb mogen doorbrengen, toch zou 't mij spijten als je iets kwaads overkwam, en daarom als je naar goeden raad wilt luisteren, ga dan vandaag niet uit. Zij vroeg naar de reden en hij deed haar een duidelijk verhaal van zijn droom, waarop zij hoofdschuddend zeide: — Wie je kwaad toewenscht, ziet het in zijn droom. Je praat nu heel meewarig, maar je droomt wat je graag zou zien gebeuren. Ik zal er wel voor oppassen, dat jij geen pleizier beleeft van iets dat mij overkomt. — Ik wist wel, dat je zoo iets antwoorden zou, hernam Talano: schurft-kammen is een ondankbaar werkje! Maar denk nu maar wat je wilt: ik zeg het voor je bestwil en raad je nogmaals om vandaag thuis te blijven, ten minste op te passen, dat je niet in 't bosch komt. — Goed, ik zal er aan denken, zei de vrouw, maar bij zich zelf begon ze te overleggen: Of ik niet gemerkt heb dat hij iets in zijn schild voert met mij bang te maken voor het bosch! Hij heeft er zeker een afspraak met een liefje en wil niet dat ik er hem zien zal. O wat zou hij in zijn schik zijn als ik hem niet doorzag en zoo dom was hem te gelooven! Maar dat zal hem tegenvallen — au wil ik juist zien wat voor een zaakje hij vandaag aan de hand heeft, al zou ik er den heelen dag blijven! Kort hierna ging de man uit. Zij deed hetzelfde, maar koos een anderen uitgang en zoo steels mogelijk ging zif onverwijld het bosch in, verborg zich daar in het meest begroeide gedeelte en bleef er staan, aandachtig naar links en rechts uitziende of er iemand kwam. Terwijl zij daar zoo zonder eenige vrees wachtte, zag zij plotseling dichtbij haar een grimmige groote wolf uit dicht kreupelhout komen; en zij had nauwelijks nog den tijd om te roepen: „Heer in den Hemel help me!" of dè wolf was haar al naar de keel gesprongen, had haar vast gegrepen, en begon haar weg te dragen of ze een kleitt' lammetje geweest ware. DE VROUW VAN TALANO Dl MOLESB EN DE WOLF 133 Zij kon «iet roepen, zoo dicht was haar keel genepen, noch op andere wijze zich redden, zoodat de wolf stellig haar onder 't wegdragen geworgd zou hebben, waren er niet enkele helders aangekomen, die door hun geschreeuw hem noodzaakten haar los te laten. In ellendigen toestand werd zij, na herkend te zijn, naar haar woning terug gebracht, waar een lange heelkundige behandeling haar deed genezen, maar slechts in zoover, dat haar hals en een deel van haar gezicht zóó geschonden bleef, dat ze, in plaats van heel mooi, gelijk vroeger, voortaan heel leelijk en misvormd was. Hierover schaamde zij zich zóó, dat zij nergens zich durfde vertoonen en herhaaldelijk hare eigenzinnigheid bejammerde, waardoor ze geweigerd had geloof te slaan aan den voorzeggenden droom van haar man, 't welk haar toch niets gekost zou hebben. BIONDELLO EN CIACCO. Vertelling van LAURETTA. IBBBilP leefde eens in F101,611» een zoo ongehoord f^Pf guhrig man, dat hij door iedereen Ciacco lllllllpf (Veelvraat) genoemd werd. Daar hij de IHe^SiI middelen niet bezat om aan zijn gulzigheid m^Êmmi te voldoen en voor 't overige een beschaafd man was, die uitmuntte door geestige gevatheid, legde hij er zich op toe om niet als vleiende hoveling, maar als spottende grappenmaker met rijke lui om te gaan, die er een goede tafel op nahielden. Ook al ontving hij geen uitnoodiging, was hij heel dikwijls te gast bij middag- of avondmaal. Terzelfder tijd woonde er in Florence een zekere Biondello, een klein mannetje, keurig in de kleeren, gladjes van uiterlijk met zijn muts op den blonden haardos, waarvan geen haartje kruifde, en die van gelijke beweging was als Ciacco. Toen deze eens op een morgen in de vasten naar de vischmarkt gegaan was en daar twee groote lampreien kocht voor messer Vieri de' Cerchi») werd hij door Ciacco gezien, die naar hem toeging en hem vroeg wat dat beteekende. 1) In Dante'i tijd hoofd van dc Witten in Florence. BIONDELLO EN CIACCO 135 — Gisteravond, antwoordde Biondello, heeft messer Corso Donati") drie lampreien gekregen nog mooier dan deze, en een steur, maar omdat het niet genoeg was om eenige edellieden op ten eten te vragen, heeft hij er nog twee bij laten koopen. Kom jij er niet? — Natuurlijk kom ik daar, antwoordde Ciacco. Zoodra hij den tijd daar achtte, ging hij naar messer Donati, dien hij nog niet aan tafel, maar met eenige zijner buren samen vond: Toen deze hem vroeg wat hij kwam doen, was zijn bescheid: — Miin Heer, ik kom met u en uw gasten eten. — Je bent welkom, gaf deze ten antwoord, en daar het tijd is kunnen we aan tafel gaan. Nadat zij zich aangezet hadden, kregen ze eerst erwten, dan tonijn in olie, daarna gebakken visch uit de Arno, en verder niets. Ciacco merkte, dat Biondello hem beet had, was er innerlijk niet weinig boos om, en nam zich voor hem dit betaald te zetten. Na eenige dagen kwam hij Biondello tegen, die tot vermaak van velen de grap reeds rond verteld had. Zoodra deze Ciacco zag, groette hij hem en vroeg lachende hoe de lampreien van messer Corso hem wel gesmaakt hadden, waarop Ciacco antwoordde: — Dat zul je nog beter kunnen vertellen dan ik, vóór we acht dagen verder zijn. Hij ging zijns weegs en zonder verwijl maakte hij met een uitgeslapen schelm een accoord, gaf hem een groote -leege wijnflesch, nam hem mee tot dicht bij de galerij der Cavicciuli en wees hem daar zekeren ridder Filippo Argenti, een zeer grooten, gespierden man, nukkig, lastig en driftig in de hoogste mate. Dan gaf hij hem dit bevel: — Met deze flesch in de hand moet je naar hem toe gaan en tegen hem zeggen: „Mijnheer, ik word gestuurd door Biondello, met verzoek of u zoo goed zoudt willen 1) Hoofd der Zwarten. 136 BOCCACCIO'S DECAMERONE zijn aan deze flesch een robijnkleur te geven met uw lekkeren roeden wijn, want hij wil zijn pleizierjonkertjes eens onthalen." Pas vooral op, dat hij je niet beet pakt, want dan zou je een heel kwaden dag hebben en daarenboven mijn plannen in de war sturen. — Heb ik nog meer te zeggen? vroeg de boodschapper. — Neen, ga nu maar, antwoordde Ciacco; en als je dat gezegd hebt, kom dan maar hier terug met de flesch, dan zal ik je betalen. De boodschapper deed gelijk hem gelast was. Messer Filippo hoorde hem aan en, daar hij niet heel snugger was, meende hij, dat Biondello, dien hij wel kende, een loopje met hem nam, kreeg een rood hoofd en zei: „Wat leuter je van robijnen en jonkertjes: de duivel hale hem en joul" vloog op en strekte zijn arm uit om den boodschapper beet te pakken. Maar deze was op zijn hoede, maakte zich snel uit de voeten en keerde langs een omweg naar Ciacco terug, die alles had gade geslagen, en vertelde hem wat messer Filippo geantwoord had. Ciacco, heel tevreden, betaalde zijn helper en rustte niet voor hij Biondello weer in het oog kreeg, tot wien hij zeide: — Ben jij kort geleden in de buurt van de galerij der Cavicciuli geweest? — Wel neen, waarom vraag je dat? — Omdat ik zeker weet, dat messer Filippo je daar zoekt, antwoordde Ciacco; maar ik weet niet wat hij van je hebben moet. — Goed, zei toen Biondello, dan zal ik er heen gaan en hem aanspreken. Zoodra hij weg was, ging Ciacco hem na om te zien hoe dat af zou loopen. ■ Messer Filippo was, toen hij den boodschapper niet had kunnen grijpen, zeer boos gebleven, aldoor zich verbijtend van woede, daar hij niets anders uit het gehoorde kon opmaken dan dat Biondello, door wie ook opgestookt, BIONDELLO EN CIACCO 137 hem voor den gek wilde houden. Terwijl hij zich hierover opwond kwam Biondello er aan. Zoodra hij hem zag, liep hij naar hem toe en gaf hem een harde vuistslag in het gezicht. — Au, mijnheer! riep Biondello, wat moet dat beteekenen ? Messer Filippo greep hem bij de haren, trok hem de kap van het hoofd, wierp den heelen kapmantel op den grond, en riep, aldoor ranselend: — Daar schelm, nu weet je wat het beteekent! ik zal je robijnen voor je jonkertjes geven!.... Ben ik een vlegel om voor den gek te houden? Dit zeggende, beukte hij zijn geheele gezicht bont en blauw, trok aan zijn haren, dat er geen enkel meer glad zat, rolde hem door het slijk, rukte hem zijn kleeren van 't lijf, en deed dit alles met zooveel vlijt en toewijding, dat Biondello met geen mogelijkheid er een woord tusschen kon krijgen om een verklaring te vragen. Hij had wel iets verstaan van „robijnen" en „jonkertjes," maar wist niet wat dat beteekende. Toen eindelijk messer Filippo hem genoeg geslagen had en er een menigte menschen omheen gekomen waren, rukten dezen met veel moeite hem uit diens handen, gehavend en in droevigen staat. Zij zeiden hem wat de reden was, verweten hem dat hij zulk een boodschap gestuurd had, en meenden dat hij nu voortaan wel zou weten, dat messer Filippo er niet de man naar was om zich voor den gek te laten houden. Biondello betuigde schreiend zijn onschuld en verzekerde, dat hij nooit iemand naar messer Filippo gestuurd had om wijn. Maar toen hij weer een beetje bekomen was en landerig en pijnlijk naar huis ging, begreep hij, dat Ciacco hem deze poets gebakken had. En toen hij na verscheiden dagen met weer toonbaar gezicht uitging, ontmoette hij dezen toevallig, die hem lachende vroeg: — Hoe heeft je den wijn van messer Filippo gesmaakt, Biondello? 138 BOCCACCIO'S DECAMERONE — Zooals jou de lampreien van messer Corso, antwoordde hij. Waarop Ciacco hernam: — Je hebt het voortaan maar voor 't zeggen: zoo dikwijls als je lust hebt mij zoo smakelijk te laten eten, zal ik je zoo lekker laten drinken! Biondello, overtuigd nu dat het makkelijker was iets tegen Ciacco in 't schild te voeren dan hem de baas te zijn, bad God om met rust gelaten te worden en wachtte zich hem nog ooit voor den gek te houden. SALOMO'S RAAD. Vertelling van EMILIA. VER de geheele wereld werd eertijds de groote roem besproken van Salomo's wonderbaarlijke wijsheid, en daar hij er op de gulste wijze van getuigde aan wie er door ervaring zich van vergewissen wilde, gingen velen, die er dringende en innige behoefte aan hadden, uit alle oorden naar hem toe om raad. Onder hen die dit deden was ook een jonge en zeer rijke edelman, Melisso geheeten, die afreisde uit de stad Lajazzo, waar hij woonde. Op zijn rit naar Jeruzalem vertrok hij tegelijk uit Antiochië met een anderen jonkman, Jozef geheeten, die denzelfden weg reed. Dit duurde een poos tot zij, als reizigers plegen, met elkaar in gesprek, raakten. Jozef had eerst aan Melisso verteld wat hij was en vanwaar hij kwam, toen deze vroeg waar hij heen reisde en met welk doel, waarop Jozef antwoordde dat hij naar Salomo ging, om hem raad te vragen hoe hij met zijn vrouw moest handelen, die zoo lastig en koppig was dat hij haar noch met verzoeken, noch met liefkoozingen, noch op eenige andere wijze van haar weerspannigheid kon genezen. Daarna vroeg hij op zijn beurt waar de ander vandaan 140 BOCCACCIO'S DECAMERONE kwam, waarheen hij reisde en met welk doel, waarop Melisso antwoordde: — Ik kom van Lajazzo, en evenals gij heb ik iets dat mij zeer hindert: ik ben rijk en geef mijn geld uit om mijn medeburgers te onthalen en eer te bewijzen, maar 't is zonderling en vreemd te moeten denken, dat ik in weerwil van dat alles geen mensch vind die veel van mij houdt; en daarom ga ik werwaarts gij gaat: ik wil raad vragen hoe ik 't moet aanleggen om bemind te worden. Zoo reisden ze dan in elkanders gezelschap en werden, bij hun komst te Jeruzalem, door tusschenkomst van een van Salomo's edelen, tot hem geleid. Melisso deed in korte woorden zijn vraag; waarop Salomo antwoordde: „Heb lief." Dan werd hij weer buiten geleid. Na hem vertelde Jozef de reden van zijn komst. Waarop Salomo hem niets anders ten antwoord gaf dan: „Ga naar de Ganzebrug," en hierop werd Jozef eveneens onverwijld uit 's Konings tegenwoordigheid gevoerd, vond Melisso op hem staan wachten en vertelde hem het ontvangen antwoord. Beiden bleven zij de woorden overpeinzen, maar zij konden er de beteekenis niet van ontdekken en evenmin eenige baat in vinden voor hun bekommernis, zoodat zij den terugweg aanvaardden met een gevoel of ze bedrogen waren. Toen zij eenige dagen onderweg waren, kwamen zij aan een rivier met een fraaie brug erover, en daar er een zwaar beladen karavaan van muilezels en paarden overtrok, moesten zij zoolang wachten tot die voorbij was. Bijna alle waren ze er over, toen er een muilezel schichtig werd en, gelijk ieder vaak gezien heeft, op geen manier vooruit wou; waarom een ezeldrijver een stok nam en hem zeer kalm aan begon te slaan om hem er over te krijgen. Doch de muilezel wilde er niet over, stond nu aan deze dan aan gene zijde van den weg, of drong terug. Daarop begon de drijver, zeer boos wordend, met den stok er op los te ranselen, op kop en rug en SALOMO'S RAAD 141 waar hij hem maar raken kon, doch 't baatte niets. Weshalve Melisso en Jozef, die dat stonden aan te zien, herhaaldelijk tegen den ezeldrijver zeiden: — Hou op, kerel, wat begin jel wil je hem dood ranselen? Waarom probeer je hem niet met een zacht lijntje vooruit te krijgen? dat zal je beter lukken dan door hem zoo te slaan. — Jelui kent je paarden, antwoordde de drijver, en ik ken mijn ezel, laat me maar begaan. En na deze woorden hervatte hij 't geransel, en raakte hem zóo, dat de muilezel vooruit ging en de drijver 't pleit won. Op het punt om samen verder te reizen, vroeg Jozef aan een man, die aan den opgang van de brug zat, hoe het hier heette. Waarop die man antwoordde: ,,'t Is hier de Ganzebrug, mijnheer." Op het hooren van dien naam dacht Jozef aan Salomo's woorden en zei tegen Melisso: — Nu moet ik je zeggen, vriend, dat het nog wel een goede en nuttige raad zou kunnen zijn die Salomo mij gaf, want het is mij nu zeer duidelijk geworden dat ik mijn vrouw niet wist te kastijden. Deze ezeldrijver heeft mij gewezen wat mij te doen staat. Vandaar kwamen zij na eenige dagen te Antiochië, waar Jozef Melisso een poosje bij zich hield om uit te rusten, en daar zijn vrouw hem heel zuinig ontvangen had, zeide Jozef tot haar dat zij het avondeten moest aanrechten zooals Melisso het wenschte, die, om Jozef genoegen te doen, met enkele woorden zijn aanwijzing gaf. Gelijk zij gewoon was, deed de vrouw bijna geheel het tegenovergestelde, waardoor Jozef, dit ziende, boos werd en zeide: — Is niet duidelijk gezegd hoe je den maaltijd aanrechten zou? Waarop de vrouw, trotsch zich omwendend, vroeg: — Wat beteekent dit alles? Je wilt avondeten hebben, welnu — eet. Laat het anders gezegd zijn, ik heb lust het zóó te doen; bevalt het je — des te beter; zoo niet —- laat het maar staan. 142 BOCCACCIO'S DECAMERONE Melisso was verwonderd over het antwoord der vrouw, gaf haar groot ongelijk. — Vrouw, riep Jozef, dit hoorende, je bent nog dezelfde die je placht, maar geloof me, ik zal je mores leeren. Dan tot Melisso: Vriend, we zullen spoedig zien of Salomo's raad helpt, maar ik bid je geen aanstoot te nemen aan wat je zien zult, en het niet voor een spelletje te houden. En als je lust voelt tusschen beide te komen, denk dan aan het antwoord van den ezeldrijver toen wij meelijden hadden met zijn muildier. — Ik ben in jouw huis, antwoordde Melisso, en niet van plan me te bemoeien met wat jij doen wilt. Jozef zocht eerst een jong-taaien eikenstok, ging dan in de kamer waarin zijn vrouw, boos van tafel opgestaan, brommende verdwenen was, nam haar bij de haren, wierp haar op den vloer en ving aan haar geweldig met dien stok te ranselen. Eerst begon de vrouw te roepen, dan te dreigen, maar ziende dat Jozef daardoor niet ophield eindigde zij met, bont en blauw, hem in Gods naam om genade te smeeken en dat hij haar niet dood zou slaan, tevens belovende nooit meer ongehoorzaam te zullen zijn. Jozef hield daarom nog niet op, liet met afwisselende woede den stok neerkomen waar hij haar maar raken kon, op schouders, dijen, rug en ribben, tot hij eindelijk van moeheid niet meer kon: het gansche lichaam der vrouw had hij schrikkelijk toegetakeld. Hierop kwam hij naar Melisso en zei hem: — Nu zullen wij morgen zien wat de raad van: „Ga naar de Ganzebrug" heeft uitgewerkt; en nadat hij eerst wat gerust en daarna zijn handen gewasschen had, gebruikte hij met Melisso het avondeten en gingen zij,' toen het tijd werd, naar bed. De armzalige vrouw kwam met veel moeite overeind, ging op bed liggen, om zoo goed of kwaad als 't ging wat te slapen, stond den volgenden morgen heel vroeg op en liet Jozef vragen wat zij voor hem moest klaar maken. Hij, met Melisso zich hierom verkneukelend, gaf SALOMO'S RAAD M3 zijn orders en toen het tijd was binnenkomend, vonden zij alles geheel naar den eisch toebereid, weshalve zij den eerst door hen slecht begrepen raad ten zeerste prezen. Na eenige dagen vertrok Melisso van daar, keerde naar zijn eigen woning terug en vertelde daar aan een wijs man welken raad hij van Salomo ontvangen had, waarop deze zeide: — Hij kon u geen beteren en meer afdoenden raad geven. Gij weet. dat ge niemand lief hebt, de eerbewijzen en diensten aan anderen komen niet voort uit menschenliefde, maar uit praalzucht. Heb dan lief, zooals Salomo het u gezegd heeft, en ge zult wederliefde vinden. Zoo werd dan de weerspannige vrouw gekastijd, en de jongeling bemind door te beminnen. MITRIDANES EN NATAN. Vertelling van FILOSTRATO. ET is zeer zeker — als men enkele Genueezen en anderen gelooven mag die in gindsche landen geweest zijn — dat er eens in een streek van Cattajo') een jonkman leefde van hooge afkomst en weergaloozen rijkdom, wiens naam was Natan. Daar hij aan een weg woonde, welken ieder langs moest die van het Avond- naar het Morgenland of van het Morgennaar het Avondland reisde, zeer grootmoedig en vrijgevig was en erop gesteld dat dit uit zijn daden bleek, liet hij, veel kunstenaars tot zijn beschikking hebbende, in korten tijd een der mooiste, grootste en rijkst versierde paleizen bouwen, ooit aanschouwd. Dit liet hij overvloediglijk voorzien van alles wat noodig was om voorname lieden met eer te ontvangen, en zijn talrijke, sierlijk gekleede bediendenschare was hem behulpzaam in het beleefd en feestelijk onthalen van den gaanden en den komenden man. En hij hield die loffelijke gewoonte zoo getrouw vol dat eertijds niet alleen heel het Oosten, maar ook heel 1) Zoo werd in de middeleeuwen een gedeelte van China door de Italianen genoemd. MITRIDANES EN NATAN 145 het Westen hem bij goed gerucht kende. Nu gebeurde het, dat, toen hij reeds hoog bejaard, maar des ondanks het gastvrijheid verleenen niet moede was, zijn roem ter oore kwam van een jonkman, Mitridanes geheeten en wonende in een streek niet ver van daar, die, zich bewust van niet minder vermogend te zijn dan Natan, jaloersch werd op zijn naam en faam en besloot met grooter vrijgevigheid die te niet te doen of te verduisteren. Na eerst een paleis te hebben laten bouwen aan dat van Natan gelijk, begon hij aan ieder die daar kwam of ging de buitensporigste mildheid te betoonen, waardoor ongetwijfeld in korten tijd een groote roep van hem uitging. Eens op een dag trad, terwijl de jonkman alleen op het binnenplein van zijn paleis zat, een oud vrouwtje door een der paleisingangen binnen, vroeg en kreeg een aalmoes van hem. Dan keerde zij door de tweede poort terug, vroeg en kreeg weer, en herhaalde dit tot twaalf malen toe. Toen zij voor de dertiende maal terugkwam, zei Mitridanes: — Vrouwtje, je bent heel lastig met je gevraag! — maar niettemin gaf hij haar weer een aalmoes. Zoodra het bestje die woorden hoorde, riep zij uit: — O wat is die Natan toch een wonder van weldadigheid! Tweeëndertig poorten heeft zijn paleis, evenals dit; als je door al die poorten naar binnen gaat, krijg je telkens weer een aalmoes, zonder dat hij zelfs tóónt je te herkennen. En hier ben ik amper door dertien poorten gekomen, of ik word herkend en krijg een snauw. Na dit gezegd te hebben, ging ze vandaar en kwam niet meer terug. Toen Mitridanes die woorden van het oudje gehoord had en zijn eigen roem door dien van Natan overschaduwd waande, ontstak hij in toorn en riep uit: „Helaas, wanneer zal ik door mildheid zooveel groots kunnen doen als Natan — laat staan hem overtreffen waarnaar ik tracht! — als ik in 't kleinste hem nog niet evenaren Decamerone. II 146 BOCCACCIO'S DECAMERONE kan? Ik geef me waarachtig vergeefsche moeite, zoolang ik hem niet uit de wereld help, wat ik onverwijld met mijn eigen handen doen moet nu de ouderdom het niet doet." Door boosheid gehitst stond hij op, zei niemand iets van zijn plan, steeg met klein geleide te paard en kwam den derden dag aan waar Natan woonde. Zijn gezellen beval hij te doen of ze hem niet kenden, noch bij hem hoorden, en tot nader order een verblijf te zoeken. Zoo bleef hij dan tegen het vallen van den avond heel alleen en trof niet ver van zijn paleis Natan onverzeld aan, die zonder eenig uiterlijk vertoon daar wandelde. Daar Mitridanes hem niet kende, vroeg hij hem of hij hem zeggen kon waar Natan woonde. — Mijn zoon, antwoordde Natan bereidwillig, niemand in den omtrek kan u dat zoo goed wijzen als ik, en daarom, als ge 't goedvindt, zal ik er u heen brengen. De jonkman zei dat hem dit zeer aangenaam zou zijn, maar dat hij, indien eenigszins mogelijk, niet door Natan gezien wou worden of zich aan hem bekend maken. — Welnu, dat kan gebeuren zooals ge wenscht, antwoordde Natan. Mitridanes steeg daarop af en wandelde met Natan, die hem spoedig in een aangenaam gesprek wikkelde, tot aan diens prachtig paleis. Hier gelastte Natan een. bediende voor het paard van den jonkman te zorgen en, dicht bij hem gaande, fluisterde hij hem snel in: dat niemand aan den gast mocht zeggen dat hij Natan was. En zoo gebeurde. Zoodra zij in 't paleis waren, bracht hij Mitridanes in een zeer weelderige kamer, waar alleen de bedienden kwamen voor hem bestemd, liet hem daar zeer rijkelijk onthalen en hield zelf hem gezelschap. Terwijl ze daar samen waren vroeg Mitridanes, al zag hij om zijn hoogen leeftijd tegen hem op, hem toch wie hij was. Waarop Natan antwoordde: — Ik ben maar een ondergeschikte dienaar van Natan, van kindsbeen af met hem opgegroeid en oud geworden; MITRIDANES EN NATAN *47 nooit heeft hij mij iets anders gemaakt dan ge mij nu ziet, en daarom kan ik ook niet zoo over hem roepen als alle andere menschen. Die woorden gaven Mitridanes eenige hoop dat hij met uiterste voorzichtigheid zoo zeker mogelijk zijn boos opzet zou kunnen ten uitvoer brengen. Natan vroeg hem toen beleefd wie hij was en wat hem hierheen voerde, hem tevens raad en hulp belovend in zoover hij daartoe bij machte zou zijn. Mitridanes draalde wat met antwoorden, doch eindelijk besloot hij hem in zijn vertrouwen te nemen, vroeg met een langen omhaal van woorden of hij op zijn stilzwijgen, zijn raad en hulp rekenen kon, en vertelde hem toen alles: wie hij was, waarom hij kwam en uit welke beweegredenen. Toen Natan Mitridanes zoo over zijn misdadig plan hoorde praten, ontroerde hij innerlijk zeer, maar zonder hieraan toe te geven en zich geheel beheerschend, antwoordde hij met onbewogen gelaat: — Mitridanes, uw vader was een edel mensch, wien gij, blijkens het hooge doel dat gij u gesteld hebt, namelijk tegenover allen mildheid te betrachten, evenaren wilt. Uw naijver voor de weldadigheid van Natan valt te roemen, want waren er velen hierin uw gelijken, hoe zou de wereld, die zoo aan schrielheid lijdt, er op verbeteren! Ongetwijfeld zal ik uw plan geheim houden, maar ik kan u meer met goeden raad dan metterdaad helpen. Luister dus. Van hieraf kun je op misschien een halve mijl afstands een boschje ontwaren, waarin Natan eiken ochtend geruimen tijd heel alleen gaat wandelen: daar zul je hem dus gemakkelijk vinden en naar goedvinden met hem handelen. Heb je hem eenmaal gedood, dan kun je ongehinderd naar huis terugkeeren, niet langs den weg dien je gekomen bent, maar langs een anderen, die, zoo als je ziet, aan de linkerhand uit het boschje voert, want, al is die wat minder gebaand, hij is nader voor je en veiliger. Toen Mitridanes deze aanwijzing verkregen had en 148 BOCCACCIO'S DECAMERONE Natan van hem was weggegaan, zei hij heimelijk aan zijn ook daar aanwezige gezellen, waar zij den volgenden dag op hem wachten moesten. Natan, die, standvastig zich zelf getrouw blijvend met betrekking tot de aan Mitridanes verstrekte raadgeving, in niets daarvan afweek, ging den volgenden dag alleen naar het boschje waar hij wist te zullen sterven. Mitridanes nam terzelfder tijd zijn boog en degen, de eenige wapens die hij bij zich had, steeg te paard, reed naar het boschje, zag van verre Natan heel alleen wandelen en overwoog, alvorens hem te dooden, hem eerst van dichtbij te willen zien en te hooren spreken. Hij reed snel naar hem toe, greep hem bij zijn hoofddoek en zei: — Grijsaard, gij zijt een man des doods. Waarop Natan alleen dit antwoordde: — Dan zal ik het verdiend hebben. Toen Mitridanes de stem hoorde en zijn gezicht zag, herkende hij terstond den man die hem zoo vriendelijk ontvangen, vertrouwelijk gezelschap gehouden en belangeloos geraden had, waardoor op 't zelfde oogenblik zijn naijver verdween en zijn toorn in schaamte verkeerde. Derhalve wierp hij zijn degen weg dien hij reeds getrokken had om hem te treffen, steeg van zijn paard en viel schreiende Natan te voet, zeggende: — Nu ervaar ik uwe vrijgevigheid, zeer waarde vader 1 Terwijl ik u zelf mijn verlangen openbaarde om zonder eenige reden u te dooden, komt gij met zoo nauwgezette bereidwilligheid mij uw leven geven; maar God, meer wakend tegen mijn slechte neigingen dan ik zelf, heeft mij op het beslissende oogenblik de oogen geopend, die de lage nijd mij sluiten deed. En naarmate gij gereed waart om aan mijn verkeerd verlangen te voldoen, erken ik me meer verplicht tot boetedoening voor mijn afdwaling: oefen dus op mij de wraak die gij 't meest evenredig acht aan mijne zonde. Natan liet Mitridanes opstaan, omhelsde en kuste hem hartelijk en zei tot hem: MITRIDANES EN NATAN 149 — Mijn zoon, gij behoeft geen vergiffenis te vragen voor wat gij hebt willen bedrijven, noem het misdaad of anders, want gij hebt niet uit haat gehandeld, maar uit zucht om nog een beter mensch te lijken. Wees dus, wat mij betreft, gerust, want ik verzeker u dat er niemand is dien ik zoo liefheb als u, uit achting voor het hoog willen van uw ziel, die niet gericht is op het opsparen van geld, gelijk de schrapers dat doen, maar op het uitgeven van het gespaarde. Schaam u dus niet over uw voornemen om mij te dooden, geloof evenmin dat ik er mij over verwonder. De roemruchtigste keizers en grootste koningen hebben op bijna geen andere wijze dan door, niet één mensch, zooals gij wildet, maar tallooze menschen te dooden, landstreken te vuur en zwaard te verwoesten en steden te vernielen, hunne rijken uitgebreid en daardoor hun roem vermeerderd. Hebt gij dus, tot meerderen roem, mijn dood begeerd, dan deed gij niets zonderlings of wonderlijks, maar iets heel gewoons. Mitridanes, die zijn boos verlangen niet vergoelijkte, maar de hem in eer herstellende ontschuldiging van Natan hoogelijk waardeerde, kon niet nalaten hem te zeggen, dat hij zich bovenmate verwonderde over de bereidwilligheid van Natan om zich aan hem over te leveren en daarenboven nog met raad en daad te helpen. — Mitridanes, antwoordde Natan hierop, ik wil niet dat gij u over mijne bereidwilligheid en raadgeving verwondert, omdat, sedert ik baas over mij zelf was en niets anders beoogde dan wat ook uw doel bleek, er nooit iemand in mijn huis kwam, wien ik niet naar mijn vermogen wilde helpen aan wat hij mij vroeg. Gij kwaamt hier en verlangdet mijn leven en toen ik uw verlangen kende, wilde ik niet dat gij de eenige zoudt zijn die onbevredigd hiervandaan ging en besloot ik het u af te staan. Hiervoor gaf ik u den besten raad, tevens om u voor het verlies van het uwe te vrijwaren, en als gij het mijne nog hebben wilt, zoo bid ik u het te nemen 15° 30CCACCI0S DECAMERONE en uw verlangen te bevredigen: ik weet niet hoe ik het beter besteden zal. Ik heb het al tachtig jaar tot eigen en anderer genoegen gebezigd en ik weet dat in het natuurlijk verloop der dingen, waaraan alles gehoorzamen moet, het mij nog maar korten tijd zal gegund worden; daarom acht ik veel beter het weg te schenken, zooals ik steeds mijn schatten weggeschonken en uitgedeeld heb, dan het zoolang te willen behouden tot het mij door de natuur tegen wil en dank ontnomen wordt. Honderd jaren weggeven is een kleine gift — hoeveel minder nog de zéven of acht jaren die mij nog resten? Ontneem het mij dus als 't u lust, ik bid het u; want zoolang ik ter wereld ben heeft nog niemand er begeerte naar getoond, en ik twijfel of, als gij het niet neemt, die er om gevraagd hebt, er nog iemand te vinden zal zijn die het hebben wil. En ware er later al iemand te vinden, zoo weet ik dat het minder waard zal zijn naarmate ik het langer behoud, en daarom nogmaals bid ik u: neem het vóór het minderwaardig wordt. Mitridanes zei zeer beschaamd: — God verhoede dat ik iets zoo kostbaars als uw leven is — laat staan dat ik het van u scheidend, nemen zou — zelfs begeere, zooals ik straks nog deed: gaarne zou ik er het aantal van mijn jaren aan toevoegen.. Waarop Natan snel antwoordde: — Als gij kunt, wilt ge mijn jaren met de uwe vermeerderen en mij jegens u laten doen wat ik nooit jegens iemand anders deed, namelijk van het uwe nemen, terwijl ik nooit van anderen nam? — Zeker, zeide Mitridanes terstond. — Welnu, hernam Natan, doe dan wat ik u zeggen zal. Daar gij nog jong zijt, zult gij hier in mijn huis blijven en Natan heeten, terwijl ik naar het uwe ga en mij Mitridanes laat noemen. — Als ik zoo wel wist te handelen, antwoordde Mitridanes toen, als gij het kunt en altijd gekund hebt, zou ik zonder lang beraad uw aanbod aannemen, maar MITRIDANES EN NATAN 151 omdat het mij ontwijfelbaar schijnt dat mijn werken tot schade zouden zijn van den roem van Natan, en ik niet van zins ben van anderen te bederven, wat ik zelf niet kan verwerven, aanvaard ik het niet. Nadat zij tot beider genoegen nog een wijle gepraat hadden, gingen ze, op Natans believen samen terug naar het paleis, waar hij verscheidene dagen Mitridanes hartelijk onthaalde en hem met al zijn schranderheid en wetenschap in zijn hoog en grootsch streven sterkte. Tot Mitridanes verlof vroeg en kreeg om met zijn gezellen naar huis terug te keeren, nadat Natan hem ten volle overtuigd had dat hij hem in mildheid niet overtreffen kon. DE VERLIEFDHEID VAN EEN OUDEN KONING. Vertelling van FIAMMETTA. EDER uwer heeft meermalen hooren verhalen van koning Karei den Ouden *) of wel den Eersten, . door wiens grootsche onderneming, gevolgd door de glorieuze overwinning op koning Manfred. de Ghibel- "ijnen uit Florence verjaagd werden en de Guelf en er terugkeerden. Dientengevolge wilde een edelman, Neri degli Uberti geheeten en met geheel zijn gezin en groot vermogen uit de stad vertrokken, nergens anders zijn verblijf kiezen dan onder bescherming van koning Karei en reisde, om in een afgelegen streek zijn laatste levensdagen te slijten, naar Castello da mare di Distabia. a) Hier, wellicht een boogschot verwijderd van de huizen der stad, kocht hij een stuk land, gelegen tusschen olijf-, note- en kastanjeboomen, zeer talrijk in die streek voorkomend, waarop hij een groot, schoon en gemakkelijk 1) Karei I van Anjou werd door den Paus naar Italië geroepen om de partij der Guelfen te steunen. Dat Boccaccio zijn optreden zóó prijst, vindt zijn verklaring in de vele gunsten, die hij jaren lang aan het hof der Anjou's genoot. 2) Volksuitspraak voor Castellamare di Stabia, DE VERLIEFDHEID VAN EEN OUDEN KONING 153" 'ingericht landhuis liet bouwen en daarbij een sierlijken ! tuin aanleggen, met in 't midden, naar ons *) gebruik; — daar er welwater in overvloed was, — een mooien, helderen vischvijver, gemakkelijk met allerlei visschen te vullen. En terwijl zijn eenige zorg was om zijn tuin dagelijks te verfraaien, kwam koning Karei in het warme seizoen te Castello da mare wat rust nemen, waar hij de schoonheid van messer Neri's tuin zóo hoorde roemen dat hij wenschte dien te bezichtigen. En vernomen hebbende dat de eigenaar tot de andere partij behoorde, [wilde hij zich gaarne bevriend met hem maken en liet den edelman weten dat hij den volgenden avond>met vier geleiders, zonder er ruchtbaarheid aan te geven, in zijn tuin met hem het avondmaal wilde gebruiken. Messer Neri was hiermee zeer ingenomen en nadat hij alles prachtig had toebereid en zijn dienaren orders gegeven hoe zij te handelen hadden, ontving hij zoo voorkomend mogelijk den Koning op zijn fraai landgoed. [Toen deze den ganschen tuin en het huis gezien en zeer geprezen had ging hij, na de handenwassching, aan een [der tafels zitten die dichtbij den vischvijver geplaatst [waren, gelastte een zijner geleiders, graaf Guido di Monforte, aan de eene zijde van hem, en messer Neri aan de andere plaats te nemen, en gaf dan aan drie [anderen bevel dat zij, de regeling volgende door messer Neri vastgesteld, aan tafel bedienden. De spijzen waren uitgezocht, de wijnen van de fijnste en kostbaarste, de regeling uitstekend en de bediening [zonder rumoer of stoornis, zoodat de Koning er zeer over riep. Terwijl hij welgemoed zat te eten en van de eenzaamheid genoot, kwamen er twee meisjes den tuin in, van ongeveer vijftien jaar, met goudglanzige krullende haren onder een lichten krans van blauwe klokjes. Haar aangezichten leken wel die van engelen, zoo teeder-schoon, zij 1) d. w. z. Florentijnsch. 154 BOCCACCIO'S DECAMERONE droegen een kleed van het fijnste linnen, sneeuwwit op de rozige huid, dat van den gordel opwaarts zeer nauw aansloot en vandaar naar onder in klok-vorm hing tot over de voeten. De voorste droeg over haar schouders een paar vischnetten, die zij met de linkerhand vasthield en had een langen stok in de rechter. De andere, die haar volgde, droeg over den linkerschouder een braadpan, onder dienzelfden arm een bundel brandhout, in de linkerhand een treeft en in de rechter een kleinen oliezak en een brandend fakkeltje. De Koning was hierover verwonderd en wachtte gespannen af wat dit mocht beteekenen. De beide meisjes kwamen bescheiden en beschroomd nader en maakten een buiging voor den Koning. Dan gingen zij van daar naar den afweg in den vijver. Die de braadpan droeg zette deze neder en het overige ernaast, nam dan den stok van de andere over, en beiden daalden zij in den vijver af tot aan de borst in het water. Een der bedienden van messer Neri maakte vlug vuur aan, plaatste de pan op de treeft, goot er olie in en stond in afwachting dat de meisjes hem visschen zouden toewerpen. Een van haar roerde in het water waar zij wist dat de visschen zich schuil hielden, de andere hield de netten klaar en tot groot vermaak van den aandachtig toezienden Koning, hadden zij in korten tijd een goede vangst. Eenige ervan gooiden zij den bediende toe, die ze haast levend in de pan legde, en dan begonnen zij, naar hun gezegd was, de mooiste uit te zoeken en wierpen die op de tafel voor den Koning, graaf Guido en haar vader. De Koning had er veel plezier in zooals die visschen over de tafel spartelden en, er enkele van opnemend, wierp hij die op hoofsche wijze naar de meisjes terug. Zoo vermaakten zij zich een poos, tot de bediende de hem toegeworpen visch gebakken had, welke nu op last van messer Neri, meer als een tusschenspijs, dan als een kostelijk of lekker hoofdgerecht, den Koning werd voorgezet. DE VERLIEFDHEID VAN EEN OUDEN KONING iS5 Toen de meisjes zagen dat de visch gebakken en de vangst voldoende was, kwamen zij uit den vijver, de natte, witte, fijne gewaden zóo nauw zich hechtend om de slanke lichamen, dat er haast niets van verborgen bleef, namen ieder weer op wat ze meegebracht hadden, gingen schuchter langs den Koning heen en naar huis. De Koning, de Graaf en de andere heeren die bedienden, hadden de meisjes met aandacht gade geslagen en ieder voor zich mooi en welgemaakt gevonden, daarenboven bevallig en welgemanierd, maar het meest van allen was de Koning met hen ingenomen. Met zoo ingespannen aandacht had hij naar elk deel van hun lichaam getuurd toen zij uit het water kwamen, dat men hem geprikt kon hebben, zonder dat hij het merkte, en meer en meer aan haar denkende voelde hij, zonder te weten wie en van welken staat zij waren, een onstuimig verlangen in zich ontwaken om haar te behagen, waardoor hij zeer goed begreep dat hij, indien hij niet oppaste, verliefd zou worden, terwijl hij zelf niet kon uitmaken welke van haar beiden hij de aantrekkelijkste vond, zóo geleken zij elkaar in alles. Maar nadat hij een poos daarover peinzend was gebleven, vroeg hij, zich tot messer Neri wendend, wie die twee jonge dames waren, waarop deze antwoordde: Sire, dat zijn mijn tweelingdochters; de eene heet Ginevra de schoone, de andere Isotta, de blonde. Dit vernomen hebbende, prees de Koning ze ten hoogste en raadde hem aan ze uit te huwelijken. Waarop messer Neri zich verontschuldigde, dat dit niet aan hem lag. Daar er inmiddels niets meer restte dan het fruit voor te dienen, kwamen de twee meisjes in fraaie taffen gewaden met twee zeer groote zilveren schotels vol verscheidenheid van vruchten aandragen, welke het seizoen opleverde, en plaatsten ze voor den Koning op de tafel. Hierop gingen ze wat terug en hieven een lied aan, aldus beginnende: BOCCACCIO'S DECAMERONE Waar gij mij, Amor, hebt geleid, Wie zal 't in woorden ooit verhalen.. zóo zacht en zóo liefelijk dat het den Koning, die met groot welgevallen naar hen zag en luisterde, toescheen of al de engelenscharen zingende waren neergedaald. Voor hem knielende toen het lied uit was, vroegen zij eerbiediglijk verlof om heen te gaan, hetgeen hij hun, al zag hij ze noode vertrekken, oogenschijnlijk met opgewektheid verleende. Na afloop van het avondmaal steeg de Koning met zijn geleide wederom te paard en keerden zij, na afscheid van messer Neri genomen te hebben, over een en ander pratende, naar het koninklijk verblijf terug. Hier hield de Koning zijn genegenheid verborgen en kon niet, door welke gewichtige staatszaak ook, de schoonheid en aanminnigheid van Ginevra de schoone vergeten, van wier zuster hij ook hield om de gelijkenis met haar, werkte zich zoo aan de lijmroeden der min vast dat hij bijna aan niets anders denken kon, en onderhield onder andere voorwendsels een druk verkeer met messer Neri, zoodat hij zeer dikwijls diens mooien tuin bezocht om Ginevra te zien. Toen hij eindelijk het niet langer kon uithouden, beraamde hij het plan om, er niets anders op wetende, niet één maar de beide meisjes den vader te ontschaken, en sprak daarover en over zijne liefde met graaf Guido, die, een flink man zijnde, hem antwoordde: — Sire, ik ben zeer verbaasd over wat gij mij zegt, meer dan elk ander zijn zou, die niet van uwe jeugd tot dezen dag u gekend heeft. Immers, nooit heb ik u in uwe jonkheid, als de liefde zooveel lichter haar doel treft, zoo verliefd gezien, en daarom lijkt het mij haast een wonder dat gij bij het naderen van den ouderdom zoo door hartstocht overmeesterd zijt. Ware het mijn taak u te berispen, dan weet ik wel dat ik u er op wijzen zou hoe gij, — pas met de wapenen u het bestuur verworven hebbend over een onbekend, listig en verrader- !56 DE VERLIEFDHEID VAN EEN OUDEN KONING '57 I lijk volk, geheel in beslag genomen door de groote staatszorgen en staatszaken, zoodat gij nog niet toe zijt aan rustig troonbezit — verkeerd doet met tusschen dit alles toe te geven aan de verlokkingen der liefde. Dit is niet de daad van een grootzieligen vorst, maar van een kleinzieligen knaap. Bovendien, wat nog veel erger is, I gij zegt het plan te hebben de twee dochters van den armen edelman te schaken, die u boven zijn vermogen || in zijn huis heeft onthaald, én u tot grooter eere, zijn dochters zoo goed als naakt heeft doen aanschouwen, Is op die wijze u toonende hoe groot vertrouwen hij in u Ij stelt, hoe stellig hij in u een koning ziet en niet een li roofzuchtigen wolf. Zijt gij zoo spoedig vergeten dat Manfreds gewelddaden jegens de vrouwen u den weg tot de regeering gebaand hebben? Welk verraad werd ooit I bedreven, dat meer de eeuwige verdoemenis zou verdienen |< dan dit: den man, die u eer bewees, van zijn eer, zijn || hoop en troost te berooven? Hoe zou men over u spreken, indien gij dit deedt? Wellicht acht gij dat het voldoende verontschuldiging zijn zou te zeggen: „Ik deed [ het omdat hij een Ghibellijn is." Behoort dit tot de || gerechtigheid der vorsten, dat zij hen, die op deze wijze [ zich onder hun bescherming stellen, wie zij ook zijn mogen, op deze wijze zouden behandelen? Denk er aan, I Sire, dat, hoe groot de roem zij, u verworven door het | overwinnen van Manfred, het nog veel glorieuzer is B zich zeiven te overwinnen; en daarom moet gij, die H anderen te besturen hebt, hiermee beginnen en dezen B hartstocht beteugelen, indien gij niet met deze smet het roemvol verworvene wilt bezoedelen. Deze woorden troffen de ziel des Konings te meer ■ pijnlijk, -omdat hij de waarheid ervan erkennen moest, I weshalve hij, na een diepen zucht, antwoordde: — Graaf, ik houd het voor zeker dat elke andere H vijand, hoe machtig ook, voor den welgeschoolden krijgs|| man zwak en gemakkelijk te overwinnen is in verge- ■ lijking met zijn eigen begeerte; maar hoe groot de BOCCACCIO'S DECAMERONE inspanning en hoe onzegbaar groot de kracht ertoe noodig moge zijn, nw woorden hebben mij dermate geprikkeld dat ik nu, vóór er veel dagen verloopen, u door mijn daden toonen zal, dat ik mij zeiven even goed in bedwang heb als ik anderen weet te overwinnen. Niet veel dagen waren er sedert dit gesprek voorbij gegaan of de Koning, te Napels teruggekeerd, hoe hard het hem viel om een ander tot bezitter te maken van wat hij zoo vurig voor zich begeerd had, nam niettemin berustend het besluit, — hierdoor zich de gelegenheid ontnemend om verkeerd te handelen en tevens den edelman beloonend voor zijn gul onthaal — de beide jonge meisjes uit te huwelijken, en niet of zij de dochters van messer Neri, maar of ze zijn eigen kinderen waren. En met goedvinden van messer Neri ze eerst een prachtigen bruidschat schenkende, gaf hij Ginevra de schoone aan Maffeo da Palizzi, en Isotta de blonde aan Guiglielmo della Magna, edele ridders en aanzienlijke baronnen beiden. Dit geschied zijnde, begaf hij zich in groote droefheid naar Puglia, waar hij door onafgebroken vermoeienissen zijn hevige begeerte zóo wist te ontkrachten, dat na het verbreken van de kluisters dezer verliefdheid hij voortaan bevrijd bleef van dergelijke passie. Er zullen er wellicht zijn die het voor een Koning een geringe zaak achten om twee meisjes uitgehuwlijkt te hebben; ik kan hun dat toegeven; maar ik acht ze groot en zeer groot als het geschiedt door een verliefden Koning, die het meisje uithuwlijkt dat hij bemint, zonder blad of bloem of vrucht van zijne liefde geplukt of geroofd te hebben. Aldus handelde dan de verheven Koning, den edelen ridder vorstelijk beloonende, de beminde jonkvrouwen lofwaardig eerende, zich zelf moediglijk overwinnende. 158 DE LIJDZAME GRISELDA. Vertelling van DIONEO. ANG geleden was net nooia van r. gesiacui Saluzzo een jonge markies, met name Gualtieri, die, ongehuwd en kinderloos, zijn tijd verdeed met jagen en visschen en er niet naar verlangde om een vrouw te nemen en kinderen te hebben, — waarom hij den naam van verstandig verdiende. Doch zijn onderhoorigert beviel dit niet, zoodat zij hem meermalen verzochten een vrouw te nemen, opdat hij niet zonder erfgenaam en zij met zonder heer zouden zijn. Zij boden aan er een voor hem te zoeken, zóo uitnemend en van zulke ouders, dat ze geheel zijner waardig en hij zeer tevreden met haar zou zijn. . — Vrienden, antwoordde Gualtien, je dwingt me tot iets wat ik me vast voorgenomen had, nooit te doen, de moeilijkheid overwegende van een vrouw te vinden die zich aanpast aan al je gewoonten, omdat er zoon overvloed is van het tegendeel. Hoe hard is het leven van een man, die terecht komt bij een hem met passende vrouw 1 En hoe dwaas van te gelooven dat je de dochters zoudt kunnen kennen aan de zeden van vader en moeder, om daaruit te kunnen besluiten dat zij voor mij geschikt zou zijn! Daarenboven — hoe kun je de vaders kennen, tóe boccaccio's decamerone of weten wat de moeders achter je rug uitvoeren. En dan nog: hoe menigmaal verschillen de dochters van de ouders 1 Maar ik wil er mij in schikken en mij die boeien laten aanleggen. Om echter, mocht de zaak slecht afloopen het niemand anders te wijten dan mij zelf, wil ik zelf een vrouw gaan zoeken; doch ik verzeker je, dat wie ik ook nemen mag, je ze huldigen zult als je meesteres, en anders zul je tot je eigen schade ondervinden dat Je mij gedwongen hebt, tegen mijn zin en op je eigen aandringen, te trouwen. De wakkere mannen zeiden hierop zich te verheugen over het feit alleen dat hij zich tot een huwelijk liet vinden. Gualtieri had al geruimen tijd met genoegen een arm meisje in een naburig dorp gade geslagen, hij vond haar heel mooi en dacht dat hij met haar een genoeglijk leven kon hebben. Daarom zocht hij maar niet verder, besloot haar te trouwen, liet haar vader bij zich komen en zei tegen dien armen drommel dat hij haar tot vrouw zou nemen. Daarna riep hij al zijn vrienden uit den omtrek bijeen en sprak tot hen: Je hadt en hebt zoo gaarne, mijn vrienden, dat ik trouw en ik ben er toe bereid, meer om u plezier te doen dan uit eigen verlangen. Je herinnert je wat je mij beloofd hebt: als je meesteres te zullen huldigen de vrouw die ik nemen zou, wie het ook ware. En omdat ik nu mijn belofte aan u gestand doe, reken ik van uwe zijde op hetzelfde. Ik heb hier heel dicht bij'een meisje gevonden dat mij lijkt: haar zal ik trouwen en binnen kort hier m huis brengen. Denkt er dus aan voor een schitterend huwlijksfeest te zorgen en haar met zooveel mogelijk eere te ontvangen, opdat ik even kontent zal kunnen zijn over je gestand doen van uw belofte als jelui over mijn woord-houden. ■ De brave lieden antwoordden allen dat zij zich verheugden, en dat zij zijn vrouw, wie zij zijn mocht, in DE LIJDZAME GRISELDA 161 alles zouden eerbiedigen als hun meesteres. Hierop maakten zij samen toebereidselen voor een groot en vroolijk huwlijksfeest, en Gualtieri deed desgelijks. Hij nam zijn maatregelen voor een schitterend-schoone bruiloft, waarop hij vele vrienden en verwanten en aanzienlijke edellieden uit den omtrek deed noodigen; bovendien liet hij verscheidene fraaie en rijke gewaden maken volgens de maat van een jong meisje, die in grootte en figuur overeenkwam met zijn aanstaande vrouw; en behalve dat nog gordels en een ring en een rijk-bewerkte mirtekrans; kortom — wat voor een bruid vereischt werd. Op den door hem vastgestelden trouwdag steeg Gualtieri, met allen die ter eere van hem waren gekomen, in den ochtend te paard, en na alle orders gegeven te hebben, zeide hij: — Mijne heeren, 't is tijd om naar de bruid te rijden, en begaf zich met gansch zijn gezelschap op weg naar het dorpje. Aan 't huis van den vader der bruid gekomen, zagen zij haar met een emmer water haastig van den welput naar binnen gaan, om daar met de andere vrouwen de bruid van Gualtieri te zien aankomen. ') Gualtieri riep haar bij haar naam, Griselda, en vroeg waar haar vader was. — Hij is binnen, mijn Heer, antwoordde zij beschroomd. Gualtieri steeg af, beval de anderen op hem te wachten, ging alleen de hut in waar hij haar vader, Giannücolo, vond en zei tot hem: — Ik ben hier gekomen om Griselda te huwen, maar eerst wil ik in uw tegenwoordigheid iets van haar weten. Daarop vroeg hij haar of zij altijd, als zijn vrouw, haar best zou doen om het hem naar den zin te maken, nooit verstoord te zijn over iets wat hij zeggen of doen zou, hem strikt gehoorzamen wilde, en nog meer van dien aard, waarop zij antwoordde: ja. 1) De schrijver stelt het zóo voor of Griselda nog niet wist dat zij zelve de uitverkorene was. IÓ2 BOCCACCIO'S DECAMERONE Dan nam Gualtieri haar bij de hand, bracht haar buiten, liet haar in tegenwoordigheid van geheel zijn geleide en van alle anderen naakt uitkleeden, daarna terstond alles aantrekken wat hij voor haar had laten maken, dan kousen en schoenen aandoen en op haar haren, zoo verward als zij waren, een krans zetten. Hierna sprak hij de verbaasde omstanders aldus toe: — Mijne heeren, deze heb ik mij tot vrouw verkoren, indien zij mij tot man wil; wendde zich dan tot haar, die over zichzelve beschaamd en onzeker daar stond, zeggende: — Griselda, wil je mij tot man hebben; waarop zij antwoordde: — Ja, Heer. — En ik wil je tot vrouw hebben, zeide hij, en gaf haar in 't bijzijn van allen den trouwring. Hij deed haar nu op een rijpaard stijgen en voerde haar, met waardig geleide, naar zijn huis. Daar werd zoo weelderig en feestelijk bruiloft gevierd of hij een dochter van Frankrijk's koning gehuwd had. Het was of de jonge vrouw mèt de kleederen tev ns van ziel en zeden veranderde. Zij was, gelijk gezegd, schoon van gestalte en van gezicht, welnu, zij begon zich zoo sierlijk, bevallig en welgemanierd te bewegen, dat dit niets voor haar schoonheid onderdeed en zij, tot verbazing van elk die haar vroeger gekend had, eer de dochter van een edelman dan Giannücolo's dochter geleek, de gewezen schapenhoedster. Daarbij was zij zoo gehoorzaam en zoo zorgvol voor haren man dat hij zich gelukkig en tevreden prees; eveneens zoo vriendelijk en welwillend voor zijn onderhoorigen dat zij door elk hunner bemind en vanzelf geëerbiedigd werd; zoodat allen voor haar heil en voortdurende verheffing baden, zeggende, niet, gelijk men pleegt, dat Gualtieri een dwaas geweest was met haar te trouwen, integendeel, dat hij zich de verstandigste en schranderste man ter wereld getoond had, omdat niemand behalve hij ooit de groote IHP'tlJDZAME GRÏSELDA i6j deugdzaamheid zou hebben opgemerkt welke verborgen was onder haar arme, dorpsche kleeren. Kortom — in weinig tijds wist zij het niet alleen in het markiezaat, maar ook daarbuiten zoover te brengen, dat men overal sprak van haar goedheid en rechtschapenheid, en waar iemand eenige afkeuring had geuit toen haar man haar trouwde, dit oordeel in het tegendeel verkeerde. Niet lang was zij met Gualtieri, of zij werd zwanger, en te rechter tijd baarde zïj een meisje, waarover Gualr tieri zich zeer verheugde. Maar kort daarop kreeg hij een zonderlingen inval, namelijk, om door een langdurige beproeving met allerlei ondragelijks, te ervaren hoever haar lijdzaamheid strekte. Eerst plaagde hij haar met v/oorden, hield zich boos, zeide dat zijn onderhoorigen erg misnoegd waren over haar geringe afkomst, en sedert zij kinderen kreeg vooral ontevreden over de geboorte van haar dochter, zoodat zij niets anders meer deden dan murmureer en. De vrouw hoorde dit aan, zonder iets te tooneH- of eenigszins van haar goede voornemens af te wijken en zei: Mijn heer en meester, handel met mij zooals gij meent dat uw eer en geluk het eischen: ik zal met alles tevreden zijn, wetend dat ik hun mindere ben en den rang niet waardig was, waartoe uwe goedheid mij verheven heeft. Dit antwoord behaagde Gualtieri zeer, hierdoor wetende dat zij vrij was gebleven van alle zelfverheffing, ondanks de eer die hij en de anderen haar bewezen hadden. Nadat hij iets later in vage bewoordingen aan zijn vrouw had medegedeeld dat zijn onderhoorigen haar dochtertje niet lijden mochten, zond hij een bediende, dien hij eerst inlichtte, tot haar. Deze zeide met een zeer droevig gezicht: — Vrouwe, op straffe des doods moet ik volbrengen wat mijn Heer mij gelast. Hij heeft mij bevolen dat ik uw dochtertje van u weg moet nemen en dat ik.... Hier hield hij op. IÓ4 BOCCACCIO'S DECAMERONE Toen de vrouw die woorden hoorde, het gezicht van den knecht zag en zich herinnerde wat Gualtieri gezegd had, begreep zij dat dezen man was opgedragen haar kind te dooden, weshalve zij het terstond uit de wieg nam, kuste en zegende, en, hoewel groote beklemdheid haar 't hart beknelde, legde zij het met onbewogen gelaat den knecht in de armen, hem zeggende i — Hier is het. Volbreng wat uw en mijn meester u heeft opgelegd, maar laat het niet zóó achter, dat de wilde dieren en de vogels het zouden verslinden, tenzij hij het u bevolen mocht hebben. De knecht nam het meisje mee en toen hij aan Gualtieri vertelde wat zijn vrouw gezegd had, was deze hoogst verwonderd over hare standvastigheid en zond hem naar een bloedverwant te Bologna met het verzoek om, zonder ooit te zeggen wiens kind het was, het zoo goed mogelijk op te voeden en te doen onderwijzen. Later werd de vrouw opnieuw zwanger en baarde te juister tijd een jongen, waarover Gualtieri zeer verblijd was. Maar 't was hem nog niet voldoende wat hij reeds gedaan had, met fellere pijn nog martelde hij zijn vrouw, en zei eens met een ontstemd gelaat tot haar: — Vrouw, sedert gij dien jongen het leven gaaft, is het voor mij geen leven meer met mijn ondergeschikten, zoo verbitterd zijn zij dat een kleinzoon van Giannucolo mij als hun heer en meester zal opvolgen. Nu ben ik bang dat ik, om niet van hier verdreven te worden, weer evenzoo zal moeten handelen als ik vroeger deed, en eindelijk ons huwelijk te ontbinden om een andere vrouw te nemen. De vrouw hoorde hem met duldende ziel aan en antwoordde slechts: — Mijn Heer, denk aan uw geluk en handel naar goedvinden, heb geen enkele bekommernis over mij, omdat niets mij ter harte gaat behalve datgene wat u welbehagelijk is. Weinige dagen later stuurde Gualtieri om den zoon, DE LIJDZAME GRISELDA «65 op dezelfde wijze als hij om de dochter gestuurd had, en eveneens den schijn aannemende alsóf hij hem had laten dooden, zond hij hem ter opvoeding naar Bologna. De vrouw bleef in houding en woorden geheel dezelfde die zij bij het verlies van haar dochtertje geweest was, waarover Gualtieri ten hoogste verbaasd stond: met in zich de vaste overtuiging dat geen andere vrouw zou kunnen volbrengen, wat zij volbracht. En ware het niet dat hij, zoolang hij 't toestond, haar zeer innig met de kinderen gezien had, hij zou geloofd hebben dat zij dit volbrengen kon uit onverschilligheid, terwijl hij nu wist dat zij het deed als verstandig-gehoorzame vrouw. Zijn onderhoorigen, wanend dat hij zijn kinderen had laten dooden, laakten dit zeer, scholden hem een wreedaard en hadden zielsmedelijden met de vrouw, die tot de vrouwen, welke haar hunne deelneming betuigden met een zoodanigen dood van hare kinderen, nooit iets anders zei dan dat zij goedvond wat hem, die ze verwekte, behaagd had met hen te doen. Toen er nu vele jaren waren verloopen sedert de geboorte der dochter, achtte Gualtieri den tijd daar om haar de laatste beproeving te doen lijden, zei tegen velen der zijnen dat hij het ondragelijk vond langer Griselda tot vrouw te hebben, dat hij wist een jeugdige dwaasheid begaan te hebben met haar te trouwen, en daarom alle mogelijke middelen wilde aanwenden bij den Paus om dispensatie te verkrijgen, Griselda te verlaten en een andere vrouw te kunnen huwen. Over dit voornemen werd hij door rechtschapen mannen gestreng berispt, doch hij vergenoegde zich hierop te antwoorden dat hiy handelde naar hem goeddocht. Zijne vrouw, dit hoorende, werd het duidelijk dat zij bereid moest zijn om naar haar vaders huis terug te keeren, misschien evenals vroeger schapen te hoeden, en hem, van wien zij zoo innig veel hield, in 't bezit van een andere vrouw te. zien, waarom zij diep in zich groote smart gevoelde. Maar toch hield zij zich gereed om ook dit met onver- zóó BOCCACCIO'S DECAMERONE schrokken gelaat te dragen, gelijk zij de andere kwellingen van het lot' had weten te verduren. Kort daarop liet Gualtieri valsche brieven uit Rome zenden en deed het aan zijn onderhoorigen voorkomen of de Paus hem daarmee dispensatie gaf, zoodat hij Griselda verlaten mocht en een andere vrouw kon nemen. Daarom liet hij haar bij zich komen en sprak tot haar in veler bijzijn aldus: — Vrouw, door een verlof van den Paus ontvangen, kan ik een andere vrouw nemen en je verlaten, en daar mijne voorvaderen edellieden geweest zijn en heeren over deze landen, de uwe integendeel landbouwers, is het mijn wil dat je niet langer mijn vrouw blijft maar met den bruidschat dien je mij aanbracht naar de woning van Giannücolo terugkeert, waarna ik een andere, mij meer passende vrouw, die ik gevonden heb, naar hier zal brengen. De vrouw hoorde deze woorden, weerhield, ondanks haar leed, grooter dan ooit een vrouweziel verdroeg, haar tranen en zeide: — Mijn Heer, ik heb altijd geweten dat mijn lagen stand geenszins bij uw adel paste; wat ik bij u geweest ben, hier dank ik u en God daarvoor en nooit heb ik het beschouwd als mijn eigendom dat mij gegeven, steeds als iets wat mij geleend was: vindt gij goed het op te eischen, dan moet ook ik het goedvinden en vind ik het goed het u weer te geven. Hier is de ring waarmee gij ons huwelijk sloot, neem hem terug. Gij beveelt me den bruidschat mee van hier te nemen dien ik hier bracht: daar hebt gij geen schatbewaarder, geen geldzak of lastdier bij noodig, want ik weet nog heel goed dat gij mij naakt genomen hebt; en mocht gij het eerbaar vinden om dit lichaam, waarin ik door u verwekte kinderen gedragen heb, aan aller blikken bloot te stellen, dan zal ik naakt weer heengaan, maar ik bid u, mij, als vergoeding voor mijne maagdelijkheid, die ik hier bracht en niet van hier kan meenemen, een enkel hemd meer DE LIJDZAME GRISELDA 167 te geven, dan mijn bruidschat, opdat ik dat dragen kan. Gualtieri, die moeite had zijn tranen te weerhouden, zeide nochtans met een streng gezicht: — Je zult een hemd hebben. Alle omstanders smeekten hem zijn vrouw een kleed te geven en haar, die meer dan dertien jaar zijn vrouw geweest was, niet voor aller oogen zoo arm en smadelijk uit zijn huis te laten vertrekken; maar vergeefs waren hun beden: zoodat de vróuw, in een hemd, barrevoets en blootshoofds, na hem Gode bevolen te hebben, uit zijn huis heenging en tot haar vader terugkeerde, beklaagd door allen die haar zagen. Giannücolo — die nooit had kunnen gelooven dat Gualtieri zijn dochter als vrouw zou houden en eiken dag op zoo iets was voorbereid — had de kleeren bewaard, die zij den morgen van haar huwelijk uittrok. Die gaf hij haar dus terug en toen zij die weer aan had begon ze opnieuw de bezigheden in haar vaders huis te verrichten, gelijk zij voormaals placht, den woesten aanval van een vijandige fortuin met zielskracht doorstaande. Zoodra Gualtieri dit gedaan had, deelde hij aan de zijnen mede dat hij een dochter van een der graven van Panago;! trouwen zou, en terwijl de vele toebereidselen voor een bruiloft getroffen werden, stuurde hij om Griselda, en toen deze kwam, zeide hij: — Ik heb plan mijn pas gehuwde vrouw dadelijk bij haar komst hier met eere te ontvangen, en zooals je weet heb ik hier geen vrouwen in staat om de kamers te versieren en alle andere zaken te beredderen, voor een bruiloft vereischt, daarom moet jij, die hier het meeste thuis bent, voor alles zorgen, de dames doen uitnoodigen naar je goeddunkt en ze als vrouw des huizes ontvangen: is de bruiloft voorbij, dan kun je naar je woning terugkeeren. Al waren deze woorden als een messteek in het hart van Griselda, die haar liefde niet had kunnen verliezen i68 BOCCACCIO'S DECAMERONE gelijk zij haar geluk verloren had, toch antwoordde zij: — Heer, ik ben bereid en gereed. In haar grove boerinnekleeren het huis weer binnengetreden waar zij kortelings in haar hemd was uitgegaan, begon zij de kamers schoon te maken en in orde te brengen, overal behangsels boven de bedden, tapijten over de banken te spannen, voor de keuken te zorgen en dit alles eigenhandig, als ware ze 't minste dienstmeisje. Zij rustte niet vóór alles klaar en naar den eisch was. Hiermee gereed, liet zij, namens Gualtieri, alle dames uit den omtrek uitnoodigen, wachtte den bruiloftsdag af, en toen die daar was, ontving zij, in armelijke kleeren maar met hooge ziel en hoofsche zede, vriendelijk lachend al de dames die er kwamen. Gualtieri, die met veel zorg zijn kinderen te Bologna had doen opvoeden bij een bloedverwant, door aanhuwelijking behoorend tot het geslacht der graven van Panago, — zijn dochter was al twaalf jaar en op dien leeftijd onvergelijkelijk schoon, zijn zoontje was zes — Gualtieri had naar Bologna zijn bloedverwant laten verzoeken om met zijn zoon en dochter naar Saluzzo te komen, en wel met een schitterend geleide volgens hun stand, daar zich te houden of hij hem zijn dochter tot vrouw bracht, zonder op eenige wijze aan iemand te doen blijken wie zij eigenlijk was. De edelman gaf gehoor aan dat verzoek, aanvaardde den tocht en kwam na eenige dagen met de dochter en haar broertje en het aanzienlijk gezelschap op het uur van het middagmaal te Saluzzo aan, waar hij alle boeren en andere lieden uit den omtrek bijeen vond wachten op de nieuwe echtgenoote van Gualtieri. Toen deze door de dames ontvangen en in de eetzaal geleid was, ging Griselda, zooals zij was, vriendelijk naar haar toe en heette haar welkom als haar meesteres. De dames — die er bij Gualtieri sterk, maar vergeefs op hadden aangedrongen dat hij Griselda een afzonderlijke kamer aanwijzen of anders een der japonnen leenen zou, die DE LIJDZAME GRISELDA 169 .. 1 u~A /uvtot *H TiVh nipt inn voor Zij vroeger geuidgcn uau, vi~»i — j — - — al de vreemden hoefde te vertoonen — werden aan ae tafels geplaatst en de maaltijd begon. Alle mannen keken naar het meisje en zeiden dat Gualtieri een goeden ruil had gedaan, maar ook Griselda prees haar zeer evenals haar broertje. Gualtieri, die meende nu ten volle gezien te hebben hoe groot de lijdzaamheid zijner vrouw was, zoodat geen enkele lotsverwisseling invloed op haar. had, en hij zeker was dat dit niet uit geesteszwakte voortkwam, daar hij ze voor zeer verstandig kende, vond nu den tijd gekomen om haar van het bittere leed te bevrijden, dat hij achter dat onverstoorbaar opgewekte gelaat verborgen achtte. Hij riep haar daarom bij zich en zeide in aller bijzijn met een glimlach tot haar: — Hoe vind je mijn jonge vrouw? — Heer, antwoordde Griselda, zij staat me zeer goed aan, en indien zij, wat ik gaarne geloof, even verstandig is als mooi, dan twijfel ik niet of als de meest tevreden man zult gij met haar leven; maar wat ik u bidden mag: spaar haar het leed, dat gij uw vorige vrouw hebt aangedaan, want ik geloof niet dat zij het zou kunnen verdragen. Zij is zooveel jonger en is in weelde groot gebracht, terwijl de andere van kindsbeen af aan harden arbeid gewend was. Gualtieri, bemerkende dat zij vast geloofde zijn bruid voor zich te hebben, van wie zij daarom toch niets dan goeds zei, liet haar naast zich plaats nemen en zeide: — Griselda, nu is de tijd daar om de vruchten te plukken van je lange lijdzaamheid, en om hen, die mij wreed, onrechtvaardig en beestachtig genoemd hebben, te doen weten dat ik alles met een vooraf vastgesteld doel deed; ik wilde jou leeren een goede vrouw te zijn, hun de kunst van zulk eene te nemen en te behouden, daardoor tevens aan mij zeiven, zoolang als ik met je te leven zou hebben, een ongestoorde rust te verschaffen, van welk laatste ik bij ons huwelijk vreesde dat ik er 170 BOCCACCIO'S DECAMERONE niet in slagen zou, waarom ik, om er de proef van te nemen je kwelde en pijnigde — je weet hoe! En omdat ik nooit heb bemerkt dat je in woord of daad iets tegen mijn zin deedt, zal ik blijkbaar die genoegens van je beleven welke ik mij wenschte en ben voornemens je ineens terug te geven wat ik in verloop van tijd van je wegnam en met de grootste zachtheid het leed te herstellen dat ik je aandeed. Wees derhalve verheugd, omhels haar die je mijn bruid waant en haar kleinen broeder: het zijn ons beider kinderen, die gij allen hier zoolang gemeend hebt dat ik had laten dooden; en ik ben je man, die je boven alles liefheeft, en die er zich op durft beroemen dat niemand zooveel reden heeft om met zijn vrouw tevreden te zijn als ik. Na deze woorden omhelsde en kuste hij haar, stond dan op terwijl zij schreide van blijdschap, en samen gingen zij waar hun dochter zat, die verstomd van verbazing alles aanhoorde, en haar en haar broertje teederlijk omhelzende, hielpen zij haar en vele der aanwezigen uit den droom. Zeer verheugd stonden de dames van de tafels op, gingen met Griselda in de slaapkamer, trokken haar, nu als gunstiger voorteeken, haar leelijke kleeren uit, kleedden haar dan met een van haar vroegere feestgewaden, en als hun gebiedster, die zij trouwens nog in haar lompen geleken had, leidden zij haar in de zaal terug. Hier ving voor haar met haar kinderen het feest nu aan tot verheugenis van ieder, en dagen lang duurde het geneugtvol festijn. Allen roemden nu Gualtieri's wijsheid, al vonden zij de beproevingen van zijn vrouw te pijnlijk en wreed, zoodat zij Griselda's wijsheid nog hooger stelden. De graaf van Panago keerde eenige dagen later naar Bologna terug; Gualtieri deed Giannücolo zijn arbeid staken en verhief hem als zijn schoonvader tot hoogen staat, zoodat hij geacht en zeer tevreden leefde tot het einde van zijn dagen, DE LIJDZAME GRISELDA 171 Nadat hij zijn dochter in eigen stand had uitgehuwelijkt, leefde Gualtieri nog lang en zeer gelukkig met Griselda. Wat kan men hier anders zeggen, dan dat er evengoed in de arme woningen goddelijke geesten uit den hemel neerdalen, als in de paleizen der koningen, zulke, die meer waardig zouden zijn ,om varkens te hoeden dan de heerschappij over anderen uit te oefenen? Wie ter wereld zou, behalve Griselda, niet alleen met een onbetraand, maar met een vroolijk gelaat de ongehoord strenge beproevingen van Gualtieri bestaan hebben? Die wellicht meer verdiende bij een vrouw beland te zijn, welke, in haar hemd uit huis gejaagd, door een ander zich zóó had laten verfomfaaien, dat het vanzelf een mooie japon geworden ware!.... INHOUD. Blz. Inleiding V—XVI. De biecht en heiügverklaring van Ciappelletto i (I, i). *) De bekeering van den jood Abraham 15 (I, 2) De drie ringen 20 (I, 3). De avonturen van Andreuccio van Perugia te Napels 23 ("» 5)- De kuische Zinevra ten onrechte verdacht 38 (II, 9). De list van een verliefde vrouw 52 (III, 3). Gerbino en Gostanza 62 (IV, 4). Avonturen van Cimone, door liefde tot zijn verstand gekomen 68 (V, 1). Een groot heer door een bakker terecht gewezen 80 (VI, 2). De snedige kok 84 (VI, 4). 1) Tusschen haakjes het volgnummer van den dag en der novelle. Blz. Fra Cipolla en de veer van den engel Gabriël .. 87 (VI, 10). De jaloersche Tofano en de sluwe Ghita .. 97 (VII, 4). Calandrino vindt den Tooversteen 102 (VIII, 3). Hoe een mooie weduwe haar beide hofmakers kwijt raakte 111 (IX, 1). De twee Cecco's n7 (IX, 4). Calandrino en Niccolosa 122 (IX, 5). De vrouw van Talano di Molese en de wolf 131 (IX, 7). Biondello en Ciacco 134 (IX, 8). Salomo's raad I39 (IX, 9). Mitridanes en Natan 144 (X, 3). De verliefdheid van een ouden Koning 152 (X, 6). De lijdzame Griselda 159 (X, 10). NEDERLANDSCHE ROMANS EN NOVELLEN in de WERELD-NEDERLANDSCHE BIBLIOTHEEK en OORSPRONKELIJKE UITGAVEN. Ingen. Cart. Linn. Krb. W. B. I* en 2*. E. BEKKER-WOLFF- en A. DEKEN: Sara Burgerhart. Inleiding Prof. Knappert, (5e druk) / 0.60 0.80 z.— z.20 A. L. G. BOSBOOM-TOUSSAINT: N. B. XIII/XIV. Prinses Orsini en eigen Levensbeschrijving. — Portretten — Inleiding. — Aanteekeningen — — — — N. B. CXIII/CXIV * M a j 0 0 r Frans 0.500.65 0.80 — BOSBOOM-TOUSSAINT, BUSKEN HUET, SIMON GORTER : N. B. XLV. Drie Vergeten Novellen (Nacht in een Armstoel; Dokter George; Een Praatje) , 0.20 0.30 0.40 — N. B. LXXXIV/LXXXV*. HENRI VAN BOOVEN: Tropenwee (3e druk) , 0.50 0.65 0.80 — N. R. CARRY VAN BRUGGEN: De Verlatene (2e druk) ,, 1.90 — — 2.75 N. R. LOUIS COUPERUS: Korte Arabesken ,.1.90 — — 2.75 J. EIGENHUIS: N. B. VI/VII. De Wijsgeer; — Tyme de Kroosvisscher; — Van Vrijen en Trouwen , — — 0.70 — N. B. XXXVIII/XXXIX* De jonge Dominee , 0.50 0.65 0.80 — N. B. CI/CIII*. Groei 0.70 0.85 t.— 1.30 W. B. 33. S. FALKLAND : Kleine Vertelsels (8e-ioe duizend) „ 0.20 0.30 0.40 — A. v. GOGH-KAULBACH : N. R. Moeder ,1.90 — — a-7S G. VAN HULZEN : N. B. Wrakke Levens „ 0.40 0.55 0.70 1.— N. B. XLVII/XLVIII. De Ontredderden I„ 0.40 0.55 0.70 — N. B. XLIX/L. De Ontredderden II „0.400.550.70 — N. R. Liefde's Tusschenspel „ 1.90 — — 2-75 N. B. Getrouwd (4e druk) , 0.50 0.65 0.80 — Ingen. Cart. Linn. Krb. ,N. B. II. P. v. LIMBURG BROUWER: Een Ezel en Eenig speelgoed. Inleiding Prof. Damsté ƒ 0.20 0.30 0.40 N. B. LXXVIII*. ELINE MARE : C 1 e e m k e's Fortuintje, tragisch-humoristischeschets Tan Vlaamsen Leven 0.30 0.40 0.50 — N. R. JOH. DE MEESTER: De zonde in het deftige dorp. Een vertelling van menschen en zeden i.po 2 75 MULTATULI : N. B. XXII. Max Havelaar (8e druk) — — 0.400.80; N. B. LXXX*. Duizend en één Specialiteiten, met nieuwe noten van den schrijver en inl. van Mevr. Douwes DekkerSchepel 0.3o 0.40 0 50 — E. J. POTGIETER: N. B. XLII/XLIII*. Jan, Jannetje en hun jongste kind; — het Rijksmus e u m — Geïllustreerd ; Inleiding en aan- teekeningen van L. S. (2e druk) ,.0.50 0.65 0.80 1.101 N. B. XLIV. Liedekens van Bontekoe — Blaauw Bes! —'t Is maar een • Pennelikker — Marie — De Ezelinnen — 2e druk (6e-7e duizend) „0.20 0.30 0.40 < N. R. IS. QUERIDO: De Jordaan (4e druk) „1.90 — — 275 M. SCHARTEN-ANTINK: W. B. 22* Sprotje (3e druk) , 0.30 0.40 0.50 — N. B. LXXII*. Sprotje heeft een dienst (2e druk) 0.30 0.40 0.50 — N. B. LXXXII*. Sprotjes verder leven (se druk) ( 0.3o 0.40 0-S0 _ i N. B. XXVI/XXVII. Catherine (ze druk) .. „0.400.550.70 — N. B. 194/195. Vier Vertellingen „0.400.55 0.70 — C. en M. SCHARTEN-ANTINK: N. R. Een Huis vol Menschen (5e druk) ,, 1.90 — — 2.75 ; N. R. De Vreemde Heerschers ,1.90 — — 275 N. B. XI/XII*. STIJN STREUVELS : R e i n a e r t de Vos, naar de Middeleeuwsche handschriften herwrocht (2e druk) „ 0.50 0.65 0.80 x.xej N. B. CXVIII/CXX. NICO VAN SUCHTELEN: Quia Absurdum (2e druk) , 0.60 0.75 0.90 2.75 N. R. HERMAN TEIRLINCK: Het Ivoren Aapje, een roman van Bruss. leven (2e dr.) „ 1.90 — 2.75 8.001.257 mm