DE HOLLANDSCHE SCHILDERKUNST IN DE 19e EEUW DE HOLLANDSCHE SCHILDERKUNST IN DE NEGENTIENDE EEUW DOOR G. H. MARIUS TWEEDE GEHEEL HERZIENE DRUK MET PORTRET EN 132 PLATEN s-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1920 INHOUD. Blz. voorwoord vi bij den tweeden druk viii i. inleiding 1 ii. de historieschilders 10 iil de romantiek 33 iv. de landschap- en genreschilders 54 v. de voorloopers van de haagsche school ... 67 vi. de meesters der kabinetkunst 83 vii. de haagsche school 1 98 „ „ ii. johannes bosboom en jozef israels 107 „ „ iii. jacob, matthijs en willem maris 125 „ „ „ iv. mauve, weissenbruch, ga- briël, mesdag 157 viii. intermezzo 169 ix. de haagsche school v. de interieurschilders. . 180 x. „ „ „ „ vi. de waterverfkunst. . . 187 xi. „ „ „ „ vii. de jongere meesters . . 195 xii. de reactie der amsterdamsche jongeren . . . 233 xiii. de nieuwe formule 258 terugblik 275 register der schilders 279 register der gereproduceerde kunstwerken .... 284 opgave der geraadpleegde bronnen 287 Errata 288 VOORWOORD. Zoolang men in vollen rijkdom leeft, zoolang de bronnen van dezen rijkdom overvloedig vloeien, wordt er gewoonlijk niet aan een einde gedacht. Men neemt aan zonder zich rekenschap te geven van de onmogelijkheid, dat iets kan stil staan, van de eeuwige waarheid, dat een toppunt nimmer overschreden kan worden; men bewondert zonder bijgedachten, men geniet gerust en zorgeloos.... En of ook een enkele maal het hooge huis onzer schilderkunst trilt onder de slagen, die het treffen — wat nood, nog zooveel groote meesters staan rechtop, de Haagsche School is nog in haar volle kracht! Tot eindelijk de schokken zoo hevig worden, dat het huis wankelt op zijn grondslagen en wij voor onze verwonderde oogen de schemering zien vallen van het einde en tusschen de openingen door der eens zoo machtige rij onzer Meesters, voor het eerst geslachten van schilders gewaarworden, geslacht op geslacht, gestalten, langen tijd overschaduwd door den glans der Haagsche Meesters. Dit is het oogenblik, waar de lyriek plaats maakt voor de historie, het oogenblik van ordenen om te begrijpen, van zoeken naar de oorsprongen, naar de voorloopers. Er is wellicht geen ander tijdvak van schilderkunst aan te wijzen, zóó volslagen onbekend, zelfs bij de landgenooten, als dat van de Hollandsche schilderkunst uit de eerste helft der negentiende eeuw. Schilders, wier roem eens zoo groot was, dat het den tijdgenooten toescheen, of onze schilderkunst met hen moest staan of vallen, zijn heden ten dage zoo goed als vergeten. Geen „Centenaire", zooals Frankrijk tot tweemalen toe van zijn schilderkunst uit de negentiende eeuw gaf, geen „Centenaire", als Edinburg van honderd jaar Engelsche schilderkunst heeft gegeven, geen litteratuur, om den weg te wijzen, niets dan de toets, met wat wij het best bezitten in de zeventiende eeuw, om ons den weg te wijzen in de opvolging van reacties en invloeden, om ons te helpen in het ontdekken van groepen en cirkels, die toch weer door het imperieuse leven papieren hoepels blijken. Deze proeve, om de groepen, welke zich in den loop der negentiende eeuw vormden, te rangschikken, is dan ook niet meer dan het zoeken van een pad in een onbetreden woud, dat ons niet ver- voorwoord. vii oorloofde, uitvoerige biografische bizonderheden te geven, ook omdat wij meenden, dat een algeheel overzicht geen gelegenheid biedt tot détailstudie. Daarbij vindt de Haagsche School in den schilder J. P. Veth een nauwgezet en boeiend kroniek-schrijver. Even weinig hebben wij getracht, andere namen dan die der Meesters en enkele zich daaromheen groepeerende schilders te noemen; voor de eerste helft voorzien de nuttige handboeken van Immerzeel en Kramm hierin en wat de laatste betreft, hier staat men te dicht bij, om dit zuiver te overzien. Zoo bleek ook een streng chronologische volgorde van de verschillende groepen, richtingen, reacties en ströomingen ons onmogelijk; om hierin te voorzien, vindt men aan het einde van het boek een lijst der schilders met de datums; evenzoo laten wij een lijst der door ons gebruikte litteratuur volgen, wijl wij niet altijd bij de aanhaling den schrijver noemden. Nog blijft ons over, onzen dank te betuigen aan de velen, die ons bij dit werk van onschatbaren dienst geweest zijn, zoowel aan die schilders, die zich, om ons te gerieven, in de herinneringen aan de vrienden hunner jeugd verdiept hebben — en dit zijn in de eerste plaats Jozef Israëls en C. Bisschop —, als aan de Directeuren onzer musea, die niet alleen met hun kennis ons hielpen, maar ook, evenals de liefhebbers der schilderkunst, de collectionneurs, onder wie wij ook H. M. de Koningin mogen noemen, met groote bereidwilligheid hun schilderijen afstonden ter reproductie. G. H. M. Den Haag, November 1903. BIJ DEN TWEEDEN DRUK. Het was de wensen der schrijfster, dat de ondergeteekende, ingeval zij dezen tweeden druk niet meer mocht kunnen voltooien, haren arbeid tot een einde zou brengen volgens hare opvattingen. Gelukkig bleven haar, sinds zij dien wensch opschreef, nog zes maanden levens, een half jaar van ontzaglijke inspanning, laatste uiting van hare onuitputtelijke geestkracht, welke deze doodzwakke vijf-en-zestig-jarige, hoewel bedlegerig en hulpbehoevend, toch nog in staat stelde, het boek nagenoeg geheel te voltooien. De piëteitvolle taak, er de laatste hand aan te leggen, bestond in de eind-correctie na bladzijde 145, waarbij hier en daar nog vergissingen hersteld, data en andere bijkomstigheden geverifieerd moesten worden. Aan den zoo persoonlijken schrijftrant van Mej. Marius is evenmin geraakt als aan hare spelling en aan het door haar verkozen standpunt ten opzichte van de vermelding van het verloop onzer schilderkunst na 1900. De schrijfster heeft, — het blijkt o. m. uit hetgeen zij zegt op blz. 214 over Verster en elders over Toorop en over W. van Konijnenburg — het boek willen laten blijven hetgeen het was: een overzicht over de Hollandsche schilderkunst in de 19e eeuw. Zij meende terecht, dat — hoe groot ook de verleiding was voor haar, die met alles tot het laatst zoo meeleefde, om iets van de kunst van heden te zeggen — de twintigste eeuw er buiten moest blijven. Slechts hier en daar gaf zij eenige korte opmerkingen over later werk van reeds in den eersten druk besproken schilders. Bij vergelijking met den eersten druk blijkt, dat de schrijfster de verdeeling der stof op sommige punten belangrijk heeft gewijzigd en dat zij haar oordeel overal opnieuw heeft overwogen en daar, waar zij hare indrukken beter op andere wijze meende te kunnen formuleeren, veranderingen heeft aangebracht, die in menig geval niet zonder beteekenis zijn. In Gerharda Hermina Marius, geboren 7 Juni 1854 te Hengelo (O.) en overleden te 's-Gravenhage 8 November 1919, is een figuur heengegaan, die vooral onze groote, laatnegentiend'eeuwsche schilderkunst, en meer speciaal de Haagsche School, in hooge mate liefhad en uitnemend begreep, en die tevens was een van de krachtigste strijders voor het goed recht en den roem dier school. BIJ DEN TWEEDEN DRUK. IX Zij gevoelde diep en warm voor de zoo bij uitstek picturale idealen der Haagsche schilderschool, zij vereerde hare groote meesters en zij werd ,op haar beurt, door die meesters gewaardeerd, vooral ook omdat haar vereering geen blinde vereering was, doch een die tevens de schaduwzijden zag. Mej. Marius stak hare overtuiging niet onder stoelen of banken en kwam vooral op tegen het halfslachtige en slappe, tegen het arrogante manierisme van hen, die zichzelf niet dorsten wezen. Dit heeft haar, gelijk allen critici, vele vrienden bezorgd — o. a. Jozef Israèls, om slechts dezen te noemen — maar had tevens ten gevolge dat van de zijde van hen', die van hare oprechtheid schade vreesden, stemmen van afkeuring en depreciatie werden gehoord. Maar, in 't algemeen had een ieder eerbied voor hare eerlijke, nooit door bijkomstige overwegingen vertroebelde uitingen en was men het er over eens, dat zij een sterk picturaal gevoel en een scherpen blik bezat. Buiten de Haagsche School en het Amsterdamsche impressionisme hadden de Fransche meesters van '30 hare liefde, en daarnaast de oude, vooral de onze, de groote buitenlandsche impressionisten als Velazquez en Goya, de Itaüaansche Quattrocentisten en de zestiend'eeuwsche Venetianen. Ook van het niet-zuiver picturale in de moderne richtingen, zooals zich dat b.v. in de kunst van Der kinderen en van Toorop uitte, gevoelde zij onmiddellijk de schoonheid en zoowel het nieuwe streven naar gemeenschapskunst als de moderne bewegingen op het gebied der vorm- en sierkunst boeiden haar in hooge mate. In later jaren poogde zij (hoewel ze toen weinig gelegenheid meer had om veel te zien) de beteekenis te doorgronden van de jongste schilder-richtingen en hun schoonheid te benaderen, al gaf zij toe, dat dit haar vaak niet gelukte. Zoo was de rustelooze geest van deze begaafde, ontwikkelde en bijzondere vrouw, altijd belangstellend in al wat lag op het gebied van het esthetisch genot, tot het einde toe open voor alle artistieke problemen: literaire en muzikale evenzeer, al bewogen hare studiën zich meer speciaal in de richting der beeldende kunst. Zij heeft, om begrijpelijke redenen, haar leven en werk niet opgenomen in het door haar geschetste beeld onzer negentiend'eeuwsche schilderkunst. Toch is dit zonder haar, die ook als schilderes hare beteekenis heeft, niet compleet, en al moge het wellicht tegen de bedoeling zijn van de zoo uiterst bescheiden kunstenares — hoe weinig moeite deed zij, zich te doen gelden en hoe klein was daardoor de kring, die in de gelegenheid was, waarlijk te genieten van wat zij sprankelend wist te zeggen in een geestig, opgewekt discours? — toch meenen wij, met den uitgever, haren ouden vriend Wouter Nijhoff, op geen waardiger wijze eer te kunnen bewijzen aan hare nagedachtenis, dan door, bij haar portret, geteekend door den eveneens onder hare oude vrienden tellenden Haverman, een, zij het korte, levensschets te voegen. X BIJ DEN TWEEDEN DRUK. Zij was de dochter van Dr. Ch. G. F. Marius arts te Hengelo (O) en van diens echtgenoote J. Hofte. Hoe^^a^^ zeer druk had met consulten en practijk, vond hi] toch nog gelegenhdd zijn klassieke studiën bij te houden en aan moderne Etuur te doen. Zijn dochter herinnerde zich nog, hoe hi] van HonSruïhield. Zij verloor hare moeder, een Friesche, reeds vroeg fn had geen herinnering aan haar. Haar vader over eed ook reedïïn Ê jeugd. Zij werd in Twello bij een oom en tante verder oprevoedMnglzien zij reeds als kind veel van teekenen hield werd z^j naar tekenles gezonden bij Striemng te Deventer. Deze vond iets bijzonders in haar en zoo kwam het, dat zij op mens Seheigin"werken, waarna zij in het laatst van 1880, dus op haar zefeï-twintigste jaar, naar de Amsterdamsche schüders-acadeSeS om V onder AUebé te werken. „Eerst laat kwam fkTp de Amsterdamsche Academie", teekent zij op in een zeer ïorte notitifover haar leven, onder haar nagelaten papieren_ gevonden En onmiddellijk laat zij er op volgen: mijn gezondheid heeft mij in het schilderen en later in studie bijna aanhoudend gC£r slechte gezondheid was het groote leed in haar leven. Een vriendin, die haar sinds haar tweede levensjaar heeft gekend verSde dat zij zich haar niet anders dan zwak en ziekelijk herinnert. Had in daKkke üchaam niet een ijzeren wilskracht gehuisd en eenioo£Sngstelling voor het leven en zijn problemen, stellig zouKooit gevonden hebben de loopbaan, waarin BJ, door met SSacSen en hare kennis te woekeren en te ploeteren, zooveel tot stand heeft gebracht. , Aan de Amsterdamsche academie, waar zij o. a. veel samen wafmet EthTFles, maakte men zich over haar gezondieidstoertan^herhaaldehjk ongerust. Maar zij hield vol, ontwikkelde zich ot een schüderes van gevoelige stukjes en mWJ"^ in 1883 in Den Haag zelfstandig werken op raad yan den schilder Artzdien zftijdens een verbef te Katwijk had leeren kennen. HÏr figïurihilderingen ^^^'^^SS^SS goed geslaagde aquarellen, die, gelijk Haverman het, ^drukte iets visionaiïs hadden in den vorm trokkende ^aftWij herinneren ons van haar schilderi en b.v. een doekje met la Francero^en tegen een donkeren achtergrond, dat van een malschheidr , die aan Diaz doet denken, en tegelijk van een durf en kracht Sarin men ae vrouw niet vermoeden zou indien het arrangement SenTouwSjken geest verried. Zij en hare vriendinnen Anna SbrahTnï en Mevrouw Bisschop-Robertson vormden een in die ^daÏvin-Goet kesoeare verafgoodde zij en diens werk was, met dat van Goethe ruimer letterkundige ontwikkehng doenkomen. Smds 1893 scnreei BIJ DEN TWEEDEN DRUK. XI zij critieken, beginnende met een op instigatie van P. A. M. Boele van Henbroek geschreven beschouwing over een Aiti-tentoonstelling in Nijhoff's Spectator van 4 Februari van dat jaar. Op die tentoonstelling waren o. m. Matthijs Maris' Vlinders en landschappen van Daubigny en Courbet, waarvoor zij in haar geestdrift mooie woorden van bewondering vond. Sindsdien werkte zij, meestal onder het weldra algemeen bekende pseudoniem G., geregeld voor dat weekblad. Die critieken werden zeer veel gelezen. „In den langen tijd van herstel na een ernstige ziekte, een tijd waarin het lichaam zwak en de geest helderziend is en de nabijheid van den dood nog nagevoeld wordt", in zulk een tijd had zich het overwegen van het artistieke ontwikkeld, het filosofeeren er over, het toetsen van het bestaande aan ideëele eischen. Zoo was zij critisch geworden, te critisch allereerst jegens zichzelf, hetgeen haar ten slotte meer en meer van het schilderen deed afzien. Na 1904 heeft zij het penseel heel niet meer gehanteerd. Allengs leidde het samengaan van haar schildersgeest en literaire ambities tot die gelukkige combinatie, waaruit haar speurend, bespiegelend, esthetisch zoo zuiver gevoeld literair werk ontsproot. Zij zocht, vooral in de Fransche literatuur, naar gevoel en stijl, en als zij daarin niet datgene bereikt heeft wat zij zocht, dan is hiervan vooral de reden, dat het schrijven haar zwakke lichaam te zeer vermoeide om de na het eerste stellen onstane zinnen stilistisch aldus te hervormen, dat zij geheel het sentiment uitdrukten, dat zij erin wilde leggen. Behalve voor den Spectator schreef zij tal van opstellen in de Gids (1896—1912), Elsevier's Maandschrift (1891, 1900, 1901, 1910, 1916), Onze Kunst (1902—1917), Woord en Beeld, en van 1895 tot 1907 geregeld de schilder kunst critieken in het Vaderland en daarna, tot haar dood, voor het Nieuws van den Dag. Uit hare tallooze critieken spreekt een gevoelige smaak, een open oog voor het nieuwe, verheuging over elke jonge kracht en optimistische belangstelling in iedere nieuwe richting. Bovenal getuigen zij ook van welwillendheid jegens de minder begaafden. Herhaaldelijk heeft zij gestreden voor het goed recht van opkomende talenten of van nog onbegrepen nieuwe stroomingen en steeds wist zij, door haar zuiver voelen, de beteekenis van hetgeen zij zag op de juiste waarde te schatten. Menig opstel van haar is daardoor van meer dan actueele beteekenis geworden. Wij herinneren ons haar Gids-artikel over Derkindèren's muurschilderingen (Nov. 1896) en hare „Idealisten-reeks" in de Gids van 1897 en '98; voorts hetgeen zij in 1901 in Elsevier schreef over Jacob van Looy en eindelijk het beste onder hare latere opstellen: dat over Isaac Israëls, in Onze Kunst van Mei 1916. Kort daarna brak de tijd aan dat ze nog slechts met de grootste moeite, en ten koste van erge vermoeienis, tentoonstellingen kon bezoeken, en daardoor soms onzeker was in haar oordeel. In het jaar 1903 verscheen de eerste druk van het boek, waar- XII BIJ DEN TWEEDEN DRUK. door zij in breeden kring bekend werd: De Hollandsche Schdderkunst in de XlXe eeuw. Het was het eerste samenvattend overzicht van dit tijdvak en is tot heden het belangrijkste gebleven Het werd in 1906 in het Duitsch vertaald en in 1908 in het Engelsen. Dan gaf zij nog, samen met P. A. M. Boele van Hensbroek, een prachtwerk uit over het MuseumMesdag (1909), een Jan Steen-kalender voor 1907, een populair boekje over Rembrandt (1906), een werk over Ruskin (1899), en bezorgde zij een vertaling van Léonce Bénédite's Schilderkunst in de Negentiende Eeuw (1910). Behalve dit alles noemen wij nog de biografie van Johannes Bosboom, die wij samen schreven in 1917. Toen reeds viel zulk een arbeid haar niet meer gemakkelijk. Daarna begon de herziening van het boek, dat m de volgende bladzijden voor de tweede maal het licht ziet, het boek, dat zij terecht als haar belangrijkste werk beschouwde en waardoor haar naam zal blijven voortleven in de geschiedenis van onze kunstgeschiedvorschirig als die van een begaafden, wakkeren pionier. W. MARTIN Oudejaar 1919. HOOFDSTUK I INLEIDING Toen met het jaar achttienhonderd ook voor ons vernederd Nederland een nieuwe eeuw aanbrak, waren er, zoo men de boeken naleest, schilders te over, maar er was geen schilderschool. De zeventiende eeuw had aan de achttiende drie schilders overgedragen, die allen, maar vooral twee er van, zoo wat opvatting, kleur als voordracht betreft, den nieuwen tijdgeest aankondigden. De grootste van de drie, Jacob de Wit, de Rubens van zijn tijd genoemd en als historieschilder geacht — hij schilderde gedeeltelijk de Oranjezaal in het Huis ten Bosch — is wereldberoemd door zijn geschilderde bas-reliefs, de „witjes", die, onder anderen in het Paleis te Amsterdam, niet alleen treffen door de marmernabootsing, waarmee hij zeker zijn grootste populariteit won, maar door de natuurlijke houdingen en groepeeringen der cherubijntjes en de beschaafde voordracht getuigen, dat hij wel de grootste Hollandsche decoratieschilder der achttiende eeuw was. De tweede was Jacob M. Quinckhard, die, zooals Van der Willigen zegt, „een zeer goed, ja wij durven zeggen, in vele opzichten uitmuntend portretschilder was; in de gelijkenis slaagde hij bijzonder, zijn teekening was nauwkeurig, hij had een goede penseelbehandeling en een smeltend koloriet". Evenals de eerste behoort hij door zijn opvatting geheel tot de achttiende eeuw en zijn werk kon er niet toe bijdragen, om het picturale portret van de zeventiende eeuw over te brengen naar de negentiende. Van den derden, Cornelis Troost, kan men dit evenmin zeggen, en hoewel er enkele teekeningen van hem bestaan, die aan de zeventiende eeuw herinneren, en met name aan den ietwat gemaakten zwier van den lateren Nicolaas Maes, was hij een man van zijn tijd; want alles saamgenomen, spreekt, zoowel uit zijn schilderstuk- 2 INLEIDING. jes, zedeprenten, decoraties, als uit de portretten van dezen schilder-pastellist, de geest der achttiende eeuw te sterk, om hem als een uitvloeisel der zeventiende te kunnen beschouwen. Intusschen zal hij zich over deze vraag weinig bekommerd hebben, want roem was overvloediglijk zijn deel, zoo zeer zelfs, dat men hem den Hollandschen Hogarth noemde, een vergelijking die, zooals de meeste, maar voor een klein deel waarheid bevatte. Wil men deze schilders toch nog als uitloopers onzer groote eeuw beschouwd hebben, dan kan men van hen getuigen, dat zij de laatste krachtsinspanning van een uitgeputten bodem waren, want na de kracht van Jacob de Wit, de zekerheid van Quinckhard, de kluchtspelachtige opvatting van het burgerlijk leven ten onzent van Troost, was het, hoeveel schüders- en kefhebbersnamen de kronieken voor ons ook behouden hebben, niets dan opslag wat de bodem voortbracht, dunner en schraler wordend jaar op jaar, somwijlen met enkele verrassingen, bloeiwijzen, welke men nauwelijks meer herkende, zooals een braak liggend, uitgemergeld veld dit te zien geeft. De schüderkunst was in de decoratiekunst verloopen, het schddersatelier in de behangselfabriek overgegaan. Het kleine, geconcentreerde, dat de kabinetstukjes onzer zoogenaamde kleine meesters zoo verrukkelijk maakt, was uitgedijd in behangsels; de deftige portretten van dien tijd sleepten zich, op kleine uitzonderingen na, voort in het gepoederde bleeke pastel, welks eigenaardig materiaal voor de wat karikatuurachtige staartpruiken als geknipt scheen. En toch, al was het alleen maar omdat in de achttiende eeuw, zoo al niet geheel de vóórloopers, dan toch de leermeesters der schilders van de negentiende te vinden zijn, is het de moeite overwaard deze decoratieschilders nog van een anderen kant te bekijken dan alleen van het standpunt van een uit de weelde der groote Amsterdamsche, Rotterdamsche, Dordrechtsche en Middelburgsche koopmanshuizen in bloei geraakte gebruikskunst. Want niet alleen toch, dat de besten dezer decoratieschilders hun vak als schilder geleerd hadden en slechts door de veranderde vraag de huik naar den wind hadden gehangen, maar ook de meesten teekenden of schilderden, hetzij landschap of portret, en toonden hierdoor, dat zij, zoo de vraag naar zuivere schüderkunst zou komen, nog wel wat anders in hun mars hadden. Zoo INLEIDING. 3 treffen nu in Fodor teekeningen van den behangselschilder en -fabrikant, Jacob Cats, door een zekere kracht, door een oudHollandschheid, door een eigen waarneming, welke wij in dien tijd niet zouden zoeken. Deze Jacob Cats, wiens naam eenige jaren geleden herhaaldelijk genoemd is, omdat hij in de kwestie van de al of niet verminking van de Nachtwacht met zijn copie een zwaren duit in 't zakje der polemiek scheen te doen, was in 1741 te Altona geboren en kwam al vroeg met zijn ouders naar Amsterdam, waar hij zoowel met zijn behangsels als met zijn teekeningen veel succes had; en hoewel men die behangsels nu niet gemakkelijk vindt, valt het uit zijn teekeningen aan te nemen, dat hij, ofschoon wat breedsprakig, toch niet het gemaniëreerde had, dat veel dezer schilders, vooral op het laatst der eeuw, aankleefde. Want datgene, dat zijn zoo goed in het vierkant gezette teekeningen verhindert, de zuiverheid te hebben, welke wij bijvoorbeeld in een ijsvermaak van Esaias van der Velde, of zelfs in een teekening van Avercamp waardeeren, zijn de te vele pruikige personaadjes op den voorgrond, die het mooie verschiet, de beweging der figuurtjes coulissenachtig maken. Maar toch zijn zij bizonder aangenaam geteekend, waren zeer geacht en nog heden brengen zij op veilingen goede prijzen op. Een ander behangselschilder is Hendrik Meijer, in 1737 te Amsterdam geboren, die eveneens landschappen teekende met sapen dekverven en met Oost-Indischen inkt. Ofschoon hij, zegt Immerzeel, „aan de sleur van zijn tijd verkleefd, te kort schoot in effect en meesterlijke penseelbehandeling, moet men hem het recht doen, dat zijn ordonnanties rijk en geestig, en zijn stoffaadje allerliefst van teekening en in overvloed aangebracht was". Voor ons is deze schilder, die in 1793 te Londen overleed, als de leermeester van negentiende-eeuwsche schüders bovenal belangrijk, en hoewel in zijn landschappen wel iets te herkennen valt van een zoeken naar een groot licht, wat met veel dezer behangselschilders het geval is, zoo werd dit bedorven door de vele figuren, waarmee zij „stoffeerden". Intusschen berustte in de col-' lectie des Tombe in den Haag een Scheveningsch strand van hem, een schilderij, dat gezegd wordt zijn meesterstuk te zijn en dat in vele opzichten boVen een marine van Schotel te verkiezen is. De achttiende-eeuwsche Aart Schouman, in Dordrecht, had, wat het uiterlijke betreft, de tradities der zeventiende eeuw on- 4 INLEIDING. geschondener overgebracht, en ging voort met het schilderen van regentenstukken, die, zoo zij niet van de mooiste zijn, er nog best mee door kunnen. Maar het was zoo, velen dezer schilders behielden de schikking der oude meesters, die zij zóó ijverig copieerden, dikwijls met waterverf, of ook met pastel, dat zij zich den trant eigen maakten en niet zelden tot het maken van lichtelijk veranderde copieën vervielen. Het wordt zelfs gezegd, dat de collectionneur Boymans een interieur van Laqui, een van die schilders, kocht voor een Gerard Dou. WUde het dus schijnen, dat deze schüders nog met een dunnen draad aan de landschapschilders der zeventiende eeuw verbonden waren, — iets wat dikwijls meer nog voortkwam uit een aanhoudend copieeren en pastelleeren der zeventiende-eeuwsche meesters, dan wel uit een frisch uit eigen oogen kijken, — in het portretschilderen waren zij op het eind der achttiende eeuw, door het alle krachten absorbeerende decoratieschilderen, wel zeer gedaald. En toch, portretten werden geëischt. Niet alleen door de vorsten en de aanzienlijken, maar ook door de gegoede burgerij. Dikwijls leverden de decoratieschilders die kleine familieportretten, naïef en krachteloos, schoon bijwijlen met een zekere teerheid in de opvatting en, behalve Adriaan de Lelie, behalve Jean Auguste Daiwaille en enkele anderen, wier werk nog in de negentiende eeuw valt, behalve enkele rniniatuursdiilders, van wie Temminck een der voornaamsten was, waren het vooral rondreizende portretschilders, die in de behoefte voorzagen, zooals R. Jelgerhuis, die er niet minder dan 7763 voor zijn reKening heeft. Ook het men zich, en dit was vooral het geval met de miniaturen, op de dikwijls jarenlange reizen, welke men destijds gewoon was te doen, schilderen. Veelal werden deze miniaturen in medaillons, horlogesleutels, in ringen of op snuifdoozen, dus in draagbaren vorm geschilderd. En hoewel zij in het verval deelden, gaven zij bijwijlen een delicaatheid van teekening, een zachtheid van coloriet en bovenal een distinctie te zien, waarover grootere portretten van dien tijd niet altijd beschikken konden. De Fransche schilders, die in het weelderig hofleven der Lodewijken verkeerden, of die later Napoleon op den voet volgden en in het keizerrijk bestellingen te over vonden, hadden het veel te druk, om op avontuur minder met schilders bevoorrechte landen INLEIDING. 5 door te trekken, om portretbestellingen op te doen en dit zelfde was het geval met de groote Engelsche schilders. En zoo bleef deze soort van industrie-kunst meest aan de Duitschers voorbehouden. Hun portretten waren nogal stijf en zonder expressie. Van houding, van kracht geen sprake; en de kleine familieportretten, meestal in pastel, deden wat de groepeering aanbelangt dikwijls aan den traditioneelen halven cirkel denken, waarin in het Théatre Francais Molière gespeeld wordt. Men nam er evenwel genoegen mee, en trouwens, wanneer men deze weinig prententieuse familieportretjes beziet, hoe bleek ook het pastel geworden is, herkent men er meer algemeene familiegelijkenis in, vindt men er eer den heerschenden familietrek in terug, is er meer leven in overgebleven dan in de meeste photografische portretten van een dertig jaar geleden. De voornaamste dezer op het einde der achttiende eeuw uit den vreemde gekomen portretschilders, waren Tischbein en Hodges. Johan Friedrich August Tischbein behoorde, ofschoon in 175^ te Maastricht geboren, geheel tot de Duitsche school. Hij was een der weinige jongeren, die toenmaals aan het heerschende klassicisme ontkwamen. En het is zijn eer, in zijn jongen tijd tegen deze overheersching van een stijl in, die niet uit den landaard was, zich in de oude geschiedenis van zijn land, in de tijden der Hohenstaufens en Conradins verdiept en dezen met een zeker realisme geschilderd te hebben. Deze voorliefde, die tegen den tijd in was, noopte hem later, om zich geheel aan het portret te wijden en zeker niet genoeg in zijn eigen land te doen vindend, reisde hij naar vreemde hoven en schilderde gedurende veertien jaar in den Haag aan het hof der Stadhouderlijke familie. Hij was een deugdelijk en aangenaam schilder, die de gepoederde pruiken en aangezichten zijner modellen in een beschaafde kleur wist voor te dragen. Van hem hebben voor onzen tijd de vrouwen-portretten vooral waarde behouden en de vele portretten die hij van Wilhelmina, de echtgenoote van Willem V, schilderde, met het gepoederde haar, het levendige gelaat en de mooie kleurbehandeling van de groene kleeding, waarin hij bizonder uitmuntte, vertoonen een smaakvol geheel. Er is in de kleurbehandeling van deze groene zijde iets zoo lumineus, iets zoo moderns ook in het weergeven van de schakeeringen van die destijds zoozeer in de 6 INLEIDING. mode zijnde „changeant" stoffen, een manier, die wij honderd jaar later, misschien op Engelsche kleurendrukken geïnspireerd in Sir Frederik Leighton's Tuin der Hesperiden en, tot aan zijn dood, bij den Franschen luminist Auguste Renoir terug zullen vinden. Hij was bekend om de natuurlijkheid zijner opvatting, maar kon toch, zooals de tijd was, geen invloed op de 19de eeuw uitoefenen. De achttiende eeuw met haar gevoeligheid, haar galanterie, met haar poeder, pruiken en pastel was teruggeweken voor de strengheid der heroïsche gevoelens, in klassieke vormen gestoken, waarmede de negentiende eeuw met David optrad. De tweede, Charles Howard Hodges, een Engelschman, was een man van uitstekende gaven, wiens portretten men niet zien kan, zonder aangenaam getroffen te worden door de stijlvolle voordracht, het blanke coloriet en den lenigen, schoon wat zwakken toets. Geboren in 1764, vestigde hij zich in 1788 in Amsterdam en stierf daarin 1837. „Menmoet", zegt Kramm in zijn Leven en werken der Hollandsche en Vlaamsche schilders, „Hodges de zeldzame, hem alleen eigene bekwaamheid toekennen, van destijds aan zijn portretten een hoogst edel en fatsoenlijk uiterlijk te hebben gegeven niettegenstaande. de natuur dit niet altijd voorspiegelde; iets, dat, helaas, bij de meeste kunstenaars in dit geval, of overdreven geaffecteerd plaats grijpt of wel zij geven den persoon in geheel zijn onedele houding en uitdrukking terug. Hij voegde daarbij een treffende gelijkenis, waarin het volle karakter van den persoon als het ware op eene betooverende wijze bij de wezenstrekken werd uitgedrukt." Voor ons was hij de portretschilder van het Keizerrijk en ofschoon hij ook later koning Willem I schilderde, zoo schilderde hij ook den raadpensionaris Schimmelpenninck en mevrouw ZiesenisWattier, de beroemde tooneelspeelster dier dagen, in dien zekeren stijl van hoofd en schouders, waartoe de haar- en kleederdracht meewerkte, maar die in elk geval het type van dat tijdperk was. En zoo hij ook niet te vergelijken is met de groote Engelsche portretschilders uit de achttiende eeuw, zoo is het toch waar, dat hij iets van hun smaak bezat en bovenal iets van het lenige penseel, van het gemakkelijke, vloeiende modelé bezat dat Sir Thomas Lawrence zoo grootelijks onderscheidde. Behalve door zijn portretten heeft Hodges zich aan ons verplicht door zijn oordeelkundige en gevoelige zwarte-kunstprent van Rembrandt's Scheeps- INLEIDING. 7 bouwmeester, nu in het museum te Londen. Bovendien behoorde hij tot de commissie, die na het herstel der Nederlandsche zelfstandigheid de ons door de Franschen ontnomen schilderijen terughaalde. Het kan niet anders dan verwondering wekken, dat deze portretschilder in dien tijd niet meer school maakte. Zeker, zijn talent was er meer een van distinctie dan van kracht, maar de beschaving, welke zijn werk vertoont, mag men waarlijk niet al te gering schatten, te minder daar wij zelf zoo aan lager wal waren. Zijn voornaamste leerling was Cornelis Kruseman, die evenwel noch het blanke coloriet, noch het lenige en natuurlijke modelé, noch zijn distinctie overnam of althans te behouden wist. Evenwel zou het ons niet verwonderen, zoo hij althans een indirecten invloed op zijn tijdgenooten uitgeoefend heeft. Zoo vindt men dan ook op Pieneman's Slag van Waterloo een snit van koppen, die in vorm aan de zijne verwant zijn. Trouwens dit kan ook het type van den Engelschman zijn, want Pieneman schilderde in Engeland portretten voor dit schilderstuk. Misschien heeft J. A. Kruseman, de neef en leerling van Cornelis Kruseman, in zijn portretten wel het meest den gelaatssnit en misschien iets van de beschaafde voordracht behouden. Dat er in het Holland dier dagen behalve de landschapschilders niet veel was, bewijzen tijdgenooten als de romanschrijfsters Wolff en Deken, die zoozeer voor haar Hollandsche taal, voor de Hollandsche zeden ijverden, en toch, waar zij in het beschrijven van een episode meenden te kort te schieten, de hulp van Jan Steen aanriepen of die van de teekenstift van een Chodowiecki of van het penseel van een Greuze, al naar mate de voorstelling karakteristiek of smeltend moest zijn. Want de vignetjes van Jacob Buys, den leerling van Cornelis Troost en Jacob de Wit, die de eerste editie van Willem Levend, in 1782 bij van Cleef in den Haag verschenen, illustreerde, doen, hoewel ze ons nu nog al pittig voorkomen, even als zijn door Pronk gegraveerde illustraties van Van Alphens kindergedichtjes, eer aan een stijven Troost dan aan de levendige tooneelen denken, die zij in Sara Burgerhart en Willem Levend heeten te verluchten. Intusschen kan het ook wezen, dat deze schrijfsters de teekenaars van vignetjes, waarin de achttiende eeuw uitmuntte, niet kenden, of, en hierin hadden zij geen ongelijk, meenden, dat deze, noch de bekende topografische tee- 8 INLEIDING. kenaars, waaraan wij in dien tijd zeer rijk waren, het juiste gevoel bezaten voor de uitbeelding van een intiem familieleven en nog minder voor die aandoenlijke f amilietooneelen, waarin een Greuze zich bij voorkeur bewoog. Doch hoe het zij, het kan geen verwondering wekken, dat deze romanschrijfsters, die zoo uitstekend op de hoogte bleken te zijn van het intellectueele leven van haar tijd in andere landen en voornamelijk in Engeland, iets anders verlangden, dan men haar ten onzent geven kon. En zoo zij de vergelijking maakten, hadden zij er waarlijk alle reden toe. Engeland, het land der dichters, dat in Shakespeare al de krachten, het instinct van heel een volk in al zijn hoogten en diepten geopenbaard vond, vierde in dien tijd zijn triomf in een schilderkunst, die weliswaar hoofdzakelijk in de oude Nederlanders en Italianen haar oorsprong vond, maar in den portretschilder Reynolds en meer nog in den eleganten Gainsborough tot een zuiver Engelsche schilderschool geworden was. In de negentiende eeuw leidde Constable het moderne landschap in met een verwonderlijk gevoel voor de atmosfeer, eene opvatting welke langs een omweg de Hollanders tot erkenning van hun ras, hun vermogen en hun kunst zou voeren. Duitschland vierde, met Beethoven aan het hoofd der muzikale wereld, met den eeuwig jongen Goethe, met den fijnzinnigen Novalis, ook in andere kunsten haar hoogtepunt van beschaving. In Spanje, waar de groote schilders als meteoren verahijnen, opende Goja, die met zijn naturalistische opvatting, met den hartstocht, waarmee hij de verschijnselen van het leven waarnam, misschien het sterkst uitgesproken in zijn vibrante vernismou's, een nieuwe eeuw voor de schilderkunst, een kunst, die eerst na veel evoluties, zoo wat opvatting als wat kleur aanbelangt, in het laatst der negentiende eeuw buiten de grenzen van zijn land ten volle bewonderd zou worden en haar invloed op de moderne schilders zou doen gelden. Bij de verschijning van Napoleon stond in Frankrijk een rij schilders gereed, zijn heldendaden te schilderen, schilders die later bleken nog wat beters te kunnen, en het begin vormen van een schilderkunst, welke in hare evoluties de leerschool zou worden voor geheel Europa en daar buiten, een eeuw lang. Voor ons, die noch vrijheid, noch zelfstandigheid, noch kracht en ook op het gebied der kunst zoo heel weinig bezaten, al kon- INLEIDING. 9 den wij op Bilderdijk bogen, bracht de aanvang der negentiende eeuw slechts vernedering op vernedering. Ons volksbestaan scheen uitgewischt. Frankrijk moest nog over ons komen, tot voordeel misschien van enkele stoffelijke verbeteringen, tot nadeel allicht door de invoering van Fransche wetten op Hollandsche raseigenschappen; terwijl de energie, die een figuur als Napoleon aan een jong Fransch geslacht zou geven, ons, die hem als overweldiger moesten dulden, ontbrak. Geen kracht, geen volksbestaan; geen actie en dus geen reactie. Het is waar, de zeventiende eeuw had vruchten gedragen in zoo overweldigenden rijkdom, dat wij die na twee eeuwen nog niet ten volle kennen; en met de wonderfiguur Rembrandt, de som van alle sluimerende, bewuste of onbewuste krachten, van de instincten van heel een volk, van het Bijbelgeloof van een door vrijheid verjongd volk, — met Rembrandt, in wien voor ons de zeventiende eeuw belichaamd is, was de bodem uitgeput, en er zou een lang tijdperk van rust noodig zijn, eer de tijd kon aanbreken, dat de grond vruchtbaar genoeg zou wezen, om een kunstenaar voort te brengen, een droomer, wiens genie als een lichtstraal zou vallen in een aan wetenschap gewijde eeuw. HOOFDSTUK II DE HISTORIESCHILDERS Het is een opmerkelijk feit, dat de Luikenaar Gerard de Lairesse, die met de kunstwijzen van het Italië der Renaissance en meer nog met die van Poussin in Amsterdam komend, niets liever wilde dan een streep trekken door onze eigendommelijke schilderkunst, toch, ondanks de felle reactie en ondanks de stellingen van zijn Groot Schilderboek, in de achttiende eeuw niet dien verreikenden invloed had, welken men verwachten kon van een richting, die onder Lodewijk XIV in schilderkunst, bouwkunst, tuinbouw en litteratuur zoozeer de opvatting beheerschte. En toch moeten wij erkennen, dat de Lairesse een knap schilder was, hoewel wij nimmer vergeten kunnen, dat hij met zijn geringschatting van Rembrandt, wiens coloriet hij evenals den schildertrant van Frans Hals zijn leerlingen aanwees als afschrikwekkend voorbeeld, diens roem in zijn laatste levenjaren misschien verduisterd heeft; hoewel wij niet voorbijzien, dat hij, niet rondom zich ziend in het Hollandsen landschap, in de Hollandsche atmosfeer, noch in het kleurige Hollandsche stedeleven van zijn tijd, de zuiverheid der lijn en de noblesse der antieke en klassieke voorbeelden der oudheid en van het Italië der Renaissance en vooral de stijl van Poussin en Le Brun tot vervelens toe commenteerde. Maar het was, of hij met zijn knapheid wilde te niet doen de emotioneele kunst van een Rembrandt, of hij de forsche en tegelijk met stijl voorgedragen schilderijen van Hals wilde uitwisschen. Juist daarom kan het verwondering wekken, dat, hoewel reeds in de zeventiende eeuw de mode begonnen was om mythologische figuren te schilderen, een mode, die in de achttiende eeuw welig op de geschilderde behangsels en decoraties tierde, de natuurlijkheid van de Wit, de DE HISTORIESCHILDERS. 11 persoonlijkheid van een Cornelis Troost, de landschappen der decoratieschilders en de portretjes van enkelen dezer, zoo gelukkiglij k konden tieren en dat met het copieeren van Rembrandt en andere zeventiende eeuwsche schilders rustig doorgegaan werd, zoodat ondanks zijn drijven deze traditie in eere bleef. Eerst later toen de antieken de smaak beheerschten, toen er schilderacademies werden opgericht, toen de schoonheidsapostel Winckelmann leerde dat de navolging der antieken voor de Duitsche schilderkunst de eenige weg was om groot, om onnavolgbaar te worden, — Winckelmann die de Hollandsche kunst verachtte, haar schilders „Affen der gemeinen Natur" noemde en Rembrandt minachtte, omdat hij niet geleerd was, — toen werd bij ons de opvatting van de Lairesse meer bestendigd. Het ideaal der Grieksche plastiek beheerschte alles, de pleisterafgietsels deden onder den naam van het ideaal hun intocht; de schilderacademie met, als gevolg, de Prix de Rome — „le bagne de 1'idéal" zooals Gustave Geffroy dit concours noemt, — wordt uitgevonden en zal, in de achttiende eeuw voorbereid , bij ons eerst vorm krijgen in het begin der negentiende, in ontelbare teekenacademies, in alle steden van ons land, waar de kunst der ouden naar pleister druk beoefend werd, zooals ook de verzamelaars van dien tijd zich vooral op het bijeenbrengen van antieke munten en de studie van de antieken zouden toeleggen; een klassieke beschaving, welke toenmaals ook ten onzent op hoogen prijs gesteld werd. Het laatste deel der achttiende eeuw ging op in een classicisme. De koude, maar knappe de Lairesse had zijn academisch ideaal geprojecteerd op het vlak der achttiende eeuw en gesteund door de klassieke beweging van een dertig jaar later, werd de intentie van den schilder met ijver uitgevoerd door liefhebbers en zou, minder gemaniëreerd maar ook veel minder knap, in de negentiende voortwoekerend, in het land van de Hooghe, van der Neer en Ruysdael een schilderkunst in het leven roepen, welker belangrijkheid geheel alleen in de voorstelling zou berusten. Geen stad of zij had haar schilder- of teekengenootschap. In Amsterdam opende Felix Meritis de rij met „Kunst zij ons doel", de Amsterdamsche Stadsacademie volgde in 1765, de reeds in 1682 in den Haag opgerichte schilderconfrerie „Pictura" werd omstreeks 1780 hervormd, Leiden had zijn „Ars Aemula Naturae", 12 DE HISTORIESCHILDERS. terwijl Utrecht en Middelburg eveneens hun teekenkundige genootschappen hadden; Dordrecht had Pictura, Groningen richtte in 1797 haar Academie van Teeken-, Bouw- en Zeevaartkunde op, Breda volgde in 1800, Bergen op Zoom insgelijks onder den titel van „Niemand weet hoe veel hij niet weet", de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen richtte teekenscholen op o. m. te Deventer en Schiedam. Maar hoewel deze scholen gelegenheid gaven tot het teekenen naar gipsafgietsels en andere voorbeelden en sommige, zooals o.a. Felix Meritis, tot het teekenen naar levend model, het bleek dat het onderwijs vrij onvolledig was. En dit kon wel niet anders, sinds er geen schilders van beteekenis waren en de tijd niet krachtig genoeg was, om de onderwijzers te bezielen door het kunstleven om hen heen. Werkplaatsen om het vak te leeren waren alleen bij de decoratieschilders te vinden en hoewel de overleveringen van de schilderkunst daar nog al redelijk bewaard waren, zag men in dien tijd niets anders om den toestand te verbeteren, dan het oprichten van nog meer academies, later gevolgd door verbetering van de academies in de groote steden. En eindelijk, toen er, zooals de Jaarboeken der Wetenschappen en Kunsten in het Koninkrijk Holland van 1808 melden, een Directeur-generaal benoemd werd voor het beheer, toezicht en vermeerdering van kennis van de Hollandsche en Vlaamsche school, waarover een Maandelijksch journaal zou uitgegeven worden, werd er besloten, dat deze voorzitter zou wezen eener op te richten Academie van Schoone Kunsten, welke Academie geen andere leerlingen zoude toelaten dan zulke, die waardig geacht werden met andere van naburige landen naar den prijs te dingen. Jaarlijks moesten er aan de beste Hollandsche schilders onderwerpen worden opgegeven, waaraan zij hun krachten moesten beproeven. Drie duizend gulden werden uitgeloofd voor het beste schilderstuk van Vaderlandsche geschiedenis; een even groote som voor het beste beeldhouwwerk, drie prijzen elk van twee duizend gulden, één voor het beste landschap, één voor het beste genrestuk, één voor het beste graveerwerk. Nog werd besloten, dat elk jaar aan dengeen, die het beste proefstuk leverde, een prijs om als kweekeling aan de academie te worden onderhouden, zou worden uitgekeerd, terwijl acht DE HISTORIESCHILDERS. 13 kweekelingen in staat gesteld werden ieder twee jaar in Parijs en Rome te vertoeven. De grond was gelegd voor de academie, die de niet te vergoeden werkplaats van den schilder zou vervangen; beter opgezet, met minder pretentie en misschien meer nog op de tradities der oude meesters gegrond, maar toch in een gedeeltelijk klassieke richting de basis leggende, waarop de figuurschilders in den eersten tijd „de eeuwige waarheden", zooals Jozef Israëls ze noemt, te leeren zouden hebben. Men zou de geschiedenis der Hollandsche. schilderkunst in de negentiende eeuw niet kunnen schrijven, zonder Jan Willem Pieneman als den grondlegger daarvan aan te merken, al was het alleen maar als den zeer gewaardeerden leermeester van Jozef Israëls. Men kan dit een banaal nagesproken en verouderde meening vinden en oordeelen, dat de Pienemans en de Krusemans inzoover zij de Nederlandsche schilderkunst op vreemde wegen leidden, haar meer tot nadeel dan tot voordeel waren. Maar behalve nog, dat deze van buiten af aangebrachte richting in alle landen de overheerschende was, kan men Pieneman de eer geven, dat hij door de kracht zijner persoonlijkheid de schilderkunst tot een zelfstandige kunst opvoerde, waaruit later, in elk geval, een krachtiger school kon opgroeien, dan uit het langer uitdruilen van de door copieeren gaande gehouden overleveringen der zeventiende eeuw. Geboren in 1770 te Abcoude was hij bestemd voor den koophandel, maar daartoe zonder lust, besloot hij op een fabriek van behangselschilderen te gaan, om daar tegelijk iets van het schildersvak te leeren. 's Avonds teekende hij op de Amsterdamsche Academie naar de antieken en naar naakt model. Deze Academie scheen destijds zeer gebrekkig ingericht te zijn, en zoo was, volgens van Eynden en van der Willigen, zijn eigen genie zijn voornaamste meester. Om in zijn onderhoud te voorzien gaf hij al vroeg lessen en was hij genoodzaakt, op bestelling prenten te kleuren. In 1805 werd hij als onderwijzer in het teekenen aan de destijds te Amersfoort gevestigde artillerie- en genieschool geplaatst, een werkkring, dien hij — ofschoon hij onderwijl al prijzen behaald, portretten geteekend en landschappen geschilderd had — tot 1816 volhield, toen koning Willem I hem tot directeur aanstelde van het Koninklijk Kabinet te 's-Graven- 14 DE HISTORIESCHILDERS. hage, om hem daarna, in 182°, tot eersten directeur der Koninklijke Academie van Schoone Kunsten te benoemen. Maar noch zijn landschap, noch zijn portretten schonken Pieneman de vermaardheid, waarvan de roep zelfs buiten de grenzen van ons land zou weerklinken. Het eerste succes was zijn schilderstuk „Heldenmoed des Prinsen van Oranje bij Quatre-Bras", een groot schilderij, van twintig voet breed bij dertien voet hoog, gemaakt in opdracht van de regeering om het dien vorst aan te bieden. Dit stuk werd, alvorens in het paleis te Soestdijk tot zijn bestemming te geraken, in Amsterdam, Brussel en Gent tentoongesteld, en werd daar, volgens Immerzeel, om den krachtigen en breeden stijl, de juistheid van teekening en de waarheid van voordracht, eenstemmig bewonderd. Hierop volgde „de Veldslag van Waterloo", waarvan de schets in de galerij van den hertog van Wellington berust. Dit schilderstuk, zeven-en-twintig voet breed en achttien hoog, stelt het oogenblik voor, dat de Prins van Oranje gewond van het slagveld weggedragen wordt. De hoofdfiguren zijn met duidelijkheid geschilderd, en eigenlijk is de verwonding van den prins veel minder de hoofdzaak dan de figuur van Wellington, die als een ruiterstandbeeld in het midden staat en van wien het geheele schilderij wel de apotheose schijnt te wezen. Driemaal ging Pieneman naar Londen, om de portretten voor dit historiestuk te schilderen; eens bleef hij er van 1819 tot 1821 als gast van den hertog van Wellington, en maakte er, behalve de noodige voorstudies, veel portretten van den hoogen adel. Voor de vervaardiging van dit schilderstuk, dat hij zonder bestemming schilderde, had hij een atelier buiten de Leidsche poort doen bouwen, waar koning Willem I hem kwam bezoeken en het schilderstuk voor veertig duizend gulden aankocht, om het den Prins van Oranje ten geschenke te geven. Behalve in Gent en Brussel stelde hij het ook in Londen ten toon, en zoo bracht het den schilder een honderdduizend gulden op. Ook ten onzent schilderde hij veel portretten, waaruit zijn schilderstemperament zeker het sterkst spreekt. Men kan van hem zeggen, dat hij weinig heeft van dat verfijnde klassicisme, dat men in naburige landen aantreft, dat hij meer temperament dan beschaving, meer gezond verstand dan intuïtie bezat en geheel ontbloot was DE HISTORIESCHILDERS. 15 van die picturale deugden, die in de zeventiende eeuw nimmer ontbraken. Dat hij een echt schilderstemperament had, ziet men nog in zijn dikwijls ruw, maar altijd forsch aangepakte portretten en hoewel hij geen vlug teekenaar was, had hij een goed gevoel voor de constructie van een kop, waardoor hij de portretten vlug genoeg kon schilderen. Wij geven hier een rede van J. J. L. ten Kate, die in zijn „Hulde aan de nagedachtenis van Nicolaas Pieneman", uitgesproken in 1861 in de Maatschappij Arti et Amicitiae, den geest dier dagen, al woei gelukkig de wind bij velen reeds uit een anderen hoek, ook in de schrijfwijze uitmuntend teekent: „Wanneer wij een blik slaan op de uitwendige omstandigheden, waaronder de beide Kunstenaars tot hunne roemrijke loopbaan geleid en voorbereid werden, doet zich terstond een aanmerkelijk verschil voor. De oudste werd geboren in een dier tijdperken van ontaarding en verval, die de jaarboeken der Kunst in elk land op meer dan ééne bladzijde hebben aan te wijzen. De vrije, onafhankelijke uiting des geestes was onderdrukt door den dwang van willekeurige wetten en regelen; een doode en doodelijke konventie had de levende en levenwekkende Natuur, de opgesmuktheid der Manier den eenvoud der Waarheid vervangen. De Kunst was tot handwerk verbasterd en het atelier ondergegaan in de fabriek. Zal in zulke tijden de kunst van een volslagen ondergang worden gered, dan is het noodig dat er een buitengewone geest opsta, die, even helderziend als krachtig, in frisch en oorspronkelijk zelfgevoel zich den moed bewust is en het vermogen, om, al zou het ook een strijd worden van één tegen allen, zich tegen den heerschenden wansmaak te verzetten, de aangesmede boeien af te schudden, zich een eigen weg te banen, en der diepgezonkene Kunst het spoor te wijzen, waarop zij eenighjk tot zichzelve en hare bestenuning terug kan keeren. Zulk een kampioen, wij weten het, is Jan Willem Pieneman geweest, en de ovei*winning heeft zijn krachtig pogen in dier mate bekroond, dat het woord, na zijn sterven binnen deze zelfde wanden op den 2&tea Januari 1854 uitgesproken, door de Nakomelingschap zal worden bezegeld: Zijn naam blijft voor ons die der wederopbloeiing van de Nederlandsche Schilderschool.'' Deze woorden mogen het hedendaagsche geslacht, dat van 16 DE HISTORIESCHILDERS. af de hoogte der meesters van de Haagsche school neergezien heeft op den voor onzen tijd smakeloozen schildertrant, gezwollen en overdreven toeschijnen, het oordeel van den dichter ten Kate valt niet te min samen met dat van Pieneman's grootsten leerling, Jozef Israëls, die nu, na al die jaren, nog hartgrondig getuigde, dat Pieneman een genie was, belemmerd door een slechte opvoeding en opgegroeid in een onartistieken tijd. Deze omstandigheden, dit gebrek aan een goede opvoeding, maken, dat, al mogen voor het nageslacht enkele portretten van dezen temperamentvollen schilder door de forsche allure treffen, zij toch nimmer meer dan met aan den tijd gebonden overwegingen waardeering kunnen vinden, terwijl zijn historie: stukken ondanks het knappe, dat er in te erkennen valt, te weinig eenheid van handeling vertoonen, om veel belangstelling te wekken. Er is in dezen Slag bij Waterloo niets te vinden van die hartstochten, van dien uit onmacht groot geworden haat, die de geallieerden op dien zomerdag in beweging bracht. De figuur van den hertog van Wellington, de personen op den voorgrond geven goede portretten te zien, maar doen aan houding noch aan actie vermoeden, dat er een spannend en aangrijpend gevecht gehouden werd. Daarbij is zijn teekening niet lenig genoeg, om de uitdrukking van een groot moment weer te geven. Toch had hij datgene, wat een geboren schilder-artiest heeft, die met geringe middelen in een leegen tijd zich een plaats maakt: hij bezat energie, hij beheerschte zijn tijd. Dat deze noch belangrijk, noch meesleepend, noch omvangrijk was, lag zeker voor een groot deel in de tijdsomstandigheden, want Pieneman had kracht genoeg, vertoonde in zijn opvatting van het portret temperament genoeg, om te doen betreuren, dat hij zich niet geheel heeft kunnen ontwikkelen. In een zich vervormende maatschappij, waarin men aan den eenen kant in het besef van een herwonnen nationaliteit niets liever zag dan gelegenheidsschilderijen, die de heldendaden van die dagen aanschouwelijk maakten, terwijl aan den anderen kant een piëtistische richting heerschte, die de rehgieuse of daaraan verwante onderwerpen binnen de grenzen der burgerlijke deugdzaamheid wenschte beperkt te zien, bestond geen gelegenheid tot het hoog houden der zuivere schilderkunst en was de leuze: 1'art pour 1'art, ten eenenmale misplaatst. DE HISTORIESCHILDERS. 17 En dan de geringheid der hulpmiddelen, waarmede Pieneman in den beginne schilderde. Door zijn huwelijk al vroeg met zorgen beladen, schilderde hij, in een klein bovenhuis in de Nes, zijn „Quatre-Bras". Op een klein atelier dus, waar hij een gedeelte van het doek moest oprollen, om aan het andere te kunnen schilderen, is het opzetten van zulk een enorm doek vól levensgroote figuren te paard waarlijk geen kleinigheid. En er moet een vastheid van wil in hem geweest zijn, een zekere mate van voorstellingsvermogen, om onder zulke omstandigheden zulk werk tot stand te brengen. Zeker, wij weten wel, dat bij de zuivere beoordeeling van een schilderij alleen de onbevangen indruk geldt, dien het nu, van onzen tijd af gezien, op ons maakt; en het maken van overwegingen bewijst reeds, dat het werk als kunst geen genot geeft. Wij herinneren ons trouwens te goed die jaren van overmoed, toen men zich nog zoo gul vermaken kon met die eerzame Leidsche deken, waarin, op zijn „Slag van Waterloo", de gewonde kroonprins werd weggedragen. En zelfs later nog, toen men menigmaal door de ruwe kracht zijner portretten — al was de opvatting dikwijls wat troupierachtig — getroffen was, of ook in een enkel vrouwenportret een waar en natuurlijk schilder in hem herkende, stond een schilderij als het hierboven vermelde ten zijne nadeele geboekt. Intusschen, hoezeer hij in zijn tijd ook geëerd was, hoezeer hij door den koning onderscheiden werd, hoezeer hij maatschappelijk geacht was, en in een „deftig grachtenhuis woonde", hoewel men van hem zeggen kan, dat hij een groot man in een slappen tijd was, — toch zou hij nooit een plaats innemen in de rij onzer groote meesters en evenmin naast de kleine meesters komen te staan. Geen volgend geslacht is rechtvaardig tegenover het vorige, omdat het, daar beginnend, waar het vorige naar zijn meening heeft te kort geschoten, moeilijk kan waardeeren datgene, waarin het wèl uitmuntte. Ook zullen volgende geslachten geen leering putten uit den schilder, wiens kunst met het ras, de traditie van zijn land niets heeft uit te staan. Opdat Jozef Israëls later uit een wirwar van streepjes en veegjes en zetjes en weggeveegde zetjes en ontzaglijk kleine deeltjes kleur, uit harleveensche lijnen en averechtsche penseelstreken zijn fi- 2 18 DE HISTORIESCHILDERS guren uit de schemering der vertrekken naar voren zou halen, en dezen leven inblazen; opdat een Bosboom zijn grootsche opstanden met een schijnbaar zoo achtelooze hand kon optrekken; opdat Jacob en Willem Maris hun licht- en kleurvisioenen, openbaringen van Hollands heerlijkheid, in de wisselwerkingen van het licht zoo heerlijk zouden aanschouwelijk maken; opdat een Matthijs Maris aan zijn droomleven een vasten vorm kon geven, — is een kracht noodig, die zich kan laten gaan op den schildersdrang, omdat de macht van preciseeren hun nimmer ontbreekt, omdat hun lijn, verborgen onder de gevoeligste tonen, dikwijls vaster is dan de zware omtrekken, de harde vormen en het zwakke modelé van minder zuivere schilders, aan wie men in 't algemeen zoo gereedehjk de kunst van teekenen, als hun uitsluitend eigendom, toebedeelt. Als directeur der Academie te Amsterdam heeft Pieneman de schilderkunst groote diensten bewezen. Een uitmuntend leermeester, zegt Jozef Israëls van hem, die de mathesis van het naakt voortreffelijk verstond en die in het teekenen van het naakt, in het aanzetten van een omtrek met een stompje krijt of houtskool zijn weergade te vergeefs zocht. En dit is zeker, als de leermeester van Jozef Israëls, die zeven jaar des avonds onder zijn leiding teekende en nooit anders dan met hoogachting van hem spreekt, verdient hij een eervolle plaats in aller herinnering. Nicolaas Pieneman, de zoon en leerling van J. W. Pieneman, was in 1810 in Amersfoort geboren, genoot — en dit geldt voornamelijk voor den Haag, waar hij woonde — door zijn talrijke portretten der koninklijke familie een nog grooter vermaardheid dan zijn vader. Wanneer men Jozef Israëls vroeg, hoe hij schilderde, dan was het een feest, den meester te hooren antwoorden: „Klaas Pieneman was een hoveling; op een tentoonstelling wandelde hij arm in arm met Willem III." Hij bezat noch het temperament, noch de kracht van zijn vader en misschien uit reactie tegen diens dikwijls onbeschaafden schüdertrant schilderde hij week en zeepig en had dikwijls in zijn vorstelijke portretten een zoetelijke gladheid, waaronder alle leven weggevaagd is. Intusschen moet men hem niet geheel naar zijn vorstelijke portretten beoordeelen; het portret van zijn vader in DE HISTORIESCHILDERS. 19 het Rijksmuseum, een manskop in het Stedelijk Museum te Amsterdam zijn beter, al mist hij ook hierin de natuurlijkheid, die zijn vader onderscheidde. En had hij niet dat bekoorlijke kinderportretje, nu in het museum Fodor, voor zijn rekening, dan zou er al weinig anders van hem te zeggen zijn, dan dat hij zeer geacht in een mooi huis in den Haag woonde. Dit portretje brengt hem evenwel in een andere orde over en gaarne willen wij hem die glad-gedaste officieele portretten vergeven terwille van dit gevoelige stukje. De tijdgenooten oordeelden er evenwel anders over. Kramm begint zijn levensbericht: „Het is mij een aangename taak, een bladzijde in de geschiedenis der kunst te mogen schrijven, waardoor de roem der Nederlandsche schilderschool van onze dagen aanmerkelijk wordt verhoogd. Zij betreft het schitterend talent van den gevierden ridderlijken kunstschilder Nicolaas Pieneman, die door zoovele roemrijke kunstgewrochten, een Europeeschen roem heeft behaald." Immerzeel vertelt nog van historiestukken, van bijbelsche onderwerpen; Kramm, die hem voortzet, geeft een reeks op van vorstelijke huldeblijken, van gouden, rijk met émail en brülanten versierde snuifdoozen, en van een onafzienbare hoeveelheid portretten van koning Willem II, van den kroonprins — later Willem III —, van diens zonen, de prinsen Willem en Alexander, van prinses Sophie, van het gevolg van den koning en van den kroonprins. Hij was de eerste schilder, die ten onzent tot ridder in de Orde van den Nederlandschen Leeuw werd benoemd, en het moet gezegd worden, dat hij niet alleen in zijn eigen land maar ook in Parijs — of waren het zijn koninklijke modellen? — zeer geacht werd, want voor een levensgroot portret van Willem III in de uniform der marine — bestemd voor het raadhuis der stad Amsterdam — en voor dat van zijn vader, werd hem op de groote wereldtentoonstelling, in 1855 te Parijs de orde van het Legioen van Eer geschonken. Ouder dan J. W. Pieneman was de in 1786 te Keulen geboren schilder Jean Augustin Daiwaüle, die als jongen met zijn ouders naar Holland kwam, waar hij door A. de Lelie voor de schilderkunst opgeleid werd. Hoewel hij destijds gewaardeerde gezelschapsstukjes schilderde, werd hij voornamelijk als portretschilder door de tijdgenooten bewonderd om zijn breedgeschilderde en welgelijkende portretten. Aan de Academie van Beeldende 20 DE HISTORIESCHILDERS. Kunsten te Amsterdam werd hij tot directeur benoemd, welke betrekking hij later opgaf, om zich met een agent der Handelsmaatschappij naar Brazilië te begeven. Bij nader overleg het hij dit plan varen en richtte een steendrukkerij op. Weer wat later vestigde hij zich te Rotterdam, waar hij zich bezig hield met het schilderen van portretten, tot hij in 1850 overleed. Er spreekt besluiteloosheid uit dit korte levensbericht van Immerzeel, wat bevestigd wordt in de levensschets van Daiwaille's leerling Comelis Kruseman, van wien het heet, dat hij de breede penseelbehandeling van Hodges leerde, terwijl hij van Daiwaille, die, nimmer voldaan met zijn werk, zelden er toe kwam dit af te maken, zou geleerd hebben, hoe men niet moet schilderen. Intusschen gebeurt het, dat volgende geslachten anders oordeelen en zoo zullen er zijn, die in de aarzelingen van dezen schilder en pastellist fijnere kwaliteiten ontdekken, dan in het werk van zijn met roem overladen leerling. Zijn zelfportret in het Rijksmuseum is eveneens een bevestiging van den eersten indruk; het geeft ons een melancholiek aangezicht te zien van iemand, wiens aard zeker alleen voor zich zelf een vijand bleek. De lichtblauwe oogen verrassen door de moderne analyse en heel het gelaat is met een oprechtheid geschilderd, zooals alleen een gevoelige natuur geven kan. Het zelfportret in het museum Boymans is als schilderij aangenamer en dit museum bezit van hem een vrouwenportretje in pastel, dat, wat kleur en eenvoud van voordracht betreft, al zeer fijn is. Zijn beste portret is wel dat van H. van Demmeltraadt. Hoewel Cornelis Kruseman nog uit het eind der achttiende eeuw stamt — hij werd in 1797 te Amsterdam geboren, — kan men hem niet meer tot de generatie van Jan Pieneman rekenen. Niet, dat deze Kruseman de Nederlandsche schilderkunst verder bracht; het wil zelfs wel eens andersom schijnen in zoover de onopgevoede Pieneman zoo niet de schildersbeschaving, dan toch iets van de natuurlijkheid der zeventiende eeuw behouden had, waar Kruseman bij minder temperament, meer streven naar verfijning, bij minder kracht, een zoeken naar uitgesprokener vorm vertoonde en bij gebrek aan een natuurlijk coloriet zich in zijn bijbelsche of Italiaansche onderwerpen bij voorkeur van harde kleuren bediende en in het algemeen de schilderkunst in een tamelijk barok klassicisme overbracht. DE HISTORIESCHILDERS. 21 Intusschen schijnt het, dat Kruseman zeer jong reeds een beslisten aanleg voor het schilderen toonde; althans reeds in 1819 maakte hij op een tentoonstelling in den Haag veel opgang met een schilderij, dat een blinden bedelaar voorstelde, verlicht door een papieren lantaarn, een sujet, dat hem telkens trof als hij 's avonds langs het Spui tegenover het Maagdenhuis ging. Men meende in hem een Dou, een Schalcken herleefd te zien en vele waren de bestellingen van kaarslichteffecten, welke hij op dit schilderij kreeg, die hij echter alle afwees, omdat het nabootsen van dat kaarslicht in geenen deele zijn doel was en hij in het copieeren van zulke dingen geen lust had. Zijn zoeken was, het hoogere in de menschelijke natuur uit te drukken, en hij voelde zich beleedigd, dat men niet dadelijk erkend had, dat hij dit schilderij alleen geschilderd had, om het eerwaardige hoofd van den bedelaar. Hij reikte verder dan de Hollandsche genreschilders, een wijze, die hem onbelangrijk en onedel dunkte. De apotheosen van Napoleon door de Fransche schilders hetzij als opdracht, hetzij uit bewondering geschilderd waren hem zeker niet vreemd gebleven. Doch boven dit was Italië hem het land van belofte en men kan uit zijn werk opmaken dat de gave contouren van Rafaël hem edeler en mooier dunkten dan de gefronste koppen van Rembrandt, — eene meening die toen veelal gold en nog omstreeks 1880 werd door enkele letterkundigen de meening verkondigd dat Rembrandt tegenover de Italianen vulgair zou wezen. In het jaar 1821 begaf hij zich over Parijs naar Italië, om drie jaar in Rome te blijven en vandaar terug te keeren, bevestigd in zijn voorliefde. Hij begon met het schilderen van bijbelsche onderwerpen en van Romeinsche landheden, die door de zuivere omtrekken, de gavere gelaatstrekken, den schilder van zelf de klassieke modellen aan de hand deden, die hij ten onzent niet vond. Toch offerde hij op zijn beurt aan de nationale geestdrift, die den ouderen Pieneman gemaakt had tot een historieschilder van de veldslagen van Quatre-Bras en Waterloo, en hem tot het schilderen dreef van een latere episode: „Z. K. H. de Prins van Oranje op het oogenblik van de verwonding van hoogstdeszelfs paard te Bauterzen, 12 Augustus 1831", een schilderstuk, dat, evenals die van Pieneman, door de portretten als een soort voort- 22 DE HISTORIESCHILDERS. zetting der Doelenstukken te beschouwen is. Doch dit tusschenbedrijf was zonder invloed op zijn verderen arbeid. De beschaving welke hij tijdens zijn verblijf in Parijs had opgedaan en zijn Italiaansche reis hadden hem meer en meer vervreemd van zijn eigen landaard. Een lang verblijf in Italië is voor geen onzer schilders persoonlijk ooit goed gebleken. Het werd niet anders, dan een overbrengen van een zienswijze, geheel tegenstrijdig met land- en volksaard. De kerkelijke kunst, geheel buiten verband met den eeredienst, in een Protestantsch geloovig land overgebracht door een Protestantsch Hollander der negentiende eeuw, moest noodwendig een illustratie of, in een zich indenken in de personen, theatraal worden. Maar ook technisch moest Kruseman te kort schieten; want, ofschoon zijn opvatting gevormd was op de Italiaansche meesters der Renaissance en vooral op Rafaël, miste hij V het sentiment, miste hij ook de technische kennis, om iets te benaderen van de gaafheid, de rimpellooze zuiverheid van diens madonna's of van diens evenredige kjnencompositie, dien zekeren • piramide-vorm, waarin deze zijn madonnagroep zoo gaarne besloot. En evenmin kon hij in het tweeslachtige van zoodanig werk iets geven van dat bevallige vooroverbuigen der moeder over het kind, een houding, die wij eer bij Jozef Israëls zullen vinden; noch ooit iets geven van die klaarheid van oogen, vén die overschaduwde ooghoeken, die Rafaël ondanks overschatting en onderschatting tot den geliefden schilder der madonna maakten. Maar toch, Kruseman wist in een tijd, voor een zeker pubüek, juist datgene te geven, wat men ten onzent verlangde: een idealistische opvatting der bijbelfiguren, zonder zinnenbekoren, zonder hartstocht. De kritiek van zijn Schilderijen bepaalde zich eveneens tot het bespreken van de opvatting en van gelaatsuitdrukking; mocht men een enkele maal een aanmerking maken op de onnatuurlijke houding van een kind, zoo was dit een uitzondering. Het was of om alles, wat hij maakte, een heüigenschijn zweefde, zoo werd alles en vooral zijn bijbelsche onderwerpen aangebeden en in dien geest gecommenteerd. Zoo schildert hij bijvoorbeeld, neen, „idealiseert zonder dat hij ophoudt waar te zijn", volgens de uitdrukking dier dagen, een herdersfamilie uit de Campagna en men Jeest een zin als dezen: „De moeder met haren zuigeling in den arm, de vader, type van kracht, die zijn hevelingen met DE HISTORIESCHILDERS. 23 zorg beschermt, bewijzen u, dat het hart van den schilder niet in zijn genie is opgegaan". Hij maakte het dan soortgelijke kritiek al zeer gemakkelijk met onderwerpen, waarin door tegenstellingen een goedkoop effect verkregen werd; b. v.: „Een vrouw uit het volk, door de zon verbrand, beeld van leven en frischheid, en een blozend, aanvallig, schuchter, eerbiedvol meisje, knielend tegenover een non, die in de enge muren harer cel vermagerd is door onverpoosd gekniel." 't Is waar, er waren theologen, die vol verontwaardiging schreven, dat zoo'n groot man zich in zijn bijbelserie onderwerpen vrijheden veroorloofde, die met de tijdrekening niet overeen kwamen; maar behalve deze scherpe kritieken genoot hij een roem zóó algemeen, waar noch die van een Jozef Israëls en heelemaal niet die van den zelden geheel begrepen Jacob Maris, ja zelfs niet die van den zich meer buiten de grenzen van zijn atelier bewegenden Hendrik Willem Mesdag bij haalt. En dit is, sinds men kan zeggen dat de kunst van dezen tijd vrijwel buiten het leven staat, niet onnatuurlijk. De schilderkunst der Pienemans, der Krusemans en vooral die van Cornelis Kruseman was een directe weerklank van den tijd; als historieschilder in een tijdperk van een opnieuw ontwaakt volksbewustzijn was Pieneman volkomen op zijn plaats en dankt zijn naam aan de uitbeelding van Quatre-Bras en den Slag van Waterloo, de bezegeling onzer vrüheid, het hernieuwd verbond met de Oranjes, waaraan de episode van den gewonden kroonprins een aandoenlijken kant gaf. Begonnen met een soortgelijk onderwerp, wijdde Kruseman zich wat later, nadat met den vrede ook het Calvinisme der voorvaderen in een gemoedelijker vorm hersteld was, hoofdzakelijk aan het schilderen van bijbelsche onderwerpen, welke volgens den toenmaligen term idealistische opvatting in pieuze kringen zoozeer gevierd, zoo grootehjks bewonderd werden. „Van oudsher is er wellicht geen volk geweest, dat in de huiskamer meer gehecht was aan stichtelijke lectuur dan onze Protestantsche landgenooten", zegt A. C. Kruseman in zijn Geschiedenis van den boekhandel. Van der Palm, des Amorie van der Hoeven, maar ook Egeling, de Weg der Zaligheid, dat in 1844 den tienden druk beleefde, Mei, De lust der heiligen in Jehova, dat sedert zijn verschijnen in de achttiende eeuw het tot achttien 24 DE HISTORIESCHILDERS. drukken bracht, zijn hiervoor een bewijs, hoewel dit nog scherper gekarakteriseerd wordt door de legende, dat van der Palm telken keer, als hij gepreekt had, na kerktijd zijn preek inruilde voor een bankje van honderd gulden, dat de uitgever te voren op zijn toonbank klaar legde omdat het Zondag was. Dat de opvatting van Cornelis Kruseman flegmatisch was, was juist naar den smaak dier dagen; hartstocht zou de rust eener levensopvatting verstoord hebben, waarin alles zacht, vroom en edel moest wezen. De zeventiende-eeuwsche schilderijen en prenten, misschien door enkelen verkozen, werden laag en gemeen geacht, vergeleken bij de gravures, welke de elegante almanakken dier dagen te zien gaven, begeleid van bijschriften van ernstige schrijvers. En de voorstellingen uit het Italiaansche landleven» de Napolitaines, de pifferari, bezaten in hun donkere gelaatstrekken, in hun sterk uitgesproken omtrek tegen een blauwen hemel, datgene wat men noemde een zekeren „adel" van lijnen, die, in tegenstelling mei het vulgaire Hollandsche volk, de vulgaire oud-Hollandsche schilderijen, zoo heel en al naar den dwependen smaak der vrouwen waren. Intusschen waren het niet alleen de vrouwen, die met zijn kunst dweepten; het was eigenlijk iedereen, de koning, de koningin, en wat meer zegt, het waren de schilders. Naar aanleiding van zijn beroemden „Johannes deDooper", een schilderij, dat hij voor het grootste deel tijdens zijn tweede verblijf in Rome had gemaakt, vereenigden zich de Haagsche schilders, om hem een duurzaam souvenir aan te bieden voor de bewondering, die hen bij het aanschouwen van dit stuk bezield had. Een zilveren beker, een kunstig stuk smeedwerk met deksel en schotel van mooien vorm en geciseleerd in den stijl der 17de eeuw met een toepasselijk inschrift op rijm, de hulde door Hollands school aan Kruseman gebracht bij het zien van zijnen Johannes, werd den schilder aangeboden, terwijl een in gothischen stijl geïUumineerd perkament den onvergankelijken roem van den schilder in schoone woorden vermeldde. De gunst van het publiek is weinig duurzaam. En de duur, welken het inschrift hem geprofeteerd had, werd noch in werkelijken, noch in figuurlijken zin vervuld. De meeste zijner groote werken bestaan niet meer. Door voortdurend overschilderen — Kruseman was niet gemakkelijk voor zich zelf — door het telkens DE HISTORIESCHILDERS. 25 uithalen met een of ander siccatief, een bewerking, waaraan hij misschien niet genoeg zorg gaf, gebeurde het, dat de verf, nooit geheel droog onder de oppervlakte, aan het zakken ging, zoodanig dat het bovenste deel onherkenbaar was, en de handen van den Dooper, destijds in de verzameling van koning Willem II, naar beneden gezakt waren, de kop op de plaats der handen hing, en en onderaan tegen de lijst zich dikke brokken verf ophoopten. Dit geval staat niet alleen. Ook van Engelsche schilders, die met de geheimen van het vak niet genoegzaam bekend zijn, wordt hetzelfde vermeld. Slechts weinige zijner werken, en daaronder de vier religieuse schilderijen van Mevrouw Labouchère op het slot te Zeist, zijn, evenals zijn beste werk, een portret van drie zusters, en enkele zijner portretten en kleinere schilderijen, daarvoor behoed. Maar die duurzame roem, welke ons het veriorene te meer doet betreuren, naar mate wij meer bewondering voor het bebehoudene hebben, ook deze duur was niet voor hem weggelegd De zijne was geen kunst, die door schi'dersdeugden, of door oorspronkelijkheid van opvatting uitmuntte; zij vond zoowel haar bestaansreden als haar succes in de opvatting van het onderwerp, dat, voortgekomen uit zijn tijd, met den geest van dien tijd moest ondergaan. De romantiek, die meesleepende kunstuiting, die in Frankrijk en Duitschland bloeide, bleef hem, zooals hij zelf schreef, ten eenenmale vreemd. „Het romantieke is over mij heen gegaan", schreef hij eens: „Ik heb het goede, dat er in lag, niet versmaad, maar 'k heb er mij nooit door laten meesleepen, en 'k heb sedert gezien, hoe het den toets niet heeft kunnen doorstaan. Van het klassieke moet men den ernst, de ernstige opvatting behouden; maar slaafs navolgen moet men niet; elk tijdperk geve men zijn eisch. „Ik heb mij nimmer aan banden gelegd, nooit heb ik een bepaalde school gevolgd, nooit ook bepaalde regels, omdat ik begreep, dat het eene onderwerp hemelsbreed van het andere verschilt." Zijn theorie was goed, was juist, maar hij had een verkeerden weg ingeslagen en, zich in zijn opvatting al verder en verder van zijn land verwijderend, zijn steun gezocht in een vorm, die wel uitgesproken maar niet gevoeld was. Zijn voornaamste leerlingen waren Jan Adam Kruseman, 26 DE HISTORIESCHILDERS. zijn neef, op wiens atelier Jozef Israëls later zou werken, Vintcent, die, ofschoon jong gestorven, met zijn geheele ziel naar de romantiek neigde, Johan Hendrik en Johan Philip Koelman, van wie de laatste ook de laatste getrouwe der klassieken zou blijken, David Bles, dien men hier niet vermoeden zou, Herman ten Kate, de Poorter, Elink Sterk en Ehnle. Jan Adam Kruseman, in 1804 te Haarlem geboren, is vooral bekend als portretschilder. Men roemde zijn portretten als welgelijkend, als uitmuntende schilderijen, „geheel uit de verf, schoon van coloriet en bevallig van compositie." 't Is waar, ofschoon zijn portretten niet de schildersdeugden bezitten der oude Hollanders, zoo treffen zij door eenvoud en een zekeren stijl. Niet in Italië zocht hij zijn opvoeding te voltooien, maar na het vertrek van zijn leermeester Cornelis Kruseman, die van Amsterdam naar Italië vertrok, werkte hij in Brussel een paar jaar onder den grooten David, ging van daar naar Parijs, van waar hij in 1825 terugkeerde en zijn debuut maakte met de „Uitvinding der Boekdrukkunst door Laurens Koster". Ook begon hij met het schilderen van regentenstukken voor de Doopsgezinde Gemeente te Haarlem en het Leprozenhuis te Amsterdam. Hoewel men in zijn historische en bijbelsche onderwerpen den lust naar uitgesproken vormen, den invloed van David en misschien meer nog van Ingres kan herkennen, zoo had hij noch de kracht, noch de volharding dezer schilders. In zijn kleur, in het modelé was iets milders, iets natuurlijkers, dan in die van den ouderen Kruseman, — maar toch weer niet zoo, dat deze stukken, zonder overwegingen van kultuurhistorischen aard, door het nageslacht gewaardeerd kunnen worden, wat ondanks dezelfde eigenschappen wel het geval is met eenige zijner portretten, hoewel hij hierin schromelijk ongelijk is. Het eenvoudige en natuurlijke portret van Adriaan van der Hoop, zijn in den stijl van Ingres opgevat zelfportret in het museum te Haarlem en een daar op zijn naam geboekt meer picturaal portret, zouden drie schilders doen vermoeden. In zijn kleinere historische onderwerpen inspireert hij zich eveneens op Ingres, en deze opvatting geeft, hoe anders ook toegepast, een zekere distinctie. Jozef Israëls, die met Calisch, Chantal, D. van der Keilen, Zimmerman en anderen op zijn atelier werkte, waardeerde DE HISTORIESCHILDERS. 27 — hoewel hij bij lange na den eerbied niet voor hem had als voor Pieneman — vooral de zelfkennis en den eenvoud van dezen leermeester, die groot genoeg dacht om zijn leerlingen af te raden, naar het gebruik dier dagen zijn schilderijen te copieeren en hen liever naar het museum stuurde of een portret van Van Dijck het copieeren, dat hij eens voor weinig geld gekocht en op het atelier zijner leerlingen geplaatst had. „Zoo ik ooit een oog heb kunnen schüderen, dan heb ik dit van dat heerlijke portret van Van Dijck geleerd," getuigde Israëls nog na al die jaren. Hij was een schilder van grooten naam en vooral als portretschilder zeer geëerd; volgens zijn tijdgenooten verdiende hij hiermede een dertigduizend gulden 's jaars. Hij voerde dan ook in Amsterdam een voortreffehjk leven, was „bon camarade", goed voor de kunstenaars, hen helpend waar hij kon, en naderhand als directeur der Academie een hartelijk leermeester. Met Tétar van Elven, die het eerst in 1839 een plan maakte tot vereeniging der kunstenaars, richtte hij de maatschappij Arti et Amicitiae op en daarbij het Fonds voor Weduwen en Weezen van Kunstenaars. Ook behoorde hij met Klaas Pieneman onder de eerste schüders, die tot ridder in de Orde van den Nederlüadschen Leeuw benoemd werden, een feit, dat toenmaals met serenades gevierd werd. Ridder Kruseman zooals hij algemeen genoemd werd, een titel, die door het rationalisme onzer dagen in onbruik is geraakt en die dan ook in onzen tijd tamelijk komiek is, — wij herinneren ons de vraag van een scholier uit de laagste klasse die, toen het hoofd zijner school tot ridder in een of andere orde benoemd was, in vollen ernst vroeg, waar hij nu zijn paard zou stallen, omdat het knaapje zich geen ridder zonder paard kon voorstellen, — ridder Kruseman dan trok zich in 1850 uit het openbare leven terug, èn als directeur der Academie èn als lid der Commissie van Arti et Amicitiae, om in Haarlem zich uitsluitend aan het schilderen te wijden. Van zijn bijbelsche onderwerpen, o.a.: De laatste der Makkabeeën, Maria met het kind Jezus, Maria en Johannes, is het meest algemeen door de gravure van Steelink bekend het Penningske der arme weduwe, een destijds zeer bekende plaat, bij F. Buffa en Zn. te Amsterdam in 1858 verschenen. DeGenestet maakte er een gedicht op, en de stemmige opvatting, — wij kennen het schilderij zelf niet — het populaire onderwerp maak- 28 DE HISTORIESCHILDERS. ten het als plaat voor een huiskamer zeer geliefd. Van romantiek was in zijn opvatting even weinig te bespeuren als in die van den ouderen Kruseman, alleen was zij iets minder barok, minder in een vooropgezetten stijl, minder hard, maar even hartstochtloos. Van alle leerlingen van Cornelis Kruseman waren het alleen de Koelmans, een Haagsche met de Kaemmerers verwante kunstenaarsfamilie, die getrouw bleven aan de beginselen, door hun leermeester verkondigd. Als een eenzame stond Johan Philip Koelman op de puinhoopen van het klassicisme, fanatieker naar mate hij zijn kameraden en zijn leerlingen allen een anderen kant zag uitgaan. Jan Hendrik, de oudste broer, eveneens een leerling van denzelfden Kruseman, ging van uit diens atelier al dadelijk naar Rome en bleef daar tot zijn dood wonen. Hij schilderde veel portretten en was volgens Vosmaer, die hem in Rome kende, „een groot kenner der kunst, een wijsgeerige geest, een hoogst belangrijk man, ja, de type van zeker soort van kunstenaars; practisch, ervaren en stellig in zijn uitvoering, is hij tevens een philosoof van nature, wiens diepgevoelde kunstbespiegeling zich in vloeiend woord en gedachte uit". Jan Daniël, een jong*ere broeder, de talentvolle leerling van den dierenschilder Tom, schilderde — hoewel hij in het Zuiden uitmuntende studies van trek-ossen maakte — ook Hollandsche weiden met vee en gaf aanleiding, om te verwachten, dat er, zoo hij niet op zijn zes-en-twintigste jaar gestorven ware, een onafhankelijk en talentvol landschapschilder uit hem gegroeid zou zijn. Johan Philip, in 1818 te 's-Gravenhage geboren en bij zijn vader tot timmerman opgeleid, kwam door zijn liefde en aanleg voor het handteekenen tot de beoefening der schilderkunst. Nadat zijn leermeester naar Rome vertrokken was, volgde hij dezen al spoedig en vond daar Teerlink, Maes, van der Ven, den beeldhouwer Verhulst, Kruseman en zijn broeder, die zich daar reeds gevestigd had. Hij bleef er vijftien jaar, schilderend, teekenend en boetseerend. In den Haag teruggekomen, schilderde hij tafereelen uit Rome, sommige met de fijnheid van een miniatuurschilder. Later, toen hij van den Berg aan de Academie opvolgde, was hij meer beeldhouwer en architect dan schilder. Vosmaer noemt zijn teekening streng. In dezen tijd zou men die eer ongevoelig noemen, tegelijk hard en slap. Toen Mr. C. Vosmaer in DE HISTORIESCHILDERS. 29 1885 de bijschriften voor „Onze Hedendaagsche Schilders" schreef, was het bij de kritiek nog de mode, de kracht van het teekenen aan de zijde der academische schilders te stellen, en aan Jozef Israëls het sentiment, aan Jacob Maris de atmosfeer te gunnen, zonder zich er voldoende rekenschap van te geven, waarin het teekenen bestaat. Ook is bet niet tegen te spreken, dat de kritiek — Alberdingk Thijm was daar eveneens een voorbeeld van — de teekening hooger achtte waar het historische en bijbelsche onderwerpen of Italiaansche landlieden gold, dan waar het een Hollandsen interieur, een ankerdrager of een schaapherder betrof. Evenzoo was het met de compositie, die zij in de officiëele onderwerpen zoozeer bewonderde, alsof deze het uitsluitend eigendom van de historische schilderkunst was; even als de historieschilders stellig geloofden, dat de wetenschap der kunst bij hen zou eindigen en dat schilders als Bosboom, Israëls of Maris deze noch begeerden, noch bezaten. Koelman was een man, die bij universeeler beschaving minder diepte, minder oorspronkelijks had en geheel ongelijk was aan onze zeventiendeeeuwsche meesters, die vóór alles goede schilders waren, zooals de Haagsche landschapschilders na hen. Toch was hij ondanks zijn theorieën ondanks het stel gedachten, meeningen en beginselen, welke hij zich uit de Italiaansche meesters had eigen gemaakt, als leermeester groot genoeg, om onafhankelijke leerlingen te vormen. Nog meer afkeerig van de Hollandsche realiteit was J. E. J. van den Berg, de aanbidder der klassieken — door wien Jacob Maris, zooals hij zelf erkende, de Grieksche kunst had leeren begrijpen —, die, klagend over het verval, over het toenemend romantisme, zich meer en meer terug trok, om zich te verdiepen in theoretische, destijds zeer gewaardeerde werken over proportie, doorzichtkunde en ontleedkunde. Met den heer Fock maakte hij proportiebeelden, ten gebruike bij het onderwijs, opdat de jongeren zich niet zoo schromelijk door een „banale werkelijkheid zouden laten meesleepen, als dikwijls het geval is". Bij deze beelden, door den heer Fock gemaakt, schreef hij, „dat hij bij nadere vergehjking dezer proportiën met de beelden der oudheid, tot de ontdekking kwam, dat alle andere beelden met inachtneming van denzelfden meetkunstigen regel of kanon gemaakt zijn, en de proportie zoo veelzijdig en buigzaam is, dat de breed- 30 DE HISTORIESCHILDERS. geschouderde Achilles en de slanke Hagedisvanger, de Hercules en de Apollo, de beide Afrodités van Melos en Medici, allen, hoe schijnbaar veirschillend en hoe weinig men zulks vermoeden zou, er regelmatig uit te voorschijn treden". Om hun overtuiging kracht bij te zetten, zochten zij hun steun in theorieën, ongeacht Goethe's woord, dat alle theorie grauw is. In 1863 schreef Steuerwald een warm door Vosmaer aanbevolen Kunstpraatje, waarin hij de wetten der compositie en ordonnantie in de schilderkunst en haar grond in den aard van het licht en van de eigenschap van het oog behandelt. De afbeeldingen, waarop hij de gewenschte verbeteringen der oorspronkelijke schilderijen heeft aangebracht, zijn, zégt Vosmaer, meermalen „verbeteringen", hoewel zij in onderdeelen minder voldoen. Hij voegt er in een noot bij: „Het is van belang op te merken, dat men uit die afbeeldingen geen rede neme, om des schrijvers voorstelling geene verbetering te heeten. Van enkele toch zijn de veranderde specimina minder frisch en fraai dan de afbeelding der oorspronkelijken; doch dit ligt aan de materieele uitvoering. Allen zijn echter doordacht en vernuftig". De platen zijn ontleend aan Scheffers Faust en Gretchen, Faust met Mephisto op den Bloksberg, aan Potters Jonge Stier, aan het Gezicht op Delft van Van der Meer, aan Dillens Oorlog, Rembrandts Simeon, Titiaans Graflegging en een drietal mythologische voorstellingen, aan Gallait's Lyken van Egmond en Hoorne en aan een schilderij van Cignani. Het was alles te vergeefs. De schemering der Grieken en Romeinen was ook voor de Hollandsche schilders aangebroken, en alle proporties, alle schoonheidsregels, alle vernuftige stelregels, om de schilder- en beeldhouwkunst af te houden van de romantiek, van realisme, naturalisme of impressionisme, om de menschen van heden te persen in de vormenschoonheid van het Grieksche Godentype of van dat der Madonna der Italiaansche renaissance, was ijdel. Geen woorden, geen theorieën vermogen den gang te stuiten van het imperieuse leven, vermogen iets af te wenden van datgene, waarheen de tijdgeest stuwt. Reeds m 1845, bij gelegenheid eener prijsuitdeehng op de Academie te 's-Gravenhage, sprak dr. L. R. Beynen een rede uit, waarin hij de vraag stelde, „waarom de kunstenaar nog in onzen tijd zich naar Italië begeeft, nu de beoefening der kunsten en wetenschappen in vele DE HISTORIESCHILDERS. 31 landen daarbuiten zich op een hoogeren trap bevindt?" Of dit op zijn tijd gesproken woord — voor deze rede werd dr. Beynen tot het eerste eerelid der Academie benoemd — de schilders zich langzamerhand van Italië deed afwenden en hun aandacht meer deed richten op Parijs, Brussel of ook op de toenmaals zeer gezochte Dusseldorfsche Academie, is niet bekend; dit is zeker, dat vele van Krusemans leerlingen tot hun geluk aan deze conventioneele opvoeding ontkwamen en velen er toe werden gebracht, den weg naar hun volksaard te vinden, zij het ook, dat dit in een overgangstijdperk als hierop volgde niet zonder horten of stooten ging. Ook ons land onderging, over België gekomen, den invloed der romantiek, al was ten onzent de literatuur tusschen 1830 en 1840 ditmaal vooraan gegaan. De zin voor het historieschilderen, opgewekt door den nationalen geestdrift, eerst na Waterloo en later, ofschoon wat minder van pas na 1831, verhinderde onze schilders deze beweging te volgen en toen zij ook tot ons kwam, had dit niets gemeen met de pittige schrijvers dezer periode, waarvan wij enkele bij de meesters der kabinetkunst terug zullen vinden, doch uitte zich in een sleep van kleine Savoyarden, Hongaarsche muizevalverkoopers en dergelijke zwervers. Doch ook dit was een van buiten aangebrachte vorm, die op enkele uitzonderingen na noch den schilder noch den toeschouwer buiten zich zelf zou brengen, en maar zelden door de heftige gebeurtenissen de rust onzer levensbeschouwing aan het wankelen bracht. Datgene, „dat onze verlangende- ziel aan de kunst vraagt, is de schildering der hartstochten en niet de schildering der daden, die de hartstochten in beweging brengen", schreef Henri Beyle in zijn geschiedenis van de Italiaansche schilderkunst. En deze hartstocht, die, wat de literatuur betrof, eerst na 1870 zou opvlammen, was het juist, die deze naturen, hetzij door opvoeding te veel onderdrukt, hetzij omdat het niet te pas kwam in het kalme geloof van dien tijd, onmachtig waren te geven. Zelfs de geloofsstrijd, wel de meest opvlammende passie, welke in Nederland kon ontbranden, was opgelost in een gemoedelijk, pieus gevoelsleven, zooals ons nationaal bewustzijn na den strijd om Zuid-Nederland zich gemoedelijk te goed deed en sterkte aan onze groote macht in de zeventiende eeuw. Trouwens, de geheele romantiek van dien tijd, bestond zij 32 DE HISTORIESCHILDERS. niet op een paar groote uitzonderingen na eer in het schilderen der daden, die de hartstochten in beweging brengen, dan in het uitbeelden van den hartstocht zelf? En dan, misten de Hollanders van dien tijd niet juist die bezielende kracht, waarmee een Delacroix de romantiek in het zuiver picturale overbracht en misten zij aan den anderen kant niet die expressieve lijn, waarin Duitsche schilders het gevoelige der romantiek voelbaar maakten? De hartstocht van den eerste zou bij ons later ontvlammen in de kleurzwellingen der Haagsche school, in de schoonheidsvisioenen van een Matthijs Maris. De opvatting der laatsten deelde, ofschoon de Duitschers nerviger lijnen te zien gaven, de Hollandsche Parijzenaar, Ary Scheffer, de artiest, in wien het weeke, maar ook het gevoelige der romantiek een dwepend woordvoerder vond. HOOFDSTUK III. DE ROMANTIEK Ary Scheffer, in 1795 te Dordrecht geboren, was van vaderszijde van Duitsche afkomst. De vader, Johan Bernard Scheffer, in Mannheim geboren, was een leerling van den portretschilder Tischbein, was gedurende het koningschap van Lodewijk Napoleon aan diens hof verbonden en stierf te Amsterdam in 1809. Hij staat bekend als een bekwaam portretschilder, die ook binnenhuizen schilderde. In Dordrecht huwde hij de dochter van den decoratie-schilder Arie Lamme, den leerling van Joris Ponse, die zich ook door verschillende copieën naar Albert Cuyp onderscheidde en zelf wel eens schilderijen in dien trant maakte. Van zijn dochter Cornelia, de moeder van Ary en-Henri Scheffer, wordt gezegd, „dat zij aan de natuur de gaven der schoonheid en een talent te danken had, dat haar reeds op jeugdigen leeftijd deed uitmunten door het meesterlijk behandelen der teekenpen, en haar later een hoogen rang in het miniatuurschilderen bereiken deed." Zij schijnt een vrouw van veel karakter en groote innemendheid te zijn geweest, aan wier initiatief haar drie zonen hun opvoeding en voor een deel hun roem te danken hebben. De geschiedenis, ook die der schilderkunst, wijst een heele rij van moeders aan, die door haar onwankelbaar geloof aan het talent har er zonen, door haai onvermoeide materieele zorgen, door de algeheele opoffering van zich zelf den moeielijken weg der kunst voor hen effenden. De eerste leiding ontving Ary van zijn vader en toen deze in 1809 stierf, in een tijd dus, dat bij ons de schilderkunst zoozeer aan lager wal was, besloot zijn moeder met hare kinderen naar Parijs te gaan, waar Ary en Henri een goede opvoeding konden krijgen. In 1810, een jaar vóór het vertrek naar Parijs, dus op zijn vijftiende jaar, had Ary zich op een ten- 34 DE ROMANTIEK. toonstelling te Amsterdam reeds onderscheiden door een portret, dat men aan het penseel eens gevormden meesters toeschreef. Men heeft het betreurd, ook vooral aan de zijde der Franschen, dat hij niet in Holland gebleven is en volgens de tradities van zijn eigen land geschilderd heeft. Maar in dien tijd, toen zoo vele oogen op Parijs, dat zoo hoog boven onS uitblonk, gericht waren, kon men dit niet bevroeden en was het slechts natuurlijk, dat, wie kon, heentrok naar dit middelpunt der beschaving, dat het, heel de negentiende eeuw, voor Europa en voor Amerika zou blijven. In ieder geval, het was niet gemakkelijk voor den onbekenden Hollander, die met een in de oogen van de technisch zoo bedreven Fransche schilders gebrekkige opvoeding in Parijs kwam, om zich daar een plaats te veroveren. En wat wonder, dat de jonge man, toen hij, half een kind nog, in het atelier van Guérin, den leerling van David, kwam, den invloed zijner kameraden ten volle onderging, zoodat hij het mouvement in een Géricault bewonderde en voor de episoden van den Griekschen Vrijheidsoorlog, die ook hem meesleepte, zich van het palet van Delacroix bediende? Wie zal het hem kwalijk nemen, dat hij, zich reeds op zijn veertiende jaar als het hoofd der familie beschouwend, zijn talent versnippert in kleine munt met het schilderen van die genrestukjes, destijds zeer in trek, zoo hij daarmede zijn moeder comfort bezorgt en de opvoeding zijner twee broeders mogelijk maakt? Die schilderstukjes waren op enkele uitzonderingen na hard van schildering en dor van lijnen en rechtvaardigen ten volle de zorg van zijn vader, die, wetend hoe Ary meegesleept werd door zijn lust tot compositie, door zijn verlangen, om al dadelijk zijn schildersdroomen te verwezenhjken, en hoe hij alleen behagen vond in het maken van schilderijen en daardoor zijn, voor de toekomst zoo nuttige, ernstige en belangrijke studies verwaarloosde, — nog op zijn sterfbed aan zijn vrouw den raad gaf, al haar invloed te gebruiken, om haar oudsten zoon te verhinderen, zich te haasten met het maken van schilderijen, van composities. Totdat hij zich een naam maakte met zijn „Gretchen aan het spinnewiel" werd hij door dit gemis aan een vaste basis dikwijls als een dilettant-schilder beschouwd. Dit oordeel der oudere schilders was hem niet onbekend en in de oogen der technisch zoo ontwikkelde Fransche schilders, die zoo herhaaldelijk de Hollanders der negentiende eeuw, zij het DE ROMANTIEK. 35 ook, dat zij hun kracht in de kleur, het erfdeel der Nederlanders, der Flamands, zooals ze daar plachten te zeggen erkenden, op hun zwakheid in het teekenen gewezen hebben, — was dit oordeel slechts natuurlijk. Intusschen exposeerde hij in 1825 een in alle opzichten goedgeacht portret van M. Destutt de Tracy, dat een meesterstuk van teekenen genoemd werd. En na zijn „Verdediging van Missolonghi", waarin hij het palet van Delacroix gebruikte, na de „Vrouwen van Souli", waarbij hij, in dezelfde Heurschikking, voor het eerst de vrouwelijke charme van zijn talent Het zien, stelde hij in 1831 zijn „Gretchen aan het spinnewiel" ten toon, een zijner beste werken, door sommigen zijn meesterstuk geacht en waarmee hij zich in ieder geval een eigen plaats in de Parijsche schilderswereld veroverde. „Dit eenvoudige schilderstuk", zegt Antoine Etex in zijn zeer kritisché studie van het leven en het werk van den schilder, geschreven ter gelegenheid van de tentoonstelling van zijn werken na zijn dood, „zal, in welk museum ook geplaatst, Scheffer een plaats verschaffen tusschen de schilders, die den dag van morgen zullen overleven". De reproductie is genoegzaam bekend. Men bewonderde er het fijn gevoel, de uitdrukking, de compositie in en als geheel werd het aangrijpend geacht. Men meende, dat niemand Goethe's Gretchen zoo vertolkt had als Ary Scheffer, geen schilder, geen dichter, geen tooneelspeelster. Zijn opvatting strookte geheel met die van zijn tijd en het idealistische, dat hij aan haar meedeelde, maakte voor velen een edele figuur van Goethe's menschehjk opgevatte onschuld. Heinrich Heine, die zijn indrukken over denzelfden Salon van 1831 in de Algemeene Augsburger courant schreef, wijdde een heel hoofdstuk aan datzelfde „Gretchen bij het spinne^ wiel" en aan den pendant: een Faust, die in Parijs door de schilders veel minder gewaardeerd werd, maar met welks opvatting hij hoog wegliep. „Iemand, die nooit iets van dezen schilder gezien zou hebben", schreef hij, „zou al dadelijk getroffen worden door die zekere manier, welke uit zijn kleurschikking spreekt. Zijn vijanden zeggen van hem, dat hij alleen met snuif en groene zeep zou schilderen. Ik weet niet, in hoeverre zij hem onrecht doen. Zijn bruine schaduwen zijn niet zelden geaffecteerd en missen daardoor het op Rembandtsche wijze beoogde lichteffect. Zijn aangezichten vertoonen meestal die fatale kleur, welke ons zoo dikwijls 36 DE ROMANTIEK. een hekel deed krijgen aan ons eigen gezicht, als wij het, na lange slapeloosheid, verdrietighjk in die groene spiegels bekijken, die men in alle herbergen, waar de postwagen des morgens stilhoudt, pleegt aan te treffen". „Beschouwt men Scheffers schilderijen wat meer van nabij en wat langer, dan geraakt men vertrouwd met zijn gemaniëreerdheid, men vindt de behandeling van het geheel zeer dichterhjk en ziet, dat uit deze droefgeestige kleuren een sereene gemoedsgeaardheid te voorschijn komt als zonnestralen uit nevelwolken. Deze ontevreden weggeveegde schildering, deze doodmoede kleuren met de schimachtige omtrekken maken in onderwerpen als die van Faust en Gretchen zelfs een goed effect". „Waarlijk, Scheffer's Gretchen kan niet beschreven worden", zegt hij wat verder, „zij heeft meer gemoed dan gezicht. Het is een geschilderde ziel. Wanneer ik langs haar ging, placht ik onwillekeurig te zeggen: Liebes Kind! Er rolt een stille traan over de schoone wang, een stomme parel der weemoed. Zij is wel is waar Wolfgang Goethe's Gretchen, maar zij heeft den geheelen Friedrich Schiller gelezen, zij is veel meer sentimenteel als naïf, en eer zwaar-op-de-hand idealistisch dan hchtelijk gracieus". De vrouwen vooral dweepten met Ary Scheffer; zoodanig, dat het indertijd te Parijs een daad van moed was, om een aanmerking op zijn werk te publiceeren. Zij herkenden het hart in den' schilder en dweepten met zijn gevoelige en bewegelijke natuur. „Une larme aux yeux ne ment jamais", zégt Alfred de Musset, en dezen traan wist de ietwat vrouwelijke Scheffer, de man van het sentiment, de man, opgegroeid in den wederzijdschen cultus van moeder en zoon, de schilder, die een eigenlijke jeugd niet gehad heeft, in zijn dichterhjke opvatting weemoedig, zonder hartstocht en zonder wezenüjke smart op te wekken. Men noemde hem een tweeslachtig schilder, zonder temperament, zonder een waar geloof, — dit was natuurlijk omdat men meende dat een protestantsch schilder geen religieuse onderwerpen kon schilderen, — een schilder, die groote aspiraties heeft en onmachtige verlangens op het gebied van kunst, philosofie en godsdienst, en, zooals de denkers zeiden, een misbaksel te meer, om te voegen bij de misbaksels, die de moderne schilderkunst niet ophoudt sedert een zestigtal van jaren voort te brengen. DE ROMANTIEK. 37 Toch moest men toegeven, dat hij, hoewel bij gemis aan een degelijke schildersopvoeding, en daardoor het slachtoffer van slechte procédés, in de oogen der artiesten niet op de hoogte zijner vermaardheid zijnde, — literarisch en wetenschappelijk was hij meer dan genoeg opgevoed — niettemin een gedistingeerd schilder was. Hij kende van de schilderkunst slechts ééne zijde: die van het gevoel. Ondanks het ideale, ondanks de uitdrukking, welke hij aan zijn figuren wist te geven, was zijn teekening maar al te dikwijls droog, zijn kleur zwak. Het was een verwijlen bij het lijnenschema van een Overbeck, of, waar hij enkelvoudiger was, bij de lijn van Ingres, die hij met het palet van Delacroix meende te kunnen vereenigen, iets, wat Charlet noemde: „déjeuner avec les coloristes et diner avec les dessinateurs". Vosmaer heeft ten volle gelijk, als hij in 1866 schrijft: „Ary Scheffer is aan overschatting en te lage schatting prijs gegeven. Als een van de helden der romantiek, als een kunstenaar, wiens penseel niet altijd een betrekkelijk gelijke kracht bezat, als een dichter, wiens penseel de pen soms naar de kroon stak, die aspiraties had, hooger dan de greep zijner hand altijd vermocht te begrijpen, is Scheffer zelf de aanleiding tot verschil van oordeel." En hij voegt er aan toe: „Groote eigenschappen van dichterlijk en pittoresk gevoel, vooral gelukkig uitgedrukt in de stenmaing van den vorm, al faalde die streng genomen wel in juistheid en vastheid, die mag men dezen begaafden kunstenaar niet ontzeggen". Er zijn meer dichter-schilders in de negentiende eeuw geweest, die bij gemis aan een degelijke opvoeding hun dichterlijken gedachten geen picturalen vorm vermochten te geven. Doch ondanks het gemis aan dat picturale, dat ons Hollanders wel de eerste en eenige voorwaarde der schilderkunst dunkt, ondanks het te weeke sentiment en ondanks het dikwijls wat dorre fijnenschema zijner schilderstukken, is deze schilder, van Hollandsche en Duitsche afkomst, van kind aan opgegroeid onder de groote Fransche meesters der Romantiek, voor ons altijd een talent van beteekenis geweest, wiens opvatting van Gretchen, wiens gemoedsbeweging men nimmer kan zien, zonder getroffen te worden door de bezieling, waarmee hij zijn onderwerp opvatte. Het zijne is een talent, dat voor het grootste deel buiten de Hollandsche overlevering staat, zij het ook, dat er voor vreemdelingen 38 DE ROMANTIEK. stellig een streven naar Rembrandtiek lichteffect in te bekennen valt. Het goud-achtige bruin, dat men als zoodanig beschouwen kan, is dan ook verre te verkiezen boven dat zwakke bruine mediatief, dat men overal onder de bleeke kleuren doorvoelt en, zoo dit het best samensmelt met de bleeke blauwe kleuren zijner Gretchens, de gelaatskleur wordt er al zeer „unheimisch" door. Een schilderij als de Christus Consolator is door de dorheid der lijnen, door het overdreven spiritueele, dat onmachtig is, de idéé tot aanschouwing te brengen, door het zoetsappige van den Christus en door het volslagen gebrek aan kleur, in geen opzicht meer te waardeeren. Er is in kleinere bijbelsche voorstellingen, in de détails van andere, in het terzijde buigen van het hoofd iets van meer zuiver gevoel; maar eerst later vond hij voor onderwerpen als deze de volle uitdrukking. Intusschen, zoo hij als schilder zwak was, moet men toegeven, dat deze spiritueele figuren, deze hchaam-loosheid, deze insubstantieele kleurvoegingen, dit gemis aan modelé, zijn middelen tot mtdrukking waren en dat hij zeker zijn allegorieën, zooals Geloof, Hoop en Liefde, opstijgend in de lucht met een ster boven het zielvolle aangezicht der Hoop, waaraan mevrouw Bosboom-Toussaint eenige bladzijden van haar hecht proza wijdde, voor gevoelige zielen niet zoo meesleepend had kunnen schilderen, zoo hij over het palet van een onzer zoogenaamde kleine meesters had kunnen beschikken. Toen Scheffer in 1844 als een beroemd man naar Holland kwam, schreef hij, na een bezoek aan het Mauritshuis: „Ik zag hier verwonderlijke schilderijen van de oude Hollandsche school. Intusschen begin ik mijn eigen talent iets meer te achten Ik geloof een snaar geraakt te hebben, welke de anderen niet beproefd hebben". Dit blijft zijn verdienste. Begonnen onder den invloed van Rembrandt, kwam hij, ondanks zijn afwijkingen naar de Fransche en Duitsche romantiek, hierop bij herhaling terug. De twee groote schilderijen in het museum Boymans, vroeger in de collectie de Kat te Dordrecht, „Eberhard der Greiner het tafellaken in tweeën snijdend" (le coupeur de nappe genaamd) en „Eberhard der Greiner, le larmoyeur", levensgroote stukken, aan de ballade van Uhland ontleend, zijn volgens de kleur wel degelijk onder Hollandschen DE ROMANTIEK. 39 invloed geschilderd, maar juist daardoor mist men de atmosfeer te meer. Soortgëhjke onderwerpen, deze zijn van 1851 en 1853, zullen iets later op kleine schaal den hoofdschotel uitmaken der Engelsche romantiek. Krachtiger dan in deze schilderijen was Scheffer, waar hij naar.de natuur schilderde, zooals in het portret van den graveur Reynolds in het museum te Dordrecht, een smijdig geschilderde aanleg, geïnspireerd op de Engelsche schilders. Op het laatst van zijn leven onderging hij in zijn bijbelsche onderwerpen den invloed der Italiaansche schilders, waaraan het krachtiger kleurschema en de vaster uitbeelding van Christus op den Olijfberg in het Museum te Dordrecht wel voor een deel te danken zullen zijn. Wat mij betreft heeft Scheffer hier het bitterste uur in het lijden van Christus nobeler en gevoeliger opgevat dan Mantegna met zijn kris en kras slapende apostelen — hannekemaaiers in het hooiland hebben meer gevoel voor welstand wanneer zij zich 's middags te slapen leggen Voor velen en ook voor Hollandsche schilders, die zich nog in de werken der romantiek kunnen indenken, is de „Francesca da Rünini'' zijn meesterstuk. De bekende staalgravure ervan doet dit schilderij, dat in de kracht der diagonale lijn, waarmee de schilder de figuren omhoog laat zweven, zijn waarde vindt, geen recht. Het is goed geschilderd en heeft niet het schaduwlooze van zijn „Gretchen aan de bron", — eveneens in het Wallacemuseum te Londen — dat ook in het lijnensamenstel eer aan een karton van een Over beek herinnert. Zijn broeder Henri, eveneens een leerling van Guérin, was, hoewel zijne vermaardheid op lange na niet zoo ver reikte, volgens het oordeel van enkelen een beter schilder. Diens „Charlotte Corday", een uitmuntend schilderij, werd tot 1849 twaalfhonderd maal in het Luxemburg gecopieerd. Het museum Boymans bezit van hem een „kraamkamer". In het genre van Ary schilderde hij zijn „Jeanne d'Arc," in de historische verzameling van Versaüles, doch hij muntte bovenal uit in het schilderen van portretten, die schoon van opvatting, trouw en waar van karakter en gelijkenis genoemd worden. Zijn dochter is gehuwd geweest met Ernest Renan. In het algemeen genoemd, heeft Ary Scheffer geen grooten invloed op de Hollanders van zijn tijd uitgeoefend, — de krach- 40 DE ROMANTIEK. .tigsten onder hen gingen hem eer uit den weg, dan dat zij hem zochten, onwillig als zij waren, onder zijn invloed te komen. Toch kan men zeggen, dat dezelfde gevoelsaandoeningen, die zijn werk kenmerken, in andere vormen zich sporadisch in de latere schilderkunst, ook in die van ons land, vertoonen. En hoewel de figuur van den grooten Hollandschen meester Jozef Israëls te krachtig is, om een vergelijking te wagen, zoo zou deze op een ander terrein, bij een zelfde streven naar poëzie, een zelfde zoeken naar middelen tot uitdrukking, overeenkomstig het sentiment der vooretelling, bij picturale kracht, een coloriet, een factuur, een schildertrant vinden, alleenhjk geschikt voor zijn gevoels-uitdrukking, een soort romantisch palet, dat de Franschman Duranty van zijn „Alleen op de wereld" deed zeggen, dat het geschilderd was „d'ombre et de douleur." En vindt men ook in Toorop niet momenten, die Scheffer, zoo zijn lijn krachtiger geweest ware, had kunnen wenschen te schilderen; is er in diens „Orgelklanken" niet datgene bereikt, dat deze gevoeld heeft, maar niet zoo suggestief kon geven? En vindt men ook niet, bij enkelen der jongere generatie, die zich, evenals hij, meer tot de abstracte lijn, tot een dikwijls mager lijnenschema aangetrokken voelen uit reactie tegen het voor hen te gedachtelooze of üever te weinig litteraire landschap, dezelfde eigenschappen terug? Intusschen vond Ary Scheffer in Schmidt Crans een dwepende vereering, evenals trouwens in den jongen schilder van Trigt, die, te Parijs op het atelier van zijn vriend Henri Bource onder Robert Fleury werkend, zijn schilderwerk geregeld aan het oordeel van dezen Parijschen Hollander onderwierp en als zoodanig wel degelijk onder zijn leiding schilderde. Men kan den schilder van Trigt door de onderwerpen, waarmee hij debuteerde, een historieschilder noemen in den trant van Robert Fleury, wiens talent evenwel krachtiger is; maar de wijze, waarop de eerste zijn Erasmus, Melanchthon, Luther of Montaigne voordroeg, duidde op een zekere weeke romantische gemoedsgesteldheid, die hem dreef Scheffer op te zoeken, hoewel men — want deze schilder had vele meestere — in de kleur zijner vroegste stukken de kleur van Leys kan terugvinden. Het is vooral in zijn teekenen, dat hij zwak is en misschien komt dit nog meer uit in zijn genre, dan in de enkelvoudiger opvatting zijner historische figuren, die door DE ROMANTIEK. 41 de beschaving, waarmee zij voorgedragen zijn en door de uitdrukking van het gelaat de aandacht meer daarop gevestigd houden. Deze gemoedelijke zwakheid ziet men het duidelijkst in zijn latere werk, zooals in zijn „Godsdienstoefening in Noorwegen", in Teylers genootschap, waar ook de zoetelijke opvatting eentonig werkt door al die ronde en zachte gezichten der kinderen, die allen in dezelfde waarde naar voren komen. Deze zachte, hartstochtlooze geaardheid deed hem juist bij velen zeer geüefd zijn. Vosmaer had veel met hem op, maar als men de teekeningen, of liever de schetsen ziet, die deze schrijver bij den tekst als stalen van diens kunst laat zien, zooals een moeder en kind, dan treft al dadelijk het weeke gebaar der hand, die meer zweeft dan tast naar het handje van het kind. De pols is zwak geteekend, spieren zijn geheel afwezig, en ondanks een fijn gevoel, ondanks een beschaafd kleur-arrangement zal het eindoordeel wezen, dat de zijne een zwakke natuur zonder temperament was. Reeds zijn opvoeding als schilder getuigt hiervan. Geboren in Dordrecht in 1829, ontving Hendrik Albert van Trigt zijn eerste onderricht aan de Haagsche Teekenacademie onder J. E. J. van den Berg en den lithograaf Steuerwald, waar hij met Cool en den bekenden ülustrateur Kachel werkte; daarna schilderde hij onder B. J. van Hove, was van 1855—1857 te Parijs, later, van 1859—1866, te Antwerpen op het atelier van zijn vriend Henri Bource, waar hij onder Leys schilderde. Wat al groote meesters! Welk een beminnelijke zwakheid, om bij zoo velen steun te zoeken! Forscher van adem was de romantiek, die Cool onderging. „Een vurige natuur, met neiging tot melancholie, vond hij," zegt Vosmaer „met Tadema en van Trigt in de richting der Antwerpsche academie, in die van Leys en de Keyzer, voedsel voor zijn wenschen en inzichten en vormden zij een groep, die zich op het historieschilderen toelegde". Cool had in 1853 zijn „Atala" in levensgroote beelden geschilderd, een stoute greep voor een jongman van een-en-twintig jaren; hij gaf in 1854 zijn „Johan Wouter van Cuyk", de figuur uit Mevr. Bosboom's romantisch verhaal Gideon Florens, waarvoor de schilder Bisschop poseerde; in 1859 „De laatste der Abenceragen"; — hij gaf ook „Boabdil, de laatste zucht van den Moor". Wij, in onzen tijd, die, zoo we al de Atala van de Chateaubriand lazen, of in onze jeugd ons heten meesleepen door de romantische 42 DE ROMANTIEK. melancholie van den laatsten der Abenceragen, — voor het huidige geslacht is deze christelijk-romantische episode een holle klank, — kunnen ons moeilijk voorstellen, als we in het Haagsche Museum voor dezen levensgrooten Chactas staan, wat een schilder zag in zulk een onderwerp. — Intusschen, zoo men het nu een weinig aannemelijk scMderij acht, in zijn tijd werd het een beloftenrijk werk van een jongen schilder genoemd en ook in Parijs zeer gewaardeerd. En ook nu nog, ondanks het leege in de compositie, ondanks het harde van kleur en factuur, spreekt er overtuiging uit. In 1831 in den Haag geboren, begon Thomas Simon Cool onder leiding van J. E. J. van den Berg aan de Haagsche Academie te teekenen, ging daarna te Parijs, later te Antwerpen bij Leys studeeren en vond na de jaren der romantiek zijn Hollandschen aard, zijn aanleg, zijn raseigenschappen terug in die genrestukken, waarin de Hollanders ten allen tijde uitmuntten. De denkerschilder van „Atala", van „De laatste der Abenceragen", van „Francesca da Riniini", werd nu de zuivere schilder van: „In zijn hoekje", „Boerenweelde", „Aan de bron" en andere, werd ook de schilder van vele portretten. Wij kennen een meisjeskopje van hem, dat alleen iets meer leven, iets gevoeliger contour noodig had, om een Jacob Maris te wezen; wij kennen schetsboeken van hem, die ons, zoo men uit die van C. Kruseman een oogenblik kon wanen, dat deze vooral teekenaar was, den afstand tusschen artiesten als dezen ineens doen zien. Zijn voordracht was misschien het zwakste, en wij durven dit toeschrijven aan gebrek aan zelfvertrouwen, hetwelk meestal een of andere vorm van melancholie is. Bij Cool was dit niet een korte zenuwaandoening; hij had het van jaren her en ondanks succes, ondanks zijn enormen werklust, kwam hij steeds dieper onder den druk dezer zielsziekte, die hem alle vertrouwen in eigen kracht ontnam en hem werkeloos deed neerzitten, wanhopig en zonder wil. Eindelijk besloot hij, les te geven en werd leeraar aan de Müitaire Academie, een taak, die hij met kracht aanvatte, waardoor hij veel presteerde, en zeer gewaardeerd werd, doch ondanks dat, werd hij meer en meer ontevreden op zich zelf, totdat hij onverwachts in 1870 overleed. De jonggestorven schilder Lodewijk Anthony Vintcent, heeft in zijn kortstondig leven nimmer de romantiek verloochend. Bij hem scheen dit gevoel aangeboren, het was zoowel zijn kracht als DE ROMANTIEK. 43 zijn zwakheid. Begonnen onder B. J. van Hove, later werkend onder Cornelis Kruseman, die, veel talent in hem ziende, hem aan zich verbond, muntte hij vooral uit in romantisch opgevatte genrestukjes: kleine Savoyards met overdreven groote oogen en dergelijke. Zijn meesterstuk wordt gezegd zijn „Stads-apotheek" te wezen, bekend uit „de Kunstkroniek". Het is geschilderd in het jaar der cholera en stelt het poortje voor, waar de zieken, zwakken en armen op medicijn wachten. Levendig gegroepeerd de figuren; op den voorgrond een paar honden, om een been vechtend; om den hoek, in de verte, in een mooi geprofileerde straat, een lijkwagen. Men zegt, dat Vintcent in lichten graad kleurenblind was — hij verwarde groen met rood — en dat juist in den grijs-bruinen toon van dit schilderij, die zoozeer harmonieerde met het onderwerp, dit gebrek niet zichtbaar was. Intusschen, deze genrestukjes maken niet den romanticus; het was het gevoel, de combinatie, de opvatting, het was dat macabre, dat ook aan de teekeningen uit Macbeth — hoewel evenmin forsch — het suggestieve geeft. En toch, wij gelooven niet, met het oog op dit sentimenteele, het valsche gevoel, dat zich in deze Savoyards met of zonder marmotjes of muizenvallen vertoont, dat de jonggestorven schilder, bij wien het wel scheen, of het voorgevoel van een vroegen dood zijn leven en zijn schilderkunst overschaduwde, ook bij langer leven dezen romantischen zielstoestand licht overwonnen zou hebben. In hun tijd waren de Rotterdamsche historieschilders, Willem Hendrik Schmidt en Jacob Spoel, van veel meer belang dan Vintcent. De eerste was de intieme vriend van Bosboom, die van zijn ziekbed nauwelijks week en tot het einde bij hem bleef, was ook de leermeester van C. Bisschop, en in het algemeen zoo geëerd, dat men hem met een tintje ironie den onze-lieve-heer der Hollandsche schilderkunst noemde en Spoel, zijn leerling, tot zijn profeet bevorderde. Deze vermaardheid strekte zich ook over de grenzen van zijn land uit, zoodanig, dat, toen hij de „Opwekking van het dochtertje van Jaïrus" op een tentoonstelling te Keulen exposeerde, zijn werk als het eerste genoemd werd en de „Kaïn en Abel" van Degas als het tweede. Hij werd in 1809 te Rotterdam geboren, ontving zijn eerste leiding van Gilles de Meyer, eveneens een Rotterdammer, die meer onderwijzer dan zelfstandig schilder 44 DE ROMANTIEK. was, vormde in hoofdzaak zich zelf en deed later, in 1840, op zijn langdurige kunstreizen in de museums te Dusseldorf, Berlijn en Dresden die beschaving op, welke men hem geenszins ontzeggen kan. En toen hij in 1949 te Delft overleed, waar hij de laatste jaren teekenles gaf aan het Instituut tot opleiding van ingenieurs, sloeg men de handen ineen, wanhopend aan de toekomst onzer schilderkunst na zulk een verhes. Er is van hem getuigd, dat hij een oorspronkelijke manier, dat hij cbloriet, bevalligheid en waarheid wist te geven in zijn werken, vooral in het schilderen van stoffen en allerlei soort van accessoires, die naar den trant der oude meesters trokken. En toch, hoe innig vervelend zijn niet juist die eigenschappen in de schilders van zoogenaamde oud-Hollandsche interieurs. Het lijkt wel, of zij daarin allen hebben uitgemunt, want in die glimmende schilderijtjes wordt men zeeziek van de „treffelijk gepenseelde" accessoires of stoffen. Evenwel, hij eischte nog iets anders van de kunst — en hier komt ook bij hem de romantiek om den hoek kijken — hij begon te voelen, dat de kunst iets edelers, iets verhevenere moest worden. Wij, die eigerdijk weinig anders van hem kennen dan de monniken in het museum Boymans, waarin levendig coloriet natuurlijk niet te vinden is, zien in hem een goed schilder, met tamelijk vervelende factuur, zonder uitvoerig modelé en bovenal zonder eenheid. Zijn groote, doch kortstondige roem zal zeker op belangrijker werk berust hebben dan op dit. De prijzen, die Schmidt voor zijn teekeningen maakte, waren voor dien tijd hoog. Maar toen kort na zijn dood een dezer aquarellen, waarvoor kort geleden tweehonderd gulden betaald was, in veiling kwam, en een vriend die terug wilde koopen, was de waarde zoozeer gedaald, dat hij dezelfde teekening met gemak voor twee gulden kreeg. Of deze schilders ooit weer in den smaak zullen komen. En wat de reden is van deze verandering? Men weet het nauwelijks, want er worden slechter schilderijen gekocht voor hooger prijzen. Het is waar, zij misten alles, wat de meestere van de zeventiende eeuw in zoo hooge mate onderscheidde, en wat de schilders na hen terugvonden, dat wil zeggen.... het leven. Alles was goed en mooi, edel en deftig, maar hët was dood. Heel en al dood, de interieurs, de historiestukken, de bijbelsche onderwerpen, de veldslagen — alles flauw, alles zoetelijk, alles buiten dat ééne staande, waarvan de kunst in de eerste plaats de reflectie DE ROMANTIEK. 45 moet wezen en, zoo zij goed is, ook is. Hieraan ontkwamen de landschapschilders in hun onophoudelijk verkeer met de natuur bijna allen; en waren ook de formules dikwijls verouderd, vervielen zij een enkele maal evenals de historieschilders in een rhetorische frase, zijn zij wat breedsprakig, toch zijn zij zelden buiten verband met het leven. ' Misschien staat allicht de historieschilder Spoel wat dichter bij ons. Hiertoe droeg de gravure van zijn Rederijkersoptocht te Rotterdam, bij gelegenheid van de doorreis der Engelsche koningin op 19 Maart 1642, zeker bij, welke, uitgegeven als premieplaat van de „Vereeniging ter aanmoediging van beeldende kunsten", in alle hoeken van ons land verspreid werd. Maar ook van Westrheene Wz. zegt, dat daarin al zijn goede eigenschappen vereenigd zijn en er bovendien een kracht van kleur, een vastheid en gemakkelijkheid van toets zichtbaar in zijn, als hij maar zelden heeft ontwikkeld. In zekeren zin is er iets verrassends in dit schilderij, dat men destijds een schets noemde, en het is voor een deel wel juist die toestand van schets, die het, in een tijd toen het voltooide werk zoo spoedig een zekere olieachtige volmaaktheid verkreeg, terwijl de teekening nog onvoldragen en het modelé nog kinderachtig was, van onzen tijd uit gezien, aangenamer maakt. In ieder geval, er is meer diepte in, meer ruimte, er is een zekére atmosfeer in te bekennen. Het is dan ook van hem gezegd, dat hij meer colorist dan teekenaar was. Feitelijk was hij portretschilder. Hier, in het schilderen naar het leven, werd de fantasie aan nauwer banden gelegd, concentreerde hij zich meer en muntte zijn werk uit door een natuurlijke opvatting, goede gelijkenis, door een goed en gevoelig modelé. Hij overleed in 1868 te Rotterdam, waar hij in 1820 geboren was. Een andere tijdgenoot van Jan Kruseman, van Klaas Pieneman, van Hendrik Schmidt, van Van de Laar, is Petrus van Schendel, in 1805 in een dorpje bij Breda geboren, een leerling van de Antwerpsche Academie onder Van Bree; hij woonde achtereenvolgens te Rotterdam, Amsterdam, 's-Gravenhage en Brussel en beoefende het historie-, portret- en genre-schilderen, terwijl hij uitblonk door zijn tafereeltjes bij kaars-, lamp- of toortslicht, welke destijds gewaardeerd werden. Als historieschilder zag hij niet op tegen groote stukken — zijn „Geboorte van Christus" was drie bij vier Nederlandsche ellen — en evenmin tegen uitvoerige 46 DE ROMANTIEK. titels. Een daarvan luidde: „De Heilige Hieronymus, in overpeinzing verzonken over het lijden van Christus, met het kruis in de hand neergezeten, gehuld in een donkerrooden mantel en beschenen door lamplicht uit een aarden vat, waarachter men den denkbeeldigen Engel opmerkt, dien deze Heilige steeds bij zich meende te zien". Intusschen kan men hem in zijn kaarslichteffecten de verdienste toekennen, dat hij in de nabootsing van dat lichteffect uitmuntend was, terwijl deze stukjes niets zoetehjks hebben. Hoewel de afstand tot da Vinei wel onoverkomelijk groot is, had hij toch met dezen gemeen, dat hij met veel liefde en goeden uitslag de werktuigkunde beoefende, zóó, dat hem o. a. octrooi verleend werd op zijn verbetering der voortstuwingsmiddelen van stoomvaartuigen, waarnaar men reeds lang te vergeefs gezocht had. Veel meer tot de eigenlijke romantiek behoorend was de in 1807 geboren Rotterdammer Jan Hendrik van de Laar, een leerling van de miniatuurschilders C. Bakker en G. Wappers. Hoewel hij zich een enkele maal tot de geschiedenis aangetrokken gevoelde, — hij schilderde o.a. een „Heldendood van Herman de Ruiter",— bewoog hij zich bij voorkeur in de romantische episoden van Walter Scott of de romantische gedichten van Tollens, waaraan zijn schilderij in het Museum Boymans ontleend is. Romantiek zeiden wij ? Neen, eigenlijk heeft zijn kunst even weinig met deze uiting gemeen als het gedicht van Tollens. Het schilderij vloeit over van burgerlijke sentimentaliteit, van onnatuur, van laffe theatraalheid en innerlijke 'kou, en is geheel in overeenstemming met de akelige regels van Tollens, die den vader tegen zijn kind laat zeggen: God geev' het en gun mij dien troost in mijn rouw! Gelijk' nooit uw harte naar 't harte der vrouw —, waarop de moeder in een volgend couplet een gelijke vermaning van meer vrouwelijke strekking tot het moreel in tweeën gescheurde knaapje richt. De schilder geeft het oogenblik voor de rechtbank, waar het kind in een angstig verdraaien van het hoofd naar de van elkander afgekeerde ouders er moreel en kcharnelijk allerellendigst aan toe schijnt te wezen. Dat eindelijk alles goed afloopt, behoeft wel geen vermelding. Het was zoo in dien tijd; men was, evenals in België, óf genreschilder in den trant der oude meesters, men was evenals daar DE ROMANTIEK. 47 historieschilder; maar hier had België vóór, dat het eerder deelde in de Fransche opvatting en dus sterker bewogen was; — men schilderde bijbelsche onderwerpen, — en hier had België vóór, dat het een katholiek land was en zijn schilders dus, aan een zekere traditie gebonden, hun bestemming in de katholieke kerken vonden, — terwijl ons alleen de Friesche schilder Otto de Boer bekend is, die o. a. „de opwekking van Lazarus" voor de kerk te Woudsend, waar hij in 1797 geboren was, de „Bergrede van Christus" — zijn beste werk genoemd — voor die van Heerenveen schilderde, en dus evenals de schüders van katholieke landen zijn toevlucht niet tot sentimenteele weekheid behoefde te nemen, om in den smaak der piëtistische Protestanten te vallen; óf — en hier was men altijd meer of minder goed — men schilderde portretten, men schilderde in zekeren zin mondaine intérieurs, meestal gelikt en zoetelijk, óf, men schilderde landschappen, maar dat was een strooming terzijde, óf ook men schilderde al deze onderwerpen beurtelings. Wij bezaten geen Leys, die in zijn renaissance kleur en stijl vereenigde, al gaf Huib van Hove in zijn doorkijkjes dikwijls kleur en voordracht te waardeeren; meest alles was overtogen met een sausje van romantiek, dat zich zonder hartstocht in tamelijk barokke tegenstellingen uitte en een bizondere voorliefde voor tafereelen met monniken vertoonde. Een van de meest ziekelijke en zelfvoldane voorbeelden daarvan is een boudoir, met een dame en een monnik, door Van Beveren, den slappen schilder, die in Fodor zoo ruim vertegenwoordigd is; Schmidt deelde eveneens deze voorliefde- getuige zijn groep' van „vijf nadenkende monniken" in Boymans -, ja, zelfs Bosboom, de altijd voorname schilder, die van den aanvang af zijn weg zmver voor zich zag, deed op grootsche wijze in zijn „Cantabimus et psallemur" en in „De orgelspelende Carmeliet" aan dezelfde mode mee. De schüders van den tijd, tot wie Cool en van Trigt behoorden, begonnen bijna allen met op de een of andere wijze aan de romantiek of aan de historie te offeren, al keerden velen al spoedig tot de traditie van hun ras terug. Tot hen behoort ook de vroeggestorven Taco Scheltema, - er was nog een Harlinger Scheltema, een portretschilder, die, in 1760 geboren, een portretstuk maakte van de bestuurders van het Bataafsch Genootschap te Rotterdam, dat nu op de Beurs hangt, - die, in 1831 te Arnhem gebo- 48 DE ROMANTIEK. ren, daar onder de Swart begon en eindelijk bij den beschaafden klassikus Van den Berg te land kwam, terwijl hij door zijn voorliefde voor Schiller, Goethe en Klopstock meer naar Ary Scheffer neigde en in diens geest zijn „Contemplation" schilderde en zijn „Lichtstraal in de duisternis", een vrouw, die door de trahes der gevangenis haar man het kind laat zien, — om ten slotte, al leefde hij slechts kort, nog in den trant van Meissonier en Gerard Dou te eindigen. Hij was intusschen evenals de krachtige Scheeres bij zijn schüderskameraden zeer geacht; men voorspelde hem een schoone toekomst en men waardeerde beider werk zeer. Maar het historieschilderen was ondanks dit alles niet van de baan. De Maecenassen verlangden het. Amsterdam, het altijd ernstige Amsterdam, waarvoor de natuur niet zoozeer meedoet in het dagehjksch leven als voor den Haag, hield vast aan de geschiedenis, hield vast de schilders voor wat het dunkte een nuttig en waardig doel der schilderkunst te zijn. En zelfs Potgieter, vrijzinnig, waar het zijn eigen kunst geldt, bewijst en bestelligt dit idee in zijn opstel: Het Rijksmuseum. Want wel zegt hij: „Den ouden zijne schoone wereld, en zijn nog schoonere Olympus, door zijne dichters gedroomd, door zijne wijsgeeren gedacht; — den zoon van het zuiden eene kunst, die zijn eeredienst schoort, die zijne zinnen in prikkels van godsdienstig gevoel verkeert, ontvankelijk als het volwassen kind levenslang voor de eerste blijft; — ons daarentegen, ons natuur, maar gezien met de oogen der hef de; ons waarheid, maar beschouwd met zin voor het schoone; ons voorgeslacht, vaderland, vrijheid, het hoogste, waarvoor ons harte blaakt, uitgezonderd het goddehjke, waarvan wij geene afbeeldsels dulden", om daarna den schilders bladzijden met geschiedkundige onderwerpen aan de hand te doen. En wanneer hij de portretgalerij langs gaat, mijmerend voor elke beeltenis, dan zucht hij, dat, waar het kleine Zeeland een gedenkpenning op de Armada het slaan, terwijl Schiller zijn Her stemt op den ondergang der onoverwinnehjke vloot, hij vruchteloos de wanden langs blikt, of hij er de heugenis van mocht aantreffen en klaagt, dat hij onder den overvloed van zeestukken uit den lateren'tijd zelfs geen enkel vindt, dat het onvergetelijk feit herinnert; ja, hij verwijt zelfs aan de familieportretten van Cuyp en de Keyzer „hun aller-eenzijdigst kijkje op den bemiddelden stand" en Louis Phihppe, die met de leus: „Sympathie pour DE ROMANTIEK. 49 toutes les gloires de la France", de kunstzalen van Versailles laat vullen, wekt zijn naijver. Het komiekst en tegelijk het verrassendst vertoont zich deze historische romantiek in vele der schilderstukjes in de Historische Galerij, een doorloopende bestelling van Mr. J. de Vos Jzn., waartoe ieder schilder ruim kon bijdragen en waaraan, ofschoon matigjes betaald, dan ook heel wat schilders gereedehjk bijdroegen. Het historisch plan, dat de geheele vaderlandsche geschiedenis omvatte van af het jaar 40 tot 1861, het jaar der overstrooming, werd, zoo wij goed ingelicht zijn, door den bekenden schrijver Mr. Jacob van Lennep met veel inzicht en smaak aangegeven en in den catalogus gecommenteerd werd, haast tweehonderd-drieen-vijftig stukjes van hetzelfde formaat, Wat er voor het nageslacht van overblijft zijn, behalve een aanschouwelijke les in de geschiedenis des vaderlands voor de Amsterdamsche jeugd, de enkele stukjes van Allebé, Alma Tadema en Jozef Israëls en de zes-en-twintig van Rochussen, welke door kleur, stijl, en, bij den laatste door eenheid van handeling en groote gemakkelijkheid, uitmunten. Egenberger, vroeger leéraar aan de Amsterdamsche Academie, later directeur van de Academie te Groningen, had met Wijnveldt, die hem in de eerste betrekking opvolgde, het leeuwenaandeel. Hun bijdragen, althans waar Egenberger zich niet tot de achttiende eeuw bepaalde, waar hij sober en verdienstehjk is, — behoorden almee tot de heftigste soort. De diagonale lijnen van de slagvaardige armen in den „Heldendood van Jan van Schaffèlaar" zijn misschien de kenmerkendste voorbeelden van dat ruwe, komedie-achtige historieschilderen, dat, evenals de draken der historische volksstukken, een dflc onderstreept type voor den held, den verrader of den lafaard geven, zonder zich om het schilderij als zoodanig te bekommeren. Trouwens, in de door beide schilders gezamenlijk voor het Raadhuis te Haarlem geschilderde „Kenau Hasselaar" is de heftigheid der Hollandsche Amazones in het bedenken der verweermiddelen de beschrijving van een Huysmans overwaard. Tusschen al deze aan hun tijdperk gebonden schilders, tusschen zooveel middelmatigs, te midden van heel een reeks van „beroemde meesters", die wij in onze dagen onmogelijk zouden kunnen genieten, staat de Bloeme daar als een deugdelijk schilder, die, noch de invloeden van zijn tijd, noch die van de zeven- 4 50 DE ROMANTIEK. tiende-eeuwsche meesters vertoonend, geheel zich zelf is, eerlijk en eenvoudig. Geboren in 1802 te 's-Gravenhage, waar hij in 1867 overleed, begon Hermanus Anthonie de Bloeme onder J. W. Pieneman, op wiens atelier hij in den Haag werkte en dien hij later, bij diens benoeming als "directeur der Academie te Amsterdam' daarheen volgde. Het kon wel niet anders, of ook hij offerde aan 'den tijdgeest en begon met het schüderen van historische, later van bijbelsche onderwerpen, waarvan zijn „Maria Magdalena" als het beste genoemd wordt. Ook gelooven wij niet, dat hij hierin boven zijn tijdgenooten zal uitgeblonken hebben, zijn beste portretten dateeren eerst van de laatste twintig jaren van zijn leven. Merkwaardig voor dien tijd was, dat hij niet in Italië ging zoeken, wat hij thuis wel vinden kon en het is te opmerkelijker, dat dit voor hem zeker gelukkige feit niet voortkwam uit een wel overtuigde opvatting, dan wel, dat hij zóó sterk aan het huis zijner ouders en aan zijn gewoonten gehecht was, dat toen hij op de Amsterdamsche Academie aan den grooten wedstrijd zou deelnemen, opzettelijk zijn „Adam en Eva bij het lijk van Abel", onvoltooid inzond, om een bekroning te ontgaan, die hem gedurende vier jaar ver van huis zou voeren. Allicht zijn de zuivere schildersdeugden, welke hij in een slechten tijd zoo onbewust vertoonde, — al is het ook wel waarschijnlijk, dat hij van zijn kleinere reizen het een en ander mee naar huis gebracht zal hebben - voor een deel hieraan te danken. Want men zal moeten toegeven, dat het delicieuse vrouwenportret in het Haagsche Museum, en dat van den heer van Omphal in het Rijksmuseum, zijn beste portretten, in de opvatting eenige overeenkomst vertoonen met een zich eveneens in ons Stedelijk Museum bevindend portret van Gallait, al is het ook waar, dat deze vergeUjking ten nadeele van den eens zoo vermaarden Belg moet uitvallen. De teekening is aandachtig en geserreerd, en zonder dien noodeloozen omhaal, waarmee zijn tijdgenooten hun portretten stoffeerden, en zelfs daar, waar hij geheel vrij was in de opvatting, schilderde hij zijn portretten even beknopt in het vierkant als de jongere schüders van heden. Daarbij treft de houding van het hoofd bij het hierboven genoemde portretje van mejuffrouw Huyser door zoo iets aanvalligs, als men toen niet verwachten kon. Zijn coloriet is eenvoudig en beschaafd evenals de factuur, en aües is zoo in evenwicht, dat men vergeet te analyseeren. Niet spoedig DE ROMANTD2K. 51 tevreden, smeerde hij liever met een paar vegen een bijna voltooid portret weg, dan het tegen zijn zin af te leveren, waardoor hij een oneindig geduld van zijn modellen vorderde. Voor onzen tijd, nu men door de photografie verwend is, is het aantal zittingen, die hij noodig had, ongelooflijk. Men vertelt, hoe, na verscheiden malen geposeerd te hebben, prinses Marianne, op een bepaald uur voor den laatsten keer op het atelier komend, den schilder bezig vond met het wegsmeren van haar portret, waarop een scène volgde, die eerst bijgelegd werd na de wederzijdsche belofte, om opnieuw te beginnen. Vertoont de Bloeme in het portretje van mejuffrouw Huyser een zweem van romantiek, die bij dezen goeden en zuiveren schilder in geenendeele misplaatst is, — het oude damesportretje in hetzelfde museum geeft hem van zijn meest realistische zijde te zien en, hoewel dit geestige portretje van mevrouw Van den Kerckhove-Snoek allerminst karikatuur is, voorspelt het den lateren Bakker Korff, zonder dat toch de laatste in het zuiver uitbeelden een schilder als de Bloeme nabij kon komen. Er is een groote tegenstelling in temperament tusschen den enkelvoudigen Haagschen portretschilder en den wat jongeren romanticus Johan George Schwartze, den destijds zeer geëerden Amsterdamschen portretschilder. Door een grootscher opvatting, door een zekere neiging naar de romantiek, door een zoeken niet alleen naar het uiterlijk maar ook naar wat het innerlijk leven zijner modellen bewoog, kan men zeggen, dat Schwartze in zijn portretten hooger reikte dan de enkelvoudiger Hagenaar. En volgens deze eigenschappen zou men dan ook aan den Rembrandtieken schilder, wiens zelfportret zoo iets boeiends van opvatting, zoo iets groots van scMdering bezit, zoo iets zielvols in de voordracht, al dadelijk den voorrang willen geven. Maar bij herhaald zien wordt het anders; dan komt er van onder de zielvolle voordracht iets zwaks te voorschijn — zij het ook een zeer beminnelijke zwakheid — waartegen de eenvoudiger deugdelijkheid van de Bloeme het heel goed uithoudt, een deugdelijkheid, die, bij meer zien, meer wint, zij het ook, dat er somwijlen iets burgerlijks aan kleeft, waarvan Schwartze ten eenenmale vrij is. Dat deze breeder aangelegde schilder, wiens uitgesprokener temperament, wiens krachtig coloriet, groot gehouden modelé, wiens zielvolle voordracht ook nu nóg treffen, niet meer beteekenis voor 52 DE ROMANTIEK. de jongeren behield, ligt misschien juist in die neiging naar de romantiek, in dat streven, om zijn portretten karakters te geven. In zekeren zin te sterk onderstreepte geestelijke eigenschappen kunnen op den duur alleen boeien, wanneer zij onbewust zijn, of belangrijk als schilderwerk, of althans in zekeren stijl uitgevoerd zijn. Wanneer Jozef Israëls het suggestieve portret van zijn kunstbroeder, den landschapschilder Roelofs schildert, dan onderstreept hij in het zoeken van den mensch onder de maatschappelijke vernis geen enkele eigenschap ten koste van een andere. En misschien alleen een schilder kan in de oogen van het portret den schilder herkennen; en nog is dit geheel ondergeschikt aan het intense leven, dat hier ademt in de wijdgeopende neusgaten, onder het hooge voorhoofd, in de oogen onder de borstelige wenkbrauwen. Terwijl, als Schwartze het portret van den hoogleeraar Opzoomer, den filosoof, schildert, een portret, welks opvatting door de vrienden van den professor zoo hoogelijk bewonderd werd omdat Schwartze dezen denker, als Faust, in een oogenblik van wanhoop, van machteloosheid schüderde, dan is er nu, voor een volgend geslacht, zoo iets theatraals in de houding, zoo iets van een tooneelspeler in zijn rol, dat het meer op een rhetorische frase dan op een mensch lijkt. Hiermee is in geenen deele gezegd, dat Schwartze geen uitmuntend schilder zou wezen en dat bijvoorbeeld evenals bij Lenbach in den lateren tijd de schilder zich geheel zou opofferen aan den psycholoog; want, ofschoon Duitscher van geboorte, heeft hij wel zeker in zijn schilderen die karaktertrekken, die van Hollandschen huize zijn: mooie, warme schaduwen, forsche, halve tonen en krachtig gemodelleerd licht, solide peinture, aandacht in de uitvoering, volheid en compleetheid. Het zelfportret van den schüder is zeker een der allermooiste uitingen der Nederlandsche romantiek; het portret zijner vrouw, waarmede hij in der tijd grooten opgang maaktey heeft de charme, welke men, hoe de vormen ook wisselen, ten allen tijde in een vrouwenportret waardeert; in zekeren zin is het portret van dr. Rive krachtig te noemen, terwijl zijn kinderportretten eveneens bizonder van opvatting zijn. Amsterdammer van geboorte, vertrok hij, jong nog, met zijn ouders naar Philadelphia en kwam van daar op vier-entwintig-jarigen leeftijd in 1838 te Dusseldorf, waar hij zes jaar de academie volgde onder Schadow en Sohn, en tegelijk privaatles DE ROMANTIEK. 53 ontving van den bekenden landschapschilder Lessing. In 1846 vestigde hij zich te Amsterdam, omdat hij in deze stad met zijn eerste portret-bijdrage: „Een jonge vrouw", op de stedelijke tentoonstelling een groot succes had gehad. Daar begon hij met het schilderen van „Het Gebed", „De Godsdienstoefening der Puriteinen", ...The Pilgrirnfathers", dat op weg naar Amerika verongelukte, maar door de lithografie van Allebé bekend is gebleven, werken, waarmee hij veel naam maakte Een Engelsche kritiek dier dagen noemt „De drie Maria's naar het graf gaande" een verheven onderwerp, grootsch van teekening en sober uitgevoerd. De figuren zijn waardig maar levend; de draperieën zijn op klassieke wijze gevormd en bewonderenswaardig geschilderd; en al de accessoires van de voorstelling overeenkomstig gehouden met de beginselen van eenvoud, eenheid en harmonie. Het is wel gezegd, dat men betreurde, dat hij door zijn vele portret-bestellingen dit genre moest laten rusten. Toch gelooven wij, dat de vele en groote bewonderaars van zijn portretten déze lotsbeschikking evenmin betreurd zullen hebben als het geslacht na hem. Want dit is zeker, gedurende de latere jaren was zijn roem uitsluitend die van een gevoelig, een enkele maal geniaal portretschilder. Ook in Duitschland waardeerde men hem later zeer. De Kölnische Zeitung schreef naar aanleiding van zijn portret van Van Lennep: „Deze portretschilder is buiten Holland weinig bekend, maar behoort niettemin in zijn vak tot de eerste meesters van onzen tijd". Den gloed zijner portretten had hij dan ook aan Rembrandt ontleend en, ondanks zijn Duitsche opvoeding, koos hij zich dezen, dien hij boven alle Hollanders bewonderde, van den aanvang af tot voorbeeld. Zijn voornaamste leerling was zijn talentvolle dochter Thérèse, de bekende portretschilderes. HOOFDSTUK IV DE LANDSCHAP- EN GENRESCHILDERS De geschiedenis onzer schilderkunst in de 19de eeuw leert ons, dat de oorsprong van iedere nieuwe beweging, van elke bloeiperiode, ja, zelfs van een poos van verhoogde opgewektheid onder de jongere meesters, in een wrijving, in een prikkel — doorgaans van buiten af — haar oorsprong vindt, ook al zijn de schilders zich zelden van de oorzaak bewust, ook al komt de kentering welke zij dikwijls meer ondergaan hebben dan gewild eerst later tot hen. Komt deze wrijving op een keerpunt, dan kan zij de vonk doen ontvlammen, welke den kunstenaar nieuw inzicht, nieuwe lust geeft en aan de kunst eene nieuwe richting. En al was in den aanvang der negentiende eeuw de tijd er niet naar, dat iets, op welk gebied ook, tot bloei zou geraken, zoo was er toch beweging, zij het ook, dat deze de Hollandsche schilderkunst meer van, dan in de goede richting zou brengen. Toch is een verkeerde actie in ieder geval goed om reactie, om verzet te weeg te brengen en van dit verzet getuigen nu juist de, onder den wat geüsurpeerden roem der gevierde schüders van de eerste helft der negentiende eeuw door, volgens de oude traditie eenvoudig geschüderde landschappen en interieurs van hen, die men als de voorloopers der Haagsche school kan beschouwen. Is het niet gemakkelijk, den oorsprong te vinden eener schüdersperiode, nog ondoenlijker is het, de oorzaken na te gaan van de tegenwerkingen, van het verzet, waardoor een of ander feit niet de gevolgen heeft, welke het, logisch beschouwd, hebben moest. Maeterlinck noemt dit ontkomen aan gevaren het gevolg eener intuïtieve waarschuwing, door het onbewuste in den mensch aan zijn intelligentie gedaan. Wü men deze oplossing materieeier overgebracht hebben, dan kan men haar zelfbehoudsinstinct noe- DE LANDSCHAP- EN GENRESCHILDERS. 55 men, en kunnen wij hier, waar het een richting betreft, die volgens den geest van den tijd haar werking niet kon missen en welke toch geen invloed had, voordat van buiten af een theoretische bevestiging gekomen was, haar beschouwen als het aangeboren zelfbehoud van den Hollandschen schilder, die niet zoo gemakkelijk vreemde invloeden wil ondergaan. Tegenover de historieschilders, de heerschende kunst van dien tijd, staan deze landschapschilders, die, eenvoudig van harte, doorgingen met datgene te schilderen, wat hun het hefst was. Zonder een officieele schilderkunst te achten, als echte zonen van een geuzenvolk, dat geen vreemde overheersching dulden kon, bezat voor hen de Hollandsche natuur nog hetzelfde eigen en daardoor boeiende als voor een vroeger, sterker geslacht. Het is tegenwoordig vrijwel uitgemaakt, dat het landschap om zijns zelfs wille in hoofdzaak van Hollandschen oorsprong is. En hoewel wij niet door dik en dun met Taine's theorie van het müieu meegaan, of beter wel met de teheorie in het algemeen, maar niet met de toepassing op personen en kunstenaars, zoo zal de oorzaak hiervan toch wel te vinden zijn in het feit, dat nergens, tenzij te Venetië, de natuur, het klimaat, de atmosfeer, het licht, de lucht en de reflectie daarvan in de eindelooze plassen, waarvan het schilderachtigste deel van Nederland, de Hollandsche provinciën, wel zoo wat aaneengeregen is, het landschap zóó sterk als hier beïnvloeden. De onophoudelijke wisselingen van zonneschijn en wolken, de breede schaduwen van de laatste over de vlakke landen, de lange schemering, die in de vertrekken nimmer heel en al verjaagd wordt, tenzij een verlichte wolk een scherp reflectielicht naar binnen werpt, geven een bewegelijkheid aan de atmosfeer welke juist door het oneindige wisselen altijd boeiend bhjft voor het oog en ook vooral door een schildersoog voortdurend met de grootste belangstelling gevolgd wordt. De eerste Nederlandsche schüders zagen het landschap door hun gekleurde glazen, uit kleuriger huizen, uit kleurige straten, in tegenstelling met de broeiende kleur hunner kerken, dus uit een van de natuur afgesloten kring, — zuiver en eenvoudig — en schüderden het, zooals zij het zagen, zonder diepte, zonder hartstocht, die zij aan de dramatische handeling op den voorgrond voorbehielden. De zeventiende-eeuwsche meesters, die de natuur geheel om haars zelfs wüle schüderden, en deze tot de draagster van hun 56 DE LANDSCHAP- EN GENRESCHILDERS. gemoedsaard, van hun melancholie of levensvreugd maakten, gaven zoowel de sereene momenten als de dramatische weer, zooals de moderne Vermeer in zijn onovertroffen stadsgezicht aan zijn lucht een lichtsterkte wist te geven, die niet gemakkelijk te overtreffen is en Ruysdael aan zijn landschap zijn stemmingen meedeelde, even diep als twee eeuwen later de schüders der Barbizonsche en Haagsche scholen zouden doen. Nog een andere reden, waarom het landschap van Hollandschen oorsprong zou kunnen zijn, is zeker wel te vinden in het feit, dat geen land zoo vrij was, èn van kerkendienst èn van vorstenbescherming, als Noord-Nederland en, zoo dit ook al niet voor de vijftiende en voor een deel der zestiende eeuw geldt, zal het feit, dat zij vrij waren te schüderen, waarin hun oogen lust vonden, niet zonder invloed geweest zijn. „Nooit te voren", zegt Hamerton, „en misschien nimmer meer sinds dien, is de schüderkunst zoo algemeen de taal van een volk geweest; nimmer vertoonde zij meer afwisseling en grooter overvloed. In plaats van de dienstmaagd der godsdienst te wezen of de opluistering van een hof, is zij hier voor de eerste maal zich zelf: volbloedig, werkzaam, vol levenslust, niets minachtend, alles aanpakkend. Modern met al den rijkdom, dien de moderne geest aan leven en kunst vergunt, weerspiegelt zij den réchtmatigen trots en de vreugde van een door ongeloofelijke worsteling en ontbering groot geworden volk. „Verwonderlijker nog dan deze overvloed is het fijne gevoel, het aangeboren inzicht, dat zulk een rijke scheppingsperiode den weg wees. Want bij al de groote schilders van Holland is dezelfde zekerheid in de keuze, in het vinden van onderwerpen, die zuiver picturaal zijn, dezelfde zekerheid in hetvermijden van datgene, dat zich niet zoo goed leent tot schüderen als tot een andere kunstuitdrukking. Godsdienstige onderwerpen in de vroegere beteekenis, schilderijen, voor kerken bedoeld, waren door het Protestantisme verboden. Er was geen hof, om de schüders te patroniseeren. En toch scheen het, alsof zij zich niet bewust waren, dat hun domein begrensd was. In het leven rondom zich vonden zij overvloedig stof en hun keuze van onderwerpen was zonder onderscheid enkelvoudiger, nimmer zoo ingewikkeld als b.v. de gravures van Dürer, waarvan de belangrijkheid voor de helft ktterair was; nooit een geschüderde moraal of anecdote." DE LANDSCHAP- EN GENRESCHILDERS. 57 Men kan deze op de etsen van Hollandsche schilders bedoelde kenschetsing, behoudens een kleine wijziging, op de Haagsche landschapschool toepassen en zelfs op die van vóór 1860. In zoover het landschap, de natuur zoo nauw met het wezen der Hollandsche schilderkunst verbonden is, kan het geen wonder heeten, dat er, in een tijd van zoo diep verval als waarin de officieele schilderkunst ten onzent in het algemeen geraakt was, in het begin der negentiende eeuw schilders waren, die de kunst ongerept hadden weten te houden van vreemde invloeden en, hun aard en de tradities der groote eeuw nimmer miskennend, de natuur zagen door eigen oogen, door eigen meesters. Want hoewel na het jaar 1870 de landschapschool in den Haag tot een hoogte gekomen is, welke men weinig kon verwachten, dat na den rijken bloei der zeventiende eeuw nog eens komen zou, zijn er, ofschoon meestal in een andere voordracht, ook in het begin der negentiende eeuw zeer talentvolle landschapschilders geweest. En al is het waar, dat het nieuwe geslacht slechts zelden de waarde van het vorige erkennen kan, er moest een tijd aanbreken, dat men tot waardeering kwam van die schilders, die de traditie der zeventiende eeuw waardiglijk voortzetten, van hen, die de voorloopers waren, het fond, waaruit een nieuwe bloeiperiode kon ontstaan. Ja, als men zich verdiept in de levens dier schilders, dan ziet men, dat roem en aanzien evenzeer hun deel waren, zoowel hier als in den vreemde. En wij, die de heerlijkheid der Haagsche meesters met zoo groote bewondering gevolgd hebben, maar die ook getuigen zijn van het uitbloeien daarvan in de zwakke navolging van een onbegrepen gevoelskracht en in een museum, in een kunsthandel of op een schüderijenveiling, tusschen deze navolgingen, tusschen de zwakkere werken van heden, die wat verouderde landschappen zien, dan gebeurt het, dat wij ook daar getroffen worden door kracht en natuurliefde, door die gezonde kracht, welke altijd slechts voor de grootsten behouden bleef. Het vooropgezette plan moge iets verouderd zijn, de voordracht meestal binnen de perken eener vertelling blijven, de invloed van licht op het landschap moge in het algemeen niet zoo zeer de eerste en eenige beweegkracht geweest zijn als in de laatste dertig jaren der negentiende eeuw, het onderwerp op zich zelf zwaarder gewogen hebben, het coloriet met een geel vernis gebruind zijn, of ook door het bitum zwart geworden, het stoffeeren 58 DE LANDSCHAP- EN GENRESCHILDERS. wat veel afzonderlijk behandeld zijn, — dit was ten slotte meer een volgen van den smaak van het publiek, dat landschap met figuren en beesten, water met uitvoerig geschilderde schepen, bij voorkeur aankocht. Een antwoord, als eens Willem Maris op de vraag, waarom hij altijd koeien schilderde, gaf: „ik schilder nooit koeien maar alleen lichteffecten", zou geen der schilders uit dien tijd ooit hebben kunnen geven. De negentiende eeuw zette in met vijf landschapschilders, die, door het werk, dat zij nalieten, bewezen, nimmer opgehouden te hebben dat van de zeventiende eeuw te bewonderen en te bestur deeren. En zoo sterk was dit het geval, dat men in het beste van hun werk nauwelijks de achttiende eeuw voelde. De kleur, de factuur van twee van hen was geheel in den schoonen trant der ouden, terwijl de ordonnantie van allen ten eenenmale vrij was van dat breedsprakige, dat latere landschapschilders, ondanks hun kundigheid, verouderd maakt, terwijl men in hun werk noch het bitum, noch het hinderlijke gele vernis aantreft. Ze zijn, gerangschikt naar hun geboortejaar, Jacob van Strij, Dirk Jan van der Laen, Jan Kobell, Wouter Joannes van Troostwijk en George Pieter Westenberg. Jacob van Strij was een Dordtenaar. Hij werd in 1756 geboren en overleed in 1815. Zijn werk is doortrokken van bewondering voor Aelbert Cuyp en zoo goed wist hij in diens kleuropvatting te schüderen, dat meermalen hun schilderijen verwisseld werden. In zijn nalatenschap vond men dan ook elf copieën naar Cuyp, ofschoon het niet altijd een letterlijk copieeren was, dat hij in zijn eigen werk deed, want Immerzeel vertelt als een staaltje van 's mans energie, hoe „zijn zucht en zorg voor de nauwkeurige navolging der natuur zoo ver ging, dat hij, hoe ziekelijk ook, (hij leed sinds jaren aan kalk jicht) in den barren winter zich in een slede op het ijs Het rijden, om er schetsen te maken voor schüderstukken, die hij vervolgens vervaardigde." Zijn landschappen met vee hebben een misschien overdreven warm coloriet in het Hcht. Ja, in een bovenzaaltje van het Rijksmuseum is een „Op weg naar de markt", dat de lichtheid van lucht van zijn fórschen voorganger zuiver vertoont, hoewel de compositie wat te „van Berchemachtig" gestoffeerd is. Hij was een leerling van de Antwerpsche teekenacademie en van den historieschilder Lens, maar vormde zich voornamehjk op de studie naar de natuur en DE LANDSCHAP- EN GENRESCHILDERS. 59 oude landschapschilders. Zijn werk werd in zijn tijd zeer geacht. De tweede, D. J. van der Laen, werd in 1759 uit een oud, aanzienlijk geslacht te Zwolle geboren. Voor de studie der letteren opgeleid, verwisselde hij te Leiden de Academie al spoedig voor de behangself abriek van Hendrik Meyer. Hij begon met het schilderen van genre, maar bepaalde zich later meer tot het landschap. Op dit gebied heeft hij dan ook zoo iets voortreffelijks nagelaten dat Thoré bij een bezoek aan de galerij Suermondt te Aken een landschap van hem voor een Delftsche Vermeer aanzag. Dit bleef zoo tot Dr. Brediusin 1883 in het Zeitschrift für Bildende Kunst zijn ontdekking publiceerde, dat dit merkwaardige schilderstuk niet in de zeventiende eeuw maar omstreeks het jaar 1800 door van der Laen geschilderd was. Vooral de behandeling der lucht en der boomen gaf tot deze ontdekking aanleiding. Het oude huisje in het midden is dan ook geheel gelijkend op de oude huizen van den grooten Delvenaar in het Museum Six, alleen is het nieuwere meer gecomposeerd en door een weligen boom overschaduwd, waarachter een duinstrook te zien is in den trant van den destijds veel nagebootsten Wijnants. Op den voorgrond links is op een kleine verhooging een afgesplinterde boomstronk, een zeer weinig hinderhjk „repoussoir", toen zeer gebruikelijk. Rechts van den toeschouwer is een bijgebouw, dat rechthoekig op het woonhuis staat en begroeid is met een wijnstok. Hoewel het Vermeer vooral in herinnering brengt, werd bij dit schilderijtje beurtelings aan Ruysdael, Hobbema of Cuyp gedacht. Maar niemand vermoedde, dat het omstreeks 1800 geschilderd was. In ieder geval, het stukje munt uit door zekerheid van voordracht en gebondenheid van kleur, terwijl het, bij een zeer verzorgde compositie, het intieme, het beknopte en het aangeboren picturale der zeventiende-eeuwsche Hollanders in hooge mate bezit. Het stukje dat het Rijksmuseum bezit is van veel minder allooi. Als vriend van Rhijnvis Feith maakte hij voor diens „Fanny" enkele teekeningen. Jan Kobell behoort tot een heel geslacht van Rotterdamsche schilders, allen talentvolle, energieke landschapschilders, allen in hun tijd zeer gezocht, allen jong — tusschen hun dertigste en veertigste jaar — gestorven. Jan Kobell, de voornaamste, werd in 1782 te Rotterdam geboren en opgevoed in het Jansenistenweeshuis te Utrecht. Hij ontving aldaar onderricht in de leer- 60 DE LANDSCHAP- EN GENRESCHILDERS. school van W. R. van der Wall, een schilder van landschappen met vee, en zoon van den Utrechtschen beeldhouwer. „Doch" zooals Immerzeel zegt, „het was voornamenthjk aan de naauwkeurige navolging der natuur zelve, dat hij, even als Potter, zijne bedrevenheid te danken had." En hij voegt er bij, „dat het niet kon uitbhjven, of zulk een zeldzaam en vroeg ontwikkeld talent moest naar verdienste gewaardeerd en aangemoedigd worden. De kunsthefhebbers beijverden zich, om hunne kabinetten en kunstverzamelingen met zijn werk te verrijken." Op een tentoonstelling te Parijs, in 1812, zond Kobell een „Weide met drie beestjes" in, waarover Landon, in zijn „Salon" van dat jaar met lof spreekt, een stuk, „waardoor Kobell zich aankondigde als een man, die zich onderscheiden zou door nieuwe ordonnanties en een oorspronkehjk penseel". Hij kreeg nu ook bestellingen uit Frankrijk, en had, scheen het, een groot succes. Maar Kobell, die zeer eerzuchtig was — er wordt gezegd, dat hij den lof van den Franschman te gematigd vond — was hiermede niet tevreden, en dit is zeker, na dat jaar werd hij in zijn verstandelijke vermogens gekrenkt, tot hij in 1814 overleed. Wanneer men zijn schilderijtjes hl het Rijksmuseum ziet, met hun beminnehjke voordracht, de zorgzame uitbeelding, het rustige der compositie, het zekere elegische, dat hem in zijn beste werk eigen was, dan kan men zulk een levenseinde moeilijk begrijpen. Weliswaar heeft hijf niet die rustigé aandacht van Potter, welke in diens kleine stukjes soms aan kunstig gobelinwerk doet denken; het is, of er bij de uitbeeldingsdeugden van Potter, in de compositie iets van Dujardin of van Adriaan van de Velde speelt. Maar dit is zeker, hij was een beschaafd schilder, die, zoo hij ook in zijn landschappen met vee naar een zekere poëtische uitdrukking niet zocht, deze toch zijns ondanks verkreeg. In 1831 bracht een zijner schilderijen uit de collectie van professor Bleuland / 2835 op. Behalve vele teekeningen maakte hij ook enkele gevoelige etsjes. Men heeft naar aanleiding van Potters vroegen dood gezegd, dat die artiesten, wien slechts een korte levensduur toegezegd is, als door een wet van tegenwicht in die weinige jaren evenveel, soms meer werken dan anderen in een lang leven, alsof zij bij intuïtie voelen, dat zij zich haasten moeten. Geldt dit van Kobell, niet minder is dit toepasselijk op W. J. van Troostwijk, die, tot DE LANDSCHAP- EN GENRESCHILDERS. 61 den aanzienlijken stand behoorend, in 1782 te Amsterdam geboren werd. Het is gezegd, dat hij de schilderkunst tot zijn verlustiging beoefende. Maar dit is zeker, dilettant of niet, zijn tijd gebruiken heeft hij stellig gedaan. Hij ontving onderwijs van de gebroeders Andriessen, waarvan de oudste Quinckhard tot leermeester had gehad, en begon met het schilderen van portretten, die hij al spoedig het varen voor het genre van Potter, dat hem meer aantrok. Het Rijksmuseum bezit van dezen schilder twee landschappen, welke in de omgeving, waarin zij geplaatst zijn, waarlijk verrassend aandoen. Evenals het landschap van Van der Laen treffen deze door schildersdeugden, door een gezonde, mooie opvatting, door een gebondenheid, die heel en alHollandsch is. Maar waar men de studie der ouden voelt in de eerstgenoemden, is hier iets meer moderns, een vrijere hand, een vrijere opvatting te herkennen. En hoewel het krachtige coloriet, de besliste opvatting, de wijze van doen den volleerden schilder verraden, zoo is er in de zelfstandige keuze der onderwerpen zoo iets anders, zooveel minder gekunsteld, iets, dat alleen door een volgen van een stuk natuur, de grens van een buitenplaats of iets dergelijks gevonden wordt, dat het eerder den enthousiasten liefhebber dan den bedreven ateherschilder veronderstelt. En in het loome eener blauwe zomerlucht, in het dichte groen, het zware rieten dak eener schaapskooi en het wit der koeien geeft het een volheid van kleur te zien, die aan het meer moderne raakt en trouwens in gecompliceerder kleurschikking bij de Barbizonsche schüders terug te vinden is. Hij bezat een oorspronkehjkheid van opvatting, die hem deed zeggen: „Potter, du Jardin en Van de Velde bewonder ik, maar de eenvoudige en schoone natuur volg ik aUeen. Zoo gij mijn werk vergelijken wüt, vergelijk het met dat van mij zeiven in vorige dagen of hever vergelijk het met de natuur". En ondanks een groote onvoldaanheid over zijn werk, dat hij dikwijls slechts op gezag van kunstvrienden voltooide, wist hij heel goed, wat hij zocht. „Er is", zeide hij eens, „in Potter zelf iets, dat, mij dunkt, anders zijn moest, en dat Potter zelf moet gevoeld hebben. Wat had echter die zelfde Potter, die op zijn acht-en-twintigste jaar", — later onderzoek geeft zijn sterfjaar een jaar later — „stierf, niet al vorderingen boven mij gemaakt". Ook dezen talentvoüen, ja voor zijn tijd verrassenden schüder was eveneens slechts een kort leven toebedeeld. Hij 62 DE LANDSCHAP- EN GENRESCHILDERS. overleed in 1810 op zijn acht-en-twintigste jaar. Zijn teekeningen waren eveneens zeer gezocht en in de laatste jaren van zijn leven maakte hij verschillende etsen. Men kan zeggen, dat zijn werk in sentiment overeenkomst bezat met den fijnen Adriaan van de Velde. De vijfde, George Pieter Westenberg, geeft in zijn stadsgezicht bij sneeuw al die schildersdeugden te bewonderen, waardoor een landschapschilder ten allen tijde heeft uitgemunt. Direct en sober geschilderd, eenvoudig en tegeüjk in een groot verband gezien, groot van opvatting, stevig van factuur, egaal zonder pijnlijkheid, is dit stukje door diepte van waarneming aan Ruysdael verwant. En men behoeft de bizonderheid, dat hij een groot kenner onzer oude schilders was, die hij hier en in den vreemde bestudeerde, niet te weten, om tot deze kennis te geraken, want, zoo dit stukje aan Ruysdael en met name aan het wintergezicht uit de verzameling Dupper herinnert, dan doet het stadsgezicht in Teylers museum, zoowel door den aard en de behandeling der oude huisjes als door een zeker geel en blauw der jakjes van de op de stoep zittende vrouwtjes, even sterk aan den Delftschen Vermeer denken. En dit is zoo sterk, dat de rechterzijde — van den toeschouwer gezien — zonder overtuiging aangevuld is en mat blijft. Het landschapje in Boymans valt, zonder de hoogte van het stadsgezicht in het Rijksmuseum ook maar eenigszins te bereiken, toch dadelijk op. Als teekenaar was hij evenals de meeste schüders van dien tijd egaler. Hij werd in 1791 te Nijmegen geboren, kwam in 1808 te Amsterdam onder leiding van Jan Hulswit, een behangselschüder, in 1766 aldaar geboren, wien men gemis aan kleurgevoel verweet, doch wiens teekeningen in den trant van Ostade en Beerstraten destijds zeer gewaardeerd werden. Westenberg was de leermeester van zijn neef Kasper Karsen, een verdienstehjk schilder van landschappen en stadsgezichten, die met minder effect dan zijn leerling Springer, met meer aandacht en meer gevoel, niet zoozeer het petülante der oude gevels als wel den vervallen buitenkant der steden opzocht. Toch bereikte hij, evenmin als Springer datgene, dat zijn leermeester in eenvoudigen trant gegeven had. Behalve Karsen had hij Roth, ten Cate en Scholten tot leerlingen. In 1838 werd hij tot directeur van het Kabinet van Moderne Kunst op het Pavüjoen te Haarlem benoemd. Of het hem als schüder niet goed genoeg ging, is ons onbekend, dit is zeker, DE LANDSCHAP- EN GENRESCHILDERS. 63 dat hij in 1857 zijn betrekking neerlegde en met zijn gezin naar Nederlandsch-Indië ging, om het ambt van Bewaarder van het Kléin-zegel te Batavia te aanvaarden. Hij overleed in 1873 te Brummen. Wil men hieraan Gerrit Lamberts nog toevoegen, die door gemis aan kracht half dilettant bleef, maar toch in zijn geteekende stads- en kerkgezichten, buurtjes, monumenten en gebouwen. Bosboom voorspelde, en niet onverdienstelijk voor iemand, die een kleinen boekhandel had en bovendien eerste opzichter van het Rijksmuseum was en zich dus alleen in zijn vrijen tijd op de schilderkunst kon toeleggen? Ons is het om het even. Belangrijk evenwel is Nicolaas Bauer, in 1767 te Harlingen geboren en daar in 1820 overleden. Hij was door zijn vader, die portretschilder was, in de schilderkunst onderwezen, begon als behangselschüder, maar maakte later stadsgezichten en landschappen. Een gezicht op Amsterdam van het IJ gezien en een van Rotterdam van den Maasstroom behooren tot zijn beste werken. Er is een frischheid, een beweging in deze stukjes, waarvan de behandeling treft door oorspronkehjke opvatting en vooral door kleur, die aangenaam aandoet. Er waren destijds veel Friesche schilders, onder wie Willem Bartel van der Kooi, in 1768 te Augustinusga geboren, als portretschilder ook in den Haag en Gent zeer gezien was. Hij ontving zijn opleiding van den schilder Beekkerk, na daarvóór van een kundigen liefhebber, Verder, onderricht te hebben gehad. Het ging anders toe dan heden; het schijnt, dat het zich concentreeren op dat vak, waarin men zich bij voorkeur of met voorliefde beweegt, niet altijd geacht werd; althans, in 1795 gaf hij zijn lievelingsvak op voor de benoeming tot Representant van het Volk van Friesland, later ook voor andere baantjes. Intusschen behoorden deze misschien tot die sinecures, die in de laatste helft der achttiende eeuw heel gewoon waren; althans in 1804 ging van der Kooi een kunstreis maken naar Dusseldorf, waar hij portretten van van Dijck copieerde en zulke vorderingen maakte, dat hem in 1808 voor zijn schilderij: „Dame, aan welke door eenen bediende een brief wordt overhandigd", de op de tentoonstelling uitgeloofde prijs van / 2000.— werd toegekend, een stuk, dat nu in het Rijksmuseum hangt, en niet meer is dan fade gekleurd pleister. Het stadhuis te Haarlem bezit van hem een portret, dat 64 DE LANDSCHAP- EN GENRESCHILDERS. eenige overeenkomst met het zelfportret van Jan Adam Kruseman vertoont, doch zwakker is. Johannes Jelgerhuis Rienkzn. werd in 1770 te Leeuwarden geboren, had zijn vader, Rienk Jelgerhuis tot leermeester in het teekenen en later den landschapschilder P. Barbiers Pz., in het schilderen. De vader was, zooals reeds vroeger vermeld werd, vooral bekend om zijn met pastel en crayon geteekende portretten; de zoon schilderde binnenhuisjes en portretten en ook kerkinterieurs, waarvan gezegd wordt, dat hij die „helder en zonachtig wist voor te stellen". In verschillende verzamelingen vindt men schilderijen en teekeningen van dezen schilder en nu nog treft in het Rijksmuseum zijn „Boekwinkel van P. Meijer Warnars", bij wien hij in 1827 een werk over theoretische lessen in de Gesticulatie en Mimiek — hij was ook jaren lang als acteur aan den Amsterdamschen Schouwburg verbonden — uitgaf, door de typische afbeelding, die, hoewel enkelvoudiger, toch in wezen niet zoozeer verschillend is van de wijze, waarop de Brakeleer zoodanige onderwerpen concreet opvatte. In denzelfden trant is er ook een „Apotheek" van hem, zoo heel en al voortreffelijk, beschrijvend en tegelijk concreet uitgebeeld en verbazend eenvoudig. Zijn „Gezicht op het Koor in de Nieuwe kerk te Amsterdam" werd tegelijk zeer geprezen. Hij overleed te Haarlem in 1836. Wanneer men niet de afzonderlijke met waterverf geteekende bloemen en vruchten van den in 1788 te Leeuwarden geboren Eelke Jelles Eelkama kent, zou men aan de bloemstukken van dezen doofstommen schilder zijn talent niet herkennen. Maar op dat gebied gaf hij datgene, dat de meest modernen van onzen tijd dikwijls te liniair, te decoratief opvatten: het geduldige volgen, teekenen en kleuren der bloemen en vruchten om haarszelfs wille, zonder artistiek bedoelen, zonder achtergrond, maar heel en al in haar wezen. Waarschijnhjk teekende hij deze te Haarlem, waar hij zich omstreeks 1819 bevond, om in den tuin van een bloemist, den heer Mattheus van Eeden, studies te maken naar bloemen, die hij allicht op zijn atelier tot bouquetten schikte of althans bij het afwerken gebruikte. Zijn eerste opleiding ontving hij tijdens zijn verblijf in het Instituut voor doofstommen van den Groninger Gerard de Sand. Later had hij, door subsidie van koning Willem I, gelegenheid, om te Parijs te studeeren. Hij bezocht London en reisde veel, totdat deze ongelukkige nog blind DE LANDSCHAP- EN GENRESCHILDERS. 65 werd bovendien en naar zijn geboorteplaats terugkeerde, waar hij in 1839 overleed. Niet zoo geestig als Jelgerhuis, maar zeer goede geme-schilders waren Wybrandt Hendriks en Adriaan de Lelie, die beiden interieurs nagelaten hebben. Zoo deze al niet dat geconcentreerde van hcht, noch die mooie atmosfeer hebben, waaruit, bij de oude meesters, de figuren zich zoo los en natuurlijk bewegen en naar voren komen, bezitten zij toch iets, dat stellig aan hen verwant is. De eerste, een Amsterdammer, schilderde bloemstukken, landschappen, portretten, regenten- en famüiestukken en dood wild en men vindt in het museum Teyler een „Lezende vrouw" van hem, die in de verte iets van een Metsu heeft. Oorspronkelijker is hij in zijn portret van „Notaris Kolme en zijn klerk", die hij in hun eigen omgeving portretteerde ten voeten uit, doch in klein formaat, in een opvatting, welke, beschaafder dan die van Troost, eerder aan den lateren Charles Lesleij herinnert. Men kan dit stukje in het Rijksmuseum, dat in geen opzicht aan de zeventiende eeuw verwant schijnt, wat zwartig noemen — hoewel niet zonder blankheid — vooral vergeleken met het er naast hangend genrestukje van Quinckhard, dat, meer in een goud-bruinen toon gehouden, luchtiger geschilderd is. Intusschen is Hendriks ook bij dezen vergeleken origineeler en deftiger. Naar de prijzen, na zijn dood voor zijn werken besteed, te oordeelen, waren zijn stads- of liever straatgezichten meer gezocht dan de interieurs. Intusschen mag dit in topografische eigenschappen zijn oorzaak vinden. Hendriks bekleedde gedurende drie-en-dertig jaar den post van kastelein in Teylers Stichting en van opzichter over het kunstkabinet. Zijn beste werk bevindt zich in Haariemsche collecties. Ofschoon Adriaan de Lelie in menig opzicht niet bij hem kan halen, was deze een verdienstelijk schilder van interieurs. Hij werd in 1755 te Tilburg geboren. Hij schilderde te Antwerpen bij den decoratieschilder Peeters, naderhand bij Quertemont, en daarna in Dusseldorf, een stad, destijds door een aanzienlijke kunstgalerij voor kunstopvoeding zeer in aanzien, waar hij copieën naar portretten van Rubens en van Dijck, alsmede naar historiestukken van Italiaansche enNederlandsche meesters maakte. Hij vestigde zich te Amsterdam, schilderde voornamelijk portretten, regenten- en famüiestukken en ook interieurs. Er werd van s 66 DE LANDSCHAP- EN GENRESCHILDERS. hem gezegd, dat rijkdom, geestigheid en verscheidenheid van ordonnantie zich in zijn behaaghjke tafreelen met een breed en meesterlijk penseel en eene bijzonder gelukkige mtehnikking der verschillende karakters vereenigden. Zijn werken komen in de voornaamste kabinetten voor en werden ook door vreemden gewaardeerd en gezocht. Het museum Fodor bezit een „Keukenmeid" van hem, dat, hoewel wat leeg en in het gelaat wat plat, toch evenals de „Koekebakster" in het Rijksmuseum een goed geschilderd, wel gecomposeerd geheel is. Wanneer men van deze intieme schüders op Van Os, Schotel, Schelfhout, B. van Hove, H. van de Sande Bakhuyzen, B. C. Koekkoek, Waldorp en Nuyen komt, dan voelt men sterker, hoe de eersten meer tot de achttiende en de zeventiende eeuw behoorden, dan dat zij de negentiende den weg bereidden, want het geslacht, waartoe zij behooren, waarvan wij hier de namen noemen, onderging, hoe goed hun talent ook was, nog al te zeer den invloed der Pienemans en Krusemans, hun breedsprakigheid, het rhetorische hunner frase, dan dat het kon voortbouwen op de voortreffelijke schilderkunst van een van der Laen, Troostwijk of Westenberg. Onze schüders van 1860 zouden zich dan ook niet zoozeer vrij te vechten hebben gehad van deze laatsten, op wier deugdehjken trant zij gerust hadden kunnen voortwerken, terwijl het juist het recept-matige van een volgend geslacht was, dat den strijd en de kentering in het leven riep. HOOFDSTUK V DE VOORLOOPERS VAN DE HAAGSCHE SCHOOL De schüdersfamilie Van Os, van wie Jan, de oudste, zijn zoon Georgius Jacobus Johannes, de bloemschilder, zijn broer Pieter Gerardus, de veeschilder, de meest bekenden waren, kan stellig bogen op goede hoedanigheden, zonder dat ieder voor zich tegenwoordig anders van belang is, dan omdat hij de leermeester geweest is van volgende geslachten. Bovendien was er nog Pieter Frederik, de zoon van den laatsten, die in het genre zijns vaders voortwerkte, en een Margaretha, zuster van zijn vader, allen te zamen vormend een geslacht, dat van 1744 tot 1841, dus zoowat een eeuw lang, schilderde. De vader was bloemschilder, doch werd hierin ver overtroffen door zijn zoon en leerling, die een goed, ja, in enkele opzichten een voortreffelijk bloemschilder genoemd mag worden. De nauwkeurige, ofschoon geenszins opdringende teekening der bloemen heeft hij zeker voor een groot deel te danken aan zijn bijdragen voor de Flora Batava van Kops, waardoor bij een uitvoerigheid bereikte, welke hij met een kloeke compositie gelukkig wist te vereenigen. Vooral zijn voorgronden, waar meest eenig dood wild en vruchten liggen, granaatappels of pruimen, treffen door een krachtige uitbeelding, ook wat kleur betreft, zonder dat deze eigenschappen ook weer ten volle uitkomen, wat allicht door gemis aan eenheid veroorzaakt wordt. Zijn bloemstukken werden hoogehjk gewaardeerd. In 1845 werd voor een dezer op een openbare verkooping de som van / 5650 besteed. Zijn broeder Pieter Gerardus was evenzeer beroemd. Hij schilderde op de manier van Potter en hoewel hij zijn eerste onderwijs in het schilderen van zijn vader kreeg, vormde hij zich door copieeren geheel naar zijn illustre voorbeeld. Ook zijn de episodes uit het beleg van Naarden, waaraan hij als kapitein der vrijwilh- 68 DE VOORLOOPERS VAN DE HAAGSCHE SCHOOL. gers deelnam, belangrijker dan de gewone historie-stukken van zijn tijd. Vooral in zijn „Kozakken-voorpost" is iets meer spontaans, iets, dat wij in het één-zijn van het landschap met de soldatengroep Breitner-achtig zouden willen noemen, een gelukkige greep, zooals er, althans in het Rijksmuseum, verder niet te vinden is. Zijn voornaamste leerlingen zijn: W. Verschuur, S. van den Berg, van wien men enkele gevoelige kabinetstukjes kent, Van der Brugghen, de fijne uitbeelder van honden, die in zijn studies hiervan aan van Mieris herinnert en Jan van Ravenswaay, die evenals Brondgeest de opvatting van zijn meester voortzette, terwijl Pieter Frederik, zijn zoon, de gewaardeerde leermeester van Mauve was, wiens eerste werk sterk den invloed van Van Os verraadt. Evenals bij zijn destijds meer vermaarden vader, was zijn ordonnantie voornamelijk op Potter geïnspireerd en dikwijls niet van diens mooisten kant; bij voorkeur scheen hij de compositie van de linkerzijde - van den toeschouwer gezien — van Potter's „Jonge Stier" in het Mauritshuis te nemen, waarvan wij de variaties nog terug vinden in de eerste teekerungen van Mauve. Intusschen, zoo hij het picturale niet aan zijn leerlingen kon leeren, zoo is het toch vrij zeker, dat Mauve, wat kennis van den vorm der koeien en schapen betreft, veel van Van Os geleerd zal hebben, evenals zijn medeleerling J. H. L. de Haas. In dat genre heeft Hendrik van de Sande Bakhuyzen misschien beter werk te zien gegeven. In 1795 te 's Gravenhage geboren, was hij achtereenvolgens de leerling van S. A. Krausz, een Haagschen schilder en leerling van den Luiker L. Defrance, van J. W. Pieneman en diens leerling J. Heymans, en van het Haagschë teekengenootschap. Hoewel hij in de ordonnantie niet het aangename en fijne van Kobell bezat, zoo onderscheidde hij zich door goed teekenën en eenvoudig schilderen. „Waarheid, liefelijke nabootsing der natuur, gepaard met eenoenvoudige schoone compositie en een uitmuntende behandeling van het penseel", schreef de Kunstkroniek naar aanleiding van een zijner landschappen op de tentoonstelling te Rotterdam in 1845. En wat voor ons bovenal waarde heeft, is, dat er niets, neen maar ook niets, gemaakts aan is niefs opgesmukts, en zoo er ook geen zweem van gevoel in te vinden is en evenmin coloristische verdiensten, zoo treft men ook geen atoom van geleende gevoeligheid of van geleende kleur in de schilderijen van dezen eerlijken DE VOORLOOPERS VAN DE HAAGSCHE SCHOOL. 69 landschapschilder aan. Hij had vele leerlingen: Willem Roelofs, den initiateur, die het eerst uit Barbizon van het boeiende kwam vertellen van de natuur, gezien door het temperament van den schilder, — ofschoon Bilders in een meer romantische voelingswijze nimmer anders geschilderd had dan uit den rijkdom van zijn gemoedsleven; - J. van Borselen, den eerlijken schilder, die bij voorkeur die bluisterige momenten schilderde, als de kleurlooze zijde der bladeren naar boven gewaaid is, en die, in zeer beknopten vorm, op paneeltjes, kleiner dan een hand, uitmuntend geschilderde en fijn opgevatte stukjes zou geven: J. J. van der Maaten, wiens „Korenveldje" in het Haagsche Museum zoo al geen bewegelijk, dan toch een aandachtig schilder te zien geeft; C. Immerzeel, die romantische maar zwakke maanlichtstukjes teekende; J. F. en W. A. van Deventer, van wie de eersteeën landschapschilder en de tweede een verdienstelijk schilder van zee- en riviergezichten was. Wanneer we in het Rijksmuseum de zeegezichten van J. C. Schotel zien, dan kan jmen niet nalaten, aan de Pienemans of Krusemans te denken. Alle voorwerpen, die niet met het zuivere schilderen te maken hebben, zijn volmaakt en door bevoegden wordt gezegd, dat zijn schepen zoo zaakkundig opgetuigd zijn en zoo goed op stroom liggen of zeüen, dat de meest ervaren schipper het hem niet verbeteren zou. Hij genoot dan ook dezelfde achting als de schüders van de Grand Art. Zeker, zijn luchten waren dikwijls weinig in harmonie met de zee en bovendien kartonachtig; het water gaf meer verf dan doorschijnendheid te zien, maar toch was hij een welberaden schilder, die de beweging znner schepen handig steunde door de compositie der golven, en zijn onderwerp goed in het vierkant wist te zetten. Vooral in zijn teekeningen zijn deze eigenschappen te waardeeren, en bij het bekijken hiervan gebeurt het, dat men aangenaam verrast wordt door den vrijen blik, de zekerheid van uitvoering, de grootsche effecten, die hij dikwijls in een schuit, direct naar de natuur geteekend, bereikte. Hier is geen sprake van dat verouderde, dat zijn schilderijen, hoe knap ook, door dat zeepige en tegelijk harde schilderen aankleeft. Zijn eerste leermeester was de Dordtsche kaar^kcht-schüder A. Meulemans en zijn schüdersopleiding ontving hij van den zeeschilder Martinus Schouman, een neef en leerling van den in den Haag wonenden decoratie- 70 DE VOORLOOPERS VAN DE HAAGSCHE SCHOOL. schilder Aart Schouman, die vooral bekend was om de mooie kleuren, waarmee hij pauwen en ander pluimgedierte als decoratie schilderde, decoraties, welke ook nu nog gewild zijn en goed betaald worden. Martinus Schouman was in zijn tijd de beste zeeschilder; hij bracht in zijn marine den historischen zin dier dagen over en schilderde in gemeenschap met zijn leerling „De aftocht der Franschen na hunnen aanval op Dordrecht in het berin van 1814". Zijn werk vertoont niet meer dan een decoratief schema doch misschien is er meer zoeken naar kleur in te bekennen dan in de plechtiger stukken van zijn leerling, die volgens Kramm „de roem der zeeschüders van zijnen tijd" genoemd werd. Diens stukken deden dan ook dikwijls aanzienlijke prijzen, een succes, dat ten deele overging op zijn zoon en leerling, Petrus Johannes Schotel. Wij hebben de zee langen tijd leeren beschouwen door de . oogen van Mesdag, later door de kleurrijke oogen van Jacob Mans en ook als een grandiozen achtergrond voor Israëls visschers. De schüders uit het begin der negentiende eeuw composeerden de zee in den trant van Ludolf Bakhuizen; hun golven-voorgrond was evenzeer een ateher-compositie als de beschaduwde heuveltjes met boomen of boomstronken op de landschappen. Deze wijze van composeeren kan, zooals een enkele maal bij Gudin en later zelfs meer als synthese bij Courbet, een zekeren stijl, een zekere diepte geven, die, ondanks de verouderde gedeelten, ook waar, ook natuurlijk is. Wanneer men het erover eens is, dat de waarde der kunst voor het grootste deel bestaat in het kleurrijke en beweeglijke gemoed en het uitbeeldingsvermogen van den kunstenaar en dat de formule, waarin deze gegeven worden, wel kan wisselen maar niet de grondeigenschappen, dan herkent men, ook onder verouderden vorm, het onvergankelijke. Maar Schotel had in zijn werk iets zelfgenoegzaams, dat ons verhindert, zijn kunde te waardeeren en zeker is het voor een deel hieraan toe te schrijven, dat er leerlingen van hem zijn, die, hoewel zij noch zijn roem, noch zijn voordracht bezaten, van onzen tijd uit gezien, gevoeliger werk maakten. Onder hen kan men Pieter Arnout Dijxhoorn noemen, die, evenals zijn leermeester, begon bij den Rotterdamschen schilder Martinus Schouman. Ware hij met zoo vroeg gestorven, dan zou hij allicht het zeeschilderen tot grooter na- DE VOORLOOPERS VAN DE HAAGSCHE SCHOOL. 71 tuurlijkheid gebracht hebben, althans, hij wist stouter beweging aan de zee te geven, het water was doorschijnender, de opvatting minder bevrozen, zij het ook, dat de lucht, zooals meesttijds, het zwakst was. Maar toch, het schilderijtje, dat wij van hem zagen, vertoont meer gebondenheid, meer diepte en men herkent in den maker een schilder van temperament. Een enkele maal werkte hij samen met zijn vriend W. H. Schmidt, die zijn stranden stoffeerde. Op dezelfde wijze, maar met wat meer luister in zijn schilderijen werkte ook Louis Meijer, evenals Dijxhoorn in 1810 geboren. Hij schilderde bij voorkeur kleine stukjes, die, vooral wat verdeeling betreft — een echte op het atelier gezochte wisselwerking van heldere lucht boven donkere zee aan den eenen kant en van lichte zee onder donkere lucht aan den anderen kant, — een beschaafderen indruk maken. Dat zijn opzet zeer systematisch was, weten wij van Jacob Maris, die hem een tijdlang geholpen heeft. Dit ging zoover, dat eerst een uitvoerige teekening gemaakt werd; dan werden alle bizonder heden der takelage met verf omgetrokken, daaroverheen het eerste blauw der lucht, dan de wolken, eveneens met lagen, dan de zee en de schepen, en eindelijk de meeuwen, die Jacob Maris naar een aan de zoldering hangende opgezette meeuw, teekende, uitknipte en dan op de weioverlegde plaats legde, omtrok en schilderde. Deze bewerking had voor, dat de touwen en de omtrekken van zeilen en mast met nauw merkbare hoogsels door de lucht heen schenen en de teekening der details dus onder de verflaag bewaard werd. Toch heeft hij op 't laatst van zijn leven, toen ieder hem moest helpen, om zijn schilderijen af te maken, het vrije schilderen der luchten aan Jacob Maris overgelaten, maar niet de schuiten en niet de zee. Van een tentoonstelling zegt Vosmaer: „Het strand van Louis Meijer van 1857 is van zeer goede qualiteit. Een woelige zee van den ouden Schotel vertoont bij minder nat water en wat verfachtige lucht diens groot talent in het teekenen van schepen". Het Handelsblad, jaargang 1861, schrijft van hem: „Het verledene is daar, om op mannen te wijzen, die onze school in dat genre een Europeeschen roem deden verwerven; doch, wat Ludolf Bakhuizen en Schotel voortbragten, wordt nog door onzen Meijer overtroffen, den grooten kunstenaar, dien geheel Europa als den vorst der zeeschilders erkent." Al kunnen we 72 DE VOORLOOPERS VAN DE HAAGSCHE SCHOOL. deze uitspraak, hoe karakteristiek voor den tijd, waarin ze geschreven werd, ook ter zijde laten, het is toch waar, dat in zijn werk een gevoeliger eenheid dan in dat van Schotel te erkennen valt, alsmede, in de kleinere stukjes, een zeker streven naar atmosfeer; en al bereikte hij de kleur noch het grootsche effect van den toenmaals veel in Holland vertoevenden Gudin, den bewonderaar van Delacroix, toch zal hij van dezen hier te lande hooggeschatten schilder allicht wat geleerd hebben. Men kan in engeren zin Jacof? Maris, die, om den zeeschilder te helpen, bij hem onderricht nam, en in ieder geval Matthijs, leerlingen van hem noemen, hoewel hij den laatsten, toen deze als jongen van tien jaar op zijn atelier kwam, gezegd moet hebben, dat hij hem niets te leeren had, daar hij alles wist. Bovendien placht hij te vertellen, dat Thijs op zijn elfde jaar in een zijner schilderijtjes een boot met figuren schilderde, zoo goed als hij — Louis Meijer — het zelf niet vermocht, en dat de waarde van het schilderstukje daardoor verhoogd werd. Laat dit verhaal door veelvuldige mondelinge overbrenging tot een legende geworden zijn, toch kenmerkt het beide schilders op zijn gunstigst. In ieder geval is hij de eerste leermeester van Matthijs Maris geweest en indien het juist is, wat een vriend van den laatsten vertelt, hoe deze, toen hij van de Antwerpsche Academie terug was, rondliep in zijn kamer, zich in sterke bewoordingen beklagend, dat die Academie hem bedorven had, — een zelfgetuigenis, dat later door mededeeling van Jacob bevestigd is — dan blijkt, dat Louis Meijer zijn jeugdigen leerling het een en ander zal geleerd hebben en in ieder geval dezen buitengewonen jongen niet uit den koers gestuurd heeft. Behalve dezen telde hij nog Hofman en den Amsterdamschen schilder Kiers onder zijn leerlingen. Johan Hendrik Louis Meijer, een Amsterdammer van geboorte, was een leerling van Pieter Westenberg en daarna van J. W. Pieneman; gedurende eenige jaren woonde hij te Deventer, vestigde zich in 1841 te Parijs en later in den Haag, waar hij in 1866 overleed. In het begin van zijn loopbaan bracht hij het historieschilderen in zijn zeegezichten over, maar zelden zoo, dat dit zijn zoeken naar een hchteffect in den weg zat, en deze episoden waren dermate ondergeschikt, dat zij reden geven, aan te nemen, dat hij door variatie van titels meer in den smaak wilde DE VOORLOOPERS VAN DE HAAGSCHE SCHOOL. 73 vallen. Intusschen kan dit ook nog de invloed van het historieschilderen zijn, want van den aanvang af heeft hij als zeeschilder succes gehad. Er is onmiskenbare verwantschap in de opvatting en wijze van doen van Schelfhout en Louis Meijer, al was de laatste ook van een jongere generatie. Maar juist daarom kan de groote vermaardheid van Schelfhout te meer invloed op de vorming van den zeeschilder gehad hebben. „Tot schilder, naar het scheen, bestemd door de natuur, was deze zijne voorname leermeesteresse", schrijven Van Eynden en Van Willigen over Schelfhout. Kramm verschilt hierin en zegt, dat hij bij den decoratieschilder van den schouwburg, Breckenheimer, het technische gedeelte zijner kunst leerde, welke hij, hoewel hij tot zijn vier-en-twintigste jaar in de lijstenmakerszaak van zijn vader werkte, al sedert vroeg in zijn vrijen tijd beoefend had. Toen hij in 1815 op een tentoonstelling een landschap exposeerde, bemerkte men al iets bizonders in hem, wat bevestigd werd door een „Wintergezicht" van een paar jaar later. Een gesprek tusschen „Schouwgraag" en „Strengaard" in de Vaderlandsche letteroefeningen getuigt hiervan. Er zijn van zijn kleine, vroegere landschapjes, die ook nu nog door een frissche opvatting treffen en men mag een schilder in het algemeen niet naar het werk uit zijn laatsten tijd beoordeelen. En zoo het waar is, dat Schelfhout zijn succes-stukjes in 't oneindige varieerde, herhaalde en copieerde, zoo dat eindelijk het eerste voelen, het spontane zien onderging in een schilderen naar recepten en het dat pommade-achtige verkreeg, dat ons zoo vaak in dezen overigens knappen en in menig opzicht oorspronkelijken schilder tegenstaat, zoo is het ook waar, dat zijn eerste werk menigmaal treft door de oorspronkelijk geziene, kleurige lucht, door de reflectie daarvan in het koude blauw van de ijsvlakte, zij het, dat het gladde, onwezenhjke der behandeling ons tot een gemengde waardeering leidt. Bosboom placht teekenend van hem te zeggen: „ja, zie je, die man kan fluiten bij zijn werk" en een andere karakteristiek gaf hij van hem, wanneer hij vertelde: hoe hij hem op een bepaald uur voor een wandeling kwam halen en Schelfhout dan soms nog op zijn palet wat blauw had staan, waarmee hij nog even — het was jammer, om het ongebruikt te laten — op een nieuw doek een „luchie" ging aansmeren. Ook was hij gewoon 74 DE VOORLOOPERS VAN DE HAAGSCHE SCHOOL. onder het theeuurtje zijn sapverfteekeningetjes (de zoogenaamde „Schelfhoutjes") te vervaardigen, en kwam hij in Amsterdam om zaken te doen, dan werd het water uit de lampetkan van het hotel aanstonds dienstbaar gemaakt tot het haastiglijk samenflansen van nog meer waterverf-teekeningen. Dit neemt niet weg, dat de roem van Schelfhout ook in het buitenland weerklonk en dat nog tot 1870 de meeste verzamelaars zich gelukkig prezen in het bezit van een zijner rjsgezichten. En door zijn kleur behoort hij ook ongetwijfeld, en hier bedoelen wij hem in zijn besten tijd, tot de grondleggers der moderne landschapschool. Hij werd in 1787 te 's-Gravenhage geboren en overleed aldaar in 1870. Zijn voornaamste leerling is Jongkind, die zich langen tijd niet van den schildertrant van zijn meester kon bevrijden, doch, na het essentieele van onder de pommade losgemaakt te hebben, de schilderkunst naar vrijer en oorspronkelijker wegen overbracht. Behalve van dezen was hij de leermeester van den talentvollen jonggestorven Nuyen, den dierenschilder Tom, van Leickert, die later nog onder Nuyen schilderde, maar die niet veel verder kwam dan tot een handig pasticheeren van Schelfhoutjes, en van den Amsterdammer Dubourcq, een verdienstelijk landschapschilder, die evenwel in het gevolg van Kruseman, Teerlink, Koelman en anderen ver-italianiseerde en met de van zijn reizen meegebrachte of naderhand geschilderde stukken van Paestum, den Vesuvius of het meer vanComo in Amsterdam zeer veel succes heeft gehad. Wijnand Jan Joseph Nuyen werd in 1813 in den Haag geboren. Er zijn misschien weinig schilders geweest, op wie de hoop hunner kunstbroeders zoo vol vertrouwen als op Nuyen gevestigd was, weinig jong gestorven artiesten, — hij werd slechts zes-en-twintig jaar oud — die zoozeer om hun persoon als om hun beloftenrijkwerk betreurd werden, weinigen, die op zoo jeugdigen leeftijd zooveel invloed, zoo meesleependen invloed op hun tijdgenooten bezaten, 't Is waar, deze katholieke schilder bezat meer schüdershartstocht dan zijn tijdgenooten; er zit in zijn meeste werken, ondanks dat strooperige bruin, een behoefte aan kleur, een zoeken naar het grootsche, een voelen naar het wezen der romantiek der middeneeuwen, die zijn werk bezielden en waardoor hij ook anderen meesleepte. „De romantische beweging onder aanvoering van den genialen DE VOORLOOPERS VAN DE HAAGSCHE SCHOOL. 75 Nuyen trok ook mij aan tot volgen. En al verviel men langs dien weg in gekleurdheid en opgesmuktheid, vaak ontaardend in chic, er ontsproot daaruit later een meer verstandig zoeken naar verlevendiging van coloriet, verhooging van effect, vermeerdering van reliëf," schreef Bosboom in een kleine autobiografie van 1891. Er zijn kerkportalen van hem, — misschien een der eerste uitingen eener voor vele Hollanders in België bestelligde voeling, — waar de personen, die uit het kerkportaal stroomen, niet als afzonderlijke figuren gelden maar als een aaneengesloten groep, gedeeltelijk door een warm koesterend zonlicht beschenen. Hij maakte ook riviergezichten in het genre van zijn vriend Waldorp, minder fraai misschien, maar ook veel minder prénterig. Een dergehjk werk bevindt zich in de WaUace-collectie te Londen; ook schilderde hij kerkinterieurs, kerkportalen met een fijn begrip van de gothiek, en toen hij in 1839 het palet uit de hand moest leggen, was zijn dood voor de toenmalige jongere schilders verpletterend. Zijn kort leven was één krachtsinspanning, één schildershartstocht, zooals wij nog niet kenden. Het schijnt verwonderhjk, dat hij Rochussen als leerling had, althans zoo men uitsluitend het illustratief talent van dezen voor oogen heeft. Maar menig schilderstukje van Rochussen toont, al wist deze zich ook te bevrijden van die bruine saus, verwantschap en dan — is de reiswagen op Nuyen's „Oude Molen" in het Haagsche Museum niet in goeden zin typisch of illustratief? Evenals B. van Hove was Antoine Waldorp een leerling van Breckenhehner. Al jong was hij dezen behulpzaam bij het schilderen van tooneeldecoraties, en eerst na zijn drie-en-twintigste jaar, het jaar, waarin hij huwde met de zuster van zijn medeleerling Bart van Hove, begon hij zich geheel aan de vrije beoefening der schilderkunst te wijden en maakte hij verschillende onderwerpen, kerkinterieurs, portretten en binnenhuizen. Toen hij vijf-en-dertig jaar was, heeft hij zich meer bepaald tot het schilderen van riviergezichten, waarvoor hij destijds zeer vermaard was. „In het bizonder", zegt Immerzeel, „wist hij partij te trekken van de toevallige lichten en krachtige wolkschaduwen, die men zoo vaak op de oppervlakte van dat element waarneemt; zijn luchten zijn zilverachtig, waar en dun van kleur, en spiegelen zich kunstig en natuurlijk op de dartele, doorschijnende golven, 76 DE VOORLOOPERS VAK DE HAAGSCHE SCHOOL. die zijn penseel ons voorstelt; zijn schepen zijn fraai geteekend en in al derzelver bijzondere standen natuurlijk daargesteld." Hij was een vriend van den jong gestorven Nuyen, met wien hij een reis in Duitschland en België maakte en het is niet onwaarschijnhjk, dat, ofschoon zijn jonge en meer begaafde vriend tien jaar jonger was, deze in den aanvang invloed op hem had in de keuze zijner onderwerpen en vooral in de romantieke opvatting daarvan. Ofschoon de riviergezichten van Waldorp voor onzen tijd wat strooperig geschilderd zijn, wat geaffecteerd in de schaduw, wat prenterig, zoo is er aan den anderen kant een levendige verdeeling van licht en donker, een lenigheid van schüderen in het licht en een wel overlegde compositie te waardeeren. Bosboom schreef van hem, en dit was in aansluiting aan de hierbovengenoemde herirmering aan Nuyen: „Hierin werd Waldorp een wegwijzer voor velen en van zijn schüderijen op de tentoonstelling te Brussel in 1825 getuigde dan ook Victor Joly, een bekend criticus: „In de zeegezichten van dezen artiest zal men noch de rammeling van kleur, noch de buitensporigheden vinden, waaraan zich de apostels van die of die school overgeven, doch kalme en diepe waarheid, vol kracht en werkelijkheid. Voor de schüderijen van Waldorp staat men zoodanig verrast, zoodat men èn de kunst èn den kunstenaar vergeet." En het lijdt geen twijfel, dat er nog heden dergelijke onderwerpen geschüderd worden, die waarschijnlijk bedoeld zijn als navolgingen van Jacob Maris, maar in waarheid niets anders geven dan Waldorps zwakkere zijde, zonder diens levendigheid, zonder diens kleur. Voor de schüderkunst der negentiende eeuw van evenveel, neen, van veel grooter belang dan Schelfhout is de Haagsche decoratieschüder Bartholomeus Johannes van Hove. Men kan van hem getuigen, dat hij de basis was, waarop heel een geslacht van kunstenaars voortgebouwd heeft, zoowel direct door hem zeiven, als indirect door zijn zoon en leerling, Hubertus van Hove. Er zijn schüderijtjes van hem, kerken voorsteüend, gezien van den ingang tot het koor, die zijn leerling Bosboom voorspeüen en terwijl bij, in de opvatting van zijn kunst iets grootsch vertoonde, ofschoon hij niet met zijn leerling te vergelijken valt, was hij tegelijk een uitmuntend leermeester, die, de goede tradities volgend, de schüderkunst in een andere, een breedere bedding leidde. B. J. van Hove was een der schüders, die, als de meeste decoratie- DE VOORLOOPERS VAN DE HAAGSCHE SCHOOL. 77 schilders, van alle markten thuis waren. Voor den Nijmeegschen schouwburg schilderde hij een volledig stel decoraties, waarvan het scherm nog altijd gewaardeerd wordt; voor den Haag ontwierp hij de coulissen voor „De schipbreuk der Medusa", die voor zijn beste decoraties gelden. Hierbij waren zijn leerlingen hem behulpzaam en het is wel mogelijk, dat zij daardoor die kloekheid, die breedheid van schilderen verkregen, welke zij althans van den stadsgezichten-schilder niet zouden hebben kunnen afkijken. Als jongen begon hij met graveeren, later werkte hij bij zijn vader, die hjstenmaker was en ook enkele gravures maakte, bij wien bij met den decoratieschilder van den Haagschen schouwburg, J. H. A. A. Breckenheimer, in aanraking kwam en door dezen voor zijn vak werd opgeleid. Het voortkomen van schilders uit huns vaders lijstenmakersvak is niet zoo toevallig, als men wel denken wil. Schilders komen daar telkens op de werkplaats, omgekeerd ook de hjstenmakers op de schildersatehers, en dezen moeten het dikwijls voor hef nemen, dat hun lijsten met schilderwerken betaald of deze in hun winkel ten verkoop gezet worden. Van Hove's schilderijtjes, meest stadsgezichten, waren in zijn tijd zeer geacht en hoewel er van directe uitbeelding geen sprake en de kleur slap is, zoo is er in de opvatting van zijn stadsgezicht, meestal een brok van een groote kerk, stellig een voorlooper van Bosboom te zien. Zijn zeventigste verjaardag werd in den schouwburg luisterrijk gevierd, ook door het schilderkundig genootschap Pulchri Studio, dat hem een zilveren beker met opschrift schonk. De ongemeen begaafde zangeres, mevrouw Offermans-van Hove, drukte den feestvierende een lauwerkrans op de zilveren kruin! Toen hij stierf, was hij bijna negentig jaar oud. Zijn voornaamste leerlingen waren Bosboom, Sam. Verveer, H. J. Weissenbruch, Everardus Koster, die riviergezichten in den trant van Waldorp schilderde, doch wiens teekeningen van gothische architectuur daar boven te stellen zijn, en zijn oudste zoon Hubertus. Behalve door zijn vader, werd de laatste ook door van de Sande Bakhuyzen in de schilderkunst opgeleid en, hoewel bij gedurig met Bosboom meeging en kerken maakte op diens manier, is hij als landschapschilder begonnen. — Toch zou een Synagoge van hem in het Haagsche museum, zoo de hchtpartij niet te opzettelijk, te uitgeknipt tegen den wat egaal donkeren achtergrond stond en de figuren in schaduw op den voorgrond niet te 78 DE VOORLOOPERS VAN DE HAAGSCHE SCHOOL. veel aan een gezocht repoussoir deden denken, om hierdoor het lichtgedeelte nog scherper te doen uitkomen, door de breede allure en den schildertrant een Bosboom kunnen wezen. Maar ook mist men weer die geestige lichtjes op de koperen kerkkronen die den deftigen en stenmiingvoUen kerkinterieurs van dezen meester iets intiems verleenen. Maar, noch in het landschap, al is daar wel iets aardigs in, noch in de kerkinterieurs, waarin hij, door Bosboom aangezet, een Rembrandtiek licht zocht, was de kracht van dezen niét al te krachtigen schilder gelegen. Het waren de doorkijkjes, in het genre van Pieter de Hooch, dat wil zeggen, zuiver en alleen in diens opvatting van kamers of keukens met sommige doorzichtjes, zooals men dat juist genoeg noemde, die zijn lust voor kleur, voor levendige verhchting te gemoet kwamen. Teylers museum bezit in „De Breister" een uitnemend staal van hem, dat, zoo het ook heel en al het wezen van zijn subhem voorbeeld mist, toch levendig van ordonnantie is en een neiging tot een sterker, frisscher coloriet vertoont, dan in zijn tijd in zwang was. Jacob Maris was, evenals Christoffel Bisschop en Stroebei, zijn leerling, alsmede de vroeggestorven Maurits Leon, wiens Synagoge-interieur „Het ontbinden der Wetrol", schoon met zijn meest bekende werk, destijds veel verwachtingen wekte, en Hendricus Johannes Scheeres, die in zijn „Wapensmid" en „Linnenwinkel" de lessen van zijn meester verdienstelijk voortzette en door zijn kunstbroeders zeer geacht werd. Ook deze laatste heeft niet lang genoeg geleefd, om zijn naam te vestigen. Huib van Hove trok in 1855 naar Antwerpen, waar hij tot zijn dood toe, in 1865, bleef wonen en waar zijn werk eveneens zeer gewaardeerd werd. Een in zijn tijd hoog, stellig even hoog geacht landschapschilder als in den onzen Jacob Maris was, is B. C. Koekkoek geweest. Schoon thans verouderd en uit de mode, heeft hij toch zijn waarde behouden. Dit is niet zonder reden. Tusschen middelmatige werken van tegenwoordige landschapschilders kan zijn werk treffen door een kracht, door een vaste en juiste constructie der boomen, door den natuurlijken en breeden groei van takken en gebladerte, door een zorgvuldig en uitvoerig navolgen der boschrijke landschappen. Beurtelings schijnt hij zich in zijn werk op Hobbema en Wijnands gegrond te hebben, ofschoon de laatste de overhand DE VOORLOOPERS VAN DE HAAGSCHE SCHOOL. 79 had, en hij, hoe voortreffelijk hij in het uitbeelden van zwaar geboomte ook was, toch heel niet dat effen doorwerkte vertoonde zijner illustre meesters, noch hun eenvoudige voornaamheid, welke zij, ondanks de vele détails van bladeren altijd wisten té behouden, en welke Hobbema in zijn „Laantje van Middelharnis" het onvergankelijkst heeft uitgezegd. Die stukken zijn het best, waarin slechts weinig open lucht is, want ook voor hem was het landschap bereikbaarder dan de lucht, die dikwijls te veel van een decor had. Ook had hij nogal moeite met het stoffeeren dezer landschappen, zoodat zijn figuurtjes dikwijls storen door het opzettelijke der houding of door verkeerde plaatsing. Het weergeven van het gebladerte, elk naar zijn aard, was zijn fort, hierin was hij een echte Hollander, - en al heeft de Barbizonsche schilder Théodore Rousseau wel zoo wat niets in zijn schilderwerk gemeen met den kalmen Hollander, zoo is toch in hun beider bestudeeren van de boomen en het gebladerte verwantschap te vinden. Want B. C. Koekkoek was, ofschoon geen.hartstochtelijk schilder, toch een groot natuurvereerder en dat hij de lyrische grootheid van zijn beroemden tijdgenoot mist, doet hieraan niets af. Toen hij stierf, meende men, dat het met de Nederlandsche landschapschool gedaan was. En al lijkt deze wanhoop ons, die de heerlijkheid der Haagsche school mochten bijwonen, nu tamelijk belachehjk, toch is het waar, dat als schilder van bosch- en boomrijk landschap hij zijns gelijke ten onzent niet gehad heeft. Barend Cornelis Koekkoek werd in 1803 te Middelburg geboren; hij was de oudste zoon van Johannes Hermanus Koekkoek, bekend zee- en rivierschilder, die, na in een behangselfabriek het vak geleerd te hebben, zichzelf door de studie naar de natuur vormde, en later zijn zoons, - hij had er vier, van wie, na Barend, Hermanus de meest bekende was, - allen voor de kunst opleidde. Onze Koekkoek bepaalde zich geenszins tot de natuur van zijn land en vond in het Hartsgebergte, in de Rijnprovinciën, in België en later vooral in Gelderland en Kleef het landschap, dat hem het meest bevredigde. Zijn werk was in Brussel en Parijs en ook in St. Petersburg, waar toen ter tijd vele onzer schüders zeer gezien waren en begeerd werden - men zegt door connecties, die later hier niet meer aanwezig waren - zeer geacht en werd uitmuntend betaald. Ik geloof niet, dat één schilder beter tot zijn recht is gekomen dan deze degelijke landschap- 80 DE VOORLOOPERS VAN DE HAAGSCHE SCHOOL. schilder; zijn werk, dat van weloverlegde studie getuigt, vertoont tegelijk een voldaanheid, een verzadigdheid, welke men eerder bij de Krusemans of bij den jongeren Pieneman en misschien bij een Schotel zou aantreffen, dan bij de landschapschilders van zijn tijd; een verzadigdheid, waarvan de eenige jaren oudere landschapschilder Bilders wel het tegendeel te zien geeft. Bij den eersten alles degeüjkheid, tot zwaar-op-de-hand-wordens toe, een groote mate van kennis, vermoeiend bijwijlen door1 zelfgenoegzaamheid, een regelmatigenatuur, wiens strevengelijken tred houdt met zijn kunnen; bij Bilders, een hartstochtelijker natuur, die onder den bezielenden adem der romantiek de gemoedsstemming van den kunstenaar meesleepte, zóó, dat de dichterlijke visie in het Hollandsche landschap tot aanschouwing werd gebracht. Möge het waar zijn, dat deze visie in zijn laatste jaren te weinig klaar was, dat zij, door een onklare wijze van doen en ondoorschijnend bruine tinten, vermoeiend werkte, niettemin heeft hij ook toen nog de afzondering der oude kasteelen, de grootheid der eenzaamheid, de poëzie van het oer-woud, onovertroffen geopenbaard. Uit den rijpsten tijd van den schilder is zeker dat idyllisch Geldersch landschap, dat, onder den naam van „het Meertje", als doorvoelde natuuraanschouwing, door de eenvoudige opvatting en de compleetheid als schilderij, een der volkomenste werken is van dezen meester. Het „Klooster te Klarenthal" herinnert aan een hed, een melancholieke wijs, die men op het water hoort zingen, terwijl het „Kasteel te Vorden" een decor voor de schoone slaapster vormt van de meest sprookjesachtige opvatting, en de oude eiken in Wolfhezen, de door hem gedoopte Wodans-eiken - sedert zoo ontzaglijk vaak geschilderd zonder het begrip van de reuzennatuur van zulke op de heide vrijelijk uitgegroeide boomen, - in de meestergreep „Nederland's woeste toestand", waarmee bij, in Arti's Historische Galerij, het chaotische landschap van den voortijd suggereerde, in een ontzaglijke verlatenheid, de poëtische melancholie der dingen, de grootheid van het verleden aanschouwelijk maakte. Johannes Warnardus Bilders werd in 1811 te Utrecht geboren. Het is een bekend verschijnsel, dat vele steden van ons land, zooals Leeuwarden, Rotterdam en Middelburg, in de achttiende en het begin der negentiende eeuw, haar eigen schilders hadden en deze dikwijls behielden. Misschien is dit te verklaren uit de behangsel- en decoratiescbilders, die voor alle welvarende steden DE VOORLOOFERS VAN DE HAAGSCHE SCHOOL. 81 en stadjes noodig waren, misschien ook uit de ijdelheid der eigenaars van kasteelen, landgoederen of van belangrijke stadshuizen, die hun bezittingen op papier of doek vereeuwigd wenschten, een zelfbehagen, waaraan Nederland de veelheid en de uitmuntendheid zijner topografische teekenaars dankt. Ook Utrecht, de stad van Schoorel en Moro, kan in de negentiende eeuw haar eigen schilders aanwijzen. De eerste hiervan, destijds zeer Vermaard, wiens portretten een zekere pittigheid vertoonen, al is deze ook met een „sauce a la mode" overtogen, is Pieter Christoffel Wonder, in 1780 geboren. Ander onderwijs dan een teekenles tot uitspanning had hij niet gehad, voordat hij, vier-en-twintig jaar oud, een paar jaar in Dusseldorf portretten van Rubens en van Dijck copieerde en 's winters op de Academie naar model en naar de antieken teekende. Hij was een genreschilder, die, „in het satijn Terburg en Caspar Netscher ter zijde schijnt te streven" en het is gezegd, dat een „Binnenhuis met drinkende vrouw" van hem aan den Delftschen van der Meer deed denken. Allicht zal de gedeeltelijk in les geven ondergegane schilder J. L. Jonxis, die de eerste en eenige leermeester van J. .W. Bilders was èn zelf zoowel in miniatuurportretten als in het genre uitmuntte, indirect de leerling van dezen Wonder geweest zijn, terwijl vermoedelijk in de landschappen met vee van den van jongs af in het Utrechtsche weeshuis opgevoeden Jan Kobell, een leerling van den Utrechtschen dierenschüder W. R. van der Wall, mdirect meer de oorsprongen van Bilders gelegen zijn dan van den portret- en genreschilder Wonder. Het scheen wel, dat het schilderen van weiden met vee daar in de lucht zat, want ook de latere Dirk van Lokhorst legde zich hierop toe en hoe droog van behandeling zijn „Stal met schapen" in het Rijksmuseum ook zijn moge, toch is er in den vorm zekere verdienste. Is het gewaagd, het pleisterachtige, dat den schildertrant aankleeft, toe te schrijven, over Kobell heen, aan van der Wall, wiens vader beeldhouwer was? Geen van deze allen haalde hij Büders. Ondanks het onderwijs van Jonxis vormde hij in hoofdzaak zich zelf, of zooals men het in die dagen noemde, „de natuur was zijn voornaamste leermeesteresse", of, wat in dit geval meer waarheid bevat, „zijn eigen genie was zijn beste leermeester". Na eenige reizen door Duitschland, tot welke romantische natuur hij zich sterk aange- 82 DE VOORLOOPERS VAN DE HAAGSCHE SCHOOL. trokken voelde, vestigde hij zich te Oosterbeek, dat toenmaals nog niet tot een park van villa's en optrekjes verworden was. In 1854 ging hij naar Amsterdam, waar zijn vriend N. Pieneman, de toen reeds geëerde portretschilder Schwartze en ook de jongere Jozef Israëls woonden. Bilders had voor het eerst in 1840 geëxposeerd; van Schwartze zag men het eerste werk tusschen 1845 en 1850; Israëls had in 1848 zijn „Aaron" in Amsterdam tentoongesteld, in 1856 zijn romantische groep „Langs moeders graf" geschilderd, in 1858 het bekende „Breistertje" en wat later dat meesterstukje van romantiek „Na den storm" gegeven, dat, gebanaliseerd door een weeke staalgravure, als premie uitgegeven, tegelijk pathetisch en zuiver van kleurbehandeling is, uit den aard een werk, waarvan de sensatie niet ongelijk was aan die van de romantiek van Bilders, of aan die van Schwartze. Hoe uiteenloopend ook, zoo is er — men ziet het in dit werk — een groote verwantschap tusschen deze drie schilders. Wij gelooven niet, dat het groote somwijlen wat sombere talent van Bilders tot volle ontwikkeling gekomen is. Als landschapschilder stond hij alleen, geheel alleen. De flegmatische schilders, die zich tevreden stelden met het nabootsen der natuur, de uitmuntende schilders van weiden en vee, dezen hadden weinig of geen verwantschap met hem, en de studies, die we nog op de veiling van het atelier van de schilderes Mevrouw Bilders-van Bosse, zijn tweede vrouw, aantroffen, duidden aan, dat hij verlangen naar meer kleur voelde, dat hij den invloed van een Delacroix rechtstreeks of langs omwegen ondergaan had, althans er waren er bij, die door scherpe kleur-analyse naar het zeer moderne neigden en waar geen bruine sausen de openheid van den indruk schaadden. Als zijn leerlingen kan men noemen zijn zoon A. G. Bilders, den jonggestorven landschapschilder, en mejuffrouw Marie van Bosse, die later zijn vrouw werd. Zoowel op den eersten, die, zoo niet door zijn schilderen, dan toch door het te boek stellen van zijn wenschen en verlangens van de schilderkunst, een baanbreker bewees te zijn, als op de tweede, die een bekende landschapschilderes was, komen wij later terug. HOOFDSTUK VI DE MEESTERS DER KABINETKUNST In de groep van schilders, die met een juist inzicht naar levendiger kleurbehandeling, pittiger uitbeelding, naar geestiger voordracht streefden, stonden Allebé en Rochussen, David Bles en Bakker Korff vooraan, terwijl Herman ten Kate en misschien zijn broeder Mari hierbij' genoemd mogen worden. In het kleine bestek hunner schilderstukjes waren zij meester; in het algemeen kan men zeggen, dat een ruimer kader hun zelden gunstig was. Jozef Israëls vertelt, hoezeer hij zich, als aankomend schilder, vereerd voelde, wanneer bij arm in arm met iemand als David Bles op een Haagsche tentoonstelling mocht rondwandelen; en hoe gelukkig hij zich achtte door een woord van goedkeuring van dezen schilder, die hem evenwel vrij onbewimpeld te kennen gaf, dat hij van wat men poëzie in de schilderijen van Israëls noemde, niets begreep en trouwens nimmer begrepen had, wat poëzie en schilderkunst gemeen hadden. Dit kon men van dezen lichtelijk cynischen schilder met zijn leuke of aan het galante leven ontleende voorstellingen dan ook moeilijk verwachten. Hij was een kundig teekenaar, een goed schilder, die den pommade-achtigen schildertrant zijner dagen door pittige „retouches", aardige zetjes en krachtige schaduwen wist te releveeren; die zijn aardig getypeerde figuurtjes vrijelijk in de ruimte wist te zetten en toch weer zoodanig, dat de handeling geconcentreerd was en de „pointe" zijner anecdote levendig voorgedragen kon worden; maar hij was heel en al het tegenbeeld van een Israëls, was eveneens het tegenovergestelde van een Bosboom, al was hij schilder genoeg, om grooten eerbied voor het werk van laatstgenoemde te voelen. 84 DE MEESTERS DER KABINETKUNST. In 1821 te 's-Gravenhage geboren, begon hij onder Cornelis Kruseman, bij wien hij drie jaar werkte, om daarna te Parijs op het atelier van Robert Fleury te studeeren. Reeds vroeg schilderde hij onder den invloed van zijn eersten leermeester en meer nog onder dien van de Romantiek zijner dagen genre-stukjes als een „Savooisch lieremeisje", een „Hongaarsche muizevalverkooper", of hij offerde aan de zoozeer geliefde historie met een „Rubens en de jeugdige Teniers", of een „Paulus Potter op zijn nanüddag-wandeling", tot hij na zijn terugkeer uit Parijs — hij was toen twee-en-twintig — al spoedig tot die anecdotische schilderstukjes kwam, waardoor hij zoowel hier als in het buitenland vermaard werd. De heer Johan Gram verhaalt in zijn „Onze schilders in Pukhri Studio", een boekje, handig voor de kennis der Haagsche schilders van omstreeks 1880, hoe David Bles een gemaskerd bal bezocht, zooals destijds door de Haagsche schildersbent zeer schitterend en vermakelijk gegeven werd in het vroeger vermaarde Tivoh van den heer Rosier Faassen. De vader van den welbekenden tooneelspeler Vernet, een beroemd komiek van den Franschen schouwburg dier dagen, wiens fijn vernuft nog in veler herinnering ligt, had aan enkele schilders kostuums uit de 18de eeuw, den zoogenaamden pruikentijd, geleend. Toen nu David Bles in de balzaal ronddrentelde, trof het hem, dat de kleedij der achttiende eeuw zoo door snede als door kleuren wel bij uitnemendheid geschikt was, om het blijspel, de comédie humaine, op paneel of doek te vertolken. Deze onderwerpen, meestal ontleend aan de Sinne- en Minnebeelden van Jacob Cats, aan La Fontaine, aan Boileau's satires, aan Van Lennep's Ferdinand Huyck of ook meer direct aan het dagelij ksch leven, vielen geheel in den geest van dat deel van het pubhek, dat niet tot de pieuse kringen en evenmin tot die van meer ernstig ontwikkelden, klassiek beschaafden behoorde, doch in lectuur den geest der Fransche achttiende eeuw bleven huldigen. Het was de geest, die ten onzent door Cornelis Tróóst, maar bovenal in Franrijk door de boudoirscènes van Debucourt, van Eisen en anderen als boekillustraties bekend is. Bles heeft deze vroolijke levensbeschouwing der achttiende eeuw in de negentiende voortgezet, een genre, dat, zoo ook in andere vormen, toen misschien eenvoudiger, nu grover als terugslag van het DE MEESTERS DER KABrNETKUNST. 85 meer intellectueele en nerveuse leven, nog altijd geliefd is, misschien in 't algemeen meer dan de grootsche natuurbeschouwing van een Jacob Maris, die althans hier, evenals Millet in Parijs, meestal niet meer dan een groote naam is. In ieder geval, datgene, wat Troost in de 18de eeuw ten onzent gegeven had, zekere pikante voorstellingen, uit ons burgerlijk zedeleven gegrepen, dat zelfde gaf Bles met een fijner toebereid sausje in zijn soubrettentype met de bruine, schalksch-behaagzieke oogjes, kleine vingertjes en fijne figuurtjes niet zonder rondeur. Hij begon in den tijd, dat de brunettes in de mode waren; men behoeft de boudoir-almanakken dier dagen slechts te lezen,' — den tijd, dat de eene helft van het pubhek dweepte over den traan op de wang eener Monica, terwijl de andere, in de Fransche literatuur opgevoed, een dubbelzinnige vooretelling dubbel genoot. Het was ook de tijd, dat de collectionneure een schilderij belangrijk achtten naar mate van de mooie vrouwenfiguurtjes daarop aanwezig, de tijd, dat zij de schilderijtjes voor zich zetten, om ze op hun gemak te bekijken, over de kwaliteiten en de expressie te discuteeren en de pikant voorgedragen anecdote te sayoureeren, de loupe in de hand. Dat hierbij het zoogenaamd rmmatuur-schüderen in trek was, spreekt wel van zelf, maar ook het doorvoeren van het onderwerp, het verzorgen der détails, de uitbeelding der figuren, de natuurlijke houdingen, levendige voordracht en een warm coloriet, en bovenal de pittige lichtjes en toetsjes, geheel overeenkomstig den geest van het onderwerp, zijn eigenschappen, die men ook nu nog kan blijven waardeeren. Toch geven zijn met sepia aangezette schetsen dikwijls iets, dat ons meer nog bekoort. Een raak gegrepen mouvement, zooals een meisje, dat met den vinger haar hooggehield schoentje aantrekt, zoo vlug weergegeven in dat evene moment van terzijde bukken, zoo goed in het wijken van den schouder; een fluitspeler; een op hooge hakken voorbij-ijlende soubrette; een débile vrouwefiguur, een kraamvrouw in een leunstoel, waarover op een compleet schilderij de jonge echtgenoot heenbuigt, terwijl een gezonde boerin als min het kind verzorgt, zijn de figuren zijner schetsen, die men in zijn meest gelief koosde onderwerpen, aardig gegeven, levendig en natuurlijk terugvindt. Van puntig schilderen, van krachtige kleur, kennen wij geen beter stukje dan het vrouwen figuurtje in het Stedelijk Museum te Amsterdam, een in 't groen 86 DE MEESTERS DER KABINETKUNST. gekleed soubrette-typetje, dat door de fijne uitbeelding en de zekere voordracht Hogarth nabij komt en, wat schilderen aangaat, hem zelfs overtreft. Tot zijn beste werken worden o. m. gerekend: „De' muziekpartij", het eerste, in de kleederdracht van zijn tijd, kwam reeds kort na 1843. „De Oranjeklanten en Keezen", „Om den wille van de smeer", „De mooie minne" van 1859, „Het troostbare Weeuwtje", „Klaasje Zevenster". In „De ledige stoel" van 1864, naar een gedicht van de Buil, offerde hij aan het sentiment, en zoo men hiertoe „De heele en halve rouw" van het Haagsche museum wil rekenen, als geheel een zwak schilderij, zoo zijn dit, en wij zijn er blij om, uitzonderingen. Er is een tijd gekomen, er moest een tijd komen, dat men genoeg had van die anecdoten, dat men genoeg had van vertellen, dat men niet meer lachen kon om de klaargemaakte vroohjkheid van deze stukjes. Het was de tijd, dat de meesters der Haagsche School in plaats van een vertelling, hun visie tot aanschouwing brachten, het was de tijd, dat de gevoelsdiepte der Barbizonsche schilders, de epische eenvoud van een Millet, de grootsche natuuraanschouwing van Daubigny, de stroevere grootheid van Rousseau en de getourmenteerde Dupré en de klare Corot, hun invloed deden gelden. Het was ook, toen de Marissen met de voornaamheid hunner opvatting, waartegenover een Bles triviaal leek, met hun blankheid en kleurenrijkdom; toen Israëls met de bijbelsche grootheid zijner interieurs, Bosboom met de sobere grandeur zijner kerken, Mauve met zijn eenvoud, Mesdag met de enkelvoudige breedheid zijner zeeën, de wereld van een andere zijde bezagen en niet zoozeer den uiterhjken vorm der dingen als wel hun gevoelsdiepten in zuivere plastiek vorm gaven. De tijd is rechtvaardig. Die schildersdeugden, waarom men in dezen of genen tijd een schilder waardeerde, blijven^ ofschoon de vormen veranderen, altijd dezelfde. Hun goede eigenschappen mogen door een zoo geheel anderen, dikwijls meesleepender vorm, geheel op den achtergrond raken, — bij een nieuwe wenteling ziet men ook het vorige tijdperk en wordt dit opnieuw gewogen en dikwijls opnieuw gewaardeerd. Wat niet goedgemaakt kan worden, is het verdriet, dat een schilder moet hebben, die, eens gevierd, bij zijn leven vergeten is. En David Bles, in 1899 overleden, heeft DE-MEESTERS DER KABINETKUNST. 87 de kleine kentering van den tijd, die ons weer deed zien, wat er goeds was vóór de groote Hagenaars, niet meer beleefd. Wanneer we David Bles tegenover Bakker Korff, den Leidschen schilder, stellen, en er schijnt gereede aanleiding tot deze vergehjking, dan zou men de onderwerpen van den eersten bij een pikant voorgedragen Fransch na-stukje kunnen vergelijken en die van den laatsten bij een comediestukje voor een meisjeskostschool, in hoofdzaak om den wille van het verkleeden begonnen. David Bles' stukjes zijn zelden compleet zonder een toespeling op het galante leven, die van Bakker Korff geven een gullen lach over de geaffecteerdheid der oude vrijsters, gewichtig en deftig, vol falbala's, met reukdoozen en flacons, de grootheid harer voorvaderen rondspreidend in het décor harer woning, met gelijke vriendinnen babbelend en razend, sentimenteel over een vergeelde Romance, vol bewondering rond een goudvischkom of fuchsia gezeten, lasterend, coquet, eenvoudig, maar altijd dat zeker iets van verkleedpartijen, en bovenal alles gezien met de oogen van den stillevenschilder. Hierin ligt de waarde dezer kleine paneeltjes. Een Saksische soepterrine uit te beelden, een Chineesch verlakten thee-emmer, een japon met elegante ruches, een zwart zijden schort, een wat men vroeger noemde Indisch katoenen deken, een kostbaar theeservies, een kleurig tapijt, dat alles met geestige kleurtikjes naar voren te halen uit een achttiënde-eeuwsch vertrek in rocaille stijl van goeden huize, de toetsjes verf, meesprekend op de aangezichten met de geprononceerde neuzen, de krulletjes op de slapen, en heel die behaagzieke gebaartjes van oude schoonen, die coquettes waren in haar goede dagen, de heerlijke lichtjes, waarvan hij schaars maar zoo uitmuntend van pas gebruik maakt, de vaste peinture en de geestige penseelbehandeling, met iets Meissonier-achtigs in de teekening, doen hem misschien hooger staan dan David Bles, zij het ook, dat de laatste meer variatie in zijn onderwerpen heeft, in de gelaatstrekken meer geest bezit en in de voordracht de pointe smakelijker weet op te disschen. Alexander Hugo Bakker Korff werd in 1829 te 's-Gravenhage geboren en bezocht tegelijk met David Bles, H. ten Kate, Jan en Philip Koelman en Vintcent, het atelier van C. Kruseman, woonde de lessen bij van J. E. J. van den Berg aan de Haagsche 88 DE MEESTERS DER KABINETKUNST. Academie en werkte later op het atelier van Huib van Hove. Zijn eerste schilderstukken waren onderwerpen, aan den Bijbel en aan de geschiedenis ontleend: levensgroote figuren, zooals de klassieken dat wilden naar het voorbeeld der antieke beelden, alsof men niet zalig kon worden dan door het schilderen van reuzenkartons. Meer moet hij uitgemunt hebben in kleinere composities met de pen, zooals men die van Rethel en Flaxman kent. Intusschen, hetzij dat zijn bijziendheid hem noopte tot het schilderen van die miniatuurstukjes, hetzij dat de smaak dier dagen hem van zelf hiertoe bracht, al spoedig kwam hij in Oegstgeest, dus ver van alle kunstscholen, tot dit genre, waarin hij geheel zich zelf was, en waarvoor zijn ongehuwde zusters dé gewillige modellen waren. Hoewel de voorstelling met meer figuurtjes interessanter is, stellen wij, wat het kleurensemble betreft, de enkele figuurtjes hooger; er is iets ongedwongens in, er is ook dikwijls meer kleur in. Wij kennen een klein stukje, waarop een welgedane burgerjuffrouw in het rose katoen een Indische katoenen deken verstelt. Die vrouw in het sterke rose tegen het zwart zijden schort, met de deken op haar schoot, tegen een uitvoerig fond van een ouderwetsche keuken, of een enkel fijn figuurtje geheel in 't wit tegen een rijk fond, zijn stukjes, die als de voorbeelden zijner schilderkunst wel het hoogst staan. Geestig is hij ook in stukjes als „De Intrigante", „The School for Scandal", in „De Fuchsia", terwijl van zijn grootere stukken „De Romance" wel het meest bekend is, ook door een gravure van de Vereemging tot bevordering van beeldende kunsten. Minder bekend is een stilleven van fijn glaswerk tegen een spiegel, een gegeven, dat haast niet op te lossen is, maar dat hij, zoo niet door eenheid van hcht, dan toch door pittige lichtjes, geestig wist te ontcijferen. Zelf beschouwde hij dit als zijn beste werk. „Bakker Korff is te Brussel aan de orde van den dag. Men noemt hem den Hollandschen Meissonier", schreef Gerard Bilders aan den Heer Kneppelhout. En ofschoon ook deze schilder, die in 1882 overleed, tijdelijk verdrongen is, toch is zijn werk steeds meer in den smaak gebleven dan dat van Bles. In geen van beider werk kan men den invloed van Cornelis Kruseman terugvinden. In den eenvoud hunner schildersopvatting konden zij zich gelukkig rekenen aan deze met koude oogen geziene, ofschoon misschien met een traan in het oog bedachte onderwerpen en DE MEESTERS DER KABINETKUNST. 89 meer nog aan het zeeperige, olieachtige schilderen ontsnapt te zijn. Van zijn leerling Herman ten Kate kan men dit niet zeggen. Zijn stukjes van het krijgsmansleven uit den tachtigjarigen oorlog schijnen op het eerste gezicht levendig van behandehng en door een zekere ruwheid van kleurbehandeling lijken zij krachtig. Bij herhaald zien verveelt zoowel de kleur, de factuur, als de voorstelling en blijft er slechts een groote mate van handigheid over. Daarbij is in deze, in harnas of wambuis, met enorme kaplaarzen begiftigde, drinkende, bakbordspelende, de deerne uit de herberg het hof makende soldaten, altijd hetzelfde model te herkennen en zooals hij ze geeft blijven zij, ook al weten wij, dat hun kostuum authentiek was, tooneelscènes tegen een tooneeldécor, terwijl men van zijn schildertrant kan zeggen, dat deze geaffecteerd was en door de vele plooitjes in de kleeding, die niet zooals bij Meissonier alle verantwoord waren, die gezetheid van factuur miste, welke aan de onderwerpen van een Bles hun picturale deugdelijkheid verleende. Dit nam niet weg, dat zijn werk zeer gezocht was en zijn persoon zeer in aanzien stond; het was het genre, dat den Belgischen Madou bekendheid verschafte en dat toen een gezocht onderwerp was. Mari ten Kate, zijn jongere broeder, heeft zijn onderwerpen aan het kinderleven ontleend; zijn werk is dikwijls zwak en tegelijk wat overdreven van opvatting. De studies, gezamenlijk met Herman ten Kate, zijn leermeester, op Marken gemaakt, behooren tot zijn beste werk. Half reactionair, half modern, uit trouw zich aansluitend bij de oudere schilders als Bles, de Verveers, de ten Kate's, toch neigend naar de breedere voeling, welke zich na '70 in onze schilderkunst openbaarde, kon het niet anders of de schilder in Rochussen, de enthusiaste leerling van Nuyen en Waldorp, moest door zijn gemakkelijk talent van illustreeren, waarin zijn kleur meer en meer bijzaak werd, lijden onder deze tweeslachtigheid. Gedurende de laatste helft der negentiende eeuw is hij feitelijk het eenig illustreerend talent van beteekenis geweest, dat wij bezaten. En in het omvangrijk kader, waarin zijn werkzaamheid zich bewoog, loopt men niet licht gevaar hem te overschatten, of liever, het zal moeilijk wezen hem, volgens de eischen van den lateren tijd, naar waarde te schatten. 90 DE MEESTERS DER KABINETKUNST. Waardig, levendig van voordracht, met een kennis van het kostuum, die hem in staat stelde, zijn personages zich zoo te laten bewegen, dat zij door de kleederdracht van hun tijd niet belemmerd schenen en evenmin het aanzien van verkleed te zijn gaven; kundig, zonder archeologisch vertoon, kleurrijk vooral daar, waar het de middeleeuwen gold, heeft hij zoowel in schilderijtjes als in teekeningen en boekillustraties zijn talent met een kwistigheid uitgegeven, als een nimmer-ophoudende bron, zonder veel moeite, zonder veel diepte, maar wel heel en al met datgene, dat men destijds van een illustratie verwachtte. Zoo is zijn verluchting van Vondels Gijsbrecht, zoo zijn de miniaturen van de Beatrijs-legende, zoo de Voorouders van Van Lennep, waarin hij zijn kennis van het leven der Germanen in mooie typen opschreef. Hem was een onuitputtehjke fantasie geschonken, die den toeschouwer de schoone oppervlakte der dingen van lang geleden voor den geest tooverde, het edele, het mooie dat er was in de oude Germanenvolken, in de bloedige middeneeuwen, vol nobelen hartstocht, een hartstocht, die het gelaat nimmer misvormde: schermutselingen, waarin de paarden fijn en mooi geteekend zijn, oproeren, die onder zijn handen hun verschrikking verhezen. Hij bezat de romantiek van zijn leermeesters, en realisme is alleen daar bij hem te vinden, waar het rustig is en kalm. Om hem te begrijpen, moet men de literatuur van zijn tijd kennen, toen de gedachten der dichters zelden raakten de oneffenheden van het daaghjksch leven, niet botsten tegen het stuitende van toestanden, zelden trachtten te peilen, wat daar is in de diepten van ons bestaan, zich nooit te pletter hepen tegen den bij eiken voetstap voor ons oprijzenden muur van het onbekende. Het was de tijd, waarin de gedachten liefst ver weg vloden, om zich op te lossen in de betoovering van riddersagen, van goudlokkige pages, het jonge leven veil voor hun nog blondere gebiedsters, — van ridders, ruw en roofzuchtig, maar rijk aan ridderlijke trouw, — van legenden, overleveringen, feiten, gezien door den alles-verguldenden glans der Romantiek, waarin Tollens zijn Balladen maakte, Hof dijkKennemerland bezong, Victor Hugo zijn „Nötre Dame de Paris" dichtte, Burger's Leonore nog de verbeelding prikkelde, en Jacob van Lennep de geschiedenis onzer voorouders vertelde, een tijd, toen de kronieken gelezen werden met de begeerte om legenden, verhalen te vinden, — het broze weefsel om balladen of romans DE MEESTERS DER KABINETKUNST. 91 op te borduren, — toen ook Geertruida Toussaint zocht naar wat de ziel der menschen bewoog van driehonderd jaar geleden. Bij Rochussen was het dit alles, maar het was vooral de Vaderlandsche geschiedenis, waarmee hij in zijns vaders huis was opgegroeid, die hem er toe bracht, de onverdroten vertolker te wezen van hetgeen in de geschiedboeken, de kronieken, de familie-archieven te vinden was; en van Brinio tot het eind der achttiende eeuw en zelfs in kleinere episoden der negentiende beeldde hij ze af, zonder veel over te slaan dan misschien de enkele vlekken, die onze geschiedenis ontsieren. En hij weet dit niet alleen in de dikwijls rake aanduiding der typen, maar ook in hun omgeving, in losjes en luchtigjes opgeschreven détails en een zuivere, nimmer archaeologisch opdringende voeling weer te geven. Men kan aanmerken, dat hij niet over de deftigheid, over het stijlvolle van Bosboom beschikte, maar men kan hem niet het groote talent ontzeggen dat hij als teekenaar, als ülustrator bezat. Het is mogelijk, dat ons de gemoedelijkheid zijner teekeningen niet langer voldoet, dat wij moe zijn van al dat vertellen hoe de menschen er vroeger uitzagen, dat wij, even weinig als wij meer geduldig luisteren kunnen naar den bedaarden verteltrant van den schrijver, de rust hebben, om ons door zijn vertolking onzer geschiedenis te laten boeien. Wij willen iets anders. Wij willen voelen de emotie van den artiest. Wij zijn niet meer zoo gemakzuchtig als in dien romantischen tijd; wij willen voelen, wat heerlijk is, maar ook wat leelijk is, wat schrijnt. We deinzen terug misschien, maar we doen niet onze oogen toe, om weg te vlieden op de vleugelen onzer rooskleurige fantasie; wij staan er vóór. Doch er is nog een andere Rochussen, de zuivere schilder, wiens kleine schilderijtjes door de compacte compositie, door de smijdige schildering dicht bij Allebé staan, ook al zijn zij minder pittig van schildering en minder belangrijk van kleur. Wanneer men in de historische galerij in het Suasso museum, indertijd door den verzamelaar Voss bijeen gebracht, tusschen de velerlei, meest als retorisch en banaal opgevatte episoden uit onze geschiedenis, de stukjes van Rochussen, Allebé en Alma Tadema ziet dan herkent men door de distinctie al dadelijk dat dit werk van goeden huize is. Toch stellen wij zijn jachttafereelen op de heuvelachtige Geldersche heide of ook de revues of manoeuvres veel hooger. Zijn 92 DE MEESTERS DER KABINETKDNST. zeldzaam talent van paardenschilder komt in deze stukjes allergelukkigst naar voren en bovendien weet hij hier dikwijls een indruk van plein-air aan te geven. Teyler's museum te Haarlem bezit een uitnemend jachtgezelschap van 1857; het museum-Fodor rustende honden voor een vischkar, voortreffelijk waargenomen. In 1860 werd zijn werk in het Handelsblad als oorspronkelijk geroemd, doch er wordt bijgevoegd, dat het groote pubhek de geestig geteekend figuren, altijd meesterlijk gegroepeerd, niet naar waarde weet te schatten, evenmin als den fijnen toon en de verscheidenheid zijner voorstellingen, terwijl voor hen zijn penseel niet uitvoerig genoeg en zijn toets te breed is. In 1815 te Rotterdam geboren, voor den koophandel opgeleid op zijns vaders kantoor, opgegroeid in het huis zijner ouders, waar schüderijen, teekeningen, prenten enoudheden waren en vooral de Vaderlandsche historie beoefend werd; in de kunst opgeleid door Nuyen en na diens dood door Waldorp, kon het wel niet anders, of dit aües samen: oude kunst, romantiek, prentkunst en geschiedenis, moest de grond zijn, waarop hij werkte. Van 1837 af, het jaar, toen hij bij Nuyen kwam, het jaar, waarin hij voor het eerst exposeerde, heeft hij niet opgehouden te werken tot 1894, toen hij te Rotterdam overleed. Men kan AUebé noemen als den fijnen schilder, die het eene tijdperk afsluit en een nieuw binnenleidt; want wat zijn onderwerpen aanbelangt behoort hij vrijwel tot deze schilders, terwijl hij, wat het uitbeelden, wat het schüderen betreft, in zijn fijnste stukjes raakt aan het mooiste, dat wij hebben. Meer dan iemand wist hij het eenigszins anecdotische genre dezer kleine stukjes door de behandeling op te voeren tot delicate kunst, en het is dan ook door het fijne gehalte van zijn talent, dat deze schilder, die sedert jaren betrekkelijk niet meer werkt, bij den ingang der twintigste eeuw misschien nog meer gewaardeerd wordt, dan in zijn voüen werktijd. In „Onze hedendaagsche schüders" geeft Vosmaer omstreeks 1884 een niet onaardig artistiek portret van dezen fijnen meester: „Tusschen de ouderen en jongeren, tusschen Noord-Nederland en Frankrijk, tusschen hen die door het verstand en hen die door het gevoel beheerscht worden, tusschen de kracht die wü en handelt, en de beschouwing die de hand laat rusten; — beiden, teekenaar en kolorist, man van kennis en van indrukken, afbeelder DE MEESTERS DER KABINETKUNST. 93 van het menschenbeeld, van natuur en het dierleven, realist met poëzie, durvend en weifelend, vol eerbied voor het verleden en toch nieuw, zeer verscheiden en verschillend en nochtans met een zeer bepaald karakter, - bij dit alles zekere tint van humor, eenigszins naar het zwaarmoedige overhellend...." En wij voe^ gen er bij, een vurige natuur, door een voorbeeldelooze zelfbeheersching gemaskeerd, een enthousiast, getemperd door den érudit. Eerzuchtig, van jongs af om zijn toewijding en werkzaamheid bekend, een knap schilder, wiens teekenpen eveneens door niemand overtroffen werd, wiens werk ten allen tijde een zekere volmaaktheid schijnt te hebben vertoond, vast en gesloten de factuur, welke bijwijlen aan een fijn mozaïek herinnert, even gecondenseerd in zijn wezen als dat van zijn voorgangers bol en opgeblazen was, kon het wel niet anders dan dat degeen die de oorsprongen van zulk een artiest wilde naspeuren eerder aan gene zijde der Schelde zou moeten zoeken dan aan deze. Trouwens in den tijd, waarin Allebé aankwam, keek men meer naar Antwerpen, Brussel en Parijs, dan dat men zich zelf ontdekte in de raseigenschappen onzer zeventiende-eeuwsche meesters. Niet dat zijn werk in principe zoozeer on-Hollandsch is, maar wel, dat zijn sympathieën, zijn bewondering voor den meer hartstochtelijken kant van een Delacroix, meer nog dan de feillooze vormenschoonheid van Ingres, hem meesleepten, en dat hij aan den anderen kant m den technisch zoo uitmuntenden Antwerpschen schilder Leys datgene vond, dat ten onzent zoo schromelijk verwaarloosd was en vooral ook vaste en krachtige factuur en kleur, eigenschappen, die de schilder weer op zijn beurt aan de oude Hollanders ontleend had. Allebé is een geboren schilder van kabinetstukjes. Een weloverlegde compositie, dikwijls met een kantje van anecdote, bij wijlen romantisch, maar zelden naar de sentimenteele zijde, waarnaar bij ons de Romantiek spoedig overhelde, zocht hij deze eer in de kleur uit te drukken, zonder dat zijn uitvoering onstuimig werd, zonder dat de gaafheid zijner peinture geschaad werd, zonder dat zijn werk ooit het vermoeide van een reiken zonder bereiken of ooit een spoor van zwakheid verraadde. Men zou al zijn werken bijeen moeten hebben, om iets van een ontwikkelingsgang te bespeuren. Nu, oordeelend naar wat we 94 DE MEESTERS DER KABINETKUNST. kennen, en dit wordt steeds meer naar mate men zijn werk in de laatste jaren weer meer bewondert, is hij een dier artiesten, die den regel bevestigen, dat men artiest is of niet. Wat wij kennen, zijn dan ook meer grepen, de een wat vroeger, de andere wat later, maar alles met een zekere volmaaktheid. Het zijn intérieurs zooals het oude Brabantsche vrouwtje, dat de klok optrekt, een type, iet of wat heksig, dat later nog herhaald wordt en dat hij nog versterkte door een van die zich in bochten wringende katten, welke men dikwijls in zijn werk terug vindt. Wil men zien, hoe zoo'n stukje als dit geschilderd is? Er is geen beginnen aan, evenmin als men kan zien waar het losgelaten is. Muther heeft eens van Menzel gezegd, dat hij met te veel kleine cijfers optelde. Dit zou men, anders toegepast, ook van Allebé kunnen zeggen, als niet alle détails van behandeling hier overtogen waren met een zoo fijnen glans, als niet al die kleine stipjes kleur zoo onuitwarbaar aaneen zaten, dat er geen zwakte te vinden is, waar men zou kunnen beginnen. Wil men het stukje uit de collectie-van Lynden: „Vroeg in de kerk" nader bezien, dan zal men hierin een andere sclmderwijze opmerken: voller in de p&te, transparenter geschilderd, met meer franchise gemodelleerd, franscher van voordracht, maar even compleet. Van de mij bekende schilderijtjes zou ik „De stovenzetster" uit het Rijksmuseum te Amsterdam wel als het volkomensfe willen noemen. Hier is de kleur blanker, de behandeling smijdiger, de voorstelling evenrediger, het grachtje evenzeer de aandacht waard als het vrouwtje, de sneeuw geeft meer bewegelijkheid aan de tonaliteit van het geheel en het kleine stadsgezichtje met het keldertje en het oude vrouwtje, alles uit één voeling, geeft, evenals het „Lethe" uit het museum te Dordrecht, iets te zien van wat we in Matthijs Maris' „Achterbuurtje" zoozeer bewonderen. Als hchtoplossing staat „Het welbewaakte kind" in het Rijksmuseum hooger nog. Het onderwerp is een boerendeel, die op oud-Saksische wijze woning en stal inhoudt. Tegen den fond staat een wiegje met een kind, bewaakt door een rustige kat, een koe, gele kuikens, die tot bij de wieg trippelen, een delicieus geval van mtimiteit, een heerlijk geschilderd brokstukje, dat levend wordt door een door een dakvenster invallend licht, dat het wiegje iUumineert, en tot den schaduwvollen voorgrond alle kleur verdiept, zóó, dat het blauw blauwer, het groen echt malsch DE MEESTERS DER KABINETKUNST. 95 grasgroen en het gevalletje van wieg, kat, koe en kuikens met enkele voorwerpen er om heen, in het volle licht gezet, het middelpunt wordt. De verlichting is, als overal waar deze schilder van dit effect gebruik maakt, pikant en voor een artiest als Allebé, die veel aan onderwerpen, zelfs veel aan een titel hechtte, — hierin geheel verschillend van de Marissen, zijn tijdgenooten, die het doopen gewoonlijk aan den kunsthandel overlaten, — is dit intérieur evenals zijn latere dierstudies al zeer modern. Dan, het was een andere tijd. Men hield van een aardig geval, van een tegenstelling; het was ook nog de natijd van de Romantiek, die ten onzent veelal geheel op het onderwerp steunde en waaruit bij Allebé voortkwam „de Heks", een schilderijtje, dat als verhchting niet geheel ongelijk, maar wat opvatting van het onderwerp aangaat zoo tegenovergesteld is aan „Het welbewaakte kind" en dat, naar men zegt, een grillige fantasie op den lichtval in een vertrek in de ruïnë van Brederode moet wezen. Uit dien tijd is ook „Het zieke kind' ', een teekening, waarin buitengewoon technische détails voorkomen. Want zoo deze schilder zijn schilderstukjes tot een boeiend ensemble van opvatting en techniek wist te maken, in zijn waterverfteekeningen zijn deze nog minder te verklaren. Geheel zonder die gouache, waarmee de meeste Haagsche meesters hun papier zoo gelukkig wisten te doorvoeden, wist Allebé kleine vlakjes kleur zóó tegen elkaar te zetten, dat er een vast mozaïekachtig vlak uit ontstond, dat hij door de enorme kracht van zijn teekenen, van zijn zuiver geformuleerden vorm en verrassende kleurintensiteit in juiste waarden tegen elkander hield, zoo dat kleur en vorm één waren. Zich inspireerend op Decamps, wiens waterverf-techniek aan de techniek van Oostersche émails en Oostersche mozaïeken niets toegeeft, bracht Allebé deze kunst in ons land tot een geheel onafhankelijke over. Hierin was hij een voorlooper, want in hetgeen David Bles, ten Kate en anderen gaven, was al het zware en egale der olieverf in waterverf overgebracht, terwijl Bosboom's teekeningen toen nog meer het karakter van schetsen droegen. Hoewel Allebé in Amsterdam invloed uitoefende, kwam later de Haagsche waterverfkunst meer spontaan uit het impressionisme en mede uit de handige teekeningen der Italianen voort, hoewel het waar is, dat Allebé's teekeningen ook in den Haag ten allen tijde hoogelijk gewaardeerd werden. 96 DE MEESTERS DER KABINETKUNST. Het is vooral door motieven, aan Artis ontleend, dat de aquarellen van Allebé de aandacht tot zich trekken: groepen flamingo's, ibissen, die hun eindelooze halzen gracieus naar achter buigen en zich kunstig in evenwicht houden op hun lange steltpooten; kaaimannen, diep onder in hun kuil, alleen te onderscheiden door de gave van zijn teekenen, gereleveerd door een groen van zon op gras, dat tegen al dat grauw als smaragd glanst; papegaaien in hun exotische kleuren van Indisch blauw en geel, waartegen een witte doghond zit te blaffen, trillend van leven, tegen het rechtlijnig décor van de glazen deur eener serre, vlekkeloos voorgedragen, zijn van de latere teekeningen wel de meest voorname. In 1838 te Amsterdam geboren, ontving August Allebé zijn eerste onderwijs aan de Academie. Later woonde hij te Parijs de lessen bij op de Ecole Normale, waar hij vooral veel van Mouilleron, den bekenden lithograaf, leerde en het is misschien aan diens lessen, dat wij die ongerepte lithografische portretten van Allebé danken, deze voorbeelden van eenvoudige, manierlooze teekenkunst. Met Jarnin en Maurits Léoh werkte hij in 1860 een paar jaar op het atelier van P. F. Greive, waarop in 1861 het „Vroeg in de kerk" uit de vroegere collectie-van Lynden volgde. In 1868 ging hij naar Brussel, dat toen voor Hollandsche schilders, die in dien tijd wel voor alles aansluiting misten, zeer gezocht was. In 1870 werd de heer Allebé tot hoogleeraar aan de Rijksacademie van beeldende kunsten, toen onder de Poorter, benoemd en in 1880 na diens dood tot directeur. Velen met ons hebben het betreurd, dat deze fijne schilder met zoo Uitgesproken talent, wien het ook niet aan succes of liever aan algemeene waardeering ontbrak, binnen een tijdsverloop van ruim tien jaren het kunstenaarsleven opgaf. Misschien vleide bij zich in den aanvang met de gedachte, zoowel het een als het andere te kunnen doen, en wellicht het hij zich hierdoor overhalen. Maar even consciëntieus als deze schilder in zijn kunst was, even zoo phchtmatig, even zoo zorgvuldig was hij in den eervollen post, dien hij op zich genomen had; deelen bleek niet mogelijk: de artiest ging op in den leermeester. Intusschen, hoezeer dit voer onze schilderkunst te betreuren moge wezen, het is niet aan hen, die van zijn leiding genoten hebben, om hiervan te gewagen; de uitmuntende leerlingen, die hij gevormd heeft, getuigen in vele DE MEESTERS DER KABINETKUNST. 97 opzichten van de beschaving, welke zijn leiding kenmerkt. De studiejaren en zijn voornaamste werkjaren tusschen 1860 en '70 vielen samen met Matthijs, met Jacob en Willem Maris, vielen in dien vollen tijd, toen de meesters der Haagsche School, terwijl zij de hooge vlucht voorbereidden, welke zij na '70 zouden nemen, enkele hunner compleetste werken reeds gemaakt hadden. Het was het tijdperk, zoo rijk aan beloften, zoo sterk aan ingehouden kracht; het was voor de Haagsche School het zwellen der bloeiknoppen, het begin eener lente, die weldra tot vollen bloei, tot een weelderigen zomer van de Hollandsche schilderkunst zou worden. 7 HOOFDSTUK VII DE HAAGSCHE SCHOOL I Zien wij terug op de schilders, in de vorige hoofdstukken door ons behandeld, dan trekt een reeks van leermeesters ons voorbij, die in hun leerlingen het best hun talent deden gelden. Daar zijn in Amsterdam J. W. Pieneman en J. A. Kruseman, aan wie de eer toekomt, Jozef Israëls in de Nederlandsche schilderkunst binnengeleid te hebben; daar is B. J. van Hove, die ons Bosboom gaf, maar ook Weissenbruch, twee schilders, die wellicht door den invloed van hun leermeester, bij de zoo verschillende vormen hunner kunst, zooveel overeenkomst vertoonen, — die ook zijn zoon Huib gaf, denzelfden, die Jacob Maris, Bisschop, David Bles en ook Bakker Korff zou geven; Schelfhout, die in Jongkind en ook in Weissenbruch het beste gaf, dat hij te geven had en, door zijn leerling Nuyen, Rochussen voorbereidde; Samuel Verveer, die Jan Weissenbruch in de kunst opleidde; Louis Meyer, de leerling van J. W. Pieneman, die Matthijs Maris de beginselen van het vak leerde en P. F. van Os, aan wien Mauve en Roelofs veel te danken hebben; Roelofs, die op zijn beurt voor een deel Mesdag vormde. Daar is H. van de Sande Bakhuyzen, die zijn zoon Julius en zijn dochter, de bloemenschilderes, opleidde en ook de leermeester van Weissenbruch en Ter Meulen was; wij zien B. C. Koekkoek, die Hanedoes vormde en W. J. Bilders, den leermeester van zijn zoon Gerard; Craeyvanger, den stadsgezichtenschilder, die voor een deel Albert Neuhuijs tot leerling had, terwijl Bisschop aan Blommers en Israëls aan Artz hun gewaardeerde lessen gaven. En met deze namen staat rechtovereind heel de glorieuze rij van de Meesters der Haagsche School. De Haagsche School! Een benaderingstitel, gevonden door de Amsterdamsche schilders DE HAAGSCHE SCHOOL. 99 eener jongere generatie. Een naam, waarvoor in ons kleine Holland geen plaats kon wezen, zoo niet, over het algemeen, Amsterdam en den Haag ook in hun schilderkunst zoo heel verschillend waren. Een naam ook, waarmee het hoogste genoemd wordt, dat de Hollandsche schilderkunst na de zeventiende eeuw heeft gegeven! En toch, toen Bosboom in 1833—34 zijn eerste stadsgezicht in den trant zijns meesters schilderde, toen Jozef Israëls in 1848 uit Amsterdam zijn eerste schilderij, een Bijbelsch onderwerp, naar een Haagsche tentoonstelling zond, toen Rochussen, de oudste van allen, die eerst in 1837 met schilderen begon, zijn kleine schilderstukjes exposeerde, en Weissenbruch zijn WijnantsSchelfhoutsche landschappen schilderde, toen eindelijk in al die jaren Schelfhout en Koekkoek, de Pienemans en de Krusemans nog de meesters waren en van het werk al dezer, later Haagsche meesters genoemde schilders, alleen dat van Bosboom onderscheiden werd om dezelfde deugden, waarom hij heel zijn leven en lang daarna bewonderd zou worden; ja zelfs, toen van een jonger geslacht Jacob Maris zijn nu zoo hooggeschatte genrestuk schilderde of met waterverf teekende; ja, zelfs, toen in 1863 Matthijs en Willem Maris met een persoonlijke opvatting op een Haagsche tentoonstelling een strijd in 't leven riepen, — een strijd dien Jacob later duurzamer moest strijden — ja, toen zelfs was er geen sprake van een Haagsche School. Van datgene, wat Matthijs Maris in zijn „Achterbuurtje" en Willem in zijn „Landschap met vee" te zien gaf: de kleuren tot een tonaliteit overgebracht, waaruit het licht de vormen naar voren haalt, terwijl vóór hen de lucht meestal niet veel meer dan een décor was, waartegen de vormen ieder afzonderlijk stellig afgebakend stonden, hiervan had de jonge Bilders, in hetzelfde genre als Willem Maris schilderend, merkwaardig genoeg, de formule gegeven, vóórdat het feitelijk bestond. In 1860 — Willem Maris was toen zestien jaar oud — schreef Bilders aan den heer Kneppelhout: „Ik zoek een toon, dien wij gekleurd grijs noemen, dat is alle kleuren, hoe sterk ook, zoodanig tot een geheel gebracht, dat ze den indruk geven van een geurig, warm grijs." En wat verder: „Om het sentiment van het grijze zelfs in het krachtigste groen te houden, is verbazend moeilijk en die het uit» vindt is een gelukkig sterveling." 100 DE HAAGSCHE SCHOOL. ,,'t Is mijn doel niet, eene koe te schilderen om de koe, noch een boom om den boom; het is om door het geheel een indruk teweeg te brengen, dien de natuur somtijds maakt", schrijft hij later en hoewel het hem niet vergund was, in zijn werk te bereiken — hij overleed op zijn zes-en-twintigste jaar — dat symphonische, dat een voller geslacht bereiken zou, zoo heeft hij toch in zijn landschapje, nu in het Rijksmuseum, iets benaderd van dat grijs, dat hij zocht, heeft hij bewezen, dat hij een koe niet schilderde om de koe. In hetzelfde jaar 1860, waarin hij zijn verlangen naar een warm grijs uitsprak, kwam tot hem de openbaring van wat schilderen zijn kan, een openbaring, die de schilders na hem in dezelfde mate ondergingen. „Ik heb schilderijen gezien (in Brussel) waar ik niet van droomde en al datgene in vond, wat mijn hart begeert en ik bijna altijd bij de Hollandsche schilders mis. Troyon, Courbet, Diaz, Dupré, Robert Fleury, hebben een grooten indruk op mij gemaakt. Ik ben dus goed Fransen, maar zooals Simon van den Berg zegt, juist door goed Fransen te zijn ben ik goed HoHandsch, dewijl de groote Franschen van tegenwoordig en de groote Hollanders van voorheen veel met elkander gemeen hebben. Eenheid, rust, ernst en vooral een onverklaarbare intimiteit met de natuur, troffen mij in die schilderijen. Er waren zeker ook eenige goede Hollandsche stukken, doch over het algemeen missen zij het lekkere en mollige, datgene, wat om zoo te zeggen op breede orgeltonen gelijkt, wanneer men ze naast de groote Parijzenaars ziet: En toch uit Holland, uit het dampige, vet gekleurde Holland is oorspronkelijk die welige opvatting voortgekomen! Het waren courageuze schilderijen, er was een hart en een ziel in". Het is allicht hier de plaats, om nog eens aan te toonen, hoe in Frankrijk juist, in Parijs deze zoo genoemde schilders van Barbizon, in hun wezen zoo heel en al on-Fransch, tot ontwikkeling konden komen; hoe door een opstapeling van .vreemde bloeiwijzen in Engeland de renaissance van Italiaansche en Nederlandsche cultuur ontstond welke de schüderkunst in den modernen tijd overbracht, vóóraanstaand ditmaal in de schüderkunst van Europa. Het Engelsche volk kenmerkt zich tegenover den vreemdeling wel voornamelijk door een praktischen zin. Deze eigenschap heeft den Engelschman, misschien uit reactie, al van vroeg af bewogen tot het cultiveeren van aües wat schoon is, heeft die DE HAAGSCHE SCHOOL. 101 reeks van dichters voortgebracht, waarop hij terecht trotsch is, terwijl hij in het gemis eener eigene schilderkunst — het zij hier opengelaten, waarom deze, of het mocht wezen ten tijde der misboeken, nimmer een volkskunst is geweest, — al van vroeg af aan, door «en rijkdom, dien het erfrecht geeft, heeft weten te voorzien door achtereenvolgens beroemde portretschilders, van wie de voornaamste Holbein en Van Dijck waren, uit den vreemde tot zich te trekken. Zij hebben meer gedaan. Reeds van Karei II af hebben zij niet opgehouden, schilderijen uit den vreemde aan te koopen, zoowel van Italiaansche en vooral van de Venetiaansche meesters, van Vlaamsche, als ook, en deze met blijkbare voorliefde, van Hollandsche meesters. Geen land, dat met meer inzicht verzameld heeft dan Engeland, geen volk, dat zoozeer ontdekt heeft de waarde van het Hollandsche landschap, waarom misschien gezegd wordt, dat, na het Japansche, geen volk meer houdt van wat men tegenwoordig „de natuur" noemt, dan het Engelsche. Ook hierin uitte zich de mooie praktische kracht van dit volk: zij wisten wat zij bezaten, waar hun kracht, waar hun roem lag, maar zij wisten ook, wat hun ontbrak en zij bezaten de middelen, om dat gemis aan te vullen. In plaats van in het buitenland zich met een vreemde cultuur te verrijken, zooals de schilders uit andere landen, haalden zij eerst de schüders en daarna hun werk naar zich toe met dezelfde gretigheid, waarmee het huidige f abrieks-Engeland zich van levensmiddelen voorziet. Dit kon wel niet zonder uitwerking blijven en zoo ontstond, toen de tijd rijp was, uit deze geïmporteerde schüders en schüderkunst, de groote Engelsche portretschool van Reynolds en Gainsborough, gebaseerd op Rembrandt en de Venetiaansche meesters, en bovenal op Van Dijck. En daar het elegante leven der Engelschen bovenal een leven op de landgoederen geweest is en deze portretschüders en voornamelijk Gainsborough met weergalooze elegance de portretten der vrouwen van hun tijd tegen het décor harer parken geschilderd hebben, kon het wel niet anders of tegelijk met het portret moest de liefde voor het landschap voeren tot het schüderen van het landschap om zijns zelfs wüle. En zoo geviel het, dat uit het stijlvoüe park-décor zijner portretten, uit het landelijk dorpje, waar hij geboren was, deze schüder 102 DE HAAGSCHE SCHOOL. het eerste moderne, op Rubens geïnspireerde, maar zachtehjk getemperde landschap gegeven heeft, stijlvol en groot. Want moge hij later landschappen geschilderd hebben, waarin zijn bewondering voor Cuyp doorstraalt, moge hij even aan Watteau herinneren en somwijlen Corot voorspellen, hij was de eerste schilder, die op Nederlandsche wijze het Engelsche landschap in Engelschen stijl overgebracht heeft en hierdoor de wegwijzer werd voor een renaissance der Hollandsche landschapschool. De vraag is door den Engelschman gesteld, of ook Van Dijck niet op zijn beurt door Engeland beïnvloed is, een vraag, die wij naar de Engelsche portretten van hem, zeker zeer mogelijk achten, te meer, daar die kwaliteiten het meest in de latere Engelsche schilderschool terug te vinden zijn. Want hoe ook Van Dijck, het voorbeeld van Gainsborough, hoe ook Rubens diens landschappen inspireerde, hoe Oud-HoUandsch Constable zich toonde, hoezeer zij ook het Engelsche landschap in den zuiver picturalen vorm onzer zeventiende-eeuwsche schilders gaven, van plagiaat is niets te zien, van copieeren was geen sprake; hun kunst was zuiver Engelsen, evenals die van den fijnen schilder Bonington, wiens Versailles men nimmer in het Louvre bewondert, zonder zijn vroegen dood te betreuren. Deze Engelschen en vooral Constable, de schilder van het korenveld, Bonington, de door Delacroix zoo hoog gestelde, waren, meer nog dan de schitterende hcht-parafrases van Turner, die voor een volgend geslacht de aanvoerder werd, door hun zuivere natuuraanschouwing voor de Fransche schilders een openbaring, die, misschien nog met zuidelijke invloeden vermengd, met een wasem van romantiek doorgeurd, door haar tot die hartstochtelijke schildersuiting kwamen, tot een harmonieuze gevoelskunst, een ongedroomde aanschouwing, gegrond op de eeuwige waarheden der Hollandsche schilderkunst uit de zeventiende eeuw. Het was deze kunst, welke op hun beurt den Hollanders, hetzij in Brussel, hetzij direct in Parijs, het begrip van hun eigen wezen, een verheldering van inzicht gaf, eerst misschien met iets van geleende rijkdommen, maar die allengs hen terugvoerde tot hun eigen domein. Men kan een invloed licht overschatten. Want zoo de kunst van het schilderen, de kleur en het sentiment eener krachtige DE HAAGSCHE SCHOOL. 103 beweging wel te leeren zijn, zoo is het toch maar zelden, dat een vreemde traditie tot groote kracht voert. En zoo bij de zuivere Fransche landschapschilders van '30, hetzij uit reactie tegen de school van David, hetzij omdat een Delacroix reeds zijn stemmingen in zijn kleur had tastbaar gemaakt, deze invloed tot een nauwelijks overtroffen stemmingskunst de aanleiding werd, waardoor deze schilders der zoogenaamde Barbizonsche school, behalve Corot, voor korten tijd hun esprit latin voor deze uit Noordelijker landen ontstane voeling verloochend hebben; zoo wij door hen hebben leeren zien het wezen der oude Hollanders en daardoor tot een renaissance dezer kunst kwamen, — zoo konden bij voorbeeld de Duitsche schilders, met hun zoo geheel andere natuur, met hun andere lichteffecten, met hun gemis aan atmosfeer, buiten de schildercultuur staand, waaruit deze schilderijen voortkwamen, of zij al het bosch van Fontainebleau of het lage land van Holland door de oogen onzer schilders zagen, niets anders daarvan meebrengen dan een lijnenschema zonder begrip. Ja, deze zoo naar de klassieke Hollandsche landschappen opgebouwde stijl, is zoowel in Engeland als in Frankrijk verloopen, en van alle landen is het alleen Holland, die haar, ontdaan van vreemde weelde, zuiver vertolkte. Want hoeveel Duitschers, Zweden en Engelschen ook naar de bosschen van Fontainebleau trokken, om iets van den adem dier groote meesters vast te houden, of zij ook aan den vijver van Vüle d'Avraie zaten, om Corot's geest te zoeken, of zij in Holland kwamen, om er de oude en de nieuwe landschapschilders te zien, het wezen dezer kunst bleef hun even vreemd als het land, als het ras. Stemmingskunst, een picturale indruk, samenvallend met de stemming van den kunstenaar, is "het monument van het oogenblik, zooals Rossetti het sonnet noemt. Of vermogen wij van zuivere schilderkunst ooit een machtigen indruk te ontvangen, waar zij niet haar oorsprong vindt in het licht, in de kleur, of in de grootheid van een gebaar? Moest Holland, waar het licht, waar de atmosfeer de grenzen der vormen opslorpt of omwaast, niet bij uitstek het land zijn van den indruk van het moment ? Als in 1832 de Balzac den schilder uit zijn „Chef-d'oeuvre inconnu" laat zeggen : „Het menschehjk lichaam eindigt niet door lijnen; de natuur brengt een reeks rondheden voort, welke zich de een uit de andere ontwikkelen. Er zijn geen lijnen in de natuur, waar alles vol is, en 104 DE HAAGSCHE SCHOOL. onder het modelleeren teekent men, dat wil zeggen: zondert men de dingen van het milieu af, waaraan zij verbonden zijn; alleen de schijn van het licht maakt het lichaam zichtbaar. Over de contours heb ik een wolk van blonde en warme halve tinten gelegd, die maken, dat men den vinger niet precies op de plek kan zetten, waar de omtrekken in den fond verloopen. Dicht bij schijnt dit werk wattig en vormeloos, maar op twee pas afstand bevestigt zich alles, serreert zich, staat vrij in de ruimte; het lichaam beweegt zich, men ziet de atmosfeer er om heen trillen. Misschien moest men geen enkele streep teekenen, maar het figuur aanpakken op het midden, beginnend het eerst aan de meest naar voren springende gedeelten, om dan naar de donkerste deelen voort te gaan. Is het niet aldus, dat de zon te werk gaat?" — is dan deze opvatting, die in de volle neo-Grieksche periode van David en Ingres geschreven is, niet heel en al gegrond op Rembrandt, op de Hooche, op Metsu, op Jozef Israëls en op de Marissen; is zelfs Carrières woord, dat een schilderij de logische ontwikkeling van het hcht is, niet het principe der Hollandsche kunst, zal het niet worden, dat dit juist het principe der Haagsche School is? Toen Goethe in Venetië kwam, schreef hij in zijn reis-journaal: „Het blijkt, dat het oog zich naar die voorwerpen ontwikkelt of beschaaft, welke het van jongs af aan gezien heeft, en zoo moet de Venetiaansche schilder alles helderder en vroohjker zien dan andere menschen. Wij, die op een al heel spoedig modderigen, dan weer stoffigen, kleurloozen, de reflecties verduisterenden grond en misschien nog daarenboven in kleine vertrekken wonen, kunnen er niet uit ons zelf toe komen, om de dingen zoo vreugdevol te zien. Wanneer ik bij een hoogen stand der zon door de Lagunen over en op de randen der gondels die luchtig zwevende, bont aangekleede gondeliers zag roeien, hoe zij zich op het lichtgroene watervlak tegen de blauwe lucht afteekenden, dan zag ik het beste, het meest frissche schilderij der Venetiaansche School. De zonneschijn bracht de lokaalkleuren verblindend naar voren, en de schaduwzijden waren zoo hcht, dat zij naar verhouding weer als lichten hadden kunnen dienen. Hetzelfde gold van den weerschijn van het zeegroene water. Alles was hcht op hcht geschilderd, zoodat de schuimende golven en de blinklichten daarop noodig waren om de puntjes op de i te zetten". Niet in eens kwamen de Haagsche meesters tot de ingewikkelde DE HAAGSCHE SCHOOL. 105 lichtoplossingen, niet in eens kwam de grootheid van blik, de magistraalheid der hand. De genesis onzer kunst volgt door alle tijden een zelfde wet. En zoo maakt ieder schilder, iedere schilderschool datgene door, wat de uiterlijke gang der geheele schilderkunst is: strak, stijf en precies in den beginne, losgelatener in de reactie, breed en wijd in de volle expansie, te opener naarmate zij meer beheerscht, naarmate zij vrijer staat tegenover het technisch uitbeeldingsvermogen. Is de gang van Rembrandt, vanaf de naïef compacte portretjes zijner jonge jaren tot aan en voorbij de Staalmeesters, niet de ontwikkelingsgang van Bosboom, Israëls, van de Marissen? Om een school te vormen, om een levenskrachtige groep uit te maken, daartoe is nog iets anders noodig dan enkele van aanleg zeer bevoorrechte schilders en om iets te doen ontvlammen, daartoe is wrijving noodig. En het was de bewondering voor de zware dracht der Barbizonsche schilders, die, na een korter of langer verblijf te Parijs of ook te Brussel, de vonk was, welke onze schilders tot een dieper kijk op de natuur, tot een volkomener begrijpen onzer klassieke schilders, tot een zuiverder gevoel voor de heerlijkheid van het eigen land bezielen zou. En gelijk men bevroeden kan, dat er heel wat bouwstoffen, heel wat arbeid, heel wat aandacht en ook wat wrijving noodig geweest zijn, óm in de lage landen den brand te ontsteken, waaruit het genie van Rembrandt kon opvlammen, zoo kan men aannemen, dat er heel wat arbeid, heel wat talent toe noodig geweest zijn, om onze schilderkunst opnieuw uit het latente te doen oprijzen tot een rijke nabloei. En evenals vóór Rembrandt het ver-Itahaanschte schildergeslacht, zij het ook, dat het voor zich zelf meer na- dan voordeel mee naar huis bracht, de gouden kleur en het grooter mouvement der Venetiaansche schilders, op den stam van een Lucas van Leiden geënt, een rijker loot bracht, die slechts wachtte op den onafhankehjken artiest, die haar tot zijn eigen kon maken, zonder zijn persoonlij kheid daarmee in te boeten, evenzoo kan men hier degenen vinden, die in den vreemde gezocht hebben datgene, wat hun in hun eigen land niet gegeven was te vinden. En zoo kan men zeggen, dat de schilders, die er op uit togen, tot tweemaal toe een bloeiperiode voorbereid hebben. In ieder geval, alles werkt samen, alles is voorbereid niet alleen, 106 DE HAAGSCHE SCHOOL. om één groot man te maken, maar om een school te vormen. Voordat deze er is, dat wil zeggen vóór alle krachten daar zijn, vóór de aaneengeslotenheid gevoeld wordt, komt de kracht, komt de bloeiperiode niet. Maar dan ook is het een streven samen, een groeien, een dragen der zwakkeren door de opbruisende kracht der sterken, een opbeuren de een den ander, onbewust van de groote kracht, die van hen uitgaat. Het was zeker geen toeval, dat in den Haag deze strconüng samenkwam. In den Haag, zooals 't vóór dertig jaar nog was, omringd aan alle zijden door de volle natuur: aan de Zuid- en Oostzijden, de eindelooze welige weiden met den verren, alle kleur opzuigenden horizon, onveranderd sedert Potters tijd; naar het Noorden en Westen, de heerlijke lage duinen en de welige duinvalleien, met de groote Noordzee, die haar fijn-grijze atmosfeer aan een groot deel van den Haag meedeelt; het Scheveningsche strand met zijn bedrijvig visschersleven, alles onder die verzilverende atmosfeer, — moest het grijs, waarvan Gerard Bilders eens droomde, tot vervulling komen. Een onzer grootste jongere meesters kwam van uit Amsterdam in Scheveningen op een van die fijne grijze dagen, als de lucht toch Jicht is. Hij was verrukt over de volle atmosfeer, over de lage luchten, die,'zooals hij uitriep, als een zijden lap op de duinen lagen. Zulke lage luchten moeten door de atmosfeer, waarmee ieder voorwerp geënveloppeerd is, aan gevoelige schilders, die eerst zien en dan denken, een indruk geven, die — Ruysdael heeft dien zeker, al was zijn natuur minder spontaan, in zijn Scheveningsche strand ondergaan — overheerschend blijkt. HAAGSCHE SCHOOL II JOHANNES BOSBOOM EN JOZEF ISRAËLS. Had in de eerste helft der negentiende eeuw, bijna elke stad haar schilders: Amsterdam, den Haag, Rotterdam, Utrecht, Leeuwarden, Dordrecht, Delft, — omstreeks 1870 werd den Haag, evenals Parijs, het milieu, waar alle schilders samenkomen. Eigenlijk kan men het 's-Gravenhage van 1870 tot '90 het best vergelijken (al zijn er punten genoeg, waarop ook deze vergelijking mank gaat) met het Brugge der vijftiende eeuw. Dat wil zeggen, zooals daar de volleerde schilders van allerlei noordelijke landen bijeen kwamen, zoo kwamen omstreeks het voor de geschiedenis zoo gewichtige jaar 1870—71 de volleerde schilders zich in den Haag vestigen, hetzij aangetrokken door de zee, door de natuur, hetzij door de daar wonende schilders, hetzij evenals in Brugge om meer materieele voordeelen, welke hier niet als daar in de aanwezigheid van rijke koopheden bestonden, als wel in de oprichting van het huis Goupil, dat in Parijs onder Vincent van Gogh de jonge Hollandsche schilders zoozeer gesteund had. Jozef Israëls vestigde zich in 1869 in den Haag, waar hij, — ofschoon zijn meest grootsche, zijn philosof ische werken nog moesten komen, — als een „gemaakt man" uit Amsterdam kwam; Mesdag kwam in 1868 uit Brussel hier wonen; Mauve kwam in 1870 hier; de Haagsche landschapschilder Weissenbruch was eveneens hier gevestigd, terwijl de Leeuwarder schilder Bisschop al als jong schilder hier woonde; Jacob Maris keerde na de Parijsche Commune in den Haag terug; in 1875 kwam Artz zich uit Parijs daar vestigen, hetzelfde jaar waarop Albert en Jozef Neuhuys uit Utrecht kwamen. Eerst in 1884 verüet Gabriel Brussel voor den Haag, van waar Roelofs iets later overkwam; terwijl de 108 DE HAAGSCHE SCHOOL II. jongere schilders Breitner, Toorop, Tholen en anderen zich omstreeks 1880—86 hierbij voegden. Toen in 1870 deze schilders hier samenkwamen, vonden zij Bles, de Verveer's, Samuel en Elchanon, schilders als Tom, Destrée, de Van Deventers, Van Everdingen, Nakken, Stroebei en Hanedoes, maar óók vonden zij erin volle kracht Bosboom; zij vonden er Willem Maris, die even rustig zijn eigen weg gegaan was als Bosboom. Van 1833, het jaar, dat hij begon te exposeeren, tot 1891, het jaar van zijn dood, is hij onafgebroken geweest de meester. Hij moge beïnvloed geweest zijn door de Romantiek err in 't bizonder door Nuyen, later moge hij naar zwaarder effecten gestreefd hebben in zijn bewondering voor Rembrandt, na '70 moge hij zich door den modernen adem van een ontluikend impressionnisme hebben laten meesleepen — en dit was ontegenzeggelijk het geval, — het doet niets af aan het feit, dat hij van den aanvang af zich zelf is gebleven, van den beginne af in een genre, dat destijds vrij algemeen beoefend, herkend werd om de gaven van zijn hart en zijn hand. En als Bosboom in kleine auto-biografische notities de teekeningen, aan zijn atelier ontleend, beschrijft, vertelt hij „hoe met de Romantische beweging na 1830 ook de liefde ontwaakte voor alleS wat vroegere tijden — ook het tijdvak der middeneeuwen — voor den geest riepen en hoe daaruit de zucht ontsproot tot het verzamelen van voorwerpen, die van den smaak dier tijden getuigden. Ook hierin stond de gevierde Nuyen vooraan. Hij was het nieuwe hcht, was voor de jonge schilders de behchaming van wat men de Romantiek noemde. Aller oogen waren op hem gevestigd. En toen hij stierf in de volle belofte van zijn jonge leven, schreef Verhulst aan Bosboom: „De dood van den onvergetelijken Nuyen heeft mij diep ontroerd. Jan, nu ligt de hoop voor de jongere schilderkunst op U. Gewis zijt gij, na Nuyen, de eenige, die haar vervullen kan". „Om dien lateren vooruitgang in mijn eigen werk te toonen," gaat Bosboom voort, „verwijs ik naar mijn „Orgelspelende monnik", in 1850, mijn „Avondmaalsviering in de Geesteskerk te Utrecht" in 1852 en mijn „Bakenessekerk te Haarlem", een tiental jaren later geschilderd, alle drie in het museum Fodor te vinden en dus onderling te vergehjken. De voorkeur zal ongetwijfeld JOHANNES BOSBOOM EN JOZEF ISRAËLS. 109 aan het laatste worden toegekend, dat" — voegt Bosboom, zijn heele leven wars van geveinsde nederigheid, er bij — „om zijn kracht en éénheid tot de meesterstukjes dezer verzameling gerekend wordt". Dit schilderstukje van de Bakenessekerk te Haarlem is onveranderd, onverouderd een meesterstukje gebleven van kernachtige schildering, van kleur-kracht, van vastheid en niet minder van grootheid. Er zijn er, die, ofschoon wetend, dat Bosboom in den subhemen eenvoud zijner kunst moeilijk overtroffen kon worden, meenen, dat Nuyen bij langer leven meer in kleur zou hebben uitgemunt. Nuyen was katholiek, en nog in onzen tijd heeft dit voor jonge, open gemoederen, door het oogengenot, dat de dienst in een kleurrijke kerk kan geven, door den koorzang, de wierook, door het minder afgemeten verkeer met de kerk, door de weelde der ceremonieën, een uitgesprokener liefde Voor de Gothiek, in vorm en kleur een groote aantrekkelijkheid. Dat Bosboom veel aan Nuyen te danken heeft, is vrij zeker, en met een zekere voldoening vertelt hij, dat, toen hij als jongeling het onderwijs aan de Haagsche Teekenacademie volgde, op de klasse, toen boven de Korenbeurs gehouden, waar naar model geteekend werd, artiesten als Waldorp, Nuyen en Vintcent, nog dikwijls op de banken neerzaten, om van de studie te blij ven prof iteeren. Deze avondlessen aan de Academie stelde hij zeer hoog, evenals hij tegenover hen, die ten onrechte meenden, dat „decoratieschilderen maar een zeer ruw werk is", — Weissenbruch zei dat ze daar schilderden „als met bezems" —volhield,hoeookdaarnauwkeurige teekening en nauwgezette schildering worden vereischt, waar schilderwerk naast werkelijke voorwerpen en als omgeving van levende personen wordt verlangd; bovendien had, zooals hij schreef, „dat meewerken onder de leiding van den heer Van Hove voor ons het voordeel, dat wij ongezocht kennis maakten mét de onderscheidene bouwstijlen en landstreken, die in aanschouwing moesten worden gebracht, als ook met den aard der kleederdrachten voor verschillende tijdvakken en landen". Als wij één eigenschap overheerschend in Bosboom mochten noemen, dan zou het die zijn van de gave der bewondering. Heel zijn leven is dit spontane gevoel niet afgesleten; het gevoel, dat hem in zijn jeugd tot de vurige vereering van Nuyen en Waldorp dreef, strekte zich in later tijden ook over de jongeren uit; en dit 110 DE HAAGSCHE SCHOOL II. gold niet alleen de schüderkunst, maar ook het tooneel. Even weinig als op de eerste kon hij kritiek op het tweede verdragen, noch op de stukken, noch op de spelers. Maar tegenover deze bewondering stond zijn gulle verachting voor ailes wat 7an-salieachtig, voor alles wat gedraai, voor alles wat kleinziehg was. Wanneer Jozef Israëls vertelde, hoe, in den tijd, dat hij in Amsterdam woonde, aUerlei schüders derwaarts togen met hun schilderijtjes, om zaken te doen, en er waren er onder, die tot de besten gerekend werden, dan voegde hij er, op de vraag, of Bosboom daar bij was, steeds aan toe: „Neen, Bosboom was een fatsoenlijk man; als hij in Amsterdam kwam, was het om wat te zien". Bosboom zelf schrijft over de materieele verhoudingen van dien tijd: „Tijdens mijn optreden in de kunst Het de zelfstandige positie harer beoefenaars nog al te wenschen over. Er ontbrak toen die noodige band tot onderling overleg, om te kunnen optreden, waar het gemeenschappekjke rechten of belangen gold. Er ontbrak zelfbestuur en door het initiatief, het actief optreden van enkelen, kon slechts nu en dan in dat gemis worden voorzien. Als onmondigen toch stonden zij doorgaans onder zekere voogdijschap van mannen, die, hoewel door de beste bedoelingen gedreven, daarom nog niet op het beste oordeel, noch op uitsluitende bevoegdheid aanspraak mochten maken, gehjk zij meenden te mogen doen. Door de oprichting van Arti et Amicitiae in 1840, en van Pulchri Studio in 1848 en nog meer sedert de exposanten gerechtigd waren, bij stedehjke tentoonstellingen de jury der bekroningen te kiezen, werd verbetering in deze toestanden verkregen". „Mijn tweelingbroeder en ik werden 18 Februari 1817 in den Haag geboren", zoo begint Bosboom zijn autobiografie. „Als schoolknaap was de teekenles mij de Hefste geworden en die lust werd niet weinig aangewakkerd, toen, omstreeks mijn twaalfde jaar, de stadsgezichtenschüder B. J. van Hove onze buurman werd. Sinds dien tijd begon ik sterk te verlangen naar het oogenblik, waarop ik de schoolbank tegen een plaatsje in zijn ateher zou mogen verwisselen. Dat verlangen werd reeds bevredigd in het najaar van '31. „Tot de medeleerlingen, die ik daar vond, behoorde Sam Verveer. Huib, de oudste zoon van onzen meester, ontving toen zijne opleiding bij den landschapschilder H. van de Sande Bakhuyzen, JOHANNES BOSBOOM EN JOZEF ISRAËLS. 111 maar na een paar jaar vormden wij een drietal, dat doorgaans samen uitging, om studies te maken en — pret te hebben. „Behalve in het atelier aan huis van onzen meester, werden wij eerlang ook, af en toe, aan het werk gezet bij het schilderen voor het Tooneel, waarbij de heer v. H. in 1830 als Décorateur was aangesteld". In 1835 ondernam Bosboom met Huib van Hove en Sam Verveer een reisje door de Rijn-provinciën, dat later gevolgd werd door een, gezamelijk met Cornelis Kruseman ondernomen reis naar Rouaan, waaraan men zeker de zoo aandachtig gevolgde schets van het in een hooge leuning van traceerwerk besloten steenen trapje te danken heeft, dat vroeger in de aan teekeningen van Bosboom zoo rijke collectie-Mesdag te vinden was. En in zekeren zin zullen deze reizen, al was ook de placide Cornelis Kruseman van een andere opvatting, den invloed van Nuyen en van den katholieken Van Hove bevestigend, een verwijding van inzicht aan den jongen schilder gegeven hebben, waarmee de protestantsche Bosboom zijn kunstopvatting in ieder geval verrijkt heeft. Hierop volgde in 1850 een bezoek aan de oude kloosters in Noord-Brabant, waaraan de motieven van den hierboven genoemden „Orgelspelende monnik", de „Kerk te Boxmeer", en bovenal die heerhjke kloosterkeukens, die blanke achttiendeeuwsche kloostergangen ontleend zijn, welke tot zijn meest boeiende werken behooren. Omstreeks 1846 maakte hij kennis met de schrijfster, aan wier pen, zooals hij het uitdrukt, Nederland „Het Huis Lauernesse" dankte, waarop in 1851 zijn huwelijk met mej. A. L. G. Toussaint in de Groote kerk te Alkmaar, waarvan hij zijn subliemste schetsen maakte, werd voltrokken. Zoowel in zijn motieven van de Synagoge te Amsterdam, als in die van de Hoofdkerk te Trier, zwaar en monumentaal in de laatste, kleurrijk doorgloeid van weelderige lichteffecten in de eerste, is de invloed van Rembrandt te herkennen. En het zijn deze schilderstukken, die hem, om de grootsche opvatting, om de dichterlijke stenuning, omstreeks 1870 zeer in aanzien brachten, doch waarboven een later geslacht de eenvoudiger, opener teekeningen, van minder direct Rembrandtieke verhchting verkiest, omdat zij misschien meer nog nabij komen aan het essentieele van den door hem zoo hoog vereerden meester. 112 DE HAAGSCHE SCHOOL II. Van 1863 dateeren vooral deze teekeningen en zoo dit jaar er voor hem een was van tegenspoed, het was juist door dezen gevolgrijken tegenspoed de tijd, waarin zijn kunst, die in de jaren, toen onze schilderkunst een zweem van gemoedsbeweging begon te vertoonen, vooraan stond, — overbuigt naar de meest moderne opvatting der jongeren. In dat jaar toch, — hoe ongelooflijk het toeschijnt zoo men het evenwichtig werk van dezen klassieken schilder ziet, — was hij, en niet voor de eerste maal, getroffen door een aanval van melancholie, een gevoel van onmacht, zóó, dat hij wenschte nimmer meer noodig te hebben te schilderen. En eerst op het buitenverbhjf van Jhr. van Rappard, van wien hij en zijn vrouw, de beroemde romanschrijfster, de gasten waren, — Van Rappard, die niet alleen alle teekeningen, welke hij maakte van hem overnam, maar hem ook aanspoorde zich niet alleen bij de kerkinterieurs te bepalen — vond hij zijn evenwicht terug. Deze gastvrijheid, deze vrijheid, vergunde hem, tusschen Utrecht en Loosdrecht rustig rond te dwalen, zoodat hij evenzeer getroffen werd door den massalen bouw van enkelstaande boomen, als door dien van de groote boerendelen, waarvan hij de mtimiteit en de grootsche constructie zoo heerlijk wist overeind te zetten; en, — later ook weer gerakend tot strandgezichten — en hoe eenvoudig en hoe intiem zijn deze niet gezien! — kwam het er toe, dat in de latere jaren het aantal der aquarellen dat der schilderijen aanzienlijk overtrof. De oorzaak hiervan was dat hij met de meer impressionistische keurbehandelingen zijn oheverfschilderijen moeilijk af kon maken, te meer als de teekening, de constructieve teekening, daarmee telkens verloren ging. Hij kon deze opvatting met de waterverf overeenbrengen, het waterverf penseel toch is meer geschikt om de teekening telkens op te halen. Iedere Teekenmaatschappij gaf een nieuwe reeks te aanschouwen, en hoewel er een tijd is geweest — en gaat het niet zoo met eiken klassieken kunstenaar? ét dat de moderner analyses van Jacob Maris, de gobelintoon zijner interieurs en de kleur en toonweelde zijner trekvaarten en stadsgezichten, dat Mauve en ook Israëls den beschouwer dikwijls meer boeiden dan de egale Bosboom, na 1891, het jaar van zijn dood, kwamen er portefeuilles met teekeningen, schetsen, krabbels voor den dag, bij honderden, die door het slechts even aangeraakte papier de suggestie van het groote, zooals in de schets van de JOHANNES BOSBOOM EN JOZEF ISRAËLS. 113 Groote Alkmaarsche kerk, in de kloostertrappen, in even aangewasschen krijtteekeningen, aan de meer modernen een zelfde openbaring gaven, als zijn zwaardere werken aan vroeger geslachten. ' En de waterverf van Bosboom! Hoe blijkt, tegenover de analytische waterverfkunst van Allebé, zijn groote vermogen, om het ingewikkeldste op te lossen met de meest eenvoudige middelen, zoowel in zijn grootsche kerkinterieurs, in zijn kloostergangen, in zijn consistoriekamers, in het dagelijksche van een reeks woonvertrekken, als in zijn teekeningen van het Hofje van Nieuwkoop, het oude verblijf van Pulchri. Onbegrijpelijk eenvoudig, en zelfs als men achter hem stond, volgend die kleine teekeningen, de eenvoudige bewegingen van zijn hand, het penseel vloeiend, slepend of als teekenpen dienstdoend, het vaststellen van enkele détails in die vloeiende, kleurlooze vlakken, tot dat alles er is, Hcht en donker, vohe ingezogen toon, frissche lichtjes en bovenal een groote, eenvoudige waarheid, — dan schijnt het ons een geheimzinnig beweeg der vingers, onder welke, o wonder, die zuivere plastiek ontstaat, welke Bosbooms kleinste schets haar waarde verleent. Hoe treft ons dan in dit kleine, het zelfde groote gebaar zijner doorvoelde constructies, de nobele synthese zijner lijnen, die, doorgetrokken, voeren naar het hoogste, dat wij almee hebben: Rembrandt's etsen. En geen van allen heeft,zooals hij, den indruk der werkelijkheid weergegeven, zoo zuiver, zoo gewoon menschelijk als hij, met de enkele geaccentueerde lijnen, de enkele vlakke tinten, met zijn enkelvoudige verdeeling van Hcht en donker, doorbroken door de groote reflecties, welke zoo'n witgewasschen kerk voor den schilder boeiend maakt, of in de eenvoudige balkenconstructies zijner delen, waarvan hij zonder ook maar even de werkelijkheid te omwasemen, de constructieve grootheid aanschouweHjk maakt. Toch was het niet, zooals het wel wilde schijnen, dat zijn werk zoo maar van zelf ging; want niet alleen vonden schilders hem dikwijls bezig, zijn teekening onder de pomp af te plassen, maar er blijkt ook zulk een herhaaldelijk afsponsen en weer opzetten van witte verf in, zooveel spontaans en zooveel rijps, zooveel ijle, ongrijpbare tonen en tegelijk zooveel vastheid, zooveel weloverlegds, dat wij gelooven, dat het niet mogelijk is, de elasticiteit dezer luchtige waterverfteekeningen — al doet Jongkind hierin 114 DE HAAGSCHE SCHOOL II. niet veel voor hem onder en al zijn, wat het tooveren met kleur aanbelangt, die van Turner misschien niet te overtreffen — hooger op te voeren dan Bosboom. Meer dan eens is Bosboom de klassieke schilder, is hij ook de laatste der oud-Hollandsche meesters genoemd. En het is waar: dezelfde sensatie van in zich zelf volmaakte waardigheid, welke aan de werken der zeventiende eeuw eigen is; dezelfde sensatie, die een oud-Hollandsch schilderijtje in een buitenlandsch museum op ons maakt, dat wil zeggen het rustige, het als van zelve, het onmogelijke, om het zoo en niet anders uit te drukken, dan het door de schilders gedaan is, die zelfde sensatie gaf ons Bosboom op de superbe tentoonstelling van hedendaagsche Hollandsche meesters, in het voorjaar van 1903 te Londen in de Guüdhall gehouden. De volmaaktheid dezer teekeningen, waar alles groot is en intiem tegelijk, verheven en waar, waar alle détails zoo precies doen, wat zij doen moeten, zoo juist op hun plaats zijn, zoo rustig en toch zoo overtogen met den glans van het leven, zoo weinig schilderij, zoo weinig er om gemaakt schijnend en toch in haarwezen zoo heel en al picturaal, zoo gebonden, zoo onbenaderbaar voornaam, zoo gedragen, zoo heel en al volmaakt en onaantastbaar als oude schilderijen, doet ons in den catalogus dezer tentoonstelling de aanteekening vinden, dat voor ditmaal de klassieke Bosboom het wint van den eveneens klassieken schilder Jacob Maris. Deze teekeningen waren een kerkinterieur in het genre van de Alkmaarsche kerk in het Museum Mesdag, het archief te Veere en een kerk te Maasland. Wij kunnen niet zeggen, dat Bosboom en Israëls veel gemeen hebben, maar een teekening, „De oude Rabbi", die vlak boven Bosboom geplaatst was, heel en al zonder ander sentiment dan dat, wat uit zich zelf spreekt, was vrijwel de eenige, die het tegen de stille waardigheid van Bosbooms teekening uithield; het was een soortgelijke aandoening, welke dit werk ons gaf, er was een zelfde adem van leven in, dien beide meesters hierin op zijn heerlijkst hadden uitgezegd. Hier, waar meer het wezen dan de naam van Rembrandt oprijst, dacht mij het punt, waar deze meesters eener oudere generatie samenvallen, waar zij verschillen met de een twintig jaar jongere gebroeders Jacob en Willem Maris, ook al is het alleen de eerste, die onder het uiterhjk diens constructie begreep en soms toepaste. Bosboom, die later placht te getuigen, geen anderen leermees- JOHANNES BOSBOOM EN JOZEF ISRAËLS. 115 ter dan Rembrandt te hebben gehad — en voor wien was hij niet de lichtbaak? — en die in zijn schilderijen zelden de licht concentratie van zijn meester verloochend heeft, zij het ook, dat hij voor velen daar grooter is, waar zich deze bewondering voor den grootenmeesterhetminstlaat erkennen, — heeft wel heel en al datgene overgenomen, wat wij in Rembrandts etsen het meest bewonderen : den grootschen opzet, de edele, uit het hart opwellende hjn, den genereusen opstand zijner lijnen, het breede gebaar, die zich in de kleinste krabbels, in de meest argelooze teekeningen, in de olieverfschetsen, uit zijn nalatenschap tot ons gekomen, openbaren. Een meester, hij, bij wien fantasie en werkelijkheid zoo één was, zoo onontleedbaar één ook in expressie en sentiment, zoo onbegrijpelijk eenvoudig en tegelijk zóó groot, dat hij van zijn eerste werk tot de latere en grootschere nooit anders dan met bewondering gevolgd is; in den beginne zich onderscheidend door het groote in zijn werk, in zijn middenjaren geëerd door schilders en leeken, werd hij in zijn onnavolgbare waterverfteekeningen tot een voorbeeld voor de jongsten. Het was wel een geheel andere omgeving, waaruit Jozef Israëls voortkwam. Waar Bosboom op Van Hove, Schelfhout, Waldorp en Nuyen, de voorloopers van de Haagsche School dus, als leermeesters en vrienden kon wijzen, waar hij opgroeide in een eenvoudige, weinig opgesmukte omgeving en zijn weg van den aanvang af voor zich zag liggen, zuiver en effen, — daar had Israëls zich niet slechts vrij te maken van de conventioneele opvattingen zijner leermeesters Pieneman en Kruseman, maar ook van Picot en Delaroche, van zijn bewondering voor Ary Scheffer, — zij het ook, dat hij zich nimmergeheel van dezen schilder heeft willen losmaken. Richard Muther stelt het jaar, waarin de Hollandsche schilderkunst weer in haar eigen bedding terugkwam, op 1857, een paar jaar vóórdat met Multatuli de naturalistische beweging in de Hollandsche literatuur aanving. Max Liebermann, in menig opzicht de leerling van Israëls en in ieder geval een kunstbroeder, die hem van jaren her kent, zegt van hem: „Israëls werd eerst zich zelf op een leeftijd, waarop de meeste schilders hun beste werk al geleverd hebben, en als hij het ongeluk had gehad, op zijn veertigste jaar te sterven, zou Holland een zijner beste zonen minder hebben geteld." Hiermede stelt hij dus het begin van den rijpen Jozef 116 DE HAAGSCHE SCHOOL H. Israëls op 1864., Jan Veth stelt den aanvang der Haagsche School op 1860 en, hoewel er in al deze grepen waarheid is, zoo stellen wij voor ons dit jaar hever omstreeks 1870, ongeveer den tijd, dat Israëls naar den Haag kwam, Jacob Maris uit Parijs naar huis terugkeerde, dat Mesdag en ook Mauve zich hier vestigden, dat Artz tijdelijk uit Parijs terugkwam, om een paar jaar later voor goed in den Haag te blijven. Want zoo het lot gewild had, dat schilders als Israëls, als Jacob en Matthijs Maris, dat landschapschilders als Willem Maris, Mauve, Mesdag, Weissenbruch, evenals bij Allebé, den evenouder van Matthijs Maris het geval was, omstreekshet jaar 1870opgehoudenhaddenteproduceeren,dan zou er, ondanks de precieuse stukjes, die zij ons van de jaren 1860 tot 1870 nalieten, van een moderne, van een Haagsche Schilderschool geen sprake zijn geweest. Het waren meesterstukjes, die zij gegeven hadden, voor een deel onovertroffen door latere expansievollere werken, maar die eer het toppunt van den opbloei tusschen 1830 en 1840 te zien geven, dan een bezielend begin. Alleen zou men in Bosboom's schetsen een onbekenden adem gevoeld hebben, de aankondiging eener onvervulde belofte; zou men uit schilderstukjes van Thijs Maris uit dien tijd gezien hebben, dat het schildervermogen niet met de zeventiende eeuw verloren was gegaan. In ieder geval vindt men, de studiejaren, de eerste schilderjaren van Israëls volgend, dezen ontwikkelingsgang nader aangeduid. Te Groningen — een stad, welke zoowel om haar handel, als om haar universiteit en meer nog misschien om het klare verstand en de koele hoofden der inwoners bekend is — werd Jozef Israëls in 1824 geboren. Opgegroeid in de tradities van het oude geloof, was het bepaald, dat hij voor rabbijn zou studeeren. Het schijnt, dat hij een jongen van aanleg was, die niet slecht teekende, vlijtig den Talmud las, maar ook viool speelde, en lust voelde tot het opschrijven van kleine gedichtjes. Toen hij grooter werd, had zijn vader, die een kleinen effectenhandel had, hem noodig, en met zekere voorliefde pleegde Israëls op de feestmalen zijner gildebroeders van het feit te gewagen, hoe hij als jongen met een geldzak in de hand op het kantoor van den ouden heer Mesdag kwam, waar later ook H. W. Mesdag op de kantoorkruk zou komen te zitten en hoe of dan de oude heer hem vroeg of hij de schilderijen boven ook wilde zien. JOHANNES BOSBOOM EN JOZEF ISRAËLS. 117 In zijn vrijen tijd teekende of copieerde hij oude hthografieên onder leiding van Buys en van Wicheren; bij den laatsten leerde hij ook schilderen — en schilderde hij met zelfverzonnen kleuren naar gezegde hthografieën, onder anderen een Calabrischen roover, dien de oude heer Mesdag van hem kocht. Ook teekende hij met drie kleuren krijt portretten, waaronder een van een pijpedoppenjood. Op aanclringen van een Groninger Maecenas, Mr. de Witte, stemde zijn vader er in toe, dat Jozef schilder zou worden en zoo gebeurde het, dat hij door bemiddeling van dezen heer omstreeks 1842 op het atelier van Jan Kruseman besteld werd. Wat Israëls bij Kruseman, wat hij op de avondlessen der Academie bij Pieneman geleerd heeft, een klasse, welke hij zeven jaar volgde, is reeds vermeld. Doch men kon niet verwachten, dat een zoo levendige, zoo bewegelijke, Israëlietische natuur, opgevoed in de beeldrijke, in de kleurrijke Oud-Testamentische verhalen, hoeveel achting hij ook voor zijn meesters had, door hun systematische, op recepten berustende schilderwijze voldaan kon worden, noch, dat het leeren schilderen op zich zelf hem bevredigen kon, al kan men in zijn later werk zien, hoeveel hij geleerd had, hoe goed en zuiver hij den vorm kon uitbeelden wanneer hem dit te pas kwam. Den eersten grooten indruk ontving hij in 1845 door het in Amsterdam tentoongestelde „Gretchen aan het spinnewiel" van Ary Scheffer. Hij vond hierin iets anders dan „het berekenende preciese" en sentiment en poëzie lokten hem meer dan kunstvaardigheid. Het jaar daarop vertrok hij naar Parijs, waar hij op het atelier van Picot, een schilder uit de school van David, werkte, doch eigenlijk al heel weinig van zijn gading vond. In 1848 kwam hij terug, juist toen de revolutie uitgebroken was, en wel blijkt het, dat hij niets gezien had van wat er in Parijs toen reeds in de schilderkunst broeide, want in dat jaar exposeerde hij te Amsterdam, waar hij een ateher in de Warmoesstraat had, zijn „Aarcn met zijn zonen Eleasar en Ithamar in den tabernakel komende, vindt daar de lijken zijner oudste zonen Nadab en Abihu, door God gestraft, omdat zij vreemd vuur op het altaar gedragen hadden", een Bijbelsch onderwerp naar den trant zijns meesters, doch dat evenmin als het portret eener Parijsche, in Amsterdam gastrollen gevende actrice, Madame Tagny, succes had. Daar wij slechts enkele dezer composities kennen, moeten wij de gissing 118 DE HAAGSCHE SCHOOL II. wagen, dat Israëls, hoewel in zijn opvatting de uiterhjke traditie volgend, toch in zijn hart bewogener en tegelijk geëmbrouilleerder was en daarom tot dit niet waardeeren aanleiding gegeven heeft; want moge in de enkele composities, die wij kennen, ook stijl ontbreken, mogen er zekere aan het tooneel ontleende gebaren, aan de tooneel-grime ontleende expressies in te vinden zijn, er was beweging, er was een streven naar natuurlijkheid in te zien, en naturalisme was iets, dat toen niet mocht. Toen hij eens een oude, leehjke vrouw geschilderd had, zei Jan Kruseman tot hem, dat men geen leehjke menschen mocht schilderen, omdat dit den smaak bedierf en, hoewel hij later getuigd heeft, uit oude, verfomfaaide gezichten een schoonheid te kunnen scheppen, die onvergankelijk is, wankelde hij nog zoozeer tusschen zijn meesters en zijn neiging, dat hij in 1851 zijn „Mijmering" en in 1852 „Adagio con expressione" schilderde, een violoncelspeler, door Allebé op steen geteekend, en nog in 1855 op de Wereldtentoonstelling te Parijs „De Prins van Oranje, zich voor de eerste maal tegen de bevelen van den koning van Spanje verzettend" exposeerde. Ja, nadat hij zijn domein in Zandvoort gevonden en in 1856 de dramatische, aan het visschersleven ontleende episode, „De gang langs het kerkhof" geschilderd had, het hij nog in 1861 op een Haagsche tentoonstelling een „Hanna, haar zoon Samuel aan den dienst van het altaar wijdend" zien, zoodat men gerust kan zeggen, dat hij door heel zijn leven, waarin het menschelijke in zijn opvatting steeds wijder werd, minder gebonden aan het onderwerp, meer zich verdiepend in het leven zijner figuren, nimmer opgehouden heeft, het Oude Testament voor zich te zien, zich te bezielen door de kleurrijke, beeldrijke verhalen, al is het ook, dat hij zich hierin meer verwijdde, dat het meer de geest dan de letter was, welken hij later zou te voorschijn roepen. Toch was de indruk, welke het visschersleven op den schilder maakte, tijdens zijn verbhjf te Zandvoort, waarheen hij tot herstel van gezondheid gegaan was, een blijvende. Israëls logeerde daar bij eenvoudige Heden, bij een scheepstimmerman, bij wien hij voor een groot deel het huisehjk leven deelde, en waar hij, al rondluierend, aan geen ateher, aan geen schilders, aan geen voorschriften denkend, als van zelf het leven der visschers begon op te merken: het rustige hunner bewegingen, het natuurhjke, het eenvoudige leven, waarin droefheid, angst, waarin ook de JOHANNES BOSBOOM EN JOZEF ISRAËLS. 119 kleine vreugden zich onvernist door maatschappelijke vormen vertoonden, een omgeving, welke zijn schildersoogen opende voor de schoonheid van het werkelijke leven, voor de poëzie in de werkelijkheid en waar hij, en dit was vooral in de eerste jaren, zag, dat het dramatische niet aan de geschiedenis voorbehouden was, dat de geschiedenis van den mensch in zijn strijd tegen de zee, gezien in het hcht, in de kleur van het oogenblik, dat zulk een moment een forscher en zuiverder emotie gaf, dan het nalezen der geschiedenis geven kon. Zoo gebeurde het, dat Jozef Israëls het historieschilderen overbracht in de geschiedenis van het visschersleven. En toch, wanneer wij „De Schipbreukelingen" zien, in de Guildhall te Londen in 1903 tentoongesteld, waarmee hij zooveel succes had, een stuk van ongeveer honderd-dertig bij twee-honderd-vijftig centimeters, waar de visschers het lijk van den verongelukten kameraad uit de golven dragen, waar de vrouw met haar twee kinderen en alle figuren donker en bitumachtig staan tegen een sombere avondlucht, waar het witte Hcht tusschen de wolken doorschietend, de figuren tot silhouetten maakt, dan lijkt ons dit, vergeleken met den grooten meester van later, een soort comediedraak, terwijl „De dorps-madonna", hoe knap ook gemodeUeerd, vast geschilderd, goed en uitvoerig, toch niet veel anders is dan een dorpsnoveUe, waaruit men ziet, hoe Israëls ook hier nog heden zijn invloeden, zijn omgeving, zijn meesters moest ontgroeien, eer hij het leven der visschers, ontdaan van de anecdote, tot het algemeen menscheHjke verwijd had. Daarentegen is „Het wasschen van de wieg", een der eerste van zijn „Kinderen der zee", dat op deze tentoonstelling door de Engelschen vooral zoo hoogehjk bewonderd werd, veel vrijer van opvatting en het frissche, het gezonde der behandeling — toch reeds met dien zekeren pathetischen vorm, die zijn visscherskinderen onderscheidt — maakt dit werk, ook al zijn de atmosferische invloeden nog weinig uitgesproken, tot een meesterstuk voor dien tijd. In 1856 had Israëls te Amsterdam op de Rozengracht een atelier gevonden, aan huis bij den Heer Heiwig, wiens portret, nu in het Rijksmuseum, doet zien, waartoe Israëls destijds reeds in staat was. In 1863 huwde hij en vestigde zich op de Prinsegracht, en hoewel hij reeds omstreeks 1860 in Brussel zijn eerste, belangrijke succes had, was het toch niet vóór 1869, het jaar, dat hij in 120 DE HAAGSCHE SCHOOL II. den Haag kwam, dat hij, tegelijk met den grooten opbloei der schilders gezamenlijk, tot de ontplooiing zijner groote, hem toen nog slechts half bewuste krachten geraakte. En het was, zooals prof. Veth'het indertijd snedig uitdrukte: „Wie het dus een geluk acht, in grooten kring bekend te zijn, kan zeggen, dat de heer Israëls in zijn kunstenaarscarrière het fortuin gehad heeft, met werken van voorbijgaande belangrijkheid beroemd te worden, en later met schilderijen van onschatbare waarde, dien eens verworven roem meer dan verdiend te hebben." Na dit jaar zette Jozef Israëls, die zich, en zeer terecht, den eernaam eigen gemaakt heeft van het hoofd der Nederlandsche Schilderschool, die reeks van interieurs in, welke, in de Romantiek begonnen als dramatische episodes, zich allengs verwijdden tot een meer philosofische opvatting, waarin bijwijlen het gezin opgevoerd werd tot den patriarchalen zin voor het woord. Niet alleen wist hij de figuren met zooveel levenskennis overeind te zetten, zooals ze om het frugale maal gezeten met de waardigheid, welke de eenvoudigen kenmerkt uit den gemeenschappehjken schotel het middagmaal gebruiken of daarvoor de handen tot het gebed vouwen of zooals de vrouw bezig is met koeken bakken, met voer voor het vee koken, met naaiwerk of met de intieme verzorging van het kind, — een onuitputtelijke bron van motieven, dit laatste, voor den schilder, — maar ook de omgeving, de atmosfeer dier dompige visschersinterieurs wist hij tastbaar te maken, zoo dat de menschen er in bewogen, ademden en leefden hun eigen leven, eerst met tal van symboliseerende détails, later door niets meer aan den toeschouwer te geven dan de suggestie daarvan, overbrengend heel dit klein gebeuren in het wijd menschehjke. Een der eerste schilderijen dezer latere reeks was „Moeders hulp", een bekoorlijk gegeven van een kleine dribbelaarster van een jaar of drie, die met een stoof komt aandragen bij de bleeke, in een stoel met kussens achteroverleunende zieke moeder. Over dit schilderij, dat door de schilders zeer hoog gesteld werd, is in „de Nederlandsche Spectator" een polemiek geopend naar aanleiding van het feit, dat dit bekoorlijke werk met de bekroning voorbij gezien werd. Hoewel in dit werk de anecdote nog overheerschend was, zoo waren hierin sentiment en waarheid, kleur en teekening met de voorstelling op gelukkige wijze vereenigd. Het JOHANNES BOSBOOM EN JOZEF ISRAËLS. 121 interieur in het Museum te Dordrecht is van veel grootscher opzet; het is een mooi samengaan van naturalisme, van uit de waarheid voortgekomen stemming en als schildering staat dit werk, dat zeker een tien jaar later geschilderd is, oneindig veel hooger, ja men kan zelfs zeggen, dat dit forsch en gezond geschilderde binnenhuis het beste staal van de gezonde kracht van dezen schilder is, dat wij uit dien tijd bezitten. Ofschoon niemand dezen meester nabij is gekomen in het weergeven van het diffuse hcht, dat door het raam komt, in de gelaatsexpressie, in het levend ademen, zoo was toch het „Alleen op de Wereld" dat in 1878 op de Werdd-tentcK>nstelling te Parijs, voor het Rijksmuseum aangekocht is, wel het eerste werk, waarin gedachte, kleur, hjn en sentiment saamgesmolten waren tot een poëtische stemming. De inelkaargezakte vrouw vóór het bed met den dooden man, de vroege dag, die in blauwe glansen het vertrek binnenvalt, de lichtstralen als klagende violen de blauwe schemering doortrillend, om neer te strijken op den kommerlijken rug der vrouw, op den opengeslagen Bijbel op een stoof aan haar voeten, en nog een schamplicht overhebbend voor den witten man in het bed, — dit alles is hier tot zuivere lyriek geworden. De handen van Israëls, hoe expressief zijn zij niet! Men zegt, dat van Dijck één model had met mooi gevormde handen, dat hij voor al zijn portretten van mannen gebruikte. Hier zijn de handen de dragers van een sentiment, dienen zij tot de expressie van het geval, nemen zij een belangrijke plaats in in zijn psychologisch mtdrukkingsvermogen; zij zeggen zoo sober, wat zij te zeggen hebben, zeggen het doorkilde, van de niet meer te doorwarmen handen, die de vrouw bevend van inspanning uitsteekt, om de laatste warmte van een bijna uitgebrand turfvuur op te vangen; zij zeggen van de machtelooze berusting, zooals zij bot en vierkant op de knieën liggen in „Niets meer"; en als die handen loom tusschen de knieën hangen bij een ouden uitdrager, zeggen zij van de geestelijke moeheid van „Een zoon van het oude volk", — of ook, zij zeggen in de drift, waarmee een harpspeler aan zijn klassiek speeltuig klanken wil ontlokken, van extase. Maar altijd zijn zij tot de hoogste, de innigste expressie opgevoerd, ook waar zij het kind voeren, waar zij het eten bereiden, waar zij het kommetje koffie vasthouden, waar zij stram de pen hanteer en. Zoo Israëls vooral de psycholoog is, voor wien een schilderij 122 DE HAAGSCHE SCHOOL II. zonder gedachte nimmer compleet is, zoo hij tot de hoogste expressie wil komen, zij het ook door de meest averechtsche middelen, en nimmer begeerd heeft, bewondering te wekken door „la belle peinture", dan moet men daarom niet meenen, dat hij als schilder weinig belangrijk zou wezen; want juist, wanneer men ten volle doordrongen is van het feit, dat Israëls meer knoeit dan schildert met zijn verf, dat zijn schilderijen meer uit aarzelingen, meer uit benaderingen dan uit geregeld schilderen ontstaan zijn, — dan kan het gebeuren, dat men getroffen staat door de machtige toon, waarin hij de atmosfeer van een vertrek vertastbaard heeft, door de subtiele hchtoplossingen, zoodanig, dat alles meestemt om de figuur naar voren te halen en tegelijk te ondersteunen door kleur, door toon en door hcht, zoodat de figuur vast zit in de ruimte en toch ook deze tegelijk vrijelijk erom rondwaast; — dan ziet men in Israëls een schilder, die zijn zelf-geschapen instrument beheerscht, waaraan hij minder zoekt schoone klanken te ontlokken, dan wel het tot de veraanschouwelijking zoekt te maken van het leven, van het volademend leven. In de laatste jaren werd er door knappe menschen nog al eens beweerd dat Israëls het leven der visschers zou schilderen om de „vierde stand" op te heffen. Deze opvatting van mannen, die gaarne alles in één richting zagen, was zonder eenigen grond. Daarvoor was Jozef Israëls te veel schilder, te zeer kunstenaar. Watheminhet visschersleven trof was de natuurlijkheid waarmee zij hun kleine vreugden, hun leed, hun angst heten zien tegen het grootsche décor der zee, hun bestaansreden en de bron van hun hjden. Wat hij als schilder vond, het waren schilderachtige figuren in een harmonieuse omgeving, vol atmosfeer en met dat onberekenbare hcht, dat in een solide getimmerd vierkant vertrek slechts zelden gevonden wordt; het was het ongedwongen spelen der kinderen in de plassen, door den vloed achtergelaten; het ronddodijnen van de moeders met de kinderen; het was de dood, die het gezin treft; het waren de visschers, in contact met de zee. Ook zonder deze onderwerpen is zijn kunst groot en zonder nu nog van die portretten te gewagen, waarin hij het leven zoo nauw benaderd heeft, kan men, hetzij hij zich zelf onder het hcht der lamp, hetzij hij een harpspeelster of een elegante vrouwefiguur aan het raam of een badende vrouw schildert, de zelfde wijdheid JOHANNES BOSBOOM EN JOZEF ISRAËLS. 123 van opvatting, dezelfde expressie, dezelfde poëzie bewonderen in het eene zoowel als in het andere. Ja, zelfs in zijn „Koster", het concreet geschilderde werk, dat evenals de omstreeks 1880 ontstane Naaischool wel het meest zuiver Hollandsche interieur is van Israëls, is niets te vinden van wat als tendenz aangemerkt kan worden. Het wezen van dien man, van die vrouw, ieder aan een kant van de onder het raam staande tafel, waar, boven en tusschen de geplooide gordijntjes door, het kerkje in het groen aUerintiemst schemert, hij met zijn stramme vingers, zelfgenoegzaam de pen besturend, met zijn paperassen, met zijn Goudsche pijp, beeld van rustig zitten, in het volle hcht en daar tegenover de vrouw met haar breiwerk in de schaduw, achter die wonderhjk reëele gordijntjes, de détails op de tafel, de handen, de aangezichten, het meesterachtige van den koster, het stille deemoedige der vrouw, waaruit de gelaatstrekken weggeveegd zijn, — dit alles is hier in de wondere mtimiteit, in de zoo vaste factuur, in de open, blanke kleur opgevoerd tot een meesterstuk van uitbedding, van on-opdringende psychologie, van pure menschehjkheid. Ofschoon het wel schijnen wil, of „De Koster", dat meesterstuk van ingetogen uitbeeldingsvermogen, alleen staat in het werk van Israëls, heeft de meester in vroeger tijd kleine genrestukjes geschilderd, van een meer oud-Hollandsche factuur, van een meer geschilderd zijn alleen ter wille van het geval, — realistische stukjes, waaraan een Neuhuys zich in zijn begintijd, waar aan Artz zich aansluit, en, schoon die stukjes niet het complete hebben, dat de Koster bezit, schoon de portretten uit dien zelfden tijd iets diepers vertoonen, zij zijn interessant als bewijs van het veelomvattende van zijn meesterschap, dat niet minder te vinden is in de vroegere schetsen, klaar levend, en in hun naturalisme bijwijlen klassiek. Hoe averechts hij ook de middelen aanwendt, om een figuur te typeeren, om het leven te benaderen, zooals in het onvolprezen portret van den schilder Roelofs, in den machtigen greep, die Veltman overeind zette, zoo houdt Israëls toch van orde en maat in zijn leven, in zijn omgeving. Niet Rembrandt hangt in zijn woonvertrek, maar Rafaël in goede gravures, Rafaël, dien hij als schilder misschien minder bewondert dan den grooten Hollander, maar wiens madonna-groepen voor hem het zuiverste zijn, wat hij in dezen kent. En nog lang kon hij kleine krabbeltjes ma- 124 DE HAAGSCHE SCHOOL II. ken uit een boek over den schilder van Urbino, met het zelfde genoegen, waarmee hij in zijn kinderjaren lithografieën nateekende. Alleen naar zijn werken te oordeelen, kon men, den persoon van Israëls niet kennend, zich hem als een droefgeestig mensch voorstellen, gebukt onder het leed, dat hij op zijn schilderijen veraanschouwelijkt. Niets is rninder waar. Hij zag het leed, hij drong dieper door in de verlatenheid, in de eenzaamheid, in de armoede, in het wezen van den eenzamen mensch, hij had de verbeeldingskracht, zijn enkele figuren tot typen op te voeren, zijn episoden van het visschersleven tot het algemeen-menschehjke te verwijden .... Maar evenals de romanschrijver niet met de figuren in zijn roman geïdentifieerd behoeft te wezen, even weinig de schilder. Want hij zelf was in zijn eigen wezen een Israëliet, uit wien de kracht van het oude volk spreekt, een Israëliet, voor wien alle philosofie levenswijsheid is; in merg en been een zoon van het oude volk, niet naar de letter, maar naar den geest, met een gezonden afkeer van alle weekelijke sentimentaliteit. Zoo hij geen Israëliet was, kon men hem naar zijn levensopvatting eer een Griek noemen, en ondanks het enorme verschil in expressie, gelooven wij, dat het dit is, dat ons in zijn gesprekken, in zijn onbevangen zien, in de helderheid van zijn denken, telkens aan Goethe deed herinneren. Nimmer heeft hij zich vreemd gevoeld aan het leven, nooit aan de uiterlijke verschijnselen, nimmer van de maatschappelijke toestanden voor zich zelf iets anders verwacht, zelden zich in zijn gevoel van alles begrijpen geërgerd over den loop der dingen, welke hij op zijn meest met een lachje van alles begrijpen afgewimpeld heeft, alles met die groote natuurlijkheid, die ook hem eigen was. HAAGSCHE SCHOOL III JACOB, MATTHIJS EN WILLEM MARIS. Aan Jacob en Matthijs Maris komt de onvergankelijke eer toe, van vroeg begrepen te hebben, dat zij nimmer tot een gevoeliger mtbeelding, tot een malscher kleur, tot een gebondener schilderwijze zouden kunnen geraken voor zij de kunst van schilderen opgehaald hadden, de techniek lenig geworden was om zich te ontwikkelen tegelijk met het aesthetische, om de kleur levend te maken, op te nemen in het geheel, om de bruine saus welke de schaduw moest voorstellen lichter te maken en te doen deelen in de kleur. Jacob moge in zijn eerste Haagsche jaren soms nog den invloed zijner leermeesters vertoond hebben, het werk dat Matthijs en zelfs de zooveel jongere Willem in 1863 op een tentoonstelling in den Haag heten zien was dat van een meester. Zeker er waren toen zij aankwamen reeds goede landschapschilders zooals Hanedoes, 1822-1905, en Roelofs. In zijn Zonsondergang in het Gemeente Museum in den Haag toonde de eerste reeds een mooi begrip te hebben van de beteekenis van de lucht voor bet landschap. Maar zoo Roelofs, de in 1822 geboren Amsterdammer, met volle teugen gedronken heeft uit de kleurweelden. welke de Barbizonsche meesters uit de Romantiekhebbengepuurd en die Gainsborough, Constable, Bonington, over Rubens en de oude Hollanders heen, in hun oogen hadden zitten, een weelde, zoo bedwelmend, dat zijn eerste studies uit dien tijd het zelfde zware en kleurverzadigde vertoonen; zoo hij de voorlooper was — en zijn werk had hiervan de voor- en nadeelen; — zoo hij bijwijlen hun kleurschikking met geluk toegepast had, hij heeft niet gevoeld, dat het wezen hunner kunst, zooals Simon van den Berg dit dadelijk begrepen had, Hollandsen was. En hiervan was 126 DE HAAGSCHE SCHOOL III. het gevolg, dat hij wel door hun oogen de Hollandsche weiden, de welige uiterwaarden, de groote plassen zag, maar niet door hen tot de erkenning kwam van de kunst van zijn land, van zijn ras, dat hij niet begrepen had, waarom het ging. Dit neemt niet weg, dat hij een uitnemend landschapschilder was, die den invloed van weer en wind op het landschap dikwijls met krachtigen greep wist aanschouwelijk te maken. Zelden hebben wij een schilder gehad, die de broeiende atmosfeer bij een opkomende donderbui, die het onheilspeUende der leikleurige luchten, waaronder het groen der weiden geel, de koeien rood en het water zwart worden, of waar, in een soortgelijk effect een zuivere regenboog zich tegen de zwarte lucht af teekent, zóó wist weer te geven, — een machtige greep van een natuurvereerder, die, voor de kleur-dissonanten in de natuur niet terugdeinzend, zulk een verschijnsel met consequentie doorvoert, doch wien de schoonheid niet gegeven was te zien. Toen Jacob Maris in 1870 met zijn „Veerpont" kwam aandragen, bleek het, dat de destijds te Parijs wonende schilder niet de meesters van Barbizon direct gezocht had, als wel, dat hun werken hem de schilderijen der oude Hollanders geopenbaard hadden en daarmee de aard en het wezen van het lage land van Holland. Dit is het groote verschil. Bij Roelofs was het een gulle bewondering, een bewonderend volgen, bij Jaap Maris was het een begrijpen van zijn eigen land. En geen van allen zijn omstreeks het jaar 1870 komen aandragen met een werk, waarin op zoo heerlijke wijze de tradities van ons land als van ons volk, het wezen van onze zeventiende-eeuwsche school zoo begrepen waren, zoo ten eenenmale luisterrijk deschoonheidvanHollandsluchten, van Hollands land in onze eeuw is uitgezegd, als door Jacob Maris in de „Veerpont" van dit jaar. Het was de blankheid en de van kleur doorvöedheid, de vastheid van toets, de lucht, die evenals bij Ruysdael in het landschap weer de grootste, de levengevende factor was; het was de natuur, zooals,.zij gezien is door een kleurrijken, evenwichtigen schilder; het was de terugkeer naar een zuivere schilderkunst. Wat hij met Matthijs het allereerst aan Nederland gaf, was de kleur, welke geen onzer schilders in de negentiende eeuw — zij het ook, dat zijn leermeester Huib van Hove die aan Nuyen ontleend JACOB, MATTHIJS EN WILLEM MARIS. 127 bad, doch zonder veel verband met het hcht had aangeduid — vóór hem zoo zuiver gegeven had. Wat hij meer bracht, was de kunst van het schilderen, de kunst, zooals de zeventiende-eeuwsche kleine meesters die verstonden. Want neen, geen enkel zijner schilderstukken verraadt Barhizonsche invloeden. Van den aanvang af moge hij in de praktische leerschool, die hij moest doorloopen, zijn weg gezocht hebben door allerlei vormen heen; — van af dit eerste schilderij, waarin hij getuigde, zijn land gezien te hebben, is hij de echte Hollander geweest: Meurrijk, blank, groot vooral in die lichte luchten, waarin Ruysdael en de Delftsche Vermeer vóór hem zoo verrukkelijk de liefde voor hun land uitgezegd hadden, forsch van toets, gevoelig van intbedding, breed van voordracht, vast van factuur en met een kleurrijk, maar zuiver palet. De eerste dezer steden-stukken, kleiner van formaat dan de latere, compacter van compositie, uitgesprokener van vorm, minder opgelost in de lucht, de klemder dof-roode daken, waartegen het blanke grijs der lucht lumineuser schijnt, vertoonen alle deugden, waardoor het gezicht op Delft, de parel van het Mauritshuis, den Hollanders zoo hef is. Alle, zeggen wij ? Maris gaf meer, maar gaf ook minder, want zoo het werk van den modernen meester symphonischer was, zoo kon hij niet over die feillooze, zoo in zich zelf besloten voordracht beschikken, welke Vermeer op den duur zoo onbenaderbaar maakt. Maar toch de aandoening, welke het als onderwerp schijnbaar onaandoenlijke en in wezen niet gemakkelijk toegankelijke werk van Jacob Maris geeft, is, evenals dat van den Delftschen meester, van het zuiverste gehalte. Zijn sternmingen, zijn ontroering, zijn bewondering vinden haar oorsprong in een rhytbmischen gemoedsaard, welke de dingen in hun eigen glans ziend, deze tot aanschouwing brengt in de heerlijke Memdeiningen eener rijke natuur. Niemand in dezen tijd heeft ons zoozeer de openbaring gegeven van Hollands heerlijkheid; niemand, die vóór hem met zooveel plastische macht van uitdrukking zijn stemmingen kon vorm geven, die zich zoo op de golven van zijn sentiment kon laten gaan, maar toch ook weer niemand, die in deze stenuningen zoo heeft weergegeven het wezen der Hollandsche steden, zooals zij laag liggen onder de pracht der wolkenstapeling; niemand, die zooals hij schilderde de lage duinen, de mtimiteit der trage vaarten tusschen 128 DE HAAGSCHE SCHOOL III. de moestuinen door, welker vormeloosheid opgelost is in de atmosfeer der lage grijze luchten; niemand, die de weelde van de groote trekvaarten, waartegen het donkere groen en het schitterende groen en het schonkige van een wit jaagpaard en het blauw van een kiel van zoo'n jagertje, in een zoo hartstochtelijke kleuren-pracht kon geven, als Jacob Maris, een pracht, waarvan wij in een andere aandoening alleen in Rembrandt een weergade kunnen vinden. Niemand heeft sedert de zeventiende eeuw zoo de pracht van het eigen interieur gegeven als hij, en nooit zijn sinds Ruysdael de molens zoo monumentaal vastgezet in het landschap als door hem. Wat Weissenbruch, wat Gabriël in hun molens gaven, was de grillige opstand tegen het ongebroken vlak der met rechte vaarten doorsneden weilanden, een middel te meer, om het lage polderland aanschouwelijk te maken met zijn eindeloozen horizon, onder de ijle luchten; wat Jacob Maris gaf, was het molenmonument, gesteund door er om heen gegroeide huizen, gesteund door de hooge witte wolkgevaarten, die een krachtige noordwestenwind in de lucht opstapelt — wolken, die men sedert „Jacob Mariswolken" noemt — die door haar prachtig monumentaal samenstel tot een grootsche hchtverdeeling aameiding geven en in haar luchtperspectief een mooi tegenwicht vormen voor den hoogen opstand van een molen, een kerk, dat wil zeggen, meedoen in de compositie. De aard zijner motieven wisselt naar de omgeving. De groote molens, zooals de collectie Neervoort van de Poll en het Museum Mesdag bezitten, dateeren uit den tijd, dat Maris, dadelijk na Parijs op den Noord-West-Binnensingel in de buurt van dien molen woonde; later werd de woning aan de Laan van Meerdervoort, naast de Bronovo-stichting, de aanleiding tot de wandelingen in de oude Laan van Meerdervoort, waaraan een zoo lyrische maannacht ontleend is, waaraan ook die in atmosfeer verdronken lage moestuintjes ontleend zijn, door welker paadjes men vroeger den schilder met een of meer zijner kinderen kon zien wandelen, terwijl die heerlijke teekeningen van ploegende paarden uit een vroegere periode van een bezoek aan Oosterbeek en de Westerbouwing stammen. Ofschoon Jacob Maris in zijn jonge jaren allicht buiten studies geschilderd zal hebben, zoo was het meer zijn gewoonte om thuis komend zijn mdrukken op het atelier in verf vast te zetten. In JACOB, MATTHIJS EN WILLEM MARIS. 129 deze eerste indrukken, waarin heel de emotie van den schilder veraanschouwelijkt was, waren prachtige grepen. Druipend soms van bitum, die de kleur rijper maakt, was hierin reeds de diepe toon getroffen, welke Jacob Maris in zijn midden-periode zoo hef had. De indrukken, wel die kon hij dicht bij huis, zelfs uit zijn huis gezien, of ook in de intimiteit van zijn huisgezin vinden. Enkelekeeren 'szomers gingen zij naarScheveningen, soms een dag naar Dordrecht; dat was nog het verste. Van Rotterdam gingen zij met de boot en Maris was dan niet tevreden of het weer moest op den middag veranderen en op de terugvaart moest hij dan de bui zien loskomen. Wanneer hij dan drijfnat — parapluies en overjassen mochten niet mee — op de boot naar de bui stond te kijken en die aan den lijve gevoeld had, was hij voldaan. In den kunsthandel van Wisselingh is langen tijd een schilderij geweest, waar een buüge lucht boven de zware zeeklei hangt en het geheele landschap vervult. Evenzoo kan men in zijn figuurschilderijen den groei zijner kinderen volgen, zooals zij zitten in den tafelstoel, op den schoot der baker, of later aan de piano, en nog later zich met naaiwerk bezighouden, vioolspelen, — of ook alleen in de portretjes, de blonde tonen der blanke gezichten, altijd omwaasd met dat zachte, onbewuste, dat eenvoudige van kinderen, verdiept in hun werk als in hun spelen. Een van de intiemste, van de deftigste tegelijk is „De Baker",het compleetst in waterverf .terwijlhetzoodikwijlsterhand genomen, nimmer tot volle bevrediging van den schilder opgevoerde schilderij, in het Museum Boymans te Rotterdam, het rijkst is aan weelderige tonaliteit en. Die baker iswel het type vanhaarsoort. Het gelaat deftig onder de zuiver geplooide kanten kornet met de lange kant in den nek, het zijden lint strak daarom heen gevouwen; de zwart zijden japon, waarop het bakerkind ligt in het paarhge wit der lange jurk, vastgehouden door de stramme handen der baker, terwijl vóór haar een grooter zusje, de armen op den rug, lichtelijk voorovergebogen naar de kleine staat te kijken; dat alles in een diepe toon van rijp-blauwe, van zacht-bruine tinten, met verschülend wit en verschülend zwart en het rood van een Smyrnaasch kleed, dat het geval releveert, terwijl het blauw van den fond gerepeteerd wordt in een blauwe ceintuur en een blauw fluweelen kussen op den grond naast de baker, wier zwarte kleeding gesteund wordt door een zwarte piano, is dit schilderstuk 9 130 DE HAAGSCHE SCHOOL III. in zwaarder dracht, in een meer moderne kleurvoeling, een zuivere reflectie van het huiselijk leven van den schilder, zooals de Hooche, zooals Van der Meer dat vóór hem gaven. Men heeft in den lateren tijd, bij het zien van deze heerlijke werken, dikwijls betreurd, dat hij door omstandigheden gedwongen was, zich meer tot het landschap te bepalen; doch zoo men den molen uit de collectie Neervoort van de Poll, de groote brug, vroeger behoorend aan den heer Staats Forbes te Londen, ziet, wie, die dan nog de levensomstandigheden kan wraken, die Maris tot deze meesterwerken brachten? Breed van hjnen, deze brug, rustig, krachtig ook; levensvol zelfs in de dommelige rust van het oud gedoe van een molen, de compositie verborgen onder het meesterlijk evenwicht, dat er heerscht in dat schijnbaar argelooze samenstel van kleur, van hcht, blank van veel wit, dat zich herhaalt in het wit der figuurtjes, in de brugleuning, in de zilverige lucht; een wit, tonig in het blank ensemble door het rijpe der kleur, forsch zelfs in de vlakke schaduwbrokken, doorgevoerd overal tot vasten toon, zóó, dat de baksteenen walkant onder de brug, zóó, dat de zandschuit, waarop de schipper rustig zijn pijp aansteekt, zóó, dat heel die schaduwpartij is een wonder van geschilder, van détails, van verzorgdheid, van streelende penseelzetjes, waarvan men niet uitgekeken raakt, tot het oogenblik, dat men, achteruitgaand, heel dat stukje verrukkelijke schilderkunst ziet verdwijnen onder de lumineuse blankheid der lucht, onder de kracht van de brug met figuren, breed en hcht, onder het malsche rood van daken en tintelende geveltjes. Geen enkel trekje van zoo n meesterwerk is verwaarloosd of ook met minder hef de behandeld; ieder brokje ademt aandacht, ieder détail is of het een portret is. Een werk als dit imponeert niet slechts, het bekoort ons door de wijze, waarop het zoo heel en al uitgesproken is. Hier is het punt, waar Jacob Maris staat naast den Delftschen Vermeer. Ook het stadsgezicht van dezen enormen schilder imponeert niet slechts door het hcht — en in het lichtgevende van zijn wolken staat hij even onovertroffen — maar het bekoort evenzeer door de détails, door de heerlijke wijze, waarop alles gezegd is, zonder dat de indruk van het geheel verloren ging. En dan, is ooit sedert Ruysdael aan het Noordzee-strand JACOB, MATTHIJS EN WILLEM MARIS. 131 het groote mouvement der wolken in haar wisselende vormen in het uiteenspatten van het hcht, in de gierende vaart der voor elkaar en langs het diepe blauw der lucht heen jagende gevaar ten, waarin figurenformaties steeds verschuiven, een wolkenstrijd, nauw beroerend het stille lage grijs van het strand, waar, onder het opstuiven der meeuwen, een schelpenvisscher bezig is, aan deze sombere eenzaamheid een klein bestaan te ontworstelen, beter begrepen, dieper gevoeld en grootscher gezegd? Werd ooit, zeggen wij, alle landschapschilders voor onze oogen oproepend, een onderwerp machtiger aangepakt, vaster doorgevoerd en meer uit de verf geschilderd dan dit strand? Dezelfde deftigheid, waarmee Ruysdael zijn schilderijen in het vierkant zette, even bezonnen als diens molen, is er in dit strandgezicht iets breeders, iets minder toegeknepens; het diepe bruin der paardjes, het rood en blauw der visschers, de lichtschampen op de enkele scheepjes in hun émailkleuren van oud-Delftsch, brengen dit majestueuze landschap terug tot het dagehjksch leven» geven evenwicht en rust, van dat evenwicht waarin hij ons de ziel van het Hollandsen landschap te aanschouwen gegeven heeft. Is het ooit gebeurd, dat uit een gezin drie zonen, alle drie artiesten, allen meesters zijn voortgekomen, allen op verschillende wijze groot? Drie broers, allen het leven ingaand met een zelfde ideaal voor oogen, alle drie zich bewegend naar een eigen weg: Willem, de jongste, de op het zonlicht verhef de, het volle zonlicht zooals het in gouden glorie ligt uitgespreid over weiden en plassen of zooals het 's morgens verjaagt de nevelen, den dauw van de weiden optrekt en zich weerspiegelt in de vochtige veertjes van het wilgenloover; — Matthijs, die zijn droomen met de realiteit zijner herinneringen tot openbaringen maakte, en Jacob, die, naar het wil schijnen, trager zich uitsprekend, langzamer en meer tastend, de hooge vlucht voorbereidde, welke hij zou nemen, voorgaand zijn jongere broeders, bewonderend Thijs — en dit was vooral in Parijs, — zorgend voor hem, breed en groot als zijn natuur was van den aanvang; drie broeders, allen grootehjks begaafd, allen zuivere schilders, die van kind af voelden den weg, die vóór hen lag en schüders waren op een leeftijd, toen de meesten nog op de schoolbanken zaten. Zoo kon het gebeuren, dat zij van den aanvang af dachten, voelden en zich uitspraken in verf, zonder dat 132 DE HAAGSCHE SCHOOL III. ooit een litteraire neiging hun denkvermogen — dat zich op de logische doorvoering van hun schilderij concentreerde — troebelde: Jacob, die, door zijn schoolonderwijzer in zekeren zin ontdekt, reeds op twaalf-jarigen leeftijd bij Stroebei in de leer kwam, Matthijs, die op den zelfden leeftijd bij Louis Meijer kwam en Willem, die geen ander direct onderricht dan van zijn broeders ontving. Wel gelukkige omstandigheden waren het, waaronder zij aankwamen. Opgegroeid in een gelukkig, eenvoudig huisgezin, waar de vader, van vaderszijde een Oostenrijker, Maresg genaamd, een drukker was, die een twaalf gulden per week verdiende, niet belast met vooroordeelen, door eenzijdig intellectueel ontwikkelde ouders en voorouders; eenvoudige, verstandige menschen, die de talenten hunner zoons erkenden en het schilderen als een mooi, een heel mooi ambacht beschouwden, en niet als een luxe, — waren de beide oudsten al spoedig verplicht, te werken naar ieders gerief om te kunnen leven en leerden zij hun vak door het copieeren van oude en moderne schilderijen in waterverf, werkend voor en leerend bij schilders, een vakopleiding deze naar oudvaderlandschen trant. Johan Anthonie Balthazar Stroebei, bij wien Jacob deugdelijk onderwijs genoot, werd in 1821 te 's Gravenhage geboren en was achtereenvolgens de leerling eerst van B. J. en daarna van Hubertus van Hove. Evenals zijn laatste leermeester heeft hij zich in de Oud-Hollandsche „doorkijkjes" onderscheiden, doch waar zijn meester deze in de blanke tonen der kleine méésters, vooral in de hchtpartijen met veel geluk overbracht, daar zocht Stroebei dit voornamelijk in zoneffecten, die hij in een wanneren, soms wat branderigen, maar in een zoogenaamd Rembrandtieken toon zocht uit te drukken. Deze interieurs maakte hij dikwijls tot het décor van eenvoudige historische gebeurtenissen, waarin hij zich een kundig schilder toonde. Hij het zijn leerling vooral aquarellen naar stillevens maken of ook naar modellen werken,die hij zelf had, een wijze van onderricht, waaraan Jacob Maris een groot gewicht hechtte, zoodanig, dat men later in zijn nalatenschap een stukje vond, dat direct op zijn leermeester gegrond was. In dien tijd werkte Jacob Maris ook veel buiten en maakte uitvoerige potloodschetsen van het bordes van het Haagsche stadhuis, een,teekening van een groote pomp en een groote teekening van den zijgevel van het JACOB, MATTHIJS EN WILLEM MARIS. 133 stadhuis. Dr. Veth, die deze teekeningen in het bezit van den schilder Stroebei gezien heeft, schreef daarvan het volgende: „Deze laatste is in grijze potlood-omtrekken, met de meest minutieuse nauwkeurigheid op het stuk van bizonderheden, maar toch ruim, met een perfect gevoel voor verhoudingen en, men zou zeggen, met veel kleurzin uitgevoerd. Het is een blad, waar een archeoloog geheel bevredigd door kon zijn, en toch elke schilder schik in zal hebben, zonder dat er velen zijn, die het den knaap nadoen, laat staan verbeteren zouden". Des avonds bezocht Jacob Maris, evenals Thijs, die op zijn twaalfde jaar bij Louis Meijer in de leer kwam, de Haagsche Academie. In 1853 volgde hij Huib van Hove naar Antwerpen, waar hij tusschen 1854—56 de Academie onder de Keyzeren Lerius bezocht en waarheen het laatste jaar ook Matthijs zich begaf. Na Antwerpen vestigden de broeders zich in den Haag, waar Jacob den zieken Louis Meijer behulpzaam was en waar hij ook verder tijd vond, voor zich zelf te schilderen. Ook waren zij eenigen tijd in Oosterbeek, waar zij den ouden en den jongen Bilders, de Haas, Mauve en Gabriël aantroffen en waar Jacob Maris uitvoerige studies schilderde, die eerst later bekend werden, doch niet gemaakt met de zekerheid, waarmee Willem reeds op zeventien-jarigen leeftijd koers zette. Het was, zooals wij bij Allebé reeds gezien hebben, toen de tijd der kabinetstukjes, en aan dezen vorm, die door de collectionneurs zeer gezocht was, voldeden de jonge schilders gaarne voor een klein prijsje. De schilder Blommers, die in dien tijd met Willem en Thijs Maris in hetzelfde huis een ateher had, vertelde mij hoe onder anderen de heer Jacobson — de eenigszins mysterieuse figuur, die met-officieel, dikwijls diplomatieke diensten bewees aan Willem III en Koningin Sophie, en naar men zegt een voornaam aandeel in de oplossing der Luxemburgsche kwestie had, — de gewoonte had, bij jonge schilders paneeltjes van de grootte eener hand te bestellen, waarvoor dezen zich gelukkig achtten een tientje te krijgen. Jacob Maris en Blommers schilderden zoo'n paneeltje vlot weg en retoucheerden het daarna, terwijl Matthijs door telkens overschilderen, er weken aan werkte.- De Macaenas vond, dat hij voor zooveel werk wel vijf-en-twintig gulden mocht geven, hoewel het naar zijn zin te donker en te geëmpateerd was. 134 DE HAAGSCHE SCHOOL III. Eindelijk bood Blommers aan, een ander voor hem te maken en daarvoor het paneeltje van Matthijs Maris te krijgen, een niiling, waardoor beide partijen bevredigd waren, en waarbij de heer Blommers aan het langste eind trok. In 1865 trok Jacob Maris naar Parijs. Hij had er een ateher en bezocht het ateher van Hébert. In dezen tijd schilderde hij een reeks Italiaansche meisjesfiguren die door kleur, uitbeelding en schilderwijze uitmunten. En al moet zijn leermeester gezegd hebben Jacob Maris weinig te kunnen leeren omdat hij een achtergrond kon schilderen, hij kwam uit het kleine gedoe in een voornamere Uemsddkking, in een fijnere beschaving, zooals bevestigd wordt in het meesterlijk geschilderde Marlotte, het in paarlgrijzen toon, uitvoerig geschilderde stadje tegen een heuvel, evenals door het zoo heelemaal compleete Moegewaakt. Doch langzamerhand werd hij meer zich zelf, zijn toets werd smijdiger, de kleur persoonlijker, de voordracht vrijer en — het figuur was nog hoofdzaak — in de prachtige schilderstudie van een slapende vrouw kan men den weg volgen, waarop zijn persoonlijkheid zich ontplooide. Met de verrassende Veerpont (er zijn drie verschülende) bevestigde hij zich als een zuiver schilder van het Hollandschras krachtig en dehcaat, voornaam en intiem, ontoegankelijk zijn werk voor de menigte, expansief voor wie het begrijpen, liefhebben, een meester, hij, eerbiedighjk omstuwd door de jongeren, van den aanvang tot het,einde de groote meester der Haagsche school, aller voorganger. Het wil gebeuren dat er een verandering in ons plaats heeft, waarvan wij ons niet eerder bewust worden dan nadat het tot ons komt, dat wij iets missen wat we vroeger bezaten. En willen wij dan terug tot de vroegere denkwijze, de oude wijze om ons uit te drukken of om de dingen te zien, dan bemerken wij met schrik dat dat vroegere wat ons hever toeschijnt, verloren is gegaan, onherroepelijk. De oorzaken hiervan liggen doorgaans in het duister, de wil heeft er te weinig deel aan. In het eerste deel der negentiger jaren, bij sommige schilders reeds vroeger, bij enkele jongeren iets later, moet er in de Haagsche school iets omgegaan zijn, dat hoe in den beginne ook onzichtbaar, toch een verandering in het werk met zich bracht. Was het geweest in den tijd der ontwikkeling, van wording, JACOB, MATTHIJS EN WILLEM MARIS. 135 dan had het kunnen getuigen van zoeken. Doch het was na 1887, misschien wat later, de mooie tijd, dat de Haagsche school met meesterwerk na meesterwerk haar roem bevestigde. Moge het zoo zijn, dat men zelden lang kan bhjven op een toppunt, kan bhjven op iets wat een actie van stijgen, van bereiken en van dalen in zich houdt, — zoo behoeft hier geen directe verandering uit voort te komen. Trouwens het verschil lag noch in het onderwerp noch in de opvatting. Het was een nuance in de toon, misschien ook in de steniming, maar toch zoo, dat deze nuance voor Jacob Maris het verhes beteekende van die klankrijke volle toon, van die rijpe kleur, die den toeschouwer zoo konden ontroeren. Een der tegenwoordige meesters, in wiens landschap deze kentering eveneens viel op te merken beschouwde dit egalere grijs, dit egalere hcht, juist als een winst in fijnheid, als een winst in oorspronkelijkheid, als een vooruitgang dus. Eene opvatting welke te eerbiedigen is. Ook is het wel waarschijnhjk, dat het positievere denken, het wegzinken der romantiek van deze verandering een der oorzaken was. Er was nog een gewichtige factor voor het lichter worden der schilderijen. Dit was het in onbruik raken van het mooie maar voor het behoud der schilderijen dikwijls verderfelijke bitum. Het kon zoo iets molligs aan een toon geven, het wit werd er zoo warm door, men kon er zoo prettig op schilderen en Jacob Maris maakte er een ruim gebruik van in de prachtige impressies, die hij op het ateher schilderde, van iets wat hem in de natuur getroffen had en ook in zijn schilderijen gebruikte hij het een tijdlang ofschoon minder en met mate. Het schijnt, dat in het Engelsche klimaat de bitum spoedig zwart werd en het geheele schilderij donker maakte. De klachten hierover mogen de schilders zelf niet bereikt hebben, de kunsthandel zal er wel last van gehad hebben. Daargelaten of dit afzetgebied heilzaam is geweest voor het gehalte onzer schilderkunst, de smaak, vooral die in EngelandCanada-Amerika was voor de schilders van te veel belang om dien gering te achten. En ofschoon het werk der Fransche luministen destijds niet bij de Haagsche schilders in den smaak viel, het is wel waarschijnhjk dat dit egaal lichte werk in den vreemde invloed had op den smaak en de vraag naar lichter werk een groote factor werd. Hierbij kwam dat tegen de witte muren van de „hall", 136 DE HAAGSCHE SCHOOL IÏI. waar de Engelschen het moderne werk meestal hingen, het fijnere en egalere grijs van onze kunst in deze periode beter voldaan moet hebben. Jacob Maris moet de oorzaak dezer verandering gezocht hebben in de routine, in een tegen zijn wil ontstane manier, althans hij maakte eens de opmerking, dat hij „het wel prettig zou vinden indien hij voor korten tijd het gebruik van zijn rechterhand verloor: met de linker zou hij allicht onbeholpener zijn en weer schilderen zooals vroeger." Het is waar, zijn techniek was verfijnder, de toets egaler, de voordracht keuriger geworden dan in de zwaardere stukken, minder gebaseerd op hcht en donker, completer vooral ook in de uitbeelding. Het waren zeker mooie schilderstukken, waarin ontzaggehjk veel te bewonderen viel, maar toch was het soms of men er iets in miste, of er een zekere zwakheid over lag uitgespreid, dat niet onwaarschijnhjk' samenhing met zijn ondermijnde gezondheid in die jaren. Dat dit grijs hem niet bevredigde is zeker. Zijn zoon Willem, de portretschilder, vertelt hoe zijn vader, als hij een stuk of zes van die grijze stukken gemaakt had, naar kleur verlangde en dan een van die fonkelende trekvaarten schilderde. De lust daartoe kwam hem, als hij laat op den middag uit het raam zat te turen — hij woonde toen nog in de Laan van Meerdervoort bij Bronovo, — op den vijver van Zorgvliet, toen nog natuurlijk en mooi, en getroffen werd door het wehge groen aan den waterkant, door de stralen der namiddagzon hooger gekleurd. Dit was hem de aanleiding en met een teekeningetje van een trekvaart aan de Witte Brug of zoo, ontstond dan dat prachtige stuk kleur, met de warme, van kleur en hcht vervulde lucht, met het sterke groen langs het jaagpad, met het grijs van het paard, een symphonie van kleur, schitterend voorgedragen. Dit was nog in '95. Met de aquarel was het al hetzelfde. Of men die al precies hetzelfde begint als vroeger, dezelfde kleurschikking neemt, de teekening op dezelfde hoogte het drogen m er was toch niet meer hetzelfde gebondene, warme en eenvoudige in te krijgen, dat men vroeger ongezocht vond, hetzij dat de eischen, zonder dat men zich hiervan bewust was, hooger zijn geworden, of omdat de schilders onbewust iets moderners, fijners zochten. Dan begint het getob, de een weet het aan het JACOB, MATTHIJS EN WILLEM MARIS. 10/ slechter worden van het Whatmanpapier, dat spoediger vermoeid werd dan vroeger; de anderen meenden, dat Jacob Maris té zwaar was geworden om zich over de teekentafel heen te buigen. Dit kon waar wezen, maar het was niet de wezenlijke oorzaak. De heel enkele waterverfteekeningen, welke nog onder zijn handen vandaan kwamen, waren veel uitvoeriger gemodelleerd, oneindig fijner genuanceerd dan die uit de zeventiger jaren in de collectie Drucker in het Rijksmuseum, maar de kracht dezer prachtige aquarellen, de verzadigdheid der kleur bij enkelvoudige voordracht, de warmte, de overtuiging, deze zocht men er vergeefs. Niet bij alle meesters dezer groep werkte deze verandering hetzelfde. Bosboom, die zich willig aan den invloed van Jacob Maris en het impressionisme overgegeven had, Bosboom ging heen voor die verandering volbracht was. Jozef Israëls zocht het meer in het transparante, in de dunne verfbehandeling. De al vroeg gestorven Mauve had in zijn werk de verandering van atmosfeer ondergaan, tusschen de duinweiden in den Haag en het droge Gooi, waardoor zijn werk om zoo te zeggen iets leeger werd. Bij Neuhuys openbaarde het zich in zijn binnenhuizen in een gemis aan verband, in een meer naast elkaar staan van lichte tinten en kleuren. In zijn buitengegevens kwam het hem evenwel ten goede. Hier werd hij doorschijnender en, op een gevoelige manier, meer plein-air. Weissenbruch vond in het oplossen der kleur in het Ment zijn hoogste uitdrukking. Hij wist het hcht, het grijs in het oneindige te wisselen en zijn strandgezichten uit de latere jaren zijn dikwijls aangrijpend van verlatenheid, van grootsche eenzaamheid. Ofschoon Willem Maris de mollige toon verloor, welke het werk uit zijn middenperiode zoo waardevol maakt, zoo lag de weg naar grootere lichtexpansie geheel in zijn natuur. Hiermee is niet gezegd, dat die groote tentoonstellingstukken uit de latere jaren altijd op de hoogte waren van zijn groot, zijn oorspronkelijk talent, alswel dat hij zooals in de witte koe uit de collectie-Neervoort van de Poll — het schilderij van hetzelfde onderwerp in het Suasso museum heeft door vernis of iets anders ontzaggehjk veel verloren — tot een hchtanalyse gekomen is, zooals we deze hier nauwelijks kenden en tot een breedheid van gebaar zooals wij dat stellig van hem niet gezien hadden. In later 138 DE HAAGSCHE SCHOOL III. jaren, dit schilderij zal van 1890—91 zijn, werd zijn werk evenals dat van zijn broeder egaler, maar toch dikwijls verwonderlijk stralend. Het is waar, hem was de tijd gegund door deze overgang heen te komen, terwijl de tijd voor Jacob Maris krap gemeten was. Het vroege werk van Jacob en Matthijs Maris is niet altijd gemakkehjk te onderscheiden. Beide ondergingen door hetzelfde miheu, door tamelijk wel dezelfde meesters, door een gezamenlijk ondernomen reis door Duitschland en Zwitserland nagenoeg dezelfde invloeden. Beide ondergingen de geest van den tijd, zoowel hier als in Antwerpen en Parijs en bewust of onbewust offerden zij hieraan en hoe verschülend ook, zoo waren zij beide schüders met groote aandacht voor hun ambacht. Dit werd nog sterker door hun reis, waarvoor zij het fortuintje besteedden dat zij te danken hadden aan eenhun, doorbenüddeling van de Bloeme gedane opdracht om in het Huis ten Bosch copieèn te maken van Frederik Hendrik en Amalia van Solms, waarvoor zij ieder zevenhonderd gulden ontvingen. De heenreis ging per boot over Keulen naar Mannheim, Heidelberg, Karlsruhe, Bazel en Lausanne en terug over Neuchatel, Dyon, Fontainebleau en Parijs. In Keulen troffen zij een tentoonstelling waar de schüders der Duitsche romantiek Moritz von Schwind, Kaulbach, Rethel en enkele anderen aan Matthijs de bevestiging gaven van wat hij in Antwerpen had leeren vermoeden en waarvan Jacob aüeen de cartons bewonderde. In ieder geval, zoo men de motieven van deze reis bij Matthijs meer in de behandeling der onderwerpen dan in de onderwerpen zelve terug vindt, zoo is het wel aan te nemen dat de intiemere onderwerpen Jacob langer bijbleven, dat wü zeggen tot in zijn Parijschen tijd. Er was in het werk van Matthijs al vroeg een zin voor het sprookjesachtige dat hij altijd behouden zou en waar al spoedig een drang naar het mystieke bijkwam die het over het verhaaltje heenbeurde. Het is niet onwaarschijnlijk, dat de zin voor het eerste al vroeger tot hem gekomen was door de prentjes welke zijn vader, die drukker was, zooals Willem Maris gaarne vertelde, mee naar huis bracht. Allicht waren onder die prentjes nadrukken van Richter of navolgelingen van dezen illustrator, misschien zelfs van von Schwind te vinden. JACOB, MATTHIJS EN WILLEM MARIS. 139 Wij herinneren ons op een boekverkooping een teekeningetje op dun postpapier gezien te hebben, dat op naam van Matthijs Maris stond. Het was het werk van een kind, dat een prentje natrok en telkens bijteekende. Het gegeven was niet ongelijk aan den Hannekemaaier en hoe eenvoudig, de teekening van het figuurtje was goed begrepen. Van Jacob zijn verscrullende keukens bekend met een Scheveningsche vrouw, in waterverf en olieverf. Ofschoon nog aarzelend van compositie is er een streven naar kleur in te herkennen, en doet — al merkte een schilder er bij op, dat het zulk een troost was te weten, dat zelfs een Jaap Maris wel eens leehjke dingen gemaakt had — al iets vermoeden, ook omdat het ten eenenmale vrij is van zelfvoldaanheid. Vergelijk hierbij het kleine meisje van Matthijs, dat aan den uitgang van een slop naar buiten kijkt, dan is dit stukje verwonderlijk zeker en compleet, ook al zit er heel wat zoekens onder de dikke verf. Zoo iets compleets als het nog al besproken keukentje zou Jacob Maris in die jaren niet hebben kunnen maken, ook al gehjkt de schildertrant meer op den lateren Jaap dan op die van Matthijs. Alleen de partij van het raam met het diffuse hcht laat de fijne qualiteiten zien waarover de laatste toen reeds beschikte. Aan den zin voor het primitieve, voor het mystieke zocht Matthijs ook uitdrukking te geven door het hcht zooals dat door een raam of tusschen daken doorzeeft. Een hcht, dat soms herinnert aan die eenvoudige krijtteekeningetjes, waar Rembrandt het goddelijke in een soort aparte hchtsfeer plaatst die, zonder tegenstelling van donker, niet anders is dan het witte papier door een paars lijntje geisoleerd. De invloed van Matthijs op Jacob is feitelijk niet veel meer dan een sprookje. In dezen vroegen tijd heeft de oudere broer niets met den jongeren gemeen, eer langs zijn leermeesters was het dat hij zijn weg zocht. Hij wist dat hij er alleen zoo komen kon, langzaam, maar direct. En of hij in Parijs — ook al volgend hierin een meer algemeene richting — figuren in een kerk schilderde, een knielend vrouwtje voor een kapelletje of van die Duitschachtige meisjesfiguren bij een vogelkooi — hoe anders is hij daar als Matthijs! Hoe enkelvoudig, hoe direct afgaande op zijn doel zonder zich op te houden bij dat bijzondere, dat ongedefinieerde, 140 DE HAAGSCHE SCHOOL III. dat ompeinzen met het penseel, waarbij de aandacht van Thijs eigenlijk pas begon. De schüdersnatuur van den oudsten broer was door en door gezond en hoezeer hij Matthijs ook bewonderde, zijn groote gaven erkende, hij betreurde bij hem de neiging naar het primitieve, zooals hij het vaaggedefinieerde uit diens Engelschen tijd een achteruitgang vond bij het complete werk uit Parijs. Van het werk uit den Haag kende Jacob, zooals hij mij vertelde, weinig. En zeker heeft hij niet gedacht dat Matthijs toen al zoo naar het primitieve neigde als in het verwonderhjk gevoelige stukje van de jonge moeder, die neerknielt om het kind van dichtbij een jong geitje te laten zien. Het houten beeldachtige van het kindje, de scherp gesneden contour der jonge moeder, de houten pootjes van het geitje, in alles is het primitieve gezocht, alleen in de omgeving niet. Even als de primitieve schilders, die hun verrassende knapheid, de forsche voordracht, waarmee zij een portret schilderden, zochten te loochenen om toch maar hun kunde ondergeschikt te houden, om die niet ten toon te spreiden tegenover het heilige van hun onderwerp, en de figuren der Passie te geestelijker, te onmaterieeler, te mystieker te doen lijken. Dit is wel het fundamenteele verschil tusschen de vroege Schilders en de Renaissance, tusschen een van der Weyden en een Rubens. Evenzoo Matthijs Maris. Het was hem hier niet te doen om zijn kunde in het teekenen, om zijn meesterschap in het schilderen te toonen, als wel om voelbaar te maken de teerheid van het onbeholpene, het aanvallige van het hulpelooze, tegenover het beschermend gebaar der jonge moeder. De twee schilderstukjes van dit motief doen in hun naief realisme en hun kmderhjke vroomheid eer denken aan de verluchting van een misboek dan aan een Hollandsen schilderijtje. Alleen de kleine waterverfteekening van dit onderwerp, die Isaac Israëls bezit, is wat de kleur, wat de gebondenheid van hét geheel betreft, niet alleen veel gevoehger maar ook verder doorgevoerd; men kan dit meesterstukje tot de Haagsche school rekenen. Bij Jacob zou men meenen, dat hij in deze waterverf eerst tot zijn volle uitdrukking was gekomen, doch bij Matthijs was het andersom, hij zocht strakker vorm, strenger als men daarvan bij zoo iets hefehjks spreken kan, kinderlijker voordracht. JACOB, MATTHIJS EN WILLEM MARIS. 141 Ons is geen werk bekend, waarin Matthijs Maris van dit gevoel voor mystiek zoo volkomen de mtdrukking vond als in het Bruidje uit het Museum Mesdag. De ster, meer een klimopblaadje boven het hoofd, het hcht daarbij het met geheimzinnigheid omweven wezen der bruid — nergens is zijn verbeeldingskracht gebondener, maar ook nergens peilt zij dieper en wel zelden is het onuitsprekelijke zoo verzichtbaard. Wat de schildering betreft zou men den Londenschen recensent die over de Engelsche vertaling van dit boek schreef en zeker wist dat het in Londen geschilderd was, gehjk geven. Wat de geest van het belangwekkende werk aangaat behoort het meer bij zijn primitief-mystieke periode. Want het is wel opmerkelijk, hoe in Engeland de zin voor schoonheid bij hen gaat overheerschen, terwijl deze in dit werk vernevelt om plaats te geven aan het meer ascetische. Haverkorn van Rijzewijk daarentegen stelt het werk in zijn Haagsche periode. De kunsthandelaar van Wisselingh moet het daar reeds op zijn ateher gezien hebben. Dit wordt bevestigd door den vroegeren vertegenwoordiger van het huis Goupil in den Haag, H. G. Tersteeg, die zich herinnert dat de schilder H. W. Mesdag het belangwekkende werk van Willem Maris kocht en het voor dien tijd reeds lang oningehjst bij dezen had zien hangen. Dat Mesdag zijn studies kocht, studies van Matthijs kocht, van Willem Maris, weet ik van de Bock, en dat deze werken door Matthijs in den Haag achtergelaten zijn bij zijn vertrek naar Parijs, wordt eveneens bevestigd; toen de weduwe van Jacob Maris na diens dood aan Matthijs vroeg haar het werk van Jacob te zenden, dat deze indertijd van Parijs mee naar Londen genomen bad, moet hij geantwoord hebben, dat hij het doen zou, ofschoon zij het niet verdiende, want dat zijn broeders zijn werk van vroeger verkocht hadden. Het is dan ook wel zeker, dat dit alleen in den hoogsten nood geschiedde. Hoe verwonderlijk het is, dat Matthijs toen reeds psychisch zoover ontwikkeld was, dat ook zijn voordracht reeds zoo suggestief kon wezen, al deze gegevens maken het wel zoo goed als zeker, dat het boeiende schilderstuk in den Haag ontstaan is. Het feit, dat hij in diezelfde jaren voor een jong meisje in het medaillon een amor teekende met den dood erachter, die het in den vleugel beet, is uit dezelfde ascese als het Bruidje. Toch kon hij in die Haagsche jaren ook weer een schilder 142 DE HAAGSCHE SCHOOL III. wezen met schilderlust, met drift, die van de slachtplaats een schaapskop mee naar huis bracht en deze schilderde als een geboren „maitre de la brosse", in één lust door, met iets van den ouden Hollander en met het breede gebaar dat men meende dat de Baibizonneis ons brachten! In 1869 was Thijs Maris naar Parijs gegaan op aanraden van zijn moeder, die geen raad wist met dezen onpractischen zoon, die hever zijn werk uitveegde en verstopte, dan het te verkoopen. Jaap, altijd goed voor zijn broeders, vroeg hem over te komen. Jaap was daar, na het ateher van Hébert bezocht te hebben, den technisch zoo knappen meester, die, nadat hij hem een fond had zien schüderen, met de Fransche bewondering voor het kleurgevoel der Flamands, getuigde, dat hij hem niets meer te leeren had, — met vrouw en kind geïnstaüeerd en het viel hem niet moeilijk, den uiterst matigen Thijs ten zijnent te ontvangen. Toch bleef ook hier het loslaten van zijn werk het punt, waar hij moeilijk overheen kon komen. Jacob Maris vertelde, hoe Thijs de prachtigste dingen maakte, totdat hij, op een hoogte gekomen, dat het schüderijtje gemakkelijk in een dag afgemaakt kon worden, aües weer het onderste boven gooide en niet te overtuigen was van de voortreffelijkheid ervan. Zoo schüderde hij onder anderen een „Moeder en kind", waarvoor de vrouw van Jacob Maris met haar kind poseerde. Dit werd volgens Jacob een zijner mooiste werken, zoo wat de aangezichten als vooral het modelé der beentjes en voetjes van het kind betreft. Toen het bijna klaar was, begon hij aües stijf, oud-Duitsch te maken, de beentjes met hnten te omwikkelen, tot het tot niets kwam. Wij gelooven, dat Jacob dat zelfde gegeven in den zelfden tijd schüderde, althans een „Moeder en kind", met iets van Fransche manieren geschüderd in een grijs-bruinen toon, bevond zich in zijn nalatenschap. Intusschen schilderde Matthijs in Parijs zijn meest complete, zijn meest verrassende stukken, .wonderen van doorwerkte techniek, van doordachte uitvoering, wonderen vooral van begrip, van hefde en van een uitbeelding zooals de primitieve Vlamingen die aüeen kenden. Het was niet zijn eigen stemming die hij weer wüde geven, het waren de dingen om de dingen, „1'ame des choses," zooals de Goncourts het zoo gelukkig noemden, een realisme in hoogste instantie, voorgedragen in subhemen eenvoud. Nobeler voorbeeld hiervan dan het Souvenir d'Amsterdam, het JACOB, MATTHIJS EN WILLEM MARIS. 143 stadsgezicht dat hij op aansporen van Jaap om mee te helpen in de kosten van het gezin, naar een door zijn vriend Artz meegebracht stereoscoopplaatje van Amsterdam schilderde, is mij niet bekend. Dit werk staat, zoowel wat helderheid en veelomvattendheid van blik als van onfeilbare hand betreft, alles doorwasemdvan een sentiment, dat meer schijnt te huizen in het wezen der grootstad zelf dan in des schilders gevoelsdiepten, wel daar als het hoogste dat de zuivere uitbeelding om haars zelfs wille bereiken kan. Eenvoudig voorgedragen, alsof het vanzelf sprak, dat alles zoo volmaakt, zoo compleet is, zoo tot in het kleinste doorgevoerd en toch zoo vlak, is dit stadsgezicht zeker wel het zuiverste, het volledigste portret, dat ooit van Amsterdam gemaakt is. En de uitvoerigheid, waarmee niet alleen het sluisje op den voorgrond met het sluiswachtershuisje, met de schuit, waarop een vrouwtje aan 't roer staat in het fijne paars van een jakje van dat paars, dat hij in zoo menig werk tot de ongelooflijkste kleur-essence heeft overgebracht; het stille, het trage van dien voorgrond van eenvoudig Hollandsen leven, de brug vol van voetgangers en karren in de verte en altijd nog weer andere bruggen met voetgangers verderop, die zich aan het oog van den toeschouwer ontdekken; de hooge Amsterdamsche huizen, die het heele grachtengedoe intiem en levend maken onder de ophaalbrug, die zich door de vastheid van vorm en van toon monumentaal afteekent tegen de dunne geelgrijze lucht, — een monument dit van het oude Amsterdam en toch zoo natuurlijk, zoo geheel aanvaard zonder iets in tonaliteit te omwazen of op te offeren en toch met die warme atmosfeer omwikkeld, die een eigenschap van Amsterdam is. Geen enkel schilderstuk valt hiermee te vergehjken of het moest het verschiet wezen op van Eycks „Vierge au donateur" in het Louvre, dat door dezelfde juistheid van zien onze bewondering afdwingt. Zeker, Jacob Maris heeft later gezichten aan de stad Amsterdam ontleend, waar in de inspiratie van het oogenblik de toetsen feller meegesleept schijnen; hij heeft luchten opgebouwd boven de grachten, onder welker beweeg deze klein en laag lijken; veel malen heeft hij Amsterdam als motief genomen, waarmee hij het geheel van hcht en kleur en lijn in rhythmische zwellingen tot een symphonisch gedicht opvoerde; wat later heeft Breitner het groote stadsbeweeg van Amsterdam met machtigen greep, brok- 144 DE HAAGSCHE SCHOOL III. stuk, na brokstuk, vol kleur en vol leven overeind gezet tegen het oude décor der grachten of van den Dam, — maar geen van beiden heeft het wezen van de oude koopstad Amsterdam zoo weergaloos compleet, zoo in het gecompliceerde van haar wezen, zoo in de rust en de drukte gegeven als Matthijs Maris. Ofschoon rijper, ofschoon meesterlijker in het samenvatten, ofschoon gebondener de kleur, sluit dit stadsgezicht zich aan bij het werk uit zijn Haagschen tijd. Hij was een meester nu van een en dertig jaar en toch ook voor hem, die zijn werk maar niet kon loslaten was het meesterwerkje een wonder van doorvoering, Van volhouden, van voet bij stuk houden, even verwonderlijk als het achterbuurtje voor een schilder van even in de twintig geweest was, evenals hij als jongen Louis Meyer reeds verwonderd had met figuren in een schuit voor hem te schilderen zooals deze getuigde het zelf niet te kunnen, of dat hij zijn meesters op de avondklasse van de Haagsche academie verbaasde door de teekening van een Christuskop en een stuk naakt, het werk van een kind van dertien jaar, dat in het archief bewaard wordt. Het was zooals Jacob Maris mij zeide: „Thijs wist alles uit zich zelf, hij was een genie." Zijn leerjaren waren dan ook niet anders — of zijn ze misschien nooit iets anders ? — dan het tot bewustzijn komen van zich zelf of een zich herinneren naar de opvatting van Plato. De Antwerpsche Academie en de buitengewoon forsch geschilderde studies, die hij daar maakte — een er van stond voor het raam van een kunsthandel in een drukke Haagsche buurt en alles wat om twaalf uur naar huis stormde, maar ook alles, stond even geboeid voor die met zooveel kracht overeind gezette mannentors — was vergeten, evenals zijn wanhoop over wat hij daar geleerd had of verleerd. In het werken uit die Parijsche jaren bracht hij in het zich verdiepen in het ambacht, in het zich verdiepen in het wezen van het voorgestelde, in het overdenken daarvan, Jan van Eyck in herinnering, die van deze deugden onsterfelijke getuigenissen heeft nagelaten. Van breeder allure maar meer nog gezocht naar de „valeurs" is het Buiten de Wallen eener Stad, een landschap dat hij buiten Parijs in een grijzen maar daarom geenszins kleurloozen toon schilderde, een voorbeeld. De hcht stralende lucht boven de grijze wallen geeft de beduiding aan dit zeldzame landschap, dat wij JACOB, MATTHIJS EN WILLEM MARIS. 145 veel hooger stellen dan het in Engeland op een lijn met den Delftschen meester gestelde „De vier molens", waarvan de uitvoerige teekening met bistre niet alleen ongewoon ver doorgevoerd is, maar ook op niets gelijkt van wat zijn tijdgenooten, noch wat onze 17de eeuwsche meesteis van een molen gaven, en zeker is het, dat Jaap Maris zijn molens niet alleen mooier achter elkaar wist te doen schuiven maar ook de groteske vormen mooier wist op te nemen in het landschap, in de atmosfeer. Matthijs zag de molens in zijn herinnering als vreemde verschijningen, als curiositeiten, zooals later Toorop, toen hij met den dichter Verhaeren uit Brussel hier kwam, de rechte vaarten in onze weilanden zag; trouwens Jongkind, die jaar op jaar in Holland kwam, zag ook met grooter verwondering hun vreemde silhouetten tegen de lucht dan de hier wonende schilders. Als kleur zijn de beide stukkén, welke hij van Montmartre schilderde, zeker belangrijker. Het ontcijferen al Van die ruige helling van de oude Butte, zonder naar de gewone middelen van voorgrond, van tegenstelling van hjnen, van lichteffect te zoeken, is op zich zelf reeds belangwekkend. Het keukenmeisje in het Museum Mesdag is eveneens uit dezen tijd en onder meer ook het klare portret van den schilder Artz, enkelvoudig opgevat, even direct geschilderd als ware Thijs bij Holbein op het ateher geweest. En tusschen al die met de rust van vroeger eeuwen doorgevoerde werken, tusschen de aandacht, die hij gelijkelijk aan de uitbeelding van zijn onderwerp en de vlekkelooze factuur besteedde, viel de Commune in, die zoo geheel met zijn denkbeelden samenviel, maar waaraan deze Hamlet-natuur toch niet uit eigen wil deelnam, doch omdat hij ingehjfd was bij de Garde Municipale en dus van zelf met deze overging in de troepen der Commune. Hij vertelde, dat het zóó koud was, dat hij met de armen over elkaar tegen zich aangedrukt stond, te koud, om het geweer vast te houden. Twee naast hem vielen, door een kogel getroffen, dood neer. Jacob Maris, die, evenals Kaemmerer, een goed bestaan vond in Parijs, vooral ook door den firmant van het huis Goupil, den heer Vincent van Gogh, oom van den schilder, die de jonge Hollandsche schilders steunde, had na deze episode vrijwel genoeg van Parijs en vertrok naar den Haag, waar hij na veel, na zeer veel strijd met de oude schilders en vooral met het pubhek en de zo 146 DE HAAGSCHE SCHOOL III. pers, zijn prachtigen levensweg begon. Hij moest Thijs, al kon hij hem voor den eersten tijd wat geld geven, zonder steun in het groote Parijs achterlaten. Matthijs bracht daar, hoeveel hij ook werkte en hoewel hij wel eens verkocht — aan het huis Goupil in den Haag o.a. zijn „Vlinders" voor zeshonderd gulden, een voor dien tijd geenszins slechte prijs, al werd het later voor veertig maal zooveel verkocht —, terwijl hij matig leefde, toch kommerlijke jaren door. En hij verkeerde in een treurigen toestand, toen de jonge Van Wisselihgh hem met recommandaties aan den schilder Swan en den kunstkooper Cottier te Londen aanbeval, waarheen hij ongeveer 1876 vertrok en tot zijn dood in 1918 bleef wonen. In den winter van 1891 verliet de heer E. J. van Wissehngh den Haag voor Londen, waarheen hij, tot groot verües voor eerstgenoemde stad, zijn kunsthandel overbracht, den kunsthandel, die eerst onder den ouden heer Van Wissehngh en later onder dezen, ons in kennis bracht met het zuiverste, met het mooiste, dat er ten onzent en in het buitenland gemaakt werd. Het raam, eerst in de Hoogstraat en later op het Buitenhof, was voor de jonge artiesten een wekehjksche bedevaart en trouwens de geheele zaak, die voor belangstellenden, die voor de schilders open stond, had een beschavenden invloed. En heel wat werken, die thans in het Museum Mesdag bewonderd worden.heeft men daar kunnen genieten. Tusschen de pracht der Barbizonsche meesters schitterden dan, met den stillen glans van een parel, de zeldzame werken van Matthijs Maris, etsen van zoo diepzinnig wezen en getourmenteerde techniek, landschapjes en figuren, nevelig en toch levensvol, wondere verbeeldingen in den tijd, waar in zij verschenen, — de verbeeldingen van een droomer. Er is een tijd geweest, dat argeloos ongeloovigen een streep door hem getrokken hadden. Maar langzamerhand, door werken uit Londen door den Londenschen kunsthandel van den heer Van Wissehngh aan diens Amsterdamscheh firmant gezonden, door veilingen, waar vroege werken van Matthijs voor den dag kwamen en door keuze-tentoonstellingen, kwam de wondere persoonlijkheid levendiger tot ons, werd deze droomer ons naderbij bekend, wekte zijn voornaam werk nieuwe sensaties; en toen de meesters der Haagsche School omstreeks 1890 reeds den vollen omvang van hun glorieus talent te zien gegeven hadden. JACOB, MATTHIJS EN WILLEM MARIS. 147 openbaarde Matthijs Maris zich in zijn volle kracht aan een jongere generatie. Deze openbaring gold niet alleen zijn vorstelijke verbeel