HET LEVENDE VLAANDEREN GEDRUKT TER DRUKKERIJ „DE DEGEL." AMSTERDAM Aan STIJN STREUVELS, den prachtigen Mensch en Dichter, Aan LEO SIMONS, den koenen Schrijver en Doener, aan beiden, als een getuigenis van mijn vaste trouw en beproefde vriendschap, deze stevige handdruk. 1917 E. d. B. TER VERANTWOORDING En, zoo de levenden niet kunnen spreken, stamp dan de dooden uit den grond! IÜHHIb ui*01*^ is ook voor Vlaanderen een tijd— IflraKilB Per^ afgesloten geworden. §jf||||||^|l De strijd voor Vlaamsche herwording was toen «en hoogtepunt genaakt, waar we meenden ons einddoel nabij te zijn: het veroveren van het middel om voor eigen Nederlandsche cultuur in Vlaanderen vasten grond te leggen. De wereldoorlog heeft alle vragen, ook die alleen in vage omlijning vóór ons stonden, gemaakt tot scherpe problemen. Ons zijn of niet-zijn als volk stond op 't spel. Wat beteekent Vlaanderen in België? Wat moet die beteekenis zijn? Wat zal er van ons land geworden? Hebben wij nog een kans? Nooit stonden wij vóór grooter dilemma. Zal Vlaanderen, onrijp, ongaar, ondergaan in de tragische worsteling van de groote wereldrijken om ons, die elkaar in ra zenden ecom> mischen kamp de heerschappij betwisten? Of begint voor ons het nieuwe glorierijke tijdperk, waar we haast niet meer van droomen dorsten? Gedwongen door 't noodlot der gebeurtenissen zich mede te weren tegen een stamverwant Rijk, dat tot dan toe VIII HET LEVENDE VLAANDEREN weinig aandacht had geschonken aan het opkomende nationale bewustzijn alhier, dreigde het geheel verpletterd te worden: eerst door 't oorlogsgeweld, waar zijn geographische ligging België helaas toe voorbestemd heeft; nadien door den zuid-westelijken „beschermer" of „bondgenoot", die, naar veler vreeze, moest hij de kans er schoon toe zien, als eerste doelwit noodwendig zijn ouden drang naar opslokking, langs wegen van geleidelijke insijpeling, gelijkmaking en centraliseering, zou volgen. Tusschen Duitschland en Frankrijk in, ligt het innerlijk door tweespalt verteerde grondgebied, waar weleer een stevig pal staand volk leefde. Ons noodlot moest nu of nooit bezegeld worden: van alle zijden dreigde ons vernieling. Hoe voelde Vlaanderen zichzelf in dezen uitersten nood? Als een drenkeling bij schipbreuk. Maar de zucht tot zelfbehoud doet den schipbreukeling grijpen naar iedere redplank. Waar wij haast door de onstuimige baar verzwolgen werden, klampten wij ons vast aan de redplank van ons in jaren van strijd veroverd nationaal bewustzijn. Meer dan ooit, meenden wij 't recht te hebben ons te voelen als wij zijn: Vlamingen eerst en vooral. Vlamingen. Eeuwen lang — sedert de machtige poging van den Burgondiër om onzen stam uit de rij der volkeren te schakelen — hebben wij ons geweerd; den godsdienststrijd der 16e eeuw hebben wij als martelaars en uitwijkelingen doorworsteld; ontzield, ontmand, hebben wij een paar eeuwen lang in vegetatieven staat doorsluimerd, tot Waterloo ons wakker maak- TER VERANTWOORDING IX te en voor 't eerst weder trillend deed ontwaken ... Vlaanderen, in 1830 ook door zijn eigen volk verloochend, ging niettemin zich wederom hergrijpen en reppen tot nieuw leven, dank zij de Vlaamsche Beweging, door den gemalen ziener Jan-Frans Willems aangesticht.... Die Vlaamsche Beweging moest Vlaanderen redden. En zij kende geen erger vijand dan de overheerschende kaste in het eigen land: de Franskiljon, die nieuwe incarnatie van den Leliaart, stond tegenover den Flamingant, die nieuwe belichaming van den Clauwaart uit de gemeente der middeleeuwen. De strijd was ongelijk: een minderheid van klaarzienden, door enkele moedigen geleid, maar al te dikwijls op dwaalsporen van binnen- en buitenlandsche politiek misleid, die minderheid zou den reuzenstrijd aangaan om het haast geheel verkankerde lichaam voor eindelijken ondergang te behoeden. Na Willems en Snellaert trad op een heele phalanx van vrome mannen, waaronder de schrijvers in de eerste rangen streden: vader Conscience, die zijn volk het dagelijksch brood van zijn eenvoudig woord brak, dan de strijdbare mannen als Julius Vuylsteke, Max Rooses en Julius Mac Leod, eindelijk de jongeren, de geniale Albrecht Rodenbach, Pol de Mont, en de jonge literatuur, die, naar 't voorbeeld van den meester Guido Gezelle, zocht en vond wat ons eindelijk redden moest: het stille, onbuigzaam-vaste en stoere voortwerken aan de eigen ziel. Een jong volk is eindelijk herboren, de gedachte X HET LEVENDE VLAANDEREN leeft in ons en is onuitroeibaar als iedere levende gedachte. Wat Willems, Rodenbach, de Raet hebben gedacht is nu in ons een wezenlijkheid, geworden. Wie met klaren blik den steigerenden wil-om-teblijven-leven van dit volk kon gadeslaan, moet zich verwonderen, over de taaiheid van dit volk, dat zoo veel geleden heeft. Wat wordt nu de toekomst? Zullen wij in den stormvloed toch ten onder gaan? zal dit onze laatste stuiptrekking zijn geweest? Als Vlaming heb ik me dit afgevraagd, en — als eenling, die immer deed wat zijn handen vonden om te doen, en in dien bestaansstrijd van zijn volk zijn bescheiden aandeel heeft gehad, — moest ik ook een zoendag houden over eigen denken en doen. Waar ik me links en recht, jaar na jaar, in dagblad en tijdschrift, heb kunnen uiten is dit steeds gedragen geweest door dien strijd en die gedachte om 't eigen volk. Dit bijeen te garen, ter opklaring en verheldering wellicht van sommiger begrippen omtrent onze nationale aspiraties, is het doel van dezen bundel, waarin saamgebracht is het in de jaren 1890 tot rond 1914 her en der verspreide proza. Uitsluitend aan de liefde tot ons volk en diens herwordingsstrijd heeft dit schrijven het aanzijn te danken gehad. Dit alles is ontstaan onder den drang der omstandigheden, en geeft, meen ik, eenigszins het beeld van een individueel denken voor de gemeenschap. Misschien zou ik 't nooit ge- TER VERANTWOORDING XI waagd hebben deze bladzijden uit den vergeethoek, die oude bladen en tijdschriften zijn, naar boven te halen. Dat ik het tóch doe, is niet aan ij delheid of overdreven dunk over de waarde ervan te wijten. Het komt me voor, dat ieder man thans zijn naastbijliggenden plicht heeft te vervullen en wat ik over het Vlaamsche Leven, hoofdzakelijk van 1900 tot 1914, heb teruggevonden, bied ik nu den lezer aan, met de bede, er alleen dat in te willen vinden wat ik er meen te hebben in uitgesproken: mijn innige gehechtheid aan eigen land en volk, en mijn onverwoestbare hoop, dat wij ons, ondanks alles, over de ellende der tijden heen, zullen weten naar boven te worstelen. In zijn Antwerpsch vertelsel, „de Geest", heeft Conscience sappig uit den. volksmond opgeschreven, hoe Sterke Jan, de oude soldaat, die „den Marmitten-oorlog" had meegemaakt, eens in een groot ledig huis, waar 't spookte, den nacht door ging waken, en er zijn tijd kortte met aan den haard koeken te bakken. Maar ieder keer als hij een koek halfklaar had, viel er door de schouwpijp een been in zijn pan, dan nog een, en dan een heele reesel, en Jan zijn koeken in de assche! Ja — maar, Jan gooide de beenderen zoo maar achtereen tegen den muur, en bakte rustig door. Tot op eens, op slag van twaalven, de beenderen alle kropen aan mekaar, en daar stond parmantig een geraamte, dat Jan met de knokkelige hand toewenkte.... XII HET LEVENDE VLAANDEREN Zoo zijn ook allerzijds de ledematen van ons arme Vlaamsche volk verstrooid geworden. Maar 't plechtig uur is nu geslagen, dat de disjecta membra zich weer vereenigen moeten, en zich oprichten tot een heelen, forschen man. De geest, weer levendig en spreekvrij .geworden, eischte zijn recht. Laat ons volk, zoo wreed uit elkaar gerukt, en door het noodlot stuk gesmeten, zich ook thans koen weten te hergrijpen en wederom groeien tot één sterken geest, die weet te beseffen, en vermag te willen. 15 December 1916 HENDRIK CONSCIENCE (1868) HENDRIK CONSCIENCE |§S|^sp|jR is reeds veel gezegd over Conscience, in illBlSPislw de laatste dagen, en het wordt langzameriSww^Si hand lastig er nog wat nieuws op te vinden. lllMlËllllll 1 Want spreken over Conscience 'kan in geen SËafeEQsfeEfeEöli geival iets anders Ibeteekenien dan: zijn lof spreken. Ik Izal niet anders doen om het plezier anders te zijn, en ik spreek dus den lof van Conscience den Argelooze. Ik beken, dat ik Alexandre Dumas père bewonder. Het is een praatgrage, een uiDbunidige, een lichtzinnige, maar het is een man met een onuitputtelijke verbeelding en idie creool (met den kroezelkop was verbazend geestig. Hij schreef in een weekblad, „L'Univers illustré", in 1847, een aardig stukje, dat één tinteling van geest is. Het heet: ,,Le cas de Conscience"; en bij vertelt daarin hoe 'hij er toe kwam — hij, die waarlijk geen stof te kort kwam — om Conscience, den braven, den zoeten Conscience te plunderen! Hij ontleende hem een paar 'hoofdstukken van flde Loteling", waar iemand hem de pas verschenen vertaling van had1 laten lezen. In vergoeding — hij vond, dat het een vergoeding was — noemde hij (zijn Conscrit „„Conscience", en in een volgende uitgaaf gaf hij zijn boek, dat natuurlijk in 5 deelen was, den titel van Conscience 1'Innocent. Conscience was weer prachtig. Zonder eenige ironie luidde zijn antwoord ongeveer: „Vous me faites, Seigneur, en me croquant, beaucoup d'honneur". Want Conscience was geen literaire ijdeltuit. Wel bezat hij een massa dekoraties — die erg de oogen van eenige welwillende confraters uitstaken —: maar daar hechtte hij zelf geen overdreven belang aan. Hebt gij in de HENDRIK CONSCIENCE 3 Conscience-tentoonstëlling zijn inktpot al eens goed bekeken, dien inktpot van 5 oenten, waar een 50-tal romans uit zouden gebaald zijn? In 't izand van het bakje, vóór den inktpot, zult gij een'klein rood lintje bemerken: daar veegde Conscience zijn pennen zorgvuldig aan af. Goede Conscience, dat lintje in uw inktpot — of bedrieg ik me? — bewijst me, dat ge niet alleen argeloos en onschuldig, maar ook een wijsgeer en een practisch mensch waart: van alles, van het nietigst voorwerp, wist gij iets nuttigs te maken. Conscience had trouwens vele talenten. Hij snekkerde aan allerlei snuisterij-, een liefheblberij die hij aan zijn vader, oud-marinier onder Napoleon, had' geërfd. Zoo sneed hij voor Emanuel Hiel een wandelstok uit een bamboe die in den tuin van Wiertz was gegroeid. En zijn oude vriend van der Cruyssen toont u, niet zonder fierheid, een kruk, die een hazenwind verbeeldt. En 't is, op mijn woord, een ■verdienstelijke kruk. Conscience maakte ook poppen voor zijn kleinkinderen. Hoevele geschiedenissen zouden menschen, die hem van nabij gekend hebben, ons al niet over zijn talenten kunnen vertellen? Maar ik wou u toch eigenlijk over izijn talent als boekenschrijver iets zeggen. Wie 'onder ons heeft niet den Leeuw van Vlaanderen gelezen, als hij omtrent de twaalf jaar oud was? Mij persoonlijk heugt die lectuur als iets geweldigs. Toen ik den Leeuw las, en Jan Breidels heldendaden, heb ik me als jongen dikwijls op fantasieën als de volgende betrapt: ik heb zorgvuldig mijn beide anmsmouwen opgestroopt; daarna greep ik naar een inktpot, en op mijn beide bloote armen schilderde ik met een penseel, links Jan Breidel, en rechts Pieter de Coninc. En zoo begon ik, op mijn kamer, alleen tegen de Leliaarts uit mijn verbeelding te vechten; ik heb daarbij wel eens onzacht tegen den muur gebokt, en me ook wel eens gekneusd. 4 HET LEVENDE VLAANDEREN Leerde Conscience zijn volk leien, mij leerde hij vechten. Wie, als Antwerpscbe straatjongen, op een onvergetelijke jeugd mag terugzien — jeugd, waar de vertelsels op den keldermond en een bezoek aan den poesjenellenkelder 'hoogtepunten Van zijn — beseft onmiddellijk wat een invloed! zulke 'dingen op een kindergemoed kunnen hebben. Wij hadden in onze straat — waar trouwens de schoonbroeder van Conscience woonde — ook onze vertelschool, en ik denk er niet zonder weemoed aan: dat was eigenlijk de goede tijd. O wat kon die Schavies liegen, en wat een kostelijke histories leerden wij van Spietom en Piet Palings! „Rompoort, gaat open en toe voor eenen halven sou!" En „Drij haren uit den duivel zijnen bil", en „Smidje Verholenl" Daar geeft „de Geest" van Conscience een trouw ibeeld van. Zoo'n leventje hebben ook wij igeleid, en ik weet niet of dit vandaag in de nieuwe stad nog wel mogelijk is en bestaat? Zijn er mog keldermonden? Zoo neen, reken er dan niet op, dlat er nog ooit een Conscience te Antwerpen zal geboren worden. Het Congres gelieve den wensch uit te drukken, d'at er vooral veel keldermonden te Antwerpen warden bewaard. Daar maak ik gaarne een voorstel van. Want 'beter dan in lagere en in hoogere scholen worden daar de elementen der literaire kunst onderwezen. Conscience is rechtstreeks gegroeid uit de folklore van zijn stad. En daarom wilde ik in dit vluchtige woord van herdenking, dat geenszins een academische lofspraak beoogt te zijn, een woord wijden aan de Poesje. Hij raakt zoo langzamerhand bekend', die nationale schouwburg, die aan den Bloedberg keldert. Terloops 'druk ik de vrees uit, dat men bezig is de diepgewortelde Antwerpsche traditie te verbasteren. De Poesje reist tegenwoordig de Nederlandsche provinciën rond: nochtans gaat met de lucht van den Bloedberg de eigenaardigheid! eraf, en een bad in het HENDRIK CONSCIENCE 5 Ko'llewijnsch kan niet anders dan nadeelSg op zijn gesteltenis werken. Er moesten zware uitvoerrechten op onze poesjenellen worden gesteld. Anders zullen, over een jaar of wat, de onvergetelijke helden van Malegijs en Valentijn en Genoveva van Brabant aan hun ijzeren staven hangen te roesten in een folk'loremuseum. Maar de Poesje waar ik 't eigenlijk over hebben wou zit in Conscience's werk zelf, in zijn eerste werk vooral. Ik heb pas weer het Wonderjaar en den Leeuw van Vlaanderen gelezen. En ik heb er over versteld gestaan, hoe Godmaert en die Geuzen en de bende van Wolfangh, en hoe Jan Breidel en zijn Macedier» en hoe al die dappere Vlaamsche ridders, waar de Franschen in het zand voor moeten bijten, aan de helden van het poppentooneel verwant zijn. Ze zijn alleen getransponeerd: ze zitten in een heeten dampkring van romantiek, hun woorden en gebaren doen episch en meteen houterig aan: als we niet zoo ontroerd waren door 'de argeloosheid van den schrijver, die zoo boeiend op zijn keldermond zit te vertellen, dan zouden we wel eens durven glimlachen. Maar ondanks dSe folkloristische geschapenheid, met wat koortsachtige drift, met welke heilige opgewondenheid schreef Conscience dien Leeuw! De romantische liefde tot het Vaderland — die vlag van de jaren 30, in welker plooien heel onze beginnende literatuur schuil gaat — flakkert er u uit tegen als een vlam. Ja, dat 'boek is toch wel, in al zijn kinderlijke argeloosheid, een grandioos boek: het is het Vlaamsche Boek, hét eerste sedert de Vlaamsche wedergeboorte. Men moet dat niet gaan lezen met den speurenden blik van den critischen onderzoeker, maar zich laten drijven op den stroom van de machtige (bezetenheid, de roezige koorts die er door hijgt. Conscience in zijn Leeuw van Vlaanderen was de Ziener, de Wekker, die Heraut. Met dit boek heeft hij het slapende volk wakker gebazuind, die muren van het franskiljonsche Jericho doen ineen-tuimelen. Zooals in omwente- Het Levende Vlaanderen 2 6 HET LEVENDE VLAANDEREN lingstijden een 'hevige redevoering de gemoederen opzweept, zoo joeg de Leeuw van Vlaanderen de heilige rilling door het luie Vlaamsche lijf dat eeuwen had gesluimerd. En, was het jaren lang in onverschilligheid en armoedige onmondigheid in 't duister neergezegen geweest, had het vroeger als de draak uit Siegfried op ie deren por om het te wekken geantwoord met een verveeld: „Laat me slapen!", Conscience — het Geweten — kwam, en het Vlaamsche dier rekte zijn schonken; en het was wakker. En Conscience zorgde ervoor, dat hij ons door zijn vertelsels den vaak uit de oog en hield. En nu, nu nog zijn we nog lang niet ingedut. En dat we nu echt wakker zijn in Vlaanderen, dat danken we vooral den wekker Hendrik Conscience. Als ik van. de Poesje sprak om Conscience's oorsprongen na te gaan, dan moet u goed hegrijpen, dat ik hiermede geenszins bedoel hem te verminderen. Integendeel. Ik vind dat alles prachtig. Dat alles heeft zoo verrukkelijk den toon van het echte. Het is de taal van 1830: de zuivere romantiek, dezelfde, die voor hem, in Schillers Rauber, den roover tegen den man die hem verweet, dat 'hij vermoedelijk ,,nie geliebt hatte", met zonderlingen ijver doet uitbarsten: „Jetzt muss ich Blut sehen!" Bekoorlijke jeugd, met uw grootsprakige heldhaftigheid, wie zou u willen gemist hebben? Conscience — in den ruimen zin: een eenvoudige naar den geest — schreef voor eenvoudigen van geest. Van die eenvoudigen is hij de toeverlaat, de schutsengel, de St. Niklaas geweest. Hij had den eenvoud — wel niet dien grootschen eenvoud, die het diepst menschelijke is, als bij een Beethoven of een Rembrandt — maar toch de ongekrenktheid door verstandelijkheid. Hij was simpel, enkelvoudig, argeloos. Conscience 1'Innocent. Dit woord van Dumas père is een vondst. Welnu, deze onschuldige is het brood en de melk van duizenden broeders en zusters geweest. De bescheidenste onder hen, de boerenknecht, de daglooner, de HENDRIK CONSCIENCE 7 dienstbode, de schoolkinderen: zij genieten nog van hem als van kermisspijze. Soms meende Conscience izelf wel eens, dat hij opzettelijk zoo naïef schreef, omdat hij wist daardoor wat zon in 't bestaan van vele in 't duister levenden te zullen brengen. Maar, had hij het anders gewild, hij had het niet gekund. Conscience was een kunstenaar, een meester-verteller, tot in zijn intiemste vezelen, en zijn goedheid was de aureool om zijn schoonheid. Hij was de volkomen oprechte, de onvervalschte volksjongen. En, als hij zijn heele leven de schoolmeester bleef, die zijn volk leerde lezen, dan voelde dit volk daarin niets opzettelijks, en ons leeren was spelen. Conscience leeraart niet, predikt niet, hij gaat ons voor met zijn liefde, en in zijn parabelen spreekt hij zijn hart uit. Hij was als zij voor wie hij sprak: alleen het genie van vertellen had hij meer.... Wat Conscience was voor de eenvoudigen, dat begreep ik laatst, toen mij de volgende anekdote werd verteld: in een baanwachtershuisje kwamen 's avonds na 't werk de werkers bijeen: ze hadden hun wekelijksche centen bijeengespaard om op Conscience's werk in te schrijven. En één onder hen, die lezen kon, zat bij 't kleine lampje van den baanwachter, waarmede straks de spoorweglijnen afgezocht zouden worden. Daar zaten ze, met de verweerde bruine koppen, met stijve blikken in 't ijle te staren, en zij luisterden met stilkloppend hart naar 't verhaal: van de tengere Machteld en van Breidel en de Coninc, die helden.... En als ze dan van hun eigen hoorden lezen: „de Baanwachter", en „Wat een Moeder lijden kan", en ,,'t Geluk van Rijk te zijn", en „de Loteling"... . God, zij bestónden dus! Conscience had hen voor henzelf ontdekt. Hij had hun gegeven den trots van het verleden, het bewustzijn van een heden, de hoop op een toekomst. Hij was voor hen het dagelijksche brood en de lavende dronk na den arbeid. Hij was méér nog: hij was de Liefde, die hen allen omvatte en begreep. 8 HET LEVENDE VLAANDEREN Conscience is de Koning der Vlamingen. Conscience de Argelooze is oneindig meer geweest dan een vakliterator, die honorarium opstrijkt en zich met zijn gelijken in een syndikaat vereenigt. Conscience was een menschelijke gebeurtenis in zijn tijd en zijn 'land'. In de wereldliteratuur is hij een idyllische verschijning, die altijd een eigen bekoring zal hebben. Men zal later vooral zijn ethische en sociale beteekenis inzien en wat hij voor een ontwakend volk heeft gedaan. De kunstenaar zal nooit dan met eerbied tot zijn reine figuur opzien. Wij Vlamingen hebben een behoefte aan helden en aan heldenvereering. Al uit het zich te vaak in grootsprakigheid en dekoratief, ons wezen is idealistisch, wij streven naar volmaking, naar een hooger type, Meenen wij dat type te ontwaren, dan -vereeren wij, Conscience nu is onze held1: hij vertegenwoordigt voor ons het herwordend» Vlaanderen, en daarom hebben wij hem lief en trachten wij aan zijn gedachtenis iets te geven van wat hij ons zelf in zijn leven en werk zoo heerlijk-gemoedelijk heeft geschonken. 1) 1) Gelezen op het Nederlandsen Taal- en Letterkundig Congres te Antwerpen, 1912, naar aanleiding van Conscience's eeuwfeest. PETER BENOIT (1883) door Jan van Beers (Anrwerpsch Museum) PETER BENOIT I |f|p=||§lpi§R 'rijn namen van kunstenaars die, wanneer ! ülfflilll amen ze hoort uitspreken, opeens een liRP/13ïll Sro°te stilte schijnen te verwekken. 1 ^mS&^Ê a Denk aan het geheimzinnige, dat zweeft HöiSlS^a rond dit ontzaglijke woord: een Schepper — en al het onbekende 'dat daarin besloten ligt. 't Is als bij de plotselinge verschijning van een wonderschoonen vreemden mem te midden het drukke gewoel der straat: de voorbijgangers staan stil, keeren zich om en oogen hem zwijgend na; 't is of een onbekende wereld daar voorbij is gegaan; het luide geklap der tongen verstomt; een onduidelijk gevoel van angst heeft hen aangegrepen hij is uit de oogen, en, nog steeds onder den indruk der verschijning, beginnen de lieden onder elkaar te fluisteren, sommigen praten reeds luidop, het gewoel begint opnieuw, de geruchten stijgen, de driftigsten roepen en schreeuwen; zij die stil voelen peinzen nog.... Peter Benoit is een dier namen, waarrond zulke geheimzinnige vreemde stilte, dunkt mij, te schaarsch geheerscht heeft. Zoolang ik mij herinner heb ik niets bemerkt dan druk gewoel en gepraat, — zeer zelden werd een stem vernomen van een die met eerbiedige aandacht het werk van dezen kunstenaar in zich liet bezinken, en dan eens stil ging spreken met anderen over wat hij gehoord en gevonden had, voor zichzelf, in dit werk. Er zijn verschillende soorten van menschen die over Peter Benoit spreken. Van die welke, ook zonder ooit naar hem „geluisterd" te hebben, toch dwepen en jubelen, en het, uit a priori-nationaaltrots, voor een der dogma's van den „waren Vlaming" houden, dat elkeen PETER BENOIT I 11 „onze Vlaamsche muziek" zal aanbidden als de ideale, de onovertrefbare (bijna een argument tegen het „wufte Zuiden"), neen, van zulke geestdriftige bewonderaars — en er zijn er — moet ik niet veel hebben. Maar onbegrensd medelijden moet men gevoelen voor een ander slag Belgische menscben, waaronder, de moedwillige kleingeestige verfranschte dagbladschrijvers uitblinken, welke zich min of meer geringschattend of soms schertsend over dezen kunstenaar, over zijn streven, zijn arbeid van een kwart eeuw, durven uitlaten. Er zijn echter ook sympathieke lieden, niet zoo ver van de kunst, niet hermetisch gesloten voor het oorspronkelijke van een kunstenaar die in een anderen dampkring verwijlt dan de hunne — onder hen ken ik er, die Peter Benoit, naar mijn gevoel, niet waardeeren zooals hij 't verdient. Ik zou hier willen zeggen, hoe ik het werk van den Vlaamschen toondichter gevoeld heb, waarom ik behoor tot dezen die hem bewonderen, die hartelijk van hem houden. Misschien moet men van dit land zijn, om deze kunst te beminnen. Is het ook niet voor zijn eigen volk dat Benoit gewerkt heeft, werken wilde en moest? Want dit volk heeft ■menschen noodig, die zich thans uitsluitend aan hem, en aan hem alleen wijden. Wanneer nu een kunstenaar geboren wordt die geheel aan de behoefte van het land en den tijd waar hij in leeft voldoet, dan ontstaat daaruit een eenheid tusscfaen dit volk en dien kunstenaar. Zoo heeft Conscience zijn volk begrepen en heeft het gegeven wat het verlangde, wat het verdragen kon en wat hij ervoor doen kon. Zulke kunstenaars bereiken misschien niet wat men dwaas „het hoogste" noemt — wat is „het hoogste", en wanneer hij zich geheel geeft zooals hij is, wat kan de kunstenaar meer? — maar zij helpen hun volk op de baan om zichzelf te vinden en voort te ontwikkelen. Het Vlaamsche, meer dan een ander volk, is een kind 12 HET LEVENDE VLAANDEREN gebleven, een verwaarloosd kind. Het is een begaafd volk, naïef en intuïtief, schuw van eiken band; geen is eigenlijk zoo weerbarstig aan 't openbaar gezag en verlangt zoo 'hartelijk „in vreê gelaten te worden". Maar, wat erger is, de tucht die het versmaadt waar deze hem opgedrongen wordt, kan het zichzelf niet opleggen, en het slentert en is verstrooid, het vat zichzelf niet; het is wat verwilderd; het amuseert zich „met geweld" (zooals onlangs een boerenmeisje zich tot een vriend uitdrukte), het „geniet luidruchtig", het houdt onmatig van uiterlijken praal en decoratief, leeft naar -buiten, naar de oppervlakte, en ontwikkelt zich niet in de diepte; het kan zichzelf niet baas. De schoonste edelste samenvatting van dit zinnelijke, uitbundige volkswezen moest uitgedrukt worden in de kunst waar de Vlamingen van oudsher het meest aanleg voor getoond hebben: de schilderkunst. Rubens heeft met titanische macht de Vlaamsche gulheid en gemoedelijke gezondheid verheerlijkt. Alsof zij zich in de kleur, en daarin alleen, volkomen konden uitspreken, schijnt het, of in de pogingen, welke de andere kunsten doen om zulke synthese te bereiken, de eigen middelen te kort schieten. Ook zal men spoedig van een Vlaatmschen schrijver zeggen: hij is een goed schilder, hij ziet met schildersoogen; en van een toonkunstenaar zal men gaarne getuigen, dat het hem niet aan lokale kleur ontbreekt, dat hij een schitterend koloriet bezit, en zoo voort. Maar elke kunst beschikt over eigen middelen en zij vermindert zich door te trachten naar resultaten die door de middelen eener andere kunst alleen het hoogst verwezenlijkt kunnen worden. Wat onze schilders — de oude — zoo groot maakt is, dat zij eerst en vooral schilders zijn. Neen, onze oude Nederlanders speelden geen literatuurtje, zij bekommerden zich om geen abstracties en bereikten in hun naïeveteit de kern van het echte dagelijksche leven, dat PETER BENOIT I 13 hen voor hun trouwe liefde dan ook 'beloonde door zich aan hen te leveren. Muzikanten moeten nu ook niet alleen schilderen. Zij zingen, beelden in tonen. De onvatbaarste gewaarwordingen kan de muziek vertolken, de dingen die zweven, de stemmingen (een echt muzikaal woord) welke door het stellige woord schier niet kunnen benaderd worden. Vandaar dat zij ons ook dieper, onmiddellijker aangrijpt dan het loutere woord. Zooveel poëzie schuilt geheimzinnig in een onbepaalden klank, waar woorden of lijnen niet meer toereikend, zijn. De muziek is die uitverkoren kunst van het oneindige. Zij moet niet hoofdzakelijk plastische beelden opwekken als de schilderkunst, noch gedachten die woorden verduidelijken; zij gaat rechtstreeks tot die diepere strooming, welke de geheimste wil der natuur is, en kan uitdrukken waar ieder andere kunstvorm te precies, te scherp voor is. Ik geloof dat Benoit ook zeer veel een schilder is — men heeft het genoeg herhaald — en daarin ook weer is hij vóóral van zijn ras. Herinnert gij u de schetsen van Rubens en van sommige zijner leerlingen voor zegebogen bij kermissen en blijde intreden? Het is zwaar en schier lomp, log van bouw, zooals de schonkige lijven van de Antwerpsche natiepaarden. Welnu, me dunkt, Benoit maakt van die Vlaamsche feestmuziek. Het is het Vlaamsche leven der straat. Heel de uitstortelijke ziel van den Zuid-Nederlander ligt daarin, de groote tevredene machtige beweging van gulle welgedane lichamen, en men denkt aan de weidsche stoeten en optochten, welke onder die zegebogen paradeerden, en aan de behoefte naar praal en pracht die onzen stam eigen schijnt. Meer dan elders komt deze grondtrek van het Vlaamsche karakter uit in de stad waar Benoit thans gedurende het 'vierde eener eeuw leeft: de vermaarde koopstad, zoo trotsch op haar welvaart en haar oude 14 HET LEVENDE VLAANDEREN faam, waar de rijkdom en de weelde steeds gaarne majesteitelijk uitgestald werden — de meest bewustVlaamsche stad van Vlaanderen: Antwerpen. Wel, Benoit heeft de ideale Amtwerpsche ziel uitgesproken. Wandel op een gemoedelijken zomeravond door de bedrijvige volkswijken der Scheldestad. Door de smalle stegen, langs straat en plein, slieren gearmde theorieën van keerlen en deernen, luidkeels zingend. En 't is het poenige straatlied, het gore deuntje met zijn vieze •bijzonderheden en zijn ruwe geluiden. Maar luister, daarboven uit ontrolt zich onverwacht een langzaam slepende geweldige rhytkmus, de grofheid wordt kracht, en het ruwe gehuil smelt weg in een breed joviaal gezang, dat breeder en breeder gaat deinen en waar nu en dan iets in opflakkert als een wilde hartstochtelijke gloed. Ontroerd heb ik ze menigmaal nageluisterd, terwijl ik 's avonds zwerf de door mijn oud kwartier, de dolende straatloopers, die hun stoute deunen tegen de Spaansche puntgevels der huizen aansloegen, en de enge straten met opene galmen vervulden. Tot zuivere en machtige gezonde melodie heeft Peter Benoit den kreet van dit losbandige, tuchtschuwe volk gelouterd. Hij heeft de menigte, haar beweging, haar gebaar, in zijn muziek verheerlijkt: ja, voor mij is Benoit de epische geluider der Vlaamsche straat. De man van de straat! In een zijner cantaten buldert een kanon, in een ander mengen de beiaard van den toren en de bonzende klokken hun spartelende of beierende klanken in het rumoerend feestgeschal van een reuzenorkest. Er is hier een behoefte tot het bezigen van alle mogelijke middelen; het ziet er soms bont uit, het lijkt gemakkelijk, zoo uit de mouw geschud — maar, ontgaat u de grootheid van dit boordevolle uitspattende leven, bemerkt gij niet het schitterende heldere licht dat over heel het tooneel wemelt? Het klinkt alles zoo mannelijk, zoo gemoedelijk blij — PETER BENOIT I 15 zoo „ik-en-kan-niet-anders", en men móet meê met 'dit f eestgeruisch, men luistert toe, blij en onbezorgd', en neemt een bad in die optimistische lyriek, welke misschien nog het best onzen goedgeefscben Vlaamschen aard weerspiegelt. Ik weet wel, dat subtieler muiziek mogelijk is, dat sommigen zich moeten afwenden van deze louter decoratieve klanken, die 't volk geestdriftig maken en doen opspringen. Maar Benoit is de man van een herwordend volk, dat nog in zijn strijdperiode is, dat nog niet tot kalmte en fijner doorvoelen is gegaan. Zijn taal is die van een volksmenner, met éen gebaar van zijn arm heft hij geheele drommen van geluid omhoog, en die uitwendige ontplooiing van macht, die liefde voor het gebaar om het gebaar zelf, dat is geheel Benoit. Zie hem op het verhoog staan met zijn leeuwenprofiel: zijn arm teekent grootsche lijnen in de lucht en duizenden voert hij met zich mede. Het is een ziel die geheel naar buiten leeft, in den roes der Vlaamsche kermisvreugde. En die vreugde is niet gewild, niet gemaakt; zij is frisch als morgendauw. Benoit is een populair genie, de man der menigte. Als de volksredenaar houdt hij van groote pathetische gebaren en is zijn .psychologie simplistisch. Van de breedste decoratieve ontplooiing kan hij nochtans somwijlen, als in zijn fijnste liederen, overgaan tot het teedere en naïeve gevoel. In zijn pompeuze oratorio's en in zijn bewogene lyrische drama's loeien tegen elkaar aanstormende legermachten op, grandioos uitwendig, onmiddellijk als de zwellende kreet der opgehitste menigte, met soms iets van den grooten adem van zee en wind, en vooral met den eindeloozen horizont der Vlaamsche polders. Want hij heeft een eigen atmosfeer en een eigen landschap: men voelt het „lage land" in deze muziek, het platte land dat men nooit ziet eindigen, dat in uw oog. en in uw ziel iets stort van de vage 16 HET LEVENDE VLAANDEREN mijmering, welke men soms in de loome oogen der droomende koeien meeni te ontwaren: een onbepaald gevoel van het oneindige, het wijde, het onaflijnbare. En op dit land leven en streven, gaan en loopen, lijden en feesten gezonde menschen, met eenvoudige harten, geesten die zich niet met gedachten afmatten, waar de dingen zich langzaam in afspiegelen Ik kan in Benoit niet het alles-omvademende genie ontdekken, dat zich uit de diepste afgronden tot duizelige hoogten opzwaait, het laagste en het hoogste van het menscbelijke voelen uitgraaft en tot klaar besef brengt, dat de geheele muzikale ziel der dingen uitput en die in zijn zang laat beven, den héélen mensch in u bevredigt, in het weeldegevoel van de volkomen overwonnen aardsche en hemelsche machten — o Beethoven! — maar op zijn afgeperkt gebied is Benoit een groot en 'oorspronkelijk kunstenaar. Hij heeft het handelblije leven, het onbezorgde gebaar van het volk vertolkt met de stoere kracht van een weelderige primitieve natuur. Als Rubens is hij ook vooral een lyrisch dichter, — hij heeft over ons land een klaterenden Vloed van gulle en blije klanken doen stroomen. Het heerlijke in Benoit en tevens zijn belooning is, dat het volk zich in hem erkend heeft. De torens en de klokken niet alleen, het volk en de kinderen der straat zingen zijn liederen. „Amoureux die la foule, la comprenant, la sentant au point d'en devenir 1'ame", zooals •Georges Eekhoud uitmuntend zegt, is hij, na Conscience, gezonder dan Conscience, degene die het dichtst het groote hart van ons volk benaderd heeft. Wie het gewicht van zulk een spontaan één-voelen niet beseft, wie niet begrijpt, dat alleen een groot kunstenaar zoo een geheel volk kan meesleepen en overwinnen, moge deze populariteit geringschatten, maar erkenne tevens, dat het volk steeds, zijn duisteren drang volgend, tot de machtigen en de sterken gegaan PETER BENOIT I 17 is, in wier gewrocht het zich weerspiegeld en verheerlijkt terugvond. Bestaat er geen ander Vlaamsche volk dan deze feestende menigte, en is die droom van hen die dit volk tot heden het hoogst uitzongen, al die genieters, die wellustigen, die izinnelijken, het volkomen 'beeld van Vlaanderen? Bewegen geen andere hartstochten het Vlaamsche wezen dan die uiterlijke vreugde, die roes van weelde en genot? Neen, er zijn diepere snaren die nog niet aangeroerd werden, gevoelens die nog op hun dichters en zangers wachten. Maar het Vlaamsche volk, zooals ik hiervoren zeide, is altijd een beetje een kind gebleven, dat uitbundig is en gaarne juicht en spoedig voldaan is. Wanneer de straten bevlagd zijn en de klokke bimbamt over de stede, de Reuzewagen rijdt uit, muziek tijgt door de straten, de vendels en standaards wapperen en klapperen in de glorende zon, wel dan is het verdriet weggewolkt uit de levenslustige harten, de hoofden worden weer de lucht ingestoken, de menschen loopen al lachend1 en in bont krioelen door de straten.... Dat is het uitwendige leven, en dat heeft Peter Benoit gezeid, trouwhartig en breed, en daarom heeft men hem lief, omdat hij de groote feestklok van Vlaanderen is. October '97 PETER BENOIT II Peindre a Iarges traits, en de vastes symphonies avec choeurs, d'immenses paysages musicaux, des épopées Homériques et Bibliques, le feu, la terre et 1'eau et le ciel lumineux, la fièvre qui gonfle les coeurs, la poussée des instincts, des destins d'une race, le triomphe du Rythme, empereür du momde.... La musique pantout, la musique dans toutl Si vous étiez musiciens, vous auriez de la musique pour chacune de vos fêtes publiques, pous vos cérémonies officielles, pour les corporations ouvrières, pour les associations d'étudiants, pous vos fêtes familiales.... Maïs, avant tout, avant tout, si vous étiez musiciens, vous feriez de la musique pure, de la musique qui ne veut rien dire, de la musique qui n'est bonne a riem, a rien qu'a réchauffer, a respirer, a vivre. Faites du saleil! ROMAIN ROLLAND, Jean Christophe. (VII, Dans la Maison). ^^^FTFR Benoit was niéer dan — de feestklok 3 M^^bIP van Vlaanderen. Zóo voelde ik hem vooral ilMllIRl in 1897 — ° verre dagen van pais en vreê! 8 ii^^^gi — toen ik hem juist te herdenken had bij gjgjsglil^ zijn triomfeHjke viering door heel een volk. Hoe stond hij, aam 't balkon van het Antwerpsche raadhuis, als een Jacob van Artevelde, wen de ontzaglijke menigte aan zijn voeten krioelde en hem als den uitverkorene toe-juichte en toe-zong. Vlak over hem rees de slanke Toren op, van wiens tinnen de bronzen Carolus bimbamde over de steê. En Jan van Rijswijck, die van PETER BENOIT II 19 Dijck-figuur, week, als de stadsvoogd abel en bescheiden, achter hem terug, terwijl uit de opgetogen volksdrom de bazuinen opklaroenden en uit duizenden kelen liefde-hulde opfonteinde. Maar zijn werk gaat inderdaad dieper dan ik toen waagde uit te spreken. Sindsdien hadden wij immers het voorrecht haast heel zijn grootsch Opus te hooren te krijgen. Zeker, het karakteristiekste, het dadelijktoegankelijkste van zijn werk is wel die triomf-muziek, die zegepralende hymne van een herboren volk: hij, de ja-zegger tot het leven, ook van zijn volk. In de Ruben s-c a n t a t e, de onvolprezene, sprak hij die jubeling stralend uit, en, wat het buitenland monkele, wij houden daaraan vast als aan het eigene, dat ons niemand meer kan ontrukken. Dat behoort ons, onvervreemdbaar. Maar er is meer dan dit decoratieve bij Benoit. Ik denk aam Lucifer, dat cosmische gewrocht, het eerste in de rij der groote oratorio's, waar aarde, vuur en licht verklankt worden, en we onder den machtigen greep van den epicus, alreeds het groote voorgevoelen, dat hij in den Oorlog vermocht te zeggen. Ik denk aan de Lucca della Rohbia-galerij van zingende knapen en meisjes, die de Wereld inl is, aan de breede, milde liederen-cyclussen, aan de klaterende en rijke rhytbmiek van den R h ij n, zoo geheel verschillend van de Schelde, waar men Benoit-in-den-dop heeft, den visionairen naturist, den profetischen skald, in wiens rhapsodieën verleden en heden samenstroomen en een toekomstbeeld' onthuld wordt, waar een volk zijn ideaal in schemeren ziet.... Hier-volgen dan eenige uitspraken van later tijd, niet volgens een vast plan, maar, naar de omstandigheden meebrachten, verwoord. Mogen die regelen bewijzen, dat ik zelf in later tijd dieper de waarde van den Meester leerde beseffen, in afwachting, dat ons van bevoegde hand het blijvende beeld van dit groote kunstenaars- 20 HET LEVENDE VLAANDEREN leven — van 'den man die, naar Mendelssohns woord,! „een muziek aan zijn taal wou geven" — worde geschonken. 1917 Hoe zit dat toch, met de muziek van Peter Benoit? j Hoe komt het, dat deze toondichter, in eigen land geprezen als een sant (iets wat geen alledaagsch gebeuren mag heeten), ondanks al ons schrijven en wrijven, 3 ten slotte toch maar altijd niet kan doordringen in 't buitenland, net of zijn muziek een Verboden invoer- ' artikel was, dat een hoogen tol aan de buitenlandsche . critiek ter andere zijde van de grens niet kan betalen, dien geestelijken tol aan de critiek, waar anders alle grensbareelen ten laatste voor geheven worden? Is het ónze schuld, van ons Vlamingen, die misschien veel te hard met hem wegdraven, al te zeer met hun landsman ingenomen zijn, wijl hij was hun nationale voorvechter meteen, die alleen met juichende, van kinderlijke vereering trillende woorden over hem spreken kunnen, en hem niet durven of vermogen te benaderen met de koele bezonkenheid van de rustige critiek? Of is het soms uwe schuld, buitenlanders, die niet vermoogt mede te voelen dit gulle product van onzen Vlaamschen bodem, waar iets uit onze gemeenschappelijke ziel in leeft, waar wij, Zuiderlingen! toch zooveel van onze geaardheid in terugvinden? Wie geeft er antwoord? Om het jaar, en soms meer dan éénmaal in 't jaar, krijgen wij, sedert Benoit's dood, een uitvoering van een of meer zijner groote werken alhier te hooren. De apostel van Peter Benoit is EdWard Keurvels, en een zijner trouwste vereerders, die de idee Benoit in zich draagt als een kind de liefde tot zijn vader. Daar is in de vroomheid, waarmede de grijze Edward Keurvels de nagedachtenis van den Vlaamschen musicus be- PETER BENOIT II 21 waakt, iets waarlijk ontroerends. Is Benoit, na zijn dood, meer noig dan tijdens zijn leven, van jaar tot jaar meer, de in eigen glorie gehulde vaderlandsche genius geworden, dan is dit wel voor een goed deel aan de piëteit van Keurvels te danken. De namen van deze beiden zullen in de geschiedenis der Vlaamsche muziek onafscheidbaar verbonden blijven. Het is voor mij een jaarlijksche ontroering om na te gaan, hoezeer Peter Benoit in ons eigen land' altijd de vereerde, de beminde zoon van 't Vlaamsche volk is gebleven, hoezeer zijn werk de menschen alhier blijft beheerschen. De man, die de plaats van Benoit in 't hart van ons volk zou innemen, is, naar ik meen te mogen zeggen, nog niet met 't bloote oog waar te nemen. Zijn wedergade als voorman, als symbool van ons herwordend volk, als nationale leidsman is er niet, zal er ook niet zoo gauw meer komen. Daar is dan ook in die verschijning van Benoit, en in den invloed die uit hem straalde en nog steeds straalt, iets dat een koel toeschouwer niet vermag te beseffen. Voor den buitenlander blijft Benoit, in zooverre zijn werk is bekend, de buitengemeen vruchtbare maker van een aan de oppervlakte blijvende populaire muziek, waar op zijn best een decoratief 'leven zich in gebaart, met veel uitwendig vertoon en goedmoedig geruisch van massalen eenvoud; de volksredenaar, die een voor een ieder toegankelijke, doch een de „besten van zijn tijd" over 'heel de wereld niet innig toesprekende taal sprak. Och, er is in die critiek denkelijk iets waars. Maar ook hier geldt het: ,,wie den dichter wil verstaan, moet in 't land des dichters gaan". Zou Benoit dan bloot een „Lokalverhaltnis" blijven, een noodwendige lieveling voor het goedmoedige Vlaamsche volk, dat, als jong volk-in-wording, aan helden-vereering groote behoefte heeft, een eigenaardigheid van ons volk, zooals eigenaardig ook is onze luchtige gezelligheid, en zooals onze smaak voor optochten en voor kermissen onzen aard Het Levende Vlaanderen 3 22 HET LEVENDE VLAANDEREN teekenen? Een gemakkelijk, zonder diepe ziels-verwikkelingen levend, kind-volk? Al zulke vragen stelt men zich, en voor mij — die eigenlijk, weigeweten, een leek ben in muziek, en me dus niet durf laten voorstaan op iets meer dan een leeken-indruk — is het telken jare een vraagstuk, te weten in hoeverre wij Vlamingen, ofwel de gereserveerde buitenlanders, het bij 't rechte eind hebben, ter zake waardeering van den door ons zoozeer geliefden field! Eén ding staat vast, daar gaat van Benoit op ons een groote macht uit. Hij alleen is in staat tot heel ons volk te spreken, vermag duizenden en duizenden te doen samenstroomen om naar hem te luisteren, 't Is of er een hartsterking uitgaat van zijn muziek. De stoere energie dier kloeke volksmotieven, de zonder hoofdbreken te volgen groote lijnen van zijn fresco-achtige oratorio's, de geweldige werking van zijn koren, ware regimenten met verschillende honderden hoofden, zijn stemming van zegevierend zelfbewustzijn, van „Levensbejahumg", zooals Nietzsche zou zeggen, is iets eenigs. Die Benoit met zijn faunenkop had dan toch een brok oorspronkelijke natuurkracht in zich, die 't gebruik van het woord „geniaal" te zijnen opzichte absoluut wettigt. Een haast heidensch pantheïsme, een roes van levenslust, zingen uit deze openlucht-muziek. Het is minder een kunst sprekende tot den eenling, als wel een massale, een globale uiting, waar het bewegelijke leven van duizenden door duizenden in herkend wordt. Was in Rubens ook niet die overvloed, die weelde van vruchtbaarheid, die gulle goedgeefschheid, en, soms, die — wat oeverlooze uitbundigheid? 28 September 1909 PETER BENOIT II 23 Requie m-m i s. TeDeum, Gisteravond in de feestzaal van den Dierentuin onder Edward Keurvels' leiding het concert van het Peter Benoitfonds. De fraaie ruime zaal golft van ruischende menschenvolte, hel klatert het feestelijk licht uit duizenden electrische peertjes over de bewegelijke hoofden, beglanst de sierlijke dames en de strenge heeren, doet de blanke kleeren der jonge dames en de hagelwitte hemden en boorden der zangers schitteren. Glimlichten fonkelen op koperinstrumenten en glijden langs de glimmig gepolijste ruggen der snaartuigen. Harpetokkelingen zinderen door het roezemoezen heen, conierbassen grommen, cello's ronken, violen snorren, hobo's en dwarsfluitjes sijfelen en gillen, trompetten schallen, hoorns toeteren, de triangels tinkelen en in één orgelakkoord smelt heel de bajert saam tot een meer van geluid. Edward Keurvels verschijnt, en zijn grijs-lokkig Druïdenhoofd beheerscht het woelige volk. Daar wordt alles muizestil, en — de vier mysterieuze noten van het leitmotief, door de trompet zacht uitgeblazen, openen het Kyrie Eleison.... En ik denk aan de legende die aan het ontstaan van dit Requiem verbonden is. 't Was in 1863. Peter Benoit, die toen 29 jaar oud was, volop in zijn romantische Wanderjahre, leefde te Parijs, en won zijn dagelijksch brood als dirigent aan het.... Théatre des Bouffes, onder Offenbach. Men vertelt — is 't niet waar, 't i* althans goed gevonden — dat Benoit daar eens een entr'acte waarnam om door zijn vrienden van 't orkest in een onderaardsch lokaal zijn toen pas gecomponeerd Requiem te laten repeteeren.... En zoo kwam het, dat de leuke auteur van (La belle Hélène en van Orphée aux Enters eens, half-sceptisch, half-verrukt, in den donkere stond te luisteren naar onvermoede harmonieën, die uit 'de catacomben van zijn theater 24 HET LEVENDE VLAANDEREN opstegen. Voor wat een onpractisch jong mensch moet de geniale en gewikste amuseur dien naïeven Vlaming gehouden hebben. Trop sérieux, ce jeune hommel Die komt er nooit en tóch il y a la quelque chose ... De operetten-dirigent, die in het geniep zware religieuze muziek componeert, is wel een niet alledaagsche verschijning. In een omgeving van luchtige scherts en ironie verdook de jonge Germaan diep in zich zijn noordelijken ernst, zijn zieleleven. Het is een werk dat pakt, dit Requiem. Men voelt dat in de breede eenvoudige lijnen de personaliteit 'van den Lucifer-toondichter reeds begint door te schemeren. Zeker, Benoit was in den grond geenszins een katboliek-mystische natuur. Ook bij dit werk denkt men herhaaldelijk aan de haast tot gemieenplaats versleten vergelijking met Rubens. Een overvloed van gebaar ook hier, wel een overvloedig hechten aan 't decoratieve, echt Brabantsche theatraliteit en vaak gemis aan dieper wijding, aan ingetogenheid, die inniger zou roeren. Fraaie vondsten worden op ietwat langwijlige wijze uit den treure herhaald met een Vlaamsch flegma. En zoowel de 'kracht als 't gevoelige verloopen soms in drukte en sentimentaliteit. Als bouw is 't werk van de minst complexe en ongesmukt keeren dezelfde figuren vaak terug. Het Kyrie Eleison heeft stemming, en de kopers klinken er gesmoord als verre onderaardsche roepen, 't Bazuinengeschal waar de Dies irae plots mee invalt is een wat 'goedkoop effect. De koren worden door soli afgewisseld. In den climax is iets naïefs, iets jongs, dat den onervaren toondichter kenmerkt. Maar dit alles vergeet men, want éen groote deugd heeft toch ook dit werk: groote spontaneïteit en persoonlijkheid. Dit Dies irae is althans, ondanks het wijdloopende, steeds voornaam. Jammer dat in den Sanctus een ietwat onzuiver geluid aan 't woord is, en dat de Benedictus een zoetelijk tableautje is geworden, dat, met zijn goedige PETER BENOIT II 25 ritornelle, ons betooverde publiek tot bis-eischen verlokt. Het einide is weder vol stemming en met een soort voldaanheid en gezonde rustigheid vervloeien de laatste klanken van het Agnus Dei. Het Te Deum laudamus, — een soort van hemelsche leute, die misschien ook had mogen heeten: Nunc est bibamus! — besloot den gemoedelijken avond. Peter Benoit is de vader, en wij zijn allemaal zijn kinderen. Ieder van zijn werken is zijn volk tot een familiefeest. Èenoit en zijn volk vormen te zamen één mysterieuse gemeenschap — hij is de jnan van zijn* volk en zijn volk is van hem — en beiden hebben aan elkaar genoeg. Toch, denk ik, dat er een tijd komt, dat ook deze zijde van 't Vlaamsche wezen dieper zal uitgegraven worden, en dat uit dieper bronnen dan waaruit het nationaal-gemoedelijke en familiaal-aandoenlijke of oratorisch-decoratieve wellen, stemmen van algemeen menschelijker dracht zuilen opstijgen, voor een publiek, dat geen grenzen meer erkent. 1 October 1908. Hymne aan de Schoonheid. Hymne aan den Vooruitgang. Feestzang. Gisteravond werden twee zanggedichten van den Vlaamschen meester uitgevoerd, die alhier nooit ofwel zeer lang geleden gehoord werden: nl. de Hymne aan de Schoonheid, gecomponeerd in 1882, naar ik meen ter inwijding van het Jubelpaleis of Palais du Cinquantenaire te Brussel, op tekst van Emanuel Hiel, en de Hymne aan den Vooruitgang, meer bekend als de Feestzang, die door Jan van Beers gedicht werd'voor de opening der Antwerpsche Wereldtentoonstelling in 1885. Beide zijn dus „bestelde". werken, die hun ontstaan aan een bijzondere gelegenheid te danken hebben. Maar, evenmin als bij een Rubens of een Vondel, was 26 HET LEVENDE VLAANDEREN dit toevallige een bezwaar voor een talent als dat van Peter Benoit. Immers hij had, zooals Willem Kloos ergens zegt: hij had „anuziek in zijn ziel voor wel honderd feestelijke optochten". Wat hij aanraakte, maakte hij tot het zijne. Zoon officieele plechtigheid, het was dikwijls maar een mager vertoon met opgelegde geestdrift en op voorhand bekende frazen van redenaars, en alles zou droogjes weg toegegaan zijn. Maar daar was dan die wondere Renaissance-mensch, Peter Benoit, die met hem eigen hoofsch gebaar, met genadig schudden van zijn Olympisch hoofd, de opdracht der in deputatie tot hem gekomen zwartgerokte menschjes, ontving — hij aanvaardde de taak om hun grauwe doening op te luisteren met zijn weelderige verbeeldingen. En — alleen, wandelende langshenen de Schelde, droomde hij er aan, of weggedoken in St. Job-in-'t Goor, een totaal vergeten vlekje ievers in de heide — lei de toondichter zich ergens op het mos in een bosch, en hij schreef voor de inhuldiging van dit Brusselscbe museum een cantate, die eigenlijk iets was als de geheim- zinnig-mystische inwijding van een Griekschen tempel. De goede Benoit was zijn Belgische omgeving totaal vergeten en de zwartgerokte heeren met de bestelling had hij uren ver uit zijn gedachte. Hij hoorde in zijn droom de reien der zangers, die plechtiglijk optogen naar den tempel, en in grootsche lijnen, van uitersten eenvoud, zongen zij den lof van de schoonheid. Zeer kramakkelijke verzen dienden hem tot voorwendsel; vaak was het poover, af en toe zelfs een weinig absurd gerijmel. Maar zijn muziek was hem alles, en hij hing haar om de armzalige verzen, zooals men .een wijdplooiende vlagge windt om een mageren staak. Benoit was een droomer van grootsche optochten, en sedert de zeventiende eeuw is zulk een decoratief genie niet weer opgestaan. öffV-V1 1 Augustus 1906 PETER BENOIT II 27 De Schelde. ... .Deze „Scheld e" is wederom een dier opmerkelijke gewrochten, zooals uiteraard alleen een Vlaming, en zooals in Vlaanderen alleen Peter Benoit ze aan kon. Het is een pantheïstische lofzang op den landsstroom, Vlaanderens slagader, de rivier die voor Benoit geworden is: het steeds bewegende, steeds levende symbool van ons vaderland. De goede Emanuel Hiel, die inderdaad een geboren dichter was, ofschoon hij vele losse en, eerlijk gezegd, dikwijls onmogelijke verzen heeft geschreven, ging nog verder. In een zoowat bol wijsgeerig aangeblazen opwelling wou hij in de Schelde het lachend „beeld der Menschheid" zien Maar wat ziet een Vlaming niet al in zijn rivieren? Er ligt toch wel iets aandoenlijks in en iets van dieper beteekenis ook, dat dichters en zangers in Vlaanderen aldoor zich genoopt voelen de rivieren en stroomen van hun land te bezingen. Deed Vondel het hen niet prachtig voor, waar hij zijn „trekkend'en geboortestroom" in prachtige strofen verheerlijkte? Wie heeft de Leie bezongen lijk Gezelle, lijk Benoit, en, onder de jongeren, lijk Karei van de Woestijne? Bij Benoit was er in die liefde tot 's lands stroomen iets bij, dat aan het levenhuldigende van een Walt Whitman verwant is, al was de uiterlijke vorm bij hem ook meer eng-vaderlandsch. Als men de Schelde, de Leie, de Rhijn hoort, moet men bij zich zelf zeggen: ja, Benoit was de laatste der vaderlandsche barden, de „muzikale Flamingant" bij uitstek. Hij wou zijn grootsch idee van „vaderlandsliefde" in eigen taal verklanken. Toen de Schelde gecomponeerd werd — in 1867 en 1868 — was hij 33 a 34 jaar oud. Hij had toen reeds het oratorio Lucifer gewrocht, en na deze zouden komen: De Oorlog, en later de Rubenscantate.... Het zijn groote momenten in de geschiedenis onzer nationale toonkunst, lichtpunten in ons herboren leven. 28 HET LEVENDE VLAANDEREN „De Schelde" heet een „historisch-romantisch zanggedicht, in drie deelen, voor soli, gemengd' hoor, orgel, harpen en orkest". De stof, die de dichter den compor nist had geboden, kan misschien eenigszins vreemd schijnen, maar ze paste uitnemend bij het temperament van den kloeken Westvlaming. De Schelde wordt hier iets als een legendarische stroom, die „zingt een lustig lievend woord, een woord van vreugd en minne": dit is de romantiek, en die wordt belichaamd door „een jongeling" en „een meisje", die den stroom afvaren en minnekozend frazelen, geestdriftig uitjubelen hun jonge liefde, die samen met het spel en den zang der baren stoeit en bloeit en groeit, tot zij haar toppunt bereikt in de groote daad der liefde, de schepping... .De gedachte is misschien onverwacht, maar het idee der twee varende gelieven hielp den dichter en den componist op logische wijze aan het middel om achtereenvolgens uiting te geven aan al de aspecten hunner „stroomliefde". De ontmoetingen en ervaringen van het verliefde paar worden wel niet zeer duidelijk beschreven, maar, in lyrischen vorm, konden de veerman, zijn gezellen, de visschers en de landslieden het totaalbeeld volledigen, terwijl het landschap stilaan zich als muzikaal vertoog ontrolt. Dat is het eerste deel: de idylle. In het tweede „waart de schimmenstoet als neevlen aan (het) strand", en de dichter ziet de schimmen van Kerels en Clauwaarts en Witte Kaproenen uit 't verleden opdagen, in hun kamp met ridders en Leliaarts. Het is het historische deel. Artevelde's geest verschijnt, de groote Gentenaar „werpt het doodenhulsel af" en ziet in profetisch visioen zijn Vlaanderen vrij. „Vlaanderen geeft weer levensblijken".... Willem van Oranje verrijst, en met hem de bosch- en watergeuzen, en het vaderland wordt geroemd „als toevluchtsoord der vrijheid", 't „gezegend Nederland". In het derde deel zien wij het paar in innigste omarming, al maar varend en dweepend, treurend en PETER BENOIT II 29 juichend naar het gebod der liefde, tot zij — o werkelijkheid! — ... .in het rijk der „kooplieden en nijveraars" belanden. Dit dooft echter hun vuur geenszins, en de dichter bezingt „de schepen," die schatten aanvoeren, „banden van menschenliefde en vrede" leggen, en welvaart stichten. Een vroolijk 'beeld van de bedrij vigheid 'der haven, met de „klingelende klokken", met de feestvreugde der landbouwers en visschers, die „met (hun) buit beladen varen jublend naar de merkt", kooplieden en nijveraars die „zich in wellust baden" gaan, wijl „heden 't is genoeg gewerkt!" en alles eindigt met een blijden zang, waar de Schelde haar „grootsche accoorden" bijmengt tot een machtig feestgegons Aldus de eenigszins verrassende opvatting van deze „Schelde", waar Benoit een breed-gul en spontaan-bekoorlijk werk van gemaakt heeft. Men moet het gedicht als voorwendsel tot muzikale beelding beschouwen en niet over het soms wel eens potsierlijke der verzen struikelen. Het geheel is, in weerwil van het hybridische en soms rethorische, een uiting van Benoits Vlaamsch-pantheïstische ziel geworden, die eerbied en bewondering afdwingt. Het heeft niet de groote Bijbeische gestalte van Lucifer, ontwikkelt niet den machtigen rhythmus van den Oorlog, is niet de prachtig jubelende feestgalm der Rubens-cantate; maar er straalt overal zulk een ongebonden levensgenot, zulk een weelderige muzikale bezieling uit, dat men ten slotte alle bedenkselen omtrent, het simplistische, het wel eens overladene en uitwendige, het dikwijls tot in 't oneindige herhaalde der motieven, en al wat een muzikaal criticus nog zou aan te merken hebben, afwijst als ontijdig of niet ter zake: er spreekt uit dit werk een geniaal temperament van sterke zinnelijkheid en van zuivere echtheid. Het graaft wellicht niet diep, de lijnen zijn niet steeds zuiver getrokken, de kracht is onbedwongen, alles stroomt er uit zonder groote pijn en iets declamatorisch' en lucht- 30 HET LEVENDE VLAANDEREN hartig-joviaais hangt aan deze muziek wel. Maar welke mildheid dan weer, bijv., in dien meesterlijken zang „Artevelde's Geest", wat een grootsche allure. En zingt Wilhelmus van Nassauwen niet een, mannelijk lied, dat een nationaal lied van Nederland zou mogen worden, het in Vlaanderen reeds is? Wat een blijheid, wat een fonkelende geestdrift, wat een kleur in het laatste gedeelte. Het verliefd paar roekeloert wel eens al te suikerzoete dingen, sentimenteel boven de mate van het geoorloofde, maar wat een dramatische kracht dan toch weer, wat een plastische voorstelling van al die in woorden zoo vaag en wazig aangeduide figuren. Het schijnt dat Benoit dit werk voor een van zijn beste, van zijn meest eigene, hield. Het is inderdaad gehéél van hem: het toont hem in zijn jonge mannenkracht, met zijn deugden en gebreken, en 't was een genot dien kracht-mensch nog eens aan 't woord te hooren, want men luistert nog altijd met liefde en eerbied naar den grooten „muzikalen Flamingant", een van Vlaanderens grootste zonen. 24 Sept. 1907 De Oorlog. Weder hebben wij het grootste gewrocht van den grooten Vlaming te hooren gekregen. Dit oratorium, waarvan Jan van Beers de welbekende woorden dichtte, doet me aan een groot panorama denken. De opvatting is weidsch en kon enkel door een geniaal verbeelder uitgedacht en verwezenlijkt worden. Iemand die zich met bijzonderheden en uiterste vormverfijning het hoofd niet breekt, niet bang voor een knaleffekt, een fresco-schilder die den eisch stelt, dat gij niet als een bijziende over 't werk van zijn hand gaat turen met bedachtelijken speurzin. De groote,. gulle lyrische adem, de alles en allen PETER BENOIT II 31 meesleepende geestdrift vagen alle bedenksels weg, en voor zulk een monumentaal werk moet men doen wat de Vlamingen doen: zich laten meedeinen op die golvenzee en ■juichen en lijden als kinderen. Het gedicht De Oorlog vangt aan met een beschrijving van de ontwakende natuur in de lente, het gezoem van bijen en torren, vogelengeschal en 't wemelen en wiegelen in 't zonnelicht van tarwe, gerst en koren. Daarop verhoovaardigt zich „de" Mensch, als koning van heel de aarde. Maar „spotgeesten" grinniken en grijnzen, dat hij zijn macht overschat. En zie, daar daagt een „geest der duisternis" op, die de menschjes tegen elkaar opjaagt, worstelend om de heerschappij. De „aard-geesten" kondigen den stikdamp aan, door de menschjes „zwijmeldronken" ingezogen: ze droomen al van bloed. 't „Geweld" tiert: te wapen! Geesten der duisternis herhalen den kreet, krijgslieden komen afgezakt, bazuinen aan de vier windhoeken, gebulder van kanonnen, vrouwengeschrei, kindergeween, een onbedaarlijk tumult. Naast de ophitsende wraakkreten der kampers, bezwijmt het stüklagende lied der arbeiders, wier zweet in gouden dauw over de aarde perelde, en die nu als vee ter slachtbank worden gesleurd. Vloek! — En de helden weer: Op! van wijd en zijd! — Zegepraal, gloriedood, lauwren om de slapen! Maar daar grijnslacht weer de gure isegrimmige spotgeest: Heisa, jubelt, geesten der Hel! 't Gaat in gang het bloedig spel! En werkelijk, daar raken de legerscharen slaags. De bodem dreunt, „zij wentlen voort van kim tot kim', oogst, bosschen, dorpen, steden blaken — een bliksemflits, en de slag is begonnen. Door den smoor van knetterende bomimen en granaten kermend krijten de gewon- 32 HET LEVENDE VLAANDEREN den. Gepantserde zware schadronnen rennen voort, kanonnen hotsen en rossen, door modder en rookende plassen, en het Moed vermengt zich met het slijk.... Heisa, bravo, zoo is 't goed, menschenbroed! Het gaat er van kappen en van kerven, van hakken en steken, van knakken en breken, van worgen en wringen, van plassen en plonsen en baggeren! Hoezee! wij zegepralen! — Wee, de vrijheid versmoord! Luidt klokken! dondermonden, brandt los! Strooit, maagden, roos en palmen! — U, Jehova-Sebaoth, lof en eer! Een groote stilte — de dood waart over 't slagveld, raven en lijkenplunderaars zwerven rond, een gewonde zegt zijn zoetelief vaarwel, en ijlt van zijn meisje. Een moeder zoekt haar zoon: Mag ik nog ééns hem kussen — Dood? De zieltogende snakt naar een dronk, ziet vaders huis terug in een laatst visioen: Moeder laat het schepvat neder, Hoor het plompen in den put, Hoor het sprankelend geklater Van 't naar boven rijzend water.... Moeder en jongen zoeken elkaar, tot zij zich buigt over den dooden zoon.... De spotgeest lacht. De mensch voelt zich verlaagd en geslagen. De geesten des lichts zingen als seraffen troostwoorden en manen tot mildheid en vrede.... Daar zijn in de schepping, die Peter Benoit, met dit grootsche thema heeft gewrocht, deelen die zoo hoog staan, dat zij, om 't even in welk land of in welken tijd, zullen aangrijpen en met bewondering slaan. De aanhef is meesterlijk. Houtblazers leiden een PETER BENOIT II 33 heerlijke, eenvoudig-reine melodie in, die de lente schildert: een motief, Beethoven waardig, zoo innig en zuiver. De strijkers herhalen het, tot het solokoor invalt en het ten derde male beslist voltooit. Lente kust, met gloeiend minnelonken De aarde, nog in winterslaap gezegen.. . . Aarzelend-naïef kondigen de stemmen het ontwaken der natuur aan, een rijk en welig Vlaamsch landschap wordt u voor d'oogen getooverd, in echt Benoitsche voldane klanken, de kopers hervatten het eerste motief, smachtend strijken de violen rond den zang, tot alles in één jubelhymne 't spattende en sprankelende leven huldigt. Dan komt de fantasie: babbelende beekjes, heiden en weiden, geuren, fleuren een liefelijk tafereel, vol speelsch vernuft, maar het spelen van een grooten geest: want de groote lijn blijft altijd er onder. Het rijke landschap dijdt uit, en men vermoedt de wiegewagende korenvelden. Alles is .hier overvloedig, weelderig — en toch is in het langzame, voldane, het flegmatische van een ziel uit het Noorden te herkennen. De pastorale viert hooggetij, 't wordt meer en meer geestdriftig, tot het eindelijk zegevierend de rustig vrije, bewuste vreugde wordt, waarbij men de borst voelt verwijden en één stemming van geluk alles overheerscht. Het dramatische element treedt op in de zelfverheerlijking van den mensch, brallend op zijn duizendvoudige macht. Langzaam, te langzaam misschien, wordt deze nieuwe stemming uitgewerkt. De bazuinen, in een prachtig motief, blazen den naderenden krijg. Een fórsch monoloog van het Geweld geeft sterke basis aan het te volgen bedrijf. Niet met woorden te benaderen is nu de door Benoit ontbreidelde kracht: een titanisch geweld worstelt los, de marschmatige deunen der krijgers doen aan opdrommende keerlen denken, 34 HET LEVENDE VLAANDEREN de vrouwen zijn Rubeniaansche deernen; — hier en daar is een wat rethorische tegenstelling (het plotseling verzachten in ietwat zeurige langdradigheid met de arbeiders), tot wij het summum van den strijd bereiken: de slachting! Buiten Tolstoï 's Oorlog en Vrede is mij geen oorlogsschildering bekend, zoo geniaal, zoo overweldigend. Het 2e deel (A) eindigt op een hevig knaleffekt, wat jammer mag heeten. Het volgende deel is in den hoogsten graad pathetisch, Benoit heerscht hier als veldheer. Hoe hij bijvoorbeeld ,,de razernij" van 't gevecht weet weer te geven; ergens verneemt men 't gehinnik der paarden, als lang raatiend gerommel. Een formidabele bekkenslag bliksemt. Een heerlijk' effekt is het invallen van het kinderkoor in het loflied aan JehovahSebaoth. Boven het weeklagen der overwonnelingen rijzen de frissche geluiden als hemelsche klanken. Verhevener, dieper kunst brengt nog het derde deel, waarin Benoit toont een buitengewoon dramaturg te zijn. Het zijn tafereelen, die eenig staan in de muziekliteratuur, en ik wensch u het genot toe ze te hooren voorgedragen 'door mevrouw Soetens-Flaiment (de moeder, alt), door Laurens Swolfs (de gewonde, tenor,) en Judels (de stervende, bas). De geweldige is hier geworden een teere, kiesdhe, intieme. Wat een tot tranen toe ontroerend moment, waar de woorden van den gewonden krijger: „Vaarwel, zoet lief" wegsterven, en wat een pakkende waarheid, in „ik sterf", meer gesproken dan gezongen, 't is of men de ziel hem over de lippen hoort ontglijden. De „heele moeder" spreekt uit den hartstochtelijken, van teerheid bevenden zang, dien mevrouw Soetens- Flament gisteren verrukkelijk uitbeeldde Dat was meer dan zingen, het was leven, een volledige schepping. En hier heeft Benoit, uit aangeboren dramatisch vernuft, een prachtigen passus ingelascht, die in 't poëma niet voorkwam: de ontmoeting van moeder PETER BENOIT II 35 en zoon: daar heeft hij een der hoogste momenten van zijm levenswerk uitgesproken. Wie denkt daarbij niet aan Ruben's Kruisdrama? 25 October 1905 Charlotte Corday. De avond van gisteren was voor ons — met uw verlof, achtbare lezeres — een bad. Een bad in Jungbrunnen. Hij maakte ons eventjes veertien jaar jonger. Mijn dank aan de heeren, die me de illusie bezorgden, zij 't maar voor een uur of wat. En we herleefden dien kostelijken avond van Donderdag 18 September 1890, toen we ons, gewapend met al de geestdrift en de optimistische begoocheling, eigen aan de volmaakte jongelingsziel, naar den schouwburg op de Gemeenteplaafs begaven, waar de edele pogingen van Edward Keurvels, onder beide oksels gesteund door den vereerden grootmeester van onze herboren nationale muziekbeweging, hun hernieuwde bekroning op 't gebied van het dramatische gingen verwerven. Wat een stemming van blijdschap en van geloof in een toekomst die zich weer heerlijk opendeed. Keurvels — eenen-al Apostel, die door een vuur zou gaan {nu nog!) voor zijn Meester en diens kunst, — Keurvels zwaaide den maatstok met een plechtigheid, die ons ontroerde. En in een donker hoekje van een beneden-logie zat verscholen de man met den fitanenkop, met de zware balken onderschragend de oogen, oogen die zoo innig droomerig en peinzend uitstaren konden, Peter Benoit, wiens droom van een eigen „gesproken en lyrisch drama" daar nog eens ging verwezenlijkt worden. En als altijd, wanneer met groote liefde gearbeid wordt, buiten alle geringsoortige bekommering om, was 't een triomf. Daar zweefde over alles heen iets als een mystieke aanwezigheid, die men sedertdien helaas 36 HET LEVENDE VLAANDEREN maar zelden meer heeft gevoeld in dit huis: het Ideaal. Het werd een seizoen van hoog opvlammende geestdrift, dat ons bracht: Charlotte Corday, een heftig sensatiestuk, w^ar de geniale Vlaming een onstuimig tafereel had van gemaakt, heerlijk saamgehouden door het sublieme motief van de Marseillaise — de Marseillaise, die zelden door iemand zoo grandioos in alle schakeeringen en stemmingen werd vertolkt als door Peter Benoit. Dit is ruimte-kunst. Van een groven draak maakte Benoit een populair ja, maar machtig werk, dat u op sommige oogenblikken doet rillen. Hier gaat waarlijk de adem van het groote soms over, en deze klanken reiken aldoor verder dan 'de wanden eener schouwburgzaal: men waant zich immer in openlucht. Wanneer zal het buitenland gaan beseffen, dat een openluchtkunst als die van Benoit een toekomst in zich draagt waar later vele hedendaagsohe broeikast-kunst verbleekt en wanhopig artmbloedig bij afsteken zal? Wie gelooven haasten niet. En Peter Benoits uur komt nog. Over het tooneelstuk op zich zelf kan alleen worden gezegd, dat het >voldoet aan al de eischen waar een menschenverslindende draak — van het „historisch genre" — aan heeft te beantwoorden. Charlotte Cordav, de dwepende Girondijnsche vermoordt in zijn bad den „volksvriend" Marat — haar schoonheid, haar jong leven, een opbloeiende liefde, alle hoop en alle illusie offert zij voor de daad, waar „haar noodlot" en haar hartstocht voor „de vrijheid van 't vaderland" haar toe drijven. Daartegenover, in schrille tegenstelling, de boeman Marat, die almaar raast van kappen en van kerven.... En, op den achtergrond, het onstuimig bewogen Parijs, met zijn revolutie in de straten.... Dat is, beken het, een kolfje naar de hand van een f euilletonist of van een drakentemmer — ofwel iets voor een modern Shakespeare.... PETER BENOIT II 37 Wat al hartstochten in 'beweging, en wat een kleurige schatering van kostumen, en wat een prikkelende afwisseling in al dit geruischvolle gebeuren. Het ware echter uitsluitend een spektakelstuk, een kijkstuk voor het schellinkje geworden, indien, behalve den Duitschen novellist Frenzel, die deze prikkelidylle (een sla van onvoegzame sentimentaliteit met enorme declamatie en schier krankzinnig uitgelaten woestheid) uitdacht en den Hollander Ernest van der Ven, die deze literatuur in 8 tafereelen kapte, ieder met een aanlokkelijken ondertitel), indien, behalve dit tweetal, de groote Rubeniaansdhe musicus er niet was geweest om een grootschen achtergrond van stemming en echt uitbundig leven achter heel deze wemelende doening te scheppen. Benoit heeft deze prikkelliteratuur verheven tot een reusachtig decoratief fresco, dat als op arendswieken boven dit laag-bij-de-grondsche en wezenlooze gedoe uitstijgt. De ouverture is op zichzelf een prachtstuk. Al de motieven heeft Benoit er op de hem eigen kleurvolle wijze in verwerkt tot een tragisch bewogen synthese. De eerste noten, straffe, zware klanken door de strijkers aangegeven, voorspellen onmiddellijk het fatale verloop van dit drama. En al dadelijk hierop, als een verre vage zang eerst, komen de eerste maten van de Marseillaise, langzaam en plechtig, de stemming van diepen ernst volmaken', de omwenteling bromt ginds verre. Maar, schril vaart het opeens door 't orkest als een wraakgebaar — en het idyllische beeld van Charlotte Corday, een puur, rijk en rijp motief, rijst voor ons op. Het motief vervloeit in den stroom der klanken, waar rumoerig al de geluiden der revolutie in gaan weerklinken. Aldoor rijst door 't geweld heen de ranke verschijning van de heldin. De met wonderlijke kracht gebeeldhouwde figuur van Marat doemt nu op — tot de Marseillaise met majestatische grootheid het historische visioen besluit. Het Levende Vlaanderen 4 38 HET LEVENDE VLAANDEREN Waarlijk, dit is oorspronkelijk, machtig, ja geniaal werk, en men zou het wenschen te hooren, zooals het ons gegeven was, vele jaren her, onder leiding van den meester zelf. Tusschen ieder tafereel is een muzikaal gedeelte, waarvan de wals vóór het derde beroemd is geworden: men heeft terecht geschreven, dat in dit zoo origineele danswijsje, zoo suggestiefHzwoel, zoo lenig en zoo geestig, als 't ware ieder ©ogenblik het sombere voorgevoel van 't naderende onheil beeft. 29 April 1914 Treur- en Triomfzang (ConscienceCantate). De Conscience-cantate, onder welken naam dit werk meer bekend is, is in bijzondere omstandigheden ontstaan. Zij moest dienen om het praalgraf van Vlaanderens (populairsten verteller in te wijden, op het Kiel te Antwerpen, den 19den September 1886. 't Gebeurde onder leiding van den toondichter, en — ik herinner me dit indrukwekkende oogenblik nog, daar ik stond onder de met ontbloofen hoofde ingetogen luisterende schare. De mannen, vrouwen en kinderen, die den zaag zouden aanheffen, stonden zwijgend, vroom aandachtig, rond den Meester, met zijn Olympisch hoofd, grootsch tegenover het grafgesteente, waar in de wijde plooien van de Vlaamsche vlagge de bronzen Conscience sluimerde, bewaakt door dien anderen leeuw, den Vlaamschen ook 't Was een roerlooze herfstdag, en er hing herinnering en weemoed in de lucht. Het werk is geschreven voor gemengd koor en koperen blaasinstrumenten: vier trompetten, twee alt-bazuinen, vier hoorns, vier tenorbazuinen, een tuba, twee Thebaansche trompetten, een gong en een groote trom. De aanhef reeds greep aan, met machtigen greep 't Was de Peter Benoit „van de groote dagen", de PETER BENOIT II 39 grootsch-ontroerende, de met breede gebaren als een fresco-schilder beeldende gehuder, dezelfde die de ouverture van Charlotte Corday heeft geschreven, de man van de Oorlog, Lucifer, de Schelde „Er ging door den lande een sombere maar rouw verspreidend te aller zijden: de Zanger onzer glorietijden, de Zanger van ons lief en lijden, — de Vader ligt op de doodenbaar Eenvoudig statig, in tbefloersde grootsch-golvende rhyttomen, als een stil vloeiende melancholische stroom bij avond: zoo klonken die innige woorden over t kerkhof en over de hooiden der luisterenden. Nooit misschien was er iets zoo recht uit het hart gezongen; èn bij woord-, èn bij toondichter, èn bij uitvoerders, het was éen roerende harmonie van gelijkvoelenden; t was waarlijk Vlaanderens smart die daar werd vertolkt.... En de treurgalm klonk voort — zeggend hoe de mare „jammer en wee" bracht in hut en paleis, in dorp en steê, van Limburgs heiden tot de oevers der zee. „en de bronzen ziele in Belforts en Hallen trilde Dan, de begraving, de stoet der huldigende bedevaarders. Dit is een der schoonste bladzijden van Peter Benoit. Zulk een adel van' beweging, zulk een voorname toon voor zulk een „durchgeistigt" tafereel, waar in innigheid al 't uiterlijke verzwindt, heeft hij zelden nog elders met zulk meesterschap vermocht te vinden. Het is zonder te vergelijken, van stemming evenwijdig met Siegfrieds treurmarsch uit de Götterdammerung. Geen twee noten herinneren daaraan, voeg ik er uitdrukkelijk bij, maar de indruk is even grootsch, even pakkend: maar met zachtere verwen, zonder de bliksemende wanhoop die nu en dan in Wagner's geniale brok het uit- 40 HET LEVENDE VLAANDEREN schreit. Dit is 'alles als met rouwkrep overtogen, en zoo beheerscht ook in de smart. Van welk een omvangenden en doordringenden, weidschen weemoed is het motief: ter ruste, aan den heerlijken Scheldestroom, die ruischend zal wiegen zijn vromen droom... . Dit is een onvergankelijk monument voor onzen landsstroom. Èn Victor Dela Montagne, de dichter, èn Peter Benoit hebben ide Schelde gekend, haar liefgehad als géén. In dat „wiegen" is iets moederlijks, een onzeggelijke teederheid uitgedrukt, die tot tranen toe ontroert. Ik zou u wel 't geheele gedicht overschrijven. Het is zóó mooi. Nooit heeft Benoit op schooner tekst gewerkt. En het heeft hem geluk aangebracht — want ook is deze Conscience-caotate van zijn allerbeste. Maar — daar geschiedt iets wonderlijks. In een onmerkbaren overgang, is ineens de weemoedstoon overgegaan tot een bezield juichen, 's Dichters geest' is met ons: frisch leeft uw gedacht, het leeft en het 'bloeit van geslacht tot geslacht. Al de fierheid van een verborgen, zichzelf weer bewust geworden volk jubelt daaruit. En 't is geen tieren of schreeuweH. 't Is louter zieleblijheid dat ons nu 't gemoed doet trillen. En in algeheele overgave aan 't gulle gevoel eindigt de apotheose: voor immer omstraald met onsterfelijkheidsglans zal rusten des zangers heilig gebeente in 't heerlijk gesteente ten dank hem gewijd door zijn Vlaanderen gansch. Ja, in den grooten, Vondeliaanschen en Goethiaanschen zin, mocht dit een „gelegenheidszang" heeten, als zijnde de volledige, onmiddellijke uiting van wat op een' PETER BENOIT II 41 bepaald moment werd gevoeld. Maar gevoeld zoo innig, zoo diep, en zoo machtig gezegd en gezongen, dat het moment werd verwijd tot een blijvende, tot een altijddurende schoonheid. 1 Is geworden een synthese der groote volksziel die zich hier heeft hervonden. En, de dichter mocht wel zijn waarlijk geïnspireerd vers besluiten met het krachtige, hoopvolle woord: Oud-Vlaanderen zal niet vergaan 29 April 1907. Peter Benoit. f Onze" Meesterzinger is heengegaan. Geen droefheid, geen mokkende klacht bij dit verscheiden: koninklijk in zijn glorie gehuld, is hij rustig, na volbracht werk, naar de groote stilte gegaan; zwijgen doet nu die sterke stem waar heel een volk zich verheerlijkt in erkende; even als wij bij zonsondergang bewonderend turen en ingetogen blijven, zoo vervult ons ook dit afscheid met bewonderend zwijgen. Wat is er in Vlaanderen niet al geschied en omgekeerd sinds hij kwam: wij hebben ons zelfbewustzijn weer herwonnen, wij voelen ons een machtigen, zeltbewusten stam, eeren onze eigenheid, gaan met vertrouwen de toekomst in; wij voelen ons niet eenzaam, weten ons verbonden aan ons eigen land en aan den wereldgang: wie gaf ons, na Conscience, méér dat gevoel van eenheid en van vertrouwen in ons zeiven? Conscience — Benoit! Die twee waren de skalden die ons volk in zijn herwordingsstrijd vóórgingen; die derde groote, Guido Gezelle, was nog iets anders: hij was de grootste kunstenaar, de zuiverste dichter; niet voor de massa is zijn arbeid; hij was de jongste onder de jongeren. Die twee anderen waren veldheeren: hun kunst was tevens een strijdkreet: zij maakten geschiedenis. 42 HET LEVENDE VLAANDEREN Het heerlijke hoofd van sereenen kamper op dit doodsbed, het kalme heroïsche hoofd, waarop de overwinning een glorieuzen stempel drukte; die fijne slanke hand, die al dat machtige werk schreef; die ziel die ons mannelijke fierheid schonk! Wij treuren niet om den zanger van den Oorlog, van de Rubensoantate, van De Wereld in!, van die innige, schoone, zinnelijke liefdeliederen, en die wondere hymne: Mijn Moederspraak! Wij voelen ons getroost bij de gedachte, dat mannen volgen na dien man, dat nieuwe kampers den kamper volgen, en dat zijn ideale droom „een Vlaamsoh Conservatorium", dat niet alleen virtuozen maar 'begrijpende kunstenaars wilde vormen, niet zal beduimeld worden door makke epigonen. Heel Vlaanderen — heel ons jeugd zal daarvoor waken! Onze vreugdige, bewonderende groet vergezelt de schim van den heengeganen Mees ter-zanger. 11 Maart 1901 MAX ROOSES (1839-1914) MAX ROOSES j|g|||||Pj|EN drang om in vele richtingen zijn steeds ff9^£|ili werkzamen geest aan de gemeenschap ten irall^^SI nu^e *e maken, een prachtige veerkracht, li«fefeS| I deze deugden die in Vlaanderen waarlijk ^Göa2ö3a2lj geen alledaagsche heeten mogen, Max Rooses bezit en beoefent die met onverzwakten ijver. En waarlijk, dat zal wel 't geheim van zijn fleurigheid wezen. Roesten kan deze nooit rustende man onmogelijk. Wie hem in zijn museum opzoeken mag, in de stemmige werkkamer, gezeten vóór zijn bureau, waar de arbeid zich in keurige groepjes opstapelt, die ziet een beeld van den stevigen, kloek geordenden, rustigen geleerde. Alles aan Max Rooses is orde, methode, degelijkheid. Ik bid u, houd hem niet te lang op, en zorg dat uw volzinnen kort wezen en zakelijk. „Verba volent", zou men in den schoorsteen achter zijn rug wel mogen beitelen; want dat schijnt, met het noodzakelijk er op volgende „scripta manent", zijn leuze te wezen. Precies als die uitmuntende handelsman van mijn kennis er over dacht, die op den wand van zijn kantoor, met het oog op tijdroovende praters, een biljet liet plakken met de woorden: „Vlucht de nuttelooze menschen!", zóo zal ook Max Rooses daarover denken. Een vijand van „woorden", een vriend, en ook „een man" van „daden:" dat is hij altijd' geweest. Ik hoop wel eens spoedig de kans te krijgen om uitvoeriglijk en in bijzonderheden dit rijke dadenleven na te gaan, en aan te toonen wat een kranig man Vlaanderen, ja, Groot-Nederland', aan hem rijk is. Wat men noemt een „populair man" is Max Rooses eigenlijk gezegd niet, te Antwerpen evenmin als elders MAX ROOSES 45 bij ons, al wordt in de laatste jaren vooral, sedert den Hoogeschoolstrijd, zijn verschijning op iedere openbare vergadering steeds met de sympathiekste bewijzen van waardeering begroet. «Maar om een luidruchtige populariteit te genieten is het dezen steeds bezigen, ernstigen en streng wetenschappelijken man, die de ijdelheden dezer wereld met benijdenswaardige juistheid weet te schatten, dan ook nooit te doen geweest. Hij doet ook nooit een sensationeele intrede op een vergadering, en deelt niet aan Jan en Alleman bandjes uit, en zoekt in zijn redevoeringen nooit naar vleiende woordenkeus om de menschen te paaien of te pramen, al naar hij iets in den zin zou hebben. Hij gaat koen op den man af, zegt wat hij te zeggen heeft, met beslistheid en zonder er veel franjes of fiorituren aan te hangen; hij hééft ook altijd wat te zeggen, en maar zelden wordt hij Vlaamsch-pathetisch. Rooses zou een uitstekend parlementair redenaar zijn geweest; zijn blik op de ringen is zoo helder, zijn logica zoo treffend; hij werkt nooit met knepen, en vermijdt sentimentaliteit: solied is zijn bewijsvoering, en ongewapend treedt hij nooit in 't krijt: in dien grijzen vasten kop zit heel een arsenaal vol met argumenten, een archief vol met dokumenten, en als hij, door zijn gevoel gedreven, al eens warm wordt en een paar groote woorden gelaten uitspreekt, dan is dit niet als bij anderen een beroeps-bezigheid, dan is dit niet een dagelijksche redenaars-zonde, neen, bij dezen debater maken die woorden dan telkens een ontróerenden indruk. Want wanneer een man als Rooses zich warm maakt en geen blad voor den mond neemt, dan moet er wel iets buitengewoons aan de hand zijn, en ieder woord van hem dat valt, heeft dan ook zijn gewicht. Hoe menigmaal heb ik, op grootere, en vooral op meer beperkte vergaderingen, de dialektiek van Max Rooses bewonderd! Anderen winden u op, maken u geestdriftig, doen u uitbreken in gejuich, weten uw handen te doen 46 HET LEVENDE VLAANDEREN jeuken tot ze in driftig applaus ontelbare malen op elkaar gaan kletsen: dat zijn de virtuosen, de mannen van 't oogenblik, die de handen en de voeten en de kelen der toehoorders weten te kittelen tot spontane reflex-beweging. Maar Max Rooses overtuigt. Hij is niet zoo erg poëtisch in de keuze zijner volzinnen; zijn perioden golven niet zoo sierlijk en streelen uw ooren niet als zoete snarenmuziek; maar nij spreekt de taal van het „gezond verstand", en men verlaat met hem de Vlaamsche vlakte zeker niet. Als hij gedaan heeft met spreken, merkt iedereen, dat hij iets gezegd beeft, en dat deze man een kracht, die in hem leeft, aan anderen heeft medegedeeld.... 5 Februari 1912 Max Rooses is van ons heengegaan op het meest tragische moment dat de wereldgeschiedenis sedert honderd jaren •beleefd heeft. Hij is van ons heengegaan, nauwelijks veertien dagen vóór de wereld-katastrofe, die ons allen nederdrukt, vreeselijker dan ooit iemand het had vermoed, over ons is gekomen.' Deze noeste werker, die •de leuze van zijn patroon den aartsdrukker Christoffel Plantin, „labore et constantia", met het volste recht tot de zijne had kunnen maken; deze kamergeleerde naar klassiek model, die het „nulla dies sine linea" meer dan letterlijk toepaste; deze voorbeeldige conservator van wellicht het stemmigste, aantrekkelijkste, eerbiedwaardigste museum der wereld, waar iets van 't allerteerste van verleden eeuwen in de atmosfeer nog ommezweeft, waar men tastelijk nog de aanwezigheid voelt van den geest, die ruim vier eeuwen geleden, peinzend onder de 'bruine zolderingen waarde en die van daaruit bevruchtend Europa bevloeide; deze man van vaste beginselen en wijsgeerig overleg, die, naar 't voorschrift nog eens van den goeden ouden Christoffel, „réglait tous ses desseins sur un juste MAX ROOSES 47 modèle", tA. op dal van Plantin zelf; deze Renaissancemensch, die geeftszins zijn leven en zijn'nBastbijKggend plichtje vervuld èh voldaan achtte wanneer hij zijn dagelijkschen ambtenaarsplicht had volbracht,, maar wien geestkracht, ovl^tuiging. c en straffe ' persoonlijkheid noopten om alles te doen wat zijn handen vonden' om te doen; deze Belg, goed vaderlander en bijgevolg Vlaming-uit-één-stuk, was in zijn hart ook een voortreffelijk ZuiWJederlandër, die in;zijn leven meer dan de meesten ten onzent heeft vermogen te doen om de vriendschappelijke betrekkingen tusschen de gescheiden broeders van Noord en Zuid nauwer aan te halen; deze vrijzinnige, onkerksche, maar geenszins en nooit sectarische, wijl op end' op breede, rechtvaardige, naar alle zijden openstaande geest — dit toonbeeld van een 19de-eeuwschen verstandïgen staatsburger, tevens van een Vlaamsch gentleman, van kreükelooze eerlijkheid en weergalooze onbaatzuchtigheid — deze positieve idealist, deze door en door ernstige verschijning is ons ontvallen. Ik breng aan de nagedachtenis van Max Rooses, in wiens zooniet onmiddellijke, dan toch geestelijke nabijheid ik het voorrecht had om bijkans het kwart van een eeuw te mogen leven, mijn ontroerden groet. Hij werd geboren den lOn Februari 1839, en stierf den 14n Juli 1914. Tusschen deze twee data in ligt de heele Vlaamsche Beweging, deze heerlijke ontwaking van een in 't verleden roemrijk, in het tegenwoordige nog steeds onverwoestbaar blijkend volk, besloten. Het is niet op deze plaats, dat ik bij het grootsche pionierswerk, door dezen goeden zoon van Vlaanderen voor zijn land en zijn volk verricht, lang wemsch stil te staan. Maar bij een man, die zoozeer uit-éen-geute was gegoten, bij een rustig-sterke persoonlijkheid als de zijne, kan men, waar men zijn beeld poogt te schetsen, er niet omheen te wijzen op de groote gedachte, die heel dit leven beheerschte en bezielde, die er de drijfveeren, 48 HET LEVENDE VLAANDEREN de handelingen, de doeleinden van verklaart en onmiddellijk begrjjrfKiar maakt. Max Rooses was voor alles de man va# zijn land. Hij was dit in 't groot en in 't kle'irt. Hij 20,11 geen geboren Antwerpenaar zijn geweest als hij niet het' Sinjoren-bewustzijn Ipid bezeten, dien particularistischen trots op dè moederstad, de bakermat of althans de" woonstede van Peter Paulus Rubens, dè stad waar Pla&tïn's persen stonden, het oord waar de heerlijkste en sierlijkste, der tor'é*ns,-hét'k««*en juweel van den Onze-Lieve-Vrouwentoren, aM een geestelijke baken oprijst aan den boord der heerlijke Schelde; de glorieuze, vaak ook de praalzieke Brabantsche stad, maar tevens een wereldhaven van eersten rang en die, althans in een ver verleden, de wieg van de beroemdste printers der beide Nederlanden is geweest; de kunststad, waar een schilderschool ontstond wier faam de wereld over verspreid zou worden; de hoofdstad, in één woord, van de Zuidelijke Nederlanden, waar ook nog heden ten dage het eigen Nederlandsch leven zich het mildst en het rijkst ontvouwt, de stad waar immers Vondels geslacht uit stamt, waar Hendrik Conscience geboren werd, waar Jan-Frans Willems vóór de Belgische omwenteling reeds van hooger toekomst voor het Nederlandsche leven in Vlaanderen droomde, en thans nog dichters en kunstenaars zelfs officieel worden erkend. Ieder Antwerpenaar, de meeste in te hooge mate, maar geen enkel in geener mate, heeft iets van dit bewustzijn, van die verknochtheid, van die innige stadsliefde met de moedermelk ingezogen. En, wat was Rooses toch een Antwerpenaar! Bij hem was die liefde ruim en niet eenzijdig, alles behalve, provinciaal of enggeestig; zijn liefde tot Antwerpen bestond vooral hierin, dat hij de stad van zijn geboorte, waar hij zich 't meest op zijn eigen grond wist, gaarne groot wenschte in de tóekomst, zooals die stad dit in vroeger tijd. ook was geweest; grooter nog, kon dit zijn. En als eoht Vlaming zag hij die grootheid niet dan verbonden aan die van 't MAX ROOSES 49 geheele geliefde Vlaanderenland, dat hij kende en beminde als weinigen. Had hij niet als athenaeum-leeraar te Gent gedoceerd en daar met zijn vrienden Vuylsteke, Rogghé, Paul Fredericq, De Vigne en Virgïnie Loveling het Vlaamsche leven helpen bevestigen in een strijd van dag aan dag? In week- en tijdschrift, in boek en blad drukte hij de sporen van zijn ijveren Voor 't welzijn van zijn land. Toen werd hij, in 1876, naar Antwerpen beroepen om de conservator te zijn van Plantin's Huis. Ik meen niet te overdrijven, als ik neerschrijf, dat weldra heel de wereld — dan toch de beschaafde wereld — het wel zal weten wat Max Rooses als conservator van het Plantin-MuseUm heeft beteekend. Wat allereerst gedaan hoefde te worden, heeft hij gedaan; de schatten hem toevertrouwd heeft hij geordend, gerangschikt, beschreven op een wijze waarvoor al wie er nader kennis van neemt alleen bewondering kan voelen. Het standaardwerk over Christoffel Plantin was het eerste, zwaarwichtige en epoque^makende resultaat van zijn onverdroten arbeid, de eerste jaren van zijn conservatorschap. Te glaneeren moge nog vallen onder de aren die Rooses ongedorscht liet, het monumentale werk dat hij aan den aartsdrukker oprichtte staat daar, onvergankelijk. Een jaar daarvóór was de eerste catalogus van het museum klaargekomen. De tekst was in 't Fransch, omdat daar, vanwege de (hoofdzakelijk buitenlandsche!) bezoekers, de meeste vraag naar was. Van die Fransche uitgave kwamen zes, telkens herziene, zorgvuldig bijgewerkte drukken. De laatste is van 1908 en, wat een mooi bewijs van Rooses' standvastigen ernst en onafgebroken toewijding aan zijn ambt is, grondig omgewerkt en in alle opzichten verbeterd en verrijkt. Men vindt er voor 't eerst beschreven onder kap. XXX de pas ingerichte, ongemeen belangrijke zaal der Antwerpsche drukkers (onder de rubrieken wiegedrukken en na-wiegedrukken, XVIe eeuw, kruidboeken, mun- 50 HET LEVENDE VLAANDEREN ten, kettersche drukken, boeken met prenten, vreemde drukken met Antwerpsche adressen, drukkers der XVIe en XVIIe eeuw, tooneeJ, dichters, volksboeken, muziekdrukken, geuzenliederen, schoolboeken, nieuwstijdingen; op andere plaatsen vindt men, zorgvuldig aangeteekend, een nieuw uitgezochte verzameling merkwaardige oude boekbanden, die in „de kleine salon" (kap. XXVII) zijn tentoongesteld. Ook de Plantijnsche uitgaven komen nu beter tot hun recht dan in vorige edities, en zoo is dit kleine boekje in zijn jongste, 6e uitgave (er bestaat een Nederlandsche, een Fransche en een Engelsche tekst) een Nachschïageboekje geworden waar het belang niet van te onderschatten is. Reeds vóór dien tijd had Rooses zijn werkzaamheid in twee richtingen ontwikkeld. De philoloog en literator had, in zijn (eerste) Schetsenboek, gevolgd door drie bundels van zelfden aard, mooi gestyleerde essays over de herboren Vlaamsche letterkunde bijeengebracht: van dien dag af gold hij als de criticus, aan wiens woord in het eigen land het hoogste gezag was verbonden. Rooses' critische opvattingen moet ik hier niet toetsen; een ruimer onderlegde geest dan de zijne had voorzeker over onze literatuur tot dan toe niet gericht. 'Een dankbare Vlaming noemde hem eens „de Vlaamsche Taine"; dat hij de „Vlaamsche Rooses" was, dit althans zal hem nooit iemand betwisten. Eerst toen, rond de jaren 90, een jong geslacht opkwam, dat eigen en nieuwer inzicht in den wordingsgang onzer literatuur had, taande het gezag van den criticus, aan wiens krachtige eerlijkheid en grondigen ernst ook hij, die zijn staf schijnt geërfd te hebben, op het huldebetoon aan Rooses in Mei 1914 nog warme 'hulde bracht. De literair-critische werkzaamheid van Rooses werd in 1894 besloten, door de uitgave van zijn Letterkundige Studiën. Maar op het kunsthistorische gebied, waar 'hij in 1879 met zijn Geschiedenis der Antwerpsche schilderschool den eersten stap op waagde, zou hij schitterend MAX ROOSES 51 volharden, en daar is de baanbreker in hem tevens de voorman gebleven tot het einde toe. Zijn „Oeuvre de Rubens", vijf kwarto-deelen, geeft de historie en de beschrijving van al de schilderijen en teekeningen van den Antwerpschen grootmeester, aan wiens naam die van den beschrijver en biograaf onafscheidelijk verbonden blijft. Rubens is, naast Plantin, de groote baken in Rooses' leven geweest. In de vijf werelddeelen, bij alle kunstkenners, zal men u, waar van Rubens gesproken wordt, den naam van Max Rooses noemen. Ik heb hier vóór me een brief, door hem geschreven aan den Antwerpschen magistraat, waarin hij over zijn Rubens-werkzaamheid een verslag uitbracht. Het stuk dagteekent van 1 Februari 1910, en ik haal er gaarne de volgende regelen uit aan: Die werkzaamheden hebben ruim 32 jaar geduurd, zij maken wat mij betreft, na mijn ambtsbezigheden in het Museum Plantin-Moretus en na mijne studiën gewijd aan den stichter en zijne opvolgers, het voornaamste deel uit van wat ik als mijne levenstaak beschouwde. Ik wil deze niet neerleggen zonder U het beknopt verslag aan te bieden van wat wij allen *) tot volbrengen der ons door het stedelijk bestuur opgedragen taak, verricht hebben. „In 1877 werd de driehonderdste verjaring van Rubens geboorte te Antwerpen gevierd. Bij die gelegenheid werd een congres gehouden, waarin beslist werd, aan de stad Antwerpen voor te stellen: „1°. eene verzameling in te richten van al de werken van Rubens in gravuur of dn fotografie en deze ten toon te stellen in een van Antwerpens museums. Met die zorg werd eene commissie gelast, bestaande uit de heeren: Allewaert, schepen-voorzitter, Victor Lagye, K. Verlat, P. Génard, C. Hansen, Ph. Rombouts, Ant. van Bellingen, leden en Max Rooses, secretaris. Tot op het einde van verleden jaar heeft, met eenige verandering van leden, die commissie gewerkt met eene jaarlijksche toelage van Staat en Stad en heeft zij bijeengebracht alles wat van Rubens' werk bekend is en kan afgebeeld worden, hetzij die afbeeldingen bestonden, hetzij *) NI. de leden die van de Rubens-commissiën deel uitmaakten. 52 HET LEVENDE VLAANDEREN ze voor de commissie vervaardigd werden. Die verzameling is zonder eenige vergelijking mogelijk de volledigste geworden van al wat hij schilderde of teekende. Zij is nedergelegd in de benedengalerij van het Antwerpsen Museum van Schoone Kunsten en zal voortaan bij ontbinding der Commissie door den Beheerraad van het Museum moeten bestuurd worden. 2°. Er werd voorgesteld eene volledige beschrijving en geschiedenis der werken van Rubens uit te geven. Die taak werd opgedragen aan ondergeteekende, die ze met de ondersteuning van de Stad ten einde bracht. Het werk gewijd aan die beschrijving bevat vijf 'boekdeelen dn 4° waarvan het eerste deel verscheen in 1886, het laatste in 1892. De heer Jos. Maes ondernam en voltrok er de uitgave van; de beschrijving is opgeluisterd door 430 groote platen. 3°. Er zou een volledige uitgave verschijnen van al de bekende brieven door Rubens geschreven of aan hem gericht. De heer Ch. Ruelens werd er mede gelast. Hij verzamelde tal van bouwstoffen voor het geheele werk en bezorgde den druk van het le deel en van de 88 eerste bladzijden van het tweede deel. Toen hij ons ontrukt werd door den dood werd het verdere werk opgedragen aan den ondergeteekende, die het voleindde in 1909. Het bevat zes boekdeelen in 4°. Het eerste deel werd gedrukt en uitgegeven door de Wed. De Backer; het 2e en 3e door den heer Jos. Maes; de drie laatste door den heer Busohmann. Deze uitgave verscheen onder den algemeenen naam van Codex Rubenianus. 4°. Eindelijk werd besloten een Rubens-Bulletijn uit te geven, waarin zouden opgenomen worden de uitslagen der opzoekingen van alle oorkonden aangaande het leven en de werken van Rubens. Dde Commissie bestond oorspronkelijk uit de heeren Gachard, voorzitter, Ch. Ruelens, secretaris, Leo de Burbure, P. Génard & Max Rooses, leden. De laatste, die U dit overzicht hunner werkzaamheden schrijft, is de eenige overblijvende. Het Rubens-Bulletijn bevat vijf deelen: het eerste verscheen in 1882, het laatste in 1910. Het bevat bijdragen van een groot getal der meest bevoegde mannen over allerlei zeer belangrijke vragen, het leven en de werken van den grooten meester betreffende: de familiepapieren van Rubens, weergevonden in het archief der familie d'Arconati Visconti op het kasteel van Gaasbeek, allerlei oorkonden over 'hem en zijn werken, ontdekt in verscheiden steden van ons land en in den vreemde; studiën over zijne van ouds gekende en nieuw ontdekte schilderijen, mededeelingen over allerlei personen met wie hij in betrekking stond, enz. MAX ROOSES 53 De uitgaven van het Bulletijn en van het Codex Diplomaticus zijn heel den tijd dat zij duurden ondersteund geworden door een j aarlijksche toelage van de Stad. En nu wil ik het lang voortgezette en eindelijk ten einde gebrachte werk niet stuiten, zonder het bestuur mi]ner moederstad mijn wanmsten dank aan te bieden voor de onverpoosde en onverzwakte ondersteuning die het verleende aan allen die het hunne bijdroegen tot vereering van Kutoens naam en tot opheldering van zijn leven. Wanneer er zoo dikwijls en met zooveel reden geklaagd wordt over onverschilligheid in zake van kunst, letteren en wetenschap, is net een hartverheffende plicht te erkennen met hooge waardeering wat Antwerpen in dezen voor den grootsten harer zonen deed en het aan te stippen, dat nooit door eenige stad zooveel van dien aard voor een harer kinderen werd gedaan. Aanvaardt, Mijne Heeren, de verzekering mijner bijzondere hoogachting. Dit zakelijk briefje van een paar bladzijden, waar gestage arbeid van 32 jaar in samengevat wordt, f eekent geheel den man. Wat hij aanpakt, volvoert hij, zonder gerucht, zonder vertoom; en als 't werk gedaan is, maakt hij een kleine buiging, en — gaat tot andere werkzaamheid over. Nog is er niet het voornaamste in vermeld — was het bescheidenheid, of meende Rooses er niet van te moeten gewagen omdat het geen officieele opdracht was? — en wel het groote werk, dat al dien voorarbeid bekronen moest, at zijn standaardwerk: „Rubens' leven en werken," waarvan binnen de twee jaren vertalingen verschenen in het Fransch, in het Duitsch en in het Engelsch. Een studie over dit werk, dat in geen openbare bibliotheek ter wereld mag ontbreken, zou me verre voeren buiten mijn bestek. Al de eigenschappen van Rooses liggen er voor 't grijpen: zijn aangenaam vloeiende schrijftrant, Vlaamsch-gemoedelijk en warm van een liefde, geboren uit degelijke kennis. Dit boek staaft den roem van Rubens voor alle kamende geslachten. Ik stel me levendig de stemming van den schrijver voor, den mooien namiddag op zijn werkkamer Het Levende Vlaanderen 5 54 HET LEVENDE VLAANDEREN in 't Plantin-museum, als hij 't woordje „Einde" zette onder de laatste 'bladzijde van zijn foliant. Wat moet het in hem een stille, innige verheuging zijn geweest.... En zeggen, dat de standvastige, doordrijvende, nooit éen woord verkwistende Max Rooses, het niet eens heeft noodig geacht in zijn eigen land die gebeurtenis op ophefmakende wijs te laten bekend maken': ik herinner me niet of eenig Belgisch blad er wel iets meer dan een paar regelen aan gewijd' heeft. De nooit rustende geleerde zat dés anderen daags alweer aan zijn lessenaar, en begon een ander werk, met dezelfde stoïcijnsche gelijkmoedigheid, waarmee Plantin te zijher tijd, na 't voltooien van zijn Biblia Regia, een andere zware taak opvatte.... Over Antoon van Dijck, over Jacofo Jordaens, over oude Hollandsche en Vlaamsche meesters in het Louvre en de National Gallery, over oude en nieuwe kunst, over de schilderkunst van 1400 tot 1800 in Vlaanderen en Holland, Italië, Duitschland, Spanje, Frankrijk en Engeland. ... ieder dag was er éen voor hem om de levenstaak voller en voller af te ronden. En, nadat hij, als voorman van dé Vlaamsche intellectueele wereld, in 1912—13 onder zijn leiding de uitgave had bezorgd van dat 'kostelijk 'boek „Vlaanderen door de eeuwen heen", waar dè beste krachten van Jong Vlaanderen aan medegewerkt hebben, en waar heel de nationale herwording van zijn land, getoetst aan 't verleden, in weerspiegeld wordt, toen vatte hij nog eens voor 't laatst, op hooger verzoek, alles te zamen wat hij had bijeengebracht Over het huis, waar hij 38 jaren lang zelf te huis was geweest, en hij schonk ons het grandiose prachtwerk, met Plantijnsche letter gedrukt en koninklijk verlucht, onder den titel: Le Musée Plantin-fMoretus, Eenige maanden later stierf hij, nadat hij, labore et constantia, de laatste krachten van zijn geest gewijd had aan den roem van den ouden heer, wiens voorbeeld MAX ROOSES 55 hem zijn heele leven had voorgestaan als dat van een leidsman, onder wiens hoede men op zekere wijze den geestelijken oogst de toekomst 'binnenvoert. Ik heb hier veel niet aangeroerd, dat Rooses' werkzaamheid omvatte: ik zegde niets van zijn dagelijkschen strijd onder de menschen wier medeburger hij was, niets van zijn jarenlange streven als politiek voorman, zijn politiek, die steeds onafscheidbaar was van zijn nationale aspiraties, en die in zijn geest altijd moest leiden tot hooger verheffing van zijn land en zijn volk. Zijn veeljarig Flaminganten-apostolaat verwierf hem onder de Vlamingen de eer als hun meest gezaghebbend leider te worden erkend. Daarover alleen ware een boekdeel te schrijven. Niemand verpersoonlijkte met meer recht het diepste verlangen, den toekomst-droom van dit volk. Wie hem aan 't werk heeft gezien tot in zijn laatste dagen, kan het getuigen: eerst toen hij machteloos stond tegenover de sloopende ziekte, en eindelijk de bitterheid van het kapituleeren tegenover het onafwendbare kende (hij droeg ook dat met stoïcijnsche berusting), heeft hij het voorzitterschap der Vlaamsche Hoogeschoolcommissie neergelegd. Terecht heeft zijn jongere medewerker, de helaas ons dezer dagen ook al ontrukte Lodewijk de Raet, bij zijn graf getuigd: Max Rooses zullen we eenmaal begroeten als „den voornaamsten grondlegger der Vlaamsche Hoogeschool". Er is nog zooveel, waar de latere biograaf overvloedige stof aan heeft voor een boek, waar een prachtige zedeles uit spreken zal. Maar dit staat vast: het grootste verlies dat Vlaanderen op dit oogenblik kon ondergaan, nu wij, in de meest tragische omstandigheden, voor de zwaarwichtigste vraagstukken staan, dat verlies leed Vlaanderen — en ik durf gerust schrijven: heel Noord- en Zuid-Nederland •—, toen, op 15 Juli 1914, deze groote en degelijke man ons is ontvallen. 31 Maart 1915 GUIDO GEZELLE (circa 1896) GUIDO GEZELLE Het Vlaamsche heiir staat immer pal, daar 't winnen of daar 't sterven zal: alhier, aldaar, aan lange lansen, de leeuwen dansen. De winden schudden, met geweld, de zwarte blomme in 't geluw veld. De kwaden zien, beneên de transen, de leeuwen dansen. Met bezemen, >zoo komen ze af, om 't Vlaamsche Volk, als ijdel kaf, dat 't zweerd omweerd is, af te ransen. De leeuwen dansenl Harop! Harop! De trompe steekt, de boeien los, de banden breekt! Ten vijand in! Dat op z'n schansen, de leeuwen dansen! Sta vuist en voet de vane omtrent! En gij, die recht noch eere en kent, ruimt bane, eer, op uw veege bansen, de leeuwen dansen! S^^^^gglEDAAR het gezang, stoer-bonkig en echt %ÏWiiËiïÉ&\ Vlaamsen — kranig getoondicht door Jef van ®i^^PiS ;H,oof — dat meester Guido Gezelle dicht\WfÈÈÊÉ>A. te> in zi)n stil hoekje versoholen, daarginder WSwmsêMëÈ te Kortrijk, onder de schaduw van de Lievevrouwekerk. Weinigen, buiten zijn West-vl'aamschea kring, kenden in Noord en Zuid toentertijd onzen grootsten naitionalen dichter. De man was 67 jaren oud, en begon bekend te geraken. Guido Gezelle werd .geboren, o symboliek der data: op 1 Mei 1830, 58 HET LEVENDE VLAANDEREN dag van hoop, ijaar van vernedering voor de Vlamingen. Hij dichtte op 15 April 1897 het geniale gedicht „Groeninge's grootheid of de Slag der guldene sporen", dat zes gedichten omvat Stijn Streuvels stuurde dit gedicht (in 1899) aan Albert Verwey, redacteur van het Tweemaandelijksch Tijdschrift, en voor de eerste maal in Noord-Nederland — maar vrij onopgemerkt nog wegens het de Hollanders niet zoo onmiddellijk aansprekende motief, ongetwijfeld — las men verzen van idem grooten stillen man, die te Kortrijk woonde, vergeten haast, onder de schaduw van den Lievevrouwetoren. Het jaar te voren (1896) had ik hem bezocht, bezocht als een bedevaartganger gaat ter heilige plaatse, met innigheid en eerbied, met de stille vereering van wie 't geluk overkomen was het heel groote in zijn leven te hebben ontmoet. Het was een dag der dagen voor mij en voor mijn reisgezel, die met mij ook voor de eerste maal dat wondervolle gewest, tot dan toe onbekend en onbemind, het veie Vlanderen, West-Vlaanderen, doorkruiste en.... voor zich ontdekte. Wij waren eerst bij Streuvels geweest, die pas te schrijven begon, nog nooit een boek had uitgegeven em nog meer bakker was dan letterkundige; bij Hugo Verriest, den betooverenden verteller; dan.... bij Guido Gezelle, den somberen grooten man, met zijn machtigzwaren kop, zijn doorploegd voorhoofd, zijn oogen vol leed en vol schalkschheid meteen, achter de oogzakken haast verborgen, een ontmoeting, een éénige ontmoeting, om heel uw leven lang te onthouden. En Guido Gezelle, menschenschuw anders, liep met ons op zijn zware schoenen door den plasregen en toonde ons .... den Groeninge-Kouter, de plaats waar in 1302 de groote slag was geslagen; waar der Vlamingen historie voor velen een aanvang neemt. Hij sprak er over, niet met groote woorden en met Flamingantenijver, maar bijna als een archeoloog, die u een ouderwetsche rariteit toont, met een weinig schalksehe pret GUIDO GEZELLE 59 in zijn oogen, en, in zijn veel-ervaren hoofd eenig ongeloof aan het leeuw-zijn van vele zich leeuw-noemenden of leeuw-tierende menschen uit zijn tijd en zijn land. Maar daar zat, onder dien humor (men weet niet genoeg, wat een gulle humorist deze tragische dichter bij poozen zijn kon), niettemin een groote vaderlandsche ontroering verborgen. En, al zag Gezelle, op de plaats des slagvelds, nu eerder 't wiegewagende koren dan de fantastische voorstelling van den ouden strijd, diep in hem leefde toch de dichterlijke en vaderlandsche droom, met meer gevoel voor werkelijkheid alleen dan hij vele vage idealisten en „strijders". En in de maand Mei 1899, 't jaar zelf van Gezelle's dood (f 27 Nov.), las ik in het flinke Hollandsche tijdschrift Gezelle's eerste bijdrage De volgende zou pas na zijn dood komen. 11 Juli 1909 hugo verriest ^^^^^^^AT ben ik blij, dat ik een Vlaming ben." l|lg^Pf§iI Glimlach daar nu eens niet over, beminde I^WJUUpI lezer- Ik heb dat woord gehoord uit den «^WlfP^I mond van den Pastor, onder alle Vlamingen de meest heusche kouter, de gulste gastheer, de gemoedelijkste wijsgeer. Hugo Verriest komt uit een zware ziekte, en 'hij is „rustend", er is een andere, jongere pastor te Ingoygbem gekomen. Maar voor ons, als voor zijn dorpelingen, Iblijft hij ,,de Pastor", en alle Vlamingen voelen zich een beetje van zijn prochie.... De trein voert me langs d'e Leieboorden, door de malsche blonde Vlaamsche landouwen. 't Is 't land van Claus, van Cyriel Buysse, van Albijn van den Abeele en Cesar de Cock, van Georges Minne en Valerius de Saedeleer, 't gezegende gewest waar Karei van de Woestijne „teeder leerde leven": heerlijk weelderig land, Leie-doorkronkeld, met wazige einders, zachtkens waaierende hooge booanen, bewakend lage witte en roode landelijke huizen, zoo net, met hun groene luiken. Een land, ongedeerd nog, zou men zeggen, als men 't zoo uit het raam 'beschouwt, van de pomperijen, die de burgerlijke smaak der 19e eeuw bedreef. Wat een ontroering, door een open plek in de massieve groenigheid daarginds opeens uit uw raamke, het gastvrije huis Zonneschijn van dien anderen blijden Vlaming Emile Claus te herkennen, zooals het daar als een droom gezaaid ligt aan den steenweg op Deinze, te Astene, vlak voorbij het station Deurle. Dit is wel de meest symbolische Vlaamsche spoorlijn: stap aan stap roept zij ons groote Vlaamsche namen HUGO VERRIEST 61 te Wonen. Hareibeke....: Peier Benoit! Een horizont vol blond koren, wiegewagend heinde en verre. En de boomenrijen gaan en schrijden door 't landschap als processies. Aan 't einde: Kortrijk, dè stede waar Guido Gezelle in de schaduw van de Lievevrouwekerke zoovele jaren leefde en leed, en.... herleefde en herdichtte, na de twintig, dertig duistere jaren. En, overgestapt in het lokale treintje met ouwerwetsche bakjes, nu naar Vichte toe, tot we, na een wandeling door een heerlijke fooomendreef, waar we uitzicht houden langs weerskanten op het ver-strekkemde, het fijnst .gelijnde, als rhytmisch bewogen landschap, Ingoyghem bereiken; daar woont de oude Verriest, en wat verderop de jonge Streuvels. Gij weet het, wij beleven ih Vlaanderen heerlijke dagen. Wij voelen ons léven. Wij genieten van onzen bloei. We hebben zooveel geduld, zoo lange jaren gedommeld. Maar de wekkers, die Vlaanderen uit den slaap haalden, staan er nu zelf van versteld: 't groeit alom, en iedere dag brengt een nieuw geluid, en er rijst een muziek van geestdrift. Het ideaal heft zich zachtkens omhoog, en er teilen hier geen verschillen meer van zienswijze of van godsdienst of wijsgeerigheid, de politiek is een ver vergeten ding, menschen erkennen menschen, en er is nu één groote idee, die allen in Vlaanderen vereenigt: Vlaanderen zelf, wij gelooven allen in Vlaanderen. En de man, die op dit oogenblik de eerbiedwaardigste is, de meest beminde, 't is de 73-jarige schoone ouderling die, veertig jaren geleden, in 1872, te Roeselare in een voordracht zei: „dat volk moeten wij doen herleven" — en wiens heele leven een op duizenderlei wijzen gevarieerde bewerking van dit thema was. Wij gaan hem den 17en Augustus in zijn dorp een „feeste" geven, waar 't nakroost zal van spreken. Toute la Flandre, zal Verhaeren mogen zeggen. Allen, kunstenaars en geleerden, naast boeren en werkvolk, priesters en staatslieden, 62 HET LEVENDE VLAANDEREN leeraars en studenten, mannen en vrouwen, oud en jong: allen, allen komen er te gaar in het vóór 1893 in Vlaanderen zelf nooit genoemde plaatske, waarvan de naam in een Hollandsche courant thans zelfs geen redactioneele noot behoeft: Ingoyghem! Verriesi is in wezen niet veranderd, alleen nog wat meer verfijnd, vergeestelijkt, na de laatste zware ziekte die hij met zijn kloek gestel wederom heeft overwonnen, 't Is altijd weer een genot hem in de opene, gulle oogen te kijken, en aan zijn dïsch te proeven ook zijn hoofsch en geestig woord. ,,'k Ben blijde dat ik een Vlaming ben." Daar zit geen onnoozele overschatting van eigen stam in: het is een werkelijkheid geworden. Mannen, die thans de veertig bereikt hébben en zich rijp voelen, ze staan en juichen, omdat ze 't eindelijke bewustzijn van zichzelf hebben gekregen. Wij staan hier in Vlaanderen met onze hoofden in de morgenlucht: het daghet in Vlaanderen. En wij winnen wat wij willen! Geloof me, daar is geen wil tegen zulk eenen. Wij hebben 't gisteren nog te Gent beleefd. Gij weet nu genoeg wat een streek daar is uitgehaald, 't Vlaamsche volk mag niet meer op de straat komen in zijn eigen land, en dat terwille van den indringenden Franschelaar. Ditmaal heeft iedereen de oorveeg vast. En daar ben ik nu eens blij over. Baudelaire verhaalt immers in een van zijn zinnigste Poèmes en prose van dien afzichtelijken bedelaar, die hem, met al de teekens der onderdanigste platheid, om een aalmoes kwam smeeken, en wien hij als eenig geschenk een klinkende smoutpeer gaf. Maar toen gebeurde dat wonder. De rug van den bedelaar rechtte zich, zijn oog glom, zijn vuist balde zich, en.... hij gaf zijn aanvaller een pak slaag, waar die voor zijn leven de herinnering van meedroeg. „Ik stond op, raapte mijn hoogen zijden op, en omhelsde den kerel: ik 'had weer een mensch in hem herkend." HUGO VERRIEST 63 Hugo Verriest sprak in de Tentoonstelling, in dezelfde zaal waar laatst dat relletje voorviel van de protesteerende Vlamingen en de politiehonden. Daar is veel misverstand uit ontstaan, en dat was de fout van 't gebaar, dat het misbegrepen kon worden. Maar niemand in Vlaanderen of hij erkent thans, dat de Vlamingen te Gent dag aan dag worden gehoond en vernederd. En daarom deed het goed aan 't hart, daar eenige duizenden rond Verriest te zien geschaard — en haast heel onze jonge letterkunde stond er bij — om hem te steunen en zijn edel woord te hooren. Het was een der fraaiste redevoeringen, ooit door Verriest gesproken. Wederom een van die onbeschrijfelijke swatelingen, vol van de sappigste fantasie, met diepen ernst dikwijls, met teeren humor een andermaal. Alle menschen waren betooverd. Ik heb zoon schouwspel zelden bijgewoond. Zijn binnentreden allereerst, bleek onder een ovatie, 'die was als een storm. Maar op 't einde, als allen, ook de meest verdroogde drogist en klabodskop onder de Gentsche vulgarisateurs, recht stonden en uit volle borst den Vlaamschen Leeuw deden klauwen! En ik vergeet nooit het geluid, dat als een Thebaansche trompet in mijn ooren galmde, 't Was dezelfde die de muren van Jericho deed vallen, 't Was de trompet van Gust Vermeylen, den kooraanvoerder, die vlak tegen mijn trommelvlies aandonderde: „Leve het Vlaamsche Vlaanderen!" En ik zweer het u: daar werden mannen-oogen vochtig Wat gaat dat den 17n Augustus zijn? Ik vraag het u, beminde lezer. 29 Juli 1913 't Was in 1893 dat wij voor 't eerst den naam hoorden van Hugo Verriest. Dit wil zeggen, reeds vroeger hadden wij dien ontmoet, hier of daar in een bloemlezing onder een lief gedicht. Maar, vóór Prosper van Lan- 64 HET LEVENDE VLAANDEREN gendonck het ons zeide, — hij die de geestelijke leider, zoo niet de zenuwkrachtige, strijdbare aanvoerder van de Van Nu en Straks-generatie was, en het in enkele regelen voor altijd te boek stelde in dè laatste aflevering der eerste Reeks van idit tijdschrift, — vóór dien tijd hadden wij van Hugo Verriest's beteekenis igeen flauw besef. „....Hugo Verriest, leerling van Guido Gezelle, leermeester van Albrecht Rodenbach, leider der WestVlaamsche ■studenten-beweging, en de fijnste en breedste geest dien wij in Vlaanderen ontmoeten. „Die ongemeen innemende man, die door zijn verstand, zijn karakter, zijn persoon, voor de hoogste onderscheidingen bestemd mocht heeten, is noch kanunnik, noch lid eener academie, noch zelfs een befaamd literator: hij is pastoor te Wacken, een dorpje van West-Vlaanderen, — en met dien toestand tevreden." En Van Nu en Straks openbaarde aan Vlaanderen en Holland dat mooie, teere gedicht Avondstilte, waarmede Verriest's faam als dichter te allen tijde zal staan en vallen. „Wij zijn zoo vrij dit stuk te 'herdrukken, omdat het tot heden in de Nederlandsche letterkunde onbekend bleef, en daar eene eereplaats mag bekleeden. Wij kennen er geene uiting van reiner, hooger melancholie: tristitia rerüm. „Van 't oogenblik dat 'die verzen — waar een heele wereld in wentelt — geschreven werden, was de tijd aangebroken voor eene algemeene klassieke, tevens echt-Vlaamsche poëzie. Albrecht Rodenbach ging die scheppen, doch bij 't schrijven van een meesterstuk, „Gudrun", stierf hij, nog student zijnde te Leuven, — en dat was eene der grootste smarten in het leven van Hugo Verriest." Van Langendonck was 't dus die ons Verriest leerde kennen. En meteen ging een heele wereld voor ons open. HUGO VERRIEST 65 Overal speurden wij: „zochten", zooals Veraneylen 't uitdrukte, „op verloren wegen onzen God": 't was een onbedaarlijk trachten en verlangen naar waarheid en schoonheid, een verlangen zóo hevig en zoo brandend als geen geslacht in Vlaanderen vóór ons ooit heeft gekend. Daar is pijn in 't ontkiemen; en de bewustwording van jong Vlaanderen heeft water en bloed gekost. Wellicht zegt eenmaal een onzer wat daar aan zedelijken nood geleden is geworden en wat daar al aan offers is moeten vallen om tot die innige zuivering, dien schoonmaak van 't eigen wezen te geraken. En zie, daar voerde ons van Langendonck in het stralende gezonde Vlaanderen, waar wij, revolutionnairem, vrij en wars van ieder dogma, maar diep religieus toch in ons innigste wezen, gelijke zielen erkenden in.... gehoorzame dienaars der Katholieke Kerk, in Katholieke priesters als Guido Gezelle en Hugo Verriest; maar priesters, ja die door de overheid van hun kerk vernederd en gekortwiekt werden.... En onze vrijheid voelde zich thuis bij die heiligheid: want Gezelle en Verriest, zij beiden stonden zóo hoog; zoo helder straalden zij in hun liefde, * in hun natuurlijke echtheid, dat wij, die ware menschelijkheid vóór alles zochten, het kleeld van den bedienaar eener kerkelijke gemeente niet langer bemerkten, maar alleen zagen en bewonderden: dat heerlijke reine echte Vlaamsche wezen in hen. En dan: in heel Vlaanderen kenden wij immers geen kunstenaar, geen dichter zoo groot als die Kortrijksche onderpastoor, de man-vansmarten met den genialen kop: Guido Gezelle. Wij hadden er nauwelijks een vermoeden van gehad, wat daar in dat donkere West-Vlaanderen jarenlang had gewoeld en gewenteld aan diep-grondig en hartstochtelijk leven van den geest. Wij praatten wellicht zelf eens als onbenullige jongens na wat anderen ons over Westvlaamsch particularisme hadden geleerd. Ons was dan opeens een oneindige wereld opengegaan. En de door Jong Holland gevormde jonge Brabanders, die 66 HET LEVENDE VLAANDEREN in Van Nu en Straks hun strijdkamp hadden gevonden, voelden hun kring plotseling verwijd, hun horizont verbreed, en er waaide gezonde lucht over hen: uit het eigen land, vanwaar zij dit niet meer dorsten te verwachten. Dat is wel de grootste gebeurtenis in de Vlaamsche letterkunde geweest sedert den middeleeuwschen bloeitijd — dien tijd van Maerlant en van Reinaert en van het Vlaamsche lied: want het was feitelijk het eerste echt-algemeen Vlaamsch-Nederlandsch bewustzijn dat in 't Zuiden ontstond. Tot dan toe had men in 't Noorden al eens van „morsige broertjes" kunnen spreken, omdat men van hier uit misschien alleen schoolmeestersliteratuur in onbeholpen boekentaal kende. Maar nu was dat uit: de Vlaming erkende eindelijk diepere kracht uit eigen bodem, en, gewapend' met hooger bewustzijn door aanvoeling met het Noorden verkregen, kon die Vlaamsche kracht langs gezonde wegen eindelijk naar het algemeen Nederlandsche stamwezen toegevoerd worden. Dat was een taak voor Van Nu en Straks: eerst zichzelf ontginnen, eigen wezen heroveren, om te komen later tot de harmonische vereeniging met het van weerskanten verinnigde algemeene, hooger Nederlandsche wezen. En de „klassieke kunst", Waar van Langendonck altijd' van droomde, zal eerst dan mogelijk worden. Na den genialen Guido Gezelle, die als een van Eyck opeens de hoogste toppen van 't eigen wezen beklom, rezen óp de stemmen van de schoone zielen die eerst zichzelf uitspraken, daarna ruimer en ruimer harmonieën openbaarden. Wat zal het zijn als Vlaamsche geluiden op geheel normale wijze het geheele Nederlandsche wezen zullen kunnen uiten? In 1896 bezocht ik voor 't eerst Hugo Verriest, in zijn pastorij te Ingoyghem. En nooit — nietwaar, dierbre reisgenoot? — vergeten wij het gulle, hartelijke onthaal HUGO VERRIEST 67 dat ons -daar te beurt viel. Als een rijpe bloem stond open, fleurde ons toe dat gelaat, bleuzend van gezondheid en welgezindheid. En wat een aristocratische sierlijkheid en bekorende zachtheid. „Labbe 'Mynel! dachten wij een poos, om die goedheid, maar Vlctor Hugo's brave herder was toch te weinig complex, vergeleken bij den kunstenaar Verriest. De gave der bewondering, die bewonderden wij allereerst bij dezen harmonieuzen geest. Zijn geest - zijn breede geest, ver van alle kleinheid! Hoe won hij ons hart dadelijk, met zijn ongedwongen gulle gastvrijheid: de pantoffels stonden reeds klaar voor den) celkernen gast: beeld van naïeve en roerende huiselijkheid! hn hoe dronken wij van zijn lippen het „skoone Vlaamsch . Hij zei het zoo innig, dat „kleengedichtje van den Meester: Heere God van hemelrijken Heere God mijn toeverlaat ach en laat geen knecht bezwijken die met u ter bruiloft gaat Hij leerde ons den rhythmus, den waren maatgang van dit gebed, waar wij als den stap van den beevaartganger in vernamen. En heel onze verdere tocht door Vlaanderen ging op dien rhythmus voort. Heerlijke heugenis is dat. . , ,, Ingoyghem, het dorp waar de „pastor van te lande leeft, vrij en gerust, is nauwelijks een gemeente, zoo 'ver van alle verkeerswegen, bevrijd van de perijkelen van stoom en electriciteit, ongedeerd door kwalijke reuken van rook- en roetspuwende schouwen uit zwoegende fabrieken, eenig hoekje van de wereld waar (zoo hoopte ik, althans) de puffende en proestende automobielen den weg nog bijster zijn.... Deining en branding der literaire „zee" komen in dit uitverkoren gewest, waar men den vrede door de lucht voelt suizen, als vage geluiden uitruischen; hoogstens een knalletje, als van een jachtroer in den mistigen horizont, ginder 68 HET LEVENDE VLAANDEREN ver ; of, een kort gekwaak van scherrebekkend ruziemakend) volkske, als 'i gekikker in den poel verderop 't is alles wat tot in de witte vredige pastorij doordringt. Tenzij af en toe, op een blauwen zomerschen dag, de belle rinkelt en Pauline-de-meid een paar reizigers aanmeldt uit verre gewesten, bijv. een drietal vastberaden jonge dames, die, soms uit Neerlands verste hoeken, de pelgrimagie hebben volbracht naar de Ingoyghemsche eenzaamheid, waar twee mannen niet ver van elkaar, werkzaam zijn, gezapig, zonder jacht of drukte, en vooral zonder staatsie of vertoon, hun dagtaak volbrengen: Hugo Verriest, de goede herder der gemeente, en Stijn Streuvels, de eenzaat, die, hoog en idroog op zijn heuvel zijn Lijsternest heeft gebouwd, waar het gonst van lijsterzang, van kinder- en hanengekraai, en waar de huisvrouwe 't al met ibedrijvigen lust bereddert. Daar, te midden van 't goede, onbedorven landvolk, waar gij uren ver naar alle windstreken uit kunt zien, van waar gij de torens ontwaart van een tiental dorpen, in de schoone vallei tusschen Leie en Schelde, in 't weligste, rijkste, sappigste deel van Westvlaanderen, daar slijt pastor Hugo Verriest zijn dagen, daar leeft en daar werkt, daar spreekt en daar preekt hij, gaat er om en bezorgt een nederig volk, dat hij lief heeft en dat hem vereert, daar wandelt en droomt hij al de schoone dingen, die hij dan, op dringende bede van heinde en verre, gaat vertellen in de steden waar men hem vraagt, in Vlaanderen, in Brabant, in Limburg, in Holland overal, waar hij spreken mag over wat hij zooveel jaren in zich besloten heeft gehouden; over zijn heerlijk geliefd West-Vlaanderen, over zijn „Vlaamsche koppen", over zijn meester en vriend Guido Gezelle, over zijn parochiaan Stijn Streuvels, over... ja over wat niet al? Wie zou er in staat zijn over een rede van Hugo Verriest een „verslag" te maken, waar maar iets of wat HUGO VERRIEST 69 van den beminnelijk-blijden, den voornaam-sierinken, den leutig-zoetjes-glimlachenden, den warm-geestdriftigen en door innerlijke goedheid als omstraalden geest van dezen man zou uit spreken? Daar is in Hugo Verriest iets bekoorlijks, iets bedwelmends, dat den koelste bij 't eerste .ontmoeten inneemt. Hij is de geboren „causeur"; ja, t Fransohe woord geeft bet goed weer. Verriest is een schrijver, een dichter, een leeraar, een strijder, een man van vele talenten en een zeldzame persoonlijkheid, maar t woord dat hem nog 't best van al teekent is: „een causeur". Maar dan wilde ik, dat men door dit woord iets versta, dat niet-gewóón is, maar wel iets verrukkelijks, want iets heel innigs, iets van 't binnenleven yam een schoone ziel, de ziel van den superieuren dilettant Verriest is een fijnproever. Hij smökt van genot, wanneer hij met zijn gedachten leeft in de schoonheid, in de schoone menschehjkheid van door hem beminde kunst. Soms stijgt dit genieten tot stil-brandende vervoering. Waar hij over Guido Gezelle spreekt, komt er in zijn oogen iets vonkelen, dat aan de vlam der liefde denken doet; het is bijna mystiek. Vertelt hij van Stijn Streuvels, dan wordt hij blij, dan deunt en dreunt het in forsche leute uit hem, hij krijgt lust met zwaren stap over end' weer te gaan wandelen; de „groeikracht en ,,'t spetterende leven" van den „druistigen gast zijn in hem gevaren Wat een jonge blijdschap, wat een macht van bewonderen en liefhebben spreken uit dezen waarlijk niet ouden man. Het zal voor later tijden, als de pastor er helaas niet meer zijn zal, voor zijn vrienden van dicht en ver een genot zijn om terug te denken aan zekere van zijn gebaren, aan zekere klanken van zijn stem, en hoe hij de apostel, de liefde wekkende apostel van zijrn land is geweest, die als in gouden regen van bloemen, te midden van zijn eigen liefdewoorden, in onze herinnering zal blijven staan. Het Levende Vlaanderen 6 70 HET LEVENDE VLAANDEREN „Den levenwekker", den „aartsvader" noemt Streuvels Verriest in een vizionairen oproep, waar hij de Vlaamsche beevaartgaugers naar Ingoyghem-Mekka ziet stroomen.... Maar Hugo Verriest — dit weet men niet genoeg misschien — behoudt ook, buiten zijn symbolische beteekenis, buiten zijn apostelschap, een hooge waarde, 't Is mij een veropenbaring geweest, nu ik zijn werk dezer dagen opnieuw geheel in me heb opgenomen. Dat hij een Vlaming is als er geen beter zijn, die het diepst den nood van ons volk heeft doorvoeld, dit betwist niemand. Dat hij de mooiste en teederste Vlaamsche spreker is, alleen' te vergelijken met wijlen Jan van Rijswijck, als kracht van bekoren en overreden, maar met iets meer algemeens, iets van verder strekkend' zieleleven, en van zooveel hooger artistiek bewustzijn: dat zal wel algemeen aanvaard worden. Maar, behalve zijn hooge eigenschappen als voorganger, als volksleider, als leeraar, is Hugo Verriest nog een verrukkelijk en oorspronkelijk literator. Ik heb van zijn schijnbaar los-daarheen geworpen proza, die Twintig Vlaamsche Koppen, zoo pas genoten als van edele spijze. Wat een verfijning zonder zwakheid; wat een teederheid, zonder walgende zoetheid. Onder al die blijheid, steekt een forsche mannelijke kracht, gesteund op sterk gegrondvest geloof. Hij weet u een portret uit te teekenen, met scherpe en vaste lijnen, zoodat gij Üdharnelijk, plastisch, den geconterfeite voor u ziet leven. Dan komt zijn zoet glijdend, vriendelijk buigend en dreelend woord, en het legt u heel het wezen, „al den binnenkant", van zijn menschen bloot. En wat een smaak, wat een cultuur achter al deze gemoedelijk, en met een dillettantisch gebaar, uitgestrooide woorden. Maar ik verzeker u: het is hooge kunst, en men probeere 't hem na te doen! Zijn Twintig Vlaamsche koppen zijn iets geheel nieuws in de Nederlandsche letterkunde: alles HUGO VERRIEST 71 wat een op schoonheid verliefde geest, gevoed met de bloem van alle tijden, aan gracie en zwierigheid en tevens aan innigheid en zonnigheid kan bezitten, heeft Hugo Verriest daar weelderig uitgespreid. Dit is een tfesoroken, levende taal, voorzeker, men hóórt aldoor de stem van den schrijver. Nergens is hier een spoor van rhfetoriek, en het is ook nooit druk en hol vervelend praten: wat hier boven komt is denken, voelen, droomen van een halve eeuw, bezonken schoonheid. Herlees me zijn prachtigen bundel „Voordrachten , en die „Drij geestelijke voordrachten", zoo stevig, zoo precies van woord en beeld, en van zoo statig een architectuur. f Verriest heeft ons allen verwend met zijn gulle gaven, dat is de waarheid. Wij hebben zoo menigmaal zijn Gezellenpraatjes (inderdaad gezellige praatjes) aangehoord, en bij ons zeiven wel eens gedacht: wij; hoorden dit nu reeds dikwijls.... Ondankbaren, die wij zijn, die 't soms „des Güten zu viel" durven achten.... Maar, lees dit alles nu nog eens in uw eentje na — en zeg me, of dit niet van 't liefelijkste en zuiverste en 't ongedwongenste is, dat er in jaren in t Nederlandsen werd geschreven? En ik zeg: leg dit proza gerust naast den heerlijken van Deyssel 14 Augustus 1913 ALBRECHT RODENBACH |||p|||p|j CHOLIEREN van 't Antwerpsch Koninklijk |H^^^m| Athenaeum hebben een genootschap onder elkaar opgericht, waar zij samenkomen om ^*iP^rfSaEi elkaar aan te wakkeren tot de studie van scÊtiü^ËSM eigen taal en letteren, en (om eens dichterlek te spreken) „hun zwaarden te smeden voor den komenden strijd". Vlaamsche Bond heet die kring, die knapen zijn vol vuurs, en houden het natuurlijk met de jongere richting in Vlaamsche letteren en 'beweging. Zoo waren zij er dan toe gekomen om August Vermeylen uit ta noodigen om bij hen te komen spreken over Albrecht Rodenbach. En Vermeylen was blij, dat zij hem juist die voordracht gevraagd hadden. Albrecht Rodenbach, zei hij, is „de schoonste jonge mensch" dien we in Vlaanderen gehad' hebben; en Vermeylen' kent er geen die beter als „heilige" of „patroon" door de jongeren kon uitverkoren worden. Bij hem toch is de schoone eenheid van meenen en voelen, van droomem, denken, handelen werkelijkheid geworden; alles was innig verbonden in dit wezen dat één was. Geboren in 1856 — gestorven, toen hij geen 24 jaar oud was: het grootste verlies, dat onze literatuur en heel ons nationaal leven ooit leed: want deze was nu inderdaad te wege om „de groote Vlaamsche dichter" te worden. En dat wij dit zoo maar durven zeggen is geen roekeloosheid, geen bluf, geen opwinding: dat die hoop éénmaal gegrond was, blijkt nog voor ieder uit zijn nagelaten werk: uit zijn Gedichten, uit Gudrun, en ook uit verspreide opstellen en uit eenige brieven van 'hem die bekend zijn geworden. ALBRECHT RODENBACH 73 Vijftien jaren vroeger had Guido Gezelle het ooilege te Roeselare gerevolutioneerd: een geslacht van vnje en sterke Vlamingen vormde hij, Gezelle moest echter spoedig vluchten, overwonnen door onmachtige (helaas, Jet: machteloóze) en afgunstige middelmatigheid. Aan Hugo Verriest, leerling van Gezelle, viel de eer en S geluk te beurt, Albrecht Rodenbach s meester te zijn. rti] inderdaad was 't die de vleugels van dit ,onge vernuft' van elkaar heeft gescheiden, het kracht en moed heeft ingeblazen voor de wnde vlucht die het nemen ging. De liefde, waarmede Verriest Rodenbach s Sffie, voelt men nu nog, heerlijk stralende uit ieder woord, dat de oude grijze pastor over zijn ge malen kweekeling uitspreekt. Men leze ziya prachtig stuk over Rodenbach in Twintig Vlaamsche Koppen. Het ideaal, dat Verriest zijn jongens aanprees, en dat een algemeene ontplooiing van hun menschelijke eigenschappen bedoelde, moest hun meer bewust worden in den strijd'. En het onmiddelUjke uitdrukking^iddel, de tolk van hun trachten: de taal, zij „lag onder de voeten : één uur per week werd in 't college aan de eigen taal gewijd; tijdens de speeluren verbod om Vlaamsen te klappen; en verder was er nog een systeem van verklikking, dat men nu onwaarschijnlijk zou achten en dat niettemin naar *t schijnt nog in de meeste Westvlaamsche katholieke colleges 'bestaat: men moest een stuk hout op de borst ten toon dragen, s i g n u m genaamd, dat men overreiken moest aan dengene dien men betrapte oP.... Vlaamsch spreken: zoo poogde men. er 't Vlaamsch uit te krijgen, onder voorwendsel, aan 't gebruik der vreemde taal gewend te maken door dwangmiddelen. Maar te Roeselare kwam er opstand, en onder den naam van Blauwvoeten (een scheldwoord, dat de jongens uit Conscience s Kerels van Vlaanderen hadden onthouden, en dat, evenals t met de Geuzen ging, hun eerenaam werd) vormden zi) weldra een geduchte partij. Albrecht Rodenbach was de ziel van 74 HET LEVENDE VLAANDEREN die jeugdige opstandelingen. Hij schreef ook de strijdzangen, die nu nog in Westvlaanderen op de tong der studenten liggen, en „waarin men 't gehijg van den strijd hoort". Rodenbach was de geestdriftige en klaarziende, helderdenkende en warmvoelende leider, die alles wist in 4e richten, die „gilden" stichtte, ze onderling verbond, een tijdschrift op touw zette, de Vlaamsche VI a g g e met name (jonge studenten beginnen altijd met een tijdschrift te stichten), en met woord en pen spoorde hij allen aan om zicfa-zelf te worden, en om ,,'t eigene bloot te leggen", zich te verweren tegen „vreemden blaai" en „met ijverige hand het werk des tijds te helpen, dat alle beklijsfering en foeplaksel af doet reuzelen." Rodenbach trok naar de Leuvenscbe hoogeschool; daar had hij de handen vrij, en hij schreef er tooneelstukken, romantisch en vaderlandsch: Breidel en de Coninc, Philippina van Vlaanderen, de Studenten van Warschau, die natuurlijk de trouwe vertolkers van het willen en trachten der Vlaamsche Studenten waren, en zelf ging hij die stukken, meestal in kloeke verzen, op een of ander dorpstooneel in Vlaanderen medespelen. Te Leuven werd een nieuwe Vlaamsche Vlagge gesticht; met Pol de Mont richtte hij het Pennoen op; later, alleen, het Nieuwe Pennoen, waarin hij steeds onder den naam van Harold schreef, en nr. 1 kwam uit, helaas, toen de jonge kerel, door de tering aangetast, sterven ging. Zijn Ge d i c h t e n en zijn G u d r u n beide, ze werden door vreemde handen na zijn dood uitgegeven. Maar uit wat hij naliet, hoe weinig het in omvang zij, rijst het stralend beeld van een genialen jongen, zeldzaam breed aangelegd', ja zóó breed, dat Vermeylen niet aarzelt hem met den jongen Goethe te vergelijken. Hij heeft systematisch nagelezen wat Goethe vóór zijn 24e jaar gedicht heeft, en Rodenbach's werk moet daar, verzekert hij, niet voor onderdoen. ALBRECHT RODENBACH 75 Het ideaal leefde in dezen jongen werkelijk. Hij is er een uit de trilogie: de heilige of de wijze, de held, en de dichter, die in ons iets wakker maakt van de harmonie eener hoogere wereld. Rodenbach was zulk een dichter, maar hij had tevens iets van den wijze en van den held. En toch was hij eigenlijk bijna nog een kind toen hij stierf. Die rijke natuur, die ruimte van voelen, het verstrekkende van zijn verlangen, het oneindige van zijn zielswillen, men voelt dit alles in een paar innige brieven, die destijds in Van Nu en Straks medegedeeld werden (Nieuwe Reeks, 2e jaargang). Het was een brief dien Rodenbach op Oudejaarsavond in de studie op de schoolbanken aan zijn professor pastor Verriest schreef, en 't is als de bekentenis van een jonge ziel, als een biecht van zijn innigste: „Want mijn verstand heeft licht noodig, licht en zekerheid; want letter (luttel) verstaat het, omdat het alles te oneindig vindt. Nauwelijks heeft men iets gevonden en meent men het te vatten en te vamen, of men ziet hoe schrikkelijk verre het strekt al alle kanten " Is niet het verlangen, de wetens-begeerte hier brandend uitgedrukt? Was Rodenbach katholiek? Men heeft het daar al dikwijls over gehad en bij sommigen bestaat er een neiging om Rodenbaoh's katholiek-zijn te gebruiken als een soort schild tegen niet-katholieken, wier vereering altijd ietwat verdacht voorkomt aan sommige rechtzirjinigen in den geloove.... Vermeylen loochent het geen oogenblik, dat Rodenbach inderdaad katholiek was, maar hij moet daar tooh nader op ingaan. Aan Max Rooses schreef Rodenbach in 1878 een belangrijken brief, waar o. a. volgende regelen in voorkomen: „Ik ben dus katholiik, zegde ik. Het is te zeggen. Ik voele mij liberaal geboren, ik voele mijn gedacht overstroomen van liberalism. Mijne volkomene vrijheid achte ik mijn eerste goed, en ik ben wel besloten mij 76 HET LEVENDE VLAANDEREN nooit aan het is gelijk welke partij te verslaven, even min aan eenen „Cercle catholique" als aan eene „Loge". „Voeg daarbij — hetgene ik beurtelings als eene gave en als eene straffe aanzie, en nogal genegen ben als zijnde beide dingen terzelver tijde te beschouwen — voeg daarbij, zegge ik, de hardnekkigste genegenheid tot den twijfel, en, van eenen anderen kant, eene stille begeestering voor de weinige zekerheden die wij hier end daar al tastende rondom ons kunnen grijpen en vasthouden. Alzoo besta ik. Dat al en ziet er niet zeer katholiik uit, nietwaar, Mijriheer? En toch spijts alles ben ik katholiik in het herte, en heibbe, God zij gedankt, nog wat geloove...." Toen Albrecht Rodenbach deze regelen schreef (25 Oef. 1878) was hij precies 22 jaar oud (hij werd 27 Oct. '56 geboren), twee jaar later — 23 Juni 1880 — stierf hij. Wat mocht er van zulk een geest niet verwacht worden? Zeker, Rodenbach was „katholiik" — maar, zooals Vermeylen zei, geen mensch die in hem geen broeder zou erkennen. Rodenbach beweerde immers niet: ik heb de waarheid op zak: hij was „tot den edelen twijfel genegen", dien twijfel die hem tevens een straffe en een gave toescheen; hij benijdde „de berusters" niet,, en die stille „begeestering" voor de weinige „waarheden", is zij niet de behoefte en is zij niet het genot, dat Rodenbach gemeenzaam had met de trachtenden en willenden onder al degenen die een hoog ideaal van waarheid bezitten? Rodenbach's flamingantisme ook was breed, breeder dan in zijn tijd (en nu nog) algemeen was. Men leze de prachtige „voorrede" tot Gudrun: geen „taalfetichisme" was die Vlaamsche overtuiging, maar een trachten naar grooter vrijer menschelijkheid. De jongeren van vandaag hebben deze gedachten waarachtig niet uitgevonden. Schreef Rodenbach niet in zijn Pennoen in 1877 reeds: ALBRECHT RODENBACH 77 „Voor ons beteekent Vlaamsche kamp het werk om Vlaanderen, het is te zeggen: het Vlaamsche land, of Vlaamsch België, zoo men wilt, te doen herworden en herbloeien in de volle 'ontwikkeling van eigen wezen en werkzaamheid: aard, zedens, gedacht, gebruiken, tale, kunst, wetenschap, handel en nijverheid". Dat was geen „slootje", dit Flamingantsche bewegen, dit was de breede stroom van 't gezonde, algemeen herwordende Vlaamsche leven. Vermeylen haalde verder uit Rodenbach's verzen heerlijke plaatsen aan, die hij' op kostelijke wijze commenteerde, als waar hij, bij 't voorkomen van een van jcngensovermoed sprudelnd vers in 't album van J. Frs. Willems' dochter, gewaagde van: „die heilige roekeloosheid der jeugd die altijd wil het héele leven omvatten". Met aansteek'lijke geestdrift gewaagde Vermeylen van Rodenbach's leuze: „We moeten zijn wat we zijn" en zijn krachtige hoop-gedachte:^„Eens zal onze wereld zijn wat wij willen dat zij weze." Voorlezen deed spreker niet veel, maar alle citaten waren uitnemend gekozen, en uit ieder kwam een nieuwe zijde van den besprokemen „jongen Vlaamschen held" zichtbaar. Het sterke zelfvertrouwen, de oprechtheid, de dadenlust, het gezonde evenwicht, de voorname geestelijke hoogheid van dezen breed-klassiek gevormden, van dezen gemoedsreinen, verbeeldingrijken, en door-en-door-menschelijken wonderbaren jongen man, daarover sprak Vermeylen verder, en het werd met gespannen aandacht nageluisterd. En toen hij zijn voordracht besloot met de lezing van een (weinig bekend) gedicht, dat Rodenbach eenige dagen vóór zijn dood op zijn ziekbed schreef, een geniale kreet, waar de tragiek van dit heroïsche leven, dat weggerukt werd vooraleer het groote waarvoor het bestemd was uitgesproken mocht worden, aangrijpend wordt in uitgezegd, dan was in heel de talrijk bezette zaal maar éen stemming: Albrecht Rodenbach had een uur voor ons lijve- 78 HET LEVENDE VLAANDEREN lijk weder geleefd — en er was ontroering en electrische ontlading in het stevig applaus, dat den stevigen Vlaming August Vermeylen loonde en dankte voor 't genot ene. 9 Mei 1906 pol de mont Hg|||KEs|g||U deinde Pol de Mont's stemine over de tPiëffl ! 1 hoofden, als een gerucht van groote watearali^^^ 11 ren. Pol de Mütit i s een redenaar. In heel ^mIIIISi '* 1 zi'n wezcn' i,n beel zijn talent speelt immers fllllllililll ,4e improvisator" de eerste rol. Als hij er i n is, kan hij een geducht tribuun zijn, die, met zijn krachtig, lustig fantasievolle woord, waar „de eeuwige student" uit spreekt, de harten in de borsten doet kloppen en geestdrift wekt in de hoofden. Ietwat stug, hard, zelfs ietwat kunstmatig, klinkt het in den aanvang. De Mont is er nog niet in. Hij probeert zijn instrument maar, 't is een tasten naar den echten toon. De woorden vallen en vallen, als keien zoo hard, en ze zeggen u niets, ik blijf er ongevoelig onder, ben afwezig, ik wandel in de bosschen, ver van dit rumoer. Maar... daar heeft hij het te pakken. Zie hem daar staan met een hand in zijn zak, de rechter arm hoog gierend door de lucht, en zijn stem, zijn stem die stijgt! Hij heeft getierelierd als een leeuwerik, hoog boven een korenveld, 't Was een gefrazel eerst van lieve woordjes, zoetjes zoetjes. Daar opeeni barst het los! De Mont slaat op de groote trom. Hij ontketent al zijn muzikanten. De organist trekt zijn registers open. En wij krijgen een vlammenden woordenvloed op onze luisterende, beduusde hoofden; 't reuzelt langs voorhoofd en wangen en schouders, we staan als in een slagregen van woorden. Pol de Mont is er in. En wij zijn er onder. 28 Juni 1909 Gisterenavond kregen wij nu Pol de Mont aan de 80 HET LEVENDE VLAANDEREN beurt, die zou opbiechten van zijn eigen „carrière", van wat op zijn letterkundige bane hem wedervoer... O, de kunstenaar is toch 'de eerste man in ons land, en wij moesten allen naar hem opkijken, naar hem luisteren en alles van hem willen weten! Is er iets zoo belangrijk als de ziel van een kunstenaar? In haar weerspiegelt zich toch duizendverwig het bonte leven van onzen tijd; in haar leeren wij! begrijpen de drijfveeren, de roerselen van ons eigen gemoed. Een kunstenaarsleven volgen in zijn wentelgang is deelachtig worden aan een levend wonder. Als men u vertelde, hoe een boom diep zijn wortelen schiet, zijn sappen zuigt uit eigen grond, en dan, dank zij die verpleging van den tuinman, oprijst gaaf en krachtig, (of, als hij verwaarloosd wordt, armtierig en schamel), en hoe hij eindelijk in een wijde kroon zijn looverkruin ontvouwt ■ en blozende of bleeke, maar immer met 't eigen bloed gedrenkte, vruchten toomt.... Van zoon boom zoudt ge gaarne hooren vertellen, door een geleerde, die 't weet. Welnu, een kunstenaar, een dichter, idat is zoo'n boom, een boom die schrijven, die dichten, die zingen en spreken kan.... zelfs, en dikwijls 't best, over zich zelf. Pol de Mont, of de zingende boom.... Hij 'heeft zichzelf eens liefelijk ,,de Brabantse Leeuwerik" genaamd: de vogel „die 's ochtends tierelierend opstijgt en de opkomende zon toejubelt; de aankondiger.... Pol de Mont sijfelde en kwetterde de lente onzer literatuur in: 'dat is waar. Tot rond de jaren 90, toen 't geslacht van Van Nu en Straks bewust werd, had hij zijn faam als dichter hoog gehouden. Nadien verstomde zijn gezang, tijdelijk — een tijd lang En Pol de Mont wendde zijn geestkracht naar andere doelen dan de poëzie, en hij wijdde zich haast geheel aan de kunstbeschouwing, en werd die conservator van ons museum van schoone kunsten. Waarom, en hoe, die wending, die ommekeer in De Mont's kunstenaars-arbeid is ge- POL DE MONT 81 komen, daar had hij wellicht over kunnen vertellen, maar — zijn de tijden er rijp toe? Is de stol reeds met de rustige kalmte van den historicus te overzien? Of was zijn lust er niet op gesteld? Pol de Mont zweeg gisterenavond over die laatste wenteling in zijn dichtersleven, en vergastte ons liever op een idylle, die in alle opzichten echt-Pol de Momtsch was. 'Hij vertelde ons: wie hij was geworden, wat hem had gemaakt tot 'den „verzenmaker", tot den Vlaming, dien wij kennen. Van zijn Brabantsen dorpje Wambeek tusschen Brussel en Ninove, in 't Payottenland, waar de hoppe bloeit, en waar de spinster in zijn tijd nog waarachtig spon aan een echt spinnewiel... En hij vertelde, zooafs de Mont vertellen kan: kleurvol, met de gulheid van een Meridionaal, met de flikkerende oogen, het spontane gebaar van een Provemcaal — want de goede Vlaming Pol de Mont had evenzeer een Félibre kunnen zijn, en deze kampioen voor eigen taal' en beschaving, die meer dan eenmaal in dithyrambische periode als taaie Clauwaart den Leliaart bedreigde, zou in Arles, Avignon en zelf in Tarascon geen slecht figuur maken. Heeft hij daar geen oude trouwe vrienden, is hij niet met een Mistral, met Augusto Fourès, Pau Areno en anderen persoonlijk bekend geweest, en trok hem dat zonnige Zuiden niet altijd onweerstaanbaar aan? Waren dat geen broeders ginds verre, die ook een doodgewaand instrument weer tot het leven terugriepen? De 54-jarige Pol de Mont — hij zelf beweert het te zijn, maar dat is koketterie a rehours: hij is ten hoogste 44 heeft daar dan voor de vuist staan te vertellen op allersmakelijkste wijze, en wij werden niet moe naar dat getierelier van den „Brabantsen Leeuwerik" te luisteren. 'Heel zijn dorpje leefde op voor onze verbeelding. We zagen dat jonge dichtersleven beginnen, en het oudste beeld dat wij ervan zagen was: de kleine Polydoor in een stoeleke, het bekende kiriderstoeleke, en voor hem het boek van vader Cats. Probeer nu 82 HET LEVENDE VLAANDEREN maar na te 'gaan, of er iets van 'dien aartsvader in Fladderende Vlinders bijv. terug te vinden isf Tweede „literaire herinnering": — de Mont was leuk — en tweede lectuur: de almanak van Snoeckl Voornaamste bron van zijn inspiratie: de ruw-houten zoldering van de keuken, waar hij de koppen van den pastor, den koster, den dokter,, den schaper, waar hij ook windmolens in ontdekte.... Maar wat hem 't diepste heugt: terwijl hij 's ochtends in zijn bedje lag en nog vakerig wat geeuwde, hoorde hij, uit de keuken, moeders stem opgaan die zong van: Heer Halewijn zong er een liedekijn, Al wie dat 'hoorde wou der bij zijn.... En Pol de Mont zong het ons ook voor...» Met de liedjes van moeder, die vertelsels van vader, met heel de folklore werd de knaap opgevoed. Zijn vader kón vertellen: al de avonturen uit Duizend en éenen nacht, en hij voegde er wel 1001 personen van eigen vinding aan toe! Hun woonkamer — tevens, als in alle oude buitenwoningen, de keuken — had op zekere oogenblikken het uitzicht van de tweede akte uit den „Vliegenden Hollander": 't was, als de spinsters in den winteravond' 'daar vergaarden en samen sponnen — en dat daar een liedje gezongen werd, hoeft niet gezeid! Zijn Lust zu fabuiirenis hem daar aangewaaid, voorzeker; samen met de fantasie, en met zijn liefde voor de natuur: zijn moeder leerde hem de bloemen kennen en liefhebben: de stokrozen, en alle Vlaamsche bloemen, liefst zoo róód mogelijk. 'Rood is de Mont's lievelingskoleur. (Zou dat zijn hartstochtelijke minneliederen ook eenigszins verklaren?) De eerste, die hem naar de „ware literatuur" leidde, was een schoolmeester, die bij zijn ouders „in den kost lag". Johannes Kasimir van Leemputten is zijn naam; een uitstekend onderwijzer: „het eenige wat ik ooit POL DE MONT 83 geleerd 'heb leende ik van hem, op de lagere school," getuigde de Mont met groote overtuiging. Die van Leemputten was dan ook geen gewoon man: hij bezat zeHs een eigen bibliotheek. En daar zaten al de Vlaamsche schrijvers in: behalve de zeereizen en ontdekkingen van Hollanders, al wat in Vlaanderen sedert het jaar 30 belangrijks was verschenen. En vooral: de heele Conscience. Pol de Mont verslond Conscience. En hij ging óók boeken maken, en, net als de boeken van Conscience, moesten die geïllustreerd zijn, en de prentjes maakte hij zelf. Behalve dien uitmuntenden leermeester, kreeg de Mont een wellicht nog uitstekender professor: den koewachter van pachter van den Eekhout! Hier volgde een uitvoerige beschrijving van dezen koewachter, van de velden, en van vogelnesten en van de liedjes, die de koewachter over en van die vogelen hem leerde niet om na te doen. Dit was Pol.de Mont op zijn Zondagsch. De jongensjaren verliepen niet zoo schitterend: eerst in een geheel verfranschte middelbare school te Ninove (in 't hartje van Vlaanderen), daarna in het Klein Seminarie te Mechelen. En daar: de studentenkring, de Jonge Taalvrienden, en in den refter, vlak over hem, een zware boerejongeu, die de faam had een dichter te zijn. Dat ontstak de Monts wedijver: anch io son pittore! En hij dichtte: de Wanhoop, een vers waar een broeder zijn broeder in vermoordt en zich vervolgens zelfmoórdt.... Voor plezier? Dit belette niet, dat hij op een prijsuitdeeliug een eigen vers mocht declameeren vóór den toenmaligen aartsbisschop Deschamps. Het onderwijs over letterkunde in dat Seminarie kon als volgt samengevat worden: il faut imiter les a u t e u r s. De Mont's model was Helmers. In 1875 had Pol de Mont al een tweeden bundel verzen volgeschreven, en die moest nu maar gedrukt worden. Maar daar stond straf op. Zijn Klimop- 84 HET LEVENDE VLAANDEREN rankskes, opgedragen aan August Snieders, kwamen toch uit, en kostten een halven frank het exemplaar. Er werden er duizend van gedrukt en in een groote waschmand werden de boekjes in het gesticht binnengesmokkeld .... Toen kende zijn hoogmoed geen palen meer. Hij wou literaire beroemdheden kennen: en hij stuurde zijn verzen naar Jan van Beers, naar Jan van DrOogenbroeck, Frans de Cort en, vóóral, naar Conscience. Ondertusschen werd hij door het Davidsfonds bekroond voor een.... minnedichtje, waar hij de gevolgen wel eenigszins van vreesde.... maar het liep zoon vaart niet. Hoe de jonge poëet Conscience leerde kennen, die, zooals men weet, conservator van het Wdertz-museum was te Brussel. En hoe Jan van Beers zijn vaderlijke vriend werd en beschermer, naast wien hij zelf jaren als leeraar in het Athenaeum te Antwerpen doceerde — daar vertelde de Mont in tal van anecdotische karakteristiekjes van. 'Hoe jammer dat hij, door den tijd gepraamd, ons niet méér van zijn grooten vriend, den jonggestorven Albrecht Rodenbach kon verhalen, met wien hij de torens van Vlaanderen beklbm, van waar zij beiden de Vlaamdersche beemden met Xenien overstroomden.... Rodenbach, zijn genialen vriend aan de Leuvensche universiteit, den dichter. van Gudrun.... En hoe hij Hélène Swarfh mocht leeren kennen en de eer had haar over te halen om in ons eigen Nederlandsch te gaan dichten.... En van de trouwe vrienden, die hij op zijn dichtersbaan ontmoeten mocht.... En eindelijk van een geheimzinnige blonde vrouw — een symbolisch beeld? want menige blonde (en ook wel eens donker gelokte) vrouw spookt door de Monts werk — die hij eenmaal „la Nuit de mai" van Musset hoorde declameeren.... en die daarna stierf ... .en hem een van zijn beste gedichten in Claribella inspireerde.... POL DE MONT 85 Zoo, in gulle overgave, met dat onweerboudene, dat overvloedige, dat milde, dat den dichter Pol de Mont kenmerkt, sprak de dichter-autobiograaf, en lang en warm was het applaus, dat hem loonde voor het mooie verhaal. 24 Dec. 1911. Het Levende Vlaanderen 7 VICTOR DELA MONTAGNE ^j^^ff^jj^^TT T FNS of niet willens, geweten of ongeweten, men behoort tegenwoordig tot een ngeslacht": men is van 't geslacht van '80, ^^||iife|van dat van '90, emzoovoort.... Dit is nu gfeêwSilsWii een uitdrukking der literair-historische vaktaal geworden, die, naar blijkt, handzaam dn 't gebruik is. Met eenig voorbehoud is de overeengekomen uitdrukking overigens wel te aanvaarden. Het voorbehoud moet dan hierin bestaan, dat het globale, samenvattende, dat door dit woord eenigszins wordt aangeduid, niet noodwendig een groepmatig optreden onderstelt, zooals dit bijv. met de Nieuwe Gids in Noord-Nederland, met de Jeune Belgique in België en met Van Nu en Straks in Vlaanderen wèl 't geval was. Victor Dela Montagne behoort tot zulk een minder scherp afgeteekend geslacht, tot dat welk ongeveer onmiddellijk aan de Van Nu en Straks-generatie voorafging: in hetzelfde tijdperk toen in Noord-Nederland' een jonge schaar van dichters en schrijvers onder de warmende wieken van Dr. Willem Doorenbos opwies, begon ook hier in 't Zuiden een daarboven minder opgemerkt, maar toch eigen literair leven te roeren, 'dat zich om de jaren '80 en '85 wezenlijk openbaarde. Maar tot een eigenlijke, bewuste groepeering bracht dit geslacht het niet: hij die in zulke beweging dan de stuwende kracht zou geweest zijn, stierf te jong, al had hij gelegenheid gevonden op duurzame bladzijden 1) zijn denkbeelden vast te leggen. Maar na het verscheiden van Albrecht Rodenbach, bleek het duidelijk, dat een Zie de voorrede van Gudrun. VICTOR DELA MONTAGNE 87 gemeenschappelijk trachten, een wil om klaar post te vatten tegenover of naast vorigen en volgenden, het gezamenlijke bewustzijn in éen woord, ontbrak. Maar de beteekenis der enkelingen die toen tot uiting kwamen was niet gering: het waren Albrecht Rodenbach, Pol de Mont, Victor Dela Montagne, waar naderhand de idyllische Arnold Sauwen, de prachtig debuteer en de Prosper van Langen donck en Helene Swarth zich bij aansloten. Onder de prozaschrijvers waren de nieuwe mannen: Reimond Stijns en Isidoor Teirlinck, terwijl de oudere Wazenaar, die zich eerst laat heeft betuigd, ook toen zijn beste krachten ontwikkelde. Uit dien tijd zijn ongetwijfeld' nog andere namen te vermelden: als Theophiel Coopman, Gentilis Antheunis, Hendrik Baelden, Hilda Ram, J. M. Brans en andéren wellicht, maar hun werk is feitelijk naar opvatting en vorm meer terug te brengen tot een ouder geslacht van letterkundigen, die, met bepaalde uitzonderingen en sporadische blijken van oorspronkelijk talent, minder beteekenis hadden als vorm-vernieuwers, als brengers van een nieuwen toon, in éen woord: als werkzame, als kenmerkende arbeiders aan de geleidelijke ontwikkeling van onzen literairen schat. Albrecht Rodenbach was de voorman, de echte, onbetwistbare, ook door een later geslacht als zoodanig erkend of liever uitgeroepen. Hij was de geniaal aangelegde, de klassiek gevormde, veelzijdig begaafde, de „Goethiaansche jongeling". Hadden de heerlijke beloften van zijn schitterende jeugd zich tot werkelijkheid mogen verwezenlijken, had het wreede noodlot hem niet vóór zijn vier-en-twintigste jaar aan Vlaanderen ontrukt, wij zouden thans waarschijnlijk een groot dichter, misschien wel een groot drama-dichter in hem bezeten hebben. iRadenbach was de jonge Westvlaming, gedijd onder de vaderlijke hoede van Hugo Verriest, die 't eerst de kern van Guido Gezelle's en van Verriest's 88 HET LEVENDE VLAANDEREN vruchtbaar taalvoelen en wijdstrekkenden geest in zijn werk tot levende eenheid wist te brengen; jaren nog vóór de late en onvolprezen bloeisels, waar de grijze dichter ons naderhand heeft mede verheugd, zich ontplooiden. Albrecht Riodenbach was de vrije man in 't vrije leven staande, die de geniale priester niet heeft kunnen zijn. Diep wortelend in eigen grond, eenvoudig en rijk opgegroeid en onder vroede leiding jong vertrouwd geworden met wat dè dichtkunst en het geestesleven aller tijden aan de hedendaagsche cultuur hebben nagelaten, was hij de aangewezen heros, die, naar in- en uitwendige en naar zijn eerste klanken te oordeelen, een groot werk tot stand ging brengen. Es hat nicht sollen sein.... Ondertusschen had .zich onder den Vlaamschen letterhemel reeds roemruchtig aangemeld de jonge schitterende, echt Zuid-Brabantsche zanger, die zich de „Brabantse Leeuwerik" heeft genoemd, de luchthartige, jolige, vernuftige en ook wel eens er-maar-op-los deunende Pol de Mont. Aanvankelijk ten halve gevangen nog in Duitsch-romantische vormen, later de bedreven vakman der Fladderende Vlinders, die met sierlijk werktuig zijn vers wist te ciseleeren, te vijlen en te polijsten, een der eersten die ten onzent „de kunst voor de kunst" pleegden, de eerste Vlaamsche letterkundige wellicht die wat men noemt: een „artiest" was, in een land waar de literatoren vaak niet meer dan taai-taaie, schoon ijvervol-liefhebberende rederijkers waren, en men dit genre heelemaal niet kende; de handige virtuoos, altijd op den uitkijk en nieuwsgierig naar wat over alle grenzen in ons nog nuchtere letterwereld kon binnengesmokkeld worden; de begaafde „improvisator", de bij uitstek opborrelende en licht overloopende, schuimvlokken-spattende, maar ook vaak vonken-sdhietende lichte geest, dat was Pol de Mont. Met aanstekelijke geestdrift wist hij jongeren op te wekken en hij genoot een luidruchtige, maar niet VICTOR DELA MONTAGNE 89 bestendige faam van groot dichter. Bij alle ■verscheidenheid, de beweeglijkheid van dezen aüerzuMelijksten onder de Zuidelijke Nederlanders, kwam ook een element van dartele vlotheid, iets ... Fransch, zich voegen. Een levenspetteren de bode van blijde boodschap, een aanstuwer en een vormvernieuwer is Pol de Mont in ieder geval geweest, en bet zal zijn roemglans blijven, denk ik, bij meer dan éen geslacht nog. De stem van Victor Dela Montagne klinkt in dien tijd slechts voor het oor van weinigen. Zeer geoefend moet het gehoor zijn van wie zijn teeren schalmeizang vermochten te vernemen Hij was een stille in den lande, en zong voor stillen in den lande Victor Dela Montagne is de intiemste onzer dichters van het vorige geslacht — en zou ik mij erg vergissen, als ik er bijvoeg, dat hij dit gebleven is tot dezen dag? Hij dicht voor zich zelf, deze, eenzelvig, als iemand die niets verlangt, niets vraagt aan de wereld dan dat zij hem toelate in stilte voor zich zelf zijn liedeken te neuren. Het lied van zijn innige ervaringen, zijn ernstige, en zijn kiesche voeling van dit leven. Wat in later tijd menigeen zal treffen is de reine en feere klank van zijn .vers, en hoe hij, als door de omringende drukte nog meer tot ingetogenheid genoopt, zijn stem als 't ware befloersde, om zoo weinig mogelijk gehoord te worden. Wat in hem opwelde aan teedeirheid .en innigheid, het werd in het sierlijke lied of het teere gedicht, liefdevol, vast en bevallig uitgesproken. Wat men er vooral in voelt is: oprechtheid. Zeldzame gave, in een tijd, toen voorgewende, opgeschroefde bombarie zoo vaak voor hartstocht en „minnegloed" werd aanvaard door de goê gemeente. Dit is de stem van een vertrouwbaar mensch, wiens gebaar niets meer en niets anders zegt dan wat hij voelt; die een dichter is, dichter door zijn gave om eigen schoonheid in welluidenden toon uit te beelden, dichter om zijn menscheHjkheid, om zijn eenvoudig en diep doorvoelen van wat in een sterk 90 HET LEVENDE VLAANDEREN bewogen, maar ingetogen stil-gehouden levensepisode •hem geviel.... Hoe verhielden deze drie persoonlijkheden, de belangrijkste van hun tijd in Vlaanderen, zich tot elkaar? Waarom is bet deze drie begaafde geesten niet vergund geweest het eerste bewuste literaire geslacht in Vlaanderen te zijn, zooals hun Noordnederlandsche tijdgenooten: Willem Kloos, Albert Verwey, L. van Deyssel, Jac. van Looy, Frederik van Eeden, Herman Gorter en anderen 't waren? Wat heeft dien lentebloei verstikt, en waarom is de beteekenis van dit geslacht eerder „inleidend" dan waarlijk „brengend" geweest? Daar is vooreerst het noodlottige verloop der gebeurtenissen: Rodenbach's vroege dood; vervolgens, in de omringende roerloosheid, weinig tot aandrift opporrende, de algemeene schuwheid om in desnoods heftig critisch optreden den toestand onder de oogen te zien; de zeer uiteenloopende temperamenten der jonge mannen, die weinig tot samenwerken verlokten....: de tijden waren niet rijp. Nu leefde ieder voor zich, afgezonderd, zonder onderlinge voeling. Na een tijdelijk innig kameraadschap met Rodenbach, vertrok Pol de Mont als leeraar naar Doornik, en Dela Montagne wiegelde toen reeds dag aan dag tusschen de ministerieele kantoren-stad Brussel en zijn vaderhuis te Antwerpen: ééns in zijn leven slechts heeft hij Rodembach ontmoet. Ieder voor zich, verdoken in zijn hoekje, had zich rekenschap gegeven van wat hem te doen stond. In de eigen literatuur vond bijna geen van hen aanrakingspunten. De invloeden die op Rodenbach gewerkt hebben waren hoofdzakelijk Germaansche: Goethe en Schiller, ja Wagner voorde verbeelding, en bij den dienst dier goden sloot zich die van Shakespeare natuurlijk aan. Pol de Mont onderging cosmopolitische invloeden: uit vele windstreken waaide het op hem aan, en hem VICTOR DELA MONTAGNE 91 besproeiden diverse stroomingen; zijn verbazend vlugge oeest snapte spoedig het meest uiteenloopende en zelfs tegenstrijdige, en in eigen sprake deunde hij spoedig na wat tot hem had gesproken. Dela Montagne — wie weet welke verre oorsprongen .gehoorzamend? — luisterde het graagst naar de Franscbe pleïade, die juist in dien tijd tot rijpheid en roem was gekomen: hij hield innig van de Parnassiens, met de namen: Sully Prudhomme, Léon Dierx, Leconte de Lisle, Framcois Coppée (in zijn eersten tijd) en ook van Jean Richepin. Aandachtig speurend zou men evenwel ook in eigen letterkunde hier en daar een yage verwantschap kunnen ontwaren: in Rodenbach's stem klonk zoowaar even een toon die aan Julius Vuylsteke herinnert, eerder dan aan Gezelle; Pol de Mont, wiens virtuositeit zich geducht oefende in de school van de bekwame meesters Dautzenberg en Jan van Droogenbroeck, had vluchtige overeenkomsten met Frans de Cort en Emanuel (Hiel, en Dela Montagne zou misschien in enkele verzen van den fijnen Dodd een familietoon erkennen.... Maar de voornaamste genegenheid, het opwekkende voorbeeld voor deze uit minder sappigen grond opgerezen jongeren, lag elders, ver buiten hun dagelijksche omgeving, die een korst van ruwheid en onverschilligheid omsloot, waar zij zich van afwenden moesten. Zij waren de zoekenden om zich zelf te ontdekken. Hun geslacht werd voorbarig verstrooid door Rodenbach's heengaan. Als dat niet gebeurd was, veel ware in Vlaanderen wellicht anders geworden. Vanwege zijn persoonlijk overwicht zou Rodenbach zeer waarschijnlijk machtigen invloed op zijn gezellen hebben gehad. Bezield door diens machtig voorbeeld, wie weet welke de ontwikkelingsgang van Pol de Mont zou geweest zijn? Misschien had Rodenbach's vroede en igrootschstellige geest remmend gewerkt op de dartele, middelpuntvliedende fantasie van den Brabantschen zanger, wiens jeugdig talent in Lentesotternijen zoo frisch was 92 HET LEVENDE VLAANDEREN ontloken. En Victor Dela Montagne, de kieskeurige ea sensitieve, de naar-binuen-levende, had zijn voelhorens niet schuw ingetrokken: bezield ook hij door den adem van Albrecht, had hem de ijzige dampkring of 't bonte geschetter rondom niet tot een ietwat mismoedig stilzwijgen verlokt, De warmte van binnen en de aandrang van buiten hadden elkaar ontmoet, en toen reeds ware het gemeenschappelijke bewustzijn — waar alleen een sterke literaire strooming uit ontstaan kan — geboren geworden.... Maar het trachten naar zelfstandigheid was nog te jong. Te welig ook was de akker overwoekerd door onkruid en te zwak waren de armen van hen die dezen akker schoonmaken, wieden en bevruchten moesten. Toch waren zij, schoon slechts half-bewust, baanbrekers, voorbereiders van een ruimer en sterker leven. Albrecht Rodenbach blijft als een jonge god stralen ln de vereering van al wie na hem kwamen: hij immers was tevens de echte, naïeve, trouwe en de bewuste, helderziende, geestelijk superieure; hij bezat dat éene, wat buiten hem niemand bij ons nog bezeten heeft: in zijn begeesterd hoofd scheen hij „het ideaal van onzen stam" te dragen. Hij was „de dichter", niet alleen de fijnvoelende, pijnlijk ware, menschelijke dichter, die zijn persoonlijke ervaringen in bekorende melodie uitzingt, ook niet eerst en vooral de genietende verbeelder der naakte werkelijkheid, maar hij vatte in schoone eenheid het hoogste streven van den Vlaamschen mensch samen: naar „volledigheid" zocht hij, „ter waarheid" streefde hij „uit al zijn krachten".... En als Goethe van Schiller getuigde, mocht van hem, den aristocratischen, heerlijk eenvoudigen jongen man, worden gezegd: Und hinter ihm in wesenlosem Scheine Lag was uns Alle bandigt das Gemeine.... VICTOR DELA MONTAGNE 93 Na de fatale verstrooiing van dit geslacht, is echter het diepe en vruchtdragende, dat deze mannen hadden meegebracht of bekend, niet verloren gegaan. Na jaren van scharrelen en „op verloren wegen zijn God zoeken ontstond nieuw leven en nieuwe ijver wrochtte weder op het verlaten veld. In pijnlijke schermutseling moest men eerst voor zich de 'baan zuiveren, moest men klaarheid voor zich zelf veroveren. De tijd, die alles terecht brengt, zal uitwijzen in hoeverre ook de latergekomenen werkelijkheid of illusie zullen heeten. Maar de dampkring is algelijk zuiverder geworden, zou men zeggen, in onze Vlaamsche gewesten, er is een gemeenschappelijk voelen, dat heel een geslacht, zonder druk of dwang, als 't zijne herkent, en, ongetwijfeld, er zijn nog schoone dagen in 't Oosten te verwachten. Tot onze voorgangers zien wijt ondertusschen met genegen eerbied' op en met bewondering, waar zij in eenzaamheid den stillen kamp voor 't schoone strijden moesten. Ook zij weten de waarheid van 't woord: alles komt terecht, maar 't blijft de plicht van wie eenmaal misschien tegenover hen, zelfs al zwijgend, onbillijk konden schijnen in de hitte van den eersten strijd, te toonen, dat zij waardeeren en liefhebben het blijvende werk. Victor Dela Montagne, helaas, verviel tot zwijgen. Of liever, na eenige bundels — waarvan de beste, in nogmaals gekastijden vorm, met eenige door den dichter zelf uitgeweerde stukken en met andere door hem toegevoegde, tot mijn groote verheuging eindelijk opnieuw verschijnt — na deze verzen uit de jaren '80 a '85 liet Victor Dela Montagne niets meer tot de buitenwereld doordringen Hij verlangde niets meer, dan rustig „buiten de literatuur" gelaten te worden... alleen met zijn oude boeken en rariteiten, in een hoekje waar niemand haast hem nog vinden kon.... Hoeveel jaren heb ik, met taaie volharding, als de 94 HET LEVENDE VLAANDEREN stcen-do-orborende droppel, steeds en steeds weder bij den.'literator aangedrongen, gekoterd aan het oude slot, waar al het schoons 'dat ik weet achter verscholen zit, opdat aan den dag kome wat deze echte, in GrootNederland nog zoo goed als onbekende dichter in jonger jaren van meer opflakker enden levenslust, van opgewekter uitensdrang heeft geschreven.... Dat deze bundel verzen van Victor Dela Montagne weder aan 't lacht en een breeder publiek onder de oogen komt, is in des dichters oogen een misdaad waarvoor ik alleen verantwoordelijk ben.... en hoe gaarne! De dichter van een Zonnigen Zomernamiddag, de rake schalksche schilder van de Hebe uit onze Taveerne, zoo gemoedelijk in het gedicht Aan Moeder, die Een oudt Liedeken naar Jean Richepin tot een oudVlaamsch meesterstukje omschiep, maar die vooral zoo waar en eenvoudig-roerend zong, of liever: neurde, in dat uitgelezen zestal Kleine Liederen —, hèm weder te voeren tot bij de fijnvoelende Nederlanders, die houden van het werk onzer hedendaagsche Vlaamsche dichters en schrijvers, en die ook van dézen houden zullen, het is een door mij hoog gewaardeerd voorrecht. 1) Februari 1907 *) Inleiding tot een nieuwe uitgave van zijn gedichten in de Nederlandsche Bibliotheek. ARNOLD SAUWEN SgSggÉS|S|EN groote struische vent, miet reuzenlijf, f ll^S^l en daarboven 6611 zacht goedig jongensgé!|lilf|l|! zicht, waarin een paar raadselachtige, 1 §w&SÊm 1 fluweeleai oogen groot oplichten llg^lgffll 't Roer op den schouder, van onder tot boven getogen in 't klassieke fulpen pak van Nimrod's zonen, de grijze beenkousen tot over de 'knieën, en over zijn breeden rug, de weitasch vol wild, liefst lekkere patrijzen, die hij straks naar een verren vriend zal zenden.... In dezen wreeden jagersman met de zachte viooloogen herkent hij, die 't weet, den Iimburgschen eenzaat, den dichter Arnold Sauwen. Hij behoort tot de mannen van '80 in Vlaanderen. Samen met Pol de Mont, Déla Montagne en Prosper van Langendonck en enkele anderen, die bij voorkeur zich schaarden rond de Dicht- en Kunsthalle, Coopman's en Dela Montagne's tijdschrift, vormden dezen toen de luttele bent der goede verzenmakers in Vlaanderen. Zij waren niet velen, inderdaad, en tot een gemeenschappelijk critisch en polemisch standpunt hebben zij 't niet gebracht. Maar er was een onbewuste verstandhouding, of althans, een wederzijdsche waardeering. Hij die onder hen een der fijnst bewerktuigden was en tot het uitspreken van een oordeel zeker de meest bevoegde, Prosper van Langendonck, getuigde in 1890 van hem, in diezelfde Dicht- en Kunsthalle, waar zoo menig goed stuk literatuur in begraven ligt, dat zijn „Gedichten,, hem als 't ware „de verlenging van eenige uitgelezen uren in de vrije natuur" waren; hij roemde de lichte frisöhheid, de eenvoudige oprechtheid, 96 HET LEVENDE VLAANDEREN de aangename lieflijkheid en den artistieken zin van Sauwen. Pol de Mont, in de Toekomst, roemde evenzeer zijn welluidende en eenvoudige taal, zijn zwierige vlotheid en zijn plasticiteit. Hij verweet hem ook iets, iets wat men aan slechte schrijvers zelden zal hooren verwijten: „zijn luiheid" ,Sauwen is lui" mopperde hij vriendelijk, „luier dan een man, van wien wij terecht het beste verhopen, voor.... God en de menschen ooit kan verantwoorden". En de Mont en van Langendonck, beiden roemden het gedicht „het Vaderhuis", als voortreffelijk. En terecht dacht de eerste daarbij aan Klaus Groth, met wiens intieme kunst en frissche Nederduitsche gemoedelijkheid Sauwen's trant inderdaad verwant is. Was Sauwen wiel zoo merkwaardig lui als 't scheen? Helaas, als een goed deel van wat in ons lieve vaderland zich dag aan dag tot het produceeren van massa's verzen en „on-massa's" proza verstout, maar eens wat luier wou worden! Wouden zij maar een geniaal en spreekwoordelijk geworden voorbeeld volgen, en zich dertig jaren welgeteld bezinnen eer ze aan 't verduldige papier hun „lettervruchten" wouden toevertrouwen! Maar Sauwen, rond wien men nooit veel gerucht heeft gemaakt, zorgde daar zelf ook niet voor, en leefde in vreedzaamheid, ondanks zijn wreeden hartstocht voor 't jagersvermaak. Hij leefde, sedert zijn vertrek uit Antwerpen, daar .ginds in zijn Limburgsen Maasdal, waar het heel stil en heel mooi moet zijn, en daar kon hij zich de weelde vergunnen, geheel en uitsluitend tot eigen voldoening, en ongepraamd door om 't even welken bloedgierigen uitgever of tijdschrift-redacteur, te schrijven als hij lust had en te zwijgen als hij niets had te zeggen. Hij leefde een dilettanten-leven, buiten alle letterkunderij, ver van liefhebberijen en congresserijén, altoos in onmiddellijk verkeer met moeder Natuur; een openlucht-mensch, die van geen pijnlijk letterziften af- ARNOLD SAUWEN 97 weet. Af en toe stuurde hij, aan hier of daar een provinciaal tijdschrift, een stukje, dat dan altijd regelmatig tusschen een rommel vage burgermansliteratuur werd afgedrukt en door nagenoeg geen mensch werd opgemerkt. ■èÊ$$gk Toen kwam „Vlaanderen" en Sauwen zond er mooie dingen in. Zijn Haan, bijvoorbeeld, die aldus kraait: Fier stapt hij als in koningskleêren, den kop vooruit, vol hoogen moed; goudsprankelend langs groenblauwe veêren, glimt zacht der zonne tinteigloed. Twee sporen draagt hij scherp als speren, op 't hoofd den kam zoo rood als bloed, en waar hij gaat, in stil vereeren volgt hem zijn bontgepluimde stoet. Koen kamper voor zijn erf en recht, haakt hij strijdlustig naar 't gevecht en weert den vijand. Dan vol glorie, op zijnen houtblok hoog getild, zoo trotsoh als op een vorstenschild, slaat hij de vlerk en kraait victorie. In 1908 bezorgde Sauwen een bloemlezing uit Dautzenberg's gedichten, op last van de Vereeniging van Letterkundigen, met een klare en eenvoudige inleiding van zijn hand. Nu, in 1912, verschijnt de dichter wederom voor de gemeenschap met in de stilte gestaalde wapenen, met forscher kunnen, met dieper voelen, en vooral met algemeener en ruimer blik op 't leven dan in zijn idyllisch werk dat voorafging. Dit zijn loutere, levensvolle natuurbeelden, waargenomen op zijn zwerftochten door de vier seizoenen van 't jaar en door 's levens avontuur verrijkt aan kennis en wijsheid. Sauwen is geen aankomeling, met een vage romantiek of met wat woordenlyriek, maar een man die 't leven van dichtbij leerde 98 HET LEVENDE VLAANDEREN kennen en die veel mocht bevroeden van diens dieperen kern. Met geluk vaak mocht hij in melodisch vers daarvan getuigen. 't Zijn 'de oude eigenschappen van zachtgeaard, gemoedelijk en toch niet slap of zoetaardig voelen, met vaster greep en sterker beheersching van de stof. Guido Gezelle's verzen hebben voorzeker in Sauwen's ooren gezongen, dikwijls, en zijn eigen instrument ontlokte hij klankendeining en rhythmus die ons niet altijd geheel als onbekend aandoen. Intusschen, wie ontsnapte aan de Gezelliaansche bekoring? En werd niet, wie dien invloed gezond te verteren wist, er zooveel inniger en rijker door? Ik voor mij weet zeker, dat in dit jongste boek van Arnold Sauwen op menige plaats een toon van zware ontroering klinkt, die aan het vers een eigen strenger schoonheid verleent. Een stille melancholie, van een niet zwak, maar vaak eenzaam mensch, klinkt me nu en dan uit dit goede boek van een dichter toe, als verre klokkenklank over 't land.... 1) 16 April 1912 *) Inleiding tot Sauwen's bundel de Stille Delling. PROSPER VAN LANGENDONCK F.7F.R dagen doorliep ik de bladen van I HSB^HÉI van wat oude tij dschriften. Oud — ik wil llïlllPlïfl daarmee zeggen, zoo van rond '80 tot '90, 1111111811 en wondere idingen heb ik daarbij gevonden. ^fi^^^ O. a. dat van dezen „jongere" reeds in 1884 (en wellicht vroeger) en daarop van jaar tot jaar — gedichten uitkwamen, zoo edel van ingeving, zoo rijp gedacht en zoo zuiver en volmaakt van vorm, dat men nergens denkt aan de proeven van een beginneling, aan het nuchter gestamel van een pas uit de school ontsnapten of verlosten verzenmaker. Neen, men verneemt daar al de stem van een man, die reeds diep in 't leven geschouwd heeft, die veel gevoeld, genoten en doorleden heeft, maar vooral een, die dat alles met zijn sterken geest samenvatten kon en uitdrukken in vasten logischen gang. En dit bevinden deed me onverwachts aan mezelven vragen: hebt gij ooit éen waarlijk slap werk — -zooals toch bijna ieder schrijver er maakt in zijn eerste pogen — van Van Langendonck gezien? Overal erkent ge een eigen stem, de stem van een goed en stil mensch, met een ingetogen gemoed, gevoelig als een heel fijn speeltuig, een ziel die diep en scherp voelt; maar tevens een sterk verstand, dat ernstig nadenkt over alles. Niets werd van hem gedrukt of 't was geheel naar hij 't wenschte, of althans zooals hij 't niet beter kon. Nooit overijling in het voortbrengen, maar elk gedicht een bundel waard. In dit oude werk van 1884 klinkt dezelfde toon als in zijn latere werk, ja tot dat van 1899 toe, overal de zware maatgang, hetzelfde diepgrondige voelen van het leven. Zoo zegt hij ergens in die allereerste verzen reeds: 100 HET LEVENDE VLAANDEREN Ach! thans heeft ieder ding zijn waren zin verloren: 't Woord is de mom nu der gedachte: sombre haat Zweeft in den zoetsten lach der vriendschap op 't gelaat En door een spotlach voelt men teedre liefde boren. Niet waar, men merkt reeds: dit is een geest, wien 't leven geen dartel spel is, maar schouwspel vol beteekenis, en vooral vol tooneelen van smart; smart en lijden in uw vleesdh en in uw gemoed; smart van twijfel, van ontgoocheling, van gekwetste teerheid. Want hij is een dichter van onzen tijd, onzen tijd, die geen hooge' idealen duldt, die onmeedoogend trapt op elk willen naar schoonheid en harmonie, op elk oprecht streven, dat vrij zijn gang gaat en zijn zelfstandigheid hoog wil houden. Én de dichters verkondigen dat en geven aan dien tijdgeest een gedaante. Elk jong dichter treedt op met een jonge ziel, frisch en vol hoop, met een hart wijd open, dat al 't geschapene wil verheerlijken en vroolijk wil zijn om het leven. Maar onze tijd laat geen droom ongestraft. En hij knakt of foltert wie weerstaat. De ziel des dichters voelt dat duizendmaal sterker dan de anderen, en hij zegt het in zijn innig vers. Overal oprechtheid bij Van Langendonck, nergens een valsch gebaar, alles is doorvoeld en doorleefd; de dichter zegt zijn hart uit, omdat hij niet zwijgen kan wat hem vervult; en heel zijn fijn gevoel en zijn rijke geest stroomen meê in dat eerste onbewust, daarna meestergeworden gevoel. En dan hooren wij ze, die stem met haar hechten en waren klank; zóo, dat ge zelfs bij t lezen meent hem te hooren, die u spreekt van zijn ervaringen, van zijn aandoeningen, zijn lijden en strijden, hoe hij nü wankelde, dan weer hardnekkig poogde, maar door alles heen zichzelven gaf in waarheid. Prosper van Langendonck is een ziel. En die ziel spreekt uit alles wat hij dicht, (en ja ook uit zijn prachtig proza, dat zeker tot het beste behoort wat iHollandsche of Vlaamsche schrijvers in de laatste jaren voortbrachten). Befloersd was die ziel meest als met een PROSPER VAN LANGENDONCK 101 rouw-sluier, door zware droefheid; toch, bij poozen, wiekte de vleugel'zijner ingeving naar blijer oord, en in den gloed der geestdrift of onder den overweldigenden aandrang van het handelende leven, steeg die ziel verrukt op in ongewonen klank van levensmoed. Dat gevoel brak o,a. door in de Strijd, dit gedicht, dat wappert als een vaandel boven de hoofden der goede kampers. Daar voelt men zijn lijf opfoeven, wanneer hij zich éen voelt met zijn broeders, zijn volk, zijn mede-. menschen, en zich met hen mengt in den drang van 't dagelijksch gevecht. Want, Van Langendonck is geen poëet van den „ivoren toren". Liefde tot de menschen, tot allen — zonder onderscheid — dreef hem steeds tot hen, en gaarne is hij bij hen, als een gewoon kameraad, in den goeden kamp voor 't behoud van het eigene, en de herwording en den opgroei van het volk, en bijzonder dat van zijn eigen stam. Van Langendonck is geen déraciné, hij voelt zich van zijn ras, van zijn stam, maar geen bekrompen theorie komt dit gevoel tot een nauw begrip verengen. De menschen rondom hem — die van zijn taal en zijn stam — zijn degenen die hij 't best voelt, met wien hij 't nauwst verwant is. Maar in een breeden geest als de zijne is geen plaats voor gevoelens van haat voor vreemden. Van Langendonck blijft in heel zijn werk — ge zoudt dat geheel moeten kennen, bijv, uit zijn proza, uit die meesterlijke studie over de Herleving der Vlaamsche poëzij, in 1894 in een onzer tijdschriften verschenen — hij blijft overal een waar mensch, en daarom zal zijn werk, als een blijvend teeken van wat die mensch in dit leven droomde en voelde, zijn waarde behouden. 1900. Het Levende Vlaanderen 8 STIJN STREUVELS al™>^vvwjaT T zou ^an maar komen lezen, een greep I IpllÉIi i nier en <*aar uit ziin werk, omdat het I lliifili 1 "voor ^e éoede zaak" te Antwerpen noodig IiMgAöMcI was, al stond het hem eigenlijk tegen, al had etessassssss hij daar geen „bijzondere goesting" voor. De afspraak zou eindelijk doorgaan. Tot opeens uit Ingoyghem te elfder ure de tijding kwam: ,,'k ga entwat vertellen over mezelf, 't is al af en 't heet: Hoe men schrijver wordt." Conscience schreef: „Hoe men schilder wordt". Daar heeft Streuvels misschien aan gedacht? Een grappenmaker merkte op, dat Conscience ook heeft geschreven: „Wat een moeder lijden kan", en of Streuvels ook nog vertellen zou „Wat een schrijver lijden kan"? Maar voor een klaaglied is men bij Streuvels niet aan 't rechte adres. En zijn ikheid is niet van dien aard, dat zij ons ooit zonder belangstelling zou vinden. Terecht of ten onrechte, wij zijn nieuwsgierig naar alles wat de schrijver van het Vlaamsche landleven, van de Vlaamsche natuur aanraakt, vreeselijk nieuwsgierig, tot onbescheidenheid toe. Het staat niet fraai wellicht, zich zoo willoos aan deze ondeugd over te leveren, maar weersta maar den booze, die u zooveel genot belooft! Misschien — sedert Multatuli in hetzelfde Kunstverbond in de zestiger jaren hier heeft gelezen — misschien is hier nooit zulk een tevens eenvoudige en innig-aansprekende voordracht gehouden. Streuvels heeft als lezer geen bijstere reputatie: gisteren echter heeft hij voortreffelijk gelezen, zoo gelezen, dat géén woord zijn gezellig dichtbij gezeten toehoorders is ontgaan; hij heeft gelezen, zooals alleen de schrijver van zulk werk het STIJN STREUVELS (1916) 104 HET LEVENDE VLAANDEREN doen kan: niet den toom der waarheid, met al den een voud en de soberheid van zijn groote ziel, met een innemende bescheidenheid, die geenszins zelf-onderschatting beteekemt, maar van iemand die, omtrent eigen gaven zich rekenschap gevende, daar geenszins de noodwendigheid van preutschheid of ij delheid voor inziet. De parochiaan van Ingoyghem zat daar ten tooneele en voelde er zich zoo vrij, of hij op een berm of op een heuvel op uitkijk gezeten was en zijn land overkeek. Geen enkel gebaar, geen vertrouwelijk oogenspel (hij bekeek heel den tijd strak zijn papieren), geen vertooning, maar bevangenheid evenmin, geen spoor van trac, zenuwachtigheid, onrust noch ongedurigheid. Die geweldige man is ook hier weer zichzelf meester geweest en onvervalscht en zonder moeite kon hij vermonden wat hij in zich draagt. Natuurlijk is Streuvels geen redenaar: dan zou hij Streuvels niet zijn. En zulke ambitie zou hij zelfs bij een ander niet begrijpen. Zeggen wat ge te zeggen hebt, 't is toch zoo simpel, nietwaar? Maar ik heb, buiten van Verlaine en van Karei van de Woestijne, toch zelden of nooit gelegenheid gehad, zóó waarlijk lezen-imet-ziel te hooren. Streuvels gaf zich, vertelde van zijn aandoeningen, uit den tijd toen hij stilaan gegroeid is tot dat geheel onbekende en raadselachtige ding, dat „een schrijver" is. Zijn inleiding was reeds kostelijk. Over de nieuwsgierigheid van dezen tijd. Daar is een publiek, dat zich matig om het werk, maar onverzadigbaar om den persoon van een schrijver bekommert. En daar zijn menschen, die er voor zorgen, dat aan die nieuwsgierigheid wordt voldaan. De schrijver krijgt dan 't bezoek van „een fatsoenlijk opgezetten jongeheer", die met de gebruikelijke buigingen en de drukste verontschuldigingen om zijn onbescheidenheid zich aandient. Hij praat heel den tijd alleen door, bewondert alles wat hij hoort en ziet, de prenten aan den muur, de boeken op uw tafel, uw persoon, uw vrouw, uw kinderen, de groenten in uwen tuin, STIJN STREUVELS 105 de boomen in uwen hof, uw dorp, de dorpelingen, uwen os, uwen ezel, en bovenal uw werk! Hij verzekert u, dat uw .geniale aanleg niet tot zijn recht komt, enz., en met vele buigingen neemt hij hoffelijk afscheid. Eenige dagen later krijgt gij een tijdschrift thuis, met uw portret, dat van uw huis, uw kamer, enz. Den reporter ziet gi] er niet in: gijzelf praat almaar door, doet uitspraken op den toon van een rechter, vertelt van wien gij houdt en wie ge niet kunt uitstaan, ontvouwt uw plannen voor de toekomst.... Heel uw leven staat er in afgeteekend, hoeveel pijpen ge rookt, welk vest ge draagt, en nu weet ge, hoe ge u voortaan te gedragen hebt, als ge „voor u zelf" wenscht door te gaan. Ten slotte krijgt ge ook nog een veegje uit de pan, in den vorm van een gulden raad: wilt ge geniaal zijn en blijven, luister naar mij! Dat is de „literaire reporter" van vandaag, en het lijkt wel of het naar de natuur is geconterfeit. Brave reporter! Wat een aardig onderwerp om daar Streuvels even over te interviewen! En tóch zat Streuvels daar nu te kijk, en ging van dat innig leven vertellen, van wat voor een echt schrijver „het schrijven" is. Hoe een waar kunstenaar daar over spreekt, met welk een diepe vroomheid, met welken fijnen humor, uit vrees dat het gevoel, eenmaal uitgesproken, valsch of misvormd zou lijken, hoe dit gebeuren kan, toonde ons Stijn Streuvels. En ik dacht een poos aan de hoogheid van een Flaubert, een van Streuvels' hoogste vereeringen, en hoe die, anders m den vorm, maar zeker niet met meer wijding, over het goddelijk ambacht van den letterkundigen kunstenaar zou gesproken hebben. Vrees niet, dat daar groote woorden bij te pas komen. Daar is in de wijze waarop Streuvels zich. uitdrukt, iets zoo naïefs, zoo verrukkelijk echfs, dat ge stilaan in uzelf gaat juichen en u betrapt op monkelend luisteren naar die schoone „bekentenissen", dat trouwe, nooit aanstellerige relaas van een wondere schrijversjeugd. 106 HET LEVENDE VLAANDEREN „Dat men schrijver geboren wordt, wat mij betreft ik geloof er niets van!" Dat gaat eerder traag, geleidelijk, heel moeilijk, 't Eenige dat een echt schrijver al-tijd heeft: is de drang om te schrijven. Schrijven is den schrijver de grootste behoefte. En tegenkanting is daarvoor eerder nuttig dan een glad baantje Op school kon Streuvels het niet gewend worden. Aan alle droge formules had hij den duivel gezien. „Dat 't leeren een zwijn ware, ge zoudt het de keel afsteken!" zei zijn vader met boersche wijsgeerigheid, en liet hem thuisblijven. Hij werd bakker, in de bakkerij van zijn vader, te Avelghem. Buiten Conscience en Snieders wist hij van geen schrijvers af. Als hij een boek las, dacht hij nooit aan den maker: die bestónd voor hem niet. Hij dacht dus zelf in de verste verte aan geen schrijven: hij was alleen medespeler — baryton! van de dorpsfanfare, en buitendien een geweldig wielrijder. Guido Gezelle kende hij als oom, hij wist, dat er verzenbundels van hem ergens in de kast lagen, maar hij hield niet van verzen — de dingen konden immers bondiger, zonder rijmen noch voeten, gezegd worden? .. Zijn moeder las veel, meestal Fransche romans. Zijn vader wilde van geen romans weten: al maar leugens, en hij hield het met zijn gazetje. ... Van andere ijongens onderscheidde Stijn zich niet, misschien babbelde hij minder en dacht meer na.... Hij had zware gedachten en droomde heele dagen in 't wilde. Maar nooit heeft iemand hem voor „droomer" gescholden, en nooit liet hij een brood of een taart aanbranden.... Hij deed ook mee aan tooneel in 't dorp. Stukken zonder vrouwenrollen. Hij deed 't met zooveel ernst en ijver, dat hij heelemaal vergat dat hij een bakker was en zoó, dat hij volkomen in de huid van zijn booswichten of helden kroop: hij kreeg daar gauw het gezag in handen. Zoo begon hij stilaan wat bewuster te worden. Twee dingen roerden toen ih hem: liefhebberij in boeken en STIJN STREUVELS 107 een draag naar al wat geheimzinnig was. Die boekenliefhebberij had weinig literairs: de dikste waren hem altijd de belangrijkste en zijn groote drijfveer was het rekje boven zijn bed te zien bevolken, meer en meer. Een groote gebeurtenis kwam toen: hij kreeg Vondels Lucifer uit het „Klassiek Pantheon" in handen! Vondel, dat zei hem eigenlijk niets. Maar Lucifer, de prins der duivels, dat was iets voor hem. Daar was sprake in van hel en van duivels. Vooruit dan maar! En hij las — en snapte er niets van — maar nu was de begeerte naar weten en lezen voor goed losgebroken. Uit de voorrede vernam hij, dat er een zekere Dante heeft bestaan, die de Hel heeft beschreven, en een zekere Milton, die het Verloren Paradijs heeft gedicht. Die ook moesten eraan! Van al die dingen zei hij aan geen mensch wat — „zij zouden me uitgelachen of aardig bekeken hebben". Toen begon hij boeken te koopen met vrachten — partijtjes rommel uit catalogi van antiquairen — en alles verorberde hij. Dikke boeken las hij, waar hij „geen knop' van verstond. Hij ging altijd eerst naar 't moeilijkste: van boven af aan beginnen. Tot over d'ooren stak hij in de schuld, en kende de angsten van de einden der maand, die hem slapelooze nachten bezorgden. Als er een boek kwam, alweer een, kwam moeder Lateur in de bakkerij, gooide het op tafel en zei: „Daar! ge zult nog zot worden met al uw boeken." Maar ze lieten hem toch doen thuis, aan zijn onschuldige bezigheid. Zoo was hij vijf en twintig jaar geworden, en kende, buiten 't bakken, dat zijn plicht was, maar één vermaak: op zijn slaapkamer gaan zitten lezen tot diep in den nacht. Hij had geen enkelen vriend, stond geheel alleen in de wereld, met zijn weet- en leeshonger. Hij ontdekte toen Reclam's Universalbibliothek, en leerde er Diritsch voor. Om de Engelsche penny-edition te verstaan leerde hij Engelsch, en toen hij Djörnson in 't Duitsch had gelezen, wou hij Noorsoh kennen, en leerde het. Tolstoï sloeg hem met bewondering, en hij zette 108 HET LEVENDE VLAANDEREN zich aan 't Russisch — maar dat werd een te zware boterham. Zoo kende hij een taal of vijf, en las er nu al de werken in. Shakespeare, de moderne Russen en de Scandinaviërs trokken hem 't meest aan. Toen begon hij kleine dingskes te vertalen, voor eigen genoegen, om ze dubbel te genieten. Niemand mocht dat zien. 't Was pure liefhebberij. „Het woord „Letterkunde" zelf had voor mij een wondere bekoring — ik had het nooit hooren uitspreken en zou het zelf van mijn lippen niet laten gaan; nu nog weet ik welken indruk de klank van dat woord alleen langen tijd op mij gemaakt heeft. Het was iets als de naam van God dien men niet ijdellijk gebruiken mag " Noodt had hij een auteur van aanschijn tot aanschijn gezien. Alleen Gezelle: dat was voor hem God-.de-Va der; „ik benaderde hem met ontzag, zonder met hem ooit een woord over dichtkunst te durven spreken, altijd maar verlegen, dat hij mij doorkijken zou en me ging zeggen: „wat hebt ge aangeraakt, kleine jongen!" Maar, ik volg den spreker niet langer stap op stap. Hoe hij van zijn kennismaking met het werk van de tachtigers verhaalde, zijn verbouwereering over „de moordenaars" en „de vermoorden", die hem allebei even geheimzinnig toeleken, hoe hij een Brusselsoh maandblaadje, de Jonge Vlaming, in handen kreeg, „piepjong van uitzicht, sober van gewaad, met iets teeders in de dunne bladen, dat den weemoed wekt van de brooze, sterfelijke dingen", hoe hij daar plotseling las van een prijskamp, en besloot eraan meê te doen het loont de moeite om het uit Streuvels' eigen mond te hooren. Hij schreef daarvoor zijn eerste stukje proza: November-idylle, dat later In den Voorwinter werd getiteld, diep in den nacht, als alleman onder de lakens lag: in koortsige bezetenheid schiep hij dat heel mooie stukje, dat in „Lenteleven" staat. En de heele lange maand die er verliep, eer hij er tijding over vernam! De Jonge Vlaming ging ter ruste, „maar de tijdschriften zijn als STIJN STREUVELS 109 de vliegen: als .ge er éene doodslaat, komen er tien naar de begrafenis." Hij ontdekte dan een tijdschrift, dat iedere week uitkwam, telkens met het portret van een beroemd Vlaming: 52 keers per jaar! Hij schreef of hij, de onbekende, wat mocht inzenden.... „Hoe meer hoe liever, als 't goed is," schreef het blad. Vooruit dan maar! En zóó kwam de historie van „de kleine koeiers en de duiven" tot stand, en effenaan iedere week bijna stuurde hij kopij, die altijd verscheen, — en altijd zonder dat iemand afwist van den onbekende, die Stijn Streuvels teekende, of hem iets erover zei.... Maar „Vlaamsch en Vrij" bleef hem niet bekoren. Er was daar zooveel slaps in dat ze de moeite weerd om drukken vinden, en misschien was zijn eigen werk ook al niet beter. Zoo rees twijfel over zichzelf in hem op. En in die stemming kreeg hij, op zekeren dag, een prospectus in handen.... 't Was het prospectus van Van Nu en Straks, 2e reeks (einde 1895). „Alle jonge krachten der Vlaamsche letterkunde moeiten hier vereenigd zijn".... en daarna wreede woorden.... Hij ontroerde, teekende gauw in, „wribbelde de handen van voldoening en wachtte met ongeduld." Daar kwam de eerste aflevering. „Vermeylen met zijn Kritiek der Vlaamsche beweging: „Mozes die in vlam en vuur met de steenen tafelen den berg Sinaï aftreedt", verzen van Van de Woestijne, proza van de Bom.... Dat sloeg hem. Daar kreeg hij opeens een brief.... uit Antwerpen. Of hij kennis wou maken, naar Gent komen, samen met Karei van de Woestijne? En.... of hij wou meewerken aan het nieuwe tijdschrift? Dat verhaal van de Gentsche samenkomst — 't was een aandoenlijk verhaal, waar zelfs één der toehoorders in de zaal, o zoo igoed, zich ieder woord en ieder gebaar nog van herinnerde! — Neen, dat verhaal is hier niet na te vertellen Van toen toch dag teekent een heerlijke vriendschap, en een prachtig samenleven en 110 HET LEVENDE VLAANDEREN -voelen, waar onze jonge Vlaamsche letterkunde vruchten van heeft geplukt.... Heel 't volgende leven van Streuvels was de zegetocht van den genialen Vlaamschen verteller, door het broederlijke Holland van eerstaf erkend en met groote genegenheid en eerbied onthaald. En dat werk groeide, bloeide allengs breeder uit en — wat ons de toekomst nog brengen zal, daarover zweeg, in ernst en wijsheid, de rustige en bewuste West-Vlaming. 't Was een onvergetelijke avond, en Max Rooses, die zich niet meer bedwingen kon, moest in een fraaie speech zijn bewondering voor den man, dien hij heden voor 't eerst had gezien en gehoord, uitspreken. En daar deed hij recht aan! Het succes was buitengewoon: Stijn Streuvels werd gehuldigd met meer dan bewondering, met liefde: in eigen land, en dat wil ook iets zeggen. 23 Dec. 1910 cyriel buysse ^^^^^^K herlees zooeven een kleine schets van illllllfl Cyriel Buysse: Moeder. Ik herlees het op lJy|ff|Bf oude vergeelde bladen, in het 4°-formaat l^^^^l van een bekend Vlaamsch tijdschrift, dat SsfeM^^ al lang ad patres is, maar waar men af en toe nog wel eens aan denkt.... IJselijk eenvoudig is dat. Geen „stijl". Neutrale volzinnen, glad loopend, zonder kantigheid, doodgewoon. Nauwelijks bespeurt men eenige emotie, 't Is baast sentimenteel. En toch op 't eind voelt ge u door .weekt, of ge een uur lang door een vochtige mistlucht waart geloopen, er is in u een klamme slapte geslopen, een weemoedige stilte, een nijpende droefenis.... Uw keel werd geprangd, gij hebt een snik verbeten. Gij zijt onderde macht van Cyriel Buysse geweest, ónder de suggestie" v5h dén verteller-Riiyssp Ziedaar zijn geheim. En ik vraag me met meer af, wat ik straks weer zal doen, als ik onder de bekoring niet meer zijn zal, of Buysse een goed schrijver is, of hij mooi werkt met de taal, lijk een goed schilder met de verf, of een vaardig beeldhouwer met de klei. Het is mogelijk, dat Jiii een Iq,^ en slordig Vlaamse^ schrijft, waar niet aan gelabeurd werd, zooals de hooge Flaubert het wil. JacorTvan Looy, Frans Coenen, twintig Hollanders, en meer dan één Vlaming schrijven beter Nederlandsch dan Buysse. Nooit zal dit proza een glorie onzer letterkunde worden. Ik weet alleen, dat deze auteur een vermogen heeft, iets wat misschien in de beide Nederlanden geen enkel andere in gelijke mate bezit: het vermogen van vertellen, de gave vanlyjrfjellen. Vertellen. Ik heb^aTmeer gezèTd,' dat vertellen een goddelijke gave is. De groote vertelkunst 112 HET LEVENDE VLAANDEREN is 'de eeuwen doorgegaan, onsterfelijk. Een Balzac, een Scott, een Dickens, een Tolstoj, een Dumas, ja een Conscience: zij kregen van Queen Mab een tikje van den tooverstaf, en Scheherazade was hun patrones. Is 'de Bijlbei, het Boek, niet één reusachtig vertelsel, waar wij de geboorte en den wisselgang der wereld en de wederwaardigheden des „uitverkoren volks" met gewijde spanning, met hijging der borste en straling der oogen wonderend in nagaan? Wiat ter wereld is er schooner (en droever) dan de Paradijs-geschiedenis, het drama van Abel en Kaïn, de Ondergang der eerste wereld, Noach en zijn Arke, Abrahaim's tochten, Jacob en Esau's wedijver, en o dit nooit te overtreffen, menschelijkste der verhalen: Jozef, door zijne broeders verkocht? Vertel me iets mooiers dan Saul en Davids historie, en de vriendschap van David en Jonathan. En Esther en Haman, en, in het breeddramatische, Mozes' tocht met de IraëKeten door de Roode Zee. En wat zegt ge van Cousine Bette en van David Copperfield, van Oorlog en Vrede, van Les Trois Mousquetaires en van de Leeuw van Vlaanderen, of van Ivanhoe? Weten we genoeg van onze oude Vlaamsche volksboeken, van Malegijs en van de Vier Heemskinderen, en waar heeft onze letterkunde iets aan te wijzen, dat in pittigheid, in levensdartelheid, in gezapige oubolligheid den eeuwigen Reinaert de Vos overtreft? '"''Nu, Buysse is — naast Johan de Meester en Robbers en Van Hulzen in 't Noorden, naast Stijn Streuvels in 't Zuiden — onze beste verteller. Hij is van al dezen de meest spontane, de luchtigste, de minst bekommerde om wat men „het ambacht" gelieft te noemen, maar dat eigenlijk de uiterlijke gedaante van het innerlijke is: Buysse heeft eigenlijk geen „stijl". Verstaan we elkaar niet mis. Het woord stijl heeft natuurlijk tweeërlei beteekenis. Buysse heeft geen stijl, als ge bedoelt, dat hij geen taaiproever, geen muzikant, geen naspeurder van het precieze woord, geen man CYRIEL BUYSSE 113 van de „allerindividueelste expressie der allerindividueelste emotie" is. Daar schijnt hij eenvoudig nooit den tijd toe gevonden te hebben. In werkelijkheid is 't niet de tijd die hem daartoe ontbrak, maar de geaardheid, de aanleg. Buysse is gelijk een haastig vloeiende landstroom, die in de wieling zijner golfslagen allerhande, goed en kwaad, rein en onrein, ruw en geschaafd, voortdrijft, 't Riezelt allemaal in éen holderdebolder achter elkaar voort, en de volzinnen draven met wezenlooze gezichten, als de menschen in een menigte. Men herkent geen onder hen als een persoonlijkheid: gezamenlijk maken zij op u een geweldigen indruk, 't Gaat met hem als met Zola, en als met vele boeken van een grootere nog, Balzac: het is massale kunst, men moet hem niet in onderdeelen splitsen, hem niet „op den keper beschouwen" en woord voor woord ontleden: dan valt hij wel eens tegen, dan lijkt hij vaak banaal en zoetelijk of rauw; dan betwijfelt ge soms zijn kunstenaarschap. Maar laat u meedeinen op de geweldige strooming van dit werkelijk „volksche" proza, en ge krijgt ten langen laatste die huivering, welke het onmiddellijke aanraken met het springlevende geeft. Lees bijv. dat reusachtige pensjagers-avontuur in het Recht van den Sterkste; walg niet van het sombere verhaal van Cloet, den vrouwentoeker, de bruut, die met zijn wederhelft het onnoozele bloedje, het teeken harer „fout", uit de baan wil geruimd hebben; denk u in het verwilderde leven van den Eenzame, den onnoozelaar, die een trein doet ontriggelen, die trein die als 't symbool van het wreede onbekende is, van de samenleving die al het kleine vertrapt; hoor de miserie-verhalen van 't Gezin van Paemel dat alles is als een met houtskool breed geteekend vertoog van veel lijden en veel lagere menschelijkheid. En dat alles, troosteloos, grauw, zwaar en duister, is het leven in Vlaanderen, zooals het zich in den zwaren en sterken somberen geest van den schrijver Cyriel Buysse heeft weerspiegeld. Volg hem dan in zijn 114 HET LEVENDE VLAANDEREN latere evolutie, waar het mgrimimige en opstandige gevoel, onder zachter luchten voorzeker gepraamd tot berustenden humor, toch nooit den ondergrond van ellendigheid in het leven van zijn land vergeet. De trant is luchtig en blij soms, ironisch-schertsend. De schrijver is gezond, hij heeft een onbeperkte werkkracht, het gaat hem voor den wind. Vlaanderen is schoon, en aan de Leie ruischen de korenaren zoo weelderig en strekken de meerschen zich zoo blond-groen. Die natuur heeft Buysse met heldere kijkers gezien, en argeloos, zonder veel omhaal van woorden, maar zakelijk zonder nuchterheid, alti j d vermakelijk en met open lucht rondom hem, heeft hij dat in tallooze verhalen uitgezeid. De menschen uit die streek, hij kent ze allen. Onverschrokken, overmoedig soms, zegt hij hun leven, niet als Stijn Streuvels, die trouwens een heel hoofdstuk uit het landelijk leven dat hem niet aanspreekt (het sexueele, n.1.) in zijn werk nagenoeg onaangeraakt heeft gelaten, — met al de lagere bedrijven en al de miserie die het beheerscht. Dit'-is Buysse's eigen element: zijn wreede, ongebolsterde schrijversaard deed hem voor geen narigheid of grofheid in het leven dat hij koel bekijkt, achteruitdeinzen. Zooals de nachtegaal zingt in het tuintje van Streuvels' Horieneke, zoo zong hij voorwaar nimmer bij Buysse. Maar het i s toch wel een leemte wellicht bij Streuvels, dat hij, door kieschheid gepraamd, het gehééle leven in al zijn 'drijf veer en niet heeft uitgezeid: het beeld van Vlaanderen, dat deze groote kunstenaar ons heeft geschonken, lijdt daardoor aan onvolledigheid. ... 't Is waar, dat wij op verre na niet weten wat Stijn Streuvels ons nog geven zal. Naturalistische beschrijving van geweldig materieel leven voorzeker niet. Maar wijst de Vlaschaard en Een blijde dag niet op een nieuwe kentering? Bij Buysse is andererzijds ook een richting merkbaar naar een minder eenzijdig donkere epiek. Waar hij in zijn tragische verhalen aan CYRIEL BUYSSE 115 Zola, en in zijn lichtere vertellingen vaak aan Guy de Maupassant doet 'denken, is de auteur van het Bolleken en van het Ezelken nu zoo lustig op weg naar een ruimer en veelzijdiger kunst, dat ik alleen maar herhalen kan wat ik in 1895, in wijlen de Kroniek, in naar 'k meen het eerste artikel dat aan Cyriel Buysse werd gewijd, reeds te zeggen waagde: „laat dezen man zijn gang gaan.... hij kent den weg." Jan van Rijswijck heelt eens een koninkrijk willen geven voor een „liberalen Conscience". Buysse moet nu niet onder een formule gedoodverfd worden. Het is een der prachtigste resultaten van het literaire bewustzijn der laatste jaren, dat men schrijvers niet langer als politiekers bij partijen indeelt. Buysse is een novellist, een romanschrijver — zonder meer. Niets in zijn werk wettigt een poging om hem onder een speciale kleur te rangschikken, hem op te sluiten in éen kring. Maar, indien Conscience terecht in wezen „katholiek" kon genoemd worden, wat nog geenszins „clericaal" beteekent, dan mag men bij Buysse wel spreken van vrijzinnigheid, van een sociaal-getinte vrijzinnigheid, die hij af en toe in zijn werk laat doorschemeren. Een schrijver is óok een mensch, en minder dan wie ook kan hij eigen meening ten slotte gedoken houden. De wereld die hij beschrijft is zijn eigen uitstraling, en daaruit spreekt ons bij Cyriel Buysse toe een echte, schoon dikwijls kastijdende liefde voor de menschen en de dingen in zijn land. Ik begon dit artikel met een herinnering aan het schetsje Moeder, 't Is een zeer eenvoudig verhaal van een jongen die 't huis is uitgeloopen, een niet-deug die zijn ouders veel verdriet heeft aangedaan en die „nooit weer, nooit weer terug" zal komen En, niet om den braven zoon, die naar de kazerne moest, weent de oude vrouw, maar om den rakker die de zee over is, die haar veel lijden deed, en dien zij toch het liefst heeft van allen 116 HET LEVENDE VLAANDEREN Cyriel Buysse heeft ons nooit geheel verlaten. Geen zeeën scheiden hem van moeder Vlaanderen. De harde woorden, 'die hij zich eenmaal, in een tijd van verbittering, heeft laten ontvallen, hij die ook nooit veel vriendelijks van zijn landgenooten te hooren kreeg, en wiens zware kunst velen ten onrechte als laster en miskenning van den geboortegrond hebben gevoeld, dat alles is in de vreugde van dezen dag verzwonden. Wij hebben den jongen terug. Vader, laat ons het vetste kalf slachten.... 7 April 1911. KAREL VAN DE WOESTIJNE I ^^j^^K weersta dus niet langer den aandrang I^lllilll van den redacteur van dit tijdschrift*) om — met een "studie", daar heb ik nooit l|pQB?plff aaa gedacht — maar een korte beschouËtosKsSyi wing te wijdén aan Karei van de Woestijne. Mij kan immers het plan van de redactie om aan dezen dichter een bijzonder nummer te besteden niet anders dan sympathiek zijn? Weinigen in ons land, ik bedoel: in Vlaanderen, zijn wij immers nog om diens zoo teer-weelderige werk in ons op te nemen met den kieschen en eerbiedigen zin die past, waar men staat tegenover een uitzonderlijke verschijning als deze. Wer den Dichter will verstehen Muzs ins Laad des Dichters gehen Waar is het land van Karei van de Woestijne? Het pleit voor de diepzinnigheid van zijn werk, dat men er toe genoopt is zulke vraag te stellen. Want waar wij, met een vaderlandsche gulheid en een monkel van nationale tevredenheid, tegenover anderen, vaak ook grooten, allicht getuigen: „ziehier een echt Vlaming", of „een onvervalscht kind van 't veie Vlaanderen", of een der bekende mondsvollen in dien aard, zoo iets komt ons, als we aan van de Woestijne denken, zeker niet dadelijk op de lippen. Gemoedelijkheid en, laat ons 't bekennen, het ronde, 't joviale, breede en vlakke: het zijn Vlaamsche kenmerken die nooit bedriegen en die bij grooten en kleinen in Vlaan- *) De Boomgaard (Dec. 1910). Het Levende Vlaanderen 9 118 HET LEVENDE VLAANDEREN deren voor de hand liggen. De Vlaming is doorgaans niet al te spitsvondig, niet al-te veelvuldig en ondoorgrondelijk van aard. De cultuur heeft tot nog toe niet vele facetten geslepen aan den edelsteen, die zijn oubollige, 't simpele-lievende geest is. Hoe trouw kijkt hij u aan met zijn ronde ♦ vleeschoogen, de doorsneeVlaming, die zoo „gezond-zinnelijk" is, zoo goedlachsch ook en zoo los en luchtig en dartel van aard: pas op, want gij zijt zijn boezemvriend reeds, en hij kent u nog pas.... Waarlijk, de Vlamingen, wij allen, zijn nog al eens naïeve, goedmoedige, gezellige, ook wel eens ietwat-sullige wezens. Denk maar: in géén land ter wereld worden zoovele maatschappijen opgerioht; en geen kunst — tenzij de oude Hollandsche in haar .... Vlaamsch-joviaal tijdperk (Hals, van der Helst...) — heeft zóóveel stof gevonden in de blije verzaming van d'een mensch met d'anderen, bij pot en pint, bij kan en kruik: ja, wij zijn nog 't land van „leben und leben lassen", waar in Goethe's Egmont van gesproken wordt.... In de laatste jaren zijn er sporen na te wijzen van een meer ingewikkeld, dieper wortelend, fijner vertakt en tevens algemeener uitgrijpend geestesleven in Vlaanderen. Naast exemplaren van „onvervalschte inboorlingen", die op het nationale dogma neergehurkt zitten, „lijk op een weer", die zich in alles en vóór alles afvragen „ben ik wel écht Vlaamsch?" en, staande vóór een schilderij of een gedicht, zeggen allereerst: „is deze kunst wel voor ons volk"? — naast dezen zijn er eenigen, die, zonder dat daartoe bewuste toeleg of opzet bij hen aanwezig was, zich om dat tamelijk vooze, uiterlijke, eenzijdige en opdringerige nationalisme minder hebben bekreund, en in stilte hun eigen menschelijkheid min of meer onbewaakt lieten uitgroeien, met de kalme berusting van hen, die weten, dat ook de meest tegenstrijdige invloeden door 't leven kunnen verwerkt worden tot sterker en rijper eenheid. KAREL VAN DE WOESTIJNE 119 Dit is de normale en niet pedante wijze om tevens „een mensch" en „van uw land" te zijn. Zoolang het „nationale" bij ons niet zal geworden zijn een bescheiden, schoon onafscheidelijk deel van ons innerlijkste leven, stil en onuitgesproken liefst, maar steeds aanwezig — zooals wateren vloeien onder de aardkorst, en deze drenken met vruchtbare sappen —: zoolang zal onze kunst de uitsluitend gemoedelijk-joviale en vaak wat onnoozele en onvolwassen uiting van een ondiep zieleleven zijn. Is Vlaanderen des-alniettemin ook 't land niet van dezen voortreffelijken en bijzonderen dichter? Herman Teirlinck, die meer oolijke dingen heeft neergeschreven heeft hem ergens „den Florentijnschen dichter" genoemd, 't Klinkt ook heel sierlijk Karei van de Woestijne is een kind van vele en verfijnde Europeesche — meest van Latijmsche cultuur. Toch kan ik desnoods iets van zijn wezen ook terugvinden in onze oude primitieven. Heeft de groote Hugo van der Goes in zijn Portinari-triptiek niet de scherpzinnige gevoeligheid, de preciese teerheid, de schrandere bewustheid als wij bij van de Woestijne bewonderen? En — draven we door! — zou hij niet evengoed een Engelsch edelman uit de omgeving van Shakespeare mogen heeten, een van die geestrijke, spitsvondige artiesten, hij die, behalve zijn onuitputtelijke verbeelding, een teveel aan dolle taalleute in zich heeft, dat zich al eens uiten moet in gongorisme en euphuïsme van de meest ontijdelijke soort? En — om aan dit speuren naar „geestelijke voorouders" nu een einde te brengen — wie zal er loochenen, dat deze Gentenaar naar den lichame een verrassende gelijkenis vertoont met het heerlijke portret van Karei den Eerste, door Anthony van Dijck (geen doorsneê-Vlaming ook, dezel), waarvan wij twee lezingen bewonderen, in de National Gallery en in het Louvre? Herinner u het moeë en teleurgestelde gelaat van dien prins, die zeer schoon was en zeer zwak. 120 HET LEVENDE VLAANDEREN De waarheid is: de Gentenaar Karei van de Woestijne, zoon van vele geslachten, is een der zeer zeldzame Vlaamsche aristocraten. Een volk van democraten en geestelijke proleten is zulk een weelde niet gewend, en voelt zich daar wel wat door verontrust. Vandaar misschien de wat bedeesde houding van sommige goedwilligen, die — van nature vreemd aan zóóveel buitenissigheid — zichzelf toegeven moeten, dat de zin voor deze kunst hun grootendeels ontgaat. Waar eigen gevoeligheid niet toereikt om hen voor dezen geest vatbaar te maken, daar trad geen scherpzinnigheid in de plaats om hen nader te voeren tot deze wereld vol „vreemdiöheid".... 8 En zoo is dan Karei van de Woestijne, ondanks een langzaam, maar met onafwendbare zekerheid dagelijks aangroeiende faam, nog nagenoeg „een eenzame" gebleven in dit land. Zijn dichterschap — zijn heerlijk proza is evenzeer van een dichter als zijn verzen 't zijn! — vindt ondertusschen erkenning in 't Noorden, waar oudere en jongere mannen-van-'t-woord om strijd uit te zeggen zoeken wat hen in den bewonderden broeder uit het Zuiden bekoort. Ik heb ettelijke prachtige opstellen gelezen over hem, vooral door jongere Hollanders, die vaak getuigen van zeer fijn en verwant zieleleven. Wat erger is, ik ken zelfs jeugdige poëten, die hem reeds op treffende wijs verdienstelijk' beginnen na te bootsen Zoo leest men af en toe in tijdschriften zeer Woestijniaansche dialogen in den trant van „de Moeder en de Zoon", terwijl met de datieven en genitieven, die van de Woestijne met zooveel meesterschap hanteert; door die leerlingen tamelijk wild en tevens log-onhandig om zich heen wordt gekegeld. Is 't geen bewijs van overdadige oorspronkelijkheid bij hen die aldus navolgen, de superioriteit en de suggestieve invloed van den dichter spreken er wel uit. Neen, inderdaad, van de Woestijne is niet wat men noemt een „eenvoudig dichter". Voor velen zal hij wel KAREL VAN DE WOESTIJNE 121 wezen wat we op de schoolbanken „un auteur difficile" hoorden noemen. Men bedriegt zich evenwel, als men, struikelend over de aan plooien en sierlijke wendingen vast zeer rijke gedaante van zijn vers, hem onnatuurlijk of gemaakt ging noemen. Die kunstige vorm, die plooienval, die door een machtige techniek beheerschte zinnenbouw, dit alles is de complexe gedaante die bij de veelvoudigcomplexe ziel van dezen dichter past. Geen onschuldig idyllist of zoet-landelijk verteller is hij, geen bard ook die zingt van de poez'le Vlaamsche meid, de lekk're kan en 't vaderland; geen Van die gulle, door ons volk op armen gedragen improvisatoren, wier trouwens eerlijk werk is als het dagelijksche bier-en-brood „waar de werkman recht op heeft". Wie die oorspronkelijke nooddruft nog stillen moet, zal zich bij van de Woestijne bezwaarlijk verzadigen. In een onvergetelijke openbare lezing te Antwerpen, dit jaar nog, sprak van de Woestijne „over zichzelf". Voor hem is het werk van een dichter eigenlijk „zijn gestoffeerde autobiographie, tot symbool verheven". En met zijn eigen werk althans klopt die bepaling voortreffelijk .... Een kunstwerk nadert eerst dan het volmaakte, „als het vrede mededeelt." Onrust kan tot geen hooger kunst worden, tenzij gesust door eurythmischen vrede. Smart, o zeker — rien n'est si beau qu'une grande douleur, zei immers Musset? — maar de kunst kan alleen opgroeien uit „gestild leed". Bij hem werd „vrede uit leed geboren" en zijn eerste verzen ook. Op tien jaar schreef hij al (misschien omdat hij toen een huisleeraar had die verzen maakte?), en van zijn veertienjarigen leeftijd weet hij nog den dag, dat hij, in gepeins over den dood van zijn vader (dag op dag één jaar toen geleden) aan 't dichten ging daarover. Op zeventien jaar schrijft hij in Van Nu en Straks. Op twintig wordt hij zich bewust, dat hij 't woord machtig is, bedwang heeft over zijn voelen en denken. 122 HET LEVENDE VLAANDEREN Van zijn jonge verweesdheid, zijn eenzelvigheid, zijn „ziekte der vereenzaming", van zijn lichamelijk lijden, dat hem voerde dikwijls tot begeerig hunkeren naar den dood, en eindelijk vervloeide in levens-vrees, in vrees voor 't geluk, voor de weelde der liefde, in zijn eeuwigen twijfel, daarvan spraken zijn verzen. De luchten hangen vol dagen, de dagen hangen vol smart.... . Ik zal te zwak zijn, om te dragen wat mij de wereld tegen-sart Gebukt onder de vereenzaming, wrang geworden in het nutteloos haken naar onbepaald verlangde dingen, scheurt in hem iets af, het vermogen om geheel zich één te voelen met zijn eigen moeder.... Een nieuwe lente rees op St. iMartens Laathem, en de Leie, door hem steeds met kinderlijke liefde bezongen, stroomt vrede-brengend door zijn leven en zijn verzen. En toen 't geluk kwam — meteen ook de zware zorg; maar de dichter groeide er uit, sterker in berusting, zelfbeperking en dieper besef des levens.... Zoo omtrent verhaalde hij van zich zelf, al klonk zijn stem voor velen.... in de woestijn.... Al 't subtiele van den „teeder-levende", al 't grilligsubjectieve, al de stille ironie ook van den delicate, die zijn eigen gevoel bewaakt en niets zoozeer ducht voor dit gevoel dan de ruwe aanraking met den uitbundigen of sentimenteelen plebejer; — al wat in een 20e-eeuwer leeft aan veelzijdig intellect, aan sterk en beheerscht gevoel, gefilterd als 't is door wijsgeerige beschouwing, heel dit wezen van „fijnheid, die kracht is" *) —: ziedaar Karei van de Woestijne. Daar is een eenvoud die glad, en een soberheid die dor is. tiet leven is zóo rijk, en deze is immers een rijk- *) Zie Prosper van Langendonck, in zijn beoordeeling over het Vaderhuis in Vlaanderen, II. KAREL VAN DE WOESTIJNE 123 levende? Wat zou hij, die zich een prins voelt, schamel gekleed gaan, en spreken met de ruige of stugge woorden van den gemoeds-arme, die 't leven opvat als een theoreem, de kunst als een zeef om zijn bedenksels doorheen te laten sijpelen? Ook wie in een heel andere, misschien eenvoudiger en bedwongener, maar daarom niet altijd dieper wereld verwijlt dan deze dichter der schoone verbeelding en van het rijke woord, moet — wil hij hem geen onrecht aandoen — zich trachten in te leven in diens gedroomde Renaissance-wereld, waar, achter rijke gewaden en met weidsche sierlijke gebaren, levende is een 'zeer innige en teedere ziel, een der schoonste uit dezen onzen prachtigen tijd. / November 1910. 11 Om goed over Karei van de Woestijne te schrijven, zoudt ge Karei van de Woestijne zelf moeten zijn. Want niemand begrijpt hém zoo goed, als hij zich-zelf... — Ha, denkt de lezer hier, ik snap u: gij bedoelt, dat deze beroemde Vlaamsche schrijver eigenlijk voor de meeste menschen een boek met zeven sloten, een duister geheim, een rebus, een raadsel is? Dat hij ten slotte.... alleen is om zich te begrijpen?.... — Neen, bestendige vriend, dat is de bedoeling niet. Van de Woestijne is duister en moeilijk te vatten alleen bij hooge uitzonderingen, en daar is hij niet op zijn best: dan is hij, het weze erkend, gewrongen, op 't rhetoricale af, zijn zinsbouw is hortend, zijn gedachtengang onnaspeurbaar. En men is geneigd te zeggen, met Hamlet: wonds, words, words! Dat is zijn kleine kant. Les défauts de ses qualités. Die kleine kant is de afschaduwing van zijn héél grooten, die eenvoudig prachtig is. Eenvoudig èn prachtig. Niemand in onze moderne letterkunde, sedert alvader Guido Gezelle, heeft zulke door den geest gedrenkte kunst geschapen. Van de Woestijne's kunst is van een 124 HET LEVENDE VLAANDEREN zeer kieskeurige, teer 'bewerktuigde, bezonken soort. De dingen die hij ziet, roepen in hem altijd weer nieuwe beelden op, zooals een weergalm doet in de wegslierende, onderaardsche zalen van een grot, en telkens belichten idie beelden nieuwe aspecten van 's dichters aandoening. De Vlaamsche letterkunde vóór Guido Gezelle was doorgaans enkelvoudig, simplistisch. Gemoedelijk, joviaal, decoratief, weinig ingewikkeld, alles kunt ge zóó op de vlakke hand nemen en overschouwen. Van de Woestijne daarentegen is wel de meest complexe, de veelkantigste van al onze dichters. Zijn broze gezondheid heeft zijn neiging tot zelfinkeer en zelfbeschouwing tot in 't pijnlijke ontwikkeld. Men kan geen voorganger in onze letteren noemen met wie hij verwantschap zou bekennen. Wel bij de moderne Franschen: ik noem Jules Laiorgue, Henri de Regnier; er zijn er anderen wellicht nog. Het is onuitsprekelijk, dat vooral de Romaansche kuituur op hem invloed heeft gehad. Maar we zullen dadelijk zien hoe die vreemde invloed bij hem geëigend werd en in zijn Vlaamsch wezen vergroeid is tot iets zeer schoons, een nieuwe Vlaamsche schoonheid, die we niet kenden. Is dat niet iets heerlijks, de Europeesche cultuur die ons nationaal wezen met nieuwe elementen bevrucht — haar rijker, veelzijdiger, voltoniger en dieper maakt? Van de Woestijne is klassiek sterk onderlegd, en men weet, dat hij ook een opmerkelijke vertaling van brokken uit de „Ilias" heeft gemaakt, die ontzaggelijke afwijkingen van bekende vertalingen aanwijst. Men heeft hem (ik zei het nog) eens „den Florentijnschen dichter" genoemd. Zijn zeer verfijnde en toch sterke kunst doet werkelijk soms aan de slanke beelden van een Donatello denken. En met zijn wijsgeerigen aard, zijn eigenaardige, soms ziekelijk-gezochte manier, heeft hij iets van de weelderige Renaissance-menschen, wier hoogste doelwit was op te gaan in schoonheid en door fijnheid van vormen en geestesbeschaving een 'der hoogste toppen der KAREL VAN DE WOESTIJNE 125 kunst van alle tijden hebben bereikt. Een jonker Jan van der Noot, een Pieter Corneliszoon Hooft hebben, na Petrarca en Ronsard, op den Nederlandschen Parnassus nieuwe tonen laten klinken. Zoo is, in 't concert der jong-Nederlandsche letterkunst in Vlaanderen, deze Gentenaar de fijnzinnigste, de edelste. Een Gentenaar. En gij denkt aan ruwe kracht, aan ongezouten scherts, aan brutale lolligheid, aan iets stoers vol pezenkracht. Welnu dat alles zit ook, maar hoezeer veredeld, in hèm. Maar hij heeft die oerkern ontbolsterd, geslepen tot een vernuftige schittering, waar al de facetten van zijn geest in spelen en flonkeren. Een volksman is hij niet, men denkt eerder aan een uitzonderingswezen, een aristocraat, aan wiens wording vele geslachten hebben gewrocht, een aristocraat van den geest, die wel de laatste zou zijn, maar dan tevens een toppunt van bloei. Gent is de bloementuin van Vlaanderen, en heel de wereld door is de stad beroemd om haar kostbare kweekerijen van zeldzame variëteiten. In de kassen der Gentsche tuiniers worden, met teedere hand, de sappigste azalea's, de vleezigste begonia's, de meest fantastische orchideeën gekweekt. De kostbaarste bloem die de Gentsche tuinen hebben voortgebracht is deze Vlaamsche dichter. De orchidee groeit liefst in verzengende luchtstreek, in 't verste zuiden: haar vreemde en wisselende schoonheid is als een duizendvoud geschakeerde vertooning. Die bloem heeft soms den vorm van een vlinder, of van een bij, of gelijkt aan een sandaal: het is een wonderplant, die ons aan exotische gewesten doet denken. Toch gaat de vergelijking, die verlokkend is, met onzen dichter niet op. Daarvoor is hij te menschelijk, daarvoor is hij, die zich in zijn eenzaamheid zoo schamel voelt, te innig medelevend met alle menschelijkheid. In een stuk, over Albert Baertsoen in 1913 in Elsevier- 126 HET LEVENDE VLAANDEREN tijdschrift verschenen, vat hij volgenderwijze de Gentsche psychologie samen: „Die eenheid, nu (van het specifiek-Gentsche wezen in haar bouwwerken), die haar bestanddeelen vindt, in trots en koppigheid eenerzij ds, in moreele zelfzucht andersdeels en tevens spreekt van breedheid in de inzichten en durf in de uitvoering, zij spant over de stad Gent als een atmospheer van halsstarrigen ernst, die eerbiedig stemt, en die vooral op den Gentenaar-zelf, als hij er maar gevoelig genoeg voor is, gaat wegen en drukken. Onder den indruk van zijne stad is de Gentenaar norsch en teruggetrokken, bitter en fatalistisch. Tenzij hij — en dit dan als weerslag, als verweer, als bevrijdingsgebaar — joviaal wordt mét geweld, en optimistisch met koppigheid. Want hij vertoont, de Gentenaar, en zelfs de doorsnee-Gentenaar, een tweede bijzonderheid: hij snakt er naar, de eene met hardnekkige doordrijvendheid, de andere bij uitbarstende rukken, aan het immer drukkende dreigement der sombere en bedwingende stads-atmospheer te ontsnappen; hij wil buiten, hij wil bóven de grauwe triestigheid, die ontroerend hem van uit al die strenge rechtlijnigheid, tot sidderens toe de schouders, de ziel gaat benauwen, uitrijzen als een vogel, een groote vrije vogel die gevoelt hoe zijne oogen bestand zijn tegen de felste zon en bestemd voor de ruimste einders. Al komt de nationale gezondheid nu gelukkig, bij den gezetten burger, het evenwicht vrijwaren. ..." Neen, Karei van de Woestijne — de Florentijn, de orchidee, de symbolist —, hij is geen ontwortelde, zijn veelheid is geen armoede, zijn kostbaar gewaad bedekt geen leegheid. Hij, 'die volgende verzen schreef, waarmede deze beschouwing sluit, is een jDnvervalscht kind van zijn heerlijk land. Wij bezitten in hem een kostbaarheid, waar wij dag aan dag, bij nader bevroeden van haar levensvolle waardij, de dankbare genieters van zullen zijn. KAREL VAN DE WOESTIJNE 127 Vlaanderen, o welig 'huis waar we zijn als genooden aan rijke taaflen — daar nu glooiend zijn de weien van zomer-granen, die hun aêmende ebbe breien naar malvend Ooste' en statig dageraderooden, dewijl de morge' ontwaakt ten hemel en ter Leie: — wie kan u weten, en in 't harte niet verblijen, niet danke' om dagen, schoon als jonge zegen-goden, gelijk een beedlaar dankt om warme tarwebrooden?.... 0 Vlaanderen, blijde van uw gevens-reede handen, zwaar, daar ge deelend gaat, in paarse en gele wade, der krachten die uw schoot als roodend ooft beladen, — Vlaanderen, wie weet u en de zomerdageraden, en voelt geen rilde 'liefde in zijne leden branden 'lijk deze morgen door de veie Leie-landen? En laat zijn werk nu maar verder voor hem spreken. Door dat in ons op te nemen met het „zuivere inzicht" om deelachtig te worden aan dit uitnemende zieleleven, maken wij onszelven schooner en rijker. 11 October 1915. AUGUST VERMEYLEN |llll§§p|§j|UGUST Vermeylen — de Van-nu-en-StrakJBisMflP I ser — is een der weinigen, onder de ontelIWÊÊÊÊl. Ia&re «lezers" en „voordracht-houders" die ImMmmÈi ions vaderland plegen onveilig te maken, fcaan^^^S wier optreden niet door een toevalligheid of door professioneele redenen, maar door een werkelijk gevoelden drang wordt gemotiveerd. Noblesse oblige — en Vermeylen, schoon prof. dr., zal nooit behooren tot het soort der vulgarisateurs, zij die het edele goud van weten en voelen in pasmunt omzetten voor de genoeglijk zich bedoen latende kudde Bij Vermeylen is conferencieeren een drang, langzamerhand, gis ik, ook een behoefte geworden. Hij heeft zekere dingen te zeggen — een sterk-levende als hij heeft altijd wat te zeggen — en hij moet gehoorzamen aan dien drang om zich te uiten, en dat is goed ook, want wat hij denkt en wat hij voelt en te zeggen heeft is doorgaans van belang voor de gemeenschap. Als theoreticus van den Vlaamschen cultuurstrijd, als vorscher, die oorzaken en gevolgen van ons tegenwoordige nationale leven — kunst en gedachte — naspeurt met subtielen zin, als uitnemend proza-schrijver, wiens slanke en scherpe volzin is als een degelijk geslepen rapier, als modern mensch — want hij zelf is reeds daar, waar hij zijn volk gaarne hebben wou: een Vlaming, die Europeeër is — voelt Vermeylen den nood om voortdurend in contact te blijven met zijn volk, en daarom heeft hij zich stilaan ontwikkeld tot den boeiendsten, den kernigsten, den soliedsten onzer sprekers. Ik zeg niet: redenaars. Een rede van Vermeylen is nooit een oefening in uiterlijke welsprekendheid; hij is niet de man met het mooie geluid, dat betoovert of wegsleept; AUGUST VERMEYLEN 129 hij overrompelt u niet met lawinen van frazen, noch vermeit zich in een klinkklank van woorden, waar de menschen bekoord naar luisteren, als gehypnotiseerd door een virtuoos, (Neen, Vermeylen stort in u niet zijn brandend woord als een vreemde likeur, hij steekt uw geestdrift niet aan als de lont van een tondeldoos. Zijn woord is sober en haast droog van werkelijkheid; er gaat een klare lijn door zijn denken, dat men volgen kan als een heldere, ongetroebelde rivier, en zeker zal die rivier u leiden tot den breeden stroom, die uitmondt in de groote zee der menschelijkheid. 't Eenige spel dat deze op logica gestijlde geest zich veroorlooft is zijn natuurlijke Brusselsche humor, die humor van 't „ketje", welke, ondanks alles, den geleerden en wetenschappelijk geharnasten Vermeylen sedert zijn sappige jeugd gelukkig tóch bij gebleven is (tot vreugd zijner oude vrienden, die in die Uilenspiegel-Mephistophelische schalkschheid de onvervalschte volkskern van den kunstenaar Gust Vermeylen erkennen). Vermeylen — wiens aanpassings-ver mogen, juist vanwege zijn bizon der e intellectueele gaven, zeer uitgebreid is, en die, meer dan wie ook in Jong-Vlaanderen, de onrustige zoeker is geweest naar het wezen van het gecompliceerde zelf (schreef hij niet dat wijsgeerige verhaaltje van „den Man die zijn „ik" verloren had"?) — Vermeylen is, ondanks de verbazende dosis weten, die hij, nimmer verzadigd, tot zich nam, een jonge en oorspronkelijke geest gebleven; ook zijn temperament is nog even strijdbaar en, als een jonge haan kraait hij nog altijd gaarne de opwekkendste morgenliedjes. Wat een schoone en rustige kracht in dezen man-van-actie, wiens woord een daad, wiens daad een woord is, en die zijn volk, krachtig en forsch, met zijn klaren geest en stevige logica, met zijn gezonde rede aanwakkerend en bewust-makend voorgaat! Vermeylen moge ons door zijn voorgangers- en docenten-werkzaamheid menige schoone bladzijde solied en 130 HET LEVENDE VLAANDEREN van geest fonkelend proza onthouden hebben wij moeten dankbaar waardeeren wat hij ons geschonken heeft, onder den drang der omstandigheden, die aan ons aller leven soms de meest onverwachte gestalte kunnen geven. 27 Jan. 1913. ALFRED HEGENSCHEIDT |Kp|£g|pg^CHTTlIEiN houdend zeven en negentig.... 11^®^^^ *s 200 maar weer eventjes een dertien 1 ^^^8^81 a veertien jaar geleden (en wij worden er |^^^^0|niet jonger op!) dat we met begeerige vin^^^^ssÊsi geren grepen naar het zware driedubbele nummer van Van Nu en Straks, dat, in éen heroïsch en geut, Alfred Hegenscheidt's drama Starkadd bracht. Dat was voor ons een groote gebeurtenis, en daar moest, zoo meenden we, een huivering van blijdschap en bewondering door den lande gaan. Want dit ook was „een nieuwe lente en een nieuw geluid." Voor ons was Starkadd zóo veel. Het was de morgengave van een prachtkerel, een goedigen, GermaanschVlaamschen, blonden, milden en wijzen, een uitzonderlijk beminnenswaardigen kerel, dien wij in de intimiteit „Menonkel" noemden — niet als wijlen Sarcey, asjeblieft! — en, bij wijze van familiare verkorting, Hegen, „den Hegen"! Het was de openbloesemende jeugd, het breedste en het reinste, het diepst bezonkene en het gulste, het edelste en het wijdst-drachtige, dacht ons, van de nieuwe Vlaamsche literaire herleving, die zoo hoopvol ontloken was. Hegenscheidt was de eerste stem, 'die — na de oprichting van het tijdschrift der jongeren — onvermoed, onverwacht aan 't zingen was gegaan, in dat Vlaanderen dat ingedommeld scheen. En de orgeltonen van Muziek en Leven, de waarlijk, in hun volte van klank en gevoel, donzig omhulde verzen in de eerste reeks (1894), het wijsgeerige-literaire credo Rhythmus (terzelfdertijd verschenen), ze waren nog niet geheel verruischt, en wij wisten dat daar een stille en diepe wereld broedende was, waar wij allen, als liefhebbende 132 HET LEVENDE VLAANDEREN broers, verlangend naar uitkeken. Wij hebben Starkadd weten worden, zien ontzwachtelen uit de traag, maar rustig en zeker groeiende gedachten-lente van iHegenscheidt's jonge verbeeldingswereld. Wij hebben de droeve dagen medegeleefd, toen de, alsdan 30-jarige, na van Langendonck de oudste van de kleine schaar, te midden van zijn werk, door een flits „te schielijk en te bits", werd geraakt, ziek viel en, ernstig aangetast, naar het Zwitsersche hoogdal het wonder der gezondheid moest gaan zoeken. Te Davos, (beloerd door de omwarende schaduwen des doods, daar ontstond, langzaam, maar met onbedwingbaarheid, het treurspel van koning Froth en Starkadd: daar kwam al de schoonheid, de mildheid, de adel van deze jonge manneziel in terecht. En — jubel was er in onze harten — Hegen genas, de winterzon der bergen kwikte hem op, en wij vonden hem, warelijk dikker geworden, als een beer zoo krachtig, met zijn haast kinderlijke argelooze goedheid, terug in het welige, Teniers-achtige Verrewjnkel. Dat waren tijden! O Gust Vermeylen, Jacques Mesnil, Prosper van Langendonck, en gij zoete vriendinnen, die in een Watteau'sch verhaaltje van Jacques Mesnil zoo teeder werdt afgebeeld, in de bosschages van dit nieuwe Cythere, herinnert gij u Menonkel, uitgestrekt op de deken in het mastebosch, en boven onze jonge lyrische hoofden, de zon in den blauwen Brabantschen hemel, en den blauwen vijver achter de Hoeve van St. Elooi, en de witgekalkte cellen, waar men in sliep vredig en kontent als paterkens in hun konvent, en den cursus in geuzenlambik-drinkkunst, gedoceerd door den lateren professor dr. August Vermeylen, die toen de Mephistophelische schalk was, wiens koker van geestigheden en sardonische leukheden nimmer leeg scheen te geraken? Die zomer van 1896 te Verrewinkel (dat gehucht van Linkebeek, waar de Verrewinkelsche Academie werd gesticht, die een prijsbaar tegenwicht aan de Gentsche Vlaamsche moest wezen, en waar uw dienaar met den lijfarts der ALFRED HEGENSCHEIDT 133 Academie, dr. G. Schamelhout te Antwerpen, de eenige briefwisselende leden van waren ....)< die zomer blijft in mijn herinnering lichten als diezelfde blauwe vijver, die Ganzenvijver, achter de witte hoeve, met den baas a la Teniers, die de pottekens bier zoo drollig iter tafel wist te brengen, en die geen kop kon krijgen aan die Vlaamsche meneeren en die Fransch-sprekende dames, die derzei ver geëerbiedigde muzen waren.... Vertel ik hier onbescheidens, en is het heiligschennis, die intieme historie hier aan de misschien zeer onverschillige gemeente prijs te geven? Ik hoop van neen. Mij is 't een deugd in die oude sintels, die nooit geheel uitgedoofd zijn, de oude vlam weer eens op te rakelen. Te Verrewinkel is Starkadd voldragen en geboren, ten zomerevanhet jaar 1896, onzer ziele tot lafenisse. Alfred Hegenscheidt was daar geworden „onze Skald", en wij citeerden, hem ten gruwel, de mooiste verzen eruit, en wij radbraakten ze en parodieerden ze, uit louter kattekwaad. Ik herinner me, dat we ten afscheid aldoor Froth's waarschuwing herhaalden: „Reeds ligt de zon rood op de zee", en ik hoor nog Vermeylen, die Hegen vervolgde met verkromde citaten waar „geblinddoekt wee" werd tot „geblinddoekt vee". Zoo speelden wij vlijtig de parodie van het werk, dat wij allen liefhadden. Toen verscheen Starkadd. Een hevige strijd onmiddellijk ontketend. De jury der Vlaamsche Academie oordeelde, dat „nu het peil van onze dramatische letterkunde gerezen was", hoogere eischen dienden gesteld, en dat Starkadd derhalve niet bekroond kon worden. Eigenaardige logica. Omdat Starkadd het peil verhoogde, kon het geen prijsje halen. Edoch, onder een ruim toemeten van vaderlijke wenken en bitsige, tamelijk vooze aanmerkingen, besloot de jury Hegenscheidt.... aan te moedigen. Hegenscheidt dankte er feestelijk voor. En de poppen aan 't dansen! 't Waren plezierige dagen van blakenden strijdlust, van luchtzuiverende onweer-uitbraken, van ironisch, van hekelend en wrekend geschrijf. De Het Levende Vlaanderen 10 134 HET LEVENDE VLAANDEREN Academie bleef stom als een visch. En de Vlaamsche letterkunde bloeide op als een jonge gaarde in Medentijd. Streuvels, die zijn eerste botten schoot, wies op tot een boom, onder Gods heerlijke zonne. Herman Teirlinck pijpte zijn wonderbare vertellingen. Karei van de Woestijne hief aan de Leie zijn zangen aan, van Langendonck schreef zijn sonnetten, zijn Beatrdce, ,zijn Woud, Vermeylen ontleedde en peilde, gaf het critische beeld van .heel dit geestelijke leven, anderen verhaalden van 't innige leven dat ze doorvoeld hadden: het was geen lente meer, 't ging zomeren! En langs alle kanten groeide de zang aan, in Westvlaanderen, in Brabant, in Antwerpen: 'f werd een koor van zangers en zeggers, 't werd Vlaanderen in vollen bloei. Ziedaar de tijd, waar Starkadd in gegroeid is, die door hem werd ingeluid, en het zal voor den lateren philoloog met fijn voelen en begrijpen een genot zijn, dat alles eens volledig en haarfijn te boeken, tot stichting des nageslachts.... Starkadd-redivivus.... Wij hebben hem gisteravond in het Kunstverbond met nieuwe oogen bekeken, met nieuwe ooren beluisterd, en we voelden, dat we inderdaad meer dan éen lustrum ouder zijn geworden sedert de oude prachtige geestdrift Ik heb Bouwmeester gezien in Starkadd te Amsterdam in 1900. Ik was, die regenachtige Paaschdagen, op mijn eentje naar Amsterdam getogen. Een herinnering nog knoopt zich daar aan vast voor mij: naast mij zat, toevallig, een jonge man, een kunstenaar met het penseel, die helaas kort daarna is gestorven: de Hollander Paul Rink, en het heugt mij, hoe die meer dan eens de tranen van emotie in de oogen heeft gehad. Loom en lam in de eerste bedrijven, was de groote tooneelspeler, daar waar Starkadd zich dramatisch uitspreekt, in de twee laatste akten, inderdaad reusachtig. ALFRED HEGENSCHEIDT 135 De rolver deeling was overigens slecht in het Nederlandsch Tooneel: Royaards was een doceerende Froth, volkomen valsch, hij die een prachtige Saemund ware geweest. Ik herinner me verder nog een lieve Helga, en de Hilde van Mevr, Mann-iBouwmeester. De algemeene indruk was lijzig, vaal, grauw. Alleen de groote 'Louis had monumentale oogenblikken. Was 't de schuld van de spelers alleen? Neen. En ik begrijp nu beter hoe Verwey, de stugge, en hoe Willem Kloos, de hartstochtelijke, zich tegenover Starkadd altijd weerspannig hebben getoond. Wij hebben, in 't vuur der lente, in Starkadd iets meer gezien dan er werkelijk in zit. Ondanks prachtige hoedanigheden, Starkadd is inderdaad nog te zeer: „literatuur". 'Het mooiste er in is de schepping van Froth: het wezenlijkste, het echtste van Hegenscheidt's hooge ziel. Maar Starkadd zelf gaat ten onder in een vloed van woorden, hij praat mooi, hij zegt verzen op, het heele drama is feitelijk prachtige, af en toe met menschelijkheid doortrilde.... rhetoriek. Helga, bef bakvischje, mist, in haar verhouding tot Starkadd voorzeker, en op zich zelf ook, diepte in de uitbeelding: zij is broks-gewijze geschetst, zij is psychologisch werkelijk zwak. Starkadd is lijzig, verwaterd, hij doet inderdaad dikwijls aan een opera-figuur denken, hij praat en dweept te veel en doet te weinig. Mooi, werkelijk mooi, omdat de woorden karig rond haar figuur uitgesproken zijn, is Hilde, met Froth, den milden, den waarlijk innigverstandelijk gezienen, het groote bereikte in het werk. Saemund is de Machiavellistische Streber, in wiens mond de scherpst afgeteekende woorden gelegd zijn, die een wereld van sluwe intellectualiteit moeten uitbeelden. Het heele stuk staat onder de groote schaduw van Shakespeare, men denkt aan Macbeth, aan Hamlet, somt even aan Goethe, en meer dan eens aan Wagner. Neen, Starkadd is niet het voldragen, het complete werk, dat wij er gaarne in zagen. In Gudrun van Roden- 136 HET LEVENDE VLAANDEREN bach zijn een paar tooneelen die veel hooger reiken: de Gudrun-figuur leeft inniger dan alles in Starkadd. Daar is vooral de woord-plastiek, bij Rodenbach zoo vroegtijdig ontwikkeld, „de greep", die de wereld vasthoudt en ons haar, lillend en trillend, stevig geteekend en omlijnd, toont.... Muzikaal omdonsd, in vage, weeke verklanking, spreekt iHegenscheidt's ziel hier tot ons, en wij merken haar gestalte nauwelijks, want de woorden zijn als wateren die 't alles overstelpen Starkadd is een prachtige droom van onze jeugd geweest. Het is een mooie lentedag, waar we droomend op terugstaren, als op „alles wat heel ver is en heel schoon " Het is geen meesterstuk, maar het is dan toch voor Vlaanderen de aankondigende fanfare van een bloei van schoonheid en menschelijkheid geweest. Dit zal Hegenscheidt's hooge verdienste blijven. Moge 't hem en ons gegeven zijn hem eerlang weder ten tooneele te zien, opdagend als de lang gemiste, nu zooveel meer versterkte en verkloekte man, die „uit de stilte" komt, uit de stilte, waar alleen het groote werk geboren wordt.... 6 April 1911. herman teirlinck I ENEER Serjanszoon compareerde dus te 1 ^KMmÏ 1 ■^ntwerPen voor het Assisenhof, en gij kunt illlfaHilll U m'sscn'en eenige voorstelling maken van 't lal^lEiB'1 indrukwekkende van dit momentje, dat ik IL^iê^Wa gaarne even vasthield: de groote zaal van 't gerechtshof, met lambrizeeringen heelemaal in eikenhout, hoog aan de wanden muurschilderingen van chromolithografische bekoring, hoofdzakelijk voor doel hebbende te waarschuwen tegen het afleggen van valsche eeden, tegen het plegen van aller hand misdrijf bovendien. Een zaal vol menschen, stil en ontroerd blijkbaar, in afwachting dat het Hof verschijne. Advocaten in zwarte toga, witgebeft, hebbende tegen de wanden post gevat, toeziende met dien eigenaardigen blik van den rechtsgeleerde, die weet dat al deze menschen eigenlijk onder den klauw der wet vallen en dus ook allicht onder zijn klauw: aldus loert de edele adelaar op het weerlooze lam.... De intrede van Meneer Serjanszoon was plechtig inderdaad. Zijn geheel gladgeschoren beenderig gezicht, boven een hooge witte boord parmantig uitsnijdende, de Japansche streepjesoogen achter twee fonkelende lorgnet-glazen, het slanke lijf gekneld in een zeer onberispelijke gekleede pas, een 'zekere wijding over heel den persoon verspreid: alles deed een oogenblik den toeschouwer in den waan verkeeren, dat een jong clergyman van bizonder puriteinsche richting zich hier aan onze verbazing kwam tentoonstellen. Toen echter, na een 'door den president met deftigheid uitgesproken „discours de 138 HET LEVENDE VLAANDEREN réception", hoofsch van periodenbouw, door hem niet zonder eenige zenuwachtige geziohtsverwringing aangehoord, de orator zelf het woord erlangde, en dit woord door zeer uitbundige, langarmige, zwierende gebaren, alles toch van Japansche plotselingheid en spasmodische gejaagdheid, illustreerde: toen wisten wij het allen, dat hier een zeer bekwaam tooneelspeler, en wellicht een uit het gezelschap van Sada Yacco, ijverig doende was om ons van Meneer Serjanszoon's eigenaardigheid en belangrijkheid te overtuigen. En wij genoten met zeer bizondere genieting. De heele vertooning was een kostbaar kunststuk: kunst van declamatie, kunst van ledematen-beweging, kunst om in de huid van een personage te willen duiken, kunst om er ons allen even in te laten loopen, kunst van zelfbegoocheling misschien ook, want: tweede natuur geworden bij dezen oolijken en buitengemeen-geestigen en het menschdom gaarne heel lustig in 't ootje houdenden Uilenspiegelschen kunstenaar.... Waarlijk hier is een „pose" bereikt, een artificieel gebaren, een puur verstandelijk bedenken, die mooi zijn geworden door de kunst, 't Was een aantrekkelijk zich verlustigen in de vaak angstig-precieuze, vaak dolle fantasie van een geest, die eventjes spot met ons en — met zichzelf, en die niettemin nooit geheel ijl of dun wordt, die charmeert, ondanks zijn scepticisme enzijn cynisme, ondanks een greintje snobbisme ook, dat zich trouwens geenszins ignoreert, blijkbaar. Het is een kunst, die zou kunnen vergeleken worden, dunkt mij, bij de prachtige caricatuurkunst van een Th. H. Heine bijv. Dit is caricatuur voorzeker, dat is: verstoring van de eenvoudige levenslijn, om er, met menschelijk bedenksel, een nieuwe gekke gedaante aan te geven, die ons tot lachen of tot even glimlachen moet boeien. Maar deze caricaturist dan is een wezenlijk artiest, een woordkunstenaar, een woord-virtuoos, een Paganini HERMAN TEIRLINCK 139 van het woord. En, als 't gebeurt, dat wij ons hart vasthouden en willen gaan roepen: „hou nu asjeblief maar op, want we weten het, je hebt een talent als de baarlijke duivel", dan krijg, ik wel eens lust er bij te voegen: „Ja, Herman, je speelt verrukkelijk op die viool.... Maar zeg eens, kerel, hoe ziet je liefste er uit? en wat denk je wel, als je heelemaal alleen in je nachtjapon staat, even vóór je in je bed onder de lakens kruipt? Vertel me dat eensl Ja, Herman Teirlinck is de leukste, is misschien de geestigste onder al de Vlamingen. Maar is hij ook niet de grootste schèlm onder 'hen? Dezen vogel geheel te pakken krijgen is een onbegonnen werk. Hij heeft al menigeen zeer handig beet genomen. Waar dit met zooveel talent en gratie gebeurt als bij hem kan een mensch hem dit onmogelijk kwalijk nemen. Maar toch, ik weiger nu déze zijn laatste grap, deze éérste Aprilgrap, in te zwelgen: meneer Serjanszoon — aldus zijn vervaardiger zelf! — is DiE Vlaming: dé Vlaming, die naar buiten leeft, bij wien de liefde voor 't leven meer zich uit in een gebaar dan in innerlijke emotie; de man, die zijn leven lang in optochten en stoeten figureert, van zijn prilste jeugd tot zijn meest tandeloozen ouderdom; de man van de „maatschappij"; de man van de straat; 'de koffiehuis-pilaar; de zwetsende, lollende wandelaar door 't zware, ernstige leven; de mooi-doende, mooi-pratende, maar eigenlijk leêge, onstandvastige, wispelturige aanstellerige, wisjewasjes verkoopende modieuze dilettant.... Toe maar! dezen flapuit, dezen blaasjesmaker, dezen incroyabele vergelijken gaan bij den stoeren, levensinnigen, gemoedelijken, stevig-blijen en gezonden, den hartstochtelijken, „naieven" Vlaming, die een naam draagt als Peter-Paulus Rubens, als Peter Benoit, als Jef Lambeaux! En dan dit allerzotste....: Stijn Streuvels, die jonge eik uit Vlaanderen, zoo diep geworteld in eigen grond, deze sterke geest, absoluut onvervalscht 140 HET LEVENDE VLAANDEREN door overcultuur, dit met de natuur zoo innig verbonden wezen — een broer van Serjanszoon!.... O Herman, goede vriend! Wij houden van u, weten dat wij aan u een der schranderste en puntigste geesten van dezen tijd bezitten. Ik ben een vriend van u. Maar... sticht nu, bid ik u, geen verwarring, speel ons heerlijke deunen voor op uw Stradivarius (al gebruikt ge soms uw instrument voor acrobatische toeren!), wij zijn er u dankbaar voor, waarde vriend! — maar laat dat lichte spel van uw fijnen geest, laat dien ouden zinnelijken babbelaar, laat dien poesjenel in Saksisch porselein, laat Meneer J. B. Serjanszoon, dde zeer gracievolle, maar zeer kunstmatige schepping van uw heerlijke verbeelding, van uw koketteer en den speelschen zin, gerust op zijn fantasten-terrein blijven. Solche Kauze musz es auch. gebenf Wij kunnen alles gebruiken in Vlaanderen. Maar laat de fabel van meneer Serjanszoon een pure fabel blijven. Zóo is ze amusant en zóo zal ze niemand kregelig maken. Zoo zal ze ons dikwijls, als we overdaan zijn van de rijke weelderigheid der groote eenvoudige natuurlijke schoonheid, een momentje van aardig gepeperde afwisseling geven. 1 April 1910. II Er is een merkelijk verschil — aldus de redenaar Herman Teirlinck — tusschen den geest der Hollanders, en dien der Vlaamsche literatuur. Wij zijn eigenlijk de heethoof den, de romantieken, tegenover de rustigzich-ontwikkeld-hebbende, de tot bezadigde kracht aangelande Hollanders. Ondanks alle verbroedering, en zonder dat er daarom van eenige tweespalt noch onmin sprake hoeft te zijn (integendeel!), is dit verschil tot den huidigen dag voelbaar. De Noord-Nederlanders hadden hun evenwicht reeds bereikt in de 17 de eeuw, hun evenwicht van statige en rijpe burgers, die in een machtige HERMAN TEIRLINCK 141 voldragen kunst hun kalme kracht vermochten uit te spreken. Voor ons bestaan de 17de, de 18de eeuw niet. Onze traditie ligt verder terug in den tijd, en wij moeten, willen wij aan 't eigene vastknoopen, met onze gedachten en gevoelens gaan naar de middeleeuwen. Wij hebben* nog diep in ons zitten 't poortersideaal der Vlaamsche middeleeuw. Die verloren schakel van de Vlaamsche traditie nemen wij thans weer op, en we smeden met taaie vlijt een nieuwe schakel, die ons aan ons eigen verleden moet verbinden. Reinaert de Vos, het Vlaamsche lied, de volksboeken, de kronijken: ziedaar het gebied waar onze geestelijke voorouders op getierd hebben. De mooie klassieke opbloei van de Hollanders is ons wel door 't hoofd, maar niet in 't hart gevaren.... De ontwaking der 19de eeuw — de Vlaamsche Beweging van Willems, Conscience, Benoit — was in den grond reeds een zoeken naar dat verloren Vlaamsche ideaal. Een blik naar ruimer horizonten was ons ontzegd, vooraleer wij ons zelf hadden ontdekt. We moesten eerst een wandeling naar ons eigen maken. Conscience en de zijnen schiepen een nationalistische kunst, met beperkte middelen, maar gehoorzamend waarlijk den diepen onbewusten drang van den vondeling, die zijn moeder zoekt. Zeggen hoe ons volk nu is, dat konden zij nog niet. Wèl: dit volk opwekken om het indachtig te maken op wat het eenmaal is geweest, het wijzen op een roemrijk verleden: dat was hun zelfgekozen en met gemoedelijkheid en met geestdrift op romantische wijze volvoerde taak. Naar het poortersideaal der 14de, 15de, 16de eeuw voerden zij terug. En daar waren nog Prudens van Duyse, Emanuel Hiel, en nu nog zijn daar Gijssels, de Clercq, al dichters die ons in hun werk dat verleden oproepen. Plotseling, in-eens, was daar Guido Gezelle opgerezen in dat land, en alle blikken naar hem toe gewend. Hij kwam uit dat hoekje van Vlaanderen, waar nog middel- 142 HET LEVENDE VLAANDEREN eeuwers in vleesch en bloed leven, waar de taal, waar onze oude traditie haar diepste wortelen heeft geschoten. Uit die wortelen was de heerlijke boom Guido Gezelle opgeschoten. Na hem, Stijn Streuvels, die onze kunst nog verruimde, op zijn sterke schouderen de traditie hief en die torste met geweldige kracht. Vooruit nu, met die vracht, en niet meer achterwaarts, maar vóorwaarts geblikt, al maar voorwaarts. We zijn den weg zeker. ....„Nu moet ik eenigszins over mezelf praten", zei Teirlinck toen, met de hem eigen leukheid. En 't was een kleurig verhaal van zijn kindsheid: hoe hij tot zijn negende jaar in dat kleine Zuidvlaamsche dorpje had geleefd, bij zijn grootvader, die een smid was, en bij zijn ooms en tantes, die in zijn gedachten saamgeweven zijn met dat kerkje, dat dorpspleintje, die heuvelige horizonten, dat glooiende landschap, 't Was een beperkte, een teere en waarlijk nog geheel aartsvaderlijke wereld. Later kwam hij te Brussel, en zijn Vlaamschgezinde vader, de geleerde en fijnzinnige schrijver Isidoor Teirlinck, leidde hem op tot een Flamingant Hij zag Emanuel Hiel. Hij hoorde, las hem. Hij heeft zelf ook „Hollandsche" verzen geschreven, heeft ook Jan Breidel, Pieter de Coninc gehuldigd, en de tanden van den leeuw in zijn verzen doen knarsen. Dat was de traditie, en die traditie was.... conventie. Ik kón niet anders, ik móest mee. Wij waren in den vreemde, nietwaar? in dat verfranschte Brussel. Wilden wij iets zijn, we moesten achterwaarts blikken, naar de voorhistorie, en het was een troostend vertoog, te weten dat daar een glorieus tijdvak was geweest, toen dat alles zoo grootsch en blij eigen en Vlaamsch was. Dat geeft couragie, nietwaar? Toen heb ik van Guido Gezelle gehoord. De vrienden van Van Nu en Straks — misschien hebt ge dat tijdschrift wel eens hooren noemen? — hadden hem gevonden. En daar boorde ik de klanken, die mij uit mijn HERMAN TEIRLINCK 143 8ste en 9»de jaar vertrouwd waren. Dat was 't instrument, dat we verloren hadden. Ik schreef Een Zaterdag. Hoe ze me waschten onder de pomp, en van dit kerkje daarginds, en thuis die smeders gezeten rond de stoof, waar ze hun voeten hadden tegen uitgestrekt, terwijl op den grond de holleblokken gaapten.... Ik zie dat nog, ik zie ze nog, die vergadering van teenen.... Achteruitzien.... niet naar de middeleeuwen, maar naar dat dorpje, dat als uit de middeleeuwen was.... En daar voelde ik mijn eigen wezen in terug, 'k Deed aan particularisme, en vertaalde met van Gezelle afgeboorde klanken mijn wereld. Maar ondertusschen leefde ik als een vreemdeling naar den geest in dat weidsche, machtig bruisende, levende en tierende Brussel. De boerennovellistiek, na Streuvels, bekoorde me niet langer, wijl dit raadsel van de stad me aldoor wenkte. Ik móest de stad uitzeggen. En toen ondervond ik, dat de taal, waar ik 't eenvoudigmiddeleeuwsche mee had willen benaderen, geenszins tegenover de steedsche psychologie was bestand. Ik trachtte haar te modeleeren op het patroon van die goede West-Vlaamsche schrijvers. Schakeeringen ontbreken in onze Vlaamsche taal voor de steedsche wereld-beschrijving. Daar zijn bulten en laagten in 't stadsleven, waar ge met de naïeve taal der boeren niet bijkunt. Ziet ge Brueghel, die een aeroplaan in zijn landschap zou schilderen? In de natuur van Vlaanderen hebben de boom, de vijver, de boer een gelijke waarde tegenover het woord. Maar het steedsche onderwerp stelt andere eischen. Die gecultiveerde begripswereld vraagt een passende, in duizenderlei nuancen geknede taal. 'k Geef u dat te doen in een middeleeuwsche taal! Zoover staan we nu. Wij zijn nog volop aan 't smeden van de taal. Wij zijn nog aan 't werken om ons zelf veelzijdiger, completer, rijker van inhoud te maken. En we zullen niet 't geheele Vlaamsche cultuurleven uitzeggen, voor die cultuur zelf er i s. Maar nu we staan aan 144 HET LEVENDE VLAANDEREN den drempel van een Vlaamsche Hoogeschool, is dat een zaak van tijd.... Onze letterkunde zal een cultuurliteratuur zijn, als de Vlaamsche cultuur er zal wezen,.. Nu zei Teirlinck eenige woorden over zijn werk, en vooral over zijn steedsche romans. Over 't Bedrijf van den Kwade oordeelde hij met uiterste strengheid en op afdoende wijze, die geen tegenspraak duldt: „Misbaksel". ... Pardon, waarde heer, u overdrijft.... Het Ivoren Aapje kwam toen uit de mouw. En hier werd het weer heel bijzonder. „We staan hier tegenover zeer vreemde problema's. De menschen, heeft men gezeid, die daar in leven, spreken een taal, .die ons een vreemde taal toeschijnt te zijn. Dat 's juist. Hier moest getransponeerd worden. Al die lieden denken Fransch. Maar ook in 't Fransch zouden zij anders gesproken hebben, 't Is geen reëel vlak waar zij zich op bewegen, 't is een fantasiewereld, en dein heb ik 't recht om hun een taal van mezelf in den mond te leggen, 't Was pok niet anders doenlijk. De FranschBelgische auteurs, die de Vlamingen ten tooneele voeren, staan er nog erger voor. Die missen den natuurlijken klank, de atmosfeer Ja, we hebben 't niet gemakkelijk, in ons tweetalig landje. We zijn feitelijk een grensliteratuur, zullen 't altijd zijn. Innerlijke tweespalt is eigen aan die mixtuur van een volk, en wij dichters weerspiegelen ten slotte in onze verbeelding dit volk. Men heeft gezeid: dat Brussel uit het Ivoren Aapje kon evengoed Moskou of St. Petersburg zijn! Het is mijn Brussel. Romantisch.... ja, ik bén zéér romantisch. Flauw romantisch. Ja, melodramatisch zelfs. Ik ben ook onzedelijk, pervèrs. Alles waar. Wijl dit boek niet is voor kinderen onder de 12 jaar! Maar kan ik 't helpen, dat 't leven soms voor kinderen onder de 12 jaar ergerlijke en hinderlijke dingen oplevert? Uit 't Ivoren Aapje, waar Teirlinck in groote lijnen en met pleizierige ironie den inhoud van vertelde, las hij, met een wondere voordrachtkunst (veelzijdig artiest, HERMAN TEIRLINCK 145 als die man toch is!) een kapittel voor, de terugkomst van Ernest bij zijn ouders Donaat en Cordula. Dit dunkt mij gewoon weg een meesterstukje van intieme en psychologische kunst. Daar leeft in die woonkamer een stille angst, die in 't leven der klok, als een giftige spin, almaar te weven zit.... Het tooneel van den jongen man op zijn slaapkamer, de aanvechting tot zelfmoord, en de verlossende crisis door de komst der moeder; dit is werk, dat in onze Nederlandsche (niet alleen Vlaamsche) literatuur zoo hoog staat, dat ik er waarlijk niets naast kan stellen, dat me evenzeer den indruk van den fataal en stil voortkruipenden tijd geeft.... 28 Maart 1911 MAURITS SABBE ||||g||gpï|EN waardeert bij Maurits Sabbe terecht IHHlÉwii een n'et al'edaagsche kieschheid, een zuii HfMflfH I ver,beid in woord en beeld, een frischheid iü^^fflli soms' <^e ^et te „lieve" weieens „bekooraLSS^Lsta lijk" doen worden; de gemoedelijkheid van Cremer paart zich bij hem aan een soort van zachtbedaarde levenswijsheid, waarin men nu en dan halveling iets als den oolijken glimlach van den geestigen Lierenaar Tony Bergmann meent te ontwaren. Maurits Sabbe staat apart onder de Vlaamsche jongeren. In een tijd van woelige omwenteling in de geesten der opkomende geslachten, toen alles zich ontwarrelde en aan 't roeren ging, zoodat er in het groote nevelkluwen, dat ons letterkundig leven toen vrijwel was, een nieuwe dageraad begon te lichten, toen is Sabbe, schoon van eender leeftijd en zeker met eigen begaafdheid, doodbedaard in zijn hoekje weggeschuild gebleven. Waar het in de Vlaamsche wateren kletste en klotste, en bijwijlen schuimspatte over de oevers, door 't vroolijke roeien der gasten in hun schuitje; waar de als Barbaren uitgekreten jongelieden arm aan arm door de doodsche gemeenten onzer literatuur joelden en af en toe wat kattekwaad begingen, waarbij de koster en de schoolmeester natuurlijk wel eens zuur keken; terwijl een nieuwe blijheid daar spartelde, geestdrift vlamde, spot en luim door de lucht rakette, én een rondedans werd gedanst rond een vuurtje, dat de critische toeschouwers tóch niet blusschen konden — in dien zotten, bruisenden, heerlijk jubelenden tijd van worden en groeien van een nieuwe jeugd, die met nieuwe hoop en nieuw vertrouwen een toekomst ontgint.... — in die MAURITS SABBE 147 gloor-schoone dagen van verlangen en pogen, van begeerig grijpen naar 't nabij gewaande droombeeld, in de dagen van toorn en trots ook tegen alle lauwheid en meesmuilen — terwijl dus de jonge kuikens hun eerste gekraai probeerden — toen was Maurits Sabbe er niet bij. Schoon op verre na geen matte ontgoochelde grijsaard, was hij liever de jong-wijze leeraar, ter Gentsche academie opgeleid, en stemmig en deftig wandelde hij langs het Brugsche Minnewater en de droomende reien, waar hij met goedigen glimlach verhaaltjes over schreef in een zachtgetint proza, waar het oproerig jonge leven vreemd aan was. La vie quiète. ... Maar, toen de onstuimige wateren wat stiller gingen vloeien en tijden van zwaarder zieleleven, van stemmiger voelen en denken, van kalm voortarbeiden gekomen waren, toen bemerkten de roerige gasten, dat de bedaarde visscher, dde daar ginds aan 't Minnewater nog altijd zijn pijpje zat te rooken, eigenlijk een volhardend rustige, beminnelijke filosoof was, 'die in zijn binnenzak allerfijnste schatten bewaarde.... 11 Maart 1908 FRANS GITTENS £p§SËE|p||=|LS Shakespeare, de zoete Zwaan van Avon, H^MS^^Pl zich wat af voelde van de reusachtige ontnB^SSPli roeringen zijner treurspelen, en de vorsteRllifessiJÉl! ^'he verschijningen van zijn geest hem fcsET^iaasKö wellicht wat al te zeer vertrouwd waren geworden en dus wat zwaar op de hand begonnen te wegen, toen vermeide hij zich in 't bedenken en ontwerpen van allerlei leuke komediën en oubollige grappen, die zijn tobbend gemoed de natuurlijke kalmte teruggaven, zooals olie bedarend werkt op stormende baren. Daar genoot de dichter dan zelf meer van dan wie ook; want dat was de echte bevrijding; 't was hem of hij met vacantie was uit de school der Muze; en hij verlustigde zich dan ook, als een losgelaten schoolknaap die haagschool houdt, met allerhand fikfakkerij, kattekwaad en guitenstreken. Die fikfakkerij heette dan wel een Een Midzomernachtsdroom, of De Storm. Toen was 't vooral een heerlijk weg-droomen, waar af en toe de guitigheid als een borrelend bronwater in welde naar boven, met sierlijk- gesprenkel en klaterend geruisch. En 't was de leutigheid van Puck, de behaagzucht van Titania, de jaloezie van Oberon, de snuggerheid van Bottom, de wereldwijsheid van Prospero, de oer-grofheid van Caliban, en 't was de zegevierende vette lach van den epicuriër Falstaff? Dat was nog een blijspel, en, bij poozen maar, kwam op een eenzame plek de droefgeestige Jacques zijn weemoed spreiden over dees gichelende en levensdronken doening van lichtvoetige goddelijke vreugde. De komedie van Shakespeare! Shakespeare in hemdsmouwen! Shakespeare, die vertrouwelijk jokt en schertst, zijn heerlijken geest vrij FRANS GITTENS 149 spel gunt, die met ons zich vertreedt in het paletspel of zich oefent met den edelen handboog in den tuin van ergens een oud-'Engelsche herberg of taveern! Shakespeare-bonhomme, Shakespeare, de in burgermensch verkleede half-god, de treurspeldichter, glimlachend verteller van drollige potsen en schabouwelijke kluchten. ... Menschelijkste der omwandelingen, en nieuwe wereld door het genie aan onze verbaasde oogen opengedaan. ... Misschien zal er hier en daar iemand verwonderd opkijken, dat ik een bespreking van een nieuw werk van den Antwerpschen dramaturg Frans Gittens aanvang met een gedachte aan den ouden Will. Geloof me, ik bedoel daar geenszins kattekwaad meê of fikfakkerij: ik weet alleen, dat Gittens den eeredienst voor Shakespeare heeft, dat hij al diens werken zijn leven door heeft gelezen en bestudeerd, dat hij zelf nooit hooger wit heeft gekend dan, bescheidenlijk, den Meester op wassen pennen na te streven..... dat hij inderdaad, in drama's als De Geuzen of de Vossenstaarten, Lange Margriet, Jane Shore of de Koningin van éen dag, Karei van Gelderland, Parisina, de Dochter van Palma, De Maire van Antwerpen, Van Blek in 't jaar '30, de Bankier, Genoveva d'Urfé en in andere nog wellicht, waar me de titel thans niet van te binnen schiet, dat hij daar een soms wat wild-onstuimige, vaak ook boeiende fantasie heeft tentoongespreid, met een zin voor wat men doorgaans „dramatiek" pleegt te noemen, zin die in dit land weinigen op even hoogeh graad hebben bezeten, sedert 't omwentelingsjaar '30, als juist Gittens. Over de eigenlijke literaire beteekenis van die tooneelstukken wil ik hier niet twisten, maar dat er in Gittens een tooneelman steekt ,,'die planken heeft", dat hij voor 't tooneel geboren is, dat zal wel niemand die hem kent wagen af te strijden. Het Levende Vlaanderen 11 FRANS GITTENS |p§SSp§|||3LS Shakespeare, de zoete Zwaan van Avon, : |®J|M|p I z'ch wat af voelde van de reusachtige ontl |||J|1mPI | roeringen zijner treurspelen, en de vorste| lijke verschijningen van zijn geest hem isaasECKansKB wellicht wat al te zeer vertrouwd waren geworden en dus wat zwaar op de hand begonnen te wegen, toen vermeide hij zich in 't bedenken en ontwerpen van allerlei leuke komediën en oubollige grappen, die zijn tobbend gemoed de natuurlijke kalmte teruggaven, zooals olie bedarend werkt op stormende baren. Daar genoot de dichter dan zelf meer van dan wie ook; want dat was de echte bevrijding; 't was hem of hij met vacantie was uit de school der Muze; en hij verlustigde zich dan ook, als een losgelaten schoolknaap die haagschool houdt, met allerhand fikfakkerij, kattekwaad en guitenstreken. Die fikfakkerij heette dan wel een Een Midzomernachtsdroom, of De Storm. Toen was 't vooral een heerlijk weg-droomen, waar af en toe de guitigheid als een borrelend bronwater in welde naar boven, met sierlijk- gesprenkel en klaterend geruisch. En 't was de leutigheid van Puck, de behaagzucht van Titania, de jaloezie van Oberon, de snuggerheid van Bottom, de wereldwijsheid van Prospero, de oer-grofheid van Caliban, en 't was de zegevierende vette lach van den epicuriër Falstaff ? Dat was nog een blijspel, en, bij poozen maar, kwam op een eenzame plek de droefgeestige Jacques zijn weemoed spreiden over dees gichelende en levensdronken doening van lichtvoetige goddelijke vreugde. De komedie van Shakespeare! Shakespeare in hemdsmouwen! Shakespeare, die vertrouwelijk jokt en schertst, zijn heerlijken geest vrij FRANS GITTENS 149 spel gunt, die met ons zich vertreedt in het paletspel of zich oefent met den edelen handboog in den tuin van ergens een oud-Ëngelsche herberg of taveern! Shakespeare-bonhomime, Shakespeare, de dn bur.germensch verkleede half-god, de treurspeldichter, glimlachend verteller van drollige potsen en schabouiwelijke kluchten. ... Menschelijkste der omwandelingen, en nieuwe wereld door het genie aan onze verbaasde oogen opengedaan. ... Misschien zal er hier en daar iemand verwonderd opkijken, dat ik een bespreking van een nieuw werk van den Antwerpschen dramaturg Frans Gittens aanvang met een gedachte aan den ouden Will. Geloof me, ik bedoel daar geenszins kattekwaad meê of fikfakkerij: ik weet alleen, dat Gittens den eeredienst voor Shakespeare heeft, dat hij al diens werken zijn leven door heeft gelezen en bestudeerd, dat hij zelf nooit hooger wit heeft gekend dan, bescheidenlijk, den Meester op wassen pennen na te streven dat hij inderdaad, in drama's als De Geuzen of de Vossenstaarten, Lange Margriet, Jane Shore of de Koningin van éen dag, Karei van Gelderland, Parisina, de Dochter van Palma, De Maire van Antwerpen, Van Blek in 't jaar '30, de Bankier, Genoveva d'Urfé en in andere nog wellicht, waar me de titel thans niet van te binnen schiet, dat hij daar een soms wat wild-onstuimige, vaak ook boeiende fantasie heeft tentoongespreid, met een zin voor wat men doorgaans „dramatiek" pleegt te noemen, zin die in dit land weinigen op even hoogeh graad hebben bezeten, sedert 't omwentelingsjaar '30, als juist Gittens. Over de eigenlijke literaire beteekenis van die tooneelstukken wil ik hier niet twisten, maar dat er in Gittens een tooneetman steekt „die planken heeft", dat hij voor 't tooneel geboren is, dat zal wel niemand die hem kent wagen af te strijden. Het Levende Vlaanderen 11 150 HET LEVENDE VLAANDEREN Een bekend criticus te Antwerpen heeft Gittens omstreeks 1890 genoemd: den waardigen leerling van Shakespeare, en hem daarbij eerlang 't meesterschap toegezeid. Een ander kroniekschrijver heeft omtrent denzelfden tijd den wensch uitgedrukt, dat Gittens, die een der beweeglijkste menschen is uit ons beweeglijk Zuiden, eens rondom zich heen mocht grijpen en, gewapend met zijn rijke ervaring uit „den strijd des levens", een stuk zoude schrijven, waar wij den polsslag van onzen eigen veelbewogen tijd in voelen zouden.... En dat Gittens in en mèt zijn tijd heeft geleefd, daar kunt u op aan. Hij zou u dat zelf beter dan wie ook kunnen verhalen. Een fantastisch mensch, reeds in zijn oorsprong: zijn vader een Engelschman, shipchandler te Antwerpen, zijn moeder een Walin met groote begaafdheid, die later een bakkerij bestuurde, waar de jonge Francois — heb ik 't wel voor — meer dan eens voor den heeten oven heeft gestaan en kadetjes gebakken... — wat in Vlaanderen altijd een uitmuntende voorbereiding tot de letterkunde is gebleken... ; als aankomeling naar Zweden gestuurd op de kostschool en op 't kantoor; vervolgens te (Hamburg, te Londen, waar hij met eenige makkers een tijdschriftje „The Hobby Horse" oprichtte; in Wales, waar hij de 13 Welsche woorden leerde die hij nog kent, en aardappelen verkocht, terwijl hij tevens correspondenties schreef in de Antwerpsche Précurseur, lichte Fransche causeries. Later, in zijn geboortestad terug, „stortte" hij zich in den liberalen en Vlaamschen politieken strijd, ontketende hartstochten met zijn Geuzen — de triomf van het liberale gemeentebestuur werd daarin bereid of gevierd en Victor Driessens was zijn voornaamste tolk.... In den handel een makelaar, die schepen bevrachtte op Zweden, die alle dagen in betrekking stond met zeekapiteins uit het Noorden, met beursmannen, bankiers van alle rassen en alle gading, met politiekers en schippers, met financiers en zwendelaars, met gelukzoekers en beunhazen, met brouwers van FRANS GITTENS 151 groote fortuinen, met het leven eener groote handelsstad en haven.... In den gemeenteraad was hij de liberale Vlaming, die handel en scheepvaart behartigde, en Peter Benoit steunde en alles wat Vlaamsch leven en Vlaamsche kunst betreft.... en buiten dat alles, een Proteusnatuur, alomtegenwoordig, je ziet hem overal, op alle openbare plaatsen, op alle vergaderingen, in alle theaters, op alle plechtigheden, op alle begrafenissen zelfs: een „public man" als niet een. En, toen eindelijk de zakenman het opgaf, de zakenman, die altoos veel meer hunkerde naar tooneel en literatuur èn kunstenaarsleven, de man der onbeteugelde fantasie, die, als de éendekker van Jan Olieslagers, zich op een wenk van éen uithoek der wereld naar den uitersten horizont vermag te verplaatsen; toen Frans Gittens, zeg ik, een rijpe zestiger geworden was, en veel ervaren had van wat een man van zaken en een door 't drukke leven naar vele kanten geslingerd mensch' ervaren kan, toen werd hij stadsbibliothecaris, en hij is dit nog. Frans Gittens is inderdaad een onzer meest boeiende, meest typische en persoonlijkste Antwerpsche figuren, en men kan, durf ik zeggen, zich eenvoudig deze stad zonder hem niet meer denken.... 6 October 1910 HENRI LEYS, Eigen portret HENRI LEYS Tg^PV^, de eenzame s ^BS^^I Dit is 't woord dat ik zocht, om den groos lïlPSr^l 1 *en stadgenoot te kenmerken. Henri Leys, I Pjllfl|f 1 van wien ik heden, in de heerlijk-stemmige ésnsnsastzsrzsrè tentoonstelling van Kunst van Heden, eenige merkwaardige portretten terugzag. Leys, de eenzame Vereenzaamd in zijn stad en in zijn tijd, vereenzaamd als kunstenaar, als mensch, een eiland op zichzelf. In een land, waar een uit Frankrijk overgewaaid schril romantisme hoogtij vierde onder de artiesten; onder een volk, dat een Spaansch-katholieke mystiek had versmolten met de eigen klaar-jubelende zinnelijkheid; onder een klasse van burgers, die in 't materieele dag aan dag geheel opgingen, die wel pochten op een oude lokale glorie, maar die ook daarin niet veel meer dan een streeling van hun parvenu-trots voelden. In zulk een omgeving, in de voos-burgerlijke jarenreeks '50 a '60, rijst zulk een man op! Hij heeft zich van de drukke Brabantsche weelderigheid afgekeerd met een soort calvinistische stroefheid. Zijn gedachte, ernstig en stug, verwijlt niet in de pracht van weidsche gebaren, schittering van vleezen en gewaden, optochten van Renaissance-menschen. Hij is voor mij een zestiende-eeuwer, pas bekeerd tot den hervormden godsdienst, die een vroom en rechtzinnig eenvoudig leven leidt, met zijn gezin den Bijbel leest: een oud poorter uit het oude Antwerpen. Hij leeft eigenlijk niet meer in zijn tijd: onder de menschen, die hij ontmoet, heeft hij alleen eenige belangstelling over voor andere „revenants" als hij: hier en daar loopt er nog wel zoo een met een kop van 1500-en-zooveel op zijn schouders. En 156 HET LEVENDE VLAANDEREN zag Leys die niet in de werkelijkheid, dan vond hij ze terug bij Holbein, bij Cranach, bij Dürer, of bij Quinten Matsijs of Brueghel. Volgens Leys heeft de Italiaansche richting, die in Rubens haar hoogste toppunt bereikte, de Vlaamsche schilderkunst van de wijs gebracht. Hij is eigenlijk de voortzetter van de lijn die na Brueghel en Quinten Matsijs verbroken werd. Leys sluit aan bij de prae-rubenianen. Stellig heeft hij het eerst de diepte onzer primitieven gepeil"d. Geen tweede voorbeeld van een anachronisme, als de verschijning van Leys is, zal men in de geschiedenis der kunst over heel de wereld aantreffen. Misschien is er wel eenige gelijkenis met de prae-rafaelitische school. Maar hoeveel spontaner en echter, hoeveel hechter in eigen grond geworteld is de kunst van Leys. Bovendien is de Engelschman Ford Madox Brown hoogstwaarschijnlijk aan zijn invloed geenszins ontkomen. Zie hem hier staan, met zijn stroeven kop met bakkebaarden, • net zoo'n solied notaris uit een roman van Balzac, met alleen meer voornaamheid. Zijn zwijgmond, die zware oogbalken, die vegetatieve uitdrukking met de groote dikke oogen, als een paardekop. Het is de flegmatieke kop van den eenzaat, die zelfs in 't drukst bewegen alleen is, de man die geen vreugde noodig heeft, die leeft eenzaam met zijn gedachte, met zijn ernstige ziel van vóór honderden jaren.... In die oogen, dof, glansloos, schijnt de blik binnenwaarts gekeerd.... Hij zou ook erg hardhoorig zijn geweest, wat hem licht nog meer in eigen eenzaamheid opsloot.... Zijn familie daarnaast. Zijn melancholische vrouw, met een gezicht dat nooit heeft gelachen. Zijn moedeloosmatte, mooie dochter, teere bloem verslensd in een vreugdelooze provinciale omgeving, bloedloos en aan migraine lijdend. Zijn energielooze zoon, die, jong nog, aanleg heeft om dik te worden, en peinzerig met doffen blik. HENRI LEYS 157 Die oogen van Leys' portretten: meren van leed, die ons van zijn groote eenzame ziel spreken. Het eerste schilderstuk dat gij ziet bij 't betreden van de eerste groote zaal is „de Welkom", een muurschildering, die zich vroeger in de woonkamer van den meester bevond', vóór de afbraak van het huis in de oude Leysstraat is afgeweekt en op doek overgebracht, en thans geplaatst in een zaaltje ten stadhuize, naast de groote Leyszaal. Men kan de woonkamer van Leys nog zien op het schilderijtje van Henri de iBraekeleer in ons museum. Zelf heb ik de kamer in Leys' woning nog geweten. De plaats was vrij donker en ik herinner mij hoe geheimzinnig de figuren daar leefden aan den wand. Nu ze hier, uit het oude verband gerukt, in deze tentoonstelling terecht zijn gekomen, lijken het wel spoken die u aanstaren. Het zijn twee paren in zestiend' eeuwsche dracht, het eene dat binnentreedt en door het andere wordt verwelkomd; achter dit laatste, Leys met zijn vrouw, zijn zoon en zijn dochter, welke nog een kleintje aan de hand houdt. Leys zelf, die heel achteraan staat, hoofd en borst alleen zichtbaar, is in negentiend'eeuwsche kleedij. Het is een vreemd boeiend werk, buitengewoon mooi van kleur: oud ros, en goudglanzig, een gamma van vergane tonen. Al die personen hebben een diep ernstige, haast stroeve gelaatsuitdrukking, zij spreken niet, het lijkt wel een pantomime: het stijlvolle en dit geheimzinnig-stille is de eigenaardige, ietwat hiëratische bekoring van het werk. De heele Leys spreekt u hier uit toe. Iets verder hangt het portret van zijn dochter Lucie, een der parels van ons museum. Als een bloem van weemoed rijst zij daar, in haar appelgroen kleed, afgezet met zwart fluweel, tegen een prachtig Oostersch blauw tapijtje, op. De compositie is van strenge lijnen, angstvallig gestyleerd. Onvergetelijk is 't gelaat: dit is een wonder van psychologie. Nooit is een stil-kwijnende desolate jonge vrouweziel innig-sterker uitgebeeld. 158 HET LEVENDE VLAANDEREN De matte, doffe blik, het loome, veerkrachtlooze in 't hoofd van den zoon, is ook door het penseel van den vader met sterke ontleedkracht weergegeven. 't Beschouwende leven, eenzaamheid der ziel, treurnis der gedachte, dit alles spreekt uit de portretten van deze verlangelooze, ontgoochelde menschefiguren. Het is of men dieper grijpt in Leys' eigen zieleleven als men ze lang en ernstig bekijkt. Waarschijnlijk is hij door zijn tijdgenooten vrijwel als een gewoon mensch gezien, maar hier zijn dokumenten welke ons van zijn inwendige meer en beter vertellen dan wat „menschen-die-hempersoonlijk-gekend-hebben" van hem 'getuigen. Leys leed onder de vereenzaming van den groote, die in zijn eigen tijd verdwaald lijkt en daarom in een lang verleden wegvlucht met zijn droom. Daar leek hem 't leven ernstiger, de menschen en de geesten machtiger, en de artiest zag alleen zijn schoonheid. Om dien anachronistischen droom boette hij vreugde en levenslosheid in. Van den droomenvollen ernst zijner forsche melancholische ziel bewonderen wij echter de zwaar-gedragen hooge verbeeldingen. 18 Maart 1910 HENRI LEYS Portret van zijn dochter Lucie HENRI LEYS Schepen Cornelis van Spangen aanvaardt het bewind over de Borgerlyke Wachte te Antwerpen, 1542 (muurschildering, Leyszaal, Stadhuis te Antwerpen) HENRI LEYS en HENRI DE BRAEKELEER |^^^^^|NTWERPEN heeft in de 19e eeuw misschien ||||«§||§^ | nief veel gróóte schilders voortgebracht, llliBll»ll | maar die twee wegen op tegen een heele 1 bende. iDe stoere en stugge Leys, met zijn 8[zzaz&izz2zz& streng gewilde kunst, waarin 't verleden heimelijk rondspookt, zoodat men vóór deze problematische verschijning, die zoozeer buiten haar tijd leven ,kon, perplex blijft, Leys, met zijn haast dorre starheid, 'was de eenige visionair die onze eigen moderne kunst heeft voortgebracht. Visionair, eerder dan historieschilder, in den bekenden minder gunstigen zin. Hij is de laatste zestiend'-eeuwsche Calvinist die te Antwerpen gebleven is, de anderen zijn op den brandstapel omgekomen of zijn naar elders gevlucht. Na drie honderd jaar is hij uit den slaap opgerezen en heeft de menschen die in hem ronddwaalden uitgebeeld met hun zwaar gepeins en de bijbellectuur in hun voorhoofd gesneden. Maar bekijk ze goed, ze schijnen alle dood, geen levenstrilling verheldert hun gelaat, het zijn slaapwandelaars. En zoo waren al de wezens die Leys herschapen heeft: groot, maar schijn-dood; met profielen die hij opgemerkt had in de oude verluchte handschriften, of die hij soms, wat ongegeneerd, aan strakke primitieven of aan zestiend'-eeuwers als Holbein had ontleend, om ze in luchtledige oude huizen en straten met antieke gevels te laten rondwaren. In één werk echter vooral gaf hij iets dat leefde te midden van al die schimmen: het geniale portret van zijn dochter. Al het kwijnende Van het provinciale bestaan, de ontgoocheling der in muffe kamerlucht als teere bloem verslensende ziel, de melancholie, de ontgoocheling, de anaemie van 't gemoed, dat alles HENRI DE BRAEKELEER — De School HENRI LEYS EN HENRI DE BRAEKELEER 163 spreekt uit dit in haar prachtige appelgroene kleed als geriemde vrouwebeeld, waarin alle leven dreigt te versteenen. Daar ligt iets van Leys' eigen schaduwige ziel in dit wezen: geen vreugde, geen smart, maar stil-rouwig vegeteeren, als iemand die buiten zon en lucht en leven van zijn tijd staat. Henri de Braekeleer lééfde wél in zijn tijd, hij was geen schim, maar de groote minnaar van wat van vroeger in het tegenwoordige stil en rustig en eenzaam is blijven leven. Hij ademde en voelde zich tehuis in al het verouderde, het door den tijd verweerde, ver schilfer de, vergeestelijkte. De oude roestige tonen der kamers, de wanden behangen met Cordovaansch leder, de stilte en de schaduwen der verlaten gangen en portalen, de rijke schakeeringen van oude lappen, de stille vrede van een bloemistentuintje, een leege gelagkamer in een oude buurt met de banale meubelen en het bebloemde papier of de marmer-nabootsende schildering op de wanden, het rustige bedrijf der nederigen aan hun arbeid in hun kamerke: dat alles lokte hem aan. Daarin kon hij wegdroomen, als een eenzelvige, schijnbaar suffende poëet en philosoof die hij was; dat was zijn wereld, en daarbuiten was het groote gerucht, dat hij ontvluchtte en waar hij, de fijnbesnaarde, wars van was. Wat waren zij allemaal naïef, eenvoudig en bescheiden, de geringe wezens tot wie hij zich aangetrokken voelde: de ouwe, in de studie van een enormen ouden atlas met gekleurde landkaarten verzonken, de kleermaker gebogen over zijn werk, de ketellapper, de schoenmaker kloppend en lappend met aandacht, de aardkleurige pottebakkers, de schilderijhersteller, het oud meken dat leert spellen aan kinderen in de kinderschool, de spinster, de oude duts die met zijn lantaarn door het oude huis loopt dat hij bewaakt, de eenzame lezer, de man die door een venster 164 HET LEVENDE VLAANDEREN kijkt op de daken aan de overzijde of blikt naar het stille provinciale hoekje door 't raam zichtbaar: het zijn al stille wezens, die hun eenzelvig geruchtloos bestaan slijten schier buiten de wereld, en stille weemoed neurt uit al hun doen. Het is een schrompelige menschheid, gelaten zonder verlangen of drift naar luid-jubelend leven, die met de dingen uit hun kleinen kring rond hen vergroeid zijn. Heel het Vlaanderen der kleine luiden, waar hij zelf uit stamde, vindt in hem zijn vertolker. Maar, hoe verheerlijkt hij de dingen, welk een tale gaf hij aan tafels, aan banken en stoelen, aan kachels, aan potten en pannen, aan schoorsteenversiersels, aan een onnoozel spiegeltje aan den wand, hoe krijgen al die voorwerpen een zelfstandig leven, hoe worden ze bezield door 't spel van kleur en licht dat de kunstenaar erom tooverde! Nooit zal iemand nog met zooveel innigheid de zwijgende, de stille dingen doen spreken; noch ooit zal iemand meer vreugde beleven aan 't geduldig weergeven van kleur jubelende ruischende stoffen: eenvoudig en spontaan, zonder iets toe te voegen of af te laten van de werkelijkheid die zijn oogen zagen, schilderde hij, uit puur genot van schilderen: „om", zooals hij eens diepzinnig zei, „God te loven in zijn schepping". * Leys en de Braekeleer waren beiden door en door Antwerpenaars en veel waren zij aan hun oude stede verschuldigd. In die oude gevels en daken, die verweerde muren met vergane tonen, zooals er vroeger te Antwerpen vele waren en zooals Leys er in zijn onmiddellijke nabijheid in het godshuis der Otto Veniusstraat dagelijks zag, vonden zij hun innerlijk leven terug. De harmonie van hun droom lag in 't verleden bij Leys, in het heden was voor de Braekeleer alleen belangwekkend wat aan 'dit verleden herinnerde, wat er van overbleef. Leys is, in een tijd van vale, declamatorische of anecdotische romantiek, de eerste geweest HENRI LEYS EN HENRI DE BRAEKELEER 165 die de' ware diepgegron.de liefde voor een ouden gevel gekend heeft; de liefde van den kunstenaar voor de oude tonen, voor de dingen die schijnen te peinzen, door regen en wind geteisterd, scheef en krom gewrongen, maar schooner dan al het gladde en rechtlijnige van thans. Niet het pittoreske daarin zag hij alleen, maar de ziel. En uitvoerig, streng stijlvol teekende hij, in eenige merkwaardige schetsen die tot het beste van zijn werk behooren, elke barst na, de golvende lijn van een uit haar lood gezakte kroonlijst, het wankele van een overhellend zolderraam, het staroogende van een oud dof vensterke; en zijn penseel trachtte al de schakeeringen van het vergane na te zeggen: zoo scherp en zoo nauwkeurig heeft hij het portret dier oude gevels gemaakt, dat ze blijven als dokumenten, zooals een groot artiest ze zag, enkele dagen vóór dat ze voor altijd verdwenen. Ja, dat oude Antwerpen heeft aan onze kunstenaars veel gegeven; die stad, welke nu van dag tot dag, met haar van nieuwheid glimmende straten, met haar leelijke krijtwit bepleisterde of zandsteenen gevels zonder innigheid of karakter, opgedirkt en overladen met onnut bijwerk, een stijllooze en droef-moderne plaats wordt, waar gelukkig nog de Schelde en het havenkwartier, en hier en daar nog een zeldzaam hoekje, een stukje godshuis, een begijnhof, een enkel poortje of een gangske vergeten liggen, als troost voor de enkele artiesten die de stad nog niet ontvlucht zijn. In Leys' en de Braekeleers tijd was Antwerpen nog eenigszins de oud-Brabantsche gemeente, waar de vreemdelingen naartoe kwamen om de lieve-vrouwebeelden te zien uit den Spaanschen tijd aan de hooge trapgevels, de in 't midden der straat bengelende lantaarns, de oude stegen waar eeuwig en ervig linnen en ondergoed op lange stokken uit de ramen der bovenverdiepingen te drogen hingen; de donkere gildehuizen met verlaten koeren, waar nog een pomp met ijzeren arm eenzaam Het Levende Vlaanderen 12 166 HET LEVENDE VLAANDEREN stond te droomen, of ievers in een hoek een hond te grollen lag, niet ver van een hoop verroest ijzer; de donkere gevels met de ophaalkatrollen, waarmede de tonnen op- en afgesjouwd werden, de open plaatsen waar honderden platte wagens met omhooggeheschen dissel naast elkaar staan te peinzen, de fabriekstraten en brouwerijen, waar de smoor met moeite naar den hemel kronkelt en waardoor wiegelend gaan de zware natiepaarden met waggelende lijven, bruin, warm-rood of grijs-bont, met den wuivenden blonden pluimstaart, goedige beesten, met ruggen als bedden zoo breed, waarboven een man met f lap-hoed je en baardbrander schijnt in te dutten.... En overal rustig, maar bestendig leven en bedrijvigheid, zonder die waanzinnige haast van schril-gele elektrische trams en toeterende fietsen en puffende auto's die de lucht met chemiscben stank verpesten, die lawaaiend en zenuwschokkend de beweging en de drukte tot potsierlijk tumult en afgrijselijk getob verleelijkt hebben. Leys en de Braekeleer zijn de laatsten geweest die Oud Antwerpen zien mochten met hun schoone droomersoogen, met hun zwaarmoedige, in 't verleden verwijlende zielen.... Nov. 1905 JAN STOBBAERTS - Beenhouwerij JAN STOBBAERTS |||jjp||||||IT is de naam van een thans zeventig jarigen ^lllflillllfi man' een leven achter zich heeft, zoo Iwl^^^li eenvouchg-sober en zoo armelijk-bescheiden, men zich afvraagt door welk mirakel ÊWrvwnmla het is kunnen gebeuren, dat uit dezen stakkerd, wees op zes jaren, zonder eenige schoolsche opleiding, van zijn achtste levensjaar reeds aan 't wroeten om aan zijn broodje te komen, ooit een meestér-schilder is kunnen groeien. Het is een leven waar een Karei van Mander in zijn goedronde, oubollige sprake gezapig zou van verteld hebben, het leven van den leerjongen bij den meubelmaker, den beeldhouwer, den gevelschilder, den decorateur, — ten slotte het leven van den kleinen burger, die zich onder het geringste volk op zijn plaats gevoelt. En die niettemin een meester is. Jan Stobbaerts, als verschijning: een faun, dien Jordaens zou uitgeschilderd hebben met bokspooten, horentjes op den kop, en een kronkelstaart Ik heb den man met zijn eigenaardigen kop, met de witte, als katoenachtige vlokken aan alle kanten uitpuilende, haren, met de ver van elkaar uitgegroeide bruin-flikkerende oogen, asymetrisch in een vlak gezicht, met klein jongensneusje, met den breeden, scheeven, altijd open mondgeul, — en boven dit alles den onmodisohen hoogen hoed, — meermaals door tentoonstellingen zien loopen, steeds omringd van keurige meneeren, die den grijzen ouderling in een wolk van Fransche komplimenten hulden, terwijl Jan in zijn onvervalscbt Antwerpsen, doorschoten met een vleug ergens onthouden Antwerpsch-Fransöh, lalde van zijn oude ervaringen: een verschijning waar men niet wijs uit worden kon; Rip van JAN STOBBAERTS 169 Winkle tusschen schrale heerschappen uit veel later tijden.... „Oiwieie, Anri de Braekelèr, c'étaie mon ammi antimf" Nooit vergeet ik de stem van dien boschmensch, die in deze salons verdwaald leek, en recht uit een dier donkere, rijk-zware stallen gekropen kwam, die hij zoo menigmaal met oerkrachtig penseel heeft uitgebeeld. Jan Stobbaerts is een man zonder cultuur. Maar hij is misschien de eenige levende schilder uit onzen tijd die geheel uit eigen bronne put, die met volstrekt niemand verbonden of verwant is, die zijn kunst uit een primitieve, geheime ingeving, een soort instinct, dat hem ondanks zichzelven de baas is geworden, heeft gehaald. Geen beschaving, geen opvoeding, geen geleerdheid, geen gedachten, — niets dan een aangeboren kolossale schildersnatuur. Hij schildert, met eeö soort wilden hartstocht, onderwerpen van de allervulgairste soort j dingen, die u in de werkelijkheid met walg of afkeer zouden vervullen, stooten hèm geenszins ai. Hij heeft alléén gezien, dat daar een schilderij van te maken is. 'En inderdaad, zijn Beenhouwerij is een „meester-stuk", dat — ik durf het zeggen — naast de grootste meesters, naast Rembrandt, naast Vermeer, zijn waarde handhaaft, alleen om de machtige kleurenvisie. Twee beenhouwersgasten, twee onbehouwen vlegels als halfhouten zoo lomp, zijn bezig een kalf te slachten; de pooten zijn bij malkaar gebonden, de snoet is toegesnoerd. Een der beulen ploft het mes tot aan den heft in de keel van het op zijn zijde neergeduwde beest; het zwaar-donkerroode bloed spat er uit, vloeit in een ijzeren pot. De andere kerel trekt aan het koord. Het kalf is een bewonderenswaardig stuk kleur: diep roodbruin en intens roomwit. Heel het griezelige gedoe komt te scherper uit tegen een schitterenden koermuur, waar de pleistering van afblot. Verder zijn de wanden bruin, de boezeroenen der slachtersgasten vergaan-blauw. Op den grond zijn diepe groenen naast gestolde rooden. 170 HET LEVENDE VLAANDEREN 't Is een geheel van een -wreede machtigheid, die u gevangenhoudt, niet alsof gij zelf door een slachtersbaas bij de keel werdt gegrepen — maar, omdat heel d ie kleurengamma zoo grandioos is, van een eenheid zoo geweldig. Jan Stobbaerts zou een naturalist mogen heeten maar wat bekommert hij zich om zulke benamingen, wat weet deze man van zulke dingen? Hij schildert zoo iets puur uit aandrang, zonder zich om kieschheid noch dergelijke kleinigheden te bekreunen. De razernij van de kleur; de hartstocht van den grooten kolorist. Een gevilde os van Rembrandt, met de open ingewanden, is ook geen „verblijdend" gezicht, en ik begrijp den nadenkenden burgerman, die vóór dit werk staande, gul bekende, dat hij die „vieze" dingen liefst niet dagelijks bij zijn ontbijt in zijn woonkamer te zien kreeg De anatomische les van Deyman is ook geen verblijdend gezicht. En de oude Vlamingen en Hollanders hebben wel eens meer schoone dingen geschilderd die niet salonfahig zijn. . De keuken van een dierenvriend en de Hondenscheerder behooren tot dezelfde categorie als het eerstgenoemde werk. „11 est répugnant, ce grand artiste," hoorde ik zeggen van iemand. Zeker zijn onderwerpen zijn alles behalve idyllen. Wel zijn het kleurstukken van buitengemeene kracht en oorspronkelijkheid. Die oude sukkel, met haar dom wezen, levende te midden honden, kat en papegaai, gelikt door een gulzig gebarenden hond, terwijl op de tafel de lekkernij van een vervunzemde Brusselsohe kaas prijkt, naast een onfrisch borreltje en een hoop bloemkool-fragmenten: alles behalve een appetijtelijk zicht. De Hondenscheerder, knippende in het vleesch-en-haarpak van het beest vóór zich op de tafel, terwijl een paar andere keffers aan een touwtje gelaten hun beurt afwachten, en een vierde, als leeuwke geschoren, in een achterplaats door een vrouwelijk wezen onder de pomp wordt afgespoeld; 't is een groezelige, maar coloristisch-prachtige brok, en de dieren JAN STOBBAERTS 171 zijn steeds onnavolgbaar goed waargenomen en juist en geestig gekarakteriseerd. Een ander groot stuk is: de Koekenbakken (in Nederland zegt men: de pannekoeken). Een keuken, van het minder fleurige soort, maar fraai van harmonieerende tonen: een zittende vrouw in paarse kleederen, een meid, in 't zwart, die de koeken bakt, aan een Leuvensche stoof, waar de koperen „moor" op blinkt; verder katten, honden.... Ik vermeld alleen het overige werk: stallen, waar uit de donkere hoeken de malsche kleuren glimmen en schemeren, de mestlucht u uit tegenwaait...., een frissche hooiwagen, verder varkens, honden, eenden, koeien... Is het geen wonder, dat heel deze wereld, waar velen het in de werkelijkheid geen vijf minuten bij uithouden zouden, u toch geboeid houdt als de machtige uitdrukking van wat deze oerkrachtige schildersbaas er in heeft gelegd? Jan Stofobaerts verdient wijd en zijd bekend te worden, als een geheel op zichzelf staand artiest, misschien de grootste der thans levende coloristen. 26 April 1908 ALFRED STEVENS — Het lievevrouwenbeestje alfred stevens §lpl|j§pl§[§l-S Alfred Stevens nooit bestaan had, er I ^II^bIP 1 zou °P ^e wereld een zeer bizondere beI lf||13j|l|| koring minder zijn. De bekoring van de 8 y^^^jÉI vrouw, of liever van „de aangekleede ëzonsi^EaasKKi vrouw", zooals een kiesch-zinnelijk artiest uit den tijd van het tweede keizerrijk haar heeft aanschouwd: meer dame dan vrouw, meer kleed dan mensch, maar in een weelde van fraai harmonieerende kleuren, met allerlei oogstreelende daigelijksche dingen om haar, in haar salon liefst, te midden der schittering van bonte sjaals, vloerkleeden, Japansche snuisterijen, in een wolk van behagelijkheid: een ding van vreugde voor het dilettanten-oog van den genietenden, ietwat sceptischen, steeds eerbiedigen en ridderlijk-galanten kunstenaar uit de tweede helft der negentiende eeuw. Niet zwaar van passie, verdoemenis en trots is het werk van dezen man. Groote ontroering geeft deze kunst zelden of niet. Maar er gaat van haar een haast gevaarlijke betoovering uit. Niet zoozeer om de onderwerpen — ik zeide reeds dat Stevens meer „de dame" dan „de vrouw" heeft gezien — maar om zijn onvergelijkelijk knappe schildersgaven, om zijn krachtig-fijne persoonlijkheid, omdat hij op zichzelf staat in de geschiedenis der schilderkunst als iemand die een sierlijk en liefdevol dokument wist te conterfeiten van het zeer delicate, in een tijd waar het materieele allengs meer en meer het ideëele verdringt. In een kortgeleden teruggevonden geschreven aanteekening van Baudelaire (die, zoo men weet, een scherpzinnig kunstrechter was), staat over Stevens te lezen: „On n'a pas assez loué chez Stevens 1'harmonie distin- 174 HET LEVENDE VLAANDEREN guée et bizarre des tons". Dit is inderdaad zijn hoofdhoedanigheid. Niet dat in dit bizarre bij hem iets danig raadselachtigs, psychologisch-gecompliceerds' was: wij voelen tegenwoordig niets vreemds in deze teer-sterke kleuren-en-tonen-combinaties, maar onze verwende oogen hebben een steeds vernieuwd genot aan dit festijn van zuiver zingende, tot heldere muziek geworden, zeldzaam bij elkaar geziene schakeeringen. Het gevaar van die voorstellingen uit een salonwereld was, dat met al deze kokette wijfkens, getooid met keurige frullekens, licht een kokette, futlooze kunst kon tot stand gekomen zijn. In zijn beste werk is Stevens' kunst ook nooit behaagziek, nooit beuzelachtig, of de chic gedaan, maar zeker een kunst van louter liefelijke en sterke intimiteit. In zijn minder werk is hij ongetwijfeld niet meer dan de talentvoller voortzetter van den lauwen feminist Florent Willems, die zijn meester te Parijs was, nadat Navez hem te Brussel leerde zijn ambacht beginnen en letten op keurig nabootsen van het sierlijke vrouwenschoon. Maar in zijn goede werk (en dat is zeer veel) is Stevens ontegenzeggelijk de negentiende-eeuwsche weergalm van die wonderbare Hollanders uit de zeventiende: Vermeer, Terborch, Metsu Deze sceptisch-kijkende, beschaafd-zinnelijke man, met zijn verblindend schitterenden hoogen zijden, zijn zwarten dunnen wandelstok met goudenen knop, zijn zwierige lavallière, was een uiterst fijngevoelig waardeerder van het eeuwig ons aantrekkende vrouwelijke, gezocht niet zoozeer in haar dieper wezen, maar. met bewondering al maar door bestudeerd in de wisselende plooien van haar wuivende kleeren, in de kringelende foefeling van kanten volants, de schuimachtige omgolving van tulle en mousseline, de doffe en zachtmollige glimming van een fluweelen rok, de rose en roomen tinten, helder als appelbloesem, of de stil-neurende zwarten van moren rokken en manteltjes, 't Spel van ALFRED STEVENS 175 een ragfijn tegen perziken-vleesch zich afteekenend kanten borduursel, 't broeiende geel van een kleed schemerend door een sluier, met even het donze van een poezelen arm of een in halve tonen bleek schemerend gelaat; hoe herfstbloemen doen tegen een fond van paarse of rood-gelakte of dof-blauwe tonen; ziedaar wat zijn dandy-begeerlijkheid opwekte. En men denkt zich den als militair uitzienden ,,viveur", zooals Courbet en Gervex hem schilderden, met de weeke oogen een model beglurende met zacht in hem aangroeiende bewondering; geen lust, dan alleenlijk den verfijnden zinnenlust der schildersoogen, wekt het bij hem op. Het zgn. „literaire", dat zooveel anecdotische schilders aan een gemakkelijke reputatie heeft geholpen, ging bij hem niet verder dan tot zekere, romantisch aandoende benamingen. „Douloureuse certitude", heet het ouderwetsch, of „Souvenirs et regrets" (als op een romance) of „Désespérée", „Retour du bal" en dergelijke. En toch is niets minder opgeschroefd, niets is zuiverder reëel dan deze teer-voorname harmonieën, waar het onderwerp, het model slechts voorwendsel is tot het verliefde spel met melodisch in elkaar smeltende tonen van wonderbaar schitterende stoffen. Eén element daarin is de vrouw, maar, zooais terecht opgemerkt werd, een cachemire sjaal in zulk werk is vaak veel 'belangwekkender dan de vrouw over wier schouderen zij hangt. Het meest „de vrouw", en minder „het vrouwekleed" gaf Alfred Stevens in dat malsche, bloeiend-rijpe werk, dat als de stralende uiting van zijn diepste weZen is; la Béte a bon Dieu — het Lievevrouwenbeestje — uit het Brusselsche Museum. Deze ééne is de prachtige, verleidelijke aanvoerster van al .de bekoorlijke vlinderwezens die hij geschapen heeft: een wezen van „louter 'liefelijkheid", kinderlijk spontaan, met even gekrulde bovenlip, waar als een warme, luwe adem u uit tegen wuift. Dees teedre creature, uit wier weeke oogen ik en weet niet welke vage „tristesse de la chair" spreekt, terwijl zij luierig als. 176 HET LEVENDE VLAANDEREN een poes, in den glans iharer schoonheid, even naar 't lievevrouwebeestje oogt, dat boven op de purper-en- j blanke irissen-garve zit, zij doet u begrijpen: Manon 1 Lescaut, Sapho, la Dame aux camélias, en al die zoete heldinnen van de sentimenteele liefde. Als schilderwerk i is dit dan ook een meesterlijk, onovertroffen ding: zonder ooit wuft-zoetelijk te worden is daar de gamma van het \ delicate, de room- en andere patisserie-tonen, als bloe- I sems uitkomende tegen de kastanjebruine lokkengolf, tot een volledige harmonie opgevoerd. Crépuscule a Ste. Adresse is de intrigeerende naam j van een ander meesterstuk. Dit is nog aantrekkelijker I van toon: een allerliefst meisje, met een lichtelijk glimlachend schalksch wezen, gekleed in grijs, met een 1 hemelsblauw lint in 't donkere haar, een ongeloofelijk fijne schaduw-glijdend over 't bleeke gezicht, tegen een I beige fond; en, vóór haar, gele chrysanthemen: niets kan de jeugdige frischheid weergeven van deze schepping, j de Ongedwongen houding van het model, den zwierigen 1 val der plooien van 't kleed, en bovenal de gedempte, j voorname harmonie van al deze intieme tonen bij 1 elkaar: ik bewonder haast den eigenaar, een Senator, die deze jonge dame dagelijks in 't wondere wezen kan kijken, zich vermeien in dit hemelsche.... Daar zijn naast elkaar geplaatst een zevental werken, die u van de eene bewondering in de andere doen vallen, zonder dat men zich daarbij ook eenigermate hoeft te bezeeren. Het zijn het reeds genoemde: Crépuscule de Ste. Adresse, Désespérée (Antwerpsen Museum), Un sphinx parisien (idem), Le convalescent (een groot doek, met roestige en dieproode kleuren, dat mij minder buitengewoon voorkomt, al toont het 's meesters verbazenden rijkdom van kleurenverbeelding); Fleurs d'automne (Brusselsch Museum, geschenk van Mevr. Cardon); Tous les Bonheurs, van 1861 (idem, vroeger in de verzameling Huybrechts te Antwerpen) en la Dame en rose (ook te Brussel). ALFRED STEVENS 177 Fleurs d'automne is een wonder. Ik meen, dat Baudelaire op dit werk doelde, toen hij in zijn aanteekenboekje schreef van die „harmonie distinguée et bizarre des tons". Vóór een tafeltje, waar, op een getaand-gouden tafelkleed met porselein-blauwen zoom, een groote vaas prijkt met verwaasde herfstbloemen, staat een vrouw in dofzwarte mantille en dofgrijs kleed, met geelbleek gelaat. Zij is niet zeer elegant, deze vrouw, geen fractie vormen vermoedt men onder deze kleederen; haar houding is ook niet veelzeggend; zij houdt tusschen een paar vingeren der linker hand een boek, dat zij vermoedelijk niet leest; zij denkt ook blijkbaar aan niets. Dit is nochtans klaarblijkelijk een meesterstuk. Dit zwart tegen dit geel, en het hemelsblauwe naast het beige, en dan het bleek-lich tende vleesch van 't gelaat daarbij: tezamen is 't éen zachte verrukkelijke melodie. Verbijsterend van factuur, onbegrijpelijk gekund zijn die 't boek omklemmende vingéren van 't handje — maar niet de bijzonderheid alleen, alles aan dit werk, het gehéél is zoo meesterlijk: de stille poëzie, die louter uit de kleur tot u daaruit tegen-neurt, is éénig. 9 Juni 1907 THEODOOR VERSTRAETE — Maansopgang te Brasschaat THEODOOR VERSTRAETE en WILLEM LINNIG ^^^^^^|lJN plan is hier alleen neer te schrijven IlwBl^Rl imPressies van bezoeken in deze „retrospek|flilllllffB 1 tieve" of „overzichtelijke", waar de gezalUP^fjMii menhjhe levensarbeid van twee voorname IS^^«Sai«si^ Vlaamsche schilders, in den letterlijken zin niet-volledig maar toch uitnemend en vertegenwoordigend gekozen, is bijeengebracht; zoodat, voor de eerste maal in deze mate, het mogelijk is zich een beeld te vormen van wat deze zoozeer van elkaar onderscheiden kunstenaarsnaturen tot stand hebben gebracht in hun betrekkelijk korten levensloop. Zeer verschillend inderdaad, dit merkt men bij den eersten aanblik al. Willem Linnig (Junior) wortelend, met al zijn wortelen, in den legendarisch-romantischen tijd, waar Leys zich, als strakke neo-zestiend'eeuwer ten slotte had uit opgericht; Linnig, schilder en schilders-zoon, levend in benarde omstandigheden een tijd lang — als zijn tijdgenoot Henri de Braekeleer, met wien hij soms overeenkomst vertoont —, tot de vorstelijke genade van een Duitsch monarkje (een nazaat van denzelfden prinselijken beschermer, die zich eenmaal bad verheven door Goethe te maken zijn rechterarm in het door hem bestuurde staatje, en wiens nakomeling eenmaal.... onzen stadgenoot Henry van de Velde had uitverkoren als de redder-Lohengrin der Duitsche .gebruikskunst-Elsa) — tot de genadige groothertog van Saksen-Weimar, zeg ik, Linnig bij zich riep en met koninklijke milddadigheid zijn leven, dat van hem en van de zijnen, bevrijdde van moeite en ongemaks, en zijn kunst in 't zonnetje zijner gunst hielp groeien en bloeien.... Linnig, een wondere, 180 HET LEVENDE VLAANDEREN moeilijk thuis te brengen kunstenaar, ietwat een „tusschen-iman", half-Antwerpenaar, half-Duitscher van oorsprong, en ook in zijn kunst iets weerspiegelend van dezen dubbel vertakten geslachtsboom, was, naar ons lijkt die hem weinig kenden, een jongen met een aanleg tot somptueuze dingen, een laat-romantische, die aan zekere kameraden van Victor Hugo, droomers op Fransche wijs van „la blonde Allemagne", doet terugdenken. ... Célestin iNanteuil, Aloïs Bertrang, en dergelijke. Met een Gerard de Nerval bijv. zou hij spoedig bevriend zijn geweest — want met dezen had hij een liefde tot mystisch-fantastisch uitspattend verbeeldingsleven, igemeen. Gaarne riep hij tot droomleven op alchimisten in donkere kamers, die uit kolf en vijzel, met blaaspijp en bezweringsformulier op Faustiaansche wijze wonderbare naakte vrouwenfiguren te voorschijn tooverden; hij had iRembrandtachtige visioenen, hij had er ook.. . . Watteau-achfige, men ontmoet allerlei dingen in zijn ongelooflijk verscheiden werk, steeds is er iets in dat u overweldigt, maar u tevens perplex maakt, alsof gij maar ten halve over het echte en diepgegronde van dit alles gerust waart. Hij was een grasduiner in de groote verbeeldingen van de grootste penseelhelden die ooit leefden, en ten slotte, zonder twijfel, een illustratief wonder, een schilder die etsen heeft gemaakt, waarvan 't magnifiek-heroïsche doet versteld staan; terwijl zijn schilderwerk — dat over een dozijn jaren loopt — een tiental diverse manieren aanwijst. Een te bestudeeren verschijning, in éen woord — een meteoor van raadselachtigen, ongemeenen glans. Onbegrepen veelal en ook nu nog niet makkelijk geheel te vatten, bestemd wellicht om voor velen een gesloten boek te blijven, nog jaren lang. Deze raadselachtige natuur, waar 't grandioze opbloeide naast het barokke en bizarre, deze maker van een gemengd werk, waar 't superbe en haast-geniale dikwijls te midden van verouderde kleurdingen verbaast, is zoo suggestief en TH. VERSTRAETE EN W. LINNIG 181 staat in zekeren zin zoo afgezonderd in de filiatie onzer kunst, dat men zich onwillekeurig afvraagt: vanwaar gekomen? en, met eerbiedige en toch wat bange benieuwdbeid, gaat aan de aandachtige beschouwing van zijn scheppingen. En Theodoor Verstraete, de subtielste en innigste landschapschilder die ooit in ons land geboren werd, de kiesche landelijke idyllen dichter met het penseel, de man die, met een instinctieven drang schilderend als weinigen, zijn heele leven tot éen geregeld voortschrijdende en stijgende ontwikkeling maakte naar steeds stevig-hechter schilder-zijn; de aanvankelijk bijkans sentimenteele verteller van menschelijk gebeuren te midden van een heidelandschap, maar eerder en beter toch de zoetgevooisde sonaten-componist van morgenden en avonden, die na een liefelijk-melanchollsche jeugd met droomerige heidemuziek, op mannelijken leeftijd sonore kleurenklankensinfonieën schiep in sterk doorwrochte landelijke tafereelen. Een kiesch' novellist soms, een „réaliste ému" altijd, maar steeds een, die dit was met echte schildersmiddelen, van dag tot dag feller en forscher, tot hij eindelijk ten slotte de zware donkere tonen van het tragische in de natuur vermeester de, hij die een deel van zijn leven vooral „het lieve" had uitgezeid. Na het weeke, het gevoelige, het kiesch-bevallige, was hij dóórgedrongen. tot het eeuwig-groote hartstochtelijke, belichaamd in de zee, en haar schuimend-kokenden baarslag.... En toen hij dien levensrhythmus had gevonden, 't waarlijk-groote had gezien en 't vermogen had bereikt om met krachtigen borstelstreek dit machtige uit te spreken, toen gebeurde dit ellendige, dit onheelbare: hij werd neergesmakt in den nacht der verstomping; en, erger nog, hij blééf léven, terwijl zijn kunst de wereld veroverde. En hij wéét thans niet, de ongelukkige, hij is levend-dood, de groote goede Door Verstraete, dien ik een korten tijd gekend heb en Het Levende Vlaanderen 13 182 HET LEVENDE VLAANDEREN bewonderd op het 'hoogtepunt van zijn kracht. Willem Linnig, ziekelijk zijn leven lang, wrochtende toch zonder verpoozen, aldoor zich omwentelend; en Theodoor Verstraete, de teedere, de gevoelige, de eerste onzer landschapschilders — beiden al te vroeg ontrukt aan hun edel handwerk, de eerste dood vóór de vijftig, de tweede tot rustelooze rust gedoemd ontijdig, een elftal jaren geleden, vier en vijftig oud nu.... Bedenkt men iets weemoedigs als dit laatste? De jong-gestorvene en de in-den-nacht-voortlevende, getroffen beiden terwijl zij 't penseel in de werkzame hand hielden, beiden toen ze nog zoo oneindig veel te zeggen hadden, Verstraete op het culminatiepunt van zijn talent, toen hij een nieuwe wereld, grooter dan alles wat hij tot dan toe had verricht, had ontdekt.... Tegenover zulk een leed bewaart men liefst een eerbiedig stilzwijgen, staat stom voor het droeve onafwendbare.... Met diep ontzag betreedt men deze zalen, waar 't edelste wat beide mannen wrochten bij elkaar is, en waar velen thans van genieten, zonder zelfs maar vagelijk te weten wat er geleden werd door de scheppers van al dit schoons 13 Juni 1906 THEODOOR VERSTRAETE — De lijnlooper theodoor verstraete ^pg^^^ISTERMCXRGElN te 7 uren is de Vlaam111111111111 SC'le SCÜUder Theodoor Verstraete, op iB^^^wi ) arigem. ouderdom ontslapen De IBIIÉIiImI groote en gevoelige kunstenaar was sinds aiWlmiTirrzrrö lang niet meer: haast twaalf jaren was- 't geleden, dat verlamming van brein en ledematen de taaie werkkracht van dezen rusteloozen arbeider had neergeveld. 'Het droevig-menschelijke wrak, dat de goede Theodoor Verstraete nog was, is, omringd van de teere zorg der zijnen, nu ook van 't aardsche lijden verlost Theodoor Verstraete was een geboren schilder. Het artiest-zijn zat hem in 't bloed. Zijn vader was een bescheiden muzikant, die als tweede chef het orkestje van Victor Driessens' Nationaal Tooneel dirigeerde. Zijn moeder Eugenie Verstraete-Lacquet, of liever: „Moeder Verstraete", was de sympathieke en zeer gewaardeerde actrice, die hier, met Driessens, Dierckx en van Doeselaer, datzelfde Vlaamsche tooneel stichtte, en wier aardig-Gentschen tongval en natuurlijken humor men niet gauw vergeten zal. Theodoors zuster Marie en zijn broer waren ook op de planken, en hijzelf bezat merkwaardige tooneelspelers-eigenschappen: trouwens, debuteerde de knaap niet als trommelslager in zijns vaders orkest, en reisde hij niet mede als triangel-tokkelaar en paukenroffelaar met hetzelfde gezelschap Holland door? Ondertusschen was het teekenduiveltje in hem toen al werkzaam, en onder de acteurs genoot hij een jeugdige beruchtheid als aankomend artiest. Hij kraste Driessens als Voddenraper en Dierckx en Doeselaer als Lustige Vagebonden, zoo dikwijls een pauze in 't orkest hem THEODOOR VERSTRAETE 185 gegund was. Dat hij daardoor weieens een paukenslag miste, heeft hij meermaals verzekerd. Op zestienjarigen leeftijd werd hij, op aansporen van de geestdriftige tooneelmannen, door zijn ouders naar de Academie te Antwerpen gestuurd. Na al de wederwaardigheden van het academisch onderwijs beleefd te hebben, kwam hij terecht in de klas van den bekenden academischen landschapschilder Jacob-Jacobs, die hem ten slotte ook zijn congé gaf, toen de leerling, eigenzinnig, zijn eigen waarheid in de natuur waagde te ontdekken: Jacobs vond, dat Verstraete al te veel „de teekening verwaarloosde".... In 1877 exposeerde de jonge kunstenaar op eigen hand. Hij vestigde zich te Berchem, werkte in den. omtrek dér stad, op het Kiel, aan de vaart van Wijneghem, en zwierf het land door van 's ochtends vroeg tot laat in den avond, soms wel den heelen nacht door. In 1879 ontdekte hij: het Zand. Zoo heet het gehucht van Brasschaat, het liefelijke dorp, waar voor 't eerst de ware Verstraete zich veropenbaarde. Hij had daar een idyllisch huizeke vinden liggen, bij maanlicht, schijnt het, en het gewest was zijn eerste groote liefde. Wat een verrukkelijke werken danken wij aan die eerste liefde! Van toen af was Verstraete de teere realist, de ontroerde ziener van een droomerige natuur. Hij leefde daar, als een bohème, in een „roulotte" of foorkramerswagen, waarvan hij de luiken met wijde ramen voorzag en waar hij, ook bij wanweer en ontij, een rustige werk- en schuilplaats in vond. Hij schilderde daar zijn heidestukken: de koebeesten in den avondsmoor bij 't rijzend maantje en het kalm voortschrijdend koewachterinneke. Hoe vaak heb ik, bij avond, als ik in deze streken ronddoolde, aan Door Verstraete moeten denken! Fijner dan wie ook had hij die stónde gevoeld en de kiesche stemming ervan op zijn doeken uitgesproken. Is het de glorie niet van som- 186 HET LEVENDE VLAANDEREN mige kunstenaars, dat wij vóór de natuur zelve aan hen herinnerd worden? Daar ontstónden de eerste, opzienbarende werken: de Berechting, een stil-plechtig tooneel in sneeuwlandschap, In de 'Heide, tMaanopgang, enz. Het was een eigen toon, ietwat als gevoel aan Conscience's idylle Rikketikke-tak verwant, maar hier was meer zin voor werkelijkheid ongetwijfeld. Zijn Begrafenis in de Kempen (1888), thans in de prachtige verzameling van Cutsem te Brussel, maakte hem algemeen bekend. Dit is een werk van doordringend natuur-voelen: de grootsch-welvende regenlucht, zoo ongrijpelijk, zoo tragisch boven dat kleine gedoe van die boerenbegrafenis, en huiverig de innige treurnis die uit dit levensbrok spreekt. Door zijn bewonderaar en beschermer, den vermogenden Brusselaar Henri van Cutsem aangespoord, ging Verstraete een nieuw stadium van zijn werk beginnen in Zeeland: te Schore in Zuid-Beveland vond hij een gewest, dat hem, door het heldere der atmosfeer en het ongerepte en frissche der landelijke omgeving, bekoorde. Het sentimenteele uit den eersten tijd was nu geheel verwonnen. 'Wij kregen den prachtig jeugdig-groen-blonden en malschen Zeeuwschen boomgaard, met blauwgeschorte meisjes in 't gras, het Uur der Vledermuizen, de Hoeve van Zeeland, de zwaarmoedige Schuitenvoerder, de intieme Kerk te Schore, de Lijnlooper (le Haleur) enz. Het palet van Verstraete was nu, als door zeelucht gewasschen, met helder-klare tonen verrijkt, zijn kijk op de wereld gezonder en breeder, forscher en luchtiger meteen gewor den. De duinen te Calmpthout en de waterplassen in de purperen en zandgele heide verlokten hem tot rake en machtige schilderstukken. En voortaan zocht hij inspiratie voor zijn kunstarbeid, nu in Zeeland, dan in Calmpthout, en altijd weer terug in Brasschaat. Onze musea bewaren schoone werken uit dien tijd: zoo o»a. THEODOOR VERSTRAETE 187 te Antwerpen de Rozenkransiboerem, die in een huisje een doode gaan waken, terwijl de sneeuw rondomme ligt. De laatste liefde van Verstraete was: de zee. Te Blankenberge had hij rond de jaren '90 zijn ezel neergezet, en een geheel nieuwe, merkwaardig krachtige werkwijze ontwikkelde hij nu. De kloeke baarslag, de door den wind gezweepte golven, en de groote zilte luchten, het strand met de garnaal-visschers en visschersvrouwen, het staketsel en het duin: 't was of hem een nieuwe wereld open was gegaan. Bewonderenswaardig is, dat Verstraete zich nimmer herhaalde: vóór ieder nieuw schouwspel van de duizendvoudige natuur stond hij als een nieuwe man, met een hartstocht om alles van meet af aan weder aan te pakken, alsof hij al het vroeger door aanhoudend- wrochten duur gekochte, al de rijke ervaring van zijn rusteloozen kunstenaars-strijd vergeven en vergeten achter zich liet liggen. Telkens was hij „een ander", zonder dat daarom de groote lijn die al zijn werken verbindt, en die u onmiddellijk van „een Verstraete" doet spreken, een oogenblik te loor ging. Maar de natuur deed hem niet aldoor hetzelfde liedje zingen. Men gewaagt weieens van „de drie manieren" van Verstraete. De waarheid is: „hij had géén manier". In een zijner laatste werken, Hooioppers te Blankenberge, geschilderd tusschen 1890 en 1894, is van dien heldhaftigen worstelstrijd om meer en meer vrij-objectief tegenover de dingen te staan, en met iets van zijn eigen .gloed toch dat uiterlijk waarneembare te doordringen, een tragisch beeld ontstaan: die mijten zijn geborsteld met een hevigheid, a remporte-pièce, zooals groote artiesten op 't einde van hun loopbaan dikwijls doen: versmadend al het voorzichtige van den angstvalligen beginner, het secure van den nijverigen ambachtsman, smeren zij neder in een weelde, een roes van inspiratiën de grootsche visie van wat hun oogen aanschotiwden. Tragisch ook, omdat de ziekte den artiest toen reeds beloerde, omdat het onafwendbare 188 HET LEVENDE VLAANDEREN noodlot met zijn ijzigen greep toen al den klauw uitstak Maar de aandoenlijke finale, de stil weg-ruischende melodie, die was als een bekroning van dit spontane, heerlijke en treurige kunstenaarsleven, is voor mij het werk, waarvan een Noordnederlander de benijdenswaarde bezitter is: Zoele avond, te Schore, in 1895 geschilderd, en Verstraete's laatste werk: De zon zinkt over den wijden plas, en parelmoeren tonen kleuren veelvervig en rijkelijk het stille avondwater. Een jonge Zeeuw ligt, uitgestrekt op zijn buik, 't hoofd in de handen, te turen naar 't westen, naar al de schoonheid ■die daar verkwijnt, vergaat.... Een meisje, bekoorlijk Zeeuwsch kindje, zit droomend naast hem, en beiden kijken, kijken, zwijgzaam Dit meisje, 't is als de ziel van Theodoor Verstraete zelve. Haar stille, haast godsdienstige aandacht, haar droomend turen naar 't ginder gebeurende wonder, is stil en schoon. Zij is zoo kuisch, zoo rein, zoo bevallig. Een droom van aanminnigheid is zij zelve, en tusschen al de bloemen die rond haar in 't gras opbloeien, is zij als een andere groote bloem.... Dit was Verstraete's zwanenzang. Andante cantabile. ... Was dit niet van 't puurste uit dit treffende, bewonderenswaardige kunstenaarsleven? 10 Januari 1907 In de kalme stemming van dezen stilgrijzen wintervoormiddag, terwijl, van uit het rijtuig, dat ons, de stadspoorten door, voerde langs het voorgeborchte tot de begraafplaats op het Kiel, wij tuurden naar den smoorsluier die weemoedig den horizon befloerste, kwamen herinneringen aan Theodoor Verstraete onwederstaanbaar in ons op.... Een schoone dag is het toch, en THEODOOR VERSTRAETE 189 stemming is er in dat grijs geluchte, een als hij er zou geschilderd hebben Hij staat me zoo goed voor, Door Verstraete, ofschoon het minstens dertien jaren geleden is dat ik hem zag. Met zijn wonderlijken kop, met den schedel van een hydrocephaal haast, en waarin ik, bij toeval vergelijkende, met dien van Guido Gezelle eigenaardiggemeenzame karaktertrekken vond; maar het hoofd van Gezelle is puntiger naar boven toe, en bij Verstraete is de schedel als een omgekeerde ketel, met breeden bodem. Twee kleine schalksche oogen, geestig, van een leuk waarnemer, een jokkens-gereede, maar ook van een fijne, een gevoelige, een droomer. De verzónde, goudbruine kaken, breede kaken met sterkpezig vleesch, worden gescheiden door een fijnen, scherpen, geestigen neus, waar juist boven, tusschen de zware wenkbrauwen, een groef van nadenken gegraven ligt. De gul-gelipte mond spreekt van sensueelen appetijt en van Vlaamsche goedmoedigheid. De donkere zware snor, aan de hoeken opgekruld, en het stoppelig baardje geven iets zwierigs aan den stérk-boerschen, prachtig-interessanten kunstenaarskop. Een hoofd om door een ouden Hollander, door Hals bijvoorbeeld, ofwel door Velasquez, geschilderd te worden: daar zat iets zoo futtigs, kruimigs en pittigs in dien gebruinden en ironischen, en toch goedigen, openlucht-kop. En wat een mensch om meê om te gaan. Zijn vrienden zitten vol met anekdoten over hem. Hij was de pleizierigste, guitigste, verleidelijkste en oorspronkelijkste verteller, met een eenig nabootsingstalent: een waar akteur; hij was de leutigste gezel, de trouwste makker dien men vinden kon. Men zou zeggen: die man moet nooit vijanden hebben gehad.... Van zijn mimisch vermogen herinner ik me, van 1892, bij de opening van de tentoonstelling der XIII, hoe hij mij verstaanbaar wilde maken, wat hij in Maeterlinck 190 HET LEVENDE VLAANDEREN vond. Wij liepen met eenige schilders-kameraden door de zalen van het oude museum, er waren haast geen bezoekers, en Verstraete was in zijn weer. Hij trok een danig geheimzinnig gezicht, rolde effen zijn oogen angstig rond, zoodat zijn roode kop haast potsierlijk werd. En dan, met meenkrimping van zijn lijf, de bevende vingers van de linker vóór den mond, wees hij met de trillende vingeren van de rechterhand naar een ingebeeld ding in de verte: „Zie, zie —j waï»is dat daar ginder? — is dat een ,.. mensch? — of ... is 't een boom? — Neen, 't is een oud vrouwke met een kapmantel — ze komt dichter — ze gaat weer weg — zie, zie...." — En, opeens, lijk de akteur die weder zichzelf wordt, rechtte hij zijn lijf terug op, en met een gebaar van de open handen, als zeiden die: „voila!", verzekerde hij: „dat is Maeterlinck!" — En, beter dan door een geleerde theoretische uiteenzetting, voelden we hoe deze intuïtieve, ongeschoolde schilder had begrepen: de macht der suggestie, die ten slotte zal blijken het krachtigst element van den Maeterlinck der Princesse Maleine te zijn. Van Verstraete verwachtte men altijd iets eigens, iets „anders", iets autochtoons. Hij verkeerde eigenlijk weinig onder wat men „beschaafde menschen" noemt. Onder zijn landvolk was hij gezien als „meneer Door"; die droegen 'hem op de handen. Niets ergerde hem meer dan de makkelijke luchtige critiek der neuswijze stedelingen, die 't laatste snufje beet hebben, en met eenige minachting van den peintre-poète spraken... Verstraete was prikkelbaar, zoo geëxalteerd als hij zachtzinnig kon zijn; maar op dat terrein gekomen, was zijn verve onuitputtelijk. En er klonk soms ietwat komische zelf meewarigheid in de met hevigheid uitgebrulde verwenschingen tegen de „aestheten", de „heerkens", die tot diep in den nacht in een cabaret artistique te Brussel, al sigaretten rookend, zitten te zaniken over ,,1'art" en over „la philosophie", de „abstracteurs de quintessence", die alles beter weten dan de artiesten, de doeners, zei- THEODOOR VERSTRAETE 191 ven en met theorieën goochelen, terwijl hij van vóór zonsopgang rheumatieke beenen haalde in den vochtigen poldergrond, terwijl hij met halsstarrigheid de beweging van een boer aan de ploeg erop tracht te krijgen.... Ja, toen was hij wel eens vreeselijk om aan te zien, ik heb hem eens van alteratie in tranen zien uitbarsten.... Traanoogen, dat deed die overgevoelige vént allicht. „Den Döor schreemde gemakkelijk," zei mij een oud makker van hem nog vandaag. Maar wat een bonk van een hart had hij ook, de goeiert! Hij schilderde te Brasschaat een blinde (dezelfde die nu nog op de Meir loopt met een houten plaat op de borst, waar op te lezen staat: Een blind man is een ongelukkig man). De man heeft een zeer sprekend gezicht, en zijn wijze om met zijn verdoofde oogen als 't ware het licht te zoeken is oprecht tragisch. Die blinde nu zat eens onder een boom harmonica te spelen. „Blijf zoo zitten," riep Verstraete. Opeens: „ik hou op van schilderen ('t is den Door zelf die nu vertelt), ik gaap mijn oogen uit mijnen kop, de vent zit te brullen (schreien)! ik er ineens naar toe: wat is da', jongen, waarom brulde gij?" — 't Was van geluk! De jongen had gemeend een lichtstraal te zien.... Verstraete verschiet, grijpt hem bij den arm, neemt hem mee, zet hem op de stoomtram, en onmiddellijk naar stad, naar de kliniek van den oogmeester.... Midden op de Meir houdt de blinde Meneer Door staan, en hij zegt: „Och meneer Door, as het nou toch 's waar was!"... 't Was Verstraete die nu „brulde ".... Ziet gij onzen artiest daar door de stad loopen met dien sukkelaar? Jammer, dat het maar 'n illusie gebleken is.... Over die exaltatie van Verstraete vertelde me vandaag nog Emile Claus, dat toen zij beiden, als jonge striebers op de Academie waren, ze op zekeren avond bij den ouden Jan van Beers met zijn zoon den schilder Jan een feestje hielpen opluisteren, en dat ze namelijk 192 HET LEVENDE VLAANDEREN onder mekaar Othello speelden. Verstraete was Othello, Claus Iago. Moeder van Beers had gezeid: zie jongens, neemt maar uit de keuken wat ge van doen hebt. Zoo smeerde Verstraete zijn wezen vol met blink, omgordde zijn lenden met een sluier, stak daar, bij wijze van sabel, een koterhaak in, en kwam zoo, al brieschende „het tooneel" op. Op een gegeven oogenblik moest Othello Iago bij de keel grijpen, (alles ging, nota bene, in 't Italiaansch, want kort te voren — in 1877 — was Rossi te Antwerpen opgetreden), maar, in zijn Italiaansche koleire, had Verstraete Claus bij zijn oor gekregen, maar zóódanig bij zijn oor gekregen, dat Claus zei: „Door, 'k ben mijn oore kwijt, jonge!" En hij lostte niet, den. Door, zóo hevig had hij zich in zijn rol ingewerkt! — Ik heb echter tot mijn genoegen vanmorgen vastgesteld, dat Claus zijn beide ooren voortreffelijk bewaard zijn.... Verstraete, toen hij al een beroemd man was, bleef een eenvoudige en hartelijke vent voor alle aankomelingen. Hij had een voorliefde voor de jongeren: hij ging er naar toe, als hij hun iets opwekkends zeggen kon, en wat 'n deugd deed dit, komende van hém! Zoo vertelde me een, dat er, bij een zijner eerste inzendingen naar het Driejaarlijksch Salon te Gent, waar Verstraete lid van de jury was, één schilderij geweigerd was geworden, en één aangenomen. Maar bij de opening bleek, dat die éene dan nog onzichtbaar was — zoo hoog hing ze.... Verstraete zag het beteuterde wezen van den jongen, 't Beste werk was geweigerd. „Nie' om treuren, zulle!" kwam hij den jongen in 't oor donderen. En wat later opeens dit, door-en-door Vlaamsch-mystieke: „Kom, we gaan samen eens goed eten!" Dat was de Vlaamsche gulheid, de gemoedelijkheid, maar wat een adel in zoo'n schijnbaar onbeduidend, ja komisch gebaar.... Zóo was Verstraete, de mensch, — en nog lang zou 'k zoo kunnen voortvertellen, maar het mag niet blijven duren.... THEODOOR VERSTRAETE 193 Mij was 't een geluk dezen mensch een korten tijd van dichtbij te hebben mogen kennen, en ik betaal hier mijn tol van dankbaarheid, voor al wat ik, door zijn kunst en door de menschelijke schoonheid die hij in zich droeg, heb mogen genieten. 15 Januari 1907 FRANS HENS — Het wrak FRANS HENS 5S||pgï3||g^EHALVE een der sterkste, zooniet de sterkfllïCI3lil s*e etser in Zuid-Nederland, is Frans Hens, IRii^lïif naar scnatting omtrent vijftigjarige, tijdlllBÈÉirilf êeno°t van Theodoor Verstraete, Emile ll^^^aÉIl Claus en Edgard Farasijn, op dit oogenblik een der stevigste en oorspronkelijkste schilders van ons land. Hij verwent zijn landgenooten niet met tentoonstellingen: hij is zoo streng voor zich zelf als voor anderen, deze stugge, eenzame, die zich niet laat inlijven dn eenige bent of eenig cénacle.... Maar wat wij in deze tentoonstelling te zien krijgen is 't werk van een zeldzaam machtig colorist. Men voelt aan 't intense, straffe van al dit werk, dit eigenaardige en bekorende: dit is van iemand die uit de stilte komt. En Hens is er mij te liever om. Meer dan wie ook verdient deze Antwerpenaar den naam van schilder der Schelde: dit is nu inderdaad het echte zwalpende Scheldenat, en deze zijn de wijde welvende luchten, en de otters en tjalken zwieren door water en lucht met de eigen bevalligheid van onze visschersschuiten. Aan lucht en water heeft Hens zich een roes gedronken, de kleur jubelt overal uit. Maar 't is niet een louter decoratief geborstel: de fijnste stemmingen weet deze kunstenaar vast te houden in zijn diep doorwrocht, stijlvol en geheel-eigen werk. Zijn ziening der dingen is grootsch, lijk zij is verscheiden: sterk of teer, rijk of bescheiden, sappig of doezelig, vlokkig of stout, naarmate het brok natuur dat hij te vertolken wenschte het hem ingaf. Er zijn hier vijftig doeken bijeengebracht, allemaal in een pracht van stemmige lijsten, die den smaak van den 196 HET LEVENDE VLAANDEREN artiest aantoonen. Alle zijn belangrijk, eenige eronder wat men nu eenmaal noemt: museum-stukken, d. w. z. werken die door hun rijpheid, hun doorwrochtheid, hun macht van samenvatting aandoen als veel meer dan studies, als volkomen uitdrukkingen van een episode, als geheel uitgesproken en ten einde gedachte schilder-visies. Hier is niet éen zoo'n werk, maar er zijn er hier zoo minstens vier of vijf. Zoo is bijv. het groote doek: Visschers op de BenedenSchelde. Wat een kracht, en toch wat een kieschheid in den borstelstreek, met zulke bewustheid gevoerd. Wat een stijve bries waait u daaruit te gemoet! Dit water is inderdaad water, en wat een schat van tonen en tinten spiegelen zich daarin; hoe is het bruin der zeilen doorzeefd met lucht. En 't is wel Scheldelucht, geen Hollandsche lucht nog, iets vast daarin, zonder die allerteerste waterachtige verfijning der paarlemoeren noorderluchten. Het mooie aan dit werk is ook de helderheid, het doorschijnende van den toets, die een voortdurende streeling voor het oog is. Een merkwaardig „werk" is ook: het Wrak. De onttakelde romp van 't schip, op zijn kant geheld, ligt daar, groot tegen een hand lucht; het slijkerige water van den oever omspoelt het, en sleepers hebben het op touw. 'Die zware massa, met haar getemperde blauwige tonen, als het vel van een blauwe pruim, met koperachtige tonen erin, is een volmaakt stuk schilderkunst, en het geheel een aangrijpend brok. Wie zoo ziet, zoo kiezen kan, en op zijn doek die emotie van 't grootsche kan geven, is een groot kunstenaar. Zeer fijn, waarlijk betooverend, is Ingang der dokken: een langwerpig doek, met een sappige, mooi doorwaterde lucht, met de teerste schakeeringen: het rood van het baksteenen huis en van de hooge schouwpijp doen prachtig tegen de blauwige wazigheid van den achtergrond. Mooi ook, Onweer-avond op de Schelde: éen zware FRANS HENS 197 donkere wolk hangt 'over den stroom, daaronder opaalgroene hittige lucht, een wittige wolk daaronder met gekartelde zoomen — op 't water een heete damp, en de oevers in een blauwige schaduw wegwazend: een stuk van een 60 bij een 70 centimeter, maar gróót en van stoeren stijl. Een parel is de Dageraad: een fijne teergele stemming: water, lucht, hoog en wijd, en in iden warmen, verschen ochtend een boot die wegvaart, nauwelijks te onderscheiden. Het water bij maanlicht heeft Hens ook menigmaal schoon geïnspireerd. Zoo in het zeer groote stuk, dat op het programma Nuit brumeuse (pleine mer) heet, het haast spookachtige van het zachtjes voortglijdende zeilschip, met geheschen zeilen, zoo mysterieus, met de maan die door den fijnen nevel zijpelt. Daar is nog zooveel schoons, 'k Wil alleen nog vermelden een teeren morgen, lenteboomen met vlokkig witte kruinen, poëtisch als een 'Corot, met zeer fraaie groenblonde tonen in 't gras; een hoeve in den polder bij avond, als toon aan 't vorige werk verwant; in 't land der baksteenen, een meesterlijk stukje water, grond, steenbakkerijen, een hooge schouwpijp, en rechts een paar grifweg geschetste berkjes, een harmonisch ding van verbazende virtuositeit; .diverse studies rond Antwerpen, o.a. een pracht van een zwaar groen laantje, uitziende op een ouderwetsche poort; een tragische zonsondergang tegen een paar masten; een waterstuk: regen en wind; de Schelde in de maand Maart: lucht vol heigel (en wolken vol verf, moet ik zeggen), hoe echt griezelig, en hoe frisch van aanpakken. 't Minst houd ik van zekere gekabbelde lucht, en over 't algemeen van ongekamde, al te ruw gemetselde wolken. 'k ^il eindigen met de vermelding van een groot, joviaal werk: Vertrek der visschers (Blankenberge): de booten zijn uit de hoogte gezien, de maluwe zeilen f lapHet Levende Vlaanderen 14 198 HET LEVENDE VLAANDEREN pen heerlijk in den wind, en tegen de baren is 't een sierlijk en tevens machtig schouwspel: daar waait zooveel lekkere zilte lucht in dit werk, de toon is zoo zuiver, het geheel zoo oorspronkelijk, dat men maar liever de pen er bij neerlegt, om onmiddellijk even een luchtje te gaan pakken aan 't water, 't goede groote water waar Frans Hens de uitmuntende vertolker van is. 14 Mei 1%7 JAMES ENSOR — Dame met blauwe sjaal (portret van Ensor's moeder) JAMES ENSOR J||§ip||||lK weet niet, of het confraters-in-kunstcritiek g^^M^Hgsoms te moede is als mij: dikwijls, zeer dikl^ll!lll§il W^^S vraa^ me, op mijn eentje, af: dromaM^M?^R mels, waartoe (dient nu toch eigenlijk al dat &&sw^sSa geschrijf over kunst? Per slot van rekening blijft dat alles toch maar reflexie, en, beter toch dan een berg papier over schilderkunst is het kleinste mooi schilderijtje Maar, daar hebt ge dan dit geval. Gij komt, op een goeien dag, te staan vóór werk van iemand dat u met de ontroering van de geestdrift slaat; en die iemand is zoo goed als geïgnoreerd door zijn tijdgenooten, van verre en nabij; zijn naam wordt nu en dan tusschen andere namen in, met gewone stem, genoemd; de burgerman kijkt er naar door zijn open vuist als door een zienbuis, en schimpt, of glimlacht meewarig; de „kenner" gromt en schrijft in zijn notitieboekje: „hoe dwaas!"; de kunstkooper draait er den rug naar toe. En toch hebben eenige jongere verwante kunstenaars in den ouderen makker den zeldzamen, den oorspronkelijken meester ontdekt. En — dat te mogen zeggen, het met klem en overtuiging neerschrijven, het uit te kraaien zóo, dat het tegen de hoofden slaat, dat het de ooren van honderden inééns moeten .indrinken: zie, dat is weelde, en .ja, als men daaraan even denkt, dan is men gelukkig een pen te hebben en zijn woorden te mogen strooien op witte bladen, als een hulde van bloemen voor wat een lang links gelaten kunstenaar in stilte aan schoon iwerk wrocht. Ik wou, dat James Ensor naar waarde geschat werd. James Ensor, de Oostendenaar, zoon van een Engelschman, die door zijn optreden in de XX te JAMES ENSOR 201 Brussel bij de kleine schare van de aan kunst gevoeligen sinds jaren bekend is. Naast Breitner, de spontane en tevens door zich zelf beheerschte, is hij de groote verschijning in dit eerste salon van Kunst van Heden. Als Breitner, heeft ook hij hier een ruime plaats ingenomen; zestien doeken. Alles werk van 1880 tot 1887. Van de laatste jaren, niets, helaas Wat u het eerst treft in de zaal van James Ensor is een groote kleurige lap aan den rechterwand, waaruit u, met ongehoorde uitbundigheid, een helblauwe lucht, gekabbeld en beklaterd, tegen-trompettert. Allerlei parelmoeren tonen, wemeling van rose en geel, met uitwapperende vegen naar links en rechts, verbijsteren op 't eerste zicht. En onder die lucht is, met een soort woeste drift, een paletachtige uitstorting van hevige kleuren: smaragd-groen, massief neer-geplakt, en een kleur als van gekookte, wat bruingeworden garnalen en krabben, en daaronder krioelt razend-groen, en glimt hier en daar zingend waterachtig grijsblauw.... Dat is: het Aardsch paradijs. Ik erken, dat, toen ik voor de eerste maal dit werk te zien kreeg, ik een duizeling kreeg. Een klap om mijn ooren van wabliefje! Neen — maar, zeg.... Als de eerste burger de beste, voelde ik aanvechting om te protesteeren: „wat nu? — flauwe grap — mij niet wijsmaken — dat een Turner, loop heen! —' Ik bleef voorzichtig weg van de ontploffing en voelde, dat het toch jammer was: ik was warempel geschokt in mijn grooten eerbied voor den ernst van dezen kunstenaar.... Maar iederen dag dorst ik een beetje dichter te naderen tot het gevreesde doek. En, wat een schilder als Jan Veth inééns zag, dat leerde ik, als leek, stilletjes bevroên: dit werk is feitelijk een verbazend stuk kleurensinfonie; die wemelende blauwe lucht lokt u steeds terug tot haar; en wat u eerst een garnalen- en krabben- 202 HET LEVENDE VLAANDEREN manifestatie docht in die woelige onderste lagen, krijgt nu duidelijker wezen en wordt bezield. Wat daar glom is water, en ik zie twee naaktfiguren rennen, en uit de lucht vervolgt hen een vlammend zwaard, en de streek rekt zich uit onmetelijk tot aan die diepgroene bosschenmassa's. Het geheel is één uitbazuining van dronken licht! De maker van deze grandioze pochade, een colorist zonder weerga. Menschelijker, soberder, en dadelijker sprekend tot menschen zijn de andere werken. Hier is een der oudste, van 1880: de Colorist. Een vrouw in wit, door blauwe tonen als doorzijpeld kleed, zit tegen een venster in een schilders-atelier, waar overal lucht in blauwige drendels rondwaart. Tegen het venster staat een plank en er hangt een diepgroene lap aan. Een buitengewoon complete studie van atmosfeer, die ook niet zonder invloed gebleven is op Jan Toorop. Het Binnenhuis dagteekent van 1881. In een met tapijten en fluweelen stoelen gestoffeerd burgersalon valt door het raam het grijswitte licht naar binnen; het strijkt over de stoelen heen, hangt langs de zware gordijnen te beven, omsuizelt de hoofden der twee naaiende vrouwtjes, krauwt het vlokkige vloerkleed en draait rond de mahoniehouten tafelpooten. Heel dees kamer zwemt in een stil geteemsd licht, en het is wonderbaar met welke kieschheid de gradatie der lichtondulaties van het raam naar het donkerste hoekje der kamer gedoseerd is. Weinig schilderijen zijn zoo malsch, met zulk een breed lustig kunnen geschilderd en geven zóó onmiddellijk 't gevoel van 't moderne zien: alles door de atmosfeer gedrenkt. Dit zoeken naar licht en lucht was wel de voornaamste drijfveer van James Ensor. Toch had hij, als ieder waar artiest, nog iets meer te zeggen. En hoe juist is dan ook ieder gebaar, iedere houding aangegeven, al is JAMES ENSOR 203 die ook geen hoofdzaak, en hebben de menschen geen andere waarde dan de tafels en de stoelen: de moderne schilders zijn dronken van licht! Voor hen bestaat alleen: het licht. In doffe tonen, grauwer gehouden, vol onderscheiding is Middag te Oostende, studie van een kamer in halflicht met marmeren schoorsteen, en half uitgewischt rood kleed van de tafel en twee vrouwen daar rond. Wat doen de gouden lijsten in die kamer tonig door al dat grauwe heen! Maar Ensor heeft een lichtblauw, een soort voorschoot4>lauw, een bleu-faience, dat zijn onvervalscht eigendom is. De Delftsche Vermeer had er nóg mooier, dat zal wel waar zijn. In schelpen en paarlemoer, van 1883, en in Pioenen en papaver, van hetzelfde jaar, kijkt dit blauw ons verkwikkend aan. Wat is, in dit laatste werk, de gamma van rooden, naast dat helderblauw, een kleur die u dadelijk pleizierige dingen doet denken, geworden tot een fanfare! Wat een genot van schilderen spreekt uit dit joviaal Halsachtig-breed-geschilderd werk. Wat een rijkdom, wat een grootheid! Kom er met uw neus bij, en merk hoe dat gedaan is. Elke toets zingt, en alleen een meester werkt zoo leutig zeker van zich zelf. Een Straat te Oostende heeft je ware zeelucht in de zonnige dwarsstraat die de blauwe schauwige straat doorsnijdt, met blauwe luchttonen tegen de kersroode daken. Tot dezelfde reeks hooren Middag te Oostende, de Smoor, en Zicht van Oostende. En wat een solo voor kopers wilde ik noemen, die savooikool, omringd van uien, penen en rapen. Daarnaast wat een fijne vingervaardigheid in de broze papavers, dat in den catalogus terecht: Roode Fanfare heet. Wat een muziek moet er in de kleur liggen voor den sensitieven James Ensor, die zulke titels vindt. Breitner, de Amsterdammer, is een heel ander slag kunstenaar dan Ensor. Maar wat beiden gemeens 204 HET LEVENDE VLAANDEREN hebben, is de spontane vreugde om het schilderen, de wondere virtuositeit, die over alle moeilijkheden de baas wordt, en — bij hun in de eerste plaats schilderzijn — hun fijn en diep gevoel. Bij Breitner dieper wellicht dan bij Ensor, wijl nog meer bezonken, beheerscht en noordelijk rustig. 3 Augustus 1905 JAKOB SMITS — De Judaskus JAKOB SMITS ^fff^f^^f ATf np Smits ziet er uit als een krachti^Pï^Bfeli v°He veertiger, met flink gekinnebakten kop, I wÈÊsÊÊp 1 n'e* maar taai, met blonde. snor en flllllllBIII s*k' gedecideerden neus en vonkel-levendige ^^fci^^^i oogen. Geen slappe, die! merkt men dadelijk op, als men zijn gebaar en oogopslag heeft waargenomen, het temperamentvolle, hartstochtelijke gebaar en den open blik van den man die echt leeft, minnend en hatend op zijn tijd, kranig en durvend op-den man af. Vijftien jaar reeds leeft die Rotterdammer, die een Vlaamsch meisje trouwde, in een achterhoek der Kempen verborgen — te Agterbosch bij Moll, namelijk, daar, in dat kleurige eenvoudige Kempenland, waar Conscience menige idylle dichtte, zijn mooi Rikketikketak b.v. —daar wrocht hij, taai volhardend, gestadig aan zijn dagtaak; heel gelukkig en buiten alle betrekkingen met andere kunstenaars, de vriend der boeren, stroopers en dutsen — van wie hij houdt, met wie hij zich nader verboniden voelt dan met de meeste zoogenaamd „ontwikkelde lui". Hier is hij met een deel van zijn werk, een 70tal doeken, waarvan hij slechts een paar maal, en nooit te Antwerpen, iets toonde. Deze man en zijn werk, beide zijn „de moeite waard";'ik ben blij dat ik u hem voorstellen mag. Jakob Smits is een heel bijzonder begaafd, oorspronkelijk en veelzijdig kunstenaar, met een kijk op de dingen wel degelijk van hem, niet alleen een opmerker en zegger van fraaie dingen, een kleurenvirtuoos, maar ook een schepper, een dichter. Van de meeste Vlamingen onderscheidt hij zich dade- JAKOB SMITS 207 lijk door een grootere subtiliteit, door zijn voorname harmonieën, zijn fijnere en smeltender luchten. Zijn Hollandsche oogen schijnen iets te ontwaren, dat de meeste Vlaamsche niet ontdekken kunnen. Nochtans ook onze hemels hebben delicate tonen, en het ambergeel des avonds kan in onze Kempen zoo liefelijk samenzingen met het wemelende groen der boomenkruinen. Ons land is ook een land voor schilders met fijne zenuwen en innig voelen, en 't is maar omdat vele onzer landgenooten veelal niet aandachtig en eerbiedvol genoeg de natuur tegemoet treden, dat zij steeds bij oppervlakkige grofheid en uitwendigheid blijven. Sta lang voor dit betooverend werk — een Maanopgang — zoodat gij er het uwe van maakt, laat die stilte, die ruizelende stilte zacht in u dringen; zie hoe die berken, zilverstammig, hun teeder lenteloof doen rijzen naar die roomkleurige volle maan in die stille fijne oud-porseleinen lucht — luister.... Ze liggen daar heel wijselijk en zwijgzaam, de witgekalkte lage hoeven, met halmen daken, vierkante raampjes en roode deuren. De groote graszode daarvoor, met dien toon van de lentemaan erover, zilverig groen, Ugt daar oogenvleiend — een vrouw geeft wat eten aan een geit — alles stil, stil.... Ziedaar een gemoedsvol werk, een dat u aanspreekt zonder gerucht, maar dat u langzaam bekoort, inneemt. „Want alles is bij dag zoo innig niet...." dacht ik, met den dichter. Ja, een innig innig werk, getuigend bij dengene die het wrochtte van een nadenkende en contemplatieve ziel. Dat is zoo aandoenlijk zuiver en eenvoudig, zoo naief en toch zoo stellig in zijn doen, zoo stijlvol en bepaald, als om te blijven, om vastgehouden te worden. Sterke aandoening, bedwongen door krachtige waarneming, spreekt uit dit mooie werk. Ik kan niet even uitvoerig de andere landschappen bespreken, schoon zij het wel zouden verdienen. Overal is dit kostelijke te bemerken: hier is een verbond tus- 208 HET LEVENDE VLAANDEREN schen stevige Hollandsche voornaamheid en het ongedwongene van de „onvoorbereide", ongerepte Vlaamsche natuur, en dat brengt iets heel fraais voort. Dat hebt ge ook in zijn Watermolen — grootsch gezien, met de schaarsche motieven: een vlakke gele horizon met wegwas emende wolken en boomen heel ver, en vlak vóór u het bruinroode huis, de molen, het schuimende water, en twee heel hooge boomen — tusschen de stammen dat verre zicht.... Smits is veelzijdig: hij schildert ook het „buitenleven" binnenshuis — de leuke gevalletjes van het licht spelend door een raam, met een veld en een rood pannen dak ginder ver — en hier in de kamer een jonge, in rijk rood en bruin en gouden atmosfeer badende vrouw die zit te breien; dezelfde kamer is er ook in 't grijs bij andere verlichting, met gewijzigde motieven — en deze twee werken spreken duidelijk voor het talent, de buitengewone kunde, van den schilder. y Een fluweelen zwartgrijze «toon in de schaduwen is bijna in heel zijn werk merkbaar, en schijnt wel zijn „onbewuste" trek te zijn, die toon waarin hij zijn wezen resumeert, zijn Leitmótiv. In de talrijke, en prachtige, waterverfschilderingen, komt die vooral uit. Zelden heb ik zulke uitslagen zien bereiken met aquarel: er is natuurlijk iets weekers in dan in olieverfschilderij, maar er zijn stemmingen van stilte en melancholie die er volmaakt door uitgedrukt worden. Smits is een superieur portrettist; daar is geen koketterie of effektzoekerij in; een pittig en gevoelig jongensportret deed me aan dat van Titus uit de Rembrandttentoonstelling denken; zoo fijn, zoo zielvol. Een damesportret, even ernstig en aristocratisch, mooi gebouwd hoofd, met onvergetelijke uitdrukking der oogen, zoo sereen in 't licht, met het fraaie effect van het witte borstdoek. JlisB In heel zijn werk, dunkt me, komt u voortdurend een zelfde gelaat tegenblikken, een teederzacht, jong- JAKOB SMITS 209 moederlijk, wat kwijnend gelaat, zacht als een herinnering — steeds heeft het den kunstenaar voorgezwéefd: het is het beeld van een geliefde doode, en in een mooi stil stuk, dat in den catalogus enkel „Malvina" getiteld is, ziet men dit beeld nogmaals, tot synthese geworden: de moeder met het kind. De dappere vrouw van den artiest, die hem te cmidden van 't lastige kampen, waar zij hem steeds heldhaftig had bij terzijde gestaan, ontvallen is. Dit schoone werk is de roerende hulde aan die doode, en haar gelaat heeft hij aan zijn madonna's gegeven, die alle een gemoedelijke goedheid uitstralen. Het is een heele litanie: Mater Dei — Mater Amabilis — Mater Dolorosa! Daarop komen verrukkelijke kindertjes voor, naïef kijkend met hun leuke onbewuste oogen alles zoo echt, zoo eenvoudig, zoo eigen. Een aangrijpend portret — als een Israëls zoo machtig — is wat de catalogus betitelt: „de Vader van den veroordeelde": dat is alles naar binnen geleefd, alles hart en nooit pose. Men moet tot de groote romantieken — De Groux en Leys, en tot Millet en Israëls — terugkeeren om nog een schepper te vinden van de kracht van Jakob Smits. Hij heeft eenige .door hem bijzonder geliefkoosde onderwerpen herhaaldelijk opnieuw bearbeid, hervat en eindelijk uitgevoerd: zoo b.v. „Wanneer gij, vergaderd in mijn naam, zult bidden, zal ik in uw midden zijn." Dit is een geheel persoonlijke opvatting van een onderwerp, zooals Von Uhde er zoovele in de laatste tijden behandelde. De schildersvisie is hier zuiver en vrij van alle literaire of sentimenteele inmenging; het is niet symbolisch, of would be-mystiek; het is een reëele gebeurtenis; mooi zijn de bijzonderheden der karakteristieke boerenwoning — de boeren, in hun eenvoudige vroomheid, hebben zulke plechtige en ware houdingen; en de goede zwerver Jezus staat daar bij als een der hunnen — met iets wonders toch in hem, maar in hem, iets dat men voelt zonder het te zien. Ziel 210 HET LEVENDE VLAANDEREN is dat. Schoonheid en goedheid spreken uit zulk werk. Smits kan dus meer dan weergeven wat zijn oogen gewoon ontmoetten; vaak ziet hij zulke mooie dingen — van die eeuwig-mooie motieven, als een vrouwtje, dat haar kind zoogt — zoodat hij niets mooiers zou droomen — maar hij wil ook dichten. Dit stille land geeft werk aan zijn verbeelding en, uit zijn rijke verbeelding puttend, schept hij een groot doek, ik meen een zijner laatste, dat hij zelfs nog wil hervatten, en de verschijning blijft u bij. Stoïcijnsch, mannelijk en streng, in zijn gedachte verslonden, de armen gekruist, staart Jezus vóór zich uit, — van terzijde nadert de gluipende Judas, die 's Meesters gelaat niet beroert eri hem op de haren kust... . Het is of Judas zelf beschaamd is Op den achtergrond een groote, den horizont bedekkende, zware sjerp van okergeel — donkergroen ligt het stille veld . .. Ik moet u nog spreken over zijn decoratieve composities: de Vier Levenstijden: idylle en zinnebeeld der Kempen. Weder een zeer eigen gebied, dat laat verhopen, dat men weldra dien sterken grooten kunstenaar een muur toevertrouwen moge om dien heerlijk te sieren. Geen symbolische lijnen-abstractie, schoone werkelijkheid in lijn en kleur levert hij hier — maar alles staat daar zoo „onvermijdelijk" en zoo vast: wat ,Jn schwankender Erscheinung schwebt", is hier bevestigd „mit ewigen Gedanken". 29 Juni 1901 EUGEEN LAERMANS — Oasis EUGEEN LAERMANS ||a=||s»§aEN wereld. r.en der meest kenmerkende SwSrafi^Ii kunstenaars van dezen tijd. Reikende hoogjSBrTï^^^l uit boven 't gewoel der dagelijksche moderïHB^^^^I nen, zooals Brueghel boven die van zijn tijd. ifgilililj^B En onder de stukken die deze meester afstond, één dat al dadelijk verovert: Oasis. Een weide tegen een water, koel belommerd. Heerlijk glimt verderop in de zomerhitte 't lekkere water. Rossige boomenmassa's bij een hoeve in verren avondgloed. Een onweersnacht daarboven, en wat late zon. Kindertjes gaan 't water in, en ook twee groote boerendochters maken zich bereid: éen ervan is reeds uitgekleed, en vertoont een prachtig naakt. Tegen het zware gebakken bruin van het rieten dak der hoeve, het zware groen der weide, den donkerblauwen rok van haar .gezellin, 't vergane blauw, het parelgrijs en het steenrood van de omgeving, rijst het levende blonde vleesch op als een wonder. Van dit boerinnelijf, in zijn eenvoudige gezonde blankheid, straalt iets heiligs uit: de schoonheid van de landelijke Venus. Domkoppen hebben zich geërgerd over dezen kunstenaarsdroom. „La Société pour rencouragement des beaux arts" heeft dit kostbare werk, dat de musea zich over een halve eeuw als een kleinood zullen betwisten, verleden jaar geweigerd voor haar treurig salon! Ik onderlijn dit hier even, want dit is de „alte, ewig neue Geschichte" alweer. De officieele menschen blijven altijd even logisch in hun smaak: afkeerig van 't groote, geërgerd door 't ongewone, gaan zij regelrecht tot het middelmatige, waar zij zich zelf in herkennen. Men weet het schrijnend lot van dezen grooten Vla- EUGEEN LAERMANS 213 ming. De bladen vertelden indertijd, hoe de jonge koningin van België, begaan met deze tragiek, den zieken kunstenaar, die reeds doof en stom is, en dien nu ook blindheid bedreigt, hem herhaaldelijk in zijn woon heeft opgezocht, den zwaar beproefde met vrouwelijke teederheid heeft willen troosten Hier hangt een portret van Laermans, door hem zelf, dat het poëma is van die stille tragiek. Mooie eenvoudige trekken, met peins-oogen, vol leed, tóch gelaten, ontroerend gelaten. Achter dit duiders-figuur, glijdt, in rosse schaduw, een menschenmassa, stroomt een grauw water, rekt zich naar den horizont een wazige stad uit: het leven. Noodlottig leed beschaduwt de ziel van dezen man, die er zoo innig goed en sympathiek uitziet. Elf groote, bijzondere werken hangen hier van hem; alle verkondigen een persoonlijkheid van allereersten rang, iemand die van 't leven een geheel eigen visie heeft, 't Is of over al deze figuren iets van 's kunstenaars eigen ellende hangt: 't is een hopelooze en raadselachtige menschheid, misvormd door arbeid en miserie, maar krachtig en stoer altoos in haar verwezenheid. Zelfs waar de schilder als in „Lente" gaarne een blijden toon aan wou heffen, daar hangt onafweerbaar, boven de hoofden zijner menschen, 't gedreig der zware donkere wolken en de gelaten drukken niet uit dan onvertilbaar leed.... Vóór al dit werk staat men en voelt zich 't hart geprangd van deernis om dit diep-menschelijke. Laermans schildert ,,de kleinen en nederigen", „de laatste geloovigen", de rouwenden, de werkstakers, en overal treft hij het inwendige leven, het zielsgeheim. Zelfs in dat boerengevecht — twee pummels rossen elkaar af, worstelen om een vrouw; éen wordt door een zware hand tegen een muur gewurgd, terwijl de boerendeerne waar om gevochten wordt, ten gronde haar breede heupen rondt. In dat anekdotisch geval steekt nog een vlijmend gevoel: de verbeten hartstocht van al die menschen, de Het Levende Vlaanderen 15 214 HET LEVENDE VLAANDEREN woordlooze dier-woede van die primitieven toont ons de schilder. En die landschappen, die achtergronden! Een muurtje, een gracht, een oud boerenhuisje, een stompje kerktoren: 't is alles, en 't is heel het dorp. Die kapel, en de roodgedaakte huizentroppel daarachter in de „Laatste geloovigen"! Alles bondig en beknopt en prangend de werkelijkheid en 's dichters gepeins erbij. Ik vestig hier de Noordnederlandsche aandacht op den meester Eugeen Laermans, iemand die jong Vlaanderen's faam over de wereld hoog zal houden, lang nadat wij allen zalig bij den Heer zullen rusten. 6 April 1912 EDGARD FARASIJN — De reddingboot edgard farasijn |§gS|glj||p?|EN stille in den lande.... Onder de licht I^^mI ontvlambare Zuidelijke Nederlanders, een sfjsl&Rilre rustig, bedaard en bedaagd, doch gedegen sSEÏISsli Deze zoowat als een veertiger uitziende, lang-opgeschoten man, met Germaanschen baard en zacht-stoer gelaat, is een der stevige Vlaamsche werkers. Van een uit Vlaanderen oorspronkelijke familie, te Antwerpen geboren. 'Heeft hoofdzakelijk gewerkt aan onze kust, ook een poosje in zijn geboortestad, en nu laatst te Katwijk, van waar een heel deel werk dagteekent. Een Vlaming door het Hollandsche land bekoord, dat is toch zoon wonder niet. Maar, of die Vlaming inderdaad den geest van het Hollandsche land begrijpen kan, er diep genoeg in 'doordringen, vatten het onvatbare van de smeltende gefriseerde luchten, zooals er geen schooner zijn in .de wereld; of hij verven op zijn palet bezit, of hij tonen vermag vast te houden, zoo vluchtig en zoo week en zoo teer, als er in ons eigen Vlaanderen zelden, in andere landen misschien nooit, te zien zijn? Het verschil in de visie van Noord- en Zuid-Nederlanders komt niet alleen voort uit een traditie, een bijzondere opvoeding, maar uit het land zelf. Men zou zeggen, alleen een landsman kan de ziel van zijn eigen land benaderen; en zou zich dus ook niet mogen wagen aan de interpretatie van een hem vreemde provincie der natuur. Maar bij Farasijn is dat nu omtrent aldus gelegen: hij koos bij voorkeur, ook in Holland, de kuststreek. En is de zee niet in Noord en in Zuid dezelfde Noord- EDGARD FARASIJN 217 zee? En is het duin niet van hetzelfde zand als bij ons? En de visschers, en de visscherspaarden, zijn zij geen bloedverwanten van de Vlaamsche kustbewoners en htm dieren? In Nederland zal men wellicht in Farasijn's werk niet dadelijk dien gemeenschappelijken nationalen trek herkennen, die grijze, tonige, gedempte kracht, die u een Hollandsen schilderij, van welk artiest ook, op 't eerste gezicht laten herkennen. Men zal het misschien wat hard, wat dicht, wat gesloten vinden; de diafane waterlucht is er niet in als bij de echte Hollanders. Maar dat een bloedverwant uit het Zuiden zich tot het uitdrukken van noordelijk schoon heeft bekoord gevoeld, en dit heeft gedaan zonder — zijn eigen Vlaamschen aard te verloochenen, eerlijk en degelijk, als een trouw uit eigen oogen kijkend kunstenaar, dat zal ook in Noord-Nederland, naar mijn schatting, voor dezen man eerbied en waardeering wekken. Schemerlichte avonden, mist- en regenweer lokken hem 't meest, maar hij durft ook, als de vranke Vlamen graag doen, den forschen zonnegloed onmiddellijk aan. En in enkele zijner werken bereikt hij de emotie; de onmiddellijke impressie tot blijvende ontroering versterkt. In Een schipbreuk heeft hij treffend vastgehouden een nachttooneel vol angst en beweging: de oude toren (van Katwijk) en visschers die in den maanverlichten nacht schimmig naar 't strand hollen.... Geen anekdoot, vrees dit niet; stemmig, en zonder grove elementen van uitvoering; de grootste eenvoud van behandeling integendeel. De vaart is een rijk-malschtonig avondzicht op een Hollandsche gracht, dat aandoet als werk van een ouden Vlaamsfchen meester: de rooden en mollige gelen en diepe groenen smelten er samen tot een zuiver schoon geheel. 26 November 1904 HENRI DE SMETH - Vóór het lof HENRI DE SMETH ELAAS, deze, naar 'k meen, vier-en-veer tigISM^ÖlPi )ar'ée' is onlangs door een wreede ramp, de iiliiilll!! wreedste die een schilder treffen kan, belallÊilil zocnt: deze alleen voor licht en kleur §fes3£5S5555ia levende is {niet ongeneeslijk, laat ons 't hopen!) blind geworden) — Henri de Smeth sluit nu zijn levenstaak af met een overzicht van geheel zijn werk. De kunstenaar mag dien hoogen troost althans aanvaarden: zijn naam, een eerlijke en flinke naam, zal door dit werk blijven leven. De Smeth heeft buitengewone hoedanigheden. Wortelt hij geestelijk volop in een onschoone burgerlijke omgeving, is hij oogenschijnlijk een echt burgerlijk schilder van anekdoten, is daar in zijn werk van een hooger geestelijke atmosfeer weinig of geen spoor, dit zijn dan toch trekken die hij met vele schilders, en van de beste, uit onze oude school gemeen heeft. De opschriften of titels van een schilderij beteekenen natuurlijk niets. Maar, als gij die van de Smeth's werken leest, zult ge u van het door hem geschilderde wereldje spoedig een beeld voorstellen: de Nota van de kleermaakster, de Opschik, Na het Morgenmaal, de Oude Vrijgezel, het Doktersbezoek, Belangwekkend nieuws, Is 't mooi genoeg?, Onbescheidenheid, Een berisping, Vóór het lof.... Er zijn er ook die in hun titel minder smaak voor anekdotiek verraden: de Lampe-kap, de Naaister, Een lading hout, Het juweeldoosje: dit alles klinkt vrij nuchter, en ver van literair-poëtisch.... Maar genoeg, ik wil hier alleen bijvoegen, dat de Smeth alleen maar in schijn anekdotenschilder is. Hij schildert die nl, of het geen anekdoten waren. Zijn werk herinnert mij aan dat van de gebroeders Oyens. Het is heel echt, in zijn 220 HET LEVENDE VLAANDEREN soort naïef, en zonder het te weten is de Smeth de portrettist van een deel van zijn tijd geworden. Zooals hij de tamelijk ordinaire burger-salons, vol met gordijnen, tapijten, zetels, kroonluchters, kamerschutten, pendules enz. konterfeit zal 't moeilijk trouwer geschieden. En deze naturalist heeft een vinnig koloristen-temperament. Zonder dat daar eenige bijbedoeling is, alleen door zijn woeste eerlijkheid, doorgrondt hij de dagelijksche dingen die hij schildert zoozeer, dat hij vaak den stijl bereikt en ons impressies geeft om niet te vergeten. Zoo de genoemde interieurs van burgerhuizen, door dezen schilder toch gemaakt tot kleurdingen om met groote belangstelling naar te kijken: deze personages en voorwerpen vormen eigenlijk samen „stillevens", waar de kolorist zich in verlustigt. De verfstreek van de Smeth is nerveus, krachtig, zeker van zijn stuk: hij heeft het tot een techniek gebracht, zoo precies en zoo juist, dat alles wat hij schildert er een vastheid en een zekerheid door krijgt. Bovendien heeft de Smeth een reeks karakteristieke figuren geschilderd, zooals bijv. in Een berisping: een buitengewoon raak gevat onder-pastoor met sacristijjongen, die van het waarnemingsvermogen van dezen veerkrachtigen ras-schilder getuigt. Hoogst betreurlijk, dat een kloeke werkzaamheid als die van dezen nog jongen en krachtigen man op zijn hoogtepunt zoo ellendiglijk werd gestuit! 15 December 1909 MARTEN MELSEN — Fragment uit: de Kermis MARTEN MELSEN ^^^j^ARTEN Melsen is een autochtone, de schilIIHÜI^BeI ^er van Antwerpschen polder. Deze I KSbH^mII Brusselaar heeft eigenlijk zijn wortelen in IHrUf/JMil ne^ ru'öe' vlakke en wijde, het met breede è&S&ËtËtlL^ horizonten begrensde gewest ten Noorden der provincie Antwerpen, vlak bij de Hollandsche grens. Zijn moeder was van Stabroek geboortig, zijn grootvader en peter is in de streek genoegzaam bekend gebleven als de burgemeester van het Hollandsche grensdorp Ossendrecht. Sedert 1898 verkeerde hij 't liefst in die aartsvaderlijke kringen en nu al acht jaar heeft hij er zich, buikvast, metterwoon gevestigd. Melsen is een boerenschilder, evenals zijn geniale kunstbroer Eugeen Laermans, maar geheel anders dan deze in aard en wezen. De stroeve zwijgende figuren van Laermans zijn als stomme symbolen en komen uit een wereld, meer gedroomd nog dam werkelijk, zou men zeggen, een wereld vol leed en vol bedreiging vaak. Melsen is de gezapige, trouwe waarnemer, met een tikje humor, zonder schrijnende tragiek en met slechts weinig ironie, iemand die zich jeunt aan t karakteristieke van dat oorspronkelijkgebleven boerenvolk, aan de mooie kleur en toon, en aan de grootheid van de natuur, die dat bij beurten zwoegend en kermisvierend volkje omringt. Hij heeft een buitengemeen sterken kijk op dat wijde landschap, waar overheen de zomer blaken kan, maar waar vooral de winterhemels zoo guur en nat kunnen zijn, natter wellicht dan elders, in dit land zoo dicht bij de Beneden-Schelde, waar het op gewonnen is door de taaie voorouders. Georges Eekhoud, die 't allereerst den polder bezong MARTEN MELSEN 223 in zijn fraaie eerste boeken Kees Doorik, Kermesses en Nouvelles Kermesses, noemt het polderland ergens: „het van alle schilders en dilettanten verlaten en geschuwde oord...." En inderdaad, vóór dien tijd hebben weinigen voor dit grootsche, om zijn klimaat voor den vreemdeling weinig herbergzame gewest, oog en hart gehad. Maar, zooals ik zei, Melsen is er door zijn oorsprong aan verbonden, en de kunstenaar heeft daar een arbeidsveld gevonden dat blijkbaar voor hem bestemd was: hij ziet het, zooals het is, buitengewoon schoon en grootsch, met bewoners, zoo typisch en kernachtig, dat zij onmiddellijk van de overige bevolking uit ons land te onderscheiden zijn. Melsen heeft te onzent een faam als kermissen- en processiesohilder, faam die hij verdient, maar die hem geenszins ten volle kenschetst. Zeker, sedert Craesbeke, Dusart, Brakenburg en die andere sappige oude Vlaamsche en Hollandsche schilders van boerenzeden, is er onder ons geen die 't buitenleven in die oogenblikken pittiger heeft bekeken en het met juister lijn en verwe heeft uitgebeeld. De gewone toeschouwer is, door 't onderwerp wel, maar door den dikwijls grijzen toon van zijn werk, niet bekoord; maar juist dat werk is voor den echten liefhebber een verkwikking. Melsen is een uitstekend ambachtsman, een zeer goed schilder. Hij is ook van een onvooringenomenheid, een veelzijdigheid, die hem toelaten voor velerlei aspecten gevoelig te zijn en die in zijn werk naar voren te brengen. Hij is niet de man van één onderwerp, noch van één werkwijze, hij vernieuwt zich aldoor, ieder sujet vraagt naar ander techniek; zijn kunst is zoo veelzijdig als het rijke, eenvoudrijke land, waar hij de epicus van is. De nu geopende tentoonstelling vertoont ons geen volledigen Melsen, hoe merkwaardig zij ook weze. Wat hij onder de hand heeft alleen bracht hij hier saam. 'k Herinner me van hem dingen (een varkensslachting, met een winterlandschap erachter van groote lijnen), en 224 HET LEVENDE VLAANDEREN tooneelen uit het leven der poldermenschen (de Sater, de Schoonmaak,, en derg.) die typeerend zijn voor zijn personaliteit. Maar geen enkel niet interessant stuk is hier aanwezig, en er zijn er onder die voldragen kunst brengen. Zoo het binnenhuis bij de boeren, een boerengezin rond de oude Leuvensche stoof, met zoo goed getroffen polderaars-physionomieën: een harmonie in grijs, waar de olijfkleurige jurk, de blauwe rok, en de cachemiresjaal, tegen een oude mahoniehouten kast, plezierige tonen in laten oprijzen. Hoe stil-ernstig en voornaam is dit schilderwerk, en wat een karakteristiek in die starre, weinig gespraakzame wezens. De fantasie van 'Melsen heeft hem dat wonderbare dikke wijf geïnspireerd, die zoowaar aan een prent van Gustave Doré zou doen denken: de reusachtig uitgedijde matrone, met armen als boomstronken, die uitloopen op onmalsche knuisten; in een dier knuisten klemt ze een zwaren borstel, in de andere hand beurt ze een kilgroenen appel, dien zij, niet zonder aangeboren norschheid, aan eenige dreumessen, blijkbaar niet zonder schrik voor het sprookjesmensch, aanbiedt. Tegen een stevig roodbruinen achtergrond komen de kleurige figuren uit, de vrouw met rood-baaien jurk, blauw schort en daarnaast de teere kinderfiguren. In Dorschmolen, Valavond, Hakken, Huisje aan den steenweg, Aardappeloogst, Herfst, Lokomobiel, Koude nevel en in de reeks akwarelletjes, de Twaalf Maanden, kan men 'i polderlandschap in al zijn schakeeringen vervolgen. Het eerste (Dorschmolen) is een klein, heel delikaat stukje; mooi daarin is vooral het troostelooze grijze landschap, met de vale lichtstreep aan den horizont, en daartegen de actie van de twee paarden met den boer: hoe weet Melsen in zoo n kleine lijst iets grootsch te zeggen. Als episch verhaler van het leven uit zijn streek is hij MARTEN MELSEN 225 aan 't woord in zijn Jaarmarkten, waar de verf met bonte klatering van zomersche weelde zingt. In Drie Broeders conterfeit hij drie echte spruiten van zijn land, in de eigenaardige misvorming van hun lichaam, dat kt om en scheef staat naar het zware landwerk. Kostelijk is de Bruiloft, een feesttafel vol aanzittende gasten, met de komische figuur van den half-aangeschoten boer, dte spreekt of een deuntje lalt ter eere van bruid en bruigom, i terwijl boeren en boerinnen knikke- en suizebollend of geslagen zitten toe te luisteren; met de weelde van sjaals, polder- en potmutsen uit de streek; daar is op den voorgrond, vlak vóór een groepje prachtige boeren, een tafel geschilderd met blauw ammelaken, waarop schotels en fruit: op zich zelf een allerfraaist stilleven. De Dorpsbarbier is weer zoo prettig en geestig waargenomen en zoo lekker geschilderd: men denkt er, zonder vergelijking, bij aan een Zuloaga. Eindelijk vermeld ik nog eenige soliede werken, rijp enbeheerscht, vol oprechte, frissche oorspronkelijkheid: zoo het tweetal Jacob en Benjamin, een oude, stoere boer met zijn jongsten telg, krachtig van zieleleven; de drie landmeisjes met het geitje (Terugkeer van het veld}>, raak en teeder en gedurfd, als een Gustaaf van de Woestijne; een magistraal binnenzicht, de Zwijnenstal, pracht van grijs en dof blauw, en, ten slotte, de groote doeken: Landbouwersgezin, een zang van den vruchtbaren bloeienden zomer met de zware, teelt-krachtige boerenfamilie, tien a elf in getal, door de jubeling van den zomer gaande; de Kermis, goudblonde schatering van geweldige boeren-vreugd, en het op een ezel apart staande „Bij Lamplicht", een leutige boerendoening, schaterend om schaduwspel tegen den wand, een van zijn laatste en merkwaardigste werken. 5 Januari 1917 VICTOR HAGEMAN — Joden te Antwerpen VICTOR HAGEMAN ^g^^^^^ICTOR 'Hageman heeft te Antwerpen geen andere sympathieën dan Hindoes, LandveriïllSÉililllIl nuizers en Joden. De zelfkant van het Antwerpsche leven lokt dezen man, die zelf een illglllllglll uitzonderingsnatuur is, aan. 'Hageman's vader is een Hollander, een stoere zoon van Dordrecht, zijn moeder was een Elzassische vrouw. Hij zelf voelt zich onder de Antwerpenaars vaak een vreemde eend in de bijt. Legt zoo'n oorsprong zijn voorkeur niet eenigszins uit? Al is men te Antwerpen geboren, men kan er zich wel eens een vreemdeling gevoelen.... Wie is zoo iets in zijn eigen stad nog niet gewaar geworden? Wereldsteden — en Antwerpen is, behalve een provinciestad, een zéér provinciale provinciestad, óók een wereldstad — bieden zulke complexe problemen! Merkt men van die vreemdheid-in-oorsprong ook wel niet iets aan zijn werk, aan de niet gewone, somber-rijk getaande tonen-gamma van zijn palet, waar bij voorkeur smaragdgroenen en cobaltblauwen en kleuren als van oude sjaals en sjerpen op terugkomen? Vroeger waren het de trekkende benden van landverhuizers, de havelooze grauwe Barbaren uit het Oosten, trappelend op hun zware laarzen over de hobbelige straatsteenen, vee voortgejaagd van station naar overzeesche boot, beladen als ossen met allerhande sjofel huisraad en povere bagage. Wreede gezichten veelal van naarste menschen-ellende. Die stoere of hijgende menschenkinderen, met hun door 't lijden geteekende, door wilskracht soms ook geharde wezens, zijn vaak van onzeglijke grootschheid en van aangrijpende ontroeringsmacht in hun armzalige plunje, waar de regens alle 228 HET LEVENDE VLAANDEREN frischheid van taanden, waar de primitiefste ambachtskunst dikwijls de eenvoudigst-sprekende lijnen aan gaf. Thans heeft Hageman zich, met nieuwe passie, gewend tot een ander vreemd volk, dat bij voorkeur aan onze haven te vinden is, waar zijn tijdelijk tehuis is: het volkje der Oostersche matrozen, de Hindoes, de lascars, met hun ranke, soepele, toch krachtige lijven, gehuld in heviggekleurde broeken en vestjes. Olijf- of bronskleurige mannetjes, die, onhoorbaar, zwijgzaam, over de reeling van 't groote schip klimmen, afdalen aan wal, en, door aangapende kwajongens dikwijls met schimpschoten achtervolgd, hun tochten door het havenkwartier beginnen. Zij gaan niet, loopen niet, slingeren niet; zij glijden, sluipen langshenen de huizen, zonder gerucht, voorzichtig op hun kleine voeten, in witte sokken, op fijnblauwe of goudgele muiltjes; hun broeken zijn van flodderend dun goed, hevig blauw, indigo, of mauve, of purper. Onder het te kleine buisje komt leuk het groezelige korte linnen hemdje kijken, tot vreugde der straatjongens, die kwapitsen. De halskraag is gewoonlijk opgeslagen en duikt de glimménd zwarte haren, die dikwijls in een wrong bijeen zijn gebonden, als ze niet opgerold zijn onder het ronde gevlochten matje, dat op hun hoofd onze pet vervangt. Die rilde vreemde wezens kijken schichtig uit hun strakke glimmende oogen, voelen zich danig vreemd en vernepen onder deze Westersche luidruchtigheid, lijden nogal onder de vochtige huiverige luchten onzer streken. Zij loopen dan achter elkaar, goedig en wezenloos, schijnbaar zonder gedachte; af en toe stoppen ze eens vóór een schei-verlicht toonraam, waar allerlei kleurigs, bonte halsdoeken, flanellen hemden, pijpen, ringen, geldbeugels, allerlei koopwaar voor zeevolk de blikken heenlokt. Kwajongens roepen iets moppigs, honden springen naar hun te korte broeken of happen- naar het hemdje dat zoo raar komt kijken onder hun jasje.... zij glijden maar voort, met Boeddhistische 'gelatenheid, en bieden den voorbijganger, met linksch VICTOR HAGEMAN 229 gebaar, en terwijl glimmen hun oogen in de gladgestreken bronzen gelaten, bamboe-rieten mandjes, pauweveeren, een papegaai of ananassen aan.... De Antwerpenaar, de joviale, gemakkelijk bewegende, stijllooze Antwerpenaar, boezemt den schilder Hageman niet de helft van de belangstelling in waar deze vreemde gasten zich bij hem in verheugen mogen. Ik herinner mij, dat ook Vincent van Gogh, die in 1885 te Antwerpen aan de Academie was, in deze haven zich bijzonder door het uitlandsche zeevolk voelde aangetrokken. Het is wel het meest karakteristieke deel van deze stad dat daar leeft; alles is er gedrenkt in die bijzondere, zeer gekarakteriseerde atmosfeer van schepen en havenverkeer: het cosmopolitische Antwerpen, waar men alle rassen en natiën onder elkaar aantreft, waar de fantasie van den geest en de wellust van het oog gelijkelijk gestreeld worden door een bonte en geestige verscheidenheid van motieven, terwijl de vochtige lucht er alle kleuren ineensmelt tot mooie harmonieën. Behalve voor zijn Landverhuizers en Hindoes, heeft Hageman ook belangstelling voor oude en jonge Joden. En, psychologisch, zijn de sprekende physionomieën dezer modellen zijn werk nog gunstiger geweest: een prachtige oude, als de Jood met de Taled, zou een Jozef Israëls niet verloochenen: de houding, de uitdrukking van dit gelaten, zelfbewuste nadenkende hoofd, de mooie grijsdonzige toon van het portret, tegen de goudgele draperie, het heele werk getuigt van een willen zoo hoog, van een zoo krachtig kunnen, van een zoo eerbiedwaardig en sterk kunstenaarstemperament als men maar weinig ontmoet. Het portret van een jong, aardig-naïef jodenkindje, - en het 'bepaald vermakelijk-rake: „Zijn Benjamin", een oude Jood, met genoeglijk glunderen kop, die vaderlijk zijn veelbelovenden, bizonderschetmsch-uitzienden telg tegen zich aandrukt: daar is een waarnemings-, een beeldiingsvermogen, een machtom-groot-te-zien in, niet genoeg te waardeeren. Het Levende Vlaanderen 16 230 HET LEVENDE VLAANDEREN Zoo'n familie als daar op dat groote doek, met genealogische volledigheid, is saamgebracht, het doet u aan als een stuk geschiedenis uit onzen tijd. Zij komen allemaal recht uit Polen. Zij leven hier als uitwijkelingen. Zij hebben jegens het land en de menschen onder wien ze leven geen enkel verwant gevoel. Zij zijn „tip-top" Joodsch, aartsvaderlijk Joodsch, en zij verloochenen die nobele afkomst blijkbaar niet. Er is zelfs uitdagende rastrots op het prachtig getypeerde 'gezicht der matrone, in haar purperen kleed, met het achterovergeworpen breede hoofd, waar een machtige dikke neus als een1 merkmaal ingeplant staat. „En ik zal u maken moeder van vele geslachten", is men geneigd te zeggen, als men het vrammes beschouwt. De oude Shylock is, naast zijn machtige wederhelft, eer een sluwe, gluiperige, in zijn nationale traditie als in zijn levieten-kaftan gedoken, en met de kurketrekkers langs zijn slapen. Maar dat kroost! Die paling-kleurige deerne, met de amandeloogen, in een meesmuilerig gezicht. Die droomende ravenkop daarnaast. De meisjes-kindjes, met haar scheeve houdingen, het linksche handgebaar, haar als naar binnen kijkende oogen, en een zekere difformatie van den lichaamsbouw, 't kenmerk dragend van een veel lijden, doorstaan hebbend volk.... En, bijna heelemaal een Europeëer reeds, de zoon, met zijn trotschen sterken kop, bescheiden maar fier, op de achterste rij.... Wat een tijdbeeld! Waarlijk, de uitzonderingsmensen Hageman heeft de gemeenschappelijke ziel dezer zelfkant-menschen ter snede getroffen. Hij heeft, met kranig bewustzijn, de diepere beteekenis van deze mensch-exemplaren gepeild. En hij gaf geen karikatuur: wel het bijna aristocratische beeld van den ras-trots dezer raadsel-menschen, die wij dagelijks rond ons zien, en wier wezen met geheimzinnigheid voor ons is omhuld. 1 April 1911 EMILE VLOORS ^^^^^^^WlfcjE gebeurtenissen van uiteenloopenden iP^Sl^SI aafd hebben de Antwerpenaren in de laatfP|ilB§lï811 ste dagen druk bezig gehouden. De eene is de schielijke dood van den eersten magi§5ra2a^SsiBKS straatspersoon der gemeenle, nu eerlang gevolgd door de zorg om een geschikt opvolger voor dien gewichtigen post te vinden. De andsre gebeurtenis is misschien van meer ideëel belang, van meer dan locale beteekenis. Een goed burgemeester is ongetwijfeld een zegen voor een stad, en wij prijzen bijv. de Rotterdammers gelukkig, die zich in het blijvend bezit van zulk een stedevoogd mogen verheugen. Maar.... als aan een bevolking op 't onverwachtst in haar midden veropenbaard wordt een groot kunstenaar, en dit, in een kunstsoort waar alhier heden maar weinig voortreffelijks in voortgebracht wordt, nl. in de beeldhouwkunst, dan heeft dit ook wel iets te beteekenen. Wij hebben in Emile Vloors, dien wij kenden als een knap schilder, teerder en meer verfijnd dan schilderstemperamenten bij ons doorgaans zijn, een sensitieve die meer aardt naar teer Fransch, althans zuiderlijk gevoel, dan naar 't sappige, en soms ruwe, dat wij, op eigen bodem eerder verwachten — wij hebben in hem tot onze groote verheuging een hoog begaafd beeldhouwer ïeeren kennen. En ik zeg dit nu gaarne ter eere van mijn stadgenooten: dit acht men hiér te zijn een gebeurtenis, waar aller harten vol van moeten zijn, en mond en pen van overloopen. Er heerscht hier een ware blijdschap, alsof ons allen een groot geluk was overkomen. Bedenk, wij hadden in onze stad een stillen, fijnen, jongen kerel, die, met zijn jongen Bourget-kop, heel schuw, zwijgzaam zich achterbaks 232 HET LEVENDE VLAANDEREN hield, nooit van zijn werk sprak, van wien men nauwelijks wist, /dat hij zoowat aan boetseeren liefhebberde ... en daar verneemt men opeens, dat die jongen al de mannen van 't gild met één wip over 't hoofd is gesprongen; dat hij — wat nog meer waard is dan zoon sprong — een werk heeft voortgebracht, waar een meester als Rodin, waar vakmannen als Bartholomé, Charpentier, Aubé, Desbois, den hoed voor afnemen, waar al zijn mededingers den lof van verkondigen, zoo onbetwijfelbaar is de superioriteit van den overwinnaar; en waar een ieder die 't vermogen bezit om kunst te waardeeren, onmiddellijk door aangegrepen wordt; na eenig aarzelend weifelen misschien, althans volmondig erkennen moet, dat hij tegenover een meesterlijk werkstuk staat. Ziehier hoe de artiest zelf, in een korte, aanteekening, zijn oorspronkelijke opvatting toelicht: „Het onderwerp, waarvan het middengedeelte alleen beantwoordt aan de vereischten van den prijskamp, is opgevat als versiering van de plaats en met het doel een harmonisch geheel uit te maken met het operagebouw. „Het onderwerp: „De meester, steunende op zijne lier, volgt, over het opborrelende water heen, zijn ingeving, welke tot hem komt in de gedaante van drie jonge vrouwenfiguren, buigend onder een stortvloed van bloemen en vruchten en verbeeldend de drie gemoedsstemmen: de vreugde, de gramschap, de melancholie. „De vier elementen, zoo dikwijls door hem bezongen, bevinden zich aan de uiteinden der bank: de aarde, belast met kind, vruchten en bloemen; de lucht, trachtend de vlucht van een arend te breken; het water, en het vuur, omringd van sterren en werelden in wording. „Op het water door den blauwen mozaiékgrond, fel gekleurd, zouden waterlelies drijven. De rand der kom is versierd met zeeplanten en spuwende waterdieren; een weg naar de opera leidend omringt ze en de banken, EMILE VLOORS 233 twee halfronden vormend, dragen de namen van 's meesters bijzonderste werken. „Op de zijbanken twee kleine kommen, waarboven nimfen, luisterend naar 't gemurmel van het water. „Het geheel, versierd met planten en bloemen, zou uitgevoerd worden in graniet, gepolijst en gedeeltelijk ruw gebeiteld. „De groep-standbeelden en versieringen zouden in brons zijn en de opschriften in brons op gouden grond." Ziedaar de ongekunstelde verwoording door hemzelf van Vloors' ontwerp, en de lezer kan zich, vrees ik, daardoor ternauwernood een denkbeeld vormen van wat in de uitbeelding deze gedachte is geworden. Het is werkelijk een grootsch geheel, verrassend door zijn fraaie verhoudingen, geheel oorspronkelijk in zijn groote lijnen, met alleen in de bijzonderheden en uitwerking van enkele figuren herinneringen aan groote Franschen: Rodin, Carpeaux.... Maar in ieder geval een werk, zooals wij er te Antwerpen géén grootscher zouden bezitten, te Antwerpen, waar als beeldhouwwerk feitelijk, buiten Constantin Meunier's prachtigen Havenwerker, alleen Jef Lambeaux' Brabo-f ontein een opmerkelijk kunstwerk, heeten mag. Peter Benoit is voorgesteld in zittende houding, naakt, het denkende hoofd vooruit, gesteund op de hand van den arm die op zijn knie rust. Het is die naaktheid van Peter Benoit die voorloopig nog vele mijner medeburgers kwelt. Maar de meesten verklaren zich verwonnen, zoodra zij den Benoit in gekleeden jas hebben gezien, zooals meest alle Vloors' mededingers hem hebben uitgedacht. Benoit wordt door Vloors immers niet opgevat als 't conterfeitsel van een meneer, 't is zijn wezen dat hij heeft willen uitdrukken, en sculpturaal kon dat het schoonst gebeuren, wanneer hij, in plaats van hem te steken in het hinderlijk moderne kostuum, op naturalistische wijze nagebootst, hem zoo min mogelijk aankleedde. Wel te verstaan, krijgt men nu niet een „portret van 234 HET LEVENDE VLAANDEREN Benoit", maar wij krijgen de „verbeelding van Benoit", zooals de kunstenaar hem in symbolische fabuleering heeft gedroomd. „De dichter" staaf er onder dat beeld gebeiteld, en men kan zich weldra in 's kunstenaars opvatting inleven, als men het verband met de andere deelen der groepeering aandachtig in 't oog houdt. De Benoit-figuur luistert, luistert naar „de stemmen" der drie vrouwen over hem, en zijn geheele wezen schijnt er door bezield, die stemmen doen in hem iets worden. Het geestelijk verband tusschen beide deelen is onverbreekbaar. En tusschenbeiden, de blauwe waterkom met haar waterleliën en vier prachtige beelden, die in sprekende houdingen de vier elementen bedoelen. Uit het water moet als 't ware een ruischend zingen opgaan, heel het werk moet in en door zijn omgeving leven. Aan de ruggezijde van Benoit's beeld zit een nimf, die met lieflijk gul-gevend gebaar bloemen in 't water werpt; een andere nimf baadt achter „de Stemmen" Het alles verbonden en onderlegd door, gegrondvest op een rustig en stevig architecturaal grondvlak van graniet, dat als eenvoud van lijnen inderdaad voortreffelijk en als vinding bij ons iets geheel nieuws is. 1) Niet de geringste verdienste van het werk is, dat het niet als een op zichzelf staande brok is gedacht, maar welberekend op de plaats waar het moet komen en in harmonie met den achtergrond gevormd door het operahuis. Ï^^FS Dat is Emile Vloors' schepping, waar thans terecht zooveler bewondering door gewekt is.... Maar wat ik u daar beschreef is helaas, niet 't bekroonde werk! Want Vloors heeft — als de Walther von Stolzing der Meistersinger — de voorwaarden van den prijskamp met voeten getreden! Hij heeft er nl. den brui van gegeven om het beeld, dat hij in zich droeg, stiptelijk en slafelijk aan eenig reglement aan te passen. Men kon zijn werk 1) Het werk van den bekwamen Antwerpschen bouwkunstenaar Jan van Asperen. iïgf$0$ EMILE VLOORS 235 dan maar afwijzen — maar hij verkoos te luisteren alleen naar zijn „stemmen". En zie, hoe 't geluk den dappere loont. Een man als Rodin spreekt zijn hooge goedkeuring uit, warmen lof, die als wetspraak geldt, en geen andere dan Vloors zou den palm behalen. Maar... de kunstenaar had zich, naar kunstenaars-aard, om geen geld-kwestie bekreund, en 't bleek nu, dat zijn werk minstens éénmaal te veel zou kosten — sommigen beweren zelfs losjes-weg: vijfmaal zooveel als de som bedraagt die voor het gedenkteeken is bestemd (d. L 75.000 francs). En zoo heeft de kunstenaar, daartoe gepraamd, dan toch getracht om in nauwer bestek zijn denkbeeld te hervatten, en nogmaals was 't bij vernieuwde proef zijn werk, dat uitstak boven allen. Maar van 't grootsche ontwerp bleef alleen Benoit vóór de waterkom en de bloemenwerpende nimf over — deze laatste op normale grootte uitgewerkt, en inderdaad een pracht van een sluk beeldhouwwerk, zuiver en gracieus, als mij alleen even fraai van moderne Fransche meesters bekend is. Het is héél mooi, heel gevoelig werk, en dat het bekroond werd verwondert niemand; ook leggen alle concurrenten er zich gaarne bij neer. Nu, tegenover een dappere daad als die van Emile Vloors, past vanwege onze stad, of wel vanwege heel het Vlaamsche land, een even fraai en dapper gebaar: 's kunstenaars prachtige oorspronkelijke ontwerp, het volledige, niet-beperkte, de niet-herziene en verminderde uitgave verlangen wij als de ontworpen hulde aan Peter Benoit. Kan Antwerpen het alleen niet bekostigen, waarom zou Vlaanderen — waarom zou wellicht ook 't Noorden — steun daartoe weigeren? Wie doet er mede aan 't edele werk? Het woord is vooreerst aan Antwerpen, metropool van den handel en, naar vaak verzekerd wordt, ook van.... de kunst in Vlaanderen. 22 Oct. 1908 236 HET LEVENDE VLAANDEREN In jaren is t in onze, voor kunst heel niet afkeerige stad, niet gebeurd, zoon drift, zoo'n springtij van geestdrift om een kunstwerk! Is 't uit louter kunstzin en liefde, of zou 't pikante van de zaak, zouden de persoonlijke kwesties, het anekdotische, het sensationeele, door veel geschrijf in kranten, maar meer nog door gebabbel in al meer zich uitwijdende kringen verwekt, wellicht oorzaak zijn van de prachtig-provinciale beroering? Provinciaal, zeg ik; maar ook, prachtig. Ik vind het lekker, dat heel een bevolking, en nog wel een uit een handelsstad, zich een „zaak" als deze ter harte trekt, dat er alom met overtuiging en hardnekkigheid over gekibbeld en gekrakeeld wordt, dat ieder, naar aanleg en temperament, aanleiding voelt om getuigenis te geven van wat hem, ten aanzien van dit „nationaal gebeuren", beweegt. Ik zeg maar, dat het een leuk genoegen is, de atmosfeer onzer stad als 't ware opgelucht en verhelderd te weten door een bekommering van geestelijken aard; te ervaren, dat in ons land kunst dan toch niet uitsluitend „regeeringszaak" is, zooals 't elders 't omgekeerde is, wel eens, nietwaar? Aandoenlijk ook, dat de debatten tot in den.... huiselijken kring worden doorgevoerd; dat aan de koffietafel, evenzeer als op de straat en in 't bierhuis, met warmte gegesticuleerd wordt, en men ziet schitteringe der oogen en hoort verheffinge der stem, en dit alles om der wille van.... een „kunstwerk!" Provinciaal, omdat dit gedebateer doorgaans alleen impulsief blijft en wel eens door een vaag dwepenmet-de-kunst, minder dan door dieper besef of fijner aandoening wordt ingegeven; provinciaal, omdat de weerklank zich bepaalt tot de lokale pers, die zich in interviews met concurrenten of kleine stekelige entrefileetjes, half suikerig verzoenend, half nijdassig, en in ieder geval kletserig, uit; provinciaal ook, om het min of meer komische optreden van een raad der gemeente, voor de negen tienden samengesteld uit achtbare poor- EMILE VLOORS 237 ters, die zich vóór dezen nooit met zulke vraagstukken het brein hebben gekweld, en die thans, met evenveel strijdlust als de dame van de koffietafel, zich aangorden om persoonlijk meeningsverschil tegenover „het vraagstuk van 't gedenkteeken Benoit", tegen iederen tegenstrever uit te vechten, wellicht tot verdelging beider partijen toe.... Maar prachtig en prettig ook, deze storm binnen onze eerzame veste, en verheugend, hoopvol voor een mogelijke toekomst van ruim-voelen en kranig-durven, een toekomst van.... groote stad. Ik zeg maar, als,,in een handelsstad van zoowat drie honderd duizend inwoners, omtrent de helft is opgestaan om zich rond de maquette van een bekroond beeld te gaan verdringen; als men daar dagelijks door elkaar ziet woelen stevige burgerlui, naast lang- of kortharige zonen van Apollo (of heeten de artiesten in mythologische taal anders?), aankomende jongens, die niet speciaal z^jn opgekomen om bakvischjes te ontmoeten in de kille zalen der Academie, klerken, die hun kantoorkruk ontvlieden, haastige muzikanten beladen met hun instrumenten, werklieden op schafttijd, vagebonden zelfs, die hun wil- of onwillekeurige werkloosheid te baat nemen om zich aan het zicht van Vloors' kunst te goed te doen en zich te warmen aan 't vuur ider geestdrift laaiende rondom. In éen woord, waar alle standen, alle seksen, alle trappen van intellectualiteit, van die des schoenmakers tot degene des wijsgeers, van die des notaris' tot deze des koorddansers, geen oogenblik hebben geaarzeld om te willen worden, gezamenlijk, „de schare", „la foule", het koor uit de treurspelen der oude Grieken, die vertegenwoordigt de Vox populi, het Volksgericht, de wijsheid der volken, daar kan alleen erkend worden en beaamd: ja, waarlijk dit land is een benijdenswaardig land, hier leeft de kunst in de harten nog, en daar moet nog veel uit groeien voor schoone, latere tijden.... 't Zij zoo. 238 HET LEVENDE VLAANDEREN Ondertusschen, zou Antwerpens gemeenteraad zich opmaken om de kil-grauwe pijpachtige zalen der Academie in de Venusstraat met een officieel bezoek te vereeren. Officieel en geheim. Géén toeschouwers, de heeren knus onder elkaar, met strenge rechtersgelaten, en vast besloten zich van buiten door niets of niemand te laten beïnvloeden. Goed zoo. Vandaag verluidt, dat onze stedevaders als bij tooverslag.... door de algemeene koorts bevangen zijn geworden, ja veel erger aangetast dan de gewone stervelingen die zij vertegenwoordigen. De commissie voor schoone kunsten zal nl. aan den gemeenteraad eerstdaags voorstellen, zoo lees ik, de beslissing van de jury, die het verkleinde, herleide ontwerp van Vloors bekroond heeft, goed te keuren. Dus.... toch niet akkoord met de vox populi, onze stedevaders? Ja-toch, want dit voorstel van de commissie is enkel een eeresaluut aan het.... reglement. Een tweede voorstel volgt er op: de raad kan, mag desnoods over de uitvoering van de verminderde, verkleinde, 'laat ik gerust zeggen, verminkte uitgave van Vloors' monument stemmen; maar de commissie hoopt, dat de raad wijzer zal zijn, zal luisteren naar het juichen van de opgetogen Antwerpenaren, zoo terecht blijde om het onverwachte, dat ons is komen te gebeuren; en flink weg besluiten, wat dieper in den zak — in onzen gemeenschappelijken zak — te tasten, en 't oorspronkelijke ontwerp in al zijn ongerepte schoonheid te laten verwezenlijken. Men zegt, dat kleine wijzigingen zouden gevraagd worden aan den kunstenaar. Natuurlijk zal deze daaromtrent wel het laatste woord moeten hebben. Belangrijk is op dit oogenblik vooral de tijding, dat de stad, over alle bezwaren heenstappende, een besluit wil nemen, dat door alle kunstenaars in ons land, en door al die tot oordeelen bevoegd zijn, met ware voldoening zal vernomen worden. EMILE VLOORS 239 We zullen eenige mopperaars doorgaan in hun hoekje te kniezen. Zoo leest men, in kleine, wat onnoozele enfreMeetjes, dat zekere mededingers bedreigen, voortaan óok de prijskamp-voorwaarden te zullen overtreden. Een bedreiging met een meesterwerk zou ons meer welkom zijn. (Hoe 't zij, auch solche Kauze muss es geben! Trouwens, moest het lofkoor voor Vloors' werk heelemaal eenstemmig zijn, 't werd licht een beetje eentonig. In een goed sinfonisch stuk boort men ook wel eens raarJiumoristische geluiden. Het geluid van den ontroostbaar-en-verwoeden-mislukten-mededinger is er zoo een: uw muzikale redacteur zou mij niet berispen, als ik die partij in 't orkest aan pruttelende bassons toevertrouwde, door schrille klarinetgillen afgewisseld, of, af en toe, door 't gebrom van conterbassen.... Om te besluiten, veroorloof ik me een kleine onbescheidenheid tegenover een particulier briefwisselaar, bekend Vlaamsch kunstschilder van groot talent, in ons land algemeen geacht, ik noem hem maar: Emile Claus. Ik mocht van hem dezer dagen 't volgende schrijven uit „Zonneschijn", zijn verblijf te Astene-aan-de-Leie, ontvangen: „Mijn beste —, Al maanden lees ik over dien strijd tusschen Antwerpsche beeldhouwers voor het monument van Benoit. De pers van Brussel was niet zacht voor Antwerpen, omdat de beeldhouwers van 't gansche land niet mochten mededingen. Over die kwestie wil ik niet spreken, maar ik móet u toch gauw een woordje schrijven, nu die strijd afgeloopen is, en ik zooveel lof lees van 't ontwerp van Vloors. „Wat een triomf voor Antwerpen. Onder hunne mannen is er een opgestaan die de bewondering meegebracht heeft van kleppers als Rodin, Bartholomé, Des Bois en Charpentier, en die kunnen toch meetellen in de kunstwereld. 240 HET LEVENDE VLAANDEREN „Was ik niet met die goddelijke herfstdagen aan 't werk, ik stoomde naar Antwerpen en wou dat ontwerp zien, maar als ik die namen lees van al dezen die het intellectueele uitmaken dier stad, en die vragen het eerste ontwerp te doen uitvoeren, ik geloof het prachtig. „Wat mag Antwerpen fier en gelukkig zijn de geniale Benoit eeuwig te mogen herdenken door een werk dat ] Rodin hoogschat (het was Rodin die Meunier's Grisou in de Wereldtentoonstelling van Parijs het eeremetaal j schonk, en vóór dien dag was Meunier niets of weinig als kunstenaar voor ons land bekend, door de groote ] mannen). „Wat genoegen heb ik zoo iets voor Peter tot stand te zien komen in Antwerpen. Natuurlijk zal men het j ontwerp in zijn geheel daarstellen. „Antwerpen is bekend om grootsche ontwerpen te I doen uitvoeren. Heeft Peter Benoit daar zijn oratoriums I niet uitgevoerd, en, Vriend, is er een enkele stad in ons land waar het volk bijeen zou stroomen om zoo een ] massa samen te brengen! Antwerpen alleen kan dat en 1 zal ook niet aarzelen om dit prachtig ontwerp te ondernemen. „Is de stad bang voor de centen die het méér zal kosten (maar dat geloof ik niet), welnu, Vlaanderen sn het land zal meehelpen, daar is geen twijfel, die brok kunst moet er komen. Un beau geste van een Antwerpsche Carnegie zal misschien opdagen. „Ik vernam ook dat Benoit naakt verbeeld is. Bravo Vloors, in zulk een ontwerp komen het broekske of pakske niet te pas, en in die stad, waar de reus Rubens geboren is, mogen en moeten er naakte beelden uitgestald worden. Wel, Benoit in al zijn werken was een van die naakte goden. „Als men den Denker van Rodin aan 't Panthéon van Parijs bewondert, wie ergert dan die naaktheid? „Die zaak is een kleinigheid en daarover zal men toch niet vitten. EMILE VLOORS 241 „Neem het niet kwalijk, beste, dat ik zoo lang babbel. Maar het zou zoo een glorierijke daad zijn, indien Antwerpen dat groote ontwerp uitvoerde." „Astene, Zonneschijn, 29 Oct. 1908." Vox Clausi, vox Dei! Amen. 1) 31 Oct. 1908 J) Tot nog toe (1917) is er van een verdere uitvoering van Vloors' veelbesproken werk.... geen sprake meer geweest! RICHARD BASELEER — Aan de haven te Antwerpen RICHARD BASELEER jfffc^r^SPAiT>J de Schelde: Baseleer heeft zijn werkf WPilpl'J P^aats vlak bij de rivier, hij leeft met haar, I Kg|˧§||>j I zijn oogen beturen haar aldoor, hij is met |^^^^p|hart en ziel een zoon der Schelde. Dat iig^iligïjsfegll jarenlange samen-leven heeft een bekroning gehad: zijn werk is van Hef de voor zijn trekkenden geboortestroom heelemaal doordrongen. Weinigen zien en voelen de Schelde juister dan Baseleer: dit zijn de wilde grauwe luchten, dit zijn de vochtig-grijze wolken, daar ontrafelen ze zich bij 't doorzitten van het teere licht, ginds krijgen de koppen schelle glansen bij ongetij of storm; de luchten van Baseleer zijn prachtig van dramatisch leven, van hartstocht. Hij heeft daar met zijn heele temperament aan gewrocht, tot de wind erin bonsde, woelde en wemelde. Daaronder strekt zich de wijde plas uit, de baren met de grijze schuimkammen, ver uitgespreid, dragend het luchte gewiegel van zeilbootjes, of de zware tochten van lomp-massieve schepen. Ik houd stil voor „Antwerpen", een groot doek, ruim twee meter bij zoowat 1 M. 80, naar schatting, 't Breede Scheldewater, waarin een lichtblauwe groote boot met gereven zeilen naar de haven stevent. De stad in de verte in fijne grijzigheid. Op 't voorplan een vlijtig gedoe van trekpaarden en werkvolk. Verder nog, een staketsel, paalwerk, dokken heel achteraan. Het alles gedrenkt in een wat harden dof-blauwen toon van water en lucht. Maar 't is een grootsche bladzijde, van werkelijke eigenaardigheid, fraai in bijzonderheden. „Het Steen": een van die .grauwe sombere dagen, als wij er bij ons zoo vele kennen: de kwade dagen! Voor- 244 HET LEVENDE VLAANDEREN treffelijk de oud-zilveren toon van de rivier, waarop 't warme fluweelzwart leeft van de boot; een doorwrochte lucht, bewogen door flarden van schel aan de randen belichte wolken. De donkere blok van „het Steen" rijst op tegen de rivier. Op 't voorplan met nattigheid omringde houtstapels en allerlei bizonder heden. Een werk vol machtige natuurstemming, zooals men er hier aan de tragische Scheldeboórden vaak beleeft. „Oude booten" is hét stuk van dit salon: een wijde vochtige Scheldelucht boven den kolossalen plas, en hierin de karkassen van oude vaalbruine booten, onttakeld, treurend zou men zeggen om de ontluistering. Een voornaam werk, van mooie harmonie: een allerbeste Baseleer. Die toon der booten, sletig vaal-bruin en daarnaast dat brokje vergaan-blauw; daarachter een fijntrillende dun-blauwe lucht, zoo ijl. Zulk werk zou den trots van een verzameling uitmaken, en waarlijk in een museum op zijn plaats zijn. Na onze haven in al haar aspekten beschouwd te hebben, heeft de schilder zijn ezel laten weiden aan het strand. En ook daar heeft zijn breede, pakkende visie hem mooi werk helpen maken. Alles zoo wijd, zoo open, zoo goed omwikkeld van licht en lucht, zoo grootsch vooral. 15 December 1909 EE Cu 0 EDMOND VERSTRAETEN — Elverseele EDMOND VERSTRAETEN fgg^^LAANDEREN is een land van rivieren. En waar rivieren zijn, daar zijn ook. ... schili^^^^l ders. Wij bezitten aan rivieren de Schelde, IIIIBli'i de Leie, de Dender, de Demer, de Durme, ife^sffiSksli de Mandei: al zangerige namen, die luide en dringend naar zangers roepen Ook hebben zij onze vaderlandsche kunstenaars, die zich met den geboortegrond eng verbonden voelen, altijd geïnspireerd. Benoit en Emanuel Hiel, Gezelle en Emile Claus, Karei van de Woestijne en Valerius de Saedeleer, Frans Hens, Richard Baseleer, zoovele anderen nog: zij allen gaan met liefde tot onze rivieren, waarvan men begrijpt dat de ouden ze met goede geesten bevolkten: de dryaden en nimfen, de duikende dolfijnen, de zingende waterdieren, 't zijn zoovele bewijzen van vereering die men van oudsher aan stroomen en rivieren wijdde. Edmond Verstraeten is nu de lichte, teedere en bresde zanger van de Durmevallei. De Durme is de kleine rivier in Oostvlaanderen, die even boven Temsche, bij Thielrode en Hamme, in de Schelde uitmondt. Aan haar oevers strekken van weerszijden breede meerschen zich uit, die 's winters overstroomd zijn. Daarachter liggen aardige dorpen, als Waasmunster, waar Verstraeten verblijft, en de versmalde rivier besproeit verder nog 't stadje Lokeren... Ik ken het land zelf niet, maar deze Verstraeten geeft me nu wel trek om er eens te gaan kijken, 't Moet er van breede sierlijkheid zijn, en de luchten spreiden zich weidsch over blonde en wazige landouwen uit. Dat blonde waas is ongetwijfeld het meest karakteristieke en erkennelijke van dit land. De Dendermondsche schilders EDMOND VERSTRAETEN 247 uit de buurt hadden er ons trouwens al mede vertrouwd gemaakt. Verstraeten geeft van zijn land een lichte en blijde beeld, waartoe hij zelden een zware of sterke materie behoeft. De blond-grijze nevelsluiering, die de lijn der dingen eenigermate uitwischt, brengt in de atmosfeer iets vlottends, iets weifelachtigs, dat ook aan zijn werk een eigenaardigheid verleent. Toch heeft Verstraeten in die sluiertonen een volledige gamma van schakeeringen bereikt, en acht ik bijvoorbeeld een werk als het zeer omvangrijke schilderij „Durmevallei" iets geheel compleets in zijn aard. Op den voorgrond blauwig beschaduwde partijen groen, daarachter een blonde weg, kronkelende door een ver zich uitspreidende, panoramisch te overblikken gewest, langshenen massa's gele sleutelbloemen en bogaarden in blanken bloei. Heel in de verte, onder een prachtig jonge lucht, waar opaalachtige wolken in zwemmen, vloeit, meer geraden dan gezien, het kronkelende lint der rivier.... 't Is een synthese van 's kunstenaars land, een prachtige harmonie van teer-grijs, licht-blauw, en blond, en geel en licht groen en mauve, 't Is een verkwikkelijk werk, waar een lichte lente-adem u als uit tegenwuift; een dichterlijk, en toch heel werkelijk en reëel weergegeven mooi stuk van onzen Vlaamschen grond. Felle kracht, stevigheid en innerlijke zwaarte zijn niet de kenmerken van Verstraeten's werk. Hij is vooral een subtiel decorateur, met een fijn gevoel vooral voor al wat licht en jong is. Zijn zomer is niet de middag van 't jaar, als al 't geweld der zon de wereld bestookt en de vruchten rijpt. Hier is geen vuur en geen vlam, geen heftigheid noch gloed. De luchten zijn aldoor met dampen oversluierd en verweekt, en de dingen wazen weg in halven droom. 'Nauw voelt men dat die boomen wortelen hebben en dat die grond een vast element is waar boerenvoeten zwaar over stappen kunnen. Pluizige dunne watte omwikkelt deze wereld, die er weieens wat 248 HET LEVENDE VLAANDEREN slap, maar toch nooit geheel karakterloos door wordt. „Wolken en zonneschijn in zomertijd" is een ander groot stuk, waar de schilder vergeefs het machtige dat zijn land hem niet biedt, of dat in zijn eigen natuur niet ligt, heeft gezocht. Liefelijk daarentegen is weder zijn Meimorgen, een bladzij die bijna een andere van Streuvels kon illustreeren: te midden van overweldigenden Meibloesem staat een blond en wit meisken op een malven weg en zij heeft de armen volbeladen met gele en malven bloemen: een droomdag, van een stralende fantasie, zoo gul en zoo rijk, dat men onmiddellijk onder de bekoring is. „Lichtende uren" noemt de schilder een prachtig drieluik, waar hij zijn zomergeluk op uitzegt: bonte en blije weelde van badende naakte menschenkinderen, overal door zon omblaakt, terwijl in 't loof de bloemen staan te geuren; de jonge gracielijke moeder met de kinderen plukt er de gouden vruchten, en achter bedden vol prinselijke schoone bloemen, onder schermend loof verborgen, 't warm-malven huis van den artiest, die een Zondagskind blijkt te zijn, daar hij zooveel heerlijks 't zijne noemen mag. Daar is ook een Maartavond (terugkeer van het werk), naar mijn smaak helaas ontsierd door het schreeuwendlak-roode baai van den boer te paard, maar toch met in de lucht al 't parelmoerige en rose naast het schril-vluchtige nog van dezen mooien voorj aarstij d. 'k Herinner me nog de stille en harmonische stemming van een landschap aan den zoom van een mastebosch met zijn heidebloemen-tapijt, waar de zinkende zon zoo liefelijk over streelt. Het lichtgele korenland, waar de spoortrein door snort, en daarachter het verre waziggroene land onder de populieren. Een herfstavond, met vijver in avonddampen, rond het verlaten kasteel: ditmaal een adagio na al deze allegretto's; technisch ook een verbazend stuk werk, gave en rijpe schildering van herfstrosse melancholische pracht, zonder spoor van EDMOND VERSTRAETEN 249 romantisme. Een zee, licht-groen, en als feestelijk bevlagd door de witte schiuimkammen der baren; een lachende, bekoorlijke zee, al te' lachend, al te bekoorlijk wellicht. Wintergezichten, etherisch en rustig van-panoramische visie, mooi van 'doorzichtigheid vooral in de blauwige schaduwen over de sneeuw. Een Avond na 't onweder, met inkt-achtige partijen, onbehagelijk inderdaad, met iets beangstigends in de stemming. En verder tal van rijke en rijpe, altijd kiesch gevoelde studies van herfstboomen, geel en ros, en een verrukkelijk heidebloemenstukje met twee blauwe poppekindertjes erin. Edmond Verstraeten heeft me veel te genieten gegeven met zijn tentoonstelling. Mij was zijn werk een verrassing en een verkwikkende kennismaking. 12 Maart 1911 JULI AAN DILLENS Engel (Kerkhof te Laken) JULIAAN DILLENS l^^^^p^ 1 is iwat laat, maar te laat toch nooit, om I BUlÉw I belangstellinig te rvragen voor het werk van I | een der edelste en puurste glories van het 1 WWWMI: i aan ferme talenten waarlijk niet arme geSJSiwï^a slaoht van beeldhouwers in ons land: Juliaan Dillens, den artiest die een paar jaar geleden in de fleur van zijn kracht aan zijn kunst ontroofd werd en wiens werk thans te Brussel is tentoongesteld. Een buitengemeen sympathieke verschijning, deze Juliaan Dillens, een echt „Nederlandsche" ook in den wijdsten zin. Alles wat bij dit woord door ons gaarne ondersteld wordt: diepe ernst bij stillen wil, fijn gemoed bij sober gebaar, het schoone innerlijke leven, dat het stille groeiende mint boven het woest uitwendige en 't klaterbonte, „het eerlijke" in één woord, niet in beperktburgerlijken zin, maar in zijn diepste wezen: zóó was Juliaan Dillens. Al heb ik de eer niet gehad hem van nabij te kennen, ik zou, moest dit alles niet spreken uit zijn kunstwerk (waar het toch vóóral op aankomt, immers, voor ons, zelfzuchtige genieters van het door hem geschapene?) het ervaren hebben uit den mond van vrienden die hem wèl kenden, en die in hem een schoon mensch, een prachtkerel van echt- en goedheid liefhadden. Men heeft trouwens dit doorwrochte, verweerde hoofd maar even te beschouwen, met de trouwkijkende, goede (blauwe?) oogen, de zware zakken daaronder, den forschen langen, vleezigen neus — maar bovenal: de uitdrukking op dit gezicht van „goeden-werker", dit volksche en toch zoo voorname gezicht, dat voor den kunstenaar en den mensch onmiddellijk inneemt, omdat 252 HET LEVENDE VLAANDEREN men seffens igewaar wordt, dat men hier vóór „een oprechte", vóór een waar aristocraat" staat.... Deze tentoonstelling van „het werk" van den afgestorven beeldhouwer is het vrome en wel-begrepen werk van eenige zeer vertrouwde vrienden van Juliaan Dillens: eerstens van zijn uitstekenden leerling, zelf een meester, Jules Lagae, den Westvlaming, wiens prachtige Guido Gezelle-buste ook in Holland wel algemeen bekend zal zijn door de reproductie aan 't hoofd der bloemlezing, en 's kunstenaars broeder Gustaaf Dillens. Een derde vriend, zijn neef, de heer H. Coopman Thzn., schreef een gevoelige inleiding tot den catalogus, waarin hij vooral den mensch herdenkt. Een paar regelen haal ik er uit. Zij zijn in 't Fransch. Liever had ik u 't goede Vlaamsch dat deze schrijver schrijven kan geciteerd: „Dillens verbleef 's zomers aan zee, in de Panne.... „Meestentijds uitgedoscht als een hengelaar, trok hij op weg naar Adinkerke: daar, in 't kanaal, vischte hij. Op de zode was hij gezeten, in een holte, omringd van roerlooze riethalmen, maar wier hoofden oneindelijk huiveren en zoetekens ruischen, zoo zoetekens dat het lang duurt eer men 't hoort, eer men 't „verstaat", het voelt, om het nimmer te vergeten, dit ruischen van het ranke riet, waar onze Guido Gezelle van zingt; daar verbleef hij en zat hij, den heelen achternoen, gehuld in zijn bruinen mantel. Geen woord, geen gebaar: ze liepen achter hem, met de hengellijn, ze „vingen der dikke", de kwajongen met de wurmpies 'lachte luidkeels: geen gebaar, geen woord: hij was elders en wij eerbiedigden het zwijgen van dezen man, wiens geest zoo verre van 't aardsche verwijlde, misschien...." En de geest van Dillens, Coopman vindt hem terug in den rhythmus, den breeden rhythmus van zijn werk: „Kijk die lijnen, die kontoeren, die koninklijk gedrapeerde gewaden, dien breeden en machtigen rhythmus, zwierig en sober, deze grootschheid en deze kieschheid, dit gewe- JULIAAN DILLENS 253 tensvolle, dit oprechte: 't is hij". En ook deze getuigt van „de groote goedheid" van dezen kunstenaar, denker en mensch. „Hij was goed.... Is 't niet een uitgelezen en zeldzame lofspraak?" Een andere — de heer Paul Hijmans — spreekt van zijn blik, „plein de lumière", en over zijn glimlach, waar iets weemoedigs uit straalde; over de bekoring van „mannelijke gratie" die van zijn vrije en vranke, ongedwongen en ongemaakte natuur uitging. Ja, deze man heeft het voorrecht gehad door eenigen, misschien ook door velen, bemind, wellicht ook begrepen te zijn geworden.... Zijn dood op 55-jarigen leeftijd kwam ook veel te vroeg. En toch, wat heeft die man, op dien betrekkelijk korten leeftijd, tot stand gebracht! De tentoonstelling in het Waux Hall te Brussel wijst op een leven van voorbeeldigen werklust, van noeste werkzaamheid en taaie werkkracht. Men verbeelde zich, dat hier drie uitgebreide zalen zijn: eene, de grootste, met gipsen afgietsels, 50 in getal, waaronder van zeer groote afmetingen; een tweede met 29 bronzen en eenige terra cotta's; eindelijk een zaal met 130 akwarellen. Deze laatste zijn eigenlijk, in den besten zin, 'liefhebbers-werk: het zijn voor 't meerendeel reisaanteekeningen, die bewijzen dat Juliaan Dillens voortreffelijk de waterverfschilder-techniek meester was; de schetsen uit Italië, die hij tijdens zijn verblijf (als prijs van Rome, meen ik) maakte, maar vooral eenige fraaie kijkjes op Antwerpen (b.v. Vlaamsch Hoofd, Antwerpen, April) en drie 'hoekjes uit het Terkamerenbosch zijn uitmuntend, frisch en jeugdig, los en spontaan van toets; soms, in een portret, zelfs machtig. Maar Dillens is vóóral de beeldhouwer, en daar is hij een meester. Ja, zooals zijn lofsprekers het juist aanmerkten, het is overal en aldoor een heerlijke opbloeiing van „fijne kracht" — grace virile, zegt zeer wel de heer Hijmans. Niet bij Dillens ligt de kracht in den pathos, in 254 HET LEVENDE VLAANDEREN de bombarie: stijlvol, wordt ieder gebaar bezield door het ingehouden gevoel en door de gedachte, ....in het vroede'nd voorhoofd gerust en kalm gedragen.... 1), beheerscht en verdiept. Dillens was een Vlaming, oorspronkelijk uit Antwerpen, waar hij tot zijn derde levensjaar verbleef; terwijl zijn familie te Gent thuisbehoorde; nagenoeg heel zijn leven bracht hij in de hoofdstad door. Bij zijn kunstbroeders staat hij als technicus misschien het allerhoogste aangeschreven van heel de zgn. „Belgische" school. Maar het is hier de plaats niet om uitvoerig aan 't vergelijken te gaan. Trouwens men doe liefst als Dillens:- men geniete van zijn werk, zonder daarom dat van anderen, 't zij dan grooter of geringer, of in ieder geval: anders, erom te kleineeren. In de groote zaal der afgietsels treft al dadelijk een monumentale jonge-vrouwenfiguur, zwierig gedrapeerd, van breeden harmonischen zwaai, blijkbaar berekend op een decoratieve werking. Deze prachtige meid verbeeldt „la Magistrature communale", die er inderdaad weelderig gezond uitziet, en vreeze noch vare behoeft te hebben voor den tand des tijds en ander verval! Dit Brusselsche meisje is Dillens' muze: men komt ze dikwijls tegen in zijn werk: haar leden zijn machtig en gezond, zij heeft felle armen, die sierlijk aan den schouder einden, en toeloopen naar borsten, die éen levendige molligheid zijn; een wijd-uit-slierend gewaad omgolft en omspeelt dit fraaie lichaam, de knieën, die, door 't gewaad heen, haar vormen toonen, geven er een buitengewoon leven aan: alles in dit beeld is sierlijk sterk en tevens ontzagwekkend. Gelukkige Brusselaars, t die dagelijks deze grandioze groep op de Anspachlaan moogt bewonderen! J) Albrecht Rodenbach. JULIAAN DILLENS 255 De tegenhanger van dit figuur is „De stad Brussel", zoo mogelijk nog fraaier van gebaar. Hier is, zoo ooit, rhythmus! hoe groot de lijn die gaat van den eenen arm tot den anderen: de rechter, een schild houdend, langs de slanke molligheid der borst, het bekroonde hoofd der stedemaagd voorbij, tot de steeds opwaartsgaande linkerhand — terwijl een waaiende mantelslip de lijn onderweg even mooi afbreekt, en haar zoo natuurlijkheid, en gratie verleent bij grootheid. L'Education mutuelle is een groot waaiervormig half verheven werk, waarin, prachtig bekoorlijk, den familiegeest verheerlijkt schijnt. In gemoedsdiepte komt dit wel de scheppingen van een Carrière nabij. Het is lief, teer, maar nergens zoet of lauw. Rond het moederbeeld, een deftige matrone in een zetel neergezeten, scharen zich twee vrouwen en twee kinderen, terwijl de beide hoeken links en rechts nog, ieder een paar kleinen bergen. Magnifiek is de gracieuse houding der jonge vrouw, die, droomend wat, leunt met den linker elleboog op den zetel der oude, 't hoofd even schuin hellend, terwijl haar andere arm, met uitstekenden elleboog, op bevallige wijze steunt op de heup. Het gebaar der andere vrouw, die de kleinen voert tot de oude, is in-vrouwelijk, terwijl de onbezorgdheid der kindertjes allerprettigst is weerge-, geven. Als beeldhouwwerk is dit stuk misschien ietwat „genre"; niet altijd lijkt mij de groote lijn goed te vervolgen op de hoofdmotieven der compositie. Maar wat een schoonheid in de fragmenten. De schoot der oude bijv., het hoofd der jonge vrouw, het kindje vlak bij de oude, 't groepje rechts enz. In Everaert 't Serclaes toonde Dillens, hoe origineel hij een hem opgedragen bestelling concipieerde, 't Serclaes is de vermoorde Brusselsche wethouder, die viel voor 't gemeenterecht 31 Maart 1399 — en, zooals 't opschrift verhaalt — op 24 October 1356 reeds de vreemde soldaten verjaagd had, die Brussel hadden bezet. Mooi ligt het lijk, slank, met de slappe, wél doode handen op 't 256 HET LEVENDE VLAANDEREN lijf neergezegen, een doek half over 't gewonde hoofd: een compositie die, aan een Donatello denken doet.... De verder tentoongestelde decoratieve bas-reliefs, bestond om het voetstuk te sieren, bevatten fraai gecomposeerde tafereelen. Allerkostelijkst is de Génie ailé, een mooie reëele Vlaamsche engel, met allerliefst kinderhoofd, met een gebaar dat de gratie zelve is, terwijl het gewaad om het tengere kinderlijfje kieschelijke plooien teekent. Wat een kuische zwier, wat een bekoring en wat een muzikaal gevoel moet deze man in zijn tooverende vingeren bezeten hebben. Steeds een streven bij Juliaan Dillens naar klassiek vormenschoon, maar steeds ook verre blijven van academische banaliteit of poncif. Men merkt wel, dat deze kunstenaar de Florentijnsche meesters in hun geheimste verborgenheden bespied en doorvorscht heeft, en men moet wel erkennen, dat deze fijn bewerktuigde Vlaming ongetwijfeld met de quattrocentisten uit Toscanië verwant was. Wel is er in deze tentoonstelling soms een verscheidenheid, die eventjes voor bontheid doet vreezen; een enkele maal dunkt mij, dat de beeldhouwer wat kwistig is geweest met decoratief versiersel (ik bedoel .bijv. de Minerva, met den helm), maar ten slotte zijn er weinigen te noemen, wier werk zulk een doorloopende hymne is aan de groote „heilige lijn". Onder het „meesterwerk" dat ik zag wil ik alleen nog vermelden Barend van Orley, sierlijk beeld, met alslevende kleederen; een algemeen bekende, honderdmaal gereproduceerde, steeds schooner wordende Saint-Louis, heilig en koninklijk inderdaad. In de zaal der bronzen: het diepe en zwaar-weemoedige Le silence de la Tombe, dat de St. Gillis bij Brussel op het kerkhof prijkt, de Vlaamsche Kunst, een echt Rubeniaansche, triomf antelijk-gezonde, aanstekelijk-levenslustige jonge dochter, met zwierigen hoed: een dappere bevestiging, dat Vlaanderen waarlijk leeft en bloeit!.... JULIAAN DILLENS 257 Dan een geniaal portret van een oud man ('s kunstenaars vader?), dat men, als men 't in het Britsch Museum ergens zag staan, aan een antiek meester zou toeschrijven; het standbeeld van Prudens van Duyse, „sanglé dans sa redingote"; een mooie levende buste naar den schilder Léon Frederic, en verscheidene interessante portretten .. Ik verzwijg nog zóóveel, zóóveel. Maar ik moet, met één woord, nog vermelden, dat er ook het borstbeeld staat van den artiest zelf, Juliaan Dillens, door Jules Lagae: wat een energie, wat een ras, wat een stille vaste kracht spreekt uit dit werk. Men voelt er de soliede hand in van den merkwaardigen artiest, die óók déze kranige Westvlaming, Dillens' waardige leerling, is. 26 April 1906 JEF LAMBEAUX — De kus JEF LAMBEAUX De Verleiding (fragment uit de Menschelijke Driften) JEF LAMBEAUX mmm^^miFiFiR volledig is dit overzicht van Lambeaux' iWÊÊÊÈW/^ werk we^ n*et' maar er is genoeg, dat de IIIMPIptI moe^e eener nadere beschouwing loont. En lapPlilflyl om maar ineens met het beste, dat wat mij §s®|§lllllllg 't beste lijkt, te beginnen: daar hebt gij, rechts bij 't intreden der zaal, de fraaie groep de Kus, uit ons museum. Zij stond af schuwelijk in de kille keldergalerij van het museum. Hier doet zé beter, maar nog op verre na niet zooals 't kon. De Kus had behooren te staan in een weelderige omgeving van groen, en niet, met als vergezicht, een serie muurbloempjes, wezen ze ook van Lambeaux. De Kus is het meest bekoorlijke, tevens het meest beheerschte, het stijlkracbtigste werk van Jef Lambeaux. Hij zou veel hooger grijpen later, ook wel eens bij poozen hooger rijzen, maar dit is een voltooid, delicaat en sterk werk, waardoor voor de eerste maal zijn meesterschap zich bevestigde. Hier is de overweldigende drift van den kunstenaar, — zoo vaak elders onbewaakt gebleven, zoodat het geniale temperament haast te loor liep in woest uitflappen, — hier is zij geworden tot de gratie der kracht; de beweging, geenszins overdadig, werd ingetoomd en veredeld tot stijl. Hier niet het uitspattende naturalisme Van later tijd, maar het kloeke zelfbedwang, leidende tot verdieping van kracht en schoonheid. Dit werk schenkt 41 meer genot, aan wie 't jaren kent. Wat een sierlijkheid en tevens waarheid in de gebaren. Hoe vrouwelijk deze jonge vrouw, hoe vurig jongeling deze man. De armen, in haastig verlangen naar elkaar uitreikende, wat heeft de kunstenaar ze mooi, en tevens krachtig elkaar doen omstrengelen. De hoofd- en halsbeweging van de vrouw, JEF LAMBEAUX 261 het behaagzuchtige der maar half zich verzettende, het ranke der heupbeweging — de geheele houding vol verleiding en kuischheid meteen; het is inderdaad voortreffelijk; en het bronzen materiaal draagt alleen bij om de bewegingen van gratie te bestendigen, terwijl over wangen, armen, heupen, dijen en kuiten de vroolijkste lichtplekken zilveren. De jongeman is éénenal drang; zijn handen zijn grijpend verlangen; hoe bevallig naderen elkaar de jonge hoofden der minnaars. Zonnig leven spartelt over dit sierlijke paar, waar Jef Lambeaux zijn fijnste lied in gezongen heeft. Vergelijk met dit werk van 27 jaar geleden — het dagteekent van 1882 — de groep, waar te Luik, op de wereldtentoonstelling, een viertal jaren geleden, zooveel gerucht om gemaakt werd — ,,de Gebeten Faun". Wat heeft het al kalkoenen aan 't kakelen gebracht, dit werk, waar ik om den drommel en „met den besten wil van de wereld" maar niets aanstootelijks of onstichtelijks kan in ontdekken, 't Is wel een kranige brok gigantische plastiek. De spierenkracht in den torso van den faun uitgedrukt is machtig. Fraai vind ik nu niet de houding der beenen van de overweldigde nimf. Geest spreekt uit die gebaren ook weinig, 't Is al vleesch.... vleesch en geweld. Maar wou Jef niet juist dat toonen? Mij is „de Kus" liever toch. Geweld.... Zie daar ginds den kunstenaar, op levensgrootte, op den kant van een stoel, met de ontbloote armen, waar de pezen strak op gespannen staan, met een gefolterde uitdrukking in een spasmodisch vertrokken gelaat; zijn vest en zijn pantalon zelf schijnen stuipachtig, of het model een elektrische kunstbewerking onderging. Een razend „Kraftmensch". Wat verder staat zijn fotografisch portret: rustige kracht, zelfvertrouwen eerder dan baldadigheid spreken toch uit- dat schermmeestersfiguur. „La Folie Chanson"... het Dolle Lied ... is een Böcklinachtige groep — een welgeslaagd satersfiguur en een zeer Het Levende Vlaanderen 18 262 HET LEVENDE VLAANDEREN slanke nimfe die over hem buigt en aan zijn oor een gek deuntje lalt... Hij schoklacht, de schalke kikvorschachtige oude, met zijn teutvormigen mond; zij is een prachtig lichaam, en haar buiging over hem echt sierlijk. Woud-ensprookjesgeur komt uit die prachtige levende beelden. Adam en Eva, twee zware lichamen, vooroverhellend, als onder een vervloeking, voortgedreven, hollend weg: een nog al massieve groep, te materieel gebleven. De Verleiding: een groot pleister, voorstellende een visie van titanische man en vrouw. Dit zijn meer dan menschen, reuzen of half-goden. Oer-kuisch, zij; hij, door wrange drift bezeten, aarzelend in zijn bewegen. Daar spreekt iets heel grootsch' uit dit werk, dat een fragment is uit de Menscbelijke Driften, Lambeaux' Michel-Angelosche werk, dat wij — dank zij de al te vaderlijke zorg van den Staat voor ons, onmondige kinderen, maar niet mogen te zien krijgen! Dat Jef Lambeaux ten slotte uit deze tentoonstelling niet te voorschijn komt als de heel groote kunstenaar, die hij, bij meer zelfbeheersching, bij zuiverder intellectualiteit, wèl had kunnen zijn, is wellicht aan de afwezigheid van zijn voornaamstè gewrocht te wijten. Reusachtige kracht ligt verspreid in deze werken; maar ongebreidelde kracht. Te veel uitbundigheid, te veel naturalisme, d. i. materialiteit kleefde hem aan, opdat hij ware geworden de schepper van machtige menschelijkheid, die een Michel Angelo inderdaad is geweest. Nu zien wij vooral in Jef Lambeaux een tot foltering toe gespannen geest, die in zijn werk tot uitspattingen oversloeg. Was hij niet altijd groot en schoon, — spontaan, krachtig was hij altijd. Zijn Kus zal ons 't langste heugen en zal nog menig geslacht verblijden. 13 Mei 1909 VICTOR ROUSSEAU — De vrouw op dertig jaren VICTOR ROUSSEAU §l|||p§§lIET de meest pathetische, de meest driftige, IraSteiMi ^6 meest zimielijke, de meest decoratieve, Iral^^fflpl de meest populair-karakteristieke is Victor lli^^lli Rousseau onder de Belgische beeldhouwers; sSEizS^I maar hij is stellig een der yoornaamsten, de innerlijkste, de gevoelig-subtielste. Zijn kunst vertoont een diep samenleven van scherpe waarneming met als vrouwelijke kieschheid. Geen als hij is een musicus onder de beeldhouwers: zijn werken zijn alle melodieën in marmer en in brons. Zijn onderscheid met Constantin Meunier komt het sterkst uit in beider portret-busten. Wat de aanraking met de aarde voor den veelgeciteerden mythologischen reus was, dat is voor den beeldhouwer, voor den kunstenaar in 't algemeen, het portret; een zelfverdieping, een zelftoetsing, een zelfherschepping. Wie telkens weer geheel in een ander kan opgaan, wordt evenveel malen sterker. Denk aan Rembrandt en aan al de geconterfeite schepselen, op zich zelf dikwijls zoo weinig, die hem het eeuwig aanzijn danken, en toch, door hem, ieder een wereld op zich zelf. Het oorspronkelijke van den artiest gaat dan het latente in ieders individualiteit met objectieve waarden verrijken. De genialiteit van een artiest zal misschien het best te meten zijn aan wat hij, buiten zijn veelzijdiger werk, aan portretten maken kon. . Constantin Meunier, die vooral een epicus was en wiens Arbeider hem tot den gelukkigen ontdekker van een groote tijdstrooming maakte, had éen zwakke zijde: het portret. Ik weet niet of hij er één enkele maal in slaagde, de afzonderlijke beteekenis, het eigen éénzelvige van een bepaald individu te doorvoelen. VICTOR ROUSSEAU 265 In deze tentoonstelling staan verscheidene busten van Meunier: ligt in zijn Peter Benoit, den man met den Rubeniaanschen Vlaamschen Zeuskop, waarachtig niet iets vaU het gedrukte, door veel zwoegen vertaaide van zijn mijnwerkers? Heeft déze Emile Claus iets van het Reinaert-de-Vosachtige profiel van den blijden Oostvlaanderaar? En Elisée Reclus, de grijze idealist, met de zielvolle oogen en als met een heiligenschijn van goedheid het hoofd omstraald, lijkt hij niet eerder aan een sater met opgetrokken wenkbrauwen en hoornachtige haren dan aan een apostel?.... Ook Cottet, de ronde dikke bruine beer met zijn rossen baard en stil meumelende lippen, is niet in zijn wezen begrepen. Maar kijk eens hier naar Meunier-zelf door Rousseau, gips naar het marmeren borstbeeld in het Brusselsch museum. Zóó zag ik den neerslachtigen oude, met het goedige, door ziekte en uitputting slappig-aandoende gelaat, zooals hij verleden jaar bij Claus vertoefde: het met rimpels doorkorven voorhoofd, de afhangende snor onder den langen, wakken neus, de kniezige onderlip, en — treffend van psychologie — het ietwat zelf-meewarig opzij hellende moede hoofd: veel droefheid ligt in de oogen van den grooten werker, maar ook de contemplatie, dit onbepaalbare, dat het merk van den edelen mensch en den zielvollen kunstenaar is. In het verbeeldingswerk van Victor Rousseau is meer dan zielvolle waarneming; hier is, wat men de muziek zou mogen noemen, de idealiteit, de verbeelding. Deze met de groote Florentijnen verwante beeldhouwer laat ons in zijn werkelijkheid den droom, in zijn droom de werkelijkheid proeven, zonder dat ooit de eene de andere verzwakt. Is dit niet een bewijs hoe volledig en rijk hij is? Geen werk geeft u deze gewaarwording van het bereikte complete, van het mooi-ware als de Vrouw op dertig jaren. Uren lang zou men staan peinzen vóór dit edele profiel, met de mooi verlichte deelen, de glooiende 266 HET LEVENDE VLAANDEREN lichtzoenen over het Grieksche voorhoofd, met de zware wenkbrauwbalk vol gepeins, met den meer modernen neus en den zuiveren jongen mond. Zie het beeld vooral langs achteren en bewonder de schouderlijn en den heerlijken zwaren haarbundel. Voel hoe uit die diepe oogen, onder de zware wenkbrauwen, iets als goddelijk leven spreekt, die Sehnsucht, die is als 't verlangen naar 't oneindige, welke men ook nog uit de beelden van het Parthenon, uit de Demeter vooral, weet. 'Hoe glijdt het licht teer door de golvingen van den lokkenval, streelt de neusvleugels, daalt langs den teeren, toch sterken hals en zwiert malsch langs het bloemige vleesch der borsten. Wat een vrouwelijke — tevens puur-geestelijke — bekoring trekt u aan in dit majestueuze beeld. Wanneer door 't blanke velum een zonnestraal heenforeekt, bezielt magisch leven het wonder. Men denkt aan een verschijning als Wagners Erda, aan een mysterieuze schoonheid, aan „alles wat heel ver is en heel schoon" en avondlijk stil. Alle stof is vergeten, die zuivere mond ademt puurheid, de geest alleen leeft.... Slechts één beeldhouwer onder onze landgenooten gaf mij ooit — maar koeler, beslotener, Vlaamscher? een dergelijke gewaarwording van geestelijke schoonheid: Paul de Vigne, de Gentenaar, wiens werken men in het Gentsche museum bewonderen kan. Het figuur der „Vrouw van dertig jaren" vinden wij in 't klein terug in Iphigenia, mooi als een Tanagra: in zoo klein een ding schuilt zooveel ingetogenheid. Toch maakt Rousseau's werk nooit den indruk, of hij Grieksche motieven herhaalt, wat ons als armelijk zou aandoen; integendeel voelt men overal de moderne sensibiliteit, echter zonder de minste schraalheid of overgevoeligheid. . In Drama, een borstbeeld van ongewone afmetingen, treft de machtige techniek in de uitbeelding der armen en de 't gezicht bedekkende handen: wel drukken de VICTOR ROUSSEAU 267 vingers goed aan tegen het gezicht: maar, bij uitzondering, lijkt hier de stof niet overwonnen, het drama spreekt niet uit ieder onderdeel. De bronzen Lezer is weer prachtig van handen en lijf; die fijne zenuwachtige vingeren raken zoo licht het boek aan. Het ephebenhoofd is wat zoet, wat romantisch begeistert misschien. De teere als jonkvrouwelijk-kuische Victor Rousseau treedt het zuiverst aan 't licht in de van Grieksche zwoelheid doorwaaide idylle Herdersslaap. Met zeer besliste zekerheid is alles in dit mooi donker geel getint plaaster vrouwelijk fijn doorvoeld. Hoe slapen die herders met hun slanke lijven idyllisch zacht „den leisen Schlaf der sie geluid umfing". Wat liggen zij schoon naast elkaar, naakt onder de overbuigende rots. Een Vergiliaansche schoonheid zweeft over deze delikate droomwezens: 't is of men den nachtelijken wind hoort zoeven boven de sluimerende hoofden.... Terwijl ik, overvol van mijn stemming, de tentoonstelling verlaat, moet ik nog een laatsten blik aan „de Vrouw op dertig jaren" wijden: uit dit nadenkende hoofd van de nog jeugdige moeder straalt een nieuwe bekoring: het is het hoofd van „de bewuste vrouw", — en diepe muziek doet mij uitgeleide.... 7 Augustus 1908 MARNIX D'HAVELOOSE - Opschik MARNIX D'HAVELOOSE |||gp|gffi3^00IE naam, nietwaar? waar de auteur van llHPiifflti Iv°ren Aapje, die de specialiteit heeft in 't vinden van „mooie namen", jaloersch op f HElï«y.!Mï! mae» wezen: deze is écht, geen roman-naam, al klinkt hij heerlijk poëtisch. Hij wordt, ik kan 't getuigen, daar ik 't met eigen oogen ervaarde, gedragen door een waren mensch, een nog jeugdig Brusselaar, met een geheel baardeloos, ietwat ephebenachtig voorkomen, een soort Max Waller, de kranige jongen die de Jeune Belgique aanvoerde.... Ik had dien naam nooit gehoord — als echt provinciaal, kom ik tegenwoordig zelden te Brussel, waar ik immers geen salons meer te verslagen, noch congressen te bezingen heb, sedert die zorg met gratie, ijver en componctie door minstens éen collega wordt getild. Nu mag men van dien naam, alleen reeds op het uiterlijke, op den klank af, zeggen, dat hij tot die categorie behoort die beroemd kunnen worden. Marnix, nietwaar, dit is vaneigen reeds een belofte. Niet eenieder waagt zich aan 't plagiaat van zulk een voornaam: die durf teekent. Maar daarna: d'Haveloose, dat is volmaakt: het is de middeleeuwsche stakkerd, de klappertander, de barvoeteling, de schooier, de berooide, Gringoire, Villon.... Mooi! Maar, geen gekheid meer, nu. De drage* van deze, gisteren mij onbekenden naam is een beeldhouwer van buitengemeen talent — daar ik niet méér durf zeggen. Onder de kunstenaars en onder je echte kenners is hij nu reeds getaxeerd als: „een kerel", 't Groote publiek ignoreert hem voorloopig. Na Eugeen Laermans is dit de persoonlijkheid die mij in dit fraaie salon van Kunst van Heden op 't oogen- 270 HET LEVENDE VLAANDEREN blik het meest interesseert. Het is een openbaring van een teeder-sterk, fijn-krachtig, geestvol temperament. Hij is zichzelf, en heeft — hij, die er nauwelijks diep in de twintig uitziet — dat zelf in eenige hoogst belangrijke werken, die hij hier tentoonstelt, met meesterschap uitgezegd. 't Zijn twee groepen, beide van drie jonge naakte vrouwen. De eerste compositie noemt hij: Printemps; de tweede: Toilette. Hij zond nog een derde nummer: een klein bronzen beeldje, Salomé, knielend, met vóór zich het hoofd van Johannes. Aan het oeroude motief vermocht hij een nieuw aspect te ontwaren, wat voor zijn persoonlijkheid pleit. In hiëratisch-strakke houding zit de jonge perverse meid, het slanke lijf rechtop, de armen en handen stijf tegen de dijen en 't hoofd in onbeweeglijke starheid, met ik weet niet welk een satanische voldoening op 't wezen: plastisch, bijzonder zwierig en met een vinnig psychologisch vermogen boetseerde de kunstenaar dat figuurtje, zoo mooi ook in zijn bronsgroenen toon. Maar die danseressen en die Toilette-vrovmen zijn eenvoudig prachtstukken. Beide met eigen kwaliteiten, maar beide ontroerend mooi. Die danseressen alle drie, in wit pleister, meer dan natuurlijke grootte, zijn echt oorspronkelijke figuren, die onmiddellijk den indruk geven van den luchtigen, 't heele lijf door-sidderenden rhythmus. Hier is jonge levende en vleeschelijke gratie in genoegzame hoeveelheid aanwezig om een heele vergadering van academische grijsaards de bibberende verstomming op 't lijf te jagenl Denk u, drie mollige, waarlijk-levende jonge mooie vrouwelichamen, in slanke wiegeling, in nerveuse spierenstrekking, in eurhythmische deining zich overgevende aan de opperste geneugte van den dans, den lente-dans. Heel de jonkheid, al wat frisch is en pas aan „'t openbloeien ging, zingt u uit dees maagdlijk drietal tegen. Hoe gezond zijn deze lijven, wat een adem doet deze MARNIX D'HAVELOOSE 271 borsten zwellen, wat een stevigheid in deze beenspieren, en hoe onverwacht gratielijk ronden zij de heupen, strekken zij de armen uit, spelen met de bloemenguirlanden, en laten ze haar handen wuiven, haar vingers streelen de luchten rond haar! Karei van de Woestijne spreekt in zijn Afwijkingen ergens van ,,Adamisch voelen": ziehier Adamisch gevoelde kunst. Daar zit ochtendfrischheid en jonkheidsillusie in, en dit is roezig van levensblijheid en van plezier in eigen schoonheid! Deze drie meiden zweven feestelijk over 't aardrijk, trippelend op de tippen der toonen, en 't zwierig gebaar van haar beenen, heupen, borsten en armen, 't is al éen vroolijke zang. 0 Isadora Duncan, hier heeft uw voorbeeld voorzeker bezielend gewerkt: ja, 'k zie Marnix op d'Engelenbak met glarieoogen genieten van haar heerlijke rhythmiek, op wijzen van Rameau of Gluck. ... en met koortsige vingeren bedroomen boe hij dat boetseeren zal.... Eenigszins, héél van verre, aan Carpeaux doet het fraai gepatineerde Toilette denken. Dit is niet vagelijk romantisch, echter, wel stellig geestvol en karaktervol, en men speurt dadelijk de ziel van een tijdgenoot. Wat een naakten ook weer! Die mooie onduleerende rug van de vrouw rechts, het klassieke lichaam van de middelste, en het verrukkelijke, graciele meisje, dat, links neergeknield, met een klein staafje de „rozige nagelen" van het Venus-achtige middelfiguur bewerkt: zulk een suave harmonie is bier 'bereikt, zulk een liefelijkheid gaat betooverend van deze geheel on-academische drie graciën uit, dat men zich moeilijk aan het schouwspel ontrukt. Men zou uren verwijlen vóór deze edele schepping, die ik gaarne bestendig droomde ergens in een mij bekend paradijsachtig oord, het landgoed van een hoogwelgeboren heer baron, waar ik wel eens.... incognito in te kuieren loop, als ik eens niet aan kopij voor de courant moet denken.... 0, wat 'beklaag ik mijn Antwerpsche stad- en tijdge- 272 HET LEVENDE VLAANDEREN nooten, die voor dit moois blind en ongevoelig blijven, die zulke kunst „hun. kouwe kleeren niet raken laten", en die, 't hoofd vol millioenen-studiën, en andere dubbeltjes- of dubbelzinnige zaakjes, niet eens vermoeden, dat daar, op de Meir, een jong kunstenaar-met-eenprachtigen naam een paar meesterstukken te onzer eere heeft uitgestald, waar men hem in Hellas op de schouderen over de straten en pleinen zou om dragen, terwijl men hem een glas edelen wijns zoude schenken, en in de luchten laten schallen overpoosd het blijde: Evohé! Mijn bewonderenden groet aan Marnix d'Haveloose. 5 April 1912 EDUARD COREMANS OREMANS is dood. !31§&tilp| Toen ^ die tijding gisterennamiddag verfm^^^^^i nam' was me vreemd te moede. Core- I ^^^^^ § mans.... dood . Inderdaad, hij lééfde §ÊSt^tó555i^l nog de man, die feitelijk, juist een half jaar geleden, op voorstel van zijn eigen partijgenooten, politiek ten doode werd verklaard.... „Coremans af", aldus betitelde ik den brief, waarin ik over die felle gebeurtenis berichtte. Het was een afscheid, zeker niet zooals het gewenscht was geweest, door den slevigen worstelaar van vroeger, die, lichamelijk geteisterd, reeds lang uit de arena verwijderd was gebleven: 't was een afdanken, een „gedaan krijgen". Coremans moést gaan, en zijn collega's de Antwerpsche „Meetingisten" hebben hem verloochend. Dit is een historisch feit, en dit zal blijven. Een merkwaardig Vlaming is daar heengegaan. Ik ben niet oud genoeg om als ooggetuige mede te spreken van al de avonturen van dit zeer bewogen openbaar leven. Maar wat de bladen ons daar nu al over vertellen en wat wij bij overlevering weten, is, dat er in Antwerpen weinige mannen zijn geweest die zoozeer de hartstochtelijke belangstelling van hun medeburgers hebben gaande gemaakt. Zijn naam was mondgemeen, en had in zekeren zin — maar oneindig minder sympathiek — populairen klank, zooals die van een Jan van Rijswijck. Maar naar Jan van Rijswijck ging de verteederde bewondering, de vereering voor een bijzonder talent en een voorname persoonlijkheid; van Rijswijck was het troetelkind van Antwerpen, zooals hij ook was de edelste telg van een roemruchte dynastie, de van Rijswijcken: Theodoor, den 276 HET LEVENDE VLAANDEREN dichter, zijn oom, en Jan, den volkstribuun en dagbladschrijver, zijn vader. Eduard Coremans had geen voorvaderen. Hij was de zoon van een nederig timmerman uit de Schoytestraat, in het oude St. Andrieskwartier. Hij was een jongen uit het volk, die uit eigen kracht en aangeboren schranderheid er zich bovenop heeft gewerkt. Eerst een knap scholier, die de geburen uit de Schoytestraat door zijn triomfen op de schoolbanken met bewondering sloeg voor den gelauwerden primus; later doctor in de letteren en in de wijsbegeerte ter Luiksche hoogeschool, en — als intrede in 't „werkelijke leven" — leeraar van.... Fransch en van geschiedenis in het Handelsinstituut te Antwerpen. Rond de jaren '60 — hij was toen 25 jaar en had zijn advocaten-diploma verworven — schreef hij in bladen en trad hij in de politiek. In 1861 richtte hij mede den Nederduitschen Bond op, waar hij fungeerde als secretaris. Deze politieke vereeniging was niet beslist' de katholieke richting toegedaan, liet haar leden vrij op punt van geloofszaken, en stelde het nationale op den voorgrond. Uit haar werd de zgn. „Antwerpsche Meeting" — deze lokale partij, die tegen militarisme en voor de Vlaamsche rechten optrad — geboren. De scheiding tusschen liberalen en katholieken is daar later gekomen, en eindigde met de overwinning der vereenigde liberalen 'die in 1872 het stadhuis veroverden. Coremans had zich bij de katholieke fractie van de Meeting aangesloten, al stond hij nu precies niet voor orthodox te boek. Hij was in zijn partij eigenlijk wat men tegenwoordig „een wilde" noemt, en hij had trouwens talent en invloed genoeg om zich te doen accepteeren zooals hij was. Menschen, die beweren hem te kennen, vertellen gaarne, dat hij een volmaakt scepticus was, die nooit een voet in de kerk zette.... Ik weet er niets van, en ben nog al geneigd zulke kwesties als privaat-zaken ongemoeid te laten; ofschoon wie aan den openbaren weg timmert bekijks heeft, en allicht naar zijn geloofsbrieven EDUARD COREMANS 277 kan gevraagd worden. Aan Coremans heeft, bij mijn weten, 'geen van zijn medestanders ooit naar zulke brieven gevraagd.... 'k Waag de onderstelling, dat die ook van een kale reis thuis zou gekomen zijn. Want deze saterachtige, kort igestuikte, Mefistophelisch-gewenkbrauwde vechtersbaas nam heusch geen blad voor den mond en wist van zich af te slaan. En zoo zag men dan vele jaren aan 't hoofd van de Vlaamsch-katholieke zgn. „Meeting"-partij een man, die, in de gezelligheid, vrij algemeen als een volmaakt vrijdenker gedoodverfd werd. De zaak is pikant genoeg, om er zoolang bij stil te blijven. Uit persoonlijke ontmoetingen met den Vlaamschen leider — ik heb u nog niet 'gezeid, dat Coremans van 1868 af in 's lands Kamer zetelde en er welhaast een opmerkelijke figuur was: als hardnekkig, ontembaar, onverwoestlijk Flamingant, die als een leeuw, ja als een leeuw, op het vijandelijk rot losliep, en waarachtig nooit dan na een geheele of gedeeltelijke zegepraal weer aftrok — uit de weinige ontmoetingen, die ik met Eduard Coremans had, heb ik vooral deze herinnering bewaard: hij was een „gestampte Antwerpenaar" — zooals het, vrij brutaal ook, bij mijn stadgenooten heet; bovendien had hij een passie voor literatuur: hij las gaarne Latijnsche klassieken en citeerde uit Horatius; tevens dweepte hij met.... Zola (authentiek), en ik vergeet nooit hoe hij een jongen van mijn kennis, die in 1889 gewaagd had een „naturalistische schets" te schrijven, daarvoor feestelijk gelukwenschte: dat vond de man kranig en beter dan al dat zoetsappige idealisme.... 'Niet waar, een type apart, deze katholieke leider? Zeer echt is ook dit, dat Eduard Coremans in zijn latere jaren geen meer geliefkoosde lectuur heeft gekend dan de Fransche galante vertellers der 18e eeuw: Crébillon, Piron, Louvet de Couvray's Aventures du chevalier de Faublas.... hoe of ze allen heeten? Ik hoop, dat dit . toch geen onbescheiden mededeelingen heeten mogen? Het Levende Vlaanderen 19 278 HET LEVENDE VLAANDEREN Zulke trekjes teekenen, dunkt mij, op treffende wijs de aardige silhouette van dezen eenling, die door geen partij zich opslurpen liet, en in wien, als in ieder echt Antwerpenaar, een muiter schuilde, die zich om geen geld ter wereld aan banden laat leggen. Coremans' naam, zei ik reeds, had een populairen klank. Ja, in vele straatliedjes, door de politiek van vóór het meer algemeene stemrecht geïnspireerd, kwam de naam Coremans gedonderd. En ik heb als kwajongen menigmaal achter de woeste kohorten meegeloopen, die onder 't huilen van de Geyter's Geuzenlied: „Zij brullen Leeuw van Vlaanderen en kuilen tegen ons, Zij die den Leeuw doen kruipen, doen kruipen voor Bourbons!" — wapperende vaandels vooraan, met oproerige opschriften op linnen lappen — in verkiezingstijden langs 's Heeren straten laveerden en togen van de school der Jezuïeten op den boulevard naar de (Montebellostraat, waar de beruchte „Coremans-met-zijn-scheer" woonde... En daar knetterde en schetterde het van brekende ruiten, en daar werd zelfs, in 1876, in een waren stormloop tegen deuren en vensters, het halve huis afgebroken! Populair was die man, maar blijkbaar ook vreeselijk gehaat, al duurde die haat ook maar een paar dagen lang, telkens als er verkiezing was. Wat een woeste, literair gesproken: toch wel interessante, dagen waren dat! Een man, die de menschen zóó opzweepen kan tot jubel of woede, is zeker geen gewóón man. Wat zijn wij sedertdien een boel bedaarder geworden! Het verhaal van zulke wapenfeiten verbaast alleen de nieuwere geslachten, die ongeloovig toeluisteren. Over Coremans' publieke daden kan met weinige woorden een oordeel gesproken worden; deze man was hartstochtelijk, ruw in alles, maar deze ruwaard had prachtige kwaliteiten; deze scepticus was een overtuigd EDUARD COREMANS 279 Vlaming als niet één. Zijn antimilitarisme en zijn Vlamingschap, dit zijn twee dingen die hij nooit heeft verloochend. In zijn strijd tegen de militaire lasten kon hij niet zoo heel veel bereiken: hij was generaal Brialmont's meest hardnekkige tegenstrever, maar koning Leopold, die Brialmont ter zijde stond, liet zich pok door sterker mannen dan Coremans niet overrompelen, De Antwerpsche Meeting heeft geen enkel militair ontwerp kunnen verijdelen. Antwerpen is en blijft „geembastiljeerd", zooals de term luidt; als de wallen wederom geslecht zijn, krijgen wij er toch verderop wesr nieuwe.... En Coremans vond weinig varianten op het oude thema: de Meeting leek ten slotte wel een oud plunje uit een romantisch tijdperk, en niemand kwam er nog onder den indruk van de spookachtige verschijning. De jongere katholieken zijn, laat ons gerust zeggen, verzoenden, die er liefst het zwijgen aan toedoen, als er over zulke kiesche kwesties gesproken wordt. .. . Maar: het Vlaamsch! de Vlaamsche strijd! Ja, daar heeft Eduard Coremans zich ten eeuwigen dage tegenover zijn volk verdienstelijk voor gemaakt. Van den eersten dag dat hij in de Kamer zetelde, totdat hij er, doodelijk ziek, uit wegblijven moest, heeft hij Vlaanderen da