DR. P. C. BOUTENS O LIEFDE, LIEFDE, DIE ALS LIJDEN ZIJT O liefde, liefde, die als lijden zijt, Rijs in mijn oog met iedren nieuwen dag, Dat ik de wereld en haar kindren mag Zien in uw licht, een kind dat u belijd. En laat mij niet alleen, maar in den nacht Daal in de schaduw van mijn koele borst, Dan zal ik veilig slapen als een vorst, Die rust in 't midden van bevriende wacht. Zoo moog ik zijn als dun albasten vaas, Boordevol bloed van uwen rooden wijn; In 't nachtehart als een weekgele schijn, In donkre nis weenlichtende topaas; Maar in den dag een levende fontein, Die stroomt den dorstenden zijn zoet solaas. (Vtrun) 9 O, ELKEN DAG BEGINNEN O, eiken dag beginnen Dit broze bezinnen Als hartdoorgloedenden wijn, — lederen nacht vergeten Dit vorstlijk weten, Dat gij zijt mijn. Door diepe droomedalen Eenzamen nacht verdwalen Als arm man zonder wijk, — In morgenpaleizen Den dag zien rijzen Over eigen wonderrijk. Met avond sterven, Een Koning zonder erven, In koelen nachtedood gebed, — Met morgen rijden In feesttocht van verblijden Ter kroning naar uw lichtdoorvlagde stad. Uit iedren nacht herboren, Tot iedren dag verkoren, Een godgeroepen kind zoo vroom, Dat met diepopgetogen Jongheilige oogen Mag opgaan tot steeds nieuwen dagedroom. (Praeludiën) IO IK DENK ALDOOR AAN ROZEN Ik denk aldoor aan rozen, $ Rozen wit en rood, Tot al gepeinzen overblozen Uw eigen voetjes warm en bloot. Ik hoor den heelen dag als vogelenkelen, Als fluiten ver, dat krimpt en zwelt, Tot vlak bij huis uw lippen woordespelen En al geluid versmelt. Ik zie aldoor als blanke sterren stralen Door 't donkerzware middagblauw, Totdat uw oogen naar mij dalen Van boven de'avonddauw. Van u kan maar bij deelen droomen De lange dag die u verwacht; En wonder blijft uw volle komen Straks aan de hand der jonge nacht. (Pratlüdiln) INVOCATIO AMORIS Dien de blinden blinde smaden, Daar uw glans hun schemer dooft Waar de kroon van uw genaden Weêrlicht om éen sterflijk hoofd: Door de duizenden verloornen Aangebeden noch vermoed: God dien enkel uw verkoornen Loven voor het hoogste goed... Door de kleurgebroken bogen Van de tranen die gij zondt, Worden ziende weêr mijn oogen Als in nieuwen morgenstond: Zien de matelooze wereld Stralen nog van zoom tot zoom; Heel de matelooze wereld Bleef uw ongerepte droom ! Laat mij onder uw beminden, 't Zij gij zegent of kastijdt: Blijf mij eeuwiglijk verblinden Tot het kind dat u belijdt. Lust en smart in uwe banden Werd hetzelfde hemelsch brood: Eindloos zoet uit uwe handen Laav' de laatste teug, de dood. (Vergeten Liedjes) 12 NAMEN Wat is u of mij een naam, Werelds prijs of werelds blaam, Als de ziel de dingen weet en mint Dieper dan hun naam, mijn kind? Elk ding krijgt zijn gouden naam Eens in schoonheids vol verzaam Als al schoone dingen zijn Zonneklaar en zonder schijn. Daar vervalt het schoone woord Hem wien reeds de zaak behoort, Die haar diepst heeft liefgehad Zonder dat. • ri.. . (Vergeten Lieajaj AVONDWANDELING Wij hebben ons vandaag verlaat I Pas bij de laatste brug Waar 't voetpad tusschen 't gras vergaat, Daar keerden wij terug. Achter ons dekt de witte damp De schemerende landen. Zoo zijn wij thuis. Wij zien de lamp In looveren warande... Wat gingen wij vanavond ver, Het werd alleen tè laat: Nog verder dan de gouden ster Aan blauwe hemelstraat! Zoo saam doen twee een korte poos Over een wijd gebied !... Nog liggen wegen eindeloos Voor morgen in 't verschiet!... O konden we eens zoo samen staan Aan de allerlaatste brug, En saam en blij er overgaan — Wij kwamen nooit terug! (Vergeten Liedjes) 14 BIJ EEN DOODE Lief, ik kan niet om hem weenen Waar hij stil en eenzaam ligt In het schoon doorzichtig steenen Masker van zijn aangezicht Dat de dingen er om henen Met zijn bleeke toorts belicht. Liet ik kan geen tranen vinden Als mijn hart hem elders peist, Waar zijn ziel met de beminde Sterren van den avond rijst En ons, dagelijks verblinden, Hooger wegen wijst. Naar de heemlen van de lage zoden Stijg' de gouden offervlam l Wie kan weenen naar de vroeg vergoden Die de dood ons halen kwam? — Tranen, lief, zijn enkel voor de dooden Die het leven nam. (Vergeten Liedjes) 15 Uw bestendig weerlicht zagen. Vreugdes morgen over schemeraard, Hebben vrij en onbezwaard 't Donker menschenhart gedragen: — Al hun lijden is melodisch klagen Dat gij niet voor allen waart. Bidden niet en handenwringen Lokt de goön; — Waar een hart het uit moet zingen, Daalt het ongebeden loon, Neigt de naaste van de hemelingen Zich tot haar bestemde woon. O wij weten wel wat lentedag Al de stille sneeuw die gadert, Van uw bergen dooien moet; Dat zijn uur door de eeuwen nadert, Dat geen hart ontbreken mag Tot zijn gloed! Vochte koelte zoeft door 't bruine riet; Sappen gisten in het dor geraamte — Overval ons niet in onze schaamte: Schoonheid, kom nog niet! (Stemmen) 33 LETHE „Hoe over 't brandend blind bazalt Vind ik den weg naar Lethe ? — O alles te vergeten Eer de avond valt! „Ik weet dat dood en donker komen Als dit schel daglicht is gebluscht, Maar ik wil diepe klare rust En zonder droomen. „Voor wie als ik van kind tot knaap, Van man tot grijsaard derven, Voor die is dood en sterven Maar verontruste slaap... „De zoete macht tot lach of traan Gaf mij en nam mij 't leven. Alleen mijn oogen bleven Kijken, mijn voeten gaan. „Hoe vaak sindsdien waar 'k zat en ging, Is langs mijn wakende oogen De lange trein getogen Van aller lust herinnering. „Wat moet ik aldoor zien wat 'k weet? Al 't reddeloos volbrachte, Al 't reddeloos gedachte: Gelijk is wat ik liet en deed! „O eer de dood mijn leden bind' En hen voor eeuwig bedde, — Wat zal mijn oogen redden Van dezen droom die immer nieuw begint?: 24 „O blanke ziel, o roode bloed, O hart verdwaald daartusschen, — Wie zal in slaap u sussen Tezamen en voorgoed? „Mijn voet kan voor den avondval Nog vele mijlen reizen, Wil éen den weg mij wijzen Naar Lethe's dal. „Wie over 't brandend blind bazalt Brengt mij naar Lethe? — O alles te vergeten Eer de avond valt V' (Stemmen) 85 de laatste bries, waarin de dag uitblies, heeft al het goud der herfstblaren aan haar voeten gewaaid, al het goud van je verering aan haar oude, wankele [voeten! Op je bloed, als een vloot triomfant: wil de stad te zetten blok na blok tot een kathedraal over haar; uit het gonzen der stemmen millioenen, tinkelen der trems: kinderen roepend mekaar van ver en nabij (je ziel gewerkt door alle geruchten als rook die in de regen slaat) bronzen klok voor haar lof, en de lichten van je liefde van pijler tot pijler ! O te zijn in dit avonduur om haar van de Stad de grote minnaar — je draagt haar op je hand zo men ziet heiligen dragen kerken en kloosters op hun handen, lach van je ziel doolt met de blauwe wierook uit je pijp door alle straten. {En de muziek van je ogen hommelt ver het land in dat zich alom heeft gezet aan de stad als een hef aan haar Hoogliefs voeten. 4* LIED VAN DE ARBEID Vandaag is het over mij gekomen en het is zo groot, mijne vrienden Jaat mij het verhalen. Ons woord is anders geworden, vaste klank kwam in onze stem, en ons gebaar tekent de komende visioenen op de lucht — wij: bouwers met horizonnen I De grote wind die komt van de zee en de vlakte hij brak het water los, de pleinen heeft hij witgevaagd. Meeuwen tuimelden over de stad, de zon is uit de wolken gevallen. Dit is het grote Hosannah: de mensen laten zich dragen op de wind, dit is het grote Hosannah van de wind en de wolken die zingen door de mensen — en de ongeboren kindertjes zijn als dolende sterren in de schoot hunner moeder I De grote wind die komt van de zee en de vlakte. Zo is dit lied gevaren uit mijn ziel — mijn ziel was de warme, ronkende haven, luw nest voor de tochten en de tijen — als een galjoot geschoten in zee, als een ranke galjoot ten dans gevoerd, dans van de baren en de kimmen, dans van het land waarin de baaien zich hebben vast- [gebeten. Overal waar deze galjoot voorbijdanst zullen de mensen samenlopen op het strand, en een jubel zonder einde zal zich leggen over de wereld. Want mijn galjoot draagt het evangelie van al mijn dwalen en van mijn berouw, 43 de goede, vreugdevolle tijding — schalt de wereld, stem is overal van de daken en de telefoonpalen, van de elevators, klimmasten voor het havendiet! ■— Ik vond mijzelf in de sterke, smartenrijke Arbeid, en niets is meer van mij-zelf maar alles is van u, en u, en van allen; het is éne goddelike ritme dat ons allen beweegt, de liefdegolf in de vrouw, het loerend instinkt in de man, het is alles één: wat de grashalm richt naar de zon, het meisje doet knielen aan haar hef, alles één in de grenzeloze, meteloze omarming Liefde! Zo, lijk een kind dat al de wonderen van zijn moeders gelaat ontdekt, de dauwige ogen, de kittelende wimpers, de mond, en ook dit groefje dat aan haar mond ontspringt, en er zijn nog zovele wonderen in haar warme hals en onder het haar over haar slapen, zo machtig vele — o weer dit leven te ontdekken, mirakel achter mirakel! Als een die in het witte vlees van zijn lief zich voelt als een zwemmer in wentelende wateren — uitrukken ! uitrukken I — het is zo ver, en zo ver, en het is zo goed 1 Zo goed als een klokje diep in het dal, de lauwe geur van veevoeder overal 's avonds over de dorpen lijk een offerande. 43 bi VERZEN VAN WILLEM KLOOS PERCY BYSSHE SHELLEY AAN CO REYNEKE VAN STUWB I. PROÖIMION Soms, als men diep in zijn gedachten khmt Naar de aan het zwarte azuur te ziene plekken, De veel licht-eeuwen verre nevelvlekken, Wier magisch scheemren weifelend verschimt, Vedangt men naar omhoog, waar 't vonkt en glimt, Beide armen ijlings voor zich op te strekken In forschen uitzwaai, 'of ons vleuglen dekken, Die daarheen voeren, waar aan verdre kim 't Paleis komt rijzen, en onsterflijk wonen Al wie op aarde in 't Onverderflijk-Schoone Leefden, en schiepen wat niet kan vergaan. Ach! 't menschdom ging hen voor hun hoogheid loonen... Aischulos vluchtte voor der burgren hoonen, En Shelley is op zee door moord vergaan. 47 2. VOORGEVOEL Wë g?g\ ï1161 sneUe staPPen, slank, gebogen Een heel klein beetje 't hoofd, langs 't ruischend strand? tfaar heft hij plots zijn Aansehijn en met oogen, Vaag en toch klaar, uitkijkend naar den rand, Den versten «oom des horizons, waar vlogen Vogels, als vlekken op den heldren wand Des eindloos-wijden hemels, en zijn hand, Als vogel-zelf, zich zwierend naar den hooge, Leek hij zoo klein daar, in 't heelal-ruim staande,/ De onsterfelijke Shelley... Zwaar-diep-luid, hen beest, dat bulkt naar onbereikbren buit, oalmt dof de zee, golven op golven slaande: Dees wéten't wel, want, ach, slechts weinig uren later i-ag t goddehjk genie, als lijk, vèr, diep in 't water. 48 3» DE MOORD Het ranke lichaam van de boot (de haven Uitschietend als een meeuw opeens, met volle Zeilen, die heftig inderhaast zich bollen) Scheert over 't zeeschuim reeds, waar, in wild draven, ('s Afgrond's mysteriën het doodssein gaven) Zij streeft den stormwind tegemoet te hollen, Wijl, achteraan en naast, twee even dolle (Als, ach! op roof-moord uitgestuurde slaven) Barken snel reppen. Dan komt Duister vallen: De mist ligt laag op 't water: zien en hooren Vergaan, alleen de horens hoeënd schallen... Hol-dof een botsing bonst: men raadt een smoren, Door dichte witheid, van twee lichte gillen*) En verder niets dan Dood, de diep-in stille... *) Van Capt. Williams en Charles Vivian, den scheepsjongen, Shelley's medeschepelingen, 49 Verzen 4 4. shelley's steeven Voorover, in het boot-ruim, lang-uit lag Shelley en las.*) De wilde golven sloegen Luider en luider langs de zijden, droegen Hoog-op het broze vaartuig, met geklag Van schril zoevend gieren door want en stag, Die knerpten. Hoorde-i niet, hoe de andren joegen Hierheen en daarheen, zuchtten, riepen, kloegen? Hij las maar, las, totdat hij niets meer zag... Toen stond hij op, verwonderd: neevlen drongen Overal aan, en plots... een donker blok Komt dreigend door die misten opgesprongen... Hij wankelt door den donderenden schok... „Is dat de Dood? ontvang me..." en willig glijdend Valt hij de diepte in, zwijgend, de armen breidend. *) In Keats' Eve of St. Agnes, dat omgeslagen in zijn zak werd gevonden. 50 5. BEKENTENIS VAN DEN MOORDENAAR1) Wij waren jonge wilden: o, de vloek, Te moeten jong en dwaas zijn: niet te weten En tóch te doen... wel gauw weer is 't vergeten... Maar later... later... Ach! 'k ben moede, ik zoek Naar woorden, om te sussen mijn geweten, Doch vind er gééne... Zie daar, in dien hoek, Daar staat Hij en hij glimlacht: schijnt te meten Den afstand naar mijn bed... geef mij dien doek, 'k Moet hoesten weer: bloed is 't: ik voel 't, als rijden Mij duivlen door de borst: 'k zal 't snel belijden, Want haast begeeft mij de adem... en ik sterf: 'k Heb eens in 't stormen der Toscaansche baren... ...Geef, geef mij de absolutie of 'k verderf... Voor geld een Engelsch scheepje omvergevaren. l) Zie W. M. Rossetti's Memoir of Schelley, blz. 126. (London, John Slark 1886). 51 6. shelley's verschijning Stil was % toen Shelley snellijk tot mij trad... Ik zag hem nauw, maar voelde zijn nabijen Bovenaardsche' adem om mijn hoofd zich vlijen, Zóó zacht, alsof er op een buiten-pad, Waar niemand loopt, een zoeltje gaat: geen blad Omhoog beweegt: men merkt alleen zachtbhj een Vreemde verfrissching langs zijn slapen glijen... Eerbiedig wachtte ik roerloos, waar ik zat: „Hoor naar uw Ziel, die gij nauw weet, die binnen, Ver achter 't aardsche schimmenspel, zich wiegt Op eigen levensdiepte, waar 't beminnen Eindeloos-door om 't Eeuwig-Schoone vliegt, Lijk in 't Heelal-ruim om de nooit te kennen, Der zonnen Zon, al andre zonnen rennen." 53 7. VERVOLG Zóó voelde ik: Shelley zeide 't, en een vrede Van veilig weten zeeg er door mijn heele Wezen tot in mijn diepste ziel, die 'k spelen Hoorde van ver, stil-eenzaam op de breede Weiden der eindeloosheid, en haar beden, Om één te wezen met het Al-zijn, kweelen Weer ging , heel diep-inwendig, ais zoovelen Dat sinds hun vroegste, droefste jaren deden... Doch Shelley lachte en riep, terwijl hij schudde 't Jong hoofd — dat lachen scheen als züvren bellen: — „Gij moet niet langer meer uw Zelf wreed kwellen, „Gij liept nooit mede met de doffe kudde „Van wie graag, door den Dood, in 't Niet vervlogen: „Gij zijt U-zelf , strikt-vrij van Schijn of Logen." 53 8. VERVOLG „Gij wist, als Ik, van deinzen niet noch wijken, „Gij stoordet nooit aan dwazen u, die smaadden, „Maar gingt, door mets weerhouden, vroeg en spade, „Uw eigen echten weg naar 't hoog Bereiken... „Naar 't Diepste dalen en naar 't Verste reiken, „Naar 't niet te noemen Eerste, Oneindge raden „En, schoon met Denken's eeuwgen last beladen, „Toch nimmer, geen sekonde ook maar, bezwijken. „Wijs-zijn, niet hopen maar ook geenszins vreezen, „Terwijl men stü^gestuwd omhoog blijft dringen „Op 't pad, u door uw diepste Zijn gewezen... „Dat was de weg, dien alle dichters gingen, „Die niet om zelfs-wü maar om Zielswil zingen... „Zoo blijf, wat gij steeds zijn woudt, een van dezen." 54 9. ANTWOORD VAN HIJ Meester!... vergeef, dat 1c U zoo noeme in schromen, Maar met een diepe, als bovenaardsche vreugd, Sinds 'k als een vaag-ontroerend na-geneugt Van overschoone en lang-geleden droomen, Die in 'tkoud daglicht plots weer vóór ons komen, Uw naam — o, hoe dat oogenblik mij heugt!— In de' allereersten opgang mijner jeugd Met wijdingsvolle ontroering heb vernomen. Ik zag hem... las hem... wist niet, hoe mij wierd... Groeide er een verre erinnring in mij wakker, Dat ik, in vroeger Zijn, met U als makker, Heb vrij door 't Engelsch heuvlenland gezwierd? O, is de heele Menschheid, hier op aard verschenen, Eén bonte ontbloeiïng van het diep-in Eeuwig-Eéne ? 55 13. SLOT Toen lachte ik. „Meester, in die hooge streken, „Waarheen mijn droomen ging in kinderjaren, „Wanneer ik zat lange avonden te staren, „Wijl alle sterren naar me, als oogen, keken... „Voel ik mij, die maar 'n aardling ben, een zware, „Veel minder thuis dan Gij." Gelijk een bleeke Straal van de maan, dien bladbeweeg kwam breken, Was Shelley, als een waan, plots heengevaren... «Illusie, gingt gij?" zei ik zacht.„Waar bleeft gij? „Muziekvolle ademing uit beetre sferen, „Die eenmaal 'n oogwenk hier op aard verkeeren „Kwaamt, om te vlieden, óók te gauw toen... streeft gij „De oneindigheid der Ruimte dóór weer, om te ontmoeten „ t VerbeeldeKernpuntvandees Chaos,datwij groeten..,?" 58 TER GEDACHTENIS AAN ALPHONS DIEPENBROCK I Ofschoon Gij ligt nu, wit als sneeuw, geloken Die levende oogen, o, voor goed, en 't woord, Het aardsche dat hier spreekt, niet wordt gehoord Door wie als Gij, als élk eens, diep gedoken In 't grondloos-Eéne-en-Eeuwige-ongebroken, Leeft, maar met alles saam, onsterflijk voort... O, 'k roep U toe — Uw rust wordt niet gestoord — En 'k roep dus, nogmaals, woorden waar gesproken Vóór 't Hooge en Onaanschouwbare Aangezicht Van 't Eeuwge Zijn in 't allerdiepst des Levens: Gij waart een Hooge, een Goede en Wijze tevens: Diep in Uw Binnenst leefde Uw ziel in 't licht, En-wat in dat diepst Eigne zong als 't Levend-schoone Schiept ge óm in 't heerlijk-klagend juublen Uwer tonen. 59 V Dit laatste woord, niet voor mijn binnenleven Maar voor de wereld, jegens U van mij, Op aarde hier. Want, wat ons nu nog schei, 't Gordijn des Levens, met een rustig beven Zal ik ook eenmaal zien omhoog-geheven En naar Uw beeltnis in der Eeuwgen rei Staren, tot stil Uw wenk mij roept, waar zij, Die 't diep-in meenden, eeuwig zullen leven. Dan zal ons spreken zijn van 't stil-vermoede, Dat woordloos door ons beiden werd gevoeld, Het eindloos hoog-uit Klare, Zuivre enfGoede, Dat glanst, óók waar de wereld woedt en woelt... Maar, mocht het eeuwig nacht zijn, waar Gij zijt, Blijf, óns toch heilig, diep gebenedijd l 63 VI Maar neen, mijn laatste woord mag zóó niet scheiden Van U, die zwijgend ligt in stilte Uws hofs; Eer dan iets koels hier, passen diep-geschreide Tranen, ras wijkend voor iets stüs en dofs, Dat diep in 't hart met onweerbarstig lijden Peinst, tot het ópvloeit in een zang des lofs; Wij leven allen in den Droom der Tijden, Dien 't Eeuwige ons boetseert uit schijn des stofs. Wij zelf zijn droomen van een dag slechts, wetend Zelfs niet het Diepere onzes eignen Zijns, Zwevend op 't eeuwighjk-onpeilbre, metend Haarfijn al lengten, breedten onzes schijns, Maar voelen 't Eindelooze niet daarachter, Dat zwoegend werken moet, in weene'? of lacht er ? 64 WILLEM KLOOS - NAAR ANTOON VAN WELIE VII Alwéér een weifeling? Weg, weg... wij voelen, Omdat zij dieper dan ons denken gloeit En, lichte bloem, omhoog naar 't zonlicht bloeit, De zekerheid, (ondanks dien schijnbaar-koelen Heelal-storm van ontstaan, die komt bespoelen Ook 't aanzicht dezer aarde nooit vermoeid) Dat, schoon de mensch zijn Aanzijn soms verfoeit, Het Al-zijn schoon moet wezen van bedoelen. Daarom zingt lof, al ziet gij schreiensrood Om al de ellende dezer wereld tevens, En laat ons kalm, in 't eind-uur onzes snevens Omhoog zien, als we ons-zelf zien geestlijk bloot... Hij maakt al goed. De diepste Grond des Levens, Voor wien wij schijnen zijn, is naamloos groot. Verzen 65 5 ONTWAKING Onder de zon wordt een wonderdroom, Weidsch als een waaierboog. Merkt ge onzen machtigen onderstroom? Wij heffen de zee omhoog! Zwaar rollen de golven, aan ruischingen groot, Als de storm die te nacht in den horen stoot. Al wat we zagen was eeuwig grijs. Binnen gesloten schulp Werden we en wiesen we op ééne wijs; Ons rijk was de smalle stulp! Wat dreef ons begeeren naar ruimer gewelf? De groei onzer ziel, ons ontwaakte zelf I Boven ons wijken de wolken weg, Zeilen de zon voorbij. Keert ons nog heden het oud beleg, Toch worden we morgen vrij. Toch zullen we morgen ontbonden staan En ver boven 't kleine de vleug'len slaan 1 71 HET IS MEI O de zonne de zonne die danst op de wei En de leeuw'rik die danst in de lucht, En de perelaars breiden zoo breidelloos blij Naar den hemel hun sneeuw-witte vlucht l En het rozige schuim aan den appelaar ruischt Of de zee door zijn juichende takkenschaar bruist; En de zonne de zonne die danst op de wei... Het is Mei, het is purperen Mei 1 O de zefir de zefïr die- zingt in het licht En de bij zingt de bloei-hagen door; Over stekel en naald, tusschen dorens en blad Zoekt zij zoemend het goudgele spoor. En het honingzwaar huis aan den stengel dat juicht Van geluk als ze binnen zijn vensteren buigt, Waar de blonde kaboutertjes oop'nen den rei Van den Mei, van den purperen Mei! O de beke de beke die huppelt voorbij, Of 't een spelensreê makkertje waar', Dat met grillige kransen van schaduw en licht Heeft doorvlochten het goudelend haar 1 En heur kirrelend lachje dat luidt er zoo zoet Of een torteltje roept uit den perelenvloed Met een perelenkeeltje, zoo zorgeloos vrij: „Het is Mei, het is purperen Mei!" O de zonne de zonne die danst in de wei Op de maat van den lustigen wind, Die de bloemekens zoent op de blozende wang En den wolken den gordel ontbindt! En geen boom in het veld waar geen vreugde-doen huist; Slechts de knotwilg bolt grimmig zijn zwart-bruine vuist Tegen 'ttwijgjen dat sprong uit zijn greep met een blij „Het is Mei, het is purperen Mei!" 7a MEI-AVOND IN DEN JARDIN DU LUXEMBOURG De meidoorns staan met hun beschroomde rood Zoo teeder te blozen, en d' avond, bleek van liefde en zedig bloot koost weder hun broze en bruidelijke rood. De mei-maand kwam, en alle kleuren minnen den schemer zoo zoel, en uit der bloemen innig-teêrste binnen daar zwemen zoo zwoel de geuren tot de zinnen. De rozen hangen open op de lucht, aanhaal'ge monden, uit welker diepte 't zoet geheim verzucht der zaal'ge wonde en zwijmelend genucht. En gij, mijn Lief, gij glimlacht mij zoo hef uw teêr-heid toe! Maar onze erinn'ring krenkt die ééne grief en zeer en moe laat ons die schaam'le dief. 89 Door dezen tuin van lust en schemer staren den nacht wij in En in onze eenheid nochtans eenzaam, sparen wij lach en min en garen ons den weemoed. 1904 90 DE REIS DOOR DEN NACHT Ver was de reis door den nacht, Den dicht-besneeuwden nacht, De trein doortrok met donker gezang de winterlijke bergen Nu, in den duisteren na-nacht, Blind in de spelonk van het rijtuig, Hooren we enkel het bellen-gerinkelvan'tneder-dravende [span. Gedoken in 't voort-ijlend hokje, Zij, mijn Lief, en ik, en het kind, Het in zoelen slaap verzonken kind in 'n witwollen doekje [gewikkeld, Hooren we enkel 't gerinkel der bellen Over de ruischlooze wegen der nacht In het zuidelijk bergland langs 't zuiver-wijd fluisterende [meer— En het is als een heuglijke vlucht, Stil en snel bij het bellen-gerinkel — Rein is de nachtlucht en reukig van bloemen, ongezien— En 'k denk aan Jozef en Maria met het Kind Vluchtende door den winternacht, Den kouden, zoetrokigen nacht van het Oosten... Lugano, 1906. 91 DE GROOTMOEDER De rozen glanzen in de maan En onderdoor een donk'ren boom Waar glimp-geschijn in schilfert, Zie ik .de verre bergen staan In fijnen droom Verzilverd. De rozen glanzen zijig, 't is Alsof zij zelve stralen, Een teêrgeurende lichternis Hoog in de zilvren zale... Een vrouwe-hoofd als was zoo wit, 't Ivoren voorhoofd blinkend In 't maanlicht, en om 't grijze haar Een wit-zij sluiertje, zoo zit De oude voor dit teêr altaar Van berge' en witte rozelaar In zilvren nacht verzinkend... Zij rust en peinst, het kindeke is te slapen, Maar in haar zuiv'ren geest lacht het, herschapen, Bij zil'vren nacht als bij den gouden dag. Zij zegt: gelukkige ik, dat ik dit Leven zag, Dat ik dit Leven zie in al mijn oude droomen, De jonge gouden vreugd, die is tot bloei gekomen Onder mijn zil'vren stam... Vermolme dien de Dood, Ik leef en bloei opnieuw in deze teed're loot. Lugano, 1907 92 ISOLA MADRE Isola Madre, waar uw geel kasteel Met blinde ramen hoog in zuid-zon gloeide, Was 't dat de bark aan rots'ge trappen roeide En we uit den droom van vloeiend-blauw juweel Zoo wijd en ijl, opstegen in uw veel Zwaarder en zoeter droom, waar purper bloeiden Bloemen uit Cashmir, grijze ceed'ren schroeiden, Tropische aromen broeiden door 't struweel... Wij daalde' in koelte van laurieren-dreven En dwaalde' omhoog door een hoog, Oostersch woud Van glans-zwart bamboes, blinkende magnolen, Tot we, op 't terras, dien teêrsten droom in-dolen: Ver over 't meer-azuur het doomend goud Der eeuw'ge sneeuw, in 't lucht-azuur versteven ! Lago Maggiore, 1909 93 DE BLINDE DICHTER Aan W. L. Penning Jr. op zijn zeventigsten jaardag, 10 November igio. Altijd zal ik uw blinde beeld bewaren, Jeugdige grijsaard, die mijn oude jeugd Met uwe teng're sterkte hebt verheugd En met uw rust mijne onrust deedt bedaren. Een fijne blos verjongde uw strakke kaak, Uw maag're roode hand koelde in de mijne; Toen, frisch als blos en vingerdruk, ging schijnen 't Licht uwer vroolijke en vrome spraak. Wij zaten, vreemden, en alleen zaagt gij Mijn stem, die schromend tot u uit kwam breken; Maar 't gloorde als een herkennen door ons spreken En, o schoone ochtend ! vrienden, scheidden wij! Doch 't allerschoonst zal mij d'erinn'ring blijven, Hoe, blinde, gij mij vóórgingt naar beneên, De armen los neerhangend langs u heen, Geheven 't blinde hoofd, rechtop van lijve! Zoo schreedt gij onbezorgd de steilte omlaag, Gansch aarzelloos en zonder steun noch tasten. Zoo schrijdt uw ziel met hare zware lasten Stil door den schemer tot de laatste Vraag. Gij scheent m'een Wonder, oude, blinde Vriend, Als die het vuur doorwaadden zonder vreezen, Naar wij het in de Heiige Boeken lezen; Gij waart m'een Teeken: fk was blind, gij ziend 1 Zóó worde uw beeld een voor-beeld den vervaarden, Die, ziende, deinzen voor huns levens graf: — De blinde Dichter, gaand de treden af Met kalm gelaat, waarlangs het zonlicht klaarde... 97 Verzen 7 HET SCHOONE STERVEN Als in de stemm'ge stad het herfst-tij weeft Zijn gouden waas over de oude grachten En onder 't gulden loof een stemming zweeft van sterven in deze oude en gouden prachten, — Dan denk ik, hoe 'k den dood graag zoude wachten Gelijk een herfstdraad die in 't goud-licht beeft En henenzweeft in de eerste koude nachten waarin alleen één zilvren stemklank leeft: De stem, die in de hooge eenzaamheden Zingt en weerklinkt en zingend meet den Tijd En aan den hemel aarde's Schijn doet hooren, Terwijl de ziel, in *t eeuwig Zijn verloren, Het torenlied een laatsten glimlach wijdt En lichtende verglijdt in 't tijdloos Eden. Utrecht 1916 98 r BIJ DE MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR TE AMSTERDAM VERSCHENEN IN DE ACHTERSTAANDE RUBRIEKEN DE VOLGENDE WERKEN GEDICHTEN a. nederlandsche Frans Bastiaanse, Gedichten (2e dr. 6/lle duizend) L 0.55 C. 1.05 „Het in aanleg grootsche dat we hier aantreffen, is verrustigd, verklaard en verteederd door de zachte droomerigheid die waarlijk kenmerkend voor dezen dichter is." Hofstad. S. Bonn, Wat Zang en Melody, met een woord tot inleiding van L. Simons. I. 0.55 ,Bonn is een vogel, die een wijsje kweeleo moet als de zon schijnt, het landschap lacht." Zangen van Hoop. I. 0.75 C. 1.25 „Bonn is een socialistisch dichter. Z'n gedichten zijn rood. De zangen van dezen bundel zijn 'n verheerlijking van opstand en vrije liefde." Het Centrum. „Er leeft een sterk optimisme in het hart van dezen dichter, wiens boekje weldadig aandoet." Het Tooneel. RBNé de Clercq, Van Aarde en Hemel. (De Appel Hemelbrand - Ahasvar - Doemsdag). I. 0.75 Uit Zonnige Jeugd. C. 1.05 „Er gaat door dezen bundel de jolige lach van een jeugdig snuiter, die zijn levensvreugde uit in zang en lied en rhythme. Utrechtsen Dagblad. P. N. van Eyck, De Getooide Doolhof en andere gedichten.. I. 0.55 C. 1.05 Gedichten. (Het Ronde Perk - Lichtende golven) I. 0.75 C. 1.25 L. 1.40 „Zoowel lichte, eenvoudige liedjes, als gedichten even zwaarmoedig van stemming als zwaar van zegging, breed voortschrijdend in het sterke rhytme." Nieuws v. d. Dag. | P. A. de Genestet, Complete Gedichten, voorzien | van portretten van De Génestet en mevrouw De Génestet-Bienfait. Ingeleid en van een aantal belangrijke noten voorzien door Dr. H. L. Oort (5e dr. 25/27e duizend) I. 1.40 C. 1.90 L. 2.05 Jacob Israël de Haan, Het joodsche Lied. " L 1.20 C. 1.70 L. 1.85 „Hier geen opervlakkige oogenblik-indrukken, haastig verklankt, maar woorden, komend uit het diepst van een gemoed, waarin de waarheid, met moeite verkregen', met smart gelouterd, rust als een onuitputtelijke schat." Avondpost. Prosper van Langendonck, Verzen. ï. 0.55 C.Ï.OfiT „v. L. is een echte Vlaming, in hem leeft de trek naar tooneelachtig gebaren en galmende rethoriek tezamen met een kinderlijke teederheid en een ware grootheid van opvatting." Maasbode. jan Luyken, Jezus en de Ziel, ingeleid en toegelicht door F. Reitsma, mét reproducties naar de oorspronkelijke prenten. I. 0.95 C. 1.45 K. 2.20 „Zou het niet jammer zijn als zulke prachtige dingen verloren gingen?" Het Volk. V. de la Montagne, Gedichten, met inleiding van Emm. de Bom (3e vermeerderde dr. 6/8e duizend in W.B.-uitgaaf) I. 0.55 C. 1.05 L. 1.20 K. 1.80 Franqois Pauwels, Enkele Verzen. I. 0.55 C. 1.05 „Een gauw gevoelig hart, een fijn muzikaal versgehoor, — ziedaar de bron van Pauwels' welluidende liedjes".... Van onzen Tijd. j. Reddingius, Johanneskind. Gedichten. (2e vermeerderde dr. 6/8e duizend) 0.55 C. 1.05 Regenboog en Jeugdverzen. I. 0.75 C. 1.25 L. 1.40 .... „Bij Reddingius is aanwezig allereerst; het wezenlijke, innige natuurgeluid van den dichter." Is. Querido. „Voortaan kan Reddingius, in zijn eigen genre, veilig bij de besten onzer dichters worden geteld." Willem Kloos. Annie Salomons, Nieuwe Verzen. I. 055 C. 1.05 Keurband ƒ 1.80 „Als een bundel zuivren schoonheidszang nemen we deze Nieuwe Verzen mee ons verder leven in. A joy for ever." Utrechtsch Sted. Dagblad. VAN VIJF DICHTERS hi NEDERL. m BIBLIOTHEEK W\ I \ '4 ONDER LEIDING VAN L. SIMONS ^ / I lMAATSCHAPPIJ VOOR \ J * GOEDE EN GOEDKOOPE fm LECTUUR - AMSTERDAM \ VAN VIJF IMODERNE {DICHTERS >J [VERZEN VAN DR P. C. BOUTENS » WIES MOENS, WILLEM KLOOS 1 MARGOTVOS, CAREL SCHARTEN] 1922 ■ GEDEUKT TER DRUKKERIJ VAN DE WERELDBIBLIOTHEEK VOORWOORD Deze bundel, bevattende dichtwerk van een vijftal onzer hedendaagsche dichters, is niet volgens een bepaald plan samengesteld. Hij dankt zijn ontstaan eenvoudig aan de overweging dat het, waar wij ieder jaar niet meer dan één dichtbundel plegen te publiceeren, wel wat heel lang zou duren eer de belangrijkste dichters van ons land in onze Nederlandsche Bibliotheek vertegenwoordigd konden zijn. Wij noodigden daarom een aantal dichters, die tot dusver nog geen werk aan ons afstonden uit, aan dezen bundel mee te werken. Het hing dus min of meer van het toeval af welke auteurs voor dezen jaargang iets konden afstaan. Ondanks dit toeval is er toch in zooverre systeem in de bloemlezing dat zij typeerend werk biedt van de drie opeenvolgende dichtergeneraties na 1880. In volgende bundels hopen wij op dezelfde wijze weer werk van anderen te vereenigen. DE REDACTIE DER W. B. VERZEN VAN DR. R C. BOUTENS MAANLICHT Het maanlicht vult de zuivre heemlen Met glanzende geheimenis, De luisterblauwe verten weemlen Van Die alom en nergens is. Alleen de groote zonnen hangen Als feller kaarsen in dien schijn: De ziel herdenkt heur lang verlangen In nietsverlangend zaligzijn. Alsof van achter diepe slippen Haar dolend tasten eindlijk vond Met hare warme blinde lippen Nog lichter lust dan uwen mond. Weg boven dood en leven zweven Wij op in duizelhellen schrik: O kort en onbegrensd beleven Van eeuwigheid in oogenblik J... Het maanlicht vult de zuivre heemlen Met glanzende geheimenis, De luisterblauwe verten weemlen Van Die alom en nergens is. (Vergeten Liedjes) 16 HERDENKEN Nimmer zal de ziel vergeten Schoone wereld waar zij leerde Wat gemis niet had geweten Dat zij de eeuwen lang begeerde: O te lachen, o te weenen, Zich in lach en tranen geven, Tot te lachen of te weenen Wordt der lichte ziel om 't even: O te weenen, o te lachen Tot de neevlen zijn doorschenen, En haar weenen wordt als lachen, En haar lachen is als weenen: Land van lachen en van schreien Tot de stille dood haar strekte, Waar haar smart en haar verbhjen Al de zuivere echo's wekte, Nimmer zal de ziel vergeten Schoone wereld waar zij leerde Wat zij zelf niet had geweten Dat zij de eeuwen lang begeerde. (Vergeten Liedjes) Verzen 17 NACHT-STILTE Stil, wees stil: op zilvren voeten Schrijdt de stilte door den nacht, Stilte die der goden groeten Overbrengt naar lage wacht... Wat niet ziel tot ziel kon spreken Door der dagen ijl gegons, Spreekt uit overluchtsche streken, Klaar als ster in licht zou breken, Zonder smet van taal of teeken God in elk van ons.. (Vergeten Liedjes) STERRENHEMEL Nu kunt gij veilig slapen gaan, Nu al de heemlen openstaan: Ziel, wier verlangen eiken donkren wand In ster aan ster doorzichtig brandt, En in de schoonheid van dit tijdkjk land Al minnen moet uw eeuwig lot, Daar uw verrukking uitziet tot Den troon van God. 'Verseten Liedjes) 19 NIETS BINDT ZOO ONGELIJKEN Niets bindt zoo ongelijken, Blijden en droeven, Armen en rijken, Als dit gedeeld behoeven, Dit, onbewust van geven, Aldoor ontvangen Tot alle leven Verging in éen verlangen Dat niet meer zijn kan zonder Zijn alle dagen Vernieuwde wonder Van zegen niet te dragen En zoo verlicht ontstijgen Aan elkander Dat het moet neigen In deernis naar den ander Die leek omlaaggebleven, Maar rijst ons tegen In blind ontzweven Naar ongekende wegen. (Lente-m 20 ALLE HEEMLEN VULT DE ZOETE ROKE Alle heemlen vult de zoete roke Van een nooit in bloesem uitgebroken Knoppenzwellende geheimenis: Zon en regen van de lage luchten Voelen wij haar wekken en bevruchten Uit haar beidende bezwijmenis. Door het licht-en-donkere verglijden Dezer doelloos wisslende getijden Streeft een nieuw en vast seizoen; Achter branden van nabije zonnen Is de groote dageraad begonnen Van een andren, blinden noen. En de ziel in elk besterft tot luistren Naar het heimlijk lenteluwe fluistren Van een vreemde stem die lokt en vleit: Die het liefste met elkander deelen, Rijzen stil als bloemen op haar stelen In gescheidene verzonkenheid. Tot hun oogen straks weêr samenneigen En de spiegel van hun eenzaam zwijgen Voor het voorgevoel bezwijkt Dat een nieuwe meester in 't beminnen Ieders hart afzonderlijk komt winnen, „En in 't eind dezelfde blijkt. (Lente-maan) AAN DE SCHOONHEID Kom met, Schoonheid, eer we u zijn bereid In ons huis, in ons te ontvangen; Kom niet vóór de wereld openleit Breede bedding uwer heerlijkheid; Kom niet eerder: ons verlangen Is sterker dan de tijd 1 Niet zoolang aan aardes blonde brood Wij ons vloek en smaadheid eten; Niet zoolang met maat van veler nood De overvloed der enklen wordt gemeten; Niet voordat ons aller jeugd den dood Om het blijde leven kan vergeten! Als een zuivre zelfverlichte Zegenzware wolkkolon Doemt gij in de diepe vergezichten Achter zeeën maan en zon: Geen gedachte die met felste schichten Ooit uw glans bereiken kon, Maar geen hart dat zich naar simple blijdschap richtte En uw milden dauw niet won! Van al templen u gebouwd Uit de marmeren gedachten Van de schooner levende geslachten, Is er geen die u besloten houdt: Als voor steen en goud U de volkren offer brachten, Vond en zong u 't eenzaam smachten Van een kind in lentewoud! Alwier oogen smartverklaard Aan den einder hunner dagen 23 LIEFDES UUR Hoe laat is 't aan den tijd ? Het is de blanke dageraad: De diepe wei waar nog geen maaier gaat, Staat van bedauwde bloemen wit en geel; De zilvren stroom leidt als een zuivre straat Weg in het nevelheht azuur; En morgens zingend hart, de leeuwrik, slaat Uit zijn verdwaasde keel Wijsheid die geen betracht en elk verstaat, Vreugd zonder maat, Vreugd zonder duur... Hoe laat is 't aan den tijd ? 't Is liefdes uur. Hoe laat is 't aan den tijd? De zon genaakt de middagsteê: In diepte van doorgloede luchtezee Smoort de akker onder 't bare goud; De vonken sikkel snerpt door 't droge graan De schaduw krimpt terug in 't hout; In hemel- en in waterbaan Geen wolken gaan; Alleen de wit-doorzichte maan Blijft louter in het blauwe hemelvuur... Hoe laat is 't aan den tijd? 't Is liefdes uur. Hoe laat is 't aan den tijd? 't Is de avond: in zijn rosse goud Wordt schoon en oud Der wereld dagehei gezicht; Snel aan den hemel valt het water van het licht; En al de windestemmen komen vrij; De laatste wagen wankelt naar de schuur; De dooden wenken aan den duistren Oostermuur; En boven glansbeloopen Westersche schans in groene hemelweï Straalt Venus' gouden aster open Zoo plotseling en puur... Hoe laat is 't aan den tijd? 't Is liefdes uur. 37 LEEUWERIK Blijft gij nooit éen blanken uchtend, Leeuwrik, zingen hier beneên, Die uw nachtlij k nest ontvluchtend Door de zilvren neevlen heen Vleuglings vindt de gouden wegen Waar uw aadmen juichen wordt, Tot uw zang in vuren regen Naar de koele vore stort; Zingt gij nooit de roode smarten Van den duistren aardenacht, Wordt het bloeden onzer harten Wel gestelpt, maar nooit verklacht?... In het ijle blauw verloren Volgt mijn oog met meer uw vlucht, Maar uw antwoord dwaast mijn ooren Met zijn zaligend gerucht: Steeds, uit vreugd of smart gerezen, Heeft de ziel uw vreugd verstaan, En tot uwe vreugd genezen, Ons gemeen geheim geraên: Alle smart omhooggedragen Meerdert vreugdes gouden schat: Slechts de vleuglen die ons schragen, Zijn van aardes tranen nat. (Carmina) 28 VERZEN VAN WIES MOENS LIED Vesperbanken als vlinders komen zich zetten in je haar. Ik kus je voorhoofd de witte Bethlehemster over dit avondland luidroepend als een klok! Ik zing de tobogganlijn van je hals. Eeuwig moet ik het bloedige riet bespelen aan je mond: ik heb het fluitewijsje lief van je ziel! 31 EROTIEK Krisdans, fakkeltocht, blinkende skipad hoog: Leven dat ik je brengen moet lijk het stond van kino en nachthonger opengerukt in straatmeisjes ogen; achter de wilde honigvelden van mijn hart, Leven lacht kind met blote tanden reikt je zijn melkwitte handen zo goed, zo goed 1 Wees sneeuwster en laat je verslinden in de zachte brand van mijn hand. Ik breng je op mijn tong: wind, hemel en aarde ! Als morgen over de wereld luidt hoor mijn Avé. Op de hemel van je ziel laat me bloeien: boom, van je zon, van je luchten, hij strooit zijn bloesems, zijn vruchten, zijn laatste blad en zijn vogelen alle in je schoot. Je draagt de vracht zo licht. Zo lacht voor je mijn ziel, en zingt als want van schepen in de wind, 32 WIES MOENS zon en dauw omzoend — en ik ben je luit aan alle snaren gesprongen van tranen, van lach, van zaligheid! 33 SLAAP Als je ver afzit in de kring — lamp heeft zich over ons verwonderd: opspringende vond zij blijde zonnen om haar: onze gezichten 1 — warm bebroeden je mijn ogen. Niet nachtelik is mijne liefde: Ophelia-maan dolend langs moren en grachten, maar een Septembermorgen met zon die de mist vaneenklaroent, en de geur van mijn liefde als van een vers gekalefaterde boot. Ik kom van zo wijd, en telkens weer, de tafel tussen ons in zo onafzienbaar land; de witte berg van je schouder is ver, de zoete klokken over het Meidal van je gelaat. Nu, lijk de voerman in de vriesnacht, wetend gezellige herberg, stallamp en schelf, de polk in het hooi — over eindeloze banen dokkert mijn hart naar de slaap die in je moederlik is. En lamp legt honig over je zoete leden! 34 WINTERLAND Neer vallen op witte sneeuw de rode roodborstjes als bloedkoralen. Eindeloos wit is witte winterland, ligt als een witte schoot, monkelt naar de zon: korrel voor korrel moet de bleek-gouden graanhoop in deze witte winterschoot [worden geplette rd. O maar de kamer is 's avonds een wonderbaar eiland: in pril groen, in room-milde zon ontluiken wij naar mekaar. Wimpers over je ogen zijn Lijk zijden batik over de lamp. Wijl je mij reikt de witte kelk van je hals, weer ik voorzichtig p— rozeblaadjes op wijn — je lippen, zoekend de koele sneeuw van je tanden. Ligt eindeloos wit het witte winterland: je liefde kroon ik met witte vogellijmbessen, kransen van roodborstjes slinger ik om je hals! — Blank in de witte sneeuw geplant staat de blinkende brand van het licht door de ruit. En voor de bruid rinkelen de sleebellen hun lied! — 35 Knapen en meidekens gaan, reizend met de ster, dragen bonte sjaals, oude soldatemutsen, zingen hun deuntjes van huis tot huis. Worden verwacht alom in de wondernacht roze bore- [lingskens, witte luiers opengestreken, wit als de sneeuw: Kersklokken wijd ik voor allen met chrisma bereid aan je mond! 36 DE WEG De lange deemoed is de weg naar u, o Volk, moeder der geslachten. In uw wijde mantel bergen de zachte kinderkens nog hun [bang gezicht. Uw grote zonen en dochters wenkte gouden gewuif gij ziet hen van u gaan, die schreiende geboren uit uw vrolik vlees dat uw lach als een golf naar de sterren hees! Uw hart is een zoet tabernakel, blauw Als het kleed van de Lieve-Vrouw. Maar in uw dromen, die rood en goud aan de einder staan, moeten gehelmde krijgers, koninginnen in kanten gewaad, bonte stoeten over de aarde gaan. Uit u ontspringen jaar op jaar als van een heilige eik twijgen wier teer uitlopen het land verjongt. — O Moedige, die steeds uw verdriet wegzongt! — En voor de zwerver spilt gij iedere dag, de nooit-gestremde rijkdom van uw moedermelk: want diep is de bron van uw kracht, dieper dan elke [weëekelk. De lange deemoed is de weg naar u, o Moeder-Volk 1 Wij voelen stille zegeningen trillen in ons handen, vlammen die vredig in ons als havenlichten branden, nu moeten wij komen een voor een: naar uw mantel die van peerlen als een toren rondt, naar het kwelende lied van uw oerfrisse mond, 37 naar uw melk-overdaad, uw blanke wonder van toeverlaat, O Moeder, eeuwige moeder, Volk! 38 DRIELUIK Loopt hij met zijn meisje langs witte maanpaden — ver ronken de kermisorgels en de Bengaalse vuren zieltogen in het dorp — hij vooist haar al de zoete wijsjes van zijn hart, want zijn hart is een weke occarina. Ronde boomkruintjes, haar ogen, waaien gestaag hun bloesems in zijn hand. Maar hij is soldaat die op nachtwake staat — nacht: blauwe cowboyfilm; Zeebrand blikvuurt: alle einders langs, de opalen, buitelen de nachtegalen ! — Drievoudig ontbloeit zijn heimwee: Zondag-dorp-meisje, en hij loopt een pas of wat, kuchend als het treintje dat hem naar huis voert... Dan, onder de sterrewielingen staat hij verloren, en kijkt scherp uit, als een stuurman. Drinkt hij zijn pint met de dorpskameraden, brult zijn keel schor, danst vonken uit de vloerkarelen — een plotse, koele dronk doet hem opspringen: „mijn lief l" en hij wipt de straat over als een jonge haas! 39 APOTHEOSE Aan E. L. 7. Mesens Volbrachte taak, o vrij zijn, heiliging. Nu gaan liggen met de wind om torens en achter hagen, vertrouwde luiken sluiten, uitbreken met de fluiten van de regen die aanzet als een eskadron. Als in de stad je vreugde ontsprong met de lichten alle. God keurt de stad als een diamant zij brandt tussen Zijn vingeren. Hij is het die de aarde heeft gezet ronkende bij in de kelk der hemelen en schept de vloed der straten: Ganges voor de vlekken van een ganse volle dag op je ziel! In het ordinaire spijshuis waar alles je vreemd was, je maal en de mensen, hebben een oude cel en zijn partner, een bleek violonist, je vreugd opgewacht en haar onthaald op een lied dat zoet is als de wijn waarop men de dorpsbruid onthaalt, zoet — en gebarsten van honger als de mond van een krantevrouw in de vriesnacht! En of iemand je zegt: „het zijn maar vulgaire stadsmu- [ziekanten" Tziganen zijn zij voor jou, hun spel is van liefde en honger, eindeloze hemel over de steppen! En het is deze zelfde avond dat op je weg wordt gezet een moedertje, en je ziet hoe de regen op haar mantel gestolde paarlen laat, 40 IO. VERVOLG Spiegelt, wat elk beleeft, terug in 't Groote, 't Oneindig-diepe Al-wezen (achter 't schijnen Van dit en dat en wéér wat, 't Uwe en 't mijne) In 't Eeuwge Denken, waar, in durend stooten Van Neen op Ja, van 't Kleine tegen 't Groote, Onder steeds reddeloos geleden pijnen, Waar zich vergaan in voelt het Teêre en Fijne, Het Levensraadsel uit is opgeschoten? Moet men getroost dus, weg van al vergeefsche Klachten om heel ons klein, persoonlijk Lijden, 't Al-eenig eeuwiglijk-bestaand goed-geefsche, Het God-genoemd goed-nemende te al tijden Machteloos eerend, verder in goed-leefsche Koelheid het Goede doen, het Slechte mijden? 56 ii. shelley's oordeel Doch Shelley's stem zei, klinkend als het golven Van wind door slank-getopte popel-takken: „De aarde werd woonoord voor gespeende wolven, „Die met hun jonge tanden alles pakken. „Dra zullen dichters wonen in barakken, „Waar, als zij daags hebben gespit, gedolven, „Zij worden heengedreven door de kolven „Van vunze Bolsjewistische Kozakken. ,,'t Menschdom is als Natuur, waar allen strijden, „Geroofd wordt eeuwig-door: 't gaat op en neder, „Dees wint of die, maar 't is tot scha voor beiden. „O, vlieg, vriend, met mij mede, als lichte veder.... „Hierboven is het zalig, waar in wijden „Kring alle blauwingen zich omf ons breiden!" 57 II 't Allerdiepst Raadsel dezes Levens nam Uw innigst In-zijn óp weer in zijn schoot, Dat altijd, sinds het uit dat Eeuwge vloot, Terug verlangde naar waar 't eens van kwam. Wij andren dwalen verder, tot de vlam Ook van óns Zijn vervaagt tot avondrood. Wat is de mensen ? Wat weenen we om zijn dood ? Want staan blijft steeds ons aller Moederstam, De Menschheid , die staêg groeit en bloeit, en bladen Na bladen vallen laat in 't kerkhof-zand, Maar nieuwe komen weer aan allen kant. De onpeilbre Kern des Zijns leeft, diep geladen, En eindloos, door der eeuwigheden tal, 't Al-zijn zich wiegt zoo, stijgende na val. 60 III Maar is er dan geen Troost? De Troost is deze: Hij, die der Ruimte oneindigheid bespiedt, Weet, dat heelallen daar vergaan en ziet Een nieuw opvlamme' als men die taal kan lezen: Maar ééns komt toch 't ontzachlijk uur gerezen, In der aeonen onbeperkt verschiet, Dat alles saam vernevelt tot een Niet En na dien zal er niets meer, niets meer wezen... Niets? Ja, toch Eén, het Eenge, wat bestaat, Dat droomt, zichzelf genoeg en nooit vergaande, Het Absolute, bóven Goed en Kwaad; Diep in-zich weet het zich 't Alleen-Bestaande. De wijsgeer noemde 't God, met kalme stem: Wij voelen, weten, denken niets dan Hèm. 61 IV Want uit Zijn Geest zijn we allen voortgekomen, Glanzend of walmend voor een korten duur, Als vonk of damp uit dat Ondoofbre Vuur, Dat scheppend baart Zijn eigen Wezensdroomen. Wij meenen dat wij zijn: wij voelen stroomen, Door hersnen, aêren, als een levend vuur: En tóch wij zijn slechts wanen van een uur, En worden aan het eind weer opgenomen In de eeuwig-ondoorgrondbre Bron des Zijns, De Vlak-nabije en Onbereikbaar-verre, Waar elk naar haakt in onbewust gepeins, Wanneer hij ziet in mensche-ooge' of in sterren, In stil vermoeden van iets Hoogs en Reins, Van uit de schaüwen dezes aardschen Schijns. 62 AAN DE ONBEKEND-BLIJVENDEN God-dronkenen, die diep-in zingend leven Altijd-maar-door, al zwijgt hun mond, die wonen Sinds hun geboorte in 't onuitspreekhjk-schoone, Waarin hun ziel stil droomt: hun zinnen streven Naar altijd dieper-voelend schoon-ziend beven Bij al wat aarde en hemelen hun toonen Aan visioenen die hen heerlijk loonen Voor al des Levens pijnen, tot hun sneven. O, mijne broeders al, gij, Onbekenden, Die kwaamt en gingt, maar zonder ooit te spreken, Daar gij verkoost met geen geluid te schenden De heil'ge stilte van'het diep-in leken Der onder oogenrand gebleven tranen Om mensch-verdwazing en der aarde wanen. 66 VERZEN VAN MARGOT VOS LENTELUST Zoo in den zingenden hof Met de merels en madelieven Met het blijmoedige lof En de harige honigdieven, Zoo als een doeniet den dag Uit den zond ronken hemel te kijken, Dwars door het feestlijk gevlag Der bloeiende appelrijken, Vind ik de zaligheid weer Die de wereld verloren waande, Ben ik bevrijd van begeer, Houd ik den hemel staande Op mijn gezuiverd bloed Waarover de winden wimp'len, Ben ik van blijdschap gevoed: De simpelste onder de simp'len. Boven mijn hoofd sluit de tijd Zijn eeuwig-bloedende wonde, Heft mij in 't zorgeloos krijt "Van de fluitende vagebonden, » Houdt mij van schoonheid omschuimd, Van zil'vren .zangen volzongen, Stuwt de groot-golvige ruimt' Aan 't klein eiland mijner longen. Mijn wordt het gansch gewelf; Daar is geen raadsel, geen wonder. Ik ben de schepper zelf, De wereld duikt in mij onder. De dagen stijgen uit mij Als hel-klapwiekende duiven, De nachten komen in mij Den zomerschen wierook wuiven. 69 Ik draag de wel en de wolk, Ik draag de ster en de rozen, Ik draag 't opstandig volk Van winden en waterhoozen. Aan mij de zachte borst En de zwarte vlerken der eeuwen Aan mij de levensdorst En het eindloos stille sneeuwen» Zoo is het evenwicht Over mijn tweelingoogen, Zoo is al last en licht Even zwaar uitgewogen. Zoo is er geest noch stof, Wijsheid noch wereldweten, Zoo in den zingenden hof Ben ik van God vergeten. 70 GRAUW WEDER Zonne zonne, zet aan, zet op! Steek toch die taaie slemp in tweeën ! Stoot uw goudzwaard de wolken in Dat ze bloeden als roode zeeën! Zend uw rankvoetige stralekens Met de starren in 't glinsterhaar! Laat ze kloppen en wederkloppen Aan de weerbarstige winterknoppen, Groot wond're wonderkens liggen daar In vast versloten schalekens... Zonne zonne, zet aan, zet op 1 Dinder die wonderkens uit den dop! Zonne zonne, waar zit ge toch! Hadde ik uw gulden riddersporen, *k Sprong de grauwe almachtigheid Dwars door naar uw verstoken toren. 'k Luidde al lustig het belleken Tegen de karmozijnen poort: Ik zou klinken en wederklinken Heel het hemeldom oprmkinken Van Oost tot West en van Zuid tot Noord In één hooveerdig relieken... Zonne zonne, waar zit ge toch? Zijn uw oogschellen geloken nog? Zonne zonne, zet op, zet aan! Word toch de wereld weigenegen! Laat uw doorluchten levenslust Over de aarde flikkervegen. Tik met uw blinkende hamerkens Hier en ginds en in al't getij; Laat ze springen en wederspringen Op en neer, tot vermetel zingen 73 De lucht doortrilt als ten sterk en blij Gejoel van vrije kramerkens ! Zonne zonne, zet op, zet aan! Zet ons midde' in de Meiebaan! 74 AVONDZWIJGEN Ik weet niet wat de''avond zoo stil doet zijn Komt het van 't zwijgen der wilde merels, Of van de peinzende ster rep er els, Of doet het de stervende zonneschijn Die zachtkens zachtkens de kim toespreidt Zijn vlinderteêre doorzichtigheid? Ik weet niet wat de' avond zoo stil doet zijn Liggen de luide dingen versloten Achter verzegelde zilveren sloten Die over de verten genageld zijn? 't Is al zoo zwijgend omneêr gegaan En weggeborgen en afgedaan. Ik weet niet wat de' avond zoo stil doet zijn Als had ze een heerlijk kind verloren En roerloos zat in heur blauwen toren Van eenzaamheid bij heur roode pijn Die dieper dieper vervloeien ging Tot zwaarmoeds-duist're herinnering. Ik weet niet wat de' avond zoo stil doet zijn, Worden de zonden zoo zwaar gewogen Dat neêrwaarts neigen de trotsche bogen In donker-purperen deemoedslijn En wacht doodstil het ontroerd heelal Of de genade ook komen zal? 75 WAT LOK JE Wat lok je, Wat mok je, Wat glans en gok je, Klein stommetje uit het oogeland! Als 'n klokje, 'n Klein klokje, 'n Glinstervlokje, 'n Blauw blommetje van het hooge zand. Wat vlei je, Wat blij je, Wat spelemei je; Wat oogel je uit dat blond kozijn! Als leien Te vrijen In rozeweien Blauw vogeltjens met den zonneschijn. Wat blink je, Wat pink je, Stout smeekelinkje; Princesseke bedelt erbarmen maar. Want 'n vinkje, 'n Klein vinkje, 'n Heel klein vinkje Wil nestelen in mijn armenpaar. 76 BOETEGANG Het belken klept de kerstenrij Uit held're verten naderbij... Aan 't altaar is 't zoo vroom en stil Bij 't kindeke en de vrouwe zoet; En 't kleen bescheiden keerske brandt Zijn wond'ren, zacht- zachtblauwen gloed... Aan 't altaar heerscht zoo hooge rust Die 's werelds wee al overwaakt En staeg de wonde voeten kust Van Christus, nederig en naakt. Daar ruischt een volte in de poort Die aan Maria's ruste stoort... Een weelderige kleurenvloed Golft door Gods heilig bruidsvertrek En purper en sameet beschaamt Het kindeke in zijn poover dek. 't Is of het kleine keersken bangt, Van schitteringen overblaakt, Of armer aan het kruishout hangt De Christus, nederig en naakt. Gaat zoo de ootmoedigheid ten zoen Om donk're zonden af te doen? Zoekt zoo de ziel de ijle sfeer Der godd'lijkheden, overberst Van pronkselen en wereldpraal Die loodzwaar, op de vlerken perst? Hij zwerft wel ver van 't vrome land Die goudswaar ter ontferming naakt! Hoe luttel weegt de lendenband Van Christus, nederig en naakt!... 77 DE MAAIERS De maaiers komen in de blauwe kielen Met de vroegzon vreugdloos uit het heideland, Met loome lijven en verslapen zielen, Met de hooge zeisen aan den gordelband. De gele haver zal geen avond vieren Maar gesikkeld liggen in het late licht; De moede maaiers als gedreven dieren Gaan zich woordloos wijden aan hun zwaren plicht. En ze maaiemeien en ze zwaaiezweien Als witmolenwieken door het volle graan; En het ritselruizelt aan hun struische zijên Of windvlagen wisslings langs hen nederslaan. Zoo vroeg in de koelte en in groeiende zoelte Gaan ze felgebogen door den flikkerdag, Tot de zeise zwijgt en het goudgewoel te Verstarren ligt van zijn laatsten slag. En de'maaiers trekken in hun blauwe kielen Met de avondstarre naar het heideland, Met versloopte lijven en versloerde zielen, Met de hooge zeisen aan den gordelband. 78 CANTECLEER Bonte trompetter, Bloeiender lust Blinkende ketter, Kort is uw rust. Steekt g' in de luchtsmoor Brandende taal, Schemering vlucht voor UW hoornsignaal. Relt ge de belle, Wekkert een vlucht Klinkende schellen Wakker de lucht, Woelt er een stoutvlerk, Hemelgenoot, Al het schoon goudwerk Open en bloot. Zilveren schalen Storten in 't land; 't Regent koralen, 't Regent briljant. Waar is de muiter, Waar is de dief? Vang je, hoogfluiter, Gouden gerief? Bonte trompetter, Boven den tijd Wekt uw geschetter Werelden wijd 1 Wekt ze tot leven, Zonnig en blond, Boven den beven-Den horizont I 79 STORMLIEDEREN I Zie, de luchten waaien tot een duister ruim En de wind wordt vrijheer van den vloed En de bladers dansen op z'n dolle luim De muziek der regens tegemoet. Uit de zomerstilte barst het herfstjolijt: Elke boom een feestzaal vol gedruisch, Elke beek een doorgang vol bedrijvigheid, Ieder dal een open lustig huis. In z'n Oostersch tooisel trekt de laatste trein Van genot en leven door den dag; *k Zie de vlinders varen op het stormrefrein Onder rijke overzeesche vlag. Schelle najaarskelken bloeien wild en bont Aan de zwarte steilten van den dood, Of de laatste leefkracht door hun koop'ren mond Op uitdagend zingen henenvlood. Dit is heerlijk einden, dit is nedergaan Zonder ijd'le klacht en zonder spijt Op de donkre hobo's van den nachtorkaan Tot den diepsten burcht der eeuwigheid. 80 II De stormbruid ruit de bladers op Tegen het oude woudgezag: Beter in één roes te vergaan Dan te verdruilen dag aan dag. Hoor je dat ruischen, breed en frisch? Hoor je dat golven, zwaar en groot? Dat is de opstandigheid die luid Aan de verstarring weerstand bood. Wie nu niet tot de daad ontwaakt Moet tot de pit verschimmeld zijn. Daar is geen lust, geen droefenis Te machtig voor dit hoog gedein. Daar is geen enk'le ziel te zacht, Daar is geen enk'le borst te broos; Daar is maar één meesleepend lied Van stormgeluk, al eindeloos. En wat nog nooit gevlogen heeft Schiet slank en snel de wolken in; En wat nog nooit bewogen heeft Rukt van zijn vastgeroeste pin. En uit de vlakte en den vloed En over zee en bergbazalt Borrelt en breekt de bende baan Die duisternis en nevel spalt. Waarheen dit luisterrijke spel, Waarheen dit weergaloos gewiel? Tot d'opperste vollustigheid, Tot de bestemming van de ziel; Tot stillen hermelijnen nacht, Volmaakt van lijn en tinteling, Waar alles alles is gevuld Van glanzende verzadiging. III O groote ruischelaar, Snelwiekig wonder; Hoe wordt de kranke dag Zevenmaal gezonder Alsg'uit de wolken scheert, Als g'aan de vlakte veert, Als ge de golven keert Over en onder. O groote ruischelaar, Breedvlerkig wezen, Nauw staat de hemel vol Regen gerezen, Of met een schuddeling Van uw gezwaaiden zwing Zwiept gij de zonnesching Over de vreezen. Wolkenrot, wintergod, Waar werpt g'uw anker? Zeeën zijn veel te klein, Bergen te wankel, 't Sterrenheir stilt u niet, Nachtdonker drilt u niet, Maanvreê vermildt u niet, Bandlooze zwanker! Doch zijn uw wegen ook Wild, woest en woedig, Ergens in 't ongezien Wordt ge vroom en vroedig. Splijt u een sterker wil, Siddert uw albedil, Staat gij gebogen stil, Eindloos ootmoedig. 8a IV Hoezee! daar jaagt het heksenspan Dér dolle regenbenden an! Ze dragen sneeuwen hoozen, Een rok van waterrozen, Een schel blazoen, een felle speer, Aan ied're steek een r ave veer... Ze blikken op noch onune, Lijk een bezeten dronune Ze suizen over struik en blom En slaan de bange boomen krom... Berg weg, berg weg uw leven 1 Het is haar al om t even. En wilt ge niet, al goed, al goed, Ze rijde' u schaat'rend onder heur voet 1 De vaart schiet zwarte vlerken aan, Wil uit zijn donker bed vandaan En heft zich boven 't gele riet En huilt zijn eigen zegelied En werpt zijn brosse schuimen Lijk uitgewaaide pluimen En steigert aan den steilen wal En slaat terug in boozen val En dindert op in stroomen En kan niet hooger komen; De rosse ruiters daav'ren rond En springen in zijn zwarten mond En dansen op zijn duister oog En spannen hem een zilverboog En roetsen voort en verder Lijk kudden zonder herder... De luchte leeft van perelsop, Hetklettert van heur speren op, Ze klirren met heur sporen Weerszijên van den toren En steken hem in éénen klap 83 In grauw-geweven nonnekap. En voort en voort geschuierd! De molen moet gesluierd ! O zie dat kleene huisken staan! Het krijgt een wollen buisken aan. Hoor hoor dat druischen, drusten Lijk opgebarsten fusten... Hoessa J de appel ploft terneer: Een bobbel bloed in 't regenmeer. Hoessa 1 de peer scheurt van den tak: Een klompe goud in 't parelvlak! Hoessa! de noot is 't verste, Zij tuimelt blankgebersten... En immer immer holder aan : Daar is geen tijd voor stille staan! Ze donderen maar schots en schol En pionderen de grachten vol, Verdrinken kruid en zode En rennen zich ten doode; Ze zuigen in het taaie slik En juichen er heur laatsten snik. 84 VERZEN VAN CAREL SCHARTEN HET SMEULEND VUUR1) Ik min u, smeulend vuur, ik min uw stille dichtheid, waarin het sluim'rend licht leit te wachten op zijn uur 1 Ik min u in de morgen, die in het Oosten staat met aarzelend gelaat en houdt haar gloed verborgen. Ik min u in den avond, die sterft in lang verbloeden, met diepe en diep're gloeden zijn duistren moorder lavend. Ik min u in den zang, die in zijn klare kracht betoomt de zware pracht van Hartstochts hoog verlang. Ik min u in de kleuren, beslagen van den gloed die hen versmelten doet; en 'k min u in de geuren, die zweemen van een mond, dat rood en vochtig ooft, wanneer Zij om mijn hoofd de schuchtere armen rondt... Ik min u, smeulend vuur, ik min uw donker branden, dat achter bleeke wanden waakt en wacht op zijn uur! 1910 *) Voorzang tot den gelijknamigen cyclus. 87 ZOMER-MORGEN IN DEN JARDIN DU LUXEMBOURG (fragment) „Hangt niet ons' Liefde door dien frisschen tuin? Vonkelt zij niet in 't waai'rend water-waas, dat sproeit het glanzend gras, en dóór dat gaas, verstuivend in den wind, glijdt zij niet schuin in ijle regenbogen en wuift op en wiekt een kchtend-groene boomgrot binnen, waar wazig-druiveblauwe duiven minnen? Die rukken hunne snavels, dan vliegt op 't duikende duifje en klapwiekt blanker wiek de doffer, 't klaar geblaSrte slaand!... Zie, bloesems vallen voor uwen voet 1 o, in ons' boezems is 't schoon gebeure' een tintlende muziek! Ligt niet die Liefde als een zonne-damp over 't smaragd gazon, waar zwart-fluweelen merels de perels dauw het gras af stelen, gloed en vocht vindend in dien weel'gen kamp? Alle bosschages houden heerlijk wijd hun blaren-volten in de lucht! beneden ligt warmte-bevend om hun voet gegleden een vloed van gloênde bloeme', o! teederheid! En het geboomte steekt zijn kruinen in elkanders kruin, dat duizend blaren strijken elkaar, 'wijl op den wind de takken wijken streelend dooreen in zwijmelende min..." 1903 88 DE ZANG VAN NACHT EN TIJD Raadsel van 't Oogenblik! Met mijne heete handen op 't wit papier, zoo zit ik hier in dezen herfstnacht, aan de afbrokkelende stranden van 't Heden. Water van 't meer, ik hoor uw golven spoelen aan duist'ren wal — En fluist'ren zal de onsterfelijke zee des dooden Tijds en woelen aan dit Zelf. Nacht, zwart en dicht, stil en ontastbaar boven d'onstilb're golven,— Zoo blind bedolven is mijn wild leven onder 't donkere verdooven der Toekomst. Moeder, Vader, Vrienden, Waarom uw vragende oogen, en door den nacht waarvóór uw zacht geklag? Mijn hart is wond, ik hèb u met bedrogen, de Tijd gaat — Vrouw, die mij houdt in uw goud-lichte leven omhuld, o Uw is 't gulden Nu. Voed de uren als een durend vuur, — wee, dat het bléve het Oogenblik. 94 En, ongeboren Tijd, Nacht! — laat ons één licht venster in uw zwaar zwart: dat daar mijn hart veüig een hoofdje wist en roodgoud haar-geglinster, mijn Kind! Lago Maggiore, 1910. 95 DE ONZICHTBARE Ik wil tasten den Boom, die in den nacht Verrijst van de wazige aarde... Ik zie hem met; ik zie de duizend bloesems lichten Flonkerend op de winde-zucnten, Die fluisteren door de koude, zwarte gaarde. Ik wil aanraken den duisteren Boom, Die stijgt uit de wereld, en den hemel Vult met zijn zachte takken-gewemel, — Ik wü grijpen den tronk en schudden dit wonder, Opdat ik wierd bedolven onder Die bloemen van lucht en van goud, een droom Van hemelsch vuur in glinsterend sneeuwen... Maar die Boom, hij is ver in de verten der eeuwen... Mijn handen strekken zich in 't ledig waar hij leeft! De tintlende starren, zij vallen niet, Lachende neder uit den hooge Naar dit kind, het eeuwig bedrogen Mensenkind dat streeft En tast en niet ziet, Verlangt, en lacht 't Verlangen aan, zijn tranen-ruischende Schoonheid. 1913 96 I j De Schoolmeester, Gedichten van — met al de oorI j spronkelijke illustraties, en de voorrede van Mr. J. van Lennep, 3e druk, 9e-lle duizend. I. 1.20 C. 1.70 : • ï : Jules Schürmann, Uit de Stilte en andere gedichten. Met voorrede van Willem Kloos. 1. 0.80 K. 1.60 „Dit is wel het hoofdkenmerk van Schürmann's verzen dat zij zoo eenvoudig weg uit een ziel schijnen uitgestroomd, als waren zij geen menschenwerk, maar de uiting van een magische kracht." De Avondpost. Nico van Suchtelen, Verzen, dramatisch, episch, lyrisch. I. 0.95 C. 1.45 L. 1.60 „Er zingt door den ganschen bundel heen een krachtige levenswind, nu zacht — als de zuidewindsadem over de lentebloemen — dan forsch en mannelijk — als de zeewind over de duinen." Onze Eeuw. Helene Swarth, Roemeensche Volksliederen en Balladen, naar de Fransche proza-vertaling van Hélène Vacaresco. I. 1.20 C. 1.70 L. 1.85 „Heel de natuur leeft, handelt, denkt en voelt met de menschen mee in deze verzen van een, tot rooden harts- E : «»s.:<. i..ji.n v 7?r.tt r.4 I 1 Verzen. C. 1.05 .... „Een prachtige bundel...." Dr. Walch in Het Vaderland. Nieuwe Verzen. 1.1.20 C. 1.70 L. 1.85 „Altijd opnieuw welt de dichterlijke muziek uit haar hart." Onze Eeuw. „Rijpe verzen van iemand die het leven tot in de kern heeft doorproefd." Delftsche Courant. J. Winkler Prins, Gedichten, met portret van den dichter. Verzameld en ingeleid door J. Reddingius. I. 0.95 „Prins is in meer dan één opzicht een zeldzame verschijning geweest in de letterkunde van Nederland." De Volksstem. Albekt Verwey, Inleiding tot de Nieuwere Nederlandsche Dichtkunst (1889-1890) met aanhalingen uit de voornaamste werken (5e dr. 21/23e duizend) l. 1.40 C. 1.90 B. BUITENLANDSCHE Elisabeth Barrett Browning, Portugeesche Sonnetten. Vrij bewerkt naar het Engelsch door Hélène Swarth. I. 0.55 C. 1.05 L. 1.20 „Het is de vertaalster gelukt, zeer veel van de diepe en teedere schoonheid, die Mrs. Browning in hare verzen wist te leggen, te behouden." De Tijdspiegel. Dante, De Goddelijke Comedie, uit het Italiaansch vertaald door Dr. H. Boeken. I. De Hel (5e druk in bewerking) C. 1.45 L. 1.60 II. De Louteringsberg (3e dr. 9/lle duizend I. 2.— C. 2.50 L. 2.65 III. Het Paradijs (3e dr. 9/lle duizend) C. 2.50 L. 2.65 De drie deelen tezamen in één keurband 6.45 Het Nieuwe Leven (Vita Nuova) Uit het Italiaansch vertaald door Nico van Suchtelen. Met Inleiding, Aanteekeningen, Aanhangsel en Portret C. 1.25 K. 2.25 „Deze uitgave van „La Vita Nuova" is geworden tot een kostelijk stuk literatuur-studie." Avondpost. „Wij mogen volstaan met aan den met zoo merkwaardig fijnen takt en zoo groote congenialiteit volbrachten overzettingsarbeid van den Nederlandschen dichter die waardeering toe te wenschen welke zijn kunst verdient." Onze Eeuw. Prof. Henri Hauvette, Dante. Inleiding tot de studie I van de Divina Commedia. C. 1.70 L. 1.85 'K. 2.70 I „Er gaat een sterke aansporing van uit om Dante's onvol* ; j prezen kunstwerk te gaan lezen.' Dr. J. L. Walch. f j Dante-Pakket. De Goddelijke Comedie, Het Nieuwe Leven en het werk van Hauvette, alle in keurband, tezamen voor ƒ 10.— in carton ƒ 8.—. Milton, Het Paradijs Verloren. Metrische vertaling van Alex. Gutteling. (Zes zangen) I. 0.75 C. 1.25 L. 1.40 „Miltons epos van Het Paradij» Verloren is een dier werken die de letterkunde der 17e eeuw beheerschten. Een van die werken, die men behoort te kennen naast Vondels Lucifer." Alfred de Musset, De Nachten. Vertaald en ingeleid door Hélène Swarth, met portret van den schrijver. I. 0.55 C. 1.05 L. 1.20 „Rythme en klank van De Musset's verzen hebben bij déze overbrenging in het Hollandsen al zeer weinig geleden." De Telegraaf. Walt Whitman, Grashalmen (Leaves of Grass). Vertaald door Maurits Wagenvoort. Met portret van den dichter. I. 0.55 C. 1.05 L. 1.20 „Het is een bloemlezing van het belangrijkste uit den bundel „Leaves of Grass" van dezen zeer oorspronkelijken Amerikaanschen dichter, wiens werk een zoo sterken invloed heeft gehad en nog heeft op het opkomend geslacht." | BLOEMLEZINGEN j Bilderdijk, Willem Kloos, Bloemlezing, met inleiding en portretten (2e dr. 7/9e duizend) I. 0.75 C. 1.25 L. 1.40 K. 2.— „K loos' Bloemlezing uit Bilderdijk, met de uitvoerige voorstudie van den dichter, is terecht veelvuldig geprezen." Rheinvis Feith, Bloemlezing, met inleiding door Willem Kloos. Met drie portretten. I. 0.95 C. 1.45 L. 1.60 „Kloos wekt op tot rustig bestudeeren en indringend beschouwen van Feith's werken. Dat" loontl" N. Courant. Gedenkboek der Wereld-Bibliotheek 1905/1915 met tal van bijdragen en portretten. I. 0.75 Dr. J. P. Heyb, Bloemlezing uit de Volksdichten. (2e dr. 7/9e duizend) I. 0.55 C. 1.05 L. 1.20 Schetsboek 1905/1910. Een Keurverzameling uit 't werk van moderne Ned. auteurs, met portretten.' L. 7.50 Luxe-editie op Jap. papier en kalfsleeren band 25.- joost v. d. Vondel, Uit Vondels dramatische Lyriek, Bloemlezing door L. Simons. f I. 0.80 K. 1.60 Zelfkeur. - Bloemlezing door de auteurs zelf uit het werk van 57 leden der Ver. Nederl. Letterkundigen. Met talrijke portretten en biografieën. Ie bundel I. 1.20 C. 1.70 2e bundel I. 1.40 C. 1.90 3e bundel I. 1.40 C. 1.90 De 3 bundels in één K. 5.25 „Deze „Zelfkeur" is al heel interessant, en in haar afgeronde fragmenten biedt zij een aanlokkelijk panorama van onze letteren." Hofstad. „Een vrijwel volledig beeld van de Ned. Letterkundigen die genoemd mogen worden.... een goede inleiding tot diepere kennismaking." Avondpost. „Het zijn bundels vol kleur en afwisseling." Den Gulden Winkel. a BRIEVEN j Vincent van Gogh, Brieven aan zijn Broeder. Uitgegeven en toegelicht door zijn schoonzuster J. van Gogh-Bonger. Met talrijke illustraties. In drie deelen. I. 7.50 K. 12.50 „Doch niet alleen tot den mensch, ook tot den kunstenaar brengen de brieven ons nader. Vele reproducties van teekeningen, in den tekst opgenomen, en nog vele portretten en illustraties versieren het mooi uitgegeven werk." Herman Middendorp in De Tijdspiegel. Dr. H. Japiese, Brieven van Johan de Witt. I. 0.75 C. 1.25 „Voor de talrijke Nederlanders, die, zonder nu juist aan historische studiën te doen, toch wel iets willen weten van hunne groote landgenooten. Dr. Japikse is daarbij een uit- muntende leidsman; hij koos, uit de Witt's omvangrijke briefwisseling, de stukken die het best de persoonlijkheid van zijn held doen kennen; en hij geeft daarbij, in het kort, de noodige historische toelichtingen." Onze Eeuw. Multatuli, Brieven. Bijdrage tot de kennis vatj^zijn leven. (In 10 deelen geïllustreerd). 1.6.— t/L 10.— Bij maandelijksche afbetaling van één gulden waarbij men het geheel onmiddellijk in zijn bezit krijgt, ƒ 0.50 extra. TAAL- EN LETTERKUNDE, § I KRITIEK 1 Dr. Frans Bastiaanse, Overzicht van de Ontwikkeling der Nederlandsche Letterkunde. Met bloemlezing en illustraties. Deel I. Middeleeuwen (2e dr.) I. 2.45 K. 3.35 Deel II. 17e en 18e Eeuw. I. 2.45 K. 3.25 H. L. Berckenhoff, Kunstwerken en Kunstenaars. I. 1.20 C. 1.70 L. 1.85 „Pittig en frisch werk van den zoo bekenden muziekkritikus.' Dr. J. D. Bierens de Haan, Goethe's Faust. Een studie. I. 0.55 C. 1.05 „Zoo heeft dr. Bierens de Haan deze dingen gezien, zoo heeft hij ze aan ons gegeven en wij mogen hem dankbaar zijn...." K. C. Bouman-Winkler in De Gid». Emmanuel de Bom, Het Levende Vlaanderen. (Met 29 illustraties). I. 1.40 C. 1.90 L. 2.05 „Schetst ons het geestelijk leven van Vlaanderen als een machtig brok volkscultuur, een cultuur die door geen macht ter wereld is ten onder te brengen." „Een uitgave van beteekenis, die waarlijk in staat is ons te toonen wat Vlaanderen kan en wat het is." Vragen v. d. Dag. M. H. van Campen, Over Literatuur. Critisch en Didactisch. I. 1.20 C. 1.70 L. 1.85 „Deze prachtige, wijze woorden.... zij zijn een program en één waaraan dit buitengewoon zuivere, critische werk, boeiend en belangwekkend als sinds Busken Huet zijn lite- rarische fantasieën uitgaf, geen werk „over" literatuur is geweest, ten volle beantwoordt." Roti. Nieuwsblad. Desiderius Erasmus, Een twaalftal Samenspraken, uit het Latijn vert. door Dr. N. J. Singels. Met portret en inleiding van Cd. Busken Huet (uit „Het Land van Rembrandt") (2e dr. 6/8e duizend) C. 1.45 L. 1.60 K. 2.20 Eene tweede twaalftal Samenspraken. Vertaald door Dr. N. J. Singels, met twee afbeeldingen. L 0.75 C. 1.25 L. 1.40 K. 2.— Lof der Zotheid. Vertaald door Mr. dr. J. B. Kan; inl. en aanteekeningen door dr. A. H. Kan. Met Hobein's oorspronkelijke illustraties (3e druk) I. 0.95 C. 1.45 Jacob Geel, Onderzoek en Phantasie. Ingeleid en met aanteekeningen voorzien door dr. C. G. N. de Vooys. I. 0.75 C. 1.25 L. 1.40 „Een boek als dit is een zeldzaamheid op onze tafels." Annie Salomons. G. Kapteyn-Muysken, Levensrichting van dezen Tijd, met portret van Fr. Hebbel. I. 0.75 C. 1.25 „Een belangrijk en zeer interessant werk, dat in 't bijzonder gewijd is aan den duitschen dichter Friedrich Hebbel. Bovendien behandelt de schrijfster, in verband met den huidigen alles-verwoestenden oorlog, de grondslagen van een Nieuwe Ethiek." C. R. de Klerk, Kultuurbeschouwende Inleiding tot Vondels Spélen. (In Band I v. Vondels Spelen) I. 1.20 C. 1.70 Vaderlandsche Nieuw-Klassieke Beschouwingen. K. 4.75 „Werk van een autodidact, die er behagen in schept zijn eigen onbevoegdheid te onderstrepen, maar die in de klassieke philologie den weg weet als een vakman en zijn Augustinus en zijn Plotinus kent als waarschijnlijk geen tweede in Nederland".... Dr. J. H. Gunning Wzn. E. d'Oliveira, De mannen van '80 aan het woord, (Van Deyssel, v. Eeden, Kloos, Verwey, Emants, Netscher, August Vermeylen), met oude en nieuwe portretten (3e dr. 9/lle duizend) I. 1.60 C. 2.10 „Het zijn smakelijk ineengezette stukjes, waarin de schrijver de auteurs van zichzelven, hun wezen, hun werken, hun wenschen en bedoelingen laat vertellen." N; Rott. Courant. ,JDe Jongere Generatie". (Vervolg op „De Mannen van '80") met portretten (2e druk) 7/9e duizend) I. 2.45 C. 2.95 Dit boekje geeft gesprekken met: Johan de Meester Karei van de Woestijne - Josine A. Simons-Mèeé - Cyriel Buysse - Frans Bastiaanse - Herman Robbers - Is. Querido Carel Schorten - Adama van Scheltema - P. JV. van Eijck Dr. J. D. Bierens de Haan. .... „De levende persoonlijkheid der schrijvers, die d'Oliveira blijkbaar met een fijn apperceptie-vermogen heeft weten vast te houden en weer te geven in de hier geboden bladzijden".... Den Gulden-Wincket. Herman Poort, Over Literatuur. I. 0.55 C. 1.05 „Met een uitstekenden en toch eenvoudigen betoogtrant zet de schrijver zijn inzichten over kunst en literatuur uiteen; ze toetsend aan of toelichtend met de voorbeelden uit de letterkunde." Onze Eeuw. Is. Querido, Studiën, tweede bundel. I. 0.95 C. 1.45 L. 1.60 Inhoud; Het Algemeen Menschelijke in Beethoven (2 studies) - Een Parijsche Roman van Hollanders (2) - Armoede (2) Gemeenschaps-philosophie (4) - Over Speenhoff - Het Ivoren Aapje - Moderne ziel en oud Instrument Over Frederik van Eeden - Drie boeken van Couperus Verzamelde Opstellen van Van Deyssel - Moeder. Literatuur en Kunst. I. 2.50 Carel Scharten, Het Spellingvraagstuk. „De Vereenvoudigde een gevaar voor Volk en Stam." I. 0.20 De Roeping der Kunst. (De Poëzie - Het Proza De Vlaamsche Beweging en de oorlog - Op den wég naar een nieuwe moraal). I. 1.40 C. 1.90 L. 2.05 .... „zijn studies, met den voornamen, eigenaardigen en hoog-geestelijken toon die hem eigen is, — teer-, en diep-, en heftig-indringend." /s. Querido. L. SlMONS, Studies en Lezingen. I. 1.40 C. 1.90 Inhoud: Georg Meredith - William Morris - Hendrik Ibsen - Bernard Shaw - Vondels Jeftha - Vondels Gijsbrecht van Aemstel - Molière's Vrek - Molière's Tartuffe Lezingen. .... „Wat hij doet is het verspreiden van waarlijk vrijzinnige, gezonde en nooit genoegzaam aangeprezen beginselen " De Telegraaf. Voordragen en Tooneelspelen. I. 0.10 Voordragen II. Toegelicht met voorbeelden. I. 0.10 De Ontwikkeling van het Tooneel en van het. Drama. Deel I en II (tot 1625), 600 pag., 22 ill., 2 dln. Tezamen I. 3.30 C. 3.80 L. 3.95 „Geeft een overzicht van de ontwikkeling van het Drama en het Tooneel in het Oosten, Griekenland, de Romeinen, Middeleeuwen, 16e E. (Vooral Engeland, ook Nederl. en Spanje)." Vondels Dramatiek (In Band 4 v. Vondels SpeÏen2 I. 1.20 C. 1.70 L. 1.85 Albeet Verwey, Inleiding tot de nieuwere Nederlandsche Dichtkunst (5de druk 21/23ste duizend) I. 1.40 C. 1.90 Dr. C. G. N. de VOOYS, Spreken en Schrijven in Noord- en Zuid-Nederland. I. 0.25 „Een brochure geschreven naar aanleiding van het geschrift van den heer Scharten „Het Spellingvraagstuk." Prof. J. J. G. Vübtheim, Grieksche Letterkunde. Geïllustreerd. I. 1.40 C. 1.90 „De behandelde onderwerpen zijn met groote kennis en met levendigheid bewerkt; we voelen er den schrijver in die zijn stof "beheerscht." Alg. Handelsblad. Grieksche Lyrische Dichters en hunne Poëzie. I. 2.75 K. 4.— „Uit Leiden komen machtige impulsen tot vernieuwing der belangstelling voor de ouden." Tijdspiegel. „Een heel belangrijke en origineele studie." Vlaamsch Heelal.