:jerusalem: INHOUD TWEEDE DEEL. I. Bladz. DE HEILIGE ROTS EN HET HEILIGE GRAF 187 BO INGMAR MANSSON 204 DE KRUISDRAGER 212 MUREN VAN GOUD EN POORTEN VAN GEBRAND GLAS . . 217 GODS HEILIGE STAD, JERUZALEM . ...... 223 OP DE VLEUGELEN VAN HET MORGENROOD 232 BARAM PACHA , , .... 242 BLOEMEN UIT PALESTINA 'i ... \ ........ . 250 IN GEHENNA 258 DE PARADIJSBRON . , 265 INGMAR INGMARSEN . . . . . 285 II. BARBRO SVENSDOCHTER 287 DE DERWISCH . .- 313 IN DAGEN VAN ARMOE 323 INGMARS STRIJD 339 ÓP DEN OLIJFBERG 346 „WIJ ZIEN ELKAAR WEER" 350 DE THUISKOMST 362 schiep; hij zei in zichzelf, dat niemand van hem eischen kon, dat hij zichzelf ongelukkig maakte. Hij dacht er over, dat als zijn vader nog leefde, hij hem om raad zou vragen, zooals hij in alle moeielijke dingen altijd gedaan had. En hij werd er ongeduldig door, dat hij zijn vader niet bij de hand had, zoodat hij 't hem vragen kon. „Als ik den weg maar wist," zei hij en lachte blij bij die gedachte, „dan zou ik wel naar hem toegaan. Ik zou graag weten wat de Groote Ingmar wel zeggen zou, als ik daar op een mooien dag bij hem kwam aanstappen. Ik kan me voorstellen hoe hij daar zit, op een prachtige hoeve, met veel akkers en weiden en groote huizen en groot bruin vee, niet zwart of bont, zooals hij hier beneden altijd hebben wou. En als ik dan in de groote kamer kom ..." De man aan den ploeg bleef opeens midden op den akker staan, hij zag op en lachte. Die gedachten hier vermaakten hem onuitsprekelijk en ze sleepten hem zoo mee, dat hij nauwelijks wist of hij wel op aarde was. Hij vond, dat hij heel spoedig bij zijn ouden vader in den hemel was. „En als ik dan in de groote kamer kom," ging hij voort, „zitten daar een massa boeren in 't rond tegen den muur. Ze hebben allemaal grijsrood haar, witte wenkbrauwen en een breede onderlip, en lijken op Vader als de eene beer op den anderen. Als ik nu zooveel menschen zie, word ik verlegen en blijf aan de deur staan. Maar Vader zit bovenaan de tafel, en zoodra hij mij ziet, zegt hij: „Wees welkom, Kleine Ingmar Ingmarsen." En dan komt Vader naar mé toe. „Ik zou je wel even willen spreken, Vader," zeg ik, „maar hier zijn zooveel vreemde menschen." „O, dat is enkel familie," zegt Vader, „die mannen hier hebben allemaal op Ingmarshoeve gewoond en de oudste is zelfs uit den heidenschen tijd." „Ja, maar ik wil je toch liever alleen spreken." Dan ziet Vader om zich heen en denkt er over, of hij ook in de kleine kamer zal gaan, maar omdat ik het maar ben, gaat hij in de keuken. Hij gaat op den haardsteen zitten en ik op 't vleeschblok. „Je hebt hier een mooie hoeve, Vader," zeg ik. „Ja die is wel goed," zegt Vader. „Hoe gaat het thuis op Ingmar hoeve?" „Daar gaat het best" antwoord ik, „verleden jaar kregen we twaalf rijksdaalders voor een voer hooi." „Hoe is 't mogelijk?" zegt Vader. „Ik geloof, dat je me voor den gek houdt, Kleine Ingmar." „Maar met mij gaat het slecht Vader," zeg ik. „Aldoor moet ik hooren, dat u zoo wijs was als onze lieve Heer zelf, maar om mij geeft niemand." 3 „Ben je nog niet in den gemeenteraad gekozen?" vraagt Vader. „Niet in den kerkeraad, niet in de schoolcommissie en ook niet in den gemeenteraad." „Wat heb je voor kwaad gedaan, Kleine Ingmar?" „Och! ze zeggen, dat wie voor een ander zorgen zal, eerst toonen moet, dat hij goed voor zichzelf zorgen kan." En dan slaat de oude de oogen neer en zit stil na te denken. „Je moet zorgen, dat je een goede vrouw krijgt, Ingmar," zegt hij na een poosje. „Maar dat kan ik juist niet, Vader," zeg ik. Er is geen boer m de gemeente, al is hij nog zoo arm, die me zijn dochter geven wil." „Vertel me nu eens duidelijk, hoe dat allemaal zit, Kleine Ingmar," zegt Vader, en zijn stem wordt zoo zacht en vriendelijk. „Ja, ziet, u, Vader, vier jaar geleden, zoodra ik de hoeve kreeg, heb ik Brita van Bergwoud gevraagd." „Wacht eens even," zegt Vader. „Woont er iemand van onze familie op Bergwoud?" 't Is alsof hij vergeten is hoe we 't hier beneden hebben. „Neen, maar 't zijn welgestelde menschen, en je weet nog wel, dat Brita's vader lid van den rijksdag is." „Ja, ja! dat is ook waar. Maar je hadt moeten trouwen met een van onzen eigen familie, zoodat je een vrouw hadt, die onze gebruiken kende." „Ja dat was beter geweest, Vader. Dat heb ik ook gemerkt." Nu zitten Vader en ik allebei een poos in gedachten, maar dan begint Vader weer: ,,'t Was zeker een, die er goed uitzag." „Ja," antwoord ik. „Ze heeft donker haar en heldere oogen en roode wangen. Maar ze was ook flink en Moeder was blij, dat ik haar nam. 't Was alles wel goed geworden, maar, zie je, ze wou me niet hebben." „Dat doet er toch niet veel toe, wat zoo'n kind wil." „De ouders hebben haar zeker gedwongen „ja" te zeggen." „Hoe weet je, dat ze gedwongen werd? Me dunkt, ze zal wel blij geweest zijn, dat ze een man kreeg, die zoo rijk was als jij, Kleine Ingmar Ingmarsen," „Ach neen! blij was ze niet; maar in ieder geval werd ons huwelijk in de kerk afgekondigd en de bruiloft vastgesteld, en Brita kwam al vóór de bruiloft naar'ingmarshoeve om Moeder te helpen. Moeder begint oud en moe te worden, moet je weten." „Ik zie in dit alles geen kwaad, Kleine Ingmar," zegt Vader, alsof hij me opvroolijken wil. „Maar dat jaar wou er niets groeien op 't veld. De aardappelen mislukten heelemaal, en er kwam ziekte in 't koren, zoodat Moeder en ik meenden, dat we de bruiloft een jaar moesten 4 uitstellen. Zie je, ik dacht, dat het er niet zooveel op aankwam, nu we toch onder de geboden stonden; maar dat was zeker een ouderwetsch idee." „Hadt je maar een van onze familie genomen, die had het wel goedgevonden," zegt Vader. „Ach ja," antwoord ik. „Ik merkte wel, dat Brita dat uitstel niet prettig vond, maar zie je, we hadden immers in 't voorjaar begrafenis gehad, en we wilden geen geld uit de bank halen." „Ja, 't was heel goed, dat je wachtte," zegt Vader. „Maar ik was al bang, dat Brita er ontevreden over zou zijn, dat ze het doopmaal vóór de bruiloft zou moeten vieren." „Allereerst moet een mensch toch zien, of hij de bruiloft betalen kan." „Maar eiken dag werd Brita stiller en wonderlijker, en ik verbaasde er me dikwijls over, wat ze toch had. Ik dacht, dat ze naar huis verlangde: ze had altijd veel van haar ouders en haar thuis gehouden. „Dat gaat wel beter," dacht ik, „als ze maar eerst wat gewend is. Ze zal 't eindelijk toch wel prettig vinden op Ingmarshoeve." Ik wachtte nog een poosje, maar toen vroeg ik Moeder, waarom Brita zoo bleek was en zoo wild keek. Moeder zei, dat het kwam, omdat ze een kind wachtte, en dat ze wel weer gewoon zou worden, als dat er maar eerst was. Ik had nog zoo'n idee, dat Brita er over tobde dat ik de bruiloft had uitgesteld; maar ik zag er tegen op 't haar te vragen. Je weet wel, Vader, dat je altijd gezegd hebt, dat 't huis rood geverfd moest worden als ik trouwde. En daar had ik heelemaal geen geld voor, dat jaar. „Alles wordt volgend jaar wel goed," dacht ik." De man achter den ploeg liep zacht te prevelen. Hij was zóó geheel in zijn gedachten verdiept, dat 't hem was, alsof hij 't gezicht van zijn vader voor zich zag. „Ik mag nu alles eens duidelijk aan Vader zeggen," dacht hij, „zoodat hij me een goeden raad geven kan." „Zoo ging de heele winter voorbij, en dikwijls dacht ik dat, als Brita zoo ongelukkig bleef, ik haar liever had willen afstaan en weer naar Bergwoud terugzenden. Maar nu was 't ook daar te laat voor. En zoo werd het eindelijk Mei. Toen merkten we op een avond, dat ze stil weggeloopen was. We zochten den heelen nacht en eindelijk tegen den morgen vond een van de meiden haar." En nu valt 't me zwaar verder te vertellen en ik zwijg. En Vader vraagt: „In Godsnaam! Ze is toch niet dood!" — „Neen, zij niet," zeg ik, en Vader hoort hoe mijn stem beeft. „Was 't kind geboren?" zegt Vader. „Ja," antwoord ik, „en ze had het gesmoord. Het lag dood naast haar." 5 „Maar ze was zeker gek." „Neen, dat was ze niet," zeg ik. „Ze had het gedaan om zich op mij te wreken, omdat ik haar gedwongen had. Ze zou het toch niet gedaan hebben, als ik met haar getrouwd was, zei ze, maar nu had ze gevonden, dat als ik geen kind met eere hebben wou, ik er in 't geheel geen hebben moest." Vader wordt heelemaal stil van verdriet. „Hadt je je op dat kind verheugd, Kleine Ingmar?" zegt mj eindelijk. „Ja," antwoord ik. „Wat ellendig toch, dat je zoo'n slechte vrouw moest krijgen. — Nu zit ze zeker in de gevangenis?" zegt Vader. „Ja, ze kreeg drie jaar." „En daarom wil niemand je zijn dochter geven?" „Ja, maar ik heb ook geen een gevraagd." „En daarom heb je geen macht in de gemeente?" „Ze vinden, dat het niet zoo met Brita had moeten gaan. Ze zeggen, dat als ik een flinke kerel geweest was, zooals jij Vader, dan zou ik wel met haar gesproken hebben en er achter gekomen zijn wat haar scheelde." „Dat is zoo makkelijk niet. 't Is niet makkelijk voor een man om een slechte vrouw te begrijpen." „Neen, Vader," zeg ik, „Brita was niet slecht; maar ze was trotsch." „Dat komt 't zelfde neer," zegt Vader. Nu ik merk, dat Vader 't voor me wil opnemen, zeg ik: „Er zijn er een heeleboel, die vinden, dat ik had moeten zorgen, dat niemand iets anders gehoord had dan dat het kind dood geboren was." „Waarom zou zij haar straf niet hebben?" vraagt Vader. „Ze zeggen, dat als 't in jouw tijd gebeurd was, dan had je wel gezorgd, dat de meid, die haar vond, gezwegen had, zoodat er niets van uitgekomen was." „En had je dan moeten trouwen?" „Neen, dan had ik niet met haar moeten trouwen. Dan had ik haar na een paar weken naar haar ouders kunnen terugzenden en de geboden doen opheffen, omdat ze bij ons niet wennen kon." „Dat kan wel zijn, maar ze kunnen immers niet verlangen, dat jij, die zoo jong bent, al zoo wijs zult wezen als 'n oude man." „De heele gemeente vindt, dat ik slecht gehandeld heb tegenover Brita." „Zij heeft zeker nog erger gedaan: schande te brengen over eerlijke menschen!" „Ja, maar ik heb haar gedwongen mijn vrouw te worden." „Ja, daar had ze blij om moeten zijn," zegt Vader. 6 „Vind je dan niet, dat het mijn schuld is, dat ze in de gevangenis kwam, Vader?" „Ik vind, dat ze zichzelf er in gebracht heeft." Dan sta ik op, en zeg langzaam: „Je meent dus niet, dat ik iets voor haar hoef te doen, als ze er in den herfst uitkomt?" „Wat zou je moeten doen? Met haar trouwen?" „Ja, dat moest ik eigenlijk." Vader ziet me een poos aan en vraagt: „Houd je van haar?" „Neen, ze heeft alle liefde in me doodgemaakt." Dan slaat Vader de oogen neer en zegt niets, maar begint na te denken. „Zie je, Vader, ik kan er maar niet over heenkomen, dat ik de schuld van het ongeluk ben." zeg ik. — De oude blijft stil zitten en antwoordt niet. „Toen ik haar 't laatst zag, was het voor 't gerecht, en toen was ze zoo zacht, en schreide er zoo om, dat ze het kindje niet meer had. Er waren er veel, die schreiden en de rechter had ook tranen in de oogen. Hij gaf haar ook maar drie jaar." Maar Vader zegt geen woord. ,,'k Zal een zwaar leven krijgen in den herfst, als ze naar huis moet," zeg ik. „Ze zijn niet blij, dat ze thuis komt op Bergwoud, Ze vinden, dat ze hun schande heeft aangedaan, en je kunt nooit weten, of ze haar dat niet verwijten. Ze zal er altijd door thuis moeten blijven, ze zal niet in de kerk durven komen, 't Wordt zwaar in alle opzichten." Maar Vader antwoordt niet. „En voor mij is 't niet gemakkelijk met haar te trouwen, 't Is niet prettig voor iemand, die een groote hoeve heeft, iemand tot vrouw te krijgen, waar de knechts en de meiden op neerzien. Moeder zou er ook niet mee ingenomen zijn. Ik geloof niet, dat we menschen zouden kunnen vragen op 'n bruiloft of 'n begrafenis." Vader zwijgt maar aldoor. „Zie, voor 't gerecht heb ik geprobeerd haar te helpen zoo goed ik kon. Ik heb tegen den rechter gezegd, dat het mijn schuld was, omdat ik haar gedwongen had. Ik zei ook, dat ik haar voor zoo onschuldig hield, dat ik, als zij maar van gedachten veranderde, nog dienzelfden dag met haar zou willen trouwen. Dat zei ik, omdat ze dan misschien een zachter vonnis zou krijgen. Maar hoewel ze mij twee brieven geschreven heeft, kan ik niet merken, dat ze van gedachten veranderd is. Dus begrijp je wel, dat ik nu niet verplicht ben om haar te trouwen." Vader zit maar aldoor stil te denken. „Ik weet wel, dat dit een menschelijke manier is om de zaak te bekijken en wij, Ingmarsens, hebben altijd met God op goeden voet willen staan. Maar soms denk ik toch ook, dat Hij niet 7 willen kan, dat 'n moordenaarster zoo hoog verheven worden zal." Vader zwijgt nog altijd. „Je moet er om denken Vader," zeg ik, „hoe moeilijk 't is een ander te zien lijden, zonder te probeeren te helpen. Ik denk wel, dat allen in de gemeente denken zullen, dat het verkeerd is, maar ik heb het al die jaren te zwaar gehad om niet te probeeren iets te doen, als ze vrijkomt." Vader blijft onbeweeglijk zitten. Dan komen me de tranen in de keel, en ik zeg: „Zie je, ik ben nog een jonge kerel, en er is zooveel voor goed voor me verloren, als ik met haar trouw. De menschen vonden, dat ik verkeerd gedaan heb, dan zullen ze dat nog meer vinden." Maar ik kan Vader niet bewegen iets te zeggen. „Maar ik heb er ook over gedacht, dat het vreemd is, dat wij Ingmarsens, zooveel honderden jaren lang onze hoeve behouden hebben, terwijl alle anderen telkens van hun akkers weg moesten. En ik denk, dat het is omdat de Ingmarsens trachten de wegen Gods te gaan. Wij, Ingmarsens, hoeven niet bang voor menschen te zijn. Wij moeten alleen maar Gods wegen gaan." En dan ziet de oude man op en zegt : „Dit is een moeilijk geval, Ingmar. Ik geloof, dat ik naar binnen zal gaan en de andere Ingmarsens om raad vragen." En dan gaat Vader in de groote kamer en ik blijf zitten waar ik ben. En ik zit daar te wachten, te wachten; maar Vader komt niet terug. Als ik dan uren lang gewacht heb, verveelt me dat en ga ik naar binnen, naar Vader. „Heb nog wat geduld, kleine Ingmar," zegt Vader. „Dat is een moeilijk geval." En ik zie hoe al de ouden met gesloten oogen zitten na te denken. En ik ga weer zitten wachten... en ik wacht nog. Hij volgde glimlachend zijn ploeg, die nu maar heel langzaam voortgleed, alsof de paarden behoefte aan rust hadden. Toen hij aan den kant van den dijk kwam, trok hij aan de teugels en hield stil. Hij was heel ernstig geworden. ,,'t Is toch wonderlijk. Als je iemand om raad vraagt, dan voel je zelf wat goed is, terwijl je 't vraagt. Dan zie je in eens duidelijk voor je, waar je in geen drie jaar uit wijs hebt kunnen worden. Nu zal het gaan, zooals God wil." Hij voelde, dat hy het doen moest. En opeens kwam het hem zóó zwaar voor, dat hij allen moed verloor, als hij er aan dacht. „God! sta me bij!" zei hij. Intusschen was Ingmar Ingmarsen niet de eenige, die in den vroegen morgen buiten was. In de verte, op een pad, dat tusschen de akkers door slingerde, kwam een oud man aan. Het was 8 niet moeilijk te raden, wat hij van zijn ambacht was, want hij had een grooten kwast met roode verf op den schouder, en zat van 't hoofd tot de voeten vol verfvlekken. Hij keek vaak om zich heen, zooals reizende roodververs doen, om een huis te vinden, dat nog niet geschilderd was, of een waarvan de verf was verbleekt of afgeregend. Nu en dan meende hij er een te zien, dat hem geschikt voorkwam, maar hij kon geen besluit nemen. Eindelijk kwam hy op een heuveltje en kreeg de Ingmarshoeve in 't oog, die breed en machtig op den bodem van het dal lag. „Goede hemel!" zei hij hardop in zijn vreugd en bleef staan op den weg. „Dat woonhuis is in geen honderd jaar geverfd! 't Is heelemaal zwart van ouderdom en de bijgebouwen hebben nog nooit een verfkwast gezien. „En wat een massa gebouwen!" barstte hij uit. „Hier heb ik werk genoeg tot den herfst!" Hij had nog niet ver geloopen, toen hij een man gewaar werd, die liep te ploegen. „Ziezoo, daar is een boer, die hier woont en de streek kent," dacht de roodverver, „hij kan my vertellen wat ik van die hoeve weten moet." Hij ging den weg af, liep over den akker en vroeg Ingmar, wat dat voor een groote hoeve was, en of hij dacht, dat ze hem daar zouden willen laten verven. Een schok ging Ingmar door de leden, en hij keek den man aan, alsof hij een boschduivel was. „God! 't Is een roodverver," dacht hij, „en die komt nu." Hij was zóó verbluft, dat hij geen woord uitbrengen kon. Hij herinnerde zich ook duidelijk, dat zijn vader, telkens als iemand hem gezegd had: „Je moest toch dat groote leelijke huis van jou eens laten verven, Vader Ingmar," geantwoord had, dat hij het doen zou in 't jaar dat Ingmar trouwde. De roodverver herhaalde zijn vraag twee keer, maar Ingmar stond nog altijd stil, alsof hij hem niet verstaan had. „Zijn ze nu klaargekomen met hun antwoord daar in den hemel?" vroeg hij zich verbaasd af. „En is dit nu een boodschap van Vader, dat hij wil, dat ik van 't jaar trouwen zal?" De gedachte trof hem zoo, dat hij opeens den man beloofde, dat hij hem het werk zou geven. En toen ging hij weer achter zijn ploeg, diep bewogen en bijna gelukkig. „Nu zul je zien, dat het zoo moeilijk niet is," zei hij tegen zich zelf, „nu je zeker weet, dat Vader het wil." II. Een paar weken later stond Ingmar een stuk tuig te poetsen. Hij zag er ontevreden uit en het werk vlotte niet. 9 „Als ik onze lieve Heer was," dacht hij, poetste een paar plekken, en ging voort: „Als ik onze lieve Heer was, dan zou ik zorgen, dat een zaak, die eenmaal besloten was, ook op 't zelfde oogenblik uitgevoerd werd. Ik zou den menschen niet zooveel tijd geven om te denken en nog eens te denken, en over alles te tobben wat hun in den weg staat. Ik zou ze geen tijd laten om tuig te poetsen en wagens te verven. Ik zou ze direkt van achter den ploeg wegnemen." Hij hoorde een wagen aankomen, zag uit en herkende spoedig paard en rijtuig. „Het lid van den rijksdag uit Bergwoud komt hierheen," riep hij naar de keuken, waar zijn moeder bezig was. En dadelijk hoorde hij haar de kachel opstoken en den koffiemolen in beweging brengen. De afgevaardigde reed de hoeve op, maar stapte niet uit. „Neen, ik kan niet binnenkomen," zei hij, „ik moet je maar even spreken, Ingmar. Ik heb geen tijd, ik moet door naar de kerkeraadsvergadering." „Moeder heeft zeker de koffie al klaar," zei Ingmar. „Dank je wel, maar ik heb mijn tijd noodig." ,,'t Is lang geleden, dat we u hier zagen," zei Ingmar, en noodigde den gast opnieuw binnen te komen. Nu kwam zijn moeder naar buiten en ondersteunde z'n verzoek. „U zult toch niet heengaan zonder binnen te komen en een kopje koffie te drinken?" Ingmar maakte den voetenzak op den wagen los en de afgevaardigde van Bergwoud maakte 'n beweging om uit te stappen. „Ja, als Moeder Marta zelf beveelt, moet ik wel gehoorzamen." Hij was een groot knap man, die zich gemakkelijk bewoog en een heel ander soort van mensch dan Ingmar en zijn moeder, die leelijk waren, met slaperige aangezichten en zware, grove lichamen. Maar hij had een diepen eerbied voor het oude geslacht op Ingmarshoeve, en zou graag zijn knap uiterlijk er voor gegeven hebben, om er uit te zien als Ingmar en een van de Ingmarsens te zijn. Hij had altijd Ingmar's partij gekozen tegenover zijn dochter, en het deed hem goed zoo vriendelijk ontvangen te worden. Toen een poos later Moeder Marta met de koffie binnenkwam, begon hij over zijn eigenlijke boodschap. „Ik heb gedacht," zei hij en kuchte eens, „ik heb gedacht, dat ik eens moest zeggen, wat we nu met Brita zulien doen." Het kopje dat moeder Marta in de hand had, trilde even, zoodat het lepeltje op het schoteltje rammelde. Toen werd het angstig stil in de kamer. „Wij dachten, dat 't maar 't best is, dat zij naar Amerika gaat." Hij hield weer op. 't Bleef even stil. Hij zuchtte. Wat waren die menschen toch weinig toeschietelijk! „We hebben al plaats voor haar genomen." 10 „Ze komt toch zeker eerst thuis," zei Ingmar. „Neen, wat zou ze thuis doen?" Ingmar zweeg weer. Hij zat met bijna gesloten oogen, heel stil, alsof hij sliep. Maar nu begon Moeder Marta te vragen: „Zij moet zeker kleeren hebben?" „Dat is alles in orde. Er staat een kist gepakt bij koopman Löfberg, waar we altijd uitspannen, als we naar stad gaan." „Gaat uw vrouw haar niet nog eens zien?" „Ja, zij wil er heen, maar ik zeg, dat het beter is die ontmoeting te vermijden." „Ja, dat kan wel zijn." „Bij Löfberg ligt geld en haar plaatsbewijs; dus heeft ze al wat ze noodig heeft. Ik dacht, dat ik Ingmar dat even zeggen moest; dan heeft hij zich de zaak niet meer aan te trekken," zei de afgevaardigde. Nu zweeg moeder Marta ook. Haar hoofddoek was achterover gegleden en lag in den nek, en zij zag neer op haar boezelaar. „Nu moet Ingmar eens aan een ander huwelijk gaan denken." Ze zwegen beiden om 't hardst. „Moeder Marta heeft hulp noodig in dit groote huishouden. Ingmar moet haar een rustigen ouden dag bezorgen." Weer hield de afgevaardigde op. Zouden ze wel hooren wat hij zei? • „Mijn vrouw en ik willen immers graag alles weer goedmaken, eei hij eindelijk. Al dien tijd zat Ingmar daar en voelde, hoe een groote vreugd zijn ziel geheel vervulde. Brita zou naar Amerika gaan, en hij hoefde niet met haar te trouwen. Geen moordenares zou huismoeder worden op de Oude Ingmarshoeve. Hij zat daar zwijgend, omdat hij 't niet gepast vond dadelijk te toonen hoe blij hij was, maar nu kwam het hem voor, dat het tijd werd iets te zeggen. De gast zat nu ook zwijgend voor zich uit te zien. Hij wist, dat de ouden tijd moesten hebben zich te bedenken. Toen zei Ingmars moeder: „Ja, nu heeft Brita haar straf uitgediend. Nu komt de beurt aan ons." De oude vrouw wilde hiermee zeggen, dat als de afgevaardigde van Bergwoud hulp van de Ingmarsens verlangde, als belooning, omdat hij alles zoo goed voor hen geschikt had, zij daartoe bereid zouden zijn. Maar Ingmar vatte die woorden anders op. Hij kromp ineen, en 't was als ontwaakte hij uit een droom. „Wat zou Vader hiervan zeggen?" dacht hy. „Als ik hem dit nu voorlegde, wat zou hij dan zeggen?" — „Je moet niet denken, dat je den draak kunt steken met Gods rechtvaardigheid," zei Vader dan. „Je moet niet denken, dat Hij het ongestraft zal laten, als je Brita alleen alle schuld 11 „Ik heb met de vrouw van den afgevaardigde op Bergwoud gesproken, maar ik had naar u moeten gaan." „Ja, zoo! Sprak je met de vrouw van den afgevaardigde van Bergwoud?" Er lag een grenzenlooze verachting in den toon, waarmee zij dien langen zin uitsprak. Ingmar Ingmarsen werd met een schok wakker, doordat de deur naar de groote kamer zachtjes openging. Er kwam toch niemand binnen, maar de deur bleef op een kier staan. Hij wist niet of die vanzelf was opengegaan, of dat iemand ze had opengezet. Slaperig als hij was, bleef hij stil liggen en hoorde zoo, wat er gesproken werd in de groote kamer. „Zeg mij nu eens, Kaïsa, hoe wist je dat Brita niet van Ingmar hield?" vroeg Móeder Marta. „Ja, dat hoorde je immers al dadelijk. De menschen zeiden, dat haar ouders haar gedwongen hadden," antwoordde de oude vrouw ontwijkend. „Spreek nu vrij uit, Kaïsa, want als ik je vraag, hoef je er niet tegen op te zien de waarheid te zeggen. Ik geloof, dat ik wel verdragen kan te hooren wat je te vertellen hebt?" „Ik zal je dan zeggen,... telkens als ik in dien tijd op Bergwoud kwam, scheen 't me toe, dat ze er behuild uitzag. Op een dag, dat zij en ik alleen in de keuken waren, zei ik tegen haar: „Je doet een mooi huwelijk, Brita." Ze keek me aan, alsof ze dacht, dat ik haar voor den gek hield. En toen zei ze: „Ja, dat mag je wel zeggen, Kaïsa: mooi is het." „Ze zei dat zóó, dat 't me was alsof ik Ingmar Ingmarsen voor me zag. En hij is immers niet mooi. Maar daar had ik nooit over gedacht, want ik had altijd groote achting voor de Ingmarsens. Maar nu kon ik niet laten even te glimlachen. Toen keek Brita me aan en zei nog eens: „Ja, mooi is het!" keerde zich om en liep de kamer in, en daar hoorde ik haar in schreien uitbarsten. „Maar toen ik heenging, dacht ik: „Dat komt ook wel terecht. Alles komt terecht voor de Ingmarsens." Ik begreep de ouders best. Als ik een dochter had en Ingmar Ingmarsen vroeg haar, zou ik ook geen rust hebben, eer ze „ja" gezegd had." Ingmar lag nog steeds op bed te luisteren. „Dat doet Moeder met opzet." dacht hij. „Zij is verbaasd over de reis naar de stad, die ik morgen maken wil. Moeder meent, dat ik er over denk om er heen te rijden en Brita te halen. Moeder weet niet, dat ik zoo'n stumper ben, dat ik dat niet kan." „Den volgenden keer dat ik Brita zag," ging de oude vrouw voort, „was ze al hier op Ingmarshoeve. Ik kon haar niet dadelijk vragen hoe ze 't had, want de kamer was vol menschen, maar 13 ritten. Zelfs daar waar hij stond, hoorde hij haar snikken. Hij stak nu 't plein over, ging naast haar staan en wachtte. Ze schreide zoo hevig, dat ze niets hoorde; hij moest daar lang blijven staan. „Schrei zoo niet, Brita," zei hij eindelijk. Ze keek op. „Groote God! Ben jij hier?" zei ze. Opeens kwam haar alles weer voor den geest, wat ze tegen hem misdreven had, en wat 't hem gekost moest hebben te komen. Ze gaf 'n luiden kreet van vreugd, sloeg de armen om rijn hals en begon weer te snikken. „O, wat heb ik verlangd, dat je hier zou wezen!" zei ze. Ingmars hart begon te bonzen, omdat ze zoo blij was. „Wat zeg je, Brita, heb je naar me verlangd?" zei hy bewogen. „Ik wou je vergeving vragen!" Ingmar richtte zich in zijn volle lengte op en werd koud als een steen. „Dat heeft anders geen haast," zei hij. „Nu vind ik, dat we hier niet moesten blijven staan." „Neen, 't is hier geen geschikte plaats om te blijven," zei ze ootmoedig. „Ik heb uitgespannen bij koopman Löfberg," zei Ingmar, terwijl zij den weg opliepen. „Ja, daar staat mijn kist." „Ik heb haar gezien," zei Ingmar, „maar die is te groot om achter op den wagen te zetten. We moeten haar daar maar laten, tot er iemand om gaan kan." Brita bleef staan en zag Ingmar aan. 't Was voor 't eerst, dat hij er op doelde, dat hij haar mee naar huis zou nemen. „Ik kreeg vandaag een brief van Vader. Hij schreef, dat je goed vondt, dat ik naar Amerika zou gaan." „Ik meende, dat 't niet verkeerd was als je kiezen kon. 't Was immers niet zeker, dat je met my mee zoudt willen gaan." Ze merkte wel, dat hy niet zei, dat hy 't graag had. Maar dat kon ook wel zijn, omdat hij haar niet opnieuw dwingen wou. Ze kwam in hevigen tweestrijd, 't Was waarlijk niet prettig voor hem, iemand, als zij was, op Ingmarshoeve te brengen. „Zeg hem dat je naar Amerika wilt. 't Is 't eenige wat je voor hem doen kunt," zei ze tot zichzelf; „zeg het dan nu," drong ze aan. Maar terwijl ze dat dacht, hoorde ze iemand zeggen: „Ik ben zoo bang, dat ik niet sterk genoeg ben om naar Amerika te gaan. Ze zeggen, dat je daar zoo hard moet werken." 't Was of een ander dat antwoordde en zijzelf niet. „Ja, dat zeggen ze," zei Ingmar stil. Ze schaamde zich over zichzelf en dacht aan wat ze den predikant dien morgen beloofd had — dat ze de wereld in zou gaan als een ander, beter mensen. 18 Ze was ontevreden over zichzelf, liep lang zwijgend voort, en dacht er over hoe ze haar woorden terug zou kunnen nemen. - Maar zoo gauw ze iets van dien aard zeggen wilde, werd ze teruggehouden door de gedachte, dat, als hij nog van haar hield, 't zoo ondankbaar zijn zou hem weer af te wijzen. „Kon ik zijn gedachten maar lezen!" dacht ze. Toen zag Ingmar, dat ze bleef staan en tegen een muur leunde. „Ik word zoo wonderlijk van al dat leven en al die menschen om me heen." Hij reikte haar zijn hand. Zij nam die, en hand in hand gingen zij door de straten. „Nu zien we er uit als een paar," dacht Ingmar, maar aldoor liep hij er over te denken, hoe 't gaan zou, als hij thuis kwam, hoe hij door dit alles heen zou komen tegenover zrjn moeder en alle anderen. Toen zij bij koopman Löfberg kwamen, zei Ingmar, dat zijn paard nu uitgerust was, zoodat ze, als zij er niet tegen had, nog dienzelfden dag de eerstvolgende uitspanningsplaats zouden kunnen bereiken. Toen dacht ze: „Nu is 't tijd om te zeggen, dat je niet wilt. Dank hem nu en zeg, dat je niet wilt." Ze bad God haar te doen weten, of hij enkel uit barmhartigheid gekomen was. Intusschen trok Ingmar den wagen uit de loods. Die was nieuw geschilderd, de voetenzak glom, en de kussens waren nieuw overtrokken. Voor aan 't zeil zat een klein, half verdorde veldbouquet. Zij bleef staan en bedacht zich, toen ze dien zag; en intusschen ging Ingmar naar den stal, tuigde 't paard op en bracht het naar buiten. Toen zag zij weer zulk een half verdord bouquetje aan 't halstuig, en weer begon ze te gelooven, dat hij wezenlijk van haar hield, en ze meende, dat het beter was niets te zeggen. Anders mocht hij eens denken, dat ze ondankbaar was, en niet voelde hoeveel het was, dat hij haar aanbood. Ze reden voort, en om aan 't zwijgen een eind te maken, begon ze te vragen naar een en ander thuis. Met iedere vraag, die ze deed, herinnerde ze hem aan iemand, wiens oordeel hij vreesde. „Wat zullen ze verbaasd zijn, wat zullen ze er om lachen! dacht hij. Hij gaf haar de kortst mogelijke antwoorden, en telkens weer kwam de gedachte in haar op, dat zij hem moest vragen om te keeren. „Hij wil me niet hebben! Hij geeft niet om me. Hrj doet het enkel uit barmhartigheid." Ze hield al spoedig met vragen op. Ze reden de eene mijl na de andere in diep stilzwijgen. Maar toen ze aan de herberg kwamen, stond daar koffie en versch brood voor hen klaar, en 19 weer stonden er bloemen op 't koffieblad. Ze begreep, dat hij dat zoo besteld had, toen hij er den vorigen dag langs kwam. Was dat nu alles enkel goedheid en barmhartigheid? Was hij gisteren blij geweest? Had hij eerst vandaag een tegenzin in haar gekregen, toen hij haar uit de gevangenis komen zag? Als hij dat nu morgen vergeten was, zou alles nog wel goed kunnen worden. Brita was heel zacht geworden door berouw en ootmoed. Ze wou hem niet opnieuw verdriet doen. Zou hij dan niet eindelijk wezenlijk... Ze bleven dien nacht in de herberg; maar vertrokken vroeg en waren zoo ver, dat ze tegen tien uur de kerk van hun dorp weerzagen. Toen ze er voorbijreden, was de weg, die van de dorpsstraat naar de kerk liep, vol menschen, en de klokken luidden. „Goeie hemel, 't is Zondag," zei Brita en vouwde onwillekeurig de handen. Ze vergat al het andere voor de gedachte, dat ze zoo graag naar de kerk rijden en God danken zou. Ze wilde het nieuwe leven, dat ze nu beginnen zou, inwijden met een godsdienstoefening in de oude kerk. „Ik zou zoo graag naar de kerk gaan," zei ze tegen Ingmar. Op dat oogenblik dacht ze er in 't geheel niet aan, dat het hem zwaar kon vallen zich daar met haar te vertoonen; ze voelde niets dan vroomheid en dankbaarheid. Ingmar was op 't punt van kortaf „neen" te zeggen: hij meende den moed niet te hebben al die nieuwsgierige blikken en scherpe tongen te verdragen. Maar ,,'t moet toch eens gebeuren," dacht hij en reed den kerkweg op, „en dan is 't even erg." Toen ze het kerkplein opreden, zaten daar een massa menschen, die op 't begin der godsdienstoefening wachtten. Ze zaten op den steenen wal om 't kerkhof en keken naar allen, die aankwamen. Toen ze Ingmar en Brita herkenden, begonnen ze te fluisteren, elkaar aan te stooten en te wijzen. Ingmar zag Brita aan. Ze zat met gevouwen handen, en zag er uit, alsof ze niet wist waar ze was. Zij zag geen mensch, maar Ingmar zag ze des te beter. Sommigen liepen hard achter den wagen aan. 't Verbaasde hem niet, dat ze zoo deden. Ze wisten zeker niet of ze wel goed gezien hadden. Ze konden zeker niet gelooven, dat hij daar naar Gods huis kwam rijden met haar, die zijn kind gesmoord had. „Dit is te veel," dacht hi.i. „Ik houd het niet uit." „Me dunkt, 't is 't best, dat je maar dadelijk de kerk ingaat, Brita," zei hij, toen hij haar uit den wagen hielp. „Ja zeker," antwoordde zij. Ze wilde naar de kerk. 't Was haar niet te doen geweest om menschen te zien. Ingmar spande langzaam het paard uit en voerde het. Vele oogen waren op hem gericht, maar niemand sprak hem aan. 20 Toen hij klaar was om de kerk in te gaan, waren de meeste menschen al op hun plaats, en men was begonnen den eersten psalm te zingen. Ingmar zag naar den kant waar de vrouwen zaten, terwijl hij door 't middenpad liep. Alle banken waren vol, behalve één, en daarin zat maar één mensch. Hij zag dadelijk, dat het Brita was en begreep, dat niemand naast haar had willen zitten. Ingmar deed nog een paar stappen, sloeg toen linksaf naar de vrouwenbanken, en ging in de bank naast Brita zitten. Toen hij dat deed, zette zij groote oogen op. Ze had niets gemerkt, en nu begreep ze, waarom ze alleen in de bank zat. Toen verdween dat groote feestelijke gevoel in haar ziel en maakte plaats voor de diepe droefheid. Wat moest dit toch worden! Wat moest het worden! Ze had immers nooit met hem mee moeten gaan. Ze kreeg tranen in de oogen, en om niet in schreien uit te barsten, nam ze een oud gezangboek, dat voor haar in de bank lag en begon er in te lezen. Ze bladerde de Evangeliën en de Brieven door, maar kon niets zien door de tranen, die ze niet kon terughouden. Daar schitterde plotseling iets hel roods haar tegen, 't Was een bladwijzer met een rood hart, dat tusschen de bladen lag. Ze nam het en schoof het naar Ingmar toe. Ze zag hoe hij 't nam in zijn groote hand, en er ongemerkt naar keek. Dadelijk daarna lag het op den grond. „Wat moet er toch van ons worden! Groote God, wat moet er van ons worden!" dacht Brita en schreide over haar gezangboek. Ze gingen de kerk uit, zoodra de predikant van den preekstoel gegaan was. Ingmar spande haastig in en Brita hielp hem. Toen de zegen was uitgesproken, de gezangen gezongen en de menschen uit de kerk kwamen, waren ze al op weg. Beiden dachten ongeveer hetzelfde. Wie zulk een misdaad begaan heeft, kan niet meer onder de menschen leven. Beiden voelden, dat ze aan den schandpaal gezeten hadden daar in de kerk. „Geen van ons beiden kan dat uithouden," dachten ze. Midden in haar droefheid zag Brita opeens de Ingmarshoeve en nauwelijks herkende ze die, zooals die daar lag. Ze herinnerde zich, dat er altijd gezegd was, dat het huis rood geverfd zou worden, als Ingmar trouwde. Daarom was de bruiloft immers uitgesteld, omdat hij het schilderen niet betalen kon. Ze begreep, dat hij alles zoo goed had willen doen, maar ten slotte was het hem te zwaar gevallen. Toen ze de Ingmarshoeve opreden, zat al het volk aan tafel. „Daar hebben we den boer," zei een van de jongens en keek naar buiten. Moeder Marta hief nauwelijks de slaperige oogleden op, toen ze opstond. 21 „Nu bluf jullie allen hier," zei ze. „Niemand hoeft op te staan van tafel." De oude vrouw ging zwaar en langzaam naar de deur. Die haar nakeken, merkten op, dat ze, als om haar waardigheid te verhoogen, haar feestkleeren aanhad, de zijden sjaal over de schouders en den zijden doek over 't hoofd. Ze stond al aan de groote deur, toen 't paard stilhield. Ingmar sprong vlug uit, maar Brita bleef zitten; hij ging naar den kant waar ze zat, en knoopte den voetenzak los. „Wil je er niet uitkomen?" „Neen, dat doe ik niet." Ze was in schreien uitgebarsten en hield de handen voor 't gezicht. „Ik had nooit terug moeten komen," snikte ze. „Toe, kom er nu uit." „Laat me weer naar de stad terugrijden, ik ben niet goed genoeg voor je." Misschien dacht Ingmar, dat ze daar gelijk aan had. Hu zei niets, maar bleef staan wachten met de hand aan den voetenzak. „Wat zegt ze?" vroeg Moeder Marta, die nog in de deur stond. ,,Ze zegt, dat ze niet goed genoeg voor ons is," zei Ingmar, want Brita kon niet verstaanbaar spreken door 't schreien. „En waarom schreit ze?" vroeg de oude. „Omdat ik zulk een arme zondares ben," zei Brita en drukte de handen tegen 't hart. 't Was haar alsof dat zou breken van smart. „Wat?" vroeg de oude. „Omdat ze zulk een arme zondares is," herhaalde Ingmar. Toen Brita hem haar woorden hoorde nazeggen met een koele, onverschillige stem, werd haar opeens de waarheid duidelijk. Neen, nooit zou hij daar zoo hebben kunnen staan, en de woorden voor zijn moeder herhalen, als hij van haar gehouden had, als hij maar een vonkje liefde voor haar voelde. Nu hoefde ze nergens meer over te denken; nu wist ze wat ze weten moest. „Waarom komt ze er niet uit?" vroeg de oude. Brita hield met moeite haar snikken in en ze zei luid: „Omdat ik Ingmar niet in 't ongeluk brengen wil." ' „Ik vind, dat ze gelijk heeft," zei de moeder. „Laat haar heengaan, Kleine Ingmar. Dit moet je ten minste weten, dat ik anders ga. Ik slaap geen nacht onder één dak met zoo een." „In Godsnaam, laat ons heengaan," jammerde Brita. Ingmar vloekte, liet het paard keeren en sprong in den wagen. Alles stond hem tegen. Hij had geen lust den strijd langer door te zetten. Toen zij op den weg kwamen, stroomden hun de kerkgangers tegemoet. Dat hinderde Ingmar en hij reed plotseling een kleinen boschweg in, die tot kort geleden nog rijweg geweest was. Die 22 was steenig en heuvelachtig, maar wel te berijden voor een wagen met één paard. Juist toen hij daar in wilde rijden, riep iemand hem. Hij zag öm. Het was de postbode, die hem een brief gaf. Ingmar nam dien aan, stak hem in den zak en reed het bosch in. Zoodra hij zoo ver weg was, dat niemand hem zien kon, hield hij stil en haalde den brief te voorschijn. Maar op 't zelfde oogenblik legde Brita haar hand op zijn arm. „Lees hem niet," zei ze. „Moet ik hem niet lezen?" „Neen, 't is niet de moeite waard." „Hoe kun je dat weten?" „Die brief is van mij." „Dan kun je me zelf wel vertellen, wat er in staat." „Neen, dat kan ik niet." Hij zag haar aan. Ze was gloeiend rood en een woeste angst was in haar oogen. „Ik geloof dat ik hem toch lees," zei Ingmar. Hij wilde dén brief openbreken; toen probeerde Brita hem die uit de hand te rukken. Maar hij belette het haar en kreeg 't couvert open. „Groote God!" jammerde zij. „Niets wordt me ook bespaard." „Ingmar," smeekte ze, „lees hem over een paar dagen, als ik weg ben." Hij had hem al opengevouwen en begon te lezen. Ze legde de handen op 't papier. „Luister nu, Ingmar, de predikant in de gevangenis heeft me dit laten schrijven, en hij beloofde me den brief te bewaren en je dien te zenden als ik aan boord was. Nu heeft hij hem te vroeg gestuurd. Je hebt nog geen recht hem te lezen. Laat me eerst heengaan, Ingmar vóór je hem leest." Ingmar keek haar boos aan, sprong uit den wagen om rust te hebben en ging den brief staan lezen. Hij was zóó opgewonden, als hy vroeger worden kon, als hij zijn zin niet kreeg. ,,'t Is niet waar, wat daar staat! De predikant heeft me overgehaald. Ik houd niet van je, Ingmar!" Hij keek op en zag haar met groote, verwonderde oogen aan. Toen zweeg ze, en de ootmoed, dien ze in de gevangenis geleerd had, kwam weer over haar, en bedwong haar trots. Ze leed geen grooter schande, dan ze verdiend had. Ingmar stond steeds te lezen. Plotseling frommelde hij den brief in elkaar met een woeste beweging, en uit zyn keel barstte een geluid, dat op rochelen geleek. „Ik kan hier niet wijs uit worden!" zei hij heesch en stampvoette. „Alles draait om me heen." Hij kwam naar Brita toe en greep haar hard bij den arm. „Is 't waar, dat"er in dien brief staat, dat je van me houdt?" 23 zoolang er in de andere gemeenten alleen maar sprake was van een nieuwe manier van doopen in te voeren. Maar toen hij hoorde, dat nu de beurt aan het avondmaal gekomen was, en dat de menschen hier en daar in de huizen bijeenkwamen om het avondmaal te houden, kon hij niet langer onverschillig toezien. Hij zelf was arm, maar het gelukte hem enkele van de voornaamste boeren over te halen, hem geld te geven voor een zendingsgebouw. „Jelui kent mij," zei hij, „ik wil alleen maar preeken om de menschen in 't oude geloof te houden. Want waar moet het heen als de predikers ons hier komen overvallen met den nieuwen doop en 't nieuwe avondmaal, en er niemand is, die de menschen zegt, wat de ware en wat de valsche leer is." De schoolmeester was heel wel met den dominee, zoo goed als met alle anderen. Hij en de predikant liepen dikwijls samen heen en weer op den weg tusschen de kerk en de school, telkens heen en weer, alsof ze niet klaar konden komen met al wat ze elkaar te vertellen hadden. De dominee kwam ook vaak bij den schoolmeester aan huis en zat er in de gezellige keuken bij de groote kachel met Moeder Stina, de vrouw van den meester, te praten. Hij kwam daar soms avond aan avond. Hij had het niet prettig thuis. Zijn vrouw lag vaak ziek te bed, zoodat 't niet ordelijk en netjes in zijn huis was. Nu was het winteravond. De meester en zijn vrouw zaten bn de kachel en spraken zacht en ernstig samen, terwijl een klein, twaalfjarig meisje in een hoek van de kamer speelde. Zij heette Gertrud en was het dochtertje van den meester. Ze had lichtblond, bijna wit haar, roode en ronde wangen, en zag er niet zoo wijs en oudachtig uit als schoolmeesterskinderen gewoonlijk doen. Het hoekje, waar ze nu zat, was haar speelplaats. Daar had ze een heelen hoop glasscherfjes en gebroken kopjes en schotels verzameld, ronde steentjes van den oever van de beek, kleine vierkante blokjes hout en al zulke snuisterijen. Lang had ze nu rustig alleen mogen spelen. Vader noch Moeder stoorden haar. Ze zat op den grond, schikte haar blokjes en stukjes glas, en bouwde er mee, had het heel druk en was bang, dat ze aan lessen en werk zou herinnerd worden. Maar neen 't scheen wel, dat er vanavond niets van extra rekenen met Vader zou komen. Ze had een groot werk om handen daar in haar hoekje, 't Was niet meer of minder dan een heele gemeente bouwen. Haar heele geboorteplaats, met de kerk en de school zou ze bouwen. De beek en de brug moesten er ook bij. Ze wou 't heelemaal in orde hebben. 30 Ze was al een heel eind op weg. De groote kring van bergen, die om de gemeente liep, waren groote en kleine stukjes steen. In alle kloven had ze bosschen geplant van kleine dennetakjes. En twee spitse steenen stelden den Klackberg en den Olofshoed voor, die vlak over elkaar stonden, elk aan een kant van de beek, en het heele dal overzagen. 't Ronde dal tusschen de bergen was met de aarde uit Moeders bloempotten bedekt, en voor zoover was 't dus goed; maar ze had 't niet groen en bebouwd kunnen maken. Dus troostte ze zich er mee, dat het vroeg in de lente kon zijn, eer nog 't gras en 't koren was opgekomen. De beek, die prachtig breed door 't dorp vloeide, had ze heel duidelijk kunnen aangeven door een lang stuk glas, en de lange schommelende schipbrug, die de beide deelen van de gemeente aan elkaar verbond, lag al lang kant en klaar op 't water van de beek. De meer afgelegen hoeven en plaatsjes had ze ook al aangewezen met kleine stukjes van roode pannen. Ver in 't noorden, tusschen akkers en velden lag de Ingmarshoeve, maar Kolasen lag in het Oosten, waar de bergen naar elkaar toekwamen, en Bergsana lag 't meest naar 't Zuiden, waar de beek in watervallen 't dal uitkwam en door den bergring heenbrak. Den buitenkant had ze nu eigenlijk klaar. De wegen liepen netjes met zand en grind, door de hoeven naar den oever van de beek. Groepjes boomen waren hier en daar op de vlakte en bij de woonhuizen geplant, 't Meisje had maar een blik op haar bouwerij van steen en aarde en dennetakjes te slaan om de heele gemeente voor zich te zien. Ze vond, dat het al heel mooi was. Telkens hief ze het hoofd op om Moeder te roepen en haar 't wonderwerk te laten zien, maar ze bedwong zich. Ze vond het maar 't verstandigst Vader en Moeder niet aan haar bestaan te herinneren. Wat nu nog te doen overbleef, was 't allermoeilijkste. Nu moest ze de kerkbuurt opbouwen, die midden in de gemeente aan beide zijden van de beek lag. Ze moest de steenen en de stukjes glas dikwijls verzetten, eer ze orde in al die gebouwen kreeg, 't Huis van den burgemeester wilde den winkel verdringen, en dat van den rechter kon bijna niet achter dat van den dokter staan. En als je dan aan alles dacht, wat daar staan moest: de kerk, de pastorie, de apotheek en 't postkantoor, de groote hoeven met haar bijgebouwen, de herberg, 't huis van den jachtmeester, 't telegraafstation. Eindelijk was de geheele kerkbuurt klaar met haar witte en roode huizen, in 't groen gevat. Nu mankeerde er nog maar één ding. 31 geen goed onderwijs gegeven, ik heb geen wapei tegen het ongeloof aangewezen. Ik moest toch niet veel waard zijn, dat mijn eigen schoolmeester, een man die maar een boer is, die zichzelf gevormd heeft, meent, dat hij beter preeken kan dan ik." Maar de meester zweeg niet; hij ging voort over alles te spreken, wat er gedaan moest worden om de kudde te. beschermen, tegen de wolven die aanvallen. „Maar ik heb geen wolven gezien!" zei de predikant. „Ik weet, dat ze op weg zijn," zei Storm. „En jij, Storm, opent de deur." Hij richtte zich op in den stoel. De woorden van den schoolmeester hadden hem gekwetst. Zijn wangen gloeiden en hij hernam iets van zijn waardigheid. „Beste Storm," zei hij, „laten we hier niet meer over spreken." Hij wendde zich tot de gastvrouw en begon te schertsen over de mooie bruid, die zij 't laatst gekleed had, want moeder Stina kleedde de bruidjes in de gemeente. Maar de boerin begreep heel de diepe smart over zijn eigen onvermogen, die in hem was ontwaakt. Ze schreide van medelijden, en kon niet antwoorden door haar tranen, zoodat de dominee bijna alleen aan 't woord bleef. En al dien tijd dacht de predikant: „Och, och! had ik de kracht en 't verstand van mijn jeugd nog maar. Dan zou ik oogenblikkelijk dien boer van de verkeerdheid van zijn handelingen kunnen overtuigen." Opeens wendde hij zich weer tot den schoolmeester. „Waar heb je 't geld vandaan gekregen?" „Wij hebben een maatschappij gesticht," zei Storm en noemde een paar groote boeren, die hulp beloofd hadden, om te toonen, dat het geen menschen waren, die de Kerk of den predikant wilden schaden. „Doet Ingmar Ingmarsen ook mee?" zei de predikant; het was alsof dat een nieuwe slag was. „Zoo vast als ik op Storm vertrouwde, even zeker was ik van Ingmar Ingmarsen." Maar hij sprak niet verder over de zaak, hij wendde zich tot de gastvrouw en sprak met haar over onverschillige dingen. Hy zag wel, dat zij schreide, maar hij stoorde er zich niet aan. Een oogenblik later deed hy weer een aanval op den schoolmeester. „Doe 't niet Storm," vroeg hij. „Laat het om mijnentwil. Je zoudt het ook niet prettig vinden, als iemand een school naast de jouwe bouwde." De schoolmeester zat een poos voor zich neer te kijken en na te denken. „Ik kan niet anders dominee," zei hij en deed een poging om er rustig en moedig uit te zien. De predikant sprak niet meer. 't Was wel tien minuten lang doodstil in de kamer. 34 Toen stond hij op, deed zijn pels aan, nam zijn muts en ging naar de deur. Den heelen avond had hij geworsteld om woorden te vinden, die Storm konden bewijzen, dat hij ongelijk had, niet alleen tegenover hem, maar tegenover de geheele gemeente, die hij kon schaden door deze onderneming. Maar hoewel de gedachten en woorden zich in zijn hoofd verdrongen, kon hij ze niet uitspreken, omdat hij een gebroken man was. Toen hij bij de deur kwam, zag hij Gertrud, die in haar hoekje met haar stukjes glas en blokjes zat te spelen. Hij bleef staan en zag haar aan. Ze had blijkbaar geen woord van het gesprek gehoord. Haar oogen straalden van genoegen en haar wangen waren rooder dan anders. De predikant werd getroffen door zooveel blijdschap en zorgeloosheid naast zijn eigen groote smart. Hij ging naar haar toe en vroeg: „Wat doe je?" Het meisje had al lang haar gemeente af. Zij had alles al weer omgeworpen en was aan wat nieuws begonnen. „Als dominee maar wat eerder gekomen was!" zei 't kind. „Ik had zoo'n mooie gemeente met kerk en school." „Zoo, en wat heb je dan nu?" „Ja, nu heb ik de gemeente weer omgegooid en nu ga ik Jeruzalem bouwen, en —" „Wat zeg je?" viel de predikant haar in de rede. „Zeg je, dat je de gemeente hebt omgegooid om Jeruzalem te bouwen!" „Ja," antwoordde Gertrud. ,,'t Was zoo'n mooie gemeentel Maar ze lazen gisteren op school over Jeruzalem, en nu heb ik de gemeente omgegooid om Jeruzalem te bouwen." De predikant bleef het kind aanstaren. Hij streek zich over 't voorhoofd als om orde in zijn gedachten te brengen. ,,'t Moet iemand zijn, die grooter is dan jij, die uit je mond spreekt," zei hij zacht. De woorden van het kind kwamen hem zoo vreemd voor, dat hij ze keer op keer in zichzelf herhaalde. En terwijl hij dat deed, kwam hij weer in zijn gewonen gedachtengang, en hij vroeg zich af hoe Gods bestuur is en welke middelen Hij aanwendt om Zijn wil te volvoeren. Hij ging weer naar den schoolmeester, en zei met zijn gewone vriendelijke stem en met een bizonderen glans in de oogen: „Ik ben niet boos meer op je, Storm. Je doet zeker wat je doen moet. Ik heb er altijd veel over gedacht hoe God alles bestuurt en ik ben niet tot klaarheid gekomen. En dit begrijp ik ook niet. Maar wél begrijp ik, dat je niet anders kunt doen dan je nu doet." 35 ZIJ ZAGEN DEN HEMEL OPEN. In ditzelfde voorjaar, dat het Zendingshuis gebouw werd, viel een plotselinge heftige dooi in, en 't water steeg hoog in de beek. 't Was wonderlijk te zien, hoeveel water er in die lente was. Het goot van den hemel, het bruiste in groote stroomen van de bergen, het sijpelde uit den grond; er vloeide water in elk wielspoor en elke ploegvoor. En al dat water liep naar de beek, die wies en wies en al sneller stroomde. Ze was niet donker en glanzend en stil als gewoonlijk, maar geelgrauw van al het met aard vermengde water dat er in neerstroomde, en zooals ze daar nu aan kwam storten, vol hout en ijsstukken, zag ze er bijzonder dreigend en onheilspellend uit. In het begin bekommerden de volwassenen zich niet bizonder om 't smelten van de sneeuw. Alleen de kinderen stormden naar de beek, zoodra ze een uurtje vrij hadden, en keken naar het woeste water en al wat het meesleurde in zijn vaart. Al spoedig waren 't niet alleen stokken en ijsschollen, neen, hoor! Daar kwamen waschsteigers en badhuisjes aan. En wat later kwamen booten en spaanders van stukgeslagen schipbruggen. „Nu sleept hij onze brug ook mee, dat zul je zien," zeiden de kinderen. Ze waren een beetje bang, maar eigenlijk heel blij, omdat er zoo iets gewichtigs gebeuren zou. En juist toen ze daarover praatten, kwam een groote den aandrijven met wortel en takken, en daarachter kwam een espeboom aanzeilen met witten stam, en van den oever zag men, dat aan de wijduitgespreide takken groote knoppen zaten, die in 't langdurige bad waren opgezwollen. En vlak achter de boomen dreef een kleine hooischuur, ondersteboven. Die was nog vol hooi en stroo, en dreef op haar dak, als een boot op haar kiel. Maar toen er zulke dingen voorbij dreven, kwamen de groote menschen pok in beweging. Men begreep, dat de beek ergens 86 in 't Noorden buiten baar oevers getreden was en men haastte zich naar 't strand met boothaken en lange stokken, om huisraad en bouwmateriaal aan land te halen. Ver in 't Noorden van de gemeente, waar het minst gebouwd was en waar weinig menschen waren, stond Ingmar Ingmarsen alleen aan den oever van 't water. Hij was nu bijna zestig jaar en zag er ouder uit. Zyn gezicht was grof en gegroefd, 't lichaam gebogen, hij zag er even onhandig en hulpeloos uit als altijd. Hij leunde op een langen, zwaren bootshaak en zag droomerig en slaperig uit over de beek. 't Water bruiste en schuimde en stroomde hem voorbij, met alles, wat het van den oever geroofd had. 't Was alsof het den boer hoonde om zijn langzaamheid. „Gij zult me wel niets afnemen, van al wat ik meesleep," scheen het te zeggen. Ingmar Ingmarsen liet schipbruggen en bootkielen dicht langs zich voorbij drijven, zonder moeite te doen ze op te halen. „Die worden beneden in de achterbuurt wel geborgen," dacht hij. Maar geen oogenblik wendde hy de oogen van 't water af en zag alles wat voorbijdreef. Onder anderen kwam er iets lichtgeels aandrijven op een paar aan elkaar gespijkerde planken, heel in de verte de beek op, en hij zag het dadelijk. „Juist, dat heb ik al lang verwacht," zei hij hardop tot zich zelf. Hij kon nog niet goed zien wat dat gele was, maar dat was gemakkelijk te raden, voor wie wist hoe de kleine kinderen in Dalecarlië gekleed waren. „Dat zijn weer een paar, die op den waschsteiger hebben zitten spelen," dacht hij, „en niet slim genoeg geweest zyn aan land te gaan, vóór de beek ze meesleurde." 't Dur-1^ niet lang of de boer zag, dat hij goed geraden had. Hy kon duidelijk drie kleine kinderen zien, die gele jurkjes aanhadden, en gele ronde hoeden op, en die de beek kwamen afdrijven op een slecht aan elkaar gevoegd stuk steiger, dat langzaam uit elkaar geslagen werd door den stroom en de beweeglijke stukken ijs. De kinderen waren nog ver weg, maar Groote Ingmar wist, dat een stroom van uit de beek naar zijn kant ging. Als 't God nu behaagde 't stuk hout, waar de kinderen op zaten, in dat zijstroompje te laten komen, dan was 't niet onmogelijk, dat hij ze aan land kon halen. Hij stond onbeweeglijk over de beek uit te zien. Opeens was het alsof iemand het stuk hout een stoot gaf, het week uit en dreef naar 't strand. De kinderen waren zoo dichtbij gekomen, dat hij hun verschrikte gezichtjes kon zien en hun schreien hooren. Maar toch waren ze nog zoo ver weg, dat hij ze niet van 't 37 strand uit met den bootshaak bereiken kon. Toen liep hij hard naar 't water en waadde in de beek. Terwijl hij dat deed, had hij een wonderlijk gevoel, alsof er iemand was, die hem terugriep. „Je bent geen jonge kerel meer, Ingmar; dit kan gevaarlijk voor je worden." Hij bedacht zich een oogenblik, en vroeg zich verwonderd af, of hij recht had zijn leven te wagen. Zijn vrouw, die hij eens uit de gevangenis was gaan halen, was dezen winter gestorven, en sinds zij was heengegaan, had hrj haar graag willen volgen. Maar daarentegen was zijn zoon, die de hoeve over zou nemen, nog niet volwassen. Hij moest het leven nog wat verdragen, om zijnentwil. „Ja, dat moet maar gaan, zooals God wil," zei hrj. i Nu was hij niet langer onhandig en hulpeloos, Groote Ingmar. Toen hij voortliep door de schuimende beek, stak hij den bootshaak vast in 't zand, om niet door den stroom te worden meegesleurd, en gaf nauwkeurig acht op de ijsblokken en stukken hout, die voorbij dreven, opdat ze hem niet zouden omverwerpen. En toen nu 't stuk waschsteiger, aankwam, boorde hij de^ voeten in den bodem, stak den bootshaak uit en sloeg dien in 't hout. „Houd je goed vast," riep hij den kleintjes toe, want op 't zelfde oogenblik zwaaide 't stuk hout, zoodat alle planken kraakten. Maar 't armzalige steigertje hield 't uit, en Groote Ingmar haalde 't buiten den grooten stroom. Toen liet hij los, want hij wist, dat het nu aan land zou drijven. Hij zette den haak weer in den grond en keerde zich om, om naar land terug te gaan. Maar daardoor lette hij niet op een grooten stok, die met kracht kwam aandrijven. Die bonsde tegen hem aan en trof hem in de zij, vlak onder den arm. 't Was een vreeselijke stoot, want de stok kwam met vliegende vaart aan, — en Groote Ingmar wankelde in 't water. Maar hij hield zich stevig vast aan den bootshaak en kwam aan land. Toen hij aan den oever stond, durfde hij zijn lichaam haast niet betasten. De geheele borstkas scheen verbrijzeld. Hij had den mond vol bloed. „Nu is 't niet je gedaan, Groote Ingmar," dacht hij. Hij kon geen stap meer doen, maar zonk in elkaar aan den oever. De kleine geredden maakten alarm, zoodat er menschen kwamen en hem naar huis brachten. De predikant werd op de Ingmarshoeve gehaald en bleef er den geheelen middag. Toen hij tegen den avond naar huis kwam, ging hij naar den schoolmeester. Hij had dien dag veel beleefd en voelde behoefte er over te spreken. De meester en Moeder Stina waren diep bedroefd, want ze hadden al gehoord, dat Ingmar Ingmarsen dood was. Maar de predikant liep met een vluggen tred, en er was iets lichts en 38 helders over hem, toen hij bij hen binnentrad. De schoolmeester vroeg dadelijk of hij nog op tijd gekomen was. „Ja," antwoordde de predikaknt, „maar ik was niet noodig hier." „Niet noodig?" vroeg Moeder Stina. „Neen," zei de predikant en lachte geheimzinnig, „hrj zou zich evengoed zonder mij geholpen hebben." ,,'t Is vaak zwaar bij een sterfbed te zitten," zei de predikant. „Ach ja, ach ja," zei de meester en knikte. „Ja, en vooral, als hij sterft, die de beste man in de gemeente is." „Ja juist." „Maar vaak kan alles toch ook heel anders zijn dan men denkt." Hier zweeg de predikant een geruimen tijd en zat voor zich uit te staren. Zijn oogen straalden wat helderder dan anders achter zijn bril. „Heb jelui een van beiden gehoord wat wonderbaarlijks Groote Ingmar in zijn jeugd overkomen is?" vroeg hij eindelijk. De schoolmeester en zijn vrouw antwoordden, dat ze wel veel van hem gehoord hadden. „Ja zeker, maar dit is toch 't allerwonderlijkste. Ik had het niet gehoord, voor ik nu vandaag naar Ingmarshoeve ging. Groote Ingmar had eeen vriend, die keuterboer op zijn landgoed is," ging de predikant voort» „Ja, dat weet ik," zei de meester. „Hij heet ook Ingmar; de menschen noemen hem Sterke Ingmar, om hem van den boer te onderscheiden." „Juist," zei de predikant; „zijn vader noemde hem Ingmar uit achting voor de familie Ingmarsen." „Nu is 't eens gebeurd, toen Groote Ingmar jong was, dat het na een helderen zomerdag was, op een Zaterdagavond. En hij en zijp vriend, Sterke Ingmar, waren met hun werk klaar, en trokken hun Zondagskleeren aan en gingen naar de kerkbuurt om zich te vermaken." De predikant hield op en zat weer stil in gedachten. „Ik kan me voorstellen, dat 't een mooie avond moet geweest zijn," zei hij langzaam, „zoo stil en helder; zoo'n avond, dat de hemel en de aarde elkaar hun kleuren leenen, zoodat de hemel lichtgroen wordt en de aarde zich in ijle nevelen hult, zoodat ze een wit- of blauwachtige tint krijgt. Toen Groote Ingmar en Sterke Ingmar hier kwamen en over de schipbrug zouden gaan, was het alsof iemand hun zei, dat ze naar boven moesten kijken. Dat deden ze. En ze zagen den hemel open boven zich. 't Geheele hemelgewelf was opzij getrokken als een gordijn, en zij béiden stonden hand in hand en zagen in de heerlijkheid van den hemel. Heb jelui ooit een van beiden iets dergelijks gehoord?" zei de 39 predikant. „Die twee, Groote Ingmar en Sterke Ingmar, stonden daar op de brug en zagen den hemel open. Ze hebben eigenlijk nooit met iemand gesproken over wat ze gezien hebben, maar ze hebben alleen gezegd aan hun kinderen en naaste familie, dat ze eens daar op de brug gestaan en den hemel open gezien hebben. Geen vreemde mocht het weten. Dit was hun grootste schat en onbetwistbaar eigendom, dat ze de heerlijkheid van den hemel hadden aanschouwd." De predikant zat weer een poos voor zich uit te kijken. Toen zuchtte hij diep. . „Ik had nooit te voren over zoo iets hooren spreken, zei hy. Zijn stem beefde, toen hij voortging: „Ik had daar graag met Groote Ingmar en Sterke Ingmar op de brug willen staan en den hemel open zien. En nu vandaag, zoo gauw ze Groote Ingmar hadden thuis gebracht," zei de predikant, „gaf hij bevel Sterke Ingmar te halen, en ze zonden hem een bode, tegelijk met den dokter en mij. Maar Sterke Ingmar was niet thuis; hij was diep in 't bosch aan 't brandhout hakken en niet zoo gemakkelijk te vinden. Zij zonden de eene boodschap na de andere, en Groote Ingmar lag daar in angst, dat ze hem niet zouden vinden vóór zijn dood. Het duurde zoo lang, tot ik kwam en de dokter; maar Sterke Ingmar konden ze maar niet vinden. Groote Ingmar vroeg niet naar ons. Hij was den dood nabij. „Ik ga sterven, dominee," zei hij. „Ik wou alleen, dat ik Sterke Ingmar voor dien tijd nog zien kon." Hij lag op 't breede bed in de kleine kamer, en ze hadden de prachtigste deken over hem gelegd. Hij had de oogen open, en zag aldoor naar iets, dat ver weg was en dat niemand zien kon behalve hij. De drie kleine kindertjes, die hij had gered, hadden ze bij hem op 't bed gezet. En ze zaten dicht by elkaar, aan 't voeteneind. En als hij nu en dan de oogen afwendde van wat hy in de verte zag keek hij naar de kinderen en dan lachte zijn heele gezicht. Eindelijk hadden ze Sterke Ingmar gevonden en Groote Ingmar zag op en glimlachte, toen hij de zware stappen van Sterke Ingmar in de groote kamer hoorde. Toen hij by het bed stond, nam hij zyn hand, streelde die zacht en vroeg hem: „Weet je nog wel, Sterke Ingmar, hoe we op de brug bij de kerk liepen en den hemel open zagen?" „Ja, ja, zeker weet ik dat, dat wij beiden in den hemel zagen," zei Sterke Ingmar. Toen keerde Groote Ingmar zich heelemaal naar hem toe. Hij 40 lachte en zijn oogen straalden, als had hij een heerlijk bericht te brengen. „Ik ga daar nu heen," zei hij tot Sterke Ingmar. Toen boog de arme boer zich over hem en zag hem diep in de oogen: „Ik kom ook," zei hij. Groote Ingmar knikte. „Maar je weet, dat ik niet komen kan, eer je zoon van den pelgrimstocht thuis komt." „Ja, ja, dat weet ik," zei Groote Ingmar en knikte. Daarop haalde hij een paar malen diep adem, en toen was hy dood." De schoolmeester en zijn vrouw waren het met den predikant eens, dat dit een mooi sterfbed was. Alle drie zaten lang zwijgend bijéén. „Maar," zei Moeder Stina plotseling, „wat meende Sterke Ingmar met wat hij van dien pelgrimstocht zei?" De predikant keek wat verlegen op. „Ik weet 't niet," zei hij. „Groote Ingmar stierf toen, ik heb geen tijd gehad daarover te denken," En weer zat hij in gedachten: — „Maar 't is vreemd gezegd, daar hebt u gelijk aan, Moeder Stina." „Dominee weet, dat ze van Sterke Ingmar zeggen, dat hij in de toekomst zien kan?" De predikant zat stil en streek zich langzaam met de hand over 't voorhoofd als om zijn gedachten te regelen. „Niets is zoo merkwaardig om over te denken, als Gods bestuur," zei hrj. „Niets in de wereld is zoo merkwaardig." 41 KARIN INGMARSDOCHTER. 't Was een voormiddag in den herfst. De school was open, maar 't was 't uur van middagrust. De schoolmeester en Gertrud kwamen in de keuken; ze gingen aan tafel zitten en Moeder Stina schonk koffie. Eer ze de kopjes nog leeg hadden, kwam er bezoek. Hij, die binnenkwam, was Halfvor Halfvorsen, een jonge boer die een winkel bij de kerk had. Hij was van Timshoeve en werd daarom meestal Tims Halfvor genoemd. Hij was een groote, knappe jonge man; maar hij zag er gedrukt uit. Moeder Stina bood hem een kop koffie aan, en hrj ging bij de tafel zitten en sprak met den schoolmeester. De huismoeder zat op de sofa onder 't venster te breien. Ze zat zoo, dat ze op den weg kon zien. Opeens kreeg ze een kleur en boog zich voorover om beter te kunnen zien. Maar spoedig deed ze haar best er rustig uit te zien, en zei heel onverschillig: „Ik geloof, dat de groote lui vandaag aan 't wandelen zijn." De koopman hoorde aan haar toon, dat er iets bizonders was. Hij stond op en keek uit. Hij zag een lange, wat voorover gebogen vrouw en een jongen naar de school toekomen. „Als ik me niet vergis, is dat Karin Ingmarsdochter," zei Moeder Stina. „Ja, dat is Karin," bevestigde de koopman. Hij zei niets meer, maar keerde zich van het venster af en zag de kamer rond, alsof hij naar een gelegenheid zocht om te ontsnappen. Maar toen ging hij weer kalm op zijn plaats zitten. Den vorigen zomer, terwijl Groote Ingmar nog leefde, had Halfvor aanzoek gedaan om de hand van Karin Ingmarsdochter. Hij had lang aangehouden: er waren allerlei bezwaren geweest. De ouders hadden niet zeker geweten of hij wel goed genoeg was. 't Was niét om 't geld, want Halfvor was rijk; maar zijn vader was aan den drank geweest, 't Kon zijn, dat hij de neiging ge- 42 erfd had. Eindelijk was toch uitgemaakt, dat Karin en hij elkaar krijgen zouden. De dag van de bruiloft was vastgesteld, en de predikant zou 't huwelijk in de kerk bekendmaken. Maar vóór de Zondag kwam, maakten Karin en Halfvor een reis naar Falun om ringen en een gezangboek te koopen. Ze waren drie dagen onderweg, en toen ze terugkwamen, zei Karin tegen haar vader, dat ze niet met Halfvor kon trouwen. Ze had toch niet over iets anders te klagen, dan dat Halfvor onderweg één keer dronken geweest was. Karin was nu bang, dat hij zou worden als zijn vader, Groote Ingmar zei, dat hij haar niet dwingen wilde, en Halfvor kreeg zijn afscheid. Hij trok zich dat zeer aan. „Je doet me zulk een schande aan,*' zei hij tegen Karin, „dat ik het niet dragen kan. Wat moeten de menschen wel van me denken, als je zóó met me breekt? 't Gaat niet aan een eerlijken jongen zoo te behandelen." Maar Karin was niet te bewegen en Halfvor was sinds dien tijd voortdurend bedroefd en somber geweest. Hij kon 't onrecht, dat de Ingmarsens hem hadden aangedaan, niet vergeten. En daar kwam nu Karin, en Halfvor zat hier. En hoe moest dat nu gaan? Zooveel was zeker, dat er van geen verzoening sprake kon zijn. Karin was sinds den vorigen herfst getrouwd met Eljas Elof Ersson. Zij en haar man woonden op Ingmarshoeve en bestuurden die, sinds Groote Ingmar gestorven was. Groote Ingmar had vijf dochters en een zoon nagelaten; maar de zoon was zoo jong, dat hij de hoeve niet kon overnemen. Intusschen was Karin in de keuken gekomen. Ze was niet veel ouder dan twintig jaar, maar ze had er zeker nooit jong uitgezien. Ze zou overal voor heel leelijk zijn gehouden, want ze leek op haar familie, had zware oogleden, wat roodachtig haar en een stroeven trek om den mond. Maar de schoolmeester en zijn vrouw zagen haar graag, omdat ze zoo op de oude Ingmarsens leek. Karin vertrok geen spier op haar gezicht toen ze Halfvor zag, maar ging langzaam en vriendelijk van den een naar den ander èn groette. Toen ze Halfvor de hand reikte, stak hij de zijne zoo ver uit, dat hun vingertoppen elkaar even aanraakten. Karin liep altijd wat voorover. Toen zij Halfvor naderde, was 't alsof ze nog wat meer 't hoofd boog dan anders; maar Halfvor stond daar ranker en hief 't hoofd nog wat meer op dan gewoonlijk. „Zoo Karin, ben je er vandaag eens op uit?" zei Moeder Stina en zette den leuningstoel voor haar neer. „Ja, ja," zei ze, ,,'t is nu prettig om te loopen, 't heeft wat gevroren." 43 Toen nam Ingmar een horloge uit zijn vestjeszak, 't Was een groote, ronde zilveren knol. Leelijk en grof zag 't er uit, vooral nu ieder pas Halfvors horloge gezien had. De ketting waar 't aan hing, was ook leelijk en lomp. Geen enkel ornamentje op de kast, alleen een groote deuk. Er was niet veel aan dat horloge gelegen. Het had geen glas meer en 't email op dè wijzerplaat was ook al beschadigd. ,,'t Staat stil," zei Storm, die 't horloge aan zijn oor hield. „Ja," zei de knaap, „ik zou alleen maar willen weten of Meester denkt, dat iemand 't maken kan." Storm deed 't horloge open. Men kon hooren hoe 't rammelde, alsof alle wieltjes los zaten. „Je hebt er zeker spijkers mee ingeslagen; daar kan ik niets aan doen." „Denkt Meester, dat Erik, de klokkenmaker, er wat aan doen kan?" „Neen, evenmin als ik. 't Is 't best, dat je 't naar Falun zendt en er een nieuw werk in laat zetten." „Ja, dat dacht ik ook," zei Ingmar en nam 't horloge weer terug. „Maar, wat in de wereld heb je er mee uitgevoerd?" vroeg de meester. De jongen zat een oogenblik te slikken, alsof de tranen hem in de keel zaten. ,,'t Was Vaders horloge," zei hij. ,,'t Werd zoo beschadigd, toen die stok zoo tegen Vader aankwam." Nu luisterden allen en Ingmar ging met moeite voort; „We hadden Paaschvacantie... daardoor was ik thuis, toen het gebeurde. — Ik was de eerste, die bij de beek kwam, waar Vader lag. Hij had het horloge in de hand. „Nu is 't uit met me, Ingmar," zei hij. ,,'t Spijt me, dat het horloge gebroken is, want ik zou graag willen dat je 't iemand gaf, waar ik verkeerd tegen gehandeld heb. Groet hem van mij." En toen zei hij mij, wie 't horloge hebben moest, en dat het in Falun gemaakt moest worden, eer ik het hem gaf. Maar ik ben niet meer in Falun geweest, en nu weet ik niet wat ik doen moet." De schoolmeester bedacht of hij ook iemand wist, die naar Falun moest, maar Moeder Stina viel hem dadelijk in de rede. „Aan wien moest je 't horloge geven, Ingmar?" vroeg ze. „Ik weet niet, of ik het zeggen moet," zei de knaap. „Was het Tims Halfvor, die hier zit?" „Ja, die is het," zei hij zacht. „Geef dan Halfvor 't horloge zooals het is," zei Moeder Stina, „dat heeft hij 't liefst." Gehoorzaam stond Ingmar op, nam 't horloge, streek het langs zijn mouw om het zoo mooi mogelijk te maken. Toen ging hij met 46 groote stappen op Halfvor toe. „De groeten van Vader, en ik moest u dit geven," zei hij en stak hem het horloge toe. Halfvor had al dien tijd stil en somber voor zich uit zitten kijken, en toen de jongen met het horloge aankwam, legde hij de hand over de oogen, alsof hij het niet zien wou. Ingmar bleef lang voor hem staan met het horloge in de hand. Eindelijk zag hij naar Moeder Stina, alsof hij om hulp vroeg. „Zalig zijn de vreedzamen," zei ze toen. Halfvor strekte de eene hand uit als om het horloge af te wijzen. Toen kwam Storm ook Ingmar te hulp. „Ik meen, dat Halfvor geen betere voldoening kan verlangen," zei hij. „Ik heb altijd gezegd, als Ingmar Ingmarsen nog leefde, zou hij Halfvor al lang in zijn eer hersteld hebben, zooals hij 't verdient." Nu zagen ze, hoe Halfvor met de hand, die hij niet voor de oogen hield, bijna tegen zijn wil naar 't horloge greep en 't naar zich toetrok. En toen hij 't eenmaal in de hand had, stak hij 't onder zijn buis en vest en verborg 't daar. „Dat horloge zal niemand hem afnemen," zei de meester lachend, toen hij zag hoe zorgvuldig Halfvor zijn jas er over dichtknoopte. Halfvor lachte ook, stond op, hief fier zijn hoofd en haalde diep adem. Het bloed steeg hem naar de wangen. Blij en vrijmoedig keek hij om zich heen. „Nu geloof ik, dat Halfvor voelt, dat hij een nieuw leven begint," zei Moeder Stina. Halfvor stak nu de hand onder zijn jas en haalde zijn eigen, nieuwe horloge te voorschijn. Hij ging naar Ingmar, die weer bij de tafel was gaan zitten. „Nu ik je vaders horloge van jou aangenomen heb, moet jij dat van mij aannemen," zei hy. Met die woorden legde hij 't horloge op de tafel en verliet de kamer, zonder iemand goedendag'te zeggen. Den heelen dag bleef hij uit en zwierf rond op wegen en paden. Er waren een paar boeren uit Westerhoeve, die bij hem wilden koopen. Ze stonden buiten den winkel te wachten van den morgen tot den avond, maar Tims Halfvor kwam niet voor den dag. Elof Erssen van Eljashoeve, die met Karin Ingmarsdochter getrouwd was, had een boozen, gierigen vader gehad, die altijd slecht voor hem was geweest. Toen hij klein was, had hij nooit genoeg te eten gehad en zelfs als volwassen zoon was hij onderdrukt geworden. De oude had hem altijd aan 't werk gehouden; hij had nooit mogen dansen, zelfs 's Zondags had hij moeten werken. En toen Eljas Elof getrouwd was, had hij ook niet zelfstandig mogen worden, maar 47 moest op Ingmarshoeve wonen en onder zijn schoonvader staan. En ook op Ingmarshoeve vond hij enkel werk en spaarzaamheid. Maar zoolang Ingmar Ingmarsen leefde, scheen Eljas Elof heel tevreden. Hij zwoegde maar voort en begeerde niets anders. De menschen zeiden, dat de Ingmarsens nu een familielid naar hun smaak hadden gekregen, want Elof Ersson dacht aan niets ter wereld dan aan werken. Maar zoodra Groote Ingmar dood was, begon 't familielid te drinken en een woest leven te leiden. Hij zocht alle vroohjke jongens op, die in de gemeente te vinden waren, noodde ze op Ingmarshoeve of zwierf met ze rond in speelhuizen en herbergen. Hij hield geheel met werken op en dronk zich eiken dag dronken. In een paar maanden was hij een verloopen stumperd; Toen zijn vrouw, Karin Ingmarsdochter, hem voor 't eerst dronken zag, stond ze als versteend. „Dat is de straf van God, omdat ik Halfvor onrecht heb aangedaan," dacht ze onmiddellijk. Tegen haar man zei ze niet veel. Geen verwijten of waarschuwingen konden helpen; ze zag wel dat hij een boom was, die gedoemd was te verdorren, en dat hij geen steun of schaduw geven kon. Maar haar zusters waren niet zoo verstandig als zij. Zij schaamden zich over dat wilde leven en over de drinkgelagen en drinkliederen, die van Ingmarshoeve tot op den weg weerklonken. Ze preekten en knorden beurtelings, en hoewel hun zwager eigenlijk een goedaardig man was, heerschte er toch vaak twist in huis. Karin begon er toen over te denken hoe ze haar zusters 't huis uit zou krijgen, opdat ze aan de ellende ontkomen konden, waarin ze zelf moest leven. In den loop van den zomer vierde zij de bruiloft van de twee oudsten en de beide jongsten zond ze naar Amerika, waar ze familie had, wie 't daar goed ging. Aan al die zusters werd haar erfdeel uitbetaald. Dat was twintigduizend kronen. Karin had de hoeve gekregen, maar er was bepaald dat Ingmar die koopen zou, zoodra hij meerderjarig was en dan zouden Karin en Eljas verhuizen. 't Was wel zonderling, dat Karin, die er zoo onhandig en hulpeloos uitzag, macht had om zoo de vogels uit het nestje te doen vliegen, hun een man, een tehuis en reisbiljetten naar Amerika te bezorgen. Ze moest het heelemaal alleen doen. Van haar man kreeg ze niet de minste hulp. De meeste zorg had Karin over haar broer, hem, die nu Ingmar Ingmarsen was. Hij stond tegen haar man op, nog erger dan haar zusters. De jongen deed 't niet met woorden maar met daden. Eens gooide hij allen brandewijn weg, dien Eljas Elof gekocht had. 48 en een anderen keer betrapte zijn zwager hem er op, dat hij met water den drank trachtte te verdunnen. Toen de herfst kwam, drong Karin er op aan, dat de jongen naar de groote school in Falun zou gaan zooals vroeger, maar haar man, die voogd was, verzette zich daartegen. „Ingmar zal een boer worden, zooals ik en zijn vader en mijn vader," zei Eljas Elof. „Wat moet hij op de groote school? Van den winter gaat hrj met mij naar 't bosch om houtstapels te bouwen. Dat is 't heele onderwijs, dat hij krijgen kan. Toen ik zoo oud was als hij, zat ik den heelen winter in de kolenhut." Karin kon hem niet tot andere gedachten brengen, maar moest er vrede mee hebben, dat Ingmar thuis in ledigheid omzwierf. Eljas Elof begon nu zijn best te doen Ingmar te winnen. Vóór alles nam hrj hem graag mee, als hij op reis ging. De jongen ging met tegenzin mee. Hij wilde niet meedoen aan de drinkgelagen van zijn zwager. Dan bezwoer deze hem, dat hij niet verder zou gaan, dan naar de kerk of den winkel; maar had hij Ingmar eenmaal in den wagen, dan reed hij ver weg, naar de smederij in Bergsana of naar de herberg in Karmsund. Karin was blij als haar man den jongen meenam. Zij meende, dat ze dan zeker kon zijn, dat hij niet in een greppel bij den weg zou blijven liggen, of 't paard doodrijden. Op een morgen om acht uur kwam Eljas thuis. Ingmar zat naast hem in den wagen te slapen. „Kom, pak hem aan, en draag hem naar binnen," riep Eljas Karin toe. „De arme jongen heeft zich dronken gedronken. Hy kan zelf niet loopen." Karin schrikte zoo, dat ze bijna ineenzonk. Ze moest even op de stoep gaan zitten, eer ze Ingmar naar binnen kon dragen. Toen ze hem oprichtte, zag ze, dat hij niet sliep, maar koud en bewusteloos was, een doode gelijk. Karin nam hem in haar armen en droeg hem naar de kleine kamer. Daar sloot ze zich met hem op en trachtte hem weer tot bewustzijn te brengen. Na een poos kwam ze in de groote kamer, waar Eljas zat te ontbijten. Karin ging dicht by hem staan en legde de hand op zijn schouder. ,,'t Is goed, dat je nu flink eet," zei ze, „want als je mijn broer zich hebt laten dooddrinken,, zul je in 't vervolg minder goed eten hebben dan hier op Ingmarshoeve." „Och wat praat je?" antwoordde hy. „Een beetje brandewijn zal hem zooveel kwaad niet doen." „Maar 't is toch, zooals ik zeg," zei Karin, en ze drukte haar harde, magere vingers in de schouders van den man. „Als hy sterft, zul jij je twintig jaar vestingstraf wel krijgen, Eljas." Toen Karin weer bij den jongen kwam, was hy by kennis, maar Jeruzalem. 4 4tJ nog verward in 't hoofd, en hij kon geen lid verroeren. Hij had veel pijn. „Denk je, dat ik doodga, Karin?" vroeg hij. „Wel neen," zei ze en ging bij hem zitten. „Ik wist niet, wat ze me gaven," zei hij. „Goddank," antwoordde Karin ernstig. „Zul je dat aan de zusters schrijven, als ik doodga," zei de knaap, „ik wist niet, dat het sterke drank was." „Ja, dat zal ik doen," zei Karin. „Ik wist het heelemaal niet, dat zweer ik je." Ingmar lag met hooge koorts den heelen dag te ijlen. „Als je 't maar niet aan Vader vertelt," zei hij telkens. „Neen, niemand vertelt het aan Vader," zei Karin. „Maar als ik nu doodga, hoort Vader 't toch en moet ik me voor Vader schamen." „Je kon 't immers niet helpen," zei Karin. „Maar misschien vindt Vader, dat ik had moeten oppassen voor alles wat Eljas me gaf." „Zou nu de heele gemeente weten, dat ik dronken geweest ben?" vroeg hij. „Wat zeggen de jongens en wat zegt de oude Lise, en Sterke Ingmar?" „Ze zeggen niets," antwoordde Karin „Je moogt het hun wel zeggen hoe 't gegaan is. Zie je, ze hadden den heelen nacht gedronken, en ik zat op een bank half te slapen, 't Was in de herberg van Karmsund. Toen kwam Eljas en maakte me wakker. Hij zei heel vriendelijk: „Kom mee, Ingmar, dan krijg je wat warms. Wacht, drink 't hier maar op. 't Is enkel suikerwater." „En ik was zoo koud, toen ik wakker werd. En toen ik 't glas nam, dat hij me overgaf, kon ik niet anders proeven dan dat het warm en zoet was. Maar hij had er wat sterks ingedaan. En wat zal Vader nu zeggen?" Karin deed de deur open. Eljas zat nog altijd daar binnen, en ze vond het goed voor hem dit te hooren. „Als Vader leefde, Karin, als Vader leefde." „Ja, Ingmar, wat dan?" „Geloof je niet, dat die hem doodsloeg?" Eljas barstte in lachen uit, en de jongen werd zóó bleek, toen hij hem hoorde, dat Karin haastig de deur weer afsloot. Maar na dien tijd was Eljas toch zoo tam geworden, dat hij Karin niet belette Ingmar naar den schoolmeester te brengen. Den eersten*tijd, nadat Halfvor het horloge gekregen had, kwam er heel wat volk in den winkel. Geen boer kwam in de kerkbuurt, zonder dat hij een boodschap in Halfvors winkel bedacht, 50 om het verhaal van 't horloge van Groote Ingmar te hooren. De boeren stonden in hun lange, witte pelsen voor de toonbank en bleven daar uren lang. Ze hingen over de toonbank, met hun ernstige, gerimpelde gezichten naar Halfvor gekeerd, die stond te vertellen. Eindelijk haalde dan Halfvor 't horloge te voorschijn en liet hun de gedeukte kast en de beschadigde wijzerplaat zien. „Ja, zie, daar kwam de slag aan," zeiden de boeren en 't was hun, alsof ze 't heele tooneel voor zich zagen hoe Groote Ingmar gekwetst werd. „Ja 't is veel waard voor je, Halfvor, dat horloge te bezitten." Als Halfvor 't horloge liet zien, hield hij 't aldoor stevig vast bij den ketting. Hij liet het niemand in handen nemen, geen oogenblik. Op een dag stond Halfvor als gewoonlijk met een kring van boeren om zich heen. Hij vertelde telkens weer en eindelijk kwam het horloge voor den dag. Dadelijk werden allen met eerbied vervuld en 't werd stil, terwijl 't horloge van den een na den ander vertoond werd. Juist op dat oogenblik kwam Eljas in den winkel, maar aller aandacht was zoo met het horloge bezig, dat niemand hem zag. Hij had ook 't verhaal van 't horloge van zijn schoonvader gehoord en begreep dadelijk wat allen zoo bezighield. Hij was niet afgunstig op Halfvor, maar vond alleen, dat 't grappig was hem en de anderen zoo eerbiedig bijeen te zien staan, om naar een oud, kapot zilveren horloge te zien. Eljas sloop achter hem om, en met een vluggen greep pakte hij 't horloge en trok het naar zich toe. 't Was maar een grap van Eljas. Hij dacht er niet aan Halfvor 't horloge af te nemen. Hy wou hem alleen maar een beetje plagen. Halfvor wou 't horloge weer grijpen, maar Eljas ging achteruit en hield het in de hoogte, zooals men een stukje suiker voor een hand omhoog houdt. Halfvor legde zijn hand op de toonbank en sprong er over. Hij zag er heel boos uit en Eljas werd bang; hij liep de deur uit in plaats van te blijven staan en hem 't horloge te geven. Buiten de deur was een houten stoepje met uitgesleten treden. Hier kwam nu Eljas met den voet in een gat, struikelde en bleef op den grond liggen. Halfvor wierp zich op hem rukte hem eerst 't horloge uit de hand en gaf hem toen een paar flinke schoppen. „Je hoeft me niet zoo hard te slaan," zei Eljas. ,,'t Zou beter zijn als je eens even keek, wat er met mijn rug gebeurd is." Halfvor hield op, maar Eljas verroerde arm noch been om op te staan. „Help me op," vroeg hij. „Je kunt jezelf wel helpen, als je je roes hebt uitgeslapen." 51 „Ik ben niet dronken," zei Eljas; „maar toen ik naar buiten vloog, was 't alsof Groote Ingmar naar me toekwam, om me het horloge af te nemen, en daardoor viel ik zoo leelijk." Halfvor boog zich om den stumper daar voor hem op te hemen. Ze moesten Eljas op den wagen naar huis brengen. Hij had zijn rug gebroken en zou nooit meer kunnen staan. Sinds dien dag lag hij altijd te bed, hij was machteloos en kon zich niet bewegen. Maar spreken kon hij, en vroeg aldoor om brandewijn. De dokter had Karin streng verboden hem drank te geven, want dan zou hij binnenkort sterven. Eljas zocht haar daartoe te dwingen door te schreeuwen en spektakel te maken, vooral des nachts. Hij stelde zich aan als een waanzinnige en stoorde aller rust. Dat waren Karins ergste jaren. De man maakte haar vaak 't leven zóó zwaar, dat ze meende 't niet te kunnen uithouden; hij vulde het heele huis met booze, giftige woorden en vloeken, zoodat 't een hel werd. Karin verzocht den schoolmeester en zijn vrouw Ingmar bij zich te houden. Ze wilde niet, dat hij thuis zou komen, — zelfs niet met Kerstmis. Alle knechts op Ingmarshoeve waren in de familie van Karin en-waren levenslang op de hoeve geweest. Als dat niet zoo geweest was, dat ze met de Ingmarsens opgegroeid waren, zou niemand het in dien dienst hebben uitgehouden. Eljas liet ze maar zelden een nacht rustig slapen. En telkens vond hij wat nieuws uit om Karin mee te plagen, zoodat ze eindelijk genoodzaakt zou rijn aan zijn smeeken toe te geven. In deze ellende leefde Karin een winter, een zomer en nog een winter. Karin Ingmarsdochter had een plekje, waar ze gewoonlijk heenging om eens alleen te zijn en over haar ongeluk na te denken, 't Was een smalle bank achter de kleine hophaag. Daar placht ze te zitten, ineengedoken, den elleboog op de knieën geleund en de kin op de handen. Zoo zat ze voor zich uit te staren zonder iets te zien. Toch had ze een wijd uitzicht daar. 't Was als rolden de velden zich uit van de plaats waar ze zat, tot heel aan 't bosch toe, met den stijgenden bergrug en den Klackberg. Daar zat Karin op een avond in April. Ze voelde zich zwak en moedeloos, zooals veel menschen zoo dikwijls doen in de lente, als de sneeuw verdwijnt, stoffig en vuil, en 't veld niet door den lenteregen schoongespoeld is. De zon stak warm, maar de noordenwind speelde nog om haar heen, want de hop, die haar schaduw geven moest, was niet opgekomen, maar lag nog in den winterslaap onder het dak van dennetakken. 52 't Was een scherpe wind. Lapjes, stukjes papier en dorre grassprietjes stoven rond op de velden. In de verte boven den berg stond de damp van smeltende sneeuw, de berken werden bruin aan den top, maar langs den rand van 't bosch lag nog een hooge sneeuwstreep. 't Zou nu wel gauw lente worden en Karin voelde zich meer vermoeid dan ooit, toen zij daaraan dacht. Zij meende, dat ze 't nog een zomer niet zou kunnen uithouden. Ze dacht aan alle drukte van 't voorjaar: aan 't ploegen en zaaien, 't bakken en wasschen, 't weven en naaien, 't Was haar niet mogelijk door dat alles heen te komen. „En ik zou zoo best kunnen sterven," zei ze zacht. „Mij dunkt, mijn leven is nergens anders nut voor dan om Eljas te verhinderen zich dood te drinken." Plotseling zag Karin op, alsof ze iemand haar had hooren roepen. Voor haar stond Halfvor Halfvorsen; hij leunde tegen 't tuinhek en zag haar aan. Karin wist niet hoe hij daar gekomen was. Het scheen of Halfvor daar al een heele poos gestaan had. „Ik dacht wel, dat ik je hier zou vinden," zei Halfvor. „Zoo, dacht je dat?" „Ik herinnerde me nog van vroeger, dat je gewoonlijk hierheen sloop als je een vrij uurtje hadt, om te zitten treuren." „Ik had toen niet veel om over te treuren." ,,'t Verdriet dat je niet hadt, verbeeldde je je te hebben." Toen Karin Halfvor aanzag, meende ze, dat hij 't heel dom van haar moest vinden, dat ze niet met hem getrouwd was, zulk een fier en knap man als hij was. „Nu gaat 't me zooals hij 't hebben wou," dacht ze, „nu komt hij den draak met me steken." „Ik ben binnen geweest en heb met Eljas gesproken," zei Halfvor. „Ik wou hem eigenlijk spreken." Karin antwoordde niet; ze zat recht en stijf, met de oogen neergeslagen, de handen over elkaar, en wachtte op al den smaad, dien Halfvor nu op haar hoofd zou doen neerdalen. „Ik zei tegen hem," ging Halfvor voort, „dat ik 't voelde alsof ik mee schuld aan zijn ongeluk had, omdat hij bij mij aan huis gekwetst werd." Halfvor hield even op, alsof hij verwachtte, dat ze een teeken van goed- of afkeuring geven zou, maar Karin zat daar zwijgend. „Daarom vroeg ik hem," ging Halfvor voort, „of hij nu niet een poos bij mij zou willen logeeren. Daar zou hij meer beweging om zich heen hebben en meer menschen spreken dan hier." Nu sloeg Karin de oogen op, maar nog altijd zat ze onbeweeglijk. „We hebben 't nu zoo afgesproken," zei Halfvor, „dat je hem morgen met den wagen naar mij zoudt laten brengen. Ik weet, dat hij meegaat, omdat hij meent bij mij wel aan brandewijn te zullen 53 komen. Maar je begrijpt wel, Karin, dat daar geen sprake van is. Bij mij krijgt hij 't evenmin als bij jou. Dus komt hij morgen. Hij krijgt de kamer achter den winkel, en ik heb hem beloofd, dat de deur open zal staan, zoodat hij de menschen zien kan." Bij de eerste woorden, die Halfvor sprak, had Karin zich verwonderd afgevraagd, of dit nu iets was, wat hij bedacht had om haar voor den gek te houden; maar langzamerhand begon zij te begrijpen, dat hij 't in ernst meende. Nu was 't zoo, dat Karin altijd gemeend had, dat Halfvor haar gevraagd had, omdat hij rijk was en van goede familie. Zij had er nooit aan gedacht, dat hij van haar houden zou om haarzelfs wil. Zij wist wel, dat ze niet tot die soort van meisjes behoorde, waar jongens van houden. Zelf was ze ook niet verliefd geweest, op Halfvor noch op Eljas. Maar toen Halfvor kwam en haar met dit vreeselijke wilde helpen, dat ze te dragen had, werd Karin geheel overweldigd door zoo iets groots, zoo iets ongehoords. Hoe was het mogelijk, dat Halfvor zoo goed voor haar kon zijn. Hij moest zeker van haar houden, die Halfvor, hij moest van haar houden; anders zou hij haar niet op die manier te hulp komen. Karins hart begon heftig te kloppen. Er werd iets in haar wakker, wat rij nooit te voren had gevoeld. Zij vroeg zich verbaasd af, wat dat wezen kon, tot zij plotseling begreep, dat Halfvors goedheid haar ijskoud zieleleven verwarmd had, en dat liefde voor hem nu in haar opbloeide. Halfvor ging voort haar zijn plan uit te leggen, bevreesd als hij was, dat zij tegenwerpingen zou maken: ,,'t Is ook jammer voor Eljas, zooals 't nu is," zei hij. „Hij heeft wel wat afwisseling noodig. En zoo lastig als hij voor jou is, wordt hij niet voor mij. 't Wordt alles anders, als er een man in huis is, waar hij ontzag voor heeft." Karin wist niet wat zij zou zeggen; rij meende, dat zij geen beweging zou kunnen maken of een woord zeggen, zonder dat Halfvor merken zou, dat ze hem liefhad. En toch moest ze hem antwoorden. Eindelijk zweeg Halfvor en bleef haar staan aanzien. Karin stond als onwillig op, ging naar Halfvor en streek hem zacht over de hand. „God zegen je, Halfvor," zei ze met gebroken stem. „God zegen je." Hoe voorzichtig ze ook geweest was, moest Halfvor toch iets gemerkt hebben, want hij greep snel haar beide handen en trok haar naar zich toe. „Neen, neen!" riep ze verschrikt, rukte zich los en snelde weg. 54 Eljas ging nu bij Halfvor inwonen, en lag den heelen zomer in de kamer achter den winkel. Halfvor behoefde toch niet lang last van hem te hebben, want hij stierf al in den herfst. Kort daarna zei Moeder Stina tot Halfvor: „Nu moet je mij één ding beloven." Halfvor zag verschrikt op. „Je moet nüj beloven geduld met Karin te hebben!" „Ja, zeker zal ik geduld hebben," zei Halfvor verbaasd. „Ja, ze is iemand die de moeite waard is te winnen, zelfs al moest men zeven ronde jaren wachten." Maar 't was nu niet zoo gemakkelijk voor Halfvor om geduld te hebben, want hy hoorde nu van den een, dan van den ander, die Karin 't hof maakte. Dat begon al veertien dagen na de begrafenis van Eljas. Halfvor zat op een Zondagmiddag op zijn stoep en keek naar de voorbijgangers. Al spoedig meende hij op te merken, dat er buitengewoon veel fraaie rijtuigen voorbijreden naar Ingmarshoeve. In de eerste zat een van de inspecteurs vaH de bergwerken te Bergsana, daarna kwam de zoon van den herbergier te Karmsund, en eindelijk Berger Sven Person, een landeigenaar uit de naburige gemeente. Hy was de rykste boer uit West-Dalecarlië, een verstandig en zeer geacht man. Jong was hij zeker niet meer. Hij was al tweemaal getrouwd geweest en nu opnieuw weduwnaar. Toen Berger Sven Person aan kwam rijden, kon Halfvor niet blyven zitten. Hij begon den weg op te loopen en spoedig was hy de brug over en aan die zijde van de beek, waar Ingmarshoeve lag. „Ik zou wel eens willen weten, waar al die wagens heengereden zyn," zeide hij. Hij liep het spoor langs, maar langzamerhand liep hy al harder. „Ik weet dat het dom is," zei hij, want hij dacht aan de waarschuwing van Moeder Stina. „Ik zal alleen maar tot het hek gaan en zien wat ze daar uitvoeren." Berger Sven Person en een paar andere mannen zaten in de groote kamer op Ingmarshoeve koffie te drinken. Ingmar Ingmarsen, die nog altijd bij den schoolmeester inwoonde, was des Zondags thuis. Hij zat mee aan tafel en moest voor gastheer spelen, want Karin was niet binnen. Zé had zich verontschuldigd met te zeggen, dat rij in de keuken moest wezen, daar alle dienstmeisjes naar 't Zendingshuis gegaan waren om den schoolmeester te hooren. 't Was doodvervelend in de kamer. Allen dronken zwijgend hun koffie. De mannen kenden elkaar bijna niet, en ieder zat te wachten op een gelegenheid om naar de keuken te komen en alleen met Karin te spreken. 55 Toen ging de deuren open en nog een gast kwam binnen. Ingmar Ingmarsen ging naar hem toe en leidde hem aan tafel. „Dat is Tims Halfvor Halfvorsen," zei hij tot Berger Sven Person. Deze stond niet op. Hij groette alleen met een lichte handbeweging en zei eenigzins schertsend: ,,'t Is me heel aangenaam met zulk een beroemd man kennis te maken." Ingmar Ingmarsen schoof een stoel voor Halfvor aan, met zulk een geweld, dat Halfvor niet kon antwoorden. Alle aanbidders werden spraakzaam en blufferig van 't oogenblik af, dat Halfvor kwam. Zij begonnen elkaar te prijzen en te steunen, 't Was alsof ze overeengekomen waren zich bij elkaar aan te sluiten, tot ze Halfvor van de baan geschoven hadden. ,,'t Was een mooi paard, waar u mee kwam aanrijden," begon de inspecteur. Sven Person kaatste den bal terug en prees den inspecteur om een beer, dien'hij den vorigen winter geschoten had. En toen complimenteerden beiden den zoon van den herbergier te Karmsund over 't mooie huis, dat zijn vader had laten zetten. En eindelijk begonnen zij alle drie te pochen op Sven Persons rijkdom. Zij werden zeer welsprekend, en met ieder woord beduidden zij Halfvor, dat hij een al te onbeduidend man was om zich met hen te meten. Halfvor voelde zich heel klein. Hij had bitter berouw, dat hij gekomen was. Karin kwam nu binnen met koffie. Toen zij Halfvor zag, was zij eerst blij, maar dadelijk dacht zij er aan welk een verkeerden indruk 't moest maken, dat hij haar al zoo gauw na 't overlijden van haar man bezocht. Als hij zoo'n haast toonde, konden de menschen wel zeggen, dat hij Eljas niet te best oppaste, om hem gauw kwijt te wezen, en haar, Karin, tot vrouw te kunnen krijgen. Ze had liefst gewild, dat hij twee, drie jaar gewacht had met te komen. Dat zou de manier geweest zijn om den menschen te toonen, dat hrj Eljas niet uit ongeduld kwaad gedaan had. „Waarom hoeft hij zich zoo te haasten?" dacht zij. „Hij kan toch wel begrijpen, dat ik er nooit toe komen zal een ander te nemen dan hem." Toen Karin binnenkwam, werd het weer stil in de kamer en niemand dacht aan iets anders dan te zien hoe Halfvor en zij elkaar zouden begroeten, 't Was maar nauwelijks, dat hun vingertoppen elkaar raakten. Toen Sven Person dat zag, gaf zijn blijdschap zich in een kort, scherp fluiten lucht; maar de inspecteur lachte haastig en luid. Halfvor keerde zich rustig tot hem. „Waarom lacht mijnheer de inspecteur?" vroeg hij zacht. De inspecteur wist zoo gauw niet, wat hij zeggen zou. Hij wilde niet scherp zijn, omdat Karin in de kamer was. „Hij denkt aan een jachthond, die een haas opjaagt, maar die door een ander laat schieten," zei de zoon van den herbergier 56 dubbelzinnig. Karin stond nu met een vuurrood gezicht de koffie in te schenken. Nu sprak ze verontschuldigend: „Berger Sven Person en de anderen moeten tevreden zijn met enkel koffie. Wij bieden nu geen drank meer aan hier op de hoeve." „Ja, dat doen we bij mij thuis ook niet," zei Sven Person. De inspecteur en de zoon van den herbergier zwegen; ze voelden, dat hij een groot voordeel behaald had. Person begon nu over het nut der onthouding te spreken. Karin bleef staan luisteren. Zij was het eens met al wat hij zeide. De boer zag duidelijk, dat zij op deze wijze moest worden aangepakt, en sprak lang en breed over den brandewijn en dronkenschap. Karin herkende in zijn woorden al de stille gedachten, die zij deze laatste jaren over die dingen gekoesterd had. En het verheugde haar ze gedeeld te zien door een zoo machtig en wijs man. Midden onder dit gesprek zag Sven Person Halfvor aan. Hij zat daar treurig en knorrig; zijn kopje stond onaangeroerd voor hem. „Ja, 't is wel hard voor hem," dacht Sven Person, „vooral als het waar is, wat de menschen zeggen, dat hij Eljas een eindje op weg geholpen heeft. Eigenlijk was het een goede daad Karin van dien vreeselijken man te bevrijden." En nu hij meende, dat hy het spel bijna gewonnen had, voelde hy zich vriendelijk tegenover Halfvor gestemd. Hij nam zijn koffiekopje, hief het op en zei: „Op je gezondheid, Halfvor. Je bent zeker Karin een goede hulp geweest, door den ellendeling op te passen, waarmee ze getrouwd was." Halfvor bleef stil zitten en zag hem vlak in 't gezicht, onzeker hoe hij dit opnemen moest. Maar de inspecteur barstte in lachen uit. „Ja, een goede hulp," schaterde hij, „een beste hulp." Eer zy tot bedaren gekomen waren, was Karin weg; als een schaduw was zij de keukendeur uitgegleden. Zij bleef buiten de deur staan, zoodat ze alles kon hooren, wat in de groote kamer gesproken werd. Zij was geërgerd en wanhopig, omdat Halfvor zooveel te vroeg was gekomen. Hij zou nog maken, dat ze nooit met hem kon trouwen. Ze hoorde immers hoe 't kwaadspreken al aan den gang was. „Ik weet niet, hoe ik 't zal kunnen dragen hem te missen," dacht ze en drukte de handen tegen 't hart. Eerst bleef alles stil in de groote kamer. Toen hoorde ze hoe een stoel achteruitgeschoven werd en iemand opstond. „Ga je al weg, Halfvor?" vroeg de jonge Ingmar. „Ja," antwoordde Halfvor, „ik kan niet langer blijven. Groet Karin Ingmarsdochter van mij en zeg haar, dat ik ben heengegaan." 57 „Je kunt wel naar den keuken gaan en haar zelf goedendag zeggen." Neen," hoorde ze Halfvor antwoorden, „wy beiden hebben elkaar niets meer te zeggen." Karins hart begon te bonzen. Haar gedachten vlogen heen en weer als nooit te voren. Nu was Halfvor boos op haar, en dat was geen wonder. Zij had hem nauwelijks een hand durven geven, en toen de anderen hem hoonden, had ze hem niet verdedigd, maar was weggeslopen. Nu geloofde hij, dat ze niet van hem hield; nu ging hij heen, en zou wel nooit terugkomen. Neen, nu wist ze niet hoe ze zoo had kunnen doen, zij, die hem zoo liefhad. Opeens viel haar in, wat haar vader altijd placht te zeggen, dat de Ingmarsens zich niet om menschen behoefden te bekommeren; zij hadden maar Gods wegen te gaan. Karin deed plotseling de deur weer open en stond voor Halfvor, eer hij de kamer weer uit had kunnen komen. „Moet je al weg, Halfvor? Ik dacht, dat je vanavond bij ons zoudt blijven." Halfvor bleef staan en staarde haar aan. Ze was geheel veranderd; blozend en warm stond ze voor hem, en er was iets teers en aandoenlijks over haar, zooals hij vroeger nooit gezien had. „Ik ben van plan heen te gaan en nooit weer te komen," zei Halfvor. Hij begreep niet wat ze wilde. „Och, kom nu en drink je koffie uit, zei Karin. Ze nam hem bij de hand en leidde hem naar de tafel. Ze werd beurtelings rood en bleek, terwijl ze daar liep. De moed begaf haar telkens, maar ze hield vol, hoewel hoon en verachting dragen 't bitterste lijden was, dat zy zich denken kon. „Nu zal hij ten minste zien, dat ik met hem de lasten wil dragen," dacht zij. „Berger Sven Person, en alle anderen," zei Karin, „Halfvor en ik hebben samen nog nergens over gesproken, omdat ik pas zoo kort geleden weduwe ben geworden. Maar nu geloof ik, dat het 't best is, dat allen hooren, dat ik liever met Halfvor trouwen wil dan met iemand anders." Zij hield even op, omdat haar stem beefde. „De menschen mogen zeggen wat ze willen, maar Halfvor en ik hebben geen kwaad gedaan." Toen zij dit gezegd had, leunde Karin dicht tegen Halfvor aan, alsof ze bescherming zocht tegen alle booze woorden, die nu zouden volgen. Allen zwegen, — meest uit verbazing over Karin Ingmarsdochter, die er jonger en meisjesachtiger uitzag, dan ze ooit in haar leven gedaan had. 58 Toen zei Halfvor met trillende lippen: „Toen ik je vaders horloge kreeg, Karin, meende ik, dat mij nooit iets grooters kon overkomen. Maar wat je nu doet, gaat toch alles te boven." Maar Karin wachtte meer op de woorden der anderen, dan op wat Halfvor zeggen zou. De angst was nog niet van haar geweken. Toen stond Berger Sven Person op. Hij was in vele opzichten een uitnemend man. „Dan moeten we allen Karin en Halfvor gelukwenschen," zei hij vriendelijk. „Want dat weet iedereen, dat hij, die Karin Ingmarsdochter kiest, smetteloos en onberispelijk is." 59 IN SION. Niemand moet er zich over verwonderen, dat een oude dorpsonderwijzer soms wat met zich zelf ingenomen is. Daar heeft hij nu levenslang kennis en geleerdheid onder zijn medemenschen uitgedeeld. Hij ziet, dat alle boeren 't leven doorgaan met wat hij hun gegeven heeft, en niemand weet meer dan wat hij, de schoolmeester, hem eens geleerd heeft. Kan hij 't dan helpen, dat hij de gemeenteleden als schoolkinderen beschouwt, hoe oud ze ook mogen worden, en dat hij meent, dat hij wijzer is dan alle anderen? Ja, zulk een echte, oude schoolman heeft nu en dan moeite iemand als volwassen te behandelen, want hij ziet nog in ieder het kindergezichtje, met ronde, volle kinderwangen en starende kinderoogen, vol vertrouwen. 't Was op een Zondag in den winter, na de godsdienstoefening. De predikant en de schoolmeester stonden te praten in de kleine, gewelfde sacristie. Zij waren aan 't spreken over het Leger des Heils. „Dat is een wonderlijk bedenksel," zei de predikant. „Nooit heb ik gedacht, dat ik zoo iets zien zou?" De meester zag den predikant streng aan. Hij vond dat deze recht onbehoorlijk sprak. Hij, de dominee, zou toch niet meenen, dat zulk een dwaasheid ooit in hun gemeente zou voorkomen. „Ik denk ook niet, dat dominee dat ooit te zien zal krijgen," zei hij met nadruk. De predikant, die zich wel bewust was, dat hij zwak en gebroken was, liet meestal den schoolmeester regeeren, zooals hy wilde, maar hy kon niet laten met hem te twisten. „Hoe kan Meester zoo zeker zijn, dat wij hier 't Heilsleger misloopen?" vroeg hij. „O," antwoordde Storm, „waar de dominee en de schoolmeester elkaar trouw zijn, kan zulk ontuig niet binnendringen." „Ik weet niet of Meester mij wel trouw is. U preekt immers op uw eigen houtje daar in Sion," zei de predikant ietwat scherp. Eerst zweeg Storm een poos. Toen zei hij zacht: „Dominee heeft nooit gehoord hoe ik preek." Dat Zendingshuis was een echte steen des aanstoots. De predikant had er nooit een voet gezet. Toen zij er nu over 60 gesproken hadden, werden de beide oude vrienden er zeer bezorgd over, of ze ook iets kwetsends gezegd hadden. „Ik ben zeker onrechtvaardig tegen Storm geweest," dacht de predikant. „In al de vier jaar, dat hij 's Zondagsmiddags bijbellezing houdt in 't Zendingshuis, heb ik 's morgens meer menschen in de kerk gehad dan ooit te voren, en ik heb niets van een scheuring in de kerk gemerkt. Hij heeft de gemeente niet geschaad, zooals ik verwacht had. Hij is een goed vriend en een trouwe dienstknecht. Ik zal trachten hem te toonen hoe ik hem waardeer." En door die kleine oneenigheid op die Zondagmorgen kwam het, dat de predikant dien middag de voordracht van Meester Storm in 't Zendingshuis ging hooren. „Ik zal Storm eens een groot plezier doen," dacht hij. „Ik zal eens gaan hooren hoe hij in zijn Sion preekt." Onder de wandeling liep de predikant te denken aan den tijd toen 't Zendingshuis gebouwd werd. Neen, wat was toen de lucht vol profetieën geweest, en hoe zeker had hij gemeend dat God iets groots voorbereidde. Maar hy had er niets vcü gehoord. „Onze lieve Heer moet op andere gedachten gekomen zyn," dacht hij, en tegelijk lachte hij in zichzelf, omdat hij zulke wonderlijke dingen van onzen lieven Heer dacht. Het Sion van den schoolmeester was een groote zaal met lichte muren. Houtsneden van Luther en Melanchton in met bont afgezette mantels hingen aan den muur. Onder langs de zoldering waren mooie teksten geschilderd, in lijstjes van bloemen en hemelsche trompetten en bazuinen gevat. Boven een estrade, achter in de kamer, hing een kleine oleographie, die den Goeden Herder voorstelde. De groote, kale zaal was vol menschen, en meer was er niet noodig om een vroolijken en toch plechtigen indruk te maken. De meesten waren namelijk gekleed in hun mooie nationale kleederdrachten en de witte, wijd uitstaande, gesteven hoofddoeken van de vrouwen gaven de zaal het aanzien, alsof die vol groote vogels met witte vleugels was. Storm was zijn voordracht reeds begonnen, toen hij den predikant zag binnenkomen en in een van de voorste banken plaats nemen. „Je bent toch een bizonder man, Storm," zei hij tot zichzelf, „alles loopt je mee. Daar komt nu eindelijk de predikant en doet je de eer aan je te willen hooren." In dien tijd dat de schoolmeester gepreekt had in Sion, had hij den bijbel verklaard van de eerste bladzijde tot de laatste. Dezen middag zou hij spreken over het hemelsch Jeruzalem uit de Openbaring en over de eeuwige zaligheid. En hij was zóó gelukkig, omdat de predikant gekomen was, dat hij dacht: „Wat 61 mij betreft, ik zou in 't eeuwige leven niets beters begeeren, dan aldoor in een katheder te staan en verstandige, gehoorzame kinderen te onderwijzen. En als dan onze lieve Heer nu en dan eens naar me kwam luisteren, zooals de predikant vandaag, dan zou niemand in den hemel vergenoegder kunnen zyn dan ik." Maar de predikant werd opmerkzaam toen hy hoorde, dat er sprake was van Jeruzalem en opnieuw kwam een wonderlijk voorgevoel bij hem op. Midden onder de voordracht ging de deur open en een menigte menschen kwam binnen, 't Waren ongeveer twintig personen, die aan den ingang bleven staan om niemand te stpren. „Ziezoo," dacht de predikant, „ik wist wel, dat er iets gebeuren zou." Nauwelijks had Storm: „Amen" gezegd of een stem, die van de groep bij de deur kwam, viel in: „Ik zou vriendelijk willen verzoeken of ik een paar woorden zeggen mocht." 't Was de innemendste en zachtste stem, die men zich denken kon. „Dat moet Hök Matts Erikson zyn," dacht de predikant, en velen met hem. „Niemand in de heele gemeente heeft zoo'n lieve kinderstem." 't Volgend oogenblik drong een kleine man, met een innemend gezicht, zich door de menschen heen tot de estrade, en achter hem kwam een groepje mannen en vrouwen, die met hem schenen te gaan om hem te steunen en aan te moedigen. De predikant, de schoolmeester en al de toehoorders waren ademloos stil. „Hök Matts komt om ons een groot ongeluk te vertellen," dachten ze. „Of de koning is dood, óf er is oorlog, óf ook er zijn een paar arme menschen in de beek geloopen en verdronken." Maar Hök Matts zag er toch niet uit, alsof hij een droevige boodschap te brengen had. Hij scheen plechtig gestemd en bewogen, maar toch zoo blij, dat hij bijna niet laten kon te glimlachen. „Ik wil Meester en de gemeente zeggen," zei hij, „dat verleden Zondag, terwijl ik in myn kamer zat met mijn volk, de geest over mij kwam, zoodat ik begon te prediken. We konden om de gladde wegen niet hierheen komen om Storm te hooren en nu zaten wij te verlangen naar Gods woord. En toen kwam het over mij, dat ik zelf moest spreken. Nu heb ik twee Zondagen gepreekt en nu hebben ze thuis gezegd en mijn buren ook, dat ik hierheen moest gaan en me door allen laten hooren." Hök Matts zei verder, dat hij er verbaasd over was, dat de gave van prediken was neergedaald op een zoo eenvoudig man als hij was. „Maar Meester zelf is ook niet meer dan een boer," zei hij trouwhartig. Na deze inleiding vouwde Hök Matts de handen en .zou be- 62 ginnen te prediken. Maar nu was de schoolmeester van de eerste verrassing bekomen. „Is het je bedoeling, Hök Matts, dat je nu wilt spreken?" viel hij hem in de rede. „Ja, dat is mijn bedoeling," zei de man. Hij werd bang als een kind, toen hrj Storms donker gezicht zag. „Ja, maar 't was mijn plan eerst aan Meester en de anderen te vragen of ik mocht," zei hij ootmoedig. ,,'t Is hier nu gedaan voor vanmiddag," zei Storm beslist. De kleine, vriendelijke man begon te smeeken met tranen in de oogen. „Als ik maar een paar woorden zeggen mocht, 't Is alles maar zooals 't in me opkwam, terwijl ik achter den ploeg liep, of op de houtmijt paste, en nu wil het er uit." Maar de schoolmeester, die zelf zulk een eervollen dag had gekend, kende geen barmhartigheid. „Matts Erikson komt hier met zijn eigen bedenksels, en zegt dat het Gods woord is," zei hij bestraffend. Hök Matts durfde niets meer zeggen, en de schoolmeester sloeg het gezangboek open. „We zullen zingen gezang 187," zei hij. Hij las met luider stem 't gezang voor en begon toen te zingen. „Houdt gij uw vensters open naar de zij van Jeruzalem?" En intusschen dacht hij: ,,'t Was mooi, dat de dominee juist vanmiddag kwam, zoodat hij zien kon, dat ik orde kan houden in mijn Sion." Maar nauwelijks was 't gezang uit, of een der toehoorders stond op. 't Was Ljung Björn Olofsson, een trotsch en deftig man, met een van de Ingmarsdochters getrouwd en eigenaar van een groote hoeve in de kerkbuurt. „Wij vinden hier," zei Ljung Björn zeer beleefd, „dat Meester ons misschien even om raad had moeten vragen eer hij Matts Erikson afwees." „Zoo, vind je dat, mijn jongen?" zei de meester op denzelfden toon, dien hij tegen een kleinen kleuter gebruikt zou hebben; „dan moet ik je even zeggen, dat niemand behalve ik wat te zeggen heeft in deze zaal." Ljung Björn werd vuurrood. Hij had geen twist willen zoeken met Storm. Hij had alleen den slag wat willen verzachten voor Matts Hök, die een goed mcnsch was. Nu kon hij toch niet laten boos te worden om het antwoord, dat hij gekregen had. Maar eer hij nog wat zeggen kon viel een van hen, die met Hök Matts gekomen waren, hem in de rede. „Ik heb Hök Matts nu twee keer gehoord, en ik moet zeggen, dat het verwonderlijk was. Ik geloof, dat het allen aanwezigen goed zou doen hem té hooren." 63 De schoolmeester antwoordde dadelijk even vriendelijk en vermanend, alsof hij een jongen in de school terechtwees: „Maar je begrijpt toch wel Krister Jackson, dat dit niet gaat. Laat ik Hök Matts vandaag preeken, dan kom jij den volgenden Zondag en wil preeken en Ljung Björn den daarop volgenden." Toen de schoolmeester dat zei, waren er velen die lachten; maar van Ljung Björn kwam 't antwoord hard en scherp: „Ik weet niet waarom Krister en ik niet even geschikt zouden zijn om te preeken als Meester." Tims Halfvor stond op om de gemoederen te kalmeeren en strijd te voorkomen. „Zij, die 't geld gaven voor dit gebouw, moeten toch wel eerst gehoord worden, voor een nieuwe predikant wordt toegelaten." Maar nu was ook Krister Jackson boos geworden en antwoordde haastig: „Ik weet nog, dat we, toen we dit huis bouwden, overeen zyn gekomen, dat het een vry predikhuis en geen kerk zou worden, waar maar één Gods woord mag verkondigen." Toen Krister dat zei, was het alsof alle aanwezigen diep ademhaalden. Voor nog maar een uur was het hun niet ingevallen, dat ze ooit zouden kunnen wenschen een anderen predikant te hooren dan den schoolmeester, maar nu dachten zij: ,,'t Zou prettig zijn eens iets nieuws te hebben; we zouden wel nieuwe woorden willen hooren en eens een ander gezicht achter de tafel op de verhooging willen zien." 't Zou toch misschien niet op strijd zijn uitgeloopen als Kolas Gunnar er niet geweest was. Dat was een tweede zwager van Tims Halfvor, een lang, mager man met donker gezicht en scherpe oogen. Hij hield veel van den schoolmeester, maar nog meer van een pittig twistgesprek. „Ja, daar werd veel over vrijheid gesproken, toen we dit huis hier bouwden," zei hij, „maar geen enkel vry woord heb ik bier gehoord, sinds het gebouwd werd." De schoolmeester werd vuurrood. Dit was 't eerste gezegde, dat van echte boosheid en oproerigheid getuigde. „Dit moet ik je zeggen, Kolas Gunnar," zei hij, „dat je hier de ware vrijheid hebt hooren prediken, zooals Luther ze verkondigd heeft. Maar hier is geen vrijheid om zulke nieuwigheden te verkondigen, die den eenen dag staan en den anderen weer vallen." „Meester wil ons laten gelooven, dat alles wat nieuw is, verkeerd is, zoodra het „de leer" raakt," zei de man kalmer en alsof hy berouw had. „Hij wil wel, dat we nieuwe metboden zullen volgen in de veefokkerij, en hij wil ons nieuwe landbouwmachines geven; maar we mogen niets weten van de nieuwe gereedschappen ter bewerking van Gods akker." 64 De schoolmeester begon te gelooven, dat Kolas Gunnar 't zoo erg niet meende als 't wel leek. „Is het je bedoeling, Gunnar," zei hrj en probeerde te schertsen, „dat hier een andere leer dan de Luthersche gepredikt zal worden?" „Hier is geen sprake van een nieuwe leer," viel Gunnar nu uit met scherpe stem, „maar van wie preeken zal. En zoover ik weet, is Matts Erikson een even goed Lutheraan als Meester en de dominee." De schoolmeester had een oogenblik den predikant vergeten. Nu zag hij naar hem. Hij zat stil en onbeweeglijk, met de kin op den knop van zyn stok geleund en zyn oogen hadden een vreemden glans. En Storm zag, dat zijn blik gestadig op hem rustte en dat hy dien geen oogenblik afwendde. ,,'t Was misschien toch beter geweest, als hij juist vandaag niet gekomen was," dacht de schoolmeester. Nu viel het hem in, dat wat nu gebeurde iets was, Wat hij vroeger meer had bijgewoond, 't Kon zijn, nu en dan in de school, op een mooien lentedag, dat een vogeltje kwam en buiten voor 't schoolvenster ging zitten en zong, — en zong! En op 't zelfde oogenblik begonnen alle kinderen te vragen om met 't werk op te houden. Ze werden onrustig en maakten leven, en waren nauwelijks meer te regeeren. Iets dergelijks was over de vergadering gekomen dezen middag, na de komst van Hök Matts. Maar hij dacht, dat hij nu den predikant en al den anderen toonen zou, dat hy de man was om dat oproer te dempen. „Nu zal ik ze eerst een poosje laten begaan, zoodat de levenmakers zich moe gepraat hebben," dacht hij, en ging heel rustig op een stoel zitten, die achter de tafel met het waterglas stond. Op hetzelfde oogenblik barstte er een woedende storm tegen hem los, want nu werd ieder door de gedachte bezield: „Wij zijn immers allen even goed als de schoolmeester. Waarom moet hy alleen ons zeggen, wat we gelooven en wat we niet gelooven moeten?" 't Scheen, dat dit voor de meesten nieuwe gedachten waren, maar men kon toch aan 't praten hooren, dat zij in de menschen waren opgekomen en gegroeid sedert de schoolmeester het Zendingshuis bouwde, en hun toonde, dat een eenvoudig, gering man 't kon wagen Gods woord te verklaren. Na een poos dacht de schoolmeester: „Nu zullen die jongens wel uitgeraasd hebben. Nu is het tijd hun te toonen wie de baas is hier in 't huis." Hij stond op, sloeg met de hand hard op de tafel en zei met luide stem: „Nu moet het uit zijn! Wat is dit voor een spektakel! Nu wil ik naar huis en jelui moet ook heengaan, zoodat ik 't licht uit kan doen en sluiten." Jeruzalem. 3 65 Sommigen stonden werkelijk op; want zij waren bij Storm op school geweest, en wisten, dat, als hij op de tafel sloeg, ze allen moesten gehoorzamen. Maar de meesten bleven rustig zitten. „Meester vergeet, dat wij nu groote menschen zijn," zeiden ze. „Hij meent, dat we nu allen zullen wegloopen, omdat hij op den katheder slaat." En ze bleven er over praten, dat zij nieuwe predikanten wilden hooren en wie dat zouden zijn. Zij kibbelden daar al over. Zouden het menschen van Waldenström zijn, of iemand van de Evangelische stichting?" De meester bleef op al die menschen staren, alsof hij iets griezeligs gezien had. Want tot hiertoe had hij in ieder gezicht het kind gezien. Maar nu verdwenen al de ronde, fijn gevormde kinderwangen en de lichte kinderharen en de trouwhartige kinderoogen. En de schoolmeester zag een vergadering van volwassenen, met strakke ernstige gezichten, en hij voelde, dat hij over hen geen macht had. Hij wist nauwelijks hoe hij ze aanspreken moest. 't Rumoer hield aan en nam steeds toe. De schoolmeester zweeg stil en liet ze razen. Kolas Gunnar, Ljung Björn en Krister Jackson leidden den aanval. Hök Matts, die de aanleiding tot al dit tumult geweest was, stond telkens op en smeekte hun te zwijgen; maar niemand luisterde naar hem. De schoolmeester zag weer naar den predikant. Daar zat hij nog even stil, met denzelfden glans in de oogen en zag den meester aan. „Hij denkt zeker aan dien avond vier jaar geleden, toen ik hem zei, dat ik het Zendingshuis bouwen wilde," dacht de schoolmeester. „Ja, hij heeft gelijk gehad," dacht Storm verder. „Nu hebben we 't hier, dwaalleer, oproer en scheiding, en misschien was dat alles heel niet gekomen, als ik niet had doorgezet dat Zendingshuis te bouwen." Op 't zelfde oogenblik dat dit den schoolmeester duidelijk werd, hief hij 't hoofd en richtte zich op. Uit zijn zak nam hij een klein, glanzend, stalen sleuteltje, waarmee hij gewoonlijk de Zendingszaal sloot en opende. Hij liet het blinken in het licht, zoodat het fonkelde en de heele zaal door te zien was. „Nu leg ik dezen sleutel hier op tafel," zei hij, „en ik neem dien nooit meer terug. Want ik zie, dat ik alles, wat ik er mee heb willen buiten houden, integendeel heb binnengehaald." Toen legde de schoolmeester den sleutel neer, nam zijn hoed en ging recht op den predikant af. „Ik dank Dominee wel, omdat u vandaag kwam om mij te hooren," zei hij. „Want als 't vanmiddag niet gebeurd was, dan was 't nooit gebeurd." 66 DE WILDE JACHT. Er waren velen, die vonden, dat Eljas Elof Erson geen rust had moeten vinden in zijn graf, zoo leeüjk had hij tegen Karin Ingmarsdochter en jongen Ingmar Ingmarsen gedaan. Met opzet had hij, meende men, 't geld van hem en Karin verkwist, opdat zij 't moeilijk zouden hebben na zijn dood, en had hun land zoo met schulden bezwaard achtergelaten, dat Karin het aan de schuldeischers had moeten afstaan, als niet Halfvor Halfvorsen zóó rijk was geweest, dat hij de hoeve had kunnen koopen en de schulden betalen. Ingmar Ingmarsens twintig duizend kronen, die Eljas te beheeren gehad had, waren alle verdwenen. Sommigen meenden, dat Eljas ze in de aarde had verstopt, anderen, dat hij ze weggegeven had, maar dit is zeker, dat ze nergens te vinden waren. Van dit alles had niemand iets geweten voor na de boedelbeschrijving. De executeurs hadden Eljas' geld loopen zoeken dagen lang, maar ze hadden niets gevonden. Toen Ingmar hoorde, dat hij arm was, sprak hij er met Karin over wat hij nu doen zou. Ingmar zei, dat hij 't liefst schoolmeester zou worden. Hrj verzocht Karin hem bij Storm te laten blijven, tot hij oud genoeg was om op het seminarium te komen. Daar in de kerkbuurt, zei hij, kon hij boeken leenen van den schoolmeester en van den predikant, en ook brj Storm helpen in school. Dat was een goede oefening. Karin dacht hier lang over na; eindelijk zei ze: „Je wilt misschien liever niet hier zijn, omdat je toch 't bestuur over de hoeve niet kunt krijgen." Toen Gertrud van den schoolmeester hoorde, dat Ingmar weer terug zou komen, trok ze een lip. Ze meende, als er dan toch een jongen bij hen inwonen moest, had 't evengoed de mooie Bertil van den rechter kunnen zijn of de vroolijke Gabriël, de zoon van Hök Matts Erikson. 67 Gertrud hield veel van Bertil en Gabriël, maar -wat Ingmar betrof, wist ze nooit recht wat ze voor hem voelde. Ze hield van hem, omdat hij haar bij haar lessen hielp en haar gehoorzaamde als een slaaf; maar ze kon ook zoo boos op hem worden, omdat hij zoo onbeholpen en langzaam was en geen begrip had van spelen. Ze kon niet laten hem te bewonderen, omdat hij zoo vlijtig en leerzaam was, maar daarentegen voelde ze een diepe verachting voor hem, omdat hij zoo heelemaal geen slag had om te toonen wat hij waard was. Gertrud had altijd 't hoofd vol vroolijke fantasieën en droomen, die ze in vertrouwen aan Ingmar vertelde. Als hij nu een paar dagen weg was, werd ze onrustig en vond, dat ze niemand had, waar ze mee praten kon. Maar als hij terugkwam, wist ze niet recht waar ze naar verlangd had. 't Meisje had er nooit over nagedacht, dat Ingmar rijk was en tot het aanzienlijkste geslacht in de gemeente behoorde. Ze behandelde hem eerder, alsof hij een beetje minder waard was dan zij. Maar toen zij hoorde, dat hij arm geworden was, begon «ij te schreien, en toen hij zei, dat hij niet van plan was de hoeve terug te winnen, maar schoolmeester wilde worden, werd ze zoo boos, dat ze zich nauwelijks beheerschen kon. Ach, wat had ze niet gedroomd van al wat hij zou kunnen bereiken. De kinderen bij den schoolmeester kregen een heel ernstige opvoeding. Ze werden streng aan het werk gehouden en hadden zelden eenige uitspanning. Dit veranderde toch wat na de lente, dat Storm ophield met preeken in 't Zendingshuis. Toen zei Moeder Stina nu en dan tot hem: „Nu Storm, nu mogen we de jonge menschen toch jong laten zijn. Denk eens aan ons beiden. Toen we zeventien jaar waren, dansten we menig nacht van zonsondergang tot de morgen aanbrak." Op een Zaterdagavond, toen de jonge Hök Gabriël Mattson en Gunhild, de dochter van een der assessoren bij 't districtsgerecht, op bezoek kwamen, werd er zelfs gedanst in de schoolkamer. Gertrud was een en al opgewondenheid van blijdschap, dat ze dansen mocht. Maar Ingmar wilde niet mee doen. Hij nam een boek en ging op de sofa zitten bij 't venster. Gertrud kwam telkens bij hem om hem van zijn boek weg te lokken, maar Ingmar zat daar knorrig en verlegen, en wilde niet mee. Moeder Stina zuchtte, toen ze hem aanzag. „Je kunt merken, dat hij uit een oud geslacht is," dacht ze. „Men zegt, dat zulke kinderen nooit echt jong kunnen zijn. De drie, die gedanst hadden, waren daar zoo verrukt over, dat zij er van spraken om den volgenden Zaterdag naar een krans te gaan. Eindelijk vroegen ze den schoolmeester en zrjn vrouw, wat die daarvan dachten. 68 „Ja, als je naar de krans bij Sterke Ingmar gaat, dan mag jelui wel," zei Moeder Stina. „Daar weet ik, dat je alleen fatsoenlijke en bekende menschen ontmoet." Storm stelde een andere voorwaarde. „Ik laat Gertrud niet uit dansen gaan, als Ingmar niet meegaat en voor haar zorgt." Alle drie stoven op Ingmar af. Hij zei knorrig „Neen!", bleef stijf in zyn boek zien en las voort. „Ja, 't geeft niet, of je hem wat vraagt," zei Gertrud op zulk een wonderlijken toon, dat hij niet laten kon op te zien en haar aan te kijken, 't Was dan een wonder, zoo mooi als Gertrud was na den dans. Maar haar mond lachte spottend, en haar oogen fonkelden, toen ze zich van hem afwendde, 't Was duidelijk te zien hoe diep ze hem verachtte, zooals hij daar zat, leelijk en knorrig, en zonder slag om jong te zijn. Ingmar kon niet anders dan oogenblikkelijk toegeven. Er was niets anders aan te doen. Een paar avonden later zaten Gertrud en haar moeder in de keuken te werken. Opeens merkte Gertrud, dat haar moeder onrustig begon te worden. Zij hield haar spinnewiel stil en luisterde bij elk woord, dat ze sprak: „Ik begrijp niet wat dat is," zei ze. „Hoor je niets, Gertrud?" „Ja," zei Gertrud, „daar is iemand boven in de school." „Wie kan daar wezen om dezen tijd? En hoor eens wat een geritsel en gestommel, van den eenen hoek naar den anderen." Er rammelde en ritselde en stootte en draaide iets rond in de leege schoolkamer; Gertrud en Moeder Stina werden er akelig van. „Daar moet toch iemand boven zijn," zei Gertrud. „Daar kan niemand wezen, en ik zal je zeggen, dat 't hier eiken avond zoo is toegegaan, nadat jelui gedanst hebt." Gertrud begreep, dat haar moeder meende, dat het boven spookte, omdat er gedanst was. En als moeder Stina dat ging gelooven, was het uit met alle dansen. „Nu ga ik zien wat er daar boven is!" zei Gertrud. Maar Moeder Stina greep haar bij de rokken. „Ik durf je niet te laten gaan." „Ach ja, Moeder! 't Is toch 't beste te weten wat er is." „Dan gaan we ten minste samen." Zij slopen heel stil de trap op. De deur durfden ze niet opendoen, maar Moeder Stina bukte zich en keek door 't sleutelgat. Ze bleef daar lang staan; eens was 't alsof ze lachte. „Wat is er, Moeder?" vroeg Gertrud. „Kijk zelf, maar wees heel stil." Gertrud bukte en keek naar binnen. De tafels en banken, die anders de heele kamer vulden waren in een hoek bij elkaar geschoven. Het stoof verschrikkelijk, en midden in die stof vloog 69 Ingmar Ingmarsen rond met een stoel in de armen. „Is Ingmar gek geworden?" barstte Gertrud uit. „Stil," zei de moeder en trok haar mee naar de trap. „Hij zal willen leeren dansen. Hij oefent zich zeker, zoodat hij op de krans kan dansen," zei ze en proestte van het lachen. Moeder Stina schudde werkelijk van 't lachen: „Hij had me haast dood doen schrikken," zei ze. „Goddank, dat hy ook eens jong wezen kan!" En toen ze uitgelachen had, ging ze voort: „Nu^ zeg je daar niemand een woord van, hoor Gertrud!" 't Werd Zaterdagavond, en de vier jonge menschen stonden op de stoep klaar om heen te gaan. Moeder Stina inspecteerde ze. Ze waren zoo mooi, dat het een lust was om te zien. De jongens droegen gele leeren broeken en groene vesten met roode mouwen. Gertrud en Gunhild hadden wijde witte pofmouwen, groote, roze halsdoeken dekten bijna 't geheele lijf, de japon was afgezet met een rand van rood laken, de boezelaars waren groot en van dezelfde kleur als de halsdoeken. Terwijl de vier voortliepen op dien mooien zomeravond, waren ze in 't begin heel stil. Gertrud zag nu en dan van ter zijde naar Ingmar, en dacht er aan hoe hy gewerkt had om te leeren dansen. Hoe dat nu ook kwam, of 't was door 't denken aan Ingmars dans, of omdat zij naar een kransje mocht gaan, haar gedachten werden licht en mooi, en ze hield zich ongemerkt wat terug, zoodat ze eindelijk wat achter de anderen aanliep, om ongestoord te kunnen droomen. Zij bedacht een verhaaltje van hoe 't gegaan was, toen de nieuwe bladeren aan de hoornen kwamen. Ze dacht, dat het zeker zoo gegaan was; dat de loofboomen, die den heelen winter rustig en vredig hadden geslapen, plotseling waren begonnen te droomen. Ze hadden toen gedroomd, dat het midden in den zomer was. Zij zagen de velden bekleed met wuivend koren en groen gras, de rozestruiken prijkten met pas opengegane rozen; beken en moerassen tooiden zich met gele plompen, de steenen waren verborgen onder kruiden en planten, en de grond in het bosch was met de fijne, witte bloemen van de boschsterretjes bedekt. En midden tusschen dat alles, wat bekleed en bedekt was, voelden de loofboomen, dat ze kaal en naakt waren, en ze werden verlegen over hun naaktheid, zooals men zoo vaak in droomen is. De loofboomen meenden in hun verlegenheid, dat allen den gek met hen staken. De hommels kwamen aansnorren en hoonden hen, de eksters lachten ze uit en de andere vogels zongen spotliederen. „Waar zullen we toch wat vinden om ons te kleeden?" dachten de boomen in wanhoop. Maar ze bezaten niet één beschuttend blad op tak of twijg, en hun angst werd zoo groot, dat ze er wakker van werden. 70 Toen ze om zich heen alles nog in rust vonden, dachten ze dadelijk: „Goddank, dat het maar een droom was. Hier is het nog geen zomer, 't Is maar goed, dat we ons niet verslapen hebben." Maar toen ze beter uitkeken, zagen ze, dat de meren al open waren. Riet en gras begon uit den grond te komen, en 't sap stroomde en schuimde al onder hun eigen schors. „Lente is het toch, al is 't nog geen zomer," zeiden de loofboomen. ,,'t Is maar goed, dat we wakker werden. Nu hebben we genoeg geslapen van 't jaar, nu moeten we voor onze kleeren zorgen." En toen hadden de berken in groote haast kleine, groengele, dartele blaadjes uitgestuurd, terwijl de ahorn zich enkel met groote bloemen tooide. De bladen van de elzen kwamen zoo weinig afgewerkt en gekreukeld voor den dag, dat ze wel gebrekkige kindertjes leken, maar de wilgebladen gleden slank en welgeschapen uit hun hulzen van 't eerste oogenblik af Gertrud liep stil te lachen, terwijl ze over dit alles dacht. Ze wou maar, dat ze met Ingmar alleen geweest was, om met hem over dit alles te kunnen praten. Ze hadden nog een heel eind te loopen naar Ingmarshoeve, meer dan een uur. Ze volgden de beek, en Gertrud liep steeds een eindje achter de anderen aan. Nu speelden haar gedachten met den rooden glans van de ondergaande zon, die nog over 't water en 't land vlamde. Grauwe elzestruiken en lichtgroene berken werden in haar glorie gehuld. Ze stonden een oogenblik in gloed en hernamen dan plotseling hun natuurlijke kleur. Opeens bleef Ingmar staan. Hij brak af midden in iets, wat hij bezig was te zeggen, en kon geen woord meer uitbrengen. „Wat is er?" vroeg Gunhild. Ingmar stond doodsbleek voor zich uit te zien. De anderen zagen niets dan een groote vlakte, met akkers bedekt en van heuvels omringd. Midden op 't veld lag een groote boerenhoeve. Op 't zelfde oogenblik viel 't roode licht van den zonsondergang op de hoeve, zoodat alle vensters blonken, en 't oude dak en de muren helder rood schitterden. Gertrud kwam snel bij de anderen en trok ze mee, terwijl ze haastig naar Ingmar zag. „We moeten hem nu niets vragen," fluisterde zij. „Dat is Ingmarshoeve. 't Valt hem zeker zwaar die te zien: hij heeft in de laatste twee jaren niet meer naar huis willen gaan, sinds hij arm geworden is." De weg, dien zij gaan moesten, liep dwars over de vlakte, voorbij de hoeve naar 't huis van Sterke Ingmar, aan den zoom van 't bosch. Ingmar kwam spoedig achter de anderen aan en riep ze toe: ,,'t Is beter, dat we dezen weg nemen," Hrj bracht ze op een 71 pad, dat langs 't bosch liep en naar 't boerderijtje van Sterke Ingmar leidde, zonder de hoeve te raken. „Je kent Sterke Ingmar zeker wel?" vroeg Hök Gabriël Mattson aan Ingmar. „Ja, we waren vroeger heel goede vrienden." „Weet je of 't waar is, dat hij tooveren kan?" vroeg Gunhild. „Och neen," zei Ingmar, maar aarzelend, alsof hrj 't half geloofde. „Je kunt ons wel vertellen, wat je weet," ging Gunhild voort. „Meester zegt, dat we zooiets niet moeten gelooven." „Meester kan toch niet verbieden te zien wat je ziet, en te gelooven wat je weet." Ingmar had zoo'n behoefte om over zijn thuis te spreken. Alle herinneringen uit zijn kinderjaren drongen zich aan hem op, toen hij de oude hoeve zag. „Ik kan jelui iets vertellen, waar ik zelf bij geweest ben," zei hij. ,,'t Was een winter, dat Vader en Sterke Ingmar aan de houtstapels in de kolenbranderij werkten, diep in 't bosch. Toen 't Kerstfeest kwam, bood Sterke Ingmar aan alleen bij de stapels te blijven, zoodat Vader op 't feest thuis kon zijn. Dat werd ook afgesproken en op Kerstavond zond Moeder me naar 't bosch, met het Kerstmaal voor Sterke Ingmar. Ik ging vroeg en kwam tegen den middag bij de kolenbranderij. Juist toen ik aankwam, hadden Vader en Sterke Ingmar een houtstapel klaar. Ze hadden dien uit elkaar gehaald en al de heete kolen lagen over 't veld verspreid om af te koelen. Er sloeg rook uit den kolenhoop, en waar de kolen 't dichtst bij elkaar lagen, wilden ze vuur vatten, maar dat mocht niet gebeuren, 't Was 't gevaarlijkste oogenblik van 't werk. Vader zei dan ook, zoodra hij me zag: „Ik ben bang, dat je alleen weer naar huis zult moeten gaan, Ingmar. Ik kan Sterke Ingmar niet alleenlaten met dit alles." Sterke Ingmar liep naar den anderen kant van den kolenhoop in den ergsten rook. „Ach ja, je kunt best gaan, Groote Ingmar. Ik heb wel erger dingen in orde gebracht." Na een poosje begonnen de kolen toch minder te rooken. „Nu zal ik eens zien, wat voor Kerstmaaltijd Moeder Brita mij zendt," zei Sterke Ingmar en nam mij den etensdrager uit de hand en zei: „Ga nu mee en zie eens wat een mooie woning we hebben, je vader en ik." Hij wees mij de keet waar Vader en hij woonden. Als achterwand had hij een grooten steen, maar verder waren de wanden van dennetakken en sleedoorn. „Ja, nüjn jongen," zei Sterke Ingmar, „jij dacht zeker niet, 72 dat Vader zulk een koninklijk paleis in 't bosch had. Hier zie je muren, die kou en sneeuwstorm tegenhouden," en hij stak den arm dwars door de takken. Vader kwam achter ons aan en lachte. Zij waren beiden zwart van 't roet en roken naar den kolenrook, maar nooit heb ik Vader zoo vroolijk en opgewekt gezien. Geen van beiden kon binnen rechtop staan, en er waren enkel een paar bedden van takjes en een paar steenen, waarop een vuur brandde, maar ze waren door en door vergenoegd. Ze gingen naast elkaar zitten op een van de bedden en deden den etensdrager open. „Ik weet niet of je er wel wat van krijgt," zei Sterke Ingmar „dit is mijn Kerstmaal." „Je moet barmhartig zijn, omdat 't Kerstavond is," zei Vader. „Ja, dan kun je een armen, ouden kolenbrander geen honger laten lijden." En toen begon 't maal; er was ook een beetje brandewijn bij en ik verbaasde er me over, dat menschen zoo blij met eten en drinken konden zijn. „Je moet aan Moeder zeggen," zei Sterke Ingmar tegen mij, „dat Groote Ingmar al mijn eten heeft opgegeten. Ze moet me morgen weer wat zenden." „Ik zie dat het waar is," zei ik. Op 't zelfde oogenblik schrikte ik, want er knetterde iets in den haard. Het klonk bijna, alsof iemand kleine steentjes op de vuurplaat gooide. Vader merkte het niet; maar Sterke Ingmar zei dadelijk: „Ah zoo, is 't alweer zoo." Maar hij bleef zitten. Toen knetterde 't weer, nu veel harder. Ik zag niets, maar 't was alsof er een handvol steenen in 't vuur gegooid werd. „Ja zoo, is 't zóó erg," zei Sterke Ingmar en ging naar buiten. „Ja, het brandt wel hier en daar in de kolen," riep hij, „maar je kunt wel blijven zitten, Groote Ingmar. Ik kan me alleen wel redden." Vader en ik bleven stil zitten. Geen van ons beiden had lust om iets te zeggen. Toen kwam Sterke Ingmar weer binnen en nu begonnen ze weer te schertsen. „Zulk een vroolijk Kerstfeest heb ik in jaren niet gehad, dunkt me," zei hij. En juist bij die woorden begon het geknetter weer. „Wel, wel, is 't alweer zoo laat!" zei hij, en ging naar buiten. Het was weer begonnen te branden in de kolen. Toen hij terugkwam, zei Vader: „Nu iie ik, dat je zulke goede hulp hebt, dat je je wel alleen kunt redJen hier by de kolen." 73 „Ja, ga maar gerust naar huis en vier feest, Groote Ingmar. Ik heb hier hulp genoeg." En toen gingen wij naar huis, Vader en ik, en alles ging goed. En nooit heeft Sterke Ingmar brand in de kolen gehad." Gunhild bedankte Ingmar voor zijn verhaal, maar Gertrud liep zwijgend voort, alsof ze bang geworden was. De schemering was gevallen. Alles, wat voor een oogenblik nog warm rood getint was, zag er nu blauwachtig grauw uit; alleen hier en daar in 't bosch glom nog een blad als een rood heksenoog. Gertrud was in één verbazing over Ingmar, die zoo veel en zoo lang gesproken had. Het trof haar, dat hij 't hoofd wat opgeheven had en met vaster tred liep. Hij was geheel veranderd, sinds hij op zijn vaderlijk erfgoed gekomen was, vond ze. Gertrud wist niet, waarom haar dat zoo onaangenaam aandeed. Ze zette zich toch spoedig over dien indruk heen, en begon met Ingmar te schertsen, en vroeg hem of hij nu van plan was te dansen. Eindelijk waren ze aan een klein grijs huisje gekomen. Binnen brandde licht, de kleine vensters lieten zeker te weinig daglicht door. Vioolspel en 't geluid van dansende voeten klonk hun in de ooren, maar de meisjes bleven staan en vroegen verbaasd: „Is het hier? Kan iemand hier dansen?" Het scheen hun toe, alsof de kamer nauwelijks een enkel paar kon bergen. „Och," zei Gabriël, „ga maar binnen; de kamer is zoo klein niet, als ze lijkt." De deur was open en daar buiten stonden de jonge menschen, die zich warm gedanst hadden. De boerinnen gebruikten haar hoofddoeken als waaiers, de boeren trokken de korte zwarte buizen uit, om te dansen in de lichtgroene vesten met de roode mouwen. De nieuw aangekomenen drongen door de menschen heen, die aan de deur stonden en kwamen in de kamer. De eerste, dien ze zagen, was Sterke Ingmar. Hij was een klein, gezet man met groot hoofd en langen baard. „Hij hoort zeker tot een heksen- of toovenaarsfamilie," dacht Gertrud. De oude man stond op een haard en speelde viool. Dat deed hij zeker om de dansenden niet in den weg te staan. De kamer was grooter dan zij van buiten leek. Maar ze was armoedig en vervallen, de naakte houten wanden zaten vol wormgaten en de balken zagen zwart van den rook. Er hingen geen gordijnen voor de vensters, en er was geen tafellaken te zien. Men kon wel zien, dat Sterke Ingmar alleen woonde. Zijn kinderen waren naar Amerika gegaan, 't Was 't 74 eenige genot van den ouden man 's Zaterdagsavonds de jongelui bij zich te lokken met zijn viool. In de kamer was het halfdonker en benauwd, paar aan paar draaide daar rond. Gertrud kon haast geen adem halen en wilde weer naar buiten, maar ze moest blijven, 't Was onmogelijk weer door dien menschenmuur heen te dringen. Sterke Ingmar speelde vast en goed in de maat, maar toen Ingmar Ingmarsen de deur binnenkwam, schoot zijn strijkstok uit, zoodat die kraste over de snaren en de dansenden bleven staan. „Neen, neen," riep hij. ,,'t Is niets, dans maar door." Ingmar sloeg den arm om Gertrud om te dansen en zij was daar natuurlijk zeer verbaasd over. Maar ze konden niet beginnen want de paren dansten zoo dicht op elkaar, dat wie niet van 't begin af meegedanst had, er niet tusschen kon komen. Weer hield toen Sterke Ingmar op, hij sloeg met den strijkstok op den haard en riep met een gebiedende stem: „Er moet plaats zijn voor den zoon van Groote Ingmar, als er in mijn kamer gedanst wordt." Nu keerden allen zich om en zagen Ingmar aan. Hij werd verlegen en bewoog zich niet. Maar Gertrud greep hem vast en trok hem mee. Zoodra de dans geëindigd was, kwam de gastheer zijn nieuwe gasten begroeten. Toen Ingmar zijn hand in de zyne legde, werd de oude man angstig en liet die spoedig los. „O, o," zei hij, „pas op die fijne schoolmeesters-handen. Een kerel als ik kon ze gemakkelijk fijn knijpen." Hij nam Ingmar en zijn gezelschap mee naar de tafel en zond eén paar oude boerinnen weg, die daar zaten en zich vermaakten met naar de dansenden te kijken. Daarop ging hij naar een kast en haalde brood, boter en licht bier. „Ik bied anders niemand wat aan," zei hij, „de anderen moeten tevreden zijn met vioolspel en dans, maar Ingmar Ingmarsen moet iets eten onder mijn dak." Terwijl de jongelui aten, trok hij een kleinen stoel op drie pooten naar zich toe, ging vlak voor Ingmar zitten en keek hem aan. „En moet jij nu schoolmeester worden?" zei hij. Ingmar bleef een poosje zitten met neergeslagen oogen. Zijn lippen bewogen zich alsof hij lust had te lachen, maar hij antwoordde treurig: „Ze hebben me thuis niet noodig." „Hebben ze je thuis niet noodig?" vroeg de oude man. „Hoe kun je weten, wanneer de hoeve je noodig heeft? Eljas leefde maar twee jaar. Wie weet hoe lang Halfvor leeft." „Halfvor is gezond en sterk," zei Ingmar. „Je weet wel, dat Halfvor verhuist en je de hoeve overlaat, 75 zoodra je die terug kunt koopen." „Hij was wel dwaas, als hij van Ingmarshoeve wegging, nu hij die eenmaal in handen heeft." Onder dit gesprek zat Ingmar aan den rand van de tafel te trekken, 't Was een eenvoudige dennenhouten tafel met een dik blad. Het hout kraakte plotseling. Ingmar had een stuk uit den hoek gebroken. Sterke Ingmar zat met de hand omhoog en zei: „Hij laat je de hoeve nooit, als je schoolmeester wordt." „Meen je dat?" „Meen — meen," zei de oude. „Ik kan wel hooren hoe je opgevoed wordt. Heb je ooit achter een ploeg geloopen?" „Neen," antwoordde Ingmar. „Heb je ooit op een kolenhoop gepast, of een grooten den geveld?" Ingmar zat daar even stil en zachtmoedig als altijd, maar de rand van de tafel kraakte onder zijn vingers. Eindelijk merkte de oude man dat en zweeg opeens. „Ja, ja," zei hij, toen hij zag hoe de tafel aan splinters sprong, „ik zal je nog wel eens onder handen moeten nemen." Hij nam een paar van de stukjes hout op en paste ze aan elkaar. „Zoo'n jongen. Je kunt je immers op de kermis voor geld laten kijken. Jou bengel!" zei hij en sloeg Ingmar op den schouder, „jij bent er nog al een om schoolmeester te worden." 't Volgend oogenblik stond hij weer op den haard en begon te spelen. Er was nu gloed en warmte in zijn spel. Hij stampte de maat met den voet en zette een geduchte vaart in den dans. „Dit is nu de polka voor den jongen Ingmar!" riep hij. „Ha, hei — nu danst iedereen in de kamer voor Jonge Ingmar." Gertrud en Gunhild waren beiden mooi; zij sloegen geen dans over. Ingmar danste niet veel, hij stond meest met enkelen van de oudere mannen te praten, achter in de kamer. Tusschen de dansen drongen zich vele menschen om hem heen, alsof 't hun al een genot was hem te zien. Gertrud vond, dat 't was alsof Ingmar haar heelemaal vergat, en dat maakte haar angstig. „Nu merkt hij wel, dat hij de zoon van Groote Ingmar is, en ik maar Gertrud van den schoolmeester," dacht ze. Zij vond zelf, dat 't wonderlijk was, dat dit haar zóó'n pijn deed. Tusschen de dansen in gingen de jongelui naar buiten in den stillen lentenacht, 't Was scherp koud — ze werden spoedig genoeg afgekoeld, 't Was stikdonker, en omdat niemand lust had naar huis te gaan, zeiden allen: „We moeten nog wat wachten eer we weggaan. De maan zal straks wel opkomen. Nu is het donker." 76 Op een oogenblik, dat Ingmar met Gertrud buiten de deur stond, kwam de oude man naar buiten en nam hem mee: „Kom ik zal je wat laten zien," zei hij. Hij nam Ingmar bij de hand en leidde hem door een groep dicht struikgewas, dat achter 't huis stond. „Blijf nu hier staan en zie naar beneden," zei hij. Ingmar zag neer in een kloof. Op den bodem blonk flauw iets wits. „Dat is zeker de Langfors," zei hrj. „Ja, daar kun je op aan, dat die het is," zei de oude, „maar waar denk je dat zulk een waterval goed voor is?" „Men zou er wel een zagerij of een molen op kunnen zetten," zei Ingmar. De oude lachte luid, hij sloeg Ingmar op den schouder en stootte hem in de zij, zoodat hij hem haast in de kloof had doen vallen. „En wie zal hier een zagerij bouwen, wie zal hier rijk worden, wie zal de Ingmarshoeve terugkoopen?" , Ja, ik wou, dat ik het wist," zei Ingmar. De oude begon van een groot plan te vertellen, dat hij gemaakt had. Ingmar moest Tims Halfvor overhalen een zagerij over den waterval te bouwen en die van hem pachten. Sterke Ingmar had al drie jaren aan niets anders gedacht, dan aan een middel om den zoon van Groote Ingmar weer tot rijkdom te brengen. Ingmar stond stil naar den waterval te kijken daar beneden. „Kom nu, zullen we weer naar binnen gaan om te dansen?" zei Sterke Ingmar. Maar jonge Ingmar bewoog zich niet. De oude man wachtte geduldig. „Als hij van 't echte ras is," dacht hij, „antwoordt hij hier vandaag of morgen nog niet op. Oude menschen moeten tijd hebben om zich te bedenken." Maar terwijl ze daar stonden, hoorden ze een scherp, griezelig blaffen, als van een jachthond, hoog op achter in 't bosch. „Hoor je wat, Ingmar?" vroeg de oude. „Ja, er zyn honden in 't bosch," antwoordde Ingmar. En hy hoorde hoe 't blaffen al dichter en dichter bij kwam, alsof de jachtstoet dwars over 't huis heen zou gaan. De oude man greep Ingmar bij den pols. „Kom mee," zei hij, „gauw naar binnen, zeg ik je." „Wat is er?" vroeg Ingmar. „Kom mee," antwoordde de oude. „Weest stil en ga naar binnen." Terwijl ze haastig naar 't huis liepen, hoorden ze 't blaffen vlak bij. „Wat is dat voor een hond?" vroeg Ingmar meer dan eens. „Naar binnen, gauw naar binnen!" 77 De oude man duwde Ingmar de gang in. Zelf bleef hij op den drempel staan met den deurknop in de hand. „Als er nog iemand buiten is," riep hij met luider stem, „kom dan gauw binnen!" Hij bleef staan met de deur op een kier. Van alle kanten kwamen menschen aanloopen. „Naar binnen," riep hij, „komt dan toch binnen!" Hij stampvoette van ongeduld. Intusschen werden de menschen in de kamer al banger; ieder wilde weten wat er dan toch te doen was. Eindelijk was de laatste binnen en Sterke Ingmar sloot en grendelde de huisdeur. „Jullie dwazen, die buiten loopen als de berghond blaft," zei hij. Op 't zelfde oogenblik klonk het blaffen vlak bij de deur, t ging een paar keer om 't huis heen, — een luid, griezelig blaffen. „Is dat geen gewone hond?" vroeg een jongen. „Je mag naar buiten gaan en hem roepen als je wilt, Niels Janson." Allen zwegen om weer naar 't blaffen te luisteren, dat onophoudelijk om 't huis heen ging. Ze vonden dat het akelig, spookachtig klonk, ze rilden en velen werden doodsbleek. Och neen, dat was geen gewone hond; dat konden ze wel hooren. 't Was een of ander ondier, dat uit de hel ontsnapt was. De kleine oude man was de eenige, die zich bewoog; hij draaide eerst den sleutel van de kachel dicht en dan het licht uit. „O neen, neen," riepen de vrouwen, „laat het licht aan!" „Jelui moet mij laten begaan; dat is het beste voor allemaal," zei de oude. Een van haar greep hem bij de jas. „Is die berghond gevaarlijk?" vroeg ze. „Hij zelf niet, antwoordde de oude; „maar wat na hem komt." „Wat komt er dan?" De oude man stond onbeweeglijk te luisteren. „Nu moeten we allemaal stil zijn," zei hij. 't Werd toen zóó stil, dat men een speld zou kunnen hooren vallen, 't Blaffen ging nog eens om 't huis heen, toen werd het geluid zwakker en men kon hooren hoe de hond den oever van het Langfors langs stormde en de bergen op, aan de andere zij van het dal. Toen werd het doodstil. Een van de mannen kon niet laten te zeggen: „Nu is de hond weg." Zonder een woord te spreken strekte Sterke Ingmar den arm uit en gaf hem een slag voor den mond. Toen werd het weer stil. Van verre — heel boven van den Klackberg hoorde men een sterk geluid. 't Kwam neerstuiven van den berg met sterk gedreun. Ze hoor- 78 den 't onder aan den bergketen. Ze hoorden hoe 't voortvloog door 't bosch, zij hoorden 't over zich heen razen, 't Was als een donderbui, die voortrolde over de aarde. 't Was alsof de heele berg kwam aanrollen en neerdonderde in het dal. En toen het over hen heen raasde, bogen allen 't hoofd en trokken de schouders in. „Dat verplettert ons," dachten ze, „dat verbrijzelt ons!" — Maar wat hen 't meest aangreep, was niet de vrees voor den dood, maar de ontzettende angst, dat het de vorst der duisternis kon zijn, die door den nacht voortstormde met heel zrjn gevolg. Wat hen 't meest deed huiveren was, dat men onder al 't gebulder geschreeuw en klaagtonen hoorde. Er was iets, dat siste en jammerde, schaterde en huilde, knarsetandde en floot boven hun hoofden. Toen dat, wat in de verte als donder klonk, boven hun hoofd kwam, hoorden ze, dat het bestond uit gejammer en dreigen, uit schreien en tieren, uit hoorngeschal, knetterend vuur, het huilen van boschgeesten, het hoonlachen van duivels, het suizen van groote vleugels. Zij voelden, dat al het booze uit de afgronden dien nacht was losgebroken en over hen heen stortte. 't Heele veld trilde, en het huis wankelde een oogenblik, alsof het zou vallen. 't Was alsof paarden over 't dak sprongen, — hun hoeven sloegen dreunend tegen de dakbalken; 't was alsof kabouters huilend voorbij den gevel vlogen, alsof vleermuizen en uilen met zware vleugelslagen tegen den schoorsteen aansloegen. Onder dit alles legde iemand zijn arm om Gertrud en trok haar neer op de knieën. En ze hoorde Ingmar fluisteren: „We moeten knielen Gertrud, en bidden." Een oogenblik te voren had Gertrud gemeend, dat zij sterven zou zóó geweldig had de schrik haar aangegrepen. „Dat is niets, dat ik sterven moet," dacht zij, „maar 't vreeseüjke is, dat de macht van den Booze zoo dicht bij ons is." Maar zoodra ze Ingmars arm om zich heen voelde, begon haar hart weer te kloppen, en 't verstijfde in haar lichaam ontspande zich. Ze drukte zich dicht, dicht tegen hem aan. Als hij haar maar vasthield, was ze niet bang. 't Was vreemd, hrj moest toch zelf ook bang zijn en toch ging er zulk een rust van hem uit. Eindelijk nam het onweer af en ze hoorden het wegtrekken, 't Nam denzelfden weg als de hond zoo pas, langs het Langfors en 't bosch in bij den Olofshoed. Maar 't bleef stil, doodstil in de kamer van Sterke Ingmar. Niemand bewoog zich, niemand zei iets. 't Was alsof ze er de kracht niet toe hadden. Men had kunnen denken, dat de schrik alle leven had gebluscht; 79 alleen nu en dan hoorde men aan een diep ademhalen, dat er nog waren, die leefden. Maar 't duurde lang, heel lang, eer iemand zich verroerde. Enkelen stonden overeind, tegen den muur geleund, anderen waren op de banken neergezonken, maar de meesten lagen op den grond geknield, in angstig bidden verdiept. Allen bleven onbeweeglijk, als verlamd van schrik. Zoo verliep het eene uur na het andere en in dien tijd waren er velen, die hun ziel onderzochten en besloten een nieuw leven te beginnen, dichter bij God en verder van het booze. Want ieder van hen, die daar waren, dacht: ,,'t Is om iets wat ik gedaan heb, dat dit over ons komt. Dit gebeurt om mijn zonden. Ik hoorde 't wel hoe zij, die voorbij stormden, me riepen en hoonden, en mijn naam uitschreeuwden!" Maar wat Gertrud aangaat, zij dacht alleen: „Nu weet ik, dat ik niet gescheiden van Ingmar leven kan, maar altijd bij hem zijn moet, om de rust, die van hem uitgaat." Zoo langzamerhand brak de dag aan; 't zwakke morgenlicht drong in de kamer en bescheen al die bleeke gezichten. Nu en dan hoorde men een vogel zingen. De koe van Sterke Ingmar loeide van honger. Zijn kat, die in de nachten, dat er gedanst werd, nooit in de kamer sliep, miauwde buiten de deur. Maar niemand bewoog zich voor de zon opging van achter de oostelijke bergen. Toen sloop de een na den ander weg, zonder een woord te spreken of van iemand afscheid te nemen. Buiten de deur vonden zij, die heengingen, al de sporen van verwoesting. Een groote den, die vlak bij de deur gestaan had, was aan den wortel afgebroken en gevallen; takken en hekkepalen lagen over 't veld verstrooid, een paar vleermuizen en uilen waren tegen de muren verpletterd. Tot heel naar den top van den Klackberg zagen ze een breede streek, waar alle boomen omgeworpen waren. Niemand durfde er lang naar kijken; allen haastten zich naar het dorp. Maar terwijl ze op weg waren, werd de morgen wakker om hen heen. 't Was Zondag en de menschen stonden laat op. Toch waren er al enkelen buiten om het vee te voeren. Uit een huis kwam een oude man met zijn kerkkleeren, die hij klopte en borstelde. Uit een ander kwamen vader, moeder en een kind, netjes gekleed; zij moesten zeker op visite in de naburige gemeente. 't Was een groote troost, die menschen zoo kalm te zien, zoo onbewust van dat vreesdij ke, dat dien nacht in 't bosch gebeurd was. Eindelijk stonden ze brj de beek, waar de huizen dichter bijeen stonden en kwamen ze zelf aan de kerkbuurt. Ze vonden 't 80 heerlijk de kerk en alles daaromheen te zien. 't Was een groote troost, dat alles hier nog was als vroeger. Het uithangbord van den winkel knarste zooals gewoonlijk, 't Postkantoor op den hoek stond nog op zijn plaats, en de hond van den herbergier sliep als altijd buiten zijn hok. 't Was ook een troost de kleine meidoornstruik te zien, die was uitgeloopen, sinds zij er 't laatst voorbijkwamen, en de groene banken, die gisteravond laat in den tuin van den proost moesten zijn neergezet. Dit alles was onbeschrijfelijk kalmeerend. Maar toch waagde niemand te spreken, voor hij thuis was. Toen Gertrud op de stoep van 't schoolgebouw stond, zei ze tegen Ingmar: „Nu, Ingmar, ik heb voor 't laatst gedanst." „Ja, ik ook," antwoordde Ingmar. „En Ingmar," ging ze voort, „nietwaar, nu zul je dominee worden; of als je dat niet kunt, tenminste schoolmeester? — Er is zooveel slechts en duisters om te bestrijden." Ingmar bleef Gertrud lang aanzien. Toen vroeg hij: „Gertrud! wat hebben die stemmen gisteren tegen je gezegd? „Ze zeiden, dat ik in het net der zonde gevallen was en dat de duivels me grijpen zouden, omdat ik het zoo prettig vond te dansen." „Nu zal ik zeggen, wat ik gehoord heb," zei Ingmar. ,,'t Was me, alsof de oude Ingmarsens me hoonden en vloekten, omdat ik iets anders dan een boer wou zijn, en met iets anders werken dan met bosschen en akkers." Jeruzalem. 6 81 HELLGUM. Dien nacht, toen de jongelui bij Sterke Ingmar dansten, was Halfvor uit en Karin Ingmarsen lag alleen in de kleine kamer. Midden in den nacht had ze een vreeselijken droom. Ze droomde, dat Eljas leefde en een groot drinkgelag hield. Ze hoorde hem in de groote kamer, hij rammelde met glazen, lachte ruw en luid, en zong drinkliederen. Ze vond, dat hij en zijn kameraden steeds erger huishielden, en eindelijk klonk het, alsof ze banken en tafels stuksloegen. Daardoor schrikte ze zóó, dat ze wakker werd. Maar hoewel ze wakker was, bleef het geraas om haar heen voortduren, 't Veld trilde, de vensters rammelden, dakpannen vlogen van 't dak, de oude pereboom bij den gevel zweepte 't huis met zijn stijve takken. 't Was alsof de jongste dag zou aanbreken. Juist toen 't onweer op 't hevigst raasde, sprong een ruit en de glasscherven vlogen rinkelend op den grond. Een felle windvlaag stoof huilend de kamer in, en Karin hoorde vlak aan haar oor denzelfden schaterlach, dien ze zoo pas in den droom had gehoord. Karin meende, dat ze sterven zou. Zoo ontzettend was ze nog nooit geschrokken. Haar hart stond stil en heel haar lichaam werd doöd en stijf als ijs. 't Onweer nam snel af en Karin kwam weer bij. De koude nachtlucht woei de kamer in, en na een poosje besloot ze op te staan en 't gat in 't venster dicht te stoppen. Maar toen ze uit het bed stapte, bogen zich de knieën onder haar, en ze voelde dat ze niet loopen kon. Karin riep niet om hulp, maar ging weer stil liggen. „Ik zal wel weer kunnen loopen, als ik weer tot rust gekomen ben," dacht ze. Na een poos probeerde zij 't weer, maar beide beenen waren volslagen krachteloos en zij had geen macht over hen. Ze kon niet staan, maar bleef liggen in 't bed. 82 Zoodra de anderen opkwamen, werd de dokter gehaald. Hrj toonde spoedig niet te begrijpen wat er met Karin gebeurd was. Zij was niet ziek en ook niet lam. Hij meende dat 't alles van den schrik kwam. „Karin wordt wel gauw weer beter," zei hij. Karin hoorde den dokter aan zonder een woord te spreken. Zij wist, dat Eljas in de kamer geweest was, en dat hij haar dit aangedaan had. Ze wist ook, dat ze nooit weer beter zou worden. Den heelen morgen zat Karin zwijgend te peinzen. Ze trachtte uit te denken, waarom God deze bezoeking over haar bracht. Ze trad streng met zich zelf in 't gericht, maar kon niet vinden, dat zrj een zonde gedaan had, die zulk een strenge straf verdiende. „God is onrechtvaardig tegen mij," dacht ze. Dien middag liet Karin zich naar Storms Zendingshuis brengen, waar een zekere predikant Dagson in dien tijd sprak. Zij hoopte, dat Dagson haar zou uitleggen, waarom zij zoo hard gestraft werd, Dagson was een geliefd spreker, maar nooit had hij zóóveel toehoorders gehad als dien dag. Goede hemel, wat was dat een menschenmassa bij bet Zendingshuis. En niemand sprak over iets anders, dan over wat dien nacht onder het dansen gebeurd was. De geheele gemeente was opgeschrikt, en nu waren ze bijeengekomen om zulk een krachtig Godswoord te hooren, dat de schrik kon verdwijnen. Geen vierdedeel van de toegestroomde menschen kon in 't gebouw komen, maar de deuren en vensters stonden ver open, en Dagson had zulk een sterke stem, dat ook zij, die buiten stonden, 't konden hooren. De predikant wist wat gebeurd was en waar de menschen naar verlangden. Hij begon zijn preek met vreeselijke woorden over de hel en de vorst der duisternis. Hij herinnerde hen aan hem, die in het duister rondsloop om de zielen te vangen, die de strikken spant der zonde en tot boosheid verlokt. De menschen rilden, en ze zagen de wereld vol van duivels, die hen in verzoeking brachten en verlokten. Alles was zonde en gevaar. Ze wandelden over valluiken, ze waren als wilde dieren in 't bosch, ze werden gepijnigd en gejaagd. Toen Dagson hier over sprak, klonk zijn stem door de zaal als een huilende storm en zijn woorden waren als vlammen. Allen, die hem hoorden spreken, vonden, dat het was als een boschbrand. Met al die duivels en rook en vuur voelde men 't alsof het bosch in 't rond in brand staat, en 't vuur te voorschijn kruipt uit 't mos, als men er op trapt, en rookwolken in de luchtv zweven, die men inademen moet, als de hitte de haren der menschen zengt, en 't geruisch van den brand hun ooren vult, en vonken hun kleeren in brand willen steken. Dagson joeg de menschen voort op deze wijze, door vuur en 83 wanhoop. Vuur aan alle kanten, voor en achter, en op zij! Er was geen ontkomen aan, allen waren verloren! Maar door al die verschrikkingen heen voerde hy ze naar een groene plek in 't woud. waar alles rust en koelte en veiligheid was. Midden op de bloeiende weide zat Jezus. Hij breide Zijn armen uit over de vluchtende en gejaagde menschenzielen, en zij legden zich neer aan Zijn voeten, en alle gevaar was voorbij — er was geen neerlaag en vervolging meer. Dagson sprak, zooals hij 't zelf voelde. Als hij zich neerlei aan Jezus' voeten, voelde hij vrede en rust, en vreesde geen gevaren in 't leven meer. Na de preek van Dagson waren allen geroerd en gelukkig. Velen gingen naar hem toe en dankten hem, terwijl de tranen hun over de wangen stroomden. Zij zeiden, dat ze door deze preek waren opgewekt tot het rechte geloof in God. Maar Karin Ingmarsdochter zat onbeweeglijk, toen Dagson uitgesproken had, en zag hem aan, alsof ze hem verweet, dat hij haar niets had kunnen geven. Öp hetzelfde oogenblik riep een schelle stem buiten 't Zendingshuis, zóó hard. dat allen 't hoorden: „Wee, wee, wee over hen, die steenen geven in plaats van brood!" Karin kon niet zien wie dat riep. Zij moest stil blijven zitten, terwijl de anderen naar buiten snelden. Later kwamen haar bedienden en zeiden haar, dat hij die geroepen had, een lange, donkere man was geweest, dien niemand kende. Hij en een mooie blonde vrouw waren op den weg komen aanrijden op een wagentje, midden onder de preek. Zij hielden stil en luisterden, en juist toen ze verder zouden rijden, was de man opgestaan en had gesproken. Enkelen hadden gemeend de vrouw te herkennen. Ze moest een van de dochters van Sterke Ingmar zijn, die naar Amerika gegaan en daar getrouwd was, en die man daar moest haar man zijn. Maar 't was niet zoo makkelijk iemand te herkennen, die men als jong meisje in haar gewone pak gezien had, wanneer ze terugkwam als een volwassene met stadskleeren aan. Karin dacht hetzelfde van Dagson als de vreemde. Dat kon men daaraan weten, dat ze nooit meer in 't Zendingshuis kwam. Wat later in den zomer, toen een van de predikanten van de baptisten naar de gemeente kwam om er te preeken en te doopen, hoorde ze hem, en toen het leger des Heils ook bijeenkomsten ging houden in de kerkbuurt, liet zij zich naar een van deze brengen. Een groote geestelijke beweging ging door de gemeente. Op alle bijeenkomsten werden menschen gewekt of bekeerd. Alle menschen schenen te vinden, waar zij naar verlangden. 84 Maar geen van allen, die Karin hoorde, kon haar leeren zich te verzoenen met de straf, die God over haar had laten komen. Birger Larsson heette een smid, die zrjn smidse had aan den landweg. De smidse was klein en donker, met een luik in plaats van een venster in de lage deur. Birger Larsson maakte grove messen, besloeg wielen en maakte onderstellen van sleden. Als hij geen ander werk had, maakte hy spijkers. Op een zomeravond was het heel druk in de smederij. Birger Larsson zelf stond by een aanbeeld en maakte de spijkerkoppen glad. Zijn oudste zoon stond bij een tweede, hamerde op 't eene stuk ijzer na 't andere en knipte ze af. Een van de zonen trok den blaasbalg en sleepte kolen aan, wendde het ijzer om, dat op den haard lag, om witgloeiend te worden, en droeg het naar de smeden. De vierde van de zonen was pas zeven jaar. Hij raapte de afgewerkte spijkers op, koelde ze in een bak met water af en bond ze in bossen bij elkaar. Midden onder 't werk kwam een vreemde en ging in de deur staan, 't Was een lange man met donker haar en baard: hij moest zich byna dubbel vouwen om naar binnen te kunnen zien. Birger Larsson hield op met het werk om te hooren wat de nieuw aangekomene wilde. „Neem 't me niet kwalijk, dat ik naar binnen kijk, al heb ik niets bepaalds te zeggen," zei de man. „Ik ben zelf in mijn jeugd smid geweest, en daarom kan ik moeilijk voorbij een smidse gaan, zonder even naar 't werk te kijken." Birger Larsson merkte op, dat de vreemde groote gespierde handen had, echte smidshanden. De smid begon den vreemde te vragen wie hij was en van waar hij kwam. De man antwoordde vriendelijk zonder zich bloot te geven. Birger vond hem verstandig en kreeg een gunstigen indruk van hem. Hij ging met hem buiten de smidse, stond daar met hem te praten en prees zijn zonen. Hij had moeilijke dagen gehad, zei hij, eer zijn zonen groot geworden waren, zoodat ze hem met het werk konden helpen. Maar nu ze allen samen werkten, ging het goed. „Je zult zien, over een paar jaar ben ik een rijk man," zei Birger. De vreemde glimlachte even, en zei, dat het hem verheugde, dat Birger zoo'n goede hulp van zijn zonen had. „Nu zou ik je willen vragen," ging hij voort, legde zijn zware hand op Birgers schouder en zag hem diep in de oogen, „nu je zulke goede hulp van je zonen hebt in wereldsche zaken, laat je je zeker ook door hen bijstaan in de geestelijke?" 85 Ik zie, dat dit een vreemde vraag voor je is," zei de vreemdeling ,denk er eens over, tot we elkaar weer ontmoeten. Hij ging glimlachend heen. Birger Larsson ging weer in de smidse? streek zich door 't haar, dat stijf en geel als koper was en begon weer aan 't werk. Maar de woorden van den vreemdeling vervolgden hem dagen lang. Wat was dat nu voor een vraag' ,Daar bedoelt hij iets mee, wat ik niet begrijp, dacht hu. 't Was de dag nadat de vreemdeling met Birger Larsson gesproken had, en 't was beneden in de kerkbuurt m Tims Halfvors ouden winkel, dien hij na zijn huwelijk met Karin aan zijn zwager Kolas Gunnar overgedragen had. Gunnar was op reis en in dien tijd stond zyn vrouw Brita Ingmarsen in den winkel en dreef de zaken. Brita stond achter de toonbank, mooi en deftig. Haar naam en uiterlijk had zij van haar moeder geërfd, de mooie vrouw van Groote Ingmar. Zulk een mooi meisje als Brita was nooit op de Ingmarshoeve opgegroeid. WÊL ■ i. •* i-i Leek nu Brita niet op de oude Ingmarsens in haar uiterlyk, ze was even rechtvaardig en nauwgezet als iemand in haar ge- Als Gunnar weg was, dreef Brita handel op haar eigen manier. Als de oude korporaal Fait kwam, de dronkaard, en met trillende handen om een flesch bier vroeg, zei Brita wrevelig „neen ' en als de arme Lena Kolbjörns een mooie broche koopen wou, zond Brita haar naar huis met een paar kilo roggemeel. Geen kind waagde zich in den winkel, als Brita daar baas was, om zijn armzalige penningen te verkwisten aan rozijnen of suikergoed. De boerenvrouwen, die kwamen om lichte, dunne stadswaren te koopen, werden door Brita naar huis gestuurd om duurzame en degelijke stof op haar eigen weefstoelen te weven. Dien dag had Brita niet veel klanten. Zij zat vele uren alleen. Toen werd ze moedeloos en staarde voor zich uit in de verte, met vertwijfeling in de brandende oogen. Eindelijk stond zij op, zocht een touw, zette de trap uit den winkel in de kamer daarachter en maakte een strik vast aan een haak in den zolder. Brita was druk bezig. Ze was gauw klaar en zou juist haar hoofd in den strik steken, toen ze toevallig naar beneden keek. De deur ging open en een lange, donkere man kwam binnen. Hij was in den winkel gekomen, zonder dat zij hem gehoord had, en toen hij daar niemand vond, was hij achter de toonbank omgegaan en had de deur van de kamer opengedaan. 86 Brita klom langzaam de trap af. De man zei niets, maar trok zich in den winkel terug. Brita volgde hem langzaam. Ze had hem vroeger nooit gezien. Hij had zwart krullend haar, een dichten ringbaard, scherpe oogen en groote, gespierde handen. Hij was goed gekleed, maar hij liep en bewoog zich als een arbeider. Hij ging op een ouden stoel bij de deur zitten en wendde de oogen niet van Brita af. De boerin, die achter de toonbank stond, vroeg niets, en wenschte alleen, dat hij heen zou gaan. De man bleef haar aldoor aanzien en liet haar geen seconde met zijn oogen los. Brita voelde 't alsof zijn oogen haar zóó vasthielden, dat ze zich niet bewegen kon. Brita werd ongeduldig; ze zei in zich zelf: „Ik zou wel eens willen weten, wat je nu meent, dat het je helpen zal, dat je daar op me zit te passen. Je begrijpt wel, dat ik toch doe wat ik wil zoodra ik alleen ben." Brita stond zwijgend tegen den man te praten: „Als het nu iets was, dat voorbij kon gaan of beter worden, dan kon je 't wel verhinderen, maar er is niets aan te doen." Aldoor zat de man stil en hardnekkig naar haar te kijken. „Ik zal je wat, zeggen, 't Past niet voor ons, Ingmarsens, een winkel te houden," ging Brita in gedachten voort. „Je kunt je niet voorstellen hoe goed ik het met Gunnar had, tot hij met handelen begon. De menschen hebben me wel gewaarschuwd niet met hem te trouwen. Ze hielden niet van hem om zijn zwarte haren, zijn doordringende oogen en zijn scherpe tong. Maar wij hielden van elkaar, zie je, en nooit hebben we een onvriendelijk woord tegen elkaar gezegd, voor Gunnar den winkel overnam." „Eerst na dien tijd," ging Brita met haar zwijgende verdediging voort, „is 't niet goed tusschen ons geweest. Ik wil, dat hij handel zal drijven op mijn manier. Ik kan niet verdragen, dat hij bier of wijn aan dronkaards verkoopt, en ik vind, dat hij de menschen alleen moet laten koopen wat nuttig en noodig is, maar dat is onzinnig zegt Gunnar. En we kunnen niet toegeven, hij niet en ik niet, en nu twisten we altijd, en nu houdt hij niet meer van me, zie je." Zij zag den man met verwilderde oogen aan, alsof ze verwonderd was, dat hij aan haar smeeken geen gehoor gaf. „Maar je kunt wel begrijpen, dat ik niet kan leven onder de schande, dat hij den deurwaarder verkooping laat houden bij arme menschen, of hun een eenige koe of een paar magere schapen afneemt. 't Kan nooit weer goed worden, begrijp je dat niet? Waarom ga je niet heen, dan kan ik er een eind aan maken." Maar terwijl de man Brita aankeek, werd ze al rustiger en ein- 87 delijk begon ze zacht te schreien. Ze werd geroerd door den vreemde, die haar maar steeds zat aan te zien. 't Was toch wonderlijk van iemand, die haar in 't geheel niet kende. Zoodra de man zag, dat Brita schreide, stond hij op en ging naar de deur. Toen hij op den drempel stond, keerde hij zich om, zag Brita nog eens diep in de oogen en zei: „Doe u zelf geen kwaad, want de tijd nadert, dat ge zult mogen leven in rechtvaardigheid." Toen ging hij. Zijn stappen klonken zwaar op de stoep en den weg, toen hij heenging. Brita ging haastig in de kamer achter den winkel terug. Ze nam den strik weg en bracht de trap weer in den winkel. Toen zette ze zich op een kist en bleef een paar uur onbeweeglijk zitten. Zij had het gevoel, dat ze heel lang had rondgeloopen, terwrjl het nacht was en zoo donker, dat ze geen hand voor oogen zien kon. Ze was verdwaald, en wist niet waar ze gekomen was, en met eiken stap, dien ze deed, vreesde zij, dat ze neer zou storten in een poel of een afgrond. Maar nu had iemand haar toegeroepen, dat zij niet verder moest gaan, maar gaan zitten en wachten tot het dag werd. Ze was blij, dat ze dien gevaarlijken zwerftocht niet hoefde voort te zetten. Nu zat ze te wachten tot het morgenlicht aanbreken zou. Sterke Ingmar had een dochter, die Anna Lize heette. Ze had jaren lang in Chicago gewoond en was daar getrouwd met John Hellgum, een Zweed, de leider van een kleine gemeente, die een eigenaardige leer was toegedaan. Den dag na dien ontzettenden dansnacht was Anna Lize thuis gekomen om haar ouden vader te bezoeken, en haar man was meegekomen. Hellgum gebruikte zijn tijd om lange wandelingen door de gemeente te maken. Hij maakte kennis met allen, die hij ontmoette en sprak eerst met hen over allerlei gewone dingen, maar als hij van een mensch afscheid nam, legde hij meestal zijn groote hand op zijn schouder en zei een paar woorden tot troost of opwekking. Sterke Ingmar zag zijn schoonzoon niet veel. De oude man werkte steeds samen met Jonge Ingmar Ingmarsen, die weer naar Ingmarshoeve verhuisd was. Die twee bouwden een zagerij bij het Langfors. 't Was een heerlijke dag voor Sterke Ingmar toen de zagerij klaar was, en 't eerste stuk hout aan witte planken gekloofd werd door de schuifelende zagen. 88 Onderweg ontmoette hij Anna Lize. Ze zag er verschrikt uit, alsof ze zich wel verstoppen wou. Sterke Ingmar liep haastig voort langs het pad. Hij kwam aan zijn huis en bleef met gerimpeld voorhoofd staan. Dicht aan den ingang had, zoolang hij leefde, een groote rozestruik gestaan; die was hem lief als zijn oogappel geweest; hij had nooit iemand toegestaan een roos of een blad van de struik te plukken. Geen kwaad was ooit den boom genaakt. Sterke Ingmar had zoo goed op de struik gepast, omdat hij wist, dat er dwergjes onder woonden. Maar nu was de struik weggehouwen. Natuurlijk was het de schoonzoon, de predikant, die hem niet had kunnen verdragen. Sterke Ingmar had zijn bijl in de hand; hij klemde de vingers steviger om den steel, toen hij het huis binnenging. Hellgum zat daar met den bijbel voor hem. Hij zag op en keek Sterke Ingmar diep in de oogen. Toen las hij voort met luide stem: „Maar wanneer gij denkt: „Wij zullen doen als de heidenen, en als andere menschen in dit land, die stokken en steenen aanbidden, zal het u niet goed gaan. „Zoo waar ik leef, spreekt de Heer, ik zal u tuchtigen met sterke hand, met uitgestrekten arm en met felle strengheid." Zonder een woord te zeggen ging Sterke Ingmar de kamer uit. Dien nacht sliep hij in de schuur. Twee dagen later trok hy met Ingmar het groote bosch in om kolen te branden en timmerhout te hakken. Zij waren voornemens den heelen winter uit te blijven. Een paar maal was Hellgum opgetreden op een bijeenkomst en had zyn leer uitgelegd, die zooals hy zei, het eenige ware Christendom was. Maar Hellgum was niet welsprekend, zooals Dagson. Hij had geen aanhangers gewonnen. Zy, die hem hadden ontmoet op velden en wegen en hem maar een paar woorden hadden hooren zeggen, verwachtten groote dingen van hem, maar toen Hellgum een lange voordracht moest houden, werd hij zwaar op de hand, geesteloos en vermoeiend. Toen het tegen 't eind van den zomer liep, werd Karin Ingmarsdochter zeer gedrukt. Men hoorde haar maar zelden een woord spreken. Ze was nog altijd niet in staat te loopen, en zat den geheelen dag onbeweeglijk in haar stoel. Zij trachtte geen predikant meer te hooren, maar zat alleen zich te verdiepen in haar ongeluk. Nu en dan zei ze tot Halfvor, dat ze altijd haar va'der had hooren zeggen dat de Ingmarsens niets behoefden te vreezen, als ze Gods wegen maar gingen. Maar nu wist ze, dat dit ook al niet waar was. 89 Haifvor stelde eens in zijn radeloosheid voor, dat ze eens met dezen nieuwen predikant zou spreken, maar Karin antwoordde snel, dat ze geen hulp meer bij geestelijken wilde zoeken. Op een Zondag aan 't eind van Augustus, zat Karin alleen aan 't venster in de groote kamer, 't Was stil op de heele hoeve èn Karin had moeite wakker te blijven. Het hoofd zonk haar al dieper op de borst en eindelijk sliep ze in. Ze werd wakker, doordat iemand vlak onder haar venster begon te praten. Ze kon niet zien wie het was, maar de stem was krachtig en diep. Mooier stem had ze nooit gehoord. „Nu weet ik, Halfvor, dat je 't dwaas vindt dat een arme, ongeleerde smid de waarheid zou gevonden hebben, waar zooveel geleerde heeren misgrepen." „Ja," antwoordde Halfvor, „ik weet niet hoe je je zoo zeker kunt voelen." „Dat is Hellgum, waar Halfvor nu mee spreekt," dacht Karin. Ze probeerde het venster te sluiten, maar 't gelukte haar niet. „Maar nu is er immers gezegd," ging Hellgum voort, „dat als iemand u op de eene wang slaat, ge hem ook de andere toekeeren moet — en dat we den booze niet moeten weerstaan, en nog zooveel andérs in die richting. En dat alles kan niemand doen. De menschen zouden je akkers en bosschen afnemen, en je aardappels stelen, en je zaad wegdrageni als je je eigendommen^ niet verdedigde. Ze zouden je de heele Ingmarshoeve afnemen." „Dat kan wel zijn," gaf Halfvor toe. „Ja, dan heeft Christus daar zeker niets van gemeend, dunkt me. Hij heeft maar zoo wat staan praten." „Ik begrijp niet waar je heen wilt." „Zie er is nog wat anders, waar we eens over moeten denken," zei Hellgum. „En dat is, dat we zoo onbegrijpelijk ver met ons Christendom gekomen zijn. Er is niemand meer, die steelt, en niemand, die moordt, en niemand, die weduwen en weezen onrecht doet. Niemand haat of vervolgt nu een ander meer. 't Gebeurt nooit, dat iemand onder ons slecht handelt, nu wij zulk een goeden godsdienst hebben." „Er is wel veel, dat niet is, zooals 't wezen moest," gaf Halfvor zachtmoedig toe. Hij scheen slaperig en niet belangstellend. „Maar als je een dorschmachine hebt, Halfvor, die niet deugt, dan kijk je toch na wat er aan mankeert. En je houdt niet op, eer je weet, waar de fout zit. En als je nu ziet, dat het heelemaal niet gaat de menschen er toe te brengen een christelijk leven te leiden, dan moest je toch eens nazien, of er ook een fout in 't Christendom zelf kan wezen." „Ik kan niet gelooven, dat er iets zou ontbreken aan de leer van Jezus," zei Halfvor. 90 „Neen, die kan op zich zelf goed genoeg wezen, maar 't zou kunnen zijn, dat die in de war gekomen is. Er kan ergens een wieltje stuk zijn gegaan, zie je, maar één klein wieltje, en dadelijk staat het heele werk-stil." Hij zweeg een oogenblik, alsof hrj naar woorden en een bewijs zocht. „Nu zal ik je zeggen, hoe het mij gegaan is een jaar geleden. Toen probeerde ik voor 't eerst in ernst naar de leer te leven, en weet je, waar dat op uitliep? Ik werkte op een fabriek in dien tijd, en toen de kameraden begrepen hoe ik was, lieten ze mij eerst vrij wat van hun werk doen; toen zorgden ze, dat ik mijn betrekking verloor, en eindelijk maakten ze, dat ik de schuld kreeg van een diefstal, die een van hen begaan had, zoodat ik in de gevangenis kwam." „Men komt toch niet altijd bij slechte menschen," zei Halfvor nog even onverschillig. „Toen zei ik tot mijzelf: 't zou niet zoo moeilijk zrjn een christelijk leven te leiden, als men maar alleen op de wereld was en geen medemenschen had. Ik was blij, dat ik in de gevangenis zat, want daar kon ik een rechtvaardig leven leiden zonder gestoord of verontrust te worden. Maar toen dacht ik weer, dat zoo alleen een rechtvaardig leven te leiden veel had van een molen, die alleen stond te draaien, zonder koren tusschen de steenen te hebben. Nu God zooveel menschen in de wereld geplaatst heeft, is het toch zeker Zijn bedoeling, dat ze elkaar tot hulp en steun en niet tot verderf zullen zijn. En toen begreep ik eindelijk, dat de duivel iets uit den bijbel had weggenomen, opdat het geheele Christendom ten spot zou worden." „Daar zal hij toch wel de macht niet toe hebben," zei Halfvor. „Ja, hy heeft dit weggenomen: „Gij, die een christelijk leven wilt leiden, gij zult hulp zoeken bij uw medemenschen." Halfvor zei niets, maar Karin knikte toestemmend. Ze had aandachtig geluisterd en geen woord gemist. „Zoodra ik uit de gevangenis kwam," zei Hellgum, „ging ik naar een kameraad en vroeg hem mü' te helpen een rechtvaardig leven te leiden, en zie — nu we met ons beiden waren, ging het dadelrjk beter. En spoedig kwam een derde en een vierde, en sloot zich bij ons aan, en 't ging aldoor beter. Nu zijn we met ons dertigen en wonen samen in een huis in Chicago. We deelen alles samen en waken over eikaars leven, en de weg der rechtvaardigheid ligt recht voor ons. We kunnen christelijk jegens elkaar handelen, want de eene broeder misbruikt de goedheid van den anderen niet en vertrapt hem niet in zijn ootmoed." Daar Halfvor nog altijd zweeg, ging Hellgum overtuigend 91 voort: „Je weet immers wel, Halfvor, dat hij, die iets groots wil doen, zich bij andere menschen aansluit en hulp van hen aanneemt. Je zoudt toch alleen de hoeve niet in orde kunnen houden. En als je een mijn wilde ontginnen, dan moést je veel aandeelhouders zoeken, en denk eens — als je een spoorlijn wilde aanleggen, van hoevelen moest je dan wel hulp aannemen! Maar zie, 't moeilijkst van alles is een christelijk leven te leiden. En dat wil je alleen doen, zonder hulp. Of misschien probeer je 't niet eens, omdat je wel weet, dat het toch niet gaat. De eenigen, die op den goeden weg zijn, ben ik en zij, die 't met mij eens zijn in Chicago. Die gemeente is het ware, heilige Jeruzalem, dat uit den hemel neergedaald is. En je kunt dat hieraan weten, dat de gave des Geestes, die den eersten christenen geschonken werd, ook op ons is neergedaald. Want sommigen onder ons hooren Gods stem, anderen profeteeren, weer anderen genezen zieken..." „Kun je zieken genezen?" vroeg Halfvor snel. „Ja," zei Hellgum, „ik kan hen genezen, die in mij gelooven." ,,'t Is zoo moeilijk wat anders te gelooven dan wat men als kind geleerd heeft," zei Halfvor nadenkend. „Ik weet toch zeker, Halfvor, dat je me heel gauw zult helpen het nieuwe Jeruzalem op te bouwen," zei Hellgum. 't Werd nu stil. Kort daarna hoorde Karin, dat Hellgum afscheid nam. Een poos later kwam Halfvor bij Karin. Toen hij haar bij 't open venster zag zitten, zei hij: „Je hebt zeker wel gehoord, wat Hellgum zei?" „Ja," antwoordde zijn vrouw. „Hoorde je, dat hij zei, dat hij zieken kon genezen, die in hem geloofden?" Karin kleurde een beetje. Ze vond Hellgums leer beter dan al wat zij dezen zomer gehoord had. Er was iets gezonds, iets practisch en verstandigs in, wat haar aantrok. Dit was handeling, werk en geen gevoelsquaestie, waar ze geen begrip van had. Maar dat wilde ze niet erkennen. Ze wilde nu niets meer met predikanten te maken hebben. „Ik wil geen ander geloof hebben dan Vader had," zei ze. Een paar weken later zat Karin weer in de groote kamer. Nu was 't herfst geworden, de wind bruiste om het huis en 't vuur knetterde in den haard. Niemand was in 't vertrek dan haar dochtertje, nog geen jaar oud, dat juist had leeren loopen; 't kind zat op den grond aan moeders voeten te spelen. Terwijl Karin daar zat, ging de deur open en een lange, donkere man kwam binnen. Hij had kroeshaar, scherpe oogen en groote gespierde smidshanden. Voor nog Karin hem een woord had hoo- 92 ren zeggen, giste ze, dat hij Hellgum was. De man groette en vroeg naar Halfvor. De boerin antwoordde, dat haar man naar de kerkeraadsvergadering was. Hij zou wel gauw thuis komen. Hellgum ging zitten. Hy zweeg. Nu en dan wierp hij een haastigen blik op Karin. „Ik heb gehoord dat u ziek zyt," sprak hy na een poos. „Ja," antwoordde Karin. „Ik heb al sinds een half jaar niet kunnen loopen." „Ik heb er over gedacht om hier te komen en voor u te bidden," zei de predikant. Karin zweeg, sloeg de oogen neer, en 't was alsof ze zich sloot voor de buitenwereld. „Misschien hebt u gehoord, dat ik van God de genadegift ontvangen heb om zieken te genezen, Moeder Karin." Karin sloeg de oogen op en zag hem wantrouwend aan. „Ik dank u, dat u aan my gedacht hebt, maar 't zal niet veel helpen, want ik verander niet zoo gemakkelijk van geloof," zei ze. ,,'t Is toch wel mogelijk, dat God u toch helpen wil," antwoordde de man, „omdat u altijd uw best gedaan hebt om een rechtvaardig leven te leiden." „Ik heb niet zooveel deel aan Gods genade, dat Hy mij helpen wil." Nu bleef het een poos stil in de kamer. Toen vroeg Hellgum: „Moeder Karin hebt u ooit gevraagd waarom deze bezoeking over u gekomen is?" Karin antwoordde niet. Weer scheen zy zich geheel in zich zelf op te sluiten. „Er is iets, dat mij zegt, dat God het deed, opdat Zijn naam meer geëerd zou worden," zei Hellgum. Toen Karin dit hoorde, werd ze boos. Een paar scherpe roode vlekken werden op haar wangen zichtbaar, 't Scheen haar al te vermetel van Hellgum, te gelooven, dat deze ziekte over haar gekomen was om hem «in de gelegenheid te stellen een wonder te doen. De predikant stond op, ging naar Karin en legde de hand op haar hoofd. „Wilt u, dat ik voor u bidden zal?" vroeg hij. Op 't zelfde oogenblik voelde Karin een stroom van leven en welbehagen door haar geheele lichaam gaan, maar ze was zóó gekwetst door zijn vermetelheid, dat ze heftig zijn hand afschudde, en den arm ophief als om hem te slaan. Ze kon zoo gauw geen woorden vinden. „Men moet niet afwijzen wat God zendt," zei hy. 93 „Neen," zei Karin, „wat God zendt moeten we wel aannemen." "ik zeg u, heden zal dit huis zaligheid weervaren," zei de man. Karin antwoordde niet. „Denk aan mij, als ge geholpen wordt," zei Hellgum en ging hCKarin zat recht overeind in haar stoel. De roode vlekken brandden nog lang op haar wangen. „Kan ik nu geen rust in mijn eigen huis hebben? dacnt ze. 't Is wonderlijk zoo velen er meenen, dat ze door God gezonden zijn " Maar plotseling zag Karin, dat haar kleine meisje opstond en naar den haard liep. 't Kleintje had juist het vuur ontdekt, dat daar brandde. Ze schreeuwde luid van blijdschap en liep er heen zoo goed en kwaad als ze kon. Karin riep haar terug, maar het kind gehoorzaamde niet. Het werkte zich voort om bij den haard te komen, viel een paar maal neer, maar kwam eindelijk vlak bij den rooster, waarachter 't vuur brandde. « God help me, God help me!" zei Karin. Ze begon te roepen zoo hard ze kon, hoewel ze wist, dat er niemand in de buurt was. , . , 't Kind boog zich lachend over naar 't vuur... daar viel een brandend stuk hout uit den gloed op haar geel jurkje. Op 't zelfde oogenblik stond Karin recht overeind, sprong naar den haard en rukte 't kind naar zich toe. Niet vóór ze alle vonken en kolen had afgeschud, het kind goed nagezien en 't ongedeerd gevonden had, kwam ze tot bezinning. Ze kon staan, ze had geloopen, ze kon nog loopen. Karin voelde den grootsten schok in haar zieleleven, die ze ooit gekregen had en tegelijk het grootste geluk. Ze voelde, dat ze onder Gods bizondere bescherming stond, en dat Hij een heilig Godsman in haar huis gezonden had om haar te helpen en te genezen. In deze dagen stond Hellgum vaak op 't kleine stoepje voor 't huis van Sterke Ingmar en zag uit over de vlakte, 't Land, dat voor hem lag, werd bij den dag mooier, 't Heele veld was geel, en alle loofboomen waren helder rood of lichtgeel. Hier en daar wuifden bossen takken, schitterend als een golvende zee van goud. Overal op de met dennen bekleede heuvels zag men gele plekken, die van de loofboomen kwamen, die tusschen de naaldboomen waren verdwaald geraakt;. Zooals een eenvoudig grijs huisje kan lichten en stralen als t vuur vat, zoo vlamde dit armoedige Zweedsche landschap op in 94 zeldzame pracht. Alles was zoo geel en wonderlijk glinsterend, dat men onwillekeurig aan een landschap op de zon dacht. Maar toen Hellgum dit zag, dacht hij er aan, dat de tijd nu spoedig zou aanbreken, dat God dit land zou doen stralen van heiligheid, en dat de woorden, die hij in den zomer had uitgezaaid, een lichtenden oogst van rechtvaardigheid zouden geven. En zie, op een avond kwam Tims Halfvor naar 't kleine huisje en noodigde Hellgum en zijn vrouw uit om op Ingmarshoeve te kpmen. Toen ze op de groote binnenplaats van de hoeve kwamen, was 't daar buitengewoon netjes. Alle dorre bladen onder de berken waren weggeveegd, alle werktuigen en wagens, die anders op de plaats stonden, waren opgeruimd. „Er zijn zeker meer gasten," dacht Anna Lize. Op 't zelfde oogenblik deed Halfvor de deur van de groote kamer open. Daar binnen was 't vol menschen. Allen zaten plechtig en in afwachting op de lange banken langs de wanden van 't vertrek. En Heli gum herkende al de aanzienlijksten van de gemeente. De eersten, die ze zagen, waren Ljung Björn Olofson en zijn vrouw, Marta Ingmarsdochter, Kolas Gunnar en z'n vrouw. Toen herkenden ze Krister Larsson en Israël Tomasson met hun vrouwen. Ze hoorden tot de Ingmarsfamilie. Ze merkten nog Hök Matts Erikson en zijn zoon Gabriël op. Ook Gunhild en enkele anderen. Te zamen waren er een twintig personen. Toen Hellgum en Anna Lize rondgegaan waren en allen de hand gereikt hadden, zei Tims Halfvor: „Hier zijn enkelen bij elkaar, die nagedacht hebben over wat Hellgum ons dezen zomer gezegd heeft. De meesten van ons hooren tot een oud geslacht, dat altijd gaarne Gods wegen heeft willen gaan, en als Hellgum ons daarmee helpen kan, zullen wij hem volgen." Den volgenden dag ging het gerucht door de gemeente, dat er op Ingmarshoeve een vereeniging gesticht was, die beweerde het eenige echte en ware Christendom te bezitten. 95 DE NIEUWE WEG. 't Was in de volgende lente, vlak na 't smelten van de sneeuw. Ingmar en Sterke Ingmar waren juist weer naar 't dorp gekomen om de zagerij in beweging te brengen. Den heelen winter waren ze in 't bosch geweest, en hadden gewerkt in de kolenbrander^ en timmerhout gehakt, en toén Ingmar weer naar de vlakte kwam, voelde hij zich als een beer, die pas uit zyn winterbed gekropen is. Hij was afgewend de zon aan den open hemel te zien schijnen, en knipte met de oogen, alsof zij het licht met konden verdragen. Het gebulder van den waterval en al die menschenstemmen waren hem ook vreemd, en al het gedruisch op de straten hinderde hem onuitsprekelijk. En toch was hy zoo wonderlijk blij, dat alles weer te hooren. Natuurlyk toonde hy t niet in zijn gang of manieren; maar dat voorjaar voelde hy zich zoo jong als de nieuwe scheutjes aan de berken. Niemand kan zeggen hoe heerlijk hij 't vond weer op een goed bed te slapen en behoorlijk toebereid eten te krijgen. En dan bij Karin thuis te zijn, die met teedere liefde voor hem zorgde als een moeder. Ze had hem nieuwe kleeren laten maken, en telkens, kwam zij uit de keuken en stopte hem een lekker beetje toe, alsof hij een kleine jongen was. En dan al dat wonderlijke, dat er gebeurd was, sinds hy naar •t bosch gegaan was. Hij had maar onbepaalde geruchten van Hellgums leer gehoord. Maar 't was nu bepaald een genot Karin en Halfvor te hooren vertellen hoe gelukkig ze waren, en hoe zij en hun vrienden elkaar trachtten te helpen om Gods wegen te gaan. ' . „ . We rekenen er nu op, dat je met ons meegaat, zei Karin. Ingmar zei, dat hij er veel lust in had, maar hij moest zich toch eerst bedenken. . Den heelen winter heb ik er naar verlangd, dat je komen zou, en deel in onze zaligheid hebben," ging Karin voort, „want wij leven niet meer op aarde, maar in het nieuwe Jeruzalem, dat uit den hemel is neergedaald." 96 't Was ook een goed nieuws voor Ingmar, dat Hellgum nog in 't dorp was. Den vorigen zomer was Hellgum dikwijls bij de zagerij gekomen om met Ingmar te praten en ze waren goede vrienden geworden. Ingmar bewonderde Hellgum als den uitnemendsten man, dien hij ooit ontmoet had. Nooit had hij iemand gezien, die zoo manlijk en welbespraakt was en zoo vast op zich zelf vertrouwde. Nu en dan, als het heel druk was, had Hellgum de jas uitgegooid en in de zagerij meegeholpen. Dan was Ingmar zeer verbaasd geweest, want nooit had hij iemand gezien, die zóó vlug in 't werk was. Juist nu was Hellgum een paar dagen op reis, maar men wachtte hem spoedig terug. „Ja, als je maar met Hellgum spreekt, dan ga je wel met ons mee," zei Karin telkens. En dat geloofde Ingmar ook, hoewel hij onrustig werd bij de gedachte, dat hij mee zou doen aan iets wat zijn vader afkeuren zou. ,,'t Was immers juist Vader, die ons altijd leerde Gods wegen te gaan," zei Karin. 't Was alles zoo goed. Ingmar had nooit kumien gelooven, dat hij 't als zoo iets heerlijks kon voelen weer onder menschen te zijn. Er was alleen maar één ding, dat hij miste, en dat was, dat niemand over 't gezin van den schoolmeester en over Gertrud praatte, 't Was een groote tegenspoed, want Ingmar had Gertrud in geen vol jaar ontmoet. Maar den vorigen zomer had hij genoeg van haar gehoord, want toen ging er geen dag voorbij, dat niet iemand over de Storms praatte. 't Was zeker wel toevallig, dat men over hen zweeg; maar er is toch iets angstigs in, als men zoo verlegen is ergens naar te vragen, en niemand uit zichzelf begint te praten over wat men 't liefst wil hooren. Maar was Ingmar gelukkig en tevreden, heel anders was het met Sterke Ingmar gesteld. De oude was stil en knorrig en moeielijk te voldoen. „Ik geloof, dat je naar 't bosch verlangt," zei Ingmar tegen hem op een middag, dat ze samen het avondmaal gebruikten. „Ja, dat weet de hemel!" antwoordde de oude, „ik wou wel dat ik niet thuis gekomen was." „Wat is er dan voor verkeerds hier?" vroeg Ingmar. „Vraag je dat nog?" antwoordde Sterke Ingmar. „Ik dacht dat je wel wist, dat 't heelemaal mis ging met Hellgum. Ingmar zei, dat hij juist' gehoord had, dat Hellgum een groot man geworden was. „Ja, hij is zoo'n groot man, dat hij de heele gemeente ondersteboven gehaald heeft." Ingmar dacht er aan hoe wonderlijk 't was, dat Sterke Ingmar Jeruzalem. 7 97 nooit een spoor van liefde voor zijn eigen familie toonde. Hij gaf alleen om de Ingmarshoeve en de Ingmarsens. Nu moest Ingmar zijn schoonzoon verdedigen. „Mij dunkt, dat het een goede leer is," zei Ingmar. „Zoo, vindt je dat?" zei de oude en keek hem boos aan. „Meen je dat Groote Ingmar dat ook zeggen zou?" Ingmar antwoordde dat zijn vader zeker zou hebben meegedaan om een rechtvaardig leven te leiden. „Je meent zeker, dat Groote Ingmar meegedaan zou hebben, om allen, die niet tot zijn vereeniging hoorden, voor duivels of antichristen uit te maken, en dat hij geweigerd zou hebben met oude vrienden om te gaan, alleen omdat ze hun eigen geloof wilden behouden." „Ik geloof niet, dat menschen als Hellgum en Halfvor en Karin zoo doen," zei Ingmar. „Je moet maar eens probeeren je tegen hen te verzetten, dan zul je 't wel zien." Ingmar sneed groote stukken van zijn brood, en stopte den mond vol. Hoe vervelend, dat Sterke Ingmar zoo knorrig was. „Ja, ja," zei de oude man na een poos. „Zoo gaat het. Hier zit jij nu, de zoon van Groote Ingmar, en hebt niets te zeggen. Maar mijn Anna Lize en haar man zijn groote lui. De besten in de gemeente buigen voor hen, en ze gaan van 't eene feest naar 't ander." Ingmar zat maar te eten. Wat kon hij hierop antwoorden? Maar Sterke Ingmar begon weer: „Ja, 't is een mooie leer, dat is waar; daarom heeft ook de haïve'gemeente zich bij Hellgum aangesloten. Zulk een macht als Hellgum heeft niemand ooit te voren gehad in deze gemeente. Niet eens Groote Ingmar. Hij scheidt ouders en kinderen door te preeken, dat wie zich bij hem aansluiten niet onder zondaars leven mag. Als Hellgum wenkt, dan verlaat de eene broer den anderen, de vriend zijn vriend, het meisje haar verloofde. Hij heeft macht om te maken, dat er dezen winter op elke hoeve oneenigheid en twist is. Ja, daar zou Groote Ingmar mee tevreden zijn? Hij zou Hellgum wel gesteund hebben in dit alles. Dat zou hij!" Ingmar keek naar buiten. Hij had 't meest lust om weg te loopen. Hij begreep dat Sterke Ingmar overdreef, maar het maakte hem toch uit zijn humeur. „Ja, ja," zei de oude man, „ik wil niet ontkennen, dat 't wonderlijk is wat Hellgum doet: hoe 't hem gelukt zijn volgelingen er toe te brengen, dat ze zich bij elkaar houden, en hoe hij menschen die eerst niets van elkaar wilden weten, tot vrienden maakt. En hoe hij van den rijke neemt en het den arme geeft, en hoe hij hun leert over eikaars leven te waken. Ik vind 't alleen jammer. 98 dat al die anderen kinderen des duivels genoemd worden en niet mee mogen doen. Maar dat vind jij natuurlijk niet." 't Verveelde Ingmar den ouden man zooveel kwaad van Hellgum te hooren zeggen. „Zoo vredig als 't vroeger hier in de gemeente was!" zei Sterke Ingmar. „Maar nu is 't voorbij. In Groote Ingmars tijd was hier een eenheid zoo groot, dat men algemeen zei, dat hier de meest trouwe vrienden onder de menschen van 't dal woonden. Maar nu staan hier de engelen tegenover de duivels, en schapen tegenover de bokken." „Als wij nu de zagerij maar aan den gang konden krijgen," dacht Ingmar, „dan was ik van dit gepraat af." ,,'t Duurt zeker niet lang voor 't ook tusschen ons uit is," ging Sterke Ingmar voort. „Als je tot die anderen overgaat, zullen ze je wel niet meer toestaan met mij om te gaan." Ingmar vloekte en stond op. „Ja, als je doorgaat met zoo te praten, kan het wel gebeuren, dat het zoo gaat," zei hij. „Mij dunkt, je moest toch begrijpen dat 't niet past dat je mij opzet tegen mijn familie en tegen Hellgum, die de beste man is, dien ik ooit ontmoette." Hiermee bracht Ingmar den ouden man tot zwijgen. Na een poos ging Sterke Ingmar van het werk weg. Hij wilde naar de kerkbuurt gaan om zijn vriend, korporaal Fait, op te zoeken. Hij had in lang geen verstandig mensch gesproken, zei hy. Ingmar was blij, dat hij wegging, 't Is zeker altijd zoo: als men lang weg is geweest, wil men niets onaangenaams hooren, maar wenscht alleen, dat alles mooi en lief en prettig wezen zal. Den volgenden dag kwam Ingmar om vijf uur 's morgens al aan de zagerij. Sterke Ingmar was hem al voor geweest. „Vandaag zul je Hellgum ontmoeten," zei hij. „Hij en Anna Lize kwamen gisteravond laat terug. Ik geloof, dat ze zich gehaast hebben thuis te komen van 't groote feest, om jou te bekeeren." „Begin je nu weer?" vroeg Ingmar. — Wat de oude man had gezegd, had hem den heelen nacht in de ooren geklonken. Hy kon niet laten er over te denken, wie gelijk had. Maar nu wilde hij geen kwaad meer van zijn familie hooren. Sterke Ingmar zweeg een poos; toen begon hij in zich zelf te lachen. „Waar lach je nu om?" vroeg Ingmar. Hij zou juist de schut plank uittrekken om de zagerij aan de gang te brengen. „Ach, 't is maar om Gertrud van den schoolmeester." „Wat is er met haar?" „Nu, ze zeggen in 't dorp, dat zij de eenige was, die macht over Hellgum had." „Wat heeft Gertrud met Hellgum te maken?" 99 Ingmar trok de schutplank niet op, want als de zagerij aan den gang kwam, kon hij niets meer hooren. De oude man zag hem onderzoekend aan: „Ik moest hier immers niet meer over praten." Ingmar lachte even: „Je weet 't wel zoo te maken, dat je toch je zin krijgt," zei hij. „Je kent dat malle kind wel, Gunhild, de dochter van den rechter Lars Clementson." „Ze is geen mal kind," viel Ingmar hem in de rede. „Je moogt het noemen, zooals je wilt. Maar dit is zeker, dat zij 'ook op Ingmarshoeve was, toen deze secte gesticht werd. Zoodra ze thuis kwam, zei ze tegen haar ouders, dat ze nu de eenige ware leer had aangenomen, en dat zij van hen weg moest en op Ingmarshoeve gaan wonen. Haar ouders vroegen haar natuurlijk, waarom ze weg wilde. Ja, dat was omdat ze een rechtvaardig leven wilde leiden. Ze zeiden, dat ze dat ook wel bij hen kon doen. Dat kon niemand, die niet mocht samenleven met hen, die van 't zelfde geloof waren. . Of ze dan allemaal naar Ingmarshoeve moesten verhuizen? vroeg de rechter. Neen, zij alleen. De anderen hadden ware christenen in hun eigen huis. De rechter nu is een goed man. Hij en zijn vrouw trachtten Gunhild met zachtheid tot rede te brengen, maar 't meisje hield vol en ergerde den rechter zóó, dat hij haar eindelijk opsloot in de kleine kamer en haar zei dat ze daar maar moest blijven zitten, tot haar krankzinnigheid weer over was." „Ik dacht, dat je van Gertrud zou vertellen," viel Ingmar hem in de rede. „Ik kom wel aan Gertrud toe, als je maar geduld hebt. Ik kon je nu pas vertellen, dat den volgenden dag toen Gertrud en Moeder Stina in de keuken zaten te spinnen, de vrouw van den rechter bij haar binnenkwam. Ze schrikten, toen ze haar zagen. Zij, die er altijd zoo tevreden uitziet, was heelemaal beschreid. „Wat is er? Wat is er gebeurd, en waarom ziet u er zoo bedroefd uit?" Toen antwoordde Gunhilds moeder: „Men kan er wel niet beter uitzien, als men 't liefste heeft verloren wat men had." „Ik wou, dat ik ze een pak slaag geven kon," zei de oude man. „Wien?" vroeg Ingmar. „Ach, Hellgum en Anna Lize. Zij waren 's nachts bij den rechter geweest en hadden Gunhild meegenomen." Nu gaf Ingmar een schreeuw van schrik. 100 „Ja waarachtig, ik geloof, dat Anna Lize met een roover getrouwd is," zei de oude. „Midden in den nacht kwamen ze en tikten aan het venster van de kleine kamer, en vroegen waarom Gunhild niet naar de Ingmarshoeve gekomen was. Zij vertelde, dat haar ouders haar hadden opgesloten. Daar had de duivel hen toe gebracht, zei Hellgum. En dat alles hoorden de ouders in hun kamer." „Hoorden zij dat?" „Ja, ze sliepen in de kamer daar naast, en de deur stond op een kier. Ze hoorden alles, wat Hellgum zei om hun dochter te verlokken." „Maar ze hadden hem immers van 't erf kunnen laten gooien?" „Neen, ze vonden, dat Gunhild zelf moest kiezen. Ze konden immers niet gelooven, dat ze heen zou gaan van haar ouders, die zoo goed voor haar geweest waren. Ze lagen er maar op te wachten, dat ze zeggen zou, dat ze niet van haar ouden vader en moeder weg wilde." „Maar ging ze toch?" „Ja. Hellgum hield niet op, voor ze met hem meeging. En toen de rechter en zijn vrouw hoorden, dat ze hem niet weerstaan kon, lieten ze haar gaan. Er zijn menschen, die niets anders dan zoo kunnen doen. Maar 's morgens had de moeder er spijt van, en smeekte haar man naar Ingmarshoeve te rijden en hun dochter weerom te halen. „Neen," zei hrj, „nooit haal ik haar weerom, en nooit wil ik haar meer zien, als ze niet uit zichzelf thuis komt." Daarom was de vrouw van den rechter gauw naar Gertrud gegaan, om haar te vragen met Gunhild te gaan spreken." „En ging Gertrud?" „Ja, ze ging en sprak met Gunhild, maar Gunhild gaf niet om wat ze zei." „Ik heb Gunhild niet bij ons thuis gezien," zei Ingmar nadenkend. „Neen, nu is ze weer thuis. Dat is zoo gegaan. Toen Gertrud uit de kamer van Gunhild kwam, zag ze Hellgum. „Kijk, daar staat hij, die schuld is van al die ellende," dacht ze. Ze ging recht op hem af en begon hem de waarheid te zeggen. Ze had hem wel kunnen slaan." „Ja, Gertrud kan spreken," zei Ingmar bewonderend. „Ze zei tegen Hellgum, dat hij zich aanstelde als een heidensch soldaat, in plaats van als een christelijk leeraar, door 's nachts een jong meisje uit haar huis te komen stelen." „Wat zei Hellgum?" Hij bleef stil staan luisteren naar wat ze zei. En toen zei hij zachtmoedig, dat ze gelijk had en dat hij te heftig geweest was. En dien middag bracht hij Gunhild weer naar haar ouders en 101 maakte alles weer goed." Toen Sterke Ingmar had uitgesproken, zag Ingmar glimlachend op. „Gertrud is flink," zei hij, „en Hellgum is ook een kranige kerel, al is hij ook woest." O zoo, neem je 't zoo op?" zei de oude. „Ik dacht, dat je verbaasd zou zijn, dat Hellgum zoo toegevend tegenover Gertrud was." Hierop zweeg Ingmar. Sterke Ingmar sprak ook niet meer, toen begon hrj opnieuw. „Er waren verscheidene menschen in de kerkbuurt, die naar je vroegen. Zij wilden weten hoe jij over dit alles^dacht." ,,'t Komt er niet veel op aan wat ik denk." „Ik zal je eens wat zeggen," ging de oude man voort: „hier in de gemeente zijn ze gewend, dat iemand de leiding op zich neemt en voor de menschen zorgt. Maar nu is Groote Ingmar weg, en de schoolmeester heeft zijn macht verloren, en de dominee heeft nooit kracht gehad om te regeeren.^ Daarom volgen ze nu Hellgum, zoolang jij je er buiten houdt." Ingmar liet moedeloos de armen vallen en zag er ongelukkig uit. „Maar ik weet immers niet wie gelijk heeft." De menschen verwachten toch, dat jij ze van Hellgum bevrijden zult. Je kunt er op aan, dat we heel wat ellende misgeloopen zijn, doordat we niet thuis waren van den winter. En in het begin was 't nog het ergst, eer de menschen aan de bekeerziekte gewend waren en aan 't feit, dat ze duivels en helhonden genoemd werden. En 't ergst was zeker wel, dat de bekeerde kinderen ook begonnen te preeken." „Begonnen de kinderen te preeken?" vroeg Ingmar ongeloovig. „Ja, Hellgum had er met hen over gesproken, dat ze liever God moesten dienen in plaats van te spelen, en toen begonnen zij de groote menschen te bekeeren. Ze loerden op hen, en hepen ze na, en klampten ze aan, als ze langs den weg gingen. En dan klonk het hun om de ooren: „Zoudt ge den strijd met den duivel niet beginnen? Zult ge voortgaan in zonde te leven? Ingmar verzette zich met alle kracht. Hij wilde niet gelooven wat Sterke Ingmar vertelde. | \ „Dat is nu zeker weer iets wat Fait je wijsgemaakt heeft, zei hrj. „Ja, dat wilde ik je juist vertellen. Fait is ook al weg. O, als ik er aan denk, dat al die onzin van de Ingmarshoeve uitgaat, dan durf ik de menschen haast niet meer aanzien." „Hebben ze Fait dan kwaad gedaan?" vroeg Ingmar. „Ach, dat waren die kinderen; op een avond, dat ze niet anders te'doen hadden, kregen ze in hun hoofd dat ze Fait moesten gaan bekeeren. Je kunt wel begrijpen, dat ze gehoord hadden, dat Fait een groot zondaar was. „Maar vroeger waren alle kinderen zoo bang voor Fait als 102 voor een spook," zei Ingmar. „Ja, ze waren ook bang; maar ze hadden zeker besloten een echte heldendaad te doen. Zij kwamen bij Fait, toen hrj in zijn hut zat en pap kookte. Toen ze de deur opendeden en Fait daar zagen zitten met zijn borsteligen knevel, zijn gespleten neus, in 't vuur starend met zijn eene oog werden ze allemaal bang, en een paar van de kleinsten liepen ook weg. Maar tien of twaalf van hen kwamen binnen en vielen op de knieën op den vloer, om den ouden man heen en begonnen te zingen en te bidden." „Maar joeg hy ze niet weg?" vroeg Ingmar. „Had hy 't maar gedaan," zei Sterke Ingmar. „Ik begrijp niet wat hem bezielde. Hij had er zeker over zitten denken, de stumperd, dat hij zoo alleen en verlaten was op zijn ouden dag. En dan was 't ook misschien, omdat het kinderen waren. En toen hy al die ten hemel geslagen oogen zag vol tranen, kon hij ze niet weerstaan. De kinderen verwachtten telkens, dat hij opstuiven zou en hen slaan. Ze zongen en baden, maar ze waren klaar om weg te vliegen, zoodra hij zich bewoog. Toen dachten een paar van hen, dat Fait zijn gezicht wat vertrok. „Daar heb je 't al," dachten ze en stonden op om weg te loopen. Maar de oude knipte met de oogen, en er rolde een traan langs zijn wang. Toen riepen de kinderen: „Halleluja!" en nu is Fait verloren, zooals ik je al zei. Hij doet niets ander dan naar de bidstonden loopen, vasten en bidden en Gods stem hooren." „Ik kan niet inzien, dat dit zoo'n groot ongeluk is," zei Ingmar. „Fait was immers bezig zich dood te drinken." „O, jij hebt zooveel vrienden, dat een meer of minder er niet op aankomt. Je zoudt zeker ook wel gewild hebben, dat de kinderen den schoolmeester bekeerd hadden." „Maar je wilt me toch niet wijsmaken, dat die stumpers van kinderen zich aan Storm gewaagd hebben!" zei Ingmar. Hy was. een en al verbazing, 't Moest toch wel waar zijn, wat Sterke In gmar zei, dat de geheele gemeente ondersteboven gehaald was. „O ja, dat hebben ze gedaan. Op een avond kwamen er een stuk of twintig in de school, waar Storm zijn boeken in orde zat te maken en begonnen voor hem te preeken." „Wat deed Storm wel?" vroeg Ingmar en begon onwillekeurig te lachen. „Hij was zoo verbluft in 't begin, dat hij niets kon doen of zeggen. Maar toevallig was Hellgum juist een oogenblik te voren in de keuken gekomen om Gertrud te spreken. „Was Hellgum bij Gertrud?" 103 „Ja, Hellgum en Gertrud zijn goede vrienden geworden, sinds hij heeft toegegeven, toen met Gunhild. Toen Gertrud 't geraas in de schoolkamer hoorde, zei ze tegen Hellgum: „Je komt juist van pas om wat nieuws te zien. Van nu af aan zullen de schoolkinderen den schoolmeester onderwijzen." Toen begon Hellgum te lachen, hij begreep wel, dat dit al te gek was. Hij joeg gauw de kinderen weg en daarmee was die dwaasheid uit." Ingmar voelde, dat Sterke Ingmar, terwijl hij dit alles vertelde, hem op een bizondere manier aanzag; hij deed als een jager, die een gevelden beer aanziet, en niet weet of hij nog een schot moet hebben. „Ik weet niet wat je van me wilt," zei Ingmar. „Wat zou ik van je willen? Je bent nog maar een jongen. Je bezit immers ook niets. Je hebt alleen twee leege handen om aan te bieden. „Ik geloof eigenlijk, dat je wilt, dat ik Hellgum dood zal slaan." „Ze zeiden daar in de kerkbuurt, dat alles in orde was, als je Hellgum bewegen kon weer heen te gaan." „Je zult altijd zien, dat strijd en tweedracht ontstaat als er een nieuwe leer opkomt," zei Ingmar. ,,'t Zou in alle geval een gelegenheid voor je zijn om den menschen te toonen wat je kunt," zei Sterke Ingmar hardnekkig. Ingmar wendde zich van den ouden man af, en bracht de zagerij aan den gang. Hrj had nu liever dan ooit willen vragen hoe 't Gertrud ging, en of zij zich al bij de Hellgumianen had aangesloten, maar hij was te trotsch om zijn onrust te toonen. Tegen acht uur ging Ingmar naar huis om te ontbijten. Zooals gewoonlijk was er een goed maal voor hem klaargezet, en Halfvor en Karin waren buitengewoon vriendelijk. Zoodra hij ze zag, meende Ingmar, dat hij geen woord van al de praatjes van Sterke Ingmar hoefde te gelooven. Hij werd weer opgeruimd en was overtuigd, dat de oude man den stand van zaken overdreven had. Maar spoedig werd de onrust over Gertrud zoo sterk, dat hij niet eten kon, „Ben je in kort by den schoolmeester geweest, Karin?" vroeg hij plotseling. „Neen," antwoordde Karin snel. „Met zulke goddelooze menschen wil ik niet omgaan." Ingmar zweeg lang, want dit was. een antwoord, dat hem veel te denken gaf. Moest hij nu zwijgen of spreken? Als hij sprak, kwam hij in botsing met zijn familie; maar hij wilde ook niet, dat ze zouden meenen, dat hij goedkeurde wat verkeerd was. „Ik heb nooit iets van goddeloosheid bij den schoolmeester gemerkt, en ik heb er toch vier jaar in huis gewoond." Karin dacht nu bijna 't zelfde als Ingmar zoo pas. Ze vroeg 104 zich af of ze zwijgen of spreken moest. Maar ze moest zich aan de waarheid houden, al zou 't ook Ingmar zeer doen, en daarom zei ze, dat als de menschen niet naar Gods stem luisterden, ze wel gelooven moest, dat ze goddeloos waren. Halfvor begon nu mee te praten: ,,'t Is toch van onuitsprekelijk gewicht welke opvoeding de kinderen krijgen." „Storm heeft de heele gemeente opgevoed en jou ook, Halfvor." „Maar hij heeft ons niet geleerd een rechtvaardig leven te leiden," zei Karin. „Ik meen toch dat je dat altijd geprobeerd hebt, Karin." „Ik zal je eens zeggen, Ingmar, hoe 't leven is naar de oude leer. 't ïa alsof je op een ronden stok loopt: 't eene oogenblik sta je, 't andere val je. Maar als ik mijn medechristenen de hand reik en zij mij steunen, dan kan ik het smalle pad der rechtvaardigheid gaan zonder te vallen." „Ja, maar dan is er ook niet veel kunst aan," zei Ingmar. ,,'t Is nog wel moeilijk, maar niet onmogelijk meer." „Maar hoe is 't nu met den schoolmeester?" vroeg Ingmar. „Zij, die tot de onzen behooren, namen hun kinderen van school. Wij wilden niet, dat de kinderen iets van de oude leer zouden hooren." „Maar wat zei de schoolmeester daar wel van?" „Hij zei, dat de wet gebood, dat de kinderen naar school moesten gaan. „Ja, dat geloof ik ook." „Hij zond den veldwachter naar Israël Tomasson en naar Krister Jackson en liet de kinderen halen." „En nu hebben jelui ongenoegen met de Storms?" „Wij houden ons aan elkaar." „Jelui hebt zeker ongenoegen met alle menschen." „Wij houden ons ver van hen, die ons tot zonde willen verlokken." Hoe langer ze praatten, hoe meer ze hun stem dempten. Ze waren allen bang voor ieder woord, dat ze zeiden. Ze vonden, dat 't gesprek een treurige wending nam. „Maar ik moet je de groeten van Gertrud doen," zei Karin. Ze beproefde een vroolijken toon aan te slaan. „Hellgum heeft veel met haar gesproken van den winter. Hij zegt, dat ze zich vanavond bij ons zal aansluiten." Ingmars lippen begonnen te trillen, 't Was alsof hij den heelen dag een schot in de borst verwacht had, en nu viel het. Een rilling ging hem door de leden. „Zoo, zal ze zich bij jelui aansluiten," zei hij bijna onhoorbaar. „Er gebeurde hier beneden veel, terwijl we daar boven in 't donkere bosch waren." 105 Ingmar meende te begrijpen, hoe Hellgum al dien tijd Gertrud had zoeken te naderen, en strikken gespannen had om haar te vangen. „Maar hoe moet het nu met mij?" vroeg Ingmar opeens. Er klonk een wonderlijke hulpeloosheid uit zijn stem. „Je gaat met ons meê," zei Halfvor snel. „Nu is Hellgum gekomen, en als je maar met hem praat, wordt je bekeerd." ,,'t Zou kunnen zijn, dat ik me niet wou laten bekeeren," zei Ingmar. Halfvor en Karin zwegen plotseling. ,,'t Zou kunnen zijn, dat ik geen ander geloof dan mijn vader zou willen hebben," herhaalde Ingmar. „Je moet niets beslissen, voor je met Hellgum gesproken hebt, zei Karin. . . „Maar als ik me nu niet bij jelui aansluit, dan wil jelui me zeker niet in huis houden?" zei Ingmar en stond op. Toen ze niet antwoordden, was 't Ingmar alsof alles plotseling om hem heen losliet, maar daardoor juist richtte hij zich fier op en zag er moediger uit. „ ,,'t Is 't beste nu maar in eens te weten waar ik aan toe ben, dacht hij. , Halfvor en Karin zagen elkaar aan. Beiden waren ze bang wat te zegsen. „Je moet goed onthouden, Ingmar, dat er niemand in de wereld is waar we meer van houden dan van jou," zei Halfvor. '„Jawel, maar hoe gaat 't met de zagerij?" vroeg Ingmar koppig. „Je moet maar eerst alle timmerhout klaar zagen, Ingmar.' , Toen Halfvor zoo ontwijkend antwoordde, begon Ingmar te begrijpen, waar ze heen wilden. * „Zal misschien Hellgum later de zagerij pachten?' Halfvor en Karin waren geheel in de war gebracht door Ingmars heftigheid. Sinds hij dat van Gertrud gehoord had, was er met hem geen praten geweest. „Laat Hellgum nu met je praten," zei Karin kalmeerend. ,,Hij mag gerust met mij praten, maar ik zou toch graag weten, waar ik me aan te houden heb." „Je weet wel, dat we 't goed met je meenen." „Maar Hellgum zal de zagerij pachten," zei Ingmar. „We hebben een geschikt werk voor Hellgum nooaig, zoodat hij" hier in 't land kan blijven. We hadden gedacht, dat hij en jij compagnons zouden worden, als jij 't ware geloof zoudt willen aannemen. Hellgum is een flink werkman." „Sinds wanneer durf je niet ronduit meer praten, Halfvor? vroeg Ingmar. „Ik vraag je alleen of Hellgum de zagerij hebben moet?" 106 „Hij krijgt hem, als je God blijft weerstaan," zei Halfvor. „Zoo, dank je wel, Halfvor, nu weet ik hoe voordeelig 't voor me is tot jelui geloof over te gaan." „Je weet wel, dat we 't zoo niet bedoelen," zei Karin. „Ik begrijp jelui bedoeling best. Gertrud en de zagerij en mijn oud tehuis zijn voor me verloren als ik me niet bij jelui aansluit." In gmar ging snel de kamer uit. Hij kon daar niet langer blijven. Toen hij buiten op de plaats kwam, dacht hij opnieuw: ,,'t Is maar 't beste er een eind aan te maken, 't Is 't beste, dat ik precies weet, waaraan ik mij te houden heb." Hij ging met groote stappen den weg op naar de schoolmeesterswoning. Toen Ingmar het hek naar den tuin van de school opendeed, viel er een licht buitje, een zachte, malsche lenteregen. In den mooien tuin begon alles te knoppen en uit te loopen. 't Gras werd zoo snel groen, dat 't bijna was alsof men het zag groeien. Gertrud stond op de stoep en keek naar den lenteregen, en twee groote meidoorns, die vol jonge blaadjes waren, strekten hun takken uit boven haar hoofd. Ine mar bleef stil staan, verbaasd, dat hier alles zoo mooi en vredig was. En plotseling werd hij kalm na de opwinding, waarin hij zoo pas nog verkeerde. Gertrud had hem nog niet gezien. Hy sloot zacht het hek en ging naar haar toe. Maar toen Ingmar naderbij kwam, bleef hy nog eens staan en zag Gertrud verbaasd aan. Toen hij van haar wegging, was ze niet veel meer dan een kind, maar in dat eene jaar, dat hy haar niet gezien had, was ze een fier, slank jong meisje geworden. Gertrud was nu lang en teer en geheel volwassen, 't hoofd rustte zoo mooi op den fijnen hals, haar tint was donzig wit en ging zacht over in frisch rood op de wangen. De oogen waren diep en vol verlangen geworden, en de geheele uitdrukking van haar gezicht was van speelschheid en vroolijkheid tot ernst en zachten weemoed overgegaan. Toen Ingmar Gertrud zoo zag, voelde hy hoe zijn hart vol werd van een groot gevoel van geluk; 't werd zóó stil en plechtig in hem, alsof 't een heiligedag was. Wat hij voelde was zoo heerlijk, dat hij wel op de knieën had willen vdllen en God danken. Maar toen Gertrud Ingmar zag, kwam er plotseling een stroefheid over haar trekken, en haar wenkbrauwen trokken zich samen, zoodat er een rimpeltje tusschen de oogen kwam. Ingmars gedachten gingen dien dag sneller dan gewoonlijk. Hij zag aanstonds, dat Gertrud het niet prettig vond, dat hy kwam, en het trof hem in 't hart als een scherpe bijlslag. „Zy willen haar van je wegnemen," dacht hij. „Ze hebben haar al van je weggenomen." De vrede van den heiligendag was weg, en de vroegere opwin- 107 ding en onrust kwamen terug. Zonder eenige inleiding vroeg hij Gertrud of het waar was, dat zij zich'bij Hellgum en zijn aanhangers zou aansluiten. Gertrud antwoordde, dat dit waar was. Ingmar vroeg of ze ook bedacht had, dat de Hellgumianen haar niet zouden toelaten om te gaan met anderen, die niet dachten zooals zij. Gertrud antwoordde zacht: dat ze dat bedacht had. „Vinden je vader en moeder het goed?" vroeg Ingmar. "Neen," antwoordde Gertrud, „ze weten nog niets." „Maar Gertrud?" U , „Stil Ingmar, ik moet het doen om rust te krijgen. God dwingt ^Ach!" barstte Ingmar uit. „Dat is God niet, 't is enkel..' Gertrud wendde zich heftig naar hem toe. Toen zei Ingmar alleen: „Ik wil je dit zeggen, dat ik mij nooit bij de Hellgumianen zal aansluiten. Als jij naar hen overgaat, zijn we voorgoed gescheiden. Gertrud zette een gezicht, alsof ze niet begreep, wat dit haar aanging. „Doe 't niet, Gertrud," smeekte Ingmar. „Je moet niet gelooven, dat ik lichtzinnig heb gehandeld. Ik heb mij genoeg bedacht." „Denk er dan nog eens over." Gertrud wendde zich ongeduldig af. „Denk er ook nog eens over ter wille van Hellgum," zei Ingmar in steeds toenemenden toorn, en greep Gertrud bij den arm om haar vast te houden. Gertrud schudde zijn hand af. „Ben je niet bij je verstand, Ingmar?" „Ja," antwoordde Ingmar, „maar ik word nog gek door al wat Hellgum heeft uitgevoerd. Dit moet nu uit zijn." „Wat moet uit zijn?" „Dat hoor je wel op een andere keer." Gertrud trok de schouders op. „Dag Gertrud," zei Ingmar, „en onthoud wel, dat ik je zeg, dat ik mij nöoit bij de Hellgumianen zal aansluiten." „Wat ben je van plan, Ingmar?" vroeg 't meisje, en begon onrustig te worden. „Dag Gertrud, en denk aan wat ik gezegd heb," riep Ingmar. Hij was al den heuvel af. Ingmar sloeg weer den weg naar huis in. „Als ik nu maar zoo wijs was als Vader," dacht hij. „Als ik de macht van Groote Ingmar maar had. Wat moet ik beginnen? Ik verlies alles wat ik liefheb en ik weet geen raad!" 't Eenige wat hij zeker wist was dat, als al die ellende over hem kwam, Hellgum er niet heelhuids af zou komen. 108 Ingmar ging naar 't huis van Sterke Ingmar om Hellgum te ontmoeten; toen hij daar voor de deur stond, hoorde hij luid en heftig praten, 't Scheen, dat er gasten waren, en Ingmar keerde terug. Terwijl hy heenging, hoorde hij een man met een toornige stem zeggen: „Wij zijn met ons drieën broers, en hebben een langen weg afgelegd om je tot verantwoording te roepen, John Hellgum, over onzen jongsten broer, die voor twee jaar naar Amerika reisde. Daar heeft hy zich bij de gemeente aangesloten, en dezer dagen kregen we bericht, dat hij krankzinnig geworden is door het tobben over je leer." Ingmar haastte zich voort. Er waren zeker meer dan hij, die over Hellgum te klagen hadden en allen even hulpeloos waren. Ingmar ging naar de zagerij. Sterke Ingmar had die aan den gang gebracht. Midden onder het geraas en geschuifel van de zaag en 't gebruis van den waterval, meende hij een schreeuw te hooren. Hij luisterde er toch niet verder naar. Hij had nergens ooren of oogen voor. Hij voelde niets dan zijn sterken haat tegen Hellgum. Hy' liep in zichzelf op te noemen alles, wat Hellgum hem ontroofd had; Gertrud en Karin en de zagerij en zyn thuis. Nog eens meende hy een schreeuw te hooren. Toen kwam de gedachte bij hem op, dat er strijd gekomen kon zijn tusschen Hellgum en de vreemde mannen, ,,'t Zou geen zonde zyn, als ze hem lam of dood sloegen," dacht hy. Toen hoorde hij luid om hulp roepen, en Ingmar sprong de helling op. Hoe dichter hij bij 't huis kwam, hoe duidelijker hij Hellgums roepen om hulp hoorde, en toen hy bij het huis kwam, was het hem alsof de grond dreunde onder de vechtende mannen. Ingmar deed altijd een deur heel zacht en voorzichtig open, en deze keer deed hy 't dubbel behoedzaam. Hy kwam heel verlegen binnenglijden. Daar stond Hellgum achter in de kamer tegen den muur geleund en verweerde zich met een korte bijl. De drie vreemden, die allen sterke, flinke mannen waren, vielen hem met stukken timmerhout aan, die ze als knuppels zwaaiden. Ze hadden geen geweer meegebracht. Men kon dus wel zien, dat hun doel enkel was Hellgum een flink pak slaag te geven; maar nu hij zich verweerde, was de moordlust in hen wakker geworden, en nu ging het om Hellgums leven. Zij zagen nauwelijks naar Ingmar. Hij was immers maar een opgeschoten knaap, die binnengekomen was. Een oogenblik stond Ingmar stil en zag toe. Hij had een gevoel als iemand, die droomt, en ziet wat hij 't liefste willen zou, zonder dat hij begrijpt, waar het vandaan komt. Nu en dan riep Hellgum om hulp. 109 „Je hoeft niet te denken dat ik zoo dom zal zijn je te helpen," dacht Ingmar. J8F 't Gelukte een van de mannen Hellgum op 't hoofd te treffen, met zulk een kracht, dat hij zijn bijl losliet en viel. De anderen slingerden de stukken hout weg, trokken hun messen en vielen op Hellgum aan. Maar daar trof Ingmar een herinnering. Er werd van ouds gezegd van de menschen uit zijn familie, dat ze allen eens in hun leven een'eerlooze of lage daad moesten doen. Was hij nu aan de beurt? !| Opeens voelde een van de aanvallers, dat een paar armen hem van achteren aangrepen, hem optrokken en hem uit de kamer wierpen. De tweede kon er nauwelijks over denken op te staan, toen 't hem evenzoo ging, en de derde, die tijd had op te staan, kreeg een stomp, die hem vlug de anderen achterna zond. Toen ze allen buiten de kamer waren, ging Ingmar in de deur staan. Wil jelui niet nog eens binnenkomen?" zei hy lachend. Hy zoü er niets tegen gehad hebben, dat ze hem aanvielen, t Was prettig zoo eens al zijn kracht te kunnen gebruiken. De drie broeders schenen ook wel geneigd den stryd voort te zetten. Maar plotseling riep een, dat ze vluchten moesten. Hy zag op 't pad achter de elzeboomen een mensch aankomen. ' Maar ze waren woedend, dat ze Hellgum hadden moeten loslaten, en juist toen ze zich omkeerden om weg te gaan, sprong een van hen weer terug, vloog op Ingmar af en stak hem met zijn mes in den nek. . „ . Dat heb je er voor, dat je je met onze zaken bemoeit, nep hii" Ingmar zonk neer en de boer liep lachend weg. Een paar minuten later stond Karin in de kamer. Ze vond Ingmar zittend op den drempel met de wond in den nek. Binnen in de kamer zag ze Hellgum. Hij was weer opgestaan en stond tegen den muur geleund. Hij hield de bijl nog in de hand. Zyn gezicht was met bloed overstroomd. Karin had de vluchtenden niet gezien. Ze meende, dat Ingmar Hellgum aangevallen en hem gewond had. Zii werd zoo verschrikt, dat haar knieën knikten. „Neen, dat is toch niet mogelijk," dacht ze, „dat, iemand van onze familie een moordenaar worden kan." Maar op t zeilde oogenblik dacht ze aan de geschiedenis van haar moeder. „Daar komt het van," mompelde ze. Karin liep Ingmar voorbij en naar Hellgum. „Neen, neen, eerst Ingmar," riep Hellgum. J „Men helpt toch niet eerst den moordenaar en dan zyn otter, antwoordde Karin. Eerst Ingmar, eerst Ingmar!" riep Hellgum weer. Hy was zoo opgewonden, dat hij de bijl tegen haar zwaaide. „Hy heeft immers 110 de moordenaars verslagen en mijn leven gered!" Toen Karin begreep wat er gebeurd was, en zich naar Ingmar wendde, was hij al opgestaan en de kamer uitgegaan. Karin zag hem wankelend over de plaats gaan. Zij sprong hem achterna. „Ingmar, Ingmar," riep zij. Ingmar liep door zonder zelfs maar om te kijken. Karin haalde hem zonder moeite in. Zij legde de hand op zijn arm. „Blijf hier, Ingmar, laat mij je verbinden." Ingmar rukte zich los en liep door. Hij liep als een blinde rechtuit, over stok en steen, zonder 't pad te volgen. Bloed uit de wond was onder zyn kleeren doorgesijpeld; 't was in de eene schoen geloopen, en vulde die. Bij eiken stap, dien hij deed, werd het bloed uit de schoenen geperst en liet roode sporen op' het veld achter. Karin volgde hem, de handen wringend. „Blijf toch hier, Ingmar. Blijf toch? Waar ga je heen? Blijf toch hier." Ingmar liep door, recht 't bosch in, waar niemand was, die hem helpen kon. Karin kon de oogen niet van zvjn schoen afwenden, die vol bloed was. Telkens werden de sporen al rooder en rooder. „Nu gaat hij 't bosch in en laat zich doodbloeden," dacht Karin. „God zegen je, Ingmar, omdat je Hellgum hielp," zei Karin zacht. „Daar hoorden de wil en de moed van een man toe." Ingmar liep door zonder naar haar te luisteren. Karin liep hem voorbij en ging voor hem staan. Hrj week uit zonder op te zien en mompelde alleen: „Ga heen en help Hellgum." „Ik moet je wat zeggen, Ingmar. Halfvor en ik waren zoo bedroefd over wat we bespraken vanmorgen. Ik was op weg naar Hellgum, om hem te zeggen dat, hoe het ook ging — jij de zagerij behouden moest." „Ja, nu moet je ze maar aan Hellgum geven," antwoordde Ingmar. Hrj liep door, strompelend over stok en steen, maar hij liep. Karin volgde hem en trachtte hem tot rede te brengen. „Vergeef 't me toch, dat ik een oogenblik in de war was en méénde, dat je met Hellgum gevochten hadt. Wat had ik anders kunnen denken?" „Kon je niet anders denken, dan dat je broer een moordenaar was?" vroeg Ingmar zonder haar aan te zien. Hij liep door zonder ophouden. Als 't gras, dat hij neertrapte, weer opveerde, droop er bloed langs de stengels. Toen Karin Ingmar zoo telkens Hellgums naam hoorde noemen, begreep ze eerst recht hoe hrj hem haatte. En op 't zelfde oogenblik voelde zij, hoe groot het was, wat hij gedaan had. „Je zult geacht en geëerd worden voor wat je vandaag gedaan 111 hebt, Ingmar," zei ze. „Je wilt toch niet sterven, juist nu je beroemd worden zult." Ze hoorde Ingmar hoonend lachen onder 't voortgaan. Hij wendde zijn bleek vertrokken gezicht naar haar toe: „Ga nu naar huis, Karin. Ik weet toch wel wien je 't liefst helpt." Zijn gang werd al meer wankelend, nu lieten zijn voetstappen één samenhangend bloedspoor achter. Al dat stroomend bloed maakte Karin radeloos, 't Was haar, alsof haar groote liefde voor Ingmar met nieuwe kracht opbloeide, alsof die gevoed werd door dat roode, bloedige spoor. En nu was ze ook trotsch op Ingmar. Ze vond hem nu een edele loot op den ouden stam. „Ingmar," zei Karin, „mij dunkt, je bent niet verantwoord voor God en menschen, als je zoo je leven vergooit. En dit moet je weten, als ik wat doen kan om je lust tot leven te geven, dan hoef je 't mij maar te zeggen." Ingmar bleef staan. Hij hield zich aan een boomstam vast om niet te vallen. Ze hoorde hem weer wantrouwend lachen. Toen zei hij: „Zou je Hellgum terug willen zenden naar Amerika?" Karin stond stil naar den bloedplas te kijken, die zich om Ingmars linkervoet vormde. Ze trachtte zich duidelijk te maken, wat haar broeder van haar eischte. 't Zou zeker beteekenen dat ze uit den hemelschen lusthof, waar zij den heelen winter geleefd had, weer terug zou moeten naar de arme, ellendige, zondige wereld, die zij verlaten had. Ingmar keerde zich geheel naar haar toe. Zijn gezicht was geelbleek, het vel zat strak om de beenderen aan de slapen en den neus, als bij een doode. Maar de groote onderlip stond sterker vooruit dan ooit en de strakke trek om den mond was heel scherp, 't Was niet te verwachten, dat hij zijn eisch zou intrekken. „Ik geloof niet, dat Hellgum en ik samen hier in de gemeente zouden kunnen leven," zei Ingmar, „maar ik zie wel, dat ik voor hem wijken moet." „Neen," zei Karin snel, „als ik je maar mag oppassen, zoodat je in 't leven blijft, dan beloof ik je te zorgen, dat Hellgum heengaat." \ „God kan ons wel een anderen helper zenden," dacht Karin, terwijl zij dit zei, „maar ik zie nu geen anderen uitweg dan Ingmar toe te geven." Ingmar werd verbonden en verzorgd. De wond was niet gevaarlijk; hy moest alleen eenige dagen volkomen rust houden. Hij 112 lag te bed boven in 't huis, en Karin zat bij hem. Den heelen dag had Ingmar liggen ijlen. Hij sprak over alles wat er dien dag gebeurd was. Karin begreep al gauw, dat het niet alleen Hellgum en de zagerij waren, die hem bezighielden. Tegen den avond werd hij rustig en helder; toen zei Karin tegen hem: „Hier is iemand, die je spreken wil." Ingmar antwoordde, dat hij te moe was om iemand te spreken, maar Karin antwoordde: „Ik denk, dat dit je goed zal doen." Kort daarna kwam Gertrud binnen. Zij zag er ernstig en bewogen uit. Ingmar had ook van Gertrud gehouden, toen ze speelsch en vol scherts was, maar toen had zich altijd iets in hem tegen die liefde verzet. Nu was een lang, moeielijk jaar van verlangen en onrust over Gertrud heengegaan, en had haar zoo gemaakt, dat Ingmar een onweerstaanbaar verlangen voelde om haar te winnen, zoodra hrj haar zag. Toen Gertrud bij 't bed kwam, legde hij de hand over de oogen. „Wil je me niet zien?" vroeg Gertrud. Ingmar schudde het hoofd. Nu was hij als een grillig kind. „Ik wilde je maar even wat zeggen," zei Gertrud. „Je komt me zeker vertellen, dat je je bij de Hellgumianen hebt aangesloten," zei Ingmar. Gertrud knielde neer bij 't bed. Ze nam de hand van zijn oogen weg. „Ik kom je iets vertellen, wat je niet weet Ingmar," zei ze. Hij zag haar vragend aan, maar sprak niet. Gertrud bloosde en aarzelde, maar toen zei ze: „Verleden jaar, juist toen je van ons heenging, begon ik op de goede manier van je te houden." Ingmar werd vuurrood; hij lachte een oogenblik van vreugd, maar werd gauw weer ernstig en wantrouwend. „Ik verlangde zoo naar je, Ingmar." Ingmar lachte twijfelend, maar streek haar zacht over de hand, als om haar er voor te danken, dat ze zoo vriendelijk voor hem zijn wou. „En je kwam niet eens bij nnj terug," klaagde zij. ,,'t Was alsof ik niet meer voor je bestond." „Ik wilde je niet weerzien, voor ik er boven op gekomen was en je vragen kon," zei Ingmar, alsof dit vanzelf sprak. „Maar ik dacht, dat je me vergeten hadt." Gertrud had tranen in de oogen. „Je kunt je niet voorstellen wat ik voor een jaar gehad heb. Hellgum is heel goed voor me geweest en heeft me getroost. Hij zei, dat mijn hart stil zou worden, als ik 't geheel aan God wijdde." Ingmar zag haar nu vol verwachting aan. „Ik schrok toen je vanmorgen kwam. Ik werd bang, dat ik je niet zou kunnen weerstaan, en dat de strijd opnieuw beginnen zou." Jeruzalem. 8 113 Nu begon Ingmar te glimlachen; zijn gezicht straalde, maar hij zweeg nog altijd. „Maar vanavond hoorde ik, dat je hem geholpen hadt, dien je haatte. En toen was ik overwonnen." Gertrud werd vuurrood. „Toen voelde ik, dat ik de kracht niet had iets te doen, dat my van jou zou kunnen scheiden." En ze boog zich over Ingmars hand en kuste die. Het was Ingmar, alsof het gelui van groote klokken hem in de ooren klonk. Zij luidden een heiligendag in. Zondagsvrede en stilte daalden neer om hem heen. En zijn groote liefde was als honing op zijn tong, en verspreidde een zalig gevoel van welbehagen door lichaam en ziel. 114 TWEEDE GEDEELTE. DE ONDERGANG VAN DE „UNIVERS". Op een mistigen zomernacht in 1880, dus een paar jaar vóór de schoolmeester zijn zendingshuis bouwde en Hellgum terugkwam uit Amerika, stoomde een Fransche passagiersboot: „L'Univers", over den Atlantischen Oceaan, op reis tusschen New York en Havre. 't Was zoowat vier uur in den morgen, en alle passagiers, zoowel als de meeste manschappen, lagen in hun kooien te slapen. Het groote dek was heelemaal leeg. Juist bij het aanbreken van den dag lag een oude, Fransche matroos in zijn hangmat, en wierp zich heen en weer, zonder te kunnen slapen. Er stond wat zee, en al 't houtwerk kraakte en knapte zonder ophouden, maar dat was 't niet, wat hem uit den slaap hield. Hij en zijn kameraden lagen in een groot, maar heel laag afgeschoten stuk van het tusschendek. Er was licht door een paar lantaarns, zoodat hij de grauwe kooien kon zien hangen in dichte rijen, en zacht met de slapenden heen en weer wiegen. Nu en dan kwam door een van de waterpoorten een windvlaag binnen, zóó koel en vochtig, dat de heele zee, die daarbuiten onder den nevel haar groenachtige golven deed dansen, voor zijn oogen voorbrj trok. „Er gaat toch niets boven de zee," dacht de oude zeeman. Terwijl hij zoo dacht, werd het opeens wonderlijk stil om hem heen. Hij hoorde niet langer het stampen van de machine, of 't rammelen van den roerketting, of 't spoelen van de golven, of 't suizen van den wind. De gedachte kwam bij hem op, of 't heele schip ook opeens naar den grond zou zijn gegaan, en dat hij en zijn kameraden nooit zouden worden afgelegd en gekist, maar daar ten eeuwigen dage blijven hangen in de grauwe kooien onder in zee. Vroeger was hij bang geweest om een graf in de golven te 113 vinden. Nu scheen het hem niet onaangenaam toe. Hij had liever het beweeglijke doorschijnende water boven zich, dan de donkere, zwarte, verstikkende aarde op het kerkhof. „Er gaat toch niets boven de zee," dacht hij nog eens, maar toen begon hij over iets na te denken, dat hem onrustig maakte. Hrj wist niet of het zijn ziel ook schaden zou, dat hij daar diep in zee rustte, en 't laatste oliesel niet ontvangen had. Hij werd bang, dat zij nooit den weg naar den hemel zou vinden. Op hetzelfde oogenblik scheen een zwak licht van voren, waar het ruim smaller werd, naar binnen, en hij ging overeind zitten en boog zich over de hangmat om te zien van waar dat kwam. Hij merkte toen, dat er een paar personen aankwamen met brandende kaarsen. Hij boog zich al verder voorover, om te zien wie er naderde. De kooien hingen zoo dicht naast elkander en zoo kort bij den grond, dat als iemand door het ruim wilde komen zonder hen, die lagen te slapen, te stooten of te klemmen, hij 't best zou doen te kruipen. De oude zeeman vroeg zich verwonderd af wie dat zijn zouden, die in staat waren hier den weg te vinden. Spoedig zag hij ze, 't waren twee kleine koorknapen, die elk een kaars in de hand hadden. Hij zag duidelijk hun lange, zwarte mantels en hun kortgeknipte haren. De zeeman werd in 't geheel niet verbaasd. Hij vond alleen, dat het heel natuurlijk was, dat zij, die zoo klein waren, met brandende kaarsen onder de kooien door konden loopen. „Ik zou wel eens willen weten of er een priester bij was," dacht hy. Al gauw hoorde hij het gebengel van een klein helder, klokje en zag iemand achter hen aankomen. Maar dat was geen priester; het was een oude vrouw, die niet veel grooter was dan de koorknapen. Hij meende de oude vrouw te herkennen, ,,'t Moet Moeder zijn," zeide hij. „Ik heb nooit iemand gezien, die kleiner was dan Moeder. En niemand dan Moeder kon zoo zacht en stil rondloopen, zonder iemand te wekken." Hy zag dat zijn moeder over haar zwarte kleeren een lang hemd van dunne, witte stof aanhad, met witte kant afgezet, juist zooals de priesters dragen. In de hand hield zij 't groote misboek met het gouden kruis, zooals hij het duizenden malen op 't altaar in de kerk in zijn geboorteplaats had zien liggen. De kleine koorknapen zetten de kaarsen bij zijn hangmat, en knielden neer, terwijl ze hun wierookvaten zwaaiden. De zeeman rook den zoeten geur van den wierook, zag de blauwe dampwolkjes opstijgen, en hoorde hoe de kettinkjes der wierookvaten rinkelden. Intusschen sloeg zijn moeder het groote misboek op. 't Was 116 hem als begon zij het sacrament der stervenden te lezen. Nu scheen 't hem goed en lieflijk toe, te rusten op den bodem der zee. Dit was veel beter dan het kerkhof. Hij strekte zich uit in zijn kooi en lang hoorde hij zijn moeders stem Latijnsche woorden mompelen. De wierook ging over hem heen, en hij hoorde naar 't rinkelen van de kettingen aan de wierookvaten. Toen hield alles op. De koorknapen hieven de kaarsen op en gmgen voor zijn moeder uit, die met een harden slag het boek dichtsloeg. Hij zag hoe alle drie onder de grijze kooien verdwenen. Op 't zelfde oogenblik, dat zij verdwenen, was het uit met de stilte. Hij hoorde de ademhaling van zijn kameraden, 't Scheepswant kraakte, de wind huilde, en de golven sloegen tegen het schip. Hrj begreep, dat hij nog tot de levenden behoorde op de oppervlakte der zee. „Jezus Maria! wat moet dat gezicht beteekenen?" vroeg hii zich af. ° y Tien minuten later werd „L'Univers" getroffen door een harden stoot midscheeps, 't Was alsof de heele stoomboot in twee stukken gestooten werd. „Dat verwachtte ik wel," dacht de oude matroos. Onder de vreeselijke verwarring, die ontstond doordat alle zeelieden half wakker uit hun kooien stormden, kleedde hy zich rustig in zijn beste kleeren. Het voorgevoel van den dood was hem als een lieflijke vreugd. Hrj voelde zich reeds thuis daar beneden op den bodem der zee. Toen die sterke schok het vaartuig deed schudden, lag een kleine kajuitsjongen te slapen in een hokje bij de groote kajuit. Hij ging slaapdronken in zijn kooi overeind zitten, verwonderd rondziend wat er toch gebeurde. Vlak boven zyn hoofd had hij een kleine ronde glasruit, waardoor hij naar buiten keek. Hij zag niets anders dan nevel, en dan een vormeloos grauw ding, dat als uit den mist scheen voortgekomen. Hij meende groote! grijze vleugels te zien. Er was zeker een verschrikkelijke, groote,' grijze vogel op de stoomboot neergeslagen. Nu lag die daar te' slingeren en te wiegen onder den aanval, terwijl het groote ondier op haar loshieuw met bek en klauwen en met zwiepende vleugels. De kleine kajuitsjongen meende te zullen sterven van schrik. Maar 't volgende oogenblik was hij klaar wakker en zag toen, dat een groote zeilboot naast de stoomboot lag en die stootte. Hij zag groote zeilen en een vreemd dek, waar menschen in lange pelsrokken rondliepen in waanzinnigen angst. De wind 117 stak op, en alle ontelbare kleine zeilen stonden zoó gespannen, dat men er op had kunnen hameren als op een trommelsvel De masten waren gebogen, raas en touwen sprongen met een knal als een kanonschot. ,TT . De groote driemaster, die in den dichten mist recht op „L Urnvers" was aangezeild, had op een of andere manier zijn boegspriet in de zij van de stoomboot geboord en kon niet loskomen. De passagiersboot slingerde hevig, maar haar schroeven bleven werken, zoodat de beide schepen zich voortbewogen over t water Groote God!" riep de kleine kajuitsjongen, en stormde naar boven, naar 't dek. „Die stumper is tegen ons aangevaren en moet nu vergaan." . .. Het kwam niet in hem op, dat de stoomboot in gevaar kon zyn, zoo'n groote sterke boot! De officieren van de stoomboot kwamen nu aanloopen, maar toen ze zagen, dat het maar een zeilschip was, dat tegen de boot cestooten had, werden zij plotseling gerust, en namen in de grootste kalmte alle maatregelen om de beide schepen te klaren. De kleine kajuitsjongen stond met bloote beenen op t dek, het hemd fladderde om hem heen in den wind en hu wenkte de ongelukkige mannen op het zeilschip toe, dat ze op de stoomboot moesten springen en hun leven redden. In 't begin" scheen niemand op hem te letten, maar spoedig zag hij een grooten man met rooden baard, die hem wenkte. „Kom hier, jongen," riep de man en sprong op de reeling. „De stoomboot zinkt." Het ventje dacht er geen oogenblik aan op het zeilschip over te gaan Hij riep zoo hard als hij kon, dat de schipbreukelingen zich moesten redden door op de „Univers" over te springen. De andere mannen op het zeilschip werkten met stangen en bootshaken om van de stoomboot los te komen, maar de roodbaard scheen een bizonder medelijden met den kleinen kajuitsjongen te hebben. Hij zette de handen als een scheepsroeper voor den mond en riep: „Kom hier, kom dan toch hier." De kleine man stond akelig te klappertanden in zijn dunne hemdje op 't dek. Hij stampte met de bloote voeten en balde de vuist tegen het scheepsvolk omdat ze hem niet wilden gehoorzamen en over stappen op de „L'Univers". Een stoomboot zoo groot als „L'Univers" was, met zeshonderd passagiers en tweehonderd man aan scheepsvolk, kon toch onmogelijk vergaan. En hij zag immers, dat de matrozen en de kapitein even gerust waren als hijzelf Plotseling nam de roodbaard een bootshaak. Hij stak dien naar den jongen uit, haakte in zijn hemd en wilde hem naar het zeilschip trekken. Hij trok hem tot dicht bij de reeling, maar daar 118 lukte het den kajuitsjongen zich los te rukken. Hij wilde niet op dat vreemde schip gesleept worden, dat vergaan zou. Onmiddellijk daarna hoorde men een vreeselijk gekraak, 't Was de boegspriet van het zeilschip, die barstte, en opeens waren de beide vaartuigen los van elkaar. Toen de stoomboot voortstoof over 't water, zag de jongen den zwarten boegspriet gebroken achter het zeilschip aanslepen, en heele wolken van zeil op de bemanning neerstorten. Maar de stoomboot ging voort in volle vaart, en het vreemde schip verdween in den mist. 't Laatste wat de kajuitsjongen zag, was, hoe de mannen zich onder den hoop zeilen uitwerkten. Daarop verdween het zeilschip geheel, alsof het achter een muur gezeild was. „Nu is het algezonken," dacht de jongen, en hn stond te luisteren naar noodkreten. Daar riep een sterke, zware stem van uit de verte naar de stoomboot: „Redt de passagiers! zet de booten uit." Alles bleef stil. De jongen bleef luisterend staan. Weer hoorde hij die stem, nu op grooter afstand: „Bidt tot God. Gijlieden ztjt verloren." Op hetzelfde oogenblik kwam een oude matroos op den kapitein toe. „Wij hebben een groot lek midden in 't schip. Wij zinken," zei hij zacht en plechtig. Op 't zelfde oogenblik bijna, dat men aan boord van de stoomboot het gevaar begrepen had, kwam een klein dametje naar boven op het dek. Zij was de trap van de eerste kajuit opgeloopen met vaste, rustige stappen. Ze was gepakt en gezakt, en de linten van haar hoed waren netjes onder de kin vastgestrikt. Het was een klein, oud vrouwtje, met grijs, ruig haar, ronde uilenoogjes en koperroode gelaatskleur. In den korten tijd, dat de reis duurde, was het haar gelukt met alle menschen aan boord kennis te maken; allen wisten, dat ze Miss Höggs heette, en aan alle menschen, zeelieden en passagiers, had ze verteld, dat ze nooit bang was. Ze moest toch eens' sterven. Ze gaf er niet om, of dat wat vroeger of later gebeurde. Ze was nu ook niet bang. Ze was alleen gauw op 't dek gekomen, om te zien of daar ook iets interessants of treffends gebeurde. 't Eerste wat zij zag, waren een paar matrozen, die met woeste, verschrikte gezichten voorbij stoven. De oppassers kwamen half gekleed aanhollen om bij de hutten te komen en de passagiers te wekken. Een oude matroos kwam aan, beladen met een heel pak reddingsgordels, die hij op een hoop neergooide. Een kleine 119 kajuitsjongen zat in zijn hemd in een hoek te schreien, en riep, dat hij sterven moest. Den kapitein zag zij hoog op de commandobrug, en ze hoorde hem zijn bevelen geven. „Stop de machine. Zet de booten uit." Langs de roetzwarte trappen, die naar de machinekamers leidden, kwamen de stokers en machinisten naar boven vliegen, en riepen, dat het water bijna in de oven kwam. Nog maar een oogenblik had Miss Höggs op het dek gestaan, toen het al vol menschen was. De passagiers derde en yierde klasse stormden allen naar de booten, en riepen elkaar toe zich te haasten, anders zouden alleen de passagiers eerste en tweede klasse gered worden, maar toen de verwarring steeds toenam, zoodat Miss Höggs begreep, dat er werkelijk gevaar was, sloop ze naar 't wandeldek, boven de eetzaal, waar een paar booten hingen buiten de verschansing. Hier vond ze geen mensch, en zonder dat iemand het merkte, klom Miss Höggs in een van de booten, die aan blokken en lijnen boven den duizelingwekkenden afgrond hingen. Zoodra ze daar zat, wenschte ze zich geluk met haar wijsheid en onverschrokkenheid. Dat kwam er nu van, dat ze een rustig en helder hoofd ^Als de boot eenmaal in zee was neergelaten, zou 't heel moeilijk zijn er een plaats in te krijgen. Dan zou ieder er in willen, en 't zou verschrikkelijk worden bij de waterpoort en op den valreep. Ze wenschte zichzelve geluk met den inval, vast vooruit in de boot plaats te nemen. De boot van Miss Höggs hing ver naar achteren, maar als ze over den kant keek, kon ze de valreep zien. Ze zag hoe een boot bemand werd en voor de trap gebracht, en dat de menschen erin gingen. Maar opeens hoorde ze een vreesdij ken schreeuw. Er was iemand, die in den angst verkeerd stapte en in 't water viel. Dat moest de anderen verschrikt hebben, want luide kreten klonken van 't vaartuig, en de passagiers drongen woest door de waterpoort, en stootten elkaar en vochten op de trap. Velen vielen in zee onder dien strijd en anderen, die zagen dat het onmogelijk was de trap op te komen, sprongen in 't water om zwemmend de boot te bereiken. Maar toen roeide de boot weg. Ze was al heel zwaar geladen, en zij die er in zaten, trokken hun messen om de vingers af te snijden van hen, die nog beproefden er in te klimmen. Miss Höggs zat daar boven en zag hoe de eene boot na de andere bij de trap gebracht werd. Ze zag hoe de booten kantelden onder den last van menschen, die er in sprongen. De booten naast haar werden neergelaten. Maar toevallig raakte niemand aan de boot, waarin zij zat. 120 „Goddank, dat ze mijn boot laten hangen, tot het ergste voorbij is," dacht ze. Miss Höggs zag en hoorde verschrikkelijke dingen, 't Was haar alsof ze boven een hel zweefde, 't Dek zelf kon ze niet zien, maar ze hoorde geluiden, alsof er gevochten werd. Ze hoorde revolverschoten en zag lichten, blauwen kruitdamp van 't dek opstijgen. Eindelijk kwam er een oogenblik, dat alles heel stil werd. „Nu wordt het tijd mijn boot neer te laten," dacht Miss Höggs. Ze was steeds niet bang. Ze zat daar veilig tot het laatste oogenblik, toen de stoomboot zich geheel op zij legde. Eerst toen zag Miss Höggs in, dat de „Univers" aan 't zinken was, en dat men haar boot vergeten had. Aan boord van de stoomboot bevond zich een jonge Amerikaansche vrouw, een Mrs. Gordon, die naar Europa reisde om haar bejaarde ouders op te zoeken, die al jarenlang in Parijs woonden. Ze had haar beide kinderen bij zich. 't Waren twee kleine jongens, die bij haar in de hut lagen te slapen, toen het groote ongeluk gebeurde. Ze werd dadelijk wakker, 't Gelukte haar zichzelf en de kinderen zoowat aan te kleeden, en in de smalle gang tusschen de hutten te komen. De gang was volgepropt met menschen, die allen uit de hutten waren gestormd om het dek te bereiken. Maar daar was 't toch niet moeilijk voort te komen. Bij de trap was 't veel erger. Daar was een vreeselijk gedrang. Meer dan honderd menschen wilden allen tegelijk naar boven. De jonge Amerikaansche stond daar en hield aan iedere hand een kind. Ze keek met verlangen de trap op, en dacht er over hoe ze daar met haar kinderen naar boven kon komen. Ze zag hoe de menschen elkaar stootten en verdrongen en enkel aan zichzelf dachten; niemand scheen haar zelfs te zien. Mrs. Gordon was genoodzaakt op anderen te Ietten, omdat ze hulp noodig had. Ze hoopte iemand te vinden, die een van de jongens op den arm wilde nemen, terwijl zrj zelf den anderen droeg. Maar ze durfde niemand aanspreken. De mannen kwamen aanstormen, gekleed op allerlei manieren; sommigen in een deken gewikkeld, anderen met een overjas over de nachtkleeren. Velen hadden hun stok in de hand en toen ze naar de harde uitdrukking in hun oogen keek, kreeg ze den indruk, dat allen gevaarlijk waren. Voor de vrouwen was ze niet bang, maar ze zag er geen een, wie ze haar kind kon toevertrouwen; allen waren ze als zinne- 121 loos! Ze hadden haar verstand verloren, ze zouden niet hebben kunnen begrijpen, wat ze van haar wilde. Zij stond ze aan te kijken en vroeg zich verwonderd af, of ook maar één nog een heldere gedachte denken kon. Maar toen zij ze zag aankomen, sommigen zich inspannend om de bloemen te redden, die ze bij de afreis te New York gekregen hadden, anderen schreeuwend en de handen wringend, waagde ze niet zich tot een van haar te wenden. Eindelijk beproefde ze een jongen man staande te houden, die naast haar aan tafel gezeten en haar veel beleefdheid bewezen had. „Ach, Mr. Martens —" Hij zag haar aan met dezelfde harde, kwaadaardige uitdrukking, die in de oogen van de andere mannen was. Hij hief zijn stok op, en als ze getracht had hem terug te houden, zou hrj haar geslagen hebben. Onmiddellijk daarna hoorde ze een gehuil. — Maar het was eigenlijk geen gehuil, maar een sissend geraas, alsof een sterke wind in een nauwe straat plotseling gestuit wordt. Dat kwam van de menschen-op de trap, die door iets in hun voortdringen belemmerd werden. Er werd een man de trap opgedragen, die gebrekkig was en zelf niet loopen kon. Hij was zoo hulpeloos, dat zijn bediende hem op zijn rug van en naar de tafel gedragen had. 't Was een groote zware man, en de bediende had hem nu met moeite de halve trap opgesleept. Daar was hij een oogenblik stil blijven staan om adem te halen, en toen hadden de menschen gedrongen, zoodat hij op de knieën gevallen was. Nu vulden hij en zijn heer de trap geheel, zoodat niemand voortkomen kon. Toen zag Mrs. Gordon, dat een groote, ruwe man zich boog, den gebrekkige opnam en hem over de leuning van de trap naar beneden wierp. Maar ze zag ook, dat, hoe vreeselijk dit was, niemand er van schrikte of er verontwaardigd over was. Niemand dacht over iets anders dan om zelf vooruit te komen, 't Was alsof een steen van den weg in de sloot geworpen werd. — Meer niet. Toen begreep de jonge Amerikaansche, dat bij deze menschen geen redding te wachten was. Zij en haar kindertjes moesten vergaan. Er was aan boord nog een jong paar, man en vrouw, die hun huwelijksreis deden. Zij hadden hun hut ver achteruit, en ze hadden zoo vast geslapen, dat ze niets van den stoot gehoord hadden. Aan dat eind van 't schip was niet zooveel geraas gemaakt, en daar niemand er aan gedacht had hen te wekken, sliepen ze 122 nog, toen alle anderen al op het dek waren, en den strijd om de booten begonnen. Maar ze werden wakker toen de schroef, die den heelen nacht vlak onder hen geraasd had, plotseling stilhield. De man trok haastig een paar stukken kleeren aan en vloog naar buiten om te zien wat er te doen was. Een oogenblik later kwam hij terug. Hij sloot de deur van de hut, eer hij sprak. JaS ,,'t Schip zinkt," zei hij toen. Hij ging zitten en toen zijn vrouw naar buiten wilde snellen, smeekte hij haar bij hem te blijven. „Alle booten zijn al weg," zei hij, „de meeste menschen zijn verdronken, en zij die nog aan boord zijn, vechten op 't dek op leven en dood om planken en reddingsgordels." Op een trap had hij moeten heenstappen over 't lijk van een vertrapte vrouw. Van alle kanten had hij doodskreten gehoord. „Er is geen redding meer," zei hij. „Ga niet naar boven. Laat ons samen sterven." Zijn vrouw vond, dat hij gelijk had en ging stil naast hem zitten. „Je wilt toch zeker al die vechtende menschen niet zien," zei de man. „Wij moeten sterven, laat ons het stil en rustig doen." Ze voelde, dat het niet te veel was, dat ze die korte oogenblikken, die ze nog te leven had, bij hem bleef. Ze was immers voornemens geweest hem heel haar leven te geven, van haar jeugd af tot haar ouderdom toe. „Ik had me voorgesteld, dat je, als we jaren getrouwd zouden zijn, aan mijn sterfbed zitten zoudt en ik zou je danken voor een lang en gelukkig leven," — zei hij weer. Op 't zelfde oogenblik kwam een kleine straal water van onder de gesloten deur binnenstroomen. Dat werd haar te veel. In wanhoop hief ze de armen op. „Ik kan niet," riep ze uit. „Laat me gaan! Ik kan hier niet opgesloten zitten en op den dood wachten. Ik heb je lief — maar dit kan ik niet." Ze vloog naar buiten, juist toen 't schip begon te wankelen en opzij viel, vóór het zonk. De jonge Mrs. Gordon lag in 't water, de stoomboot was gezonken, haar kinderen waren verdronken. Zelf was ze diep, ónder in zee geweest. Nu was ze weer boven gekomen, maar ze wist, dat ze straks opnieuw zou zinken en dan zou het haar dood zijn. Ze dacht niet meer aan man en kinderen, of aan iets anders 123 in de wereld; ze dacht er alleen aan haar ziel aan God te geven. En haar ziel voer op als een vrijgemaakte gevangene, ze voelde hoe de geest zich verheugde bij het afwerpen van de zware boeien van 't menschelijk lichaam, en zich jubelend voorbereidde op te varen naar zijn werkelijk vaderhuis. „Is het zoo gemakkelijk te sterven!" vroeg zij zich af. Terwijl ze zoo dacht, hoorde ze hoe al 't verwarde gedruisch om haar heen: 't plassen van de golven, 't suizen van de wind, 't gejammer van alle verdrinkenden en 't gedruisch van alles wat in 't water ronddreef, en dreunend tegen elkaar bonsde, ineenvloeide tot één geluid, dat zij verstaan kon, zooals soms vormlooze wolken kunnen samenvloeien tot een bepaald omgrensd beeld. En wat zij hoorde, antwoordde haar: „Ja, 't is gemakkelijk te sterven. Te leven, dat is moeielijk." „Ja, dat is zoo," dacht ze, en ze vroeg zich af wat er noodig zrjn zou om het leven even gemakkelijk te maken als het sterven. Om haar heen vochten de schipbreukelingen, om drijvende stokken en omgekeerde booten. Maar midden onder het wilde schreeuwen en vloeken hoorde ze weer, hoe al het gedruisch samenvloeide tot een sterke stem, die haar antwoordde: „Wat noodig is om het leven even gemakkelijk als het sterven te maken, is eensgezindheid, eensgezindheid, eensgezindheid!" Ze kreeg den indruk alsof de Heer der wereld al dit gedruisch en geraas tot Zijn spreekroer maakte en haar antwoordde. Terwijl die woorden haar nog in de ooren klonken, werd zij gered. Ze werd opgetrokken in een kleine boot, waar maar drie menschen in zaten: een flink gebouwd matroos, in zijn beste kleeren gedost, een oud vrouwtje met ronde uilenoogen, en een arm, klein beschreid jongetje, dat niet anders dan een verscheurd hemd aanhad. Tegen den middag van den volgenden dag kwam een Noorsch vaartuig op de groote banken en het vischwater bij Newfoundland aanzeilen. 't Was stil, mooi weer, de zee lag nagenoeg spiegelglad, en 't vaartuig had bijna geen vaart, 't Stond met alle zeilen bij en ving den laatsten ademtocht van den stervenden wind op. Het watervlak zag er prachtig uit. Blank en lichtblauw lag het ver in 't rond, en waar de zwakke bries langs gleed, was het zilverwit. Een poos na die middagstilte bemerkte het scheepsvolk, dat een donker voorwerp op 't water dreef. 124 t Kwam al nader en nader, en spoedig zag men dat het een lijk was De kotter ging vlak langs den doode; men kon aan Z >ë Tn' Jat hCt 6en Zeeman was' HiJ la§ OP den rug, t gezicht stond rustig en de oogen waren open. Hij had nog niet zoo lang in t water gelegen, dat' hij veranderd was. 't Scheen golven welbehagen liet wiegen op de kleine, gekroesde Maar toen de matrozen de oogen van hem afwendden, gaven ze bijna een schreeuw van schrik, want zonder dat zij 't gemerkt hadden was een tweede lijk komen opduiken vlak voor het schip. Zy hadden het bijna overzeild, maar op 't laatste oogenblik werd het door de deining weggedreven. Allen stormden naar de verschansing en keken naar beneden. Dit was een kind, een mooi manteU-e meiSJe' ^ h0Cd °P het h°Qfd en een bIauw „Ach hemel," zeiden de zeelieden en wischten de oogen af Ach Heere! zoo n klein ding." Onmiddellijk daarna riep een van de mannen, dat hü er noa een zag, en een tweede, die naar een anderen kant uitkeek, verkondigde hetzelfde. Ze zagen opeens vijf lijken, ze zagen er tien en toen een heele menigte, te veel om te tellen. 't Vaartuig wiegde zacht heen en weer tusschen al die dooden die het omringden, alsof ze iets wilden vragen Sommige kwamen in groote groepen aandrijven, ze schenen in de verte een of ander te zijn dat van 't land was losgeraakt maar van dichterbij bleken 't enkel lijken te zijn Alle zeelieden stonden er naar te staren zonder zich te verroe"n konden nauwelijks gelooven, dat het waar was wat ze za- Opeens was het hun alsof een heel eiland uit de zee opdook, t Leek een stuk land, maar toen zij dichterbij kwamen, zagen ze, dat het weer met anders dan lijken waren, dicht op elkaar gedreven. Zy omgaven het vaartuig van alle kanten, schenen het te volgen, alsof zy de reis over zee met het schip wilden maken. De schipper liet het roer omgooien om wind in de zeilen te vangen, maar dat hielp niet veel. 't Zeil hing slap, en de dooden bleven 't schip omringen De bemanning werd al bleeker en stiller. De kotter bewoozich zoo langzaam, dat ze den dooden niet konden ontkomen En ze vreesden, dat het zoo den heelen nacht zou doorgaan i ^°en £m Ce.n Zweedsch matroos voor op 't schip, en begon luid een Onze Vader" te bidden. Daarna hief hij een psalm aan Toen hij midden in den psalm gekomen was, ging de zon onder ende avondwind voerde het schip buiten het bereik van de doo- 125 DE BRIEF VAN HELLGUM. Een oude vrouw komt uit een hut in 't bosch; hoewel 't een werkdag is, heeft ze de feestkleeren aan, alsof ze naar de kerk moet. Ze trekt den sleutel uit het slot en stopt dien op de gewone plaats onder de stoep. Als de oude een paar stappen gedaan heeft, keert ze zich om, en kijkt naar haar hut, die klein en grijs onder de reusachtige, met sneeuw bedekte dennen staat. Zij ziet het kleine huisje met groote liefde aan. „Veel gelukkige dagen heb ik hier beleefd," zegt ze plechtig tot zichzelf. „Ja, ja, de Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen." Later gaat ze voort op het boschpad. Ze is heel oud en zwak, maar ze is een van die menschen, die zich rank en stevig houden, hoe ook de ouderdom hen tracht te buigen. Ze heeft een mooi gezicht en zacht wit haar, ze ziet er zoo vriendelijk uit, dat 't vreemd is haar te hooren praten met een stem, die streng en plechtig is, en langzaam als die van een ouden profeet. Ze heeft een langen weg af te leggen, want ze moet naar een bijeenkomst van de Hellgumianen op de Ingmarshoeve. De oude Eva Gunnarsdochter hoort tot hen, die het warmst de leer van Hellgum zijn toegedaan. „Och," denkt ze nu, terwijl zij voortgaat langs het pad, „dat was een heerlijke tijd, toen meer dan de halve gemeente de leer van Hellgum aannam. Wie had kunnen denken, dat zoo velen afvallig zouden worden, dat we na vijf jaar maar met ons twintigen zouden zijn, als men de onmondigen en de kinderen niet meetelt." fc* , Haar gedachten keeren terug naar den tijd, toen zij, die vele jaren eenzaam en vergeten in 't donkere bosch geleefd had, opeens veel broeders en zusters gewonnen had, die haar in haar eenzaamheid opzochten, die nooit vergaten een weg naar haar hut te banen na zwaren sneeuwval, en haar kleine schuur te 126 vullen met brandhout, goed droog en klein gehouwen zonder In!?' ï V* gCVraagd had- Zij denkt aan den tijd toen Kaïn Ingmarsdochter en haar zusters en andere groote lu " bii S kwamen en liefdemaaltijden in haar hutje hielden J zuchUe Zn"1 Nu ^^Vf *** Ware zaliSheid verzuimen," zucnue zrj, „Nu komt de straf over ons. En deze zomer mopt^n ben, en omdat zu, die volgden, niet trouw gebleven zijn " De oude vrouw keert haar gedachten naar den inhoud van Heil SmennhT'Hdie brie!en' die de Hellgumianen alfapostelgé: schr ften beschouwen, die ze voorlezen op hun büeenkomstfn zooals anderen den bijbel. "ijeenKomsten, 5^ was fn dat hij was als melk en honig," zei ze- hii ned ons geduld met de onbekeerden aan en zachtheid jegens" de afvalligen Hij eerde den rijken hun barmhartigheidSLlifk aan rechtvaardigen en onrechtvaardigen te bewrjze"-maar 1 ^SSr^^SS ^ ^ ™ ** ^ 't Was een mooie dag in Februari, 't Sneeuwveld breidde ziin w^tte reinheid over alles heen, alle planten stonden in wTnterslSn verzonken, en geen windje bewoog zich wmiersiaap «trTla^de °UdC V™UW liep er over te denken dat deze geheele streek, die nu rustig in winterslaap verzonken lag, ontwaken zou om door ziedenden zwavelstroomen verteerd te torden Zij zag bede"? VUUr °Verg00ten' zooaIs - daar nu lag geheel met sneeul „Hij heeft het niet met duidelijke woorden gezegd," dacht de S i^Th £wf Mj ,Cïrijft a^d Van een ™are beproeving stSfiio^lu TT 231 hCt ve.rwonderen als deze gemeente gestratt wordt als Sodom en vernield als Babyion?" En toen Eva Gunnarsdochter nu door de kom van de gemeente kwam, kon ze geen huis aanzien, zonder er zich faïvSEÏÏ hoe de aardbeving ze uit elkaar zou slaan, alsof ze van zand ToSterf uit dehe,menSChe/ 26 er monsters uit de hel ze zouden opjagen en verslinden. „Zie daar is Gertrud van den schoolmeester," dacht ze toen ze een mooi meisje op den weg ontmoette. „Haar oogen stralen" ssïïss b™rftop drnrw-ze is zeker z°° wnïïïï m oen nertst bruiloft zal houden met Ingmar Ingmarsen Ik zie dat ze een pak garen onder den arm heeft. Ze wü zeke?bed«or ^VEte^^T?*"* hUiS WCVen- Maar - zbeedha°ar; weelsel klaar heeft, zal de dag des oordeels over ons gekomen 127 De oude vrouw zag met donkere blikken om zich heen toen zeDdoo°rUdee kerkbuurt kwam, die ^^^"^ 8lor„p de» grond. Een ^^^n war^n^n r j.* — ïï?— rhristns' evangelie verworpen heeft en zien aan ucltcvais. .„ door eenige andere gg»^ÏÏ^K^*S^^ SS SUïï£w££ S^-met Gnnhild » dCï wt'eén mooi, vroolijk gericht, toen al die menschen in tam hontrSeerenTver' den 4 J-™"-*-^ ^ST^Ï en dat ZU den dag zonden heieven, dat het menwe Jernzalem n,t 128 met ziekelijk wantrouwende blikken, die schenen te vragen: „Hoe lang zult gij nog trouw blijven?" 't Was maar beter er een eind aan te maken, en de vereeniging te ontbinden, dachten ze. Een plotseling einde is niet zoo hard als een langzaam uitteeren. Ach, die vereeniging! die leer van vrede, dat liefelijk leven in eensgezindheid en broederliefde, dat ze zoo heel liefgekregen hadden, moest dat nu vergaan? Terwijl al die bedroefde menschen hun tocht voortzetten, kwam de heldere winterzon vroolijk en glinsterend uit de nevelen aan den hoogen, blauwen hemel te voorschijn. Uit de sneeuw steeg een frissche koelte op, die moed en blijdschap wekte. En van uit de met dennen bekleede heuvels, die de gemeente als omheinden, daalden vrede en rustbrengende stilte neer. Eindelijk waren zij bij Ingmarshoeve, en traden binnen onder 't met sneeuw bedekte dak van het voorhuis. In de groote kamer op Ingmarshoeve hing hoog tegen den zolder een schilderij, dat ruim honderd jaar geleden door den ouden schilder uit het dorp gemaakt was. Het stelde een stad voor, door hooge muren ingesloten, boven de muren uit zag men de gevels en daken van verscheidene huizen. Sommige waren roode boerenhuizen met groene daken van plaggen; andere hadden witte muren met leien daken, zooals de heerenhuizen, en weer andere hadden zware koperen tinnen, zooals de KristineKerk te Falun. Buiten de stad wandelden heeren, gekleed met dunne broekjes en lage schoenen en hielden spaansche rietjes in de hand. En uit de poort kwamen dames rijden in een wagen. Zij hadden gepoederd haar en herderinnenhoedjes op. Beneden langs den muur stonden boomen met dicht, donkergroen loof, en over 't veld vloeiden fonkelende kleine beekjes door hoog, golvend gras. Onder het schilderij stond met groote, sierlijk gekrulde letters: „Dit is Gods heilige stad, Jeruzalem." Daar het oude schilderij heel boven by den zolder hing, gebeurde 't niet vaak, dat iemand er naar keek. De meeste menschen, die op Ingmarshoeve kwamen, wisten niet eens, dat het daar was. Maar vandaag was er een krans van groene boschbestakken om gehangen, zoodat het den bezoekers dadelijk in het oog viel. Eva Gunnarsdochter merkte het onmiddellijk op, en ze dacht: „Zie zoo, nu weten ze hier op Ingmarshoeve, dat we zullen vergaan, daarom willen zij, dat wij de hemelsche stad zullen beschouwen." Karin en Halfvor kwamen haar tegemoet. Ze waren nog somberder en schimachtiger dan de anderen. „Ja, ja, nu weten ze, dat het einde nabij is," dacht ze. Eva Gunnarsdochter, die de oudste was, kreeg de plaats boven- Jeruzalem. 9 129 aan de tafel, en vóór haar, op haar plaats lag een open brief met een Amerikaanschen postzegel. Ja er is een brief van onzen dierbaren broeder Hellgum gekomen," zei Halfvor. „Daarom heb ik de broeders en zusters bijeengeroepen-." . . . „ „Ik begrijp, dat Halfvor meent, dat het een gewichtig bericht is% zei Kolas Gunnar nadenkend. Ja " zei Halfvor, „nu zullen we hooren wat Hellgum meende mét wat hij laatst schreef van de groote beproeving, die ons te wachten stond." ... „Ik geloof, dat niemand van ons vreezen zal te lijden ter wille van den Heer," zei Gunnar. i Verscheidene van 'de Hellgumianen waren nog niet gekomen en men wachtte lang. De oude vrouw, Eva Gunnarsdochter, zat met haar vérziende oogen naar Hellgums brief te kijken. Ze dacht aan den brief met de vele zegels uit de Openbaring. Ze meende dat op 't zelfde oogenblik, dat een menschenhand dien brief aanraakte, de engel der verwoesting uit den Hemel zou komen neerdalen. FV; T , Ze hief de oogen op en zag naar het schilderij van Jeruzalem. Ja, ja," mompelde zij, „zeker wil ik naar die stad gaan, waar de poorten van goud zijn en de muren van gebrand glas. En ze begon zacht in zichzelf te prevelen: „En de fondamenten van den muur der stad waren met allerlei kostelijk gesteente versierd: het eerste fondament was jaspis, het tweede saffier, het derde chalcedon. Het vierde smaragd, het vijfde sardomx, het zesde sardius, het zevende chrysoliet, het achtste beryliet, het negende topaas, het tiende chrysophaas, het elfde hyacinth, het twaalfde amethyst." p-sfe _ , . De oude vrouw was zóó verdiept in haar dierbaar Openbanngs- boek, dat ze opschrikte, alsof ze uit een vasten slaap wakker werd toen Halfvor naar de tafel ging, waar de brief lag. „Nu zullen we om te beginnen een lied zingen, zei Haltvor. „We zullen nemen No. 244." En de Hellgumianen zongen: Mijn teergeliefd Jeruzalem, Mijn schoone gulden stad, Mijn rijk, mijn dierbaar Vaderhuis, Naar U voert ons het pad! Eva Gunnarsdochter zuchtte van verlichting, omdat het vreeselijk oogenblik nog was uitgesteld. v „Och, och! dat ik, oude ziel, nog zoo bang ben om te sterven, dacht ze beschaamd. 130 Toen het lied uit was, nam Halfvor den brief en begon dien open te vouwen. Maar toen kwam de geest over Eva Gunnarsdochter, en ze stond op en hield een lang gebed om genade, opdat zij op de rechte wijze de tijding mochten ontvangen, die de brief hun brengen zou. Halfvor stond met den brief in de hand, stil te wachten, tot zij klaar was. Toen begon hij te lezen, op een toon, alsof hij een preek las. „Geliefde broeders en zusters. De vrede Gods zij met u. Tot hiertoe heb ik gemeend, dat ik en gijlieden, die tot mijn leer zijn overgegaan, de eenigen waren, die dit geloofden. Maar God zij dank, nu hebben wij hier in Chicago geloofsgenooten en broeders gevonden, die denken en leven naar dezelfde grondbeginselen. Want gij moet weten dat hier in de stad Chicago in 1880 een man woonde, Edward Gordon geheeten. Hij en zijn vrouw waren godvruchtig. Zij treurden bitter over al den nood, die op aarde was, en baden God om genade, opdat ze iets bij mochten dragen tot hulp van anderen. Nu gebeurde het, dat Edward Gordons vrouw een lange reis over zee moest maken, en schipbreuk leed, en in de golven geworpen werd. En toen zij in den uitersten nood was, sprak Gods stem tot haar. En Gods stem beval haar den menschen te leeren, dat zij in eensgezindheid leven moesten. En die vrouw werd gered uit zee, en ze kwam bij haar man, en verkondigde hem het bevel van God. Toen sprak hij: „Dit is een groot gebod, dat God ons gegeven heeft, dat wij eensgezind zullen leven. En wij zullen het gehoorzamen. Dit is zulk een groot gebod, dat er niet meer dan één plaats op de wereld is, waardig dat te ontvangen. Laat ons daarom onze vrienden bijeenroepen en met hen naar Jeruzalem trekken, en Gods laatste heilige gebod van den berg Sion verkondigen." Daarop trokken Edward Gordon en zijn vrouw en dertig anderen, die Gods laatste heilig gebod wilden gehoorzamen, naar Jeruzalem. P^8p Daar leefden zij allen eendrachtelijk in hetzelfde huis. Zij deelden te samen hun bezittingen, dienden elkander en waakten over eikaars leven. En zij namen de kinderen der armen tot zich en verzorgden hun zieken. Zij steunden de ouden van dagen en hielpen allen, die hun hulp begeerden, zonder loon of betaling te vragen. Maar zij predikten niet in de kerken of op de markt, want zQ zeiden: „Ons leven moet voor ons spreken." Maar de menschen, die van hun levenswijze hoorden, zeiden: „Dit moeten dwazen zijn." 131 En zij, die 't luidst hun stem tegen hen verhieven, waren die Christenen, die naar Palestina getrokken waren om Joden en Mohammedanen te bekeeren door onderwijs en prediking. Zy zeiden: „Wie zijn dezen, die niet prediken? Zeker zyn zy hier gekomen om een slecht leven te leiden, en om den lust der zinnen bot te vieren onder de heidenen." ,. , ^„ En van deze menschen ging een roep over hen uit, die doordrong tot hun geboorteland. Ma'ar onder hen, die naar Jeruzalem gereisd waren, was een weduwe. Zij leefde daar met twee minderjarige kinderen en zy was zeer rijk. Ze had nog een broeder tehuis, en tot hem begonnen alle menschen te spreken en te zeggen: „Hoe kunt ge toelaten dat uw zuster met haar kinderen woont by hen, die een slecht leven leiden? Het zijn niet anders dan lediggangers, die van haar geld leven." 4 . En de broeder begon een proces tegen zijn zuster om haar ten minste te dwingen haar kinderen in Amerika te laten opgroeien. Ter wille van dit proces reisden de weduwe en haar kinderen met Edward Gordon en zijn vrouw voor een korten tyd weer naar Chicago. Zij hadden reeds veertien jaar in Jeruzalem ge- W Toen zij weer uit dat verre land terugkwamen, werd er in alle couranten over hen geschreven, en sommigen noemden hen dwazen, en anderen bedriegers. Toen Halfvor dit alles had voorgelezen, hield hy even op en vertelde in zijn eigen woorden nog eens het geheele verhaal, zoodat ieder het begrijpen kon: Toen ging hij voort: „Maar zie, nu is er in Chicago een huis, dat ge kent. En dat huis is vol menschen, die God trachten te dienen in rechtvaardigheid, die alles met elkaar deelen en over eikaars leven waken. Wij, die in dat huis wonen, lazen in een courant van die „dwazen", die uit Jeruzalem gekomen waren en wü zeiden tot elkaar: „Deze menschen hebben ons geloof. Zy hebben zich by elkaar aangesloten om een rechtvaardig leven te leiden. Wy willen hen zien, die denken als wij." En wy schreven hun, dat ze ons moesten komen bezoeken. En zij, die uit Jeruzalem kwamen, gaven gehoor aan onze roepstem en wij vergeleken ons geloof en zeiden: „Zie, wy hebben t zelfde geloof, 't Is een genade van God, dat wij elkaar gevonden h6Zije vertelden ons van de heerlijkheid van Gods stad, die daar stralend ligt op haar witten berg, en wij prezen hen gelukkig, die op de paden wandelden, die Jezus betreden had. Toen zeiden eenigen van ons. „Wel waarom zouden wy u niet volgen naar Jeruzalem?" 132 Zij antwoordden: „Gijlieden moet met ons meegaan, want Gods Heilige stad is vol oneenigheid en strijd, vol nood en ziekte, vol boosheid en armoede." En dadelijk riep een ander van de onzen: „Misschien heeft God u tot ons gezonden, opdat we u daarheen zouden volgen en dat alles bestrijden." En allen hoorden wij op 't zelfde oogenblik Gods stem in onze harten, die luide sprak: „Ga! ja, dat is Mijn wil!" Wij vroegen hun, of zij ons in hun midden wilden opnemen, hoewel we arm en ongeleerd waren, en zij antwoordden, dat zij dat wilden. Toen besloten wij, dat wij broeders en zusters wilden zijn, en alles te zamen deelen, en zij namen ons geloof aan en wij het hunne, en al dien tijd was de geest over ons, en wij voelden groote vreugde in ons hart. En wij zeiden: „Nu zien wij, dat God ons liefheeft, nu Hij ons naar hetzelfde land zendt, waar Hij eens Zijn zoon heenzond. En nu weten we, dat onze leer de ware is, nu God wil, dat die verkondigd zal worden van Zijn heiligen berg Sion." Maar toen zeide een van de onzen: „En onze broeders in Zweden?" En wij spraken tot de Jeruzalemmers: „Wij zijn met meer dan ge hier ziet. Wij hebben broeders en zusters in Zweden. Zij worden hard beproefd door afvalligheid, en voeren een zwaren strijd voor de rechtvaardigheid, omdat zij onder zondaars moeten leven." Toen antwoordden de Jeruzalemmers: „Laten uw broeders en zusters in Zweden bij ons komen in Jeruzalem en deelnemen aan het heilige werk." En eerst werden wij verblijd bij de gedachte, dat gijlieden bij ons zoudt komen en een gemeenschappelijk leven in vreugde leiden in Jeruzalem, maar dadelijk daarop werden wij bekommerd en zeiden : „Nooit kunnen zij hun groote hoeven verlaten, en hun goede akkers, en hun gewonen arbeid." Maar de Jeruzalemmers antwoordden: „Wij hebben geen akkers en geen groote hoeve om hun aan te bieden, maar zij zullen wandelen op de wegen, die Jezus' voeten betreden hebben." Wij twijfelden nog, en wij zeiden: „Nooit zullen ze naar een vreemd land gaan, waar niemand hun taal verstaat." De Jeruzalemmers antwoordden: „Zij zullen 't wel verstaan als de steenen van hun Verlosser verhalen." Wij zeiden: „Zij zullen hun bezittingen niet willen verdeelen onder vreemden en arm worden als bedelaars. Zij zullen hun macht niet willen opgeven, want zij behooren tot de aanzienlijksten in hun geboorteplaats." De Jeruzalemmers antwoordden: „Wij hebben geen macht en 133 bezittingen om hun aan te bieden, maar wij bieden hun aan, het lijden van Jezus hun verlosser, te deelen." En toen zij dit gezegd hadden, voelden wij zeer groote blijdschap en meenden, dat gijlieden zoudt komen. Maar nu zeg ik u, lieve broeders en zusters, spreekt niet te zamen, als gij dit gelezen hebt, maar weest stil en luistert! En wat Gods stem u gebiedt, doet dat." Halfvor vouwde den brief dicht en sprak: „Nu moeten wij doen, zooals Hellgum schrijft. Wij zullen stil zijn en luisteren." Nu werd het langen tijd stil in de groote kamer op de Ingmarshoeve. De oude Eva Gunnars dochter zat stil als de anderen, en wachtte tot Gods stem tot haar zou spreken. Zij begreep dat alles op haar manier. „Ja, ja," dacht zij, „het is Hellgums bedoeling, dat wij naar Jeruzalem zouden trekken om de groote verwoesting te ontgaan. De Heer wil ons redden uit den zwavelvloed en ons van den vuurregen bewaren. En de rechtvaardigen onder ons zullen Gods stem hooren, en hun zal gegeven worden te ontkomen." De oude vrouw dacht er geen oogenblik aan, dat het voor iemand een opoffering zijn kon van huis en haard te scheiden, als het om zoo iets ernstigs te doen was. 't Kwam niet in haar op, dat iemand nog twijfelen kon, of hij de groene wouden van zijn geboorteland zou verlaten, de vriendelijk voortglijdende beek, en de goede akkers. Verscheidenen van de anderen dachten met vrees aan een geheel andere levenswijze, aan 't verlaten van 't ouderlijke huis, van ouders en verwanten, maar zij niet. Dit beteekende immers, dat God hen wilde redden, zooals hij vroeger Noach en Loth gered had. Ze werden immers geroepen tot een leven van bovenaardsche zaligheid in Gods heilige stad. Ze vond, dat het was alsof Hellgum schreef, dat ze in levenden lijve in den hemel zouden worden opgenomen. Allen zaten met gesloten oogen, geheel in zichzelf verdiept. Velen hadden 't zoo zwaar, dat het koude zweet hun op 't gezicht stond. „Ja, dat is zeker de beproeving, die Hellgum ons voorspelde," zuchtten ze. De zon was aan het ondergaan, zoodat zij aan den horizont stond en schuine stralen in de kamer schoot. De avondschijn lag bloedrood over al die bleeke gezichten. Eindelijk bewoog Marta Ingmarsdochter, de vrouw van Ljung Björn, zich; ze gleed van de bank op de knieën. En de een na den ander volgde haar voorbeeld. Opeens haalden verscheidenen diep adem, en hun gezicht werd door een lach verhelderd. Daarop zei Karin Ingmarsdochter met verwondering in haar stem: „Ik hoor Gods stem, die mij roept!" 134 Gunhild van den rechter hief de handen in verrukking omhoog, terwijl de tranen haar over 't gelaat stroomden. „Ik zal ook reizen," zei ze, „Gods stem roept mij." Daarop spraken Krister Larsson en zijn vrouw bijna tegelijk: „Ik hoor in mijn ooren roepen, dat ik op reis moet aan. Ik hoor Gods stem, die mij roept." De stem kwam tot den een na den ander, en op 't zelfde oogenblik week alle angst en beklemming van hen. 't Was een groote blijdschap, die over hen kwam. Zij dachten niet meer aan hun hoeven en verwanten; zij dachten er enkel en alleen aan, dat hun vereeniging opnieuw zou bloeien, zij dachten aan de heerlijkheid, te mogen wonen in Gods stad. De roepstem was tot de meesten gekomen, maar zij had Halfvor Halfvorsen nog niet bereikt. Hij worstelde met alle kracht :n 't gebed, en hij werd angstig en dacht: „God wil mij niet roepen zooals de anderen. Hij ziet, dat ik mijn land en mijn akkers meer liefheb dan Zijn woord. Ik ben niet waardig naar Jeruzalem te gaan." Karin Ingmarsdochter ging naar Halfvor en legde haar hand op zijn voorhoofd. — „Je moet stil wezen, Halfvor en in stilte luisteren." Halfvor klemde de handen samen, zóó heftig, dat ze kraakten. „Misschien acht God mij niet waardig om mee te mogen gaan," zei hij. „Ja, Halfvor, je moogt zeker meegaan, maar je moet stil zijn." zei Karin. Ze viel naast hem op de knieën en legde haar arm om hem heen. „Luister nu stil, Halfvor, en zonder angst." — Na eenige oogenblikken verdween de spanning uit zijn gezicht. „Ik hoor.. ik hoor iets heel in de verte." „Dat zijn de Engelenharpen, die aan Gods stem voorafgaan," fluisterde zijn vrouw. „Wees nu heel stil, Halfvor." Zij drukte zich nog vaster tegen hem aan, zooals zij nog nooit in het bijzijn van anderen gedaan had. „Ach," zei hij en sloeg de handen in elkaar, „nu hoorde ik het. Een stem zei luid in myn ooren, zóó dat het dreunde: „Gij zult naar mijn heilige stad, Jeruzalem, reizen," — Heb jelui allen 't ook gehoord?" „Ja," riepen allen. „Zoo hebben wij het gehoord." Maar nu begon de oude vrouw, Eva Gunnarsdochter, te jammeren: „Ik heb niets gehoord! Ik mag niet mee. Ik ben de vrouw yan Loth — ik mag niet meevluchten. Ik moet hier blijven en word in een zoutpilaar veranderd." Ze schreide van angst, en de Hellgumianen drongen om haar heen om met haar te bidden. Maar zij hoorde niets en haar angst werd vreeselijk. 135 „Ik hoor niets," zei ze, „maar jelui moest me toch meenemen. Je moogt me niet achterlaten om in den zwavelpoel om te komen." „Je moet wachten, Eva," zeiden de Hellgumianen. „De roepstem kan nog komen; komt zeker vannacht of morgen. „Jelui antwoordt mij niet," zei de oude vrouw, „jelui antwoordt niet op wat ik vraag. Jelui bent misschien niet van plan mij mee te nemen als de roepstem niet komt!" „Die komt, die komt zeker," riepen de Hellgumianen. „Jelui antwoordt niet!" riep de oude wanhopend. „Lieve Eva," zeiden de Hellgumianen, „wij kunnen je niet meenemen, als God je niet roept. Maar vrees niet, de roepstem zal komen." Toen rees de oude vrouw snel uit haar geknielde houding op, richtte haar gebrekkig lichaam overeind, en stootte haar stok hard op den grond. Ze was woedend boos, en nu zag men Eva Gunnarsdochter nog eens, zooals zij in haar jeugd geweest was, sterk, heftig en brandend. „Nooit meer wil ik iets met jelui te maken hebben" riep ze. „Ik wil niet door jelui gered worden. Wee over jelui! Jelui wilt vrouw en kind en vader en moeder verlaten om jezelf te redden. Wee! jelui bent dwazen, die je goede hoeven verlaat. Jelui bent onwijzen, die valsche profeten naloopt. Over jelui hoofd zal vuur en zwavel neerdalen! — Jelui zult vergaan. Maar wij, die thuis blijven, wij zullen leven!" 136 DE PAAL. Laat in de schemering, op dienzelfden mooien Februaridag staan twee jonge menschen buiten op den weg te praten De jonge man is uit het bosch komen aanrijden met een paal die zóó groot is. dat het paard hem nauwelijks kan voortsleepen' loch heeft het paard een grooten omweg gemaakt, opdat de paal door de kerkbuurt en voorbij de groote, wit geschilderde school komen zou. Buiten de school heeft het paard halt gehouden en een jong meisje is dadelijk het hek uitgekomen om den paal te bekijken. En ze wordt het bewonderen niet moe. Wat is hij lang en dik, wat is hij recht, wat heeft hy een mooien, lichtbruinen bast wat een vast gaaf hout! De jonge man vertelt heel ernstig, dat hij gegroeid is op een zandvlakte, ver ten noorden van den Olofshoed; hij vertelt hoe hy hem geveld heeft, en hoe lang het hout in 't bosch heeft liggen drogen Hy wijst haar hoeveel duim de paal in omtrek is. en hoeveel in doorsnee. 't Jonge meisje heeft duizenden palen voorbij zien drijven op de beek en voortsleepen op den weg. Ze had nooit kunnen denken dat het zien van een paal haar zoo blij zou kunnen maken. „Ach Ingmar," zegt ze, „dat is nog maar de eerste." Midden in haar vreugde wordt ze beklemd bij de gedachte, dat het vijf jaar werken en zwoegen kostte, eer Ingmar zóó ver kon komen, dat hij den eersten paal van het timmerhout kon aanbrengen waarvan hun huis gebouwd moest worden. Hoe lang zal het duren eer hij de andere palen brengen en het huis bouwen kan? Maar Ingmar vindt, dat nu alle bezwaren overwonnen zijn „Wacht maar, Gertrud," zei hij, „als ik het hout maar beneden heb yóor de wegen slecht worden, dan staat het huis gauw ge- 137 't Beaint scherp koud te worden, de zon is lang onder, t Paard staat te bibberen, het schudt den kop en krabt met de pooten. Ziin haar en manen worden wit van rijp. Maar de jongelui hebben 't niet koud. Zij houden zich warm door 't huis te bouwen van den kelder tot den zolder. En als ze 't huis afhebben, beginnen zij het te meubileeren. , Hier tegen dien langen muur moet de sofa staan," zegt Ingmar. "Maar we hebben immers geen sofa," zegt het meisje. Dan bijt de jonge man zich op de lippen, 't Was zijn bedoeling niet geweest er vooreerst over te spreken, dat hij al een sofa klaar heeft staan bij den meubelmaker, maar nu heeft hu zyn geheim Toen moest ook Gertrud iets verklappen, dat ze al vijf jaar geheim gehouden had. Ze vertelt, dat ze haakwerk en zelfgeweven band heeft gemaakt en verkocht; en voor t geld dat ze daarmee verdiende, heeft ze allerlei huisraad gekocht: potten en pannen, borden en schotels, lakens en dekens, doeken en matten. Ingmar wordt verrukt over zulk een rijkdom, en weet met hoe hij haar genoeg zal prijzen. >..,t.-,..i Maar midden in zijn lofrede houdt hy op. Hy heeft Gertrud aangezien en wordt stil, zooals gewoonlijk door het wonderbaarlyke, dat iets zóó liefs en moois werkelijk van hem zal zyn! „Wat is er, Ingmar?" vraagt het meisje. „ . , . .„ Ik denk er over, dat 't nog 't beste van alles is, dat ik jou heb! Gertrud antwoordt niet, maar ze legt haar hand streelend op den grooten paal, die den muur zal steunen van 't huis, waar ze met Ingmar wonen zal. Ze weet, dat het er veilig en voorspoedig wezen zal, want hij die haar man zal worden, is verstandig en goed, edelmoedig en trouw. .. Op hetzelfde oogenblik gaat een oude vrouw voorby. Ze loopt snel en spreekt heftig en luid, alsof ze boos is. Ja ja ja'" zegt de oude. „Hun geluk zal met langer duren dan van \ ochtendkrieken tot het morgenrood. Als de beproeving komt, breekt hun geloof, alsof 't een touw is, van mos gesponnen. En hun leven wordt één lange duisternis.' ,Ze kan ons toch niet bedoelen," zegt het jonge meisje. ' Hoe zou dat ons kunnen gelden?" antwoordt de jonge man. 138 OP INGMARSHOEVE. De volgende dag is een Zaterdag. De predikant was uit en reed avonds laat door een hevigen sneeuwstorm. Hij kwam van een zieke, ver ten noorden van het groote bosch, en werkte zich met moeite naar huis. 't Paard zonk diep in de sneeuw, de slee was telkens op 't punt van om te slaan, de predikant en de jongen moesten dikwijls uitstappen om een weg te banen, 't Was niet heel donker; de volle maan brak door de sneeuw en den mist heen, en verlichtte alles zooveel, dat het een lichtgrauwe tint kreeg. Toen de predikant naar boven keek, zag hij, dat de sneeuwvlokken rondvlogen en in de lucht zweefden als kleine witte stipjes. De reizigers hadden niet overal evenveel moeite om voort te komen. Er waren hier en daar plaatsen op den weg, waar niets van de vallende sneeuw bleef liggen. Daar ging het gemakkelijk, als het er niet al te glad was. Op andere plaatsen lag de sneeuw hoog, maar los en gelijk; daar waren ook geen groote bezwaren. Het moeilijkste was voort te komen, waar de wind de sneeuw in groote hoopen had samengepakt, zóó hoog, dat men er niet overheen kon zien. Daar moest men van den weg afgaan en zien vooruit te komen over akkers en velden, op gevaar af van in een sloot te vallen, of het paard zich te zien spietsen op een of anderen puntigen hekpaal. De predikant en zijn jongen spraken met groote zorg over den grooten sneeuwhoop, die bij alle stormen gewoonlijk werd opgewaaid tegen een paar oude, hooge planken, vlak bij Ingmarshoeve. „Als we daar maar doorheen kunnen, zijn we zoo goed als thuis," zeiden ze. De predikant dacht er aan hoe vaak hij Groote Ingmar al gevraagd had die oude planken weg te nemen, die telkens maakten, dat juist daar de sneeuw zich opstapelde. Maar 't had niets ge- 139 holpen 't Was nog altijd hetzelfde. Al veranderde ook alles op Ingmarshoeve, dat stond vast, die planken bleven, waar ze waren. Spoedig hadden ze de hoeve in 't gezicht, en vonden den sneeuwhoop op zijn gewone plaats, hoog als een muur en vast als een rots. Hier was geen plaats om uit te wijken, zij moesten er dwars overheen. Dat scheen zoo onmogelijk, dat de jongen voorstelde, naar de hoeve te gaan om hulp te halen. Maar dat wilde de predikant niet. Hij had in geen vijf jaar een woord met Halfvor en Karin gewisseld, en hij vond het al met prettiger dan een andér om oude vrienden te ontmoetten, met wie hij ongenoegen gekregen had. ' • 't Paard moest dus den sneeuwhoop op. Dat ging tot het op den top kwam en toen zakte het in eens weg. Het dier verdween, alsof 't in een graf verzonken was, en de reizigers zaten het verschrikt na te staren. ' . Op 't zelfde oogenblik, dat het paard m de sneeuw wegzonk, brak een van de disselboomen, en ze konden niet verder rijden. Eenige minuten later opende de predikant de deur van de groote kamer op Ingmarshoeve. Daar vlamde een turfvuur op den haard. Aan den eenen kant zat de huismoeder en spon fijn gekamde wol; achter haar zaten meisjes en vrouwen in een lange rij en sponnen werk en vlas. De mannen namen de andere zij van den haard in. Ze waren juist van het hout halen thuis gekomen. Enkelen rustten, anderen waren met licht werk bezig. Zij bonden stokjes samen, slepen de tanden van een hark, of maakten bijlschachten. Toen de predikant binnenkwam en het ongeluk vertelde, dat hem overkomen was, kwamen allen in beweging. De jongens gingen naar buiten om het paard uit de sneeuw op te graven. Haltvor leidde den predikant naar de tafel, en verzocht hem op de lange bank plaats te nemen. Karin zond de meisjes naar de keuken om koffie te zetten en het avondmaal gereed te maken. Zelf hing zij den pels van den predikant voor het vuur te drogen, stak de hanglamp aan en zette haar spinnewiel bij de tafel, om aan het gesprek van de mannen deel te kunnen nemen. Beter kon ik niet ontvangen worden, zelfs al leefde Groote Ingmar nog," dacht de predikant. Halfvoor begön langzaam over de wegen te spreken, en ging er toen toe over te vragen of de predikant zijn koren goed getaald gekregen had, en of hem de reparatie aan de pastorie was toegestaan, die hij al zoo lang gewenschl had Karin vroeg naar de vrouw van den proost, en of ze in den laatsten tijd niet wat beter werd van haar zware ziekte. De jongen van den predikant kwam binnen, zei dat het paard weer opgegraven was, het tuig gemaakt en alles klaar voor den tocht Karin en Halfvor drongen er op aan, dat de predikant 140 het avondeten zou blijven gebruiken. Ze hielden niet op, voor hij dat beloofde. De koffie kwam binnen; de grootste zilveren kan blonk op het blad, de suikerpot was de oude zilveren, die nauwelijks voor den dag kwam bij bruiloften en begrafenissen, en kleine broodjes waren opgestapeld op drie hooge schalen. De kleine ronde oogen van den predikant werden eens zoo groot van verbazing. Telkens streek hij met de hand over het voorhoofd, zat als in een droom en was bang, dat hij weer wakker zou worden. Halfvor liet den predikant de huid van een eland zien, die in den vorigen herfst op Ingmarshoeve geveld was. 't Vel werd op den grond uitgebreid. Nooit had de predikant zoo'n mooi en groot stuk gezien. Karin ging naar Halfvor en fluisterde hem iets toe. Dadelijk verzocht Halfvor den predikant het vel als een geschenk aan te nemen. Karin haalde uit de blauw geschilderde kasten al het prachtige oude zilver. Over de tafel spreidde zij het laken met breed borduursel, en legde er zooveel zilveren lepels op, alsof ze voor een feest dekte. Melk en andere dranken schonk ze in reusachtige zilveren karnen. Na den maaltijd wilde de predikant heengaan. Halfvor Halfvorsen zelf en twee van zijn jongens deden hem uitgeleide, baanden een weg door de sneeuwhoopen, hielden de slee vast als ze dreigde om te slaan, en verlieten den predikant niet voor hij goed en wel bij de pastorie was. De predikant stond behouden op zijn stoep. Hij dacht er aan hoe prettig 't toch was oude vrienden weer te zien, en nam hartelijk afscheid van Halfvor. De boer aarzelde; hij stond naar iets te voelen in zu'n vestjeszak. Eindelijk kreeg hij er een toegevouwen papier uit. Hij dacht er over, of 't wel paste het nu te geven, 't Was een bekendmaking, die morgen in de kerk moest worden voorgelezen. Misschien wilde de dominee 't nu wel aannemen, dan hoefde hij er niet apart een bode mee naar de kerk te zenden. Toen de predikant binnengekomen was en 't licht had aangestoken, vouwde hij 't papier open en las: „Tengevolge van de verhuizing van den eigenaar naar Jeruzalem, wordt de Ingmarshoeve te hoop aangeboden ..." De predikant kwam niet verder met lezen — hij verdiepte zich in allerlei gedachten. „Ja, ja, nu is 't dan toch over ons gekomen," mompelde hij — alsof hij van een onweer sprak. „Dit heb ik al jaar en dag verwacht." 141 HÖK MATTS ERIKSON. 't Is een mooie lentedag. Een boer en zijn zoon zijn op weg naar de groote bergwerken, die in 't zuidelijke gedeelte van de gemeente liggen. Ze wonen heel aan den anderen kant, in 't Noorden, en moeten dus bijna de geheele gemeente door. Zij gaan voorbij de pas bezaaide velden, die juist nu met groene sprietjes bedekt worden. Zij zien al de sappig groene roggeakkers, al de mooie weiden, waar spoedig de klaver rood zal worden en geuren. Ze gaan ook voorbij veel huizen, die geverfd worden en nieuwe vensters of nieuwe gevels met glazen veranda's krijgen. Zij gaan voorbij tuinen, waar men aan 't graven en planten is. Alle menschen, die ze tegenkomen, hebben de schoenen vol klei, en aarde aan de handen, omdat ze uit de akkers en kooltuinen komen, waar ze aardappels gepoot en kool geplant hebben, of rapen en wortels gezaaid. De boer kan niet laten te blijven staan en te vragen welke soort van aardappels ze gepoot hebben, en hoe lang 't geleden is, dat ze haver zaaiden. Zoodra hij een kalf of een veulen ziet, zou hij willen weten hoe oud het wel zou zijn. Hij rekent uit hoeveel koeien zij wel kunnen koopen op de hoeve, die zij voorbijgaan, en denkt er over wat het veulen wel waard zou zijn, als 't op de markt komt. De zoon tracht telkens zijn gedachten van dit alles af te leiden. „Ik denk er aan, dat u en ik door 't dal van Saron en de woestijn van Judea zullen wandelen," zegt hij. De vader glimlacht en zijn gezicht straalt even. „Dat zal wel heerlijk zijn," zegt hij, „in 't spoor van onzen lieven Heer Jezus te wandelen." Maar oogenblikkelijk daarna worden zijn gedachten weer geboeid door een paar voer ongebluschte kalk, die hem tegemoet rijden. „O Gabriël," zegt hij, „wie denk je, dat nu kalk heeft 142 laten komen? De menschen zeggen, dat alles zoo prachtig groeit na de bemesting met kalk. Dat zal de moeite waard zijn om te zien in den herfst." „In den herfst, Vader?" zegt de zoon. „Ja, ik weet 't wel," antwoordt de boer. „In den herfst zal ik in de hutten Jacobs wonen en in 's Heeren wijngaard arbeiden.' „Ja!" zegt de zoon; „zoo is het, Amen!" Zij loopen een poos zwijgend door en zien naar het lentegroen, dat overal uitbot, 't Water komt op in de slooten en de weg zelf is geweekt door den lenteregen. Waar men heenziet, overal is werk, dat gedaan moet worden. Ieder mensch krijgt lust de handen uit te steken en te helpen, zelfs al gaat hij over een veld, dat het zijne niet is. „Ja, ja," zegt de boer nadenkend, ,,'t is de waarheid, dat ik liever gewild had, dat ik mijn hoeve in den herfst kon verkoopen, als 't werk is afgedaan, 't Is hard er in 't voorjaar af te moeten, juist als men met alle kracht aan 't werk zou willen gaan." De zoon trekt de schouders op. Hij ziet in, dat hij den oude moet laten praten. ,,'t Is nu een en dertig jaar geleden, dat ik als jongen een veld kocht, heel aan den buitenkant ten noorden van de gemeente," zegt de boer. „Daar was nog nooit een spa in den grond gestoken, 't Halve gedeelte was een moeras en de andere helft een steenhoop, 't Zag er verschrikkelijk uit. In dien steenhoop heb ik steenen gehouwen, tot ik dacht, dat mijn rug er van breken zou. En toch geloof ik, dat ik nog meer werk had met het moeras, eer ik 't met slooten omringd en drooggemaakt had." „Ja, je hebt veel gewerkt, Vader," zegt de zoon. „Daarom heeft God aan je gedacht en je naar Zijn heilig land geroepen." „En in dat begin," gaat de boer voort, „woonde ik in een hut, die niet veel beter dan een kolenbranderskeet was. Die was opgetrokken van ruwe stammen, waar de bast nog om zat, en op het dak lag enkel vastgetrapte aarde. Ik heb nooit 't dak dicht tegen den regen kunnen maken, 't Was heel lastig, vooral 's nachts. En de koe en 't paard hadden 't niet beter dan ik. Den heelen eersten winter stonden ze in een gat in den grond, waar 't zoo donker was als in een kelder." „Vader," vraagt de zoon, „waarom ben je gehecht aan een plaats, waar je 't zoo slecht gehad hebt?" „Maar denk er ook eens aan hoe heerlijk het was," zegt de vader, „toen ik groote stallen voor de dieren kon bouwen, en toen de veestapel jaar na jaar zich zoo uitbreidde, dat ik aldoor meer ruimte moest maken. Als ik nu mijn hoeve niet verkoopen moest, zou ik 't dak van de schuur moeten vernieuwen, 't Had 143 juist nu kunnen gebeuren, zoodra ik klaar was met zaaien." „Vader," zegt de zoon, „je zult zaaien in 't land, waar een gedeelte valt tusschen de dorens, en een gedeelte op steenachtigen grond, en een gedeelte op den weg en een gedeelte in goede aarde." „En de oude hut," zegt de vader, „die ik 't allereerst bouwde na de kolenbranderskeet, had ik juist van 't jaar willen afbreken om een huis met twee verdiepingen te bouwen. Wat moet ik nu met al dat timmerhout, dat wij beiden uit het bosch gehaald hebben dezen winter? 't Was toch een hard werk, dat bij elkaar, te sleepen. De paarden hadden 't hard en wij ook!" De zoon wordt onrustig, 't Is hem alsof zijn vader van hem wegglijdt; hij is bang, dat de oude man niet in de rechte stemming zijn bezittingen aan God ten offer brengt. „Ja," zegt hij, „maar wat zijn nieuwe huizen en stallen tegenover een rein leven onder geloofsgenooten?" „Halleluja," antwoordt de vader, „ik weet, dat een heerlijk lot ons is beschoren. En nu ga ik immers naar de bergwerken om mijn hoeve te verkoopen aan de zagerij. Als ik hier weer langs kom, is alles voorbij; dan bezit ik niets meer." De zoon antwoordt niet. Het verheugt hem, dat zijn vader nog bij zijn-besluit blijft. Een poos later komen ze voorbij een hoeve, die zeer beschut op een heuvel ligt. Zij heeft een wit geschilderd woonhuis, met balkon en waranda, en rondom het huis staan hooge populieren, met mooie, grauwwitte, sappige stammen. „Zie," zegt de boer, „juist zoo had ik het willen hebben. Juist zulk een waranda met een balkon er boven en met veel snijwerk. En met zoo'n groote groene vlakte met fijn, dik gras er voor. Zou dat niet mooi geweest zijn Gabriël?" De zoon antwoordt niet, en de boer begrijpt, dat hij niet langer over de hoeve hooren wil. Nu zwijgt hij ook, maar zijn gedachten zijn aldoor bij zijn hoeve. Hij vaagt zich af, hoe zijn paarden 't zullen hebben,bij den nieuwen eigenaar, hoe 't met alles gaan zal. „Ach," denkt hij, ,,'t is zeker dom van me het aan een maatschappij te verkoopen. Ze zullen zeker 't bosch omhakken en de heele hoeve laten vervallen. Ze laten 't moeras weer moeras worden en de berkeboomen over den akker groeien." Nu zijn ze aan de bergwerken, en daar wordt weer zijn belangstelling gewekt. Hij ziet ploegen en eggen van een heel nieuwe constructie, en hij herinnert zich plotseling hoe hij heeft verlangd naar een maaimachine. Hij ziet Gabriël aan, die een knappe jongen is, en droomt er van hoe hij zitten zou op een mooie, ronde maaimachine, met de zweep knallen en 't lange gras neerleggen, als een sterke held zijn vijanden. 144 Als hij in 't kantoor van de bergwerken komt, is 't hem alsof hem 't geratel van de maaimachine nog in de ooren klinkt. Hij hoort 't zachte neervallen van 't gras, en 't lichte piepen en gonzen van opgeschrikte vogels en insecten. Op 't kantoor ligt het koopcontract kant en klaar. Alle onderhandelingen zijn al afgeloopen, de prijs is bepaald, 't contract moet alleen maar onderteekend worden. Men leest hem het contract voor, en hij zit er naar te luisteren. Hij hoort de tonnen bosch en akker en weide oplezen, den inboedel en den veestapel, dien hij van de hand zal doen. Zijn trekken verstijven. „Neen," zegt hij in zichzelf, „dat zal niet gebeuren." Als het oplezen voorbij is, wil hij zeggen, dat hij 't niet doen kan. Maar zijn zoon buigt zich naar hem over en fluistert: „Vader, u hebt te kiezen tusschen de hoeve en mij, want i k ga heen, wat u ook doet." De boer is zoo verdiept geweest in de gedachte aan zijn hoeve, dat 't niet in hem opgekomen is, dat zijn zoon hem verlaten kon. Ja, zoo — zijn zoon zou in ieder geval heengaan. Hij kon dat niet goed begrijpen. Hy zou niet weggaan als zijn zoon thuis bleef, maar 't was immers duidelijk, dat hy met zyn zoon mee moest. Hy gaat naar den lessenaar, waar het contract op zijn onderteekening wacht. De chef van de bergwerken geeft hem zelf de pen in de hand en wijst op het papier. „Zie hier," zegt hy. „Hier moet je teekenen, Hök Matts Erikson." Hy neemt de pen, en opeens herinnert hij zich duidelijk, hoe hy voor dertig jaar een contract onderteekende, waarbij hij een stuk onbebouwden woesten grond kocht. Hij herinnert zich, dat hij na het onderteekenen zijn eigendom ging bekijken. Toen had hij tot zichzelf gezegd: „Zie daar, wat God je gegeven heeft. Daar heb je werk voor een heel leven." De chef meent dat hij aarzelt uit onzekerheid, waar hij zyn naam zetten moet. En hy wijst weer. „Zie hier, Hök Matts Erikson. Hier moet je naam staan." Hij begint te schrijven. „Dit," denkt hy, „schrijf ik ter wille van mijn geloof en myn zaligheid, voor myn lieve vrienden de Hellgumianen, voor ons dierbaar samenleven, om niet alleen achter te blijven, als allen op reis gaan." En zoo schrijft hij den eerr sten naam. „Dit," denkt hij verder, „schrijf ik ter wille van mijn zoon Gabriël, om zoo'n goeden, lieven zoon niet te verliezen, ter wille van alle tijden, dat hij goed voor zijn ouden vader geweest is, en om hem te toonen, dat hij mij toch het liefst van alles is." En zoo wordt de tweede naam geschreven. „Maar dit," denkt hy, terwijl hij de pen weer voortbeweegt jeruzaiem. ïu 145 over 't papier. „Waarom schrijf ik dit?" En op 't zelfde oogenblik begint zijn hand vanzelf te bewegen en trekt dikke strepen heen en weer over het gehate papier. „Ja, dit schrijf ik, omdat ik een oud man ben, die sjouwen en den grond bewerken moet, die moet ploegen en zaaien op dezelfde plaats, waar ik altijd gewerkt en gezwoegd heb." Hök Matts Erikson ziet er heel verlegen uit, nu hij zich tot den chef wendt en hem 't papier laat zien. „Meneer de chef moet niet boos zijn. 't Was wel mijn bedoeling de hoeve te verkoopen, maar het ging niet." 146 DE VERKOOPING. In Mei was het verkooping op Inghiarshoeve. O, wat was het een mooie dag, zoo warm als in den zomer. Alle mannen hadden de lange, witte pelzen afgelegd en kwamen in korte buizen, en de vrouwen liepen al met de wijde witte mouwen, die bij haar zomerpak hoorden. De vrouw van den schoolmeester maakte zich gereed om naar de verkooping te gaan. Gertrud wilde niet mee, en Storm kon niet om zijn werk. Toen Moeder Stina klaar was, deed ze de deur van de schoolkamer open en knikte haar man toe ten afscheid. Hij zat met de kinderen te praten over den ondergang van de stad Ninive, en daarbij keek hij zoo boos, dat de arme kleinen doodsbenauwd waren. Onder de wandeling naar Ingmarshoeve bleef Moeder Stina staan, zoo vaak ze een bloeiende meidoornstruik zag, of een heuveltje, met witte, geurende lelies van dalen bedekt. „Zou je wel wat mooiers kunnen vinden, ook al reis je naar Jeruzalem?" zei ze. De vrouw van den schoolmeester was, evenals zooveel anderen, dubbel van haar geboorteplaats gaan houden, omdat de Hellgumianen die een Sodom noemden en ze wilden verlaten. Ze plukte een paar bloempjes, die aan den kant van den weg groeiden, en bekeek ze bijna teer. „Als we zoo slecht waren, als zij zeggen," dacht zé, „zou 't makkelijk genoeg voor God zijn, ons te verdelgen. Hij behoefde de kou maar te laten voortduren en de aarde bedekt laten blijven met sneeuw. Maar nu onze lieve Heer de lente en de bloemen weer komen laat, vindt Hij toch zeker, dat we 't leven wel waard zijn. Toen moeder Stina bij de Ingmarshoeve kwam, bleef zij met een angstig gezicht staan. „Ik geloof, dat ik weer naar huis ga. Ik kan 't niet zien, hoe dat oude huishouden uit elkaar gerukt wordt." 147 Maar aan den anderen kant was ze ook te nieuwsgierig om te weten wat er met de hoeve gebeuren zou, om werkelijk naar huis teZoaoadra het bekend geworden was, dat de hoeve zou worden verkocht, had Ingmar beproefd die te koopen. Maar Ingmar had niet meer dan ongeveer zes duizend kronen, en de^vennootschap van de groote zagerij, die de bergwerken van Bers&na bezat, had vijfentwintigduizend kronen geboden. kZlv aa, 't Was Ingmar gelukt zooveel geld te leenen, dat ha evenveel kon bieden, maar toen had de vennootschap haar bod tot op dertig duizend verhoogd, en zulk een groote schuld had Ingmar niet op zich durven nemen. 't Zorgwekkende hiervan was niet alleen, dat de hoeve op die manier voorgoed uit de familie zou gaan, want de groote vennootschap verkocht nooit meer wat ze eenmaal m bezit gekregen had, maar er kwam bij, dat het niet waarschijnlijk was, dat de vennootschap Ingmar de zagerij te Langfors zou laten pachten, en dan had hij niets om van te leven. - Hij kon er niet aan denken in den herfst met Gertrud te trouwen, zooals het plan was. Hij zou misschien wel heen moeten gaan om ergens anders werk te zoeken. . Moeder Stina was niet zacht gestemd tegenover Karin en Halfvor. als ze daaraan dacht. . „Ik hoop hartelijk," zei ze in zichzelf, „dat Karin Ingmarsdochter niet met mij komt spreken, want dan kan ik niet laten haar te zeggen, hoe sleeht zij tegenover Ingmar handelt Ik kan niet laten haar te zeggen, dat het toch eigenlijk haar schuld is, dat Ingmar niet nu al de hoeve bezit. Wel heb ik gehoord dat ze onnoemelijk veel geld noodig hebben voor deze reis, maar toch is 't wonderlijk, dat Karin het hart heeft die oude hoeve te verkoopen aan een vennootschap, die alleen 't bosch omhakt en den landbouw aan zichzelf overlaat. Er was nog iemand, behalve de vennootschap, die de hoeve koopen wilde, en dat was de rijke rechter Berger Sven Person. En dat zou het gelukkigst voor Ingmar zijn, want Sven Person was een edelmoedig man, en zou hem zeker niet weigeren de zagerij te pachten. , , , Sven Person is nog niet vergeten, dat hij hier op de hoeve als een arme herdersjongen heeft rondgeloopen, en dat het Groote Ingmar was, die zich hem aantrok en hielp om vooruit te komen. De meesten, die naar de verkooping gingen, kwamen niet in t huis maar bleven buiten op de plaats. De vrouw van den schoolmeester deed als dè anderen. Zij ging op een stapel hout zitten en keek rond, heel onderzoekend, zooals iemand, die weet dat hy een dierbare plek voor 't laatst ziet. 148 Aan drie zijden was de hoeve met gebouwen omringd, en middenin stond een kleine provisiekamer op palen. Niets zag er bizonder ouderwetsch uit, behalve een oud geveltje met gesneden lijsten om het dak, dat voor den ingang naar het woonhuis stond, en een nog ouder, met zware gedraaide zuilen, dat voor de brouwerij geplaatst was. Moeder Stina dacht aan alle oude Ingmarsens, die de plaats betreden hadden. Zij zag ze terugkomen 's avonds van hun werk en naar den haard gaan: lange, wat voorovergebogen gestalten, altijd bang opdringend te zijn en beter plaats in te nemen dan hun toekwam. Zij dacht aan alle vlijt en rechtschapenheid, die op die oude hoeve gewoond .hadden. „Die verkooping moest niet mogen doorgaan," dacht ze. „De koning had het moeten weten." Moeder Stina voelde het pijnlijker dan wanneer het haar eigen huis gegolden had. De verkoop was nog niet begonnen, maar veel menschen waren al gekomen. Sommigen gingen in de schuur en bekeken het vee; anderen bleven buiten op de plaats om al de gereedschappen te zien,, alle karren en bijlen en zagen en ploegen, die daar bijeengebracht waren. Maar telkens als Moeder Stina een paar oude boerenvrouwtjes uit de schuur zag komen, dacht ze spijtig: „Zie nu eens, nu zijn Moeder Inga en Moeder Stafva binnen geweest en hebben elk haar koe uitgezocht. Wat zullen ze er later op pochen, dat ze koeien van den ouden stam op Ingmarshoeve hebben." Ze lachte ietwat hoonend, toen ze Niels in de hut bij de ploegen zag staan om er een uit te kiezen. „Niels zal zich voelen als een heel gewichtig man," dacht ze, „als hij een ploeg heeft, die Groote Ingmar zelf gebruikt heeft." Er kwamen al meer menschen om de te verkoopen zaken staan. De mannen verwonderden zich over allerlei gereedschappen, die zoo oud waren, dat niemand wist, waarvoor ze gebruikt waren. En sommigen onder de toeschouwers waren zoo oneerbiedig, dat ze om de oude sleden durfden lachen. Enkelen daarvan waren stokoud; prachtig waren ze geschilderd met rood en groen en het tuig, dat er bij hoorde, was versierd met bonte garen kwastjes en witte slakkenhuisjes. Weer was 't moeder Stina, alsof ze de oude Ingmarsens zag komen aanrijden, langzaam en deftig in hun oude sleden. Ze reden naar feesten of kwamen thuis van een bruiloft met de bruid naast zich. „Er gaan veel goede lieden uit de gemeente weg," dacht zij. Want zij had een gevoel alsof al die oude nog op de hoeve waren blijven wonen, tot op den dag, dat hun werktuigen en hun rijtuigen verspreid werden naar alle winden. 149 Ik zou wel eens willen weten waar Ingmar was, en hoe hij 't 'had," dacht zij. „Als het mij al zoo. zwaar valt, hoe moet het dan wel voor hem zijn." Het was zulk een prachtige dag, dat de verkooper voorstelde, alles wat verkocht moest worden naar buiten te brengen, om het gedrang in de kamers te voorkomen. Meisjes en knechts kwamen aandragen met kisten en doozen, met tulpen en rozen beschilderd Vele hiervan hadden in ongestoorde rust in de kleerenkamer gestaan vele honderden jaren. Men bracht zilveren kannen naar buiten en ouderwetsche kóperen ketels, spinnewielen en wolkammen, beddespreien en allerlei wonderlijke weeftoestellen. Om dit alles heen verzamelden zich de boerenvrouwen, namen het op en keerden 't ondersteboven. Moeder Stina was niet van plan geweest wat te koopen, maar nu herinnerde zij zich, dat er een weeftoestel wezen moest, waarop men het fijnste dril kon weven, en ze kwam naderbij om dat te zien. Maar juist toen zy dicht bij 't huis was, kwam een meisje naar buiten met een paar reusachtig groote bijbels. Ze waren zoo zwaar met hun beslag en leeren banden, dat zij ze nauwelijks beide tegelijk torschen kon. Moeder Stina was zoo verbaasd alsof ze een klap in t gezicht gekregen had. Zij begreep wel, dat niemand nu meer in de oude bijbels las, met hun verouderde taal, maar 't was toch wonderlyk, dat Karin ze wilde verkoopen. 't Was misschien die bijbel, waarin de huismoeder zat te lezen, toen ze haar kwamen vertellen, dat haar man door een beer gedood was, dacht zij. Moeder Stina herinnerde zich alles wat zy van de Ingmarsens had hooren vertellen. Al wat zij zag had haar iets te zeggen. De oude zilveren gespen, die daar op de tafel lagen, waren geroofd van een heks op den Klackberg door een Ingmar Ingmarsen. In die oude sjees was de Ingmar Ingmarsen, die in haar kindsheid leefde, naar de kerk komen rijden. En telkens als hij haar en haar moeder voorbijreed op den weg, had haar moeder de hand op haar schouder gelegd en haar gezegd: „Nu moet je groeten, Stina, want daar komt Ingmar Ingmarsen." Zij had zich er over verwonderd, dat haar moeder nooit vergeten had haar te zeggen, dat ze voor Ingmar Ingmarsen buigen moest. De oude vrouw had het niet zoo nauw genomen met den burgemeester of den rechter. Eindelijk had ze begrepen dat, toen haar moeder een klein meisje was en met haar moeder naar de kerk gegaan was, deze haar de hand op den schouder gelegd had en gezegd: „Nu moet je groeten, want daar komt Ingmar Ingmarsen." „God weet het," zuchtte Moeder Stina, „dat het niet alleen is, omdat ik dacht, dat Gertrud eens dat alles besturen zou, dat ik er over treur, dat het verstrooid zal worden, 't Is me net, alsof 150 't nu uit is met de heele gemeente." Op 't zelfde oogenblik kwam de predikant aanrijden. Hij zag er ernstig en gedrukt uit. Hij ging dadelijk naar het woonhuis, en Moeder Stina begreep, dat hij de zaak van Ingmar bij Karin en Halfvor bepleiten zou. Iets later kwam de opzichter van Bergsana, de gemachtigde van de vennootschap van de zagerij, en de rechter Berger Sven Person. De inspecteur ging dadelijk in het huis, maar Sven Person liep wat rond op de hoeve en bekeek alles. Hij kwam toen voorbij een kleinen, ouden man met een grooten baard, die op denzelfden hoop hout zat, waarop Moeder Stina had plaats genomen. „Sterke Ingmar weet je ook of Ingmar Ingmarsen het hout wil koopen, dat ik hem had aangeboden?" vroeg hij, en bleef voor den grijsaard stilstaan. „Hij zegt van neen," antwoordde de oude, „maar ik denk wel, dat hij er nog over denken zal." Op 't zelfde oogenblik knipte de oude met de oogen en wees op Moeder Stina, om Sven Person te beduiden, dat zij niet hooren mocht, waar ze over praatten. „Ik dacht, dat het goed genoeg voor hem was," zei de rechter; „ik bied zulke waar niet alle dagen aan, maar dit doe ik ter wille van Groote Ingmar." „Ja, 't is waar, 't is een goed aanbod," zei de oude, „maar hij zegt, dat hij al ergens anders gekocht heeft." „Ik zou wel eens willen weten, of hij goed begrijpt, wat hij misloopt," zei de rechter en ging langzaam voort. Tot nu toe had niemand van de bewoners zich vertoond op de hoeve; maar nu kregen de menschen plotseling Ingmar in het oog. Hij stond ergens tegen een muur geleund, onbeweeglijk en met de oogen bijna gesloten. Velen gingen naar hem toe om hem te begroeten, maar als ze dichterbij kwamen, keerden zij terug naar hun plaatsen. Ingmar was doodsbleek, en allen die hem zagen, begrepen, dat hij worstelde met een zóó groot lijden, dat niemand het waagde hem aan te spreken. Ingmar stond zóó stil, dat er velen waren, die hem niet opmerkten. Maar ieder, die hem in 't oog gekregen had, kon daarna aan niets anders denken. Er was niets te bespeuren van de vroolijkheid, die anders op verkoopingen gebruikelijk was; terwijl Ingmar daar stond tegen den muur van zijn oud tehuis geleund, dat hij spoedig zou moeten missen, had niemand moed om te lachen of een vroolijk woord te spreken. Toen kwam het oogenblik dat de verkooping beginnen zou. De verkooper klom op een stoel en begon een ouden ploeg af 151 te roepen. Ingmar bleef onbeweeglijk staan, alsof hij geen mensch, maar een beeld was. „Goede hemel, hij kon toch wel heengaan," dachten de menschen. „Hij behoeft toch die ellende niet te zien. Maar de Ingmarsens doen altijd anders dan andere menschen." Toen viel de eerste hamerslag. Ingmar schokte, alsof de slag hem getroffen had. Dadelijk daarna stond hij weer onbeweeglijk, maar met eiken hamerslag ging er een trilling door zijn heele gestalte. Twee boerenvrouwen kwamen Moeder Stina voorbij, en spraken over Ingmar. „Stel je voor, als hij maar een rijke boerendochter gevraagd had, dan zou hij geld genoeg gehad hebben om de hoeve te koopen, maar hij wil Gertrud van den schoolmeester hebben," zei de eene. „Men zegt al, dat een van de groote lui hem Ingmarshoeve als huwelijkscadeau beloofd heeft, als hij zijn dochter wil trouwen," antwoordde de andere. „Zie je, niemand geeft er om of hij arm is, omdat hij van zulk een goede familie is." ,,'t Helpt wel, als je de zoon van Groote Ingmar bent." ,,'t Zou wel een zegen geweest zijn, als Gertrud wat gehad had om hem te helpen," dacht Moeder Stina. Zoo langzamerhand waren de gereedschappen verkocht, en de verkooper ging naar een anderen kant van de hoeve. Hij begon zelfgeweven doeken en bedgordijnen te verkoopen, en hij hield ze omhoog, zoodat de geborduurde tulpen en de ingeweven bonte randen de heele hoeve over te zien waren. Ingmar moest het gefladder van de doeken gehoord hebben. Met tegenzin hief hij de oogleden op. Een oogenblik werd zijn matte, met bloed beloopen oogen zichtbaar, die over de verwoesting heen zagen, toen sloten ze zich weer. „Nooit heb ik zoo iets gezien," zei een jong boerenmeisje. „Hij sterft nog. Als hij toch maar wou heengaan en zich niet plagen met hier te blijven staan." Moeder Stina stond op, alsof ze 't uitschreeuwen wou, dat dit niet zoo moest voortgaan, maar ze ging weer zitten. „Laat ik toch niet vergeten dat ik arm en ongelukkig ben," zuchtte ze. Opeens werd het zoo stil op de hoeve, dat Moeder Stina moest opzien. Ze merkte, dat het zoo stil werd, omdat Karin Ingmarsdochter uit het woonhuis kwam. En nu bleek het duidelijk, hoe de menschen over Karin en haar handelwijs dachten, want terwijl zij over de hoeve ging, weken de menschen uit. Niemand reikte haar de hand om haar te groeten. Allen stonden zwijgend en keken haar afkeurend na. Karin zag er teer en moe uit. Ze liep meer voorovergebogen }52 dan gewoonlijk. Een paar roode vlekken brandden op haar wangen, en zij zag er even gepijnigd uit, als toen ze al die ellende met Eljas had. Ze wilde Moeder Stina zoeken en haar vragen binnen te komen. „Ik heb eerst nu gezien, dat u hier was." De vrouw van den schoolmeester was wat koel en wilde niet meegaan; maar Karin overwon haar tegenstand door te zeggen: „Wij willen zoo graag, dat alle strijd vergeten zal zijn, nu we heengaan." Terwijl ze over de hoeve gingen, waagde Moeder Stina te zeggen: ,,'t Moet een zware dag voor je zijn, Karin." Karin zuchtte, maar antwoordde niet. „Ik weet niet hoe je 't hart hebt al dat oude goed te verkoopen." „Wat we 't meest liefhebben, moeten we 't eerst aan den Heer offeren," zei Karin. „De menschen vinden 't heel vreemd," begon Moeder Stina, maar Karin viel haar in de rede: „De Heer zou 't heel vreemd vinden, als we iets afnamen van wat aan hem gewijd is!" ^ Moeder Stina beet zich op de lippen en zei niets meer. Er kwam niets van alle verwijten, die ze Karin had willen doen. Karin had zoo iets waardigs over zich, dat niemand moed had haar te berispen. Toen ze de breede stoep voor de gang op zouden gaan, legde Moeder Stina haar hand op Karins schouder. „Heb je wel gezien, wie daar staat?" zei ze, en wees naar Ingmar. Karin scheen even ineen te zinken. Ze wachtte zich wel naar den kant te zien, waar Ingmar stond. „De Heer zal een uitweg vinden," mompelde ze, „de Heer zal een uitweg vinden." In de groote kamer was niet veel veranderd door de verkooping, omdat banken en bedden daar vaststonden tegen den muur en niet verzet konden worden. Maar de koperen vaten hingen niet meer aan den wand, en de bedsteden gaapten leeg, zonder gordijnen en dekens, en de blauw geschilderde kastdeuren, die vroeger vaak op een kier gezet werden, om den vreemden de hooge zilveren kannen en bekers te laten zien, die op de planken stonden, waren nu gesloten als een teeken, dat daar binnen niets meer bewaard werd, wat de moeite waard was te vertoonen. 't Eenige wat den wand nog versierde, was het schilderij van Jeruzalem, dat dien dag weer met een niéuwen Krans van groen was omringd. De groote kamer was vol familieleden en geloofsgenooten van Karin en Halfvor. De een na den ander werd met veel plichtplegingen naar voren geleid om onthaald te worden aan een groote, 153 gedekte tafel. De deur van de kleine kamer was dicht. Daar werden onderhandelingen gevoerd over den verkoop van de hoeve. Men sprak er druk en luid, vooral de predikant. Maar in de groote kamer was ieder stil, en als iemand sprak, was 't zacht en fluisterend. Allen waren met hart en ziel in de kleine kamer, waar over 't lot van de hoeve beslist werd. Moeder Stina wendde zich tot Gabriël Mattson en vroeg hem : ,,'t Is zeker niet zoo te schikken, dat Ingmar op de hoeve blijft?" „Ze zijn nu al boven zijn bod," antwoordde Gabriël. „De herbergier van Karmsund heeft tweeëndertig duizend geboden en de vennootschap is op vijfendertig gekomen. Nu tracht de predikant ze over te halen liever aan den herbergier, dan aan de vennootschap te verkoopen." „Is Berger Sven Person daar ook?" vroeg Moeder Stina, „hy moet vandaag niet geboden hebben." Den predikant hoorde men met bewogen stem spreken. De woorden waren niet te onderscheiden, maar zoolang hij sprak was er nog niet beslist, dat wist men. Toen werd het een oogenblik stil, en daarop hoorde men den herbergier zeggen, juist niet hardop, maar met zooveel nadruk, dat het onmogelijk was niet elk woord te hooren: „Ik bied dertig duizend, niet omdat ik geloof, dat de hoeve zooveel waard is; maar omdat ik niet wil, dat ze in handen van een vennootschap vallen zal." Onmiddellijk daarop was het, alsof iemand met de vuist op tafel sloeg, en de gemachtigde van de vennootschap riep met een donderende stem: „Ik bied veertigduizend en ik geloof niet, dat Karin en Halfvor een beter bod kunnen verwachten." Moeder Stina was heel bleek geworden. Ze stond op en ging weer naar buiten. Daar was het akelig en treurig, maar 't was vreeselijk in de benauwde kamer te zitten en naar dat loven en bieden te luisteren. De geweven stukken waren nu verkocht, en de verkooper ging weer naar een andere plaats. Hij ging nu de oude zilveren kannen opzoeken, met gouden munten bezet, en de bekers, met opschriften van 't jaar 1600. Toen de verkooper de eerste zilveren kan ophief, deed Ingmar een paar stappen vooruit als om dat te beletten. Maar hij bedwong zich oogenblikkelijk en keerde weer naar zijn plaats terug; Een paar minuten later kwam een oude boer naar Ingmar toe, met de zilveren kan in zijn hand. Hij zette die heel voorzichtig neer voor Ingmars voeten en zei: „Deze hier moet je bewaren, als een herinnering aan al wat jij hadt moeten hebben." Een schok ging Ingmar door 't geheele lichaam, zyn lippen 154 trilden, en hij worstelde om een paar woorden te kunnen zeggen. „Ja, je hoeft nu niets te zeggen, dat kan je later wel eens doen," zei de boer. Hij ging heen, maar kwam kort daarop snel weer terug: „Ik hoor de menschen er over praten, dat je de hoeve krijgen kon, als je maar wilde, 't Zou een groote dienst zijn, dien je daardoor de gemeente bewijzen kon." Op Ingmarshoeve waren allerlei oude menschen, die daar hun heele leven gediend hadden, en er nu in hun hoogen ouderdom bleven wonen. Over die menschen was een groote angst gekomen. Zij vreesden, dat ze, als de hoeve een nieuwen eigenaar kreeg, uit hun huis verdreven zouden worden, en den bedelstaf zouden moeten opnemen. Hoe het ook ging, dit wisten ze, dat ze niet zoo zouden worden behandeld als door de oude bewoners van de hoeve. De ouden dwaalden den heelen dag rond om 't huis; ze waren te onrustig om zich stil te houden. Met groote deernis zag men ze voorbij sluipen, gebrekkig en angstig, met een gespannen uitdrukking in hun zwakke, roode oogen. Eindelijk was er een bijna honderdjarige grijsaard, die op 't idee kwam naar Ingmar toe te gaan, en naast hem op den grond te gaan zitten. Dat scheen hem de eenige plaats toe, waar hij rust kon vinden, want daar bleef hij zitten, met zijn oude, bevende handen op zijn kruk leunend. Zoodra oude Lisa en Marta uit de schuur zagen, waar Korp Brengt was gebleven, kwamen ze aanstrompelen en gingen bij Ingmar zitten. Zij zeiden niets tegen hem, maar ze hadden zeker een duister gevoel, dat de eenige die hen helpen kon, Ingmar Ingmarsen was. Sinds de ouden waren gekomen, hield Ingmar de oogen niet meer gesloten, maar stond op hen neer te zien. 't Was alsof hij al de jaren en de moeite optelde, die ze hadden doorgemaakt, terwijl ze zijn familie gediend hadden, en hij vond zeker, dat het zijn eerste plicht was te zorgen, dat zij in hun oude huis mochten sterven. Hij zag uit over de hoeve, kreeg Sterke Ingmar in 't oog en knikte hem beteekenisvol toe. Sterke Ingmar ging zonder een woord te spreken het huis in, liep door de groote kamer, en ging in de kleine kamer. Daar bleef hij bij de deur staan en wachtte op een gelegenheid om zrjn boodschap over te brengen. Toen Sterke Ingmar binnenkwam, stond de predikant midden in de kamer, en sprak tot Halfvor en Karin, die onbeweeglijk en stijf zaten, alsof ze dood waren. De gemachtigde van de vennootschap zat aan de tafel; hij scheen 155 zeker van zijn zaak te zijn; hij wist wel, dat hij macht had het hoogste bod te doen. De herbergier van Karmsund stond aan t venster- hij was zeer bewogen, 't zweet parelde hem op 't voorhoofd en zijn handen beefden. Berger Sven Person zat in een sofa achter in de kamer, zijn groot, kalm gezicht verraadde geen spoor van ontroering. Hij zat met de handen op de maag gevouwen en scheen aan niets anders te denken, dan om de duimen zoo snel mogelijk om elkaar heen te draaien. Nu zweeg de predikant. Halfvor zag Karin aan, alsof hrj haar om raad wilde vragen. Maar zij zat onbeweeglijk met neergeslagen OOÖ6D. ' Karin en ik moeten er toch aan denken, dat wij naar een vreemd land reizen," zei Halfvor, „en dat wij en onze broeders moeten leven van dat geld, dat wij voor onze bezittingen krijgen. Wij hebben gehoord, dat alleen de reis naar Jeruzalem ons vijftien duizend kronen kosten zal. En dan moeten we nog een huis huren en eten en kleeren koopen. Ik geloof niet, dat we iets weg kunnen geVIs1 't niet onbillijk van Karin en Halfvor te verlangen, dat zij de'hoeve voor niets weggeven, alleen om te voorkomen, dat ze aan de vennootschap verkocht wordt?" zei de gemachtigde. „Mij dunkt, dat ze mijn bod moeten aannemen, al was t maar enkel om een eind te maken aan al dat overhalen." „Ja," bevestigde Karin, ,,'t Is zoo; we moeten ons wel aan t hoogste bod houden," Maar de predikant was niet zoo gauw uit het veld geslagen. Zoodra er sprake was van wereldsche zaken, wist hij zijn woorden heel goed te kiezen; nu was hij een ander man, dan wanneer hrj op den preekstoel stond. „Karin en Halfvor houden toch zeker zooveel van de oude hoeve, dat ze liever verkoopen aan een, die ze goed bestuurt, zelfs al zouden ze een paar duizend kronen minder winst hebben," zei bij. , ,t , En vooral met het oog op Karin, begon hij te vertellen van de eene hoeve na de andere, die in verval raakte, nadat ze in handen van een vennootschap gekomen was. Karin zag een paar maal op, en de predikant vroeg zich af, of 't hem nu eindelijk gelukt was indruk op haar te maken. „Elzal nog wel iets van de oude boerin in haar zijn overgebleven, dacht hij, toen hij vertelde van vervallen kamers en uitstervende veestapels. Eindelijk besloot hij aldus: „Dit weet ik wel, dat als de vennootschap vast besloten is de Ingmarshoeve te koopen, dan kan ze den prijs zoo hoog opvoeren, dat geen van de boeren er tegen op kan. Maar als nu Karin en Halfvor willen verhinderen, dat 156 hier deze oude plaats een vervallen vennootschapshoeve wordt, moesten ze een prijs noemen, den hoogsten prijs, zoodat de boeren weten, waar zij zich aan te houden hebben." Halfvor keek Karin onrustig aan, toen de predikant dit voorstel deed. Karin hief langzaam de oogleden op en antwoordde: „Dit is zeker, dat Halfvor en ik liefst de hoeve aan een van onsgelijken verkoopen wilden, zoodat we wisten, dat hier alles zou blijven, zooals 't tot nu toe geweest is." „Ja, als iemand anders dan de vennootschap veertig duizend kronen geven wil, zullen wij met die som tevreden zijn," zei Halfvor, die nu begreep wat zijn vrouw wenschte. Toen dit gezegd werd, stapte sterke Ingmar met groote schreden door de kamer, en fluisterde Berger Sven Person iets in. De rechter stond dadelijk op en ging naar Halfvor. „Nu Halfvor beloofd heeft met veertig duizend tevreden te zijn, wil ik die som bieden," zei hij. Halfvors gezicht kwam in beweging. Hij slikte een paar malen eer hij antwoordde. „Ik dank mijnheer den rechter zeer," zei hij. „Ik ben blij de hoeve in zulke goede handen achter te laten." Sven Person schudde ook Karin de hand. Zij was zeer bewogen en droogde een traan af. „Karin kan er zeker van zijn, dat hier alles bij het oude zal blijven," zei de rechter. Karin vroeg, of hijzelf daar zou komen wonen. „Neen," antwoordde hij en ging voort, met plechtigen nadruk op elk woord: „van den zomer trouwt mijn jongste dochter en ik geef de hoeve aan haar en haar man." Toen wendde de rechter zich tot den predikant en dankte hem. „Nu zal mijnheer de predikant in elk opzicht zijn zin krijgen," zei hij. „Ik dacht niet, toen ik hier rondliep als arme herdersjongen, dat ik nog eens macht zou hebben om te zorgen, dat er weer een Ingmar Ingmarsen op de Ingmarsenshoeve kwam." De predikant en de andere mannen stonden hem aan te staren, zonder dadelijk te begrijpen wat hij meende. Maar Karin ging haastig de kamer uit. Toen zij door de groote kamer ging, richtte zij zich fier op; ze knoopte den hoofddoek zoo, dat die in de rechte plooien lag en spreidde haar schort uit. Toen ging Karin over de hoeve met groote waardigheid en plechtigheid. Ze hield zich recht, de oogen neergeslagen, en liep zoo langzaam, dat men nauwelijks kon zien, dat ze zich bewoog. Zoo kwam ze naar Ingmar toe en nam zijn hand. , t^' „Nu wensch ik je hartelijk geluk, Ingmar," zei ze, en haar stem beefde van vreugde. „Wij hebben hard tegenover elkaar gestaan in deze zaak, maar daar God mij 't groote geluk niet 157 geven wil, dat je je bij ons aansluit, dank ik Hem, dat Hij je weer tot het bestuur van de hoeve laat komen." Ingmar antwoordde niet. Zijn hand lag slap in die van Karin. Toen ze die losliet, stond hij daar even bedroefd, als hij er den heelen dag gestaan had. Alle mannen die bij de beslissing geweest waren, kwamen naar Ingmar toe, drukten hem de hand en wenschten hem geluk. „Van harte geluk, Ingmar Ingmarsen, op Ingmarshoeve," zeiden ze. En een oogenblik gleed er een glans van geluk over Ingmars gezicht. Hij mompelde zacht: „Ingmar Ingmarsen op Ingmarshoeve," en hij zag er uit als een kind, dat een geschenk gekregen heeft, waar het lang naar verlangd heeft. Maar dadelijk daarop kwam er een uitdrukking in zijn gezicht, alsof hij met oneindigen tegenzin en walging het gewonnen geluk wilde afwijzen. 't Nieuws had zich in een oogenblik over de geheele plaats verspreid. De menschen spraken luid en met warmte en deden allerlei vragen. Velen waren zoo blij, dat ze de tranen in de oogen kregen. Niemand hoorde verder naar het oproepen van den verkooper. Allen drongen zich om Ingmar heen om hem geluk te wenschen, boeren en heeren, bekenden en vreemden. Toen Ingmar door al die verheugde menschen omringd stond, zag hij op en ontdekte Moeder Stina, die hem van uit de verte stond aan te kijken. Ze was heel bleek en zag er oud en arm uit. Toen Ingmars oogen de hare ontmoetten, wendde zij zich af en ging naar huis. Ingmar maakte zich vrij van de anderen en liep haar haastig na. Hij boog zich over haar heen en zei, met een heesche stem, die beefde van smart: „Ga naar huis, naar Geertrud, Moeder Stina, en zeg haar dat ik haar ontrouw werd en mij verkocht heb om de hoeve te krijgen. Vraag haar nooit meer te denken aan zulk een stumper als ik ben." 158 GERTRUD. Er was iets vreemds over Gertrud gekomen, iets waar ze geen macht over had en waar zij niets aan doen kon; iets wat erger werd en haar eindelijk volkomen beheerschte. 't Was begonnen op 't zelfde oogenblik, dat ze hoorde, dat Ingmar haar ontrouw geworden was, en 't bestond in een groote vrees hem plotseling op den weg, in de kerk of ergens anders te ontmoeten. Waarom dat zoo vreeselijk wezen zou, wist ze niet; maar ze voelde, dat het iets was, wat ze niet zou kunnen verdragen. Gertrud zou zich liefst dag en nacht hebben opgesloten, om zeker te zijn hem niet te zien, maar zoo iets was onmogelijk voor een arm meisje, zooals zij was. Ze moest naar buiten en. in den tuin werken, ze was genoodzaakt meer dan eens per dag den langen weg naar de wei te gaan om de koeien te melken, en ze |werd vaak naar den winkel gezonden, om suiker en meel en allerlei andere dingen voor het huishouden te koopen. Als Gertrud op den weg kwam, trok ze haar hoofddoek diep over het gezicht, hief ze nooit de oogen van den grond op, en liep ze zoo hard, alsof ze door spoken vervolgd werd. Zoo gauw 't maar even mogelijk was, week ze van den grooten weg af, en liep op smalle paadjes, langs slootkanten en greppels, waar ze geloofde niet zooveel gevaar te loopen Ingmar te ontmoeten. Maar altijd was ze bang. Er was immers geen plaats waar ze geen kans liep hem te zien. Als ze op de beek roeide, kon hij daar zijn met zijn houtvlotten, en als ze diep het bosch insloop, kon hij haar tegemoet komen, met den bijl op den schouder op weg naar zijn werk. En als ze hem zag, dan zou 't vreeselijk moeielijk worden. Dat kon ze niet verdragen. Als ze in den tuin aan 't wieden van de bedden was, lichtte ze telkens 't hoofd op, om hem toch uit de verte te zien, als hij soms voorbij kwam, en bijtijds weg te kunnen loopen. 159 Zij dacht er met bitterheid aan, dat Ingmar al te goed bekend was in haar huis. De hond zou niet blaffen als hij kwam, en haar duiven, die op de paden rondtrippelden, zouden niet voor hem wegvliegen en haar waarschuwen met haar vlugge wiekslagen. De angst van Gertrud nam niet af, integendeel! — die werd van dag tot dag erger. Al haar smart had zich in angst omgezet. En haar kracht om dien te bestrijden werd met den dag minder. „Straks wordt het nog zoo, dat ik de deur niet meer uit durf komen," dacht zij. „Ik word nog wonderlijk en menschenschuw als ik niet heelemaal gek word. God, God, neem dien angst van mij weg," bad Gertrud. „Ik kan aan Vader en Moeder zien, dat ze al denken, dat ik niet goed wijs ben. Ik zie, dat allen die ik tegenkom, dat ook gelooven. O lieve God, help mij I Terwijl die angst op zijn hoogst geklommen was, gebeurde het, dat Gertrud op een nacht een wonderlijken droom had. Ze droomde, dat ze in het middaguur met den melkemmer aan den arm ging melken. De koeien graasden op een afgesloten stuk wei, ver weg aan den boschkant, en zij liep daarheen op smalle paden langs slootkanten en greppels, 't Kwam haar voor, dat het loopen haar moeite kostte; ze was zoo moe en zwak, dat ze nauwelijks de voeten kon verzetten. „Wat scheelt mij toch, dat het loopen mij zooveel moeite kost?" vroeg ze in haar droom. En zij antwoordde zichzelf en zei: „Je bent zoo moe, omdat je een groot verdriet draagt." Eindelijk meende zij bij de wei te zijn, maar toen ze 't hek doorkwam kon zij de koeien niet zien. Ze werd heel bang en zocht ze overal, waar ze zich gewoonlijk ophielden, maar ze vond ze noch achter 't denneboschje, noch bij de beek, noch onder de berken. Terwijl ze zocht, merkte ze, dat er een gat in de haag was aan de zijde van 't bosch. Toen begreep ze, dat de koeien door die opening weggeloopen waren. Ze werd diep ongelukkig en verschrikt en wrong de handen: „En ik ben zoo moe," zei ze, „moet ik nu 't heele groote bosch doorloopen om de koeien te zoeken." Ze ging intusschen 't bosch in, en werkte zich met moeite voort tusschen dennetakken en scherpe jeneverbesstruiken. Maar onmiddellijk daarna liep ze op een vlak, recht pad in 't bosch, zonder dat ze er iets van wist, hoe ze daar gekomen was. 't Pad was zacht, en glad van de bruine dennenaalden, die het bedekten. De dennen stonden rank en hemelhoog er naast, en de zonneschijn speelde op het groene mos onder de boomen. 't Was er zoo mooi en heerlijk, dat haar angst verminderde. Terwijl ze daar ging, zag ze een oude vrouw tusschen de boomen aankomen, 't Was de oude Finn Marit, die tooveren kon. „Dat is nu toch verschrikkelijk, dat die akelige oude vrouw nog leeft. 160 en ik haar in 't bosch moet tegenkomen," dacht Gertrud, en ze sloop zoo voorzichtig mogelijk voort, opdat de oude haar niet zou zien. Maar Finn Marit zag op, juist toen Gertrud voorbij wilde sluipen. „Wacht even, dan zul je eens wat zien," riep het vrouwtje. Opeens lag Finn Marit op de knieën op den weg voor Gertrud. Ze trok een kring in de dennenaalden met haar wijsvinger, en zette een platten koperen schotel midden in den kring. „Ze wil zeker tooveren," dacht Gertrud, „dat het toch waar is, dat ze tooveren kan." „Kijk nu in de schaal, dan zul je misschien iets zien," zei de Finsche vrouw. Gertrud zag naar beneden en schrok. Ze zag heel duidelijk Ingmars gezicht weerspiegelen op den bodem van de schaal. Op hetzelfde oogenblik gaf de oude vrouw haar een lange naald in de hand. „Ziehier," zei ze, „neem die en steek die in zijn oogen. Doe dat, omdat hij je ontrouw geworden is." Gertrud aarzelde even, maar ze kreeg een wonderlijk grooten lust om het te doen. „Waarom moet hij het geld hebben en rijk en gelukkig zijn, terwijl jij zoo lijdt?" vroeg de oude. Gertrud kreeg een onbedwingbaren lust haar te gehoorzamen. Ze liet de naald zinken. „Pas nu op, dat je hem midden in 't oog treft," zei de oude. Gertrud stak haastig toe, vlak in Ingmars oogen, maar toen ze de naald liet zinken, voelde zij dat die diep naar beneden ging, alsof die niet den koperen schotel, maar iets heel zachts trof en toen zij de naald terugtrok, was die bloedig. Toen Gertrud het bloed aan de naald zag, meende zij, dat ze werkelijk in Ingmars oogen gestoken had. Toen greep een verschrikkelijke angst over haar daad haar aan; haar schrik was zóó groot, dat ze wakker werd. Gertrud lag hevig te schreien, haar geheele lichaam schokte. Eerst langzaam kwam ze tot de overtuiging, dat het alles maar een droom was geweest. „God beware me! God beware mij, dat ik lust zou krijgen mij op hem te wreken," snikte zij. Nauwelijks was zij kalm geworden en weer ingeslapen, of dezelfde droom kwam terug. Weer liep ze langs de smalle paden naar het weilandje. Weer waren de koeien weg en ze ging het bosch in om ze te zoeken. Daarop kwam ze op den mooien weg en zag de zonnestralen spelen op het mos. Ze herinnerde zich toen wat haar vroeger in den droom was gebeurd. Ze liep daar en was bang de finsche vrouw Jeruzalem. 11 161 •weer te ontmoeten, en was blij, dat ze haar niet zag. Maar toen ze daar liep, kwam het haar voor, dat het veld tusschen een paar struiken vlak voor haar in beweging was. Eerst stak er een hoofd uit de opening, toen werkte zich een heel klein mannetje uit den grond op. Hij gonsde en bromde aldoor met de lippen, en daaruit kon ze begrijpen wie hu' was. 't Was immers Gons-Peter, die niet goed wijs was. Soms woonde hij in 't dorp, maar 's zomers leefde hij liefst in 't bosch in een kuil in den grond. Gertrud herinnerde zich opeens, dat men van Gons-Peter zei, dat wie zijn vijanden ongemerkt schaden wou, zich van hem bedienen kon. Men mompelde, dat hij meer dan eens moord en brandstichting begaan had voor anderen. Nu ging Gertrud naar den man toe en vroeg hem, bij wijze van scherts, of hij geen lust had Ingmarshoeve in brand te steken. Zij zou het graag willen, zei ze, omdat Ingmar Ingmarsen meer van de hoeve hield dan van haar. Maar tot haar grooten schrik scheen de oude man dadelijk op haar voorstel in te gaan. Hij knikte levendig en liep hard naar het dorp. Ze haastte zich achter hem aan, maar kon hem niet inhalen. Dennetakken hielden haar vast, ze zonk in de modder en gleed uit op de helling. Eindelijk kwam ze aan den zoom van 't bosch, maar daar scheen de vuurgloed al door de boomen. „Hij heeft het al gedaan, hij heeft de hoeve al in brand gestoken," dacht zij, en werd opnieuw wakker uit dien akeligen, griezeligen droom. Gertrud ging overeind zitten in 't bed. De tranen stroomden haar over de wangen. Ze durfde niet weer te gaan liggen uit angst verder te droomen. „God helpe mij, God helpe mij," zei ze. „Ik weet niet hoeveel slechts er in mij zit. Maar God weet, dat ik in al dezen tijd niet één keer er aan gedacht heb mij op Ingmar te willen wreken. O God, laat die zonde niet over mij komen." „Verdriet is gevaarlijk," barstte ze uit en wrong de handen. „Verdriet is gevaarlijk — gevaarlijk!" Zeker wist ze zelf niet precies wat ze meende, maar ze had een gevoel, alsof haar arm hart als een verwaarloosde tuin was. En nu ging daar 't verdriet rond en plantte er distels en vergiftige kruiden. Heel den morgen was Gertrud in een droom. Ze was niet heelemaal wakker. De droom was zoo sterk en levendig geweest, dat ze dien niet kon vergeten. Als ze aan het genoegen dacht, waarmee ze de naald in Ingmars oogen gestoken had, dacht zij: ,,'t Is toch verschrikkelijk zoo slecht en wraakgierig als ik geworden ben. Ik weet niet wat 162 ik doen moet om daar van af te komen. Ik word nog een slecht, verloren mensch." Tegen den middag nam Gertrud den melkemmer aan den arm en ging uit om te melken. Ze schoof als gewoonlijk den hoofddoek ver naar voren en zag niet op. Ze liep op de smalle paadjes, zooals ze in den droom gedaan had, ze herkende de bloemen, die ze omzoomden. En zoo wonderlijk half wakker als ze was, voelde ze nauwelijks het verschil tusschen wat ze werkelijk zag en wat ze zich inbeeldde te zien. Toen Gertrud het weilandje bereikt had, kwam haar droom weer terug; — want zij zag de koeien niet. Zij liep rond om ze te zoeken, zooals ze in haar droom gedaan had, ze zocht aan de beek, onder de berken en achter het dennenbosch je. Ze vond ze nergens, maar had een gevoel, dat ze er waren en dat zij ze zien zou, als ze maar goed wakker was. Eindelijk zag ze een groot gat in de haag en begreep, dat het vee daar doorgebroken was. Gertrud ging nu verder om de vluchtelingen te zoeken. Ze volgde de diepe sporen, die hun hoeven in den lossen boschgrond gezet hadden en vond, dat ze een weg ingeslagen hadden, die naar een afgelegen boschhut leidde. „Och," riep ze uit, „nu weet ik waar ze zijn. Ik weet, dat 't volk van Luckhoeve vanmorgen hun vee naar de berghut drijven zou. Toen onze koeien de bellen van de kudde hoorden, zijn ze losgebroken en de andere dieren nageloopen 't bosch in." De onrust had het meisje een oogenblik helder wakker gemaakt. Ze besloot naar de berghut te gaan en de koeien te halen. Anders kon ze immers niet weten, wanneer ze weer terug zouden komen. En ze ging snel voort op den steilen, steenachtigen weg, maar toen ze een poosje rechtuit geloopen had, maakte de weg een scherpe bocht, en lag nu recht en glad van dennenaalden voor haar. Ze herkende het uit haar droom. Daar waren dezelfde zonneplekken op het witgele mos en dezelfde hooge boomen. Toen zij den weg herkende, verzonk ze dadelijk weer in denzelfde half wakenden toestand, waarin zij den geheelen dag geleefd had. Ze begon bijna te wachten op iets bovennatuurlijks dat er gebeuren zou. Ze keek onder de dennen, of er hier of daar niet een van die geheimzinnige wezens was, die in 't donkere bosch ronddwalen. Ze zag niets, maar in haar ziel werden wonderlijke gedachten wakker. „Als ik nu eens wraak op Ingmar nam? Zou de angst dan misschien weggaan, zou ik dan misschien niet gek worden? Zou het prettig zijn Ingmar te laten lijden, wat ik geleden heb?" Het mooie pad scheen haar eindeloos lang. Ze liep daar een heel uur, verwonderd dat haar niets ongewoons gebeurde. Ein- 163 delijk liep het pad uit op een vlakte in 't bosch. 't Was een mooi plekje, begroeid met frisch, sappig gras én een massa bloemen. Aan de eene zij verhief zich een steile bergwand. Aan de andere stonden hooge boomen, meest lijsterbessen met groote, witte bloemtrossen, maar ook berken en elzen. Een breede beek met veel water kwam uit den bergwand stroomen, brak zich baan over de vlakte en wierp zich daarop in een kloof, die geheel gevuld was met welig opschietende boomen en struiken. Gertrud bleef staan. Opeens herkende zij de plaats. De beek heette het Zwarte Water, en men vertelde er zonderlinge dingen van. 't Was meer dan eens gebeurd, dat menschen wonderlijk „ziende" werden, op 't oogenblik, dat zij over de beek gingen. Een jongen, die er over gegaan was, had een bruidsstoet gezien, die juist naar de kerk trok, beneden in 't dorp, en een kolenbrander had een koning gezien, die met zijn kroon op 't hoofd en den scepter in de hand naar zijn woning reed. Gertrud voelde haar hart kloppen tot boven in den hals. „God beware me, wat zal ik zien?" zuchtte zij. Ze kwam bijna in verzoeking terug te keeren. „Maar ik moet dien kant uit," klaagde zij. „Ik moet immer» dien kant uit om mijn koeien terug te krijgen." „Ach Heer!" bad zij en vouwde de handen in haar angst, „laat mij niets leelijks of slechts zien. Leid mij niet in zware verzoeking." Ze was er zoo zeker van ,dat ze iets zien zou, dat ze nauwlijks over de platte steenen durfde loopen, die over de beek leidden. Toen ze midden in de beek stond, zag ze aan de overzij in de diepte van 't bósch iets bewegen. Maar het was geen bruiloftsstoet, maar een eenzaam man, die langzaam de vlakte opliep. Hij was lang en jong, en droeg een versleten zwart kleed. Hij had een lang, bizonder mooi gezicht, 't hoofd was onbedekt en lange, donkere lokken hingen tot op de schouders. De vreemde man kwam recht op Gertrud af. Zijn oogen waren licht, en straalden, alsof er licht van uitging, en toen hij haar aanzag, begreep zij, dat hij al haar verdriet wist. En zij zag, hoe hij medelijden had met haar, die door angst voor kleine aardsche zaken bezocht werd, en wier ziel besmet was door wraakzucht, en met distels en giftige kruiden van de smart bezaaid. Hoe meer hij Gertrud naderde, des te meer werd haar geheele wezen overstroomd met steeds toenemenden vrede en zaligheid, en stille, zonnige rust. En toen hij haar voorbij was gegaan, was er geen smart of bitterheid meer in haar, maar alle boosheid verdween als een ziekte, die genezen is en liet gezondheid en kracht achter. Gertrud stond daar lang stil. 't Gezicht ging voorbij, maar zij bleef staan als in een droom van zaligheid. Toen ze 164 eindelijk rondkeek, was alles verdwenen, maar de indruk van wat zij gezien had, verdween niet. Ze vouwde de handen en hief ze in vervoering omhoog. „Ik heb Jezus gezien," riep ze met innerlijke verrukking. „Ik heb Jezus gezien. Hij heeft mijn smart weggenomen. Hem heb ik lief. Nu kan ik niemand anders in deze wereld liefhebben." De bekommeringen des levens verdwenen in 't niet. Ze waren zoo oneindig klein. En de lange jaren van haar leven schenen maar een kort poosje. En alle aardsche geluk scheen zoo arm, zoo troebel, zoo onbeduidend. Op 't zelfde oogenblik wist Gertrud hoe zij haar leven moest inrichten. Opdat ze niet meer in dien vreeselijken angst zou verzinken, en opdat ze niet meer gelokt zou worden tot kwaad en tot wraak, zou ze uit deze steek weggaan. Ze zou met de Hellgumianen naar Jeruzalem trekken. Die gedachte was bij haar wakker geworden, toen Jezus haar voorbijging. Zij geloofde, dat die van hem gekomen was. Zij had het in zijn oogen gelezen. Op den mooien Junimorgen, dat Berger Sven Person de bruiloft van zijn dochter met Ingmar Ingmarsen vierde kwam een jonge vrouw vroeg in den morgen naar 't huis, waar het feest gevierd werd en vroeg den bruidegom te spreken. Ze was lang en slank; den hoofddoek had ze zoover vooruit getrokken, dat van haar gezicht niet meer te zien was dan een blanke wang en een paar roode lippen. Aan den arm droeg ze een mand, waarin kleine pakjes zelfgeweven band en eenige haren kettingen en armbanden lagen. Ze gaf haar boodschap aan een oude meid, die ze op de hoeve aantrof en deze ging naar binnen en zei het aan de huismoeder. De huismoeder antwoordde snel: „Ga naar buiten en zeg haar, dat Ingmar Ingmarsen op 't punt staat van naar de kerk te rijden. Hij heeft geen tijd om haar te spreken." Zoodra de vreemde dit antwoord gekregen had, ging zij van de hoeve weg. Niemand zag haar dien heelen voormiddag. Maar toen de bruiloftsstoet uit de kerk terugkeerde, kwam zij terug en vroeg Ingmar Ingmarsen te spreken. Dezen keer gaf ze haar boodschap aan een kleinen jongen, die in de staldeur stond te hangen, en de jongen ging naar binnen en zei het tegen den huisvader. Maar de heer des huizes antwoordde: „Zeg haar, dat Ingmar Ingmarsen zich juist nu aan t bruiloftsmaal zet. Hij heeft geen tijd om haar te spreken." Toen zij dit antwoord kreeg, zuchtte zij en ging heen en kwam niet terug voor laat in den avond, toen de zon bijna onder was. 165 Dezen keer gaf ze haar boodschap aan een kind, dat paardje reed op 't hek van de hoeve, en 't kind liep de kamer in en zei het aan de bruid. „Zeg haar," antwoordde de bruid, „dat Ingmar Ingmarsen met zijn bruid danst. Hij heeft geen tijd met iemand anders te spreken." Toen 't kind met dat antwoord buiten kwam, lachte de vreemde en zei: „Neen, nu jok je, Ingmar Ingmarsen danst niet met zijn bruid." Ze ging niet heen, maar bleef aan 't hek staan. Kort daarna dacht de bruid: „Nu heb ik een leugen gezegd op mijn trouwdag!" Ze had berouw, ging naar Ingmar en zei hem, dat een vreemde vrouw buiten stond en hem spreken wilde. Ingmar ging naar buiten en zag Gertrud aan 't hek staan wachten. Gertrud ging naar buiten op den weg en Ingmar volgde haar. Ze liepen zwijgend voort tot ze een goed eind van de hoeve weg waren. Van Ingmar zou men kunnen zeggen, dat hij in een paar weken oud was geworden. Tenminste op zijn gezicht lag een uitdrukking van grooter wijsheid en vporzichtigheid. Hij liep meer gebogen, en zag er ootmoediger uit sinds hij rijk geworden was, dan vroeger, toen hij niets bezat. Hij was in 't minst niet blij, dat hij Gertrud zag. Hij had iederen dag, die voorbijgegaan was, getracht zich te overtuigen, dat hy blij was met den ruil, dien hij gedaan had: „Zie, het is zoo, wij Ingmarsens geven nergens zooveel om, als om te mogen ploegen en zaaien op Ingmarshoeve," had hij by zichzelf gezegd. Maar wat hem meer pijn deed, dan dat hij Gertrud verloren had, was, dat er nu een mensch was, die van hem kon zeggen, dat hij niet gehouden had, wat hij beloofde. Toen hij naast Gertrud liep, dacht hij alleen aan de woorden vol verachting, die zij recht had tot hem te spreken. Gertrud ging op een steen aan den weg zitten en zette de mand op den grond. Ze trok den hoofddoek nog meer naar voren dan vroeger. „Ga zitten," zei ze tegen Ingmar, en wees op een anderen steen, „Ik heb veel met je te bespreken." Ingmar ging zitten en was blij, dat hij zich zoo rustig voelde. ,,'t Gaat beter dan ik dacht. Ik meende, dat het veel erger zou zijn Gertrud te zien en haar te hooren spreken. Ik was bang, dat mijn liefde mij dan te machtig zou worden," dacht hij. „Ik zou je niet zijn komen storen op je trouwdag," zei Gertrud, „als ik er niet toe gedwongen was. Ik ga nu uit deze streken weg en kom nooit weer terug. Ik was al klaar om heen te gaan een week geleden, maar toen gebeurde er iets, dat maakte dat ik de reis uit moest stellen om je juist vandaag te spreken." 166 Ingmar zat ineengedoken. Hij zag er uit als iemand, die de schouders optrekt en het hoofd buigt om een onweer af te wachten, dat over hem zal losbarsten. Onderwijl dacht hij: „Wat Gertrud nu ook denken mag, ik ben zeker, dat ik goed deed de hoeve te kiezen. Ik zou 't zonder die niet kunnen uithouden. Ik zou van ellende vergaan zijn, als die in andere handen gekomen was." „Ingmar," zei Gertrud, en ze bloosde op 't zelfde oogenblik zóó dat het stukje van haar wang, dat te zien was, vuurrood werd, „Ingmar, ik denk, dat je je nog wel herinnert, dat ik vijf jaar geleden van plan was me bij de Hellgumianen aan te sluiten; ik had toen mijn hart aan Christus gegeven, maar ik nam het weer terug, en gaf het aan jou. Maar daarin had ik zeker verkeerd gedaan, en daarom is dit alles over mij gekomen. Zooals ik Christus verliet, zoo werd ik verlaten door hem, dien ik liefhad." Zoodra Ingmar begreep, dat Gertrud hem zeggen wilde, dat ze zich bij de Hellgumianen wilde aansluiten, maakte hij een heftige afwerende beweging. Hij voelde een sterken tegenzin. „Ik kan niet hebben, dat ze zich bij die Jeruzalemmers aansluit," dacht hij, „en naar dat vreemde land trekt." En hij sprak haar even levendig tegen, als hij gedaan zou hebben, toen ze nog zijn verloofde was. „Dat moet je niet denken, Gertrud. Dit heeft God niet bedoeld als straf over jou." „Neen, neen, Ingmar, niet als straf, zekér niet, alleen om mij te toonen hoe verkeerd ik den vorigen keer gekozen heb. Ach neen, niet als straf. Ik ben immers zoo gelukkig. Ik mis niets; alle smart is van mij weggenomen. Dit moest je toch begrijpen, Ingmar, toen ik je zei, dat God zelf me heeft uitverkoren en geroepen." Ingmar zat stil. Zijn gezicht werd strak en hard door voorzichtigheid en berekening. „Je bent heel dom," zei hij tegen zichzelf. „Laat Gertrud toch heengaan. Zee en land tusschen jelui, dat is maar 't beste. Land en zee, land en zee!" Maar dat andere in hem, dat niet wilde, dat Gertrud op reis zou gaan, werd toch sterker dan hijzelf, zoodat hij zei: „Ik kan niet begrijpen, dat je ouders je laten gaan." „Neen, dat doen ze ook niet," antwoordde Gertrud, „en dat weet ik zoo goed, dat ik het ze niet eens durf te vragen. Vader zou 't nooit goedvinden. Ik geloof haast, dat hij geweld zou gebruiken om 't mij te beletten. Dat is het ergste, dat ik stil van ze wegsluipen moet. Nu meenen zij, dat ik rondloop om mijn band te verkoopen en ze weten nergens van, tot ik mij in Gotaberg bij de Jeruzalemmers heb aangesloten en uitgezeild ben." Ingrnar werd heel verontwaardigd op Gertrud, omdat ze haar ouders zulk een verdriet wilde doen. „Begrijpt ze wel hoe ver- 167 keerd ze handelt?" vroeg hij zich af. Hij wilde 't haar zeggen, maar hij bedwong zich. „Dat past je niet, Ingmar, om Gertrud iets te verwijten, wat ze ook doet," dacht hij. „Ik weet wel, dat het hard voor Vader en Moeder is," ging Gertrud voort. „Maar nu mag ik Jezus volgen." Zij glimlachte terwijl ze den naam van den Verlosser noemde. „Hij heeft mij immers van boosheid en zielsziekte gered," zei ze innig en vouwde de handen. En alsof ze er nu eerst den moed toe had, schoof ze den hoofddoek achteruit en zag Ingmar vlak in de oogen. Het trof hem, dat ze hem met het beeld vergeleek van iemand, dien ze voor haar oogen zag, en hij voelde zelf hoe gering en onbeduidend ze hem vond. ,,'t Is wel hard voor Vader en Moeder," herhaalde Gertrud. „Vader is nu zoo oud, dat hij zijn werk moet neerleggen, en nu heeft hij nog minder om van te leven dan tot nu toe. En als hij zonder werk is, wordt hij knorrig. Moeder zal 't niet gemakkelijk met hem hebben. Ze zullen allebei verdriet hebben, 't Was natuurlijk anders geworden, als ik thuis gebleven was en ze opgevroolijkt had." Gertrud zweeg, alsof ze aarzelde uit te spreken, maar Ingmar had een gevoel alsof er iets in hem begon te schreien en te snikken. — Hij begreep, dat Gertrud hem wilde vragen voor haar ouders te zorgen. „Neen! ik meende, dat ze kwam om mij te beschimpen en te hoonen," dacht hij, „en nu stelt ze zulk een groot vertrouwen in me." „Je hoeft het me niet te vragen, Gertrud," zei Ingmar. „Dit is een groote eer, die je mij bewijst. En ik, die je verlaten heb. Ik zal wel beter voor je ouders zijn, dan ik voor jou geweest ben." Ingmars stem beefde, en op 't zelfde oogenblik was 't, alsof er iets van die groote voorzichtigheid en wijsheid uit zijn gezicht wegging. „Wat is Gertrud toch goed voor me," dacht hij. „Ze vraagt mij dit niet alleen ter wille van haar ouders, maar ook om mij te toonen, dat ze mij vergeeft." „Ja, dat wist ik, Ingmar, dat je daar geen „neen" op zeggen zoudt," zei Gertrud. „En nu moet ik nog over wat anders spreken." Haar stem werd veel helderder en vroolijker. „Nu heb ik wat heel bizonders cadeau voor je." „Wat spreekt Gertrud toch mooi," dacht Ingmar opeens, terwijl hij daar zat. „Ik geloof niet, dat ik ooit iemand met zulk een vriendelijke vroolijke heldere stem heb hooren spreken." „Ik ging voor acht dagen van huis," zei Gertrud, „en was van plan dadelijk naar Gotaborg te gaan om daar te zijn, als de Hell- 168 gumianen kwamen. Maar den eersten nacht bleef ik in BergsAna, bij een arme smidsweduwe, die Maria Bouving heet. Dat is een naam, dien je moet onthouden, Ingmar. En als ze in nood komt, moet je haar helpen." „Wat is Gertrud mooi," dacht Ingmar, terwijl hij knikte en beloofde Maria Bouving's naam te onthouden. „Wat is Gertrud mooi! Hoe zal 't toch wezen, als ik haar niet meer zie. God helpe mij als ik verkeerd gedaan heb, door haar op te geven voor een oude hoeve. Akkers en bosschen kunnen toch niet hetzelfde voor me zijn als een mensch. Ze kunnen niet met me lachen, als ik vroolijk ben, of me troosten, als ik bedroefd ben. Er is niets in de wereld wat je een mensch kan vergoeden, die je liefheeft." „Maria Bouving," ging Gertrud voort, „heeft een klein kamertje achter haar keuken, waar ze mij liet slapen." „Nu zul je eens zien hoe lekker je slaapt vannacht," zei ze tegen me, „je zult op beddegoed slapen, dat ik op de verkooping op Ingmarshoeve gekocht heb." „Zoodra ik ging liggen, voelde ik een vreemden, harden prop in t kussen, dat onder mijn hoofd lag. ,,'t Is geen bizonder goed beddegoed, wat Marie gekocht heeft," dacht ik. Maar ik was zoo moe na een heelen dag loopen, dat ik insliep. Midden in den nacht werd ik wakker, en keerde mijn kussen om, om van dien prop af te komen. Toen voelde ik, dat het overtrek midden door gescheurd was, en met groote steken slecht dichtgenaaid. Binnenin zat iets hards, dat kraakte als papier. „Ik hoef toch niet op steenen te slapen," dacht ik, en probeerde het harde er uit te halen. Zoo kreeg ik eindelijk een pak in de hand, dat goed ingepakt en gesloten was." Gertrud hield een oogenblik op om te zien, of Ingmar ook nieuwsgierig was. Maar Ingmar had niet heel goed .geluisterd. „Wat mooi is 't toch, Gertrud haar hand te zien bewegen onder 't praten,"dacht hij. „Ik geloof niet, dat ik ooit iemand zoo vlug m haar bewegingen gezien heb of zoo licht heb zien loopen als Gertrud. Ja, 't is een oud spreekwoord, dat menschen boven alles menschen liefhebben. Maar toch geloof ik nog, dat ik goed gehandeld heb, want 't was niet alleen de hoeve, maar de heele gemeente, die me noodig had." Maar hij voelde met grooten angst, dat hij nu niet zoo gemakkelijk als een uur geleden zich overtuigen kon, dat hij meer van de hoeve dan van Gertrud hield. „Ik legde het pak naast het bed," ging Gertrud voort, „en dacht er aan het den volgenden morgen aan Marie te laten zien. Maar toen het dag werd, zag ik, dat je naam op het omslag stond. Toen bekeek ik het nauwkeuriger en besloot het mee te nemen en te geven, zonder er met Marie of iemand anders over te spre- 169 ken. Hier is het nu, Ingmar, 't is jouw eigendom.' Getrud groef een niet al te groot pak op onder uit haar mand, en gaf het aan Ingmar, terwijl ze hem aanzag, alsof ze verwachtte, dat hij heel blij en verrast zou zijn. Ingmar nam het geschenk aan zonder er veel over te denken wat hij eigenlijk kreeg. Hij worstelde met alle kracht tegen het bittere berouw, dat over hem kwam. Als Gertrud eens wist hoe gevaarlijk zij voor me is, als ze zoo zacht en goed is!" dacht hij. „Ach! het was veel beter geweest, als ze was gekomen met boosheid en verwijten." „Ik moest blij zijn," dacht hij, „maar dat ben ik niet. 't Is alsof Gertrud blij is, dat ik haar verlaten heb, en die gedachte kan ik niet verdragen." ' „Ingmar," zei Gertrud op een toon, die hem eindelijk deed begrijpen, dat ze hem iets heel gewichtigs te zeggen had, „ik dacht er aan, dat Eljas, toen hij ziek op Ingmarshoeve lag, zeker dit kussen gebruikt heeft." En ze nam het pak uit Ingmars hand en deed het open. Ingmar hoorde 't ritselen van nieuw papier. Daarop zag hij Gertrud twintig banknoten te voorschijn halen, elk van duizend kronen. Ze hief ze op voor zijn oogen. „Zie hier, Ingmar, hier is je heele erfenis. Je begrijpt wel, dat Eljas ze in dit pak in het kussen gestopt heeft." Ingmar hoorde, dat ze dat zei en zag de banknoten, maar t was hem als zag én hoorde hij alles in een mist. Gertrud gaf hem 't geld, maar zijn handen konden niets vasthouden, want t heele pak viel op den grond. Gertrud nam het op en stak het in een van zijn vestzakken. Ingmar voelde, dat hij wankelde, alsof hij dronken was. . Opeens strekte hij den arm uit, balde de vuist en schudde die in de lucht, juist zooals een dronken mensch zou doen. „O God, o God!" riep hij. Hij wilde, dat hij met God had kunnen spreken, en Hem had kunnen vragen, waarom dit geld niet eerder terechtgekomen was; waarom 't nu kwam, nu hij 't niet meer noodig had, nu hij Gertrud verloren had. 't Volgende oogenblik viel zijn hand hard op Gertruds schouder. „Jij weet hoe je wraak nemen moet!" „Noem je dit wraak, Ingmar?" vroeg ze uiterst verschrikt. „Hoe moet ik het dan noemen? Waarom kwam je niet dadelijk met dat geld?" „Nen ik wilde wachten tot je trouwdag." „Was je gekomen, eer ik getrouwd was, dan had ik zeker de hoeve van Sven Person kunnen koopen en ik had jou kunnen krijgen." 170 „Ja, dat wist ik." „Maar nu kom je op mijn trouwdag, juist nu het te laat is." „Het was toch te laat, Ingmar. Het was verleden week te laat, en 't is nu te laat, 't is te laat voor altijd." Ingmar was weer op dt 1 steen neergezonken. Hrj hield de handen voor de oogen en jammerde. „Ach, ik meende, dat er geen hulp was! Ach, ik meende, dat het niet in iemands macht stond dit te veranderen. En nu zie ik, dat er hulp was. Nu zie ik, dat we allen gelukkig hadden kunnen worden." „Je moet dit goed begrijpen, Ingmar," zei Gertrud. „Toen ik het geld vond, zag ik dadelijk, dat dit ons helpen kon, zooals je zegt. Maar dit was geen verzoeking voor mij. Neen, geen oogenblik, want ik behoor een ander toe." „Had ze dan zelf behouden!" riep Ingmar. „Nu heb ik een gevoel, alsof een wolf me de borst uiteenrukt en verscheurt. Toen ik het voor onmogelijk hield, was het nog niets. Maar nu nu ik weet, dat wij elkaar hadden kunnen krijgen!" „Ik kwam hier om je plezier te doen, Ingmar." Maar nu werden ze ongeduldig in 't huis, waar de bruiloft gevierd werd. Ze kwamen buiten op de stoep en riepen: „Ingmar! Ingmar!" „Ja, mijn bruid is daar en wacht me," zei hij in doodsangst. „En dat jij dat zijn moest, die dit doet, Gertrud! Toen ik je ontrouw werd, drong de nood fel. Maar je hebt alles vernield, alleen om me ellendig te maken. Nu weet ik hoe Vader zich voelde, toen Moeder het kind vermoord had," barstte hij uit. Hij begon heftig te schreien: „Nooit heb ik zoo voor je gevoeld als vanavond," steunde hij. „Nooit heb ik half zooveel van je gehouden als nu. Ach, ik wist niet, dat liefdé zoo vreeselrjk bitter kon zijn." Gertrud legde haar hand zacht op zijn hoofd. „Nooit, nooit is het mijn bedoeling geweest me op je te wreken, Ingmar. Maar zoolang je hart aan de dingen van deze wereld hangt, zal het lijden." Ingmar snikte lang. Toen hij eindelijk opkeek, was Gertrud weg. Van de hoeve kwamen de menschen hem zoeken. Hij sloeg met de hand hard op den steen, waarop hij zat en een taaie koppigheid breidde zich over zijn gezicht uit. „Gertrud en ik zullen elkaar nog wel eens ontmoeten," zei hij hardop, „en dan kan het wel anders afloopen dan nu. Wij Ingmarsens zijn er voor bekend, dat we winnen wat we willen bereiken."- 171 DE OUDE PREDIKANTSVROUW. Nu moet nog verteld worden, hoe alle menschen de Hellgumianen trachtten over te halen om thuis te blijven, 't Was zóó, dat het ten slotte van alle velden en bergen scheen te klinken: „Ga niet op reis, ga niet op reis!" Zelfs de heeren trachtten de boeren te bewegen van hun voornemen af te zien. De burgemeester en de commissaris van politie lieten hen niet met rust. Zij vroegen hun hoe ze wisten, dat de Amerikanen geen bedriegers waren. Ze wisten immers niet bij welke menschen ze zich gingen aansluiten. Er waren geen wetten en bepalingen in dat land. Daar kon men nog tot op dezen dag in handen van roovers vallen. En er waren geen wegen, ze moesten hun waren op paarden vervoerden, zooals in de Finsche bosschen. De dokter zei, dat ze 't heelemaal niet zouden kunnen verdragen. Jeruzalem was vol koorts en pokken. Ze gingen heen om te sterven. De Hellgumianen antwoordden, dat ze dat alles wisten. En juist daarom gingen ze daarheen. Ze gingen om de pokken en de koorts te bestrijden, om wegen aan te leggen en den grond te bebouwen. Gods land zou niet langer prijs gegeven worden aan roovers, maar zij zouden 't in een paradijs veranderen. Er> niemand was in staat hen van hun plan terug te brengen. Dicht bij de kerk woonde een oude predikantsweduwe. Ze was zoo oud — zoo oud. Ze woonde in een klein dakkamertje in 't postgebouw, schuin over de kerk. Daar had ze gewoond, sinds ze uit de pastorie verhuizen moest. 't Was altijd gebruik geweest, dat deze en gene van de rijke boerinnen, als ze naar de kerk kwamen op Zondag, naar haar toegingen, met wat versch brood of wat boter of melk. Dan liet ze dadelijk den koffieketel opzetten, en wie maar 't hardst schreeuwen kon, sprak met haar, want ze was verschrikkelijk doof. Dan 172 trachtte men haar te vertellen wat er die week gebeurd was, maar men wist nooit hoeveel ze begreep van wat men tegen haar zei. Ze zat aldoor in haar karriertje, en soms vergaten de menschen haar bijna. Dan kwam eens iemand voorbij en zag haar oud gezicht achter de witte, schuin opgenomen gordijntjes. Dan dachten ze: „Ik mag haar niet vergeten, die daar zoo alleen zit. Als we morgen ons kalf slachten, zal ik naar haar toegaan met wat lekkers." Er was niemand, die uit kon maken, wat ze wist of niet wist van wat er in de gemeente gebeurde. Ze werd al ouder, en eindelijk scheen ze naar niets meer te vragen wat van deze wereld was. Ze zat maar te lezen in een paar oude, stichtelijke boeken, die ze van buiten kende. Ze had een oude meid, die haar bij 't aankleeden hielp en haar eten kookte. Ze waren allebei bang voor dieven en ratten, en staken liefst 's avonds geen licht aan uit angst voor brand. Velen van hen, die Hellgumianen geworden waren, hadden vroeger de gewoonte met kleine geschenken naar de oude vrouw te gaan. Maar sinds ze bekeerd waren en zich van alle menschen hadden afgezonderd, gingen zij niet meer naar haar toe. Niemand wist of zij begrepen had, waarom ze niet meer kwamen. Niemand wist ook of ze iets had gehoord van de groote verhuizing naar Jeruzalem. Maar op een dag beval de oude predikantsvrouw haar dienstmeisje voor een paard en een wagen te zorgen, omdat ze uit rijden wilde. Wat zal het meisje er verbaasd hebben uitgezien! Maar toen ze tegenwerpingen trachtte te maken, was de oude dame stokdoof. Ze stak de rechterhand met den wijsvinger hoog in de lucht en zei: „Ik wil uit rijden, Sara Lena, je moet mij paard en wagen bezorgen." Sara Lena kon niet anders doen dan gehoorzamen. Ze moest naar den predikant gaan om een behoorlijk rijtuig te krijgen. Toen had ze ongelooflijke moeite met het uitluchten van een ouden, bonten kraag en een fluweelen hoed, die twintig jaar lang in de kamfer gelegen hadden. 't Was ook een gewetenszaak de oude vrouw voorzichtig de trap af in den wagen te brengen. Zij was zoo gebrekkig, dat men een gevoel had, dat ze even licht kon uitgeblazen worden als een kaarsvlammetje in den storm. Toen de oude dame in de wagen zat, beval ze haar naar Ingmarshoeve te rijden. Daar waren ze niet weinig verbaasd, toen ze zagen wie daar aankwam. Ze gingen naar buiten, tilden haar uit den wagen en ze kwam 173 in de groote kamer. Daar waren verscheidene Hellgumianen bijeen zfzaten aan tafel. In deze laatste dagen waren ze gewoon Sieen e komen, en samen zeer eenvoudige maaltijden te gebruiken bestaande uit rijst en andere lichte spüzen, om zich voor te bereiden voor de aanstaande reis door dé woestijn. Toen de"predikantsweduwe op den drempel stond, bleef zy staan en zag de kamer rond. Enkelen probeerden tot haar te spreke droge, harde stem, zooals ^luitomen niet meer naar mij toe, daarom ben ik naar jelui toe gedaan, om te zeggen, dat je niet naar Jeruzalem moet gaan Dat fs een booze stad. Daar hebben ze onzen Verlosser geKaÏn85robeerde haar te antwoorden, maar ze boorde niets. Ze ging voort: ,,'t Is een booze stad. Daar wonen slechte men«rhen Daar kruisigden ze Christus." SC! k kom hierheél» ging ze voort, «omdat dit een goed huis geweest is. Ingmarsen is een goede naam. 't Is altijd een goede nalm geweest Jelui moeten hier in de gemeente blijven. Toen Se zij zich om en ging heen. Nu had ze het hare gedaan en kon gerust sterven. Dat was de laatste daad, die het leven laïï^dochter schreide, toen de predikantsvrouw weg was: ,,'t Is misschien niet goed, dat we weggaan," zei ze. Maar toch was zé blij, omdat de oude vrouw gezegd had: „Het is een goede naam 't is altijd een goede naam geweest. DUwas de eerste en eenige keer, dat iemand Karin Ingmarsdochter onzeker zag tegenover de groote onderneming. 174 DE AFREIS. Op een mooien Julimorgen ging een lange optocht karren en lastwagens weg van Ingmarshoeve. Dat waren de reizigers, die naar Jeruzalem vertrokken en eindelijk hun voorbereidselen klaar hadden. Nu begonnen ze de reis met den langen tocht naar het station van de spoor. Toen de lange optocht door het dorp trok, kwam die ook voorbij een armoedig huisje „Muckelsmura" genoemd. Daar woonden slechte menschen, zulk uitschot, dat aan 't werk gaat, als onze lieve Heer de oogen afwendt, of ergens anders bezig is. Daar waren een menigte vuile en in lompen gekleede kinderen, die den heelen dag allerlei scheldwoorden toeriepen aan wie er voorbijkwam; daar was een oude vrouw, die gewoonlijk dronken aan den kant van den weg zat, en er waren een man en een vrouw, die altijd kibbelden en vochten. Niemand had ze ooit zien werken, men wist niet wat ze 't meest deden: bedelen of stelen. Toen nu de optocht voorbij deze ellendige, armoedige hut trok, die zóó was als een plaats wordt, wanneer weer en wind vele jaren lang er ongestoord huisgehouden hebben, stond de oude vrouw flink en rechtop aan den kant van den weg, op dezelfde plaats, waar ze anders dronken zat te bazelen en heen en weer te wiegen, en vier van de kinderen stonden om haar heen. En alle vijf waren ze schoon gewasschen en gekamd, en zoo ordentelijk gekleed, als 't hun mogelijk was. Toen zij, die in den eersten wagen kwamen aanrijden, ze in 't oog kregen, hielden ze de paarden in en reden heel langzaam voorbij, dat de paarden netjes en gelijkmatig voortgingen. En allen die heengingen, begonnen opeens heftig te schreien, de volwassenen schreiden zacht en snikten, maar de kinderen schreeuwden en jammerden luid. 175 Later konden de reizigers naar Jeruzalem zich niet begrijpen ■waarom ze 't meest schreiden over Bedel-Lina, die daar armoedig en gebrekkig aan den weg gestaan had. Ze kunnen nog schreien, als zij er over spreken, dat ze dien dag haar borrel had laten staan en daar nuchter stond, met haar kinderen gewasschen en gekamd, om hun eer te bewijzen bij hun vertrek. Toen de lange rij karren en lastwagens de halve gemeente doorgereden waren, kwamen ze aan de lange schipbrug, die over de beek ligt te schommelen. 't Is een moeilijke brug om over te rijden. Eerst een sterke helling om bij 't water te komen, dan naar boven met een paar snelle stijgingen, opdat booten en houtvlotten er onderdoor kunnen glijden, en aan den overkant stijgt zij naar den oeverkant, zoo snel en steil, dat paarden en menschen beven, als ze er aan denken daarop te moeten. De brug daar bezorgt den menschen heel wat moeite. De planken verrotten en moeten onophoudelijk gemaakt. Als 't ijs kruit, moet zij dag en nacht bewaakt worden, opdat ze niet stukgeslagen zal worden, en als 't water in de lente heel hoog is, rukt het vaak groote stukken van de brug mee en sleept ze heel tot de watervallen van Bergsana. Maar de menschen in de gemeente zijn trotsch op de brug, en blij, dat ze die hebben. Denk eens aan: als die er eens niet was, moest men immers een veerboot hebben, iederen keer als men naar de overzij wilde. De brug zuchtte en kraakte, toen de reizigers naar Jeruzalem er over trokken, en 't water werd omhoog geperst door de planken, en maakte de pooten der paarden nat. Den vertrekkenden deed het zeer van die dierbare brug te scheiden. Zij dachten er aan, dat die hun allen toebehoorde. Huizen, akkers, hoeven en bosschen waren ongelijk verdeeld; maar de brug was aller eigendom, en 't was een gemis voor allen, die achter te laten. Maar ze hadden ze dan niet meer, wat gemeenschappelijk eigendom was? Hadden ze niet de kerk, die onder de berken aan den anderen kant van de brug lag? Hadden ze niet het mooie, witte schoolgebouw en de pastorie? En wat hadden ze al niet meer, dat allen toebehoorde? Zeker ook de schoonheid van alles, wat ze van de brug af zien konden. Het mooie uitzicht over de breede, prachtige beek, die stil voortkabbelde in 't zomeravondlicht onder de boomengroepen, het verre uitzicht door 't dal, heel naar de blauwe heuvelen. Dat alles was 't hunne, 't Was als in hun oogen gebrand. En nu zouden ze het nooit weerzien. 176 Toen de reizigers midden op de brug waren, begonnen ze een van Sankey's liederen te zingen. „Wij zien elkaar weer," zongen ze, „wij zien elkaar weer, wij zien elkaar weer in Eden." Op de brug was geen mensch, die hen hooren kon. 't Waren de blauwe bergen van hun geboortegrond, het grijze water van de beek en de ruischende boomen, die ze toezongen. Ze zouden dat alles nooit wederzien, en uit de kelen, door smart samengesnoerd, klonk het afscheidslied. „Mooi geboorteland met uw vriendelijke roode en witte hoeven, met uw heggen en weiden, met uw goede akkers, met uw lange dalen, door slingerende beekjes gescheiden, hoor ons. Laat ons God bidden, dat wij elkaar weerzien. Dat we u in den hemel weer zullen bezitten." Toen de lange rij karren en vrachtwagens over de brug gekomen was, trokken zij voorbij het kerkhof. Op het kerkhof zelf lag een grauw steenen zerk, die geheel door ouderdom verteerd was. Die droeg geen jaartal of naam, maar men wist van ouds, dat een boer uit het geslacht der Ljungs daar begraven lag. Toen eens Ljung Björn Olofson, die nu naar Jeruzalem reisde, en zijn broer Per kinderen waren, hadden zij daar op dien steen samen zitten praten. In 't begin waren ze goede maatjes geweest, maar eindelijk waren ze aan 't kibbelen geraakt en hadden levendig en hard gepraat. Waar ze om twistten, waren ze vergeten, maar wat ze nooit vergaten, was, dat toen ze op 't ergst aan 't kibbelen waren, ze een duidelijk en langzaam kloppen hadden gehoord tegen den steen, waar ze op zaten. Ze hadden een oogenblik gezwegen. Ze hadden elkaar bij de hand genomen en waren weggeslopen, en ze konden dien steen later nooit zien, zonder er aan te denken. Toen nu Ljung Björn voorbij het kerkhof kwam, zag hij zijn broer Per zitten op dien steen met 't hoofd in de handen geleund. Ljung Björn hield zijn paard in, en gaf den anderen een wenk, dat ze moesten stilhouden en op hem wachten. Hij sprong uit den wagen, klauterde over den muur van 't kerkhof, en ging op den steen naast zijn broeder zitten. Per Olofson zei toen dadelijk: „Je hebt de hoeve verkocht, Björn." „Ja," antwoordde Björn, „ik heb al 't mijne aan God gegeven." „Ja, maar dit was niet van jou!" zei zijn broer zacht. Jeruzalem. 12 177 „Was dit het mijne niet?" „Neen, dit was van onze familie." Ljung Björn antwoordde niet, maar bleef zwijgend zitten. Hij wist, dat zijn broer op dien steen was gaan zitten, om woorden van vrede te spreken. Hij was niet bang voor wat Per zeggen zou. „Ik heb de hoeve teruggekocht," zei zijn broeder nu. Ljung Björn ging een schok door de leden. „Kon je niet verdragen, dat hij uit de familie zou gaan?" „Ik ben niet rijk genoeg, om het alleen daarom te doen," was het antwoord. Björn zag hem vragend aan. „Ik deed het, opdat je hier iets zoudt hebben, als je terugkwam." Ljung Björn voelde de tranen in de keel en begon te snikken. „En opdat je kinderen wat zouden hebben, als ze terugkwamen." Björn sloeg den arm om den hals van zijn broeder. „En voor mijn lieve schoonzuster," zei Per. ,,'t Zal haar goeddoen te weten, dat hier een tehuis voor haar klaar staat en op haar wacht, 't Oude tehuis zal altijd openstaan voor ieder van jelui, die terugkomt." „Per," zei Björn, „ga jij op den wagen zitten en reis naar Jeruzalem, dan blijf ik thuis. Je bent meer waard naar het heilige land te reizen, dan ik." „Ach neen," antwoordde Per en glimlachte. „Ik weet wel hoe je 't meent, maar ik pas het beste hier thuis." „Ik geloof, dat jij in den hemel past," zei Björn. Hij leunde zijn hoofd tegen den schouder van zijn broeder. „Nu moet je me alles vergeven," zei hij. Ze stonden op en drukten elkaar de hand ten afscheid. „Nu heeft er niemand tegen den steen geklopt," zei Per. ,,'t Was toch wonderlijk, dat je hier ging zitten," zei Björn. „Wij hadden moeite vrede te houden in den laatsten tijd, als we elkaar ontmoetten." „Dacht je, dat ik vandaag in een stemming was om te twisten?" „Neen, maar ik was bang om boos te worden, omdat ik je missen moet." Ze gingen naar den grooten weg en Per greep met kracht de hand van Ljung Björns vrouw. „Ik heb de Ljunghoeve gekocht," zei hij. „Ik zeg je dat, opdat je weten zou, dat je terug kunt komen, wanneer je maar wilt." Op dezelfde manier nam hij de hand van hun oudste kind: „Onthoud goed, dat je een hoeve en land hier thuis hebt, als je weer terug wilt komen." Hij ging van 't eene kind naar 't andere, tot hij bij kleinen Erik kwam, die pas twee jaar oud was, en niet kon begrijpen wat hij bedoelde. 178 „Denkt er allen om, kinderen! dat je kleinen Erik zegt, dat hij een hoeve en land hier heeft, wanneer ook hij terugkomen wil." Toen trok de lange optocht verder. Toen de lange rij karren en vrachtwagens voorbij het kerkhof gekomen was, werden ze omringd door een groote schaar familieleden en vrienden, die afscheid van de reizigers nemen wilden. 't Werd een lang oponthoud, want allen wilden hun de hand drukken en een paar woorden tot afscheid zeggen. Toen ze later door de kerkbuurt reden, was de weg aan beide kanten bezet met menschen, die hun uittocht wilden zien. Er stonden menschen op alle stoepen, zij hingen uit de vensters, zij zaten op de hekken, en zij, die verder af woonden, stonden op de heuvels en hoogten, en wenkten en wuifden met petten en doeken. De lange rij wagens reed langzaam voorbij de menschenmassa, tot ze aan 't huis van den rechter Lars Clementsson kwamen. Daar hielden ze op, en Gunhild stapte uit om afscheid te nemen. Gunhild had op Ingmarshoeve gewoond, sedert ze besloten was mee naar Jeruzalem te gaan. Ze had gemeend, dat dit beter was, dan in onmin en ongenoegen met haar ouders te leven, die maar geen vrede hebben konden met de gedachte, dat zij van hen weggaan zou. Toen Gunhild uit den wagen stapte, zag ze, dat haar ouderlijk huis als uitgestorven was. Geen mensch was te zien op de plaats, en niemand voor 't venster. Toen ze aan het hek kwam, vond ze het gesloten, maar Gunhild nam een anderen weg over een stapje en kwam op de hoeve. De gangdeur was ook gesloten. Gunhild ging om 't huis naar de keukendeur, maar de klink was van binnen dicht. Gunhild klopte een paar keer, maar toen niemand open kwam doen, nam ze een stokje stak dat door de reet en lichtte de klink op. Zoo kwam zij in het huis. In de keuken was geen mensch. In de groote kamer was alles stil en leeg, en evenmin was er iemand in 't kleine kamertje. Gunhild wilde niet weggaan, zonder haar ouders een teeken gegeven te hebben, dat zij er geweest was om afscheid te nemen. Ze ging naar de hooge commode en sloeg de klep neer. Ze wist, dat haar vader daar pen en inkt had staan. Ze vond de inkt niet dadelijk, maar zocht in laden en vakjes. Daar vond ze een kistje, dat ze wel kende, 't Was van haar moeder, die het als bruidsgeschenk van haar moeder gekregen had, en toen Gunhild nog klein was, had haar moeder hét haar dikwijls laten zien. 179 't Kistje was wit verlakt met een geschilderd bloemkransje er omheen. In het deksel was een plaatje van een herder, die voor een troepje witte lammeren op zijn fluit speelde. Gunhild deed het deksel open om den herder nog eens te zien. In het kistje had haar moeder vroeger 't beste en liefste bewaard wat ze had. Daar had ze haar moeders trouwring geborgen, haar vaders oud horloge en haar eigen gouden oorbellen. Maar toen Gunhild het opendeed, zag zij, dat dit alles was weggenomen, en dat er in plaats daarvan niets dan een brief lag. 't Was een hrief van haarzelf. Ze had voor een paar jaar een reis naar Mora gemaakt en was in een boot over 't meer Siljan gegaan. De boot was gekanteld. Verscheidene van haar kameraden hadden 't leven daarbij verloren en haar ouders hadden gehoord, dat Gunhild ook omgekomen was. Gunhild begreep, dat haar moeder zoo blij geweest was, toen ze den brief kreeg, dat haar dochter nog leefde, dat ze alles uit haar kistje genomen had en er den brief in had gelegd als haar grootsten schat. Gunhild werd doodsbleek, 't Hart werd haar als toegesnoerd. „Nu weet ik, dat ik Moeder vermoord," dacht ze. Ze dacht er niet meer aan iets te schrijven, maar vluchtte weg. Ze kwam buiten en ging weer op den wagen zitten zonder op alle vragen, of ze haar ouders gezien had, te antwoorden. Den geheelen weg over zat ze onbeweeglijk, met de handen in haar schoot en staarde voor zich uit. „Ik vermoord Moeder," dacht ze. „Ik weet, dat ik Moeder vermoord. Ik weet, dat Moeder sterft. Voor mij is geen geluk meer," dacht ze. „Wel mag ik naar het heilige land reizen, maar ik vermoord myn eigen moeder." Toen de lange rij karren en vrachtwagens eindelijk door de kerkbuurt in het dal gekomen was, kwamen ze in een bosch je. Hier merkten de reizigers naar Jeruzalem voor 't eerst, dat ze vergezeld werden door een paar personen, die ze niet kenden. Zoolang ze in het dorp geweest waren, hadden zij 't zoo druk gehad met afscheid nemen en groeten meegeven, dat ze geen tijd gehad hadden de vreemde kar op te merken, maar in 't bosch begonnen ze er allen op te letten. Nu eens reed ze alle andere karren voorbij tot vooraan in de rij, dan weer reed ze langzaam en liet al de andere voorbijrijden. De kar was niet anders dan een gewone boeren kar, zoo een als dagelijks bij 't werk gebruikt wordt. Maar juist daarom was 't onmogelijk te zien aan wien zij hoorde. Niemand kende 't paard. Dat werd gemend door een ouden man, die heel krom zat, ge- 180 rimpelde handen had en een langen witten baard. Hem kende niemand, dat wist men zeker. Maar naast hem zat een vrouw, die men vond, dat er zoo bekend uitzag. Niemand kon haar gezicht zien, want ze had een zwarte sjaal over 't hoofd gedaan en hield die zoo dicht met de handen, dat niemand ook maar een glimp van haar oogen zag. Menigeen trachtte uit haar houding en haar lengte te gissen wie ze was, maar ieder raadde een van zijn familie. Gunhild van den rechter zei dadelijk: ,,'t Is mijn moeder," maar de vrouw van Israël Thomasson beweerde, dat het haar zuster was. Er was bijna niemand, die niet voor zichzelf uitmaakte wie 't was, die daar op de kar zat. Tims Halfvor meende, dat het de oude Eva Gunnarsdochter was, die niet mee mocht naar Jeruzalem. De kar volgde hen aldoor, maar niet één keer lichtte de vrouw de sjaal van haar gezicht. Voor sommigen werd ze iemand, die ze liefhadden, voor anderen iemand, waar ze bang voor waren, maar voor de meesten toch iemand, die ze verlaten hadden. Meermalen als de weg breed genoeg was, deden de vreemden 't zelfde weer. Ze reden allen karren vooruit en hielden dan stil om ze voorbij te laten rijden. Dan zat de vreemde vrouw naar de reizigers toegekeerd en zag ze onophoudelijk aan, maar ze wenkte niemand toe, en niemand kon met zekerheid zeggen wie ze was. Ze ging zelfs mee tot aan het station en daar verwachtten allen haar gezicht te zien, maar toen ze daar uitgestapt waren en naar haar zochten was ze weg. Toen de lange rij karren en vrachtwagens door de gemeente trok, zag men niemand gras maaien op het veld, en niemand had de hooivork opgenomen om naar 't veld te gaan, en 't gemaaide hooi op hoopen te leggen. Dien morgen rustte 't werk overal, en alle menschen stonden aan den wegkant te hangen, of kwamen in hun kerkpakken aanrijden, om een vertrekkende weg te brengen Sommigen reden een mijl mee, anderen twee mijlen, enkelen gingen mee tot aan 't station. Zoolang de stoet door de gemeente trok, zag men op den heelen weg maar één man, die werkte en dat was Hök Matts Eriksson. Hij was niet uitgegaan om gras te maaien; dat was voor hem een spelletje; maar hij was steenen uit den grond gaan graven, zooals hij in zijn jeugd deed, toen hij zijn nieuwen akker begon te ontginnen. 181 Gabriël Mattson zag zijn vader van den weg af onder 't voorbijrijden. Hök Matts was buiten in den tuin en groef steenen op, en legde ze op een steenen wal. Hij zag niet op, maar sjouwde met zijn steenen, en sommigen waren zoo zwaar, dat Gabriël meende dat zijn rug breken zou. Dan slingerde hij ze neer op den steenen wal met zulk een vaart, dat de vonken er uitsprongen en de losse kanten afbrokkelden. Gabriël moest een vrachtwagen mennen, maar 't paard moest een heele poos zich zelf redden, want Gabriël liep naar zijn vader te kijken. De oude Hök Matts werkte en zwoegde. Hij sloofde even hard, als toen zijn zoon klein was en hij nog werkte om zijn bezittingen te vergrooten. De smart greep hem fel aan, maar Hök Matts groef al zwaarder en zwaarder steenen op en droeg die naar den steenen wal. Een poos nadat de optocht voorbij was, barstte een zwaar onweer los, en er viel een sterke regen. Alle menschen haastten zich naar binnen, en Hök Matts was ook van plan ergens te schuilen, maar hij bedacht zich en bleef buiten. Hij durfde niet met werken op te houden. Tegen den middag kwam zijn dochter buiten, en riep hem om te komen eten. Hök Matts had nu wel juist geen honger, maar hij dacht toch, dat hij wel wat eten noodig had, maar hij ging niet naar binnen; — hij durfde niet met werken op te houden. Zijn vrouw had Gabriël naar het station gebracht. Laat in den avond kwam ze alleen naar huis rijden. Ze ging naar den tuin om met haar man te spreken over haar zoon, die nu weg was, maar hij groef en spitte en sleepte, en liep heen en weer bij zijn werk. Hij wilde niet stilstaan om naar haar te luisteren. De buren hadden gezien hoe Hök Matts den heelen dag werkte. Ze kwamen buiten en keken naar hem: ze bleven een poos staan, en gingen dan naar binnen en vertelden: „Hij is daar nog, hij werkt den heelen dag aan één stuk door." De avond kwam, maar 't bleef licht, en Hök Matts ging door met het werk. 't Kwam hem voor, dat als hij met werken ophield, zoolang hij nog een stap doen kon, de smart hem te machtig zou worden. Zijn vrouw kwam weer en zag naar hem. De grond in den tuin was omgespit, de steenen wal was veel grooter geworden; maar aldoor liep de man heen en weer, en sleepte met steenen, die voor een reus geschikt zouden zijn om te dragen. Deze en gene van de buren liep voorbij om te zien of Hök Matts nog werkte, maar niemand waagde 't hem aan te spreken. Toen kwam de duisternis, zoodat men hem niet meer zien kon. 182 Maar nog altijd hoorde men hem werken, en als hij de steenen op den wal gooide, stoven de vonken om hem heen. Maar eindelijk, toen hij met de spa groef, gleed hem die uit de hand, en toen hrj bukte om ze op te rapen, viel hij om. Hij bleef liggen op het veld, en eer hij er aan had kunnen denken op te staan, was hij ingeslapen. Een poos later kwam hij in huis. Hij zei niets, dacht zelfs niet over naar bed gaan. Hij wierp zich op een houten bank en sliep in. De lange rij karren en vrachtwagens was eindelijk aan 't station aangekomen. De baan was pas aangelegd, en 't station nieuw gebouwd, 't Lag op een groote open plek, midden in 't diepste en donkerste bosch. Er was geen dorp, geen akker, geen tuin, maar alles was grbot en flink ingericht, omdat men verwachtte, dat het verkeer weldra een groot station zou noodig maken, daar in die eenzaamheid. Rondom 't stationsgebouw was 't veld gelijk gemaakt; daar waren een groot steenen terras, groote losplaatsen en wijde, leege, oneindige grindvlakten. Een paar winkels en werkplaatsen, een photographisch atelier en een hotel waren al om de grindvlakte gebouwd: maar wat buiten de afgesloten ruimte lag, was niets dan woeste grond. Ook hier vloeide de beek uit de gemeente voorbij, woest en boos kwam zij uit de diepe bosschen te voorschijn en stortte neer in kleine, bruisende watervalletjes. De reizigers naar Jeruzalem herkenden den breeden, majestueusen stoom niet meer, dien ze dien morgen verlaten hadden. Hier was geen mooi dal om op neer te zien, alle uitzicht was afgesloten door donkere, met dennen begroeide heuvels. Toen de kleine kinderen, die met hun ouders naar Jeruzalem zouden gaan, hier uit de wagens getild werden, voelden ze zich onbehaaglijk aangedaan en begonnen ze te huilen. Van te voren hadden ze 't heerlijk gevonden met hun ouders naar Jeruzalem te mogen gaan, maar bij 't scheiden van hun huis hadden ze erg geschreid en aan 't station werden ze nog wanhopender. De ouderen hielpen de reisbagage afladen en die naar een goederenwagen brengen. Allen hielpen, en een oogenblik had niemand tijd om op de kinderen te letten. Maar de kinderen schoolden bijeen in een dichten kring en beraadslaagden. Een oogenblik later nam elk van de oudsten een van de kleintjes bij de hand, en zij wandelden weg van het station, twee aan 183 twee, een groote en een kleintje. Ze gingen denzelfden weg dien ze gekomen waren, over 't zand en de stoppelvelden en de beek, het donkere bosch in. Wat later dacht een van de vrouwen aan de kinderen. Ze maakte een van de manden met proviand open en wilde ze eten geven. Zij riep, maar niemand antwoordde. Ze waren weg, en een paar mannen gingen ze zoeken. Zij volgden het spoor, dat al die kleine voeten in 't zand hadden achtergelaten, en toen zij een eind het bosch in waren, kregen zij de kinderen in 't oog. Ze liepen in een lange rij, twee aan twee, een groote en een kleine. Toen de mannen hen riepen, bleven zij niet staan, maar liepen voort. Toen moesten de mannen hard loopen om ze in te halen. De kinderen probeerden weg te komen, maar de kleintjes konden niet meekomen en vielen. Toen bleven de andere op de weg staan, beschreid en bedroefd. „Maar kinders, waar ga jelui naar toe?" vroeg een van de mannen. ; Toen begonnen de kleinste kinderen luid te schreien, terwijl de oudste jongen antwoordde: „Wij willen niet naar Jeruzalem reizen, we willen naar huis." Ën nog lang nadat de kinderen naar het station waren teruggebracht en in de wagens zaten, bleven ze schreien en riepen: „We willen niet naar Jeruzalem! We willen naar huis!" 184 TWEEDE DEEL (IN HET HEILIGE LAND) EERSTE GEDEELTE. DE HEILIGE ROTS EN HET HEILIGE GRAF. *t Was een heete Augustusmaand in Palestina. Eiken dag ging de zon recht over de hoofden der menschen heen. Geen wolk was er te zien, en sinds April was er geen regen gevallen, 't Was wel niet erger dan dat 't ieder jaar was, maar 't was in elk geval bijna niet uit te houden. Men wist niet recht, wat men zou aanvangen om de warmte te kunnen verdragen, of waar men zou gaan om die te ontvluchten. 't Beste was 't misschien nog 5n Jaffa. Niet juist in de stad zelf, die met haar op elkaar gedrongen huizen op haar steile rots stond als een groot kasteel, en waar een ondraaglijke stank opsteeg uit de als aan elkaar gegroeide straten, en van uit de groote zeepziederijen. Maar de stad lag vlak bij de zee en van daar uit kwam altijd wat koelte. En men kon het vrij draaglijk hebben in den omtrek, omdat Jaffa omringd was door minstens vijfhonderd oranjerieën, waar de onrijpe appelsina's hingen, onder de harde donkergroene bladeren, dien den zonneschijn in 't geheel niet doorlieten. Maar wat was het ook warm in Jaffa! De hooge ricinusplanten stonden daar met haar reusachtige bladen verschrompeld en verdroogd, en zelfs de sterke pelargonia's wilden niet langer bloeien, maar lagen te smachten in steenhoopen en greppels, bijna begraven onder groote hoopen stof. Waar men de roode bloemen van de cactusheggen zag, leek het bijna alsof de warmte, die de dikke stammen in den heeten zomer hadden ingezogen, nu uitsloeg in groote roode vlammen. Men begreep eerst recht, hoe heet het was, als men zag hoe de kinderen, die naar het strand liepen om aan zee te komen en te kunnen baden, de voeten hoog optilden en jammerden, omdat het mooie, witte zand zoo heet was als gloeiende kolen. Als men 't in Jaffa niet kon uithouden, waar moest men dan 187 heen? 't Was daar ten minste beter dan op de wijde, breede vlakte van Saron, die binnen de stad tusschen de zee en den berg lag. Wel waren er nog menschen in kleine steden en dorpjes, die over de vlakte verspreid lagen, maar 't was onbegrijpelijk, dat ze niet vergingen van hitte en droogte. Zij waagden zich ook zelden buiten hun woningen zonder vensters, en kwamen nooit uit hun stadjes, waar de muren der huizen en een paar eenzame boomen ze nog wat voor de zon beschutten. Buiten op de vlakte was evenmin een groen sprietje te vinden als een mensch. Al de prachtige roode anemonen en papavers van de lente, al de kleine duizendschoonen en anjelieren, die 't veld hadden bedekt met een dik rood en wit kleed, waren verwelkt. De tarwe en de rogge, die op de akkers bij de steden groeide, was al afgemaaid en ingehaald, en de maaiers met hun ossen en ezels, met hun zangen en dansen, waren naar huis gegaan, 't Eenige spoor van de heerlijkheid van de lente waren lange, verdorde, stengels, die zich op 't verzengde veld verhieven, en die eens schoone geurige leliën gedragen hadden. Werkelijk waren er veel menschen, die beweerden, dat zij nog 't best den zomer in Jeruzalem konden verdragen. Zij zeiden, dat de stad wel overvol met menschen was, maar daar ze boven op den langen bergrug lag, die door heel Palestina loopt, kon er geen windzuchtje door 't land gaan, uit welke windstreek dat ook komen mocht, dat geen koelte aan de heilige stad bracht. Maar hoe 't nu ook gesteld was met die geprezen windzuchtjes en de heerlijke berglucht, toch was er nog zomerhitte genoeg, zelfs in Jeruzalem. De menschen sliepen er 's nachts op het dak, en hielden zich overdag binnenshuis. Zij moesten zich met slecht riekend water tevredenstellen, dat in den winter was opgezameld in onderaardsche cisternen, en ze waren heel bang, dat het opraken zou. 't Minste windje deed dichte wolken kalkstof opwaaien, en als iemand op de witte paden buiten de stad liep, zonken zijn voeten weg in dik, mul stof. Maar het ergste was, dat de hitte de menschen belette te slapen. Niemand sliep goed; de meesten lagen nacht aan nacht wakker. En door die slapeloosheid waren de inwoners van Jeruzalem overdag gedrukt en prikkelbaar, en 's nachts hadden ze beangstigende visioenen en werden door vrees en vertwijfeling gekweld. Op zulk een nacht lag een Amerikaansche vrouw van middelbaren leeftijd, die reeds verscheiden jaren in Jeruzalem gewoond had, zich op haar bed om en om te gooien zonder te kunnen slapen. Zij zette haar bed buiten op de open galerij, die om het huis liep, zij legde koude compressen op haar gloeiend hoofd, maar niets hielp. Ze woonde vijf minuten gaans buiten de Damascuspoort in 188 een groot, paleis-achtig huis, dat verlaten en eenzaam gelegen was. Er had dus zuivere, frissche lucht moeten zijn, maar dezen nacht scheen 't haar toe, dat alle benauwheid uit de stad om haar huis was samengetrokken. Wel was er een beetje wind, maar die kwam uit de woestijn, en was heet en scherp, alsof die vol onzichtbaar stof was. En bovendien had een troep straathonden een strooptocht ondernomen buiten de stadsmuren, en vulde de lucht met een jammerlijk, hardnekkig blaffen. Toen ze nu verscheiden uren wakker gelegen had, werd de Amerikaansche aangegrepen door een diepe moedeloosheeid. Ze beproefde er aan te denken, dat sinds zij naar Jeruzalem gekomen was, tengevolge van een goddelijke openbaring, alles haar gelukt was. Zij had een vereeniging gesticht en allerlei tegenwerking en zwarigheden overwonnen. Maar niets kon haar rust geven. Haar angst nam elk oogenblik toe. Ze lag daar en verbeeldde zich, dat zij en haar getrouwen vermoord zouden worden, dat haar vijanden 't huis in brand zouden steken, nadat ze de uitgangen afgesloten hadden. Ze meende, dat de stad Jeruzalem al haar dwepers op haar zou afzenden, en haar overvallen met alle haat en vernielzucht, die in haar muren te vinden was. Zij trachtte haar gewoon blijmoedig vertrouwen te herwinnen. Waarom zou ze nu wanhopen, juist nu haar zaak zoo goed vooruitging, nu de Gordonsche kolonie versterkt geworden was met ongeveer vijftig flinke Zweedsche boeren, die uit Amerika overgekomen waren, en nu nog meer zulke goede, vertrouwbare menschen uit Zweden werden verwacht? In werkelijkheid had haar onderneming nog nooit zóó goed gestaan als juist nu. Om den angst te smoren stond zij eindelijk op, sloeg een langen, witte mantel om zich heen en ging uit. Ze opende een kleine achterdeur en ging voort in de richting naar Jeruzalem; maar spoedig verliet zij den weg en besteeg een kleinen, steilen heuvel. Van den top kon ze in den helderen maneschijn de stad zien, met haar getakte muren en haar ontelbare groote en kleine koepels, die zich tegen den nachthemel afteekenden. Hoewel ze daar stond te worstelen met onrust en angst, merkte ze toch de plechtige schoonheid van den nacht op. De groenwitte maneschijn van Palestina stroomde over alles heen en gaf het een stempel van wondere geheimzinnigheid. Opeens kwam de gedachte in haar op, dat, zooals in oude kasteelen kamers waren, waar spoken huisden, het wel zijn kon, dat deze oude stad te midden van haar eenzame heuvels, de spokenkamer was van de oude aarde, waar men de grootheid van 't verleden kon zien neerdalen van de heuvels, en de dooden uit de oudheid rondsluipen in 't nachtelijk duister. 189 Mrs. Gordon voelde geen vrees, toen deze gedachten by haar opkwamen. Integendeel, ze vervulden haar met een blij gevoel van wachten op iets moois. Sedert den nacht, dat zy schipbreuk had geleden op de „Univers", en Gods stem had hooren spreken was het haar nu en dan gebeurd, dat ze bericht had ontvangen uit een andere wereld. Zij begon te gelooven, dat iets dergelyks haar nu wachtte 't Was alsof haar hersens zich uitzetten; haar gedachten bewogen zich zeldzaam vlug en klaar - haar zintuigen werden verscherpt. Ze voelde, dat de nacht niet stil was, maar vol van stemmen en wonderlijke geluiden. . Eer zij zich rekenschap kon geven van de verandering, die met haar plaats had, hoorde ze een geweldig bruisende stem die uit een heel oude en gebrekkige keel scheen te komen en^ die: deze woorden sprak: „Voorwaar, ik kan fier myn schedel uit het stof heffen! Niemand is mijns gelijke in macht en eer en heiligheid. Nauwelijks waren dezen woorden uitgesproken, of een sterke slag klonk uit de reusachtige klok van de kerk op het heilige graf. 't Was maar één enkele slag, maar die klonk fier en kloek als een tegenspraak. t a a^a De eerste stem ging voort: „Was ik het niet, die de stad deed ontstaan in de woestijn, en haar bewaarde tot op dezen dag? Was ik het niet, die de wereld met godsvrucht vervulde? Was ik het niet, die den loop van den wereldstroom stuitte in zyn vaart en hem in een nieuwe richting stuurde?" Mrs. Gordon begon om zich heen te zien. De stem kwam uit t oosten, van die zijde der stad, waar eens de tempel van Salomo stond en waar nu de moskee van Omar zich tegen den grauwgroenen nachthemel afteekende. Zou 't een van de gebedenroepers van de moskee zijn, die op deze wijze haar lof in den stillen nacht verkondigde? .. ,„, Hoor'" ging de stem van de oude tempelplaats voort, „ik denk aan deze plaats, nog vóór hier op den berg een stad gebouwd was. Ik herinner me haar als een zwaren, ontoegankelyken bergrug. In 't begin was het één samenhangende rots, maar door al het water dat er van de schepping der wereld af overheen gestroomd is, was zij gebroken en versplinterd in een oneindig aantal afzonder- hjSommfgenvan die toppen hadden zacht glooiende zijden, andere waren zoo smal en afgestompt, dat ze bijna tot niets anders konden dienen, dan tot bruggen tusschen de ongelijke hoogten. Toen de diepe stem deze beschrijving gegeven had, klonken weer enkele korte klokslagen van den kant, waar de koepel zich op het heilige graf verhief. Mrs. Gordon, die nu aan de geluiden van den nacht gewend was, begon te voelen, dat ook dit een stem was, die verstaanbare woorden sprak. Ze meende te verstaan hoe die 190 eenigszins kortaf zei: „Ook ik heb dat gezien." De eerste stem liet zich weer hooren: „Ik herinner mij, dat op de hoogste kruin van dezen bergrug een top lag, die den naam van Moria droeg. Die zag er duister en afschrikwekkend uit, zooals hij met stijle zijden en dwars afgesneden top uit de diepe donkere dalen opsteeg, waar wilde stroomen bruisend stroomden. Ten oosten, ten zuiden en ten westen verhief zich de berg loodrecht en ontoegankelijk, alleen ten noorden was ze door een breede landstreek, als door een brug met hoogten verbonden, die zich ginds in diepe dalen verhieven." Mrs. Gordon ging op een hoopje steenen en puin zitten. Zij leunde met het voorhoofd in de handen en luisterde. Zoodra de eerste stem zweeg, als uitgeput door 't spreken, klonk het van den anderen kant: „Ook ik herinner mij, hoe de berg er in 't eerst uitzag." „Op een dag gebeurde het," klonk het weer van de plaats, waar de tempel stond, „dat eenige herders, die met hun kudden door de bergstreek zwierven, dien top in 't oog kregen, die daar zoo gced beschut lag door dalen en bergen, alsof hij groote schatten en wonderbare geheimen bewaarde. Zij klauterden op den breeden top, en vonden daar een zeldzaam heilig voorwerp." Hier werd de spreker kortweg in de rede gevallen door de stem uit de klok: „Ze vonden niet anders dan een rotsblok dat aan de oostzijde van den berg lag. 't Was een groote, ronde, wat afgeplatte steen, die door een stut in 't midden wat omhoog geheven werd op 't veld, en 't meest geleek op den kop van een reuzen paddestoel." „Maar de herders," ging de eerste stem voort, „die alle heilige zaken van 't begin van de wereld af kenden, werden aangegrepen door een groote vreugde bij dat gezicht. „Dit is de groote, zwevende rots, waarvan de ouden zooveel te vertellen hadden," zeiden ze. „Dit is de eerste steen, dien God geschapen heeft. Van hier uit spande Hij de tent der aarde uit naar 't westen, 't oosten, 't noorden en 't zuiden; van hier uit bouwde Hij den berg op, en rolde de zee uit tot aan 't eind van den hemel." De spreker hield een oogenblik op, alsof hij tegenspraak verwachtte, maar de stem uit de klok zweeg stil. „Dat is toch wonderlijk," dacht Mrs. Gordon. „Dat kunnen geen menschen zijn, die daar spreken." Maar eigenlijk vond ze 't in het geheel niet wonderlijk. De heete wind en de groenbleeke nacht maakten, dat het wonderlijke haar heel natuurlijk voorkwam. „De herders spoedden zich haastig van den heuvel naar beneden," ging de eerste stem voort, „om aan de geheele streek te verkondigen, dat zij den grondsteen van de wereld gevonden had- 191 Fn sDoedia zag ik grootescharen menschen den berg van Morif optrrkkeVom op8 mij. de zwevende rots, den Heer een Se te brengen en Hem voor Zijn heerlijke schepping te danken. Toen dit gezegd was, verhief de stem zich tot iets, dat een zang leek En m'de hooge, scherpe tonen, waarin de derwischen den koran plegen op te zeggen, riep zij uit: Toen bracht men mij voor 't eerst aanbidding en offers, t Gerucht van mijn bestaan verbreidde zich ver in 't rond. Bijna eiken Sg zlg men lange slingerende karavanen neerkomen van witgrauwe bergen en den weg naar Moria zoeken. Voorwaar ik kan «er rmjn schedel verheffen. Door mij ligt de steüe bergtop niet eenzaTm en verlaten meer. Om mijnentwil stroomden zoovee Senschen naar Moria, dat de koopman er voordeel in zag er met Sfn waren heen te trekken, en markt te houden. Om mijnentwil kr^g de bergtop vaste bewoners, die leefden door t verschaffen van brandhout, water, wierook en vuur, duiven en lammeren aan deD0efaenderre'stem zweeg voortdurend, maar Mrs. Gordon hief haar hoofd op met een uitdrukking van verrassing op haar gezicht Hu, dk, sprak, moest de heilige rots zelf zijn. 't Was *t f °ot^£ dat onder de prachtige mozaïkgewelven in de moskee van Omar rustte, dat ze hoorde spreken. \t:\elTeeTL eenige; mij zullen de menschen nooit of met sterke tonen werd er geant woord uit de kerk op het heilige graf: „Ge vergeet te vertellen, dat ongeveer op 't midden van dezelfde bergvlakte, waar ge zelf ÏusUe eln któn onbeduidend heuveltje lag, met een nj wilde oïuven begroeid. En ge wilt zeker liefst vergeten, dat de oude tlZ^Srn, die z'oon was van den tweeden stamvader *J menschen Noach, op een dag naar Moria kwam. Hij was zoó oud, Sat hij aan den rand van 't graf stond; hij liep langzaam en met sleependen tred. Hij was vergezeld van twee« zuU ke werktuigen droegen, als men noodig heeft om een graf m den rotswand te houwen." Nu zweeg de oude, gebrekkige stem. „Ge doet8 alsof ge niet weet, dat Sems vader, Noach den schedel van Adam, den eersten mensch, bezat en bewaarde als een kostende herinnering aan den stamvader van 't menschengeslacht Toen hij stierf, liet Noach den schedel na aan Sem, en niet aan een van zijn andere zonen, omdat hij voorzag, dat van Sem het uünemendste van alle volken zou afstammen. En toen Sem z n dood voelde naderen, besloot hij de heilige herinnering aan zijn geslacht op den berg Moria te begraven. Maar daar hij de gave der 192 profetie bezat, begroef hij den schedel niet onder den heiligen berg, maar onder den kleinen, onbeduidenden heuvel, met olijven begroeid, die van dien dag af Golgotha genoemd werd, of de hoofdschedelplaats." „Ik herinner mij die gebeurtenis wel," hernam de oude stem, „en ik herinner me ook, dat zij, die den steen aanbaden, dat wonderlijk vonden. Zij geloofden, dat de aartsvader al te oud en te ziek was, om recht te weten wat hij deed. Een enkele schrille toon klonk uit de kerk. Mrs. Gordon vond, dat die leek op een korten, hoonenden lach. „Maar wat beteekent zoo'n kleinigheid?" klonk het weer uit de moskee. „De groote steen nam steeds toe in macht en heiligheid. Vorsten en volken stroomden er heen, en brachten hem offers om geluk en voorspoed te winnen. Ik herinner mij nog den dag toen een patriarch, die grooter was dan Sem, den berg bezocht. Ik heb Abraham zien komen, den eerwaardige, met zijn witten baard, met zijn zoon Isaac aan zijn zijde. En Abraham zocht u niet, Golgotha! maar op de zwevende rots bouwde hij den brandstapel en bond er den knaap vast." Hier volgde een toornige uitval van de kerk van 't heilige graf. „Dit moet u natuurlijk altijd tot eer gerekend worden, maar vergeet nu niet ook mij een beetje eer daarvan te geven. Weet ge niet meer, dat toen Gods engel het mes uit de hand van den patriarch gerukt had, en hij over den berg liep om een offerdier te zoeken, het op Golgotha was, dat hij een ram vond, die met de horens in een olijfstruik was vastgeraakt?" Mrs. Gordon bleef met de meest gespannen aandacht luisteren, maar hoe meer ze hoorde van den twist tusschen de beide heiligdommen, hoe moedeloozer ze Werd, bij 't denken aan haar eigen roeping. „Aeh, God," dacht ze, „waarom hebt Gij mij geboden het gebod van eendracht te verkondigen? Strijd en twist is 't eenige, wat bestaan heeft van de schepping der wereld af." Opeens begon weer de oude stem: „Ik vergeet niets van wat de moeite waard is herdacht te worden. Ik vergeet niet, dat in den tijd van Abraham deze bergvlakte alles behalve een woestijn was. Hier was de stad met een koning, die opperpriester van de heilige rots was. Hij regeerde over een volk van priesters en andere dienaren van den heiligen steen. Die koning was Melchizedek; hij was de eerste, die geregelde offers instelde, en schoone, heilige ceremoniën, die bij de heilige rots plaats hadden." Snel kwam een antwoord van den anderen kant: „Ook ik erken Melchizedek als een heilig man en een profeet. Niets bewijst beter, dat hij een van Gods uitverkorenen was, dan dat hij begraven wilde worden in een grot onder Golgotha, op dezelfde plaats waar Jeruzalem. U 193 Adams hoofd rustte. Hebt ge er nooit over nagedacht, welk een profetische beteekenis daarin ligt, dat de eerste zondaar en de eerste opperpriester op deze plaats begraven werden?" „Ik heb gehoord, dat ge daar groote beteekenis aan hecht," antwoordde de heilige rots, „maar ik weet iets van meer gewicht. De stad op den berg groeide en breidde zich uit. De dalen en bergtoppen hier omheen werden bevolkt en kregen hun vaste namen; spoedig was het alleen nog maar de oostzij van den bergtop, waar de heilige rots lag, die Moria heette. De verhooging aan den zuidkant heette Sion, die ten westen Gareb, die ten noorden Bezeta." %'t Was toch nog altijd een kleine stad, die hier op den berg lag," antwoordde de stem uit de kerk. „Hier woonden bijna enkel herders en priesters. De menschen hadden niet veel lust naar deze onvruchtbare woestijn te verhuizen." Hierop antwoordde een zóó scherpe en trotsche stem, dat Mrs. Gordon er van opschrikte, terwijl ze zat te luisteren. „Ik heb koning David gezien in zijn rooden lijfrok en glinsterend harnas. Hij stond de stad te bekijken, eer hij hierheen zijn koningszetel liet overbrengen. Waarom koos hij 't rijke, lachende Bethlehem niet, waarom niet Jericho, in 't vruchtbare dal? Waarom maakte hij Gilgal of Hebron niet tot de hoofdstad van Israël? Ik zeg u, dat hij deze plaats koos, om de zwevende rots. Hij koos die, omdat de koningen van Israël op dien berg moesten wonen, die sedert eeuwen door mijn heiligheid beschaduwd was." En nu hief de rots opnieuw met lange, gedragen tonen een lofzang aan: „Ik denk aan de groote stad met haar muren en torens. Ik denk aan den Koningsberg op de hoogte van Sion met de duizend woningen. Ik denk aan de tenten van verkoopers en aan werkplaatsen, aan muren, die schaduw gaven, en hooge poorten en torens. Ik denk aan dc straten vol menschen, aan al de schoonheid en glans van de stad van David! En als ik aan dat alles denk, mag ik wel zeggen: „Groot is uw macht, o heilige rots! uit u werd dit alles geboren. Fier kunt ge uw kruin verheffen. Niemand is uwsgelyke in eere en heerlijkheid, maar gij, Golgotha, waart maar een vlek op het veld, een naakte heuvel buiten den stadsmuur. Wie eerde u, wie aanbad u, wie wist iets van uw waarde?" Op hetzelfde oogenblik, dat deze lofzang opsteeg uit den nacht, klonk de stem van de klok met smartelijke verontwaardiging, maar toch zachter dan te voren, als gedempt door eerbied. „Het blijkt, dat ge oud wordt, ge overdrijft alles wat ge in uw jeugd gezien hebt, zooals de ouden van dagen gewoonlijk doen. De stad van David strekte zich alleen over Sion uit aan de zuidzijde. Die reikte niet eens tot mij op het midden van den berg. Het was 194 immers heel natuurlijk, dat ik buiten den stadsmuur moest blijven." Maar de zingende stem ging voort, zonder zich tot zwijgen te laten brengen: „Uw grootste eer, o rots, hebt ge bereikt onder Salomo. De berggrond om u heen werd geëffend tot een platten vloer, en met vlakke steenen belegd. En rondom dien vloer werden zuilengangen gebouwd, als om de feestzalen der vorsten. Middenin werd de tempel opgericht, met het heilige en het heilige der heiligen. En over u heen werd de tempel gebouwd, en op u, als den grondsteen der wereld, rustte de arke des verbonds, met de tafelen der wet in het heilige der heiligen." Er werd geen tegenspraak meer uit de kerk gehoord, alleen een dof geluid, dat een klacht geleek. „En in den tijd van Salomo werd het water uit de dalen naar de hoogvlakte om Jeruzalem geleid, want Salomo was de wijste aller vorsten. Toen schoten boornen op uit den drogen, wit-grauwen berg en, tusschen de steenen groeiden rozen. En in den herfst plukte men in de lusthoven, die den berg bedekten, vijgen en druiven, granaatappelen en olijven, tot vreugde van Salomo. Maar gij, o Golgotha, waart steeds een kale heuvel, buiten den stadsmuur. Ge waart zóó gering en onvruchtbaar, dat geen van de rijken in den tijd van Salomo u had ingelijfd bij de lusthoven, en geen arme had op u zijn wijnstok geplant." Toen nu deze nieuwe aanval kwam, scheen de tegenstander toch moed voor een verdediging te krijgen. „Ge vergeet toch, dat ook in dien tijd iets gebeurde, dat aan Golgotha blijvenden glans voorspelde. Want juist toen kwam de wijze koningin van Seba om Salomo te bezoeken, en de koning ontving haar in zijn paleis, dat genoemd werd: het huis van het bosch van Libanon, omdat het van hout uit het trotsche Libanon gebouwd was. Toen Salomo de Arabische koningin dit buitengewone gebouw toonde, waarvan ze nooit de weerga had aanschouwd, werd haar aandacht getrokken door een der balken in den muur. Die was buitengewoon dik, en toen men dien nauwkeurig bekeek, zag men, dat hij uit drie te zamen gegroeide stammen bestond. De wijze koningin beefde, toen zij zag, dat deze boom in het paleis van den koning gebruikt was, en zij haastte zich hem de geschiedenis van dien stam mede te deelen. Ze vertelde hem, dat de engel, die na de verdrijving van de eerste menschen het paradijs bewaakte, eens Seth, den zoon van Adam, in den heerlijken tuin had laten komen. Hij had er zoo ver in mogen gaan, dat hij den Boom des Levens had aanschouwd. Toen Seht weer moest heengaan, gaf hem de engel als afscheidsgeschenk drie zaden van den 195 wonderbaren boom. Die zaden legde Seth in den grond op Adams graf, en daaruit waren drie stammen opgegroeid en hadden zich tot één stam verbonden. „Dezen boom," zei de koningin, „hebben de houthakkers van Hiram voor u geveld, o koning, en in uw paleis getimmerd. Maar, daar is gezegd, dat op dien boom eenmaal een mensch sterven zal, en als dat geschied is, zal Jeruzalem vallen en alle geslachten van Israël zullen verstrooid worden." Opdat zulk een booze voorspelling niet vervuld zou worden, raadde zij den koning den boom te vernietigen. En Salomo liet hem uit den muur nemen en beval, dat hij in den vijver van Bethseda geworpen zou worden." Na die lange rede volgde stilte. Mrs. Gordon meende reeds dat er niets meer te hooren zou zijn. Eindelijk begon de stem van de klok weer: „Ik denk aan slechte tijden terug. Ik herinner me hoe de tempel verwoest werd, en het volk weggevoerd in ballingschap. Waar was toen uw eer en glans o rots?" — Eerst na een poos kwam het antwoord van den rots: „Ben ik dan almachtig? Maar al ben ik gevallen, ik heb mij weer opgeheven. Herinnert ge u den glans, die mij bestraalde in den tijd van Herodes? Herinnert ge u de drie voorhoven, die den tempel omgaven, herinnert ge u het vuur op het brandofferaltaar, dat des nachts oplaaide met hooge vlammen, zoodat het de geheele stad verlichtte? Herinnert ge u de portiek van Herodes, de schoone! die hij liet rusten op meer dan honderd zuilen van porfier? Herinnert ge u den wierookgeur in den tempel, die met westenwind overwoei tot Jericho toe? Herinnert ge u het gedreun als de koperen poorten opengingen? Weet ge nog hoe het babylonische voorhangsel voor het heilige der heiligen was doorweven met rozen, stijf van goud?" Kort en scherp klonk het uit de kerk: „Dat alles weet ik, maar ik weet ook, dat Herodes in dien tijd het meer van Bethseda liet schoonmaken. Ik weet, dat zijn arbeiders op den bodem den boom des levens vonden, die in den muur van Salomo's paleis gestaan had, en dat zij den dikken stam op den oever van het meer wierpen." „Herinnert ge u nog," ging de stem uit de rots voort met fier gejubel, „herinnert ge u de lichtende stad, waar Juda's vorsten en zijn volk woonden in Sion, en waar Romeinen en vreemden in de bergengte van Bezeta woonden? Herinnert ge u den berg Marianne, en den berg Antonia? Herinnert ge u de sterke poorten? En den met torens gekroonden ringmuur?" „Ik herinner mij dat alles," klonk het uit de kerk, „maar ik herinner me ook, dat in dienzelfden tijd de raadsheer Jozef van 196 Arimathea een graf in de rots in zijn lusthof liet houwen, dat dicht in de buurt van Golgotha lag." De stem van de moskee beefde eenigszins, maar klonk toch onafgebroken door: „Herinnert ge u de geweldige volksstroomen, die naar Jeruzalem kwamen op de groote feesten? Herinnert ge u, hoe alle wegen in Palestina wemelden van menschen, en hoe de heuvels buiten de stad met tenten als bezaaid waren? Herinnert ge u de mannen uit Rome, Athene, Damascus en Alexandrië, die erheen stroomden, om de heerlijkheid van stad en tempel te aanschouwen? Herinnert ge u dat fiere Jeruzalem?" De klok antwoordde met onveranderlijken ernst: „Zeker herinner ik mij dat alles, maar ik heb ook niet vergeten, dat ongeveer in dien tijd de beulsknechten van Pilatus den Boom des Levens aan den oever van het meer Bethseda vonden en daarvan een kruis maakten, waaraan een ter dood veroorde 1de misdadiger zou worden terechtgesteld." „Veracht en vergeten zijt ge altijd geweest," klonk het bitter uit de moskee. „Zelfs tot dien tijd toe waar ge maar een onopgemerkt plekje op het veld, maar toen trof u de schande, dat de beulsknechten u tot gerechtsplaats kozen. Ik herinner me den dag, dat men drie kruisen oprichtte op den heuvel van Golgotha." „Verloren zou ik zijn, als ik ooit dien dag vergat," antwoordde de kerk op een plechtigen toon, die voortklonk, als werd hij gedragen door koren, die een hymne aanhieven. „En ik herinner me ook, dat toen het hout werd gezet op de rots van Golgotha, het groote paaschoffer werd gebracht op den berg van Moria. De Israëlieten traden in feestgewaad in de door pilaren gedragen voorhoven. Zij droegen tusschen zich in lange stangen, waaraan het offerlam hing. En toen de voorhoven zóó vol menschen waren, dat er niemand meer bij kon, werden de tempelpoorten gesloten, en met trompetgeschal Verd het teeken tot het begin van de plechtigheid gegeven. Toen werd het dier aan haken tusschen de pilaren opgehangen en geslacht. Priesters stonden in lange rijen dwars door den hof, en reikten elkaar het bloed van 't offerdier toe in gouden eh zilveren schalen, tot bij 't brandaltaar. En zooveel bloed werd vergoten, dat het door 't geheele voorhof vloot, en de priesters op voetbankjes stonden, opdat niet de slippen van hun witte zijden gewaden met bloed gedrenkt zouden worden. Maar op hetzelfde oogenblik, dat de gekruiste op Golgotha stierf, werd het groote offerfeest in den tempel afgebroken. Dichte duisternis daalde op het heiligdom neer, 't heele gebouw trilde door een aardbeving, en het Babylonische voorhang scheurde in twee stukken, tot een teeken dat de macht en de eer en de heerlijkheid van dezen dag af aan 197 van Moria op Golgotha zouden overgaan." „Die aardbeving schokte Golgotha," viel de eerste stem in. „De geheele heuvel beefde." — Ja zeker," hernam de kerk met denzelfden rijken, aan een hymne herinnerenden klank. „In den heuvel van Golgotha kwam een diepe kloof, en daardoor vloot het bloed van het kruis in t rotsgraf daar binnen, en verkondigde den eersten hoogepriester, dat de verzoening volbracht was." Op dit oogenblik hoorde men uit de kerk een heftig en aanhoudend luiden, en uit den koepel van de moskee stegen de lange, klagende geluiden op, die de geloovigen oproepen tot het gebed Mrs Gordon begreep, dat een van de heilige uren van den nacht was aangebroken, maar dit volgde zóó onmiddellijk op het gesprek over de kruisiging, dat het waarschijnlijk was, dat de beide ouden zich van dit toeval bedienden om lucht te geven aan de fierheid en den ootmoed, die hen vervulden. Nauwelijks was dit sterk gedruisch afgenomen, of de moskee begon op plechtigen toon: „Ik ben de groote rots, de eeuwige bestendige, maar wat is Golgotha? Ik ben, die ik ben, niemand kan er aan twijfelen, waar hij mij zoeken moet, maar waar is Golgotha? Waar is de heuvel, waar 't kruis gezet werd? Niemand weet het. Waar is het graf, waarin Jezus werd neergelegd? Niemand kan met zekerheid zijn plaats aanwijzen." Onmiddellijk klonk het van Golgotha: „Komt ge nu ook al aan met die beschuldigingen? Ge moest toch beter weten; gij zijt zoo oud, dat ge u de ligging van Golgotha herinneren kunt. Ge hebt duizenden jaren lang den heuvel^ op zijn plaats buiten de poort der rechtvaardigheid zien liggen." Och ja, zeker ben ik oud, ik ben heel oud," hernam de moskee. „Maar ge hebt immers gezegd, dat de ouden een slecht geheugen hebben. Er lagen zooveel kale heuvels buiten Jeruzalem. Hoe zou ik nog weten welke Golgotha was? En er zijn ontelbare graven in de rots uitgehouwen. Hoe kan ik weten welk graf het rechte Mrs. Gordon begon meer en meer ongeduldig te worden. Werkelijk kreeg ze bijna lust zich in het gesprek te mengen. Wat was dit? Klonken deze wonderbare stemmen alleen in haar ooren om aan oude sagen te herinneren, die zij lang geleden gehoord had? — Zij had ze willen toeroepen, dat zij haar de diepe geheimen van Gods rijk moesten openbaren, terwijl die beiden ouden enkel dachten aan hun droevig twisten om den voorrang in eer en macht. Ook de stem uit de klok klonk ongeduldig: „t Is hard telkens te moeten antwoorden op de aanklacht, dat ik niet ben, waarvoor ik me uitgeef. Ge weet toch wel, dat reeds de eerste 198 Christenen me plachten te bezoeken, om de herinnering te verlevendigen aan de groote gebeurtenissen, die in de nabijheid van Golgotha plaats hadden." „Ja," antwoordde de moskee, „dat is waar. Maar ik ben er bijna zeker van, dat'de Christenen u uit het oog verloren tusschen de nieuwgebouwde straten en huizenrijen, toen de stad vergroot werd, en Herodes Antipas een nieuwen ringmuur bouwde." „Zij verloren mij niet uit het oog," antwoordde het heilige graf. „Zij vereenigden zich altoos meer om Golgotha, zelfs toen 't beleg van Jeruzalem begon, en zij de stad verlieten." Hierop antwoordde de heilige rots geen enkel woord. Ze scheen geheel overweldigd door de droevige herinneringen, die in haar werden opgewekt. „Uw tempel werd geheel omvergeworpen," riep de kerk. „De plaats waar het heiligdom gestaan had, werd geheel met puin bedekt, en de keizers van Rome bevalen, dat deze puinhopen niet mochten worden opgeruimd. Zeshónderd jaar laagt ge, o rots, onder asch en puin bedolven." „Wat zijn zeshonderd jaar voor mij?" antwoordde de rots fier. „Niemand kan toch betwijfelen of ik nog op mijn plaats sta, maar over u wordt voortdurend getwist." „Hoe kan men over mij twisten, die door een goddelijk wonder teruggevonden werd?" sprak de kerk met blijden ootmoed, ,,'t Was toen keizerin Helena, die een Christin en een heilige was, in den droom van God bevel kreeg, naar het heilige land te gaan, en heiligdommen te stichten op de plaatsen zoo vol herinneringen. Ach! ik herinner mij den tijd, toen de keizerin naar Jeruzalem kwam. Ik herinner me haar gevolg van vromen en wijzen. Ik weet nog, hoe ze in het eerst tevergeefs zochten naar de ligging van het heilige graf. Maar in dien tijd verhief zich bijna midden in de stad een Venustempel, en de keizerin vernam, dat die door Hadrianus was opgericht op een plaats, die de Christenen algemeen voor heilig hielden. Zij liet den tempel afbreken, en nu zag men, dat die op Golgotha gebouwd geworden was. Geheel onbeschadigd en op die wijze voor de nakomelingen bewaard, vond men onder den tempelgrond het heilige graf en Golgotha's rots-grot met het graf van Melchizedek terug, en de spleet in den berg, waaruit, zooals men beweerde, nog bloed druppelde. Men vond den steen terug, die bij 't balsemen gebruikt werd ..." Nu was het de moskee, die lang en hoonend lachte. „Maar hoor nu naar het laatste en gewichtigste bewijs," ging de kerk voort, zonder zich te laten storen. „De keizerin wenschte niets vuriger dan het heilige kruis weer te vinden, maar dat was verdwenen. Na lang, vergeefsch zoeken, kwam een oude wijze 199 bij de keizerin, en vertelde haar, dat het kruis diep onder den grond begraven was. Hij wees haar de plaats aan, waar men het zoeken moest. Men moest heel diep gaven, want de krijgsknechten hadden het kruis in een gracht bij de wallen geworpen, die tot den rand met aarde en steenen gevuld werd. Ik herinner mij de vrome keizerin, hoe ze op den rand van den wal zat, en haar arbeiders aanmoedigde. Ik herinner me ook den dag, dat het^kruis weergevonden werd op den bodem van de oude stadsgracht." De kerk was nu alleen aan 't woord. Ze liet zich niet storen door de half hoonende uitroepen en 't twijfelend lachen van de moskee. „Ik herinner me de reeks wonderen, die volgden op het terugvinden van het kruis. Ik geloof niet, dat zelfs gij die loochenen zult. Ook gij hebt het gejubel van de zieken gehoord, die door het heilige reliek genezen werden. Ook gij herinnert u de pelgrimstochten, die van alle landen hierheen stroomden. Ge herinnert u de wilde, vrome mannen, die kwamen wonen in de grotten van Palestina. Ge herinnert u de kloosters en de kerken, die als uit den grond kwamen. Of hebt ge ooit, o rots! de heerlijke gebouwen vergeten, die Constantijn en zijn moeder lieten bouwen over het heilige graf? Op de plaats, waar het kruis gevonden werd, werd een basiliek gebouwd, maar over de grot van het heilige graf een mooie koepelkerk. Zeker herinnert ge u, o rots, de Grieksche bouwmeesters, die deze gebouwen met evenveel pracht tooiden, alsof ze keizerlijke paleizen waren. Ge weet zeker nog wel van de karavanen, die aankwamen over de bergen, belast met de kostbaarste steenen en 't goud, dat noodig was voor de versiering van de kerken. Ge herinnert u de porfierzuilen van de basiliek en haar zilveren kapiteelen. Ge herinnert u het mozaïek-gewelf van de grafkerk, de smalle vensters, waardoor 't licht naar binnen stroomde, door schijven albast en geverfd glas gebroken, tot iedere straal fonkelde, alsof zij van edelsteenen uitging. Ge herinnert u het uitgesneden roosterwerk voor de lantarens, de dubbele zuilenrijen en den koepel, die, licht en toch sterk, als zweefde boven 't gebouw. Ge herinnert u de heilige grot van het graf in 't midden, dat onversierd in al zijn grootheid onder al dien glans rustte ... En den tijd na 't bouwen van al die gebouwen! Zeker herinnert .ge u wel, dat alle Christenen in 't Oosten Jeruzalem als hun heilige stad beschouwden, dat niet langer alleen de spoedig vertrekkende pelgrimsscharen haar bezochten. Herinnert ge u niet, dat de bisschoppen kwamen met hun gevolg van priesters, en om de grafkerk hun paleizen en kerken bouwden? Maar dat alles was mijn werk, o rots! Gij laagt daar onopge- 200 merkt, vergeten op Moria. Gij waart onder puin begraven, onder een aschhoop verborgen. Niemand dacht aan uw bestaan." Bij die vermaning kwam er antwoord van de rots. „Wat zijn voor mij jaren van vernedering? Ben ik niet evengoed wie ik ben? Enkel een paar eeuwen gingen voorbij en op een nacht kwam een oud, eerbiedwaardig man met bontgeranden Bedouïenenmantel, en met een band van kemelshaar om 't hoofd tot mij. x. „Die man was Mohammed, Gods profeet. Hij werd levend in den hemel opgenomen, en zijn voet rustte op mijn schedel, toen hij van de aarde weggenomen werd. Op 't zelfde oogenblik hief ik mij uit eigen kracht verscheidene voeten op, in mijn verlangen hem te volgen. Ik hief mij op uit asch en puin. Ik ben de eeuwige, die nooit verloren kan gaan." „Gij verliet uw volk, verrader," klaagde de kerk. „Gij hielpt de ongeloovigen aan de macht." „Ik heb geen volk, ik dien niemand, ik ben de eeuwige rots. Wie mij aanbidt, dien bescherm ik. Spoedig kwam de dag, dat Omar zijn intocht in Jeruzalem hield, en de groote kalief begon de tempelplaats te reinigen, en nam zelf een mand met puin op zijn hoofd en droeg die weg. En een paar jaar later bouwden Omars aanhangers op mij het heerlijkst gebouw, dat het oosten ooit heeft gezien." Hier viel de klokkestem met groote heftigheid in. „Ja, dat gebouw is schoon, maar kent ge zijn oorsprong niet? Meent ge niet, dat ik die mozaïekgewelven herken, dien fraaien koepel, die marmeren wanden, waartusschen ge in onversierden eenvoud rust, zooals vroeger het heilige graf in de ronde Helenakerk? Uw heele moskee is gebouwd naar 't model van de eerste grafkerk." Mrs. Gordon werd steeds ongeduldiger. De strijd der beide heiligdommen kwam haar droevig kleingeestig voor. Zij dachten geen oogenblik aan de ongelijke godsdiensten, die ze vertegenwoordigden. Zij dachten er enkel aan om te pochen op de gebouwen, die ze droegen. De moskee ging voort. „Ik herinner me veel, maar ik herinner mè niet, dat ik die mooie grafkerk gezien heb, waarover ge spreekt." „Die heeft toch werkelijk op Golgotha gestaan, maar ze werd spoedig door vijanden vernield. Ze werd weer opgebouwd en weer vernield." „Ik herinner me daarentegen," zei de rots, „dat op Golgotha een menigte groote en kleine gebouwen stonden, die voor heilig werden aangezien. Zij waren akelig en vervallen, de regen droppelde door hun daken." „Ja, dat is waar," antwoordde de kerk. „Toen was het uw tijd 201 en de tijd der duisternis. Maar ik kan zeggen als gij — wat deren mij jaren van vernedering? Ik heb het heele Westen zien opstaan om mij te helpen. Ik heb Jeruzalem zien veroveren door geharnaste mannen uit Europa, die hierheen trokken om mijnentwil. Ik heb uw moskee in een Christenkerk zien veranderen en de kruisvaarders hebben op u, o rots, een altaar opgericht. Ik heb de kruisridders hun paarden zien binnenbrengen in het gewelf onder de tempelplaats." De oude rots verhief haar stem en zong, zooals een derwisch in de woestijn zingen zou. Maar de kerk liet zich in haar woordenstroom niet storen. „Ik herinner me hoe de ridders uit het Westen hun harnassen aflegden, en naar den troffel en de kalkschop grepen, om de heilige kerk te herbouwen. Ik herinner me hoe ze het grauwe rotsgraf met wit marmer bekleedden van binnen en van buiten." De oude rots sprak. „Wat baat het u, dat de kruisvaarders u bouwden, nu zijt ge toch opnieuw vervallen. „Ik ben vol herinneringen en heilige plaatsen!" riep de grafkerk uit met luider stem. „Ik kan binnen mijn muren den olijf aanwijzen, waarin Abraham den ram verward vond, ik kan de kapel aanwijzen, waar Adams schedel begraven werd. Ik kan Golgotha aanwijzen en het graf en den steen, waarop de engel zat, toen de vrouwen kwamen om den doode te beweenen. Binnen mijn muren is de plaats, waar keizerin Helena zat, om de arbeiders aan te moedigen, en de plaats, waar 't kruis gevonden werd. Ik bezit de pilaar, waar de gekruiste zat, toen hij met doornen werd gekroond, en den balsemsteen, en Melchizedeks graf. Ik bezit het zwaard van Godfried van Bouillon. Ik word nog altijd vereerd door Abyssiniërs, door Armeniërs en Jacobieten, door Grieken en Romeinen. Ik ben met pelgrims bezaaid —" De oude rots viel in: „Wat meent ge wel, bergtopgraf, wier ligging niemand kent? Wilt ge u meten in beteekenis met de eeuwige rots? Is 't soms niet op mij, dat men Jehova's heiligen, onuitsprekelijken naam geschreven vindt, dien niemand dan Jezus heeft kunnen ontcijferen? Is 't niet in mijn tempelhof, dat Mohammed op den jongsten dag zal neerdalen?" Toen de strijd tusschen de beide kerken op deze wijze in heftigheid toenam stond Mrs. Gordon op. Zij vergat, dat haar stem geen kracht had zich te doen hooren, tegelijk met die twee machtige stemmen. „Wee u, wee u!" riep ze uit. „Wat zijt gij voor heiligdommen? Ge twist en strijdt, en door uw twisten is de wereld vol strijd en haat en vervolging. Maar Gods laatste gebod is eendracht. Hoort ge het? Gods laatste gebod, dat ik heb ontvangen, is E e n- 202 dracht!!" Toen deze woorden uitgesproken waren, zwegen 't heilige graf en de heilige rots. Mrs. Gordon dacht een oogenblik met verwondering, of soms haar woorden de kracht gehad hadden den twist te doen eindigen. Maar toen zag ze, dat alle kruisen en halve manen, die zich boven de koepelgebouwen in de heilige stad verhieven, begonnen te glanzen in een goudachtig licht. De zon kwam op over den olijfberg, en alle stemmen van den nacht moesten verstommen. 203 BO INGMAR MANSSON. Onder de menschen, die tot Hellgums kring in Amerika hoorden, en met hem naar Jeruzalem reisden, waren er drie uit het oude Ingmarsgeslacht. Dat waren de twee dochters van Groote Ingmar, die kort na haar vaders dood naar Chicago gereisd waren, en haar neef Bo Ingmar Mansson, een jonge man, die maar twee jaar in de Vereenigde Staten geweest was. Bo was groot, met blond haar en lichte oogen. Hij had een frissche kleur en een goedig uiterlijk. In zijn trekken was niet veel, wat aan het oude geslacht herinnerde, maar de gelijkenis kwam uit, als hij aan moeilijk werk bezig was of boos werd. Toen Bo opgroeide en op school ging bij Storm, was hij traag en lui geweest. De schoolmeester had er zich zoo dikwijls over verbaasd, dat iemand, die tot zoo'n knappe familie hoorde, zoo moeilijk begrijpen kon. Dat soort traagheid was toch verdwenen, toen Bo in Amerika was. Daar bleek hij integendeel gevat en handig; maar hij had zoo dikwijls moeten hooren als kind, dat hij dom was, dat hij voortdurend een groot gebrek aan zelfvertrouwen had. De gemeenteleden waren niet weinig verwonderd geweest, toen Bo naar Amerika ging. Zijn ouders waren vermogend, en hadden een groote hoeve. Zij hadden hun zoon graag thuis willen houden, 't Gerucht liep wel, dat Bo van Gertrud van den schoolmeester hield, en dat hij wegging om haar te vergeten, maar niemand wist toch precies, hoe dat zat. Bo had nooit een ander vertrouweling dan zijn moeder gehad, en zij was niet voor niet de zuster van een Groote Ingmar. Haar kon men niet bewegen één woord meer te zeggen, dan zij van plan was. Op den dag, dat Bo vertrok, kwam zijn moeder bij hem met een gordel, dien ze hem verzocht op zijn bloote lijf te dragen. Toen 204 Bo dien aannam, voelde hij, dat de gordel zwaar was: de moeder had er geld in genaaid. „Je moet mij beloven, dat niet te gebruiken, als 't niet hoog noodig is," zei de moeder. „Het is geen groote som: 't is precies zooveel, dat je er voor naar huis kunt komen, als 't je slecht gaat." Bo beloofde 't geld alleen in den hoogsten nood uit den gordel te nemen, en hij was heel nauwgezet in 't houden van die belofte. Hij kwam niet in groote verzoeking, want hij had het meestal goed in Amerika, maar een paar maal was hij toch zóó arm geweest, dat hij geen eten en huisvesting had. Toch was 't hem altijd gelukt een uitweg te vinden, zoodat hij zijn moeders geschenk niet had hoeven aan te breken. Toen Bo zich aansloot bij de Hellgumianen, wist hij niet recht, wat hij met den gordel doen moest; zijn nieuwe kameraden trachtten immers de oude Christenen na te volgen. Zij deelden al wat ze bezaten met elkaar, en gaven al wat ze verdienden aan de gemeenschappelijke kas. Bo gaf ook alles, Wat hij bezat, behalve dat wat in den gordel zat. Hij kon niet best uitvinden wat goed of verkeerd was in dit geval, maar hij voelde, dat hij dat geld behouden moest. En hij was er zeker van, dat onze lieve Heer wel begrijpen zou, dat hij het niet hield uit gierigheid, maar omdat hij de belofte aan zijn moeder houden moest. Bo hield dus zijn gordel, ook toen hij zich bij de Gordonisten aansloot. Maar daarna begon hij er toch met zekeren ernst aan te denken. Hij merkte spoedig, dat Mrs. Gordon en velen van haar aanhangers hoogstaande menschen waren, en hij voelde grooten eerbied voor hen. Hij beefde er voor, wat zulke onberispelijke menschen van hem zouden denken, als 't ooit ontdekt werd, dat hij verborgen geld bij zich droeg, hoewel hij heilig verzekerd had, dat hij alles wat hij bezat aan de gemeenschap had afgestaan. 't Was zoo gegaan: Hellgum en zijn kring waren al in Mei naar Jeruzalem gekomen, juist op den tijd, dat de boeren in Zweden hun hoeven verkochten. In Juni kwam er een brief in Jeruzalem met bericht, dat de Ingmarshoeve verkocht was, en dat Ingmar Ingmarsen Gertrud verlaten had om zijn vaderlijk huis en erf weer te winnen. Bo was tot nu toe heel tevreden in Jeruzalem geweest en had dikwijls uilgesproken hoe blij hij was, dat hij daarheen verhuisd was. Maar van den dag af, dat hij hoorde, dat Gertrud vrij was, werd hij somber en stil. Niemand in de kolonie begreep wat Bo zoo zwaarmoedig maakte. Velen zochten hem te bewegen hun zijn vertrouwen te schenken, maar Bo wilde niet zeggen wat hem scheelde. Hij kon niet verwachten, dat de kolonisten veel medelijden met zijn hartzeer hebben zouden. Zij preekten er altijd over, dat het voor de één- 205 dracht noodig was niet meer van één mensch te houden, dan van alle anderen, en ze beweerden, dat zij alle menschen even lief hadden. Zij hadden allen — en Bo ook — gezworen nooit een huwelijk aan te gaan en een rein leven te leiden als monniken en nonnen. Bo dacht geen oogenblik meer aan die belofte, sinds hij gehoord had, dat Gertrud vrij was. Hij wilde zoo gauw mogelijk van de kolonie weg, om naar huis te gaan en haar te winnen. Hij was nu heel blij, dat hij den gordel gehouden had, zoodat hij geld had en kon gaan, wanneer hij maar wilde. De eerste dagen liep hij opgewonden rond, en dacht nergens anders aan, dan om te weten te komen, wanneer er een boot uit Jaffa vertrok. Maar er was nu juist geen gelegenheid, en Bo begon al spoedig in te zien, dat het beter indruk zou maken, als hij nog wat met zijn reis wachtte. Wanneer hij dadelijk ging, zou de heele gemeente begrijpen, dat hij om Gertrud kwam. En als hij haar dan niet winnen kon, zouden alle menschen hem uitlachen. Bo had juist in dien tijd werk op zich genomen voor de kolonie. De oude Gordonisten hadden tot nu toe in Jeruzalem gewoond. Nu hadden ze het groote huis buiten de Damascuspoort gehuurd, naar aanleiding van den grooten toevloed van leden door de landverhuizing uit Zweden, en ze waren bezig zich daar in te richten. Aan Bo was toevertrouwd, in 't nieuwe huis een bakoven te bouwen. Hij besloot dus geduld te oefenen, en niet op reis te gaan, eer hij met dit werk klaar was. Onderwijl verlangde hij zóó, dat heel Jeruzalem hem een gevangenis toescheen; — 's nachts nam hij soms den gordel af en lag naar 't geld te voelen, dat er ingenaaid was, hij was zóó blij, als hij die kleine ronde schijfjes tusschen zijn vingers voelde; hij zag dan Gertrud voor zich, vergat dat zij nooit van hem had willen weten, en was er zeker van, dat hij alleen maar behoefde thuis te komen om haar tot vrouw te krijgen. Nu Ingmar zich zoo valsch getoond had, zou Gertrud eindelijk Bo wel leeren waardeeren; Bo, die zijn heele leven lang nooit iemand anders dan haar had liefgehad. 't Ging intusschen vreeselijk langzaam met 't bouwen van dien oven. Of hij was geen knap metselaar, of hij had geen goede steenen en metselmateriaal. Hij begon te denken, dat dit werk nooit klaar zou komen. Eens stortte het gewelf in en eens had hij zóó verkeerd gemetseld, dat al de rook in de kamer sloeg. 't Duurde zoodoende tot Augustus eer Bo klaar 'was. In dien tijd zag hij veel van 't leven van de Gordonisten, en hij vond het hoe langer hoe mooier. Nooit had Bo menschen zóó zien leven — enkel om zieken, armen en bedroefden te helpen. En rij ver- 206 langden met naar de wereld terug, hoewel sommigen zóó rijk waren, dat zij zich alles hadden kunnen verschaffen wat ze wilden en anderen zóo knap, dat er niets tusschen hemel en aarde was' waar ze niet van wisten. Eiken dag hielden ze mooie bidstonden' waarin zij hun leer uitlegden aan de nieuw aangekomenen, en aS £ mniï°H SPrCw V°ud hij' d3t 1 Z0° iets groots ™s mee te mogen doen om het rechte Christendom weer op te wekken dat nu bijna twee duizend jaar vergeten was, dat hij er bijna niet toe komen kon van Jeruzalem weg te gaan ^rV? naC^ nam Bo den gordel in de handen, en als hij Fn fl,?„-kreeI hlJ tra"e\in de °°gen, uit verlangen naar Gertrud het rpiL V?an,aan dacht'dat hiJ niet mee zou kunnen doen om het rechte Christendom te herstellen - dan praatte hij zichzelf Z'ni0 n% zoove en. Yaren, die daar beter voor geschikt waren -t } ,U met erg mnderen of zoo'n domme, onnoozele stakker de kolonie verliet. 7\$£: Maar waar Bo vreeselijk tegen opzag was het oogenblik, dat hij in de vergadering zou moeten opstaan, om te zeggen dat hij Tri HS^!de- ?Cn ri,Hng ging hem door de ,ed«n bij de ge Miss Vo„l S HGnrd°n' Cn d-e °UdC MisS Hoggs' en de m»Se Miss Young, en Hellgum en zijn familie - dat zij allen, die alleen er naar streefden de heilige zaak te dienen, hem voor een verworpeling zouden aanzien. En wat zou God in den hemel zelf van zijn vlucht zeggen? Als te%erIaZten?Z- **** °P Spel ZCtte d°°r die gr°°te 2aak . ?!ke dag' die v°orbijging, maakte Bo meer onzeker. Hij zag nu duidelijk hoe verkeerd het was, dat hij zijn moeders geld niet had afgegeven. Als hij dien gordel niet meer bezat, had hij niet oo komenUnnen g3an' ^ 3311 deZC ZWare verzoeking ont- De kolonisten hadden in dien tijd groote uitgaven, gedeeltelijk voor de verhuizing, en gedeeltelijk voor een proces dat ze n tpTÏ3 m^Sttn V°eren- Er Waren ook veel arme menschen in ttZlt T' ,1C h™ ™ortdurend om hu,P vroeSen. Daar ze in 't geheel geen loon wilden aannemen voor eenig werk dat ze voor anderen deden, omdat er zooveel oneenigheid door 't geld in deze hadïn F1"1' ^ * rn W°nder' dat ze 'l soms h^ armoedig hadden. Een paar maal, toen geld, dat uit Amerika verwacht werd niet op tijd kwam, hadden ze nauwelijks brood gehad. De heele vereeniging lag vaak op de knieën en smeekte God om hulp In zulke tijden was 't Bo, alsof de gordel hem brandde. Maar S ^.en nU "iet afgeven, nu hij zóó verlangde om weg te komen. H,j zei ook tegen zichzelf, dat het nu te Iaat was. 't Was hem volslagen onmogelijk te bekennen, dat hij onder af dien nood 207 geld bij zich gedragen had. In Augustus was Bo eindelijk klaar met den oven, en nu wilde hij weg met de eerste boot. * Op een dag zette hij zich neer op een eenzame plek buiten Jeruzalem, tornde den gordel los, en nam het geld er uit. Daar zat hij met de kleine goudstukken in de hand en voelde zich als een misdadiger. „Och Heere God! vergeef me," barstte hij uit. „Ik wist immers niet, dat Gertrud vrij worden zou, toen ik hier bij deze menschen kwam. Voor niets anders ter wereld zou ik de kolonie verlaten hebben." .. Toen Bo weer naar de stad terugging, sloop hu met onzekeren stap voort, en had een gevoel, dat er iemand achter hem liep, die op hem loerde. Toen hij een paar van de gouden munten op de wisseltafel in de Davidsstraat neerlegde, zag hij er zóó uit, dat de Armeniër, die zijn goud woog, dacht, dat hij een dief was, en hem minstens voor de helft van de som bedroog. Den volgenden dag sloop Bo vroeg in den morgen van de kolonie weg. Hij ging naar het oosten in de richting van den Olijfberg,, opdat niemand argwaan krijgen zou, en nam een grooten omweg om naar 't station te komen. Hij kwam toch een uur te vroeg en leed ontzettend onder t wachten. Hij beefde voor ieder, die kwam en ging. Hij zocht zich vergeefs wijs te maken, dat hij geen kwaad gedaan had, dat hij een vrij man was, en doen mocht waar hij lust in had. Hij begreep, dat het beter geweest was, als hij eerlijk met de kolonisten gesproken had, en niet stilletjes was weggeloopen. Hij vond het zóó vreeselijk, zoo bang te zijn om gezien en herkend te worden, dat hij bijna teruggekeerd was. Bo kwam toch in den trein, 't Was overal buitengewoon vol, maar hij zag niemand, dien hij kende. Hij zat aan den brief te denken, dien hij aan Mrs. Gordon en aan Hellgum schrijven zou. Hij stelde zich voor, hoe die na 't morgengebed aan de heele vergadering zou worden voorgelezen, en hij kon zich de verachting voorstellen, die op aller gezicht te zien zou zijn. „Ik doe zeker iets vreeselijk slechts vandaag," dacht hij, en wérd bang, dat er nu een smet op hem rustte, die hij nooit zou kunnen wegnemen, 't Kwam hem steeds verachtelijker voor, dat hij zoo weggeloopen was. Hij walgde van zichzelf en vond, dat hij 'n ellendeling was. Hij kwam in Jaffa aan en stapte uit den trein. Toen hij over het door de zon verhitte plein voor 't station kwam, zag hij daar een schaar arme Roemeensche pelgrims. Toen Bo naar hen bleef staan kijken, sprak een Syrische tolk hem aan en zei, dat de pelgrims ziek van de boot gekomen waren, die hen naar Jaffa gebracht had. Ze hadden te voet naar Jeruzalem 208 willen gaan, maar ze konden niet. Hier bij 't station hadden ze den geheelen dag gelegen. Niemand verzorgde hen; ze hadden geen geld. Ze zouden wel sterven, als ze zoo in de zon moesten liggen. Bo ging gauw van 't station weg. Hij zag die menschen voor zich, met hun door de koorts verhitte gezichten. Een paar lagen geheel machteloos, en konden niet eens de vliegen wegslaan, die hun over de oogen kropen. 't Was hem duidelijk, dat God die armen op zijn weg gezonden had, opdat hij ze helpen zou. Hij dacht er aan dat geen van de oudere kolonisten zoo'n groep noodlijdenden voorbij zou kunnen gaan, zonder te probeeren hen te helpen. Hij zou ze ook geholpen hebben, als hij geen slecht mensch geworden was. Hij wilde zijn naaste zekér niet meer dienen, omdat hij geld had en naar huis kon gaan. Bo ging de stadspoort binnen, dwaalde door een paar straten en kwam aan een pleintje, dat dicht bij 't strand lag. Hier kon hij over de heele haven en over de open zee uitzien. De waterspiegel lag daar glad en blauw. Alleen wiegde zich een zwakke rimpel om de beide zwarte basaltrotsen, die midden voor den ingang van de haven lagen, 't Was een mooie dag om van Jaffa af te reizen. Buiten op de reede lag een groote Europeesche stoomboot, die de Duitsche vlag voerde. Bo was van plan geweest met een Fransche boot te gaan, die denzelfden dag in Jaffa verwacht werd, maar die zag hij niet. Die was zeker opgehouden. De Duitsche boot was zeker pas kort geleden aangekomen. Een troep roeiers maakten in de grootste haast hun booten in orde om de passagiers af te halen. Zij repten zich om 't hardst, riepen en schreeuwden, en dreigden elkaar met de riemen. Toen roeide een tiental booten te gelijk uit. De sterke, krachtige roeiers stonden op en roeiden staande om beter vaart te zetten. Ze waren eerst wat voorzichtig, maar toen ze voorbij de twee gevaarlijke klippen gekomen waren, begon een scherpe roeiwedstrijd. Bo hoorde hen van 't strand lachen en elkaar met roepen aanhitsen. Hij kreeg een grenzenlooze lust om dadelijk te gaan. Hij kon immers evengoed met de eene boot als met de andere reizen, 't Was 't zelfde, — als hij maar in Europa kwam. Hij merkte, dat één bootje nog aan 't strand lag. Daar zat een oude roeier in, die zeker niet even gauw weg had kunnen komen, als de andere. Bo vond, dat 't was alsof die man om zijnentwil daar nog lag. Hij sprong in de boot en zij stootte af. In 't eerst dacht Bo, dat 't maar goed was, dat nu alles beslist was; maar nauwelijks waren ze een paar roeislagen ver in de open zee gekomen, of een onuitsprekelijke angst kwam over hem. Wat moest hij zijn moeder zeggen, als hij bij haar kwam? Moest Jeruzalem. 14 209 hij haar vertellen, dat hij haar geschenk gebruikt had om verachting en schande over zijn hoofd te brengen? Bo zag zijn moeders gezicht voor zich, met al die rimpels en den strammen trek om den mond. Ze was wat bijziende, en was daarom gewoon dicht naar de menschen toe te gaan en ze oplettend in 't gezicht te zien. Als nu zijn moeder bij hem was, zou ze dicht bij hem komen en vragen. „Heb je beloofd bij die menschen daar te blijven, Bo, en hen te helpen met het goede werk?" „Ja Moeder, dat heb ik," moest Bo dan antwoorden. „Dan moet je ook bij hen blijven," zou Moeder zeggen. „Wij hebben genoeg aan één woordbreker in de familie." Bo zuchtte diep, maar nu was hem toch één ding duidelijk, en dat was, dat hij niet bij zijn moeder thuis kon komen met schande bevlekt. Er schoot niets anders voor hem over dan weer naar de kolonie terug te gaan. Hij beval den roeier om te keeren, maar de man begreep hem liiet en bleef doorroeien naar de stoomboot. Bo stond op en wilde hem de riemen afnemen. De roeier verdedigde zich, en ze hadden door hun worsteling bijna het bootje doen kantelen. Bo zag wel, dat hij niet anders doen kon dan stil blijven zitten, en zich naar de stoomboot laten roeien. Maar opeens werd hij bang, dat dit oogenblik, dat hij sterk was en omkeeren kon, hem ontsnappen zou. „Als ik aan boord van de stoomboot kom, krijgt de reislust misschien opnieuw macht over me," dacht hij. Maar neen — dat zou niet gebeuren, nu wilde hij voorgoed een eind maken aan die verzoeking. En hij stak de hand in den zak, nam de mooie goudstukjes er uit en wierp ze in zee. Nauwelijks had hij dat gedaan, of Bo voelde een brandend berouw. Ja, nu kon hij zeggen, dat hij zijn geluk had vergooid, nu had hy Gertrud voor altijd verloren. Hy wrong de handen zoo sterk, dat ze kraakten. Toen ze een poos geroeid hadden, kwamen ze een paar booten tegen, die van de stoomboot kwamen, en vol passagiers waren, die in Jaffa moesten landen. Bo streek met de hand over de oogen, hij had een gevoel alsof hij hallucinaties had. 't Was precies alsof een paar van de kerkbooten, die gewoonlijk thuis op Zondag over de rivier kwamen aanroeien, hem op die glanzende, zomerachtige zee tegemoet dreven. In die lange booten zaten menschen, die er even plechtig en ernstig uitzagen als de kerkgangers in zijn gemeente, als ze aanlegden aan den steiger bij de kerk. Bo kon er in 't eerst niet uit wys worden, wat hij zag. Hij herkende immers al die gezichten. 210 „Is dat Tims Halfvor niet?" vroeg hij zich af. „Is dat Karin Ingmarsdochter? Is dat niet Birger Larsson, dien ik zoo dikwijls heb zien staan smeden aan den grooten weg?" Bo was in zijn gedachten zóó ver weg geweest, dat er tijd voor noodig was, eer hij begrijpen kon, dat het de pelgrims van Dalecarlië waren, die een paar dagen vóór ze verwacht werden, aankwamen. Hij stond op in de boot, groette met de hand en riep „Goeden dag!" De stille, ernstige menschen in de boot zagen op, de een na den ander, en bewogen even het hoofd om te toonen, dat ze hem herkenden. Bo begreep, dat hij verkeerd had gedaan door ze op dit oogenblik te storen. Nu konden ze aan niets anders denken, dan aan het plechtig oogenblik, dat ze aan land zouden stappen op Palestina's gewijden grond. Maar nooit had Bo iets mooiers gezien dan die strakke gezichten. Hij werd zoo blij en zoo bedroefd tegelijk. „Zie eens, zulke menschen hebben wij in ons land," dacht hij, en hij verlangde zóó, dat hij wel in zee had willen springen om zijn goud terug te vinden. Ver achter in een van de booten zat een meisje, dat den hoofddoek zoover naar voren getrokken had, dat Bo haar gezicht niet kon zien. Maar juist toen de boot hem voorbij gleed, schoof ze den doek achteruit en zag naar hem. En Bo herkende Gertrud! Toen beefde hij van 't hoofd tot de voeten van ontroering. Hij ging zitten en hield zich aan de verschansing vast. Hij was bang voor zijn eerstvolgende beweging. Hij v/as bang, dat hij in zee zou springen om eerder bij Gertrud te zijn. Tranen stroomden uit zijn oogen, terwijl hij de handen vouwde en God dankte. Neen, nooit te voren was iemand zóó beloond, omdat hij afstand van een zonde gedaan had. Nooit te voren was God zóó goed voor iemand geweest. 211 DE KRUISDRAGER. Zoolang de Gordon-kolonie in Jeruzalem geweest was, en dat was vele jaren lang, had zich eiken dag op de straten van de heilige stad een man vertoond, die een zwaar, lomp, houten kruis voortsleepte. Hij sprak tegen niemand en niemand sprak tegen hem. Niemand wist of die man krankzinnig was en zich verbeeldde Christus te zijn, dan of hij maar een arme pelgrim was, die boete deed. De arme kruisdrager sliep 's nachts in een grot op den Olijfberg. Eiken morgen, als de zon opging, kwam hij naar buiten op den berg en zag neer op Jeruzalem, dat op een wat lageren heuvel vlak over hem lag. Hij was gewend de stad te overzien als iemand, die zoekt, en zijn oogen scherp vorschend van huis tot huis, van den eenen koepel naar den anderen te laten gaan, alsof hij verwacht had, dat een of andere groote verandering zou hebben plaats gehad. Eindelijk, als hij meende te zien, dat alles nog hetzelfde was, zuchtte hij diep, ging in de grot, nam het groote kruis op zijn schouder, en zette op zijn hoofd een krans, uit scherpe dorens gewonden. Dan begon hij den berg af te gaan, en sleepte zijn zwaren last voort tusschen wijngaarden en olijventuinen, tot hij den hoogen muur bereikte, die den tuin van Getsemané omgaf. Daar bleef hij dan staan voor een lage deur, legde zijn kruis op den grond, en 'ging tegen den deurpost staan als om te wachten. Telkens boog hij zich en bracht zijn oog bij 't sleutelgat om in den tuin te zien. Als hij dan een van de Franciskaner-monniken, die Getsemané onderhielden, tusschen de olijfboomen en de mirtenhagen heen en weer zag loopen, kwam er een gespannen uitdrukking op zijn gezicht, en hij glimlachte als in blijde hoop. Maar onmiddellijk daarna schudde hij 't hoofd, hij scheen dan te begrijpen, dat hij, dien hij verwachtte niet zou komen. Hij nam het kruis weer op en ging verder. Dan nam hij gewoonlijk den weg buiten de lagere terrassen om 212 naar 't dal van Josafat, naar de groote Joodsche begraafplaats, 't Lange kruis sleepte hem na, stootte tegen de grafheuvels aan en rammelde door de kleine steenen, waarmede ze bestrooid waren. Telkens bleef hij staan, als hij de steenen hoorde rammelen, en keek om, blijkbaar meenende, dat iemand achter hem liep. Telkens als hij merkte, dat hij zich vergist had, zuchtte hij weer diep en ging verder. Dat zuchten werd luid steunen, als hij beneden in het dal gekomen was, en hij het geweldig kruis den Westerheuvel op moest sleepen, waarop Jeruzalem lag. Aan die zijde liggen de graven van de Mohammedaansche bevolking, en dikwijls zag hij daar een treurende vrouw, in haar wit overkleed gehuld, op een van de kleine, op kisten gelijkende graven zitten. Hij strompelde dan haar kant uit, tot ze, verschrikt door het gedruisch, hem haar gezicht toekeerde, dat door een dichten zwarten sluier bedekt was, en den indruk maakte, dat het niet anders was dan één groot donker gat. Dan keerde hij zich af met een rilling en trok verder. Hij klauterde met onuitsprekelijke moeite tot op den top van den heuvel, waar de stadsmuur zich verheft. Dan was hij gewoon een smal pad op te gaan, dat buiten den muur om naar den heuvel van Sion loopt, naar den zuidkant van den berg, tot hij de kleine Armenische kerk bereikte, die 't huis van Kajafas genoemd wordt. Hier legde hij 't kruis weer op den grond, en keek door 't sleutelgat. Maar hij vergenoegde zich daar niet mee; hij greep het schelkoord en schelde. Als hij een poos later voetstappen hoorde ■ op de steenen, glimlachte hij en bracht de handen al aan de doornenkroon om ze af te zetten. Maar zoodra de kerkdienaar, die de deur opende, den kruisdrager in 't oog kreeg, schudde hij weigerend 't hoofd. De boeteling boog zich voorover, en keek door de half open deur naar binnen. Hij overzag den kleinen hof, waarin volgens de sage Petrus den Verlosser verloochend heeft, en overtuigde er zich van, dat die leeg was. Zijn gezicht kreeg een uitdrukking van groote droefheid, en hij trok ongeduldig de poort dicht en ging verder. Het zware kruis rammelde over den met steenen en puin bedekten grond op Sion. Nu ging het sneller alsof ongeduldige verwachting den drager meer kracht gegeven had. Hij ging de stad in, door de poort van Sion en legde 't kruis niet weer neer, voor hij bij het zware, grijze gebouw kwam, dat als 't graf van koning David vereerd wordt, maar waarvan men vertelt, dat zich daarin de zaal bevindt, waar Jezus het heilige avondmaal instelde. De oude man liet dan 't kruis daar liggen, en ging zelf in den hof. Als de Mohammedaansche poortwachter, die anders alle 213 Christenen toornig aankeek, hem komen zag, boog hij zich voor den man, wiens verstand bij God is, en kuste zijn hand. Eiken keer, dat de oude dit eerbetoon ontving, zag hij den man met verwachting aan; 't volgend oogenblik trok hij zijn hand terug, veegde die aan zijn langen, groven mantel af, keerde terug naar buiten en nam het kruis op den schouder. Grenzenloos langzaam liep hij dan gewoonlijk naar 't noordelijk gedeelte van de stad, waar de lijdensweg van Christus in droeve somberheid ligt. Zoolang hij op de straten vol menschen was, zag hij ieder aan, bleef staan, keek onderzoekend, en wendde zich weer af in eeuwigdurende teleurstelling. Vriendelijke waterdragers, die zagen hoe hij zweette op zijn zwaren tocht, reikten dikwijls een kleine tinnen schaal met water, en groentehandelaars wierpen hem gewoonlijk een handvol boonen of pistaches toe. Als hem deze gaven aangeboden werden, nam hij ze eerst stralend van vreugde aan, maar keerde zich dan af, alsof hij iets heel anders en veel beters verwacht had. Als hij op den Lijdensweg kwam, zag hij er hoopvoller uit, dan onder 't eerste gedeelte van den tocht. Hij steunde niet zóó diep onder den zwaren last. Hij hield den rug rank en keek rond als een gevangene, die nu zeker was van zijn bevrijding. Hij ging uit van de eerste van de veertien statiën op den Lijdensweg van Christus, die langs de heele straat door kleine steenen plaatjes worden aangewezen. Maar hij bleef niet staan, voor hij buiten bij 't klooster der Sionszusters kwam, bij den Ecce-Homo-boog, waar Pilatus Christus aan 't volk vertoonde. Daar slingerde hij 't kruis op de straat, als een last, dien hij nooit meer zou behoeven op te nemen, en bonsde op de kloosterpoort met drie sterke, harde slagen. Eer nog iemand had kunnen opendoen, had hij zich de doornenkroon van 't hoofd gerukt en soms was hij zóó zeker van zijn zaak, dat hij die aan een van de honden toewierp, die hun slaapplaatsen bij 't klooster hadden. Daar binnen in 't klooster kende men zijn bonzen. Een van de vrome zusters deed het poortluikje open, en stak hem een klein, rond brood toe. Daar werd hij vreeselijk boos om. Hij nam het brood niet aan, maar liet het op den grond vallen. Hij stampvoette en hief luide kreten van wanhoop aan. Lang bleef hij buiten de poort staan. Eindelijk kreeg zijn gezicht weer de uitdrukking van zachtmoedig lijden. Hij boog zich weer naar 't brood, en at het op met gulzigen honger. Hij zocht de doornenkroon weer op, en opnieuw nam hij 't kruis op de schouders. Maar een paar minuten later stond hij stralend van hoop bij de kleine kapel, die 't huis van Veronica genoemd wordt, en door teleurstelling gebogen trok hij vandaar verder. Hij ging de heele 214 straat door van de eene statie tot de andere en verwachtte met dezelfde zekerheid zijn bevrijding bij de kapel, die de ligging aanwijst van de Poort der Rechtvaardigheid, waardoor Jezus de stad verliet, en bij de plaats, waar de Verlosser tot de vrouwen van Jeruzalem sprak. Als hij zoo den lijdensweg van Christus had afgelegd, begon hij de heele stad door te loopen in onrustig zoeken. In de nauwe, donkere straat van David, was hij een even groot beletsel voor 't verkeer, als een kameel met takkebossen beladen, maar niemand vloekte of maakte 't hem lastig. Op deze tochten gebeurde 't hem soms, dat hij in den nauwen voorhof van de kerk van 't heilige graf kwam. Maar hier legde de arme kruisdrager zijn last niet neer, hier rukte hij zich de doornenkroon niet van 't hoofd. Zóodra hij den somberen, grauwen gevel zag, keerde hij zich om en vluchtte. Niet bij één van de schitterende processies, niet eens bij 't groote Paaschwonder werd hij daar gezien. De oude boeteling scheen overtuigd, dat hij op die ééne plaats onmogelijk kon vinden, wat hij zocht. Maar anders zorgde hij er voor, dat hij de karavanen tegenkwam, die haar waren aan de Jaffapoort aflaadden. Daar zat hij te wachten buiten het Gastenhuis en bekeek alle vreemdelingen met vorschende blikken. Sinds de trein tusschen Jaffa en Jeruzalem klaar was, ondernam hij bijna iederen dag een tocht naar 't station. Hij zocht patriarchen en bisschoppen in hun woningen op, en eiken Vrijdag, was hij te vinden op de plaats buiten den muur des geweens, waar de Joden op de koude steenen schreiden over 't paleis, dat verwoest was, over de priesters, die gedwaald en over koningen, die den Almachtige getrotseerd hadden. Op een warmen, mooien dag in Augustus was de kruisdrager door de Damascuspoort de stad uitgegaan, en zwierf rondom de kale, eenzame velden, die de Gordon-kolonie omgaven. Terwijl hij aan den wegkant voortstrompelde, werd hij een lange rij wagens gewaar, die van het station kwamen en naar de kolonie reden. In de wagens zaten menschen met strakke, ernstige gezichten. Verscheidenen van hen waren leelijk, met licht haar, dat wat roodachtig was, met zware oogleden en vooruitstekende onderlip. Toen deze menschen den kruisdrager voorbijreden, deed hij, wat hij altijd deed, als nieuwe pelgrims in Jeruzalem aankwamen: hij liet het kruis tegen zijn schouder leunen, zijn gezicht helderde op, en hij hief de armen ten hemel. Toen de rijdenden hem zagen, ging hun een schok door de leden, maar niet van verbazing. Het was meer, alsof ze verwacht hadden, dat dit juist het eerste zou zijn, wat ze in Jeruzalem zouden zien. Verscheidene van hen stonden in den wagen op met innig ont- 215 fermen. Zij strekten de armen uit; men kon ze aanzien, dat ze wel hadden willen uitstappen om den oude te helpen bij 't sleepen van zijn last. Enkele kolonisten, die al wat thuis waren in Jeruzalem, zeiden tegen de nieuw-aangekomenen: ,,'t Is een krankzinnige stumper; hij loopt hier zoo eiken dag. Hij meent, dat hij het kruis van Christus draagt, en dat hij 't voort moet sleepen, tot hij iemand gevonden heeft, die 't in zijn plaats moet dragen." De rijdenden zagen om en keken naar den armen zwerveling. Zoolang ze hem zagen bleef hij staan, met armen opgeheven, in een houding van onbeschrijfelijke verrukking. Maar dit was de laatste keer, dat iemand den ouden kruisdrager in Jeruzalem zag. Den volgenden dag wachtten de melaatschen, die buiten de poorten lagen, tevergeefs op zijn aankomst. Hij stoorde de treurenden op de begraafplaatsen niet meer, hij maakte het den wachter van Kajafas' huis niet lastig, de vrome vrouwen van Sion hadden geen gelegenheid hem 't brood te geven, dat hij iederen dag kwam halen. De Turksche poortwachter wachtte te vergeefs hem te zien komen en vluchten, en de goede waterdragers vroegen zich verwonderd af, waarom hij zich niet vertoonde op de straten vol menschen. De arme stumper vertoonde zich nooit meer in de heilige stad. Men wist niet of hij dood lag in zijn grot op den Olijfberg, dan of hij naar zijn verwijdèrd huis was teruggekeerd, 't Eenige, wat men met zekerheid van hem wist, was, dat hij zijn zwaren last niet meer voortsleepte. Want den morgen na de aankomst van de Dalecarlische boeren in Jeruzalem, vonden de Gordon-kolonisten 't geweldige kruis op de hooge stoep voor den ingang van hun huis. 216 MUREN VAN GOUD EN POORTEN VAN GEBRAND GLAS. Onder de reizigers naar Jeruzalem bevond zich een smid, die Birger Larsson heette. Hij had zich voortdurend op de reis verheugd. Niemand had zoo gemakkelijk van zijn huis afscheid genomen als hij, en niemand had er zich zooveel van voorgesteld, de heerlijkheid van Jeruzalem te zien. Maar Birger werd ziek, bijna op 't zelfde oogenblik, dat hij in Jaffa aan land stapte. Hij moest een paar uren aan 't heete, zonnige station zitten en werd al erger en erger. Toen hij in een van de gloeiend heete coupé's kwam, begon zijn hoofd te kloppen, alsof het springen zou. En toen hij in Jeruzalem kwam, was het zoo slecht met hem gesteld, dat Tims Halfvor en Ljung Björn hem onder de armen moesten steunen en hem bijna naar 't perron dragen. Bo had uit Jaffa getelegrapheerd om den kolonisten de aankomst van de Dalecarliërs te berichten. Verscheidene Zweedsche Amerikanen waren aan den trein om vrienden en verwanten te begroeten. Birger had zulk een hooge koorts, dat hij de oude landgenooten niet herkende, hoewel een paar van hen vroeger buren van hem waren geweest. Hij begreep toch, dat hij nu in Jeruzalem gekomen was, en hij dacht aan niets anders dan zich op de been te houden, tot hij de heilige stad zou zien. Van 't station, dat vrij ver buiten Jeruzalem ligt, kon Birger niets van de stad onderscheiden. Zoolang hij daar blijven moest, lag hij stil, met gesloten oogen. Maar eindelijk hadden allen plaats in de wachtende wagens gevonden. Zij reden neer in 't dal van Hinnom, en op de kruin van den bergrug, tegenover hen, lag Jeruzalem. Birger hief de zware oogleden op, en zag een stad, omgeven door een hoogen muur, die met tuinen en torens versierd was. Achter den muur hieven zich groote, gewelfde gebouwen hoog op tegen de lucht, en een paar palmen wuifden in den bergwind. 217 Maar het liep tegen den avond, en de zon stond dicht bij den rand van de westelijke heuvels. Ze was heel rood en groot, en goot een sterken glans over den hemel. Ook de aarde glinsterde en fonkelde in rood en goud. Maar Birger kreeg den indruk, alsof de glans, die over de aarde lag, niet van de zon, maar van de stad tegenover hem kwam. Van uit haar muren stroomde die, haar muren, die als lichtend goud waren, en uit haar torens, die gedekt waren met platen van gebrand glas. Birger Larsson glimlachte, omdat hij twee zonnen zag: één aan den hemel, en één die Gods stad, Jeruzalem, was. Een oogenblik voelde Birger zich geheel doordrongen door een genezende vreugde. Maar spoedig kreeg de koorts weer macht over hem, en op den geheelen tocht naar de kolonie, die aan de andere zijde van de stad lag, was hij bewusteloos. Zoo doende wist hij ook niets van de ontvangst in de kolonie. Hij kon evenmin genieten van 't groote huis, als van de witte marmeren trappen, of de mooie galerij, die om den tuin liep. Birger kon 't mooie verstandige gezicht van Mrs. Gordon niet zien, toen ze naar buiten op de stoep kwam, om de aangekomenen te verwelkomen, of de oude Miss Hoggs met de ronde uilenoogen, of iemand van zijn andere nieuwe broeders en zusters. Hij wist er niets van, dat hij in een groote, lichte kamer gebracht werd, die nu voor hem en zijn familie als woning zou dienen, en waar men haastig een bed voor hem in orde maakte. Den volgenden dag was hij even ziek, maar langzamerhand kreeg hij zijn bewustzijn terug. Dat was zijn groot verdriet, dat hij sterven moest zonder Jeruzalem en haar gouden straten en haar heeilijkheid van dichtbij te hebben gezien. „Ach, dat ik zóó ver gekomen ben," zei hij, „en nu sterven moet, eer ik de paleizen van Jeruzalem en haar gouden straten gezien heb, waar de heiligen in witte zijden kleederen wandelen, met palmen in de handen." Hij lag hierover twee dagen te klagen. De koorts nam toe, en zelfs onder 't ijlen uitte hij zijn angst, dat hij den gouden glanzenden muur niet meer zou zien en de stralende torens, die Gods eigen stad bewaakten. Zijn wanhoop en angst waren zóó groot, dat Ljung Björn en Tims Halfvor zich over hem ontfermden, en besloten hem tevreden te stellen. Zij meenden, dat hij beter zou worden, als zijn wensch vervuld werd. Zij timmerden een draagbaar, en op een avond toen het wat koeler was, droegen ze hem naar Jeruzalem. Zij brachten hem den naasten weg naar de stad, en Birger lag nu volkomen helder te staren naar 't steenige veld en de kale heuvels. Toen ze zoover gekomen waren, dat ze de Damascuspoort konden zien en den stadsmuur, zetten zij de baar neer, opdat de 218 zieke zou genieten van 't zóózeer verlangde gezicht. Birger zei geen woord; hij legde de hand boven de oogen, en spande zich in om te zien. Hij zag niets anders dan een grijsbruinen muur, die van steen en kalk gebouwd was, zooals ieder andere. De groote poort zag er griezelig uit, vond hij, met haar lagen ingang en haar kroonlijst met punten. Hij lag daar moe en zwak, en hij kreeg den indruk, dat de anderen hem niet naar het rechte Jeruzalem brachten. Hij had een paar avonden geleden een ander gezien, dat even stralend was als de zon. „Dat mijn oude vrienden en dorpsgenooten zoo slecht voor me kunnen wezen," dacht de zieke, „dat ze me niet gunnen het ware Jeruzalem te zien!" De boeren droegen hem de steile helling af, tot voor de poort. Birger had een gevoel, alsof ze hem naar 't ingewand der aarde brachten. Toen hij door 't poortgewelf heen was, ging hij wat overeind v zitten. Nu zou hij eens zien, of ze hem in de gouden stad gebracht hadden. Hij was heel verbaasd, toen hij aan alle kanten niets dan leelijke grauwe huismuren zag, en nog verschrikter werd hij bij 't zien van de verminkte bedelaars, die aan de poort zaten, en de magere, vuile honden, die in groepen van vier of vijf op de groote hoopen afval lagen te slapen. Hij had nooit zulk een akeligen stank geroken, als die hem hier tegemoet kwam, of zulk een drukkende hitte gevoeld. Hij dacht er over, of er wel zóó'n sterke wind kon komen, dat die zware lucht in beweging kwam. Toen Birger op de straatsteenen beneden zich neerzag, vond hij ze met een dikke laag gedroogd vuil bedekt. En met verwondering zag hij een menigte vodden, koolbladen en vruchtenschillen, die op de straten geworpen waren. „Ik begrijp niet, dat Haflvor de moeite neemt mij dit arme, ellendige plaatsje te laten zien," mompelde hij in zichzelf. De boeren droegen Birger vlug door de stad. Zij waren er al meermalen geweest, en konden den zieke zeggen welke plaatsen zij Voorbijkwamen. „Dat daar is 't huis van een rijken man," zei Halfvor en wees naar een gebouw, dat Birger heelemaal vervallen voorkwam. Zij sloegen een straat in, die zóó donker was, alsof er nooit een zonnestraal geweest was. Birger lag naar de gewelven te kijken, die van huis tot huis gespannen waren, dwars over den weg. „Zij zijn wel noodig," dacht hij; „als die bouwvallen niet zoo goed gesteund werden, zouden ze gauw instorten." 219 „Dit is de lijdensweg van Christus," zei Halfvor tot Birger. „Hier is Jezus met het kruis langs gegaan." Birger lag stil en bleek. Zijn bloed bruiste niet door zijn lichaam, zooals aan 't begin van den dag. 't Scheen bijna stil te staan. Hij was koud als ijs. Waar hij kwam zag hij niets anders dan grauwe bouwvallige muren ep een of andere poort. Zelden zag hij een venster, en als hij ze zag, waren ze altijd stukgeslagen en waren de leege ruimten met vodden dichtgestopt. Halfvor bleef met de baar stilstaan. „Hier stond het paleis van Pilatus," zei hij, „en hier werd Jezus naar buiten gebracht en zeide Pilatus van hem: „Zie den mensch." Birger Larsson wenkte Halfvor dichter bij hem te komen. Toen nam hij plechtig Halfvor's hand in de zijne, en zei: „Nu moet je mij iets zeggen, want je bent mijn bloedverwant: Geloof je, dat dit het rechte Jeruzalem is?" „Ja, zeker, dit is nu het rechte Jeruzalem," antwoordde Halfvor. "ik' ben ziek, en ik kan morgen sterven," ging Birger voort. „Je begrijpt wel, dat 't er niet door kan me voor te liegen." „Niemand denkt er aan je voor te liegen," zei Halfvor. Birger had zoo zeker gehoopt, dat hij Halfvor zou kunnen bewegen de waarheid te zeggen. Hij kreeg de tranen in de oogen, nu hij er aan dacht, dat Halfvor en de anderen hem zoo slecht behandelen konden. Plotseling kreeg hij een goeden inval. „Ze doen zoo, om me des te meer te laten genieten als ik door de hooge poorten de stad van eer en heerlijkheid word binnengevoerd," dacht hij. „Nu zal ik ze laten begaan. Ze meenen het zeker goed met mij. Wij, Hellgumianen, hebben immers beloofd elkaar als broeders te behandelen." — De boeren gingen met hem voort door de donkere straten. Enkele daarvan waren met geweldige doeken bespannen vol groote scheuren en gaten. Waar die doeken hingen, was het bijna niet uit te houden van den stank en de verstikkende hitte. Een poos later hielden ze op in den voorhof van een oud, grauw gebouw. De open plaats was vol bedelaars en arme kooplieden, die lint en kralen, pijlhout, plaatjes en andere koopwaar verkochten. „Hier is nu de kerk, die over 't graf van Christus en Golgotha gebouwd is," zei Halfvor. Birger Larsson zag met matte blikken naar 't gebouw. Dat had ten minste groote deuren en breede vensters en 't was behoorlijk hoog. Maar Birger had nooit een kerk zoo tusschen andere huizen ingesloten gezien. Hij zag geen toren, geen koor, geen wapenhuis. Hij zou zich niet laten wijsmaken, dat dit een Godshuis was. 220 En hij kon niet gelooven, dat er zooveel kooplieden en handelaars in den voorhof zouden zijn, als dit het graf van Christus was. Want hij wist wel wie de wisselaars uit den tempel gedreven had, en de kooien van de duivenhandelaars omgeworpen. „Jawel, ik zie 't wel," zei Birger en knikte tegen Halfvor. Hij dacht bij zichzelf: „Ik ben benieuwd, wat ze nu weer zullen bedenken." „Ik weet niet, of je nu niet te moe wordt," zei Halfvor. „Och neen, ik word niet te moe. Als jelui 't maar kunt uithouden." De mannen namen de baar weer op en gingen verder. Ze kwamen nu aan 't zuidelijk gedeelte van de stad. Daar waren 't zelfde soort straten als de andere, maar hier waren ze vol menschen. Halfvor hield bij een dwarsstraat op, en wees Birger de donkere Bedouïenen, die hun geweer op den schouder en den dolk in den gordel hadden. Hij wees hem halfnaakte waterdragers, die 't water in zakken van zwijnsleer rondbrachten. Hij zei hem op de Russische priesters te Ietten, die 't haar in een knoop in den nek hadden opgestoken als meisjes, en op de Mohammedaansche vrouwen, die er als spoken uitzagen, zooals ze daar aankwamen: heelemaal in 't wit, met zwarte doeken voor 't gezicht. Birger werd er steeds meer van overtuigd, dat zijn vrienden hem op een wonderlijke manier voor den gek hielden. De menschen hier leken niet veel op de vredige palmendragers, die door de straten van 't echte Jeruzalem zouden wandelen. Maar toen Birger in dat gewemel van menschen was, kwam de koorts terug. Halfvor en de anderen, die zijn baar droegen, zagen, dat hij steeds zieker werd. Zijn handen plukten onrustig aan 't dek. dat over hem was uitgespreid, en de zweetdroppels parelden op zijn voorhoofd. Maar zoodra een van de beide dragers van omkeeren sprak, ging hij overeind zitten, en zei, dat het zijn dood zou zijn, als ze hem niet zoover droegen,, dat hij Gods stad te zien kreeg. Op die manier joeg hij ze voort, tot ze op den top van Sion waren. Toen hij de poort van Sion zag riep hij, dat hij daar uitgedragen wilde worden. Hij ging overeind zitten in de hoop, dat hij achter dien muur Gods schoone stad zou zien, waar hij zoo naar verlangde. Maar buiten de poort vond hij niet anders dan een verbrand, onvruchtbaar veld, bedekt met steenen, puin en hoopen afval.» Vlak bij de poort zaten enkele arme menschen neergehurkt. Zij kropen opeen om te bedelen, en strekten naar den zieke hun handen uit, waarvan de vingers afgevallen waren. Zij riepen met een stem, die leek op 't grommen van een hond, en hun gezich- 221 ten waren gedeeltelijk weggevreten. De een had geen neus en de ander geen wangen. Birger schreeuwde luid van ontzetting. In zijn zwakte begon hij te schreien, en klaagde, dat hij in de hel gebracht was. „Dat zijn de melaatschen," zei Halfvor. „Je weet immers wel, Birger, dat die hier in 't land zijn?" De boeren haastten zich intusschen hem weder naar buiten op den heuvel te brengen, zoodat hij niet meer door 't zien van die ongelukkige stakkers aan de poort gekweld zou worden. Hier zette Halfvor de baar neer, ging naar den zieke toe, en hief zijn hoofd van 't kussen op. „Nu moet je nog eens probeeren, op te zien, Birger. Hier kan je heel den Doode Zee en den berg van Moab zien." Birger sloeg nog eens zijn vermoeide oogen op. Hrj zag neer over de eenzame, woeste bergstreek ten oosten van Jeruzalem. Ver ver aan den horizon glinsterde een waterspiegel, en aan den anderen kant daarvan stonden bergen, stralend in lichtblauw— als met goud overgoten. Dit was zóó mooi, zóó fijn, zóo doorschijnend en lichtend, dat men niet kon gelooven, dat dit gezicht iets van deze aarde was. Birger stond in verrukking van de baar op. Hij wilde dat ver verwijderde gezicht tegemoet gaan. Hij deed een paar wankelende stappen en zonk onmachtig ineen. De boeren meenden eerst, dat Birger dood was; maar 't leven keerde terug, en hij leefde nog twee dagen. Tot zijn stervensuur lag hij te ijlen over het rechte Jeruzalem. Hij jammerde er over, dat het al verder en verder wegging, hoe meer hij het trachtte te naderen, zoodat hij, noch een van de anderen er ooit zou komen. 222 GODS HEILIGE STAD, JERUZALEM. 't Is werkelijk waar, dat niet alle menschen sterk genoeg zijn om lang in Jeruzalem te leven. Ook als ze 't klimaat kunnen verdragen, en niet door ziekte besmet worden, gebeurt het, dat zij onder gaan. De heilige stad maakt ze melancholiek en waanzinnig, ja nu en dan doodt zij zelfs menschen. Men kan daar geen paar weken geweest zijn, zonder dat men de menschen hoort zeggen van een of ander, die plotseling overleden is: „Jeruzalem heeft hem gedood." Wie zooiets hoort, is natuurlijk heel verbaasd. „Hoe kan dat?" vraagt men zich af. „Hoe kan een stad iemand dooden? De menschen weten zeker niet wat zij zeggen." En terwijl men door Jeruzalem rondzwerft, kan men niet laten telkens te denken: „Ik zou wel eens willen weten, waar dat Jeruzalem ligt dat zóó vreeselijk is, dat het menschen doodt." 't Kan b.v. gebeuren, dat men een wandeling rondom Jeruzalem wil doen. Men gaat dan de Jaffapoort uit, slaat linksom, voorbij den machtigen vierkanten Davidstoren, en wandelt dan verder op het smalle pad, dat langs den stadsmuur naar de Sionspoort loopt. Dicht tegen den muur aan, binnen in de stad ligt een Turksche kazerne, waaruit men krijgsmuziek en wapengekletter hoort. Dan gaat men voorbij het groote, Armenische klooster, dat ook een vesting is met sterke muren, en met poorten door zware boomen afgesloten. Een eind verder ziet men een zwaar grauw gebouw, dat Davids graf genoemd wordt, en als men dat ziet, herinnert men zich, dat men op 't heilige Sion, den berg der koningen, is. Dan kunt ge niet laten er aan te denken, dat die heele berg, waarop ge staat, één groot gewelf is, waaronder koning David in zijn gouden mantel op een troon van vuur zit, en nog heden ten dage den scepter voert over Jeruzalem en heel Palestina. 223 Ge herinnert u, dat de bouwvallen, die 't veld bedekken, ruïnen 'zijn van gevallen koningsburchten; dat de heuvel vlak over u de berg der ergernis is, waar Salomo zondigde, dat het dal voor uw voeten het diepe dal van Hinnom is, en eenmaal tot den rand gevuld geworden is met lijken van menschen, die in Jeruzalem vermoord werden, toen de stad door de Romeinen werd verwoest. 't Is een wonderlijk gevoel daar te staan. Men hoort het oorlogsrumoer, groote legers trekken op tot een aanval op de muren, koningen rijden voort op hun strijdwagens. Dai is 't Jeruzalem van geweld en macht en krijg, denkt ge, en ge rilt van al de bloedige dalen en de ellende, die voor uw geest opstijgen. 't Kan gebeuren, dat ge een oogenblik meent, dat dit 't Jeruzalem is, dat menschen doodt. Maar al gauw haalt ge de schouders op, en zegt: „Dat is onmogelijk. Het is al lang geleden dat hier die zwaarden kletterden en het roode bloed stroomde." En ge gaat verder. Maar zoodra men om den hoek van den muur, en aan t oostelijk deel van de stad komt, ziet men heel iets anders. Nu komt men aan de heilige zijde. Hier denkt men alleen aan oude hoogepnesters en tempeldienaars. Binnen den muur ligt de Joodsche klaagplaats, waar de Rabbijnen in lange rood of blauw fluweelen kaftanen staan, en weenen over Gods oordeel. Daar verheft zich de berg van Moria met de heerlijke tempelplaats. Buiten den muur daalt het terrein tot in 't dal van Josafat, met al zijn graven en aan den anderen kant van 't dal ziet men Getsemané en den Olijfberg, vanwaar Christus naar den hemel opsteeg. En hier ziet men de pilaar in den muur, waar Christus zal staan op den dag des oordeels, en 't eene eind van een langen, haarfijnen draad vasthouden, terwijl Mohammed op den Olijfberg zal staan, en 't andere eind vasthouden. Maar de dooden zullen genoodzaakt zijn over dien draad te gaan, die boven 't dal van Josafat gespannen is, en de rechtvaardigen zullen komen aan de andere zijde van 't dal, maar de onrechtvaardigen zullen neerstorten in 't vuur van Ge- henna. f , , , ,. Als ge daar staat denkt ge: „Dit is 't Jeruzalem des doods, t Jeruzalem van 't laatste oordeel, hier openen zich hemel en hel. Maar een oogenblik later zegt ge: „Dit is ook niet het Jeruzalem, dat menschen doodt. De bazuinen van 't laatste oordeel zijn versleten, en 't vuur van Gehenna is gebluscht." En ge gaat al maar voort langs den ringmuur en ge komt aan de noordzijde der stad. Daar loopt de weg over dorre, woeste, eentonige streken. Hier ligt de naakte heuvel, die 't werkelijke Golgotha zijn moet; hier ligt de grot, waar Jeremia zijn klaagliederen dichtte; hier vindt men binnen de muren den vijver van Bethseda; hier sluipt de Via Dolorosa voort onder duistere gewelven. Hier 224 is 't Jeruzalem van de troosteloosheid, het lijden, van zielestrijd en verzoening. En ge blijft een oogenblik staan, en ziet op al die strenge somberheid. Dat is toch ook 't Jeruzalem niet, dat menschen doodt, denkt ge — en ge gaat verder. Maar gaat ge dan voort naar 't noordwesten — wat een verschil ! Hier verheft zich 't nieuwe gedeelte van de stad, dat buiten den muur ontstaan is: de statige zendingspaleizen en de groote hotels. Hier liggen de ver uitgestrekte gebouwengroepen der Russen, kerken. en ziekenhuizen en een reusachtig gastenhuis, dat twintigduizend pelgrims herbergen kan. Hier bouwen consuls en priesters fraaie villa's; hier dwalen pelgrims tusschen de kramen vol heilige koopwaar. Hier zijn plantages en lichte breede straten, hier rijden wagens, hier liggen winkels, banken en reisbureaux. Aan deze zijde liggen, breed uit, de statige Joodsche en Duitsche landbouwkolonies, de groote kloosters, de menigvuldige inrichtingen van barmhartigheid. Daar gaan monniken en nonnen, ziekenverpleegsters en diakonessen, priesters en zendelingen rond. Hier wonen de mannen van de wetenschap, die vorschen naar 't verleden van Jeruzalem, en de oude Engelsche dames, die nergens anders kunnen leven. Hier zijn de prachtige missiescholen, die hun leerlingen vrij onderwijs, kost, kleeren en inwoning geven, om hun zielen te kunnen winnen; hier zijn de ziekenhuizen der zendelingen, waar men de zieken smeekt binnen te komen, en zich te laten verplegen, om hen te kunnen bekeeren. Hier worden vergaderingen des gebeds, en godsdienstoefeningen gehouden, waar men om zielen strijdt. Hier spreken de katholieken kwaad van de protestanten, de methodisten van de kwakers, de lutherschen van de gereformeerden, de Russen van de Armeniërs. Hier sluipt de afgunst rond, hier wantrouwt de dweper hen, die 't zwaard dragen, hier twist wie zuiver in de leer is met den ketter, hier wordt geen ontferming uitgeoefend, hier haat men tot Gods meerdere eer ieder mensch. En hier vindt men, wat men zoekt. Hier is 't Jeruzalem van de zielenjacht, 't Jeruzalem der booze tongen, 't Jeruzalem van de leugen, den laster en den smaad. Hier vervolgt men rusteloos, hier moordt men zonder wapen. Dit is 't Jeruzalem, dat menschen doodt. Reeds dadelijk na aankomst der Zweedsche boeren in de heilige stad, merkten de leden van de Gordon-kolonie een groote verandering in de wijze, waarop de menschen zich tegenover hen gedroegen. In 't begin waren 't maar kleinigheden, 't Was b.v. niets anders Jeruzalem. 15 225 dan dat de Engelsche methodisten-predikant vermeed ze te groeten, of dat de vrome Sionszuster, die in 't klooster van den EcceHomo-berg woonden, naar de andere zijde van de straat gleden, als ze hen tegenkwamen, alsof ze vreesden door iets kwaads besmet te worden door hen te naderen. Geen van de kolonisten dacht er aan daarover te treuren, en ook trokken ze 't zich niet bizonder aan, dat een paar reizende Amerikanen, die de kolonie bezocht hadden, en een heelen avond met hun landslieden hadden zitten praten, den volgenden dag niet weerom kwamen, zooals ze beloofd hadden, en Mrs. Gordon en Miss Young niet schenen te kennen, toen ze haar op straat tegenkwamen. Maar 't was ernstiger, dat toen de jonge vrouwen in de groote, nieuwe winkels bij de Jaffapoort kwamen, de Grieksche kooplieden zich veroorloofden haar een paar woorden toe te roepen, die ze niet verstonden, maar die werden uitgesproken op een toon en met een gezicht, die haar deden blozen. De kolonisten probeerden te gelooven, dat dit alles maar toevallig was. „Ze hebben zeker een of ander van ons verteld in 't Christelijke gedeelte van de stad," zeiden ze, „maar dat zal wel weer overgaan." De oude Gordonisten herinnerden zich, dat er al meermalen allerlei slechte geruchten van hen in omloop geweest waren. Men had van hen gezegd, dat ze hun kinderen geen opvoeding gaven, dat ze op kosten van een rijke, oude weduwe leefden, die ze geheel plunderden, dat ze hun zieken lieten sterven zonder verpleging, omdat ze in Gods bestuur niet wilden ingrijpen, dat ze een weelderig en lichtzinnig leven leidden, terwijl ze zich den schijn gaven van 't ware Christendom te willen invoeren. ,,'t Is iets van dit alles, wat ze nu weer eens ophalen," zeiden ze. „Maar die praatjes sterven wel uit, zooals ze vroeger ook deden, omdat ze geen schijn van waarheid hebben om van te leven." Toen gebeurde het, dat de Bethlehemsche vrouw, die hun eiken dag groente en vruchten kwam brengen, opeens wegbleef. Zij zochten haar op om haar te bewegen weer terug te komen, maar ze weigerde beslist, ooit weer haar boonen en rapen aan hen te verkoopen. Dat was een duidelijk teeken. Nu begrepen ze, dat er iets heel slechts van hen verteld werd. 't Moest iets zijn, dat hun allen aanging en dat alle volksklassen gehoord hadden. 't Duurde niet lang of zij werden in deze opvatting versterkt. Een paar van de Zweden stonden op een dag in de kerk van 't heilige graf, toen een schare Russische priesters daar doortrok. De goedige Russen lachten tegen hen en groetten. Ze zagen dat ze 226 boeren waren, evenals zij. Maar een Grieksch priester kwam juist voorbij en zei een paar woorden tegen de pelgrims. Dadelijk sloegen deze een kruis en balden de vuisten tegen de Zweden, 't Scheen wel, alsof zij ze graag uit de kerk gedreven hadden. Dicht bij Jeruzalem ligt een kolonie van Duitsche boeren, die Christenen zijn. Ze zijn al lang geleden naar 't heilige land getrokken. In hun vaderland en in Palestina hebben ze veel door vervolging geleden. Men had beproefd ze geheel uit te roeien. Toch was het hun zoo goed gegaan, dat ze groote, prachtige kolonies hadden in Caïfa en Jaffa, behalve degeen, die ze in Jeruzalem hadden aangelegd. Een van deze Duitschers kwam op een dag bij Mts. Gordon en zei haar oprecht, dat hij slechte geruchten van haar makkers gehoord had. ,,'t Zijn de zendelingen daar," zei hij en wees naar 't westelijk gedeelte van de stad, „die u belasteren. En waarlijk, als ik niet zelf ondervonden had, dat men volkomen onschuldig vervolgd kan worden, zou ik u vleesch, noch meel willen verkoopen. Maar nu begrijp ik wel, dat ze niet kunnen velen, dat u in den laatsten tijd zooveel aanhangers gekregen hebt." Mrs. Gordon vroeg hem wat het toch was, dat hun ten laste gelegd werd. „Ze zeggen van u, dat ge een slecht leven leidt hier in de kolonie. Ge laat de menschen geen huwelijk aangaan zooals God bevolen heeft, daarom is men gaan beweren, dat alles hier niet behoorlijk toe kan gaan." Eerst wilden de kolonisten hem niet gelooven. Maar ze merkten spoedig, dat hij de waarheid gezegd had, en dat alle menschen in Jeruzalem geloofden, dat ze een slecht leven leidden. In de hotels werden de vreemdelingen gewaarschuwd hen niet te be^ zoeken. Reizende zendelingen waagden zich toch nu en dan in de kolonie. Als ze vandaar terugkwamen, schudden ze beteekenisvol 't hoofd. Zij hadden niets onbehoorlijks kunnen merken, maar ze meenden toch, dat daar heel wat kwaads gebeuren kon, al kwam dat ook nooit aan den dag. De Amerikanen, — van den consul af, tot de geringste ziekenverpleegster toe, riepen 't luidst over de Gordonisten. ,,'t Is een schande voor ons allen, voor ons Amerikanen, dat die menschen niet uit Jeruzalem gejaagd worden." Menschen, die zoo verstandig waren als de kolonisten, zeiden natuurlijk tegen elkaar, dat hier niets aan te doen was, dat ze de menschen moesten laten praten, en dat hun tegenstanders lang- 227 zamerhand vanzelf wel zouden inzien, dat ze ongelijk hadden. „Wij kunnen immers niet van huis tot huis gaan en zeggen, dat we onschuldig zijn," zeiden ze. Ze troostten er zich mee, dat ze elkaar hadden en eendrachtig en gelukkig leefden. „De armen en zieken van Jeruzalem schuwen ons nog niet, zeiden ze. „Wij moeten dit over ons heen laten gaan. 't Is een beproeving, die God ons gezonden heeft. In 't allereerst verdroegen alle Zweden dezen harden laster met groote zielsrust. „Als ze hier zóó dwaas zijn," zeiden ze, „te meenen, dat wij, arme boeren, juist deze stad, waar onze Verlosser gestorven is, zouden opzoeken om er een slecht leven te leiden, dan beteekent hun meening niet veel. Dan doet het er ook niet toe wat ze zeggen." . Toen de menschen maar al voortgingen hen met verachting te behandelen, verheugden zij zich in de gedachte, dat God hen waardig keurde vervolging en smaad te lijden in dezelfde stad, waar men Christus gehoond en gekruisigd had. Maar tegen October kwam er een brief aan Gunhild van den rechter. Die was van haar vader. Hij schreef haar om haar te zeggen, dat haar moeder dood was. 't Was in 't geheel geen harde brief, zooals Gunhild had kunnen verwachten. Haar vader verweet haar niets, hij schreef alleen over de ziekte en de begrafenis. Men kon wel voelen, dat de oude rechter gedacht had: „Ik moet voorzichtig aan haar schrijven. Ze zal In elk geval al verdriet genoeg hebben." Hij had den heelen brief in denzelfden, vriendelijke geest geschreven, zelfs zijn onderteekening. Maar toen had zijn ingehouden toorn opeens macht over hem gekregen; hij had zijn pen diep in den inktkoker gestoken en met groote, grof gevormde letter had hij op den kant van den brief geschreven: „Je moeder zou nog wel over 't verdriet heen gekomen zijn, dat je haar door je vertrek gedaan hebt, maar ze stierf, omdat ze in de „Zendingsbode" lezen moest, dat jelui een slecht leven leidt daar in Jeruzalem. Zooiets had niemand hier van jelui verwacht, noch van jou, noch van je reisgezelschap." Gunhild stak den brief in den zak, ze liep er den heelen dag mee rond, zonder er met iemand over te praten. Zij twijfelde er niet aan, of haar vader had de waarheid geschreven, en dat was het wat haar moeder den dood had aangedaan. Haar ouders waren altijd op hun goeden naam en hun aanzien gesteld geweest. En zoo ging 't haar ook. Geen van de kolonisten had zóó geleden door 't gevoel, belasterd te worden als zij. Haar hielp 't niet, of ze al wist, dat ze onschuldig was; ze voelde zich toch geschandvlekt en meende, dat ze zich niet onder de 228 menschen vertoonen kon. Zij had er zich alle dagen over loopen ergeren en de pijn van de booze tongen als een brandende wond gevoeld. En nu hadden ze 't leven van haar moeder geroofd. Gertrud en Gunhild woonden in dezelfde kamer, ze waren altijd de beste vriendinnen geweest. Maar Gunhild zei niet eens aan Gertrud wat haar vader schreef. Ze vond, dat 't zonde zou zijn Gertrud in haar geluk te storen. Ze was één en al blijdschap, dat ze in Jeruzalem was, waar alles haar aan haar Verlosser herinnerde. Maar meer dan eens op dien dag haalde Gunhild den brief voor den dag, en bekeek hem. Ze durfde hem niet weer te lezen: alleen al bij 't kijken er naar snoerde haar hart als dicht, en ze voelde een brandende smart. „Ach, mocht ik maar sterven!" dacht ze. „Ik kan nooit meer gelukkig worden, mocht ik maar sterven!" Ze ging zitten en keek naar den brief. Ze voelde, dat die een vergif bevatte, dat haar dooden zou, en ze hoopte alleen maar, dat het gauw zou gaan, dat alles spoedig voorbij zou zijn. Den volgenden dag kwam Gunhild uit de Damascuspoort. Ze was in de stad geweest en ging nu naar huis, naar de kolonie. 't Was een ongelooflijk heete dag, zooals vaak in 't eind van October, kort voor den herfstregen, voorkomt. Toen Gunhild uit de donkere stad kwam, waar huizen en gewelven haar voor de zon beschutten, had ze een gevoel, alsof de verblindende zonnestralen haar troffen als dolkstooten, en ze had lust weer terug te vluchten onder 't koele, schaduwrijke poortgewelf. Ze vond, dat de zonnige weg, dien ze gaan moest, er gevaarlijk uitzag, 't Was alsof ze over een schietbaan moest, terwijl er geschoten werd. Gunhild wilde toch niet omloopen voor een beetje zonneschijn. Ze had wel gehoord, dat die gevaarlijk kon zijn, maar eigenlijk geloofde ze dat niet. Ze deed zooals men doet, als men door een ónverwachten stortregen overvallen wordt. Ze trok 't hoofd tusschen de schouders, schoof den doek, dien ze om den hals had, wat omhoog in den nek en liep door in volle vaart. Terwijl ze daar liep, kwam 't haar voor, alsof de zon met een fonkelenden boog in de hand zat en den eenen glanzenden pijl na den anderen op haar afschoot. De zon had niets anders te doen, dan op haar te schieten. Stekelig vuur regende op haar neer; en 't kwam niet alleen van den hemel, alles om haar been glinsterde en deed haar pijn in de oogen. Kleine, scherpe pijlen kwamen opvliegen uit schitterende korreltjes op den weg. De groene vensters van een klooster, dat in de buurt lag, bliksemden, zoodat zij er niet naar durfde kijken. De stalen sleutel in een deur zond een kleinen, nijdigen straal op haar af, en ook de glimmende bladen van een ricinusplant, die den zomer scheen overleefd te 229 hebben, alleen om daar te blijven staan en haar te kunnen pijnigen. Al wat ze zag aan den hemel en op de aarde fonkelde en schitterde. De warmte hinderde haar niet, hoewel die heel sterk was, maar wat leed ze niet door dat vreeselijke witte zonlicht, dat achter haar oogen drong en haar in de hersens brandde. Gunhild voelde een woede en een haat tegen de zon, zooals 't gejaagde dier tegen hem, die het naar 't leven staat. Ze kreeg een wonderlijken lust om te blijven staan en haar vervolger in 't aangezicht te zien. Ze weerstond dien een poos, maar plotseling wendde zij zich om en zag op naar den hemel. Ja, daar boven zat de zon als een groote blauw-witte vlam. Terwijl Gunhild naar boven zag werd de hemel ineens heelemaal zwart, en de zon kromp in elkaar tot een kleine vonk, met een scherpen, gevaarlijken gloed, en ze meende te zien, dat zij zich van haar plaats aan den hemel losmaakte, en naar beneden kwam suizen, om haar in den nek te treffen en te dooden. Gunhild gaf een luiden schreeuw. Zij stak haar eene hand op, en hield die beschermend over haar nek. En op 't zelfde oogenblik begon ze te loopen, zoo hard ze kon. Toen ze een eind had voortgedraafd langs den weg, waar het witte kalkstof opvloog als een verstikkende wolk, kreeg ze een grooten steenhoop in 't öog. Het was een ruïne van een ingestort huis, zij vloog er heen en was zoo gelukkig de opening van een keider te vinden. Gunhild kwam in een heerlijke, koele duisternis. Ze kon geen stap voor zich uit zien. Zij ging met den rug naar den ingang staan, en liet haar oogen in 't donker uitrusten. Niets glom hier, niets fonkelde. Nu begreep ze, hoe een arm vosje zich voelen moet, als 't in zijn hol kruipt, terwijl de jagers het nazetten. Nu stonden de warmte, de verstikkende hitte, het licht en 't zongeflonker als bedrogen jagers voor haar schuilplaats. De heele schare stond daar buiten te wachten met fonkelende speren, maar zij was hier veilig en beschut. Gunhilds oogen begonnen aan het donker te wennen. Ze ontdekte een steen en ging hierop zitten om te wachten. Ze zou zeker geen moed hebben om in de eerste uren uit dit hol te gaan. Niet voor de zon zoover in 't westen gedaald was, dat zij haar macht aan den hemel verloren had. Maar Gunhild had daar nog maar kort in de duisternis gezeten, toen duizend zonnen en vonken haar voor de oogen begonnen te schemeren, en er draaide iets rond in haar verhitte hersens. Een sterke duizeling greep haar aan, en zij kreeg een gevoel, alsof de wanden van den kelder onophoudelijk om haar heen draaiden. Zij was zóó bedwelmd, dat ze 230 tegen den wand moest leunen om niet op den vloer te vallen. „Och God! nu vervolgt ze me ook hier!" zei Gunhild. „Ik heb zeker veel kwaad gedaan, dat de zon een hekel aan me heeft." Op 't zelfde oogenblik kwam haar de brief weer voor den geest, de dood van haar moeder, haar ontzettend verdriet en haar verlangen te sterven. Zij had in 't geheel niet aan iets van dit alles gedacht, toen ze in werkelijk levensgevaar was, maar alleen aan de beste manier om zich te redden. Gunhild nam snel den brief, deed hem open, en ging naar den ingang, zoodat ze hem kon lezen. Ze zag, dat de woorden daar stonden, juist zooals zij ze het zich herinnerde — en ze steunde. Maar onmiddellijk daarna dacht ze aan iets, dat haar liefelijk vertroostend voorkwam. „Begrijp je dan niet, dat het Gods bedoeling was je vrij te maken van het leven?" Dit kwam haar zoo heerlijk voor, een groote genade van God. Ze kon 't zich niet heel duidelijk maken, want ze was maar half bij kennis. De duizeling was teruggekomen, de heele kelder draaide om haar heen, en voor haar eene oog danste een streep van fonkelend vuur. Maar ze hield vast aan die gedachte, dat God haar aanbood om dit leven te verlaten, op te stijgen tot haar moeder in den hemel, en vrij te komen van al haar verdriet. Zij stond op, legde eerst de handen om den nek, maar nam ze weer weg, ging toen heel kalm naar buiten in den zonneschijn; en liep voort, zooals zij langs 't middenpad in de kerk geloopen zou zijn. Ze was nu wat bekoeld. In 't eerst, toen ze naar buiten kwam, merkte ze niets, van jagers of spiesen of glinsterende pijlen. Maar toen ze een paar stappen gedaan had, kwam dat alles weer over haar, alsof 't haar in den rug had aangevallen. Alles op aarde glinsterde en fonkelde, en de zon kwam achter haar aansuizen als een gloeiende vonk en trof haar in den nek. Ze deed nog een paar stappen. Toen stortte ze neer, als door den bliksem getroffen. 't Waren menschen uit de kolonie, die haar een paar uur later vonden. Zij lag met de eene hand tegen 't hart gedrukt, de andere hield ze voor zich uitgestrekt, geklemd om den brief, alsof ze toonen wilde, wat het was, dat haar gedood had. 232 OP DE VLEUGELEN VAN HET MORGENROOD. Op denzelfden dag, dat Gunhild door zonnesteek getroffen werd, was Gertrud uit en liep in een van de breede straten in de westelijke voorstad. Zij was uitgegaan om knoopen en band te koopen, die ze voor haar naaiwerk noodig had, maar ze was niet recht thuis in de winkels, en moest lang loopen, eer ze vinden kon wat ze zocht. Ze haastte zich ook niet erg, ze vond het prettig wat buiten te kunnen rondloopen. Gertrud had nog niet veel van Jeruzalem gezien. Zij had zoo weinig kleeren van huis meegenomen, dat ze 't grootste gedeelte van den tijd had moeten zitten naaien, om iets te hebben wat ze dragen kon. Zooals altijd, als ze op straat kwam, liep Gertrud rond met een gelukkigen glimlach op de lippen. Ze voelde de vreeselijke hitte en de stekende zon wel, maar ze leed er niet onder, zooals andere menschen deden. Bij iederen stap, dien ze deed, dacht ze er aan, dat Jezus misschien op denzelfden grond geloopen had, dien zij nu betrad. Ze was er zeker van, dat zijn blikken op die heuvels daar gerust hadden, die zij zag schemeren aan 't eind van de straat. Stof en hitte hadden hem gehinderd, zooals nu haar. En als ze dat alles dacht, kwam hij haar zoo nabij, dat ze niet anders kon voelen dan een overweldigende vreugde. Wat Gertrud zoo oneindig gelukkig gemaakt had na haar aankomst in Palestina, was juist dit, dat Jezus haar zooveel meer nabij gekomen was dan vroeger. Hier dacht zij er nooit aan, dat er een paar duizend jaar waren voorbijgegaan, sinds Hij hier had rondgewandeld met Zijn discipelen, maar ze leefde in de liefelijke fantasie, dat Hij daar maar heel kort geleden geweest was. Zij zag Zijn voetspoor op het veld en hoorde de echo van Zijn stem in de straten van Jeruzalem. Juist toen Gertrud buiten langs den steilen heuvel liep, die naar de Jaffapoort voert, kwamen een paar honderd Russische pel- 232 grims de straat langs. Zij hadden verscheiden uren geloopen, om heilige plaatsen buiten Jeruzalem te bezoeken, en waren zóó moe en uitgeput na dien tocht in de sterke hitte, dat ze er uitzagen, alsof ze nauwelijks de kracht zouden hebben het Russische gastenhuis op den top van den heuvel te bereiken. Gertrud bleef staan en zag naar hen, terwijl ze voorbijtrokken, 't Waren enkel boeren en ze vond, dat het opmerkelijk was, zooals ze op de menschen thuis leken, zooals ze daar liepen, in hun grove rokken en geborduurde buizen. „Dit is zeker een heele gemeente, die tegelijk naar Palestina gekomen is," dacht ze, terwijl ze daar naar hen stond te kijken. „Hij daar, met den bril op, is zeker de schoolmeester, en die daar, met den dikken knuppel, heeft een groote hoeve en bestuurt de heele gemeente. Die daar, die zoo rechtop loopt, is een oud soldaat, en die man daar, met de smalle schouders en de lange handen, is de kleermaker. Zij stond daar opgewekt, allerlei verhalen te dichten van wat ze zag, zooals gewoonlijk. „Dat oude vrouwtje, met den zijden doek om 't hoofd is rijk," dacht ze, „maar ze heeft niet weg kunnen komen voor op haar ouden dag, omdat ze eerst haar zonen en dochter moest uithuwelijken en haar kleinkinderen opvoeden. En die oude daar, die naast haar loopt, met zoo'n klein pakje in een doek geknoopt, is heel arm. Hij is een van hen, die hun heele leven lang hebben moeten zwoegen en sparen, om geld genoeg te krrjgen voor de reis naar Jeruzalem." 't Was duidelijk, dat deze pelgrims voldaan waren over hun wandeling. Hoewel ze stoffig en verhit waren, zagen ze er vergenoegd en gelukkig uit; geen ontevreden trek was op een van de gezichten te zien. „Wat moeten ze vroom en geduldig zijn," dacht Gertrud, „en wat moeten ze Jezus liefhebbén, omdat ze er zóó van genieten, dat ze in Zijn land mogen zijn, dat ze geen pijn schijnen te voelen." Aan 't eind van den stoet kwamen enkelen, die geheel uitgeput waren, en zich met moeite voortsleepten, 't Was aandoenlijk te zien hoe hun vrienden en familie omzagen en ze bij de hand vatten, om ze den heuvel op te helpen. Maar zij, die er het ellendigst uitzagen, moesten alleen loopen. Met hen was het zoo treurig gesteld, dat niemand kracht genoeg scheen te voelen om hen bij te staan. Heel achteraan kwam een meisje van ongeveer zeventien jaar. Zij was bijna de eenige, die zoo jong was. De anderen waren meestal oud of van middelbaren leeftijd. Toen Gertrud haar in 't oog kreeg, maakte ze voor zich zelf uit, dat het jonge meisje zoo diep ongelukkig geworden was, dat het leven thuis niet voor haar uit te houden was. Misschien had zij ook wel Jezus ontmoet 233 in het woud, die haar raadde naar Palestina te trekken. 't Jonge meisje zag er heel ziek en lijdend uit. Ze was fijn gebouwd, en haar grove, zware kleeren, maar vooral de lompe schoenen, die zij evenals andere vrouwen droeg, schenen haar onuitspekelijk te hinderen. Zij strompelde een paar stappen voort en bleef dan staan om adem te halen. Zij liep groot gevaar, als ze zoo onbeweeglijk midden op straat bleef staan, door een kameel omvergeworpen of door een wagen overreden te worden. . Gertrud voelde een onweerstaanbaren lust haar te helpen Zij bedacht zich niet lang, maar ging naar haar toe, legde den arm om haar middel, en wees den zieke hoe ze over haar schouder moest gaan hangen om gesteund te worden, 't Meisje zag op met doffe oogen. Ze nam half bewusteloos de hulp aan, en liet zich door Gertrud een paar stappen voortsleepen. Dadelijk wendde een van de oudere vrouwen zich om. Zij zag Gertrud scherp aan en riep met strenge stem de zieke een paar woorden toe. Deze scheen daardoor heel verschrikt; ze richtte zich op, stootte Gertrud weg, trachtte alleen verder te gaan, maar bleef al gauw weer staan. Gertrud kon niet begrijpen, waarom 't meisje haar hulp niet aannam; zij meende, dat de Russen bescheiden waren, en geen hulp van een vreemde wilden aannemen. Ze haastte zich naar de zieke toe, en legde opnieuw den arm om haar middel. Toen werd 't gezicht van 't meisje door de grootst mogelijke schrik en afschuw vertrokken. Niet alleen rukte ze zich van Gertrud los, ze sloeg met de hand naar haar, en begon hard te loopen, om van haar weg te komen. Nu zag Gertrud, dat de andere werkelijk bang voor haar was. Ze begreep, dat dit alleen kon komen door de ellendige praatjes, die over de Gordonisten verspreid werden. Gertrud was boos en bedroefd; 't eenige, wat ze voor de stakker doen kon, was haar met rust laten, om haar niet nog meer verschrikt te maken. Maar terwijl ze bleef staan en haar nakeek, zag ze, dat het meisje, terwijl ze wegliep, in haar schrik en verwarring vlak op een wagen aanvloog, die in volle vaart den heuvel af kwam rijden. Gertrud zag met ontzetting, dat niets anders te verwachten was, dan dat de vreemde overreden en gedood zou worden. Gertrud wilde de oogen sluiten, om dat vreeselijk ongeluk niet te zien, maar ze had alle macht over zichzelf verloren, en kon niet eens de oogleden neerslaan. Ze bleef dus staan met wijd open oogen, en zag hoe de paarden op de zieke afkwamen en haar omverwierpen. Maar de volgende seconde hielden de heerlijke, verstandige dieren vanzelf stil. Ze sloegen achteruit. Ze zetten de voorpooten vast op den grond om de heele zwaarte van den voortrollenden wagen op te vangen, wierpen zich toen behendig op zij 234 en zetten den tocht voort, zonder dat een hoef of rad de gevallene aangeraakt had. Gertrud meende al, dat het gevaar voorbij was. 't Russische meisje bleef onbeweeglijk op 't veld liggen, maar dat was zeker, omdat ze flauw gevallen was van schrik. De menschen schoten van alle kanten toe om het meisje te helpen. Gertrud was de eerste, die haar bereikte. Ze boog zich neer, om haar te helpen. Toen zag ze, dat bloed onder haar hoofd in 't gras liep, en dat haar gezicht, dat naar boven gekeerd lag, op een vreemde manier verstijfde. „Ze is dood," dacht Gertrud, „en ik heb haar in den dood gedreven. Op 't zelfde oogenblik greep een man Gertrud ongeduldig om 't middel en wierp haar op zij. Hij riep haar een paar wooren toe, die zooals ze wel begreep, beduiden moesten, dat een verworpeling als zij niet waard was de jonge, vrome pelgrim aan te raken. Onmiddellijk werd 't zelfde woord om haar heen herhaald. Men hief dreigend de handen tot haar op, drong en stootte haar, tot ze zich buiten de dichte schare bevond, die zich om de gekwetste samentrok. Een oogenblik werd Gertrud zóó boos om die behandeling, dat ze de vuisten balde. Zij wilde zich verdedigen. Zij wilde weer bij 't Russische meisje komen, ze moest immers weten, of ze werkelijk dood was. „Niet ik ben onwaardig om bij haar te komen, maar jelui allemaal!" riep ze luid in 't Zweedsch. „Jelui hebt haar gedood, 't Is die ellendige laster, die haar in den dood heeft gejaagd." Niemand begreep haar, en Gertruds boosheid maakte spoedig plaats voor grooten angst: als nu een van allen gezien had, hoe alles gegaan was, en dat nu aan de pelgrims vertelde. Dan zouden al deze menschen zonder erbarmen op haar aanvallen en haar doodslaan. Zij vluchtte haastig weg, liep zoo hard ze maar kon, hoewel niemand haar vervolgde. Zij bleef niet staan, eer ze de kale velden aan de noordzij van Jeruzalem bereikt had. Hier stond ze stil, streek zich over het voorhoofd en drukte de gevouwen handen hard tegen den schedel. „O God, o God," riep ze uit, „Ben ik nu een moordenares? Heb ik nu schuld aan den dood van een martelares?" Op 't zelfde oogenblik wendde zij zich naar de stad wier hooge, sombere muren zich dicht achter haar verhieven. „Niet ik — maar gij!" riep ze. „Niet ik, maar gij!" — Zij keerde zich met een rilling af van de stad, en wilde naar de kolonie gaan, waarvan ze 't dak in de verte zag. Maar telkens bleef ze staan, en probeerde wat orde te brengen in de gedachten. 235 die op haar instormden. Toen Gertrud in Palestina kwam, had ze gedacht: „Hier ben ik in 't eigen land van mijn Heer en Koning. Nu ben ik onder Zijn bizondere bescherming. Hier kan geen kwaad mij treffen." En ze had zich laten wiegen door 't geloof, dat Christus haar bevolen had naar 't heilige land te reizen, omdat Hij gezien had, dat zij zóóveel geleden had, dat ze niet meer behoefde te dragen, in dit leven, maar van nu af aan rust en vrede genieten zou. Maar nu voelde Gertrud zich als iemand zich moet voelen, die in een goed versterkte stad woont, en plotseling de beschermende torens en muren ineen ziet storten. Zij zag, dat ze weerloos was. Tusschen haar en 't kwaad, dat haar aanviel, was geen beschermende hand. Integendeel, het ongeluk scheen haar hier erger te treffen dan ergens anders. Zij wees moedig de gedachte af, dat zij de oorzaak zou zijn van den dood van de jonge Russin. Zij wilde daarover geen gewetenswroeging hebben, maar ze voelde een onbestemde vrees voor de gevolgen, die deze gebeurtenis voor haar zou kunnen meebrengen. „Ik zal nu wel altijd voor mijn oogen zien, hoe de paarden op haar afkwamen," klaagde ze. „Ik zal wel nooit meer een gelukkigen dag kunnen hebben." 'Er kwam een vraag bij haar op, die ze zich haastte te onderdrukken, maar die telkens weer opkwam. Zij begon zich verwonderd af te vragen waarom Christus haar naar dit land gezonden had. 't Was een groote zonde dit te vragen, maar ze kon 't niet laten. „Wat had Christus bedoeld, toen Hij haar hierheen zond?" „O God," zei ze in haar groote wanhoop, „ik geloofde, dat Gij mij lief hadt, en alles ten beste voor mij zoudt besturen, O God! Ik was zoo gelukkig toen ik geloofde, dat Gij mij beschermen zoudt." Toen Gertrud in de kolonie terugkwam, vond ze daar een vreemde stilte en een plechtige stemming. De jongen, die de poort opendeed, was ongewoon ernstig, en toen ze op de binnenplaats kwam, viel het haar op hoe zwijgend allen over den steenen vloer voortgingen en dat niemand hardop sprak. „Nu is de dood in ons huis gekomen," dacht ze, nog vóór iemand een woord tegen haar gesproken had. Spoedig hoorde ze, dat Gunhild dood op den weg gevonden was. Ze was al naar huis gebracht en lag op een baar in de waschkamer, in de kelderverdieping. Gertrud wist, dat de dooden heel spoedig begraven moesten worden in 't Oosten, maar ze schrikte er toch van, dat de voorbereidselen voor de begrafenis al in vollen gang waren. Tims Halfvor en Ljung Björn timmerden een kist en een paar van de andere vrouwen waren bezig de doode af te leggen. Mrs. Gordon was op weg naar den directeur van een van 236 de Amerikaansche zendelinghuizen, om verlof te vragen, Gunhild op het Amerikaansch kerkhof te mogen begraven. Bo en Gabriël stonden buiten op de plaats, met de spade in de hand, en wachtten tot Mrs. Gordon terug zou zijn, om het graf te gaan graven. Gertrud ging naar de waschkamer. Zij stond daar lang naar Gunhild te zien, en schreide bitter. Zij had altijd veel van haar gehouden, en terwijl ze daar stond en naar Gunhild zag, werd het haar volkomen duidelijk, dat zij noch eenig ander mensch Gunhild zooveel liefde gegeven had, als ze verdiende. Allen hadden wel begrepen, dat ze vertrouwbaar, goed en waarheidlievend was, maar zij had zichzelf en anderen 't leven moeilijk gemaakt door te nauwkeurig op kleinigheden te zijn, en dat had de menschen afgestooten. Telkens als Gertrud daaraan dacht, vond ze dat zoo vreeselijk voor Gunhild, en haar tranen kwamen opnieuw. Maar plotseling hield Gertrud op met schreien, en ze zag Gunhild onrustig en verschrikt aan. Ze had gezien, dat Gunhild daar lag met een uitdrukking in haar gezicht, die ze had, terwijl ze leefde, als ze over iets gedacht had, wat moeilijk of ingewikkeld was. 't Was wonderlijk haar daar te zien liggen met dien diepen rimpel tusschen de wenkbrauwen, de lippen wat vooruitgestoken, alsof ze ingespannen nadacht. Gertrud ging langzaam van de doode weg. Die vragende uitdrukking op Gunhilds gezicht had haar weer tot haar eigen bekommeringen teruggebracht. Ze vond, dat Gunhild daar ook zichzelf lag af te vragen, waarom Jezus haar naar dit land gezonden had. „Waarom moest ik hier komen, als 't alleen was om hier te sterven?" scheen ze te vragen. Toen Gertrud weer op de plaats kwam, zag ze Bo haastig op haar afkomen. Hij vroeg of ze niet eens met Hok Gabriël Mattson wou spreken. Gertrud bleef staan en keek Bo verward aan. Zij was zóó verdiept in haar eigen gedachten, dat ze niet eens begrijpen kon wat hij zei. „Gabriël heeft Gunhild op den weg gevonden," zei Bo als opheldering. Gertrud hoorde hem niet. Ze stond er over te peinzen, waarom Gunhild die uitdrukking op haar gezicht zou hebben. ,,'t Was toch verschrikkelijk voor Gabriël haar dood op den weg te vinden liggen, terwijl hij daar aan geen ongeluk dacht," zei Bo en toen Gertrud hem nog niet begreep, voegde hij er bij met diep ontroerde stem: „Als er hier in de kolonie iemand was, waar ik van hield, en ik vond haar dood op 't veld liggen, dan weet ik niet wat er met mij gebeuren zou." Gertrud keek om zich heen, alsof ze wakker werd. Ja, zeker, o ja! dat wist ze immers nog van vroeger, dat Ga- 237 briël van Gunhild hield. Zij zouden immers getrouwd zijn, als de reis naar Jeruzalem niet tusschenbeide gekomen was. Maar ze waren het er over eens geworden, dat ze naar Palestina zouden gaan, ook al zouden ze dan ook nooit man en vrouw worden. En nu had Gabriël Gunhild dood op den weg gevonden! Gertrud ging naar Gabriël. die onbeweeglijk bij de poort stond en haar geen stap tegemoet kwam. Hij hield de lippen op elkaar gedrukt, zijn oogen staarden stijf voor zich uit, en hij stond met de spade tusschen de beenen te boren. Toen Gertrud voor hem bleef staan, begon hij de lippen te bewegen, maar hij kon geen geluid geven. „ „ • ,,'t Zou goed voor hem zijn, als hij eens uitschreien kon, fluisterde Bo. Gertrud reikte Gabriël zwijgend de hand, zooals men doet met de naaste bloedverwanten bij een begrafenis. Gabriëls hand lag slap en koud in de hare. „Bo zegt, dat jij haar gevonden hebt," zei Gertrud. Gabriël bleef even onbeweeglijk staan. „Dat was wel vreeselijk voor je," ging ze voort, terwijl Gabriël voor haar stond als een steenen beeld. Gertrud was nu zoo ver gekomen, dat ze zich in zijn verdriet kon indenken. Ze begreep, hoe vreeselijk dat voor hem geweest was. „Maar ik geloof, dat Gunhild graag had, dat je haar vondt," "Gabriël schokte alsof hij schrikte, en zag Gertrud met groote oogen aan. „Geloof je, dat zij dat graag wilde?" „Ja," zei Gertrud, „ik begreep wel, dat 't vreeselijk voor jou was, maar ik geloof, dat zij 't liefst had, dat jij haar zoudt vinden." „Ik ben niet van haar weggegaan," zei Gabriël zacht, „voor er menschen kwamen, die mij helpen konden, en ik heb haar zacht en voorzichtig gedragen." „Ja, dat heb je zeker," zei Gertrud. Gabriëls lippen begonnen te trekken en opeens kwamen de tranen met groote heftigheid. Bo en Gertrud stonden stil bij hem, en lieten hem schreien. Gabriël drukte 't gezicht tegen den post van de poort, en schreide luid en snikte. Na een poos werd hij wat kalmer; hij ging naar Gertrud toe en nam haar hand. „Ik dank je, dat je me aan 't schreien bracht," zei hij. Zijn stem klonk nu zacht en vriendelijk: men zou bijna kunnen gelooven, dat het Hok Matts, zijn vader, was, die sprak. „Nu zal ik je iets laten zien, dat ik niet van plan was iemand anders in handen te geven," ging hij voort. „Toen ik Gunhild vond, lag ze met een brief in de hand. Die was van haar vader, en ik nam hem. Ik dacht, dat ik er 't naast aan toe was hem te lezen. Maar jij hebt ook een oude vader en moeder thuis, en 238 jij moogt hem lezen, omdat je mij aan 't schreien gebracht hebt." Gertrud nam den brief en las dien. Toen zag ze naar Gabriël op. „Zoo, dus daarom is ze gestorven." Gabriël knikte „Ja, ik denk wel, dat 't daarom was," zei hij. Gertrud schreeuwde bijna: „Jeruzalem, Jeruzalem, gij zult ons aller leven wegnemen. Ik geloof, dat God ons verlaten heeft!" Mevrouw Gordon kwam juist de poort in en zond haastig Gabriël en Bo naar de bcgraafplaas. Gertrud ging naar het kamertje, dat ze met Gunhild samen bewoond had. Daar bleef zij den heelen avond. Ze zat daar in een angst, even sterk en onbedwingbaar, als de vrees voor spoken. Ze geloofde, dat er dezen dag nog wat vreeselijks gebeuren zou. Ze was er bang voor, alsof 't op haar lag te loeren in een of anderen hoek. En tegelijk pijnigde haar de twijfel. „Ik weet niet, waarom Christus ons hierheen gezonden heeft," dacht ze. „We brengen immers ongeluk over onszelf en anderen!" Ze wees wel voor een poos dien twijfel af, maar dadelijk daarna betrapte ze er zich weer op, dat ze zat uit te rekenen hoeveel menschen door hun uittocht uit 't vaderland al in 't ongeluk waren geraakt. Niets scheen zoo stellig, als dat God wilde, dat ze naar Palestina zouden reizen. Hoe kon 't dan mogelijk zijn, dat dit niets dan ellende veroorzaakte? Zij had pen en papier genomen om aan haar ouders te schrijven, maar ze kon niet. „Wat moet ik schrijven, dat ze me gelooven zullen," barstte ze uit. „Als ik ook stierf, net als Gunhild, dan zouden ze me misschien gelooven, als ik schreef, dat we onschuldig zijn." De dag sleepte zich ten einde, en de nacht kwam. Gertrud was zoo ongelukkig, dat ze niet kon slapen. Ze zag Gunhilds gezicht voor zich, en onophoudelijk vroeg ze zich af, waar de doode over peinsde. Ze werd er meer en meer zeker van, dat Gunhild met dezelfde vraag op de lippen was gestorven, waar zij ook mee worstelde. Eer nog de dag aanbrak, stond Gertrud op, en kleedde zich om, uit te gaanDen laatsten dag en nacht was ze zóó ver van Christus weg geraakt, dat ze bijna niet begreep, hoe ze ooit weer tot Hem terug zou komen. Nu tegen den morgen overviel haar een sterk verlangen om naar een plaats te gaan, die ze heel zeker wist, dat Hij betreden had. En de eenige plaats, waarvan de ligging nooit bestreden werd, was de Olijfberg. Zij stelde zich voor, dat ze, als ze daarheen ging, Hem weer nabij zou komen, zich door Zijn liefde omringd voelen, en Zijn bedoelingen met haar begrijpen zou. Toen ze eerst buiten kwam in de duisternis van den nacht, 239 voelde zij zich dubbel angstig. Ze dacht tèlkens weer aan alle ongelukken en onrechtvaardigheden, die dien eenen dag gebeurd waren, maar hoe hooger ze den berg op kwam, hoe meer zevoelde dat het wonderlijk licht in haar werd. De drukkende last werd van haar weggenomen. Ze begon te voelen, dat er een verklaring was. Dat was ook 't eenige mogelijke," dacht ze. „Als zulke onrechtvaardigheden gebeuren konden, moest immers de wereld haar einde nabij zijn. Op geen andere manier kon men 't verklaren, dat recht onrecht werd, dat God geen macht had het kwaad te verhinderen, dat de heiligen vervolgd werden, dat de leugen niet weersproken werd." , . . Ze bleef peinzend staan. Ja zeker was het zoo, dat de komst van den Heer nabij was, en dat ze Hem spoedig zou zien neerdalen op de wolken des hemels. En als het zoo was, kon ze begrijpen waarom ze allen naar Jeruzalem geroepen werden. Door Gods genade waren zij en haar vrienden hierheen gezonden om Jezus te ontmoeten. Zij sloeg de handen ineen van verwondering en blijdschap, als ze er aan dacht hoe oneindig groot dit alles was. . , . Met vlugge stappen besteeg ze de berghelling, tot ze het hoogste punt bereikt had, vanwaar Jezus ten hemel gevaren was. Op die plaats zelf kon ze niet komen; die was omheind; maar ze stond daar buiten en zag op naar den hemel, die nu licht was door den snel aanbrekenden morgen. Misschien zal Hij al vandaag komen," dacht ze. Zy vouwde de handen.en zag op naar den morgenhemel, die bedekt was met lichte, vlokkige wolkjes. Op 't zelfde oogenblik namen die een rooden glans aan, en een weerschijn daarvan viel op Gertruds gezicht. „Hij komt," zei ze. „Hij komt zeker." Ze staarde naar 't morgenrood, alsof ze 't voor 't eerst zag. Het was haar of ze ver in den hemel zag. Rechts naar 't oosten zag ze een diep gewelf met een hooge, breede poort, en ze wachtte maar, dat de deuren terzij zouden wijken om Christus en al Zijn engelen door te laten. Een poos later werd de poort in 't oosten werkelijk geopend en de zon steeg op aan den hemel. Gertrud stond onbeweeglijk wachtend, terwijl die haar glans uitgoot over de bergvlakte ten westen van Jeruzalem waar heuvelrijen zich ophieven als golven uit een zee. Ze stond onbeweeglijk te wachten, zelfs tot de zon zoo hoog gestegen was, dat haar stralen glansden op 't kruis boven den koepel van de grafkerk. Toen viel 't Gertrud in, dat ze gehoord had, dat Christus zou komen in den zonsopgang, op de vleugelen van het morgenrood. 240 Ze zag in, dat ze Hem dien dag niet meer verwachten kon. Maar ze voelde zich daarom niet bedrukt of onrustig. „Hij zal morgen komen," zei ze in zichzelf, met de grootste overtuiging. Ze ging den berg weer af; en kwam in de kolonie terug met een gezicht, dat straalde van geluk. Maar ze vertrouwde niemand die groote, heerlijke zekerheid toe, die haar vervulde. Den heelen dag zat zij als gewoonlijk te werken, en sprak over onverschillige dingen. Den volgenden morgen stond ze opnieuw op den Olijfberg in 't vroege morgenuur. En den eenen morgen na den anderen kwam zij terug, omdat zij de eerste wou zijn onder de menschen, die Christus zouden zien komen in de heerlijkheid van den ochtend. Haar wandelingen werden spoedig in de kolonie opgemerkt en men verzocht Gertrud thuis te blijven. De kolonisten hielden haar voor, dat het hen zou schaden, als de menschen haar eiken morgen op de knieën op den Olijfberg zagen liggen, om Christus' komst te verwachten. Als ze zoo voortging, zou men ook nog van hen gaan zeggen, dat ze waanzinnig waren. Gertrud beproefde gehoorzaam te zijn en thuis te blijven. Maar in den vroegen morgen werd ze wakker en dan was het zeker voor haar gevoel, dat Jezus dien dag komen zou. En dan kon niets ter wereld haar weerhouden, op te staan, en zich naar buiten te spoeden, om haar Koning en Verlosser te ontmoeten. Dit wachten was één geworden met haar geheele zieleleven; zij kon 't niet weerstaan, er zich niet van losmaken. Er was geen verwarring in haar hersens, ze was alleen in zoover veranderd, dat ze opgewekter en zachter geworden was dan vroeger. Langzamerhand raakte men zoo gewend aan haar morgenwandelingen, dat ze komen en gaan kon, zonder dat er iemand notitie van nam. Maar als ze 's morgens uitging, zag ze een donkere schaduw aan de poort staan wachten. En altijd door, terwijl ze den berg opklom, hoorde ze met ijzer beslagen hielen achter zich. Zij sprak nooit tegen de schaduw, maar ze voelde een soort van veiligheid, als ze die zware stappen achter zich hoorde. Nu en dan, als ze van den berg afkwam, stond ze opeens vlak voor Bo, die tegen een muur geleund stond te wachten, met een uitdrukking van trouw in de oogen, die haar aan een grooten hond deed denken. Bo bloosde en wendde de oogen af, en Gertrud ging voort zonder te laten merken, dat ze hem gezien had. Jeruzalem, lt 241 BARAM PACHA. De kolonisten -waren heel blij, toen ze het nieuwe, prachtige huis buiten de Damascüspoort gehuurd hadden 't Was zoo groot, dat ze er bijna allen konden wonen, en maar een paar families hadden ergens anders een woning moeten huren. 't Was ook heel prettig te bewonen, met zijn terrassen op 't dak en zijn open zuilengangen, waar men 's morgens zoo heerlijk de warmte kon ontvluchten. Ze konden niet laten 't op te vatten als een bijzondere genade Gods, dat zulk een huis juist leeg gekomen was. Ze zeiden dikwijls, dat ze niet wisten wat ze hadden moeten doen, om dat gevoel van behaaglijkheid en dien onderlingen band te kweeken in de kolonie, als ze niet een afzonderlijk huis hadden kunnen krijgen, maar op verschillende plaatsen in de stad hadden moeten wonen. Maar nu hoorde dit huis aan Baram Pacha, die toen gouverneur in Jeruzalem was. Hij had dat groote huis ongeveer drie jaar geleden gebouwd voor zijn vrouw, die hij boven alles liefhad. Hij wist, dat hij haar geen grooter vreugd kon geven dan door een huis te bouwen, waar zij met heel haar groote huishouding in wonen kon, met haar zonen en kleinzonen, haar dochters en schoonzonen en hun kinderen ert dienaren. Maar toen 't huis klaar was en Baram Pacha daar met de zijnen was ingetrokken, trof hem een vreeselijk ongeluk. In de eerste week, dat hij daar woonde, stierf een van zijn dochters, in de volgende een tweede, en in de derde zijn geliefde vrouw. Toen werd Baram Pacha door grooten rouw aangegrepen. Hij verhuisde ijlings uit zijn nieuw paleis, sloot het af, en zwoer het nooit meer te betreden. Sinds dien tijd had het paleis leeggestaan, tot de Gordonisten bij Baram Pacha waren gekomen, en hem verzocht hadden het te mogen huren. Allen waren heel verbaasd geweest, toen hij daar- 242 voor zijn toestemming gegeven had, want iedereen had zeker gedacht, dat Baram Pacha er nooit meer een mensch zou binnenlaten. Maar toen nu tegen den herfst die vreeselijke beschuldiging was opgekomen, overlegden verscheidene van de Amerikaansche zendelingen met elkaar, hoe ze hun landslieden zouden kunnen dwingen Jeruzalem te verlaten. En zij besloten naar Baram Pacha te gaan en met hem over zijn huurders te spreken. Zij zeiden hem al 't kwaad, wat ze van hen wisten, en vroegen hem, hoe hij kon toelaten, dat zulke verachtelijke menschen in 't huis woonden, dat hij voor zijn vrouw gebouwd had. Nu was het tegen acht uur op een mooien Novembermorgen. De zwarte nacht, die de stad in zijn duisternis gevangen gehouden had, was als gevlucht, en Jeruzalem begon er weer uit te zien zooals eiken dag. Bij de Damascuspoort hadden de bedelaars al een poos geleden hun gewone plaatsen ingenomen, en de straathonden, die den heelen nacht in beweging geweest waren, gingen voor den dag rusten in hun holen en vuilniskisten. Een kleine karavaan had vóór den avond haar legerplaats vlak binnen de poort opgeslagen. Die maakte zich nu gereed om op te breken; de leiders bonden de pakken op de liggende kameelen, die schreeuwden, als ze de zware lasten op hun rug voelden. Buiten op den weg kwamen de landlieden aan, die zich naar de stad haastten, met groote manden met groente. Herders kwamen van de bergen, en wandelden plechtig door 't poortengewelf, gevolgd door groote kudden schapen, die geslacht, en geiten, die gemolken moesten worden. Juist op het oogenblik, dat de eerste morgendrukte in de poort heerschte, kwam een oud man aanrijden op een mooien, witten ezel. Hij was buitengewoon prachtig-gekleed. Zijn lijfrok was van zachte, gestreepte zij, en daar overheen droeg hij een met bont afgezetten kaftan van lichtblauw satijn, die tot aan de voeten reikte. Zijn tulband en zijn gordel waren met rijk borduursel van goudkleurige zij versierd. Zijn gezicht was zeker eens mooi en eerbiedwaardig geweest. Nu was het door den ouderdom geteisterd; zijn oogen traanden, de mond was ingevallen en de groote, witte baard hing neer in vlokken met geelachtige punten. Alle menschen, die zich in de poort verdrongen, waien verwonderd en zeiden: „Waarom rijdt Baram Pacha door de Damascuspoort den weg op, dien hij in drie jaar niet heeft willen zien?" Anderen vroegen: „Gaat Baram Pacha zijn huis bezoeken, dat hij gezworen heeft nooit meer te betreden?" 243 landgenooten over hen hooren spreken," antwoordde hij, „en ik zeg u, dat ze vóór den avond uit mijn huis verdreven zullen zijn." Toen Baram Pacha nog wat verder gereden was, ontmoette hij een troepje vrouwen in Europeesche kleeding, die naar de stad gingen. Zij liepen heel rustig en zedig, haar kleeren waren eenvoudig en haar handen droegen de zware, goedgevulde manden. De Pacha wendde zich tot zijn dienaar en zei: „Ga hun vragen wie ze zijn." En zijn dienaar antwoordde: „Ik behoef het niet te vragen, Heer, want ik kom ze hier alle dagen tegen, 't Zijn de vrouwen van de Gordonisten, die naar Jeruzalem gaan met etenswaren en geneesmiddelen, om de zieken bij te staan, die te zwak zijn om naar de kolonie te gaan en hulp te vragen." Baram Pacha sprak: „Al bedekken ze hun boosheid ook met engelenvleugels, toch zal ik ze uit mijn huis verdrijven." Hij reed steeds verder in de richting van het groote huis. En toen hij daar dichtbij kwam, hoorde hij daar binnen een gedruisch van vele stemmen en nu en dan een luiden kreet. Hij wendde zich tot zijn dienaar en zei: „Hoor, hoe de spelers en danseressen aangaan in mijn huis." Maar toen hij den hoek omreed, zag hij allerlei zieken en gewonden neergehurkt voor den ingang van het huis. Zij spraken met elkaar over hun ziekte en een paar van hen jammerden luid. En Machmud, zijn dienaar, vatte moed en zei: „Hier ziet ge de spelers en danseressen, die ge in uw huis boorde aangaan. Deze komen eiken morgen om aan de geneesheeren der Gordonisten raad te vragen en door hun verpleegsters verzorgd te worden." Baram Pacha antwoordde: „Ik zie, dat deze Gordonisten je betooverd hebben, maar ik ben te oud om mij door hun leugens te laten bedriegen. Ik zeg je, als ik de macht had, liet ik ze allen ophangen aan de dakgoot van mijn huis." En Baram Pacha was nog in den vollen gloed van zijn toorn, toen hij van den ezel afsteeg en de stoep opging. Toen de mannen op de binnenplaats kwamen, zagen zij een groote, fiere vrouw, die op hen toekwam en hen groette. Haar haren waren wit, ofschoon ze niet ouder scheen dan veertig jaar. Haar gezicht was energiek en verstandig, en hoewel ze een eenvoudig zwart kleed droeg, maakte zij den indruk, dat ze gewoon was over veel menschen te bevelen. Baram Pacha wendde zich tot Machmud en vroeg hem: „Die vrouw ziet er even goed en verstandig uit als Kadidscha, de vrouw van den profeet. Wat doet zij hier in dit huis?" En Machmud, zijn dienaar, antwoordde hem: 245 „Dat is Mrs. Gordon, die de kolonie bestuurt, sinds haar man stierf in dit voorjaar." Toen werd de ziel van den ouden man opnieuw verbitterd, en hij sprak tot Machmud, met strenge stem: „Je moet haar zeggen, dat ik gekomen ben om haar en haar volgelingen uit mijn huis te verdrijven." En zijn dienaar antwoordde: „Zal de rechtvaardige Baram Pacha deze Christenen verdrijven, voor hij zelf hun misdaad gezien heeft? Was het niet beter, Heer, dat ge tot deze vrouw zeidet: „Ik ben gekomen om mijn huis te zien?" En als gij ziet, dat zij hier leven, zooals de zendelingen gezegd hebben, zeg'dan: „Verlaat dit huis, want geen slecht leven zal geleid worden op de plaats, waar zij, die ik liefheb, gestorven zijn." Toen antwoordde Baram Pacha: „Zeg haar, dat ik mijn huis wil zien." Machmud zei dit tegen Mrs. Gordon, en zij antwoordde: „Wij verheugen er ons in, dat we Baram Pacha kunnen toonen, hoe we ons in zijn paleis hebben ingericht." Toen zond Mrs. Gordon om de jonge Mis Young, die van haar kindsheid af in Jeruzalem gewoond had, en Arabisch kende als een inboorling, en vroeg haar Baram Pacha rond te leiden. Baram Pacha nam den arm van zijn dienaar Machmud en begon den tocht door 't paleis. En daar hij 't heele huis wenschte te zien, bracht Miss Young hem 't eerst naar de kelders, waar de waschkamer was ingericht. En ze wees hem trotsch op een groote menigte pas gewasschen kleeren, op prachtige bleekbakken en ketels en op de vlijtige, ernstige arbeidsters, die bezig waren aan de waschkuipen en de strijkplanken. Daar onmiddellijk naast lag de bakkerij. En miss Young zei tot Baram Pacha: „Zie eens welk een uitstekenden oven onze broeders gemesteld hebben. En zie eens wat heerlijk brood wij zelf bereiden." Van uit de bakkerij leidde zij hem in de meubelmakerswerkplaats, waar een paar oude mannen stonden te werken. En Miss Young toonde Baram Pacha een paar eenvoudige stoelen en tafels, die in de kolonie gemaakt waren. „Ach Machmud, deze menschen zijn mij te slim af," zei toen de oude Pacha in 't Turksch, dat hij meende, dat Miss Young niet verstond. Zij hebben 't gevaar gemerkt, ze hebben mijn komst verwacht. Ik meende, dat ik ze aan 't drinken en dobbelen zou vinden, en ik vind ze allen aan 't werk." Baram Pacha werd door de keuken en de naaikamer geleid en kwam toen in een andere kamer, waarvan de deur met zekere plechtigheid voor hem geopend werd. 't Was de weefkamer, waar 246 de weefgetouwen klapperden, en waar ook de spinnewielen en de kaarden aan den gang waren. Toen vatte de dienaar van Baram Pacha moed en verzocht zijn heer hel harde, sterke goed te bezien, dat hier vervaardigd werd. „Heer," zei hij, „dit is geen goed voor danseressen of voor luchtige gewaden van lichtzinnige vrouwen." Maar Baram Pacha zweeg en ging verder. Overal waar hij kwam, vond hij menschen met eerlijke, verstandige gezichten. Allen zaten stil en ernstig aan hun werk, maar als hij in de kamer kwam, straalden hun gezichten van vriendelijkheid. „Ik zeg hun," zei Miss Young tot Baram Pacha, „dat u de goede gouverneur zijt, die ons dit prachtige huis verhuurd hebt, en zij vragen mij u te danken, omdat u zoo goed voor ons zijt." Maar Baram Pacha had altijd door een strenge en harde uitdrukking op zijn gezicht, en antwoordde Miss Young geen enkel woord. En zij begon bang te worden en dacht: „Waarom spreekt hij niet tegen mij! Zou hij wat kwaads in den zin hebben tegen ons?" Zij leidde den Pacha in de lange, smalle eetkamer binnen, waar de tafels afgenomen werden en 't porselein was afgewasschen na het ontbijt. Ook hier zag hij alleen stipte orde en den grootsten eenvoud. Maar zijn dienaar Machmud vatte nog eens moed en zeide: „Heer, hoe kan het mogelijk zijn, dat deze menschen, die hun eigen brood bakken en hun eigen kleeren naaien, 's nachts kunnen veranderen in fluitblazers en danseressen?" Baram Pacha kon hem niet antwoorden. En Baram Pacha wandelde met volharding door alle kamers van zijn huis. Hij kwam op de groote slaapplaats van de ongetrouwde mannen, met de opgemaakte, eenvoudige bedden. Hij kwam in de kamers van de families, waar de ouders en kinderen te zamen woonden. En in die kamers zag hij overal een schoonen geschuurderr'vloer, witte bedgordijnen, zindelijke meubels van licht gebeitst hout, zelf geweven matten op den grond en geruite wollen overtrekken. Baram Pacha scheen al boozer te worden, en hij zei tot Machmud: „Deze Christenen zijn mij te slim af, zij kunnen hun zondig leven maar al te goed verbergen. Ik had verwacht den vloer vol vruchtenschillen en sigarenasch te zien. Ik dacht, dat ik de vrouwen aan 't kwaadspreken zou vinden, en aan 't rooken of aan 't verven van haar nagels." Eindelijk klom hij de verblindend wUte marmeren stoep op naar de groote vergaderzaal. Die kamer was de receptiezaal van den Pacha geweest. Nu was zij op zijn Amerikaansch ingericht, 247 Zij worden in winkels verkocht, in brieven verzonden, als aandenken gegeven, in ruil voor vrome giften weggeschonken. Verder dan paarlen uit Indië en zijde uit Brussa worden de kleine veldbloemen, de eenige rijkdom van 't arme heilige land, over de wereld verspreid. 't Was op een heerlijken lentemorgen. Er heerschte groote bedrijvigheid in de Gordon-kolonie; alle menschen maakten zich gereed om uit te trekken en bloemen in te zamelen. De kinderen, die den heelen dag vrij van school hadden, liepen overal rond en speelden uitgelaten, en vroegen iederen om mandjes voor 't bloemen plukken. De vrouwen waren om vier uur 's morgens opgestaan om mandjes met eetwaren in orde te maken; ze waren nog in de keuken bezig met de strijkijzers en inmaakpotten. En de mannen stopten de ransels vol pakjes met broodjes, melkflesschen en koud vleesch. Anderen waren bezig met flesschen met water, theeketels en koppen. Eindelijk ging de poort open: de kinderen stormden 't eerst naar buiten, toen kwamen de ouderen in kleine of groote groepen naar verkiezing. Niemand bleef thuis, 't Groote huis stond spoedig geheel leeg. Bo Ingmar Mansson was heel gelukkig dien dag; hij lei 't zoo aan, dat hij naast Gertrud liep, en hij hielp haar den heuvel op, met alles wat ze te dragen had. Gertrud had den hoofddoek zoover naar voren getrokken, dat Bo niet meer zag dan haar kin en haar witte, donzige wang. Hij liep stil in gedachten verdiept en glimlachte er zelf om, dat hij zoo blij kon zijn, alleen omdat hij naast Gertrud loopen mocht, hoewel hij haar gezicht niet kon zien, en ook niet tegen haar durfde praten. Karin Ingmarsdochter en haar zuster liepen achter hen. Zij hieven een morgenpsalm aan, dien zij met haar moeder gezongen hadden op Ingmarshoeve, terwijl ze 's morgens vroeg aan het spinnewiel zaten. Bo herkende het oude lied: „De gezegende dag, dien wij nu zien, Kwam tot ons van den hemel." Vlak voor Bo liep de oude korporaal Fait. Hij had alle kinderen om zich heen, zooals meestal in dezen tijd. Zij klemden zich aan zijn knuppel vast en trokken aan zijn jaspanden. Bo, dje aan de dagen dacht, dat alle kinderen hard wegliepen, zoodra ze hem maar zagen, dacht: „Ik heb hem nooit zoo stijf en barsch gezien als nu. Hij is er zoo trotsch op, dat de kinderen zich bij hem aansluiten, dat zijn knevels als borstels overeind staan, en hij 251 heeft een nog scherper bocht in zijn neus gekregen dan vroeger." Midden tusschen alle wandelaars zag Bo Hellgum, die daar liep met zijn vrouw aan de eene hand en zijn lief dochtertje aan de andere, ,,'t Is toch merkwaardig met Hellgum," dacht Bo. „Hij is zoo achteruitgezet, sinds we ons bij de Amerikanen aansloten, en dat kon ook niet anders, nu deze zoo hoog staan, en zulk een groote vaardigheid hebben in 't verklaren van Gods woord. Ik zou wel willen weten wat hij denkt, nu niemand zich om hem heen dringt op zulk een wandeling. Maar ik weet wel, dat zijn vrouw er blij om is, dat ze hem wat meer voor zich alleen heeft. Men kan 't zien aan heel haar houding en manieren. Zij is nooit zoo trotsch en gelukkig geweest, haar leven lang." Heelemaal vooraan liep de mooie Miss Young. Naast haar liep een jonge Engelschman, die zich voor een paar jaar bij de kolonie had aangesloten. Bo wist even goed als alle anderen, dat de jonge man Miss Young liefhad, en dat hij in de kolonie gekomen was in de hoop met haar te mogen trouwen. Het jonge meisje hield ook zeker van hem, maar de Gordonisten wilden hun strenge wetten om harentwil niet veranderen, en zoo hadden de jongelui een paar jaar in hopeloos wachten geleefd. Nu liepen ze naast elkaar, spraken alleen maar met elkaar en hadden voor niemand anders oogen. En zooals zij daar vlug en beweeglijk vooraan den stoet gingen, was het alsof zij zich wilden haasten, de heele schaar achter zich laten, en de wereld invliegen, om eindelijk hun eigen leven te leven. Maar achter aan den optocht zag Bo Gabriël. Er was in de kolonie een Fransche matroos. Hij was daar al in 't begin gekomen, en nu was hij oud en gebrekkig. Gabriël had hem een arm gegeven en hielp hem de steile hellingen op. „Dat doet Gabriël, omdat hij aan zijn ouden vader denkt," dacht Bo. Om te beginnen ging de stoet recht naar 't oosten, door een woeste, eenzame bergstreek. Daar werden nog geen bloemen gevonden, de losse grond was weggespoeld van de steile heuvelkanten, alles was naakte, geelgrauwe bergwand. ,,'t Is toch wonderlijk," dacht Bo. „Ik heb nooit te voren zoo'n blauwen hemel gezien, als die zich nu over deze gele heuvels welft. En die bergen zijn niet leelijk, al zyn ze zoo kaal. Als ik hun mooie ronding zie, moet ik denken aan de groote koepels op kerken en huizen hier in 't land." Toen de wandelaars zoowat een uur geloopen hadden, kregen ze 't eerste rotsdal in 't oog, waarvan de bodem met roode anemonen bedekt was. Dat was een drukte en een blijdschap! Allen haastten zich met roepen en lachen de helling af en begonnen de bloemen in te zamelen. En men plukte anemonen met groo- 252 dachten en fantasieën hebben kon, als gewoonlijk in haar hersens omgingen. „Maar 't prettigst was 't, geloof ik, als wij jongens speelden, dat we groote menschen waren en vergadering hielden," ging Bo voort. „Ik herinner me, dat mijn broers en ik, en nog een paar jongens, soms op een hoop planken gingen zitten, die thuis jaren lang op de hoeve lagen. De woordvoerder sloeg met een houten lepel op de planken, en we zaten aandachtig om hem heen, en bepaalden wie van ons ondersteuning van de diaconie hebben moest. Wij zaten met de duimen in de armsgaten van ons vest, en praatten met een grove stem, alsof we de monden vol klei hadden, en we noemden elkaar nooit anders dan: „rechter", „koster", „kerkvoogd" of „burgemeester." Bo hield op en wreef zich 't voorhoofd, alsof 't er nu op aankwam te zeggen wat hij bedoelde. Gertrud had geheel met plukken opgehouden. Ze zat op 't veldpad, had haar hoofddoek achteruit geschoven en zag nu naar Bo op, alsof ze verwachtte wat nieuws en bizonders te hooren. „Het is wel mogelijk," zei Bo, „dat, zooals 't goed is voor kinderen te spelen, dat ze groot zijn, 't zoo ook voor groote menschen goed kan zijn, als kinderen te worden. Als ik die oude mannen daar zie, die gewend zijn jaren lang in 't woeste bosch te werken, en met houthakken en brandhout rijden, te sloven, en nu hier een kinderwerkje doen als bloemen plukken, dan denk ik, dat we op weg zijn te doen wat Jezus zegt: ons te bekeeren, en als kinderen te worden." Bo zag, dat Gertruds oogen straalden. Ze begreep nu wat hij wilde zeggen en verheugde zich daarin. „Ik geloof, dat we allen als de kinderen geworden zijn, sinds we hier heen kwamen," zei ze. „Ja," zei Bo, „we zijn ten minste daarin al kinderen geweest, dat we allerlei onderwijs hebben moeten aannemen. We hebben moeten leeren, hoe we vork en mes moesten houden, en eten lekker vinden, dat we nooit geproefd hadden. En 't was mooi kinderachtig, dat we in 't begin niet alleen uit konden gaan, maar iemand mee moesten hebben, opdat we niet verdwalen zouden; en dat we gewaarschuwd moesten worden voor menschen, die gevaarlijk waren en plaatsen, waar we niet komen mochten." „Wij, die uit Zweden kwamen, waren echte kinderen. We moesten allereerst leeren praten," zei Gertrud. „We moesten vragen naar de namen van stoel en tafel, van kast en bed. En we zullen nog wel op de schoolbanken komen, om de nieuwe taal te leeren lezen en schrijven." Zij werden nu levendig en zochten vlijtig naar meer punten van overeenkomst. „Ik heb weer de planten en boomen op 't veld leeren kennen 254 op dezelfde manier, waarop Moeder me die leerde, toen ik nog klein was," zei Bo. „Ik heb perziken van abrikozen leeren onderscheiden en den knoestigen vijgeboom van den gewrongen olijfboom. Ik heb den Turk leeren herkennen aan het korte pak, den Bedouïen aan zijn mantel met een rand afgezet, en den derwisch aan zijn vilten muts, en den Jood aan zijn krulletjes bij 't oor." „Ja," zei Gertrud, „precies zoo leerden wij de boeren van Floda en die van Gagnef onderscheiden aan hun verschillende jassen en hoeden." ,,'t Kinderachtigste is wel, dat we de anderen heelemaal voor ons laten zorgen," zei Bo, „en dat we geen eigen geld hebben, maar eiken cent moeten vragen. Telkens als een vruchtenhandelaar me een sinaasappel of een tros druiven aanbiedt, heb ik 't zelfde gevoel, als toen ik als kind voorbij de suikergoedstalletjes op de markt moest gaan, omdat ik geen cent op zak had." „Ik geloof zeker, dat we heelemaal veranderd zijn," zei Gertrud. „Als we nu weer in Zweden terugkwamen, zouden de menschen thuis ons niet herkennen." „Wij kunnen wel niet anders denken, dan dat we weer kinderen zijn geworden, als we hier loopen te spitten op een aard-" appelland, dat niet grooter is dan de vloer van een schuur," zei Bo levendig, „en als we later ploegen met een ploeg, die van een boomtak gemaakt is; als we een ezeltje als paard gebruiken, en als we geen flinken akker te bebouwen hebben, maar enkel zoo'n beetje wijnbouw drijven." Bo sloot de oogen om beter te kunnen denken. Gertrud zag opeens, dat hij wonderlijk veel op Ingmar Ingmarsen ging lijken. Zijn heele gezicht was enkel verstand en bedachtzaamheid. „Zie, dat is niet het voornaamste," zei hij een poos later. „Het voornaamste is, dat we kinderlijke gedachten over de menschen gekregen hebben, dat we gaan gelooven, dat ze 't allen goed met ons meenen, al zijn ook sommigen streng tegen ons." „Ja, dat is wel zoo, dat Christus 't meest aan de gesteldheid van onze ziel dacht, toen Hij die woorden sprak," zei Gertrud. „Maar die is ook veranderd," zei Bo, „dat is zeker. Heb je niet gemerkt, dat, als we nu groote zorgen hebben, wij daar niet dagen en weken over denken, maar ze in een paar uur vergeten." Juist toen Bo dat zei, riep men hem toe te komen eten. Bo werd ontstemd. Hij had wel den heelen dag daar naast Gertrud kunnen loopen en met haar praten, zonder honger te krijgen. In elk geval voelde hij dien dag zulk een rust en vrede, dat hij dacht: „Dat is zeker, de kolonisten hebben gelijk; de menschen behoeven enkel in vrede en eensgezindheid te leven, zooals wij doen, om gelukkig te zijn. Ik ben nu volkomen tevreden met alles, zooals 't is. Ik begeer Gertrud niet meer als mijn vrouw in mijn 255 huis te brengen. Ik voel niet meer dat pijnlijk verlangen der liefde, dat me vroeger zoo kwelde. Ik ben volkomen gelukkig, als ik haar maar eiken dag even zien mag, en haar helpen en beschermen." Hij had dat Gertrud willen zeggen, dat hij heelemaal veranderd was en als een kind ook hierin voelde; maar hij was verlegen, en kon de rechte woorden niet vinden. Bo liep er den heelen terugweg over te denken. Hij vond, dat het noodig was Gertrud met een enkel woord te zeggen, hoe veranderd hij was, opdat ze zich veilig bij hem zou voelen en op hem vertrouwen als op een broer. Ze kwamen juist thuis toen de zon onderging. Bo ging zitten onder een ouden sycomoor, die buiten dicht bij de huisdeur stond. Hij wilde zoolang mogelijk buiten blijven. Toen allen naar binnen waren, kwam Gertrud vragen, waarom hij niet binnenkwam. „Ik zit hier te denken aan waar we vandaag over spraken," zei Bo. „Ik denk er over hoe 't zijn zou als Christus daar op den weg aankwam, zooals Hij zeker dikwijls in Zijn leven gedaan heeft, en hier onder den boom kwam zitten en tegen me zei: „Als gij u niet bekeert en wordt als de kinderkens, kunt ge niet in Gods rijk ingaan." Bo zat droomerig te praten, alsof hij hardop dacht. Gertrud stond stil te luisteren. „Dan zou ik Hem antwoorden en zeggen," ging Bo voort: „Heer, wij helpen elkaar zonder er belooning voor te begeeren, heelemaal als kinderen doen, en als we boos op elkaar worden, dan is dat geen haat voor 't leven, maar wij verzoenen ons weer eer de dag voorbij is. Ziet ge niet, Heer, dat we geheel als kinderen zijn?" „Wat meen je dan, dat Christus antwoordt?" vroeg Gertrud met zachte stem. „Hij antwoordt niet," zei Bo. „Hij zit daar enkel heel stil, en zegt nog eens : „Ge moet als kinderen zijn, als ge wilt ingaan in mijn rijk." En ik zeg Hem weer bijna als vroeger: „Heer, wij hebben alle menschen lief, zooals kinderen doen. Wij maken geen onderscheid tusschen Jood en Armeniër, tusschen Bedouïen of Turk, tusschen blanken en zwarten. Wij hebben den geleerde en den eenvoudige lief, armen en rijken, en deelen wat we hebben met Christenen en Mohammedanen. Is 't dan niet waar, Heer, dat we als kinderen zijn en in Uw rijk kunnen ingaan?" „Wat antwoordt Christus dan?" vroeg Gertrud nog eens. „Hij antwoordt niet," zei Bo. „Hij blijft aldoor onder den boom zitten en zegt heel zacht: „Als ge niet als kinderen wordt, kunt 256 ge niet ingaan in mijn Koninkrijk." En dan begrijp ik wat Hij meent, en ik zeg tot Hem: „Heer, ook daarin ben ik als een kind geworden, dat ik niet meer liefheb als vroeger; maar zij, die ik liefheb, is me als een speelkameraad en een lieve zuster, waarmee ik naar buiten ga om bloemen te plukken in 't groen. Heer, ben ik dan niet..." Bo hield plotseling op, want op 't zelfde oogenblik, dat hij die woorden uitsprak, voelde hij, dat hij loog. 't Was hem, alsof Christus daar werkelijk voor hem had gestaan, en in zijn ziel gelezen. En Bo vond, dat Jezus zou kunnen zien, hoe zijn liefde in hem opstond en hem aangreep als een roofdier, omdat hij haar had willen verloochenen in tegenwoordigheid van haar, die hij liefhad. En hevig ontroerd verborg Bo 't gezicht in zijn handen, en hij bracht met moeite de woorden uit: „Neen Heer, ik ben niet als een kind, en ik kan niet ingaan in uw rijk. Misschien kunnen de anderen het, maar ik kan 't vuur in mijn ziel niet dooven en 't leven niet in mijn hart. Want ik heb lief, brandend, zooals een kind niet liefhebben kan. Maar als het Uw wil is, Heer, dan zal dit vuur mij verteren tot het eind van mijn leven, zonder dat ik zal trachten te bereiken, wat ik verlang." Bo bleef lang zitten schreien, door zijn liefde overweldigd. Toen hij opzag was Gertrud weg. Zij was zóó stil heengegaan, dat hij 't niet gehoord had. Jeruzalem. 17 257 en afgekoeld, meenden ze, dat het duf rook en een akeligen smaak had. Een paar zieken, die geprobeerd hadden het te drinken, werden zeer onwel en klaagden er over, dat ze vergiftigd waren. Op een morgen, dat de ziekte op 't ergst was, zaten eenige van de boeren in de smalle schaduw van 't huis te praten Zij hadden allen koorts, dat was te zien aan hun uitgeteerde gezichten, en aan hun oogen, die mat en met bloed beloopen waren. Geen yan hen werkte, zij rookten niet eens uit hun kleine, witte pijpjes. Hun eigenlijke bezigheid was naar den hemel op te zien, die zich klaar en blauw boven hun hoofd welfde. Zij hielden nauwkeurig wacht, en zelfs de kleinste wolk, die aan den horizont opsteeg, ontging hun niet. Zij wisten heel goed, dat er geen regen te wachten was voor over een paar maanden, maar zoo gauw een van de witte zomerwolkjes oprees aan den horizont, verbeeldden zij zich, dat er een wonder gebeuren kon, en dat het gauw zou beginnen te regenen. „Wie weet, of God ons nu niet eindelijk helpen wil?" zeiden zij. Terwijl ze met de grootste waakzaamheid den groei van de wolk volgden, en haar reis langs den hemel, begonnen zij er samen over te praten hoe het wel zijn zou, de groote droppels te hooren tikken tegen muren en vensters, het water uit de goten te zien stroomen en langs den weg loopen, zand en steentjes meesleepend. Zij kwamen overeen, dat zij niet naar binnen zouden gaan, als het begon te regenen; zij zouden stil blijven zitten en 't water op zich neer laten stroomen. Zij hadden er behoefte aan van water doortrokken te worden, zoo goed als 't uitgedroogde veld. Maar als de wolk een eindje naar boven gekomen was, konden ze niet anders dan opmerken, dat die verminderde en als 't ware wegsmolt. Eerst werden de donzige kantjes verteerd, dan begon 't vernietigingswerk van binnen uit en zij viel uiteen in dunne reepjes en vlokjes. En een oogenblik later was zij verdwenen. Toen de boeren niets meer zagen, werden ze heelemaal wanhopend. De oude mannen waren zoo krachteloos door de ziekte, dat zij de handen over de oogen legden, om te verbergen, dat zij schreiden. Ljung Björn Olofsson, die zich den leider der Zweden voelde na Tims Halfvors dood, trachtte toen de anderen op te monteren. Hij begon te spreken over de Beek Kidron, die vroeger door 't dal van Josafat vloeide, en Jeruzalem overvloedig van water voorzag. Hij had zijn bijbel in den zak en las hun alle plaatsen voor, waarin de beek Kidron genoemd werd. Hij beschreef hun wat een groote geweldige stroom Kidron geweest was; die had molens gedreven, en 's winters was hij nu en dan zóó machtig geweest, dat hij buiten zijn oevers getreden was en 't landschap had overstroomd. 266 Men kon aan Ljung Björn merken, dat het hem zeer verkwikte over dat groote water te praten, dat eens voorbij Jeruzalem gestroomd had. Hij had zeker altijd dien stroom in zijn gedachten, 't Meest sprak hij over de plaats in den bijbel, waar verteld werd, dat David door Kidron gewaad was, toen hij voor Absalom vluchtte. Ljung Björn beschreef den anderen hoe heerlijk 't zou zijn met bloote voeten door koel, stroomend water te loopen. „Dat zou ik nog liever doen dan drinken," zei hij. Ljung Björn had nog veel van Kidron te vertellen, toen zijn zwager Kolas Gunnar hem in de rede viel. Gunnar zei, dat hij niet veel om Kidron gaf, die nu weg en uitgedroogd was. Maar hij had al van 't begin van dezen zwaren tijd af, gedacht aan een profetie van Ezechiël; zeven en veertigste kapittel, eerste en volgende verzen. Die sprak van een rivier, die ontspringen zou bij den drempel van den tempel, en over de hei heel tot de Doode Zee stroomen. Kolas Gunnar schudde de zware lokken van zijn voorhoofd, terwijl hij sprak; zijn oogen glinsterden, en hij vertelde zóó, dat alle boeren de waterleiding zagen, die van Jeruzalem naar beneden kwam. Het water kwam zacht ruischend door een steenen goot glijden. Van daar verspreidde het zich in een menigte kleine stroompjes over 't groene grasveld. Wilgen en populieren groeiden aan de oevers, groote waterplanten met dikke bladen hingen over den waterspiegel. Op den bodem van de steenen goot lagen kleine, witte steentjes, en 't water glansde en fonkelde, terwijl 't daar overheen vloeide. „En dat moet gebeuren," barstte Kolas Gunnar uit. ,,'t Is een profetie van God, en die is nog niet vervuld. Ik loop er aldoor aan te denken, dat die evengoed vandaag als morgen vervuld kan worden." Maar toen Hök Gabriël Mattson, die er ook bij was, dat hoorde, werd hij levendig, leende den bijbel van Ljung Björn en las enkele verzen uit de Kronieken voor. „Let nu op," zei hij, „dat is 't merkwaardigste, wat ik ooit gehoord heb." En hij las hun voor, dat het in den tijd van koning Hiskia bekend werd, dat Sanherib optrok, om Jeruzalem te belegeren. Toen had Hiskia zijn hoofdmannen en zijn dapperste mannen bijeengeroepen en met hen beraadslaagd, en zij hadden allen gezegd: „Dat is niet goed, dat de Assyriërs zooveel water vinden, als zij komen om de stad te belegeren." Toen was Hiskia uitgegaan met een groote schare, en had het water om Jeruzalem gedempt, den grooten stroom, die door 't land ging, en alle bronnen. Toen Gabriël dat voorgelezen had, zag hij uit over de kale velden, die de kolonie omgaven. „Ik heb veel gedacht over dit verhaal," zei hij, „en ik heb er de Amerikanen naar gevraagd. En nu zal ik jelui zeggen, wat ik te weten gekomen ben." 267 Gabriël sprak vlug en vloeiend, zooals zijn vader Hök Matts, als die den geest over zich voelde komen, en begon te preeken Hy had anders geen gave tot prediken, maar nu terwijl de koorts in zyn lichaam woelde, kwamen de woorden licht en gemakke- ^Val^eTmSanen hebben me gezegd» ging Gabriël voort, dat in den tijd van koning Hiskia deze hoogvlakte met ontelbare boomen in struiken begroeid was. Koren groeide er niet op dit steenige veld, maar een menigte tuinen lagen hier, vol granaat en abrikozeboomen, met saffraan en kalmus en kaneel met nardusplanten en allerlei geurige boomen en allerlei kosteSke vruchten. Al die boomen werden rijkelijk besproeid; van de s roomen en beken vloeide 't water en elke lusthoeve, en^elke eigenaar van een tuin had recht, op een bepaalden tijd van den dag, zijn grond onder water te zetten. Maar op een morgen trok Hiskia uit met zyn heerscharen, een morgen, dat alle boomen in hun heerlijksten tooi stonden. Terwyl hij heenging, strooiden amandel- en abrikozeboomen hun bloesemWade'n over hem uit. De lucht was zwoel van balsemgeuren toen Hiskia uittrok. En aan 't eind van den berg, toen Hiskia weer thuis kwam met zijn leger, stonden de boomen daar nog, en begroetten hem met hun heerlijke geuren. Maar koning Hiskia was dien dag uit geweest om alle bronnen en stroomen van Jeruzalem, die door 't land vloerden te dempen En den volgenden dag zag men geen water meer m de kleine gootjes, die naar de wortels der boomen hepen. En eenige weken later, toen de boomen vrucht moesten zetten, waren ze machteloos, en zetten maar heel weinig vruchten en Toen de bladen uit de knoppen te voorschyn kwamen, waren ze klein en verschrompeld. Maar na dien tijd kwamen booze jaren over■Jeruzalem, jmet oorlog en groote ongelukken. Niemand had tyd de bronnen te openen en den grooten stroom in zijn bedding terug^te leiden En zoo stierven de vruchtboomen uit op de hoogvlakten om de stad; enkele in de eerste zomerdroogte, andere in de tweede en weer andere in de derde. En om Jeruzalem ^werd het land woest, en is dat gebleven tot op den huidigen dag." Gabriël nam een steen van den grond en begon in de aarde te boren. „Maar nu is dit de zaak," ging by voort. „Toen de Joden weer uit Babyion kwamen, wisten zij de plaats niet weer te vinden waar de stroom gedempt was, ook niet waar de afgeleide bronnen lagen. En geen mensch heeft ze tot nu toe gevonden. Maar wij, die hier naar water zitten te zuchten, ging hy voort, „waarom gaan wij niet heen om de bronnen van koning Hiskia te zoeken. Waarom gaan wij niet uit om den grooten stroom en de 268 vele bronnen te vinden? Als wij ze vonden, zouden de boomen weer op de hoogvlakte groeien, en dit land zou rijk en vruchtbaar wezen. Als wij ze vonden, zou dat meer waard zijn, dan dat we goud ontdekten." Toen Gabriël met spreken ophield, begonnen de anderen zijn woorden te overwegen. Alle stemden toe, dat het wel wezen kon zooals hij zei, en dat het niet onmogelijk wezen zou den grooten stroom te vinden. Maar geen van hen stond op om heen te gaan, en met zoeken te beginnen. Niet eens Gabriël. Ze voelden wel, dat zijn woorden niet anders dan een voorwendsel waren, waarmee hij zijn verlangen zocht te stillen. Toen begon Bo Ingmar Mansson, die tot nu toe stil naar de anderen had zitten luisteren. Hij zelf had geen koorts, maar niemand verlangde meer naar frisch water dan hij, want ook Gertrud was ziek geworden. Om harentwil smachtte hij zóó naar water, dat zijn lippen droog waren, en hij had, als de anderen, alleen gedachten voor bronnen en stroomen. „Ik denk niet aan zulk heilig bizonder water als jelui," zei Bo langzaam. „Maar van den morgen tot den avond denk ik aan aan een beek, die frisch en klaar voortstroomt met prachtig helder water." De boeren zagen op, met gespannen verwachting in de oogen. „Ik denk aan een rivier, die uit veel beken en stroompjes komt, uit het donkere bosch, en zóó helder is, dat men al de kiezelsteentjes ziet, die op den bodem liggen te glinsteren. En die beek is niet uitgedroogd zooals Kidron, noch een droom, zooals de stroom van Ezechiël of onmogelijk te vinden, zooals die van Hiskia, maar die bruist en stroomt tot op den huidigen dag. Ik denk aan de Dalelf." De drie mannen antwoordden niet. Ze zaten daar schuw, met neergeslagen oogen. Nu de Dalelf genoemd was, kon niemand meer spreken over de bronnen en de rivieren van Palestina. Op denzelfden dag tegen den middag stierf weer een van de kolonisten, 't Was een van de Kolas Gunnars kinderen, een kleine vroolijke jongen, waar allen veel van hielden. Maar nu gebeurde het, dat niemand het kind scheen te betreuren, maar alle boeren uit Dalecarlië werden door zulk een schrik aangegrepen, dat zij zich nauwelijks konden beheerschen. Het doode jongetje scheen hun een teeken, dat het onmogelijk zou zijn voor één hunner, de ziekte te boven te komen. De gewone drukke voorbereidingen voor de begrafenis bégonnen al spoedig, maar zij, die aan de kist werkten, stonden zich af 269 te vragen, wie dit werk voor henzelf zou doen, en zij die t balsemen voorbereidden, praatten er op 't zelfde oogenblik over hoe 't hun wezen zou, als ze zelf dood waren. „Denk er om, als je langer leeft dan ik," zei de eene vrouw tot de andere, „dat ik in mijn eigen kleeren begraven wil worden." Denk er aan," zei haar vriendin, „dat ik zwart krip om mijn kist wil hebben, en mijn trouwring mee in 't graf nemen. En ondertusschen begon een zonderling praatje door de kolonie te sluipen. Niemand wist wie het 't eerst gezegd had, maar toen het gezegd was, letten allen er op, en begonnen er over te denken. Zooals 't dikwijls gaat, vonden allen in 't begin, dat wat voorgesteld werd onmogelijk en onuitvoerbaar was, maar na een poosje kwam 't hun heel verstandig voor, en 't eenige wat men doen kon. Spoedig werd er over niets anders gesproken in de heele kolonie, onder de zieken en de gezonden, onder de Amerikanen en de Zweden. *- ,.„ „„„ ,,'t Was misschien 't allerbest, dat de Dalecarhers weer naar huis gingen," zei men. , ' - , Geen van de Amerikanen kon zich ontveinzen, dat t scheen of alle boeren in Jeruzalem zouden sterven. Hoe treurig t ook zijn zou, als zooveel goede, eerlijke menschen de kolonie moesten verlaten, toch scheen er geen andere uitweg te zijn t Was beter, dat ze naar huis reisden, en Gods zaak, zoo goed als zij konden, dienden in hun eigen land, dan dat ze hier in de heilige stad moesten omkomen. De Zweden meenden eerst, dat het hun volslagen onmogelijk zou zijn zich los te rukken van dit land, met al zijn heilige plaatsen en herinneringen, en ze rilden bij de gedachte, weer uitgedreven te worden in de onrust en den strijd van de wereld na zich gewend te hebben aan 't liefelijke, veilige samenleven in de kolonie. Velen van hen vonden, dat het bijna beter was te sterven, dan weer naar huis te gaan. Maar dan kwam de gedachte aan hun geboorteplaats en vleide en lokte. . , , , . „Misschien is er wel niets anders op te vinden, dan dat we naar huis gaan," zeiden zij. Opeens klonk de klok, die gewoonlijk de kolonisten voor de godsdienstoefeningen en vergaderingen in 't vereemgingslokaa bijeenriep. Allen waren heel verbaasd en bijna verschrikt, want ze begrepen, dat Mrs. Gordon wenschte, dat ze bij elkaar zouden komen, om samen over de thuisreis te spreken. Ze wisten zelf nog niet recht, wat zij wilden, maar er lag toch een verlichting in de gedachte, dat ze aan ziekte en dood konden ontkomen. Dat kon men 't best daaraan merken, dat velen, die zwaar ziek lagen, opstonden en kleeren aantrokken, om naar 't vereenigingslokaal te gaan. 270 Daar heerschte niet die orde en netheid, die er gewoonlijk bij vergaderingen was. Niemand was gaan zitten, maar de menschen stonden in groepen bij elkaar te praten. Allen waren ontroerd, maar wie het levendigst sprak was Hellgum, men kon voelen, dat hij, die de boeren overgehaald had om naar Palestina te gaan, gekweld werd door de zware verantwoording, die hij op zich geladen had. Hij ging van den een naar den ander, en drong op de thuisreis aan. Mrs. Gordon was heel bleek. Zij zag er moe en lijdend uit. Ze scheen zoo weinig te weten wat ze wilde, dat ze bang was de beraadslaging te beginnen. Niemand had haar ooit zoo besluiteloos gezien. De meeste boeren zwegen. Ze schenen te ziek en te bedrukt om zelf een besluit te nemen. Ze stonden te wachten, tot anderen hun zouden zeggen wat ze doen moesten. Een paar jonge Amerikaansche meisjes waren heelemaal buiten zichzelf van medelijden. Zij schreiden en smeekten, dat men die zieke menschen naar huis zou zenden, dat men ze niet zou laten sterven. Terwijl men 't levendigst al het vóór en tegen besprak, ging de deur bijna geluidloos open, en Karin Ingmarsdochter kwam binnen. Karin Ingmarsdochter liep nu heelemaal voorovergebogen. Zij was heel oud geworden; haar gezicht was klein en gerimpeld en haar haar was heelemaal grijs. Sinds den dood van Halfvor verliet Karin maar heel zelden haar kamer. Ze zat daar alleen in een grooten stoel, die Halfvor voor haar gemaakt had. Soms zat ze te naaien en te verstellen voor haar twee kinderen, die ze nog over had, maar meestal zat ze met de handen gevouwen voor zich uit te staren. Niemand kon bescheidener de kamer binnenkomen dan Karin, maar hoe 't ook kwam, 't werd stil, toen ze kwam, en allen keerden zich om en zagen haar aan. Karin liep langzaam en ootmoedig voort. Ze ging niet midden door de kamer, maar sloop langs den muur, tot ze bij Mrs. Gordon kwam. Mrs. Gordon ging haar een paar stappen tegemoet en reikte haar de hand. „Wij zijn hier bijeengekomen om over de thuisreis te spreken," zei Mrs. Gordon tot haar. „Hoe denk je daarover, Karin?" Karin zonk een oogenblik ineen, alsof ze een slag gekregen had. In haar matte oogen blonk het sterkste verlangen. Zeker zag ze de oude hoeve voor zich, en dacht ze er aan, dat ze nog eens bij den haard in de groote kamer zou zitten, of aan 't hek slaan, en de kudde naar de wei zou zien drijven op een lentemorgen. 271 Maar dat duurde maar een oogenblik. Karin richtte zich spoedig op, en haar gezicht hernam weer de gewone uitdrukking van taaie volharding. „Ik zou één ding willen vragen," zei Karin in 't Engelsch en zóó luid, dat allen 't konden hooren. „Gods stem riep ons hier naar Jeruzalem. Heeft nu iemand Gods stem gehoord, die ons beveelt weer van hier te trekken?" 't Werd heel stil in de kamer na Karins vraag. Niemand durfde haar antwoorden. Maar Karin had koorts, zooals de anderen, en ze had nauwelijks uitgesproken, vóór men haar zag wankelen en bijna vallen. Mrs. Gordon sloeg den arm om haar middel, en bracht haar de zaal uit. Toen Karin voorbij haar landgenooten kwam, knikten een paar van hen haar toe. „Dank je wel, Karin," zeiden ze. Zoodra Karin weg was, begonnen de Amerikanen weer over de thuisreis te praten, alsof er niets gebeurd was. De Dalecarliërs spraken geen woord, maar langzamerhand begon de een na den ander heen te gaan. „Waarom gaan jelui weg?" vroeg een van de Amerikanen. „De vergadering begint dadelijk, zoodra Mrs. Gordon terugkomt." „Zie je dan niet, dat alles al beslist is?" zei Ljung Björn. „Voor ons hoeven jelui geen vergadering te houden. Wij waren op weg het te vergeten, maar nu herinneren we ons weer, dat niemand dan God bepalen kan, of'wij naar huis moeten gaan." En de Amerikanen zagen met verwondering, dat Ljung Björn en al zijn landgenooten 't hoofd hooger hieven, en er minder moedeloos en ellendig uitzagen, dan toen zij op de vergadering kwamen. Hun kracht en hun volharding kwamen terug, toen ze hun weg duidelijk vóór zich zagen, en er niet aan dachten, dat zij 't gevaar konden ontvluchten. Gertrud lag ziek in het kamertje, waar ze met Gunhild gewoond had. Daar was alles gezellig en netjes. Bo en Gabriël hadden alle meubels gemaakt. Ze waren beter gemaakt en meer versierd dan die van een der andere kamers. De witte venster- en bedgordijnen had Gertrud zelf geweven en met borduurwerk en kant versierd. Na Gunhilds dood was Betsy Nelson, een van de Zweedsch-Amerikaansche meisjes, in 't kamertje komen wonen. Zij was een goede vriendin voor Gertrud geworden, en nu deze ziek lag, paste zij haar met groote liefde op. 't Was op den avond van denzelfden dag, dat op de groote vergadering besloten was, dat de boeren uit Dalecarlië in Jeruzalem 272 zouden blijven. Gertrud had hooge koorts en lag onophoudelijk te praten. Betsy zat bij 't bed, en zei nu en dan een paar woorden om haar wat te kalmeeren. Opeens zag Betsy de deur zacht opengaan en Bo binnenkomen. Hij hield zich zoo kalm mogelijk, kwam de kamer niet binnen, maar drukte zich tegen den muur aan en bleef daar staan. Gertrud' scheen het nauwelijks te merken, dat hij gekomen was, maar Betsy wendde zich heftig naar hem om, om hem uit de ziekenkamer te verdrijven. Maar toen ze Bo aanzag, werd ze angstig, en kreeg diep medelijden niet hem. „Och God! Hij denkt zeker, dat Gertrud sterven moet," dacht ze. „Ik begrijp wel, dat hij denkt, dat er nu geen redding voor haar is, nu de boeren besloten hebben in Jeruzalem te blijven." Ze begreep opeens hoeveel Bo van Gertrud hield, en ze zei tot zichzelf: ,,'t Is 't best, dat de stakker maar hier blijft. Ik heb het hart niet hem te weigeren haar zoo. lang mogelijk te zien." Bo mocht dus binnen de deur blijven staan, en hoorde nu elk woord, dat Gertrud zei. Ze had niet zóó hooge koorts, dat ze ijlde, maar ze praatte aldoor over bronnen en stroomen, zooals alle andere zieken. Onophoudelijk klaagde ze ook over den vreeselijken brandenden dorst die haar kwelde. Betsy schonk wat water in een glas en bood het de zieke aan. „Drink dit water, Gertrud," zei ze. „Dat is niet gevaarlijk." Gertrud hief haar hoofd wat op, nam het glas en bracht het aan de lippen. Maar nog voor ze het geproefd had, trok ze 't hoofd terug. „Kun je niet ruiken hoe vreeselijk dat stinkt," klaagde ze. „Je wilt me zeker doodziek maken." „Er is geen smaak of lucht aan dit water," antwoordde Betsy zachtmoedig, ,,'t Wordt op een bizondere manier gereinigd, opdat de zieken 't zonder gevaar zullen kunnen drinken." Ze wilde haar overhalen het te drinken, maar Gertrud stootte het glas zoo heftig weg, dat het water op het dek spatte. „Me dunkt je kunt wel zien, dat ik ziek genoeg ben, zonder dat je me hoeft te vergiftigen," zei ze. „Je zou beter worden, als je 't water maar durfde proeven," hield Betsy aan. Gertrud antwoordde niet, maar na een poosje begon ze te snikken en te schreien. „Maar lieveling! waarom schrei je?" vroeg Betsy. ,,'t Is zoo verschrikkelijk, dat niemand me drinkbaar water kan bezorgen," zei Gertrud, „dat ik hier van dorst moet sterven, zonder dat iemand medelijden met me heeft." „Ach, je weet wel, dat we je zouden helpen, als we konden," zei Betsy en streelde haar hand. Jeruzalem. IS 273 „Waarom geef je me dan geen water?" snikte Gertrud. „Ik ben enkel ziek van dorst. Ik zou beter worden, zoodra ik maar goed water kreeg." „Er is geen beter water dan dit te krijgen, in heel Jeruzalem," antwoordde Betsy bedroefd. Gertrud luisterde niet. ,,'t Zou zoo erg niet zijn, als ik niet wist, dat hier goed water was," jammerde ze luid. „Dat ik nu van dorst moet sterven, terwijl er in Jeruzalem een heele put vol frisch, helder water is." Bo sprong op, toen hij dat hoorde, en zag Betsy vragend aan. 't Meisje haalde de schouders op, en schudde het hoofd: „Och, dat verbeeldt ze zich maar," scheen ze te zeggen; maar toen Bo er verwonderd uit bleef zien, trachtte ze Gertrud te laten verklaren, wat ze bedoelde. „Ik geloof niet, dat er nu goed water te krijgen is in Jeruzalem," zei ze. „Wonderlijk, dat je zoo'n slecht geheugen hebt," zei Gertrud, „of was je er misschien niet bij, toen we dien dag de oude plaats zagen, waar de tempel van de Joden gestaan heeft?" „Ja, daar was ik bij." ,,'t Was niet in de moskee van Omar," zei Gertrud nadenkend, „neen, 't was niet in die mooie moskee midden op de plaats, maar 't was in de oude, leelijke, die aan den eenen kant lag. Weet je niet, dat daar een put was?" „Ja, dat weet ik wel," zei Betsy, „maar ik begrijp niet, dat je gelooft, dat daar beter water is dan ergens anders in de stad'.' ,,'t Is toch vreeselijk, dat ik zooveel praten moet, nu ik zoo'n brandenden dorst heb," klaagde Gertrud. „Je hadt toch wel kunnen luisteren naar wat Miss Young van den put vertelde." 't Deed haar werkelijk pijn met die droge lippen en brandende keel te praten, maar vóór Betsy had kunnen antwoorden, was ze druk bezig te vertellen, wat ze van dien put wist: „Die put is de eenige in Jeruzalem, die altijd goed water heeft," zei ze. „En dat komt, omdat hij zijn bron in 't paradijs heeft." „Ik zou wel eens willen weten, hoe of jij of iemand anders dat weten kan," zei Betsy en glimlachte. „Ja," ging Gertrud heel ernstig voort, „dat weet ik. Zie je, Miss Young sprak van een armen waterdrager, die in een fel drogen zomer in de oude moskee kwam om water te halen. Hij maakte zijn emmer aan den haak van 't touw vast, dat boven den put hing, en liet hem neer. Maar toen de emmer tegen den waterspiegel sloeg, viel hij van den haak en zonk neer op den bodem van den put. Nu kan je wel begrijpen ,dat de man zijn emmer niet verliezen wou." „Ja, dat begrijp ik," zei Betsy. 274 „Hij ging dan ook gauw een paar andere waterdragers halen, en zij lieten hem neer in den donkeren put." Hier hief Gertrud zich op den elleboog op, en zag Betsy aan met oogen, die schitterden door de koorts. „Hij gleed heel ver naar beneden, begrijp je! en hoe dieper hij kwam, hoe verbaasder hij was, want een zacht licht scheen hem tegen van den bodem van den put. En toen hij eindelijk vasten grond onder de voeten voelde, was het water weggeloopen, en in plaats daarvan vond hij daar beneden een heerlijken tuin. Zon en maan schenen daar, maar een zwakke nevel zweefde er rond, zoodat hij naar ze opzien kon. 't Merkwaardigste' was, dat het scheen, of alles daar beneden sliep. Alle bloemen stonden met gesloten kelken, de bladen hingen op elkaar aan de boomen, en 't gras lag plat op 't veld. De heerlijkste boomen stonden tegen elkaar geleund te slapen, en de vogels zaten onbeweeglijk in de kronen. En niets was daar rood of groen, maar alles grauw als asch, maar toch, begrijp je, was alles er heel mooi." Gertrud vertelde zoo uitvoerig, alsof er voor haar veel aan gelegen was, dat Betsy haar zou gelooven. „Hoe ging het verder met dien man?" vroeg Betsy. „Ja, hij stond daar even over te denken, waar hij gekomen was; maar toen werd hij bang, dat de mannen, die hem neergelaten hadden, hun geduld zouden verliezen, als hij er te lang bleef. Maar eer hij zich weer naar de aarde liet ophalén, ging hij naar den grootsten en mooisten boom, die er in den lusthof was, brak er een tak af, en nam dien mee." „Ik vind niet, dat hij zoo gauw uit dien tuin had moeten weggaan," zei Betsy lachend, maar Gertrud liet zich niet van haar stuk brengen. „Toen hij weer boven bij zijn kameraden kwam," ging ze voort, „vertelde hij hun wat hij gezien had en liet hun den tak zien. En, zie je, op 't zelfde oogenblik, dat die in 't licht en in de lucht kwam, begon hij te leven. De bladen kwamen uit, zij verloren hun grijze kleur en werden licht, helder groen. En toen de waterdrager en zijn vrienden dat zagen, begrepen zij, dat hij in den lusthof van 't Paradijs geweest was, die onder Jeruzalem ligt te slapen, tot hij met vernieuwden glans en gloed naar de aarde zal opstijgen op den dag des oordeels." Gertrud haalde zwaar adem, en zonk weer neer op 't kussen. „Lieveling, je wordt te moe van al dat praten," zei Betsy. „Laat me maar praten, dan begrijp je waarom er goed water in dien put is," zuchte Gertrud, „en nu is er ook niet veel meer te vertellen. Je begrijpt wel, dat niemand geloofd zou hebben, dat de man in 't Paradijs geweest was, als hij dien tak niet meegenomen had, maar die leek op geen enkele boomsoort, die de 275 zijn verhaal, dat hij de heele tempelplaats voor zich zag, en over zijn avonturen sprak, alsof ze werkelijk gebeurd waren. „Ja, ik sta ook niet lang stil," ging hij voort, „maar ik ga voorbij Omar's moskee, en voorbij de groote donkere cypressen, die aan den zuidkant staan en voorbij 't groote waterbassin, dat zooals ze zeggen, het koperen vat van Salomo's tempel is. En overal waar ik ga, liggen menschen op den grond zich in de zon te koesteren. Hier spelen kinderen en daar slapen luiaards, en een derwisch-sheik zit op 't veld met zijn leerlingen om zich heen. Hij wiegt met zijn lichaam heen en weer, terwijl hij tot hen spreekt, en als ik hem zie, kan ik niet laten te denken: „Zoo zat Jezus eens ook op deze zelfde tempelplaats en onderwees zijn leerlingen." En terwijl ik daar sta en hierover denk, kijkt de derwisch-sheik op en ziet me aan." „Als hij maar niet ziet, dat je geen echte waterdrager bent," zegt Gertrud. „O neen, hij is heelemaal niet verwonderd, als hij me ziet, maar onmiddellijk daarna moet ik voorbij een paar echte waterdragers, die water uit den put ophalen. Zij roepen mij aan en ik keer me om en wijs hun, dat ik in de moskee wezen moet. En dan wordt het opeens heel stil achter me." „Als ze nu eens begrijpen, dat je geen Muzelman bent." „Ik keer me nog eens om, om naar hen te zien, en dan staan ze met de ruggen naar mij toegekeerd te praten." „Ze hebben misschien wat in ,'t oog gekregen, dat merkwaardiger was om te zien dan jij," zei Gertrud. „Ja, dat hebben ze zeker. En dan ben ik eindelijk bij de oude moskee van El Aksa, waar de Paradijsbron is," ging Bo voort, „en ik ga juist voorbij die twee pilaren aan de poort, waar de menschen van zeggen, zooals je weet, dat niemand tusschen hen door kan komen, die geen rechtvaardige is. Ik zeg tegen mezelf, dat ik maar niet probeeren zal om tusschen die pilaren daar door te gaan, omdat ik gekomen ben om water te stelen." „Hoe kun je zoo denken," viel Gertrud in. „Dat is zeker 't beste, wat je in je heele leven gedaan hebt." Gertrud lag nu met een gelukkige uitdrukking van hoop op 't gezicht. Ze had zooveel koorts, dat ze niet uit elkaar kon houden wat werkelijk en wat onwaar was, en ze was heelemaal in de voorstelling verdiept, dat Bo op weg was om water van de Paradijsbrpn te halen. „Dan laat ik mijn muilen staan en ga in de moskee van El Aksa," ging Bo voort. Hij vond, dat 't al heel gemakkelijk ging dat verhaal te bedenken, maar hij voelde met grooten angst, dat hij Gertrud bijna niet zou kunnen zeggen, dat hij haar in werkelijkheid 't water niet zou kunnen bezorgen. 280 „En als ik goed en wel daar gekomen ben, zie ik dadelijk den put links tusschen een heel bosch van pilaren. Daar staat een rad met een touw en een haak, en 't is geen kunst de emmers neer te laten en die vol te krijgen. En ik zal je zeggen, dat 't heel frisch en schitterend water is, dat ik uit den put haal. En ik denk, terwijl ik de emmers vul: als Gertrud dit water ziet en proeft, wordt ze stellig weer gauw beter." „Ja, als. je er nu maar gauw mee thuis kunt komen," zei Gertrud. „Ik moet je zeggen," antwoordde Bo, „dat ik nu niet zoo rustig ben, als toen ik kwam. Nu ik 't water heb, ben ik bang het te verliezen. En als ik naar de poort ga, word ik nog banger, want ik meen roepen en schreeuwen te hooren." „Ach, wat kan er nu toch te doen zijn?" vroeg Gertrud en Bo zag, dat ze bleek werd van schrik. Maar Bo's fantazie kreeg juist meer vaart, toen hij zag hoe Gertrud in zijn verhaal meeleefde, en hij barstte uit: „Wat er te doen is? Ja, dat zal ik je zeggen. Heel Jeruzalem komt me tegemoet." Hij haalde 'n oogenblik diep adem, als om z'n verbazing en schrik uit te drukken. „Ja, zij zijn allen opgestaan, zij, die op de steenen lagen te rusten buiten El Aksa, en ze schreeuwen. En hun geroep doet menschen toestroomen van alle kanten. Van Omar's moskee komt de hoogste tempelbeambte aanrennen met een grooten tulband en een pels van vossenvel, en van de ingangen komen kinderen, en uit alle hoeken van de tempelplaats komen luiaards, die er hebben liggen slapen. En zij zien niet anders dan gebalde vuisten en schreeuwende monden en hoog opgeheven armen. En 't is een gewarrel voor mijn oogen van bruingestreepte mantels en wapperende kleeren, en roode gordels en gele muilen, die op 't veld stampen." Bo wierp een blik op Gertrud, toen hij dat vertelde. Ze deed hem geen vragen, maar ze luisterde met gespannen aandacht, en in haar angst was ze wat in bed op gaan zitten. „Ik begrijp geen woord van wat ze me toeroepen," ging Bo voort, „maar ik begrijp natuurlijk, dat ze boos zijn, dat een Christen water uit den Paradijsput haalde." Gertrud zonk heel bleek op 't kussen terug. „Ja, ik kan me wel begrijpen, dat je niet met dat water thuis kunt komen," zei ze bijna toonloos. „Neen, dat is nog niet zoo makkelijk," dacht hij. Maar toen hij haar angst zag, werd hij opnieuw bewogen. „Ik geloof zeker, dat ik 't zoo zal inrichten, dat het Paradijswater in elk geval bij Gertrud komt," dacht hij. „Nemen ze je 't water niet af?" vroeg Gertrud. 281 „Neen, om te beginnen staan ze maar te schreeuwen. Ze weten niet recht, wat ze willen." Bo hield een oogenblik op. Hij wist zelf niet al te best, hoe hij er zich uit redden zou. Gertrud kwam hem te hulp: „Ik hoopte, dat hij, die daar zat te praten met zijn leerlingen, je zou redden," zei ze. Bo haalde diep adem. „Neen, dat je dat raden kon," barstte hij uit. | „Nu zie ik, dat die moskeebestuurder in zijn mooien vossenpels 't volk bevelen geeft," ging hij voort. „Dan rukken eenigen van hen den dolk uit de gordels en stormen op mij aan. 't Is zeker de bedoeling me gauw van kant te maken, maar 't is wonderlijk: ik ben niet bang voor mijn leven, ik ben alleen bang, dat ze 't water over den grond zullen storten. En als die kerels komen aanvliegen, zet ik natuurlijk de emmers op den grond en ga er voor staan En als ze bij me komen, strek ik de armen uit en gooi ze om. Ze zien er heel verbaasd uit, als ze omrollen op den grond; 'zij wisten tot nog toe niet wat het zegt; te vechten met een Dalecarliër. Maar ze zijn gauw weer op de been, en er komen meer bij. En nu zijn er zooveel, dat ik duidelijk zie, dat ik overmand zal worden." „Maar dan komt hij — die derwisch-sheik wel voor den dag," viel Gertrud hem in de rede. Bo ging daar dadelijk op in. „Ja, hij komt heel rustig en waardig aanstappen, en zegt wat tegen het volk; en dadelijk houden ze op met hun slagen en bedreigingen." „Ik weet wel wat hij dan doet," zei Gertrud. „Hij ziet me heel helder en rustig aan," zei Bo. „En dan?" Bo probeerde wat te zeggen, maar hij kon niets bedenken. „Nu, je hebt het al geraden," zei hij om Gertrud aan 't praten te krijgen. Gertrud zag 't heele tooneel duidelijk voor zich. Ze aarzelde geen oogenblik. „Dan schuift hij je op zij en kijkt in de emmers." „Ja zeker, dat doet hij," zei Bo. „Hij kijkt naar 't water uit de Paradijsbron," zegt Gertrud beteekenisvol. Maar eer ze nog meer heeft kunnen zeggen, had Bo, zonder 't zelf te weten, haar gedachten geraden, zoodat hij opeens helder voor zich had, hoe Gertrud zich de oplossing van 't avontuur had voorgesteld. Hij begon levendig te vertellen. „Je begrijpt wel, Gertrud, dat er niet anders dan water in de emmers was, toen ik ze uit El Aksa droeg, niets dan helder water." „Ja, en nu dan?" 282 „Ja, nu de man er zich overhéén buigt, zie ik een paar takken op 't water drijven." „Ja, juist," zei Gertrud, „ik dacht wel, dat het zoo gaan zou. En aan de takken zitten op elkaar geplakte grijze bladen, zie je dat niet?" „Ja, dat zie ik." „Hij is een soort van wonderdoener, die derwisch." „Ja, dat is hij zeker," bevestigde Bo. „En goed en barmhartig is hij ook." „Als hij zich nu neerbuigt en de takken opheft en ze in de lucht houdt," zegt Gertrud, „ontplooien de bladen zich en worden prachtig groen." „En dan barst 't volk uit in een uitroep van verrukking," voegt Bo er haastig bij, „en met de mooie bladen in de hand gaat de derwisch naar den moskeebestuurder. Hij wijst op de takken, en hij wijst op mij. 't Is best te begrijpen, dat bij zegt: „Die Christen daar heeft bladen en takken uit het paradijs gehaald. Begrijp je dan niet, dat hij onder Gods bescherming staat? 't Gaat niet aan hem te vermoorden." En dan komt hij op mij toe, aldoor met de stralende bladeren in zijn hand. Ik zie hoe ze schitteren in de zon, en van kleur veranderen; nu eens zijn ze rood als koper, dan weer blauw als staal. Hij helpt me 't juk op den schouder nemen, en geeft me een teeken om heen te gaan. En ik ga zoo gauw ik kan, maar ik kan niet laten dikwijls om te zien. En aldoor staat hij daar en houdt de steeds van kleur veranderende bladeren in de hoogte, en 't volk staat stil naar hem te kijken. En zoo staat hij nog, als ik de tempelplaats af ga." „O, God zegene hem," zei Gertrud. Ze lag tegen Bo te glimlachen. „Nu zul je wel goed thuis komen met het water uit de Paradijsbron." „Ja," antwoordde Bo, „nu is er geen bezwaar meer; nu kom ik goed en wel thuis." Op dat oogenblik lichtte Gertrud vol verwachting het hoofd op en lachte weer. „Groote God! ze denkt, dat ik 't water al hier heb," dacht Bo. ,,'t Was toch ellendig van me, dat ik haar bedroog. Nu sterft ze zeker, als ik haar zeg, dat 't water waar ze naar verlangt, hier niet is." In zijn angst nam hij 't waterglas, dat op de tafel stond, 't zelfde dat Betsy even van te voren Gertrud had aangeboden, en reikte 't haar toe. „Wil je nu 't water uit het Paradijs proeven, Gertrud?" zei hij en zijn stem beefde van angst. Hij was bijna verschrikt, toen Gertrud overeind ging zitten en met beide handen naar 't glas greep. Ze dronk het halve glas met groote graagte uit. „God zegen je!" zei ze, „nu blijf ik wel in 't leven." 283 INGMAR INGMARSEN. Op een Zondagmiddag, toen de boeren uit Dalecarlië anderhalf jaar in Palestina geweest waren, hielden alle kolonisten gezamenlijk godsdienstoefening, 't Ging tegen Kerstmis, en de winter was gekomen, maar 't was een warme, zachte dag, zoodat de vensters van 't groote vereenigingslokaal openstonden. Midden onder 't zingen van een van Sankey's liederen, werd er aan de poort gebeld, 't Was een zacht, nederig bellen, maar één tikje; als de vensters niet opengestaan hadden, zou niemand het gehoord hebben. Een van de jonge mannen, die dicht bij de deur zat, ging opendoen, en niemand dacht er over wie dat wel wezen zou. Een poos later hoorde men zware stappen langzaam en voorzichtig de marmeren trap opkomen. Toen de aankomende de bovenste tree bereikt had, bleef hij lang staan. Hij scheen zich te bedenken, eer hij met nog grooter aarzeling over den marmeren vloer van de groote open vestibule buiten 't vereenigingslokaal ging. Eindelijk legde hij zijn hand op den knop van de deur en drukte dien naar beneden. Toen deed hij de deur heel zacht open, zoowat tot op een halven duim — verder scheen hij niet te kunnen komen. Toen ze de stappen eerst hoorden, hadden de Zweedsche boeren heel onwillekeurig wat zachter gezongen, om beter te kunnen hooren, en nu keken zij allen om naar den ingang. Die voorzichtige manier van een deur opendoen was hun allen zoo heel bekend. Ze vergaten heelehaal, waar ze waren. Ze dachten, dat ze thuis in Dalecarlië zaten, in een van hun eigen kleine huisjes. Maar oogenblikkelijk kwamen ze tot zich zelf, en keken weer in hun gezangboeken. De deur gleed nu zacht en geluidloos open, zonder dat wie er ▼oor stond zich nog zien liet. Bij Karin Ingmarsdochter en een 285 paar anderen was 't alsof een roode wolk over hun gezicht gleed, terwijl zij trachtten hun gedachten bijeen te houden en mee te zingen. Maar de mannen begonnen luider te zingen, met sterker stem dan vroeger, zonder aan den rechten toon te denken. Eindelijk toen de deur open gekomen was tot zoowat een voet breed, vertoonde zich een lange, leelijke man, die zich door de nauwe opening trachtte te dringen. Hij kwam binnen in een zeer ootmoedige houding, en in zijn vrees om de godsdienstoefening te storen, waagde hij niet 't lokaal in te gaan, maar bleef vlak voor den drempel staan, met gebogen hoofd en gevouwen handen. Hij droeg fijne, zwart lakensche kleeren, die wijd en met groote plooien om hem heen hingen. Zijn handen, die onder de gekreukelde manchetten uitkwamen, waren groot, eeltig, en met hooge aderen onder 't vel. Hij had een groot gezicht vol sproeten, met heelemaal witte wenkbrauwen, een sterk vooruitstekende onderlip en een strakken trek om den mond. Op 't zelfde oogenblik, dat de nieuw aangekomene de deur inkwam, stond Ljung Björn van zijn plaats op en zong staande voort. En 't volgende oogenblik stonden alle Dalecarliërs, oud en jong, op en bleven staan onder 't zingen, precies als Ljung Björn. Zij hielden 't gezicht over hun boek gebogen, en geen glimlach verhelderde hun gezichten. Slechts nu en dan gleed een blik ter sluiks naar den nieuw aangekomene bij de deur. Maar opeens werd het gezang sterker, als een vuur, dat opflakkert door een windvlaag. De vier Ingmarsdochters, die allen mooie stemmen hadden, gaven den toon aan, en er klonk gloedvol gejubel door 't lied, zooals nooit te voren. En de Amerikanen zagen de boeren uit Dalecarlië verwonderd aan, want misschien zonder dat ze 't zelf wisten, waren ze allen begonnen in 't Zweedsch te zingen. 286 vragen waarom hij gekomen was. Nooit was zoo iets als hij deed, op Ingmarshoeve vertoond. Ingmar zelf kwam haar te hulp. „Barbro en ik gaan scheiden," zei hij met een harde stem. Karin sprong op. Ineens was ze weer, zooals ze als huisvrouw op Ingmarshoeve geweest was. Ze voelde niets dan haar oude gevoelens en gedachten. „God beware je, wat zeg je?" barstte ze uit. „Nooit is dat nog in onze familie gebeurd, dat iemand scheiden ging." ,,'t Is al bepaald," zei Ingmar, „we werden in den herfst van tafel en bed gescheiden. Als dit jaar voorbij is, vragen we geheele scheiding aan." „Wat heb je dan tegen haar?" vroeg Karin, „je zult nooit iemand krijgen, die zoo vermogend en in aanzien is." „Ik heb niets tegen haar," zei Ingmar ontwijkend. „Heeft zij dan scheiding aangevraagd?" „Ja," zei Ingmar, „dat heeft zij gedaan." „Als je tegenover haar geweest was, zooals 't moest, zou ze geen scheiding hebben aangevraagd," zei Karin heftig. Karin greep zich vast om de leuning van den armstoel. Ze was hevig ontroerd. Dat was 't duidelijkst hieraan te merken, dat ze over Halfvor ging spreken, ,,'t Is goed, dat Vader en Halfvor dood zijn, zoodat ze dit niet meer behoeven te beleven," zei ze. „Ja, 't is voor allen 't beste dood te zijn," zei Ingmar. „En nu ben je hier om Gertrud," barstte Karin uit. Ingmar antwoordde niet, maar boog het hoofd. „Schaam je je niet?" vroeg zijn zuster. „Ik schaamde me meer den dag van de verkooping op Ingmarshoeve." „Wat meen je wel, dat de menschen zullen zeggen, dat je wegreist en een ander vraagt, eer je nog wettig van je eerste vrouw gescheiden bent?" „Er was geen tijd te verliezen," zei Ingmar zachtmoedig. „Ik moest wel hierheen komen om met Gertrud te spreken. We kregen bericht, dat ze op weg was gek te worden." „Daar hadt je je niet ongerust over hoeven te maken," zei Karin heftig. „Hier zijn wel menschen, die beter op Gertrud passen, dan jij kunt." 't Bleef een poos stil in de kamer. Toen stond Ingmar op. „Ik had een ander eind aan dit gesprek verwacht," zei hij en bewoog zich nu zóó waardig, dat Karin onwillekeurig denzelfden eerbied voor hem voelde, als voor haar vader. „Ik heb heel verkeerd gedaan tegenover Gertrud en de Storms, die als vader en moeder voor me geweest zijn. Nu hoopte ik, dat je me helpen zoudt dat weer goed te maken." 290 „Je zult 't nog erger maken, door je wettige vrouw te verlaten," zei Karin heftig. Ze trachtte haar boosheid in 't leven te houden door booze woorden, want ze begon bang te worden, dat Ingmar haar zou overhalen de zaak van uit zijn standpunt te bezien. Ingmar antwoordde niet op dit zeggen. Hij zei alleen: „Ik meende, dat je 't goed zoudt vinden, dat ik Gods wegen probeerde te gaan." „Wil je dan, dat ik vinden zal, dat je Gods wegen gaat, als je je huis en je vrouw verlaat om je liefste na te loopen?" Ingmar ging zacht naar de deur. Hij zag er moe en gepijnigd uit, maar toonde geen heftigheid. Hij leek niet veel op iemand, die door een groote onstuimige liefde gedreven wordt. „Als Halfvor leefde, weet ik, dat hij je raden zou naar huis te gaan en je met je vrouw te verzoenen," zei Karin. „Ik handel al lang niet meer volgens den raad van menschen," zei Ingmar. Nu stond ook Karin op. Het verbitterde haar opnieuw, dat Ingmar er op zinspeelde, dat hij naar Gods gebod handelde. „Ik geloof niet, dat Gertrud nog zoo over je denkt als vroeger," voer ze uit. „Ik weet wel, dat niemand hier in de kolonie aan een huwelijk denkt," zei Ingmar, „maar ik wilde 't in elk geval probeeren." „Ja," viel Karin hem in de rede, „je hoeft er je niet aan te storen wat wij, die tot de kolonie hooren, elkaar beloofd hebben; maar misschien hecht je er meer gewicht aan, als ik je zeg, dat Gertrud waarschijnlijk haar hart op een ander gezet heeft." Ingmar was dicht bij de deur. Toen hij dat hoorde, bleef hij staan en voelde voor zich uit, alsof hij 't slot niet zien kon. Hij keerde zijn gezicht niet naar Karin. 't Duurde een poos eer Karin haar woorden terugnam. „God beware me, dat ik zeggen zou, dat een van ons iemand met zinnelijke liefde liefhad," zei ze, „maar ik geloof, dat Gertrud den geringsten broeder hier in de kolonie meer liefheeft dan jou, die er buiten staat." Ingmar haalde diep adem, deed haastig de deur open en ging heen. Karin Ingmarsdochter zat een oogenblik in droevig peinzen verzonken. Toen stond ze op, streek haar haren glad, knoopte den hoofddoek om en ging naar Mrs. Gordon. Karin zei haar openhartig waarom Ingmar gekomen was. Zij raadde Mrs. Gordon aan Ingmar niet in de kolonie te laten blijven, als ze niet een van de zusters wilde verliezen. Maar nu gebeurde het dat, terwijl Karin sprak, Mrs. Gordon aan 't venster zat en naar beneden op de plaats keek, waar Ingmar tegen den muur stond te hangen, en er hulpeloozer en besluiteloozer uitzag 291 dan ooit. Een zwakke glimlach vloog over Mrs. Gordons gezicht. Ze antwoordde Karin, dat ze niet graag iemand uit de kolonie verdrijven zou, allerminst iemand, die van zoo ver kwam en zooVeel familie had onder de kolonisten. Als nu God Gertrud een beproeving zond, zei ze, dan moesten zij zich wel wachten haar die niet te laten doormaken. Karin was verwonderd over haar antwoord. In haar ijver kwam ze dicht bij Mrs. Gordon en kon opeens zien wie 't was, die deze zag, en waar ze over glimlachte. Maar Karin, op haar beurt, zag alleen hoe Ingmar op haar vader ging lijken, en hoe boos ze ook op hem was, ergerde het haar toch, dat Mrs. Gordon niet begreep, dat iemand, die er zoo uitzag, een man was, die boven alle anderen stond, en wijzer was dan andere menschen. „Nu ja," zei ze, „u kunt hem ook wel laten blijven, want hij zal toch wel maken, dat alles gaat, zooals hij wil." Op den avond van dien dag waren de meeste kolonisten in de groote zaal bijeen. Daar hadden ze 't heel genoeglijk en prettig. Sommigen zaten naar de kinderen te kijken, die samen speelden, anderen spraken er over wat er dien dag gebeurd was, weer anderen gingen in een hoek zitten, en lazen Amerikaansche couranten voor. Toen Ingmar Ingmarsen de groote, goed verlichte kamer zag, met al die tevreden, vergenoegde menschen, dacht hij: „Dit is zeker, dat de boeren uit Dalecarlië hier gelukkig zijn, en niet naar huis verlangen. Die Amerikanen hier hebben veel beter slag 't zich gezellig te maken dan wij. Ik begrijp, dat het door dit gezellig huiselijke leven is, dat de kolonisten alle zorgen en ontberingen kunnen dragen, 't Is waar, dat zij, die vroeger een heele hoeve bezaten, nu met èen kamer tevreden moeten zijn, maar daarentegen hebben ze nu ook veel meer genot en vroolijkheid dan vroeger. En dan hebben ze ongelooflijk veel gezien en geleerd. Over de volwassenen wil ik nu niet eens spreken, maar 't komt me voor, alsof hier geen kind is, al is 't nog zoo klein, dat niet veel meer weet dan ik." Verscheidene boeren kwamen naar Ingmar toe en vroegen hem, of hij niet vond, dat zij 't goed hadden. „Ja," zei Ingmar, „ik kan niet anders zeggen," „Je meende zeker, dat we in gaten in den grond woonden," zei Ljung Björn. „Ach neen, ik wist wel, dat 't niet zoo erg was," antwoordde Ingmar. „Wij hebben gehoord, dat zulke praatjes thuis verteld werden." Dien avond werd Ingmar door velen uitgehoord hoe 't thuis 292 een paar stappen nader om betér te hooren. „Hij was een van die menschen, die paarden verruilen," vertelde Fait. „Hij reisde alle markten af, om paarden te ruilen en behandelde de dieren heel slecht. Hij haalde ook heel wat schelmstukken met hen uit. Hij schilderde b.v. witte blessen op de koppen van paarden, die men wist, dat den kolder hadden, zoodat ze niet herkend konden worden; en soms gaf hij ouden mageren knollen zóóveel te eten, dat ze er vet en glanzend uitzagen, net zoolang als noodig was om ze te kunnen ruilen, 't Ergste behandelde hij zijn paarden, als hij een proefrit met ze deed. Dan kwam een soort van waanzin over hem. Hij sloeg en striemde de dieren, dat het vel hun van den rug scheurde en 't bloedige vleesch bij eiken slag te voorschijn kwam. Op een keer was die man een heelen dag op de markt geweest, zonder zaken te kunnen doen. Gedeeltelijk kwam dat, doordat de menschen zoo dikwijls door hem bedrogen waren, dat ze liefst niet met hem te maken wilden hebben, en gedeeltelijk doordat het paard, dat hij dien dag ruilen wou, zoo'n oude stumper was, dat niemand het hebben wou. Hij dreef den armen ouden knol in woesten galop heen en weer door de menigte, en sloeg hem, zoodat het bloed hem langs de schonken droop, maar hoe meer hij 't dier vertoonde, hoe minder de menschen lust hadden met hem te handelen. Tegen den avond begon hij te begrijpen, dat hij dien dag geen zaken zou doen. Eer hij naar huis ging wilde hij toch nog een laatste poging wagen, en joeg zijn paard met zulk een ontzettende vaart over de markt, dat de menschen bang waren, dat het vallen zou. Midden in zijn dolle vaart kreeg hij een man in het oog, die een mooi, jong, zwart paard reed, en even gauw voortkwam als hij, zonder dat dit snelle rijden 't dier de minste inspanning scheen te kosten. Nauwelijks was de paardenhandelaar uit zijn wagen gestapt, of hij, die 't goede paard had, kwam naar hem toe. Hij was klein en slank, had een smal gezicht en een spitsen baard aan de kin. Hij was geheel in 't zwart gekleed, en de paardenhandelaar kon noch aan de stof, noch aan den snit van zijn kleeren raden uit welke gemeente hij gekomen was. De paardenhandelaar merkte al gauw, dat die boer vrij onnoozel was. Hij vertelde, dat hij thuis een bruin paard had, en dat hij dit zwarte wilde ruilen om twee van dezelfde kleur te krijgen. ,,'t Paard, dat hij reed, zou goéd passen wat de kleur betreft," zei hij. „Ik zou 't wel willen hebben, als 't verder goed is. Maar nu moet jij zoo goed zijn en me niet bedotten door me een slecht paard te geven. Want er is niets in de wereld, waar ik zoo weinig verstand van heb als van paardenhandel." Natuurlijk was 't eind van de historie, dat de paardenhande- 294 laar hem zijn ouden knol gaf en 't goede, jonge paard in de plaats kreeg. Nooit in zijn leven had hij zoo'n mooi dier onder tuig gebracht. Geen dag begon zoo slecht en eindigde zoo goed als deze," zei hij, toen hij in zijn wagen stapte om naar huis te rijden. 't Was niet ver van de markt naar zijn huis. Hij kwam nog aan, eer de schemering viel. Toen hij zijn hek inreed, zag hij, dat velen van zijn oude vrienden, paardenhandelaars uit verschillende gemeenten, hem voor zijn huis stonden op te wachten. Zij waren heel opgewekt en toen hij kwam aanrijden, begonnen zij te schreeuwen, hoera! te roepen en schaterden van 't lachen. „Waar heb jelui zoo'n plezier om, jongens?" vroeg de paardenhandelaar en hield de teugels in. „O," zeiden ze, „we hebben je hier opgewacht, om te zien, of 't dien kerel gelukt was je zijn blind veulen op te doffelen. Wij kwamen hem tegen, toen hij naar de markt reed, en hij wedde met ons, dat hij je beet zou nemen." De paardenhandelaar sprong uit de kar, ging voor 't paard staan en gaf het een vreeselijken slag met den stok van de zweep vlak tusschen de oogen. Het dier maakte geen beweging om den slag te ontgaan. De mannen hadden gelijk, 't Was volslagen blind. Toen werd de paardenhandelaar zóó boos en wanhopend, dat hij zijn verstand verloor. Terwijl zijn kameraden voortgingen met spotten en schateren, spande hij 't paard uit, nam toen de teugels en joeg het een heuvel met steile helling op, die achter zijn huis lag. Hij schreeuwde en joeg, en 't dier liep vlug voort, maar toen het op den heuvel kwam, bleef het staan en wilde niet verder. Daar boven was een kloof in den heuvel en daar was een onmetelijke diepte, een wijde groeve, waar de heele gemeente jaren lang zand en steenen uit gehaald had. 't Paard moet gevoeld hebben, dat 't veld daar hol klonk; 't wilde niet voort. De man sloeg en dreef, 't paard werd al banger, ging op de achterpooten staan, maar voort wilde 't niet. Eindelijk toen 't geen raad meer wist, nam 't een grooten sprong, alsof 't meende, dat 't voor een sloot stond, en hoopte den overkant te bereiken. Maar toen 't geen overkant bereiken kon, en geen grond onder de voeten voelde, schreeuwde 't hard en akelig, en een seconde later lag 't met gebroken nek op den bodem van de groeve. De paardenhandelaar keek zelfs niet naar 't dier om, maar ging naar zijn vrienden terug. „Nu," zei hij, „nu zijn jullie klaar met lachen. Maakt nu, dat je wegkomt, en vertel hem, met wien je gewed hebt, hoe 't met zijn paard ging." Maar zie jelui, de historie is nog niet uit," ging Fait voort, „maar nu moet jelui opletten, kinders, wat later gebeurde. De 295 vrouw van dien man kreeg een poos later een zoon, en hij was zoo'n stumper, die geen verstand heeft en bovendien was hij blind. En dat was niet alles: alle zonen, die de vrouw later kreeg, waren idioot en blind. Maar de dochters waren flink en mooi en deden een goed huwelijk." Ingmar had al dien tijd als betooverd staan luisteren. Nu maakte hij een beweging, als om zich los te rukken, maar toen de oude man doorsprak, bleef hij staan. „En ook daarmee was 't niet uit," hernam Fait, „want toen de getrouwde dochters kinderen kregen, waren alle zonen blind en idioot, maar de dochters waren flink en mooi en hadden een uitstekend verstand. „En zoo is 't gebleven tot op dezen dag. Allen, die met dochters uit dat geslacht trouwen, krijgen idioten tot zonen. En daarom hebben de menschen dien heuvel den Treurheuvel genoemd, en een anderen naam krijgt die zeker nooit." Toen Fait zijn verhaal uit had, kwam Ingmar haastig op Ljung Björn toe en vroeg hem, of hij hem pen en papier bezorgen kon. Björn keek wat verbaasd. Ingmar streek zich over het voorhoofd en zei, dat hij een gewichtigen brief te schrijven had, hij had 't dien morgen heelemaal vergeten; maar als hij nu vanavond schrijven kon, zou hij den brief morgen met den eersten trein verzenden. Ljung Björn gaf hem, wat hij wenschte en, om Ingmar rustig te laten zitten, nam hij hem mee naar de timmermanswerkplaats. Daar stak hij een lamp aan en zette een stoel bij de schaafbank. „Nu kun je rustig zitten schrijven, al was 't den heelen nacht," zei hij, toen hij heenging. Zoodra Ingmar alleen was, strekte hij de armen uit, als iemand, die sterk verlangt, en hij steunde luid. „Ach! ik geloof niet, dat ik het uithouden kan," zuchtte hij. „Ik kan 't niet uithouden, wat ik op me genomen heb. Ik kan nacht en dag aan niemand anders denken, dan aan haar die ik verlaten heb. En 't ergste is, dat ik niet geloof, dat ik iets voor Gertrud doen kan." Hij zat een poos diep in gedachten, dan glimlachte hij in zichzelf. ,,'t Is altijd zoo: als iemand in angst en twijfel zit, ziet hij in alles een teeken en een vingerwijzing. Maar wonderlijk is het, dat Fait nu juist dat verhaal vertelde, 't Was alsof God me wilde aanwijzen wat ik doen moest." Hij zat nog een poos na te denken en greep naar de pen, „In Gods naam dan," zei hij, en begon te schrijven. 296 Ingmar had over den brief, dien hij nu ging schrijven eiken dag gedacht, van 't oogenblik af, dat hij van huis was gegaan, niets werd daarin geschreven, dat niet vele malen was overHij was gericht aan den ouden predikant in zijn gemeente, en dacht en overwogen. Maar al was de brief aan den predikant geschreven, hij was volstrekt niet alleen aan hem bedoeld. Op die heele reis was 't Ingmar voorgekomen, alsof hij nooit eens met zijn vrouw had uitgepraat, alsof hij haar nooit goed had kunnen zeggen, wat hij gedacht en gevoeld had, en dat hij toch nog moest probeeren haar duidelijk te maken, hoe hij het had. Hij had toen bedacht, dat de beste weg was aan den predikant te schrijven. Maar schrijven viel hem niet zoo heel gemakkelijk, 't Was hem niet gelukt zijn verlegenheid te overwinnen, die hem belette in woorden te brengen wat in hem omging. Maar dezen avond was 't hem opeens helder geworden, hoe hij schrijven moest, en hij was er blij om, en dacht: „Zie, zóó is 't niet moeilijk; op die manier kan ik het doen. Nu weet ik hoe ik 't aan moet leggen, om den predikant alles te vertellen, wat hij weten moet, om mijn voorspraak bij Barbro te zijn." Ingmars brief luidde aldus: „Terwijl ik hier alleen in den nacht zit te schrijven, wou ik niets liever, dan dat ik nu in de pastorie kon komen, en met dominee zelf praten. Ik wou, dat ik op een avond laat bij u komen kon, als u heelemaal stil en ongestoord in uw kamer zit, en aan uw preek denkt. Nu verbeeld ik me, dat als u me zag, u op zou springen en bang worden, alsof er een spook aankwam. „Wat doe je hier? Ik dacht, dat je naar Jeruzalem gegaan was," zoudt u zeker zeggen. „Ja," zou ik antwoorden, „ik had er al haast moeten zijn, maar ik ben teruggekomen, omdat ik onderweg een verhaal gehoord heb, waar ik dominee over spreken moet." En dan zou ik vriendelijk vragen, of u een uur of wat geduld met me zoudt willen hebben, en me een lang verhaal laten vertellen, dat me zwaar drukte, en dat ik u toevertrouwen wou. En als dominee me dat had toegestaan, zou ik zoo beginnen: Er was eens een man hier in de gemeente, die niet om zijn vrouw gaf. Dat kwam omdat hij afstand had moeten doen van iemand, waar hij van hield, en de andere had moeten nemen om zijn vaders hoeve te kunnen houden. Maar toen hij dien koop sloot, had hij alleen aan de hoeve gedacht, en hij had vergeten, dat hij een vrouw op den koop toe kreeg. En toen ze de bruiloft gevierd hadden, en in één huis woonden, wat 't nog aldoor, alsof hij niet begrijpen kon, dat dit nu z ij n vrouw was. Nooit vroeg hij zich af, hoe zij 't had, of ze tevreden was of naar huis verlangde. Ook lette hij 297 trouwde met de eerste de beste, die hem hebben wou. Dat was zeker maar om allen menschen te toonen, dat hij niet aan Barbro dacht. Hij kreeg een slechte vrouw; 't gaf niets dan armoede en ellende, en nu is hij aan den drank. Hij zou al lang met zijn familie in 't armhuis zitten, als Barbro hem niet hielp, 't Is zeker, dat ze hem en zijn vrouw eten en kleeren geeft." Toen ze dat gezegd hadden, spraken ze niet verder over Barbro, en een poosje later gingen ze heen. De man ging toen inspannen, en toen zijn vrouw buiten kwam om in te stappen, nam hij haar op en zette haar voorzichtig in den wagen. Zij meende zeker, dat hij 't alleen deed, opdat ze haar kleeren niet aan 't wiel vuil zou maken, maar eigenlijk wilde hij haar toonen, dat hij medelijden met haar had. Hij gaf niet zooveel om haar, dat het hem hinderde wat hij gehoord had. Hij had alleen medelijden met haar. En onder 't rijden wendde hij soms het hoofd om, en keek haar aan. Zoo, was ze zoo liefderijk, dat ze hem, die baar verlaten had, helpen en bijstaan kon? En hoe wonderlijk, dat ook zij verlaten was, net als Gertrud ... Toen ze een eind gereden hadden, zag de man, dat zijn vrouw zat te schreien. „Daar moet je niet om schreien," zei hij. ,,'t Is heel natuurlijk, dat je van iemand houdt, net als ik." En van dat oogenblik af hinderde 't hem, dat hij haar geen vriendelijk woord had kunnen zeggen. En nu zoudt u wel meenen, dat van dien tijd af de man zich nu en dan afvroeg of zijn vrouw nog altijd van Stig hield. Maar zoo iets kwam niet in hem op. Hij dacht niet genoeg aan haar, om zich af te vragen, van wien ze wel of niet hield. Hij was aldoor verdiept in zijn eigen treurige gedachten, en vergat meestal, dat ze bestond. Hij was er ook niet verbaasd over, dat ze altijd zoo stil en rustig was, en nooit heftig tegen hem werd, hoewel hij nooit tegen haar was, zooals hij wezen moest. Ik wil u zeggen, dominee, dat die kalmte, die ze altijd over zich had, eindelijk maakte, dat de man dacht, dat ze niet eens wist wat hij te dragen had. Maar toen gebeurde het eens in den herfst toen ze zoowat een half jaar getrouwd waren, dat het 's avonds koud en buiig werd. De man was al van den vroegen morgen uit geweest en kwam Iaat thuis. In de groote kamer, waar 't volk sliep, was het donker, maar in de kleine kamer brandde een groot vuur in den haard. Zijn vrouw was op en had eten klaar, dat wat beter was dan gewoonlijk. Toen de man binnenkwam zei ze: „Trek je jas uit! die is heelemaal nat." Ze hielp hem de jas uittrekken en hield die bij 't vuur. „Goede hemel, wat is die nat," zei ze. „Ik weet niet hoe ik hem droog krijg tegen den morgen." 300 „Ik zou wel eens willen weten, waar je geweest ben in zulk weer?" zei ze na een poosje, 't Was voor 't eerst, dat ze hem naar zooiets vroeg. Hij zweeg en dacht: „Wat zal er nu komen?" ,J3e menschen praten er over, dat je eiken avond naar de school roeit, en daar op een steen aan den kant van de rivier gaat zitten, en je urenlang niet beweegt." „Laat de menschen maar praten," zei de man en zag er even onverschillig uit; maar 't ergerde hem toch, dat hij nagegaan werd. „Ja, maar dat is toch niet prettig om te hooren voor een vrouw." „Ach," zei de man, „wie zich een man gekocht heeft, kan niet beter verwachten." Zijn vrouw stond te probeeren om een jasmouw om te keeren, die heel stijf was, zoodat ze er groote moeite mee had. De man keek op, om eens te zien, hoe zij opnam wat hij gezegd had. Hij merkte, dat ze met een glimlach op de lippen stond. Toen ze eindelijk de mouw in orde had, zei ze: „Ach! ik had niet zooveel haast met trouwen. Vader heeft dat allemaal in orde gemaakt." De man keek zijn vrouw nog eens aan, en toen hij haar nu in de oogen zag, dacht hij: „Ze ziet er wel uit, alsof ze weet wat ze wil." „Ik geloof niet, dat jij je zoo makkelijk dwingen laat," zei hij. „Och neen," zei de vrouw, „maar Vader is ook niet zoo gemakkelijk' om mee om te gaan. Den vos, dien hij met een hond niet opjagen kan, vangt hij in een val." De man antwoordde niet; hij was alweer in zijn eigen gedachten verdiept, en hoorde nauwelijks, wat ze zei. Maar zijn vrouw dacht zeker, dat ze, nu ze zooveel gezegd had, 't beste deed met voort te gaan. „Nu zal ik je wat zeggen," zei ze. „Vader hield altijd zooveel van Ingmarshoeve, waar hij zelf als kind gewoond had. Hij pochte altijd op de hoeve en de Ingmarsens. Ik heb van geen plaats in de wereld zooveel hooren vertellen, en ik geloof, dat ik meer weet, van allen, die hier gewoond hebben, dan jij." Toen de vrouw zoover met haar verhaal gekomen was, stond de man op van de tafel, waar hij had zitten eten, en ging bij den haard zitten met den rug naar 't vuur, zoodat hij haar gezicht Kon zien. „En toen ging 't met mij, zooals je weet," zei de vroüw. „Daar hoef je niet meer over te praten," zei de man haastig. Hij schaamde zich, als hij er aan dacht, hoe hij haar daar had laten zitten en gepijnigd worden in den herberg. „Maar je moet weten, dat, toen Stig me verlaten had, Vader zóó 301 bang was, dat niemand me zou willen hebben, dat hij me links en rechts aan ieder aanbood. Dat verveelde me gauw. Ik was nog niet zoo'n prul, dat hij den menschen hoefde te smeeken met me te trouwen." Toen ze dat zei, zag haar man, dat ze zich een beetje oprichtte. Ze wierp de jas op een stoel en zag hem vast in de oogen. „Ik wist niet, hoe ik daar een eind aan zou maken," zei ze, „maar opeens bedacht ik te zeggen: „Ik trouw nooit, als ik Ingmar Ingmarsen op Ingmarshoeve niet krijg." Toen ik dat zei, wist ik evengoed als ieder ander, dat Tims Halfvor Ingmarshoeve bezat, en dat jij zou trouwen met Gertrud van den schoolmeester. Ik nam juist iets wat heelemaal onmogelijk was. Vader was ook erg verschrikt in 't begin. „Dan trouw je nooit," zei hij. „Nu, dan moet ik me daar maar in schikken," antwoordde ik. Maar ik zag, dat Vader die gedachte wel aanstond. „Geef je me daar je woord op?" vroeg hij. „Ja, dat doe ik, Vader," antwoordde ik. Je begrijpt wel, dat ik geen oogenblik dacht, dat hij ooit zoo iets klaar spelen kon. 't Leek even onmogelijk als mij met den koning te laten trouwen. Toen had ik dan ten minste een paar jaar rust. Er kwamen geen andere voorstellen tot een huwelijk, en ik verlangde niet anders dan met rust gelaten te worden. Ik had het zoo goed, als ik 't maar hebben kon. Ik bestuurde Vaders groote hoeve, en deed daar wat ik wilde, zoolang hij weduwnaar was. Maar verleden jaar Mei kwam Vader op een avond laat thuis en liet mij roepen. „Nu kun je Ingmar Ingmarsen op Ingmarshoeve krijgen," zei hij. Vader had al dien tijd geen woord meer over de zaak gesproken. „Nu verwacht ik, dat je je woord houdt," zei hij. „Ik heb de hoeve voor veertig duizend kronen gekocht." „Maar Ingmar heeft immers al een meisje," zei ik. „Hij geeft zeker niet veel om haar, want hij vraagt jou." — Maar dominee kan wel begrijpen, dat die man, toen hij zijn vrouw dat hoorde vertellen, innig verbitterd werd. „Wat wonderlijk toch," dacht hij, „dat lijkt wel een spelletje. Stel je voor, dat ik Gertrud moest afstaan, alleen omdat Barbro eens een schertsend woord over mij tegen haar vader gezegd had." „Ik wist niet wat ik doen moest," ging de vrouw voort. „Ik was er zoo aangedaan over, dat Vader zooveel geld had uitgegeven om mijnentwil, dat ik niet dadelijk: „neen" kon zeggen. En ik wist ook niet, hoe jij tegenover de zaak stondt — of niet misschien de hoeve je liever was dan al 't andere. En Vader 302 zwoer, dat als ik niet toegaf, hij de hoeve aan de zagerij zou verkoopen. Juist in dien tijd had ik het thuis ook zoo plezierig niet. Vader was juist voor den derden keer getrouwd en 't beviel me niet onder een stiefmoeder te staan, nu ik een poos eigen baas geweest was. En omdat ik zelf niet precies wist of ik ja, of neen zeggen zou, ging alles zooals Vader wilde. Ik nam 't niet ernstig genoeg op, zie je." „Neen," zei de man, „ik zie wel, dat je 't als een spelletje beschouwde." „Ik wist niet wat ik gedaan had, vóór ik hoorde, dat Gertrud van haar ouders weggeslopen en naar Jeruzalem gegaan was. Maar sinds dien tijd heb ik geen rust gehad. Ik had haar waarlijk niet zoo ongelukkig willen maken. En nu zie ik, hoe jij er onder lijdt," ging de vrouw voort, „en ik moet er aldoor aan denken, dat het alles mijn schuld is." „Ach neen," zei de man, „ik draag de gevolgen van mijn eigen schuld. Ik heb niet erger dan ik verdiend heb." „Ik weet niet hoe ik de gedachte verdragen moet, dat ik zooveel ellende heb veroorzaakt," zei de vrouw. „Eiken avond verwacht ik, dat je weg zult blijven. Hij blijft nog daar bij de rivier, denk ik dan. En dan is 't als hoor ik menschen buiten en denk, dat ze je naar huis komen dragen. En dan denk ik, hoe ik het daarna hebben zal. Of ik ooit in mijn leven zal kunnen vergeten, dat ik je den dood heb aangedaan." Terwijl ze zoo sprak en lucht gaf aan haar bekommeringen, zat de man daar met wonderlijke gedachten. „Nu wil zij ook getroost en geholpen worden," dacht hij. Hij vond 't eigenlijk maar lastig, dat ze ongerust over hem was. Hij vond het prettiger, toen ze zoo kalm was, zoodat hij er niet aan hoefde te denken, dat zij bestond. „Ik kan haar zorgen er niet bij dragen," dacht hij. Maar hij begreep, dat hij iets zeggen moest. „Wees maar niet ongerust over mij," zei hij. „Ik zal geen nieuwe misdaad voegen bij wat ik al gedaan heb." En alleen om die woorden kwam er een glans op haar gezicht. Toen Ingmar dit alles geschreven had, bleef hij zitten met de pen in de hand, en zag voor zich uit. „Dat wordt een vreeselijk lange brief," dacht hij. „Ik zal wel den heelen nacht zitten schrijven." Maar eigenlijk voelde hij, dat hij blij was alles nog eens weer te doorleven, wat hij met Barbro had doorgemaakt. Hij kon niet laten te hopen, dat de predikant haar den brief zou laten lezen, en dat zij bewogen zou worden, als ze zag hoe goed hij alles nog wist. „Maar hoewel de man meende, dat hij niets om zijn vrouw gaf," schreef Ingmar verder, „bleef hij toch thuis een paar avonden, 303 nadat ze hem gezegd had, hoe ongerust ze was. De vrouw deed niet, alsof ze begreep, dat hij om haar thuis bleef. Ze was kalm en stil als gewoonlijk. Maar zooals dominee wel weet, was Barbro heel goed voor al de oude menschen geweest, die op Ingmarshoeve woonden. Ze waren allemaal met haar ingenomen. Toen nu de man thuis bleef en in de groote kamer met de anderen aan den haard zat, zag hij, dat Oude Lisa en Korp Bengt voortdurend zaten te smuuspelen. Twee avonden kon de man zich zoover beheerschen, dat hij thuis bleef; maar den derden avond was het Zondag, en toen kwam zijn vrouw op den inval haar gitaar voor den dag te halen, en te zingen om den tijd te verdrijven. Dat ging een poosje goed, tot ze eindelijk een liedje begon, dat Gertrud zoo graag zong. Toen kon de man het thuis niet langer uithouden. Hij nam zijn hoed en ging heen. Toen hij buiten kwam was 't stikdonker, en er viel een fijne, koude regen; maar dat was juist weer, zooals hij 't graag had. Hij roeide naar de school, zette zich op een steen aan den oever, en dacht aan Gertrud en aan den tijd, dat hij zijn woord nog niet gebroken had en een eerlijk rechtschapen man was. Hij ging niet naar huis voor het over elven was. Toen zat zijn vrouw bij de rivier hem op te wachten. Dat stond de man niet aan. Dominee weet wel, dat een man 't niet prettig vindt, als de vrouw zich ongerust maakt over hem. Hij zei niets tegen zijn vrouw vóór ze in de kleine kamer waren. „Je moet me laten komen en gaan, zooals ik wil," zei hij toen, en ze kon aan zijn toon wel hooren, dat hij ontevreden was, en antwoordde niet, maar haastte zich een zwavelstok aan te strijken om 't licht op te steken. Toen zag de man, dat ze druipnat was; de kleeren zaten haar vast om het lijf geplak. Ze ging eten voor hem halen, maakte den haard aan, ging toen hun bedden opmaken, en aldoor sleepten en ruischten haar natte kleeren om haar heen. Maar ze zag er niet boos of verdrietig uit. „Ik zou wel eens willen weten, of ze zóó zacht is, dat niets haar boos kan maken," dacht de man. Hij wendde zich norsch tot haar, en vroeg: „Als ik tegen jou zoo deed als tegen Gertrud, zou je me dan vergeven?" Ze zag hem een oogenblik strak aan: „Neen," zei ze toen, en een oogenblik bliksemden haar oogen. De man bleef zwijgend zitten. „Waarom zou ze mij niet vergeven? Ze heeft 't Stig wel gedaan," dacht hij. „Maar ze vindt zeker, dat wat ik deed erger was, omdat ik Gertrud uit eigenbelang ontrouw werd." Een paar dagen later had de man een beitel verloren. Hij liep dien overal te zoeken, en kwam zoo in de kamer achter het brouw- 304 Tegen de lente werd hun een kind geboren. Zij had zich den heelen tijd dapper gehouden en geen onrust getoond. De man dacht dikwijls, dat ze heelemaal vergeten had wat Stig verteld had. Wat hem zelf betrof, na dat gesprek durfde hij niet, zooals vroeger, in zijn verdriet opgaan. Hij dacht er altijd aan, dat hij zijn vrouw toonen moest, dat hij niet aan den vloek geloofde, die op haar rusten zou. Hij probeerde thuis opgeruimd te zijn, en er niet uit te zien, alsof hij Gods straf verwachtte. Hij begon zich bezig te houden met zijn hoeve, en was behulpzaam, zooals zijn vader geweest was. „Ik mag er nu niet ongelukkig meer uitzien," dacht de man. „Dan verbeeldt Barbo zich, dat ik aan dien vloek geloof en er over treur." De vrouw was ongelooflijk blij met het kind. 't Was een jongen, hij was mooi en welgeschapen, had een hoog voorhoofd en groote heldere oogen. Ze riep telkens haar man, dat hij naar den jongen zou komen zien. „Hij is best in orde, zie je wel; hem scheelt niets," zei de vrouw. De man stond er heel verlegen bij, hield de handen op den rug en durfde het kind niet aan te raken. „Ja, hij is best in orde," herhaalde hij. „Je zult zien, dat hij zien kan," zei de vrouw. Ze stak een licht aan en bewoog dit heen en weer voor de oogen van het kind. „Zie je, dat hij naar 't licht kijkt?" zei ze. „Ja," zei de man. 't Was een paar dagen later. De vrouw was op. Haar vader en stiefmoeder waren gekomen om 't kind te zien. De stiefmoeder nam den jongen uit de wieg, en woog hem op de armen. „Wat een groot kind," zei ze en zag er tevreden uit. Maar toen bekeek ze 't kind. „Heeft hij niet een te groot hoofd?" vroeg ze. „De kinderen in onze familie hebben groote hoofden," zei de man. „Is je kind gezond?" vroeg de stiefmoeder na een poosje en lei 't weer in de wieg. „Ja," zei de vrouw, ,,'t groeit bij den dag." ,3en je daar wel zoo zeker van?" zei de stiefmoeder. „Hij draait zoo met de oogen." De vrouw begon te beven, waar ze zat. Haar lippen trilden. „Als u 't met een licht probeeren wil," zei de man, „zult u zien dat hij goede oogen heeft." De vrouw stak haastig een licht op en hield het voor de oogen van het kind. „Ja, zeker kan hij zien," zei ze en deed haar best er hoopvol en gelukkig uit te zien. 't Kind lag stil in de wieg en draaide met de oogen. 308 „Zie eens hoe hij 't licht naziet," zei de vrouw. Niemand sprak. „Ziet u niet, dat hij zijn oogen beweegt?" zei ze tegen haar stiefmoeder. Die antwoordde geen woord. „Hij is nu slaperig," zei Barbro. „Zijn oogen vallen toe." — „Hoe zal hij heeten?" vroeg de stiefmoeder. „Wij zijn hier in huis gewend den oudsten jongen Ingmar te noemen," zei de man. De vrouw viel in: „Ik had je willen vragen of ik hem niet Sven mocht noemen, naar mijn vader." „Nu werd het onheilspellend stil een oogenblik. De man merkte, dat zijn vrouw hem scherp aanzag, hoewel hij deed, alsof hij naar den grond keek. „Neen," zei de man, „wel is je vader Sven Persson een flinke man, maar mijn oudste jongen moet Ingmar heeten." Ja — en toen, in den nacht, dat 't kind acht dagen oud was, kreeg het een paar hevige aanvallen van kramp — en tegen den morgen stierf het." Hier hield Ingmar weer op met schrijven. Hij zag op zijn horloge, 't Was ver over middernacht. „Groote God," zei hij. „Ik kan dit haast niet schrijven." Ik weet niet, of dominee begrijpen kan, hoe vreeselijk dit was. En 't allerergste was, dat we nooit met zekerheid te weten kwamen, hoe 't kind geweest was. We weten tot nu toe niet of 't gezond was of een gebrek had." „Ik moet korter vertellen," dacht hij weer; „anders kom ik nooit klaar voor morgen." „En nu moet ik dominee zeggen," schreef Ingmar, „dat de man in den laatsten tijd altijd goed voor Barbro geweest was en zelfs nu en dan zooals jonggetrouwden gewoonlijk zijn. Maar hij meende, dat al zijn liefde aan Gertrud behoorde, en hij zei tegen zichzelf: „Ik geef niet om Barbro, maar ik mag toch wel goed voor haar zijn, omdat ze zoo'n zwaar lot te dragen heeft. Zij mag toch wel voelen, dat ze niet alleen ih de wereld staat, maar dat ze een man heeft, die haar beschermen wil." Barbro schreide niet veel om het kind, nu 't dood was. Ze scheen eer blij te zijn, dat 't weg was. Toen een paar weken voorbij waren, kwam ze weer tot rust. Niemand kon aan haar zien of ze zich ongelukkig voelde, of dat ze de droevige gedachten van zich af had gezet. Tegen den zomer ging Barbro met het vee naar de bergweide en de man bleef alleen thuis. Maar nu kwam er iets wonderlijks over hem. Als hij in de kamer kwam, was 't alsof hij naar Barbro zocht. Nu en dan, als hij 309 Hier hield Ingmar op en lei de pen neer. Nu wist de dominee alles. Er bleef nog over hem te vragen, of hij met Barbro spreken wou en vooral haar zien af te brengen van haar eisch, dat Ingmar met Gertrud trouwen zou. Dat begreep de dominee toch wel, dat hem onmogelijk was. Nu met valsche liefde bij Gertrud te komen, dat was immers haar opnieuw bedriegen. Toen Ingmar daaraan dacht, vielen zijn oogen op de woorden, die hij zoo juist geschréven had. „Je moet het om mijnentwil doen, om mij mijn rust terug te geven." Hij las nog eens over wat hij geschreven had, en 't was hem, alsof hij opnieuw op den heuvel in 't bosch zat en Barbro hoorde praten. „Je zult er blij om zijn, als je goedgemaakt hebt wat je bedorven hebt." Hij hoorde dat weer, en al wat ze verder gezegd had. „En wat verlangt ze van mij, in vergelijking met de ellende, die ze zelf te dragen heeft," dacht hij. Plotseling vond hij, dat hij allerminst zou willen hebben, dat die brief daar onder haar oogen kwam. Ach neen, dan zou Barbro weten, dat hij meende dit niet te kunnen verdragen. Zou hij haar bidden en smeeken om vrij te komen van boete en straf? Ze had geen oogenblik geaarzeld, geen seconde, sinds ze meende haar eigen wil te mogen volgen. Ze had hem aldoor moeten dwingen. En moest ze nu hooren, dat hij schreef, dat hij 't werk niet volbrengen kon? Ingmar pakte al de beschreven papieren bijeen en stopte ze in zijn zak. ,,'t Is niet noodig dien brief te schrijven," zei hij. Hij draaide de lamp neer en ging uit de meubelmakerij. Hij zag er nog gedrukt en ongelukkig uit, maar hij was vast besloten te doen, wat zijn vrouw verlangde. Hij kwam naar buiten en zag een achterdeur, die openstond, 't Was al helder dag, hij ging in de deur staan en genoot van de frissche lucht, ,,'t Is géén tijd meer om naar bed te gaan," dacht hij. De zonnestralen kwamen langzaam aanzetten over de heuvels. Deze werden met een bruinroode schemering overgoten; maar al wat hij zag, veranderde voortdurend van kleur. Op de helling beneden den Olijfberg zag Ingmar Gertrud aankomen. Zonnestralen volgden en omringden haar. Ze liep met lichten tred, alsof de stralende glans van haar uitging. En achter Gertrud aan zag Ingmar een langen man sluipen. Hij volgde haar op 'n afstand, stond nu en dan stil, en keek een anderen kant uit, maar 't was duidelijk, dat hij over Gertrud waakte. Ingmar herkende den man spoedig. En op 't zelfde oogenblik keek hij peinzend naar den grond. Toen meende hij veel te begrijpen van wat hij den vorigen dag opgemerkt had, en een groote vreugde steeg op in zijn ziel. „Nu begin ik te gelooven, dat God mij helpen wil," zei hij. 312 had. „Hij had een beetje grijzen baard," zei ze in zich zelf, „die was kort, spits en in tweeën verdeeld. Hij had een langwerpig gezicht, een langen neus, 't voorhoofd was breed, maar niet bizonder hoog. En hij leek sprekend op Christus, zooals ik hem altijd geschilderd gezien heb; hij was precies, zooals ik hem tegenkwam op den weg in 't bosch, maar nu was hij nog mooier en heerlijker. Er glansde licht in zijn oogen en een groote kracht, en om de oogen heen was 't donker en er lagen veel rimpels. Ja, om en in zijn oogen was alles-: wijsheid, en liefde, en droefheid en medelijden, en nog iets — alsof de oogen zóó scherp zagen, dat ze in den hemel God en Zijn Engelen konden zien." Den heelen weg over was Gertrud in zalige verrukking. Zoo vol van geluk was ze niet geweest sinds den dag, dat ze Christus op de wei in 't bosch had ontmoet. Ze liep voort met gevouwen handen en omhooggeslagen oogen, alsof ze niet meer op de aarde liep, maar wolken en den blauwen hemel onder de voeten had. Christus hier in Jeruzalem te ontmoeten — dat was nog heel wat meer, dan dat hij haar in 't woeste bosch in Dalecarlië verscheen. Daar was hij haar voorbijgegleden als een visioen, maar nu hij zich hier openbaarde, beteekende dat, dat hij teruggekomen was om onder menschen te werken. Ja, dat was iets zóó grootsch, dat Christus gekomen was, dat je niet opeens alles kon overdenken wat dat beteekende: maar vrede en vreugde en zaligheid, dat was 't eerste wat die zekerheid haar bracht. Toen Gertrud de stad uitkwam en de kolonie naderde, ontmoette ze Ingmar Ingmarsen. Hij had nog altijd die mooie zwarte kleeren aan, die zoo slecht bij zijn vereelte handen en grove trekken pasten, en hij zag er gedrukt en lusteloos uit. Al dadelijk van 't eerste oogenblik, toen Gertrud Ingmar in Jeruzalem weerzag, was ze er verwonderd over, dat ze eens zoo aan hem gehecht geweest was. En ook had het haar vreemd geschenen, dat Ingmar thuis zoo'n groot man was. Zoo arm als hij was, hadden rij en alle anderen toch gevonden, dat zij nooit een beter huwelijk kon doen. Maar hier in Jeruzalem zag hij er alleen maar onbeholpen en onmogelijk uit. Zij kon niet begrijpen, wat ze thuis toch voor bizonders aan hem gezien hadden. Maar Gertrud voelde toch niets tegen Ingmar, en ze zou graag vriendelijk tegen hem geweest zijn. Maar toen had iemand haar gezegd, dat Ingmar van zijn vrouw gescheiden, en nu naar Jeruzalem gekomen was om haar — Gertrud — terug te winnen. Toen was zij verschrikt geworden en had gedacht: „Nu durf ik niet eens tegen hem te praten. Ik moet hem toonen, dat ik niet om hem geef. Dat gaat niet aan, dat ik hem een oogenblik laat denken, dat hij me weer terug zal kunnen 314 winnen. Hij is zeker hier gekomen, omdat hij voelt, dat hij me een groot onrecht heeft gedaan, maar als hij ziet, dat ik niet meer van hem houd, zal hij zijn verstand wel gebruiken en naar huis gaan." Maar nu, toen Gertrud Ingmar buiten de kolonie ontmoette, dacht ze aan niets anders dan dat ze eindelijk een mensch vond, aan wien ze haar groote wonderbaarlijke ontdekking vertellen kon. Ze liep snel naar hem toe, en riep uit: „Ik heb Christus gezien." Zulk een verrukte uitroep had zeker niet over de kale velden en heuvels buiten Jeruzalem geklonken, sinds de dagen, dat de vrome vrouwen weerkeerden van het ledige graf, en den apostelen toeriepen: „De Heer is opgestaan." Ingmar bleef staan en sloeg de oogen neer, zooals hij altijd deed, als hij zijn gedachten verbergen wilde. „Zoo," zei hij tegen Gertrud, „heb je Christus gezien?" Gertrud werd ongeduldig, precies als vroeger, als Ingmar niet vlug genoèg zich in haar droomerijen verplaatsen kon. Ze dacht: „Was ik Bo maar tegengekomen, hij zou mij wel beter begrepen hebben." Toch begon ze te vertellen, wat ze gezien had. Ingmar sprak geen woord, dat verraadde, dat hij haar niet geloofde; maar toch vond Gertrud, dat haar visioen, toen zij alles vertellen zou, versmolt tot niets. Zij was een man op straat tegengekomen, die op Christus leek, dat was alles. Die heele zaak werd als een droom, 't Scheen haar zoo merkwaardig toen ze 't beleefde, en nu ze 't vertellen wou, was 't niets. In ieder geval scheen Ingmar blij te zijn, dat ze hem aangesproken had. Hij gaf zich veel moeite om van Gertrud te weten te komen waar en wanneer ze dien man ontmoet had. En hij nam nauwkeurig nota van kleeding en uiterlijk. Maar toen ze in de kolonie gekomen waren, haastte Gertrud zich van Ingmar weg. Zij voelde zich zeer terneergeslagen en heel moe. „Ik kan me begrijpen, dat 't niet de bedoeling is, dat ik dat aan andere menschen vertel," dacht ze „Ach, wat gelukkig was ik, toen ik 't alleen maar wist." Ze besloot er met niemand verder over te praten en ze zou ook Ingmar vragen te zwijgen, ,,'t Is immers waar, 't is immers waar," herhaalde ze in zich zelf, „dat ik Hem ontmoet heb, dien ik op den boschweg zag. Maar 't is zeker te veel gevergd, dat iemand me gelooven zal. Een paar dagen later werd Gertrud heel verbaasd. Ingmar kwam naar haar toe, onmiddellijk na den avondmaaltijd en vertelde haar, dat ook hij dien man in zwarte kleeren gezien had. „Van 't oogenblik af, dat je me van hem vertelde," zei Ingmar, 315 „heb ik heen en weer geloopen in dezelfde straat en op hem gewacht." „Neen maar! dan geloofde je me toch," zei Gertrud blij. Haar geloof vlamde opnieuw in haar op. „Ik geloof juist de menschen niet zoo heel gemakkelijk," zei Ingmar. „Heb je ooit zoo'n gezicht gezien?" vroeg Gertrud. „Neen," antwoordde Ingmar, „ik heb nooit zoo'n gezicht gezien." „Gaat 't je ook zoo, dat je 't overal voor je ziet?" „Ja, dat gaat me ook zoo." „Geloof je nu ook niet, dat het Christus is?" In gmar ontweek het antwoord. „Hij moet ons nu toonen wie hij is." „Als we Hem nu nog maar eens te zien konden krijgen," zei Gertrud. Ingmar bleef staan en zag er besluiteloos uit. „Ik weet wel, waar hij nu vanavond is," zei hij zachtmoedig. Gertrud was dadelijk vuur en vlam: „Neen, wat zeg je? weet je waar Hij is? Dan kun je immers met me meegaan, zoodat ik Hem weer kan zien." „Maar 't is pikdonker," zei Ingmar. ,,'t is zeker niet geraden zoo laat nog naar Jeruzalem te gaan." „Ach! dat is niet gevaarlijk," zei Gertrud. „Ik ben wel later dan nu naar zieken geweest." Gertrud had veel moeite Ingmar over te halen. „Wil je niet met me mee, omdat je denkt dat ik gek ben?" vroeg ze, en haar oogen werden heel donker en zagen er akelig uit. ,,'t Was dom van me, dat ik je zei, dat ik hem gevonden had," zei Ingmar, „maar nu geloof ik toch, dat het 't beste is, dat ik met je meega." Gertrud was zoo blij, dat ze de tranen in de oogen kreeg. „Maar we moeten zien uit de kolonie te komen, zonder dat men 't merkt," zei ze. „Ik wil er hier met niemand over spreken, voor ik Hem nog eens gezien heb." Het gelukte haar een lantaarn te vinden, en eindelijk'kwamen zij op den weg. Storm en regen sloegen hun tegen, maar Gertrud gaf er niet om. „Ben je er wezenlijk zeker van, dal ik Hem te zien krijg?" Gertrud sprak onophoudelijk. Nu was hét alsof er niets meer tusschen haar en Ingmar was; ze gaf hem haar volle vertrouwen, zooals in vroeger dagen. Ze vertelde hem van alle morgens, dat ze op den Olijfberg had staan wachten. Ze vertelde hem ook, hoe 't haar gehinderd had, dat soms menschen daar boven ge» komen waren en haar hadden staan aankijken. „Dat was niet prettig voor me, dat allen me zoo wonderlijk aanzagen, alsof ik krank- 316 zinnig was. Maar ik wist immers zoo zeker, dat Christus komen zou, dat ik niet nalaten kon daar heen te gaan en op Hem te wachten. Nu zou ik wel liever gewild hebben, dat Hij met groote macht en heerlijkheid op de wolken van den hemel gekomen was," zei ze, „maar wat komt er dat op aan, nu Hij toch gekomen is? Wat doet het er toe, of Hij komt in den donkeren winternacht? 't Wordt toch dag of heldere morgen, zoodra Hij zich vertoont. En Ingmar, dat jij nu juist hier komen moest, nu Hij begint op te treden en te werken. Jij bent gelukkig, dat je niet hebt hoeven te wachten. Je kom juist in den goeden tijd." — Gertrud bleef plotseling staan. Ze hield de lantaarn op, zoodat ze Ingmars gezicht kon zien. Hij zag er gedrukt en somber uit. „Je bent al oud geworden in dit eene jaar, Ingmar," zei ze. „Ik begrijp wel, dat je door wroeging gekweld bent om mijnentwil. Maar nu moet je heelemaal vergeten, dat je verkeerd tegen me gedaan hebt. 't Was Gods wil, dat het zoo gaan zou. 't Was groote genade, die over jou en mij kwam. Hij wilde ons naar Palestina leiden, juist in dezen goeden, grooten tijd! — Vader en moeder zullen nu ook blij zijn, als ze Gods bedoeling begrijpen," ging Gertrud voort. „Ja, ze hebben me nooit boos of hard geschreven, omdat ik heenging, zij begrepen wel, dat ik het thuis niet uit had kunnen houden; maar ik weet, dat ze verbitterd tegen jou geweest zijn. Maar nu zullen ze verzoend worden met de beide kinderen, die in hun huis opgroeiden. Weet je wat ik geloof? — dat ze meer over jou getreurd hebben dan over mij." Ingmar liep zwijgend voort door den storm. Hij antwoordde evenmin hierop, als op al 't andere wat Gertrud zei. „Hij gelooft zeker niet, dat ik Christus gevonden heb," dacht Gertrud. „Maar wat doet dat er toe, als hij mij toch bij Hem brengt? Ach als ik nog maar een poosje geduld heb, zal ik alle volken en vorsten der aarde de knieën zien buigen voor Hem, den Verlosser. Ingmar leidde Gertrud in 't Mohammedaansche gedeelte van de stad, en zij liepen door veel donkere en door elkaar slingerende straten. Eindelijk bleef hij stilstaan voor een lage poort in een hoogen muur zonder vensters, en deed die open. Zij gingen door een lage gang en kwamen op een verlichte binnenplaats. Een paar knechts waren in een hoek bezig, en een paar oude mannen zaten bijeengekropen op een steenen bank langs den eenen muur, maar niemand lette ook maar even op Ingmar en Gertrud. Zij gingen op een andere bank zitten, en Gertrud keek om zich heen. 't Was een binnenplaats, zooals zij er al vele in Jeruzalem gezien had. Rondom aan vier zijden was een overdekte zuilengang, en over de open plaats in 't midden was een groot, 317 oud, versleten doek gespannen, dat aan flarden naar beneden bing. De geheele plaats scheen eens rijk en aanzienlijk te zijn geweest, hoewel die nu vervallen was. De zuilen zagen er uit, alsof ze uit een kerk daarheen gebracht waren. Ze waren vroeger zeker van boven mooi versierd geweest, maar nu waren de ornamenten afgebroken en misvormd; 't vernis aan de muren was erg geschonden, en uit hoeken en gaten staken vuile lompen. Tegen den eenen muur stonden een menigte kisten en kippenhokken opeengestapeld. Gertrud vroeg fluisterend: „Weet je zeker, dat ik Hem hier zien zal?" Ingmar knikte bevestigend: hij wees op twintig kleine stukjes lammervel, die midden op de plaats in een kring lagen. „Daar zag ik hem gisteren met rijn discipelen," zei hij. Gertrud zag er wat ontevreden uit, maar spoedig glimlachte ze weer. „Ja, dat is altijd zoo," zei ze. „Men verwacht Hem in eer en heerlijkheid, maar daar wil Hij niets van weten: Hij komt in eenvoud en armoede; maar je begrijpt wel, dat ik niet als de Joden ben, die Hem niet willen erkennen, omdat Hij zich niet vertoonde als vorst en heer der wereld." Na een poos kwamen een paar mannen binnen. Zij liepen langzaam tot midden op de plaats, en zetten zich allen op een van de stukjes lammervel. Allen, die de plaats opkwamen, waren op oostersche wijze gekleed, maar verder waren ze heel verschillend. Enkelen waren oud, anderen jong, sommigen kwamen in kostbare pelzen en rijden kleeren, anderen waren gekleed als arme waterdragers of landarbeiders. En naarmate ze kwamen, begon Getrud over hen te praten en ze namen te geven. „Zie je, dat is Nicodemus, die 's nachts bij Jezus kwam," zei ze van een oud, voornaam man, ;,en hij daar, met dien grooten baard, is Petrus. En daar zit Jozef van Arimathea. Neen, nooit heb ik zoo goed begrepen als nu, hoe 't ging, als de discipelen zich om Jezus heen verzamelden. Hij daar, die de oogen neergeslagen houdt, is Johannes, en die man met zijn rood haar onder de muts is Judas, maar die twee, die daar op de steenen bank zitten, en niets doen dan rooken, en er niet om schijnen te geven, wat ze zullen hooren, zijn een paar schriftgeleerden. Zij gelooven niet aan Hem, ze zijn alleen gekomen uit nieuwsgierigheid en om Hem tegen te spreken." Maar terwijl Gertrud sprak, was de kring voltallig geworden. Onmiddellijk daarna kwam de man, die ze verwachtte, en ging in 't midden staan. Gertrud had niet gezien, waar hij vandaan kwam, ze schreeuwde 318 wanhoop. Al haar verwachtingen en droomen stortten in. „Heeft hij dan niets — niets anders te leeren?" vroeg zij nog eens. Alsof 't een antwoord op die vraag was, gaf de derwisch op dat oogenblik een teeken aan eenige dienaren, die niet aan de oefeningen hadden deelgenomen. Deze grepen een paar instrumenten, die aan een der zuilen hingen, een paar trommels en tamboerijnen. Op 't zelfde oogenblik, dat de muziek klonk; werden de uitroepen al luider en scheller, en de menschen wrongen zich geweldiger in bochten. Verscheidenen wierpen hun fez en tulband af, maakten hun haar los, dat bijna een el lang was. Zij zagen er vreeselijk uit, terwijl ze zich zoo lieten zwaaien, dat het lange haar hu eens voor hun gezicht, dan weer op hun rug hing. Hun oogen werden al starrer, hun gezichten leken op die van doode menschen, hun bewegingen werden kramptrekkingen, en wit schuim kwam uit hun mond. Gertrud stond op. Alle vreugde en verrukking was gedoofd. Haar laatste hoop was dood. Ze voelde niets anders dan diepen weerzin. Ze ging naar den uitgang, zonder eens naar hem om te zien, dien ze zoo pas nog voor den Verlosser gehouden had. ,,'t Is toch jammer van dit land," zei Ingmar, toen ze buiten kwamen. „Wat een leeraars waren hier vroeger! En nu geeft die man alleen onderwijs in draaien en zwaaien als krankzinnigen." Gertrud antwoordde niet. Ze liep naar huis. Toen ze buiten de kolonie kwamen, hief ze de lantaarn op. „Zag je hem zoo gisteren?" vroeg ze, en zag Ingmar in 't gezicht met oogen, die gloeiden van toorn. „Ja," antwoordde Ingmar zonder aarzelen. „Speet je dat zoo, dat ik gelukkig was, dat je me hem zoo moest laten zien?" zei Gertrud. „Dat vergeef ik je nooit," voegde ze er na een poosje bij. „Dat begrijp ik wel," zei Ingmar. „Maar dat neemt niet weg, dat je doen moet wat je weet, dat goed is." Zij slopen de achterpoort in, Gertrud verliet Ingmar met een bitteren glimlach: „Je hebt je werk goed gedaan. Ik geloof nu niet meer, dat die man Christus is. Ik ben niet gek meer. Je hebt 't mooi gedaan." Ingmar ging zwijgend naar de trap, die naar de slaapzaal van de mannen leidde. Gertrud kwam hem achterop. „Onthoud maar, dat ik je dit nooit vergeef," herhaalde rij. Daarop ging ze naar haar kamer, ging naar bed en schreide zich in slaap. Ze werd den volgenden morgen vroeg wakker, maar bleef in bed. Zij lag er zich over te verbazen. „Wat is dat. Waarom sta ik niet op? Hoe komt het, dat ik niet naar den Olijfberg verlang?" Jeruzalem. 21 321 En zij legde de hand over de oogen en schreide weer. „Ik vérwacht Hem niet meer. Ik heb geen hoop meer. Dat deed me al te veel pijn gisteren, dat ik me bedrogen heb. Ik durf Hem niet meer te verwachten. Ik geloof niet, dat Hij komt." Gertrud bleef werkelijk bijna een week van den Olijfberg weg. Maar toen kwam 't oude verlangen en 't geloof weer boven. Op een morgen sloop ze weer heen, en alles ging als vroeger. Op een avond, toen de kolonisten als gewoonlijk bijeen waren in de groote zaal, zag Ingmar, dat Gertrud naast Bo ging zitten, en lang en druk met hem praatte. Na een poos stond Bo op en ging naar Ingmar toe. „Gertrud heeft me verteld wat je geprobeerd hebt voor haar te doen," zei Bo. „Zoo?" antwoordde Ingmar, die niet wist waar de ander heen wilde. „Je moet niet denken, dat ik niet begrijp, dat je haar verstand wilde redden," zei Bo. „Ach, 't heeft niet veel te beteekenen," zei Ingmar. „Ja," zei Bo, „wie hier meer dan een jaar dat verdriet gedragen heeft, weet, dat 't veel beteekent." Hij keerde zich om, om heen te gaan. Toen stak Ingmar hem plotseling de hand toe. „Ik moet je wat zeggen," zei hij. „Hier is niemand, met wien ik zoo graag goede vrienden zou worden als met jou." Bo glimlachte even. „Ik geloof, dat onze vriendschap niet lang duren zal," zei hij. Maar toch nam hij Ingmars hand aan en drukte die. 322 „En al gaat Barbro terug naar de gemeente van haar vader, dan is ze toch niet zoo ver weg, dat ik haar niet nu en dan eens zien kan. Ik kan eiken Zondag naar haar kerk gaan, als ik wil; en nu en dan ontmoeten we elkaar wel eens op een bruiloft of een begrafenis. En ik kan toch wel aan tafel naast haar zitten en met haar praten. We zijn toch geen vijanden, al zijn we gescheiden." Toen ging Ingmar er over nadenken, of 't ook verkeerd van hem was zoo blij te zijn, dat de kolonie misschien uit elkaar zou gaan. Maar hij verdedigde zich met kracht tegenover zichzelf. „Niemand kan zoo lang onder de kolonisten leven, zonder te zien, dat zij uitstekende menschen zijn," dacht hij, „maar toch kan niemand wenschen, dat ze zoo door zullen gaan. Wat zijn er al veel van hen gestorven, en wat moesten ze een vervolging verduren. En wat lijden ze nu onder armoede. Ja, ik kan 't niet anders inzien, dan dat, vooral nu de armoede gekomen is, men wenschen moet, dat de kolonie zoo gauw mogelijk uiteengaat." Terwijl hij zoo dacht, was Ingmar voort blijven loopen; hij was 't dal van Hinnom doorgegaan en den weg ingeslagen, die „den berg van de booze raadsvergadering" opliep. Daar boven lagen veel nieuwe, op paleizen gelijkende gebouwen naast de oudste puinhoopen. Ingmar had hier tusschen doorgeloopen, zonder er aan te denken, waar hij was. Nu eens stond hij stil, dan liep hij weer door, zooals iemand doet, die geheel in zijn gedachten verdiept is. Op 't laatst was Ingmar blijven staan onder een boom. Hij had daar een goed uur doorgebracht, eer hij er toe kwam dien te bekijken. Die was vrij hoog en leek niet op de andere boomen, in zoover, dat hij maar aan één zij van den stam takken had. Geen van de takken groeide naar boven, maar alle vormden een dikke, gesloten massa, die naar 't oosten wees. Toen Ingmar eindelijk den boom herkende, kromp hij onwillekeurig ineen, alsof hij bang werd. „Dat is immers de Judasboom," dacht hij. „Hier heeft immers de verrader zich opgehangen, 't Was wonderlijk, dat ik hier terechtkwam." Hij ging niet verder, maar bleef staan en keek naar den boom op. „Nu zou ik wel willen weten of God mij hierheen geleid heeft, omdat Hij vindt, dat ik een verrader tegenover de menschen in de kolonie ben." Weer stond hij een poos stil. „Misschien is 't Gods wil, dat deze kolonie hier bestaan en bijeenblijven zal," dacht hij. Nu ging hét denken zwaar en langzaam bij Ingmar. En de gedachten, die opkwamen, waren bitter en kwellend. „Je moogt je verdedigen hoe je wilt, maar 't is toch verkeerd, 826 dat je de kolonisten niet waarschuwt, nu je weet, dat er plannen tegen hen gesmeed worden. 't Lijkt wel, alsof je meent, dat God niet wist wat Hij deed, toen Hij je naaste betrekkingen hier naar dit vreemde land leidde. Maar al kun je Zijn bedoeling niet raden, dan kun je toch wel begrijpen, dat Hij niet bedoelde, dat dit alles maar een paar jaar zou duren. Misschien zag God neer op Jeruzalem en op al de oneenigheid, die in de stad woelde, en dacht Hij toen: „Zie, ook hier wil ik een vrijplaats maken, waar eenheid woont, en een woning voor vrede en eendracht wil ik hier bouwen." Ingmar stond nog steeds stil. Hij liet zijn gedachten strijden. Ze stonden tegenover elkaar als reuzen, en haar worsteling was geweldig. De hoop, die Ingmar had opgevat, dat hij gauw naar huis zou gaan, had zich vast in hem geworteld. Hij streed lang om die vast te houden. De zon ging onder en de duisternis viel snel. Maar Ingmar bleef daar in de duisternis staan met zijn strijd. Eindelijk vouwde hij zijn handen en bad tot God: „Nu smeek ik U, God, laat mij Uw wegen gaan." Nauwelijks had hij dit gezegd of Ingmar voelde een wonderbaren vrede in zijn ziel. Maar op 't zelfde oogenblik was 't alsof zijn wil verdween, en hij begon te handelen volgens een wil, die niet de zijne, maar die van een ander was. Hij voelde dat zoo duidelijk, alsof iemand hem bij de hand vatte en hem leidde. „Dat is God, die mij leidt," dacht hij. Hij daalde van den berg af, ging door 't dal van Hinnom en Jeruzalem voorbij. Hij dacht er aldoor aan, dat hij naar de kolonie zou gaan, en het bestuur daar vertellen wat hij ontdekt had. Maar toen Ingmar aan 't kruispunt gekomen was, waar de weg naar Jaffa terzijde afliep, hoorde hij de hoefslagen van een paard achter zich. Hij zag om. Daar kwam een ruiter aan, die dikwijls in de kolonie geweest was, en nu twee paarden bij zich had. Hij bereed 't eene en voerde 't andere bij den teugel. „Waar moet je heen?" vroeg Ingmar en hield hem aan, toen hij voorbijreed. „Ik moet naar Jaffa," zei de man. „Ik zou ook graag naar Jaffa gaan," zei Ingmar snel. 't Kwam hem o ogenblikkei ijk in den zin, dat hij van dit toeval gebruik moest maken, en dadelijk naar Mrs. Gordon rijden, zonder eerst de kolonie aan te doen. Spoedig was er overeengekomen, dat Ingmar naar Jaffa zou rijden op het losse paard, 't Was een goed paard en Ingmar wenschte zichzelf geluk met zijn inval. De zeven mijlen naar Jaffa 327 moest hij wel in dien nacht kunnen rijden, dacht hij, en op die manier kon Mrs. Gordon morgenmiddag thuis zijn. Maar toen Ingmar een uur gereden had, merkte hij, dat zijn paard kreupel ging loopen. Hij steeg af en zag, dat het paard een hoefijzer verloren had. „Wat zullen we daaraan doen?" vroeg Ingmar den man, die naast hem reed. „Er zit niets anders op, dat dat ik terugrijd naar Jeruzalem om hem te laten beslaan," zei de man. Nu stond Ingmar daar midden op den weg alleen en wist niet wat hij zou doen. Maar opeens besloot hij de reis naar Jaffa te voet voort te zetten. Hij wist niet of dit het wijste was, wat hij doen kon, maar die macht, die over hem gekomen was, dreef hem voort. Hij had geen rust genoeg om terug te gaan. Ingmar liep dus voort met groote stappen. Hij kwam goed voort. Na een poos werd hij toch ongerust. „Ik ben benieuwd, hoe ik te weten zal komen, waar Mrs. Gordon in Jaffa gelogeerd is. 't Was wat anders, toen die man bij me was. Nu zal ik wel van huis tot huis moeten loopen om haar uit te vinden." Maar hoewel hij voelde, dat zijn bezorgdheid zeer gerechtvaardigd was, liep hij toch voort. 't Was een goede, breede landweg, waar hij op liep; hij zou er gemakkelijk op kunnen voortgaan, ook al werd de nacht donker. Maar tegen acht uur werd het helder maneschijn. Alle heuvels waarlangs de weg zich slingerde, werden ver in 't rond zichtbaar. De weg liep op en neer over deze heuvels. Zoodra Ingmar een overgeklommen was, stond hem een nieuwe op te wachten. Hij voelde zich soms heel moe, maar die vreemde macht dreef hem voort. Hij gaf zich geen tijd om stil te staan en even een minuut te rusten. Ingmar ging op deze manier uur aan uur voort. Hoe ver hij gegaan was, wist hij niet, maar aldoor bleef hij tusschen de heuvels voortgaan. Zoodra hij den top van een heuvel bereikt had, dacht hij, dat hij nu al bijna zoo ver wezen moest, dat hij de vlakte van Saron kon zien, en de zee, die daar lag. Maar hij zag niet anders dan heuvelrijen, die voor hem stonden. Ingmar keek op zijn horloge. De maneschijn was zoo sterk, dat hij met .groot gemak de wijzers en de getallen zien kon. 't Liep tegen elf uur. „Ach, wat is 't al Iaat," dacht hij. „En ik ben nog op den berg van Juda." Zijn angst werd al grooter. Hij kon niet meer loopen, hij begon te draven. Hij hijgde, 't bloed klopte in zijn slapen en zijn hart sloeg hevig. „Ik word nog ziek; zóó kan ik het niet uithouden," zei hij, maar sprong toch voort. Hij draafde in volle vaart de helling af. — De weg lag recht voor hem en hij dacht aan geen gevaar. 328 Maar in 't dal kwam hij in eens in een donkere schaduw. Daar kon hij den weg niet goed zien, maar hij holde toch voort. Toen struikelde hij over een steen en viel. Hij stond dadelijk op, maar voelde al gauw, dat hij zijn knie bezeerd had, zoodat hij maar moeilijk loopen kon. Hij zette zich aan den kant van den weg. ,,'t Zal wel gauw over zijn," dacht hij „maar nu moet ik toch even rusten." Hij voelde intusschen, dat hy onmogelijk lang stil kon zitten. Hy nam nauwelijks den tijd zyn hijgen te doen bedaren. „Nu weet ik wel, dat dit niet mijn eigen wil is," zei hy. ,,'t Is, alsof iemand me naar Jaffa sleept en drijft." Hij stond weer op. Zijn knie deed hevig pijn, maar hij gaf er niet om en ging voort. Na een poosje weigerde die hem haar dienst, en hy bleef aan den weg liggen. „Nu is 't met me voorbij," zei hij, toen viel hy en sprak de macht aan, die hem voortdreef. „Bedenk nu in Gods naam iets om my te helpen." Terwijl Ingmar dat zei, hoorde hij in de verte het geluid van aanrollende wielen; 't naderde met ongelooflijke snelheid. Bijna op 't zelfde oogenblik, dat hy het heel in de verte hoorde, was het dicht bij hem — hij hoorde aan de vaart, dat de paarden in wilden galop over de heuvels aankwamen. Boven alles uit hoorde hij de zweep, die onophoudelijk knalde, en het roepen, waarmee de koetsier de paarden aanzette. Ingmar haastte zich op te staan van de plaats, waar hij lag, en naar den kant van den weg te gaan om niet overreden te worden. Eindelijk kwam de rijdende van de lange helling af, waar Ingmar kort geleden afgedraafd was. Hy kon goed zien, wie er aankwam. De wagen was een gewone, grove, groen geschilderde kar van die soort, die in West-Dalecarlië gebruikt wordt. „Ja, ja," dacht Ingmar. „Dat is hier zeker niet in orde. Zulke karren bestaan stellig niet in Palestina." De koetsier leek hem nog wonderlijker. Hij leek ook wel een Dalecarliër, met een kleinen, zwarten hoed en rond afgeknipt haar. Voor alle zekerheid had hij zijn jas uitgetrokken, en zat daar in zijn groen lakensch vest met roode mouwen. Dat gerij was uit Dalecarlië, — daar kon niemand aan twijfelen, 't Paard was ook wonderlijk, 't Was een prachtig, groot, sterk dier. 't Was zwart, en zoo glanzend en welgedaan, dat 't blonk. Hij die reed, zat niet, maar stond in den wagen, over het paard gebogen, en klapte met de zweep boven zijn kop, om het aan te zetten. Maar 't paard scheen de slagen niet te voelen, en ook niet moe te worden van de vliegende vaart, maar joeg voort, alsof 't een spelletje was. 329 bent, in Jaffa, en me bericht hebt, dat ik thuis komen moest." Mrs. Gordon vertelde nu aan Ingmar, hoe ze hem dien nacht gezien had, en wat hij tegen haar gezegd had. Toen ze dat alles verteld had, zei Ingmar, dat dit het wonderlijkste was, wat hij had beleefd. „Als niet alles misloopt, zullen wij vóór den avond nog grooter dingen beleven," zei Mrs. Gordon, „want nu voel ik, dat God ons helpen zal." Zij was nu kalm en moedig en sprak met Ingmar, alsof er geen gevaar dreigde. „Nu kun je me zeggen, Ingmar Ingmarsen! of er thuis wat gebeurd is, terwijl ik weg was." Ingmar bedacht zich. Toen begon hij met zich te verontschuldigen, dat hij geen Engelsch kon spreken. „Och, ik versta je wel," zei ze. „Over het geheel ging alles als gewoonlijk," zei hij toen. „Iets heb je toch zeker wel te vertellen," zei Mrs. Gordon. „Ik ben benieuwd, of u al gehoord hebt van den molen van Baram Pacha." „Neen! wat is er met dien molen?" vroeg Mrs. Gordon. „Ik heb niet eens gehoord, dat Baram Pacha een molen heeft." „Ja," zei Ingmar, „toen Baram Pacha onlangs bestuurder in Jeruzalem geworden is, schijnt hij er over nagedacht te hebben, dat het lastig voor de menschen is, niet anders dan handmolens te hebben om mee te malen. Hij nam zich daarom voor een windmolen te bouwen in een van de groote dalen, hier in de nabijheid. Maar 't is niet wonderlijk, dat u nooit over dien molen hebt hooren praten, want die heeft haast nooit gedraaid. Baram Pacha heeft nooit geschikte menschen gehad om dien te drijven, en hij is nooit in orde geweest. En voor een paar dagen kwam er een boodschap van Baram Pacha, met verzoek of ook een van de Gordonisten dien molen voor hem aan den gang kon maken. En toen zijn een paar van ons daar geweest, en hebben hem in orde gemaakt." „Dat is een goed bericht," zei Mrs. Gordon. „Ik ben blij, dat we Baram Pacha een dienst hebben kunnen bewijzen." „Hij was ook zoo blij," zei Ingmar, „dat hij den kolonisten voorstelde, den molen te blijven drijven. Hij bood ons aan dien over te nemen, zonder hem iets te betalen. „U kunt alle verdiensten van den molen krijgen," zei hij, „als u maar zorgt, dat hij aan den gang blijft." Mrs. Gordon wendde zich tot Ingmar en zag hem aan. „Nu," zei ze, „en wat antwoordden ze daarop?" „Dat was niet moeilijk, om daarop te antwoorden," zei Ingmar. „Ze konden niet anders zeggen, dan dat ze graag den molen aan 333 den gang zouden houden, maar dat ze geen verdiensten van hun werk wilden hebben." „Ja, dat was heel goed," zei Mrs. Gordon. „Ik weet niet, of dat zoo heel goed was," zei Ingmar, „want nu wil Baram Pacha hun den molen niet geven. Hij kan dat niet doen, zegt hij, als ze geen loon voor hun werk willen hebben. Hij zegt, dat het niet gaat, de menschen er aan te wennen, dat ze alles voor niets kunnen krijgen. Hij zegt ook, dat dan allen, die meel verkoopen en molens hebben, hem bij den Sultan aan zouden klagen." Mrs. Gordon zweeg. „Dus kwam er niets van dat aanbod van den molen," zei Ingmar. „U zoudt ten minste een stuk brood hebben kunnen verdienen, en dan zou 't een groote zegen voor 't volk geweest zijn; maar daar viel nu niet over te denken." Ook hierop antwoordde Mrs. Gordon niet. „Is er niets meer gebeurd?" zei ze, alsof ze Ingmar op een ander onderwerp wilde brengen. , „Och ja," zei Ingmar, „daar is ook iets met Miss Young en de school gebeurd. Hebt u daar ook niet van gehoord?" „Neen," zei Mrs. Gordon. „Ja," zei Ingmar. „Achmed Effendi, die bestuurder is over alle Mohammedaansche scholen in Jeruzalem, kwam een paar dagen geleden bij ons, en zei: „Er is een groote meisjesschool hier in Jeruzalem, waar een paar honderd kinderen bijeenkomen, alleen om te schreeuwen en te vechten. Als men er voorbijgaat, bruist en kookt 't daar erger dan de Middellansche Zee in de haven van Jaffa. Ik weet niet of de onderwijzeressen lezen en schrijven kunnen, maar ik weet, dat ze den kinderen niets leeren. En ik kan er zelf niet heengaan, en er ook geen man heenzenden om orde te houden, omdat de godsdienst ons verbiedt een meisjesschool binnen te komen'. Nu weet ik maar één ding, dat die school zou kunnen redden," zei Achmed Effendi, „en dat is, dat Miss Young er zich mee zou willen bemoeien. Ik weet, dat ze geleerd is en dat ze Arabisch spreken kan. Ik zal haar geven wat ze begeert voor loon, als ze de zorg voor de school op zich wil nemen." „Nu," zei Mrs. Gordon, „hoe liep die zaak af?" „Juist als die met den molen," zei Ingmar. „Miss Young zei, dat ze graag de school besturen zou, maar ze wilde geen loon voor haar werk hebben. Achmed Effendi antwoordde: „Ik ben gewend de menschen, die voor mij werken, te betalen. Ik heb nog niet geleerd genadegaven aan te nemen." „Miss Young was niet te bewegen, en hij moest onverrichterzake heengaan. Toen was hij boos, en zei tegen Miss Young, dat zij 't op haar geweten had, als zooveel arme kinderen zonder toe- 334 zicht en onderwijs opgroeiden." Mrs. Gordon zweeg een oogenblik en toen zei ze: „Nu voel ik wel, Ingmar Ingmarsen, dat je vindt, dat we in deze twee gevallen verkeerd gedaan hebben, 't Is altijd goed de meening van een verstandig man te hooren. En daarom zou ik graag zien, dat je me zei, wat je nog meer op onze levenswijze hebt aan te merken." „Nu dan," zei Ingmar, „Ik geloof niet, dat u 't zoo moest inrichten, dat u in zóó groote armoede leven moest." „Hoe meen je, dat we dat zouden kunnen voorkomen?" vroeg Mrs. Gordon glimlachend. Ingmar aarzelde nog langer met zijn antwoord dan eerst. „Als u de menschen loon liet aannemen voor hun werk," zei hij, „dan hoefde u niet zoo in nood te zitten als nu." Mrs. Gordon wendde zich heftig naar hem toe, Mij dunkt, als ik nu die kolonie hier zóó bestuurd heb, dat we zestien jaar lang in eendracht en liefde geleefd hebben, dan hoeft een nieuw aangekomene als jij geen veranderingen voor te stellen." „Ja, nu wordt u boos, maar u hebt er me zelf toe gebracht te spreken," zei Ingmar. „Ik begrijp wel, dat je 't goed met ons meent," zei Mrs. Gordon. „En ik moet je ook zeggen, dat we nog veel geld hebben, maar dat er hier in den laatsten tijd iemand geweest is, die valsche berichten over ons gezonden heeft naar onze bankiers in Amerika. Maar nu weet ik, dat we 't geld verwachten kunnen." „Daar ben ik heel blij om," zei Ingmar. „Maar bij ons thuis vinden we 't beter de menschen op hun eigen werk te laten vertrouwen dan op gespaard geld." Mrs. Gordon antwoordde niet en Ingmar begreep, dat hij 't best deed nu te zwijgen. Mrs. Gordon kwam op tijd aan de kolonie, 't Kon niet later dan half negen zijn. Het laatste half uur was zij onrustig geweest. Zij had er over gedacht, wat ze thuis vinden zou. Toen ze het groote huis weer zag, en merkte, dat alles er nog rustig was, zuchtte zij van verlichting, 't Was alsof ze verwacht had, dat een van de sterke geesten, waarvan de oostersche sagen zooveel vertellen, de heele kolonie op den rug zou genomen hebben, en er mee weggevlogen zou zijn. Toen ze bij 't huis kwamen, hoorden ze psalmgezang. ,,'t Schijnt hier nog alles in orde te zijn," zei Mrs. Gordon. „Ik hoor dat ze in de morgenbijeenkomst zijn." Zij had haar eigen sleutel van een van de poorten, en deed die open om niemand te storen. Ingmar kon bijna niet loopen, zijn knie was stijf, geworden. 335 Mrs. Gordon lei den arm om zijn middel en hielp hem naar de rondgebouwde binnenplaats. Daar ging hij gauw op een bank zitten. „Nu moet u binnengaan en zien hoe alles hier in de kolonie is, Mrs. Gordon," zei hij. „Eerst zal ik een compres op je knie leggen," zei ze. ,,'t Is nog tijd genoeg. Je hoort wel, dat ze aan 't morgengebed zijn." „Neen," zei Ingmar, „nu moet u deze keer eens doen, wat ik zeg. Ga nu gauw naar binnen, en zie of er iets gebeurd is." Ingmar zag Mrs. Gordon na, toen ze de stoep op en over de open vestibule naar de deur van het vereenigingslokaal ging. Toen zij de deur opendeed, hoorde hij, dat iemand daar binnen hardop sprak, maar de toespraak hield dadelijk op. Toen werd de deur gesloten en alles werd stil. Ingmar had niet langer dan vijf minuten zitten wachten, toen de deur van 't vereenigingslokaal heftig opengestooten werd. Toen vertoonden zich vier mannen, die een vijfden droegen. Zij gingen voorbij Ingmar. Hij boog zich voorover om te zien, wie er weggedragen werd. Het was Clifford. „Waar wil jelui hem heendragen?" vroeg hij. De mannen bleven staan. „Wij moeten hem naar 't lijkenhuis dragen. Hij is dood." Ingmar stond verschrikt op: „Hoe is hij gestorven?" vroeg hij. „Geen menschenhand heeft hem aangeraakt," zei Ljung Björn. „Hoe is hij gestorven?" vroeg Ingmar weer. ,,'k Zal je zeggen, hoe 't gegaan is," zei Ljung Björn. „Toen 't morgengebed gedaan was, stond Clifford op om te spreken. Hij verzocht ons een boodschap te mogen brengen, die ons genoegen zou doen, zei hij. Verder was hij niet gekomen, toen de deur openging en Mrs. Gordon binnenkwam. Zoodra hij haar in 't oog kreeg, zweeg hij en zijn gezicht werd aschgrauw. Hij bleef eerst stil staan, maar Mrs. Gordon ging de kamer door, en hoe dichter ze bij hem kwam, hoe meer hij achteruitweek, met de armen opgeheven voor zijn gezicht, 't Kwam ons zoo wonderlijk voor, dat we allen tegelijk opstonden, en toen scheen Clifford weer tot zichzelf te komen. Hij balde de vuisten hard en haalde diep adem, als iemand, die met een hevigen schrik worstelt, en ging Mrs. Gordon tegemoet. „Hoe is u hier gekomen?" vroeg hij haar. Toen zag Mrs. Gordon hem kalm en ernstig aan en antwoordde: „God heeft mij geholpen." „Dat zie ik," zei hij en zijn oogen puilden uit van schrik. „Ik zie ook wie bij u is." „Ik zie ook wie bij u is," zei toen Mrs. Gordon. „Dat is Satan." Toen was 't alsof hij haar niet langer kon aanzien, maar weer 336 week hij terug met de armen voor 't gezicht. En Mrs. Gordon liep hem na en strekte de hand naar hem uit. Maar zij raakte hem zelfs met geen vinger aan. „Ik zie Satan achter u staan," herhaalde ze; maar nu was haar stem sterk en schrikwekkend. Toen meenden wij allen Satan achter hem te zien staan, en we strekten de handen uit en wezen naar wat we zagen. En op 't zelfde oogenblik riepen wij: „Satan, Satan!" Maar Clifford sloop van ons weg, en hoewel niemand van ons zich bewoog, jammerde hij luid, alsof we op hem schoten of hem sloegen. Hij sloop weg, in elkaar gedoken, en kwam tot de deur. Maar toen hij die wilde opendoen, riepen we allen nog eens: „Satan, Satan." Toen zagen we, dat hij vooroverzonk en liggen bleef. En toen we naar hem toekwamen en hem aanraakten, was hij dood." „Hij was een verrader," zei Ingmar. „Hij verdiende zijn straf." „Ja," zeiden de anderen. „Hij heeft zijn straf verdiend." „Maar wat was hij van plan ons te doen?" vroeg een van de kolonisten. „Dat weet niemand." „Hij wilde ons ten offer brengen." „Ja, maar op welke manier?" „Dat weet niemand." „Neen, niemand zal 't ooit weten." ,,'t Is goed, dat hij dood is," zei Ingmar. „Ja, 't is goed, dat hij dood is." Dien heelen dag waren de kolonisten opgewonden. Niemand wist wat Clifford hun had willen doen, en of 't gevaar met zijn dood was afgewend. Uren achtereen brachten ze met bidden en zingen door in 't vereenigingslokaal. Zij waren als uit deze wereld weggedragen door 't gevoel, dat God voor hen gestreden had. Nu en dan meenden zij te merken, dat volkshoopen, bestaande uit 't ergste schuim, dat in Jeruzalem te vinden was, op de kale velden nm de kolonie kwamen, en 't huis stonden te bekijken. Maar al deze menschen verdwenen weer, en de dag ging voorbij, zonder verdere gebeurtenissen. Tegen den avond kwam Mrs. Gordon naar Ingmar Ingmarsen kijken, die op zijn bed zat met een verbonden knie. Zij dankte hem warm voor zijn' hulp en toonde zich heel vriendelijk tegen hem gezind. „Ingmar Ingmarsen," zei ze onder andere, „nu wil ik je zeggen, dat ik heel blij zijn zou, als ik je een wederdienst bewijzen kon. Wil je mij niet vertellen, wat je op 't hart ligt, zoodat ik je helpen kan?" Jeruzalem. 22 337 Mrs. Gordon wist, wat Ingmar in Jeruzalem hoopte te winnen. Zij zou hem op een anderen dag niet hebben beloofd hem met zooiets te helpen, maar nu waren allen in de kolonie uit hun gewonen gedachtengang gebracht. Mrs. Gordon meende, dat niets haar meer aan 't hart lag dan Ingmar gelukkig te zien, nu hij haar en al de anderen zoo'n grooten dienst bewezen had. Zoodra zij dit aanbod deed, sloeg Ingmar haastig de oogen neer. Hij bedacht zich lang, eer hij antwoordde. „Nu moet u mij beloven, niet kwalijk te nemen, wat ik u nu vragen ga," zei hij. Mrs. Gordon zeide, dat ze geduld met hem hebben zou. ,,'t Is dit," zei Ingmar „De zaak, waarvoor ik hier gekomen ben, zal nog wel veel tijd nemen, en 't wordt vervelend voor me, niets van het werk te hebben, waaraan ik gewend ben." Dat kon Mrs. Gordon wel begrijpen. „Als u mij nu een dienst wilt bewijzen, Mrs. Gordon," ging Ingmar voort, „dan zou ik heel graag hebben, dat u 't zoo schikte, dat ik den molen van Baram Pacha overnemen kon. U weet, dat ik niet, zooals u en de anderen, gezworen heb geen geld aan te willen nemen, en dan zou ik werk hebben, waar ik van hield." Mrs. Gordon zag Ingmar scherp aan, maar hij zat met de oogen bijna gesloten en een gezicht zonder uitdrukking. „Ik weet niet, waarom ik je daarmee niet zou helpen," zei ze. „Daar kan geen kwaad in steken, 't Is ook prettig, als we Baram Pacha's wensch kunnen vervullen." „Ja, dat dacht ik wel, dat u me helpen zou," zei Ingmar. Hij dankte haar hartelijk, en beiden waren zeer tevreden over elkaar, toen zij van elkaar gingen. 338 INGMARS STRIJD. Ingmar heeft nu Baram Pacha's molen overgenomen. Hij is daar molenaar, en beurtelings helpt hem een van de kolonisten bij 't werk. Maar nu is 't vanouds bekend, dat allerlei hekserij in alle molens huist, en de kolonisten merkten al gauw, dat niemand een dag lang de steenen in den molen van Baram Pacha kon hooren, zonder betooverd te worden. Iedereen, die er naar luistert, begrijpt eindelijk, dat ze al snorrend dit zingen: „Wij malen meel, wij verdienen geld, wij doen nut; — maar wat doe jij, wat doe jij, wat doe jij?" — En bij hem, die dit hoort, ontwaakt een ongelooflijk verlangen om zijn brood te eten in 't zweet zijns aanschijns. Er komt een koortsachtige onrust over hem, terwijl hij daar zit te luisteren naar de molensteenen. Onwillekeurig begint hij er over te denken, voor welken arbeid hij geschikt is, wat hij doen kan, of hij niet iets bedenken kan om de kolonie te steunen. En wie een paar dagen in den molen gewerkt heeft, spreekt over niets anders dan over de onbebouwde dalen, die braak liggen in dit land, over den berg, die met bosch beplant moest worden, en de wijngaarden, die om arbeiders roepen. En als de molensteenen hun lied een paar weken gezongen hebben, komt er een dag dat de Zweedsche boeren een stuk grond pachten op de vlakte van Saron, en er beginnen te ploegen en te zaaien. Kort daarna koopen zij een paar groote wijngaarden op den Olijfberg. En als nog eenige tijd verloopen is, nemen zij 't leggen van een waterleiding op zich in een van de dalen. Nu de Zweden begonnen zijn, komen de Amerikanen lang- 339 zamerhand achteraan. Zij beginnen in de scholen te werken, zij koopen een camera obscura, en trekken het land door om photographieën te maken, die aan de reizigers verkocht kunnen worden; zij richten in een hoek van de kolonie een kleine goudsmidswerkplaats in; Miss Young werkt al geruimen tijd als hoofd in de school van Achmed Effendi, en de jonge Zweedsche meisjes leeren den Mohammedaanschen kinderen naaien en borduren. Tegen den herfst gonst en bruist de heele kolonie van werk en nieuwe ondernemingen. Men is er vlijtiger dan in een mierenhoop. En als men nadenkt, is er den heelen zomer geen ongeluk gebeurd, sinds Ingmar den molen overnam. Niemand is meer waanzinnig geworden uit droefheid over Jeruzalem's boosheid. Allen stralen van opgewektheid, zij hebben hun kolonie liever dan ooit; zij maken plannen, zij beginnen nieuwe ondernemingen, 't Was dit alleen, wat er aan hun geluk ontbrak. En nu gelooven allen, dat het Gods wil was, dat ze hun brood door arbeid verdienen zullen. In den herfst geeft Ingmar den molen over aan Ljung Björn en blijft thuis in de kolonie. Hij en Gabriël bouwen een soort van schuilplaats op 't kale veld daarbuiten. Maar niemand weet, waar die voor gebruikt moet worden, niemand mag zien, hoe 't ingericht wordt, 't Is een groot geheim. Als de schuilplaats eindelijk klaar is, gaan Bo en Ingmar naar Jaffa, en beginnen eindeloos lange onderhandelingen met de Duitsche kolonisten daar. Maar na twee dagen komen ze weer thuis, en dan komen ze op een paar mooie bruine paarden aanrijden. Die zullen nu van de kolonie hooren, en dit is zeker, dat, als een sultan of keizer op de deur geklopt had, en verklaard, dat hij zich bij de kolonisten aan wilde sluiten, hij misschien niet meer welkom geweest zou zijn. Ach, wat hangen en bengelen de kinderen aan die paarden en hoe trotsch is de boer, die met hen ploegen mag! Zij zijn beter befaamd dan eenig paard in 't oosten, en geen nacht gaat voorbij dat niet de boeren bij hen komen kijken, of hun krib wel gevuld is. Maar wie ook van de Zweden 's morgens de paarden onder tuig brengt, hij kan niet laten te denken: „Dit land is toch niet eoo akelig om er te wonen. Nu voel ik me thuis. Ach! hoe zonde toch, dat Tims Halfvor dit niet beleefde. Hrj had zich niet doodgetreurd als hij zulke paarden voor zrjn ploeg had gehad." 't Was op een morgen in September. Heel vroeg, terwijl 't nog donker in de kolonie was, kwamen Ingmar en Bo naar buiten. Ze moesten naar 't werk, in een van de wijngaarden op den Olijfberg. 840 't Ging zóó met deze twee: ze konden maar zelden goed met elkaar overweg, 't Was niet tot een openlijke vijandschap tusschen hen gekomen, maar zij waren 't nooit over iets eens. Toen ze nu den Olijfberg op moesten, begonnen ze over den weg te twisten. Bo wilde den langen omweg over de heuvels nemen; hij zei, dat die gemakkelijker te begaan was in 't donker. Ingmar wilde een korter en moeielijker weg nemen, die naar beneden in 't dal van Josafat ging, en dan tegen den berg op. Toen ze daar een poosje over gekibbeld hadden, stelde Ingmar voor, dat ieder zijn eigen kant zou uitgaan, dan konden ze zien, wie 't eerste aankwam. Bo vond dat goed, hij ging den kant uit, dien hij had voorgeslagen, en Ingmar den anderen. Zoodra Bo weg was, overviel Ingmar weer dat sterke verlangen, dat hem altijd kwelde, zoodra hij een eenzaam uurtje had. „Zou Onze Lieve Heer zich nu niet over me ontfermen, en me naar huis laten gaan?" dacht hij. „Zou Hij me nu niet helpen, zoodat ik Gertrud meekrijg uit Jeruzalem, eer ze volslagen waanzinnig is?" ,,'t Is wonderlijk, dat, juist dat, waar ik om heenging, me 't minst gelukt," zei hij halfluid, terwijl hij daar zoo liep te peinzen in 't donker. „Want Gertrud ben ik geen stap nader gekomen. Maar al 't andere gaat beter, dan ik had durven denken. Ik geloof niet, dal de menschen hier ooit aan 't werk gekomen zouden zijn, als ik niet op den inval gekomen was den molen over te nemen." ,,'t Is al prettig geweest te zien hoe 't werk al meer macht over hen krijgt," ging hij voort „Ja, 't is heel mooi en ook leerzaam geweest, maar ik kan toch niet helpen, dat ik naar huis verlang. Ik voel altijd, dat ik bang voor die stad hier ben, en dat ik niet vrij kan ademhalen, voor ik van ze wegkom. En nu en dan ben ik bang, dat ik hier sterven zal, en nooit meer thuis komen, en nooit meer de Ingmarshoeve en Barbro zal weerzien." Terwijl Ingmar zoo dacht, was hij tot op den bodem van 't dal gekomen. Hoog boven zijn hoofd teekende zich de getande muur van de stad tegen den nachtelijken hemel af, en aan alle kanten verhieven zich de machtige heuvels, en sloten hem in. ,,'t Is toch een griezelige streek om in 't donker door te loopen," dacht Ingmar. En eerst nu dacht hij er aan, dat hij langs de Mohammedaansche en de Joodsche begraafplaats moest. Op datzelfde oogenblik herinnerde hrj zich, wat pas in Jeruzalem gebeurd was. Toen hij het den vorigen dag had hooren vertellen, had het hem niet meer aangegrepen dan iets anders, dat uit de heilige stad verteld werd, maar nu, in den donkeren nacht, kwam 't hem akelig en griezelig voor. 't Was dit: in het Jodenkwartier lag een klein ziekenhuis, 341 OP DEN OLIJFBERG. Ingmar werd behandeld door een dokter van 't groote Engelsche oogenhospitaal. Die kwam eiken dag op de kolonie om het verband aan te leggen. Ingmars oog genas vlug en goed, en hij voelde zich weldra zóó wel, dat hij kon opzitten en zich in zijn kamer als gewoonlijk bewegen. Maar op een morgen ontdekte de dokter, dat 't onbeschadigde oog er rood en gezwollen uitzag. Hij werd bezorgd, en gaf dadelijk voorschriften, hoe dat ook behandeld moest worden. Toen wendde hij zich tot Ingmar en zei hem ronduit, dat hij 't best zou doen Palestina zoo gauw mogelijk te verlaten. „Ik ben bang, dat u door de gevaarlijke oostersche oogziekte besmet is," zei hij. „Ik zal doen wat ik kan, maar uw eene oog is nog niet sterk genoeg om de smetstof te weerstaan, die hier overal in de lucht zit. Als u hier blijft, zult u over een paar weken stellig blind zijn." Er kwam groote droefheid in de kolonie door deze wending in Ingmars ziekte, niet alleen bij zijn familie, maar ook bij de andere kolonisten. Zij zeiden allen, dat Ingmar hun de grootste weldaad bewezen had, door hen er toe te bewegen hun brood in 't zweet huns aanschijns te verdienen, zooals andere menschen, en dat zoo'n man de kolonie eigenlijk niet verlaten moest. Maar allen vonden toch, dat Ingmar niet blijven kon, en Mrs. Gordon zei dadelijk, dat een van de broeders zich gereed moest maken, met hem mee te gaan, want dat hij nu niet alleen reizen kon. Ingmar luisterde lang zwijgend naar al dat gepraat. Eindelijk zei hij: ,,'t Is nog zoo zeker niet, dat ik blind word als ik blijf." Mrs. Gordon vroeg wat hij hiermee bedoelde. „Ik ben nog niet klaar met de zaak, waarvoor ik kwam," zei hij langzaam. „Meen je, dat je niet naar huis wilt gaan?" vroeg Mrs. Gordon. 346 „Ja," zei Ingmar. ,,'t Zou wel hard voor me zijn, gedwongen te worden onverrichterzake naar huis te gaan." En nu bleek het hoeveel prijs Mrs. Gordon op Ingmar stelde, want zij zocht Gertrud op, en sprak er met haar over, dat Ingmar niet naar huis wilde, hoewel hij gevaar liep blind te worden, als hij bleef. „Je weet wel, waarom hij niet van hier weg wel," zei Mrs. Gordon. „Ja," antwoordde Gertrud. Gertrud zag Mrs. Gordon met groote oogen aan, en deze zei niets meer. Mrs. Gordon kon haar niet ronduit vragen met de wetten van de kolonie te breken; maar Gertrud begreep, dat haar alles vergeven zou worden, wat zij ter wille van Ingmar deed „Als 't iemand anders dan mij gold, zou Mrs. Gordon niet zoo toegevend zijn," dacht ze gekwetst, „maar ze houden me hier voor niet recht wijs; ze zouden zeker blij zijn, als ik heenging." Dien dag kwam de een na den ander met Gertrud over Ingmar praten. Niemand durfde haar ronduit zeggen, dat ze met hem mee moest gaan, maar de Zweedsche boeren kwamen naast haar zitten, en spraken over den held, die voor de doode gestreden had in 't dal van Josafat, en zeiden, dat Ingmar nu bewezen had, dat hij een rechte telg van den ouden stam was. ,,'t Zou toch ontzettend jammer zijn, als zulk een man blind werd," zeiden ze. „Ik zie Ingmar nog op den dag, dat er verkooping was op Ingmarshoeve," zei Gabriël, „en ik zeg je, als je hem toen gezien hadt, zou je nooit boos op hem geworden zijn." 't Was Gertrud, alsof ze den heelen dag worstelde met zoo'n wonderlijken droom, waarin men wegloopen wil, maar niet van de plaats komen kan. Ze wilde Ingmar helpen, maar ze wist niet, hoe ze daar kracht toe krijgen kon. „Hoe kan ik dit voor Ingmar doen, nu ik hem niet meer liefheb?" vroeg ze zich af. „En hoe kan ik het laten, nu ik weet, dat hij blind worden zal?" vroeg zij ook. Tegen den avond stond Gertrud buiten de kolonie, onder de groote sycomoren, en ze dacht er aldoor aan, dat ze eigenlijk met Ingmar mee moest gaan, maar dat ze geen kracht had daartoe te besluiten. Toen kwam Bo bij haar buiten. „Soms is 't zoo," zei Bo, „dat de menschen blij kunnen worden door hun ongeluk, en bedroefd door hun geluk." Gertrud keek hem vlak in 't gezicht met groote, verschrikte oogen. Zij zei niets, maar hij begreep, dat ze dacht: „Kom jij me nu ook al plagen en vervolgen?" Bo beet zich op de lippen, en vertrok zijn gezicht even, maar 't volgend oogenblik zei hij toch, wat hij zeggen wilde: 347 „Als men iemand zijn heele leven heeft liefgehad," zei hij, „dan is men er zoo bang voor haar te verliezen. En 't allerergste is haar zoo te verliezen, dat je ziet, dat ze zóó hard is, dat ze niet vergeten en vergeven kan." Bo sprak die harde woorden met een zachte, vriendelijke stem en Gertrud werd niet boos, maar begon te schreien. Zij herinnerde zich, hoe ze eens gedroomd had, dat ze Ingmar de oogen uitstak. „Nu blijkt het, dat die droom waarheid was, en dat ik werkelijk zoo hard en wraakgierig ben, als ik toen in mijn droom was,'* dacht ze. „Ingmar zal zeker zijn gezicht verliezen door mijn schuld." Ze werd diep bedroefd, maar de groote onmacht die haar bond, wecA niet; en toen de nacht kwam, en ze naar bed ging, kon ze nog geen besluit nemen. Tegen den morgen maakte ze zich gereed voor haar gewone wandeling, en ging over de heuvels naar den Olijfberg. Den heelen weg over streed ze met 't zelfde zware gevoel van onmacht. Zij zag, wat ze doen moest; maar haar wil was verlamd, en ze kon niet overwinnen, wat haar gebonden hield. Zij herinnerde zich, hoe ze eens een torenzwaluw gezien had, die op den grond gevallen was, en met de vleugels in 't zand lag te slaan, zonder genoeg lucht te kunnen vatten om op te vliegen. Juist zoo lag ze nu te klapwieken, zonder weg te kunnen komen, vond ze. Maar toen ze den Olijfberg opgeklommen was, en daar stond op de gewone plaats, waar ze den zonsopgang placht te verwachten, zag ze, dat de derwisch, die op Jezus leek, daar vóór haar gekomen was. Hij zat op den grond, de beenen onder zich gekruist, en zag met zijn groote oogen neer op Jeruzalem. Gertrud vergat geen oogenblik, dat de man maar een arme derwisch was, wiens eenige roem was, dat hij van zijn aanhangers een heftiger dans vorderde dan andere. Maar toen zij zijn gezicht zag, met de donkere ringen om de oogen, en den smartelijken trek om den mond, voelde zij een schok door de leden. Zij bleef met gevouwen handen bij hem staan en zag hem aan. Zij droomde niet, ze had geen visioen; 't was alleen de groote gelijkenis, die haar den indruk gaf, dat zij een mensch zag met goddelijke gaven. Zij geloofde opnieuw, dat als hij maar voor de menschen wilde optreden, het blijken zou, dat hij de diepte aller wijsheid gepeild had. Zij geloofde, dat storm en golven aan zijn bevel zouden gehoorzamen, zij geloofde, dat hij met God verkeerde, dat hij den kelk van aller lijden geledigd had, ze geloofde, dat zijn gedachten uitgingen naar onbekende dingen, die geen ander kon uitvorschen. 348 Ze begreep, dat als ze ziek geweest was, ze genezen zou zijn door daar te staan en hem aan te zien. ,,'t Kan geen gewoon mensch zijn," dacht ze. „Ik voel, dat hemelsche zaligheid op mij neerdaalt, alleen doordat ik hem zie." Ze had lang bij den derwisch gestaan, zonder dat hij haar scheen op te merken. Maar plotseling keerde hij zich om en zag haar aan. Gertrud maakte even een achterwaartsche beweging, toen hij haar aanzag, alsof ze zijn blik niet verdragen kon. Hij zag haar stil en rustig bijna een minuut aan. Toen reikte hij haar de hand, opdat ze die kussen zou, zooals zijn aanhangers gewoon waren. En Gertrud kuste die in allen ootmoed. Toen gaf hij haar met vriendelijken ernst een teeken, dat ze moest heengaan, en hem niet meer storen. Gertrud wendde zich gehoorzaam af, en ging langzaam 't dal in. 't Kwam haar voor, dat er in de wijze, waarop hij afscheid van haar genomen had, een diepe beteekenis lag. 't Was alsof hij tot haar gezegd had: „Een tijd lang waart ge de mijne en hebt ge mij gediend. Nu ontsla ik u. Leef nu op aarde voor uw medemenschen." Toen zij de kolonie naderde, verdween die zoete betoovering langzamerhand: „Ik weet, dat hij Christus niet is. Ik geloof ook niet, dat hij Christus is," zei ze nu opnieuw. Maar een groote verandering had zijn gezicht bij haar teweeggebracht. Alleen omdat hij haar het beeld van Christus voor oogen had gehouden, had ze een gevoel, alsof iedere steen op 't veld de heilige leer herhaalde, die Hij eens in dit land had verkondigd, en dat de bloemen jubelden over de heerlijkheid, te mogen groeien op de plaats, die Zijn voet betreden had. „Nu Ingmar, nu zal ik met je meegaan naar huis," zei ze. Ingmar haalde diep adem, 't was duidelijk, dat hij zich zeer verlicht gevoelde. Hij nam Gertruds handen tusschen de zijne en drukte ze. „Nu is God heel goed voor mij' geweest," zei hij. 349 „WIJ ZIEN ELKAAR WEER." Er was een wonderlijke drukte in de kolonie. De boeren uit Dalecarlië hadden zooveel te doen op hun kamers, dat ze geen tijd hadden voor hun werk op 't veld en in de wijngaarden, en de Zweedsche kinderen hadden vrij van school gekregen om mee te werken. Er was nu bepaald, dat Ingmar en Gertrud over twee dagen zouden vertrekken, en daarom moest nu in groote haast alles gereedgemaakt worden, wat men graag mee wilde geven voor verwanten en vrienden thuis. Nu was er gelegenheid een souveniertje te zenden aan oude schoolkameraden en aan oude vrienden, die levenslang trouw gebleven waren. Nu kon men toonen, dat men steeds vriendelijke gedachten voor dezen en genen had, waar men in den eersten moeilijken tijd thuis van verwijderd was, en met wie men niet wilde omgaan, en voor oude verstandige menschen, wier raad men kwalijk genomen had bij de afreis. Nu kon men ouders en vrienden, den predikant en den schoolmeester, die allen hadden opgevoed, een klein genoegen doen. Ljung Björn en Kolas Gunnar zaten den heelen dag met de pen in hun stijve vingers, en schreven brieven aan vrienden en verwanten, terwijl Gabriël kleine kopjes van olijfhout stond te draaien, en Karin Ingmarsdochter in vele ongelijke pakjes allerlei groote photographieën insloot van Getsemané, en de grafkerk, en 't mooie huis, waar ze woonden, en van het prachtige vereenigingslokaal. De kinderen weerden zich en maakten teekeningen op dunne schijfjes olijfhout, zooals ze in de Amerikaansche scholen geleerd hadden, en plakten photographielijstjes, die ze versierden met 350 allerlei verschillend koren en zaad, en pitjes, die in 't Oosten gevonden worden. Marta Ingmarsdochter liet haar linnenweefstoel klapperen, en zat namen op handdoeken en servetten te borduren, die aan haar zwager en schoonzuster gezonden moesten worden. En ze glimlachte, als zij er aan dacht, dat ze nu thuis zouden weten, dat ze niet vergeten had, hoe ze fijn en egaal weven moest, al was ze nu ook in Jeruzalem. De beide Ingmarsdochters, die in Amerika geweest waren, stonden potten abrikozen- en perzikengelei dicht te binden, en onder op den bodem van de potten schreven ze lieve namen, die ze niet konden noemen, zonder tranen in de oogen te krijgen. Israël Tomassons vrouw rolde deeg voor peperkoeken uit, en had ook een taart in den oven, waar ze op paste. De taart was voor Ingmar en Gertrud onderweg; maar de peperkoeken konden eindeloos lang goed blijven, en daar mochten ze niet aankomen. Die waren voor de oude vrouw in Myckelsmyra, die netjes in Zondagskleeren aan den weg gestaan had, toen de reizigers naar Jeruzalem wegtrokken, en voor Eva Ingmarsdochter, die eens tot de gemeenschap behoord had. Al naarmate de pakjes klaar waren, werden ze naar Gertrud gebracht, en zij pakte ze in een groote kist. Maar als Gerrtud niet in de gemeente geboren was, had ze niet op zich kunnen nemen al die ongelijke dingen aan de juiste personen te bezorgen, want op sommige stonden heel wonderlijke adressen. Zij moest zich al nu en dan bedenken, waar ze „Frans, die aan den kruisweg woonde", moest vinden of „Lise, de" zuster van Per Larsson", of „Erik, die voor twee jaar bij den rechter diende." Gunnar, de zoon van Ljung Björn, kwam met 't grootste pak. Dat was geadresseerd aan „Karin, die naast me op school zat en in 't groote bosch woonde." Den familienaam had hij vergeten, maar voor Karin had hij een paar schoenen gemaakt van glanzend leer, en met hooge, gebogen hakken. Hij wist, dat het 't mooiste schoenwerk was, dat in de kolonie gemaakt was. „Groet haar en bedank haar nog eens, omdat ze bij me kwam, toen we thuis aan 't inpakken waren voor de reis," zei hij, toen hij 't pak aan Gertrud toevertrouwde. Maar de groote boeren kwamen bij Ingmar, en vertrouwden hem brieven en gewichtige opdrachten toe. „En nu moet je naar den predikant en den schoolmeester en den rechter gaan," zeiden ze eindelijk, „en hun vertellen, dat je met je eigen oogen gezien hebt, dat we 't goed hebben en in een echt huis wonen, en niet in gaten in den grond, en dat we werk hebben en goed voedsel, en dat we een behoorlijk leven leiden." 351 Van den dag af, dat Bo Ingmar in 't dal van Josafat gevonden had, was er groote vriendschap tusschen hen geweest, en zoodra Bo een uur vrij had, zat hij bij Ingmar, die nu in zijn ziekte alleen op een logeerkamertje woonde. Maar op den dag, dat Gertrud van den Olijfberg gekomen was, en Ingmar beloofd had met hem mee naar Dalecarlië te gaan, vertoonde Bo zich niet in de ziekenkamer. Ingmar vroeg telkens naar hem, maar niemand kop Bo vinden. Hoe later het op den dag werd, hoe onrustiger Ingmar zich voelde. In 't eerst, toen Gertrud hem beloofd had mee te gaan, was hij blij en gelukkig geweest. Hij had aïleen groote dankbaarheid gevoeld, dat hij haar weg zou kunnen brengen uit dit gevaarlijk land, waarheen ze gedreven was door zijn gedrag. En zeker was hij daar nog altijd blij om, maar met elk uur verlangde hij sterker naar zijn vrouw. 't Kwam hem volslagen onmogelijk voor, te doen, wat hij op zich genomen had. Soms voelde hij den grootsten lust alles aan Gertrud te vertellen, maar bij nader overleg durfde hij dat toch niet doen. Zoodra ze wist, dat hij niet van haar hield, zou ze al dadelijk niet met hem mee willen gaan. En hij wist niet van wie Gertrud hield — van hem of van iemand anders. Soms had hij gemeend, dat 't Bo was, maar in den laatsten tijd had hij ingezien, dat hoewel Gertrud in de kolonie geleefd had, ze zeer zeker niemand anders had liefgehad dan Hem, dien ze op den Olijfberg verwachtte. En als ze nu weer in de wereld terugkwam, zou misschien haar oude liefde voor Ingmar weer ontwaken. En als dat gebeurde, zou 't zeker beter zijn met haar te trouwen en te probeeren haar gelukkig te makën, dan aldoor naar iemand te loopen verlangen, die toch nooit weer zijn vrouw kon worden. Maar hoewel hij op die manier met zichzelf worstelde, nam de innerlijke tegenzin, die hem kwelde, steeds toe. Terwijl hij met verbonden oogen daar zat, zag hij steeds zijn vrouw voor zich. „Ik hoor bij haar," dacht hij. „Er is geen ander, die macht over mij heeft. „Ik weet wat 't is, dat me deze reis deed ondernemen," dacht hij verder, ,,'t Was om even flink te zijn als Vader. Zooals hij Moeder uit de gevangenis haalde, zoo wil ik ook Gertrud uit Jeruzalem halen. Maar nu begrijp ik, dat ik niet kan doen als Vader. Ik kom te kort, omdat ik van een ander houd." Tegen den avond kwam Bo eindelijk bij Ingmar op de kamer. Hij bleef aan de deur staan, alsof zijn bedoeling was, niet lang te blijven. „Ik hoor, dat je naar me gevraagd hebt," zei hij. „Ja," antwoordde Ingmar ,,'t Is zoo. Ik ga nu op reis." „Ja, ik weet dat het nu uitgemaakt is," zei Bo kortaf. 352 Ingmar zat met een verband over beide oogen. Hij wendde het hoofd naar den kant, waar Bo stond, alsof hij hem wilde zien. „Je zult het nu wel druk hebben," zei Bo. „Ja, ik heb veel in orde te maken." Bo deed een stap naar de deur. „Ik zou je wel wat willen vragen." Bo kwam terug in de kamer en Ingmar ging voort. „Zou jij er veel tegen hebben, om mee te gaan voor een paar maanden? Ik denk, dat je moeder blij zou zijn, als ze je zag." „Ik begrijp niet, hoe je daar op komt," zei Bo. „Als je lust hebt om mee te gaan, zou ik de reis betalen," ging Ingmar voort. „Zoo?" zei Bo. „Ja," zei Ingmar weer, en werd steeds warmer. „Je moeder is immers mijn eenige tante. Ik zou haar zoo graag 't genoegen geven je nog eens te zien, voor ze stierf." „Je wil zeker de heele kolonie meenemen," zei Bo wat verachtelijk. Ingmar zweeg opeens, 't Was zijn laatste hoop geweest Bo te bewegen om mee te gaan. „Ik denk, dat Gertrud eerder van hem dan van mij zou gaan houden, als hij maar meeging" dacht hij. „Hij is haar altijd trouw geweest, en dan zal het er ook wel wat toe doen, dat hij van haar houdt." Een oogenblik later begon Ingmar toch weer te hopen, ,,'t Is misschien alleen mijn schuld. Ik vroeg 't hem zeker op een verkeerde manier." „Nu ja," zei hij toen. „Ik moet je eerlijk bekennen, dat ik je dit 't meest om mezelf vraag." Bo antwoordde niet. Ingmar wachtte even op antwoord, maar toen dat niet kwam, ging hij voort. „Ik kan niet begrijpen, hoe 't met Gertrud en mij zal gaan op die moeilijke reis. Als ik met verbonden oogen moet gaan, hoe zullen we dan in een van die kl eine roeibootjes komen, dat ons naar de boot moet brengen. En 't wordt ook niet makkelijk de valtrap op te klauteren en zoo meer. Ik ben al bang, dat ik misstap en in zee val. 't Zou goed zijn een man mee op reis te hebben!" „Daar heb je wel gelijk in," zei Bo. „En Gertrud kan ook geen plaats voor ons nemen." „Ik geloof ook, dat je iemand mee moet nemen," zei Bo. „Ja," zei Ingmar blij, „ik vind, dat je wel begrijpen kunt, dat het niet anders kan, dan dat er iemand meegaat." „Je moest Gabriël meevragen. Zijn vader zou hem wel heel graag weerzien." Ingmar zweeg weer. Hij zag er zeer terneergeslagen uit, toen hij opnieuw begon: Jeruzalem. 23 353 „Ik dacht, dat jij mee zoudt willen gaan." „Neen, mij moet je dat niet vragen," zei Bo. „Ik ben zoo gelukkig hier in de kolonie. Maar je kunt immers van de anderen meekrijgen wien je wilt." ,,'t Is niet hetzelfde wie meegaat. Jij hebt veel meer gereisd dan een van de anderen." „Ja, ik kan nu in geen geval," zei Bo. In gmar werd al onrustiger. „Dat valt me erg tegen," zei hij. „Ik dacht, dat je 't meende, toen je zei, dat je mijn vriend wezen zou." Bo viel hem haastig in de rede: „Ik dank je voor je aanbod, maar ik geloof niet, dat je mij van gédachten kunt doen veranderen, dus ga ik nu heen. Ik moet aan mijn werk." Daarmee keerde hij zich haastig om, en ging heen, voordat. Ingmar mèer zeggen kon. Toen Bo van Ingmar heenging, kon niemand merken, dat hij zooveel te doen had, als hu' zei. Hij liep langzaam de poort uit, en zette zich neer op den grond onder den grooten boom. 't Was al avond, en alle spoor van daglicht was weg, maar de sterren en een kleine, scherpe maansikkel schenen helder. Bo had daar nog geen vijf minuten gezeten, toen de poort zacht openging, en Gertrud naar buiten kwam. Zij stond een oogenblik rond te zien. Toen ontdekte ze Bo. „Ben jij daar, Bo?" zei ze en kwam naast hem zitten „Ik dacht wel, dat ik je hier zou vinden," zei Gertrud. „Ja, wij hebben hier menig avond gezeten," zei Bo. „Ja, maar nu is 't zeker voor 't laatst." „Ja, dat zal wel." Bo zat stijf en recht, zijn stem klonk hard en koud, zoodat men denken zou, dat hij over iets heel onverschilligs praatte. „Ingmar vertelde me, dat hij je vragen zou met ons mee te gaan." „Ja, dat heeft hij mij gevraagd, maar ik heb neen gezegd." „Ik dacht wel, dat je niet zou willen." Lang zaten ze zwijgend naast elkaar, alsof ze elkaar niets te zeggen hadden, maar Gertrud keerde zich telkens naar Bo en zag hem aan. ' \ . Hij zat met het hoofd wat stijf achterover, en zag op naar den avondhemel. Toen ze lang gezwegen hadden, zei Bo, zonder zijn oogen van de sterren af te wenden, of een beweging te maken: „Wordt het niet te koud voor je hier buiten?" „Wil je liever, dat ik heenga?" Bo maakte een bevestigende beweging, maar hij dacht zeker niet, dat Gertrud dat in 't donkér kon zien; hij zei „Ik vind 't wel prettig, dat je hier zit." 354 „Ik ben hier gekomen," zei Gertrud, „omdat ik dacht, dat 't niet zeker was, dat we elkaar nog eens alleen zouden spreken, eer ik op reis ging. En ik wou je opwachten, en je er voor bedanken, dat je me eiken morgen gevolgd hebt naar den Olijfberg." „Dat heb ik alleen voor mijn pleizier gedaan," zei Bo. „Ik wou er je ook voor bedanken, dat je water voor me bent gaan halen uit de Paradijsbron," zei Gertrud glimlachend. Bo scheen te willen antwoorden, maar in plaats van woorden kwam er enkel iets, dat op een snik leek. Gertrud vond, dat er dien avond zooiets oneindig aandoenlijks over Bo was, en ze had diep medelijden met hem. ,,'t Is jammer voor hem, dat hij me nooit meer zien zal," dacht ze. „Hij is wel flink, dat hij niet klaagt en toch weet ik, dat hij mij zijn heele leven heeft liefgehad. Als ik maar wist, wat ik zeggen moest om hem te troosten. Als ik maar iets zeggen kon, waar hij met genot aan denken kan, als hij hier 's avonds alleen onder dezen boom zit." Maar terwijl Gertrud zoo dacht, voelde ze, dat haar eigen hart ineenkromp van smart, en dat een wonderlijke versteening haar lichaam beving. „Ik zal Bo ook wel missen," dacht ze, „we hebben zoo veel samen gepraat in den laatsten tijd. Ik ben er nu aan gewend zijn gezicht op te zien klaren, en hem blij te zien, telkens als we elkaar ontmoeten, en het was prettig iemand bij me te hebben, die altijd tevreden met me was, wat ik ook deed." Ze zat nog een poos stil. Ze voelde hoe dat pijnlijk gemis in haar groeide als een plotselinge ziekte. „Wat is dat? Wat is dat toch, dat over me komt?" dacht ze. ,,'t Kan toch zoo'n groot verdriet niet voor me zijn van Bo weg te gaan." Opeens begon Bo te spreken: „Er is iets, waar ik aldoor aan denk," zei hij, „en wat ik den heelen avond voor me heb." „Vertel me wat dat is," zei Gertrud. Ze vond het een verlichting, dat hij sprak. „Ja," zei Bo. „Ingmar vertelde me eens van een zagerij, die hij bij de Ingmarshoeve heeft. Ik geloof, dat hij bedoelde, dat ik met hem mee zou gaan en die pachten." ,,'t Schijnt, dat Ingmar groote vriendschap voor je voelt," zei Gertrud. „Er is niets, waar hij meer prijs op stelt dan die zagerij." „En nu hoor ik die zaag den heelen avond in mijn ooren klapperen," zei Bo, „de waterval bruist, de rollen knarsen, 't timmerhout ligt in de rivier te dobberen. Je kunt je dat niet voorstellen, hoe mooi dat is. En dan zit ik hier er aan te denken, hoe 't wezen 355 zou zelfstandig te werken en iets zelf te hebben, en niet alleen op te gaan in een kolonie zooals hier." „Ah zoo, denk je daaraan, terwijl je hier zoo stil zit," zei Gertrud koel, want ze voelde zich op een of andere manier gekwetst door die woorden van Bo. „Daar hoef je niet lang over te zuchten, je hebt dan immers maar met Ingmar mee te gaan." „Maar er is ook nog wat anders," zei Bo. „Zie je, Ingmar heeft me ook gezegd, dat hij hout had klaar liggen om een huisje bij die zagerij te bouwen. Hij zei, dat hij een plaats er voor heeft uitgezocht op een heuvel bij den waterval, waar een paar groote berken staan. En nu zie ik dat huis den heelen avond voor me. Ik zie 't van buiten en van binnen. Ik zie 't dennegroen voor de deur, ik zie 't vuur in den haard. En als ik dan van de zagerij thuis kom, zie ik iemand, die me aan de deur staat op te wachten," ,,'t Wordt wel koud, Bo," zei Gertrud, hem in de rede vallend. „Vind je niet, dat we nu maar binnen moeten gaan?" „Ja, zoo, nu wil j ij naar binnen?" zei Bo. Maar geen van beiden bewoog zich; zij bleven lang zwijgend bij elkaar zitten, en geen van beiden sprak veel. Toen zei Gertrud tegen Bo: „Ik meende, dat je de kolonie meer dan alles liefhadt, en dat je voor niets ter wereld ervan zoudt heengaan." „Ach ja," zei Bo, „er is wel iets, waarvoor ik dat offer brengen zou." Gertrud zat weer na te denken, en vroeg toen: „Wil je me niet zeggen, waarvoor?" Bo antwoordde niet dadelijk, maar bedacht zich lang, en zei toen met een half verstikte stem: „Ja, dat kan ik je wel zeggen. Dat zou ik doen als de vrouw, die ik liefheb, kwam en me zei, dat ze van me hield." Gertrud werd zoo stil, dat ze nauwelijks waagde adem te halen. Maar hoewel er niets gezegd werd, was het alsof Bo Gertrud had hooren zeggen, dat ze van hem hield, of iets dergelijks, want Bo begon druk te praten: „Je zult zien, Gertrud, dat nu de liefde voor Ingmar weer bij je wakker wordt. Je bent een tijdlang boos op hem geweest, omdat hij je ontrouw werd, maar nu je hem vergeven hebt, ga je weer van hem houden als vroeger." Hij hield op, om haar antwoord af te wachten, maar Gertrud bleef zwijgen, ,,'t Zou vreeselijk zijn, als je niet van hem hieldt," zei Bo. „Denk eens aan al, wat hij gedaan heeft om je terug te krijgen. Hij wil immers lievsr blind worden, dan zonder jou naar huis gaan." „Ja, 't zou vreeselijk zijn, als ik niet van hem hield," zei Gertrud, met zwakke stem. Ze begreep, dat zij in 't diepst van haar 356 hart tot op dezen avond toe gemeend had, dat zij nooit van iemand anders zou kunnen houden dan van Ingmar. „Ik kan 't vannacht niet uitmaken, Bo," zei Gertrud. „Ik weet niet wat er over me gekomen is. Maar je moet niet met mij over Ingmar spreken." En toen zeiden ze telkens, dat ze èigenlijk naar binnen moesten gaan, maar ze bleven zitten, tot Karin Ingmarsdochter naar buiten kwam en hen riep: „Ingmar vraagt jelui beiden bij hem te willen komen." Nu was 't gebeurd, dat, terwijl Gertrud met Bo sprak, Karin bij Ingmar gekomen was. Karin had hem veel groeten opgedragen aan allerlei vrienden en verwanten thuis. Zij rekte het gesprek, 't Was duidelijk, dat ze Ingmar iets te zeggen had, waar ze moeilijk toe komen kon. Eindelijk zei ze langzaam en op zoo'n onverschilligen toon, dat ieder, die haar kende, begrijpen kon, dat dit nu eigenlijk was, wat ze te zeggen had: „Er is een brief voor Ljung Björn gekomen van zijn broer Per." „Zoo," zei Ingmar. „Ik wil je wel zeggen, dat ik je onrecht gedaan heb, toen we op mijn kamer samen spraken, kort nadat je hier gekomen was." „Ach neen," zei Ingmar, „je zei alleen wat je dacht, dat goed was." „Neen, nu begrijp ik, dat je reden hadt van Barbro te scheiden," zei Karin, „Ljung Per schrijft, dat ze geen goed mensch is." „Ik heb nooit één woord ten nadeele van Barbro gezegd," zei Ingmar. „Nu zeggen ze, dat er een kind op Ingmarshoeve is." „Hoe oud is 't kind?" vroeg Ingmar. ,,'t Is nu in Augustus geboren." „Dat is een leugen!" zei Ingmar, en sloeg met de vuist op de tafel. Hij had bijna Karins hand getroffen, die op de tafel lag. „Wil je me slaan?" vroeg ze. „Ik zag niet, dat je hand daar lag," antwoordde Ingmar. Karin sprak daar nog een oogenblik over, en Ingmar werd rustiger. „Je kunt wel begrijpen, dat dit niet prettig was voor mij om te hooren," zei hij. „Nu zou ik je willen vragen Ljung Björn van mij te groeten, en te vragen of hij dit niét vertellen wil, voor we weten, of 't wel heelemaal waar is." „Ik zal wel zorgen, dat hij zwijgt," zei Karin. „En dan zou ik graag willen, dat je Bo en Gertrud even bij mij riep," zei Ingmar. Toen Gertrud en Bo in de ziekenkamer kwamen, zat Ingmar, 357 ineengedoken in een donkeren hoek. Ze konden hem eerst bijna niet zien. „Wat is er Ingmar?" vroeg Bo. „Er is dit, dat ik iets op me genomen heb, wat me te zwaar valt," zei Ingmar, en hij zat met 't heele lichaam heen en weer te wiegen. „Ingmar," zei Gertrud en ging naar hem toe, „vertel me nu eerlijk, wat je hindert. Wij hebben nooit geheimen voor elkaar gehad van onze kinderjaren af." Ingmar zat stil te steunen. Gertrud kwam dicht bij hem, en lei haar hand op zijn hoofd: „Nu geloof ik, dat ik wel raden kan wat je scheelt," zei ze. Ingmar richtte zich plotseling op: „O neen, Gertrud," zei hij, „je moet niet raden." En hij nam zijn zakportefeuille uit den zak en gaf haar die. „Daar ligt een groote brief in aan den dominee," zei hij. „Ja," zei Gertrud, „hier is hij." „Nu moet jelui dien nemen en samen lezen, Bo en jij. Ik schreef dien een van de eerste dagen, dat ik hier was, maar toen had ik nog de kracht hem niet te verzenden." Bo en Gertrud gingen nu bij de tafel zitten lezen. Ingmar bleef in zijn hoek. Hij zat er naar te luisteren, hoe zij de bladen omsloegen. „Nu lezen ze dit," dacht hij, „en nu lezen ze dat. Nu zijn ze, waar Barbro me vertelde, hoe Birger Sven Persson ons bij verrassing er toe bracht man en vrouw te worden. Nu lezen ze, hoe zij de zilveren bekers terugkocht, en nu zijn ze aan 't verhaal dat Stig Börjnson me vertelde. En nu ziet Gertrud, dat ik niet meer van haar houd, nu weet ze heelemaal wat ik voor een stumper ben." 't Was ademloos stil in de kamer. Gertrud en Bo bewogen zich niet, behalve als ze een blad omsloegen, 't Was als durfden ze nauwelijks ademhalen. „Hoe zal Gertrud kunnen begrijpen, dat het me te machtig wordt, juist vandaag, nu ze toegegeven heeft; dat ik juist nu niet laten kan haar te zeggen, dat ik van Barbro houd?" dacht Ingmar. „En hoe kan ik zelf begrijpen, dat ik op 't oogenblik, dat ik kwaad van Barbro hoorde spreken, niet hebben kon, dat ik aan een ander gebonden zou zijn. Ik weet niet meer, wat me bezielt, ik geloof niet, dat ik meer een mensch ben." — Hij luisterde scherp, wachtte onophoudelijk, dat de anderen wat zouden zeggen, maar hoorde alleen nog maar 't ritselen van het papier. Eindelijk kon hij 't niet langer uithouden, maar lichtte zacht 't verband van 't oog, waar hij nog mee zien kon. Toen zag hij naar Bo en Gertrud. Zij lazen nog steeds, en beider hoofden waren elkaar zoo nabij gekomen, dat ze bijna wang aan wang zaten, en Bo had den arm om Gertrud heen geslagen. 358 En hoe verder ze lazen, bij elk blad, dat ze omsloegen, kwamen ze dichter bij elkaar. Hun wangen waren rood, zij sloegen de oogen nu en dan van 't papier op, en zagen elkaar diep in de oogen; en hun oogen waren donkerder en straalden meer dan anders. Toen ze eindelijk 't laatste blad gelezen hadden, zag Ingmar, dat Gertrud haar hoofd tegen Bo's schouder lei, en zoo bleven ze zitten hevig ontroerd, en in een plechtige stemming. Zij hadden misschien niet veel meer begrepen van al wat ze lazen, dan dat niets hun liefde meer in den weg stond. En Ingmar vouwde zacht zijn groote handen, die er uitzagen als die van een oud mensch, dat veel geleden heeft, en dankte God. En 't duurde lang, eer een van drieën zich bewoog. De kolonisten waren bijeen in de groote zaal voor 't morgengebed. 't Was de laatste bijeenkomst in de kolonie, die Ingmar zou bijwonen. Hij, Gertrud en Bo zouden over een paar uur naar Jaffa vertrekken. Bo had den vorigen dag aan Mrs. Gordon en een paar van de leiders der kolonie verteld, dat zijn plan was Ingmar naar huis te brengen, en daar te blijven. Hij had toen Ingmars heele geschiedenis moeten vertellen. Mrs. Gordon zat lang na te denken over wat ze gehoord had, en toen zeide zij: „Ik geloof niet, dat iemand de verantwoording op zich nemen kon, Ingmar nog ongelukkiger te maken, dan hij al is: daarom wil ik je beiden niet beletten met hem mee te gaan. Maar 't is me alsof Gertrud en jij nog eens bij ons terug zullen komen. Ik ben zeker, dat jelui nergens anders je meer gelukkig zult voelen." Maar opdat Ingmar en de anderen in vollen vrede en eendracht van de kolonie weg zouden gaan, besloten zij, dat de leden niet anders zouden hooren, dan dat Bo meeging om Ingmar en Gertrud op die moeilijke reis te helpen. Juist toen het morgengebed beginnen zou, werd Ingmar in het vereenigingslokaal binnengeleid. Mrs. Gordon stond op en ging hem tegemoet. Zij nam hem bij de hand, en leidde hem naar de plaats naast haar. Zij had daar een gemakkelijken stoel voor hem neergezet, en ze hielp hem zeer zorgvuldig daarin plaats te nemen. Toen begon Miss Young, die aan 't orgel zat, een psalm te zingen, en de morgengodsdienstoefening ging als gewoonlijk. Maar toen Mrs. Gordon de korte bijbelverklaring, die ze eiken morgen hield, uitgesproken had, stond de oude Miss Hoggs op, en bad God, dat Hij Ingmar een goede reis en gelukkige thuis- 359 komst geven zou. Daarna stond de een na den ander op van de Amerikanen en de Syrieërs, en baden God, dat hij Ingmar tot 't rechte licht der waarheid voeren zou. Sommigen spraken heel mooi. Ze beloofden eiken dag te bidden voor Ingmar, hun liefsten broeder, en hoopten, dat hij weer gezond zou worden. En allen wenschten, dat hij weer naar Jeruzalem komen zou. Terwijl de vreemden spraken, zwegen de Zweden. Zij zaten vlak voor Ingmar en zaten hem aan te zien. Toen ze Ingmar aanzagen, kwamen ze er onwillekeurig toe te denken aan alles wat veilig en goed geregeld was in 't oude land. Terwijl hij hier bij hen vertoefd had, was 't hun geweest, alsof iets er van tot hen gekomen was, maar nu Ingmar wegging, kwam de angst van de hulpeloosheid weer over hen. Zij voelden zich als verloren in een land zonder wetten, bij al die menschen, die zonder verschooning of barmhartigheid met elkaar streden om menschenzielen. En zoo gingen hun gedachten met grooten weemoed naar huis terug. Zij zagen de heele streek met velden en hoeven. En de menschen bewogen zich stil en vredig op de wegen; en 't eene jaar leek zooveel op 't andere, dat men ze niet van elkaar kon onderscheiden. Maar juist toen de boeren aan de groote stilte daar buiten dachten, kwam het over hen hoe grootsch en heerlijk 't was, dat ze 't volle leven waren ingegaan, dat ze een doel voor hun leven hadden, en weggekomen waren uit de grijze ééntonigheid van hun dagelijksch bestaan. En een van hen verhief zijn stem en begon in 't Zweedsch te bidden: „Ik dank U, God, dat Gij mij naar Jeruzalem hebt geleid." Toen stond de een na den ander op, en allen dankten God, omdat Hij hen naar Jeruzalem geleid had. Zij dankten Hem voor hun dierbare kolonie, die hun zoo groote vreugde gaf. Zij dankten Hem, omdat hun kinderen al van hun jeugd af leerden in vrede te leven met alle menschen. Zij verwachtten, dat de jongeren de volmaking veel dichter nabij zouden komen, dan zijzelf. Zij dankten voor vervolging en lijden, zij dankten Hem voor de schoone leer, die zij geroepen waren in hun leven toe te passen. Niemand ging weer zitten, voor hij getuigd had van 't groote geluk, dat in zijn hart woonde. En Ingmar begreep, dat dit alles om zijnentwil gezegd werd, en dat zij wilden, dat hij thuis zou vertellen, dat zij allen gelukkig waren. Ingmar ging wat meer rechtop in den stoel zitten, toen hij dat hoorde — hij hield het hoofd hooger, en de strakke trek om den 360 mond werd duidelijker. Eindelijk, toen die stroom van getuigen ophield, begon Miss Young een psalm te zingen, en toen meenden allen, dat de plechtigheid afgeloopen was, en stonden op om heen te gaan. Maar toen zei Mrs. Gordon: „Vandaag zullen we ook een Zweedsch lied zingen." Toen hieven de Zweden 't zelfde lied aan, dat ze gezongen hadden, toen ze uit hun land trokken. „Wij zien elkaar weer," zongen ze „Wij zien elkaar weer, wij zien elkaar weer in Eden." En toen 't lied klonk werden allen ontroerd, en de meesten hadden tranen in de oogen. Want nu dachten ze allen weer aan hen, die ze moesten missen, en die ze niet weer zouden zien dan in den Hemel. Maar op 't oogenblik, dat het lied ophield, stond Ingmar op en beproefde wat te zeggen. Hij wilde tot hen, die hij hier achterliet, een paar woorden spreken, die als 't ware uit 't vaderland kwamen, waarheen hij terugging. „Ik voel, dat gij, die hier woont, ons allen thuis veel eer aandoet," zei hij. „Ik denk, dat we allen blij zijn, als we u weer ontmoeten — in den hemel of op aarde. Ik vind niets zóó mooi, als menschen, die groote offers brengen om de rechtvaardigheid te betrachten." 361 DE THUISKOMST. Nu blijft er nog over te vertellen, wat er met Barbro Svensdochter gebeurde, sinds Ingmar naar Jeruzalem vertrokken was. Toen Ingmar zoowat een maand weg was, begon Oude Lisa op Ingmarshoeve te merken, dat er over Barbro een voortdurende onrust en ongedurigheid gekomen was. ,,'t Is wonderlijk, zoo wild als haar oogen staan," dacht de oude vrouw, ,,'t Zou me niet verwonderen, als ze dezer dagen krankzinnig werd." Op een avond begon ze Barbro uit te vragen. „Ik zou wel eens willen weten, wat je scheelt, Barbro," zei ze. „Toen ik een jong meisje was, zag ik op een winter de huismoeder op Ingmarshoeve rondloopen met zulke oogen, als jij nu hebt." „Was zij dat, die 't kind vermoordde?" vroeg Barbro snel. „Ja," zei de oude vrouw, „en nu begin ik te denken, dat je met dergelijke gedachten rondloopt." Barbro gaf niet dadelijk antwoord. „Toen ik die geschiedenis hoorde," zei ze, „was ik maar over één ding verbaasd." Oude Lisa vroeg waarover. „Dat ze er ook voor zichzelf niet een eind aan maakte." Oude Lisa had zitten spinnen. Nu lei ze de hand op 't wiel om 't stil te laten staan, en richtte de oogen vast op Barbro. ,,'t Is ook geen wonder, dat je je akelig voelt, als er een kleintje hier op de hoeve moet komen, terwijl je man weg is," zei ze langzaam. „Hij wist er zeker niets van, toen hij heenging." „Wij wisten er niets van, hij noch ik," zei Barbro zacht, alsof er zulk een zwaar verdriet op haar drukte, dat ze niet spreken kon. „Maar nu zul je zeker wel schrijven, of hij thuis komt." „Neen," zei Barbro, „de eenige troost, dien ik heb, is dat hij weg is." De oude vrouw liet de handen in haar schoot vallen van schrik. „Is dat een troost?" barstte ze uit. Barbro stond aan 't venster voor zich uit te staren: 362 „Weet je niet, dat er een vloek op me rust?" vroeg ze, en probeerde haar stem vast en kalm te houden „O ja, men kan niet goed een huis uit en in loopen, zonder van alles te hooren," zei de oude vrouw. „Ik heb wel gehoord, dat je een van de familie op Treurheuvel wezen moet." Een tijdlang werd er niet meer gesproken. De Oude Lisa zat haar wiel te draaien, terwijl ze nu en dan een blik op Barbro wierp, die nog altijd bij 't venster stond, en nu en dan rilde. Na een kleine vijf minuten hield de vrouw met 't werk op, en ging naar de deur. „Waar moet je heen?" vroeg Barbro. „Dat zal ik je zeggen. Ik ga iemand zoeken, die aan Ingmar schrijven wil." Barbro ging voor haar staan. „Dat zul je laten," zei ze. „Eer die brief geschreven is, lig ik onder in den waterval." Zij stonden elkaar aan te zien. Barbro was groot en sterk. Oude Lisa dacht, dat ze van plan was haar met geweld terug te houden, maar opeens barstte Barbro in lachen uit, en ging terzij. „Schrijf maar," zei ze, ,,'t kan me niet schelen, 't Zal alleen maken, dat ik er eerder een eind aan maak dan ik van plan was." „Ach neen," zei de oude vrouw, die begreep, dat ze voorzichtig moest zijn met Barbro, nu ze zoo wanhopend was. „Ik zal niet schrijven. Ik wil je niet tot een andere overhaaste daad brengen." „Ja, schrijf maar!" riep Barbro, ,,'t kan me niets schelen. Je begrijpt wel, dat ik er in elk geval een eind aan maken moet. Ik ben niet verantwoord, als ik die ellende hier ten eeuwigen dage voort laat gaan." De oude vrouw liep weer naar 't spinnewiel terug, en ging zitten werken. „Moet je nu niet voor dien brief gaan zorgen?" zei Barbro en liep haar na. „Ik ben benieuwd, of ik een verstandig woord met je spreken kan," zei Oude Lisa. „O ja," zei Barbro, „dat zal nog wel gaan." „Ik dacht zoo," zei Oude Lisa, „dat ik wel beloven kan over dit alles te zwijgen, als je mij beloven wilt, noch jezelf, noch het kind kwaad te doen, vóór we zeker weten, dat het zóó word als je denkt." „Wil je me dan beloven, dat je me daarna zult laten begaan?" „Ja, daarna mag je doen, wat je wilt." „Ach, ik kan er evengoed dadelijk een eind aan maken," zei Barbro, en zag er onverschillig uit. „Ik dacht, dat je nu zoo graag wou, dat Ingmar in orde zou maken, wat hij bedorven heeft," zei de oude vrouw, „maar daar komt natuurlijk niets van, als hij zulke berichten krijgt" 363 Barbro kreeg een hevigen schok, en bracht de hand aan 't hart. „Het moet dan maar gaan, zooals je wilt," zei ze, „maar dat is een ernstige belofte. Je moogt er wel aan denken, dat je woord houdt." Die afspraak werd trouw gehouden. Oude Lisa verraadde niets en Barbro was zoo voorzichtig, dat niemand begreep, wat haar wachtte. Gelukkig voor haar' werd het vroeg lente. De sneeuw smolt in 't bosch al in Maart. Barbro had veel vee naar de bergwei laten drijven, die ver weg in de eenzame velden lag, zoodra er maar een groen sprietje voor hen te vinden was. Zij en Oude Lisa gingen mee daarheen om het te hoeden. Toen werd een kind geboren in 't eind van Mei. 't Was een jongen, en hij zag er veel slechter uit dan 't kind, dat 't vorig jaar geboren werd. Hij was klein en schreide voortdurend. Toen Oude Lisa hem aan Barbro liet zien, lachte ze bitter. „Je hadt me niet hoeven dwingen in 't leven te blijven ter wille van dit kind," zei ze. „Niemand kan aan zoo'n kleintje zien, wat hij worden zal," zei de oude vrouw. „Nu moet je er aan denken, dat je je woord houdt, en me laten doen, wat ik wil," zei Barbro met harde stem. „Ja," zei de vrouw, „maar ik moet eerst weten, of hij blind is." „Je kunt je nu wel houden of je niet ziet, wat dat voor een kind is," zei Barbro. Barbro zelf was zwakker dan den vorigen keer. De eerste week kon zij niet uit bed komen. Het kind lag niet in de kamer, maar de oude vrouw had het verborgen in een van de kleine schuurtjes, die op den wal om de bergwei lagen. Ze verzorgde 't dag en nacht, gaf het geitemelk te drinken en hield het met groote moeite in leven. Een paar keer per dag kwam ze er mee in de kamer. Dan wendde Barbro zich naar den muur om het niet te hoeven zien. Op een dag stond Oude Lisa aan 't kleine venster van 't schuurtje, en keek naar buiten. Ze had 't kind op den arm. 't Schreeuwde als gewoonlijk, en de oude vrouw stond er aan te denken, hoe klein en teer 't was. „Wat is dat?" zei ze opeens en boog zich voorover, „daar komen reizigers! —" Oogenblikkelijk ging ze met den jongen naar Barbro. „Neem jij 't kind zoolang," zei ze, „Ik zal den menschen, die daar aankomen, zeggen, dat je hier ziek ligt, en dat ze niet binnen moeten komen." Ze legde 't kind in 't bed, en Barbro liet het liggen, zonder 't aan te raken, 't Schreeuwde zoo hard het kon. De Oude Lisa kwam al gauw weer terug. „Dat kind schreeuwt, dat je 't het heele bosch door kunt hooren," zei ze. „Als je 't niet stil kunt houden, is 't onmogelijk voor 364 de menschen te verbergen, dat het er is." Ze ging weer heen en Barbro wist, er niets anders op dan 't kind aan de borst te leggen. De vrouw bleef een heele poos weg. Toen ze terugkwam, sliep het kind, en Barbro lag er naar te kijken. „Je hoeft niet bang te wezen," zei de Oude Lisa, „ze hebben niets gehoord; ze gingen den anderen kant uit." Barbro zag haar aan met een droeven blik. „Nu meen je zeker, dat je 't al heel goed gedaan hebt," zei ze. „Meen je niet, dat ik best begrijp, dat er niemand was, en dat je me bang maakte om te maken, dat ik 't kind verzorgen zou?" „Nu kan ik het wel weer meenemen," zei de oude vrouw. „Laat het nu maar liggen, tot het wakker wordt." Tegen den avond wilde Lisa weer met den jongen heengaan. Hij was zeer stil en zoet, en lag de handjes open en dicht te knijpen. „Wat doe je met hem 's nachts?" vroeg Barbro. „Hij slaapt buiten in de hooischuur." „Laat je hem daar maar liggen als een jonge kat?" „Ik dacht niet, dat het er zooveel op aankwam, hoe 't kind het had. Maar 't kan ook wel hier in de kamer blijven, als je dat wilt." Toen de jongen zes dagen oud was, zat Barbro op in bed, en zag hoe de oude vrouw hem een anderen luier aandeed. „Je houdt hem zoo verkeerd," zei Barbro. ,,'t Is geen wonder, dat hij zoo schreeuwt." „Ik heb wel meer kinderen verzorgd," zei de oude vrouw. „Ik denk, dat ik 't wel net zoo goed kan als jij." Barbro zweeg, maar ze dacht, dat ze nooit iemand zóó verkeerd met een kind had zien doen. „Je houdt hem zoo, dat hij bont en blauw in 't gezicht wordt," zei ze ongeduldig. „Ik dacht niet, dat je met zoo'n ongeluk evenveel beweging maken moest, alsof hij een prins was," bromde de oude vrouw, die boos werd. „Maar als ik 't niet goed doe, probeer jij 't dan zelf." En toen ze dat gezegd had, wierp ze Barbro 't kind bijna toe en ging naar buiten. Barbro nam 't kind aan. Ze deed het de luiers aan, en kreeg den jongen gauw stil en zoet. „Zie je wel, nu is hij stil," zei ze toen Lisa terugkwam, en ze zag er trotsch uit. „Ik heb altijd gehoord, dat ik slag had met kinderen om te gaan," zei de oude vrouw weer en was lang uit haar humeur. Maar na dien tijd verzorgde Barbro het kind zelf. Op een dag, dat ze nog te bed lag, vroeg ze Lisa om een schoonen luier. De 365 oude vrouw antwoordde, dat ze er geen had. Ze was bezig de vuile te wasschen. Barbro kreeg een kleur en tranen in de oogen. „Dit kind heeft 't niet beter dan wanneer zijn moeder een bedelaarster was," zei ze ondoordacht. „Daar hadt je zelf een beetje eerder om moeten denken," zei de oude vrouw. „Ik zou wel eens willen weten, hoe jij je zoudt gered hebben, als ik niet alles bij elkaar geschraapt had, wat ik maar van kleertjes kon vinden, en 't meegenomen had." Barbro herinnerde zich nu alles weer. De duistere wanhoop, waarin ze den heelen zomer geleefd had, greep haar weer aan en maakte haar hard opnieuw. ,,'t Was beter als dit kind heelemaal niet verzorgd geworden was," zei ze. Den volgenden dag stond Barbro op. Ze kreeg een naald en draad en begon een laken te verknippen om kleeren voor 't kind te naaien. Toen ze daar een poos mee bezig was, kwamen de sombere gedachten weer boven: „Waar dient het voor, dat ik zijn kleeren in orde maak? 't Was beter, dat ik met hem 't moeras inliep, want daar moet het toch heen voor ons beiden." Zij ging naar Oude Lisa, die buiten de koeien melkte, vóór ze 't bosch ingingen. „Weet je hoe lang 't duren moet, eer we zeker kunnen weten, dat het kind niet zien kan?" „Dat duurt een dag of acht, of minstens een paar weken. Eer kan men er niet recht zeker van zijn," antwoordde de oude vrouw. Barbro ging weer naar binnen, en nam haar werk weer op. Toen ze de schaar opnam, ging die ongelijk: ze voelde, dat haar hand trilde en beefde. Al spoedig beefde ze over haar geheele lichaam, en ze moest een oogenblik ophouden met werken. „Goede hemel, wat bezielt me toch? Is 't mogelijk, dat ik zóó blij ben, dat ik hem nog een paar weken houden mag, dat ik aan al mijn leden beef?" Oude Lisa had 't druk in 't bosch. Ze moest nu alleen de koeien binnen den wal drijven, en alleen de melk beredderen. Barbro dacht nu maar alleen aan 't kind, en hielp haar nergens mee. „Je kon wel wat anders doen, Barbro, dan hier naar den jongen zitten kijken," zei de oude vrouw op een dag, dat ze geheel uitgeput was. Barbro stond op en ging het huis uit, maar bij den drempel keerde ze weer terug. „Je zult verder in den zomer wel hulp krijgen," zei ze. „In deze dagen wil ik niet van hem weggaan." Hoe meer Barbro 't kind lief kreeg, des te ernstiger hield ze zichzelf voor, dat de grootste barmhartigheid, die ze het bewijzen 366 kon, was haar eerste voornemen te volvoeren, 't Was aldoor zwak en ziekelijk, 't Groeide bijna niet, 't was nu even klein als toen het ter wereld kwam. En wat haar 't meeste zorg gaf, was dat zijn oogjes rood en gezwollen aren. 't Deed bijna geen moeite de oogen open te doen. 't Gebeurde toevallig, dat Lisa op een dag er over sprak hoe oud 't kind was. „Barbro, nu is 't kind al drie weken," zei ze. „Neen," zei Barbro heftig, — „dat is hij pas morgen." „Zoo," zei de oude vrouw, „dan vergis ik me zeker; maar ik herinner me, dat hij op een Woensdag geboren werd." „Men dunkt, je kon me wel gunnen hem nog een dag te houden," zei Barbro. Toen Oude Lisa zich den volgenden morgen aankleedde, zei ze tegen Barbro: „Hier in de buurt is de wei voor de koeien slecht: ik zal ze wat verder 't bosch indrijven. We komen niet voor den avond terug." Barbro wendde zich heftig tot haar, scheen iets te willen zeggen, maar kneep de lippen op elkaar, en zweeg. „Wou je wat zeggen?" vroeg de oude vrouw, 't Kwam haar voor, alsof Barbro haar vragen wou thuis te blijven; maar daar kwam niets van. Tegen den avond kwam Lisa zacht naar huis met het vee. Ze riep de koeien telkens, die links en rechts omwegen maakten en bleven staan, zoodra ze een groen bosje gras zagen. De oude vrouw werd ongeduldig. Ze liep op de koppige dieren te knorren. „Och ja," zei ze eindelijk. „Je hoeft je ook niet zoo te haasten. Je zult vroeg genoeg de ellende vinden." Toen ze de deur opendeed van 't huisje, zat Barbro met den jongen op schoot voor hem te zingen. „Goede hemel, Lisa, dat je ook nooit thuis komt!" riep ze. „Ik weet niet, wat ik beginnen moet. Kijk, nu heeft de jongen uitslag." En ze kwam met 't kind naar Oude Lisa toe en wees haar een paar roode vlekken in den hals van 't kind. Lisa bleef in de deur staan, sloeg de handen ineen van verbazing en lachte. Barbro keek haar verwonderd aan. „Is die uitslag dan niet gevaarlijk?" vroeg ze. „Dat is morgen weer beter," zei de oude en lachte weer. Barbro werd nog verbaasder, maar eindelijk herinnerde ze zich in wat voor angst de oude vrouw den heelen dag moest hebben rondgeloopen. „Ja, 't was beter geweest voor ons allen, als ik 't maar gedaan had," zei ze. „En dat vondt jij zeker ook, omdat je vandaag wegging." „Ik lag er van nacht nog over te denken, wat ik doen moest," 367 zei Lisa, „en toen was 't alsof iemand me zei, dat hij daar 't best op zichzelf zou passen, als ik je met hem alleen liet." «rap Toen alle avondwerk voorbij was, en beide vrouwen naar bed zouden gaan, zei Lisa tot Barbro: „Weet je nu zeker, dat de jongen in 't leven blijft?" „Ja," zei Barbro, „als God hem gezond maakt, zoodat ik hem houden mag." „Maar als hij nu idioot en blind wordt?" „Dat weet ik nu al wel, dat hij dat is," zei Barbro, „maar ik kan hem toch in geen geval kwaad doen. Hoe hij ook is, ik ben dankbaar, dat ik voor hem zorgen mag." De oude vrouw zat op den rand van haar bed na te denken. „Als 't nu zoo gaat," zei ze, „dan moet je toch aan Ingmar schrijven." Barbro zag er heel verschrikt uit. „Ik geloof, dat je graag wilt, dat dit kind in 't leven blijft, maar als je aan Ingmar schrijft, sta ik niet in voor wat ik doe." „Maar hoe wil je 't nu aanleggen?" vroeg Lisa. „Ieder die te weten komt, dat je een kind hebt, kan hem dat immers schrijven of vertellen." „Ik dacht het ook stil te houden, tot Ingmar met Gertrud getrouwd is." Weer zat Oude Lisa over deze woorden een tijdlang stil na te denken. Zij zag duidelijk, dat Barbro zoo besloten was zich een groot ongeluk op den hals te halen, dat ze haar niet tegen durfde spreken. „Je bent heel goed voor ons oudjes op Ingmarshoeve geweest," zei de oude vrouw aarzelend, ,,'t Is dus geen wonder, dat wij je graag als huismoeder willen houden." „Als ik ooit goed voor je geweest ben," antwoordde Barbro, „dan vergeldt je 't nu duizendmaal, als je doet, wat ik vraag in dit geval." Barbro zette haar wil door, en den heelen zomer kwam niemand te weten, dat het kind bestond. Als er menschen op de bergwei kwamen, werd de jongen in de hooischuur verstopt. Barbro's grootste zorg was, hoe ze 't aanleggen zou 't geheim te houden, als de herfst kwam, en zij weer in de gemeente terug moest komen. Zij liep daar dagelijks over te denken. Met den dag kreeg ze 't kind liever, en hiermee kwam iets van haar vorige kalmte terug. De jongen werd ook langzamerhand sterker, hoewel hij over 't geheel langzaam groeide en zich weinig ontwikkelde. Den heelen zomer schreide hij veel, en zijn oogleden waren altijd rood en gezwollen, zoodat hij ze nauwelijks kon opslaan. Barbro twijfelde er niet aan, dat hij idioot was; en hoewel ze er nu geen oogenblik meer aan dacht hem te dooden, 368 had ze toch menig bedroefd oogenblik om zijnentwil. Meest voelde ze 't des nachts. Dan stond ze vaak op om naar 't kind te zien. 't Was heel leelijk, met een bleekgele kleur, en dun roodachtig haar. Zijn neus was te kort, zijn onderlip te groot, en als 't sliep trok het de wenkbrauwen samen, zoodat het diepe rimpels in 't voorhoofd kreeg. Als Barbro den jongen aanzag vond ze, dat hij een echt idiotengezicht had, en ze lag er vaak den heelen nacht over te schreien, dat haar zoon zulk een ongelukkige stumper wezen moest. Maar vroeg in den morgen werd het kind wakker, en lag uitgeslapen en vroolijk in de mand, die voor wieg moest dienen, en stak de armpjes naar Barbro uit, als ze tegen hem sprak. En dan werd Barbro weer stil en geduldig. „Ik geloof niet, dat anderen, die gezonde kinderen hebben, ze zoo liefhebben als ik dit arme sukkeltje," zei ze tegen Oude Lisa. De tijd ging voorbij, en 't liep tegen 't eind van den zomer. Barbro had nog niets kunnen bedenken om 't kind verborgen te houden na haar thuiskomst. Soms kwam 't haar voor, dat ze niets anders zou kunnen doen dan 't land uitgaan. In 't begin van September was 't een donkeren, stormachtigen avond met regen en storm. Barbro en Lisa hadden vuur aangemaakt, en zaten zich aan den haard te warmen. Barbro zat met 't kind op haar schoot, en als gewoonlijk zat ze er over na te denken, hoe ze 't aan zou leggen, dat Ingmar er niets van hooren zou. „Anders komt hij bij me terug," dacht ze. „Ik weet niet, hoe ik hem dan aan 't verstand brengen zal, dat ik mijn last alleen wil dragen." Juist toen ze zoo zat te denken, ging de deur heel onverwacht open, en een reiziger kwam binnen. „Goeden avond saam," groette de man. „Dat was een geluk, dat ik dit huis vond. Ik kon in dit pikdonker niet naar het dorp komen, en toen herinnerde ik me in eens, dat de bergweide van de Ingmarshoeve hier in de buurt moest liggen." De man was een arme stumper, die vroeger als koopman had geloopen. Nu had hij geen waren meer om aan te bieden, maar liep te bedelen. Hij was zeker niet zoo arm, dat hij niet had kunnen leven zonder de barmhartigheid van anderen in te roepen, maar hij kon niet laten van de eene hoeve naar de andere te gaan en nieuwtjes op te doen. 't Eerste wat hij in de kamer zag, was natuurlijk 't kind. Hij zette groote oogen op, toen hij het in 't oog kreeg. „Van wie is dat kind?" vroeg hij dadelijk. Beide vrouwen zwegen een oogenblik. Toen zei Oude Lisa kortaf en beslist: „Van Ingmar Ingmarsen." De man keek nog verwonderder. En 't hinderde hem ook, dat hij ergens naar gevraagd had, wat hij niet had behooren te weten. Jeruzalem. 24 369 In zijn verwarring boog hij zich over het kind. „Ik zou wel eens willen weten, hoe oud zoo'n klein ding nu is," zei hij. En nu antwoordde Barbro haastig: „Hij is nu een maand." De man was ongetrouwd, en had niet veel verstand van kleine kinderen. Hij kon dus niet zien, dat Barbro hem bedroog. Hij keek haar heel verschrikt aan, maar ze zat daar heel kalm. „Zoo! is hu' pas een maand oud?" zei hij. „Ja," antwoordde Barbro op haar kalme manier. De man kreeg een kleur en werd verlegen, zoo oud als hij was, maar Barbro zag er kalm uit, alsof de zaak haar niet aanging. Hij merkte wel, dat Oude Lisa Barbro wenkte, maar zij zat met trotsch opgericht hoofd en stoorde zich daar niet aan. „De oude is niet bang voor een leugentje," dacht hij, „maar aan Barbro merk je wel, dat ze zich daar te goed voor vindt." Den volgenden morgen nam hij Barbro's hand, en drukte die trouwhartig. „Ik zal wel zwijgen," zei hij. „Ja, daar vertrouw ik op," zei Barbro. „Ik kan me toch niet begrijpen, wat je bezielde, Barbro," zei de oude vrouw, zoodra hij weg was. „Waarom belaster je jezelf?" „Ik kon niet anders doen," zei Barbro. „En geloof je nu, dat Kramer Johannes zwijgt?" ,JJat hoeft ook niet." „Moeten de menschen dan denken, dat dit kind niet van Ingmar is?" „Ja," zei Barbro, „nu is 't onmogelijk te verbergen, dat hij bestaat. En nu is er niets anders op te vinden, dan de menschen dat te laten denken." „En meen je, dat ik dat zal laten begaan?" vroeg de oude vrouw. „Dat zul je wel moeten, als je niet wilt, dat deze idioot de erfgenaam van Ingmarshoeve worden zal." Half in September kwamen allen, die in den zomer op de bergweide geweest waren, naar huis terug. Barbro en Lisa kwamen ook weer op Ingmarshoeve. Zij merkten al gauw, dat de praatjes over Barbro door de heele gemeente liepen. Nu trachtte zij ook niet meer te verbergen, dat ze 't kind had, maar ze wou niet, dat iemand 't zien zou. Zij verstopte het in 't kamertje achter de brouwerij bij Oude Lisa. Ze meende 't niet te kunnen verdragen, dat iemand 't zou aanzien en merken, dat 't ziek was en nooit een behoorlijk mensch zou worden. 't Was heel natuurlijk, dat Barbro in dit najaar veel besproken en veracht werd. De menschen verborgen ook niet, hoe ze over haar dachten, en Barbro werd al gauw zoo schuw, dat ze 't huis niet meer uitkwam. Maar ook de menschen op de hoeve waren anders tegen haar dan vroeger. Jongens en meisjes maakten lee- 370 lijke toespelingen, zoo dat ze 't hooren kon, en ze had moeite hen te doen gehoorzamen. Maar hier kwam toch gauw een eind aan. Sterke Ingmar had dicht bij de hoeve gewoond, en daar als heer en meester geregeerd sinds Ingmar weg was. Hij hoorde op een dag, dat een van de jongens Barbro een onbehoorlijk antwoord gaf, en hij gaf den bengel een slag om de ooren, dat hij tegen den muur tuimelde. „Je kunt meer van dat soort krijgen, als ik nog eens zoo iets hoor," zei de oude man Barbro zag hem verwonderd aan. „Ik dank je hartelijk," zei ze. Hij keerde zich om en de blik, dien hij haar zond, was ver van vriendelijk. „Daar hoef je me niet voor te bedanken," zei hij, „maar zoolang je huismoeder op Ingmarshoeve bent, zal ik wel zorgen, dat ons volk je achting en eerbied bewijst." Wat verder in den herfst kwam er bericht uit Jeruzalem, dat Ingmar en Gertrud van de kolonie vertrokken waren. „Misschien zijn ze al thuis, als jelui dezen brief krijgt," stond er in den brief. Toen Barbro dat hoorde, voelde ze eerst een groote verlichting. Nu was ze er zeker van, dat Ingmar de scheiding zou doorzetten. En als ze eenmaal vrij was, behoefde ze den zwaren last van miskenning en verachting niet meer te dragen, die haar nu drukte. Maar verder op den dag onder haar werk kwamen haar telkens de tranen in de oogen. 't Was toch vreeselijk, dat alles nu uit was tusschen Ingmar en haar. Zoo ongelooflijk leeg, dat ze nu niets met elkaar te maken hadden. Op een morgen, laat in den herfst stroomden de menschen 't huis bij de school in en uit. Gertrud was den vorigen dag thuis gekomen, en nu had ze een groote tafel in moeder Stina's keuken gezet, en er alle geschenken voor de menschen in de gemeente op gelegd, die ze uit Jeruzalem had meegebracht. Ze had door de schoolkinderen boodschappen gezonden aan allen, die familie en vrienden onder de kolonisten hadden, dat ze in 't huis bij de school moesten komen. En daar kwamen ze nu aan. Hök Matts, Ljung Björns broer, Per en een menigte anderen. En Gertrud gaf ieder wat hij hebben moest, en vertelde van Jeruzalem en van de kolonie, en van al 't wonderlijke, dat de reizigers beleefd hadden in 't heilige land. Bo Mansson was den heelen morgen in 't huis bij de school en hielp Gertrud vertellen; maar Ingmar vertoonde zich niet. De heele reis over had hij gedacht, dat wat Karin hem van Barbro 371 verteld had, losse praatjes waren, maar toen hij in de gemeente gekomen was en gehoord had, dat het waar was, kon hij vooreerst niet verdragen iemand te zien. Hij was bij de ouders van Bo gaan logeeren. Daar had hij zooveel rust, als hij wilde, en niemand kwam bij hem of sprak met hem. Tegen den middag nam de menschenstroom af, en op een oogenblik stond Gertrud alleen in de keuken. Juist toen kwam een groote statige vrouw binnen. „Wie zou dat zijn?" dacht Gertrud. „Hoe wonderlijk, dat hier in" de gemeente iemand is, die ik niet ken." De vreemde kwam naar Gertrud toe en reikte haar de hand. „Ik kan wel begrijpen, dat je Gertrud bent," zei ze. „Ik wil je nu vragen, of 't waar is, wat ik gehoord heb, dat Ingmar niet met je trouwen zal." Gertrud was op 't punt van boos te worden, omdat een onbekende zoo plotseling naar zoo iets kwam vragen. Maar opeens begreep ze, dat dit Barbro, de vrouw van Ingmar, moest zijn. „Neen, Ingmar zal niet met me trouwen," zei ze. De andere zuchtte en ging naar de deur. „Ik kon het niet gelooven, voor ik het met mijn eigen ooren hoorde." — Barbro dacht alleen aan alle moeilijkheden, die dit haar brengen zou. Hier kwam nu Ingmar ongetrouwd terug, en zeker hield hij nog evenveel van haar, als toen hij op reis ging. „Nooit in der eeuwigheid durf ik nu bekendmaken, dat het kind van hem is," dacht ze. „Dit weet ik, dat hij zich te schande gemaakt zou voelen voor alle menschen, als hij mij alleen met het zieke kind liet tobben. Hij zou me dan vragen zijn vrouw te worden, en- ik zou 't hem niet kunnen weigeren; en dan begon dezelfde ellende opnieuw. Maar 't is hard voor me levenslang een schande te dragen, die ik niet verdiend heb." Juist bij de deur wendde ze zich tot Gertrud. „Ingmar zal nu zeker niet op de hoeve komen," zei ze zacht. „Misschien kan dat niet zoo goed, dat hij naar huis gaat, voor jelui geheel gescheiden bent," antwoordde Gertrud. „Hij zou toch niet naar huis gaan," meende Barbro. Gertrud ging haastig op Barbro toe. „Zie je, ik geloof, dat je je zelf belastert," barstte ze uit. „Dat heb ik aldoor gezegd en nu ik je gezien heb, weet ik het zeker." „Hoe kan ik nu liegen?" zei Barbro. „Ik heb immers een kind." „Je doet heel verkeerd tegenover Ingmar," zei Gertrud. „Zoo als hij naar je verlangt! Hij is verloren, als je hem de waarheid niet zegt." „Er is niets te Zeggen," zei Barbro. 872 Gertrud stond haar aan te zien, alsof ze haar met de oogen dwingen wilde. „Kun je Ingmar een boodschap sturen?" vroeg Barbro. „Ja, zeker kan ik dat!" „Zeg hem dan, dat Sterke Ingmar stervende is. Hij mag gerust thuis komen om hem nog eens te zien. Hij zal mij niet ontmoeten." „Ach, ik geloof, dat het 't beste voor jelui beiden was, als je elkaar ontmoette," zei Gertrud. Barbro ging weer naar de deur, maar toen ze die had opengedaan, keerde ze zich om. ,,'t Is toch niet waar, dat Ingmar blind is." „Hij heeft een oog verloren, maar 't andere is nu beter." „Dank je wel," zei Barbro. „Ik ben blij, dat ik je gezien heb," voegde ze er bij, en zag Gertrud vriendelijk aan. Toen sloot ze de deur en ging heen. Ongeveer een uur later was Ingmar op weg naar Ingmarshoeve om afscheid van Sterke Ingmar te nemen. Hij liep langzaam, 't Was alsof elke stap hem moeite kostte. Een eind den weg op lag een klein armoedig huisje. Toen Ingmar daar nog tamelijk ver vandaan was, zag hij een man en een vrouw uit de deur komen. De man zag er arm en behoeftig uit en hij meende te zien, dat de vrouw hem wat in de hand stopte. Zij haastte zich den weg af en ging snel naar den kant van de Ingmarshoeve. Toen Ingmar voorbij 't huisje kwam, stond de man nog in de deur. Hij keerde een paar zilveren munten in de hand om en om. Ingmar herkende hem nu, 't was Stig Börjesson. Stig zag niet op, voor Ingmar voorbij was. Toen riep hij hem na: „Ingmar! Ingmar! wacht even! Toe, wacht in 's hemelsnaam, en laat me je even wat zeggen!" Hij vloog den weg op, maar toen Ingmar doorliep, zonder zelfs om te zien, scheen hij boos te worden. „Ja! 't is je eigen schuld!" riep hij. „Ik zou je anders wat verteld hebben, waar je blij om zoudt zijn." Een oogenblik later was Ingmar dicht bij de vrouw, die van Stig Börjesson was weggegaan. Zij had blijkbaar haast en liep zoo hard ze kon. Toen ze hoorde, dat iemand achter haar aan kwam, meende ze, dat het Stig was en zei, zonder om te kijken: „Je moet nu tevreden zijn met wat ik je gegeven heb. Ik heb geen geld meer, aanstaande week krijg je meer, als je maar niets aan Ingmar vertelt." Op datzelfde oogenblik had Ingmar haar ingehaald, en lei zijn hand op haar schouder. Ze rukte zich los en keerde zich met een uitroep van boosheid om. Toen ze nu zag, dat 't Ingmar en niet Stig was, die achter haar stond, sloeg ze de handen in elkaar als van blijde verbazing. 373 Maar toen Ingmar haar aanzag, hief hij langzaam den arm op, en zijn voorhoofd trok zich samen in diepe rimpels. Hij zag er uit, alsof hij lust had haar op den grond te gooien en te slaan. Ze werd niet bang. Ze bleef stil staan en zag hem een oogenblik aan. Toen trok ze zich haastig terug. „Och neen, Ingmar," zei ze, „maak je niet ongelukkig om mijnentwil." Ingmar liet den arm zinken. „Vergeef me," zei hij stijf en koud. ,Ik kon je niet in gezelschap van Stig Börjesson zien." Barbro antwoordde heel zacht: „Je moet niet denken, dat ik niet ieder dankbaar zou zijn, die me van dit leven verlossen wou." Zonder een woord meer te zeggen ging Ingmar naar den anderen kant van den weg en liep zwijgend voort. Barbro zweeg ook. Telkens kreeg ze tranen in de oogen. „Hij wil niet eens met me praten, nu we elkaar in zoo lang niet gezien hebben. Waarom moeten we toch zóó ongelukkig zijn?" ,,'t Is toch 't beste, dat ik hem de waarheid zeg," dacht ze soms. „Ik kan 't niet verdragen, dat hij mij veracht, 't Is beter, dat ik hem de waarheid zeg, en me daarna van kant maak." Plotseling begon ze met hem te praten. „Je vraagt niet, hoe 't met Sterke Ingmar is." „Ik kom gauw bij hem, dan kan ik 't zelf zien," zei Ingmar norsch. „Hij kwam vanmorgen bij me," zei Barbro, „en vertelde mij, dat hij vannacht bericht gekregen had, dat hij vandaag zou sterven." „Is hij niet ziek?" vroeg Ingmar. „Hij heeft 't heele jaar last van rheumatiek gehad, en aldoor heeft hij er over geklaagd, dat je niet thuis kwam, zoodat hij sterven kon. Hij zei, dat hij niet heengaan kon, voor je uit Jeruzalem terug was." „Maar is hij dan bizonder ziek vandaag?" „Neen, niet meer dan anders, maar hij gelooft zeker, dat hij sterven zal, en is naar bed gegaan in de kleine kamer. Hij heeft gezegd, dat hij alles juist zoo hebben wil als je vader, toen hij stierf; en de dominee en de dokter moesten gehaald worden, omdat ze ook bij Groote Ingmar geweest waren. Hij vroeg ook naar de prachtige deken, die over Groote Ingmar gelegd werd, maar die is niet meer op de hoeve; die is op de verkooping verkocht." „Ja, op die verkooping is veel verkocht," viel Ingmar haar in de rede. „Een van de meisjes meende, dat Stig Börjesson die deken gekocht had en ik vond, dat ik probeeren moest hem terug te krij- 374 gen, zooals hij hebben wou. En gelukkig kon ik hem terugkoopen. Ik heb hem hier," zei ze en wees op een pak, dat ze in de hand droeg. „Je bent altijd goed voor de oude menschen geweest," zei Ingmar. Zijn stem was stijf en koud, al waren de woorden vriendelijk. Toen sprak hij niet meer, maar verviel weer in zijn vroeger zwijgen. Barbro zag met verlangenden blik den weg af: „Hoe vreeselijk ver zijn we nog van huis. Nu moeten we nog een half uur loopen, en al dien tijd moet ik 't aanzien, hoe ongelukkig hij is," dacht ze. „En ik kan hem niet helpen, 't Zou nog erger worden, als ik hem de waarheid zei. Dan zou hij zijn leven weer aan 't mijne vastbinden. Maar nooit, nooit wil ik zoo iets vreeselijks doormaken." Ze probeerden hard te loopen, maar zij noch Ingmar konden dat. De sombere gedachten hingen vast aan hun voeten, en verzwaarden hun gang. Eindelijk waren ze bij het hek van de hoeve. Hier ging Ingmar voor Barbro staan. „Ik wil je nu iets vragen, wat ik voor ons beiden bedacht heb," zei hij. „Want als je daar niet in toestemt, zien we elkaar misschien nooit weerom. Ik wou je voorstellen onze scheiding niet door te laten gaan." Ingmars stem klonk heel koud, en hu* zag niet naar Barbro, maar op de oude hoeve, die voor hem lag. Hij knikte tegen de gebouwen, die hem bedachtzaam schenen aan te zien met hun luiken en lage vensters. „Ja, nu kijken ze mij aan," mompelde hij, „nu willen ze zien, of ik eindelijk geleerd heb Gods wegen te gaan." „Ik heb al deze dagen veel over de toekomst gedacht," zei Ingmar hardop. „Ik kan een mensch als Barbro niet verloren laten gaan, heb ik gedacht. Ik moet haar steunen; maar man en vrouw op de gewone manier, kunnen we niet worden. En nu wilde ik je vragen of je geen lust zoudt hebben met mij naar Jeruzalem te gaan, dan konden we beiden in de kolonie trekken, 't Zijn brave menschen daar, en er zijn zoovelen van de onzen, dat je er gauw thuis zoudt wezen." Hij hield even op om te hooren, wat ze zeggen zou. „Wil je dan van de hoeve weg om mijnentwil?" „Ik wil alleen doen wat goed is." Hij sprak op zoo'n kalmen toon, dat zij er van bevroor. „Je hebt al een oog daar ginds verloren, en ik heb gehoord dat je naar huis moest gaan om niet blind te worden." „Daar moeten we nu niet aan denken," zei Ingmar, „alles komt terecht, als we maar doen wat goed is." Barbro dacht weer dat 't louter barmhartigheid zou zijn Ingmar 375 de waarheid te zeggen. In haar worstelde en streed iets — maar ze had toch kracht genoeg om te zwijgen. „Neen, ik wil zoo'n groot ongeluk niet over hem brengen," dacht ze. ,,'t Is 't best, dat onze wegen scheiden, anders kom ik er nog toe mij van kant te maken." Toen ze zweeg, zei Ingmar: „Nu nemen we afscheid voor lang, Barbro." „Ja," antwoordde ze. Zij stak de hand uit en hij nam die. Toen hij die in de zijne hield, ging hem een schok door de leden. Een oogenblik scheen het, als wilde hij Barbro in zijn armen nemen en haar hartstochtelijk omhelzen. „Ik zal naar binnen gaan en Sterke Ingmar zeggen, dat je er bent," zei ze toen. „Ja, doe dat," zei Ingmar kortaf en liet haar hand los. Sterke Ingmar lag te bed in 't kleine kamertje. Hij leed geen pijn, maar 't hart sloeg zwak en hij ademde steeds moeilijker, ,,'t Is wel zeker, dat ik vandaag sterven zal," dacht hij. Zoolang hij alleen lag, had hij de viool naast zich. Hij bewoog zacht de vingers langs de snaren, zoodat nu en dan een toon klonk, en hij meende dan allerlei liederen te hooren. Toen de dokter en de predikant kwamen, legde hij de viool weg, en sprak met hen over de wonderlijke dingen, die hem in zijn leven gebeurd waren, 't Meest sprak hij van Groote Ingmar en over 't kleine volkje in 't bosch, dat hem lang genegen geweest was. Maar sedert Hellgum den rozestruik voor zijn huis omgehouwen had, was de wereld voor hem niet prettig meer geweest om in te leven. Toen had 't kleine volkje opgehouden met op hem te passen, en had hij alle mogelijke moeilijkheden gehad. „Ik was wat blij, dat mag dominee gerust gelooven," zei hij, „toen Groote Ingmar vannacht bij me kwam, en zei, dat ik nu niet langer op zijn huis hoefde te passen, maar tot rust komen mocht." Hij zei dat heel plechtig, en 't was duidelijk, dat hij vast en zeker geloofde, dat hij sterven zou. De predikant zei zoo iets van dat hij er niet heel ziek uitzag, maar de dokter, die hem had onderzocht en naar zijn hartslag geluisterd, zei heel ernstig: „Neen, neen, Sterke Ingmar weet, wat hij zegt. 't Is niet voor niet, dat hij hier ligt en den dood verwacht." Toen Barbro binnenkwam en de mooie deken over den ouden man heen spreidde, werd hij wat bleek. „Nu loopt het naar 't eind," zei hij. Hij streelde Barbro's hand. „Ik dank je voor dit en al 't andere. En dan moet je 't me 376 vergeven, dat ik bard tegen je geweest ben in den laatsten tijd." Barbro snikte. Ze had zooveel droefheid verkropt den laatsten tijd, dat ze gemakkelijk tot schreien kwam. De oude man streelde haar hand nog eens en glimlachte om haar tranen. „Nu komt Ingmar wel gauw," zei hij. „Hij is gekomen," zei Barbro. „Ik kwam maar vooruit om je dat te zeggen." Toen Ingmar binnenkwam, kwam de oude man met moeite overeind in bed, en reikte hem de hand. „Wees welkom," zei hij. „Ik dacht niet, dat je mij dat verdriet zou doen, te sterven op den dag, dat ik thuis kom," zei Ingmar treurig. „Je moet daar niet boos om zijn," zei de oude man verontschuldigend. „Je weet wel, dat Groote Ingmar me beloofd heeft, dat ik bij hem komen mocht, zoodra je van den pelgrimstocht terugkwam." Ingmar ging op den rand van 't bed zitten. De oude hield zijn hand vast, maar zweeg langen tijd. Men zag, dat de dood naderde. Hij werd al bleeker en de ademhaling kwam langzaam en hijgend. Toen ging Barbro de kamer uit, en hij begon Ingmar uit te vragen: „Ben je goed thuis gekomen?" vroeg hij en zag hem scherp aan. „Ja," zei Ingmar kalm en streelde zijn hand. „Ik heb een goede reis gehad." „Hier wordt gezegd, dat je Gertrud mee naar huis zou gebracht hebben." „Ja," zei Ingmar. „Ze is meegekomen en gaat trouwen met Bo Mansson." „Heb je daar vrede mee, Ingmar?" „Ja," zei Ingmar vast. „Daar heb ik volkomen vrede mee." De oude man zag hem onderzoekend aan. Hij schudde het hoofd. Hier scheen veel te zijn, dat hrj niet begrijpen kon. „Hoe is 't met je oog?" zei hij. „Dat heb ik in Jeruzalem verloren," antwoordde Ingmar. „Heb je daar ook vrede mee?" „Je weet wel, Sterke Ingmar, dat onze lieve Heer iets in pand wil hebben van hen, wien hij een groot geluk geeft." „Heb jij dan een groot geluk gekregen?" „Ja," zei Ingmar „ik heb weer in orde mogen maken, wat ik in de war gebracht heb." De stervende begon zich in 't bed heen en weer te gooien. „Heb je nu pijn?" vroeg Ingmar. „Neen, 't is onrust," zei de oude man. ,,Zeg me, wat het is." „Je jokt me toch niet voor, opdat ik rustig sterven zal, Ing- 377 mar?" vroeg de oude man heel teer. Ingmar werd verrast, hij verloor zijn zelfbeheersching, en barstte in snikken uit. „Zeg me liever de waarheid," zei de oude man, Ingmar was oogenblikkelijk weer stil en kalm. „Ik mag toch wel schreien, nu ik zoo'n goed vriend verliezen zal, als jij voor me geweest bent." Maar de oude man werd nog onrustiger; eindelijk parelde het zweet hem op 't voorhoofd. „Je bent maar pas in het land gekomen, Ingmar," zei hij eindelijk. „Ik weet niet, of je al ie/ts van de hoeve hier gehoord hebt." „Ja," zei Ingmar, „wat je bedoelt, hoorde ik al in Jeruzalem." „Ik had beter moeten passen op wat je toebehoorde," zei Sterke Ingmar. „Ik zal je eens wat zeggen. Je doet onrecht, als je wat kwaads van Barbro denkt." „Doe ik dan onrecht?" zei de oude man. „Ja," zei Ingmar luid. ,,'t Is goed, dat ik thuis gekomen ben, zoodat ze iemand heeft, die haar verdedigen kan." De oude man wilde antwoorden, maar Barbro, die in de groote kamer gegaan was om 't koffieblad te dekken voor de gasten, had het heele gesprek door de halfopen deur gehoord. Nu kwam ze haastig in de kleine kamer en liep op Ingmar toe als om hem iets te zeggen. Maar op 't laatste oogenblik scheen ze op andere gedachten te komen. En ze boog zich over den ouden man en vroeg hoe hij 't had. „Veel beter, nu ik met Ingmar gesproken heb," zei Sterke Ingmar. „Ja, 't doet goed met hem te spreken," zei Barbro rustig en ging bij 't venster zitten. Nu werd het merkbaar, dat Sterke Ingmar zich op den dood voorbereidde. Hij lag met gesloten oogen en gevouwen handen. Allen hielden zich heel stil om hem niet te storen. Maar de gedachten van Sterke Ingmar gingen aldoor naar den dag, dat Groote Ingmar stierf. Hij zag de kamer voor zich, zooals die geweest was, toen hij binnenkwam om afscheid van hem te nemen. Hij herinnerde zich de kindertjes, die zijn meester gered had, en die op zijn bed zaten, toen hij stierf. Toen hij daaraan dacht werd hij heel week. „Zie je, Groote Ingmar, je bent me een heel eind vooruit," fluisterde hij, want hij begreep wel, dat de vriend van zijn jeugd op dit oogenblik niet ver van hem verwijderd was. „De dominee en de dokter zijn hier, en je deken ligt nu over mij uitgespreid, maar een kindje, dat bij de beddeplank zit, dat kan ik niet hier krijgen." Nauwelijks had hij dat gezegd, of iemand antwoordde hem: 378 „Er is wel een kind hier op de hoeve, waar je een goed werk aan doen kunt in je laatste ure." Toen Sterke Ingmar dat hoorde, glimlachte hij in zich zelf. Hij begreep dadelijk, wat hem te doen stond. Met een stem, die nu heel zwak geworden was, begon hij te zeggen, dat 't hem leed deed, dat de dominee en de dokter zoolang moesten wachten, eer hij dood was. „Maar nu dominee hier toch zit," zei hij, „zou ik u willen zeggen, dat hier een ongedoopt kind in huis is, en ik zou dominee wel willen vragen, of hij niet zoo goed zou willen zijn het te doopen, terwijl hij wacht." 't Was te voren stil in de kamer, maar nu werd het nog stiller, maar toen zei de predikant: „Dat is een goed idee van je, Sterke Ingmar. Dat hebben wij al lang geleden in orde moeten maken." Barbro stond op in de grootste verwarring. „Och neen, dat moeten we toch nu niet doen," zei ze. Ze had al lang ingezien, dat ze, als de jongen gedoopt werd, zou moeten zeggen, wanneer hij geboren was en van wien hij een kind was, en daarom had zij den doop uitgesteld. „Als ik voorgoed van Ingmar gescheiden ben, zal ik hem laten doopen," had ze gedacht. Nu schrikte ze zoo, dat ze geen raad wist. „Je kon mij toch wel de vreugde geven van in mijn laatste uur iets goeds te doen," zei Sterke Ingmar, en hij herhaalde de woorden die hij gemeend had te hooren. „Neen, dat is onmogelijk," zei Barbro. Nu pleitte ook de dokter er voor, dat de oude man zijn zin zou krijgen. „Ik geloof zeker, dat Sterke Ingmar een poos minder benauwd wezen zou, als hij wat anders kreeg om aan te denken dan zijn dood," zei hij. Barbro had een gevoel, alsof ze in zware boeien geslagen werd door dit verzoek in een kamer, waar een stervende lag. Zij zei zacht jammerend: „U kunt toch wel begrijpen, dat dit nu niet gebeuren kan." De dominee ging naar Barbro toe, en zei ernstig: „Je begrijpt toch wel, Barbro, dat je kind gedoopt moet worden." „Ja, maar vandaag valt het me te zwaar," fluisterde zij. „Ik zal morgen met het kind in de pastorie komen. Nu kan het toch niet gedoopt worden, nu Sterke Ingmar stervende is." „Je ziet wel, dat Sterke Ingmar er blij om zou zijn," zei de predikant. Ingmar was al dien tijd stil en zwijgend blijven zitten. Hij vond in zijn hart het voorstel even akelig als Barbro. ,,'t Is vreeselijk, dat ik elk oogenblik aan dat kind herinnerd moet worden," 379 dacht hij. Maar toen zag hij, dat de oogen van Sterke Ingmar smeekend op hem gericht waren. „Ja, ik zal wel moeten meehelpen, ter wille van dien ouden man," dacht hij. „Ik kan me wel begrijpen, dat Barbro weigert, omdat ze dan iets zal moeten zeggen, wat ze moeilijk vindt te doen, terwijl wij allen 't hooren," zei Ingmar. „Wij zullen het Barbro wel gemakkelijk maken, als zij 't kind maar wil gaan halen," zei de predikant. „Ze kan wat ze zeggen moet, op een stuk papier schrijven; dan schrijf ik het in 't kerkeboek, als ik thuis kom!" „Och neen, och neen! 't is volkomen onmogelijk," zei Barbro, en ze wist geen raad van angst en wanhoop, omdat ze voelde, dat het haar onmogelijk was in zulk een ernstige zaak te liegen. Ingmar stond op. ,,'t Zou me levenslang bezwaren, als Sterke Ingmar zijn laatsten wensch niet vervuld kreeg," zei hij. „Nu zal ik zeggen, dat ze met 't kind binnenkomen." Hij zag Barbro aan. Ze bewoog zich niet. Toen ging hij de kamer uit, en de weinige toebereidselen waren spoedig gereed. De predikantsmantel en 't boek kwamen te voorschijn uit het taschje, dat de predikant altijd bij zich had, en een bak met water werd binnengebracht. Toen kwam Oude Lisa met 't kind. De predikant deed den mantel om. „Ik moet allereerst weten, hoe 't kind heeten zal," zei hij. „Barbro moet hem zelf maar een naam geven," zei Ingmar. Barbro bewoog de lippen een paar maal, maar ze kon geen geluid geven, 't Was een ademloos wachten. Ingmar zag zijn vrouw met de grootste verbazing aan. „Wat scheelt haar nu?" dacht hij. ,,'t Kan toch zoo moeilijk niet zijn, den jongen een naam te geven. Waarom kan zij er niet toe komen zoo iets eenvoudigs te doen?" Opeens meende hij, dat hem een licht in al die duisternis opging. „Dit kind moet zeker een naam dragen, dien ze niet wil noemen," dacht hij. „Nu 't Sterke Ingmar is, die om den doop verzocht heeft, dunkt mij, dat hij den jongen zijn naam geven moet," zei Ingmar met sterken nadruk. En zijn oogen weken niet van zijn vrouw, terwijl hij dit zei. Toen Ingmar dit gezegd had, stond Barbro op. Ze ging langzaam de kamer door, tot ze voor den predikant stond. En toen zei ze met vaste stem: „Ik hoor, dat Ingmar al geraden heeft, wat ik hem nooit had willen zeggen. Maar dit kind moet niet Ingmar heeten, omdat het blind en idioot is." En toen ze dit gezegd had voelde zij dat het onuitsprekelijk bitter was, dat haar geheim, waarvan haar leven afhing, haar 380 uit de handen gerukt was. Ze begon hevig te schreien, en toen ze voelde, dat ze zich niet meer beheerschen kon, ging ze haastig de kamer uit om den stervende niet te storen. Buiten in de groote kamer viel ze voorover op den rand van de groote tafel, en snikte hartstochtelijk. Na een poos hief ze 't hoofd weer op, en luisterde wat er in de kleine kamer gebeurde. Daar werd zacht gesproken, 't Was Oude Lisa, die vertelde, wat er op de bergwei gebeurd was. Maar ze voelde hoe bitter 't was, dat haar geheim verraden werd, en weer begon ze heftig te snikken. „Nu moet ik me van kant maken," dacht ze. Nu las de predikant het doopformulier. Hij sprak zoo duidelijk, dat ze ieder woord verstaan kon. Eindelijk kwam hij aan den naam van 't kind. Dien sprak hij luider uit dan de andere woorden. Die was: INGMAR. Toen ze dat hoorde, barstte ze opnieuw in tranen uit in haar machteloosheid. Kort daarna ging de deur open, en Ingmar kwam op haar toe. Zij ging hem tegemoet en dwong zich tot kalmte. „Je begrijpt weL dat alles tusschen ons blijven moet, zooals we besloten hebben, voor je op reis ging," zei ze. „Ik zal je nergens toe dwingen." Zij greep nu heftig zijn eene hand: „Beloof mij nn, dat ik alleen voor 't kind zal mogen zorgen." „Ja," zei Ingmar. ,,'t Zal alles gaan, zooals je wilt. Oude Lisa heeft ons verteld, hoe je om dat kind geleden en gestreden hebt. Niemand zou 't hart hebben het je af te nemen." Ze zag hem verwonderd aan. „Ik dacht, dat je heelemaal onhandelbaar zoudt worden, als je de waarheid hoorde," zei ze. „Maar ik ben je zoo dankbaar, dat ik 't je niet zeggen kan. Nu zal ik me een stuk grond koopen in Vaders gemeente. Ik ben blij, dat we in vriendschap scheiden, zoodat we in vrede samen kunnen spreken, als we elkaar ooit weer ontmoeten." Een glimlach gleed over Ingmars gezicht. „Ik denk er over, of je nu niet met mij naar Jeruzalem wilt gaan," zei hij. Toen Barbro dien glimlach zag, keek ze hem oplettend aan. Nooit had ze Ingmar zoo gezien. Zijn heele gezicht was veranderd. Ze vond, dat er iets verheerlijkts in de grove trekken was, zoodat hij bijna mooi werd. „Wat is er, Ingmar? Wat ben je van plan? Ik hoorde, dat je den jongen Ingmar genoemd hebt. Wat bedoel je daarmee?" „Nu zul je wat wonderlijks hooren, Barbro," zei Ingmar en nam haar beide handen. „Zoodra Oude Lisa ons vertelde hoe je 't gehad hebt in 't bosch, vroeg ik den dokter 't kind te onder- 381 zoeken. En de dokter vond geen gebrek aan hem. Hij zegt dat hij klein is voor zijn leeftijd, maar dat hij volkomen gezond is, en evenveel verstand heeft als andere kinderen." „Vindt de dokter niet, dat hij leelijk is en er wonderlijk uitziet?" vroeg Barbro ademloos. „Ik ben wel bang, dat de kinderen in onze familie nooit mooi zijn," zei Ingmar. „Gelooft hij dan ook niet, dat hij blind is?" „De dokter lachte er om, Barbro, en zal 't je levenslang nahouden, dat je je zoo iets verbeelden kunt. Hij zegt, dat hij je oogwater sturen zal, zoodat' je de oogen van den jongen er mee kunt wasschen. Dan is 't in een week over." Barbro ging snel op de kleine kamer af. Ingmar riep haar terug. „Je kunt 't kind nu niet krijgen," zei hij. „Sterke Ingmar vroeg ons 't bij hem op bed te leggen. En nu zegt hij, dat hij 't even goed heeft als Vader. Hij zal 't kind niet willen missen voor zijn dood." „Neen, ik zal hem den jongen niet afnemen," zei Barbro. „Ik wilde alleen den dokter zelf spreken." Toen ze terugkwam, liep ze Ingmar voorbij en bleef aan 't venster staan. „Ik heb 't den dokter zelf gevraagd en nu weet ik, dat 't waar is." Ze strekte de armen naar den heuvel uit. 't Was alsof een gevangen vogel werd vrijgelaten, en de vleugels uitspant. „O Ingmar! je weet niet wat ongelukkig zijn is," zei ze. „Dat weet niemand!" „Barbro," zei Ingmar „,mag ik nu met je over onze toekomst praten?" Ze hoorde hem niet. Ze had de handen gevouwen en dankte God. Ze sprak zacht en met flauwe stem, maar Ingmar kon haar wel verstaan. Alle smart, die ze over haar misdeeld kind gevoeld had, vertrouwde ze nu aan God toe, en ze dankte Hem, omdat haar kind zou worden als de andere, omdat ze hem zou zien spelen en springen, omdat hij naar school zou gaan en leeren lezen, omdat hij een sterke jongeling zou worden, die de bijl zou voeren en achter den ploeg gaan, op de oude hoeve. Toen ze God daarvoor gedankt had, ging ze naar Ingmar: „Ik weet nu waarom Vader zei, dat de Ingmarsens de beste menschen in de gemeente waren," zei ze. ,,'t Is omdat God ons meer barmhartigheid bewijst dan anderen," antwoordde Ingmar. „Maar nu, Barbro, zou ik met je willen spreken over..." Barbro viel hem in de rede. „Neen, 't is omdat jelui geen rust hebt, eer je je met God verzoend hebt," zei ze. „God beware me, wat zou er van mijn kind 382 geworden zijn, als 't jou niet tot vader gehad had." „Ik heb maar weinig voor hem kunnen doen," zei Ingmar. ,,'t Is ter wille van jou, dat de vloek van hem weggenomen is," zei Barbro innig, ,,'t Was omdat jij dien pelgrimstocht gedaan hebt, dat alles in orde gekomen is. 't Was 't eenige, dat me dezen winter er boven op gehouden heeft, dat ik nu en dan hoopte, dat God mij en mijn kind genadig zou zijn, omdat jij naar Jeruzalem getrokken was." In gmar boog het hoofd. „Ik weet niet anders, Barbro! dan dat ik levenslang een stumper geweest ben," zei hij. En hij zag er even mismoedig uit als een uur geleden. „Weet je waar ze daar straks in de andere kamer over praatten?" zei ze. „De dominee zei, dat van nu af de menschen je „Groote Ingmar" zouden noemen, omdat je zoo door God begenadigd bent, dat de vloek, die op mijn familie rustte, nu gebroken is ter wille van jou." Zij zaten naast elkaar op de bank tegen den muur. Barbro leunde tegen Ingmar aan, maar zijn arm hing slap neer, en zijn gezicht werd al somberder. „Nu geloof ik, dat je boos op me bent," zei Barbro. „Nu denk je er zeker aan, hoe hard en wreed ik tegen je was op den weg. Maar ik moet je zeggen, dat ik nooit zulk een vreeselijk uur beleefd heb." „Ik kan niet blij zijn," zei Ingmar. „Ik weet nog niet hoe wij 't nu zullen hebben. Je zegt veel liefs tegen me, maar je hebt me nog niet gezegd, of je bij me durft blijven als mijn vrouw." „Heb ik je dat nog niet gezegd?" vroeg Barbro verwonderd glimlachend. Op 't zelfde oogenblik kwam iets van den ouden angst weer over haar en ze rilde. Maar toen zag ze rond, en haar blik gleed door heel die oude kamer, langs 't lage, breede venster, de banken aan den wand en den haard, waar 't eene geslacht na 't andere met zijn werk gezeten had in 't schijnsel van 't turfvuur. Dat alles gaf haar een gevoel van veiligheid. Ze voelde, dat dit haar kon beschermen en bewaren. „Nooit wil ik ergens anders leven dan onder jouw dak en in jouw huis," zei ze. Kort daarna deed de predikant de deur van de kleine kamer open en wenkte ze binnen te komen. „Nu ziet Sterke Ingmar den hemel geheel open," zei hij, toen ze hem voorbijgingen. 383 VAN DE WERELDBEROEMDE ZWEEDSCHE SCHRIJFSTER SELMA LAGERLÖF VERSCHEEN IN EEN UITSTEKENDE NEDERLANDSCHE VERTALING: GöSTA BERLING, 9de druk, prijs in prachtb. ƒ 3.90 GöSTA BERLING, geïllustr. luxe uitgave - 4.90 NIELS HOLGERSSON'S WONDERBARE REIS, 5de druk, prijs in prachtband - 3.90 JERUZALEM, 5de druk „ „ „ -4.90 CHRISTUSLEGENDEN, geffl. luxe uitgave - 5.90 CHRISTUSLEGENDEN, 8e druk, prijs in prachtband ~ 2.90 DE WONDEREN VAN DEN ANTICHRIST, 3de druk, prijs in prachtband - 4.90 DE KONINGINNEN VAN KUNGAHALLA, 4de druk, prijs in prachtband - 2.50 RING DER LöWENSKöLDS, prijs in prachtband - 2.90 JERUZALEM JERUZALEM NAAR HET ZWEEDSCH VAN SELMA LAGERLÖF DOOR MARGARETHA MEIJBOOM GEAUTORISEERDE UITGAVE VIERDE DRUK AMSTERDAM H. J. W. B-ECHT INHOUD EERSTE DEEL. Bladz. INLEIDING: DE INGMARSENS 1 I. BIJ DEN SCHOOLMEESTER , . ' 28 ZIJ ZAGEN DEN HEMEL OPEN 36 KARIN INGMARSDOCHTER 42 IN SION , „60 DE WILDE JACHT 7*67 HELLGUM , , , , 82 DE NIEUWE WEG 96 II. DE ONDERGANG VAN DE „UNIVERS" 115 DE BRIEF VAN HELLGUM 126 DE PAAL 137 OP INGMARSHOEVE 139 HÖK MATTS ERIKSON 142 DE VERKOOPING 147 GERTRUD i 159 DE OUDE PREDIKANTSVROUW 172 DE AFREIS . 175 EERSTE DEEL (IN DALECARLIË) INLEIDING. DE INGMARSENS. t Er was eens een jonge man, die zijn akker ploegde op een zomermorgen. De zon scheen vriendelijk, 't gras was nat van den dauw, en de lucht was zóó frisch, dat 't niet met woorden te beschrijven is. De paarden waren als in een roes door de heerlijke morgenlucht en trokken den ploeg, alsof 't een spel was. Zij liepen heel anders dan gewoonlijk, zoodat de man nu en dan hard moest loopen om ze bij te houden. De aarde, die door den ploeg naar boven kwam, lag daar zwartbruin en glanzende van vocht en vettigheid, en hij, die achter den ploeg liep, verheugde er zich op, dat hij daar spoedig rogge op zou kunnen zaaien. En hij dacht: „Hoe kan het toch zijn, dat ik me vaak zooveel bekommeringen schep en het leven zoo moeilijk vind? Is er iets meer noodig dan zonneschijn en zulk heerlijk weer, om zoo gelukkig te zijn als een kind van God in den hemel maar wezen kan?" Hij stond in een lang tamelijk breed dal, dat geruit was door een massa gele en geelgroene zaadvelden, met daaromheen afgemaaide klaverwallen, bloeiende aardappellanden en kleine blauwgebloemde vlasakkers, waarover een oneindig aantal witte vlindertjes zweefden. En als om het geheel te volmaken, verhief zich midden in het dal een majestueuze, oude boerenhoeve met vele grijze bijgebouwen en groot, roodgeschilderd woonhuis. Daar stonden twee hooge, wonderlijk ineengroeiende pereboomen bij den gevel, een paar jonge berken bij de poort, groote stapels brandhout op het groene grasveld en een paar geweldig groote hoopen stroo bij de schuur, 't Was even mooi die hoeve te zien staan tusschen de lage akkers, als een groot vaartuig met masten en zeilen op de wijde zee te zien drijven. „En wat een hoeve heb je!" dacht de man achter den ploeg. „Daar zijn veel goedgetimmerde vertrekken, een flinke veestapel Jeruzalem. 1 en vlugge paarden, en knechts, trouw als goud. Je bent minstens even rijk als iemand hier in de gemeente, en je hoeft niet bang te zijn, dat je ooit straat-arm wordt." „Ja, maar ik ben ook niet bang voor armoede," zeide hij als antwoord op zijn eigen gedachten. „Ik zou al tevreden zijn, als ik even braaf was als Vader en Grootvader. „Hoe dom, dat ik daar nu over ga denken," zei hij, „want ik was daar straks juist zoo blij. Maar als je nu maar dit alleen neemt: in Vaders tijd richtten zich al de notabelen naar hem. Op denzelfden morgen, dat hij ging maaien, maaiden ze ook, en op denzelfden dag, dat de akker op Ingmarshoeve geploegd werd, zetten ze allen in 't geheele dorp den ploeg in den grond. Maar nu heb ik al een paar uur hier geploegd, zonder dat iemand maar zelfs een ploegschaar begint te slijpen." „Ik geloof toch, dat ik de hoeve even goed bestuur als een van de andere Ingmar Ingmarsens," zei hij. „Ik krijg meer voor mijn hooi dan Vader, en ik vergenoeg mij niet met de kleine, met gras begroeide dijken, die in zijn tijd door onzen akker liepen. En 't is de waarheid, dat ik het bosch niet zoo slecht behandel als Vader, die 't geheel afbrandde." ,,'t Is wel hard, en ik kan er niet altijd zoo goed tegen als vandaag," zei de man. „Toen Vader en Grootvader leefden, heette het, dat de Ingmarsens zoo lang in de wereld geweest waren, dat ze wisten hoe onze lieve Heer het hebben wilde, en de menschen kwamen ze gewoonweg smeeken dë gemeente te besturen. Ze stelden den dominee en den koster aan, en bepaalden wanneer de beek zou worden schoongemaakt en waar de school gebouwd zou worden. Maar mij vraagt niemand om raad, en ik heb niets te vertellen. In ieder geval is 't een wonder, wat al zorgen je gemakkelijk draagt op een morgen als dezen. Nu kan ik bijna om alles lachen. En toch ben ik bang, dat het in den herfst nog erger met me wordt dan vroeger. Als ik doe waar ik nu over denk, komt noch de proost, noch de burgemeester me meer een hand geven na kerktijd op Zondag. En dat hebben ze ten minste tot nu toe nog gedaan. Ze hebben me niet eens in 't armbestuur gekozen, en ik hoef er niet aan te denken ooit kerkvoogd te worden." Nooit kan een mensch zoo gemakkelijk denken, als wanneer hij achter den ploeg loopt, langs de eene voor na den andere. Je bent alleen en niets stoort je, dan de kraaien, die over de opgeploegde aarde loopen en naar wormen pikken. De man vond, dat de gedachten zoo gemakkelijk in zijn hoofd kwamen, alsof iemand ze hem in 't oor gefluisterd had. En daar hij zelden zoo helder en vlug denken kon als op dien dag, werd hij opgewekt en blij. Hij begon te meenen dat hij zich onnoodige zorgen 2 Iaat dragen. Al wil haar vader haar verloochenen om 't jou naar den zin te maken, en geld van je te kunnen leenen — j ij moet toch Gods wegen gaan, Kleine Ingmar Ingmarsen." „Ik geloof zeker, dat Vader over me waakt in deze geschiedenis," dacht hij. „Hij heeft zeker Brita's vader hierheengestuurd, om mij te toonen hoe leelijk 't is alle schuld op haar te gooien, die stakker! Ik geloof, dat hij wel gezien heeft, dat ik de laatste dagen niet veel lust had om naar de stad te gaan." Ingmar stond op, schonk cognac in de koffie, hief het kopje op en dronk den afgevaardigde toe. „Ik dank u, omdat u vandaag hiergekomen zijt," zei hy. III. Een heelen morgen had Ingmar gewerkt aan de berkeboomen bij de poort. Hij had er eerst palen gezet. Toen had hij de toppen van de berken genomen en naar elkaar toegebogen, zoodat ze een boog vormden. De boomen waren onwillig, telkens rukten zij zich los en richtten zich snel overeind. „Wat moet dat worden?" vroeg Moeder Marta. „Mij dunkt, ze moesten nu eens een poosje zoo groeien," zei Ingmar. 't Werd tijd voor de middagrust, en toen de maaltijd afgeloopen was, ging het werkvolk naar de plaats en legde zich daar te slapen. Ingmar Ingmarsen sliep ook, maar hij lag op een breed bed in 't kleine kamertje naast de groote kamer. De eenige, die niet sliep, was de huismoeder, die in de groote kamer zat te naaien. De deur naar de gang werd zacht opengedaan en een oud vrouwtje kwam binnen. Zij droeg twee groote manden aan een juk om den hals. Ze groette stil, ging op een stoel bij de deur zitten en nam zonder iets te zeggen de deksels van de manden. De een was vol beschuiten en krakelingen, de andere vol versche broodjes. De huismoeder kwam dadelijk naar haar toe om te koopen. Anders was ze zuinig genoeg, maar ze kon niet laten wat lekkers bij de koffie te nemen. Terwijl ze broodjes uitzocht, begon ze met het vrouwtje te praten. En die had altijd wel wat te vertellen, zooals de meeste kooplieden, die van de eene hoeve naar de andere gaan en veel menschen kennen. „Je bent een verstandig mensch, Kaïsa, waar je op vertrouwen kunt," zei Moeder Marta. „Ach ja," zei de andere, „als ik niet kon zwijgen over wat ik hoorde, zouden veel menschen elkaar bij de haren krijgen." „Maar soms verzwijg je al te veel, Kaïsa." De oude vrouw zag op en begreep wat Moeder Marta meende. „Ja, God vergeve 't me," zei ze en kreeg de tranen in de oogen. 12 toen ik een eindje langs de heg geloopen had, kwam ze mij achterna. „Kaïsa," vroeg ze, „ben je binnenkort thuis geweest op Bergwoud?" „Ja, eergisteren," antwoordde ik. „O, goeie Hemel, was jij er eergisteren? en 't is net alsof ik in geen jaren thuis geweest ben!" 't Was niet gemakkelijk om te weten, wat ik zeggen moest. Ze zag er uit alsof ze niets zou kunnen verdragen, maar in schreien uitbarsten — wat ik ook zei. „Je kunt toch wel eens naar huis gaan om ze daar eens te zien," zei ik. ' „Neen, ik geloof, dat ik nooit meer thuis kom." „Ach kom, ga maar eens," zei ik. ,,'t Is daar nu zoo mooi. 't Heele bosch is vol bessen; 't is er heelemaal rood van de boschbessen bij de hutten van de kolenbranders." „Ja," zei ze, en haar oogen werden grooter. „Zijn er al boschbessen?" „Ja, je kunt wel een enkelen dag hier vandaan om eens flink boschbessen te eten." „Neen, dat wil ik niet, geloof ik," zei ze; „als ik thuis ben, is 't nog maar erger weer hierheen terug te gaan." „Ik heb altijd gehoord, dat het goed was bh' de Ingmarsens te wezen," zei ik; ,,'t zijn goede menschen." „Ja," antwoordde ze, ,,'t zijn goede menschen." ,,'t Zijn de beste menschen uit de gemeente," zei ik, „en ze zijn rechtvaardig." „Ja, ze vinden 't geen onrecht, iemand tot een huwelijk te dwingen." - „Verstandig zijn ze ook." „Ja, maar ze zwijgen over wat ze weten." „Zeggen ze dan nooit wat?" „Niemand zegt meer dan hoog noodig is." „Nu moest ik weg, maar opeens ontviel me: „Zullen jelui hier of thuis bij jelui de bruiloft vieren?" 1 „Wij zullen die hier op de hoeve vieren, hier is meer ruimte. „Laat ze dan de bruiloft niet te lang uitstellen," zei ik. „We trouwen over een maand," antwoordde ze. ,,Maar toen ik van Brita weg zou gaan dacht ik er aan, dat de Ingmarsens geen besten oogst gehad hadden, en ik zei, dat ik niet geloofde, dat er dit jaar een bruiloft zou kunnen zijn." „Dan spring ik in 't water," zei Brita. „Nu hoorde ik een maand later, dat de bruiloft uitgesteld was en'ik was bang, dat het niet goed zou afloopen en ik ging naar Bergwoud en sprak met Brita's moeder. Ze leggen 't daar niet goed aan op Ingmarshoeve," zei ik. 14 „Ja wij moeten tevreden zijn, zooals zij 't schikken," zei ze; „wij danken God iederen dag, dat onze dochter zoo goed bezorgd is." „Moeder hoefde zich zooveel moeite niet te geven," dacht Ingmar Ingmarsen, „want er is niemand hier op de hoeve, die wegrijdt om Brita te zien. Zij had niet zoo bang voor de eerepoort hoeven te wezen; dat zijn maar van die dingen, die een man doet om tot onze Lieve Heer te kunnen zeggen: „Ik wilde wel. Je kunt zien, dat ik van plan was het te doen." Maar het wezenlijk te doen — dat is heel wat anders." „Den laatsten keer, dat ik Brita zag," ging Kaïsa voort, „was het midden in den winter, toen er hooge sneeuw lag. Ik liep langs een smal pad, midden in 't woest bosch en 't loopen was moeielijk, want het was begonnen te dooien en de sneeuw gleed uit onder je voeten. Toen zag ik iemand, die op de sneeuw zat te rusten en toen ik dichter bij kwam, herkende ik Brita. „Loop je hier alleen in 't bosch?" zei ik tot haar. „Ja, ik ben uit om een eindje te loopen." Toen bleef ik staan en zag haar aan; ik kon niet begrijpen, wat ze daar te maken had. „Ik loop te zoeken of er hier niet enkele steile bergen zijn." zei Brita toen. „Maar, lieve Hemel! is dat om er af te springen?" zei ik, want ze zag er uit als een die 't leven moe is. „Ja," zei ze, „ik zou wel naar beneden willen springen, als ik maar een berg kon vinden, die hoog en steil genoeg was." „Je moest je schamen! en dat zooals jij 't hebt." „Ja, zie je Kaïsa, ik word slecht." „Ja, dat geloof ik ook." „Ik zal nog eens groot kwaad doen. 't Was dus maar beter dat ik stierf." „Wat een onzin, kind!" „Ja, ik werd slecht, toen ik hierheen kwam." Zij kwam op mij toe met groote, woeste oogen, en zei: „Ze denken er alleen maar over hoe ze mij plagen kunnen, en ik denk aan niets anders dan hoe ik hen zal plagen." „Ach neen, Brita, 't zijn goede menschen." „Neen, ze denken er alleen over hoe ze me te schande kunnen maken." „Heb je ze dat gezegd?" „Ik spreek nooit met hen, ik bedenk maar hoe ik hun kwaad kan doen. 'k Heb al gedacht, of ik de hoeve niet in brand kon steken, want ik weet, dat hij veel van 't huis houdt. Of dat ik de koeien vergif geven zal; ze zijn zoo leelijk en oud en wit om de oogen, alsof ze familie van hem zijn." 15 „Blaffende honden bijten niet," zei ik. „Iets zal ik hem toch doen," zei ze, „eerder heb ik geen rust." „Je weet niet wat je zegt," antwoordde ik; „dan zou je juist nooit meer rust hebben." Toen begon ze opeens bitter te schreien. Ze werd zacht en zei, dat ze 't zóó zwaar had, als die slechte gedachten over haar kwamen. Ik bracht haar thuis en ze beloofde me geen kwaad te doen, als ik maar zweeg. „Ik heb er veel over gedacht, aan wie ik dit alles zeggen moest," ging Kaïsa voort. „Ik vond het zoo moeilijk naar zulke groote lui te gaan als jelui.." Daar luidde de bel op het dak van den stal, als teeken, dat de middagrust voorbij was. Moeder Marta viel Kaïsa haastig in de rede. „Luister eens, Kaïsa, geloof je, dat het nog ooit weer goed kan worden tusschen Ingmar en Brita?" „Wat?" vroeg de oude verbaasd. „Ik meen, als ze nu niet naar Amerika ging, geloof je dat ze hem nemen zou?" „Dat geloof ik niet! neen, dat geloof ik nooit!" „Ze zou zeker „neen" zeggen!" „Ja, dat deed ze zeker!" Ingmar zat daar binnen op 't bed met de beenen over den kant. „Daar kreeg je net wat je hebben moest, lummel! Nu ga ik morgen naar stad!" zei hij en sloeg met de gebalde vuist tegen de beddeplank. „Neen maar! hoe kan Moeder nu meenen, dat ze me thuis kan houden door me te toonen, dat Brita niet van me houdt." Hij sloeg telkens weer met de vuist tegen de beddeplank, alsof hij in gedachten tegen iets hards aanbonsde, dat hem tegenhield. „Nu zal ik dat zaakje toch nog eens overdoen. Wij Ingmarsens, beginnen van voren af aan, als iets verkeerd gaat. Geen flinke kerel kan 't er bij laten, als een vrouw gek wordt uit nijdigheid tegen hem." Nooit had hij zoo diep gevoeld welk een nederlaag hij geleden had, en hij verlangde vurig op een of andere manier in zijn eer hersteld te worden. ,,'t Zou toch al te mal zijn. als ik Brita niet kon leeren op Ingmarshoeve gelukkig te zijn," zei hij. Hij gaf de beddeplank een laatsten slag, voor hij opstond om aan 't werk te gaan. ,,'k Geloof zeker, dat het Groote Ingmar is, die Kaïsa hierheen heeft gestuurd om te maken, dat ik morgen naar stad zou gaan." 16 IV. Ingmar Ingmarsen was in de stad gekomen en ging langzaam naar de gevangenis, die zich op een prachtig punt, op een heuvel boven het stadsplantsoen verhief. Hij zag niet om zich heen, maar liep met de zware oogleden neergeslagen, en sleepte zich met zooveel moeite voort, alsof hij een stokoude man was. Hij had zijn mooie daagsche kleeren afgelegd en droeg een zwart lakensch pak en een fijn gesteven overhemd, dat al wat verkreukeld was. Hij was plechtig gestemd, maar toch angstig en onwillig. Ingmar kwam op het met grint belegde plein voor de gevangenis en zag daar een constabel. Hij vroeg hem of niet vandaag Brita Eriksdochter vrijkwam. „Ja, ik geloof, dat er vandaag een vrijkomt," zei de constabel. „Een, die voor kindermoord gezeten heeft," zei Ingmar. „Ja juist, zij komt voor den middag vrij." Ingmar ging niet verder, maar leunde tegen een boom en bleef daar staan wachten. Geen oogenblik wendde hij de oogen van den ingang af. „Daar zal wel eens iemand zijn binnengegaan, die 't niet al te goed had," dacht hij. „Ik zal niet te veel zeggen," zei hij toen, „maar 't kan zijn, dat menigeen, die daar binnenging, 't minder zwaar had dan ik, die hier buiten sta." „Ja, ja, nu heeft Groote Ingmar me hierheen gebracht om mijn bruid uit de gevangenis te halen," ging hij voort. „Maar ik kan niet zeggen, dat Kleine Ingmar daar tevreden mee is. Hij zou liever willen, dat ze onder een eerepoort stond, en dat haar moeder naast haar zou staan om haar aan den bruidegom over te geven. En dan moesten ze naar de kerk rijden met een grooten bruidsstoet. En ze zou mooi als een bruid gekleed, naast hem moeten zitten en glimlachen onder de bruidskroon." De poort ging dikwijls open. 't Was eerst een predikant en toen waren 't de vrouw en de dochters van den directeur, die naar de stad gingen. Eindelijk kwam Brita. Toen de poort openging, voelde Ingmar een steek in 't hart. „Dat is ze," dacht hij. Hij sloeg de oogen weer neer. Hij was als verlamd en bewoog zich niet. Toen hij eindelijk moed vatte en opzag, stond zij op de stoep buiten de poort. Hij zag, hóe ze daar een oogenblik stilstond. Zij schoof den hoofddoek terug en zag met heldere, onbedekte oogen over 't landschap, dat voor haar lag. De gevangenis lag hoog en zij kon over de stad en de begroeide heuvels heen, de bergen van haar geboortestreek zien. Toen zag Ingmar haar beven, alsof een onzichtbare macht haar schudde. Ze sloeg de handen voor de oogen en ging op de stoep Jeruzalem. 2 17 Zijn stem klonk ruw en hij was vreeselijk om te zien. Brita zweeg en bewoog zich niet. „Staat daar in dien brief, dat je van me houdt?" herhaalde hij, en de uitdrukking in zijn oogen was die van verbittering. „Ja," zei ze dof. Hij schudde haar arm en slingerde dien weg. „Wat kun je liegen!" zei hij. „Wat kun jij liegen." Hij lachte hardop en ruw en zijn gezicht vertrok zich. „Dat weet God," zei ze plechtig, „dat ik Hem eiken dag gebeden heb, dat ik je zou mogen zien, eer ik heenging." „Waar wil je heengaan?" „Ik moet wel naar Amerika." „Dat zul je om den duivel niet!" Ingmar was geheel buiten zichzelf. Hij deed wankelend een paar stappen 't bosch in. Daar wierp hij zich op den grond en barstte in schreien uit. Brita kwam uit den wagen en ging naast hem zitten. Ze was zoo gelukkig, dat ze bijna niet laten kon het uit te jubelen. „Ingmar, Kleine Ingmar," zei ze. „En je vindt me zoo leelyk." „Ja, dat vind ik ook." Ingmar slingerde haar hand even weg. „Laat ik nu even vrijuit spreken." „Ja, dat zal wel moeten." „Weet je nog wel, wat je voor 't gerecht gezegd hebt, drie jaar geleden?" „Ja." „Dat, als ik maar anders over je dacht, je nog met mij zou willen trouwen?" „Ja, dat weet ik wel." „Daarna ben ik van je gaan houden. Ik had nooit gedacht, dat een mensch zooiets zeggen kon. 't Was bovenmenschelijk, dat je dat tegen me zeggen kon, Ingmar, na al wat ik je gedaan had. Toen ik je op dat oogenblik aanzag, vond ik dat je mooier was dan al die anderen, verstandiger dan allen, en dat je de eenige was, waar 't goed mee zou zijn samen te leven. Ik kreeg je zóó lief, en ik vond, dat je bij me hoorde en ik bij jou. En eerst vond ik 't een uitgemaakte zaak, dat je mij zoudt komen halen, maar later durfde ik 't toch weer niet gelooven." Ingmar hief 't hoofd op. „Waarom schreef je niet?" vroeg hy. „Ik heb geschreven." „Om me vergiffenis te vragen; was dat nu iets om over te schrijven?" „Wat had ik dan moeten schrijven?" 24 „Dat andere." „Had i k dat moeten schrijven? I k?" „Nu was ik bijna niet gekomen." „Maar, Ingmar, kon ik je dat nu schrijven, na alles wat ik je gedaan had? Ik schreef het den laatsten dag in de gevangenis, omdat de predikant zei, dat ik moest. Hij nam den brief mee en beloofde me, dat je hem krijgen zou, als ik weg was. En nu heeft hij hem al eerder gestuurd." Ingmar nam haar hand, legde die op den grond en sloeg er op. „Ik zou je kunnen slaan," zei hij. „Je kunt met me doen, wat je wilt, Ingmar." Hij zag naar haar op. Het lijden had haar nog mooier gemaakt — anders mooi dan vroeger. Hij hief zich wat op en leunde tegen haar aan. „Je kon toch niet anders dan komen." „Ik had je bijna laten heengaan." „Ik zal je zeggen — ik hield niet van je." „Dat kan ik zoo goed begrijpen." „Ik was blij, toen ik hoorde, dat je naar Amerika zou gaan." „Ja, Vader schreef, dat je er blij om was." „Als ik Moeder aanzag, vond ik, dat ik haar iemand als jij niet tot schoondochter geven kon." „Neen, dat gaat ook niet, Ingmar." „Ik heb zooveel ergernis gehad om jou. Niemand heeft me willen aanzien, omdat ze vonden, dat ik zoo verkeerd tegen je gedaan had." „Nu geloof ik, dat je doet, wat je zoo pas zei," zei Brita, „nu sla je mij." „Ja, niemand kan ook begrijpen hoe boos ik op je ben." Ze bleef stil zitten. „Als ik er aan denk, hoe die laatste weken en dagen waren." begon hij weer. „Maar Ingmar ..." „Ja, daarom ben ik niet boos, maar ik had je immers kunnen laten heengaan." „Hield je niet van me, Ingmar?" „Wel neen." „Op onze reis van de stad naar huis niet?" „Geen oogenblik. Ik vond je akelig." „Wanneer kwam 't dan terug?" „Toen ik den brief kreeg." „Ik zag wel, dat 't voor jou voorbij was, en daarom vind ik 't zoo'n schande, dat je weten zou, dat 't voor mij pas begon." Ingmar begon in gedachten zachtjes te lachen. „Wat is er Ingmar?" 25 „Ik denk eraan hoe we uit de kerk gevlucht zijn, en van Ingmarshoeve wegreden." „En daar lach je om?" „Moet ik daar niet om lachen? We zullen wel als schooiers op straat moeten zitten. Dat moest Vader zien." „Ja, nu lach je er om, vandaag! Maar 't gaat niet, Ingmar, 't gaat niet. En 't is alles mijn schuld." „Ik geloof wel, dat 't gaat," zei hij, „want nu geef ik geen steek om iemand, behalve om jou." Brita was op 't punt van te schreien uit angst; maar hij liet haar telkens weer vertellen, hoe ze aan hem gedacht en naar hem verlangd had. En langzamerhand werd hij rustig als een kind, dat naar een wiegeliedje luistert, 't Was alles zoo heel anders, dan Brita zich had voorgesteld. Ze had gedacht, dat als ze hem ontmoette, nadat ze vrijgekomen was, ze dadelijk over haar misdaad zou spreken, en hoe 't haar drukte, dat ze zooveel slechts in zich omdroeg. Ze had hem, of zijn moeder, of wie ook gekomen was, willen zeggen, dat ze wist hoe diep ze beneden hen allen stond, en dat ze nooit moesten meenen, dat ze zich als huns gelijke rekende. Maar niets van dat alles kon ze hem zeggen. Toen viel hij haar in de rede en zei heel zacht: „Er is iets, waar je met mij over spreken wilt." Ze antwoordde: „Ja, dat is zoo." „Je denkt er aldoor aan." „Dag en nacht." „En dat gaat je door alles heen." „Ja, dat doet het." „Spreek er dan nu over; dan kunnen we 't samen dragen." Hij zat naar haar oogen te kijken, die zoo schuw en wild waren. Ze werd rustiger toen ze alles had uitgesproken. „Nu heb je 't beter," zei hij toen. ,,'t Is, alsof 't van me is weggenomen," antwoordde ze. „Dat is, omdat we 't nu samen dragen. En nu wil je misschien niet weggaan?" „Och, nu zou ik wel willen blijven," zei ze en vouwde de handen. „Dan moeten we naar huis," zei Ingmar en stond op. „Neen, dat durf ik niet," zei Brita. „Moeder is zoo erg niet," zei Ingmar, „als ze maar ziet, dat je weet, wat je wilt." „Neen, nooit wil ik haar uit haar huis verdrijven, ik weet er niets anders op, dan dat ik maar naar Amerika ga." „Ik zal je wat zeggen," zei Ingmar en lachte geheimzinnig. „Je hoeft niet bang te wezen. Er is iemand, die ons helpt." „Wie is dat?" 26 „Dat is Vader. Hij zal wel zorgen, dat het gaat." Er kwam iemand aan op den boschweg. 't Was Kaïsa, maar zij herkenden haar bijna niet, want ze had het juk en de manden niet bü zich. „Goeden dag, goeden dag, zeiden ze, en de oude vrouw kwam naar hen toe en drukte ze de handen. „Ja, nu zit jelui hier, terwijl alle jongens op Ingmarshoeve er op uit zijn om jelui te zoeken." „Jelui hadt zoo'n haast om uit de kerk te komen," ging de oude voort, „dat ik jelui daar niet bereiken kon. Maar ik wilde Brita toch goedendag zeggen, en toen ging ik naar Ingmarshoeve. Gelijk met mij kwam de proost, en hij was de groote kamer al in, voor ik hem nog groeten kon. Hij riep Moeder Marta al toe, voor hij nog tijd gehad had haar 'n hand te geven: „Nu, Moeder Marta, zul je plezier aan Ingmar beleven. Nu kun je zien, dat hij van den ouden stam is. Nu moeten wij hem, Groote Ingmar" noemen. Moeder Marta zegt nooit veel. Nu bleef ze maar staan en knoopte haar hoofddoek wat vaster. „Wat zegt mijnheer de proost?" zei ze eindelijk. „Hij heeft Brita naar huis gehaald," zei de proost, „en, geloof me, daarvoor zal hij geëerd worden, zoolang hy leeft." „Och neen, och neen!" zei de oude. „Ik was haast ih de war geraakt, toen ik ze in de kerk zag zitten, 't Was een betere preek, dan ik houden kan. Ingmar zal ons allen een voorbeeld worden, zooals zijn Vader was." „De proost spreekt over treurig nieuws," zei Moeder Marta. „Is hij dan nog niet thuis gekomen?" „Neen, hy is niet thuis. Hy is misschien naar Bergwoud gereden." „Zei Moeder dat?" barstte Ingmar uit. „Ja, zeker. En terwijl wij op jelui zaten te wachten, heeft ze den een na den ander uitgezonden om jelui te zoeken." Kaïsa bleef nog doorpraten. Maar Ingmar hoorde niet meer wat'ze zei. In gedachten was hij ver weg. „En dan kom ik in de groote kamer," dacht hij, „waar Vader zit met al de oude Ingmarsens. „Goeden dag, Groote Ingmar Ingmarsen," zegt Vader en komt mij tegemoet. „Goeden dag, Vader, en ik dank je voor je hulp." „Ja, nu ben je goed getrouwd," zegt Vader. „En nu komt al 't andere vanzelf." „Nooit was ik zoover gekomen, als je mij niet geholpen hadt," zeg ik. „Daar was geen kunst aan," zegt Vader. „Wij Ingmarsens, hoeven alleen maar Gods wegen te gaan." 27 EERSTE GEDEELTE. BIJ DEN SCHOOLMEESTER. In de gemeente, waar de oude Ingmarsens woonden, kon nog in 't begin van 1880 niemand zich voorstellen, dat ze ooit een nieuw geloof zouden kunnen aannemen, of dat een nieuwe soort van godsdienstoefening in hun midden zou kunnen plaats hebben. Wel had men er van gehoord, dat hier en daar, in andere gemeenten van Dalecarlië, secten ontstonden, en hoe daar menschen zich in beken en meren lieten doopen met den nieuwen doop der baptisten; maar men lachte om dat alles en zeide: „Zoo iets kan geschikt zijn voor de menschen in Appelbo of in Gagnef; maar dat komt nooit in onze gemeente." Zooals men in den regel aan alle andere oude gebruiken vasthield, was men er ook heel tevreden mee eiken Zondag naar de kerk te gaan. Ieder kwam, die komen kon, zelfs in den winter, in de allerstrengste kou. En juist dan was het bijna noodig: men zou het niet hebben kunnen uithouden in de onverwarmde kerk, als het buiten veertien graden vorst Was, wanneer die niet heelemaal vol menschen was. Maar men moet niet gelooven, dat de menschen zoo trouw naar de kerk gingen, omdat zij zulk een uitstekenden geestelijke hadden. De predikant, die den ouden proost, die in Groote Ingmars jeugd leefde was opgevolgd, was een goed man, maar 't was onmogelijk hem een groot talent toe te schrijven in 't uitleggen van Gods woord. In dien tijd ging men naar de kerk om God te eeren, en niet om van een mooie preek te genieten. Als men dan later met moeite naar huis terugkeerde, langs den winderigen landweg, dacht men: „Onze lieve Heer heeft 't wel opgemerkt, dat ik op dezen kouden dag in de kerk was." Dat was 't voornaamste. Niemand kon 't helpen, dat de predikant nooit iets anders zei dan wat men eiken Zondag gehoord had, sinds hij beroepen was. 28 Maar 't moet gezegd worden, dat toch de meesten volkomen tevreden waren met wat zij hoorden. Zij wisten, dat wat de predikant hun voor las, Góds woord was, en daarom vonden ze het mooi. Alleen de schoolmeester en een enkele van de oude, bedachtzame boeren zeiden soms tegen elkaar: „Die predikant hier heeft eigenlijk maar één preek. Hij spreekt alleen over Gods voorzienigheid en Gods bestuur. Dat gaat, zoolang de secte-predikanten niet hier komen, maar langer ook niet. Want deze vesting wordt slecht verdedigd en is verloren bij den eersten aanval." Het was werkelijk een feit, dat de rondreizende predikers altijd deze gemeente voorbijgingen, 't Baatte hun niet er heen te gaan, zeiden ze. De menschen daar wilden niet bekeerd worden. En al die reizenden, zoowel als de bekeerden in de naburige gemeenten, hielden ook de oude Ingmarsens en de bewoners van hun gemeente voor groote zondaars. En als zij de klokken van hun kerk hoorden, zeiden ze, dat ze luidden: „Slaapt in uw zonden, slaapt in uw zonden!" Maar alle gemeenteleden, groot en klein, waren heel boos, toen ze gewaar werden, dat de menschen zoo over hun klokken spraken. Zij wisten immers dat geen van hen allen ooit verzuimde het Onze Vader te bidden, als de kerkklokken luidden. En dat allen eiken middag, als de klok van zes uur geluid werd, den arbeid staakten in huis en daar buiten. De mannen namen de petten af, de vrouwen bogen 't hoofd, en allen stonden stil zoolang als noodig is om het gebed des Heerén uit te spreken. Allen, die in die gemeente geleefd hadden, moesten erkennen, dat ze nooit zoo diep gevoeld hadden, dat God groot is en geëerd wordt, als wanneer ze des zomers avonds de zeisen zagen inhouden, de ploegen stilstaan midden in hun vaart en de mannen ophouden met den oogst af te laden, alleen om die paar klokkeslagen. 't Was alsof de menschen wisten, dat Onze lieve Heer juist dan over de gemeente zweefde op een avondwolk, groot en heerlijk en goedertierend, en Zyn zegen deed neerdalen over het geheele dorp. Men had daar nog geen schoolmeester, die op het seminarium geweest was, maar een echten ouderwetschen meester, een boer, die zichzelf gevormd had. Hy was een knap man en kon alleen honderd kinderen les geven. Hij was meer dan dertig jaar schoolmeester geweest en stond hoog in aanzien. Het scheelde niet veel of de schoolmeester dacht, dat hij verantwoordelijk was voor het geestelijk welzijn van de geheele gemeente. En hij was er dikwijls bezorgd over, dat zij een predikant hadden, die in 't geheel niet preeken kon. Maar hy sprak daar niet over, 29 Ze had zoo'n haast met dat alles gemaakt om aan de school te kunnen beginnen, die ook in de kerkbuurt moest liggen. Ze moest veel plaats voor de school hebben en die moest aan den oever van de beek staan, een geweldig groot, wit huis met twee verdiepingen, met een grooten tuin er omheen, en een hooge vlaggestang op 't grasperk. Ze had haar beste blokjes voor de school bewaard, en toch bleef ze zitten en dacht er over, hoe ze daarmee klaar kon komen, 't Liefst had ze de school willen bouwen, precies zooals ze was, met één groote schoolkamer beneden en een daarboven, en met de kamer en de keuken, waar zij en haar ouders woonden. Maar dat zou veel tijd kosten. „Zoolang laten ze me zeker niet met rust," dacht ze. Daar klonken voetstappen buiten de deur, iemand stampte de sneeuw van de voeten, 't Meisje begon met ijver te bouwen. Nu kwam de dominee met Vader en Moeder praten, dacht ze; nu had ze den heelen avond vóór zich. En ze begon met frisschen moed, en legde de grondslagen van een school zoo groot als 't halve dorp. De moeder had ook voetstappen in de gang gehoord. Ze stond op en schoof een ouden leunstoel bij 't vuur. Ze wendde zich tot haar man. „Wil je 't hem vanavond zeggen?" vroeg ze. „Ja," antwoordde de schoolmeester, „zoodra ik er gelegenheid voor heb." De dominee kwam binnen, koud en vermoeid; — blij, dat hij bij 't vuur kon zitten in een warme kamer. Hij was zeer spraakzaam, — als gewoonlijk. Men kon eigenlijk nooit een aangenamer mensch vinden dan den dominee, zooals hij daar binnenkwam om over koetjes en kalfjes te praten. Hij sprak gemakkelijk en vrij over wereldsche zaken; men zou niet kunnen gelooven, dat het dezelfde man was, dien 't preekeu zoo zwaar viel. Maar als men over geestelijke aangelegenheden met hem begon, kreeg hij een kleur, zocht lang naar zijn woorden en zei nooit iets, dat wat beteekende. Dat gebeurde alleen dan wel eens, als hij mocht spreken over het Godsbestuur. Zoodra de predikant had plaatsgenomen, wendde de schoolmeester zich tot hem en zei opgewekt: „Nu moet ik dominee vertellen, dat ik een Zendingshuis bouwen ga." De predikant werd bleek; hij zonk ineen in den leuningstoel, dien Moeder Stina voor hem had klaargezet. „Wat zeg je, Storm?" vroeg hij. Moet hier een zendingshuis komen? Wat moeten de kerk en ik dan? Moeten wij weg?" „De kerk en de dominee kunnen we nog niet missen," zei de schoolmeester met overtuiging .„Het Zendingshuis zal de kerk 32 steunen, dat is mijn bedoeling. Er gaan nu zooveel valsche leerstellingen door 't land, dat de kerk wel steun noodig heeft." „Ik dacht, dat je mijn vriend waart, Storm," zei de predikant bedroefd. Zoo kort geleden was hij flink en opgewekt binnengekomen, nu was bij opeens in elkaar gezakt, en zag er uit alsof hij geen kracht meer had. De meester begreep heel goed waarom de dominee zoo wanhopend werd. Hij wist even goed als ieder ander, dat de dominee eens een bizonder goed studiehoofd gehad had; maar dat hij te wild geleefd had in zijn jeugd, zoodat hij eindelijk een beroerte had gekregen en later nooit weer de oude geworden was. Meestal vergat hij zelf, dat hij maar een ruïne van een mensch was, maar telkens als hij er. aan herinnerd werd, kwam een gevoel van wanhoop over hem. En nu zat hij als een doode in den leunstoel, en 't duurde lang eer iemand iets durfde zeggen. „De dominee moet dat zoo niet opnemen," zei de schoolmeester eindelijk, en trachtte zoo zacht en vriendelijk mogelijk te spreken. „Stil, Storm," zei de dominee, „ik weet wel, dat ik geen uitstekend predikant geweest ben, maar ik dacht niet, dat je mij mijn betrekking af zoudt willen nemen." Storm maakte een afwerende beweging met de hand om te toonen, dat zoo iets nooit in zijn bedoeling gelegen had, maar hrj durfde niets zeggen. Hij was een man van zestig jaar, maar trots al het werk, dat hij op zich genomen had, was hij nog in zijn volle kracht. Er was een groot verschil tusschen hem en den predikant. Storm was een van de langste mannen in Dalecarlië en had zwart, krullend haar; zijn huid was koperrood en zyn gezicht scherp gesneden. Hij zag er ongeloofelijk sterk uit naast den predikant, die klein was, een ingevallen borst had en een kaal hoofd. De vrouw van den schoolmeester vond, dat haar man, omdat hrj de sterkste was, toegeven moest. Zij wenkte hem, dat hy niet door moest gaan, maar hoe bedroefd hij ook was, hij scheen geen oogenblik voornemens zijn plan op te geven. Hij begon nu langzaam en duidelijk te spreken. Hij zei, dat het nu niet lang meer duren kon, eer de verschillende secten de gemeenten binnendrongen. En hij zei, dat er behoefte was aan een plaats, waar men eenvoudiger en vrijer met het volk kon praten dan in de kerk paste, een plaats, waar men zyn teksten vrij kon kiezen, en de menschen den geheelen bijbel kon verklaren en alle moeilijke plaatsen daarin uitleggen. Zijn vrouw wenkte hem telkens te zwijgen. Zij begreep dat de predikant by ieder woord denken moest: „O zoo, ik heb Jeruzalem. 3 33 „Ja, 't heeft hard gevroren vannacht," merkte de schoolmeester op. Maar daarna werd het stil in de kamer, niemand wist meer wat te zeggen, 't Bleef een paar minuten doodstil. Toen stond Halfvor op en de anderen schrikten, alsof ze uit een diepen slaap waren gewekt. „Nu moet ik naar den winkel," zei hij. „Halfvor heeft toch zoo'n haast niet," zei de gastvrouw. „Je gaat toch niet om mij weg?" vroeg Karin. Haar stem klonk zeer ootmoedig, als ze tot hem sprak. Zoodra Halfvor was heengegaan, was de betoovering gebroken en de schoolmeester wist opeens, waar hij over spreken kon. Hij zag den knaap aan, die met Karin binnengekomen was, en op wien niemand tot nu toe gelet had. 't Was een klein ventje, hij kon niet veel ouder dan Gertrud zrjn, hij had een helder en fijn kindergezichtje, maar er was iets oudachtigs over hem, en 't was niet moeilijk te zien, tot welke familie hij hoorde. „Ik geloof, dat Karin met een leerling aankomt," zei Storm. „Dat is mijn broer," antwoordde Karin. „Hij is nu Ingmar Ingmarsen." „Hij is nog wat klein voor dien naam," merkte Storm op. „Ja, Vader is te vroeg gestorven." „Ja, dat zeg je wel," antwoordden Storm en zijn vrouw uit één mond. „Hij is op de groote school in Falun geweest," zei Karin. „Daarom is hij niet eerder bij u gekomen." „Zou je niet zorgen, dat hij daar van 't jaar weer komt?" Karin sloeg de oogen neer en zuchtte diep, maar gaf geen antwoord op die vraag. „Hij zal wel gauw leeren lezen," zei ze. „Ja maar ik ben bang, dat ik hem niets meer leeren kan. Hij zal wel even knap zijn als ik." „Ach, u weet toch meer dan zoo'n kleine jongen." 't Werd weer stil, tot Karin opnieuw begon: „Ik wou niet alleen over 't schoolgaan spreken. Ik wou Meester ook vragen, en u, Moeder Stina, of de jongen hier niet wonen kan." De schoolmeester en zijn vrouw zagen elkaar verbaasd aan; geen van beiden wisten ze wat ze zeggen moesten. „Ja, wij hebben niet veel plaats," zei Storm eindelijk. „Ik dacht, dat ik wel zou kunnen betalen met boter, melk en eieren." „O ja, wat dat betreft..." „U zoudt er me een grooten dienst mee bewijzen," zei de rijke boerin. 44 Maar moeder Stina begreep, dat Karin hun zoo iets vreemds niet vragen zou, als ze niet dringend hulp noodig had. Ze nam een kloek besluit en zei: „Je hoeft er niet meer over te praten, Karin. We willen alles doen wat we kunnen voor de Ingmarsens." „Ik dank u," antwoordde Karin. Moeder Stina en Karin praatten er nog lang over hoe Ingmar 't hebben zou, maar Storm nam den knaap mee naar school. Daar zette hij hem in de bank naast Gertrud. Heel dien eersten dag zei hrj geen woord. Tims Halfvor bleef een heele week van den schoolmeester weg, alsof hij bang was Karin weer te ontmoeten. Maar op een morgen, dat het slagregende en er geen klanten te wachten waren, kwam een groot gevoel van moedeloosheid over hem. „Ik deug nergens voor; niemand heeft achting voor me," dacht hij en hij kwelde zichzelf, zooals hij voortdurend deed, sinds Karin hem had afgewezen. Eindelijk besloot hij naar Moeder Stina te gaan om eens met een opgewekt, vriendelijk mensch te kunnen praten. Hij sloot zijn leegen winkel, knoopte zijn jas dicht en kwam naar 't schoolgebouw door storm en regen en kabbelende plassen. Halfvor vond het zoo prettig daar te wezen, dat hij er nog zat, toen de bel voor de middagrust luidde en Storm met de beide kinderen kwam koffiedrinken. Ze kwamen alle drie naar hem toe en groetten, maar toen Ingmar hem de hand reikte, was hij weer gaan zitten en praatte zóó druk met Moeder Stina, dat hij den jongen niet scheen te zien. Ingmar bleef een oogenblik stil staan; toen ging hij naar de tafel en ging zitten. Hrj zuchtte een paar maal, juist als Karin gedaan had, toen zij er den laatsten keer was. „Halfvor is hier om zijn nieuwe horloge te laten zien," zei Moeder Stina. En Halfvor trok een nieuw zilveren horloge uit den zak en liet het zien. 't Was heel mooi, héél klein, met een verguld bloempje op de kast. De schoolmeester deed het horloge open, ging in de school om een vergrootglas te halen, klemde dat vast in zijn oog en bekeek het uurwerk. Hij stond er lang naar te kijken hoe de wieltjes in elkaar grepen. Hij had nooit zulk een goed werk gezien, zei hrj. Eindelijk gaf hij Halfvor 't horloge terug, en die stak het bij zich. Maar hij zag er niet trotsch of blij uit, zooals menschen gewoonlijk doen, als men prijst wat ze gekocht hebben. Ingmar zweeg onder 't eten; maar toen hij zijn koffie uitgedronken had, vroeg hu' Storm, of hij verstand van horloges had. „Ja," antwoordde de schoolmeester. «Je weet wel, dat ik van alles verstand heb." 45 Terwijl Baram Pacha door de menschenmassa in de poort reed, zei hij tot zijn dienaar Machmud, die hem volgde: „Hoor je wel, Machmud, hoe al die menschen, die me tegenkomen, verbaasd zijn en elkaar vragen: „Wat zal er nu gebeuren? Rijdt Baram Pacha naar zijn huis, dat hij in drie jaar niet gezien heeft?" En zijn dienaar antwoordde hem, dat hij hoorde, hoe de menschen zich daarover verwonderden. Toen sprak Baram Pacha met groote ergernis: „Meenen ze dan, dat ik zoo oud ben, dat men met mij doen kan wat men wil? Meenen ze, dat ik 't verdragen kan, dat vreemdelingen een schandelijk leven leiden in het huis, dat ik voor mijn vrouw bouwde, die goed en eerlijk was?" De dienaar van Baram Pacha zocht zijn toorn te stillen, en zei: „Heer, ge vergeet, dat het niet de eerste keer is, dat wij de Christenen elkaar hooren belasteren." Baram Pacha hief de armen omhoog in zijn toorn, en riep uit: „Fluitblazers en danseressen hebben hun toevlucht genomen in de kamer, waar zij, die ik liefheb, stierven. De dag zal niet ten einde zijn, eer deze misdadigers uit mijn huis verdwenen zijn." Toen de oude Pacha dit zei, kwam hij een troepje schoolkinderen tegen, die langs den weg aankwamen, twee aan twee, in vluggen marsch. En toen hij ze zag vond hij, dat ze er al heel anders uitzagen dan alle andere kinderen, die op de straten van Jeruzalem rondloopen, want deze waren schoon gewasschen, hadden heele kleeren en sterke schoenen aan, en hun haar was licht en netjes gekamd. Baram Pacha hield zijn ezel in, en zei tot zijn dienaar: „Ga ze vragen, wie ze zijn." „Ik behoef hun dat niet te vragen," antwoordde zijn dienaar, „want ik heb ze hier alle dagen gezien, 't Zijn de kinderen van de Gordonisten, en ze zijn op weg naar de school, die die menschen hier in de stad gesticht hebben in 't oude huis, waar ze woonden, eer ze uw groote huis gehuurd hadden." Terwijl de Pacha nog stil de kinderen zat na te kijken, kwamen twee mannen met een karretje aan, waarin de kleinste schoolkinderen zaten, die zelf nog niet naar de stad konden gaan. En de Pacha zag, dat de kleintjes in de handen klapten van vreugde, dat ze rijden mochten en zij, die trokken, lachten tegen hen en reden nog harder om hun plezier te doen. Toen vatte zijn dienaar moed en vroeg hem: „Dunkt u niet, Heer, dat deze kinderen goede ouders moeten hebben?" Maar Baram Pacha was een oud man en onverstoorbaar in zijn toorn, zooals de ouden gewoonlijk zijn. „Ik heb hun eigen 244 met groepjes gemakkelijke stoelen om tafels met boeken en tijdschriften, met piano en orgel, en een paar photographiën aan de licht geschilderde wanden. Hier ontving Mrs. Gordon hen weer en Baram Pacha zei tot zijn dienaar: „Zeg haar, dat zij en haar aanhangers voor den avond dit huis moeten verlaten." Maar Machmud, de dienaar van Baram Pacha, antwoordde: „Heer, een van deze vrouwen kent uw taal. Laat zij uw wil uit uw eigen mond vernemen." Toen hief Baram Pacha zijn oogen op en zag Miss Young aan, en zij ontmoette zijn blik met een vriendelijken lach.. En Baram Pacha wendde zich van haar af en zei tot zijn dienaar: „Ik heb nooit een gezicht gezien, waaraan de Almachtige zóó groote schoonheid en reinheid gegeven heeft. Ik durf haar niet zeggen, dat ik gehoord heb, dat haar vrienden tot zonde en losbandigheid zijn vervallen." En Baram Pacha zonk neer op een stoel en verborg het gezicht in de handen, terwijl hij voor zichzelf trachtte uit te maken wat waar was: wat hij gehoord, of wat hij gezien had. Toen ging de deur heel zacht open, en een arme, oude zwerver kwam binnen. Hij droeg een versleten, grijzen mantel, en zijn beenen waren met lompen omwonden. Op zijn hoofd had hij een vuilen tulband, waarvan de groene kleur aanduidde, dat hij een van de nakomelingen van Mohammed was. Zonder op den Pacha te letten, kwam de man in de kamer en nam plaats op een stoel, op een kleinen afstand van de anderen. Men liet hem begaan, zonder hem naar de reden van zijn komst te vragen. „Wie is die man? En wat wil hij?" vroeg Baram Pacha, terwijl hij zich tot Mrs. Gordon wendde. „Wij kennen hem niet," antwoordde Mrs. Gordon. „Hij is hier nog nooit geweest. U moet het niet kwalijk nemen, dat hij binnenkomt. Ons huis staat voor allen open, die hier een toevlucht willen zoeken." „Machmud," zei de Pacha tot zijn dienaar, „ga en vraag dien zwerveling, die een van de nakomelingen van den profeet is, wat hij hier bij deze Christenen te doen heeft." Machmud volbracht die opdracht, en kwam weer bij den Pacha terug. „Hij antwoordde mij, dat hij hier niets te doen heeft, maar dat hij niet voorbij wilde gaan, zonder binnen te komen, omdat daar geschreven staat: „Laat uw voeten niet zondigen, door de woning der rechtvaardigen voorbij te gaan." Baram Pacha bleef lang zwijgend zitten. „Je hebt het zeker verkeerd verstaan," zei hij, en wendde zich 248 tot Machmud. „Vraag hem nog eens, wat hij te doen heeft in dit huis." Machmud ging en kwam weer terug. Hij herhaalde woordelijk hetzelfde antwoord. „Laat ons God danken, Machmud, mijn vriend," sprak toen "Baram Pacha. „Hij heeft dien man gezonden om ons licht te geven. Hij heeft hem hier doen binnenkomen, opdat mijn oogen voor de waarheid zouden geopend worden. Wij zullen nu naar huis rijden, Machmud, mijn vriend. Ik zal deze Christenen niet uit hun huis verdrijven." Baram Pacha reed kort daarop van de kolonie weg, maar een uur later kwam Machmud daar weer terug en leidde den mooien, witten ezel van den Pacha bij den toom Hij bracht dien aan de kolonisten met de groeten van Baram Pacha, en hij hoopte, dat de ezel de kleine kinderen des morgens naar school zou mogen rijden. 249 BLOEMEN UIT PALESTINA. 't Is in 't eind van Februari. De winterregens zijn gevallen en de lente is gekomen. Toch is die er maar pas. De knoppen van de vijgeboomen zijn nog niet gezwollen, twijgen en bladen zijn nog niet naar buiten gekomen uit de zwartbruine wijnstokken, en de groote bloemen van de oranjeboomen zijn nog niet open. Maar wie zich wel naar buiten gewaagd hebben in 't vroege seizoen, dat rijn de yeldbloemetjes. Waar men heenkijkt, vindt men bloemen. Groote vuurroode anemonen bedekken alle steenachtige hellingen; op alle rotsblokjes bloeien violette cyclamen, over alle velden groeien lage veldanjelieren en bellis, elke vochtige plek is vol crocussen en pulsatilla. En zooals men in andere landen vruchten inzamelt, zoo oogst men in Palestina bloemen. Van alle kloosters, van alle zendingshuizen trekt men uit om bloemen te plukken. Arme Joodsche vereenigingsleden, reizende toeristen en Syrische arbeiders ontmoeten elkaar in de wilde rotsdalen met bloemenmanden in de hand. En 's avonds komen al die maaiers terug met anemonen en paarlhyacinten, violen en tulpen, met narcissen en orchideeën. Op de binnenplaatsen in de kloosters en gastenhuizen van de heilige stad staan geweldige steenen vaten, waar in de lente bloemen in 't water gelegd worden, en in cellen en kamers zijn vlijtige handen aan 't werk om de bloemen op groote vellen papier te leggen en te persen. Maar zoodra de kleine veldanjelieren en hyacinten goéd geperst en gedroogd zijn, worden ze tot kleine en groote bouquetten bijeengevoegd, in leelijke en mooie combinaties, en op kaartjes of in kleine albums vastgeplakt met bandjes van olijfhout waarop gesneden staat: „Bloemen uit Palestina." En spoedig reizen al die bloemen van Sion, van Hebron, van den Olijfberg, van Jericho de wereld door. 250 ten ijver, tot men een oogenblik later een tweede dal vol violen vond, en toen een derde, waar allerlei lentebloemen door elkaar groeiden. In 't begin plukten de Zweden al te ijverig. Zij rukten de bloemen naar zich toe. Toen kwamen de Amerikanen en wezen hun hoe ze doen moesten. Zij moesten met zorg kiezen, en alleen zulke bloemen plukken, die geschikt waren om te drogen, 't Was een werk, dat nauwkeurig gedaan moest worden. Bo liep naast Gertrud te plukken. Nu en dan stond hij even op om den rug wat recht te strekken. Toen zag hij vlak bij zich een paar groote boeren, die zeker in geen jaren naar een bloem hadden omgezien, en nu even vlijtig plukten als al de anderen. Bo kon nauwelijks het lachen laten. Plotseling wendde Bo zich tot Gertrud en zei: „Ik loop er hier aan te denken, wat Chrsitus meende, toen Hij zei: „Indien ge u niet bekeert en wordt als de kinderkens, kunt ge niet in 't Godsrijk ingaan?" Gertrud hief 't hoofd op en zag Bo aan. 't Was iets ongewoons, dat hij direkt tot haar sprak. „Ja, dat is wel een merkwaardig woord," zei ze. „Ja," zei Bo heel nadenkend en langzaam. „Ik heb wel opgemerkt, dat de kinderen nooit zoo zoet zijn, als wanneer ze spelen, dat ze groot zijn. Nooit laten ze je zoo heerlijk met rust, als wanneer ze een akker ploegen, dien ze midden op den weg hebben afgezet; als ze de bruintjes aanzetten, en met een zweep van garen klappen, en de voren trekken in 't zand van den weg met een dennetak. Zij zijn blij en tevreden, als ze loopen te denken, of ze met 't zaaien klaar zullen komen vóór hun buren, en als ze erover jammeren, dat ze nooit zulk een zwaar te ploegen akker hebben gezien." Gertrud liep met gebogen hoofd te plukken en antwoordde niet. Ze wist niet waar Bo heen wilde. „Ik weet zelf, wat een plezier ik had," zei Bo even ernstig, „als ik me een schuur van blokjes bouwde, en er dennenappels in zette bij wijze van koeien. lederen morgen en avond gaf ik de koeien zorgvuldig pas gemaaid hooi, en soms deed ik alsof 't lente was en ik mijn koeien naar de wei drijven moest. Ik blies op mijn vuist als een hoorn en riep „Ster" en „Gele Lelie", zoodat je het over de heele hoeve hooren kon. En ik sprak er met Moeder over, hoeveel melk mijn koeien gaven, en hoeveel ik voor mijn boter en kaas kon maken op de melkerij. Ik was ook heel zorgvuldig om de menschen voor den stier te waarschuwen, en riep allen, die voorbijgingen, toe, dat de stier wel eens stootte." Gertrud plukte nu minder vlijtig. Ze luisterde aandachtig naar Bo, en begon er zich over te verwonderen, dat Bo juist zulke ge- 253 IN GEHENNA. Buiten de muren van Jeruzalem, op de zuidelijke helling van Sion, bezat een van de Amerikaansche zendingshuizen een kerkhof, en daar hadden de Gordon-kolonies toestemming gekregen hun dooden te begraven. Zij hadden nu al velen van de hunnen daar liggen, van den kleinen Jacques Garnier af, die kajuitsjongen op de groote stoomboot „1'Univers" geweest was, en eerste van de Gordonisten was, die stierf, tot Edward Gordon zelf, die aan koorts overleden was, dadelijk na zijn thuiskomst uit Amerika. Deze begraafplaats was de eenvoudigste, de armoedigste, die men zich denken kan. Ze bestond alleen uit een klein, vierkant stuk grond met een muur er omheen, zóó hoog en breed, dat hij voor een vesting geschikt had kunnen zijn. Daar was geen boom of graszode. Men had alleen de steenen en het puin weggeruimd, zoodat het veld netjes en effen was. Op de graven lagen platte kalksteenen, die men zoo goed in Jeruzalem krijgen kon, en naast enkele graven stonden groene banken en stoelen. In den oosthoek, waar men zulk een mooi uitzicht had kunnen hebben over de Doode Zee en den in goudachtigen schemer lig— genden berg van Moab, als die muur er maar niet geweest was, lagen de graven der Zweden. Daar lagen al zoovelen van hen. 't Was alsof onze lieve Heer gevonden had, dat ze al genoeg voor Hem gedaan hadden door hun huis te verlaten, en niets meer van hen begeerde voor Hij hen liet ingaan in Zijn rijk. Daar lagen Birger Larsson, de smid, en Erik, 't zoontje van Ljung Björn, en Gunhild van den rechter, en Brita Ingmarsdochter, die aan de pokken gestorven was, kort na den blijden dag, toen de kolonisten waren uitgetrokken om bloemen te plukken. Daar lagen ook Per Gunnarsson en Marta Eskilsdochter, die tot de gemeente van Hellgum, in Amerika, hadden behoord. De dood had zoovelen van hen weggenomen, dat de kolonisten er verlegen mee waren, dat zij al zooveel van de kleine ruimte op het kerkhof in beslag hadden genomen. 258 Tims Halfvor Halfvorsson had ook een van de zijnen op dat kerkhof, 't Was de jongste van zijn dochters, een kleintje, dat niet ouder dan drie jaar geworden was. Hij had haar bizonder liefgehad. Zij was ook 't kind, dat 't meest op hem leek. Hij vond, dat hij nooit iemand zóó lief had gehad als dat dochtertje. Toen ze nu dood was, kon hij haar maar niet vergeten. Wat hij ook deed, altijd waren zijn gedachten bij haar. Als ze nu in Dalecarlië gestorven en begraven was, op 't kerkhof in de gemeente, zou hij 't wel zoover gebracht kunnen hebben, dat hij niet altijd door aan haar dacht, maar nu kwam 't hem voor, dat zijn dochtertje zich eenzaam en verlaten moest voelen op dit akelig kerkhof. En 's nachts zag hij haar zitten op haar grafheuveltje, en hoorde haar schreien en beven van kou, en klagen, dat ze bang was in 't donker, met al dat vreemde om haar heen. Op een middag ging Halfvor naar 't dal van Josafat, en plukte handen vol roode anemonen, de mooiste en de sterkste, die hij vinden kon, om ze naar 't graf te brengen. Toen hij op 't groene veld diep in 't dal liep, dacht hij: „Ach, had ik mijn meisje maar hier in de ruimte, onder een groen grasveldje, zoodat ze tenminste niet ingesloten was door dien vreeselijken muur." Hij had altijd dien hoogen muur om het kerkhof gehaat. Telkens als hij aan de doode dacht, was 't hem, alsof hij 't stumpertje had opgesloten in een donker, koud huis, en haar daar zonder toezicht gelaten. „Ik heb 't koud en akelig," meende hij haar te hooren klagen: „Ik heb het koud en akelig." Halfvor klom op uit het dal, en volgde het smalle pad, dat onder langs den ringmuur loopt, tot hij buiten kwam op den heuvel van Sion. 't Kerkhof lag een beetje ten westen van de Sionspoort, bij den grooten tuin der Armeniërs. Halfvor liep aldoor maar aan zijn kind te denken. Hij liep langs den welbekenden weg, zonder van den grond op te zien. Maar opeens kreeg hij een gevoel, dat er iets vreemds hier buiten was. Hij keek op en hij merkte, dat een paar knechts niet ver van den weg bezig waren een muur af te breken. Halfvor bleef staan en keek naar hen. Wat kon dat voor een muur zijn, die hier gestaan had? Was het een gebouw of een tuin geweest? Daar moest zoowat het kerkhof liggen. Of was hij misschien verkeerd geloopen? Het duurde een paar minuten, eer hij wist waar hij was, maar toen begreep hij ook wat er gebeurd was. 't Was de hooge kerkhofmuur zelf, dien de arbeiders afgebroken hadden. Eerst probeerde Halfvor zich wijs te maken, dat die was afgebroken, omdat het kerkhof vergroot moest worden, of omdat ze 259 een ijzeren hek wilden zetten in plaats van den muur. Hij dacht er aan, dat het zeker minder vochtig en koud daar worden zou nu de muur weg was. Maar toch greep hem zulk een heftige onrust aan, dat hij opeens hard begon te loopen. „Als ze maar niets aan het graf gedaan hebben," dacht hij. „Ze ligt immers vlak bij den muur. Als ze haar maar niets gedaan hebben." Hij was buiten adem, toen hij over de puinhoopen van den muur klom en op den begraafplaats kwam. Eindelijk was hij zoo ver gekomen, dat hij kon zien, hoe 't er daar uitzag. Op 't zelfde oogenblik voelde hij, dat er iets niet in orde was rrjt zijn hart. 't Bleef plotseling stilstaan, dan sloeg 't een paar sterke slagen en stond dan weer stil. 't Was als een uurwerk, dat stuk gegaan was. Halfvor ging op een steen zitten, terwijl zijn hart bonsde als een hamer. Langzamerhand begon het weer gewoon te werken, hoewel zwaar en met moeite. „Ach, ik blijf wel leven," zei hij zacht. „Ik blijf wel leven." Hij vatte weer moed en ging weer naar de begraafplaats. Alle graven stonden open en de kisten, die er in gestaan hadden, waren weg. Op 't veld lagen een paar schedels en beenderen, die uit enkele vermolmde kisten gevallen waren; alle graf steenen waren bijeengelegd in een hoek van 't kerkhof. „Ach God! wat hebben zij met de dooden gedaan!" riep Halfvor uit. Hij ging naar de arbeiders: „Wat heb jelui met kleine Greta gedaan?" vroeg hij in 't Zweedsch. Hij was niet helder, hij wist niet precies wat hij zei. Toen merkte hij opeens, dat hij zijn moedertaal sprak, streek zich over 't voorhoofd, en werd verlegen. Hij probeerde er aan te denken, wie hij was. Hij was immers geen kind, dat gauw bang te maken was, maar een oud, verstandig man. Hij was een groote boer; de geheele gemeente had thuis eens tot hem opgezien. Dat paste toch niet voor zoo'n man, zijn zelfbeheersching te verliezen. Halfvor nam een stijve, strakke houding aan, en vroeg den arbeiders in 't Engelsen, of ze wisten waarom 't kerkhof opgeruimd werd. 't Waren inboorlingen, die 't werk uitvoerden, maar een van hen kon wat Engelsch spreken. Hij vertelde Halfvor, dat de Amerikanen de begraafplaats aan Duitschers hadden verkocht, en dat die van plan waren daar een ziekenhuis te bouwen. Daarom moesten de lijken worden opgeruimd. Halfvor bleef een oogenblik over dat antwoord staan denken. Zoo zoo, er zou een ziekenhuis komen, juist hier. Had men daar 260 dan geen plaats voor kunnen vinden op een van deze vele kale heuvels, maar moest het nu juist hier komen? Als de dooden, die in hun rust gestoord waren, maar niet op een donkeren avond aan 't ziekenhuis kwamen aanbellen, en vragen om binnen te komen. „Wij willen hier ook slapen," zullen ze zeggen. En dan staan ze daar in een lange rij: Birger Larsson en kleine Erik, en Gunhild, en zijn meisje 't allerlaatst. Halfvor stond daar en bedwong met moeite zijn tranen, maar hij trachtte te doen, of 't hem niet aanging. Hij zette een onverschillig gezicht, zette één voet vooruit en zwaaide met zijn bouquet roode anemonen. „Maar wat heb jelui met de dooden gedaan?" vroeg hij. „De Amerikanen zijn hier geweest en hebben hun kisten weggehaald," zeiden de arbeiders. „Allen die hier iemand hadden liggen, hebben bericht gekregen, dat zij ze moesten komen halen." Hier hield de man op en zag Halfvor aan. „Misschien is u een van de menschen uit het groote huis buiten de Damascuspoort?" zei hij. „Zij, die daar wonen, hebben niemand van de hunnen afgehaald." „Wij hebben geen bericht gekregen," zei Halfvor. Hij stond nog altijd met zijn bloemen te zwaaien. Zijn gezicht scheen steen geworden, doordat hij den vreemden mannen niet toonen wilde, hoe hij gekweld werd. „Zij, die nog niet afgehaald zijn, liggen daar," zeide de arbeider en wees van den heuvel naar beneden. „Ik zal u wijzen waar ze liggen, zoodat u ze kunt begraven." De man ging hem voor en Halfvor volgde hem. Toen zij over den afgebroken muur klauterden, nam Halfvor een steen op. De arbeider ging rustig voor hem uit, terwijl Halfvor achter hem aan kwam met den steen in de hand. „Wonderlijk, dat hij niet bang voor me is," zei Halfvor hardop in 't Zweedsch, „dat hij zoo dicht naast me durft loopen. En hij heeft meegedaan, toen ze haar uit 't graf gooiden, hij heeft kleine Greta op den mesthoop gegooid." „Kleine Greta," ging hij voort, „ze was zoo fijn, dat ze wel in een marmeren kist had mogen liggen. En nu heeft ze niet eens rust gehad in dat ellendig graf. „Misschien was 't wel juist die kerel, die haar heeft opgenomen," mompelde Halfvor en liep den steen op de handen te wegen,, „nooit heb ik zoo'n lust gehad iets kapot te slaan, als dien kalen kop daar, onder die ronde muts. „Ik moet je even zeggen, dat dit kleine Greta van Ingmarshoeve was," zei hij, terwijl hij zich liep op te winden. „Zij had recht om naast Groote Ingmar te liggen. Zij hoorde tot die soort van 261 menschen, die recht hebben in hun eigen graf te liggen tot den jongsten dag. Hier werd geen behoorlijk grafmaal voor baar gehouden, en ze kwam niet op 't kerkhof onder klokgelui, en er was geen behoorlijke geestelijke, die sprak bij haar graf. Maar daarom heb jrj nog 't recht niet haar uit het graf te halen. Al was ik ook geen goed vader voor haar in dit opzicht, dan kun je toch wel begrijpen, dat ik niet zoo'n ellendeling ben, dat ik kan dulden, dat je haar uit het graf haalt." Halfvor hief den steen op, en zou hem zeker naar den man geworpen hebben, als deze niet juist op dat oogenblik was blijven staan en zich naar hem gekeerd had. „Hier is 't," zei hij. Tusschen puin en afvalhoopen lag een diepe groeve, en daar waren de eenvoudige zwarte kisten van de kolonisten in geworpen. Ze waren er zonder eenige voorzorg in gegooid. Oude kisten waren stuk gegaan, zoodat de dooden, die er in lagen, zichtbaar werden. Sommige kisten waren ondersteboven gevallen, en uit de vermolmde deksels staken lange, verdroogde handen, die moeite schenen te doen om de kist weer recht te zetten. Terwijl Halfvor daar naar beneden stond te kijken, zag de arbeider toevallig zijn hand, die zóó stijf den steen vasthield, dat de vingertoppen heelemaal wit waren. De man zag op naar zijn gezicht en moet daar iets vreeselijks in gezien hebben. Hij gaf een schreeuw en liep weg. Maar Halfvor dacht nu niet meer aan hem. Hij was geheel verslagen door wat hij zag. 't Vreeslijkst was, dat de sterke lijklucht was opgestegen tot hoog in de lucht, en overal verkondigd had, wat er gebeurd was. Een paar gieren zeilden in de wolken heen en weer, en wachtten maar op de duisternis om op hun prooi neer te schieten. Van verre hoorde men 't gonzen van een menigte klein zwart en geel gedierte, dat boven de kisten rondzwermde. Een paar straathonden kwamen aandraven, gingen met ver uithangende tongen aan den rand van den kuil zitten, en keken naar beneden. Halfvor herinnerde zich met een rilling, dat hij aan de helling van Hinnoms dal was, vlak bij de plaats waar vroeger Gehenna's vuur brandde. „Ja, dit is Gehenna, de woning der ontzetting," barstte hij uit. Maar Halfvor stond daar niet lang te kijken. Hij sprong in den kuil, verzette de zware kisten, en kroop rond tusschen de dooden. Hij zocht en zocht, tot hij de kist van kleine Greta vond. En toen hij die gevonden had, nam hij ze op de schouders, en klom uit den kuil „Zij zal tenminste niet zeggen, dat haar vader haar hier den nacht over heeft laten liggen," riep hij uit. „Kindje," zei hij ernstig en met overtuiging, alsof hij zich tegenover de doode wilde 262 verdedigen: „lieve kleine Greta, wij wisten er niets van. Niemand wist er iets van, dat je uit de aarde gehaald zou worden. Anderen wisten het, maar wij niet. Ze houden ons niet voor menschen, en daarom liet niemand het ons zeggen." Toen hij met de kist uit de groeve kwam, voelde hij weer, dat zijn hart niet in orde was. Hij moest gaan zitten, tot de ergste pijn wat bedaarde. „Wees maar niet bang kindje," zei hij. ,,'t Gaat gauw over. Denk maar niet, dat ik je niet hier vandaan kan dragen." Langzamerhand kreeg hij zijn kracht terug en met de kist op den schouder liep hij voort in de richting van Jeruzalem. Terwijl hij voortging langs het smalle pad buiten den muur, was het alsof alles een ander gezicht gekregen had. De muren en puinhoopen maakten hem angstig. Alles was zoo wonderlijk dreigend en vijandelijk geworden, 't Vreemde land en de vreemde stad verheugden zich in zijn smart. „Wees niet boos op Vader, kindje, omdat hij je meenam naar dit onbarmhartig land," zei hij. „Als dit thuis gebeurd was," ging hij voort, „zou 't bosch geschreid hebben en de bergen hadden gejammerd. Maar dit is een onbarmhartig land." Hij liep langzamer, om zijn hart te sparen, dat geen kracht scheen te hebben 't bloed door het lichaam te drijven. Hij voelde zich hulpeloos en wanhopig en vooral voelde hij een grooten angst, omdat hij zoo ver weg in een vreemd land was, waar niemand zich over hem hoefde te ontfermen. Toen ging hij om den hoek langs den oostelijken muur. 't Dal van Josafat met zijn vele graven lag beneden hem. „En hier zal 't laatste oordeel zijn en zullen de dooden worden opgewekt," dacht hij. „Wat zal God tot mij zeggen op den dag des oordeels? Tot mij, die de mijnen bracht in deze stad des doods?" vroeg hij zich af. „En ik heb ook mijn buren en verwanten overgehaald om naar deze stad der verschrikking te reizen. Zij zullen mij bij God aanklagen." Hij meende al te hooren, hoe zijn landslieden hun stem tegen hem verhieven. „Wij vertrouwden op hem, en hij bracht ons in een land, waar we erger dan honden werden veracht; in een stad wier wreedheid ons doodde." Hij zocht die gedachten van zich af te zetten en er niet bij te blijven stilstaan. Maar dat was hem onmogelijk. Hij zag nu opeens alle moeilijkheden en gevaren, die zijn kameraden dreigden. Hij dacht aan de groote armoede, die spoedig over hen komen moest, omdat zij geen loon voor eenig werk aannamen. Hij dacht 263 aan 't vreemde klimaat en de ziekten, die hem zouden teisteren. Hij dacht aan de harde plichten, die zij zichzelf hadden opgelegd en die tweedracht en ondergang zouden brengen. Hij voelde zich doodmoe. „Evenmin als we den grond in dit land kunnen bebouwen en 't water hier drinken, evenmin kunnen we hier voortleven." Hij sleepte zich al langzamer voort. Hij was geheel uitgeput en machteloos. De kolonisten zaten al aan hun avondmaaltijd, toen er zacht aan de poort gebeld werd. Toen de deur openging, zat Tims Halfvor op 't veld buiten. Hij was bijna stervend. De lijkkist van zijn dochtertje stond naast hem. Hij zat bloemen uit een grooten bouquet verwelkte anemonen te breken en strooide ze over de kist. 't Was Ljung Björn, die hem was komen opendoen. Hij meende te merken, dat Halfvor iets zei, en boog zich neer om het te hooren. Halfvor begon meermalen opnieuw voor hij een hoorbaar woord kon uitbrengen. „Zij hebben onze dooden uit het graf gehaald," zei hij. „Zij liggen onder den open hemel. Gehenna. Jelui moet ze nog vannacht gaan halen." „Wat zeg je?" vroeg Björn. Hij begreep in 't geheel niet, wat Halfvor bedoelde. De stervende stond met een laatste krachtsinspanning op: „Zij hebben onze dooden uit hun graven gegooid, Björn. Vannacht nog moet jullie naar Gehenna gaan, met alle man om ze te halen." Toen hij dat gezegd had, zonk hij weer ineen en zat steunend op 't veld. „Ik heb zoo'n pijn, Björn. Er is zeker iets aan mijn hart," stootte hij er uit. „Ik was bang, dat ik sterven zou, eer ik dat gezegd had. Ik heb kleine Greta naar huis gedragen — maar ik kon de anderen niet meenemen." Björn viel naast hem op de knieën. „Wil je niet binnenkomen, Halfvor?" vroeg hu', maar Halfvor luisterde niet naar hem. „Beloof me, Björn, dat kleine Gretha behoorlijk begraven zal worden. Ze moet niet meenen, dat ze een slechten vader heeft." „Ja, ja," zei Björn, „maar wil je niet probeeren binnen te komen, Halfvor?" Halfvors hoofd zonk al dieper. „Zorg, dat ze onder groene graszoden komt te liggen," fluisterde hij. „En leg mij ook onder een groene graszode," voegde hij er eindelijk bij. . Björn zag, dat hij heel ziek was en haastte zich hulp te halen om hem naar binnen te dragen. Toen hij terugkwam, was Halfvor al dood. 264 DE PARADIJSBRON. 't Werd een vreesdij ke zomer in Jeruzalem, met ziekte en gebrek aan water. De winterregen was heel schaarsch geweest in dat jaar, en de heilige stad, die niet veel ander water bezat, dan 't regenwater, dat in den winter in de onderaardsche cisternen, die in alle binnenplaatsen te vinden zijn, werd verzameld, kwam al spoedig water te kort. En toen de menschen zich moesten vergenoegen met het akelige, lauwe slechte water, dat nog op den bodem der cisternen was overgebleven, namen de ziekten onrustbarend toe. Er was nauwelijks een hoeve waar niet iemand ziek lag aan pokken, roodvonk of klimaatkoortsen. De Gordon-kolonisten kregen 't druk. Ze waren bijna allen bezig met zieken oppassen. Wie van hen lang in Jeruzalem gewoond had, scheen niet vatbaar voor besmetting. Zij gingen ongehinderd van 't eene ziekbed naar 't andere. Zweedsche Amerikanen, die de heete zomers in Chicago hadden doorgemaakt en gewend waren stadslucht in te ademen, boden ziekten en inspanning met goed gevolg weerstand. De arme boeren uit Dalecarlië werden bijna allen ziek. In 't begin scheen 't niet zoo gevaarlijk. De meesten bleven op de been, al konden ze ook niet werken. Hoewel ze mager werden en aldoor koorts hadden, geloofde niemand, dat dit meer dan een voorbijgaande ongesteldheid was. Maar na een week stierf Birger Persons weduwe, en kort daarop een van zijn zonen. Op denzelfden tijd vertoonden zich nieuwe ziektegevallen, 't Scheen alsof alle Dalecarliërs zouden heengaan. Alle zieken hadden 't zelfde brandend verlangen. Ze smeekten allen om een dronk water, om een mondvol frisch, schoon water, 't Was alsof ze niet anders noodig hadden om weer beter te worden. Maar als men hun water uit de cisternen aanbood, wendden zij 't hoofd af en wilden 't niet eens zien! Al was het gefiltreerd 265 menschen tot nu toe gezien hebben, en daarom wilden zijn vrienden dadelijk in den put worden neergelaten. Maar zie, nu was 't water teruggekomen, en hoe diep ze ook doken, ze konden den bodem niet bereiken." „Ja, toen kreeg niemand meer 't Paradijs te zien," zei Betsy. „Neen, niemand meer Maar sinds dien tijd is 't water nooit meer weg geweest, zoodat — hoewel velen, ontelbaar velen, 't geprobeerd hebben — niemand ooit weer op den bodem van den put gekomen is." Gertrud zuchtte diep. Toen begon ze opnieuw: „Zie je, 't is de bedoeling zeker niet, dat we in dit leven al het Paradijs zullen zien." „Neen, zeker niet," stemde Betsy toe. „Maar 't voornaamste is, dat we weten, dat het ligt te slapen en op ons te wachten. En nu kun je toch wel begrijpen, dat er altijd helder, frisch water is in dien put, die zijn bronnen in 't Paradijs heeft." „Ach, kon ik je toch maar van dat water bezorgen, waar je zoo naar verlangt," zei Betsy en lachte weemoedig. Juist terwijl ze dat zei, deed een van haar zusjes de deur open en wenkte haar. „Betsy, Moeder is ziek," zei het kind, „ze ligt aldoor om jou te roepen." Betsy zag aarzelend rond, en wist niet of ze Gertrud alleen kon laten; maar opeens nam ze een besluit, en wendde zich tot Bo, die nog altijd bij de deur stond. „Je wilt wel even bij Gertrud blijven en haar oppassen, tot ik weerom kom," vroeg ze. „Ja," antwoordde Bo. „Ik zal haar oppassen, zoo goed ik kan." „Probeer maar haar te laten drinken," fluisterde Betsy terwijl ze heenging, „dat ze die gedachte loslaat, dat ze van dorst sterven zal." Bo ging op Betsy's plaats aan 't bed zitten. Gertrud scheen 't niet te kunnen schelen, of hij daar zat of Betsy. Ze bleef aldoor over dien Paradij sput praten en lag zich voor te stellen, hoe verkwikkend frisch en helder dat water wel wezen zou. „Zie je, Bo, ik kan Besty niet overtuigen, dat het water in dien put beter is dan eenig ander hier in de stad," klaagde zij. „Daarom doet ze geen moeite om 't voor me te krijgen." Bo was heel nadenkend geworden. „Ik zit er over te denken, of ik dat water niet voor je kan gaan halen." Gertrud schrikte hevig en greep hem bij de mouw van zijn jas om hem tegen te houden. „Ach neen, daar moet je niet aan denken. Ik klaag alleen over Betsy, omdat ik zoo'n dorst heb. Ik weet immers al te goed, 276 dat zij me dat water uit dien Paradijsput niet bezorgen kan. Miss Young zei immers, dat de Mohammedanen dien voor zóó heilig houden, dat ze geen Christen toestaan daar water uit te halen." Bo zat een poos stil te peinzen: „Ik kon me wel als Mohammedaan verkleeden," stelde hij voor. „Je moet er niet aan denken," zei Gertrud. „Dat is heel dwaas van je." Maar Bo wilde zijn plan niet opgeven. „Ik zal eens met den ouden schoenmaker spreken, die hier in de kolonie onze schoenen zit te lappen. Ik denk wel, dat ik zijn kleeren zal mogen leenen." Gertrud lag stil na te denken. „Is de schoenmaker vandaag hier?" vroeg ze. „Ja," zei Bo. „Ach, daar kan toch niets van komen," zei Gertrud zuchtend. „Mij dunkt, ik moest nu vanmiddag gaan, dan is er geen gevaar, dat ik een zonnesteek krijg," zei Bo. „Maar ben je niet vreeselijk bang? Je moet weten, dat ze je doodslaan, als ze merken, dat je een Christen bent." „Och, ik ben niet bang, als ik maar goed verkleed ben met een rooden fez en een witten tulband, je weet wel, met zoo'n paar oude, gele sloffen aan de voeten en de kleeren opgetrokken, zooals waterdragers gewoonlijk hebben." „Maar waar wil je 't water in dragen?" „Ik neem een paar van onze groote koperen emmers, en hang ze aan een juk over de schouders," zei Bo. Hij meende te merken, dat Gertrud nieuwe kracht kreeg bij 't vooruitzicht, dat hij 't water zou gaan halen, al maakte ze ook allerlei bezwaren; maar op 't zelfde oogenblik zag hij in, hoe volslagen onmogelijk de heele onderneming was: „Goede hemel: ik kan geen water op de tempelplaats gaan halen, die de Mohammedanen voor zóó heilig houden, dat een Christen die nauwelijks betreden mag," dacht hij. „De broeders van de kolonie zullen me niet toelaten het te probeeren, al zou ik 't ook nog zoo graag willen. En 't dient ook nergens voor, want 't is zeker even slecht water daar in dien Paradijsput, als overal elders." Terwijl hij daarover dacht, werd hij verrast doordat Gertrud zei: „Er zijn zeker maar heel weinig menschen op den weg om dezen tijd van den dag." „Nu verwacht ze zeker, dat ik gaan zal," dacht Bo. „Dat ziet er mooi uit. En Gertrud kijkt zoo opgeruimd, dat ik haar niet durf zeggen, dat het allemaal onmogelijk is." „Ja, dat is waar," zei Bo aarzelend, ,,'t Zou nog wel goed gaan, tot ik aan de Damascuspoort kwam, als ik maar geen van de kolonisten tegenkom." 277 „Misschien zullen ze je dan verbieden te gaan," zei Gertrud met een heel angstig gezicht. Bo was juist van plan geweest zooiets te zeggen om haar van 't plan af te brengen, maar toen hij haar angst zag, had hij daar geen moed toe. „Ze zullen mij niet verbieden te gaan," zei hij vroolijk. „Ze herkennen me niet eens, als ik daar aankom als waterdrager gekleed, met de groote koperen emmers slingerend om de beenen." Gertrud zag er rustiger uit, maar ze zag Bo aan met oogen, die hem smeekten voort te gaan, en hij kon haar niet weerstaan. „Binnen de Damascuspoort wordt het erger," zei hij, „ik weet niet, hoe ik door het gedrang zal komen." „Maar dat kunnen de andere waterdragers toch ook," zei Gertrud levendig. „Ja, maar daar zijn niet allen menschen, daar zijn ook kameelen," zei Bo. Hij probeerde alle mogelijke bezwaren te bedenken. „Zouden ze je daar lang ophouden, denk je?" vroeg de zieke angstig. En 't ging Bo weer als een oogenblik geleden. Hij durfde Gertrud riiet zeggen, dat de heele wandeling onmogelijk was: „Had ik water in de emmers, dan zou ik wel moeten wachten, maar nu ze leeg zijn loop ik gauw tusschen de kameelen door." Hier zweeg Bo weer. Toen strekte Gertrud haar vermagerde hand uit, en streelde de zijne een paar keer. „Je bent zoo goed, dat je water voor me wilt halen," zei ze vriendelijk. „God beware me; ik zit haar hier wijs te maken dat het kan," dacht Bo. Maar toen Gertruds hand de zijne streelde, bleef hij er over voortpraten, hoe hij doen zou. „Dan ga ik rechtuit, tot ik aan de Via Dolorosa kom," zei hij. „Ja, daar is 't nooit zóó druk," viel Gertrud verheugd in. „Neen, daar kom ik alleen een paar oude nonnetjes tegen," zei Bo vroolijk. „Ik kan dan wel ongehinderd doorloopen, tot ik bij den harem en de gevangenis kom." Hier zweeg Bo opnieuw; maar Gertrud lag steeds zijn hand te streelen. 't Was als een zwijgend verzoek om voort te gaan. „Ik geloof, dat ze zich minder dorstig voelt, alleen al omdat ik er over spreek, dat ik water zal gaan halen," dacht hij. „Ik zal haar maar vertellen, hoe 't me gelukt." „Daar ginds bij de gevangenis kom ik wel weer in drukte en gedrang," zei hij, „want de politie zal wel als gewoonlijk met een dief aankomen, en hem naar de gevangenis brengen, en dan blijft er altijd een heele troep menschen over de zaak staan praten." „Je gaat zoo gauw je kunt voorbij," zei Gertrud levendig. „Neen, ik ga niet voorbij; dan zouden allen zeker dadelijk zien, 273 dat ik geen inboorling ben. Neen, ik blijf staan luisteren, alsof ik begrijp waarover ze 't hebben." „Wat zou dat geven? Je verstaat er toch niets van." „Ik zou er wel zooveel van verstaan, dat ze praatten over iemand, die gestolen heeft. En als dan allen begrijpen, dat ze niets meer van den dief daar te zien zullen krijgen, gaat die menschenmassa uiteen en ik loop door. Nu moet ik alleen nog 't donkere poortgewelf door, en dan ben ik op de tempelplaats; maar ik ben er zeker van, dat juist, als ik over een kind zal stappen, dat midden op de straat ligt te slapen, een jongen zijn been uitsteekt, ik struikel en begin in 't Zweedsch te vloeken. Ik word gruwelijk bang, dat begrijp je, en kijk tersluiks naar de jongens, of ze niets gemerkt hebben; maar ze liggen even onverschillig als daar straks en wentelen zich in 't vuil." Gertruds hand bleef over die van Bo liggen en hij werd daar zoo gelukkig door, zóó opgewekt, dat hij alles zou kunnen zeggen en doen om haar te behagen. Hij vond dat 't net was, alsof hij aan een kind een verhaaltje zat te vertellen, en hij begon er pleizier in te krijgen, en sierde zijn verhaal op met allerlei avonturen. „Nu zal ik die wandeling zoo mooi maken, als ik maar kan," dacht hij, „want dat houdt haar bezig. Later zal ik dan wel wat bedenken om haar er af te brengen." „Ja, en zoo kom ik dan in den zonneschijn op het groote, breede tempelplein," zei hij, „en ik moet je zeggen, dat ik 't eerste oogenblik jou en den put en 't water vergeet, dat ik halen zou." „Wat in de wereld overkomt je dan?" vroeg Gertrud en lachte hem toe. „Niets," zei Bo met groote vastheid, „alleen is 't daar zoo licht en mooi en vredig, tegenover de zwarte stad, waar ik vandaan kom, dat ik niet anders doen kan dan stilstaan en rondzien. En dan ligt daar de mooie moskee van Omar, die op den heuvel in 't midden staat, en er zijn zooveel hutjes en poortgewelven en trappen en overkluisde putten om naar te kijken. En alle brengen zooveel herinneringen mee, als ik daar op den ouden tempelhof der Joden sta, dat ik wel wou, dat die groote steenen, die den grond bedekken, konden praten en mij alles vertellen, wat daar gebeurd is." „Maar dat is heel gevaarlijk, als je daar stilstaat en doet als een vreemde," zei de zieke. „Gertrud wil zeker, dat ik gauw met het water terug zal komen," dacht Bo. ,,'t Is aardig zooals ze in 't verhaal is. 't Is alsof ze zich verbeeldt, dat ik wezenlijk op weg naar den Paradijsput ben." Maar eigenlijk was 't Bo precies zoo gegaan. Hij was zóó in 279 „Je kunt straks nog meer krijgen," zti Bo. „Geef den anderen zieken ook wat van dit water, dan worden ze ook beter," zei Gertrud. „Neen," zei Bo, ,,'t water uit het Paradijs is alleen voor jou, dat mag niemand anders drinken." „Maar jijzelf moet toch even proeven hoe lekker 't is," zei Gertrud. „Ja, dat wil ik wel," zei Bo. Hij nam het glas van Gertrud aan, keerde het zóó dat zijn lippen op de plaats kwamen, die de hare hadden aangeraakt en zag Gertrud aan met oogen, die straalden van geluk. Maar eer hij 't glas leeg had, was Gertrud achterover op 't kussen gezonken en dadelijk ingeslapen, zoo rustig als een kind. 284 TWEEDE GEDEELTE. BARBRO SVENSDOCHTER. Den dag nadat Ingmar in Jeruzalem aangekomen was, zat Karin Ingmarsdochter als gewoonlijk alleen in haar kamer. Den heelen vorigen avond was ze, in haar vreugd Ingmar weer te zien, in het vereenigingslokaal gebleven, en had aan 't gesprek deelgenomen. Maar nu was ze weer versteend. Ze zat stijf en strak in Halfvors leuningstoel, en staarde voor zich uit, zonder iets te doen. De deur ging open en Ingmar kwam binnen. Karin merkte het niet, voor hij vlak bij haar stond. Ze werd er verlegen door, dat haar broeder haar zoo volslagen werkeloos had zien zitten. Een blos steeg haar naar de wangen, en ze greep gauw naar een breikous. Ingmar ging zitten op een stoel,- en zat daar zwijgend, zonder Karin aan te zien. En nu kwam het haar in den zin, dat zij er gisteren met hem alleen over gesproken hadden, hoe zij het in Palestina hadden, en dat niemand nog iets wist van hem — Ingmar, en waarom hij gekomen was. „Daar wil hij nu zeker met mij over praten," dacht Karin. Ingmar bewoog een paar maal de lippen, als om een gesprek te beginnen, maar er kwam geen geluid. Karin zat hem intusschen aan te kijken, ,,'t Is verschrikkelijk zoo oud als hij geworden is," dacht ze. „Vader, die toch zoo oud was, had niet veel dieper rimpels in 't voorhoofd. Ingmar is ziek geweest, óf hij heeft iets heel moeielijks doorgemaakt, sinds ik hem 't laatst gezien heb." Karin dacht er over, wat dat toch wel wezen zou, wat hem overkomen was. Ze had er een duistere herinnering aan, dat een van haar zusters eens iets uit een brief had voorgelezen, wat op Ingmar betrekking had, maar ze was zóó verdiept geweest in haar eigen verdriet, dat alles wat om haar heen gebeurde, haar voorbijgegaan was, als iets wat haar niet aanging. Karin probeerde nu op haar voorzichtige manier Ingmar aan 't praten te krijgen over zichzelf, en hoe hij 't gehad had, en waarom hij naar Jeruzalem gekomen was. 287 „Ik ben blij dat je bij me gekomen bent: nu kan ik eens hoeren hoe het thuis gaat," zei ze. „Ja," antwoordde Ingmar, „ik denk, dat er veel is, waar je wat van zult willen weten." ,,'t Is altijd zoo met de menschen in ons dorp geweest," zei Karin, en ze sprak langzaam, als iemand, die zich ergens in tracht te verplaatsen, wat ver buiten zijn gedachtenkring ligt, „dat ze iemand willen hebben, dien ze volgen kunnen. Eerst was het Vader, toen Halfvor: ik zou wel eens willen weten wie het nu was." Karin had nauwelijks die vraag gedaan of Ingmar sloeg de oogen neer, en bleef stil zitten zonder een spier op zijn gezicht te vertrekken. „Misschien is 't nu de dominee," raadde Karin. Ingmar bleef stijf en strak zitten en antwoordde niet. „Ik heb ook al gedacht, of 't Per, de broer van Ljung Björn, zou wezen, die de voornaamste man in de heele gemeente is," hield Karin aan, maar ook nu kreeg ze geen antwoord. „Ik weet wel," begon ze opnieuw, „dat het de gewoonte was, dat de menschen zich naar den heer des huizes op Ingmarshoeve richtten, maar niemand kan verlangen, dat ze zich zullen laten sturen door iemand, die zoo jong is als jij." Ze hield op en eindelijk gaf Ingmar antwoord: „Je weet wel, dat ik te jong ben om in den raad of de jury benoemd te te worden." „Men kan de menschen ook wel besturen, zonder een ambt te hebben," zei Karin. „Ja," antwoordde Ingmar, „dat is ook zoo." Toen Ingmar dit zei, voelde Karin een groote blijdschap. „Ach! nu hoef ik hier niet meer naar te vragen," dacht ze, maar ze kon niet laten er blij om te zijn, dat de oude macht en 't aanzien van haar geslacht op Ingmar was overgegaan. Ze richtte zich op in den stoel, en begon op vaster toon te spreken dan tot nu toe: „Ik dacht wel, dat de menschen verstandig zouden wezen en begrijpen, dat je goed gedaan hebt door de hoeve over te nemen," zei ze. Ingmar zag Karin lang aan. Hij begreep wat ze met die woorden bedoelde. Ze was zeker bang geweest, dat de gemeenteleden hem verachten zoüden, omdat hij Gertrud ontrouw geworden was. „God heeft me niet op die manier gestraft," zei hij. „Als het dat niet is, dan heeft hij een ander groot verdriet gehad," dacht Karin. Ze bleef een heele* poos stil zitten nadenken; zij leefde zich met groote moeite in de gedachten en gevoelens in, die ze in 't oude land gehad had. „Ik zou wel eens willen weten, of er niemand in de gemeente 288 bij onze leer gebleven was?" vroeg Karin. „Misschien een of twee, meer niet." „Ik dacht altijd, dat nog een paar de stem van God zouden hooren en ons volgen," zei ze en zag Ingmar vorschend aan. „Neen," zei Ingmar, „voor zoover ik weet heeft niemand Gods roepstem gehoord." „Toen ik je gisteren zag, dacht ik, dat je de genade van God ontvangen hadt," zei Karin. „Neen, daarom ben ik niet hier gekomen." Karin hield een poos op met vragen. Toen begon ze weer — voorzichtiger, alsof ze bang was voor het antwoord. „Nu is er zeker niemand meer in 't dorp, die nog aan ons denkt." Hierop antwoordde Ingmar een beetje verlegen: „Nu is er natuurlijk niet zooveel verdriet meer als in 't begin." „Zoo? was er verdriet?" zei Karin. „Ik dacht, dat ze 't prettig vonden, dat ze ons kwijt waren." „Ach neen, ze waren bedroefd en jelui werden gemist," antwoordde Ingmar. ,,'t Duurde heel lang, eer de menschen, die jelui buren waren, aan de vreemden, die in je plaats kwamen wonen, gewend waren. Ik weet, dat Börs Berit Persdochter, de buurvrouw van Ljung Björn, van den winter eiken avond uitging en om het huis liep, waar ze gewoond hadden." Karin zei heel voorzichtig: „Dan was Börs Berit zeker wel 't meest bedroefd?" „Ach neen," zei Ingmar met harde stem, „er was een ander, die verleden herfst eiken avond, als 't ruw en donker weer was, de beek afroeide naar 't huis van den schoolmeester, en op een steen van den oever ging zitten, waar Gertrud gewoonlijk zat, als de zon onderging." Karin meende nu te weten, waarom Ingmar zoo oud geworden was, en bracht gauw het gesprek op iets ander. „Bestuurt je vrouw de hoeve, terwijl je weg bent?" vroeg ze. „Ja," antwoordde Ingmar. „Is ze een goede huishoudster?" ging Karin voort. „Ja," antwoordde Ingmar weer. Karin streek met de hand langs haar boezelaar, eer ze weer sprak. Nu meende ze zich te herinneren, dat de zusters haar verteld hadden, dat er iets niet in orde was tusschen Ingmar en zijn vrouw. „Heb jelui geen kinderen?" vroeg ze eindelijk. „Neen," zei Ingmar, „die hebben we niet." Karin was nu ten einde raad; — ze streek maar aldoor met de handen over haar boezelaar. Ze kreeg lust Ingmar ronduit te Jeruzalem. 19 289 in de gemeente wel was. De een na den ander kwam naast hem zitten en vroeg naar zijn naaste bloedverwanten. Bijna allen vroegen naar de oude Eva Gunnarsdochter. „Ze is kras en gezond," zei Ingmar. „En nooit komt ze een mensch tegen, of ze sprak kwaad van de Hellgumianen." Ingmar merkte een jongen man op, die zich den heelen avond in zijn nabijheid ophield, zonder tegen hem te spreken. „Ik zou wel eens willen weten, wie dat is, die zoo op me lijkt," dacht Ingmar, „en waarom hij er zoo boos uitziet, alsof hij lust had me de kamer uit te zetten." Eindelijk kwam hij op de gedachte, dat het zijn neef Bo moest zijn, die jarenlang in Amerika gewoond had. Ingmar ging naar Bo toe en bracht hem de groeten van zijn ouders. Bo deed een paar vragen naar zijn ouderlijk huis; later vroeg hij hoe het bij den schoolmeester was. Nu werd het stil om Ingmar heen. Niemand had nog met hem over de Storms durven spreken. Ingmar zag hoe een paar Bo aanstootten, om hem te beduiden, dat hij over wat anders moest spreken. Ingmar antwoordde zachtmoedig, dat de schoolmeester het goed had en dat hij 't volgend jaar zijn school zou sluiten, en hij voegde erbij: ,,'t Is prettig te hooren, dat je nog aan Storm denkt, niettegenstaande hij niet zacht voor je was op school." Allen begonnen te lachen, want ze dachten er aan hoe dikwijls Storm over Bo's domheid gejammerd had. Bo draaide zich om op zijn hiel en ging heen zonder meer te vragen. De oude korporaal Fait had als gewoonlijk verscheidene kinderen om zich heen, en vertelde hun verhaaltjes. Ingmar had Fait niet meer ontmoet, sinds hij zooveel van kinderen was gaan houden. Hij was verbaasd en kwam dichterbij om te hooren, waar Fait over sprak. Hij hoorde, hoe de oude man zat te vertellen, hoe hij eens in zijn jeugd op de kerkdeur had geklopt, op een Donderdagnacht om de dooden op te roepen. Marta Ingmarsdochter zag de kinderen aan, die om Fait heen zaten, en zag hoe ze bleek van schrik waren. „Fait je moet niet over zulke spookhistories praten," zei ze streng. „Je moet over iets praten wat nuttig en leerzaam is." De oude man zat een poosje na te denken en zei toen: „Ik zal ze vertellen wat mijn moeder me zei om me te leeren de dieren menschelijk te behandelen." „Ja, doe dat," zei Marta Ingmarsdochter, en ging heen, maar Ingmar bleef staan luisteren. „Thuis in Dalecarlië," zei Fait, „is een heuvel, die de Treurheuvel heet, en die heeft dien naam gekregen, omdat daar eens een akelige, slechte man woonde." Fait had dit nauwelijks gezegd of Ingmar schrikte op. Hij kwam 293 er niet op, hoe ze haar werk deed, of de huishouding goed of slecht ging. Hij dacht zooveel aan de andere, dat hij er heelemaal niet aan dacht, dat zijn vrouw bestond. Zij was niet anders dan een stuk van de roerende goederen, die bij de hoeve behoorden. Ze moest maar zien, hoe ze er kwam, hij wilde geen last meer van haar hebben. Maar er was ook nog wat anders, dat maakte, dat die man zijn vrouw niet hoog achtte. Hij vertrouwde haar niet, omdat zij hem had willen nemen, terwijl ze wist, dat hij een ander liefhad. Er moest wel iets aan haar haperen, dacht hij, dat haar vader op die manier — om 't bij den naam te noemen — een man voor haar koopen moest. Als die man ooit op zijn vrouw lette, was 't om haar met de andere te vergelijken, die hij verloren had. Hij zag wel, dat zijn vrouw er goed uitzag, maar ze was niet zoo mooi als zij, die hij had moeten missen. Ze liep niet zoo vlug, en ze kon haar handen niet zoo sierlijk bewegen, en ze kon niet over zooveel mooie en vroolijke dingen praten. Ze ging stil en geduldig rond en deed haar werk; — daar deugde ze voor. Ik moet toch tot verontschuldiging van dien man zeggen, dat hij met zijn vrouw niet kon praten over dat, waar hij 't meest aan dacht — hij kon haar niet toevertrouwen, dat hij aldoor liep te denken aan haar, die hij boven alles liefhad, en die naar vreemde landen getrokken was. Dat kon hij immers niet. En hij vond ook, dat hij niet met haar bespreken kon, dat hij aldoor Gods straf verwachtte, omdat hij zijn woord gebroken had, en dat hij niet aan zijn vader in den hemel durfde denken, en dat hij zich verbeeldde, dat alle menschen hem veroordeelden. Wel werd hem door allen met wie hij prak, groote achting bewezen, maar hij was zoo zwaarmoedig, dat hij dacht, dat allen hem bespotten, zoodra hij hun den rug toekeerde, en zeiden, dat hij den naam, dien hij droeg niet waard was, — en zoo meer. Ik zal nu zeggen, hoe 't kwam, dat die man voor 't eerst merkte, dat hij een vrouw had. 't Gebeurde, toen zij een paar maanden getrouwd waren, dat die man en die vrouw op een bruiloft werden verzocht, bij een paar van hun familieleden in diezelfde gemeente, 't Was een lange rit er heen, en ze moesten een uur in een herberg wachten, om 't paard te laten rusten en het te voeren, 't Was slecht weer, en de vrouw ging naar binnen, en bleef in een van de kamers zitten wachten. De man gaf het paard water en haver, en toen kwam hij in de kamer, waar zijn vrouw zat. Hij sprak niet tegen haar, hij zat er alleen aan te denken, hoe akelig 't was onder de menschen te komen, en hij vroeg zich af, of de bruiloftsgasten hem zouden laten merken, hoe ze over hem dachten. Terwijl hij daar zichzelf 298 zat te kwellen, kwam de gedachte in hem op, dat alles eigenlijk de schuld van zijn vrouw was. „Als zij niet met mij had willen trouwen," dacht hij, „was ik nu nog een onbesproken man. Ik zou niet in verzoeking gebracht zijn, en ik zou nu niet bang zijn een eerlijk mensch in de oogen te zien." Nooit te voren was het dien man ingevallen, dat hij zijn vrouw zou kunnen haten, maar op dat oogenblik dacht hij, dat hij 't deed. Intusschen kreeg hij al gauw wat anders om over te denken. Een paar mannen waren in de groote zaal gekomen, die naast de kamer lag, waar hij met zijn vrouw zat. Zij hadden zeker den man gezien, die met zijn vrouw was komen aanrijden, en begonnen nu over hen te praten. En de wanden in die hoeve waren zóó dun, dat zij, die binnen zaten, elk woord konden hooren. „Ik zou wel eens willen weten hoe die twee 't samen hadden," zei een van de mannen. „Ik dacht niet, dat Barbro Svensdochter ooit trouwen zou," viel een ander in. „Ik weet nog hoe verliefd ze was op Stig Börjesen, die zomerknecht was op Bergershoéve drie, vier jaar geleden." Toen de vrouw hoorde, dat de mannen over haar spraken, zei ze haastig: ,,'t Is dunkt me, nu tijd om heen te gaan." — Maar de man vond, dat het hinderlijk was, dat die vreemden weten zouden, dat zij daar binnen gezeten en dat gehoord hadden, hij wilde liever blijven zitten, tot ze weg waren. Maar nu bleven ze over zijn vrouw doorpraten. „Die Stig Börjesen was een arme duivel, en Birger Sven Person joeg hem de hoeve af, zoodra hij merkte, dat zijn dochter van den man hield," zei een, die de geschiedenis goed scheen te kennen. „Maar toen werd Barbro zoo ziek van verdriet, dat de oude man toegeven moest, en met Stig naar den dominee gaan, om het paar onder de geboden te zetten, 't Wonderlijkste was toch, dat toen hun namen voor 't eerst in de kerk waren afgelezen, Stig zich bedacht, en zei, dat hij geen lust had te trouwen. Nu moest Sven Person, ter , wille van zijn dochter, Stig bidden en smeeken haar niet te verlaten. Maar Stig had geen medelijden en zei, dat hij zoo'n hekel aan Barbro had, dat hij haar niet meer voor zijn oogen wou zien. En hij strooide rond, dat hij nooit van haar gehouden had, maar dat zij hem had nageloopen." Toen de mannen zoo praatten, kon dominee wel begrijpen, dat de man heel verlegen werd, hij durfde zijn vrouw niet aan te zien. Maar opeens voelde hij, dat ze — nu ze dit alles gehoord hadden — heelemaal niet door de zaal konden gaan. „Dat was toch heel leelijk van Stig," zei een ander. „Maar hij heeft ook mooi spijt gehad." „Dat heeft hij," zei een man, die nog niet gesproken had. „Hij 299 huis. Daar lag Oude Lisa ziek, en Barbro zat aan haar bed en las haar voor uit den bijbel. Dat was een ontzettend groote bijbel met koperen beslag en zwaren leeren band. De man bleef er naar staan kijken. „Misschien is die nog uit Barbro's ouderlijk huis," dacht hij, en ging heen. Maar een oogenblik later kwam hij terug, nam den bijbel uit de hand van zijn vrouw en sloeg de' eerste bladzij op. Hij zag nu, dat het wezenlijk een van de oude bijbels was, die altijd op de hoeve geweest waren, en die Karin had laten verkoopen. „Waar is die vandaan gekomen?" vroeg hij. Zijn vrouw zweeg; maar Oude Lisa antwoordde: „Heeft Barbro je niet verteld, dat zij den bijbel teruggekocht heeft?" „Neen! heeft Barbro dien teruggekocht?" zei de man. „Ze heeft nog wel meer gedaan," zei de oude vrouw levendig, „ga maar eens kijken in de kast in de groote kamer." De man ging haastig 't brouwhuis uit en naar de groote kamer. Toen hij de kast opendeed, zag hij twee van de oude bekers daar op de plank staan. Hij nam ze in de hand, keerde ze om, en keek naar 't merk op den bodem. Ja, dat waren de oude bekers. Barbro kwam binnen, terwijl hij daar stond; ze zag er verlegen uit „Ik had wat geld op een spaarboekje," zei ze. De man was zóó blij, als hij in lang niet geweest was. Hij ging naar haar toe en vatte haar hand: „Daar dank ik je hartelijk voor," zei hij. Onmiddellijk daarna gooide hij 't hoofd in den nek en ging heen. Hij voelde 't als iets verkeerds, dat hij vriendelijk tegen zijn vrouw was. Hij meende aan Gertrud verplicht te zijn, dat hij de vrouw, die haar plaats had ingenomen, geen liefde of vriendelijkheid bewees. — 't Was zoowat een week later. De man kwam uit de schuur en ging naar 't huis. Op dat oogenblik deed een vreemde man het hek open en kwam de plaats op. Toen zij elkaar tegenkwamen, groette de vreemde, en vroeg of Barbro Svensdochter thuis was. „Ik ben een oude kennis van haar," zei hij. Wonderlijk was het nu, dat de man dadelijk meende te weten wie de vreemde was. „Dan ben je zeker Stig Börjesen," zei hij. „Ik dacht niet, dat iemand me hier kende," zei de man. „Ik ga dadelijk weer heen, ik wilde Barbro maar even spreken. Maar zeg nu niet aan Ingmar Ingmarsen, dat ik hier geweekt ben. Misschien zou hij 't niet goedvinden, dat ik hier kwam." „Ach, ik denk, dat Ingmar blij zou zijn, als hij je zag," zei de man. „Hij is er zeker benieuwd naar, hoe zoo'n ellendeling er wel uitziet." Jeruzalem. 20 305 Hij was er woedend om, dat die ellendige kerel al maar rondliep, en den menschen wijsmaakte, dat Barbro Svensdochter van hem hield. „Nooit heeft iemand me een ellendeling genoemd," zei Stig nu. „Zoo, heeft niemand dat ooit gedaan, dan doe ik het nu," zei de man, en meteen hief hij zijn hand op en gaf hem een oorvijg. De man stoof achteruit, hij werd doodsbleek en akelig woedend. „Pas op," zei hij. „je weet niet wat je doet. Ik wil alleen geld van Barbro leenen. Ik heb haar niets anders te zeggen." De man schaamde zich nu een beetje over zijn heftigheid; hij kon niet begrijpen, waarom hij in eens zoo gedaan had, maar hij wilde dien stumper zijn spijt niet toonen, maar zei knorrig: „Je moet niet denken, dat ik bang ben, dat Barbro nog van je houdt, maar ik vind, dat je een oorvijg verdiend hebt, omdat je haar ontrouw werd. Stig Börjesen kwam nu naar den man toe. „Ik zal je wat zeggen, omdat je me sloeg," zei hij, en zijn stem drong zich scherp en sissend uit zijn keel. „Ik denk, dat je dat meer pijn zal doen, dan dat ik je afranselde. Je bent vast erg verliefd op die Barbro. Daarom zal ik je vertellen, dat ze een van de nakomelingen is van den paardenhandelaar van den Treurheuvel." Hij stond er naar te kijken wat voor gezicht de man wel zou zetten, maar die keek alleen een beetje verwonderd. Eerst kon hij zich heelemaal niet meer herinneren wat er voor bizonders aan dien Treurheuvel was. Maar toen kwam hem die historie weer in den zin, die hij als kind gehoord had, en die dominee zeker ook wel eens gehoord heeft, dat alle zonen die in 't geslacht van den Treurheuvel geboren worden, blinde idioten worden, maar alle dochters wijzer en beter dan andere mehschen. Maar nooit had hij er een zier van geloofd. Hij lachte Stig uit. „Je gelooft die historie natuurlijk niet," zei nu Stig, en kwam nog dichter op den man toe, „maar ik zal je zeggen, dat de tweede vrouw van Sven Persson van die familie was. Alle leden van 't geslacht van den Treurheuvel zijn naar een andere streek verhuisd, waar niemand weet wie ze zijn, maar mijn moeder wist het. Zij zweeg er over, en zei niemand wie Sven Persson tot vrouw had gehad, eer ik wou trouwen met Barbro. En toen ik 't hoorde, kon ik haar niet nemen, maar ik zweeg als een eerlijk man. Als ik een ellendeling geweest was, zou ik het wel gezegd hebben. En nu heb ik alle schande, die ik hierdoor op me laadde, zwijgend gedragen, tot je me sloeg. En Sven Persson zelf heeft nooit geweten, wat hij zich op den hals gehaald had, want zijn vrouw stierf, toen die eene dochter geboren was. En de dochters uit de familie zijn beschaafd en beminnelijk, 't zijn alleen de jongens, die blinde 306 idioten worden. En nu moet je maar hebben wat er van komt. Je kunt wel begrijpen hoe ik je uitgelachen heb, als ik er aan dacht, dat je je meisje ontrouw werd en als ik aan den Ingmar Ingmarsen denk, die na jou de hoeve zal besturen. En nu wensch ik je veel geluk met je vrouw." — Maar terwijl Stig dicht bij den man stond en dit alles uitstootte, zag deze toevallig naar 't huis. En daar zag hij een punt van een rok door de deur steken. Hij begreep toen, dat Barbro in de gang gegaan was, toen zij zag, dat hij en Stig elkaar tegenkwamen, en dat ze daar stond en alles gehoord had. Toen werd de man bang, en de gedachte ging hem door 't hoofd: „Dat was ellendig, dat Barbro dat hoorde. Zou 't mogelijk zijn, dat nu gebeurd is, wat ik al zoolang gevreesd heb? Zou 't kunnen zijn, dat dit Gods straf is, die ik verwacht heb?" En nu gebeurde het, dat de man voor 't eerst goed voelde, dat hij wezenlijk een vrouw had, en dat het zijn plicht was haar te beschermen. Daarom dwong hij zich nog eens tot luid lachen, en deed alsof hij heelemaal niet bezorgd was. ,,'t Was goed, dat je me dit vertelde. Nu hoef ik geen hekel meer aan je te hebben." „Zoo," zei Stig. „Neem je het zoo op?" „Ja, je meent toch niet, dat ik even dom zal zijn als jij, en mijn geluk verspelen zal om al die malle praatjes?" „Nu, dan heb ik je niets meer te zeggen," zei Stig. „Ik hoop, dat je over een jaar nog zoo zeker van je zaak zult zijn." „Je mag gerust binnenkomen om met Barbro te spreken," zei de man, toen hij zag, dat de ander heen wilde gaan. „O neen, dat heeft geen haast," zei Stig nu. Toen hij weg was, ging de man gauw naar de kamer om met zijn vrouw te spreken. Ze stond daar op hem te wachten, en eer hij nog een woord zeggen kon, begon ze heel kalm: „Ingmar, laten we toch niet aan dien kinderpraat gelooven. Wat heb ik nu te maken met wat honderden jaren geleden gebeurd is, als 't ooit gebeurd is? Ik heb die oude historie natuurlijk ook wel gehoord, maar nooit, tot vandaag toe, heb ik geweten, dat die iets met mij te maken had." ,,'t Was ellendig, dat je 't hooren moest," zei de man, „maar dat is niets, als je 't nu maar niet gelooft." De vrouw lachte. „Ik voel niet, dat ik een of anderen vloek draag," zei ze. De man dacht, dat hij zelden iemand gezien had, die er zoo goed uitzag. „Ik geloof wel, dat men van je zeggen kan, dat je naar lichaam en geest gezond bent." 307 aan 't werk was, hief hij luisterend 't hoofd op — of hij haar stem niet hoorde, hij had een gevoel alsof alle tier uit de hoeve weg was. 't Was een heel andere plaats geworden. Op een Zaterdagavond ging hij 't bosch in naar Barbro. Zij zat op de steenen stoep van de berghut. Ze liet de handen in den schoot rusten, en boewei ze haar man zag aankomen, ging ze hem niet tegemoet. Toen ging hij naast haar zitten. „Zie je, er is iets heel wonderlijks over me gekomen," zei hij. „Zoo?" antwoordde ze, maar vroeg niet verder. „Ik begin van je te houden." Ze zag hem aan, en hij merkte, dat ze zóó moe was, dat ze nauwelijks de oogen kon opslaan. „Nu is 't al te Iaat," zei ze. Hij werd doodelijk verschrikt, toen hij zag hoe ze was. ,,'t Is niet goed voor je hier alleen in 't bosch te zijn," zei hij. „O ja, ik heb 't goed hier; ik wil hier altijd blijven." De man trachtte haar nog eens te zeggen, dat hij nu van haar hield, en aan niemand dacht dan aan haar. Hij had het zelf niet geweten, vóór ze van huis gegaan was. Barbro gaf maar korte antwoorden. „Dat alles hadt je me verleden herfst moeten zeggen," zei ze. „Groote God! Is nu alles voorbij?" zei hij, en zag er zeker heel wanhopend uit. „Ach neen, nog niet," zei ze toen, en deed wat ze kon om opgewekter te zijn. Op een dag in Augustus kwam de man weer boven. „Er zijn treurige dingen gebeurd,"»zei hij toen hij bij Barbro was. „Wat dan?" vroeg ze. „Je vader is gestorven." „Ja, dat is een belangrijk bericht voor ons beiden," zei ze. Barbro ging zitten op een steen aan den weg, en vroeg haar man bij haar te komen zitten. „Nu zijn we vrij om te doen wat we willen," zei ze, „en nu moeten we scheiden." Hij wilde haar in de rede vallen, maar ze liet hem niet aan 't woord komen. „Zoolang Vader leefde, was het onmogelijk, maar nu moeten we scheiding aanvragen," zei ze, „dat begrijp je wel." „Neen," zei hij, „daar begrijp ik niets van." „Je hebt wel gezien wat voor een kind ik gekregen heb." ,,'t Was een mooi kindje." ,,'t Was blind en 't zou idioot geworden zijn," ging ze voort. ,,'t Komt er niet op aan, hoe 't was, ik wil jou in elk geval houden." Ze vouwde de handen, en de man zag, dat ze de lippen bewoog. „Dank je daar God voor?" vroeg hij. 310 „Den heelen zomer heb ik om verlossing gebeden," zei ze. „O God, moet ik dan mijn geluk verliezen, ter wille van zoo'n sage." ,,'t Was geen sage," zei Barbro, ,,'t kind was blind." „Dat weet niemand," zei hij, „als 't was blijven leven, zou je gezien hebben, dat 't goede oogen had." „Maar mijn volgend kind wordt in elk geval een idioot," zei ze, „want nu geloof ik er aan." De man bleef haar tegenspreken. „Maar 't is niet alleen om 't kind, dat ik scheiden wil," zei ze. Hij vroeg wat er dan verder aan scheelde. „Ik wil, dat je naar Jeruzalem zult gaan en Gertrud halen," „Dat doe ik nooit," zei hij. „Je moet 't om mijnentwil doen," zei ze, „om mij mijn rust terug te geven." Hij verzette zich en zei, dat ze iets onmogelijks van hem verlangde. „Je moet het toch doen, omdat 't eerlijk is. Je ziet wel: als wij voortgaan te leven als man en vrouw, zal God nooit ophouden met ons te straffen." Ze wist van den beginne af, dat ze hem kon doen toegeven, omdat hij een slecht geweten had. „Je zult er blij om zijn, als je alles weer hebt goedgemaakt, wat je verleden jaar hebt bedorven," zei ze. „Je zoudt er anders je heele leven berouw over gehad hebben." En eindelijk, toen hij bezwaren bleef maken: „Je hoeft niet bang voor de hoeve te zijn. Je zult die van me koopen, als je terugkomt. Maar terwijl je in Jeruzalem bent, zal ik die voor je besturen." Zoo trokken ze naar de hoeve, om alles voor de scheiding in orde te maken. Nu had hij 't zwaarder dan ooit. Hij zag, dat Barbro nu gelukkig was, en blij van hem af te komen. Ze sprak er 't liefst over, hoe Gertrud en hij 't samen zouden hebben. Vooral hield ze hem graag voor, hoe blij Gertrud zou zijn, als hij haar in Jeruzalem kwam halen. En eens, toen ze daar lang mee doorging, was 't hem als een openbaring, dat Barbro niet van hem hield, anders zou ze er wel niet altijd over praten om hem bij Gertrud te brengen. Toen stoof hij op en sloeg op de tafel. „Ik zal wel gaan," riep hij, „maar praat er nu hier niet meer over." „Dan wordt alles goed," zei ze blij. „Denk er maar aan, Ingmar, dat ik geen gerust oogenblik meer hebben zal, vóór je met Gertrud verzoend bent." En zoo maakten ze dat alles door. De predikant waarschuwde hen, de kerkeraad waarschuwde hen, en op het herfstting werden ze gescheiden." — 311 DE DERWISCH. Op een avond tegen de schemering liep Gertrud in de straten van Jeruzalem. Zij werd toen getroffen door een langen, tengeren man in een versleten zwart kleed, die voor haar uitliep. Gertrud vond, dat er wat bizonders aan hem was, maar ze wist niet recht waarin dat bestond, 't Kwam toch niet, doordat hij een groenen tulband droeg om aan te duiden, dat hij een nakomeling van den profeet was: mannen met zulk een hoofdtooi kon men in elke straat vinden. Dan kwam 't eerder, doordat hij 't haar niet geschoren of onder den tulband opgestoken had, als andere oosterlingen gewoonlijk, maar 't op de schouders neer liet hangen in lange gelijke lokken. Gertrud liep voort en zag de man na: ze kon niet laten te hopen, dat hij om zou zien, zoodat ze zijn gezicht zien kon. Toen kwam een jonge man hem tegemoet, boog zich diep, kuste zijn hand en ging verder. De in 't zwart gekleede man stond een oogenblik stil, en zag den man, die hem zoo ootmoedig gegroet had, na, en zoo werd Gertruds wensch vervuld. Gertrud werd bijna ademloos van geluk en verbazing. Zij bleef onbeweeglijk staan en drukte de hand tegen haar hart. „Maar dat is Christus," zei ze. „Dat is Jezus Christus, dien ik bij de beek in 't bosch ontmoette." De man zette haastig zijn wandeling voort. Gertrud trachtte hem te volgen, maar nu sloeg hij een drukke straat in, en toen verloor ze hem spoedig uit het oog. Toen keerde Gertrud naar de kolonie terug. Ze liep heel langzaam, telkens bleef ze staan, leunde tegen een muur en sloot de oogen. „Als ik me hem maar herinneren kon," mompelde ze. „Mocht ik maar altijd zijn gezicht voor me hebben." Zij trachtte in haar oog te branden, wat zij zoo pas gezien 313 bijna, toen ze hem plotseling in 't oog kreeg. „Ja, ja, dat is Hij," riep ze uit, en vouwde de handen. Ze staarde hem een oogenblik aan, zooals hij daar stond met de oogen neergeslagen, als in gebed. En hoe meer ze hem aanzag, hoe sterker haar geloof werd. „Kun je niet zien, Ingmar, dat Hij geen mensch is?" fluisterde ze, en Ingmar antwoordde, ook fluisterend. „Gisteren toen ik hem voor het eerst zag, meende ik ook, dat hij meer dan een mensch was." „Ik voel een groote zaligheid, alleen al nu ik Hem zie," zei Gertrud. „Ik weet niet wat Hij van mij zou kunnen vragen, dat ik niet voor Hem zou willen doen." „Dat komt zeker, omdat wij gewend zijn ons den Verlosser zoo voor te stellen," zei Ingmar. De man, dien Gertrud voor Christus hield, stond nu rechtop en in bevelende houding midden in den kring van zijn aanhangers. Toen maakte hij even een beweging met de hand, en opeens begonnen allen, die om hem heen op den grond zaten, luid „Allah! Allah!" te roepen. Op 't zelfde oogenblik begonnen ze allen 't hoofd te bewegen, 't heen en weer te gooien, van links naar rechts, en van rechts naar links. Zij bewogen zich allen op de maat, en riepen bij elke beweging: „Allah, Allah!" Hij, die in 't midden stond, hield zich bijna stil, maar gaf de maat aan met een lichte beweging van het hoofd. „Wat is dat?" zei Gertrud. „Wat is dat?" „Maar Gertrud, je bent langer in Jeruzalem geweest, dan ik. Je moet wel 't beste weten, wat dat is." — „Ik heb wel over iets hooren spreken, dat „dansende derwischen" heette," zeide Gertrud. „Dat is zeker hun eeredienst." Zij zat stil na te denken. Toen zei ze: „Dat is zeker al het begin. Misschien is dat hier in 't land de gewoonte, zooals wij de godsdienstoefening met een psalm beginnen. Als dat voorbij is, zal Hij wel over Zijn leer spreken. Ach! wat zal ik blij zijn, als ik Zijn stem hoor." De mannen, die midden op de plaats zaten, gingen voort hun: „Allah! Allah!" uit te stooten, en 't hoofd heen en weer te gooien. Zij bewogen zich al sneller, hun voorhoofden werden met zweet bedekt, en 't Allah! roepen klonk als gerochel. Zij gingen zoo verscheidene minuten onafgebroken voort, tot eindelijk hun leider een zwakke beweging met de hand maakte, en ze plotseling ophielden. Gertrud had met neergeslagen oogen gezeten, om niet te hoeven zien, hoe ze zich pijnigden. Toen het stil werd, zag ze op en zei tot Ingmar: „Nu begint Hij zeker te spreken. Ach, wat zou 't heerlijk zijn 319 Hem te kunnen verstaan. Maar ik zal blij zijn, als ik Zijn stem maar hoor." 't Bleef een oogenblik stil. Maar toen gaf de leider weer een teeken, en zijn aanhangers begonnen opnieuw: „Allah! Allah!" te roepen. Ditmaal werd hun gewezen 't heele lichaam te bewegen en niet alleen 't hoofd. Spoedig waren ze allen in vollen gang. De man met 't machtige gezicht en de groote Christus-oogen dacht aan niets anders, dan aan zijn aanhangers tot al heftiger bewegingen aan te drijven. Hij liet ze de eene minuut na de andere voortgaan. Zij gingen als door een bovennatuurlijke macht gedreven véél langer voort, dan men voor mogelijk zou hebben gehouden, 't Was allerakeligst om al die mannen te zien, die van inspanning den dood nabij schenen, en hun steunend geroep te hooren, dat zich uit hun keel wrong, alsof daar geen lucht meer was. Na een poos hielden ze op, toen begonnen de heftige bewegingen weer, tot er een nieuw oponthoud kwam. „Die kerels moeten zich lang geoefend hebben," zei Ingmar, „eer ze dat zoo lang konden uithouden." Gertrud zag naar Ingmar op met een hulpeloos en wat angstig gezicht. Haar lippen beefden. „Denk je niet, dat Hij hier straks mee ophouden zal?" Ze wierp weer een blik op de machtige gestalte, die gebiedend en bevelend daar onder de zijnen stond, en haar hoop herleefde weer. ..Straks zullen de zieken en bedroefden tot Hem komen," zei ze innig. „En ik zal zien, hoe Hij de wonden der melaatschen geneest, en den blinden het gezicht hergeeft." Maar de derwisch ging voort, zoóals hij begonnen was. Hij gaf een teeken, dat allen moesten opstaan, en nu kwamen nog heftiger bewegingen. De oogen staarden dof en waren met bloed beloopen, verscheidene mannen schenen niet meer te weten, waar ze waren; hun lichamen bewogen zich als onwillekeurig heen en weer, op en neer, al sneller en sneller. Eindelijk, toen ze daar ruim een paar uren gezeten hadden, greep Gertrud in grooten angst Ingmar bij den arm: „Heeft Hij hun dan niets anders te leeren?" fluisterde zij. Want nu eerst begon zij te begrijpen, dat de man, die zij meende, dat Christus was, niets anders te leeren had dan deze wilde oefeningen. Hij dacht aan niets anders dan deze waanzinnigen aan te hitsen en op te jagen. Als een van hen zich sneller en langer bewoog dan de anderen, plaatste hij hem vooruit in den kring, en liet hem daar buigend en steunend staan, als voorbeeld voor de anderen. Zelf werd hij ook meer en meer opgewonden. Ook zijn lichaam begon te zwaaien en zich te wringen, alsof hij 't niet meer stil kon houden. Gertrud zat daar en bedwong met moeite haar tranen en haar 320 IN DAGEN VAN ARMOE. Toen Ingmar een paar maanden in Jeruzalem geweest was, stond hij op een dag bij de Jaffapoort. 't Was ongewoon mooi weer; er waren veel menschen buiten, en Ingmar keek met genot naar de bonte volksmenigte, die uit en in de poort stroomde. Maar hij had daar niet lang gestaan, voor hij heelemaal vergat, waar hij zich bevond. Zijn gedachten begonnen zich met een vraag bezig te houden, die hem dag aan dag vervolgde. „Als ik maar wist, hoe ik Gertrud bewegen kon de kolonie te verlaten," dacht hij, „maar dat schijnt onmogelijk." Ingmar was er nu van overtuigd, dat hij Gertrud niet in Jeruzalem kon laten, maar dat hij ze mee naar huis moest zien te krijgen, als hij ooit vrede hebben zou. „Ach, had ik haar maar weer thuis in de oude school," dacht hij. „Had ik haar maar weg uit dit akelige land, waar zooveel vreemde menschen en vreeselijke ziekten zijn, en zooveel wonderlijke ideeën en dweperijen. Gertrud thuis te brengen, naar Dalecarlië, dat is 't eenige, waar ik nu aan denken moet. Ik zal er nu niet meer over denken, of ik van haar houd, of zij van mij, ik zal alleen probeeren haar weer bij haar oude vader en moeder te brengen." ,,'t Ziet er nu wezenlijk niet zoo goed uit in de kolonie, als toen ik kwam," dacht Ingmar. ,,'t Zijn harde tijden. Alleen daarom wilde ik Gertrud al zoo graag meenemen. Ik weet niet waarom de kolonisten opeens zoo arm zijn, zij schijnen in 't geheel geen geld meer te hebben. Geen van hen durft een nieuwe jas of japon te koopen, niemand denkt aan sinaasappels, ik geloof niet eens, dat ze genoeg durven eten aan tafel." In den laatsten tijd had Ingmar gemeend te merken, dat Gertrud van Bo begon te houden, en hij stelde zich voor, dat zij wel met hem zou kunnen trouwen, als ze maar eerst thuis waren. Ing- 323 mar vond dit het grootste geluk, waar hij nu op durfde hopen. „Ik weet wel, dat ik Barbro nooit terug kan krijgen," dacht hij, „maar ik zou al blij zijn, als ik maar nooit met een ander hoefde te trouwen, en mijn leven lang alleen blijven mocht." Maar hij schoof die gedachten altijd van zich af. Hij veroordeelde zich zeiven heel streng. Je hoeft nu nergens aan te denken, en je niets te verbeelden," zei hij tegen zich zelf. „Je hebt nu niet anders te doen, dan uit te vinden, hoe je Gertrud weer naar huis brengt." Terwijl Ingmar daar in die gedachten verdiept stond, zag hij dat een van de Gordon-kolonisten met den consul uit het Amerikaansche consulaat kwam, dat dicht bij de Jaffapoort lag. Dat vond Ingmar vreemd. Hij was nu zoowat op de hoogte van de dingen, die de kolonie betroffen, en hij wist, dat de consul voortdurend probeerde de kolonisten zooveel mogelijk te schaden. Er was een groote vijandschap tusschen hem en allen op de kolonie. De man, die den consul bezocht had, was een Amerikaan en heette Clifford. Toen ze buiten kwamen, nam de consul afscheid van hem. „Dus je probeert het morgen?" zei de consul. „Ja," antwoordde de man. „Ik moet het in orde zien te krijgen voor Mrs. Gordon terugkomt." „Houd maar goeden moed," zei de consul. „Hoe 't ook gaat, ik zal wel zorgen, dat je er goed afkomt." Op dat oogenblik kreeg de consul Ingmar in 't oog. „Is dat niet één van hen?" vroeg hij zacht. Clifford keek verschrikt om, maar werd weer gerust, toen hij Ingmar herkende. „Ja, die daar! — hij loopt den heelen dag te suffen," zei hij, en sprak niet eens zachter dan in 't begin. „Hij is pas gekomen, ik geloof niet, dat hij Engelsch verstaat." Hierdoor scheen de consul ook weer gerustgesteld, en toen hij van Clifford heenging, zei hij: „Dus morgen raken we eindelijk dien heelen troep kwijt." „Ja," zei Clifford, maar hij zag er nu niet meer zoo rustig uit. Hij bleef den consul een poos na staan kijken, en Ingmar meende te zien, dat hij beefde en doodsbleek was. Eindelijk ging hu' heen. Ingmar bleef onbeweeglijk staan, maar hu' was toch heel ongerust geworden over wat hij gehoord had. „Ja, hij heeft wel gelijk, dat ik Engelsch niet zoo best versta," zei Ingmar; „maar zooveel begrijp ik toch wel, dat hij een of ander spektakel in de kolonie maken zal, juist nu Mrs. Gordon in Jaffa is. Ik ben benieuwd wat hij in den zin heeft. De consul zag er zoo tevreden uit, alsof hij de heele kolonie al ten val gebracht had." 324 „Die kerel daar is zeker al lang ontevreden geweest met de inrichting van de kolonie," dacht Ingmar weer. „Ik heb gehoord, dat hij een van de ijverigsten was, toen hij kwam, maar in 't laatst is hij zeker bekoeld. Ja! wie kan weten of daar niet iemand is, waar hij van houdt, en die hij niet anders daar vandaan kan krijgen; en dan denkt hij ook natuurlijk, dat de kolonie niet bestaan kan, nu de armoede gekomen is, maar liefst hoe eer hoe beter uit elkaar moet gaan. Ja, als ik goed nadenk, is 't de armoede zeker, die hem zoo ontevreden gemaakt heeft; hij heeft al lang rondgeloopen en getracht de anderen ontevreden te maken. Op een keer hoorde ik, dat hij er aanmerking op maakte, dat Miss 'Young mooier gekleed was dan de andere jonge meisjes, en een anderen keer beweerde hij, dat er beter eten op de tafel gezet werd, waar Mrs. Gordon zelf zat, dan op een van de andere." „De hemel beware me," dacht Ingmar, en ging langzaam de straat op. „Hij is zeker gevaarlijk, die man. Ik moet eigenlijk gauw naar huis, om te vertellen, wat ik gehoord heb." Maar 't volgend oogenblik stond Ingmar weer op zijn vroegere plaats aan de poort. „Jij, Ingmar moest de allerlaatste zijn, die de kolonisten waarschuwde. Laat die man zijn gang gaan, dan wordt je werk verlicht. Je dacht er immers pas over, hoe je Gertrud uit de kolonie krijgen zou! Nu komt dat immers vanzelf, 't Was duidelijk, dat de consul en Clifford bedoelden, dat er gauw geen Gordonisten meer in Jeruzalem zouden zijn. „Ja, als dat maar gebeurde, dat de kolonie uit elkaar ging," dacht Ingmar. „Dan zou Gertrud wel graag mee naar huis, naar Zweden, gaan!" En op datzelfde oogenblik, dat Ingmar op de gedachte kwam, dat hij misschien gauw naar huis zou kunnen gaan, voelde hij hoe hij verlangde. „Ach! als ik er aan dank, dat nu in Februari 't winterwerk in 't bosch begint, dan trekt het in mijn armen, en mijn vingers tintelen van verlangen om de bijlschacht te grijpen. Ik kan 't niet begrijpen hoe de Zweden 't hier uithouden, zonder werk in den grond en in 't bosch. En ik geloof zeker, dat als zoo'n man als Tims Halfvor een houtmijt of een veld te verzorgen had gehad, hij nog geleefd zou hebben." Ingmar kon haast niet meer stilstaan van opgewondenheid en verlangen. Hij ging de poort uit en den weg op, die dwars door 't dal van Hinnom loopt. Telkens en met steeds grooter zekerheid kwam de gedachte, dat, als zé maar eerst thuis waren, Gertrud met Bo trouwen zou en, hu' alleen voortleven. „Misschien wil Karin wel mee naar huis gaan en huismoeder op Ingmarshoeve worden. Dat zou nog 't beste zijn en dan konden ze 't zoo schikken, dat haar zoon de hoeve erft. 325 Toen de rijdende bij Ingmar gekomen was, hield hij stil met een ruk. „Je kunt meerijden, als je wilt," zei hij. Maar hoe graag Ingmar ook vooruit wou, hij had toch geen lust dit aanbod aan te nemen. Want niet alleen begreep hij wel, dat dit alles gedoe en spokerij was, maar die man had een ongunstig gezicht vol li tteekenen, alsof hij dikwijls gevochten had. Boven zijn eene oog had hij ook een versche meswond. „Ik rijd zeker harder, dan je gewend bent," zei de man. „Maar ik dacht, dat je haast hadt." „Is je paard vertrouwd?" vroeg Ingmar. „Hij is blind, maar hij is wel vertrouwd." Ingmar begon te beven van 't hoofd tot de voeten. De man boog zich over de rand van de wagen en zag hem in 't gezicht. „Ga jij maar gerust mee," zei hij. „Je begrijpt wel, wie me gezonden heeft." Toen hij dat zei, kwam het Ingmar voor, dat hij al zijn moed terugkreeg. Hij klom in den wagen en met onzinnige vaart reden ze naar de vlakte van Saron. Mrs. Gordon was naar Jaffa gereisd, om een van haar goede vrienden op te passen, die ziek geworden was. 't Was de vrouw van een zendeling, die de kolonisten altijd genegen geweest was, en ze dikwijls geholpen had. Nu was 't in den nacht, dat Ingmar Ingmarsen op weg naar Jaffa was. Mrs. Gordon had tot middernacht bij de zieke gewaakt; maar toen werd ze afgelost. Toen ze uit de ziekenkamer kwam, zag zij, dat de nacht licht en helder was, met zulk een mooien, zilverwitten maneschijn, zooals men alleen aan de zeekust ziet. Ze ging naar buiten op een balkon, en stond daar uit te zien over de groote oranjerieën, over de oude stad, die hoog tegen de steile rots op ligt, en over de grenzenlooze, fonkelende zee. Mrs. Gordon was niet in Jaffa zelf, maar in de Duitsche kolonie, die op een heuveltje buiten de stad ligt. Vlak onder haar balkon liep de breede straatweg, die recht door de kolonie gaat. Zij kon dien in 't witte licht met de oogen volgen, tot ver tusschen de huizen en tuinen. Mrs. Gordon zag nu een man langs dien weg aankomen, zacht en aarzelend, 't Was een groote man, en de maneschijn maakte, dat hij er nog langer uitzag dan hij werkelijk was, zoodat ze vond, dat hij wel een reus leek. Telkens, als hij voorbij een huis ging, stond hij stil, en bekeek het zeer aandachtig. Mrs. Gordon 330 vond iets griezeligs en spookachtigs aan dien man, alsof hij een geest was, die naar een huis liep te zoeken, waar hij binnen zou gaan, om de arme inwoners doodelijk verschrikt te maken. Eindelijk kwam de man bij 't huis, waar Mrs. Gordon stond. Hij bekeek dit langer dan de andere, en hij liep er om heen. Ze hoorde hoe hij aan de luiken klopte, en aan 't slot van de deur rammelde. Mrs. Gordon boog zich ver over het balkon, om te zien, hoe dat zou afloopen, en daardoor kreeg de man haar in 't oog. „Mrs Gordon," zei hij zacht en voorzichtig: „kan ik u een oogenblik spreken?" Terwijl hij dat zei, boog hij het hoofd achterover, om naar haar op te zien, en toen herkende zij Ingmar Ingmarsen. „Mrs. Gordon," zei Ingmar, „ik wil u allereerst zeggen, dat ik uit eigen beweging naar u toekom, en dat geen van de broeders er iets van weet." „,Is er iets gebeurd?" vroeg Mrs. Gordon. „Neen, er is niets gebeurd," zei Ingmar. „Maar 't zou toch goed rijn als u dadelijk naar huis kwam." „Ik kom morgen dadelijk," zei Mrs. Gordon. Ingmar stond zich even te bedenken; toen zei hij op zijn zachtmoedigsten toon: ,,'t Was 't beste, als u vannacht nog kwam." Mrs. Gordon werd wat ongeduldig. Ze dacht er aan, hoe lastig 't was alle menschen in huis wakker te maken, en natuurlijk vond ze ook, dat ze dien boer niet hoefde te gehoorzamen. „Als ik maar wist, wat er te doen was," dacht ze, en begon te vragen, waarom hij kwam, of al 't geld misschien op was, maar in plaats van te antwoorden, ging Ingmar heen. „Ga je nu heen?" vroeg Mrs. Gordon. „U hebt nu bericht gehad, nu kunt u doen zooals uzelf wilt," zei Ingmar zonder om te zien. Mrs. Gordon begon te begrijpen, dat er iets ernstigs te doen was, en nam onmiddellijk een besluit. „Als je een oogenblik wacht, kun je met me meerijden," riep ze Ingmar na. | j ! H$a „Neen, dank u," antwoordde Ingmar. „Ik heb beter voertuig dan u mij aanbieden kunt." Mrs. Gordon kreeg uitstekende paarden van haar gastheer. In vliegende vaart reed zij over de effen vlakte van Saron, en toen de heuvelrij door naar den berg van Juda. Juist toen het begon licht te worden, kwam rij de lange heuvels op, die boven 't oude Roofnest Abu Gosch liggen. Zij was toen heel ontevreden, dat ze zich had laten verleiden om naar huis te te gaan. Die boer daar, die van de toestanden niets afwist, was toch niet iemand om naar te luisteren. Telkens dacht rij er over, of zij werkelijk den tocht moest voortzeten, of omkeeren en naar 331 Jaffa terugrijden. Toen ze een lange rij heuvels achter zich had, en een dal inreed, zag ze een man aan den weg zitten. Hij leunde met 't hoofd in de hand, en 't scheen, dat hij sliep. Maar toen de wagen voorbijreed, keek hij op, en Mrs. Gordon herkende Ingmar Ingmarsen. „Hoe is 't mogelijk, dat hij al zoo ver gekomen kan zijn," dachtzij. Zij liet den wagen stilhouden en riep Ingmar. Toen hij haar stem hoorde werd hij innig blij. Hij stond dadelijk op. „Rijdt u naar de kolonie, Mrs. Gordon?" zei hij. „Ja," antwoordde ze. „Weet u, dat ik op weg was u te halen? Ik ben gevallen en heb mijn knie bezeerd, en nu heb ik den heelen nacht hier gezeten." Mrs. Gordon keek verbaasd. „Ben je vannacht niet in Jaffa geweest, Ingmar Ingmarsen?" vroeg ze. „Ach neen," zei hij, „ik ben er alleen in den droom geweest. Zoodra ik even ingeslapen was, heb ik gemeend in Jaffa op en neer te loopen om u te zoeken." Mrs. Gordon bleef in gedachten zitten, en kon niet antwoorden. Ingmar lachte wat verlegen, toen ze zweeg. „Ik zou wel willen weten, of u me mee wilt laten rijden, Mrs. Gordon?" zei hij. „Ik kan me niet goed redden." In een oogenblik was Mrs. Gordon uit den wagen gesprongen, en hielp hem erin. Maar toen bleef ze onbeweeglijk midden op den weg staan. „Dat is onbegrijpelijk," zei ze zacht. Ingmar moest haar opnieuw als 't ware wakker maken. „U moet me niet kwalijk nemen, maar 't zou wel goed zijn, als u zoo gauw mogelijk naar huis reedt." Zij stapte in den wagen. Opnieuw zat ze zwijgend na te denken. Ingmar moest haar weer storen. „Neemt u mij niet kwalijk, maar er is iets, waar ik u over spreken wilde. Ü hebt toch geen bericht over Clifford gehad?" „Neen," zei Mrs. Gordon. „Ik hoorde hem gisteren met uw consul praten. Hij wil vandaag een of ander spektakel aanrichten, terwijl u weg bent." „Wat zeg je?" barstte Mrs. Gordon uit. „Hij wil de kolonie vernietigen." Nu eindelijk had Mrs. Gordon haar gedachten weer bijeen. Zij wendde zich tot Ingmar, en begon hem nauwkeurig uit te vragen over wat hij gehoord had. Daarna zat ze nog lang in diep nadenken verzonken. Toen zei ze heel onverwacht tot Ingmar: ,,'t Doet me veel pleirier, Ingmar Ingmarsen, dat je al zoo gehecht aan de kolonie bent." Ingmar werd vuurrood. Hij vroeg, hoe ze weten kon, of hij een vriend van de kolonie was. „Omdat je vannacht bij mij geweest 332 berucht' in de geheele stad, omdat er nooit patiënten waren. Ingmar was er dikwijls voorbij geloopen, had door 't venster gekeken, en er altijd de bedden leeg zien staan. Dat had ook een heel natuurlijke reden, en 't kon moeilijk anders zijn. 't Ziekenhuis was daar neergezet door een Engelsch Zendingsgenootschap, dat zieke Joden wilde opnemen om gelegenheid te hebben ze te bekeeren. Maar de Joden, die bang waren, dat ze daar gedwongen zouden worden verboden voedsel te gebruiken, lieten zich daar niet opnemen. Nu een paar dagen geleden hadden ze toch een patiënt in dat ziekenhuis gekregen, 't Was een arme, oude Jodin geweest, die op de straat, juist daar voor de deur gevallen was, en haar been gebroken had. Zij was naar binnen gedragen en in 't ziekenhuis verpleegd, maar na twee dagen was ze gestorven. Eer ze stierf, had ze de Engelsche ziekenverpleegsters en doctoren heilig laten beloven, dat ze haar zouden laten begraven op de Joodsche begraafplaats, in 't dal van Josafat. Zij zei hun, dat ze op haar hoogen leeftijd naar Jeruzalem gekomen was, alleen om dat voorrecht te genieten. Als ze haar dat niet konden beloven, was 't beter geweest, als ze haar maar op straat hadden laten sterven. Toen ze dood was, zonden dus de Engelschen bericht aan de bestuurders der Joodsche vereeniging, en verzochten hun menschen te zenden om de doode te halen en te begraven. Maar toen hadden de Joden geantwoord, dat de oude vrouw, die in het Christelijk ziekenhuis gestorven was, niet op het Joodsche kerkhof begraven mocht worden. De zendelingen hadden met alle macht de Joden willen bewegen toe te geven. Zij hadden zich zelfs tot den opperrabijn gewend, maar alles was vergeefsch geweest. Er schoot niet anders over, dan dat zij zelf de doode begroeven. Maar zij wilden niet, dat zij nu niet zou krijgen, waar zij zich heel haar armoedig leven op verheugd had. Zij stoorden zich dus niet aan 't verbod der Joden, maar lieten een graf openen op het kerkhof in 't dal van Josafat, en begroeven de doode daar. De Joden deden niets om het te verhinderen, maar in den nacht daarop kwamen ze, openden 't graf en groeven de kist op. De Engelschen waren er zeer op gesteld hun woord aan de oude vrouw te houden. Zoodra ze hoorden, dat ze uit 't graf gezet was, begroeven ze haar weer op dezelfde plaats. Toen werd ze den nacht daarna weer opgegraven. Ingmar Ingmarsen bleef plotseling staan luisteren. „Wie weet," dacht hij, „misschien zijn de gravenschenders vannacht weer bezig." 342 Eerst hoorde hij niets, maar opeens klonk er iets alsof een ijzeren werktuig tegen steen sloeg. Hij deed snel een paar stappen naar den kant, vanwaar 't geluid kwam, stond weer stil en luisterde. Nu hoorde hij duidelijk, hoe men met ijzeren spaden in den grond groef, en grint en steenen opwierp. Hij ging voort, en hoorde opnieuw het ijverige graven, ,,'t Zijn minstens vijf, zes spaden, die aan 't werk zijn," dacht hij. „God bewaar me, hoe kunnen de menschen een doode op 't kerkhof zóó vervolgen!" Terwijl Ingmar daar liep, en naar het graven luisterde, begon er een geweldige woede in hem op te komen, die met de seconde toenam. ,,'t Gaat je immers niet aan," zei hij tegen zichzelf, om kalmer te worden. „Je hebt er niet mee te maken." Maar 't bloed steeg hem naar 't hoofd. Hij voelde, dat 't hem stokte in de keel, zoodat hij nauwelijks adem kon halen, ,,'t Is zoo akelig, zoo vreeselijk om te hooren," dacht hij. „Nooit heb ik iets ergers beleefd." Eindelijk bleef hij staan. Hij hief de gebalde vuist op, en schudde die. „Neen, wacht maar, jelui boeven. Nu kom ik," zei hij. „Nu heb ik hier lang genoeg naar jelui loopen luisteren. Niemand kan van mij verlangen, dat ik kalm voorbij zal loopen, terwijl jelui bezig zijn een doode op te graven." Hij snelde voort met vlugge onhoorbare stappen. Opeens was hij verlicht en bijna blij. ,,'t Is misschien krankzinnigenwerk," dacht hij, „maar ik zou wel eens willen weten, wat Vader gezegd zou hebben, als iemand, die hem op den laatsten dag van zijn leven in 't water had zien loopen, om die kindertjes te redden, hem toegeroepen had voorzichtig te zijn en aan land te blijven. En nu moet ik mijn zin maar doen, zooals Vader toen. Want hier stroomt me een rivier van boosheid voorbij, met zwart, woest water, en die rukt dooden en levenden mee, maar nu kan ik niet langer stil aan 't strand blijven staan. Nu is 't mijn beurt er door te waden, en met dien stroom hier te worstelen." Eindelijk stond hij op den rand van 't graf, waar een groepje mannen ijverig werkte. Ze hadden geen kaars of lantaarn. Ze groeven zoo goed ze konden in 't donker. Ingmar kon niet zien hoeveel er waren, en 't kon hem ook niet schelen. Hij stoof opeens midden tusschen hen in. Eén rukte hij de spa uit de hand, en begon er mee naar alle kanten uit te slaan. Hij was zóó onverwacht gekomen, dat de mannen heelemaal verward werden door den schrik. Zij vlogen weg, zonder weerstand te bieden. In een oogenblik was Ingmar alleen. 343 Zijn eerste werk was de uitgegraven aarde weer in 't graf te brengen, en toen bedacht hij wat hem verder te doen stond, 't Kwam hem niet raadzaam voor van de plaats weg te gaan vóór den dageraad, want zoodra hij wegging, zouden de grafschenders wel terugkomen. Hij bleef dus op 't graf staan wachten. Gespannen luisterde hij naar ieder geluid, maar alles was in 't begin stil. Ik geloof toch niet, dat ze zóóver zijn weggeloopen voor één man, dacht hij. Toen begon een zacht geritsel tusschen de steentjes op de omliggende graven. Hij meende te zien, dat donkere gestalten slingerden en kropen over de groote steenen om hem heen. „Nu wordt het ernst," dacht Ingmar en hief al de spa op om zich te verdedigen. Plotseling kletterden een hoop groote en kleine steenen op hem neer, zoodat hij bijna bedwelmd werd, en op 't zelfde oogenblik wierp zich een troep mannen op hem, en probeerden hem omver te trekken. 't Werd een geweldige worsteling. Ingmar was sterk als een reus, en wierp den een na den ander op den grond. Maar zijn tegenstanders vochten dapper, en wilden niet wijken. Eindelijk rolde er een vlak voor Ingmars voeten neer. Ingmar wilde juist een stap vooruit doen en struikelde over den gevallene. Hij viel zwaar op den grond, en op 't zelfde oogenblik voelde hij een vreeselijke pijn in 't eene oog. Hij werd geheel verlamd. Hij voelde, dat de anderen zich op hem wierpen, en hem bonden, maar hij kon geen weerstand bieden. De pijn was zoo bitter en scherp dat die al zijn kracht nam, en in 't eerste oogenblik meende hij, dat hij sterven zou. Intusschen was Bo voortgeloopen, en had aldoor aan Ingmar gedacht. In 't begin haastte hij zich, want hij wilde graag vóór den ander op den berg komen, maar na een poosje liep hij langzamer. Hij lachte weemoedig om zichzelf. „Dat weet ik toch wel, al loop ik nog zoo hard, ik kom toch zoo gauw niet voort als Ingmar. Ik heb nooit iemand gezien, die zooveel voorspoed heeft in alles, en zoo'n slag heeft om zijn wil door te zetten. Ik heb niet anders te verwachten, dan dat hij Gertrud meeneemt naar Dalecarlië. Ik heb immers al gezien, dat alles hier in de kolonie gaat, zooals hij 't wil, nu al een half jaar lang." Maar toen Bo op 't afgesproken punt op den Olijfberg kwam, vond hij Ingmar daar niet, zooals hij verwachtte, en dat stemde hem opgewekt. Hij begon te werken, en ging daar een poos mee door. „Hij zal wel gemerkt hebben, dat hij nu eens den verkeerden weg gekozen heeft," dacht hij. 't Begon licht te worden, en toen Ingmar zich nog niet vertoonde, werd Bo ongerust, dat er hem iets overkomen was. Hij 344 begon den berg af te gaan om hem te zoeken, ,,'t Is eigenlijk wonderlijk met Ingmar," dacht hij; „al heb ik niet veel reden om van hem te houden, toch zou ik 't vervelend vinden, als 't hem niet goed ging. Hij is een flinke kerel; hij heeft ons hier in Jeruzalem groote diensten bewezen. Als Gertrud niet tusschen ons stond, geloof ik dat ik een trouw vriend van hem worden zou." 't Werd al lichter, en toen hij in 't dal van Josafat kwam, duurde 't ook niet lang, eer hij Ingmar vond liggen, tusschen een paar graf steenen. Ingmars handen waren gebonden, en hij lag onbeweeglijk; maar toen hij Bo's zware stappen hoorde, hief hij 't hoofd op. — „Ben jij 't, Bo?" vroeg hij. „Ja," antwoordde Bo. „Wat scheelt jou?" Opeens zag hij Ingmars gezicht. Beide oogen waren gesloten, 't Eene was sterk gezwollen, en uit den ooghoek liep bloed. „Wat hebben ze met je gedaan, kerel?" vroeg Bo met vreemde, doffe stem. „Ik heb met die grafschenders hier gevochten," zei Ingmar. „Toen struikelde ik over een van hen, en hij had een mes in de hand, dat vlak in mijn oog terecht kwam." Bo viel naast Ingmar op de knieën, en hij begon de banden om zijn handen los te maken. „Hoe kwam je aan 't vechten met de graf schenders?" vroeg Bo. „Ik kwam hier voorbij en ik hoorde ze graven." „En toen kon je 't niet hebben, dat de doode ook vannacht weer uit haar graf gehaald zou worden?" „Neen," zei Ingmar, „dat kon ik niet hebben." „Dat was flink van je," zei Bo. „Ach neen," zei Ingmar, ,,'t was zeker dom, maar ik kon 't niet laten." „Ik zal je eens wat zeggen," zei Bo. „Al was 't dan ook dom, — ik zal van nu af altijd je vriend zijn, omdat je dat gedaan hebt." 345