KAPITAAL EN VOLKSINKOMEN DOOR J. VAN DEN TEMPE^f ♦ HAARLEM H. D.TJEENK WILLINK & ZÖO^ KAPITAAL EN VOLKSINKOMEN Ü KAPITAAL EN VOLKSINKOMEN DOOR J. VAN DEN TEMPEL LID VAN DE TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL HAARLEM — H. D. TJEENK WILLINK & ZOON — 1920 INHOUD Blz. Voorwoord 7 I Loonsverhooging en Prijsstijging 11 II Volksinkomen en Volksvermogen 36 III Kapitaalvorming en Volksinkomen 65 IV De verhouding van den Staat tot Kapitaal en Volksvermogen 97 V Particulier vermogen en Gemeenschapsbezit . . 123 VI De Staat als Bezitter . . . , 150 J VOORWOORD. „Begeerte heeft ons aangeraakt." Zoo zongen de socialistische arbeiders als zij wilden getuigen van hun verlangen naar een rijker, edeler leven. Thans is het nobele woord geschikt als lijfdeun voor de gansche bevolking, in al hare geledingen, van hoog tot laag. Doch in anderen zin dan voorheen gold. Er is — het is een internationaal verschijnsel — een felle drang in alle maatschappelijke groepen naar verhooging van het inkomen. In de oorlogsjaren kreeg hij zijn tegenwoordig intens karakter. Hij werd gevoed door de onophoudelijke prijsstijgingen, die er toe leidden dat, ten spijt van aanmerkelijke stijging van het geldinkomen, voor belangrijke groepen der bevolking ten slotte geen noemenswaardige verhooging der koopkracht kon worden geconstateerd. De lieden die, uit welke oorzaak, niet mee konden doen aan den wedloop, zagen hun koopkracht achteruitgaan. De prijzen waren aan zoo groote verandering onderhevig, dat de kijk op cijfers verloren ging. Vaak konden de ondernemers in gansche takken van handel en nijverheid winstnemingen bewerkstelligen, die voor den oorlog als woeker zouden zijn beschouwd; anderzijds werden soms loonsverhoogingen bedongen, die niet ver afweken van de verdiensten van den gewonen arbeider in de jaren voor het uitbreken van den oorlog. Moeten deze verschijnselen als abnormaal en van tijdelijken aard worden beschouwd? Wacht u voor het geven van 8 een bevestigend antwoord I Zeker, naarmate de geweldige wereldoorlog meerdere jaren achter ons komt te liggen, zal veel in de menscheliike samenleving, dat ontwricht is, zich herstellen. Maar de stabiliteit in het sociale leven is, onzes bedunkens, voor onafzienbaren tijd teloor gegaan. De uitputting van een belangrijk deel der wereld door den oorlog, de aard van het vredesverdrag, de kunstmatige, gewrongen internationale verhoudingen en daarmede gepaard gaande volstrekte onzekerheid, de in den oorlog gekweekte mentaliteit mogen daarbij een belangrijke rol spelen, — bovenal de veranderde machtsverhoudingen leggen hier gewicht in de schaal. Er zijn in den jongsten tijd sociale machten tot vollen wasdom gekomen, die, binnen de oude maatschappelijke formatie, niet langer ondergeschikt zijn te houden aan het geheel. De ondernemers- en werkgeversorganisatie streeft zienderoogen naar volmaaktheid en spreekt bij nationale en internationale aangelegenheden een hartig woord mede. Met honderdduizenden treden in de diverse landen de arbeiders tot hunne organisaties toe. In de belangrijkste industrieën zien de vakbonden het oogenblik nabij, dat de moeizame propaganda en opbouw van tientallen jaren zullen worden beloond en alle vakgenooten zich achter de banier zullen hebben geschaard, gereed om als één man het parool hunner strijdvereeniging te volgen. Een nieuwe geest is in de arbeiders gevaren. Begeerte heeft hen aangeraakt. Wie zal die machtige, strijdbare bonden weerstaan? De werkgeversorganisaties? Goed, zij zijn even machtig. Maar als de partijen op elkaar invliegen en het tot het bittere einde uitvechten, wordt de maatschappij tot in haar grondslagen beroerd. En het is een proces zonder einde. De wederzij dsche organisaties in de takken van bedrijf, die van primair belang zijn voor het economisch leven, geven den toon aan. De rest volgt, onvermijdelijk. De begeerte naar meer inkomen, naar een ruimer leven 9 zal zich niet meer leggen. Integendeel, de ontevredenheid en onrust wakkeren voortdurend aan. Zij worden gevoed door het machtsbesef. Het leven van de groote massa blijft poover, alle loonsverhooging ten spijt; de prijsstijgingen en tariefverhoogingen, die, in onverbrekelijk verband, niet uitblijven, prikkelen weer tot nieuwen aanval. Het conflict is permanent. Het teekent zich af als een titanische strijd tusschen menschelijke machten. En toch wordt het laatste woord gesproken door een onaandoenlijke derde: de economische mogelijkheid. Zij heeft zoo haar eigen middelen om de overwinning bijkans ongemerkt te doen verkeeren in nederlaag, het welslagen in mislukking. De hoog-ontwikkelde organisatie en machtsvorming van de afzonderlijke groepen der producenten verdraagt zich niet langer met de oude grondslagen der maatschappij. En in den loonstrijd, — hoezeer opgedrongen en noodzakelijk onder de tegenwoordige verhoudingen, bevecht de arbeidersklasse zich niet het vurig begeerde milde bestaan. Een nieuwe maatschappelijke ordening is noodzakelijk. Steeds meerderen zoeken naar een uitweg. Nationalisatie van productietakken, socialisatie houdt millioenen bezig. Doch bij het streven naar eene nieuwe maatschappelijke formatie wordt voor het welslagen onverbiddelijk de eisch gesteld, dat zij leidt tot verhoogde welvaart voor de massa des volks. Geen stelsel kan de toekomst winnen en zich handhaven, dat niet materieel verbetering brengt. Het economische, het sociale moment is beslissend voor het lot der arbeidersklasse en de toekomst der volkeren. Het is een waarheid, welke de historisch-materialist niet zal miskennen, doch waarvan het geheele georganiseerde proletariaat zich heeft te doordringen. Onder het kapitalisme, tijdens de onbetwiste heerschappij van de kapitalistische klasse, konden de arbeiders zich bepalen tot den strijd om hooger loon en sociale hervormingen, zonder zich druk te maken 10 met de consequenties. Thans, nu zij strijden om de macht en om het stelsel, zijn zij voor het welzijn hunner klasse, en met het oog op het eindelijk welslagen, genoopt zich rekenschap te geven van de elementaire voorwaarden voor volkswelvaart en daarmede bij het aanwenden van hun snel-wassenden politieken en economischen invloed ten volle rekening te houden. Hsm HOOFDSTUK I. Loonsverhooging en Prijsstijging. De strijdvraag of en in hoeverre de arbeiders, door te streven naar verhooging van hun geldloon, verbetering van hun lot, vergrooting van hun werkelijk inkomen kunnen bereiken, is zoo oud als de arbeidersbeweging. Het vraagpunt is thans actueeler dan ooit te voren; het is bij uitstek het economische probleem dat, zij het in de zonderlingste formuleeringen, in de tegenwoordige tijdsomstandigheden telkens weer in allerhande kringen der bevolking onderwerp van beschouwing uitmaakt. Loonsverhooging tot voorheen onbekende bedragen is aan de orde van den dag. Velen begrijpen niet hoe dat kan bestaan, hoe dat kan voortduren. Allen begrijpen echter al reeds, door de ervaring geleerd, dat loonsverhooging en lotsverbetering op den langen duur geen gelijken tred houden. Een klassieke behandeling van het vraagstuk gaf Karl Marx in zijn voordracht over Loon, Prijs en Winst, gehouden in den Algemeenen Raad der .Internationale" op 26 Juni 1865. ') Zijn beschouwingen geheel baseerend op zijn waardeleer, formuleerde hij aan het slot van de voordracht de volgende stellingen: 1°. Ben algemeene rijzing der loonen zou een daling der algemeene winstpercentages ten gevolge hebben, doch over het geheel genomen de prijzen der waren niet beïnvloeden. ') Loon, Prijs en Winst Voordracht gehouden in den Algemeenen Raad der Internationale op 26 Juni 1865 door Karl Marx. Vertaling van J. Ankersmit. 12 2". Het is de algemeene neiging van de kapitalistische voortbrenging, om het gemiddeld normaal loon niet te doen stijgen, doch te doen dalen. 3°. Vakvereenigingen zijn nuttig als middelpunten van verzet tegen aanvallen van het kapitaal. Zij blijken in enkele gevallen onnut te zijn ten gevolge van onbedacht gebruik harer macht Zij missen in het algemeen hun doel, doordat zij zich tot een guerilla-oorlog tegen de werkingen van het huidig stelsel beperken, in plaats van gelijktijdig naar de omzetting ervan te streven en haar georganiseerde kracht te gebruiken als hefboom voor de volslagen ontvoogding der arbeidende klassen, d.w.z. voor de volslagen opheffing van het loonstelsel. Marx erkende de nuttigheid, ja, de noodzakelijkheid van de vakvereenigingsactie voor' verhooging der loonen. Zij was noodig om te bereiken dat de verdeeling van het arbeidsproduct van den arbeider tusschen dezen en den kapitalist niet werd gewijzigd of wel ten gunste van den arbeider werd gewijzigd. Wanneer noch in de voortbrengingskrachten van den arbeid, noch in de gebezigde hoeveelheden kapitaal en arbeid, noch in de waarde van het geld, waarin de waarden der producten berekend zijn, een wijziging plaats gegrepen heeft, doch uitsluitend de loonstandaard zich gewijzigd heeft, kan dit rijzen der loonen de prijzen der waren uitsluitend tijdelijk beïnvloeden, doordat het de feitelijke verhouding tusschen de vraag naar en het aanbod van deze waren beïnvloedt. Doordat de verhoogde koopkracht der arbeiders zicht richt op andere artikelen dan de kapitalistenklasse begeerde, zal er eene wijziging in de richting der productie plaats vinden, welke de tijdelijke schommeling tusschen vraag en aanbod der waren volgt. Doch ten slotte zal het algemeene rijzen van den loonstandaard geen ander resultaat hebben dan een algemeen dalen der winstpercentages (meerwaardepercentages). Feitelijk heeft er echter voortdurend wijziging plaats in de voortbrengingskrachten van den arbeid, in de gebezigde hoeveelheden kapitaal en arbeid en in de waarde van het geld. De ter vervaardiging eener waar noodzakelijke arbeidshoeveelheid wisselt voortdurend met de wijziging in de 13 voortbrengingskracht van den aangewenden arbeid. Daardoor kan de verdeeling van zijn arbeidsproduct tusschen den arbeider en den kapitalist zich ten nadeele van den arbeider wijzigen, terwijl zijn loon hetzelfde blijft. Hoewel dan de volstrekte levensstandaard van den arbeider dezelfde is gebleven, zijn toch zijn betrekkelijk loon en daarmee zijn betrekkelijke sociale toestand in vergelijking tot dien van den kapitalist gedaald. Als de arbeider zich verzet tegen deze daling van zijn betrekkelijk loon, tracht hij slechts eenig aandeel te verwerven in de vermeerderde voortbrengingskracht van zijn eigen arbeid en zijn vroegere plaats op de maatschappelijke ladder te bewaren. In dit geval — het, naar onze meening, in de jaren vóór den oorlog normale geval, — leidt de matige loonsverhooging, welke telkens door middel der vakactie wordt verkregen, er slechts toe, dat de vruchten van de verhoogde voortbrengingskracht van den arbeid ook ten deele den arbeider toevallen. Er kan ook eene verandering intreden in de waarde van het geld, laten wij eenvoudigheidshalve zeggen: van het goud. De hoeveelheid arbeid, vereischt voor de productie van een bepaald kwantum goud, zal bijvoorbeeld verminderen. De waardeverhouding tusschen goud en andere waren wijzigt zich nu uit oorzaken bij het goud gelegen. De waarde van het goud daalt. Blijven de geldloonen in dat geval ongewijzigd, dan vermindert de koopkracht der arbeiders. Gelijk dan de waarde van alle andere waren in een hoogeren dan haar vroegeren geldprijs uitgedrukt wordt, moet dit, om de oude verhoudingen te bewaren of te herstellen, ook met de waarde van den arbeid geschieden. De geldbenamingen dier waarden zijn veranderd. In zulk een geval te zeggen, dat de arbeider niet op een overeenkomstige verhooging der loonen moet staan, zegt Marx, zou beteekenen dat hij zich ermee moet vergenoegen, om 14 met namen inplaats van met zaken betaald te worden. Ten slotte blijven ook de gebezigde hoeveelheden kapitaal en arbeid niet gelijk. Met de ontwikkeling der voortbrengingskracht van den arbeid zal de opeenhooping van kapitaal, in weerwil zelfs van betrekkelijk booge loonpercentages, snel toenemen. Daarbij wijzigt zich in den loop der kapitalistische ontwikkeling de verhouding van het deel van het gezamenlijke kapitaal, dat uit vast kapitaal, uit machines, grondstoffen, voortbrengingsmiddelen van alle mogelijke soort bestaat, en het andere deel van het kapitaal, dat aan loonen of aankoop van arbeid uitgegeven wordt. De vraag naar arbeid houdt daardoor bij de uitbreiding der industrie geen gelijken tred met de opeenhooping van kapitaal. Zij blijft groeien, doch in voortdurend dalende verhouding tot de kapitaalsvermeerdering. Daaruit voornamelijk resulteert dat de algemeene neiging der kapitalistische voorthrenging niet gaat naar een stijging van het gemiddeld normaal loon, doch naar een daling daarvan, d.w.z. naar een verlaging, meer of minder, van de waarde van den arbeid tot haar minimum-grens. Tegen die neiging moet de arbeidersklasse zich te weer stellen. Deed zij dit niet, dan zou zij tot eene egale massa reddeloos gebroken hongerlijders neergedrukt worden. Volgens de uitlating van Marx in 1865 breekt in negen en negentig van de honderd gevallen de strijd om een loonsverhooging slechts uit ten gevolge van voorafgegane veranderingen, is hij de onvermijdelijke vrucht van voorafgegane veranderingen in de hoeveelheid der producten, in de voortbrengingskrachten van den arbeid, in de waarde van den arbeid, in de waarde van het geld, in de vermeerdering of verdichting van den uit den arbeider getrokken arbeid, in de door de schommelingen van vraag en toevoer bepaalde en met de verschillende phasen van den in- 15 dustrieelen cirkelgang overeenkomende schommelingen der marktprijzen — met een woord reacties (terugwerkingen) van den arbeid tegen voorafgegane acties (werkingen) van het kapitaal. Als de arbeiders den strijd om een loonsverhooging onafhankelijk van al deze omstandigheden behandelen, als zij slechts hun oog richten op de verandering der loonen en al de andere veranderingen, waaruit deze voortkomt, over het hoofd zien, gaan zij van eene foutieve onderstelling uit, om tot eene foutieve conclusie te komen. De vakbeweging, toenmaals — behoudens in Engeland — in allereerste opkomst, heeft nadien, internationaal, eene geweldige vlucht genomen. En haar eerste oogmerk bleef steeds: „loonsverhooging." Zelfs het streven naar verkorting van den arbeidsduur stond daarbij achter. Aan dat optreden lagen geen bepaalde loon-theorieën of bespiegelingen ten grondslag. Met elementaire kracht richtte de vakvereenigingsstrijd der arbeiders zich op verhooging der loonen. Natuurlijk: in het kapitalisme was het streven naar loonsverhooging nagenoeg het eenige directe middel voor den validen arbeider om zijn inkomen te vergrooten. Voor de overweging of op den duur door loonsverhooging inderdaad reëele lotsverbetering werd verkregen, was daarom bij de groote massa weinig plaats. Voor zooverre de voormannen in de vakbeweging zich rekenschap gaven van den werkelijken gang van zaken en van de consequenties van het optreden der vakvereenigingen, strookten hunne inzichten, al stelden zij dit voor zichzelf als regel niet nadrukkelijk vast, in het algemeen met de opvattingen van Marx. Alleen: over het geheel was hunne beschouwing meer optimistisch. Zij beseften heel goed, dat een deel van de verhooging der geldloonen slechts schijnverhooging was. Een snel-intredende daling van de waarde 16 van het geld kon het resultaat van jarenlange moeizame actie in korten tijd ongedaan maken. Maar van overwegende beteekenis was toch, dat de snel-toenemende productiviteit van den arbeid, dat de verwonderingwekkende ontwikkeling der productiekrachten eene voortdurende geleidelijke stijging van het werkelijke inkomen der arbeiders mogelijk maakte, en door middel van de verhooging der geldloonen, die stijging van het werkelijke inkomen kon worden verkregen. Zij waren trouwens de meening toegedaan en vonden voor deze opvatting steun ook in burgerlijke kringen, dat juist de voortdurende drang der arbeiders naar lotsverbetering een krachtige stimulans was tot perfectioneering van het productieproces, terwijl daarnevens de physieke en intellectueele ontwikkeling der arbeiders ook de voortbrenging ten goede moest komen. Strookte de optimistische opvatting der vakvereenigingsmannen met de feiten, in dien zin dat werkelijk de welstand der arbeiders toenam? Het is niet gemakkelijk dienaangaande tot een bepaalde overtuiging te komen. In 1913, dus in het laatste vredesjaar, schreef de heer A. G. Boissevain: ') „Velen hoopten en dachten dat wij op den goeden weg waren, dat de verhoudingen in de maatschappij langzaam aan beter werden, dat de werkman meer loon, meer brood, meer weelde kreeg. En met korte onderbrekingen, was dat tot 1896 ook het geval. Sinds 1896 of 1899 — dat is dus thans reeds zestien jaren lang — trots werkstakingen en verhoogde loonacties, links en rechts, niet meer. Dan is het een schrale troost te bedenken dat de werkman het vroeger nog slechter had." Wij gelooven nog steeds dat dit oordeel over den gang van zaken te somber was. Doch in elk geval gaven de arbeiders zich niet over aan de illusie dat voorshands door de vakvereenigingsactie en de daardoor behaalde loonsverhoogingen de meerwaardevoet werd gewijzigd, dat daardoor verhoudings- *) Over prijzen, loonen en goudproductie door A. ö. Boissevain, 1913. 17 gewijze het aandeel van den kapitalist in de opbrengst der productie werd verkleind. Door de fabelachtige stijging van het productievermogen was het mogelijk, dat het werkelijk inkomen der arbeiders steeg, dat reëele lotsverbetering werd verkregen, terwijl tezelfder tijd het inkomen der kapitalistenklasse toenam en in verband daarmede het kapitaal snel en aanhoudend wies. Juist het besef, dat zóó ongeveer de ontwikkeling was, maakte de vakvereenigingsmannen optimistisch. Er was, economisch gesproken, volop ruimte voor eene voortdurende vakvereenigingsactie, die er op uit was werkelijke lotsverbetering voor de arbeidersklasse tot stand te brengen. Met de geleidelijke en matige loonsverhoogingen, welke overeenkomstig de kracht der opkomende vakbeweging konden worden doorgevoerd, kon men niet vastloopen. Mocht het, wanneer de organisatie tot grooter macht zou zijn gekomen en aan hoogere aanspraken zou moeten worden voldaan, gaan nijpen, dan was er nog steeds als reserve het aandeel van de kapitalistenklasse in de opbrengst der productie. Het perspectief was niet zorgelijk, doch opwekkend. De jacht naar loonsverhooging was waarlijk een jacht naar verhoogden welstand en beschaving voor de groote massa. En dus klonk het luid en overtuigend: frisch op, jongens, vol moed, ten strijde! In den loop van enkele jaren is de toestand in wezen veranderd. De fabelachtige vermeerdering van het maatschappelijk inkomen en van den maatschappelijken rijkdom, die eene stijging van het algemeene levenspeil mogelijk maakte, heeft opgehouden. Ten gevolge van den oorlog is een aanzienlijk deel van Europa volslagen uitgeput en is het economisch leven ontwricht. Ons land, hoezeer beïnvloed door den oorlog, heeft den diepen val van zoo menig, Kapitaal en Volksinkomen 2 18 gisteren nog trotsch en welvarend volk niet medegemaakt. Wij staan, begunstigd door het blinde lot, nog overeind. Maar meet niet naar den dag van heden uwe toekomst af! Geleidelijk zal het tot ons doordringen, zullen wij met toenemende ontzetting bemerken, dat de rampen, welke Europa troffen, mede over onze hoofden zijn gekomen. Onze economische bloei steunde op dien van de andere cultuur-volken. Zij zijn neergeploft en daarmede komt aan onze hooge vlucht voorloopig een einde. Ons land is een overgangstoestand ternauwernood ingetreden, die tot een zekere aanpassing bij den algemeenen toestand van Europa moet leiden. Vele jaren van bittere ellende zal Europa moeten doorworstelen eer de achterstand zal zijn ingehaald, de geleden verliezen zullen zijn hersteld en het economisch leven zal zijn geordend. Kapitaal en arbeidskracht hebben evenzeer geleden. Daar komt bij dat de verhouding van Europa tot de andere werelddeelen in economisch opzicht een algeheele en wellicht duurzame verandering heeft ondergaan. De overige wereld is niet langer schatplichtig aan Westelijk en Centraal Europa. Men mag zich niet overgeven aan illusies; al biedt de hooge stand der technische wetenschap ook voorheen ongekende kansen op snel herstel en verdere ontwikkeling van het economische leven, zoo zal het toch in het gunstigste geval eerst na langen tijd van uiterste inspanning gelukken het maatschappelijk productievermogen volledig te herstellen en het werkelijke inkomen van de volkeren van Europa op te voeren tot het peil dat vóór den oorlog was bereikt. En in dezen tijd van economische verwoesting heeft de vakbeweging groote uitbreiding gekregen en is, mede als gevolg yan de veranderde psyche der groote massa, haar macht zienderoogen toegenomen. Feitelijk is de loonactie haar voornaamste werkzaamheid gebleven. Maar van eene geleidelijke en matige verhooging der loonen is thans geen 19 sprake meer. Loonsverhooging in het oude tempo zou tegenover de aanzienlijke prijsverhoogingen ook geen beteekenis hebben gehad. Om het oude niveau van leven te kunnen handhaven, moesten forsche looneischen worden gesteld. Succes kon, gezien de machtspositie der arbeiders en het algemeen erkende feit, dat zonder aanzienlijke verhooging der geldloonen, hun levensstandaard zeer zou dalen, niet uitblijven. Spoedig was men aan de nieuwe praktijk gewend. Herhaalde en aanzienlijke geldloonverhoogingen zijn over de geheele linie aan de orde van den dag. Het feit dat telkens weer zonder buitengewone inspanning loonsverhooging tot bedragen, waarvan vroeger niet werd gedroomd, kon worden verkregen, maakte diepen indruk op de breede massa. „Begeerte heeft haar aangeraakt." De arbeiders eischen van hunne vakvereeniging dat zij aan hun verlangen zal voldoen. Zij hebben macht verworven, — zij willen haar tot het uiterste gebruiken. En zij zien dat in het kapitalisme de directe weg naar lotsverbetering leidt langs loonsverhooging. IJdel schijnt de verwachting dat de jacht langs dien weg zal kunnen worden ingetoomd. Duidelijk is het evenwel dat er, economisch gesproken, geen ruimte is de werkelijke inkomensvermeerdering gelijken tred te doen houden met de verhooging der geldloonen. De productiviteit van den menschelijken arbeid is de laatste jaren, door de economische verwoesting, gedaald. Zoo de verhouding, waarin het maatschappelijk product wordt verdeeld tusschen de klassen der bevolking, onder den invloed dier loonbewegingen ten gunste der arbeidersklasse is of wordt gewijzigd, — een vraag, waarover wij nader komen te spreken, — dan kan die bron, bij voortgaande strafte loonsverhooging, toch maar tijdelijk uitkomst geven. De loonsverhooging moet voor een groot deel schijnverbetering zijn en dat, bij voortgang van het proces, in toenemende 20 mate worden. Ten minste wanneer men de positie der arbeidersklasse als een geheel in het oog vat en vanuit dit standpunt oordeelt. De loonsverhooging wordt onder deze omstandigheden grootendeels schijnverbetering, doordat hare werking ten opzichte van den levensstandaard van den arbeider ten deele, zoo niet geheel, teniet wordt gedaan door verhooging der prijzen. De loonsverhooging, gestimuleerd door de prijsverhooging, wordt op haar beurt element van prijsstijging. De feitelijke gang van zaken is geheel anders dan de hiervoren weergegeven stelling zegt: „Een algemeene rijzing der loonen zou een daling der algemeene winstpercentages ten gevolge hebben, doch over het geheel genomen de prijzen der waren niet beïnvloeden." Die stelling berust dan ook op de analyse van verhoudingen, die van de tegenwoordige ip belangrijke opzichten afwijken. Marx analyseerde het kapitalisme, waarin de economische krachten vrij spel hadden, waarin vraag en aanbod onbelemmerd werkten en zoo o. a. tot stand brachten, dat de prijzen der waren schommelden om hunne waarde om ten slotte steeds weer die waarde te benaderen. Thans heerschen in het economische leven de organisatie en het monopolie. De ondernemersvereeniging, de werkgevers- en arbeidersorganisatie, de Overheidsbemoeiing beperken het vrije spel der economische krachten. Vraag en aanbod worden geregulariseerd — volgens het belang dergenen, die de kunstbewerking toepassen. Naar dezelfde reden boet de stelling aan beteekenis in, dat de prijzen der waren steeds de neiging hebben samen te vallen met hunne waarde. Dat geldt zoowel voor de waar arbeidskracht als voor elke andere waar. De prijzen van bepaalde waren en ook van bepaalde soorten arbeidskracht kunnen kunstmatig boven de waarde worden gehouden. Daardoor wordt de totale hoeveelheid waren, waarover de maatschappij te beschikken heeft, 21 natuurlijk niet vermeerderd, maar door middel dier (kunstmatige) prijzen wordt de verdeeling dier waren beïnvloed. Dat geldt voor bedrijfs- en handelsmonopolies, dat geldt ook voor werkgevers- en arbeidersorganisaties. Buitengewoon hooge loonen, in vergelijking met het algemeene loonniveau, in bepaalde bedrijven door middel van sterke organisatie of als gevolg van goede conjunctuur tot stand gebracht, en op dat hoogere niveau gedurende langeren tijd gehandhaafd, hebben dus ook in tijd van niet-toenemende productiviteit van den arbeid voor de betrokken arbeiders reëele beteekenis. Alleen, de wijziging in de verdeeling van het maatschappelijk product, welke uit een en ander resulteert, kan evengoed strekken ten nadeele van andere deelen der arbeidersklasse als van andere lagen der bevolking. Maar bovenal, Marx ging er bij zijn beschouwing feitelijk van uit, dat het geld baseert op de gouden (of zilveren) standaardmunt, die de waarde van het goud (of van het zilver) tot uitdrukking brengt. Goud en zilver zijn voor hem waren als alle andere waren; ook hun waarde wordt bepaald door de hoeveelheid arbeid, die noodig is om ze te winnen. Ook bij de waar goud, om ons daartoe te bepalen, kan dus afwijking zijn tusschen prijs en waarde, zal de prijs schommelen om de waarde om steeds naar dit middenpunt, naar den «natuurlijken" prijs te streven. Blijft verhouding ongewijzigd tusschen de gemiddelde hoeveelheden van den maatschappelijk noodzakelijken arbeid voor de voortbrenging van de waar goud en van de overige waren vereischt, dan blijft ook de onderlinge waardeverhouding ongewijzigd. Loonsverhooging op zichzelve beschouwd, kan die waardeverhouding niet beïnvloeden. In de eerste plaats zij nu opgemerkt dat ook de aanhangers der waardeleer van Marx o.i. zullen moeten toestemmen/dat de prijs van het goud, die de ruilverhouding tot de andere waren bepaalt, gedurende langen tijd aanzienlijk 22 zal kunnen afwijken van de waarde. Gelijkheid van of toenadering tusschen prijs en waarde moet worden verkregen door de werking van vraag en aanbod. Maar speciaal bij de edele metalen, waar de productie-opbrengst van een jaar wordt opgenomen in een geleidelijk gevormden enormen wereldvoorraad, zal die werking uit den aard slechts traag kunnen zijn. Door de ontzaggelijke ontwikkeling van het crediet- en bankwezen zijn bovendien de verhoudingen zeer gecompliceerd en kan bedoelde werking nog verder worden verzwakt. De prijzen kunnen door een en ander oogenschijnlijk een eigen vrije beweging aannemen, kunnen in elk geval gedurende geruimen tijd de waardeverhouding (in Marxistischen zin) tusschen goud en andere waren zeer onjuist uitdrukken, al doet zich op den duur het innerlijk verband, waarvan Marx uitgaat, noodwendig gelden. De waarde-theorie van Marx bewijst ook op dit gebied, om het economisch gebeuren in zijn diepste wezen te onderkennen, gewichtigen dienst; doch de simplistische voorstelling door de theorie gegeven, is wezenlijk onderscheiden van het beeld, dat het leven biedt. Het gansche betoog van Marx is evenwel niet meer toepasselijk, wanneer het geld wordt losgemaakt van zijn goudbasis. Hier komen wij tot de voornaamste oorzaak van de afwijking tusschen den feitelijken gang van zaken en de hiervoren weergegeven stelling van Marx. Hier raken wij tevens aan een der voornaamste momenten van het wonderlijk en rampzalig economische gebeuren van dezen tijd. In normalen tijd is alle geld te herleiden tot en te verwisselen voor goud. Het Nederlandsche tienguldenstuk bevat 6,048 gram fijn goud. Wanneer wij in ons bezit hadden tien gulden aan bankpapier, aan zilveren pasmunt of in anderen geldvorm konden wij er ten allen tijde 6,048 gram fijn goud voor krijgen. Volgens de wet waren immers de biljetten van de circulatiebank, van de Nederlandsche Bank, op ver- 23 tooning betaalbaar bij die Bank en bare kantoren. Alle prijzen konden daardoor tot hoeveelheden goud worden herleid. Wanneer het weekloon van een arbeider met een vierde steeg, beteekende dit, dat hij voortaan, desgewenscht, aan het einde van elke week vijfvierde maal zooveel goud kon ontvangen als voorheen. De huiseigenaar, die op zeker moment voor zijn eigendom inplaats van ƒ10.000, /15.000 kon bedingen, kon. zich dus voor zijn huis 9,072 K.G. goud, inplaats van 6,048 K.G. goud verschaffen. Een vaste verhouding tusschen geld (geldswaarden) en goud was er bij alle cultuurvolken. Goud was de internationale waardemeter, de maatstaf der prijzen. (Wij laten opzettelijk de beteekenis van zilver als standaard-metaal buiten beschouwing). Die maatstaf vertoonde een betrekkelijke vastheid. Betrekkelijk: omdat de ruilverhouding van het goud tot die van andere goederen beïnvloed werd door oorzaken bij de voortbrenging van het goud zelve gelegen. Uiterlijk was echter die vastheid absoluut. Werd de prijs van een waar vastgesteld, dan werd in wezen vastgesteld, welk gewicht aan goud die waar waard was. Het geldwezen steunde geheel op het goud. Een bankbiljet was een aanwijzing op zekere hoeveelheid goud. Het geld (bankbiljetten en metalen ruilmiddelen) kon niet naar willekeur vermeerderd worden. De hoeveelheid goud kan alleen worden uitgebreid door ruimere productie van goud, welke productie natuurlijk onder den invloed staat van de koopkracht van het goud; worden de prijzen der overige goederen kunstmatig opgevoerd en dus de ruilwaarde van het goud gedrukt, dan moet de tendenz ontstaan om de goudproductie te verminderen tot de „natuurlijke" verhouding weer is hersteld. Het bedrag aan bankbiljetten, dat door de circulatiebanken kon worden uitgegeven, was begrensd door den tot dekking vereischten voorraad van goud. De circulatiebanken konden, steunend op het vertrouwen 24 dat zij bij het publiek genoten, wel biljetten uitgeven tot een bedrag dat hun goudvoorraad aanzienlijk overtrof, doch konden niet verder gaan dan strookte met de zekerheid, dat zij aan hare verplichtingen, des gevorderd, steeds in goud zouden kunnen voldoen. In verband daarmede stelde de wet allerwegen eischen betreffende dekking van de verplichtingen der circulatiebanken door edel metaal. In den oorlogstijd nu werd in vele landen de goudbasis aan het geldwezen ontnomen. De circulatiebanken zoowel in oorlogvoerende als neutrale landen werden van de verplichting ontheven om hun biljetten in te ruilen tegen goud. In de oorlogvoerende landen is men, toen de nood aan den man kwam, overgegaan tot uitgifte van papieren geld zonder behoorlijke, ten slotte zonder dekking door edel metaal. Eenmaal zoover gekomen, kon men natuurlijk de hoeveelheid geldmiddelen naar willekeur vergrooten. De persen schiepen het geld in ongelimiteerde hoeveelheid. Voortaan vertegenwoordigde een bankbiljet niet meer een hoeveelheid goud overeenkomstig het bedrag, dat er op stond aangegeven, in verband met de standaardmunt. De waardemaatstaf was verloren gegaan. Voorheen had de waardeeenheid — mark, kroon, roebel, frank — betrekking op een bepaalde hoeveelheid goud, waarin een betrekkelijk vaste hoeveelheid maatschappelijke waarde was belichaamd. Welke waarde had voortaan de waarde-eenheid? Een volkomen onzekere, voortdurend wisselende, over zekere tijdsruimte telkens afnemende waarde. De Staat, te wiens behoeve de ongedekte papieruitgifte plaats vond, kocht door middel van dat papier goederen en diensten zonder, economisch gezien, feitelijk tegenprestatie te leveren. Tegenover een vermin* derenden goederenvoorraad kwam een steeds aanzwellende hoeveelheid geld te staan. De prijzen moesten stijgen. De arbeiders trachtten zich te redden door loonsverhooging, — loonsverhooging, die onder deze omstandigheden nood- 25 wendig nieuwe prijsverhooging ten gevolge moest hebben. De loonen gingen met sprongen omhoog — en de koopkracht der arbeiders verminderde te zelfder tijd. De arbeiders waren uit lijfsbehoud gedwongen steeds hoogere looneischen te stellen. Wie geeft zich zonder meer over aan de ellende, temeer wanneer belangrijke groepen der bevolking nog in overdaad leven en door hun gedragingen het onderkennen van den werkelijken gang van zaken bemoeilijken? Maar het economisch noodlot voltrok zich niettemin onverbiddelijk. En elke poging om het volksverbruik op te voeren boven het werkelijke volksinkomen moest tot verergering van den toestand leiden. Mr. Vissering heeft in zijn bekende publicatie „Over den Internationalen Financieelen en Economischen Toestand" het verloop ten deze in Oostenrijk als voorbeeld geschetst: „Oostenrijk geeft dus het beste bewijs, dat prijsverhoogingen en loonsverhoogingen niets hoegenaamd geven, indien men niet maatregelen kan treffen om de verdere depreciatie van het eigen geld tegen te gaan; die depreciatie is ontstaan door het scheppen van steeds meer kunstmatige koopkracht; met deze laatste kon men in Oostenrijk oogenschijnlijk steeds hoogere prijzen en hoogere loonen betalen; dit was echter slechts schijn, en nu kan aan ieder blijken hoe die schijn bedrogen heeft: die verhoogingen van prijzen en loonen konden niet eens gelijken tred houden met de depreciatie, doch gaven integendeel steeds verder den stoot daaraan; de hoogere uitgaven maakten het scheppen van steeds meer kunstmatige koopkracht noodzakelijk; in deze verkeerde richting werd dus de wedloop tusschen verhooging en depreciatie steeds moorddadiger voor de belangen van den geheelen Staat en voor zijn inwoners individueel, totdat de depreciatie op nagenoeg nul is uitgeloopen en de verhooging van prijzen en loonen geen enkele verbetering heeft gebracht; integendeel heeft deze groote groepen der bevolking, welke de verhooging niet deelachtig konden worden, als ambtenaren, leeraren, middenstand, rente- en pensioen-trekkenden tot paupers gemaakt, en heeft het land aan den rand van den afgrond gebracht." De gang van zaken in andere landen bevat gelijke trekken, al werd het uiterste punt van verval, zooals in Oostenrijk, daar niet bereikt. In ons land bleven de opeischbare verplichtingen van de 26 centrale bank steeds ruim gedekt. De voorraad van edele metalen bij de Nederlandsche Baak bereikte tijdens den oorlog een voorheen ongekende hoogte. Op 27 December 1919 was in omloop voor /1.032.732.245 aan bankbiljetten en voor ƒ1.740.170.365 aan bankassignatiën, terwijl de Rekening-Courant saldo's bedroegen ƒ102.343.190.795. Deze posten wezen dus een totaal aan van ƒ1.136.815.506.16. De voorraad aan munt en muntmateriaal bedroeg op dien datum ƒ643.426.080.63. waarvan ƒ637.322.769.365 aan goud. Vergelijken wij hiermede den toestand op einde 1913, het laatste vredesjaar. Op 27 December 1913 was in omloop voor ƒ312.695.155 aan bankbiljetten en voor / 1.522.284.59* aan bankassignatiën, terwijl de Rekening-Courant saldo's bedroegen ƒ 4.332.734.745. Deze posten wezen dus een totaal aan van ƒ318.550.174.34. De voorraad aan munt en muntmateriaal bedroeg op dien datum ƒ160.506.071.97, waarvan ƒ151.489.995.53 aan goud. In dit opzicht is dus de toestand in ons land geheel verschillend van dien in andere, rechtstreeks bij den oorlog betrokken landen. Het Nederlandsche papieren geld is volkomen solide en zijn waarde steunt op een overvloedigen goudvoorraad. Doch ook in ons land is de circulatiebank van de verplichting ontheven de bankbiljetten inwisselbaar te stellen voor goud. In zooverre is ook ons geldwezen losgemaakt van de goudbasis en de gevolgen bleven niet uit. In normalen tijd was in ons land de prijs van 1 K.G. fijn goud onveranderlijk ƒ 1648. Voor ƒ 1653.44 kon men steeds gouden munten, die 1 K.G. fijn goud inhielden, bij de Nederlandsche Bank verkrijgen. Het verschil in deze bedragen verklaart zich uit het muntloon. Men kon steeds op de basis ƒ10 = 6.048 gram goud, voor een matig muntloon munten doen vervaardigen. In den oorlogstijd werd de prijs van het goud veranderlijk. Stellen wij den prijs van (ongefineerd) goud in de jaren 1913—1915 op 100 dan 27 was het verhoudingscijfer in 1918 100.4-137, in 1919: 129. U In het Overzicht der Edele Metalen voor het tweede kwartaal van 1919 der firma H. Drijfhout & Zoon te Amsterdam werd o.a. gezegd: „Nemen wij aan, dat de goudprijs in het vrije verkeer te New-York slechts 2 pCi agio doet, dan komt dit onder bijvoeging van eveneens 2 pCt. voor vracht, assurantie, renteverlies en winstmarge minstens op $ 21.50 c.i.f. Amsterdam. Deze prijs omgerekend tegen den huidigen dollarkoers van f2.60 geeft een prijs van ongeveer ƒ 1800 per K.G. fijn. Te voorzien is echter, dat de dollarkoers het hoogste punt nog geenszins bereikt heeft, doch ongetwijfeld nog verder in stijgende richting zal voortgaan, waardoor ook de goudprijs in het vrije verkeer in gelijke mate zal blijven stijgen. Het zal overbodig zijn er op te wijzen, dat bovenstaande berekening als het ware slechts een minimum-prijs weergeeft, een prijs waartegen in het gunstigste geval wellicht goud zou kunnen worden aangevoerd. Dat deze prijs echter volstrekt niet als maatstaf voor de noteering te Amsterdam kan gelden is duidelijk, aangezien nog geen aanvoeren hebben plaats gehad en het ook geenszins zeker is, dat deze binnenkort kunnen plaats hebben." En verder: „Mocht echter de vrede in de voor ons liggende periode ook voor het goud de opheffing van de van regeeringswege gestelde beperkende bepalingen in de verschillende landen ten gevolge hebben, wat echter vrijwel uitgesloten is, dan zou weldra een nivelleering van den goudprijs intreden, en rekening houdende met de wisselkoersen, overeenstemming op de verschillende markten ontstaan. In ons land werd de onzekerheid omtrent den algemeenen toestand in het afgeloopen kwartaal weerspiegeld in de goudmarkt. Niettegenstaande het ruime aanbod, hetwelk uit de industrie ontstond, bleef bij een daarmede gelijken tred houdende vraag, de prijs van ƒ 2300 per K.G. fijn voor gefineerd en ƒ 2250 per K.Q. fijn voor ongefineerd goud gehandhaafd. Deze prijzen zijn, in vergelijking met verschillende andere landen, zeer hoog. Deze hooge prijzen, oorspronkelijk in het leven geroepen om den smokkelhandel tegen te gaan, waren thans, nog begunstigd door den voordeefigen stand onzer valuta, oorzaak, dat deze praktijken, die sinds het sluiten van den wapenstilstand geen toepassing meer konden vinden, opnieuw, doch in omgekeerde richting, begonnen. Reeds in het begin van het kwartaal ontstond <) Maandschrift van het Centraal Bureau voor de Statistiek van 21 Januari 1920, bi. 41. Economisch-Statistische Berichten van 23 Juli 1919. 28 hier te lande een vrij ruim aanbod van vreemd goudgeld, hetwelk tegen prijzen, belangrijk beneden de noteering, werd aangeboden. Dit aanbod was echter begrijpelijkerwijze verre van constant en ofschoon het tijdelijk de markt uit het evenwicht dreigde te brengen, was het veel te wisselvallig, dan dat het van wezenlijken invloed op die noteering kon zijn. Op 28 Juni, den dag, waarop het vredesverdrag werd geteekend, hield plotseling dit aanbod geheel op en vindt de smokkelhandel thans blijkbaar weder gunstiger afzetgebied in meer Oostelijke richting. Een bepaalde prijs — een geldnaam — vertegenwoordigt dus op dit oogenblik ook in ons land niet de hoeveelheid goud, welke hij, volgens ons muntstelsel, in normalen tijd vertegenwoordigt. Ook hier is de waarde-maatstaf, zij het in veel mindere mate dan in vele andere landen, gewijzigd en onvast geworden. Iemand, die thans een huis verkoopt voor ƒ20.000 zou — uitgaande van de hiervoren aangegeven verhoudingscijfers 100—129 — zich voor die som niet 12,096 K.G., doch slechts 9,376 K.G. goud kunnen verschaffen. Doordat de geldnamen niet meer betrekking hebben op vaststaande hoeveelheden goud, is er mede een fictief element gekomen in de prijzen. Wij achten dit te zijn een groot nadeel voor het economische leven en bovenal voor de arbeidersklasse. In verzwakte mate wordt nu mogelijk, wat zich heeft voorgedaan in landen waar het geldwezen de goudbasis heeft verloren: voortgezette verhooging der geldprijzen, zonder dat de tegenwerking, die ontstaat wanneer de „natuurlijke" waardeverhouding tusschen goud en andere goederen niet meer in de geldprijzen tot uitdrukking komt, zich tijdig doet gevoelen. Versterking van den drang naar loonsverhooging, maar tevens gelegenheid om deze door voortgezette prijsverhooging illusoir te maken, vloeien daaruit voort. Voor de arbeiders, die ten slotte toch vechten om reëele lotsverbetering, is deze toestand uit den booze. Op den langen duur zal er noodzakelijk een zeker evenwicht moeten zijn tusschen de waarden en prijzen van goud en van andere goederen. Is het goud tegenover de 29 andere goederen gedeprecieerd, dan zal de productie van goud daarvan den invloed ondervinden. In den jongsten tijd is deze productie trouwens reeds afgenomen. De goudproductie van Transvaal bedroeg in 1916 289.600 K.G. fijn, in 1919 259.500 K.G. fijn, die van Rhodesia in 1916 28.570 K.G., in 1919 18.500 K.G. Niettegenstaande de productie in beide centra het laatste kwartaal van 1919 eenige procenten boven het cijfer van dezelfde periode in 1918 steeg, toont de productie in Transvaal over het geheele jaar 1919 een daling aan van bijna 3 pCt. in vergelijkiqg met 1918 en 10 pCt. vergeleken met 1916, terwijl Rhodesia een achteruitgang te boeken had van 5 pCt. tegen 1918 en 35 pCt. tegen 1916. De goudproductie in de Vereenigde Staten wordt geschat in 1919 slechts 88.000 K.G. te bedragen, zoodat indien dit cijfer inderdaad juist is, na een teruggang van 20 pCt. in 1918 thans opnieuw een daling van 12 pCt. te constateeren zou zijn. Het is dan ook voornamelijk deze daling, die op het cijfer der totale goudproductie over 1919 bijzonder van invloed is en het opnieuw met voorgaande jaren ten achter stelt. De wereldproductie zal in 1919 dan ook ongeveer 5 pCt. minder bedragen dan in 1918 en hoogstens een gewicht van 550.000 K.G. hebben bereikt. ') Ook de goudproducenten klaagden over de duurte. De grieven der goudproducenten tegen het kunstmatig laag houden van de waarde van hun product, dateeren reeds van 1917 en vroeger. De toenemende prijzen van machinerieën en hulpstoffen, de stijgende loonen deden zich al spoedig ook in dezen bedrijfstak gevoelen. Een verhoogde prijs van het product was echter, zoolang het goud in de bestaande gewichtseenheden grondslag der voornaamste muntstelsels bleef, in beginsel onmogelijk, tenzij de regee- ') Econ. Statistische Berichten van 28 Januari 1920. 30 ringen, vooral in den oorlog hoofd afnemers van het edel metaal, bereid waren een toeslag te geven, m.a.w., zooals een der tegenstanders scherp opmerkte, ieder nieuw geproduceerd pond goud met l'/s of P/4 pond oud goud te betalen. De klachten, vooral uit Zuid-Afrika, met krachtigen weerklank in de Vereenigde Staten en in Australië, bleven aanhouden met het gevolg, dat de Britsche regeering in de tweede helft van 1918 overging tot de instelling van een speciale commissie ten einde het vraagstuk te onderzoeken. De conclusie der commissie luidde principieel afwijzend: „Daar goud de waardestandaard is, kan uit den aard der zaak er niet meer voor worden betaald dan zijn waarde in gangbare munt." Hiermede was de strijd niet uit. De klachten der goudproducenten hielden aan, en namen, naar mate de Engelsche wisselkoersen ernstiger teekenen van zwakte gingen vertoonen en tegelijk ook in landen, wier valuta overigens voldoend krachtig gebleven was, in den edelmetaalhandel, om welke redenen dan ook, practisch zich een dikwijls niet onbelangrijk goudagio ging ontwikkelen, in kracht toe. Niet meer naar een overheidstoeslag gingen de verlangens der producenten uit, op den voorgrond werd gesteld de wensch naar volledige vrijheid in hun afzet. ') De Engelsche regeering was nadien reeds verplicht den goudproducenten concessies te doen. Wij behoeven op een en ander in dit verband echter niet nader in te gaan omdat het vorenstaande voldoende is ter adstructie van ons betoog. Naarmate het goud relatief schaarscher wordt, ondervindt de credietverleening den weerslag. Door credietstoornissen en daarmede gepaard gaande inkrimping of stilstand van bedrijven, werkloosheid, daling van prijzen, enz. heft de langzaam ontstane wanverhouding zich weer op. Sommige wonderlijkheden in het economische leven, zooals bijvoor- ') Econ. Statistiche Berichten van 13 Aug. 1919. 31 beeld de mogelijkheid van langaanhoudende scherpe prijsstijging, blijven alleen wonderlijk, als men slechts het verloop volgt over een luttel aantal jaren! Uit het agio, dat het goud doet ook in ons land, blijkt dat de geldnamen ook hier niet meer de waardeverhouding tusschen goud en andere goederen uitdrukken. Het is zelfs voor een land met grooten goudvoorraad, als Nederland, niet eenvoudig om aan dien abnormalen toestand een einde te maken, hoezeer dat gewenscht zou zijn in het belang van het economisch leven en zeker ook in dat van de arbeidersklasse. Dr. E. C. van Dorp heeft in den jongsten tijd het doen van stappen bepleit om zoo spoedig mogelijk tot den ouden toestand weer te keeren. -Men heeft echter nog geen gouden standaard wanneer men een kelder vol goud heeft. Men heeft alleen een gouden standaard wanneer men dat goud ook gebruikt ter reguleering van het ruilmiddel. Dat doet men op het oogenblik niet, en daarheen moeten wij m.i. zoo snel mogelijk terug, om de zeer eenvoudige reden, dat er geen enkele reden is, waarom men dat niet zou doen, en men al te lang van het normale stelsel is afgeweken. Eerst dan kan men weer normale koersen krijgen tusschen de Scandinavische landen, Zwitserland, Spanje, de U. S. en Nederland. Men heeft dan tenminste weer een vaste basis, die nu nergens te vinden is. Het bezwaar, dat tegen afgifte bestaat, ligt juist daarin, dat wij al zoolang van den normalen weg zijn afgeweken en het daarom niet duidelijk is, hoeveel goud wij wel af zouden moeten geven, om ons geld weer op goudbasis, d.w.z. den goudprijs weer op ƒ 1648 te krijgen op een geheel vrije markt Maar langer afwijken van den normalen weg zal daarin geen verbetering brengen, integendeel."') De vraag is alleen of hier het middel niet veel erger is dan de kwaal. De deskundigen vreezen o.i. zeer terecht, dat maatregelen in die richting slechts zouden leiden tot het afvloeien van ons goud, met de gevaarlijke consequenties ') Zie „De Economist" van 15 Januari 1920 en Econ. Statistische Berichten van 18 Februari 1920; tevens het artikel Het Goud van den heer van Lutterveld in Econ. Statistische Berichten van 11 Februari 1920 en het manifest de geldpolitiek in Nederland, van J. d'Aulnis de Bourouill en dertien andere economisten, gepubliceerd 15 Mei 1920. 32 daaraan voor ons geldwezen, en bijgevolg voor ons economisch leven, verbonden. In elk geval zou voorshands alleen door internationaal optreden op dit gebied naar verbetering, naar normaliseering van den toestand kunnen worden gestreefd. Dat in onzen tijd de snelle loonstijgingen, zelf gestimuleerd door de duurte, op haar beurt tot verhooging der prijzen leiden, kan iedereen voortdurend waarnemen. Wij hebben gepoogd op zoo eenvoudig mogelijke wijze hiervoren de voornaamste momenten aan te geven, waarom dit proces zoo grooten omvang kon aannemen en waarom het abnormaal is en slechts tijdelijk kan zijn. Om zich rekenschap te kunnen geven van het verband tusschen loonen en prijzen, van den gang van zaken en de mogelijkheden op dit gebied, tevens ter oriënteering bij het instellen van een onderzoek naar den feitelijken invloed van loonsverhooging op de inkomensverdeeling heeft men dus naar onze meening vooral aandacht te schenken aan de volgende hoofdzaken. 1. Loonsverhooging kan, ook bij gelijkblijvende productiviteit van den arbeid, tot gevolg hebben dat de verdeeling van de productieopbrengst tusschen arbeiders en kapitalisten wordt gewijzigd. In dat geval behoeft loonsverhooging niet noodwendig te leiden tot algemeene prijsverhooging. Op den duur kan over zeker tijdperk, bijv. een jaar, ten hoogste het volksinkomen (dat voor een bepaald volk grooter kan zijn dan de opbrengst der productie) worden verdeeld. Het werkelijk inkomen dat de arbeidersklasse, ook bij uiterste krachtsinspanning harer organisaties, kan verwerven, moet dus noodzakelijk minder zijn dan het volksinkomen, eventueel de productie-opbrengst. In abnormalen tijd kan het volksverbruik tijdelijk boven het volksinkomen worden opgevoerd, kan dus op den volksrijkdom, op het kapitaal, 33 worden ingeteerd, doch dit heeft onverbiddelijkeconomischen achteruitgang ten gevolge. 2. Bij stijgende productiviteit van den arbeid kan loonsverhooging er toe leiden dat het werkelijk inkomen der arbeidersklasse stijgt, terwijl, voor zoover het geval onder 1 genoemd zich niet of in geringe mate terzelfder tijd voordoet, het inkomen der kapitalistenklasse kan gelijk blijven of zelfs mede kan stijgen. Loonsverhooging behoeft in dat geval niet noodwendig eene algemeene prijsstijging ten gevolge te hebben. De prijsstijging van goederen, bij welker voortbrenging de verhoogde productiviteit van den arbeid geen of geen noemenswaardige rol speelt, kan worden opgeheven door prijsdaling van goederen bij welker voortbrenging de verhoogde productiviteit van den arbeid de loonsverhooging meer dan compenseert. 3. Loonsverhooging kan de reactie zijn op een prijsstijging, welke haar grond vindt in eene veranderde waardeverhouding van goud tot de overige goederen, en wel door oorzaken bij het goud zelve gelegen. Het ongewijzigde loon = een zekere hoeveelheid geld (goud) vertegenwoordigt dan tegenover de andere goederen een gewijzigde waarde. Loonsverhooging remt in dat geval de dalende koopkracht der arbeiders en de wijziging in de verdeeling van de productie-opbrengst tusschen arbeiders en kapitalisten ten gunste van laatstgenoemden. 4. Loonsverhooging kan de reactie zijn op een prijsstijging welke door toevallige, tijdelijk werkende oorzaken, als belemmering van het verkeer, tijdelijke schaarschte enz., of wel door ondernemersmonopolies e.d. in het leven is geroepen. 5. Loonsverhooging in andere gevallen dan hiervoren werden genoemd, zal als regel leiden tot eene de loonsverhooging ten minste compenseerende prijsverhooging. Voor zooverre zij de onderlinge loonsverhoudingen tusschen Kapitaal en Volksinkomen 3 34 de diverse bedrijfsgroepen wijzigt, kan zij leiden tot eene veranderde verdeeling van het werkelijk inkomen der arbeidersklasse tusschen de verschillende bedrijfsgroepen, zonder dat het totaal-inkomen stijgt. Voor zoover zij leidt tot een algemeene stijging van het prijsniveau en dus tot depreciatie van het goud — aannemende dat het geldwezen op de goudbasis berust — wordt dit proces op den duur gestuit, doordat door de relatieve schaarschte van het gedeprecieerde goud credietstoornissen, crises, enz. worden te voorschijn geroepen, waardoor de .natuurlijke" waardeverhouding tusschen goud en de overige goederen ongeveer wordt hersteld. Door de geweldige ontwikkeling van het crediet- en bankwezen kan het proces van depreciatie van het goud geruimen tijd voortgang hebben, vooraleer de tegenwerking aan den dag treedt. 6. Wanneer het geld wordt losgemaakt van de goudbasis kan, in het geval onder 5 voorzien, het proces loonsverhooging-prijsstijging-loonsverhooging-prijsstijging voortgang hebben, zonder dat voldoende tegenwerking intreedt, tot algeheele uitputting van het economische leven is bereikt. Een bepaalde geldsom wordt dan de uitdrukking voor een steeds afnemende waarde; het geld wordt ten slotte een fictieve waarde. Het tijdelijk opvoeren van het totaal-verbruik boven het totaal-inkomen wordt vergemakkelijkt. Loonsverhooging zal in dit geval ten slotte gepaard gaan met afnemende koopkracht der arbeiders. Verarming van een land kan dan intreden, terwijl terzelfder tijd het nominaal bezit, uitgedrukt in de geldswaarden van het land, stijgt. Ofschoon deze gang van zaken ook noodlottig is voor de kapitalistenklasse, kan een en ander toch gepaard gaan met een wijziging in de verdeeling van de productie-opbrengst tusschen arbeiders en kapitalisten, ten gunste van laatstgenoemden. 35 Ten slotte zij er op gewezen dat een groote moeilijkheid bij het doorgronden van den werkelijken gang van zaken is, dat sommige van deze gevallen ook gecombineerd kunnen voorkomen. Er werd alleen gesproken over loonsverhooging en prijsstijging in verband met het werkelijk inkomen der arbeidersklasse en de economische kracht der volkeren. Natuurlijk kan het werkelijk inkomen ook stijgen, doordat bij gelijkblijvende loonen de prijzen dalen. Zelfs kan het geldloon dalen en terzelfder tijd het werkelijk inkomen stijgen. Op al deze gevallen wordt thans niet ingegaan om niet noodeloos ingewikkeld te worden. Het vraagstuk blijft in wezen gelijk, maar vertoont zich dan in een anderen vorm. Ons oogmerk met deze beschouwing was slechts, het vormen van een oordeel over de beteekenis van de belangrijke wijzigingen in loonen en prijzen, de grenzen waarbinnen die wijzigingen zich bewegen en hare consequenties, te vergemakkelijken. HOOFDSTUK II Volksinkomen en volksvermogen. Hoe uiteenloopend, economisch beschouwd, beteekenis en gevolgen van loonsverhooging ook kunnen zijn, het is duidelijk dat per slot van zaken een milder bestaan voor de arbeiders, duurzame verhooging van hun werkelijk inkomen slechts kan worden verkregen doordat de verdeeling van het volksinkomen tusschen de twee klassen der bevolking te hunnen gunste wordt gewijzigd en, bovenal, doordat de productie wordt opgevoerd en het volksinkomen wordt vergroot. Hoe was dienaangaande de werkelijke gang van zaken in het jongste verleden ? Is er, zoo ons volkshuishouden in zijn grondslagen ongewijzigd blijft, inderdaad economisch ruimte voor eene belangrijke verbetering van het lot der arbeidersklasse ? Het is, naar onze meening, bij den tegenwoordigen stand der statistische wetenschap, vrijwel onmogelijk op deze vragen een onaanvechtbaar antwoord te geven. Voor zooverre er gegevens in bruikbaren vorm zijn bijeen gebracht, kunnen deze slechts onder zeer gewichtige reserves worden gebruikt. In het bijzonder de waardeverandering van het geld speelt hier voortdurend een rol van beteekenis. De belangrijkste gegevens betreffende het volksinkomen en de verdeeling der inkomens in ons land zijn wel die, welke aan de bedrijfsbelasting, later aan de inkomstenbelasting, zijn ontleend. Doch met hoevele factoren van onzekerheid heeft men bij het gebruik dezer cijfers rekening te houden! Een der belangrijkste bezwaren voor vergelijking over 37 een langer tijdsverloop is wel, dat met ingang van 1 Mei 1915 de bedrijfsbelasting is vervangen door de inkomstenbelasting. Laat men de inkomens beneden ƒ600 buiten beschouwing, dan waren in totaal aangeslagen in de bedrijfsbelasting in het belastingjaar 1906/1907 368.774 personen met een totaal-inkomen van 514.064.000 gulden; en in het belastingjaar 1914/1915 579.082 personen met een totaal-inkomen van 782.449.000 gulden. In de inkomstenbelasting, die de inkomens beneden f 650 vrijliet, waren aangeslagen in het belastingjaar 1915/1916 679.110 personen met een totaal-inkomen van 1.334.494.191 gulden; in het belastingjaar 1917/1918 876.013 personen met een totaal-inkomen van 2.064.828.459 gulden; en in het belastingjaar 1918/1919 897.194 personen met een totaal-inkomen van 2.140.240.301 gulden. *) De gegevens over het belastingjaar 1918/1919 geven in het algemeen den toestand weer op 1 Mei 1918. Soortgelijke opmerking is te maken voor de andere jaren. Het ligt voor de hand dat de belangrijke stijging van het totaal-inkomen van het belastingjaar 1914/1915 op het jaar 1915/1916 ten deele haar verklaring vindt in wijziging van belastingstelsel. Vergelijking van de totaal-cijfers voor en na 1 Mei 1915 heeft daarom weinig beteekenis. Dit geldt niet voor eene vergelijking van de cijfers van 1906/1907 met die van 1914/1915 en de cijfers van 1915/1916 met die van 1917/1918 en van 1918/1919. Vergelijkt men evenwel bijv. de cijfers van 1915/1916 met die van 1918/1919, dan doet zich de vraag voor, in •) De gegevens over het belastingjaar 1918/1919 zijn nog niet gepubliceerd. Zij werden welwillend te onzer beschikking gesteld door den Directeur van het Centraal Bureau voor de Statistiek. De cijfers zijn nog slechts voorloopig. 38 hoeverre strenger en doeltreffender optreden tegen belastingontduiking, dus een juistere vaststelling van de inkomens, invloed doet gelden. Wij meenen te mogen aannemen dat in de laatste jaren, o.a. in verband met het invoeren van nieuwe belastingen, de instelling van een uitgebreiden accountantsdienst en daarmede gepaard gaand voortdurend boeken-onderzoek, door juistere vaststelling der inkomens niet-onbeduidende invloed op het eindcijfer is geoefend en daarmede bij de vergelijking dezer cijfers rekening is te houden. Welk bedrag hiervoor moet worden gesteld, is echter niet aan te geven. Uit den aard der zaak blijft het eindcijfer, ondanks de strenge controle, nog steeds beduidend ten achter bij het werkelijke totaal-inkomen der aangeslagenen. Ontduiking zal steeds blijven plaats vinden. Doch naarmate de belastingdienst eene hoogere ontwikkeling bereikt, verliest deze factor bij de onderlinge vergelijking van de eindcijfers der belastingjaren aan beteekenis. Om nu uit voorgaande cijfers eenige conclusie te kunnen trekken aangaande de werkelijke vermeerdering van het .volksinkomen, moet men bekend zijn met de waardeverandering van het geld in het tijdvak, waarvan begin en einde ter vergelijking dienen. Van 1 Mei 1915 (wij stellen dien datum gemakshalve in de plaats van het belastingjaar 1915/1916) tot 1 Mei 1918 (belastingjaar 1918/1919) steeg het totaal-inkomen van alle aangeslagenen in de inkomstenbelasting van /1.334.494.191 op / 2.140.240.301. Het aantal aangeslagenen was echter terzelfder tijd gestegen met 218.084 personen. Deze hebben in overgroote meerderheid in dit tijdsverloop de grens van belastbaarheid van ƒ650 overschreden ; wat zij toevoegden aan het totaal-inkomen moet voor een juiste vergelijking eerst worden afgetrokken. Stellen wij het aftetrekken bedrag op 170 millioen; wij geven er ons volkomen rekenschap van dat dit cijfer eenigszins wille- 39 keurig is en dus gemakkelijk kan worden aangevochten, doch wij bepaalden het volgens ons beste weten na beschouwing der desbetreffende gegevens. Het totaal-inkomen steeg dus, na dien aftrek, van (in ronde cijfers) /1.334.000.000 op ƒ1.970.000.000, dat is met f 636.000.000 of ruim 47 procent. Zoo was de stijging van het nominale inkomen. Door de gelijktijdige waardevermindering van het geld bleef de stijging van het werkelijke inkomen, zoo daarvan al sprake was, daar verre beneden. De algemeene prijsstijging gedurende die drie jaren in ons land is niet gemakkelijk vast te stellen. Volgens eene publicatie van het Bureau van Statistiek der gemeente Amsterdam bedroegen de prijzen van 30 levensbehoeften in den kleinhandel voor 1913 gesteld op 100, gemiddeld over 1914: 103,5, 1915: 119,5, 1916: 128, 1917: 164, 1918: 178,4. Hierbij is genomen het z.g.n. „ruw gemiddelde", dat verkregen werd door aan alle waren een gelijke plaats in de rij toe te kennen. Van 1915 op 1918 is er dus eene stijging van het „ruw gemiddelde" van ± 49 °/0. Volgens het „berekend gemiddelde", waarbij rekening is gehouden met de verhouding, welke bij arbeidersloonen bestaat tusschen de uitgaven voor de verschillende groepen van artikelen en de totale uitgaven voor levensmiddelen zijn de prijzen, voor 1913 gesteld op 100, gemiddeld over 1914: 103, 1915: 117.2, 1916: 120.9, 1917: 150.4 en 1918: 180.6. Van 1915 op 1918 is er dus eene stijging van het berekend gemiddelde van ± 54 °/„. Het is gewaagd bij zulke beperkte gegevens tot eene algemeene conclusie te komen. Wanneer men echter de gegevens in onderling verband beschouwt en rekening houdt voor wat de stijging van het nominale inkomen betreft met het resultaat van verscherpt toezicht op de aangifte der belastingplichtigen, vestigt zich toch de indruk, dat het werkelijk inkomen van het Nederlandsche volk in dat driejarig tijd- 40 vak, zoo het al gestegen is, in elk geval toch slechts in geringe mate is toegenomen. Een nadere beschouwing van de gegevens over het tijdvak 1906—1914 zou leeren, dat zelfs toenmaals het werkelijke totaal-volksinkomen slechts zeer geleidelijk toenam. Men heeft niet te maken met zooveel elementen van onzekerheid, wanneer men berekent welke wijziging er in deze twee tijdvakken kwam in de verdeeling van het totaal-inkomen over de verschillende inkomensgroepen. In het eerste tijdvak was het inkomen alsvolgt verdeeld. Aantal personen Bedrag der inkomsten Belastbaar bedrag 1906/1907 1914/1915 1906/1907 1914/1915 f 600 — ƒ 2000 318.406 508.737 296.707,000 471.040 000 . 2000 — - 5000 40.756 57.110 114.777.000 160.502.000 - 5000 10000 6.822 9.222 44.688.000 59.987.000 - 10000 100000 2.746 3949 51.049.000 79.471.000 - 100000 en meer I 44 64 I 6.843 000 11.449 000 | 368.774 | 579.082 | 514.064.000 | 782.449.000 Legt men voor dat tijdvak de grens tusschen meer en minder welgestelden bij de inkomens van /5000, dan blijkt de verdeeling van het volksinkomen verhoudingsgewijs op verrassende wijze vrijwel ongewijzigd te zijn gebleven. Men vergelijke volgende percentages. Aantal personen Bedrag der inkomsten (in percenten) (in percenten) Belastbaar inkomen 1906/1907 1914/1915 1906/1907 1914/1915 ƒ 600 — ƒ 5000 97.4 97.7 80 80.7 - 5000 en meer 2.6 2.3 20 19.3 Deze cijfers bevestigen wel onzen indruk, waarvan wij gewag maakten in het artikel Loonsverhooging en Prijsstijging, dat in de jaren onmiddellijk voor den oorlog met de verhooging der geldloonen, zij het niet In dezelfde verhouding als deze, het werkelijk inkomen der arbeiders zeer ge- 41 leidelijk toenam, terwijl terzelfder tijd de welstand der bezittende klasse vermeerderde. Geven wij ons thans rekenschap van den stand van zaken in het tweede tijdvak. Het inkomen was toen alsvolgt verdeeld. Aantal personen Bedrag der inkomsten Belastbaar inkomen 1915/1916 1918/1919 1915/1916 1918/1919 ƒ 650 tot beneden ƒ 2000 544.110 685.833 553.188.037 752.719.915 - 2000 » „ - 5000 99.428 153.806 287.893.875 442.388.011 - 5000 „ , - 10000 22.724 35.267 151.103.953 236.059.489 - 10000 ,, „ -100000 12.467 21.281 269.949.352 472.657.182 - 100000 en meer 381 1 007 72.358.974 236.415.695 | 679.110 | 897.194 11.334.494.19112.140.240.301 Het beeld is nu, tegenover dat van het voorgaande tijdvak, belangrijk veranderd. Trekken wij weer de grens bij inkomens van ƒ5000, dan worden de verhoudingen in percentages aldus: Aantal personen Bedrag der inkomsten (in percenten) (in percenten) Belastbaar inkomen 1915/1916 1918/1919 1915/1916 1918/1919 ƒ 650 — / 5000 94.76 93.59 63 03 55.84 - 5000 en meer 5J!4 6;4l 36.97 1 44.16 De cijfers zijn buitengewoon treffend. Toch moet men alweer, om tot een juiste waardeering te komen, zeer voorzichtig te werk gaan. Immers, de grens van ƒ5000 inkomen heeft door de waardeverandering van het geld niet dezelfde beteekenis in 1918 als in 1915. Vergelijking tusschen de twee tijdvakken durven wij, zelfs met deze percentage-cijfers, niet aan. Het is niet wel aan te nemen dat de wijziging in de verhoudingscijfers van 80.7: 19,3 in 63,03: 36.97 in een jaar, al was dat dan het eerste oorlogsjaar, zou strooken met de werkelijkheid. Om het buitengewoon belang van deze cijfers laten wij de percentages volgen bij indeeling der aangeslagenen in vijf 42 groepen overeenkomstig het hiervoren gegeven staatje, doch met bijvoeging van de gegevens over 1917/1918. Belastbaar bedrag. ^olrSnT der wSntao | »n percenten;. ({n percenten). 1915/19161917/19181918/19191915/19161917/1918] 1918/1919 ƒ 650 tot beneden/ 2000 80.12 78.50 76.44 41.45 34.84 35 17 - 2000 » . - 5000 14.64 15.00 17.15 21.58 18.49 20.67 - 5000 „ „ - 10000 3.34 3.92 3.93 11.32 11.20 11.03 - 10000 , . - 100000 1.84 2.45 2.37 20.23 23.52 22.08 -100000 en meer 0.06 1 0.13 0.11 5.42 11.95 11.05 1100.—1100.— 100.— 100.—1100.— 100.— Deze cijfers wijzen ontegenzeggelijk in de richting, dat gedurende deze drie jaren de verdeeling van het volksinkomen zich gewijzigd heeft ten gunste van de bezittende klasse. In 1915 genoten 12.848 personen, die ieder f 10000 of meer inkomen hadden en die l,9°/0 van het totaal aantal belastingplichtigen uitmaakten, 25.65°/0 van het totaal-inkomen; in 1918 genoten 22.288 personen, metf10000 of meer inkomen, die 2.48°/0 van het totaal aantal belastingplichtigen uitmaakten, 33.13 °/0 van het totaal-inkomen. Het gemiddeld inkomen van deze gezeten en rijke burgers nam niet zoo buitengewoon toe; terwijl het totaal-inkomen van alle belastingplichtigen tezamen steeg met 60.5°/0, bedroeg het gemiddeld inkomen van deze burgers in 1915: f 26642, en in 1918: f31.814, wat dus neerkomt op een stijging met 19.4,/0. Maar hun aantal nam terzelfder tijd relatief zoo snel toe. Het gemiddeld inkomen van de belastingplichtigen met f650— f5000 inkomen bedroeg in 1915: f 1306 en in 1918: f 1423, wat dus neerkomt op een stijging met slechts 8.9°/0. Het gemiddeld inkomen van alle belastingplichtigen steeg in deze twee jaren van f1965 op f 2385, dus met ongeveer 21.3°/0. Deze cijfers doen echter de bezittende klasse onrecht in dien zin, dat zij een overdreven voorstelling geven van de wijziging in de verdeeling van het volksinkomen te haren 43 gunste. De algemeene stijging van het geldinkomen, die, zooals wij weten, niet parallel liep met eene stijging van het werkelijk inkomen, heeft deze cijfers beïnvloed. De aangeslagenen, die de diverse groepen vormen, zijn voor een aanzienlijk deel opgeschoven naar een hoogere groep; daarom dekken de groepen elkaar niet meer en is eene eenvoudige vergelijking der verhoudingscijfers misleidend. Vergelijkt men, voor wat de lagere inkomens aangaat, twee groepen, die, grosso modo, op de twee tijdstippen personen van gelijke maatschappelijke positie omvatten, dan wordt het beeld wezenlijk anders. Weliswaar komt bij elke groepeering weer willekeur in het spel; wij beseffen het al te goed. Toch willen wij een voorbeeld geven om onze bedoeling goed duidelijk te maken. Laten wij aannemen, dat van de groep, wier inkomensgrens in 1915 f2000 bedroeg, de grens in 1918 verlegd was naar f2500. Deze wijziging correspondeert met een gemiddelde stijging der loonen in dat tijdperk van 25°/0. De inkomens-groepen f650— f2000 omvatten in 1915 80,12°/8 der aangeslagenen, die 41.45°/0 van het totaal-inkomen genoten. Een overeenkomstige groep van 80,12°/,, der aangeslagenen in 1918 stellen wij thans samen uit de 636865 aangeslagenen van f800—2500 en 81.966 van de 107.984 aangeslagenen van f 650 tot f 800. Deze 718.831 personen hadden dan in 1918 een totaal-inkomen van f861.486.184=40.25°/,, van het totaalinkomen van alle aangeslagenen tezamen. Hoe aanvechtbaar het zoo gevonden cijfer ook moge zijn, het geeft o. i. een juisteren kijk op den werkelijken gang van zaken dan de andere verhoudingcijfers. Het zoo gevormde beeld kan niet veel afwijken van de werkelijkheid. Men lette op hoe de 135000 personen boven de inkomensgrens van f2000 in 1915 58.55°/0 van het totaal-inkomen tot zich trokken en de 152.345 personen boven de inkomensgrens van f 2500 in 1918 58.88°/0. 44 De 80.12°/0 van het totaal der aangeslagenen, die in 1915 41,45°/o en in 1918 40.25°/o van het totaal-inkomen tot zich zou hebben getrokken, omvat vrijwel het geheele valide proletariaat, den stand der kleine ambachtsbazen, enz. Klaarblijkelijk hebben de bezitters op deze klasse eenig terrein gewonnen. Men komt tot dezelfde slotsom bij de volgende wijze van berekening. In het belastingjaar 1915/1916 genoten van totaal 679.110 belastingplichtigen de 544.110 belastingplichtigen met inkomens van ƒ650 tot beneden ƒ2000 41.45 °/0 van het totaal-inkomen, de 135000 belastingplichtigen met inkomens van ƒ2000 en meer 58.55 °/0 van het totaal-inkomen. In het belastingjaar 1918/1919 kan op het totaal van 897.194 aangeslagenen, het gezamenlijk inkomen van de groep van 679.110 belastingplichtigen, die, alle hoogere inkomens omvattend, na beneden toe nog een gedeelte van de inkomens van ƒ800—ƒ1000 omsluit, op rond ƒ1.966.000.000 worden gesteld. Daarvan genoot de groep van 135.000 belastingplichtigen met de hoogste inkomens, die naar beneden nog een gedeelte van de inkomens van ƒ 2500—ƒ 3000 omsluit, rond ƒ1.214.000.000 = 61.74°/, en de andere groep van 544110 belastingplichtigen rond ƒ 752.000.000 = 38.26°/0. Het werkelijke volksinkomen steeg — wij zagen dat hiervoren — in dat tijdvak niet of niet noemenswaardig. De verdeeling wijzigde zich vermoedelijk ten ongunste der arbeidersklasse. Alle strijd en loonsverhooging ten spijt ging, naar men mag aannemen, het werkelijk inkomen der bezitlooze klasse als geheel beschouwd niet vooruit. Natuurlijk kan het verloop zoo zijn geweest, dat sommige krachtig georganiseerde groepen arbeiders hun werkelijk inkomen inderdaad zagen stijgen, doch daartegenover zullen andere groepen allicht beduidend achterop zijn geraakt. In het licht van deze cijfers verschijnt de gansche toonbeweging der arbeiders, in elk geval tot in 1918, als een verweerbeweging tegen 45 eene daling van hun levensstandaard, als een vertwijfeld pogen om het eenmaal verworven aandeel in het volksinkomen te behouden. Deze gegevens reiken slechts tot 1918. Na dien zijn belangrijke loonsverhoogingen doorgevoerd. Zal daardoor de verdeeling van het zeker niet noemenswaardig gestegen werkelijke volksinkomen aanmerkelijk zijn gewijzigd ten gunste der arbeiders? Wij wagen het te betwijfelen. Hoe is het te verklaren dat, ondanks loonsverhooging in een voorheen ongekend snel tempo, de verdeeling van het volksinkomen zich niet ten gunste der arbeidersklasse heeft gewijzigd? De drang naar loonsverhooging kreeg zijn fel karakter onder den invloed der prijsstijgingen in den oorlogstijd. De buitengewoon scherpe prijsstijging ging de scherpe loonstijging vooraf; dat staat historisch vast. In een der Nota's betreffende den economischen toestand, welke de Regeering in de oorlogsjaren publiceerde, en wel in die, welke den toestand weergeeft in het begin van 1917, is een budget opgenomen van een ambtenaarsgezin, waaruit blijkt, de huishuur buiten beschouwing gelaten, van een stijging van de kosten van levensonderhoud, ondanks gebruikmaking van al de faciliteiten, door de Regeering krachtens de Distributiewet gegeven, van ruim 30 pet. in het tijdvak 1 Juli 1914 tot 1 Maart 1917. Bij een onderzoek, ingesteld door de Arbeidsinspectie naar de loonsverhoogingen van de in de nijverheid werkzame arbeiders, kwam men tot de slotsom, dat over ongeveer denzelfden tijd de gemiddelde stijging van het loon 13 pet bedroeg, Trouwens, de arbeiders waren in het begin van den oorlog zeer gereserveerd; eerst onder den druk der prijsstijging kwamen zij tot scherpe actie. 46 De prijs verhooging had verschillenden grond. Haar meest algemeene oorzaak was echter o.i. aanvankelijk wel dat door den internationalen oorlogstoestand, de stagnatie in het verkeer en de productie van oorlogsbehoeften, de verhouding tusschen vraag en aanbod was verbroken. De bezitters en producenten van tal van goederen verwierven vrij plotseling als het ware een tijdelijk, men zou kunnen zeggen: kunstmatig monopolie. Aanvoer van producten, aanvoer van grondstoffen hokten. Fabrikanten, boeren, kooplieden zouden geen ondernemers zijn geweest, zoo zij van de gelegenheid geen gebruik hadden gemaakt. Schimpend op de Regeering, die hun vrijheid trachtte te beperken, voerden zij de prijzen op tot eene hoogte, welke in verband met de aanwezige voorraden en de kans op aanvulling tot bepaalde prijzen eenerzijds, met het oog op de vraag anderzijds, „redelijk" was. Daarbij trad uit den aard der zaak een speculatief element sterk naar voren; er werd door de heeren volop aandacht aan geschonken. De werking van deze prijsstijging ten aanzien van het werkelijk inkomen der arbeidersklasse was dezelfde als van eene waardevermindering van het goud (en het op goud baseerende geld) uit oorzaken bij het goud zelve gelegen, ofschoon hiervan thans hoegenaamd geen sprake was. Door deze prijsstijging werd binnen korten tijd de verdeeling van het volksinkomen beduidend gewijzigd ten nadeele der arbeidersklasse. Door loonbewegingen werd op deze werking gereageerd. Verschillende omstandigheden: erkenning van de billijkheid van compensatie der duurte door loonstijging, krachtiger arbeidersorganisatie, vrees om de maatschappelijke onrust te vergrooten, enz. leidden er toe, dat gedurende een paar jaren vrij gemakkelijk loonsverhooging werd verkregen. Deze loonsverhoogingen werden nu op haar beurt element van prijsstijging of wel maakten zij het onmogelijk dat de reeds 47 sterk opgeloopen prijzen op den duur belangrijk daalden. De aanvankelijk door den oorlog geschapen omstandigheden, die tijdelijke monopolies in het leven riepen, bleven ten deele na het intreden van den vredestoestand bestaan. Inplaats van het door min of meer toevallige omstandigheden geschapen monopolie, dat na korten tijd weer dreigde te loor te gaan, kwam bovendien, vaak als uitvloeisel daarvan, steeds meer naar voren het overleg, de organisatie, de samenspanning der ondernemers. Hooge prijzen werden nu permanent. Wij hebben in het artikel „Loonsverhooging en Prijsstijging" aangegeven hoe het mogelijk is dat de prijzen zoover afwijken van een „natuurlijke" waardeverhouding tusschen goud en de overige goederen, doch hoe ook hier reactie onvermijdelijk is. Belangrijke loonsverhoogingen waren dus reeds noodig om den ouden voet van verdeeling van het volksinkomen zooveel mogelijk te herstellen. Bevolkingsgroepen, die niet mede konden, zagen hun levensniveau onverbiddelijk dalen. De prijsstijging had evenwel nog een ander gevolg, waarop wij thans den vollen nadruk willen leggen. Zij moest leiden tot eene ontzaggelijke vermeerdering, ten minste nominaal, in een geldsom uitgedrukt, van het kapitaal, van het volksvermogen. De prijsstijging, voor zooverre zij haar voorname oorzaak vond, niet in loonsverhooging maar in, laten wij zeggen: gewijzigde marktverhoudingen — wij zijn, om niet af te dwalen en overzichtelijk te blijven, telkens verplicht bij een veelheid van oorzaken en verschijnselen slechts het hoofdmoment aan te geven — wierp een deel der bezittende klasse buitengewone winsten in den schoot. Immers, de geldswaarde der aanwezige voorraden en der nieuw-geproduceerde goederen steeg enorm, terwijl die stijging voor het overgroote deel als winst kon worden getoucheerd. In 48 verzwakte mate doet zich het verschijnsel ook voor bij prijsstijging, die het gevolg is van loonsverhooging. De verhoogde prijs stelt zich ook voor de aanwezige voorraden en de verhooging vormt een extra-winst voor de ondernemers. Men geve er zich wel rekenschap van: dit is het begeleidend verschijnsel, de begeleidende werking van elke prijsstijging onder het kapitalisme. Dit is ongetwijfeld een der redenen, die verklaren, waarom men in burgerlijke litteratuur herhaaldelijk op de voorstelling stuit, dat tijden van hooge prijzen tijden van welstand zijn. Zoo ontstond voornamelijk de zoogenaamde oorlogswinst. Zij kon, door de gestoorde markt- en productieverhoudingen, worden gemaakt ten deele ten koste van den binnenlandschen consument, ten deele ten koste der buitenlandsche afnemers, In welke verhouding zij getrokken is uit binnen- en buitenland kan niet worden nagegaan. In elk geval, zoo er al in andere landen reusachtige oorlogswinsten werden behaald, ook hier sneed men de kaas in dikke hompen. Tot 31 December 1919 werd ten naastenbij 500 millioen gulden aan oorlogswinstbelasting ontvangen. Een belangrijk deel van het tijdvak, waarover de oorlogswinstbelasting wordt geheven, moet echter nog worden afgewerkt. Men blijft, alle omstandigheden zooveel mogelijk in aanmerking genomen, zeker aan den lagen kant wanneer men de in ons land gemaakte oorlogswinst tot 31 December 1919 begroot op /1600 millioen, waarvan dan, na aftrek der oorlogswinstbelasting, ongeveer een milliard ter beschikking bleef van de oorlogswinstmakers. Van deze oorlogswinst is ongetwijfeld een beduidend deel teloor gegaan aan extra-verteringen. Zij vloeide echter voor een aanzienlijk deel toe aan groote maatschappijen en aan kringen der bevolking, waar zij tot versterkte kapitaalvorming leidde. 49 Uit dezen hoofde had dus, ten koste van de binnen- en buitenlandsche afnemers, eene werkelijke vermeerdering plaats, zij het tot een vèel lager bedrag dan dat der oorlogswinst, van het kapitaal van personen en lichamen, die tot de oorlogswinstmakers behoorden. Maatschappelijk gezien stond echter tegenover deze kapitaalvermeerdering een door de crisisuitgaven veroorzaakte aanzienlijke kapitaalsvernietiging. De zoogenaamde oorlogswinst ontstond, niet uitsluitend maar voor een overwegend groot deel, doordat voor de aanwezige voorraden en de nieuw-geproduceerde goederen vrij plotseling veel-verhoogde prijzen konden worden gemaakt. (Wij spreken eenvoudigheidshalve uitsluitend over goederen en vermijden aparte beschouwing van de prijsstijging der diensten, bijvoorbeeld verkeersdiensten.) In zooverre was zij voornamelijk een gevolg van de stijging in prijs der goederen, die vormen wat Pierson in zijn Leerboek der Staathuishoudkunde noemt het „vlottend" kapitaal, ter onderscheiding van bet „vaste" kapitaal. Maar met den prijs dier goederen en met het loon steeg ook de geldswaarde van de samenstellende deelen van dat „vaste" kapitaal: fabrieken, machinerieën, schepen, huizen, kunstwerken, enz. Alweer: men geve er zich rekenschap van dat dit is een begeleidend verschijnsel, een begeleidende werking van elke prijsstijging onder het kapitalisme. Die stijging van de geldswaarde van sommige deelen van het „vaste" kapitaal, bijvoorbeeld van schepen, was aanvankelijk ten deele een gevolg van het feit dat hooge vrachten konden worden gemaakt en het zich liet aanzien dat door den verminderde n voorraad aan scheepsruim te deze toestand lang zou aanhouden. Langzamerhand kreeg echter het feit overwegende beteekenis dat door de in- Kapitaal en volksinkomen 4 50 tredende permanente prijsstijging en loonstijging nieuwe schepen slechts tot hoogen prijs zouden kunnen worden verkregen. De prijs van het nieuwe product straalde af op het oude product. Hetzelfde verschijnsel en hetzelfde verloop, welke zich hadden voorgedaan bij het „vlottende" kapitaal, deden zich ook voor bij het „vaste" kapitaal. De stijging in prijs van de landbouwproducten, gevolg van de gewijzigde verhouding tusschen vraag en aanbod en van de omstandigheid dat buitenlandsche aanvoer, zoo hij al mogelijk was, slechts tegen hooge prijzen kon geschieden, leidde tot eene scherpe prijsstijging der gronden. Eenige val moest hier intreden, zoodra het internationale verkeer zich begon te herstellen, doch verschillende factoren—* waartoe de internationale loonstijging behoort — veroor^ zaken, dat de prijs der landbouwproducten permanent op een hooger niveau blijft gehandhaafd, waarmede een duur~ zame waardestijging der gronden, in vergelijking met den toestand voor 1914, correspondeert. Wel te verstaan: hun geldswaarde is gestegen, terwijl hun wezenlijke intrensieke waarde voor de voortbrenging van levensmiddelen door tijdelijk tekort aan kunstmeststoffen en roofbouw tijdens de crisis gepleegd, eer is verminderd. Zoo moest dus de algemeene prijsstijging, eêrst gevolg van schaarschte en monopolie en daarop gebaseerde praktijken van ondernemers, daarna mede veroorzaakt of onderhouden door loonstijging, noodwendig leiden tot eene aanzienlijke stijging, in geldswaarde uitgedrukt, van het kapitaal,, en daarmede van het vermogen der bezittende klasse. * De Jaarcijfers 1918 bevatten, wat de vermogens betreft,, reeds gegevens over het belastingjaar 1918/1919, die dus. ongeveer den toestand weergeven op 1 Mei 1918. Is het echter reeds moeilijk tot eene juiste waardeering te komen. 51 van de gegevens betreffende de inkomens, dit geldt in nog sterkere mate die betreffende de vermogens. Onder allerhande voorbehoud en met de uiterste voorzichtigheid moeten hier vergelijkingen worden gemaakt en conclusies worden getrokken. Laat men de vermogens beneden ƒ15000 buiten beschouwing, dan was het aantal aangeslagenen in de vermogensbelasting en het bedrag der vermogens aldus: Belastinoiaarl Aantal Bedrag Belastingjaar ^31^,,^ der vermogens 1904/1905 i 77.861 I / 6.088.896.000 1914/1915 92.522 - 7.531.552.000 1915/1916 89.209 - 7.311.200.000 1916/1917 j 95.374 - 7.841.360.000 1917/1918 ! 102.166 - 8.884.084.000 1918/1919 135.375 - 11.379.182.000 Vanaf 1915/1916 zijn de vermogens beneden ƒ 16000 buiten beschouwing gelaten, omdat op 1 Mei 1915 de vermogens beneden dat bedrag van vermogensbelasting zijn vrijgesteld. Beschouwen wij thans eerst het tienjarig tijdvak van 1904 tot 1914. Het bedrag der vermogens steeg in dat tijdvak roet ƒ1.442.656.000 of 23.6°/c. Welk deel van deze vermeerdering is toe te schrijven aan juisteren aanslag is niet te ramen. De stijging is mede te danken aan het overschrijden door aanvankelijk kleinere vermogens van de grens van ƒ15000. Onderscheidt men drie groepen van vermogens — beneden ƒ100.000, van ƒ100.000 - ƒ 1.000.000 en van boven ƒ1.000.000— dan was de verdeeling van het totaal-vermogen over deze drie groepen bij begin en einde van het tijdvak aldus: 52 I 1904/1905 |- | 1914/1915 [ Hoegrootheid der I Bedrag der . t Bedrag der j t vermogens vermogens | v ' [ vermogens | v ' f 15000 — 100.000 2.305.263.000 37.9 2.714.707.000 36.— - 100.000 — 1.000.000 2.844.282.000 46.7 3.479.545.000 46.2 -1.000.000 en daarboven 939.351.300 15.4 1.337.300.000 17.8 Totaal 1/6.088.896.000 100.— /7.53L552.000 100.— Voor zoover men uit deze cijfers conclusies wil trekken omtrent de stijging der kapitaalkracht van het Nederlandsche volk is er rekening te houden, in de eerste plaats met de waardeverandering van het geld in dat tienjarig tijdvak en in de tweede plaats met de uitbreiding der bevolking. De prijsstijging mag in dat tijdvak zeker wel op 10 a 12 pet. worden gesteld. De bevolking vermeerderde van 5.509.660 zielen op 31 December 1904 tot 6.339.727 zielen op 31 December 1914. Het totaal-vermogen, aangeslagen in de vermogensbelasting, bedroeg dus in 1904 / 1105 per hoofd der bevolking en in 1914 ƒ1188 per hoofd der bevolking en steeg dus met 7.5 pet. Voor deze vergelijkingen is het uit den aard der zaak van weinig belang, dat het in de vermogensbelasting aangeslagen vermogen, door de wijze van berekening van het onroerend goed en uit andere oorzaken, verre bleef beneden het totaal-bezit. Wij komen daarover nog te spreken. In het eerste oorlogsjaar daalt het aangeslagen vermogen met 220.352.000 gulden of, juister, met ± ƒ 166.000.000, omdat vanaf 1 Mei 1915 de vermogens tot beneden ƒ 16000 vrijgesteld werden van vermogensbelasting, waardoor tot een bedrag van ongeveer ƒ54.000.000 de daling veroorzaakt werd. Dat de teruggang, in verband met de verliezen op buitenlandsche fondsen geleden, niet grooter was, kwam, doordat eerst in de koersen van 1 Mei 1916 de daling der waarde van een groot aantal buitenlandsche fondsen, als gevolg van den 53 oorlog tot uiting kwam (herstel van het verkeer ter beurze ') Het Nederlandsch bezit aan buitenlandsche fondsen was voor den oorlog zeer aanzienlijk. In de Memorie van Toelichting tot het wetsontwerp tot heffing eener Effectenbelasting werd naar de cijfers der successierechten berekend dat omstreeks 1913 het roerend vermogen, belegd in rentegevende schuldvorderingen, binnenlandsche fondsen en buitenlandsche fondsen, kon geschat worden op 6400 millioen gulden, waarvan 2368 millioen in buitenlandsche fondsen. Berekend naar de cijfers der vermogensbelasting kwam men tot een bedrag van 5000 millioen gulden. Bij deze berekening zijn de effecten en schuldvorderingen in handen van rechtspersonen buiten beschouwing gebleven. Men zal dus vermoedelijk het best de werkelijkheid benaderen als men het hoogste schattingscijfer aanhoudt. 2368 millioen aan buitenlandsche fondsen is zeker een enorm bedrag tegenover 2112 millioen aan binnenlandsche fondsen en 1920 millioen aan rentegevende schuldvorderingen. De effecten waren geschat op hunne geldswaarde telkens naar de laatst bekende gegevens. Hoe groot de verliezen zijn, m het eerste oorlogsjaar en de daarop volgende jaren op Russen, Oostenrijkers, enz. geleden, kan bezwaarlijk worden berekend. Toch stijgt het vermogen, aangeslagen in de vermogensbelasting, weer na 1 Mei 1915. Van 1915/1916 op 1916/1917 neemt het toe met f530.160.000, van 1916/1917 op 1917/ 1918 met f 1.042.724.000 en van 1917/1918 op 1918/1919 met f 2.495.098.000. In deze drie jaren (ongeveer van 1 Mei 1915 tot 1 Mei 1918) nam het vermogen dus toe met f 4.067.982.000 of met ruim 55 pet. Op het eerste gezicht is deze stijging verbluffend. Ten spijt van de aanzienlijke verliezen op buitenlandsche fondsen en tevens bijvoorbeeld op Nederlandsche staatsschuld- ') Statistiek der Rijksinkomsten over het jaar 1917, blz. XXXIV. 54 brieven geleden, waarvan de koers aanmerkelijk terugliep, steeg het totaal-vermogen der aangeslagenen op tot dusverre ongekende wijze. In hoeverre kan hier nu van toeneming van de werkelijke kapitaalkracht van het Nederlandsche volk worden gesproken? In de eerste plaats zij er op gewezen, dat de uitermate belangrijke stijging van 1917 op 1918 voor een deel haar verklaring vindt in eene gewijzigde waardeering van onroerende goederen. Tot laatstgenoemd jaar werd de waarde van het onroerend goed bepaald naar de belastbare opbrengst, daarna naar de werkelijke waarde. In de Memorie van Toelichting tot het ontwerp tot wijziging der wet op de Vermogensbelasting (zitting 1915—1916, No. 205) berekende de toenmalige minister Treub dat het onroerend vermogen bij aanslag naar de verkoopwaarde naar eene som van 2.3 milliard meer zou hebben bij te dragen in de vermogensbelasting dan bij aanslag naar de belastbare opbrengst. Sedert 1916/1917 werd eene speciale belasting als Verdedigingsbelasting Ib. geheven van hen, wier vermogens f 51000 of meer bedragen; daarbij werden, voor de bepaling van de waarde van het vermogen, onroerende zaken geschat naar de verkoopwaarde. De som der vermogens van f 50000 en meer bedroeg in 1916/1917 volgens de cijfers der Vermogensbelasting f 6.152.248.000, volgens de cijfers der Verdedigingsbelasting lb f 7.564.171,000. Dit verschil is ongetwijfeld vrijwel geheel te verklaren uit de verschillende waardebepaling van het onroerend goed. Houdt men er rekening mede dat deze factor, in verband met het uitgebreide klein-grondbezit, tenminste in gelijke mate invloed heeft ten opzichte van de vermogens beneden f 50.000, dan mag van de stijging der vermogens van 1917 op 1918 met f 2.495.098.000 zeker 1,7 milliard worden toegeschreven aan de gewijzigde waardebepaling van onroerend goed. Trouwens, volgens de cijfers der Verdedigingsbelasting 1 b. steeg de 55 totaalsom der vermogens van f 51000 en meer van 1916/'17 op 1917/'18 met f825,690.000 en van 1917/18 op 1918/'19 met f 617.587.000. Deze cijfers, in onderling verband beschouwd, pleiten voor de juistheid dier schatting. Schrijven wij dus van de stijging van het vermogen 1.7 milliard toe aan de gewijzigde waardebepaling van het onroerend goed, dan steeg uit andere oorzaken volgens de cijfers der Vermogensbelasting het totaal-vermogen van 1917 op 1918 met f 795.098.000 tegen eene stijging met f 1.042.724.000 van 1916 op 1917. Zoo gezien was de stijging van het vermogen van ongeveer 1 Mei 1915 tot 1 Mei 1918 f 2.367.982.000 of ruim 32 pet. Een klein deel dezer stijging is vermoedelijk te danken aan juistere aangifte in verband met de scherpere controle van den fiscus; met den invloed daarvan zullen wij echter geen rekening houden. Voor een belangrijker deel is de stijging toe te schrijven aan het feit dat vele kleinere vermogens in deze drie jaren de grens der belastbaarheid overschreden; immers, het aantal aangeslagenen steeg van 89.209 in 1915, op 135.375 in 1918, dus met 46.166. Een aanzienlijk, in 1915 reeds bestaand vermogen, doch toen buiten beschouwing gelaten, werd dus voor 1918 in de vergelijking opgenomen. De waardestijging van het onroerend goed, zoowel van gebouwd als ongebouwd, is in den oorlogstijd zeer belangrijk geweest, in dien zin, dat de geldswaarde van een bepaald goed steeg. Een goed denkbeeld wat de waardestijging van het ongebouwd betreft, geeft de staat betreffende „Pachtprijzen en verkoopwaarde per Hectare in 1913 en in den laatsten tijd," welke is opgenomen in het in Januari 1920 uitgebrachte verslag van de Staatscommissie voor het pachtvraagstuk. De stijging der verkoopwaarde, ofschoon verhoudingsgewijze kleiner dan die der pachtwaarde, is aanzienlijk, doch zeer varieerend, zoodat een gemiddelde niet 56 is aan te geven. De vraag is in hoeverre de waardestijging in het driejarig tijdvak, dat wij beschouwen, tot uitdrukking is gekomen in de bepaling van het vermogen voor de Vermogensbelasting. Het gaat hier om ongemeen belangrijke sommen. Volgens de Memorie van Toelichting tot het wetsontwerp tot regeling der grondbelasting was de waarde van het ongebouwd in 1917 te stellen op f 3.709.000.000. Komt de waardestijging van het ongebouwd tot slechts 10 °/0 voor dat driejarig tijdperk in de aangifte voor de vermogensbelasting tot uitdrukking, dan zou van de stijging van f 2.367.982.000 reeds uit dien hoofde ongeveer f 370.000.000 zijn te verklaren. Deze stijging der geldswaarde staat natuurlijk geheel naast de gewijzigde waardebepaling van het onroerend goed, welke de totaalsom van de vermogens zoo belangrijk opvoerde. De stijging der geldswaarde van de woonhuizen was in den oorlogstijd enorm, doch zij bleef ten deele verhuld door de wetgevende maatregelen op dit gebied. Aangenomen mag worden dat de waardestijging slechts voor een onder* geschikt deel tot 1 Mei 1918 in de aangifte voor de Vermogensbelasting tot uitdrukking is gekomen. Wordt het thans bij de Tweede Kamer aanhangige ontwerp tot wijziging der Huurcommissiewet, wet, dan zal het bezit, dat de bestaande woonhuizen vormen, na eenigen tijd in een aanzienlijk gestegen som worden uitgedrukt. In elk geval zal ook de stijging van de geldswaarde der woonhuizen reeds bijgedragen hebben tot de stijging van het nominale vermogen in deze drie jaren. Anders dan ten opzichte van ongebouwd en van woonhuizen zal de stijging in geldswaarde van fabrieken, machines, voorraden, enz., ten minste voor zooveel zij eigendom zijn van vennootschappen, e.d. waarschijnlijk vrijwel ten volle in de vermogenscijfers zijn verwerkt. Immers, voor de vaststelling van het vermogen worden de aandeelen berekend 57 naar den koers en deze volgt vrij scherp de veranderende financieele positie der onderneming. De koersen der aandeelen van de Nederlandsche naamlooze vennootschappen e.d. zijn sinds 1915 over het geheel genomen zeer aanzienlijk gestegen. Was aanvankelijk die-stijging ten deele gevolg van de buitengewone winsten, die door de bijzondere omstandigheden konden worden gemaakt, zoo blijven de koersen duurzaam op een hooger niveau, doordat de ondernemingen een hoogere geldswaarde zijn gaan vertegenwoordigen. Immers, nieuwe ondernemingen moeten terreinen, gebouwen, machines, voorraden aanschaffen tegen enorm verhoogde prijzen. De waarde der oude inrichtingen past zich daarbij aan. De wijziging wordt spoedig gerealiseerd. In een artikel „Geld ... en geld" in Het Handelsblad van 27 Maart 1920 wordt gezegd: Ook bij het vaststellen en beoordeelen van winstuitkeeringen van ondernemingen vergeten zeer vaak èn de beheerders der ondernemingen en de aandeelhouders èn het publiek, dat die waardemaat wèl zeer gedaald is, maar de waarde van hun bezit in de meeste gevallen niet gedaald en niet gestegen is. De meeste ondernemingen geven thans belangrijk hooger dividenden dan vóór den oorlog. Maar heeft men wel eens nagegaan, hoe hoog die stijging zou moeten zijn als rekening werd gehouden èn met de gedaalde waarde van de waardemaat — of wil men, de stijging van de waarde van het bezit, uitgedrukt in het nieuwe geld — èn met de algemeene stijging van den rentestandaard?" En verder: Maar dan moet de ondernemingswinst in eenig bedrijf op een dusdanig peil staan, dat een kapitalist, die meent een dergelijk bedrijf nieuw te kunnen opzetten, op het vele minderwaardige geld, dat hij nu voor dezelfde waarden aan nieuwe machines en gebouwen en voorraden als zijn gevestigde concurrenten bezitten, zal moeten betalen, genoeg winst zal kunnen maken èn om bij den verhoogden rentestandaard voldoende rente op zijn kapitaal te krijgen, èn om zijn risico, dat bij elke nieuwe onderneming bestaat, te dekken èn om zijn moeite beloond te zien. De daling van de waardemaat nü maakt dit bijzonder moeilijk te beoordeelen. Het kapitaal van een onderneming bestaat — wij wezen er 58 reeds herhaaldelijk op — niet uit geld, maar uit geheel andere bezittingen. Het kapitaal was bij de oprichting genieten — met de oude maat. Maar de waarde van precies hetzelfde kapitaal in de gedeprecieerde munt is een gehéél andere. Hoe verwarrend dat werkt, is te begrijpen — terwijl het evenzeer te begrijpen is, dat de zeer verhoogde dividenden van een zoodanige onderneming — in gedeprecieerde munt - aanleiding tot algemeene verontwaardiging geven, welke verontwaardiging voor een groot deel zou verdwijnen als wij de waarde van alles maar in de munt van zes jaren her konden uitdrukken." Ten slotte: „Het is een zeer betreurenswaardig feit, dat die veranderde geldmaat elke juiste waardeering van wat een geoorloofde winstuitkeering is vertroebelt. Zeker is het, dat willen nieuwe ondernemingen bestaan kunnen of oude ondernemingen er voordeel in zien zich uit te breiden, op bestaande ondernemingen winsten moeten worden gemaakt, die aandeelhouders een redelijke rente verzekeren op hun werkelijk bezit en niet op het oorspronkelijke nominale kapitaal, gemeten met een niet meer bestaande geldmaat In de koers der aandeden is dat alles, meer of minder nauwkeurig, reeds tot uitdrukking gekomen. Opgemerkt zij daarbij dat de buitengewone reserveeringen in den jongsten tijd, die wel een wezenlijke kapitaalsvermeerdering beduiden, eveneens tot het oploopen der koersen hebben bijgedragen. Volgens de Jaarcijfers bedroeg het aantal in het Rijk gevestigde naamlooze vennootschappen, commanditaire vennootschappen op aandeden en andere dan coöperatieve vereenigingen in 1915/1916 10.254 met een gestort kapitaal van ƒ2.369.541.000 en in 1917/1918 11668 met een gestort kapitaal van ƒ2.864.523000. Het is duidelijk in hoe aanzienlijke mate eene beduidende gemiddelde stijging van den koers der aandeden dezer vennootschappen het eindcijfer der vermogens moet opvoeren. Voor een juiste waardeering van de stijging der vermogens is ook rekening te houden met de veranderde samenstelling. De Nederlandsche staatsschuld is sedert den aanvang van den oorlog met ruim een milliard toegenomen. Mei 1918 was van de nieuwe staatsschuld reeds ruim 700 millioen 59 geconsolideerd. Voor de individueele bezitters van deze staatsschuldbrieven waren zij kapitaal als elk ander kapitaal en werden volgens de koerswaarde opgeteld bij het vermogen. Economisch gezien waren de geleende gelden echter uitsluitend besteed voor niet-productieve doeleinden. Deze staatsschuldbrieven vertegenwoordigen geen werkelijk bestaand kapitaal, doch zijn bloot rentetitels. Zij vergrooten het vermogen der bezitters, maar spelen bij het bepalen van de werkelijke kapitaalkracht van het Nederlandsche volk geen rol. Aangenomen mag wel worden dat deze nieuwe staatsobligaties vrijwel uitsluitend in Nederlandsche handen zijn; in elk geval was de toestand zoo voorjaar 1918. Uit de voorafgaande uiteenzettingen blijkt, waarom uit de aanzienlijke stijging van het vermogen volstrekt niet met zekerheid is af te leiden, dat de werkelijke kapitaalkracht van het Nederlandsche volk is toegenomen. Er heeft in deze oorlogsjaren ongetwijfeld in ons land in belangrijke mate kapitaalvorming plaats gehad uit de oorlogswinst en de normale winst (de z.g.n oorlogswinst werd immers gemaakt boven de normale winst.) Doch tegenover die kapitaalvorming staan de verliezen op buitenlandsche fondsen geleden en de ontzaggelijke improductieve uitgaven van den Staat. Vermoedelijk is ten slotte het werkelijke bezit aan reëele kapitaalgoederen iets toegenomen, — het werkelijke bezit, waarbij dus de veranderde geldswaarde buiten beschouwing wordt gelaten. Er wordt niet beschikt over meer en beteren grond. De veestapel was in deze drie jaren afgenomen. De voorraad woningen is, zeker in verhouding tot de bevolking, niet noemenswaardig toegenomen of verbeterd. De reëele inhoud van de gezamenlijke zeeschepen bedroeg einde 1914: 766.820, einde 1917: 753.681, einde 1918: 801.177 register ton. Het aantal fabrieken met stoomketels bedroeg, telkens op het einde des jaars, in 1911: 4940 fabrieken 60 met 7455 ketels en 347.876 M2. verwarmingsoppervlak, in 1916: 4907 fabrieken met 7779 ketels en 431.077 M2. verwarmingsoppervlak, in 1917: 4963 fabrieken met 7906 ketels en 446.690 M2. verwarmingsoppervlak. De voorraden waren in de drie jaren, waarover hier gehandeld werd, ongetwijfeld afgenomen. Zoo zou men kunnen voortgaan. De waarde van het bezit aan buitenlandsche fondsen nam in dien tijd af; het wordt nog eens bevestigd door de samenstelling der in de laatste jaren opgekomen nalatenschappen, waarvan recht van successie is betaald. Daar staat tegenover dat geleidelijk groote credieten aan het buitenland zijn verleend en een aanzienlijke hoeveelheid vreemde valuta naar ons land is afgedreven. Belangrijke aankoopen in het buitenland voor Nederlandsche rekening in verband met den stand der valuta dateeren eerst na 1918. Tegenover de vermindering van het bezit aan buitenlandsche waarden staat o.a. ook dat, volgens het verslag der Staatscommissie voor het pacht vraagstuk, Duitsche en Belgische landeigenaren zeer veel van hun eigendommen in Zeeland, Zeeuwsch Vlaanderen, op Flakkee, in Westelijk Noord-Brabant, in Limburg en de Graafschap hebben verkocht. Ook is in dit verband gewag te maken van de vermeerderde hoeveelheid edel metaal in ons land. Afgezien van „oude werken", die alleen in andere handen overgingen, werden aan „nieuwe werken", zoowel inlandsche als buitenlandsche, hoofdzakelijk als sieraden, aangeschaft in 1916, 1917 en 1918 resp. 2.640.428, 2900293 en 3528.751 gram goud, tegenover 1.999.300 gram in 1913, en resp. 30.278.260, 30.655.510 en 29.934.500 gram zilver tegenover 26.544.100 gram in 1913. De — groote en kleine — O.W.-ers lieten zich niet onbetuigd. In het jaar 1918, toen de ondervoeding groote afmetingen dreigde aan te nemen, werd een hooger bedrag dan ooit te voren besteed aan den aankoop van nieuwe gouden en zilveren werken, namelijk 61 voor f 1.41 per hoofd der bevolking, tegenover ƒ0.74 per hoofd der bevolking in 1913! ') Zoo het bezit aan reëele kapitaal-goederen in die drie jaren al is toegenomen, was de vermeerdering toch, voor zoover wij kunnen nagaan, in alle geval matig. Dat het totaal-vermogen, in guldens uitgedrukt, van 1915 tot 1918 zoo aanzienlijk is toegenomen, in elk geval buiten alle verhouding tot de vermeerdering van het bezit aan reëele kapitaal-goederen, is, behalve dan van de veranderde waardebepaling van bet onroerend goed, hoofdzakelijk gevolg van de algemeene prijsstijging en van het systeem tot dekking der crisisuitgaven, dat ook hier toepassing vond, waarbij improductieve uitgaven tot enorme bedragen werden voldaan uit gelden door leening verkregen, en aldus een, economisch gezien, fictief bezit werd geschapen. De prijsstijging was daarbij ongetwijfeld verreweg de belangrijkste oorzaak. Ook in de eerste jaren, volgende op het belastingjaar 1918/1919, zal het verschijnsel van snelle stijging van de totaal-som van het vermogen zich blijven voordoen, omdat dezelfde oorzaken dan nog in onverzwakte mate werken. De voorgaande beschouwingen bevatten reeds de aanduiding dat deze belangrijke stijging, in guldens uitgedrukt, van de vermogens, gepaard ging met aanzienlijke verschuivingen in het bezit. Renteniers, die hun middelen voornamelijk in buitenlandsche fondsen hadden belegd, zagen zich plotseling verarmd; zij vonden geenerlei compensatie voor dé prijsstijging, die integendeel slechts nieuwen druk bracht. Ook vele lieden, vooral kleine beleggers, die houders waren uitsluitend of hoofdzakelijk van Nederlandsche Staatsobligaties, zagen door het koersverlies hun kapitaaltje aanmerkelijk slinken. In het algemeen gingen houders van rentegevende ') Zie: Onderzoek naar het gebruik van sommige voedings- en genotmiddelen 1892—1918. Uitgave van het Centraal Bureau voor de Statistiek. 62 schuldvorderingen, hypotheekbrieven, e.d. relatief achteruit; kapitaal en rente bleven nominaal gelijk, doch boetten, door de depreciatie van het geld, aan waarde in. Het was met de vermogens gesteld als met de inkomens: stilstand beteekende achteruitgang. Omgekeerd zagen vele personen: landeigenaars en landbouwers, houders van aandeelen in onze groote ondernemingen, fabrikanten, handelaars, reeders en bankiers, ook de zuivere speculanten niet te vergeten, hun vermogen stijgen, niet slechts in verhouding tot de waardedaling van het geld, doch vaak daar verre en verre boven uit. Er zijn gekomen „nouveaux pauvres" en „nouveaux riches," — en terwijl zoo menig Rijk na 1914 tot dén bedelstaf kwam, werd ons land, dat in zoo gunstigen uitzonderingstoestand verkeerde, er, nuchter bekeken en gemoedelijk uitgedrukt, toch eigenlijk niet veel beter van. Kunnen slechts onder veel reserves conclusies getrokken worden uit de stijging van het totaal-vermogen, de verdeeling over de verschillende vermogensgroepen in de onderscheidene jaren leent zich beter tot vergelijking. Houden wij ons aan de onderscheiding van de drie groepen van vermogens, die hiervoren werd gemaakt, dan was de verdeeling aldus: | 1915/1916 | 1 1917/1918 | | 1918/1919 1 Hoegrootheid der I Bedrag der I in Bedrag der in Bedrag der .„ ^ vermogens vermogens pet. vermogens pet vermogens | ƒ 16000 - lOOOOo! 2.678.639.000 I 36.6 I 3.088.525.000 I 34.8 4.238.310.000 37.3 - 100000—1000000 3.378.838.000 46.2 4.136.044.000 46.5 5.134.962.000 45.1 - lOOOOOOendaarboTen. 1.253.723.000117.2 1.659.515.000 18.7 2.005.910.000 17.6 Totaal |/7.311.200 000 | 100 | ƒ8.884.084.000 j 100 | ƒ11.379.182.000 | 100 Zelfs beschouwd vanaf 1904 blijft de verdeeling van het totaal-vermogen over deze drie groepen vrij constant. De groep der grootste vermogens handhaafde haar percentage, 63 ten spijt van de scherpe progressie in Inkomstenbelasting en Verdedigingsbelastingen. Om tot eene juiste beoordeeling van den werkelijken gang van zaken te komen, zou echter ook hier rekening moeten worden gehouden met de gewijzigde geldswaarde in deze drie oorlogsjaren en zouden, om tot vergelijking van overeenkomstige groepen te komen, de grenzen in 1918/1919 iets hooger moeten worden gelegd dan in 1915/1916» De eindindruk van al deze beschouwingen en berekeningen is troosteloos voor den kleinen man, en in het bijzonder voor de arbeidersklasse. Het resultaat van eene algemeene prijsstijging, hetzij te voorschijn geroepen door tijdelijke schaarschte, monopolieof loonsverhooging, is stijging van het kapitaal, van het vermogen, niet van het bezit aan reeële kapitaalsgoederen, maar van het in een geldsom uitgedrukte kapitaal en vermogen. Ook deze stijging kan uit den aard der zaak niet onbepaald doorgaan, tenminste wanneer het geldwezen opde goudbasis berust. Onze beschouwingen in het hoofdstuk Loonsverhooging en Prijsstijging, omtrent de mogelijkheid van prijsstijging, haar grens, de zich baanbrekende tendenz tot herstel van de „natuurlijke" waardeverhouding tusschen goud en andere goederen, zijn ook hier toepasselijk. Deze als het ware automatisch bewerkstelligde stijging, in guldens uitgedrukt, van het bezit, die niet beantwoordt aan eene vermeerdering der reëele kapitaals-goederen, beschermt de kapitalistenklasse tegen vermindering van haar aandeel in het maatschappelijk product. Zij leidt niet tot een grooteren overvloed van kapitaal tot verbetering en uitbreiding der productie, noch leidt zij tot eene verlaging van den rentestand. Voor zooverre het nieuwe kapitaal, dat belegging zoekt, eveneens de stijging mocht hebben mede-- 64 gemaakt, staat daar tegenover dat voor het opzetten van een onderneming van gelijken omvang, voor de productie van eenzelfde hoeveelheid goederen, nu een, in guldens uitgedrukt, grooter kapitaal wordt vereischt. De rentestand wordt mede bepaald door internationale invloeden en de vernietiging van kapitaal in den oorlogstijd verklaart reeds, waarom hij is omhoog gegaan. Doch werkten die internationale invloeden niet, dan zou toch allicht de rentestand in ons land niet zijn gedaald, ofschoon het vermogen, in guldens uitgedrukt, zooals wij gezien hebben, aanzienlijk is toegenomen. Het is dus geen toeval dat, alle loonsverhooging ten spijt, het aandeel der kapitalistenklasse in het volksinkomen zich eer te haren gunste dan te haren nadeele wijzigt. Een, men zou kunnen zeggen: oorzakelijk gevolg van eene algemeene prijsstijging is, dat het vermogen, in geld uitgedrukt, toeneemt en, zoo niet gelijktijdig de productie wordt uitgebreid en extra-kapitaalvorming plaats heeft, de rentestand ten minste gehandhaafd blijft op het oude peil. Daarnevens mag worden aangenomen dat het ondernemersloon en de ondernemerswinst in engeren zin de algemeene stijging der prijzen ten minste medemaken. De kapitalistenklasse verkrijgt haar deel, voor en na. Het stelsel werkt voortreffelijk voor de klasse, met welke het den naam gemeen heeft. De arbeidersklasse echter verwerft zich, zoo niet door verhoogde productie het werkelijke maatschappelijke inkomen wordt vergroot, bij al haar strijd wel hoogere geldloonen, doch geen grooteren welstand.. En zat zij bij de pakken neer, dan zou zij weldra „tot een egale massa reddeloos gebroken hongerlijders neergedrukt worden." HOOFDSTUK III Kapitaalvorming en volksinkomen. Na de voorgaande beschouwingen mag wel worden vastgesteld dat het onder het kapitalisme uiterste inspanning vereischt van de arbeidersklasse om te voorkomen dat de verdeeling van het maatschappelijk inkomen zich te haren nadeele wijzigt, dat van eene beduidende wijziging té haren gunste in elk geval in den jongsten tijd geen sprake was en tevens dat het werkelijke volksinkomen, het totaal-inkomen aan goederen (en diensten) waarover het volk als een geheel genomen te beschikken heeft, ook in gunstige perioden slechts zeer geleidelijk toeneemt. Om het beeld vollediger te maken mogen nog enkele gegevens worden aangevoerd betreffende het inkomen, dat, bij strikt gelijke verdeeling, ter beschikking zou zijn voor een gemiddeld gezin van vijf personen. Wij volgen hierbij de berekeningen, die door dr. van der Waerden gegeven zijn in de Tweede Kamer der Staten-Generaal op 6 December 1918. Voor 1912 was de schatting, — die gebleken is niet te hoog te zijn, — waartoe Mr. W. A. Bonger bij eene desbetreffende studie kwam, dat, gelijkelijk omgeslagen over allen, voor een gemiddeld gezin van 5 personen het jaarlijksch inkomen ƒ 1870 zou hebben bedragen of ƒ35.96 per week. In 1916/17 was voor 757519 aangeslagenen in de Rijksinkomstenbelasting het totaal-inkomen ƒ1.724.669.950. Hierbij moet opgeteld worden het gefraudeerde bedrag, dat voor Kapitaal en Volksinkomen 5 66 Nederland zeker nog wel op een ƒ170 millioen is aan te nemen. Verder nog alle extra-reserveeringen etc. van naamlooze vennootschappen, die in de inkomstenbelasting niet verschijnen en het inkomen uit vermogen in de doode hand, dat zeer belangrijk moet zijn. Aangenomen wordt nu dat deze aangeslagenen met hunne „Angehörigen* tezamen vormen ± 2.272.000 personen of ± 34 °/o der bevolking. Van het overblijvende deel ad 4.311.000 der bevolking, dat niet in de belasting is aangeslagen, omdat het minder dan ƒ 650 inkomen heeft, wordt het aantal verdienenden onder hen op dezelfde basis als boven op ongeveer '/s aangenomen; dit aantal wordt dan 1.437.000. Neemt men als gemiddeld inkomen van deze personen aan */« der belastinggrens, dus ƒ540, dan was hun totaalinkomen ± f 776.000.000. Het algemeene totaal, ongerekend fraude, enz. enz, wordt dan f 1.724.000.000 + f 776.000.000 = f2.500.000.000 of per hoofd der bevolking ± f380. of per gezin van 5 personen ± f 1900 of f 36.54 per week. Tot zoover de berekeningen van den heer van der Waerden. Volgt men dezelfde methode van berekening voor het jaar 1918/'19, dan komt men tot de slotsom dat in dit jaar het gemiddeld inkomen per hoofd der bevolking bedroeg ± f 424, of per gezin van 5 personen ± f 2120 per jaar, of bijna f41 per week. Volgens deze berekeningen zou dus gemiddeld het jaarlijksch inkomen van een gezin van 5 personen hebben bedragen in 1912, 1916 en 1918 resp. f 1870, f 1900 en f2120. Door dat enkele factoren moesten verwaarloosd worden, zal het feitelijk gemiddeld inkomen telkens iets hooger zijn geweest. Om een juiste waardeering dezer cijfers te vergemakkelijken, wijzen wij er op, dat volgens de reeds vroeger vermelde publicatie van het Amsterdamsche Bureau van Statistiek over kleinhandelsprijzen voor levensmiddelen het 67 index-cijfer, in 1913 gesteld op 100, in 1916 gestegen was op 120.9 en in 1918 op 180.6. Dit index-cijfer steeg dus van 1916 op 1918 met ± 49% terwijl het gemiddeld inkomen steeg met ± 11.50 °/o. De verarming, welke de groote oorlog heeft teweeggebracht en de geweldige sociale onrust, welke is ontstaan nu bij stijgende macht en wassende begeerte naar beter lot van de arbeiders, hun werkelijk inkomen niet noemenswaardig steeg, veelal zelfs eer neigde tot vermindering, bracht vele gezaghebbende personen in binnen- en buitenland tot de uitspraak, dat slechts van harder werken en verhoogde spaarzaamheid heil voor de wereld kan worden verwacht. Het dualisme in onze' moderne maatschappij, de scheiding van de bevolking in eene bezittende en eene niet-bezittende klasse, komt in deze leuze treffend uit. Het is duidelijk dat de aansporing tot harder werken in de eerste plaats is gericht tot de arbeiders in engeren zin; tot verhoogde spaarzaamheid kunnen deze evenwel, onze voorafgaande beschouwingen bevestigen het, individueel bezwaarlijk worden opgewekt. Het tweede deel van de leuze moet dus in het bijzonder gericht zijn tot de bezittende klasse. Maar juist dit dualisme maakt de leuze krachteloos; zij kan geen effect sorteeren. Zij geeft, ongewild, op bijzonder scherpe wijze aan — en de arbeiders vatten tegenwoordig dien zin maar al te goed — dat door harder werken van het proletariaat de opbrengst der productie en daardoor het kapitaal, waaraan zij geen deel hebben, moet worden vergroot om tot een verhoogde welvaart te geraken, die eerst na nieuwen strijd en dan nog in beperkte mate ook hun ten goede zal komen. De onwaarachtigheid van deze leuze moet worden toegegeven ook door degenen, die diep overtuigd zijn dat ten slotte de volkeren bovenal behoefte hebben aan vergrooting der productie. Zij, die deze leuze aanheffen, verliezen maar al te zeer 68 uit het oog dat het vraagstuk van ruimere productie en dat van rechtvaardiger verdeeling der opbrengst met elkaar in het engste verband staan. Zonder eene principieele wijziging in het stelsel van voortbrenging en verdeeling, waarbij den arbeiders een rechtstreeksch belang gegeven wordt bij een goede uitkomst der productie, zal een beroep op hen om zich grootere inspanning te getroosten, weinig duurzame uitwerking hebben. In elk geval kan eene belangrijke verbetering in de levensomstandigheden van de groote massa des volks slechts bereikt worden, wanneer zoowel aanzienlijke uitbreiding der productie als rechtvaardiger verdeeling van het volksinkomen is verkregen; beide zijn daartoe noodzakelijke voorwaarden. Het kapitaal speelt in beiderlei opzicht een groote rol; zijn omvang is van enorme beteekenis voor de uitkomst der productie en de uitgebreidheid van het volksinkomen, de eigendomsverhoudingen zijn voor de verdeeling van dat inkomen van beslissend belang. Het ligt voor de hand dat de uitkomst der productie in belangrijke mate afhankelijk is van de inspanning, welke de producenten, welke met name de handarbeiders zich getroosten. Toenemende arbeidsschuwheid moet leiden tot een maatschappelijke ramp. Een der redenen, waarom in dezen tijd met snelheid moet worden gegaan in de richting van socialisme, is, dat door principieele wijzigingen in de bedrijfs- en bezitsverhoudingen de zedelijke grondslag wordt gelegd, waarop uiterste plichtsbetrachting bij zijn arbeid van elk individu kan worden geëischt. Uit nieuwe economische verhoudingen, onder welke inderdaad gewerkt zal worden door allen voor allen, zal ook een nieuwe moraal opbloeien, die plichtsvervulling van den enkeling eischt. Toch mag, hoe belangrijk deze factor ook is, wanneer de aandacht wordt gericht op vergrooting der productie, niet in de eerste plaats in deze richting uitkomst worden gezocht, zal teleur- o9 stelling worden voorkomen. De steeds voortgaande verkorting van den arbeidsduur vindt juist haar steun in de zich ten gunste van de arbeiders wijzigende machtsverhoudingen; zij beperkt de gemiddelde productiviteit van den arbeider. Er moge tevens op gewezen worden dat, naarmate de socialistische gedachte voortschrijdt en nieuwe geestelijke en cultureele behoeften worden gewekt, de in engeren zin niet-productieve diensten steeds meerdere personen tot zich trekken, al zou dit proces kunnen worden vertraagd door ook hier optredende verhoogde arbeidsprestatie. Zij, die, anders dan door het nabauwen van eene onwaarachtige leuze, in den jongsten tijd hun aandacht richtten op de noodzakelijkheid van het opvoeren der productie, zochten de oplossing van het probleem dan ook hoofdzakelijk in andere richting. Rationaliseering van het productieproces is hun leuze. Walther Rathenau is wel een dergenen, die in den jongsten tijd het krachtigst deze leuze hebben aangeheven. Hij wees o. a. in zijn geschrift Die neue Wirtschaft op de zwakke steeën in den opbouw van ons productiestelsel, hoe verbazingwekkend groot, allen technischen vooruitgang ten spijt, het verschil in productie-vermogen van soortgelijke inrichtingen is, hoe gebrekkig tot dusverre het beginsel van massale productie, van normaliseering en standaardeering in de industrie is doorgevoerd, hoe, doordat het productieproces is versplinterd, de opeenvolgende phazen in de bewerking van grondstof tot eindproduct niet bij elkander aansluiten en een schromelijke verspilling van arbeid en goederen in overbodige handelsen verkeersdiensten plaats vindt, hoe stelselloos het gebruik van de productiekrachten en het doel, waarop zij zullen worden gericht is overgelaten aan het inzicht en het eigen belang van willekeurige personen, en welk een geweldige verhooging van het productievermogen te bereiken is door stelselmatige, wetenschappelijke, uit het oogpunt van het 70 algemeen belang geleide organisatie van de voortbrenging. Socialisatie is voorloopig wel de uiterste consequentie van dit streven. Zij wordt op baar beurt bepleit op grond van de noodzakelijkheid van het opvoeren der productie, als het middel bij uitnemendheid om door doelbewuste organisatie, en uitschakeling van onproductieve bedrijven en functies de enorme verspilling van productieve kracht, welke onder het kapitalisme plaats heeft, te voorkomen. Socialisatie is uit dit oogpunt breedvoerig beschouwd in het bekende soci al is at ie-rapport der Sociaal-Democratische Arbeiderspartij. In velerlei richting wordt, zooals daar nader is aangetoond, door een planmatige organisatie der voortbrenging, welke uitsluitend is gericht op de bevrediging van de behoeften der gemeenschap en niet afhankelijk is van de bijzondere belangen van particuliere ondernemers, haar uitkomst gunstig beïnvloed. Nadrukkelijk wordt evenwel in dit rapport op den voorgrond gesteld dat socialisatie niet slagen kan zonder de volledige medewerking van eene zich van hare verantwoordelijkheid bewuste arbeidersklasse. Met het oog op de verzekering van een zoo hoog mogelijke productiviteit van het gesocialiseerde bedrijf, voor zoover vereenigbaar met de belangen van de in het bedrijf werkzame arbeiders, daaronder begrepen de beambten, sprak de commissie, die het rapport samenstelde, eenstemmig als haar oordeel uit, dat een stukloon, omringd met waarborgen zoowel tegen te geringe belooning als tegen overmatige arbeidsinspanning, de meest aanbevelenswaardige loonvorm is. „Socialisatie eischt van de arbeidersklasse een hoog gevoel van gemeenschapsplicht. Voldoet zij daaraan niet, dan zou zij daarmee toonen, nog met de middelen van het kapitalisme geregeerd te moeten worden en voor de socialisatie van het bedrijfsleven nog niet de geschiktheid te bezitten. Ter bevordering van bedrijfsproductiviteit en ar- 71 beidsintensiteit zal de arbeidersklasse de daarvoor geëigende methoden bereidwillig moeten aanvaarden en wel thans meer dan ooit. Immers in de zoo deerlijk verarmde wereld stelt .weliswaar de socialisatie, indien nationaal toegepast, aan arbeiders en maatschappij een hooger welvaart in uitzicht dan zonder dat bereikbaar zou zijn. Maar toch mag nimmer uit het oog verloren worden, dat de verarming zelve de voorzieningsmogelijkheden nog zoo lang zal drukken, totdat de verwoeste productiekrachten en voorraden weder door ingespannen arbeid hersteld zijn." ') Moet, ook naar onze wijze van zien, om tot eene belangrijke stijging van de opbrengst der productie te komen het zwaartepunt worden gelegd in eene rationeele, wetenschappelijke inrichting van het bedrijfsleven en aanwending van de beschikbare productiekrachten, zoo treedt daarbij sterk naar voren, waarop in het slot van het zooeven gegeven citaat blijkbaar reeds werd gedoeld, de noodzakelijkheid van de beschikking over voldoende .productiekrachten en voorraden," dus over kapitaal. Over den zin, waarin wij dat woord hier gebruiken, kan ternauwernood misverstand rijzen. Het kapitaal-begrip en de indeeling in soorten is in de staathuishoudkunde zeer onvast. Zooals Philippovich zegt in zijn Grundrisz der Politischen Oekonomie: „Das Wort Kapital gehortzu den vieldeutigsten der nationalökonomischen Terminologie. Sowohl der gewöhnliche Sprachgebrauch wie die Wissenschaft gebrauchen es in einem mehrfachen Sinne." 2) D» omschrijving is verschillend, naarmate uitgegaan wordt van de betrekking van het kapitaal tot het individu of tot de gemeenschap, naarmate men spreekt van kapitaal „im privatwirtschaftlichen Sinne" of „im volkswirtschaftlichen Sinne." Het kapitaalbegrip krijgt een zeer bijzondere ') Socialisatie-rapport, blz. 19. -) Philippovich, Grundrisz der PolitischenOekomonie.ErsterBand, blz 146. 72 contour wanneer het, als economische categorie, wordt gehanteerd bij de ontleding van eene bepaalde productiewijze; zoo is de omschrijving van kapitaal bij Marx als meerwaarde werpende waarde een voor het kapitalisme geldend, dus historisch begrip. In het verband van deze studie wordt uit den aard der zaak aan het woord kapitaal een geheel andere zin toegekend. Het wordt gebruikt „im volkswirtschaftlichen Sinne", om het geheel aan te geven van de materieele hulpmiddelen, die aangewend worden tot het winnen van het volksinkomen. Om onze beschouwingen zoo concreet mogelijk te houden, gaan wij daarbij uit van de nationale gemeenschap. Kapitaal in dezen zin des woords omvat dan in de eerste plaats wat Philippovich noemt het productiefkapitaal, dat de gemeenschap ten dienste staat. „Wij noemen daarom de grond- en hulpstoffen, de machines en productieinrichtingen der fabrieken, de werktuigen en gereedschappen voor iedere productie, de verkeersmiddelen en verkeersinrichtingen, die de voortbrenging vergemakkelijken en bevorderen, de met den grond verbonden stoffen en verbeteringswerken, de meststoffen en draineeringen, de werken tot beschutting van de productie, huizen, schuren, dijken e. d. kapitaal (Productivkapital)." Hierbij wordt dus alleen gelet op de technisch-economische beteekenis der productiemiddelen, op hunne objectieve waarde voor de voortbrenging. Woonhuizen behooren, volgeps de hiervoren gegeven aanduiding strikt genomen niét tot het productief kapitaal, doch tot de verbruiksgoederen. Wij omvatten ze voor onze beschouwingen echter mede onder de uitdrukking kapitaal. Zij vertoonen markante verschillen met de overige verbruiksgoederen. De aanschaffingsprijs kan, als regel, niet uit het inkomen worden voldaan; de aard en de duur van het gebruik zijn geheel afwijkend. Daardoor mede is de ver- 73 houding tusschen den gebruiker en het goed een geheel andere dan bij de overige verbruiksgoederen. Ons doel kan niet zijn te dezer plaats een algemeene systematiek te geven en de strijdvraag, of de grond tot het kapitaal moet worden gerekend, kunnen wij ter zijde gaan. Grond onderscheidt zich op dit kardinale punt van de andere voortbrengingsmiddelen, dat hij — natuurgave — niet naar willekeur kan worden vermeerderd. In zooverre is het gewenscht dit voortbrengingsmiddel een afzonderlijke plaats te geven naast het productiefkapitaal. Instandhouding van het bestaande en vorming van nieuw kapitaal, dus voortdurende vergrooting van het maatschappelijk kapitaal, is de derde onverbiddelijke voorwaarde om te komen tot ruimere productie. Door zooveel mogelijk uitbreiding van het leger van producenten in verhouding tot de bevolking, verhooging van de kunde en arbeidsgeschiktheid dier producenten en toewijding bij den arbeid, — door doelbewuste regeling van het voortbrengingsproces, gericht op het welzijn der gemeenschap en met toepassing van het hoogste technisch en organisatorisch kunnen, — door vermeerdering en perfectioneering van de productiemiddelen, d.w.z. uitbreiding van het kapitaal, — door de combinatie van deze drie factoren en uitsluitend daardoor kan het volksinkomen zoodanig worden opgevoerd dat, bij rechtvaardiger verdeeling, er geen gelijkheid zal komen in ontbering, maar het gansche volk welstand zal kunnen genieten. Bij deze noodzakelijke uitbreiding van het kapitaal om te komen tot een ruimere opbrengst der voortbrenging komt het uit den aard der zaak uitsluitend aan op eene werkelijke vermeerdering der productiemiddelen. Wij hebben in het hoofdstuk Volksinkomen en Volksvermogen gezien, hoe het nationaal vermogen, bet in een geldsom uitgedrukte vermogen, kan stijgen buiten alle verhouding tot de werkelijke toeneming van het bezit aan reëele goederen, hoe 74 eene stijging van het nominaal bezit zelfs gepaard kan gaan met eene vermindering van het werkelijk bezit. Hetzelfde is van toepassing op het kapitaal. Zoodanige stijging heeft echter voor het doel, waarop onze aandacht is gericht, namelijk verhooging der productie, hoegenaamd geene beteekenis, al is zij voor de kapitalisten wel van eminent belang in verband met de verdeeling van het volksinkomen. Om tot vermeerdering van het volksinkomen, om tot de vervulling van de eerste voorwaarde voor stijgende welvaart van allen te komen, is noodig, dat de grond door bemesting en vaak kostbare drainage worde verbeterd, door nieuwe ontginningen en droogmakerijen worde uitgebreid, de veestapel worde vergroot en de middelen voor intensieve cultuur versterkt, dat het aantal fabrieken, of juister, de fabriekscapaciteit worde uitgebreid en de outillage geperfectioneerd en dat ruime voorraden aan grondstoffen en halffabrikaten ter beschikking komen, dat de verkeersmiddelen, spoor- en tramwegen, wegen, kanalen worden verbeterd en uitgebreid en het materiaal overeenkomstig den stand der techniek worde gemoderniseerd, dat de capaciteit der handels- en visschersvloot worde vergroot en de uitrusting der havens verbeterd, dat nieuwe mijnen in exploitatie worden gebracht, dat de voorraad woonhuizen in voldoende mate met steeds voortreffelijker woningen worde aangevuld, enz. enz., kortom, d?t de productiemiddelen worden verbeterd en uitgebreid. * * É Tot dusverre onderscheidden wij niet opzettelijk bij het gebruik der termen: productie of productie-opbrengst en volksinkomen. Toch dekken, voor wat de nationale gemeenschap betreft, deze uitdrukkingen elkander niet. Wij verwaarloozen in het verband van onze beschouwingen de verschillen, die kunnen ontstaan door wijzigingen in den ruil- 75 voet met het buitenland. Voor zooverre tegenover uitvoer van goederen invoer staat tot dezelfde waarde blijft de uitkomst gelijk. Na de opmerking, welke vroeger reeds is gemaakt aangaande de analogie tusschen goederen en diensten, behoeft hier geen bijzondere aandacht te worden gewijd aan de omstandigheid, dat door het bewijzen van diensten aan het buitenland, als vervoer- en commercieele diensten, intellectueele en kunstprestaties, enz., voor zooverre deze diensten niet worden opgewogen door soortgelijke diensten door het buitenland bewezen en met goederen worden betaald, het volksinkomen kan worden vergroot. Het verschil tusschen productie-opbrengst en volksinkomen wordt voornamelijk veroorzaakt, en daarbij worde hier uitsluitend stilgestaan, door dat andere landen door het opnemen van kapitaal aan het land, dat deze kapitalen verstrekte, schatplichtig zijn geworden. Voorzoover de opbrengst van het in het buitenland geplaatste kapitaal niet wordt opgewogen door vergoeding voor in het eigen land aangewend vreemd kapitaal, komt deze opbrengst regelmatig het volksinkomen ten goede als een supplement tot de uitkomst van eigen productie. Precies het omgekeerde is het geval voor landen, die meer vreemd kapitaal gebruiken dan zij in het buitenland hebben geplaatst; het volksinkomen, waarover dan in een bepaald tijdvak beschikt kan worden, is kleiner dan de productie-opbrengst. Minder dan ooit behoeft echter gevreesd te worden dat Nederland in afzienbaren tijd tot deze landen zal gaan behooren. Het naar het buitenland afgevloeide kapitaal moge gediend hebben voor improductieve uitgaven van vreemde staten of belegd zijn in buitenlandsche ondernemingen, het effect ten opzichte van het volksinkomen blijft gelijk. Steeds waren de kapitaal-bezitters in de rijkere landen bedacht op belegging van hun kapitalen in den vreemde, wanneer daardoor een hooger rendement kon worden ver- 76 kregen, dan door aanwending in eigen land. Buitenlandsche staatspapieren, die den beleggers gunstige voorwaarden boden, en pandbrieven van hypotheekbanken, die in den vreemde werkzaam zijn, trokken vooral de zoogenaamde renteniers, die leven van de opbrengst van niet in eigen bedrijf belegd bezit. De gebeurtenissen in den laatsten tijd hebben bewezen dat het risico, daaraan verbonden, vaak maar al te licht is geschat. Onder leiding van energiekere naturen vloeiden in toenemende mate uit de rijkere landen aanzienlijke kapitalen af naar landen, welker natuurlijke rijkdom, of waar de mogelijkheid tot een bijzonder hoogen uitsluitingsgraad der inheemsche bevolking uitzicht bood op buitengewone winsten. Beide vormen van belegging hielden ten nauwste verband met het imperialistisch streven en voedden dit. De noodzakelijkheid van, in elk geval de drang naar bescherming van de in den vreemde belegde kapitalen, de begeerte naar zooveel mogelijk ongestoorde exploitatie van natuurlijke rijkdommen en naar het instandhouden van gunstige voorwaarden voor exploitatie van landen en volken leidde tot politieke bemoeiingen, politieke combinaties en politieke en militaire machtsontplooiing. De opbrengst van deze in het buitenland belegde kapitalen vergroot het volksinkomen. Zij is evenwel geen zuivere winst. Immers, wanneer deze kapitalen waren aangewend ten bate van het binnenlandsche productie-proces zou de opbrengst daarvan zonder twijfel aanzienlijk zijn vergroot. Het belang van de nationale gemeenschap en dat van den particulieren kapitalist dekken zich hier allerminst. Voor laatstgenoemde zal in elk bepaald geval belegging in het buitenland allicht het voordeeligst zijn geweest, anders zou hij er niet toe zijn overgegaan. Toch is het mogelijk dat bij binnenlandsche aanwending, die het bedrijfsleven zou hebben versterkt, meer opbrengst aan het volksinkomen zou zijn toegevoegd dan door buitenlandsche belegging. 77 De kans daarop wordt echter geringer, naarmate de kapitaalrijkdom van een land in verhouding tot de dichtheid van zijn bevolking toeneemt. In het voorgaande hoofdstuk werd er reeds op gewezen dat, berekend naar de cijfers der vermogensbelasting, het bezit aan buitenlandsche fondsen in ons land voor het uitbreken van den oorlog 2368 millioen gulden bedroeg. Wel is waar is de waarde van dat bezit gedurende den oorlog aanzienlijk verminderd, doch men mag aannemen dat het na de aanvankelijke daling reeds weer beduidend is toegenomen. Welk deel van het bedrag aan rentegevende schuldvorderingen, toenmaals berekend op 1920 millioen gulden, ten laste van in het buitenland wonenden of gevestigden kwam, kon niet worden begroot. Tegenover deze vorderingen op het buitenland staat natuurlijk bezit door buitenlanders van Nederlandsche fondsen, aandeelen in naamlooze vennootschappen, enz. De opbrengst van het in het buitenland belegde kapitaal vormt, naar mag worden aangenomen, een niet te verwaarloozen deel van ons volksinkomen. Die opbrengst was uit den aard der zaak opgenomen in het totaal, toen nagegaan werd welk gemiddeld inkomen voor een gezin, bij strikt gelijke verdeeling van het volksinkomen, zou worden verkregen. Zelfs al zou bij beperking van deze buitenlandsche belegging en overeenkomstige meerdere binnenlandsche aanwending van kapitaal geen vermindering in opbrengst intreden, dan zou langs dien weg toch geen vergrooting van het volksinkomen worden bereikt. De vrees schijnt ons echter gewettigd toe dat zoodanige wijziging in verschillend opzicht ongunstig op den algemeenen economischen toestand van Nederland zou inwerken. De vraag is bijvoorbeeld of deze beperking onzen buitenlandschen handel, en de mogelijkheid tot afzet onder gunstige voorwaarden van de Nederlandsche bedrijfsproducten, niet geweldig zou benadeelen. Dezelfde vraag 78 mag gesteld ten opzichte van de aanschaffing van grondstoffen tegen redelijke voorwaarden. In het algemeen valt te overwegen of, zoolang het hooge ideaal eener internationale belangen-gemeenschap nog zoover van de verwezenlijking af is, voor ons dichtbevolkt land met zijn relatieve armoede aan delfstoffen deelneming door kapitaal-plaatsing aan het buitenlandsche bedrijfsleven niet geboden is om op één hoogte te kunnen blijven met de andere cultuur-volken. Voor wat onze opmerkingen aangaande het versterken der imperialistische tendenzen in verband met kapitaalbelegging in vreemde landen betreft, moge er — afgezien van de omstandigheid dat deze overweging meer voor groote Staten naar voren treedt — op worden gewezen, dat de ontwikkeling en het welzijn der menschheid zeker niet zouden zijn gediend door onthouding van kapitaal aan achterlijke landen. De zaak is dat de betrekkingen tusschen de volkeren, welke zoo geschapen of versterkt worden, niet beheerscht moeten worden door de particuliere belangen van groepen kapitalisten, waaraan ook het optreden van den Staat dienstbaar wordt gemaakt, doch dat met de machtsvermeerdering van de arbeidersklasse de verhoudingen tusschen de staten en hunne gestie beheerscht moeten worden door de beginselen van het internationale socialisme ten opzichte van de verhouding der volkeren. Onthouding, negatie brengen ook hier geen heil, wel toepassing van het beginsel der solidariteit en van de gemeenschaps-gedachte. Ook voor wat de belegging van kapitaal in den vreemde aanbelangt, geldt, dat stilstand beteekent achteruitgang. Dit springt vooral in het oog als men let op de bijkomstige beteekenis, welke zij voor ons land heeft. Onze slotsom is derhalve dat, in verband met de noodzakelijke vermeerdering van het volksinkomen, met uitbreiding van het in den vreemde belegd kapitaal rekening moet worden gehouden. 79 De vorming van nieuw kapitaal boven de instandhouding of vernieuwing van bestaand kapitaal is dus een der onverbiddelijke voorwaarden voor aanmerkelijke uitbreiding der productie en vergrooting van het volksinkomen. Dat nieuwe kapitaal moet worden voortgebracht. Maatschappelijk gezien teekent dat proces zich in algemeene trekken zóó af, dat de productie voor een deel gericht is op de voortbrenging van productief-goederen en dat tevens van de voortgebrachte goederen, die zoowel voor onmiddellijk gebruik als voor nieuwe productie kunnen dienen, een deel aan het productiefkapitaal wordt toegevoegd. De uitkomst der productie over een gegeven tijdvak wordt dus niet verbruikt, ook niet nadat van de productie-opbrengst is afgezonderd een equivalent voor het in het productieproces opgegane kapitaal. Juist het verschil, na aftrek van dit equivalent, tusschen de totaal-uitkomst der productie en hetgeen wordt verbruikt, maakt uit, wat aan het reeds bestaande kapitaal als nieuw-gevormd kapitaal moet toegevoegd. Onder het stelsel van privaat-bezit der productiemiddelen is evenwel de mate, waarin de productie wordt gericht op de voortbrenging van productiefgoederen, en waarin goederen, die daartoe geschikt zijn, aan het productief kapitaal worden toegevoegd, afhankelijk van de gestie van particulieren, van de wijze, waarop particulieren hun inkomen besteden. Immers, de totaal-opbrengst der productie valt uiteen tot inkomens van particulieren. Het overzichtelijke van het proces gaat daardoor verloren. Doch in zijn wezen blijft het onveranderd. Wanneer iemand een jaarlijksch inkomen heeft, onverschillig uit welke bron, van tienduizend gulden en hij geeft over dien tijd achtduizend gulden uit, dan houdt hij feitelijk de beschikking over een waarde van tweeduizend gulden aan goederen, die hij zou kunnen hebben verbruikt zonder over het hem toegevallen aandeel in de opbrengst der productie heen te gaan. Een deel van de opbrengst der 80 productie komt nu vrij en kan, wanneer de aard van het goed zich daartoe leent, dadelijk bij het productief kapitaal worden gevoegd of wel, wat in overwegende mate gebeurt, tot onderhoud strekken van degenen, die werkzaam zijn bij de productie van productief-goederen. Een en ander kan zich voltrekken in den vorm, bijvoorbeeld dat degene, die tweeduizend gulden overhield, voor dat bedrag deelneemt in uitbreidings- of oprichtingskapitaal eener onderneming, welke mede daardoor in staat wordt gesteld de vraag naar en daarmede de productie van productiefgoederen te vergrooten. Het voorbeeld is eenvoudig ; ontelbare variaties en complicaties doen zich op dit gebied voor. Inhoud en uitkomst van het proces blijven echter gelijk. Het kernpunt is dus dat vermeerdering van kapitaal, vorming van nieuw kapitaal slechts kan worden verkregen, doordat over een gegeven tijdvak minder wordt verteerd dan de opbrengst der productie, na aftrek van een equivalent voor het bij de productie verloren gegane kapitaal, bedraagt. Uitsluitend langs dezen weg is kapitaalvorming mogelijk. De dagelijksche ervaring schijnt geheel anders te leeren. Voortdurend kan men immers waarnemen dat nieuwe kapitalen worden gevormd of bestaande vergroot door waardevermeerdering uit allerhande oorzaak, door buitengewone winsten, die geen verband houden met uitbreiding der productie, door geslaagde speculatie, e. d. Reeds Lassalle demonstreerde in zijn bekende strijdschrift „Herr BastiatSchulze von Delitzsch" hoe op deze wijze ontzaggelijke kapitalen worden gewonnen. Hier dient echter op tweeërlei gewezen. Bij onze beschouwing werd nadrukkelijk de voortbrenging 81 als een geheel behandeld, werd van uit het oogpunt der gemeenschap geoordeeld en de uitdrukking kapitaal gebruikt „im volkswirtschaftHchen Sinne" voor de ten behoeve der productie beschikbare productiemiddelen. Dat is geboden om bij de behandeling van de voorwaarden voor verhoogde volkswelvaart tot juiste conclusies te komen. Doch zoo gezien, heeft natuurlijk geen kapitaalvermeerdering plaats, wanneer bijvoorbeeld iemand bloot als gevolg van veranderde waardeschatting van een huis een groote som geld verdient, waarmede hij zijn particulier kapitaal vergroot. Zoodanig feit heeft invloed op de verdeeling van het maatschappelijk bezit en het volksinkomen, maar het kapitaal, in den zin als hier bedoeld, blijft ongewijzigd. Het huis heeft immers geen verandering ondergaan. In soortgelijke gevallen is veelal uitsluitend bezitsverplaatsing te constateeren. Bovendien zagen wij in het tweede hoofdstuk, hoe aanzienlijk de geldswaarde van het productief kapitaal (voortbrengingsmiddelen) kan stijgen, zonder dat dit in werkelijkheid toeneemt. Daarbij sluite de tweede opmerking aan. Kapitaalvermeerdering voor den particulier kan voortvloeien uit waardestijging van een goed, welke haar grond vindt in grootere economische waarde van dat goed. Zoo kan door opening van een nieuwe spoorlijn de ligging van eene bedrijfsinrichting aanmerkelijk gunstiger worden, waardoor de winst der onderneming zal stijgen en daarmede haar waarde. Hier hebben wij te maken met eene verbetering van het productieproces die, ofschoon misschien volkomen buiten hem om tot stand gekomen, in het tegenwoordige stelsel in de eerste plaats den eigenaar ten goede komt. Doch alweer, daardoor is vooralsnog geen vermeerdering van het productief kapitaal ontstaan, al zal deze allicht door de voordeeliger productie worden bevorderd. Er is te onderscheiden tusschen de materiëele productiemiddelen, dus het kapitaal, en het Productievermogen. Het productievermogen Kapitaal en Volksinkomen 6 82 op te voeren door doeltreffende aanwending van de beschikbare productiekrachten, dus ook van het kapitaal, is juist het eerste doel van de rationaliseering van het bedrijfsleven. Dat kapitaalvorming uitsluitend plaats vindt, doordat, over een zeker tijdvak gerekend, minder wordt verteerd dan geproduceerd, vindt men bij économisten van de meest verschillende richting bevestigd, zij het overeenkomstig den aard hunner leerstellingen, uitgedrukt in afwijkende formuleering. In het hoofdstuk over de verandering van meerwaarde in kapitaal in Das Kapital betoogt Marx dat de meerwaarde, resp. het meer-product, dus het deel van het arbeids-product van den arbeider dat den kapitalist toevalt, zoowel diens consumptie- als accumulatie-fonds vormt. „Een deel van de meerwaarde wordt door den kapitalist als revenue verteerd, een ander deel als kapitaal aangewend of geaccumuleerd." Bij een gegeven hoeveelheid der meerwaarde zal het eene deel grooter zijn, naarmate het andere kleiner is. Aangenomen dat alle andere omstandigheden gelijk blijven, bepaalt de verhouding, waarin de deeling plaats vindt, de grootte der accumulatie. Degene evenwel, die deze deeling volbrengt, is de eigenaar der meerwaarde, de kapitalist. Zij is dus eene uiting van zijn wil. Van het deel van het door hem geheven tribuut, dat hij accumuleert, zegt men, dat hij het spaart, omdat hij het niet opeet, d.w.z. omdat hij zijne functie als kapitalist uitoefent, namelijk de functie, zich te verrijken. ') Marx zag de accumulatie van kapitaal als een door de ontwikkelingswetten van het kapitalisme beheerscht historisch en maatschappelijk proces. Zijn tegenvoeters kenden echter een geheel andere beteekenis toe aan de rol van den iudi- ') Karl Marx: Das Kapital, deel I, blz. 555 (vierde druk.) 83 vidueelen kapitalist bij de accumulatie. Zij legden den nadruk op de noodzakelijkheid van „sparen", het ten deele onverteerd laten van het inkomen, als voorwaarde tot accumulatie en gaven aan „sparen" de beteekenis van onthouding van genot. Zoo werd getracht op grond van deze „onthouding", die de kapitalist zich zou getroosten en waardoor het kapitaal zou ontstaan, de kapitaalwinst en daarmede de uitbuiting door het kapitaal te rechtvaardigen. In de economische geschriften botsten telkens bij dit punt de opvattingen tegen elkaar. Lassalle ontkende dat het ontstaan der kapitalen met sparen iets te doen had. „Zooveel heb ik aangetoond, dat voor en na 1789 de arbeiders niet konden opstapelen, en degenen, die opstapelen, niet eigen maar vreemde arbeidsopbrengst opstapelen, dus niet sparen".') Ed. Bernstein, die de uitgave van het geschrift verzorgde, teekent daarbij echter aan: „Men kan daartegen aanvoeren, dat het onverschillig is of iemand producten van eigen of van vreemden arbeid op stapelt; zoodra hij de in zijn bezit komende waarden niet te gelde maakt en de opbrengst verteert, maar deze vergaart, oefent hij de functie van sparen uit. Tot zooverre is dit ook juist. Ten opzichte evenwel van het enorme verschil, dat er in gelegen is, of een kapitalist het grootste deel van zijn jaarlijksche winst weder tot kapitaal maakt, of een arbeider een paar op zijn nooddruft bespaarde duiten terzijde legt, is de tegenstand van Lassalle tegen het gebruik van hetzelfde woord voor beide functies begrijpelijk genoeg." De strijd hield ook Pierson bezig. Hij zegt: „Men kan, zooals wij in het begin van dit hoofdstuk hebben uiteengezet, zijn inkomen op tweederlei wijze gebruiken: anders gezegd, men kan aan de goederen, die men heeft voortgebracht of helpen voortbrengen, of wel ') Lassalle: Herr Bastiat—Schulze von Delitzsch, uitgave van 1893, blz.. 109. 84 aan hetgeen men voor dezen dienst heeft ontvangen, tweederlei bestemming geven: men kan het aanwenden tót onmiddellijk genot, maar ook tot rentegevend vermogen maken. Doet men dit laatste, zoo is er kapitaalvorming. Kapitaal vormen is: voortbrengselen te onttrekken aan den verbruiksvoorraad. Men zou dit sparen kunnen noemen, indien dit woord niet min of meer de beteekenis had van bezuiniging, van beperking van het verbruik binnen enge grenzen. Zeer dikwijls ontstaat kapitaal inderdaad op deze wijze. Maar in een groot aantal gevallen wordt kapitaal gevormd uit overvloed van middelen; het inkomen gaat dan de verteringen te boven, niet omdat de verteringen gering, maar omdat de inkomsten groot zijn. Voor zoover echter „sparen" hetzelfde beteekent als „onverteerd laten", kan men zeggen, dat kapitaal altijd en uitsluitend van besparing de vrucht is." Philippovich voert ook de kapitaalvorming op sparen terug. „Dat de vorming van productief kapitaal op de aangegeven wijze door sparen, dat is door het afzien van gebruik van gebruiksgoederen in het heden ten gunste van eene rijkere productie in de toekomst plaats vindt, valt niet te betwijfelen." De strijd over de juistheid van het gebruik van het woord „sparen" in dit verband lijkt ons van weinig belang. Het is duidelijk dat, waar dit woord werd gebruikt, het betrekking had op het nier-verteren van reeds geproduceerde goederen. Van meer belang is de vraag, en daarover gaat in het wezen de strijd, hoe de eigenaar in het bezit kwam van zoovele goederen, dat hij op uitgebreide schaal kon „sparen". In elk geval staat vast, dat het verschil tusschen productieopbrengst en vertering de kapitaalvorming bepaalt. * * * In het kapitalisme is de kapitaalvorming de maatschap- 85 pelijke functie van de klasse der kapitalisten. In een langdurig historisch proces, dat leidde tot het moderne kapitalisme, is de scheiding voltrokken tusschen den producent en het bezit van dè productiemiddelen, vormde zich eenerzijds de klasse der bezitters, wien de voortbrengingsmiddelen toebehooren en voor wier rekening de productie geschiedt en anderzijds het proletariaat, de bezitlooze klasse, die bestaat van haar loonarbeid in den dienst der kapitalistische ondernemers. Het begin van deze ontwikkeling ligt in den tijd van de Ontbinding van het oude feodale Europa; de studie, onder welke verhoudingen en vormen en door welke middelen de nieuwe eigendoms- en productieverhoudingen langzamerhand ontstonden, de zoogenaamde oorspronkelijke accumulatie van kapitaal plaats had, is eene van overwegend historischen aard. Persoonlijke bekwaamheid en karaktereigenschappen, goede en slechte, speelden daarbij een rol naast vele andere factoren. Niet maatschappelijk, doch individueel gezien, heeft, zij het onder geheel veranderde omstandigheden, deze oorspronkelijke accumulatie nog voortdurend plaats. Voor de algemeene kapitaalvorming heeft zij echter thans slechts ondergeschikte beteekenis. Het proces van de ontwikkeling der kapitalistische productiewijze, eenmaal aangevangen, zette zich uit innerlijke oorzaken op steeds breederen grondslag voort. Ten slotte werd door het bezit der productiemiddelen de productie beheerscht. In het kapitalisme heeft de productie plaats voor rekening van den ondernemer-kapitalist. De arbeidersklasse krijgt een deel van de opbrengst der productie als loon uitbetaald. Het wordt telkens voldaan uit reeds voorhanden goederen, voortgebracht in een vroegere phase van het productieproces, uit het „vlottende" of uit het „variabele" kapitaal, dat weer door de nieuwe productie wordt aangevuld. Met de uitkomst van de nieuwe productie 86 houdt het loon in het algemeen geen onmiddellijk verband. Naarmate van de opbrengst der productie een grooter deel noodig is als equivalent voor het uitbetaalde loon, is het aandeel van de kapitalistenklasse kleiner. Tijdens den ganschen duur van de opkomst van het moderne kapitalisme was de arbeidersklasse zoo zwak, en de macht der andere klasse zoo overwegend, dat de verdeeling op een voor de ondernemers-kapitalisten zeer gunstigen voet kon plaats hebben. Afgezien van Engeland heeft eerst in de jongste decennia de arbeidersklasse voldoende organisatie en weerstandsvermogen verkregen om bij de bepaling van de hoegrootheid van het geld-loon een hartig woord te kunnen medespreken. Niettemin zijn er oorzaken, reeds in de eerste hoofdstukken aangeduid, die bewerken dat de arbeidersklasse, als een geheel beschouwd, ook thans nog slechts met de uiterste krachtsinspanning kan bereiken, dat bij stijgende opbrengst der productie de verdeelingsvoet zich niet te haren nadeele wijzigt en zij dus ook deel krijgt aan de verhoogde opbrengst. Behalve de reeds aangeduide, zijn er in het bijzonder nog twee omstandigheden, die de verdeeling van de opbrengst der productie ten gunste van de ondernemers-kapitalisten beinvloeden. De ondernemer-kapitalist neemt slechts deel aan de productie opdat hem een overschot blijft boven uitbetaald loon en ander uitgelegd kapitaal. De tendenz is dus, dat de onderneming, die werkt onder de ongunstigste omstandigheden, de zoogenaamde marginale onderneming, een opbrengst moet geven, waaruit, boven het equivalent voor loon en het teloor gegane kapitaal en boven het ondernemersloon, een minimum aan kapitaalrente kan worden voldaan. De daardoor bepaalde verhouding tusschen loon en opbrengst der productie wordt uit den aard der zaak zeer gunstig voor ondernemingen van beter conditie. Van overwegende beteekenis is bovendien dat, wijl de 87 productie geschiedt voor rekening van den ondernemerkapitalist, deze eigenaar wordt van de opbrengst. Onmiddellijk belang bij de uitkomst eener onderneming hebben de daarin werkzame arbeiders niet, al is onmiskenbaar algemeene stijging der productie een der voorwaarden om op den duur tot lotsverbetering voor de arbeidersklasse te komen. Alles wat leidt tot verhooging, tot ruimere opbrengst der productie komt dus aanvankelijk den ondernemer-kapitalist ten goede, al zal langzamerhand door krachtsinspanning der vereenigde arbeiders en, bij vrije concurrentie, door prijsverlaging, ruimere kring daarvan voordeel genieten. Technische vooruitgang, nieuwe uitvindingen, doeltreffender werkmethoden, verbeterd verkeerswezen, enz., zij komen in eerste instantie den ondernemer-kapitalist, voor wiens rekening de productie geschiedt, ten goede, vergrooten het deel van de opbrengst der productie, dat hem toevalt. Uit dat, om al deze redenen noodwendig aanzienlijk deel van de productie-opbrengst, dat den ondernemerskapitalisten toevalt, moet het nieuw te vormen kapitaal ontspringen. Van het deel, dat den arbeiders toevloeit, wordt slechts een luttel deel voor kapitaalvorming besteed. De arbeiders hebben hun loon meer dan noodig om in de dagelijksche behoeften van het gezin te voorzien. De mogelijkheid tot sparen is iets grooter in de kringen van het hoogere personeel en daarmede gelijkstaande groepen en op allerlei wijzen, door middel van levensverzekering, enz., heeft daar ongetwijfeld eenige kapitaalvorming plaats. Van doorslaggevende beteekenis zal dit echter niet zijn. Voor zooverre het deel van de opbrengst der productie, dat der kapitalisten-klasse toevalt, niet wordt verteerd, wordt het tot nieuw kapitaal. Het zal voortaan op zijn beurt vrucht opleveren, den bezitter een deel van de ruimere opbrengst der toekomstige productie toevoeren. Zoo was het proces reeds geslachten lang. 88 „Zoo vinden dan de gezamenlijke kapitaaldiensten, die bij de voortbrenging der goederen zijn verricht, hunne belooning in hetgeen de kapitalisten van de opbrengsten der goederen overhouden, nadat de arbeid is bezoldigd" zegt Pierson. ') Maar, zoo kan men vragen: welke waren de persoonlijke verdiensten van de bezitters van het kapitaal, die telkens zoo aanzienlijk deel van de opbrengst der productie tot hunne beschikking krijgen? Zij kunnen persoonlijk als ondernemers deelgenomen hebben aan het productie-proces en het eigenlijke ondernemersloon, dat hun daarvoor toevalt, heeft dezelfde rechtvaardigingsgrond als het loon der arbeiders. In veel belangrijker mate dan uit het arbeiders-loon zal uit het relatief zooveel ruimere ondernemersloon nieuw kapitaal worden gevormd. Anderzijds wordt kapitaalvorming uit deze bron zeer beperkt, doordat ook de levenswijze van den ondernemer relatief ruim is. Maar welke waren overigens de verdiensten van de bezitters van het kapitaal, als zoodanig, voor het productieproces, nu en in het verleden? Slechts een ondergeschikt deel van het aanwezige kapitaal, het blijkt duidelijk bij ontleding, is ontstaan uit besparing op dat deel van de opbrengst der productie, dat iemand wordt toegewezen als arbeiders-loon of ondernemersloon. Zoo was het van geslacht op geslacht. Door de machtsverhouding, waarin de bezitters van het kapitaal kwamen te verkeeren, door de werking van het bepaalde stelsel van voortbrenging konden deze bezitters zich telkens weer een aanzienlijk deel van de opbrengst van den arbeid van ondernemers en arbeiders toeeigenen en daaruit nieuw kapitaal vormen. Kan hier gesproken worden van persoonlijke verdiensten van de bezitters der kapitalen ten opzichte hunner vorming? Of, ') Pierson, t. a. p. blz. 184. 89 juister, daar er in vele gevallen ongetwijfeld eenige persoonlijke verdienste was, daar ten minste een deel van het nieuw-gevormde kapitaal ontstond door besparing uit arbeiders-loon en ondernemersloon: is er eenige redelijke verhouding tusschen de hoegrootheid dezer verdiensten en het aandeel in de opbrengst der productie, dat den kapitaalbezitters als zoodanig toevalt? En welke zijn, wanneer het kapitaal eenmaal gevormd is, de verdiensten van zijn bezitters ten opzichte van het productie-proces? Een van deze verdiensten wordt door Pierson als volgt geschetst: „Het is, dat de zorg der kapitalisten voor het behoud van hun ver-' mogen in hooge mate bevorderlijk is te achten aan een zoodanige beperking van het improductief gebruik, als het belet de grenzen der voortbrenging ook zelfs voor korten tijd te overschrijden; of wel aan een zoodanige uitbreiding der voortbrenging, als haar vergunt met het improductief verbruik ten minste gelijken tred te houden. Gesteld dat alle handelsvoorraden onder het toezicht van rijksambtenaren waren geplaatst. Gesteld verder, dat aan deze ambtenaren streng was verboden van die goederen iets af te geven, tenzij in ruil voor andere goederen van gelijke of grootere waarde. Gesteld eindelijk, dat alle gebouwen en schepen, alle werktuigen en gereedschappen, alle pakhuizen jaarlijks van overheidswege werden nagezien en aan hunne eigenaars de verplichting ware opgelegd te bewijzen, dat zij in het afgeloopen jaar een hoeveelheid goederen hadden gekapitaliseerd van ten minste gelijke waarde als die werktuigen en schepen door het gebruik hadden verloren. Ware dit alles zoo verordend en zulk een regeling uitvoerbaar, dan zouden de voorraden nog wel verbruikt, de schepen en werktuigen nog wel versleten kunnen worden, maar voor al het verbruikte en door slijting teloor gegane zou iets anders in de plaats treden; de voortbrenging zou steeds het verbruik ten minste moeten evenaren. De onderscheiding echter, die elke kapitalist pleegt te maken tusschen zijn kapitaal en zijn inkomen, tusschen datgene wat hij niet en wat hij wel jaarlijks kan verteren zonder te verarmen, maakt zulk een regeling in de overgroote meerderheid der gevallen overbodig. De rol, in onze onderstelling aan ambtenaren toegedacht, wordt nu vrijwillig vervuld door den kapitalist; alleen met dit onderscheid, dat de equivalenten voor de tot verbruik door hen afgestane goederen niet altijd terstond worden ingeleverd, maar, dank zij Pierson, t. a. p. blz. 164. 90 het credietwezen, dikwijls eerst na eenigen tijd. Elke ondernemer verlangt, dat voor de dingen, die hij in eigendom aan anderen overdraagt, tenminste evenveel tot hem terugkeert. Maar hoe zal aan dat verlangen worden voldaan, tenzij door voortbrenging ? Zoo wordt aan deze laatste een uitbreiding gegeven, die haar met het verbruik ten minste tred doet houden; en kan dit niet geschieden, zoo wordt het verbruik verplicht zich naar de voortbrenging te schikken." Er is op deze voorstelling van zaken veel af te dingen. Pierson verwarde hier de taak van de bedrijfsleiding en van den kapitalist. Het werk, in het gestelde geval toebedacht aan rijksambtenaren, wordt onder het stelsel van het privaat bezit der productiemiddelen hoofdzakelijk verricht door de ondernemers en hun personeel. De zorg ten deze van den kapitalist bepaalt er zich in hoofdzaak toe, dat hij leve van zijn inkomen — een zorg, die hij met andere lieden gemeen heeft. Spreekt hij echter toch zijn kapitaal aan, zoo kan niemand hem dat beletten. Doch afgezien van deze aanmerkingen: motiveert deze „zorg der kapitalisten voor het behoud van hun vermogen" de toeeigening van een aanzienlijk deel der productieopbrengst? De persoonlijke beteekenis van den kapitalist voor de voortbrenging is wel het grootste, waar hij, — ondernemer en kapitalist in éen persoon, — mede richting geeft aan de productie, bepaalt onder welke omstandigheden het bestaande kapitaal zal worden aangewend. Deze beteekenis wordt evenwel geringer, naarmate met de uitbreiding van de naamlooze vennootschap e.d. steeds meer bezit en leiding der onderneming worden gescheiden en de belegging van het particuliere kapitaal geschiedt door bemiddeling van bankinstellingen. Zonder dat dit voldoende gemotiveerd kan worden, hetzij door voorheen door de kapitalisten bewezen diensten, hetzij 91 door hunne beteekenis voor het in gang zijnde productieproces, krijgen zij telkens weer de beschikking over een aanzienlijk deel van de opbrengst der productie. Welk deel van het 'volksinkomen wordt als belooning voor de zoogenaamde kapitaaldiensten genoten? Omtrent dat voor de kennis onzer maatschappij zoo cardinale punt verkeeren wij in onwetendheid. Een eenigermate betrouwbare raming zou vermoedelijk alleen met de hulp der belastingautoriteiten kunnen worden opgesteld. Het deel moet in elk geval aanzienlijk zijn. Over 1917/1918 was het bedrag der vermogens, aangeslagen in de vermogensbelasting, f 8.884.084.000. Feitelijk was het vermogen, zooals wij gezien hebben, toenmaals reeds veel grooter. Het rentegevend vermogen kon zeker op ten minste 10 milliard worden gesteld. Bij een gemiddelde opbrengst van 5°/o, zou de opbrengst 500 millioen gulden hebben bedragen. Het totaal-inkomen van de aangeslagenen in de inkomstenbelasting bedroeg in dat jaar 2.064 millioen gulden. Het gestort kapitaal van de in het Rijk gevestigde naamlooze vennootschappen e.d. bedroeg in 1917/1918 2.864.523.000 gulden, de belaste uitdeelingen bedroegen 279.764.000 gulden, d.w. 9.77°/o van het kapitaal. In deze opbrengst van het kapitaal is, zooals van zelf spreekt, bij naamlooze vennootschappen e.d. geen eigenlijk ondernemersloon begrepen; dat is, in den regel op ruimen voet, reeds in directeurssalarissen e.d. voldaan. Welk deel, in verband met den koers van de aandeelen der naamlooze vennootschappen, waarmede bij de opgave voor de vermogensbelasting gerekend is, het bezit aan aandeelen in deze vennootschappen uitmaakt van het totaalvermogen, kan door ons niet worden nagegaan. Aan de andere zijde is er rekening mede te houden dat de uitdeelingen, in verband met afschrijving boven hetgeen tot 92 behoud van den kapitaalstand is vereischt, met reserve, enz., aanmerkelijk beneden de zuivere opbrengst blijven. Ook zoo beschouwd, mag zeker wel worden gesteld dat ten minste een vierde van het volksinkomen aan bezitters van kapitalen uit dien hoofde toevloeit. Allicht is het deel beduidend grooter. De aangevoerde cijfers hebben echter, zooals van zelf spreekt, slechts waarde als middel om tot eenige oriëntatie te komen. Uit dat deel van het volksinkomen moet in hoofdzaak het nieuw te vormen kapitaal voortkomen, van welks vorming de stijging van de opbrengst der productie, dus de volkswelvaart, mede afhankelijk is. Het deel van het volksinkomen dat den bezitters van kapitalen toevalt uit dien hoofde, zonder dat daartegenover staat noemenswaardige persoonlijke prestatie bij het productieproces, is zeker groot genoeg om ruime kapitaalvorming mogelijk te maken. Of echter de kapitalisten-klasse haar maatschappelijke functie in het kapitalisme van kapitaalvorming behoorlijk zal vervullen, is geheel aan haar bon plaisir overgelaten. Vóór alles wil ook de kapitalisten-klasse van haar inkomen leven. En er van leven, zooals, naar hare opvatting, der kapitalisten-klasse betaamt. Leven op grooten voet! Meer dan er overschiet, nadat zij uit haar inkomen haar levensonderhoud heeft bekostigd, kan zij niet voor kapitaalvorming aanwenden. Van haar standpunt is het begrijpelijk dat tot degenen, die het belang van snelle kapitaalvorming voor de samenleving beseffen, de vermaning wordt gericht om de productie te versterken, waardoor allereerst het inkomen der kapitalistenklasse wordt vergroot en daarna, zoo zekere voorwaarden in vervulling gaan, ook dat van de breede massa des volks. Zij kan dan, het nuttige met het aangename verbindende, bij steeds ruimere levenswijze steeds meer „sparen". Het 93 algemeene beeld wordt dan, zooals de scheepvaartkringen dat in de voor hen zoo gunstige oorlogsjaren te zien geven. In een artikel „Scheepvaartvooruitzichten" in In- en uitvoer ') zegt de heer B. Nierstrasz: - „De Nederlandsche vloot heeft een draagvermogen van ca 2'/4 millioen ton en is thans, trots alle verliezen, grooter dan voor den oorlog, zulks ondanks de buitensporig hooge kosten van aanschaffing. Stelt men de waarde van de Nederlandsche schepen op gemiddeld f 300.— per ton, — d.w. een cijfer, dat in aanmerking genomen de hoedanigheid der schepen, niet hoog is — dan beloopt de waarde van de vloot onder Nederlandsche vlag 675 millioen gulden. De aanschaffingswaarde van deze vloot is ongetwijfeld lager geweest, maar in elk geval veel hooger dan hetgeen door aandeelhouders in de verschillende Maatschappijen bij verschillende uitgiften van het kapitaal is gestort Immers het overgroote deel van de zeer belangrijke winsten door de reederijen gedurende den oorlog en in 1919 behaald, is niet in den vorm van dividend uitgekeerd, maar is gestort in reserve- en bouwfondsen, waardoor de middelen gevonden zijn een belangrijk deel aan kosten van aanbouw en aankoop te bestrijden. Daardoor is het mogelijk geworden voor verschillende belangrijke maatschappijen hare uitgebreide en in sterke mate vernieuwde vloten voor betrekkelijk lage cijfers op de balansen te zetten en daardoor is tegelijk een waardig antwoord gegeven aan hen, die in woord en geschrift den reeders in het huidig conflict (de groote transportstaking in het voorjaar van 1920) woekerwinsten verwijten. Daardoor nemen die reederijen dan ook een bijzonder krachtige positie in in den komenden strijd der natiën op scheepvaartgebied en hebben zij een bij uitstek nationalen tak van volksbestaan, bij welken arbeidsloonen een voorname rol spelen, voor bedreiging met ondergang behoed, nu door het toenemende protectionisme in de overwinnende landen de scheepvaart der kleine neutralen in het gedrang zou komen." De heer Nierstrasz wijst er dan op dat de hooge winsten der Nederlandsche reederijen voor het allergrootste deel betaald zijn door het buitenland en niet door de Nederlandsche burgerij. Later spreekt de heer Nierstrasz nog van „de groote winsten door de Nederlandsche reeders tijdens den oorlog gemaakt en van de besteding der winsten, zeker niet ') In- en uitvoer, Handels- economisch Weekblad voor Nederland en zijne Koloniën, 17 Maart 1920. 94 in het nadeel, maar in het belang van de Nederlandsche gemeenschap en de Nederlandsche havenarbeiders." De zoo gedrukte dividenden der scheepvaartmaatschappijen, uitgekeerd nadat feitelijk reeds op uitgebreide schaal voor kapitaalvorming was gezorgd, hebben niettemin, zooals algemeen bekend is, eene zoodanige hoogte bereikt, dat, wanneer zij geheel verteerd waren geworden, zij de grootere aandeelhouders tot de meest buitensporige weelde zouden hebben in staat gesteld. Onwillekeurig komt hierbij dan ook de opmerking van Philippovich in zijn Grundrisz in de gedachte, die weliswaar gemaakt is vóór den vernietigenden wereldoorlog: „Dasz die Bildung von Produktivkapital in der angeführten Weise durch Sparen, d.h. durch Verzicht auf Genuszgüterkonsumtion in der Gegenwart zugunsten reichlicherer Produktion in der Zukunft vor sich geht, ist unzweifelhaft. Fraglich ist, ob dies Sparen aber immer nur eine Minderung der Genuszgüterkonsumtion derjenigen bedeutet, welche Einkommensteile zurücklegen. Fortgesetzte Nachfrage nach Kapitalgütern seitens der Besitzenden (Sparenden) ohne Steigerung des Konsums ist undenkbar, weil jene ja endgültig doch nur den Zweck haben, Genuszgüter herzustellen. Tritt eine solche Verwendung erst in sehr entlegener Zukunft auf, so ist wahrend der ganzen Zeit die Genuszgüterkonsumtion zum Zwecke der reichlicheren Versorgung dieser Zukunft eingeschrankt, damit aber aucheine Erweiterung der Lebenshaltung der besitzlosen Klassen erschwert worden. Allgemeines, gleichzeitiges und ausgedehntes Sparen kann für letztere von Nachteilen begleitet sein." ') ln elk geval: hoe grooter het inkomen der kapitalistenklasse is, hoe gemakkelijker haar de kapitaalvorming zal vallen! De arbeiders echter zijn hier maar matig tot waardeering en medewerking geneigd. Hoe kan men van hen l) Philippovich, t a. p., bl. 159. 95 verwachten, dat zij zich geroepen zullen gevoelen door verhoogde inspanning bij matig loon tot verhoogden rijkdom der maatschappij mede te werken, waar de bezittende klasse uit de ruimere opbrengst, welke haar toevalt, naar believen voor haar onderhoud kan putten én het vormen van nieuw kapitaal aan haar welbehagen is overgelaten; waar dat nieuwgevormde kapitaal, aangewend tot uitbreiding der productie, aanvankelijk bovenal het aandeel der bezitters in de verhoogde productie-opbrengst vergroot en slechts langzamerhand, onder voortduren den, zwaren strijd, ook hen eenigermate ten goede komt? Omgekeerd kan beperking van het inkomen der bezittende klasse de kapitaalvorming, welke onder het huidige stelsel hare maatschappelijke functie is, in gevaar brengen. Gewend aan een hoogen levensstaat, krimpt zij dezen slechts uiterst moeilijk in. Neemt het aandeel in de opbrengst der productie, dat der kapitalisten-klasse toevloeit, in omvang af, of wordt, zij het langs een omweg, door het optreden van den fiscus dat resultaat teweeg gebracht, dan is te vreezen, dat, al zal allicht ook beperking van overdaad intreden, in de eerste plaats de kapitaalvorming in de verdrukking, zooal niet tot stilstand zal komen. Dit gevolg kan natuurlijk over het algemeen intreden, terwijl sommige groepen uit de bezittende klasse nog steeds stijgende inkomsten genieten en toenemende weelde met uitgebreid „sparen" gepaard doen gaan. De tendenz om, wanneer het werkelijke inkomen der bezittende klasse vermindert, het leven op den ouden voet voort te zetten ten koste van het verschil tusschen inkomsten en vertering, dus ten koste van de kapitaalvorming, zal uit den aard der zaak worden versterkt, wanneer de werkelijke gang van zaken verhuld wordt door de waardeverandering van het geld, wanneer het inkomen, hoewel in werkelijkheid gelijk gebleven of achteruitgegaan, in geld uitgedrukt, 96 is gestegen en eenzelfde hoeveelheid productief kapitaal of grond een grootere geldswaarde heeft verkregen. Het vermogen der bezittende klasse, in geld uitgedrukt, kan immers stijgen, terwijl terzelfder tijd het productief kapitaal afneemt. Zoo schijnt de positie der kapitalisten-klasse in zooverre veilig en onaantastbaar, dat in dit stelsel een der eerste voorwaarden om tot verhooging van de productie-opbrengst en daarmede tot een ruimer bestaan voor de groote massa des volks te komen, slechts te vervullen is door deze klasse in staat te stellen om te kunnen «sparen" bij overdaad in het leven. Maar zoo de arbeiders dat hartgrondig weigeren? Dan kunnen zij, zoo geen ander perspectief geopend wordt, hun heil zoeken in den loonstrijd. Doch deze brengt geen uitkomst zonder ruimere productie. Zoo wordt noodwendigerwijze de aandacht geconcentreerd op het stelsel zelve. Met steeds grootere kracht dringt de vraag zich op of het stelsel van het privaat-bezit der voortbrengingsmiddelen dient te worden gehandhaafd en of de kapitaalvorming geheel afhankelijk moet blijven van de „besparing" door particulieren. HOOFDSTUK IV. De verhouding van den Staat tot Kapitaal en Volksvermogen. Het is een treffend verschijnsel dat tot dusverre, alle sociale veranderingen en machtsverschuivingen ten spijt, een toestand ten volle gehandhaafd kon blijven, waarbij het bezit vrijwel geheel is in handen van particulieren, en voor het overgroote deel voor rekening komt van eene klasse, die slechts eene kleine minderheid der bevolking omvat. Op dit terrein vierde de evolutie tot dusverre geenerlei triomf. De Staat, de gemeenschap als zoodanig, bij de opkomst van het moderne kapitalisme geleidelijk van bezit ontbloot, bleef in dit opzicht het ideaal van de klassieke economie getrouw. „Wijl nu staatskapitalen en staatslanderijen," zoo zegt Adam Smith in The Wealth of Nations, „deze twee inkomstenbronnen, welke den monarch of het gemeenebest in het bijzonder mogen toebehooren, zoowel een ongeschikt als een ontoereikend fonds zijn tot bestrijding van de noodzakelijke uitgaven van een grooten beschaafden Staat: zoo blijft niets anders over, dan dat deze uitgaven voor het grootste deel gedekt worden door belastingen van de eene of van de andere soort, d.w.z. dat de burgers een deel van hun privaat-inkomen afstaan om daaruit een openbaar inkomen voor den monarch of voor het gemeenebest te vormen." ') De Staat bleef belasting-staat. En in zooverre hij afweek van de raadgevingen ') T.a.p. Volume II Book V, Chapter 0, Part. I. Kapitaal en Volksinkomen 7 98 der klassieke economisten trachtte hij niet bezit te verwerven, doch stak zich al dieper in de schulden. Het belastingstelsel zelve heeft met de opkomst van den vierden stand, naarmate deze invloed begon uit te oefenen op het politieke leven, den invloed daarvan ondergaan. Ruimere staatsbemoeiing op allerhande gebied, mede als eene opzettelijke correctie op de werking van de kapitalistische voortbrengingswijze, leidde tot snelle stijging der staatsuitgaven. Inkomsten- en vermogensbelastingen moesten worden ingevoerd of verzwaard. De scholen van burgerlijke sociaal-economen, die den strijd hadden aangebonden tegen de Manchesterleer en bestrijding der maatschappelijke euvelen en der maatschappelijke onrust door sociale hervormingen bepleitten, verdedigden terzelfdertijd het beginsel van progressie in de belastingen als een der middelen om tot sociale rechtvaardigheid te geraken. „Voor ieder, die van den Staat verlangt een krachtig ingrijpen in de verdeeling der goederen is progressieve belasting eenvoudig een eisch van het gezond verstand. Eerst door den sociaal politischen eisch van rechtvaardigheid, verkrijgt de progressieve belasting haar vasten, onwankelbaren grond" schreef Mr. Cort van der Linden.') En later deed hij daarop volgen: „Voor hem die de sociale politiek afwijst, die wel de Staatsdistributie door het instituut van den eigendom wil, maar niet de Staatsdistributie welke de onbillijkheden van den eigendom wil herstellen, is progressieve belasting een inbreuk op den eigendom, belasting naar het draagvermogen een hinderlijke inconsequentie. Voor hem, die het sociale politische beginsel huldigt daarentegen, is progressieve belasting als toepassing van het beginsel: belasting naar het draagvermogen eene schrede naar het beoogde doel.* Het beginsel van progressie vond ruimere toepassing, naar- ') Mr. P, W. A. Cort van der Linden. Leerboek der Financiën, blz. 111. 99 mate de behoeften van de schatkist toenamen en de politieke macht van het proletariaat wies. Zoo werd geleidelijk in den loop van een langdurigen politieleen strijd het belastingstelsel meer gedemocratiseerd. Terzelfdertijd begonnen in de jongste decennia de publiekrechtelijke lichamen in toenemende mate deel te nemen aan het bedrijfsleven. In het bijzonder de staats- en gemeente-exploitatie breidde zich zienderoogen uit. Doch — en ziedaar een uiterst merkwaardig en gewichtig verschijnsel, — de Staat en de overige publiekrechtelijke lichamen voeren hunne bedrijven met van particulieren geleend kapitaal en hebben dus uit de opbrengst dier bedrijven dezen de gebruikelijke kapitaalrente te voldoen, terwijl, voor zooverre er overigens van bedrijfwinst sprake is, deze in den regel onder de gewone inkomsten van het publiekrechtelijke lichaam wordt opgenomen. Slechts in zeer beperkte mate heeft er binnen deze bedrijven, door ruime afschrijving, reserveeringen e. d. kapitaalvorming plaats. Zoo wordt in het wezen der zaak zelfs op het beperkte gebied, dat het overheidsbedrijf vooralsnog inneemt, het privaatbezit der productiemiddelen hoegenaamd niet aangetast. Tegenover de bezittingen van het bedrijf staan de bedrijfs-schulden. Het volksvermogen blijft voor en na in handen van particulieren. De Staat, om ons daartoe te bepalen, treedt op als een ondernemer, die werkt met vreemd, particulier kapitaal en legt zich bij dien toestand blijkbaar neer. En voor zooverre het overheidsbedrijf nog tot vorming en bezit van eigen kapitaal mocht hebben geleid, wordt dat bezit verre overtroffen door schulden door den Staat aangegaan voor, in engeren zin, improductieve doeleinden, door dat deel der staatsschuld, waar geen bezit aan reëele goederen tegenover staat. Zoo werd het mogelijk dat het volksvermogen, — deze uitdrukking genomen in den zin 100 van het totaal aan reëele goederen en, voorzooveel zij het buitenland betreffen, ook aan vorderingen, waarover de Nederlandsche volksgemeenschap, na aftrek der schulden aan het buitenland, de beschikking heeft, kleiner is dan de totaal-som van de particuliere vermogens der Nederlanders. Immers, die totaal-som omvat niet slechts het geheele volksvermogen in den hiervoren omschreven zin, maar bovendien het deel onzer Staatsschuld, waar geen bezittingen van den Staat tegenover staan. De Nederlandsche Staat behoort niet tot den kring der bezitters; — hij is een schuldenaar. Het is een schrale troost dat na den wereldoorlog de overgroote meerderheid der andere Staten er in dit opzicht nog veel slechter aan toe zijn. Welk deel van de staatsschulden wordt opgewogen door in engeren zin productief bezit? Het zou voor een particulier een waagstuk zijn, te trachten, het ook maar bij benadering te bepalen. Hoe onnoemelijk veel gegevens onze staatsbegrootingen, staatsrekeningen en staatsverslagen ook bevatten, een samenvattend overzicht, dat een behoorlijken blik geeft op den werkelijken vermogenstoestand van den Staat, ontbreekt. Nu heeft het uit den aard der zaak weinig zin om voor den Staat op precies gelijken voet als voor een particulier een staat op te maken van activa en passiva. De bezittingen van een publiekrechtelijk lichaam bestaan ten deele uit werken van publiek nut, waarvan de waarde niet realiseerbaar is en die niet bestemd zijn ooit eenige directe bate op te leveren. Met den bijzonderen aard van een deel van de bezittingen van den Staat zou evenwel bij het samenstellen van een overzicht, als door ons bedoeld, ten volle rekening kunnen worden gehouden. De geconsolideerde Nederlandsche staatsschuld bedroeg op 1 Januari 1887, nadat op 1 Juli 1886 de conversie had plaats gevonden van de 4 °/0 rentedragende in 3'/j °/o rentedragende schuld, 1.082 millioen gulden. Op 1 Januari 1914 101 beliep deze staatsschuld 1.148 millioen gulden en op 1 Januari 1920 2.182 millioen gulden. Bovendien was er op 31 December 1919 eene vlottende schuld van 610 millioen, waartegenover staat dat op dat tijdstip aan de koloniën voorschotten waren verstrekt ten bedrage van 116 millioen gulden. In het bijzonder vóór 1914 is een aanzienlijk deel van de opbrengst der desbetreffende leeningen aangewend voor productieve doeleinden; men denke aan de kapitalen besteed voor den aanleg van spoorwegen e.d. In den jongsten tijd worden met name uit door leening verkregen gelden aanmerkelijke sommen verstrekt als voorschotten voor woningbouw. De Staat financiert ook zijn bedrijven en verkrijgt natuurlijk uit de opbrengst der bedrijven rente voor de verstrekte kapitalen. Een zeer aanzienlijk deel der Staatsschuld is echter ontstaan door improductieve uitgaven ; het opgenomen kapitaal is opgeteerd en kan dus geenerlei bate meer opleveren. Daartoe behoort de geheele zoogenaamde crisisschuld, waarvan einde 1919 reeds 1092 millioen was gefundeerd (M. v. T. ontwerp-leeningwet 1919), terwijl van de leening, welke in het voorjaar van 1920 is geplaatst, een aanzienlijk deel, aanvankelijk geraamd op 250 millioen, is bestemd tot dekking van crisisuitgaven. Voor rente en aflossing van deze crisisschuld is noodig eene annuïteit van ongeveer 83 millioen gulden. 8 Januari 1920 deelde de Minister van Financiën in de Tweede Kamer mede op welke wijze uit het Leeningsfonds, dat ten behoeve der crisisschuld is ingesteld, van af 1 Januari 1920 rente en aflossing dezer schuld zou kunnen worden voldaan. Wanneer het Leeningsfonds een jaarlijksche bate heeft, welke stijgt van 78 millioen gulden in 1920 tot 111 millioen gulden in 1942, dus in totaal in deze 23 jaren aan baten heeft ƒ2.163.500.000, dan kunnen daaruit rente 102 en aflossing worden voldaan, zullen alle crisisleeningen in 1942 afgelost zijn en zal een batig saldo van /23.952.731 over zijn, waartegenover staat dat het Leeningfonds 1 Januari 1920 een saldo had van 15 millioen. Van de gefundeerde Staatsschuld op 1 Januari 1920 was ±/1090 millioen nominaal niet-crisisschuld. Voor interesten voor dit kapitaal is op de begrooting van 1920 uitgetrokken ƒ30,069.034. Bovendien is op deze begrooting uitgetrokken ƒ11.504.000 voor interesten en kosten van vervaardiging en uitgifte van schatkistbiljetten en schatkistpromessen, dus voor de vlottende schuld, ƒ1.125.000 voor rentevergoeding aan den postchèque en girodienst over de tot dien dienst behoorende gelden, welke in 1920 ter voorziening in de kasbehoefte van het Rijk zijn gebezigd, en ƒ7.694.800 voor amortisatie van Nationale Schuld. Zooals er bezit is van den Staat tegenover een deel zijner schulden, staan er inkomsten voor door hem bewezen kapitaaldiensten tegenover een deel der rente, welke hij voor zijn schulden moet voldoen. Men zou een raming daarvan kunnen opmaken aan de hand van de Wet op de Middelen, doch deze raming, om haar aannemelijk te maken, uitvoerig moeten toelichten, terwijl er steeds ruimte zou blij ven voor verschil in waardeering der posten. Voor ons doel behoeft daartoe niet te worden overgegaan. Aan rente voor door hem voorgeschoten kapitalen ontvangt de Staat elk jaar eene aanmerkelijke som. Doch ook al telt men de winsten uit zijn bedrijven daarbij, dan zal het inkomen uit dezen hoofde toch wel niet beduidend meer bedragen dan de helft van het bedrag aan rente, dat de Staat voor zijn geconsolideerde schuld, voor zooverre deze geen crisisschuld is, en de vlottende schuld moet voldoen. Het deel der Nederlandsche staatsschuld, dat niet gedekt is door productief bezit, is dus zeer aanzienlijk. Rekent men dat, behalve de crisisschuld, een derde van de gefundeerde 103 schuld daartoe behoort — de schatting is vrij willekeurig — dan zou dit deel der staatsschuld, de leening 1919 inbegrepen, en daarvan 250 millioen tot de crisisschuld gerekend, nominaal, ongeveer 1770 millioen gulden bedragen. Door de aanzienlijke daling van de koersen der Staatsschuld komt deze evenwel tot een veel lager bedrag tot uitdrukking in de opgaven der particuliere vermogens. Stelt men de koersen der 5°/o, 4I/a°/o, 4%, 3'/2°/o, 3°/o, 2'/2°/o staatsschuld resp. op 88, 82, 76, 61, 54 en 47 — wij volgen de koersen op een der Meidagen van 1920, — dan bedraagt de werkelijke waarde der totale gefundeerde staatsschuld ongeveer 1858 millioen gulden. De werkelijke waarde van het hiervoren bedoelde deel der gefundeerde staatsschuld, dat niet door productief bezit [is gedekt, zou dan ongeveer 1373 millioen gulden bedragen. De werkelijke waarde der staatsschuld wijkt dus zeer af van de nominale waarde. Door de waardeverandering van het geld en de daling der koersen in verband met de stijging van den rentestand neemt de beteekenis van de staatsschuld tegenover het volksvermogen en het volksinkomen als het ware automatisch af. Terloops zij opgemerkt dat onder de vele wrange, en vanaf volkseconomisch standpunt onhoudbare argumenten ten voordeele van het staatsschulden-wezen, ook waar het betreft leeningen voor niet-productieve doeleinden, aangevoerd, het argument aan dat verschijnsel ontleend ten minste eenigen zin heeft. ') Deze cijfers over de staatsschuld betreffen den toestand in het begin van 1920 en kunnen dus niet zonder meer in vergelijking worden gebracht met het vermogen der aangeslagenen in de Vermogensbelasting over 1918/1919, waardoor de toestand in Mei 1918 werd weergegeven. Het bedrag van het vermogen, toenmaals groot f 11.379.182.000, ') Zie: AKred Manes, Staatsbankrotte, 5 Abschnitt. 104 zal nadien, alleen reeds ten gevolge van de verdere waardedaling van het geld, vermoedelijk beduidend gestegen zijn. Beschouwt men echter deze cijfers in onderling verband, dan blijkt dat een aanzienlijk deel van het particuliere vermogen gevormd wordt door staatsschuld van het eigen land en schijnt de conclusie zeker niet gewaagd, dat tegenwoordig ten minste een tiende deel van het particulier vermogen in Nederland bestaat uit Nederlandsche staatsschuld, waar tegenover geen productief bezit van den Staat is aan te wijzen. Men mag wel aannemen dat na dezen wereldoorlog de toestand in dit opzicht in het meerendeel der staten zeer veel ongunstiger is dan in Nederland. Daarop kan hier evenwel niet nader worden ingegaan. Het particulier vermogen dat gevormd wordt door schuldbrieven van den Staat, die geen reëel kapitaal vertegenwoordigen, heeft uit den aard der zaak onmiddellijk geen beteekenis voor de hoegrootheid van het volksinkomen. Het speelt bij de vorming van dat inkomen rechtstreeks geen rol, al beïnvloedt het aanmerkelijk de verdeeling van dat inkomen, en kan daardoor, zooals wij zullen zien, worden veroorzaakt, dat het op den duur beteekenis voor de uitbreiding van het volksinkomen verkrijgt. Tijdens den strijd over het vraagstuk van de zoogenaamde heffing-in-eens tof dekking van crisisschulden, welke sedert enkele jaren in verschillende landen, het onze daaronder begrepen, wordt gevoerd, werd telkens gesproken van kapitaal-vernietiging, welke door zoodanige heffing tot dekking van crisisuitgaven of delging van crisisschuld zou worden veroorzaakt, in dien zin, alsof daardoor het voor de voortbrenging noodige kapitaal, het productiefkapitaal onmiddellijk zou worden verminderd. Ook de Minister van Financien de Vries is bij het bepalen van zijn houding ten opzichte van dat vraagstuk, blijkens de rede door hem 105 11 December 1918 in de Tweede Kamer gehouden, van die platvloersche opvatting uitgegaan. „Vooral kapitaal, in industrie belegd en in handel en scheepvaart gebruikt, is, naar wij hopen, aanstonds hard noodig en dat niet enkel voor de ondernemers zelf, maar ook voor ons geheele volk, ook voor de arbeiders en ook voor den fiscus." Door de heffing in eens zou een „hap" genomen worden uit dat kapitaal. Waar de opbrengst eener heffing-in-eens moet dienen om crisisschuld af te lossen, is het duidelijk dat de beschikbare hoeveelheid werkelijk productief kapitaal onveranderd blijft, niet wordt aangetast. Er zou evenveel kapitaal aan de houders van staatsobligaties worden uitgekeerd als ontnomen is aan de aangeslagenen in de heffing-in-eens. De opvatting, dat door het nalaten eener heffing-in-eens en het intact laten der staatsschuld meer kapitaal beschikbaar blijft voor het productieproces, moet dus hierop steunen, dat de staatsschuld in handen van particulieren beteekenis voor de productie heeft. De staatsschuld, volkseconomisch beschouwd geen bezit vertegenwoordigende, zou wel degelijk tot kapitaal worden in handen van den particulier. Dit wonderbaarlijke geloof aan de produktieve kracht van staatsobligaties is al zoo oud als de vulgair-economie, die het moderne stelsel van voortbrenging en verdeeling niet ontleedde maar goedpraatte, zelve. Reeds bij Adam Smith kan men ter wederlegging daarvan lezen: „Een zekere schrijver heeft het publieke fonds van de in de schulden gestoken Europeesche naties, in het bijzonder van de Engelsche, voorgesteld als een nieuw groot kapitaal, dat was toegevoegd geworden aan het overige kapitaal des lands en met welks hulp de handel des lands was uitgebreid, zijn manufacturen verveelvoudigd en zijn landerijen voortreffelijker bebouwd en verbeterd waren geworden in veel grootere mate dan met dat oude kapitaal 106 mogelijk zou zijn geweest. Hij overweegt niet, dat het kapitaal, dat de eerste credietgevers der Regeering voorschoten, vanaf het oogenblik, dat zij het uitleenden, ophield kapitaal te zijn en tot inkomen werd, dat het ophield productieve arbeiders te onderhouden en tot onderhoud van improductieve diende, dat het gewoonlijk in een enkel jaar werd uitgegeven en verspild, zonder zelfs de hoop te laten op toekomstige reproductie. Inderdaad ontvingen de schuldeischers voor het voorgeschoten kapitaal een annuiteit in het staatsfonds, die meestal een meer dan gelijke waarde had. Deze annuiteit verving voor hen ongetwijfeld hun kapitaal en stelde hen in staat, hun bedrijf of zaken op denzelfden voet als tot dusverre, ja, misschien op nog grooteren voet voort te zetten; dat is te zeggen, zij konden hetzij op hunne annuiteit van andere lieden een nieuw kapitaal leenen, hetzij door deze te verkoopen, van andere lieden een aan het voorgeschoten kapitaal gelijk, of zelfs nog grooter kapitaal verkrijgen. Alleen, dit nieuwe kapitaal dat zij op deze wijze van andere lieden kochten of leenden, moest toch reeds voor dien tijd in het land aanwezig zijn geweest, en, als alle kapitalen, aangewend zijn geworden tot het onderhouden van productieven arbeid. Toen het in'handen kwam dergenen, die der Regeering hun geld leenden, was het weliswaar voor henzelve in zekeren zin nieuw kapitaal, maar geenszins was het dat voor het land; het was slechts een aan een bepaald gebruik onttrokken en tot een ander gebruik aangewend kapitaal. Ofschoon het den schuldeischers van den Staat weder gaf, wat zij aan de Regeering hadden geleend, zoo gaf het dit toch niet aan het land terug. Hadden zij dat kapitaal niet aan de Regeering geleend, dan zouden er in plaats van één twee kapitalen, twee aandeelen van de jaarlijksche productie in het land zijn geweest, die tot onderhoud van productieven arbeid aangewend hadden kunnen worden ')• •) T. a. p. Volume II, Book V, Chapter BI tl 107 Wanneer Adam Smith, zij het slechts gedurende een oorlog, voorkeur toekent aan het fundeeren van staatsschuld boven het opbrengen elk jaar der benoodigde sommen door daartoe verzwaarde belastingen is dat, omdat daardoor het privaat-inkomen van de afzonderlijke personen minder wordt belast en zij beter in staat blijven een deel van hun inkomen te sparen en voor de vorming van nieuwe kapitalén aan te wenden. „Wanneer het fundeeren in meerdere mate oud kapitaal vernietigt, zoo verhindert het toch te gelijker tijd in mindere mate de opeenhooping of verkrijging van nieuw kapitaal dan door de methode van betaling der staatsuitgaven door elk jaar overeenkomstige belastingen te heffen. Onder het systeem van fundeering (van staatsschuld) kan de zuinigheid en de vlijt van particuliere personen gemakkelijker weder de gaten stoppen, welke de verspilling en verkwisting der Regeering bij gelegenheid in het algemeene maatschappelijke kapitaal mag hebben gemaakt." Hier komen wij tot een, in het verband van deze studie, bijzonder belangrijk punt. Het particuliere vermogen aan staatsobligaties heeft voor de productie geen onmiddellijke beteekenis; slechts het productief bezit van den Staat, dat staat tegenover een deel der Staatsschuld, is voor de productie van dadelijk belang. Nu wordt evenwel een deel van het volksinkomen jaarlijks, bij wijze van interest en aflossing, door den Staat aan de houders der Staatsobligaties, dus in hoofdzaak aan de bezittende klasse, toegevoerd en daarvan wordt verondersteld dat het, juist wijl het in handen der bezittende klasse komt, in belangrijke mate tot de vorming van nieuw kapitaal zal worden aangewend. Zoo gezien zou door dit stelsel middellijk, op den duur, uitbreiding van het kapitaal en daarmede van de productie worden bevorderd. Ten opzichte van de crisisschuld, waar geen enkel reëel bezit van den Staat tegenover staat, teekent zich een en ander aldus af. 108 Waren de crisisuitgaven dadelijk gedekt door buitengewone belastingen inplaats van door leeningen, dan zou de boeveelheid productiefkapitaal in dezelfde mate zijn verminderd en de productie had, zoo door beleidvol optreden aan tijdelijke credietmoeilijkheden, voor zooverre die waren voorgekomen, was tegemoet gekomen, in denzelfden omvang als thans kunnen plaats hebben. De Staat zou de belastingen ten behoeve der geconsolideerde crisisschuld achterwege hebben kunnen laten; hij ware bevrijd gebleven van de verplichting in 23 jaren 2.163.500.000 gulden aan de houders dezer schuldbrieven uit te keeren. Men bedenke wel dat die buitengewone belastingen dan in verhouding tot de draagkracht op de vermogens en groote inkomens zouden zijn gelegd en dat de kleine lieden, die thans een of meerdere staatsobligaties in hun bezit hebben gekregen, in dat geval hun kapitaaltje zouden bezitten in een anderen vorm. Behoefden geen belastingen te worden geheven voor de geconsolideerde crisisschuld, dan zou de belastingdruk voortaan dus beduidend minder zwaar zijn, al zou de verlichting niet in gelijke reden staan tot den omvang dier belastingen; immers, de obligaties van de crisisschuld zouden aan het particulier vermogen ontbreken en de belastingbijdragen dezer particulieren zouden dus geslonken zijn, waarin natuurlijk weer zou moeten worden voorzien. Het eindresultaat zou niettemin geweest zijn een belangrijke verlichting van belastingdruk over de geheele linie en daardoor, wijl van het particulter inkomen minder werd opgeeischt door den Staat, de mogelijkheid tot ruimere kapitaalvorming voor degenen, wier particulier vermogen niet door de buitengewone belastingen tijdens de crisis voor de crisisuitgaven geleden had. Deze personen behooren evenwel juist tot dat deel der bevolking, waar de kapitaalvorming in geringe mate plaats heeft, omdat het inkomen noodig is voor het levensonderhoud. 109 Volgens het in ons land aanvaarde stelsel van dekking der crisisuitgaven voornamelijk door leening zal door den Staat in een tijdsverloop van 23 jaren f2.163.500.000 aan de houders dezer schuldbrieven worden toegevoerd. Eigenlijk worden toegevoerd aan de oorspronkelijke bezitters dezer schuldbrieven of wel aan degenen, die hun privaat vermogen gespaard zagen, doordat door leening en niet door buitengewone belasting de crisisuitgaven voornamelijk gedekt werden; immers, dat een deel dier schuldbrieven geleidelijk verkocht zijn aan kleine lieden, die daarvoor ander kapitaal afstonden, is een complicatie, die niets verandert aan het wezen der zaak. Dus: toegevoerd worden aan de bezittende klasse. De verdeeling van het volksinkomen wordt daardoor natuurlijk in belangrijke mate ten gunste dier klasse beïnvloed. Naarmate meer naar de eene klasse wordt toegevoerd, blijft er minder voor de andere beschikbaar. Maar deze tijdelijke, men zou kunnen zeggen: kunstmatige vergrooting van het aandeel der bezittende klasse in het volksinkomen zal wel, en dit moet dan de troost zijn voor de gedupeerden, de kapitaalvorming ten goede komen. De houders der staatsobligaties zullen, opdat hun particulier vermogen gelijk blijve, wat hun toevloeit uit het volksinkomen tot aflossing dier obligaties, allicht geheel als kapitaal aanwenden. Daardoor wordt, maatschappelijk gezien, feitelijk nieuw kapitaal gevormd. Het is als het ware alsof het volk, als een geheel genomen, daardoor gedwongen door den Staat, „spaart'*, terwijl het „bespaarde" wordt ter hand gesteld aan de bezittende klasse, ter aflossing van de schuld, welke door den Staat bij die klasse werd aangegaan, toen het geld tot dekking der crisisuitgaven niet van deze klasse werd genomen, doch geleend. Zoo blijft ook de Staat met zijn politiek geheel in de lijn van het stelsel, waarbij kapitaal- 110 vorming de speciale maatschappelijke functie is van de kapitalisten-klasse. Misschien zal nog grooter bedrag dan tot aflossing binnenkomt, als nieuw kapitaal worden aangewend. Immers, een aanzienlijk deel dezer f 2.163.500.000 wordt genoten als rente. Daarvan vloeit echter in de eerste plaats een beduidend deel terug in de schatkist, ter voldoening van den belastingaanslag, die verband houdt met de uitbreiding van het particuliere vermogen en inkomen door deze staatsschuld. Bovendien zij herhaald: ook de kapitalistenklasse moet leven. Van hetgeen aan rente op deze staatsschuld binnenkomt zal dus vermoedelijk slechts een ondergeschikt deel tot vorming van nieuw kapitaal dienen. Tegenover deze bijzondere kapitaalvorming uit de voor aflossing en rente der crisisschuld toegevloeide gelden staat evenwel, dat door de belastingen, welke voor het opbrengen dier gelden worden vereischt, niet slechts bij degenen, wier particulier vermogen niet door buitengewone belastingen voor crisisuitgaven tijdens de oorlogsjaren zou hebben geleden, maar ook bij de leden der bezittende klasse, de gewone kapitaalvorming wordt belemmerd. Deze klasse brengt zelf een belangrijk deel op van de gelden, die noodig zijn om aan haar hoofdsom en rente van de crisisschuld te voldoen. Zoo zal dus per slot van zaken deze methode van dekking der crisisuitgaven de kapitaalvorming vermoedelijk wel versterken, doch waarschijnlijk slechts in geringe mate. Het is duidelijk dat deze kunstmatig bevorderde kapitaalvorming, hoe wenschelijk uitbreiding van het productief kapitaal over het algemeen moge zijn, voor het volk als geheel, maar voor de niet-bezittende klasse in het bijzonder, baar eigenaardige bezwaren heeft. De bezittende klasse, reeds heerscheres over het productief kapitaal, bevindt zich nu bovendien in het bezit van een 111 groot, maatschappelijk gezien fictief, kapitaal, dat rente afwerpt. Zij leeft uit den aard der zaak volgens haar vermogen en inkomen. Zij verteert zoo, op hare wijze, wat bij een andere gestie van den Staat, aan meer nooddruftigen ten goede zou zijn gekomen en ziet zich, naarmate haar meer wordt toegewezen, minder gedrongen door krachtsinspanning en nuttigen arbeid zich zelf te helpen , en de voortbrenging te bevorderen. En wanneer ten slotte, tot hoogen prijs voor de gemeenschap, deze buitengewone kapitaalvorming heeft plaats gehad, is dat kapitaal eigendom van eene klasse en levert alweer in de eerste plaats aan haar vruchten op. Doordat slechts tegenover een deel van de staatsschuld productief bezit van den Staat aanwezig is, overtreft het inkomen afwerpend particulier kapitaal het gansche productief kapitaal der gemeenschap. De schulden van andere publiekrechtelijke lichamen laten wij opzettelijk buiten beschouwing. Zoo ontbreekt elke aanwijzing omtrent welk deel van de schulden der gemeenten op het einde van 1916, ten bedrage van 600.252.359 gulden, niet gedekt was door reëel bezit. Wel mochten wij zeggen dat op dit terrein de evolutie tot dusverre geenerlei triomf vierde. Voor de groote meerderheid des volks is individueele kapitaalvorming onmogelijk, individueel kapitaalbezit onbereikbaar. Slechts door middel van de gemeenschap, van den Staat kunnen zij deel krijgen aan het bezit der productiemiddelen. Maar de Staat is niet alleen ontbloot van bezit, arm en berooid, hij staat bovendien bij de bezittende klasse zwaar in het krijt. Hoe kan bij zoo scherpe tegenstelling, wanneer niet spoedig grondige verandering komt, met de toenemende, machtsvorming en 112 het stijgende machtsbesef der arbeidersklasse, een crisis in het leven der volken uitblijven? Deze bezitsverhoudingen zijn niet alleen onduldbaar voor de arbeidersklasse, zij worden in steeds toenemende mate een gevaar voor de verdere ontwikkeling der samenleving. Bij deze bezitsverhoudingen moet de Staat (en hetzelfde geldt in het algemeen ook voor de overige publiekrechtelijke lichamen) de middelen tot dekking van zijn uitgaven vrijwel geheel ontleenen aan het inkomen van particulieren. Voor zooverre hij inkomen ontleent aan eigen bezit of bedrijf is dit slechts voldoende om een deel van de rente der staatsschuld te voldoen. De staatsuitgaven stijgen echter noodwendigerwijze onophoudelijk. Voortdurend verzwaarde belastingdruk is de onvermijdelijke consequentie van dit systeem. Dat is reeds op treffende wijze uiteengezet door Mr. Cort van der Linden in zijn in 1887 verschenen leerboek der Financiën. .Zoo volgt uit de wet der organische ontwikkeling zooals de ervaring ons die geleerd heeft deze andere wet, die de ervaring op beperkter gebied, bevestigt, — de wet der toenemende Staatstaak welke op het terrein der financiën als de wet der toenemende behoefte bekend is. — De Staat moet er op rekenen dat zijne behoeften gestadig toenemen, d.w.z. in deze rechtsorde, dat de belastingen steeds meer moeten opbrengen. In het algemeen is de belasting een subsidiair middel, en het kan dus zijn dat door eene vermeerdering der andere hulpbronnen van den Staat, b.v. door uitbreiding van het Staatsdomein, de behoefte aan belasting vermindert. Maar dergelijke vermeerdering van andere hulpbronnen zou samenhangen met eene verandering der rechtsorde. In het algemeen is de belasting eene historische categorie, noch absoluut noodzakelijk, noch wat haren omvang betreft bepaald. In eene bepaalde historische periode echter is dit anders, en bij onze Staatsinrichting en bij onze maatschap* pelijke verhoudingen kan de toenemende Staatsbehoefte slechts door toenemende belastingen worden voldaan. Wel is waar is een tijdelijke vermeerdering van andere bronnen van inkomen niet uitgesloten, maar op den duur zal de geheele richting van onze maatschappelijke organisatie zich toch doen gelden. Zoolang ons privaatbezit de individueele rechtsbetrekkingen beheerscht en onze maatschappij tevens het karakter draagt 113 van vooruitgang en ontwikkeling, zal de belasting moeten vermeerderen." Dat wij als voornaamsten motor voor deze ontwikkeling in deze periode der geschiedenis zien de belangen-tegenstelling tusschen de klassen en den daaruit voortkomenden klassenstrijd, dient in dit verband gememoreerd, omdat de opkomst der onderdrukte klasse met een snelle uitbreiding der staatstaak als van zelve gepaard gaat. Sociale rechtvaardigheid betrachten komt neer op eene voortdurende stijging der staatsuitgaven. De belasting moet dus in dit stelsel noodwendig voortdurend zwaarder worden. „Die ungeheure Vermehrung der Besteuerung ist... die Consequenz des individualistischen Wirtschaftssystems und seiner Rechtsbasis," zegt Adolph Wagner.2) De belastingen hebben thans eene hoogte bereikt, als deze schrijvers toenmaals ternauwernood voorzien kunnen hebben. En met het betrachten van sociale rechtvaardigheid is toch amper een begin gemaakt. De staatsuitgaven stijgen voortdurend en snel. Het totaal der staatsuitgaven, buitengewone uitgaven en den crisisdienst inbegrepen, bedroeg in 1899 f 149.688.624, in 1913 f 238.726.865 en in 1918 f970.962.015. Door de omvangrijke tijdelijke crisis-uitgaven geeft evenwel dit beeld geen juisten indruk. De uitgaven voor den gewonen dienst, buitengewone uitgaven en crisisdienst dus buiten beschouwing gelaten, bedroegen 3): 1899 f 142.276.928 1917 f 267.761.408 (voorloopig) 1913 - 219.345.192 1918 - 325.366.034 (voorloopig) 1915 - 241.431.550 1919 - 391.912.545 (nadere raming) 1916 - 242.513.962 1920 - 454.625.975 (ontwerp-begrooting) T. a. p„ blz. 145. *) Aangehaald bij Cort van der Linden, t. a. p., blz. 146. *) Nota, betreffende den toestand van 's lands Financien van 16 September 1919, met bijlagen. Kapitaal en Volksinkomen 8 114 Met deze stijging der uitgaven neemt natuurlijk naar evenredigheid de druk der belastingen toe. De opbrengst van de rijksbelastingen (middelen A der Middelenwet) benevens voor de crisisjaren van de buitengewone belastingen in verband met de tijdsomstandigheden en van de rijksopcenten, doch met uitzondering van de Oorlogswinstbelasting, bedroeg: 1899 f 113.814.000 1913 - 169.644.000 1917 - 340.917.000 (voorloopig), waarvan f 97.182.000 als opbrengst der middelen ter bestrijding van de onkosten der crisis. 1918 - 347.504.000 (voorloopig), waarvan f 102.884.000 als opbrengst der middelen ter bestrijding van de onkosten der crisis. In het voorgaande hoofdstuk zagen wij dat het totale volksinkomen in 1918/1919, dus ongeveer in 1918, op ruim f2.875.921.181 kan worden geraamd. Bovengenoemde middelen brachten in dat jaar op f 347.504.000, terwijl aan oorlogswinstbelasting werd ontvangen f 157.562.000, tezamen dus f505.066.000 De belastingen, waarvan de opbrengst dient ter bestrijding van de in engeren zin niet-productieve uitgaven van den Staat, moeten uit den aard der zaak uit het volksinkomen worden voldaan, zal geen verarming intreden. Door middel der successie-rechten trekt wel is waar de Staat jaarlijks een deeltje van het volksvermogen naar zich toe, doch zal het kapitaal-bezit niet verminderen, dan moet dit deeltje weer door besparing uit het volksinkomen worden aangevuld. Het is duidelijk dat bij zoodanige verhouding tusschen volksinkomen en opbrengst der rijksbelastingen de druk op de afzonderlijke particuliere inkomens zeer zwaar moet zijn. Bij de rijksbelastingen sluiten de provinciale en gemeentelijke belastingen aan. 115 Wij zullen trachten dien totaal-druk nader vast te stellen. Volgens de Wet op de Middelen wordt de opbrengst der gewone belastingen (letter A der middelen) over 1920 geraamd op f 304.620.000. De opbrengst van de middelen van het Leeningsfonds wordt over dat jaar geraamd op f40.326.000. De opbrengst van de Verdedigingsbelastingen mag, volgens eene uitlating van den Minister van Financiën op 8 Januari 1920 in de Tweede Kamer, op f40.000.000 worden geraamd. In totaal zal dus, volgens de raming, in 1920 door de belastingbetalers f 384.946.000 voor deze middelen worden opgebracht. De opbrengst der Rijksinkomstenbelasting en van de Vermogensbelasting, van de opcenten op deze belastingen voor het Leeningsfonds en van de Verdedigingsbelastingen participeert in dit totaal voor f 134.008.000. Wij vermelden thans het bedrag van den aanslag van personen met verschillend inkomen, in den Haag gevestigd, in deze belastingen, — rijksinkomstenbelasting, vermogensbelasting, opcenten op deze belastingen, verdedigingsbelastingen — vermeerderd met opcenten op deze belastingen door de Provincie geheven en met den aanslag in de gemeentelijke inkomstenbelasting over het jaar 1920. De aanslagen hebben betrekking op gehuwde personen zonder kinderen'). Totaal bedrag dezer belastingen | g~c Inkomen in guldens in guldens voor: 'cl*! Pro i '1 " C-S "fjT- Rük vincie Gemeente Tezamen g.>.5 1200 (uit arbeid) 13.25 018 31.511 44.94 37 2000 ( „ „ ) 47.25 0.66 87.56 135.47 6.8 5000 , „ ) 209.75 2.86 312.40 525.01 10.5 10000 ( „ n ) 536. 7.I6 730.40 1273.56 12.7 10000 (5000 uit arbeid; 5000 uit venn.: 100000 a 5%) 706. 9.16 730.40 1445.56 14 45 50000 (10000 uit arbeid; 40000uit verm.: 80000 a 5%) 8486. 91. 5302.66 13.879.66 27.8 100000 (50000 uit arbeid; 50000 uit verm.: 1000000 a 5%) 21070.50 239. 11297.66 32.607.16 32.6 00000 (uit verm.: 2.000.000 a5»/o) 26745.50 259. 11297.66 38.302.16 38.3 iOOOOO (uit verm.: 10.000.000 a 5%) 192085.50 1619. 59257.66 252962.16 506 ') Deze cijfers werden welwillend verstrekt door den heer A. J. van Wijk, Adj. Directeur der Gemeente-belastingen te 's Gravenhage. 116 De vermenigvuldigingsfactor toegepast op het tarief voor de inkomstenbelasting der gemeente den Haag is voor 1920 hoog gesteld met het oog op de dekking van tijdens de crisis ontstane tekorten; de vraag is echter zeker ter plaatse of de normale uitgaven niet zoo zullen stijgen dat van verlaging, wanneer die tekorten eenmaal gedekt zijn, toch geen sprake meer kan zijn. Opmerkelijk is volgens het staatje de relatief zeer zware belasting der kleine inkomens. In veel sterker mate dan door de wijziging der tarieven is de belasting voor deze inkomens omhoog gegaan doordat dezelfde koopkracht nu wordt uitgedrukt door een veel grootere geldsom en de progressie in de tarieven daarop doorwerkte. De verhooging van het bedrag der vrijstelling voor noodzakelijk levensonderhoud, bij het Rijk van ƒ650 op ƒ800, gaf ten deze slechts eene kleine tegemoetkoming. Nemen wij aan dat een inkomen van ƒ1200 in 1915 eenzelfde koopkracht verleende als een inkomen van ƒ2000 in 1920. Iemand, wiens inkomen in dat tijdsverloop steeg van ƒ1200 op ƒ2000, wiens koopkracht dus ongewijzigd bleef, betaalde toenmaals aan rijksinkomstenbelasting ƒ9.50 en thans ƒ33.—. Hier raken wij ongetwijfeld aan. een van de redenen, die de ruime opbrengst der rijksmiddelen boven de raming in den jongsten tijd verklaren. Door de progressie in de tarieven komt de stijging van de inkomens, die verband houdt met de waardeverandering van het geld, niet in gelijke, maar in veel versterkte mate der schatkist ten goede. Zoo komt als het ware automatisch eene reëele verzwaring van den belastingdruk tot stand. De druk van deze groep directe belastingen op de kleinere inkomens is reeds zeer zwaar. Procentelijk is de druk op de grootere inkomens uit den aard der zaak nog veel zwaarder. Van een inkomen van ƒ10000 uit arbeid eischen zij reeds ongeveer 13 °/0, vaneen 117 inkomen uit vermogen van ƒ100000 ongeveer 38 °/0. En toch wordt in deze groep van directe belastingen slechts een deel van den totalen belastingdruk voelbaar. Voor wat de indirecte belastingen betreft is de druk evenwel in verhouding minder zwaar voor de grootere inkomens. Nu dragen sommige van deze directe belastingen een tijdelijk karakter. Zij zullen evenwel, aleer de opbrengst vrij valt, vermoedelijk gedurende 23 jaren geheven moeten worden. Voorgesteld is reeds, bij wetsontwerp, dat 1 Mei 1920 is ingezonden, de Verdedigingsbelastingen te heffen tot en met het belastingjaar 1933/34, al zal, naar te verwachten is, daarmede niet kunnen worden volstaan. Van beteekenis is dat, zooals tevoren is in het licht gesteld, een deel van de opbrengst dezer belastingen bestemd is tot aflossing van staatsschuld en dus om, maatschappelijk gezien, fictief kapitaal in handen van particulieren te vervangen door reëel kapitaal. Dat deel van de opbrengst dezer belastingen, die eenerzijds de vrije kapitaalvorming belemmeren, wordt dus anderzijds vrij zeker tot kapitaalvorming aangewend. Die aflossing wordt echter eerst geleidelijk omvangrijker. „ Die ungeheure Vermehrung der Besteuerung ist.... die Consequenz des individualistischen Wirtschaftssystems und seiner Rechtsbasis." Doch ten slotte maakt het noodwendig gevolg van het stelsel, namelijk de ontzaggelijke toeneming der belastingen, het stelsel 'zelve maatschappelijk onhoudbaar. De staatsuitgaven zullen een sterk-stijgende lijn blijven vertoonen. De ontwikkeling van het cultuur-leven, de rechtstreeksche en zijdelingsche steun aan de voortbrenging, aan landbouw, nijverheid, handel en verkeer, de voorziening in sociale behoeften zullen steeds geweldiger sommen van den Staat vergen. Het welzijn van de gemeenschap, de maat- 118 schappelijke rust, orde en vooruitgang zijn er mede gemoeid, dat aan die opkomende eischen kan worden voldaan. Zullen de middelen gevonden kunnen worden door, bijvoorbeeld bij wijze van indirecte belastingen, een belangrijk deel der nieuwe lasten te leggen op de relatief toch reeds zwaar gedrukte kleine inkomens? Wij zagen hoe onder het tegenwoordige stelsel de arbeidersklasse bij voortdurenden strijd in den jongsten tijd ternauwernood haar koopkracht heeft kunnen handhaven. Zij zal zich verzetten tegen verdere verzwaring van den belastingdruk. Maar mocht zoodanige opzet niettemin slagen en de breede massa des volks aan de eene zijde ongeveer worden ontnomen, wat haar aan de andere zijde zal worden gegeven, dan wordt toch eene werkelijke lotsverbetering voor de arbeidersklasse hoegenaamd niet bereikt. Moeten de middelen dan gevonden worden door verzwaarde belasting van de grootere inkomens uit vermogen en arbeid? Ongetwijfeld zal het, zoo het stelsel ongewijzigd blijft, in die richting moeten gaan. Aanvaardt men dat als het kleinste kwaad? In het 16 April 1920 verschenen Verslag naar aanleiding van de nieuwe overweging in de afdeelingen der Tweede Kamer van de aanhangige Wijziging van de Gemeentewet en van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914 wordt medegedeeld dat door verscheidene leden de vraag werd gesteld, of de omstandigheid, dat ten behoeve van het Rijk thans van de groote inkomens buitensporig hooge percentages worden geheven, die bij verlenging der Verdedigingsbelastingen nog geruimen tijd zullen blijven bestaan, niet van invloed behoort te zijn op de percentages, welke bij de gemeentelijke inkomsten-belastingen geheven zullen mogen worden." Daarop antwoordde de Regeering o.a.: „Naar aanleiding van de hier gestelde vraag zij toegegeven, dat de percentages, welke ten behoeve van het Rijk thans van de groote in- 119 komens worden geheven, hoewel zij nog niet als buitensporig kunnen worden aangemerkt, inderdaad een belangrijke stijging hebben ondergaan. Uit den aard der zaak mag deze stijging bij de beoordeeling der gemeentelijke inkomstenbelastingen niet uit het oog worden verloren. De laatste jaren hebben echter aangetoond, dat de begrippen omtrent hetgeen in dezen toelaatbaar is te achten, m den loop der tijden en naar gelang van de wijziging in de maatschappelijke toestanden aan belangrijke verandering onderhevig zijn. Vast te stellen hoever met de heffing van directe belastingen naar het inkomen kan worden gegaan, zonder de productieve kracht der natie te schaden, behoort dan ook tot de moeilijkste economische problemen. Tal van omstandigheden moeten hier in aanmerking worden genomen." .... Inderdaad, het probleem is moeilijk. En het blijft bestaan ook als men tracht het te ontwijken! Van de grootere inkomens blijft, ondanks de zware belasting, nog steeds een zeer aanzienlijk bedrag, dat verre overtreft hetgeen den particulier, volgens goede moraal, maatschappelijk geoorloofd is te verteren, te zijner beschikking. Hij blijft in staat kapitaal te vormen. Maar leeft de bezittende klasse volgens dat recept? Die illusie zal wel niemand koesteren! Toenemend zwaardere belasting der grootere inkomens zal den levensstaat der bourgeoisie wel beïnvloeden, wat maatschappelijk gezien geen nadeel behoeft te zijn, doch vermoedelijk in sterkere mate de kapitaalvorming vertragen. Vooral wanneer door de waardeverandering van het geld, waardoor eenzelfde bezit aan grond en productiefkapitaal door een steeds grootere geldsom wordt uitgedrukt, de werkelijke gang van zaken aan het oog wordt onttrokken. Maar geen of onvoldoende kapitaalvorming schaadt onverbiddelijk de productie. En zonder ruimere productie is aanhoudend betere voorziening in de behoeften des volks onbereikbaar. Heeft de arbeidersklasse zich bij haar optreden en bij het stellen van hare eischen door deze overwegingen te laten leiden? Het antwoord ligt voor de hand: zij zou 120 zichzelve daarmede veroordeelen tot knechtschap, berusting en bestendiging van pooveren levensstaat. Om welvaart te kunnen bieden aan de breede massa des volks is snelle uitbreiding der productie en verruiming van haar opbrengst noodig en daartoe is, naast plichtsvervulling door alle producenten en doeltreffende rationeele organisatie der voortbrenging, uitbreiding van het productiefkapitaal onmisbaar. Onder de tegenwoordige verhoudingen bestaat niet langer de zekerheid dat de bezittende klasse de maatschappelijke functie van kapitaalvorming, wélke haar in het kapitalistische stelsel was toegewezen, naar behooren zal vervullen, tenzij de arbeidersklasse de wapens strijkt. In plaats van daartoe bereid te zijn, dringt deze steeds heftiger op. Zoo wordt, zoowel om te komen tot de noodzakelijke uitbreiding der productie, waarvan verdere maatschappelijke vooruitgang afhankelijk is, als tot het bereiken van positieve, reééle verbetering in het lot der arbeidersklasse door rechtvaardiger verdeeling van het volksinkomen, eene principieele verandering in de bezitsverhoudingen steeds dringender geboden. In het feit dat tot op dezen dag, allen strijd der klassen en alle sociale hervorming ten spijt, de massa des volks, individueel en collectief, absoluut bezitloos is, ja het hoogste orgaan der gemeenschap, de Staat, meer dan ooit bezwaard is met schulden aan een bepaalde klasse, ligt de wortel van het maatschappelijke kwaad. Alle pogingen van burgerlijke hervormers om de tegenstellingen der klassen te verzachten en alle krachtsinspanning der arbeidersklasse zelve om dragelijke verhoudingen te scheppen, moeten falen, zoo deze diepste grond dier tegenstellingen en wanverhoudingen niet wordt aangetast. Wij zijn tot op een punt gekomen in de ontwikkeling van het kapitalisme, van waar alle waarachtige maatschappelijke hervorming, die tot duurzame 121 uitkomst zal leiden, moet inhouden het verdringen van het particulier bezit aan het productief kapitaal door gemeenschaps-bezit. Blijft deze poort voor evolutie gesloten, dan zal revolutie haar rammeien. De Staat moet niet alleen bevrijd worden van schuld, hij moet in toenemende mate deel krijgen aan het productief kapitaal. Met het bezit moet hij ook de maatschappelijke functie van de kapitalistenklasse: instandhouding en vermeerdering van het productief kapitaal, aanvaarden. Naarmate met haar bezit het inkomen uit deze bron voor de kapitalisten-klasse vermindert, zullen de leden dezer klasse genoodzaakt zijn hun levensstaat daarmede in overeenstemming te brengen en zich, zeer ten bate der gemeenschap, toe te leggen op het verwerven van arbeidsinkomen. Er is in deze ontwikkeling ongetwijfeld analogie met de uitbreiding van het gemeenschapsbedrijf, met de in het bijzonder door sociaal-democraten voorgestane socialisatie. In het meergenoemde rapport van de Socialisatie-commissie uit de S. D. A.. P. wordt dat begrip aldus aangeduid: Socialisatie is doelbewuste vermaatschappelijking der voortbrenging. Het is niet hetzelfde als socialisme. Het is de weg naar het socialisme. Het is zooveel als van het socialistische beginsel thans reeds verwezenlijkt kan worden. Het is een proces met verschillende phasen en als eindelijke uitkomst het socialisme. Het is de opheffing van den particulieren eigendom der productiemiddelen en hun overgang in maatschappelijken eigendom, maar het is dit aanvankelijk slechts voor bepaalde takken van voortbrenging, vervoer en verdeeling en voor bepaalde vormen van eigendom. Het is dus een proces van geleidelijkheid, wat niet hetzelfde beteekent als langzaamheid" . . . Het verband tusschen de ontwikkeling van nieuwe verhoudingen op het gebied van de voortbrenging en op dat 122 van het bezit is onmiskenbaar. Bezitsverhoudingen en productieverhoudingen stonden steeds met elkander in onverbrekelijk verband en dat treedt hier naar voren. De oorsprong van het streven is gelijk. De ontwikkeling wordt in beide gevallen bepaald door de noodzakelijkheid om, terwille van verderen maatschappelijken vooruitgang en van reééle lotsverbetering voor de groote massa des volks, het tegenwoordig kapitalistische productiestelsel principieel te veranderen. Het doel is gelijk: te bereiken dat de productie steeds meerdere vruchten oplevert en deze op rechtvaardige wijze onder de leden der gemeenschap worden verdeeld. De vooruitgang op het eene gebied ondersteunt die op het andere, ja bepaalt hem tot op zekere hoogte. Zijn bevrijdende macht ligt ten slotte in de hoogere eenheid dezer principieele hervormingen van het stelsel van voortbrenging en verdeeling. Toch loopt de ontwikkeling op beiderlei gebied allerminst voortdurend parallel. Beide hervormingen hebben voorshands hare eigen methoden; bij de geleidelijke verwezenlijking zijn de voorwaarden tot welslagen niet steeds volkomen gelijk. In het algemeen zal, naar onze wijze van zien, de hervorming der bezitsverhoudingen praktisch het gemakkelijkst doorvoerbaar zijn en, naarmate zij zich voltrekt, de eigenlijke socialisatie geweldig stimuleeren, al zal — o, illusie-arme tijd! — de tegenstand der bezittende klasse op beiderlei gebied allicht even groot zijn, wijl beide hervormingen gericht zijn op beperking en eindelijke opheffing harer voorrechten. HOOFDSTUK V. Particulier vermogen en gemeenschaps-bezit. Om binnen afzienbaren tijd een belangrijk bezit te kunnen verkrijgen aan productief kapitaal zal de Staat zich, in een of anderen vorm, productief kapitaal, dat thans in handen is van particulieren, moeten toeeigenen. De rechtsgrond daartoe ligt voor de hand en kan alleen worden aangevochten door lieden, die, in eng klasse-vooroordeel bevangen, ontoegankelijk ten deze voor recht en rede, meenen den eigendom te kunnen beschermen door hem heilig te verklaren. Het algemeen welzijn eischt dringend dat de Staat zich productief kapitaal toeeigent. Daarvoor moet het belang van particulieren wijken. Waarom zou de Staat voor den krijgsdienst mogen beschikken over den persoon van zijne burgers, waarom zou hij zich een steeds grooter deel mogen toeeigenen van het inkomen van particulieren, ook waar het vrucht is van noesten arbeid en halt moeten houden voor het bezit aan kapitaal ? Zij, die zich ernstig rekenschap geven van het ontstaan en de vorming van kapitalen onder het kapitalisme zullen integendeel een rechtsorde, welke deze kapitalen onverkort laat in handen van particulieren, en daardoor de exploitatie bevestigt van de meerderheid der burgers door eene minderheid, schreeuwend onrechtvaardig achten jegens het bezitlooze deel des volks. In de Memorie van Toelichting tot het voorstel van wet 124 van den heer Treub c.s. tot wijziging en aanvulling van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek omtrent de erfopvolging en de legitieme portie (staatserfrecht), wordt gezegd: „Naar gelang de familie in beteekenis verloor, winnen Staat en gemeente aan invloed op het maatschappelijk leven van alle individuen. Het familieleven in engeren kring is ook thans nog van groot gewicht, maar veel wat men vroeger alleen aan zijne familie dankte, dankt men thans aan Rijk en gemeente. Overwegingen als vroeger alleen voor het familie-erfrecht golden, gelden dientengevolge thans ook voor het staatserfrecht Niet alleen dat de zorg voor de veiligheid van personen en goed thans geheel op Rijk en gemeente zijn overgegaan, ook de werkzaamheid van deze openbare lichamen op maatschappelijk gebied neemt voortdurend toe. De zorg voor het onderwijs is steeds meer staatstaak geworden, de uitgaven van Staat en gemeente voor wegen, havens en vaarten, voor landbouw en vakonderwijs, voor proefstations en voor allerlei doeleinden, die tot strekking hebben landbouw, handel en nijverheid te bevorderen, zijn steeds stijgend. En wel niemand twijfelt er aan, dat in de toekomst de staatswerkzaamheid op economisch gebied nog zal toenemen. Niemand verwerft dan ook vermogen alleen uit eigen kracht en met eigen werkzaamheid. Vroeger werd hij daarbij geholpen door zijn familie, thans behalve door ouders en echtgenoot, door Rijk en gemeente, ook al dringt deze laatste hulp in den regel niet door tot het bewustzijn van hen, die er baat bij vinden. Het is dan ook niet voor tegenspraak vatbaar, dat Rijk en gemeente evengoed als voorheen de familie en op geheel overeenkomstige gronden aanspraak kunnen maken op het bij overlijden ontvangen van een aandeel in hetgeen met hunne medewerking werd verworven en behouden." Dit betoog, hoewel, op zichzelve genomen, juist, is veel te eng en geeft slechts een der bijkomstige rechtsgronden aan voor de toeeigening van kapitaal door deu Staat. Ook van burgerlijke zijde kan en moet men tot breedere formuleering komen als wordt aanvaard, hetgeen Mr. Cort van der Linden schreef in zijn Leerboek der Financiën: ') „Terwijl de fiscaal politische belasting, met erkenning van het feit der progressieve draagkracht van proportioneel grootere vermogens, dat feit zelf wil handhaven, wil de sociaal politische belasting een schrede verder gaan en het onrecht ') T. a. p. bl. 110. 125 welke in het feit zich openbaart zooveel mogelijk herstellen. Het strenge bewijs dat het eigendomsrecht noodzakelijk voert tot willekeurige verschillen in het draagvermogen kan hier niet geleverd worden. Dit is een vraag van algemeen economischen aard en niet van belastingrecht. Het is hier voldoende dat vaststaat, dat de verschillen in het draagvermogen der burgers bij het licht der feiten bezien, inderdaad niet op een voldoenden rechtsgrond steunen. Voor een deel zijn zij gevolgen van onze gebrekkige rechtsinstituten, voor een ander deel gevolgen van het bloote geluk, voor een derde deel van overmacht, bedrog en geweld, maar arbeidzaamheid en spaarzaamheid spelen in werkelijkheid slechts een ondergeschikte rol bij de vorming der fortuinen." — In deze studie is reeds voldoende aangegeven waarom, van socialistisch standpunt gezien, toeeigening van productief kapitaal door den Staat even rechtmatig als noodzakelijk is. Ook zij zullen evenwel toegankelijk moeten zijn voor den eisch dat die toeeigening zal geschieden volgens een rechtvaardige methode. Een merkwaardig voorstel tot gedeeltelijke toeeigening van grond en productief kapitaal door den Staat is gedaan door Rudolf Goldscheid in zijn boek: Staatssozialismus oder Staatskapitalismus. De grondgedachte, waarvan hij uitging, was, dat de Staat moet trachten ten minste zooveel aan nationaal particulieren eigendom in zijn bezit over te brengen als noodig is om voor zijn schulden volledige materieele dekking te verkrijgen '). Wanneer, bijvoorbeeld, de ongedekte staatsschulden een derde zouden uitmaken van het particuliere nationaal-vermogen, dan zouden de particulieren, met vrijstelling van de allerkleinste vermogens en hetzij volgens een gelijk, hetzij •) T. a. p. bl. 15. 126 volgens een met de grootte der vermogens wisselend tarief, een derde van bun vermogen aan den Staat moeten afstaan. De overdracht zou in den regel plaats hebben in den vorm van toewijzing van een deel van het productief kapitaal, in aandeelen van vennootschappen, enz. De Staat zou dus verkrijgen en behouden een in waarde ten minste met het bedrag der ongedekte staatsschuld overeenstemmend deel van het „werbenden National vermogen," zoodat hij voortaan / actief zou deelnemen aan vrijwel alle productietakken en een deel van de opbrengst hem regelmatig zou toevloeien. Wij zullen dit plan niet nader beschouwen. Het is gerijpt in vollen oorlogstijd en het suggestieve boek, hoe vele waardevolle beschouwingen het ook moge bevatten over de beteekenis van een kapitaalkrachtigen Staat voor de volkskracht, draagt daarvan het kenmerk. Het plan gaat ook uit van verhoudingen op politiek, sociaal en economisch gebied, die afwijken van de Nederlandsche. De uitvoering van het project, gesteld al dat het tot het doel zou kunnen leiden, zou niet eenvoudig zijn, doch uiterst moeilijk, en bedenkelijke verwikkelingen ten gevolge kunnen hebben. Het kunstmatige van de oplossing van het vraagstuk domineert in het plan. De ruwste methode van toeigening van productief kapitaal door den Staat wordt toegepast bij onteigening van bepaalde bezits-complexen zonder schadeloosstelling. Deze methode wordt in het meergenoemde Socialisatierapport der S. D. A. P. verworpen. Stelt men zich, zoo wordt daar gezegd, de socialisatie — het in-bezit-nemeu door de gemeenschap van grond en productiemiddelen — voor als een gevolg van eene plotselinge omwenteling, die het kapitalistische stelsel met zijn op het privaat-bezit berustende productiewijze door het socialisme vervangt, dan zou er voor schadevergoeding aan de onteigende bezitters geen reden zijn. Men moet zich echter de inbezitneming 127 der productiemiddelen door de gemeenschap voorstellen als een geleidelijk proces, waarvan de duur niet vooraf te bepalen valt, maar waarbij in alle gevallen met een ruime overgangsperiode rekening moet worden gehouden, «Schadevergoeding der onteigenden is dan niet alleen uit een oogpunt van billijkheid, maar vooral uit een oogpunt van doelmatigheid geboden. Immers bij geleidelijke socialisatie zullen zeer vele bedrijven niet aanstonds, maar eerst na eenigen tijd voor socialisatie in aanmerking komen. .Onder deze groep zullen zeer belangrijke groote bedrijven kunnen vallen. Deze moeten voorloopig onder particulier beheer in stand blijven en tot de hoodige ontwikkeling komen. Dit zou niet mogelijk zijn, indien het vooruitzicht bestond op naasting zonder vergoeding. De beleggers zouden zich van die bedrijven afwenden, waardoor uitbreiding uitgesloten zou zijn. Zelfs behoorlijke instandhouding zou niet verzekerd zijn; er zou waarschijnlijk een soort roofbouw plaats vinden. Degenen, die leidende functies in deze bedrijven uitoefenen, zouden er, in het vooruitzicht op den naderenden ondergang, op uit zijn zoo spoedig mogelijk elders plaatsing te vinden, waardoor de verkommering der bedrijven nog meer in de hand gewerkt zou worden. Noch aan credieten, noch aan hypotheken zou het particuliere kapitaal deze bedrijven meer willen helpen. Kortom, de productiviteit zou ten zeerste geschaad worden. Ten einde dit noodlottige proces te ontgaan, zou de gemeenschap hoogstwaarschijnlijk zich genoopt zien de socialisatie ook van die bedrijven in een zeer versneld tempo ten uitvoer te leggen en ertoe moeten overgaan, voordat zij nog over de noodige organisatie ervoor beschikt. Dit zou een nieuwe oorzaak worden van daling der productiviteit. Is zoo uit een oogpunt van doelmatigheid het in uitzicht stellen en verstrekken van schadevergoeding voor de ont- 128 eigende bedrijven volstrekt noodzakelijk, ook de billijkheidsfactor mag niet uit het oog verloren worden. Indien de onteigening ten behoeve van de socialisatie zonder schadevergoeding plaats had, zou men de kosten dezer groote, in het belang der gansche gemeenschap op touw gezette hervorming slechts laten drukken op de eigenaren van die bedrijven, die toevallig voor socialisatie het eerst aan de beurt waren. Hiertegen verzet zich het eenvoudige billijkheidsgevoel. De gansche bezittende klasse zal die kosten hebben te dragen bij wijze van vermogensheffing en staatserfrecht, zooals in het rapport nader uiteengezet wordt." De Socialisatie-commissie wil de schadevergoeding evenwel beperken. „De schadevergoeding moet niet hooger zijn dan noodig is om te beantwoorden aan haar doel: ongestoorde voortzetting der productie. In geen geval moet vergoeding worden gegeve^i voor derving van toekomstige ondernemerswinst, noch voor voordeden uit speculatief opgedreven prijzen." Op een andere plaats ') motiveerden wij reeds onze meening dat men ten opzichte van deze beperkingen niet vrij is en dat men veelal wel gedwongen zal zijn reééle schadeloosstelling toe te kennen. In elk geval is het duidelijk dat bij onteigening met schadeloosstelling het particulier vermogen voorshands van gelijken omvang blijft, al zou de overgang van vast kapitaal in handen van den Staat, waartegenover dan zou staan eene vermeerdering van schuldbewijzen tot vaste bedragen in handen van particulieren, er toe kunnen leiden dat op den duur de bezitsverhoudingen zich ten gunste van den Staat zouden wijzigen. Wordt van de methode van onteigening zonder schadeloosstelling afgezien, dan kan de toeeigening van particulier bezit door den Staat voornamelijk geschieden door een overschot te kweeken van de gewone middelen over de ') Socialistische Gids, Mei/Juni 1920. 129 gewone uitgaven, dus door de belastingen op te voeren boven het peil dat vereischt wordt door de oogenblikkelijke behoeften van den Staat, door vermogensheffingen en door het staatserfrecht. De eerste van deze drie methoden is zeker weinig aanbevelenswaardig. Voor zooverre ook extra-belasting van de kleine inkomens tot het overschot bijdroeg, zou geen verplaatsing van het bezit, maar kapitaalvorming door den Staat ten koste dier kleine' inkomens plaats grijpen. Om het beoogde effect te bereiken zou van degenen, die hun inkomen hoofdzakelijk danken aan vermogen, regelmatig zoo zware belasting geheven moeten worden dat de grens van het inkomen overschreden werd. De verhoudingen zouden daardoor sterk vertroebeld worden. De belastingen zouden haar tegenwoordig karakter inboeten. De stelregel, zoowel voor particulieren ais voor publiekrechtelijke lichamen, dat de gewone uitgaven voldaan moeten worden uit het inkomen, zou op den duur uit het oog verloren worden, wanneer de belastingen voor gewone uitgaven en voor bezitvorming door den Staat werden dooreengemengd. En er zou voortdurend een bijkans onweerstaanbare neiging zijn om, ten koste van het overschot, van de totaal-opbrengst der belastingen een grooter deel voor gewone staatsuitgaven te besteden. Voor aflossing van de staatsschuld, voorzooverre deze niet is gedekt door reëel bezit, in het bijzonder voor aflossing van de crisisschuld, is ons inziens eene heffing van de vermogens, de zoogenaamde heffing-in-eens, gecompleteerd door eene bijzondere belasting van de groote inkomens, niet uit vermogen stammend, aangewezen. Voor de uitvoering van dat denkbeeld is het van belang dat het totaalbedrag, waarvoor de obligaties der crisisschuld in het particulier vermogen participeeren, verhoudingsgewijze tegenover het totaal van het particuliere vermogen, mede als Kapitaal en Volksinkomen 9 130 gevolg van de stijging in geldswaarde van de overige vermogensdeelen, aan beteekenis heeft ingeboet. Wij behandelden reeds hiervoren de beteekenis van de niet door reëel bezit gedekte staatsschuld voor ons economisch leven. Werd de crisisschuld afgelost uit de opbrengst van eene heffing-in-eens, dan bleef het productief kapitaal onzer volksgemeenschap onaangetast. Voor zooverre moeilijkheid of schade tijdelijk hier en daar voor het bedrijfsleven uit credietstoornissen, in verband met de op de kapitaal-' markt door de heffing en aflossing gewekte beroering, zou kunnen ontstaan, zouden deze door credietfaciliteiten ondervangen kunnen worden. De belastingen voor bet Leeningsfonds geheven, benevens de Verdedigingsbelastingen, zouden dan kunnen vervallen. Daartegenover zouden andere belastingen eenigermate moeten worden verzwaard; immers de vermindering van het particulier vermogen — wel te onderscheiden van het productiefkapitaal «im volkswirtschaftlichem Sinne* — en van het particulier inkomen, door de heffing-in-eens, zou van invloed zijn op de opbrengst der gewone belastingen. Niettemin zou uit een en ander ten slotte een belangrijke vermindering van belastingdruk resulteeren. Deze verlichting van belastingdruk zou ongetwijfeld bevorderlijk zijn aan de kapitaalvorming door particulieren. Daar staat tegenover dat op een ander punt de kapitaalvorming door deze maatregelen aanmerkelijk zou worden geschaad. Immers, — het werd reeds uiteengezet in het vorige hoofdstuk — voorzooverre de opbrengst van de belastingen ten behoeve van den dienst der crisisschuld geheven, dient tot aflossing dier schuld, vervangt zij fictief kapitaal in handen der obligatiehouders door reëel kapitaal. De Staat heeft thans het „sparen" door het volk, zij het niet vóór het volk, geënsceneerd en dat levert allicht grooter resultaat op dan zou worden verkregen wanneer door ver- 131 mindering van belastingdruk de vrije kapitaalvorming door particulieren zou worden vergemakkelijkt. De Staat kan evenwel dit vermoedelijk nadeel van eene heffing-in-eens ondervangen en het „sparen", en dan uitsluitend van de bevolkingsgroepen, die daartoe door hunne draagkracht in het bijzonder aangewezen zijn, blijven bevorderen, op eene wijze waardoor tevens op het groote doel van geleidelijke vervanging van het particulier bezit door gemeenschapsbezit wordt aangehouden. Een doelmatig middel tot toeeigening van particulier bezit door den Staat is naar onze meening een bijzondere jaarlijksche belasting op groote vermogens, waarvan de opbrengst uitsluitend zou worden besteed tot kapitaalvorming door den Staat. Van de bestaande Vermogensbelasting, die het karakter heeft van eene aanvullende inkomstenbelasting, zou de nieuwe Vermogensbelasting in wezen volkomen onderscheiden zijn. Zoo de bezitters, hetgeen zij voor deze belasting moeten opbrengen niet aan hun inkomen ontleenen, maar van hun vermogen nemen, zal daarvan toch geen achteruitgang van de economische kracht van ons volk, van zijn productief vermogen, het gevolg behoeven te zijn. Eene vermindering van het particuliere productiefkapitaal zou worden opgewogen door eene vermeerdering van het productiefkapitaal van den Staat. Vermoedelijk zouden evenwel de vermogenden wel trachten door „besparing" eenige compensatie te vinden voor deze vermogensbelasting. Zij zou geleidelijk invloed oefenen op hunnen levensstaat. Zoo wordt tóch de kapitaalvorming door den Staat bevorderd. Doch terwijl bij de thans gevolgde wijze van delging der crisisschuld ook de minder-draagkrachtigen worden gedwongen te „sparen", en het bespaarde toevloeit aan de bezittende klasse, zullen dan de meest-draagkrachtigen worden genoopt te „sparen", en zal het bespaarde toevloeien aan den Staat. aan de bezittende klasse, zullen dan de meest-draagkrachtigen worden genoopt te „sparen", en zal het bespaarde toevloeien aan den Staat. 132 Zelfs met een bescheiden tarief, opgebouwd bijvoorbeeld op dezen grondslag, doch nader uitgewerkt, dat van vermogens vanaf 100.000 gulden 1 °/o, vanaf 500.000 gulden l'/a"/» en vanaf 1 millioen gulden 2°/0 's jaars zou worden geheven, zou jaarlijks een kapitaal van ongeveer honderd millioen aan den Staat kunnen worden toegevoerd. In het Socialisatie-rapport der S. D. A. P. wordt voorgesteld het begin van een zoogenaamd socialisatie-fonds te vormen door eene heffing uit het vermogen. Dan wordt gezegd: „Echter zou het gevaarlijk zijn zulk een heffing meermalen te doen plaats vinden, aangezien aldus het bedrijfskapitaal der nog particulier blijvende bedrijven te veel zou worden aangetast en het er toe zou leiden, dat de bezitters, bevreesd voor de komende heffingen, hun bezit zouden gaan interen. Beide gevolgen zouden alweer tot schade komen van de productiviteit —" Veel doelmatiger dan eene eigenlijke, eenmalige vermogensheffing voor het overbrengen van productief kapitaal in het bezit van den Staat schijnt ons toe de regelmatig geheven speciale vermogensbelasting. Het bijzondere van de heffing-in-eens voor delging der crisisschuld is, en daardoor wordt zij economisch gemotiveerd, dat de opbrengst dier heffing dadelijk weer terugvloeit naar het particulier bedrijfsleven door de aflossing der obligaties. Bij vermogensheffing voor het socialisatiefonds, waarbij vermoedelijk slechts een deel zou terugvloeien als schadeloosstelling bij onteigening, zouden de gevolgen veel gecompliceerder zijn. Naast de speciale belasting op groote vermogens is staatserfrecht het aangewezen middel tot toeeigening van particulier bezit door den Staat Het denkbeeld om staatserfrecht in te voeren, is in ons land belichaamd in een wetsontwerp tot «ijziging en aanvulling van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek 133 omtrent de erfsopvolging en de legitieme portie, dat 26 November 1918 door den heer Treub en vijf andere heeren is ingediend. In het algemeen gesproken staat, naar de meening der voorstellers, de rechtsgrond, waarop het staatserfrecht steunt, met de grootte van het nagelaten vermogen niet in verband. Vandaar dat voorgesteld wordt bij vererving buiten de rechte lijn het erfdeel van den Staat op een vast gedeelte der nalatenschap te bepalen. Op praktische gronden is een minimum gesteld, beneden hetwelk de Staat niet als erfgenaam opkomt. Wanneer de Staat tegelijk met erfgenamen in rechte lijn — waarbij de langstlevende echtgenoot met de kinderen op één lijn te stellen is — zijn aanspraak doet gelden, weegt de grond, dat de ouders voor hun gezin hebben te zorgen ook voor den tijd, dat zij zeiven er niet meer zijn zullen, sterker, naar gelang het vermogen, dat nagelaten wordt, kleiner is. Vandaar dat het erfdeel van den Staat voor dit geval afhankelijk wordt gesteld van de grootte der nalatenschap. Voorgesteld wordt dat wanneer de overledene nakomelingen en (of) een echtgenoot nalaat, voor de erfopvolging bij versterf de Staat met een wettig kind wordt gelijkgesteld, met dien verstande dat aan den Staat ten hoogste een vijfde der nalatenschap te beurt valt en behoudens de volgende bepalingen. De Staat verwerpt de nalatenschap indien de waarde, met inbegrip der goederen, waarover de overledene bij gifte onder de levenden beschikte, niet meer bedraagt dan f 10.000. Het erfdeel van den Staat bedraagt een twintigste gedeelte der nalatenschap, indien de waarde meer is dan f 10.000, doch niet meer dan f 50.000, een tiende gedeelte, indien de waarde meer is dan f50.000, doch niet meer 134 dan f 100.000, drie twintigste gedeelten, indien de waarde meer is dan f 100.000, doch niet meer dan f 500.000 en een vijfde gedeelte, indien de waarde meer is dan f 500.000, met dien verstande dat het erfdeel van den Staat wordt ingekort tot zoodanig bedrag als noodig is om het overschot resp. op f 10.000, f47.500, f 90.000 en f 425.000 te brengen. Wanneer de overledene noch wettige of natuurlijke nakomelingen, noch een echtgenoot, doch wel bloedverwanten in de opgaande linie en (of) broeders en zusters of nakomelingen van deze laatsten nalaat, bedraagt het erfdeel van den Staat een vierde gedeelte der nalatenschap, met dien verstande dat het wordt ingekort tot zoodanig bedrag als noodig is om het overschot op f 5000 te bréngen. Indien de waarde niet meer bedraagt dan f5000, verwerpt de Staat de nalatenschap. Wanneer de overledene noch wettige of natuurlijke nakomelingen, noch een echtgenoot, noch bloedverwanten in de opgaande linie, noch broeders of zusters of nakomelingen van deze laatsten nalaat, bedraagt het erfdeel van den Staat een derde der nalatenschap, met dien verstande dat het wordt ingekort tot zoodanig bedrag als noodig is om het overschot op f 2000 te brengen. Indien de waarde niet meer bedraagt dan f 2000, verwerpt de Staat de nalatenschap. Hetgeen de Staat volgens deze bepalingen bij versterf erft, is voor het volle bedrag wettelijk erfdeel, waarover de erflater dus noch bij gifte onder de levenden, noch bij uitersten wil mag beschikken. Volgens de schatting van den heer Treub ten tijde van de indiening van dit wetsontwerp zou het staatserfrecht bij deze regeling ongeveer 60 millioen gulden per jaar opbrengen. In verband met de belangrijke stijging van het in geld uitgedrukte particulier vermogen mag de opbrengst thans zeker wel op 70 a 80 millioen worden geraamd. Het zuivere saldo der nalatenschappen, waarvan recht 135 van successie is betaald, bedroeg in 1916: 369.134.000, in 1917 : 367.255.000 en in 1918 : 353.410.000 gulden. De rechtsgrond, waarop volgens den heer Treub c.s. het staatserfrecht steunt, namelijk dat Rijk en gemeente door hunne werkzaamheid op allerlei gebied den particulier helpen zijn vermogen te verwerven, zou er h. i. toe moeten leiden het erfdeel van den Staat op een vast gedeelte der nalatenschap te bepalen. In het midden latende of de conclusie uit de praemisse terecht getrokken wordt, is er naar onze meening toch alle reden om het erfdeel van den Staat op een grooter gedeelte der nalatenschap te bepalen naarmate haar waarde grooter is. Immers, onze voorgaande beschouwingen omtrent het ontstaan en de uitbreiding van de vermogens moeten tot de gevolgtrekking leiden dat in het algemeen de persoonlijke verdienste van den bezitter ten opzichte van elk nieuw toevoegsel tot zijn vermogen geringer wordt, dat, met andere woorden, het tegenwoordige maatschappelijke stelsel hem gemakkelijker in staat stelt een deel van het maatschappelijk inkomen als nieuw kapitaal aan zijn vermogen toe te voegen, naarmate dit grooter is. Op den grondslag van de voorstellen van den heer Treub c.s. kan door het beginsel van progressie ook op dit gebied toe te passen, de opbrengst van het staatserfrecht gemakkelijk op ongeveer 100 millioen gulden per jaar worden gebracht. Er dient hierbij rekening te worden gehouden met de successierechten, die reeds onder de gewone middelen worden geheven. De rechten van successie, van schenking en van overgang bij overlijden brachten op-in 1918 f26.084.128, en in 1919 f33.586.868. Er is bovendien bij de StatenGeneraal aanhangig een, 19 Augustus 1919 ingediend wetsontwerp tot wijziging der Successiewet, dat de strekking heeft de opbrengst der successierechten met ongeveer 20 millioen gulden te verhoogen. Uit de Memorie van Toe- 136 lichting tot dit wetsontwerp blijkt dat aanvankelijk deze voorgestelde verhooging werd beschouwd als eene bijdrage in de zware lasten, die tot delging der crisisschuld moeten worden opgelegd. In de Nota, betreffende den toestand van 's lands financiën, van 16 September 1919 wordt evenwel in uitzicht gesteld dat de bate uit de verhooging van de successiebelasting den gewonen dienst zal ten goede komen. Wordt staatserfrecht ingevoerd, dan moet uit den aard der zaak de opbrengst uit de successierechten voor den gewonen dienst zeer worden beperkt. Economisch beschouwd, met het oog op de voor verruiming der productie noodzakelijke instandhouding en uitbreiding van het productief kapitaal, is de beperking der successierechten ten gunste van staatserfrecht van de allergrootste beteekenis. Prof. Mr. E. M. Meyers heeft bij eene bespreking van het wetsontwerp-Treub c.s. in eene vergadering van de Broederschap van Candidaat-Notarissen op 22 Februari 1919 zich scherp gekeerd tegen invoering van staatserfrecht naast de successiebelasting. ') Zich bij zijn betoog op het standpunt stellende, dat de wenschelijkheid is aangetoond, dat regelmatig op den Staat een deel van het volkskapitaal overgaat, hetwelk door hem als kapitaal belegd wordt, vroeg de heer Meyers: waarom kan de Staat niet volkomen hetzelfde deel van het volkskapitaal tot zich nemen bij wijze van belastingheffing, waarom kan dit alleen door den Staat civielrechtelijk in den boedel te doen opkomen? En even later zei hij: „Wat is er echter tegen, om indien men kapitaalvorming door den Staat wil en men daartoe de publiekrechtelijke heffing een meer doelmatige wijze van inning acht dan een civielrechtelijke vordering, zich voor de eerste te verklaren ? Het verschil in sociale functie hangt af van het bedrag dat de Staat ontvangt. Een staatserfrecht, dat slechts aanspraak ') Staatserfrecht (Ontwerp-Treub, c.s.). Rede gehouden door Prof. Mr. E. M. Meyers. 137 zou geven op '/zo van den boedel, zal geen andere bestemming krijgen dan tot delging der gewone uitgaven. Een successiebelasting van 50% tast noodzakelijk het kapitaal aan en stelt den Staat in staat beleggingen uit eigen middelen te bekostigen. In dit verband is het wel merkwaardig er op te wijzen, dat bij de invoering der eerste successiebelasting in ons land, in 1805, toen men nog niet een scherp inzicht had in de opbrengst dezer belasting en de eischen der komende budgetten, men meende van de opbrengst te kunnen overhouden en daarmede in de eerste plaats de bestaande leeningen te kunnen aflossen." Na afloop van de rede werden door de vergadering een vijftal stellingen aangenomen, waarvan de tweede en derde luiden: „Het hoofdverschil tusschen het ontwerp staatserfrecht van den heer Treub c.s. en de bestaande wet op de Successiebelasting moet slechts in de wijze, waarop de Staat de rechten op het hem toekomende doet gelden, gezocht worden (opkomen als deelgenoot tegenover inning als belasting). Voor het overige verwezenlijkt het ontwerp geen beginsel, dat niet in de wet op de Successiebelasting weer te vinden is of daarin zonder bezwaar opgenomen kan worden. Het naast elkaar bestaan van een successiebelasting en een staatserfrecht is af te keuren." Deze behandeling van het onderwerp levert wel een sprekend voorbeeld hoe gemakkelijk het wezen eener zaak aan den vorm kan worden opgeofferd. Theoretisch is het natuurlijk volkomen juist dat de Staat zich zoowel door successierechten als met behulp van het staatserfrecht elk gewenscht deel van de nalatenschappen kan toeeigenén. Doch in werkelijkheid zou men zich op een verderfelijken weg begeven door de successierechten aanzienlijk te verhoogen, met de bedoeling, om een eventueel overschot van de gewone middelen boven de gewone uitgaven voor kapitaalvorming door den Staat aan te wenden. De uitgaven van den Staat zijn volkomen elastisch. De hervorming, voor zooverre daarvan gesproken zou kunnen worden, zou, inplaats van tot voortgaande snelle kapitaalvorming door den 138 Staat, en daarmede tot verbeterde productie- en bezitsverhoudingen, in de praktijk uitloopen op vernietiging op ruime schaal van productief kapitaal en daarmede op belemmering der productie. De functie van het staatserfrecht is principieel verschillend van die van het successierecht. Het successierecht wordt geheven met het doel middelen te vinden om de gewone uitgaven van den Staat te kunnen dekken. De successiebelasting werd geoordeeld zich daartoe bijzonder te eigenen, voornamelijk omdat de verkrijging uit nalatenschap leidt tot een voorbijgaande buitengewone verhooging van draagkracht van den verkrijger. Het staatserfrecht zal een middel zijn voor den Staat zich productief kapitaal toe te eigenen. Het komt daarvoor in het bijzonder in aanmerking omdat bij deze wijze van toeeigening wrijving tusschen de rechten en belangen van de gemeenschap en de persoonlijke verdienste en de belangen van den particulieren bezitter van dat kapitaal zooveel mogelijk wordt vermeden en schadelijke sociale en economische gevolgen van den overgang van particulier kapitaal in gemeenschapsbezit, welke tijdelijk zouden kunnen optreden, worden voorkomen. Of het staatserfrecht wordt verwezenlijkt in den vorm van eene civielrechtelijke vordering op, of van eene publiekrechtelijke heffing van een deel der opkomende nalatenschappen is per slot van zaken van ondergeschikt belang. Maar van overwegend belang is, dat het staatserfrecht volkomen afgescheiden blijft van het successierecht, dat een jepaalde plaats heeft in ons belastingstelsel. Van albeheerschend belang is, dat van stonde af aan sen principieele scheiding gebracht wordt tusschen de midlelen, die uitbreiding van het kapitaal-bezit van den Staat noeten bewerkstelligen, en die moeten dienen tot dekking Ier gewone staatsuitgaven. Elke vermenging is hier uit den tooxe en in hare gevolgen noodlottig. Zij, die deze scheiding 139 opvatten als van bijkomstige beteekenis, zooal niet als min of meer kunstmatig, hebben zich geen klaar denkbeeld gevormd van de geweldige nieuwe taak en de uitgebreide verantwoordelijkheid, welke op den Staat komen te rusten, zoodra hij stelselmatig overgaat tot toeeigening van productief kapitaal. Door eene bijzondere vermogensbelasting en door staatserfrecht, op den voet als hiervoren werd aangegeven, zou elk jaar opnieuw voor eene waarde van twee honderd millioen gulden productief kapitaal aan den Staat worden toegevoerd. Dit is ongetwijfeld een minimum om in niette verre toekomst tot gewijzigde bezitsverhoudingen en daarmede lot grondig veranderde sociale toestanden te kunnen komen. Trouwens, naarmate de machtsverhoudingen zich wijzigen en het gemeenschapsbedrijf tot uitbreiding en bloei mocht geraken, zou met toepassing van deze middelen in sneller tempo kunnen worden gegaan. Ook hier zou de ontwikkeling, eenmaal aangevangen, nieuwe behoeften en mogelijkheden scheppen, een uitgebreider perspectief openen. Doch zelfs op den grondslag van dat minimum zouden verrassende resultaten kunnen worden bereikt. Het kapitaal van den Staat zou productief worden aangewend. Dat is in het algemeen ook de bedoeling van den heer Treub c.s. Doch ook hier blijkt weer dat door ons het vraagstuk uit een ander gezichtspunt wordt beschouwd. In de Memorie van Toelichting tot het wetsontwerp van den heer Treub c.s. wordt gezegd: Doch ook de sociale beteekenis en de sociale functie van het staatserfrecht en van de successiebelastingverschillen hemelsbreed. De successiebelasting heeft, in zoover met alle andere belastingen gelijkstaande, geen ander doel dan om te dienen tot dekking der gewone staatsuitgaven. Met het staatserfrecht is het gansch anders gesteld. Wat de Staat uit dien hoofde verkrijgt, is kapitaal, niet inkomen. Het behoort, ook in handen van den Staat, den kapitaalvorm te behouden. Hieruit volgt reeds dat het 140 juist niet mag worden gebezigd tot dekking van zijn gewone uitgaven. De Staat mag en zal dit evenmin doen als hij zijn domeinen verkoopt om zijn budget in evenwicht te houden. De Staat zou, indien hij met zijn erfdeelen anders handelde, het nationale vermogen aantasten en even onsociaal handelen als de verkwister, die zijn vaderlijk erfdeel verbrast. Vooral in den tegenwoordigen tijd heeft de Staat een in beteekenis toenemende sociale taak te vervullen, waarvoor hij niet inkomen, maar vermogen noodig heeft. Hij heeft, om slechts enkele voorbeelden te noemen, op het gebied der volkshuisvesting een achterstand in te halen waarvoor honderden millioenen kapitaal noodig zijn; hij heeft er toe mede te werken, dat door parkaanleg licht en lucht komt in bedompte stadswijken; hij heeft allerlei instellingen tot verheffing van het geestelijk peil der bevolking te steunen of op te richten; hij moet kapitalen vormen voor pensioen- en verzekeringsfondsen, hij heeft behoefte aan kapitaal voor de naasting van spoorwegen en andere ondernemingen met een monopolistisch karakter, enz. enz. Men behoeft waarlijk niet te vreezen, dat de Staat geen weg zal weten met hetgeen hij als erfgenaam uit de nalatenschappen zijner ingezetenen beuren zal. Er is nog zoo heel, heel veel te doen ten bate van de arbeidende klasse en der sociaal met hen gelijk te stellen burgers. De bestaans- en ontwikkelingsvoorwaarden der leden van de verschillende lagen der maatschappij zijn nog schromelijk ongelijk. Veel van hetgeen de Staat zou kunnen doen om ook zijnerzijds hierin verbetering te brengen, moest tot nog toe ongedaan blijven, omdat de Staat er het vermogen niet toe heeft. Thans nu de oorlog de Europeesche maatschappij niet alleen op politiek terrein met een sterk democratischen geest heeft doortrokken, wordt die ongelijkheid in de bestaansvoorwaarden en ontwikkelingskansen van de leden der verschillende bevolkingsklassen schrijnender gevoeld dan ooit. Thans is het dan ook meer dan ooit aangewezen om daarin door radicale middelen, die de maatschappelijke ontwikkeling niet verstoren, verbetering te brengen. De ondergeteekenden zijn overtuigd, dat dit doel heel wat dichter zal worden nabij gekomen langs den door hen voorgestelden weg dan langs dien der algemeene bedrijfssocialiseering, een weg die, indien hij werd ingeslagen, naar hun vaste overtuiging op ontgoocheling en schade voor de volkswelvaart zou uitloopen; Door middel van het staatserfrecht daarentegen, waardoor de Staat ook aandeel zal verkrijgen in verschillende ondernemingen, kan en zal hij optreden als vertegenwoordiger van de onterfden in de maatschappij. Door zijn tusschenkomst zullen dezen langs den door ondergeteekenden aangegeven weg een deel erven van wat, met medehulp van den Staat, aan vermogens in de handen der meer bevoorrechten werd opgegaard, of voor zoover de Staatserfdeelen winst- of rentegevend worden belegd, genieten van de inkomsten die deze afwerpen. Zoo zal Met Staatserfrecht maatschappelijk vruchtdragend zijn en medehelpen om 141 groepen en individuen, die anders niet of moeilijk tot hoogere ontwikkeling zouden komen, te doen groeien en gedijen naar lichaam en naar geest. Niet alleen individueele of klassebelangen zullen daarmede worden gediend, maar ook het algemeene volksbelang zal er in hooge mate baat bij vinden. Ben naar de eischen des tijds geregeld Staatserfrecht zal er toe bijdragen, dat in het Nederland der toekomst het maatschappelijk ideaal: „achacun selon ses capacités, a chaque capacité selon ses oeuvres" een flinke stap dichter zal worden genaderd. De bestemming, die de heer Treub volgens deze omschrijving aan het kapitaal van den Staat wil geven, is ten deele, in engeren zin genomen, niet productief. Elk misverstand zij hier bij voorbaat buitengesloten: ook wij beschouwen elke lichamelijke en geestelijke versterking van de leden der volksgemeenschap als van buitengewoon groote beteekenis ook voor de voortbrenging. Opvoeding en ontwikkeling der individuen is een der machtigste middelen om het productievermogen des volks te bevorderen. Nieuwe banen moeten worden betreden, mede opdat de Staat op dit terrein zijn taak ten volle zal kunnen vervullen. Maar daartoe moet de Staat niet, nevens de opbrengst der gewone belastingen, gebruiken een deel van het productief kapitaal, dat hij zich toeëigent, maar een deel van de opbrengst van dat kapitaal. Men bedenke dat, wanneer de staatsschulden van te voren tot het uiterste zijn beperkt, door de bijzondere vermogensbelasting en het staatserfrecht den Staat telkens feitelijk een deel toevalt van het productief of, in elk geval, rente-gevend vermogen, dat voor het overwegende deel bestaat, behalve uit buitenlandsche waardepapieren, uit grond, vast kapitaal als fabrieksinrichtingen, transportmiddelen e. d., huizen, enz. Of telkens bij den overgang van het bezit dit geheel of gedeeltelijk tijdelijk den geld vorm aanneemt, verandert aan het wezen der zaak hoegenaamd niets. Dat productief vermogen moet echter onverkort in stand gehouden, ja uitgebreid worden, zal niet maatschappelijke verarming intreden. 142 Elke beperking van dit productief kapitaal scbaadt dadelijk het volksinkomen, de bron van aller bestaan. Ook hier moeten wij, om de volle werkelijkheid te zien, niet slechts „privatwirtschaftlich", maar ook „naturalwirtschaftlich" denken. Wanneer de Staat zich dus voortdurend een belangrijk deel van het productief kapitaal toeëigent, is hij niet alleen verplicht, zal de volkswelvaart geen schade lijden, in plaats van bevorderd te worden, dat kapitaal onverkort in stand te houden, maar tevens om regelmatig een deel van de opbrengst tot vorming van nieuw kapitaal aan te wenden. Naarmate de Staat een grooter deel van het productief kapitaal in eigendom verkrijgt, wordt hem de maatschappelijke functie van kapitaalvorming meer toegewezen. De opbrengst van het particulier kapitaal diende den kapitalist om zijn onderhoud te bekostigen, ook om daaruit zijn belastingen te voldoen en tevens om nieuw particulier kapitaal te vormen. De opbrengst van het staatskapitaal zal moeten dienen, deels om nieuw gemeenschaps-bezit te vormen, deels om de staatsuitgaven te bestrijden. De heer Treub c.s. construeeren zekere tegenstelling tusschen het middel van het staatserfrecht, dat tot staatsbezit moet voeren om te komen tot betere maatschappelijke verhoudingen en het middel der algemeene bedrijfssocialisatie, „een weg die, indien hij werd ingeslagen, naar hun vaste overtuiging op ontgoocheling en schade voor de volkswelvaart zou uitloopen." Toch wordt door hen reeds gesproken over de behoefte aan kapitaal voor de naasting van spoorwegen en andere ondernemingen met een monopolistisch karakter. Voor ons, zooals reeds werd opgemerkt, completeeren de middelen elkaar. In onzen gedachtegang zouden den Staat regelmatig uit particulier bezit toevloeiende kapitalen en het door hem gevormd nieuw kapitaal telkens in de eerste plaats — voorzooverre daaraan in verband met de 143 ontwikkeling van het gemeenschapsbedrijf behoefte bestaat — worden aangewend tot schadeloosstelling bij onteigening van bedrijven, tot uitbreiding van het gesocialiseerd bedrijf en tot financiering daarvan. Aan andere publiek-rechtelijke lichamen, in de eerste plaats aan de gemeenten, zouden voor soortgelijke doeleinden de benoodigde kapitalen worden geleend. Het productief kapitaal van den Staat zou dus volkomen commercieel worden beheerd; doch bij de plaatsing zou voortdurend het gemeenschapsbelang den doorslag geven. De Staat zou voorschotten verstrekken aan gemeenten en woningbouwvereenigingen voor woningbouw, hij zou zijn grondbezit voortdurend uitbreiden, enz. Vervolgens, wanneer aan de behoeften, die in de eerste plaats voor bevrediging in aanmerking komen, zou zijn , voldaan, zou de Staat met zijn kapitaal moeten deelnemen aan particuliere ondernemingen. Daarbij zal, zoolang volledige socialisatie van een bedrijfstak onmogelijk blijkt, de zoogenaamde gemengde bedrijfsvorm zeker voor toepassing in aanmerking komen. In het Socialisatie-rapport der S. D. A. P. wordt de gemengde bedrijfsvorm omschreven als een methode van socialisatie, waarbij aanvankelijk het particulier bedrijf blijft voortbestaan, maar de gemeenschap zich allengs een grooter invloed op de positie van het bedrijf verzekert, mede door deelname in het kapitaal der ondernemingen. In het rapport wordt geconcludeerd dat het doelmatig zal zijn dezen vorm van samenwerking in het algemeen te vermijden, wijl het grondbeginsel van de organisatie een belangen-tegenstelling is tusschen het particulier kapitaal en de gemeenschapsmacht, waardoor de eenheid in de bedrijfsvoering moet worden benadeeld. Niettemin wordt gezegd: .Evenwel heeft de methode recht van bestaan, wanneer het geheel uitschakelen van de particuliere aandeelhouders op onoverkomelijke moeilijkheden' stuit en dit kan het geval 144 zijn bij industrieën, die deel uitmaken van een internationaal wijdvertakt organisme. Indien de machtsverhoudingen zich in alle landen gelijkelijk ontwikkelden, zou het socialiseeren van een dergelijke kapitalistische internationale geen bezwaar opleveren. Nu er echter rekening mee moet worden gehouden dat deze machtsverhoudingen zeer verschillend kunnen zijn, kan de volledige socialisatie van ondernemingen, die in hoofdzaak in handen van buitenlanders zijn of van ondernemingen, die neven- en hulpbedrijven in het buitenland hebben gesticht, tot ernstige verwikkelingen leiden. In deze gevallen schijnt een juiste oplossing dat voor deze industrieën voorloopig de gemengde bedrijfsvorm wordt gekozen." Naar onze meening zal, ondanks de daarmede verbonden moeilijkheden en bezwaren, deze bedrijfsvorm in belangrijke bedrijfstakken toch zooveel mogelijk aanvaard moeten worden, zoolang volledige socialisatie nog niet te bereiken is. Ten slotte zal de Staat ook credieten moeten verstrekken aan particuliere bedrijven, waarop het houden van aandeelen in vennootschappen e.d. in den grond der zaak reeds neerkomt. Het lijdt geen twijfel of onder de aangegeven omstandigheden zal het bezit aan productief kapitaal van den Staat zeer snel toenemen. Aan dat bezit worden onophoudelijk deelen van het particulier vermogen toegevoegd. Van de opbrengst van het kapitaal, welke voorheen den kapitalisten toeviel en thans ter beschikking komt van den Staat, wordt regelmatig een deel tot kapitaalvorming aangewend. Bovendien is in het oog te houden dat stijging in geldswaarde van de vermogensdeelen door waardevermindering van het geld, met andere woorden, door eene algemeene prijsstijging, niet slechts de opbrengst van de bijzondere vermogensbelasting en van het staatserfrecht vergroot, doch 145 ook in het nominaal bezit van den Staat tot uitdrukking komt. De vraag moet gesteld worden of geleidelijk door de toeeigening van privaat bezit door den Staat het particulier vermogen niet zal afnemen, waardoor tevens de jaarlijksche toevoeging uit het particuliere vermogen aan het gemeenschapsbezit zou verminderen. Zou dat gebeuren, dan kan daaraan nog geen bezwaar tegen het stelsel worden ontleend. Immers, er zou, economisch gezien, eerst van een maatschappelijk nadeel gesproken kunnen worden, wanneer het kapitaalbezit en de kapitaalvorming door den Staat niet opwogen tegen het kapitaalverlies en de vermindering van kapitaalvorming door de particulieren. Een zeer belangrijke jaarlijksche toeeigening van particulier kapitaal door den Staat zal ongetwijfeld het particulier vermogen geleidelijk doen afnemen. Dit gevolg behoeft echter — ook afgezien van voortgaande stijging van het vermogen door waardeverandering van het geld, welke van geen onmiddellijke beteekenis is voor den omvang van het reeële productief kapitaal — niet in te treden, wanneer de toeeigening bij de tegenwoordige verhoudingen ongeveer tweehonderd millioen gulden per jaar zou bedragen. Door kapitaalvorming van particuliere zijde kan dat gat weer worden gedicht en zelfs verdere uitbreiding van het vermogen worden tot stand gebracht. De mate van toeeigening van particulier kapitaal door den Staat bepaalt grootendeels den gang van zaken. Doch tenzij de toeeigening tot een luttel bedrag wordt beperkt, zal het resultaat in elk geval zijn dat de verhouding tusschen het kapitaalbezit van de particulieren en dat van den Staat zich voortdurend wijzigt ten gunste van den Staat. Uit den aard der zaak wordt, naarmate door de toeeigening van particulier kapitaal door den Staat het inKapitaal an Volksinkomen 10 146 komen van particulieren nadeelig wordt beinvloed, daarmede voor hen de mogelijkheid tot kapitaalvorming beperkt. Reden om te meenen dat door die toeeigening echter tevens de algemeene neiging tot kapitaalvorming zal worden verzwakt, of dat het particulier vermogen zal worden verwaarloosd, is er o.i. niet. Voor die vrees zou grond bestaan, wanneer de toeeigening het karakter aannam van volledige onteigening der bezitters in enkele jaren, doch in dat geval zou de vraag zelve, welke ons bezighoudt, hare beteekenis verliezen. Het bezwaar, aangevoerd tegen een voorgenomen vermogens-aanwasbelasting, dat een premie zou worden gesteld op verkwisting, geldt voor de bijzondere vermogensbelasting niet. De drang om zooveel mogelijk en zoolang mogelijk eene bevoorrechte positie te behouden, om relatief tegenover andere burgers gunstig uit te komen, zal de individueele bezitters voortdurend stimuleeren en de vrees voor inzinking beschamen. Daarbij moeten nog een paar belangrijke punten in aanmerking worden genomen. De bijzondere vermogensbelasting zou slechts geheven behoeven te worden van de grootere vermogens. Uit de opbrengst van het snel-toenemende staatsbezit zouden voortdurend aanzienlijker sommen tot dekking van de gewone staatsuitgaven kunnen worden aangewend; een deel van deze sommen zou den gemeenten ten goede moeten komen, wijl deze van de beperking of minder snellen wasdom van het particulier vermogen bij haar belastingheffing den invloed zouden ondervinden. De belastingdruk zou dus kunnen worden verlicht; hij zou in elk geval, ook bij steeds ruimer gemeenschapszorg, niet op de gebruikelijke wijze voortdurend behoeven te worden verzwaard. Dat zou de kapitaalvorming, ook uit inkomen uit arbeid en kleinere vermogens, ontegenzeggelijk ten goede komen. De kapitaalvorming heeft bovendien tegenwoordig reeds 147 voor een belangrijk deel buiten de individueele bezitters om, plaats. Daarop werd in een op 7 November 1919 door den rector magnificus der Nederlandsche Handels-Hoogeschool J. G. de Jongh in eene rede over „De reserveering der Nederlandsche Naamlooze Vennootschap" in het bijzonder de aandacht gevestigd. ') Naar werd medegedeeld waren van de 575 vennootschappen, welker balansen per 31 December 1903 in de publicatie van Mrs. van Nierop en Baak zijn te vinden, er einde 1913 430 die nog bestonden, dan wel haar balansen bekend maakten. Bij deze 430 vennootschappen, waaronder alle belangrijkste uit ons land, bedroeg het bedrag aan open, vrije reserves in 1903 f67.254.470, op een geplaatst kapitaal van f626.715.631, of 10.73°/o en steeg in den loop dier tien jaren tot f259.431.804, op een geplaatst kapitaal van f863.821.515 of 30.03%; een stijging dus van 19.31%, waardoor dit percentage nagenoeg werd verdrievoudigd. De hoogst voorkomende stijging was die bij de spoorwegmaatschappijen van 14.76 op 57.63% of 42.87%, voornamelijk echter toe te schrijven aan het delgen uit de winst van leeningschuld bij de Ned. Ind. Spoorweg-maatschappij; de laagst voorkomende bij de schadeverzekering-maatschappijen van 11.88°/0 op 14.03% of 2.15%. De eigenlijke reserve ter bestrijding van verliezen is bij deze soort instellingen geheim en bovenvermelde cijfers zijn wat totaal reserveering betreft aanzienlijk te klein. De heer de Jongh wees er op dat zoo er in den lateren tijd reeds een algemeene tendenz was ten opzichte van de reservevorming, de oorlogsperiode heeft teweeggebracht, dat de neiging tot versterking der reserves zich nog krachtiger heeft ontwikkeld. De in die periode gemaakte hooge winsten bij het gros der ondernemingen hebben niet alleen de moge- ') Zesde Jaarverslag der Nederlandsche Vereeniging voor Hooger Handelsonderwijs te Rotterdam, 1918—1919. 148 lijkheid in het leven geroepen de verkleining der reserves tengevolge van waardedaling der beleggingen, voor zoover zij voorkwamen, te bestrijden, doch hebben de gelegenheid geboden de bestaande reserves tot een aanzienlijk hooger peil op te voeren dan zij vóór dien tijd bereikten. De heer de Jongh betoogde de wenschelijkheid voor de naamlooze vennootschap van nog sterker reserveering in de eerstkomende jaren. Hij zei o.a.: „Indien nu ik en met mij duizend anderen de bezitters zijn van de aandeelen eener naamlooze vennootschap, zal er dus meer kans zijn, dat nuttige aanwending van de daar gemaakte winst ontstaat, indien zij deze aanwendt in haar eigen bedrijf, zoo dit zich toelegt op de productie van de noodige zaken, indien zij deze ter beschikking stelt van de ondernemingen, welke zulke noodige zaken vervaardigen of aan de verschaffing ervan deelnemen, zoo haar bedrijf in andere minder of niet noodzakelijke behoeften voorziet, dan wanneer dit aan mij en duizend anderen wordt overgelaten. Dit beteekent: de naamlooze vennootschap kan in deze moeilijke tijden een groote maatschappelijke functie verrichten door van haar overschotten zooveel mogelijk direct dienstbaar te maken aan de productie van de noodigste zaken, door dit öf zelf aan te wenden öf aan anderen ter aanwending te verstrekken. Uit den aard der zaak kan zij dit krachtiger doen door voor dit speciale doel haar reserveeringen te verhoogen. Er rust dus op de naamlooze vennootschap de maatschappelijke plicht, dat zij haar reserveering gedurende de eerst komende jaren opvoert tot zoo hoog doenlijk peil, ten einde van haar zijde' zooveel mogelijk bij te te dragen tot herstel van meer normale toestanden." De feiten wijzen uit dat deze leer zich aansluit bij een reeds bestaande praktijk tot kapitaalvorming binnen de naamlooze vennootschap. Deze maatschappelijke functie der kapitalisten-klasse onder het tegenwoordige stelsel wordt thans reeds ten deele door speciale organen vervuld. Individueele gemoedsstemmingen kunnen op dit gebied weinig uitwerking hebben. De omstandigheid dat de toeeigening van particulier vermogen voor een belangrijk deel zal plaats hebben bij wijze van staatserfrecht, zal er mede toe bijdragen, dat de drang 149 tot kapitaalvorming bij particulieren niet wordt verzwakt. De kleinere vermogens, die bestaan of worden gevormd, blijven geheel onaangetast tot aan het overlijden van den bezitter; aan de nakomelingen en (of) den echtgenoot van den overledene valt in elk geval een belangrijk deel van het vermogen toe. Deze groote voordeden kunnen behouden blijven ook wanneer, om den overgang van particulier bezit tot gemeenschapsbezit te bespoedigen, de jaarlijksche toeeigening door middel van de bijzondere vermogensbelasting en het staatserfrecht aanzienlijk zou worden versterkt Het groote algemeene belang van eene regeling, die deze voordeden inhoudt, zal in het bijzonder worden gevoeld, wanneer het bij stijgende welvaart voor grootere groepen der bevolking mogelijk wordt op min of meer bescheiden schaal aan de kapitaalvorming deel te nemen. Wellicht voert de ontwikkeling der menschheid naar een tijd, waarin maatschappelijke overvloed en al-doordringende gemeenschapszin de beteekenis van persoonlijk bezit voor de bewegingsvrijheid en het levensgeluk van het individu geheel doen verloren gaan. Doch die tijd ligt nog in ver verschiet. „Socialisatie", zegt het desbetreffende rapport der S. D. A. P., „is doelbewuste vermaatschappelijking der voortbrenging en beteekent het voltrekken van den overgang van kapitalisme naar socialisme; zij kan, als een vorm van reorganisatie der voortbrenging, niet anders dan geleidelijk geschieden." Wij staan in het begin van dien overgangstijd. Zoowel de maatschappij als het individu kunnen er slechts door gebaat worden wanneer, terzelfdertijd dat de klasse-uitbuiting wordt aangetast, de grondslag voor het gemeenschappelijk bezit der productiemiddelen wordt gelegd en het overwicht van de gemeenschap op de regeling van het voortbrengingsproces wordt bevochten, ruimte wordt gelaten voor de spankracht en de bewegingsvrijheid van het individu. HOOFDSTUK VI. De Staat als bezitter. Het bezit van den Staat aan productief kapitaal of, juister, aan rentegevend vermogen moet geheel afzonderlijk, volkomen los van de overige middelen, worden beheerd. Daartoe moet dat beheer noodzakelijk aan eene bijzondere instelling met eigen leiding worden toevertrouwd. De Socialisatie-commissie der S. D. A. P. sprak over de vorming van een rijksfonds voor socialisatie. Het staatsbezit zal echter liggen binnen wijder grenzen en daarom moet de instelling op breeder basis rusten. De Duitsche oud-minister Wissell had zich de oprichting gedacht van een „Rijksvermogensbank." De bedoeling wordt o.i. het best verwezenlij kt door de stichting van een Staatskapitaalfonds - of Staatsvermogensfonds onder afzonderlijke leiding en beheer. In het Staatskapitaalfonds zou aldoor vloeien de opbrengst van de bijzondere vermogensbelasting en van het staatserfrecht. Dat fonds zou de noodige kapitalen verstrekken aan staats-, provinciale- en gemeentebedrijven, aan gesocialiseerde bedrijven, het zou deelnemen aan gemengde bedrijven en aandeelen nemen van particuliere ondernemingen, het zou bedrijfskapitaal verstrekken aan coöperaties e.d., voorschotten verleenen voor woningbouw; het zou voortdurend zijn grondbezit uitbreiden. Het fonds zou voor bepaalde, niet in engeren zin productieve, buitengewone uitgaven kapitaal kunnen verstrekken aan den Staat en de andere publiekrechtelijke lichamen, waarover dan uit de gewone middelen 151 dier lichamen rente en aflossing zou moeten worden voldaan. Het spreekt van zelf dat de bedrijven van de publiekrechtelijke lichamen, de gesocialiseerde bedrijven evenzeer als de gemengde en particuliere bedrijven, voor zooverre zij moeten werken uitsluitend of ten deele met kapitaal van het Staatskapitaalfonds, zelfstandig moeten zijn georganiseerd en een eigen beheer voeren en hun verhouding tot het Staatskapitaalfonds rechtens slechts zou worden bepaald door de financieele relatie, die verschillende vormen kan aannemen. Juist daardoor wordt de centralisatie op bedrijfsgebied niet verder doorgevoerd dan door de eischen van het bedrijfsleven zelve geboden is en blijft in eiken bedrijfskring eigen verantwoordelijkheid intact. Behalve hetgeen jaarlijks verkregen wordt door toeeigening van particulier vermogen zal het fonds voortdurend en snel stijgende inkomsten genieten uit eenmaal verworven bezit. Een deel van deze inkomsten zal worden gebruikt tot uitbreiding van het bezit, dus tot vermeerdering van het productief kapitaal, terwijl het overige deel jaarlijks zal worden toegewezen aan de gewone middelen van den Staat. De baten, welke het Staatskapitaalfonds uit het bedrijfsleven zou trekken, zouden dus worden bepaald door zijn financieele prestaties en financieele overeenkomsten. Voorzooverre gesocialiseerde bedrijven zouden werken met van het Staatskapitaalfonds geleende gelden, waarvoor een bepaalde rente zou moeten worden voldaan, zouden aan de gewone Rijksmiddelen, nevens een deel der baten van het fonds, eventueele winsten dier bedrijven kunnen toevloeien, waartegenover dan ook eventueele verliezen uit die middelen zouden moeten worden gedekt. Door administratieve maatregelen ware te bereiken dat de bedragen, welke onder de gewone middelen worden opgenomen, van jaar op jaar niet al te zeer zouden schommelen. Met het verzekeren van eene goede leiding van het 152 Staatskapitaalfonds zullen de meest elementaire belangen der volksgemeenschap zijn gemoeid. Goede leiding, in den zin van een deugdelijk commercieel en administratief beheer. Maar goede leiding bovenal in een hoogeren zin. Waar het Staatskapitaalfonds de beschikking zal verkrijgen over een steeds aanzienlijker deel van het productief kapitaal en den grond, is hef voor de uitkomst van het voortbrengingsproces, en daarmede voor de volkswelvaart, van de allerhoogste beteekenis, dat de gestie van het fonds steeds wordt bepaald door de belangen van het bedrijfsleven, door de eischen van eene ruime, rationeele, op de behoeften der gemeenschap gerichte productie. Om dat doel te bereiken is het noodzakelijk dat een organisch verband wordt gelegd tusschen de leiding van het fonds en de leiding van de bedrijfswereld, in de eerste plaats van het gesocialiseerd bedrijf. Het is begrijpelijk, wijl door het logisch verband in de sociale ontwikkeling bepaald, dat in de laatste jaren in tal van landen het denkbeeld van de vorming van een algemeen eentraalinstituut, dat naast of, juister, onder de regeering en volksvertegenwoordiging, leiding moet geven aan het economisch leven, op den voorgrond is getreden. Men vindt in ons land — de conceptie is geheel verschillend, maar dat doet hier minder ter zake — het denkbeeld weer in denCentralen Raad van Bedrijven, voorgestaan van katholieke zijde en in den Algemeenen Economischen Raad, voorzien in het Socialisatie-rapport der S. D. A. P. „Er dient," zoo wordt in dat rapport gezegd, „een Algemeene Economische Raad gevormd te worden ten einde het noodige verband te brengen tusschen de verschillende gesocialiseerde bedrijven, de socialisatie van andere bedrijven voor te bereiden en het parlement te ontlasten van de bemoeiing met de onderdeelen der socialisatie, waarvoor het als jn hoofdzaak politiek lichaam minder geschikt te achten is. 153 In dezen Raad behooren de Volksvertegenwoordigers, de bedrijfsdirecteuren, de centrale organisatie der technici e.d., de organisatie der arbeiders en de consumenten vertegenwoordigd te zijn." In welken vorm de Algemeene Economische Raad ten slotte moge tot stand komen, hij is naar onze meening het aangewezen lichaam door welks invloed op de gestie van het Staatskapitaalfonds moet worden bereikt, dat het waarachtig belang van het economisch leven, dat de eischen van de productie bij het beheer van het productief kapitaal voortdurend tot hun recht komen. Deze Raad zou ten opzichte van het fonds een taak moeten vervullen, die het beste te vergelijken ware met die van den Raad van Commissarissen bij eene naamlooze vennootschap. De dagelijksche leiding en het beheer van het fonds ware toe te vertrouwen aan een directorium, waarvan de leden op aanbeveling van den Economischen Raad door de Regeering worden benoemd. Voor het lidmaatschap van het directorium zouden in aanmerking komen financieel-economische deskundigen van den eersten rang, die overigens na hun benoeming geen deel zouden mogen hebben aan het gewone bedrijfsleven. Het fonds zou komen te staan onder den Minister van Financiën, wiens verantwoordelijkheid jegens de volksvertegenwoordiging ongerept zou blijven. Het Staatskapitaalfonds zou binnen korten tijd op ons economisch en sociale leven een geweldigen invloed uitoefenen; het zou daaraan reeds binnen enkele jaren een nieuwen trek verleenen. Het bezit van het fonds zou zeer snel toenemen. Regelingen zouden kunnen worden gemaakt, waardoor aan dit fonds, tot productieve aanwending, de enorme kapitalen, welke gevormd worden bij de uitvoering der verzekeringswetten, zouden worden toevertrouwd. Ongetwijfeld zou weldra de vraag aan de orde 154 komen of, in hoeverre, en onder welke voorwaarden aan particulieren voor de belegging van hun beschikbaar kapitaal eenzelfde gelegenheid zou worden geboden. De ontzaggelijke kapitaalmacht, welke thans in toenemende mate komt te berusten bij de groote bankinstellingen, bij de haute finance, en particuliere belangen dient, zou daardoor geleidelijk worden verplaatst. Zij zou in handen komen van een orgaan, staande onder controle van de volksvertegenwoordiging, en op welks gestie de bedrijfswereld in al haar geledingen door haar aangewezen vertegenwoordiging rechtstreeks invloed zou oefenen. Aan de voorwaarde voor vruchtbare aanwending van kapitaal in deze fase van economische ontwikkeling, dat het geconcentreerd aanwezig is, zou op tot dusverre ongekende wijze zijn voldaan. De verhouding waarin jaarlijks de opbrengst van het kapitaal zou worden aangewend tot vorming van nieuw kapitaal en tot dekking van staatsuitgaven, dus voor sociale doeleinden, zou weloverwogen, op zakelijke gronden en in het volle besef van de maatschappelijke consequenties, in verband met de behoeften van het voortbrengingsproces, door daartoe waarlijk bevoegde colleges worden bepaald. Grootsche ondernemingen tot de uiterste grens van het organisatorische, technische en, binnen de grenzen van den normalen arbeidsdag, physieke kunnen van ons volk zouden kunnen worden opgezet of ontwikkeld. Voor de doelmatigste aanwending van het productief kapitaal kan worden zorg gedragen en, op ongezochte wijze, als gevolg van besluiten van bij uitstek tot oordeelen bevoegde colleges, kan aan de productie eene richting worden gegeven, die strookt met het algemeene volksbelang. Organen der gemeenschap, zoo men wil, organen van den Staat zullen het hoogste woord spreken ook in economische aangelegenheden, in vraagstukken van productie en distributie. 155 Vreest men voor staatsalmacht? Maar waarom zou men, zelfs in den huidigen Staat, meer de macht duchten van publieke organen, die werken onder publieke controle, dan van particuliere kapitaal-magnaten, die, ongecontroleerd, steeds grootere gebieden overheerschen ? En gaat een principieele wijziging in de bezitsverhoudingen, gaat de vervorming van den in schulden gestoken, van de bezittende klasse afhankelijken, tot een rijk-toegerusten, kapitaal-krachtigen Staat niet vanzelf gepaard met een diepgaande wijziging van het politieke leven, met een verandering van het wezen en de functioneering van den Staat? Nieuwe organen, naar de behoefte gevormd, zullen hem in staat stellen de nieuwe taak, welke hem bij de principieele wijziging der bezits- en productie-verhoudingen onverbiddelijk wordt toegewezen, naar eisch te vervullen. Het vraagstuk van het wezen van den Staat, zijn positie in den strijd der klassen en zijn vermoedelijke bestemming bij de vestiging van de socialistische samenleving heeft begrijpelijkerwijze in dit geweldig tijdsgewricht weer verhoogde belangstelling gewekt in socialistische kringen. ') Men vorscht naar nieuwe staatkundige vormen, die berekend moeten zijn op den nieuwen inhoud van het sociale en staatkundige leven, welke het overwinnende socialisme daaraan zal schenken. *) In het verband van deze studie kan bij de perspectieven, welke de behandeling van dat vraagstuk opent, niet worden verwijld. Wij hebben hier slechts als onze overtuiging uit te spreken dat, welke diepgaande innerlijke ontwikkeling de Staat onder den invloed van het overwinnend proletariaat ook moge doormaken, hij voor onafzienbaren tijd juist aan ') Emile van der Velde, Le Socialisme contre 1'Etat. — N. Lenin. Staat en Revolutie. Vertaald door H. Gorter. 2) Mr. P. J. Troelstra, Politische Auf gaben der sozialistischen Internationale. — Mr. P. J. Troelstra, De revolutie en de S. D. A. P. 156 de verandering der bezits- en productie-verhoudingen verhoogde beteekenis zal ontleenen. Met instemming herhalen wij de woorden van Emile van der Velde: „II importe donc de préciser et de dire une fois de plus que si, dans une société socialiste, 1'Etat, organe d'autorité, voyait ses fonctions réduites au minimum,1' Etat, organe de gestion, continuerait a être le représentant des intéréts généraux de la cemmunauté." ') De twee albeheerschende voorwaarden tot het bereiken van een steeds milder wordend bestaan voor de groote massa des volks, uitbreiding der productie en rechtvaardiger verdeeling van het volksinkomen, zijn slechts te verwezenlijken bij de geleidelijke vermaatschappelijking der productie op den grondslag van het gemeenschappelijk bezit der productiemiddelen. Gemeenschappelijk bezit der productiemiddelen is zoowel een tegenstelling tot het privaat-bezit daarvan als tot het bezit door de groep, welk stelsel wordt gekarakteriseerd door de leuze van de fabriek aan de arbeiders. Doch de eisch van gemeenschappelijk bezit kan slechts worden gerealiseerd doordat een orgaan der gemeenschap, een orgaan dat de gansche gemeenschap vertegenwoordigt, over de productiemiddelen, grond en productief kapitaal, het bezitrecht verkrijgt. Planmatig georganiseerde, op de behoeften der gemeenschap gerichte productie, veronderstelt planmatig beheer door de gemeenschap ten bate dier gemeenschap van het productief kapitaal en den grond. Dat beheer moet zijn straf en zakelijk en moet strikt geschieden volgens den eisch eener tot het uiterste opgevoerde productiviteit van het voortbrengingsproces. Fijnbewerktuigde en technisch volmaakte organen en inrichtingen moeten daartoe worden geschapen en ontwikkeld. Eene samenleving van millioenen menschen, waarin welvaart ') T. a. p. blz. 77. 157 zal zijn voor allen en ontwikkelings-mogelijkheid voor elk individu, kan niet worden gevestigd op primitieve grondslagen. Zij veronderstelt een machtig organisatorisch en technisch kunnen en een klare kennis van en strikt gehoorzamen aan de onverbiddelijke wetten der economie. Er heerscht ook onder vele ontwikkelde menschen onder alle groepen der bevolking een waarlijk kinderlijk geloof omtrent een vrijwel onbegrensde mogelijkheid van lotsverbetering bij de tegenwoordige bezits- en productieverhoudingen en de bierdoor bepaalde uitkomst van het productieproces. De tegenstellingen binnen de maatschappij, tusschen klassen en beroepsgroepen, de voor aller oogen blootliggende rijkdom en weelde der kapitalistenklasse, de algemeene technische vooruitgang en de verwonderlijke ontwikkeling op sommige productiegebieden belemmeren het onderkennen van de werkelijkheid. De herhaalde groepsgewijze verkregen aanzienlijke inkomsten verbeteringen en loonsverhoogingen, waarvan de mogelijkheid en beteekenis hiervoren werden behandeld, en de waardestijging der goederen in verband met de waardedaling van het geld, hebben dien waan tijdelijk nog aanzienlijk versterkt. De harde werkelijkheid is, dat zelfs eene in verband met de huidige aspiraties zeer matige reeële duurzame verbetering van den algemeenen welstand, niet voor eene klasse of voor enkele krachtig-georganiseerde groepen arbeiders of ambtenaren, maar voor de groote massa des volks, slechts mogelijk is, wanneer naast beperking van het aandeel der kapitalisten-klasse in het volksinkomen uitbreiding van dat volksinkomen door ruimere productie wordt bereikt. De nieuwe begeerten van de groote bezitlooze massa zijn ontbloeid, niet slechts in een tijd van ontzettende vernieling van productieve kracht door den wereldoorlog, maar tevens in het begin van een periode waarin, naar het zich laat aanzien, de uitbuiting van vreemde landen en volken 158 door de West-Europeesche naties op steeds grootere moeilijkheden zal stuiten. De dichtbevolkte West-Europeesche landen zullen in toenemende mate aangewezen zijn op de voortbrengselen van eigen grond en arbeid, en hetgeen zij voor zulke voortbrengselen, bij ruil op voet van gelijke waarde, van andere volken zullen kunnen verkrijgen. . De totaal-productie, wel te onderscheiden van de productie in bepaalde bedrijfstakken, kan slechts bij voortdurende inspanning in die mate worden uitgebreid, dat de toeneming van het volksinkomen onafgebroken tot een geleidelijke reëele verbetering van den algemeenen levensstandaard in staat stelt. De voorwaarden om ruimere productie te kunnen verkrijgen zijn duidelijk te onderkennen: beperking van het arbeidslooze inkomen, zoodat alle valide krachten zich op den arbeid als bron van levensonderhoud moeten richten, ontwikkeling naar lichaam en geest van de individuen, zoodat hun prestatievermogen wordt opgevoerd, algemeene toewijding bij den arbeid, in organisatorisch en technisch opzicht tot het uiterste volmaakte, rationeele inrichting en leiding van het voortbrengingsproces, voortdurende verbetering en uitbreiding van de arbeidsmiddelen, van grond en productief kapitaal — zij zijn beslissend voor het resultaat. Op het gebied der voortbrenging is het geloof aan wonderen weinig profijtelijk. De prestatie bepaalt de uitkomst. Zonder uitbreiding bij rechtvaardiger verdeeling van het volksinkomen wordt alle moeizaam, opofferend streven naar lotsverbetering voor de groote massa des volks geoordeeld tot Sisyphusarbeid. Zoowel om te komen tot systematische organisatie en uitbreiding der productie als tot eene rechtvaardige verdeeling van het volksinkomen is bij den tegenwoordigen stand der economische en maatschappelijke ontwikkeling de overgang van het privaat-bezit aan grond en pro- 159 ductief kapitaal in gemeenschaps-bezit de albeheerschende eisch. Onze maatschappij gaat, zoo niet een hoogere vorm van samenwerken wordt geschapen, ten gronde aan de vernietigende tegenstellingen in eigen boezem. Eerst met eene principieele wijziging van de bezits- en productie-verhoudingen worden de sociale en economische betrekkingen doorzichtig, wordt de solidariteit tusschen de leden der gemeenschap hersteld en wordt weer een rechtsbewustzijn des volks gekweekt of gesterkt, dat arbeidzaamheid prijst als een deugd en plichtsverzaking bij den arbeid als onsociaal veroordeelt. Bij onze beschouwingen onderstelden wij de mogelijkheid van evolutie in de bezitsverboudingen, de mogelijkheid van een min of meer geleidelijken overgang van privaatbezit in gemeenschaps-bezit. Is dat eene illusie? Moet niet juist de omstandigheid dat op dit gebied, ten spijt van de reeds belangrijke politieke en economische macht der arbeidersklasse, evolutie tot dusverre volstrekt uitbleef, als afdoend bewijs worden beschouwd voor de juistheid der stelling, dat de bezittende klasse elke principieele wijziging der bezitsverhoudingen zal keeren, zoolang zij de macht heeft, en de „onteigening der onteigenaars" eerst kan aanvangen na de verovering van de politieke macht door het proletariaat? Ziedaar vragen, die het gemoed moeten beklemmen van allen, die strijden, niet om het rumoer en de opwinding van den strijd, maar om het geluk der menschheid. Wij blijven het antwoord schuldig. Wij onderstellen de mogelijkheid van evolutie; en ons hart is met de millioenen revolutionairen in alle deelen der wereld, die opstormen tegen de oude maatschappij om door forsche daad de baan vrij te maken voor hoogere ontwikkeling. Wij onderstellen de mogelijkheid van evolutie. Is de 160 economische gebondenheid niet sterker dan de sterkste ideologie? En is de ontwikkeling op economisch gebied niet uit haar aard geleidelijk? Bovenal, de vraagstukken, in deze studie behandeld, blijven in hun kern, in wezen gelijk, ook wanneer eerst na uiterste botsing der klassen het tot de macht gekomen proletariaat met de principieele reorganisatie van ons economisch en sociale leven zou aanvangen. De ontwikkeling zou zich dan voltrekken in veel sneller tempo; het nieuwe régime zou zonder weifelen de voorrechten der bezittende klasse aantasten. Maar de voorwaarden voor volkswelvaart blijven gelijk, voor en na. Zij zijn van dwingenden aard. Het georganiseerde proletariaat heeft, om zijn historische taak te kunnen vervullen, ze te kennen en te eerbiedigen.