gfDE ROMAN VAN EEN KLEUTER tfijloOR prof. Dr. JAC. VAN G1NNEKEN DEEL L DE ROMAN VAN EEN KLEUTER O DOOR DR JAC. VAN GINNEKEN □ LEERGANG DER NEDERLANDSCHE TAAL ONDER LEIDING VAN DR. JAC. VAN GINNEKEN DEEL l MET PLAATJES VAN HERMAN HAECK L. C. G. MALMBERG s-HERTOGENBOSCH □ 1922 O ANTWERPEN DE ROMAN VAN EEN KLEUTER DOOR DR. JAC. VAN GINNEKEN 2DE ONVERANDERDE UITGAVE L. C. G. MALMBERG s-HERTOGENBOSCH □ 1922 □ ANTWERPEN EEN WOORD VOORAF. □ Ik kom u een heelen eigenaardigen roman vertellen van een kleinen kleuter, die hier Keesje beet. Het is de geschiedenis van zijn drie eerste levensjaren, en alles is werkelijk precies zoo gebeurd, gelijk ik het vertellen ga. Alleen de namen zijn veranderd. Wie weet dus, of je Keesje niet kent. Je bent het misschien zelf wel. Want zonder dat Keesje er iets van merkte, heeft moeder alles voor mij opgeschreven. En die schriften van Keesjes moeder heb ik nu omgewerkt tot een samenhangende geschiedenis. Dit verhaal is op zich zelf heel belangrijk, omdat je er uit leeren kunt: wat voor wonderlijke wezens kleine kinderen eigenlijk zijn, wat voor een geheimzinnige tooneelen daar afgespeeld worden in dat kleine hoofdje, wat voor ontdekkingen zij doen, de eene na de andere, en hoe mal tenslotte toch hun heele opvatting van de wereld is. Om je dit echter nog beter te doen begrijpen, heb ik er verschillende stukjes verzen en proza tusschengezet, waarin verteld wordt van andere kinderen als Keesje, zoowel van meisjes als van jongens. Maar dat maakt hoegenaamd geen verschil. Alle jongens en meisjes onder de drie jaar zijn en doen eigenlijk precies hetzelfde. In dien tijd is er nog bijna geen onderscheid van karakter of aanleg. Elke kleuter is een kleuter en daarmee uit. Je moet dus alles water van andere kinderen verteld wordt, onmiddellijk op Keesje toepassen, of althans met Keesje in verband brengen. Zoo moet je in de stukjes over die blinde en doofstom-blinde kinderen aanstonds aan Keesje denken: hoe heel anders het er met hem zou uitgezien hebben, als bij ook eens bhnd of doof was geweest Later in de geschiedenis van Kleine Trott en John Winterfield Mac Kean, moet je weer voortdurend erop letten, dat Keesje precies eender denkt en doet als zij. Gaat het over de zorgzame moeder van het blinde kindje of van Astyanax, dan moet je aanstonds aan Keesjes moeder denken. In alle tijden en in alle landen zijn de kleuters kleuter, en de moeders moeder geweest. Als je het heele boek zoo opvat, zul je er werkelijk schik in hebben. Maar net als in alle andere romans moet je er eerst een beetje inkomen natuurlijk. Pas in het 7: door Wally Moes. Kleine Stephën, het eerste kindje van Aart en Mijntje Dirksen, was nu bijna twee maanden oud. Zijn armpjes en beentjes werden al zoo aardig stevig, en hij spartelde en trapte er mee, dat het een aard had, maar het lachje, waar zijn moedertje zoo naar verlangde, dat had zij nog met gezien. Ze zei al haar liefste woordjes, en knikte en lachte tegen hem, maar de groote blauwe oogen bleven even ernstig. Toen haar dit weer eens bijzonder opviel, bleef zij met het kindje op schoot lang stil .zitten. Zij trachtte zich alle kleine kindertjes, die zij wel eens gezien had, voor den geest te halen. Haar Steffie was toch "t mooiste kindje, dat zij ooit gezien had; lachte hij nu maar eens tegen haar, wat zou dat zalig zijn! Was 't nu alleen, dat zij zoo ongeduldig was, of duurde 't bij Steffie bijzonder lang, Voordat hij lachte? Zij bedacht een voorwendsel om even bij een kennis, die een kindje van denzelfden leeftijd had, in te loopen. Toen zij daar binnenkwam, had de moeder het kindje net op schoot en sprak er tegen. Zonder er aan te denken een reden voor haar komst te geven, kwam Mijntje naderbij en keek met gespannen aandacht naar het kind. Het was of het bloed in haar aderen stolde, en öf ieder haar op d'r hoofd overeind ging staan: zij zag het in eens duidelijk, dat kindje deed heel anders. „Scheelt er wat aan. Mijntje, je ziet zoo wit, is Stephen niet goed?", vroeg de vrouw „Wel ja, mensen, best", antwoordde Mijntje, terwijl zij met de grootste moeite haar trillende lippen in bedwang hield, „hij groeit als kool, maar ik heb wat vergeten, ik moet gauw naar huis". En meteen was zij de deur alweer uit Zij liep zou gauw als zij maar kon zonder opzien te maken, want wat daar bij haar was opgekomen, dat was zoo vreeselijk, dat wilde zij niet denken, en niemand mocht aan haar merken, dat zij zoo iets vreeselijks dacht. Thuis nam zij, over haar geheele lichaam bevende, dadelijk het kind uit de wieg en ging er mee aan tafel zitten. De mooie oogen keken als altijd recht voor zich uit. Toen riep zij het, en hield haar hoofd zoo verschillend mogelijk boven het kind, maar het volgde baar niet met de oogen, zooals dat andere kindje gedaan had, toen de moeder het toesprak. O, wat was er dan toch ?! Het was toch niet denkbaar, dat die oogen niet zagen ?! Neen, dat kon niet, zij zou rustig zijn en wachten, tot Aart thuiskwam; die zou haar wel uitlachen en zeggen, dat ze mal was, om zoo iets te denken. En zij kuste en koesterde haar kindje, en keek en hunkerde, en trachtte in te dringen ta het geheim van die groote, open, glanzende bollen. Én dah drukte zij het tegen zich aan, en bad en vleide onzen lieven Heer, en beloofde Hem van alles, als haar kindje maar net mocht zijn als andere kinderen. Dan was zij ineens heelemaal gerust gesteld, noemde zichzelve dwaas en glimlachte, en keek weer ta het gezichtje. Maar de blik van het kind bleef even onverschillig recht voor zich uitstarend, en het Üep ijskoud over haar rug. O, zij durfde er niemand bij te halen, dan wilde zij nog maar liever ta 't onzekere blijven; dat vreeselijke 11 waar zij bang voor was, zou toch wel niet waar zijn; hoe kon zij toch zoo gek zijn dat te denken! Alle kinderen deden toch niet hetzelfde, en haar kind had juist zulke bijzonder mooie oogen, dat hadden alle menschen al gezeid. Maar nu viel het haar achteraf ineens op, dat de menschen al een paar keer zoo raar gekeken, en naar haar zin Steffie niet genoeg bewonderd hadden. Zouden de anderen al eerder dan zij iets vreemds aan hem gezien hebben? O, die kwellende angst, die bodemlooze wanhoop, die zich ineens weer van haar meester maakten! Zij legde het kind gauw in de wieg, omdat zij met haar handen haar hoofd moest kunnen grijpen, en zoo zeeg zij neer op haar knieën, en keek en keek, en riep het kind. Het spartelde met de armpjes en beentjes, en maakte kleine geluidjes, alsof het antwoordde, maar waar de arme moeder zoo hartstochtelijk om smeekte, dat gebeurde met. De oogen bleven recht voor zich uitzien. Toen Aart thuiskwam, zag hij dadelijk, hoe ontsteld Mijntje er uitzag. „Steffie is toch niet ziek?" vroeg hij verschrikt en ging dadelijk naar de wieg. Mijntje kon niet antwoorden; zij schudde van neen, en toen Aart in de wieg keek, bracht zij er eindelijk met moeite uit: „Zie jij niets vreemds aan Steffie?" „Wat vreemds", zei Aart verwonderd, „nee, hij is net als alle dagen". „Ja maar", hokte Mijntje, „zijn oogen!" En toen ineens barstte zij los in woest gesnik: „O, Aart, ik geloof, dat hij blind is!" Aart schrok vreeselijk; hij had wel al eens gedacht, dat het kind bijzonder strak keek, maar dat was nooit bij hem opgekomen. Zonder iets te zeggen ging hij gauw een lampje halen, stak het aan en hield het licht vlak voor de oogen van het kind, maar het knipte er niet mee; klaarblij keli j k zag het kind mets van het licht. Aart zette het lampje weer weg en ging diep verslagen bij de tafel zitten. Hij moest trachten het te vatten, hij kon het zoo ineens niet begrijpen... Blind, blind, zijn jongetje zou blind zijn?l Zou niets zien van alles wat alle menschen zien?! Hij had wel eens een blind mensch gezien, maar dat was een oud mensen geweest, dat was heel natuurlijk; maar een blind klein kindje — zijn klein, klein kindje blind! Maar er was misschien wel wat aan te doen — en daar zat hij stil, terwijl er misschien iets verzuimd werd 1 „Ik ga den dokter halen", zei hij tegen Mijntje, die het kind weer op schoot genomen had. Zij kon nu niet meer laten om naar de oogen van het kind te kijken. Het was of zij van minuut tot minuut verwachtte, dat het leven er in zou ontwaken en dat haar jongen haar voor 't eerst zou aankijken; en dan zou dat ontzettende ineens voorbij zijn en zou het zijn, of zij een afschuwelijken droom gehad had. Was Aart nu maar met den dokter gaan halen! Als die zd, dat Steffie blind was, zou 't zijn of 't dan pas waar was, en anders kon Zij er alle dagen voor bidden en hopen. O, zij zou nergens anders aan denken en altijd maar bidden, dan zou de lieve Maagd Maria eindelijk wel medelijden met haar hebben en met haar Steffie, en hem de zon en de boomen laten zien en zijn moedertje, dat hem toch ook zien mocht. 12 Aart kwam spoedig met den dokter terug, en deze kon na een kort onderzoek belaas niets anders doen dan de ongelukkige ouders zoo zacht mogelijk zeggen, dat het kindje blind geboren was en altijd blind zou blijven. Den eersten tijd nadat Mijntje het wist, was het, of voor haar ook de zon haar glans verloren had. Zij kon er zich maar met indenken, dat haar jongen nooit iets zou zien. Zij moest telkens haar oogen dicht doen om te weten, hoe dat was, maar zij kon het toch met begrijpen, zij wist immers alles al! Te voren was haar heele hart vervuld geweest van liefde voor haar kindje, zij Zou het met voor mogelijk gehouden hebben er meer van te houden; maar nu was haar liefde als een verzengende vlam geworden: zij leefde alleen nog in en voor het kindje. Zij had nooit veel omgegaan met andere menschen, maar nu bemoeide zij zich met memand meer; zij sloot zich op met haar ongeluk, dat toch tegelijk al haar geluk was. Larensche Dorpsvertellingen I. MARIE HEURTIN. :-: :-: :-: :-: door J. V. de Groot Marie Heurtin is, naar ik meen, op dit oogenblik de eenige in geheel de wereld, die doofstomblind geboren is, maar niettemin tot een waarlijk schoon zieleleven mocht opstijgen. ■— Zij werd geboren te Vertou, in het departement LoireInférieure, den 13 April 1885. Haar ouders zijn weinig bemiddeld, en vader Heurtin wint met zijn kuipersvak nu juist niet veel meer dan het dagelijksch brood. Tot haar tiende jaar verbleef het doofstomblinde meisje in de woning harer ouders. Wel hadden een inrichting voor doofstommen en een voor blinden haar, bij wijze van proef, voor een tijdje opgenomen. Maar na de tweede proefneming zond men het kind aan haar vader terug: met de verzekering, dat zijn dochter met haar open blik en haar klare oogen, uitstekend zag maar een idiote was. Nu wist men vader Heurtin geen beteren raad te geven, dan zijn dochtertje te brengen naar het krankzinnigengesticht te Nantes. Maar de brave man had van Larnay gehoord, waar immers, de in haar derde jaar doofstom en blind geworden Martha Obrecht door zuster Médulle voortreffelijk onderwezen was. Op zijn verzoek werd de tienjarige Marie door de overste aangenomen. Soeur Marguerite aanvaardde met grooten moed en christelijke toewijding het werk der opvoeding. Als een kleine wilde, bijna als een jong wild dier, kwam het kind 1 Maart 1895, des morgens bij de zusters van Larnay aan. Toen haar vader en haar tante, die haar hadden gebracht, vertrokken waren, ontstak zij in een razernij, die bijna twee maanden duurde. Zij wentelde zich langs den bodem, sloeg den grond met vuisten, blafte, schreeuwde, dat het ver buiten het huis gehoord werd. Poogde men haar door kleine wandelingen met haar gezellinnen eenigszins tot kalmte te brengen, dan barstte daarbuiten de woede eensklaps met nieuw geweld los. Daar is niet de minste overdrijving in deze woorden van Arnöuld: „U fallut plusieurs fois 1'emporter par les épaules et par les jambes en' dépit de ses rugissements et les Sceurs rentraient confuses devant 1'émoi des ouvriers et des paysans, qui avaient 1'air de croire qu'elles attentaient a la vie d'une enfant". En thuis krabde ze de splinters van de muren! Zuster Marguerite, die met haar 13 in hetzelfde vertrek sliep, kon door al het geweld geen enkelen nacht rusten, en zag zich weldra gedwongen deze weerbarstige leerling eenigen tijd aan de hoede van andere huisgenooten toe te vertrouwen. Somtijds scheen het kind met zich zelf als te spreken, of brak het los in luid gelach. Volgens de gissing van zuster Marguerite kwam de verbittering van het kind hiervandaan, dat alles in deze omgeving haar zoo vreemd was. Zoo verviel Marie terstond in bittere woede, wanneer zij de kleeding eener zuster aanraakte: de wijde, wollen mouwen of de gesteven kap. Toen Martha Obrecht, als een achtjarig kind te Larnay was gekomen, kon men haar beschrijven als „unemasse inerte". Haar opvolgster maakte blijkbaar een heel anderen indruk. Nadat gij deze dingen van oog- en oorgetuigen hebt vernomen, gelooft gij nauwelijks uw oogen, Wanneer straks de 17-jarige Marie zoo rustig en bezonnen met haar hartelijk geliefde leerares in den kloostertuin tusschen de bloemperken u tegemoet treedt Haar houding, manieren, gebarentaal, geheel haar innemend wezen, kan ik slechts door een woord weergeven: delikaat! Eene zachte, fijne, levendige ziel spreekt uit deze tengere en onschuldige verschijning. Vlug en vastberaden in alles, heeft dit blinde en doofstomme kind eene eigenaardige aantrekkelijkheid door den klaren blik van hare levendige open oogen, waarop men vroeger juist verklaard had, dat zij een idiote was. Maar hoeveel zorgen en offers heeft de opvoeding van dit kind dan ook gevraagd! De eerste vraag bij de opvoeding, nadat door groote goedheid en geduld haar vertrouwen een weinig was gewonnen, kwam hierop neder: hoe zullen wij Marie leeren spreken ? De taal moest klaarblijkelijk een taal van teekens zijn. Met een klem zakmesje begon de victorie. De kleine had dit van thuis medegebracht en was er zeer aan gehecht Zuster Marguerite ontnam het haar voor een oogenblik en gaf het haar terug, tegelijkertijd het teeken der doofstommen voor mes makend. Dit teeken bestaat hierin, dat de eene hand op de andere een beweging maakt Na wat tegenstribbelen en vruchtelooze proeven begon het kind zelf dit teeken na te doen en kreeg toen haar mesje weer terug. Evenzoo deed Soeur Marguerite toen met haar meest geliefde snoepkost: eieren en vruchten; en ten slotte met alles wat zij voor haar eten noodig had: bord, tafelkleed, servet en allerlei spijzen. Op hare plaats aan tafel gekomen, vond zij er mets; voor alles moest zij eerst het bepaalde teeken maken, maar dan kwam het ook terstond. Zoo maakte de jeugdige leerling snelle vorderingen. Liefdevolle, geduldige onderrichting en 'n levendige geest in de eerste frischheid der kinderjaren, werkten samen, om een schoone ziel uit haren eenzamen donkeren kerker te bevrijden. Maar zoover is het met Keesje nog niet. Zeker, de deuren van zijn ziel, oog en oor, staan wagenwijd open. Maar juist de weet daarbinnen, het bewustzijn, het verstand, ligt nog te sluimeren in half slapend half wakend schemerduister. Maar spoedig zal het zonnetje daarover opgaan. :-: □ □ TWEEDE HOOFDSTUK. T VERSTAND WORDT WAKKER. 1. De voorberei- We staan nu aan het begin van Keesjes tweede levensdende cursus langs jaar. Schijnbaar heeft Keesjein z'n eerste jaar nog weinig oor en oog. taal geleerd. Maar hoe gewichtig de voorbereidende • • 11 • l .,lessen waren, die door oogen en ooren binnenkwamen in z n kleine hoofdje, dat zal iedereen toch wel uit ons eerste Hoofdstuk nebben begrepen. Dat blinde kinderen bij ziende dus altijd ver in ontwikkeling achter blijven en meer in bet bijzonder vooral veel later leeren spreken, zal ook uit dit tweede Hoofdstuk al langer hoe duidelijker worden. Maar blinde kinderen kunnen ten minste nog hooren. Met doove kinderen is het nog veel erger gesteld. Juist omdat zij niets hooren. en dus van hun eigen toevallige babbelklanken niets merken, komen ze zelfs niet tot deze spelende taaloefening. Bovendien hooren ze natuurlijk niets van moeders heve woordjes : zij merken eenvoudig niet dat er een menschentaal is. Uaarom zijn alle doofgeboren kinderen dus stom tevens. Ook al ontbreekt er niets aan hun spreekorganen zelf, ze kunnen ze niet oefenen, en er dus geen wfilekeurig gebruik van maken, ze zijn dus feitelijk doofstom Maar hoe droevig moet dan het lot wel zijn van kinderen die doof èn blind zijn beide! We zagen het reeds aan Marie Heurtin. Later zullen we uit de levensgeschiedenis van Helen Keiler nog meer daarover vernemen. Maar het zal ons tevens troosten, en met een rechtmatig aevoel yan fierheid vervullen, hoe zelfs in zulke ongelukkige wezentjes, als zij ten minste liefdevolle en oordeelkundige opleiding vinden, de menschelijke geest ten slotte zegeviert over het gebrekkige lichaam, en al blijven de poorten van oog en oor gesloten, toch andere deuren en ramen weet te vinden om uit het donkere zielehuis te geraken, en in voeling en onderlina verkeertekomenmetdenmedemensch.Vandenmedemensch.meer speciaal vandemoeder.moetookhetnomalelondmhetbegmbijnaaUesontv^ 2. De dreumes , ™' "f"1* halfjaar begint zich nu een groote omwentebegint iets te J^S °ct kinderlijk zieleleven te vertoonen; het kind verstaan. begint iets te verstaan. Met het verstaan toch moet alle xt j i ê L tBal be9inncn- Want eer dat het kind uit zich zelf een Nederlandsen woordje in de juiste beteekenis kan gaan gebruiken, moet het dat natuurlijk eerst van moeder hebben leeren verstaan. OEFENING. Lees dcze oladzij nog eens van het begin af aan over. en schrijf er eens eenige woorden uit op, die je wel verstaat maar zelf waarschijnlijk nog nooit in je gesprekken of opstellen gebruikt hebt. Dan zul ie begrijpen dat iedereen - nog juist als het kind - veel eerder een woord leert verstaan dan gebruiken. Maar verstaan en verstaan is twee. Sommige moeders meenen dat het 15 kind ze verstaat, als het na een krachtig met afwerend gebaar en streng verbiedend gezicht uitgesproken: niet doen! werkelijk niet doet, wat moeder niet hebben wil. Maar in werkelijkheid heeft het kind niets verstaan. Z'n aandacht werd getrokken door moeders gebaar en strenge oogen, en daarmee was z'n kopje afgeleid van wat het wou gaan doen; hij denkt en doet-nu iets anders. Moeder heeft haar doel wel bereikt, de dreumes doet net, of hij moeder verstaan had, maar bij verstond er geen zier van. Toch gaat van zulke gevallen naar het echte verstaan eefi onafgebroken reeks van toevallige feitjes en heel of halfgelukte bevelletjes en spelletjes, die tien, twintig maal herhaald: den kleine ten slotte tot een primitief woordverstaan opleiden. Want het heeft heel wat in, eer het kind gaat begrijpen, 3. D.w.z. achter de ^ ^ geboorde woordklanken niet alleen dienen voor woorden nog iets aanflename oormuziek, maar als teekens nog iets anders anders te zoeken ^ icts beteekenen. iets bedoelen. Dat is met dan louter geluid. ^ ^ M ^ ^ ^ gcval Dic beteekenen niets anders dan den aangenamen of onaangenamen smaak in den mond. Warm en koud precies eender. Ook de met het oog geziene dingen zijn wat ze schijnen en daarmee uit. Van den-kant der Üchaamsbeweging komt het eerste besef van beteekenis in het kinderverstand op. In den eersten tijd toch grijpt het kind met de handjes naar alles wat z'n aandacht trekt. Van afstand en ruimte heeft het nog niet het flauwste begrip. En het grijpt dus met evenveel moed en volharding naar de klok. die op 5 meter afstand aan den muur hangt, als naar z'n rammelaar die vlak bij hem op het bedje ligt. ja het pakt zelfs naar de maan en plukt sterren. Nu merkt de kleuter vroeg of laat toch wel een klein beetje onderscheid tusschen beide, daar hij z'n rammelaar, op den duur ten minste, meestal raak pakt, maar de klok aan den wand, op 5 meter afstand, natuurlijk altijd misgrijpt. Als moeder er bij is, neemt ze hem dan dikwijls op. en gaat met hem naar de klok toe, en zoo met allerlei andere dingen. Daardoor komt in denzelfden tijd, dat hij in 't vage gaat merken, hoe uitstekend middel het schreien is. om eten te krijgen. of verschodnd te worden, ook het vage besef bij hem op: dat z'n handje naar iéts uitsteken het beteekenend middel is om dat te krijgen, of om er naar te gaan kijken. Omgekeerd wijst moeder hem ook allerlei dingen aan. en dan volgen zijn oogen onwillekeurig de lijn van den uitgestoken arm. en wordt z'n aandacht zoo naar het bedoelde ding heengeleid. Welnu, op ongeveer gelijke wijze begint de dreumes nu te merken dat klanken die uit den mond van moeder komen, net als armgebaren:ook ergens heenwijzen. en in de meeste gevallen een signaal moeten zijn: dat hij zelf het een of ander doen moet. Welnu, het opvatten van het gesproken woord als signaal: dat is de eerste belangrijke stap op den weg naar het woordyerstaan. Hoe dat eigenlijk bij Keesje ging.' 16 4. Spelletjes en Het reeds gemelde rijmpje heeft moeder al een keer of dressuur. tien met hem gezongen en geklapt. En als moeder nu u j f i j Weer eens hcflint» ook zonder dat ze aanstonds in de handen klapt, dan doet de dreumes het alleen En dat maakt natuurlijk weer den indruk: dat hij den eersten regel „Klap maar in de handjes" al verstaat. Maar of het ook werkelijk zoo is? Een ander veel gebruikt spelletje is: Hoe groot zal kindje worden ? Moeder vraagt het en heft dan het handje van den kleine, zoo hoog als het maar reiken kan, boven zijn hoofdje omhoog. Na eenige keeren doet de dreumes het natuurlijk uit zich zelf. Maar ook dat is weer niets dan dressuur lante had zoo aan Keesje, toen hij 13 maanden was, als ze vroeg: Waar is je vader ? geleerd, naar een transparantie te wijzen met vaders portret, en bij „wijs hem eens aan", z*n vingertje op het gezicht te leggen. Na eenige malen oeed hij het prachtig. Sindsdien toont hij nu ook veel meer bdangstelling voor de platen aan den muur. Op zekeren morgen stond hij in stille bewondering op het kussen naar de plaat boven z'n bedje te kijken. Ook op het theebusje zag hij de figuurtjes, begon te lachen en wees de gezichten der personen aan. Denzelfden morgen duwde moeder hem op z n neustfe, en zeide daarbij: neusje! Eenige oogenblikken later vroeg ze weer: Waar is je neusje ? En inderdaad ging heel langzaam het vingert je naar z n neus. Verstand dus 1 Wie weet! laten we niet te gauw zijn. 5. Indrukmakende °p n. ?chJ?4kort daarna' hoorde Keesje een hondje gebeurtenissen. geweldig blaffen, janken en huilen, wat diepen indruk *x j ^"^"aaktejhijkeekmoederontsteldenverwonderd aan. Moeder zei: dat is een hondje en vroeg een poosje later: hoe deed het hondje? waarop hij heel hoog te, ie, ie, begon te gieren, wat heel goed op het janken leek. Heeft het kind nu de vraag verstaan? Welnee Maar het door moeder gezegde laatste woord: dat is een hondje, zat in zijn hoofdje aan dat jankend geluid vast; nu zei moeder weer hondje (het laatste woord der vraag: Hoe deed het hondje?) en hij voegde er dus aanstonds het janken ook aan toe. Maar een tijdje daarna vroeg moeder weer: Hoe deed het hondje ? En toen wees hij z'n neusje aan. En op de vraag: Waar is je neusje? begon hij het janken van den hond na te doen. 6. Kennen en M<[n üet'dc we9 tusschen den gehoorden klank hondje onthouden. en °et gieren van ie, ie, ie, was nog niet vast gebaand, en hij dwaalde van dien weg af, naar het andere pad, dat van den gehoorden klank neusje naar het aanwijzen van den neus met z n handje leidde. In zoo n geval merkte de vader van Bernard op dat als moeder dan maar dikwijls genoeg hondje, hondje, hóndje, bleet zeggen, de dreumes weer op het rechte spoor kwam. En. zoo gebeurt het vaak in dezen tijd: dat een dreumes, op het éénmaal hooren van een woord, net doet of het hem niet aangaat, en pas na drie-, viervoudige herhaling De Roman van een kleuter 2 17 merkt dat het hem aangaat, en de gewenschte beweging uitvoert. Het is dus voor een kind heel moeilijk: eenige woorden te begrijpen; en nog veel moeilijker: die woorden dan voor goed te onthouden, zonder ze met elkaar te verwarren;' dit toch noemen we pas: woorden verstaan. Maar een maand daarna kon Keesjes moeder toch in 7. Omgeving en haaj, ^^0^ schrijven: Als hij wil, wijst hij nu op m'n oma n ïg e en. n^gg 2'n neuSi z'n ooren, en z'n kopje aan. Alleen bij kiesjes wijst bij naar z'n tong. „Kijk eens naar buiten, daar komen de kindertjes aan", zei moeder tot Keesje, en daar zij met haar vinger in de richting van de kindertjes wees, keek hij ook naar buiten, in de richting waar de kindertjes kwamen. Maar of hij van de woorden zelf iets begreep, is zeer te betwijfelen. Want als moeder niet zelf naar buiten gekeken en met de hand gewezen had, zou hij er niets van verstaan hebben. „Waar is 't poppetje?" heeft moeder al heel dikwijls gevraagd, en op deze vraag begint nu de veertienmaandigevrij trouw z'n poppetje te vertoonen; en op de vraag: „Waar is 't fluitje?" toont hij meestal z'n fluit. Die twee woorden, de namen van twee dingen, die hij voortdurend ziet en bij zich draagt, zijn wel het verste opweg om verstaan te worden. De meeste welgestelde kinderen krijgen tegenwoordig eiken dag een bad. Als moeder nu, met de hand van het kindje in de hare, in het water plonst en ze zegt daarbij eiken dag: pars, pars, dan begint het kind na eenige dagen op de aansporing (juist op het meest geschikte oogenblik gegeven) „doe eens pats, pats", ook uit zich zelf met de handjes in het water te plonsen. Maar als ze pars, pars zegt, terwijl hij in z'n wiegje ligt, dan doet en verstaat bij er hoegenaamd niets van. Een klein meisje had de gewoonte aangenomen haar pop voortdurend op en neer te heffen. Daarbij zei haar moeder dan heel vaak: hop, hop, hop. Toen dit zoo al dikwijlsgebeurd was, zei moeder een keer dat ze haar pop stil hield: doe eens hop, hop, hop, en aanstonds, volgde het gewone spel. Maar of ze er iets van verstaan zou hebben, als moeder dat gezegd had terwijl ze in haar bedje lag? — __ t . Als moeder Keesje komt voeden, zegt ze gewoonlijk: en^°rekende T K°mJe? of: wilJe lekkeTe PaP? Hi) steekt dan vanzelf faatXitdru^king!' 2 n armpjes naar moedei uit. Heeft hij daarom de woorden verstaan ? Geen kwestie van. Want als moeder bij die woordén boos kijkt, begint hij te huilen, en als moeder het zegt met den rug naar hem toe, dan doet hij: of het hem heelemaal niet aangaat. Later komt hij bij kom je? naar haar toe gekropen, maar in beide gevallen hield moeder haar armen- uitgestrekt, en dat gebaar begrijpt hij beter. Moeder heeft hem ook geleerd^e groeten door te wuiven met z'n handje in hare hand, en daarbij zegt moeder altijd: daag of bzzjoer. En als er nu iemand voorbij gaat, en moeder zegt: zeg maar daag, of zeg maar bszjoer, dan wuift hij met z'n handje. 18 9. De woorden P™* ^ dressuur is het kind op dezen leeftijd nu als signalen. eindelijk in staat, om, geholpen door een aanwijzend of a uu- nabootsend gebaar, geholpen door moeders gelaatsuitdrukking en moeders oogen, geholpen door zichtbare aanwezigheid van het genoemde ding of feit. en de ogenblikkelijke omgeving, op een bepaald woordalscommandoof signaaheenbepaalde uiterlijke handeling te verachten. Want men moet niet meenen, dat het nu al de heele zümetjes: l^aar ts moeder? oi wüje lekkere pap? zou verstaan. Alleen het laatste woord van die zinnetjes in vragenden toon gesproken dient hem als signaal OEFENING. Z,oek e^s ^ recks voorbeelden in de groote menschentaal uMM Wf^m °rt w?°rd 9cb~*t wordt als een signaal. Denk b.v. aan het hoen, verschillende spelen en aan het exerceeren der soldaten. 10. Aanschouwelijke Bovendie° wordt bij sommige dier op commando voorstellingen. aangeleerde handelingen (b.v. bij het toonen van z'n u» hu i Poppetje of z'n fluitje, die hij altijd bit zich draagt) waarscbjnhjk ook al spoedig daarbinnen in z'n bewustzijn de aanschouweh^e voorstellingjakker van het omhoog gestoken poppetje of E£; £ pas in dit geval kunnen we eigenhjk spreken van verstaan, i^^ mc^te ktaduen. juist in dezen tijd. zieh zelf die aanschouwelijke voorstagen duidelijk bewust worden, zien we heel aardig uit sommie Wtukjes die ze mt triomfantehjk beginnen uit te voeren. Op dTvraag paPP^el d°et de,Cen de dfcbt en reikt het gevraagde ruk het hoofdje naar achteren, om toch maar te laten zien, dat bij „het 2a?u Tih.*fldmfl' 008 Kecs e toont * n°9 ^ders. Als hij een kous vmdt houdtkjdietegen z'n been. een schoentje drukt hij tegen z^voet W A^*"?*: *" ^ * P °P * *«* waaAet knoo^e' Zïï*uï jSü1 M ZT verwond«d= dat het daar niet van zelf vast wïon e^ ^ M ~? *" d0Ct * ** om 2'n kortom wat op een stuk van z n eigen uitrusting Üjkt. duwt hij tegen de plaats waar het behoort te zitten. Ook begint hij te probeeren. de huishoudSkê duigen uit z n omgeving weer te maken gelijk ze geweest z^: zoob. v h^^T'^ ^1*? d5°Sjc hct poerend dekseltje. eTdoS ofhetÖ^ op het hoofd Wat later zetten de meeste kinderen, als ze hun speelgoed kapot gemaakt hebben, voortdurend de stukken weer aan elkaar zooaï wlh^r '01 ^Sfn daarbij: zoo (is het) geweest. Alkmaal duide! hjkebewijzen datzenu in hun bewustzijn aanschouwelijke voorstellingen t C dÜ19Cn dic hcn om9evcn- °ok de groote p9S T9kfUipcn achtc? «» 9°rdij°. en dan plotseling het gordijn wet trekken, berust op een spelend controleeren der mwend^e voorstem^S. 19 door ze te vergelijken met de heusche werkelijkheid. Hee ja, zoo is hetl ., u . . Langzamerhand dus wordt ook met al de andere ae11. tiet zuivere , ,. , .... „. ö woordverstaaö. noemde woordjes een aanschouwelijke voorstelling van het bedoelde uiterlijke feit verbonden; en die aanschouwelijke voorstelling treedt nu op den duur hoe langer hoe meer op den voorgrond, en de uit te voeren lichaamsbeweging raakt op den achtergrond; zoodat het kind. ook al'is het genoemde ding of feit niet zichtbaar aanwezig, toch begrijpt wat moeder bedoelt, doordat de voorstelling ervan wakker wordt in zijn herinnering. Verder vermindert heel langzaam, vooral ook door het roepen uit de verte en het praten in den donkere, als het kind z'n moeder niet zien kan, de beteekenis van moeders gebaar en gelaatsuitdrukking, en wordt z'n aandacht aldoor meer, en soms zelfs uitsluitend, op den gehoorden woordklank gericht. 12 H tand ^e woordklank van fluitje b.v. is nu dus alleen reeds in vers an . staat, om jn Keesjes verbeelding de aanschouwelijke voorstelling van dat fluitje te verwekken. Als hij nu door de trouw herhaalde vergelijking van die voorstelling (als hij niet naar z'n fluitje kijkt), met de oogenblikkelijke waarneming (als hij er wèl naar kijkt), gaat begrijpen dat die voorstelling niets dan een afbeelding van het fluitje zelf is, en derhalve in dat beeld van z'n fluitje het werkelijke fluitje gaat herkennen, en dus mèt dat voorstellingsbeeld van z'n fluitje in het vervolg z'n eigen werkelijke fluitje BEDOELT; dan komt door z'n kinderzieltje een rilling van nieuw leven gevaren, dan heeft bij voor het eerst moeders denkbeeld, dat zij in taalklanken uitzegde, uit die taalklanken in zich herteeld, nagebeeld en NAGEDACHT, dan heeft hij voor het allereerst moeder, in den vollen zin des woords, met menschelijk verstand begrepen en verstaan! ^n hiermee is het kind op weg van de algemeen-men13. Van de alge- goelijke gebaren- en gelaatstaal, naar onze speciale meenmenschehjke Ncdcriandsche klanktaal. Want aanwijzende en nataal naar net JNe- ,-..««■ i .. . , 7 derlandsch bootsende gebaren, als een uitgestoken vinger en uitge¬ breide armen, of een lachend en een boos gezicht: verstaan alle kinderen der wereld; maar de beteekenis der Nederlandsche woorden t poppetje, fluitje, daag, pap, kom je, moeder, vader, enz. kan een kindje alleen hier in Nederland of althans in Nederlandsche omgeving leeren. Zoo leert een Fransch kindje van z'n moeder Fransche klanken en Fransche woordjes, een Epgelsch kind Engelsch, een Duitsch kind Duitsch, een zwartje negertaal, en een Javaansch kind Javaansch. OEFENING ^a eens na' wat 'e zooa' met 9ebaren, schouder-, hoofd- en oogbewegingen aan een ander mee kunt deelen. Hoe druk je zonder woorden de bedoeling der volgende woorden en uitdrukkingen dit: Ja, nee, Ik betwijfel het, ik weet het zeker, krijg ik wat van je? laat mij eens kijken (op 2 manieren met den vinger, en met het oog), pas op hoorl ik zal je krijgen, een 20 strop! sliep uit! wat kan mij dat schelen! loop naar de maan! leuk! heerlijk! beroerde boel! dat is moeilijk, daar is niets aan, wij weten het samen wel wat een kokkerd van een neus, wat een dikbuik! ik heb slaap, ik verveel me. Ken je er 200 nog meer? Heb je wel eens een pantomiem of gebarenspel gezien? 14. Vallen en ^ani3s al deze trappen van ontwikkeling moet het kind opstaan. nu' voor elk woord afzonderlijk, met vee! moeite omhoog¬ kruipen; en het valt daarbij dikwijls door inwendige onhandigheid weer eenige sporten naar beneden. Maar het geeft den moed niet op; het volhardt in z'n pogen, en langzaam maar zeker, komt het zoo, met vergeten en opnieuw-leeren, met vallen en opstaan, voetje voor voetje, en woordje voor woordje, tot het voortdurend blijven verstaan van eenige Nederlandsche naampjes voor de meest alledaagsche gebeurtenissenen dingen—Maar ondertusschenzijner alweer nieuweontdekkingen en uitvtadingen gedaan: kort nadat het kind de eerste woorden heeft leeren begrijpen, houden de snelle vorderingen, in het verstaan van nieuwe woordjes, plotseling voor een tijdje op; en begint het kind op eigen houtje nu en dan zelf een woordje te stamelen, dat in de gegeven omstandigheden wel degeliik beteekenis heeft, zonder dat het vlak te voren door iemand is voorgezegd. Maar hiermee is dus de geschiedenis van het sprakelooze S^iSï^^xXt^^ wakker 8cwordcn' Hetzalzichlaten hooren! UTT DE BELIJDENISSEN VAN AUGUSTINUSi). :-: EERSTE BOEK. naar de vertaling :-: •-• .. . . n_ n 0 , . . • • •-• :-: van Frans Erens. Uoch laat mi) spreken tegenover uwe barmhartigheid, mij aarde en asch. Laat mij niettemin spreken, want ik zie voor mij: uwe barmhartigheid en niet een spotlachenden mensch. tot wien Ik spreek. Ook gij zult misschien over mij lachen, maar daarna zult gij medelijden met mij hebben. Wat is het dan, dat ik wil zeggen o Heet, mijn God, dan dat ik met weet: hoe ik hier ben gekomen in dit sterfelijk leven. Wat was Ik vóór dien tijd. God. mijne zoetheid? was ik ergens ^ of was ik niemand? Want niemand is er die het mij zeggen kan: noch mijn vader, noch mijne moeder. Den tijd van mijn leven o Heer. waarvan ik me niet herinner gelee»! te hebben, ik heb er spijt van hem bij mijn jaren te moeten tellen, u *i u ^ , Wereld doorbrcng- Want met den sluier der vergetelheid is hij bedekt En ik ga dezen tijd voorbij en wat heb ik er nog mee te doen, met den fajd waarvan mijn geheugen is geen spoor! Er kwam een tijd. dat ik met meer was een sprakeloos wicht maar een dreumes, die uitte een geregelde taal. En dat herinner ik mij. en hoe ik leerde spreken werd mij later duidelijk. Want ouderen leerden mij niet de woorden volgens een bepaald plan. zooals later de letters maar ik zelf met mijn eigen verstand, dat gij. mijn God. mij hebt geschonken, wilde met schreeuwen, en verschillende klanken, en verschillende bewegingen mijner ledematen, de gevoelens van mijn hart openbaren om mij te 1U^fiQe ^USt^ spreefct ta «*» Belijdenissen altijd tot God zelf.'t Is. of hij in een vnendschappeh^-eerbiedio onderhoud: aan God z'n eigen leven in hertan^ing bren^ 21 doen gehoorzamen: maar ik was niet in staat ze alle aan allen kenbaar te maken. Ik zocht het te onthouden, wanneer zij een zaak noemden en als zij hun lichaam naar iets toe bewogen, zag ik het, en hield het er voor, dat zij het ding noemden, dat zij uitspraken. Dat' zij dat daarmee bedoelden bleek uit de beweging van hun lichaam. Deze is als het ware de natuurspraak aller volkeren, die zich uit door het gelaat, den oogopslag, den klank der stem in het vragen; het vasthouden, het wegstooten of het vluchten der dingen. Doordat ik nu dezelfde woorden dikwijls, en in verschillende zinnen hoorde, begreep ik langzamerhand waarvan zij de teekenen waren; en openbaarde ik reeds in hen mijn wenschen. Zoo wisselde ik teekenen van wilsuiting met hen, in wier midden ik was; en steeg ik hoog er in de woelige gemeenschap van het menschelijk leven, nog afhankelijk van het gezag mijner ouders en den wil van meer gevorderden in jaren. HET OPEN VENSTER :-: :-: :-: :-: naar Longfellow. Het oude huis staat er rustig Zij dartelen met onder 't loover, In lommer van lindeblad. Zij spelen niet in de hal, Waar licht en donker weemlen Maar leegte en stilte en weemoed Op 't kiezel-witte pad. Hangen treurend over al. Ik zie van kinderkamer De vogeltjes in hun vreugde De ramen open zoo wijd, Zingen vroolijk hoog in den boom, Want beide kinderkopjes Maar 't schallen van kinderstemmetjes Is 't open venster kwijt Hoor ik nog alleen in mijn droom. Bij toeë deur kijkt druilend En 't jochie, dat aan mijn zijde Vreemdstil de trouwe hond Stil voortschuift, maar niet begrijpt: Naar de oude goeie'vrindjes, Waarom mijn hand al vaster Die met meer keeren, rond. En vaster zijn handje knijpt. MIJN LEVENSGESCHIEDENIS :-: :-: :-: door Helen Keiler. Ik ben den 27 Juli 1880 geboren te Tuscumbia, een klem stadje in het noorden van Alabama. Men heeft mij verteld, dat ik, toen ik nog in de lange kleeren was, reeds teekenen gaf van een levendigen doorzettenden aard. Alles wat ik anderen zag doen, wilde ik dadelijk nadoen. Zes maanden oud, kon ik al zoo iets zeggen als: „how d'ye" en eens trok ik de algemeene aandacht door heel duidelijk „thee" te roepen. Zelfs na mijn ziekte herinnerde ik mij één van die woorden, die ik in de eerste maanden had geleerd. Dat was: „water" en ik heb steeds volgehouden voor dat woord een geluid te maken, nadat ik overigens alle vermogen tot spreken verloren had. Ik hield eerst op met „wa-wa" te zeggen toen ik het woord had leeren spellen. Zij zeggen, dat ik op mijn eerste verjaardag kon loopen. Mijn moeder had mij juist uit de badkuip genomen en had mij op haar schoot toen ik plotseling werd aangetrokken door de dansende schaduwen van bladeren op den gladden, door de zon beschenen vloer. Ik gleed van moeders schoot af, en liep er bijna op een drafje naar toe. Toen dat oogenblik van opwinding voorbij was, viel ik op den grond en huilde, totdat 22 Zij mij in haar armen nam. Deze gelukkige dagen waren niet van langen duur. Eén korte lente vol muziek van roodborstjes en spotvogels, één zomer rijk aan vruchten en rozen, één herfst van goud en karmozijn gingen voorbij en lieten hunne gaven achter aan een gretig genietend kind. Toen, in de sombere Februarimaand, kwam de ziekte, die mijn oogen en ooren sloot en mij weder dompelde in de onbewustheid van een pas geboren kind. Men noemde het een acute ontsteking van hersenen en maag. De dokter dacht, dat ik er niet door zou komen. Doch eens op een vroegen morgen verliet mij de koorts, even plotseling en geheimzinnig als zij gekomen was. Er was dien dag groote vreugde in het gezin, maar memand, zelfs de dokter niet, wist, dat ik nooit meer zou kunnen zien of hooren. Ik verbeeld mij, dat ik van die ziekte nog verwarde herinneringen heb. Vooral weet ik nog, met welke teederheid mijn moeder mij trachtte tot bedaren te brengen in uren van boosheid en pijn, en in welk een toestand van.woede en verbijstering ik ontwaakte uit een onrustigen halven slaap; dan keerde ik mijn heete droge oogen naar den muur, weg van het eens zoo geliefde licht, dat iederen dag duisterder voor mij werd. Maar behalve deze zwevende herinneringen, als zij dien naam verdienen, schijnt alles even onwerkelijk als een nachtmerrie. Langzamerhand raakte ik gewend aan de stilte en aan de duisternis, die mij omringden, en vergat dat het ooit anders was geweest, totdat zij kwam — mijn onderwijzeres — die mijn geest bevrijden zou. Doch gedurende die eerste negentien maanden van mijn leven had ik toch een kijkje gehad op de groote, groene velden, een s tralenden hemel, boom en en bloemen — en wat daarvan was blijven hangen kon de daarop volgende duisternis met meer uitwisschen. Als wij ééns hebben gezien is „de dag en wat hij schonk, ons eigendom''. Ik kan mij met meer te binnen brengen wat gedurende de eerste maanden na mijn ziekte gebeurd is. Ik weet alleen, dat ik bij mijn moeder op schoot zat en mij aan haar japon vasthield, als zij haar huishoudelijke bezigheden verrichtte. Mijn handen betastten ieder voorwerp en letten op iedere beweging, en op deze wijze leerde ik vele dingen kennen. Al spoedig gevoelde ik behoefte mij aan anderen mede te deelen, en begon woeste gebaren te maken. Hoofdschudden beteekende „neen" en knikken „ja". Als ik trok meende ik „kom" en een duw was: „ga weg" (Vgl. blz. 22, regel 7). Wilde ik brood hebben dan bootste ik het snijden en smeren van een sneedje na. Als ik wenschte, dat mijn moeder voor het middageten vanille-ijs zou maken, dan maakte ik de beweging van iemand, die de machine daarvoor behandelt, en huiverde daarbij alsof ik het koud had. Bovendien slaagde mijn moeder er in. mij van allerlei te doen begrijpen. Ik wist altijd, wanneer ik haar iets moest brengen en liep voor haar naar boven, of waarheen zij mij zond. Inderdaad, ik heb aan haar liefdevolle wijsheid alles te danken, wat schoon en goed was in mijn langen nacht. In die dagen waren een klein negermeisje, Martha Washington, het dochtertje van onze keukenmeid, en Bello, een oude speurhond, die in zijn tijd een goed jager was geweest mijn trouwe metgezellen. Martha begreep mijn teekens en ik had er zelden moeite mee, haar 23 precies te laten doen wat ik wilde. Ik vond het heerlijk Over haar de baas te spelen en gewoonlijk onderwierp zij zich aan mijn dwingelandij, liever dan een vechtpartij nit te lokken. Ik was sterk, bedrijvig en onverschillig voor de gevolgen. Ik wist best wat ik wilde en kreeg altijd mijn zin, al moest ik er ook met hand en tand om vechten. Wij brachten veel tijd in de keuken door, kneedden het deeg, hielpen bij het ijs-maken, maalden koffie, kibbelden om de koekepan, en gaven eten aan de kippen en kalkoenen, die daar vrij rondliepen. Vele daarvan waren zoo tam, dat zij aten uit mijn hand en toelieten, dat ik ze betastte. Eens pikte een groote kalkoen een tomaat uit mijn hand weg en liep daarmee heen. Misschien door die stoute daad geïnspireerd, brachten wij de taart, die de keukenmeid juist gebakken had, achter een stapel hout en aten die daar achter elkander op. Mijn maag raakte daardoor geheel van streek, en ik zou wel eens willen weten of de kalkoen diezelfde straf ter vergelding ondervonden heeft. Toen ik ongeveer vijf jaar oud was, verhuisden wij uit het kleine begroeide huisje naar een nieuw en grooter. De familie bestond uit mijn vader en moeder, twee halve broers en later nog een zusje: Mildred. Langen tijd beschouwde ik haar als een indringster. Ik wist, dat ik nu niet meer moeders eenige lieveling was, en die gedachte maakte mij erg jaloersch. Zij zat gedurig op moeders schoot, waar ik vroeger placht te zitten, en scheen al haar zorg en tijd voor zich te nemen. Eens gebeurde er iets, dat in mijn oogen bij achteruitzetting beleediging voegde. Ik had in dien rijd een zeer beminde en zeer mishandelde pop, die ik later Nancy noemde. Zii was helaas het onschuldige slachtoffer van mijn aanvallen van drift of van hartelijkheid, en droeg daar vele kenteekenen van. Ik had poppen, die praatten en riepen, en die de oogen open en dicht deden, doch van geen van alle hield ik zooveel als van de arme Nancy. Zij had een eigen wieg, en ik was dikwijls een uur bezig met haar te wiegen. Ik bewaakte die pop en de wieg met de uiterste zorg, maar eens ontdekte ik, dat mijn zusje er rustig in lag te slapen. Deze aanmatiging van de zijde van iemand, aan wie ik mij nog niet door liefde verbonden gevoelde, maakte mij zeer boos. Ik pakte de wieg beet en wierp die onderste boven, en mijn zusje had wel dood kunnen zijn, als mijn moeder haar niet had opgevangen. Zoo is het: wanneer wij in het dal der dubbele eenzaamheid wandelen, dan weten wij weinig van de hartelijke toegenegenheid, die ontspringt uit teedere woorden en handelingen, en gezelligen omgang. Toen ik later in mijn menschelijk erfdeel was hersteld, groeiden Mildred en ik elkander zóó aan het hart, dat wij al tevreden waren, als wij samen hand in hand naar hartelust ronddoolden, ofschoon zij mijn vingertaai niet verstond, evenmin als ik haar kinderlijk gesnap. De gewichtigste dag, dien ik mij uit mijn geheele leven herinner, is die waarop mijne onderwijzeres Anna Mansfield Sullivan bij mij kwam. Ik ben nog één en al verbazing als ik naga, welk een onmetelijk verschil er bestaat tusschen de twee levens, die op dien dag werden verbonden. Het was de derde Maart 1887, drie maanden vóór dat Ik zeven jaar werd. In den namiddag van dien gedenk- 24 waardigen dag stond ik in stille afwachting op de stoep. Ik had uit mijn moeders teekens en het geloop in huis al eenigszins opgemaakt, dat er iets bijzonders gaande was; daarom ging ik naar de deur en bleef daar staan wachten. De namiddagzon drong door de kamperfoelie, die voor de deur hing, en scheen op mijn opgeheven gezicht. Mijn vingers rustten bijna onbewust op de welbekende blaadjes en bloesems, die juist te voorschijn waren gekomen, om de lieve lente van het Zuiden te begroeten. Ik wist nog niet welk wonder en welke verrassing de toekomst mij had weggelegd. Weken lang was ik aan boosheid en bitterheid ten prooi geweest, en op dien hartstochtelijken strijd was een toestand van groote onverschilligheid gevolgd. Ik voelde naderende voetstappen, en strekte mijn hand uit, zoo ik dacht naar mijn moeder. Iemand nam die aan, en ik werd in de armen gesloten door haar, die gekomen was om mij alle dingen te openbaren, en meer dan dat: om mij Hef te hebben. Den volgenden morgen leidde zij mij in haar kamer en gaf mij een pop. De blinde kindertjes van het PerkinsInstituut hadden mij die toegezonden, en Laura Bridgman had haar aangekleed, doch dat hoorde ik pas later. Toen ik er een poosje mee gespeeld had, schreef Miss Sullivan langzaam in mijn hand het woord „p-o-p" Ik kreeg dadelijk belangstelling in dit vingerspel, en probeerde het na te doen. Toen het mij eindelijk gelakte de letters goed te schrijven, was ik echt kinderlijk blij en verrukt Ik rende de trap af naar mijn moeder, hield mijn hand op en spelde: pop. Ik wist niet dat ik een woord schreef, of zelfs dat er woorden bestonden; ik Het alleen maar mijn vingers gaan, om iets na te bootsen, op de manier van een aap. Inde volgende dagen leerde ik, nog altijd zonder te begrijpen, veel meer woorden spellen, als: speld, hoed. kop, en enkele werkwoorden als: zitten, staan, loopen. Doch mijne onderwijzeres was al verscheidene weken bij mij, eer ik nog begreep dat ieder ding een naam heeft Eens, toen ik met mijn nieuwe pop speelde, zette Miss Sullivan de groote lappen-pop ook op mijn schoot spelde „p-o-p" en trachtte mij te doen begrijpen, dat „pop" op beide toepasselijk was. Vroeger op den dag waren wij bezig geweest met de woorden „k-r-o-e-s en „w-a-t-e-r". Zij had beproefd mij in te prenten dat „k-r-o-e-s" is kroes en „w-a-t-e-r" water, maar ik ging voort die met elkander te verwisselen. Toen had zij het in wanhoop opgegeven, doch met het plan er bij de eerste de beste gelegenheid op terug te komen. Ik werd ongeduldig bij die herhaalde pogingen, greep mijn nieuwe pop en gooide die op den grond. Het was een genot voor mij, toen ik de scherven van de gebroken pop voor mijn voeten voelde. Er volgde noch spijt noch verdriet op die uitbarsting, want ik had mets voor de pop gevoeld. In de stille, donkere wereld, waarin ik leefde, was nog geen sterk gevoel van teederheid. Ik voelde hoe mijn meesteres de stukken naar éêne zijde van den haard veegde en Ik had een gewaarwording van voldoening, dat de oorzaak van mijn ongenoegen weg was. Daarop bracht zij mij mijn hoed en ik wist dat ik uit zou gaan in den warmen zonneschijn. Deze gedachte deed mij huppelen en springen van plezier. Wij liepen langs het pad naar het pomphuisje, aange- 25 trokken door den geur der kamperfoelie waarmee het was bedekt. Iemand baalde juist water,. en mijn onderwijzeres hield mijne hand onder den straal. Terwijl die koele stroom over de eene hand liep» spelde zij in de andere het woord: water, eerst langzaam, toen sneller. Ik stdnd stil, mijne geheele aandacht op de beweging van haar vingers gevestigd. Eensklaps voelde ik een nevelachtig bewustzijn als van iets, dat ik vergeten had — een trilling van terugkeerende gedachte; en op onnaspeurlijke wijze werd het mysterie der taal mij geopenbaard. Ik wist op dat oogenblik dat „w-a-t-e-r" dat wonderbaar-koele-iets beteekende, dat over mijn hemd stroomde. Dat levende woord deed mijn ziel ontwaken, gaf haar licht, hoop, vreugde, — bevrijdde haar! Ik verliet het pomphuisje, vol vuur om te leeren. Alle dingen hadden een naam, en iedere naam wekte een nieuwe gedachte. Terwijl wij naar huis terug gingen, scheen ieder voorwerp, dat ik aanraakte, te trillen van leven. Dat kwam, doordat ik nu alles zag in het vreemde, nieuwe licht, dat voor mij was opgegaan. Bij het binnenkomen viel mij de gebroken pop in. Ik liep tastend naar den haard, raapte de stukken op, doch trachtte vergeefs ze weer bijeen te voegen. Toen vulden zich mijne oogen met tranen, want het werd mij opeens duidelijk wat ik had gedaan, en ik voelde voor het eerst spijt en berouw. Ik leerde dienzelfden dag nog een aantal nieuwe woorden, moeder, vader, zuster, juf — woorden, die de wereld voor mij „zouden doen bloeien", als de staf van Aaron. Er zou niet licht een gelukkiger kind gevonden kunnen worden, dan ik was, toen ik na dien gedenkwaardigen dag in mijn bedje lag, alles wat die dag mij gebracht had, nog eens doorlevend en voor het eerst verlangend naar den nieuwen dag, die komen zou. — Ik kan mij vele voorvallen te binnen brengen uit den zomer van 1887, die op het plotseling ontwaken mijner ziel volgden. Ik deed niets dan met mijn handen onderzoeken, en den naam leeren van ieder' ding, dat ik aanraakte. Op een heerlijken morgen, toen ik alleen in het tuinhuisje zat te lezen,* werd ik een wonderbaar fijnen geur in de lucht gewaar. Ik sprong op en strekte instinctmatig mijn handen uit Het was alsof de geest van de lente door het tuinhuis heen was gegaan. „Wat is dat?" vroeg ik, en het volgende oogenblik herkende ik den reuk van de mimosa-bloemen. Ik liep tot achter in den tuin, waar ik wist, dat de mimosa stond, op den hoek van het pad. ja, daar was hij, trillend in den warmen zonneschijn, met zijn bloeiende takken bijna het lange gras aanrakende. Was er ooit zoo iets heerlijks in de wereld geweest? De teere bloemen trokken terug bij de minste aardsche aanraking; het scheen een boom uit het paradijs, die op de aarde was overgeplant Ik liep tastend door een regen van bloemblaadjes naar den grooten stam, toen zette ik mijn voet tusschen de uiteengaande takken en heesch mij op in den boom. Ik deed mijn handen pijn aan de schors, maar ik had een heerlijk gevoel, dat ik iets bijzonders en wonderlijks deed en dus klom ik hooger en hoog er, totdat ik een zitplaatsje vond. Daar bleef ik langen tijd zitten en voelde mij als een toovergodin op een rose wolk, en droomde in paradijs-boom heerlijke droomen. 26 DERDE HOOFDSTUK. □ DE EERSTE KINDERWOORDEN. 1. Wat is praten? We zagen reeds vroeger, dat het kind in de tweede helft van z'n eerste levensjaar teekenen van schrik, verwondering en verrassing begint te geven, in hooge gilletjes; en dat gi, sj, ha, altijd met uitbundige pret; oe, nene daarentegen met afschuw of kwaje bui, en ma ma ma met een zeurig verlangen gepaard ging. Al deze klanken lijken in hun beteekenis weliswaar op onze ui troepwoordjes: hoera hoezee bij pret, bah, otvee bij afschuw, hè-toe-nou bij smachtend verlangen. Maar ze werden toch slechts heel vaag bedoeld. Ook dieren brengen, als ze pijn hebben, heel andere geluiden voort dan wanneer ze opgewekt zijn; denk maar aan de honden, die janken van de pijn, hard blaffen en brommen uit angst en kwaadheid, maar joelen van begeerte, als ze den baas hooren die ze eten komt brengen, en dat noemen we toch nog geen praten. HET EIGENLIJKE PRATEN BEGINT PAS, ALS DE WOORDEN MET EEN KLAARBEWUSTE BEDOELING GEZEGD WORDEN m. a. w. als de gesproken klanken niet meer louter spel of muziek, of vaagbewust signaal zijn, maar de bedoelde uitdrukking worden van het menschelijk bewustzijn; en daartoe komen de dieren nooit, doch het kind na al de genoemde dressuur en voorberdding al heel spoedig. Nu toch begint, juist door het verstaan van moeder, het zelfbewustzijn een beetje op te klaren, en komen dus de vroeger door hen zelf slechts half verstane uitroepen met een bewuste beteekenis in gebruik; nu ook pas gaat van die meeste uitroepjes de dubbelzinnigheid af, en begint moeder bijna alles duidelijk te ver staan, wat de dreumes bedoelt. De interjecties worde dan nu ook spoedig: volop menschen taal. Voorloopig echter nog: halfbewust. OEFENING. ^r ^n m de 9roote menschen-taal nog heel veel uitroepwoordjes in gebruik. Zoek er eens eenige bij elkaar. Wat zeggen we, als we plotseling ergens pijn gevoelen? Wat zeggen we zoo al met, als we onverwacht een sterk geluid hooren; als iets in 't water valt, als we bang zijn of schrikken? enz. 2. Verschil tos- Nu is het zeer opmerkelijk, dat onder de uitroepen die schen uitroepen uit louter vocalen bestaan de eene helft; a, (h)a {g)i, met van wel en wee. bhjen lachmond getokkeld, uitingen zijn van vreugde en pret; terwijl de andere helft au, ei, è, oe (meestal tweeklanken, met breeden huilerigen mond gesleept), pijn en verontwaardiging beteekenen. Het is duidelijk, als de kleuter a, ha roept, ziet er de wereld voor hem rooskleurig uit; maar als hij oe zucht is hem alles donker, miserabel en zwart. □ Fig. 1. (zie vlgd. blz.) □ 3. Middelpunt zoe- Een derde soort vormen de verbindingen van klinkers kende en middel- met een m, b.v. mama, emmemma, mam, die gewoonlijk nwndgebaren. Cen 9Cmis 01 ^ zeuri9 v«langen te kennen geven, om eten of om iets anders te hebben, en vooral ook naar 27 moeders nabijheid, omdat die alleen eten en alle goede gaven brengt. Daarom dan ook is in bijna alle talen der wereld mama door de ouders als de naam van moeder verstaan, en zoodoende in die zelfde beteekeni: overal in gebruik gekomen. Door het zuigende pakkende sluiten der lippen bij de m, beduidt het kind juist hetzelfde, als met de ronde omvattings- en omhelzingsbewegingen van handjes en armpjes. Honger en liefde zijn voor het kind nog een en hetzelfde, en beide middelpuntzoekende gevoelens worden dan ook op dezelfde wijze in woorden vertaald. Juist het omgekeerde: een middelpuntvliedend gevoel van afkeer, van afstooting, beteekenen gewoonlijk de klinkerverbindingen met n: nè, nè zegt Keesje als hij iets verafschuwt, en zoo doen bijna alle andere kinderen. Ook bah zeggen vele kinderen van allerlei landen uit zichzelf: in juist dezelfde beteekenis als wij het gebruiken. Met ba, ap ps en sp, pof en pom spuwen zij als het ware het even geproefde uit den mond, net als zij met hun afwerende gebaren iets wegduwen en afstooten. 4 Het tegenvallen ^ctten de m°eders echter goed op, dan bemerken ze, is een overgang»- ^ 200 n gevoel van afkeer: meestal uit twee phasen gevoel. bestaat, die elkander opvolgen; de eene van blijde ver¬ wachting en dan vlak daarop: de ontgoocheling, de wegstooting, de schrik. De overgang van deze twee gevoelens vat de groote-menschen-taal samen in het woord: TEGENVAL OF TELEURSTELLING (in de jongenstaal van thans: een strop). Dat zouden we trouwens aan Keesjes oogen en gelaatstrekken wel gezien hebben, ook al had zijn mondje er niets van verklapt. Want bij zoo'n plotselingen gevoelso vergang doen bijna alle kinderen, net als Keesje, hun oogjes dicht, het duizelt hen, ze krijgen een gespannen of zelfs pijnlijken trek om den mond, en worden er soms nog vuurrood bij bovendien, 't Is of hun bewustzijn plotseling pijnlijk vernauwd wordt om daarna weer te verbreeden. Op denzelfden voet van zoo even kunnen we zoo'n overgangsgevoel afbeelden als volgt O Fifl. 2. (zie hiernaast) Q Nu is het merkwaardig te zien: hoe belangrijk juist zulke overgansgevoelens voor eenjarige kinderen zijn. En niet alleen bij schrik en wegstooting, maar ook bij alle andere vormen van teleurstelling. Het derde woord dat moeder van Keesje na z'n eersten verjaardag opteekende luidt: di of dè of dia. Hij zei het als hij met z'n rammelaar aan 't spelen was, en die dan plotseling uit z'n handje op den grond viel. Hij was er telkens weer verslagen van. Bij andere kinderen komen nog een heele reeks dergelijke woordjes voor, waaruit de overgangsgevoelens nog duidelijker blijken. Zoo gebruikte het zoontje van Preyer reeds in z'n elfde maand den uitroep hatta: weg! als iemand wiens gezelschap hem aangenaam was, de kamer uitging, of als hij zelf de kamer werd uitgedragen, of als het licht werd uitgedaan. 28 Fig. 3. Meeval. Br want dan was ook ineens alle pret gedaan. Het dochtertje van Stern gebruikte in dien zelfden tijd eerst boe, van louter schrik als iets uit haar nandje> viel, of ook als ze schijnbaar opzettelijk iets wegwierp, of als zij zich van vooraan in den kinderwagen met geweld naar achteren wierp onder de kap. Toen werd het woord verlengd tot boea en werd nu bij alle schrik en plotselinge overgangen gebruikt, zoowel bij het uitdraaien van het licht als bij het aansteken, bij het plotseling ophouden van een angstig-makend geluid, enz. 5. Het meevallen: dit ^aatste voorbeeld zien we reeds dat ook overeen overgangsge- 9an9sgevoelens van onaangenaam naar aangenaam voel voorkomen. Dat noemen we in groote-menschentaal EEN MEEVAL OF VERRASSING. Zoo gebruikte het zoontje van Stern in dezen tijd het woordje da en dada, als moeder-of een ander, na zich achter het gordijn of wat anders verborgen te hebben, weer plotseling te voorschijn kwam. Het kind van Idelberger was eens prettig verrast geworden door een hondje van porcelein, en in heerlijken overgang had hij uitgeroepen wou wou. Sedert dien gebruikte hij dit woord bij allerlei aangename verrassingen. In beeld gebracht geven deze overgangen natuurlijk juist het omgekeerde van hierboven. □ Fig.3. □ Maar uit het voorbeeld óoea zien wij verder, dat kinderen dikwijls geen onderscheid maken tusschen mee- en tegenvallen; het is vooral de overgang zelf, de vernauwing, de strop van het bewustzijn, die hun aandacht trekt, en die ze dus met hun uitroep bedoelen. Ook letten ze, geüjk we aan wou wou zagen, nog bijna heelemaal niet op de dingen zelf, die den gevoelsovergang bewerken. Al deze woorden zijn dus in strikten zin uitroepen voor overgangsgevoelens, of kortweg overgangswoordjes. 6. Andere over- ^aar niet a^een mee- of tegenvallen, ook allerlei andere gangsgevoelens. Plotselin9e overgangen, als moedwillig wegwerpen, uit de kamer gedragen worden in den kinderwagen naar achteren springen, op vaders schouder geheven worden, enz. geven aanleiding tot dezelfde uitroepen. Zoo riep Tögels zoon, als vader hem omhoog hief obba, waarschijnlijk nagezegd naar het Duitsche oben, enz. Ten slotte is het zeer merkwaardig, dat als we de groote lijsten der eerste kinderwoorden uit allerlei landen met elkaar vergelijken, de overgangswoordjes in groote meerderheid uit een d of t plus een klinker bestaan; daarnaast komen ook wat minder b of p's met klinker voor, maar andere klanken vinden we bier zoo goed als niet. 7. Het willetje be- ^ ^ va9e rfsnuningen, goeie en kwaje gint te dwingen. Duien* mt al die reeds meer geschakeerde gevoe- lentjes van gemis en verlangen, teleurstelling, schrik 29 en verrassing, heeft zich ondertusschen in het bewustzijn van het kind een klein maar dwingerig strevingsgevoelentje, een willetje, een begin van ijver, volharding en koppigheid ontwikkeld, en die kleine wil wordt nu de naaste aanleiding tot de eerste woorden, met volbewuste bedoeling gesproken. Ons Keesje werden door vader en moeder trouw allerlei dingen verboden. En somtijds staat hem dat heelemaal niet aan, hij wordt boos, trekt een woedend gezicht, en bromt binnensmonds a (met de u van put) of va. Dikwijls gaat hij dan ook hard slaan op z'n tafeltje of op den rand van z'n loophek, onder het voortdurend roepen van korte dreigementjes ul ui ul Nu gebeurde het in z'n 14de maand, dat hij eens erg schrok van een hondje dat ineens op hem toeschoot en begon te blaffen van belang. Aanstonds werd hij boos, trok een woedend gezicht, en bromde binnensmonds ae u>a! Net als hij zich tegen vader en moeder verzet, als ze hem verbieden, zoo verzette hij zich hier tegen het blaffende hondje. Toch is het nog zeer twijfelachtig of dit hier met volbewuste bedoeling gebeurde. Maar het bewustzijn is nu toch zienderoogen aan 't verhelderen. _. Als hij in den kinderwagen gezet werd, heeft moeder of toïratieven hcm Vaak 9eze9d: nu 9aan WC ^ In dcn W3§en rijen vindt hij heel plezierig. En op een gegeven dag in de 15de levensmaand, ziet hij in de gang den kinderwagen staan, en roept bevelend: ip! ijs / jip! Hier is er nu alle reden voor, om te gelooven, dat hij den wagen ziende, en zich de pret van het rijen in den wagen voorstellende, met bewuste bedoeling wou kommandeeren: tip! Het geluk diende hem, en moeder ging met hem rijen. Heerlijk! 's Nachts droomde hij er van, en bij het opstaan begon hij aanstonds te roepen: jip! En toen moeder daaraan niet onmiddellijk gevolg gaf, werd hij lastig, en blééf hij lastig. Hij brulde van ontevredenheid wierp zich voorover op den grond en deed niets dan trappelen en schreeuwen. Hij wou den heelen dag niet slapen, en bleef onrustig dwingen tot den avond toe: ya/ i/a/ jija! ijs! In de zestiende maand ontlokte hem de belangrijke vraag: Ga je mee tijen? weer heele lyrische alleenspraken: 't is of hij zich maar niet verzadigen kan aan dit heerlijke machtswoord ijs! tijal (r is een keel-r) kija, gija, dijs; maar een paar dagen later antwoordt hij op dezelfde levensvraag met een kort beslist ja! Hier In ija hebben we dus zeker, een met volle bewustheid gezegd woord, waarvan hij de beteekenis verstaat. Maar als eenmaal het eerste schaap over de brug is, volgen de andere van zelf. Een week later vergat moeder hem op den gewonen tijd z'n pap te geven. En toen zei hij geheel en al uit zich zelf: bappa (pap). Een maand later viaagt bij trouw om pap: met pah. Toen hij een peer zag klonk het begeérend: pee (met de ee uitgesproken als in peer). Inde 18de maand zegt hij, als hij op een stoel wil: itte, weldra ook 30 sjttta, en als hij iets zien wil: kaka, en spoedig daaropkaaika. Mem-emma nagezegd van hebben wordt kort daarna z'n vast dwingwoordje als hij iets hebben wil, vooral melk. Men moet echter niet meenen. dat hij nu reeds pap en peer als dingnamen van zitten en kijken als werkwoorden onderscheidt Van het verschil tusschen een blijvend ding en een voorbijgaande handeling bevroedt de kleine man nog hoegenaamd niéts. Met alle vier deze woorden bedoelt hij een hem bekend aangenaam feit af te dwingen: pap te proeven, fruit te eten, op den stoel te zitten en plaatjes te kijken. En de rustende dingen op zich zelf interesseeren hem nog met. In t begin dwingen de kinderen zoo alleen om alles wat ze met hun oogen zien, maar later, beginnen ze ook te dwingen om fdteti waar ze op dat oogenblik alleen een voorstelling van hebben. Keesje s boven aangehaald pap was een enkele voorlooper. Maar de meeste andere dwingwoordjes van dat soort kwamen pas weken later Wij zien duidelijk: de eerste met half bewuste bedoeling uitgesproken woorden zijn gevoels-, vooral overgangswoordjes, de eerste met vol bewustzijn gezegde zijn wilswoorden, imperatieven of dwingwoordjes. Het kind wil opnieuw een gewaarwording beleven of een handeling stellen die het door de nagelaten sporen daarvan in z'n aanschouwelijke voorstelling kent en bedoelt 9. Echo en Tocn komt fa zelfden tijd nog langs een anderen klanknabootsing. wc9tot ^ meer bespiegelend, en dus meer verstandelijk c- j j i_ Jwoord9coruik'!aogs den weg namelijk van het nadoen, öinds de geschiedenis van het jankende hondje, riep Keesje, zoo dikwijls als hn een hondje zag: heel hoog ie, ie, ie, natuurlijk aanvankelijk zonder eenige bedoeling, uit spelende praadust want hij zegt het ook wel eens als hij-een kar ziet (misschien wel, omdat die hem aan een hondekar herinnerde). Grootvader had hem eens z'n horloge laten zien, en hem het tikken laten hooren aan z'n oor. Dat vond Keesje heerlijk en beantwoordde hi, ouder gewoonte (zie blz.7,n°. Mjmetdadadada. Deze vroeger geheel en al zinledige klanken bedoelde hij nu blijkbaar als nabootsing van het tikken, en ze worden in het vervolg dan ook vooral voor dit bepaalde geval gereserveerd, want van nu af zegt bij het bijna uitsluitend, als Lrrootpa z n horloge uit z'n zak haalt. Op een morgen, toen hij de tram hoorde toeteren, deed hij het na: firoanf üieei hoog en lang gerekt) en daarop met korte stooten en laag ta, ta ta ta, ta. Moeder begreep deze ra ra's heelemaal niet. Maar toen er 's middaas een stoomfiets toeterend voorbijtufte, deed Keesje weer bijna op dezelfde wijze: «uaor / ra, te. fa, fa, fa, Hij bootste met zijn fa's dus het gepuf der stoomfiets na; en de beide geluiden: het toeteren en het puffen zaten in z n hoofdje reeds aan mekaar vast ze hoorden bij elkaar, 's Avonds vroea moeder hem: Hoe doet de auto? En weer kwam hetzelfde antwoord: 31 fuuuutl ta, ta, ta, ta, ta. Men ziet, ook hier kan men reeds met reden veronderstellen dat er bewuste bedoeling in het spel was; want van nu af, zegt hij zoodra hij een auto ziet:' rauu t. Andere kinderen die een kanarievogel in huis hebben, zeggen in dien tijd, telkens als £e een vogel zien: piep. Bernard noemde een horloge: ti ta, een hond: wa wa, en een stoomboot: toe-roe. Allemaal klanknabootsingen. In Gelderland fluiten de jongens in later jaren de rietlijster na, en in Vlaanderen de tortelduif en de nachtegaal. RIETLIJSTER in Gelderland. TORTELDUIF in Vlaanderen Rarakiet, kiet, kiet! Doet de deuR toe, zoetelief! Mijn nestje zit in 't riet, riet, riet! Doet de deuR toe, zoetelief Van je leven vin-je 't niet, met, niet! (De R van deur laten ze lang rollen) NACHTEGAAL (mannetje) ta Vlaanderen. NACHTEGAAL (wijfje) ta Vlaanderen. Ghoio, ghoio, ghoio! (lang gedragen) Zoet, zoet, zoet. Weg, weg, weg! (korte slagen) Ziet dat ge mijn jongskes AlhieR, alhieR, alhieR! (lang) Geen zeer en doet (Natuurlijk Zoekt, zoekt zoekt! (kort) alle bij 't nestjes zoeken gemaakt). Ook in de groote-menschentaal zijn er veel klanknabootsingen. Van „De erste lokkemetief' laat van Meurs zijn Betuwsch boertje zeggen: l_i Hij dampte uut z'n piep: witte rookwolken uut j-j En gromde toezoers: uut er vuut! uut er vuut! De fijne hooge piepstemmetjes van eer pas uitgekomen meezennest verklankt Guido Gezelle in deze regels: „Mi" zoo roept er eene — „Mi di muggel" — „Di?" — Wederroept Marleene, — „Mi, Martine, mi!" — En van de aldoor zwierende en gierende GIERZWALUWEN zingt hij aldus: „Zie, zie, zie, bieden den wiegende en hooge nu zie, zie, zie, stiet ons zal! vliegende, hemelt hun' zie!! zie!! zie!! Wie? wie? wie?? vlug op de vlerke, in de ziel!" wie???" vlerk, lucht: tieren de Piepende en spoeien en amper nog zwaluwen, kriepende, roeien ze hoore ik... en twee-driemaal zwak en ge- ringsom de die 'k niet en drie, zwind; kerk. zie, zwierende en haaiende en Leege nu lijvelijk gierende: draaiende, zweven ze, en zingen ze: „Niemand,die... rap als de geven ze „Wie??? wie?? die wind; bucht; wie? wie..." Falkland schrijft van: 'n kanarie: dat hij 't verdijt 'n ander geluid dan 't gehokketok van stokje naar stokje te laten hooren. Vind je dat niet echt? Ga eens na hoe wij het geluid van de volgende dieren en dingen OEFENING. nocmcn. [)e mUsschen sjilpen, tjilpen, tsjirpen. De poes De kik- vorsch .... De .... kirt. Het .... knort. De ... kakelt. De ... krast. De ... 32 balkt De .. kwaakt. Als je keelpijn hebt, krijg je 'n drankje, om te ... De deur dichtflappen. Met belletjes ... Er wordt gebeld,... zoo gaat de bel. De ganzen gaggelen. Het kindje... van de pret. De hond... Van blijdschap in de handen ... Kleine kinderen noemen 'n horloge dikwijls een:... Het paard ... De electrische tram toefde voorbij. De muis ... Een auto heet ook 'n ... Van woede ... hij met z'n tanden. In Amsterdam noemen de jongens de straatmuzikanten: oempa. Een groote vlieg, die bij *t vliegen veel lawaai maakt, noemen we wel 'ns ... Uit vrees voor een pak slaag vloog de kwajongen ... de trap af. Met 'n auto kun je in een uur best van A naar B ... He. die muggen kunnen zoo vervelend rond je ooren... Zoo'n ouwe krikkrak van 'n wagen heb ik nog nooit gezien 1 Ik ken verschillende vogels die den naam dragen van 't geluid, dat ze maken: de... en de ... en... Den 30«" April 1909 kondigde het bimbambeiezen der klokken de geboorte aan onzer beminde Prinses. Zoek er zelf nog eenige voorbeelden bij. Denk b.v. aan een fanfare of muziekuitvoering. 10. De eerste DoordezeendergeÜjkeondervmdingen.gaateen bepaald naampjes. woordje in het kinderlijke bewustzijn vastzitten aan een voorstelling, en dat in hoe langer hoe meer gevallen. Maar die voorstellingen—hij weet het uit ondervinding — zijn slechts afbeeldingen der dingen en feiten rond hem heen en nu rijst een flauw bevroeden in den kleuter op, dat zoo alles een eigen naam heeft. En met een eerstvaag.lateraldoorduidelijkerbewustzijnenklaarder bedoeling, gaat bij trachten alle feiten en dingen te noemen bij hun naam. En dat is weer praten in den echten zin des woords. Keesjes moeder stelde hem, gelijk zij zelf zegt, heel heel dikwijls altijd dezelfde vraag: Waar is je neusje ? En dan wees hij, gelijk we gezien hebben, reeds in de 13de en 1 ^de maand, precies net ais moeder wou, naar z'n neus, eerst met zijn heele hand, later met z'n vingertje. Maar in de 15de maand kende hij dit spél zoo goed, dat hij, om moeder te believen, ook ongevraagd dikwijls naar z n neusje wees, en zeide neu ! soms ook nee / Men ziet, 't is aanvankelijk weer niets dan het vertoonen van een kunstje. Maar in dit kunstje schuilt toch reeds het begin der groote kunst van praten over de dingen met namen en toenamen. In de 17de maand gaf moeder hem baar portemonnaie, die een zijner ietwat oudere vriendjes altijd ras noemde. Keesje zei aanstonds met blijkbare ingenomenheid ras. En een week daarna wijst hij op moeders taschje en zegt verheugd tesj /Twee weken later zegt hij heel nauwkeurig: tasja. Maar hij verwart het kort daarna toch weer met een zonder verstaan nagezegden groet: da susjtar (dag zuster), dien hetzelfde vriendje hem geleerd had. Een paar dagen na resy ging Keesje met moeder wandelen: Ze kwamen voorbij een boeren-erf. Keesje wijst twee viervoeters aan en zegt zeifvergenoegd tot moeder: aapas, aapies. Hij bedoelde schaapjes, die hij in z'n prentenboek gezien had. 't Waren nu toevallig wel varkens! maar dat komt voorloopig zoo nauw niet. De Roman van een klater. 3. 33 ,T i Keesjes vriendje, dat Jan heet, noemt bij nu vast/an, en nis deTna^nTÏs". Dirk: D** CWfe' D'c/l- Zn °°? *an' n°emt ^ nis er naampjes. ^ (Jaajbfj steekt Keesje altijd z'n handen in de lucht; want Oom Jan heeft dat ook dikwijls gedaan bij de kennismaking, en daarbij hoera! geroepen. En langzamerhand gaat moeder twijfelen, of iejah eigenlijk niet hoera l beteekent; want nu zegt hij het telkens als hij blij is, en de handjes in de lucht steekt van pret. Waarschijnlijk beteekent het: de heele vreugdescène van de kennismaking te samen. Een zelfde gebrüiksverschuiving toont het machtwoord ya. Het wordt hem een zoet woordje, waarmee hij zich troost, als hij ophoudt met huilen, zonder meer om het wagentje te dwingen. Ook dit woord beteekent dus blijkbaar: alle herinneringen samen, die hij van het rijen heeft; en hij gebruikt het naar gelang hethem te pas komt, ook voor elk onderdeel van dien geheugenschat. Ook pahr pappie en pap beteekent niet alleen meer: ik wil pap eten, maar alle soorten Van eten. Zoo noemt bij alle fruit nu peeh (peer). Kort daarop leert hij de druiven van peren onderscheiden en noemt ze duts of duith (met een lispelende Engelsche tb). Een kist en ook een stoof noemt hij rif, maar weldra Acts. Als alles gereed gemaakt wordt voor het middageten, zegt bij: era, soms ook pap era. Alleen bewuste klanknabootsing en napraterij. 17 n, Men ziet, na het dwingen met een imperatief is al heel . e wee gauw het noemen met een naam opgekomen. En dit laatste eigen praat. wordt op den duur nog voornamer dan het eerste. Nu eenmaal zoo de beide wegen tot eigen praat, het dwingen en het noemen, door veel gebruik in z'n bewustzijn vast gebaand zijn, en daar een duidelijk spoor hebben ingegrift komen er in de laatste zes maanden van het tweede jaar bijna eiken dag eenige nieuwe woorden bij, nu eens langs den eenen, dan weer langs den anderen weg, en verreweg de meeste ... langs beide wegen samen. Hoe dat gaat? 13 Hoe beide ^e zaQea reeds, dat de moeder van Keesje, gelijk weaen on het- trouwens alle moeders doen, aan haar kind allerlei zelfde straatje vra9cn stelde, nog lang eer dat het praten kon. Van uitkomen. lieverlee begon de kleine hier althans in 't vage dit van te verstaan, dat op zoo'n toespraak van moeder met stijgenden muzikalen toon, iets van hem verwacht werd: met z'n handje of z'n mondje (en we zagen reeds dat Keesje dan altijd maar da da dada brabbelde); maar dat, als moeder met daal toon sprak hij niets hoefde te doen. Met het vragen is moeder, gelijk we merkten, voortdurend verder gegaan, en al de vraagjes die we hebben vermeld, werden altijd uitgesproken: met een stijging van de toonhoogte op het einde. In het begin werd heel veel van wat het kind zei, ook zoo uitgesproken met een stijgtoon, maar soms ook wel eens niet, zonder dat een verschil van bedoeling bleek. Maar nu inden laatsten tijd, staat moeder meer dan eens verbaasd: 34 over ^dcJuistheid waarmee Keesje de versthillende intonaties nabootst. Zoo bij het groeten: daag, en bij den van een vriendje nagesproken groet • da softer (dag zuster); en zoo is er nu ook duidelijk verschil gekomen tusschen de dwingwoordjes en de namen. De meeste Imperatieven zegt hij met een stijgtoon; maar de namen met een daaltoon. En dat is heel begrijpelijk. Als hij van moeder iets verwacht, spreekt bij net als zij wanneer ze van hem iets verwacht Hoeft moeder niets voor hem te doen. maar wil hij haar eenvoudig zijn kunststukjes van namen-weten laten hooren, dan gaat hij met den toon omlaag. Net als moeder tegen hem. 14. Dat straatje J"0!,™t0e heeft ^ altijd z'n imperatieven ge- is» de vraag. bruikt, om iets van moeder gedaan te krijgen. Maar •i , , nunemde namen van alles en nog wat gaan interesseeren, wd bi) aanhoudend iets door haar gezegd hebben, en dat noemt de grammatica nu geen imperatief meer, maar een interrogatief of een vraag. Zoo loopen dus de beide wegen tot eigen praat ten slotte in elkaar uit Welnu de eerste vragen komen bij kinderen juist in dezen tijd los. als ze dus anderhalf jaar zijn. Ze voelen in hun geestelijke maag een knebelenden namenhonger. En nu wijzen ze het een na het ander aan - een boek, een stoel, een lepel; en roepen dan op vragenden. d.w.z. met muzikaal stijgenden toon: da? da? tzdaPKeesje vraagt altijd:dittePen herhaalt het zoolang, tot hd den naam van het aangewezen ding te hooren krijat Elke verstandige moeder geeft dan met groot geduld antwoord op al die vragen, soms een kleine honderd per dag. Want ééns een nieuwen naam hooren is voor het kind natuurlijk nog volstrekt met genoeg: om hem te onthouden. Tot tien. twintig keer toe wordt binnen een week soms telkens opnieuw naar den naam van eenzelfde ding gevraagd. Want er zit een wil achter dat vragen, en soms zulk een jeugdige ijver, dat hij tegen alle moeilijkheden is opgewassen; maar in zulke gunstige omstandigheden kent een kind dan ook. als het twee jaar oud wordt, reeds een drie a vierhonderdwoorden. OpmerkeÜjk is het dat deze eerste vraagperiode vooral optreedt bij kinderen, die alleen met groote menschen omgaan. Zijn er oudere broertjes of zusjes, waar het mee speelt, dan leert het de namen veel gemakkelijker van hen. En daarmee hangt dan ook samen, dat dikwnb op een bepaalden leeftijd de jongere broertjes of zusjes veel meer weten, dan het oudste tand op dien leeftijd wist Heel dikwijls echter worden deze da- of iafa-vragen door moeder en de andere huisgenooten niet verstaan, en dus ook niet beantwoord. Ze Itt^Tla indJieb^^°etDithecftdan tengevolge natuurlijk, tZ Hu W£ei SP°fd',9 "** Z n. v™*** °Phottdt- daar h^t toch niets A 2°od°ende lcert 200 n dunnes in dien tijd dan ook veel minder dan een andere; en begint pas een jaar later: op 2'/rjBrigen leeftijd met vragen opnieuw. En als zulke ouders dan later Wagen da? hun tand 35 in ontwikkeling bij andere een jaar ten achter is, dan vinden wij dat heel begrijpelijk. Nu moeten we evenwel niet gaan meenen, dat die drie all kkWktWr avternonderd namen voor het kind al precies heteerste nament zelfde beteekenen als voor groote menschen; Daar is t zijn zinwoorden. 9een sprake van. Een kind van dezen leeftijd heeft nog geen vaste, blijvende, scherpomschreven denkbeelden als wij. Vooreerst is het kinderlijk bewustzijn nog niets als een AANEENSCHAKELING VAN OOGENBLIKJES die heelemaal onverwacht, en dan ook telkens weer ineens voorbij zijn; het kind ziet alles als bij impressies, het ziet alle dingen als het ware door een bewegenden verrekijker; het is voor den dreumes altijd, net als met ons als we in den trein zitten en kijken naar de straat en de huizen naast de spoorlijn: in eens is het er, en aanstonds is het weer weg. En daarom moeten we, als het kind een horloge tita noemt, dit woordje nog niet als den naam van het blijvend bestaande horloge verstaan, maar als een eigenaardig geluid, dat het kind een oogenblik hoort, zoo ongeveer als: het tiktakt, of er is getik! Piep. gebruikt bij het hooren van een vogel, beteekent ongeveer: er piept wat of er is gepiep! aap, gebruikt bij het zien een schaap, beteekent ongeveer: het schaapt of er is geschaap! Toe/, gebruikt bij 't zien van een stoel, beteekent ongeveer: het stoelt of er is gestoei! Deur, gebruikt bij het zien van een deur, beteekent ongeveer: het deurt daar of er is gedeur! Dega, bij het zien van vallende regen, beteekent heel precies: het regent. Eet», gebruikt bij het zien van vallende sneeuw, beteekent heel precies: het sneeuwt. Donna, gebruikt bij 't hooren van rollenden donder, beteekent heel precies: het dondert of gedonder! Met andere woorden: we kunnen de beteekenis dier losse woordjes, die voor het kind een zin beteekenen, en die we dus gevoegelijk zinwoorden kunnen noemen, het best benaderen, door ze met onpersoonlijke werkwoordsvormen te vergelijken, want de verbeelding van het kind is vol met de beelden, juist als de impressionistische schilderschool op het doek pleegt te brengen: niets dan oogenblikkelijke indrukken. 16 Hun beteeke herder heeft een kind ook nog geen volledige herinnenis onvolledia. rmgenaanheelepersonenofdingenjmaarmeestalslechts een voorstelling van' t een of ander opvallend onderdeel. We zagen al, dat de voorstelling van baard of snor gewoonlijk het eenige is, wat een kind aanvankelijk aan z'n vader ziet en voelt. De voorstelling die dus aan het woord papa vastgemaakt wordt, is niets anders dan de voorbijgaande voorstelling van een geziene of gevoelde baard en snor. Geen wonder dus, dat de dreumes, telkens als hij ergens een baard of snor ziet: papa zegt wat voor hem nog niets anders beteekent dan: het snort daar! of: er baardt wat. Hierdoor begrijpen we nu ook het gebruik van 36 tejah voor oom Jan en hoerah. Iejah beteekent zoo ongeveer: het oomjant! of: gejuich! Want daar oom Jan dikwijls juichend de armen in de lucht stak, kan dit zoowel gezegd worden: bij het binnenkomen van oom Jan. als bij elke aangename verrassing. Hoe Keesje varkens: (schWies kon noemen, is nu ook duidelijk. Van de schaapjes in z'n prentenboek nad hij volstrekt niet alle fijnigheden gezien, maar in *t vage alleen: een witoyaal met uitloopers naar onder. Welnu, dat was daar ook weer op die boerderij. En bij zei dus. van zijn standpunt volkomen correct: (sch)aapies; want het schaapte daar! Het wit ovaalde in uitloopers omlaag. OEFENING. 10 m flKWte-menscüen taal komt het nog vaak voor, dat men om het een of ander ding te noemen niet den naam kiest van het geheel, maar den naam van het een of ander opvallend onderdeel (zoo'n woord noemt men dan een synekdoche). Het raam beteekende vroeger alleen de houten omlijsting van de glasruiten, maar thans gewoonlijk het heele venster. Een geit noemen wij om z'n baardje dikwijls een... Een bultenaar noemen we kortweg een... Aan een ooivevaar vallen ons bij het eerste gezicht vooral z'n lange pooien op daarom noemen we hem...; net als we het bekende kleine vogeltje om zn roode borst een..., en den ezel om z'n lange ooren. ook wel./, noemen. De matrozen hadden vroeger van het gepekte want. altijd pek of pik aan hun broek, daarom noemt men ze Ook wel.... Amsterdam telt meer dan 500.000z... Was het al een groote jongen? Nee het was maar een br...je (hij had nog de korte broek aan). Heb je dien zotskap gezien? Een jongen die goed studeeren kan, heet bij z'n maatjes een knappe k... Roodkapje draagt natuurlijk haar naam naar.... Varkens hebben hun staart bijna altijd in een krul zitten, daarom noemt men ze...; en een kwiek vogeltje dat voortdurend z'n staart op en neer beweegt heet. . Moeder noemt haar lieveling met krulhaar graag: Mijn.. hol Eigen haard is goud waard. In den vreemde verlangde hij naar het ouderlijke d... In ouderwets dertigen stijl leest men wel eens, dat een grijsaard tachtig lentes telde. Wat zou dat beteekenen? Een pakjesdrager aan het station noemen we om de kleur van zijn sluitend jasje een... Een politie-agent noemt men in Amsterdam om zijn hoofddeksel een... Met hoeveel k... is dat schip bemand? 2« Ook jongens en meisjes van twaalf jaar kennen van veel woorden der groote-menschen-taal de beteekenis nog maar heel onvolledig Schrijf b.v. maar eens op wat de volgende woorden beteekenen: gewoonte, moed. medelijden, huur, vergissing, oordeel grens, verklaring, gemeente, wet kolonie, verbond, overhad. En vergelijk dan eens de verschillende antwoorden met elkaar. 17. Hun betee- Tf° slotte wcet ^ kind de voorstellingen nog niet kenissen loopen ff herP te omgrenzen; zoodat twee of meer voorstelin elkaar. lingen in elkaar loopen, en dus gezamenlijk aan 't een of ander woord worden verbonden. Zoo had moeder aan haar dreumes de kat: mauw leeren noemen. En nu meende moeder al, dat hij dat woord heel goed verstond en bedoelde net als zij; tot op 37 zekeren dag het kind met alle geweld naar de keuken wou, en gelijk uit z'n gebaren bleek de keuken mauw noemde. Moeder begreep er aanhankelijk niets van, wamt de mauw lag in de kamer aan z'n voeten. Later herinnerde zij zich, dat ze hem het eerst de kat had leeren nadoen in de keuken, waar de mauw ook meestal was. Zoo waren in het hoofd van den dreumes dus, de inelkaar loopende voorstellingen van de kat en de heele keuken aan het woord mauw vastgeraakt, wat we weer nog beter begrijpen, als we ons herinneren dat het kind ongeveer bedoelt: gemiauw, of er miauwtwat. Andere kinderen gebruiken zoo het woord piep voor insect; hun bedoeling is: er vliegt wat of gevlieg. Ook op later leeftijd loopen de woordbeteekenissen soms nog OEFENING. ieejijk jj, elkaar. Niet iedereen toch vindt het even gemakkelijk kort en goed het verschil op te geven tusschen beroemd en berucht, aan iemand iets te danken en aan iemand iets te wijten hebben, veld en akker, hoed en pet, trap en ladder, misschien en waarschijnlijk, oogenschijnlijk en klaarblijkelijk leugen en abuis, boven en over. in en binnen, uit en buiten, tent, barak en schuur, gierigheid en zuinigheid, fierheid en trots, eend en gans, plas en vijver, glas en ijs, graat en been. honing en stroop. Probeer het zelf maar eens. h * r A ^'1 verstandige moeders duurt echter zoo'n vergissing erbet n **** ^aa^m Als de k^nne* dcn e^1**611 den besten baard of snor papa noemt, is moeder daar niets mee in haar schik, en verontwaardigt zegt ze: nier papa maar oom of meneer, alnaar de omstandigheden. En telkens als de kleuter weer in de oude fout terugvalt wordt hij met verontwaardiging gecorrigeerd. En al trekt moeder zich de verwarring van varkens met schaapjes, of van de keuken met de poes, nu begrijpelijkerwijze wel wat minder aan, dan die van papa met den eersten den besten bakkebaard, toch tikt zij, als het een beetje verder is, ook biervoor telkens den jongen praatvent op de 'vingers, en leert hem het juiste woord te gebruiken op de juiste plaats. Wel keeren zulke vergissingen nog lange jaren voortdurend telkens bij allerlei andere woorden terug. Maar door trouwe verbetering en terechtwijzing leert het kind dan ook aldoor meer woorden in hun juiste beteekenis gebruiken. Van nu af speelt dus de correctie van moeder en vader, in het taalleven van het kind, een zeer groote rol. Laten vader en moeder de kinderen aan zich zelf over, dan blijven ze nog lang allerlei woorden in heel willekeurige beteekenissen gebruiken, die dan natuurlijk door niemand worden verstaan. En zij verstaan de anderen dan evenmin, o H t hok ri ^iet zo° ku^ï noutlt de in nr. 15 beschreven eigenaardigiy. Het bekend- heidaan:dekoirthddenonveiwachtheidvanïuleindruk^ * ken en voorstellingen. Van de personen en dingen toch, waar de kleuter dagelijks mee omgaat en speelt, krijgt hij zoo ontelbaar veei indrukken, altijd uit dezelfde bestanddeelen bestaande, dat de daaruit 38 opgebouwde voorstellingen hem bijna voortdurend voor den geest blijven staan, en op den duur dan ook zóó bekend en vertrouwd worden, dat bij ze, als ze een oogenblik uit z'n bewustzijn weggeweest zijn en weer opduiken, er niets vreemds aanvindt, maar ze aanstonds op hun vaste plaats zet; terwijl zelden ontmoete dingen in zijn bewustzijn nog geen vaste plaats hebben, maar allemaal dooreenwoelen. We moeten dit bekendheidsgevoel echter nog niet te groote-menschachtig opvatten, alsof Keesje in dezen tijd b.v. reeds zou kunnen denken: „dat is hetzelfde piep (er piept wat) dat ik vroeger al zoo dikwijls gehoord en gezien heb"; „dat is hetzelfde getiktak, dat ik vroeger al zoo vaak uit den vestjeszak vlak onder den snorrebaard heb zien komen"; „het deurt daar altijd in den hoek van de kamer, dat is daar altijd hetzelfde gedeur". O nee, zoover is Keesje nog met. Van hetzelfde en iets anders heek Keesje nog geen hauw begrip, en nog veel minder beseft hij iets van tijdsbepalingen als vroeger, al zoo vaak of altijd. Pas in het 9de Hoofdstuk zullen wij zien, met hoeveel moeite t'* T^^f^,aar ^ d* tijdsbegrippen zal moeten ontdekken. 1 och VOELT hij nu al in het vage. dat de piep, de tiktak, de dear hem heel anders aandoen, als nieuwe of zelden geziene dingen en gebeurtenissen, bij voelt ze namehjk min of meer als MAATJES, met wie hij gemakkelijk omgaat Door oefening is hem dat veellichter geworden als bij andere zaken, en juist door dat gemak zijn ze hem ook Üef en aangenaam. Hij voelt zich bij hen thuis, op z'n gemak. Lijken is hef hebben. 20. De ontdekking w^u» door dat zich thuisvoelen bij die altijd aanwezige der substantieven, tekens terugkeerende dingen krijgen dezelfde woordjes- die een paar maanden geleden zoo ongeveer als onpersoonlijke werkwoorden bedoeld en verstaan werden, nu in 't vage de nieuwe beteekenis van wat wij substantieven of zelfstandige naamwoorden noemen: piep ü> vogel, tiktak = horloge, dear = deur'). Want met zelfstandige naamwoorden noemen wij, gelijk de naam zegt alleen dingen, personen en denkbeelden die wij door herhaaldelijke kennismaking en terugzien nu voorgoed hebben leeren kennen als vaste, altijd min of meer dezelfde dingen, die in onzen geest op zich zelf bestaan, d. w. z. die met telkens opnieuw uit hun bestanddeelen hoeven opgebouwd te worden. Dat is een ontdekking van belang. Er beginnen nu vaste punten te komen in den vroeger altijd dooreenwriemelenden chaos van het kmderkjkewereldbeeld. Daaraan heeft het nu houvast om verder tezoeken. 21. Het substan- En ook de Imperatieven voelen er den weeromstuit van. tiet tijdperk, £ aP' dat vroeger zoo ongeveer beteekende: ik wil pap hebben, en peer, dat beteekende: ik heb zin in fruit, 1 hr^Hpneeft fc l,rV(!m KE?, T°ie ^Hff061 hoe een Fransch meisje, dat eerst voor vuur ^ ^ K ♦ ♦ f fi* briUe) had, in de 18* levensmaand dit a-We ging gebruiken als een substantief, dat zon beteekende. ™ 39 worden nu ook OUWE BEKENDEN, net als het kroesje of het bord op de tafel; en daarmee zijn ook zij tot zelfstandige naamwoorden bevorderd. Deze drang naar de ontdekking van maatjes of ouwe bekenden wordt soms op het einde van het 2de levensjaar zoo sterk, dat de vroegere Imperatieven, die bij ons werkwoorden zijn, als zitten en rijen en eten, wanneer vader of moedér er niet tusschen komt, voor het kind plotseling stoel en wagen en pap gaan beteekenen. Met de twee eerste was dit althans bij Keesje het geval; en een meisje, dat vroeger gewoon geweest met den Imperatief lees om papier te vragen, dat ze dan tot stukken ging scheuren, begon in dezen tijd plotseling, hetzelfde woord te gebruiken als naam voor de krant. ,, _ Deze ontdekking der substantieven wordt bij 22. We hebben scherpzinnige baasjes nu weldra door een nieuwe versoms maar een . 1 j j » . . « j, n woord voor heel rassm9 gevolgd: dat namelijk met alle dingen elk een veel dingen anderen naam hebben, maar sommige op elkaar lijkende ouwe bekenden allemaal met één naam genoemd worden. Eiken dag eet Keesje de pap en de peer heelemaal op. En toch is er eiken middag weer nieuwe pap. Alleen de snor, die hem kust en He tiktak in z'n zak heeft, en altijd tegenover moeder aan tafel zit, mag de dreumes papa noemen; maar al de andere snorren en baarden heeten oom. Dat is vreemd. Juist in dezen tijd (het 3de levenshalfjaar) leeren de meeste kinderen met eenig gemak rond te loopen, en al heeft deze moeilijke kunst in de eerste weken dat ze beoefend wordt, gewoonlijk een tijdelijke staking in taaivorderingen ten gevolge; weldra wordt het kunnen loopen, een geducht middel om de juiste beteekenis der woorden te achterhalen. Ze kunnen nu zelf naar de dingen toegaan, ze aanwijzen en betasten naar hartelust, en er telkens den naam voor vragen. Een verstandig baasje ging nu die vreemdigheid met al die zelfde woorden voor verschillende dingen op zijn manier onderzoeken, en liep naar een stoel die aan tafel stond en vroeg: Datta? Moeder antwoordde: stoel! Toet, zei de kleine na. Toen ging hij echter naar den stoel ernaast en vroeg weer: dattal En moeder zei wederom: stoel. Toen ging hij naar een stoel die tegen den muur stond, en vroeg opnieuw: datta? En weder antwoordde de geduldige moeder: stoel. En zoo liep hij al de zeven stoelen die in de kamer waren af, telkens vragend: datta?En zevenmaal kreeg hij hetzelfde antwoord. En toen pas was hij tevreden. Een anderen dag liep hij naar de gangdeur in den hoek der kamer, en vroeg: datta? Deur, zei moeder. Toen ging hij ook de grootere deuren der kamer aanwijzen, en riep telkens datta? om zich toch maar te overtuigen, of telkens hetzelfde antwoord volgde. En toen hij nu ook telkens deur ten antwoord kreeg, was bij voldaan. Nu wist bij het. Van m'n eigen moeder heb ik gehoord, dat het indertijd toen wij kinderen waren, bij ons thuis juist eender ging. 40 en wij b.v. bij elk bord dat s'middags op tafel stond, vroegen: datt»? en dat zij soms. nog wel meer dan zeven keeren telkens denzelfden naam had moeten herhalen. Keesje deed zulke vragen gewoonlijk maar twee of drie keer. Zoo b.v. wees bij z'n rechter voetje aan en vroeg dan dttta? Moeder antwoordde: voetje. Dan greep hij met z'n handje het linker voetje en vroeg opnieuw ditta? Moeder antwoordde dan: ook voetje. Een anderen keer wees hij op de straat een groepje mannen aan. Datta? Moeder zei: mannen: en na een oogenblik, toen er weer een paar voorbijkwamen, klonk het opnieuw: Datta?. En moeder zei weer: ook mannen. Nu zal men misschien de vraag stellen: 23 De ontdek. Maax noe komt 2°o'n kind ertoe, om telkens naar de king der soort- Pa™en van ^ stoelen. alle deuren, alle borden en z'n namen. beide voetjes te vragen? Wel door twee aanleidingen: een van buiten, en één van binnen. Ten eerste heeft het meenen te merken: dat moeder al die dingen met denzelfden naam noemt; en ten tweede zijn de aanschouwelijke voorstellingen b.v. van de verschillende borden die op tafel staan, zoo volmaakt aan elkaar gelijk, dat het kind de voorstellingen van al die borden bij geen mogelijkheid tut eikaar kan houden, en die voorstellingen dus practisch in zn hoofdje reeds zijn samengevallen. Het geüjkende alleenbleef scherp afgeteekend en de kleine afwijkingen werden half weggedoezeld. Nu moeten we echter weer niet denken dat het kind hier dus al volbewust-abstracte of afgetrokken denkbeelden heeft gevormd. Die komen gelijk we in het volgende deeltje zien zullen, pas jaren later tot hun volle ontwikkeling maar een begin van abstractie is bier toch al aanwezig. Eerst zeide het kmd;ditta> toe/, en wees daarbij metz'n handje naar één bepaalden stoel. Het had dus van dien éénen stoel een enkel denkbeeld. Nu heeft het echter ondervonden, dat moeder niet alleen stoel zegt: als hij ditta (dezen stoel) aanwijst, maar ook bij datta (dien stoel) enz. Welnu, Keesje ziet nu aTvan het ditta of datta aan z'n aanschouwelijke voorstelling — wat hem bij stoel en bord b.v. heel gemakkelijk valt. omdat juist de afwijkingen van ditta en datta in z'n voorstelling reeds niet meer scherp omlijnd, maar doezelig en vaag waren geworden. Dat afzien nu van het ditta of datta aan een ding, en het bedoelen van het ding als ding is een eerste aftrekking ot een begin van abstractie. Zoodoende vereenigen zich dus de vroeger los van elkaar liggende vaste punten in het kinderlijk wereldbeeld tot aaneengesloten grootere lijnen. En aan die lijnen zullen nu de kort hierna verschijnende meervoudsvormen der substantieven beantwoorden Er komt zoo lijn en teekening in Keesjes wereldbeeld. Naast en tusschen : « :-: door Willen» Kloos. O. MIJN GEDACHTEN. TRIPT NU LIEF EN ZOETJES. ALS KLEINE KINDEREN OP BLOOTE VOETJES EN SPEELT HOOG-OP EEN VROOLlJK FLUITEND LIED - NU NAAST HET WILDE EN GOUDEN-LACHEND HANSJE EEN NIEUW KLEIN KOPJE NAAR UW LUCHTIG DANSTE EN GRACIELIJK BEWEGEN ZIET... O. ZOO DIE WITTE EN EDEL-TEERE LEVENTJES WISTEN WAT REZE* IN UW LIEDJES ZOO EVENTTES AL LUSTPALEISJES IN DE LUCHT, HEEL HOOG VOOR TWEE HEEL KLEINE EN HEELE MOOIE KONINKJES TWEE ZACHT-GEKLEURDE EN HEL-DOORWAAIDEWONINKJES WAAR NOOIT EEN GOUDEN HOOFDJE WEENEND BOOG LIEVE GEDACHTEN MIJN, VALT THANS WAT BREEDER UIT DAT AL GELUID OP GELUID HEERLIJK WEDERSTUIT WEEST ALS EEN WIND VAN GELUID IN DE LUCHT-' „KINDEREN ZIJN IN DER AARD-SMART KONINKRIJK' „PRINSEN VAN VREUGDE EN VAN JEUGDSCHOON KONINKLIJK, „MAKEND DER AARDE DROEFGEESTIGE WONING RIJK „AAN LACH EN DANS EN MELODISCH GERUCHT" PAPEGAAIEN-DEUNTJEN. * W :-: door E. J. Potgieter. Wat lei ik toch een leven, Een eigen lied te zingen ? Het prins jen van de buurt! Neen, Lorret jen Mijn stok is bruin gewreven, Kaporretjen, Mijn kooi is glad geschuurd, Kapoe, kapoe, kapoe En ik kan klontjes krijgen, Is daar te snugger toe! Voor 't praten en voor 't zwijgen. _ Ai! Lorret jen tt ken w« ""flus gelijken, Kaporretjen, Die wand'len over straat Kapoe, kapoe, kapoe, Die met een degen prijken, Houd mij je bekjen toe! Die zitten in den raad; Zij kregen 't beste hapjen, En zou ik mij dan storen Door krek te doen als Papjen: Aan 't smalen van dien knaap, Een Lorretjen Die steeds wat nieuws wil hooren, Kaporretjen, Die me uitscheldt voor een aap, Kapoe-kapoe-kapoe, En mij zoo graag zou dwingen. Waar past die al niet toe? De Roman van een kleuter. .1. 49 VIERDE HOOFDSTUK. □ DE STAMELENDE DREUMES. 1 Het oor is den ^e nebben nu voorloopig genoeg gezegd over het be- ' i wustzijn en de woordbeteekenissen van het anderhalf- mond altijd voor. « , . jarige kind; laten we thans weer eens op het spreekorgaan en op den klank der woorden gaan letten. Want, Keesje spreekt immers nog maar zeer weinig woorden heelemaal goed uit. Van de meeste woorden zegt hij nog maar de helft of driekwart van de klanken. Welnu, zulk een praten met half juiste, half onjuiste woordklanken heet stamelen, en nu begrijpen we ook: waarom boven dit vierde hoofdstuk als titel gedrukt staat: de stamelende dreumes. Om de heele klankontwikkeling der woorden beter te overzien moeten we ons nu nog eens even herinneren: dat de eerste klanken van het kind bestonden uit lange klinkers, uitentreuren gerekt b.v. eeee. Bij een klinker is de mond min of meer geopend. Door het lachen ontstonden daarna korte klankgroepjes of klankgrepen (ten onrechte lettergrepen genoemd) waarvoor wij dus den term silbe zullen gebruiken. Deze korte silben bestonden aanvankelijk weer uit enkele klinkers b.v. a-a-a. In de brabbelperiode kwamen er ineens van allerlei vreemde silben en verbindingen op, maar die zagen we weer allemaal spoorloos verdwijnen, sinds de napraatperiode begon. De klanken en klankverbindingen, die op den duur in het kind z'n taal overblijven, zijn allemaal door nazeggen aangeleerd. Dit is voor de heele klankontwikkeling der menschelijke taal: een feit van groote beteekenis. Want hieruit volgt toch, dat niet van het articulatie-orgaan zelf, maar van het oor en het hooren, het geheele verdere woordklank-aanleeren uitgaat. In heel de kinderlijke woordklankontwikkeling, die nu volgen gaat, is het oor altijd een eind vooruit, en het articulatie-orgaan komt achteraan gesukkeld. M.a.w.: lang voordat de mond een nieuwen klank of moeilijke klankverbinding leert zeggen, kan het oor ze al heel goed onderscheiden en onthouden. Dit spreekt eigenlijk van zelf, en onze heele verdere behandeling zal het bewijzen. Ik zet hier echter een paar typische staaltjes voorop. Bernard kon betrekkelijk heel laat, de k nog niet uitspreken. Hij verving die door allerlei klanken, zoo zei hij voor „koopen" altijd poopa. Toen nu zijn vader, om zich door hem beter te doen verstaan, ook van poopa begon te spreken, zei de kleine, hem met verontwaardiging verbeterend: nier poopa maar poopa. Het blijkt duidelijk: de kleine wilde zeggen: niet poopa maar koopa; dat onderscheid kon hij evenwel nog niet maken met z'n mondje, maar wel reeds gewaarworden met z'n oor. Nog duidelijker misschien is het volgende geval. Keesje zei voor boek enk ij ken altijd koeka kijka, zonder iets anders te bedoelen dan z'n prentenboeken, alhoewel hij in andere woorden de b heel goed zeggen kon. De reden biervan is duidelijk: De drie k's die in deze verbinding voorkomen, 50 waren die eene p te sterk. Spelender wijze praatte nu z'n moeder ook eens tegen hem van „koeken kijken". Maar in plaats van het prentenboek te nemen, ging hij ineens door:/a koeka, moena koeka en dwong zoolang óm koeken, tot hij ze heusch in den mond had; en moeder was wel zoo wijs, hem in het vervolg maar niet meer na te praten. Ook Keesje hoorde dus met z'n oor allang het verschil tusschen koeka kijka en boeka kijka, eet hij dat met z'n mond kon laten hooren. Een laatste bewijs leveren de vele andere woorden, die bij kinderen op dezen leef tijd in hun dgen mond samenvallen: zoo spreekt Keesje kant en krant beide kant, doof en doos beide doof, even en geven beide efa, boek en broek beide boek uit, zonder dat 't hem hindert, terwijl het hem aanstonds ergert en hij verwoed begint te protesteeren, gelijk we naderhand (HfdstVIII, nr. 4) zullen zien, als moeder een bekend woord ook wel eens voor iets anders gebruikt. Het oor is den mond dus vooruit. 2. Deladder waar- 9m nu duidelijk te laten zien, hoe de mond zachtjesaan langs de mond het het °9r begint te volgen, en hoe langer hoe juister en oor naklimt. nauwkeuriger de voorgesproken woorden begint na te zeggen, zullen wij den heelen ladder der woordontwikkeling van Keesjes 2de levensjaar indeelen in een reeks van 15 sporten. Wij karakteriseeren elke sport met een formule waarin f beteekent: een wiUekeurigen ploffer of neusklank, en p een anderen ploffer of neusklank; s beteekent een glijder; a beteekent een vollen klinker; i beteekent een overgangsklinker; ? staat voor zich zelf. Ze komen in deze volgorde: J' ta 5. tatta 9. tata 13. taas 2. taai 6. tatta 10. taat 14. tatapa(ai) 3. tiaai 7. tat 11. taap 15. raspa- 4. ata 8. tap 12. tas 16. taspapa 1 a staat hier zoowel voor da als voor nè. Onder de formule taai valt mauw, onder taas valtb.v. doof, onder tatap a piep»edfe.Dèzenummering moet men niet zoo opvatten: dat alle woordjes van dezelfde sport plotseling op één bepaalden tijd, voor den dag zouden komen, en daarna het tijdperk VOOriC«*ï volgende sport zou aanbreken, want dat is natuurhjk niet het geval. Als een kind met een bepaald woord reeds aan 6 of 7 is, kan het met era ander reeds bij 10 of 11 zijn, en met weer een ander nog bij 3 of 4 staan. Ook behoeven, vooral later niet meer, al de woorden al deze treden van het begin af aan tedoorloopen. De bedoeling is alleen: dat het kindermondje pas de hoogere sporten kan bereiken, nadat het in de bestijging der lagere, door veel oefening, een zekere vaardigheid heeft verworven. 3. Woorden van D,* e"8** woorden, die de kleuter nazegt bestaan sport: ta, taai, t"W*0,4 subevormendeklinkers met een medeklinker tiaai. voorop. Dag zegt Kees in dezen tijd na als da, trem als te, pap als pa. Spoedig wordt die silbevormende 51 klinker uitgerekt tot een tweeklank: pa wordt paai; piep zegt Keesje na als dieuw. In een enkel geval komt ook al spoedig een drieklank voor; namelijk in de klanknabootsing: miauw. Naar piep te oordeelen zou men zeggen, dat deze tweeklanken op het einde een eerste poging zijn, om een klinker met daarop volgenden medeklinker uit te spreken. Voor alle medeklinkers wordt de mond min of meer gesloten. Dat beteekent dus, dat de mond eerst toegaat, dan dicht is, en daarna weer opengaat. Wat hooren wij nu met ons opr van een medeklinker voorop? Nooit het toegaan van den mond en gewoonlijk ook niet het dichtzijn; maar meestal alleen het weer opengaan. Daarom is zoo'n beginmedeklinker voor ons oor nog. maar een halve medeklinker of eigenlijk maar 'ƒ3 stuk van een medeklinker. Zoolang dus alleen het laatste '/3 of den begin-medeklinker kent, kan het kind met z'n mondje natuurlijk nog geen slotmedeklinkers laten hooren waarvoor juist het eerste 2/3 noodig is. Een eerste vooruitgang zijn nu woordjes als a-die, ■ rt^ta^atTa a"rie' Hier toch hoort het niet tatta tat Open mccr het opengaan van den mond, maar ook het dicht en gesloten silben. 2iin (°* bij a-fie althans een oogenblik stilte, terwijl de mond dicht is). Dat is dus reeds 2/3 medeklinker. Nu gaat Keesje evenwel spoedig nog verder, daar hij onwillekeurig die eensilbige woordjes van sport 1, vlak achter elkaar begint te zeggen, ta ta wordt tatta, ma ma wordt mamma, té té wordt tette, né né wordt nenne. In deze woordjes hoort nu het oor den tweeden medeklinker heelemaal: het toegaan, het dicht zijn (althans als een oogenblik stilte) en het weer opengaan; en daarom schrijven wij hem ook dubbel. Kindje zegt Keesje in dezen tijd na als diddi, daarna als fiffa. Maar al kan hij nu het laatste '/s (of het opengaan), de laatste 2/3 (het dichtzijn èn opengaan) en de heele 3/3 (toegaan, dichtzijn en opengaan) hooren; de eerste 2/3 (toegaan en dichtzijn) samen, kent hij daarom nog niet afzonderlijk. De eensilbige woorden met zoo'n slotmedeklinker uit de eerste 2/3 (toegaan en dichtzijn) bestaande kan Keesje aanvankelijk nog alleen nazeggen door ze tweesilbig, dus van die 2/3 weer 3/3 te maken. Pap wordt bappa en veel later wordt dit nog ditta, dat datta en ik: ikka: m.a.w. hij voegt er, om het laatste bestanddeel, namelijk het opengaan van den medeklinker, te laten hooren, nog een afzonderlijke silbe met a aan tob. Het kost dan ook heel wat moeite: dit overtollige laatste bestanddeel weer af te leeren; en gewoonlijk gaan er een paar maanden mee heen, eer door goed luisteren en herhaalde correctie bappe weer tot pap, mamma weer tot mam wordt. Bijna tegelijkertijd verschenen toen bij Keesje: fat voor pats, en kik voor Dirk, en later nog tut voor klok, en rif voor kist. Dat is dus een combinatie van al de tot nu toe bekende 52 ^tfitl ?* Iukt ï6™ ^ °°k ^nneer bij den eersten medeklinker aan den tweeden gelijk mag makenIDe silben van het eerste en vferde type ta en ata noemen wij open silben, omdat ophetetoSder silben de mond open is; maar de eerste silben van de 5de, 6de en 7de type tatta tatta en faf heeten gesloten silben, omdat bij hun einde de mond 5- Woorden van U^tot nu1toe,moest de medeklinker, aan het begin der sport tap, tata, su^'n^altijdde2dfdexijn.msopheteinde.Naeeniae taa t. Soorten °«ening kan het kind nu voor zulke gesloten silben als van klinkers. af. af, tk nog weer een anderen beginmedeklinker nar . -ii. ■ .ZMgen* b,v- Pat' Puk> dik enz- De klinkers van zulke gesloten silben klinken heel anders dan die in open silbeTVeraSjkÏÏv ™ "F t S S V3n mamma' of ^ a van faf me deTvaï> af£ Serf n d^ VT Pah Puk' f* to*' P** he*en botte en^ofS k inkers, omdat ze door den volgenden medeklinker bot afgesneden of althans een beetje gedempt worden. En de klinkers van atie Tdo te? te-te neuheetenfategcnstdüngdaameescherpeenhel^ omdatdevolgendemedeldinkerzenietbdetsc^^^^^ IVort "faTztltt i? ^'f SP°m afa' t t vi l f9* .K^ccs,c nu dcken na a s tete. en boeken als ^ ï dSdSbiop den duurj?°ina ^held" SSS3i£ vr^Wnl ^ ?lbtVn°9 ?° medeklinker te laten hooren, en de Al^enikt?uWhlS'Manr ^^i^^gheelemaalniet^ee nSJtr uu iT het weer alleen bij woorden, die in het begin denzelfden medeWinker hebben als op het einde. Zoo kwam faaf in 't nadoe™ de auto reeds in de 14de maand voor den dag Juist als we boven zagen: dat pats. kist en Dirk aanvankelijk als faf tit en ktk werden uitgesproken, zoo zien we dat ook hier de katWklif kende slotmedeklinker zóó geheel en al beslag legt aa^S ïee^penf IS^Jr -^SSShSSS mee opent. De f van patt», kist en de * van Dirk werden zoo ook zo! h£"t* Vaaïat' 5 " ** 01 werd ^ ^teA Welnu zoo hooren wi,. van Keesje nu ook dezelfde voorbarigheid: nTiaatloZr paard, (uitgesproken: paart), muim voor duim, moom voVr%oZ foef voor doet. kattiet voor kan-niet. zietiet voor zie-niet. 6. Woorden van ^ tes ^99ea. als hij voor neus nog neu de sport: taap, ot "f6.2^*- Kaas zegt hij èèrst na: als tes, dan kos t a s, t a a s. « einoelijk pas teas. B r o o d zei Keesje eerst als tef na' ^pof, . , 01 Pas na veel voorzeggen als èoof. Ook doos werd eerst ras,, en pas later foos. doof. In dezen zelfden tijd begint nu ook dÏÏ in de plaats te komen van faaf. in de beteekenis van paard9 en ^£ ^1 53 zeggen voor neu. Van oog en oor kan hij in de 19de maand nog niet de slot-' medeklinkers laten hooren; ze heeten beide ongeveer oo. Moeder hoor echter het verschil aan den klank der oo, die voor oog meer naar de oe en voor oor meer naar de aa toegaat Peer, blijft heel lang pee heeten (met de ee van eer), maar Oom Kees zegt hij reeds als Ücees en roem voor stoel. Ook druif en fluit kan hij spoedig als duis en fait, bezjoer als a/ber nazeggen. Met de ou echter heeft hij meer moeite, althans in kous: dit wordt eerst ras/, dan roos, daarna fou>s, later weer eens taws, dan nota bene kouf, dat voorleeft tot op het einde van het tweede iaar. Ondertusschen heeft hij echter allang touwta (touwtje), koud, (s)tout en ook kousja leeren zeggen, maar niet kous. Ook na de ij die bij in ge (rijen) goed uitsprak, maar in kijken lang tusschen kaka, en kaaika weifélde. komt pas vrij laat nog een medeklinker voor den dag. Zoo in pijn, chadijn (gordijn) enz. Eer deze ontwMeling haar eindpunt bereikt, zijn we dus al een heel eindje in het vierde levenshalfjaar. Juist als Keesje bij een- en tweesilbige woorden graag 7. Woorden van twee keer denzelfden medekhnker gebruikte, zoo doet sport tatapa, tas- ^ ^ ^ m driesilbige woorden. Daarom ook vond hij pa, taspapa. m de 20ste maand papagaai zoo'n heerlijk woord. Uit louter plezier herhaalde hij het keer op keer. En deze liefhebberij gaat zelfs zoo ver, dat hij aan woorden die zulk een heerlijken vorm niet hebben, een sübe toe gaat voegen, om ze zoo heerlijk te maken. De meid Marie noemt hij mammatie, de spiegel piepiecha, en wenkbrauw, dat hij eerst als bauw nagezegd had, wordt later bibauw. Zulk een voorvoeging van een sübe, aanvangende met den begmmedeklinker van het woord, noemt men reduplicatie d. w. z. verdubbeling. Bij Anni komt dit nog in een anderen vorm voor: Kachel wordt kaka, peper -.peepee, en keuken: keukeu. Hier wordt dus in de tweede sübe de onduidelijke klinker door den klinker der eerste sübe overvleugeld. Van bakker maakte ze: bak-bak. Soms ook voegt Keesje om dezelfde reden er een lettergreep achter: tasj-ta (taschie) wordt zoo tasj-tata en pasj-ta (plasje) pasj-tata, en later nog groeit oofa tot oofafa (ooievaar). Maar hier werkte natuurlijk ook het ritme van het woord mee. Tot nog toe kwamen er zoogoed als nooit twee medeklinkers achter elkaar voor. En tot het einde van het 2 c <■> Q '—' 3 O bb'—■ O- -S § 3- i * &• jf g b, wnwnc3Qu * k°mialr1?- Nu zy haer lieve kinders derft? ' t£° .buy *gr0enCblactcn' Nu zy die ziet in 't bloed versmooren wTÜ^.T'm * W°ud Aleerze nauhx zijn geboren. Wat kan de blinde staetzucht brouwen. En zoo veel zwaerden rood geverft? ST?** "? mifVCrtrouwen! _ " Watluidzooschendighdathaerrouwtl Zij ziet de melleck op de tippen [waeren*): Van die bestorve en bleecke üppen. Bedruckte Rachel, schort») dit Gerucktnoch versch van moeders borst. Uw kinders sterven martelaeren. Zv ziet de teere traentjes hangen. En eerstelingen van het zaed. Als dauw, aen druppels op de wangen: Dat uit uw bloed begint te groeien. Zij zietze vuil van bloed bemorst En heerlijck tot Gods eer zal bloeien, [booghjes En door geen wreedheid en6) vergaei. ASTYAN™ dCCkt DU ^ 21,11 Rel utt Giisbrecht van Aemstel. . " •"• ;": :": >: :-: door Homeros. Ijlings kwam zij») heur man tegemoet: haar verzelde de voedster. Met aan haar boezem den schat van 't teere nog sprakeloos wichtje. Hektors eenigen zoon, zoo hef als een ster aan den hemel. Hektor gaf hem den naam van Skamandrios, de anderen noemden Hem AstyanaxT), wijl slechts Hektor Hios'8) heil was. 5 Toen hij 't kind daar zag, beschouwde hij t stil met een glimlach. . Méar dicht stond naast hém: Andromache, de oogen vol tranen. Drukkend hem teeder de handen, terwijl zij hem smeekende toesprak: „Schriklijke man, Je krijgsmoed wordt je verderf nog. Erbarming !wÜUW%r,e!1een Ü0"6 i0**^1*?9 op '* el9enlijk bedoelde: de melk, het voedsel der kin'\ ^x, ' Staak- 3 het 0mdolen van «■» S) hoort bij de ontkennina ffA^S* "f J> HektorS VrOUW: A^omache. de moeder van As^Z?. ') Astyanax beteekent Stedekoning. 8) IÜos Trole. 61 „Heb je met 't jeugdige kind, noch mij, rampzalige vrouwe, 10 „Spoedig je weduwe; want dra zullen d'Achaeërs1) je dooden, „Allen aanstormend op jou. Het ware mij zeker het wenschelijkst, „Zoo ik je derf, te dalen in 't duistere graf. Want er rest mij „Geen, geen andere troost, als jou overweldigt het noodlot: „Enkel verdriet 1 Mij lééft toch geen vader meer èn geene moeder. 15 „Hektor! jij alleen bent me: tot vader en dierbare moeder, „Jij bent me 'n broeder en tevens mijn bloeiende heerüjke echtvriend ! „Och, ontferm je nou toch en blijf hier hoog op den toren, „Maak toch je kind niet tot wees en tot weduwvrouw niet zijne moeder!" Daarop gaf haar Hektor, de helmbos-omwuifde, ten antwoord: 20 „Vrouw, ach dit alles bekommert ook mij, maar ik huiver „Voor de Trojanen, mijn volk en hun vrouwen met slepende kleedzoom: „Zoo ik mij laag van den strijd onthield en wegbleef van 't slagveld. „Niet zoo spreekt ook mijn hart, want 'k leerde een dappre te wezen, „Altijd onder de voorsten te zijn aan de spits van de Trojers, 25 „Vaders8) glanzenden roem gestand doende en ook den mijne. „Want wel zie Ik vooruit in mijn geest en voel 't in mijn boezem: „Ééns zal kómen de dag, dat het heilige Ilios neerstort: „Priamos zelf en het volk van den lansen-drillenden koning. „Maar met deert mij zoo zeer al het latere lijden der Trojers, 30 „Noch dat van Hekabë3) zelve, of koning Priamos' noodlot „Noch 't onheil van mijn broers, die met al hun moed en hun schoonheid „Dan zullen bijten in 't stof, overmand door grimmige strijders; „Als mijn deernis met jou, wanneer een in 't koper gedoste „Griek jou wegvoert weenend, beroofd van het zonlicht der vrijheid; 35 „Jij naar Argos gesleept voor een andere werkt aan den weefstoel, „Water moet halen — slavin — uit de bron Hyperei of Messëis, „Zwijmel van wanhoop in 't hart, maar zwichtende onder den nooddwang. „Wellicht zegt er een dan, jou ziende in tranen verkwijnen: „Zie, dat is Hektors vrouw, van den dappersten strijdwagenmenner, 40 „Trojes beschermer, toen wij daar kampten om hare wallen. „Ja! dat zal er een zeggen, en open weer rijten jouw wonde: „Dat jij alleen staat zonder een man, die er vecht voor je vrijheid. „Maar, wis en zeker 1 mij moet dan een berg van een graf toch begraven, „Eer ik jou klagen laat als jij jammerend henen gesleurd wordt". 45* Zoo sprak de edele Hektor en strekte naar 't kindje zijn armen, Doch daar week 't lieve wichtje terug, van zijn vader geschrokken, Schreiende luid aan den boezem der sierlijk gegordelde voedster. Bang voor het koper en 't golvend, den helmkam dekkende, paardhaar, *) De Grieken dieTrojebelegerden. ')Priamos, Hektors vader, koning van Troje. 3) Hekabe, Hektor's moeder, de koningin. 62 Ziende den schriklijken bos: neergolven van boven den beugel. 50 Dat ontlokte een glimlach van troost aan vader en moeder. Hektor, de schittrende, nam van zijn hoofd nu aanstonds den strijdhelm Zette hem neer op den grond, en hij blonk er in stralende vonkling Toen zijn hef kind kussend, en zacht met zijn handen het wiegend Sprak hij luidop zijn bede tot Zeus en de andere goden: 55 „Zeus en gij andere goden, laat toe dat dit hulpeloos wichtje „Worden mag eens, wat ik zelf was. voor Trojes rossenbedwingers „Laat het eens luiden van hem: Nog verre overtreft hij zijn vader l „Als hij van^t slagveld keert, een drager van Moedigen krijgsbuit: „Zegepralende held ten troost voor 't hart van zijn moeder". 60 Dit was zijn bee. En mee stopte hij t kindje z'n vrouw in haar armen Die het drukte zoo zacht aan 't geurende kleed van haar boezem Lachend met tranen in 'toog; en haar man zoo innig vol weemoed btreelde haar teeder de wang en zei toen van zelf weer nog eenmaal • „Arme. wees in je hart nou toch niet al te bekommerd! 65 „Tégen het lot zal géén mij neder doen dalen in Hades „Doch de schikking van boven, wat sterveling zou ze ontwijken! ..Rijke nog arme vermag het, van allen die mensch zijn geboren. „Doch keer thans naar huis en verzorg er je vrouwelijke plichten „Weefsel en spinrok; wijs er je wil aan de dienende maagden: 70 „Trouw hare taak te betrachten. De krijg eischt krachtige mannen, „Mij allereerst onder allen, die Troje hun vaderstad noemen". Toen hij dit had gezegd, nam Hektor zijn stralenden strijdhelm. Wriemlend van spichtige tressen. Zijn vrouw ging dralend paleiswaart. Dikwijls nog zag zij om, en telkens weer vloeiden haar tranen. 75 VOOR EEN BOOS JONGETJE j* ,: do^r Albertine Smulders. Zal Ik je heel mooie sprookjes vertellen? □ Als je maar eventjes stil wilde zijn, r-\ Gaf ik je rozen en bonte kapellen. Bramen nog warm van den zonneschijn. Wil je niet mee: waar de vogeltjes fluiten, □ Kevertjes gonzen door 't wuivende gras, n En met de zachtwitte schaapjes daarbuiten Meedart'len of je een lammetje was? Zal ik je traantjes weer weg moeten strijken? □ Koppig klem ventje, dat dwingt om de maan. Als je haar even dichtbij kon bekijken. O Zou je ze stil in de lucht laten staan! ') Hades: de onderwereld. 63 VIJFDE HOOFDSTUK. O □ □ HET DOORPRATEN. De meest opvallende eigenaardigheid van kleuterpraat nlets° dlan^ z^nT *s' *^a* a^c zulnen slechts "1* één woord bestaan. Telkens netjes van één Degmt net kind te praten, en telkens is het meteen ook woord. uitgepraat. Waar ligt dat aan? Weer aan dezelfde twee redenen, waarom het in het begin heelemaal niet praten kon: 1° In het bewustzijn van het kind is nog maar heel weinig plaats, er kan weinig tegelijk in, en zoodoende heeft het ook altijd maar een heel klein beetje te zeggen; en 2° Het spreekorgaan is nog niet geoefend om meer van die moeilijke kunststukjes achter elkaar uit te voeren. Juist als bij de klanken gaat ook hier de regelmatige constructies*—Ven on*w*"t"ce"ul9 van buiten naar binnen, en komt dan van ,„ ~ binnen weer naar buiten. Het begint met het hooren, de perioden waar- . , , , v, , in ze rijp worden, daarop volgt net verstaan in net bewustzijn dan pas komt het innerlijk bedoelen, en eindelijk het uiterlijk zeggen met het spreekorgaan. Men moet dit in heel het volgend hoofdstuk aanhoudend voor oogen hebben. Ik kan er'dat niet eiken keer opnieuw bijzeggen. Eer dat een kind dus inderdaad door gaat praten, of meer woorden bijeen gaat voegen, moet het eerst in z'n bewustzijn plaats leeren maken voor meer gevoelens, bedoelingen of voorstellingen tegelijk. Nu, dat het hiertoe gelegenheid heeft, ja zoodra het er rijp voor is, daar letterlijk toe gedwongen wordt, daarvoor zorgen vader en moeder wel Want, hoewel ze trouw hun best doea, om zoolang het kind nog alleen met woordjes spreekt, ook in louter woordjes te antwoorden en te vragen; toch ontvallen, hun dikwijls ook grootere constructies van twee of drie woorden, en soms zelfs een heele zin. Een kind verstaat, in het algemeen gezegd, natuurlijk van vader en moeders praten geen enkel onderdeel of samenvatting van onderdeden, eer het kinderverstandje voor dat onderdeel of voor die samenvatting van onderdeden rijp is. En daarom juist kunnen we, al zijn ook al de kinderlijke taalvormen zoo goed als alle letterlijk van vader en moeder nagepraat, toch voor een oogenblik van dat voorbeeld afzien, om de volgorde na te gaan, waarin het kind die vormen leert nazeggen, en dus de rijpheidsperioden van alle verschillende vormen en constructies te bepalen. Dit zal ons een diep inzicht geven, niet alleen in den groei van den menschelijken geest, maar ook in den bouw van de verschillende taalconstructies, waar het ons juist om te doen is. Van zoo'n heden zin nu, die vader of moeder ontvalt, daar verstaan de kleuters in den beginne niets van, dan alleen het laatste woord. Maar evengoed als de kinderen op den duur geleerd hebben: een. woord van drie silben te verstaan, leeren ze langzamerhand altijd de drie laatste, en daarna de vier, vijf, laatste silben van een zin nog samen 64 te overzien. En nu gebeurt het heel dikwijls dat die laatste drie silben twee woorden bevatten, die ze al van vroeger kennen. Zoo had Keesje op moeders vraag: ga je met mij mee. al eens mij mee nagezegd, zonder het te begrijpen, en hij was het dan ook aanstonds weer vergeten. Een tweede aanloop was een poging om aai kindje te zeggen. Een derde en vierde waren da sustar en da diddih (dag kindje), maar het is zeer twijfelachtig of hij hier iets klaarbewust mee bedoelde. 3. De eerste con- Dcn keer zou het lukken. Keesje kende en structie. gebruikte al op anderhalf-jarigen leeftijd de beide woorden pap en eren, zoowat in dezelfde beteekenis. Moeder zei nu dikwijls: Eerst je pap eten of vroeg hem: ga je weer lekkere pap eten? Geen wonder dus, dat hij dat verstond. Het beteekende immers bijna hetzelfde als pap pap of ere ere. En toen hij het zoo eenige keeren verstaan had. zei hij, op een middag, met den toon en de beteekenis van een Imperatief, niet meer gelijk hij vroeger gedaan had: pap of era. maar beide aaneen pap era. Hij had voor het eerst doorgepraat. Men zou zoo zeggen, dat was louter toeval. Vroeger had bij oom Jan ook iejah genoemd en oom Kees iekeesj, dat waren ook eigenlijk twee woorden. Maar dat is niet hetzelfde. Pas veel later leerde hij het woord oom apart zeggen; en iejah was voor Keesje een éénledige naam. Pap era echter was z'n eerste constructie, d.w.z. de eerste OPBOUW VAN TWEE BEKENDE WOORDEN TOT EEN NIEUW GEHEEL MET EEN KLAAR BEWUSTE BETEEKENIS. En nu deze eerste voorganger baangebroken heeft, volgen er weldra andere op denzelfden weg. Zoo heel spoedig: koeka kijka voor boeken kijken; practisch beteekent het: prentenboek. 4. De enkelvou- Fen maand hierna — 't was z'n 19de levensmaand — dige zin. Onder- kwamcn er ineens een heele reeks nieuwe constructies werp en gezegde. voor den dag; want dit is de tijd dat bij normale wel opgevoede kinderen het doorpraten in zwang komt. Bij het plaatjeskijken zei Keesje telkens aanwijzend met het vingertje: ditte tousja... ditta tuija.. ditta manna... kuknkuuu l (dit is het kousje, dit het truitje, dit zijn mannen, en dit is een haan). En hij lachte, en juichte van de pret. Dat was eerst lollig. Wat is er hier gebeurd? Ditta kwam het eerst in Keesjes bewustzijn: een vage aanduiding dat er hier op dit blad van het boek iets was, dat hem bekend voorkwam, en dat hij dus met z'n vingertje aanwees. In eens herkende hij de afbeelding: toen kwam dus tousja het kamertje van z'n bewustzijn binnen. En toch was ditta nog niet weg. 'tWas net of tousja: ditta een oogenblik vasthield, want terwijl hij tousja zeide, bleef het vingertje nog doorwijzen van ditta. Dus twee bewustheden tegelijk! Dat was Keesje nog nooit overkomen. Dat is een verrijking en uitbreiding van z'n zieleleven, waar hij vroeger De Roman van een kleuter. 5. 65 niet van gedroomd had. Hij past dan ook dezen nieuwen rijken vorm van denken op allerlei dingen en feiten toe. Tit kachaj roept hij triomfantelijk tot moeder, terwijl hij naar de kachel rent. Tit koeka kijka (letterlijk dit boeken kijken, bedoeld als: dit is een prentenboek). Tit ijs (letterl. dit rijen, bedoeld als: dit is een wagen), ditta mee (dit een meneer) ditta koek (dit de klok) ditta koffie (dit de koffie). Daarna ook met datta: datta man, datta fbua (dat zijn vrouwen) enz. En zoo hebben we hier dus de eerste voorbeelden van een soort constructies, dat we ENKELVOUDIGE ZINNEN noemen. Deze bestaan uit een onderwerp en een gezegde. Tit, ditta en datta heete hier het onderwerp of subject, omdat ze aangeven het ONDERWERP waarover gesproken wordt, en tousja, tuia, manna, ija, koek, koffie, man, fbua zijn het GEZEGDE of praedicaat, want zij bevatten juist, wat Keesje over het onderwerp gezegd of gepraediceerd heeft. Natuurlijk is zoo'n vernuftige verbinding weer geen uitvinding van het kind op eigen vuistje, maar een handige navolging van de vele korte zinnetjes uit moena's mond gehoord. — Maar we hadden hier nog niet met twee aanschouwelijke voorstellingen te doen. Ditta is toch slechts een vage aanduiding van iets dichtbij's of sympathieks. Maar wacht maar, spoedig zal Keesje weer een nieuwe ontdekking doen. 5 De eerste no- *^'wcc dagen daarna, 't was 29 December, en winderig minale zinnen. koud buiten, maar binnen, in de kamer bij Oopa, was het lekker warm: de kachel brandde flink door, ze trok dat het een aard had en begon op een gegeven oogenblik te brommen. Keesje staat versteld en zet groote oogen op. Dat heeft hij thuis nog nooit gehoord. En een beetje bang naar moeder loopend zegt bij: kacha fuita (de kachel is een fluit). Fuit en fuita (fluitje) gebruikt hij allang voor z'n fluit. Kacha is hem sinds October ook een heel aantrekkelijk woord en 'n goed bekende voorstelling geworden. En nu ontmoeten die beide ver uiteenwonende aanschouwelijke voorstellingen elkaar in de enge ruimte van zijn bewustzijn; kachel was er het eerst, toen kwam er ineens fluitje bij, en ... wat nog nooit gebeurd was... er bleek plaats te zijn voor twee voorstellingen: kachel hoefde niet aanstonds te wijken toen fluitje binnenkwam; ze waren er een oogenblik te zamen; en voor het eerst overzag de dreumes twee aanschouwelijke voorstellingen tegelijk; hij vergeleek ze, en wonder boven wonder, ze leken zooveel op elkaar, ze smolten min of meer samen; en hij vond het goed dat ze ineensmolten: hij beaamde het: die kachel daar was voor een oogenblik een fluitje. Het duizelt hem door z'n denkhoofdje bij die vreemde ontdekking, en wankelend naar moeder, z'n toevlucht in alle bezwaren, stamelde hij z'n eerste aanschouwelijke oordeelservaring uit: kacha fuita! Een andere dreumes te Amsterdam, met moeder op wan-» deling gegaan, zag en hoorde voor het eerst een vliegmachine in de lucht.. Een auto kende hij allang, en alle vogeltjes noemde hij piep. Ook dit 66 kind was juist in den tijd, dat het pas plaats begon te krijgen voor twee aanschouwelijke voorstellingen in het enge torentje van zijn bewustzijn Daar hoorde het opeens het bekende gebrom van een auto, het keek naar afle kanten, maar het zag niets op den breeden weg. Toen wees moeder naar boven, het kindje keek omhoog, en daar zag het den eendekker statig heenstrijken als een groote vogel; en zich tegen moeder aandrukkend roept de kleine versteld uit: aato piep! (Die auto is een vogel) En toen hij thuis kwam, moest hij aan iedereen vertellen wat hij gezien had. Hu kon niet uitgebrabbeld komen, en wijzend met het vingertje naar boven, zei hij telkens opnieuw: aato piep, auto piep, 6. De beteekenis H*\ Pta^f meisje, waar Taine van verhaalt, kende van een zin. reeds a-büle (eigenl. ca brüle) als een woord voor puur; en bij het verstoppertje spelen riep ze altijd coucou. Toen zi] nu op een avond de ontdekking deed. dat de vuurrood ondergaande zon acnfer de kimmen daalde, stond ze eerst een oogenblik stom van verbazing, en riep daarop, diep ademhalend, als in verrukking uit: abule coucon. Het groote vuur speelt verstoppertje. Dat zijn dus de eerste kmdervergehjkingen. in den trant der primitieve literatuur. Uwe ooaen zijn duiven, staat er in den bijbel; waar bedoeld wordt: Uwe oogen rijnzacht en aanminnig als een witte duif. En deze vergelijkingen zijn — omdat ze telkens uit twee namen bestaan - tevens de eerste tweeledige nominale zinnen, waarin we weer een onderwerp en een gezegde kunnen onderscheiden. De kacha was het ONDERWERP, waarover Keesje gezeod heeft dat het een fluitje was. en fuit is dus het GEZEGDE. De auto was het onderwerp, waarvan het Amsterdamsche meisje gezegd heeft, dat bii vloog en een vogel was, en daarom is piep weer het gezegde. A-büle het vuur was het onderwerp, waarvan het Fransche meisje gezeqd heeft' dat het zich verstopte, en coucou was dus hetgezegde. Wij moeten nu de beteekenis van deze nieuwe verbindingen in Keesjes bewustzijn nog eens ■ l ?ad^rïekl,,ken' Want ze torenen toch voor hem nog volstrekt met hetzelfde als voor ons. Het eenige. wat bij hem begint wakker te worden, is de constateering: dat soms twee heel verschillende bedoelinaen meens samensmelten in één enkele bedoeling, en hij redt zich uit die vreemdigneid,door dan maar in één adem alle twee de woorden uit te spreken, die aan die verschillende bedoelingen vast zitten: m.a.w. het praktisch 2efej£1f ^^s^1^, H°e dit in z'n werk gaat en zich verder ontwikkelt zullen wij het best begrijpen als we die innerlijke voorstellinoen en hunne onderlinge groepeering met spelende kinderen vergelijken. 7. De beteekenis "et bewustzijn van Keesje is als een klein venstertje, dat van een zelfstan- mtdet °P °* speelplaats van een lagere school. Door dig naamwoord. dat smalle venstertje ziet Keesje daar een jongen staan alleen, t Is een ouwe bekende van hem. (Fig. 5). 67 Zoo stond aanvankelijk ook in zijn bewustzijn telkens maar ééne voorstelling, één gevoelen of één bedoeling. En dat deelde hij dan aan moeder mee, met een enkel woord aanvankelijk een zinwoord, later een substantief. 8. De kettingen J*u W**™* der zinwoorden. bet evenwel. dat twee kinderen elkaar nazitten. En dan ziet Keesje snel achter elkander twee kinderen langs zijn raampje loopen, maar ze kunnen elkaar niet krijgen, en het eerste kind is het venster al voorbij, eer het tweede komt aangerend. Zoo gaat het ook in Keesjes bewustzijn, als twee voorstellingen, bedoelingen of gevoelentjes vlak achter elkander in zijn bewustzijn komen. Hij wil ze beide aan moeder vertellen: Zoo b.v. in den tijd toen hij nog Pap ! era / zei. Een anderen keer vroeg moeder; wil je brood hebben. Keesje antwoordt: ja, bood. (Fig. 6) De bedoeling ja kwam voorop en toen: de juistere voorstelling van brood er ach t er. So ms echter spelen drie of meer kinderen krijgertje en loopen allen om het hardst elkander na. Keesje ziet dan door zijn raampje snel achter elkander drie of meer kinderen loopen. Zoo gaat het nu ook in Keesjes bewustzijn, als hij vol is van een heele reeks herinneringen, en hij die alle aan moeder wil vertellen, dan loopen snel achter elkander al die herinneringen een voor een door zijn bewustzijn, en hij kan het mei zijn mondje bijna niet bijhouden, om aan elke herinnering haar naam te geven. En zoo Fig. 5 fuita (fluitje). 68 vertelt hij hijgend en wel aan moeder Jan dek» bvena (Jantje in de deken mee naar beneden nemen) mannapaat, Piet (mannen te paard als riet) enz. Fig. 6. ja, boodl (ja, brood!) 9. De beteekenis Een tijdje daarna komen er twee andere kinderen aanvan den pronomi- gerend. Daar is het eerste al! Een kleine hummel, en nalen zin. vlak erop volgt de tweede jongen: en juist voor Kees . , . zn venstertje, pakt hij z'n maatje bij den band om z'n middel, en houdt hem vast. Zooging het ook in Keesjes bewustzijn, toen hij prentjes zat te kijken. De bekende aanduidende voorstelling ditta kwam voorop, toen ineens de herkenning van tousja, en eer dat nog ditta zich uit de voeten gemaakt had, kreeg tousja: ditta te pakken. (Fig. 7). Ze zaten aan mekaar vast, en Keesje gierde het uit van de pret: voor het eerst zaa hij twee voorsteUingen teaelijk door het enge venstertje van zijn bewustzijn. Dat was lollig, ze hebben elkaar te pakken, ha, ha, ha ! Dat was een kunststuk. Dat wil hij nog eens op nieuw beleven, en vlak daarop kwam 69 ditta tuija en toen nog weer eens: ditta manna alleen kukukuu was te langzaam en te zwaar. Die kwam ten slotte weer als jongen alleen voor z'n bewustzijn staan. Naast zoo'n dikkerd was er geen plaats meer. m r» u»* l- • Kacha fuita, auto piep en a-bule coucou onderscheiden 1U. U£ oeteekenis «in i_. j • n j _. ,a . van den nomi- z alleen hierin van de vorige gevallen, dat ze uit twee nalen zin aanschouwelijke voorstellingen bestaan, die dus in onze vergelijking aan twee groote zware jongens beantwoorden, die elkaar inhalen juist voor het raampje, en beiden, terwijl ze Fig. 7. ditta tousja (dit is een kousje). elkaar vast hebben, een oogenblik heelemaal zichtbaar blijven. De voorlooperis het onderwerp, en de nalooper, die den voorlooper inhaalt en vastpakt is het gezegde. Daarvoor moest het venster natuurlijk alwat grooter (Fig. 8) zijn geworden. Ook deze denkmanier zoekt Keesje nu toe te passen op allerlei: vaaja chodaat (vader is soldaat), kuik koud (de kruik is warm, tegen de kou) maar dat valt nog heelemaal niet mee. Ook zou men zich een verkeerde voorstelling van Keesjes bedoeling maken, als men meende dat 70 al zijn zinnetjes van dezen vorm, in onze taal met is kunnen aangevuld worden. Slechts een tijdelijk samensmelten van de twee voorstellingen tot één bedoeling is genoeg. Zoo volgen na een tijdje: waf-waf deur (het Fig. 8. Kacha fuita (de kachel is een fluitje). hondje komt door de deur), poesja ek (het poesje komt door het hek), foga boom (daar zit een vogel in de boom), foga tuin (daar is een vogel in de turn). In al deze gevallen zag Keesje het opgemerkte dier voor een oogenblik samenvallen met de deur, het hek, den boom en den tuin waarnaar bij zat te kijken. En hij beaamde of constateerde dat samenvallen m.a.w. 71 dat bedoelde bij juist te zeggen. Andere voorbeelden zijn koesja mek (een kroesje melk), koesja wata (eenkroesje water). Ook hier vielen beide voorstellingen in één constateering samen, en met die samenvallende voorstellingen bedoelde Keesje: het heusche kroesje gevuld metheusche melk. Ook in de groote menschen taal komen, vooral als antwoorden op vragen, nog zulke eenvoudige nominale zinnetjes voor. Wat had-ie in z'n hand? — Een glas wijn. Wat heb je daar gegeten? — Bord erwtesoep. Wat stond er op tafel? ■— Een kan bier. Strikt genomen mogen wij dus ook in deze constructies het eerste deel onderwerp en het tweede deel gezegde noemen. Wij komen hier later op terug. 11 De eerste O ongeveer dezelfde wijze wordt nog een andere nitief-constructies~ construc*ic gevormd, die omtrent dezen tijd begint voor te komen, en die wij het best met een tweeden naamval of Genitief-constructie kunnen omschrijven. Als oom Piet z'n militairen jas aandoet, merkt Keesje, dat die jas in zijn waarneming met oom Piet samensmelt, en dan zegt het mondje Pierjas (Piet z'n jas of Piet jast). Aan tafel ziet Keesje oom Piet de kaas naar binnen spelen: oom Piet en de kaas worden één, en bij zegt Piet kaas (zoo ongeveer: Piet kaast of Piet's kaas). Op een keer hebben de kippen in Keesjes fits (vingers of pinkjes) gepikt, dat doet leelijk pijn: heel z'n zelfbewustzijn, heel z'n persoon wordt opgeslorpt door die pijn aan z'n vingers, en hij zegt krimpend: Kees fits (Keesjes vingers of Kees vingert). Vader haalt soms een lucifersdoosje uit z'n zak, dan zegt bij: vaaja toosja (vaders doosje), maar bij tante Fie mag bij met een heel ander, veel mooier doosje spelen. Geen wonder, dat het beeld van tante Fie met dat doosje ineensmelt, en hij vragend of tante Fie komt, zegt: doosja tatta fie (het doosje van tante Fie, of tante Fie van het doosje). Kees heeft z'n eigen kroesje waaruit bij drinkt. En het woord koesja beteekent voorloopig zoowei drinken als kroesje. Als hij nu drinken wil, en de voorstelling, die hij van zich zelf heeft, met die van het kroesje wil laten samensmelten, zegt hij: Keeza koesja, wat wij dus even goed met „Keesje wil drinken" als met „Kees z'n kroesje" kunnen vertalen. Alleen noemen we het eerste lid van zoo'n constructie nu geen onderwerp of subject meer, maar een GENITIEF of 2DEN NAAMVAL. De overeenkomst tusschen Subject en Genitief komt nog zeer duidelijk uit in titels, opschriften en vaste namen. OEFENING. Juist als Keeza kroesje staat tot Kees wil drinken, staat Christus' Opstanding tot Christus staat uit den dood op, staat 's Heeren Hemelvaart tot De Heer ... ten hemel, staat De verwoesting van Jeruzalem tot Jeruzalem (wordt).... staat De redding der schipbreukelingen tol De schipbreukelingen ... staat Het rijzen van het water tot Het water rijst, staat De val van het ministerie tot Het ministerie is ... 72 staat Oorlogsverklaring tot De oorlog is verklaard, staat Eliza s vlucht tot Elfca vlucht staat Pauls ontwaken tot Paul ontwaakte, tin dat de Genitief aanvankelijk altijd de voorlooper is. die door het andere substantief wordt vastgepakt, m. a. w. dat de Genitief van huis uit met zelf gezegde maar onderwerp is, blijkt nog duidelijk uit de ook bij ouderen zoo geliefde primitieve constructies als: aap van een jongen (die jongen is een aap), een reus van een kerel (die kerel is ...). een engel van een kind (dat kind is een ). een beeld van een gezicht (dat gezicht is een ...). een eend van een jongen die jongen is ). hij heeft scheepstouwen van zenuwen (zijn zenuwen ï-Aul'lZJ,** ^ ^ ^ ^ vent (*e vent is een ...). een schat van een kind (dat kind1 is een ...). een juweel van een boekje (dat boekje is een ...). een dot van een hoedje (dat hoedje is (als) een ...), een schurk van een kerel (die kerel is een ...). koeien van letters (die letters lijken wel koeien), bakken van schoenen (d.e schoenen zijn (als)...), een snotneus van een jongen (die jongen toeen -..). een wurm van een kind (dat kind is een ...), een monster van een spin (d,e spin was een monster), een kanjer van een vrouw (die vrouw is een kanjer), kalfsbiefstukken van handen en wolbalen van beenen, L. v Deyssel (zijn nanden zijn als kalfsbiefstukken en z'n beenen als wolbalen) Spoedig daarop maakt hij nu zoo'n Genitief-verbinding weer tof 1°^de?^?, Van j*0. non»nalen zin: moena dgn tak (moeders gordijn stuk>' «» dit is een heele moeilijke toer: waarvoor wij een paar maanden moeten vooruit loopen. als hij op een keer de Madonna della -Tl^ï'/Wa^OP heï ^ Jezus 01 Maria's rust, dan zegt .ÏÏL a r -(dlt " 660 ^ 01 kort d^oP- tegen moeder aandringend Keesja moenas titta (maar Keesje is moeders kindje)! Hier is noCminX,njfeUW Tft?^9 Weer tot fl^flde gemaakt van een ZT" ?o Mï.hfb1ben hiCr,duS «*ds twee typen van drieledige zinnen. 1 moei» dgn tuk. waarin het onderwerp uit 2 leden, en 2" Keesia moenes; tttta (en misschien ook reeds tit boékakgka) waarin het gezegde Urt2 leden is opgebouwd. Maar - twee uitvindingen te gelijk - bovendien is hier nog heel iets nieuws voor den dag gekomen: Keesje heeft den eersten verbuigmgsuitgang gebruikt 12. Verbuigings- aUes toch' wat wij zeggen en bedoelen, drukken envervoegingsuit- W11 met heele afzonderlijke stamwoorden uit Ook de gangen. uitgangen en voorvoegsels beteekenen iets. evenals ^ u i somrm9e veranderingen van den stamklinker. Dat zijn f^f^nfe schakeeringen, waar een kind zich aanvankelijk niet mee ophoudt Het heeft aan de stamwoorden zelf nog werk genoeg. 13.Sommige woor- Joch komen m ^erde halfjaar bij Keesje, behalve den komen eer ver- den eenigen reeds genoemden Genitiefuitgang-s: ook langzamerhand de verklemings- en bij soortnamen de 73 bogen dan onver- meervoudsuitgangen voor den dag. Van vele woorden bogen voor. zelfs is het moeilijk uit te maken: of Keesje ze niet eer in het meervoud aanleert, dan in het enkelvoud,, zoo b.v, fits (vingers), van vele wordt zeker vroeger het verkleinwoord gebruikt dan de loutere stam, maar bij de vroegste werkwoorden gaat t— om later begrijpelijke redenen (zie Hoofdst, VIII) — de Infinitief aan de persoonsvormen vooraf. 14 Demeervo ds zc9* Keesje reeds in de 18de maand aapies tegen uitgangen bij varkens, in de 19de maand, als er soldaten voorbij soortnamen. trokken: ditta manna of data (soldaten), alle lekkers noemt hij: koeka, soms ook met een voorslag: a manna, a koeka (de koeken) of o manna (ook mannen). Twee maanden later leert hij aardappels appas noemen, vrouwen: foua of faje, de kastanjes uit den tuin teena (steenen), en kralen: kata. En dat Keesje deze meervoudsvormen nu ook inderdaad als echte meervouden verstond en bedoelde, blijkt duidelijk uit de volgende geschiedenis. Behalve Keesje's vader, was ook z'n oom Piet sinds 1914 gemobiliseerd, en kwam nu in z'n soldatenuniform van tijd tot tijd bij Keesje's moeder aan huis. Nu kon Keesje natuurlijk aanvankelijk vader en oom Piet niet van andere soldaten onderscheiden, en in dien tijd werden hem dus de namen Pier en faja tot soortnamen. Telkens toch als hij nu een of meer soldaten op den weg zag voorbijgaan, riep hij Pier of faje en soms ook wel eens Piëta. In de 22ste maand echter merkte moeder op, dat hij reeds trouw en nauwkeurig onderscheid maakte. Zag hij één soldaat voorbijgaan, dan zei Keesje: pietl kwamen er een heele troep voorbij, dan riep hij: piëta. Kort daarop volgt nu hetzelfde onderscheid bij het synoniem chodaat, dat in het meervoud: chodatan luidt, en wat later, noemt hij een alleen vliegende bij: bij, maar een heele zoemende kolonie bij een korf: bijn. Hij vindt het zelf nog wel wat vreemd, en kijkt moeder vragend aan, maar als zij ook nog eens goedkeurend bijen nazegt, is hij tevreden. Opmerking verdient hier alleen, dat Keesje's moeder, als Zeeuwsche van geboorte, in afwijking van het gewone spraakgebruik, in het meervoud meestal de-n laat hooren, wat vader als geboren Hollander natuurlijk niet doet. 15 De verklei ^^ds in z'n 18de maand zei Keesje zusja naar sjusta en nings-uitgangen' su^3 (zuster), biesj naast pees (beest), koekie naast koeka, kaasje naast kas (kaas), tousje naast tows, doosje of toosje naast toos, poéka naast boek (broek) en verder uitsluitend als verkleinwoorden: tttita entuia (truitje), batta (badje), boeka (boekje), boeta en botta (voor bolletje), koesja (kroesje) fuisja (vuistje), poesja, sMca (geitje), aasja (haasje), tasja (jasje), oeta (hoedje) en pasja (plasje), maar van eenig beteekenis verschil was nog niets te merken. Waar bij het stamwoord en het verkleinwoord beide tot z'n dispositie had, scheen het van louter toeval af te hangen, welk van de twee hij koos. En de woorden die hij uitsluitend 74 met den verkJemingsuitgang gebruikte, had hij zoo van moeder geleerd. Ook zal hierbij misschien de boven op blz. 47 gesignaleerde voorliefde voor tweelettergrepige woorden toe hebben bijgedragen, want hij zegt b.v. ook oocha voor ook, hoewel hij toch van moeder nooit ookje gehoord had. Maar in de 21 «té maand begint hij het verschil te merken. Dat blijkt uit een zekere aarzeling, een gevoel van radeloosheid soms, als hij tusschen een van de beide vormen moet kiezen. Zoo weifelt hij soms tusschen /oer en /befa (voetje) zakkoet en zakkoeta (zakdoekje) boeit en boeka (boekje), waarbij de keus natuurlijk doorzijn gelijke uitspraak der in denzelfden tijd opgekomen meervoudsvormen nog werd bemoeilijkt. Maar langzamerhand begint hij nu toch te merken, dat de verkleiningsuitgang van het woord een troetelwoordje maakt, iets liefs, iets bevalligs, iets aangenaams, en net als moeder, wanneer ze heel lief tegen hem wil zijn, bijna uitsluitend verkleinwoordjes gebruikt, zoo begint bij ook vooral gul te zijn met deze uitgangen, als bij heel zoet wil wezen. Maar soms wil Keesje ook wel eens niet lief zijn. In stoute buien voelt hij nu reeds, dat een verkleinwoord niet past En dan moet hij er den verkleiningsuitgang dus aflaten. Dat gaat echter bij de woorden, die hij vroeger uitsluitend als verkleinwoord kende, nu nog zoo heel gemakkelijk niet! en we hooren dus opniet-lieve oogenblikken een foutief /oor (vogel) naaf foota (vogeltjej en touwt (touw) naar touwta (touwtje) en jot (jongen) naar jotta (jongetje) uit z'n booze mondje spetteren. Nu, dat bij nou ook nog niet precies weet, dat er naast verkleinwoorden met -je ook zulke met -tje enz. bestaan, kunnen we den kleinen booswicht toch niet zoo heel zwaar aanrekenen. 16. De Infinitieven VandewerkwoordsvormenkomtdeInflnitief altijd het soms ouder dan de vroe9st bij kinderen voor. Keesje gebruikt zoo al heel persoonsvormen vroeg rija (rijen) en memmemma (hebben). En vóór soms jonger. de 20»te maand zegt hij reeds: kiela (kriebelen), sitta (zitten), kaaika.kaka, kijka (kijken), data (draaien), baia (vallen), bowa (bouwen), daaia (dragen), chooia (gooien) enz. In de 21 «te maand, komt nu echter, zonder dat hij ooit te voren den Infinitief doen gebruikt had (daarvoor zei hij gewoonlijk ra/a, aan dragen of draaien ontleend) ineens de persoonsvorm toer en doet op. Eerst louter nagepraat; doet je voetje zeer: doer a voeta seet, maar weldra uit eigen beweging in de Imperatieven dber oop, doet ope. Dan volgen er spoedig een reeks andere. Zonder dat hij ooit van komen, houden, pakken, of vallen had getaald, antwoord hij nu ineens op de vraag „kom je?" bevestigend met koem of kom (ik kom), roept hij bij het spelen met een touwtje tot moeder: pak fasj, oo fasj, en werkt hij zich zoowaar ineens omhoog tot het correcte verbaalzinnetje foota /aar: het vogeltje valt. 17. Weder keerige De andere vrij druk opkomende werkwoorden in dezen toenadering. tijd, zijn echter weer Infinitieven: zoo baasja (blazen), 75 oopa (loopen), oesa (hoesten), kvaa (kuieren), chapa (slapen), zinna (zingen), peeja (spelen). Toch komt er van weerszijden reeds toenadering tusschen beide vormen. Van de persoonsvormen uit, verschijnt naast den Imperatief koem, de nieuwe Infinitief koema; en van den Infinitief gooia in gooia foei l leidt hij een persoonsvorm chooi af, in chooi da baj (ik gooi den bal). 18 ld baal ^an verbaa'"-zinne'ies noteerde moeder, behalve de zinnen zijn onder' boven9enoenide, in dezen tijd nog: Pfef.efa (Piet eet), werp en voorwerp ^ee^e emma (Keesje wil hebben). Moerïa chaan (ik ga nog niet onder- nioeder slaan). Moena/i/Va (moeder schrijft). Over hun scheiden. beteekenis kunnen we na het bovengezegde hier kort zijn. Juist als bij de tweeledige nominaalzinnen, smelten ook hier twee voorstellingen samen. En die versmelting wordt door het verstandelijk bewustzijn beaamd of geconstateerd, en dan langs het mondje verder verteld: door de woorden van beide voorstellingen in één adem uit te spreken. Keesje ziet Oom Piet, en aan oom Piet de handeling eren. De voorstellingen van beide waarnemingen vallen dus groot endeels samen. Dat ziet Keesje door het raampje van z'n verstandelijk bewustzijn. Piet is de voorlooper of het onderwerp. Eten is de jongen die den anderen naloopt en beetpakt of het gezegde. Zoo ook in moena^chijva. Hij ziet moeder, en aan haar de handeling van schrijven. Eveneens in moena chaan. Hij ziet moeder, en aan haar in z'n verbeelding ten minste de klappen die hij, boos jochie, haar voor de grap geven wil. Klappen of geslagen worden en slaan is voorloopig nog allemaal hetzelfde, en de juiste uiting voor zijn deugnieten-plan, is dus: moena chaan. 19 De aard d Wlen ziet het primitieve werkwoord is hier nog vooral werkwoorden een handelingsnaam. De werkwoorden zijn dan ook de rechte afstammelingen van de eerste impressionistische zinwoordjes. Juist omdat bewegingen en handelingen slechts in het voorbijgaan zijn waar te nemen, en dus veel vluchtiger voorstellingen in Keesjes geheugen achterlaten, heeft zich bij hen het bekendheidsgevoel niet of ternauwernood ontwikkeld. Ze zijn dus eigenlijk van primitiever natuur dan de substantieven, instantané-kiekjes, geen portretten. 20 Het werk Maar w£arom komen ze dan als scherp gëkarakteriseerde woords-tiidoerk woordsoort later voor den dag als de substantieven? *^ * Wel, omdat ze toch ook reeds merkbaar van die vroegere zin woordjes verschillen. Ik zeide het reeds: het werkwoord is vooral een handelingsnaam, maar niet Uitsluitend. In al deze zinnetjes toch wordt het werkwoordelijk gezegde in verband gebracht met, en gezegd van een substantief, wat bij die vroegere zinwoordjes niet gebeurde. En daaraan beantwoordt in de gedachte van het kind: dat het die handeling opvat als een voorbijgaande verandering aan een blijvende ouwe bekende, net als op een oogenbliks-kiekje ook altijd een persoon staat, die juist in het 76 voorbijgaan dit of dat aan 't doen was. Daarom moet het zinwoordtijdperk dus aan het substantief-tijdperk voorafgaan, maar kan het werkwoord-tijdperk pas opkomen daarna. Ik herinner hier nog eens aan de bovengegeven verklaring, dat met zoo'n tijdperk bedoeld wordt- de maanden, waarin het kinderverstand rijp wordt: een bepaalde vorm of constructie uit de taal van vader en moeder te verstaan en over te nemen en waarin het die dan natuurlijk ook overvoedig gebruikt 21. Aktief en pas- We zagen dus, dat de werkwoordshandeling nu reeds sief bij den infini- m verband wordt gebracht met een persoons- ofdingtiefnog niet onder- aaam; maar 01 die persoon of dat ding nu zoo'n hanscheiden. deling lijdelijk ondergaat of handelend uitvoert, of, om . , ., . tot ons voorbeeld terug te keeren. moeder geslapen wordt of zelf slaat, met zoo n fijn onderscheid kan Keesje zich nu nog niet bemoeien, en daarom geeft hij aan de beide zinnetjes: moena chüva (moeder «tojft) en moena chaan (ik ga moeder slaan) nog juist denzelfden vorm Andere voorbedden van een beetje later zijn :.Ptefpoefsa (Piet poetst) en tussa poetsa (ik ga het kussen poetsen). En tegenover moena chaan komt spoedig daarna Kees chaan (ik ga slaan). In al deze gevallen zijn moena. Piet, tussa en Kees het nominale onderwerp, d.w.z. een blijvende oude bekende; waarvan bij zegt, dat er iets voorbijgaands mee gebeurt; en c/ilyra,cnaan,poersazijndustelkenshetwerkwoordeÜjkofverbalegeeegde. 22. Ook bij ons nog . "'V*? Y$ misscnien denken: boven zoo'n priminiet in de „bekoop- tieve uitdrukkingswijze, die nog niet eens onderscheid te zinnen". maakt tusschen passief en actief, staan wij al torenhoog verheven. Maar dan zouen we ons toch leelijk ver• ft3*?-' c de 9ro°te-menschentaal gebruikt deze verbinding van mflnitief en substantief nog aanhoudend, in de zoogenaamde beknopte bijzinnen, zoowd met actieve als passieve beteekenis: moeder liet Piet eerst eten. Ik zag aanstonds vader zitten. Jij zag ons Jantje toch vallen, waarom hep ,e er niet naar toe? Hij voelde z'n hand beven. Ik heb daar een huts staan. Hoor je de klok slaan? die alle min of meer actief zijn. Maar even goed Nederlandsen zijn de volgende eigenlijk passieve ftTJn' Pf.^8^ ü«t eerst de/es opzegen, en toen de thema maken. Ik heb dat kmd nog zien doopen. Hoorde je daar niet het Wilhelmus «ngen? of ,e dat vodt: een kies trekken! Juist op dit dubbde gebruik berust nu ook het bekende raadsel: Welk kind kan z'n vader zien doopen? Ue opgever beoogt natuurhjk. dat men dit zinnetje passief zal opvatten: Sl ï kh W1fi tOC^ Z'n Xader a*10^ werd' 01 is een hed ™£ Maar dan valt het den 'snuggeren oplosser ineens in. dat het ook actief kan bedoeld wezen, en antwoordt hij snedig: niks aan! het kmd van den dominee natuurhjk. Feitelijk zijn dus al die voorbeelden noch passief, noch actief bedodd. We denken die handeling in verband 77 met een ding of persoon, maar zien van alle fijner onderscheiding af, en zoodoende staan wij, bij het gebruik van zulke zinnetjes, nog op juist hetzelfde primitieve standpunt als Keesje in de laatste helft van z'n tweede levensjaar. Nooit aan gedacht? Toch wel de moeite waard! 23. Onderscheid Terwijl er nu echter allanger hoe meer 3de persoonstusschen infinitief vormen opkomen, ontwikkelt zich gaandeweg een en persoonsvorm, beteekenis-verschil tusschen deze persoonsvormen en de infinitieven. Terwijl Keesje toch de onbepaalde meer en meer voor de uiting van wenschen en verlangens gaat beperken, deelt hij met den persoonsvorm meestal een oogenblikkelijk waargenomen handeling mee. Zoo beteekenen: Oppapa: wil moeder dit eens voor me oprapen? Kees chapa: ik wil gaan slapen. Maan kijka: ik wou graag naar de maan gaan kijken. Fesje uika: laat me eens aan het fleschje ruiken. 7oem tja: zet den stoel eens andersom, om erop te rijen. Kees chaan: ik zal slaan hoor! (Cha)peeta: mag ik op vaders knie galoppeeren? Moena komma: mag ik bij moeder komen ? Oo Pier kijka: ik ga naar Oom Piet kijken. Maar Kees vaat beteekent: ik val. Foota /aar beteekent: hetvogeltje valt. Meisja cheit beteekent: het meisje schreit. Gaaf a oedlbeteekent: daar gaat m'n mutsl Sit fas beteekent: ik zit vast. Ster a mota! beteekent: daar zie ik den molen! We merken bovendien in twee der voorbeelden uit het 24. Uitroeps- iaarste lijstje nog iets geheel nieuws. Gaar a oer en siel zinnetjes. ^ mota zijn eigenlijk meer uitroepen dan constateeringen, en dientengevolge staat het onderwerp of de voorlooper niet meer voorop, maar achteraan, en de nalooper staat er voor! Hoe rijmpt dat op elkaar? — Wel, heel eenvoudig. Sinds het doorpraten was opgekomen, sloten zich de vroegere interjecties dikwijls bij een substantief aan. Dag was vroeger een op zich zelf staande vriendelijkbddsuiting. Daar Keesje dit nu van moeder leerde zeggen, telkens als zij een kennis tegenkwamen, groeide dit woordje met de namen der familieleden tot interjecubneele zinnetjes aaneen: ag Oopa, dag moena, ag vaaja, ag Piet. Zoo ging het ook, als hij plotseling ergens pijn voelde. Stootte hij b.v. z'n beentje (dat hij koufol kous noemde) dan riep hij auwkouf. Deed hij z'n knietje pijn, dan klonk het auw boek (broek) enz. De vriendelijkheids- en pijnlijkheidsuitroep kwam hier voorop, omdat die hem natuurhjk het meest aangreep, het substantief kwam er min of meer als bijvoeging achter. Welnu, zoo gaat het nu ook met uitroepszinnen, waar 25fcrtrt- w ^r: j j anders rug. Dan zitten ze hoog boven op den ander; en die andere loopt daar ineengedoken onder, hij is nauwelijks te herkennen; voor, dat baantje zijn op den duur alleen bewegelijke jongensnaturen geschikt. Welnu, zoo gaat het ook met de bijeenkomende voorstellingen in Keesjes bewustzijn. Elkaar inhalen en vastpakken voldoet niet lang; ze willen op en onder elkander zitten, ze willen baas spelen en ondergeschikt zijn. Ziel daar komt een rustige jongen aan, daar rent een spring-in-'t-veld voorbij. De rustige houdt hem staan, en gaat op z'n rug zitten. Hij beheerscht nu van daarboven het terrein. Den eersten keer, dat we dit merken, is het weer met een aanwijzend voornaamwoord. Juist als de verbinding onderwerp-en-gezegde het eerst met ditta tot stand kwam, zoo zal de verbinding werkwoord-en-voorwerp het vroegst bij datta verschijnen. Op een morgen, dat hij reeds wakker lag in de donkere kamer, eer moeder hem kwam wekken, is z'n eerste vraag bij moeders binnentreden, met z'n handje naar de gordijn wijzend: moena, datta tikkal (dat optrekken). Wij zien hier duidelijk, al wil het woord voor de aanschouwelijke voorstelling van gordijn hem niet invallen (er was geen plaats voor inz'nhoofdje, hij was te vol van al die hinderlijke duisternis), het vingertje wijst duidelijk welke bedoeling hem beheerscht. „Gordijn 80 optrekken 7 vraagt moeder. Ja, chadijn tikki, icht klinkt het verlossend uit z n mondje. Chadijn moet opengetrokken worden. Het chadijn beheerscht mi aanstonds het heele terrein van z'n bewustzijn. Het voorwerp is ontdekt! Leve het voorwerp! Keesje is zich nu toch langzamerhand bewust geworden, dat er verschil is tusschen chooi da baj (ik gooi den bal) en cftaar a oed (daar gaat de hoed). In het eerste geval gaat z'n aandacht vooral naar den bal, daar is het hem om te doen; en in het tweede geval let hij vooral op het bewegen, het gaan van z'n muts. Als het z n kous, z n schoentje of z'n beertje was geweest, zou het spel op de draaitafel even prettig geweest zijn. Daarom is chaata hoed eenzelfde . constructie als kache fuita. Maar bij chooi de baj gebeurt er heel wat anders. Cftooi is hier de bewegelijke jongen. De rustige houdt hem staan, pakt hem vast en.... springt op z'n rug; Da baj is baas. en chooi is de ondergeschikte. Zoo was ook chadijn baas, en tikka de ondergeschikte INu heeft dat baas spelen z n grenzen. 29 Grammatische De ondergeschikte heeft toch eigenhjk den baas heeleonderschikking. maal [n zijn macht; hij draagt hem waarheen hij wil, en gehoorzaamt slechts zoolang als hij zelf wil, zoodat men van een ander standpunt gezien de namen ook zou kunnen omkeeren Maar voor het toekijkende Keesje is de hoogzittende baas toch de voornaamste, en^e ander die er onder loopt tate^ 9) Want of Keesje een molen, een huis of z'n zoete moena ziet. maakt een groot verschil; maar of hij den molen ziet. bekijkt, aanwijst of hoort, daar let hij bijna niet op. Het voorwerp is de ruiter die rijdt op het gezegde. 30. Voorwerpen Va\netjdfde soort komen er nu kort daarop meer bepaling van een voorbeeIden. Vooral ééne reeks spreekt heel duideÜjk: infinitief nog niet smna i™*3 /"ir> sinna adi, sinna koekoe, opop sinna, tatta gescheiden. sinna. Hier vooral is het heel duidelijk dat het hem met j \ m t002***0™ het sinna {zingen), als om het bepaalde liedje te doen is. Maar ook fesja uika (aan 't fleschje ruiken) chas loopa (over t gras loopenj asja koem (wasschen in de kom) zakkoet poetsa (met een zakdoek poetsen) toota sjitta (op den schoot zitten) verkeeren voor Keesje in precies hetzelfde geval.Van een verschil tusschen voorwerp en bepalina is bij hem tot hier toe nog niets te merken. 31. Roepnaam M sP°edi9 echter worden deze voorwerpscopstructies wordt onder- met een geroepen naam gecombineerd. We zagen al hoe werp, het eerste voorbeeld het beste, datta tikka, ingeleid werd met moena. Toen er 's morgens bij het wasschen wat water tegen z n been spatte, riep Keesje: moena! been ofvega! En toen hij kort daarop een koekje wou hebben, klonk het moena/ koeka efa. Nu zietieder aanstonds, datalsdie woorden gauw achter elkander uitgesproken worden, de vocatief moena vanzelf in een onderwerp overgaat Of het De Roman van een kleuter, ó. 81 bij Keesje echter zoover gekomen is, valt moeilijk uit te maken. Maar spoedig zou hij van een anderen kant toch bij den drieledigen zin belanden. Fig. 9. Ja, chadijn tikka (gordijn optrekken), icht! (licht) 32. Zinnen be- Vroeger toch liet hij de jongens elkaar juist vastgrijpen staande uit on- voor z'n raampje. Sinds heeft hij geleerd ze op eikaars derwerp,gezegde rug te laten rijden. Nu gaat hij beide kunststukjes veren voorwerp. eenigen. Eerst komt er een jongen aangeloopen Doet. Daar loopt een ander voorbij Manna. Hij dien achterna, en pakt hem achter bij z'n jas. Maar onderwijl komt er een derde aange- 82 loopen Mam-mam (Fig. 10), en die springt nu Doet op den rug.(Fig. 11) En het mondje ratelt: Doet manna mam-mam. (daar) doen de mannen' Fig. 10. Manna. Doe. Mam-mam. nTaTJifPlan* ?* Waren * 'óldat^ voorbijtrokken, met het ramplanplan van bun trommels voorop Cl net ram" 83 van hem. Dan is Jongeheer Voorlooper heel wat beter af, hij word wel door het paard vastgehouden en moet soms een beetje trekken, maar hij marcheert toch statig door het zonnetje mee, en Keesje heeft er vooral pret in van Onderwerp naar Voorwerp te kijken. Keesje voelt dat hij met dezen nieuwen toernualz'nvroegerespreeldcuMtjesverreheeft overtroffen. En gedurende de laatste drie maanden van het tweede jaar blijft hij nu Fig. 11. Doet manna mam-mam. (De mannen doen ram-plan-plan). voortdurend bezig, met dit kunstje op alle mogelijke wijzen te variëeren. Een paar dagen later komt de voorwerpsjongen voorop. 33. Verschd m jj.. ^ ]aagZaam voorbijwandelen, totdat daar opeens woordsc mg. Van achteren de twee zelfde guiten van laatst komen aangerend, die elkaar juist midden voor het raampje te pakken krijgen, en den eerste bijna omverloopen. Deze neemt een kort en kloek besluit, en springt den achterste weer op den rug, en zoo marcheeren ze door het bewustzijn af, terwijl het mondje zegt: toe-oe-oet tata-tata doet auto. Er was namelijk een auto luid toeterend voorbijgetuft. En toen na een half uur Keesje weer naar bed ging, toen kraakte het bedje, en in Keesjes bewustzijn werd oogenblikkelijk weer hetzelfde spelletje afgespeeld, dat z'n mondje aan moeder oververtelde: pats doet bed. En toen op denzelfden 84 dag 's avonds de soldaten van de oefening terugkwamen, riep hij schaterend uit: pam-pam-pam doet data (ramplanplan doen de soldaten), en bij het slaan der klok: ting doe kok. We hebben dus uit Keesjes mond nu reeds twee woordschikkingen gehoord: \. gezegde subject object: 2. object gezegde subject. De eerste vorm is een onhandig begin en overgangsvorm. Hij kende pas uit de ui troepzinnetjes als gaat a oed de verbinding gezegdesubject Ook deze zinnetjes zijn aanvankelijk uitroepen. Hier kwam er als nieuwe derde nu nog het voorwerp bij, datzettehij er dus maar achter: Doet era ia-ia Maar weldra voelt hij: dat dit toch zoo niet gaat Het voorwerp trekt juist het meest z'n aandacht en om dezelfde reden als hij vroeger juist gaat a oed en niet a oed gaat zeide, gaat hij nu het voorwerp zelf voorop zetten; foe-oe-oef doet auto. Een paar dagen later geurde Keesje dan ook weer tegen moeder bij 't fluiten van den tram met: toe-oef toet trem, en toen hem denzelfden dag een vreemd meisje aaide: aai doet meisja. En kort daarna weer: waf waf doet oet, waf-waf doet ot (blaffen doet de hond), pats doet a doof (de doos, bij 't dichtklappen) pars dber a deur. Hierbij merkte moeder op, datdedeurtoch niet geklapt had, alleen schielijk was dicht gedaan, en dat hij dus met pars ook iedere snelle beweging ging bedoelen, wat nog denzelfden avond duidelijk bleek, toen hij bij 't ferme onderstoppen constateerde: pars dber a deka. Wel vervangt hij nu in de volgende dagen soms doer door ser (zegt), maar deze twee beschouwt hij nog als woorden van ongeveer dezelfde beteekenis, Want weldra zegt hij ook: pars set a deka en dan weer: koekaroe doet duifje. Nu hij echter zoo al van heel veel dingen weet. wat ze doen. en dus de uitroepen weer tot kalme constateeringen worden, beginnen de gewone tweeledige constateer-zinnetjes, die toch meest met het onderwerp beginnen hun aantrekkingskracht uit te oefenen, en zoo komt dan ook nu reeds een zuinetje los als: poesye doe miauw, met een woordschikking die gaandeweg allange hoe drukker zal gaan voorkomen. Naast deze klanknabootsingen en interjecties komen nu op den duur ook substantieven: als object bij een persoonsvorm, met of zonder uitgesproken onderwerp, voor. Keesja eef cnaap(Keesjeheeft slaap). Zie» moena (ik zie moeder): Ziet adün (ik zie het gordijn) enz. 34. Voorwerp en Juss^ien voorwerp en bepaling maakt Keesje ooi bepaling van per- hier dus nog geen verschil. Naast Doer beentja pijn, soonsvormen. zegt hij: Aoef eeta wata (er komt een eendje uit het * v m ^ ■ water) en* Sit a foota tuin (er zit een vogeltje in den tuin). Naast Duim auw bed komt ook Vada tein teekada (Vader moet een trem teekenen) voor. Verder zegt hij: Duim pikka bed (m'n duim pikt zich aan het bed). Bof» foofe bed (m'n bolletje stoot tegen het bed). Uut doet a man a paai fKsst zegt de man tegen 't paard). Toch komt -in deze laatste gevallen het eerste spoor van een vaag voorzetsel voor 85 een overgangsgevoelentje aan het licht in de stomme a voor het ruiterwoord. Dit mogen we vooral aannemen om het volgende voorbeeldje, waarin wij nu ook eens duidelijk de heele innerlijke bijeengroepeering van zoo'n drieledig zinnetje kunnen volgen. Keesje had gedroomd dat moeder uit haar bed gevallen was, en aanstonds bij het ontwaken, riep hij uit: fat! Dat is het gezegde. Na een oogenblikje: fat a bed. Nu zit er een voorwerp of bepaling op. Na weer een oogenblikje: Moena fat a bed (moeder valt uit het bed). Nu staat er ook een onderwerp voor en is het driemanschap dus kompleet. Wat een kind in korten tijd al niet leeren kan! Ja, een kind is een wonder wezen. Als wij alles nu met ons klaar verstand nog eens opnieuw konden beleven in de volle naïveteit van toen, dan zouden we nooit uitgeroepen kunnen komen over dat aardsche paradijs. KINDERGEDACHTEN.. :-: :-: :-: door Adama van Scheltema Het regent, — o wat regent het! 't Is of de regen samen praat. Ik hoor het uit mijn warme bed. Of dat een kérel buiten staat Ik hoor de regen zingen, — Te fluisteren aan je ooren. Het regent, regent dat het giet ~ Nqu ^ faet m ^ open gras É Dat niemand daar nou iets van ziet Nqu ^ ^ wd een groote plas Van al die donkre dingen. Qp alle wegen komen. - Het ruischt en regent en het spat — Nou loopen nergens menschen meer — Nou worden alle boomen nat Verbeel je eens in zoo een weer —! En plast het in de slooten, — Daar wou ik wel van droomen. Het regent over-overal-! En vroeg morge, in de zonnesehijn. O he! - daar loopt het zeker al Ak dan dc blaadjcs ^ 2ijn Bij straaltjes uit de goten! Met bepereld - Wat is dat gek en leuk geluid! Dan doe ik toch mijn eigen zin: — Wat is dat lekker om dat uit Dan loop ik héél — en héél ver, in Je donker bed te hooren: — De schoongeworden wereld! JANNEMAN. Uit: „Hollandsen Binnenhuisje", door Johanna van Woude. 't Was toch een koninklijk kind, onze Janneman, als hij daar zoo in zijn wagentje lag en de wereld rondkeek of ons toelachte, of als hij in zijn bedje en met de hand op het water sloeg, zoodat het rondspatte, waarbij mama's geveinsde schrik hem deed schateren, telkens, telkens weer. En later, toen hij loopen kon, wat een pret haar te ontvluchten, als hij zijn hemdje weer aanhad, en op zijne bloote, mollige voetjes de kamer rond te trappelen! Voelde hij dan nooit kou. Maar daar scheen onze Jan ongevoelig voor te zijn. „Onze Jan!" Wonderlijk, we vonden 't zoo'n heven naam en maakten er honderd variaties op. Hij had geen krullebol, zooals men kinderen steeds ziet geschilderd en gebeeldhouwd ; hij had 'maai heel gewoon recht haar, maar Albano had hem gerust kunnen opnemen tusschen zijn „Dansende kinderen", zonder het geheel in 't 86 minst te schaden. Vroeger had Truus nooit veel acht geslagen op babies en nu scheen het haar toe, dat er nooit zooveel op straat waren geweest. Zij keek brutaal onder de kappen van alle wagentjes, en telkens als ze een kindje zag van ongeveer dezelfde afmetingen als ons ventje, brandde ze van verlangen om den ouderdom er van te vernemen. Soms, als de bonne of moeder er niet al te stuursch uitzag, waagde zij 't er naar te vragen. Natuurhjk werd ook Jantjes leeftijd genoemd en dan vertelde ze me thuis met stralende oogen, hoe alle menschen hem veel ouder schatten dan hij was. Misschien deden het velen uit welwillendheid. Ik heb mij ook wel eens aan dergelijke huichelarij schuldig gemaakt. - Waarom ook met ? — Waarom met een lachje van geluk tooveren, waar wij dat kunnen, al is het ten koste eener kleine onoprechtheid, die memand schaadt? Bij Truus was het waarlijk de moeite waard! Jantje was wat men noemt: een lastig kind; maar zijn moeder pleitte voor hem als de beste advocaat. „Vindt je 't dan zoet, Truus, als een kind altijd op den arm wil zijn ?" „Ja zeker. Hij kan toch met weten, dat zijn moeder nog iets anders te doen heeft dan hem te verzorgen, 't Is immers met stout, dat hij ook graag eens rondkijkt en opmerkt. Zoo n uilskuikentje, dat den heelen dag stil ta zijn wieg ligt heet zoet. Je zult eens zien, wat een slimmerd hij wordt man." „Dwaas moedertje! Ben je dan nooit moe?" Zij lachte; niet meer het oude geschater, maar een zachte, gelukkige lach. „Ja. ik geloof dat ik, zoo drentelend, dagelijks verscheidene mijlen afleg," zeide zij. zonder mij rechtstreeks antwoord te geven. Dat had ik ook met noodig. Men behoefde haar 'savonds slechts aan te zien.... Maar er kwamen ook betere tijden. Toen zat hij reeds urenlang alleraardigst alleen te spelen, met een gezicht zóó ernstig, alsof er heel wat voor het menschdom van afhing, hoe hard hij met zijn lepel wel tegen zijn bordje kon rinkinken en hoe hoog hij de blokken van zijn bouwdoos wel zou opstapelen; terwijl hij avond op avond met verrukking zijn plakboek bekeek, door ons gevuld met honden, katten, paarden, spoortreinen en alles, wat des daags nog meer zijn oog bekoorde, waarbij wij dan, des daags zoowel als des avonds, de bijbehoorende geluiden moesten nabootsen. En nog wat later kon ik reeds met hem uit wandelen gaan en schuilhoekje spelen, en over den grond rollen, en kunsten maken. Ja, kunsten maken vooral, dat was een pret! Hij werd nooit moede de zwaarste toeren te verrichten en mij toe te roepen: „Pa, kun je dat ook?" waarbij natuurhjk mijn mindere bekwaamheid zonneklaar bleek en mama voortdurend tot „kijken" werd aangespoord. En hoe dikwijls sloop ik een speelgoedwinkel binnen en smokkelde tets onder mijn jas, dat thuis met groote verwachtingen werd uitgepakt waarbij de oogen van ons, groote kinderen, even vroolijk schitterden als van het kleine HET JONGETJE VAN FRANK ROZELAAR. :-: door L. v. Deyssel. Heel ta de vroegte heb ik van-daag even gewandeld met het jongetje. — Toen heb ik geen enkele gedachte gehad. - Toch heb ik hem wel gezien, hoe hij op een draf aan kwam geloopen op het pad van zand tusschen het fonkelende bronzen groen. — Hoe gaan zijn beentjes dan... als hij loopt op een kleinen draf, als 87 hij loopt op een grooten draf, of als hij zoo huppelt van zijn eene been op het andere... Het is een dans die mij aandoet,... onuitsprekelijk. — Ik schijn van van hem te houden... Als hij nu eens niet mijn kind was, maar een vreemd jongetje, dat al jaren geleden door mij was opgenomen en met wien ik zoo dagelijks was, — zou ik dan toch... Ik weet niet... Hij lijkt op haar, hij lijkt op mij... Ik weet het niet, en het deert mij ook eigenlijk met... Ik houd van hem... — Maar dan... nu? dan niets! Blijf stil, het Leven is goed zóó als het is. Van zelve zullen de schoonste landen voor' mijn gedachten opengaan. — 's Avonds als ik hg te slapen kijk ik naar hem. — Rank, fijn en sterk van jeugd, maar toch ook broos van jeugd, liggen zijn kleine beenen. De herten, met hun sterk-fijne geweijen, loopen ook in slanken draf door de heuvelige bosschen. Schoon zijn de beenen van de rappe dansers waar de muziek vleijend klinkt... — Albasten vazen, fijn gebeeld, zijn mij niet liever. — Als hij eens.... dood was, wat zou ik dan doen? Als ik zijn beentjes, eens vlak naast elkaar, zag liggen in... Wat zoü ik dan doen? Weet iemant weet iemant, wat ik dan zoü doen?... Véél heb ik weggegeven, veel van mijn arme geluk gesteld in die anderen... Ik ben zeer afhankelijk... — Is de ochtend nu stiller nog geworden? Schoon liggen de schaduwen op de gulden vloeren, in bevend gespeel... — Zacht als de groote zee ruischt de wind door de bladen. — ... Ik was moe; maar ik wordt gedragen door alles wat ik voel en denk. De moeheid ligt maar als wat overbodig marmerpuin aan den voet van het beeld mijner blijheid. — Ik was met het zoontje. Een rood petje had hij op. Hij schudt aan de boompjes, die dan mooi ruischen in de ochtendstilte en strooit zoo de menigte dauwdruppelen er af. Hij vangt den dauw in zijn hand en drinkt die zoo van de boomen. — Zijn heele leven lijkt mij een heerlijkheid, waarvan ik elk der bewegingen door en door zoü willen zien en voor altijd onthouden. Van-middag, terwijl de zon ons bescheen, gestoeid met het knaapje met zijn kleine leden. Terwijl ik met mijn hoofd lag op den grond, zag ik onder zijn armen of beenen door de groene sparren zoo schoon staan met blauwe lucht er door. Het was of er eene stille lach van vaderlijke zonneschijn was om hem henen. Wij gingen te-rug door een beukenlaan. Het stond heel liefelijk, dat op die bruine jonge boomen, nog maar half ontblaard, er zonneplekken naast de schaduwplekken waren. Ook 't knaapje met zijn lachend hef gezicht zag 'k half in schaduw, half in zonnelicht — ik keek maar telkens om, om nog even de zon in het gelaat te zien. Maar op den weg kwam hij, zijn armen volbeladen, met reine brosse beukenbladen, waarin ik eerst hem diep gedompeld had,, en wierp ze met een lach en kijken van zijn kipder-oogen, over mij, juist in t zonnelicht zoodat ik duidhjk als een vlam ze om mij schitteren zag. NATUURKINDEREN. :-: :-: :-: :-: door Hugo Verrlest. En ginder verre... die laatste knaapjes daar. — Zij zijn arm. Zij zijn zoo arm! maar met arm: zij en hebben nood aan niets, en verlangen mets. Begeerte naar anders of meer komt maar in hen, als zij daar hooren van spreken met beloften 88 voor later. En nog zijn dat geene begeerten, maar een glans van „schoonheid" die een oogenblikje in hunne oogen lacht, met, er nevens, een ongeloovigen: „ t en zal geen waar zijn!" Zij wonen ginder aan de bosschen, onder 't hout. Een lucht van wilde natuur doomt uit hen, bekoorlijk en benauwlijk. .— Benauwlijk? Er is iets in hen, dat mij ontsnapt, dat ik nóch geleiden, noch genaken kan; dat buiten mijn woord en leering. ligt, dat als de wilde natuur zelve is, die uit den grónd in groeite werkt ta genietend leven, ta boom- en boschwezen. — Zij zijn bekoorlijk. Beziet ze daar, vrij, los, onbezorgd, buiten menschenoog en menscbenwil en menschendwang, leven tusschen de boomen, op het mos, of liever op die gladde groente van sperreboschgrond. Het mos, hier en daar, priemt er door en groeit nevens en rond de boomen. Zij liggen daar, geheele avonden, somtijds geheele achternoenen, plat op den buik, het kopken op de handen boven de ellebogen, die schooren op den grond. Zij kijken ta de verte onbepaald, en horken ta de verte, naar de vogels, naar het wild, naar het bosch en de boomen, De wind waait anders voor hen; de hemel spiegelt anders, de vogels schuifelen anders, het wilt wipt anders onder het sperhout. Zij hooren stemmen en geruchten van lijze bladeren, die kraken en die andere kinderen nooit hooren zouden. Zij zien een pijlken, dat roert, en spannen ooge en oore en nek: daar zit hetkeunl Zij zijn geboren en gegroeid ta die boschstilte, ta dat boschgewaai, ta die boschreuke, ta die eenigheid, ta die verlaten wildheid. Dat al zit in hun lijf ert ziel. Het is een deel van hun eten en drinken. Zij ademen? er ta met borst- en longernood. — „Zij kunnen veel" ook, en hun lichaam heeft een ander wezen en groei en bewegen en veerdigheid. Zij klemmen en klauteren licht en los op de boomen. Hunne armen en handen, hunne beenen en voeten zijn boomgewend. Het gepeis ervan alleen doet lijf en leden, spieren en zenuwen spannen. Zij hebben anderen mond en lippen, uitgegroeid naar anderen nood en genot en dagelijksche doening. Zij tjoeken, zij tjietren, zij tjiepen, vinken en slaan en dragen allen vogel- en wildroep ta fonge «n keel. Hun lijf schoort en duwt, wipt en stormt, springt en danst ta mager staal. Natuur doorpriemt hun wilde wezen. LIEVELINGSKIND. :-: :-: :-: :-: :-: door Felix Rutten. Blond kopje ta bloeiende lentepracht De lente zal welken, kind, veel te vroeg; Met bloemblauwe oogen, waar zonlicht ' En 't licht, dat vreugde ta je leven loeg, [ta lacht, En haar geur zal vergaan als een En zonnige lokken, met zonneglans [stervende zucht. Omstralend dat kopje als een heiligen- Verbleeken 't lokkende blauw van de [krans. [lucht Er moest om je heen immer zonnegoud Maar bloeien blijft, wat geen herfst u [zijn, [rooft, Téerwitte seringen en geur'ge jas- De krans mijner liefde om je blonde [mijn, [hoofd. Blank zij jige leeljen en rozenazoom: En de wijdingen mijner handen vroom: Eén zonnige zalige zomerdroom. Eén zonnige zalige zomerdroom. 89 ZESDE HOOFDSTUK. VAN GEVOELEN NAAR BEDOELEN. 1. De bepaling. Wij zagen dus in het vorig hoofdstuk hoe in drie maanden tijds de hoofddeelen van den enkelvoudigen zin voor den dag zijn gekomen: het onderwerp, het gezegde, en het voorwerp. Het eenige wat nog ontbreekt zijn de bepalingen. Deze verschijnen nu in de laatste drie maanden van Keesjes tweede levensjaar. Maar waar komen die bepalingen nu vandaan? Ja, dat is een heele interessante geschiedenis, die we van meet af aan zullen vertellen. Daartoe moeten we echter even terug naar Keesjes allereerste woorden: dé interjecties of gevoelsuitroepjes van bijna een jaar geleden. Denk maar aan Broer. 2. Toestandsgevoe- In net De9m van net derde Hoofdstuk zagen we toch, lens en overgangs- ^ Keesjes gevoelentjens in twee soorten werden gevoelens. onderscheiden: 1. de langer of korter durende gevoels- toestanden van wel of wee, van middelpuntzoekende begeerte of middelpuntvliedenden afkeer. 2. de min of meer plotselinge overgangsgevoelentjes bij verrassing of teleurstelling, en bij plotselinge uiterlijke bewegingen of veranderingen. 3 Bijvoeqeliike en ^u ^ sedertdien gezien hebben, welk onderscheid bijwoordelijke be- Keesje nu langzamerhand is gaan maken tusschen zelfpalingen. standige naamwoorden en werkwoorden, kunnen wij al wel begrijpen, dat het verschil tusschen de beide soorten van toestandsgevoelens en overgangsgevoelens, eigenlijk al een eerste stap was in dezelfde richting. Nu hij echter aan het onderscheid tusschen substantiva en verba als het ware een leidraad of een gids heeft, om op dezen weg verder te komen, zullen we spoedig weer een heele reeks nieuwe ontdekkingen van hem te verhalen hebben. De interjecties voor toestandsgevoelens gaan zich nu toch ontwikkelen tot substantief-bepalingen of bijvoegelijke naamwoorden, de interjecties voor overgang-gevoelens zullen gaandeweg veranderen in werkwoordsbepalingen of bijwoorden. Zeker, we zullen overgangen ontmoeten tusschen beide, maar in hun geheel vormen ze twee scherp onderscheiden reeksen met volkomen parallelle ontwikkeling. •4 Vieze dineren schijnt misschien al heel vreemd, en toch... 't komt altijd vies. 200 allemaal van zelf. Keesje blijft zich toch vrij wel gelijk in de waardeering der meeste dingen, die hij dagelijks rond hem gewaar wordt. Wat hij eens O /of lekker vindt, vindt hij telkens opnieuw lekker, en op den duur altijd lekker. Wat hij eens bah of pies vindt, begint hij vast als iets vies te beschouwen. 5. Gevoelsuitroep ? n vtoe9at6 middelpuntvliedende interjectie op eenalleen, jarigen leeftijd was iesj geweest, waarbij moeder opteekende, dat hij hiermee bah bedoelde,en de klanken 90 een nabootsing-waren van vies /Sedertdien heeft hij dat woord hoe langer hoe beter leeren nazeggen; en op het einde van dit jaar zegt hij, bij alles wat nat aanvoelt, z'n neusje optrekkend: fies! Toen nu moeder in dezen tijd eens bij hem kwam met een natte schort aan, klonk het verwijtend: fiezs moena En dat hij hiermee inderdaad, niet de natheid zelf, maar z'n gevoel van afkeuring voor de natte schort bedoelde, bleek kort daarop, toen bij heel koeltjes konstateerde dat hij het in z'n bedje gedaan had, met de woorden: bed nat, maar een vliegje, dat hem voortdurend op z'n gezicht kwam zitten, wegjoeg met de uitroep: fieza fieg / Z'n tevredenheid over het eigen kunstwerk, toen hij met z'n bouwdoos aan 't spelen was, luchtte hij met een bewonderenden uitroep: moois \ Een opvallend kleurige broek met rooi'a boek. Bij alles wat hem goed aanstaat roept Keesje iefl 6. Gevoelsuitroep ^u z$n ecnter die middelpuntzoekende uitroepen van. pius substantief, bevredigden honger en bevredigde liefde beide, waarlijk niet zonder reden aan de figuur van moeder gaan vastzitten, en heel welsprekend drukt hij de combinatie dezer beide blijvende gevoelens uit in de woorden: soera moena (zoete moeder). Naast moena is echter ook de oda (honing) lekker. Daarom noemt hij die fieta oda. (We zullen het ontstaan van het woord fieta latex verklaren). Maar spoedig daarop zegt hij nu ook: fieta moena (zoete moeder). Behalve oda is ook koolraap in dezen tijd zijn lievelingskostje. En hij noemt dit, met smakkende tong en van verlangen schitterende oogjes: ekka kooraa (lekkere koolraap). En het natte gevoel onder z'n neus vertolkt hij al zeer juist met: vuia neus. De heerlijk koesterende zon begroet Keesje met mooi weer. Z'n verwondering en ontzag overeen voor hem buitengewone hoeveelheid baksteenen, drukte hij uit met: choota oop (groote hoop).Voor een groot paard: ooo! choo paatl Voor een nijptang met: choota chaa (groote schaar). Voor mooie rozen watts moois reuzs (o wat een mooie rozen); z'n geringachting voor een klein stukje choco: Arein stukjs of beetjs. En z'n streelende liefde voor een wit duifje met; o, wa ief duifje (o wat een hef duifje)! 7. Attribuut sub- ^en er fa 3311 tc twijfelen, al de eerste attristantief of infini- buten of bijvoegelijke naamwoorden van Keesje zijn tief. gevoelsuitroepen. En daarin staat Keesje niet alleen, maar zoo is het weer met alle kinderen. Nu begrijpen we ook meteen, waarom de attributieve adjectieven in tegenstelling tot het predicaat in het begin altijd voorop staan. Het gevoel is in al deze verbindingen de hoofdzaak. Daar gaat Keesje z'n aandacht heen. En het substantief erachter is als het ware een bijgevoegde verklaring, net als hierboven in de interjectioneele zinnetjes: auw kouf en auw boek. Het verschil tusschen soera moena en auw kouf ligt echter hierin: dat soeta een allang bekend gevoel beteekent, dat in Keesjes hoofdje aan de bekende figuur van moeder Vastzit, terwijl auw en het bekende kouf puur toevallig 91 tegelijk in z'n bewustzijn kwamen. Vandaar is auw interjectie gebleven, maar soera adjectief geworden. Daarom dan ook worden de adjectiva en substantiva nu samen nomina of naamwoorden genoemd, die dan onderverdeeld worden in zelfstandige en bijvoegelijke. Beide toch zijn door het bekendheidsgevoel heel karakteristiekvan de werkwoorden onderscheiden. Ook constateeren we hier weer, dat sommige dezer adjectieven het eerst onverbogen, andere aanstonds verbogen voorkwamen (fies tegenover fieta en moois) maar weldra komen ook hier weer de beide soorten naar elkaar toe, en komt naast fies: fieza en naast mooia: mooi. OEFENING 'n de groote-menschentaal zijn er nog allerlei adjectieven * die geen eigenschap van het genoemde ding bedoelen, maar een gevoel, dat de spreker of schrijver in zich voelt opkomen naar aanleiding van het genoemde ding. Ook voor groote menschen beteekent: zoete lieve jongen, tot een kind gezegd niet: wat ben jij braaf, wat heb je toch lieve, voorkomende manieren, maar eenvoudig weg: ik hou van je. Die dekselsche jongen beteekent niet dat die jongen de eigenschap heeft: dekselsch te zijn, maar: die jongen maakt me altijd ongeduldig. Arm kind! beteekent gewoonlijk niet, dat zoo'n schaap geen geld heeft om eten te koopen, maar dat spreker er medelijden mee heeft Vul zoo eens in: Heerlijke tijd! beteekent niet dat maar dat Een fijne boel! ., „ „ Stoute vlieg! „ „ „ „ Ondeugend beest I „ „ „ Een miserabele geschiedenis! „ „ , „ Ongelukkig schaap! „ „ „ < Piramidale pret! „ „ „ „ „ 'n Kolossale spin! „ „ , „ 'n Magnifieke vergissing! „ „ „ , „ Afschuwelijk weer vandaag. „ „ „ , , Die ellendige kerel! „ „ , ■ Die weergaasche vent! „ „ „ „ , 't Is wit tusschen hen. „ ,, , , „ Alles maar blauw blauw laten. „ „ , „ „ Je ziet het zoo zwart in. „ „ , , Twee blauwe nieten. „ » „ • Iemand aan z'n groene zijde plaatsen. „ „ „ „ , Iemand groen op het lijf vallen. „ „ „ „ De gele nijd. „ „ „ Grauw is alle theorie. „ „ „ „ De grauwe verveling. „ „ „ „ , Hij maakt het al te bont „ „ , „ „ Verklaar zoo ook de beteekenis der volgende uitdrukkingen: een harde tijd —• 92 Fig. 12. Ekka kooraa. Fig. 13. Fiezsfieg. een harde waarheid — een zachte troost — een scherp verwijt — iemand vierkant de waarheid zeggen — een gladde vogel — een zware ziekte — gewichtige lid — een warm onthaal — een vurige bede — een heet gevecht — op heeter daad betrapt — een koele ontvangst — een droge Piet — muffe ideetjes — duffe boekenwijsheid — een kruidig gezegde — zoete herinneringen — -oete praatjes — een bitter verwijt — iemand het leven zuur maken — gezouten scherts — flauwe uitvluchten — een dunne redenatie — dikke vrinden — het niet breed hebben — krasse middelen (kras = dik). Wat later, maar toch nog voor het einde van het tweede jaar, komt ook bij één infinitief althans een gevoelsattribuut voor. Ehhag pera (gezellig spelen). En dat is heel begrijpelijk, daar we in het vorig hoofdstuk al gezien hebben, dat de infinitief min of meer tot de nomina begon te naderen, terwijl de persoonsvorm er zich hoe langer hoe meer van verwijdert. 8. Beteekenis der ^ deze attributen zijn dus volstrekt geen woorden voor bijvoeglijke naam- aansch°uwehjkevoorstelhngen,maar voor de gevoelens woorden. die het kind telkens opnieuw ondervindt, als het aan bepaalde dingen of feiten denkt. Het kind toch ziet de dagelijksche dingen, waar het voortdurend mee bezig is, als het ware in een bepaalde gevoelskleur: Al wat nat is,-staat in Keesjes verbeelding in een somber, fletsgrauwe tint als onweerslucht, maar moena, /a/a. oda, koora en pera in blij roze licht als morgenrood. Zulk een attribuut + substantief of infinitief kunnen we ons dus voorstellen als een langzame of watiet vluggere jongen, die staat voor het raampje van Keesjes bewustzijn. Maar als die eene jongen (b.v. fieza peg) er staat, hangt er over hem altijd een grauwe onweerswolk, en als die andere jongen (b.v. ekka kooraa) er komt. is er altijd om hem: een mooie rozige stralenkrans (Fig. 12 en 13). Aanvankelijk vergt — ik zeidehet reeds—juist die rooskleurige krans of de grauwe wolk van gevoel al de aandacht. Maar er is niets wat zoo gauw afstompt, als kleine menschelijke gevoelentjes, die geen nieuw voedsel krijgen. Worden ze vaak achter elkander in juist dezelfde omstandigheden verwekt, dan zijn het weldra geen gevoelens meer, maar zwakke herinneringen aan vroegere gevoelens, en we BEDOELEN er flauwtjes mee wat we vroeger GEVOELD hebben. We zouden dat een kristallizeering willen noemen. Ook Boutens zingt van „verkristallijnd verdriet". 9. Substantief -4- **** substantief trekt dus weer de meeste aandacht op attribuut. z»<&»enhetgevoelswoordkomternualstoegiftachter. En in plaats van soera moena, lieva moedar, lief duif ja komt er: moedartiefen Noottja Hef van zijn kinderlippen. Evenzoo gaat het met zusja lief.Jantja hef, faja zoet enz. In de groote-menschentaal komt zoo nog voor: God Almachtig. Zijn liefde groot. enz. Uit het Fransch is vertaald: Staten Generaal. 93 10. Persoonsvorm Met zoo'n zwak gevoelent je wordt nu ook de persoons-f- attribuut. vorm van een hulpwerkwoord verbonden, net als we vroeger zagen dat ook infinitieven met zoo'n persoonsvorm gecombineerd werden, Naar het voorbeeld van doer daaia (hij doet draaien), zegt Keesje nu als hij zich stoot: roer seer, toet a beef/a seer, en als moeder dan de pijnlijke plaats met vaseline insmeert: toe goet. Zelfs verschijnt in zulke zinnetjes spoedig nog een uitdrukkelijk genoemd onderwerp : da chaa choet (dat gaat goed). v A~*i Maar nu gebeurt het ook wel eens, dat het een of ander, 11. Verandering jat y^^g^ altijd een prettigen, rozigen indruk maakte, van gev . ^ gegeven oogenblik een onprettig, grauw, ja pijnlijk gevoel verwekt. We zagen al zoo'n voorbeeld in fieza moena, toen moeder een natte schort aanhad, maar toen was de nieuwe attribuut-constructie juist in haar opkomst, en was dus elk voorbeeldje, waarop dat nieuwe kunstje kon toegepast worden, al van zelf voorbeschikt, om ook zoo te worden behandeld. Maar nu deze nieuwe zegswijze eenmaal is ingeburgerd, beginnen ook weer oudere zinswendingen hun aantrekkingskracht uitte oefenen. Juist zoo'n verandering van gevoelstoon bij een oude bekende maakt toch niet alleen indruk op z'n gevoel, maar ook op zijn verstandelijke aandacht. Keesje vindt zoo iets heel vreemd, dat maakt z'n weetgierigheid gaande, het als de veranderingen en bewegingen van uiterlijke dingen. Hij begint dan dus met z'n gevoelswoorden: iets te bedoelen buiten hem, iets te constateeren. Maar zulke constateeringen heeft bij leeren uitdrukken door de verbinding onderwerp + gezegde; en nu voelt hij instinctmatig dat deze verbinding ook het meest geschikt is, om zoo'n veranderde innerlijke ervaring onder woorden te brengen. 11 o K- * tiet bedje is gewoonlijk heel zacht en goed, maar toen d" ,e°t e° Keesje het per ongeluk nog eens voor potje-bah gebruikt had, hoorden we hem reeds zeggen: bed nat. Moena, Ooma, en Oopa zijn anders wel zoet, maar op een gegeven oogenblik, als Keesje stout is, moet hij tot z'n ontgoocheling constateeren: moena kaad, ooma kaad, oopa kaad. En weldra komen de beide gevallen nu in formeele tegenstelling naast elkaar, vlak achter elkander: touta mug (want muggen zijn altijd stout) en moena tout (dat gebeurt slechts bij uitzondering). Kort daarop gaat hij op denzelfden dag weer verder, en verklaart van moeder en Keesje, als ze beiden op hun Paaschbest zijn aangekleed: moena nesja. Kees nesja (moeder netjes, Kees netjes). En toen hij kort daarna op z'n gezichtje was gevallen, klaagde hij: neusja pijn, ippa pijn (neusje pijn, lipje pijn). Dat pijn bij kinderen altijd als adjectief wordt opgevat, zullen wij later nog leeren. Deze beide gevallen toura mug en moena tout (moeder is stout) hebben nu elk een eigen naam in de grammatica. Touta in het eerste voorbeeld is een attributief, tour in het tweede is een praedi- 94 catief, omdat het als praedicaat of gezegde dienst doet. Het attributief staat meestal voorop en wordt dan ook verbogen of heeft meestal een stomme e tot uitgang. Het adjectief als praedicaat staat altijd achterop en wordt nooit verbogen. 13. Maar praedi- ^ deze praedicatieven hebben ook hier dus nog caat met gevoels- wcl gevoels-beteekenis, maar zijn toch eigenlijk geen beteekenis. gevoels-uitroepen meer. Het warme gevoel dat alleen • . , uitrocPjes doct» en slechts heetgebakerde zuchtjes en juicbkreetjes slaakt, is hier aan het verflauwen, door de vermenging met de koele konstateering in Keesjes bewustzijn. Welnu, tusschen deze verdere ontwikkeling der gevoelswoordjes voor wel en wee, en den nu volgenden geslachtsboom der woordjes voor overgangsgevoelens bestaat er een volmaakte overeenstemming. 14. Toekomstige Tot V°°r kort ziip de overgangsgevoelentjes gebleven praeposities en w!f ze waren. Er kwamen er zelfs nog nieuwe bij, vooral bijwoorden. Zlukc ui*en op het boven op blz. 30 vermelde obba: j ai v VOOr dcn d»üzelenden overgang van omhoog geheven worden, Als Keesjes vader hem op z'n schouder zet, roept Keesje sinds eenigen tijd: oep / (nagezegd van op!). Vooral het uit-bedügehaald-worden is voor Keesje een indrukwekkende overgang. Dien indruk begon hij nu in de laatste maanden van z'n tweede levensjaar weer te geven met den uitroep , oif/ waarschijnhjk nagepraat naar de laatste silbe van moeders l!t ,C ^Uit? Kom >c taatl Maar ^pt ook uit!ah bij een lucüer uitblaast. Den overgang van het rustige zitten op z'n hoog stoeltje naa.r,.h^ «krtel spel op den grond, drukt hij uit met: af! (naar: Wil je erai/jMaar ook alsiets hem tegenvalt, roept bij: af! Eerst vroeg hij eens na het eten: appaw. Die kreeg hij. Toen: pee (peer). Ook daarvan kreeg hij een stukje. Toen vroeg hij. het bleef hem dien middag smaken: pap era ' Maar moeder vond. dat hij al volop gegeten had, en zei: nee. die krijg je niet meer. En toen was z'n teleurgesteld antwoord een kort af! Zoo ook zegt hij: weg, als moeder het een of ander opbergt, en da (daar of dat) als iets hem plotsebng onder de oogen komt. Den overgang van rust tot haast drukt hij uit door chou (gauw) of daaka, daaak (dadeüjk), het opengaan van een aanlokkelijk vooruitzicht door mocha (morgen) en rafs (straks); elke voorbijgaande verandering van bezigheid door efa (even), den bevrijdenden overgang van spanning naar rust met: jfcaa (ldaar). Den overgang van gedwongen verveling tot eigenmachtige bevrijding met eAto (genoeg), of ansa (anders). Maa (maar), toch en noa. komen uit zijn mondje bij iederen plotselingen overgang, die z'n verwondering of z'n ongeduld gaande maakt. 15. Toekomstige In die zelfde dagen begon hij het woordje ooJfc te voegwoorden. gebruiken. Als Keesje toch. gelijk we vroeger zagen, 95 tclkéns naar de namen van dingen derzelfde soort vroeg, had moeder den tweeden of derden keer gezegd: Ook voetje, ook mannen. Nu dat was hem telkens een verrassend terugkennen van hetzelfde woord gi weest, op het onzekerheidsgevoel was blijde aekerheid gevolgd. Toen hij nu eens in z'n prentenboek een geitje sikka (sikje) genoemd had, en hij een oogenblik daarna op den muur der veranda ook een geschilderd geitje zag, was hem dat opnieuw een verrassende terugkenning, dus eenzelfde gevoelswisseling, en het triomfantelijk met z'n vingertje aanwijzend riep hij tegen moeder: oocha (ook eentje)! Uit dit laatste voorbeeld zien we al duidelijk: hoe het overgangswoordje oo/c hier min of meer de allures van een ouden bekende of een naamwoord aanneemt. In het begin van het volgend jaar, als niet slechts de gelijkenis maar ook het verschil van twee zulke dingen hem duidelijker voor den geest zal komen te staan, zal dat dan ook aanldding worden tot het ontstaan van het attribuut anna (andere). — Dan toch begint hij in zulke gevallen in plaats van oocha tem: anna tem (een andere tram) te zeggen, anna kat (de andere kant) en anna empja (een ander hemdje). Ook: andere — bah: vieze. _ Maar ook ja en nee zijn zoo'n uitroep van een over- 16. Bevestiging en ganosoevoA-. Ja voor instemming, nee voor afkeuring, ontkenning. Luisteren we maar weer naar Keesje. In de 20ste maand zegt hij nee in allerlei omstandigheden, als hem iets tegenvalt/a gebruikt hij allang voor op! als er aan de deur geklopt wordt. Een maand later is hij reeds heel beslist in het tegengesteld gebruik van ja en nee. „In 't stoeltje zitten?" vraagt moeder; hij bedenkt zich even, trekt een afwachtend gezicht, en dan ineens komt het afwijzend besluit, kort en krachtig: nee. „Pap Keesje?" vraagt moeder, en op die aanlokkelijke voorstelling gaat hij in, hakt hij toej/a! _ . Juist gelijk nu bij de gevoelswoordjes van wel. en wee, 17. Fxhte voorzet. fla £~ £ moen3> „ na moofa. Uefduifja kwam. seis -f- substantie!. ^ Kccsjc pu ook deze woordjes voor overgangsgevoelens verbinden met den naam van een oude bekende, die bij die gevoelswisseling dikwijls is betrokken geweest; m.a.w. hij gaat die gevoelswoordjes als het ware attributief gebruiken bij een zelfstandig naamwoord. Op een mooie morgen is Keesje het moe in z'n bedje, en hij roept tegen moeder: uitbedl Van wie ben je. vraagt moeder kort daarop: Van moena is het antwoord. Maa kind, zegt hij aanhoudend moeder na, als hij over iets verwonderd staat. Fies: fieza moena = uit: uit bed. Den dag na het eerste opkomen van oocha (ook eentje; 18. Toekomstige wil hij vader zijn kunst vertoonen, en zei eerst met het voegwoorden en vingertje in het prentenboek; sikka, en toen, naar den bijwoorden-f s«h- mUur loopend, wees hij het tweede geitje aan en riep: stantief. ooc/,a ^a (ook een sikje)! Kort daarop leerde hij in 96 z'n prentenboek de haasjes kennen, en zei: aasja. Maar vlak daarna pakte hij met z'n handje naar de verandagordijn, waar een heraldieke leeuw ingeweven was, en riep schaterend: oocha aas/a! En nog denzelfden dag sikka ! Fig- 14. oocha! Bad! nog bad. kwam hij op wandeling met een nieuw voorbeeld van hetzelfde kunststukje. Bij een alleenstaand huis, klonk het ais uit z'n mondje, en bij de volgende villa: ooch uisl Ooch : ooch ais = ief: (l)iefduifja. Op de binnenplaats van Keesjes bewustzijn waren twee meisjes aan het dansen. (Fig. 14). Maar toen hij nog, gaande van de eene geit naar de andere, alleen oochal zei, was het raampje nog niet groot genoeg, om ze beidein eens te zien; hij zag alleen de handen der meisjes elkaar in 't voorbij D Roman van ccn kleuter. 7. 97 wippen even vastgrijpen. En dat vastgrijpen der handen noemt hij: oocha. Nu echter is het raampje alweer grooter geworden. Wel is het eerste meisje reeds bijna weg, maar haar grijpende hand ziet bij nog, en bovendien het tweede meisje heelemaal. En dat noemt hij nu zeer terecht: ooch» sikka, oocha aasja, ooch uis! Kort daarop volgde in de huiskamer, terwijl Keesje van de eene naar de andere kast liep: ook kats (ook kast). En bij 't namenvragen vroeg hij sedertdien den tweeden en derden keer altijd: oocha dit, oocha dat (en dit, en dat), 't Is duidelijk: ooch(a) beteekent hem nU niets anders meer dan een overgang zijner aandacht van een ding, naar een ander dergelijk ding. Wat later zei hij, toen er een soldaat voorbijging, eerst Oopiet, en toen er na eenige oogenblikken weer een voorbij het raam kwam: Weer Oopiet (weer een soldaat). Soms zegt hij ook nog in hetzelfde geval: bad! (blad, nog bad: nog een blad). Chou paas beteekent: gauw op z'n plaats. Reeds heel vroeg kwam, gelijk we gezien hebben, bij ontkemdn '^suo- Keesjeya fa zoo'n verbmd^ standef en verhaspelde dit woord tot puf. Toen vroeg moeder om hem de juiste uitspraak te leeren; „Wil je brood?" En Keesje maakt ongeduldig een einde aan al dat getalm, en zegt kortaf: ja boot. Waarschijnlijk echter voelde hij toen deze beide woordjes nog als twee afzonderlijke zinwoordjes. In dezen tijd nu, komt naast het alleenstaande of absoluut gebruikte ja, in attributieve wendingen: wet (wel) in gebruik. „Wil je geen kaasje? — Wee kaasja (Ja, wel kaas). En naast het absolute neen verschijnt het attributief niet, voorloopig in den onbetoonden vorm na: na choet! (biet goed!) We kunnen dus deze nieuwe vergelijking opstellen, neen: niet = ja: wel = bah: vieze. Spoedig worden nu verschillende van deze verbindingen weer als gezegde met een onderwerp gecombineerd; en zoo ontstaan dan weer nieuwe soorten van drieledige zinnetjes naar het voorbeeld van foga boom en waf waf hek: Tok chou paas (De stok gauw op z'n plaats). Cheut chou paas (De sleutel gauw op z'n plaats). Maar ook hier worden die vluchtige gevoelentjes spoedig tot gevoelsherinneringetjes verkristaUijnd. We zagen in het laatste voorbeeld aan den onbetoonden vorm na al, dat niet hier heel weinig accent kreeg. De aandacht concentreerde zich dus op het naamwoord. Maar dan moet, juist gelijk in moederlief ook hier weer het naamwoord voorop komen. En dat hooren we dan ook weldra uit Keesjes mondje. „ . , . Naast uit bed verschijnt nu bed uit. Toen Keesje van 8 woord" de wandeung thuis kwam in die dagen, en weer den u l hoogen stap moest doen om op de stoep te komen voor de huisdeur, zei hij tot moena: ditta oep (hier op: hier moeten we op). En toen hij den volgenden morgen in het bad moest, riep bij: bad in. En toen vader met den tram vertrok: tem mee. Dat zijn nu eens mooie kunstjes, 98 vindt Keesje. Je kunt ze overal bij te pas brengen, want bewegingskonstateeringen kent bij ook reeds in de werkwoordelijke gezegden. Net als de bewegelijke persoonsvormen van het werkwoord kan hij ook deze vlugge constructies nu een anderen langzamen jongen laten inhalen en vastpakken, en ze zoo dus weer met een onderwerp verbinden. En in vage aanpassing aan de verbale zinstypen als mets/» schreit ratelt het mondje nu s morgens vroeg, terwijl moeder opstaat: Moena bed uit (móeder komt het bed uit). En verder volgen wat later: Moena bad in (moeder gaat het bad in). Moena bad uit. Odin kats in (De koning gaat de kast in). Kees deur in (Ik ga de deur in). Dif toosja in (Dit gaat het doosje in). Moena puis by (Moeder kan niet bij het pluisje). Kees tafa in (Ik wil de tafel op). Oopiet bed uit (Oom Piet is het bed uit) enz. We hebben bier dus weer een nieuwe drieledige zinstype. Verder komen wat later ook de andere bijwoorden achter het substantief: Waar is nog een nou? Waar is de tofdoek toch nou (waar is de stofdoek nou toch). OEFENING. 10Inhct ^ti)n en in het Duitsch regeeren vele praeposities twee of meer verschillende naamvallen, naar gelang ze een beweging of een rust beteekenen. Het Nederlandsen geeft dit onderscheid meestal aan door de plaatsing van de overgangswoordjes voor het substantief of erachter. Ga eens na wat voor onderscheid er is tusschen de beteekenis der overgangswoordjes in de volgende zinnetjes: Hij liep op straat en Hij liep de straat op (trap op, trap af). Ik wandelde eens op de pier en Ik wandelde de pier eens op. Wij kuierden rond de wallen en We kuierden de wallen rond. Hij liep in den turn en Hij liep den tuin in. Ik drentelde over den weg en Ik stak den weg over. Hij slenterde over het plein en Hij ging het plein over. Ze dwaalden door de bergen en Ze waren eindelijk de bergen door. Hij wandelde door de Kalver- en Ik wandelde de Kalverstraat do o r, en straat kwam op den Dam. De vlaggestok steekt uit het dak en Hij liep de deur uit. Hij woont voorbij het kerkhof en We zijn het kerkhof al voorbij. De villa van Ruys ligt vlak langs en We reden de villa van Ruys langs, den weg en kwamen toen ih het Liesbosch. 2». Ga eens na wat voor soorten twee- en drieledige zinnetjes Keesje nu al zeggen kan, en maak van elk dier typen den heelen stamboom op. 21. Overgangs- Juist fleliik ecntct na moena weldra ehhag pera woord 4- infinitief in 9cbruik kwam, zoo verschijnen nu spoedig de of participium. woordjes voor overgangsgevoelens ook onmiddellijk in verbinding met werkwoorden. Eerst, weer ervoor met een wensch-infinitief, zoo b.v. boofa timma (naai boven klimmen), sama boeka kijka, anna tigga (anders liggen), onda dekka (wil u me onder 99 dekken?), op-papa., (oprapen) offouiva (opvouwen), rats wassa (straks wasschen), efa komma (even komen), nie puucha (niet spuwen), nie kappa (niet krabben), nie oeSja (niet hoesten); ekka arijt (genoeg gereden), lekka luist (lang genoeg geluisterd), en weldra, als ze wat afgestompt, en tot zwakke overgangs-konstateerinkjes geworden zijn, ook weer er achter: boeka kijka sama. In deze stelling komen ze nu ook bij konstateerende +overan° swoord persoonsvormen voor. Als Keesje een bus of iets ~*~ ' dergelijks ziet open of dicht gaan (wet nog lang een heele verrassing of teleurstelling blijft), zegt bij: toet opa (het gaat open) toer tich t (dicht). Heeft hij lang naar iets getast, zonder het te kunnen grijpen, en krijgt hij. het nu eindelijk te pakken, dan juicht hij: pak fasj (tin heb het vast); eens toen hij wegloopende plotseling bleef steken, door z'n mouwtje, dat onder de plank der naaimachine vastzat, knorde hij: sit fas (ik zit vast), en weldra ook met een onderwerp erbij: da chaa nier (dat gaat niet). Toen Keesje eens de deksel van de theebus wilde afdoen, lukte hem dat niet, en hij zeide: kattiet (het kan niet). Daarna keerde hij de bus om, en probeerde er den bodem af te halen, wat natuurhjk nog veel minder ging: ook kattiet, zei Keesje. Dus weer een nieuw drieledig zinstype. , Daar Keesje nu echter die overgangsgévoelentjes in al n swoord dcze Combinaties niet zoo lijdelijk meer ondergaat, a)Tpra»d1caat. maar ze min of meer zakelijk begint te konstateeren, of ze zelfs als machthebber gaat afdwingen, ligt het heelemaal in zijn lijn, juist als vroeger de attributieve gevoelswoorden, nu ook de overgangswoordjes als zelfstandig gezegde te gaan gebruiken. Koek af (weg met de koek) komrnandeert Keesbaas, als bij z n maagje vol heeft. Tasjaf, beveelt bij aan moeder, als hij wil, dat ze hem haar taschje afstaat. Toem uit, als de stoel omhoog gezet moet worden, om er op te rijden. Maar ook bij zakelijke konstateeringen! Zoo zei hij: weg hoed, toen z'n muts op de draaitafel plotseling van hem weg draaide. Kooraap op zucht hij somber als bij teleurgesteld het pannetje leeg vindt. Tem pot (m'n tram is kapot) klaagt hij beteuterd met de stukken inrz'n hand. Da moena weer of moena thuis is de juichkreet, als hij na een grauwen tijd van eenzaamheid weer moeders gulden tegenwoordigheid begroet. Bij voorzetsels komt dit gebruik in groote menschentaal bijna OEFENING, ajjegn meer voorm staande uitdrukkingen als: kopje onder, beentje over, haasje over en commando s als: schoenen uit, handen op, enz.; maar toch ook weer ta een soort primitieve beknopte bijzinnetjes: 't Werk klaar, dat praat prettig. De deur altijd dicht hoeft ook niet. De wind van achter, dat vaart lekker. Sigaren op, dat is een kruis. Al z'n kinderen weg, dat zit eenzaam voor een ouden vader. Met het koppelwoord is zijn ze daarentegen zeer frequent: 1° Vul eens ta: De boot is aan. De kerk is ... 'tls ... 100 tusschen die twee. De kachel is .... De lamp is .... Het werk is .... Hij is (dood) (op twee manieren). Hij is (bij 't spelen). Ik ben b met m'n werk. 't Jaslint is door. De zweer is d Het uur is De tweede kamer is ... De zon is o... Het lekkers is allemaal... De pijn is De deur is ... Moeder is ... De pret is... De klok is... (op twee of drie manieren). Het boek is ... Merk op dat hier overal: niet de handeling zelf, maar het bereikte resultaat van een handeling bedoeld wordt 2° De bijwoorden komen natuurhjk nog veel meer als praedicaat voor. Geef zelf eens wat voorbeelden. Alleen is het opmerkelijk dat zoowel praeposities als bijwoorden, juist omdat zoo'n resultaat meestal blijvend is, nu ook als attribuut gaan gebruikt en verbogen worden: Hij kwam voor een toeë deur. Een toe huis. De uite kachel. De ane kachel. Als de nabye son versocht den heten leeuw(Hooft). De boomen dorren in het laat seizoen — En wachten roerloos den nabijen winter (Kloos). Veraffe geluiden (Couperus). De schaduw des nabijen doods (van Eeden). Een na verwant. De voorhene gebeurtenissen. Een totaal oppe man. Zijn bezige geest (Kloos). Die even onbeweeglijkheid (van Deyssel). 24. Opneming der Ziea we dus' dat zoowel de uitroepjes voor toebepalingen in den standsgevoelens als die voor overgangsgevoelens: in enkelvoudigen zin allerlei verbindingen een min of meer verstandelijke konstateeringsbeteekenis hebben gekregen. Het belang hiervan voor Keesjes zinsontwikkeling kunnen we echter pas beseffen, als wij nu gaan zien, hoe deze nieuwe constructies als bepaling ter uitbreiding van onderwerp, gezegde en voorwerp beginnen dienst te doen, en zich als zoodanig in het vroegere schema van den enkelvoudigen zin gaan vastzetten. Om aanstonds dit heele proces met een volledig stel voorbeelden te illustreeren, zullen we hier ook al eenige zinnetjes uit Keesjes derde levensjaar moeten aanhalen. Over weer andere nieuwere verschijnselen hierin, die we pas in de volgende hoofdstukken zullen bespreken, glippen we dan echter stilzwijgend heen. 7_ n,. .... Op de eerste plaats dan kan nu het onderwerp aangebepaSgenSn! vuld worden met een bijvoegelijke bepaling van goed derwerp, gezeg- of afkeurm9- Datsat stout» hond/3 (Daar is het stoute de en voorwerp. nono,je). Daar is die boerda tem weer (Daar is die beroerde tram weer). Daar is hier gezegde. Maar ook de overgangswoordjes leidden, gelijk we zagen, reeds tot een bijvoegelijke bepaling, die nu eveneens het onderwerp kan .aanvullen. Da is anna tem (Daar is een andere tram). [Over het hier voor het eerst opduikend koppelwoordje is zullen we weldra nader spreken in nr. 31]. Maar ook het naamwoordelijk gezegde neerrlt zulke bepalingen op. Eerst in het primitieve zinstype zonder werkwoord: Tem anna kat (Een tram, die komt van den anderen kant). Maar later ook vooral, als de koppelwoordjes ben en is ook hier meer en meer binnendringen: Keesja is a bafa jonga (Keesje 101 is een brave jongen). Bejjs soera jongs (Nou ben je een zoete jongen). Bejjs keins sufkop (Wat ben je een kleine sufkop). Ten slotte vinden we hetzelfde bij het voorwerp: Pop eef vuis neus. Keesjs moois raar sbakt (Keesje heeft een mooie taart gebakken) van zand namelijk. «7£>1 Kil _ 26. Een bepaling ^ bevan een bepaling. %. ' * paling wordt weer zelf bepaald door overgangswoordjes, die blijkens hun uitgang ook tot attributief zijn geworden. Bejjseerssoetsjongs (nou ben je een heele zoete jongen). En zoo vast schijnt de uitgang s hier bij eer te hooren, dat hij ook, zegt: Bejjs eers soe r(nu ben je heel zoet). OEFENING. Datsommigegevoelsattributen, al noemt de grammatica ze dan ook bijwoorden, als adjectieven worden verbogen, zien we ook in de groote-menschentaal. Keesje had zeker van moeder wel eens gehoord: Nou ben je een heele zoete jongen. Vul zoo eens in: Dat zijn heele lieve menschen. Wat een prachtig... blauwe lucht Dat is een erg... domme fout van je. Dat zijn verschrikkelijk... saaie menschen. Wat een weergaasch... gekke hoed heb jij op 1 Wat eenverbazend ... leelijke hand schrijf jij 1 Ook kan reeds nu zoo'n adjectief -4- substantief weer in al deze gevallen door een genitief worden bepaald. Vlak na het zinnetje: Pop eef van neus, peinst Keesje op verhelping van die ingebeelde kwaal, en hij zegt; Pop vuis neus poetss. . . In al deze gevallen hebben we te doen met eenzelfde y~Ji 9eval« we boven bij voorwerp en gezegde hebben kende vermnain- gezien. grammatische onderschikking. Juist als we toen zagen, dat het voorwerp geleek op een jongen, die boven op den rug van een ander was gaan zitten, en zoodoende bijna al de aandacht van Keesje naar zich toetrok, zoo is hier die nieuwe bepaling Fig. 15. chadijn tikka. (Gordijn optrekken). 102 boven op het substantief gaan zitten, en is in Keesjes oogen dus verreweg het voornaamste. Maar gelijk we toen ook al zagen, is dat baasspelen, van een anderen kant beschouwd, juist een soort ondergeschiktheid of af hankelijkheid tenminste. Want wie boven op iemands rug zit, is zoolang hij blijft zitten, ook geheel en al aan den ander overgeleverd, waar die hem ook naar toe wil dragen. Zoo gaat het nu ook met deze bijvoegelijke bepalingen, die (gelijk we later nog uitvoeriger zullen zien) ten minste in hun uitgangen, weer van het substantief af hankelijk zijn. Want ook Keesje zegt al: mooi weer, (l)ief duifje, maar rooia b(r)oek en rieva jong», omdat broek vrouwelijk en jongen mannelijk, maar weer en duifje onzijdig zijn. Niet dat hij die termen kent, of zelfs de reden weet, maar omdat hij moeder dat ook zoo hoort doen. We kunnen dus een bijvoeglijke bepaling bij een substantief gevoegelijk voorstellen: als een jongen die Op den schouder van een anderen jongen zit(Fig. 16). Het eenig verschil tusschen een adjectief-substantief- en een object-praedicaat-constructie is: dat het praedicaat heelemaal vooro verloopen d bi j n a onkenbaar is, en het object dus op z n rug kan zitten (Fig. 15), terwijl het substantief als „ouwe bekende" nog aanstonds in het oog valt, en rechtop loopt, zoodoende dat de baasspelende kleuter (in Fig. 16) heelemaal op z'n schouders moet klimmen. 28. Nevenschik- Naast al deze onderschikkende verbindingen zijn er nu kende verbindin- nevenschikkende aan het opkomen. Vroeger had gen. Keesje, toen hij eens een vrouw met een meisje zag aankomen, en dus in zijn gezichtskring vrouw en meisje samenvielen, deze gebeurtenis eenvoudig gekonstateerd door het primitieve nominale zinnetje: fóu meisja net als kacha fuita en auto piep. Maar sinds Fig. 16. rooia bftjoek. (Rooie broek). 103 bij bij het kijken van het geitje in z'n prentenboek naar het geitje op den veranda-muur het overgangsgevoelentje was gewaar geworden, en daartoe in navolging van moeder oocha (ook) had gezegd, merkt hij in 't vage dat zoo'n zinnetje ais fou meisja toch eigenlijk een heel onvolmaakte manier is, om zoo'n konstateering van twee-gelijkwaardige-dingen-naastelkaar in woorden over te brengen; en nu zegt bij eindelijk van moeder het tot dan toe onbegrepen woordje „en" na. Keesje had namelijk een Oom en Tante, die hen altijd samen kwamen bezoeken. Ze heetten Rika en Jan, en vaak had dan ook moeder tot vader gezegd: Rika en Jan komen van middag, enz. Juist in deze maanden begon nu ook Keesje van Rika a Jan te praten. Wat is hier gebeurd? In oocha en oocha sikka beteekent oocha alleen het terugvinden van iets gelijks, maar zonder uitdrukkelijke terugwijzing naar het vorige. In die eene constructie was althans alleen sprake van het tweede lid. Dit is nu anders geworden. In de nieuwe constructie Rika a Jan zijn het punt van uitgang èn het punt van aankomst aangegeven, plus het overgangsgevoelentje tusschen beide. In deze tweeëenheid is dus geen baasspelen of onderschikking meer. De beide namen staan gelijkwaardig naast elkaar, en dat heet NEVENSCHIKKING. In hetzelfde beeld van vroeger kunnen we dus zeggen, dat nu voor het eerst twee evengroote kinderen die elkaar voortdurend bij de hand houden, langs het raampje van Keesjes bewustzijn kwamen geschaatst (Fig. 17). „En" is hier een voegwoord. Er zijn echter ook gevallen, dat Keesje de beide dingen niet te gelijk ziet, maar dat hij het eene ding ziende, daardoor vanzelf aan het andere begint te denken. Aanvankelijk gebruikte bij hier weer alleen den gewonen zinsvorm van onderwerp en gezegde voor, zoo b.v. in: kacha fuita. In zijn derde jaar echter begint bij, vooral bij adjectieven hier ook weer het overgangswoordje.als van moeder na te zeggen, dat in zijn mondje voorloopig altijd as luidt. Zoo zegt hij: Zwart as een git. Ook dit is weer een nevenschikking en daarom zijn ook, en, als alle drie voegwoorden. 29 V hil tus- ^aar nu z'in er °°k onderschikkende constructies van schen vrorzetsete i1"8* denzelfden vorm als de pas genoemde. Ook deze en voegwoorden. waren vroeger van die primitieve nominaalzinnetjes, waarin twee voorstellingen samenvielen. Zoo noemde hij vaders doosje: faja doosja, en het doosje van tante Net: doosja tatta Net. Maar in verbindingen als faja toosja en moenas kitta, Piet jas enz. blijkt nu op den duur duidelijk: dat het eerste woord den baas speelt. Naar faja, moena en Pier gaat in deze constructies vooral Keesjes aandacht uit, en het tweede woord is ondergeschikt. Nu Keesje echter in onderschikkende constructies, tusschen de twee leden, het fijne overgangetje is gaan voelen, merkt hij dat ook hier op, en weet het nu ook te zeggen. Zei Keesje nog kort geleden Koeta man emmer an (Daar komt een man met 104 een emmer aan), nu heet Tante's papier reeds bij hem: fcaper va tanta. En als z'n voetje achter onder de dekens uit komt, zegt hij tot moeder: Fig, 17. Rïka a Jan (Rika err Jan). deka ofa foetja (de deken over het voetje). Welnu van en overzijnhier voorzetsels. Tot nu toe waren voorzetsels en voegwoorden voor Keesjes gevoel precies hetzelfde Maar nu is er verschil gekomen: VOEGWOORDEN zijn voor Keesje nu de overgangswoordjes tusschen twee nevenschikkende deelen ; en VOORZETSELS zijn hem de overgangs- 105 woordjes tusschen twee onderschikkende leden. Later zal dit weer een klein beetje ingewikkelder worden, maar veranderen zal dit onderscheid eigenhjk nooit. Want de onderschikkende voegwoorden berusten in hun kern op voorzetsels, gelijk we aan hun vorm nog zeer duidelijk kunnen zien. Al de van nr. 25 tot nr. 29 besproken bepalingen en uitbreidingen waren aanvullingen der nominale deelen van den enkelvoudigen zin. Zien we nu eens naar de aanvullingen van het werkwoordelijk gezegde. " Om deze echter goed te begrijpen, moeten we eerst nog 30. Nevenschik- gensopde versmelting van onderwerp en gezegde terugking, onderschik- komen fju Keesje in de praktijk de nevenschikking van KW* 8amCn de onderschikking heeft leeren onderscheiden, merkt *C^^9' hij gauw, dat de versmelting van onderwerp en gezegde ook veel van beide schikkingen wegheeft. Juist als daar. worden ook hier tweewoorden tot één bedoeling verbonden; het eenig verschil is. dat de onderschikkingen en nevenschikkingen uit twee jongens bestaan, die zoodra ze voor het raampje van Keesjes bewustzijn komen, aan of op elkaar vastzitten, en dus altijd samen manceuvreeren; terwijl de eigenaardigheid van het onderwerp-gezegde-spelletje juist hierin bestaat: dat twee aanvankelijk gescheiden jongens of groepen van jongens, juist voor het raampje elkaar te pakken krijgen, maar dan ook ineens verdwijnen. Van een eigenlijke neven- of onderschikking is hier dus geen sprake, t Is meer een naar-elkaar-toeschieten. een toekennen van het een aan het ander, dat we dus in het vervolg maar Toekenning, PRAEDICEERING of S A MENSCHDKKIN G zullen noemen. Samenschikking als we aan onze vergelijking met spelende jongens denken, en dit spelletje tegenover nevenschikking en onderschildcing stellen, toekenning (praediceering) of oordeel meer naderhand, als we deze drie hoofdsoorten van grammatische constructies al goed hebben leeren onderscheiden, en Keesje ook wat meer macht begint te krijgen over z'n bewustzijn; want het zal in Keesjes gedachtenwereld en praten niet altijd allemaal spelen blijven! Welnu, een van de eigenaardigheden, die Keesje het eerst bij de nevenschikking en daarna bij de onderschikking geleerd heeft, namelijk.het bestaan van een overgangsgevoelentje en een daaraan beantwoordend overgangswoordje tusschen de beide leden, merkt hij nu ook in desamenschikking op. Het is hier als het ware, of de grijpende hand van den nalooper. waarmee hij dén voorlooper bij z'n jasje pakt. een apart naampje noodig heeft. i ... . . • j j En nu merkt Keesje dat moeder hier ook inderdaad 31. Overgangs- vaak tusschen beide deelen een overgangswoordje inwoordjes als no- voegt. Nu hoort hij het duidelijk: is. En weldra ratelen minale koppel- nu heele reeksen van allerlei bekende zinsoortjes — maar woorden. nu aUc mct het koppelwoord aaneengeschakeld—uit z'n 106 keuvelend mondje los. Ventjaiszoet. Keesja is zoet naar' t model van: Moena soet. Becrtja soet. Da is oopa voor 't vroegere Da oopa. Daar is 't koesja weer. Da is vada weer, naai het model van Da moena weer. Moena is tem mee naar 't model van: Vada tem mee, terwijl andere nieuwe soorten nu pas goed beginnen op te komen: Is mooi 'die haar. Keesja is a bafa ionga (Keesje is een brave jongen). Da is at stouta hondja. Da is anna tem (Daar is 'n andere trem). Daar is die boerda tem weer (Daar is die beroerde trem weer). Waar is nog een non ? Waar is da tof doek toch nou ? (nu toch). Vade is met da fiets weg. Keesja is kaar (klaar) era met. 'tls a beetja nat ih da tuin (*t is een beetje nat in den tuin). Dat „is" een werkwoordsvorm is. die iets te maken zou hebben met bejja (ben je) en zón. die hij wat later van moeder begint na te zeggen, komt in Keesjes hoofdje nog niet op. Dat zal hij pas later merken, en dan zullen we daar ook aanstonds de gevolgen van gewaar worden. (Zie Hoofdstuk XI). 32 Verbale k Naast is leert Keesje kort daarop nog een ander koppellwoorden. woordje gebruiken: die. Kwamen zijn en is echter alleen voor nomina en gevoelswoordjes voor; d i e schijnt vooral bij persoonsvormen van het werkwoord thuis te hooren. Had hij eerst van moeder geleerd: meisja schrei, nu gaat hij zeggen: Piet die reef (Piet die leeft). Da is Oopa, die doe piep piep. Dat zich hieruit later de relatiefzin zal ontwikkelen, kunnen wij in dit laatste voorbeeld reeds zien aankomen. OEFENING m de dagelijksche omgangstaal van groote menschen komen die en dat, als koppelwoord nog dikwijls voor. Dit is vooral het geval, wanneer het onderwerp reeds een bepaling bij zich heeft, 't Is net, of het dan al te groot van omvang wordt, om zoo zonder meer met een gezegde verbonden te worden. Het koppelwoord maakt dit dan gemakkelijker. Dikwijls is er dan ook een kleine pauze na het onderwerp. Vul eens in: m'n oudste broer, ... is in de Oost. Zulke malle dingen ... houden toch geen stand. De Boonekampe ... zijn jeneverstokers. Weit.... is tarwe Luitenants,... zijn ook officieren. De Ruiter en Nelson, ... waren admiraals. Al die praatjes, ... is maar gekheid. Onze naaste buurman, ... was pas verhuisd. Neeterson, ... is notaris te Delfzijl. Bloemen,... wil hier niet best Al die menschen in huis,... geeft maar drukte, jan en Frans, ... waren familie. Kaat en Betje, ... zijn nichten. Wikerwten ... is onkruid. Zulke handelslui ... zeggen maar wat. 33 De bi'woorde- hebben de bijvoeglijke bepalingen met de substantiva li'ke be alin en" a^ naamwoorden gemeen, dat ze voor Keesjes be- ' wustzijnsraampje rustige, ja luie jongens lijken, die altijd maar willen zitten, en liefst nog goed vast bovendien; de bijwoordelijke bepalingen sluiten zich hier natuurhjk weer bij .de bewegelijke werkwoordsjongens aan: Als zij zitten, zitten ze los, maar gewoonlijk zijn ze in volle beweging en duikelen of kruipen over werkwoord en 107 voorwerp heen. Welke bepalingen kan nu ten slotte het werkwoordelijk gezegde bij zich krijgen? Wel, op de eerste plaats een bijwoordelijk attribuut uit de vroegere toestandsgevoelens ontstaan. Da chaa choet Fig. 18. Toet seer ('t doet zeer)! (dat gaat goed). Toe choet ('t doet goed). Toer seer ('t doet zeer). (Fig. 18). Maar op de tweede plaats komen ook gelijk we reeds zagen de overgangswoordjes als gelijkwaardige bepalingen van den persoonsvorm voor. Zoo: Da chaa niet. Kattiet (het kan niet). Ziet iet (ik zie 't niet). Kijk is an. Kom maa. Pak fasj. (Fig. 19). Loop non nie weg. Kom iet. Kom is hier. Cha nou niet na bova. Gelijk we aan Kijk is an, Loop nou nie weg. Kom is ier en Cha nou niet na bova zagen, komen er nu dikwijls twee of drie bijwoordelijke bepalingen tegelijk op hetzelfde werkwoord ravotten. (Fig. 20). En als daar nu 108 nog een voorwerp bij moet, dan blijft er in Keesjes hoofdje voor die bijkomstige bijwoordjes maar heel weinig plaats over. Ze worden kleiner en kleiner tot partikels. En voor het bewustzijnsraampje lijken ze ten Fig. 19. Pak fasj (pak vast!) slotte meer op een kuikentje dan op een jochie. Zoo b. v. meer in het volgende zinnetje: Keesja heef nie waachja meer (Fig. 20). 34. De voorzet- Ten derde komen nu overgangswoordjes met een zelfsel-bepalingen. standig naamwoord verbonden, als voorzetsel-bepaling 109 bij het gezegde of werkwoord op; eerst bij infinitief en imperatief: har toe vada chooi» (ik wil den bal naar vader gooien). Fig. 21. In Keesjes bewustzijn lijkt zoo'n voorzetselbepaling op een klauteraar, die van het werkwoord boven op het object klimt: z'n klauterende beenen en knieën drukken het verbandsgevoel uit. Als bepaling hoort hij bovenop het werkwoord, maar hij domineert behalve het werkwoord ook het voorwerp. Van dezelfde soort zijn: Chei uit medda eherach (schei uit met dat Fig. 20. Keesja heef nie waachja meet {geen wagentje). gelach). In da tuin zoeka. Keesje mè vada pata (Keesje wil met vader praten); maar weldra ook hooren we konstateeringen: sit e man onda bed (er zit een man onder 't bed) (dat had hij natuurhjk gedroomd). Moena bgf bij Keesja (moeder blijft bij Keesje), 'f Is na huis gagaan. Da maan rijdt op da rook (de maan rijdt op den rook). De poes riep doo da sneeuw (de poes liep door de sneeuw). Keesja is in da boom gekomma^ (geklommen). Dat zulk een voorzetselbepaling ook al spoedig als attribuut bij een onderwerp kan voorkomen, zien wij aan het boven reeds aangehaalde zinnetje: Koer a man emmer an. (Daar komt een man met een emmer aan). , , In al deze gevallen is het overgangswoordje een echt 35- Voorzetsels voorzet3Ci. Maar nu komen ook dezelfde woordjes en bijwoorden. substantlef & bijwoord voor: Gaaf Kese 110 tem mee (nu gaat Kees met de trem mee). Maar meestal staat er in dit laatste geval ook een praepositie voor: Va/a, ga ja met da tem mee ? Arra bara sijn van da boom af (Alle blaren zijn van den boom af). Vada Fig. 21. Bar toe vada choota (den bal naar vader gooien). ts met met da fiets weg. We zien hieruit dat Keesje bij met en mee van en af: reeds goed de voorzetsels van de bijwoorden onderscheidt' locn zagen we boven in bar toe vada choota, dat hij tot en toe nog verwart; en dat hij in de plaatsing van met nog wel eens door bijgedachte 111 aan mee in de war raakt, zagen we reeds in het later nog te behandelen zinnetje: Keesja is kaar ets met (Keesje is klaar met eten). Opmerkelijk is ten slotte het gebruik van het ontkennende niet, waarvan moeder noteert. Fig. 22. Pop eef tmie neus niet (De pop heeft geen vuile neus). dat het aanvankelijk altijd achteraankomt t Is of Keesje eerst z'n heelen zin groepeert, en er dan ten slotte nog een ventje bijzet, dat met de handjes een neus maakt, en het uitgiert van de pret: Lekker niet! We zien hier de oorspronkelijke gevoelsbeteekenis van afwering en tegen- 112 streven nog heel duidelijk doorschemeren. Aan het zinnetje: Pop eef vuia neus niet beantwoordt dus voor het raampje van Keesjes bewustzijn deze groep van spelende kinderen (Fig. 22). 36. Voorzetselbe- ^at de» voorzetseu^altagen nu verder gerust naast paling achter het 601 voorwerP kunnen staan, zonder er nog verder mee voorwerp. verward te worden; zagen wij al aan: bar toe vada choota, maar blijkt vooral uit volledige zinnetjes als: die chaf am an finka kap om 't oor (Die gaf hem een flinke klap om 't oor) dat uit een versje was nagezegd, en uur dber a man a paat (Ksst doet de man tegen 't paard), wat zelf gevonden was. Al is in dit laatste geval de praepositie nog onduidelijk, de ingeoefende woordschikking, juist in dit soort zinnetjes voor geluiden, maakt alle vergissing onmogelijk. 37. De bepalingen at van mect ^ aan m heele geschiedenis van dit vormen een enkele hoofdstuk uitkwam, is het duidelijk bijeenhooren van al groote groep. de bepalingen. Hoe verschillend ook de lotgevallen en de kombinatiewisselingen verloopen, in het begin-en in het eindpunt beide: staan ze alle op één en dezelfde lijn. Geen enkele der behandelde bepalingen ontwikkelt zich toch, gelijk sommige taalgeleerden meenden, uit versteende gezegdes, maar alle zijn voortgekomen uit verkristallijnde gevoelentjes en wel: de zoogenaamde attributen (zoowel bijvoegelijke naamwoorden als beschrijvende bijwoorden) uit de uitroepen van toestandsgevoelens voor wel en wee; en al de zoogenaamde onverbuigbare woordjes (zoowel voorzetsels, voegwoorden, aanwijzende bijwoorden, als koppelwoorden) uit de interjecties voor overgangsgevoelentjens. De emotie, het gevoel was dus de meet, waarvan ze alle zijn vertrokken. En waar komen ze nu aan, ten slotte? Alleen, of gekombineerdmet substantieven, zijn ze allemaal bijvoegsels, toevoegsels geworden bij de drie hoofddeelen van den enkelvoudigen zin: attributieve toestandsbepalingen bij onderwerp, naamwoordelijk gezegde of voorwerp, en verbede overgangsbepalingen bij het werkwoordelijk gezegde. 38. De vier ontwik- ^aar niet 3^hts het begin- en het eindpunt zijn hetkeiingsperken van 2eu^e» °°k het tijdperk, waarin ze zich ontwikkelen, het eerste taaijaar. voor alle, *lk goed verzorgd normaal kind, juist dezelfde: de laatste drie maanden van het tweede levensjaar. Want al hebben wij in dit hoofdstuk, om wille der Volledigheid, reeds menig voorbeeldje uit Keesjes derde levensjaar aangehaald, dê typevoorbeelden komen alle reeds vóór het einde van het tweede levensjaar op. Na het Zinwoordstijdperk kwam dus het Zelfstandig-Naamwoordentijdperk. Toen ontwikkelde zich in het Werkwoordstijdperk de enkelvoudige drieledige zin, en daarna volgde het Bepalingstijdperk met bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, voegwoord, voorzetsel, en partikel in den vier- en meerledigen zin. En juist die eenheid van De Roman van een kleuter. 113 tijd met de eenheid van aankomst- en uitgangspunt verbonden, bewijst ten slotte opnieuw, dat achter al die ontwikkelingen ook één werkende oorzaak, een modelleerend beginsel schuilt ; het rijp worden van het verstand, om de fijnere gevoelsnuances in de herinnering te beamen en langzamerhand ook half te konstateeren; wij noemden het reeds met een anderen naam de kristallizeering van gevoelen tot bedoelen. HEETE POOTJES :-: :-: :-: V% >: W Guido Gezelle. Een schatkaard had een bie gevaan Doet toe. want 'tgaat ontsnappen, zeg! En hield ze bij heur vieren»): 't Kind hield zijn handje toe: „Nie' „Komt hier!" — hij zag een jongske [waar, [staan! — Hoe schoon dat is, hoe lieflijk!" „Komt hier, mijn knappe kerel! Maar 't kindje wierd te laat gewaar: Hier heb ik zulk een schoon fatsoen Hoe schoon en hoe bedrieglijk. Van beestje, ik Wil 't u geven: Het Bet zijn beestje los, en 't loech Past op maar van 't met dood te doen. De traantjes uit zijn oogskes [genoeg. En laat het beestje leven. [weg!" En zei 't: .Het beestje is schoon Kom aan! Je hand! Doet toe, 't vliegt Maar 't heeft zulke heete pootjes". 'T IS MAAR VOOR EEN KIND. :-: :-: door Justus van Maurik. Ik wandelde eens op eenen morgen de aandacht van den doodgraver, die buiten de stad. Toevallig voerde mijn nieuwsgierig opkeek, zijne handen op weg mij langs het kerhof; 't bek er van de spade steunde en mij toeriep: stond open en in gedachten verzonken, „Morgen meneer! lief weertje meneer!" betrad ik onwillekeurig den dooden- Hij had gelijk, 't was een heerlijke akker, 't Was nog vroeg en niemand morgen: de zoele zachte zuidenwind bevond zich daar dan de doodgraver streek balsemend over de graven, die, een graf delvend, smakelijk zijn stoeide met de lange grashalmen, ritpijpje rookte selde in de heesters en ruiscbte door Hij zag mij niet en werkte vlijtig door; de toppen der boomen. Heerlijk scheen nu en dan poosde bij even, smakte op de zon op de groene zoden, glansde zijne pijp en blies den róók met kracht op de gladde zerken en tintelde in de omhoog. grasbloempjes en klaverblaadjes, nog De blauwe damp bleef eenige seconden nat van den dauw. lang boven het open graf hangen, werd Goude, oude zon! ge beweldadigt ook ijler en ijler en loste zich eindelijk de dooden, wam hunne kille rustplaats geheel op in de warme heldere zomer- overgiet ge met licht en warmte; ge lucht ontneemt aan het kerkhof de somberWonderlijk beeld van het leven, vluch- heid des doods en spreekt van leven 1 tig als die rook, even ijl en even dicht — nieuw heerlijk leven! bij het graf. Zonderlinge tegenstelling, maar daarIk naderde: mijn voetstap klonk hard om des te treffender. en luid op een'zerk en wekte daardoor „Lief weertje meneer! herhaalde de 1) vlerken. 114 doodgraver, waarschijnlijk, omdat ik niet dadelijk antwoord gaf. „Heerlijk I — voor wien maak je dat graf?" klonk mijne wedervraag, eigenlijk alleen om iets te zeggen. „Och! 't is maar voor een kind; 'k weet met hoe het heet en van wien het is", antwoordde de man onverschillig, terwijl hij zijne pijp uit den mond nam en met den vinger de ascb in den kop aandrukte, „'t Is maar voor een kmd!" Die woorden deden mij pijn; dat antwoord, zoo doodkalm en onverschillig gegeven, sneed mij door de ziel. „Je hebt zeker zelf geene kinderen?" vroeg ik ernstig. „Nooit gehad, meneer!" „Dat dacht ik wel. Goeden morgen!" Ik wendde mij af en ging heen. Oude man! dacht ik bij mij zeiven, ge zegt dat zoo onverschillig, maar ge zoudt zoo niet spreken, wanneer ge wist, wat het is, kinderen te hebben; indien ge de weelde kendet, uw eigen kind aan het hart te drukken. Ge hebt nooit het geluk gekend, uw kind slapend te zien, de kussens te schikken en 't blond gelokte hoofdje der kleine er zachtkens in te vlijen, de dekens vaster om de tengere leden te trekken en van de frissche lipjes van het slaapdronken kmd de woorden te hooren: „Goede nacht, lieve va!" Arme man! ge mist veel, want ge hebt nooit de eerste stamelklanken gehoord van 't wichtje, dat de armpjes naar u uitstrekt en u toelacht, omdat het nog geene woorden kent om te zeggen, dat het u liefheeft. Oude man! ge graaft rustig voort, terwijl ge uw pijpje rookt en voor uw oog rijst geen beeld van wel en wee. Voor 't mijne wel. Voor 't oog mijns geestes zie ik een moeder. Geluk straalt uit haar oog, een glimlach van tevredenheid zetelt op hare lippen. Sussend drukt zij het kinderhoofdje aan haren boezem, elke ademhaling van haar engeltje bespiedt zij met oogen, schitterend van trots, tintelend van blijde verrukking. Zij geniet eerst dan den heerlijksten slaap, wanneer 't kleine fluweelen handje op hare borst rust Zij ontdekt den eersten blik van het ontwakend bewustzijn in die zachte kinderoogen. Zij bespeurt met reine vreugde het eerste in dat kleine gezichtje de bekende geliefde trekken, die zij heeft gezocht. Zij vindt ze met verrukking! Mijne verbeelding toont mij een ander tafereel. De zie eene weduwe, moe en mat geweend. Zij heeft alles verloren; men heeft hem, dien zij hef had, weggedragen, ze is der wanhoop nabij — daar valt haar oog op 't bedje van haar kind, en knielend bij die kleine legerstede vindt zij troost. Neen! niet alles is haar ontnomen. Anders dan vroeger nog inniger misschien, drukt zij haren troost haren schat aan 't treurend hart; kalmer wordt het in haar gemoed, rustiger in hare ziel. Zij weent maar tusschen de tranen van droefheid mengt zich toch één enkele van geluk, als zij de mollige armpjes om haren hals voelt slaan en 't vleiende stemmetje hoort zeggen: „Lieve moe!" Haar hart troosteloos en moede, heeft weer moed en waagt den harden strijd met het leven, opdat het haren lieve- 115 ling aan niets ontbreke. In het kinderlijk Welk een marteling voor 't moederhart gesnap, in de onschuldige vreugde van als eindelijk alle hoop verdwijnt, en haren „eenigste" vindt zij de belooning 't bedje dat zij eens met zulk een gevoor de grootste opofferingen, het voel van weelde voor haren schat hardstewerk.demoeilijksteinspanning. spreidde, een sterf bedje wordt Eene wereld van illusiën opent zich Ach! in stomme wanhoop buigt zij zich allengs voor haar; éénmaal zal zij over het kindje, dat vruchteloos een steun hebben aan den jeugdigen, krach- laatsten zwakken kreet naar hulp uit tigen arm. stoot; naar hulp, die zij onmachtig is Oude doodgraver 1 ge werkt rustig te geven; en als het jonge leven aan voort en graaft steeds dieper; ge neuriet hare borst het zwakke omhulsel verlaat zelfs een liedje bij uw somber werk, de laatste ademtocht onhoorbaar over want ge hebt zelf nooit kinderen gehad, de verbleekende lipjes glijdt, is het Gij kunt met begrijpen wat zulk een alsof aarde en hemel tegelijk haar moeder lijdt, als de ziekte komt die verpletteren. 't eens zoo heldere oog mat en dof Oude doodgraver! wanneergij beseffen doet staan, hoofd en handjes koortsig kondt, welk een hartverscheurend afdoet gloeien. scheid het Is, als het kleine kistje wordt Met onvermoeid geduld gaat zij de gesloten, als men haar eenigste, haar kamer op en neer, den dierbaren last alles, wegbrengt naar 't laatste kleine in de armen geprangd, sussend en kamertje, dat gij bereid hebt dan zou zingend om den kleine verlichting te uw werk u te zwaar vallen, verschaffen. Oude man! dat alles weet gij kent Nu eens legt zij de hand op 't brandend gij niet. voorhoofdje, of drukt de gloeiende Wel u! want ge zoudt indien ge 't koontjesbezorgdtegendehare. Angstig wist uwen plicht slechts noode doen bewaakt zij elke beweging. Elke on- en uw beroep zou u onverdraaglijk rustige ademhaling doet de hare moei- worden. lijker gaan, en met hare lippen tracht Vermoeddet gij het evenwel slechts, ge zij,' t droge mondje kussend, verlichting zoudt nimmer meer zeggen: aan te brengen. ,,'t Is maar voor een kind". HEI DA LIEVE DREUPEL WATER (tot dektaderziel) door GuidoGezelle. Hei da lieve dreupel water. Hei da, heldere lichtkristalle, Zijt gij helder toch en schoon, diamanten waterding, ta uw hemelsch lichtgeschater moet ge op aarde' nedervallen, en uw diamanten kroon! uit is 't met uw flonkering I Rood en blauw en groen en geluw, Neen en daalt niet och en daalt niet peersch en purperwendigheid1) aardsche grond is al te vuil siert ta onderling gespeel, uw houdt u ver van hier, en valt niet: pinkelende2) uitwendigheid! houdt u ta den hemel schuil. ') purperachtigheid. 2) tintelende. 116 ZEVENDE HOOFDSTUK. □ HET KINDERLIJKE DENKEN. & Wat Keesje Eer **** we naar Keesjes derde levensjaar overgaan, eigenlijk bedoelt. m°eten we nu nog eens in het kort de heele ontwikkeling ji j t.i van nct ^ede jaar overzien. We zagen al meermalen: de kinderlijke praatkunst bestaat uit kunnen spreken en iets te zeaoen hebben. In onze vorige hoofdstukken hebben we nu vooral Keesjes spreekoeferungen en spelletjes gevolgd, en al hebben we daarbij telkens ook terloops de innerlijke ontwikkeling van Keesjes bewustzijn ter sprake gebracht: mi we het heele verloop kunnen overzien, rest ons toch noo eens afzonderlijk: den groei van wat Keesje innerlijk te zeggen had, wat nader te beschouwen. 2 De spelende hebben 81 dikwijls over Keesjes innerlijke voorstelkinderen daar- lm9en gesproken, en die zelfs met spelende kinderen verbinnen. geleken. We hebben het al vaak gehad over het raampje van Keesjes bewustzijn. Dat is een heel vreemd dinq, en daar moeten we nu eindelijk eens wat klaars over te weten komen Ut wie zou het niet vreemd vinden, dat een raampje groeit! en langzamerhand hoe langer hoe grooter wordt, en Keesje er allanger hoe meer door zien kan? Bovendien ziet dat raampje uit op een binnenplaats met spelende kinderen en allerlei vreemde dieren, die daar leuke spelletjes uithalen, en op den duur zelfs heel halsbrekende toeren beginnen te waoen. Wat moet dat toch dgenlijk allemaal? 3. Keesje heeft ^f1 het vreemdste van al is. dat Keesje niet slechts naar daar iets over ™e sPelende kinderen kijkt, maar er ook iets over te te zeggen. zeggen schijnt te hebben en de spelers tot die hals- ii .. brekende toeren dwingtl Want als hem het een of ander spelletje goed beviel dan moesten alle kinderen, die hij voor z'nraampje kon knjgen. of ze wilden of niet. het een na bet ander: dat zelfde kunst e vertoonen. Denk maar aan de eerste groepen van drie: doer auto toeoe-oetl hoe toen de slaaf Doer telkens weer een nieuwen jongen bij z'n jasje moest pakken, en dan ook telkens een anderen knaap op z'n run moest laten springen. Dagen achtereen! We zien. Keesje regeert daar als een heele potentaat. Maar nieuwe geesteskinderen maken kan hij niet, en een bepaaldkind veranderen kan hij ook niet. 'tls vreemd! 'tis vreemd! 4. Wakker zijn f*n toch' ook wi* hebben allemaal zoo'n venstertje van en droomen. binnen in ons hoofd. Ook wij, als we met de oogen dicht, zonderonstebewegenofietstehooren,stilmaarwakker onder de dekens liggen, zien daar met ons innerlijk oog: allerlei voorstellingen komen en gaan langs ons bewustzijn heen. Want de spelende kinderen zijn inwendige voorstellingen van allerlei dingen, die we vroeoer met onze uiterlijke oogen hebben aanschouwd, en waarvan het beeld, 117 de voorstelling ons is bijgebleven, d. w. z. tot onze beschikking is gebleven, op de innerlijke plaats, waar de kinderen onzer ver-beeld-ing spelen en dartelen. Slapen we nu, en droomen we, dan hotsen en botsen die kinderen, als op een heksensabbat of een boerenkermis, holderdebolder door en over mekaar. Maar als we wakker zijn. dan zijn wij min of meer baas over die spelende kinderen onzer verbeelding. We kunnen ons alle dingen voorstellen, als we ze vroeger ten minste maar vaak genoeg gezien hebben. Van waar dat verschil tusschen droomen en wakker zijn? Dat komt hiervandaan, dat we in onze droomen niet denken, en als we hel wakker zijn wel. Maar wat is denken dan? Vraagt denken dan nog iets meer dan voorstellingen? Zijn die groepjes vari spelende beelden geen gedachten? Zijn al onze dolle droomenverbeeldingen geen denkbeelden? Neen. Denken doet Keesje, als hij door 't raampje van 5. Denken is iets „ wakkcr bewustzijn naar die spelende beelden zit bedoelen dat bui- ^ m ^ inncrlijke beelden de werkelijke ten ons ugt. dingen of gebeurtenissen ziet. Kijkend naar die beelden BEDOELT hij de afgebeelde werkelijkheid, waarvan zij slechts de af-beeld-ingen zijn. In de meeste van onze droomen, waar de aanschouwelijke beelden door elkander wemelen, bedoelen we niets, volstrekt niets. Maar als Keesje aan iets denkt, bedoelt hij iets'met z'n 6. Een denkbeeld gedachte, en wel iets buiten de speelplaats van zijn veris gewoonkjkeen bcclding. de dingen zelf. En ook als Keesje nu zoo'n voorstellmg-t-be- denkbeeld, zoo n gedachte in een of meer woorden gaat doeiing. uitspreken, dan bedoelt bij daarmee niet iets te zeggen over die innerlijke voorstellingsbeelden, maar over de dingen en feiten zelf. waarvan dat de afbeeldingen zijn. Dat zien wij vooral duidelijk juist in de eerste dwingwoordjes: de imperatieven. Als Keesje zanikt om te gaan ije (rijen) of vraagt om pap, dan dwingt hij-niet om de voorstelhngen rijen en pap ~ die kan hij zich zelf elk oogenblik gratis cadeau geven in z nverbeelding! — maarwatKeesjewildeenbedoelde.waswerkehjktegaan rijen, en heusche pap om op te eten; en die moet moeder hem geven, anders krijgt hij hem niet, en juist daarom vraagt hij erom. Met al z'n eerste zinwoordjes en naampjes duidde 7. Het denkbeeld Keesje niet die innerlijke voorstellingen op zich zelf, geeft aan het maaj. dc fciten of dingen aan. Met seeuw bedoelde hij woord zn betee- niet de VOOrstelhng der vallende vlokjes, maar dat het kems op dat oogenblik buiten werkelijk aan 't sneeuwen was. Met deur en roer bedoelde bij niet de voorstelhngen van deur en stoel in z'n bewustzijn, maar de werkelijke deur van de huiskamer, en Keesjes eigen kinderstoel. De beteekenis van de namen is dus eigenlijk niet: het aanschouwelijk voorstellingsbeeld, maar het denkbeeld. Dat kwam ook zoo helder en klaar uit aan dito en dato. De voorstellingen 118 aan deze woordjes verbonden waren niets anders, dan het beeld van z'n eigen aanwijzend handje. Maar als hij met ditta en datta naar de namen vroeg, vroeg hij niet naar namen voor z n wijzend vingertje of handje, maar hij wilde de namen kennen van de aangewezen dingen, die hij zag en dan ook telkens met ditta en datta bedoelde. AANWIJZENDE DENKBEELDEN kunnen het dus zelfs zonder aanschouwelijke voorstellingen van het bedoelde ding stellen. 8 Enkele en al- ^m*t daarom ook interesseerde het hem, dat vele op gemeene denk- elkaar lijkende dingen denzelfden naam hadden, en beelden. begon hij toen elk ding van dezelfde soort aanwijzend, telkens opnieuw naar den zelfden naam te vragen. Als wij thuis vroeger met bord onze eigen voorstelling van een bord bedoeld hadden, was al dat gevraag onnoodig geweest, daar wij van al de borden natuurhjk maar ééne voorstelling hadden. Maar juist wat onze vooistelling niet onderscheidde, ontdekte onze gedachte; juist omdat we met het woord bord, nu eens dtfra en dan weer datta bord bedoelden, viel het ons op: dat wij daarentegen met papa altijd denzelfden papa bedoelden; en kwamen wij er zoo achter: wat voor praktisch verschil er is tusschen soortnaam en eigennaam. De beteekenis van een eigennaam is een ENKEL DENKBEELD, dat wil zeggen: de bedoeling van een enkel ding, dat dus aangewezen kan worden met ditta of datta. De beteekenis van een soortnaam is een ALGEMEEN DENKBEELD, d.w.z. de bedoeling van een of meer gelijkende dingen, met er-van-afzien (abstractie), of we nu juist ditta of datta bedoelen. VgL hierboven blz. 41, nr. 23. 9 Eerste soort ge- E° ^ 5?t P"1^ doorleefde, dachtent de sa- swmtcrsbl)dekacheIvanOopa,toenontmoettenzeker menschikkingen. ^c twee aanschouwelijke vooratellingsbeelden van kachel en fluitje elkaar voor het raampje van zijn bewustzijn, maar wat hij bedoelde met het zinnetje kacha fuita: was niet zoozeer dat die twee voorstellingen op elkaar toeschoten en elkaar vastpakten in zijn verbedding, maar dat die heusche kachel daar op dat oogenblik een soort fluitje was. Welnu, ELKE BEWUSTE VERBINDING VAN TWEE OF MEER DENKBEELDEN IS EEN GEDACHTE. Die innerlijke denkhandeling nu, waardoor Keesje een of meer eigenaardigheden (hier het fluiten) van een gedacht ding (het fluitje) toekent aan een ander gedacht ding (de kachel) noemen we nu een toekennend oordeel of samenschikking. De bedoeling is hier: de kachel IS een soort fluitje. En de tweeledige zin, uit onderwerp en gezegde bestaande, is de vertolking, de ver-tal-ing van zoo n oordeel in woorden van menschelijke taal. 10. Tweede soort De eerste soort van gedachtenis dus de uitdrukkelijke gedachten: de on- toekenning van het een aan het ander, m.a.w. de samenderschikkingen, schikking. Een tweede soort gedachten zijn de onder- 119 schikkingen: b.v. tata sinna (dada zingen), na huis gaan, uit-komen. ehhag pera (gezellig spelen), soera moena, moena kitta (moeders kindje) man te paard. Met zulk een onderschikkende gedachte bedoelen wij een uiterlijk ding of verschijnsel, waarin we twee afzonderlijke deelen onderscheiden, die ALS ONGELIJKEN aan elkaar vastzitten. En we ver-tal-en zoo'n onderschikkende gedachte: door de twee woorden voor die beide denkbeelden naast elkaar te zetten. Voorwerp en bepaling zijn dus broertje en zusje. Doordat we zoo twee afzonderlijke dingen als een ding of verschijnsel samenvatten, ligt hierin ook een stilzwijgende toekenning opgesloten, die echter niet uitdrukkehjk wordt bedoeld. Wel beamen we uitdrukkelijk de saamhoorigheid, het aan elkaar vastzitten. Een derde soort gedachten zijn de nevenschikkingen dich^de^ev9^ b-v'faJ3en moen* (vader 01 moeder) Rika a Jan (Rika sch^Uddnaeru^*0" en ï311)* ^et ziuk ten nevcnscni^dng bedoelen we * eenvoudig twee dingen, die ALS GELIJKEN naast elkander staan, en waaraan we tegelijk denken, omdat de voorstellingen van die dingen om de een of andere reden in onze verbeelding altijd samen opduiken en verdwijnen. Hier is dus volstrekt geen toekenning of onderschikking meer. Toch ligt in het feit dat we die twee denkbeelden met hun voorstellingen in een gedachte vereenigen, een stilzwijgende saamhoorigheidsverklaring, die echter niet uitdrukkehjk wordt bedoeld. 12. Verschil rus- Er is dus tusschen voorstellen en denken, een hemelsschen gedachten breed verschil. Ten eerste: Voorstellingen hebben ook en verbeelding»- de dieren: paarden, papegaaien, honden, mieren en apen. voorstellingen. Maar denkgedachten heeft de mensch op aarde alleen. Voorstellingen zijn verder beelden van de dingen en gebeurtenissen, maar beelden, die zich zelf niet kennen. Weet een beeld of schilderij van de koningin dat het de koningin voorstelt? Immers neen. Zoo weet de voorstelling die een hond van z'n meester heeft, ook niet dat ze de voorstelling van den meester is. Maar denkbeelden zijn, als het ware, beelden die zich in ons bewust worden wat ze zijn. Als we denken, kijken wij inwendig naar de voorstelling, en zeggen dan in ons zelf: ja, inderdaad je lijkt sprekend op dat ding, en daarom bedoel ik met jou: jouzelf niet, maar het ding, waarvan je het beeld bent, net als wij met het portret van de koningin in de huiskamer, onze heusche Koningin Wilhelmina bedoelen. Ons bewustzijn zegt als het ware: Amen, ja, zoo is het, tot de voorstelling; en daarom wordt de gedachte ook wel eens de zelfbewuste be-aming van een voorstelling genoemd; maar bedoeling is voor eenvoudige gevallen nog duidelijker naam, omdat het behalve dat ja-zeggen tot het gelijkende beeld, de verhouding waarin het beeld tot het afgebeelde ding staat, nog uitdrukkelijker op den voorgrond brengt. Ook staan wij zelf, tegenover onze vooistellingen, als belangstellende toeschouwers, net 120 als Keesje voor z'n raampje. Maar tegenover de gedachte staan wij niet als toeschouwers, de gedachte dénken we zelf, maken we. ja, zijn we zelf. We kunnen ze niet losmaken van ons zelf. De gedachten hebben hun wortelen zoo diep in onzen menschelijken geest, dat onze innerlijke waarde, voor een groot deel. juist in de waarde onzer gedachten bestaat Voor onze voorstellingen op zich zelf zijn we niet aansprakelijk, maar wel voor onze gedachten. Bovendien het verloop der voorstellingen, aan zich zelf overgelaten, is louter lijdelijk of passief. Dat merken we zoo duidelijk in onze droomen. We kunnen niet droomen wat we willen. We droomen eigenlijk niet maar worden bedroomd. Droomen kost niets geen inspanning, daarom droomen luie jongens en meisjes ook zoo graag. Maar het verloop onzer gedachten is, binnen zekere grenzen, volstrekt afhankelijk van onze keuze. We denken handelend of actief. We kunnen nu eens hieraan, dan weer daaraan denken. Dientengevolge vraagt denken inspanning en moeite, en daarom zijn luie kinderen er bang van. En juist doordat onze gedachten nu min of meer vastzitten aan de voorstellingen, krijgen we door onze heerschappij over de gedachten zoo ook zijdelings eenig beheer over onze verbeelding. En hieruit begrijpen we nu pas. hoe Keesje over het spel der kinderen van z'n verbeelding toch iets te zeggen had. Daarmee hangt weer een ander onderscheid samen. Onze voorstellingen zijn nïets dan de opgestapelde en op elkaar afgedrukte indrukken, die wij door onze zintuigen van de buitenwereld hebben opgedaan. Zeker, door allerlei grillige samenkoppelingen, ontstaan er soms in onze droomen verbindingen, die ons in dien bedwelmden toestand als iets nieuws aandoen. Maar als we wakker waren, en ons geheugen sterk genoeg was, zouden wij: 1° zien. dat de combinatie aan elkaar hangt als droog zand. en als geheel dus niets is. en 2 voor alk onderdeden en détails aanstonds kunnen aanwijzen, aan welke vroegere waarnemingen ze waren ontleend. Zoodoende brengen onze voorstellingen, aan zich zelf overgelaten, noch in hun geheel, noch in hun onderdeden, ons iets nieuws in ons bewustzijn bij. 't Is alles te zamen niets dan een herkauwen en grillig dooreenkauwen der vroegere waarnemingen. De voorstellingen telen niet voort Maar met de gedachte is het heel iets anders. Die brengt weer nieuwe gedachten voort Die brengt nieuws in ons bewustzijn, evengoed en nog beter zelfs dan dewaarnemingen. Juist omdat we heer en meester zijn over onze gedachten, en zoo middellijk ook over onze voorstelhngen. kunnen wij de voorstellingen in onze verbeelding op allerlei wijze verbinden, en dan ja-zeggend tot zoo'n verbinu nHieen e nieuwe fledachte denken, die wij vroeger nooit te voren hadden bevroed, en die dan bedoelend voor de werkelijkheid een nieuwe waarheid ontdekken, waar we nooit van hadden gedroomd. In het kinderlijk denken van Keesje vinden we hiervan treffende voorbeelden. Zoo kwam Keesje reeds op anderhalf jarigen leeftijd tot de ontdekking dat 121 13 Door d alles een naam heeft. Toen toch ontdekte hij zelf reeds j ' u*00* __Ll in het vage: dat de menscheliike woorden niet de dachten nemen «. j wij geestelijk de namen van onze voorstellingen, maar van de met onze wereld in bezit, voorstellingen bedoelde dingen zijn. En daarom is het koortsachtige drukke namen-vragen van kinderen geen gril of koppige kinderlijke hebbelijkheid, maar de zeer natuurlijke zucht tot geestelijke in-bezit-neming der werkelijke omgevingswereld, 't Is telkens een zwakke herhaling van het grandioze tooneel in het eerste Bijbelboek van Adam, den koning der schepping, verhaald: „Toen de Heer God al het gedierte des velds en alle vogelen des hemels geschapen had, bracht Hij ze tot Adam om te zien, hoe die ze noemen zou, en gelijk Adam elk levend wezen noemde, zoo was z'n naam". Maar het zou ondoenlijk zijn: alle dingen, ook die ons minder belang inboezemen te kennen, bij hun eigen naam. Daarom vonden wij de algemeene denkbeelden uit. En uit de verbindingen der denkbeelden ontwikkelden zich de drie hoofdsoorten van gedachten. Vooral de drieledige zin bracht Keesje toen weer een heel eind verder. Aan doer manna mam-mam, doet eza ia-ia, doet auto toe-oe-oe had hij veel plezier beleefd, dat vond hij een leuk spelletje. Nu zien we duidelijk, dat hij, in de dagen daarop, al de kinderen van z'n verbeelding afzoekt, welke twee hij telkens, met den eeuwigen passe-partout Doer, datzelfde spelletje kan laten spelen. En dat bij dit zoeken hem een nog vage gedachte leidde, was zeer duidelijk. In de eerste drie voorbeelden was het een geluid, dat de soldaten, de ezel en de auto heten hooren. Toen kwamen weldra meer zulke geluiden: pats (krak) doet bed, ting doe kok (ting doet de klok), poesja doe miauw, waf-waf doet oet (waf-waf doet de hond), pats doet a doof {pats doet de doos bij 't dichtklappen), koekaroe doet duif ja, uut doet a man a paat (Ksst doet de man tegen 't paard), 't Is natuurlijk uitgesloten, dat dit allemaal louter toeval zou zijn. Keesje werd hier geleid door een gedachte, die hij toen nog niet duidelijk in woorden kon uitspreken, maar die in groote-menschenwoorden vertaald, ongeveer deze moet geweest zijn: „Hé, allerlei dingen schijnen elk een ander geluid te maken. Laat ik eens zoeken, of ik er nog meer kan vinden". Nu, gelijk we zagen, hij zocht, en vond er een heele boel. „Dus 't was zoo, allerlei dingen maken een eigen geluid". Is dat nu inderdaad voor een kind geen ontdekking van belang ? Nooit ofte nimmer heeft een papegaai zoo'n waarheid uitgesnaterd. En bovendien ze is heelemaal nieuw. Deze waarheid had Keesje met waarnemingen en voorstellingen alleen nooit kunnen vinden. Alleen z'n denken, z'n verstand is tot zulke ontdekkingen in staat. Maar langzamerhand verbreedde zich de gezichtseinder van die nieuwe gedachtenwereld. Met dat geluid maken, van den hond, van de doos, van het bed, ging gewoonlijk een schielijke beweging van den honde-bek, het deksel, of Keesje-zelf gepaard. Vandaar dat hij nu 122 pars ook voor andere schielijke bewegingen gaat bezigen. Is het nu soms weer toeval, dat hij juist in die dagen, al langer hoe meer werkwoorden, d. w. z. bewegingswoorden begon te gebruiken? Neen. Op de eerste ontdekking volgde een tweede: „Allerlei dingen schijnen er een eigen soort beweging op na te houden. Daar heb ik tot nu toe bijna nooit op gelet. Ik moet eens kijken wat voor bewegingen al mijn ouwe bekenden maken". Dat deed hij dan ook, en daarbij vangt hij dan nieuwe werkwoorden bij de vleet. Een wonderbare vischvangst. 4 n t • * ni Maar sinds Keesje aan al die aanschouwelijke voorstelz rinC van \êt un9en 200 CCQte denkbeelden is gaan verbinden; nu hij gevoeh * m'a"W- met d'e VOOrsteuingen en de woorden voor die voorstelhngen: de werkelijke dingen en bewegingen buiten hem is gaan bedoelen; nu begrijpen we ook veel beter: wat er spoedig daarna met z'n stemmingen en gevoelentjes zou gaan gebeuren. Ook zij kristallizeeren tot denkbeelden door de toevoeging van een bedoeling. Stemmingen en gevoelens zijn — we zagen het reeds — geen aanschouwelijke voorstelhngen, maar blijvende of voorbijgaande, zoowel lijdelijke als strevende gesteltenissen van ons ejgen ik. We vergeleken ze met rooskleurige of donkere grauwe wolken of den overgang tusschen beide. Maar ze hebben dit toch met de voorstelhngen gemeen, dat ze bijna geheel en al afhankelijk zijn van de buitenwereld. Als moena alles voor Keesje doet wat hem aangenaam is, dan komt z'n voorstelling van moeder hem in rozenkleuren voor den geest: soera moena. En als moena hem uit bed haalt, vindt hij dat een heerlijk overgangsgevoel. Bed uit! Sinds hij nu echter met z'n voorstellingen, doorz'n gedachten: de bestaande dingen is gaan bedoelen, wil hij onwillekeurig met die kleuren van het gevoel ook iets gaan bedoelen, en dat lukt nu heel goed. 15 D ontdekk' Daar juist het zoet-zijn een vaste eigenschap van moeder der eigenschappen is' 9aat dus mct ziïn Persoo,uijk soera-gevoel: een en plaatsbepalin- hoedanigheid van moeder bedoelen, die buiten zijn gen, persoontje werkelijkheid is. En zoo werd de gevoels- uitroep soete! tot HOEDANIGHEIDSWOORD of adjektief, dat nu dus ook, als een zelfstandige bedoeling: gezegde kon worden van een onderwerp. Evenzoo ging het met uit. Aanvankelijk was het een loutere gevoelsuitroep bij den overgang van in het bedje liggen naar spelend aangekleed worden. Sinds nu echter bed niet louter meer een spelende droomvoorstelling in z'n verbeelding was, maar Keesje daarmee het heusche bedje was gaan bedoelen, waarin hij sliep, begon hij met dien gevoelsuitroep ook de werkelijke uiterlijke plaatsverandering te bedoelen, die de feitelijke oorzaak was van z'n innerhjk overgangsgevoel, en zoo werd die uitroep dus tot voorzetsel en bijwoord in uit bed en bed uit. En wat later werd deze heele PLAATSBEPALING als eenheid gevoeld. 123 en als één eigenaardigheid van een of andere beweging bedoeld, b.v.. Koer Keesja bed uit, of Koet Keesja uit bed, waarin de twee laatste woorden dus een bijwoordelijke bepaling of een voorzetselbepaling zijn gaan beteekenen. Dit alles is eigenlijk slechts een moeihjker herhaling ^ u a enem,en7e van wat hij vroeger met z'n eerste imperatieven en t^werkehlfheid' "' dwingwoordjes gedaan had. Ook deze waren aanvan* kelijk slechts een innerlijk gevoelentje naar aanleiding van de indrukken der buitenwereld, maar juist uit deze innerlijke gevoelentjes hadden zich door het opkomen der gedachte, der aanwijzende bedoeling van de buitenwereld: de konstateeringen, de eerste instantantékiekjes der werkelijkheid ontwikkeld, die hij met z'n eerste zinwoordjes vertaalde, en waaruit later weer de portretten der oude bekenden of de substantieven zijn voortgekomen. De bedoeling of de gedachte gaat, van nu af hoe langer hoe meer, de eigenlijke hoofdbeteekenis worden van allerlei woorden en constructies. De voorstelhngen zijn er het geraamte, de gevoelens er slechts de fijnere nuanceeringen en omtrekken van. De bedoeling zingt solo, voorstelling en gevoel accompagneeren den zang: als piano en viool. De gedachte gaat van nu af aan de taal beheerschen, zonder evenwel de verbeelding of het gevoel te versmoren. Echte, levende, schoone menschen taal is als een zwaargel aden boomgaard, waar de voorstellingen het dragende hout, de gevoelens de aldoor wemelende bladeren, en de gedachten het stille, ionde, sappige ooit van zijn. Maar in Keesjes taalboogerd is het ondertusschen nog lente, is het nog Mei. O zeker, vele vruchten hebben zich reeds gezet Maar er bloeien ook nog heel wat teere bloesembladerkroontjes, die nieuwe vrucht beloven, en de reeds geschapen vruchten hebben nog niet den vollen rijpen wasdom. v • -ut Zien wij maar even nader toe, hoe Keesje nu de dingen l^Keemes inbeet- der buitenwfci~ld bedoelt en opvat Voor den volheel onzakeLk*09 wassen mensch zelfs, scftynf z'n eigen ik de helft van het * heelal. Is bij nederig en bescheiden, dan weet hij, dat dit toch maar schijn en inbeelding is, en wordt datbalve heelal tot een weinig beteekenende minderheid teruggebracht. Is hij trotsch en aanmatigend, dan groeit dié helft tot een overwegende meerderheid aan. Al naar gelang 's menschen wijsheid en deugd, of dwaasheid en eigenwaan: wordt hij beheerscht door beschaafde-hoogere of onbeschaafde-lagere neigingen, die heel z'd gedachtenloop bepalen. Ook een bescheiden deugdzaam mensch kan het weliswaar niet laten, bij elke nieuwe opvatting van onbekende dingen: zich zelf en z'n vroegere ervaring tot maatstaf te nemen; maar dank z'n hoogere neigingen, corrigeert hij die opvatting: door ze te vergelijken met de opvatting van andere menschen. Maar een trotsch en verwaand mensch wordt er door zijn lagere neigingen toe 124 gebracht, met de opvatting van alle andere menschen heelemaal geen rekening te houden, en alleen te rade te gaan bij zich zelf. 18. Stilzwijgende P",.^^ ^ V3n,twe^ 3 drle l33* noodzaafspraakt alles keUJkcrwMze in de omstandigheden van een zeer verop te vatten als waand mensch. Het eenig verschil is, dat de leidende kindjes. neigingen in den verwaanden mensch een gevolg zijn van zijn trotschen wil, terwijl ze bij het kind eenvoudig op het onwillekeurig gebrek aan ondervinding berusten; Heel het kinderhjk bewustzijn, met z'n bedoelingen, z'n voorstellings-verbindingen. en gevoelens wordt beheerscht door een stilzwijgend plan: alles louter en alleen naar zich zelf te beoordeelen. Z'n eigen wezentje is voor Keesje niet de helft, maar negen tiende van het heelal. Geen wonder dus, dat dat laatste tiende part zich naar de overige negen moet schikken. Alles wat de dreumes ziet of hoort, en maar in de verste verte lijkt op z'n eigen eigenschappen of handelingen, vat hij op als Wem-ktaderlijke eigenschappen of handelingen; ja zoover gaat dit: dat al wat Keesje omgeeft: personen en zaken zonder onderscheid, in zijn verbedding tot kleine Keesjes worden omgeschapen. 19. Persoonsver- V°R ^{^"f neus' P°P neus poetsa en hij voegt bedding. daad bi) oet woord. Pop/a koek era, veesja (vleesch) era. Nu daar moet hij lang op wachten natuurhjk. En daarom verzint hij weer naar iets. dat hij zelf kan uitvoeren. Papja wassa (wasschen). En als hij daarmee klaar is, moet ze naar bed: Popja chapa. En dat kunnen ook nog wel een paar andere bekenden van hem: bok (blokken) chapa emtja (emmertje) chapa. Hij legt ze naast elkaar in de kast, en terwijl hij de deur sluit, klinkt het bevel: ammaa chape. Een anderen dag roept hij popje cheit, ds z'n pop van tafel valt; die beta (die beter, schreit niet meer) zegt hij van een tweede pop, die d op den grond lag; en na een oogenblik over de zelfde: die peert (spedt). Nu voor de pop verwondert ons dat niet. De pop is er juist op gemaakt om aan het kmd iets te geven dat op hem zelf gelijkt. Maar het doet ons daarentegen vreemd aan, ds het kind allerlei andere dingen, die nu letterlijk niets op Keesje zelf lijken, ds kindjes gaat begrijpen en beoordeden. Het had gesneeuwd, maar de sneeuw was spoedig gedooid. Waar is de sneeuw nou? zegt Keesje. De sneeuw is weg. is bootampja gaan eta, koesja mek gaan dmka. In dezelfde laatste maanden van dit jaar had hij zich in ll^J*** ^n^ea- cn hct had-leelijk gebloed. Na een tijdje droogde het bloed op. En Keesje constateert met verwondering: Het boet is weg tts nahuts gagaan, bootampja gaan era mer suika. Kort daarna vdt z'n potlood, en het rolt weg: hei, hei, roept Keesje, soer bijfa riche (zoet blijven hogen). Ook de jeuk beschouwt hij blijkbaar als iets levends: da ts da jeuk weer. Is de jeuk weg? vraagt moeder na een oogenblikje, jeuk 125 is nog in luidt het klagend. Zoet is natuurhjk ook allerlei. Eerst Keesje en moeder: Keesja soet, moena soet. abbei soet; maar verder al zijn speelgoed, het beertje, de kaars, tot zelfs de kamerlamp toe: beetja soet. kaas soet. icht soet. richt (licht) soet, en dan ten slotte weer, het zoetste van allemaal en attributief, dus blijvend: soe moena! 't Zijn allemaal kindjes die boterhammetjes eten en kroesjes melk drinken. ->«•!« ^ _xt Zelfs den avond vat hij als een persoon op. En er kwam 20.Nata«rmythen. tijd. dat hij z-n eigen vader, die altijd pas Wonds thuiskwam, met den avond ging verwarren. Daar hem nu de avond, omdat hij dan naar bed moest, niets beviel, begon hij in tyrannieke verbolgenheid z'n vader allerlei onaangename dingen naar het hoofd te slingeren. Toen stond echter moeder op tegen Zijne Majesteit, en zij werd boos en gaf er hem geducht van langs. Toen vond hij het toch maar beter te zwichten, en zei het niet meer, want met moeder blijft bij toch liefst op goeden voet. Een maand tevoren interesseerde hem vooral de maan. Hij had dikwijls hooren zingen: „ziet de maan schijnt door de boomen", en kon dat versje al heel goed nazeggen. De wolken noemde hij gewoonlijk rook. En toen nu op een avond de volle maan achter de wolken uitrees, riep Keesje verheugd: da maan rijdt op da rook. da maan zit op de rook; da maan zit op da worka (wolken); en een anderen keer: nu fcomr da maan op da wovka, nou roopt (loopt) da maan, nou staat ie stir (stil). En na een tijdje: da maan rijdt op da booma. da maan zit op da booma enz. -71 in*, r Voor wat ZCflt cteP3 fret slaapt); voor z\. uitvoering. watict9^aanraakt; era, of bijta. Zoo kwam z'n speelgoed-huisje, dat op tafel stond, door een stoot van hem zelf, tegen z'n koekje aan, en dat was niet naar z'n zin: 't hutsja wil da koek eta riep hij jaloersch. Ook over z'n eigen handen en voeten spreekt hij alsof het personen waren: 'thandja wit da koek era (pakken), foetja wit kaars opera en meteen pakt hij de kaars tusschen z'n teenen, foetja wir bijta. juicht hij verder, foetja wir jasja pakken. Foetja pijn. Foetja kusja geva (ik zal het voetje een kusje geven). Nu gaat z'n aandacht weer naar de kaars: Keesja mag kaars peta (met de kaars spelen). Kaars eef nie tijd Kom maa tiche (liggen) zegt hij tegen de kaars. Keesja kom bij ja ticha. Met z'n trein spelend, wijst hij moeder de blinkende ruitjes aan: daatzijn da taampjas, dat zijn da oogjas, tein heeft ook oogjas. Op een avond had hij met vader een heele boom opgezet over een stoomboot uit z'n prentenboek, s Nachts had hij er blijkbaar over gedroomd, want den volgenden morgen vroeg had hij het voortdurend over de boot: boot cha weg. bootcha bootampja eta. doet poet, (met heel lage stem) kleine boot doet poet (met heel hoog stemmetje), boor cha na stad. Van dat geluid nabootsen, komt hij nu echter weer op nadoen, en dat wijst toch reeds weer een klein beetje in de goede richting. Hij begint nu toch weer wat meer aandacht te 126 wijden aan de dingen buiten hem. Hij is zelf toch weer niet alles meer. 22 Hij beqint zich 01 ttukhoudelijke voorwerpen hjken hem alle aan andere dingen maflkfdi^ als hij, die er alleen wat vreemd bij staan; gelijk te willen 01 ™j doet 26 Qa: De poes staat zoo; (gaat wijdbeens maken. staan), de wekkakok (wekkerklok) staat zoo: (met kromme knieën, en achteruitgebogen bovenlijf). Zoo doet de pan: (blaast zich de wangen op met stijf op elkaar geknepen lippen) Zijn ruig speelgoed-beertje valt gewoonlijk van de ronde zitting der stoelen af; dan zet hij het op tafel en zegt: beert/a wir rieva op tafa zitta, beert ja wir nie toer zitta (beertje wil liever op tafel zitten, beertje wil niet op den stoel zitten), 'k zar'n mooi huis bouwa zegt hij dan, en dan zegt 't beert ja .teektau (een vriendelijkheidsuiting, nagezegd van moeder, die tegen vader aan tafel, als de schotel bijna leeg is, wel eens schertsend in 't Engelsen zeide: take it all). 23. Vader als ^at ecQtcr net nieesf komisch aandoet, is, dat hij nu kindje behandeld langzamerhand vader en moeder tot kindjes bevordert, en hen als zoodanig behandelt. Dit komt vooral uit in z'n jaloezie op vader. Vader was met de mobilisatie van 1914 onder de wapenen geroepen, en toen was Keesje dus een heden tijd met moeder alleen geweest. Toen vader nu eindelijk weer met verlof thuis kwam, beschouwde Keesje hem ds een tweede kind van moeder, en was geducht jaloersch op alle attenties door moeder aan vader bewezen. Een nadere aanleiding was waarschijnlijk nog, dat vader ook Kees heet, zoodat Keesje zich zelf ook een tijdje met vaja zdf verwarde. Waar is Vader? vroeg moeder, en Keesje antwoordde op zich zelf wijzend: ditta faja En als ze hem dan later op hem zelf wijzend vroeg: Wie is dat? kreeg ze weer het lakonieke antwoord; ditta faja. Daarbij schoten vader en moeder dan aanvankelijk in den lach, maar dit heeft weer alleen ten gevolge, dat Keesje in het vervolg, telkens ds hij ditta faja geantwoord heeft, ook zelf van dolle pret begint te schateren. Dat die lach als uitlachen bedoeld had kunnen zijn, kwam in Keesje niet op. Toen vader echter weer geregeld 's avonds thuis was, kon deze verwarring geen stand houden, maar des te heftiger kwam toen de jaloerschheid los. Vader mag nooit met moeder alleen in de kamer zijn. i;ada mag niet... dit doen of dat doen, ligt hem op den mond bestorven, maar voord: vada mag moena nietkusjageva. Alleen als vader eens hed lid tegen hem geweest is, en Keesje dan eerst zelf een kusje van moeder heeft gehad, zegt bij soms goedig en getroost: t>ada mach moena kopja (kusje) geva. Maar vlak erop keert hij zich al om het niet te zien en roept gejaagd: nier te wang, niet te wang (niet te lang). En op andere oogenblikken hert het hed beslist: mach moena en vada niet met ma pata (niet stilletjes elkaar iets toefluisteren). Nu weten ze 't. en wee hun» als ze het weer wagen aan Zijne Majesteit te mishagen. 127 24 Moeder als Maar ook moeder zelf wordt dikwijls heelemaal als een kindje behandeld, tweede Keesje behandeld en toegesproken. Vooreerst spreekt hij moeder aanhoudend met kind aan, maa kind (maar kind) o kind, zijn z'n meest geliefkoosde betuigingen van verbazing. Verder eigende hij zich een tijdje den naam toe, waarmee vader haar gewoonlijk noemt: Miet. <— Wie, is Miet? vroeg Moeder toen ze hem al eenige keeren dien naam in een vreemd verband had hooren gebruiken. Ditra Miet antwoordde hij, op zich zelf wijzend. Maar toen kwam vader ertusschen, die hem met duidelijke gebaren betoogde en zei: moene is Miet. Sedertdien spreekt bij soms van moena Miet of dafra Mier en wijst dan op moeder. We zien hier dus, dat hem, min of meer hardhandig, toch langzaam maar zeker, de rechten van vader en moeder, al is het dan pas op een eigen naam, tot het bewustzijn worden gebracht. En dat helpt toch weer wel een beetje, om hem langzaam maar zeker op het idee te brengen, nu van lieverlede maar eens van z'n hoog troontje naar omlaag te komen, en te beseffen dat hij een heel klein menschje is, en dat hij voorloopig van de groote menschen nog alles te leeren en te krijgen heeft. Maar op het oogenblik is moeder toch nog een kind als hij. Keesje had eens een pluisje in z'n oog gekregen. En moeder had het er zorgvuldig weer uitgehaald. Een tijdje later zegt hij opeens: Keesja puisja in da oog. Moena ook. Popja ook. Puisja uitara (uithalen). En nu wordt kwasi bij alle drie op de beurt het gedroomde pluisje eruit gehaald. Moena cheit, zegt hij, als moederontevreden kijft, omdat hij een bordje gebroken heeft. Op een keer struikelde moeder, gelijk Keesje zoo dikwijls doet. En wat zegt de kleine baas? Ja keek zeka achtar om moedalzajja't nie meet doen?'Eerhij voor een oogenblik uit de kamer gaat, voelt hij zich gedrongen, moeder eerst de les te lezen: .Zar ja efa zoet op Keesja wachtal Moeda zat ja nou niet chaan scheia as ak efa wech ga ? En bij z'n terugkomst betuigt hij hoogstdezelfs tevredenheid: noa bejja zoet gewees, nou heb ja niet cheit, wat moeder natuurhjk, met een lichte verandering, allemaal vroeger uitentreuren tot hem gezegd heeft, 's Morgens protesteerde hij altijd tegen vader, dis die in den spiegel keek om z'n haar te kammen. Moest moeder dan even weg, dan vroeg ze eerst: Keesje zal je nou niet zeuren, zal je nou tegen vader niet zeggen: je mag niet in den spiegel kijken? En warempel, eenige dagen daarna, krijgt moeder het bijna woordelijk terug. Keesje wil even van de slaapkamer gaan, maar komt eerst moeder aan de rokken trekken, en met het ernstigste gezicht van de wereld vragen: Moeda zat je nou nie zeuta? Zar ja nou zoet zijn ? Zar ja nou niet zegga :ja mag niet in da spiega kijka ? 25. Analogie-nei- Men ziet, het is al ver gekomen met ons Keesje, en het gingen op gram- wordt hoog tijd, dat aan die verwaande leidende neiging matisch gebied. een eindje wordt gemaakt. Hoe dat echter lukken 128 zal, zullen we pas in het volgend hoofdstuk kunnen nagaan. Er werken in Keesje echter ook nog andere deternrineerende neigingen, wier oorsprong en werking wij eerst nog even moeten nagaan: ik bedoel de opkomende grammatische en syntactische vormen. Ook deze berusten niet op wilsakten, maar op stilzwijgende, soms zelfs onbewuste, aanwensels. Zoo kwamen, gelijk we zagen, de genitief-s en de meervoudsuitgangen -a en -s in gebruik, nadat bij in het vage het betekenisverschil tusschen eersten en tweeden naamval, tusschen enkel- en meervoud was gaan beseffen. Eerst gebruikte hij zoo n vorm aan 'teen of ander woord, dat bij uitsluitend in dien vorm placht te hooren per toeval goed. Daarna nog zoo'n paar woorden. Dan komt er een dag, dat er ineens een heele reeks voorbeeldjes loskomt, en blijkt gewoonlijk op dienzelfden dag: dat hij met die achtervoegsels ook de juiste beteekenis verbindt. Hoe is bij daartoe gekomen? Zonder verstand, zonder begrip van het beteekenisverschil is het natuurhjk onmogelijk. Maar sinds hij dat eenmaal heeft: uit louter gemak. Door de toevallige voorbeeldjes komt hij op een weggetje, dat hem aanstaat, en waar hij als het ware bergaf vanzelf verder loopt. Want moeder verstaat wat bij bedoelt Toch zijn hier dan dikwijls heele nieuwe combinaties bij, die bij nooit van moeder gehoord heeft. Zoo b.v. oocha voor ook eentje. Dwaalthij daarmee van het gewone taalgebruik af» dan merkt hij dat meestal zelf vrij gauw. daar moeder voor hetzelfde ding of feit een anderen vorm gebruikt als hij Stemt het taalgebruik met z'n eigen uitvinding overeen, dan is elke keer dat hij een ander dien vorm hoort gebruiken, een nieuwe bevestiging en herhaling van z n kunstje. 26. Analogieën op ^n z^de uitbrading van een op beperkt terrein aanhet terrein der 9e eerd kunstje zien wij ook in de woordbeteekenissen. woordbeteekenis. Allerlei woorden, die Keesje voor een bepaald ding, dat » u •• . , r. ihem na 33,1 het hart liot. met goed succes (van z'n zin te tangen) heeft leeren gebruiken, gaat hij nu toepassen op allerlei andere dingen, die hij voorloopig als ongeveer hetzelfde beschouwt. Al heel vroeg had hij z'n melkkostje pa. pappie of pap leeren noemen. Maar weldra noemde hij alle eten zoo. En wat later ook het pannetje, waar z n pap in gekookt werd. Koeka vond hij reeds een jekkere versnapering, en sindsdien heet alle lekkers .koeka: in een ander huishouden werd zoo sjokjes (van choco) de vaste naam voor alle snoep dat nog tot op den leeftijd van zes jaar in gebruik bleef. Tegen grootpa had Keesje oopa leeren zeggen; maar meen nu niet dat hij al wist dat grootpa de vader van z n vader was; oopa was een vriendelijke zittende heer met een mooi zwart pak aan; en daarom heette elke deftige heer • oopa. bn toen er later eens een oude heer onder een parapluie voornijging, noemde Keesje hem aanstonds weer oopa. Kacha noemde hij Ot Roman van een kleuter. 9. 129 natuurlijk ook het gaskomfoor, en rara (tante) zei hij tegen alle dames. Alle stukken papier heeten hief (brief). Poets» noemt hij alle wrijven; het witte kokertje van een tandenborstel heet bij hem kaas (kaars). Alle kinderen, ook jongetjes, noemt hij mets/a; kouwfis behalve voor z'n kous, ook de naam voor z'n been, boek is zoowel z'n broek als z'n knie en dijen; de stofjes in de zonnestraal noemt hij sieuwa (sneeuwen), al de vingers van z'n handje heeten pftra (pinkje), alle witte vlekjes en stipjes noemt hij puisja (pluisje). Als er een vogel door den tuin vliegt, hoeft Keesje niet te kijken, wat het is: 't is altijd een kaai (kraai). Harde wilde kastanjes noemt hij reena (steenen), en zoo gaat het met allerlei personen, dieren en dingen. OEFENING groote menschen gebruiken nog dikwijls hetzelfde woord voor verschillende dingen, die wij in den dagelijkschen omgang zoo ongeveer als hetzelfde beschouwen: 1°. den naam der stof voor het ding uit die stof gemaakt: glas, ijzer, het leer; zoek er een paar voorbeelden hij; —• 2°. den naam van een stad of land voor de stof die er vandaan komt: Kasjemier, Bordeaux: zoek er een paar voorbeelden bij; — 3°. den naam voor een feit voor de plaats waar het feit gebeurt: klas, markt, en alle fabrieksnamen op -erij (brouwerij beteekent eigenlijk: het brouwen); zoek er een paar voorbeelden bij; 4°. den naam van een eigenschap of gewoonte voor de personen die zoo'n eigenschap of gewoonte hebben: de jeugd, de ouderdom, ouwe bruine, een brekespel, een bedilal; zoek er een paar voorbeelden bij; — 5. den naam van den maker voor zijn maaksel: een Rembrandt, een van Leeuwen (Homerusuitgaaf). Een Burgers (fiets). Al deze gevallen noemt men weieens met een geleerden naam: metonymia of naamsverwisseling. & i • Dit komt nu vooral voor bij tegenstellingen. Naar te en8telhnaenVan koven klimmen heet bij Keesje: boofa timma, maar dan is het ook niet meer dan natuurlijk dat hij: langs den trap naar beneden gaan, eveneens boofa timma noemt. Moeder zei 's avonds in den winter, als ze hem een warme kruik bracht, vaak: ,,'t is zoo koud, hier is een kruik". Langzamerhand begon Keesje, als hij moeder aan zag komen, al uit .zich zelf te zeggen: koud. Op een avond vroeg hij echter, wijzend op de kruik: ditta? En moeder antwoordde kruik. Sinds dien vraagt hij 's avonds dikwijls: kuik koud. of koud kuik, en waarschijnlijk bedoelt hij daarmee juist een warme kruik. Deur in beteekent bij Keesje: door de deur gaan; en hij gebruikt het dus zoowel voor 't naar binnen als naar buiten gaan. Deur uit kent bij nog niet. Al deze voorbeeldjes van Keesje zijn uit het het 2delevensjaar. Maar ook later komen zulke verwisselingen nog dikwijls voor. Zoo zeiden Pol en Jozef op 4-jarigen leeftijd: hou los in plaats van laat los (naar hou vast). Jozef had het bovendien over: zijn blokkenuis afbouwen voor afbreken (naar opbouwen). Henri, 5 jaar oud, riep tegen 130 z'n broertje, die op 't punt was een knoopje in te slikken: Slik 's uit (voor spuw uit). En omgekeerd zei X. d. V. op denzelfden leeftijd: Zus/a moer opspugan (voor opslikken, inslikken) naar uitspuwen. Men ziet, zulke gevallen komen het meest voort uit de versmelting van twee uitdrukkingen vóór feiten of dingen, die wij oudere menschen als tegenstellingen beschouwen, maar in het kinderlijk brein nog als broertje en zusje bij elkaar hooren. 28 De vaste woord zoo'n schuilende determineerende neiging worden schikkingen z'iwi' nu ook de syntactische analogieën duidelijk, die we tot analogieën op nu toe als graag herhaalde kunstjes betitelden. Juist syntactisch gebied. °°>dat Keesje eerst per toeval een paar keer Toe-oef dber auto gezegd had, en moeder hem verstond, werd deze zinvorm het schema, waarnaar hij nu alle mogelijke andere zinnetjes ging bouwen. Ook de aantrekkingskracht, die gelijk we in nr. 12 van Hfdst. VI zagen, de onderwerp-gezegdezinnetjes op de attributieve uitroepen gingen uitoefenen, zoodra deze laatste een konstateering begonnen te beteekenen, is zoo'n zelfde verholen leidende neiging. Het kleinere opkomende groepje moest zich, sinds de beteekenis ongeveer dezelfde geworden was, aanstonds naar het model der grootere reeds langer bestaande groep schikken; juist als de opvatting der buitenwereld (='/10 heelal) zich moest richten naar de opvattingen, die Keesje had van zich zelf (=9/10 heelal). 29 D persoon Z'en dat Keesjes vooruitgang over de heele verbeddtagTzï ft» van. *?}~ « ^fefcnuJ9 V*fr* tred houdt niets dan analoge- uPPervlak*ig gezien lijken de personificaties en de ën op stijlgebied. grammatische analogieën niet veel op elkander, maar bij diepere beschouwing blijkt, dat ze beide berusten op een zelfde zielsmekaniek: de schuilende weigingen der analogie. Alleen, we zagen het reeds aan oocha (ookje), zulke analogisch in elk kind opkomende taalverschijnselen hebben, om te blijven voortbestaan, den bijval, de instemming der huisgenooten noodig. En nu zal het wel reeds duidelijk zijn, dat Keesje met z'n verwaande inbeelding van "/l0 heelal te zijn, op den duur bij vader en moeder niet meer op instemming zal kunnen rekenen. Niet zonder slag of stoot zal hij zich echter gewonnen geven, daar hij nog geen flauw vermoeden heeft van het groote goed, dat zij hem voor z'n trots in de plaats willen geven: het gezellig samen zijn. Het verloop van dezen belangwekkenden strijd zullen wij in het volgend hoofdstuk verhalen. En als het u, die dit leest gaat als mij die dit schreef, zult gij er de hoogelijk-bewonderende, staag geboeide en teerontroerde getuigen zijn van nieuwe geestelijke veroveringen: dit maal op eigen lagere neigingen behaald; zult gij met mij medevieren: der gezelligheid zoekende ziele zachte maar zekere zegepraal. 131 „ .c Eer we daar echter mee beginnen, moeten wn eerst 30. Personificaties . , ö , in de volkstaal n°fl ccni9e voorbeelden van persoonsverbeeldingen nagaan. Ook in de taal van het gewone volk komen zulke op uitvoeling berustende persoonsverbeeldingen heel vaak voor. Zoo denkt de visscher aan ons strand, bij de monding van een rivier, niet aanstonds aan de uiterlijke gelijkenis van die opening in den oever met onzen mond, maar bij voelt zichzelf in heel z'n menschelijke lengte met armen en beenen in de rivier uit, juist als Vondel, wanneer bij den Rijn aanspreekt: Ghij streckt de voeten aen 't gebergt, □ Daer sich de Zwitsers in bescharmen, □ Wanneer men hen om oorloogh vergt: Ghij grijpt de Noordzee met üw' armen, □ Waerin het heldeneyland leyt, Q Daer Bato sich ter nedersette. i En zoo zal die volksman, na zich met z'n geheele gestalte in zulk een stroom te hebben uitgevoeld, er dan natuurhjk ook vanzelf toe komen, z'n eigen mond met den mond der rivier te vereenzelvigen, de zijstroomen als armen, en de bedding als een bed op te vatten. En zoo bemerken wij ook elders, dat we zulke overdrachten niet elk afzonderlijk kunnen verklaren, maar ze weer samen moeten vatten en aaneenvoelen, om zoo tot de ware, oude volksopvatting te geraken. Het beste voorbeeld daarvan is wel de berg, in bijna alle Germaansche talen zoo genoemd naar z'n holen en krochten, omdat hij her-berg en berg-plaats bood om mensch en dier te bergen. In de grotten dacht men zich dus als in den buik of in de ingewanden van den berg. Boven zich had men natuurhjk her hoofd of den kop, onder zich den voet van den berg. Was het een langwerpig gebergte, dan had die berg ook een rug en soms een of meer halzen (Schlünde), en gewoonhjk ook een paar horens (Horn) of tanden (Bergzahn). De hellingen heetten natuurhjk flanken of zijden. Metaallagen waren zijne aderen, de aardhars zijn vet (Bergfett). Zulke overdrachten van menschelijke lichaamsdeelen op onbezielde voorwerpen zijn er nu in de volkstaal bij de vleet. Zij bewijzen wel degelijk, dat de gewone man Uit het volk, dikwijls nog even naïef is als Keesje, alles naar zich zelf beoordeelt en in alle dingen kleine mannetjes ziet. Trouwens de Algemeen-Beschaafde taal heeft zeer veel van die namen overgenomen. Zijn er in het volgende lijstje misschien woorden of uitdrukkingen . ,j|e je jjjgj vgjstaat? een lidmaat der gemeente — het haar van een plant — de kruin van een berg — het hoofd van den staat — een hoofdman van roovers — kopjes (in 't Boerenland) — een theekopje — de kop van een spijker — het hoofd eener rekening — een zeehoofd, havenhoofd — een kaap — de zenuw van den staat — het front van een gebouw —- het voorhoofd van 132 een akker (de plaats waar de boer de ploeg omkeert) — bet oor van een pot het oor van een kopje — het oog van een naald — oogen in de aardappels — de oogen op den pauwestaart — de oogen der dobbelsteenen — blik (metaal) — de kaken van den afgrond — de roode wangen van een appel — de neus van een schoen — de mond(ing) van een rivier— de gapende mond van den afgrond — de mond van den krater — een landtong — een tong (vischsoort) — de tong van de weegschaal — de tóng van een laars — de lippen eener wond — de tanden van een kamwiel — de baard van ee? sleutel — de hals van een flesch of kraf— de hals van viool of guitaar —de keel van een fuik — 17dc eeuwsch: de keel van een berg (berg engte) — de arm van een rivier — een zeearm (mnl St Joris braes) — de ar oen van het kruis — de arm aan een spoorsignaal — de armen aan een stoel, armstoel — de armen van een weegschaal — de elleboog van een kachelpijp — de polsslag van ons volk — een hachelijk tijdsgewricht — de vuist van het vaderland (G. Brandt) — de hand van een anker — de handen eener weegschaal — veeren met omgezette handjes — derde handen — een kapstok met koperen duimpjes — de duimen aan een deur — een pink (langwerpige naairing) — pinkjes (gebakjes) — de borst van den haan op geweren — borstbout — de borst van een pen in het slot — geribd papier — de ribben van een schip — de kust (v. lat costa, rib) — een koraalrif — het geraamte van een schip — een bult aardappelen — een bergrug — de rug van een mes — de rug van een boek — de graat van een kruisgewelf — In het hartje van het land — bet hart van de kropsla — de hartslag onzer beweging — de hartader des lands — de aderen in het marmer — een ader van goud — de aderen van het wereldverkeer — de ader van een bron — druivenbloed — zeeboezem — de moederschoot der kerk — in den schoot zijner familie — de schoot der baren — het lichaam van een woord—inlijven — een diklijvig gevaarte — de romp van een schip — het romp-parlement — de buik van een flesch — buikig — de buik van een vat — een inham van de zee — de knie (zwengel) van een pomp — de knie (schegge) — de knie van 't galjoen (loefhout) — knietje (balkje)— het been van een letter — de beenen van een driehoek — de pootten) van tafel stoel, bed. enz. — de voet van den berg — de voet van een glas, een lamp — de voet der bladzij — aan den voet van den mast — aan den voet van het kruis — de huid van een schip — een velletje papier — de ziel van een flesch — bet merg der wetenschap. OEFENING 2. sPtc'tcn groote menschen soms van: huppelende bergstroomen, zich neerstortende watervallen, gapende afgronden, ijlende wolken, stijgende bergen, grashalmen die zich wiegen op den wind. We lezen bij dichters van: klimop dat den beuk omvat van een olm die zijn takken uitspreidt van den hemel die zich over ons uitspant (uitspansel); en ook wel in proza van: een straat die recht doorloopt of een weg die rechts afslaat die zich kronkelt en buigt die midden door het bosch gaat zich verengt, en ten slotte op de hei uitkomt; van een voorgebergte dat vooruitspringt, van een kust die 133 terugwijkt, of een landtong die uitsteekt, van een rivier die de grenzen overgaat. Begrijp je nu, waarop al die uitdrukkingen berusten? Ook dichters doen en denken vaak als groote, 31. Peirsoonsverbeel- gemaic kinderen. Zij weten natuurhjk heel goed, en^hrivers dat de de avond 01 nadit fleen P«- sonen zijn, evenmin als de zonnestralen of het onweer, als het viooltje of de lelie. En toch spreken zij van een juichenden morgenstond, een versmachtenden avond, en een duisteren nachtgod, van lachende zonnestralen en grommend onweder, van het onschuldig viooltje en de trotsche blanke lelie enz. In de naïveteit van een natuurlijk menschenkind voelen zij zich in de natuurverschijnselen naar buiten. Soms zelfs koozen en koesteren zij die illusie met een warme liefde, dat het onbezielde hun werkelijk toeschijnt te gaan leven. En ook wij, koelere menschenkinderen, vinden dat toch wel mooi; we laten ons drijven op kinderlijke fantasie, en dit te liever, als toch inderdaad diep daaronder groot-menschelijke zieleadel lijdt of jubelt, en ideale gevoelens als sterren liggen te vonkelen. Om nu het verband met de kindertaal goed te laten inzien, geven wij eerst een kindersprookje en daarna een sprookje voor groote menschen. Het verschil is natuurhjk, dat de kinderen, die dit sprookje hooren, werkelijk gelooven, dat de stertren ook kindjes zijn, terwijl een lezer van „De Japansche steenhouwer" er niet aan gelooft, dat een mensch: zon, wolk of rots kan worden. Daarna geven wij een parabel of gelijkenis, verder een dichterlijke moderne mythe van „de treurende maanden om het doode jaar" en ten slotte twee fabels. KINDERSPROKE :-: :-: :-: :-: :-: door Marie Boddaert. Nacht is niet boos... Als hij komt. Ze wand'len boven den ganschen nacht Maakt hij den hemel open, [de nacht. Op hun kleine bloote voetjes, [zacht En veel sterren en sterretjes komen Dat doet geen pijn... de wolken zijn Op gouden voetjes geloopen. [zacht En ze gaan ook maar zoetjes, zoetjes. Zij zijn nieuwsgierig, en naar beneên Ze mogen nooit leven maken; dat zou Zouden zij heel graag komen; De moede menschen hinderen... Maar ze zijn bang voor de groote zeen 'k Geloof niet dat ik ze hooren zou; En voor de hooge boomen. Maar er zijn ook zieke kinderen. [hebben licht, [gaan, 't Is boven óók donker... maar zij • 'k Zou heel graag eens naar boven De zon gaf ze allemaal lichtjes, [dicht Als 'k wist hoe daar te komen... Voordathijnaarbedging;diehoudenze Vogels hebben vleugels aan. Bij hun gouden sterregezichtjes. [nacht, Die vliegen boven de boomen, Zij kijken, en lachen, en knikken goê- — Bouwen ze boven ook hun nest? En zeggen: „je moet gaan slapen". Of zou hun dat niet bevallen 1... Zij worden eerst naar bed gebracht En loopen je altijd alleen? — Je zoudt Als de zon heeft uitgeslapen. Uit je open huis kunnen vallen! [best 134 Hebben je boven ook een tuin Ba bloemen... en kersen... en bijen, Die brommen zool en een hooge duin, Waar je op en af kunt rijen? [zacht En je moeders handen, zijn ze ook zoo Als ze je 's morgens komt wasschen. En de zeep zoo schuimt en een waterOver je rug komt plassen? [vracht In mijn bosch woont een nachtegaal Hebben je kleine muschjes, Die je voeren kunt? —* Zijn je allemaal Broertjesl Broertjes en Zusjes? DE JAPANSCHE STEENHOUWE Er was een man, die steenen hieuw uit de rots. Zijn arbeid was zeer zwaar en hij arbeidde veel, doch zijn loon was gering en tevreden was hij niet Hij zuchtte, omdat zijn arbeid zwaar was, en hij riep: „och, dat ik rijk ware, om te rusten op een baleh-baleh met klamboe van roode zijde. En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: „u zij gelijk gij gezegd hebt". En hij was rijk. En hij rustte op een baleh-baleh en de klamboe was van roode zijde. En de koning des lands toog voorbij met ruiters voor zijn wagen. En ook achter den wagen waren ruiters; en men hield den gouden pajong boven het hoofd van den koning. En als de rijke man dit zag, verdroot het hem, dat er geen gouden pajong werd gehouden boven zijn hoofd. En tevreden was hij niet Hij zuchtte en riep: „ik wenschte koning te zijn!" En er kwam een engel uit den hemel, die zijde: „uzij gelijk gij gezegd hebt". En hij was koning. En voor zijn wagen reden vele ruiters en ook waren er Ik krijgt ei haast ook een, 't bedje staat Hebben jelui allemaal bedjes ? [klaar I Maar waar staan ze dan, ik zie er geen 'kHou het mijne nu aldjd [Waar? [netjes. Twee, tien, twintig... altijd meer Komen je aangeloopen... In mijn oogen strooien je prikkeltjes Ik hou ze niet meer open! [neer; Tien, zes, honderd... ik ben te moe Om je allemaal te tellen... Als ik wakker word is de hemel toe... Bn 'k wou nog zóóveel vertellen... R. :-: :-: door Ed. Douwes Dekker, ruiters achter zijn wagen; en boven zijn hoofd hield men den gouden pajong. En de zon scheen met heete stralen en verbrandde het aardrijk, zoodat de grasscheut dor werd. En de koning klaagde, dat de zon hem schroeide in het gelaat, en macht had boven hem. En tevreden was hij met Hij zuchtte en riep: „ik wensch de zon te zijn!" En hij was de zon. En hij zond zijn stralen naar boven en naar beneden, naar de rechterzijde en naar de linkerzijde en alom. En hij verschroeide de grasscheut op de aarde en het gelaat der vorsten, die op aarde waren. En een wolk stelde zich tusschen de aarde en hem, en de stralen der zon stuitten erop terug. En hij werd toornig, dat zijne macht weerstaan werd, en hij klaagde, dat dié wolk machtig was boven hem. En tevreden was hij niet Hij wilde de wolk zijn die zoo machtig was. En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: „u zij gelijk gij gezegd hebt". En hij werd een wolk, en plaatste zich 135 tusschen de zon en de aarde en ving de stralen op zoodat het gras groen werd. En de wolk regende in groote druppen op het aardrijk en deed de rivieren zwellen en debanjirsvoerdende kudden weg. En ze verwoesten door veel waters het veld. En ze viel op een rots, die niet week. En ze klaterde in groote stroomen, maar de rots week niet En ze werd toornig, omdat de rots met wijken wilde, en omdat de sterkte van haar stfoomen ijdel was. En tevreden was zij niet Ze riep: „aan de rots is macht gegeven boven mij. Ik wenschte die rots te zijnl" En er kwam een engel uit den hemel, DE TARWEKORREL :-: :-: Het was een triestige, nat-koude herfstdag. Aan hagen en boomen hingen roode rozebottels en vogelbessen, elk blad droeg een kiemen zuiveren neveldruppel, en overal zag men verlept gras en gele blaren. Een eenzame kar schokkelde heen en weer over den modderigen weg; de voerman had een grooten wollen doek om den hals, en sloeg van tijd tot tijd de armen over elkaar, om zijn bloed wat sneller te doen loopen en zich een weinig te verwarmen. Het was een echt triestige dag. Op dien dag ging ook een zaaier uit om te zaaien. Den graanzak over den linkerarm ging hij langzaam verder, metde rechterhand de zaadkorrels over de beploegde aarde uitstrooiend. Het was een groot veld. Lang en zwart strekte het zich voor hem uit met vele lange, rechte voren, die over de geheele lengte naast elkander hepen. Bij iedere schrede strooide de zaaier die zeide: „u zij gelijk gij gezegd hebt". En ze werd rots, en bewoog niet als de zon scheen, en niet als het regende. En daar kwam een man met houweel en met puntigen beitel, en met zwaren hamer, die steenen hieuw uit de rots. En de rots zeide: Wat is dit dat die macht heeft boven mij, en steenen houwt uit mijn schoot?" En tevreden was zij niet Ze riep: „ik ben zwakker dan deze... ik wenschte die man te zijnl" En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: „u zij gelijk gij gezegd hebt". En hij was steenhouwer. En hij hieuw steenen uit de rots, met zwaren arbeid en hij arbeidde zeer zwaar voor weinig loon.... en.... hij was tevreden. Uit Gelijkenissen door J. Joergensen. zijn zaadkorrels uit —• het was goede, volle tarwe .— en de korrels vielen en rólden, en verborgen zich in den zwarten, muilen grond. En dit deed hij zoo tot den avond. Toen was zijn zak leeg en ging.hij naar huis, naar zijn avondeten en zijn bed. Een der tarwekorrels lag geheel alleen tusschen twee zwarte, vochtige aardkluiten. En dezen tarwekorrel was het heel droef te moede. Donker en vochtig was het hier, en nog donkerder en vochtiger werd het want de dagnevel trok zich te zamen en werd een stroomende nachtregen. Dit was schier om wanhopig te worden. Dat werd de tarwekorrel dan ook. En om zich ta een nog somberder stemming te brengen, begon hij alle mogelijke herinneringen aan betere dagen op te halen. Hij dacht aan den tijd, dat hij hoog boven ta de slanke aar zat, geliefkoosd door de zon, gewiegd door den 136 wind, gelukkig als een kind in de armen zijner moeder. Het geheele groote, grijs-groene tarweveld was vol aren en stroohalmen, en boven aan den blauwen hemel stond een stralende zon, en alle leeuweriken zongen van het aanbreken van den dag tot aan het avondrood. En als de zon •onder ging, werd het niet kil en vochtig zooals nu, maar er viel een milde dauw als een lavende drank over het zonnewarme koren, en een groote gouden maan scheen liefelijk neer op de rijpende velden. Zóó was het in de schoone dagen, die voor altijd voorbij waren.... Want helaas I de ontzettende dag kwam, waarop de sikkel over de velden zong, en zich sissend een weg door het koren sneed. En de bindsters volgden en het koren werd saamgebonden en op wagens geladen. Het heele veld was als een slagveld, waarvan voortdurend dooden en gewonden werden weggedragen. Daarop kwam de nog ontzettender dag in de deel toen de dorschvlegel tusschen het gouden koren ronddanste en onbarmhartig trof. als iemand, die blindelings slaat En de aren werden verpletterd, die kleine korrel families, van haar groene jeugd steeds vereenigd — en de afzonderlijke korrels vlogen naar alk richtingen uiteen en zagen elkaar nimmer terug. Maar in den korenzak was er toch nog gezelschap geweest Men lag weliswaar een beetje opeengedrongen en het was somstijds moeilijk om adem te halen — maar men kon er toch praten, men had lotgenooten Nu echter was het algeheele verla¬ tenheid, treurige eenzaamheid, zekere ondergang.... De tarwekorrel wist dat hij geen vochtigheid verdragen kon, hij was in den laatsten tijd zeer gevoelig geworden. Hij bemerkte reeds, dat het in het buitenste cellenweefsel begon te jeuken en te steken.... En vochtiger en vochtiger werd het ieder oogenblik. Het kon niet lang meer duren, of de geheele tarwekorrel zou doorweekt zijn — en wat zou er dan van hem worden? Des anderen daags ging de egge over het veld en nu kwam de tarwekorrel in het pikduister te liggen. Aarde er boven, aarde er onder, aarde aan alle kanten. En vochtig was het ook nog immer. De tarwekorrel gevoelde zich zeer ziek. Hij kreeg stekingen en krampen, het water drong hem overal door de huid, in de ingewanden van den korrel was geen droog plekje meer te vinden. Hij scheen te moeten sterven. Toen dacht hij vol heimwee voor het laatst aan zijn zonnige dagen. „Ach waarom" klaagde hij, „werd ik geschapen wanneer alles op zoo n verschrikkelijke manier moet eindigen? Veel beter ware het geweest, als ik het licht der zon niet gekend had en bevrijd gebleven was van dit ongeluk 1 Toen sprak een stem tot het arme, verlaten wezen, en die stem scheen uit de diepte der aarde te komen. „Vrees niet" zeide ze, „gij zult niet te gronde gaan. Geef u getroost en gewillig over — en ik beloof u een beter ik. Sterf, omdat het mijn wil is, en gij zult leven" „Wie zijt gij, die daar spreekt" vroeg de tarwekorrel, en hij voelde zich daar- 137 bij diep doordrongen van eerbied, want het was, als sprak Een tot het gansche aardrijk, ja tot alles, wat er bestaat. Ik ben het, die u schiep, en u nu weer herscheppen wil", luidde het antwoord der stem. Toen gaf zich de arme, stervende tarwekorrel aan den wil zijns Scheppers over — en wist van niets meer. Op zekeren lentemorgen, een der eerste van het jaar, stak een groen spruitje zijn kop uit de vochtige aarde omhoog. De zon scheen zoo warm, dat de aarde er van dampte. En hoog in de blauwe luchten zongen ontelbare leeuweriken. De tarwekorrel — want deze was het groene spruitje — keek verwonderd om zich heen. Hem was dan werkelijk het leven teruggeschonken, hij was weergekeerd naar de zon en het gezang der leeuweriken. Hij zou opnieuw leven. ROUW OM HET JAAR. :-: :Maanden, komt, brengt bloemen aan, De lucht is bleek met de laatste maan. En het jaar, het jaar is doodl Hét is een koud, dood man in'huis, En ik wil het begraven met zang en Van vallende bloemen ... [geruisch Het jaar, ach 't jaar is doodl... Blijde maanden van 't doode jaar, Vollegt zachter achter de baar Dan toen gij volgdet na elkaar, [men... Armvollen dragend van blijde bloeEerste en laatste maanden, treedt Langs de baar met sleepend kleed — Uw preevlende lippen noemen Spelend den naam van 't jaar Ach! 't schoone jaar is dood!... Maanden, die als maagden zij t, [kruid, Strooit rondom hem bloemen en En dat niet alleen. Want rondom zich op het veld zag hij andere groene spruitjes — een geheel leger — en hij herkende in hen zijn broeders en zusters. Toen voelde de jonge plant, hoe een zwellende levensvolheid haar doortrilde, en het was haar, of zij uit louter dankbaarheid tot aan den lichtenden hemel moest opgroeien om dien met hare halmen te hefkoozen. En hetzelfde dankgejubel scheen ook de leeuwerikken zoo hoog in de lucht te drijven, als zij vliegen konden, en hoe hooger zij kwamen, hoe klaarder en reiner zij zongen. En een stem, die thans van boven en met uit de aarde kwam, zeide: „Wanneer de tarwekorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft hij alleen. Sterft hij echter, dan zal hij veelvoudige vruchten dragen". Naar de vertaling van H. van Calker. :-: :-: door Albert Verwey. Hij was een schoon, groot man in zijn, [tijd. Draagt hem met zangen en klagen uit!.. Bloemen liggen om 't schoone hoofd, Bloemen over de baar — Maar bet licht, ach het licht is gedoofd In de oogen van 't doode jaar. Gaat nog eenmaal rond de baar Komt dan weer ... Ziet nog eens naar 't doode jaar. Dan niet meer ... Zoete Mei, die altijd lacht. Ween niet meer met hangend haar — Gij zijt de schoonste van ieder jaar. Ween niet meer, maar wacht: Wacht met uw zusters ter wederzij. Hand in,hand: [vlei: Ik hoor op mijn drempel gelach en ge- 138 't Is het nieuwe jaar en de blijde Mei Wenkt het met bloemen naderbij DE JONGE KIKKERS. :-: Drie jonge kikkers zwommen In 't midden van een sloot; Daar zien zij in de biezen Een stokjen — ol zoo rood. „Kijk!" kwakten zij nieuwsgierig, „Daar roeien we eens naartoe!" <— „Dat zal je wel eens laten!" Rikkikten pa en moe. De jongen fleemden: „Och, kom! „Laat as-je blief ons gaan!" Maar de ouden zeiden: „Kindren, „Past op, blijft daar vandaan!" — WELG EN POPEL :-: :-: De koude maand schuilt weg aan den 't Nieuwjaar gaat haar voorbij, [wand: >: :< door B. van Meurs. De jongen werden koppig, En wilden toch er heen. Zij huilden en zij pruilden: Maar de ouden kwakten: „Neen!" De jongen zien een kansje. En nemen 't stilkens waar: Zij naadren 't roode stokje... Een poot van d'ooievaar! Zij schrikken... willen vluchten... Jawel, een mooie grap! De leeplaar slaat de bengels Naar binnen met een hap! :-: :-: :-: door Jac Perk. MEEN NIET, DAT BÉNE DEUGD VOOR ALLEN PAST! — DE POPEL STREEFT OMHOOG MET TROTSCH VERACHTEN DER AARDE, EN T HARTE POPELT HEM VAN SMACHTEN NAAR 'T BLAUW DES HEMELS. WAAR DE VREDE WAST; DE TREURWILG NIJGT ÈN LOOT ÈN LOOVER-LAST, DIE T WATER ZOEKEN MET EEN HOOPVOL TRACHTEN. EN LIJDZAAM OP DE BLIJDE STONDE WACHTEN. DAT ZIJ DOOR 'T GOLFJE WORDEN OVERPLAST: MEN MOET DEN POPEL. DIE ZICH BUIGT. VERACHTEN. DE TREURWILG. DIE DE WOLKEN ZOEKT, MISDOET. — WANT ELK MOET. WAT HEM PAST TE DOEN. BETRACHTEN. WIE. WAT ZIJN AARD BEVEELT, VERRICHT. IS GOED: DE DUIF ZIJ ZACHT. MAAR DE AREND TOON' ZIJN KRACHTEN. EN GAL ZIJ BITTER. MAAR DE HONING ZOET. 139 ACHTSTE HOOFDSTUK. UIT D'EENZAAMHEID VERLOST. j 1^ . Het is niet goed dat de mensch alleen zij, zegt de Bijbel, zaarriheidf * ' 01200 het* ^at beg*114 Keesje nu reeds tot z'n schade en schande te merken. Want zeker, in z'n eerste levensjaar had bij reeds lachend z'n moeder ontdekt, en weldra daarop volgde de ontdekking van z'n vader. In z'n tweede levensjaar zijn daar nog verschillende Oomes en tantes, kindjes en vrindjes bijgekomen, maar meen daarom niet, dat hij hen als medemenschen erkent, met een zieleleven net als het zijne, in wier zamenleving hij deelt. O nee, niets daarvan. 2 Vad ^ n moeder beschouwt hij als degene, die voor hem moeder. zorgen moet. Z'n vader als dengene die met hem spelen en praten moet. Honger en liefde, ik zeide het reeds, zijn nog maar nauwelijks te onderscheiden. Net als de oda (honing) fieta (heel zoet) was, zoo is ook moena fieta en net als zijn fuita soet was, zoo is ook faja soet of eigenlijk niet net als, want moena is toch wel een bijzonder goede stilling van z'n honger en andere nooden, en vader is toch wel een buitengewoon gezellig speelgoed. Maar meer niet. Een ander kindje, reeds iets ouder dan Keesje nu, hield, zooals het zeide, heel veel van moeder, maar toch nog veel meer van choco! Van het stuitende, dat in deze vergelijking ligt, voelt een kind op dezen leeftijd nog hoegenaamd niets. Het neemt de weldaden en goede zorgen van vader en moeder aan, gelijk de zoetstreelende smaak van honing of choco, en het amuseerend genot van een rammelaar of een pop. Net als de honing en de choco uit hun aard zoet zijn, en pop en rammelaar amusant, zoo is het voor Keesje nu eenmaal ook de natuur van vader en moeder: om zoet en vermakelijk te zijn. Ze moesten het eens wagen anders te wezen! Toch probeeren ze wel eens om boos op hem te zijn, maar dat leert hij ze wel af. Net als dat hondje, dat hem laatst aanblafte. 3 De kleine De Javanen hebben voor een kmd, op dezen ontwikkelingskooin trap gekomen, een afzonderlijk woord, het beteekent: de kleine koning. En inderdaad, het kindje zit in z'n waan alleen op het hooge troontje, en alles wat daar kriebelt en wriemelt onder aan de trap van den troon, komt eigenlijk niet in aanmerking, 'tls alleen goed, om den kleinen koning te helpen en te dienen. Maar verder niets. Al de onderdanen moeten dan ook deelen in zijn hef en leed; net als bij onbeschaafde volken alle onderdanen moeten huilen en weenen als het opperhoofd treurt, maar moeten lachen en giechelen als de aanvoerder zich vroolijk maakt. Is Keesje bedroefd, dan moet iedereen bedroefd zijn; slaapt hij, dan moet alles slapen; belieft het hem te lachen, dan moet de heele wereld met hem meelachen. Als Keesje nog slaapt, mogen vader en moeder geen plezier hebben samen: boos doet hij de oogen open en 140 decreteert: nier racha. mag niet racha. chei uit mè da charach (gelach)! Toen op een anderen keer moeder hem met een vroolijk gezicht kwam wekken, draaide de kleuter haar boos den rug toe en mopperde: Ik vin 'tniet aadig? Wat niet? vroeg moeder. Ut vin moeda niet aadig. Ik vind Keesje wel aardig, hernam moeder. Nee, Keesja is ook niet aadig. Keesja wnocn nie wakka. En moeder kreeg nu order om heel stil naast Keesjes bedje te gaan zitten slapen. En toen moeder dat niet verkoos, en zei, dat als Keesje door wou slapen, zij stilletjes alleen naar beneden ging, kwam noodgedrongen hoogstdeszelfs koninklijke overgave: nou is Keesja wakka. 4. Zijn imperiale f*11 laatste. uitvloeisel van zijn kinderlijk egoisme. is onaantastbaar- dat niemand iets mag hebben, wat lijkt op het zijne, zelfs heid. geen naam van hem zelf, of geen woord voor een van z'n lichaamsdeelen of kleedingstukken wil hij met een ander deelen. Want voor een kind is de naam natuurhjk één met het ding zelf. Eens kwam bij Keesjes moeder een neef op bezoek, die Kees Monter heette, t Was ongehoord, en nog wel zoo'n snoeshaan van een vreemden neef, the verbeeldde zich ook Kees te heeten. Keesje noemde hem Monter, en was er door niets ter wereld toe te brengen: hem Kees te noemen. Op driejarigen leeftijd droeg Keesje een bruine trui. Nu wil het ongeluk, dat hij een van z n vriendjes op een goeden dag ontmoet, met ook een bruine trui aan! Dat vindt bij ongehoord. En dagen en dagen achtereen, moppert hij daarover door. telkens op z'n truitje wijzend en telkens opnieuw gekrenkt: die is niet van Maarjus, die is niet van Maarjus. Dat truitje van hem, dat weet wat. daar schijnt z'n keizerlijke eigenwaarde in belichaamd te zijn. Men herinnert zich. hoe hij vroeger al auw kous en auw b(r)oek nep. en we begrijpen daaruit eenigszins de ergerlijke majesteitschennis, toen op een onheilsdag de nieuwe naaister in huis kwam die — nog wel met moeders goedvinden — zich aanmatigde Truitje te heeten. Dat is Truitje, zei moeder. En Keesje zet een paar oogen op, alsof hij de aanrandster zijner allerdierbaarste rechten wel zou willen verslinden. Wat een onzin van moeder weer. denkt bij, maar zwijgt. Den volgenden dag zegt moeder weer; dit is Truitje. En nu antwoord hij: datta juffouw. Zonder hem te willen plagen, maar eenvoudig omdat ze het weten wilde, vroeg moeder hem kort daarop: Waar is Truitje? Maar hij antwoordt giftig: ditta en wijst op z n borst. Toen dat nu zoo eenige keeren was voorgekomen, wou hij moeder toch eindelijk eens op den goeden weg brengen: hij ging naar l ruitje toe. wees naar haar bloes, en zei toen kort: ditta jasja en dus geen Truitje, weet je t nou moeder? Iets dergelijks gebeurde ook met z'n pink. Moeder zong toch nogal eens het liedje: Ik had een aardig vinkje. En hoe graag Keesje ook had. dat moeder hem bedjes voorzong raakte hq bij vinkje toch altijd heelemaal de kluts kwijt. In t begin was net verbazing, en niet goed verstaan. Maar weldra begon hij zich te ver- Hl zetten. Dat mocht niet en dat kon niet: een pinkje, dat vloog en zong; kom kom, hij zou moeder dat wel eens leeren, en z'n wijsvinger aanwijzend {want al z'n vingers noemt hij voorloopig nog pinkja) komt hij haar ernstigverontwaardigd onder het oog brengen: dit is pinkja, niet vinkja (Dit is het pinkje, en buiten dat is er geen, en bovendien spreekt U pinkje nog verkeerd uit: U zegt vinkje en dat is fout). Nou zou moeder het wel begrepen hebben, dacht bij. En zoo was het ook. Want daarom schreef ze 'top, als een interressant staaltje van Keesjes inbeelding. Hij toch is alles op de wereld, en al het andere, de menschen, tot vader en moeder inkluis, zijn er alleen om hem te dienen. Vandaar dan ook, dat bij met 'n soevereine minachting in volslagen onwetendheid verkeert omtrent hun innerlijke bedoelingen. Wat zij zeggen, vat hij altijd op, van zijn eigen keizerlijk-koninklijk standpunt. Hij vermoedt zelfs niet, dat zij, van hun standpunt, met die woorden iets anders zouden kunnen bedoelen. Keesje was op het einde van z'n tweede levensjaar nog 5. Keesjes woor- aleens ziek,en moest eendrankje innemen. Om hem daar wTth«Irzelfnmee W&a)ske)ifc. aan te krijgen zei moeder als ze het hem bedoelt ingaf altijd: lekker, lekker, wat hij toen blijkens ekka kooraa (lekkere koolraap) al goed verstond. Hij echter «— en niet zonder reden, dezen keer ~ had van dat leelijke drankje gauw genoeg, maar noemde het toch net als moeder: ekka (lekker). In het derde jaar echter kwam Keesjes opvatting van lekka en akka al heel spoedig aan het licht. Want hij gebruikt dan: ekka siert; ik heb genoeg van 't prentjes kijken; ekka geta: ik heb genoeg gegeten; ekka peerd: ik heb nu lang genoeg gespeeld; ekka chapa: ik heb lang genoeg geslapen; Keesja eef ekkasit: ik heb lang genoeg gezeten', lekka luist: ik heb lang genoeg geluisterd. Hiertoe werkte trouwens nog iets anders mee. Moeder vroeg hem na tafel dikwijls: „Lekker gegeten". Zei hij dan: ja, dan mocht hij opstaan en gaan spelen Zoo zei ze ook: „Lekker geslapen?" na z'n middagdutje. Ook in deze gevallen konhij dus lekker als genoeg opvatten. Niet zoo onnoozel was zijn opvatting van foei. Als hij t _7at . u^'C 9aat gooien of iets anders gaat doen wat bij weet, dat aTX^ÏÏ ^t -ag. zegt bij: foei. Hij had dus blijkbaar het als eigen stemming, verbod bedoelde foei opgevat: als de naam van gooien. en verder van alle vermakelijkheden, waar moeder niet mee ingenomen was. Juist als een koning zich niet kan bekreunen over de gaeie of kwaje buien van z'n kamerdienaar, laat ook het kwaad zijn van vader, moeder of grootpa ons koninklijk Keesje vrij koud. Als moeder hem berispend toevoegt oopa is kwaad of moeder is kwaad, dan houdt hij dat voor een onvermijdelijk begeleidingsverschijnsel van Zijn prettigste spelletjes. „Je bent stout" zei moeder eens. Moena kaad (kwaad)? vroeg hij. „Ja moeder is kwaad", antwoordde zij streng. En in plaats van zich 142 daardoor te laten tabdimeeren, loopt hij triomfantelijk zingend de kamer rond: moena kaad, ooma kaad, oopa kaad; als wilde hij zeggen: laat de heele wereld kwaad zijn, zooveel ze willen, ik amuseer me opperbest. En een volgenden keer. toen het broekje nog eens nat was en moeder knorde, zong hij weer onverschillig en onvervaard: boeka pasja (broekje plasje) boeka toaf (stout), moena tout, koeka (koekje) roof (bij had toevallig een koekje in z n hand). „Niet hoesten 1" zegt moeder dikwijls, maar van moeders afkeurende bedoeling vat hij geen sikkepit, en als hij nu weer hoest, zegt bij ook: me oessa. Eveneens: nie kappa (krabben), juist als hij zich eens terdege gaat krabben, en nie puucha. voor dat hij gaat spuwen. Als het stoute koninkje de sleutel van het buffet afneemt, zegt moeder: „gauw den sleutel ex weer opsteken", maar daarom doet Zijne kleine Majesteit het nog niet En het duurt zoo lang. tot moeder hem den sleutel afpakt en hem zelf weer in het slot steekt. Den volgenden dag, begint hetzelfde spel opnieuw, alleen met dit verschil, dat Keesje zoodra hij den sleutel te pakken heeft zichzelf aanmoedigend toeroept: chauw cheut otteeka, maar er dan hard mee wegloopt Een anderen keer zei moeder bij hetzelfde spelletje- de sleutel gauw op z'n plaats 1" maar ook dit had weer geen ander gevolg dan dat Keesje z n spel nu begeleidde met: cheut chauw paas l Evenzoo gina het met vaders wandelstok. En tok chauw paas werd z'n devies, als hij vaders stok juist van z'n plaats haalde, om er mee te spelen. Als Keesje zich verzette tegen moeders bevel, vroeg moeder soms wel eens: waarom niet / Maar Keesje geeft daar natuurhjk geen antwoord op. hij verstaat niets van haar bedoeling. Alleen begint bij u>aarom-mef een mooi woord te vniden voor z n koninklijk verzet, en hij gaat het nazeggen met de bedoeling: dat kun je begrijpen, loop naar de maan. „Keesje, kom je eten?" vraagt moeder, maar hij heeft nog geen eedust bhjkbaar. en hij rent de kamer uit, roepend: waarom niet! „Keesje, eerst je laarsjes aandoen", zegt moeder, maar Keesje verzet zich daartegen met: waarom nietraasjasandoen ! „Keesje, ik moet eerst je haar kammen". Waarom nier aa kammen ! protesteert de guit;ik wil geen laarsjes aandoen, ik wilm'n haar niet laten kammen, bedoelde hij. Zoo ging ook mag niet in zijn mond beteekenen: «* heb er trek m Mag Keesja niet in, zegt hij als hij in den tuin van den buurman lekkere aardbeien ziet staan. Met mag Keesje nie chieta. bedoelt hij: ik heb zin om te gaan schieten. Als hij tegen moeders zin van haar wegloopt roept hij: kom iet, chauw, Keesja. Keesja 1 Men ziet een moeder moet heel wat geduld hebben met haar snaken, eer het stemmetje vanhetgewetenendegehoor^mheidmhetjongehoofdjewakkerworden. -A .i". m VaD fafl«b«Ue majesteit was Keesjes opvatting van „dank u^dat hij alleen van vader en moeder hoorde, als ze bij grootpa waren Reeds in zijn 20** levensmaand zegt hij dikwijls daku,dakoeotkaku. Als vader smorgens het warme water op de slaapkamer brengt: oopa kaku 143 (grootpa, dank u); soms ook als hij iets krijgt, maar meestal als hij zelf iets aan een ander geeft, en ook roept hij het iedereen na bij het heengaan. Dit hield hij minstens drie maanden vol. Zoo stopte bij, toen hij reeds bijna 2 jaar oud was, aan moeder z'n speelgoeddoos in de handen, met het heusche compliment: kaku moena doof (dank U moeder voor de doos). Als hij iets kreeg van vader, zei hij ook nog wel eens: kaku vaja; maar dat bleef bij een enkelen keer. Meestal beteekent „dank U" in zijn mondjedus: Wat ben ik toch een goed koninkje dat ik je dit wil afstaan! Maak eens een opstel over Keesjes koningswaan. Er moet boven staan: De kleine koning. Daarin moet je dan juist die voorbeelden en zinnetjes uitwerken, die hier slechts terloops genoemd en uitgelegd zijn. Een treffend staaltje, hoe kinderen van dezen leeftijd bij hun beoordeeling van vader en moeder, en de heele menschenwereld, immer en altijd uitgaan van hun eigen persoontje, brengt ons ten slotte de ziektegeschiedenis van Hertha Schulz. Dit meisje in 1876 geboren werd in 1880 door een hersenontsteking aangetast, bleef dientengevolge vier weken buiten kennis, en ontwaakte ten slotte wel uit hare bewusteloosheid, maar bleef voor altijd doof en blind. En meen je nu, dat het ongelukkig kindje merkte, dat het nu niet meer was als vader en moeder? Niets daarvan. Zij, de koningin van hemel en aarde is natuurhjk onveranderlijk groot Van haar blind zijn merkt ze hoegenaamd niets. Van haar doof zijn ondervindt ze alleen dit ongerief, dat ze natuurhjk in haar opgewonden gesprekken op hare vragen van vader en moeder geen antwoord meer verneemt Denk je dat ze dat aan zich zelf zal wijten ? Dan heb je van Keesje nog niets begrepen! Hertha meent nu vast, dat vader en moeder het praten hebben verleerd. En dikwijls zegt ze dan ook, als ze zich beroept op iets dat vader of moeder vroeger gezegd hebben: „dat was toen jullie allemaal nog praten konden". Rm. a ^e zien hieruit dus duidelijk, dat het kind nog heelemaal ommekeer811 *^ geen notitie neemt van vaders en moeders zieleleven, van hun innerlijke stemmingen of bedoelingen. En toch zagen we in het vorige hoofdstuk, dat hij op andere oogenblikken, schijnbaar daarmee lijnrecht in strijd, levenlooze en onbezielde dingen voortdurend als personen, méér speciaal als kindertjes behandelt, aan hem gelijk. Als we de zaak echter op den keper beschouwen, zien we, dat ook dit weer, juist een gevolg is van denzelfden grootheidswaan. Het kind is vol van zich zelf, van z'n eigen hef en leed, en alle woorden moeten daarvoor dienen; er is nog geen plaats daarbinnen voor het invoelen in een ander. Het voelt in alles zich zelve uit, het voelt alles van zijn standpunt. En bovendien blijkt juist uit het als-persoon-behandelen van onpersoonlijke dingen, dat hij het geweldige verschil tusschen personen en zaken nog in de verste verte niet beseft Ook vader en moeder — wij zagen het — worden als kindjes behandeld, en hoe verwaand dit ook 144 aandoet, toch merkten we juist in de zinnetjes tot moeder: Zat ja nou niet chaan cheial enz., al is het nog zoo kinderachtig aanstellerig, een soort zorg voor moeder opkomen: ALS PERSOON. In dezen zelfden tijd (31*u; levensmaand) begint hij dan ook aan moeder van tijd tot tijd een klein genoegen te doen, of een huiselijken dienst te bewijzen: zoo b.v. haalt hij op haar verzoek een aschbakje uit de achterkamer, brengt hij een vuil bordje naar de keuken, haalt hij moeders schoenen van boven, en gaat zelfs, als hij, beneden gekomen, ziet, dat ze kapot zijn, ongevraagd terug om een ander paar te halen. Dus toch reeds een vaag besef van persoonlijke toewijding. 8. De gesprek- r de echte menschelijke zamenleving, het bewuste vormen. verkeer, het samen denken en voelen, kan pas ontluiken uit het gesprek. Nu heeft Keesje tot nu toe eigenlijk altijd TOT vader en moeder gesproken gelijk ook wij tot een hond of een paard doen, maar nooit MET hen gepraat of gekeuveld, gezellig en knusjes als gelijken onder elkaar. Maar hiertoe zal nu weer het napraten hem opleiden, als hij maar eenmaal de juiste gesprekvormen kent: de tot nu toe onverstane persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden. ..Dat mag je hebben", zei moeder dikwijls, als ze hem een ding van waarde uit handen nam, en iets gewoons ervoor in de plaats gaf, waar hij dan meestal minstens even blij mee was. Nu wordt echter mag ja emma, op tweejarigen leeftijd, in zijn mond de gewone vraag voor: mag ik dat hebben? Als moeder hem op den stoel zet, om z'n kousebandje vast te maken zeide ze vroeger nog al eens; Hou moeder goed vast, anders val je. Maar wat later voorkwam Keesje haar, met: ou moeda choe [ast, ansa (anders) var ja, wat hij echter natuurhjk bedoelde als: ik hou moeder goed vast, anders val ik. Soms lachte moeder hem uit, zoo b.v. als hij op den overloop van den trap gekomen, recht door de muur heen wou, en den anderen' trap in omgekeerde richting niet vinden kon: Wat ben je een kleine domkop! Wat ben je toch een sufkop! Maar meen nu niet, dat Keesje zich door die min eervolle betitelingen beleedigd acht; hij verstaat ze als. uitingen van z'n eigen radeloosheid. En in het vervolg zegt hij juist op denzelfden sportenden toon van moeder,, telkens als bij in verlegenheid komt tot zich zeK: hè ja keina domkop, hè ja sufkop! „Tante Waterman lacht je uit", zei moeder een maand later, toen de familie bij Prof. Waterman op bezoek was, en Keesje begon te schreien. Den volgenden dag was Keesje weer in z'n gewone doen en zei hij troostend tot zich zelf: tarra Wata lachja uit. Weer ëen maand daarna merkte moeder op, dat Keesje chrokja fan of chok ja 'n beetja van zegt, als hij schrikt, en bejja bang roept, als hij iets akelig en onplezierig vindt, en hier je dus als ik opvat-, en zij herinnerde zich toen, dat zé in dergelijke gevallen hem gevraagd had: Schrok je daarvan? en Ben je bang? Bejjazoet (nou ben je zoet) De Roman van ren kleuter .10. 145 bejjs eers soet, bejjs soete jongs gaat dan ook weldra beteekenen: ik ben zoet, ik ben beel zoet, ik ben een zoete jongen. Da wis js niet, da dach js niet, bedoelt hij twee maanden later als: dat valt me mee. Wat moetje doen, bedoelt hij weer 3 maanden later als: wat moet ik doen? enz. Zelfs toen hij volle 3 jaar oud was, zei bij nog: naar Miesjs gaan, mag je met ds kaar rijs in de bedoeling: ik wil naar Miesje gaan, dan mag ik met de kar rijen: Noortje rief! moche mach js Noortje aais, bedoelt bij: Noortje is hef, morgen mag ik Noortje aaien. 9 De moeilijk- ^k*1"* begrijpen we, hoe moeilijk het voor een kindis: heid der persoon- het ^%te: 9e°ruik der persoonlijke en bezittelijke voorlijke vrnwden. naamwoorden aan te leeren. Aan deze voornaamwoorden toch beantwoordt geen vaste aanschouwelijke voorstelling, ze beteekenen in ieders mond wat anders. Een kind merkt natuurhjk niet aanstonds waaraan dat ligt, en konstateert hoogstens in het vage: dat vader een heele boel namen heeft: 1. vader 2. jij, je, jou, en soms ook nog U, 3. ik en mij. Ook moeder heeft al die namen op den eersten na. En Keesje zelf heeft ook al veel namen 1. Keesja, 2. je, jij en jou, waarmee hij aanhoudend wordt aangesproken ,maarnooitU,ikenmij, wat natuurhjk niemand tegen een kind zegt. Die ingewikkelde konsta teering komt natuurhjk niet op één dag ineens, maar heel langzaam bij stukjes en brokjes; en is hét dan zoo'n wonder, dat het denk trage kinderhoofdje er soms de kluts van kwijt raakt? Nu Keesje evenwel achter het verschil tusschen personen en dingen aan het komen is, en nu merkt, dat ik, jij, je, jou enz, alleen van personen gezegd worden, is hij ten minste al een heel eindje op dreef. . „ De meeste kinderen, die alleen met groote menschen 10. De voornaam , . , ,rj , ° , t .,. . wijkt voor je en jij. om9aan- beginnen zich zelf dan ook op anderhalfjangen leeftijd met hun voornaam te noemen. Keesje noemde zich aanvankelijk ditts, dat ook in 't vage hi er, hij of m ij beteekende, en begon pas met z'n voornaam tegen het einde van z'n tweede levensjaar; eerst in den vorm Kis, Kees later Keesjs. Op twee en een halfjarigen leeftijd beginnen ze zich dan gewoonlijk je of jij te noemen. Maar moeder en vader noemen ze ook je of jij. En hoe ook de ouders daartegen protesteeren, dat helpt niets in het begin. „Nelly is ik" zei een vader Professor in dien üjd tegen z'n dochtertje Nelly; maar het snedig antwoord was: Nee, Nelly is niet ik, Nelly is jij. Ze praten over hun eigen kleed, hun eigen kousen van jouw kousen en jouw kleed. Ze noemen hun eigen portret jij of dat is jou, en zoo met alles; omdat ze de anderen dat hooren zeggen. 11 T "*" wiik Min of meer onbewust schijnt Keesje reeds op tweevooralT en Ik' jarigen leeftijd in 't voorbijgaan even den onbetoonden vorm sk gebruikt te hebben. Moens mach sk komms ? en daarop verduidelij kend met dubbel onderwerp: Keesjs mach sk komms? en nog eens op denzelfden dag: mach sk koekjs mesk dinksl Daar even- 146 wet in alle drie gevallen het volgende woord met een k begint, kan het best, dat moeder zich vergist heeft. Want vier maanden later noteerde zij, dat hij zich zelf nog altijd Keesja en ja noemde, en slechts heel zelden, schijnbaar onbewust ik gebruikt. Op twee-en-een-half jarigen leeftijd komen ik en mij naast ja en Keesja van tijd tot tijd voor; zoo: ik cha fada bedja chapa (ik ga in vaders bed(je) slapen). Dat is fan mij, ik kom en vlak daarop weer: Keesja komt. Als hij ziet dat het niet waar is, wat moeder zegt, b.v. dat de trein in de speelgoedkast staat, zegt hij vlot achter elkaar: ik choof a niks fan, ik choof at-nie waar is, ik choofat niet (allemaal uitdrukkingen dikwijls door moeder gebruikt). Aldoor komen nu ik en mij langzamerhand meer in gebruik: ik moet kost (korst) eta; ik moet met da teut (trein) pera (spelen); maar dan weer; Keesja mè vada pats (Keesje wil met vader praten). Keesja is a bafa jongai en zelfs van tijd tot tijd nog: wat moet-ia doen?voor: wat moet ik doen? Dan weer: laat ik at nou maar doen; zar ik at mar doen?, ook dit zegt moeder heel vaak, als hij zanikt om iets te mogen; en kort daarna nog eens ditta voor ik. Dan komt ja weer eens terug in: ben ja zoet, mag ja komma, voor: ik ben zoet en mag ik komen? Toch krijgen tegen het einde van het derde jaar ik en mij voor hem zelf, en je, jij voor vader en moeder eindelijk de -overhand. n rt ir Maar het mooiste is, dat nu Keesje mij eenmaal voor .na, *" zich zelf gebruikt, de anderen ook van dien nieuwen vormen toch weer 7 n 1,. ., . T, als naam opge- naam moeten afblijven. Moeder zegt tegen Keesje vat. haar ceintuur opeischend: Dit is van mij. Nee, zegt Keesje lachend, pan moeda. En nu hij eenmaal jij enjou als namen voor zich zelf op gaat geven, corrigeert hij moeder, als ze die toch weer van hem gebruikt. Ditisfa mij, zegt Keesje op z'n trein wijzend. Van jou? vraagt moeder. Nee, zegt hij verontwaardigd, en aan z'n oogen zou je gezegd hebben, dat hij dacht: wat heb ik toch een domme moeder! Deze verwarring komt echter alleen voor bij de nadruks vormen, die bij weer min of meer als eigennaam beschouwt ,„ . Maar, sinds bij maar eenmaal z'n koninklijk isolement U. *je oude en u c . , , , ' " r nieuwe krinaen hee" opgegeven, en Zich dus innerlijk met vader en van vertrouwelijk- moeder op gelijke lijn is gaan stellen, begint hij ook heid. uiterlijk te merken en te verstaan, dat in het gesprek, de persoon van den spreker zich zelf ik en mij, en den toegesproken persoon je of jij noemt terwijl alle anderen, die niet aan het gesprek deelnemen, hij of iets anders worden genoemd. En als hij nu eenmaal de drie jaar te boven is, vergist hij zich ten minste niet meer in de gewone gemakkelijke gevallen. Hiermee is dus het vroegere schema (dat biernaast in stippellijnen staat aangegeven) heel wat veranderd, en uitgebreid tot het nieuwe schema (dat er in doorloopende lijnen over heen 147 is geteekend). In den vroegeren binnenkring ditta is een kleinere ik-enmij'kring gekomen, de overgebleven buitenrand van ditta en de daarbij aansluitende halve binnenrand van datta vormen nu samen den je-en/ü-ring. En de buitenrand van datta met nog een nieuw ontdekten ring daaromheen, vormen den ny-rand (Fig. 22). Ook deze nieuwe kringen beteekenen dus, op de eerste plaats: drie vaste graden van eigenheid, of vertrouwelijkheid. Een hij js ons niet zoo eigen, staat ons niet zoo na als een jij, en een jij opnieuw, is ons volstrekt niet zoo eigen en vertrouwd als ons zielseigen ik Vroeger, toen Keesje zich als de heer der wereld beschouwde, was z'n aandacht voortdurend op het binnenste kringetje gericht. Nu heeft bij ook voor de jij- en zelfs voorde hij-wereld eenige belangstelling gekregen; het werd hem op den duur toch wel wat vervelend in dat alleenige wereldje. Maar ook nu Keesje langzamerhand in z'n bewustzijn wat meer plaats gaat afstaan aan vader en moeder en de verdere buitenwereld, blijft bij toch nog vooral vol van zich zelf. Dat komt sterk uit door de nu aanstonds frequent optredende herhalingen van ik. Dit schijnt bijna bij alle kinderen voor te komen. Menige moeder tracht hen dat dan af te leeren, door op verwijtenden toon te herhalen: „ik, ik en ik alleen". Keesje ondertusschen zegt nu aanhoudend ïk, tot twee- driemaal in hetzelfde zinnetje: za 'k ik 's 'n anda boek hawa (halen)? 'k zan (zal)'A: fis meta. 'ktieb'k ik gageta.en zoo een tijd lang voortdurend den heelen dag. Ook eigen komt nu voor den dag in een typeerend zinnetje als: 'k wou graag eicha mooi maka (mijn eigen bedoelt bij). Men moet echter niet denken dat door het verschijnen dezer nieuwe kringen van belangstelling, de oude kringindeeling wordt opgegeven. Neen, niets wat eenmaal den menschelijken geest is ingeprent, gaat later weer verloren. En zoo blijft onder het nieuwe, ook het oude schema bestaan. Welnu, aan het oudere schema beantwoorden nu de aanwijzende voornaamwoorden en bijwoorden; aan het nieuwere schema beantwoorden de persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden. 14 o» h j_ Naast dit komt spoedig hier, en daarna ook deze op; krmoen beruste^ naast datt3 komen Mar), en die in gebruik b.v. de aanwijzende *om 'er 01 *-* (daar °* ^ 15 3t nondj3- Men moet voornaamwoor- echter niet meenen, dat Keesje nu het onderscheid al den en bijwoorden, kent: tusschen de plaatsaan wijzende bijwoorden hier, daar en de aanwijzende voornaamwoorden dit, dat of deze, die. Al deze woordjes: hier, ditta en deze, daar, daten die worden lukraak door elkaar gezegd. Meestal toch goed natuurhjk, omdat hij voortdurend halve zinnetjes napraat, maar juist de anders onverklaarbare verwarring, waarop we later bij de vraagwoorden wat en waar terugkomen, bewijst allerklaarst dat hij van ons onderscheid tusschen voornaamwoorden en bijwoorden nog niets beseft. 148 EEN EEN Fig. 22 OEFENING trouwens ook door ons worden In verbinding met praeposities de aanwijzende bijwoorden van plaats voortdurend in de beteekenis der aanwijzende voornaamwoorden gebruikt in de zoogenaamde bijwoordelijke voornaamwoorden. Verbeter het gespatieerde: Om wat ben je zoo verwonderd? — (Waarom....) Steek je neus niet tusschen het. — ....er niet tusschen. Steek je geld niet in dat — Over wat gaat het? ~ Blijf af van het met je vingers. — Wil jenog meer van het weten? — Wie heeft het meest onder dit te lijden? Hij is door het gesleept Niets is aan dit te verdienen. Je bent goed vanhet afgekomen. Op wat zal dat uitloopen? Op wat slaat dat? Om dit is het juist te doen. (Hierom is het juist te doen) Aan dat ben je gebonden. Ik wist het met om dat vroeg ik het In dit heeft hij mij altijd geholpen: (hierin—) Over het heb ik lang nagedacht Het is zijn laatste poging, van deze hangt alles af. Dit dient voor alles. (Dit dient overal voor). Hij is knap in alles. In de vacantie ga ik naar alles heen. Weer of geen weer hij gaat door alles heen. Hij heeft over iets geschreven, maar over wat weet ik met meer. (Hij heeft ergens over geschreven, maar....) Dat dient voor niets. Over wat sprak je zoo juist? Over niets. Laat dat geld zoo niet liggen, doe het in iets. Van een juiste onderscheiding tusschen mannelijk, vrouwelijk en onzijdig of tusschen enkelvoud of meervoud of tusschen zelfstandig en bijvoeglijk gebruik is op dezen leeftijd natuurhjk bij Keesje al even weinig te merken. Meestal valt het goed uit, maar dikwijls is het glad verkeerd. Da chaa niet. Da koet a man an (Dat gaat niet. Daar komt...). Pier ie reef '(Piet die leeft). Datta song solda (die zon op de zolder, hij bedoelde het kaarslicht). Ditta paadja (dit is een paardje). Datta juffrouw, ditta tuitja (dat is een juffrouw, dit is (mijn) truitje). Doe sien wat die Keesja gaat doet (Kijk wat dat Keesje gaatdoen).Moederzeinamehjkookaltijd: die Kees.dieKeesjeennooit dat Keesje. Ditta Miet (dit is Miet = ik ben Miet). Dasachooteit (dat is een groot (stuk) ei). Kijk die Keesje is fiecha (Kijk dat Keesje eens vliegen). Da chaa choet, da chaat wur (wel). Dif is pinkje. Wa sijna die nou ? (wat is dat nou?) Ditta anda moeda (dit is een andere moeder). Dattajotja (dat een jongetje). Die beta, die peert (dat is beter, dat speelt van z'n popje gezegd). Datta kuiwaacha (dit is een kruiwagen). Ditta vaja (dit is: ik ben vader). Da is da jeuk weer (daar is de jeuk weer). Da is oopa, die doe piep piep (daar is oopa, die speelt kiekeboe, gezegd van een ouden heer, die onder een parapluie langs het venster ging). Waa is 't koesja nou? Da is't koesje weer. Die gaf am an finke kap om at oor (Die man gaf hem een Mnkejdap om 't oor). Waar is het? Hier. Da is an reeka (dat is een leelijke). Dat is fan mij. Daar is die boerda tem weer (die beroerde tram), ditta kein Irokeesje (ik ben een klein Irokeesje), datta Irokeesmoena (dat is: jij bent Iro-moeder). Is mooi die haar (Dat haar met zoo'n scheiding is mooi).Diehuis (dat huis), du» waachja (dat wagentje). Ha, hier is Keesje. 149 Nee dat is Keesja niet, dat is doktajanssa, Die tem zit op da rijtuig, dat was een temrijtuig (een omnibus). Doet dat nou niet. Die heef niks an (Die heeft geen kleeren aan). Die andare man houdt am vast. Deza jongas. Wat doet deza juffrouw? Wat zegt die juffrouw? Wat zegt deza meisja ? Doet deza jonga (W at doet/ deze jongen ?) Die geva cent jas in de muziek (aan de straatmuzikanten). Wat is dat? Wat doet dat meisje? De sowdaat, die bwoos (blies op den horen). Die is niet van Maar jus (Marius). Ben enkelen keer wordt het aanwijzend voornaamwoord gebruikt als attribuut bij een heelen zin De grammatica noemt het dan een betrekkebjk voornaamwoord of een relatief. Zoo in de 33ste maand: die tem die op de rijtuig rijdt. Daarop komen wij later nog terug. OEFENING ^t**"^ ecns aan' welke aanwijzende voornaamwoorden in de bo ven' staande zinnetjes onzijdig zijn; welke hier zelfstandig en welke attributief gebruikt worden, welke bijwoorden erbij zijn; welke als onderwerp, en welke als voorwerp bedoeld zijn. 15 Het be aaide ^K nct bepaalde lidwoord duidt hij, sinds hij 2l\2 jaar lidwoord voor alle is' 81 *-* min of meer bekende dingen aan, dus m. a. w. ouwe bekenden. wa- binnen de drie genoemde kringen valt, vooral als hij er reeds een tijdje over aan 't praten of aan 't denken is. Door de of het wordt de soortnaam tot eigennaam. Daarom gebruikt bij ze nooit voor eigennamen (behalve z'n eigen naam da Keesja) en evenmin voor de woorden vaja, para, (vader) en moena, moeda, die hem, niet ten onrechte, als eigennamen gelden. Ook hier volgt hij reeds meestal, in de keus tusschen de en het, bet Nederlandsche grammaticale geslacht. Zoo b.v. met da fiets weg, in da tuin zoeka, da muziek, met de tein pera, da koopa (de knoopjes), da tofdoek, da meus (muis), da buchapet (de burgerpet), fan da boom af, da tnucka (muggen), da schoena, in da boom, da schoenmaka, da mafouw, da pan, da sowdaat, da wekkakok (wekkerklok), met da kaar rija, in da waar (in de war), da politieagent, da poes, riep doo da sneeuw, doo da snap wap (leuterpraat), de rein rijdt doo vada, doo da kachel, doo da kast, (malle fantasie), da meta (meter), da maan, da worka (wolken), da rook, da ruka (luiken), da avond, da tuftuf, da tandapoessa (tandenpoetser), da tram, en verder: at handja, at huisja, at tichtja, at beertja, at kindja, at stoute hondja, het ochja (orgeltje), hef boed (bloed). Maar ook: da sareer (het geweer), pas geleerd en dus eigenlijk nog onbekend. Keesja teek da pikka in de haar (steekt de spelden in het haar), ik doe 't feschja in da kapier (het papier). Soms verbetert hij in de 32ste maand echter zelf reeds da bood in af bood (het brood), da dijn in af chodijn maar in de 33ste zegt hij toch nog: da rijtuig enz. ló.Hetonbepaalde Het onbepaalde lidwoord gebruikt bij al een beetje lidwoord voor on- langer, maar aanvankelijk alleen in den toonlooren bekenden. vorm: a en an. Ten eerste: voor onbekende dingen of 150 personen: si'r a man onda bed (27ste maand, gedroomd: er zit een man onder 't bed) an taweer (een geweer). Ten tweede: voor een soortnaam met een attributief: an finkë kap (een flinke klap), 'k zat an anda boek ata (een ander boek halen), ik zar an mooi huis bouwa. Ten derde: voor een soortnaam of bijvoegelijk naamwoord als praedicaat gebruikt: Keesja is een snaakja. Da is an teeke (dat is een leelijke). Dar is een doos ('t was een boek per ongeluk). Keesja is a bava jonga. De twee laatste gevallen zijn eigenlijk slechts nadere toepassingen van het eerste geval. Een ander boek zal ik halen, zegt Keesje welk precies weet hij nog niet; een mooi huis zal hij bouwen, maar hoe het er uit zal zien, kan hij nog niet zeggen. Hij ziet weer af van het ditta of dafra. Bij an finka kap, welke woorden hij uit een bedje kende, bleek duidelijk, dat hem klap nog onbekend was, want om er kennis mee te maken, voegde hij er aan toe: moena Keesje kap at oor geva. Bovendien kunnen wij in 't algemeen uit de gevoelde behoefte aan de voorvoeging van een nader bepalend adjectief afleiden, dat bier het ding zelf hem als iets vaags, onbekends voorkwam. In de praedicaten voelt men duidelijk de onbekendheidsnuance, als we in deze zinnetjes een door de of het vervangen, en dan beide vergelijken. Ook leert hij reeds in dezen tijd geen voor niet een gebruiken. Zoo zei hij eerst: Keesja heeft niet wagha meer, maar spoedig daarop: non eef Keesja cheen bodja (bordje) meer. In de 34ste maand zei hij bij 't nakrassen van een paar letters eerst: ak schaf niet a a, maar aanstonds daarop verbeterde bij zelf: ak schijf geen a. Ook gebruikt hij het onbepaald lidwoord reeds na wat, ter aanduiding van een groote menigte, met het meervoud van het substantief: Kijk as moeda wat an mucha,kijk de mucha is dansa. (de gewaande muggen waren dwarrelende sneeuwvlokjes). Ook hier spreekt de onbekendheids-nuance zeer duidelijk. OEFENING ^°kr'^ uit ket stakr2 over Trott eens op: al de lidwoorden met het ' volgend zelfst. naamwoord erbij; en geef voor elk geval aan: waarom hier het bepaalde of onbepaalde lidwoord is gekozen. Met het juiste gebruik, van de persoonlijke voorn aam17. De onder- woorden als subject en object, en de werkwoordsverw^rns eD V°°r" voeging: is het echter bij Keesje nog vrij treurig gesteld. denlsten en 2den Gelijk uit de boven gegeven voorbeelden reeds bleek, persoon. gebruikt Keesje de ook bij ons veel meer voorkomende toonlooze vormen k, ma, ja altijd veel vroeger dan de nadruksvormen ik, ikka, mij en jij. Verder gebruikt hij ik en ma, mij in de 31ste maand nog beide als onderwerp, kriskras door elkaar. Mij moet at hebba, naast Zar ik at maar doen ? maat na een voorzetsel komen reeds uitsluitend mij en ma voor: dit is fa mij; mach ja na ma kijka (nu mag je na mij kijken), fa gebruikt hij van 't begin af aan zoowel voor subject als object en ook na praeposities; 't zou trouwens heel moeilijk zijn hier 151 fouten mee te maken. Jij komt pas in de drie laatste maanden van dit jaar in gebruik, als de nadruk op het voornaamwoord valt en dit subject van den zin is. Ga /a met da tem mee, vada? Moeda ga jij ook eta? enz. Spoedig daarop komt ook jou als voorwerp met nadruk op: 'k za jou as komme stiuita (ik zal jouw neus eens komen knijpen, tot z'n moeder gezegd, dreigend met de kacheltang nota bene, uit louter.lievigheid!). 'kZa jou is omdoen (en mee doet hij moeder een lapje om het hoofd). Wel komt een enkelen keer naast: moede ik za ja is meta, ak kom niet jij meta (voor jou) voor, maar die fout merkt bij nu zelf reeds vrij spoedig, en ze wordt dan ook niet meer herhaald. Wij zien hieruit, dat Keesje z'n vader en moeder aan mag spreken met je, jij en jou. Dat mogen de kinderen in vele andere huishoudens niet. Daar komen we later nog op terug in verband met de geschiedenis van onzen tijd. i o n De derde persoon is uit z'n aard het rijkst aan vormen, 18. JJe vormen van j i_. K . ^ i l.. i • u- u - . den 3den pers omdat hier met slechts verschil is in subject en object, voor nadruk en toonloosheid, maar ook nog voor het natuurhjk en grammaticaal geslacht. De onderwerpsvorm hij komt bij Keesje nog niet voor. Wel de onbetoonde vorm ie, althans na werkwoorden, maar nog niet na voegwoorden, b.v. nu komt da maan op da worke, nou roopt da maan, nou staat ie stir. Bij 't prentjes kijken wil hij moeder uitleg vragen van een vreemd hoofddeksel ('t was namelijk een groote hooge mand, die een man op z'n rug droeg) met de woorden: wat heeft-ie op ? Ook van den voorwerpsvorm leert Keesje den onbetoonden vorm am vier, vijf maanden eerder, dan den veel minder gebruikelijken nadruksvorm: hem. Reeds vaak toch waren zinnetjes voorgekomen als: die chafam an ftnka kap om 't oor. Oom Piet am meea doma (Oom Piet heeft de fluit mee genomen). Poppe wou a chaan (wou hem slaan), toen op moeders vraag: Geef hem eens hier Keesje, het merkwaardig antwoord kwam: hier is de hem. Hij verstond er dus nog niets van. Kort daarna klinkt het weer: Die andara man houdt am vast enz. ais iets heel gewoons, maar dat hem en am twee vormen van hetzelfde voornaamwoord zouden zijn, komt nog niet in hem op. 19 V eli'k Ook voor het vrouwelijk verschijnen za en dar, veel ' •■ '-5° eerder dan zij en haar. Opmerkelijk is dat za betrek- onzi dig. Gewone , .... ' j ri t. V j ï vorm en nadruks- kcu'* vroc9 voor de flesch voorkwam: da val za. vorm. Daarentegen maakt hij, gelijk we zagen, de maan manne¬ lijk: nou staat ie stir; beide natuurhjk, omdat moeder het ook zoo zegt. Het meest en het vroegst gebruikt bij echter het onzijdig vrnmw. zoowel voor subject als object in den onbetoonden vorm: at: 1° soms voor onzijdige substantieven, zoo voor een feschja (heschje) dat hij in een groote enveloppe gestopt had: moeda 'k voer ar (ik voel het) at rot (het rolt); maar 2° meestal voor een samenvatting van een heele 152 zin of een heele gedachte of een heele handeling. Laat ik at nou maar doen! Zar ik at maar doen. Nu zeg Keesja at choed, moeda. Ik vin at niet aadig, enz, 20 Samen es telde '^'oen Keesje eens naar z'n trein zocht, zei moeder: Bijwoordeh^ke * mi staat m de kast. Maar Keesje zag, daar de kast voorn, woorden. open stond, dat moeders gedachte niet uitkwam en zei toen: ik choofa niks van, ik choofat nie waar is, ik choof at niet. De nadruksvorm het, is ook in groote-menschentaal zeer zeldzaam, daar wij juist in het meest voorkomende geval, d.w.z. na praeposities nooit het gebruiken, maar in plaats daarvan de zoogenaamde bijwoordelijke voornaamwoorden. Ook deze komen nu spoedig voor den dag gelijk we al zagen, want ik choof a niks van, is natuurhjk een nog vage uitspraak van het bedoelde: ik geloof er niets van, wat evenveel beteekent als het ongebruikelijke: ik geloof niets van het. 21 De eerste oer ^an ^ meervoudige persoonlijke voornaamwoorden soon meervoud^" verschijnt bij Keesje in dit jaar nog dat van den eersten persoon in twee onbetoonde vormen: wa en ma. Dan chaan wa toertja doen. Chaama boochap doen. Gistar, als wa bij oopa gaweest zijn. Deze beide vormen komen ook in het Algemeen Beschaafd Nederlandsen heel dikwijls naast elkander voor. Wat de beteekenis betreft, merk ik op, dat Keesje met wa en ma tot nu toe alleen de samenvatting van vader, moeder en hem zelf bedoelt. De cirkel van wa, al noemen we dat het meervoud van i k, valt dus niet precies met den kring van i k samen, maar strekt zich verder uit over een rand van je, jij en jou, ongeveer evenver als de kring van ditta en hier1). Want tot vader en moeder zijn nu de meest gebruikte je en jy's gericht. Maar dat hij zich van de samenvattende kracht van wa en ma iets bewust is, kunnen we opmaken uit een interessant zinnetje uit dezen zelfden tijd. In zijn jaloerschheid op vader kon hij niet dulden, dat vader en moeder iets stil tegen elkaar fluisterden: vader en moeder mogen niet alleen met elkaar praten. Elkaar kent hij echter nog niet als de samenvatting van twee personen. Als zoodanig kent hij wel wa en ma, en daarom zegt hij nu: mach moena en vada niet arreen met ma para. 22 Devervoeaina vervoe9'n9 der persoonsvormen van het werk-» van het werk- woord begint ook nu pas heel langzaam in het dagewoord zijn. lijksch gesprek op te komen. Het eerst leert hij de aanhoudend gehoorde vormen van het, werkwoord zijn gebruiken, zonder evenwel nog te vermoeden, dat ze iets met elkaar te maken hebben, als loutere koppel woordjes. Ik ben komt nog niet voor. Misschien is het juist, wijl hij van dezen vorm nog niet zeker is, dat hij in alle zinnen, waarin hif zelf onderwerp» en verder een koppel- x) In het Italiaansch is Ci hier (denk aan 't fra. ici) ook Wij gaan beteekenen. :-; 153 woordje noodig is, nog altijd weer zijn eigen naam gebruikt: Keesja is 9 bava jongs. Keesjs is ook niet aadig. Keesjs is in ds boom gekomms. Ben je, ook door moeder en vader, meest als bejjs uitgesproken, komt aanhoudend voor, maar js bent nog niet. Is kwam het eerst van allemaal in gebruik. Het meervoud van den 3den persoon zijn gebruikt hij reeds goed; alleen hecht hij er naar analogie der meeste meervoudsvormen die een tweede lettergreep met -9 hebben, ook soms zoo 'n achtervoegsel aan: Arra ds bats zijn fan ds boom af. Gistra, as ws bij oopa gsweestzijn, maar vroeger reeds: Wat sijna die non? (Wat zijn dat nou allemaal?) Waren echter komt nog niet voor, alleen was, gelijk we in 't volgend hoofdstuk zullen zien. 23. Vormen van M^moeihjkheidgeefthemhebben.Behalvehetlater hebben. no9te bespreken gaebt, komen hier voor: ik heeft, eef ik, maar in de laatste maand van dit jaar ook: 'k heb sk ik. Verder heb-js maar nog niet js hebt, en heeft-ie, maar evenmin hij heeft, wel: die heef. Het meervoud komt nog niet voor, evenmin als had, hadden of iets wat erop lijkt. 24. De derde per- Van de andere werkwoorden bestond langen tijd alleen soon uitgaande een va9c derde persoon, meestal, maar toch niet altijd op -t. uitgaande op een -t. Zoo: iVon zegt Keesjs st choed, da poes staat zoo, zoo doet de pan, nu komt de maan op de wotka, st tot (het rolt); nou toopt de maan, nou slaat ie stit. Wat zingt het ochja (orgeltje) noa vada? Keesja borstat (borstelt) enz. Maar aanvankelijk nu ook: fit chaat, ik loopt enz. 't Is weer 9/io tegen '/^l 25. De eerste per- Daarentegen krijgen de hulpwerkwoordsvormen zal, soon zonder -t. maS en wil nooit een -t, waarbij wel opmerkelijk is, dat ze ook nooit bij Keesje — en anderen! in den derden persoon voorkomen: 'it wil bij je staan, moeda, ik sajfs meta, 'k za jou is omdoen, moeda zak is deksa ara' (zal ik het deksel eens halen)? Maar ook de overige werkwoorden verhezen de aanvankelijk gebruikte -t heel spoedig: moeds 'k uot t st (ik voel 't), 'k doe niks, ik doe 't feschje in de kapiet, 'k kom niet jij meta, 'k schijf niet a a (geen a), eef ik, tegenover heeft ie, maar ook: die heef niks an (wat moeder trouwens ook zegt), nou begin ik weet. Wel echter komt soms een -n-uitgang voor: ak zan akik an ands boek haws (ik zal een ander boek halen) eit zien st nie. (Ook moeder zegt gewoonlijk: dat zien ik niet. hier staan ik, enz.). De verleden tijd, die juist meestal in den derden persoon voorkomt, heeft nooit een -t: nou wou ik mewk, de sowdaat bwoosts, bwies, bwoos, vats was ets, koe wou choppe enz. Zie verdere voorbeelden hiervan in het volgende hoofdstuk, waar de opkomst der werkwoordstijden uitvoerig zal behandeld worden . 154 De tweede persoon heeft tot nu toe zoowel in den 26. De tweedeper- tegenwoorciigen als verleden tijd ook nog geen -t: Je soon zonder -t. zefc} acnxom moetfo. Dit zal waarschijnlijk wel hieraan liggen, dat zoo goed als al de door Keesje gebruikte 2de persoonsvormen : in de zoogenaamde omgekeerde woordorde voorkomen, en ook wij in dit geval nooit den t-uitgang gebruiken: nou jok ja. ga ja met de tem mee vada ? moeda ga jij ook eta? ansa var ja (anders val je). Vada mag ja na ma kaka, moeda zajja 't nie meer doen, Zar ja nou zoet zijn ? Wjjj is ruika? da wis ja niet; da dach ja niet, dan maak ja ma haar zoo in de waar (war). De meervoudsvormen krijg en soms reeds een stomme -e 27. De eerstee ^ uitgang. Toevallig komen bij Keesje van den eersten m^ervoud^80011 persoon alleen voorbeelden voor van de aUerfrequent- ste werkwoorden zonder tweede sübe: als gaan en zijn. Maar van den derden persoon zijn er reeds andere gevallen: Die geva centjes in de muziek. Deura moeta efa toe. Alles te zamen is Keesje's vervoeging dus op drie-jarigen leeftijd nog niet schitterend te noemen. En dat is toch eigenlijk ook geen wonder. Maak eens op: de lijst van de gewone vormen en de nadruksOEFENING. vormen aiie, persoonlijke en bezittelijke voornmw. Maak bij de pers. vrntnw. onderscheid tusschen de onderwerps- en voorwerpsvormen, en verder bij den 3den pers. ook nog tusschen de geslachten. Vervoeg eens de werkwoorden moeten, willen, geven, blazen en gaan in den tegenwoordig en en verleden tijd, met 1° het persoonlijk voornaamw. er voor en 2° het pers. naamwoord er achter. Want ook met de voornaamwoorden zelf vergissen zich 28. De omkeering ^ meeste kleuters tijdens en na deze periode nog herder voornaam- hjk altham in m0eÜijker gevallen. En die zijn voor woorden in het , ' *i . .. . «..« j _ ., qesprek ons ouderen o zoo leerzaam, omdat wij eigenlijk daaruit pas ten volle begrijpen: waar eigenlijk het gesprek, de dagelijksche omgang, de geestelijke samenleving, de innigste verhouding van mensch tot mensch op neerkomt. Het moeilijkste geval voor kinderen schijnt nu te zijn: als een ander juist te voren ongeveer denzelfden zin, dien zij willen zeggen, met natuurhjk het tegengestelde voornaamwoord heeft gebruikt. Ze vergeten dan meestal de noodzakelijke omzetting. „Heb ik te hard geloopen?" vroeg vader. Te hard heb ik geloopen, antwoordt Greta, met de bedoeling: li hebt te hard geloopen. Waar is je bord? vraagt moeder. Hier isja bord, zegt Hein, maar „hier is m'n bord" bedoelt-ie. Wie z'n pet is dat? zegt vader. Ouder broertje roept: mijn pet. En hij heeft gelijk. Ook jonge broer voelt zich geroepen dit te bevestigen, en hij roept, met z'n vingertje den oudere aanwijzend: mijn pet! maar zijn bedoeling voor ons vertaald, moet natuurhjk luiden: ja, zijn pet /Wat zien 155 wij bier dus voor merkwaardigs in het uitblijven van die omkeering? 29 Het toe- moem)kheid der voornaamwoorden is nog veel spreken. grooter dan we aanvankelijk begrepen, maar ook veel dieper dan we vermoedden. Want het eerste zinnetje van nr. 13 hierboven moge als konstateering-van-buiten-af waar en juist zijn, den dieps ten innerhjken grond hebben wij daarmee nog niet geraakt. I k beteekent voor mij en voor ieder van ons, en dus ook voor Keesje, telkens de aanduiding van ons zelf alleen, dus uit ieders hart gesproken: van mij en van mij alleen. En jij beteekent den eersten buitenstaander naast mij. En dit is dan ook de eenige beteekenis, waarin Keesje nu die twee woorden zelf gebruikt. Dat is dus Keesjes spreken zelf, dat in dit geval natuurhjk altijd een roe-spreken is, een spreken namelijk tot een ander. 30. Het verstaan. Wat gebeurt er nu echter, als een ander ze tot hem gebruikt, en en hij ze wil verstaan ? Wat gebeurt er meer in 't bijzonder, als een ander ik gebruikt voor zichzelf? En wat gebeurt er als de ander juist voor Keesje jij gebruikt? DAN TREEDT KEESJE ALS HET WARE UIT ZICHZELVEN. EN KOMT ZICH INVOELEN EN INLEVEN, ECHT SAMENLEVEN BIJ DIEN ANDER. En zoo ziel aan ziel met dien ander, verstaat hij het nu ook, als die ander het woord ik gebruikt voor dien ander zelf. En zoover gaat die invoeling, dat hij ingeleefd in dien ander, z'n eigen persoonlijkheid als het ware buiten zich plaatst, en leert aanduiden met jij, d. w. z. den eersten buitenstaander. En dat is dus Keesjes verstaan. 31 De ontledina "~"n wat "* nu hct fl^P16^ Dat k de wederkeerige ritvan een gesprek. mische wisseling van toespreken en verstaan. Keesje * spreekt eerst, en is zich zelf, en behandelt moeder als tegenover hem staande. Vlak daarop spreekt moeder, en nu voelt Keesje zich een met moeder, en beschouwt alles van haar standpunt en ook zich zelf. Vlak daarop spreekt Keesje weer, hij heeft zich uit moeders gedachtewereld teruggetrokken en is op z'n eigen standpunt teruggekeerd, méér moeder is hem gevolgd, zij is nu op haar beurt uit haar zelve getreden, om in Keesjes gedachten en gevoelens te komen meeleven, zij beschouwt nu alles van Keesjes standpunt. Nu neemt zij zelf weer het woord, en meteen is zij in haar eigen ziel teruggekeerd, en nu is ook Keesje weer daar bij haar, in haar, met haar een. En zoo gaat het door. Het gesprek is dus een samenleven, een samen voelen en samendenken, nu eens samen in de ziel van den eene, dan weer samen inde ziel van den andere; een gelijktijdig geven van den eene en krijgen van den ander, dat telkens weer in het geven van den ander en het krijgen van den eerste overslaat, maar op een voortdur enden ondergrond van samen-hebben, samen-deel en berust! een ritme van ziel in ziel, waarin telkens een van beiden een oogenblik in den andere onderduikt; een rijzen en dalen van twee zielen samen in een schommel- 156 schuitje, waarbij elk om beurten de stuwkracht geeft! dat is het zoo eenvoudig en toch zoo subliem en intiem gebeuren der menschelijke verstandhouding in het dagelijksch gesprek. De kleuters moeten dus leeren luisteren naar een ander! 32. Het gesprek j>wiz> 2ij moeten leeren voor een oogenblik buiten zich Ües en Pzelfh«- zelve te treden, en hun EIGEN ZIEL als het ware te vinding " VERLIEZEN om mee te gaan leven, in te gaan voelen, in het zieleleven van een ander. Dat is de eerste trap door Keesje in z'n derde levensjaar met veel moeite en echte zelfverloochening beklommen. Maar verstaan ze eenmaal die kunst, dan moeten ze zich uit dat zieleleven van dien ander weer met gemak leeren losmaken, en met dien ander in eigen ziel terugkeeren naar het eigen standpunt, dat is de tweede trap: ze moeten ZICH ZELF KUNNEN TERUGVINDEN. En daaraan nu beantwoordt de uiterlijke omzetting der voornaamwoorden in de gevallen die we daar zoo juist hebben besproken. Eer kinderen nu hun ingeboren ikzelvigheid en hun onbeholpen traagheid van geest en gevoel hebben afgelegd, en deze omzetting trouw en juist leeren toepassen, zijn ze gewoonlijk reeds 3' /2 of 4 jaar oud geworden. En dan pas kunnen we zeggen, dat ze de persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden ten volle hebben leeren gebruiken en verstaan. Die geestesrapheid, die plooibaarheid van 't egoïstisch voedt o' tot1 wiel wu-e-Jc' die buigzaamheid van het ik- en jij-gevoel: levendheidenbe- kunnen ze natuurhjk alleen door veel en gestage oefening schaving. leeren. Ze moeten reeds veel gesprekken hebben gevoerd, ze moeten reeds dikwijls zich zelf hebben verloochend, uit zich zelve zijn getreden, en daarna weer het standpunt van den ander hebben prijsgegeven en met hem bij zich zelve zijn teruggekeerd; ze moeten dat met-een-ander uit- en in-zrch zelf keeren o zoo dikwijls hebben beleefd, om inderdaad een „beleefd" gesprek te voeren in den letterlijken en figuurlijken zin des woords. Want vanwaar Keesjes kleine koningstrots, Keesjes egoïsme, Keesjes inbeelding van imperiale onaantastbaarheid, kortom klein-Keesjes grootheidswaanzin? Vanwaar Keesjes stuitend gemis aan „savoir vivre". Keesjes verregaande „onbeleefdheid", juist in de eerste helft van zijn derde levensjaar tegen vader en moeder ? Keesjes „onbeleefdheid" berust op het reeds verworven ik- en ik-alleen bewustzijn, maar op zijn weinig of niets beleefd hebben in en met anderen. En de beste en eenige natuurschool der ware „maatschappelijke" beleefdheid — die hierin bestaat, dat men niet altijd uitsluitend aan zich zeiven denkt, maar voortdurend mede rekening houdt met de wenschen en behoeften van anderen — is dus de heerhjke gymnastiek van rede, wil en gevoel te zamen in het dagelijksch gesprek. Het gesprek is het kostbaarste opvoedingsmiddel tot hooge innerlijke beschaving. Door het gesprek 157 wordt de ingebeelde kleinekoning tot burger der menschelijke maatschappij. 34 H t ek ^e taa^kunst °^ literatuur is slechts de wondere ontde hoogstelfunst- llukm9 van overal-schuilenden taalaanleg. Taal is invorm en de rijkste wericing van mensch op mensch door zelfopenbaring, levensvreugde. En wanneer die zieleuiting een zekeren graad van volheid en diepte en spontane klaarheid haalt, dan is die taal kunst, litterair, dan is de poëzie geboren. En daarom is het gesprek voor fijne keuvelaars niet alleen de meest alledaagsche, meest voor de hand liggende kunstvorm, waarin zij mededeelen aan anderen van het kostbaarste ter wereld: rein zielegoud! maar tevens, als twee rake praters samenkomen, de heerlijkste en rijkste kunstvorm, omdat het hier een wederkeerig geven en krijgen is. Het gesprek is ten slotte de beste oefenschool voor de kunst, die alle artiesten van beteekenis hebben doorloopen; in het gesprek alleen leert men volkomen elkanders diepste gronden peilen, elkanders gaven en neigingen waardeeren, in het gesprek verraden zich talent en genie het eerst en het rijkst; het gesprek is de fijnste weegschaal van de zielen. Het gesprek is de hoogste en natuurlijkste levensvreugde. Inderdaad, het is niet goed, dat de mensch alleen zij. — 35. Sommigen lee- ^och moet men nu weer niet meenen, dat Keesje nooit ren het nooit. meer zal terugvallen in z'n Oude kwaal en z'n vroeger onverstand. Al te sterk zal ook hem nog vaak de blinde eigenheide weer terug trekken als een slak in zijn huisje, hij zal zich dan weer opsluiten in zich zelf, de heele wereld van zijn standpunt bezien, alles en allen als kleine Keesjes beschouwen en weer net doen, of hij de eenige is, die op Gods aardbodem het recht heeft er een menschelijk bewustzijn op na te houden; vooral als hij driftig wordt, doet hij weer telkens zoo. En 't ware te wenschen, dat allen ook in het latere leven de dwaasheid hiervan even goed beseften, als wij op dit oogenblik, nu wij ons aan Keesje spiegelen. De kinderen die veel broertjes en zusjes hebben, leeren het gesprek en de gesprekvormen natuurlijk weer veel gemakkelijker Koppigheid en eigenzinnigheid leeren zij elkaar van zelf wel af. Maar van den anderen kant zijn er toch ook dreumesen, die het nog pas veel later leeren als Keesje. Zoo verhaalt ons Kneppelhout in een van z'n stukjes De Dageraad getiteld, hoe zoo'n stil jongetje, voor vader en moederwel tot z'n tien, twaalf jaar ontoegankelijk en als een vreemde bleef. Trouwens, sommige stugge naturen leeren eigenlijk het echte intieme praten nooit of nimmer. Zij komen niet verder dan de beteekenis der voornaamwoorden gelijk die in nr. 13 is aangegeven. Alles, wat wij in nr. 29, 30, 31 hebben uitgelegd, blijft hun levenslang een gesloten boek. Van zulke menschen zegt men: dat je niet met hen praten kunt, dat je eigenlijk nooit weet, wat je eraan hebt. Anderen, en het behoeven volstrekt niet altijd de geleerdst*, te zijn, verstaan juist de kunst der gezelligheid bijzonder goed. 'tls een 158 lust om mét hen te keuvelen en naar hen te luisteren. Over het algemeen staat de vrouw hierin boven den man. Maar ook bij je zelf kun je heel duidelijk het verschil tusschen een koel en een gezellig gesprek opmerken. Als je iemand voor het eerst ontmoet, pas kennis met hem gemaakt hebt, kun je je natuurlijk nog niet in hem inleven, evenmin als hij in jou. Je hebt nog niets gemeen met zoo iemand, en daarom ben je dan vanzelf niet „gemeenzaam". Gewoonlijk begin je dan maar over het slechte of het goeie weer. Daar zijn we allemaal aan onderworpen, dat hebben we met eenieder gemeen. En de kunst is dan ook slechts, om van dit eerste aanrakingspunt netjes af te komen, en over te gaan naar een volgend, en zoo doorpratende al langer hoe meer gemeenschappelijken zielegrond te ontdekken, waar je elkaar bezoeken en ontvangen kunt. In den trein kun je* hier voortdurend aardige staaltjes van hooren, en het is zeer leerzaam daarop te letten. Je moet leeren „gezellig" te zijn. OEFENING ^aak ecns een °Pstel« waarin een gezellige en een stugge jongen met elkaar praten; of beschrijf een kennismaking in den trem, die zóó verloopt, dat de twee nieuwe kennissen als vrienden scheiden. KLEIN VLEISTERTJE :-: :-: :-: :-: :-: Anna Sutorius. Moeke, zeg, wat is 't gezellig. Ik weet óók wel een verhaaltje Als wij bij elkander zijn. Maar het is een beetje klein. Gaan wij samen plaatjes kijken, 't Is: „dat wij de beste vrindjes. Of vertelt n. Moeke-mijn ? Van de heele wereld zijn!" KLEIN ONDEUG. :-: (in t Afrikaansch) :-: door Jan CeUiers. Klein ondeug, moeders sorg en skat. Al trippe-trap die mure langs haar lus, haar las, haar vreug; kan jij sij stappies hoor; hij vroetel hier, hij snuffel daar, hij's weg en stil nou. so's 'n muis, hij pluk die heel huis deurmekaar, maar glo mij nou dit's glad nie pluis, keer-voor daar1)! — liewe deug! kom, hier is al sij spoor; Te laat, — daar gaat die koppie al, daar hê j' dit al, die muur-papier en stukkend op die vloer; in repe afgetrek, knor jij hem — jij krij knor terug, geskeur in stukkies, klem en kort, of nijdig smijt hij 'm op sij rug, die ink-pot daarop uitgestort, en trappel fluks tamboer. en hij, een zwarte vlek J Hij's kort-kort bij die water-bak. Daar val meteens die solder-leer, al jaag jij 'm twintig-maal; ja, so's 'n donder-slag! jou Sondag-stewels 2) krij hul bad, ons loop te hulp met grootste haast, dan is 't weer die arme kat daar sit die kleine vent daar-naas — wat jij daar uit moet haal. en skater so's hij lach! *) Loop daar vóór langs! *) Je Zondagsche laarzen krijgen hun bad. 159 D'is brabbel-praat, d'is woel en val. Die laaste soentje is van haar van 's mor'ens1) vroeg tot laat, wat *) sorg noch las ooit heug; d'is koppie stamp, en huil en lach met mond en pootjes skoon gewas so twintig male elke dag, slaap non klem ondeug, — moeders las tot basie kooi toe gaat. haar skat, haar sorg, haar vreug. HET ZUSJE VAN TROTT. :-: :-: * door A. Lichtenberger. Trott heeft een zusje gekregen. Hij heeft er lang genoeg op gewacht Op een avond had mama den kleinen Trott bij zich op haar schoot genomen, hem gekust en hem gevraagd: — Trott zou je graag een broertje hebben? — Trott was bezig, met den ketting van mama's horloge te spelen. Hij dacht een oogenblik. na en zei toen: — Neen, dank u. Als het is om mij een genoegen te doen, koop mij dan liever een levende schildpad. Want u begrijpt ik zou hem mijn speelgoed moeten leenen en dan zou hij het maar stuk maken, en dat zou ik erg vervelend vinden: Trott's moedertje begint te lachen. Zij legt haar kleinen jongen uit, hoe aardig het toch zou zijn, een broertje te hebben, waar hij mee praten kon, en wien hij een goed voorbeeld zou kunnen geven.... O! wat dat betreft, dan zou hij zoet moeten zijn voor twee!... En Trott zucht Want het valt al zoo moeilijk om zoet te zijn voor een; — voor twee, dat zou heelemaal met te doen zijn. Trott legt dat zijn moeder uit en die begint nog harder te lachen. Trott's vader komt binnen. Mama deelt hem de meening van zijn jongen mee; en ook hij lacht Gek toch, dat groote menschen soms lachen om dingen, die toch zoo buitengewoon ernstig zijn Papa vraagt Trott: Zou je liever een klein zusje hebben? Trott bekijkt het vraagstuk ernstig van alle kanten. Een zusje? Dat was misschien wel zoo prettig. Marie de Milly is een heel hef kind. Gisteren nog heeft ze hem een koekje bijna heelemaal laten opeten. Jawel, Trott houdt meer van kleine meisjes. En bovendien zijn ze niet zoo sterk als jongens. Als je dus ruzie met ze hebt.... Mama en papa praten allang over iets anders. Als een boortje snerpt Trott's schel stemmetje hun plotseling door het trommelvlies: Ja, papa, als het u om het even is, dan heb ik liever een zusje. — Mooi, zooveel te beter. Vergeet niet er Onzen heven Heer eiken avond om te vragen. — En Trott heeft het eiken avond gevraagd. Alle .avonden.... dat is te zeggen, niet precies alle. Daar zijn van die avonden, met waar, dat je zoo'n slaap hebt dat je haast met weet wat je doet Misschien heeft hij het die avonden Natuurhjk, je doet dan wel je gebedje, alleen, je doet het een beetje in den sleur. Maar telken avond, dat hij met al te gauw in slaap is gevallen, heeft Trott Onzen heven Heer om een klein zusje gevraagd. En hij heeft Hem goed uitgelegd, hoe zij zijn moest Ze moest heel hef en heel zoet zijn, met zoo groot als Trott en vleesch moest zij graag lusten, maar geen vruchten. Dan zal Trott haar zijn vleesch geven en zelf haar dessert opeten. En dan moest zij Polycarpe heeten. Polycarpe, dat is Trott's lievelingsnaam; waarom, weet men met. Mama heeft er hartelijk om gelachen. Lucette zal zusje heeten, zegt ze. Wat een leelijke 's morgens. 2) wie 160 naam! Net een hondennaam! Polycarpe is toch veel mooier! Enfin, als ze dan maar veel kleiner is dan Trott en met van vruchten houdt.... Overigens heeft Trott den laatsten tijd een beetje vergeten, dat zij komen zou. Maar er gebeurde ook zooveel, dat het hem wel te vergeven is. Mama was steeds zoo moe, en zelfs een beetje ongesteld. Toen heeft ze Trott gezegd, dat hij maar met Jane, zijn Engelsche bonne. naar Mevrouw De Tréan moest gaan, de oude blinde dame, die een villaatje bewoont dicht bij de kust Het was erg hef van mevrouw De Tréan, dat ze Trott had uitgenoodigd. Toch was hij liever bij zijn moedertje gebleven, die hij nog nooit verlaten had. En zij ook. zij drukte hem tegen zich aan en omhelsde hem zoo innig, dat men zien kon. hoe moeilijk het haar viel, van hem te scheiden. Maar hij moest weg. Alles moest gereed gemaakt worden om jongejuffrouw Lucette (wat een leelijke naam toch!) te ontvangen, en Trott zou wegblijven tot zij was aangekomen. Het leek wel een prinsesje, dat kleine ding! Haar min was er ook al, zoo'n reusachtige groote vrouw, die haast geen woord Fransen kon spreken en Trott een respect inboezemde, evenredig aan haar omvang. De wieg stond al heelemaal gereed. Zij alleen ontbrak nog. Toch niet beleefd van kleine kinderen, de groote menschen zoolang te laten wachten 1 Alle dagen kwam Trott zijn moeder een bezoek brengen. Haastig gaf hij haar een zoen en ging dan in alle hoekjes van de kamer neuzen, om te zien of zusje zich niet hier of daar verstopt hield. Altijd tevergeefs. Na het bezoek ging Trott naar mevrouw De Tréan terug en dacht aan andere dingen. Mevrouw De Tréan was een heele lieve dame. Trott hield veel van haar, hoewel hij soms een beetje bang voor haar was om haar oogen, die niet konden zien. Alle avonden zat hij naast haar voor het knappende vuur, heel lang. Soms bladerde hij in een prentenboek, terwijl zij zat te breien. Of wel zij vertelde hem vertelseltjes, prachtige verhalen. Niemand kende ze mooier dan zij. Dien morgen was Jane heel vroolijk, terwijl ze Trott aankleedde. Zij was zoo opgewekt dat je haar bijna niet herkende. — Wat zie je er van morgen grappig uit Jane! — Vin-je? — Jane, wat is er? Kom. zeg op... — Je moet raden. — Hebben ze mijn tol teruggevonden. Jane? Of is het zwarte paard weggeloopen? Of heeft het vannacht suiker gesneeuwd als in Luilekkerland? — Wel neen, Trotje; denk toch na, iets waarop je wachtte... Je weet wel... inde wieg... Zusje is gekomen! Zij is er. En als Trott zoet is, mag hij naar vanmiddag gaan zien. Dat nieuws windt Trott heelemaal op. Eindelijk is zij er, die kleine langverwachte zus! Misschien moest hij haar maar wat speelgoed meenemen. Neen. niet het paard met mekaniek, zij zon het maar laten vallen. De rose pop? Die is te leelijk. De groote harlekijn is te zwaar. Maar bij mama thuis is toch ook speelgoed in overvloed! De morgen is langzaam voorbijgegaan. Eindelijk is hij om. Trott heeft ontbeten; hij is gekleed; op weg! Trott huppelt als een geitje den weg langs. Als hij vroolijk is, moet hij wel lachen lachen tot met zijn beenen toe. En vandaag zijn ze dol van het lachen, de beentjes van Trott Ze nemen hem mee naar links en naar rechts, hier over en daar over. Maar wat treuzelt Dc Roman van een kleuter. 161 die Jane! Nu roept ze hem en zegt, dat hij kalmer moet loopen. Trott lacht haar uit. Maar dat is dom van hem. Want pardoes, daar valt hij languit op den grond en bezeert leelijk zijn knie. Jane helpt hem overeind, beknort hem, stoft hem af en neemt hem aan de hand. Nu is hij gekalmeerd. — Zeg, Jane, zusje zal toch niet zoo hard kunnen loopen als ik, wel ? — Neen, niet heelemaal, wees maar gerust. Niet heelemaal? Dan is het goed. Want, als ze nu krijgertje spelen, kan Trott baar pakken zoo vaak hij Wil; en hij behoeft zich niet te laten vangen dan wanneer het hem lust. Dat is ta orde. Maar, ze moet er niet boos om worden... — Zeg, Jane, ze zal wel hee! zoet zijn, is 't met? Anders geef ik haar een klap... — Wees toch wijzer! Mag je zoo harteloos zijn, met haar nu al een klap te willen geven! Dat arme engeltje! Trott is beleedigd. Die arme Jane begrijpt ook nooit wat je zegt. Natuurhjk wil hij haar dadelijk nog met slaan: hij bedoelt later, heel veel later, morgen misschien... — En maak vooral geen leven als je binnenkomt! Mama is erg vermoeid, en misschien slaapt zusje wel. — Dat is vervelend. Trott heeft juist heel veel dingen aan mama te vertellen. Gisteren heeft hij een prachtige roode schelp gevonden. En het zwarte paard heeft hij een heele poos mogen mennen. En dan, dat moet hij vooral zeggen, in zijn broek heeft hij een winkelhaak gescheurd; niet ta de nieuwe, gelukkig... Daar heb je het hek van den tuin al. Bedaard stapt Trott naar binnen. Toch begint bij er wel wat onrustig uit te zien. Want, weet je, hij kent zijn zusje nog heelemaal niet. En als Jane aanbelt, voelt bij grooten lust om aan den haal te gaan... Wat mal toch!... Thérèse de oude keukenmeid doet open. Zij heeft Trott's stemmetje al herkend! — Zoo! Trott! kom je eens naar zusje kijken! Maar maak geen drukte, hoor! Ssst! zusje slaapt Wat een kleine luilak! Trott zal haar gauw wakker maken... — Als je drukte maakt, Trott, word je dadelijk de deur weer Uitgestuurd. Trott belooft zoet te zullen zijn. Op de teenen sluipt hij de gang langs. Jane klopt aan een deur. De kolossale min doet open. Zij lacht en laat daarbij haar kannibalen-tanden zien, die Trott zooveel respect inboezemen. Dan zegt ze: — Pepétotöi). Trott blijft onthutst staan. Hij verstaat het niet. 't Is misschien wel een vloek. Wat zou er nu gebeuren? Wel, de min is er een uit den Elzas. Zij bedoelt, dat bébé slaapt. Trott is gerust gesteld en sluipt zachtjes binnen. Hij gaat naar een groote rose wieg. De min schuift de gordijnen terzij. Trott buigt zich voorover, en kijkt... Hij ziet iets, dat veel op een gebraden appel lijkt, hoogrood van kleur en vol rimpels. Het heeft werkelijk wel iets van een heel klein kussentje waar je op zou kunnen gaan zitten, maar dat heel warm zou aanvoelen. Ook zijn daar een paar onnoozel kleine handjes, precies ouwe-menschen-handjes,ook rood en ook gerimpeld. Het ziet er allemaal erbarmelijk oud en verschrompeld uit... Trott staat sprakeloos van verbazing. — Chohpépé2) zegt de min. Aarzelend heft Trott zijn hooM op; daarna kijkt hij weer naar bébé, die maar steeds blijft doorslapen. Dat is dus zijn kleine zus — Nu Trott, wat zeg je van je zusje? — Wat dunkt je, Jane, als we haar !) Bébé dodo, kinderkamerfransch voor: Ie bébé dort. 2) Joli bébé. 162 dadelijk terugstuurden, zou Onze lieve Heer haar dan niet willen ruilen, voor een ander, die niet zoo leelijk is? Jane is ten hoogste verontwaardigd. Zij overstelpt Trott met verwijtingen. Maar hij luistert er niet naar. Hij ziet maar altijd naar dat kleine vuurroode poppetje. Wat is ze leelijk! Nu is Lucette toch wel een geschikte naam voor haar; Polycarpe zou veel te mooi zijn. Kijk! Ze beweegt zich! Dat is wel aardig. Die kleine dingen kunnen zich dus ook bewegen ? En kijk, je zou zeggen... ja warempel: de oogleden gaan omhoog; je ziet twee dingetjes, net balletjes, zonder wit... Kijk! het mondje gaat ook open. Beleefd moet je altijd zijn, met waar? Daarom zegt Trott, wel wat schuchter, heel zacht: — Dag, Lucette. — Zij antwoordt met. O ja! daar grijnst ze: — Oe-in-in-in Trott gaat een stap achteruit. Wat is dat nu voor een conversatie! Trott voelt zijn hoofd in de war raken! Hoe! heeft zijn zusje zulk een stem ? Net de pop van Marie de Milly. Die schreeuwt ook, als je haar op haar buik duwt, alleen wat leelijker en veel harder.... Daar begint zusje uit alle macht te huilen, met een stemmetje als van een verkouden harlekijn. De min neemt haar uit de wieg; zij wrijft haar en schudt haar heen en weer 1 Ach. lieve goede God, waarom is ze toch zoo leelijk ? Zij slaat met de handjes, alsof ze zich de oogen wou uitkrabben. Vier stumpers van haren bengelen verdwaald over een kaal hoofdje, dat rechts en links slingert... En dat niemand zich daarover verwondert; dat ze het allen zoo natuurhjk vinden! Zouden andere bébé's er ook zoo 'uitzien? En dat zoo'n klein ding pas uit den hemel is gekomen! Daar had Trott heelemaal met meer aan gedacht. Onwillekeurig voelt hij eenig respect. Gisteren nog was zij bij de engeltjes... Bij Onzen heven Heer... Wij moeten weer weg, Trott. Zeg zusje maar gedag. De kleine zus ligt nu weer rustig in haar wiegje. Haar oogjes staren recht naar boven. De min praat nog druk met Jane. Gauw daarvan geprofiteerd! Trott nadert het kleine figuurtje; hij kust het, ofschoon hij het wel wat griezelig vindt, en fluistert vlak aan haar rimpelig oortje! — Hoe gaat het met Onzen heven Heer ? Geen antwoord. — Is het er aardig in den hemel ? Geen antwoord. — Is het waar, draagt Onze lieve Heer een langen witten baard? Geen antwoord. Ja toch! kijk, het mondje plooit Zich. Verschrikt wijkt Trott een paar passen achterwaarts. — Oe-in-in-in-in... — Maak je haar nu al aan het huilen, Trott? Kom, laten we maar gauw heengaan... Trott en Jane gaan samen de kamer uit. —' Nu, heb je kennis gemaakt met je zusje? Die lieve schat! Trott zegt: Ik vind haar toch te leelijk. Jane roept: Maar dat is toch verschrikkelijk, Trott! Jij was vrij wat leelijker, jij! Trott bloost Hij voelt zich beleedigd. Hij wil erop antwoorden. Jane was hier nog met, toen hij geboren werd. Er was een andere bonne... Maar zijn tong raakt in de war. Hij zal dus maar zwijgen. Daar zijn ze terug. Trott zit naast Mevrouw de Tréan in 't hoekje van den haard. Zij vraagt hem met haar zachte stem: Nu, Trott! heb je je zusje gezien? Trott antwoordde koeltjes: Ja, mevrouw. Mevrouw de Tréan is blind. Toch zi et ze heel veel dingen. — Ben je niet blij, dat ze gekomen is ? — Trott antwoordt 163 neergeslagen: O, jawel, mevrouw,, ik ben heel blij. — Men zou het anders niet zeggen. Vertel mij eens, wat scheelt er aan? — Trott stort zijn hartje uit Zij is zoo leelijk. Zij heeft zulke fletse oogen. Zij zit vol rimpels en is heelemaal rood. En bovendien is ze heelemaal niet beleefd. Trott heeft haar het een en ander gevraagd van Onzen lieven Heer en den hemel. Maar ze heeft niets willen zeggen. Zij deed: oe-üvoe-in. Dat was toch met aardig. Mevrouw De Tréan lacht Zij neemt den kleinen jongen op haar schoot. Zij begint te vertellen en uit te leggen. Alle kleine kinderen zijn zoo... — Is 't waar? — En dan, je begrijpt Trott, heele kleine kinderen kunnen nog niet praten. Daarom kunnen ze ook mets van de engeltjes.en van Onzen Lieven Heer vertellen. Maarze zijn heel bedroefd en ze huilen, omdat ze zich herinneren, hoe hef de engelen waren en hoe mooi het er in den hemel uitzag. Trott heeft het begrepen. Natuurlijk, het moet veel aangenamer zijn, door een engeltje gewiegd te worden dan door die leelijke dikke min. En dan, niet te kunnen loopen en praten! dat moet toch Wel verschrikkelijk zijn! Trott griezelt al, als hij er aan denkt. Betere gevoelens komen zijn hartje binnen, en tot Mevrouw de Tréan zegt hij: Ik zal heel lief voor haar zijn, dat zij de engeltjes in den hemet niet al te erg mist — Zus is ziek geweest Maar nu is ze weer bf ter, en men zou haast zeggen, dat die lichte ongesteldheid haar geen kwaad heeft gedaan. Ze is flink gegroeid, en ook is ze er veel vroolijker en steviger op geworden. Haar hoofdje houdt ze nu recht omhoog, even ferm als Trott zelf; zij kan rechts en links kijken en zonder eenig gevaar een poosje alleen gelaten worden. Reikt men haar iets toe, dan pakt zij het met beide handjes aan en houdt het stevig vast. Toch zijn de meeste dingen haar nog volkomen onverschillig; het gebeurt dan ook maar zelden, dat zij opzettelijk naar iets grijpt In den regel kost het zelfs eenige moeite, haar er toe over te halen. En heeft zij iets gepakt, dan manoeuvreert zij er enkel een beetje mee, zonder er het een en ander bij te denken. Voor enkele dingen legt zij intusschen reeds een zekere voorliefde aan den dag. Zoo heeft Zij o.a. een bizonder zwak voor den althaea-wortel, en als zij dien tot achter in haar keeltje heeft geduwd, begint zij er lustig op te kauwen, zonder zich door iets te laten afleiden. Haar humeur is er beslist op verbeterd, maar daarentegen schijnen haar neigingen voortdurend heerschzuchtiger te worden. Evenals Napoleon I eischt zij, dat al haar wenschen worden voorkomen of onmiddellijk in vervulling gebracht Toch zijn ze. soms zoo uiterst moeilijk te bevredigen. Dan echter werpt de jongejuffrouw zich achterover met een uitdrukking in gelaat en gebaar, omtrent welker beteekenis men zich met kan vergissen. Een hartverscheurend gekrijt laat ook den minst snuggere daaromtrent geen twijfel over. Het schijnt echter wel, dat al die betoogingen door haar omgeving als volkomen rechtmatig worden beschouwd. Eerst heette het, dat zij nog zoo heel klein was. Thans beweert men, dat zij bezig is tandjes te krijgen. Maar Trott verkeert in hetzelfde geval: gisteren nog heeft hij er een verloren, wat hem hoogst onaangenaam is geweest; en twee andere zitten los. En 164 toch I je zou eens zien, wat er gebeuren ging, indien hij het eens in zijn hoofd kreeg, Jane te schoppen, terwijl zij hem aankleedde! Het is waar, Trott is al een groote jongen en Lucette' is nog maar een heel klein meisje. Dat wordt een afdoende reden gevonden! Sedert de komst van Lucette heeft de verhouding van Trott tot de overige wereld en in het bizonder tot de leden zijner familie een belangrijke wijziging ondergaan. Hij is nu met meer het eenige kind, en wat meer zegt, hij is niet meer de kleinste. Daaruit zijn tal van nieuwe verhoudingen voortgesproten. Trott is altijd een heel goed kereltje geweest. Te erg bedorven heeft men hem niet. Met andere kinderen heeft hij nooit veel en heftig verschil van meening gehad; integendeel, hij was nog al goedig van aard en gaf gaarne toe, vooral aan kleine meisjes, omdat het jongedames zijn, en aan groote jongens, omdat je met hen altijd gevaar loopt, klappen te krijgen. Wat overigens heel kleine kinders aangaat, — zij hebben hem nooit veel belangstelling ingeboezemd. Bij Trott thuis echter was het duidelijk merkbaar, dat hij de hoofdpersoon was. Ook was hij met ongevoelig voor de lief koozingen van de menschen, die bij hen op bezoek kwamen en voor wie hij dan verschijnen moest; hij voelde zich eenigszins een kostbaar stukje speelgoed en tegelijkertijd een soort van wereldwonder. En inderdaad kwam soms een vermoeden in hem op, dat de wereld eigenlijk om hem geschapen was. Bovendien hij was immers de kleinste, en dus... Nu echter is hij de kleinste niet meer. En als gevolg daarvan heeft de wereld in zijn oogen een geheel ander aanzien gekregen. Er Is iemand in huis, die nog veel kleiner is dan hij, veel tengerder, veel fijner. En die eene is met een klein dier, een hond of een kat of een vogel, waarmee je een oogenblik speelt, om je er dan verder niet mee te bemoeien! Het is een klein kind, dat grooter wordt en voortdurend iedereen bezig houdt en reeds een persoonlijkheidje op zichzelf is. De heele wereld is er voor in beweging en dringt er cm heen en wil het zien en-verzorgen en vertroetelen! (vertaling naar F. J. v. d. Molen: Het Kind in de literatuur.) BENJAMIN-AF. :-: :-: :-: :-: :-: door P. de Genestet. Haast ben je nu met meer Benjamin; Dan neemt een ander je plaatsjen in. Mijn lieve, kleine jongen! Dan zet je moeder je neer op den grond, O Dan zegt je vader: „loop heen, loop rond. Q Je wordt door een aapje verdrongen. Haast ben je nu met meer Benjamin: Dan krijg je niet altoos meer je zin, En moog je fortuin gaan zoeken; Dan eet er een ander de kaas van je brood. Dan heerscht er een ander op moeders schoot: □ Een koninkje in linnen doeken. Q 165 □ Dan sta je gelijk, jij met de andere broers, □ En maak je spektakel, men noemt je jaloersch. Men lacht om je gramschap, klein wichtje! Dan, wie er je soms nog beschermen moog, Een ander heeft ieders hart en oog, In spijt van je lieve gezichtje! □ Ja, haast ben je met meer Benjamin; Q Je rijk heeft uit, en een nieuw neemt begin. Zoo gaat het met de aardsche rijken! 't Is goed dat je dit nu maar vroeg ondervindt Het loopt in de wereld niet anders, hef kind! Dat zal je ook later wel blijken. □ Eerst wor je vertroeteld, eerst ben je de man! □ Maar denk je, dat het lang duren kan? — Wel neen! slechts een poosje, mijn baasje! Dan komt er een wolkje in het verschiet.... Dan komt er een aapje, dat je eerst niet ziet.... Hij schreeuwt en zit op je plaatsje! EGO FLOS. :-: :-: :-: :-: :.: :.: door Guido GezeUe. Ik ben een blomme Mijn leven is Uw licht. Laat alles zijn voorbij. En blode vooruweoogen. Mijn doen, mijn derven, Voorbij,gedaan, verleden. Geweldig zonnelicht. Mijn hope, mijn geluk. Dat afscheidt tusschen ons Dat eeuwig onontaard; Mijn eenigst en mijn al. En diepe kloven spant: Mij nietig schepselken Wat kan ik, zonder U, Laat morgen, avond, al In 't leven wilt gedoogen Als eeuwig, eeuwig Dat heenmoet henenEn, na dit leven, mij [sterven: [treden. Het eeuwig leven spaart. Wat heb ik zonder U, Laat uw oneindig licht Dat ik beminnen zal? Mij zien in't Vaderland! Ik ben een blomme En doe des morgens open, 'k Ben ver van U, Daar zal ik vóór... Des avonds toe mijn Ofschoon gij, zoete O neen, met vóór uw [blad, [bronne, [oogen Om beurtelings, nadien. Van al wat leven is Maar naast U, nevens U, Wanneer gij, zonne, zult Of immer leven doet Maar in U bloeien zaan: Heropgestaan, mij nopen. Mij naast van al genaakt Zoo gij mij, schepselken Te ontwaken nog eens of En zendt o lieve zonne, In 't leven wilt gedoogen, [biên. Tot in mijn diepste diep Zoo in uw eeuwig Licht Mijn hoofd ten slaap te Uw aldoorgaanden gloed. Me Gij laat binnen gaan. 166 NEGENDE HOOFDSTUK. DE ONTDEKKING VAN DEN TIJD. , „ Wc zagen reeds op blz. 78, dat Keesie in den loop 1. De wiizen van . . j i • j . \i a het werkwoord. van z n tweede levensjaar de imperatieven van den indicatief bègon te onderscheiden. Met den infinitief bedoelde hij een vage wensch of verwachting, en met den imperatief een bevel, maar met den indicatief een konstateering, of een kennisneming. 2 Modale halo- T^ts&\t kent dus reeds de wijzen of modi van het werkwerkwoorden woord. Deze verdeeling in drieën voorziet echter, al in het begin van het derde levensjaar, volstrekt niet meer in de drukke behoeften. Op de eerste plaats ontwikkelt de imperatief drie verschillende beteekenissen: de streng-kommandeerende: b.v. tot een hondje: kom ier, de vriendelijk uitnoodigende met „eens": b.v. tot een vogeltje: kom is ier voota en de zanikend-aandringende met „nou": cha nou niet na bova, doet dat nou niet, cha daar nou niet staan, nee, loop nou nie weg. Ten tweede komen nu spoedig de hulpwerkwoorden mogen, hoeven, willen.laten en moeten in gebruik, die alle vier dienen om een nieuwe fijnere schakeering van de vroegere infinitief beteekenis aan te geven, en daarom natuurhjk tot een onderschikkende verbinding met den infinitief worden vereenigd. Soms echter komen ze ook, in dezelfde functie, voor een overgangswoordje te staan: moena mag ak komma? Mach ak koesja mek dinka. Vada mag moena kopja geva. Deka oef je niet.keta oef ja wer (de deken hoefje niet mee te nemen, maar de ketel wel). Soetja wiljasja pakka, foetja wir bijta. Laat ik at nou maar doen. Ik motkos (korst) era. Deura moeta efa toe, enz. enz. Ik wou... ik wir... ik wiw... vaja moet... moena moet... machniet... machak... zijn hem als het ware nooit van de lippen; en als we een volledige statistiek konden opmaken: van alle zinnetjes door Keesje in z'n derde levensjaar gesproken, dan zouden zulke modale zegswijzen verreweg in de meerderheid blijken. OEFENING in ^e groote-menschentaal komen deze modale hulpwerkwoorden nog heel dikwijls, in een onderschikkende verbinding met slechts met infinitieven, maar ook met overgangswoordjes voor; Dat moet weg. Dat hoeft niet meer. Je mag uit Hij wil erin. De wou naar buiten. Ze moeten voor uit. Jullie moogt binnen, maar zij niet Vul zoo eens in: De deur moet... of... Ik moet er... Hij wil er... Nu zal het er... of er... Ik... er binnen. We zullen een boottochtje maken, wie... er mee? Ik... er met uit Waar... je naar toe? Eerst slaat U rechtsaf, en dan... U bij de tweede straat linksom. Ik z... eruit Hij w... er van af. Hij m... overal door. Hij m... nergens heen. 3 Twee wijzen en ^aar'a' beseft bij hier zelf nog niets van, met den impedrie woordjesvoor raöer 01 vooral met den infinitief heeft Keesje zoo toch de toekomst. °°k ^ een werkwoords-vorm voor de toekomst.Want wat hij op een bepaald oogenblik beveelt of wenscht, 167 kan toch pas in de toekomst vervuld worden. Uit den infinitief zien wij dan ook in zijn mondje gaandeweg het futurum ontstaan. Keesje heeft toch gemerkt, dat moeder bij dingen die ze beloofde, en waar Keesje dus vast op hoopte, dikwijls de woordjes straks, dadelijk of morgen gebruikte. En al begrijpt hij nu nog heelemaal niet, wat die woorden in de bedoeling van groote menschen beteekenen, hij gebruikt ze op zijn manier, om er mee uit te drukken, dat bij zeker hoopt op de bevrediging van zijn wenschen. Zoo zegt hij, als bij zich vuil gemaakt heeft en wil gewasschen worden, moeder na: daka moena Keesja wassa, kom cheep wasse. „Dadelijk (zal) moeder Keesje wasschen, in de kom met zeep wasschen" had moeder gezegd. Of ook: tats (straks) moena Keesja wassa enz. Met de hoop is echter de vrees nauw verwant. En bovendien komen ze dikwijls bijna tegelijk in ons bewustzijn. We zeggen dan: dat we geschommeld worden tusschen hoop en vrees. Zoo gaat het ook al met ons kleine Keesje. Even graag als hij door moeder op den stoel gezet wordt, even bang is ie om er af te vallen. Even jeukend als hem de vaak (de hoop op slapen) plaagt voor het naar bedje gaan, even kriebelig is hem 's winters de angst voor het wasschen met koud water. En als hij dwingt om te gaan rija, zweeft hij tusschen de hoop dat het gebeuren, en de vrees dat het niet gebeuren zal. 4 Een vast hulo- ^e^c^c' zoowel hoop als vrees, drukt hij dan ook op dewerkwoord voor zeu^de wijze uit: cha Keesja chapa (gaat Keesje slapen) hoop en vrees. 01 chaata Kees vatra (gaat Kees vallen), als hij voelt dat bij van den stoel begint af te glijden). Men ziet, met dit gaat + infinitief heeft hij reeds een vast hulpwerkwoord voor de toekomst bemachtigd. En geen wonder,, dat bij hierbij nu graag de overgangswoordjes rafs, daka (dadelijk) en moche gaat gebruiken. Een paar dagen voor dat bij met z'n tweeden verjaardag het derde levensjaar ingaat, zegt bij dan ook reeds: chaa Keesja tats ehhag peete (straks gezellig spelen), chaa Kees moche tem mee (morgen met de tram mee). _ „ In diezelfde laatste maand nu van het tweedejaar, heeft e..ee e Keesje voor het eerst tweemaal het woordje dokka den verleden gebnükt,zooongeveerindebeteekenisvangedronken. tijd. Eens, toen moeder voor het ontbijt nog even naar de keuken was geweest, verraste hij haar met koesje dokka (ik heb al uit het kroesje gedronken); en een tweeden keer vertelde hij vader, na met moeder bij Grootma geweest te zijn: koffie dokka (wij hebben er koffie gedronken). 6 O we naar de Totzooverwas de ontdekking van den tijd gevorderd op tijdsontdekking Keesjes tweeden verjaardag. Men zou zich echter deerlijk vergissen, als men meende, dat Keesje nu van TIJD ten minste al een flauw bevroeden of een vage voorstelling had. Geen spoor 168 ervan. Dokka heeft hij van moeder nagezegd, juist als hij pas een paar weken daarna dinka (drinken) zal nazeggen. De wijzen van het werkwoord beteekenen nog juist hetzelfde als vroeger, en met de bijwoordjes daak, daka, tats en mocha, evenals het hulpwerkwoord gaat, bedoelt hij nog niets anders dan jeukende hoop en vrees. Toch is hij nu op den goeden weg, om tot een voorstelling van den tijd te komen. Wat ons echter vooral in het bovenstaande op moet komsT'een voor' va^m« ^ de voorsprong die de toekomstvormen hebben sDrona heeft oo °P ^ verfeden-tijdsvormen. En dit is nog sterker, als het verleden. we op de bijwoorden letten.Voor de toekomst heeft hij op amper 2-jarigen leeftijd reeds de drie pas genoemde woordjes; maar het zal nog tien volle maanden duren, eer hij z'n eerste tijdsbij woord voor het verleden gaat gebruiken: gister, wat dan natuurlijk, niet precies gisteren, maar eiken verleden tijd aanwijst. Maar een kind is «— dat weten wij toch allemaal allang — een oogenbliksmenschje, dat wil zeggen: Keesje leeft, ziet en voelt bij oogenblikjes, en telkens als zoo'n oogenblik voorbij is, kan het hem niets meer schelen, daar is nu eenmaal niets meer aan te doen, van het verledene is niets meer te hopen of te vreezen, alleen terugblikkend te konstateeren; en daar is zijn denkhoofdje nog niet rijp voor. Het kind voelt zich op dezen leeftijd nog volstrekt niet geroepen tot kroniekschrijven en geschiedeniskennis; van de wijze les: „in *t verleden ligt het heden, in het nu wat worden zal", begrijpt het nog geen zier; het is een wilsmenschje, een dwingerig daadmenschje met verlangen tj es en wenschjes, met vrees en hoop. En juist daaruit wordt de voorsprong van toekomende tijdsvormen op verleden tijd-dito's volkomen en Afdoende verklaard. Maar wat de toekomst nu eigenlijk is, weet Keesje nog evenmin als wat het verleden is; trouwens, beide zal hij tegelijkertijd moeten ontdekken, daar ze alle twee pas ten volle begrepen kunnen worden: door ze tegenover elkander te stellen en te vergelijken. OEFENING ^aa^ deze week eens een opstel over eenige herinneringen uit je eigen-verleden; en de volgende week over je verwachtingen voor de toekomst Schrijf dan onder het laatste opstel: welk van de twee je het gemakkelijkst en het leukst gevonden hebt 8 Het t k ^m ^ alles goed te begrijpen, moeten wij eerst even nen de eerste sta teruggaan, naar de eerste voorbeeldjes dat Keesje iets naar een verleden mct bewustheid terugkende. Men herinnert zich, dat tijds-voorstelling, bij in z'n eerste levensjaar, toen vader eenige maanden van huis geweest was, dezen in het begin heelemaal niet terugkende. En uit proeven met andere kinderen is gebleken, dat in dien tijd eenige dagen van afwezigheid reeds genoeg zijn om alle bekendheid uit te wisschen. UIT HET OOG, UIT HET HART, zegt het spreekwoord. En dit gaat zeker voor niemand zoo volkomen op, als voor kleine 169 kinderen. In het tweede levensjaar kennen ze vader en moeder reeds terug ook na een paar weken, en in het derde zelfs na eenige maanden van afwezigheid. Gewoonlijk pas strekt zich in het vierde jaar hun terugkenning over een vol jaar uit, zoodat zij, b.v. als Keesje, de sneeuw en het ijs van den vorigen winter herkennen. Natuurhjk zijn emotioneele omstandigheden, vooral onaangename, soms in staat om deze termijnen te verlengen of te vervroegen. Maar nu is het interessant om te zien, hoe een kind zich gedraagt den eersten keer, dat het iets duidelijk begint TERUG TE KENNEN; b.v. na eenige dagen logeeren bij oopa. als het terugkeert in de ouderlijke woning. Het kind heeft dan zeker in het vage het gevoeh „dat komt mij anders voor, als alles wat ik de laatste dagen gezien heb"; maar het kan die indrukken toch nog nergens thuis brengen: niet in het tegenwoordige want dat is nog vooral bij Oopa, waar bij pas gelogeerd heeft, en daar hoort dit niet in huis; en ook niet in het verleden, want het heeft nog geen voorstelling van een verleden. En dan wordt het kindje soms een half uur lang radeloos: van die onbegrijpelijke dooreenwarring van vroegere en tegenwoordige indrukken. Het leeft als in een sprookje en weet geen weg. In gelaat en gebaren teekent zich een verlegenheid af, waar vele ouders dan niets van begrijpen. En pas het toetasten, het zich overgeven aan de tegenwoordige werkelijkheid, het gaan spelen met het bekende speelgoed, het gaan eten aan de bekende tafel, doet het kinderhoofdje begrijpen, dat alles wat het nu beleeft toch niet uitsluitend een sprookje is of een droom, maar óók werkelijkheid; maar toch ook een sprookje, het weet toch immers al, hoe alles gaat, dat tats weer de ekka kooraa komt uit het bekende pannetje, en dat bij dan weer zeggen zal: ekka kooraa op. Ja, ja, hij heeft toch ooit gedroomd, hier al eens meer geweest te zijn, ja ja, naast of achter die werkelijkheid van nu, is er een sprookje of een droom, die toch veel op heel deze omgeving gelijkt, waarin ook een Keesje was, en ook een moena, en ook een vaja, maar vaja was in 't sprookje chodaat, maai nu is vaja geen chodaat meer. En zoo is er veel hetzelfde in het sprookje, maar veel is toch ook heel anders. Welnu, dat vage sprookje dat zooveel weg heeft van de werkelijkheid, is de eerste bewuste terugkenning van een stuk levensweg, dat al achter hem ligt, de eerste stap naar een verleden-tijdsvoorstelling. 9. Vrij opkomende Maar hoe moeilijk dan ook, de teragkenning van een herinneringen, de Persoon' dien Keesje in levenden lijve voor zich ziet, tweede stap. ^ tocn no9 heel wat gemakkelijker dan uit zich zeil aan iemand terugdenken, als die niet opnieuw voor hem staat. En pas dit VRIJ IN DEN GEEST ZIEN is een eigenlijke herinnering aan den verleden tijd. En toch na een paar dagen, als hij weer volop in z'n gewone doen is, praat Moene met hem eens over Oopa. O ja, dat is waar ook! Waar is Oopa nou? Heeft hij over Oopa gedroomd? 170 Heeft hij alleen over Oopa hooren vertellen? Nee, hij is er bij geweest, hij heeft met Oopa aan tafel gezeten, hij heeft Oopa gezoend. Dat is toch geen droom, dat1 is... ja dat .is werkelijkheid. Maar nu is het hier toch allemaal heel anders, hier is geen Oopa, maar moena en vaja. Welnu, dit weten van Oopa en hem toch niet zien, is de eerste vrije bewuste herinnering, de tweede stap naar een verleden-tijdsvoorstelling. 10 Herinnenn en ^°°T ^l11 re's' had Keesje, zonder het te weten, toch en terugkenningen °°k a' we' 200 eens iets beleefd. Want in z'n tweede stapelen zich op. levensjaar kent een kind toch gewoonlijk reeds zoo ongeveer de indeeling van den dag: wanneer hij in 't bad moet wanneer hij bootampja gaat era en koesja mek dinka, uit wangdala of chapa gaat. Maar daar had hij nooit zoo op gelet. We zien hier echter weer, hoe de teragkenning de herinnering voor is, want in dit tweede jaar omvatte de terugkenning reeds een paar weken, maar de herinnering nog sjechts een etmaal van 24 uren, en dat nog alleen voor de dagelijks terugkeerende bezigheden. Zoo gaat het nu ook als het derde jaar komt. Danloopt de terugkenning reeds over maanden, maar de Vrije herinnering, het in den geest terugzien beperkt zich nog tot de meest opvallende, ook slechts eenmaal gebeurde dingen van den dag zelf, en de gewone dingen van een of twee weken. Maar met dit al heeft Keesje nu toch langzamerhand al heel veel in z'n hoofdje, dat niet op het oogenblik volle werkelijkheid is, maar half een weten, half een droom, en waar moena ook over praat En nu merkt hij in 't vage, dat moena voor die andere dingen ook eenigszins andere woorden gebruikt: namelijk de vormen die wij imperfectum en verleden deelwoord noemen. Die gaat hij nu ook probeeren voor die andere dingen na te zeggen. Het is weer een leidende neiging, d.w.z. naar het voorbeeld of analogie van 't gehoorde en begrepene, doet hij nu iets dergelijks. 11 Het v leden ^C ver^cdèn deelwoorden komen voorop. Pijkajotta interesteertrveêï ^^Mik heb een spijker van het jochie gekregen). Tem je om de blijvende P°*'tem P°ka (m'n trem is kapot, m'n trem is gebroken), gevolgen. Keesja mooia faaf ebakt (Keesje heeft een mooie taart gebakken). Waacha jotja keecha (ik heb een wagen van het jongetje gekregen). Gelijk we zien, zijn'dit echter allemaal gevallen, waarin de verleden gebeurtenis, hem interesseert om de nog voort-durende gevolgen, de prettige of pijnlijke uitkomst. En zoo is het ook met het eerste nieuwe tijdsadverbium meer gegaan. Als zijn wagentje kapot is, en hij heel beteuterd beseft: Keesje heef niet waachja meer; 'of als bij kort daarop zijn bordje hoéft gebroken: Bodja boka; nou heef Keesje cheen bodja meer. Het pijnlijke gemis van nu overstemt hier nog het verleden feit 12. Vergelijking Niet lang daarna komt hij nu tot een tijdskonstateering, van toekomst en waarbij z'n gevoelentjes toch niet meer de hoofdrol 171 verleden! de der- sPclcn- °P een keer m de 24ste maand, gooide hij het de laatste «*«ip. na nct ander van de tafel op den grond -.Fats doos, fat 3 tas, fat ammaal (daar valt de doos, daar valt de tasch, het valt allemaal). Toen: Keesje sa oppapa (Keesje zal oprapen) Moena sa oppapa (Moeder zal oprapen), wat nu inderdaad ook gebeurde. En daarna werd met voldoening gekonstateerd dat het doel bereikt was: Is ammaal oppapaapt (nu is het allemaal opgeraapt)! en een pret van belang natuurhjk. Dat was weer een kunstje, als bij er nog nooit een had uitgehaald, 't Duurt dan ook niet lang, of hetzelfde spel begint opnieuw: Het eten is gedaan. Vader is reeds van tafel opgestaan. En Keesje kommandeert: Moena oppuims (Moeder moet opruimen). Met belangstelling volgt hij al de bijzonderheden van deze dagelijksche bezigheid, hoe een deel van het eetgerei naar de keuken, een deel de kast in gaat; en als alles op de plaats is waar het wezen moet, konstateert de baas vergenoegd: Nou eef moena oppapuimd. Groote pret! Kort daarna vraagt bij een blad dat onder de aardbeien ligt: Nog bad ebba. Hij krijgt er een, en konstateert nu het verleden; Keesje bad gaebt. Na een tijdje begint hij opnieuw zijn tijdsproeven. Hij vindt in moeders naaidoos een doosje met knoopjes. Daarover houdt bij de volgende alleenspraak: Da koopa zijn ammaar af. Moeda heefadda koopa afganaaid (afgetornd), Keesja gaat ook koopa naaia. Wij zien hier duidelijk hoe de toekomende en de verleden tijd samen worden ingeoefend en onderling vergeleken. In 'Keesje sa oppapa, Moena oppuima, Nog bad ebba, overzag Keesje de handeling die komen ging. Vervolgens voert hij ze zelf uit of laat het moena doen. En daarna wordt het welslagen gekonstateerd met: Is ammaal oppapaapt, Nou eef moena oppapuimd, bet doel is bereikt. In het laatste geval de koopezijn ammaar af konstateert hij eerst den tegenwoordigen toestand, gaat dan eerst-naar de oorzaak in 't verleden terug, Moede eef adda koopa afganaaid, en maakt eindelijk z'n plan voor de toekomst Keesja gaat ook koopa naaia. i % H . Zoodoende is Keesje nu' dus aan het beseffen: dat hij ti d b 6 ^etS C voortdurend leeft tusschen het verleden en de toekomst j s egnp. ^ sprookje, die droom zijn allemaal eens tegenwoordige werkelijkheid geweest, die nu echter reeds in het verleden achter hem ligt; maar wat bij hoopt en vreest ligt nog vóór hem in de toekomst. Hij ziet nu, dat hij, bij 't in vervulling gaan van hoop of vrees, steeds de toekomst inhaalt: door er tegenwoordige werkelijkheid van te maken. Maar telkens juist op het oogenblik. dat het werkelijkheid geworden is, ontglipt het hem naar 't verleden, het is alweer afgeloopen, nu is ook dat een sprookje geworden. Zoo wordt heel zijn bestaan van lieverlede een bewuste aaneenschakeling van drie tijdsvormen: het verledene, het tegenwoordige en het toekomende; maar die tijdsvormen staan niet 172 stil, die tijdschakels rusten niet, ze glijden alle drie voortdurend verder, telkens rijst een nieuwe schakel uit de toekomst in het verleden terug. De heele reeks van Keesjes levenservaringen glijdt kettingsgewijze aan hem voorbij: wat eerst toekomst was, wordt heden, en het heden van nu: zal weldra weer verleden zijn. Treffend dan ook is het zinnebeeld der oude Noormannen, die zich den tijd en het noodlot voorstelden als drie zusters, de Nornen, waarvan ons bijna alleen de namen en in 't vage de bedoeling bekend is. Verschillende middeleeuwsche en nieuwere dichters echter hebben dit beeld verder uitgewerkt en aangevuld. Naar dier schildering kunnen wij ons de drie Nornen het best voorstellen: ruggelings tegen den stam van Yggdrasil gezeten, den nooit verdorrenden wereldesch, aan de bron der tijden. Skoeld of Toekomende heet de jongste, die zit ter linkerzijde, met een golfval van lange goudblonde lokken. Maar haar gelaat en voorovergebogen gestalte gaan schuil in blanken sluier van mysterie. Vérdandi of Geschiedende is de naam der tweede, in het midden gezeten, het open oog en gelaat naar de wereld toe, met zwarte haren en blozende wangen, in een kleurig gewaad van morgenrood en plantengroen. Oerd of verledene in 't paarse kleed, zit aan haar rechterhand. De menschen zien haar alleen van terzijde, zij is oud, en staart stil en gelaten in haar open handen; haar neus en kinhoek zijn scherp gespitst en glimmend wuiven haar zilvergrijze haren. Het is stil daar in de schaduw van den wereldesch. Slechts ééne stem weerklinkt er. Die van Vérdandi, want Skoeld en Oerd zijn hooreloos en sprakeloos geboren. De jonge geheimzinnige Skoeld zit in haar witte blankheid gebogen over 't water, en schijnt daar het lot der toekomst te schouwen. Onder haar sluier snijdt zij in runen, wat zij schouwde in het water, en laat dan die runen uit haar rechterpalm Vérdandi in de linkervingeren glijden. Vérdandi, de levende kleurige, leest dan zingend uit die runen de geschiedende werkelijkheid, ja haar zang is de voltrekking zelf der eeuwige raadsbesluiten. En terwijl zij zingt, glijden ongestoord telkens nieuwe runen uit haar linkerhand in de rechterhand, waar oude Oerd ze trouw weer opvangt en ze glijden laat in haar open handen om ze nog eens in stilte na te lezen, te overdenken, en dan... ze te laten dalen rechts langs de plooien van haar donkerpaarse rouwkleed af: in de wateren der tijden... Deze grandioze waarheid heeft nu ook Keesje, natuurhjk op veel kinderlijker wijze, hiermee ontdekt 14 De schatkamer ^ zoodoende spreekt het vanzelf, dat terwijl het van heTverledem tegenwoordig oogenblik altijd even klein blijft, en de toekomst voorloopig even vaag beperkt binnen de ruimte van zijn hoop en vrees; het sprookje van het verleden of de bewuste herinnering bij Keesje altijd grooter en breed er en rijker wordt Want alles wat hij eerst in de toekomst aan ziet glijden, en daarna in het tegen- 173 woordige werkelijk beleeft, komt ten slotte allemaal in bet verledene terecht, en blijft daar min of meer getrouw bewaard. Spoedig voelt hij nu dan ook een dringende behoefte naar nieuwe woorden en vormen voor den verleden tijd. 15 V ltooiin Nu is het echter zeer merkwaardig, dat de beide verleden en voortdurina tijden bij Keesje juist in het begin allerduidelijkst van beteekenis verschillen. De gegeven voorbeelden van den voltooid verleden tijd: is ammaal oppapaapt, nou eef moena oppapuimt zijn niet per toeval juist voltooibare handelingen of met een geleerden naam: perfectieve werkwoorden. Het oprapen kan lang of kort duren, maar als het laatste stuk van den grond is opgenomen, kan men niet langer blijven oprapen, de handeling is afgeloopen, is voltooid. Met opruimen is het juist hetzelfde. Als het laatste bord en het tafellaken weg zijn, kan moeder niet langer doorgaan met opruimen, het opruimen is gedaan. Daarnaast staan nu de duratieve werkwoorden of voort-durende onvoltooide handelingen, waar men wel mee op kan houden, maar die toch eigenlijk nooit klaar komen, en waar men dus, binnen zekere grenzen natuurlijk, altijd mee door kan gaan. Zoo kan Keesje rijen met z'n wagentje, zonder dat het rijen ooit voltooid wordt. 16 Middel en doel Maar hoe komt Keesje ineens aan zoo'n geleerdheid? zal men vragen. Wel, het onderscheid tusschen deze twee tijdsbeschouwingen of aspecten heeft moeder hem weer vanzelf voorgepraat natuurlijk; maar hoe komt z'n klein verstandje erachter, dat daartusschen dit fijne verschil bestaat, waar sommige geleerden zelfs moeite mee hebben? Och, toch vrij eenvoudig, als wij ons weer maar in Keesjes wereldbeschouwing verplaatsen. We hebben toch al zoo dikwijls gezien, dat zoo'n kleuter juist heelemaal geen bespiegelende geleerde is, maar voelt, begeert, streeft, dwingt, en wil met een koppig willetje. Welnu, juist van dit standpunt bezien, is het onderscheid tusschen durende en voltooide handelingen, niets bijzonder fijn of moeihjk, maar aanstonds in het oog springend. Als Keesje wil rijen gaat heel z'n willen en begeeren, naar het rijen zelf; hij wil rijen en niets anders; rijen is z'n doel, dat midden als een zon in z'n bewustzijn staat, z'n éénig doel, al de rest laat hem koud; maar als hij iets wil oprapen is zijn verlangen juist gespitst op het klaar komen met oprapen, om het weer in z'n handje te hebben. Het „hebben" staat midden in z'n bewustzijn. Hij wil eigenlijk niet het oprapen zelf, oprapen schemert slechts als een ster aan de kim van zijn hemel; dat is hem maar middel tot z'n doel. Wij zouden dus de beteekenis der durende en voltooide werkwoordsvormen, van Keesjes vroegste beschouwing uit, het beste als doelhandelingen en middelhandelingen kunnen kenschetsen. Maar weldra vermengen zich in zijn hoofdje, juist als de sprookjesvaagheid met het begrip van het verleden, en zijn hoop 174 of vrees met dat der toekomst, nu ook zijn dod-handelingen met het begnp van duur, en zijn nuddd-handelingen met het tijdsbegrip van plotseling afgeloopen of voltooid. En daarom noemen wij deze vormen juist trouwens als de verleden- en de toekomstige-tJjd-vormen met de' namen van hun tweede beteekenis, die op den duur de voornaamste wordt, hoewel we later, ook hier. toch weer de oudste gevoels- of wilsbeteekenis voortdurend zullen zien doorschemeren. 17. De durende Wdn? Keffe is in dezen zelfden tijd. ook bij tegentegenwoordige woordige konstateeringen. soms onderscheid gaan tijd. maken tusschen deze beide soorten van werkwoorden. j i j , •_ Z?°lze9t^: Keesja is rga waachja. moena is boochap doen (moeder js boodschappen doen), wat voor Keesje natuurlijk, die van net doel dier boodschappen niets begrijpt, maar eenvoudig moeders afwezigheid konstateert. eveneens een duratieve handeling is. De duratieve tegenwoordige tijd vormt hij dus door den infinitief achter het koppelwoord is te zetten. En zoo is het ook in de groote-menschentaal. 18. De durende 5°, df efste vop,rbeelden van den onvoltooid verleden of onvoltooid ^ *e lü) met klaar bewustzijn gebruikt, zijn dan ook verleden tijd. i™8* voorbeeldjes van hetzelfde aspect: Moena tras at .„ . chijva(moeder was aan'tschrijven).Keesjawasa'tfiecha rTÜf ^aS } vÜ«gen. droomverhaal). Vara was eta. Dat wij bier inderdaad met bedoelde verleden tijdenen niet met onbegrepen nagezegde vormen te doen hebben, blijkt 1« uit het feit, dat hij juist o7 denzelfden dag, vlak er na: een der bovengenoemde voorbeelden met is gebruikte; en 2 dat vooral bet tweede zinnetje hem zeker nooit is voorgezegd. 19. Durende j 2flfde onderscheid maakt hij nu, evenals wij, ook en voltooide m de böwoorden, tusschen kaa (klaar) en ekka (lekker = bijwoorden. genoeg). Daka kaa (dadelijk klaar). Jantje is kaar eta . . _ üantjeisldaarmeteten).Moecfaoo*faarerainer(Klaar beteekent den afloop van een voltooibare handehng). Maar hij zegt: Keesja ekkearqd. Keesja eef ekka sÜ lekka mist (ik heb lang genoeg geluisterd) enz. Genoeg beteekent het afbreken van een onvoltooibare handehng 20. Het verleden ^««rtusschen bereiden hem al deze, zoowel in vorm deelwoord. f/5 beteekenis,zoo verschillende vormen nog allerlei zeer begrijpelijke moeihjkheden. Vooral het verleden deelwoord. Om hiervan een overzichtelijk beeld te geven laat ik nu, zonder meer dan strikt noodig is op samenhang of zin te letten, al de voorbeelden hiervan afdrukken in de volgorde waarin Keesje ze heeft gebruikt X koesja dokka: gedronken 1,11 X abakt: gebakken 2 1 Xkeecha: gekregen 2,0 Xoppapaapt: opgeraapt 2. 2 X chapa: geslapen 2. 0 X oppapuimd: opgeruimd 2. 2 Xboka: gebroken 2. 1 Xkappa weest: bij den kapper ge- 175 weest 2,3 Jj X opgapeta; opgegeten 2, 7 eef spuit: hij heeft gespoten 2, 3 <»X opgapeet: opgegeten 2, 7 luist: geluisterd 2, 4 g X galegd: gelegd 2, 8 aword: geworden 2, 4 -yj X gakomma: geklommen 2, 8 X meeadoma: meegenomen 2, 4 | X afgapokka: afgeplukt 2, 8 Xinnastoka: ingestoken 2, 4 g gereje: gereden 2, 8 X oppapuimd: opgeruimd 2,4 cr> X dicht gawaaid: dicht gewaaid 2,8 Xaroept: geroepen 2, 3 _|_ chapa (heeft): geslapen 2, 8 X sien: gezien 2,3 « Xweggagaan: weggegaan 2, 9 arijd: gereden 2, 3 SXgagaan: gegaani 2, 9 X afonde: gevonden 2, 3 T gawees: geweest 2, 9 peerd: gespeeld 2, 3 S acheid: geschreid 2, 9 X avalt: gevallen 2,3 5 X meegabrongen: meege- X avielt: gevallen 2,3 bracht 2. 9 X boka: gebroken 2,3 ^X meegabreng: meegebracht 2, 9 aroopt: geloopen 2, 3 .„Xzegd: gezegd 2, 10 sit: gezeten 2,3 8 X gabeld: gebeld 2.10 wees: geweest 2, 4 "g Xweggabracht:weggebracht 2.10 X aworra: geworden 2, 4 S bostat: geborsteld 2, 10 X akimd i geklommen 2, 4 8 X afgadaan: afgezet 2,10 abaard: bewaard 2,4 ~X aangastoka: aangestoken 2. 10 Xoppapuimd: opgeruimd 2, 4 _j_ gaweest: geweest 2. 10 X gaebt: gehad (gekregen) 2, 5 u X gavalla: gevallen 2. 10 acheta: gegeten (zegt vader) 2, 5 jgXschora: geschoren 2. 10 cheta: geten (zegt moeder) 2, 5 """X gamaakt: gemaakt 2, 10 Xadaan: gedaan 2, 6 ^Xgameta: gemeten 2, 11 X meegadoma: meegenomen 2,6 ..X gameet: gemeten 2,11 Xgaworra: geworden M. 2, 6 oXageta: vergeten 2, 11 Xgaword: geworden 2, 6 JÜ X weggagooid: weggegooid 2, 11 garijd: gereden 2, 6 / Eer*, be- \ J> gakeka: gekeken 2, 11 gareed: gereden 2, 6 * WMteto"'' J X gawora: verloren 2. 11 X gapingt: gesprongen 2,6/ \ _ X afgapakt: afgepakt 2, 11 X gapongt: gesprongen2,6' kSs.' / ^ gageta: gegeten 2, 11 X afganaaid: afgenaaid 2,6 —"X opgageta: opgegeten 3, 0 opgazocha: opgezocht 2, 7 X opgazet: opgezet 3, 0 Xopgastookt:flicht)opgestoken2,7 Xgageefd: gegeven 3, 0 X opgasteekt: opgestoken 2, 7 X wosgamaakt: losgemaakt 3, 0 _ Als we eerst eens op de beteekenis letten, zien we dat van 21' Pï vo^j deze 80 eerste verleden deelwoorden door Keesje geverleden tijd. bnükt er minstens 59 perfectief zijn. die dus voltooibare handehngen beteekenen; dat is dus 74°/o en slechts 26%duratieve werkwoorden of onvoltooibare handehngen. 176 OEFENING Schrijf uit Een Moederhart op blz. 11 eens alle verleden deelwoorden op, zet een kruisje achter de perfectieve, en reken dan eens in percenten uit, hoe daar de verhouding is tusschen perfectieven en duratieven. De gevonden cijfers geven een goeden maatstaf voor het litterair gebruik. Sinds 1840 is er zelfs een duidelijke stijging van perfectieven op te merken. Maar in het gesproken Alg.-Beschaafd-Nederlandsch, zijn van al de voorkomende, als zoodanig gevoelde, verleden deelwoorden een kleine 75 % perfectief. Wij zien hieruit, dat de tweede verleden tijd, bestaande uit het hulpwerkwoord zijn of hebben, en het verleden deelwoord, waarlijk niet zonder reden, tot nu toe voltooid verleden tijd werd genoemd, en zoolang onze taal zoo blijft, ook nog wel zoo zal genoemd blijven worden. 22 TiuimmA en ^cn woord nog over gaworda en den lijdenden handelendwerk^ vorm. We zagen reeds in is ammaa oppapaapt woordsgebruik. (opgeraapt) een eerste voorbeeld van wat de grammatica een lijdend of passief werkwoord noemt; maar het is niet zeker, dat Keesje dit al zoo juist bedoelde, evenmin als het nog vroegere tem pot, tem boks (gebroken). Nu komen echter in de 4de en ó^e maand van dit jaar eenige zinnetjes voor, waarin aword, aworxa met een adjectief verbonden, reeds duidelijk een passieve kleur begint te vertoonen: is Keesja nat aword, is Keesja nat awotta, enz. Daarop volgt nu — gelijk het bij alle kinderen schijnt te gaan — op 2'/2-jarigen leeftijd (2, 7) het eerste echte passivum: ar tichtja moet.opgastookt worra. Dat wordt dan spoedig met opgasteekt, en eindelijk met den juisten vorm opgastoka herhaald. Toch duurt het nog bijna een half jaar, eer deze vormen drukker in gebruik komen. Dan heet bet weer: nou wor ik gameet (gemeten) enz. OEFENING ^ren9 de v°Igende passieve zinnetjes in het aktief, en de aktieve in het passief over: Onze stadspoort is nog door Montauban gebouwd. — Door moeder werd hem gevraagd, of hij op school geplaagd werd. —• Men praatte veel in de stad over den nieuwen burgemeester. — De Hollanders hebben Spitsland ontdekt — Het papier mag slechts aan een kant beschreven worden. — Het diner werd door den kellner opgediend. — De menschen A*nVm van alles uit om zich het leven aangenaam te maken. — Er wordt druk schaatsen gereden. —> Er wordt veel gestudeerd om besmettelijke ziekten te voorkomen. — Men klopt aan de deur. — Die hond blaft alle voorbijgangers aan. — Waar goed gewerkt wordt daar is men tevreden. — Zoo iets moesten ze met toestaan. — De burgemeester werd plechtig ingehaald. — Ik werd gisteren per auto thuis gebracht. — Op reis werd hij door de koorts overvallen. — De Koningin werd er met groot gejuich ontvangen. — Ik weet niet wie het mij verteld heeft. — Wat heb je aan klanten, die hun rekening nooit betalen. — De som geld, die door hem bespaard was, kwam later goed te pas. — Waarvan maakt men billartballen? — Hier mag niets worden aangeplakt. Dc Roman van een kleuter.:! 177 23 Over anke Hiermee is nu echter reeds de grondslag gelegd voor liike werkwoor- net onderscheid tusschen transitieve en intransitieve dj,, werkwoorden. Transitieve werkwoorden toch zijn werk¬ woorden, die aktief gebruikt, meestal een voorwerp bij zich hebben, dat dan als de zin in passieven vorm wordt omgezet, tot onderwerp wordt. Natuurhjk hoeft dat voorwerp niet juist in denzelfden zin in woorden genoemd te worden. Het is genoeg, wanneer het den spreker voor den geest staat. Zoo bij Keesjes Fat a doos, fat a tas, fat ammaa, Keesja sa oppapa, is ammaa oppapaapt. ' L- • f • •^e transitieve werkwoorden vormen nu in het Nederh bb n taW landsch den aktieven voltooid verleden tijd met het sief met zijn ver- hulpwerkwoord hebben, en den passieven voltooid voegd. verleden tijd met het hulpwerkwoord zijn. Dit onder¬ scheid schijnt Keesje aanstonds te hebben gevat Want hoewel het verleden deelwoord meestal nog zonder hulpwerkwoord voorkomt kiest hij, als hij hebben of zijn gebruikt, altijd aanstonds het goede. Naast is ammaa oppapaapt en is ra saneeropgapeet? (is het chocoladegeweer opgegeten?) zegt bij: nou eef moena oppapuimt. Eef moena Keesja aroept. Moeda heef ar da koopa afganaaid. Keesja eef ar da bava afgapokka (blaren afgeplukt). Nou heb ja niet acheid (geschreid). De schoemaka heef da schoena meegabtonga. Wat heef Keesja ook weet gageta, moena 1 enz. De intransitieve werkwoorden vormen de elfden tijd f"C ®nover9anke" met hebben, wanneer ze in den zin een duratieve, en den t duratiefmet met z '1n» wanneer ze een perfectieve beteekenis hebben, hebben perfec- Ook dit onderscheid heeft Keesje al heel vroeg te tief met 'zijn. pakken. Keesja is in da boom gekomma. (geklommen). Nou zijn da tuika nie dichtgawaaid. (luiken). Is Keesja nat aworta. Dokta Jansa is op da tuftuf weggagaan, is na huis gagaan maar Kappa eef spuit (de kapper heeft gespoten). As Keesja chapa eef (als Keesje geslapen heeft). Keesja eef ekka sit (lang genoeg gezeten). De uitzonderingen op dezen regel: Zijn, gaan en blijven, worden ook in duratieve beteekenis vervoegd met zijn, omdat ze meestal geen doel, doch slechts een middel zijn. Daarom zegt hij aanstonds goed na: nou bejja zoet gawees, nou bejja rieva jonga gawees; as toen wa bij Oopa gaweestzijn. OEFENING ^Ct de twee reeksen voorbeeldjes van blz. 99 eens over in den ' voltooid verleden tijd, en ga eens na, hoe het komen zou, dat de voorbeeldjes van het eene rijtje allemaal met hebben, en die van het andere rijtje allemaal met zijn vervoegd worden. 26 De onvoltooid ^aast dezen voltooid verleden tijd, begint nu van verleden tiid lieverlede ook de onvoltooid verleden tijd of het Imperfectum meer in gebruik te komen. Ook hiervan zet ik 178 de eerste voorbeelden bij elkaar. Nog voor de in n° 15 genoemde voorbeeldjes van was, had Keesje een paar maal van moeder, chok ja van, chok ja n beetja van (daar schrok je van) nagezegd, maar zeer waarschijnlijk verstond hij dit niet zoo heel precies, evenmin als het zinnetje, dat er gewoonhjk aanstonds op volgde: bejja bang, daar schrikken zelf hem toen nog heelemaal onbekend was. De lijst is dus: Chokja van, ik schrok ervan 2,3 in Keesjes hoofd niets uit te schrikken onbekend. staan. X Moena was at chijva 2, 3 Piep zei da muis in 't voorhuis X Keesja was a'tfiecha2,3 2, 7 opgezegd, maar waar- X Vara was eta 2. 3 schijnlijk goed verstaan. Zet en Die chaf'm 'n pnka kap om 't oor zegt kent hij allang en gebruikt 2,4(nagezegduiteenhedje,maar hij vaak in dezen tijd. blijkbaar toch goed verstaan, X da poes riep doo da sneeuw (Mep), want aanstonds daarop zegt Loopen allang bekend, cf. gahij tot moeder: moena Keesje roopa. kap 't oor chefa). X Ja keek zeka achtarom? 2,9 kijken Xda wis ja niet 2, 4) d«k« «we- bekend. X da dach-;a nier 2, 4 \ m«. ™ °°9 X nou wou ik mewk 2,11 onmiddl. Xpoppawoaachaan2,4(opgezegd voorafgegaan door: nou wir uit een versje, twijfelachtig of ik mewk (melk) en gevolgd hij het verstaat) door: 'k wih bij ja staan, en X koe wou choppa 2, 5 't viel, 't viel bijna 2, 11 X beentja is chiep (beentje slaapt) X da sowdaat bwoosta (blies) 12,11 2,6 nagezegd naar: z'nbeentje ( Wat?' zegt moeder?) bwiesta sliep. Chapa kent hij allang, bwoos, bwies, blies 2, 11 maar hij vat dat op als heel iets X (Kort daarop weer:) da sowdaat anders. Chiep heeft met chapa die bwoos 2,11 ,7 „ ... ,., Wat de beteekenis betreft, merken wij aanstonds op, dat die voSï 4 Van dc 18, voorbeelden. durende onvoltooibarehandelingen of duratieve werkwoorden zijn; dat is weer 78%. OEFENING, ^"'tf 6018 onder elkander al de imperfectum-vormen uit het stukje „Een Moederhart" op blz. 11 (zijn niet mee te rekenen). En reken weer eens uit: hoeveel percent daarvan duratief zijn. Ook dit resultaat geeft een vrij goeden maatstaf voor het algemeen gebruik. In de litteraire taal van nu beslaan de duratieve Imperfecta bijna 70«/0. Ook hierin schijnt stads1840 een voortdurende stijging op te merken. Maar ta de spreektaal stijgt dit percentage zelfs nog hooger. Vergelijk verder het geheele aantal imperfecta uit „Een Moederhart'* eens met de som der perfecta uit het vroegere lijstje. Bij Keesje vonden we ongeveer driemaal zooveel perfecta als imperfecta. Deze verhouding zal dus heelemaal omkeeren. Want ta het algemeen gebruiken kinderen nog zeer weinig imperfecta. De gesproken taal houdt het midden tusschen kindertaal en literatuur. 179 28 Z'n beteekenis Waarschijnlijk is het bij het doorzien van dit lijstje reeds menigeen opgevallen, dat zooveel van deze voorbeelden niet Keesjes eigen verleden betreffen, maar deels uit een liedje of een sprookje of een verhaaltje zijn overgenomen, zoo: Die chaf'm'n finka kap om 't oor. Poppa wou a chaan, koe wou choppa. Piep zei da muis in 't voorhuis. En hiermee worden we vanzelf herinnerd aan den belangrijken eersten stap, dien Keesje gedaan heeft op den weg naar het tijdsbegrip. We zagen toch in nr. 7, hoe die eerste teruggeken.de personen en dingen hem aanvankelijk zoo vaag voor den geest kwamen, als had hij het gedroomd of hooren vertellen in een sprookje. Want in een sprookje in een droom is alles veel vager, veel armer aan détails, veel onzekerder, dan in de waargenomen werkelijkheid. Welnu, Keesjes terugkenningen en herinneringen zijn ook nu nog allemaal vaag en onzeker, en het staat te bezien, welk van de twee beteekenis-elementen: het vage en onzekere, of het in tijd verledene, thans bij Keesje de bovenhand heeft. Dat het vage en onzekere in elk geval nog een groote rol speelt, bewijzen de voorbeelden Keesjs was at pecha, wat natuurhjk louter verzonnen kinderspel was, en da poes riep doo da sneeuw, waarbij moeder opteekende, dat er niets van aan was: louter fantazie. Ten slotte berusten de voorbeeldjes: 'k wou schijf», nou wou ik mewk op dezelfde vagere, onzekere grondbeteekenis. Keesje zegt in vroegere gevallen, en ook nog later in dwingerige buien, heel kras ik wiw dit en ik wiw dat. Op dit oogenblik was bij echter bescheidener gestemd, hij begreep al, dat dit nu moeilijk zou gaan, en hij z'n zinnetje niet kon krijgen; en daarom drukt hij z'n willetje ook slechts onzeker en bescheiden uit. Ook dit onderscheid heeft hij natuurlijk van moeder gehoord, maar aanstonds fijn begrepen en kwistig nagevolgd. OEFENING °k 'n °*e 9rootc mensch entaal hebben de verleden-tijdsvormen nog vaak deze vage, onzekere of bescheiden beteekenis. Zoo 1°: in loutere veronderstellingen: Ik deed het met (als ik in jouw plaats was). Ik het ze loopen. Verbeeld je eens dat zoo 'n Hannes naar de Universiteit moest. Die kwam er immers van z'n leven niet. Ik kan het uithouden, maar Jan (ak hem zoo iets eens overkwam) schreeuwde het aanstonds uit van de pijn. 2°; In onwerkelijke zinnen, waarvan men zich dus bewust is, dat juist het omgekeerde waar is. Bleef hij maar weg! Ging je maar met hem mee! Had ik het maar terug van avond. Was het maar uit! Waren we hier maar uit. Had je me maar. Hielden jullie nou toch eens op. Hoe gaarne zag ik hem in ons midden. 3°: In bescheiden vragen, voorstellen en bevelen: Vader, ik wilde u eens wat vragen. Moeder ik zou zoo graag naar de ijsbaan gaan. Ik wilde jullie allemaal wel eens hier hebben. Dat Seschje kon jij wel even voor me halen. Dat moest jij nu eens voor me doen. „Dat moet je voor me doen" zou onbescheiden en hard klinken. Zoek eens in Dé Japansche steen- 180 houwer op blz. 135 en in 't Is maar voor een kind op blz. 114 of je daar ook niet eenige voorbeeldjes van deze vagere, onzekere of bescheiden beteekenis in vinden kunt. 29. Sterke en Maar,n" moeten we toch ook efadebjk eens op den voqn zwakke vervoe- van 31 woorden voor den verleden tijd gaan letten, ging. We weten uit de grammatica, dat de Nederlandsche taal tweesoortenvanvervoeging onderscheidt: 1° dezwakke vervoeging met het imperfectum op -da of-ta en het verleden deelwoord op -t (geschreven -d of -t). 2- de sterke vervoeging met in het imperfectum een anderen stammedeklinker, en een verleden deelwoord, dat uitgaat op a (geschreven en), en dat meestal ook een anderen stammedeklinker heeft, maar met altijd. Dat is het verschil tusschen beide. Maar de twee vervoegingen stemmen hierin overeen, dat ze alle het verleden deelwoord vormen door de aanhechting van het voorvoegsel ga-. En dat hoorde Kees,enunatuurhjkookallemaaldoor vader en nT^ge^^païïen it 2 ï M°VCr ^ Tl£den haddeQ- Vroeoer ^ hij «CzïïS hfi ET ^ Sm.dS KeeSj£ DU °°ï 2df het vcrlcden opdekt had. begon als Ï2F telfv«staan. en deze vormen, zoo goed en zoo kwaad ais net ging, ook zelf na te zeggen. 30. Naapen en of meer letterhjk nagezegd heeft hij o.a. zeker: navolgen. dokka, gaworta, keecha. boka, weest, htistat, abaard achet* °PP9PaaPt' oppapuimd, meegakome, innastoka, cheta'. acheta, adaan.opgapeta,gawaaid, gagaan, gawees. De afwijkingen in deze vormen zijn allemaal uit slecht hooren en nog niet vlot kunnen ari* SSX* V^Waïï1- Maa/ daarnaast staat er « veel^grooter geÏÏ kanoet Nee toen Keil AnV?e^jkiD^ t0ch vaQ heel aard. altifri S* 5?" 3fa^ Praatte ^ moedcr want die zegt dan ii'Sr S * VCd ö^kelijkertezeggen dan aöa/tf met dien moeilijken dubbelen medeklinker op het einde meïaabZioa^En^-^ hem nooit voorgezegd natuurlijk, evenmin als meegabronga. En dit laatste kan toch onmogelijk een poaina ïiin om rïï£S leden tijden ge- klinimen klom geklommen, klassen hebben evenals de [ meen, en hangen schrikken schrok geschrokken. 10* denzelfden klinker in ] dus nauwer ,. , , , , de 2 verleden tijden. / samen. ' L o<* Klas, helpen hielp geholpen, 6 w.w. Afw. voorbeeld: ) Deze klas heeft 1 u «tejven stierf gestorven. heffen hief geheven. [ met de 4* klas ( Het imperf. komt overeen met dat der 12dt, 13d<= en 14* Klasse. ' den 1*<* en 3d« t *u vi vorm gemeen. I *■ Klas, eten at gegeten, 8 w.w. Heeft met kl. 9 de ) Ook deze twee 1 o- in 9CVen flaf gegeven. 2 eerste vormen gemeen, f klassen komen 8»-= Klas, zitten zat gezeten. 3 w.w. Afw. voorbeeld: (in de beide liggen lag gelegen. zien zag gezien. ) laatste vormen (9dc Klas. breken brak gebroken. 6 w.w. Heeft met KL 7 de > ) nemen aam genomen. 2 eerste vormen gemeen. 1 ) Afwijkend voorbeeld: f .... t . Aromen kwam gekomen, f Deze beide klas- / lUO'rvias, scheren schoor geschoren, 3 w.w. Afw. voorbeeld: ) 801 nebben den \ zweten zwoor-gezworen. zweren zwoer gezworen. [ 1'te"en3den vorm x \ (be)wegen woog gewogen. 1 gemeen. 1 I Deze klas heeft met Klas 2 en 3 de beide laatste vormen en met f ,.^?jfcrate klassen de gehjkheid der 2 verleden vormen gemeen. ' 1 1 l*Klas, dragen droeg gedragen, 3 w.w. Afwijkend: v Ook deze beide graven groef gegraven. slaan sloeg geslagen, J hebben den 1«*"\ [ nd.iri__ n_ i staan stond gestaan. [en 3d™ vorm | 12d'KIas, laten het gelaten, 4 w.w. Afw.: pen. \ > gemeen, J blazen blies geblazen. scheppen schiep gescha-it ' 1-m.iti i i, , vallen vui gevallen. f \ De 6*. 12*. 13*1 13 Klas' lo°Pen hep geloopen. 2 w.w. Afwijkend: >'enl4*kl.komen vi J*00'01 ?ü*■gestooten. toepen dep geroepen. L overeen in den > Hi'Klas, houden beid gehouden, 2 werkwoorden. 1 ie-klank van den houwen hieuw gehouwen. / 2deB vorm 15d'Klas, vangen ving gevangen, 2 w.w. Afwijkend: hangen hing gehangen. gaan ging gegaan. De laatste 5 klassen komen hierin overeen dat de eerste vorm steeds denzelfden klinker heeft als den derden. ^ 185 39 Onre elmati Behalve die 15 klassen met de noodige uitzonderingen werkwoorden van zu*ver sterlr-c> 2'jn cr nu verder nog eenige werkwoorden die door sommige eigenaardigheden tot de zwakke, door andere tot de sterke schijnen te behooren, en deels nog heel nieuwe onregelmatigheden vertoonen op den koop toe. Zoo: bakken, bakte, gebakken mogen (mag), mocht (gemoogd) lachen, lachte, gelachen enz. doen, deed, gedaan zoeken, zocht, gezocht brengen, bracht, gebracht koopen, kocht gekocht denken, dacht, gedacht weten, wist, geweten dunken, docht, gedocht moeten, moest, gemoeten leggen, legde, lei, gelegd willen, wilde, wou, gewild zeggen, zegde, zeide, gezegd, gezeid zullen (zal), zou hebben (heeft), had, gehad (behept) kunnen (kan), kon (gekund) zijn (ben, is), was, geweest (gewezen). En meent nu niet, dat moeder natuur het voor Keesje zoo heeft ingericht, dat hij deze klassen geleidelijk een voor een, eerst aan veel voorbeeldjes zou kunnen inoefenen, om dan pas telkens over te gaan tot een volgende klas! Neen, heel deze verwarrende rim-ram en klits-klats van voorbeeldjes, uit regelmatige klassen en onregelmatige uitzonderingen, ruischt en klettert hem voortdurend in de ooren, hagelt en slaat onbarmhartig neer op z'n kleine denkhoofdje, klatert en ratelt hem tegen, zelfs uit de liefste troetelwoordjes van soe moena en vaja in het dagelijksch gesprek. Ja ook een kindje komt soms al voor groote moeilijkheden te staan. T . We behoeven ons dan ook volstrekt niet te verwon- sche ana!oon7 * deren ovcr fouten ^st 9xbt> Q^word, garijd, gapingt, ' gapongt,opgastookt,engageefd;integendeelwemoeten zelfs Keesjes vluggen aanleg bewonderen, dat hij reeds gareed zegt voor gereden en gapongt voor gesprongen. En nu is het wel merkwaardig, dat deze twee eerste bewuste keuzen tusschen twee gesproken vormen, die goed uitvallen, ook juist twee werkwoorden betreffen, dié tot de talrijkste klassen behooren: Klas 1 met 40 en Klas 5 met 25 voorbeelden, en die Keesje dus ook wel het meeste zal gehoord hebben. Trouwens hij gebruikte te voren met meer geluk dan wijsheid reeds aanstonds dokka, afonda, keecha, terwijl gakomma (van klimmen) spoedig daarna volgt. „ ., . Maar we zijn misschien verwonderd, dat naast de voorkcnuaufeVaï twec cerstc groepen, de 7Het ouderlijke huis. 6) Papa, die lang zielogeweest was. ») Vader was gestorven. °) Mama was in een klein huisje in een achterbuurt moeten gaan wonen. 9) Noorwegen. 189 lag, dan was mama's land zeker wel honderd duizend miUloen mijlen van hen af, dacht John Winterfleld Mac Kean. John en mama spraken soms samen een bizonder taaltje, mama's taal die niemand verstond, dan zij beiden. Mama zeide dat iedereen zoo sprak in haar land achter de zee. „Haar land scheen eerst niets dan grijze steenen, waar zeevogels huisden, maar dan kwamen er groene weiden en gele velden en werd het donker van de groote bosschen, waar wolven en beren hun holen hadden. Achter de bosschen verhieven zich de rotsen hoog en vrij, waar de rivier bruiste en de boschhoenders fladderden en heele kudden rendieren weidden. De getakte horens der rendieren geleken een heel kreupelbosch dat zich omhoog verhief en boven op de rotsen lag er sneeuw die nooit smolt. Dat land was het mooiste land van heel de wereld", zeide mama. Maar John Winterfleld Mac Kean geloofde dat geen land in heel de wereld zoo mooi kon zijn als het groote, steenen huis3) met de rozen en de rivier met de groote boomen er langs, en groene weiden zoover als John maar zien kon. Op zekeren dag trappelden twee roodbruine paarden het straatje in en bleven voor het huisje stil staan3). En Wilson sprong van zijn plaats op den hoogen bok naast een vreemden koetsier en deed het portier open. En iemand liep het tuintje door en kwam het huisje in. Iemand met een streng, bruin gezicht en een wit litteeken dwars over het voorhoofd4). En die iemand had tegen mama gesproken en mama had John opgenomen en tegen zich aangedrukt. Maar John had onder mama's arm doorgekeken en zag hoe al de kinderen uit het straatje naar het mooie rijtuig met de twee roodbruine paarden stonden te staren. En John had zich los gewrongen en was naar buiten geslopen. Maar toen Wilson John van een der roodbruine paarden gelicht had, waarop hij hem gezet had en het rijtuig en het strenge, bruine gezicht weg waren, had mama gehuild en gezegd dat zij nu nooit naar mama's eigen land zouden gaan. Na een tijdje waren de roodbruine paarden weer gekomen, zonder het bruine gezicht, alleen maar met Wilson5). En Wilson hielp mama en John Winterfleld Mac Kean en de koffers in het rijtuig. Toen was het groote, steenen huis er weer. Maar de rozen waren verlept, en de najaarsstorm floot en suisde door de dichtbebladerde kronen der boomen. En het was koud buiten en binnen. Want nu stond er geen ziekenstoel op rolletjes voor den haard en Mama zat er niet naast op een laag stoeltje en John Winterfleld Mac Kean staarde niet op een pouf naar de vlammen die even hoog waren achter het ijzeren traliewerk van den haard als hij zelf. Nu zat het strenge, bruine gezicht6) vlak op den haard en daarnaast ruischte een zijden japon en twee strenge licht-blauwe oogen keken stekend onder een hoofd met krullend rood haar uit. En mama en John zaten samen heel ver van het vuur. Mama was zoo klein en zoo smal geworden en men kon haar bijna niet hooren loopen en ') Noorsch. ') Het ouderlijk huis in Engeland. 8) Bezoek van den kooper van hun mooie huis, die Wilson als huisknecht had overgenomen. *) De nieuwe bezitter van het huis. 5) Maqia wordt juffrouw van gezelschap bij de bezitters van haar vroeger eigen huis. 6) De bezitter van het huis, en z'n vrouw. tri 190 evenmin hooren praten. En mama lachte nooit meerl). Maar soms lachte het bruine gezicht wel eens. als John zich tusschen de twee knieën bij het vuur nestelde en vragend naar het strenge gezicht opkeek. Als de droge, bruine hand waar een roode steen in den ring aan den pink schitterde. John dan over de krullen streek, was het gezicht niet streng meer. Maar dan*) staken de lichtSTUT T OTder.to "«fc haar 2Ó° scherp, dwars door John heen en werd tojbang. Alleen als het bruine gezicht echt streng werd en het witte litteeken rood. zooals een paar maal gebeurd was als John niets gezegd had, straalden de stekende blauwe oogen en lachte de breede. roode mond er onderzoo hard dat John nog banger werd. Als de dood zoo bang. John moest oom Ronald en tante Hermione zeggen tegen het bruine gezicht en de licht-blauwe oogen, had mama gezegd. Maar als de licht-blauwe oogen hem aankeken kon John heelemaal niets Kr"6?' u^t 1C T f00de9Blond hem i«s vroeg scheen het antwoord dat hij gaf altijd heelemaal verkeerds). En toen men het oom Ronald een paar maal oververtelde werd het litteeken heelemaal rood. daarom besloot john een geheel ander antwoord tegeven4)als wathij had wülen geven.wanneer men hem weer iets vroeg. En toen dat hielp antwoordde hij altijd, ak de groote mond5) hem iets vroeg: anders dan hij had willen doen. Maar de hcht-blauwe oogen bleven hem ^ s!a u^ A ,kCn' 200dat ^ efaenli'k aooit «oed wist wat hij geantwoord had^Op zekeren dag nam mama John op den schoot en was bedroefd omdat tante Hermione gezegd had, dat John gejokt had. John had dit en da ^a'hf^ T ^ Iohn w* toch dat het niet waar was wat hi gezegd had? Ja. dat wist hij heel goed. En John wist toch wel dat het zonde was omte jokken. Toen keek John mama met groote oogen aan. Jokken wï een onbelend woord geweest voor John tot nu toe. Er was nooi aanleidt graag had dat hij jokte, want dan werd zij nooit boos. Daarop had mama ge- ttn iH9eZe9 ^ ï°h?a,tijdaU« zeggen zooals het was. Maar toen tante Hermione een volgend maal haar hcht-blauwe oogen op hem richtte was het John totaal onmogelijk om te zeggen zooals het was. Die oogen trokken een gehed ander antwoord uit zijn mond dan hij had willen geven. En Jota tX'Lr 7uT°m T bOOS WeM °Ver icts6> waarover tante Hermione heelemaal niet boos Werd; en waarom tante Hermione boos over iets 7) werd waar mama heelemaal niet boos over werd. En 's avonds toen mama zich over hem heen boog toen hij met gevouwen handje, zijn avondgebedje deed, had hij 55 U J ? iets niet in den haak was en alsof hij mama iets zeggen moest Hij herinnerde zich wat hij tante Hermione geantwoord had»). Maar toen ver- vneloe^ *> Als mijnheer 191 telde mama iets grappigs en vergat John het en viel hij in slaap. wi Het najaar liep ten einde. En de winter eveneens. De roze takjes vertoonden weer groene scheutjes en de vogels zongen in de toppen der boomen en de grasvelden werden groen als fluweel. Toen klonk op zekeren dag een nieuw geluid door het groote, steenen huis, een zwak, klein kinderstemmetje. En nieuwe menschen liepen af en aan.!) Dien avond was mama als de mama van vroeger. Zij lachte en neuriede en vertelde John: dat oom Ronald, die nu de eig enaar was van het huis en den tuin en al de groene weiden, zelf tot nu toe geen kleine jongen had, daarom moesten John en mama oom Ronald gezelschap houden. Maar nu hadden oom Ronald en tante Hermione zelf een klein jongetje gekregen: een nieuwen, kleinen John Winterfleld Mac Kean. Nu konden mama en John weer gaan waarheen zij wilden. Daarom zouden zij nu naar mama's eigen land reizen. En mama zat dien avond boven aan de tantes in mama's land te schrijven: dat John en zij komen zouden. John herinnerde zich zoo duidelijk, hoe mama er uit zag toen zij zat te schrijven. Haar zwaar bruin haar hing los over de lichte morgenjapon. Af en toe keek zij op en knikte John eens toe, die haar door de trahes van zijn bedje kushandjes lag toe te werpen tot zijn oogen zich sloten en het handje slap omlaag viel. Dat was het laatste, wat John zich van mama herinnerde. Want den volgenden morgen was mama ziek. De dokter kwam en zeide dat mama dadelijk naar het ziekenhuis moest En mama kuste John en huilde. En oom Ronald ging bij mama s bed zitten en toen hij heen ging, gaf hij haar de hand en zeide: „Dat beloof ik je, Elisabeth.'.' Toen nam hij John bij de hand en wilde met hem de kamer verlaten. John hoorde mama huilen en wilde zich los wringen, maar oom Ronald hield hem zoo stevig vast dat John mama alleen maar kon toeknikken. Daarop werd de deur gesloten tusschen John Winterfleld Mac Kean en mama. Oom Ronald nam John mee naar een kamer, waar hij heel stil moest zijn. Toen ging oom Ronald naar een andere kamer en door een kier van de deur zag John een hoofd met rood kroeshaar in een wit bed. Daarop kwam oom Ronald naar John toe met een onbekende dame2), die een wit bundeltje droeg. Zij bukte zoodat John het witte bundeltje bekijken kon, en toen zag John een klein, rood gerimpeld gezichtje dat evengoed van een pop als van een mensch kon zijn, en vochtige bruine krulletjes. John mocht het kleine handje aanraken, dat dadelijk stevig en warm zijn duim omklemde. Oom Ronald keek naar het kleine roode gezichtje en zijn eigen gezicht stond bizonder zacht en vriendelijk terwijl hij het kleine kindje bezag. Daarop keek oom Ronald John aan en zeide: „Ik geloof dat hij op jou lijkt, John Winterfleld Mac Kean." Van dat oogenblik af was het nieuwe, kleine jongetje John's beste vriend, na mama en na Wilson natuurhjk. Vele dagen verhepen. John mocht iederen dag met oom Ronald naar het nieuwe jongetje gaan kijken. Mama kwam niet terug. Op zekeren avond kwam oom Ronald de kamer binnen, waar een meid dieren van papier voor John zat te knippen, die paarden moesten verbeelden, maar John zag *) Oom en tante hebben een kindje gekregen. 2) De baker. >: 192 heel goed: dat het katten waren. Oom Ronald beval de meld om met de katten heen te. gaan. zette John op de knie en liet de hand door John's bruine krullen glijden, zoodat de roode steen aan den pink fonkelde. Toen vertelde oom Ronald dat mama naar papa was gegaan l) en niet terug kwam. maar daar moest John met bedroefd over zijn. want mama had het heel goed en wilde het liefst bij papa zijn. John keek oom Ronald aan en vroeg: „Heeft mama dan gejokt, toen zij zeide, dat zij het allerliefst bij mij wilde zijn om op me te passen?" Oom Ronald zeide, dat mama in den hemel was en toch wel op John passen zou. John keek oom Ronald weer aan en zeide: „Ja. maar dan kan ik niet op mama passen. En als er mist is. kan mama mij misschien niet zien en dat zal zij heel naar vinden. " Oom Ronald's hand streek steeds over de krullen. Oom Ronald s hand was zoo zacht, als die hem tegenwoordig hef koosde. „Kan ik haar niet na reizen?" John's groote. grijze oogen smeekten. „Wilson zou mee kunnen gaan. oom: Wilson kent overal den weg." Maar oom Ronald zeide, dat Wilson noch John dien weg konden vinden. Mama zou John wel kunnen halen, als zij hem bij zich wüde hebben. En toen vertelde, oom Ronald, dat bij mama beloofd had: John naar mama's land te laten gaan, als mama niet terug kwam. Had John er zin in ? „Ik zou graag bij het nieuwe jongetje blijven," zeide John. Toen drukte oom Ronald John tegen zich aan, zooals bij nog nooit gedaan had. Het deed misschien wel een beetje pijn, want het zegel van oom Ronald drukte John tegen zijn borst. Maar John zeide mets, hij sloeg zijn armen om oom Ronalds bruinen hals en gaf oom een flinke pakkert terug, zooals hij mama altijd gegeven had. En plotseling kwamen de tranen te voorschijn. Op eens begreep hij. wat het zeggen wilde: dat hij mama nooit meer een pakkert kon geven. Nooit meer. Hij ontwaakte ta oom Ronalds bed. terwijl oom Ronald zelf ta een stoel naast het bed zat te lezen. Oom begon met John te praten en waschte met een spons het kleine, behuilde gezichtje af. „Je weet wel dat tante Hermione en ik je graag hier zouden houden " zeide oom Ronald. John Winterfleld Mac Kean ging ta het groote bed overeind zitten en zeide, terwijl hij oom Ronald ernstig aankeek: „Tante Hermione vast niet" Het witte litteeken van oom Ronald werd heelemaal rood ,maar hij zeide niets. „Misschien is zij niet boos op jongens, nu het nieuwe jongetje er is en niet loopen kan en geen kwaad kan doen." zeide John nadenkend. Oom Ronald stak John de hand toe om hem uit bed te helpen en antwoordde verstrooid: „Dat zou wel kunnen zijn." John Winterfleld Mac Kean stond met zijn schotsche muts ta de hand, en een jas met glimmende knoopen aan, en een regenjas over den arm, voor Tante Hermione's bed. Oom Ronald had gezegd: dat hij afscheid van haar moest nemen en haar bedanken moest John's hoofd kwam juist tot aan het kussen, waar tante Hermione ta veel witte kant gehuld tegen aan leunde met het nieuwe jongetje ta de armen. En tante Hermione stak John Winterfleld Mac Kean haar blanke hand toe met de schitterende ringen en de roze, gebogen nagels. „Je J) Dat John's moeder gestorven was. ~" ~ ~ De Roman vu een kleuter. 13. 193 gaat nu een heel ander leven tegemoet. Ik denk dat je wel eens naar tante. Hermione terug zult verlangen, denk je ook niet?" vroeg tante. De harde lach scheen om den grooten mond gereed te liggen. John Winterfleld Mac Kean keek op. Hij maakte zijn hand uit die van tante Hermione los. Als hij de: waarheid zei, zou tante Hermione zeker boos worden. Maar toen dacht hij aan j mama, die boos zou worden, als hij niet de waarheid zeide. En heden was er zon en het was helder weer, zoodat mama hem heel zeker zien kon. John draaide zich snel om en keek het raam uit vóór hij antwoordde: „Neen". Op eens begonnen de licht-blauwe oogen in bed te steken. „Ga heen", zeide de groote roode mond. En toen trok tante Hermione de kanten over het nieuwe, kleine jongentje heen, zoodat John hem niet zien kon en geen goedendag kon zeggen. „Wat ben je een stoute jongen, om je lieve tante zoon antwoord te geven", zeide de dame die op het nieuwe jongetje paste, terwijl ze John de kamer uitliet. Zijn antwoord was dus alweer verkeerd geweest En tante Hermione was de eenige met die boos was geweest Een uur later vloog de trem met Wilson en John Winterfleld Mac Kean door bladerbosschen en over groene vlakten naar de zee, waar de groote stad lag met de boot, die John naar mama's land zou voeren. Heelemaal naar de stad, waar mama speelde toen zij klein was, en waar John's tantes nog woonden in het witte huis, waarvan er altijd een plaat boven Mama's bed gehangen had. Daarna had Wilson hem aan boord gebracht en met den kapitein gesproken en geld voor John betaald; en de kapitein bad John amandelen en rozijnen toegestopt en gezegd, dat hij het heel prettig vond om gezelschap te hebben op de terugreis. Want de stoomboot was een vrachtboot, die af en toe maar eens passagiers meenam. Daarop verdween Wilson ook. En John had heel goed gezien, dat Wilson op den steiger stond te huilen toen de boot zich in beweging zette. En John had met zijn muts gezwaaid en Wilson toegeroepen: „Als ik groot ben, kom ik weer terug". Drie dagen lang was er niets anders dan blauw water geweest. De stoomboot was kalm en geregeld voort gegaan. En John had zijn eigen hoekje gehad op de commandobrug. Er was een dierbare vriendschap gesloten tusschen den kleinen man in de plaid van den kapitein en den grijzen ulster 1) en John had gezegd: „Ik reis weer met u terug als ik groot ben". Daarop had de kapitein geantwoord: „Als je voor dien tijd terug wilt bedenk dan dat we lederen eersten Vrijdag van de maand in Noorwegen komen". En toen lag de boot stil bij den steiger. En schitterden de lichten in manui's stad. Naar de vert. van D. Logeman-van der Willigen. KONING EN KEIZER. :-: uit Benjamins' vertellingen door W. L. Penning. „Wel de koning — weet u nog ? — Was in de stad geweest, en grootmoê... was verdwenen! □ Ik zocht haar, overal. Waar was ze toch? Q — Haar riep een machtiger dan eenig Koning henen, — Verklaarde Dominee, en dat bracht me op een plan: 1) Tusschen John en den kapitein. 194 □ Stil naar den schoorsteen in grootmoeders kamer liep ik, n En greep een poppetje — de keizer van Japan — Echt speksteen... Waar is grootmoêl riep Ik; txeen antwoord. Roover, zei 'k, let op/ En kwakte 'm tegen 't marmer dat zijn kop, □ Eer ik mijn plan begreep, al voor mijn voeten rolde... n Voor moeders voeten ook! die me was nagegaan — En me aankeek, sprakeloos maar met een traan — En me inhaalde, eer 'k van schrik de straat op holde... „„Ben."" sprak ze zacht .„.je doet me heel veel pijn: □ Grootmoeder hield zoo van dat beeldje, booze jongen' n Omdat het van haar moeder was."" Hoe sprongen. Bij dat omdat het van haar moeder was, in mijn Boosdoeners-oog óók tranen! en ik kon niet spreken... „„En nu (vroeg moeder) wét gedaan eer Vader komt ?"" — Begraven! — dacht ik, nu van angst verstomd... m Maar moeder lijmde 't ding, en Ik — kreeg 't land aan breken. En op den morgen dat ik grootje in 't lijkkleed vond. En hoorde spreken van begraven, riep ik: lijmen] En keek naar moeder. Niemand anders die 't verstond; □ „„Ben (sprak ze, en kuste me) bewaar onze geheimen!'"' n De keizer van Japan pronkt nog op de eigen plek; En als ik lastig ben of boos wil worden. Dwingt moeder me als een wezeltje tot de orde Door draaien met 't hoofd naar 't hjmrandje om z'n nek. GROOTMOEDER. :-: :-: :-: door Anna van Gogh-Kaulbach. Orootmoe heeft een aardig huisje Grootmoe kan zoo mooi vertellen 1 Met een grooten tuin er om | 'k Zit dan stil en geef geen kik. O! wat zi,n daar mooie bloemen! Wil je'tgelooven? eens was Grootmoe k Mag ze plukken als ik kom. Ook een meisje, net als ik. Grootmoe heeft een blauw serviesje Dat vertelt ze menigmalen Vast wel honderd jaren oud! Gist'ren fluisterd' ik haar in • Heel voorzichtig mag ik schenken, „Grootmoe was u nu een meisje Omdat ik er zoo van houd. 'k Nam u zeker tot vriendin" HET KLEINE MONNIKJE. :-: :-: vrij naar oudere en nieuwere lezingen ln de groote grauwe abdij was een heel klein monnikje, en het kende oeen ander thuis. Als slapend kindje was het op een zomermorgen voor de klooster poort gevonden; en net als de monniken van het convent, noemde het den gnjzen abt: vader ; en wat een moeder was. dat wist het met Zacht en droomeria kind had zijn jong leven met veel gedruisch gemaakt in de ernstige stilte van studie en gebed. - Daar de oude broeder kleermaker geen andere snit en geen 195 andere stof kende dan het witte monnikshabijt, had hij voor den kleine, ook maar een klein wollen habijtje gemaakt, met een wit kapje op z'n rug, dat het monnikje omhoog zette en naar achteren sloeg, net als dat de andere monniken te doen plachten. Dikwijls dwaalde het kleine monnikje de heele abdij door, maar vond niemand van z'n leeftijd, met wien hij spelen kon. Het liefst was hij nog in den buitenhof. Daar groeiden zooveel mooie bloemen, en In 't midden stond een groot wit-marmeren Maria-beeld, waar bij dikwijls naar stond te kijken; en op het laatst begon hij duidelijk te zien, dat het mooie vrouwenbeeld een klein kindje in haar armen had, ongeveer net zoo groot als hij. En het beeld lachte tegen dat kindje heel lief; en het monnikje wilde wel, dat zij ook eens heel hef tegen hem zou lachen. Hoort nu hoe goedertieren Maria was! Maria, Onze Lieve Vrouw lachte tegen hem, boog zich neer, en zette haar kind op den grond, en het monnikje mocht met Jezus spelen. En Maria gaf hem den appel van Jezus, en ze kaatsebalden samen, dat het een lust was, en Jezus was heel hef voor het monnikje. En het monnikje was ook heel hef voor Jezus. Dit duurde zoo verscheidene dagen, maar gaandeweg werd het monnikje minder droomerig en zacht. Het gooide niet altijd den appel meer naar Jezus, als die er om vroeg, en wilde hem ook wel eens alleen hebben. En hij werd ook een beetje jaloersch, dat Maria hém nooit pp haar armen nam. Eens nu zocht Vader Abt naar het monnikje, want het was op den noentijd niet in den refter komen eten met de andere broeders. Hij was bezorgd, dat de kleine uit het klooster zou zijn geloopen, en zocht hem overal. Ten laatste ging hij den hof door, en zag daar het monnikje met Jezus' steenen appel spelen, maar overigens zag hij niets aan het beeld. Achter de boomen kuchte hij, om gerucht te maken, en zoo het monnikje te roepen; en toen de kleuter dat hoorde werd hij bang, en zag den Vader Abt achter de boomen staan. En hij liep hard weg naar het andere eind van den hof, met Jezus' appel in z'n hand. Toen Vader Abt dat zag, ging hij hem na, beknorde hem, en beval hem aan Jezus zijn appel terug te geven. En Vader Abt ging weer terug naar zijn cel. Toen liep het monnikje naar het beeld terug en zei: „Jezus, daar is je appeltje, maar je bent een nare klikspaan, hoor!" Maar Onze Lieve Vrouw verontschuldigde Jezus, en verzoende ze weer met elkaar. Den volgenden dag ging het monnikje naar den broeder tuinman, want nu wilde hij er toch het zijne van hebben en vroeg: „Broeder, wie is die schoone vrouw toch, die in onzen hof staat?" En stil lachend zei de goede broeder: „Dat is onze hofbewaarster, die zorgt dat mijn bloemen goed groeien". — „Maar broeder, moet zij daar maar altijd staan? Hoeft zij dan niet te slapen? En krijgt zij niet te eten? Zij zal het toch wel moei worden, zoo zonder eten voor haar en haar kindje". De goede broeder legde zijn hand op 't krullehoofdje en zei: „Als je wil, moog je haar wel eens wat brengen van het noenmaal of van je vesperbrood". Sedert dien bewaarde het monnikje, trouw iederen dag, iets van zijn maaltijd voor de witte vrouwe: nu eens een snee versche mik, en dan weer een schoteltje 196 warmoes of pap. Dat zette hij dan aan den voet van het beeld, en ging heen fin als hi) dan weer terugkwam, dan was alles op. en het schoteltje 2oo schoon alsof er nooit iets in geweest was. Dat verwonderde hem, en hij zeide: Lieve Vrouw, het schoteltje is schoon, en toch zijn uw handen met vuil, en uw kleed •in^Lnat, Va1 ? WaSchwater- QJ toch een zindelijke vrouw. Maar hebt gij niet dikwijls honger en dorst dat gij het schoteltje zoo schoon leeg maakt ? Maar ,k kan het ook niet gebeteren. Ik heb zooveel zin soms. en dan is alles gauw op ; toch bewaar ik altijd het beste voor u. En zoo bracht hij Maria maandenlang te eten. en op feestdagen soms ook wel eens wat zoeten honing Ot een lekkere pruim. a ÜZ T*™? ^ve*Ioeid- **** ^ herfst-seringen prijkten ta lijdelijk paarse tinten, toen het bleeke monnikje weer naar het beeld kwam. Hij draalde een beetje vandaag, en liep heel zwakjes en zachtjes. De abdijklok klepte reeds de vespers voor het hoogfeest: den volgenden dag zou het Maria's Geboortedag znWAeve Vrouw, zei het monnikje. ik heb vandaag niets dan wat droog brood, want er waren vreemde gasten gekomen, en die hebben al het beste opgegeten. Maar morgen is het hoogtij, dan krijgen we dubbele portie, en zal ik het allemaal weer goed maken. En dan zal Jezus volop krijgen, hoor!" Als vele vonge malen nam het beeld het droge brood aan. en lachte tegen het monnikje. zooab zij tegen Jezus lachte; maar bovendien hield zij hem staan, en zeide: Mijn kind. je hebt zoo trouw ieder maal met mij gedeeld, als jij nu morgen eens bij ons te gast kwam? dan zullen ik en Jezus je ook eens het beste geven wat we hebben. Ongeloovkj keken de kinderoogen: „Och schoone Vrouwe waar zult gij mij ontvangen en refter houden? wij hebben u zoolang te eten moeten geven, ge zijt straatarm, ge hebt nog geen geld om voor Jezus een kleedje te koopen. hij is heelemaal bloot, en 'snachts zal hij het zeker wel koud hebben " j oen lachte Maria weer haar zoeten tooverlach. en ze stelde den dreumes gerust : .^rees riet je zult alles hebben wat je harte begeert, maar vraag aan Vader Abt verlof, of je morgen bij mij te gast moogt komen." Toen ging het monmxje naar dan kloostergang, en wachtte er Vader Abt op. toen die uit de Vespers kwam, en vroeg hem vleiend: „Vader, ge wilt mij wel verlof geven, Zn ^ThL T! °n2Cn hof «*at heeft mij voor morgen ten maaltud genoodigA _ .Wat zegt ge kind, vroeg de Abt verschrikt is er een vrouw in den hof T want binnen het kloosterslot mochten nooit vrouwen komen. ., t fa onze hofbewaarster, vader, die de bloemen laat groeien, demoeder van Jezus, die laatst tegen u geklikt had, dat ik met zijn appeltje speelde." fc-n de abt ontroerde van de wonderlijke dingen, die de bleeke kleuter hem vertelde. Hi, nam hem bij de hand en wandelde met hem op. zeggende: Hoor eens, beste kleine, ik laat je niet alleen gaan, je bent aan mijne zorgen toevertrouwd, zegdus aan * L'eve Vrouw, dat ik je geen verlof geef, als ze mij niet mee te gast vraagt^ Bedrukt ging het monnikje terug naar den hot om aan Maria de boodschap van den Abt te brengen: „Och. schoone Vrouwe, ik mag niet komen 197 of ge moet ook onzen Vader Abt ten eten vragen. Maar Lieve Vrouw, dat uioet ge niet doen, want gij zljt een arme vrouw, en onze Vader Abt is een groote zware man, en hij kan veel eten, veel meer dan ik; waar zoudt gij dat vandaan halen ? Ge zult zeker niet genoeg hebben". Maar met zoete stem zei Maria: „Kind, vrees niet, zeg aan Vader Abt, dat ik ook hem uitnoodig: morgen bij mij als gast te komen op mijn feest laat hij zich gereed houden. Ik zal je beiden wachten, morgenvroeg na de Priem". Toen ging het monnikje gerustgesteld naar Vader Abt terug, en zeide hem, dat het goed was, en dat ook hij morgen bij de hofbewaarster en Jezus te gast mocht komen. Toen werd Vader Abt opeens zeer ernstig en toch heel bhj. Hij zette het bleeke monnikje op z'n knie, en zei heel innig: „Kind, maak je klaar, want morgen moet je sterven". Maar het monnikje antwoordde: Welnee Vader, dat heeft de Lieve Vrouw me niet gezegd, we zijn gevraagd op haar feest, en we zullen van alles genoeg hebben". Toen het Vader Abt het monnikje maar gaan slapen, want dat was, gelijk hij meende, voor zoo'n onschuldig kind, de beste voorbereiding pm de Eeuwige feestrust des hemels in te gaan. Hij zelf echter bleef dien heelen nacht in waken en gebed. Hij bracht de loopende zaken der Abdij in orde, en regelde alles reeds voor de keuze van zijn opvolger, 's Morgens na de Priem hield Vader Abt een sermoen tot de in het koor vergaderde monniken, en deelde hen mee, dat hij met het kleine monnikje zou opvaren naar het hooge hemelsche feest Terwijl hij nog sprak, kwam het doodsbleeke monnikje aan de deur der kloostakerk vragen of Vader Abt meekwam. De monniken keken om, terwijl hun Vader Abt door hun midden ging. Bij de kerkdeur gekomen, nam bij het monnikje bi) de hand en ze gingen samen naar den buitenhof. En toen de monniken, na een kort schietgebied, zich haastten hun vader na te gaan, toen vonden ze voor het wit-marmeren beeld van Maria, dat bhj te lachen stond in 't morgenlicht: den Abt knielend neergezegen tegen het voetstuk; en het krullekopje van het Engelachtig-blanke monnikje lag daar tusschen de paarse asters van het bloemperk, als een wondergroote teere bloem in een krans van gouden krullen. Ze hadden beiden den geest gegeven, en waren opgevaren tot het eeuwig feest, waar ze genoodigd waren door Maria en Jezus. Nu helpt allen, en bidt tot Jezus en Maria, dat hij die dit schreef, eenmaal mag opgaan naar hetzelfde hemelfeest Q □ FRANK ROZELAAR'S ZOONTJE. :-: :-: door L. van Deyssel. In uw aangezicht o zoete blanke dag, wilde ik zeggen, dat ik dat kleine knaapje toch zoo gaarne mag. — Van-ochtend was hij schoon. Ik zag zijn klem gezichtje blank als de maan, waarin als maneglans de groen-blauwe oogjes staan, stil zinken in een kleine mijmerij over dat vreemde verre lichtje van t opgaand zonnetje, achter de boomenrij. :-: 198 TIENDEHOOFDSTUK. NOUZEGKEESJETGOED. MOEDER! 1 De uitspraak ^ hoorden het reeds, Keesje doet nu z'n uiterste best wordt bijna heele- °.m alles 90?1 te ,eeren 2eggen. Vroeger dacht hij altijd maal gedachteloos Alles te zamen genomen toch, is er Keesje nog heel vroea bi,. Vele kinderen leeren de r pas veel later uitspreken. Ik herinner me noo goed. dat ik er op vijf-jarigen leeftijd m'n uiterste best voor deed, maar dikwijls nog zonder succes. Dan hielpen echter bedjes en raadsels als: Wikker de wakker Zij had een korfje al in haar hand. Vloog over mijn akker Daar was in van gladderdeglad, Bai al waren er ook zeven landsheeren Daar was in van strijkerdestrijk, Dife zouden Wikkerdewakker Daar was in van kijkerdekijk. Van mijn akker niet keeren. Daar was in van krollerdekrol. HoldÏde^r t? Je zult het niet raden, al werd je dol. Ging over den zolder ^ri de bari de boterboer En zeven mansheeren Geweer op de schoer. Die konden Holderdebolder met Sabel op zij. Ra, ra, wat is dat? [keeren. ^ d« bari Ikkerdebik zat op den wagen, De boterboer voorbij. S^ïf ?t,h°nJt te,Z3«en' Rozen bloeien op mijn hoed, kkerdebik viel ta de sloot 't Is zoo mooi als zilvere gloed, Ikkerdebik was nog niet dood. Zilvere gloed van Spanje Ra, ra. wat is dat? De juffrouw die moet dansen, Daar hep een dingetje over den dijk. De juffrouw die moet stil gaan staan, Zijn oogjes gingen ltijkerdekijk. Driemaal door de ronde gaan Zijn Deentjes gingen klapperdeklap. De juffrouw die moet kiezen Ra, ra wat ding is dat Dit zal zijn Rozemarijn Uaar ging een meisje over het land. Dit zal... zijn. Véle moeilijkheden gecombineerd vindt men nog in 't volgende verhaaltje: Kr gmgen drnï vrouwtjes over 't snip-snap-bruggetje: de eerste heette vrouw Sn* ï feSe JT",6 VTW Biba Biberdebinka. de derde heette vrouw Wn.knakmkkerdeJ^ikn^Toen nam vrouw Biba een steen, dien gooide ze tegen vrouw Biba Biberdebinkna haar been; dat vrouw Sinasniknaknikkerdek! nixna er om green! 203 Het geheim van deze oefening zit 'm voor een deel hierin: dat de aandacht en het accent hier meestal naar de silben gaan, waar geen r in voorkomt, want juist als men er op let, is in den eersten tijd de r veel moeilijker, dan als men er niet op let. Keesje nu heeft na raam en snor, nog volle vijf maanden noodig, eer hij voor de r, ook na lange klinkers, nog adem heeft. In dezen tijd klinkt dus zijn klaar nog: kaa, sigaar: sichaa, maar: maa, schaar: schaa, deur: deua. In de 27ste maand kwam, toen hij gekapt was, er ineens een nagepraat zinnetjemet twee correcte voorbeelden tegelijk: waar ja aar nou! (waar is je haar nou). Maar dan volgen weer spoedig: aa kamma (haar) en daa is de jeuk wee, waa is 't koesja nou? maar weldra worden nu al deze woorden volkomen: Daar is 't koesja weer. En opmerkelijk, nu hij dit kunstje met r na langen klinker weer kan, past hij 't uit louter kun-genot ook toe, waar 't geen pas geeft: in da waar, (war), met da kaar (met de kar). 10 De r-verbin- ^óór de 26ste maand zegt bij ook in de silbedaling nog ding in de silbe- m Pk*3*8 van schort: chof, snort: nor, vork: fok, jurk: daling. 01 jukka. Dirk: chik, dik, dich, of kik, kerk: kek, later: keak, markt: mat en hard: had; maar dan begint hij ineens snorkt als snorf uit te spreken. Na korten tijd volgt: aworra, aword, en nu ook van lieverlede al de andere. Merk op, dat de eerste gevallen hier een vervoegings-f hebben. Op deze f valt namelijk, gelijk we later ook uit andere voorbeelden zullen zien, juist door haar uitgangskarakter veel meer aandacht; en daarom blijft er het eerst voor haar, ook na de moeilijke r nog adem en kracht over. 11 De r-verbin- ^ maanden lang zegt hij echter in de sübestijging ding in de silbe- no99een rna een medeklinker. Druif khnkt duts en chtirn stijging. (Engelsche th), draaien: daa, dragen: daaia, drinken: dinka, droog: doog, truitje: tuita, en tuija, trein: tein, trem: rem, trom: torn, trekken: tekka, tikka, 't raam: raam, brood: put en bood, brief: bief, gebroken: boka, broek: boek, vragen: kacha, vrouwen: faua, kroesje: koesja, kruik: kuik, kruiwagen; kuiwaacha, kralen: kaara, krant: kat, krabben: kabba, kraai: kaai, groote: choota, gras: chas, enz. Pas in de laatste drie maanden van zijn derde levensjaar zwicht ook hier de weerbarstige tong voor het fijner gehoor, en begint hij te vragen om z'n kroesja en brood, weldra gaat zelfs de boerda tem in een broerda trem over. Ook om dit te leeren zijn er weer overal in de kinderkamer een heele rij kwelspreuken in zwang: OEFENING Defen je zelf maar eens: Bruin bloedrood braamblad. — Breed broodberd. — Achter in den hof hangen drie droge doeken. — Drie droge doeken, drie doeken bennen droog. — Mijn vaders roode lederen broekband brandt. — Onder vaders koolblad, ligt een groot breed booneblad. — De kat, die krapt de krullen van de trap. •— Te Kosen achter de kerk, woont 204 een korte, gekrulde gekroezelde, klerk, met kort gekruld, gekroezeld haar. wieof dus van zelf niet na te zeggen, of zoo ten naaste bu maar iets te zwatelen Wel komt hierin achtereenvolgens Wj de verschillende woorden langzaam verbetering en aanvulling, maar Wi k n°u9Jcf 15 dun?1' 60 Kees'c °P Duat dc nauwkeurige volledig. heidberedctSoWatenheetteneerst Z^Zl asjet, beschuit: chuit, snit. aardappels:appas. galoppeeren.pee beea, peera, chapeera. cAaapeera. muziek: ziek, mzziek lantaren: Jwi, fatS~eT^r:,torU,eer' S3ree1r;,Marie: Mamatie, Trie, Dana. pantofteltjes: ro/fa, toff»s, natuurlijk: tuuak, tuuhk, atuuttijk, betalen: arara nZT!f n* brVarCn: ^"'ara' ^toor: urear. Aafear, parmant! Pamant- giraffe: Ara/;, matroos: froos, Aafc-oos, ik geloof: iJfc choof OEFENING. e«ns op, of je zelf sommige dezer woorden in het dagelijksch gesprek ook met een beetje inkort, b.v. Marie, natuurhjk. Korrekt verkorten we vaak tot japon tot...... courant tot karaf tot tot o^'^ V •: 881,0968 totkanastct tot believen tot^. .. gehad tot gelooven tot te zamen tot te huis tot Zoo zijn ook /foers ontstaan uit fransch (fluweel), kroot uit fm...... (wortel). ^lUit>lalant' ^ * **uit *» G-ekJen oZr'£3 f°°P ,StrUiS Poofwit) uitna. pruik uit fra. tCl ' °ud« Ncderl. parulk. prei uit fra ouder Nederl. porei, fluweel uit flteformtd? ^ ^ ^ V°lk'm0nd ft! "«5.^552 23. Middensilben. 014 riin allemaal gevallen, dat de silben zonder nadruk h«»t ni„, iw„ , 7voorpP staan' maar in het midden van het woord gaat het niet beter. Voor locomotief zegt Keesje: successievelijk- okztirf ™™**t, voor conducteur: Aondureur. nageltjes: naatjes, vogeltÏÏ' voo^es. vaqen^waachje, ivaachtj*. orgeltje: oc^.v^^^S OEFENING. TV*0 , cens ^ hoe Je zdf deze woorden uitspreekt Ano- theker verkorten ook wij vaak tot....., kapitein tot officier tot. . assurant tot .... En wat maakt de volksmond van philosophie photographie, particulier, rhumatiek en katholiek ? P 211 24 Eindsilben Maar ook op het einde van het woord is dit algemeen. Keesje zegt voor gisteren: gister, peuteren: peate, andere: anna, later: andara, koperen: kopa, wandelen: wangda, deksel: dechs, deks, geluisterd: luist en toen het hem nog eens duidelijk voorgezegd werd: ja luistat, enz. Ook' wij maken ons van de ongeaccentueerde eindsilben al heel OEFENING, gemakkelijk a£. Wat maken wij gewoonlijk van den meervoudsuitgang-en. dien wij schrijven omdat onze voorvaderen ook -en spraken? En van den infinitief uitgang, en van den uitgang der sterke verleden deelwoorden? En wat maakt de volksmond van luitenant, vrouwmensen ? En wat zeggen wij allen ook, en met even veel recht voor jongetje, jonkheer, jonkvrouw, juffrouw, boomgaard, wijngaard, wenkbrauw, (enkel' is oorspronkelijk en nog in 't Zeeuwsch: een-klauw) enz. 95 A tr lek- Gaandeweg komt hier, gelijk wezagen, bij Keesje eenige 25. Aan e ings- verDetermgm Maar deze verbetering kan ook weer wel kracht van de ac- » . , , °~ , . , . centsilbe 66113 °P een verkeerd spoor geraken. Z«oo gebeurt net, dat bij van een sübe zonder nadruk, niets onderscheidt dan één tótnutoe onopgemerkten maar hem nu ineens opvallenden medeklinker met een vagen klinker, dien wij door a voorstellen. Nu is echter het eigenaardige van een silbe met nadruk, juist dat ze bijzonder opvalt. Onwillekeurig dus gaat Keesje meenen, dat hij dien opvallenden medeklinker ook in de opvallende silbe heeft gehoord, en springt deze medeklinker dus in Keesjes uitspraak uit de silbe zonder nadruk in de silbe mét nadruk over, en dringt daar een anderen medeklinker uit weg. Eerstin beginsilben. Voormeneer zegt Keesje dus: ameer, voor bewaard: abaard, voor beneden: abena (denk aan dema voor nemen). En zoo gaat het ook met de eindsilben: vader zegt Keesje als vara, anders als ansa, neties als nesja, dadelijk als daka, electrische erektrisja, etrektisaa. _______ Hoe zou ons woord naald ontstaan zijn? In het Duitsch is het OEFENING. Nadcl En aalt (gier) naast adel (poel)? Tsjilpen, tjilpen, tsjirpen, tsjielepen en tsjierepen staan naast Brab.-Vlaamsen: tjiepen, tsjiepelen, tsjieteren. 2fi O 'ai Verder geeft Keesje herhaaldelijk gehoor aan een neihou waMe* hebV gin9 tot vasthoudendheid. Heeft hij eenmaal z'n mond voor een klinker of medeklinker in een bepaalden stand gebracht, dan houdt hij graag z'n mondje nóg een tijdje zoo, of brengt hem na een oogenblikje weer heel graag in dienzelfden stand terug. We zagen daar ook in het I V< hoofdstuk reeds allerlei bewijzen van. Zoo b.v. in de moeite die bij had om na een klinker, dien hij vast wou houden, in dezelfde silbe nog een medeklinker te laten volgen, of althans een silbe met een anderen medeklinker te eindigen als waarmee ze begonnen was; toen in het tweemaal herhalen derzelfde silben in tatta, neuneu, daarna 212 piepiecha, oofafa en pasjan en bij Annie: kaka voor kachel, peepee voor peper, keukeu voor keuken. Diezelfde neiging blijft nu wakker in kinderen voortdurend. Dat blijkt b.v. zoo duidelijk uit de groote pret. die Keesje heeftmetwoorden die vanzelf aan die neiging toegeven als papegaai, pepermunt. TattaMut (Tante Mie). Tatta Net. Hop Hop sinna (zingen) tatastnna.smna {udafuit. Als hij in z'n bedje, ook nog op twee- en driejarigen leeftijd, met z'n praatmondje ligt te spelen, komen deze woorden dan ook weer aanhoudend terug. 27. Nieuwe praat- Maar. *'n praatspelletjes overdag bestaan vdorspelletjes. namelijk uit herhalingen: nu eens van heele constructies of woorden, dan eens van losse silben. en dan weer van aparte medeklinkers, die hij telkens achter een ander woord zet, onder luid gegiechel en groote pret. Voor heele woorden denke men slechts aan ^VCnir aangehaalde: chuitardachuit, bootardaboot. koekardakoekverder de zinnetjes: moena kaat. Oapa kaat, Ooma kaat, Ammaa kaat. Up t einde van z n derde jaar. toen hij in 't vage de waarde van een vergehjking begon te bevroeden volgde op: zwart as een git de volgende heele litanie: zwart as een vada. zwart as een moeda. zwart as een fa/a zwarf as een muur. zwart as een toer. zwart as een bood. enz., schaterend al de dingen noemend die hij zag. en dat alles opdreunend, zingend zelfs op een triomfante wijs! Veel vroeger al. op 't eind van het tweede jaar. had hi, zoo een litanie: gepraat op pats: pars dber a doo/?(doos). pars doet 3 a 'f* doet3 V1' Losse woonden «ooren we nog in het vak .W* dro,om.vernaal <2< 6>: ^ isn reek» (leeüjke), pik ik bed. pikka pik i^h ? S * ^T* ^ SCh^)'J}ikk3' P**3' Pikka- P*. Pik. pftTLuid geschater. Een anderen keer (2. 5) houdt hij de volgende alleenspraak: pop.pop.pop.poppatja.pit.pit.pap.pap.Weer een anderen dag: moena moet. moeta. moette. moetat, mat (lachend achter elkaar gezegd) toen: jat (van Jan). Maner. git. pit! geweldige pret 1 28. Sübe-ver- Is hct nu te verwonderen, dat hij op driejarigen leeftijd dubbelingen. voor spinazie, die bij heel lekker vond. maar waar hij t. . dat moeihjke woord niet voor onthouden kon: papaha»W^F>Zf9u9en? Datj^ OPP*»*** voor opgeruimd zoo trouw IberS'p; V* »? ^ tijdje noonig voor noodig. en voor zwaluwu»a«>o E* t ' !?!?• snoePeri9 dierbaar woordje ik. in ak naa^te^^ 29. De koppige De^c vasthoudendheid doet zich natuurhjk vooral vasthoudendheid gelden Op de moeilijke punten van een woord. Nu is bij den silben- net moeihjkste oogenblik: de overgang van de eene overgang. silbe naar de andere» als ten minste de eerste silbe op een pltfffer uitgaat, en de tweede met een anderen mede-' 213 klinker begint. Dan moeten we toch tijdens het oogenblik der ploffersluiting onze tong en mond in een heel andere positie brengen. En begrijpelijkerwijze wil dat dan niet altijd ineens, de mond is vasthoudend, is koppig, blijft in z'n ouden stand, en zoo begint dus de volgende silbe met den zelfden medeklinker, waar de vorige silbe mee eindigde. Hieraan zijn nu ook al die verkleinwoorden op a zonder j te wijten; zoo: schootje: toota, kopje; koppa, popje: poppa, enz. Daarom kan Keesje, nadat hij in opgeruimd, in plaats van 't vroegere oppapuimd reeds opparuimd heeft geleerd, nog niet opga- zeggen. Evenmin op rui ma dat dan nog oppuima heet. Den dokter noemt hij dan ook dokka, enz. enz. Van deksel maakt hij dekkels, dat ook in 't middel-Nederlandsch voorkomt. Hier voelde hij dus halfweg in de laatste silbe: dat de s ontbrak, en voegde ze er ■— beter laat dan nooit — nog even achter het woord aan toe. OEFENING ^ta'DOmDazm ontstondnl. bommezijn, fra. comcombre: nl. komkommer, Lombaerd: lommerd, wambuis: wammes, ende: enne: en hordetje: horretje, altemaal: allemaal, kornel: korrel. Waarom? Verder spreken wij kistje uit als ...... nestje , bestje mastje kastje 't is me een kostje , ik praat-de ik klets-de , ik hoest-de ik zweet-de als ,. . 30 De nei in tot ^aar we ^O01 reeds in die brabbelspelletjes van zoo afwisseling'm9 ° even> da* er mèt die herhalingen toch ook een zekere variatie moet gepaard gaan: moer, moeta, moette, moetat, mat. Welnu ook daarvoor zorgt hij in z'n woordenkeus: papatazie b.v. Het woord papier schijnt hem zoo een beetje te eentonig. Dat varieert hij dus tot kapiet. Eveneens pantoffels, waar de twee lipklanken hem aanstoot geven en daarom maakt bij er katoffels van. Opmerkenswaard is ook, dat in de beide laatste voorbeelden papier enpantoffels, de medeklinker der silbe zonder nadruk moet wijken voor dien der silbe mèt nadruk, zie ook kalkon voor balkon in nr. 31. De nadruk schijnt dus óók op de medeklinkers te rusten. OEFENING eens eeiu9e refreinen op, die je zoo al kent, in het genre van falderalderiere. En ga eens na, of ook daarin met de twee zelfde neigingen van herhaling en afwisseling bevredigd worden. En wat is het rijmen van verzen eigenlijk? Zijn twee op elkaar rijmende woorden heelemaal precies eender? Kijk hier eens eenige versjes uit dit boek op na b.v. bh?. 49 en blz. 61, blz. 86 en blz. 139. 31 De 1 t tot Maar er is nog een derde neiging in Keesjes woordvoorbariaheid in klanken op te merken: een zekere voorbarigheid, 't Is de 8ilbestijging. of de klanken, die nog komen moeten: hem op de lippen branden als gloeiende kooltjes, die hij zoo gauw mogelijk kwijt wil zijn, zoodat hij ze naar voren haalt in het woord, of ook de voorafgaande klanken er voor omvormt, om ze óf heelemaal naar 214 dien komenden klank te fatsoeneeren, óf althans ze om te vormen in diens geest We zagen daarvan reeds een heele reeks voorbeelden in het IVde Hoofdstuk: zoo rat voor pats, kik voor Dirk. muim voor duim moomvoor boom, enz. Later kwam onder invloed der drie volgende * \in Doeken kijken: koekakijka; door de twee volgende b's van rabarberbabatbat, en door de twee volgende f's van vlassen staartje: vatte staats». Vooral als Keesje pas een bepaalden klank aangeleerd heeft domineert die een tijdje heel sterk, en dringt bij zich in allerlei woorden' voorbarig naar voren, zoo b.v. brootrampja voor bootrampja. Verder dringt de beginlcJinker der hoofdsilbe van moeilijke woorden als balkon ook al in de voorafgaande silbe binnen, zoodat het kalkon wordt OEFENING WTat h°°r 'e Wel eeas ze99^ voor: tienstuiverstuk je? en voor: Wien Neerlandsch bloed Zeg eens eenige keeren heel gauw achter elkaar: Bruin, bloedrood, braamblad of: ons grauw kat krabt de krollen van de trap. of: de kat die krapt den knappen kapper. Wat gebeurt er dan? 32. De voorbarig. Maar,verder, to°nt zich ook deze voorbarigheidslust heid in de silbe- wccr het sterkst in den moeilijken overgang van silbe daling. naar silbe: „al de" wordt adda. wir-ja: wijja, ben ja: ..^Ü?' X*&\SHÜ' hcb )3: eJJ9' 2uUen wa: sauiwe. an beetja. abeetja. dikwijls: dikkals. Kasper: Kappers, (vgl. deksel) en na veel moeite: Aapser, poetsa: poessa, boodschap: boochap, allamaal: ammaal auabei: abbet, aan ma haar. amma haat, dat gaat goed: da chaachoed hou moeder goed vast: oo moeda choe hst, niet waar: nie waar, eta. OEFENING 2Cfl *e zel* *" deze woorden en vormen in het dagelijksch gesprek ? Saksen werd zoo in den naam van een Hollandsen dorp tot fheim- 7exel I Bruxel: lecüo, oud Vlaamsch lexe: lesse. les. smidse tot hotsen tot banling hunlie manlijkander V00**?}: zakdoek inmaken onmogelijk leedlijk.. kwaadlijk schierhjk bruidloft stijfsel veemnoot.... likteeken bij opbod uitdoen enz. Maar ook op het einde der silbe komt het zelfde voor: moet moer ak' moek. mag ak: mak, amaakt: maat, wit ak: wik. dat is: das. dit is: dis: OEFENING ,Zeg, je dczc vormen k» den omgang met je vrinden? Zoo werd voks (hgd. Fuchs) tot Het eerste lid van okshoofd (hgd Ochsen)tot rechts: Hits tot aanstonds (in't dagelijksch gesprek) tot doorgaands tot al te hands: wetends en willends prompt: markt: erwt 33. Gedeeltelijke In j dc2e, Qevallen maakte de voorbarigheid den eersten voorbarigheid, medeklinker volkomen gelijk aan den tweede. Soms smelten ze samen en ontstaat er een nieuwe medeklinkeopgebouwd uit dearticulatie-elementen van beide. Zoo wordt: Mevrouw van Wentel tot Ftau a minta. chaan-wa tot chaama. zunwe: zumma. 215 (zullen we) winwa: wimma (willen we). Hier werd de nasaal-uitspraak aan de n maar de lip-articulatie aan de w ontleend. Wat voor werd waffóo. Hier is de lipghjder aan de v, maar de scherpte aan de f te wijten. Dan gaan we werd tot dangchaanwe; Deze ng heeft haar neusklank aan de n, maar de achtertongverheffing aan de volgende ch te danken. OEFENING boomgaard wordt zoo tot , wijngaard: (zet deze beide voorbeelden in phonetisch schrift). Laten wa wordt in de spreektaal tot aanbeeld: inboedel: onbekend:...., stokverf: ik trapde: bij wipde: , je gebruikde: hij jokde:.... Verklaar hier telkens welk articulatie-element aan den voorafgaanden en welk aan den volgenden medeklinker ontleend is. . Een kombinatie van voorbarigheid en vasthoudendheid en ko°Ti heid te V^n^aï "cnogin: oppapa, en oppapaapt voor oprapen hik 9 en opgeraapt. Hier stonden toch de g en r tusschen twee p's in. De vasthoudendheid van de eerste p werkt nu samen met de voorbarigheid van de tweede. Evenzoo in watittatnou voor: wat is dat nou. 35 V bari Maar ook de klinkers geven aan deze voorbarigheid klinkers toe. Meestal wordt de eerste klinker daardoor wel niet heel en al gelijk aan den tweeden, maar toch gedeeltelijk, zoodat de stam van een woord, als er de verkleiningsuitgang -ja achterkomt, een dunnere t- of /-kleur aanneemt. Zoo wordt Jantje van lieverlede tot Jentja, Noortja tot Neuctja, klosja tot kusja, OEFENING Vergelijk eens je eigen uitspraak van mand en mandje band en bandje mond en mondje, hond en hondje klonten klontje, bosch en boschje, vos en vosje. Wat komt ook wel voor naast: zoontje en Toon (van Tonnis, Antonius)? Eindelijk werkt bij Keesje een volgende / of ee ook op de vooraf gaande s of z in, en maakt er een Fransche ch of j van. Museum: muzjeum, lucifers: luusjafers. In electrische: tcektisja hebben we een dergelijk voorbeeld, maar hier ten gevolge van de vasthoudendheid der voorafgaande i. OEFENING eens goed op: hoe je p o e s j e uitspreekt Komt de j achter de s of valt hij er mee samen. En Oranje? Is hier de n al uit eer dat de j begint ? Hoorde je misschien in mandje, hondje en vosje ook een verandering in de nf en de s? Kijk nu de phonetische lijst van blz. 56 eens na, en schrijf al de woorden uit dit nummertje eens over in phonetisch schrift. 36 Rekldn Ten slotte houdt er Keesje nog een eigenaardige klinkerverscheroina ^ rckking op na, voor oogenblikken van heele sterke verwondering, zeurenden aandrang of vlammende verontwaardiging. Een groote hoop steenen begroet hij met: choooota oop! De groote koffiekop van vader noemt hij spelende: de groote kolosaaawa kop. Als hij bij Meneer van ernaast in den tuin wil, roept 216 nij: emeeeeeer. mach in ? (meneer mag ik er in). Voor hetzelfde doel schijnt ook een verscherping der medeklinkers te dienen: Gosjamyne wordt in zulke oogenblikken tot Chosjabyne. gek: chek. fiesl naast viezagheid, ondeucha beest naast ondetigad. OEFENING. ^ een8,0p' *e ei9enÜlk «gt als je met veel nadruk tegen een vrind volhoudt, dat het maar een haar scheelde of de bal was door de goal gegaan. Je vrind zegt: pff, 't was er nog een heel eind vandaan Wat zeg jij. t wassar flak bij (misschien zelfs pij). Maar de gewone vorm is: er vlak bij Zoo werd het Fransche woord vil: leelijkerd, verachtelijk mensch. bij ons tot fielt Het pijnlijke. vijt aan den vinger, werd juist om de heftiae pijn die men ermee bedoelt tot fijt Wedden word in een hartstochtelijke vraag tot: wet ta? Doch werd om den nadruk der bedoelde tegenstellina vast tot toch. Nog dit jaar: kan men in een gepassioneerd gesprek soms hooren als: nog tit jaar. Ergens den brui van geven werd onder den invloed van die kwaje bui tot pruUlen. Vonkelnieuw werd juist om de verassende bewondering tot fonkelnieuw. Welnee! metgrooten nadruk gezegd, luidt heel vaak: Belnee! In andere gevallen worden de medeklinkers gerekt Zoo soms in: Ben je rrrazend? met een rollenden tongklank. En wat do we mm gebeuren? Waarrratje, daar beginnen de mannen Fffoei. affsschchuwwelijk! Daaraan doen dan gewoonlijk ook de klinkers mee: Zoo in: eeennnorram. vreeesssalijk! Maar Cü5 b'J/^rder 9cvoei smelt bij ons alleen de klinker in gesmijdige weeka j **f 3* * 5°?? Vertiest: Skoon. skooon. skoooon. (schoon). Andre de Ridder: H. Verriest A'dam-Antwerpen 1908 blz. 29 of in het sonnet van Kloos aan zijn moeder: Ik denk altoos aan u. als aan die droomen OEFENING Zou ie Waarin, een ganschen, langen zaalgen nacht dit vers Een nooit gezien gelaat ons tegenlacht, Zoo onuitspreekelijk hef dat bij het doornen phonéDes bleeken uchtends nog de tranen stroomen Osche Uit halfgelokene oogen tot we ons zacht letters Enzwijgend heffen met de stille klacht: kunnen Dat schoone droomen met weerommekomen. schrijven? Maar voor dit fijne onderscheid heeft Keesje nog geen oor. Probeer ook het nu volgende versje eens met animo voor te dragen, en luister dan eens welk woord langer duurt: groof of klein. Als je ?héél goed voordraagt. J er zelfs verschil tusschen alle woorden en zinnen, die van den hond. en öe van de kat gezegd worden. Niet alleen in den duur der silben, maar nnw n v art,cIulfftic-In En de groote hond en de kleine kat. Die zaten weer samen op de kamermat. En ze lachten en praatten: „Och hemeltje, wat Trapte ik op haar teen I" — „En beet ik in haar been!" — ,,'t Is gek, maar zoo'n mensch krijgt ook altijd wat!" — O WffiSJE - LIENTJE - EN MIENTJE. :-: :-: door Frltz Reuter. Het was een groote, breedgeschouderde, vier-en-veertigjarige mem, met donkerblond haar; en wat de arbeid van een mensch kan maken, dat had hij ervan gemaakt. „Arbeid" sprak zijn eerlijk gezicht; „arbeid" zeiden zijn trouwe handen, die nu stil in zijn schoot lagen en samengevouwen warén — als tot gebed. Ja tot gebed! Want in heel Pommerland had misschien niemand zoo veel reden om zich met zijn God te onderhouden, als deze man. Sedert gisteren was hij weduwnaar; zijn vrouw lag op haar laatste leger. —• Zijn vrouw! Tien jaar was Zij zijn verloofde geweest, tien jaar had hij gewerkt en gezwoegd. Vóór vier jaar had hij 't mogelijk geacht; hij had alles bijeengegaard wat hij bezat; een kennis van hem, die van z'n vader twee boerenhofsteden had geërfd, had er hem eene van verpacht <— hoog, heel hoog — hij wist dat zelf het best, maar de liefde geeft moed, vroolijken moed, die er zich weet door te slaan. — O, 't zou tóch gegaan zijn, indien het ongeluk hem niet had achtervolgd, ab zijn vrouwtje niet s morgens vóór dag en dauw was opgestaan, omdat ook zij het hare wilde bijdragen, en wanneer zij die gloeiende roode plekken niet op de wangen had gekregen. — O, 't zou toch gegaan zijn, heel goed gegaan zijn, als zijn pachtheer niet slechts een kennis van hem, als het ook een vriend van hem geweest was—maar dat was hij niet', vandaag het hij zijn inboedel publiek verkoopen. Zoo zat Haverman daar voor zijnen Heer en God neder, en zijn handen'waren gevouwen, en zijn brave blauwe oogen zagen naar boven, en in deze weer- 218 spiegelde nog een schoener glans dan die van Gods zon. Toen kwam Wiesie een klein deerntje van nog geen drie jaar naar hem toe en lei een madeliefje op zijn knieën, en zijn beide handen gingen uiteen en sloegen zich om het kind — dat was zijn kind! — hij stond op van de bank en nam zijn kind op den arm en uit zijn oogen vielen traan op traan, en het madeliefje had hij in de hand en ging met zijn kind over het pad, door den tuin. Hij ging in den tuin op en neer en zijn oog zag wat om hem was, en zijn gedachten keerden weer tot de aarde; en toch. of zij ook als zwarte en donkere wolken aan den hemel zijner toekomst optrokken, één klein stuk blauwen hemel konden zij hem met duister maken dat was zijn kleine deerntje, dat hij op den arm droeg, en dat met haar zachtê kinderhand m zijn haar speelde Hij had zijn toestand overdacht, vast en ernstig had hij de duistere wolken in 't oog gevat: hij moest zorgen, dat de booze bui hem en zijn kind met ten verderve werd! Hij ging den tuin uit en de plaats op - maar. lieve God. hoe werd het hem daar te moede! - Met de meeste onverschilligheid en op een kleine winst bedacht, verdrongen zich de menschen om de tafel, waar de afslager de verkooping hield; stuk voor stuk werden de dmgen die mj door jarenlange inspanning had bijeengegaard, aan den meestbiedende toegewezen, werd zijn onontbeerlijkst huisraad te koop geboden en dat. wat hij met moeite en zorg stuk voor stuk in huis had gehaald' gmg — weer stuk voor stuk - onder lach en scherts naar alle kanten de wereld in. Alles was weggenomen, ook zijn bed en de overige spulletjes, die ze hem eerst nog gelaten hadden; mets dan de vier naakte muren! Alleen in den hoek bij 't raam stond een oude kist. en daarop zat een jonge dagloonersvrouw met roodgeweende oogen. en in 't midden stond een zwarte kist, en daarin lag een bleek, stU, kalm gezicht, en de vrouw had een groene bos takken in de hand en joeo de vliegen van het stille gelaat - „Stiene". zei Haverman, „ga naar huis-ik bh,f nu hier - „Och, bat mij blijven". - „Nee. Stiene ik blijf den nacht i ; 7 " * dan de Uetae ■«* meenemen?" — „Nee. bat maar; zij zal wel inslapen De jonge vrouw ging; de deurwaarder kwam en overhandigde hem t geld. dat hij voor zijn boedel had gebeurd; de menschen op het erf gingen heen, t werd buiten even stil als binnen. Hij zette het kind neer en telde het geld op de vensterbank: „Dat krijgt de timmerman voor de kist. - Dat b voor een kruis op't graf. _ Dat is voor de begrafenis. - Dit zal Stiene hebben, en hiermee kan ik goed bij mijn zuster komen". _ De avond kwam. de jonge dagloonersvrouw bracht een kaars binnen, ging bij de kist staan en keek lang in het bleeke gelaat; droogde vervolgens haar oogen aan haar boezelaar rf: „Uoeden nacht samen!' en Haverman was weer alleen met zijn kind. Hi, deed het venster open en staarde in den duisteren nacht; het was donker voor dezen tijd van 't jaar, geen ster stond aan den hemel. Alles was zwart betrokken; warm en geurig waaide een zachte wind en zuchtte in de verte. Oinds op den akker het de kwartel zijn slag hooren en de wachtelkoning hief 219 zijn regenroep aan, en zacht daalden de eerste regendroppelen neder op het dorstige aardrijk, dat, tot dank voor de schoone gift, den heerlijksten geur liet opstijgen, dien de landman kent: de vochtige aardgeur, waarin alle zegen voor zijn moeite en arbeid is vervat, — Hoe dikwijls had die geur hem de ziel verfrischt en de zorgen verdreven en zijn hoop verlevendigd op een goed jaar! — Nu had hij wel geen zorgen, maar ook geen vreugde; één groote vreugde was voor hem ondergegaan en had al de kleinere met zich genomen. Hij deed het raam toe, en toen hij zich omkeerde, stond zijn kleine dochtertje bij dé lijkkist en strekte haar handjes te vergeefs uit naar het stille gelaat, alsof ze het wilde streelen. Hij beurde het kind op, zoodat het er bij kon, en het kleine deerntje streelde en aaide met de warme handjes en met warme liefdewoordjes over het stille gelaat van haar moedertje, de koude doode, en keek dan vader met haar groote oogen aan, als wilde zij naar wat onbegrijpelijks vragen, en stamelde: „Moetje, huu \" — „Ja", zei Haverman, „Moetje is koud", en de tranen sprongen hem uit de oogen, en hij ging in den hoek op de oude kist zitten en nam zijn dochtertje op de knieën en weende bitter. Ën de kleine begon ook te schreien, en weende zich zoo van lieverlede in slaap; hij legde haar zacht tegen zich aan en sloeg de panden van zijn jas warm om haar heen, en zoo zat hij den nacht door en hield trouw de lijkwaak bij zijn vrouw en zijn geluk. Den anderen morgen, klokke vier, kwam de meesterknecht met de andere dagloonets; de lijkkist werd toegeschroefd; de stoet ging langzaam naar het kleine kerkhof; het eenige gevolg was hij zelf en zijn kleine deerntje. De kist werd in de groeve neergelaten — een stil Vaderonser — een handvol aarde, — en alles was voorbij. — — Zoo tegen acht mijlen van de plaats, waar Haverman zijn vrouw aan de stille groeve had toevertrouwd, lag in Mecklenburg een kleine boerenhoeve; die had zijn zwager Jochem Nüszler in pacht De hoeve was slecht gebouwd en nogal erg vervallen, en het zag er vrij onproper uit; h i e r een kleine mesthoop en d a a r een kleine mesthoop, en-wagens, ploegen, eggen enz. stonden of lagen kris en kras door elkaar, zooals de menschen op een jaarmarkt; en de mestwagen zei tot den hooiwagen: „Broer, waar kom jij vandaan?" —• en de ploeg keek de eg aan en vroeg: „Zeg deerne, willen we met eris dansen?" — Maar de muziek ontbrak, want 't was overal stil op het erf, heel stil. Alles was met het mooie weer er op uit naar de weiden, om te hooien; het hooi moest toch vóór den avond aan oppers worden gezet Maar toch was er leven in huis, al was het ook maar een beetje. In de kamer rechts van de deel, in de woonkamer, waar het blauwgeverfde hoekkastje stond, en de eiken latafel met het gele beslag, daar zaten twee kleine deerntjes van drie jaar met ronde vlaskopjes en ronde, roode wangetjes en speelden met een hoop zand en maakten kaas met moeders vingerhoed; met het nattezand vulden ze ook een paar kleine bloempotjes en zetten die dan om en lachten en gierden 't uit van pret, wanneer de hoop bleef staan. Dit waren Lientje en Mientje Nüszler, en die zagen er met 'r roode wangen en 'r gele haar precies uit als een paar kleine 220 appels, die aan een tak waren gegroeid; en dat waren ze ook. want ze waren tweelingen, en wie niet wist, dat Lientje niet Mientje was, en Mientje niet Lientje, die werd van zijn levensdagen niet uit baar wijs, want op haar gezicht stond haar naam niet geschreven, en als moeder Lientje niet heel spoedig een bont lint aan den arm had gegeven, zouden er rampzalige lotsverwisselingen zijn voorgekomen; en vader Jochem Nüszler, het het zich ook thans nog niet afstrijden: Lientje was eigenlijk Mientje en Mientje Lientje; ze waren in het begin verruild. Daarvoor was op het oogenblik evenwel geen gevaar meer, want moeder had Lientje nu een blauw lint aan de staartjes van haar vlechtjes gebonden, en Mientje een rood; en wanneer iemand er acht op had willen slaan, zou hij hebben kunnen zien. dat Jochem Nüszler ongelijk had, want Lientje was een half uur ouder dan Mientje; en schoon 't onderscheid heel gering was, het eerstgeboorterecht openbaarde zich toch, en Lientje speelde al danig den baas over.Mientje; maar ze troostte kleine zus ook, als ze verdriet had. Behalve dit kleine onnoozele en onervaren tweelingspaar, was er nog een tweelingspaar in de kamer, maar een oud. ervaren, zeer bedachtzaam paar, dat daar van de latafel naar beneden op de kleine kinderen neerzag en in den tocht, die door 't open venster binnenstroomde, de hoofden aanhoudend heen en weer schudde; dat was grootvader z'n pruik en grootmoeder d'r f eestmuts, die op een mutsebol gereed stonden, om morgen, als 't Zondag was, weer eens in alle staatsie te pronken. — „Kijk, Lientje". zei Mientje; „daa staat gootvade z'n puik" — de r kon ze nog niet goed uitspreken. - „Je zegt altij puik. je moet puik zeggen" (zie blz. 50 n» 1) zei Lientje — want zij kon met de r al evenmin terecht; maar ze was immers de oudste en moest kleine zus toch een beetje op den goeden weg helpen. Ondertusschen was het kleine tweelingspaar opgestaan en stond vóór de latafel en keek het oude tweelingspaar op den mutsebol aan, en Mientje, die nog zeer onnadenkend was. reikte naar den pruikebol, haalde grootvader z'n pruik er af, zette ze met een gezicht als „zie je me wel?" op 't hoofd, ging voor den spiegel staan en deed net als grootvader deed, wanneer 't Zondag was. Nu had Lientje wijzer moeten zijn en haar verstand gebruiken, maar Lientje begon te lachen en het zich door de vroolijkheid aansteken en nam grootmoeders muts van den anderen bol en deed ook juist zoo als grootmoeder deed, wanneer 't Zondag was; nu lachte Mientje. en toen lachten ze allebei en hielden mekaar vast en dansten: Ei, 't was in de Mei 1 en heten elkaar dan weer los en lachten opnieuw, doch pakten mekaar al gauw weer vast om opnieuw te gaan dansen. — Maar Mientje was toch wel wat heel onnadenkend geweest; want ze had haar bloempotje in de hand gehouden, en toen de pret nu goed aan den gang was, het ze — klets 1 — den pot op den grond vallen, en de pot was stuk, en toen was de pret uit — Nu begon Mientje jammerlijk te huilen over haar pot en Lientje huilde ook als een kleine wolf mee; maar als dat geschrei nu een tijdje geduurd had begon Lientje zus te troosten: „Wees maa zoet Mientje 1 de timmeman zal dé 221 pot wel wee maken", — „Ja", weende Mientje al zachter, „de timmeman zal de pot wel wee maken", en daarmee gingen de beide leeddragenden de deur uit en vergaten heelemaal, dat ze grootvader en grootmoeder hun Zondagsche hoofddeksels nog ophadden. Toen de beide deerntjes naar buiten gingen, kwam juist door de poort een kleine dikke man naar binnen met een roodachtig gezicht en een kokkerd van een rooien neus, dien hij een beetje in de lucht stak. Hij was nu juist wel zoo heel dik niet, maar mager was hij toch nog minder, en men kon duideüjk zien, dat hij al begonnen was, een beetje buik te laten staan. De kleine deerntjes moesten hem op haar weg tegenkomen en toen ze ver genoeg waren, dat de heer „entspekter"J) — want zoo'n post bekleedt de man met de kleine beentjes — ze in 't oog kreeg, stond hij stil. „God bewaar ons 1" riep hij, wat zie jullie der uit!? — Wat maak jullie voor moe vemangs!2) — Wat? Jullie hebben de ouwe lui der heele Zondagsche sieraad op 't hoofd!" — De beide kleine deerntjes lieten zich heel geduldig „het sieraad"'afnemen en heten de scherven van den gebroken pot zien en zeiden, dat de timmerman hem wel weer heel zou maken — „Wat?" «— zei de heer entspekter Brasig want zoo schreef hij zich — „hoe kan er zoo'n domheid in de wereld assisteeren!3) — Lientje, je bent toch de oudste, ik had je voor verstandiger getaxeerd; en, Mientje, schei er nu maar uit met huilen, je bent m'n petekind, ik zal je met de kermis een nieuwen pot weeromgeven. Maar nu, allong4) samen 't huis in! En zoo dreef hij de kleine kinderen voor zich heen, en volgde achter hen met in de eene hand een pruik, en in de andere een muts. Toen hij in de kamer kwam en daar geen mensch vond, zei bij bij zich zelf; „Denkelijk allemaal aan 't hooien. — Ja, ik moest eigenlijk ook naar mijn hooi gaan kijken; maar dat kleine volk heeft deze twee monsters van hoofdtooisels zoo toegetakeld, dat ze in ongelegenheid zullen komen, als de beide grootjes merken wat er gebeurd is; ik moet die beide hoofd-creaturen dus weer een beetje zien op te repareeren. En meteen haalde hij een kammetje voor den dag — dat had hij altijd bij zich, wijl hij ook al zoo zachtjesaan wat dunharig begon te worden, en de haren uit den nek naar voren moesten worden gekamd — en begon een kunstbewerking aan de pruik. Dat ging heel goed, maar nu kwam de muts aan de beurt. ~ „Lientje wat heb je ze toegetakeld! — 'n goeie fasjong5) Is er met geen mensehen-mogelijkheid meer in te krijgen . — Nu moet ik me toch eens zien te herinneren, hoe de ouwe Vrouw er op Zondagmiddag uit ziet. — Van voren heeft ze aan eiken kant een tamelijk groote tros zij en lokken, en daar floddert het voorste deel van die ouwe muts zoo'n duim of drie overheen; dus moet het vod vooral aan den voorkant, uitkomen. Van boven is er niets bijzonders, daar komt haar kale knikker altijd doorheen kijken; maar aan den achterkant, daar heeft ze altijd zoo'n zak zitten, dien stopt ze met een wiek vlas op, en dat nu heeft het kmd heelemaal verrinuweerd6), dat moet weer opgepoft worden." Het werk ging hem niet vlug van de hand, en toen hij er nauwelijks half mee klaar was, werd x) Inspector: opzichten 2) Mouvements. 3) Existeeren. *) Allons. 5) fatsoen. 6) geruïneerd. 222 sch^H 9ek,l0pt ^SB,ert * J"* op een stoel naast zich. hl, schaamde zich wel eea beetje, en riep: „Binnen *' SnntrpT9 T^rT Haremaa kwam met rijn kleine dochtertje op den arm t;im ^ ^ k« *|n «ogen niet gefeoven. - „Ratel Haverman, kTd nee? T^ST Z "G^a^ B^9" ~* Haverman en zette het Kmd neer. _ Karei Haverman . riep Brasig opnieuw, „waar kom je vandaan T- „ Van een plaats, Brasig, waar ik nu mets meer te zoeken heb", zei zijn vriend versZ?^ DÏttf J' " "AUCma!! m 'th0°ien: maar h0e ^ luhiïTLr 0331 m flcdaan *: gisteren hebben ze me alles pubhek verkocht en gisterenmorgen heb ik mijn vrouw begaven". - „Wat? Wat? Ach. heve God!" riep de oude goedhartige entspekter, „je vrouw ie heve g0eie vrouwtje?" - en de tranen hepen hem over zijn rooie gezicht vriend, ouwe vnend. zeg. boe is dat zoo gekomen?"-„Ja. hoe is t gekomen'" zei Haverman en gmg zitten en vertelde zijn ongeluk heel in 't kort. Onderürsschen waren Lientje en Mientje naar bet vreemde kind toegegaan; langzaam ?„ST Z°fa fe Ze"en' kWanea * StCcds een beetje nader, tot Lientje emdehjk moed vatte en over de mouw van de jurk van Wiesje streek, en Mi" e haar de scherven .vm haar pot wees: „Mijn pot is gebokéu". _ Het któne vreemde Wiesje keek met groote oogen verlegen rond en zag emdejk alten maar haar vader aan. „Ja", zoo eindigde Haverman zijn kort verhaal, 't is me onna" ïf** °°k ^ tweehonderd daalders van me maar dnngmeruetlalsGodme t leven laat zul je ze eerhjk weerom hebben". - Karei Eaon^ï * Haverman", zei Brasig, en wischte zijn oogen droog en begon met zi,n kokkerd van een neus sterk te snuiven. - „je bent - je bent een schapekop!_ Ja", zei hij. en stak heel deftig zijn zakdoek in den zakTn zun neus nog fierder in de lucht dan anders..„je bent nog net zoo'n sVhapekop o die,h7°e9l^LEn -vieL dat zijn oude vriend tot andere gedachten moest worden gebracht pakte hij Lientje en Mientje op en zettere beiden op Haverman', knie. „Daar. klein gespuis, da's juNie oom r - Net alsof oermeet tiC;tUkkCn ***** ™* « « klemKÏ hZL , k 01 dMSte daarmec ta 06 ^er rond, en daarbij hepen kf? ^J^. ^ Str00men de wangen, en toen t lang genoeg geduurd KhnlLfto ^Ta*™** "P « «cel per toeval juist denzelfdén.^op toj a,n half voleindigd mutsenwerk in der haast had neergelegd. ktn tl?! ,wmmen ij* httiS9en00ten -eer van 't hooien terug en buiten kon men een heldere, hdde vrouwenstem hooren. die de meiden aanzette om teH k'omTt?1 ^ de ™S en het J«k naar d°en waarhiï? ^ Z1Ull?^We.n°9 * 4 dtmker moeten melken. - Deerne mot ^S^7 03 1 d3dcli''k halcn! - Gaat maar .vast heen £ moet eerst mijn beide kleintje, nog even zien". En in de kam„ trad eJ^e j een met richels afgesloten melkplaats op de wei ' ' 223 vrouw van vijfentwintig jaar, vol levenslust in gelaat en voorkomen, de wangen rood van gezondheid en arbeid en zomerwarmte, haar oogen helder, en het voorhoofd "wit als sneeuw, zoo ver tenminste de strooien hoed de zon had afgeweerd. Op 'teerste gezicht moest ieder dadelijk de gelijkenis opvallen tusschen haar en Haverman; maar de gelaatstrekken, die bij hem allemaal naar binnen keken, zagen bij haar frisch en vroolijk de wereld in, en haar geheele wezen scheen te zeggen, dat zij van nature even werkzaam moest zijn, als hij uit eer en plicht Haar broer zien en op hem los vliegen, was 't zelfde: „Karei, mijn" Karei-broer, mijn andere vader!" riep zij-en hing hem aan den hals; maar toen ze hem nauwkeurig bekeek, ging ze een eindje achteruit: „Er is je wat gebeurd, er is je wat ergs overkomen! — Wat is het?" Maar eer hij antwoord kon geven, kwam haar man binnen, jochem Nüszler, en ging op Haverman toe. gaf hem de hand en zei langzaam als de dure tijd: „Goeien dag, zwagerman, ga een beetje zitten". — „Laat hem toch eerst vertellen, wat er gebeurd is", riep zijn vrouw ongeduldig. — „Ja", zei Jochem, „ga eerst zitten en vertel dan! — Goeien dag ook, Brasig, neem ook een stoel en ga zitten, Brasig". „Lieve hemel!" riep de vrouw des huizes, „ik vergeet alles 1 — Brasig, daar had je toch aan kunnen denken. Jullie hebt denkelijk nog geen nat of droog gehad!" en vlug liep ze naar het blauwe hoekkastje en haalde er prachtig, eigengebakken witbrood en versche boter uit en liep naar den kelder en bracht metworst en ham mee, alsook een paar flesschen van het krachtige bier, dat voor grootvader apart werd gebrouwen, en een kan melk voor de kleinen. Toen alles netjes en wel op de tafel stond, trok zij haar broer naar de tafel toe en beurde den stoel met het deerntje op en schoof dien ook kort bij. en sneed brood en schonk in, en dat ging allemaal zoo vlug met hand en voet, en zoo handig met mond en spraak, dat ging zoo blinkend en blank met mes en vork, met gelaat en oog, en zoo helder en wit met schort en tafellaken, als van ganscher harte! — „Jullie krijgt straks ook wat", zei ze tot haar kleine appeltjes en streek ze over de vlaskopjes, „eerst komt kleine zusje. — Brasig ga tóch zitten. — Jochem, kom toch ook aan tafel". — „Ja. as 't dan mot", zd Jochem, deed een laatsten, langzamen haal uit zijn pijp en schoof den stoel bij met hemzelf. — „Lieve hemel", riep de jonge vrouw, en een zekere angst vloog haar over het mooie gezicht, „ik vergeet van daag ook alles. — Als grootvader en grootmoeder dit te weten komen, dat wij hier samen het avondeten gebruiken, zonder dat zij er bij zijn, worden ze van hun levensdagen niet weer goed op me. — Kinderfjes, schikt een eindje op! — Jij hadt daar ook wel eens aan kunnen denken, Jochem". — „Ja, wat zal ik daaran döón", zd Jochem, toen zij de kamer al uit was. Hd duurde ook niet lang. of de beide ouden kwamen op muilen achter haar de kamer binnenstrompelen. Op de gezichten van beiden lag een sloerige strakheid en een onbestemde opmerkzaamheid, zooals heden aannemen die vrij hardhoorend zijn, welke uitdrukking zoo licht in die van domheid en wantrouwen overgaat 224 ^||fc£WBe)to wordt beweerd, dat echtelieden, die lang met elkaar geleefd, en steeds hetzelfde gedacht, voor 't zelfde gewerkt hebben, ten laatste veel op elkaar gaan gelijken ; en wanneer dat ook niet altijd van de snit der gezichten geldt, is het toch waar voor de uitdrukking der gelaatstrekken. Allebei zagen ze er zuur uit, zooals lieden, die zich van hun levensdagen geen vreugde en genoegen hadden 'gegund, allebei zagen ze er in de kleeren schabberig en slordig uit, alsof zij nog altijd moesten sparen en zich bekrimpen, en alsof het water geld kostte. Haverman was opgestaan en gaf den beiden ouden de hand, en zijn zuster stond er bij en keek hun angstig naar de oogen, om te zien, wat ze wel van het bezoek zouden zeggen. De reden van de komst haars broers bad zij hun al vooraf meegedeeld, en daarvan kwam 't misschien wel, dat de gezichten der beiden ouden er nog zuurder uitzagen dan gewoonlijk; 't kon evenwel ook van het avondeten komen, dat zoo rijkelijk was opgedlschi — De ouden gingen aan tafel zitten. — De oude vrouw kreeg Haverman z'n kleine deerntje in 't oog: „Is dat Va*hem?" vroeg ze. — De jonge vrouw knikte van ja. — „Blijft dat hier Jf vroeg ze weer. — De jonge vrouw knikte weer. *»»„Zooo !" zei de ouwe en rekte het woord lang uit. De ouwe vrouw was ondertusschen wat gaan gebruiken, maar keek aanhoudend over de tafel heen naar de latafel. De jonge vrouw, die de manier van doen der ouwebehoorlijk moest hebben bestudeerd, volgde haar blikken en werd tot haar schrik gewaar dat de muts van den standaard verdwenen was; mijn Godl waar was de muts gebleven? Zelf had zij ze 'smorgens gestreken en op den mutsebol gehangen. — „Waar is mijn muts voor morgen?" vroeg de oude vrouw eindelijk. — „Weesnmaar gerust moedertje," riep de jonge vrouw en boog zich tot haar over, „ik zal ze u strakjes brengen." — „Is ze al gestreken?" — De jonge vrouw knikte en dacht denkelijk, dat grootmoeder nu wel tevreden zou zijn; maar de ouwe oogen flankeerden nog doller in de kamer rond. Den heer entspekter Brasig schoten al zijn zonden te binnen, toen de muts ter sprake kwam. en hij keek ook een paar maal om, waar het gedrocht toch wel gebleven mocht zijn, maar 't duurde niet lang, of daar schoot over 't gezicht der oude vrouw een bitter-zoete venijnige grijnstrek, en ze zag er uit als een oud-bakken kadetje, dat in vergiftige stroop is gedoopt om er de vliegen mee te vergeven. — „Daar. zij moet ze misschien nog beter strijken ?" zei ze en wees op Haverman z'n kleine Louise. — „Hemel wat is dat?" riep de jonge vfoW-1 en vloog op. en zag dadelijk een eind mutsenband onder het kind d'r jurkje heenkijken. Zij beurde het kind op en wilde de muts wegnemen: maar de oude was haar te vlug^fciSnel trok ze hötf'geruineerde tooisel naar zich toe en toen ze de losgeschoten schutfipnBrafigs half ingeregen touw firZlen kreeg, brak het gif bij haar dooien zij hield haar muts in de hoogte: „Akelig kind!" riep ze uit en maakte een beweging, alsof ze het meisje met de muts om de ooren wou stóm. Maar Brösig greep haar bij den arm en rfëpTV.Kan het kind dat hejpen V en bij zich zelf bromde«j?}le8we draak I" En achter grbtStmoedera'T8del begon De Roman van et» kleuter. 15. 225 een groot gehuil, en Mientje huilde en riep: „Niet weê doen! Niet weê doen! — „Lieve Hemel", riep de jonge vrouw, „dat hebben de beide kinderen gedaan. Moeder, onze eigen kinderen hebben het gedaan!" Maar de oude had levenslang veels te goed van de gelegenheid weten te profiteer en, dan dat ze op haar ouden dag geen voordeel zou trekken van haar doofheid: wat zeniet hooren wilde, hoorde ze niet, en dat wilde ze niet hooren. Ze riep en wenkte haar man: , „Kom mee 1" „Houdt maar op met huilen,' jullie heve kleine wurmen", zei de moeder en droogde haar beide kleine deerntjes de tranen af: Jullie kunt het niet helpen, jullie bent nog veel te onnoozeL En weest nu maar gauw zoet en gaat met kleine zusje spelen; ik moet weg, Jochem, Zie een beetje naar de kinderen", en meteen zette ze den strooien hoed op en ging naar den regel„Ja, wat zal ik daaran döön?" zei Jochem, toen hij al van het erf af was. Uit de „Olie Kamillen" :-: :-: vrij naar de vertaling van G. Velderman. □ ANNI'S TAAL :-: :-: :-. Geen dichter schiep ooit zoeter taal, Geen schrijver maakt zulke zinnetjes. Als gij, bruin wicht, klein ideaal Van al uw moeders vriendinnetjes! Wie, drommel, leerde u toch zoo hef En geestig uw woordjes schikken. Te snappen zoo onnavolgbaar naïef. Met mondje en handjes en blikken? Ik heb beproefd te schrijven als gij O schalkje! gewoon rijt te spreken. Beproefd in proza en poëzij —> Mijn povere kunst is gebleken! Uw stemmetje khnkt zoo bhj, zoo zoet; De woordekens buitien en trippen. Vol geur en kleur en toon en gloed, U van de rozenlippen. Dus koosden wis in 't paradijs De reine kinderzielen, Op vrome kunstelooze wijs — Eer ze in de geleerdheid vervielen! Gij kunt me zoo zonder grammatica, Verbuigen en vervoegen, □ □ >: :-: door P. A. de Genestet. Dat ik betooverd te luisteren sta. Schier met jaloersch genoegen. Wie leerde u dat? Dat leerd' u voorwaar Geen kitt'lig taalgeleerde. Geen preeker of geen redenaar, Wien Siegenbeek bekeerde! O, 'k bid voor u, dat ge immermeer Moogt praten zoo natuurhjk. Een kind van onzen heven Heer, Nooit deftig of figuurlijk. Dat ge immer op uw schalke tong, Als thans, uw hartje moogt dragen. Een hartje, zoo rein, zoo frisch, zoo jong. Schoon — met wat minder vragen! Dat uit uw kinderlijk gemoed. Zoo geestig en lieftallig, Uw taaltje vloeie steeds zoo zoet. Eenvoudig, oprecht en bevallig! Dat God u beware voor ons valsch. Ons afgesproken taaltje. Ook voor den Delftschen tongval —■ als Voor 't Rott erdamsche haaltje! □ 226 ELFDE HOOFDSTUK. □ □ HALSBREKENDE TOEREN. 1. De kindergroep- W* hebben ™ Hoofdstuk V en VI. het spelen der jes leeren dezelfde tonneren van Keesjes verbeelding, met belangstelling kunstjes, die vroe- gadegeslagen; en in Hoofdstuk VII leerden we. buiten ger een kind alleen alle beeldspraak om, de eigenaardige mekaniek kennen, uithaalde. die ons verstand en onze verbeelding in hun onderlinge samenwerking beheerscht; ik bedoel vooral de leidende neigingen, zoo willekeurige als onwillekeurige, om naar een schijnbaar toevallig gegeven voorbeeldje of schema, analogische nieuwe scheppingen aan net licht te brengen. Al die schema's zijn nu in het derde levensjaar aldoor vaster ingeoefend, en op den duur zoo gewoon geworden, dat Keesje met zoo n zinnetje (volgens een vast schema uit een verbinding van woorden opgebouwd) nu weer net kan gaan doen. alsof het een enkel woordje was Waardoor ontstaan nu eerst de uitgebreide enkelvoudige en daarna de samengestelde zinnen, die wij in de beide vorige hoofdstukken reeds jiJ^n?*11 °Pkomen- O» den samenhang met de vroegere ontwikkelino duidelijker voor oogen te stellen, zullen we den draad weer opvatten ^d^ÏÏ uVer?eÖjkJn9,1 Waarin we vroe9er Keesjes voorstellingen en denkbeelden door spelende en ravottende kinderen hebben voor- ?CSteÜJ,St hlcrdoor we toch het best begrijpen, wat voor ingewikkelde groepen die uitgebreide en samengestelde volzinnen al zfln. Want op kinderen overgedragen, worden het inderdaad: hals- ÏÏSÊÏS^ doen'. * ^ iOD9C VriCndeD iD ~*«*tad 2. De vier hoofd- Dc enkelvoudige zin kan dus bestaan uit onderwerp deelen van een en- gezegde, voorwerp en bepaling. Dat zijn als het ware kelvoudigen zin. de vier figuren, die elk in een andere houding deel uit . , M maken van de groep, die langs het raampje van Keesje bewustzijn gaat. Niet dat nu juist elke groep uit vier leden mott bestaan. Er zijn eiken dag in den langen stoet, die Keesjes raampje lanm trekken, ook zinnen die uit één lid bestaan: zoo b.v. de imperatieven Ür zijn groepjes die uit twee leden bestaan: b.v. uit onderwerp en gezegde Erajn ztanen die uit drie leden bestaan, b.v. uit onderwerp, gezegde en voorwerp; uit onderwerp, gezegde en bepaling, enz. enz. 3. Geen ellipsen. E0*0** kanr men niet zeggen, dat aan die zinnen iets ontbreekt, of dat ze onvolkomen zijn. De roeo i» niet zoo groot, en de zinnen zijn niet zoo lang als anders, dat is alles Maar » zijn er mets minder goed of volmaakt om. Men moet dus devieSfï deelen van een zin niet met de ledematen of de lichaamsdeelen vareen mensch vergelijken. Dan toch zou inderdaad een twee- of onledige zïï een onvolkomen, verminkt taaipersoontje wezen. Maar bovendS zou 227 dan de zin ook nooit natuurlijk uit méér dan vier deelen kunnen bestaan. En toch, kijk deze bladzij nu eens aan! Bijna alle zinnen tellen meer dan vier woorden! Dat zouden düs, als de vergelijking met hchaamsdeelen opging, allemaal monsterachtige wezens zijn, net als de goden der Hindoes met tien of twintig armen en voeten, of juist als de draken met zeven koppen uit de middeleeuwsche ridderromans! Neen, de zin is niet een organisch geheel, dat uit op-zich-zelf onbestaanbare hchaamsdeelen bestaat, maar een groepgeheel, dat uit bijeengroepeering van op-zich-zelf staande woorden of constructies: telkens opnieuw wordt in elkaar gezet. , Wat gebeurt er nu evenwel, als er meer dan vier jongens 4. Twee kinderen ^ meespelen? Wel, dat is heel eenvoudig. Wat spelen samen. , . v £u . . .it doen we als we niet met tweeën maar met vieren willen kaartspelen? Dan spelen er twee samen, die worden maatjes en helpen elkaar, tegen de twee anderen, die ook samendoen. En wat moet er gebeuren, als er nu eens twee precies dezelfde plaats in de groep willen hebben ? Wel, wat doen kinderen, als ze met drieën paardje willen spelen? Dan is er niet één paard, maar twéé zijn paard, en de derde is de koetsier van beiden. Zoo gaat het nu ook op de denkbeeldige binnenplaats, waar het raampje van Keesjes bewustzijn op uitziet. Alleen heeft dat groep- of zinspelletje natuurlijk, net als alle spelen, weer z'n eigen regels, die we in dit hoofdstuk samen eens zullen afkijken. „ , Voor het onderwerp of den voorlooper is het al heel rH>l°n " gemakkelijk. Als er twee kinderen onderwerp willen werp spei zijflS'üèmen ze elkaar bij de hand, wat door het voeg¬ woord en wordt voorgesteld. (Fig, 17). Het gezegde pakt hen dan beiden bij hun jurk of jasje, met elke hand een (Fig. 28). Zoo'n groep noemen we nu een uitgebreiden enkelvoudigen zin; omdat het onderwerp eigenlijk uit twee onderwérpen bestaat; en dat brengt, gelijk°w*i al zagen, ook een kleine verandering voor het gezegde mee, daar dit nu beiden moet vastpakken. _ Maar veel interessanter wordt nog het spel, als twee a li9' jongens beiden verbaal gezegde willen spelen, omdat die * dan gewoonlijk ruzie krijgen, elkaar willen verdringen, en ten slotte de een over den ander baas gaat spelen, zoodat we niet meer met nevengeschikte, maar met ondergeschikte gezegdes te maken krijgen. Na doet auto toe-oe, had Keesje, toen hij op een mooien dag z'n muts op een draaitafel het ronddraaien, al eens gezegd: doer a oer daafo (doet de muts draaien). Hij had dus van den infinitief een soort voorwerp gemaakt. Maar we weten, de infinitief is toch eigenlijk een werkwoord, en die kalme houding van triomfantelijk zitten rijden (Fig. 9), past hem maar zoo half. Vandaar, dat Keesje nu een dag daarna, in een dergelijk geval de beide werkwoorden tot gezegde maakt, éÜr'ïïeze van twee kanten Op nef 228 onderwerp aanrennen, en het er tusschen nemen (Fig. 26). Chaa Kees cnaapt (Gaat Kees slaapt). Bedoeling was: Kees gaat slapen. Fig. 26. Chaa Kees chaapt. (Gaat Kees slaapt, bedoeld: Kees gaat slapen.) Chaat a Kees fat. (Gaat de Kees valt. bedoeld: Kees gaat vallen ) enbrtóilusswrnsvr a ' 7. Eerst maken ze ^aa^furt!°° n 9Kiepvalterniettemarcheeren. Raderuzie. Dan worden 1o°s kijkt Keesje moeder aan. Na een paar minuten ze 't samen eens. vecnten, wordende twee gezegd**iongensn8t blijkbaar w a Samej CeOS: . eene geëgde blijft persoonsvorm. Sf? !L*T?tTer ^ OVe£ voor dienenden innnitief-vorm aan. «SBiW ^9' -fhaa Kees chapa. (Fig. 27). Zie volgende bladzij. Vroeger had hij reeds aan zooveel gezegdes dien vorm gegeven. Denk maar aan moena chijv* enz. Maar toch is er hier in die &>mbtoatie van beide iets nieuwsWant Keesje voelt duidekjk.dat ze zich onderschikkend verbinden, zoodat ze eigenlijk samen maar één gezegdfcnitmaken. Doch 229 Fig. 27. Chaa Kees chapa. (Kees gaat slapen.) Chaat a Kees varra. (De Kees gaat vallen.) de tweede mag weliswaar, juist als een voorwerp, op den eersten z'n rug klimmen, maar ais werkwoord en bewegelijke jongen, blijft bij staan, en gaat er niet bij zitten, zooals de rustige nominale voorwerpen dat plegen te doen; en wijl hij als gezegde toch ook het onderwerp wil vasthebben, pakt hij met z'n handen de beide opgeheven handenvandenvoorlooper, en stuurt daarmee als met een toom, de heele groep (Fig. 27). Zoo is beider bewegelijke werklust bevredigd, en is hij toch eigenlijk evengoed gezegde als de andere, daar zij beiden het onderwerp vastpakken. De eene houdt het onderwerp van onderen de andere van boven; we zullen dus het best doen, chaa ondergezegde of praedicaat en chapa bovengezegde of praedicatief te noe¬ men. We hebben hier dus weer een onderschikking. Chapa 8. Het eigenaardig ^ voor Keesje het voornaamste, en werd dan ook al wezen der onder- vaakjndegranjnjatica'shoofdwerkwoordgenoemd. *c^^9' Chaa is niet zoo belangrijk voor Keesjes aandacht, en heette dan ook reeds hulpwerkwoord. Maar juist gelijk we ook al 230 bij het voorwerp en de bepalingen (op blz. 81 nr. 29 en blz. 102-103, nr. 27) gezegd hebben, is van een ander standpunt gezien chapa toch ook weer afhankelijk van chaa, omdat dit laatste op eigen beenen staat, en chapa mee kan nemen, waarheen het wil; en zoo zouden we dus juist omgekeerd chaa het hoofdwerkwoord en chapa het af hankelijk hulpwerkwoord kunnen noemen; ma.w. ook hier is. gelijk bij alk onderschikking, de afhankelijkheid wederkeerig. en daarom doen wij het best, ook al zullen we van tijd tot tijd de oude termen nog wel eens gebruiken, in al zulke gevallen niet zoozeer van hulp- en hoofdwerkwoord, van bij- en hoofdzin, van afhankelijke en onafhankelijke zindeelen te spreken, maar van onder- en boven-deel; of misschien nog eenvoudiger van drager en rijder. 9. De infini- 10,4 ni.^1rwe kunstje is voor Keesje blijkbaar een heele tief als rijder. toex' Want na een paar dagen kwam weer dezelfde _ , moeilijkheid terug. Eerst zei hij Ghaara Kees fat (valt). Onbevredigd! Moeder hielp hem nu een handje en vroeg: Gaat Keesje vallen?En nu wist hij het weer: Chaat aKees Mirre; en bhj dat hij was 1 Toen bleek het ijs gebroken, de nieuw opgekomen leidende neiging had haar weggetje gebaand, en nu komen weldra een heele reeks zinnetjes van dezelfde soort. Eerst na een aanloopje man chapa: man tig a chapa (man ligt te slapen). Chaa Kees pera, foetja wil bijta, moena moet komma. Moedacftaa wewwaka (werken). Vada mach chijva. Mag ja emma (mag ik hebben). Keesja sa oppapa (zal oprapen). Moena sa oppapa. Latex: Koe wou choppa (De koe wou schoppen). Ventja chaat aaka (harken). En nóg later: Laar ik dat nou doen enz. Bovendien worden de beide kunstjes van dubbel gezegde en dubbel onderwerp nu weer spoedig gekombineerd in bet zinnetje: Mach moena enpa naamval moeten staan, is niets anders dan juist een doorslaand bewijs van die tweeslachtigheid. 13. Aanval- 1 .,_ lingen van öctlnonfe den rijder, voorstelling met jongens een waaghal-' zige toer, toch kan zoo'n bovengezegde nu zelf weer een voorwerp, een bepaling, of beide tegelijk, of zelfs weer een bovengezegde bij zich krijgen. Zoo b.v. 'k Wiw tanda poessa fkWil tandenpoetsen). Beertja wir nie toer zitta (Het beertje wil niet op den stoel zitten). Chaa Kees tats sat pera (Kees gaat straks met zand spelen). Keesja moet bootja ere (Keesje moet e,en broodje opeten). (Fig. 31). Boot chaat bootampja eta (De boot gaat een boterhampje eten), 't Hondja wil da koek eta. Vada mach moena kusja geva. 'k Zar an mooi huis bouwa. Ik moet met ta tein pera (ik moet met den trein spelen). Foetja wil jasja pakka. Keesja is rija waachja (Keesie is rii«>n mof h«+ wagentje). Mach ak koesja mek dinka. Moena is boochap doen. Keesja kom Fig. 31. Foetja wil jasja pakka. (Het voetje wil het jasje pakken.) Keesja moet boodja eta. (Keesje moet een broodje eten.) Boot chaat bootampja eta. (De boot gaat een boterham eten.) 't Hondja wil da koek eta. ft Hondje Wil de koek opeten.) Moena is boochap doen. (Moeder is een boodschap doen.) 235 bij ja richa (Keesje kom bij je liggen). Nou bejjs soetgewees (nu ben je zoet geweest). Nou bejjs rieva jonga gewees (nu ben je een lieve jongen geweest). Is Keesjs nat sworts (nu is Keesje nat geworden) enz. OEFENING. Probeer, als je teekenen kunt, deze drie laatste zinnetjes eens in beeld te brengen. 14 R- A i Maar, behalve met infinitieven en verleden deel.. . "woor en woorden, kan hij dit kunstje ook met bijwoorden uitvoeren. Wij hoorden al een voorbeeld met is in Keesje is kaar. En dat begint hij dan ook nog vogr, het einde van dit jaar in praktijk te brengen. Ook opa had hij vroeger reeds in het vage als voorwerp gebruikt: als er een bus open ging, riep hij: Toet ops (die doet open). Bood dicht had hij zooeven gezegd: hij kon dus ook zeggen: bood ops Dat was een zinnetje als moena chijva. Nu kombineert hij den ouden vorm weer met den nieuwen, waar een persoonsvorm in voorkomt; en juist als boven in chaat moens chijvs wordt het oude gezegde tot boven- en het nieuwe tot on- Fig. 32. Keesj*A\s(kaac. (Keesje is klaar.) Daa chaa bood opa. (Daar gaat het brood open.) Deura moeta toe. (De deuren moeten toe.) Da koet a man an. (Daar komt een man aan.) Koet reech-uit. (Er komen spatjes tut.) Ga ja mee? □ (Ga je mee?) Mag boekja an? (Mag het broekje aan?) □ 3A.nsoD qsr m e\Z30 236 dergezegde. Daa chaat bood ope (Daar gaat het brood open). (Fig. 32.) Daa is een aanwijzend hondje. Chaa is de geit. Bood is voorlooper. En opa dartelt boven op chaa, houdt bood bij de hand, en stuurt hem voort. 15. Intransitieve ^uist üetzel^e hebben we nu in de intransitieve zoogescheidbare werk- naamdc scheidbare werkwoorden. Da koet a man an woorden. (Daar komt een man aan). Andere voorbeelden zijn: Vada ga ja mee ? Moena, mag boekja an ? (Moeder, mag het broekje **an?). Boor kattiet opa (Het brood kan niet open). Map; Keesja niet in (in den tuin van den buurman namelijk). Deura moete efa toe (De deuren moeten even toe). Koet reech uit, kom reedt uit (er komt regen uit. zegt hij van de spons, als er druppeltjes uit vallen). Zie voor andere voorbeelden in de groote-menschentaal de oefening op blz. 167. 16. Samengetrok- Ten slotte komen in dezen tijd ook de eerste samenken zinnen. getrokken zinnen voor. waar de gezegdes van zinnen met hetzelfde onderwerp, eenvoudig nevenschikkend aan elkaar geregen zijn: Het b(l)oe is weg, 't is na huis gagaan, bootampja gaan eta met suika. De sneeuw is weg, is bootampja gaan eta, koesja mek gaan dinka. Eens wordt het bovengezegde + voorwerp met een paar verdere losse voorwerpen op eene lijn gesteld: 'kWiw tandapoessa, poeia ook, watar ook (Ik wil m'n tanden poetsen, en ik wil tandenpoeier ook, en water ook). OEFENING. *icn de2e voorbeelden dat Keesje nu de weglating van ' ga- bij het verleden deelwoord van gaan, reeds keurig in acht neemt Maar Iet er nu ook eens op, naar welke van de twee werkwoorden de keus tusschen hebben en zijn luistert. In ze zijn wezen kijken luistert het blijkbaar naar het eerste w.w. wezen (of geweest), want kijken heeft hebben: we hebben gekeken. Zoo ook In: Hij is blijven staan (Hij & gebleven, maar Hij heeft gestaan). Hij is gaan mopperen (Hij is gegaan, maar Hij heeft gemopperd). Maar als het eerste werkwoord een modaal hulpwerkwoord is. schijnt het tweede hoofdwerkwoord den doorslag te geven. Want we zeggen toch naast elkaar: Hij heeft het niet willen zeggen (Hij heeft het gezegd) en Hij is niet willen komen (Hij is met gekomen). Het heeft met mogen baten (Het heeft niet gebaat) en Het is mèniet mogen gelukken (Het is niet gelukt). Hij heeft moeten bekennen en Hij is moeten vluchten. Ik heb je niet eer kunnen schrijven en Ik ben met klaar kunnen komen. De modale hulpwerkwoorden schijnen hier dus al bijna niet meer afzonderlijk gevoeld te worden. lj^J^haak^^ De uit&adingen>van h*t gezegde zijn dus al veel mtroepzmnetjes. kunstiger dan die van het onderwerp, maar het voorwerp spant de kroon. Hier toch groeien de uitgebreide zinnen langzamerhand tot samengestelde zinnen uit Allerlei zinnetjes toch kunnen nu samen voorwerp worden in een nieuwen zin. 1°. De uitroe^nenzonder werkwoord : Kipciiatmiat a mensa. Kijk is moeda, wat an mucha. iS 237 18.Beknoptevoor- 2° Zinnetjes uit onderwerp en gezegde bestaande, werpszinaen* Fig. 33. Ooh 3 kek is gaam. (Hoor de kerk een galmen!) Kijk die Keesja is pecha. (Kijk me dat Keesje eens vliegen!) Kijk da mugha is dansa. (Kijk de muggen eens dansen!) Eerst weer de primitieve verhaalzinnetjes met den infinitief tot gezegde. 238 Kek gaam beteekende vroeger, en soms nog wel eens: de kerkklok galmt. Kees/a fiecha: Keesje is aan 't vüegen. Mac/» dansa: de muggen dansen Al deze zinnetjes worden nu als een geheel beschouwd, en samen tot r°w?iC7ï 0emaak,t van «F» Operatief. Ooh a kek is gaam: Hoor de kerk(klok) eens galmen. Kijk die Keesja is fiechai Kijk dat Keesje eens vüegen. Kgk da mucha ts dansa; Kijkde muggen eens dansen. We kunnen fa oeze zinnetjes het eerste deel van den bijzin object en het tweede objectief noemen. (Fig. 33.) Het is duidelijk, wat er gebeurd is. Kek was door gaam ingehaald, en nu zijn de durf-alletjes boven op het hert: Ooft (hoor) gesprongen. Kek als rustig naamwoord zit aanstonds vast Gaam als beweeglijk werkoord blijft staan. En daar rijen ze nu samen pret over te nebben! maar gaam houdt kek vast, en blijft hem vasthouden, want Keesje voelt gaam als t gezegde van kek. Eens is het kuikentje. Dat zulke zmnetjes ook fa de groote-menschentaal zeer veel voorkomen, hebben we nierboven op blz. 77, Nr 22 reeds gezien. 19. De eerste uit- ^,nu,9aat hij, het ware met doodsverachting, deze voerige afhanke- ,,e kunstjes weer vereenigen: een ui troepszin, met Hjke vraagzinnen, Y0/ ^ ge 'xzettinQ van onderwerp met bepaling, dubbel gezegde en voorwerp, wordt tot voorwerp in een mtroepzinnetje. uit twee ondergeschikte werkwoorden bestaande: Uoe *en, wat dut Keesja ga doet (Kijk eens, wat Keesje gaat doen). En kort daarop gebeurt met een vraagzin hetzelfde nieuwe wonder: Faacha moena doet (Ik zal eens vragen, of moeder het doet). 20. Transitieve fjf^f vol9Cn nu °°k merin weer de bijwoorden, scheidbare werk- 7^° <™cW was een zinnetje, dat vroeger al voorkwam woorden. bij wijze van konstateering: nu gaathetdeksel erop. Maar ÈNi l dit tweeledig zinnetje maakt hij nu tot voorwerp van een m^^V^ 20odat "et wordt 'oef a dechs ofcftf (doehetneksel dicht). ÖS1?15 weer juist hetzelfde gebeurd, als bij ooh a kek is gaam. Eerst had dichr achter dechs geloopen. en hem ingehaald en vastgepakt Samen P,?™ 2eD?rdeV. ^ 239611 daar ^ bewegelijkepaard doet of toet aan komen rennen. Plotseling nemen ze een roekeloos besluit, en ineens springen ze er samen boven op-DecAs als substantief zit aanstonds vast fa den zadel, maar het bewegelijke bijwoord dieft f ziet nog even kans. öm. op het paard zn rug. kopje-over te duikelen, en een oogenblik later grijpt dechs met z'n twee handen de beide voeten van dicht. Én zoo rent de groep voorbij, het mtgierend van pret natuurlij. En Keesje, die dat door hetTaampje aanziet mmder. Van dezelfde soort is: Jee* cheut op (steek den sleutel erop). Tatalachja wr (Tante lacht je uit), heeft er bovendien nog een onderwerp voor staan. En weldra gaan de uit Nr. 23 van blz. 100 bekende ^Pf^teraratJes chabbavoor (slabje voor) en toem uit denzelfden weg op. Ook zij hebben eerst elkaar te pakken gekregen, en springen nu samen 239 Fig. 34. Toet a dechs dicht. (Doe het deksel dicht.) Teek cheut op. (Steek den sleutel er op.) Doef chabba voor. (Doe het slajbe voor.) plaatje t3SSPw& a>eip5fi9£t^fainnen gaan bevroeden dien passepartout van een doer weer op den rug, en Keesje kommandeert aan moeder met triomfantelijk gezicht: Doef crtabbeuoor. Doef a toem uit. In al deze gevallen is het bijwoord weer een objectief. En als er moeders zijn, die niet weten, waarom hun kleine kleuters van twee adrie jaar soms, bij de schijnbaar eenvoudigste zinnetjes, zoo'n schik hebben, dat hun oogjes van geheime pret ineens aan 't karbonkelen slaan, dari zullen ze het misschien . tflf ^BSt 240 21. Zoogenaamde Maar tcn ^de volgen ook de zuivere nominaalzinnen. bepalingen van ge- Moeda niet aadig beteekent volgens Keesjes taalregels 8teldheid2de»oort. uit vroeger tijd: Moeder ia niet aardig, is op het oogenblik niprznrt Hfno^^k r- i tXr_. .v . ...wv—uuuuuwhjj, iuki uctuiy yezegue. Wat zegt Keesje nu op een gegeven oogenblik? Jfc/?n moeda niet aadig : (ik vmdmoeder niet aardig). Nooriya soera Aoppa was ookeennonunaalzm,met iSoortja tot onderwerp en soera koppa tot gezegde.Soefa is natuurlijk een attributieve bepaling bij koppa. Nu wordt dat heele zinnetje ineens tot voorwerp in het zinnetje: ik vind, en Keesje zegt bhj: Ik fin Noortja soera koppa: Ik vind Noortje een prettig meisje. Ik en fin hoorden al een beetje bij elkaar, zoodat ze voor Keesjes raampje als bok en bokkenwagen verschijnen. Die holden daar met niemand erin voorbij. Weldra is het besluit J _ 1 . op Aroppas schouder zetten. Wil men voor het onderwerp L gezegde «Z ^„^OPV^Terp8ZinnCn' Weer «» *°en naam. dan moet juist als in: Hoor de kerk eens galmen", en „Doe het slabje voor", het onderwerp Noortja object, en soera *oppa objectief heeten. (Fig. 36? 22.Konstateerende * HicroP YoI9en nu weer de nominaalzinnen met voorwerpszinnen f^,wcrk- of koppelwoord vanzelf: Ik choof at dooo met inklamping. " I* geloof dat het droog is), üfc choof af nie waar is ~ a i j (* geI, 034 het wato Maar men ziet het onderschikkend voegwoord ontbreekt nog. Voor Keesje zijn aelHk w De onderschikkende voegwoorden kent hij noJJ niet. Maar de woordorde De Roman vu een kleuter. S6. 241 is reeds die van den ondergeschikten zin. Want de groep van Fig. 37 trok langs het raampje — daar reed nu in eens die mooie arreslee: Ik choof voorbij! — men begrijpt dat ze, om allemaal op die slee van het gezegde (choof) te kunnen, (het paard is natuurlijk onderwerp = ik) zich onderling Fig. 36. Ik fin Noortja soeta koppa. (Ik vind Noortje een aardig meisje) een beetje moeten verschikken. Onderwerp (her) en persoonsvorm (is), hebben elkaar stevig vast, en daartusschen wordt nu de rest (nie waar) ingeklampt (Fig. 37 en 38). . 6°. Maar ook zinnetjes, uit gezegde + voorwerp 23. Sdieidbare werk- bestaande, kunnen zoo als eenheid opgevat tot voorwoorden met hulp- werp gemaakt worden in een nieuwen zin. Toer werkwoorden. wegsetta (stoel wegzetten), wafja uitdoen (hondje losmaken), cheut otteka zijn zinnetjes net als de vroegere wenschuitingen: Bootja eta, \oesja mek dinka, naatjes knippen, alleen met dit verschil: dat hier op teka (steken) zefra en doen een onderwerp en een gezegde 242 samen als voorwerp rijen: cheut op> roer weg, waf ja uit. Het onderwerp —~uoouiwuMiuai nacuurujK. Maar het bewegelijke bijwoord duikelt liever, en grijpt het onderwerp liever met z'n kuiten bij den neus. dan met z'n handen aan de blouse. Welnu deze zwaarbevrachte jongeheer Teka gaat het nu nog wagen boven op den eeuwigen Passepartout-sportwagen doef te kruipen, en het bekende moena is welzoo goed, als onderwerp dat halsbrekende troeDie te leiden Mnonr, A™* otteka: moeder doet den sleutel erop Fig.37. JJfts nie waar. (Het is niet waar.» steken (Fia. 391. Van HIMm ^ l c jj f r aard zijn: Keesja chaat boekje andoen, moeda heefadda koopa afgenaaid, en het imperatiefzinnetje: Doef dz toem affeecha (doe dan toch de stoel afvegen) zonder onderwerp rmtuur- Fig. 38. Ik choof at nie waar is. (Ik geloof, dat het met waar is.) hjk! De kameel dient in de woestijn overal voor! Zoo hier- Doef Daarop staat feecha (vegen) gebogen; en op zijn rug pakt af den pad- 243 vinder Toetn met z'n voet aan den hoed. (Fig. 40). _ . Verder kunnen 24. Passief met _ • „ic- . , , . zoo zeus ïmperamodaal hulp- .. r_. .. .. werkwoord. jtefzinnetjes. uit drie gezegdes bestaande, samen weer tot voorwerp genomen worden. Opgastoo /Vflopgestoken) is een imperatiefzinnetje, dat uit twee gezegdes bestaat. De werkwoords- Fig. 39. Moena doet cheut ot-teka. (Moeder doet den sleutel op-steken.) Keesja chaat boekja an-doen. (Keesje gaat broekje aan-doen.) 244 Fkj. 40. Doet da roem af-feecha. (Doe den stoel af-vegen). vorm: gastookt staat. en net bijwoord opduikelt een deuntje over hem heen. Dat geheel rijdt nu op worra, die door al die grappen er maar bij is gaan liggen, doch voortgereden wordt op den wagen: Moet. die door jongeheer Et lichtje als onderwerp wordt voortgetrokken, terwijl worraals bovengezegde dezen laatste bij den borstband pakt En als 3t lichtje nu nog z'n handen omhoog wil steken om zich door de twee andere bovengezegdes te laten teugelen, dan is het spelletje volkomen : 't Lichtje moet worden gestookt op! f Lichtja moet opgestookt worra. juicht Keesje. Tableau! (Rn. 41). * 25.Voorwerpszinnen zonder delijk inklamping. komt nu ook zelfs een ringroep, uit vijf leden bestaande, zonder iets aan z'n groepeering te veranderen, eenvoudig als voorwerp op een gezegde staan: Zat ja nnnietzeggatjemag niet in da spïega kijka hoor? Nu, dat wordt natuurhjk op de speelplaats daarbinnen, een 245 gevlieg in de lucht, waar alle verbeelding bij stilstaat (Fig. 42. 43, 44.). Fig. 41. 3t lichtja moet op~gastookt worra. (Het lichtje moet opgestoken worden). De zin: Zar ja nou niet zeggen, komt daar eerst piekfijn aangereden. 246 Maat opzij staat het zingroepje: Ja mag niet in da spiege kijka, hoor, al klaar. Nu heeft Keesje beide zinnetjes reeds dikwijls achter elkander uit moeders mond gehoord ; maar daarbij innerlijk begrepen en aanschouwd, dat de tweede gedachte boven de eerste zweefde en er ten slotte op rustte. Dat gaat hij nu ook probeeren. En met een koenen sprong vliegt het heele groepje de lichte verbeeldingslucht in. De voorste jongen fa komt op het paard, de Fig. 42. Ja mag niet in da apiega kijka, hoor/ (Je mag niet in den spiegel kijken, hoor!) Fig. 43. Zar ja nou niet zegga? (Zal je nou niet zeggen?) 247 Fig. 44. Zar ja nou niet zegga: ja mag niet in da spiega kijka, hoorl (Zal je nou niet zeggen: je mag niet in den spiegel kijken, hoor!) 248 tweede Mag op den rug van den wagenmenner terecht, die er diep var doorbuigt. Bq den sprong is kijken, wonder boven wonder, kalm bhiver staan; alleen A/ief is door den schok omgedraaid, en de uit haar evenwicht geraakte gans (hoor) kwaakt zichzelf weer weldra tot behagelijke rust op de hand van de klauterende voorzetselbepaling {in da spiega). 26. De relatieve zin. Misschien wel niet met het voorwerp te vergelijken, maar toch rijk en interessant is ten slotte ook de verdere groei der bepalingen. In dezen tijd ontwikkelt zich toch naast de bijvoeoelijke bepaling niets rninder of meer dan de relatieve bijzin. Hoe dat aalf We zagen in Nr. 32 op blz. 107 reeds, dat Keesje, in sommige verbale zinnetjes als/an die ree/Qan die leeft), die als overgangswoordje"was gaan gebruiken. Nu, op denzelfden dag. dat hij voor het eerst die wondere omnibus zag. wou hij daarvan vertellen aan vaja. 't Was een trem, maar niet die gewone, waarmee vader altijd naar stad ging. die boerda tem (die beroerde trem). maar een heel bijzondere, che.... ja hij wist niet. hoe hij hem noemen moest, die wondere trem. die tem die.... en opnieuw stokte hem het stemmetje in de keel. Tot ten slotte de nood — altijd en overal de beste leermeester — hem over de moeüijkheid heenhielp, en het eerste relatieve zinnetje netjes aangedaan van z'n lippen huppelde: Die tem die op da rijtuig rijdt. Hier is dus een heel zinnetje, bestaande uit gezegde en voorzetsel-bepaling, het zinwoord Die tem op de schouders gesprongen Men verwondert zich misschien dat ik aan dit relatieve zinnetje ook geen onderwerp toeken. Ik geef toe. het is mogelijk, dat Keesje het tweede cue hier reeds als apart onderwerp voelde, maar zeker is het op verre na niet. In ieder geval ontwikkelt zich het besef, dat die bier in den relatieven bijzin thuishoort, pas zeer langzaam en onzeker met de onderschikkende voegwoorden. En hierop komen we in 't volgende deeltje terug. 1 rouwens ook bij ons zijn de betrekkelijke voornaamwoorden dikwijls nog meer overgangswoordjesdan volwaardige zindeelenvanden relatieven zin. OEFENING AUeen het tweeslachtig karakter van het betrekkelijke voornaamwoord is het te verklaren: 1° Dat het z'n geslacht en getal ontleent aan het antecedent in den hoofdzin, maar z n naamval aan z'n groep functie in den bijzin. (Denk, als je reeds Grieksch kent. ook aan de attractiel)B.v. De jongen, wiens pet ze in 'twater gegooid hadden, is huilende thuisgekomen. De jongens, wier petten hij boven op de kast had gegooid, hebben hem een flinke aframmeling gegeven. Anna, wier hoed was afgewaaid, wilde zoo gauw mogelijk naar huis. In al deze zinnetjes staat het betrekkelijk voornaamwoord in den 2«<* naamval omdat het in den bijzin een bijvoegl. bepaling bij het onderwerp of voorwerp Is; maar in den eersten zin luidt die 2^ nvl wiens omdat het woord in den hoofdzin, waar het op terugslaat, een mannelijk persoon beteekent; ta den tweeden zin: wier omdat hier de hoofdzin van meerden: mannelijke personen spreekt; en in den derden wier omdat het antecedent 249 in den hoofdzin een vrouwelijke persoon was. Geef op dezelfde wijze rekenschap van getal, geslacht en naamval der betrekkelijke voornaamwoorden in deze zinnetjes: De soldaat, wiens ouders zilveren bruiloft vierden, kreeg drie dagen verlof. De dienstbode, wie wij de huur op gezegd hebben, had menig bankbiljet verdonkeremaand. De kinderjuffrouw, wier suikertante gestorven was, ging van haar geld leven. Nog geen twee maanden in het jaar zingen de nachtegalen, wier heerlijk gezang ons zoo in bewondering brengt. 2° Dat ze vooral in handelstaal en damesbrieven zoo dikwijls worden uitgelaten: De partij goederen, wij gisteren van U ontvangen hebben, voldoet niet aan de gestelde voorwaarden. Ik ben op de jour. Mevrouw, van Zalen vorige week gegeven heeft, in een leelijk parket gekomen. In 't Engelsch, Zweedsch en Deens ch is dit zelfs de gewone constructie geworden. Ken je zoo nog meer voorbeelden in het Nederlandsch? 3° Dat in de omgangstaal het betrekkelijk voornaamwoord zoo grillig en onvast wordt verbogen, wat z'n toppunt bereikt bij den relatiefzin in 't kwadraat, waar het betrekkelijk voornaamwoord nu eens in den eersten, dan weer m den tweeden relatiefzin schijnt thuis te hooren: Dr. Verschure, dien ik *ag dat mij begon te waardeeren. Dien is onderwerp van begon re waardeeren maat voorwerp van zag. De man, die jij denkt, dat ik het vragen zal (in plaats van wien). Hoe zeg je de volgende zinnetjes: En juist de gelden d hij wist, d hij nooit zou krijgen, beloofde hij mij na te laten. De bedelaar ik hoor, jij een aalmoes gegeven hebt was een bedrieger. Het dorp hij zei z'n weldoener woonde, was er twee uur vandaan. De jongen je vroeg ik mee zou laten gaan, is niet op school. De juffrouw,... ik hoor,... ook bij jullie gediend heeft, is als oplichtster in hechtenis genomen. De dame hoed ze zei...,, ze nagemaakt had, was natuurhjk juist de stad uit Welnu, laat dit geval u leeren. Mijn heve Jan, Dat een verstandig kind geen dingen moet begeeren bij te voren weet hij niet krijgen kan. Vind-je zoo'n zin mooi? Let ook op de afwisseling der vormen met d- en w-I Wanneer komt altijd de w-vorm voor? Juist nu, als naast de bijvoegelijke bepalingen, de 27. Oe bijvoege- bijvoegelijke of betrekkelijke bijzin is opgekomen, lijke bijzinnen ont- ^ ontwikkclen ^ naasl de bijwoordelijke beaaTvuUingen palingen, in juist denzelfden tijd. ook de bijwoordelijke bijzinnen. Nu doet zich evenwel een eigenaardigheid voor, die ook al wel bij den relatieven zin optrad, maar hier toch pas in volle klaarheid aan het licht komt: dat de bijzin namelijk niet ontstaat binnen in den hoofdzin; maar er buiten, als het ware op z'n eentje afzonderlijk tot stand komt en dan. als geheel, ineens, als een nieuw soort bepaling, in den hoofdzin wordt opgenomen. Juist als we boven zagen, dat de oorspronkelijke bijvoegelijke naamwoorden en bijwoorden niet uit omlaaggedrukte praedicaten ontstonden, maar van huis 250 - uit iets heel anders waren, namelijk gevoelswoordjes, en als zoodanig in den zin aanstonds als iets nieuws, namelijk een bepaling werden opgenomen; zoo zijn ook de eerste bijvoeglijke en bijwoordelijke bijzinnen geen hoofdzinnen, die de concurrentie met een anderen hoofdzin niet konden uithouden en daarom tot bijzinnen werden omlaaggedrukt, maar van huis uit: heel iets anders als hoofdzinnen; het zijn: bijstellingen, aanvullingen of toegevoegde verklaringen, bij een woord of een zin, die korter of langer te voren, door spreker of medespreker gezegd is. 28. Ze ontstaan Pat hct t0ch **** even makkelijk z'n bedoeling dus pas sinds ineens kort en klaar volledig in woorden uit te zeggen. Keesje z'n best weet iedereen uit eigen ervaring. Gewoonlijk bedoet nauwkeurig 9innen we dan ook maar met de hoofdzaak, en vullen te spreken. dan de bijzaken één voor één aan. Welnu, als het zoo gaat met volwassenen, die hun taal overigens goed meester zijn, is het toch waarlijk geen wonder, dat ook het kind aanhoudend z'n juist uitgesproken gedachte onvolledig vindt.en zich gedrongen gevoelt er nog iets aan toe te voegen. Tot nog toe echter kwam dat nooit vo?r* omdat Keesje vroeger zich geen moeite gaf, om alles nauwkeurig en volledig te zeggen. Sinds de slagboom zijner eenzaamheid echter gevallen is, doet hij daartoe zijn uiterste best; en al langer hoe vaker, voelt hij zich, na iets gezegd te hebben, slechts half bevredigd, en voegt er dan ter nadere aanvulling nog het een en ander bij. Welnu, dat zijn nu de oorspronkelijke bijvoeglijke en bijwoordelijke bijzinnen. 29. Bijstellinqen praatte Keesje eens met moeder i over een pas in de worden tot on- *euken ontdekte puddingvorm, dat hij daarmee taart derschikkingen. zou 9aan bakken. Ja, zegt moeder, maar Keesje moet eerst nog slapen. Ja, zegt Keesje tats in da tuin.... en een oogenblik, maar voegt er weldra aan toe: a Keesja chapa ^■a u ^ces,c g^pen heeft). Men ziet, hier is de bijzin een aanvullende tijdsbepaling bij fafs in da tuin. Een anderen keer zegt bij, maar nu reeds in één adem: gister as wa bij Oopa gaweest zijn (gisteren, toen we bij Oopa waren). Uit het feit. dat Keesje dit alles in één adem zegt, volgt: dat beide tijdsbepalingen elkaar in Keesjes bewustzijn ontmoet hebben, en de een nog juist boven op de andere is kunnen springen, eer ze beide van het tooneel verdwenen. Twee zulke bepalingen vormen dus eigenlijk weer een. onderschikking. Want Keesje wil met beide ongelijken den zelfden tijd aangeven, alhoewel hij deze toekenning niet zoo nadrukkelijk bedoelt. (Zie blz. 120 bovenaan). In onze beeldspraak rijdt dus de groep as wa bij Oopa gaweest zijn boven op het bijwoord gistar. 30. Onderschik- Weldra komen nu echter twee betrekkelijk groote zinnen king van volle achter elkander, waarvan de tweede heel duidelijk de aanvullende tijdsbepaling is van den ander; en dat ook 251 konstateerende weer in één adem: Moeda. zarje nou niet chaan schrei», zinnen. 35 3£ efa voech cha? Wat is hier gebeurd? Keesjes be- wustzijnswereld is zienderoogen aldoor grooter geworden. Op dat breede veld hebben zich twee betrekkelijk groote groepen gevormd, en nu loopt de tweede jongensgroep in eens met een dol vaartje de eerste groep te lijf, en springt er pardoes in de lucht boven op! zonder dat er noemenswaardige ongelukken te betreuren vallen. Fig. 45, 46 en 47. Op dat mysterieuze binnenplaatsje van Keesjes verbeelding lukt eenvoudig van alles. En dat is nu de onderschikking van heele zinnen. Den eersten zin of onderzin noemt men gewooolijk hoofdzin, den tweeden of bovenzin noemt men meestal bijzin. Aanvankelijk staat dus de bijzin, als latere toevoeging, altijd achterop. Dat dit niet eeuwig zoo blijven zal, en waarom, zullen we pas in het volgend deeltje kunnen verklaren. 31 Het voea- Maar op één, of eigenlijk twee samenhangende eigenwoord al*T aardigheden moet ik nog wijzen. Ten eerste verschijnt in al deze eerste aanvullingen en bijzinnen van Keesje: het voegwoordje a, as. als, dat wij op blz. 213 nr. 27 reeds als een voegwoord van vergelijking hebben leeren kennen. En waarlijk geen wonder! Juist als hij vroeger met zwart as een git, ook in t vage een nadere aanvulling van zwart had bedoeld, zoo bedoelde hij hier met a Keesja chapa heeft: een nadere aanvulling van tats in da tuin. 't Spreekt dus vanzelf, dat ook hier datzelfde woordje loskwam. Dit waren echter allemaal nevenschikkingen. In de eerste onderschikking van konstateerende zinnen echter gebruikt bij nu weer hetzelfde voegwoord. Is dat nu ineens van beteekenis veranderd en tot een teeken der onderschikking geworden ? Welnee. Die verandering begint bier, en zal, langzaam maar zeker, worden voltrokken, dank zij een nieuwe analogie door die en dat (zie nr. 26) gebaand. Waaruit blijkt dan echter dat we bier met een grammatische onderschikking te doen hebben? 32 De inkla ^at DMjkt uit de inklampende woordschikking, en dat der bijzinnen. 's ^e twccde eigenaardigheid, waarop ik nog wijzen moest. Juist als in nr. 24 de jongens van de groepen 't is droog en 't is niet waar, om bij den sprong op het gezegde z'n rug, niet uit elkaar te vallen, het bovengezegde tusschen onderwerp en ondergezegde hadden vastgeklampt, zoodat ze at dooch is, en at nie waar is klonken; zoo hebben ook hier de leden der groep: ak cha efa wech, vóór den reuzensprong, hun maatregelen moeten nemen, om niet van elkaar los te duikelen, en hebben weer hetzelfde kunstje der inklamping toegepast. Onderwerp en ondergezegde hebben elkaar het stevigste vast. Het bijwoord efa en het bovengezegde wech worden tusschen de twee sterkste in genomen, en nu brengen ze er heelgroeps den sprong af en het zinnetje klinkt nu: as ak efa wech cha. 252 "'*/ W) (Als ik even weg ga.) Fta.45.Moeda,zar73nonmcfoaanac«r^ 253 33 Hiermee is We zijn hiermee, gelijk ieder ziet, aan de grens van de een keerpunt in mogelijkheden gekomen, of liever we hebben ze — in de taaiontwik- ons beeld van spelende kinderen althans •— reeds overkeling bereikt, schreden. Toch is dat beeld nuttig geweest, om ons de groeiende grammatische structuur van de kindertaal duidelijk voor oogen te voeren. Men moet echter niet denken, dat dit beeld ook opgaat voor alle dergelijke zinnen van grootere sprekers b.v. voor u en mij. O nee, we zullen in het tweede deeltje zien, dat nu binnenkort de taalontwikkeling een heel ander verloop neemt Tot nu toe groeide alles in de breedte en in de ruimte, al maar rijker werden de groepen. We zijn daarmee nu op den top van een berg gekomen, en zoo kunnen we hier niet verder. Hoe Keesje in de volgende periode nu tóch weer hooger zal stijgen, niet meer door verveelvoudiging, maar juist door vereenvoudiging, dat zal het vervolg dezer geschiedenis ons leeren. Voor de periode van verveelvoudiging was het beeld der spelende kinderen dieréngroepen echter een nuttig en leerzaam beeld. Maar van den anderen kant heeft het toch ook één 34. Wonderbare gXOOt nadeel gehad, we hebben dien rijken zielegroei het* menscheUik yes^ te vet^' een spelletje, als een pretje opgevat, en bewustzijn. daardoor misschien de grandioze vorderingen der jeugdige kinderziel in veel te alledaagsch hebt gezien. Want we moeten het niet vergeten. Wat we in deze laatste anderhalf jaar hebben zien gebeuren, is de menschwording van het wicht in den eigenlijksten en diepsten zin des woords. Deze période van 1 '/a tot 3 jaar is misschien voor elk menschenleven veruit de vruchtbaarste en de rijkste. 35 Het kind li'kt Maar de laatste drie maanden van deze periode zijn krankzinnig1, maar zon« finnen. N^deUok olhlf n 'd heted;?twi,^e tikken, en de deurknop bewoog zich niet. het we3 geheel duister en Johannes vid in slaap, zonder dat hd wonder gekomen wa7 Maar eenmaal zou het gebeuren, dat wist hij M HET LIEDJE VAN VERLANGEN « ..... door P. A. de Genestd. □ □ Reeds half hd offer van den dood, In dorre levensgaarde, m'c. . i . . Hij leert slechts om, md kunst en kracht En zinat "wmgc, Hij s ^ m t donker _ bang alken. p ,. j. . Hij wil niet heen, Een liedje van verlangen. Blijft mcedoeni bmebi hangcn De dwaze grijsaard dwingt. En zingt O □ Een Üedje van verlangen. >: 259 INHOUD. □ Blz. EEN WOORD VOORAF 1 HET NIEUWE ZUSJE :-: :-: :-: door A. J. M. Janssens 2 HOOFDSTUK I. HET SPRAKELOOZE WICHT .... 3 1 Waarom, een kind niet aanstonds praten kan. 2 Wat een kind dadelijk wel kan. 3 Het schreien. 4 Het zuur hebben. 5 Het kreunen en krijschen. 6 De eerste lach. OEFENING. 7 Gedeelde vreugde, dubbele vreugde. 8 Ontdekking van moeder. 9 Uit den schaterlach komen silben op. 10 Tokkel- en sleepklanken. 11 De brabbelperiode. 12 De tong-, lip-en keelklanken. OEFENING. 13 De muzikale melodie. 14 De gilletjesperiode. 15 Het napraten. 16 Ontdekking van vader. 17 Meer belangstelling voor gehoorde klanken. 18 Het nadoen. 19 Weer de muzikale toon. 20 De overgang van brabbelen in napraten. 21 Een- en meersilbige woorden. 22 Belangstelling in mondbeweging. OEFENING. VADER EN MOEDER :-: :-: M door D. v. G 10 EEN MOEDERHART :-: :-: :-: door Wally Moes 11 MARIE HEURTIN :-: :-: :-: door J. V. de Groot 13 HOOFDSTUK II. T VERSTAND WORDT WAKKER . . 15 I De voorbereidende cursus langs oor en oog. 2 De dreumes begint iets te verstaan. OEFENING. 3 D. w. z. achter de woorden nog iets anders te zoeken dan louter geluid. 4 Spelletjes en dressuur. 5 Indrukmakende gebeurtenissen. 6 Kennen en onthouden. 7 Omgeving en omstandigheden. 8 Moeders gebaar en sprekende gelaatsuitdrukking. 9 De woorden als signalen. OEFENING. 10 Aanschouwelijke voorstellingen. II Het zuivere woordverstaan. 12 Het verstand. 13 Van de algemeen menschelijke taal naar het Nederlandsen. OEFENING. 14 Vallen en opstaan. UIT DE BELIJDENISSEN VAN AUGUSTINUS:-: door Frans Erens 21 HET OPEN VENSTER :-: :-: :-: door Longfellow 22 MIJN LEVENSGESCHIEDENIS :-: :-: door Helen Keiler 22 HOOFDSTUK III. DE EERSTE KINDERWOORDEN. . . 27 1 Wat is praten? OEFENING. 2 Verschil tusschen uitroepen van wel en wee. 3 Middelpunt-zoekende en middelpunt-vliedende mondgebaren. 4 Het tegenvallen is een overgangsgevoel. 5 Het meevallen: een overgangsgevoel. 6 Andere overgangsgevoelens. 7 Het willetje begint te dwingen, 8 Dwingwoordjes of Imperatieven. 9 Echo en klanknabootsing. OEFENING. 10 De eerste naampjes. 11 Vage beteekenis der naampjes. 12 De twee wegen naar eigen praat. 13 Hoe beide wegen op hetzelfde straatje uitkomen. 14 Dat straatje is: de vraag. 15 Het werkwoordelijk karakter der eerste namen: 't zijn zinwoorden. 16 Hun beteekenis onvolledig. OEFENING. 17 Hun beteekenissen loopen in elkaar. OEFENING. 18 Het nut der verbeteringen. 19 Het bekendheidsgevoel. 20 De ont- 260 dekking der substantieven. 21 Het substantief-tijdperk. 22 We hebben soms maar één woord voor heel veel dingen. 23 De ontdekking der soortnamen. 24 De overgang van grijpbeweging in aanwijzing. 25 Ontdekking: der aanwijzende voornaamwoorden. 26 Gevoel en verstand. LOOPEN 1 M :-: :-: jJ door G. Jonckbloet 43 MOEDERKE ALLEEN :-: :.: :,: door René de Clercq 44 MORGENSTOND IN DE KINDERKAMER :-: door Stijn Streuvels 44 AAN HANSJE EN FRANSJE .-: :-: :-: door Willem Kloos 49 f^ECAAIEN-DEUNTJE « •-■ door E. T. Potgieter 49 HOOFDSTUK IV. DE STAMELENDE DREUMES. . . 50 1 Het oor is den mond altijd voor. 2 De ladder waarlangs de mond het oor naklimt. 3 Woorden van sport: ta, taai, tiaai. 4 Woorden van sport: ara, tatta, tatta, tat. Open en gesloten silben. 5 Woorden van sport: tap, tate, taat. Soorten van klinkers. 6 Woorden van sport: taap, tas, taas. 7 Woorden van sport: tatapa taspa, taspapa. 8 Moeilijke medeklinkers. 9 Moeilijke klinkers. 10 Indeehng der Nederlandsche taalklanken. OEFENING. PSAMMETICHUS :-: :-: 0j :-: door P. H. van Moerkerken 57 ?55?°°ZELE KINDEREN :-: :-: door Joost van den Vondel 61 ASTYANAX :-: M :-: :-: :-: door Homéros 61 yO^REENBOOS JONGETJE :-: door Albertine Smulders HOOFDSTUK V. HET DOORPRATEN 64 1 Tot nog toe niets dan zinnetjes van één woord. 2 Het verstaan van constructies, en de perioden waarin ze rijp worden. 3 De eerste constructie. 4 De enkelvoudige zin. Onderwerp en gezegde. 5 De eerste nominale zinnen. 6 De beteekenis van een zin. 7 De beteekenis van een zelfstandig naamwoord. 8 De kettingen der zinwoorden. 9 De beteekenis van den pronominalen zin. 10 De beteekenis van den nominalen zin. 11 De eerste Genitief-constructies. OEFENING. 12 Verbuigings- en vervoegingsuitgangen. 13 Sommige woorden komen eer verbogen dan onverbogen voor. 14 De verkleiningsuitgangen bij soortnamen. 15 De verkleiningsMtgangen. 16 De Infinitieven ouder dan de persoonsvormen, soms jonger. 17 Wederkeerige toenadering. 18 In de verbaalzinnen zijn onderwerp tn voorwerp nog niet onderscheiden. 19 De aard der werkwoorden 20 Het werkwoordstijdperk. 21 Aktief en passief bij den Infinitief nog niet Dnderscheiden. 22 Ook bij ons nog niet in de „beknopte zinnen". 23 Onderscheid tusschen Infinitief en persoonsvorm. 24 Ui troepzinnetjes. 25 De voordschikldng in de uitroepszinnen. 26 Aktief en passief nog één, ook ii den persoonsvorm. OEFENING. 27 Onderscheid tusschen substanïeven en werkwoorden. 28 De ontdekking van het voorwerp. 29Gramnatische onderschikking. 30 Voorwerp en bepaling van een Infinitief nog tiet gescheiden. 31 Roepnaam wordt onderwerp. 32 Zinnen bestaande 261 uit onderwerp, gezegde en voorwerp. 33 Verschil in woordschikking. . 34 Voorwerp en bepaling van persoonsvormen. KINDERGEDACHTEN :-: :-: door Adama van Scheltema 86 JANNEMAN :-: :-: :-: :-: door Johanna van Woude S6 LIEVELINGSKIND :-: :-: :-: :-: :-: door Felix Rutten 87 HET JONGETJE VAN FRANK ROZELAAR :-: door L. v. Deyssel 88 NATUURKINDEREN :-: :-: :-: door Hugo verriest 89 HOOFDSTUK VI. VAN GEVOELEN NAAR. BEDOELEN. 90 I De bepaling. 2 Toestandssgevoelens en overgangsgevoelens. 3 Bijvoegelijke en bijwoordelijke bepalingen. 4 Vieze dingen altijd vies. 5 Gevoelsuitroep alleen. 6 Gevoelsuitroep plus substantief. 7 Attribuut -f- substantief of infinitief. OEFENING. 8 Beteekenis der bijvoeglijke naamwoorden. 9 Substantief-fattribuut. 10 Persoonsvorm -f attribuut. II Verandering van gevoelstoon. 12 Subject en praedicaat. 13 Maar praedicaat met gevoelsbeteekenis. 14 Toekomstige praeposities en bijwoorden. 15 Toekomstige voegwoorden. 16 Bevestiging en ontkenning. 17 Echte voorzetsels + substantief. 18 Toekomstige voegwoorden en bijwoorden -4- substantief. 19 Bevestiging en ontkenning + substantief. 20 Substantief + overgangswoord. OEFENING. 21 Overgangswoord + infinitief of participium. 22 Persoonsvorm-f-overgangswoord. 23 Subject + overgangswoord als praedicaat. OEFENING. 24 Opneming der bepalingen in den enkelvoudigen zin. 25 Bijvoegelijke bepalingen bij onderwerp, gezegde en voorwerp. 26 Een bepaling van een bepaling, OEFENING. 27 Onderschikkende verbindingen. 28 Nevenschikkende verbindingen. 29 Verschil tusschen voorzetsels en voegwoorden. 30 Nevenschikking, onderschikking en samenschikking. 31 Overgangswoordjes als nominale koppelwoorden. 32 Verbale koppelwoorden. OEFENING. 33 De bijwoordelijke bepalingen. 34 De voorzetselbepalingen. 35 Voorzetsels en bijwoorden. 36 Voorzetselbepaling achter het voorwerp. 37 De bepalingen vormen een enkele groote groep. 38 De vier ontwikkelingsperken van het eerste taaijaar. HEETE POOTJES :-: :-: :-: :-: door Guido GezeUe 114 T IS MAAR VOOR EEN KIND :-: door Justus van Maurik 114 HEI DA LIEVE DREUPEL WATER :-: door Guido Gezelle 116 HOOFDSTUK VII. HET KINDERLIJKE DENKEN . . .117 1 Wat Keesje eigenlijk bedoelt. 2 De spelende kinderen daarbinnen. 3 Keesje heeft daar iets over te zeggen. 4 Wakker zijn en droomen, 5 Denken is iets bedoelen dat buiten ons ligt 6 Een denkbeeld is gewoonlijk een voorstelling + bedoeling. 7 Het denkbeeld geeft aan het woord z'n beteekenis. 8 Enkele en algemeene denkbeelden. 9 Eerste soort gedachten: de samenschikkingen. 10 Tweede soort gedachten: de onderschikkingen. 11 Derde soort gedachten: de nevenschikkingen. 12 Ver- 262 schil tusschen gedachten en verbeeldingsvoorstellingen. 13 Door de oedachten nemen wij geestelijk de wereld in bezit 14 De kristalliseering van het gevoel. 15 De ontdekking der eigenschappen en plaatsbepa• iF^j, Toenemende macht der gedachte werkelijkheid. 17 Keesjes u^eeldmg echter nog heel onzakelijk. 18 Stilzwijgende afspraak: alles óp te vatten als kindjes. 19 Persoonsverbeelding. 20 Natuurmythen. 21 Uitvoeüng 22 Ha begint zich aan andere dingen gelijk te willen maken. 23 Vader ak kindje behandeld. 24 Moeder ak kindje behandeld. 25 Analogieneigingen op grammatisch gebied. 26 Analogieën op het terrein der woordbeteekerm. OEFENING. 27 Analogie van tegenstellingen. 28 De vaste woordschÜddngen zijn analogieën op syntactisch gebied. 29 De persoonsverbeeldingen zijn niets dan analogieën op stijlgebied. 30 Personificaties in de volkstaal. OEFENING 1 en 2. 31 Persoonsverbeeldingen bij dichters en schrijvers. HOOFDSTUK VIII. UIT D'EENZAAMHEID VERLOST 140 1 Keesjes eenzaamheid. 2 Vader en moeder. 3 De kleine koning. 4 Zijn Imperia! 0°aj>ntastbaarheid. 5 Keesjes woorden beteekenen: wat hij er zelf mee bedoelt. 6 Wat Keesje hoort, vat hij op als uiting van eigen 4te^9- OEFENING 7 Begin van den ommekeer. 8 Se gtspreE ♦ vormen. 9 De moeilijkheid der persoonlijke voornaamwoorden! 10 De voornaam wnkt voor je en HL 11 Je en jij wijken voor aken ik. 12 De nadruksvormen toch weer als naam opgevat 13 De oude en nieuwe kringen van vertrouwelijkheid. 14 Op de oude kringen berusten de aanwijzende voornaamwoorden en bijwoorden. OEFENING 1 en 2 15 Het bepaalde lidwoord voor alle oude bekenden. 16 Het onbepaalde lidwoord voor onbekenden. OEFENING. 17 De onderwerps- en voorwerpsvormen van den lst» en 2den persoon. 18 De vormen van den 3den persoon. 19 VrouweÜjk en onzijdig. Gewone vorm en nadruksvorm. 20bamengestelde bijwoordelijke voornaamwoorden. 21 De eerste persoon meervoud. 22 De ve^oeging van het werkwoord zijn. 23 Vormen van SrVlm i^f/0*000 «itgaande op -f. 25 De eerste persoon zonder -f. 26 De tweede persoon zonder -r. 27 De eerste en derde persoon meervoud. OEFENING. 28 De omkeering der voornaamwoorden in het gesprek. 29 Het toespreken. 30 Het verstaan. 31 De ondedina van een gesprek. 32 Het gesprek berust op zelfverhes en zelf hervinding óó Het gesprek voedt op tot wellevendheid en beschaving. 34 Het 263 gesprek de hoogste kunstvorm en de rijkste levensvreugde. 35 Sommigen leeren het nooit. OEFENING. KLEIN VLEISTERTJE :-: :-: door Anna Sutorius 159 KLEIN ONDEUG '-: (in 't Afrikaansch) door Jan Celliers 159 HET ZUSJE VAN TROTT x - :-: door A. Lichtenberger 160 BENJAMIN-AF >: :-r t-r door P. de Genestet 165 EGO FLOS :-: :-: :-: :-t door Guido Gezeik» 166 HOOFDSTUK IX. DE ONTDEKKING VAN DEN TIJD . 167 1 De wijzen van het werkwoord. 2 Modale hulpwerkwoorden. OEFENING. 3 Twee wijzen en drie woordjes voor de toekomst. 4 Een vast hulpwerkwoord voor hoop en vrees. 5 Het eerste woordje voor den verleden tijd. 6 Op weg naar de tijdsontdekking. 7 Waarom de toekomst een voorsprong heeft op het verleden. OEFENING. 8 Het terugkennen, de eerste stap naar een verleden-tijdsvoorstelling. 9 Vrij opkomende herinneringen, de tweede stap. 10 Herinneringen en terugkenningen stapelen zich op. 11 Het verleden interesseert Keesje om de blijvende gevolgen. 12 Vergelijking van toekomst en verleden: de derde laatste stap. 13 Het eerste tijdsbegrip. 14 De schatkamer van het verleden. 15 Voltooiing en voortduring. 16 Middel en doel. 17 De durende tegenwoordige tijd. 18 De durende of onvoltooid verleden tijd. 19 Durende en voltooide bijwoorden. 20 Het verleden deelwoord. 21 De voltooid verleden tijd. OEFENING. 22 Lijdend en handelend werkwoordsgebruik. OEFENING. 23 Overgankelijke werkwoorden. 24 In 't aktief met hebben. in 't passief met zijn vervoegd. 25 Onovergankelijke werkwoorden: duratief met hebben, perfectief met zijn. OEFENING. 26 De onvoltooid verleden tijd. 27 Hoe dikwijls die voorkomt OEFENING. 28 Zn beteekenis. OEFENING. 29 Sterke en zwakke vervoeging. 30 Naapen en navolgen. 31 Geen louter spel meer maar behoefte. 32 Analogie in beteekenis-groepen. OEFENING. 33 Zwakke en sterke deelwoorden. 34 De louter grammatische groepen. 35 Zes enkelvoudige wisselreeksen. 36 Drie tweevoudige wisselreeksen. 37 Eén drievoudige wisselreeks. 38 De klassen der sterke werkwoorden. 39 Onregelmatige werkwoorden. 40 Juiste en valsche analogie. 41 Zelden en vaak voorkomende gevallen. 42 De onregelmatige werkwoorden komen juist het meest voor. 43 Zwakke Imperfectumvormen. 44 De nood der eenzaamheid de beste taalmeester. ALS DE DOOD ZOO BANG :-: :-r door Barbra Ring 188 KONING EN KEIZER :-: :-: .-: door W. L. Penning 194 GROOTMOEDER :-: :-: door Anna van Gogh-Kaulbach 195 HET KLEINE MONNIKJE . . . 195 FRANK ROZELAAR MET ZIJN ZOONTJE :-:doorL.van Deyssel 198 HOOFDSTUK X. NOU ZEG KEESJE'T GOED MOEDER! 199 264 I De uitspraak bijna heelemaal gedachteloos aangeleerd. 2 De dubbele medeklinkers. 3 De silbeberg. 4 De fijne s op het eind der silben. 5 Langzame daling gemakkelijker dan langzame stijging. ' De breedere en de fijnere s. 7 De klankzones op den silbeberg. 8 De neusklank- en glijderverbindingen. 9 De moeilijke r. 10 De r-verhinding in de silbedaling. II De r-verbinding in de si 1 bestijging. 12 De moeilijke h. 13 De drievoudige w. OEFENING. 14 De 1, een laatkomertje. groeit voorspoedig. 15 Concurrentie tusschen de 1 en de w. 16 L-verbindingen in de silbendahng. OEFENING. 17 L-verbindingen in de silbestijging. OEFENING. 18 Drie medeklinkers in de subedaling. 19 Drie medeklinkers in de silbestijging. 20 Die moeihjke zachte glijders. 21 Het grillige huigje. 22 Voorsilben zonder nadruk. OEFENING. 23 Middensilben. OEFENING. 24 Eindsilben. OEFENING. 25 Aantrekkingskracht van de accentsilbe. OEFENING. 26 De neiging: hou wat je hebt. 27 Nieuwe praatspelletjes. 28 Silbe-verdubbelingen. 29 De koppige vasthoudend- J^VM9an9- OEFENING. 30 De neiging tot afwisseling. Snl^ I?™ 31 Iust tot voorbarigheidin de silbebestijging.OEFENING. 32 De voorbarigheid in de subedaling. OEFENING. 1 en 2 33 Gedeeltelijke voorbarigheid. OEFENING. 34 Voorbarigheid en koppigheid tegelijk. 35 Voorbarige klinkers. OEFENING 1 en 2. 36 Rekkina en verscherping. OEFENING. DE GROOTE HOND EN DE KLEINE KAT :-: door Alb. Verwey 218 ™^E'J;IENTJE EN MIENTIE :-: :-: door Fritz Reuter 218 ANNI STAAL. :-; :-: >: :_: door P. A. de Genestet* 226 HOOFDSTUK XI. HALSBREKENDE TOEREN 227 1 De kindergroepjes leeren dezelfde kunstjes, die vroeger een kindalleen uithaalde. 2 De vier hoofddeelen van een enkelvoudigen zin. 3 Geen ellipsen. 4 Twee kinderen spelen samen. 5 Samen onderwerp spelen 6 bamen gezegde spelen. 7 Eerst maken ze ruzie. Dan worden ze 't samen eens. 8 Het eigenaardig wezen der onderschikking. 9 De infinitief ais rijder. 10 Is een werkwoordsvorm. 11 Verleden deelwoord als rijder. 12 tweeslachtigheid van de koppelwerkwoorden. OEFENING 13 Aanvullingen van den rijder. OEFENING. 14 Bijwoorden als rijder. 15 obp^mS ,?|idbarf ^woorden. 16 Samengetrokken zinnen. OEFENING. 17 Af hankelijke uitroepzinnetjes. 18 Beknopte voorwerpszinnen. 19 De eerste uitvoerige afhankelijke vraagzinnen. 20 Transitieve scheidbare werkwoorden. 21 Zoogenaamde bepalingen van gesteldneid. II Konstateerende voorwerpszinnen met inklamping. 23 Scheidbare werkwoorden met hulpwerkwoorden. 24 Passief met modaal hulpwerk- nFR^n2^r^t^tó,^nd^ inklamPin9- 26 De relatieve zin. UEEENING. 27 De bijvoeghjke bnzinnen ontstaan uit latere aanvullingen. 28 Ze ontstaan dus pas. sinds Keesje z'n best doet nauwkeurig 265 te spreken. 29 Bijstellingen worden tot onderschikkingen. 30 Onderschikking van volle konstateerende zinnen. 31 Het voegwoord als. 32 De inklamping der bijzinnen. 33 Hiermee is een keerpunt in de taalontwikkeling bereikt. 34 Wonderbare groeikracht van het menschelijk bewustzijn. 35 Het kind lijkt krankzinnig, maar is geniaal. 36 Het maakt in korten tijd de heele ontwikkeling mee van de menschelijke beschaving. 37 De gelijkenis der kindertaal met de talen der onbeschaafde volken. 38 Die welige geestesgroei komt nooit weerom. VAN JEZUS EN ST. JANNEKEN :-: door Pater Poirters 258 JEZUS'SLAPENGAAN :-: :-: door Pol de Mont 258 DE KLEINE JOHANNES :-: door Frederik van Eeden 259 HET LIEDJE VAN VERLANGEN :-: door P. A. de Genestet 261 □ □ HET KEUTERBOERENKINDJE. :-: door Adama van Scheltema. Op de hei stond vader Pappe, Op het mooie houten paardje, En hij spitte met zijn spade En het schommelde op het paardje, In de bruine ruige plaggen, En het aaide het zoete paardje, In de borstelige plaggen, En het sloeg het stoute paardje. Van de groote groote beide. En het reed naar vader Pappe, En daar plantte hij de knollen En het reed naar moeder Mamme, Bij het kleine korenlandje En naar heele verre dingen. n bij t eine witte uisje, Doch in 't veldje stond de boeman, bn de groene knollen glommen. c. , . .' . , . " D Stond de vogelenverschrikker. Binnenin was moeder Mamme, Met de broek van vader Pappe En zij roerde door de pappot En de muts van moeder Mamme, Met de groote houten lepel, En het hemdje van het kindje. En zij voerde 't vette varken, Met de eene arm naar boven, En het stille zwarte poesje. Voor de vooglen van de hemel, En het bijdehante hondje, En de andere naar beneden, En de kakelende kippen. Voor de beesten van de wereld. En zij zong een heel mooi liedje, *, , , , , . _ ,', ™ , . , Maar daarboven was de hemel, Ooch het vette varken bromde. nu . . tin benee was t dunne koren Op het paardje zat het kindje. En daar verder was de heide Zat het heele kleine landje. En nog verder was de wereld I 266