OP ZOEK NAAR 'T GELUK IN ARGENTINIË EN PARAGUAY De schrijver, zooals hij uit de Pampa kwam. (Hoofdst. 2.) De schrijver, „eindelijk weer mensch' (Hoofdst. 17.) De schrijver met Vicenta. Op den voorgrond een gazuncho (grijsbruine reebok) met kleine horens. Bij de jacht op watergevogelte. (Hoofdst. 20.) OP ZOEK NAAR T GELUK IN ARGENTINIË EN PARAGUAY DOOR HANS SCHMIDT GEAUTORISEERDE VERTALING VAN C. VAN DER TONGE-KOSTER BIJ A. G. SCHOONDERBEEK 4 LAREN (GOOILAND) EEN WOORD VOORAF. Deze bladen zou ik gaarne „een boek om af te schrikken en aan te moedigen" willen noemen. Op eindelooze regendagen van een winter in Paraguay heb ik er aan gewerkt Ik rustte dan op mijn zadeltuig, dronk onderwijl maté en at sinaasappels ter afwisseling. Tot afschrikwekkend voorbeeld voor allen, die niet, als de nood aan den man komt, met harde, vereelte vuist werken kunnen of willen; ter aanmoediging van allen, die het leven aandurven, zooals men een wild paard door onverschrokken moed en strakken teugel weet te temmen. Wat ik vertel is waarheid, waarheid, die ik zelf gevoeld heb. Als jager, die zijn wild liefheeft, wil ik voor de uitstervende Zuidamerikaansche dierenwereld, welke helaas zoo snel moet wijken voor de beschaving, een gedenkteeken oprichten; daaraan moeten ook de bijgaande fotographieèn medewerken. Het zijn er helaas maar enkele van een duizendtal ongeveer, door mijzelf genomen in een landstreek zoo groot als het land tusschen Madrid en Petersburg. Voor den emigrant wil ik een eerlijk raadgever zijn, hem voor dwaling en verkeerde vooroordeelen en eenzijdig beïnvloede boeken behoeden. Voor mannen echter en voor jongelui in het oude vaderland hoop ik, dat deze avonturen uit de laatste jaren een vroolijk tijdverdrijf zullen zijn. COLONIA BENITES. (Argentinië, Chaco.) April 1921. DE SCHRIJVER. EERSTE HOOFDSTUK. HET BESLUIT. Zucht naar verandering. Mijnheer v. Klitzing. 180 opvolgers. Moeder wÜ niet En tocht Het was in het jaar 1912. „Dus u wil mij verlaten, u wil werkelijk naar het buitenland?" „Ja, mijnheer von Klitzing/' De eigenaar van het landgoed, dat ik sedert vier jaar als eerste rentmeester bestuurd had, keek mij hoofdschuddend aan. „Schoenmaker, blijf bij je leest; beste heer Schmidt veracht dit spreekwoord niet" „Ik heb mijn besluit rijpelijk overwogen." „Of heeft u iets tegen mij, bevalt het u hier niet meer, is uw salaris van 1200 mark u niet voldoende?" „Niets van dat alles, mijnheer von Klitzing." „Nu, pakt u dan maar eens uit vertel mij wat van uw plannen en beweegredenen, ik stel er veel belang in." Hij schoof een der gemakkelijke lage leeren stoelen bij en zette een kistje met sigaren voor mij op tafel. „U weet," begon ik, „dat ik als zoon van een houtvester, in het bosch ben opgegroeid. U weet ook, dat ik de natuur en de jacht boven alles liefheb. Mijn vader stierf helaas vroeg, zonder eenig vermogen na te laten. Het gevolg daarvan was, dat mijn vurigste wensch, ook houtvester te worden, niet vervuld kon worden. Er was geen geld om te studeeren en ik legde mij daarom op het landbouwbedrijf toe, misschien wel minder uit liefde voor het vak dan voor de natuur en om in mijn vrije uren gelegenheid tot jagen te hebben. Sedert tien jaar ben ik nu reeds landbouwkundig ambtenaar. Komt men daarmee verder? Ik wil niet onbescheiden zijn; ik weet dat vele mijner collega's, die misschien flinker zijn dan ik, voor de helft van mijn salaris moeten werken. Doch moet dat nu maar altijd zoo doorgaan, tot het eind van mijn leven? Een eigen landgoed zou ik mij toch nooit kunnen koopen. Nu moet ik het maar eens in een ander deel der wereld beproeven, eer ik er te oud voor ben. Ik kan er immers niets bij verliezen, want ik heb niets te verliezen en als het mij niet gelukt, heb ik nog altijd mijn oud beroep." De man tegenove/ mij bewoog langzaam het hoofd heen en weer. „En waarheen denkt u te gaan?" 9 „Naar Zuid-Amerika." „Naar Zuid-A-me-ri-ka?" Hevig verschrikt was hij opgesprongen en met groote passen liep hij de kamer op en neer. „Maar. als ge u dan toch beslist wilt laten doodschieten, waarom gaat u dan niet liever naar Afrika, naar een Duitsche kolonie?" „Ik heb dit alles overwogen, mij omtrent alles nauwkeurige inlichtingen verschaft Zuidwest is overvol. Ook daar zitten in alle hoeken en gaten landbouwkundigen, die geen betrekking kunnen krijgen, net zooals hier, zoodat ze al in de mijnen en op de diamantvelden werk moeten zoeken. In Oost-Afrika zou ik misschien met een weinig geluk en geduld een plaats als assistent op een plantage kunnen krijgen. Misschien! Dat is trouwens ook niet wat ik zoek. Wat blijft mij dus anders over? Ik ga naar Argentinië." „Heeft u daar familie, vrienden of kennissen, die u kunnen helpen?" iNiêts van dat alles, waartoe ook. Sedert den dood van mijn vader ben ik gewoon, mij zelf te helpen." Opnieuw schudde bij zachtjes zijn aristocratisch hoofd. „U zal daar een moeilijk begin hebben, want zoolang u geen Spaansch kan spreken, zal het u wel niet mogelijk zijn een passende betrekking te vinden." „Dan zal ik met mijn handen moeten werken." Weer stond mijnheer von Klitzing op en liep heen en weer. „U kan ik niet helpen, beste mijnheer Schmidt, u is een echte stijfkop. Ga dan met God, zoodra ge uw opvolger ingewerkt zult hebben. Ik houd u niet aan een opzeggingstermijn." „Dank u, mijnheer." „Vergeet u niet mij te schrijven en mij te bezoeken, wanneer ge eens terugkomt „Stellig niet" „En nog wat, denk steeds ook in het wilde westen aan de goede opvoeding, die ge genoten hebt. Laat u niet gaan, als de verleiding, van welke soort ook, op u afkomt Als heden ten dage iemand ter wereld het nog tot iets wil brengen, moet hij meer volbrengen dan zijn medemenschen, moet hij iets buitengewoons volbrengen." „Daaraan zal ik steeds denken!" „Goed, ik dank u, wel te rusten." Het onderhoud was hiermee afgeloopen en mijn lot bezegeld. Ik maakte een diepe buiging en ging naar mijn kamer. Maar urenlang lag ik wakker in mijn zacht veeren bed. Het gesprek had mij opgewonden. Wat was ik begonnen? Wat stond mij te wachten! Hoe zou dit alles eindigen? Mijnheer von Klitzing had een advertentie in de krant geplaatst; hij vroeg een eersten rentmeester tegen een jaarlijksch salaris van 1200 mark met vrije kost en inwoning. Meer dan 180 sollicitaties van landbouwkundigen, die een plaats zochten, kwamen in. Een teeken des tijds! Niet alleen landbouwkundigen boden rich aan, ook kooplieden en gepensioneerde officieren tot den rang van majoor toe waren onder de sollicitanten te vinden. En wat ze niet alles konden doen en volbrengen, hoe ze elkander onderkropen, ja; zelfs zonder salaris wilden werken, onder zekere gunstige voorwaarden! Menige brief wekte bijna mijn medelijden op en ik was blij naar dien kant een goed werk gedaan te hebben en doormijn ontslag tenminste een der noodlijdenden aan een betrekking en brood geholpen te hebben. 10 Wij zochten de brieven uit, kozen mijn opvolger en ik had handen vol werk om de andere heeren te antwoorden en de ingezonden portretten terug te sturen. Ondertusschen had ik mij volgens het voorschrift bij den burgerlijken stand laten afschrijven en had ik van de militaire overheid het gebruikelijke twee-jarig buitenlandsch verlof gekregen. Mijn moeder, bij wie ik vier weken later aankwam, ontving mij in de gang van haar eenvoudige huurwoning met een angstig vragend gezicht „Hans, ga je naar het buitenland?" „Ja, moeder!" „Waarheen?" „Naar Zuid-Amerika." „Naar Zuid-A-me-ri-ka!?" En meteen liepen haar de tranen over de wangen. Door niets liet zij zich kalmeeren en zwijgend, met neergeslagen oogen, als een arme zondaar, stond ik voor haar, een mij eindeloos durende lange spanne tijds. — — — Nog had ik het in de hand, haar dit verdriet te besparen, nog altijd kon ik terug. Maar mijn besluit was eenmaal genomen, ik bleef standvastig, onwrikbaar standvastig. Den volgenden dag dacht ze er reeds kalmer over en ik kon mijn hart voor haar uitstorten. „Waarom," vroeg ze, „wil je juist naar Zuid-Amerika. Heb je dan iets slechts uitgehaald?" „Maar juist het tegendeel, moederlief." „Ja, maar Amerika is immers het land van de verloren zonen, men gaat er niet vrijwillig naar toe! Ik vind het nu al onplezierig, al onze familieleden en kennissen, die naar je vragen, te moeten meedeelen, dat je naar Amerika gaat En dan nog bovendien naar Zuid-Amerika, waarvan men in ieder geval nog zoo weinig gehoord heeft!" Reeds kwamen haar opnieuw de tranen in de oogen, terwijl ik zwijgend en verlegen uit het raam keek. „Je had hier zoo'n goede betrekking," vervolgde zij, „je leefde in een geordend, vreedzaam land, terwijl het daar ginds van slechte menschen wemelt en oorlogen en omwentelingen aan de orde van den dag zijn." „Het zal wel maar half zoo erg zijn. moedertje." „En weet je dan al, wat de reis kost? Als ik al onze effecten verkoop, zou ik je misschien 2000 mark kunnen geven, maar zal dat voldoende zijn? Ik mag er niet aan denken, hoe vreeselijk het zou zijn, als je daar ginds zonder eenig geld aankwam en dan geen plaats zou vinden." „U kan daaromtrent heel gerust zijn, moeder, de reis is veel goedkooper dan u denkt en ik zal ruimschoots met mijn overgespaard geld uitkomen. Maar zelfs al had ik niets en zou ik als stoker mijn reis heen en terug moeten verdienen, dan nog zou ik van u nooit geld vragen. Ik ga immers niet op reis om geld uit te geven, maar om geld te verdienen!" Weer volgden slapelooze nachten op dit veelbewogen onderhoud. Booze droomen benauwden mij. Ik zag mij met het schip vergaan, roovers overvielen mij, giftige slangen kronkelden zich langs mij omhoog, ja, geheele Indianengeschledenissen droomde ik, om dan op het gevaarlijkste oogenbhk, telkens in zweet badend, wakker te worden. Des te meer haastte ik mij, mijn voornemen werkelijkheid te doen worden en zoo spoedig mogelijk weg te komen. 11 TWEEDE HOOFDSTUK. HET VERTREK. Met 300 mark op de wereld. Tusschendeks in de golfvan Biscaye. Het wordt onaangenaam. Lissabon. We zijn niet meer in Duitschland. Ik deed de noodzakelijkste inkoopen, verkocht nog eenige dingen, die ik best missen kon en telde mijn baar geld na. Het waren nog geen 300 mark en daarom bleef mij niets anders over dan het tusschendek. „Altijd nog beter dan stoker," dacht ik, en op zekeren dag reisde ik vroolijk te moede naar Hamburg, vanwaar twee dagen later een der nieuwste passagiers-stoombooten van de HamburgZuid-Amerikalijn zou vertrekken. Ik had nog tijd genoeg, om mijn passagebiljet te nemen, dat tot Buenos Aires precies 100 mark kostte en mijn bagage te verzorgen. 100 Kilogram waren vrij en daar mijn koffer niet zoo zwaar woog, veroorzaakte dit geen moeilijkheden. Op het vastgestelde uur bevond ik mij in de haven, om mij met een hoop lotgenooten van alle mogelijke en onmogelijke menschenrassen en menschenklassen volgens voorschrift in het tusschendek te laten stuwen. Zoo gemakkelijk was dit trouwens niet, want nauwelijks waren wij in de buik van het schip aangekomen, of er ontbrandde reeds een gevecht om de bedden. Ieder trachtte zijn landslieden in de buurt van de door hem veroverde legerstede te krijgen en de overigen van zich weg te dringen. Er begon een gevloek, geroep en geschreeuw in alle wereldtalen, terwijl zich langzaam een onaangename, muffe lucht verspreidde, waaraan ik slechts met groote moeite kon wennen. Een steward1) maakte ten slotte een einde aan dezen „strijd om het bestaan," doordat bij de Duitschers bij zich riep. Hij verzamelde ongeveer een vijftig menschen om zich heen, mannen, vrouwen en kinderen. Hij wees de vrouwen, de echtparen en de vrijgezellen ieder een afzonderlijk vertrek aan, dat een deur en twee patrijspoorten had. Aldus hadden wij tenminste voorloopig rust en waren „onder ons". Later werd eetgerei uitgedeeld, ook kreeg ieder een eenvoudige deken. Den volgenden morgen om 4 uur lichtte het schip het anker en stoomde langzaam de Elbe uit. Wij passeerden welige akkers, weilanden met prachtig eerste klasse vee en schitterende gebouwen. Langzamerhand kwamen wij in de Noordzee, zagen Helgoland van verre liggen en tegen den avond kwamen wij de Engelsche en den volgenden dag een stuk van de Fransche kust voorbij. Alles ging goed en vlot, tot wij in de golf van Biscaye kwamen. Daar 1) Hofmeester. 12 vertoonde de zee plotseling een ander karakter. Huizenhooge golven sloegen tegen het schip, dat heen en weer slingerde. Alle ramen moesten gesloten worden. De anders zoo vroolijke gezichten der passagiers zagen er plotseling geheel anders uit; de zeeziekte eischte haar recht; hoofdzakelijk van het vrouwelijk geslacht maar ook krachtige mannen werden door haar van de been gestooten. Overal zag men bleeke gedaanten over de verschansing gebogen of in scheepsstoelen liggen, met gesloten en dikwijls beschreide oogen. Ook onder de buitenlanders, vooral onder de Poolsche joden woedde de zeeziekte hevig. Ze verschrompelde deze futlooze menschen als het ware en overal zag men dat smerige volk braken, zonder zich eenigszins in acht te nemen voor de omstanders. Ook ik gevoelde nu en dan een drukkende band om het hoofd, duizeling en misselijkheid. Op aanraden van menschen van ervaring ging ik echter telkens vlug naar bed en daar ging dat gevoel van onwel zijn spoedig over. Voor Lissabon bleven wij een poos liggen en wij kregen verlof, de stad te bezoeken. De eerste en tweede klasse-passagiers mochten voor niet met de scheepsbooten gaan, terwijl wij, tusschendekspassagiers in Portugeesche booten voor ons eigen geld naar de stad konden varen. Ik sloot mij aan bij een Duitsch-Braziliaan, die de Portugeesche taal machtig was. Hij had ook al meer van de wereld gezien dan ik, want verstandig genoeg, weigerde hij beslist, het vaargeld reeds bij aankomst in de haven te betalen, maar troostte de bruine vaargasten op de terugvaart. De stad beviel mij zeer goed met haar lichte, zuidelijke huizen, het koningsslot, waaraan nog de sporen der revolutie te zien waren en veel andere bezienswaardigheden. Daar ze zeer steil naar de haven afhelt hadden wij moeite, de straten te beklimmen. Overal zagen wij vrouwen met manden op het hoofd, die meloenen, bananen, druiven en andere zuidvruchten tegen belachelijk lagen prijs te koop aanboden. Toen we eindelijk genoeg gezien hadden, kwamen wij op het idee, ook genoeg te willen eten. Dat zou ons echter niet zoo gemakkelijk vallen. Al kwamen we ook in nog zooveel restaurants, niemand was van Duitsch geld gediend. „Laten we naar de haven teruggaan," zeide mijn metgezel, „daar zal men niet zoo bekrompen zijn als hier." Zoo gezegd, zoo gedaan. In de haven gekomen, betraden we een spelonk van twijfelachtig gehalte en mijn metgezel hield den waard een blinkend tienpfennigstuk onder den neus. „We willen sigaretten koopen," zeide hij, „hoeveel pakjes geeft ge ons hiervoor?" De sluw uitziende oude man bekeek het nikkelen geldstuk begeerig met zijn zwarte oogen. „Het is goed Duitsch geld, het is zilver," vervolgde de Braziliaan en wees op de groote tien van het geldstuk. Aarzelend legde de waard tien doosjes sigaretten op de tafel en keek ons vragend aan. „Dat is te weinig," zeide mijn makker. „Ge moet ons minstens twintig doosjes er voor geven." En weer legde de man tien doosjes erbij op tafel, terwijl hij het geld in zijn zak Het glijden. Mijn metgezel bestelde nu wat eten en een liter wijn. Wij lieten het ons goed smaken, dronken de flesch tot den laatsten droppel leeg en wilden toen betalen. Dit laatste ging weer met moeilijkheden gepaard. De waard verlangde 13 namelijk nog twee „zilverstukken", terwijl de Braziliaan hem slechts één tienpfennigstuk in de hand wilde stoppen. Ten slotte werd men het eens voor de helft d. w. z. voor 15 pfennig en de waard gaf ons van het tweede tienpfennigstuk zooveel papiergeld terug, dat het mij bang te moede werd. Op straat gekomen, kon ik niet nalaten, mijn kameraad verwijten te doen. De Braziliaan lachte alleen maar luid. „We zijn hier niet meer in Duitschland," zeide hij, „vergeet u dat niet. Hier. bedriegt men en wordt men bedrogen, dat komt er niet zoo precies op aan." „Hoeveel geld heeft u dan teruggekregen?" vroeg ik, tersluiks achter mij kijkend, of de waard ons niet achterna was geloopen. „O," antwoordde hij, „het is genoeg, om de bootslieden te betalen en ook nog een paar kilo druiven te koopen." Dat was ook zoo en ik was van harte blij, toen wij eindelijk het schip weer bereikt hadden en spoedig daarna onze reis vervolgden. De volgende plaats, die wij aandeden, was een Spaansche haven. Later zagen wij nog de Afrikaansche kust in de verte liggen en vervolgens slechts water en steeds weer water. We bevonden ons in volle zee. 14 DERDE HOOFDSTUK. IN VOLLE ZEE Het reisgezelschap. Op voet van jij en jou. De chauffeur. „Otto". Neptunusdoop. Rio de Janeiro. Verder. In de la Plata. Buenos Aires. Van nu af hadden wij bijna bestendig goed weer en kalme, effen zee. Zeezieken waren er niet meer. Slechts zelden kwam een grooter schip in zicht en daarom had ik volop tijd, mij met mijn naaste omgeving bezig te houden. Het schip was, zooals ik reeds gezegd heb, nieuw gebouwd en al leek het mij desondanks dikwijls in het tusschendek ondragelijk, ik verwijt dit niet de scheepvaart-maatschappij, maar stel de passagiers zelf daarvoor aansprakelijk. Het grootste kwaad waren de retirades. Er waren minstens tien voorhanden en alle ingericht om te zitten. Maar voor de Russen, Poolsche Joden en Italianen was dat te goed. Ze deden, zooals zij het gewend waren, maar niet volgens het spreekwoord: „Verlaat deze plaats zooals ge wenscht, dat anderen haar verlaten zullen." Vreeselijk. Toen het in het geheel niet meer ging, namen wij Duitschers een hokje alleen voor ons en sloten het steeds zorgvuldig af. Maar dat volk klauterde er van boven in en het bleef, zooals het was geweest Ik heb later dikwijls gelegenheid gehad, de retirades op Argentijnsche stations in oogenschouw te nemen. Steeds waren ze slechts van een rond gat in den gecementeerden grond voorzien. Ze waren gemaakt voor het volk, dat het immers niet beter wilde hebben, en gemakkelijk schoon te houden. Waarom doet men het dan niet net zoo op de schepen? Waarom in het tusschendek zooveel beschaving voor de onbeschaafden? Het eten was op het kantje af, voldoende. Feestmaaltijden waren er natuurlijk niet, gezien de goedkoope overtochtsprijs. Dikwijls was het weliswaar wat minderwaardig of er was niet voldoende. Daardoor ontstond dan ook spoedig een levendige handel met de koks der eerste en tweede klasse, die ons etensrestjes en snoeperijen tegen weinig geld afstonden. Ook bij het eten waren de in grooten getale vertegenwoordigde Poolsche joden een gruwel. Ze aten meestal op het dek en strooiden de overblijfsels eenvoudig naast zich op de planken. Een vreeselijk zoodje, dat verging van vuil en ongedierte. Ook handelaars in blanke slavinnen waren er onder. Met stekende oogen en wantrouwige blikken bewaakten ze hun buit grootendeels zeermooie en welgevormde vrouwen. Allen schenen het lot, dat haar wachtte, te kennen en het er volkomen mee eens te zijn. Onder de Duitschers in het tusschendek waren veel handwerkslieden, eenige arbeiders, maar ook jongens uit den beteren stand. De meesten gingen naar 15 Buenos Aires, slechts weinigen wilden hun geluk in Brazilië zoeken. Eenigen waren reeds in Argentinië geweest en gaven in het bewustzijn van hun meerderheid tegenover ons alle mogelijke en onmogelijke inlichtingen. Spoedig ging alles met „jij". „Hoe heet je toch ook weer?" vroeg mij b.v. zoo'n jongeling, wien men reeds uit de verte kon aanzien, dat hij veel gezworven had. Ik stelde mij voor. „Zoo, Schmidt, zeer juist en hoe heette je vroeger?" „Vroeger?!" „Maar natuurlijk, men reist toch niet onder zijn waren naam." „En waarom niet?" „Nou, omdat men wat uitgehaald heeft." „Je bent ook landbouwer?" vroeg mij een ander. „Ja en jij?" „Nou, ik ook, ik was opzichter in Oostenrijk en toen heb ik gelezen, dat men in Argentinië met stukwerk in de oogst 2— tot 300 mark per jaar kan oversparen. Zie je en nu wil ik eens een jaar naar den overkant en daar ik reuzekracht heb en ook spaarzaam ben, zal ik het dit jaar wel tot 6000 mark brengen!" De stakker! Later vernam ik, dat hij reeds na 3 maanden weer naar het vaderland was afgereisd, echter zonder de verwachte 6000 mark! „Wat wil je dan beginnen in Argentinië," vroeg mij weer zoo'n man van de wereld van twijfelachtig allooi „Ik wil trachten een opzichtersplaats te krijgen op een estancia." „Dat bestaat niet, je kent immers geen Spaansch." „Dan zal ik eerst als arbeider gaan." „De eenige mogelijkheid," antwoordde de man tegenover mij, neerbuigend, „maar ga dan niet naar de Duitschers, hoor je, vooral niet naar Duitschers." „En waarom niet?" vroeg ik verbaasd. „Ja, zie je, ten eerste leert men daar geen Spaansch en ten tweede zijn de Duitschers, die het daar tot iets gebracht hebben, ook allen eens zoo arm en ellendig over zee getrokken, zooals wij nu. Door eigen arbeid, maar ook door gierigheid en het klein houden van hun ondergeschikten hebben ze het dan tot iets gebracht. Ze betalen de slechtste loonen, geven het slechtste eten en eischen het meeste werk," „Dan heb je het misschien altijd slecht getroffen," antwoordde ik. „Kijk, er reizen toch zooveel voorname Duitschers eerste en tweede klasse met ons mee op het schip, die stellig geld hebben en zich een estancia willen koopen." „Die daar," zeide hij en wees minachtend met den duim naar de eerste klasse, „die daar zijn meest kooplieden of estancieros, die maar op bezoek in Duitschland waren. Maar als er werkelijk onder zijn, die nog niet in Zuid-Amerika waren, dan zijn dat je ware. Na een jaar is er geen enkele meer in Argentinië." „En als ze veel geld meebrengen?" „Dan zorgt men daar er wel voor, dat ze het zoo gauw mogelijk kwijt raken, wees daarover maar gerust" De onaangenaamste kerel in het tusschendek was voor ons allen van het begin af een Berlijnsche chauffeur geweest. Zooals hij ons zelf met een hoonenden lach vertelde, had hij zijn loon steeds dadelijk in drank omgezet en op een goeden dag had hij vrouw en kinderen in den steek gelaten, om in Amerika zijn 16 geluk te beproeven. Op de boot bedronk hij zich, zoodra de gelegenheid zich daartoe bood, om naderhand een grooten mond op te zetten en — bluffend op zijn kracht — andere menschen op de gemeenste manier te tarten. Op een avond, toen ik juist met eenige fatsoenlijke vrouwen op dek in gesprek was, kwam hij weer aanwaggelen en begon hij ons lastig te vallen. Toen niemand zich om hem bekommerde, werd hij opdringender en zelfs handtastelijk tegen een der vrouwen. Deze verzocht met nadruk, hiervan verschoond te blijven, maar hij hield niet op. „Wat een mensch noodig heeft, moet hij hebben," grijnslachte hij. „Zoek dat dan op een andere plaats, maar niet hier," mengde ik mij in het gesprek. „Wat!" krijschte hij, „jij kuiken, jij, jij weggetrapte luitenant, jij biggenvreter, Wil jij mij hier de wet voorschrijven?" Mijn hart klopte tot barstens toe, toen ik hem bleek van woede naar mij toe zag wankelen. Ik wist maar al te goed, dat hij sterker was dan ik, maar uiterlijk kalm bleef ik staan en wachtte den aanval af. Zoover kwam het niet Eenige scheepslui, die den twist gehoord hadden, trokken den vent terug en trachtten hem tot bedaren te brengen, terwijl ze hem opnieuw naar de bierbron brachten. Een weinig opgewonden ging ik dien avond naar bed, maar inslapen kon ik niet, want ik vermoedde, dat er nog iets komen moest. En het kwam. Ik had ongeveer een uur gesoesd en de overige kameraden sliepen reeds lekker, toen de woeste Berlijner het slaapvertrek binnentrad. „Waar zit die sprinkhaan, die groene jonker, die me beleedigd heeft," stamelde hij, terwijl ik schijnbaar slapend, maar bevend van opwinding, onder mijn deken lag. Opeens krachtig trof zijn Vuist mijn onderlijf. Ik schreeuwde luid van woede en pijn. Met één sprong was ik uit mijn bed, met nog een vloog, ik den aanvaller naar de keel. Een korte worsteling en dreunend met het hoofd op den vloer bonzend, viel de reus neer. De onverwachte aanval en zijn eigen dronkenschap hadden hem ongeschikt gemaakt, zich met goed gevolg te verdedigen. Maar mijn pijnlijk onderlijf en mijn lang verkropte woede hadden mij razend gemaakt. Met mijn bloote voeten trapte ik hem op het gezicht, om, toen deze moe begonnen te worden, opnieuw met de vuisten te beginnen. Een dikke straal bloed liep hem uit mond en neus, maar ik sloeg steeds door, tot sterke armen mij optilden. Eerst nu zag ik, dat het slaapvertrek zich ondanks het vergevorderd nachtelijk uur met talrijke toeschouwers gevuld had. Overal hoorde ik kreten als: „Dat was goed, dat heb je netjes opgeknapt, die heeft genoeg, maar wij moesten er tusschen komen, anders had je hem misschien nog doodgeslagen," daarna verloor ik korten tijd het bewustzijn. Toen ik weer bijkwam, zat een mijner kennissen, die reeds drie jaar in Argentinië was geweest, en dien ik maar kortaf „Otto" zal noemen, naast mij en bette mijn slapen. „Waar is de Berlijner?" vroeg ik. „Hm, die heeft genoeg voor de heele reis. Die doet niemand meer kwaad. Ze hebben hem nu naar het waschhok gesleept om zijn gezwollen gelaat te betten en hem het bloed af te wasschen." „Maar ik bloed zelf ook," zeide ik verschrikt daar ik groote vochtig roode vlekken op mijn hemd zag. 2 17 „Dat is niet van jou, dat is van je tegenpartij; maar trek vlug een ander hemd aan, de geschiedenis heeft al genoeg herrie veroorzaakt en wie weet, welke gevolgen ze morgen nog zal hebben." Gevolgen had die gebeurtenis dan ook; mijn tegenstander werd den volgenden namiddag bij den eersten officier geroepen, die hem aan het verstand bracht, dat men hem de geheele verdere reis in boeien zou leggen, als hij zich nog eens bedrinken, of vreedzame menschen aanvallen zou. Maar deze bedreiging was eigenlijk niet meer noodig geweest Van dien tijd af was de Berlijner als het ware geheel veranderd, hij had zich reeds vóór Argentinië geacclimatiseerd. — Otto zocht nu meer mijn gezelschap. „Je bevalt mij," zeide hij mij eens, „zulke menschen als jij kunnen wij in Argentinië gebruiken, wij moesten maar bij elkaar blijven." Ik was blij met dit voorstel en greep de aangeboden rechterhand. „Och," zeide hij, „ik ben toch ook maar een verloren zoon. Eigenlijk ben ik koopman, maar dat hokken in kamers is mij nooit goed bevallen en daarom ben ik er op een goeden dag vandoor gegaan en heb reeds drie jaar in Argentinië doorgebracht!" „Wat heb je daar dan uitgevoerd?" „Alles, wat er te doen was. Meestal heb ik den kampo rondgezworven. Heb gewerkt, als het mij slecht ging, geluierd als ik geld had. Men slaat zich er toch wel doorheen." * „En nu?" „Nu ben ik een poos in Duitschland geweest, maar het beviel me daar niet Men mist er de vrijheid, weet je, en dan al dat werken en al die menschen. Dus, maar weer vlug naar Argentinië terug; daar is het veel mooier, daar kan men nog leven als een man!" „En wat ben je dezen keer van plan te doen?" „Dezen keer? Wat een vraag! Daar breek ik nu mijn hoofd nog niet over. We zullen eens zien, hoe het zaakje loopt, als we aankomen; misschien krijg ik een betrekking als mayordomo op een estancia, dan neem ik jou mee. En anders, anders gaan wij als daglooners den oogst binnenhalen of iets dergelijks, tot we wat geld hebben. Ik heb namelijk geen rooien pfennig, kan je mij geen onnoozele twintig mark leenen?" „Van harte, hoor, als we toch bij elkaar blijven; maar vergeet niet dat mijn / geheele vermogen ook uit slechts 60 mark bestaat" „Hm, hm, dat zijn nog niet eens 35 pesos, een beroerde zaak, maar, nou ja, 1 hindert niets, we zullen het wel klaarspelen." We bleven dus goede vrienden, waren steeds in eikaars gezelschap en ik was innig blij, een op het oog fatsoenlijk man gevonden te hebben, die, de Spaansche taal machtig, mij door het ergste heen zou helpen. Intusschen waren wij den evenaar gepasseerd en hadden den zoogenaamden Neptunusdoop gekregen. Aan dezen laatsten waren voor de passagiers der eerste en tweede klasse groote feestelijkheden verbonden, voor ons tusschendekspassagiers was hij minder mooi. Matrozen, stewards en stokers maakten er een pretje van, ons met emmers water en met slangen te bespuiten, tot de officieren tusschenbeide moesten komen. Dit misbruiken van het water had voorzeker ook zijn goede zijde. Vooral de Poolsche joden kon men daags daarna bijna niet herkennen. Wegens de groote hitte sliepen wij nu meest op dek. Uren lang bracht ik door met het kijken naar den prachtigen vreemden sterrenhemel en het reusachtige 18 Zuiderkruis. Zwermen vliegende visschen doken nu hier, dan daar uit het water op, om ongeveer 100 meter verder weer in de golven te verdwijnen. Ook groote massa's dolfijnen van een meter lengte kruisten — terwijl ze zich op de golven wiegden, — nu en dan den weg van het schip. Eindelijk kwam de Braziliaansche kust met haar bergen en palmenbosschen in zicht. Overal verwekte dit veel gejubel, vooral bij ons nieuwelingen. Amerika, ons nieuw vaderland, was binnen onzen gezichtskring gekomen I Den volgenden dag liepen wij de door de natuur gevormde haven van Rio de Janeiro binnen. Tot heden heb ik nooit iets mooiers gezien dan de ligging van dezè stad. Men stelle zich een mooie, ronde, natuurhaven voor, met een nauwen, rondom door rotsen omgeven ingang. Aan de linkerzijde daarvan een geweldig hooge, puntige rots, den zoogenaamden suikerhoed, het herkenningsteeken der stad. Deze zelf is echter rondom de haven gebouwd en klimt als het ware tegen de bergen op, zoodat men alle huizen, straten en pleinen als op een landkaart voor zich heeft. Op den achtergrond oerwoud en daarachter weer kaal, hoog rotsgebergte met witte toppen — sneeuw F' Toen wij 's avonds verder stoomden, schitterde de stad reeds in een zee van licht. Het leek een grootsche feestverlichting, die zich in het water weerspiegelde. Ook daar in Rio hadden wij een klein avontuur. Een donkerkleurige zoon van Brazilië kwam aan boord geklauterd, om prentbriefkaarten en daarbij behoorende postzegels te verkoopen. Hij deed goede zaken. Alles kocht, alles schreeuwde. Ook onze Braziliaan, die op het punt stond, van boord te gaan, wilde zich nog van postzegels voorzien. Plotseling riep hij ons toe: „Koopt de postzegels niet, ze zijn valsch." Verontwaardigd brachten wij den koopman in het nauw, die zijn onschuld in wie weet wat voor klanken trachtte te betuigen, maar daarbij steeds achteruit liep, om daarna plotseling met een sprong de scheepstrap af te snellen en in zijn boot te vluchten. Wij „groenen", waren de bedrogenen. Twee dagen later vertelde men, dat we reeds de La Plata-rivier waren opgestoomd. Het was goed, dat men ons dat zeide, want afgezien van het vreeselijk vuile, geelbruine water, waarin wij ons nu bevonden, zag men slechts aan den rechterkant op grooten afstand een stuk land liggen. Dit laatste — het was Uruguay — verdween langzamerhand, terwijl links de vlakke Argentijnsche kust opdook en wij spoedig daarna de haven van Buenos Aires, „de stad der goede luchten", binnenliepen. 19 VIERDE HOOFDSTUK. IN BUENOS AIRES. Een landverhuizershotel. Vergeefsch zoeken naar een plaats. Tuinpeon in Rio Negro. Nog vijf pesos baar geld. Op staatskosten naar het binnenland. Na den heerlijken aanblik van Rio de Janeiro kon het niet anders, of Buenos Aires moest ons ten zeerste teleurstellen. Behalve de haven zag men eigenlijk niets, omdat alles vlak was. Nadat ons, tusschendekspassagiers, de emigrantenstempel op den pas was gedrukt, konden wij het schip verlaten en hadden nu, met dezen pas gewapend, in het nabij gelegen emigrantenhotel vijf dagen lang recht op vrije kost en logies. Bovendien konden wij door dien stempel ook nog vrij gebruik maken van een enkele reis per spoor of boot naar het een of ander deel van dit reusachtige land. Onze handbagage werd slechts oppervlakkig nagekeken, waarna ik met Otto, die goed den weg scheen te kennen, naar het emigrantenhotel slenterde, daar ons bij onze geringe geldmiddelen eigenlijk niets anders overbleef en ik toch ook deze mij onbekende inrichting gaarne wilde leeren kennen. Het kolossale gebouw, dat eerst korten tijd geleden gereed was gekomen, geleek met zijn ruime binnenplaats en bijgebouwen op een kazerne. Beneden in het hoofdgebouw waren de kantoorlokalen. In alle talen der wereld kon men hier elke gewenschte inlichting bekomen. Wij kregen een bewijs, dat wij bij het inen uitgaan moesten toonen, ook konden wij voor weinig geld onze handbagage in bewaring geven. Toen werden wij naar boven, naar de slaapvertrekken verwezen. Vrouwen en mannen waren hier streng gescheiden en op verschillende gangen gehuisvest. De slaapzalen zelf bevatten elk wel 100 bedden. De ledikanten — telkens twee boven elkaar — bestonden eigenlijk slechts uit een ijzeren stellage, in het midden waarvan sterk elastisch linnen bevestigd was. Voor onderbed en dekens moest iedereen zelf zorgen. De voeding der menigte vond plaats in een der zijgebouwen. Er waren drie dagmaaltijden, die telkens door een bel werden aangekondigd, 's Morgens kreeg ieder een groot stuk wittebrood en een groote kom zwarte koffie. De wittebrooden bracht men in reusachtige teenen manden in de zaal, de koffie in groote schenk' kannen, 's Middags en 's avonds was er weer voor een ieder wittebrood en een groot bord groentesoep met een stuk vleesch er in. Het was volstrekt niet slecht en ik heb later in den kampo meermalen minder voor lief moeten nemen. Alleen werd er erg gedrongen, want ieder trachtte natuurlijk een bank machtig te worden, om niet gedurende den geheelen maaltijd te moeten staan. Op de binnenplaats 20 van het landverhuizershotel bevonden zich kleine plantsoenen en mooie wandelpaden. Verder was er ook nog een klein landbouwkundig museum en een arbeidsbeurs aanwezig, door bemiddeling waarvan ik eenige dagen later mijn eerste betrekking zou krijgen. Den volgenden dag brachten wij onze koffers naar de douane. Wij moesten alles openmaken, het werd echter weer oppervlakkig nagekeken. Vooral als men zich bizonder ijverig toonde en alles begon uit te pakken, klonk het al spoedig: „Het is goed, ge kunt doorgaan." Een vrouw uit Zwitserland, die ik nog van het schip kende, ontmoette ik bij zoo'n gelegenheid, terwijl ze voor een geopenden koffer stond en stroomen tranen vergoot „Alles kapot," zeide zij, „mijn dierbare heiligenbeeldjes, mijn vaatwerk, mijn spiegels, mijn snuisterijen. Geen enkel stuk is heel gebleven." Later ging ik met Otto de stad in, waar hij eenige bekende heeren opzocht, van wie hij hoopte, dat ze hem aan een betrekking konden helpen. Al die tochten waren vergeefsch. Men haalde de schouders op, alles bezet, alles overvol. Zoo verliepen drie dagen. „We moeten ons haasten," zeide Otto, toen wij op den vierden dag uit bed kropen, „anders worden we op straat gezet. Kom mee de binnenplaats over naar de arbeidsbeurs, we zullen eens zien, wat daar voor goeds is." De beambte keek ons over zijn brilleglazen wantrouwend aan, toen Otto hem in vrij goed Spaansch onze wenschen kenbaar maakte. „Wij bezorgen slechts werk aan menschen, die voor het eerst in het land zijn gekomen," zeide hij weigerend. „Dat zijn wij," antwoordde Otto snel. „Maar hoe kent ge dan zoo goed Spaansch?' „Och, er zijn immers zooveel landen, waar men deze taal spreekt." De goede man scheen nu tevredengesteld en begon in een dik schrijfboek te bladeren. „Hier zoekt een estanciero twee tuinpeons zeide hij, „kent ge wat van dat werk?" „Maar natuurlijk." antwoordde Otto slagvaardig, „wij hebben bijna ons geheele leven in tuinen doorgebracht" „Het is in het zuiden, in de provincie Rio Negro; als ge goed bevalt, zal men u 50 pesos per maand geven en bovendien vrije kost en inwoning; wilt ge?" En öf we wilden. Otto, die mij alles woord voor woord vertolkt had, gaf een toestemmend antwoord. „Goed," zeide de beambte en schreef ons het adres der estancia en den naam van het spoorwegstation op; „ik zal dadelijk telegrafeeren, dan zullen ze u wel van het station afhalen. Morgenavond vertrekt de trein." We kochten nu nog haastig eenige dingen, die Otto voor den kampo onontbeerlijk vond, zooals messen, leeren gordels, halsdoeken, postzegels en zoo meer. Toen we daarna onze kas opmaakten, waren wij nu juist niet aangenaam verrast; ons vermogen aan baar geld bestond namelijk nog net uit 5 heele pesos. „Die moeten wij bewaren voor buitengewone gevallen," zeide Otto gewichtig. „Zoo denk ik er ook overl" antwoordde ik eenigszins terneergeslagen. Den namiddag hierna reikte men ons onze vrijbiljetten voor de reis uit en bracht ons en onze bagage op staatskosten naar het station. Daar aangekomen. 1) eon — arbeider, knecht 21 overhandigde de voermansknecht mij met het onschuldigste gelaat ter wereld een door hemzelf geschreven rekening, volgens welke wij 6 pesos voor rijloon moesten betalen. Otto weerstreefde hevig, want hij wist zeker, dat wij van het emigrantenhotel uit alles vrij hadden. Het kwam tot een kleine twist; toen er menschen bijkwamen, eindigde die daarmee, dat de voerman zich met zijn kar zoo spoedig mogelijk uit de voeten maakte. Nu stapten wij — eindelijk ongemoeid — in den trein, die ons naar het binnenland zou brengen en zich ook spoedig in beweging zette. 22 VIJFDE HOOFDSTUK. ALS TUINPEON OP WEG NAAR HET ZUIDEN. Argentijnsche spoorweg. De maan en andere dingen anders dan in Duitschland, ook de telegrambesteldienst. Op het station. Kruiers. Schrijver leert Argentijnsch eten en drinken. Reis per kar. Daar het reeds donker was, had .ik den tijd, mijn naaste omgeving eens nader in oogenschouw te nemen. De spoorwagens waren nieuw en goed. Er was slechts éen eerste en tweede klasse. De banken hadden twee zitplaatsen en waren rechts en links van de ramen aangebracht; het midden lieten ze als doorgang vrij. Ze waren in de 2e klasse, waarin wij reisden, enkel van hout, in de le klasse bovendien van leeren kussens voorzien. Otto stoorde nu mijn waarnemingen, door mij op de maansikkel opmerkzaam te maken. „Zie je," zeide hij, „men kan er een p van vormen, wat in Duitschland wassende maan zou beteekenen. Hier is het juist omgekeerd, we hebben afnemende maan." „Inderdaad is alles hier te lande het omgekeerde van ginds, vervolgde hij na éen poos. „Bijvoorbeeld is het hier winter, als men in Duitschland zomer heeft. De noordenwind brengt hier warmte, de zuidenwind koude. Zelfs wanneer men iemand wenkt, bij zich te komen, wenkt men niet met de hand naar boven, zooals bij ons thuis, maar van zich weg, d.w.z. naar beneden." Weer trad er een stilte in en ik dacht na over wat komen zou. Ik was moe .en had honger, maar wat hielp het, we moesten met onze paar stuivers rondkomen. Zoo sliep ik dan langzamerhand in. Toen ik ontwaakte, was het vier uur in den morgen. Het was nog donker en ik had het vreeselijk koud, want we hadden een kouden Augustusnacht. Ook Otto en de andere menschen werden langzamerhand wakker en wikkelden zich uit hun dikke ponchos. Later moesten wij twee keer kort na elkaar overstappen en eindelijk na een reis van twintig uur, kwamen wij om 2 uur in den namiddag aan ons station aan. Het bestond eigenlijk slechts uit een baanwachtershuisje, een wisselspoor en een loods, waarin eenige peons zakken droegen. Wij stapten uit en overtuigden ons, dat onze bagage ook uitgeladen werd. Toen gingen wij naar den chef en vroegen naar de estancia. „Die is tamelijk ver," meende hij, „zoo ongeveer 12 leguas, bij de 60 kilometer." „En het telegram," vroeg Otto, „heeft u dan geen telegram voor de estancia gekregen, waarin onze aankomst gemeld stond?" 23 „Een telegram? Ha zeker, eergisteren is het aangekomen. Het ligt trouwens nog hier en ge kunt het meenemen, als ge soms naar die estancia mocht gaan." Wij keken elkander ontsteld aan. „Is hier dan niemand te krijgen, dien men te paard daarheen zou kunnen sturen, dat men onze bagage hier laat afhalen?" „Mijn zoon ginds" — de stationschef wees naar een tienjarigen jongen — „praat voor mijn part met mijn zoon." Wij naderden deze onze laatste hoop en groetten den bengel eerbiedig. „Zoudt ge ons een dienst willen bewijzen, dien we graag willen betalen?" vroeg Otto. „Zoudt ge naar de estancia willen rijden, om daar een telegram te bezorgen?" De jongen nam ons met brutale blikken van het hoofd tot de voeten op. „Morgen misschien," zeide hij, „vandaag is het mij al te laat." „Maar We hebben grooten haast en willen immers betalen." „Goed," antwoordde de lummel, „geef me 5 pesos, dan zal ik rijden." „Hoeveel hebben we nog?" vroeg Otto mij in het Duitsch. „Vier pesos en 20 centavos," antwoordde ik, „want we hebben immers onderweg nog brood gekocht." „Geef maar op, hij zal het er ook wel voor doen." „Hier is geld, ons laatste geld," zeide Otto en gaf den jongen ons papiergeld. Deze wierp ons een minachtenden blik toe, nam de papiertjes, zadelde zijn paard en was spoedig aan den horizon verdwenen. „Kom," zeide Otto daarna en stiet een diepen zucht uit, we zullen naar de loods gaan en eens zien, of we geen vriendschap kunnen sluiten met de peons, want voor morgenmiddag zal de kar niet hier zijn." Zoo gezegd, zoo gedaan. We groetten de arbeiders, die verder geen notitie van ons namen en nu vlas in eenige leege wagons begonnen te laden. „De zakken zijn niet zwaar," meende Otto,. „meer dan 75 KG. draagt geen peon hier in Argentinië over het algemeen. Ik zal vragen, of wij hun mogen helpen, want dan noodigen ze ons ook stellig uit, om met hen te eten." Men was ons voorstel, te helpen, volstrekt niet ongenegen. Wij trokken onze jassen en later ook onze vesten uit. Wij werkten, dat het een lieve lust was en het loon liet dan ook niet op zich wachten, want na zonsondergang werden wij inderdaad uitgenoodigd, aan hun avondmaaltijd deel te nemen. Voor den eersten keer was ik hierbij in de gelegenheid, de toebereiding te zien van vleesch aan het spit gebraden. De peons ontstaken een vuur in de open lucht; uit een ouden zak haalden ze het ribstuk van een os te voorschijn, spiesten dit op een ijzeren staaf van meer dan een meter lengte, staken dezen in den grond, zoodat het vleesch schuin boven het vuur zweefde. Het werd dikwijls gekeerd, waarbij het vet in het vuur druppelde. „Let nu goed op straks bij het eten," onderwees Otto mij weer „en doe net als de anderen, dat je niet onnoodig de aandacht trekt" Ik knikte eenigszins ontstemd. Was het dan reeds zoo ver met mij gekomen, dat mijn kameraad vreesde, dat ik bij het eten door slechte manieren aan werklieden, diep in het binnenland van Zuid-Amerika aanstoot zou geven? Het vleesch was intusschen gereed. Een donkerkleurige zoon van het land stond op en stak het spit met het stuk vleesch, dat er aan hing, een weinig terzijde van het vuur steil in den grond, terwijl een ander het overgoot met een dunne oplossing van zout en peper. Nu trokken allen hun lange messen uit den 24 Den „tammen" Indianen wordt de katoen, welke zij geoogst hebben, gewogen. (Hoofdst. 27.) Slacht van het halfwilde vee op den kampo. (Hoofdst. 6.) „Tamme" Indianen, die uit het oerwoud komen om voor de kolonisten katoen te oogsten. (Hoofdst. 26.) Dorpsschool in Paraguay. (Op den achtergrond het schoolgebouw). (Hoofdst. 24.) gordel. Ieder sneed zich een rib uit het braadstuk, beet in het daaraan zittende vleesch en sneed het aangebeten stuk dicht bij den mond af en wel in de richting van beneden naar boven, zoodat ik elk oogenblik vreesde, dat ook de punt van den neus mee afgehakt zou worden. Dit alles maakte inderdaad zoo'n grappigen indruk op mij, dat ik bijna in lachen was uitgebarsten. Een woedende blik van Otto bracht mij tot bezinning en ik deed dan ook mijn uiterste best, niemands aandacht te trekken en niemand te beleedigen. Gedurende het eten deed de gebruikelijke roode landwijn de ronde, maar niet in glazen. De wijn bevond zich in een leeren zak, die slechts een zeer kleine uit hout gesneden opening bezat. Deze hield men op een afstand van ongeveer 30 c.M. tegen den mond, drukte met de andere hand tegen den zak en spoot zoo de vloeistof in de keel. Het smaakte mij alles uitmuntend, want ik had honger gehad, een knagenden, nooit te voren gekenden honger. Na het eten werd maté rondgereikt. Men zette een kleinen ketel met water, dat men uit den dichtstbijzijnden plas geschept had, op het vuur, tot het kookte. Daarna vulde men een klein rond potje voor driekwart met een groenachtig iets, goot er heet water op, stak een pijpje uit blik er in en zoog den warmen drank, die steeds de ronde deed, zoo naar binnen. Hij smaakte een weinig bitter, maar toch zeer aangenaam en zou werkelijk niet te versmaden zijn geweest, als ik mij maar niet mijn ongeoefende lippen en de tong zoo vreeselijk aan het heete metalen pijpje verbrand had. Otto werd weer praatlustiger; ik had de proef dus zeker goed doorstaan en hem geen ergernis bereid. „De maté," legde hij mij uit, „is de volksdrank der Zuid-Amerikanen. Men drinkt dien in plaats van koffie of thee en de menschen zijn er zoo aan gewend, dat ze hoofdpijn en stoornissen in de spijsvertering krijgen, als de yerba er eens niet is. Yerba is namelijk de naam van de plant, waarvan de gedroogde bladeren dienen tot bereiding van den drank. Maté noemt men dien naar de ovaalronde potjes, waaruit men het yerbaloog tot zich neemt. Later in den avond stond men op, om te gaan slapen. De peons begaven zich naar de schuur, wikkelden zich in hun ponchos en sliepen op den harden grond. Ons had men twee groote schapevellen in de hand gedrukt en ons een leegen spoorwagen aangewezen. „Hoe slaapt men hier zoo netjes mogelijk, om geen aanstoot te geven?" vroeg ik spottend. „Dat zul je dadelijk zien," antwoordde Otto lachend en begon ons bed op te maken. Een schapevel was de matras, een volle zak vlas het hoofdkussen en de andere schapenhuid onze deken. Nooit van mijn leven heb ik beter en vaster geslapen dan dien nacht. De opwindende gebeurtenissen der laatste dagen, het ongewone, zware werk en de wijn eischten hun rechten. Den anderen morgen werd ik gesterkt wakker, maar al mijn beenderen deden mij pijn. Dat was misschien door de ongemakkelijke ligging, maar ook door het dragen der zakken gekomen. Toch toog ik weer welgemoed aan den arbeid, waarin ik plezier begon te krijgen en spoedig was alle pijn vergeten. Toen wij tegen den middag ophielden en ons reeds op het sappige vleesch verheugden, kwam onze bagagewagen aangerateld. De koetsier, een onvriendelijke, oude kerel, drong ons tot spoed aan, daar de afstand groot was en daarom moesten wij, door den nood gedrongen, van onze nieuwe vrienden afscheid nemen en het gebraden vleesch achterlaten. Misnoegd laadden wij onze bagage op de kar en schommelden naar de estancia. 25 ZESDE HOOFDSTUK. OP EEN ESTANCIA IN RIO NEGRO. Waarom geen bosch? Onze behuizing. De patroon. Ik wilde eigenlijk geen Duitschers. De luie, Italiaansche tuinman. Otto wordt kok, de schrijver tuinman. De almacen. Afwisselend werk. De rit op den hobbeligen weg ging zeer langzaam. De landstreek maakte ook hier denzelfden indruk op mij, dien ik reeds in den trein van haar had gekregen. Overal vlak weideland, dat dikwijls door moerassen werd doorsneden. Geen struik, geen boom, en ook geen bosch. Geen heuvel, niets, in het geheel niets, waarop het oog met eenig welgevallen gevestigd kon blijven. Slechts omheiningen van prikkeldraad, kudden vee en skeletten van vee; poelen, waaruit een paar wilde eenden verschrikt opvlogen en kieviten, die schreeuwend om onze hoofden vlogen. Anders niets dan steppe en altijd weer steppe. Nu en dan slechts verrees aan den horizon een kleine hut door een paar boomen omgeven. „Waarom beboscht men deze streek toch niet?" vroeg ik Otto. „Dat is onmogelijk," antwoordde deze, „alle jaren midden in den zomer, als het gras hard en droog is geworden, wordt dit namelijk aangestoken, opdat het jonge groen, dat na den brand ontspruit, het vee ten goede zal komen. Deze branden strekken zich dikwijls mijlen ver uit, brengen dan menschen en huizen in gevaar en beletten dus eiken boomgroei." „Maar waarmee maakt men het vuur aan? Planken van kisten, zooals de zakkendragers in het station hadden, zijn immers niet altijd bij de hand?" „Nou, dan neemt men maar koemest" „Koe — koe — mest?" „Waarom niet, ook wij zullen waarschijnlijk gauw genoeg met zakken naar den kampo gestuurd worden, om de droge pannekoeken te verzamelen, dat men ons eten kan koken." Ik kon al dat nieuwe nog niet zoo goed verteren. Stalmest had ik als jong opzichter in Duitschland dikwijls helpen opladen, maar dat ik koemest zou rapen, had tot nu toe nog niemand van mij geëischt. Eentonig ging onze rit voort. Ondertusschen was de duisternis gevallen en heel in de verte kon men het schijnsel van een licht ontwaren. De koetsier ranselde de paarden. „Nu zijn wij er dadelijk," zeide hij, het stilzwijgen verbrekend. Onze oogen trachtten de duisternis te doorboren, maar er was niets te onderscheiden. Plotseling stond de wagen stil; „uitstappen," gebood de koetsier gemelijk. 26 „Maar het licht is nog zoo ver weg, minstens 300 meter," waagde Otto in het midden te brengen. „Dat d aar is de keuken en het heerenhuis, daar kunnen jelui later heengaan en je eten laten geven, maar je woning is hier." De koetsier wees naar een kleine rancho met strooien dak, waarvan de omtrekken ongeveer 20 meter terzijde te herkennen waren en begon onze bagage van zijn kar te smijten. Ik nam mijn koffer op den schouder en liep vooruit Nauwelijks had ik tien stappen gedaan, of reeds struikelde ik. Mijn koffer bevrijdde zich eigenmachtig van mijn schouders en viel zijwaarts in een plas water, terwijl ik naar voren sloeg en in een heg van prikkeldraad bleef hangen. Met een nijdigen uitroep trachtte ik mijn gebeente weer in het evenwicht te brengen. Ik was woedend over mijn tegenspoed, woedend, omdat ik hartelijk werd uitgelachen en woedend op het prikkeldraad, dat mijn jas stukgescheurd en mijn handen bloedig geschramd had. „Verlies vooral je kalmte niet," troostte Otto mij, nog steeds lachend; „hier in Amerika moet je geen haast hebben of zenuwachtigheid toonen; wees voorzichtig, als je de hut binnengaat, want de deur zal waarschijnlijk zeer laag zijn." „Deur?" antwoordde ik en ik moest nu zelf lachen, „hier is in het geheel geen deur, enkel een gat, een groot gat met een ouden zak er voor." Otto scheen deze nieuwe ontdekking niét uit het evenwicht te brengen. .Altijd nog beter dan in het geheel niets," zeide hij meesmuilend en verheugde zich over mijn verontwaardiging. Wij traden nu binnen en staken een lucifer aan. Wat we zagen was niet geschikt, ons veel vertrouwen in te boezemen. De geheele hut bestond slechts uit een kleine ruimte en alles was stijf van vuil en oude vodden. Groote ratten, door den lichtschijn verblind, vluchtten in de hoeken. Als eenig meubelstuk was er een lange bank te zien. Een raam was er in het geheel niet en het dak vertoonde groote gaten. Toch leek Otto zeer tevreden. „Op deze bank zullen we slapen," bepaalde bij, „en laat nu al die rommel rusten en laat ons naar de keuken gaan, want sedert 26 uur hebben we niets meer in onze maag gekregen en dat houdt op den duur zelfs de sterkste smid niet uit." We liepen of liever we strompelden nu over de hooge graspluimen naar het licht en de keuken. Daar zag het al wat vriendelijker uit. Mooie gebouwen uit baksteen, vierkant opgetrokken, met een binnenplaats en een klein rozentuintje in het midden konden wij bij het licht der lampen onderscheiden. We gingen de tamelijk heldere keuken binnen en boden den aan den maaltijd zittenden veepeons ons „buenos tardes". Nieuwsgierig bekeek men ons, terwijl de kookster ons uitnoodigde, plaats te nemen en toe te tasten. We lieten ons niet lang nooden. De honger behaalde de overwinning op onze verlegenheid en wij verslonden de met stukken vleesch gekookte meelballen als een feestmaal. Na het eten werden wij bi} den patroon, den estanciero geroepen. Een groote heer met donkere oogen en. zwarten knevel, wiens Spaansche afstamming men hem reeds van verre kon aanzien, nam ons een poos lang van het hoofd tot de voeten op. „Tot welk volk behoort ge?" vroeg hij. „Wij zijn Duitschers, senor," antwoordde Otto. 27 „Caramba, dat heb ik al dadelijk gedacht," hernam onze nieuwe gebieder. „Ik wilde eigenlijk geen Duitschers; maar nu ge toch hier zijt, zullen we zien, wat ge kunt presteeren. Ge komt onder mijn Italiaanschen tuinman te staan en moet u naar zijn orders schikken. Meldt u morgen vroeg bij hem aan." „Si, senor." En wij maakten een diepe buiging en gingen naar onze hut, waar we half op de bank en half op de koffers liggend, den nacht doorbrachten. Den volgenden morgen begaven we ons aan den arbeid. De tuinman — zelf eerst korten tijd in het land en de Spaansche taal nauwelijks machtig — drukte ons een spade in de hand en liet ons bedden omspitten. Wij deden dit dan ook zoo vlijtig mogelijk, dat men ons niet weer zou wegjagen, want vooreerst hadden we genoeg doorgemaakt. Zoo verliep de maand September. De koele weersgesteldheid hield op en er kwam zacht, warm weer. De perzikboomen, de eenige vruchtboomen, welke de estancia bezat, waren reeds uitgebloeid en de tuin was netjes in orde. Wij deden verder onzen plicht en als landbouwer stelde ik veel belang in dat werk en wist er spoedig meer van dan onze meerdere, de Italiaansche tuinman. De laatste had — volkomen volgens den aard zijner stamgenooten — mettertijd de brui aan werken gegeven en commandeerde alleen nog. Maar de patroon, die geen vrouw, maar slechts een companiera, een vriendin, bij zich had. was dit niet ontgaan, ofschoon hij bijna nooit voor 11 uur in den morgen opstond. Op zekeren dag ontstond hierover hevige ruzie en onze tuinman werd op straat gezet. Zooals vanzelf spreekt, ging met hem ook zijn vrouw, die tevens keukenmeid was. Toen ze hun boeltje gepakt hadden en vertrokken waren, liet de estanciero ons bij zich roepen. „Kan een van jelui koken," vroeg hij. „Welzeker," loog Otto, die reeds lang meer dan genoeg van dat werken in den tuin had, „ik heb voor kok geleerd." „Goed, dan kunt ge in de keuken blijven en die daar — bij deze woorden wees hij naar mij — kan den tuin overnemen. Bovendien kunt ge vanmiddag in de kamer van den Italiaan gaan wonen." We waren dien avond zeer vroolijk gestemd, want door eigen kracht waren we een stap voorwaarts gekomen en bezaten nu dicht naast de keuken een fatsoenlijke, gepleisterde kamer. Zelfs een tafel en twee stoelen vonden we er, ook twee catres. Dat zijn de algemeen gebruikelijke veldbedden, gemaakt uit twee houten kruisen, die samen kunnen klappen en van boven door twee lange lijsten verbonden zijn. Over deze lijsten wordt een sterk zeildoek gespijkerd en de zeer bewegelijke slaapinrichting is gereed. Otto had waarschijnlijk reeds eens in een keuken als peon gewerkt en deed zijn werk vrij goed. Tevens had hij steeds 's avonds voor mij een lekkernij gereed, terwijl ik voor hem mijn zakken volstopte met vruchten en tomaten uit den tuin. Zoo leek alles zich voor ons ten beste gekeerd te hebben en niemand was daarover gelukkiger dan ik. Slechts één ding bereidde mij zorg: Otto dronkI Hij had waarschijnlijk vroeger reeds altijd gedronken en het slechts een tijdlang gelaten uit geldgebrek. Nu echter vroeg hij elke veertien dagen om zijn geld en zette dit in spiritualiën om. Helaas bestond daartoe gelegenheid. Ongeveer een uur ver van de estancia, bevond zich namelijk, eenzaam in den kampo gelegen, een almacen.') Daarheen 1) Almacen-winkel, waarin alles en nog wat voorradig is, wat de bewoner der eenzame streek noodig heeft. 28 reed bij maar al te gaarne, vooral, wanneer de tijd na het middagmaal het hem veroorloofde en hij het een en ander voor de keuken moest bestellen. Ook 's Zondags bracht hij daar zijn vrije uren door, terwijl ik meestal ging jagen. Deze almacen, dien ik ook verschillende keeren bezocht, om dingen, die mij ontbraken, te koopen, geleek meer op een gevangenis dan op iets anders. Het gebouw was uit baksteen opgetrokken en van een dak van gegolfd blik voorzien. Voor de ramen waren stevige trahes. Ook voor de toonbank, die den winkel in tweeën verdeelde, was een stevig getralied hek gemaakt, dat tot het dak reikte. Door dit hek werden waren en dranken overhandigd. Overal achter de toonbank zag men geladen revolvers hangen, dicht onder het bereik van den koopman, om plotselinge aanvallen te kunnen afweren. Dus Otto dronk en had in dien toestand kuren. Steeds wilde hij dan „verkassen", zooals hij het uitdrukte, en ergens anders zijn heil zoeken. Altijd weer had ik de grootste moeite, hem te weerhouden, al was het alleen maar uit eigenbelang. Het Spaansch, dat ik intusschen geleerd had, was namelijk nog niet van veel beteekenis en ik was voornemens eerst nog wat meer geld te sparen, om dan weer — op eigen gelegenheid — naar Buenos Aires te gaan en te trachten, een betere betrekking te krijgen. Het zou zoo ver niet komen. Op een avond, het was begin December, kwam namelijk een met acht paarden bespannen vrachtwagen de estancia voorbij en de voerman verzocht ons, bij ons te mogen overnachten. Otto sloot dadelijk vriendschap met den man en vernam, dat deze koopwaar moest brengen naar een grootere plaats met een spoorwegstation. „Hoe ver is die plaats hier vandaan?" vroeg hij. „Ongeveer twee dagreizen." „Is daar werk?" „Och, waarom niet, vooral waar nu de oogst begint." „Zoudt ge ons willen meenemen? We hebben weinig bagage." „We zullen zien." „Wat vraagt ge?" „Geeft 10 pesos, dan ben ik tevreden." „Top," schreeuwde Otto, vertaalde alles, wat ik niet verstaan had, voor mij en zeide toen: „Schmidt, we smijten den boel hier neer en gaan bij een dorschmachine werken. Daarbij valt nog wat te verdienen, zeg ik je, 8—10 pesos dagelijks buiten de kost, ik heb er verstand van." Ik had er niets tegen. Otto zou het wel weten en tot nog toe had ik te weinig ondervinding in dat land, om mij een eigen meening te kunnen veroorloven. Nog dienzelfden avond vroeg Otto om ons, beter gezegd om mijn geld, want hij zelf had, zooals nu bleek, reeds 20 pesos te veel voorschot genomen, die nu van mijn loon afgehouden werden. Zoo kwam het, dat wij, toen wij den volgenden morgen vertrokken, niet veel meer dan 100 pesos in handen hadden, want ik had natuurlijk ook uitgaven gehad. 29 ZEVENDE HOOFDSTUK. DIERENLEVEN EN JACHTAVONTUREN IN RIO NEGRO. Aangeboren hartstocht voor de jacht De Moeras bever. De Zorrino, een stinkdier. De Azaravos. De Comadreja. Een hazeboutje wordt veracht Martinettas, Perdices. Wilde duiven. Kieviten. Uilen. Meeuwen. De Albanil. Om dit hoofdstuk goed te beginnen, moet ik zeer ver teruggaan. Reeds op de eerste bladzijden van dit boek wees ik er op, dat ik van jongsaf steeds een groot vriend der natuur en een jager ben geweest Dit was dan ook voornamelijk de reden, waarom ik de landbouw tot vak had gekozen, en in dat opzicht had ik onbeschrijfelijk geluk in mijn verschillende betrekkingen gehad. Reeds als elève had ik in de provincie Saksen mijn eerste reebokken, hazen, patrijzen en eenden mogen schieten. Als jong opzichter kwam ik toen in de elandgebieden van Oost' Pruisen, op een riddergoed, waarvan de bezitter — zelf geen jager — mij ontving met de woorden: „mijn vrouw zal zeer blij zijn, wanneer u haar af en toe een stnk wildbraad in de keuken brengt." Menigen kapitalen reebok heb ik gedurende mijn tweejarig verblijf geschoten, deed ook mijn eerste en eenige doeblet op twee vechtende zespunters. In het voorjaar, Februari tot April, lieten mij de doortrekkende wilde zwanen, wilde ganzen, kraanvogels, eenden en snippen niet slapen, en menig stuk viel als slachtoffer van mijn drieloop. Om niet te spreken van mijn jacht op waterwild of op vossen, hazen, patrijzen en kwartels. Slechts aan de ernstige vermaning van den landeigenaar heb ik het te danken, dat ik in mijn jachtijver geen strooper werd en een kapitalen achtender — eland — neerlegde, die zich in den verboden jachttijd — October tot December — voortdurend vertoonde in de bosschen van het riddergoed. Aan de Pommersche kust was het mij eindelijk vergund, mijn eerste herten en everzwijnen te schieten. Mijn vaderland kon mij dus in dat opzicht niets nieuws meer bieden. Daarom had ik geen rust ik moest weg naar verre werelddeelen en hun vermeenden rijkdom aan wild. Als Duitschland met zijn dichte bevolking en zijn vele jagers nog ruimte had voor een rijken wildstand, hoe zou het er dan in het weinig bevolkte Zuid-Amerika uitzien? Welk een sprookjesland voor een jager 1 Hoe zeer, hoe vreeselijk had ik mij vergist! Reeds op de zeereis had ik weinig te zien gekregen van de dierenwereld en gedurende de treinreis heb ik mijn oogen vergeefs uitgekeken naar een stuk grof wild. Nadat ik nu op de estancia ongeveer een veertien dagen goed gewerkt had, vroeg ik Otto, of hij voor mij toestemming kon krijgen, dat ik mijn Zondagen met jacht en zwerftochten kon doorbrengen. Deze gunst kreeg ik dan ook zonder 30 meer en meesmuilend grinnikte onze patroon, toen ik hierop mijn drieloop te voorschijn haalde en hem het mechanisme uitlegde. „Ge kunt hier voor mijn part alles doodschieten, wat ge op uw weg ontmoet," zeide hij welwillend,'„maar ge moet mijn vee ongemoeid laten. Ook de nutrias, die zich hier — hij wees naar het noorden — in een riviertje bevinden, moeten we niet storen." „Wat zijn dat voor dieren, de nutrias?" vroeg ik Otto later, toen we weer alleen waren. „De nutria is de Zuidamerikaansche moerasotter of moerasbever," verklaarde deze mij nu, „hij leeft langs kleine, langzaam stroomende riviertjes, en graaft zich holen in de oevers; of ook in esteros, d. z. met riet begroeide poelen, waarin hij zich nesten maakt uit biezen en riet. Hij wordt iets grooter en zwaarder dan een haas en heeft een langen, bijna onbehaarden rattestaart en zwemvliezen tusschen de teenen. Zijn bruin vel levert een kostbaar bont en in Buenos Aires betaalt men voor het kilo 12—14 pesos. In een kilo gaan ongeveer een 3-4 gedroogde huiden. Waarschijnlijk wil de oude zelf naar dien kant zaken doen en verbiedt hij je daarom, de dieren te schieten."' „En hoe staat het met den verboden jachttijd hier te lande? Moet ik mij een jachtakte koopen?" „Onzin, iedereen kan hier doen en laten, wat hij wil. Een vastgestelde, verboden jachttijd voor enkele dieren is er in het geheel niet Zoover ik mij herinner, is er een jachtwet, die het schieten op jaagbaar wild verbiedt in de zomermaanden — October tot Maart. Maar geen mensch stoort zich daaraan. Hoogstens herinnert de veldpolitie zich die wet een enkelen keer als ze een jager met veel kostbare veeren of huiden ontmoet, maar dan ook alleen, om hem geld af te persen." Ik wist'nu genoeg en hield mij in den geest bezig met de nutrias. Ik moest die zonderlinge dieren beslist leeren kennen en minstens een paar er van schieten. Den volgenden Zondag trok ik er dan ook op uit voor de ochtend begon te gloren, opdat men geen achterdocht zou krijgen wegens de ingeslagen richting. Spoedig bevond ik mij aan het riviertje, dat zich ongeveer 10 M. breed door de steppe kronkelde tusschen oevers, die 1—2 M. hoog waren. Eenige eenden fladderden voor mij op, anders zag ik voorloopig niets bizonders. Maar ja, daar geheel boven, bij de volgende bocht, zwom iets, een donkere stip, met een kop, * die op een vischotter geleek; dat moest een nutria zijn. Ik liep voorzichtig terug en sloop langs den oever voort, terwijl ik in het hooge gras dekking zocht. Bij de bocht gekomen, liet ik mij vlug op den grond vallen en kroop naar voren, tot ik over den oever heen kon kijken. Wat ik daar te zien kreeg, deed mijn jagershart sneller kloppen. Ik was midden in een nutriakolonie beland. Overal aan den tegenoverliggenden oever zag ik hun woningen, waarvan de ingangen half in het water lagen. Dikwijls waren deze holen boven of dicht naast elkander aangelegd, zoodat de dunne leemwanden, die er tusschen waren blijven staan, op mooi gevormde pilaren geleken. En nu de dieren zelf. Overal keken hun koppen boven het water uit, waarin ze zich behagelijk en veilig schenen te voelen. Andere bevonden zich op den oever en lieten zich het sappige gras goed smaken, terwijl ze rechtop zaten als eekhoorns, en ook als deze hun voorpooten wisten te gebruiken. Wel een uur lag ik daar en keek naar dit belangwekkend schouwspel. Opeens — ik had mij zeker even bewogen — het een mannetje den alarmkreet hooren, die als het gekreun van een ziek mensch klonk en alles vluchtte in de holen. Maar 31 dit duurde niet lang en spoedig waren ze er weer, eerst de jongen, die in het water stoeiden en dan de ouden achter ze aan. Ondertusschen was ik het mij weer bewust geworden, waarvoor ik eigenlijk daar gekomen was. Ik wilde immers een paar van die dieren schieten en de kostbare huiden heimelijk verbergen. Daarom trok ik dan ook mijn drieling naar voren en wachtte de gelegenheid ai, een gunstig schot te doen. Links beneden op ongeveer 30 M. afstand zag ik de zich dicht naast elkander bevindende koppen van twee oude dieren, die in het water plasten. Ik mikte op deze koppen, om het vel niet te beschadigen en het schot knalde. Alles vluchtte in de holen, dat het water omhoog spatte en de beide nutrias dreven langzaam de rivier af. Nu was er geen houden meer aan. Kousen en schoenen vlogen af en ik sprong de dieren na, om ze uit het water te trekken. Angstig keek ik rond, of niemand het schot gehoord had, maar de steppe lag eenzaam en zwijgend. Nu bekeek ik mijn buit Het waren zware, volwassen dieren met lange, gele knaagtanden. Tusschen de teenen hadden ze inderdaad zwemvliezen, net als de vischotter. Snel werden ze gevild en de huiden in mijn rugzak geborgen; toen ging ik met een opgeruimd hart huiswaarts. Een ander pelsdier, dat ik vurig verlangde te jagen, was de zorrino, een stinkdier, ongeveer als de Noordamerikaansche skunk, een leverancier* van kost' baar bont. Volgens het zeggen der peons moesten er veel in de buurt der estancia rondzwerven. De patroon had namelijk alle honden laten doodslaan, omdat ze hem eens een kostbaren, geïmporteerden ram hadden verscheurd; er was dus voor de zorrinos niets te vreezen. Ook van deze dieren moest Otto mij des avonds in bed het een en ander vertellen. „De zorrino," begon hij, „is een martersoort en heeft ongeveer de grootte van onzen Duitschen marter. Zijn huid is zwart en heeft twee lange, witte strepen, die langs den rug loopen. Zijn staart is lang en ruig. Hij voedt zich met vogels en hun broedsel, kikvorschen en kevers. Verzot is hij op kippeneieren, die hij wegsleept dan in den kampo voorzichtig openmaakt en leegdrinkt Hij leeft in gaten in den grond, onder boomwortels of holle oevers en gaat na zonsondergang op roof uit. Klimmen kan hij niet. Ontmoet men hem bij maneschijn of 's morgens, als hij wat laat op het pad is gebleven, dan vlucht hij niet, maar gaat bedaard zitten en draait den vijand zijn achterdeel toe ter verdediging. In den endeldarm namelijk heeft hij klieren met een gele vloeistof, die hij den aanvaller tot op meerdere meters afstand tegemoet spuit en die zoo verschrikkelijk stinkt dat men het nog na weken ruikt en dat zelfs de meeste honden jankend weg' loopen. Dus je moet je in acht nemen, dat je niet bespoten wordt want de stank gaat nooit meer uit je kleeren, of je moet ze acht dagen lang in den grond begraven. Voor de huid betaalt men hier ongeveer 2 pesos." Mijn eerste ontmoeting met dit dekselsche dier had ik in den tuin, op een morgen kort na zonsondergang. Doodkalm kwam mij daar een op het pad tegemoet gewandeld. Vlug sprong ik achter eenige struiken, greep een langen stok en wachtte op den stinkerd. Toen hij mij voorbij wilde gaan, sloeg ik hem den stok met een goedgemikten, krachtigen slag op den neus en bijna gelijktijdig verdween ik weer met een sprong achter de struiken. Ik wachtte eenige minuten en toen zich niets bewoog, waagde ik het eindelijk te voorschijn te komen. Toen vond ik dan ook den zorrino morsdood; met bebloeden neus lag hij, een prachtexemplaar, in het gras. De dood was zoo snel ingetreden, dat hij in het geheel geen tijd had gehad om te spuiten. Desondanks stonk hij ontzettend, al 32 Boerenmeisjes uit Paraguay, die zich niet barvoets willen laten kieken. Kousen en schoenen moesten tevoren geleend worden! Een schoonheid uit Chaco. (Betere kringen.) (Hoofdst. 17.) Argentijnsch boerenmeisje. Nog een Chacomeisje met het vel van het zeer zeldzaam voorkomende Reuzengordeldier. (Vergelijk de grootte.) behoefde men er juist niet voor te vluchten. Daar mijn patroon nog in de veeren lag, maakte ik van de gelegenheid gebruik, om het dier dadelijk te stroopen zonder de stinkklieren te raken, wat mij ook gelukte, Het vel trok ik toen netjes over een plank en verstopte het in onze kamer onder het dak, daar ik Otto, die zeer gevoelig was, er niets van wilde zeggen. Toch was des middags onze kamer erg verpest en Otto vreeselijk opgewonden. „Wat een gemeene streek van je," schreeuwde hij, „om een zorrinohuid in onze kamer te brengen. We moeten verhuizen of minstens veertien dagen in de open lucht slapen, tot de stank weggetrokken is." „Wees toch kalm," antwoordde ik, „ik zal het vel dadelijk naar den tuin brengen." „Ja, dat zal je tevergeefs zoeken, dat drijft al lang in het water, ikzelf heb het in den vijver gegooid." „Al' mijn werk is nu voor niet geweestI" klaagde ik, om hem zachter te stemmen, „maar hoe kon je het vinden?" „Nou," antwoordde hij, reeds wat bedaarder, „toen ik in de kamer kwam, viel ik bijna flauw en meende eerst, dat er een werkelijke, levende zorrino in was. Daar ik er echter geen vond en de deur immers ook op slot was geweest, dacht ik dadelijk wel zoo iets, en ben op den. reuk afgegaan, tot ik de huid vond." „Nou goed, ik zal geen zorrino meer vangen." „Dat moet je mij ook beloven, wasch je nu flink, en trek een andere jas aan, anders jagen de peons je de keuken uit." Ik volgde zijn raadgevingen pijnlijk nauwkeurig op, had waarschijnlijk echter nog wat stank aan mij, want ik moest mij onder het eten eenige opmerkingen laten welgevallen, die Otto mij met leedvermaak in het Duitsch vertaalde, daar ik ze niet begreep. — Een anderen zorrino ontdekte de keukenmeid spoedig daarna, toen hij aan het stelen van kippeneieren was. Gillend was ze voor hem op de vlucht gegaan en riep Otto en mij te hulp. Wij volgden het dier van verre; kalmpjes huppelend verdween het in een gat. Otto riep mij nu toe, mijn drilling te halen, terwijl hij zelf met twee emmers vol water naar het gat snelde. „Het beste middel om hem er uit te drijven," zeide hij, „en als hij later ver -genoeg is, schiet je hem voor zijn raap!" Ik wachtte gespannen. Eindelijk, na den vierden emmer water, kwam het dier — nat als een poedel — te voorschijn en ging er op zijn gemak van door. Op ongeveer 40 M. afstand bereikte hem echter mijn schroot en wij begroeven hem ter plaatse. Gemakkelijk was dat werkje niet, want de zorrino had zich stervend met zijn kliervocht bevuild en stonk om te braken en te stikken. Om inderdaad maar eenigszins deze vreeselijke lucht te beschrijven, moet men zich een sterke dosis zwavelwaterstof voorstellen, gemengd met de dampen van brandende zwavel. Van een derde ontmoeting zou ik ook nog willen vertellen. Het was reeds November, de warmte begon ondragelijk te worden en daarom sUepen we met open deur. Op een nacht nu hoorde ik eenig geruisen in mijn kamer, ik stak licht aan en zag een zorrino, die, door den ongewonen lichtschijn verblind, achter onze koffers verdween. „Otto, een zorrino," schreeuwde ik, door den jachtduivel bezeten, en was met één sprong uit bed. Maar ik kwam niet ver, want Otto hield mij bij een slip van mijn hemd vast. 3 33 „Luister," riep hij, „verroer je niet, tot het dier vanzelf weer naar buiten gaat, als je niet nog eens een paar weken onder den blooten hemel wilt doorbrengen." Ik verzette mij maar niet, ik moest wel inzien, dat hij gelijk had en mijn jachtijver bekoelde langzamerhand. Na ongeveer een half uur was ons bezoek dan ook zoo welwillend, om zonder stank te vertrekken. Wij sloten herademend de deur en waren gered. Ook leerde ik daar den azaravos kennen, den zorra, die over geheel ZuidAmerika verspreid is, en waarvan de winterpels in het koude zuiden op 3 pesos, en het heete noorden op slechts 50 centavos geschat wordt. Zijn huid is zilvergrijs; overigens gelijkt hij op onzen gewonen vos, alleen is hij iets kleiner. Er waren er niet veel op de estancia, want er werd ijverig jacht op hen gemaakt, om de schade, welke zij onder de lammeren aanrichtten. Meestal zwierven ze in de nabijheid der kudden schapen rond en den enkelen, dien ik ving, schoot ik steeds dicht bij deze kudden. Met een aan den zorrino verwant dier werd ik ook nog bekend, namelijk met de comadfeja, een buidelrat. Dit dier, dat zoo groot als een bunzing is, heeft een mooi gestreepten spitsen kop, een grijze, niet bizonder kostbare huid en een half zwarten, half witten, bijna onbehaarden langen rattenstaart. De comadreja komt des nachts te voorschijn, is zeer schuw en komt niet veel voor. Ze kan uitstekend klimmen, gebruikt haar voorpooten als een aap en is een gevreesde kippen- en eierdievegge. Ik ving twee stuks in een klem. Toen ik in haar nabijheid kwam, krijschten ze luid van woede en poogden mij aan te vallen, niettegenstaande haar voorpooten door het ijzer vastgehouden werden. Ook hazen, liebres genoemd, waren vrij goed vertegenwoordigd, zoodat ze dikwijls tot in den tuin kwamen en daar groote schade aanrichtten. De eerste, die ik schoot, bracht ik met een zekeren trots naar de keuken in de meening, dat ik de vrouw des huizes daarmee een groot genoegen deed. Vreemd genoeg sloeg men in het geheel geen acht op het heerlijke wildbraad en den volgenden dag verhuisden ze eenvoudig naar den mesthoop. Deze ontdekking deed groote verontwaardiging in mijn jagershart ontstaan en ik verzocht Otto, voor die menschen een voordracht te houden over de waarde en den lekkeren smaak van hazevleesch. Otto glimlachte. „Ook dat is hier anders dan in Europa," lichtte hij mij in. „Hier te lande is het vleesch nog goedkoop en de menschen geven de voorkeur aan een vetten runder- of schapebout boven hazevleesch. Geen mensch bekommert zich bier om hazen. Men slaat ze dood wegens de schade, die ze in de cbactas^ de boerenhofsteden, veroorzaken en laat ze dan eenvoudig liggen. Ook is het hazevleesch zelf hier niet zoo smakelijk als in ons land. Dat ligt misschien eenigszins aan de toebereiding, maar hoofdzakelijk toch aan het voedsel, dat de hazen hier hebben. Bedenk toch, dat onze hazen jaar in, jaar uit de sappigste grassen, klaversoorten en koolbladeren opgedischt krijgen, terwijl hun neven hier ter plaatse zich meestal met de harde pampagrassen tevreden moeten stellen. Verder was er geen viervoetig wild in de omgeving. Niemand herinnerde zich nog herten en al waren er ook eens eenige geweest, dan waren die reeds lang het slachtoffer geworden der veepeons, honden en prikkeldraadversperringen. De grootste jaagbare vogels, die ik in grooten getale ontmoette, waren de martinettas (helmkwartels). Er waren twee soorten. In grootte en kleur gelijken ze wat op het fazantenwijfje, ze hadden een mooie kuif op den kop, maar slechts een korten staart. Men zag steeds een drietal gelijk. In hun gedrag en de wijze van afstrijken 34 onderscheiden ze zich evenmin van de fazanten en ze waren gemakkelijk onder schot te krijgen. In Öctober vonden wij veel legsels van 10, 12 en meer eieren, die zoo groot als kippeneieren waren en zeer goed smaakten. Deze eieren hadden - versch gelegd - een prachtige, lichtgroene kleur, zooals ik ze anders nog nooit bij vogellegsels had ontdekt. In de zon gehouden, werden ze echter spoedig donkerder en zagen dan vuil donkergroen. Ook bebroede of uitgeblazen eieren, Om te verzamelen, wisselden zoo van kleur. Even veelvuldig als de martinettas kwamen de perdices (veldhoenen) voor. In grootte, kleur en gedrag komen ze overeen met onze patrijzen, maar bij het mannetje ontbreekt de mooie borstteekening en buiten den paartijd treft men de vogels bijna altijd afzonderlijk aan. Opgejaagd vliegen ze hoogstens een 50 pas ver en dit slechts 2-3 keer, zoodat men ze - als men ze in het oog houdt - gemakkelijk te paard kan achtervolgen en dan met de rebenque, de Zuidamerikaansche rijzweep, kan doodslaan. De veepeons deden dit zeer dikwijls en braadden ze dan aan het spit. Het vleesch werd daardoor echter zeer droog en men moest geducht slikken, om het door de keel te krijgen. Van wilde eenden, zoogenaamde patos, schoot ik verscheiden soorten; ze verschilden echter alle van de vaderlandsche en waren minder schuw dan deze. Van hun veeren en de helder gewasschen resten van een oud hemd had ik mij spoedig een fijn hoofdkussen gemaakt, want die waren hier niet en aan een schaapsvel als matras kon ik alsnog moeilijk wennen. ^an wüde duivgn, de palomas en palomitas, leerde ik drie soorten kennen; een groote, die op onze houtduif lijkt, met blauwe veeren, een middelgroote, van onze lachduivensoort met grijsbruine veeren en een allerhelste, zeer kleine dwergduivensoort De laatste, niet veel grooter dan een musch, ontmoette men overal, in groote zwermen zoowel als' paarsgewijs. Verder waren er veel kieviten, die terO'tero (Cayenne-kieviten) heeten en twee soorten uilen, de zoogenaamde lechusas. De grootste soort, ongeveer zoo groot als een ooruil," zag men slechts des avonds t en des nachts; de kleinste, niet grooter dan onze steenuil ging ook overdag op jacht en men trof die meestal, zittend op heggepalen of aardklompen aan. Ze nestelt in gaten in den grond. Meeuwen, op onze kokmeeuwen gelijkend, kwamen dikwijls luid schreeuwend van zee en trokken over de estancia en tevreden tjilpte onze gewone musch op de daken. Een vogel, die nog mijn bizondere belangstelling wekte en zeer dikwijls voorkomt, is de albanil, de ovenvogel.*'Deze eenvoudig bruin gekleurde metselaar, die er als een merel uitziet, metselt zijn ronde nesten zoo groot als een hoofd uit leem. De nesten bevinden zich op hooge boommastén, in den nok van daken, ' zelfs op heining- en telegraafpalen. De ingang van dit kunstig bouwwerk brengt ons niet in rechte richting, maar langs allerlei bochten naar het inwendige, net zooals bij een slakkenhuis. De eieren zijn zuiver wit. Met leedwezen zag ik, dat deze nuttige vogel dikwijls zijn pas gereed gemaakte woning aan de brutale musch moest afstaan, die hem er eenvoudig uitpikte, precies zooals ze het bij ons met de zwaluw doet. Van slangen heb ik weinig gemerkt, mieren daarentegen waren rijkelijk vertegenwoordigd. Muskieten en andere plaaggeesten van den mensch waren er hier niet meer en ook niet minder dan thuis. 35 ACHTSTE HOOFDSTUK. OPPERMAN IN HET NABURIGE KAMPO-STADJE. Reis in een vrachtwagen. De stad en het „hotel". De dorschmachine werkt nog niet Een Duitsche lomperd. Opperman. Wijn' diefstal. Niet eens den kost verdiend. De zware, met acht paarden bespannen vrachtwagen slingerde over den weg. Otto en ik liepen er meestal naast en praatten met den voerman, die het land en zijn bewoners goed kende. Des nachts werd op een andere estancia halt gehouden en den anderen dag tegen den avond zagen wij het stadje, het doel onzer reis, voor ons opduiken. „Hoeveel inwoners heeft het?" vroeg ik. „Ongeveer een 4000," antwoordde de carrero, „en toch is het eerst twee jaar oud. Toen werd het spoorwegstation hier aangelegd; vroeger was alles kampo, niets dan grassteppe." We stapten uit betaalden en begaven ons naar het „hotel". Dat was een planken huis en slechts gebrekkig in elkaar getimmerd. Voor 10 pesos per dag' kregen we beiden den kost en een slaapkamer en waren dus voor den eersten tijd goed geborgen. Wel konden we door de reten der wanden van ons slaapvertrek met gemak in de andere kamers kijken en ook zelf gezien worden, maar wie ergert zich in het hartje van Zuid-Amerika aan zoo iets! Otto was het liefst achter de toonbank blijven zitten, tot mijn geld op zou zijn. Den volgenden dag echter beduidde ik hem met klem, dat we moesten trachten, bij een dorschmachine werk te krijgen. We belandden na veel gevraag dan ook bij den eigenaar van de eenige dorschmachine, maar moesten tot ons leedwezen vernemen, dat het werk eerst over ongeveer 3—4 weken zou beginnen, omdat de machine niet in orde was en eerst heelemaal uit elkaar moest genomen worden. Daar de man echter nog handen kon gebruiken, schreef hij onze namen op, en beloofde, ons te zullen waarschuwen, zoodra men aan het werk zou gaan. Nu was goede raad duur. We moesten beslist in dien tusschentijd ander werk hebben, om niet op straat gezet te worden. 's Avonds bij het eten bood zich daartoe de gelegenheid. Wij aten namelijk met andere menschen aan één tafel, en Otto vertelde dezen onze moeilijkheid. Men ried ons aan, naar een estancia te gaan, die dicht in de buurt was, naar een Duitscher, waar wij als landgenooten, zeker werk zouden krijgen. Den vol' genden morgen trokken wij er op uit en ik verheugde mij er reeds op, eindelijk weer eens Duitsche klanken te zullen hooren. Spoedig waren wij ter plaatse. Den mayordomo, den leider der estancia, troffen wij op de binnenplaats; hij keek 36 naar een put, waarin zich een werkman scheen te bevinden. Wij namen onze petten af, wenschten hem goeden dag en vroegen, of hij soms werk voor ons had. De hooggelaarsde heer monsterde ons met vluchtige blikken, keek toen weer naar zijn metselaar in den put en antwoordde ons: „No tengo trabajo" (ik heb geen werk). Otto poogde hem nu zoo beleefd mogelijk duidelijk te maken, hoe zeer wij in den knel zaten, maar hij kwam er niet ver mee. „No tengo trabajo I" klonk het nu al krachtiger uit den mond van onzen landsman, die maar in den put bleef staren, zoodat wij het beter vonden, ons spoedig uit de voeten te maken. Op den terugweg was ik zeer terneergeslagen over het blauwtje, dat wij geloopen hadden. Wat voor slechte ondervinding moest deze heer reeds met werkzoekende Duitschers hebben opgedaan, dat hij zoo onmeedoogend kon zijn! Otto gaf — zooals altijd in zulke gevallen — in toornige woorden aan zijn ergernis lucht. „Zoo zijn de Duitschers," zei hij woedend, „o er zijn er zooveel van die soort onder onze landslieden in Amerika. Ga nooit naar een Duitscher, als je het eenigszins kunt laten, altijd naar een Engelschman of Argentijn, dat zijn de fatsoenlijksten." Den zesden dag eindelijk vonden wij werk als opperlieden bij den bouw van een almacen. De ondernemer nam ons aan op een dagloon van 2,50 pesos, bij negenurigen arbeidstijd. Gelijktijdig vonden wij ook goedkoop kost en inwoning in de hut van een oude negerin, die voor beide 2 pesos per persoon en per dag vroeg. Wij waren zeer blij en het veroorzaakte mij geen hoofdbrekens, dat ik, nadat ik onze hotelrekening en andere kleinigheden betaald had, andermaal nog maar 10 pesos op zak had. Ons werk was zwaar, de kalk verbrandde ons laarzen en voeten, de heete Decemberzon deed het overige en het eten, dat de oude, smerige vrouw ons voorzette, was ongenietbaar. Otto was slecht gemutst onder het werk, vooral daar ik zuinig was op mijn laatste 10 pesos en hij nu voorloopig zonder geestrijk vocht moest blijven. Toch ging hij eiken avond aan den boemel en kwam meestal eerst terug, als ik reeds sliep. Op een avond — ik lag nog wakker in bed — kwam hij totaal dronken de kamer in. „Heb je al weer voorschot genomen?" vroeg ik verwijtend. „Ja, kuiken, de metselaar heeft immers geen geld." „Heb je dan ergens anders geld geleend?" „Hoe kom je er bij, alles gratis, ik drink alleen nog gratis." „Vertel opl" „Daar denk ik niet aan, als jij altijd maar als een oude vrouw om acht uur te bed ligt. Kom zelf maar mee, morgenavond halen we weer een versche lading. Je zult paf staan." Den volgenden avond vergezelde ik Otto, alleen omdat ik nieuwsgierig was. Hij bracht mij in het huis van een spoorwegbeambte, met wien hij dikke maatjes scheen te zijn en hij beduidde dezen, dat mijn tegenwoordigheid volstrekt niets, maar ook volstrekt niets hinderde. Daarna fluisterden beiden geheimzinnig, drukten mij twee emmers in de hand, namen zelf nog twee andere en eenige flesschen mee en wij begaven ons op weg naar het station; ik steeds achter hen aan. Daar aangekomen, hielden wij halt, Otto wees naar een gesloten, ter zijde staanden spoorwagen, waarvan ik de omtrekken, ondanks de duisternis, kon herkennen. 37 „Die is vol gevulde wijnvaten," legde hij mij uit, „hij komt van Buenos Aires en is voor een ander station bestemd. De beambte hier heeft hem eenvoudig van den goederentrein afgehaakt, dat wij ook ons aandeel krijgen en stuurt hem eerst morgen verder." „Dus je wilt den wagon openbreken en een wijnvat stuk slaan om je te kunnen bezuipen?" vroeg ik ontsteld. „Geen denken aan." „Maar wat dan anders?" „Dat zal je dadelijk zien." En ik zag, hoe de spoorbeambte onder den wagen kroop en den bodem met een houtboor doorboorde. Na een poos stiet hij een kreet van 'woede uit en trok de boor terug. „Hij is er doorgekomen, maar heeft een plek geraakt, waar juist geen vat stond," legde Otto mij uit Den tweeden keer had de man meer geluk, en toen hij het ijzer er uit trok, spoot een dunne straal rooden wijn naar beneden. Vlug werd een emmer ondergehouden, en daarna weer een en nog een. Langzaam werden de emmers gevuldToen ten slotte ook de laatste flesch vol was,'stak de spoorbeambte een lang dun stuk hout in de opening, dat de wijnbron deed opdrogen en wij droegen onzen buit naar huis. Ik moet bekennen, dat ik dien avond meegedronken heb, den volgenden echter lag ik weer om 8 uur in kooi. Ondertusschen — het was begin Januari — hadden wij bericht gekregen, dat de dorschmachine zou beginnen te werken. Verheugd trokken we naar onzen aannemer en vroegen om ons zuur verdiend loon. De man haalde slechts de schouders op: „Ik heb op het oogenblik geen geld, ik zal jelui een bon geven." „En hoe moeten we dan onzen kost betalen?" vroeg Otto woedend. Weer haalde de man de schouders op en zweeg. „Gaat u dan tenminste met ons mee naar onze kostjuffrouw en staat u dan persoonlijk in voor het geld, dat wij haar schuldig zijn." Daartegen had hij geen bezwaar en wij begaven ons met ons drieën naar de negerin. Deze wilde echter niets van de overeenkomst weten en begon vreeselijk te kijven en eischte maar steeds haar geld. Tenslotte haalde de aannemer er nog een borg bij, zoodat eindelijk het vergelijk tot stand kwam, gelukkig zonder advocaat. Tot onze groote teleurstelling bleek nu, dat onze verdiensten niet toereikend waren geweest, wat eigenlijk ook wel vanzelf sprak, omdat wij op Zon- en regendagen wel gegeten, maar niet gewerkt hadden. Dus moest ik, of ik wilde of niet bovendien nog 8 pesos betalen. 38 NEOENDE HOOFDSTUK. STUKWERK BIJ DE DORSCHMACHINE. Bij de dorschmachine. Zwaar werk, 15-17 uur dagelijks. Het Duitsche echtpaar. Het boek van generaal von der Goltz. Een, die zich zelf een kies trekt. Het werk wordt te zwaar. Afscheid van Otto. De vroegere patroon vermoord. Naar Buenos-Aires. Den volgenden morgen bevonden wij ons voor het huis van onzen nieuwen patroon. Deze stuurde ons naar een galpon, een schuur, waarin onze nieuwe collega's — ongeveer een twintigtal — reeds bijeen waren en maté dronken. Nieuwsgierig onderzoekend bekeek men ons, maar ook ik keek tersluiks den kring eens rond. Woeste, avontuurlijke gestalten bevonden zich er onder, meestal buitenlanders of Gringos, zooals de Argentijn zich minachtend uitdrukt. Zuidamerikaansche hannekemaaiers zou men ze kunnen noemen, deze Spanjaarden en Italianen, die slechts in oogsttijd hier werkten, om dan weer naar het vaderland terug te keeren, om daar - ook door de geldkoers in het voordeel — het overige gedeelte van het jaar van hun bespaarde geld te leven. Een reusachtige neger wekte mijn bijzondere belangstelling. Hij was uit Brazilië en scheen zich volkomen op voet van gelijkheid te voelen met het overige gespuis, want hij zette een tamelijk grooten mond op. Spoedig daarop waarschuwde de fluit van de locomobiel der dorschmachine, dat het tijd was. Alles sprong op, nam zijn hngera, zijn bundeltje, en sjokte achter de dorschmachine aan. Wij ze achterna. Wat was alles hier toch anders dan in Oost-Pruisen I De machine zag er uit als een kleine spoortrein. Vooraan de reusachtige locomobiel, die met stroo gestookt werd en zich zelf voortbewoog. Daaraan was eerst een wagen aangehaakt, met een reusachtige stellage, volgepropt met stroo, het eenige stookmateriaal, dat wij hadden. Toen kwam de dorschkaar, die er net zoo uitzag als bij ons, alleen wat grooter was en geheel uit ijzer en blik bestond, zonder eenige houtbekleeding. Het was een Noordamerikaansch model, dat aan geen brandgevaar was blootgesteld en zeer goed werkte. In de vierde plaats kwam een soort woonwagen, waarin zich de woning en de almacen van den eigenaar bevond. Deze heilige vertrekken mochten wij alleen betreden, als wij wat wilden koopen. Het was ons echter veroorloofd, onder dezen wagen te eten en te slapen, indien wij liever niet den nacht in een hoop stroo wenschten door te brengen. Daarna 39 volgde de bagagewagen. Deze bevatte voedingsmiddelen, als meel, droge broodjes en vleesch, onderdeelen voor de machine, onze kleerenbundels, zadels en dergelijke dingen. De zesde van de rij was de rijdende veldkeuken, waarop de oude kok schrijlings zat, daar het loopen hem te moeilijk viel. Het slot vormde een sulky, een tweewielig karretje, dat men gebruikte om eens vlug naar de stad te kunnen rijden. Achter dezen zich langzaam voortbewegenden, snuivenden trein reed een jongen, die eenige paarden voor zich uitdreef, welke den peons toebehoorden. Dan kwamen een paar honden en het allerlaatst wij. Deze honden, die ons vergezelden, waren kortharige, langpootige, meestal geelbruine dieren, galgos genoemd; men zag ze hier vrij algemeen in den kampo. Ze waren afgericht op de hazenjacht, zoodat we verscheiden keer onderweg het opwindende schouwspel bijwoonden, hoe de dieren een haas opspoorden, achtervolgden, inhaalden, hem den weg afsneden, dan vingen en doodbeten. Met een vreugdegehuil volgden de peons telkens deze jacht, maar den gedooden haas lieten zij liggen. Voor een grooten hoop haver hielden we eindelijk stil, en nu werd er eerst gekookt. Daarop gaf men ons den raad, bijtijds te gaan slapen, want den volgenden morgen zou men zooals gewoonlijk reeds vroegtijdig aan het werk gaan. Reeds om drie uur in den morgen weerklonk het eerste gefluit der locomobiel. Dat beteekende opstaan. Om half vier, nog steeds in het donker, ging de stoomfluit voor den tweeden keer: aan het werk. Otto was weer eens gelukkig geweest Hij had namelijk den ondernemer verklaard, dat hij in zijn leven nooit iets anders gedaan had, dan machines smeren en daarom werd hij smeerder. Ik moest leege zakken ophangen, den inloopenden haver goed instuwen en den vollen zak daarna aan de beide zakkennaaiers, die achter mij stonden, doorgeven. Van deze ging de gesloten zak dan over aan de zakkendragers. Deze legden steeds tien tegelijk op de bascule en stapelden ze vervolgens in pyramiden op. Van de pyramiden werden de zakken eindelijk op hooge wagens geladen en dan met 12—16 paarden naar het station gereden. Ieder van deze stevige wagens fA kon ongeveer 200 centenaars bevatten. *T) », fi? Het stroo, dat achter de dorschkaar uitvloog, werd terstond op een sleeperskar naar voren gebracht, waar het in den vuurmuil der machine verdween. Op deze wijze was weinig meer van het stroo te zien, als wij klaar waren met het dorschen van den hoop klaver. De zakken hepen zoo vlug vol, dat ik geen oogenblik rust had, en den beiden. zakkennaaiers achter mij ging het, niettegenstaande hun handigheid, niet beter. Eindelijk 's morgens om 8 uur, floot de machine voor het ontbijt, dat uit gekookte yerba met suiker en droge broodjes bestond. Tien minuten later begon de ellende weer opnieuw. De zon brandde en mijn handen gloeiden nog veel erger. Waarschijnlijk zaten ze reeds vol blaren, maar ik had geen tijd, er naar te kijken, Het zou mij ( ook nauwelijks mogelijk zijn geweest, want mijn oogen zaten bijna dicht van stof en vuil. Tegen tien uur bracht de paardenknecht twee flesschen cana, dat is een borrel uit suikerriet, om de verslapte levensgeesten weer iets^op te wekken. Tegen 1 uur werd middagrust gehouden. Men klopte zich het stof af, haalde diep 40 Comandrejo's, welke ik tijdens de groote overstrooming in 1921 in een schuur ving, en die ik vastbond, om ze te kunnen kieken. Mirasol, de kleine, witte reiger, die kostbare veeren bezit. (Hoofdst. 13.) „Noetria", de Zuidamerikaansche moerasbever. (Hoofdst. 7.) Kolibri, die haar nestje bouwde in een ijzerdraad, dat aan het dak bevestigd was. (Hoofdst. 13.) adem en snelde naar den kookwagen, waar blikken borden en lepels gereed stonden en de kok ieder een groot stuk rundvleesch en wat meelsoep gaf. Maar ook deze welverdiende rust duurde slechts een half uur en reeds moesten we weer aan den arbeid, die - slechts eens onderbroken door een slok cana — tot de duisternis, d.w.z. tot 's avonds 7 uur voortduurde. Dan kreeg men weer een stuk rundvleesch en men kroop in den een of anderen hoop stroo, om den volgenden morgen om 3 uur weer door de fluit der locomobiel uit den heerlijksten slaap opgezweept te worden. Zoo werkten wij 15 uur per dag en dikwijls waren het wel 16 en 17, als juist nog een mijt graan afgedorscht moest worden. Daarmee verdienden wij echter ook 3, 5, 8 ja eens zelfs 11 pesos per dag, al naardat de haver opleverde. Zoo ging het nu van graanmijt naar graanmijt en van estancia naar estancia. Deze verhuizingen en eenige regendagen vormden den eenigen rusttijd gedurende den vermoeienden arbeid, die mij langzamerhand ondraaglijk werd, waarvan ik mij echter toch niet kon vrijmaken, want ik moest wat geld overleggen. Dikwijls ontstond er oneenigheid tusschen de tien of twaalf Spanjaarden en Italianen, die de garven aandroegen. Telkens was het wegens een collega, die het bijltje er bij dreigde neer te leggen of zich met werken wat spaarde, en' telkens vlogen ze met messen en hooivorken op elkander af en brachten elkander soms ernstige verwondingen toe. Gode zij dank was ik op mijn post niet aan zulke aanvallen blootgesteld, ook had ik een sterken vriend, dien neger, zoo lang als een boom, die, zakkennaaier, ook buiten den werktijd niet van mijn zijde week, en met wien ik reeds zeer goed spreken kon. Op een avond bemerkten wij een geweldigen vuurschijn aan den horizon. De paardenjongen reed het vuur tegemoet en bracht den volgenden morgen de tijding mee, dat een korenmijt bij het dorschen in brand geraakt was en een houten dorschkaar benevens een woonwagen verbrand waren. Tegen den avond reeds kwamen de door den brand broodeloos geworden arbeiders in ons kamp aan, en vroegen ons om eten en drinken, daar ze op weg naar de stad waren, waar ze ander werk hoopten te vinden. Onder deze heden werd mijn aandacht getrokken door een echtpaar, dat volgens zijn gedrag wel betere dagen gekend scheen te hebben, en er bizonder Duitsch uitzag. En jawel, spoedig hoorde ik Duitsche klanken, waarna ik mij voorstelde als hun landsman. De vreugde was groot. Ook Otto kwam naderbij, en wij met ons vieren zaten bij het vuur en vertelden elkander onze lijdensgeschiedenissen, terwijl de anderen al lang sliepen. Wat ik hoorde, maakte een diepen indruk op mij. De man was evenals ik rentmeester op een landgoed geweest. Na den dood zijner ouders hadden ze ongeveer 8000 mark geërfd, en omdat daarmede in het vaderland niet veel was uit te richten, waren ze geëmigreerd. Hier in Argentinië hadden ze lichtzinnig dadelijk een stuk kampo op afbetaling gekocht, waarvan de goedkoope prijs hen had gelokt Ze hadden er echter geen rekening mee gehouden, dat de kampo huis noch put, vee noch omheiningen had, en als ze dat alles moesten aanschaffen of laten plaatsen, zou het hun meer kosten dan de aankoop van het land. Het geld was zoodoende al te spoedig opgeraakt en ze hadden de maandelijksche afbetalingssom niet meer kunnen opbrengen. Toen daarna ook de oogst nog slecht was uitgevallen, had men ze eenvoudig van hun stuk grond weggejaagd. Slechts van het allernoodigste voorzien, hadden ze te voet rondgezworven en bij 41 die dorschmachine werk gevonden, hij als zakkendrager, zij als keukenmeid. Reeds hadden ze gemeend, zooveel te kunnen sparen, dat ze weer naar het lieve, oude vaderland zouden kunnen teruggaan, toen de dorschmachine afbrandde en ze opnieuw broodeloos waren. „Hoe waart ge op de gedachte gekomen, juist naar Argentinië te gaan 7 vroeg ik medelijdend. „We hadden veel van het land gehoord." antwoordden ze mij, „verder gaf een boek den doorslag, dat generaal von der Ooltz had geschreven, en waarin Argentinië met de heerlijkste kleuren geschilderd was " Nooit had ikzelf van dit boek gehoord, of het gelezen, slechts later, veel later, hoorde ik van een beschaafden Duitschen heer, een fabrieksdirecteur, nog eens iets over dit werk. „Deze veldmaarschalk," zeide hij. ,4s ontegenzeggelijk een uitmuntend soldaat en schrijver. Hij had echter nooit over dingen moeten schrijven, die niet in dagen te beoordeelen zijn. maar waarvoor jaren noodig zön. Voor het eeuwfeest 1910 naar Argentinië gezonden, kreeg hij ontelbare uitnoodigingen, zoowel van rijke landgenooten als ook van Argentijnen, om hen op hun estandas te bezoeken, en hij^eisde van de eene feestelijkheid naar de andere. Zoo kreeg hij van dit land, een verkeerden indruk, die, in zijn boek weergegeven, reeds velen onzer landgenooten in het ongeluk gestort heeft." Nog een andere Duitscher zocht op een avond kost en slaapgelegenheid m ons kamp, een kopersmid, die - reeds vijf jaar in Amerika - nog altijd een arme drommel gebleven was. Het scheen mij echter toe. dat hij het werk nu juist niet zocht, en liever als landlooper door het leven ging. Hij was uit de provincie Saksen, en ik vroeg medelijdend, of hij nog ouders had. „Dat weet ik niet," antwoordde hij. „Hoe komt dat?" „Omdat ze in dien tijd gestorven kunnen zijn." „Maar schrijft ge dan niet naar huis?" „Wel nee, gij soms?" „Maar natuurlijk." „Dan zijt ge zeker nog niet lang in dit land?' „Ongeveer een half jaar." „Nou, wees eerst eens een vol jaar hier, dan schrijft ge ook niet meer. Die van over zee kunnen ons niet helpen, en wij hen niet; dus waartoe dan nog te schrijven, dat doet geen mensch, dat is hier geen mode." Toen klaagde hij over vreeselijke kiespijn, waaraan hij reeds drie dagen leed. Hij had de kies reeds zelf met het heft van zijn mes bijna los geslagen en hoopte haar nog dien nacht met de hand geheel los te krijgen. En werkelijk, den volgenden morgen, toen hij vertrok, liet hij mij zegevierend de kies zien. Hij had het ongelooflijke klaargespeeld. Ondertusschen was de hitte bijna ondragelijk geworden, mijn handen waren als leer, en mijn krachten begaven mij hoe langer hoe meer. Daarom sprong ik eens toen wij met de dorschmachine een kleine rivier voorbijgingen, geheel gekleed te water, om mij wat af te koelen en te verfrisschen. Lang duurde dat frissche gevoel niet, want na een half uur waren mijn kleeren weer volkomen droog, en de zon brandde mij des te feller in den nek. Toen kwam de dag. waarop het in het geheel niet meer ging. Door den ongewonen arbeid mager als een geraamte, met ontstoken oogen en pijnlijke 42 longen, vroeg ik mijn ontslag, ofschoon Otto nog wilde blijven. Doch dit laatste veroorzaakte mij geen zorg meer, ik was zijn school ontgroeid en kon mij zelf alleen verder helpen. De ondernemer gaf mij een bon, waarop een almacen van het stadje mij ongeveer 150 pesos moest uitbetalen. Hij wilde echter van een voorschot voor Otto, die mij nog ongeveer 70 pesos schuldig was, niets weten. Ik geloof eigenlijk vast en zeker, dat Otto zich schuil hield achter dien man, om zoo gemakkelijker van zijn schulden af te komen, want alle brieven, die ik later tot bem richtte, bleven onbeantwoord. Ik weet ook, dat de ondernemer mij afgezet had, want te oordeelen naar mijn aanteekeningen, had ik minstens 200 pesos moeten ontvangen. Maar wat kon me dat schelen, ik was blij van dat vreeselijke werk af te zijn, blij, 150 pesos te bezitten, en ik verheugde mij op Buenos-Aires, waarheen ik voorloopig terug' keeren wilde. Zonder uitstel begaf ik mij op weg naar het stadje, dat ik, volgens het zeggen der menschen, in ongeveer drie uur kon bereiken. Ontelbare neushoornkevers, van de grootte en kleur van onze meikevers, waren de eenige levende wezens, die ik op den geheelen weg ontmoette. Terwijl ik wat uitrustte, was ik toevallig getuige van een gevecht tusschen twee van deze diertjes. Ze vochten als miniatuur-neushoorns. Ze woelden de aarde om, trachtten elkander omver te stooten, en de horens tusschen de ringen van het achterlijf te boren. Eindelijk bleef dan ook één voor dood op de plaats. De andere krabde iets terzijde een weinig in de aarde, en daaruit kwam nu een derde neushoorn' kever, waarschijnlijk het wijfje, te voorschijn, en kroop doodbedaard met den overwinnaar weg. Ik vervolgde mijn weg, en nam nog andere dingen waar. Wat was het hier toch een wonderlijke aarde. Alles zwarte humusgrond tot op een diepte van 1 Meter; ik had mij daarvan op de estancia kunnen overtuigen. Geen steenen of boomwortels hinderden hier den ploeg. Toch voelde ik mij hier niet thuis! Wat was dat landschap leelijk! Geen enkele heuvel rondom aan den horizon, geen enkel boschje. Alles vlak, een groote graszee en geen enkel punt, waar het oog rust vond. In de hut der negerin vond ik mijn grooten rieten koffer in de beste orde. Met veel woorden en nog meer gebaren, vertelde de vrouw mij, dat onze vroegere patroon twee dagen te voren op de estancia vermoord was. Negentien messteken had hij gekregen van Italiaansche werklieden, die hij in plaats van ons had laten komen van Buenos-Aires. Ik at, en ging vervolgens naar het station, om naar den trein te vragen, daar ik wist, dat er slechts tweemaal per week een naar Buenos-Aires ging. Op het station, hoorde ik dat juist dien dag de trein zou vertrekken en wel over een half uur. In den looppas spoedde ik mij daarom naar den almacen, loste mijn bon in, en snelde daarna terug naar mijn kostvrouw, van wie ik een kruiwagen leende, om mijn zwaren koffer naar het station te brengen. De afstand was echter grooter, het vuil nog grooter, en ik had de helft van den weg nog niet afgelegd, toen mijn kruiwagen plotseling in den modder bleef steken en voornoen achterwaarts te krijgen was. Wanhopig stond ik daar, mijn hart klopte, en mijn knieën trilden van inspanning. Wat, als ik den trein verzuimde en drie of vier dagen verloor! Toen kwam mij een reddende gedachte. Ik rende een aan den weg staande 43 kroeg binnen, en vroeg een liter wijn, dien ik met lange teugen uitdronk. De uitwerking liet niet lang op zich wachten. Met hernieuwde krachten pakte ik den kruiwagen beet, werkte hem uit den modder, en bijna in galop ging het naar het station. Nog was het tijd. Haastig kocht ik mijn spoorkaartje, gaf mijn koffer aan en stapte in den trein, toen het sein van vertrek reeds was gegeven. Uitgeput zonk ik op een der zitplaatsen neer, bemerkte nog, dat iemand om mijn spoorkaartje vroeg, en verzonk toen in een diepen slaap, die veel van een doodslaap had. / 44 TIENDE HOOFDSTUK. WEER IN BUENOS-AIRES. Men heeft geen opzichter noodig. „Het is op de wereld het mooist daar, waar men niet is." Van hen, die naar het vaderland teruggingen. Gevangen. Als tuinman naar den Chaco aangenomen. Men mag niet bang maken. Het logement. De treinreis, die ik voor het grootste deel slapende doorbracht, gaf mij geen nieuwe gewaarwordingen, en toen ik den navolgenden morgen in Buenos-Aires aankwam, nam ik een rijtuigje en begaf mij naar een eenvoudig Duitsch logement. Ik plaatste een advertentie in de Duitsche La Plata-krant, schreef aan eenige estancieros, wier adressen mij gegeven werden en zocht andere op, die in Buenos-Aires zelf woonden. Overal werd ik vriendelijk ontvangen, maar kreeg een afwijzend antwoord. „Ge kent immers nog geen Spaansch," zeide mij een, „ik heb geen opzichter noodig," een ander. Slechts in één geval werd mij de betrekking van derden opzichter op een estancia geboden. Ik zou dan echter moeten meewerken en het eerste jaar van eenig salaris moeten afzien. Zonder loon wilde en kon ik echter niet werken, en dus was mij weer die hoop ontnomen. Dit was nu het land van akkerbouw en veeteelt I Men had eenvoudig geen landbouwkundigen noodig. Ik gaf het op, hing mijn beroep aan den kapstok en liet mij als tuinman inschrijven bij een arbeidsbeurs. „Er is op het oogenblik weinig vraag naar tuinlieden," had de man, die mij te woord stond, gezegd, „want de herfst staat voor de deur. Maar komt u morgen maar terug, mettertijd zal er wel wat opdagen." Een goede troost voor mij, die al weer een acht dagen in Buenos-Aires rondzwierf. Moedeloos ging ik naar het logement terug, waar ik eenige lotgenooten mijn nood klaagde. Deze lachten eens. Een oude ambachtsman schoof wat dichter naar mij toe. „Ge moet," zeide hij. „u hier in Amerika niet angstig vastklampen aan een vak en alleen dit trachten uit te oefenen. Men moet hier nemen, wat men op dat oogenblik krijgen kan of wat het beste betaald wordt. Wordt b.v. een werktuigkundige of een smid gezocht, wel dan meldt men zich voor die plaats aan, al heeft men ook nooit te voren zulk werk gedaan. Van niemand wordt hier zooveel vakkennis verlangd als in Duitschland het geval is en een paar schroeven vastdraaien of een stuk ijzer heet maken en in den vorm slaan, kan ten slotte 45 een ieder. Ziet ge, ik ben blikslager van mijn vak, maar heb reeds als schilder, slotenmaker, ja zelfs reeds als bakker gewerkt" Een ander, een pienter kereltje mengde zich in ons gesprek. „Wat zijt ge eigenlijk?" vroeg hij mij. Ik vertelde hem van mijn verleden. „Och, dan hadt ge niet hier moeten komen," zeide hij. „Hier, waar het vee jaren achtereen in de wei ligt en er in het landbouwbedrijf zoo geknoeid wordt, bier heeft men geen landbouwkundigen noodig." „Wat voert gij hier dan uit?" „Ik ben koopman en al vijf jaar uit Duitschland weg. Ben al in China, Indië en Noord-Amerika geweest." „En waar beviel het u het best?" Och weet ge, het is altijd het mooist, daar, waar men juist niet is. Zoo gaat het mij tenminste. Zoodra ik mij ergens ingeleefd heb en ik goed verdien, voel ik weer den drang om naar een ander deel der aarde te gaan. Nu wil ik naar Australië. Hoe meer men gezien heeft, hoe meer men wil zien." „En voelt ge u daarbij gelukkig?" Och het reizen is heerlijk; verondersteld natuurlijk, dat men geld genoeg heeft- maar gelukkig - nou gelukkig voel ik me er eigenlijk niet bij. Weet ge. het ware geluk kennen slechts degenen, die nooit buiten hun dorp zijn geweest. Die leven tevreden, omdat ze niets beters hebben leeren kennen. Wij zwervers zoeken het geluk vergeefs. Gaat het slecht, dan denkt men aan de tijden, waarin het beter ging; gaat het goed, dan zou men het altijd nog beter willen hebben. Een troep reizigers trad binnen en nam verlegen plaats. Mijn buurman maakte mij opmerkzaam op hen. „Die zijn juist met een stoomboot aangekomen," zeide hij, „versch uit Duitschland. Zie maar naar die angstige gezichten, die ze nog zetten." Anderen traden binnen, onder hen een jonge man. dien ik nog van mijn overtocht kende. ., , „Wat voer je hier uit, Schmidt?" vroeg hij, en klopte mi) op den schouder. „Ik zoek werk en jij?" ....... „ lo. mij gaat het goed, ik werk als bankwerker in een reparatie-inrichting en verdien vijf pesos per dag; ik ben tevreden." 'fa0 de ïelft 7s al weer terug naar Duitschland. Die hebben zich het leven hier anders voorgesteld. De Berlijnsche chauffeur ook; die hebben ze hier fijn te pakken gehad." „Daar ben ik blij om. Vond hij geen werk?" ïaweL hoor maar. Een arbeidsbeurs had hem naar Mendoza in de wijnbergen gestuurd. Daar aangekomen, zocht hij vergeefs naar den hem aangeduiden Snbïgeigenaar. want deze man bestond in het geheel niet. Daarom moest h* Sor den nood gedwongen, als arbeider aan het kanaal een bestaan zoeken en steeds tot den buik in het water staan. Later is hij ziek geworden en ongeveer een maand geleden heeft hij zich als stoker op een vrachtschip laten aanmonsteren, alleen om weer "aar Duiichland terug te kunnen gaan. Verscheiden anderen Z het LZ beter gegaan. Een uit de eerste klasse, b.v. - van aanzien zal je hem ook kermen - is nu pianist in de bioscoop biernaast. Dien moest ,e eens zien, ^ Dfdagrg^voörbij en met zorg zag ik mijn zuur verdiend geld opraken. 46 Vraag naar een tuinman was er nog niet geweest en met gebogen hoofd slenterde ik op een avond langs de Pasec de Julio en mengde mij onder de leegloopers en de werkzoekenden. Voor een horlogewinkel bekeek ik mijn handen. Ze zagen er vreeselijk uit en begonnen juist te vervellen. Dikke lappen leer kon ik er aftrekken. Ook ik zou het liefst dadelijk weer naar het vaderland teruggekeerd zijn, maar daarvoor was geld noodig en bovendien — ik schaamde mij. Neen, in geen geval wilde ik zoo spoedig en zonder eenig gunstig gevolg mijn moeder weer onder de oogen komen. Voor een smerige Italiaansche kroeg stond ik nogmaals stil en trad binnen. Ik wilde mijn zorgen met een liter wijn wegspoelen. Verdrietig en in gedachten verzonken zat ik voor mijn glas. Drie gasten waren slechts aanwezig behalve ik, avontuurlijk uitziende lui, die den tijd met kaartspelen verdreven. Een twist, die plotseling tusschen hen uitbrak, schrikte mij uit mijn mijmeringen op. Vreemde vloeken hoorde ik weerklinken, kaarten vlogen door de lucht, en de onvermijdelijke messen glinsterden. Dit alles was het werk van een oogenblik, en reeds zonk er één, hevig bloedend, kreunend op den vloer. Opgewonden en geschrokken tegelijkertijd was ik opgesprongen, om door de deur weg te sluipen, want ik wilde niets met de zaak te doen hebben. Te laaf. Twee politieagenten, door den waard geroepen, traden mij bij den uitweg tegemoet, en geboden mij barsch te blijven. Nog meer politie volgde, ook een inspecteur kwam binnen en men begon, ons allen met elkander weg te leiden. Vergeefs poogde ik tegenstand te bieden. Mijn gebrekkig Spaansch was piet voldoende, om een verstandige uitlegging te geven, en op mijn krachtig: no, no, no!1) kreeg ik slechts een beslist: si, si, si!*) tot antwoord. In een kleine cel, waarin stoel noch bed aanwezig was, had ik nu in den volgenden nacht gelegenheid te peinzen over de slechtheid der menschen in het algemeen, en over mijn mislukt leven in het bijzonder. Aan slapen was geen denken. Urenlang liep ik mijn cel op en neer om mijn opgewonden zenuwen en mijn luidkloppend hart tot bedaren te brengen. Vergeefs. — Eindelijk brak de morgen aan, en een cipier ontsloot de deur. Op barschen toon zeide hij iets tot mij. Toen hij merkte, dat ik hem niet verstond, pakte hij mij bij den arm en ik werd voor den rechter van instructie geleid. Ook de twee aan elkander geboeide messenhelden en de waard werden voorgeleid. Aan hem, die zeker verklaard had, dat ik geheel buiten de zaak stond, en aan mijn gebrekkig Spaansch had ik het te danken, dat ik reeds twintig minuten later weer op vrije voeten was. Diep zoog ik de lucht van het „vrije Amerika" in mijn longen, stilde mijn knagenden honger, en begaf mij toen andermaal naar de arbeidsbeurs. Dezen keer gaf de ambtenaar mij een adres. „Gaat u naar dezen heer," zeide bij, „hij zoekt een tuinman voor zijn estancia, en zal met u zelf onderhandelen." Het liefst zou ik den man om den hals gevallen zijn. Ik had genoeg van Buenos-Aires en verlangde weer naar den kampo, er mocht komen, wat wilde. In de woning van den estanciero gekomen, was deze aan het onderhandelen met een ouden Duitschen metselaar, die ook gestuurd zou worden naar de estancia, die in het heete noorden, in den Chaco, lag. 1) No m neen. 2) Si = ja. 47 „Ik betaal u 100 pesos maandelijks met vrije woning," hoorde ik den heer tot den metselaar zeggen, „zijt ge het daarmee eens?" „Moet men wel," antwoordde de metselaar brutaal, „als men in het nauw zit Nou en de woning, dat ken ik al, ik weet, waar die is, naast de laatste koe in den stal." De estanciero maakte zich hierover niet druk, hij glimlachte slechts en wendde zich toen tot mij. „Ge zijt tuinman?" „Jawel," antwoordde ik, in eerbiedige houding, „hier is mijn laatste getuig' schrift uit het zuiden." „Aan getuigschriften hechten wij hier geen waarde, die zijn toch allevalsch," zeide hij koel, „ik betaal u 65 pesos en vrije woning, is dat goed?" „En hoe staat het met het eten," vroeg ik brutaal, want ik dacht aan den tijd, waarin ik opperman was geweest, en aan de negerin. „Dat is goedkoop in den Chaco, dat kunt ge reeds voor 25 pesos per maand krijgen, of ge kunt het u ook zelf koken." „Goed, ik neem het aan." „Sluit u dan maar bij dezen man aan," — hij wees op den metselaar — „en zorg, dat ge morgen vroeg precies om acht uur op het station zijt, waar een mijner bedienden spoorkaartjes voor u zal koopen." Wij bedankten hem, namen afscheid en vertrokken. Hoe gelukkig voelde ik mij op dat oogenblik! Hoe licht was het mij om het hart Wel was mijn geld weer totaal op, maar ik had een plaats, een werkelijke, echte plaats. „Ge zijt nog niet lang in het land, wel?" verbrak de metselaar het stilzwijgen. „Een half jaar, maar hoe merkt ge dat dan?" „Nou, omdat gij nog den hoed afneemt, en in de houding staat als een recruut. Ik moest er om lachen." Bij den volgenden hoek der straat zeiden we elkaar vaarwel. In het logement gekomen, kon ik mijn vreugde niet meer bedwingen, en reeds van verre riep ik een paar kennissen toe, dat ik nu toch eindelijk een betrekking had gekregen. „Waar dan?" vroegen ze. „Hoog naar het noorden moet ik gaan, naar den Chaco." „Naar den — Cha-co-o?!" Ik las den schrik, die hen bij het woord Chaco overviel óp hun gezichten, maar dat kon mij weinig schelen. Toen ik jaren geleden van Saksen uit een betrekking in Oost-Pruisen had aanvaard, had men mij ook ontsteld toegeroepen: „Wilt ge dan werkelijk bevriezen?" En daar in het noorden had ik het zeer prettig gevonden, en toen ik na twee jaar vertrok, om mijn dienstplicht bij de garde te vervullen, hadden die goede Oostpruisen ook ontsteld het hoofd geschud en gezegd: „Naar de garde? Naar Berlijn? Dat houdt ge niet uit!" Om van mijn besluit eindelijk, naar Amerika te gaan, volstrekt niet te spreken. En nu was men hier in Argentinië geschrokken, dat ik naar den Chaco wilde!? „Weet ge, wat de Chaco voor Argentinië beteekent?" vroeg weer iemand. „Ik weet nog in het geheel niets." „De Chaco is hetzelfde voor Argentinië, wat Siberië voor Rusland is, alleen dat men daar door de kou, hier door de hitte te gronde gaat. Spoedig genoeg zult ge dat aan den lijve voelen. Ge wordt door slangen, mieren, muskieten en 48 Ternauwernood ontkwam ik aan de vreeselijke kaken van een Largato, dien ik slapend waande, doch die op mij toeschoot, juist toen ik geknipt had. Blad en bloem van een Victoria Regina. In het moeras. Vijf personen in een éénriems-boot. Jachtbuit. (Een groote carpincho, een zilvervos (zonder lont) en een conejo (haas). ander ongedierte opgevreten. De koorts zal u sloopen, de tijgers zullen u verscheuren. De hitte zal u krankzinnig maken, en de Indianen zullen u vermoorden I" „Zoo iets houdt inderdaad de sterkste kerel op den duur niet uit," antwoordde ik, en nam lachend afscheid, daar ik nog eenige boodschappen moest doen voor de aanstaande reis. 4 49 ELFDE HOOFDSTUK. OP WEG NAAR DEN CHACO. Verkeerden trein. Vrij logies in den slaapwagen. De vroegere logementhouder nu metselaar. Op leeftijd leert men moeilijk Spaansch. Eindelijk oerwoud en palmen. De menschen zien er anders uit. Den volgenden morgen kregen wij onze spoorkaartjes, vroegen den conducteur nog, of we een doorgaanden trein hadden en stapten toen tevredengesteld in. Volgens het spoorboekje hadden we weer een reis van ongeveer anderhalven dag voor ons. We reden langzaam door welige, vruchtbare, bebouwde streken tot Rosario. Het eerste station echter, dat we na deze prachtige stad doorreden, lag niet op ons traject en verschrikt maakte ik mijn metgezel hierop opmerkzaam. Vlug bestudeerden wij de spoorwegkaart, die bij het spoorboekje was en merkten, dat we in een geheel andere richting verder reden. We verheten dus bij de eerstvolgende halte den trein en vernamen daar, dat juist de wagon, waarin wij zaten, afgehaakt en voor een andere richting bestemd was. Al onze klachten hielpen niets, we moesten tot den avond blijven; toen kregen we eindelijk gelegenheid, naar Rosario terug te rijden. Natuurlijk was mijn makker weer geheel platzak, zoodat ik hem het geld voor het spoorkaartje terug moest voorschieten. Tn Rosario meldden we ons bij den stationschef aan en beklaagden ons over den conducteur en onzen tegenspoed en we vertelden hem, dat we ternauwernood geld genoeg hadden, om een paar droge galletas te koopen, laat staan om nachtlogies te betalen. Glimlachend hoorde de vriendelijke oude heer, een Engelschman, ons Spaansch gebrabbel aan en verwees ons toen naar een ondergeschikte. Deze bracht ons op een zijspoor naar een slaapwagen, en noodigde ons uit, dezen voor den nacht te gebruiken, als we wilden. We waren overgelukkig. Als nieuwsgierige kinderen bekeken we eerst alle afdeelingen, voor we het waagden, onze moede lichamen toe te vertrouwen aan de goede bedden. Och, wat was dat heerlijk! Als de honger, die lastige honger ons maar niet weer aangegrijnsd had. Boven ons gonsde de ventilator en waaide ons koelte toe, naast mij snurkte de metselaar reeds en ook ik zonk in diepen slaap. Den volgenden morgen maakten wij een zoo ruim mogelijk gebruik van de waschinrichting, kochten ons in een naburigen almacen wat wittebrood, en gingen toen onder een boom in de schaduw zitten, om op een trein te wachten, die ons eindelijk naar onze plaats van bestemming moest brengen. 50 Tot Santa Fé. de hoofdstad der provincie van denzelfden naam, reden wij weer door een rijke, doorgaans bebouwde streek. Uitgestrekte mais- en klavervelden wekten mijn belangstelling. Daarnaast waren welige weiden met vet, bontgevlekt vee. Ook hier was alles vlak, bosch noch wild te zien, slechts nu en dan sprong een haas weg, of beschreef boven ons een roofvogel zijn cirkels. Mijn metgezel vertelde mij nu zijn lijdensgeschiedenis. Hij was vijftig jaar, en vijf jaar in het land. Vroeger was hij logementhouder geweest, en het was hem in het vaderland heel goed gegaan. Toen hadden de broodkruimels hem gestoken, hij had een nieuw, groot hotel gebouwd, en daarvoor zooveel onkosten gemaakt, dat hij bankroet moest gaan. „En hoe ben je op de gedachte gekomen, als metselaar den kost te verdienen?" vroeg ik. „Och!" antwoordde hij, „ik had bij mijn nieuwen aanbouw, die over den kop ging, zooveel ondervinding in dat vak opgedaan, dat ik dat wel kon wagen. Wat had ik anders moeten beginnen, voor kellner was ik al te oud." „En heb je bier altijd bij Duitschers gewerkt?" „Volstrekt niet, waarom ?" „Omdat het mij toeschijnt, dat je nog niet veel beter Spaansch spreekt dan ik, en je toch al lang in het land bent." „Maar denk toch eens aan mijn leeftijd," glimlachte hij, „dan snapt men alles zoo gauw niet meer. Dat kan je hier overal goed waarnemen. Kinderen hebben het Spaansch dikwijls reeds na een paar maanden onder de knie, en moeten dan tolk voor-hun ouders zijn. Oude menschen echter leeren over het algemeen niet meer een vreemde taal goed spreken." Weer werd het nacht. Ik kroop pp de harde bank als een egel in elkaar en poogde te slapen. Zoo gemakkelijk was dit inderdaad niet, en ik werd wel een twintig keer wakker, ging telkens in een andere houding liggen, omdat mijn ledematen en mijn lendenen mij zoo'n pijn deden. Ook mijn trouwste metgezel, de honger, was weer present. Op onaangename wijze gaf hij blijk van zijn tegenwoordigheid, want sedert het wittebrood in Rosario hadden wij niets meer gebruikt, omdat ik nu totaal platzak was. We waren daarom zeer blij, dat de morgen aanbrak; we waren nu immers dichter bij het doel onzer reis. Tot mijn allergrootste vreugde spoorden we nu door een onafzienbaar woud, door een Argentijnsch oerwoud. Geen oog liet ik nu meer van de boomen. Gedeeltelijk waren ze laag, gedeeltelijk waren er ook machtige, wijdvertakte reuzen onder, met ontelbare hanen behangen. Iets later vertoonden zich enkele palmen, de eerste, die ik in de vrije natuur te zien kreeg. Verderop kwamen Wij meermalen zelfs langs een palmenboschje, zoodat ik van blijde opgewondenheid dikwijls niet wist, naar welken kant ik eerst moest kijken. Slechts nu en dan werd dit eindeloos schijnende oerwoud door een estero, een moeras, afgewisseld, dat steeds door een smalle, welige strook gras omgeven was. Begeerig zochten mijn oogen telkens dezen grasstrook af, om iets levends, een stuk wild er op te ontdekken. Vergeefs. Eenige roofvogels, wilde eenden en moerasvogels bleven de eenige levende wezens, die wij te zien kregen. Des te meer bestudeerde ik de menschen, die wij op de kleine stations zagen lanterfanten. Ze waren hier veel donkerder van huid dan in het zuiden, dikwijls echt roodbruin als de Indianen, misschien waren ze het ten deele ook wel. Flinke, krachtig gebouwde kerels waren er onder, echte rooversgestalten met lang, 51 zwart haar, sluiken knevel en wijde kniebroeken, de algemeen gebruikelijke bombachas. Dikwijls waren ze barvoets, en toch droegen ze reusachtige sporen met groote, puntige wieltjes aan hun bloote beenen. Op al deze stations zag ik ook groote hoeveelheden donkerrood hout liggen en ossenwagens, met 6—8 ossen bespannen, brachten steeds nieuw, reeds tot dwarsliggers en palen verwerkt materiaal naar de opslagplaatsen. Dit alles was voor het boomlooze zuiden bestemd, en steeds en steeds weer zagen wij lange goederentreinen, alleen met dit hout, het ijzerharde quebrachohout beladen, in tegengestelde richting ons voorbijrijden. Tegen den middag eindelijk kwamen wij op de plaats onzer bestemming aan. 52 TWAALFDE HOOFDSTUK. ALS TUINMAN IN HET OERWOUD. De opengebroken koffers. De frissche-luchtwoning. Maan en groei. Slangen en wat anders. De pientere post-directeur. Inboorlingen. De directeur gaat op den loop. Hoe een vermogen in het moeras verdwijnt. Welgesteldheid zonder geld. Ontslagen. „Wie niets heeft, dien kan niets ontstolen worden." De eerste vraag na onze aankomst betrof onze bagage, welke reeds den vorigen dag had moeten aankomen. Ze was echter niet te vinden op de kleine halte, waaraan de estancia lag, en was dus zeker verder doorgegaan. Met behulp van den gerente, den leider der estancia, die terstond telegrafisch bericht vroeg, kregen wij dan ook gelukkig na drie dagen ons schamel zootje. Ja, een zootje in den waren zin des woords, want onze beide koffers waren stukgeslagen, en de goede inhoud was gestolen. Intusschen was ons ook onze woning gewezen. Het was een oude, verlaten rancho, een ellendige hut. Ramen waren er niet in, zouden ook overbodig geweest zijn, want de muren hadden zulke groote gaten, dat men overal doorheen kon zien. Ja, van de brits uit konden wij eiken voorbijganger zonder moeite een hand reiken. De frissche lucht was het beste van de hut. In mijn vaderland zou men deze ruïne, met haar stroodak vol gaten, niet als varkensstal durven gebruiken. Hier, in dit subtropische klimaat, was ze goed genoeg voor menschen. Ongeveer precies zoo zag de zoogenaamde tuin uit. Die was eigenlijk slechts een stuk afgebakend kampo van een hektare grootte, en lag achter het heerenhuis. Deze kampo was met perzikboom en, vijge- sinaasappel- en citroenboomen beplant, toch was er geen enkel pad of paadje in, en de grond was bedekt met verbazend hoog steppengras van bijna een meter hoogte. De gerente, die evenals alle overige arbeiders en ondergeschikten een Duitscher was, had mij bij zich laten roepen. „Wij hebben nu begin Maart, dus herfst," zoo begon hij het gesprek, „in dit heete klimaat den besten tijd om te planten. Zaaizaad heb ik genoeg laten komen; maak dus de zaaibedden gereed en zaai later bij afnemende maan." „Maar wat heeft de maan met het planten te maken?" waagde ik in het midden te brengen. „Oho, de maan heeft in het tropische klimaat veel meer invloed op den groei dan velen gelooven, de plantjes volgen het wassende maanlicht en blijven 53 mager en ziekelijk, bijna als kelderplanten. De aardappels b.v. schieten meer lof en zetten weinig knollen aan, en bij wassende maan geplante bolgewassen wringen zich — door de maan aangetrokken — weer uit den grond en liggen er na eenige dagen weer bloot." Voorloopig twijfelde ik nog aan hetgeen mij gezegd werd. maar toen men er mij opmerkzaam op gemaakt had, heb ik mij later, door zelf waar te nemen, van de waarheid kunnen overtuigen. „Zijt ge al eens in den Chaco geweest?" vroeg de machtige nu. „Neen," moest ik antwoorden, „ik heb het laatst in het zuiden gewerkt" „Goed, neem u dan in acht voor de slangen, waarvan er meer dan te veel zijn. Vooral de ratel- en koraalroode slangen zijn zeer gevaarlijk. Sla iedere slang, die ge ontmoet dood, zonder lang te overleggen, of ze vergiftig is of niet. Schadelijk zijn ze eigenlijk allemaal, want ze eten de kikvorschen op, die voor ons zoo onontbeerlijk zijn voor de verdelging der muskieten en andere plaaggeesten. Als ge de aarde omspit, zult ge ook kolossale duizendpooten vinden, bijna zoo lang als een hand, evenals schorpioenen en padden met reusachtige koppen en bekken. Al die dieren zijn vergiftig en moeten onvoorwaardelijk vernietigd worden." Ik begaf mij nu welgemoed aan den arbeid. Aan dit soort werk was ik immers al gewend, en de tienurige arbeidstijd hier kwam mij, na het lijden bij de dorschmachine, voor als een ontspanningstijd. Ondertusschen had ik, gedurende het eten en in de avonduren, mijn overige landgenooten leeren kennen. Ieder had zijn geschiedenis, die ik langzamerhand van hem zelf of door de anderen vernam. Allen woonden met hun tweeën of drieën in een puinhoop, niet slechter en niet beter dan wij beiden. Ze schenen er echter tevreden mee te zijn, hadden zich reeds lang in het onmijdelijke geschikt ofschoon de meesten hunner betere tijden gekend hadden. Ze klaagden alleen over het ongedierte en de slangen. De rijknecht b.v. was koopman en reiziger in het vaderland geweest, en was wegens een liefdesgeschiedenis naar de nieuwe wereld gegaan. t)e smid was deserteur, en de wagenmaker had de vijf jaar in het vreemdelingenlegioen niet uitgediend. Met al deze menschen kon men vriendelijk omgaan en goede vrienden blijven, al waren ze ook woeste lieden en vooral groote zuiplappen geweest Verder was er ook nog een klein, ongeveer zeventienjarig kereltje, dat ouderloos, als scheepsjongen het ruime sop had gekozen, reeds twee jaar in NoordAmerika was geweest en goed Engelsch sprak. Hij was hulpbrievensteller, en scheen zijn betrekking tot aller tevredenheid te vervullen. Ook hij kreeg een schamel salaris,* en daarom verwonderde het mij mettertijd, dat hij steeds geld had en altijd onberispelijk gekleed was. Op een dag — we waren in tusschen zeer goede vrienden geworden — vierde hij zijn verjaardag en noodigde mij ook uit. Het bier vloeide in stroomen, ofschoon het 80 centavos de flesch kostte. Ook verder ontbrak er niets, en we waren dien avond echt jolig. Den volgenden dag, toen ik den jongen man alleen ontmoette, kon ik toch niet nalaten, hem mijn verwondering te kennen te geven over de groote onkosten, die hij gemaakt had en hem te vragen, hoe hij dat van zijn hongerloon had kunnen doen. „Lieve mensch," zei hij openhartig, „als men niet genoeg geld verdient verschaft men het zich." 54 „Verschaft men het zich?" „Maar natuurlijk, daarvoor is men toch ten slotte in Amerika. Hier neemt men alles zoo nauw niet als in Duitschland." „Maar hoe kan men zich dan hier geld verschaffen?" „Och, daarvoor zijn mogelijkheden genoeg, zelfs hier in het oerwoud." „Wijd mij dan in je zwarte kunst in." „Als je je mond kunt houden en belooft, mij geen verwijten te doen, waarom niet!" „Hier in Amerika moet ieder zich met zichzelf bemoeien." „Goed, dat je dit inziet, luister dus: Zooals je weet, ben ik bier aan de post, moet postzegels verkoopen, de brieven afstempelen en de post dagelijks naar den trein brengen of vandaar halen. Dagelijks moet ik zoo een 40-50 brieven verzenden, die ik van Bueno, van jelui en van de naburige estancias krijg. Niemand nu denkt er aan, zelf postzegels te koopen, maar iedereen geeft mij het geld daarvoor." „Dus je verdonkeremaant het geld en verduistert de brieven?" viel ik hem verschrikt in de rede. „Volstrekt niet, maar ik plak oude gebruikte postzegels op de enveloppes, stempel den nieuwen stempel precies over den ouden en verdien zoo dagelijks minstens 2—3 pesos." Ik was sprakeloos over deze geslepenheid, maar ik zei niets. Ieder had bier genoeg met zichzelf te doen en deze jongeling was toch niet meer te verbeteren. Voor den eersten keer hoorde ik hier ook het guarani, de Indiaansche taal der Paraguayers. Vele inlandsche peons spraken her vloeiender dan het Spaansch, zoodat het de spreektaal tusschen hen was geworden. Deze inboorlingen zelf waren meestal groote, krachtige donkerkleurige gestalten. Ieder had zijn eigen paard en had een lang hakmes in den gordel, dat gebruikt werd. om te slachten, te eten, de nagels te reinigen, en verder als tandenstoker, ja, zelfs als scheermes. De meesten konden lezen noch schrijven en kenden den weg niet in hun eigen land. „Ge komt uit Buenos-Aires?' vroeg mij b.v. een, „waar ligt dat eigenlijk?" „Ver, ver naar beneden in het zuiden," antwoordde ik, „aan den Rio de la Plata." „Zoo, zoo, aan den La Plata, maar aan welken kant van deze rivier?" „Het ligt aan onzen kant." „Och, dan behoort Buenos-Aires dus tot den Chaco?" „Volstrekt niet, integendeel, de Chaco behoort tot Buenos-Aires!" Ongeloovig, verlegen, glimlachte de zoon van het oerwoud, ging hoofdschuddend weg, hij wist het beter dan die gringros, die zoo ver gereisd hadden. Zijn Chaco, zijn wereld zou tot Buenos Aires behooren? Nu nog mooier! Zoo werd het Juni en de winter maakte zich bemerkbaar door koele nachten nu en dan. Mijn tuin was in de beste orde. Wij werden vrij goed behandeld, het ging er alleen wat stipter en nauwgezetter toe dan op de estancia in Rio Negro. Daar had niemand er op gelet, als ik mij eens verslapen had en een half uur te laat was gekomen. Hier kregen wij al een standje om een onnoozele vijf minuten- Gelegenheid tot sparen was er helaas bijna niet en om nu niet geheel voor niets te werken en ten minste maandelijks twintig pesos te kunnen overleggen, had ik mij zoo goed als geen nieuwe kleeren aangeschaft en mij tevredengesteld met de lompen, die de spoortreindieven mij vriendelijk hadden laten houden. 55 Mijn Spaansch was ook al wat beter geworden en ik rekende er op, hier op zijn minst een jaar te blijven en dan met wat geld in den zak en de taal volkomen machtig, eindelijk eens de vurig verlangde betere betrekking te kunnen aanvaarden. Het zou weer anders gaan. Den lstcn Juli deelde ons de gerente mee, dat hij nog geen geld had ontvangen, om ons het maandloon uit te betalen, we moesten nog een paar dagen geduld hebben. Kort daarna kwamen eenige vreemde heeren en werd er veel vee verkocht; ons geld kregen wij nog altijd niet. Weer kwamen er heeren en namen de trekossen en ossenwagens met zich mede, terwijl anderen de paarden opkochten. Nu werd het ons toch angstig te moede en op een avond kwamen wij den bureauchef, die tegelijk kassier was, op zijn dak en vroegen hem, wat dit alles te beteekenen had. Die haalde de schouders op. Hij mocht niets zeggen, vertelde hij ons, we moesten maar naar den gerente zelf gaan. Dat deden wij dan ook nog dienzelfden avond. De metselaar, die het best van de tongriem was gesneden, liep als woordvoerder aan het hoofd, wij anderen ter bekrachtiging achter hem. Nijdig ontving de estancialeider ons. Eerst snauwde hij ons op echt Duitsche wijze af en vroeg ons, wat dat voor een manier was, hem zoo op zijn dak te vallen, bovendien nog zoo laat op den avond. Toen hij echter zag, dat wij ons niet lieten bang maken, veranderde zijn toon plotseling en werd hij bijna beleefd. „Weest maar gerust," zeide hij, „ge zult uw geld wel krijgen, daarvoor zal ik zorg dragen; wat zijn uw paar duiten vergeleken bij de verhezen, die de eigenaar zelf heeft geleden." „Die zal zijn deel wel in veiligheid gebracht hebben, evenals u," antwoordde de metselaar, die de pet op het hoofd en de sigaar in den mond, met opgeheven hand voor hem stond, terwijl wij overigen hem toejuichten. „Nu, gaat maar kalm slapen, morgen krijg ik het geld voor de ossen, dan zal ik u allen terstond uitbetalen." We gingen dan ook werkelijk heen, om den volgenden morgen de aangename verrassing te beleven, dat de fijne gerente het hazenpad had gekozen, 's Nachts om een uur was hij met al zijn koffers weggereden en de koetsier, die later terugkeerde, kon ons slechts bevestigen, dat hij den „patroon" naar een ver afgelegen station had moeten brengen. Voor den bureauchef had de vluchteling een brief achter gelaten; hij droeg hem het beheer over het landgoed op en deelde hem mede, dat hij wegens dringende zaken, dadelijk naar Buenos Aires had moeten rijden. Nu was er voor ons geen houden meer aan. Iedereen was razend van woede en onze opgewondenheid kende geen grenzen. Er werd nergens gewerkt en aan het ontbijt gingen er reeds stemmen op, die eischten, dat wij de estancia uit wraak in brand steken en den almacen afbreken moesten, om ons schadeloos te stellen. Maar toen liet de bureauchef, die zeker kwaad vermoedde, den metselaar en mij plotseling bij zich roepen. „Mijne Heeren," zoo sprak hij ons aan — we waren dus opeens heeren geworden — U veet, dat ik aan alles, wat hier in den laatsten tijd gebeurd is, net zoo min schuld heb als u. Ik verzoek u daarom, de heerschende warboel niet nog grooter te maken dan die reeds is en vooral de inlandsche peons niet op te hitsen, want dan zou hun woede zich ook tegen ons kunnen keeren." „Dan zouden we allereerst eens willen weten, wat er eigenlijk gebeurd is," antwoordde ik. 56 i= as ■ ■ . —j*\ Oude Poema gaat naar de rivier drinken. Halfwassen Poema (zilverleeuw). (Hoofdst. 16.) (Hoofdst. 16.) Halfwassen Poema (vóór het schot). En na het schot. (Hoofdst. 16.) „Dat is gauw verteld. De estancia grenst, zooals u weet, aan de spoorweglijn en wordt door een met deze ongeveer evenwijdig loopend moerasgebied in twee helften gedeeld. De vroegere eigenaar, een Franschman, heeft het oerwoud aan dezen kant van het moeras uitgebuit, daardoor reusachtige voordeden behaald en daarna bijtijds de estancia aan den tegenwoordigen eigenaar verkocht tegen een goeden prijs. Deze nu begon aan den overkant van het moeras, hout te kappen en trachtte gelijktijdig een ongeveer 1000 meter lange brug over het estero te bouwen. Deze brug is tot heden nog niet gereed gekomen, ofschoon aan iedere zijde dagelijks dertig man werken en duizenden pesos er ingestoken zijn. Steeds, als ze bijna klaar was, zonk weer een gedeelte weg in het onpeilbare slik. Zoo hebben we nu sedert een jaar niets dan onkosten gehad, zonder een enkelen centavo gebeurd te hebben. Dat daarbij zelfs de rijkste man over den kop moet gaan, is gemakkelijk te begrijpen en dat is, zooals u ziet, ook juist gebeurd." „En is er eenig uitzicht, dat wij onze zuur verdiende duiten nog krijgen, om onzen kost te betalen en ander werk te kunnen zoeken?" „Wis en zeker. Op mijn eigen verantwoording beloof ik u het geld binnen acht dagen. Krijg ik namelijk voor dien tijd van den eigenaar geen antwoord op mijn bericht, dan zal ik de gereedschappen, het pluimvee, de varkens of wat anders verkoopen, om u volgens recht te kunnen ontslaan." „Goed, zoo lang zullen wij ons rustig houden. U zal het echter niet kunnen beletten, daf wij onze groenten uit den tuin en vleesch uit den hoenderhof halen, om tot dien tijd goedkoop te kunnen leven." „Doet u het dan zoo stil mogelijk," vroeg hij ons, wat wij dan ook beloofden. De nu volgende dagen zullen mij steeds onvergetelijk blijven, als eenige der heerlijkste, die ik in Amerika heb doorgebracht. Den eersten avond vingen wij twee kippen, welke wij aan het spit braadden. Overdag zwierven wij in het oerwoud rond, om te jagen. Den volgenden avond slachtten wij een gans, die wij verorberden. Den derden avond kwam een vette kalkoen aan de beurt. Voor den vierden avond had de metselaar een gebraden speenvarken op het oog. Wij slopen dus in de schemering als Indianen langs de omheining, waarbinnen zich ongeveer zestig varkens bevonden, klommen er over en poogden een flink speenvarken te bemachtigen. Zoo gemakkelijk zou ons dat niet vallen en toen wij ten slotte badend in ons zweet, zoo'n zuigeling in onze macht hadden gekregen, werden wij op zijn geschreeuw terstond door talrijke zeugen aangevallen en letterlijk omvergeloopen. Nu probeerden we het op een andere manier. Aan een kant der omheining stond een planken schuur. Tusschen deze schuur en de omheining was een smal pad, waarin een mensch zich ternauwernood en een dik varken zich volstrekt niet bewegen kon. In deze nauwe gang trachtten wij nu een biggetje te drijven, wat ons eindelijk gelukte. Vlug sprongen wij nu toe, drongen - elk van één kant - de gang binnen, tot wij het biggetje bij den staart hadden. Natuurlijk verweerde het zich en zijn klagelijk geschreeuw klonk door de avondstilte. Terstond was de geheele zwijnentroep ons weer op de hielen; die kwam met zoo'n geweld aanstormen, dat de schuur elk oogenblik in elkander kon vallen. Ze konden ons echter niet bereiken en werden kalmer, toen het den metselaar gelukt was, ons slachtoffer krampachtig den snuit dicht te knijpen. Hoe konden wij het beest nu slachten? Geen van beiden had er aan gedacht, een mes mee te nemen en het zuur bevochten gebraad zonder meer te laten loopen, lag ook niet in onze bedoeling. 57 Eindelijk herinnerde de metselaar, die nog steeds den snuit van het varken dichthield, zich, dat hij een puntigen vijl in den zak had. Terstond doorzocht ik zijn jas, vond het instrument en zonder lang te aarzelen stak ik het diertje tweemaal in het hart. Snel en pijnloos stierf het, maar nog steeds hield mijn metgezel het den snuit dicht uit angst, dat de oude zeugen nogmaals en met beter resultaat op ons zouden afstormen. Daarna wierpen wij het doode diertje over de schutting, klommen er zelf ook over, en in de duisternis sleepten wij het «aar onze hut Kop en ingewanden begroeven wij, deelde het overige lichaam overlangs in tweeën en braadden het aan het spit Dit stuk vleesch smaakte ons zoo voortreffelijk, dat wij voortaan slechts speenvarkens wilden slachten. Onze vreugde duurde helaas niet lang, want reeds den volgenden dag kwam er geld voor ons aan en wij werden — nu terecht — uitgenoodigd, de estancia te verlaten. Met ons bundeltje kleeren onder den arm trokken wij af, en lieten onze verbrijzelde koffers aan hun lot over. „Wie niets heeft, dien kan niets ontstolen worden" had de metselaar zeer juist opgemerkt en ik was er niet ongelukkig over, want ik wist, dat ik nog een flink stuk gebraden koud varkensvleesch in mijn jas had geborgen. 58 DERTIENDE HOOFDSTUK. DIERENLEVEN EN JACHTAVONTUREN IN DEN CHACO. Oerwoudj acht. De boliadara. Jacht met steppenbrand. De dierenwereld. Weinig viervoeters, veel vogels: reigers, ooievaars, papegaaien, kolibries. Slangen in menigte, hagedissen, groote kikvorschen en padden. De insectenplaag: mieren, muskieten, zandvlooien, reusachtige spinnen, sprinkhanen. Ik had 's Zondags in het oerwoud kunnen jagen, zooveel ik wilde. Het was bij mijn kort verblijf aldaar inderdaad niet mogelijk, veel te beleven. Dikwijls kwamen er Indianen op de estancia, om in den almacen noetriahuiden en reigerveeren tegen munitie, zout en eetwaren te ruilen. Meestal waren ze gewapend met voorlaadgeweren en lange messen en gehuld in vuile lompen. Altijd gedroegen zij zich kalm en bescheiden en men vertelde mij, dat er sedert twee jaren geen overvallen meer waren voorgekomen. De Indianendorpen zelf lagen dieper in het bosch. De hutten zijn vervaardigd uit boomstammen, armoedig met leem bestreken of met eenige huiden bedekt. Om het kampvuur zitten de Indianen steeds met van het vuur afgewend gelaat. Eenigen zeiden, opdat het vuur hun de oogen niet bederven zou, anderen weer, dat het een oude overlevering was, om elk dreigend gevaar bijtijds te kunnen waarnemen. Misschien zijn beide opvattingen juist Als ze jagen, maken ze steeds een soort keteljacht. Ze jagen het wild onder luid geschreeuw van alle kanten op, maken den cirkel nauwer en steeds nauwer en dooden de door hun rijen brekende dieren met knuppelslagen, met het mes of ze vangen ze met de boliadora. Deze bestaat uit drie steenen- of looden kogels, in leer genaaid en door drie stevige, ingevette touwen met elkander verbonden. Op het knooppunt dezer touwen is nog een stuk wit of rood laken ingevlochten, om de boliadora na een misschot gemakkelijk in het hooge gras terug te kunnen vinden. Dit wapen treft men in allerlei afmetingen aan, ook bij de inlandsche Argentijnen; kleine, om er wilde eenden en papegaaien in de vlucht mee te dooden, reusachtig groote om halfwilde paarden, herten en struisvogels tegen den grond te werpen. Zelfs kleine kinderen oefenen zich reeds in het werpen van dit niet ongevaarlijke wapen.. Eens sloeg ik een ongeveer driejarigen jongen gade, die steeds en telkens maar weer probeerde met zijn kleine boliadora een kip te vangen en iederen keer luid gilde van woede, als hem een worp mislukt was. Nog een andere wijze van jagen is bij de Indianen zeer geliefd; het jagen 59 met behulp van vuur. In den herfst vooral, als het gras hoog en droog is, steken ze het aan en nemen ze stand op een gunstige plek in de windrichting. Meestal gaan ze tusschen twee lagunen staan, waar dus het wild beslist moet langs gaan en ontvangen met hun wapens hier hun voor het vuur vluchtende, doodmoede slachtoffers. Het zoo gedoode wild wordt door de vrouwen achter de lagunen gesleept, waarheen de jagers zich ook terugtrekken, zoodra het vuur in gevaarlijke nabijheid komt en geen jaagbaar dier meer te verwachten is. Volgens het zeggen der inboorlingen had het daar voor 15—20 jaar als het ware gekrioeld van jaguars, poema's, herten, tapirs en mierenberen. Door den spoorwegaanleg echter en de menschen, die zich langzamerhand langs de spoorlijn vestigden, waren al deze dieren vernietigd of diep in het oerwoud teruggedrongen. Mijn teleurstelling betreffende den rijkdom aan wild was hier daarom niet minder dan in het zuiden. Vergeefs zwierf ik eiken Zondag weer door het oerwoud, vergeefs zocht'ik 's avonds en 's morgens langs de moerassen naar sporen. Slechts roof-, moeras- en watervogels, slangen, mieren en muskieten lieten zich zien; vooral muskieten waren er in fabelachtige menigte. Het eenige viervoetige jaagbare dier, dat ik tweemaal mocht schieten, was het gazuncho (spieshert) een soort hert, dat op het Duitsche in zijn winterkleed gelijkt, maar ook in grootte en kleur daarmee zeer overeen komt Ook de pasgeboren nakomelingschap ziet er vrijwel zoo uit en is net zoo geteekend als onze reejongen. Het gewei komt er helaas niet mee overheen, want de gazunchobok draagt bijna altijd slechts spitsen van een vingerlengte. Wel moeten er nog groote roode herten, drie soorten vossen, een tijgerkat, eenige soorten wilde katten en twee soorten van gordeldieren voorkomen, maar, zooals ik reeds gezegd heb, waren deze dieren reeds zoo zeldzaam en had ik zoo weinig tijd, dat ik ze niet meer leerde kennen. Waren deze viervoetige dieren dus reeds bijna een buitengewone uitzondering, de vogelwereld was des te talrijker vertegenwoordigd. Mariinetta en perdice. de hoendervogels van den vrijen kampo. werden hier in het oerwoud vervangen door de mgta en de charata. waarschijnlijk vertegenwoordigers van de höccovogels. Men zou deze de Zuidamerikaansche auerhaan en korhoen kunnen noemen, maar ze zijn donkerbruin en eenvoudiger geteekend dan die. De namen der beide soorten komen van het Indiaansch; men heeft ze den vogels gegeven naar hun lokroep. Er zijn drie soorten reigers. Allereerst die, welke op onzen grijzen reiger gelijken, alleen zijn ze iets grooter en heeten èarza mova (de Amerikaansche vischreiger). Deze reigers staan meestal afzonderlijk in moerassen en zijn zeer schuw. De veeren, die handelswaarde hebben, groeien hun op den kop. voor op de borst en vooral op den rug. Men betaalt ongeveer 70 pesos voor het kilo. De tweede soort is de witte reiger, de garza blanco, een zilverreiger. Iets kleiner dan de garza mora, is deze reiger mooi wit beveerd, heeft een gelen bek en gele oogranden en biedt een prachtigen aanblik. Ieder van deze steeds zeldzamer wordende vogels bezit voor ongeveer 8-10 pesos bruikbare veeren, die hun eenig en alleen op den rug groeien en destijds met 500-800 pesos per kilo betaal* werden. Ook deze reigersoort broedt op boomen in reigerkolonies, die door den ontdekker begrijpelijkerwijs strikt geheim gehouden worden, daar de gelukkige, die zoo n kolonie diep in het oerwoud heeft ontdekt niet meer behoeft te werken. De derde soort heet mirasol (sierreiger) en is eveneens een sneeuwwitte sierlijke, kleine reigersoort die slechts een hoogte van ongeveer 50 cM. bereikt 60 Dit lieftallige diertje nestelt in kleine kolonies in de esteros, de moerassen en zijn kostbare rugveeren werden met ongeveer 2000 pesos per kilo betaald. Ook is er hier een ooievaar, die op een afstand bedriegelijk veel op den vaderlandschen gelijkt. In werkelijkheid echter is hij iets grooter dan deze; zijn oogen zijn door een onbeveerden, vleeschrooden ring omkransd en de sterke snavel is aan den wortel blauwviolet, de punt daarentegen bijna zwart. Hij nestelt in het riet van het groote moerasgebied en leeft van visschen, aal en kikvorschen. Hij wordt maguari genoemd. Steeds was de lucht vervuld van het gekrijsch der in massa's aanwezige papegaaien. Twee soorten vooral waren talrijk vertegenwoordigd; een kleine, lang' staartige, ter grootte van een zanglijster, groen en grijs geteekend, zag men steeds in groote zwermen en een ter grootte van een raaf eveneens groen met mooi rood en geel geteekende vleugel- en staartveeren. Deze papegaai, die meer paarsgewijs leeft, wordt gaarne in de ranchos gehouden, leert gemakkelijk spreken en wordt om zijn vleesch als een zeer welkome jachtbuit beschouwd. Behalve ontelbare eendesoorten herbergen de moerassen hoofdzakelijk, kieviten, het zwarte waterhoen, strandloopers en den chaja, den moeraskalkoen (Tschaja; chauna cristata swains; een hoenderkoet). Grijs gekleurd, zoo groot als een kalkoen, zit deze merkwaardige vogel meestal in grootere troepen aan den rand der rietboschjes in de esteros en vervult de lucht van zijn gekrijsch, zoodra een mensch, een roofdier of een ander hem verdacht levend schepsel nadert. Inderdaad schijnt het geheele levensdoel van dezen chaja er op gericht te zijn, alle overige zorgelooze bewoners der moerassen van het oerwoud tegen naderende gevaren te waarschuwen; hij schijnt geroepen tot hun bewaker. Zijn voedsel bestaat hoofdzakelijk uit moerasplanten. Tot zijn verdediging heeft hij twee uitgroeisels, die op de klauwen van een tijger gelijken, aan elk middelste vleugelbeen, welke bij zeer goed weet te gebruiken, door er vossen en ander rooftuig rechts en links onaangename oorvijgen mee uit te deelen. Hij nestelt in het riet. De eieren gelijken op ganzeneieren, eveneens komt het pas uit het ei gekropen broedsel overeen met jonge ganzen, alleen' is de snavel wat spitser en licht gekromd. Men houdt den chaja ook als huisdier bij kippen. Hij neemt volkomen de plaats in van den waakzamen hond, verjaagt des nachts dieven en vossen door zijn gekrijsch en waarschuwt overdag de kippen voor naderende roofvogels. Zijn vleesch wordt niet gegeten. Zijn naam kreeg hij naar den doordringenden roep chacha, chacha. Een ander merkwaardig exemplaar der moerasvogelklasse vond ik in den garau, die veel gelijkt op den ibis (plegadis goarauna). Zijn zwartbruine veeren zijn met lichte stippels bezaaid; de zwarte snavel is zeer lang, zeer zacht en licht gebogen. Hij komt in twee verscheidenheden voor, een groote en een kleine en bevolkt eveneens in groote troepen de esteros. Zijn vleesch wordt gegeten; er bevinden zich echter ontelbare fijne beenderen en pezen in, die op vischgraten gelijken, en die maken zoo'n hapje niet tot een lekkernij. Onder de roofvogels komt een giervalk, de carancho het meeste voor en is het gevaarlijkst. Hij heeft iets van de grootte van een buizerd, maar is mooier en scherper dan deze geteekend en heeft een sterk gebogen typischen arendsnavel. Overal is hij bij en zijn brutaliteit heeft mij menigmaal stom verbaasd. Nooit is de hoenderhof veilig voor hem. De door den jager ziek geschoten eend laat hij niet meer uit het oog en ze is van hem, bijgeval de jager haar in het diepe slijk 61 niet snel genoeg kan volgen. Zelfs het zieke schaap wordt door hem aangevreten, zoodra het geen kracht meer heeft, zich te verdedigen. De carancho, zeide een inboorling mij, doet, wat hij wil. Zelfs den volwassen struisvogel valt hij met goed gevolg aan, als hij van zins is, struisvogelvleesch te verorberen; hij vervolgt hem met twee of drie soortgenooten zoo lang, tot de groote vogel vermoeid neerzinkt. Ziet de estanciero hem in groote troepen in de lucht cirkelen, dan kan hij er zeker van zijn, dat een stervend stuk vee in de buurt ligt en moet hij zich haasten, den carancho voor te zijn, om tenminste de kostbare huid nog onbeschadigd in veiligheid te kunnen brengen. Veel beter is de faam van den cuervo, den raafgier, den aasverdelger van den Chaco. Pikzwart van veeren, met langen, naakten hals, is hij iets grooter dan de carancho; hij voedt zich slechts met aas en zorgt er voor, dat het in den kampo gestorven vee snel verdwijnt en de lucht niet wekenlang verpest. Het vogeltje echter, dat mijn belangstelling het allermeest in beslag nam, was de picaflor, een kolibrie. Wat was ik opgewonden, toen mij, die niets vermoedde, plotseling op een der eerste dagen van mijn verblijf zoo'n allerliefst diertje voorbij snorde en zonder groote angst te toonen, bij een naburigen bloesem halt hield, om op de wijze der vlinders de honing er uit te slurpen. Ik durfde mijn oogen nauwelijks gelooven. Een kolibrie, een echte kleine kolibrie! Toen mijn aandacht op ze gevestigd was, heb ik ze dagelijks, ja elk uur kunnen gadeslaan. Met hun fijn tsi. tsi, snorden ze rusteloos om mij heen van den eenen bloesem naar den anderen, om zich daarna weer op een bladsteel of heggedraad een oogenblik rust te gunnen. Men zeide mij, als deze diertjes gedood zijn, men ze eenvoudig behoefde te laten indrogen, om ze later mee naar Europa te kunnen hemen; het speet mij echter, daarvoor die allerfijnste schepseltjes te dooden. Drie soorten kon ik bij deze kleine zonnekinderen onderscheiden. De gewoonste en kleinste soort heeft een grijsgroenen, schitterenden vederdos en een naar verhouding korten donkeren snavel. Dan is er nog een groote, bijna zwarte soort met purperrooden snavel en een derde bonte soort met een kuifje op den kop. Hun nestjes, die ze van spinnewebben maken, bouwen ze dicht bij de woningen der menschen. Ik vond ze in oude schuren, hangend aan een uitstekenden spijker, verborgen tusschen lianen en vastgemaakt aan den bladsteel van een boom. Ja, zelfs onder het verandadak van het heerenhuis bevond zich zulk een kunstwerk, dat niets anders tot steunpunt had dan een eindje fijn ijzerdraad, dat uit het dak stak. Deze vogels leggen twee eieren, ongeveer zoo groot als erwten, waaruit na korten tijd twee niet veel grootere leeUjke jongen kruipen, waaraan de ouders met groote liefde hangen. Ik kon waarnemen, dat de kolibries in aanbouw zijnde of juist gereedgemaakte nesten in den steek lieten, zoodra ze door een menschenhand waren aangeraakt; eieren of jongen zoeken ze echter steeds weer op. Voor ongeveer een peso werden mij meermalen jonge kolibries aangeboden en dikwijls zag ik zulke diertjes in de ranchos, waar men ze met suikerwater een paar weken lang in het leven hield. Langer was dit niet mogelijk, langer konden deze vlinders onder de vogels geen zonneschijn en bloesemgeur ontberen. Hoe dikwijls ik later nog in Zuid-Amerika heb rondgezworven, nooit ben ik weer in de gelegenheid geweest, zulk een enorme menigte slangen van verschillende 62 soorten aan te treffen als hier. Het vochtig-heete klimaat, de eeuwig drukkende onweerszwoelte en de omliggende oerwoudmoerassen waren broedplaatsen voor deze griezelige reptielen, die ik in alle lengten tot vier meter toe en daarboven ontmoette. Honderd bladzijden zou ik kunnen schrijven over de dagelijksche ontmoetingen en vooral over de gevechten, die ik tegen hen moest leveren. De langste slang was de curiyu, een niet giftige waterslang, de gevaarlijkste daarentegen de cascabel, een soort ratelslang (cascavella, crotalus terrificus) en de koraalroode rolslang, die met prachtige zwarte, witte en roode ringen geteekend is. Bijna iedere slang, die ik doodsloeg, behoorde tot een andere soort Er was de kleine, gevaarlijke shararaka, een aan de lansslangen verwante groefkopadder, verscheiden addersoorten, ongeveer zoo geteekend als onze gewone adder, de kyryryó, een goudachtig glanzende, gevaarlijke springslang; er waren groene grasslangen en vergiftige adders, moeras- en boomslangen. Dagelijks doodde ik er een 6—10 en steeds en altijd weer bevonden zich daaronder nieuwe, voor mij nog onbekende soorten. Zonder onderscheid doodde ik het weerzinwekkende gedierte. Zelfs de onschadelijke ringslangen en grasslangen werden niet gespaard, want al zijn ze nu juist niet giftig, ze verdelgen toch de voor ons zoo onmisbare kikvorschen, die eenig en alleen ons beschermen tegen de wolken van muskieten. lederen avond, eiken morgen zochten wij onze kamer af naar slangen. Vooral in den regentijd drongen de reptielen in de steeds open woningen, die met den beganen grond gelijk lagen, ze zochten daar eerf schuilplaats tegen de koude en de al te groote nattigheid. We vonden ze opgerold achter koffers en ledikanten; 's avonds zagen wij hen, als we de kamer binnenkwamen, in de muizengaten verdwijnen. Van de takken der boomen hingen ze neer en lagen verborgen in de diepe spleten van oude boomstammen, zoodat wij ons moesten afwennen, bij kleine boodschappen tegen de boomen te gaan staan, daar dit werkelijk zeer gevaarlijk was. Mij heeft slechts één keer een slang aangevallen. Het was een ongeveer 2 M. lange kuryryó, de zeldzame, maar zeer vergiftige springslang. Ik ontmoette haar op een tuinpad, dat zij juist wilde oversteken. Als een gouden harnas glinsterde haar prachtige huid. Vlug bukte ik mij naar een steen, óm haar den kop te verpletteren, maar reeds rolde ze zich snel als de bliksem in elkaar en sprong naar mij toe. Slechts tegenwoordigheid van geest en een vlugge zijsprong redden mij. Voorzichtig geworden, haalde ik echter nu mijn geweer, om haar, die reeds weer ineengerold op mij wachtte, door een schot den kop te verpletteren. Ontzet zagen de inboorlingen dikwijls naar dezen strijd tegen de slangen, want met hun bloote voeten waren zij veel banger voor die dieren dan wij Europeanen en hepen Uever weg, in plaats dat zij het ontdekte reptiel vernietigden. Overigens ontmoette ik op mijn toevallige zwerftochten in het oerwoud veel minder slangen dan in den tuin en in de buurt der gebouwen. Als middel tegen slangengif werd voor alles dubbelmangaanzure kali gebruikt. Wonderlijk genoeg kwamen er slechts zelden gevallen met doodelijken afloop voor; nu en dan hoorde men echter, dat een stuk rundvee of een paard aaneen slangenbeet gestorven was; vooral honden moesten het loodje leggen. Behalve verschillende hagedissoorten leerde ik hier een meer dan een meterlange reuzenhagedis, de leguaan (Iguana) kennen. Ik vond haar onder houtmijten en vooral onder holle oevers. Ze is als eierdievegge zeer bekend. De lange tong is diep gespleten en, de staart, zooals bij alle hagedissen, licht breekbaar. 63 De lever wordt door de inboorlingen als geneesmiddel tegen wie weet wat voor pijnen op prijs gesteld. Er zijn zeker weinig dieren, die een taaier leven hebben dan deze iguanas. Ik dacht bijvoorbeeld, dat ik de eerste kolossale hagedis, die ik door een hagelschot zwaar gekwetst had, door een paar knuppelslagen over den kop totaal gedood zou hebben. Ik nam dus een in de buurt staande hooivork, spieste haar en slingerde haar in een poel. Toch zag ik haar weer met opengesperden bek aan den oever, toen ik na ongeveer een half uur weer langs kwam. De gedachte aan dit ongelukkige dier was mij zoo pijnlijk, dat ik de volgende gedoode hagedis met een hakmes de keel afsneed, zoodat de kop alleen nog aan de ruggegraat hing. Toen ik daarna met een spade terugkwam, om haar te begraven, was ze weer opgekrabbeld en trachtte te vluchten, tot ik haar met de spade den schedel totaal van den romp scheidde. Ontelbare waterkikkers (ranas) gaven eiken nacht een allererbarmelijkst concert in de esteros, terwijl machtige stomme bulkikvorschen (Rana castesbyana) zoogenaamde zappos, zoo groot, dat men een geheele spade met hen kan bedekken, 's nachts in de nabijheid der woningen het overtalrijke ongedierte verdelgen. Dikwijls worden deze even trage als nuttige dieren juist tot dit doel in de ranchos gehouden. Een zonderlinge pad leeft in den grond en werd dikwijls door mij bij het omspitten der bedden aan het daglicht gebracht Ze is zoo groot als een hand, maar bijna kogelrond, zoodat men eerst zeer goed moet kijken, om te herkennen, aan welken kant eigenlijk de kop zit. Dit zonderlinge dier, — met een stok opgepord — blaast zich op, laat dan woedende, vreemd krijschende geluiden hooren en poogt zich te verdedigen, door zich vast te bijten in den stok of de spade. Deze pad moet zeer vergiftig zijn en mij werd verteld, dat een gebeten lichaamsdeel blauw opzwelt; de beet kan zelfs den dood van een mensch ten gevolge hebben. Een leger insecten is in overeenstemming met de slangen, kikkers en vooral met het steeds drukkend warme, onweerszwoele klimaat. In Paraguay noch in een provincie van Argentinië heb ik later ooit zooveel van deze kwelgeesten te verduren gehad als hier. Hier waren allereerst de mieren en termieten, die in ongetelde schakeeringen en kleursoorten voorkwamen. Van de kleinste, nauwelijks grooter dan een speldekop, tot die van de grootte eener bij en nog grooter" kan men hier vinden. Er zijn soorten, die slechts planten eten en ook weer enkel vleescheters, die in onzichtbare gaten in den grond leven en ook, die verbazend groote heuvels bouwen. Ja, de vele ingangen naar deze hoopen worden voor eiken regenval zelfs nog voorzien van 20—30 cM hooge leemen peperhuisjes, die als kleine tenten de ingangen tegen het water beschermen. Overal zijn deze zespootigen en niets is veilig voor hen. In de gesloten suikertrommels dringen ze, het tegen de zoldering opgehangen vleesch krioelt er van. Dikwijls genoeg, waren zij des nachts begonnen, zich in een kamerhoek te nestelen en 's morgens waren zij zoo ver daarmede gevorderd, dat wij de bijeengebrachte aarde met den kruiwagen naar buiten moesten brengen. Ze waren doorgedrongen tot de armzalige resten van mijn koffer en hadden niet alleen de met moeite verzamelde vogelhuiden en kostbare vlinders stukgevreten, maar zich van de overblijfsels ook nog nesten gebouwd. Dikwijls was het om wanhopig te worden. De mooie tuin kon slechts in stand gehouden worden, door er rondom een greppel te graven, die steeds met water gevuld moest blijven, om het binnendringen dezer schadelijke monsters 64 Paraguaysche Boeren. (Hoofdst. 24.) Argentijnsche Boeren. (Hoofdst. 10.) In een één-riemsbootje (uitgeholden boomstam) op een meertje. (Hoofdst. 23.) Don Alberto onder zijn bloeiende bananen. (Hoofdst. 24.) van buiten tegen te gaan. In den tuin zelf waren alle mierennesten door zwavelkoolstof uitgerookt. Dat ging een poos zeer goed, tot een groote mierenstaat aan den rand van het oerwoud toch op een nacht den weg naar den tuin vond en ons in dezen éénen nacht niet alleen alle aardbeiplanten, die wij kort te voren uit Buenos Aires hadden laten komen, tot de wortels afvrat, maar ook nog een mooien, ongeveer achtjarigen appelboom bijna van al zijn bladeren beroofde. De eenige bescherming, voor de eetwaren in de ranchos bestond hieruit, dat men al het eetbare op planken plaatste, die aan ijzerdraad onder de kamerzoldering vrij zweefden. Op elk dezer draden moest een flesch vastgemaakt zijn, waarvan men eerst den bodem had ingeslagen. Vreemd genoeg durven de mieren niet over, noch door deze flesschen te loopen. Nog vreeselijker plaaggeesten hadden wij over het algemeen in de muskieten. Ook deze lieve diertjes warén er in allerlei variëteiten en afmetingen; sommige waren grooter dan onze inheemsche muggen, maar ook nietige, kleine waren er. Juist deze zijn het meest te vreezen. Ze steken niet alleen veel gevoeliger, maar dringen ook door elke deken en door ieder muskietennet, zoodat het eenvoudig onmogelijk is, zich tegen hen te beschermen. Er zijn muskieten, die zich met al hun macht op hun slachtoffer werpen, zoodat het als het ware kletst, en dan zijn er, waarvan men de aanwezigheid eerst bemerkt, als ze zich goed volgezogen hebben. Overdag laten ze de menschen niet werken, 's avonds niet jagen, 's nachts niet slapen. lederen morgen zaten de muren van onze rancho vol met deze bloedzuigers, die des nachts zich met ons bloed verzadigd hadden en die wij dan met onze sloffen doodsloegen, zoodat de witgekalkte muur langzamerhand rood werd. Heden nog klinkt mij hun eentonig zziiii in de ooren, dat mij meermalen aan den rand van den waanzin heeft gebracht. Het eenige verweermiddel tegen die ondieren, dat de inboorlingen met vrij goed gevolg toepassen, is het volgende: zij onderhouden eiken nacht groote vuren voor hun hutten, waardoor deze liefelijke diertjes wat bescheidener worden. In het gras en het onkruid, waarlangs men gaat, loeren de bichos colorados, kleine, nauwelijks zichtbare roode teken, nietige bloedverwanten van onze Wantsen, die zich onder de huid vastzetten én een vreeselijke jeuking veroorzaken. In de woningen wemelde het van vlooien en wantsen. Maar dat waren nog lang niet alle kwelgeesten. Met schrik denk ik nog aan de piqués, de zandvlooien, die, niet grooter dan een kleine, zwarte stip — onder de nagels der teenen, onder de huid van de voetballen en voetzolen, ja zelfs onder de nagels der vingers dringen, daar eieren leggen en daardoor zeer pijnlijke, etterende ontstekingen te voorschijn roepen. Het vreemdste hiervan is, dat men de ontsteking eerst bemerkt, als ze reeds hevig aan het etteren is. Welgemoed gaat men des avonds te bed en kan den volgenden morgen van pijn nauwelijks den eenen voet neerzetten. Onder een der teenen of nagels ziet men dan gewoonlijk een etterende plek zoo groot als een erwt, met een klein, zwart puntje er in. Dit Stipje is de zandvloo zelf, die omringd door een kluwen eieren, gewoonlijk reeds gestorven is en zich zoo na vervulde levenstaak aan elke aardsche gerechtigheid onttrekt. De hoofdzaak is nu, dat men met de eieren ook de zwarte punt naar buiten brengt en dat men de plek behoorlijk uitdrukt, tot er wat bloed vloeit. Dusdanig behandelde wonden genezen reeds bijna pijnloos in vier en twintig uur, terwijl anders zeer ernstige ontstekingen volgen kunnen. Ik zag lieden, die wel een twintig dergelijke zweren aan één voet hadden en daaronder vreeselijk leden. Vooral de inboorlingen, die in hun hutten slechts een leemen vloer hebben en s 65 meestal barvoets of in alpargatas, de algemeen gebruikelijke linnenschoenen loopen, hebben veel te lijden van deze piqués. Niet minder trouwens lijden de honden, die ook wel voor de eigenlijke ver' spreiders der zandvlooien gehouden kunnen worden en waarvan de zieke pooten met petroleum behandeld worden. Onder de spinnen was het vooral de vogelspin, die, grooter dan een schoteltje, mijn levendige belangstelling wekte. Ze heeft haar naam niet ten onrechte gekregen, want kleine vogels en vooral kolibries hebben veel van haar te verduren. Ze overweldigt zelfs groote kikvorschen. Zonder — als andere spinnen, — een nest te bezitten, loert ze op tuinpaden, oude boomen of in metselwerk rond, op zoek naar buit Raakt men haar met een stok aan, dan neemt ze dadelijk een vijandige houding aan, om zich krachtdadig met haar groote kaken te verdedigen. Vreesachtig is ze geenszins en de menschen beweren, dat haar beet zeer gevaarlijk is. Volgens mijn meening zijn er van deze reusachtige spinnen minstens twee soorten < eene met een dik lijf, een andere met lange ledematen. Nog een klein monster, dat echter zeer nuttig is, leerde ik kennen in de Argentijnsche roofsprinkhaan (mantis religiosa). Op een dag hoorde ik boven mij in de takken van een boom een angstig gesnor en gefladder. Ik keek omhoog en ontdekte een sprinkhaan tusschen de kaken van een nog grooter insect, van meer dan een vinger lengte, met driehoekigen kop. Toen ik nu dit merkwaardige, mij onbekende dier met een stokje aanraakte, schrok ik hevig, want het dier keerde plotseling zijn kop naar mij, dat driehoekige hoofd, zoodat ik meende, dat de duivel zelf mij aankeek. Dat dit insect zijn kop zoo volkomen kon draaien, wat ik nog bij geen ander insect gezien had en wat ik ook niet verwacht had, heb ik later ook altijd griezelig gevonden. Ten slotte zou ik nog de sprinkhanen willen noemen, die ik hier ook voor den eersten keer te zien kreeg. Op zichzelf beschouwd, zijn er natuurlijk overal en in talrijke soorten; maar als men in Zuid-Amerika van sprinkhanen spreekt, bedoelt men daarmee maar één soort namelijk de gevreesde, roodbruine treksprinkhanen van een vinger lengte, de langosta, die in groote zwermen verschijnen en de uitgestrektste korenvelden, boomaanplantingen en klaverlanden, die ze op hun trek aandoen, binnen enkele uren kaal vreten. In groote wolken komen ze aanzetten, verduisteren het uitspansel en als groote roodbruine sneeuwvlokken zweven ze op en neer. Het waaien met witte doeken, sterk rookende vuren, dat alles baat slechts weinig. Waar ze neerstrijken, blijven ze, tot na uren of dagen er niets meer over is, om opgevreten te worden en eerst dan trekken ze verder. Ook ons verraste eens zoo'n zwerm, die de vruchtboomen zonder loof en van de onrijpe vruchten slechts de pitten aan den steel, achterlieten. Een troostelooze aanblik. 66 VEERTIENDE HOOFDSTUK. LINCHERO EN JUMPER. De kunst van jumpen. Missprong. Weer vereenlgd. Vrije reis. Opgesloten. Weer vrij en op reis. Nogmaals gevangen. Tot straf paardeknecht. Scheiding van den metselaar. Naar Buenos Aires. Op het station gingen wij in het hooge gras zitten en overlegden, wat we eigenlijk doen wilden. We bezaten namelijk ieder niet veel meer dan honderd pesos en als daarvan nog de treinreis naar Buenos Aires betaald moest worden, zou er bij onze aankomst aldaar niet veel meer over zijri. „We jumpen," verklaarde plotseling de metselaar, als degene van ons beiden, die de meeste ervaring had. „Wat is dat?" vroeg ik verwonderd. „Och, weet je dat niet! Dan wordt het hoog tijd, dat je het leert kennen. Menschen als wij, die met hun have onder den arm reizen, noemt men bier te lande lingeros en daar zulke arme drommels ook graag eens een eind per trein reizen, maar er nooit geld voor hebben, jumpen ze dood eenvoudig." J) „Hoe doen ze dat dan?" „Dat is zeer gemakkelijk. Buiten het station wachten ze op een goederentrein, werpen, terwijl de trein nog langzaam rijdt, hun bundel in een leegen wagon en springen er dan zelf in." „En de conducteurs?" „Och. zeer veel zeggen in het geheel niets, bij anderen helpt een peso en is er een kwaadaardige bij, dan wordt men aan het volgende station er afgezet en reist men den volgenden dag verder." De zaak begon mijn belangstelling te wekken. Het vooruitzicht, veel honderden kilometers voor niet te kunnen reizen, lokte mij aan en ik wachtte met spanning op den eerstvolgenden goederentrein, die na eenige uren hier moest voorbijkomen. Ondertusschen naaiden wij voorzichtigheidshalve het grootste gedeelte van ons baargeld in den bovenrand van onze broek en lieten slechts een paar pesos voor de allernoodigste uitgaven in onzen jaszak. Toen werd afgekookt, d. w. z. wij schepten water uit een plas, brachten het in een keteltje aan den kook en begonnen maté te slurpen. Daarbij aten wij een stuk varkensvleesch en een 1) to jump (Engelsen) = springen. 67 steenhard broodje, dat we eerst met onze hakken in stukken hadden gebroken. Eindelijk hoorden wij den zoo vurig verwachten trein het station binnenrijden. Snel werd alles bijeengepakt; nogmaals vermaande de metselaar mij, vooral alles precies zoo te doen als hij en toen kwam het tijdstip van handelen. Tegen elke verwachting reed de goederentrein met vrij groote snelheid. We lieten ons daarom toch niet van ons voornemen afbrengen en met kloppend hart volgde ik de blikken van den metselaar, die juist een leegen, open wagon had ontdekt, bliksemsnel zijn bundeltje er in wierp en het toen zelf nasprong. Nu vloog ook mijn pakje benevens mijn geweer er in; een sprong, — ik gleed uit en ik rolde door distels en dorens den steilen spoordijk af in een waterplas. Tijd, om aan al de stekels te denken, die mij gelaat en handen havenden, had ik niet, want mijn gedachten waren bij mijn weinige kleeren, mijn varkensvleesch en vooral bij mijn drieloop, dien de trein mij ontvoerd had. Had de metselaar nu slechte bedoelingen dan had hij een gemakkelijken buit; maar daaraan dacht ik in het geheel niet, want onder arme stakkerds is de eerlijkheid dikwijls grooter dan onder rijke lui. Dus hoopte ik, dat hij vanzelf zoo slim zou zijn, mijn bagage er weer uit te gooien. Het was ondertusschen reeds donker geworden, ik liep op den tast langs den spoordijk, spiedde steeds rechts en links in de poelen of ik mijn bagage ook vond. Daar — warempel, daar lag immers een bundel! Gode zij dank! Wat was ik op dat oogenblik innig gelukkig! Veel, veel gelukkiger dan wanneer mij vandaag iemand duizend mark zou schenken. Verliest een rijkaard een groote som, dan is hij misschien een paar dagen ontstemd, maar beslist niet treuriger dan een arm man, die zijn laatste hemd verliest En toch zijn beide menschen van hetzelfde vleesch en bloed. Nu, dacht ik, zal ik zeker ook mijn geweer vinden maar — welk een nieuwe teleurstelling — het pakje was niet eens van mij, het was de zak met de Zondagsche kleeren en den kookketel van den metselaar. Bijna had ik hardop gelachen. Wat waren dat voor komische gebeurtenissen? Zou mijn makker in de duisternis verkeerd gegrepen hebben? Ik zocht nu verder naar mijn geweer, maar vond in plaats daarvan nu ook mijn bundel; en toen kwam ook reeds, met haastige schreden de metselaar zelf aanstappen, met mijn geweer op schouder. Hij was er weer afgesprongen, om naar mij te kijken, daar mij immers een ongeluk had kunnen overkomen. Wat ik toen heb moeten slikken, blijft beter verzwegen. Wat ik dan eigenlijk wel kende, als ik nog te dom was, om te jumpen, enz. Ik kon niet nalaten te lachen, bedwong mij ook niet, wat hij mij echter erg kwalijk scheen te nemen. „Hoor eens," zeide hij, „we bevinden ons nu in zoo'n toestand, dat ons de lust tot lachen moest vergaan." „Juist daarom," antwoordde ik hem, „ben ik zoo vroolijk, want ik weet, dat het ons nu niet slechter, maar hoogstens weer beter kan gaan." Nogmaals werd krijgsraad gehouden en wij besloten, in het oerwoud te slapen, den volgenden morgen naar het naburige station te trekken, daar af te koken en dan den eerstvolgenden vrachttrein af te wachten. Dezen keer klopte alles. Ik zou wel weer bijna onder de wielen terecht gekomen zijn, maar ik liet nu niet meer los en met behulp van mijn metgezel 68 kwam ik in den wagon. Een tijdlang reden wij nu zwijgend, op onze bundels zittend, voort, met het tevreden gevoel, in langen tijd niet zoo prettig en goedkoop gereisd te hebben. Kwam er een station, dan gingen wij plat op den bodem liggen, om niet gezien te worden. Zoo ging het den geheelen nacht en ook nog den volgenden voornacht door. Ondanks honger en dorst, niettegenstaande overgroote vermoeidheid wilden wij niet uitstappen, maar doorreizen tot Santa Fé, om van de gunstige gelegenheid ten volle te profiteeren. Eindelijk kwam de hoofdstad der provincie van dienzejfden naam in zicht. Snel sprongen wij op een met struikgewas bedekte plek af; we waren van plan, ons maté te koken, wat uit te rusten en dan de stad te voet door te trekken. Blijde over het gunstige verloop van onze reis, was ik juist bezig, het vuur aan te wakkeren en blies in het vochtige hout, dat sterken rook ontwikkelde, toen de metselaar mij toeschreeuwde, dat ik het vuur zoo snel mogelijk moest dooven, daar bereden gendarmen in de buurt loerden- Ik wist weliswaar niet goed, wat mij in dit vrije land de bereden politie aanging, maar deed, wat hij bevolen had, om niet nogmaals zijn verwijten te moeten aanhooren. Het was helaas echter reeds te laat, want de bewakers der veiligheid hadden ons ontdekt en hun paarden sprongen nu regelrecht op ons af. Wat we hier wilden, vroegen ze ons. Dat wisten we zelf niet, antwoordden wij. Vanwaar we kwamen. Uit den Chaco. Of we papieren hadden. Die had men ons ontstolen, Waarvoor we een geweer noodig hadden. Om ons tegen overvallen te beschermen. De gendarmen beraadslaagden nu zeer zacht en sprongen toen van hun paarden. Een. hunner trok zijn revolver, terwijl een ander mij mijn drilling afnam en grondig onderzocht, of we nog andere wapens bij ons hadden. Een mes en het geld, dat wij niet ingenaaid hadden, werd ons ook nog afgenomen, toen klonk het „Vamos a la Comisaria" en voort ging het in gematigden looppas naast de paarden, naar het vriendelijke huis, dat ons een nacht onderdak zou verschaffen. Tusschen de vier muren, waarbinnen we nu opgesloten waren, bevond zich een menigte gespuis, dat men, net als ons, dien dag bijeen gescharreld had. Een Duitsche? Rus, die zich aan ons opdrong, gaf ons dan ook spoedig een verklaring van het vreemde gedrag der politie. In de buitenwijk was namelijk dien nacht iemand vermoord en de politie zocht naar den misdadiger onder de om de stad zwervende landloopers. Nadat wij ons aan het nieuwe, aangename feit, nu reeds voor moordenaars gehouden te worden, eenigszins gewend hadden en men went langzamerhand aan alles, kondigde de honger zich weer aan en we verzochten een bewaker, die eens in het lokaal rondkeek, om eten. Deze echter haalde zijn schouders op en maakte een gebaar met de hand van geld betalen, waarvan wij op onze beurt weer niets wilden weten, vooral daar de kerels er op schenen te loeren, ons het verborgen gehouden geld te kunnen afnemen. Hoe de zaak met den moord is afgeloopen, hebben we nooit vernomen, hadden ook geen verlangen het te weten, maar we waren blij, toen wij den 69 volgenden dag na een kort verhoor, konden gaan; men gaf ons te kennen, dat men het geld, dat men ons ontnomen had, inhield als „multa" voor de ongeoorloofde landlooperij. Het liefst zou men dat ook met mijn drilling gedaan hebben, dien men mij echter op mijn'dringend verlangen met een zwaar hart toch teruggaf. Onze eerste gang gold een kleine herberg, waar wij onzen honger stilden en de herwonnen vrijheid naar behooren vierden met een glas landwijn. Daarna kochten wij voldoende brood, vleesch en yerba in en begaven ons nog denzelfden dag op weg om het andere einde der stad en daarmede den eersten goederentrein te bereiken. Alles ging naar wensch. Tegen den avond zaten wij weer welgemoed in een leegen spoorwagon en de metselaar prees zelfs mijn moedigen sprong op den trein, door te zeggen, dat mij nu geen jumper van beroep meer voor een nieuweling in dit vak zou houden. Ik was destijds zeer trotsch, zooveel nieuws geleerd te hebben: ik kon immers niet weten, wat de naaste toekomst mij zou brengen. Ook een linchero deed ik reeds alle eer aan. Alles had ik, wat bij een zwervend ambachtsman behoorde, maar het ambacht ontbrak mij nog. Anders bezat ik, zooals ik reeds gezegd heb, alles, mijn bundeltje, een ongewasschen, gebruind en gebaard gelaat, havelooze kleeren. Lang zou ondertusschen ook deze vreugde niet duren; het begon namelijk te regenen en het regende den geheelen nacht door. Ofschoon we dicht tegen elkander aanzaten, liep ons in den open wagon het water spoedig bij stroomen in de kleeren en in den hals en weer uit de broekspijpen. Daarbij kwam nog de door de snelheid veroorzaakte koude luchtstroom; het was werkelijk allesbehalve aangenaam. Wat moesten we echter doen, we moesten maar volhouden, zooals zoo dikwijls in het leven. Eindelijk tegen den ochtend doemden de lichten van Rosario op. Reeds begonnen wij onze ledematen te masseeren, om bij het afspringen dicht voor de stad niet onder de wielen te geraken, toen op het laatste, kleine station de wagons door twee agenten van politie werden nagezien en wij natuurlijk weer ontdekt werden. „Vamos a la Comisaria," snauwde men ons toe. Nu, dat kenden wij al en kalmpjes sukkelden we mee. Zoo vlug als den laats ten keer zou men ons echter niet laten weggaan. Men was zeker kwaad, dat men geen geld bij ons gevonden had en veroordeelde ons nu gladweg, eenige dagen de paarden te verzorgen. Maar ook die tijd ging voorbij. De binnenplaats was keurig netjes schoongeveegd, de ruige paarden waren zoo glad als een aal, wat moest men dus nog met ons uitvoeren? Wij werden ontslagen. In Rosario nam ik afscheid van den metselaar. Verschil van meening over het laatste avontuur en vooral mijn onwrikbaar besluit, nu niet meer te jumpen, waren daartoe de aanleiding. Ik heb hem nooit weergezien. Zonder mij lang op te houden, kocht ik een spoorkaartje en reisde met den eersten trein naar Buenos Aires, waar ik mij als tuinman aanmeldde op het kantoor der vereeniging tot bescherming van Germaansche immigranten en om een betrekking verzocht Veel tijd had ik niet te verhezen, want mijn kapitaal was, nadat ik het allernoodigste aangeschaft had, weer geslonken tot 30 pesos. 70 Den vierden dag kreeg ik eindelijk weer een betrekking, dezen keer in de pampa. Het was een Duitsche estanda. overigens wist men alleen, dat men mij 40 pesos per maand zou betalen en ik op eigen kosten moest reizen. Deze voorwaarden waren allesbehalve goed en echt Duitsch te noemen, maar wat hielp het, ik moest I 71 VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Struisvogels. Mijn geweer verpand. De honderdkilometer marsch. Gauchos. De nieuwe betrekking ellendig. Gedachten aan zelfmoord. De zandtuin. Duvelstoejager. Half-Indiaan gauw met het mes. Hoe daar vee geslacht wordt. Ik geef je je portie. De reis naar het genoemde station in de „La Pampa" duurde juist 24 uur. Des middags vertrok ik uit Buenos Aires en den volgenden dag in het middaguur bereikte ik mijn doel. Zoolang de reis door de provincie Buenos Aires ging, zag ik wehge landschappen, al miste ik dan ook met smart bosschen en wild. Toen ik vervolgens na een op een harde bank doorgebrachten nacht, in den schemerigen morgen naar buiten staarde, vertoonde zich reeds een ander beeld aan mijn blikken. Een heuvelachtige grassteppe met groote bosjes pampagras, de gebruikelijke ijzerdraad-afrasteringen en nu en dan een kudde vee. Ontgonnen land zag ik slechts rondom de kleine stations. Af en toe was het landschap ook eenigszins beboscht, maar deze bosschen leken meer uit groote dorenstruiken dan uit echte boomen te zijn samengesteld en het was geen dichte aanplanting. Vast richtten mijn oogen zich weer op deze mij onbekende nieuwe streek. Ik poogde het een of ander jaagbaar wild te ontdekken en vergat daardoor geheel en al de zorg voor mijn naaste toekomst. Lang zag ik niets, slechts nu en dan streek een perdice (patrijs) of martinetta (helmkwartel) verschrikt voor den trein af; ook een paar hazen kreeg ik eindelijk te zien. Maar dicht bij die groote veekudde, waren dat daar geen struisvogels, echte wilde struisvogels? Werkelijk, ik had mij niet vergist. Een, twee, drie, vier groote struisvogels telde ik, die nu angstig heen en weer hepen en daarna plotseling zoo snel als een pijl alt den boog achter den naburigen zandheuvel verdwenen. Nogmaals en voor den derden keer kon ik avestruzes ontdekken en toen wij vervolgens het station binnenreden, waar ik moest uitstappen, was ik dronken van geluk bij de gedachte, dat ik nu spoedig mijn eersten struisvogel zou schieten. Ja hier zou ik blijven, hier zou ik het uithouden, al mocht de dienst nog zoo zwaar zijn, alleen ter wille van de struisvogels, alleen daarom. Fier als een koning stapte ik uit, met dat zalige gevoel in het hart, spoedig te zullen jagen en ik ging naar den stationschef toe, om hem naar de Duitsche estancia te vragen. Die keek mij echter eens van terzijde aan en liet mij staan; deze behandeling bracht mij tot het bewustzijn, dat ik als arbeider en vagebond, 72 De ossenkarren, die het hout uit riet oerwoua aanvoeren. (Hoofdst. 19.) De Waag, de plaats in het woud, waar het quebrachohout gewogen, en dan in de wagons der particuliere spoor geladen wordt, die het naar de fabriek voeren. Kijkje op de fabrieksterreinen. (Hoofdst. 18.) De mijnarts (in het midden) die mij van den zwaren val en tegelijk van typhus genas. (Hoofdst. 30.) niet echter als jager en heer in deze afgelegen streek beland was. Reeds iets bescheidener geworden, verzocht ik nu een der lanterfantende leegloopers om inlichtingen en door hem werd mij een kleine kroeg gewezen, het zoogenaamde „Hotel Frances", waar men mij stellig op weg kon helpen. Bescheiden trad ik die smerige spelonk' met den weidschen naam binnen en herhaalde mijn vraag. „Och, lieve hemel, de Duitsche estancia ligt ver, zeer ver weg," zeide men mij. „Kan men haar vandaag nog te voet bereiken?" Een algemeen gelach was het eenige antwoord op mijn vraag. „Ja, hoe ver is het dan ongeveer?" „Och, wel een 20 legua, ongeveer 100 kilometer." Had ik op een stoel gezeten, ik was er zeker afgevallen, nu echter ging dat niet, want ik stond tegen de toonbank geleund en kon mij nog bijtijds vasthouden. „Maar wat moet ik doen, ik ben daar als tuinman aangenomen en moet er toch heen!?" „Och, heel eenvoudig, u blijft hier, tot een voertuig vandaar komt en de post haalt en dan rijdt u mee." „En hoe dikwijls komt er zoo'n wagen?" „Och, heel dikwijls, bijna alle veertien dagen of drie weken." Als een bedropen poedel stond ik daar nu; caramba, daar had ik me mooi verkocht! „Ja, ja, iets naders niet bekend," had men mij in Buenos Aires gezegd en eerst hier had men mij iets „naders" medegedeeld. „Maar ik heb immers geen geld, ik heb mijn laatste duiten op het station uitgegeven, om brood te koopen." „Dan moet u ons maar uw geweer in onderpand geven," en reeds strekten de knokige vingers van den Franschman zich uit naar mijn keurig gereinigden drieloop, het eenige stuk van waarde, dat ik nog bezat. Wat moest ik doen. Ik liet den fondera mijn wapen, verborg mijn bundeltje kleeren in den mij als legerstede aangewezen hoek in de gang en ging toen in de gelagkamer zitten, om het schrale middagmaal te gebruiken. Later bekeek ik de stad eens, een armzalig nest van slechts ongeveer 500 inwoners. Door de hooge trottoirs kregen de uitgeholde straten het voorkomen van uitgedroogde rivierbeddingen en dichte stofwolken verhieven zich telkens, wanneer een kar of een ruiter voorbijkwam. Wat chacrabedrijf was er wel in de naaste omgeving, maar overigens vond men rondom slechts steppe, zand en doornstruiken. Het eenige werkelijke natuurschoon, dat het pueblo bezat, waren de machtige, met sneeuw bedekte uitloopers van den Andes, die bij helder weer duidelijk zichtbaar schitterden. Zoo verliep dag op dag, zonder dat het vurig verbeide voertuig zich vertoonde. Ik werd steeds onrustiger, het werd mij steeds benauwder te moede, want het was den eersten keer in mijn leven, dat ik niet alleen niets bezat, maar ook nog schulden moest maken. Dagelijks sprak ik menschen aan en vroeg hen steeds naar de richting van den weg en den afstand, maar die werd daardoor niet minder en bleef bij 18 tot 20 leguas. Velen troostten mij inderdaad en meenden, dat dit toch zoo ver niet was en dat er estancias waren, die twee en driemaal zoo ver weg lagen, zonder een spoorverbinding te bezitten. Voor mij in elk geval slechts een zwakke troost. Den achtsten dag hing de zaak mij de keel uit. Ik verklaarde den verbaasden herbergier, dat ik de reis te voet wilde ondernemen en vroeg om de rekening. Over deze ontstelde ik echter meer dan de Franschman over mijn besluit, want ik moest voor kost en slaapgelegenheid dagelijks 5,50 pesos betalen, waarin ook 73 de wijn was begrepen, dien ik — zuinigheidshalve — bij tafel steeds onaangeroerd had laten staan. Treurig vertrok ik, treurig, omdat ik mijn mooi geweer voorloopig in den steek moest laten, treurig ook in het bewustzijn, nu eerst weer een geheele maand voor niets te moeten werken, want dit was noodig, om mijn drilling te kunnen inlossen. Flink begon ik te marcheeren met het beste voornemen, den eersten dag ongeveer zestig kilometer af te leggen, want dat hadden wij op manoeuvre ook wel gedaan. Op deze manier hoopte ik dan den volgenden dag niet te laat op de estancia aan te komen. Ik bleek mij een warmen dag uitgezocht te hebben, want de zon deed haar best en ik was nog geen twintig kilometer gegaan, of ik voelde reeds de eerste moeheid en een brandenden dorst. Bij den naburigen poel hield ik daarom een korte rust en slurpte het lauwe, vuile vocht op, of het de fijnste limonade was. Verder ging het en steeds verder. Eindeloos zette de weg, die aan een karrespoor te herkennen was, zich voort door de boomlooze pampa. Geen hut, geen ruiter, niet eens vee of een ander dier kreeg ik te zien. Weer ging het voort en altijd maar weer voort Het moest reeds namiddag zijn en ik schatte het afgelegde eind op ongeveer veertig kilometer, toen ik bijna doodelijk uitgeput halt hield, om bij het slikwater wat droog brood te verorberen. Nogmaals stond ik op en nogmaals ging het verder. Ik kwam voorbij een schamele hut maar de vrouwen, en die kreeg ik slechts te zien, schenen bang voor mij te zijn en beduidden mij, dat ze mij niet verstonden, toen ik naar den weg vroeg. Andermaal betraden mijn voeten het heete zand. Mijn bundel lag mij als lood in de armen; daarom poogde ik hem lichter te maken en bedacht wat ik wel het best van mijn have kon missen. Een tamelijk gesleten hemd vloog de steppe in, een humoristisch blad, dat ik nog bezat, volgde en een uur later offerde ik zelfs een vest aan mijn behoefte, om voorwaarts te komen. Intusschen ging de zon onder en na een korte schemering werd het spoedig donkere nacht. Of ik wel al 60 kilometer achter mij had? Misschien reeds meer, ik wist het niet, ik wist slechts, dat ik onder een struik voor dood zou neerzinken en toch liep ik nog steeds en steeds verder. In de verte zag ik nu licht. Wel was het terzijde van den heirweg, maar toch baande ik mij een weg er heen, in de hoop daar een hut en weldadige menschen aan te treffen, bij wie ik den nacht mocht doorbrengen. Nader en nader sleepte ik mij en toen ik de laatste struiken uit elkaar boog, stond ik dicht voor een kampvuur; verschrikte, woest uitziende gedaanten sprongen op en hielden hun revolvers op mij gericht Het waren gauchos, dus halfverwilderde mannen, zooals ze hier nog allerwegen rondzwierven en van jacht roof en veediefstal leefden en zelfs voor een moord niet terugdeinsden. Toen ze mijn verschrikt gelaat zagen en bemerkten, dat ze met één enkelen, ongewapenden landlooper te doen hadden, begonnen zij te lachen, en vonden, dat ik maar dichterbij moest komen, want zooveel als ik zou eten en drinken, hadden ze nog wel over. Och, ze leefden volstrekt niet slecht deze wilde zonen der steppe. Bij het vuur stoofde, gespiest aan stukken hout, een sappig stuk vleesch, terwijl de matépot de ronde deed. Blij, oprecht blij was ik nu toch, dat ik mijn geweer niet bij mij had, want dat zou ik dan zeker kwijt geraakt zijn. Nadat men mij het hemd van het lijf gevraagd had en ik hun brutaal voorgelogen had, bekommerden de kerels zich verder niet om mij en ik hoorde uit 74 hun verhalen, dat ze reeds heel wat op hun kerfstok hadden, dat ook het malsche vleesch, dat zoo heerlijk smaakte, van een gestolen kalf kwam. Ongevraagd gaf men mij later een oude zadeldeken, waarin ik mij wikkelde en spoedig insliep. Maar reeds voor de dageraad gloorde, werd ik door een onzachte aanraking van een voet gewekt. Het bleek echter verder niet kwaad bedoeld te zijn, want de bruine drommel, die bij den voet behoorde, bukte zich over mij en vroeg, of ik geen maté wilde drinken. „Como no," antwoordde ik, „con mucho gusto," en slurpte den heeten drank met welbehagen, want de ochtend was koel en de tocht van den vorigen dag had mij dorstig gemaakt Nadat ik vervolgens nog een stuk koud gebraden vleesch had verorberd, nam ik afscheid, men wenschte mij „bon viaje," en ik stapte er weer lustig op los, de estancia tegemoet De streek bleef heuvelachtig, nu en dan spaarzaam beboscht of met alleen staande dorenstruiken bezaaid. Af en toe liep ik door zeer romantische dalen, met groote, bijna uitgedroogde lagunen in het midden. Deze lagunen hadden steeds een witte afscheiding aan de randen, die van verre als sneeuw uitzag en dikwijls breede vlakten bedekte. Dat was salpeter, het water smaakte zout en was ongenietbaar voor menschen en vee. Niet eens riet of een andere waterplant was aan den rand van deze lagunen te vinden, want de bijtende salpeter liet iets dergelijks niet groeien. Martinettas en perdices streken wel nu en dan voor mij af, ook struisvogels kreeg ik eens van verre te zien, overigens echter bleef de steppe dood, morsdood. Tegen den avond bereikte ik eindelijk doodmoe de estancia. De Duitsche mayordomo — de eigenaar zelf woonde in Buenos Aires — was juist aan het eten en daarom moest ik geruimen tijd wachten, eer ik toegelaten werd. Veel belangstelling scheen hij inderdaad niet te hebben voor zijn pas aangekomen landgenoot; hij zeide mij, dat ik moest vragen, waar de hoefsmid woonde, daar zou nog plaats genoeg voor mij zijn; daarna ging hij weer naar zijn kamer en het onderhoud was afgeloopen. Eenige peons wezen mij de armzalige, uit leem gebouwde rancho, waarin de smid moest wonen. Ramen had ze in het geheel niet, slechts een rond kijkgat dat met een zak was dichtgestopt; daarentegen was de deur nog tamelijk goed, ze viel tenminste niet om, toen ik binnentrad. De smid ontving mij kameraadschappelijk, zeker blij, dat hij weer eens een lijdensgenoot bij zich had, tegen wien hij naar hartelust op zijn meerderen kon schelden. Ook hij had hier reeds zeer aangename ervaringen opgedaan en was verder volstrekt niet verrast, toen ik hem mijn laatste avonturen vertelde. „Wij moesten allen een pak slaag hebben, dat wij altijd maar weer bij Duitschers werk zoeken," zeide hij. „Ik heb al veel rondgezworven en ik verzeker u, dat men door Engelschen, Noord-Amerikanen en Argentijnen veel beter behandeld wordt dan door onze landslieden, die den commandotoon maar niet kunnen laten en ons uitbuiten, waar het maar kan." Toen ik hem gelijk gaf, scheen hij zeer tevreden en had ook reeds het vertrouwelijke „jij" gevonden. „Heb je verder geen bagage," vroeg hij mij, „hoe wil je dan den nacht doorbrengen?" „Ochjé," antwoordde ik. „Daaraan heb ik nog niet gedacht; krijgt men hier dan geen catre of iets dergelijks vooreen bed geleverd?" „Kan je begrijpen, die zullen je nog een bed ook geven, nou, zoo gek zijn ze 75 niet. Mijn kist hier — en zijn legerstede zag er werkelijk uit als een oude kist — heb ik mij zelf in elkaar getimmerd." „Ja, wat moet ik nu beginnen? Ik ben doodmoe en zoo op den kouden grond haal ik mij een leelijke verkoudheid op den hals." Hij bedacht zich. „Nou. ik weet al raad ; we gappen straks, als het donker is, eenvoudig een paar van de gedroogde schapenvellen, die in de galpon hiernaast' opgestapeld liggen. Daartusschen kan men beter liggen dan op den vochtigen vloer." Zoo gezegd, zoo gedaan. Spoedig lag ik — met mijn bundel onder mijn hoofd — uitgestrekt op schape vellen; ik dekte mij nog met twee huiden toe en sliep spoedig in, ondanks de onaangename lucht, die nog steeds van deze huiden kwam. Maar deze zoo vurig verlangde slaap zou weer eens niet van langen duur zijn. Een prikkelende pijn in mijn rechteroor deed mij tegen middernacht opspringen. Ik greep naar de pijnlijke plek en haalde een week iets uit mijn gehoorgang, dat zich heen en weer bewoog en dat ik met een griezeling in den hoek van het vertrek slingerde. Maar nu kroop nog zoo'n ondier langs mijn hals, en nog een en nog een. Ontzet stond ik op en stak licht aan. ik kon mijn oogen niet gelooven, toen ik op de plek, waar ik zoo pas nog gelegen had, nu een hoop kolossale gele maden zag heen en weer bewegen, die we met de huiden in de kamer hadden gebracht. Nu merkte ik tevens eerst goed, hoe vreeselijk de huiden stonken, het was om flauw te vallen. De smid, die ondertusschen ook ontwaakt was, nam de zaak minder tragisch op. „We hadden de bovenste vellen niet moeten nemen," zeide hij, „die waren nog te versch en daarom niet goed droog." Maar welk een belang stelde ik nu nog in zijn verdere uiteenzettingen? Ik huiverde van koude, was doodmoe en kon toch niet slapen; het was om wanhopig te worden. Op het punt van te schreien, hurkte ik in een hoek neer en dacht na over mijn mislukt leven Moest ik maar geen snel einde aan mijn bestaan maken en mij een kogel door het hoofd jagen? Misschien was het lafheid, misschien ook kwam het door het wapen, dat ik niet had, dat ik dezen keer in het leven bleef, in ieder geval nam ik mij vast voor, zoo'n betrekking niet meer aan te nemen, maar liever naar mijn dierbaar vaderland terug te keeren, bijgeval ik bier niet spoedig wat beters zou vinden. Het overige gedeelte van den nacht bracht ik zoo in een hurkende houding door, zonder ook maar een oog dichtgedaan te hebben. Den volgenden morgen werd ik naar den tuin verwezen, waarin ik voortaan mijn werk had. Welk een troosteloozen aanblik bood deze tuin! Niets van de vruchtbare aarde en de welige planten van den Chaco. Slechts zand en steeds weer zand rondom mij, dat bij den minsten windstoot iemand in de oogen woei en een ontsteking veroorzaakte. Een paar armzalige uien en kooien was de geheele groentenaanplant, die mijn voorganger had achtergelaten» Maar — ik moet dit hier dadelijk opmerken — ook ik heb mij later vergeefs ingespannen, betere resultaten te verkrijgen; hier hielp geen vlijt of kunst. Vijf maanden ben ik in deze troosteloozen uithoek gebleven en in al die vijf maanden heeft het slechts één keer wat geregend. Mijn werk als tuinman bestond dan ook eigenlijk slechts uit het begieten en de plantjes, die ik met zorg en moeite te voorschijn bracht, werden door de talrijke zandstormen steeds weer vroeg of laat vernield. Deze zandstormen waren meermalen zoo hevig, dat ze geheele draadomheiningen omrukten, of dat het 76 zand als hoog opgewaaide sneeuwhoopen voor onze hutten kwam te liggen. Ook de mayordomo zag spoedig in, dat het geen doel had, een tuinman te houden en daarom werd ik bovendien voor alle mogelijke en onmogelijke werkjes gebruikt Ik heb windmolens gesmeerd en putten hersteld, heb kippenhokken en bakovens gemaakt, was vandaag schoorsteenveger en morgen houthakker. Kort en goed, er is geen beroep, dat ik daar ginds niet heb uitgeoefend. En dat alles deed ik met het geduld van een man, die weet, dat hem niets anders overbleef, indien hij althans niet zonder een rooien duit in de kale pampa gezet wilde worden. Toen eindelijk de eerste der maand kwam, werd ik geroepen, om mijn geld in ontvangst te nemen. „U heeft 22Va dag gewerkt, hier zijn 30 pesos," zeide de mayordomo. „Neen, mijnheer, ik heb 23Va dag gewerkt," antwoordde ik. „Dat komt er niet op aan, het is zoo geboekt, dus neemt u het geld." En ik nam het, zwijgend, nijdig en toch zielsverheugd, dat ik na zoo'n langen tijd weer eens geld in handen had. De weken verhepen en mijn toestand verbéterde zich ondertusschen eenigszins. Met behulp van den smid had ik mij een stellage getimmerd van planken van kisten en die opgevuld met steppegras. Bovendien had ik van den capataz, den opzichter over het werkvolk, een ouden poncho gekregen, waarin ik mij eiken avond behagelijk wikkelde en die mij voldoende verwarmde, aangezien ik mijn overige kleeren aanhield. Mijn beetje linnengoed wiesch ik in het middaguur zelf uit; des avonds was het dan droog en werd netjes gevouwen in bed gelegd. Een nacht daarop geslapen — dat verving het beste strijkijzer. Wij aten overigens samen met de veepeons. Eten was er volop, maar zonder eenige afwisseling. Bijna altijd kregen wij het gebruikelijke puchero, het gekookte vleesch met meelballen of rijst. Een ieder kreeg een blikken bord en lepel en de vork werd vervangen door de vingers. Ook bij deze eterij had ik eens een avontuur, dat ik niet wil voorbijgaan. Op een avond trad ik in het halfdonker de zoogenaamde keuken binnen, om mijn karig maal te verorberen. In het voorbijgaan stiet ik daarbij tegen het bord van een op den grond hurkenden half Indiaan, zoodat het omsloeg en de heete inhoud op de dijen van dien man terecht kwam. Terstond sprong deze op en zette mij zijn mes op de borst. „Animal carajo," schreeuwde hij, „ik steek je dood." „Doe dat gerust maar," antwoordde ik kalm, daar ik reeds op de hoogte was. hoe ik met deze halfapen moest omgaan, „want mijn leven is heusch geen centavo waard. Maar steek goed, want anders hg je een oogenblik later op den grond en ga ik met mijn laarzen op je gezicht wandelen." Grommend en nog steeds scheldend, het hij langzaam los, maar den volgenden dag werd hij ontslagen, omdat ik een klacht tegen hem had ingediend. De mayordomo vergaf hem het „animal" (dier) het beroemde scheldwoord voor de Duitschers (Aleman) daar te lande niet Terwijl de kerel mij de vreeselijkste dreigementen toeslingerde, verhuisde hij naar de steppe en ik zag hem nooit weer. Onder de weinige arbeiders der estancia was ook een Duitscher, die reeds anderhalf jaar in deze troostelooze streek rondzwierf, gaarne weg wilde, maar zijn vrijheid op zonderlinge wijze verkocht had. Hij had namelijk in het voorjaar de akkers van een naburigen boer helpen bebouwen en het loon zou hem met den oogst worden uitbetaald. Die was door sprinkhanen en door de droogte 77 vernield en daarom was den armen kerel niet anders overgebleven, dan ook van dit jaar de akkers daar weer te bebouwen en zoo te trachten, zijn geld te redden. Later, toen het zaad in den grond was, had hij op de estancia werk gezocht om tenminste eenig geld in handen te krijgen. De naburige chacarero was hem nu reeds meer dan 700 pesos schuldig, welke hij waarschijnlijk nooit heeft gekregen. Het verbaasde mij van een Argentijn, den zoon van een Duitscher, dat hij veel minder Spaansch kon spreken dan ik. Zooals hij mij later uitlegde, kwam dat, omdat zijn ouders als boerenlui steeds diep in de steppe eenzaam hadden gewoond, afgesloten van alle menschen en er thuis slechts Duitsch werd gesproken. Hij kon dan ook lezen noch schrijven. Telkens weer had het slachten van vee mijn volle belangstelling. Hiervoor werd een kleine troep halfwilde ossen in een nauwe afrastering gedreven en het stuk, dat geslacht werd door een bereden inboorling een lasso om den nek geworpen. Terstond plantte diens goed gedresseerd paard zich stevig op zijn pooten en bracht den vluchtenden wilden stier ten val zonder zelf omvergetrokken te worden. Dan kwam een ander ruiter aangaloppeeren en wierp het dier, dat weer wou opspringen, een tweede lasso om de achterpooten. De os razend geworden — poogde vergeefs een der aanvallers omver te rennen. De heden reden in tegenovergestelde richting van elkaar weg en rekten zoo het dier eenigszins uit, tot het - al stond het nog steeds rechtop - zich toch niet meer bewegen, keeren of wenden kon. Vervolgens naderde een derde inboorling en stiet het van woede en pijn loeiende dier het lange mes in den hals of tusschen de ribben, zoodat het — langzaam doodbloedend — eindelijk neerstortte. Tien minuten later was het dan steeds reeds gevild en in stukken gesneden. Bij dit alles had ik niet verzuimd, verder schriftelijk naar een betere betrekking te solhciteeren. Al had mij dit zwerversleven in den beginne aangelokt nu had ik er genoeg van. De eenige bekende, met wien ik nog briefwisseling hield, was de kleine Duitsch-Noordamerikaan, die op de estancia in den Chaco het hulppostkantoor had beheerd. Hij had meer geluk gehad dan ik, want hij had bij een der grootste Duitsch-Engelsche quebrachomaatschappijen in het noorden der provincie Santa Fé een betrekking gekregen. Hem heb ik het adres te danken van een der voornaamste Duitsche directeuren dier maatschappij, tot wien ik mij nu wendde. Ik beschreef henr mijn toestand en mijn levensloop en zond mijn papieren in. Ik durfde nauwelijks mijn oogen gelooven, toen ik na ongeveer drie weken het antwoord op mijn schrijven doorvloog, waarin o.a. stond: „Wij behielden uw papieren voorloopig en verzoeken u, u persoonlijk te komen voorstellen. Het reisgeld eerste klasse zullen wij u vergoeden, indien u den vereischten proeftijd tot onze tevredenheid zal doorgemaakt hebben." Gelijktijdig was bij dit schrijven de plaats in het Noorden der Provincie Santa Fé, waar ik mij aan een „gerente" der maatschappij moest voorstellen, nauwkeurig beschreven. Als een dolle sprong ik nu de kamer rond en was den verbaasden smid bijna om den hals gevallen. „Wat mankeert jou vandaag ?" vroeg hij. „Ik ga er vandoor, ik ga er vandoor," schreeuwde ik echter steeds weer, want meer kon ik vooreerst niet zeggen. 78 ZESTIENDE HOOFDSTUK. DIERENLEVEN EN JACHTAVONTUREN IN DE PAMPA. Ik heb mijn geweer terug. Mijn eerste poema. Dan nog een. De huiden voor den mayordomo. Wilde katten, azaravossen, guanacos. De venado, de „vergiftige". Gamas. Pampashazen. Viscachas en hun gevaarlijke woningen. Gordeldieren, een lekkernij. Struisvogels. Geroerd struisvogelei. De struisvogel als huisdier. Struisvogeljacht. Flamingo's. Condors, adelaars, valken. Ondanks het armzalige leven op de estancia, heb ik er toch een herinnering voor mijn leven opgedaan. Dat was die aan de jacht op grof wild, waarvan ik nu te vertellen heb. Nauwelijks waren na mijn aankomst de ergste teleurstellingen overwonnen, of ik vroeg den smid inlichtingen omtrent den wildstand. Mijn hart stond bijna Stil, toen ik vernam, dat hier ook poema's, guanacos en struisvogels in aanzienlijke hoeveelheid voorkwamen en dat de mayordomo er wel niets tegen zou hebben, dat ik Zondags ging jagen. Terstond leende ik van mijn slaapkameraad twaalf pesos, om mij in Buenos Aires kogels en hagel te kunnen bestellen, want de voorraad aan munitie, dien ik nog meegesleept had, was zeer gering. Toen vervolgens acht dagen later een peon onder het avondeten vertelde, dat hij weer een leon gezien had, was ik niet meer te houden en verzocht onzen heer en meester om een voorschot, ten einde mijn drilling te kunnen inlossen. „Voorschot kan ik u niet geven," zeide deze echter; „daarmede heb ik te slechte ervaringen opgedaan; wacht tot de uitbetaling." „Staat u mij dan tenminste toe, dat ik Zondags jagen ga, zoodra ik mijn drilling heb?" vroeg ik terneergeslagen. „Daar heb ik niets tegen," antwoordde hij, „integendeel, tracht u maar eens een paar van die vervloekte poema's onder schot tè krijgen; ze vernietigen den geheelen schapenstal." Nauwelijks kon ik den tijd van uitbetaling afwachten. Maar ook toen moest ik nog een paar dagen geduld hebben, tot de eerste postruiter naar het station werd gestuurd. Hem gaf ik bet noodige geld mede en beloofde hem een peso extra, als hij beslist voor Zaterdag — het was Donderdag — terug zou zijn. Zoo kon ik eindelijk den volgenden Zondag in alle vroegte mijn eerste zwerftocht beginnen in een bijna nog maagdelijk jachtgebied, waarin ik zooveel belangwekkends 79 zou beleven en zulke kolossale jachtiesultaten had, dat deze nog heden tot mijn mooiste herinneringen behooren. Langzamerhand leerde ik de omstreken kennen en de veehoeders maakten mij opmerkzaam op de geliefde schuilplaatsen van het wild; na eenige weken had ik reeds het geluk een poema — hier leon genaamd — te ontmoeten. Op een dag namelijk had ik in het zand het krachtig uitgetreden spoor van een zilverleeuw ontdekt, kon echter niet beslissen, of het nog versch was, daar er een sterke wind stond, die het reeds half met zand had toegedekt. Voorzichtig verder speurend kwam ik spoedig daarna een half vervallen gat voorbij, dat men zeker vroeger had uitgegraven, om zoet water te zoeken. Niets kwaads vermoedend, keek ik er in, maar reeds deinsde ik ontzet terug en op de vlucht slaande, hield ik mijn drieloop in aanslag. De fonkelende oogen van een grooten, grommenden zilverleeuw, die hier zijn leger bleek te hebben opgeslagen, had mij mijn zehbeheersching doen verliezen. Deze eerste ontmoeting was echter ook te verrassend, te onverhoopt en te plotseling gekomen. Na ongeveer twintig meter zocht ik dekking achter een boom en zag nu, hoe de poema uit den put klauterde, naar mij rondkeek en daarna op zijn gemak in tegengestelde richting over den heuvel wilde verdwijnen. Nu vloog mijn drilling tegen mijn wang. Ik mikte langs den staart over den rug tot in den nek en vuurde. Toen het schot knalde, viel het dier met verpletterden halswervel dood neer. Het was een volwassen mannetje met een zilvergrijs, leelijk vel zonder teekening; de kleur van de huid geleek meer op die van een groot kalf dan op die van een leeuw. Wel een vol uur heb ik toen voor mijn eersten poema gezeten, en genoten van mijn jagersgeluk. Wat speet het mij, dat ik geen geld bezat, om steeds ongestoord deze edele sport te kunnen beoefenen! Ik dacht er aan, hoe ik stralend van blijdschap mijn moeder omhelsd had, toen ik — vijftien jaar oud — met mijn eerste haas het huis was binnengestormd. Wat zou men daarentegen hier van mijn eersten „leeuw" zeggen? De mayordomo - dat wist ik reeds - zou mij de huid en den schedel afnemen en niet eens „Dank u wel," er voor zeggen. En ik zou hem die zonder meer laten, daar alles mij toch ontstolen zou worden — aangezien ik geen koffer had. Thuisgekomen, overhandigde ik dus zonder meer de netjes gevilde huid aan den opzichter der estancia, die haar meesmuilend in ontvangst nam. Vooral echter scheen ik ook zijn vrouw er een bizonder genoegen mee bereid te hebben. „Och, tuinman," zeide zij, „kan u er niet dadelijk nog een paar schieten? Ik wilde namelijk graag mijn zusters in Duitschland eenige van die huiden sturen." Den volgenden dag had ik vrij, d w z., ik had verder niets te doen, dan het vel van den poema op te spannen en den schedel uit te koken, waarvoor ik bovendien in de keuken op koffie met koek onthaald werd. Gelijktijdig werd mij beduid — dat, — indien er in den tuin niets bizonders was te doen — ik gerust ook op een dag in de week op jacht kon gaan, wat ik mij geen twee keer liet zeggen. Natuurlijk was er nu plotseling volstrekt niets meer in den tuin te doen. Terwijl ik op deze wijze in dien tusschentijd veel ander wild schoot, wilde het mij maar niet gelukken, een poema te ontdekken, Dikwijls meende ik op mijn speurtochten diep in de dorenstruiken het gegrom van deze groote kat te hooren, maar dat was alles verbeelding. 80 Comandreja (Buidelmarter). Werpt 8—14 naakte jongen, die, in de huidplooien der moeder verborgen, deze, van den eersten dag af overal vergezellen. (Hoofdst. 2.) Toekan. (Pepervreter.) Het schroot maakte gaatjes in de snavels, welke op de foto zichtbaar zijn. Een Zorre, ■ de overal voorkomende zilvervos komt uit zijn bouw. (Hoofdst. 7.) Een aangename rit. (Hoofdst. 21.) Plotseling bracht op een morgen een peon de tijding, dat een of meer poema's 's nachts acht schapen besprongen, hun bloed uitgezogen, maar het vleesch niet aangeraakt hadden. Daar in de buurt van de schapenwei slechts een klein doornstruikenboschje was, mocht ik veronderstellen, dat de roofdieren, verzadigd van het bloed, zich daar ter ruste hadden begeven. Terstond zond dan ook de mayordomo een renbode naar zijn buurman, een Franschman, die met zijn honden en gewapend met een revolver tegen den middag op het tooneel verscheen. Na het eten werd krijgsraad gehouden, daarna kreeg ik ook een paard en voort ging het, om de leeuwen te zoeken. De dichte dorenstruiken, waartusschen enkele hooge boomen, strekten zich langs een glooiing uit en eindigden aan den rand van een lagune. Juist in deze richting begonnen wij nu de boschjes te doorzoeken, terwijl de buurman-estanciero in het midden, de mayordomo aan den onderrand, en ik langs den bovenrand der glooiing reed. De luide kreten van den Franschman, die zijn honden aanvuurde, duidden ons de richting aan, zoodat Wij steeds meer of minder in een linie konden blijven. Langzaam braken wij ons baan. Mijn zenuwen waren op het uiterste gespannen, mijn oogen vlogen naar rechts en naar links, mijn hart klopte en mijn handen omklemden krampachtig mijn geweer in aanslag; maar voorloopig ontdekten wij niets. Nu en dan sloeg een hond aan, maar was terstond weer stil. Af en toe deed een opfladderend veldhoen mij schrikken — overigens heerschte de stilte des doods. Reeds was er ongeveer een uur verloopen, reeds hadden de dorens mij handen en kleeren aan flarden gescheurd en reeds naderden wij de lagune bedenkelijk dicht. Opeens — een vreeselijk, aanhoudend gehuil der honden niet ver van mij, daartusschen de aanwakkerende kreten van den Franschman, die met groote sprongen de wilde jacht scheen te naderen en het geblaas van een poema, die zich na een korte jacht ter verdediging onder de dorens teruggetrokken had. Een revolverschot viel, vervolgens nog een en daarna nog een. Het gehuil der honden had zijn hoogtepunt bereikt en ik drukte mijn paard nu de hakken in de flanken, om er toch ook bij te zijn. Ver kwam ik niet. Kaarsrecht vloog mijn knol plotseling met opgesperde neusvleugels in de hoogte, draaide zich half om en holde weg, dat de vonken spatten, terwijl ik, vandaag nog weet ik niet hoe — tusschen de dorens in het harde gras terechtkwam, het gespannen geweer nog steeds krampachtig van mij afhoudend. Snel was ik ondertusschen weer op de been, want ik vermoedde, dat slechts iets zeer ongewoons mijn knol zoo had kunnen verschrikken. En daar zag ik dan ook reeds den schrik der paarden, den poema, op nog geen tien pas voor mij zitten; met zijn staart sloeg hij de struiken. Gedurende eenige seconden staarden wij elkander aan, even verschrikt door de plotselinge ontmoeting, toen gaf de verstandigste van ons tweefin, hier de poema, toe en poogde langzaam en terwijl hij steeds naar mij omkeek, in de struiken te verdwijnen. Achter de naburige dorens, geen twintig pas verder, bereikte hem mijn kogel. Hij viel neer, want ik had hem het kruis doorgeschoten. Toen ik naderde, richtte hij zich toch weer van voren op, draaide zich wild in een cirkel rond en rukte de omliggende struiken en plukken gras uit met zijn vreeselijke klauwen en tanden. Terwijl ik nu opnieuw laadde, waren ook reeds de honden en met deze de beide andere jagers naderbij gekomen. De troep wierp zich terstond op hun nieuwen vijand, die zich nog goed verdedigen kon en geduchte slagen uitdeelde. Toen hij 81 een hond ernstig wondde, maakte onze buurman een eind aan het spel en gaf het roofdier een revolverkogel achter het oor. Deze tweede, door mij geschoten poema was een oud vrouwtje, dat op het gehuil der honden getracht had, stil weg te sluipen en toen op zoo 'n vreemde manier mijn slachtoffer was geworden. Het mannetje was door den Franschman gedood door de drie revolverschoten, die ik eerst gehoord had; het was voor de honden teruggeweken naar een doolhof van doorngewas en had hun rechts en links oorvijgen uitgedeeld. Mijn mayordomo kreeg natuurlijk weer het leeuwenaandeel van de geheele geschiedenis, ofschoon hij geen kogel afgevuurd had, hij kreeg of nam zich de beide huiden en ik had het genoegen, ze netjes te mogen prepareeren. Voor een poemahuid werd overigens 30-50 pesos betaald, maar men kon ze van de inboorlingen in den kampo ook wel al voor 10 pesos krijgen. In het algemeen is de poema — op den jaguar na het grootste roofdier van Zuid-Amerika — niet gevaarlijk voor menschen, uitgezonderd wanneer hij jongen heeft en in het nauw gedreven of aangeschoten wordt. Men jaagt hem meestal met h5ndên"en schiet hem, zoodra hij springen wÜ en zich vastzet onder de dorens eenvoudig met een revolver als een kat neer. De gauchos, de halfwilde koeherders, die slechts met de boliadora en de lasso gewapend zijn, werpen den door honden in het nauw gedreven zilverleeuw een lasso om en laten hem dood sleepen door hun als waanzinnig weghollende paarden. Meermalen echter wordt bij helaas vergiftigd, zooals bij ons de vossen. De poema, komt nog veelvuldig voor in de schaarsch bewoonde streken van Zuid-Amerika, zoowel in het warme Noorden, als in het koude Zuiden. Behalve de poema's vond ik van de katachtigen nog slechts twee soorten wilde katten; op mijn zwerftochten had ik het geluk er verscheiden stuks te kunnen dooden. , De een7 soort, groot en fiks gebouwd, als onze Europeesche wilde katten, is donkergrijs geteekend, met veel zwarte stippen op zijn vel, vermoedelijk de ocelot of pardelkat. De andere, wat zwakker soort, heeft meer de teekenmg van een tijger, d.w.z, haar vel is prachtig mooi geel en bruin gekleurd en met zwarte stippen en strepen bezaaid, beslist een tijgerkat Een oude inboorling vilde telkens keurig netjes de door mij geschoten katten als ik hem het dierenlbk schonk. Het vleesch werd lekker aan het spit gebraden en viel zeer in den smaak, vooral als het goed vet was geweest. Zoo verschillen de smaken. Het leeren kattevleesch lusten deze menschen, het hazevleesch daarentegen laten ze achteloos bederven. , 1 2 IVffa Deze wilde katten, die in oude vossenholen en holle boomen wonen, richten groote schade onder het gevogelte en ontzien zich niet, ondanks de honden, de hofsteden binnen te dringen en een gevaarlijke opruiming onder de kippen te houden. Den azaravros. den zorra, dien ik reeds in het zevende hoofdstuk nader heb beschreven, heb ik nooit in een andere streek in zoo'n aanzienlijk aantal aangetroffen als hier in dezen achterhoek deï Pampa. Op iederen zwerftocht en op elk uur van den dag ontmoette ik hem. 's Nachts hoorde ik de vossen huilen of tegen de maan blaffen en dikwijls werden zij betrapt op kippenroof en dan door de honden lang getrokken. .. Een schurftziekte, die destijds onder de schapen veel slachtoffers maakte, woedde ook onder deze zilvervossen; de ziekte heeft zich zeker Van de tweehoevigen op de laatste verbreid. Zelden doodde ik een vos. die volkomen gaaf van huid 82 was. Eenige, tot op het been vermagerd, waren zelfs geheel met schurft bedekt en hadden bijna geen haar meer op het lijf. Onder de wilde tweehoevigen, die ik hier leerde kennen, waren de guanacos de fierste. Het was een soort lama, die in kudden van 10, 20, 30 èn meer stola de groote steppe bevolkten. Deze guanacokudden hielden bijna altijd verblijf in golvend terrein en werden steeds bewaakt door een oud mannetje, dat op den hoogsten heuvel op den uitkijk stond, terwijl de overige troep zich verkwikte aan het sappige groen in het dal. Zoodra ik naderde, stiet de leider zijn alarmkreet uit, dat op het luide gehinnik van een jong paard geleek. Terstond ging dan de geheele kudde naar elkaar toe en vluchtte, terwijl de oude bok op zijn post bleef, tot hij bijna op schotwijdte was. Dan liep hij naar de volgende hoogte, om vandaar opnieuw op uitkijk naar den vijand te gaan staan. Het zijn geelbruin gekleurde dieren, met een witte borst, een langen hals en nog langere, dunne pooten. Aan de punten der teenen van de achterpooten hebben ze weerhaken van hoorn, waardoor hun springvermogen vergroot wordt, een springkracht, die ze over elke draadrastering laat komen, zoodra men ze te paard achtervolgt of in het nauw drijft Slechts daardoor was het ook te verklaren, dat dit wild ondanks de draad' omheiningen nog niet bijna uitgeroeid was, zooals b.v. het pampahert; immers het vleesch der jonge dieren was zeer in trek en ook smakelijk. De winterhuiden der lammeren zijn gezochte handelswaar; men maakt er de mooiste beddespreien en bedkleedjes van. Behalve hun lange pooten zijn hun goed gehoor en gezicht en hun scherpe reuk hun betrouwbaarste beschermers. De eerste guanaco-bok, dien ik schoot was de kapitale leider van een groote kudde. Ik naderde kruipend, zoodat het dier, dat aanhoudend zijn hinnikenden alarmkreet het hooren, toch niet goed wijs uit mij kon worden en zoo lang bleef staan, tot ik hem op honderd meter den kogel in het blad schoot Flink bloedend sprong de bok af en ik zag hem, toen ik zelf op den heuvel was gekomen, stervend in het dal liggen, terwijl de kudde besluiteloos en dicht opeengedrongen rondom hem stond. Het stroopen van de huid was een zwaar werk en ik herinner mij, dat vooral het vel bij het halsgedeelte zoo dik was, dat het nauwelijks met het mes kon doorgesneden worden. Thuis had ik den geneden muurzijde van onze kleine rancho noodig, om de huid volgens voorschrift te spannen en te drogen. Later doodde ik nog een jonge guanaco, om de huid, maar vooral om het vleesch, dat ook tk zeer smakelijk vond. Daarna het ik die dieren met rust, want ik vond het zonde, ze alleen uit plezier neer te paffen. Ook golden mijn jachttochten voornamelijk een edeler en schuwer wild, dat zich dikwijls bij de guanacokudden bevond, namelijk de struisvogels, waarover ik nader zal vertellen. Verder was er nog een hertachtig wild, het venado, het vergiftige, dat echter zeer zeldzaam is geworden, zoodat ik slechts eens een tweetal dezer dieren te zien kreeg. Dit pampashert is een tusschending van hert en ree (van de soort odocoüeus) ook in zijn gewei, dat overigens meestal maar zes enden telt. „Het vergiftige'' wordt het genoemd wegens zijn speeksel, waarmee hij, naar men zegt, de slangen bespuwt en hen zoo doodt. Ook moeten de beten, zelfs van de vergiftigste reptielen, voor hem niet gevaarlijk zijn, deze zich veeleer reeds terugtrekken voor den reuk van de venado-huid; daarom houden de inboorlingen in de ranchos er zulke dekens op na, zoodra ze die maar kunnen bemachtigen. S3 Veel gewoner waren daarentegen de gamas (moerasherten) een groote hertesoort, waarvan de huid overeenkomt met den zomerdos van onze vaderlandsche ree. Ook het gewei gelijkt op dat van onzen bok, maar het is slanker en dunner. Zooals al het steppewild hier in Zuid-Amerika wisselen ze niet op een bepaald uur en zijn zeer schuw. Het grootste knaagdier, dat er hier is en dat ik voor den eersten keer zag, is het pampahaas. Het is een zeer merkwaardig dier, ik zou willen beweren, dat het een tusschenvorm van onze vaderlandsche ree en ons haas lijkt te zijn. Nog eerder zou men aan een Zuidamerikaansche kangeroe kunnen denken. Deze pampahazen, die wel 10 kilo en dikwijls nog meer wegen, bezitten duidelijk het winterkleed van onze ree, want zelfs het groote, witte schort ontbreekt niet Ze hebben bijna geen staart en eveneens slechts zeer korte ooren. Eindelijk hebben ze ook de gewoonte, zich niet alleen huppelend voort te bewegen, maar nu en dan rechtop te gaan, zoodat ik, toen ik ze voor het eerst zag, meende met een kleine reesoort, maar niet met knaagdieren te doen te hebben. Men ziet er meestal een drietal of meer en hun voedsel is hetzelfde als van onze hazen. Het pampahaas is geen bepaald nachtdier en men treft het vaak ook overdag aan. Uit zijn leger gejaagd, loopt het niet als zijn Europeesche bloedverwant kilometers ver, maar zet zich steeds flink buiten schot en poogt slechts eenige struiken tusschen zich en den jager als dekking te krijgen. Dezen weet hij zoo dikwijls urenlang met zich mee te lokken. Zijn vleesch is zeer smakelijk, maar het wordt door de inboorlingen net zoo versmaad als het meeste andere wildbraad. Deze menschen blijven het rundvleesch trouw. Ook het haas was talrijk vertegenwoordigd. Geen mensch bekommerde zich om hem en toch is het schuwer, dan men in Europa van hem gewend is. Meestal staat het reeds op, als men er nog niet aan denken kan, een schot te lossen en loopt dan zoo hard als de loopers het willen dragen, tot het uit den gezichtskring verdwenen is. De derde en laatste knaagdierensoort die ik hier ontmoette, zijn de viscachas. Men zou ze ook land- of zandbevers kunnen noemen, want de viscachas zijn in het zand, wat de noetrias in het water zijn. Anders gelijken ze in gedaante, uiterlijk en levenswijs meer op het wilde konijn, maar ze zijn belangrijk grooter dan dit Het leelijkste van alles is hun kop. Log en breed, met uitpuilende oogen en voorzien van leelijke vlekken en strepen, heeft hij een duivelsch voorkomen, zoodat dikwijls zelfs de paarden schrikken, als zoo'n kabouter uit een der vele gaten naar buiten kijkt. De vacht is grijs met een witte borst en heeft geen handelswaarde. De holen, die men overal tusschen de struiken en op de velden tegenkomt zien er uit als groote konijnenholen. Steeds hebben deze knaagdieren een grooten hoop bijeengebracht oud hout en oude beenderen voor hun woningen liggen; de vuile woningen der inboorlingen worden daarom door ons ook gaarne met den naam „viscacheras" aangeduid. Deze viscachas vermenigvuldigen zich sterk en richten veel schade in de velden aan. Hun vleesch is niet lekker. Toch maakt men jacht op ze, waar men maar kan en vernietigt ze hoofdzakelijk met zwavelkoolstof, of ook door hun holen onder water te zetten, indien dit althans mogelijk is. Deze holen blijven trouwens een bestendig gevaar voor mensch en dier. Menig stuk vee heeft zich ernstig gekwetst, doordat het onnoozel weg plotseling tot de knieën in zoo'n gat zonk. Menig galoppeerend ruiter heeft zijn nek door 84 die holen gebroken. De viscachas gaan 's nachts op voedsel uit en eten steppegras en de bast van jonge boomen. Hun alarmkreet is een geknor, dat men ook vernemen kan, als men overdag bij een hunner holen staat en dan flink stampt. De eenige zoogdieren, die ik verder nog ontmoette, waren de gordeldiereji. Reeds in Buenos Aires had ik hun mooi gelakte schubben in de winkels uitgestald gezien, waar ze, met roode zijde gevoerd, als mandjes tegen 3—5 pesos verkocht werden. In Rio Negro had men van hun verschijning verteld en ook in den chaco; ik had ze echter nooit gezien. Hier echter kwamen ze algemeen voor. Overal zag ik hun kleine gaten, in den tuin zoowel als in de steppe en vooral tusschen de struiken. Ze zijn gemakkelijk te vangen, als ze zich op stille plekken reeds 's avonds uit hun holen wagen of bij maneschijn rondzwerven. Men behoeft niet bang te zijn, want ze doen niemand kwaad. Men moet vlug op hen toespringen, zoodra men ze gewaar wordt, indien men ze wil machtig worden. Gelukt het hun, half in hun hol te glijden en krijgt men ze dus slechts bij den staart of bij de achterpooten te pakken, dan zijn ze bijna altijd voor den jager verloren. Ze zetten dan namelijk hun gordel overeind, waarvan de kanten zich als weerhaken in den grond boren, klemmen zich bovendien nog met de voorpooten vast en dan behoort er paardekracht toe, ze er uit te krijgen. Het vleesch dezer diertjes is zeer gewild en smaakt buitengewoon lekker. Het is blank, zeer vet en wordt terecht op dezelfde waarde geschat als dat van een goed gevoed speenvarken. In het algemeen zegt men, dat men het eigenlijk niet moet eten, omdat men daarna steeds buikpijn krijgt Waarom? Wel, alleen omdat het vleesch zoo heerlijk smaakt dat men er steeds te veel van eet De toebereiding der gordeldieren geschiedt op de volgende wijze. Men snijdt hun den hals af, laat ze goed uitbloeden en neemt de ingewanden er uit. Dan worden ze gewasschen en daarna — de gordel naar beneden — op het open vuur gelegd en zoo in hun eigen vet gebraden. Op deze wijze blijft het vleesch goed rein en de buitenste schaal zorgt er voor, dat ook het vet niet verloren gaat Ik heb er steeds naar verlangd, niettegenstaande ik wist dat de diertjes niet alleen van plantenresten, maar ook van aas leven. Ik vond hier twee soorten gordeldieren. De grootste heet péludo (borstelgordeldier); is op de gordels weinig behaard en is ongeveer zoo breed als een soepbord en anderhalf keer zoo lang. De kleinste soort wordt pich (eigenlijk het dwerggordeldier) of muhta (het kortstaart gordeldier) genoemd. Ook daarvan zijn de gordels vrij karig met haar bedekt, de diertjes hebben ongeveer de lengte en breedte van den voet van een volwassen mensch. Het vleesch van het pich is meer gezocht dan dat van het peludo. omdat het nog malscher is. Beide soorten brengen in den regel slechts twee levende jongen ter wereld. Onder de vogels, waarover ik nu iets zal vertellen, zijn de nandoes verre de belangrijkste en de grootste. Deze Zuidamerikaansche struisvogélsz§n zooals veel dieren der nieuwe wereld aanzienlijk zwakker en minder mooi geteekend dan hun Afrikaansche neven. Vooral ontbreken bij hen de mooie staartveeren. De inlandsche struisvogels hebben in het geheel geen staartveeren, daarentegen hebben ze aan eiken voet drie teenen. Rechtop staande bereiken ze een hoogte tot 2X meter. Hun veeren zijn grijsblauw, de borst is wit, de hals van het mannetje mooi zwart geteekend. Onder de kostbare vleugelveeren bevinden zich enkele zuiver zwarte en zuiver witte, terwijl de overige eveneens meer of 85 minder grijsblauw uitzien. Alle veeren worden gebruikt. De vleugelveeren worden ongeveer met 12 pesos, alle overige met 4—5 pesos het kilo betaald. Alles bij elkaar gerekend, heeft een gedoode struisvogel ongeveer 5 pesos veeren op zich. Het vleesch is niet lekker en wordt door de inboorlingen versmaad. De struisvogels geven aan de uitgestrekte steppe de voorkeur boven het dichte oerwoud, maar verblijven ook graag in struiken, wanneer die althans zoo laag zijn, dat ze hun langen hals er boven uitstrekken kunnen. Zoo is het hun mogelijk, elk dreigend gevaar vroeg genoeg te ontdekken, zonder zelf gezien te worden. Hier, tusschen de dichtste doornstuiken vindt men ook het meest hun kunstelooze nesten, waarin zij 14—26 en meer geelwitte eieren leggen. De legtijd begint in September. In deze maand vonden wij reeds zeer vaak enkele in den kampo verloren gegane of verlegde eieren, die dan zegevierend naar huis gedragen en opgegeten werden. Ze zijn wat sterker van smaak dan kippeneieren, maar overigens uitstekend en werden door ons meestal gebruikt, om eierkoeken te bakken. De veehoeder, die hier geboren is, weet ze ook anders zeer praktisch te bereiden. Hij opent ze namelijk aan het spitse einde en plaatst ze dan rechtop in de heete asch. Vlug doet hij er nog wat zout en fijngesneden ui in en roert alles zoo lang met een stuk hout, tot het zeer smakelijke geroerde ei klaar is en dan wordt het uit de schaal opgelepeld. Wat de afzonderlijke in den kampo liggende eieren, die men, zooals gezegd, dikwijls vond, eigenlijk te beteekenen hebben, daarover is men het niet eens. Misschien laten de struisen ze eenvoudig vallen, omdat het nest nog niet klaar is of te ver is afgelegen. Jong gevangen struisvogels kan men betrekkelijk gemakkelijk opvoeden en worden zeer tam. Ze vreten alles, wat ze maar kunnen bereiken en versmaden groen voer, noch vleesch, steenen noch hun eigen drek. Kinderen stelen ze den boterham uit de hand en nemen de honden, die hun niets mogen doen, de beenen uit den bek. Ja, ze dringen zelfs de keuken binnen, als de huisvrouw toevallig niet aanwezig is en dan ajuus, middageten I Des te sluwer gedragen de struisvogels in het wild zich. Ik kan gerust zeggen, dat ik geen schuwer jaagbaar dier ken en dat dit wild mij juist daarom het meest aantrok. Dat was nog eens groote jachtI Deze dieren heten zich maarniet zoo neerpaffen als de poema's, maar ze moesten gespeurd en door list overweldigd worden. Slechts al te goed kenden de avestruzes ook hier zoowel de verdragende buks van den naderbij sluipenden jager als de boliadora van den bereden veepeon. Als de guanacos zich ondanks de draadversperringen nog handhaven, omdat ze, in gevaar er eenvoudig overheen springen, dan kunnen de struisvogels zich nog handhaven, omdat ze als een mensch over de draadversperringen kunnen klimmen, door eerst een poot, dan behoedzaam kop en romp en ten slotte nog den anderen poot er door te steken en zoo het vlugste paard en den besten ruiter achter zich laten. Bijna op eiken zwerftocht bemerkte ik struisvogels, zonder dat het mij in het begin wilde gelukken, er een te naderen. Meestal bemerkte ik ze eerst, als ze met half gestrekte vleugels in razenden gang voor me uitvluchtten. Een keer op de vlucht, zijn ze niet meer te besluipen, want ze loopen telkens verscheiden kilometers zonder te rusten. Langzamerhand leerde ik de verblijfplaatsen van dit wild kennen en was ik voorzichtiger geworden. Zoodra ik namelijk op grooten afstand eenige struisen bemerkte, maakte ik een bocht en trachtte het een of ander laag, dicht struik- 86 gewas tusschen mij en hen te brengen; daarachter poogde ik ze dan in gebukte houding onder schot te krijgen. Maar telkens, wanneer ik, achter den struik gekomen, mij op den grond wierp en zijwaarts trachtte te spieden, waren de struisen reeds gevlogen. In den beginne was mij dit onverklaarbaar, maar ten slotte kwam ik er achter, dat ze wel niettmij. maar toch mijn schaduw gezien moesten hebben, die ter zijde uit de struiken te voorschijn was gekomen. Dat was dus voldoende geweest, hen tot een haastige vlucht te nopen. Er bleef mij dus niets anders over, dan te kruipen, tusschen scherpe en puntige grassen, door cactussen en dorens, uren lang en kilometers ver. Maar daarvoor had ik nu tenminste telkens een goed resultaat en schoot binnen enkele maanden ongeveer twintig struisvogels. Toch werd mijn geduld nog al te vaak op een harde proef gesteld. Een kievit, die met plotseling geschreeuw om mij heen cirkelde, een afstrijkende patrijs waren reeds zooveel redenen voor de fiere vogels, om de vlucht te nemen. De grootste hindernis waren mij echter altijd de overal grazende groote en kleine kudden halfwild rundvee. Deze dieren kennen en eerbiedigen den mensch begrijpelijkerwijs alleen, als hij te paard zit en bekeken mij, die te voet ging of zelfs kroop, precies zoo nieuwsgierig en onbevreesd, als kippen een kleine schildpad gewoon zijn te bekijken. Hadden ze mij ontdekt, dan liepen ze luid loeiend in kringen om mij heen met opgeheven staarten, lokten steeds meer soortgenooten naderbij en poogden met mij te spelen, over mij heen te stappen of mij op hun horens te nemen. Nadat ik zoo verscheiden keeren in levensgevaar verkeerd en mij slechts door een paar schoten in de lucht gered had, bleef mij niets anders over, dan op mijn zwerftochten steeds dicht bij de een of andere draad omheining te blijven, om zoo noodig daardoor te kunnen sluipen. De eerste struisvogel, dien ik schoot, viel dadelijk neer. Ik laadde opnieuw en trad nader, om hem het genadeschot te geven, indien zulks noodzakelijk was. Maar slechts de pooten bewogen nog een weinig, of hij zich in razenden draf bevond en wel met een kracht, dat kolossale bossen gras uit den grond gerukt werden en meters ver wegvlogen. Wee den jager, wee den hond, die te dicht bij de pooten van een gewonden struis komtl Menigeen kreeg op deze wijze een opengereten lichaam. Toen de groote vogel morsdood was, werd hij door mij van al zijn veeren beroofd, die ik in bosjes bijeenbond en benevens de later buit gemaakte, in een zak bewaarde, om ze bij gelegenheid te gelde te maken. Inderdaad was de opbrengst, die ik er later in Buenos Aires voor verwierf, voor mij een groote steun, want anders was ik niet in staat geweest, mij de kleeren aan te schaffen, die ik in mijn toekomstige betrekking noodig had. Langzamerhand kreeg ik meer ondervinding in de jacht op struisen. Zoo merkte ik b.v. spoedig, dat een of twee struisvogels veel gemakkelijker onder schot te krijgen waren, dan geheele troepen, die ik dikwijls aantrof ter sterkte van twintig tot dertig stuks. Vervolgens had ik na de eerste struisvogels gedood te hebben, steeds weer geladen en was dan eerst kalm het wild genaderd. Ook deze taküek veranderde ik spoedig, daar de stervende dieren fladderend en trappelend hun veeren steeds erg met bloed bezoedelden en ze dus voor den verkoop minderwaardig maakten. Later sprong ik daarom, na het schot, dadelijk toe, het mijn geweer liggen, en greep den gevallen vogel bij den nek, om hem dien dadelijk om te draaien. De kop is zeer klein en zacht, de snavel eveneens, zoodat ze ook nooit 87 trachten zich daarmee te verdedigen. Ik veranderde deze nieuwe taktiek ook niet, toen ik eens het ongeluk had, een struis slechts in den rugwervel te schieten, zoodat hij, hoewel gevallen, plotseling dicht voor mij weer opstond en de vlucht nam. Verscheiden keeren lukte het mij ook, struisvogels te dooden, doordat ik zelf er een trachtte voor te stellen. Ik sloeg dan namelijk een grijzen poncho om, ging in gebukte houding recht op den vogel af en hield het geweer stil voor mij. Op den mond er van had ik van te voren nog een stuk hout gestoken, zoodat het geheel uit de verte werkelijk wel eenigszins op een struisvogel geleek. Zoo kwam ik dikwijls dicht bij het wild, dat niet wist, wat het van mij moest denken, steeds heen en weer liep of zelfs met uitgestrekten hals naar mij toekwam. Nooit hoorde ik een stervenden struisvogel een kreet slaken. Het eenige geluid, dat ik van dezen vogel en wel van het mannetje vernam, hoort men nu en dan in den broedtijd. Het is een signaal voor naderend gevaar voor het broedende wijfje en klinkt hol, als het verre geloei van een stier. Gaarne voegen deze vogels zich bij het halfwilde vee, nog liever, zooals reeds gezegd is, bij de guanacokudden. Voor het eerst ontmoette ik hier een soort flamingo, de roode flamingo. Dikwijls zag ik een groote menigte van deze mooie vogels, die in tirailleurslinie in een der groote lagunen aan het visschen waren. De veeren van de oude dieren zijn rosa tot donkerrood met zwarte vleugelpunten, de jongen daarentegen zijn éénkleurig, grijsbruin geteekend. Ze bieden een prachtigen aanblik, als ze, opvliegend, rondcirkelen en daarbij door de zon beschenen worden. De heerlijkste regenboog zou niet mooier kunnen schitteren. Hier in de pampa schijnen de flamingo's slechts gasten te zijn, want niemand wist mij iets van hun broedplaatsen te vertellen. Als ze opgejaagd zijn, vliegen ze ook steeds veel kilometers verder, tot ze aan den horizon voor het oog verdwijnen. Ook bij de flamingo's moest ik eerst voldoende ondervinding opdoen, om eindelijk een te kunnen schieten. Steeds stonden ze namelijk minstens 200—300 meter van den oever verwijderd in het water; ze boden zoo geen zeker doel voor mijn kogel. Kwam ik hun te na, door het water te doorwaden, dan hepen ze — steeds denzelfden afstand bewarend — voor mij' uit en vlogen eindelijk, als ze aan den anderen oever waren gekomen, op en weg. Verstandiger geworden na eenige vergeefsche jachttochten, het ik ze niet meer geheel bij den anderen oever komen, maar maakte eerst keert, plaste terug en sloop in een groote bocht om de lagune. Het laatste gedeelte legde ik kruipend op mijn buik af en kon zoo dikwijls een goed kogelschot afvuren. De wonderlijk mooie veeren van de buitgemaakte flamingo's, die zeer geliefd waren als hoedentooi, schonk ik de vrouw van den mayor-domo, die uit pure blijdschap daarover mij telkens in de keuken onthaalde op koffie met koek, een zeldzame lekkernij hier in het binnenland. Ook zag ik wel eens een paar condors vliegen. Ze hadden zeker een uitstapje van den naburigen Andes naar hier ondernomen, maar ze kwamen nooit zoo laag, dat ik ze een gelukkig schot kon geven. Kleine arenden en valken waren er daarentegen in menigte en in alle kleurschakeeringen. De kleinste valk hield ik zelfs eerst voor een klauwier, vooral daar zijn gevederte in kleur veel overeenkwam. Nu en dan vertoonden zich eenden op de lagunen, die daar echter nooit lang bleven, want het zoutige water, zonder eenigen plantengroei, beviel hun natuurlijk niet 88 Wilde Indianen-Tolderia. Ook de datnes keeren mij, daar ik niet betalen wil, den rug toe. (Hoofdst. 26.) .Tamme" Indianen. (Hoofdst. 13.) Tolderia van „Wilde" Indianen. Het opperhoofd eischte 10 pesos voor de opname. Daar ik die niet gaf, kroop hij met zijn manschappen wegr tot ik heenging. (Hoofdst. 26.) "Wilde" Indianen. (Hoofdst. 13.) In den beginne speet het mij zeer, dat ik uit dit heerlijke jachtgebied moest scheiden met zoo weinig trofeeën. Later echter was ik toch blij, want zelfs die paar mooi geteekende wilde kattenvellen, die ik meenam, gaven een buitengewoon onaangenamen stank aan mijn linnengoed en mijn koffer en trokken mieren en motten'aan; ten slotte werden ze dan ook door deze vernietigd. 39 ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. OP KANTOOR VAN EEN QUEBRACHO-FABRIEK. Afscheid van mijn jachtvelden. Buenos Aires. De beschaving heeft mij weer. Eerste klas. Aankomst en vriendelijke ontvangst. Mijn kamer. Talenkennis, gymnasium en diplomaten. 150 pesos maandelijks. Ik werd een der vroolijksten. Voor de schrijfmachine. Bevorderd en verplaatst Goed gespekte zakken. De mayordomo nam mijn ontslag onverschillig aan. Hij scheen het gewend te zijn, dat zijn arbeiders kwamen en weer weggingen; hij zeide aUeen, dat er toch over drie dagen een kar naar het station reed en dat ik dan kon meerijden. Tot zoolang zou mij de tijd niet lang vallen, want ik gebruikte dien, om mijn jachtvelden, die ik liefgekregen had, vaarwel te zeggen. Weemoedig wenkte ik de guanacos en struisvogels toe, toen ik ze plotseling voor rnij Zag, nadat ik een heuvel beklommen had. Weemoedig en droomerig liet ik echter alles met rust. ook al bood zich een goed schot want maar al te zeer merkte ik, dat ik weer eens op een keerpunt in. mijn leven stond. Den laatsten dag hield ik een grooten schoonmaak en zocht ik mijn bagage uit Alles, wat niet goed meer was, werd in een hoek geslingerd; mijn beide hemden werden helder gewasschen, eveneens kreeg mijn halsdoek een beurt en ook mijn trouwe drieloop werd brandhelder gepoetst. Toen ging ik aan het inpakken. In een zak stopte ik mijn linnengoed en in een lange, smalle kist borg ik de mooiste struisveeren, die ik bewaren wilde. Een tweede zak was vol gewone struisveeren, die ik van plan was in Buenos Aires te verkoopen. Gedurende de eentonige spoorreis beleefde ik niets nieuws en ik bracht den tijd grootendeels slapend door. Was ik wakker, dan maakte ik aanteekeningen over de noodzakelijkste dingen, die ik in Buenos Aires dacht aan te schaffen, om tenminste eenigszins fatsoenlijk in mijn nieuwe omgeving te kunnen verschijnen. Hoe ik echter ook rekende, ik kwam met mijn spaarpenningen niet uit en met bloedend hart moest ik, in de hoofdstad gekomen, wel besluiten, de beste struisveeren. die ik had willen bewaren, te verkoopen. Ook den vollen baard, dien ik in dien tusschentijd had gekregen, offerde ik aan de beschaafde maatschappij, waarin ik nu zou terugkeeren. Een kleine koffer, een licht goedkoop pak. kleeren en een nieuwe hoed waren de dingen, die ik het meest noodig hadi ik kocht ze dan ook met nog eenige kleinigheden. Toch vertoefde ik dezen keer maar ongeveer vier en twintig uur in de hoofdstad, om weer terstond het mij welbekende stuk over Rosario en Santa Fi tot diep in het oerwoud der gelijknamige 90 provincie te rijden. Op het voorlaatste station sprong ik uit den coupé tweede klasse en voor mijn laatste geld kocht ik een aanvullingskaartje eerste klasse. Toen ik weer instapte in een keurig bekleede coupé eerste klasse, bekeek ik mij eens tersluiks en tevreden in een der vele spiegels. Ik zag er heusch uit als een echte heer met het kort geknipte kneveltje, het netjes gekamde haar en het nieuwe pak. Alleen mijn handen, die leelijke werkhanden, bevielen mij nog niet, want ze waren reeds weer aan het vervellen; niet zoo erg gelukkig als destijds na mijn werk bij de dorschmachine. Weer floot de trein, reed langzamer en stond stil. Ik had de plaats mijner bestemming bereikt. Vlug, al was het met een kloppend hart, ging ik naar den Stationschef toe en vroeg hem, waar mijn nieuwe maatschappij zetelde. Met een lichte buiging, de hand aan de pet, luisterde deze aandachtig naar mij en wees mij toen een zich in de buurt bevindend groot huis, het gebouw der maatschappij. Toen ik hem bedankte en wegging, kon ik ternauwernood een glimlach onderdrukken. Wat was die man nu beleefd vergeleken bij den chef, die mij destijds op het kleine Pampastation eenvoudig had laten staan. Ja, kleeren maken den man! In het kantoor stelde ik mij voor en overhandigde den ontvangen brief. Vriendelijk heette men mij daar welkom als een nieuwen collega en ik werd aan het overige personeel voorgesteld, dat grootendeels uit Duitschers, maar ook uit Engelschen en Argentijnen bestond. Al deze heeren waren onberispelijk gekleed, grootendeels in rijkleeding, rookten cigaretten, terwijl ze over hun boeken zaten en spraken onderwijl naar welgevallen. Te oordeelen naar hun vroolijke gezichten, hadden ze weinig kommer en zorg en ze kenden den strijd om het bestaan, zooals ik dien gestreden had, waarschijnlijk alleen uit boeken. Nu trad een jonge keurige heer op mij toe en vroeg mij, of hij mij mijn kamer mocht wijzen. Verheugd knikte ik toestemmend en nu bracht hij mij door een mooie, groene paraiso-allee, naar een flink wit huis, dat zich in een prachtig aangelegden rozentuin bevond. „Men leeft hier bescheiden, maar toch zeer gelukkig, indien men niet al te hooge eischen stelt," zeide hij, als om zich te verontschuldigen, „hier is uw kamertje !" „Mijn kamer?!" antwoordde ik verbaasd en zou bijna van schrik omgevallen zijn; want wat ik daar zag, was een fijn gemeubelde salon. Een kleine, electrische lichtkroon straalde mij tegen. Een reusachtig tapijt lag er, voorts was er een spiegelkast, een linnenkast, een waschtafel, twee tafels en een helder bed met een muskietennet. Ik was sprakeloos en moet zeker met open mond gestaan hebben, want toen ik weer naar mijn vriendelijken begeleider omkeek, had deze reeds op de sofa plaats genomen en bekeek mij glimlachend, terwijl hij een cigaret opstak. „Ik heb uw brief gelezen, dien u kort geleden uit de pampa tot de directie van onze maatschappij heeft gericht," zeide hij; „u heeft tot dusver in Argentinië zeker een harden dobber gehad?" „Och," antwoordde ik, „werken moet men ten slotte overal, maar, niet waar, u vertelt niemand hier van mijn leven?" Weer lachte mijn nieuwe kameraad hartelijk. „Ja, wat gelooft u dan," zeide hij, „denkt u misschien, dat het ons in den eersten tijd van ons verblijf in Argentinië veel beter is gegaan? We hebben wel enkele geluksvogels onder ons, maar weer anderen — nu ja, dat zal u nog wel 91 hooren. Onze correspondent b.v. is drie jaar lang koetsier op een estancia geweest, tot hij eindelijk wat beters vond en zich zoo langzaam kon opwerken." „En wat voor soort werk zal ik hier moeten doen?" „O, u zal in alles ingewijd worden, loonlijsten schrijven en de hoofdboeken bijhouden moeten, brieven op de schrijfmachine te tikken krijgen en verder nog ingelicht worden" omtrent ons spoorwezen, onzen post- en telegraafdienst" „Maar, ik ben landbouwkundige en heb geen greintje verstand van al die zaken." „Dat hindert niets. Uw schoolkennis en uw goede wil alleen zijn voor ons voldoende, want al het andere is slechts kinderspel, als men het vaste voornemen heeft het te leeren. Hier is men te dien opzichte lang niet zoo kleinzielig als helaas nog steeds in ons vaderland. Maar ik heb geheel vergeten te vragen, hoe het eigenlijk met uw bagage gesteld is?" „Die staat nog op het station; daar ik nu echter weet, waar mijn woning is, moest ik die maar terstond gaan halen." ■ „Daarvoor hebben wij onze menschen, mijnheer Schmidt; dat kan Mozo, onze huisknecht doen." Hij drukte op een schelknopje; een jonge Argentijn trad binnen en vroeg, wat er van onzen dienst was. In vloeiend Spaansch gaf mijn metgezel hem nu de boodschap, dat hij mijn bagage moest halen, terwijl ik in dien tijd het bewijs gezocht had. Spoedig daarna werd er weer geklopt. Een jonge Engelschman trad binnen, verontschuldigde zich in het Spaansch bij mij, dat hij ons stoorde en begon een geruimen tijd Engelsch te spreken met mijn landsman. Het betrof zeker zakelijke dingen en toen hij weer wegging, kon ik niet nalaten, mijn nieuwen vriend mijn bewondering uit te drukken, dat hij de kennis bezat, zich in drie wereldtalen zoo vlot te onderhouden. Deze had daarvoor den mij nu reeds vertrouwden, eenigszins minachtenden glimlach. „Wij spreken hier bijna allen drie of vier talen vloeiend," zeide hij, „maar het hindert volstrekt niets, indien u slechts Duitsch en Spaansch kent, want ook met twee talen kan men een zeer bruikbaar mensch zijn." „Dat is de schuld van het gymnasium," trachtte ik mijn onwetendheid te verontschuldigen. „Ja, ik weet het, die gymnasia," hernam hij, „die brengen ons meer achteraan voorwaarts in de wereld. Zoolang men den telgen onzer diplomaten in plaats van Engelsch, Spaansch en Fransch slechts Latijn en ürieksch inpompt zoolang zullen ze domheden begaan, zooals we ze hier in den vreemde helaas maar al te dikwijls ondervonden hebben. Dan vind ik de Engelschen en Amerikanen kranig! Hun diplomaten worden niet in een gymnasium opgevoed, maar komen in plaats daarvan onder de menschen, hebben talenkennis, zijn ten deele gewikste kooplieden, die alles doorzetten en bereiken, wat ze zich ten doel stellen." „Is u lang bij deze maatschappij?" „Al verscheiden jaren." „Dan zou ik u zeer dankbaar zijn, indien u mij er wat naders over wil meedeelen." „Zeer gaarne. Onze maatschappij is internationaal, maar heeft haar hoofdzetel in Londen. Behalve Engelschen hebben er ook Fransche, Italiaansche en vooral veel Duitsche kapitalisten deel aan. Ze is een der grootste en rijkste ondernemingen van Zuid-Amerika. Haar bezittingen — meestal oerwoud — strekken 92 zich uit over het noorden der provincie Santa Fé, een deel van den Chaco en Paraguay en hebben samen ongeveer de grootte van het koninkrijk Beieren." „Dat is buitengewoon I" „Zeker, maar u vergeet, dat Argentinië een reusachtig land is, zoo groot, dat men ons vaderland er zeven keer in kan bergen. Dat trekt de aandacht niet zoo zeer. — Maar nu verder. Het doel onzer maatschappij is, het oerwoud en vooral het kostbare quebrachohout productief te maken. Dit hout is zoo hard, dat men er niet eens een spijker kan inslaan en heeft een donkerroode kleur. Wegens zijn hardheid en duurzaamheid is het zeer gezocht en wordt vooral bewerkt tot dwarsliggers, of schuttingpalen, bouwhout en planken. De grootste waarde van het quebrachohout bestaat echter in het extract, dat men er in onze fabiieken uit wint, het zoogenaamd sterk looizuurhoudend quebracho-extract. Dit wordt over de geheele wereld gebruikt bij het looien en vindt daarom grooten afzet" „Dus heeft de maatschappij ook fabrieken?" „O, meer dan een; wij hebben zes, bovendien veel dorpen; in den omtrek daarvan wordt alleen hout gekapt en verzonden; dan nog veel zaagmolens, havens aan den Rio, den Parana, Cotancias en zoo al meer." „En waarom zijn we hier in dit dorpje?" „We hebben bier eèn groote zaagmolen, geven bovendien werk aan honderden arbeiders door in het oerwoud boomen te laten kappen, deze dan op ossenkarren naar het station en vandaar met het spoor naar de fabrieken te laten brengen." Mozo trad binnen en bracht mijn koffer. Ons gesprek werd daardoor afgebroken en mijn metgezel sprong op, om mij alleen te laten. „Hier in de linnenkast vindt u alles, handdoeken zoowel als badhanddoeken en tafellakens," zeide hij. „Voor die dingen, zoowel als voor lakens en dekens zorgt de maatschappij. Ik beveel u dus aan, uw eigen zaken te sparen en in uw koffer te laten. Tot weerziens bij het avondeten in de fonda." Wat was ik van harte blij met de laatste inlichtingen, welke die heer, voor hij de kamer verliet, mij gaf, want ik bezat zelf beddegoed noch handdoeken. Ik had in Buenos Aires er in het geheel niet aan gedacht, mij dergelijke dingen te koopen, en al was ik op het idee gekomen, dan nog zou het mij onmogelijk geweest zijn, omdat het noodige geld mij ontbrak. In de fonda, het café van het oerwouddorpje, ontmoette ik een half uur later alle ongetrouwde employés, die, gezeten aan keurig gedekte tafels, opgewekte en levendige gesprekken voerden. Wegens de verschillende nationaliteiten werd er alleen Spaansch gesproken en ik poogde een flink aandeel in het gesprek te krijgen. Wel sprak ik het Spaansch niet zoo vloeiend, maar het ging toch beter dan ik dacht; alleen maakten mijn huurlieden zich soms vroolijk over enkele uitdrukkingen van mij, die men zeker niet in beschaafd gezelschap bezigde. Mijn Spaansch was voorloopig slechts het Spaansch, dat de arbeiders spraken, want slechts met deze was ik omgegaan en had met hen gesproken. Het eten was uitstekend en had in een groot café in het vaderland niet beter kunnen zijn. Er was een voorgerecht soep, twee of drie gerechten en dan, al naar wensen, een compote of vruchten, en tot slot koffie. We kregen telkens een halve flesch rooden landwijn, en die kon men naar smaak verdunnen met sodawater. Na het eten wilde ik heengaan en gebruikte mijn groote vermoeidheid als voorwendsel. Maar dat hielp niets, ik moest beslist blijven en nog een paar 93 flesschen bier helpen leegdrinken. Ik kreeg rilhngen over mijn rug, want mijn baar geld bedroeg nog maar enkele centavos. Toch bleef ik, maar op een geschikt oogenblik vroeg ik den vriendelijken heer, die tot nu mijn leidsman was geweest buiten de gelagkamer, wat het eten hier dagelijks wel kostte. „Dat betalen we hier per maand," antwoordde hij mij, „het is niet erg, maar 50 pesos." „Maar zou mijn verdienste wel zoo groot zijn, dat ik dat kan betalen?" vroeg ik, gedachtig aan het maandelijksch loon, dat ik den laatsten tijd gebeurd had. „Maar, pardon, bij ons op kantoor wordt niemand genomen onder 150 pesos." „Dat heeft immers op mij geen betrekking, want ik heb nog geen idee van het geheele bedrijf?!" „Dat heeft ook op u betrekking, ik geef u mijn woord." „Maar ik vind het toch onaangenaam, dat ik nu bij u aan de biertafel ben blijven zitten, want, eerlijk gezegd, heb ik mijn laatsten centavo uitgegeven." Weer dat minachtende glimlachje! „Dan is u nog altijd rijker dan menigeen van ons hier, die boven zijn stand leeft. Maak u toch niet bezorgd over dergelijke kleinigheden. Vandaag is u onze gast, het kost u dus niets. De waard schrijft de vertering, die ieder afzonderlijk maakt, en aan het einde der maand rekent hij af. In den almacen, dien de maatschappij hier houdt, gaat het net zoo; u kunt zich daar al het mogelijke en onmogelijke koopen. Ook daar schrijft men alles op, wat u zich koopt en u vereffent uw rekening na den eersten, als u het salaris uitbetaald krijgt. Maar kom nu mee en neem het leven wat luchthartiger op, dan u tot nu gedaan schijnt te hebben." En ik kwam mee en was dien avond een der vroolijksten. want ik was als van een nachtmerrie bevrijd, een nachtmerrie, die mij jarenlang benauwd had. De dijk was doorgebroken, de weg naar geluk, eer en rijkdom scheen vrij voor mij te zijn! Toen ik twee uur later mijn kamer opnieuw binnentrad en alleen was, liet ik de nieuwe indrukken, die mij dien dag bijna overweldigd hadden, nogmaals de revue passeeren. Had ik dat alles werkelijk beleefd? Had men mij misschien toch voor den gek gehouden? Ik had het gevoel, of ik slechts een indringer in dit vertrek was, of elk oogenblik de ware eigenaar komen en mij er uit gooien zou. Langzaam kleedde ik mij uit en ging op den bedrand zitten. Was dit prachtig overtrokken en met kanten behangen bed toch heusch voor mij? Het liefst had ik mij op het vloerkleed te slapen gelegd en zou dan nog beter gerust hebben dan zoo menig, menig keer in den loop der laatste jaren. Eindelijk ging ik liggen; het koele linnen werkte kalmeerend op mijn opgewonden zenuwen en langzaam nam de slaap mij in zijn armen. Waarlijk, in den hemel kon het niet beter zijn! De volgende dagen en weken wijdde ik mij ingespannen aan mijn nieuw, ongewoon werk. Moeilijk was het in den beginne en dikwijls stond ik op het punt, van de schrijfmachine op te springen en mijn meerderen handenwringend te smeeken, mij toch liever weer een spade in de hand te geven, dan niij dit fijne werk te laten doen, dat ik toch nooit, nooit zou leeren. Maar dan herinnerde ik mij steeds de woorden van mijnheer von Klitzing: „Als men het heden ten dage nog tot iets wil brengen, moet men meer volbrengen dan zijn medemenschen, moet men iets buitengewoons volbrengen," — en het ging al weer, ging beter en steeds beter mettertijd. Was dit dan eigenlijk iets buitengewoons, dat Ut volbracht Zeer zeker niet, want het scheen voor de anderen slechts kinderspel te zijn. 94 Twee maanden waren voorbijgegaan, toen een hooge ambtenaar eens door het dorpje kwam, ook de kantoren nakeek en mij later in zijn privé-kantoor liet roepen. Hij sprak eerst Duitsch, daarna Spaansch met mij en vroeg mij naar het een en ander. Ten slotte scheen hij tevreden, drukte mij, zonder een woord te zeggen, de hand en vertrok den volgenden dag weer. Drie dagen later werd ik bij den gerente geroepen, die een telegram in de hand hield. „Mijnheer Schmidt, maak u reisvaardig. U moet nog hedenmiddag met den trein vertrekken, want ik krijg zoo juist de tijding, dat u voor het kantoor van een onzer grootste fabrieksplaatsen bestemd is en daardoor een vaste benoeming heeft gekregen. Rekent u met den kassier af en laat u zich ook meteen uw reiskosten vergoeden, die u destijds van de pampa naar hier gehad heeft." Op het eerste oogenblik was ik eenigszins verrast, ja, ik vond het niet eens aangenaam, reeds zoo spoedig weer mijn nieuwe vrienden en mijn mooie kamer vaarwel te moeten zeggen. Toen allen mij echter bij het eten gelukwenschten, ja, bijna benijdden en mij verzekerden, dat ik het in mijn nieuwen werkkring minstens even goed, zoo niet beter zou hebben: toen ik daarna ook nog aan het vele geld dacht, dat men mij als het ware had opgedrongen, toen werd ik ook weer blijde en vol goeden moed. Als een echt verfijnd man drukte ik mij in den namiddag in de kussens der eerste klasse, wuifde mijn kennissen nog een laatst vaarwel toe, stak een een cigaret aan en bekeek mijn omgeving nu uit de hoogte. Ik kon het immers doen, want ik had goed gespekte zakken, een vaste benoeming en reisde op kosten en risico van een der rijkste en voornaamste maatschappijen der wereld. 95 ACHTTIENDE HOOFDSTUK. MIJN DOEL BEREIKT. De vriendelijke directeur. Er gaat niets boven een goede opvoeding. Dokter en inboorling. Werk en werkman. Slecht voor zieken, zwakken en ouden. De Engelschman over de Duitsche zucht naar titels. Edele hartstochten. Hanengevechten en wedrennen. Ik word weer fotograaf. Mijnheer Lösche, mijn jacht' kameraad en vriend. De zeden van het land. Dans, doodendienst, schietpartijen. Tegen den avond, na een reis van nauwelijks drie uur, kwam ik op het door mij genoemde station aan, en moest nog ongeveer een half uur diep het oerwoud inrijden met een aan de maatschappij behoorende zijlijn. Dit oerwoud werd langzamerhand lichter, werd ten slotte geheel open en er vertoonde zich een prachtig schouwspel aan mijn oogen. Rechts en links, door den spoordijk doorsneden, lag een reusachtige estero, met ontelbare wilde eenden en andere watervogels. Op den achtergrond blikkerden de zinken daken van het pueblo, het dorpje, en rechts daarvan verhief zich de kolossale uit baksteen gemetselde fabriek, met een ongeveer zeventig meter hoogen schoorsteen. Ofschoon het nog niet zeer donker was, baadde alles reeds in den stralenden glans van het electrisch licht, net of dat niets kostte, of er midden in het oerwoud geen armoede was. Nog dienzelfden avond liet ik mij aandienen bij den fabrieksdirecteur in zijn persoonlijke woning. Een roodbruin, helder gekleed kamermeisje maakte open, bracht mij in de wachtkamer en noodigde mij uit, plaats te nemen in een der gemakkelijke, lage stoelen. Ik het mij dit geen twee keer zeggen, stapte over eenige jaguar- en poemahuiden en vlijde mij zoo elegant en voornaam mogelijk in een der leeren stoelen. Spoedig daarna verscheen de directeur zelf, een Engelschman. Een oogenblik was ik hierover eenigszins teleurgesteld en maakte mij dit verlegen. De voornaamheid en de vriendelijkheid van dezen heer echter, die mij terstond allerlei likeuren en cigaretten voorzette, veroorzaakten, dat Ik mijn zelfbeheersching weer spoedig terugkreeg en wij praatten — we bedienden ons van de Spaansche taal — geruimen tijd zeer levendig. „Ik heb reeds van u gehoord," zeide hij. „Wees welkom. Wij allen hier waardeeren de Duitschers zeer om hun flinkheid en hebben hier reeds sedert lang eenige uwer landslieden in de zaak. De fabrieksleider is een Duitscher en gelijktijdig een zeer goed vriend van ons." 96 ^s^J'V Jonge meisjes uit den Chaco. (Hoofdst. 17.) Boerenmeisje uit Paraguay. (Hoofdst. 24.) Chaco-Typen. (Hoofdst. 17.) De „SenoraTeniente" (mevrouw Luitenant) uit den Paraguay-oorlog. (Hoofdst. 24.) Toen ik later opstond, schelde hij zijn bediende, eveneens een Engelschman en droeg dien op, mij naar mijn kamer te vergezellen. Deze mijn nieuwe woning was niet minder keurig ingericht, dan die ik pas verlaten had. Ook hier bevond zich een prachtig, door een bloementuin omgeven gebouw, dat slechts bestemd was voor het ongetrouwde personeel. Later, bij het avondeten in de fonda, leerde ik mijn nieuwe medewerkers kennen. Het waren — in overeenstemming met het bedrijf — een heele massa: Duitschers, maar ook Engelschen, Italianen, Spanjaarden en Argentijnen, zelfs een Franschman. Allen bleken fideele lui. Ze waren vroolijk, schertsten en schenen ook gelukkig te zijn. Ook de weinige Duitschers, gedroegen zich hier anders, dan ik van mijn landgenooten gewend was. Er viel geen ruw woord, niemand was trotsch, omdat hij een voornamer betrekking had dan anderen, maar ieder scheen hier gelijke rechten te hebben. De vertegenwoordigers der verschillende volkeren hadden elkander opgevoed en behandelden elkander met achting. De Engelsche gerente had waarschijnlijk den meesten invloed op al deze heeren uitgeoefend en was hun een voorbeeld geweest, die voorname heer, die het van zich verkreeg, een eenvoudigen ondergeschikte, wiens arbeidskracht hij nog niet kende, zoo beleefd en vriendelijk te ontvangen. Eerlijk gezegd, wat zou in zijn plaats een Duitsche meerdere zonder internationale beleefdheidsvormen gedaan hebben? Zou bij mij niet gewoon buiten de deur afgescheept hebben, mij met korte woorden eenig en alleen gemaand hebben, mijn plicht te doen? Ja, ja, er gaat niets boven een goede opvoeding! Op kantoor werd de boekhouding in het Spaansch gevoerd, dat was een wet des lands. Spoedig kende ik ook hier mijn werk en had mijn dagtaak zelfs gemakkelijk binnen enkele uren kunnen volbrengen, indien dit van mij geëischt werd. Maar niemand behoefde zich hier te overwerken. De eigenlijke arbeidstijd was van 8 uur 's morgens tot half twaalf en van 's namiddags 3 uur tot 's avonds 6 uur: Dit lijkt weinig vergeleken met Duitsche toestanden. Midden in den zomer werden die paar uur ons een kwelling, want de doorsnee-temperatuur was dan tusschen 30 en 40 graad Celsius in de schaduw en steeg zelfs tot 44 graden. Al legden wij vloeibladen onder, het was ons onmogelijk in deze weken de boeken bij te houden, want het zweet druppelde ons gestadig van het voorhoofd en op de vochtige bladzijden vloeide de inkt in elkander. Als nieuweling greep men naar het gomelastiek, maar daarmee ging het in het geheel niet, want zelfs het beste gomelastiek boog, zacht als boter. Des namiddags tegen half vier of vier uur kregen we op kantoor thee met eenige biscuits. Daartusschen werden kleine gesprekken gevoerd en cigaretten gerookt. De salarissen waren goed. Niemand van het personeel verdiende minder dan 150 pesos per maand, de kantoorchef 400, de fabriekschef 500, de gerente 800 en de dokter der maatschappij, ook niet veel minder. Over het algemeen konden geneesheeren en tandartsen hier nog veel geld verdienen; ze konden eischen, wat ze wilden, want ze hadden bijna geen mededingers. Dokter en geneesmiddelen hadden wij vrij, maar met schrik denk ik er nog steeds aan, dat ik eens naar de stad Santa Fé moest reizen, om mij eenige tanden te laten plombeeren. De tandarts aldaar, een Noord-Amerikaan, sprak alle wereldtalen, eischte voor eiken doodgewonen plomb 25 pesos. Een kies trekken kostte minstens 5 pesos, voor goed gekleede heden echter het dubbele. De dokter van onze maatschappij was een jonge Argentijn, zoon van Italianen; hij had in 7 97 Buenos Aires gestudeerd, was een aardige man en ook de minderen hielden veel van hem. Het hospitaal hield hij flink op dreef. Daar hij de groote stad nooit verlaten had, was hij natuurlijk zeer ongelukkig over de verstoktheid zijner landgenooten hier in het oerwoud en bijna dagelijks wist hij ons moppen te vertellen over hun bekrompenheid. Vooral bij het bestrijden der geslachtsziekten, die hier, door het heete klimaat, in ongekende mate woedden, stiet hij op groote hindernissen. Niet alleen, dat de menschen — die toch gratis behandeld konden worden — liever naar een wijze vrouw gingen, tot er niet veel meer te redden was, ook de behandeling der zieken, als ze bij den dokter kwamen, had haar moeilijkheden. Er kwam b.v. iemand met het hoofd vol uitslag. De dokter gaf hem een zalf, waarmee hij zich afwisselend dijen en armen moest inwrijven, om op die manier weer gezond te worden. Na een paar dagen kwam de zieke weer met een vreeselijk ontstoken schedel. Op de vraag, wat hij dan gedaan had, verklaarde hij, dat men hem thuis uitgelachen had, omdat hij armen en beenen moest inwrijven, die immers gezond waren en toen had hij de wonden op zijn hoofd maar ingewreven! — Een vrouw kwam met haar twaalfjarigen jongen, die beweerde, pijnen in het onderlijf te hebben. Met ontzetting zag de dokter, dat de bengel al geslachtsziek was en hij maakte de moeder daarop opmerkzaam. „Si medio gaucho ya," antwoordde deze echter trotsch, wat ongeveer beteekent „Niet waar, hij is al een flinke kerel!" Men kon er bijna vast verzekerd van zijn, dat de inboorlingen, die op een enkele gunstige uitzondering na, niet konden lezen, iedere zalf, die hun gegeven werd als smeersel, inwendig gebruikten. Een peon b. v. wien de dokter vroeg, hoe hij de zalf vond, die hij eenige dagen tevoren als smeersel had gekregen, antwoordde alleen, dat de zalf „medio dulcesito" d. w. z. wat zoetig was geweest. Een ander had zelfs verdunde lysol ingenomen en toen hem dat natuurlijk de keel verbrand had en hij het daarom weigerde in te nemen, hadden zijn bloedverwanten hem gedwongen, het te slikken, om hem spoediger gezond te maken! In de fabriek, die dag en nacht, op Zon- en feestdagen werkte, waren ongeveer tweehonderd man bezig, tegen een vrij goed loon. Onder 2,50 pesos per dag, — den dag op 10 % uur gerekend — nam men volstrekt geen peon aan. velen hadden echter 3 pesos en nog meer. Smeden, monteurs, en timmerlieden verdienden 5—6 pesos, kopersmeden zelfs 7 pesos bij denzelfden werktijd. Daarmede in verhouding waren inderdaad ook de almacenprijzen. Zoo kostte 1 KG. aardappels 36 centavos, 1 K.G. suiker 60—70 centavos, 1 K G meel 30—40 centavos. 1 Dozijn eieren betaalde men, al naar den tijd van het jaar met 70 centavos tot l£0 pesos. Voor een kool moest men 20-30 centavos en voor een meloen evenveel betalen. Het kilogram vleesch kostte 50 centavos. De waschvrouwen heten zich ook goed betalen, ze vroegen voor het wasschen van een dozijn stuks groot waschgoed bijna gemiddeld 3 pesos. En daarvoor verstelden ze de stukken nog niet eens! Het scheen dus hier een paradijs te zijn voor arbeider en kantoorpersoneel. In ieder geval verdiende men aanzienlijk meer dan in het Duitsche vaderland, al ging dit voordeel bijna weer verloren door de hooge prijzen der levensmiddelen. Men leefde goed en zorgeloos en dacht niet aan de toekomst, aan ouderdom of ziekte. De inboorling niet, omdat dit verder dan zijn horizon reikte, en de Duitscher niet, omdat hij zulks van huis uit niet kende, daar het moederland 98 steeds onberispelijk voor zijn kinderen gezorgd had. Helaas vindt de mensch de weldaden, die hij in een ordelijken staat als b.v. Duitschland geniet iets gewoons, vooral wanneer hij nog geen gelegenheid heeft, vergelijkingen met andere landen te maken. Hoe was dit nu hier in den verst gevordenden staat van Zuid-Amerika? Wel had men, ten minste bij de grootste maatschappijen, dokter en verpleging vrij, behalve den kost; wel waren de meeste werklieden der reusachtige fabrieken verzekerd tegen ongevallen, maar niets, ook niets anders werd er voor hen gedaan. Een lange vacantie kreeg men nooit, een korte slechts zeer moeilijk. Wie zich een paar dagen amuseeren, of uitrusten wilde, moest zijn betrekking opzeggen en plaats maken voor een ander. Wie wegens een klein vergrijp ontslagen werd, moest ook het dorp verlaten. Ander werk was daar immers niet, en leegloopers of werkeloozen, die gedwongen zouden zijn te stelen, duldde de politie niet. Waar bleven hier ouderdomsrente en ziekenfondsen, die in het vaderland zelfs den eenvoudigsten werkman onthief van de zware zorg voor zich en zijn gezin bij ouderdom of ziekte? Die kende men hier niet! Wie niet meer voort kon, werd vervangen, ontslagen en kon dan in het oerwoed krepeeren; niemand stoorde zich daaraan. Wie te lang in het hospitaal lag, dien overkwam hetzelfde; eveneens ging het den werklieden, die ongelukken hadden gehad, en die, ten deele of geheel ongeschikt om te werken, steeds van de verzekering een geringe afkoopsom in eens ontvingen. Gelukkig onder deze gelukkigen, wie nog een goed geaarden zoon had, die hem mee door het leven sleepte. Ieder employé was in zijn vrije uren zijn eigen heer en meester en kon zich ongebreideld overgeven aan de liefhebberijen, waarvoor hij het meest voelde. Zoo hadden eenigen een voetbalclub opgericht, die reeds een aanzienlijk aantal leden telde en waar ook de minste peon kon toetreden, mits hij zich fatsoenlijk gedroeg. Zelfs de Engelsche gerente was lid van dezen club, volgde dikwijls met groote belangstelling het spel en nam er bij groote wedstrijden vaak persoonlijk deel aan. Anderen zaten liever aan de biertafel, ofschoon dit de duurste sport was, want een flesch bier kostte hier niet meer en niet minder dan 80 centavos! Weer anderen speelden den Don Juan en maakten den bruinen dorpsschoonen het hof. Dit was nu juist niet zoo heel gemakkelijk, want de bruine vrouwen gedroegen zich, door ervaring wijs geworden, over het algemeen zeer terughoudend jegens den buitenlander. Over het algemeen kreeg ik in ieder geval den indruk, dat op haar zelfs de vurigste oogentaai weinig indruk maakte; Verscheiden kantoorbedienden hielden paarden en gebruikten de avonden en Zondagen, om wandelritten te maken. Een eigenaardigheid van den Argentijn is het, dat hij slechts op hengsten rijdt; wie merries berijdt, wordt bespot en uitgelachen. Merries worden alleen voor de fokkerij en voor het werk gebruikt en zijn ook maar half zoo duur als hengsten. De prijs van een merrie bedroeg destijds 30—40 pesos, een goede ruin daarentegen was er wel honderd waard. Het stokpaard van den gerente was de tabaksbouw. Mettertijd had hij zich een groote tabaksplantage aangelegd, met droogschuren, persen en andere nuttige dingen. Dikwijls haalde hij mij 's avonds van kantoor af, om mij mee naar zijn aanplantingen te nemen, waar ik hem met mijn landbouwkundige kennis raad moest geven. Prettig, soms al te prettig hebben wij dikwijls op die kleine wandelingen met elkander gesproken; ze 99 eindigden meestal met een goeden avondmaaltijd ten huize van den directeur. Vaak werden dan Engelsche en Duitsche eigenaardigheden beoordeeld, vergeleken en bespot. Ik herinner mij, dat het vooral de zucht naar titels en de liefhebberij voor uniformen mijner landgenooten waren, die hem driftig maakten en die hij dan schertsend vergeleek bij de voorliefde der wilden voor schitterende sieraden. Hij zelf was doctor in de wijsbegeerte; maar dat zich iemand „Doctor" het betitelen, als hij geen geneesheer was en dus zijn eerlijken burgernaam verborg, dat wilde of kon hij niet begrijpen; dat deed immers geen rechtschapen Europeaan en in ieder geval stellig geen Engelschman! — De commissaris van politie, natuurlijk een Argentijn, gaf zich ontzettend veel moeite, hanen af te richten voor te houden hanengevechten, ofschoon deze eigenlijk verboden waren. Hij koos daarvoor bij voorkeur langpootige en langhalzige exemplaren met lange sporen en korten kam en hield er zelfs een jongen op na, die de dieren verzorgen, gadeslaan en voeren moest Tweemaal daags een uur lang werd iedere haan geoefend. Hij kreeg een touw om zijn poot; het andere einde hield de jongen vast en nu werd het beest met stokslagen in den looppas rond om het huis gejaagd. Dat moest de dieren sterk en volhardend maken. De overige Argentijnen organiseerden bijna iederen Zondag paardenwedrennen, waarbij dikwijls weddenschappen tot honderd pesos werden aangegaan. Steeds renden slechts twee paarden tegelijkertijd. De nUters hadden de hoog noodige kleedingstukken aan, gewoonlijk alleen maar een onderbroek en een hemd en moesten zonder zadel rijden. Wedrennen hadden slechts over korten afstand plaats, zelden meer dan over 200—300 meter. Een nieuwe liefhebberij, die ik mij eindelijk persoonlijk hier kon veroorloven, was het fotographeeren. Ik verdiende immers nu geld genoeg en kon het daarom wel wagen, 200 pesos uit te geven, om mij een goed toestel met toebehooren aan te schaffen. Deze nieuwe sport heeft mij heel wat genoegen bezorgd en daar er in de buurt geen andere fotograaf was, kon ik voor mijn foto's vragen, wat ik wilde ; ik raakte ze steeds kwijt, als ik er maar genoeg van maakte. Ik verkocht zulke foto's op briefkaarten gemiddeld voor 30-50 centavos, al naar iemand meer of minder stuks nam. Dit was mijn tarief, dat niemand te hoog vond. Natuurlijk verwaarloosde ik de jacht niet, die mij hier des te meer plezier verschafte, toen ik in een zekeren heer Lösche een ijverig jager volgens de regels der kunst leerde kennen; een innige vriendschap verbond ons spoedig en met hem ging ik 's Zondags steeds op jacht Mijnheer Lösche had reeds veel van de wereld gezien, had China en Japan, Indië en Noord-Amerika bereisd en eerst kort geleden was hij van een eenjarige jachtreis uit Paraguay teruggekeerd, waar hij o. a. ook twee jaguars geschoten had. Aan het slot van dit hoofdstuk zal ik nog den oerwoud-Argentijn, zijn zeden en gebruiken in het kort beschrijven. De handwerkslieden uitgezonderd, waren bijna alle arbeiders der fabriek zonen van het oerwoud, want het zware werk in die ellendige hitte zou een Europeaan spoedig naar de andere wereld geholpen hebben. Hooge gestalten met donkere huid waren het, met pikzwart en vooral zoo lang mogelijk haar en zwarte oogen, een mengsel van Spaansch en zeer veel Indiaansch bloed, dat zich hier tot een zeer eigenaardig ras gevormd had. Het waren meerendeeJs flinke werklieden, die vooral op stukloon veel werk leverden; geen een echter verstond de kunst wat geld over te leggen of het tot een klein 100 vermogen te brengen. Want allen, of ze jong of oud waren, hadden een even donkere vrouw in hun wigwam, waarmede ze in wilden echt leefden en wier kinderen ze onderhielden, ofschoon deze meestal niet van hen zelf, maar van vorige minnaars der vrouw stamden. Zoo kende ik een geval, waar de oudste zoon ouder was dan de man zijner moeder. Deze vrouwen verheten den almacen niet voor de laatste centavo, dien de man den vorigen dag verdiend had, in voedingsmiddelen, zoetigheden, jenever en sigaren was omgezet Zonder de gebruikelijke zware, zwarte sigaar in den mond zag men de vrouwen eigenlijk alleen, als ze juist spuwden. Dat konden ze meesterlijk, het was bij haar zeer voornaam. Praatte men een poosje met zoo'n donker gekleurde schoone, die steeds een kind op haar heupen had zitten, dan had ze ondertusschen zooveel om iemand heen gespuwd, dat men later eerst eens moest uitkijken, over welk gedeelte van die pas ontstane lagune men het gemakkelijkst kon heenspringen. Minstens twee of ook driemaal per week was er ergens in het dorp baile, dat is dans. Afwisselend werd die nu eens door deze, dan door gene arbeidersfamilie op touw gezet die dan haar éénkamer rancho uitruimde, ter beschikking stelde en ook voor muziek en dranken zorgde. Gaarne denk ik steeds aan die avonden terug, waarop wij dikwijls uitgenoodigd werden, waar wij naar hun droefgeestige gezangen met begeleiding van gitaar luisterden, maar ook wel een hunner langzame schuifeldansen meedansten. Gevaarlijk was dan meestal slechts de terugweg, niet dat men misschien overvallen kon worden, maar wegens het vee in de dorpsstraten. De lui, die eenigszins welgesteld waren, hadden namelijk meestal een melkkoe of een paar varkens, die uit gebrek aan ruimte in de dorpsstraat overnachtten. Gewend aan menschen, viel het dezen dieren zelfs niet in den droom in, op te staan, als men in het donker op hen af kwam struikelen, zoodat men dikwijls op de horens eener koe of den rug van een luid krijschend varken zat en dan maar zien moest boe men het daarmee klaar speelde. Ook aan oerwoudhumor ontbrak het den menschen menigmaal niet Zoo werkten veel peons wegens de hitte in de fabriek geheel naakt slechts om de heupen met een zak bekleed. Deze viel nu, grappig genoeg, toevallig dikwijls op den grond, juist als ze voorname lui moesten passé eren, die vaak uit BuenosAires of zelfs uit Europa kwamen, om het belangwekkende bedrijf te leeren kennen. Zeer interessant waren ook hun velorios, hun doodendiensten. Ook bij deze werden we meermalen uitgenoodigd en dat sloegen we nooit af, om de menschen niet te beleedigen. Dan zaten ze telkens rondom de lijkkist, die voor hen op tafel stond en die door heiligenbeelden, bloemen en brandende kaarsen was omgeven. Allen waren in het zwart gekleed, dikwijls hadden ze een witten doek om het voorhoofd. De vrouwen hadden steeds het onvermijdelijke kind op haar heupen en den zwarten sigarenstomp in den mondhoek. Allen babbelden zeer gezellig en gestadig deed een flesch met cana, jenever uit suikerriet, de ronde. Plotseling begon een rimpelige oude luid te jammeren, dat het door merg en been ging en 'terstond viel het geheele koor in en er begon een algemeen geklaag, gehuil, gejammer en gekreun. Dat duurde zoowat een half uur, waarna allen de adem was vergaan en de keel droog geworden was, even plotseling zwegen allen weer en eenige jongelingen sprongen gedienstig op, om de jeneverflesschen opnieuw 101 te vullen en rond te reiken. Zoo ging het afwisselend den geheelen nacht tot den vroegen morgen, waarop dan de begrafenis plaats vond, want volgens de wet moet ieder lijk binnen vier- en twintig uur begraven zijn. Hoe zeer dit eens zeker zeer mooie heidensch-Indiaansche gebruik der velorios kon ontaarden, zou ik met een voorbeeld willen staven, waarvan ik ooggetuige ben geweest Op een avond, — mijnheer Lösche en ik waren toevallig voor het avondeten bij den dokter uitgenoodigd, — vond zulk een lijkdienst plaats in het zijgebouw van het hospitaal zelf. Bij uitzondering had de dokter dit toegestaan en een vrije kamer ter beschikking gesteld, daar de bloedverwanten van den doode in een ander dorp woonden en hun lieven ontslapene daarom niet mee naar huis konden nemen. Voorzichtigheidshalve had hij de voorwaarde gemaakt, dat de klaagvrouwen niet op dit feest zouden komen en dat ook de mannen zich doodstil moesten houden. Alles scheen goed te gaan; toen wij echter tegen middernacht afscheid namen van onzen vriendelijken gastheer en ons door dezen over de binnenplaats uitgeleide werd gedaan, hoorden wij tamelijk veel lawaai in de doodenkamer en vergezelden den dokter daarheen, om eens te zien, wat de menschen daar uitvoerden. Wat wij zagen, deed het bloed in onze aderen verstijven. Boven op den rand der doodkist zaten de dronken kerels en speelden kaart! „Trüce, ana membij," „troef, zoon van den duivel," schreeuwde er juist een met dronken stem en sloeg de kaart op het lijk, dat het pletste. Wij traden natuurlijk kracht' dadig op en maakten een einde aan dit weerzinwekkende spel, door dit dier' lijke volk met elkander den tempel uit te jagen. — Een ander slecht gebruik was de gewoonte van velen, die het zich konden veroorloven, steeds een revolver in den gordel te dragen, waardoor bij dronkenschap en bij ongelukken veel onheil werd aangericht Zelfs onder het werk droegen dë peons er een, ofschoon het verboden was. Tot schietpartijen kwam het met dit wapen maar al te vaak en dan was er steeds een doode, terwijl de moordenaar voor goed in het oerwoud verdween. Eigenaardig was het, de andere inboorlingen gade te slaan, als ze dan het lijk omringden. Dat deden ze namelijk niet om den doode te beklagen en in zekeren zin afscheid van hem te nemen, neen, ze wilden zien, of de moordenaar goed of slecht geraakt had en den loop van den kogel onderzoeken. „Que luido tiro", wat een prachtig schot! hoorde ik hen dan menigmaal uitroepen; wat een zekere hand had de schutter toch! En in plaats, dat ze den doode beklaagden, gingen ze voort een loflied op den moordenaar te zingen. Deze moordenaar, neen, die had volstrekt geen schuld! Het uur van den doode had geslagen en God had zich van den armen moordenaar slechts als werktuig bediend. Erg genoeg, dat de politie dat niet inzag! 102 NEGENTIENDE. HOOFDSTUK. DE QUEBRACHO INDUSTRIE. Het quebracho-looi-extract. Uitvinding van een Duitschen looier. Snelle resultaten. Hoofdzakelijk Engelsch kapitaal. De quebrachoboom. Ouder dan duizend jaar ongeveer. Ruwbouw. Bereiding van het looi-extract. Voor ongeveer 35 jaar kwam de Duitsche eigenaar eener looierij in Argentinië op de gedachte, de spanen van het quebrachohout, die hij — zooals in Duitschland de eikenschors — voor het looien der huiden gebruikte, uit te loogen, dan die looizuur bevattende loog dik te laten worden en zoo geschikt te maken voor het verzenden en den handel. Het gelukte hem spoedig, deze onderneming te doen bloeien. Zoo ontstond de eerste, kleine quebrachofabriek, waarvan de inrichtingen langzamerhand vergroot en vooral verbeterd werden. Het zoo gewonnen extract vond spoedig een goeden afzet in alle landen, zoodat men zich genoodzaakt zag, den bouw eener uitgebreider, veel grooter fabriek te beginnen. Duitsche, Engelsche en Italiaansche kapitalisten belegden er hun geld in, reusachtige met quebrachoboomen begroeide stukken oerwoud werden aangekocht en de tweede fabriek was nauwelijks voltooid, of er werd reeds begonnen met den bouw eener derde. Helaas ging het overwicht, dat het Duitsche kapitaal in den beginne bij deze onderneming had, verloren, doordat zich deze eerste en grootste quebrachomaatscbappij enkele jaren voor den grooten oorlog vereenigde met een Engelsche maatschappij voor landaankoop, die eveneens bezitster van groote quebrachobebosschingen was. De quebrachoboom ziet er van verre uit als een machtige, oude en hooge pereboom; vooral de schors gelijkt er bedriegelijk veel op. Zijn bladeren zijn klein, ovaal en donkergroen, de kleur van het hout is donkerrood. Wegens de hardheid van het hout wordt de boom quebracho — quebra-hacha — bijlbreker genoemd. Een twee vinger breede, lichtgele ring onder de schors maakt een uitzondering op de algemeene kleur. Deze oerwoudreuzen groeien zoo langzaam, dat het niet mogelijk was, de stukken, waarop de boomen geveld waren, opnieuw te beplanten, vooral daar het zaad slechts buitengewoon moeilijk tot kiemen gebracht kan worden en tot dit doel zeker eerst in de maag van een vogel moet geweest zijn. De ouderdom der stammen, die geschikt waren ter verwerking, wordt aj naar 103 hun dikte op 100, 300, 500, ja op 1000 jaren geschat. De jaarringen liggen zoo dicht haast elkander, dat men ze slechts met een speld kan tellen en bij oude boomen in het geheel niet meer. Deze boomen nu laat de maatschappij, al naar behoefte, door houthakkers vellen, van takken ontdoen en van hun schors berooven. Ook de lichtgele laag onder de schors moet afgeslagen worden, want die bevat geen looizuur. Men betaalde den houthakker ongeveer zes pesos voor de ton gevelde en keurig geschilde boomen. Op ossekarren werden deze „rollizos" naar de oerwoudstations der particuliere spoortreinen en vervolgens door deze naar de fabriek gebracht, waar men ze in raspen (de asserineras) tot fijne spaanders, het asserrin, stuksnijdt De spanen worden nu in zeven met gaten van 6 m.M wijdte gezeefd; wat er niet doorvalt, wordt nog eens in een slagkruismolen klein gemaakt Transportlorries (caracoles) brengen nu het goed voorbereide aserrin naar een elevator, die het naar den op de bovenste verdieping gelegen spaanderzolder hijscht Vandaar komen de fijne stukjes hout in een uit 6—9 loodrechte koperen ketels bestaande batterij, waarvan elk een hoogte van 3—4 meter en een doorsnede van ongeveer 1,20 M. heeft Door deze met aserrin gevulde ketels pompt men voortdurend heet water, dat de spaanders uitloogt Deze loog, een donker roodbruine vloeistof met hoog looizuurgehalte, liquido genaamd, wordt in hooge, houten kuipen (tinos) geleid, om afgeklaard te worden. Het uitgeloogde aserrin daarentegen wordt door geperste lucht gedroogd, door bakken en een kraan naar de vuren (calderas) der stoomketels gebracht waar het als eenig stookmateriaal dient In de tinos zetten zich houtspaanders en andere onoplosbare bestanddeelen van de liquidos af, waarna de gezuiverde loog door het luchtledige in een apparaat wordt gezogen, dat naar zijn dubbele, drie- of viervoudige werkingswijze doble, triple of quadrupleeffet wordt genoemd. Dit apparaat bestaat uit twee, drie of vier koperen ketels of vaten, die met elkander in verbinding staan en waarin de liquido door het gebruik van warmte en luchtpompen verdikt wordt De eerste dezer ketels wordt verwarmd door den afgevoerden stoom der zich in de fabriek bevindende stoommachines, de tweede door den stoom van de liquido uit den eersten ketel, de derde enz. Bij de fabricatie van het gewone extract (extracto ordinario) wordt de liquido, zoo spoedig ze een dikte van 20—30° Beaumé heeft gekregen, uit het verdampingsapparaat naar een ander overgegoten, dat uit een loodrechten koperen ketel bestaat, waarin zich een met afvoerstoom verwarmde slang draait. Deze ketel staat eveneens onder het luchtledige. Het water wordt daarin aan de liquido onttrokken tot 25%, waarop het nu gummiachtige, taaie, maar nog heete extract in dubbele zakken wordt gestort tot een zwaarte van 50 K.G. Deze zakken zijn gespannen op een stellage, die voor dit doel aangebracht is op een gewone decimaalbalans. Wijst de weegschaal 50 K.G. aan, dan vangt een peon, de van boven door een afsluitdeksel in den bodem Van den ketel in den zak loopende massa zoo lang met de handen op, tot twee andere peons den vollen zak verwijderd en een nieuwen leegen opengespannen hebben. Om zich niet te verbranden en te besmeuren, doopt de peon, die alles moet opvangen, zijn handen telkens in poedervormig krijt. Nu worden de zakken dichtgenaaid en op rekken gedroogd, eenige dagen later in groote schuren opgestapeld en vandaar in wagons naar Buenos Aires verladen. 104 Vier wilde struisvogels tusschen het halfwilde vee. (Hoofdst. 15). Oeverlandschap in Paraguay. Op den achtergrond een sinaasappelquinta. (Hoofdst. 22). Kolonistenhuis in Paraguay. Don Alberto met zijn talrijke familie voor zijn woning. Op den achtergrond een sinaasappelplantage, afgeoogst en ongeveer 60 jaar oud. (Hoofdst. 24). Boerderij in Argentinië. (Hoofdst. 9). Het gewone extract bestaat uit looizuur, onoplosbare stoffen (insoubles) en water en maakt 30% van het daarvoor verbruikte gewicht aan hout uit. Jonge quebrachostammen leveren niet zoo'n hoog procent op; evenmin zijn oude, holle stammen gewild en die, welke reeds lang voor de verwerking geveld zijn en misschien jarenlang in het oerwoud hebben gelegen. Overigens kwamen dikwijls bij het hakken van zulke oeroude, holle boomen, plotseling enorme slangen te voorschijn, die dan met een woest gehuil door de Indianen begroet en daarna gedood werden. Ook de verlaten nesten van wilde bijen, gevuld met heerlijken donkeren honing, kwamen op deze wijze vaak voor den dag. Behalve het extracto ordinario of extracto comun werden overigens nog Verschillende andere soorten gefabriceerd, b.v. extracto neyter corona, especial enz. Al deze werden met chemicaliën, als zwavel, soda, aluminium-bisulfaat gemengd, die de koude oplosbaarheid der waar verhoogen of in ieder geval bespoedigen en ook een lichtere kleur van het gelooide leer te voorschijn brengen. Deze extracten vonden over de geheele wereld een afzetgebied. De vervaardiging kostte de maatschappij destijds ongeveer 70—80 pesos papier per ton, de verkoopsprijs daarentegen steeg gedurende den grooten oorlog tot 550 pesos. 105 TWINTIGSTE HOOFDSTUK. JACHTAVONTUREN IN DEN CHACO VAN SANTA FÉ. Het oerwoudwild grootendeels uitgeroeid, alleen de muskieten niet. Waschbeer en neusbeer. Wilde katten. Kinderbegrafenis in boomkronen. Moeraswild. Reigers, zwanen, ganzen, eenden, flamingo's, lepelaars, moeraskoeien. Droge tijden. Zich slechts vestigen bij groote rivieren! Noetrias, waterslangen, aalvangst Vischregen. Eigenlijk kon mijn beschrijving van de dierenwereld van het Chaco-gebied, die ik uitvoerig in het dertiende hoofdstuk gaf, ook voldoende zijn voor het noorden van Santa Fé. Zooals bekend is, grenst de Chaco aan dit gebied, de dierenwereld was dus ongeveer dezelfde; alle dieren waren hier veel zeldzamer geworden, zoo zeldzaam, dat het nauwelijks de moeite loonde, jacht op ze te maken of ze inderdaad te noemen. Daarom zal ik mij tot het noodigste beperken. De provincie Santa Fé was veel vroeger bewoond dan de Chaco, en de moordende geweren der landverhuizers hadden hier reeds voor mijn tijd hun werk verricht. Nu klonk de bijl alleen nog diep in het oerwoud en de hacheros, de quebracho-houthakkers doodden in hun ledige uren met geweer, revolver en de onvermijdelijke herdershonden alles, wat nog in leven was. Zoo hadden mijn zwerftochten door het oerwoud meestal weinig resultaat Behalve eenige roofvogels en andere, kleine vogelsoorten, zag ik eigenlijk niets dan muskieten, die telkens mijn getrouwe begeleiders waren én mij in kleine wolken hulden. Zij alleen met hun steken en gebrom konden bij iemand een afkeer wekken voor het oerwoud; daar jaagbare dieren niet aanwezig waren, had het bovendien niets aantrekkelijks. Ja, die muskieten, zoo spoedig kan ik toch niet van ze scheiden. Ze waren hier, evenals in Chaco, de gevaarlijkste verspreiders van allerlei besmettelijke ziekten, als malaria, allerhand huidziekten, waarschijnlijk ook van de gevreesde „mal de Lazaro", de ongeneeslijke lepra! En lepra was hier, was bier in elk dorp, zonder dat tot heden de staat met ijzeren hand had ingegrepen. De zieken bleven thuis en voor ze gestorven waren, hadden ze meestal reeds de overige gezinsleden besmet Zelfs op ons kleine station was men niet veilig voor de muskieten, want telkens, als er een trein aankwam en stilhield, maakte zich een zwerm van deze griezelige kwelgeesten daarvan los en schoot als een bliksemstraal op de aanwezigen neer, juist alsof ze geweten hadden, dat in het dorp meer voor ze was 106 te halen dan in het oerwoud, en alsof ze een jachtreis per trein hadden ondernomen, een jacht op menschen! Maar goed, dat we tenminste 's nachts door groote mosquiteros, muggengaas, tegen hen beschermd waren. De ramen en dubbele deuren van het gebouw voor het personeel waren voorzien van fijn ijzergaas, dat ons beschutte en rustig het slapen. Alle viervoetige dieren, die ik, al was het maar in weinig exemplaren, toch neerschoot, waren kleine roofdieren, welken het gelukt was, in hooge boomen een schuilplaats te zoeken, toen de troep honden van de hacheros het bosch onveilig maakte. Zoo gelukte het mij bij verschillende gelegenheden, een aguar a popé te schieten, een waschbeer (waarschijnlijk een krabbenwaschbeer) ter grootte van onzen das en ook zoo behaard, alleen wat donkerder. De staart is lang en ruig zooals die van een vos, de kop rond en dik als van een beer. De naam aguarapopé, van de Indianentaal afkomstig, beteekent breedpoot-vos. Dit dier weet zich behendig op den grond, zoowel als op schuinstaande boomen te bewegen en zit veel op zijn achterste; het gebruikt zijn voorpooten dan op de wijze der eekhoorntjes. Het voedt zich van wortels, insecten en versmaadt natuurlijk ook geen muizen of vogels, die binnen zijn bereik zijn, benevens hun broedsel. — Ik herinner mij eens op school geleerd te hebben, dat dit dier, dat ook in Brazilië veelvuldig voorkomt, zijn naam heeft gekregen, omdat het voor het den buit verteert, in het water duikt. Dat is niet geheel waar, want de waschbeer, gaat ook zonder buit, geen estero, geen waterplas voorbij, zonder zijn voorpooten flink nat te maken en zich naderhand behagelijk te wrijven, dus in zekeren zin te wasschen. Een dergelijk dier is de coati, de neusbeer; deze heeft ongeveer dezelfde grootte als de waschbeer en net zoo'n grijsbruine kleur, maar zijn lange pluimstaart heeft vuilwitte ringen en hij is een veel behendiger klauteraar en grooter roover dan de waschbeer. De kop van den coati is lang, gestreept en loopt uit in een snuit; van daar zijn naam. Hij gebruikt dien, evenals de varkens, om in de aarde te wroeten. Zijn vleesch smaakt zeer goed. Dan was er destijds nog een eenkleurige, helderroode wilde kat (gato colorado, zeker de eyra), vrij wat grooter en sterker dan onze huiskat en een kleine, slanke, ook eenkleurige'zilvergrijze kat (gato moro, de yaguarundi?), die de voorkeur gaf aan de gras- en rietboschjes bij de esteros, boven de oerwoudreuzen. Van de eerste lichtte ik zelfs eéns een geheel nest met drie jongen uit een hollen boomstam; het was mij echter onmogelijk, deze katjes, die ik wilde temmen, in huis te houden. Ze bleven wild en schuw, krabden en beten nog na weken, als ik ze wilde beetpakken. Toen ze daarna op een dag — ze waren nog zeer klein — een bezoek aflegden in den naburigen hoenderhof en een dozijn kuikens vermoordden, bleef mij niets anders over, dan ze dood te schieten. Eens, dat ik met een inboorling door het oerwoud zwierf en met den kijker de toppen der boomen afzocht naar het een of ander jaagbaar dier, zag ik op één verscheiden groote, donkere klompen, die in den wind schommelden. Naderbij komend, zag ik, dat het houten kisten waren, met touwen van vezels aan de takken bevestigd. „Zie toch eens," zei ik tot mijn metgezel, „de een of andere houthakker heeft zijn gereedschap en zijn kleeren op den boom verborgen, dat men het hem niet zal ontstelen." Mijn begeleider stikte eerst van den lach en zeide toen plechtig: 107 „No, Senor, deze kisten bergen de lijken van kleine kinderen, die door de ouders, volgens oud gebruik op boomen begraven worden, om hun zoo den verren weg naar den hemel te bekorten." En als ter bekrachtiging van zijn woorden dreef een windvlaag mij lijkenlucht in den neus. Was het dus met de jacht in het oerwoud niets gedaan, mij restte nog het kolossale, voor de helft begroeide estero, en daarop heb ik met den heer Lösche mijn jachtlust ter dege botgevierd. Bijna eiken avond, iederen Zondag, brachten wij daar door en vooral inden trektijd, dus in het voorjaar en den herfst, wemelde het van eenden, waterkoeten, reigers, chajas, duikers en ander wild. Dan was de spoordijk, die dit estero doorsneed, 's avonds steeds door allerlei jagers bezet, en dikwijls was er een geknal, dat men in den omtrek had kunnen denken, dat er bij ons revolutie was uitgebroken. Bij gebrek aan een hond namen wij dan steeds een naakten bengel mee, die de door ons geschoten eenden uit het water haalde en daarvoor er een houden mocht. Ook peons, gewapend met verschillende kleine boliadora's, haalden hier hun eendgevogelte. Trok een troep eenden over hen heen, dan slingerden ze hun drie door touwen verbonden kleine looden kogels — waarvan de grootte in overeenstemming was met het wild - en hadden zeer vaak het geluk, dat een der eenden zich met den hals of de vleugels daarin verwarde en na honderd duikelingen, naar beneden kwam. Groot vreugdegehuil vergezelde steeds zoo'n staaltje van jagersgeluk. In deze trektijden kwamen ook meermalen de door hun veeren beroemde witte reigers bij ons; die echter een schot steeds zeer kwalijk namen en terstond verdwenen, zonder ooit weer terug te keeren. Natuurlijk zijn het van oudsher de meest vervolgde vogels j vroeger kwam ze in grooten getale voor, nu beginnen ze ook reeds uit te sterven. Eveneens vertoonen zich dikwijls wilde zwanen en wilde ganzen en er maakte zich altijd van ons een zekere onrust en hekel aan ons werk meester, als wij uit het raam van ons kantoor deze zeldzame witte stippen ver buiten in het estero ontdekten. Ze kwamen en gingen,, wie weet vanwaar, wie weet waarheen. Nooit nestelden ze bij ons. Deze Zuidamerikaansche wilde ganzen (ganso silvestre) zijn nog grooter dan onze vaderlandsche _za*faganzen, die ik vroeger in Oost-Pruisen veel op den trek geschoten had. ÏA6r Ze zfln sneeuwwit met uitzondering der vleugelpunten, die ongeveer een handbreedte zwart zijn; ze hebben een eenigszins breeden, geelrooden snavel en net zulke pooten. Hun gebraden vleesch is taai en tranig, zooals dat van onze wilde ganzen. We sneden daarom alleen de borsten uit, legden die vier- en twintig uur in azijn en heten ze daarna voor ons braden, dat smaakte heerlijk. Er was een groote navraag naar de veeren, vooral bij de bier wonende weinige Duitsche huisvrouwen; ze verheugden zich altijd zeer, als we haar een wilde gans ten geschenke gaven of eenden onder haar verdeelden. De zwanen (cisnes) zijn iets kleiner dan onze zwanen en hebben een pikzwarten kop en bovenhals. Anders zijn ze eveneens sneeuwwit (vermoedelijk waren het zwarthalszwanen). Ik zag er nooit meer dan drie of hoogstens zes bijeen, terwijl de ganzen in troepen van 8—20 aankwamen. Ook flamingos en de eveneens prachtige roseroode lepelaars (cucharón, 108 zeker de ajaja) waren er bijna altijd; ze waren moeilijk onder schot te krijgen, omdat ze zeer onregelmatig op den trek gingen en de nabijheid van dichte rietboschjes of oevers met struikgewas bezet, vermeden. In tallooze scharen vertoonde zich de grijze moeraskoet (chauna), die oude schreeuwleelijk, die naar zijn geroep chaja (tschaja) wordt genoemd en dien ik nogmaals noem. omdat ik eens uit een zwerm een albino, een geheel witte schoot; de huid werd mij, als zoovele, helaas later door motten en mieren totaal vernield. De jacht op waterwild was vooral de moeite waard, wanneer in het omringende land bij groote droogte geen water meer was. Bü" ons in de buurt van den Parana regende het namelijk steeds meer dan ergens anders! Dus kolonisten, die misschien van plan zflt, hier te komen, knoop het goed in uw ooren en vergeet het beslist niet! Vestigt u steeds in de nabijheid der groote rivieren (50—100 K.M. worden hier geen afstand genoemd); neemt het land eerst goed in oogenschouw, voor ge het koopt of pacht. Naast den besten humusgrond komt dikwijls een harde leemsoort voor den dag, waarop onkruid nog niet eens kan groeien. Waar ge vrij goede woningen en welgestelde boeren ziet daar moet ge zijn. Waar welig gras en onkruid tiert zal ook koren of katoen gedijen! In zulke droge tijden kwam alles, wat maar vliegen kon, hierheen en wij hadden menigen Zondag — we stonden dan urenlang tot den buik in het water— tableaux,die alleen daarom geen honderden stuks bedroegen, omdat we steeds weinig geld hadden en zuinig met onze patronen moesten omgaan. Er werd natuurlijk slechts op vhegende vogels geschoten en steeds hadden we het grootste plezier van een goed schot of zelfs van een doublet en wij brachten het in dien tijd tot een schietvaardigheid op vliegend wild, welke ik voordien nooit voor mogelijk had gehouden. Wat wij aan wild overhielden, d.w.z. niet zelf gebruiken konden werd weggeschonken of ook wel verkocht, om weer patronen te kunnen koopen. Een eend had destijds een handelswaarde van 40 centavos. We konden ze steeds grif kwijt Overigens schoot ik hier vertegenwoordigers van minstens dertig verschillende soorten wilde eenden. Vele kende ik bij naam, andere waren zeldzamer en zelfs de inboorlingen wisten niet hoe ze heetten. Een in ons vaderland bekende soort was er in ieder geval niet bij. Naast al die watervogels herbergde het estero in zijn rietboschjes ook talrijke noetrias (rattenbevers). zooals ik ze in het zevende hoofdstuk heb beschreven. , Ze hadden hier in zekeren zin zwemmende nesten. Beroepsjagers hadden vroeger reeds een flinke opruiming onder ze gehouden en ze op de nesten zelf al in kleine klemmen gevangen, die door middel van een ketting aan een in het water geslagen paal werden bevestigd. Wij schoten ze nu en dan eens, wat toch steeds de moeite waard was; ook hadden wij meermalen jonge dieren in huis, die spoedig zeer tam werden, maar op den duur niet te houden waren, omdat ze, als alle knaagdieren, meubels en deuren beschadigden. Men mocht ze trouwens ook niet zonder een gelegenheid tot baden laten, omdat ze blijkbaar slechts in het water of dadelijk na een bad hun vuil kunnen loozen en zonder water aan verstopping sterven. 109 Dikwijls schoten wij ook de zeer mooi gevlekte, 3—6 Meter lange waterslangen (cüriyti), die niet vergiftig zijn en die wij vilden, om met de huid onze kamers te versieren. Telkens moesten wij dan van de ons vergezellende inboorlingen den onzin hooren over de hondeslang (mbói yagué), waarvoor men op zijn hoede moest zijn. Niemand had haar ooit gezien, ieder wist het echter van anderen, dat ze bestond, een hondekop met hondenooren bezat en ook als een hond blaffen kon. Dit sprookje is over het geheele noorden verspreid. Wat daarvan misschien waar is, heb ik nooit kunnen vernemen. Als het erg droog was, werd de aalvangst ijverig uitgeoefend. Wij bezaten tot dit doel ijzeren vorken met acht tanden, die dicht bij elkander geplaatst waren; deze vorken hadden een steel van een meter lengte en waren aan de punten der tanden van weerhaakjes voorzien. Daarmee roerden we in de nu ondiepe, ons bekende, donkere verblijfplaatsen der alen en brachten dan menig keer een halven zak vol mee naar huis. Na het avondeten zaten wij jagers meestal doodmoe in de verandah van ons huis, waar wij ons in eed schommelstoel vroolijk maakten over de reusachtige bulkende kikvorschen (zappos), die zich laafden aan het ongedierte, dat om het electrisch licht zweefde. Onverzadigbaar scheen hun eetlust te zijn en ze verslonden dikwijls reusachtige kevers, die zich nog zichtbaar in het lijf van den kikvorsch bewogen. Deze dieren versmaadden ook brandende sigaren- en cigaretteneindjes niet, die ze zeker voor groote glimwormen aanzagen. Later, in den tijd van de groote hitte, ging men behaaglijk op bed liggen, niet zonder zich vooraf onder de douche flink natgemaakt te hebben; want slechts zoo — terwijl het water op het lichaam verdampte en er wat warmte aan onttrok — kon men inslapen. Ja, het was er menigmaal warm, zoo warm, dat men de hand aan den geweerloop brandde, dat de dokter de temperatuur der koortslijders niet kon meten, omdat de thermometer meer dan 40° wees. Een schouwspel, dat ik ook op een dag meemaakte, zal ik niet vergeten te noemen. Wie van ons heeft niet reeds iets van een vischregen gehoord, of heeft in de dagbladen gelezen, dat in Rusland of ergens anders er een was gevallen? En wie heeft dat geloofd? Zeker zeer weinigen, ik ook nietl En toch! We hadden eens een vreeselijk onweer. De regen kletterde op het dak. De boomen werden door den storm vernield en toen we door de ruiten keken, zagen wij aan den horizon niet meer ons estero, maar een woeste, schuimende zee, waarvan de golven door wervelwinden werden opgezwiept. Het middaguur naderde, maar we konden het kantoor niet verlaten, want het water viel nog in stroomen. Eindelijk hield de regen op. Wij gingen naar buiten en bemerkten nu tot onze groote verbazing, dat er in de natte straten honderden visschen van een vinger lengte lagen te spartelen! Niemand onzer had tot nu ooit zoo iets gezien, ik ook tot heden volstrekt niet. Bijna allen hadden er wel van gehoord of over gelezen. Het waren estero-visschen, maar het estero was toch nog altijd 500 meter verwijderd. Ik acht het zeer goed mogelijk, dat de wervelwind de visschen uit het water geheven en weggedragen heeft. Het is dus geen sprookje, deze vischregen! 110 EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. DE OORLOG. Juli 1914. Aanmelding bij den hoofdconsul. De Engelsche oorlogsverklaring. Onze diplomaten. De leugenveldtocht. Wij teekenen op de oorlogsleening. „De Duitschers kunnen niet volharden." Van onze impopulariteit. Mijn ontslag. Zoo zwelgde ik hier in het volle bewustzijn van mijn moeilijk verworven geluk en met het beste vooruitzicht, dat ik in enkele jaren een klein vermogen zou oversparen, toen op zekeren dag als een bliksemstraal uit helderen hemel de tijding trof, dat de Oostenrijksche troonopvolger en zijn vrouw vermoord waren. „Dat is oorlog," zeide destijds reeds mijnheer Lösche en „dat is oorlog," zeiden degenen, die tot andere nationaliteiten behoorden. Nu hepen de gesprekken natuurlijk hoofdzakelijk over de mogelijkheid van zoo'n oorlog en bij de Duitschers vooral over de mogelijkheid, naar Europa te kunnen gaan. Inderdaad begonnen enkele volken reeds nu, zich af te zonderen; zelfs de weinige Duitschers, die ook hier gemeend hadden, met een landgenoot, die misschien vijf centavos per dag minder dan zij verdiende, niet te mogen omgaan, waren plotseling anders geworden. Zoo verhepen de eerstvolgende dagen en weken. Steeds bedenkelijker begon de toestand te worden en steeds geestdriftiger werden wij. Kwam de trein, die de nieuwsbladen bracht, dan sprong iedereen uit den band, snelde naar de ramen, schreeuwde den besteller toe, dat hij vlugger moest loopen en bestudeerde dan de jongste tijdingen, zonder als vroeger eenigszins te letten op de tegenwoordigheid van den gerente of den kantoorchef. Juli hep ten einde en de kranten gaven steeds spannender berichten. Nu heten mijnheer Lösche en ik zich niet meer tegenhouden. Gelijktijdig meldden wij ons aan bij het hoofdconsulaat en verzochten, indien er troepentransporten plaats hadden, als eersten in aanmerking te komen. Toen kwamen de eerste oorlogsverklaringen. Juichend zwaaiden wij de krant! Nu zouden de Russen en Franschen eens zien, hoe ze onder den voet geloopen zouden worden! Op den vijfden Augustus 's avonds waren mijnheer Lösche en ik nog de gasten van onzen Engelschen directeur. Er werd natuurlijk alleen over den oorlog gesproken en ernstig werd de vraag overwogen, of Engeland er zich toch nog mee zou bemoeien. Geen wilde het waar maken, de Engelschman noch wij 111 Duitschers en toch voelde iedereen, wat komen moest en ondertusschen ook reeds had plaats gehad. „Ge zijt vol vertrouwen," zeide op dien, mij onvergetelijke", avond de vriendelijke echtgenoote van onzen geweldige. „O, wij zullen vast en zeker zegevieren," antwoordde ik, „verondersteld natuurlijk, dat Engeland niet ook tegen ons vecht, want dan, ja dan zal het op zijn minst een zware strijd worden." Daags daarna kregen wij echter ook de tijding, dat Engeland ingegrepen had in de groote worsteling. Toch wilde niemand terdege het ernstige van den toestand inzien. Velen meenden nog steeds, dat de wereld zoo veel vooruitgegaan was, dat er geen groote oorlogen meer konden zijn, en al kwamen ze, dan moesten zulke oorlogen door middel van moderne bewapening, toch in een of twee maanden eindigen. Nauwehjks was de oorlogsverklaring van Engeland afgekondigd, of het diplomatenvraagstuk werd op het tapijt gebracht; ook nu bleek geen Duitscher echt tevreden te zijn over onze diplomaten en consuls in het buitenland; over het algemeen gaf men hun de grootste schuld, dat wij zoo impopulair waren en vooral, dat Engeland tegen ons partij had gekozen. „Ja, de staatkundigen van Engeland en Amerika, dat zijn me nog eens kerels," klonk het dan, „die zouden we wel willen hebben, die gaan met de behendigheid en nauwgezetheid van een koopman te werk, maar de onze!" Verontwaardigd vertelde er een, dat hij zich in Buenos Aires eens in nood en zonder betrekking had bevonden en toen naar den consul-generaal was gegaan en om ondersteuning verzocht had. En wat had men hem geantwoord? „U heeft nog een nieuwe overjas, waarom verkoopt u die niet?" Een ander, die om hulp verzocht had, zou men geantwoord hebben, dat men hem niet geroepen had en dat hij immers kalmpjes in Duitschland had kunnen blijven! Ik zelf kon niet meepraten, want tot heden had ik noch met het gezantschap, noch met een consul te doen gehad. Ondertusschen waren de oproepingen der Duitsche en Oostenrijksche consulaten in de kranten verschenen; ze luidden, dat ieder dienstplichtige zich schriftelijk moest aanmelden. Daar mijnheer Lösche en ik dat reeds van te voren gedaan hadden, wachtten wij maar af en kregen dan ook spoedig een vragenlijst waarop wij ouderdom, dienstrang en woonplaats moesten invullen: hv denzelfden brief bevond zich nog een bedrukt blaadje, waarin ieder uitgenoodigd werd tot nader order ter plaatse zijner werkzaamheden te blijven; Buenos-Aires krioelde reeds van Duitschers, die uit het binnenland waren gekomen, om naar het vaderland te reizen; die hadden nu betrekking noch brood, en kwamen daardoor ten laste van sle algemeene weldadigheid. Er was voorloopig toch geen vooruitzicht, den oceaan te kunnen oversteken. We moesten ons dus in het onvermijdelijke schikken. De eerste Duitsche overwinningen werden in tusschen gemeld en onze geestdrift bereikte haar toppunt Gejuich en blufferijen bij de Duitschers, lange gezichten bij de Engelschen. In dien tijd begon de leugencampagne der geallieerde kranten en groote optochten werden in Buenos-Aires ten gunste der geallieerden gehouden. De meeste menschen kunnen immers niet zelfstandig denken, dat was hier niet anders dan in Duitschland. Daarom moesten de persmenschen hulp bieden en die wilden verdienen; ze heulden met de partij, die het meeste betaalde, dus met onze vijanden. De keizer van Oostenrijk zou vermoord zijn. De eene kolossale Fransche overwinning na de andere werd vermeld. De Duitsche legers moesten uit België 112 De "hut van den ouden jager, waarin ik »Garza Morf • "jjfr naar voedsel met den dood worstelde. (Hoofdst. 25.) zoekend. (Hoofdst. 13.) „Caraya , brulaap, hangend met den kop Garza Mora, grijze reiger, met fraaie veeren op naar beneden. Men ziet het lichtgeel ge- J >b « r' Cucharon met een kleurde jong zich, nog levend vastklemmen JSerïïa vaderkieed. Cuervo, aasgier, die zich m het wollige haar. (Hoofdst. 23.) ^ gestorven vee voedt en daarom gespaard wordt. Ten slotte eenige eenden. (Hoofdst. 20.) terug en waren naar Holland teruggeslagen. Zeppelins werden reeds de eerste dagen bij hoopen vernield. De Duitschers zouden verklaard hebben, dat ze, na hun Europeesche vijanden overwonnen te hebben, in Argentinië een inval wilden doen. Dagelijks las men in deze kranten groote Duitsche verliescijfers, van de geallieerden was blijkbaar nog geen man gevallen. Algemeen was het geloof verspreid, dat Duitschland binnen een paar maanden door de overmacht platgedrukt en op de wereldkaart uitgewischt zou zijn. Bovendien werd ook de kroonprins reeds dadelijk en voortdurend zwaar gewond. Ondertusschen ging de Fransche bank in Buenos-Aires bankroet en de Duitschers daar antwoordden den Franschen op hun: „Weg met Duitschland 1" koelbloedig: „Leve de Fransche bankI" Kwam onze post te laat, waarop we vroeger nooit verder gelet hadden, dan waren we woedend daarover en de grappenmakers onder ons vermoedden dan terstond dat we „zware" nederlagen hadden, die de trein niet zoo spoedig kon bezorgen. De spotbladen maakten caricaturen; meestal niet zeer geestig, meestal progeallieerd, dikwijls gemeen. Eenige der besten waren nog die, waar een Rus met woesten baard over de Pruisische grens stapt en met zijn zwaard van de grenspaal c Prusia (Pruisen) de P wegslaat zoodat „Rusia" (Rusland) overblijft. Nu, wij wisten, dat zulks toch niet zoo eenvoudig wasl Toen kwamen weer Duitsche overwinningsberichten en onze vreugde was groot. De eerste Duitsche oorlogsleening zou juist uitgeschreven worden en zoowel mijnheer Lösche als ik gaven daarvoor al ons overgespaard geld, vooral daar de koers ons zeer gunstig leek; wij kregen namelijk voor een peso papier 2 mark inplaats van vroeger 1,75 mark. De gerente, met wien we het nu vermeden, over den oorlog te spreken, zeide eens, over de krant gebogen, zeer verontwaardigd: „Het schijnt, dat de Duitschers doen, wat ze willen." Ja, ja, hij was toch een Engelschman. Ondanks alles waren er echter ook onder ons nadenkenden, die reeds nu hun eigen gevolgtrekkingen maakten. „Als de oorlog maar niet te lang duurt, want dan zijn wij verloren." „Waarom?" vroeg ik verbaasd. „Omdat onze landgenooten niet kunnen volharden." „En hoe wilt u dit staven, want u zijt niet eens soldaat geweest?" „Jawel, maar ik ben lang in Buenos Aires geweest, had daar in de haven werk en kon daar opmerken, dat meer dan de helft der Duitsche immigranten, reeds na weinige maanden weer naar het oude vaderland terugkeeren, omdat ze niet konden volharden. Dat is bij geen ander volk in zoo'n sterke mate het geval." De prijzen van alle levensmiddelen en gebruiksartikelen begonnen te stijgen en gedeeltelijk te verdubbelen. De door de niet Duitsche kranten voortdurend aangewakkerde haat tegen de Duitschers had ook bij ons ten slotte gevolgen. Men trok zich van ons terug en vermeed ons gezelschap. De Italianen hadden toch reeds den eersten dag met de Engelschen geheuld en werden door ons al „verraders" genoemd, toen niemand ter wereld gelooven wilde, wat werkelijk later een feit werd. Wij Duitschers zijn in het buitenland nooit bemind geweest. Het „waarom" te beantwoorden, zou te veel ruimte beslaan en wie het eerste hoofdstuk van dit boek oplettend heeft doorgelezen, kan zichzelf het antwoord geven. Slechts nog één voorbeeld zou 'k willen inlasschen, een van de vele, die ik zelf bijwoonde. 8 113 Op een Zondag kwam een gewezen Duitsch officier bij ons op den doorrit en vroeg mij, na de gebruikelijke voorstelling, of ik hem den weg wilde wijzen naar de kleine estancia van een Zwitser, welke in de buurt lag. Daar ik den Zwitser persoonlijk kende, bood ik aan, hem te paard te vergezellen, wat hij in dank aannam. Op de estancia gekomen, werden wij na beëindiging van de zakelijke aangelegenheid — het betrof den aankoop van vee — uitgenoodigd om te eten. De Zwitser vertelde ons toen van den moeilijken begintijd, dien hij hier in het land bad doorgemaakt en dat hij eindelijk na jarenlange worsteling zijn vurigen wensch naar een aardig huisje had kunnen vervullen. Nadat men van tafel was opgestaan, toonde hij ons met gerechtvaardigden trots zijn bescheiden kamers. Met scherpen blik bekeek de officier alles en zeide toen met een neusklank: „Nu ja, in Duitschland zou dit maar een zwijnestal zijn!" De Zwitser was te welopgevoed, om hem het eenig juiste antwoord, dat hem toekwam, te geven. Ik echter, die er bij stond, schaamde mij over mijn landsman. Onderwijl kwamen voor ons, ondergeschikten, jobstijdingen uit alle deelen van Argentinië. De geallieerde zaken begonnen, op wensch van hun gezantschappen, hun Duitsche medewerkers, die lange jaren in hun dienst waren geweest, te ontslaan. Ook op onze maatschappij werd die druk uitgeoefend, hoewel ze internationaal was. Hier en daar en steeds weer hoorde men van het onbillijke ontslag van een Duitscher, wiens plaats door een geallieerde of Argentijn werd ingenomen. Wij wisten allen, wat ons te wachten stond, maar geen een durfde zeggen: „Ik ga van zelf, ik laat mij er niet uitgooien," want iedereen voelde, dat nu tijdens den oorlog er geen andere betrekking te vinden zou zijn. Ten slotte had ook niemand geld, want de meesten hadden er in de goede tijden niet aan gedacht, iets over te leggen en de overigen hadden geestdriftig hun laatsten centavo in oorlogsleeningen geplaatst Zoo zagen wij het uur tegemoet dat ons ontslag zou brengen en op zekeren dag bereikte mij dan ook werkelijk het noodlot. De post was juist aangekomen en ik zat over de krant gebogen, toen de gerente mij op den schouder klopte. „Mijnheer Schmidt," zeide hij, „ik heb een treurige tijding gekregen, treurig voor u zoowel als voor mij, ik moet u ontslaan." Ik stond op, maakte een buiging „eest la guerre," antwoordde ik met een gedwongen glimlach. Hij echter bleef ernstig. „Het spijt mij, spijt mij zeer," zeide hij, „ik ben echter machteloos. U blijft natuurlijk zoo lang bij ons, tot u een andere plaats heeft gevonden." „Goed," antwoordde ik, „dank u," stak bedaard een cigaret aan, om mijn andere collega's te verbergen, hoe het in mijn binnenste uitzag, vouwde mijn krant dicht, nam mijn hoed en liep naar buiten. Lucht, lucht moest ik hebben. 114 TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. JAGER IN PARAGUAY. Vergeefsch zoeken naar een betrekking. De Engelschman mijn vaderlijke vriend. Afscheid. Viva Alemania. In Resistencia. Mijnheer Berg. Op den rio Paraguay. Aan het doel. Carpinchéro. Verdachte kennismaking. Eerlijke raad. Ginder, in mijn jachtrevier. Vreeselijke nacht Krokodilleneieren. De tweede nacht. „Kerel, ga toch naar Paraguay, ga toch jagen," vermaande mij mijnheer Lösche, als hij — wanneer hij 's avonds van kantoor kwam — mij in mijn kamer vond, waar ik doellooze sollicitaties zat te schrijven, zonder eenig gevolg. Het was inderdaad hopeloos, iets te vinden. Van alle kanten, waarheen ik geschreven had, kwamen deze beleefde, maar weigerende antwoorden: Wij zijn wegens de slapte in onze zaken zelf genoodzaakt, het grootste gedeelte van ons personeel te ontslaan of „Wij betreuren het met het oog op onze zaken in dezen tijd geen Duitscher te kunnen plaatsen." Ik schikte mij ten laatste in het onvermijdelijke. Het was immers steeds mijn wensch geweest in de nog gezegende, grootendeels maagdelijke jachtgronden van Paraguay te jagen, nu was daaruit bijna een noodzakelijk „moeten" geworden. Wilde ik niet mijn laatsten centavo uitgeven en dan langzaam verhongeren of als duizend anderen de openbare weldadigheid ten laste vallen, dan moest ik zien, dat ik door de jacht in mijn onderhoud voorzag, moest ik, door den nood gedwongen, zoo leven als eens onze voorouders voor tweeduizend jaar! Ik was zeer terneergeslagen en deed mij verwijten. Al was ik ook mijn vaderlandsche verplichtingen zeer nauwgezet nagekomen, waarom had ik niet gedaan als zooveel mijner landslieden, die zich verkleed op vreemde schepen naar het vaderland hadden weten te smokkelen. Wat had mij in het ergste geval daarbij kunnen gebeuren? Hoogstens, dat ik tot het einde van den oorlog in Gibraltar steenen had moeten kruien. Maar zou ik dan heusch slechter af geweest zijn dan nu? Stellig niet Ik zou mijn werk gedaan hebben en daarvoor eten hebben gekregen en hier? Ja, hier was ik ook slechts een krijgsgevangene, maar een, dien men eten noch werk gaf! Mijnheer Lösche kon niet met mij meegaan, dat zag ik in. Ook hij had zijn laatsten peso in oorlogsleening belegd, nu was hij wel genoodzaakt, hier te blijven, tot hij ook aan de beurt zou komen. Maar dan zou hij mij volgen, was zelfs vuur en vlam en trachtte op alle wijzen mijn droeve gedachten te verdrijven. 115 Dus ging ik veertien dagen later nogmaals naar den gerente, om hem een getuigschrift te vragen en af te rekenen. „Dus heeft u al een betrekking," zeide hij, „daar ben ik zeer blij om." „Ik heb niets gevonden." „Maar ik heb u immers gezegd, dat u zich niet behoeft te haasten, waarheen wilt u dan?" „Óch, ook zonder betrekking zal ik mij wel weten te redden." Hij stond nu op en ging naar den kassier, met wien hij zacht een paar woorden wisselde. De kassier riép mij kort daarna bij zich en betaalde mij — 1000 pesos uit, waarvoor ik een kwitantie moest schrijven. Ik was natuurlijk Zeer verwonderd, opeens zooveel geld te krijgen, want ik wist, dat ik als koopmansbediende, maar ook slechts als zoodanig, bij onwettig ontslag zonder opzeggingstermijn, volgens de wet aanspraak kon maken op een maand extra salaris anders echter ook niets. Daarom vroeg ik den kassier om opheldering en deze rekende mij voor, dat ik op bevel van den gerente drie maanden extra kreeg, bovendien een maand als jaarlijksche gratificatie en 200 pesos reisgeld, om volgens mijn stand naar mijn nieuwe betrekking te kunnen reizen. Zwijgend nam ik het vele geld in ontvangst; om het te sparen, zou ik een jaar en langer noodig gehad hebben. Zwijgend drukte ik nogmaals den directeur, den Engelschman, de hand, die mij tegelijkertij d het beste getuigschrift overreikte, dat ik ooit heb gekregen. Toen wendde ik mij naar de deur, om niet te laten zien, dat ik tranen in de oogen had, tranen van ontroering en van dankbaarheid jegens een man, die mijn vijand moest zijn en mij toch steeds een vaderlijke vriend is geweest. Mijn jachtuitrusting was de eenvoudigste ter wereld. Een stevige lodenjas en net zoo'n broek; slappen hoed, halsdoek, een hemd (het zou er ook zonder gegaan zijn) en de gebruikelijke lichte schoenen van zeildoek (alpargatas). Een groote, waterdichte rugzak, gevuld met munitie, mijn klein fotographie toestel, een braadpan en een oud conservenblik om water te scheppen. Bovendien bezat ik nog een lang hakmes en natuurlijk mijn, beproefden drieloop. Mijn overige bagage liet ik in de hoede van mijnheer Lösche, die mij later, na bijna twee jaren, ook alles trouw terugbezorgd heeft, echter op een andere plaats, ver verwijderd van de tegenwoordige, namelijk in de provincie San Louis. Mijnheer Lösche vergezelde mij ook nog naar het station van den Franschen spoorweg, die mij voorloopig naar Resistencia, de hoofdstad van den Chaco zou brengen. Terwijl wij op den trein wachtten, liepen we het station op en neer. Een goederentrein kwam binnen en de wagons waren, evenals al deze treinen van de Fransche lijn, nu in oorlogstijd door vurige patriotten met allerlei oorlogscarricaturen beschilderd. Op de schuifdeur van een gesloten wagon stonden, in met krijt onder elkander geschreven groote letters duidelijk de woorden te lezen: „Viva Francia, abajo Alemania," „dus leve Frankrijk, weg met Duitschland." „Die vervloekte kerels," zeide Lösche opgewonden, „ze kunnen het ophitsen maar niet laten en ze zullen dit anders zoo verstandige land er nog toe brengen, tegen ons te vechten 1" „Laat ze hun gang gaan," zeide ik, „dezen keer zullen wij de punt van de spies omkeer en." Ik ging naar de pomp, waar ik de pand van mijn jas nat maakte. Toen daarna de stationschef het sein tot vertrek gaf, sprong ik er heen en wischte voorzichtig de woorden - Francia abajo uit. En voort rolde de trein, die nu in 116 kernachtig schrift de woorden Viva — Germania naar een volgend Fransch station droeg. Eindelijk kwam ook mijn trein. Nog een handdruk en voort ging het in boemeltempo, waarheen — dat wist ik zelf nog niet. Station na station gingen wij voorbij, allemaal halteplaatsen, welke hun bestaan aan den guebrachoboom te danken hadden. Rechts en links oerwoud en steeds weer oerwoud, gedeeltelijk hoog, gedeeltelijk laag, al naar dat de beste boomen reeds gekapt waren of niet. Nu en dan een Stuk steppe, lichte palmenboschjes of uitgestrekte begroeide esteros; aan de randen daarvan graasde eenig vee. Van wilde dieren daarentegen geen spoor; slechts een paar ooievaars, wilde eenden, grijze reigers en roofvogels kreeg ik te zien. In Resistencia wilde ik mij niet ophouden, dat zou maar geld gekost hebben, doch zonder verwijl begaf ik mij naar de haven, waar ik terstond inlichtingen vroeg omtrent het vertrek van de eerste stoomboot in de richting naar Paraguay. Helaas was juist dienzelfden morgen de bedoelde stoomboot gepasseerd en daarom moest ik drie dagen blijven, wat mij niet verdroot wegens tijdverlies, maar mij begrootte om het geld, want in deze drukke streek moest ik wel een klein hotel opzoeken. Voorzichtigheidshalve kocht ik echter dadelijk mijn passagebiljet voor de bootreis naar een kleine Paraguaysche haven; in de omgeving moest het volgens mijnheer Lösche nog van talrijke soorten wild wemelen. Later ging ik op zoek en had het geluk, een kleine, Duitsche herberg te vinden, waar men in elk opzicht goed voor mij zorgde. Daar leerde ik geheel toevallig een Duitschen heer kennen, een zekeren mijnheer Berg, die kort geleden in de buurt een stuk grond gekocht had en nu eenige in Buenos Aires bestelde landbouwmachines kwam afhalen. Na het avondeten vertelde hij mij zijn geschiedenis. Ze had veel overeenkomst met de mijne. Nadat hij den eersten en moeilijksten tijd had doorgemaakt, was het hem gelukt, een goede betrekking als rentmeester te krijgen op de estancia van een Engelschman en die jarenlang te vervullen. Toen kwam de oorlog en de Engelschman, zijn patroon, werd van Buenos Aires uit zedelijk gedwongen, hem, den Duitscher te ontslaan. Gelukkig had hij weerstand geboden aan de verzoeking, oorlogsleening te koopen; voor zijn overgespaard geld had hij nu grond gekocht in een naburige kolonie en daar wilde hij katoen (algodon) planten, wat altijd een zeer loonende zaak was. „U was zeer lichtzinnig, om uw zuur verdiend geld op één kaart te zetten," zeide hij, toen ik hem mijn geschiedenis in het kort verteld had. „Als Duitschland de overmacht houdt, dan komt het misschien wel terecht, maar als het verliest, dan zullen uw oorlogsleening papieren net goed genoeg zijn, om het vuur aan te maken. Bovendien kan de oorlog nog maanden, misschien nog jaren duren. Wat wil u eigenlijk alleen in dezen tijd in het Paraguaysche oerwoud uitvoeren, u, die aan werken gewend is? Als u er op gesteld is, u zonder groote onkosten er door te slaan, tot de oorlog uit is, dan kan u gaarne met mij op mijn chacra komen en mij een beetje helpen, waarbij u ook alles kan leeren en misschien toch weer zin krijgt, tot uw oud beroep, de landbouwkunde, terug te keeren. Salaris kan ik u echter niet geven, want alle begin is moeilijk en ik weet zelf nog niet, of en hoe ik er doorkomen zal, want tot den volgenden oogst is het nog zeer lang en mijn baar geld is reeds nu zeer gesmolten." 117 Ik dankte hem hartelijk voor zijn vriendelijk aanbod en verzocht hem mij zijn adres nauwkeurig te geven. „Voorloopig," zeide ik, „blijf ik mijn voornemen getrouw. In ieder geval zou ik gaarne zijn menschen en jachtgelegenheden leeren kennen; mocht het mij tegen mijn verwachting niet bevallen of vervelen, dan zal ik bij u komen en nogmaals landbouwkundig leerling worden, zooals vroeger, twintig jaar geleden, in mijn vaderland." Den volgenden morgen hielp ik hem nog zijn landbouwwerktuigen opladen, toen kwam onderwijl ook mijn stoombootje aan en op goed geluk ging ik naar Paraguay. Onderweg was er niet veel te zien, daar de oevers meestal door bamboe-riet en lage wilgen bedekt waren, die elk uitzicht beletten. De eenige dieren, die wij steeds weer aan den oever zagen liggen en die vooral door de kinderen aan boord telkens met gejuich begroet werden, waren de yacarés, de Zuid-Amerikaansche krokodillen (van de soort der kaaimannen), die den Boven-Parana en vooral den Rio Paraguay, dien wij spoedig binnenliepen, nog bij duizendtallen bevolken. Ze worden nog geen vier meter lang. Dikwijls lagen zij lui in het zand en sloegen volstrekt geen acht op ons schip; kwam dit hun echter te nabij, dan hieven ze de koppen op, keken ons een oogenblik aan en verdwenen dan geluid- en spoorloos in den vloed, 's Nachts sliep ik in mijn hut met den rugzak onder mijn hoofd; den volgenden namiddag reeds kwamen wij aan mijn doel. Het was slechts een kleine haven, waar ik uitstapte, met een uit hout gebouwd douane-station, een kroeg en een kleinen winkel. Dan waren er nog een paar houten huizen en verder weg eenige visschershutten, dat was alles. Het eerste, dat terstond mijn aandacht trok, was dat iedereen blootsvoets liep. De politie, de douane beambte, beiden in uniform, zelfs een, naar zijn uiterlijk te oordeelen, rijke estanciero, met zware gouden ringen aan de vingers, een grooten, slappen hoed en zilveren rijzweep; hij zat barvoets op zijn paard, hing slechts met den grooten teen in den stijgbeugel — dat was voornaam — en had aan zijn blooten rechtervoet een spoor aangegespt, waarvan het wieltje minstens zoo groot als een schoteltje was. Nadat de douane ingezien had, dat er bij mij niets te halen was, begaf ik mij naar de kroeg, de fonda, om voor het begin mijner robinsonade in het binnenland nog een fatsoenlijken maaltijd te houden en de menschen een weinig uit te hooren. Ik bestelde mij brood, kaas en wijn en voelde, terwijl ik at, hoe de weinige gasten mij scherp gade sloegen. Ik merkte, dat men over mij sprak. Dat gebeurde in het guarani, de Indiaansche taaL maar het. moest een andere tongval zijn, want ik verstond ze zeer slecht, terwijl ik in den Chaco en het noorden van Santa Fé deze taal, zooal niet spreken, dan toch tamelijk goed had leeren verstaan en dat was mij gemakkelijk gevallen, omdat er veel Spaansche klanken in voorkwamen. Slechts het eenigszins minachtend gesproken woord carpinchéro (waterzwijnjager) klonk duidelijk tot mij door; maar het deed mij genoegen, want nu wist ik, dat hier stellig veel van deze dieren, de grootste knaagdieren ter wereld, gevonden werden. Later kwam een groote kerel naar mij toe, die mij reeds een tijdlang scherp bad aangekeken, maar slechts gekleed in hemd en broek, nu juist geen betrouwbaren indruk maakte. Hij reikte mij, zonder zich verder voor te stellen, de hand en nam naast mij aan mijn tafel plaats. „U is zeker Duitscher," begon hij, „en wil hier jagenI" 118 „Och ja, ik weet het," vervolgde hij, toen hij mijn verbaasd gezicht zag, „ik ken de Duitschers, want ik ben eerst kort geleden van een jachttocht met een Duitscher teruggekeerd- Wij hebben veel geschoten, veel huiden en veeren meegebracht en hier in den almacen verkocht. Als u wil, zal ik gaarne uw gids zijn; er is hier veel wild en ik weet, wat anders niemand weet, namelijk een zeer groote reigerskolonie, waarmee men nog een vermogen kan verwerven, verondersteld dat men genoeg munitie meeneemt." De zaak begon mijn belangstelling te wekken en ik vroeg het een en ander. Als alles waar geweest was, wat de man met zijn Duitschen heer volgens zijn zeggen geschoten had, dan moesten ze minstens een met zes ossen bespannen wagen vol munitie bij zich gehad hebben. Maar daarvoor kende ik deze menschen voldoende; uit een muis maakten ze steeds een olifant en als men slechts het tiende deel van hun verbeeldingrijke „cuentos" geloofde, sloeg men den spijker juist op den kop. Hij vertelde verder van zijn goede honden, die zelfs voor geen tijger bang waren, bood aan met mij te werken tegen de helft van de winst en antwoordde steeds ontwijkend, als ik hem naar zijn verdwenen patroon, mijn landgenoot vroeg. Toch was ik zeer gelukkig, zoo vlug een vaqueano, een gids gevonden te hebben en zeide op alles ja en amen. Inderdaad kwam op het laatste de aap uit de mouw, hij verlangde namelijk aan het slot van onze lange zitting slechts 3000 pesos Paraguayos, dus 200 pesos Argentinos als voorschot, want hij kon zijn vrouw niet zonder geld laten zitten en wilde ook voor zich nog eenige kleedingstukken en eetwaren inkoopen. Ik verklaarde hem, dat ik wel een geweer en munitie, maar anders zoo goed als niets bezat, want als ik geld had, behoefde ik immers geen „carpinchéro" te worden. Dat zag hij weliswaar in, maar hij meende toch, dat de buitenlanders allen geld hadden. Hij trok ontstemd af. De gelagkamer was onderwijl leeg geloopen en de waard, een oude, vriendelijke man, vroeg mij nu, of ik nog iets verlangde, waarschijnlijk alleen, om een gesprek met mij aan te knoopen. „Het was zeer goed, dat u dien kerel afgewezen heeft," meende hij; „het is wel een landsman van mij, maar een deugniet en" — hij schoof dichter naar mij toe — „hij is wel maanden geleden met een Duitscher, zooals u, naar het oerwoud getrokken, maar later alleen teruggekomen, beladen met kostbare reigerveeren en huiden." „En de Duitscher?" „Ja, dat is het juist. Die is verdwaald, heeft hij verteld, op zekeren dag is hij niet meer naar het kamp teruggekeerd. Weer anderen heeft hij verteld, dat zijn companera verongelukt was. Maar dat is zeer verdacht, niet waar?" „Inderdaad, meer dan verdacht." „Als u wil jagen, moet u zich door onzen veerman, die wat verder halverwege stroomaf woont, naar den overkant laten overzetten. Daar aan den overkant is de oever nog niet zoo bevolkt als hier, waar zich de haven bevindt. Ook vaart de veerman dikwijls over en dus verliest u de verbinding niet. Daar ginder vindt u ook vast wel den een of anderen landsman van mij, die met zijn gezin aan den oever verblijf houdt en met de opbrengst der carpinchojacht in zijn onderhoud voorziet. Bij zulke lieden kunt u zich altijd nog aansluiten, als u daartoe lust bespeurt. Daar ginder in den almacen kan u steeds uw veeren en uw vellen inruilen tegen geld en munitie." Ik dankte hem voor zijn inlichtingen, betaalde mijn rekening en begaf mij 119 dadelijk naar den winkel, waar ik mij eerst een kookpan kocht, die ik met rijst en lucifers liet vullen. Bovendien schafte ik mij een mosquitero aan, dat onontbeerlijk in het oerwoud is en een slaapdeken. Toen ik daarna met Argentijnsche munt betaalde, was de man kennelijk verheugd en ik gaf hem op zijn aandringen nog 10 Argentijnsche pesos om in te wisselen. Ik kreeg daarvoor 150 pesos, bijna alle in smerige 1 peso- en 50 centavo biljetten, zoodat mijn borstzak dik uitpuilde. Deze voorliefde voor Argentijnsch geld heb ik later nog dikwijls ontmoet bij bewoners van Paraguay. Natuurlijk, de Argentijnsche muntwaarde was lang niet zoo aan koersschommelingen onderhevig als die van Paraguay, want deze werd bijna dagelijks anders genoteerd. Menig keer was een Argentijnsche peso maar zes, dikwijls echter ook 24 pesos paraguayos waard, al naardat Paraguay zich rustig hield of zich in een crisis of omwenteling bevond. De veerman, bij wien ik vervolgens aanklopte, had een leelijk, door de pokken geschonden gelaat en wilde volstrekt niet varen. „Er is slecht weer op til," meende hij, „ziet u maar, hoe boos de muskieten vandaag zijn; bovendien is het reeds laat." Maar ik drong aan, wilde naar mijn doel, dat eigenlijk volstrekt geen doel was en wenkte hem met 50 vuile Paraguaysche papiertjes. Dat hielp; als de bliksem was de kleine boot leeggeschept en reisvaardig. Toen begon de vaart. Ik stuurde, hij roeide tegen den stroom. Een goed uur en we waren aan den overkant. Daar wenschte hij mij goed resultaat en draaide terstond om, terwijl ik. gedachtig aan mijn nieuw beroep, terstond mijn rugzak en andere bagage onder een struik verborg en daarna met mijn drieloop langs den oever sloop, om iets eetbaars te schieten. Uit een vlucht eenden, die over mij heentrok, schoot ik een neer; toen kwam het door den veerman aangekondigde onweer opzetten. Ik maakte, dat ik bij mijn boeltje kwam, om te zien, hoe ik mij het best tegen den regen kon beschutten. Terwijl ik alles bijeenraapte, zocht ik naar een hollen boom of een uitstekenden oeverkant, maar vond slechts een oude, vergane boot, die zeker bij hoog water eens was aangedreven; ik keerde die om en kroop er onder, want reeds vielen er zware, dikke druppels neer en een vreeselijke storm was opgestoken. Het was bijna donkere nacht, ofschoon de zon eerst pas kon ondergegaan zijn. Zoo bracht ik den nacht door, een vreeselijken nacht I Het goot baksteenen en het water druppelde niet slechts door de reten der boot aanhoudend op mij neer, neen, als een breede beek stroomde het onder mijn boot door en stuwde zich op tegen mijn lichaam. Langzamerhand begon ik het koud te krijgen. Toen het in het moeras te bar werd, wikkelde ik den rugzak en alle gereedschappen in mijn deken, kroop naar buiten, ging op de omgekeerde boot zitten en — dacht aan volstrekt niets, was totaal afgestompt. Voor mijn part mocht het nog drie dagen zoo door regenen, het kon mij niets schelen. Aan alle dingen hier Op aarde komt een einde, zoo ook aan dezen regen, maar die had mij op een harde proef gesteld. De dageraad gloorde. Mijn eerste gedachte was natuurlijk, mij door beweging en het genot van iets warms tegen verkoudheid te beschermen en ik begon takjes te verzamelen, om vuur te ontsteken en de eend, van den vorigen dag te koken. Maar och! Wel waren mijn lucifers in mijn rugzak droog gebleven, maar het doornatte rijshout wilde maar niet ontvlammen; het was om wanhopig te worden. Wel een uur was ik daarmee aan het tobben, toen smeet ik den geheelen rommel terzijde, plukte de eend, sneed haar aan stukken en at het rauwe vleesch 120 1. Martin pescador, de ijsvogel uit Paraguay. 2. Cangrejo (zak-krab) die de moerassen bevolkt. Zuidamerikaansche struisvogel. (Hoofdst. 16.) Tatoe, het zeldzaam voorkomende bijna haarlooze Gordeldier uit den Chaco. (Hoofdst. 16). Zuidamerikaansche landschildpad. (Hoofdst. 13.) om althans eeniger mate mijn knagenden honger te stillen Lekker smaakte het nu juist niet,- ik werd eenigszins misselijk, maar er volgde verder niets en dat was de hoofdzaak. Toen later de zon te voorschijn kwam, nam ik een bad en in dien tijd hing ik mijn kleeren in het doorngewas te drogen. Tegen den middag nam ik weer mijn drilling en ging op zoek naar voedsel, de jacht, die ik vroeger als tijdverdrijf beoefend had, was nu immers mijn beroep geworden, tot een gedwongen noodzakelijkheid. Ik wilde liever verhongeren, dan met aalmoezen of andere vreemde hulp mijn leven rekken. Ik liep door het oerwoud, hield steeds de rivier in het oog, om niet te verdwalen. Langzaam, stap voor stap berste ik vooruit, zonder iets bizonders te zien te krijgen, want het eigenlijke dierenleven begint ook hier eerst na zonsondergang. Reeds was ik op het punt, eenige kleine vogels te schieten, alleen om maar iets in mijn maag te krijgen, toen plotseling een versche hoop rottend loof mijn aandacht trok; hij scheen door dieren of door menschenhanden opgestapeld. Zou zich daar soms iemand verborgen hebben? Ik begon, wat in den hoop te wroeten en ontdekte in het midden ervan een groote hoeveelheid eieren, keurig netjes bij elkaar gelegd. Kippeneieren? Neen, daarvoor waren ze veel te langwerpig. Ze hadden ook een schaal, bijna zoo ruw als een rasp. Wat was het dan? — Opeens viel mij in, dat mijnheer Lösche ons veel heerlijks over krokodilleneieren verteld had, die hem steeds zoo lekker gesmaakt hadden en die hij dikwijls in rottende bladerhoopen, de nesten der yacarémoeders, had gevonden. Mijn vreugde was onbeschrijfelijk. Ik telde meer dan dertig stuks en keek telkens angstig op zij, of de krokodil niet plotseling aankwam. Maar die scheen zich ergens op een zandbank in de zon te koesteren. Ik knoopte mijn halsdoek los, deed alle eieren er in en hollend liep ik „naar huis", waar ik mijn buit wildé koken; want vet om te braden had ik niet. Weer verzamelde ik takjes en weer ging het mij als 's morgens. De zonnestralen hadden het hout nog niet voldoende kunnen drogen en het werd bijna weer avond en nog altijd had ik geen vuur. Natuurlijk ergerde mij dat en ik overlegde. Waartoe had ik eigenlijk zoo'n hoop Paraguaysche pesobiljetten in mijn zak, als ze mij toch van geen nut waren. Wat was inderdaad zoo'n vodje waard, vooral hier, waar ik alleen was, als ik het niet zou gebruiken om het vuur te ontsteken. Vijftien gaf men voor een Argentijnschen peso, nu en dat was juist voldoende voor een flesch bier. Ik nam dus een handvol van de allerdroogste uit het midden, maakte er afzonderlijke propjes van en zie, het ging, plotseling had ik het gewenschte vuur. Toen ik het water kookte, deed ik er een dozijn eieren in, want ik wilde mij eindelijk weer eens zat eten. Lekker smaakten ze nu bepaald niet. Ze waren eenigszins geleiachtig gebleven en het voornaamste, het zout ontbrak mij. Toch. was het altijd nog beter dan in het geheel niets en het geheele dozijn verdween vlot Voor den volgenden dag ontwierp ik een grooter uitstapje. Bijtijds legde ik mij dus op een geschikte plaats ter ruste, niet, zonder mij goed onder mijn mosquitero geduwd te hebben, want na den regen waren de muggen bijna onverdraaglijk geworden. Ik sliep zeer goed in, ontwaakte echter spoedig weer met hevige pijnen in het onderlijf. Had ik toch kou gevat of waren het de yacaréeieren, die ik zonder eenige toespijs of kruiden in zoo'n massa verorberd had? Beste lezer, vergeef mij, als ik vertel, wat nu volgt, maar het behoort ook 121 bij mijn leven in het oerwoud, waarvan ge immers alles wilt weten. Dus ik wilde doen, wat men in zulke gevallen doen moet Maar, wat was dat? Zat ik op een mierenhoop? — Neen — Muskieten, duizenden muskieten, die mij gek, waanzinnig maakten. Dus vlug uit de struiken en in versnelden pas naar den vrijen oever. Maar ook daar niet, integendeel, de wild geworden ondieren waren even vlug als ik, zaten overal, op mijn hoofd, in mijn ooren en vooral daar, waar de beenen een anderen naam aannemen. Ik zwaaide met de armen, ik wilde schreeuwen, maar toen had ik terstond ook nog den mond vol. En bovendien woelde het in mijn buik. Opeens een idee, een sprong, en tot den hals zat ik in de rivier, waar ik nu eindelijk de dringend noodige rust vond, maar ik moest ook het hoofd onderdompelen, om mij niet te laten doodsteken. Toen ging ik weer „te bed." 122 DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. WATERZWIJNJAGER. De Victoria regia. Mijn eerste carpincho. José. Palomettas. De schrik naderhand. José's gezin. Feestmaal. Oerwoudleven. Waterjacht met een boom en een speer. Wilde zwijnen. Gebakken krokodilleneieren. De krokodil' fotograaf bijna gevangen. Brulapen. Peper' vreters. Dronken van wilden honing. Afscheid van José. Den volgenden morgen vertrok ik, zonder iets gebruikt te hebben, om mijn bedorven maag niet noé meer te prikkelen. Ik wilde in ieder geval mijn voorgenomen zwerftocht, diep in het oerwoud, doorvoeren, daar ik ginds grof wild hoopte aan te treffen. Behalve den drieloop en voldoende munitie nam ik alleen nog wat lucifers mee, om mij tegen den middag het een of ander stuk wildbraad boven een open vuur te kunnen bereiden, 's Avonds, voor de muskieten te keer gingen, wilde ik weer naar mijn kamp en bij mijn andere have zijn, die ik zorgvuldig onder doornstruiken verborgen had. Ik ging, om niet te verdwalen, langs den oever van een klein riviertje, dat uit het binnenland kwam en in den stroom uitmondde. Die weg was stellig veel aangenamer, want het bosch zelf was bijna ondoordringbaar; de grond was met scherp stekelige cactussen bedekt en maakte het dus onmogelijk, zonder pijn en stil het wild te besluipen. Het riviertje daarentegen stond mij een open uitzicht toe en ik behoefde niet door een pajonal, grasbosch, ter manshoogte, waarvan de halmen het kostelijke, verkoelende en hier algemeen gewaardeerd stroo voor daken leverden. Dikwijls was het water tusschen smalle, hooge oevers ingedamd, en dan was het diep en helder. Soms echter was het breed, als een groote vijver, vlak en had het een weelderigen plantengroei. Allerlei waterplanten waren er. Het meest verheugden mij de prachtige roze- of geel-witte bloemen en de reusachtige, dikwijls meer dan twee meter breede bladeren der Victoria regia, de mooiste van alle waterplanten, die dikwijls groote oppervlakten met haar prachtig groen bedekt Op deze kolossale bladeren, die, den rand naar boven gebogen, als groote dienbladen uitzien, hepen ijverig waterhoentjes, kieviten en snippen heen en weer en soms zag ik zelfs jonge yacarés van wel een meter lengte er op hggen en den slaap des rechtvaardigen slapen. „Heu, heu, heu" — klonk het plotseling; ik schrok op uit mijn droomerijen en uit de struiken voor mij kwam een bruin dier, zoo groot en dik als een vet varken en verdween in het water, 123 voor ik van mijn verbazing bekomen was. Ik wist, dat het slechts een carpincho (waterzwijn) kon zijn; het was echter voor het eerst, dat ik zoo'n dier. te zien kreeg. „Heu," hoorde ik weer, iets verder voor mij en terwijl ik terstond op mijn knieën zonk, kwam nogmaals een carpincho uit het struikgewas aan den oever en nam dicht aan het water een oogenblik verwaaiing. Als een heldere juichkreet weerklonk mijn geweerschot in deze oer-eenzaamheid en vond in het bosch een duizendstemmige echo; want daar, waar eerst nauwelijks een vogel te hooren was, krijschte en tjilpte men van alle kanten als een protest. De carpincho viel met een schot neer en kwam niet weer op de pooten en dat was goed; had hij het water nog bereikt, dan zou hij voor mij verloren geweest zijn. — Ik bekeek mijn buit lang. Dat was toch wat anders, dat was de moeite nog eens waard, meer dan een armzalige eend of een paar dozijn bebroede krokodileieren. Jammer, dat men het vleesch niet geheel kon verorberen, want het zou hier zeker reeds na vier en twintig uur bederven. Maar dat kon mij koud laten, de hoofdzaak was hier ten slotte de huid, want de almacenero had mij nog gezegd, dat hij vooral carpinchoveilen opkocht, die als zadeldekens zeer gezocht waren en dat hij mij voor een groot vel tot drie en halve pesos Argentinos zou betalen. Het fijne, wollige onderhaar vond ik overschaduwd door stevige, lange borstels, juist als bij het varken. Ook overigens geleek de geheele lichaamsvorm veel op dien van het zwijn, vooral de vette romp en de zware hangbuik, nog geheel afgezien van dezelfde grootte en de „varkensachtige" geluiden, die het dier laat hooren, als het opgeschrikt wordt. Dan klinkt zijn „heu, heu" namelijk precies als het schreeuwen van ons verschrikt huisvarken. Maar er zijn ook veel verschillen. De kop van den carpincho bijvoorbeeld, met zijn groote, hchtgele knaagtanden, zoo lang en zoo dik als een pink, is zoo geheel anders, meer gedrongen en van voren afgestompt, geheel en al typische kop van het knaagdier. Verder heeft het dier ook geen staart, niet eens een stompje en op de plek, waar deze zich in het algemeen pleegt te bevinden, is slechts een donkere, onbehaarde vlek. Aan de voorpooten bevinden zich vier, aan de achterpooten drie teenen, die alle met zwemvliezen zijn verbonden. Ik trok nu mijn mes, om in alle gemoedsrust met het afstroopen te beginnen. Ik had in mijn leven reeds zooveel dieren van hun bedekking beroofd, dat zulks voor mij maar een kleinigheid was, althans zoo dacht ik. Maar nu had ik mij toch vergist. Ik vorderde niet met mijn werk. De huid was zoo goed als vergroeid met een vetlaag van de breedte eener hand, precies zooals bij het Varken. Er bleven mij dus steeds stukken vet aan de huid hangen, die er beslist af moesten, sneed ik echter te veel weg, dan kwam het mes aan den anderen behaarden kant naar buiten en dan gaapte er een groote snede in de huid. Zoo. zweetend en geheel in mijn werk verdiept, sprong ik, als door een tarantella gestoken, hevig verschrikt op, toen ik plotseling dicht achter mij een woedend hondegeblaf vernam. Toen ik mij omkeerde, bemerkte ik een groot geel mormel, die tot hulp nog twee, drie soortgenooten kreeg; ze kwamen aanrennen en omringden mij nu en blaften mij aan of ik een aangeschoten everzwijn was. Ik moest ze mij met het mes van het lijf houden, want mijn drilling was niet meer binnen mijn bereik. Ik begon reeds angstig te worden, toen de struiken uiteen gebogen werden en een slechts luchtig bekleede, donkerkleurige man, die natuurlijk barvoets was, te voorschijn trad met een speer in zijn rechterhand. Hij had natuurlijk vermoed, dat het hier een stuk wild betrof, dat de honden voor hem gespeurd hadden. Toen hij zag, waarom het ging, deed hij terstond pogingen, 124 de honden tot bedaren te brengen en den kwaadaardigsten stiet hij zelfs de omgedraaide speer tusschen de ribben. Half verwonderd, half verwijtend keek hij mij aan, of hij mij wilde vragen, wat ik in zijn jachtgebied te zoeken had. Hij vroeg echter niets, maar zeide mij alleen goedendag en zweeg toen, zweeg als een Indiaan, met wien hij ook de huidkleur gemeen had. Ik kende dat, zeide daarom ook niets meer, maar begon kalm verder te snijden aan mijn carpinchohuid, terwijl de honden grommend om mij heen hepen. Eindelijk verbrak de man deze onaangename stilte en met oprechte bewondering zeide hij: „Een mooi wapen, een mooi schotI" „Ja," antwoordde ik, „het ging goed, het kwam het water niet meer in !" „Maar, hoe komt ge hier en wat doet ge hier? Ge zijt toch geen carpinchero." „Jawel, ik ben er toch een; waarom zou ik er geen zijn?" Geluidloos glimlachend het hij zijn gezonde tanden zien, vervolgens antwoordde hij behoedzaam: „Omdat ge met uw stomp mes de huid bederft en omdat ge het carpinchero door midden hebt geschoten, voor zulke vellen krijgt men immers maar den halven prijs!" Deze zoon van het oerwoud met zijn scherpe blikken, die stellig nog meer Ontdekten, dan hij met woorden kon uitdrukken, had mij terstond op de juiste waarde geschat. Daartegen was ik machteloos en daar de man een goeden indruk op mij maakte, vertrouwde ik mij hem toe en verklaarde hem met veel woorden en nog meer gebaren, waar ik „woonde", wat ik van plan was en dat ik de gelukkigste mensch ter wereld zou zijn, als hij, de meester in zijn vak, zich wilde verwaardigen, mij wat op dreef te helpen. Zwijgend, lachend en dan weer de mooie tanden vertoonend, hoorde de man tegenover mij, mij aan. Hij was blijkbaar tevreden en fier op de vleierijen, die ik hem ten beste had gegeven. „Genoeg," zeide hij, „komt u straks mee naar mijn hut, dan kunnen we samen jagen, zoolang ge lust hebt en uw uitstekende buks zal ons nog goede diensten bewijzen," „Maar jaagt gij altijd alleen met de speer?" „Och," antwoordde hij, „ik heb ook zoo'n buks, maar die is oud, zeer oud en krakerig. Als ik schiet, komt er vanachter altijd meer rook dan van voren en het schot gaat meestal mis. Een nieuwe buks is bier zeer duur, de munitie ook, daarom jaag ik nu maar met mijn honden of met de boot en als het wild op een plaats schuw wordt, verwissel ik van revier." Hij had zich ondertusschen op de knieën laten vallen en begon nu, nadat hij zijn eigen mes aan een staal geslepen had, het carpincho de huid met de vetlaag af te trekken, het werk van enkele minuten. Ik kon hem daarbij ternauwernood met de oogen volgen. Was ik juist van plan hem te helpen, en den eenen poot vast te houden, dan was hij al bij den anderen. Vervolgens reinigde hij de huid van het bloed, door die in de rivier tewasschen, wat veel visschen van 20—30 c.M lengte aanlokte, die zich met de grootste brutaliteit naderbij waagden. Toen ik het water instapte, had ik het geluk, werkelijk eenige met den slappen hoed er uit te scheppen en aan land te slingeren, om ze nader te bekijken. „Kijk toch eens," riep ik verbaasd, „wat voor een leelijken kop die beesten hebben en tanden als een zaag." Ik greep reeds naar een der visschen, maar mijn nieuwe metgezel waarschuwde mij dringend en vond het beter, dat ik het dier eerst doodde; als het mij zou bijten, was het met mijn vinger gedaan. 125 „Over het algemeen," vervolgde hij, „is het niet raadzaam, met onbedekt lichaam, zooals hij daareven, in het water te stappen, want deze palomettas (zaagbuikzalmen, caraïbenvisschen) zijn, hoe klein ze ook zijn, geduchte roovers. Ruiken ze bloed, dan zijn er terstond bij duizendtallen en een ziek geschoten wild, dat het water ingaat, om zijn wonden te verkoelen, is reddeloos verloren. Maar ook menschen en huisdieren worden dikwijls door deze visschen gekwetst." Hij Uet mij een diep, rond litteeken zien in zijn bovendij, waar hem jaren geleden zoo'n palemetta een stuk vleesch uit het lichaam had gebeten. Verschrikt vertelde ik hem daarop mijn avontuur van den laatsten nacht en hij was van meening, dat hij liever stand zou gehouden hebben tegen de muggen, dan dat hij zich en nog wel des nachts in het water zou gezet hebben. Er had mij daar licht wat onaangenaams kunnen overkomen. Bovendien was de beet ook zeer pijnlijk. Nadat wij het gevilde waterzwijn ook nog ontweid hadden, waarbij ik zag, dat de dikke, met vet vergroeide darmen eveneens groote overeenkomst met varkensdarmen bezaten, hing mijn metgezel mij de huid over de schouders, terwijl hijzelf het overige droeg. Ik had reeds daarvoor wat flinke brokken vleesch afgesneden en het den honden toegeworpen*, om ze wat vriendelijker te stemmen en ze bedankten dan ook, door met den staart te kwispelen. Toen ging het langs een uitgeloopen wildspoor naar een enormen boom, waaronder de jager met zijn gezin huisde, slechts door een armzalig strooien dak tegen den regen beschut. — Een bende moedernaakte, koperroode kinderen kwam nu juichend aanloopen, want hun vader bracht hun immers eindelijk weer eens wat eten mede. Mij schenen ze niet veel aandacht te schenken, want zooals ik uit hun guaranigesnater opmaakte, verheugden ze zich eenig en alleen over den buitengewoon vetten en grooten buit en over het goede leven, dat ze de eerstkomende dagen zouden leiden. De halfnaakte vrouw, die ondertusschen vergeefs naar een lap gezocht had, om haar borsten voor den vreemdeling te verbergen, gedroeg zich anders. Ze sprak langen tijd met haar echtgenoot; klaarblijkelijk over mij, tegen wien ze wantrouwen scheen te koesteren. Eindelijk echter verwaardigde zij zich toch, mij een hand te geven en mij eenige vriendelijke guarani-woorden te zeggen, want van de Spaansche taal had ze geen notie. Nu werd het kwijnende vuur opnieuw aangewakkerd en ons maté aangeboden, die hier bij de rijkelijke vleeschvoeding het plantenvoedsel moest vervangen. Daarna spiesten wij eenige lange en groote stukken carpinchovleesch aan stokken van meer dan een meter lengte, die vervolgens zoo in den grond gestoken werden, dat het vleesch schuin boven het vuur zweefde en toch voorzichtig nu en dan gedraaid en gekeerd kon worden. Ik was natuurlijk zeer benieuwd naar den smaak van het gebraad, dat daar gaar werd en waarvan het vet zoo in het vuur druppelde en het steeds weer tot sterker gloed aanwakkerde. Heerlijk heeft het mij gesmaakt, mijn eerste carpincho en de tranige nasmaak, dien ik nog urenlang in den mond had, was werkelijk het eenige onaangename. Toch wende ik mij ook daaraan zeer spoedig. Nadat wij allen verzadigd waren — wij met die hongerige blagen hadden feitelijk bijna het halve carpincho verhapstukt — deed de maté weer de ronde en men bood mij zelf een sigaar aan, zoo zwart en zoo zwaar, dat ik bijna duizelig werd, en haar, half opgerookt, wegwierp. Maar toen had ook reeds de oudste, 126 bijna tienjarige jongen het stompje te pakken en rookte tevreden verder, tot hij zich aan het peukje bijna den vinger verbrandde. Het heele huisraad, dat ik in José's open huis (in den letterlijken zin) bemerkte, bestond uit een ijzeren kookpot op drie pooten en uit drie oude blikken, waarvan het eene met yerba voor het matédrinken, het andere met zout gevuld was. In het derde werd het water gekookt, waarmee men de yerba in het maté' blik steeds opnieuw begoot. „Vanwaar krijgt ge dan yerba?" vroeg ik. „Och," antwoordde hij, „iedere 2 of 3 maanden, als ik wat huiden bijeen heb, vaar ik naar den overkant naar den almacen en ruil yerba, zout, sigaren en als er voldoende zijn, ook eens wat suiker en een nieuwe broek er voor in. „En de mosquiteros? Slaapt ge dan zonder muggenet?" „Como no, wat kunnen we doen, hoe het geld er voor krijgen? Zeker, de mosquitos zijn lastig, maar wij zijn dat gewoon; bovendien hebben we immers het vuur, dat den geheelen nacht door brandt en waarvan de rook de plaaggeesten toch wat tegenhoudt. We behoeven dus ook geen lucifers te koopen, die bij ons toch maar vochtig worden en dan niet ontbranden." „Dat is nu wel waar," hernam ik, „maar als het regent, gaat het vuur toch spoedig uit." „Wel neen," antwoordde hij, „want dan nemen we het mee in de hut, of onderhouden het daar ginder in den hollen boom; dat is het minst erge." Des namiddags werden de magere deelen van het vleesch in lange reepen gesneden ter dikte van een vinger, met zout ingewreven en over een sterke lianenrank in de zon te drogen gehangen. Dat was om voorraad te hebben voor het geval, dat wij eens een paar dagen niets schoten of er een langdurige regen was. Vervolgens werd de huid met houten pinnen op den grond uitgespannen en met een scherp mes werd de vetlaag van de dikte van een arm in zekeren zin afgeschild, welke kunst mijn nieuwe companero uitstekend verstond; want tusschen mijn gesnipper en het zijne was een verschil van dag en nacht. Het vet werd daarna in stukken gesneden en in den ijzeren kookpot uitgebraden. Het uitgekookte vet, een olieachtige, gele vloeistof, die nooit dik werd, bewaarde de vrouw daarna in flesschen; de kaantjes daarentegen werden 's avonds met eenige boschvruchten verteerd, die door de kinderen waren verzameld. Ook zonder mosquitero bracht ik een tamelijk goeden nacht door, (omdat mijn nieuwe vriend, die José (Jozef) heette, mij de beste plaats bij het vuur had afgestaan, waar de rook van het vermolmde hout langzaam over mij wegtrok. Den anderen morgen gingen wij bijtijds op stap, om mijn overige have te halen en toen wij tegen den middag weer ter plaatse waren, brachten wij zelfs nog een, zij het ook kleiner carpincho mede, dat ik op den heenweg geschoten had. José was vol lof over mij en deed zijn vrouw heele verhalen over mijn zekerheid van schieten. Toen ik daarna uitpakte en de vrouw mijn kookpot en de braadpan ten geschenke gaf, had ik eindelijk ook haar hart veroverd en behoorde ik voortaan tot de familie. We hadden nu geen gebrek meer aan vleesch. Toch het ik mijn drieloop slechts spreken, als het dringend noodzakelijk was of wanneer mij een nog onbekend stuk wild voor den loop kwam; mijn kogels zouden anders namelijk te vroeg opgeraakt zijn en hier kon ik geen andere krijgen. Het carpincho was en bleef natuurlijk het dier, waarop wij het meest jacht maakten. Hadden wij in ons kamp genoeg eten, dan het ik den drilling thuis 127 en wij stapten in de kleine, wankele boot, een éénboom boot, die José zelf met zijn hakmes uit een zachten boomstam getimmerd had, een werk van lange weken; we konden ons daarmee overgeven aan de veel moeilijker jacht op het water. Wij zochten dan open, onbegroeide plekken uit en als de honden aan den oever een carpincho opgejaagd hadden en dit in het water was ondergedoken, achtervolgden wfj het met de boot, tot het weer boven kwam, om adem te halen en dan stieten wij het met een van weerhaken voorziene speer in de ribben, hielden het zoo vast en trokken het met behulp van de honden naar den oever. De carpinchos loopen namelijk in ondiep water, op den bodem, als ze vluchten voor een achtervolger en hun weg is te zien, aan de in massa's opstijgende moerasgasbellen. Met nooit falende zekerheid bracht mij mijn handige bootsman steeds weer op lansafstand bij het interessante wild en mijn werk bestond slechts daarin, dat ik met vaste hand moest toestooten en vasthouden, zonder dat de boot kantelde. Moeilijk, ja, bijna doelloos was de jacht daarentegen als het carpincho een begroeid gedeelte der rivier of een troep waterplanten bereikte, waar wij ons doorheen moesten werken. Vooral kostte het onbeschrijfelijke moeite met de boot door de Victoria regia heen te komen. Wij moesten ons met onze hakmessen baan breken en konden dan de stukgesneden bladeren niet eens met de handen wegruimen. De bladeren bezitten namelijk aan den onderkant ontelbare scherpe stekels, waarmede ik in mijn overmatigen ijver reeds de eerste dagen onvrijwillig kennis maakte. Slopen wij langs den oever en hoorden wij ergens den alarmkreet „heu' van een zwijn, dan was er altijd nog hoop, het te benaderen. Weerklonk de alarmkreet echter drie keer achter elkander, dan was het telkens te laat, want dan sprong het dier dadelijk te water. Op koele avonden, als de muskieten niet zoo erg te keer gingen, klommen wij nu en dan eens in de boomen, lokten daar de zwijnen met gefluit en schoten ze op die manier, want de lokroep, vooral van de jonge dieren, lijkt veel op het gefluit, waarmee men gewoonlijk zijn kippen of duiven roept, om ze te voeren. Een ander jachtdier, waarvan de huid niet gebruikt werd, maar waarvan het gebraden vleesch des te lekkerder smaakte, was het wilde zwijn. Ook deze jacht was voor mij nieuw en belangwekkend. José gebruikte daarvoor eveneens zijn honden en zijn speer. Ik nam veiligheidshalve en voor alle gevallen mijn drieloop mee. Menig spannend oogenblik beleefde ik daarbij. Zoo werden wij eens door een troep van niet minder dan twintig zeugen aangevallen. Het hielp alles niets, we moesten in boomen klimmen en de woedende dieren, waarvan ik eerst een had aangeschoten, verheten hun post onder ons niet, voor ik in alle gemoedsrust nog twee geschoten had. Toen deze na elkander in hun midden morsdood omvielen, vonden ze het wat griezelig en sloegen ze op de vlucht. Er zijn twee soorten van die wilde zwijnen, een kleine, het chancho moro (grijs zwijn, halsband-pekari, navelzwijn) en een groote, die men chancho jabah (witbaard-pekari, muskuszwijn) noemt. De kleine grijze zwijnen zijn ternauwernood zoo groot als ons vaderlandsch wild zwijn en leven meestal met twee of drie bij elkaar. Ze bewonen holle boomen en worden daarin door de honden, die hun spoor gevolgd hebben, doodgejaagd; bij goed weer liggen ze buiten in de struiken en worden dan door de honden zoo lang opgejaagd, tot ze eveneens in een hollen boom vluchten. Dan worden ze daar door de honden gevangen gehouden, tot de jager ze met de speer doodt. Deze zwijnen zijn niet boosaardig, ze hebben ten minste nooit getracht, ons aan te vallen. 128 Het mijndorp. (Men lette op de troostelooze omgeving). (Hoofdst. 28.) Kleine Duitsche quebracho-fabriek in den Chaco. (Hoofdst. 19.) Particulier treintje, dat het hout van de waag naar de fabriek brengt. (Hoofdst. 19.) De fabriek, zooals zij in de bergen ligt. (Hoofdst. 29.) Anders waren de jabalis. Deze dieren zijn bruin gekleurd en bereiken ook ongeveer de grootte van een tweejarig gewoon varken. Steeds ontmoette men ze in groote troepen. Ik telde wel vijftig stuks, die door een aanvoerder bij elkander werden gehouden; hij knort regelmatig met korte tusschenpoozen en wordt daarom „tambor" (trommelslager) genoemd. Kende men die tonen, dan kon men steeds met beslistheid in de hut zelf merken, of zulke zwijnen in de buurt waren. Ze moesten zich wel van hun gemeenschappelijke kracht bewust zijn, want anders zouden ze stellig niet zoo luidruchtig zijn. Zooals José mij vertelde, is zelfs de jaguar bang voor ze en valt ze alleen aan, als hij er een afzonderlijk van den troep kan neerslaan. Ook deze soort bewoont dikwijls holle boomen of betrekt gedurende het heete jaargetijde, uitgeholde, ondermijnde oevers van de rivier, waarin het heerlijk koel en vochtig is. Buitengewoon talrijk waren ook de yacarés, de krokodillen, waarvan ik verscheiden doodde, al was het eigenlijk doelloos, want ik kon ze niet gebruiken. De nesten daarentegen, waarin de eieren door het broeiende rottende loof van almoeder natuur werden uitgebroed, vernietigden wij regelmatig, want de yacaré is niet alleen een groote visch-, maar ook een eierroover, versmaadt bovendien vogels noch kleine zoogdieren, met den hond te beginnen. Onbebroede eieren echter namen wij mee „naar huis", sloegen ze open in de pan, goten er carpinchovet over en maakte ons zoo een fijn gebakken ei. Ja, ja we hadden onze eigen lekkernijen. Op een koelen wintermorgen liggen de yacarés of ze dood zijn en geheel verstijfd en ze worden eerst weer levend, als de zon langzamerhand hooger rijst. Toen ik op zekeren dag een blijkbaar slapend ongedierte wilde fotographeeren en dicht voor hem zorgeloos wat aan mijn toestel morrelde, was het onderwijl ontwaakt. Sléchts ternauwernood ontkwam ik destijds aan het vreeselijke gebit van dezen angatos, die zich op mij wierp, toen ik hem juist gekiekt had. Ook de niet doodelijk getroffen yacarés mag men niet al te dicht naderen. Ze loeren met hun listige, kleine oogen, al liggen ze ook verlamd en voor dood terneer, alleen op de gelegenheid, om toe te happen en bijten woedend, dat het kraakt, op alles.wat men hun voorhoudt, In het bosch, op de hoogste boomen, huizen de brulapen, b.v. de carayas. Dat zijn groote dieren, die volwassen zeker wel veertig kilo wegen; de oude mannetjes zijn mooi, diepzwart gekleurd, de wijfjes donker-, en de kleine en groote jongen prachtig lichtbruin. Hun haar is lang en dicht; hun langen staart gebruiken ze handig, om zich aan de takken vast te klampen. Ze leven in families Van 6—20 bij elkander en voeden zich van knoppen en boschvruchten. Ze dragen hun naam terecht, want vooral in de ochtend- en avonduren weerklinkt hun gebrul om een steen te vermurven, door de stilte der natuur, zoodat een oningewijde al spoedig zou kunnen gelooven, dat alle tijgers der wereld plotseling in het woud losgelaten waren'. Ik had medelijden met deze dieren, welke weinig vrees toonden: ook had José mij bevestigd, wat ik vroeger reeds had hooren vertellen, dat ze, aangeschoten, schreien als kinderen, zich gras in de wonden stoppen en zoo meer. Eens echter, toen ik onder een troep, een oud wijfje met een tamelijk groot jong zag, dat op haar rug klom, was de verleiding te groot en ik besloot, het te dooden, om het jong op te voeden. Daar ik echter liefst een klagelijk tooneel wilde vermijden, ook dat het dier zich niet, zwaar gewond, aan de takken zou vastklemmen, mikte ik midden op den schedel. Met dreunend geweld en morsdood, onder jammerlijk gebrul der overigen en het gepiep van het jong, tuimelde het zware dier op den grond. Het jong had zich 9 129 helaas bij den val zoo zwaar gekwetst, dat ik het ook moest afmaken. Overigens sloegen de andere apen daarom volstrekt niet op de vlucht, ze kwamen integendeel naderbij. Toen het jong in mijn armen niet wilde ophouden met jammeren en daarbij dikwijls een lip trok als een klein kind en zich met de voorpooten de oogen wreef, kwam zelfs een zwart mannetje uit den boom naar beneden en naderde mij zoo verdacht en dreigend, dat ik voorzichtigheidshalve mijn geweer in aanslag hield. Toen trok ik mij terug en ik heb hun nooit meer eenig kwaad gedaan, vooral ook daar de brulapen geen roovers zijn en naar ik hoorde, zelfs geen veldvruchten eten. Verschillende keeren doodden wij ook hertenen vossen, maar steeds toevallig, want als men ze zocht, vond men ze stellig niet Dat is juist het vreemde hier te lande, dat het steppenwild niet wisselt en steeds daar is, waar men het 't minst zou vermoeden. Ook alle andere diersoorten, die een kenmerk vormen van den Chaco, komen hier voor, al is het in beperkt aantal. Een zoogdiertje, dat mijn belangstelling wekte, leerde ik bier ook nog kennen, namelijk een kleine hazesoort, hier conejo (konijntje) genoemd. De honden vingen dit diertje dikwijls in het hooge gras. Toen ik het eerste te zien kreeg, dacht ik stellig, dat het een jonge veldhaas was. Natuurlijk brak ik mijn hoofd, hoe zoo'n haas, waarvan er in het zuiden immers voldoende waren door het Chaco-oerwoud tot hier kon doorgedrongen zijn. Want zelfs, al had men hier eenige uitgezet, in de hitte en zonder de korenvelden van het zuiden, zouden ze het hier bezwaarlijk lang kunnen uithouden. De beestjes waren kleiner dan onze wilde konijntjes en eerst toen de honden eens zoo'n miniatuur-hazenwijfje, met de uiers vol melk bij mij brachten, was ik overtuigd, dat het hier een plaatselijke, subtropische hazesoort betrof. Onder de vogels waren drie soorten ooievaars, die mijn aandacht op zich vestigden. Een er van, die het meest overeenkomt met onze Europeesche ooievaars, heb ik reeds in het dertiende hoofdstuk beschreven. De tweede soort onderscheidt zich, wat grootte en kleur betreft niet veel van die, maar leeft gezelliger en mengt zich ook gaarne onder de witte en grijze reigers. Ik schoot nooit op ze. Menigmaal veroorloofde ik mij de grap, een dezer groote vogels, die doodkalm boven mij vlogen, te verschrikken, door een plotselingen kreet en het omhoog heffen der armen, waarop hij dan dikwijls visschen, aal of kikkers uitspuwde om sneller te kunnen ontsnappen. De derde ooievaarssoort de Amerikaansche reuzenooievaar, de jabira, is minstens dubbel zoo groot als een gewone ooievaar, een kolossale vogel. Doch hij was zeer zeldzaam, waarschijnlijk was er maar één paartje. Hij bezit een zwarten snavel, zwarten kop en zwarte veeren bij het begin van den hals. Verder heeft hij een prachtig rooden ring om ket onderste gedeelte van den hals; de overige veeren zijn vuilwit. Ik heb het paartje met rust gelaten. In het bosch waren ook veel toekans (pepervreters), die zich kenmerken door hun reusachtige, geel, rood en zwart geteekende holle snavels, maar overigens bijna overal zwarte veeren hebben. Het lijf van dezen grappigen voge is ongeveer zoo groot als dat van een bonte kraai; zijn snavel alleen echter is niet veel kleiner dan zijn lichaam. Ze bezitten vier teenen aan iederen voet, waarvan er twee naar voren en twee naar achteren staan. De toekan broedt in holten en is een groote nestdief, die eieren noch jonge vogels versmaadt. Overigens voedt hij zich met boschvruchten en richt tegen den tijd, dat de sinaasappels rijp zijn, veel schade aan in de boomgaarden. Op een dag, dat ik met José aan den oever zat te hengelen en — dat is ook 130 eens heerlijk — zoo echt aan niets dacht — maakte de laatste mij opmerkzaam op kleine diertjes aan den rand van het water, die veel geleken op onze bijen. „Hier in de buurt is een wilde bijenzwerm," zeide hij, „ik zal eens zien, of we dien niet kunnen opsporen, want nu in den herfst zal er veel honing in de raten zijn." Hij sloeg nu de bijen gade en de richting, waarin ze vlogen; volgde hen eindelijk in het woud en had in korten tijd ook reeds den boom en het vlieggat ontdekt. Ik was sprakeloos. Ik meende toch zelf scherpe oogen te bezitten, maar had niets kunnen zien en vond ook nu slechts met veel moeite den ingang naar het bijennest. „Jammer," zeide José, „dat wij geen bijl hebben, dan hadden wij den boom eenvoudig kunnen omhakken. Maar het zal zoo ook wel gaan De boom heeft takken genoeg; ik zal boven van rottend hout rook maken en gij moet ondertusschen trachten het vlieggat te verwijden, om de raten gemakkelijk er uit te kunnen nemen." Zoo gezegd, zoo gedaan. Behendig klommen wij in den boom. Bijna stikkend van den rook, hakte ik als een wilde in het rond, om den hollen stam te openen, want ik wilde toonen, dat ik ook reeds een flink en bruikbaar boschmensch was geworden. Opeens begon José onbedaarlijk te lachen. „Maar waarop hakt ge toch zoo?" zeide hij. „Ge wilt immers beneden het vlieggat openen, we zijn toch niet aan het leeghalen van nesten. Dat bijen naar boven bouwen, moest ge toch wel weten, bovendien hebt ge toch reeds aan den klank kunnen hooren, dat de boom op de plek, waar gij hakt, volstrekt niet meer hol isl Ha, ha, hal Toen heb ik mij geschaamd en bekend, dat het toch nog niet zoo heel gemakkelijk is, carpinchero te spelen, dat ook in dit beroep slechts oefening den meester maakt. Toen wij daarna een rijken oogst binnenhaalden, beet ik toch flink in de honingraten, at en slurpte, tot ik niet meer kon. Later op den terugweg echter zeide ik tot José: „Ik geloof, dat ik dronken ben." En werkelijk: de in overvloed genoten wilde honing had mij volkomen dronken gemaakt. Toen ik eens mijn verwondering uitsprak, dat men hier zoo weinig edel wild, hoofdzakelijk nooit herten ontmoette, gaf José te kennen, dat alles hier overstroomingsgebied van den Rio Paraguay was_en dat bij groote overstroomingen steeds veel edel wild verdronk, verhongerde, omdat het op kleine eilanden vluchtte of daar in massa's door carpincheros werd neergeschoten ter wille van de huiden. Om dezelfde reden, de talrijke overstroomingen, waren hier aan den oever kilometers ver geen menschelijke woningen, ook zeer weinig mieren en slangen. Zoo verhepen weken en maanden. Het was door jachtijver en nieuwe indrukken nog niet tot mijn bewustzijn doorgedrongen, dat ik, van de geheele wereld afgesloten, niet eens wist, of de oorlog nog voortduurde, of de keizer misschien niet reeds in Londen resideerde, of wat er nog meer was voorgevallen. Toen trokken eens boeren uit Paraguay door en sloegen bij de rivier hun kamp voor den nacht op. Eerst sloeg ik — schuw als een ree — hen slechts van verre gade. Langer kon ik het niet uithouden, ik moest ze vragen doen omtrent dit en dat en maakte kennis met hen. Het waren vriendelijke menschen, die gemeenschappelijk een kudde vee naar een stad gebracht en daar verkocht hadden. Nu waren ze op den terugweg naar 131 hun dorpje in het oerwoud en dachten hun weg te bekorten, door den loop van het riviertje te volgen. Ik bracht den geheelen avond bij hen door, hielp hun den wijn uitdrinken en het vleesch aan het spit verorberen. Toen ze merkten, dat ik wat van de wereld wist, moest ik duizend vragen beantwoorden, ik, die van hen eenig nieuws had willen vernemen. Zoo werd ik dienzelfden avond meermalen uitgenoodigd, toch met ze mee te gaan en men vertelde mij van mooie meisjes, vroolijke dansen, muziek en wedrennen. In den komenden nacht voerde ik een zwaren strijd. Toen mij echter den anderen morgen hun vriendelijke, dikke aanvoerder op de schouders klopte en mij nogmaals vroeg: Niet waar, Don Juan, ge gaat toch met ons mee? stemde ik verheugd toe, nam een roerend afscheid van mijn leermeester José, schonk zjjn vrouw nog volle tien Argentijnsche pesos, waarvoor ze mij bijna een kus had gegeven, besteeg een der vele reservepaarden en voort ging het — zooals reeds zoo dikwijls — een onbekend doel tegemoet. 132 VIER EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. ONDER BOERENLIEDEN IN PARAGUAY. Don Alberto. Paraguay. — Duitschland, hetzelfde lot De insluiting van Paraguay. Het dorp. Eiken avond dans vermaak. 'sLands wijs, 'slands eer. Vicenta. De dorpsschool. Voedsel in overvloed, waarom werken! Wedrennen. De Guaranitaal. Waarom trouwt ge niet? Revolutie, vlucht naar het bosch. Sinaasappeloogst. Sprinkhanen vernielen alles. Dus ook hier geen paradijs meer. Twee dagen hadden wij nog noodig, voor wij het dorpje bereikten, waarin ik de eerstvolgende wintermaanden een eerlijke, oprechte gastvrijheid zou genieten. Wij hadden het stuk misschien sneller kunnen afleggen, maar de aanvoerder, het hoofd van het dorpje, scheen geen haast te hebben en daaraan had ik ook wel een weinig schuld. Niet alleen, dat hij mij voortdurend vroeg, of mij dat urenlange, ongewone rijden niet te zeer vermoeide, maar hij kon mij maar niet genoeg uithooren over den grooten oorlog, over Duitschland en eigenlijk over de geheele wereld. — Ik merkte spoedig, dat hij 'ook reeds meer gezien moest hebben dan zijn companeros, die bijna allen slechts het Guarani spraken en spoedig hoorde ik ook uit zijn eigen mond, dat hij vroeger een tijdlang zeeman geweest was en als zoodanig niet alleen de groote rivier, maar ook de Argentijnsche en Braziliaansche kust bevaren had. „Ik ken uw landslieden niet" zeide hij, terwijl wij in kahnen draf, steeds twee aan twee naast elkander, door steppe en oerwoud reden, nu en dan ook weer eens een moeras doorwaadden, „ik wist vroeger ternauwernood, dat er Duitschers zijn. Maar ik acht hen, want na alles, wat ik uit uw mond hoor en ook volgens hetgeen de kranten schrijven, die wij bij gelegenheid uit Ascuncion, onze hoofdstad krijgen, moeten het dappere menschen zijn, misschien wel net zoo dapper als de Paraguayers. En daarom, Don Juan, heb ik eerbied voor de Duitschers en wensch hun de overwinning toe, ofschoon ik een Romaan ben en dus eigenlijk voor de Geallieerden moest zijn. Toch zal het uw landgenooten waarschijnlijk niet beter gaan als destijds den mijnen, toen ze in een wereld van vijanden meer dan vier jaar lang standhielden. In die dagen vochten niet alleen de mannen, ook vrouwen en kinderen streden den wanhoopsstrijd mee. Mijn vader viel. Maar mijn moeder, die ge spoedig zult leeren kennen, nam zijn plaats in, vocht als een leeuwin en werd als zooveel vrouwen in dien tijd, tot officier bevorderd, omdat er langzamerhand maar weinig mannen overgebleven waren." 133 In oude, droefgeestige herinneringen verdiept, brak hij — treurig voor zich uitstarend — zijn verhaal af; maar ik drong bij hem aan, meer te zeggen, mij alles mede te deelen, wat hij van zijn land en het verleden wist. „Paraguay" zeide hij, „zal heden ten dage ongeveer 700.000 zielen tellen, niettegenstaande het, zooals ik gehoord heb, minstens half zoo groot is als uw vaderland, dat — het is bijna ongelooflijk — 70 milhoen inwoners telt, naar men zegt. Zoo wat een 55 jaar geleden bezat mijn land reeds eens meer dan 1300.000 inwoners. Toen echter kwam de vreeselijke oorlog, waarin wij tegen Uruguay, Brazilië en Argentinië gelijktijdig moesten vechten. Hij duurde van 1865 tot den dood van den toenmaligen president Solano Lopez, die den l-*" Maart 1870 neergeschoten werd. Volkomen van de buitenwereld afgesloten, met oeroude wapens en weinig munitie uitgerust, streden destijds mijn landgenooten, tot bijna de geheele mannelijke bevolking en duizenden vrouwen en kinderen omgekomen waren. Slechts ongeveer 230.000 Paraguayers, meestal vrouwen en kinderen, bleven toen in het leven. Lopez zelf was een tiran van de ergste soort, die veel moorden op zijn geweten had. Maar... hij bezat moed en volharding. Zelfs toen hij, — in de wildernis teruggeworpen — slechts driehonderd getrouwen om zich heen wist en zijn overste hem verzocht, zich toch eindelijk aan de overmacht over te geven, liet hij dezen voor aller oogen met een speer doodsteken en schreeuwde den soldaten toe: „Houdt stand 1" — Nog heden zoekt men naar de schatten, welke deze president destijds te zamen met zijn eerzuchtige, Engelsche vrouw, liet begraven, maar niemand weet, waar ze geborgen zijn, want de weinige getrouwén, die hem bij dezen nachtelijken arbeid behulpzaam waren, het hij telkens bij hun terugkeer in het kamp gevangen nemen en om de een of andere reden doodschieten." „Dan was dus deze Lopez een geesel Gods voor uw arm land?" „Zooals men het wil beschouwen. Misschien heeft hij het beste gewild, heeft hij zijn land groot maken en opheffen willen. Toen hij bijvoorbeeld de regeering aanvaardde, heeft hij terstond leven in het slapende volk gebracht, heeft het in zekeren zin gewekt en opgevoed tot werken. Niemand mocht zich in dien tijd een vrouw nemen, of hij moest eerst honderd sinaasappelboomen geplant hebben; ieder huis — of huteigenaar moest hetzelfde doen. Het land kwam tot bloei, de bevolking verdubbelde zich, tot zooals gezegd, die ongelukkige oorlog kwam en ons tot den bedelstaf bracht Ons geld is niets meer waard, onze mannen zijn luilakken geworden en ontaard. Hoe geheel anders had het kunnen zijn. Mannen waren zeldzaam geworden en de veelwijverij bloeide. De vrouwen moesten voor den man werken, moesten de akkers bewerken, het vee hoeden, terwijl hun heer en meester zijn tijd doodsloeg met niets doen. met spel, dans en paardenrennen." „Maar dat is intusschen toch zeker weer geheel anders geworden?" „Helaas neen. Het werk van onze vaderen, die millioenen vruchtboomen plantten, brengt heden den kleinkinderen onverdiende rente. De kleine sinaasappelplantjes van destijds zijn nu tot kolossale boomen gegroeid, die jaarlijks duizenden vruchten dragen. Deze worden in den tijd, dat ze rijpen, van Mei tot September, verkocht. Een paar stuks vee, paarden, wat melkkoeien en kippen heeft iedereen ook en daarvan leeft men. De sinaasappelboomen worden middelerwijl oud, reeds ziet men hier en daar groote openingen in de aanplantingen, en over iederen boom, die verdroogt of door den storm geveld wordt, klaagt men als over een gestorven familielid. Maar gelooft ge, dat iemand-er over zou denken bij te planten of nieuwe plantages aan te leggen? Geen gedachte." Wij reden zwijgend verder en ook ik was geheel in gepeins verzonken, toen 134 hij plotseling zijn paard dicht naast het mijne drong en mij op de schouders klopte. „Don Juan," zeide hij en ik zag een traan in zijn oog blinken, „beste vriend, ik heb een stuk wereld gezien en getracht, mijn landgenooten, de oogen te openen, — Vergeefs! — Ik laat het nu loopen, zooals het loopen wil. Mogen al hun boomen verdrogen, des te eerder zullen zij den arbeid weer vinden, die alleen gelukkig en tevreden maakt. Onze akkers liggen nu braak en het vee graast er op; maar nieuwe landverhuizers komen gestadig aan, vlijtige menschen, die — dat hoop ik — spoedig de onzen met zich zullen meesleepen. Ze zullen zich moeten weren, spoedig, zeer spoedig, als ze niet in eigen land slaven van vreemden willen worden, want de cultuur klopt reeds machtig aan de poort, en dezen keer komt ze niet van een tiran, maar ze nadert ons van buiten." We hadden dus reeds veel met elkander gesproken en elkaar leeren waardeeren, toen het oerwoud ophield en ik een prachtig dal ontwaarde, vol kleine, donkergroene sinaasappelboschjes, kleine, gedeeltelijk met roode pannen, gedeeltelijk met stroo gedekte huisjes; die lagen elk in een stukje akker, dat omheind was door gespleten palmenstammen. Op de niet omrasterde steppe daarentegen graasden kleine troepen rundvee, ook geiten en schapen en in de poelen plasten halfverwilderde varkens. „Dat is ons dorp," zeide mijn beschermer, Don Alberto, meesmuilend, toen hij hiijn verrassing zag „en hier is mijn huis, dat ook het uwe zal zijn." En hij wees dichtbij op een aardig huisje van twee kamers, met een schuur rechts en een keuken links er naast en een flink sinaasappelboschje er achter. De overige reisgezellen namen afscheid, want ze moesten nog een heel stuk verder en iedereen was verlangend, na zoo'n lange afwezigheid vrouw en kind te begroeten. Een vriendelijke vrouw, omringd door een dozijn kinderen, wachtte ons op bij de tuindeur. Wij werden hartelijk welkom geheeten, waarna de vrouw — natuurlijk in het Guarani — haar man vroeg, toch te zeggen, wie ik, vreemdeling was en waar hij mij had ontmoet. „Zwijg toch," gebood hij glimlachend en terwijl hij zich half tot mij wendde, „het is wel maar een carpinchero, maar hij heeft geld. Ook is hij mecanico (werktuigkundige) fotografista (fotograaf), kan schrijven, lezen en begrijpt veel talen, zelfs de onze." Toen zweeg ze eerbiedig, want dat iemand zoo veel tegelijk kon zijn en begreep, was haar nog nooit voorgekomen en onbegrijpelijk. Terwijl ik nu gemeenschappelijk met Don Alberto aan den put mij het stof van het lichaam wiesch, vroeg mijn beschermer, wat ik eten wilde, een varken, een geit, een schaap of een eend; er was van alles en men moest ook eens wat feest vieren. En zoo vierden we dan feest en tastten geducht toe van den snel klaargemaakte geitenasado, want van varkensvleesch wilde ik niets hooren, omdat ik nog steeds den vetten carpinchovleeschsmaak in den mond niet kwijt was. Er werd een glaasje cafia bij gedronken, de gebruikelijke suikerrietborrel, daarna een verechrikkelijke sterke sigaar gerookt en het slot vormde weer de bittere, maar heilzame nooit ontbrekende maté. Gedurende het maal was de oudste, ongeveer twintigjarige zoon des huizes mij genaderd. Trotsch vertelde hij mij, dat hij drie jaar lang bij familie in het naburige stadje in huis was geweest, daar de school had moeten bezoeken, lezen en schrijven kende en nu daarom hier tot onderwijzer benoemd was. Hij noodigde mij ook terstond uit, hem den volgenden morgen, als hij les gaf, gezelschap te houden, wat ik natuurlijk niet weigerde. Vooreerst echter nam hij mij dienzelfden 135 avond mee naar het baile, het bal. Dat gebeurde daar iederen avond. Het waren privébaile, dat beteekent, vandaag werden ze bij de eene kolonistenfamilie, morgen bij de andere gehouden. Telkens kwamen de buren te paard aan; de man had de vrouw achter zich op het paard zitten. De dieren stonden dan dikwijls den geheelen nacht te wachten voor het lokaal, deels vastgebonden, meestal echter met slechts los omgehangen teugels; ze wachtten geduldig, tot het hun meesters inviel, zich naar huis te begeven. Voor het dansen zelf werd dan altijd de rancho, die meestal één kamer bevatte, uitgeruimd; eenige planken dienden tot zitplaatsen, cana en sigaren werden rondgereikt, deels tegen betaling, deels ook gratis, al naar den vermogenstoestand van den huiseigenaar. De dansen zelf waren meest langzame schuifeldansen en tangos. De troep muzikanten bestond uit eenige gitaarspelers, ook was er menigmaal een trekharmonica bij. Deze menschen speelden en zongen dan den geheelen nacht, voor weinig eten en veel cana, hun zwaarmoedig klinkende Paraguaysche liederen en herhaalden de enkele versregels en woorden zoo dikwijls mogelijk. Nog heden klinkt mij hun weemoedig „tatöe, tatöe, tatöe-teöe-catóe," in de ooren. Op deze nachtelijke bals werd ook zonder schaamte bemind, gekust, geflirt. Wat ik daarbij zeer miste, was de taal der oogen, welke de vrouwen niet schenen te verstaan. Het kwam er niet zoo precies op aan en ieder meisje scheen zes mannen, iedere man zes vrouwen te hebben; daaraan nam niemand aanstoot. Des daags leefde natuurlijk ieder met zijn uitverkorene (het waren er menigmaal meer dan een) alleen in zijn rancho; maar die band was volstrekt niet voor het leven gesloten. Getrouwd was hier in ieder geval geen een, maar ieder had een companera bij -zich, een gezellin, die voor hem werkte, zijn paard verzorgde, voor hem kookte, wiesch, zijn tabak verbouwde en sigaren draaide, cana bereidde en maté schonk. Was hij dan op zekeren dag niet meer tevreden met zijn vrouw, dan was er even ruzie, men ging uiteen en aan beide kanten had men gewoonlijk den volgenden dag weer een kameraad gevonden. Ja, deze natuurkinderen waren nog gelukkig en benijdenswaardig! Wat een aartsdomme streek van de regeering van Paraguay, die het ais een der eersten van Zuid-Amerika werkelijk heeft doorgezet, dat echtscheiding geoorloofd isl Men kan zich dus laten scheiden in een land, waar niemand trouwt! Den volgenden morgen — we hadden allen te zamen in de twee kamertjes geslapen, die ter beschikking van mijn gastheer stonden en waarin vrouwtjes en mannetjes opeengepakt waren, waar het maar ging — was de eerste, die reeds voor zonsopgang opstond en ongegeneerd halfnaakt mij voorbijging, de mooie Vicenta. Ze moest namelijk in de keuken vuur aanleggen en dan ons, die nog te bed lagen, maté brengen. Dat deed ze steeds tot aller tevredenheid, maar — met open hemd; ze keek me open en ernstig aan, als ze mijn oogen op zich zag rusten, alsof ze vragen wilde: „Ei, wat zet ge toch verwonderde oogen op, zijt gij soms in kleeren geboren?!" Later ging ik met den oudsten zoon, Augustijn, den onderwijzer, naar de school. Deze was vlakbij, een estero behoefde niet doorwaad te worden, en toch moesten eerst de paarden gezadeld worden. Deze zijn goedkoop en zelfs de armste peon heeft er minstens één. Het zadeltuig en het toom maakt men zelf en te eten krijgen de dieren, wat ze zich zelf in den campo zoeken. — Het schoolgebouw was een bouwvallige, oude rancho met kapot strooien dak. Banken en tafels waren uit ruwe planken vervaardigd. Maar de arme gemeente toonde toch haar goeden wil en de onderwijzer kreeg zelfs 150 Paraguaysche pesos salaris per 136 maand, zoo ongeveer tien pesos Argentinos, een belooning, die zelfs in dit Eden natuurlijk niet voldoende was, om zich zat te eten, laat staan, om zich iets te koopen. Ook hier stonden reeds een twintigtal paarden van de kinderen, die bij onze aankomst zich snel naar hun plaatsen begaven en zich keurig en stil gedroegen. Er waren ongeveer veertig, groote en kleine, van beider kunne. Daar de regeering niet meer toestond, dat het onderwijs in de Guaranitaal werd gehouden, werd Spaansch gesproken, al haperde dit soms erg, want de onderwijzer kende het zelf niet goed. Bij het begin der lessen werden kleine leesboekjes uitgedeeld, de verst gevorderde leerlingen moesten voorlezen, de ovetige de regels volgen. Daarna werden letters en woorden met griffels op borden geteekend, waarbij weer de bekwame de jongste abc leerlingen moesten helpen. Allen toonden ijver en een prettige leergierigheid, zooals die slechts mogelijk is bij deze natuurkinderen, die nog niet door dagelijksche 6—8 schooluren en verder door nog 2—3 uur huiswerk sinds geslachten vermoeid zijn, zooals onze arme nakomelingen in het vaderland, die grootendeels uit angst hun plicht doen. Geslagen werd hier niet. De onderwijzer was hier vriend, nog niet door schoolraden aan leerplannen gebonden, — — O, gij gelukkig land, o, gij gelukkige bewoners van Paraguay I Jammer, dat ook gij een slachtoffer zult worden der beschaving. De wereld gaat haar gang; maar geluk en zielsrust heeft de beschaving den menschen niet gebracht, die geeft almoeder natuur slechts aan haar kinderen. Nog gaf hier de aarde immers meer, dan de menschen verteren konden. Van Mei tot September, de wintermaanden, had men de heerlijkste sinaasappels in overvloed, in het voorjaar meloenen, sandias, later de ontelbare, verrukkelijke boschvruchten en bananen bijna het geheele jaar door. Ze plantten wat maïs aan, wat mandiscawortels, die het brood vervingen, wat manis (aardnoten) en een paar batatas, dat was alles en daarvan leefden ze goed! — Ik zag, hoe een moeder boos werd op haar zoon, die, een paar voren had geploegd met oude Ossen voor een nog ouderen ploeg. „Je moet minstens nog zesmaal rondploegen," keef ze, „op dat plekje kunnen we immers nauwelijks genoeg maïs zaaien, laat staan dan nog wat anders! Hoe moeten we daar het geheele jaar mee uitkomen?" „Och" antwoordde de flinke stamhouder, „als God maar wil, zullen we toch een rijken oogst hebben." Maar de oude wist het beter en trad flink op. Toen verwaardigde de veelbelovende zoon zich werkelijk nog een half uur door te ploegen, voor hij de ossen weer het bosch injoeg. Daarna kwam hij stralend naar ons toe. „Gode zij dank," zeide hij, „dit jaar zijn wij klaar, wat heb ik gewerkt vanmorgen!" In het sinaasappelboschje liggen vadsig en vet dozijnen varkens. Ze mestten zich van de afgevallen vruchten en hun vleesch smaakte daardoor bizonder lekker. Over het algemeen was het streng verboden, zoo'n kostbare gave, als ze reeds op den grond had gelegen, nog te gebruiken. Waartoe ook. Men had immers sinaasappels in overvloed, bij honderdduizenden, Ik vertelde eens, dat men in mijn vaderland eiken appel, die afgevallen was, opraapte, om hem te gebruiken, al was hij nog zoo groen. Men glimlachte slechts ongeloovig. Hier had men het geheele jaar vruchten en dat het in andere landen niet zoo was, dat konden ze niet goed begrijpen. Natuurlijk misten de menschen eiken zin voor sparen. Het ging hun als alle 137 tropenvolkeren, wien de vruchten het geheele jaar in den mond groeien en die voor kleeding zoo goed als geen uitgaven behoeven te doen. Geld kenden ze daarom bijna niet of beter gezegd, ze hadden het niet noodig. Er was immers genoeg te eten. Een slager had daar geen zaken kunnen doen. Men slachtte wel rundvee, maar afwisselend, dat beteekent vandaag de een, over acht dagen de ander en telkens werd het vleesch over het geheele dorp verdeeld, omdat het anders in die hitte terstond bedorven zou zijn. Toch werd het nog dikwijls in reepen gesneden en zoo gedroogd, als men niet op denzelfden dag alles kon opeten. Met den bakker zou het net zoo gaan als met den slager. Brood had men weliswaar niet, maar men had het ook niet noodig, want de buitengewoon geurige mandioca-wortels konden uitstekend het brood vervangen daar ze, afgekookt, melig waren als goede aardappels. Uit diezelfde mandioca konden ze ook meel bereiden, door de rauwe mandiocas te schillen, op een draaibare rasp fijn te wrijven en dan het fijngewrevene in de zon te drogen. Dit meel werd farina; ze maakten er met kaas en eieren hun beroemde chipas, hun koekbrooden van. Kwam de sinaasappeloogst, dan bracht het hoofd van het gezin van de haven in plaats van geld, kleedingstoffen en huisraad mee. In dien tusschentijd werd ook wel eens een stuk vee verkocht of een paar huiden. Dan kon men kalm zijn cana drinken en behoefde niemand iets schuldig te blijven van de dansgenoegens. Zadels, teugels, toornen, lassos en nog veel andere dingen werden zelf vervaardigd uit huiden, zoodat men van'andere landen en de beschaving eigenlijk geheel onafhankelijk was, vooral daar men niet alleen den honing van wilde bijen, maar altijd den miel de cana, den suikerriethoning tot zijn beschikking had, die de suiker volledig verving. Hij werd gewonnen, door dat men de rijpe suikerrietstengels door twee houten rollen — ongeveer zooals een waschmangel — perst, het dun vloeibare, zoetige sap opvangt, door lang koken dikker maakt en dan in een grooten zak, uit een geheele runderhuid vervaardigd, hangend zoo bewaart, dat muizen noch mieren er bij kunnen komen. Vaak kwam er bezoek uit den omtrek, meestal mannen, waarschijnlijk om de mooie dochter, misschien ook, om mij, den gringo eens van nabij te bekijken. Allen waren zeer beleefd en stelden zich steeds aan mij voor, telkens met de beleefde opmerking, dat het hun genoegen deed, mij te leeren kennen. Een Duitsche boer zou zoo iets stelhg niet klaargespeeld hebben. Toen ze later, voortdurend in de kamer spuwden, het hunnentwege opgelegde tafelkleed gebruikten om zich niet alleen den mond, maar ook het zweet van het voorhoofd te wisschen, toen had ik de Duitsche boeren toch weer liever. Vroeg ik bij die gelegenheden tersluiks, wat voor een beroep dan deze of gene had, wat hij werkte, dan antwoordde deze mij steeds met een verbaasd „nada," niets. Dikwijls werd ik ook meegenomen naar de wedrennen, welke eiken Zondag plaats hadden op dezelfde manier als in Argentinië. De renpaarden kregen meestal een bizondere verzorging, werden met palmbladeren gevoerd, dagelijks afgereden, zelfs geschuierd. De rennen zelf echter veroorzaakten mij geen genoegen; dikwijls duurde het urenlang voor de partijen het eens werden en dat was mij te vervelend. Fabelachtig goedkoop waren de inheemsche producten, net zoo duur daarentegen de ingevoerde dingen, niet alleen wegens den lagen koers van de Para- 138 guayschen pesos, maar omdat er nog invoerrechten voor betaald moesten worden. Een paard kon men al voor 300 pesos = 15 pesos Argentinos koopen j een melkkoe kostte niet veel meer. Een daglooner ontving in den sinaasappeloogst 7 pesos per dag, dus niet eens 50 centavos argentinos en de kost. Daglooners, die per maand gehuurd werden, kreeg men hier reeds voor 120 pesos en de kost Honderd sigaren kostten 6 pesos = 40 centavos argentinos, een waterglas vol cana (jenever) zoo sterk, dat men zich de keel verbrandde, kreeg men voor 50 centavos — 2>% centavos argentinos. De algemeene spreektaal was natuurlijk het Guarani, de officiëele taal daarentegen het Spaansch. Er waren echter boeken zoowel als kranten in de Indiaansche taal, waarin ik hier eenige woorden laat volgen, nét zooals ik ze mij herinner: Hollandsen Quarani Spaansch huis oga casa mug natiü mosquito water ï agua vogelstruis nandü avestruz groot guazü grande twee mocóï dos klein michf chico brood chipa pan vrouw cuna mujer meisje cunatahi muchacha heer carahi senor vuil quïa sucio luis kfj piojo lang pucü largo papa taita papa neen nda no ooievaar luyuyü cigueua duivel ana diablo ik ché yo kippenei ryguazü huevo leelijk vaï feo vleesch soo carue Hollandsen Quarani Spaansch eend Ipé pato zwart camba negro melk cambl leche krokodil yacaré largato slapen qué dormir sigaar sigarro cigarro koe vaca vaca hond yagua perro jaguar yaguareté tigre maïs avati maiz thee caa yrba-mata het regent oquij uueve varken curé chancho schaap ovecha oveja geit cambara cabra sprinkhaan tucü langosta paard cabayü caballo ezel bürro burro kikvorsch yui rana hoen (kip) riguasü gallina dun pviü flaco suiker asucé azucar Alle woorden, die den grooten Indianenstam der Guaranis voor de ontdekking van Europa ontbroken hebben, zijn daarentegen Spaansch of slechts eenigszins veranderd. Zoo b.v. bij koe, paard, ezel, schaap, geit, suiker enz: waaruit men de gevolgtrekking kan maken, dat deze dieren of dingen vroeger niet in Zuid-Amerika zijn geweest. Zwijnen waren er wel, althans wilde zwijnen. Tellen konden de Indianen destijds slechts tot vier. Het getal vijf hebben ze niet gekend; vijf was gelijk „een hand", 22 was gelijk aan vier handen en twee en zoo voort. — Dat zoetigheden, in rijke mate genoten, zoowel voor de maag als voor de tanden schadelijk zijn, kon ik hier goed merken. 139 De bewoner van Paraguay heeft over het algemeen een kerngezond gebit Bij enkele gezinnen en wel steeds bij zulke, die gewoon waren, de maté zoet te drinken ■ en daarbij een massa suiker of suikerriet-honing gebruikten, zag ik veel rotte tanden, ook zagen de menschen geel van gelaat, dus ziekelijk uit Allen wilden gaarne gekiekt worden. Ik moest mij echter beperken tot eenige opnamen uit dank jegens mijn beminnelijke gastheer en gastvrouw en hun bloedverwanten, want de platen en de papieren, die ik had meegebracht, raakten op en ik wilde er nog wat bewaren voor het fotografeeren van groot wild. Ik moest dan ook jegens de overigen onvermurwbaar blijven en weigeren. Zelfs al boden ze mij honderd pesos voor het halve dozijn, dus de waarde eener koe. Eens kwam een bereden Spanjaard om nachtkwartier vragen. Zeer opgewonden vertelde hij mij, dat hij reeds in verscheiden hutten om onderdak gevraagd had, maar men hem steeds in het Guarani geantwoord had, wat hij volstrekt niet verstond. Toevallig kwam mijn gastvrouw er bij en vroeg medelijdend, van waar hij kwam, waarheen hij wilde, maar natuurlijk ook in het Guarani. Nu kon hij zijn kalmte niet meer bewaren en verontwaardigd voegde hij haar toe: „Maar, beste vrouw, spreek toch als menschen!" Het landbezit van deze boeren, dat ze lang geleden van de regeering hebben gekregen, bestond voor ieder uit 100 H.A. die niet vierkant waren, als in Argentinië, dus 1000 x 1000 meter groot waren, maar ze waren 200 meter breed, echter ook vijf kilometer lang. De menschen konden hun bezitting niet omheinen, noch er geregeld toezicht op houden en overzien. Gaarne flirtte ik met de kleine, aardige Vicento, die nog niets gezien had dan het naburige stadje, als ze naar de kerk ging, ik had veel schik in haar naïve vragen en antwoorden. Ze was steeds in mijn nabijheid, drong haar gezelschap aan mij op met de onschuld en ongegeneerdheid van het natuurkind en overlaadde mij met de onmogelijkste vragen. „Waarom trouwt ge mij niet?" vroeg zij eens, „ik heb al vijf koeien en later zal ik veel, veel meer hebben." Vol verwachting keek ze mij met haar groote oogen aan, terwijl ik haar nog het antwoord schuldig bleef. Was het niet! als een droom, als in bijbelsche tijden? „Ik heb vijf koeien, kom trouw mij." Zij gaf mij vol ongeduld een duwtje, maar ik begon echt hartelijk te lachen. „Waarom wilt ge niet?" vroeg zij. „Gij zijt mij veel, veel te oud." „Maar gij zijt toch nog veel, veel ouder dan ik?!" , „Juist daarom," antwoordde ik zoo ernstig mogelijk, „heb ik een des te jpngere vrouw noodig. Ge weet dat hier te lande de meisjes dikwijls reeds met veertien, ja zelfs met twaalf jaar trouwen, als de ouders het toestaan. Ziet ge, zoo'n jonge vrouw zoek ik, als tegenwicht voor mijn grijze haren." Toen was ze diep beleedigd en liep weg. „Onze godsdienst heet katholiek apostolisch roomsch," zeide ze een volgenden keer, „heet de uwe ook zoo?" ' „Neen," antwooordde ik, „ik ben protestant" „Dat is niet aardig van u," antwoordde ze verschrikt, „gelooven de protestanten ook aan God?" Toen ik haar daarna mijn godsdienst lang en breed verklaarde, scheen ze ten slotte toch zeer tevreden en zeide: „Ik geloof, dat ge meer weet dan onze onderwijzer." Daarna vertelde ze mij van haar priester in het stadje, dat veel menschen 140 niet van hem hielden, omdat hij namelijk overal kinderen, in het geheel wel veertien had, zoover ze wist, maar volstrekt geen vrouw 1 — „Waarom draagt ge eigenlijk altijd schoenen?" vroeg ze mij daarna weer eens, „wordt men dan niet ziek? Krijgt men geen stijve voeten?" Ik verklaarde haar toen, dat ik uit een koud klimaat kwam, dat daar iedereen schoenen moest dragen, om geen bevroren voeten te krijgen en dat ik daarom niet gewoon was, barvoets te loopen. „Maar dan kunt ge immers volstrekt niets met de voeten beetpakken," antwoordde ze medelijdend. Het is inderdaad verbazingwekkend, hoe deze voortdurend barvoets gaande Paraguaysche landbevolking haar voeten weet te gebruiken. Om het vuur hurkend, halen ze de stukken hout met hun teenen dichterbij, om het vuur te onderhouden en schikken het vuur eveneens zoo. De ruiter houdt den stijgbeugel slechts met den grooten teen vast, ongeveer zooals wij een ijzeren ring in de hand zouden houden. Valt een sigaar op den grond, dan wordt ze eerst met de teenen opgeraapt en dan te halver hoogte met de hand in ontvangst genomen. Waartoe zich bukken, als men het gemakkelijker kan hebben! Zelfs slanke palmen beklimmen deze natuur' kinderen, door zich niet met knieën en dijen te steunen, maar in zekeren zin met voeten en teenen tegen den stam op te loopen. — Dat d eze kleine Vicenta mij eens vroeg, of Duitschland dichter bij Paraguay of bij Brazilië lag, ook dat ze mijn blanke huid meermalen onderzocht, of die niet afgaf, dat wil zeggen, of ze niet gepoederd was, verbaasde mij verder niet. Toen Vicenta mij voor het eerst een sinaasappel zag verorberen, riep ze verwonderd uit: „Maar gij eet een sinaasappel!?" „Natuurlijk," antwoordde ik, „wat doet gij er dan mede?" „Wij drinken ze!" Inderdaad schillen de bewoners van Paraguay de sinaasappels dun met het mes, snijden het bovenste puntig gedeelte weg, zuigen ze uit en gooien de rest weg! Ze kunnen zich dat wel veroorloven! — Op een ochtend werden wij — het was nog zeer donker — door een man gewekt, die uit de stad was gekomen. Hij riep Don Alberto eenige woorden toe, welke dezen geheel deden ontstellen en reed daarna verder. Ook den schoolmeester had ik nog nooit zoo zien rennen. Telkens maar weer schreeuwde hij: „Mij zullen ze niet krijgen, mij zullen ze niet krijgen!" Al mijn vragen waren vergeefsch; ik werd eens bijna omver geloopen door den ontstelden oude en zocht daarom mijn troost in de keuken, waar de vrouw en de kinderen zichtbaar geschrokken, bezig waren allerlei dingen bijeen te brengen en in groote bundels in te pakken. „Maar wat is er toch gaande?" vroeg ik verbaasd. „Och, de revolutie, er is al weer revolutie," antwoordde de vrouw schreiend. „De commissie is al onderweg en ze nemen alles mee, wat maar meegenomen kan worden, mannen, ossen, wagens, slachtvee en veldvruchten, zelfs meubels en slaapdekens. Nu moeten we wel in het oerwoud vluchten en alles meenemen, tot het gevaar voorbij is, dat het ons niet weer gaat als den laatsten keer." „En wat is dan gebeurd bij de laatste revolutie?" „Och, toen zijn we ook gevlucht, maar toen de militaire commissie der eene partij reeds door het dorp was getrokken, keerde een andere zoon van mij dadelijk met een ossenkar terug, om huis en hof te beschermen. Toen trok ook de commissie der tegenpartij door en heeft hem en ook de kar meegenomen. We 141 hebben destijds niets teruggekregen en onze zoon is gevallen of doodgeschoten, we weten het niet, over het algemeen weet niemand, waarvoor hij dan eigen lijk vecht." Don Alberto kwam nu binnen en smeekte mij handenwringend, te blijven en zijn have en goed te bewaken; mij als buitenlander kon immers geen leed geschieden. Ik beloofde zulks natuurlijk van harte gaarne, hield de honden bij mij, dat ze niet meeliepen en de schuilplaats van het gezin door blaffen zouden verraden en ik vond, dat ik toch nog wel ergens voor deugde. Denzelfden dag kwam dan ook nog de eene commissie in het dorpje. Het waren de afgezanten der revolutionairen, niet van de regeerinspartij ongeveer een twintigtal tot de tanden gewapende mannen te paard, reeds vergezeld door eenige gestolen, met wapens en eetwaren beladen karren. Ook dreven ze wat vee voor zich uit. Lang hielden ze zich niet op, ze hadden zelfs grooten haast, want de regeeringstroepen zaten hun dicht op de hielen en enkele dagen daarna was alles reeds weer bij het oude en het oproer onderdrukt. Dikwijls ging ik naar den waterplas, die overal op de veeweiden te vinden was, om een paar wilde eenden te schieten, waarmee ik de vrouw des huizes steeds een groote vreugde bereidde. Ik schoot dan alleen op de groote soorten en om mijn munitie te sparen, zoo mogelijk steeds op twee of drie, die dicht bij elkander zaten. Op deze jachttochten had ik altijd schik in eenige troepen struisvogels, die gewoon tusschen het vee graasden, door niemand lastig gevallen, door iedereen heilig gehouden werden en die daarom bijna tam waren. In ieder geval kwamen ze menigmaal tot vijftig pas afstand van ons huisje. Don Alberto had mij reeds in het begin verzocht, niet op ze te schieten, het waren de laatste in de geheele omgeving en de carpincheros en jachthonden hadden er reeds geducht onder huisgehouden. De dieren waren zoo nuttig, zuiverden de weiden van ongedierte en brachten geluk voor de veeteelt. Alleen de eieren — als ze gevonden werden — mochten meegenomen en gebruikt worden. Daarentegen was hij woedend op de toekans en de groote papegaaien die nu meer en meer in de tuinen doordrongen en de vruchten beschadigden. Helaas kon ik geen gevolg geven aan zijn wensch, ze allen neer te schieten, omdat ik te weinig munitie had en er veel te veel vogels waren. Ik schoot eenige toekans, om hun snavels. Ik prepareerde de schedels ook keurig, maar ze zijn mij 's nachts toch door katten weggesleept. Het heeft mij destijds zeer gespeten, dat ik geen 6 mM. flobert, benevens eenige duizenden kogels bezat, want dan zou ik in de dagelijksche behoefte aan vleesch van het gezin in minder dan een uur hebben kunnen voorzien, vooral daar er ook steeds allerhande wilde duiven in de buurt waren. Overigens was hier niet veel zaaks op jachtgebied, zooals overal in de nederzettingen, waar reeds lang al het bereikbare wild met honden in den dood gejaagd of verdreven is. Ja, de tijden, waarvan de oude bedlegerige grootmoeder nog kon vertellen, dat haar minnaar haar dikwijls niet had kunnen komen bezoeken, omdat „tijgers" de buurt der nederzettingen onveilig maakten, die tijden waren lang voorbij — helaas, helaas I Ondertusschen was met den winter de sinaasappeloogst in Vollen gang. Een ondernemer, eigenaar van veel zeilbooten uit Buenos-Aires, een oude klant, kwam op een dag, bekeek overal den oogst van dat jaar, die goed uitgevallen was en onderhandelde over den prijs, Nadat hij weer vertrokken was, kwam Don Alberto stralend van vreugde naar mij. toe en vertelde dat hij voor elk duizendtal, dat 142 bij in de haven afleverde, dit jaar vier pesos Argentinos zou krijgen, een goeden prijs; het was den eersten keer, dat men hem zooveel betaalde. Nu kon ik ook bezig zijn en mijn vriendelijken gastheer mijn dankbaarheid toonen. Dagelijks stond ik op een wankele ladder van bamboe hoog boven in een boom en wierp Vicenta de sinaasappels bij tweeën, drieën tegelijk toe; ze ving die dan zoo op, dat ze een aan twee punten vastgehouden zak in zekeren zin de vallende sinaasappels tegemoet slingerde, zoodat-deze zich daarin een oogenblik verwikkelden en dan zacht op de aarde rolden, zoodat ze niet meer barstten. Dat was buitengewoon praktisch en ging zeer vlug, als de plukker en de opvangster eenigszins bij de zaak waren, dat wil zeggen, niet te veel verliefd op elkander waren. Gedurende dit werk werden de varkens door de kinderen tegengehouden, zoodat ze niet van de vruchten konden snoepen. Wij telden ze dan en laadden er telkens 5000 op een der hooge tweewielige ossekarren, die dan den volgenden dag, ieder met zes ossen bespannen, naar de haven vertrokken en meestal eerst 's avonds laat terug' kwamen. Alle, niet gave vruchten werden weggegooid en dienden het kleine grut tot werptuig, om papegaaien en andere vogels op te jagen, of ze werden door de melkkoeien, varkens en geiten opgevreten. Ook de kippen namen ze graag en pikten ze geheel leeg. Zoo gemakkelijk was het overigens volstrekt niet, daar boven te staan en naraujas te oogsten. Eerstens zweette men spoedig, kon men het echter toch wegens de lange, scherpe stekels, die de boomen hebben, niet wagen, zijn jas uit te trekken, want men haalde zich langzamerhand de handen geheel open. Bovendien waren de lange, met lianenranken saamgebonden bamboeladders meer dan levensgevaarlijk en dikwijls genoeg stond ik op het punt zelf, in plaats van de vruchten in den zak der kleine Vicenta te vallen. Maar ook dit werd doorstaan. De maand Augustus kwam, de oogst liep ten einde en de sinaasappelboomen stonden weer sneeuwwit in vollen bloei „We zullen het volgend jaar weer een goeden oogst hebben, si Dios quiere," meesmuilde don Alberto. Maar God wilde niet. Op een dag kwamen donkere, roodbruine wolken aan den horizon op. Grooter en steeds grooter werden ze, toen vielen, als zware regendroppels, de eerste langostas, de eerste treksprinkhanen op ons neer. Spoedig konden we ons niet meer voor ze in veiligheid brengen. Vuistdik legerden ze zich op de boomen, dat groote takken eenvoudig afbraken, vuistdik zaten ze op den grond, zelfs op het dak van het huis, zelfs in de kamers. Men kon niet naar buiten komen, of honderden opgeschrikte dieren vlogen iemand als een zweepslag tegen het gelaat en bezeerden het met hun scherpe klauwtjes. Men kon nauwelijks een paard voorwaarts brengen in de wolken dezer geeselen Gods. Twee volle dagen bleven ze, tot er niets, maar ook niets meer te eten over' bleef, grashalm, noch blad, noch bloesem. Ook de door ons snel met zakken bedekte tabaksaanplant werd geheel door hen vernield en ook de zakken werden stukgevreten. Het treurigst echter zagen de sinaasappelboschjes uit. Daar, waar kort geleden nog een welige, bloeiende boom in vollen, donkergroenen bladertooi had gestaan, bevond zich nu nog slechts een takkengeraamte. Een naakt takkengewarrel met witte punten verhief zich als een stomme aanklacht ten hemel; met witte punten, want de vraatzuchtige sprinkhanen hadden zelfs twijgen ter dikte van een vinger geheel afgeveld. Maar dat alles was nog niet eens het ergste. Een zachte regen, en nieuwe bladeren, nieuw groen zou ontspruiten. Doch, neen, de sprinkhanen hadden 143 eieren in de aarde gelegd, tnillioenen eieren, waaruit na ongeveer veertig dagen even zoo vele millioenen kleine, vleugellooze springers zouden kruipen, waar men dan machteloos tegenover stond. Ze zouden het spel opnieuw beginnen, echter niet reeds na twee dagen verder trekken, maar blijven, veel maanden blijven, tot ze groot en dik waren geworden en vleugels hadden gekregen. Zwijgend bekeken we de schade, die ze aangericht hadden, zwijgend en met vochtige oogen. Niemand sprak een woord, niemand scheen het vreeselijke goed te kunnen begrijpen. Alles verwoest, vernietigd, twee jaren minstens geen vooruitzicht op een oogst. Toen wist ik — er was toch geen paradijs meer op aarde! 144 Jonge struis, die bij mijn nadering in het gras gedrukt zat, vluchtend. (Hoofst. 16.) Cisnez, Zuidamerikaansche wilde zwaan met zwarten kop. In het midden een Chuna (slangenadelaar). (Hoofdst. 20.) Het vleesch wordt gedeeld en verdeeld. (Hoofdst. 6.) VIJF EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. TEGENSPOED OP JACHT. - MALARIA In het dorp wordt het vervelend. De oude jager. Ik wil met hem mede. „Blijf bij ons." Adios, adios. De tegenspoed begint. Hert vrij gelaten. Van het reuzengordeldier. De mytü en de charata. De mierenbeer. Den jaguar niet gefotografeerd. Hagel deert een tapir niet Maar de cactussen deren mij. Ik krijg malaria. „Die sterft" Met het einde van den sinaasappeloogst was ook ik eenigszins „werkloos" geworden. Ik hielp weliswaar nog mandioca zaaien en batatas planten, ook werden weer nieuwe tabakszaaibedden aangelegd, maar dat waren immers alles slechts kleinigheden, dingen, die na een paar dagen gereed waren, daar men reeds alleen wegens het nog te wachten sprinkhanengevaar slechts het allernoodigste voor eigen gebruik plantte. Langzamerhand begon ik mij te vervelen, eensdeels, omdat ik niet voldoende bezigheid had, anderê(*ls, omdat ik mijn wensch, in Paraguay groot wild te jagen, nog niet vervuld had gezien. Toen kwam op een avond — het was een regendag geweest, waarop ik niets uitgevoerd had — een oude jager met zijn honden voorbij onze hoeve rijden en verzocht om onderdak, daar het in de natheid niet aangenaam was, in de open lucht te overnachten. Natuurlijk werd zijn verzoek hem gaarne toegestaan en hij moest ons den geheelen avond met zijn jacht- en andere avonturen bezig houden. Daarbij bleek, dat hij geen gewone carpinchero was, maar een echte herten- en tijgerjager, die tamelijk ver van hier geheel alleen met zijn zoon, paard en honden in het oerwoud huisde en slechts nu en dan eens naar de stad reed, om huiden en veeren tegen allerlei eetbaars en munitie in te ruilen. Ik was natuurlijk dadelijk vuur en vlam. De man kwam voor mij als geroepen en zoo maakte ik dan ook geen geheim van mijn voornemen en sprak onverholen den wensch uit, met hem een tijdlang te jagen. De oude jager vond dit terstond goed, maar don Alberto niet. „Don Juan," zeide hij ernstig, bijna weemoedig, „waarom wilt ge ons verlaten? Wat ontbreekt u hier, om gelukkig te zijn? Bouw u een eigen huis, wij helpen u allen, zoek u een companera, een vrouw en plant toch rustig uw maïs. Aan land ontbreekt het ons niet en de aarde geeft rijkelijk en zonder eenigen mest. Maar blijf toch bij onsl — Ge zijt vlijtig en hebt goede manieren, een voorbeeld voor ons allen. Maar ook van ons kunt ge nog veel leeren, zoo bijvoorbeeld, hoe men lassos vlecht en vee er mee vangt, hoe men zelf zadels en toornen vervaardigt en hoe men het halfwilde veulen naar zijn wil temt." 10 145 „Ge waart mij steeds een oprechte, beste vriend, don Alberto," antwoordde ik aangedaan, „en ik wil ook niet voor goed weggaan, neen, ik zou nog eens op echt edelwild, zooals herten, tijgers en tapirs willen jagen, dan kom ik weer, keer tot u, mijn vrienden, terug en ga niet weer weg." „Het is goed, ga dus en denk aan uw belofte. Maar denk er ook aan, dat het niet zoo gemakkelijk is, het spoor van een hert en van een tijger te volgen. Denk er aan, dat ge verdwalen kunt en dan ellendig zult moeten verhongeren; dat ge door giftslangen gebeten of door een gewonden tijger aangevallen kunt worden. Ge kimt echter ook ziek worden, zeer ziek en dan zult ge geen vrouw in de buurt hebben, die u verpleegt, kruiden voor u zoekt en de remedios, de geneesmiddelen bereidt" — „Dat alles zou wel kunnen gebeuren," antwoordde ik daarop, ongeloovig glimlachend, „en als men tegenspoed heeft behoeft men niet eens in het oerwoud te gaan, kan men bij het matédrinken van den stoel vallen en zijn nek breken. En ziek worden? Neen, ik word niet ziek, ben het nooit van mijn leven geweest, waarom zou ik het nu hier worden? „Si Dios quiere, als God wil," antwoordde hij en sloeg een kruis. Ik kocht mij nu in de buurt paard en zadel, want ik wist dat indien ik don Alberto er om gevraagd had, hij mij alles gegeven zou hebben, zonder betaling aan te nemen en dat wilde ik vermijden. Den volgenden dag ging ik afscheid nemen. „Vaarwel, don Alberto, ja, ik kom spoedig terug, beslist. Vaartwel, gij anderen, die mij hef zijn geworden en gij vooral, kleine Vicenta. Misschien bouwen wij toch nog eens onze wigwam op het andere eind van uw vaderlijke bezitting. Adios, adios." Het was een mooie, frissche morgen, waarop wij vertrokken en op de schaduwrijke boschpaden merkte men ook zelfs tegen den middag niet veel van de hitte, toen wij aanstalten maakten, de paarden af te zadelen, dat ze een beetje konden grazen. Wij braadden ons boven het open vuur een stuk meegenomen rundvleesch, dronken toen, lui liggend, maté en rookten daarbij een sigaar. „Is uw rancho eigenlijk nog ver van hier?" vroeg ik. „No, senor, cerca no mas, vlak bij, nog ongeveer zeventig kilometer," antwoordde hij. „Morgenavond zijn wij er misschien reeds, overigens hebben we immers geen haast" Tegen den avond, toen we verder reden, stieten we plotseling op een troep herten, die naar hun drinkplaats trokken. Ze schenen me wat minder dik in het vleesch te zijn als ons vaderlandsch hert, maar overigens maakten ze denzelfden indruk. Zeer opgewonden verzocht ik mijn metgezel, mijn paard over te nemen, gleed geruischloos uit mijn zadel, maakte mijn drieloop klaar en sloop met gunstigen wind naar den troep, die besluiteloos heen en weer liep, dus onze nadering vernomen moest hebben, Vergeefs zochten mijn oogen nu naar een hert met gewei, om dat den kogel toe te zenden. Zou werkelijk die geheele groote troep slechts uit moederwild «bestaan, bier, waar ze niet geregeld geschoten werden en de inboorling slechts om het vel en het vleesch op jacht gaat, de geweistangen daarentegen afslaat en weggooit? Stuk voor stuk monsterde ik ze en daar — natuurlijk — dat was toch het kolossale beeld van een hert; maar waar was het gewei? Nu draaide het den kop om. Aha, daar waren immers de dikke rozenstokken — maar het gewei had het zeker pas afgeworpen. — Dat ik daaraan in het geheel niet gedacht had. Natuurlijk, het was immers lente, was begin September; stellig dus de slechtste 146 tijd voor een tropeeenjager, om op groot wild te jagen. Wat hielp het, het was wanbof, het was tegenspoed, de eerste tegenspoed op dezen ongelukstocht. Ik had geen zin in moorden, maakte dus rechtsomkeert en mij werd door den oude — dat zette de kroon op alles — nog duchtig de les gelezen, dat ik geen kalf geschoten had, want we hadden immers niets meer te eten. Nu moesten we ons met een paar droge charatas (boschhoenders) tevreden stellen. Mijn goed humeur was voor dien geheelen avond weg. Den volgenden dag vertelde mij mijn anders zoo zwijgzame metgezel van een zeer zeldzaam, uitstervend dier, het tatü caréta, het reuzengordeldier. Hij wist nog slechts één plek, waar ze voorkwamen en had er juist kort geleden nog een buitgemaakt, om zijn smakelijk vleesch. De reusachtige huid had hij nog thuis en ik kon die gaarne krijgen, als ik die hebben wilde. Dit reuzengordeldier-vel, aan de pooten gewapend met kolossale nagels, bleef dan ook de eenige tropee, die ik van dezen ongeluksveldtocht thuisbracht, die mij als herinnering dubbel dierbaar werd en die ik heden nog bezit. Het vel meet: koplengte 24c.M„ romplengte 80 c.M., staart 50 c.M. Het gordelpantser heeft alleen al een breedte van 65 c.M. Veel wist mijn makker helaas niet over dit dier uit de oerwereld te zeggen, alleen dat hem tal van jaren geleden een heer uit Buenos Aires zoo'n huid voor veel geld had afgekocht en hem gezegd had, dat hij voor een levend dier veel duizenden pesos wilde betalen. Hij had dan ook alles in het werk gesteld, dit mogelijk te maken, maar eerstens was het talü caréta reeds vreeselijk zeldzaam en dan waren zijn nagels ook zeer gevaarlijk, misschien niet, omdat het zich trachtte te verdedigen, maar omdat het er voortdurend graaf bewegingen mee maakte. Ten slotte kon het zich'zoo vlug in den grond ingraven, dat niemand het met de spade volgen kon en eens half in de aarde, kon het door middel van zijn klauwen en gordelringen zich zoo vasthouden, dat men het — al spande men er 10 ossen voor — wel verscheuren, maar niet levend aan het daglicht brengen kon. Deze dieren leefden van aas, wormen en wortels. Het was mij helaas persoonlijk niet vergund, dit zeldzame dier van voor den zondvloed nog in de vrije natuur gade te slaan; ook heb ik nooit gehoord, dat de een of andere dierentuin een levend exemplaar er van heeft bezeten. Om een gelukkig natuurvorscher te zijn, nog bovendien in exotisch-vreemde landen, heeft men niet alleen jarenlange ondervinding, taal- en plaatselijke kennis noodig, die ik nu immers had, maar ook geld, veel geld, om zich een goede uitrusting te verschaffen, en zoodoende de veelvuldigste gevaren te kunnen trotseeren. Dat zou ik spoedig genoeg aan den lijve ondervinden. Toen we eindelijk in de hut aankwamen met een heel zwijn, dat ik kort te voren geschoten had, op het zadel achter ons, leerde ik ook den zoon kennen, die inderdaad mijn verwachtingen zeer teleur stelde. In plaats van een flinken jager in den bloei zijner jaren, vond ik namelijk een halfwijzen kerel, die — weinig bruikbaar voor de jacht — voor den oude hoofdzakelijk het eten bereidde, gedoode dieren vilde en de hut en het paard bewaakte. Deze hut zelf was slechts in zooverre wat beter dan die van mijn eersten carpinchero-makker, dat ze zelfs drie muren bezat, die uit droog gras waren opgebouwd. In plaats daarvan was het dak des te slechter en de eenige hoek, die nog eenigermate regenvrij was, bevatte de in geen rancho van Paraguay ontbrekende beschermheilige onder zijn glazen stolp en die moest onvoorwaardelijk geëerbiedigd worden. Doch ik was immers niet verwend en derhalve niet teleurgesteld. 147 Meer dan totaal niets, wat gemakken betreft, kon er toch niet zijn en dit totale niets had ik reeds op zooveel plaatsen ontmoet, dat ik mij daarover reeds lang niet meer druk maakte. Als „betere" jager bezaten mijn nieuwe companeros zelfs een bijl en daarom had ik mij spoedig onder de naastbijzijnde boomen uit vier ingeslagen palen met bladertakken er over, een legerstede getimmerd en mijn mosquitero opgehangen aan een tak, die zich er over welfde. Het zadel deed uitstekende diensten als hoofdkussen, droog gras verving hier de matras, wat wenschte ik nog meer! Ik merkte spoedig, dat deze menschen een zeer bespiegelend leven leidden. Ze bezaten ook eenig fatsoen en een beleefdheid, welke een kenmerk is der Romaansche rassen. Niemand stoorde hen hier en ze hadden genoeg te eten. Was het niet altijd groot wild, dan was er nog ander, smakelijker klein wild in groote massa's, vooral tamelijk veel boschhoenders, en den mytü en den charata (hokkovogel). Deze beide vogelsoorten hebben donkerbruin gevederte, wijfjes en mannetjes ongeveer hetzelfde. Ze nestelen, zooals de meeste hoenders, op den bodem. De charata komt tamelijk veel overeen met ons korhoen, de mytü met den auerhaan. Zelfs de eieren lijken op die van kor- en auerhennen en hebben op vuilgelen ondergrond talrijke kleine en groote roodbruine vlekken. Hun naam hebben ze naar hun lokroep, dien we vooral bij zonsopgang en zonsondergang ver in het rond konden hooren, wat ons de jacht op hen zeer vergemakkelijkte. Ook een mierenbeer zag ik bier voor den eersten keer. Meermalen was ik reeds op Zijn spoor, vooral op de veel opengewoelde mierenhoopen opmerkzaam geworden. Toen — ik keerde juist met den oude van een jachtuitstapje huiswaarts — joeg de eenige hond, dien wij bij ons hadden, zoo'n beest op. Toen de „beer", die niet veel grooter dan een das is, lang, zwart haar en een langen ruigen staart bezit; zag, dat hij den hond niet ontvluchten kon, ging hij bliksemsnel op zijn rug liggen en gaf zijn achtervolger een paar muilperen met de lange, scherpe klauwen, dat deze huilend terugsprong. Daarna verdween hij in het dichte, doornige onderhout voor wij nog konden toesnellen. Helaas waren ook deze, vroeger zeer verspreide en nuttige mierendooders bijna reeds uitgeroeid, daar ze, traag als ze zijn, gemakkelijk het slachtoffer worden van verscheiden honden. Op een dag ontdekten wij ook de sporen van den tigre, den jaguar. De oude had ze met zijn geoefende oogen het eerst ontdekt en vestigde er mijn aandacht op. „Ziet ge," zeide hij plotseling, toen wij langs een estero gingen en hij mij op het groote spoor wees, „er is weer een tigre' in de buurt, hij heeft zeker hier op carpinchos geloerd." Ik was natuurlijk een en al geestdrift en zeer opgewonden. Ik wilde per sé het spoor volgen, wat natuurlijk uitgesloten was, daar dit kris en kras liep en spoedig verloren ging. De oude glimlachte. „Wees niet zoo haastig, we zullen hem wel weer eens ontmoeten of de honden speuren hem wel op | dan ontsnapt hij ons niet meer." Ik echter prentte de plek. waar ik hem het eerst gezien had, goed in mijn geheugen en trok er dagelijks heen, om die opnieuw af te zoeken of den jaguar werkelijk te ontmoeten. Deze echter scheen verdwenen te zijn, want dagen lang zag ik noch zijn versch spoor, noch wisten de honden hem te speuren. Ik had de hoop reeds bijna opgegeven en zwierf op een morgen alleen met twee honden in het revier rond, want de oude bleef gaarne thuis, vooral als er 148 genoeg wildbraad in voorraad was. Hij leefde in zekeren zin slechts, om te eten, en at, Om niet te verhongeren. Toen begonnen de honden voor mij plotseling te blaffen, ze hieven een vreeselijk gehuil aan en ik, die niets kwaads vermoedde, rende naar ze toe, om het gewaande, door hen ingesloten zwijn, te vangen. Een versch getrokken overlooper lag ook werkelijk op den grond, maar de hondenkeken schuin naar boven en — hemel, deze vurige oogen — warempel — een gevlekt reusachtig dier — een tigre — een jaguar — zat daar op ongeveer vijf meter hoogte, dicht -gedrukt tegen een der geweldige takken van een door den storm gevelden enormen boom. Een tooneel om te schilderen, een machtig, heerlijk schouwspel. Ik zoog het als het ware in mij op, keek en keek, en dacht er volstrekt niet aan, te schieten. De jaguar bewoog zich niet, hij knipoogde nauwelijks merkbaar een keer tegen mij, een keer tegen de wild blaffende honden; somtijds sloot hij zelfs de oogen, alsof het heele tumult rondom, hem in het geheel niets aanging. Slechts aan de punt van zijn staart, die zachtjes, maar toch krachtig heen en weer bewoog kon men zien, dat zich leven, dat zich oerkracht in het bijna onbeweeglijke lichaam bevond. Eén enkele gedachte bezielde mij op dat oogenblik, namelijk, dit schoone, zeldzame schouwspel op mijn plaat vast te leggen en zoo te behouden voor het nageslacht, ten eeuwigen tijde! Mijn fototoestel had ik natuurlijk niet altijd bij mij, dus op marsch; na den honden nog eens moed ingesproken, jas uitgetrokken en "geweer afgelegd te hebben, vertrok ik in draf naar huis. Bijna een uur had ik gedraafd, toen ik eindelijk ademloos aankwam en nog juist kracht genoeg had, om den verschrikten oude het geheele voorval te vertellen. „Mijn arme honden," zeide hij alleen, „waarom hebt ge niet geschoten?" Toen was ook hij opgesprongen en had zijn buks gegrepen, om mij te vergezellen. — De terugweg had zeer langzaam plaats. De oude was bijna nog flinker dan ik, die heelemaal slap was. Maar halverwege kwam ons reeds een der honden jankend tegemoet, met een groote wond aan den hals. „Een mooie geschiedenis!" jammerde nu mijn companero. „de tigre is weg en heeft den anderen, besten hond gedood! Dat hadt ge toch moeten begrijpen! Waarom liet ge het roofdier loopen?" Ik was volkomen geknakt, nog geknakter toen wij aan het doel kwamen, waar wij feitelijk niets anders vonden dan den anderen zwaar, maar niet doodelijk gewonden hond. Van den jaguar geen spoor meer. — Wat ik daar heb moeten slikken en te hooren kreeg! Wat ik eigenlijk kende, als ik niet eens een nu, ik zwijg er liever over. Dat was nu inderdaad geen tegenspoed, dat was domheid, of om mij als gewezen koopman uit te drukken, het was een verkeerde speculatie geweest — Ik was dan ook zeer bedroefd. Zou mij bier alles tegenloopen? Maar het werd nog veel erger. Mijn hart klopte hoorbaar, tot in mijn slapen — Was ik dan zoo opgewonden? — Onzin — dat was zeker nog van dien langen, snellen loop, — Maar — ik werd zoo vreemd in mijn hoofd — draaide alles? Onzin — alles was grappig — de heele wereld — ha, ha, ja — de heele wereld. — P Den volgenden morgen voelde ik mij weer goed. Ik hielp dus, onzen hond 149 opnieuw verbinden en stapte er alleen op los, eigenlijk maar, om iets eetbaars te schieten, een carpincho of een paar eenden, dat ging het vlugst. Zacht sloop ik langs een estero; stap voor stap sloeg ik het hooge riet gade, of het door zijn bewegingen geen stuk wild verried. - Daar - wat was dat? Wat grappig, een paard — neen, een ezel in het hooge riet, vanwaar kwam die opeens? Hoe kwam die hier in deze eenzaamheid?! Zeer duidelijk herkende ik den grijzen romp en trad nu dichterbij, zonder eenige voorzichtigheid. Want waar zoo'n oude ezel - in dit geval was ik inderdaad de langoor - zich bevond, kon men nauwelijks ander wild vermoeden. Daar hief hij ook reeds den kop op, een komischen kop, zonder lange ooren, maar in plaats daarvan voorzien van een langen snuit — en hij maakte aanstalten, om in vluggen draf door riet, moeras en bamboe te vluchten. Een mborebi, een tapir! Als de bliksem schoot mij die gedachte te binnen, als de bliksem vloog mijn drilling tegen de wang, maar aan den knal merkte ik, dat hij met hagel voor de eenden en niet zooals gewoonlijk met kogels was geladen. Ik zette het zeldzame dier nog een tijdlang achterna door moeras en poel, doch vergeefs — want als de tapir op de vlucht is, houdt hij niet zoo spoedig met loopen op, maar volgt zijn rechte richting vele kilometers ver en let niet op hetgeen zich op zijn weg bevindt Ik tierde van woede, had mij zelf wel kunnen worgen, maar gaf een cactus, die mij het been geschramd had, een woedenden trap met den voet. Maar ook daar kwam ik slecht te pas, want met honderd stekels had die terstond mijn schoen van zeildoek aan mijn voet gespijkerd en ik had wel kunnen gillen van pijn, toen ik den schoen lossneed, om — met groote moeite — de stekels een voor een met behulp van het mes er uit te nemen. Nu was ik tot het volle bewustzijn gekomen, dat hier mij het ongeluk achtervolgde. Terug naar mijn Vicenta wilde ik, terstond, morgen al, met haar gemeenschappelijk mijn rancho bouwen, ha - ha - ha. Wat joegen mijn polsen, wat deed mijn hoofd pijn! Natuurlijk, dat was de ergernis, dat zou wel ophouden — morgen al - ja - de duivel zou ze halen, die hoofdpijnen! - Was het dan zoo warm? - Het was toch winter en ik was in de schaduw der woudreuzen - ja - dit oerwoud — Vicenta — O, mijn arm, arm hoofd! In de rancho aangekomen, wachtte ik mij wijselijk wel, mijn laatste avontuur te vertellen, zou het in mijn toestand volstrekt niet gekund nebben, maar ging zoo spoedig mogelijk naar bed, want het was mij werkelijk ellendig te moede; het was precies, of ik erg zeeziek was. Den volgenden morgen scheen alles weer goed te zijn. maar ik was erg zwak, vreeselijk afgemat en had niet den minsten eetlust Ik besloot daarom, mijn voornemen, naar mijn pleegouders terug te keeren, nog wat uit te stellen, tot ik mij van de inspanning en opwinding der laatste dagen ter dege had uitgerust. In plaats van op te knappen, voelde ik, dat ze terugkwamen, die afgrijselijke duizelingen, die misselijkheid, die verschrikkelijke hoofdpijnen. Den volgenden dag begonnen ze zelfs reeds 's middags, drie daarop volgende dagen reeds's morgens om negen uur. Mijn gezicht was ingevallen, geel en bloedarm geworden, mijn handen beefden, en als ik bij het vuur zat, had ik het ijskoud en klappertandde. En dan die koorts, die hartkloppingen! — Wat was dat toch? Hadden mij de overmatige inspanning, de opwinding hartlijdend gemaakt? Mijn polsen klopten razend! „Ge moet wat gebruiken," zeide de oude bezorgd. 150 Ik was niet meer in staat, hem te antwoorden. — Hu, de gedachte alleen, iets te eten, stond mij tegen. Wat verlangde die oude kerel van mij? - Hij moest zijn biezen pakken - ja - inderdaad - nu - als ik maar die rillingen met had — die hartklopping — die hoofdpijnen — mijn tanden moesten allen wel kapot zijn, zoo klapperden ze — dat alles hield ik zeker niet lang meer uit. lederen morgen dezelfde hoop. Het ging mij dan steeds iets beter en ik geloofde, dat alles voorbij zou zijn. Spoedig daarna echter sloop ze weer nader, de koorts en terwijl mijn polsen sloegen, of ze stukspringen zouden, klappertandde ik van kou en waren mijn voeten koud als ijs. Ik streed er tegen als een man, het hielp alles niets. Mijn geestkracht verminderde met mijn lichaamskracht; reeds bijna veertien dagen had ik geen voedsel tot mij genomen en ik was daardoor slechts vel over been. Spoedig lag ik op mijn legerstede gekluisterd, kon niet meer omhoog komen, 'ijlde, braakte aanhoudend en had toch al lang niets meer in mijn maag. Slechts dorst had ik voortdurend, onleschbaren dorst; och, wat smaakte dat troebele, lauw-warme moeraswater heerlijk I — Op het laatst was ik geheel apathisch, geheel verstrooid. Hoorde wel, wat er in mijn omgeving gebeurde, kon ook, als uit de verte, alles hooren, wat gesproken werd, maar niets beantwoorden. — Och — als mij het bloed maar niet zoo in de ooren suisde — en de hoofdpijn — ja - en — en De oude zat bij mijn sponde, zijn zoon naast hem. Hij sprak mij een paar keer toe, ik hoorde het wel, maar als in een andere wereld, ik kon denken, noch antwoorden. Toen voelde hij mijn pols, „Die sterft." zeide hij daarop bezorgd tot zijn zoon, „wat moeten we toch beginnen? Zullen we hem naar don Alberto brengen? Maar neen. dan stinkt hij al, we hebben ook geen huiden genoeg hier, om hem er in te naaien, we moeten hem dus hier begraven." „Dat gaat ook niet," antwoordde zijn onnoozele nakomeling, „we hebben immers geen spade. Maar het paard, zijn paard en het zadel, zou ik dat alles kunnen houden?" Een nachtmerrie beving mij. Ja, als ik maar eerst dood was, dan zou dat arme hart eindelijk rust hebben en mijn hoofd — o, mijn hoofd. Maar — ik kon immers niet sterven - het ging niet — ze hadden geen huiden — huiden geen - spade - ja, ja. - en het paard - ha — ha — ha - ja - en het zadel ja — en — — Den volgenden morgen, toen ik mij weer wat beter voelde en om water vroeg, zeide mij de oude angstig en ernstig: „Ge zijt erg ziek, amigo, als het maar niet, el chucho is." El chucho? Daarvan had ik reeds gehoord, daarvoor had men mij ook gewaarschuwd! Ja. natuurlijk, iets anders was het ook niet, chucho was het, malaria. Alleen kininepillen konden mij helpen! Vlug riep ik den zoon bij mij, gaf hem met zwakke, bevende hand tien Argentijnsche pesos en beduidde hem, dat hij vlug op mijn paard naar het stadje moest rijden; bracht hij mij de pillen, voor ik stierf, dan zou ik hem paard en zadel ten geschenke geven. Dat hielp! En terwijl ondertusschen de chucho weer over mij kwam, mij bijna worgde, op mijn maag knielde en haar vuisten op mijn arm hoofd hamerden, hoorde ik nog, hoe de bode in galop wegrende, om mij redding te brengen. Toen, in koortsgloed, leerde ik begrijpen: men mag met zijn geest- en lichaamskracht niet misdadig spelen. 151 ZES- EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK IN DE SUBTROPISCH-ARGENTIJNSCHE AKKERBOUWZONE. Genezen, maar nog zwak. Ik heb genoeg van het oerwoud. Aftocht naar de haven. Eindelijk weer een dagblad en nieuws over den oorlog. Mooi schijnt Duitschland er niet voor te staan. Bij mijnheer Berg. Hoe een kolonist moet wonen. Waarom niet in het korengebied, waarom in den heeten Chaco? Waarom geen kunstmatige bevloeiing. Waarom katoen? Wat heeft de Duitsche boer het goed! Geld wordt altijd slechts met geld verdiend. De landverhuizer moet eerst als peon ervaring opdoen. De farm van den heer Berg. Ik werk mede. Hakken, hakken. Van het onkruid. Indianen als arbeiders. Ook hier treksprinkhanen. Ik fotografeer weer. Een betrekking in de provincie San Luis door mijnheer Lösche. Langzaam genas ik. De kinine, die de zoon van den ouden jager na drie dagen werkelijk bracht en waarvan ik den eersten dag terstond drie pillen had genomen, bewerkte wel wonderen, maar de eetlust wilde maar niet terugkeeren. Ik kon toezien, hoe de anderen de beste bouten van het wilde zwijn verorberden en bespeurde zelf niet den minsten lust toe te tasten; het was net, of ik geen maag meer had. Bovendien was van mijzelf niet veel meer over dan beenderen en vel, zoodat ik mij nog na een week overal aan moest vasthouden, wilde ik mij voortbewegen. Dat ik onder deze omstandigheden niet slechts de jacht, maar ook mijn geheele leven, mijn doen en laten verwenschte, is te begrijpen; want ofschoon een dweeper met de natuur, was ik toch in de beschaving opgegroeid en reeds te oud, om die geheel te kunnen ontberen. Bovendien was onderwijl maand na maand verloopen; reeds lang wist ik niets meer omtrent den oorlog; mijn kleeren waren zoo, dat ze mij van het lijf vielen. Daarom rijpte in mij het besluit dit anders zoo ideale jagersleven vaarwel te zeggen. Vooruitkomen kon ik daarbij toch ook niets, hoogstens zou ik eens een spoedigen dood kunnen sterven; en dan krepeerde ik misschien hulpeloos en kon niet eens begraven worden. Naar den heer Berg, dien ik in de kroeg aan de haven in den chaco destijds toevallig ontmoet had, wilde ik, terug naar den landbouw. En al kon ik daar in 152 slechte tijden niets verdienen, dan had ik tenminste toch flink werk en mijn eten, een geregeld leven, mijn vrije Zondagen, waarop ik de naburige kolonisten kon bezoeken, kortom mijn bevrediging. Eindelijk zou ik daar ook iets nieuws zien en leeren, namelijk den katoenbouw, die daar sedert een tiental jaren op grooteren voet werd uitgeoefend en dat trok mij aan. Misschien was dat ook wel het ware. Ik werd langzaam oud en de groote zaken gaven de voorkeur aan jong personeel. Bovendien zou het iemand altijd zoo kunnen gaan, als ons Duitschers nu in den oorlog en dan was men weer broodeloos. Dat was bij den landbouw niet zoo het geval. Had men daar eerst zijn eigen plekje, al was het nog zoo klein, dan kon men er niet zoo gemakkelijk van verdreven worden. Was er nu en dan een slechte oogst, men had ten slotte toch altijd te eten, verondersteld, dat men werken wilde. Nauwelijks voelde ik, dat mijn krachten eenigszins teruggekeerd waren, of ik drong er bij den oude op aan, dat hij mij naar het stadje en ook naar de haven zou vergezellen; want in den vermagerden toestand, waarin ik mij bevond en ook anders schaamde ik mij, don Alberto en zijn gezin nog eens op te zoeken. Ik nam dus afscheid van Paraguay en de jacht, want ik was van beide geheel genezen en had toch veel van beide gehouden. Maar ik had het eigenlijk geheel anders moeten aanpakken, den raad moeten opvolgen van vaderlijke vrienden en van hen, die hun geheele leven in dit klimaat hadden doorgebracht. Het oerwoud is goed genoeg voor herten of boomapen, niet voor een beschaafd mensch, die een dozijn zijner beste levensjaren in duffe schoollokalen gedwongen heeft doorgebracht — en zoodoende gezondheid en lichamelijke ontwikkeling op den achtergrond plaatste. In de haven aangekomen, het ik paard en zadel voor den oude achter, als beloofd geschenk voor zijn zoon; kocht in den naburigen almacen voor hem nog eenige andere kleinigheden en schafte mij ten slotte voor duur geld, een nieuw, dun pak kleeren aan, ondergoed, hoed en rijglaarzen, om niet als een bedelaar in Argentinië aan te komen, maar om weer fatsoenlijk voor den heer Berg te verschijnen. Op de stoomboot gelukte het mij, een krant machtig te worden, waarin ik mij verdiepte en waarvan ik den inhoud als het ware verslond, daar ik vooral van den oorlog in zoo'n langen tijd niets meer gehoord had. Het zag er niet mooi voor ons uit, verondersteld zelfs, dat dit snertblad pro-geallieerd was. Voorwaarts was men sinds het laatste jaar zeker niet gekomen en stilstand beteekende achteruitgang, hier zoo goed als overal. Nog in gedachten hierover verdiept, dat blijkbaar aan het einde van dezen vreeselijken oorlog nog niet te denken viel, hoorde ik naast mij het gesprek van eenige goed gekleede Argentijnen, die afkeurend over den oorlog spraken. Vooral veroordeelden zij een redevoering van Bethman Hollweg, waarin hij gezegd zou hebben, dat zijnentwege de geheele wereld Duitschland den oorlog kon komen verklaren, Duitschland zou zijn vijanden op de beurt weten te verpletteren. De heeren waren verontwaardigd, eigenlijk buiten zich. „Wat een vermetelheid, wat een onbeschaamdheid," zeide de een. „Daar ziet ge het ware karakter der Duitschers, God sta ons bij, dat ze het overwicht niet krijgen, anders zijn wij allen verloren." „Ja," antwoordde de ander, „alle landen der aarde moeten opstaan en gemeene zaak maken, om dit volk, dat aan grootheidswaanzin lijdt, te vernietigen, dat, 153 nadat het reeds zooveel nekslagen heeft gekregen, zich nog verstout, ons op zoo'n wijze uit te dagen. Bedoeld kon alleen zijn de rede van den rijkskanselier van 28 September 1916, na de oorlogsverklaringen van Ttalië en Roemenie. Daarin komt niets van dien aard voor, maar integendeel een nieuw verwijs naar de Duitsche bereidverklaring tot den vrede. Ook in vroegere redevoeringen heeft Bethman Hollweg zoo iets niet gezegd. Het waren dus leugens, waardoor de Argentijnen bedrogen werden, zooals iedereen. Ik kende destijds de waarheid niet en ging daarom wat terzijde. Ik wilde niet hooren schelden op mijn arm vaderland, dat zoo in het nauw was gebracht. In Barranqueras, de haven van Resistencia, bleef ik twee dagen lang in de reeds vroeger genoemde fonda om nog wat op verhaal te komen. Bij gunstig weer vertrok ik op een morgen te voet en bereikte na ongeveer vijf uur gelukkig de bezitting van den heer Berg. Deze zat juist aan het middageten. Toen ik naar 's lands gebruik voor het tuinhek bleef staan en in de handen klapte, kwam hij naar buiten en vroeg mij in het Spaansch, wat ik wenschte. Ik wilde Duitsch antwoorden, want ik merkte wel, dat hij mij niet herkend had; maar hoe grappig, ik slikte en slikte en kreeg op het eerste oogenblik geen vaderlandschen klank van mijn tong. Doch slechts een oogenblik, toen was ik weer meester over mijn moedertaal, die ik ongeveer een jaar lang gehoord, noch zelf gesproken had. Zelfs in mijn ziekte had ik in het Spaansch gedroomd en geijld. Mijnheer Berg sloeg de handen in elkaar: „Zijt gij het?" zeide hij, „dat is toch niet mogelijk? Dan is u zeker het mooie Paraguay niet goed bekomen. Ge ziet er uit als een wandelend lijk!" Ik móest nu vertellen en hij ried mij aan, gestadig alle maanden een tot twee chininepillen in te nemen, daar de chucho, eens in het lichaam, niet zoo gemakkelijk was weg te krijgen. Met kinine kon men echter een nieuwen aanval der ziekte voorkomen. Vooral bij weersverandering en verwisseling van klimaat moest men altijd rekening houden, dat er weer een instorting kon plaats vinden. Na het overvloedige, maar eenvoudige middagmaal — er was soep met meelballetjes en gekookt vleesch — bleven wij nog een poos aan tafel zitten en op mijn verzoek vertelde mijnheer Berg van de ondervindingen, die hij als algodon, als katoenverbouwer, het eerste jaar had opgedaan. « „Toen ik ongeveer anderhalf jaar geleden door mijn Engelschman ontslagen werd," zoo begon hij, „bezat ik niet veel meer dan 6000 pesos, die ik met de jaren overgespaard had. Dat was niet veel en daarom kocht ik mij dit perceel, deze honderd hektare, die juist geveild werden. Ik kocht ze voor 6500 pesos, met dit huisje, dat twee vertrekken heeft, met vijftig sinaasappelboomen en de draadomheining, die toch altijd een hooge waarde heeft, als men bedenkt, dat elke quebrachopaal 2—3 pesos kost. Natuurlijk betaalde ik niet dadelijk alles, maar liet 4500 pesos als eerste hypotheek tegen 8 procent staan, want ik had immers geld noodig voor mijn hoeve en om landbouwwerktuigen en trekdieren opnieuw aan te schaffen. Maar ik kreeg zoo de escritura, het eigendomsrecht, dat op mijn naam is gezet en dat was voor mij de hoofdzaak. Nu zat ik gelukkig op mijn nieuw eigendom. Ofschoon er, zooals gezegd, reeds een huis en omheiningen aanwezig waren, was toch de nu beginnende strijd voor mijn zelfstandigheid nog moeilijk genoeg. Allereerst had ik een getrouwden peon noodig, wiens vrouw althans eenigermate kon koken, want ik ben immers ongetrouwd. 154 Ik vond dan Ook een kinderloos echtpaar, dat ik zestig pesos per maand uitbetaalde en vrijen kost gaf. Ze woonden eerst bij mij in huis en ik wist den peon spoedig te bewegen, voor zich en zijn vrouw een kleine rancho naast mij te bouwen en vervolgens een kleine keuken. Later moest hij mijn huisje dekken, want het oude stroodak was reeds vijf jaar oud en daarom zoo kapot, dat de muren van buiten door het regenwater weggespoeld werden, en hier en daar slechts de naakte palen der zijwanden overbleven. Ja, dat gaf heel wat werk! Ik was natuurlijk daarbij steeds de eerste en de laatste, want ge weet zelf wel, hoe de menschen hier zijn; ze kunnen niet zelfstandig werken en men moet ze niet alleen altijd aanzetten, maar ook alles beter kennen en ze het kunnen voordoen, anders is men spoedig verraden en verkocht." „Ja, en kwaamt ge met uw achtergehouden 4000 pesos uit tot den oogst?" „Neen, volstrekt niet, ofschoon ik een zeer nauwkeurige raming gemaakt had, waarin nog een melkkoe begrepen was, die ik echter niet meer koopen kon. Zoo hebben ik en mijn menschen tot voor korten tijd zwarte koffie gedronken; ook kon ik mij de weelde van boter, kaas noch varkensvet veroorloven. Eindelijk kocht ik mij in den hachelijken tijd kort voor den oogst alleen nog wat vleesch, dat mijn „gezin" niet zou wegloopen. Ik zelf schoot mij met mijn flobert papegaaien, daar er geen andere jaagbare dieren meer waren; ik liet ze voor mij persoonlijk koken, alleen om te besparen, want mijn geld was al lang op!" „Maar dat is bijna ongeloofelijk?!" „Och, ge verbaast u en ik was ook verbaasd, maar toch is het zoo. Wat zijn hier te lande 4000 pesos! Gaat u zelf maar eens na. Daar is allereerst de peon met zijn vrouw tegen 60 pesos per maand, dat is 720 pesos per jaar. Vervolgens kocht ik vier ossen, die voor het ploegen van de katoen, voor het trekken der zaaivoren, voor het houtsleepen uit het veenbosch noodig waren en die te verkiezen zijn boven muildieren. Ze kostten 100 pesos per stuk, dus te zamen 400 pesos. Verder schafte ik mij acht mulas aan, die ik noodig had voor mijn zitploeg met vierspan, tegen 100 het stuk, dus te zamen 800 pesos. Een rij- en tegelijk sulkypaard, dat ik moest hebben, om de trekdieren van de weide bij elkaar te drijven, om naar de pueblo te rijden, om vleesch en de post te halen, kostte mij 80 pesos. Een groote zitploeg met toebehooren 180 pesos, een kleinere ploeg om katoen te beginnen te ploegen en weg te ploegen 40 pesos, een dekploeg 50 pesos, een eg 40 pesos, een zaaimachine voor maïs en katoen 70 pesos, een maïshandontkorrelmachine 30 pesos, vier tuigen, toornen enz. voor de mulas 120 pesos, een gewoon zadel 70 pesos, een eenvoudige sulky 150 pesos, een tweewielige mulakar, om gereedschappen en eetwaren van het spoor te halen, produkten er heen te brengen, 320 pesos. Een kleine haard, kook- en ander gerei en alleen nog maar het allernoodigste, kostte mij 250 pesos, een paar stoelen, twee tafels, kast, bed, matras enz. eveneens zoo veel. Alle gereedschappen, die ik bezit en bijna dagelijks gebruik, zullen we maar op 50 pesos schatten. Hoeveel is dat nu bij elkaar?" ,^620 Pesos," antwoordde ik. „Ha, ziet ge wel! Dan komt men in den tijd van December tot Februari, als alle produkten met den handhak moeten behandeld worden, met één peon lang niet toe; men moet er wel vijf of zes hebben, al werkt men zelf als een krankzinnige mee. Eindelijk nog de honderdduizend kleinigheden, waaraan men nooit denkt en die er toch altijd moeten zijn, die steeds weer op de proppen komen, als men juist gelooft, nu stellig niets meer noodig te zullen hebben. Ten slotte nog de 155 uitgaven voor het mantención, voor het eten. Ik heb met dat gezin samen maandelijks ongeveer honderd pesos noodig gehad, eieren en veldvruchten niet medegerekend. Dat is toch weinig, hoe had ik dat alles moeten betalen? Gelukkig was men in den almacen van het naburige dorp niet lastig en daar de menschen zagen of gehoord hadden, dat ik flink werkte en daarom een goeden oogst in het vooruitzicht had, gaven ze mij de waren, die ik noodig had, zonder veel praatjes, als voorschot op den oogst. In den beginne was ik wel niet voornemens geweest, van deze credieten, die toch een zekere verplichting met zich meebrengen, gebruik te maken, maar naderhand was ik toch blij, dat ik ze gekregen had. Alle begin is moeilijk, zelfs wanneer men, zooals ik, reeds tien jaar hier is en land en volk uitstekend kent" „Caramba, maar ik heb toch altijd gehoord, dat men dit alles veel goedkooper doen kan!" „Zeker, maar waar blijft dan de vooruitgang, waarnaar wij allen streven? Ik had in plaats van muilezels misschien merries kunnen koopen, die veertig pesos per stuk gekost zouden hebben: maar merries houden het in de hitte gewoonlijk niet uit en doen daarom maar half zooveel als mulas. Om zich dan gelijktijdig ook op de veulenfokkerij toe te leggen, was niet aan te raden, want het moerasklimaat met zijn duizend keerzijden is niet geschikt voor paardenfokkerij, de dieren worden meestal uit de provincie Entre Rios hier ingevoerd. Ik had misschien bijvoorbeeld ook slechts vier mulas en slechts twee ossen behoeven te koopen; dan hadden deze echter den geheelen langen dag moeten doorwerken en ik zou veel mals en hooi noodig gehad hebben, om ze te voeren en op peil te houden. Nu laat ik daarentegen elk dier slechts een harven dag werken en jaag ze dan eenvoudig in de omheinde portrero, dat wil zeggen in de weide, zonder ze te voeren en te verzorgen. Dat komt dus op hetzelfde neer en de dieren kunnen zich meer ontzien en wrijven zich niet de huid open aan het tuig. — Maar dat alles zijn slechts kleinigheden. Nochtans zullen we het eens anders berekenen, om zoo te kunnen werken als bijvoorbeeld een inboorling. Ik heb juist zoo iemand op mijn eigen grondstuk, die acht hektaren bewerkt in zijn onderhoud kan voorzien omdat hij zoo hoogst eenvoudig leeft, maar die natuurlijk nooit vooruitkomen zal. Deze man betaalt mij voor ie deren hektare, die hij bebouwt, jaarlijks vijftien pesos pacht Weiland voor zijn vier ossen, zijn rijpaard en een melkkoe heeft bij vrij. Zijn hut heeft hij zelf gebouwd, een peon heeft hij niet noodig, want zijn vrouw helpt hem bij het hakken en den oogst en bovendien een half dozijn kinderen. Een rijk met kinderen gezegend gezin is dus voor den algodonbouw altijd beter dan alleenstaande menschen, die alles door peons moeten laten doen. Vooral in den oogst kan een half volwassen kind, als het handig is, bijna zooveel verdienen als een volwassene. — Mijn pachter heeft zitploeg noch mulas. De eg wordt vervangen door een hoop saamgebonden doornstruiken, die hij over het geploegde land sleept en dan zaait hij alles met de hand uit Ten slotte heeft hij sulky noch kar en zijn meubels bestaan slechts uit eenige catres (kampbedden) en een paar petroleumkisten. Zijn vrouw kookt buiten op het open vuur en als er geen geld. meer is, om vleesch te koopen worden batatas in de heete asch gebraden en wordt daarbij maté gedronken. — Zoo'n huishouding wordt natuurlijk veel goedkooper. Maar wie van ons zal het op den duur uithouden? Dan gaat dat ook, zooals ik gezegd heb, op kleine schaal, omdat het werk met een kleinen ploeg en het zaaien met de hand zeer tijdroovend is. Er blijft stelhg nooit iets over en de winst over het jaar valt na aftrek van de pacht en vervoerkosten voor 156 den oogst zonder twijfel ten deel aan den almacenero, die het geheele jaar door borgt, natuurlijk tegen de noodige rente. — Als ik zoo had moeten beginnen, waS ik werkelijk liever naar Paraguay gegaan, had mij daar ergens goedkoop wat grond gekocht, mijn vee zich laten vermeerderen en had tot het eind van mijn leven op betere tijden en op de beschaving kunnen wachten, die met haar hulpbronnen den katoenbouw ook daar misschien eens de moeite waard gemaakt zou hebben." „Ja, maar waarom moest het dan juist katoen zijn, waarom zijt ge inderdaad zoo op de sub-tropen gesteld?" „Omdat in de gematigde, in de korenzone, al het land, dat eenigszins bruikbaar is al lang zijn meester heeft gevonden en de hektare daar reeds met 200 tot 400 pesos betaald wordt. Wie heeft als beginneling zooveel geld? Wie kan zich dat tegenwoordig nog veroorloven? Zeker, er zijn ook nog streken in het zuiden, waar goedkoop er land te vinden is, naar dan valt daar óf in 't geheel geen regen of de grond is steenachtig, zoodat men tien hektaren noodig heeft, om slechts één schaap te voeden en dan zijn er nog veel meer nadeelen." „Dat kan echter door kunstmatige bevloeiïng geregel worden." „Och, blijf mij van het lijf met uw kunstmatige bevloeiïng. Zeker, waar die al aangelegd is, waar men zoetwater hebben kan en land bezit, dat laag genoeg gelegen is, om het te kunnen laten overstroomen, daar is alles goed; maar daar zijn grond en bodem eveneens reeds onbetaalbaar duur. Maar als men zoo'n bevloeiïngsstelsel zelf moet aanleggen, kost het een vermogen. Het meeste land ligt bovendien te hoog, de rivieren in de regenarme zone hebben salpeterhoudend, voor de planten schadelijk water. Ja, hadden ze nog maar altijd wat! Maar midden in den zomer, als men het zoo hoog noodig heeft, zijn ze meest uitgedroogd. En ten slotte nog voeren zulke bevloeiïngskanalen, als ze niet pijnlijk keurig in orde worden gehouden, veel onkruidzaden mede, die iemand het werk tot een hel maken. Neen, neen, ik heb veel rondgezworven en heb veel gezien in dit land, zelfs zeer veel, zij het dan ook niet veel goeds. Ik zweer bij mijn Chaco, in ieder geval nog bij Paraguay. Juist, omdat zoo velen bang zijn, hier te komen, wegens die paar muskieten en slangen, wegens de hitte en de koorts, juist daarom is er hier nog betrekkelijk goedkoop land, bestaat de mogelijkheid, zich met een klein kapitaal zelfstandig te maken en vooruit te komen. Met twintig hektaren katoen kan men evenveel verdienen als met honderd hektaren tarwe, al bezorgen gene ons ook meer werk dan deze. „Maar de mijnbouw in de provincie Mendoza, de hooggeprezen ooftbouw in de provincies Cordova en Ario Negro en de yerba-maté-bouw in Misiones, voor ■dat alles is toch ook niet veel land noodig en toch moet men daarin een goed levensonderhoud vinden?!" „Waarom niet, ingeval er goede verbindingen en afzetgebied voorhanden is En reeds verloor ik het bewustzijn opnieuw. Veel weken waren sedert verloopen. — Langzaam, langzaam slechts ging ik mijn herstel tegemoet. Iedere omgang met de overige beambten was mij verboden geweest, om mij niet onnoodig op te winden. Nu mocht ik eindelijk weer eens eenige regels aan mijn kennissen schrijven, want ik was sedert eenige dagen koortsvrij! — Toen, op een morgen was er een verrassing voor mij. want tegelijk met den dokter kwam voor den eersten keer ook mijnheer Lösche in mijn kamer. — Een krachtige handdruk. — „Hoe gaat het?" „Mij?" antwoordde mijnheer Lösche, „goed natuurlijk, maar ge ziet er beter uit dan ik dacht." „Dat zegt men van lederen zieke I" „Maar stellig — — —" „Goed, dan weet ik, dat het tegendeel het geval is." De dokter lachte en maakte een grap. Ook wij lachten mede. Toen trad er weer een stilte in. Ik voelde, dat de dokter mij gadesloeg, en ik vermande mij dus, zoo goed ik kon. Nu zochten zijn oogen die van den heer Lösche. „Mag ik, dokter?" vroeg deze. Gene knikte. „Vooruit maar, spreek uit, wat ge op het hart hebt, eens moet hij het toch vernemen." „Dus een nieuwtje en zeker geen goed," poogde ik te schertsen. „Nu ja — inderdaad — geen goede tijding." „Die heb ik ook niet verwacht, wat is er dan?" „Wij hebben den oorlog verloren!" — — Verlo-o-ren?!" Duizend vragen had ik op de lippen, maar de dokter stond dicht naast mij. „Morgen, morgen," zeide hij ernstig, „u niet opwinden, anders moeten wij weggaan." „Ja," zeide de heer Lösche toen ook, „dat is namelijk nog niet alles." „Een ongeluk komt nooit alleen," antwoordde ik en beheerschte mij zoo goed het ging, „wat is er dan nog meer?" „De mijn ligt stil." „Ligt stil?!" „Ja, en ze zal nooit weer werken. Men heeft in dien tusschentijd in China groote wolframbeddingen ontdekt, die open en bloot liggen en die de bezitters voor een prijs kunnen verkoopen, waartegen niet te concurreeren is Wij moeten allen weggaan!" 193 „Allen — weggaan — en — wat dan?" „Ja, ja, wat dan? dat is het juist Naar Duitschland kunnen we in geen geval terug, alles staat daar op zijn kop, daar heerscht revolutie!" „Re-vo-lu-tie?!?" Toen kon ik mij plotseling niet meer beheerschen. Mijn zwakke zenuwen lieten mij in den steek, ik zonk in de kussens terug, bedekte mijn gezicht en schreide, schreide — schreide — Mijnheer Lösche week niet van mijn bed, stak zich een sigaret aan en liep de kamer op en neer. Eindelijk vatte hij moed, trad op mij toe en klopte mij op de schouders. „Schmidt," zeide hij, „wees een man! We zullen ons er wel doorslaan — wij — ja —! Ook ik heb genoeg van dit zootje. We hebben ieder wat overgespaard. Het zal wel toereikend zijn, om samen een stuk land te koopen. Wat zegt ge daarvan?" „En waarheen zullen we gaan?" ,,Maar natuurlijk naar den Chaco, of, als het ons daar al te duur is, misschien ook naar Paraguay, we zullen wel eens zien." „Het is goed," antwoordde ik en nieuwe levensmoed en ondernemingszucht schitterde reeds weer in mijn oogen. „Het is goed, maar als er een paar goede jaren komen, de sprinkhanen niet verschijnen; als de oogsten en de prijzen goed uitvallen en als de menschen in Duitschland wat verstandiger zijn geworden, dan bezoeken wij hem toch nog eens, onzen heven, ouden geboortegrond, niet waar ?" Ja, ja," antwoordde hij, reeds weer glimlachend, „zeker — als — als — als — " 194 INHOUD. Bladz. JL Het Besluit 1 2. Het Vertrek 12 3. In volle Zee 15 4. In Buenos Aires 20 5. Als Tuinpeon op weg naar het Zuiden 23 6. Op een Estancia in Rio Negro 26 7. Dierenleven en Jachtavonturen in Rio Negro 30 8. Opperman in het naburige Kampo-stadje. . 36 9. Stukwerk bij de Dorschmachine 39 10. Weer in Buenos-Aires 45 11. Op weg naar den Chaco 50 12. Als Tuinman in het Oerwoud 53 13. Dierenleven en Jachtavonturen in den Chaco 59 14. Linchero en Jumper 67 15. Tuinman en Peon in de Pampa 72 16. Dierenleven en Jachtavonturen in de Pampa 79 17. Op Kantoor bij een Quebracho-fabriek 90 18. Mijn Doel bereikt 96 19. De Quebracho-Industrie 103 20. Jachtavonturen in den Chaco van Santa Fé 106 21. De oorlog Hl 22. Jager in Paraguay 115 23. Waterzwijnjager 123 24. Onder Boerenlieden in Paraguay 135 25. Tegenspoed op Jacht Malaria 145 26. In de subtropische, Argentijnsche Akkerbouw-zone 152 27. Katoen en de teelt van andere subtropische Planten in Zuid-Amerika . 164 28. Bij de Wolfram-mijn 176 29. Het Wolfram-mijnbedrijf 188 30. Slot 191 VERKWIK U AAN DE MEESTERWERKEN VAN HERMANN LÖNS Tot dusverre verschenen de volgende deelen: MUMMELMAN - OP DE BERGWEI DE KRAAIENHUT Elk deel is overvloedig geïllustr. en kost in versierden omslag f 1.90, geb. 12.90. „Wat ons Löns, de jager — vorscher — dichter, aan dier- en natuurschildering aanbiedt, is zoo kostelijk, en bij alle echtheid en realiteit zoo diep dichterlijk doorschouwd en gevoeld, dat wij bij het lezen vaak den adem inhouden en enkele minuten het boek moeten laten zinken. Wie naar de stille kunst van Löns grijpt, wordt rijkelijk gezegend, hem wordt duidelijk, waar een onuitputtelijke geluks- en levensbron te zoeken is, en zoo gaat het hier niet slechts om genot, doch om menschelijk groeien en beter worden." (KARL SOFFEL). „Dit boek is een sieraad voor elke schoolbibliotheek; ik zou haast zeggen, dat het geschikt is voor den leeftijd van 10—100 jaar." Handelsonderwijs. „Een prachtig boek!" Prov. Drentsche Crt. „Wij hebben dit boek met groot genoegen gelezen. Het is een en al liefde voor de natuur, en daar liefde tot de natuur den mensch veredelt, gelooven wij er goed aan te doen, de lezing van dergelijke boeken zoo sterk mogelijk aan te bevelen." De Nederlander. „Meer dan Long is Löns de dichter, die steeds weer het zuivere beeldende woord weet te vinden en met enkel fijne, poëtische trekken de stemming van een landschap, van een avondlucht, van een snel voorbijschietende vogelgestalte, van de gratievolle vlucht van een libel weet weer te geven." De Levende Natuur. „Wij bevelen deze serie meesterwerken dan ook gaarne aan. De uitvoering is heel mooi, de teekeningen fijn, soms geestig.' Timotheüs. „Dit boek brengt den lezer nader tot de natuur, wier schoonheid onvergankelijk is en een troost kan zijn voor ieder, die gebukt gaat onder de misère, welke de menschen in de wereld gebracht hebben." Haagsche Post. „Een mooi boek; geen kort begrip der dierkunde, maar de waarnemingen en opmerkingen van een vriend der natuur, die de dieren des velds heeft bespied en beluisterd, die in hun ziel is doorgedrongen." Prov. Geld. en Nijm. Crt. „Men ruikt er den harsgeur der dennen, hoort het suizen der boomen en den roep der dieren, of beleeft er de stilte van het woud." Natuurleven. „Dezen dichter van zoo onbedorven klank werd heel dat geheimzinnige weven en werven van aarde, lucht en water en hun schepselen van zoovelerlei gestalte tot één grootsche symphonie, waarin geen toon voor zichzelf alleen spreekt, maar alle klanken samenstemmen tot één vol accoord." Droom en Daad. „Hij leerde hen (de dieren) kennen in hun arbeid en rusten, in hun liefde en haat. En daarvan verhaalt hij. AZs een dier schepselen schrijven kon, zou het dit doen in den trant van Löns.'' „ Dr, A. W. BRONSVELD in „Stemmen." Alom bij den Boekhandel verkrijgbaar, alsmede rechtstreeks bij den uitgever A. Q. SCHOONDERBEEK, LAREN (N.H.)