Bij de uitgeefster dezes verscheen: DOSTOÏEWSKY DOOR ZIJN DOCHTER (met 8 portretten) Prijs f 5.75 ingenaaid; ƒ 6.95 gebonden „Met groote waardeering begroeten wij de verschijning van dit boek. Want niet alleen geeft het een met groote liefde, uitvoerig geteekend beeld van den schrijver,... het geeft ook een duidelijk inzicht in de ontwikkeling van den auteur." Arnhemsche Courant. „De dochter heeft haar vader van zijn beminnelijksten kant doen kennen. Haar boek is een liefdevol getuigenis." Nieuwe Courant. „Dostojewski-vereerders — en dat zijn er duizenden — moeten van* dit boek kennis nemen." Dagblad voor Zuid-Holland en 's Gravenhage. „Het aantrekkelijke van het boek, door Aimée O., gewijd aan haren vader, is met de woorden eenvoud, natuurlikheid en oprechtheid uit te drukken." Nieuwe Rott Crt „De talloze Europeesche bewonderaars van O. vinden in dit boek verrassende gegevens over zijn leven, vergezichten op zijn werk en een schat van détails, die zij elders vruchteloos zullen zoeken Een boek, dat de bewonderaars van D. moeten bezitten." Het Tooneel, Antwerpen. DOSTOJEFSKI ESSAY DOOR DIRK COSTER Prijs f 1.50; geb. ƒ2.50 „In voortreffelijke stijl weet Dirk Coster hier de juiste en zeer groote waarde aan te geven van den grootsten schrijver en ziener onzer eeuw... Ik waardeer de critische kracht en de daad van openbaring die Dirk Coster hier deed, ten zeerste. Zij kan niet dan de menschheid nader brengen tot de kennis van haar diepste zelf." Het Vlaarasche Land. „Deze diep-gaande studie over den grooten, edelen Rus, lijkt mij bizonder belangrijk." Nieuwe Eeuw. „Het essay van Dirk Coster getuigt van een scherp inzicht in het giganties werk van de grootste letter' kundige figuur uit de 19e eeuw... Op meer dan één bladzijde opent het 't verschiet op een verheldering van de duistere vragen, die met het werk van Dostojefski aan het nieuwe geweten van dezen tijd worden gesteld." Ons Vaderland. DE IDIOOT F. M. DOSTOJEFSKY DE IDIOOT ROMAN IN VIER DEELEN UIT HET RUSSISCH VERTAALD DOOR J. JAC. THOMSON N V. VAN LOGHUM SLATERUS 6 VISSER ARNHEM MCMXXII EERSTE DEEL HOOFDSTUK I % g^rm^inde November, bij dooiweer, naderde op zekeren A tejgÉlpÉp ochtend de Warschausche trein tegen negen uur ff onder vollen stoom Petersburg. Ternauwernood % WÈmê>iïk wilde het dagen door deze klamme mist, en men kon, tenminste vanuit het wagonraam, maar met moeite onderscheiden wat zich op tien pas afstand rechts of links van den weg bevond. Onder de reizigers waren er die vanuit het buitenland keerden; de volle derde-klasse-afdeelingen waren echter meest bezet met eenvoudige lieden en zakendoenertjes, die van niet ver weg kwamen. Allen voelden zich, zoo als dat gaat, vermoeid, aller oogen zagen nachtzwaar, allen hadden het koud, aller gezichten schenen bleek-geel in het mistige licht. In een dier wagons derde klasse, teekenden zich tegenover elkander in den schemerschijn twee passagiers af, beiden jong, beiden met zoo goed als geen bagage, beiden niet weelderig gekleed, beiden met tamelijk merkwaardige gezichten, en dan ook nog beiden geneigd om met elkaar een gesprek te beginnen. Indien zij ook maar wederzijds zich waren bewust geweest wat er op dit oogenblik vooral voor merkwaardigs aan hen was, dan zouden ze er zich ongetwijfeld over hebben verbaasd dat het lot hen zoo wonderlijk daar tegenover elkaar had neergezet in de derde klas van den Warschauschen trein. Een van hen was niet groot en zevenentwintig jaar oud. Hij had bijna zwart krulhaar en kleine maar schitterende grijze oogen. Verder een breeden geplatten neus en stevige jukbeenderen; de dunne lippen knepen zich onophoudelijk samen tot een soort van brutalen, honenden en zelfs kwaadaardigen glimlach; zijn hoog, goed gevormd, voorhoofd nam echter het min edele van het lagere gezichtsgedeelte weg. Zeer bizonder was de doodelijke bleekheid van dat gezicht. Zij gaf aan het heele wezen van den jongen man iets uitgeputs, ondanks den tamelijk krachtigen lichaamsbouw, maar 1 2 tegelijk iets van een razend hartstochtelijk gefolterd zijn, dat niet in overeenstemming was met zijn onbeschaamden groven lach, noch met zijn doordringend, zelfgenoegzaam kijken. Hij was warm gekleed in een wijden, zwarten, dichtgeknoopten schapepels en hij had geen last van de kou gehad toen zijn buurman met zijn rillenden rug alle zoetheid van een vochten Russischen Novembernacht, waarop hij blijkbaar niet gerekend had, moest ondergaan. Deze droeg een tamelijk wijde, dikke overjas, zonder mouwen, met een geweldige capuchon, een, zooals die dikwijls 's winters door reizigers ergens ver over de grenzen, in Zwitserland, of bijv. in Noord-Italië gebruikt wordt, waar men echter niet nog bovendien te rekenen heeft met tochten als van Eydtkuhnen naar Petersburg. Dat wat deugdelijk en geheel voldoende was voor Italië, bleek niet even geschikt in Rusland. De eigenaar van de overjas met de capuchon was eveneens een jonge man van zes- of zevenentwintig, een beetje langer dan de middelmaat, met hoogblond en dik haar, ingevallen wangen en een schraal, spitsig, bijna wit baardje. Hij had groote oplettende blauwe oogen; in hun kijken was iets stils maar zwaarmoedigs, er lag iets in van die vreemde uitdrukking, waaraan sommigen direkt den epilepticus herkennen. Overigens was het gezicht van den jongen man vriendelijk, fijn, mager maar kleurloos en nu zelfs blauwachtig van de kou. In zijn hemden schommelde een poover bundeltje, dat zijn heele bezit op deze reis scheen te bevatten en gemaakt was van een ouden verschoten halsdoek. Zijn voeten staken in dikgezoolde schoenen met slobkousen — alles onrussisch. De zwartharige buurman met den dichtgeknoopten pels had dit alles opgemerkt — deels wel omdat hij niets anders te doen had — en vroeg ten slotte met dien onfijnen glimlach, waarin zich een zinnelijk gevoel van welbehagen soms tegenover het ongeluk van den naaste uitdrukking verschaft: — Koud? 3 Meteen trok hij de schouders in. — Erg, antwoordde zijn overbuur, met buitengewone bereidwilligheid, ■— en denk eens, nu is het nog wel dooi. Wat zou het dan zijn, als het vroor. Ik had zelfs geen idee, dat het bij ons zoo koud was. Ik ben het afgewend. — Zeker uit 't buitenland? —1 Ja, uit Zwitserland. — Wel, wel, nou kijk eens aan. De zwarte floot even en begon te lachen. Het gesprek ging door. De bereidwilligheid van den blonden jongen man in zijn Zwitsersche overjas om op alle vragen van den donkeren buurman te antwoorden, was verbazend en geheel naïef tegenover de volstrekte achteloosheid, onbehoorlijkheid en leegte der vragen van den ander. Onder meer brachten zijn antwoorden aan het licht, dat hij inderdaad sedert lang niet in Rusland was geweest, in meer dan vier jaren niet; dat men hem om zijn ziekte, een vreemde zenuwziekte, iets als epilepsie of St. Vitusdans, waarbij hij aan sidderingen en krampaanvallen leed, over de grens had gestuurd. De donkere glimlachte af en toe, al luisterend naar hem, — vooral begon hij te spotlachen, toen op de vraag „en,.—■ weer beter?" de blonde antwoordde: „Nee, niet weer beter." — Hm — dat geld is wel weer voor niets weggegooid — en wij hier gelooven die lui nog, merkte de donkere bitter op. — De waarachtige waarheid, mengde zich een naastaanzittend, slechtgekleed heer in het gesprek. Het leek zoo'n soort bureauschrijver van een veertig jaar, sterk van bouw, met rooden neus en pokdalig gezicht. — Dat's de waarachtige waarheid —< ze halen maar al het Russische geld naar zich toe en dat voor niets. — O wat hebt ge het mis, voorzoover het mij betreft, viel de Zwitsersche patiënt in, met zacht en verzoenend praten. — Natuurlijk wil ik niet strijden, omdat ik niet alles weet, maar mijn dokter hielp mij nog voort om hierheen te komen met zijn laatste geld en hij had mij daar al bijna twee jaar lang op zijn eigen kosten gehouden. 4 i— Hoe dat dan, was er dan niemand om voor u te betalen?, vroeg de donkere. — Dat zit zoo: meneer Pavlischtschef, die mij daar onderhield, is voor twee jaar gestorven; daarna heb ik hierheen geschreven aan de vrouw van Generaal Jepantschin, die nog in de verte familie van me is, maar ik kreeg geen antwoord. Vandaar dan ook mijn reis. — En waarheen die reis ? — U bedoelt: waar ik zal blijven ? Ja, dat weet ik werkelijk nog niet.... zoo .... — Dus nog niet besloten. En beide luisteraars schaterden opnieuw. — En in dat bundeltje zit zeker al uw hebben en houen ? vroeg de donkere. — Ik wil wedden, dat het zoo is, viel de roodneuzige ambtenaar in, terwijl hij bizonder tevreden keek, .— en dat hij ook in den bagagewagen geen koffers meer heeft, al is armoede geen schande, wat óók erkend moet worden. Het bleek, dat het alweer zoo was; met buitengewone haastigheid gaf de blonde jonge man het dadelijk toe. — Toch is er iets merkwaardigs aan uw bundeltje, ging de ambtenaar verder, toen zij genoeg hadden gelachen (en opmerkelijk: ook de eigenaar van het bundeltje begon, terwijl hij naar hen zag, te lachen, wat hun vroolijkheid nog grooter maakte), — al zou men gerust kunnen wedden, dat er geen buitenlandsche goudrollen inzitten, geen Napoleons d or of Friedrichs dor, of Hollandsche dukaten — daarvoor behoef je maar de slobkousen om uw uitlandsche schoenen te zien — maar .... als bij uw bundeltje een toegift zou kunnen komen als bijv. Mevrouw Jepantschin, dan krijgt ook dat bundeltje een grootere bizonderheid, d. w. z. alleen voor het geval, dat Mevrouw Jepantschin werkeüjk familie van u is, en ge u niet vergist, uit verstrooidheid.... want dat is den mensch zeer, zeer eigen, al zou het alleen maar zijn vanwege een overvloedige fantasie. — O ge hebt het al weer geraden, haastte zich de blonde 5 jonge man; — werkelijk zei ik het weer bijna verkeerd, inderdaad is zij maar zoo weinig familie, dat ik heusch ook heelemaal niet verbaasd was, toen ze mij niet antwoordde. Dat had ik eigenlijk ook verwacht. — De frankeerkosten van dien brief hadt ge u kunnen besparen. Hm.... Ge zijt tenminste eenvoudig en waar en dat is prijzenswaard. Generaal Jepantschin kennen we .— voornamelijk omdat hij algemeen bekend is, en dien Pavlischtschef, die overleden is, die u in Zwitserland onderhield, hebben we ook gekend, als het tenminste Nikolaj Andrejewitch Pavlitschtschef was; want er waren er twee; neven. De andere is nog in de Krim, maar Nikolaj Andrejewitch, de overledene, was een aanzienlijk man, met veel relaties; in zijn tijd hadden ze vierduizend zielen. — Zoo is het, hij heette Nikolaj Andrejewitch. En terwijl hij antwoordde keek de jonge man open en nieuwsgierig den allesweter aan. Men ontmoet zulke allesweters soms, en zelfs vrij vaak in bepaalde maatschappelijke kringen. Zij weten alles; heel de rustelooze nieuwsgierigheid van hun geest en talent richten zij ontembaar naar één kant, natuurlijk bij gebreke aan waardiger levensdoel en wereldbeschouwing, zooals een hedendaagsch denker zou zeggen. Onder de uitdrukking: zij weten alles, versta men overigens een tamelijk begrensd gebied: waar die en die zijn werkkring heeft, met wien hij omgaat, wat hij bezit, waar hij gouverneur was, hoe zijn vrouw heet en hoeveel ze meebracht, wie zijn neven en achterneven zijn, en zoo maar voort, alles in dien geest. Meestal loopen zulke allesweters met de ellebogen door de mouwen en hebben zoo ongeveer zeventig roebel traktement in de maand. De menschen, van wie zij zelfs de kleinste hebbelijkheden kennen, zouden met geen mogelijkheid kunnen bedenken, wat hun daar toch aan gelegen kan liggen, maar intusschen brengen velen van hen door die kennis, die als een heele wetenschap is en hen beslist voldoet, het tot bewustzijn van eigenwaarde en zelfs tot een hoogere geestelijke 6 tevredenheid. En het is ook een verleidelijke kennis. Ik heb geleerden gezien, literatoren, poëeten en politici, die daarin hun hoogste bevrediging en doel gevonden hadden, die zelfs beslist alleen door die kennis carrière maakten. Gedurende dat heele gesprek had de donkere jonge man gegeeuwd, doelloos uit het raampje gekeken en ongeduldig naar het eind der reis verlangd. Hij leek verstrooid, om de een of andere reden zeer verstrooid, bijna onrustig; zelfs deed hij vreemd, hij luisterde en luisterde toch niet, hij keek en keek niet, hij lachte terwijl hij zich niet bewust was, noch zich te binnen kon brengen waarom hij lachte. — Maar excuseer, met wien heb ik het genoegen ? wendde zich opeens de pokdalige heer tot den jongen man met het bundeltje. — Vorst Ljev Nikolajewitch Myschkin, antwoordde deze met volkomene en dadelijke gewilligheid. — Vorst Myschkin? Ljev Nikolajewitch? Ken ik niet. Heb ik zelfs nooit van gehoord, antwoordde de ambtenaar weifelend. — Dat is te zeggen, ik praat niet van den naam; de naam is historisch, hij kan en moet in Karamzin's Russische Geschiedenis te vinden zijn, maar van den persoon — ik ben nog nergens een vorst Myschkin tegengekomen, zelfs geen gerucht er van. -O hoe zou dat ook kunnen; antwoordde de vorst terstond; er zijn thans heelemaal geen vorsten Myschkin meer, behalve ik; ik geloof dat ik de laatste ben. Wat mijn vader en grootvader aangaat, die leefden hier op hun klein landgoed. Mijn vader was overigens vaandrig bij de jonkers. Ja, en nu weet ik niet hoe dat zit, maar Mevrouw Jepantschin stamt ook van de Myschkins af en zij is ook de laatste van haar geslacht. — Ha ha, de laatste van haar geslacht! Ha ha, hoe hebt ge dat bij mekaar gehaald, grinnikte de ambtenaar. Ook de donkere lachte. De blonde was er eenigszins over verwonderd dat hem een, overigens tamelijk simpel, woordenspel was ontvallen. 7 — Stel u voor; ik zei het heelemaal zonder opzet — getuigde hij eindelijk met verbazing. — Dat snappen we, dat snappen we —*' knikte vroolijk de ambtenaar. — Zeg, vorst, hebt ge daar bij den professor ook nog wat geleerd? vroeg weer de donkere. ,— Ja, ik heb er wat geleerd. — Ik... ik heb nog nooit iets geleerd. — En ik ook enkel maar een klein beetje, vulde de vorst aan, alsof hij zich verontschuldigde. Door mijn ziekte was het onmogelijk om mij systematisch onderwijs te geven. — Kent gij de Rogoshins ? vroeg ineens de donkere. — Nee, ik ken ze niet, heelemaal niet. Ik ken immers in Rusland bijna niemand. Heet gij Rogoshin? — Ja, ik ben Rogoshin. Parfen Rogoshin. — Parfen? Toch niet*van die Rogoshins..., begon de ambtenaar met een geweldigen eerbied. — Ja, van die, van die zelfde, onderbrak hem de donkere snel en met onbeleefd ongeduld. Hij had zich trouwens zelfs geen enkele maal tot den pokdahgen ambtenaar gewend, maar van 't begin af alleen tot den vorst gesproken. En — hoe kan dat dan ? verbaasde zich de ambtenaar tot verstijvens toe: zijn oogen puilden uit en zijn heele gezicht begon zich te vervormen tot iets eerbiedigs en slaafs, zelfs tot iets verschrikts. De zoon van dien Semjon Parfenowitch Rogoshin, den erfelijken eereburger, die voor een maand is gestorven en een baar kapitaal van twee en een half millioen heeft nagelaten ? — Waar weet jij dat van, dat hij een baar kapitaal van twee en een half millioen naliet ? viel de donkere in, alweer zonder zich te verwaardigen den ambtenaar aan te zien. — Kijk, daar heb je het weer, (en hij wees knipoogend den vorst den ander aan.) — Wat hebben ze er toch aan. Om dadelijk kleverig in de hoogte te kruipen? Maar het is waar, mijn vader is een maand geleden gestorven en nu ben ik 8 van Pskof onderweg naar huis, bijna zonder schoenen aan m n voeten. Noch die schurk van een broer van me, noch mijn moeder, _ geen geld, geen bericht, niets hebben ze gestuurd. Alsof ik een hond was. Ik heb een maand lang in Pskof met koorts gelegen. — En nou knjgt hij op eens een millioentje, en dat op zijn minst, o goeie genade, sloeg de ambtenaar de handen saam. — En wat zou dat? Zeg dat asjeblief, beet Rogoshin hem geprikkeld en boos weer toe. — Ik zal er jou toch geen cent van geven. Al ging je daar ook voor me op je kop staan. — Dat doe ik, ik zal op m'n kop staan! — Zie hem nou, en toch geef ik niets, ik zal je niets geven, al dans je zoo de heele week. — Geef het dan niet. Zoo moet ik het hebben, geef het niet Ik zal toch dansen. Mijn vrouw ei kindertjes laat ik schieten, ik zal voor je dansen, ik doe het, ik doe het. -Ba, kerel! spuwde dedonkereuit. - Vijf weken geleden liep ik nog net als gij, keerde hij zich tot den vorst, — en maakte ik mij uit de voeten om buiten het bereik van mijn vader te zijn, ik trok naar Pskof. naar mijn tante, daar lag ik ook met koortsen, en toen stierf hij zonder dat ik erbij was. Een beroerte sloeg hem tegen den grond. Den overledene blijve een eeuwige nagedachtenis, maar toendertijd had hij mij wel dood willen ranselen. Geloof me vorst, bij God, als ik er niet vandoor was gegaan, hij zou me beslist hebben doodgeslagen. — Dan hadt ge hem zeker ergens mee boos gemaakt? vroeg de vorst, die met een eigenaardige nieuwsgierigheid naar den millionair in schapepels keek. Maar al mocht er ook iets bizonder merkwaardigs zijn aan het millioen en aan het krijgen van een erfenis, er was nog heel iets anders, dat den vorst verwonderde en interesseerde; en ook Rogoshin zelf koos den vorst om de een of andere reden gretig tot gezekchap, al scheen het, dat hij eer mechanisch, dan uit voorkeur daartoe werd gedrongen, meer eenigszins uit ver- 9 strooidheid dan wel uit trouwhartigheid, in onrust en opwinding, om maar iemands gezicht voor zich te hebben en de tong te kunnen roeren. Het scheen of hij nog altijd koorts had, er was tenminste nog iets koortsigs aan hem. Wat den ambtenaar betreft, die had zich heelemaal als aan Rogoshin gehangen; nauwelijks waagde hij het om adem te halen en ving elk woord op, het afwegende als zocht hij edelsteenen. — Of hij kwaad was, en het was ook de moeite waard, antwoordde Rogoshin, — maar voornamelijk ergerde ik mij over mijn broer. Van moedertje zeg ik niets, dat is een oude vrouw, die de levens der heiligen leest en met oude besjes leeft, en wat broer Senjka beslist, dat moet gebeuren. Maar waarom liet hij mij toen niet tijdig iets weten? We begrijpen het wel. 't Is waar, ik lag toen bewusteloos. Ze zeggen, dat ze ook een telegram hebben gestuurd. Denk nu eens: die tante en een telegram. Ze is al dertig jaar weduwe en zit van den morgen tot den avond in gezelschap van idioten. Een non, die geen non is, maar nog erger. Van dat telegram schrok ze, ze maakte het niet open, maar bracht het op het politiebureau en daar zal het nog wel liggen. Maar Konjef, Wassilyj Wassilitch, die heeft me eruit geholpen en van alles bericht gestuurd. Van het brocaatdek op de doodkist van mijn vader heeft mijn broer 's nachts de gouden kwasten afgesneden — men zegt, sakkerloot, „dat ze nogal een stijf prijsje kostten". En daarom alleen moet hij immers al, als ik dat wil, naar Siberië, want dat is kerkroof. He jij, ertensnuit, keerde hij zich tot den ambtenaar, — wat zegt de wet, is het kerkroof ? — Kerkroof, kerkroof, knikte dadelijk de ambtenaar. — En daarop staat Siberië? — Siberië, Siberië, subiet naar Siberië. — Ze denken allemaal, dat ik nog ziek ben, ging Rogoshin voort tot den vorst, — maar ik ben zonder één woordje, stilletjes, ziek als ik was, in den trein gaan zitten, en daar kom ik aan, zet nou de deur maar open, broertje Semjon Semjonitch! Hij heeft mij bij mijn overleden vader bekletst, — dat weet 10 ik. Maar dat ik door de geschiedenis met Nastasja Filippovna mijn vader helsch heb gemaakt, dat is zoo. Dat komt voor mijn rekening. Ik deed het met een dollen kop. — Met Nastasja Filippovna ? De ambtenaar sprak kruiperig en als overwoog hij iets. — Die ken jij toch niet, beet Rogoshin ongeduldig naar hem. ~- Of ik ze ken, triomfeerde de ambtenaar. .— Kijk hèm! Alsof er maar éen Nastasja Filippovna was! Ik zal je vertellen wat je voor een onbeschaamd beest bent. Ik had het wel geweten dat een van dat soort gediertes zich aan me zou vastklampen! vervolgde hij tot den vorst. i— Misschien ken ik ze toch, rumoerde de ambtenaar. — Lebedef kent ze. Uwe Edelheid permitteert zich om mij verwijten te doen, — maar als ik nu bewijzen geef ? Het is toch wel de zelfde Nastasja Filippovna om wie uw vader u met zijn stok tot rede moest brengen; Nastasja Filippovna die Baraschkova heet, dat wil zeggen: ze is zelf een deftigheid, ook een soort van vorstin. Ze heeft een verhouding met een zekeren Totzky, Aphanassyj Iwanowitch, maar alleen maar met hem; hij is een grondeigenaar met veel geld, lid van maatschappijen en vennootschappen, en daarom is hij zeer bevriend met generaal Jepantschin. — He he, wat een rakker! kwam eindelijk Rogoshin, werkelijk verbaasd, — hij kent ze waarachtig toch. — Hij kent iedereen. Lebedef kent iedereen. Ik heb, Uwe hoogheid, ook twee maand rondgetrokken met Lichatsjef, Alexaschka,... óók toen zijn vader dood was en ik ken alle hoeken en gaten; het kwam zoover dat ze geen stap konden doen zonder Lebedef. Nu zit hij voor schulden, maar toen had hij gelegenheid om Armance en Coralie en de vorstin Pazky en Nastasja Filippovna te leeren kennen, er waren er een heele boel die hij toen kon leeren kennen! — Nastasja Filippovna? Heeft ze dan soms met Lichatsjef...? Rogoshin keek hem kwaadaardig aan en zelfs zijn lippen bleekten en sidderden. — H-heelemaal niet, h-heelemaal niet, absoluut niet, herin- 11 nerde zich haastig stotterend de ambtenaar. — Met geen schatten van goud kon Lichatsjef eraan komen! Nee, dat was wat anders dan Armance. Daar had je alleen Totzky. En 's avonds zit ze in de Groote of in de Fransche schouwburg in haar eigen loge. De officieren mochten al onder elkaar allerlei onzin praten, maar die konden ook niets bewijzen „ze zeggen dat is die Nastasja Filippovna—" meer niet; verder te rekenen: niets —■ omdat er niets is. — Zoo is het ook allemaal, bevestigde Rogoshin dof en fronsend. — Indertijd heeft Zaljoshef mij precies hetzelfde gezegd. Ik liep toen over de Nevsky in een aflegger van mijn vader die ik al drie jaar droeg; daar komt zij uit een winkel, stapt in een rijtuig. Meteen was ik een en al vlam. Ik ontmoet Zaljoshef — hij is mijn soort niet, ziet eruit als een kappersbediende met een lorgnet op zijn neus, en wij liepen bij vader thuis met vetlaarzen en werden op koolsoep getrakteerd! — Dat is niks voor jou, zegt hij, dat is een vorstin, ze heet Nastasja Filippovna, uit de familie Baraschkof, en ze leeft met Totzky, maar Totzky zit er over in hoe hij van haar af zal komen, want hij is nu een dikke vijfenvijftig en wil trouwen met een der eerste schoonheden van Petersburg. Toen vertelde hij mij ook: — je kunt vanavond Nastasja Filippovna zien bij het ballet, ze zit in haar loge, baignoires. Bij ons, bij mijn vader .— je moest eens 'probeeren om naar een ballet te gaan — één vonnis: hij sloeg je dood. Maar ik trok er stilletjes toen het tijd was tusschen uit en zag Nastasja Filippovna weer — dien heelen nacht heb ik niet geslapen. Den volgenden morgen geeft vader mij twee vijfprocentstukken, elk van vijfduizend roebel: ga, verkoop ze, breng er zevenduizend vijfhonderd van op het kantoor van Andrejef, betaal hem af en breng wat er van de tienduizend over is hier, zonder je ergens op te houden, ik wacht je. En ik verkocht de stukken en kreeg het geld, maar ik ben niet op Andrejef's kantoor geweest, ik ging, voor alles blind, in het Engelsche magazijn en zocht er een paar oorhangers 12 uit, met in elk een briljant, ongeveer als een hazelnoot, ik bleef nog vierhonderd roebel schuldig, ik gaf mijn naam, en ze vertrouwden mij. Ik met die oorhangers naar Zaljoshef: zoo en zoo, broeder, wij gaan naar Nastasja Filippovna — En wij op weg. Wat ik toen onder de voeten had, wat voor me, wat opzij was, ik weet er niets van, dat is foetsji. Regelrecht stapten we haar salon binnen en zij kwam ons tegemoet. En ik — dat is te zeggen, ik zei toen niet dat ik het zelf was. Maar Zaljoshef zegt: — Wees zoo goed om dit aan te nemen van Parfen Rogoshin, ter herinnering aan een ontmoeting van gisteren. Zij maakt het open, kijkt, glimlacht en zegt: — bedank uw vriend, den heer Rogoshin, voor zijn vriendelijke attentie i— toen boog ze en verdween. O waarom bleef ik toen op de plaats niet dood! Als ik wegging dan kon ik het omdat ik dacht: wat doet het er toe, het is toch uit met je leven. Maar dit scheen mij onder alles het beleedigende dat dat beest, Zaljoshef, deed of hij de man was. Nou was ik klein, en zag eruit als een knecht: daar sta ik, ben met stomheid geslagen, sper m'n oogen naar haar open — ik schaam me — en hij is modieus, gepomadeerd, gelokt, rozig, met een geruite halsdoek, hij staat maar als vervloeiende in allerlei buiging en wringing en zij ontving hem daar immers ook net zoo goed als mij. Als we dan buiten zijn, zeg ik: Waag het me niet daar iets verder van te denken! Hij lacht: — maar wat zul jij voor afrekening aan Semjon Parfenowitch brengen? Inderdaad was ik eerst van plan om het water in te loopen, niet meer naar huis te gaan — toen dacht ik: Kom, wat doet het er toe — en ik keerde huiswaarts als een vervloekte. — Och — ö, grimaste de ambtenaar en er trok zelfs een rilling door hem heen. — En als je dan bedenkt, dat de overledene zoo was dat hij niet alleen voor tienduizend maar ook voor tien zilverroebels iemand naar de andere wereld had geholpen knikte hij naar den vorst. De vorst zag Rogoshin nieuwsgierig aan; deze scheen nu nog bleeker te zijn. 13 — Naar de andere wereld geholpen, greep Rogoshin op. — Wat weet jij daarvan? Dan vervolgde hij tot den vorst: — Hij wist dadelijk alles, Zaljoshef kletste het ook uit tegen ieder dien hij tegenkwam. Mijn vader nam mij mee, sloot mij boven op en las me een vol uur de levieten. Dat is nog maar, zei hij, bij wijze van inleiding, vanavond kom ik je nog wel eens goeienacht zeggen. En wat denk je ? De oude gaat naar Nastasja Filippovna, buigt voor haar tot op den grond en smeekt en huilt, totdat ze de doos haalt en ze hem toegooit. Daar, zei ze, daar, grijskop, heb je je oorhangers, maar nu zijn ze me nog tien maal meer waard, omdat Parfen ze aan zoon stuk steen heeft ontfutseld. Groet Parfen Semjonitch, zei ze, en bedank hem. Nou, en ik kreeg intusschen, op voorspraak van Moedertje twintig roebels van Sherjosha Protushin, en ging met den trein naar Pskof; daar kwam ik al koortsig aan, en de oude vrouwen begonnen me er den heiligenkalender voor te lezen, en ik zat er dronken bij, dan ging ik met mijn laatste duiten naar de kroeg en lag ergens op straat, buiten westen, maar 's morgens had ik de koorts, ik kon maar niet tot bewustzijn komen. — Maar nu, nu zal Nastasja Filippovna met ons een liedje aanheffen, grinnikte de ambtenaar, die zich in de handen wreef. — Nu zijn oorbellen niks, meneer. Nu zullen we zulke oorbellen vergoeden. — En luister jij nou eens, — als je nog een woord, wat dan ook, over Nastasja Filippovna los laat, dan sla ik je neer, bij God, al heb je met Lichatsjef rondgetrokken! riep Rogoshin uit, terwijl hij zijn hand vastklemde. — Maar als gij mij neerslaat, jaagt ge mij niet weg! Sla! Daarmee kom je er. Sla, dan wordt ons verbond bezegeld. — Aha — we zijn er. Inderdaad reden ze het station binnen. Rogoshin had wel gezegd dat hij stilletjes kwam, maar toch wachtten hem al enkele lui op. Zij schreeuwden en zwaaiden met de hoeden. — Ai, daar heb je Zaljoshef ook, bromde Rogoshin, die met 14 een triomfantelijken en zelfs eenigszins kwaden glimlach naar hen keek; dan wendde hij zich plotseling tot den vorst. —1 Vorst, ik weet niet waarom ik van je hou. Misschien omdat ik je juist nu ontmoette; maar ik ontmoette hem toch ook (hij wees op Lebedef) en van hem hou ik heelemaal niet. — Kom bij me vorst. We zullen je die slobkousen afdoen, ik zal je in het prachtigste marterbont kleeden, ik zal je een chique pak laten maken met een wit vest, of zooals je wilt, ik zal je zakken volstoppen met geld —■ ga mee naar Nastasja Filippovna. Ge komt <— of niet? i— Bedenk u, vorst Ljev Nikolajewitch, onderbrak Lebedef, aansporend en plechtig. — Sla het toch niet af — sla het toch niet af. Vorst Myschkin kwam overeind, reikte Rogoshin eenvoudig de hand en zei vriendelijk: — Maar ik zal met het grootste genoegen komen en ik dank er u zeer voor, dat ge van mij houdt. Want ik voelde ook veel voor u .— dat zeg ik u eerlijk — vooral toen ge dat van die briljanten verteldet. En eigenlijk ook al vóór die oorhangers, al hebt ge ook een duister gezicht. Ik dank u ook voor de belofte van die jas en pels, want ik zal werkelijk gauw een jas en pels noodig hebben. En ik heb op 'toogenblik bijna geen kopeke. — Geld zal er zijn; vanavond is 't er — kom. — 't Zal er zijn, 't zal er zijn, herhaalde de ambtenaar, .— van avond, met de schemering zal het er zijn. — Maar, vorst, — zeg het mij van te voren — zijt ge een groot vriend van de vrouwen? — Ik ? N.n.neen, immers ik... gij weet misschien niet, dat ik door de ziekte die ik bij m'n geboorte heb meegebracht, de vrouwen in 't geheel niet ken. — Nou, als 't zoo staat, riep Rogoshin uit, — dan vorst, ben je absoluut een simpele, en zulken, als gij zijt, heeft God lief. — Dezulken heeft de Heere God lief, vervolgde de ambtenaar. *i En jij achter me, aasvlieg, zei Rogoshin tot Lebedef. En allen stapten uit. 15 Lebedef had dus aan 't eind zijn doel bereikt. Dra verwijderde zich de rumoerige bende in de richting van het Nevsky-prospekt. De vorst moest naar den kant der Litejnaja. Het was vochtig, regenachtig; hij sprak voorbijgangers aan en toen ten slotte bleek dat hij nog drie werst zou moeten loopen, besloot hij om een bakje te nemen. HOOFDSTUK II f|I^p§|&jpeneraal Jepantschin bewoonde een eigen huis, j^^^^^meen weinicj terzijde van de Litejnaja, in de l!y|jig§iMi richting van de kerk der Verheerlijking. Behalve fls^lllljpt dat (voortreffelijke) huis, waarvan vijfzesde verhuurd was, had Generaal Jepantschin er nog een, een enorm, aan de Sadowaja, dat eveneens eenmooien duit opbracht. Behalve die twee huizen behoorde hem nog een voordeelig en aanzienlijk landgoed vlak bij Petersburg, en daarbij ook nog de een of andere fabriek in het Petersburgsche district. In den ouden tijd — dat wist iedereen — was Generaal Jepantschin betrokken geweest bij de brandewijnpacht. Nu maakte hij deel uit van een paar soliede vennootschappen, waarin hij een zeer sterke stem had. Hij gold voor een man met veel geld, met veel kennis, met veel connecties. Er waren plaatsen, waar hij zich absoluut onmisbaar had weten te maken, b.v. in zijn dienst. Nochtans wist iedereen daarbij ook dat Iwan Fjodorowitch Jepantschin een man was zonder fijnheid van beschaving, een opgekomen soldatenkind. Dit laatste was hem ongetwijfeld als eer aan te rekenen, maar de generaal had, al was hij een verstandig man, toch zijn kleine, zeer vergefelijke zwakheden en hield in 't minst niet van toespelingen. Maar verstandig en geschikt was hij zeker. Zijn systeem was o. a. zich niet te toonen, als het gewenscht was, dat hij op den achtergrond bleef en velen hadden juist hooge achting voor hem om zijn eenvoud en omdat hij altijd wist waar hij staan moest. Zij die zoo oordeelden hadden echter maar eens moeten kunnen vermoeden wat er soms in het hart van dien Iwan Fjodorowitch, die zoo goed wist waar hij staan moest, omging. Natuurlijk had hij levenspraktijk en ervaring, benevens enkele allermerkwaardigste eigenaardigheden, maar hij hield er meer van om de gedachten van anderen uit te voeren dein om zelf te regeeren, een man, „toegewijd zonder vleierij" en.... wat kan men in onzen tijd al niet beleven ? — zelfs een Russisch 17 hartelijk mensch. Wat het laatste aangaat, waren hem zelfs eenige komische dingen overkomen, maar de generaal het zich niet uit het veld slaan, zelfs niet door komische dingen. Bovendien was het geluk hem gunstig, tot aan de speeltafel toe. Hij speelde buitengewoon hoog, terwijl hij zelfs met opzet dit „kleine zwak" voor zijn kaartje niet verborg, — een zwakje, dat hem dikwijls werkelijk voordeel opbracht — integendeel, hij praalde er mee. De kringen waarin hij verkeerde waren gemengd, maar natuurlijk altijd uit de „betere standen". Maar alles lag nog voor hem, de tijd had geen haast, tijd had nooit haast, hij was geduldig en alles zou op zijn tijd en beurt geschieden. En ook wat zijn ouderdom aangaat was Generaal Jepantschin om zoo te zeggen op zijn best, n.1. zesenvijftig en niets meer, en dat beteekent toch in elk geval een bloeiende leeftijd, een leeftijd waarop het ware leven eigenlijk begint. Gezondheid, een fleurig gezicht, stevige, zij het dan ook gebruinde tanden, sterke gedrongen bouw, een uitdrukking, die 's morgens in den dienst zorgelijk, 's avonds achter de kaarten of bij Zijne Hoogheid vroolijk was — alles werkte mee tot het slagen zijner voornemens, nu en later, en omroosde het leven van Zijn Excellentie. De generaal bezat een fortuinlijk thuis. Weliswaar daar niet enkel rozen, maar er was genoeg en veel waarop zich reeds sinds lang ernstig en innig de voornaamste verwachtingen en bedoelingen van Zijne Excellentie hadden kunnen vast zetten. En nietwaar, welk waardiger en heiliger levensdoel zou er zijn dan dat van ouders? Waar zal men zich aan vastklemmen, indien niet aan het eigen gezin? Dat van den generaal bestond uit zijn vrouw en drie volwassen dochters. Lang geleden was Iwan Fjodorowitch, toen hij nog maar luitenant was, getrouwd, met een bijna even oud, niet mooi, noch ontwikkeld meisje, dat hem een armzalige vijftig zielen aanbracht, die nochtans grondslag van zijn verdere fortuin waren geworden. Nooit heeft echter de generaal in later tijd gemopperd dat hij zoo vroeg gehuwd was, nooit heeft hij het doen voorkomen als de roes van 2 18 een ongelukkige jeugd, en hij achtte zijn vrouw zoozeer en had soms zoo'n ontzag voor haar, dat men dit gevoel wel liefde kon noemen. Zijn vrouw was uit het vorstelijk geslacht der Myschkins, dat een wel niet schitterend, maar zeer oud geslacht was en zij vond deze hare afkomst een heel ding. Toentertijd was een invloedrijk persoon, een van die beschermers aan wie de bescherming overigens niets kost, zich gaan interesseeren voor het huwelijk der jonge vorstin. Hij effende den weg voor den jeugdigen officier en gaf hem een duwtje; en er zou zelfs geen duwtje voor noodig geweest zijn, een enkele blik was ook al wel begrepen. De echtgenooten doorleefden hun langen huwlijkstijd eensgezind, afgezien van enkele uitzonderingen. Toen zij nog zeer jong was, was Mevrouw Jepantschin als laatste afstammelinge van vorstelijke geboorte en misschien ook door haar persoonlijke eigenschappen er in geslaagd eenige heel voorname beschermsters te verwerven. En mettertijd werd zij met haar rijken, in zijn dienst kundigen man, in dien hoogen kring zelf, eenigszins eigen. In die latere jaren groeiden en rijpten alle de drie generaalsdochters, Alexandra, Adelaïde en Aglaja. Weliswaar droegen zij maar den naam van Jepantschin, ze waren echter van moederszijde uit een vorstengeslacht, haar bruidsschat was niet gering, haar vader had in de toekomst kans op een misschien wel zeer aanzienlijke plaats, en wat dan toch ook nogal van beteekenis is, alle drie waren merkwaardig knap, ook de oudste, Alexandra, die de vijfentwintig al voorbij was. De middelste was drieëntwintig, Aglaja, de jongste, even twintig. Deze jongste was zelfs bijzonder mooi en begon in de wereld zeer de aandacht te trekken. Maar ook dat was nog niet alles: alle drie onderscheidden zich door ontwikkeling, verstand, talenten. Het was bekend, dat ze ontzaglijk sterk aan elkander gehecht waren en elkaar de hand hielden. Er zweefde zooiets in de herinnering als dat de beide oudsten ten gunste van het algemeene huisidool, de jongste, eenige offers hadden gebracht. Niet alleen 19 waren ze er niet op gesteld om in de wereld op den voorgrond te treden, maar haar bescheidenheid had gerust minder kunnen zijn. Niemand kon haar hoogmoed en inbeelding verwijten, intusschen wist men, dat zij trotsch waren en van haar waarde overtuigd. De oudste was muzikaal, de middelste schilderde verdienstelijk, al was dat lange jaren bijna geheel onbekend, tot het eerst in den allerlaatsten tijd aan den dag kwam, en dan nog bij toeval. Kortom zij werden in menig opzicht geprezen. Wel hadden zij ook benijdérs. Zoo vertelde men met ontzetting hoeveel boeken zij hadden verwerkt. Met het huwelijk maakten zij geen haast, in goede kringen kwamen zij wel, al was het ook niet dikwijls. Dat viel te meer op omdat een ieder richting, karakter, bedoeling en wensch van haar vader kende. Het was al bij elven toen de vorst bij den generaal aanbelde. De generaal woonde op de tweede etage en was zoo bescheiden behuisd als maar met zijn rang was overeen te brengen. Een livreiknecht deed den vorst open. Daarop volgde een langdurig parlementeeren met dezen man, die al dadelijk hem en zijn bundeltje met wantrouwen opnam. Eindelijk, na herhaalde en nauwkeurige verklaring, dat hij werkelijk vorst Myschkin was, en dat hij beslist den generaal moest spreken over een noodzakelijke aangelegenheid, bracht hem de weifelende knecht rechtuit naar een klein voorkamertje vóór het ontvangsalon, naast het kabinet. Daar ging hij over in de handen van een ander, die 's morgens dienst deed in dat voorkamertje en de bezoekers bij den generaal aandiende. Die ander was in rok, een veertiger met zwaarwichtig uiterlijk, de speciale kabinetsknecht en aandiener van Zijne Excellentie, en derhalve zich van zijne beteekenis bewust. — Wacht in de ontvangkamer, maar laat het pakje hier, gaf hij aan, terwijl hij zich zonder haast en waardig in zijn leunstoel zette en met strenge verwondering den vorst bekeek, die zich vlak naast hem, met zijn bundeltje in de handen, op een stoel had neergelaten. — Indien gij het goed vindt, zei de vorst, — dan zou ik 20 liever hier bij u wachten, want wat heb ik daar alleen? ï— U kunt niet in de voorkamer blijven, omdat u een bezoeker is, dus een gast. Moet u den generaal zelf hebben ? De lakei had er blijkbaar nog maar geen vrede mee, dat hij zoo'n bezoeker zou binnenlaten en besloot hem nog eens uit te vragen. — Ja, de zaak, die ik... . begon de vorst. — Ik vraag u niet, wat uw zaak precies is.... ik heb u enkel aan te dienen. Maar buiten den secretaris om kan ik dat niet doen. Het scheen dat de argwaan van dezen man sterker en sterker werd: de vorst viel te zeer buiten het kader der dagelijksche bezoekers, en al ontving de generaal tamelijk vaak, zij het ook niet iederen dag, op een vast uur, soms zelfs zeer veelsoortige gasten, die voornaamlijk voor zaken kwamen, toch was de kamerdienaar ondanks gewoonte en tamelijk ruime instructie in de grootste verlegenheid. Voor de aandiening was de bemiddeling van den secretaris onvermijdelijk. — U is dus werkelijk.... uit het buitenland ? vroeg hij eindelijk als ondanks zich zelf en raakte verward. Waarschijnlijk wou hij vragen: „U is dus werkelijk vorst Myschkin T' — Ja, en ik kom net uit den trein. Het kwam me echter voor, dat u wou vragen: of ik werkelijk vorst Myschkin ben, maar dat u het uit beleefdheid niet hebt gedaan. — Hm! bromde de verwonderde lakei. — Ik verzeker u, dat ik u niet heb voorgelogen, en daarbij is u niet voor mij verantwoordelijk. Maar wat mijn uiterlijk betreft en dit bundeltje, daar is niets verwonderlijks aan. Op 't oogenblik zijn mijn omstandigheden niet schitterend. .— Hm! Daar maak ik me niet bezorgd over, ziet u. Ik ben verplicht u aan te dienen, de secretaris zal bij u komen, tenzij u.... kijk dat is het nou precies, dat behalve.... als ik zoo vrij mag zijn — misschien is het u mogelijk te zeggen: u komt toch niet bij den generaal om ondersteuning? 21 ~ O neen, daarop kunt u gerust zijn. Ik heb een andere aangelegenheid. .— U zult het mij niét kwalijk nemen, maar toen ik u zoo aanzag, kwam ik er toe om het te vragen. Wacht op den secretaris; de generaal zelf is nu in gesprek met een kolonel, maar straks komt de secretaris.... van de handelsmaatschappij. — Als ik dus lang moet wachten, dan zou ik u willen vragen: kan men hier niet ergens rooken ? Ik heb een pijp en tabak bij me. — Roo-ken? gaapte de kamerdienaar met minachtende onzekerheid, alsof hij zijn ooren niet geloofde. — Rooken? Nee, hier kunt u niet rooken, maar hoe komt u zoo iets in 't hoofd ? Tje — wonderlijk! i— O, ik vroeg ook niet of ik het in deze kamer mocht doen; ik begrijp wel dat dit niet kan, maar u zou mij misschien een andere plaats kunnen aanwijzen. Ik ben er aan gewend en nu heb ik al in drie uur niet gerookt. Overigens, zooals u wilt; nietwaar, er is een spreekwoord: „in een vreemd klooster " .— Hoe moet ik u dan toch aandienen? mompelde de kamerdienaar ondanks zichzelf. — Eerstens hoort het heelemaal niet dat u hier is, maar u moet vóór zitten, omdat u een bezoeker bent, dat is een gast — en ik ben verantwoor- delijk Is u soms van plan om bij ons te komen wonen ? vroeg hij, terwijl hij nog eens schuins naar het bundeltje van den vorst keek, dat hem blijkbaar niet met rust het. — Nee, geen denken aan. Al noodigden ze er mij toe uit, ik zou toch niet blijven. Ik wilde enkel maar kennis maken, niets anders. ■— Wat kennis maken? vroeg de kamerdienaar met verwondering en verdriedubbeld wantrouwen. — Wat zei u dan eerst van een aangelegenheid? — O die aangelegenheid beteekent weinig; dat wil zeggen, ik heb wel een kwestie, als u wilt, enkel zooiets waarin ik om raad wil vragen, maar ik kom hoofdzakelijk om mij voor te stellen, want ik ben een vorst Myschkin en mevrouw Jepantschin is ook de laatste afstammeling van een tak der 22 Myschkins. Behalve wij beiden zijn er geen Myschkins meer. - Dus u is ook nog familie? sprong de lakei op, bijna heelemaal van de wijs. 7 Da* beteekent ook al weinig. Als men 't nauw neemt is t wel familie, maar zóo ver dat het wezenlijk bijna niet meer is uit te rekenen. Ik heb vanuit het buitenland mevrouw eens geschreven, maar zij heeft mij niet geantwoord, loch leek het mij goed, nu ik terug ben, de banden aan te halen. Ik vertel u dat allemaal, om uw twijfel weg te nemen, want ik zie dat ge nog erg ongerust zijt; dien maar aan: vorst Myschkin, en mèt dat ge dat doet, zal de reden van mijn bezoek wel duidelijk zijn. Als ze mij ontvangen - dan is 't goed. en als zij me niet ontvangen - dan is het ook goed. en misschien wel heel goed. Maar het schijnt mij. dat ze mij wel zullen moeten ontvangen. Mevrouw Jepantschin zal natuurlijk den eenigen levenden vertegenwoordiger van haar geslacht willen zien. Want naar ik heel secuur gehoord heb: haar afkomst moet haar na ter harte gaan. De spreekwijze van den vorst scheen allersimpelst te zijn. maar hoe simpeler, des te ongerijmder werd het in dit geval, en de gewikste knecht moest wel een gevoel krijgen, dat zulk een toon heel gepast mocht wezen in 't verkeer van mensch tot mensch maar dat hij zeker heel ongepast was in t verkeer van een gast met een knecht. En omdat „de boojen * veel leeper zijn dan hun meesters gewoonlijk denken, snapte de kamerdienaar ook wel dat er twee mogelijkheden waren: öf de vorst was zoo een of ander hederlijk individu, die beslist kwam bedelen, öf de vorst was enkel een halve gare zonder eergevoel; want een vorst die recht toe was en eergevoel had. zou niet in de voorkamer zitten om met een lakei over zijn zaken te praten. Maar zou hij en in het eene. en in het andere geval niet voor hem verantwoordelijk zijn ? — U moest toch maar in het ontvangsalon gaan, meende hij zoo energiek mogelijk. 23 — Als ik daar had gezeten, had ik u dit alles niet kunnen vertellen, glimlachte de vorst vriendelijk, — en u zou dus nog niet gerust zijn omdat u op mijn jas en pakje zoudt letten. Maar nu hoeft gij toch ook niet op den secretaris te wachten en zou u zelf mij kunnen aandienen. Ik kan een bezoeker als u is niet aandienen zonder den secretaris, maar behalve dat is mij al tweemaal aangezegd, om niet te storen, want de kolonel is daar — alleen Gayrila Ardaljonitch mag zonder aandienen naar binnen. — Is dat een ambtenaar ? — Die Gavrila Ardaljonitch ? Neen. Hij is in dienst van een handelsmaatschappij. Leg u dat pakje tenminste hier neer. — Dat had ik ook al gedacht, als u het goed vindt. En wat dunkt u ervan, zou ik mijn jas niet uit doen? — Natuurlijk, men kan toch niet met een jas aan binnenkomen. De vorst stond op, trok haastig zijn jas uit en vertoonde zich in een tamelijk net maar blijkbaar veelgedragen colbert van goeden snit. Een stalen ketting sierde zijn vest. Aan de ketting droeg hij een Geneefsch zilveren horloge. Al was de vorst dan ook half gaar — dat had de lakei al uitgemaakt .— toch scheen het den kamerdienaar van Zijn Excellentie tenslotte niet betamelijk zijn gesprek met den bezoeker voort te zetten, afgezien van het feit dat hij, natuurlijk pp zijn manier, nogal met den vorst op had. En toch ook weer prikkelde deze hem tot een besliste en ruwe verontwaardiging. — En wanneer ontvangt mevrouw ? vroeg de vorst, terwijl hij weer op zijn vorige plaats ging zitten. — Daar heb ik niet mee te maken. Het hangt er vanaf, al naar wie er komt. De modiste mag al om elf uur komen. Ze laten ook Gavrila Ardaljonitch vroeger toe dan een ander, hij wordt zelfs bij het eerste ontbijt toegelaten. — Het is hier bij u 's winters in de kamers warmer dan in het buitenland, meende de vorst, .— maar daarentegen is 24 het daar op straat warmer dan bij ons, binnenshuis is het echter zoo koud dat een Rus er zich moeilijk aan gewennen kan. — Stoken ze er dan niet ? — Jawel, maar de huizen zijn er anders gebouwd, de kachels en de ramen zijn anders. — Hm! Is u daar lang geweest ? — Vier jaar. Overigens was ik bijna den geheelen tijd in dezelfde plaats, in een dorp. — En nu ons ontwend ? — Dat is zeker waar. Begrijpt ge, ik ben er zelf verwonderd over, dat ik het Russisch nog niet vergeten ben. Ik ben nu zoo met u aan het praten, en denk zelf: „Kijk ik spreek goed." Misschien spreek ik daarom ook wel zooveel. Werkelijk, van gister af, wil ik al maar Russisch spreken. — Hml Hm! Was u vroeger ook in Petersburg? (Hoe de lakei zich ook weerde, het was onmogelijk om een zoo bescheiden en beminnelijk onderhoud niet op gang te houden.) — In Petersburg ? Bijna niet, alleen zoo eens op de doorreis. Vroeger wist ik hier al van niets, maar nu is er zooveel nieuws te hooren, dat zelfs hij die er wel van wist, zich op nieuw zou moeten op de hoogte stellen. Zoo schijnt men hier nu druk te spreken over de rechtbanken. — Hm 1 Rechtbanken. Die rechtbanken, ja dat zijn rechtbanken. Zijn ze daar bij die rechtbanken rechtvaardiger dan hier of niet? — Dat weet ik niet. Ik heb over de onze veel goeds gehoord. Zoo hebben we hier ook de doodstraf niet. — En daar wel ? — Ja, ik heb een terechtstelling gezien in Frankrijk, in Lyon. Schneider had me daarheen meegenomen. — Hangen ze ze op ? — Nee, in Frankrijk wordt men onthoofd. — En — schreeuwen ze dan ? — Kom toch — Eén oogenblik. De man wordt eronder gelegd, en dan valt dat breede mes — door de machine. Ze noemen het een guillotine — het valt zoo zwaar, — pats ... 25 Het hoofd springt eraf voordat je met de oogen kunt knippen. Maar wat voorafgaat, dat is het erge. Het voorlezen van het vonnis, het maken der toebereidselen, het vastbinden, het opbrengen op het schavot, dat, dat is vreeselijk! En dan is dat temidden van veel volk; zelfs zijn er vrouwen, al heeft men er daar niet mee op, dat vrouwen toekijken. — Daar hebben ze ook niet te maken. — Natuurlijk niet. Zoo'n marteling! De misdadiger was een intelligent mensch, niet bang, krachtig, al vrij oud; hij heette Legros. En nou zeg ik u, of ge het gelooft, of niet, toen hij het schavot' opging — hij huilde en was zoo wit als een doek. Begrijpt ge dat dat mogelijk is? Is dat niet verschrikkelijk ? Wie zal er nu van angst huilen ? Ik had ook niet gedacht dat het mogelijk was, dat iemand van angst zou beginnen te huilen, iemand die geen kind meer is, die nooit huilde, iemand van vijfenveertig jaar. Wat gebeurt er in de ziel in die minuut, door wat voor krampen wordt zij gemarteld ? Het is een schande de ziel aangedaan, anders niets. Er is gezegd: Gij zult niet doodslaan; mag men dan wel een mensch dooden, omdat hij gedood heeft ? Nee, dat mag niet. Het is nu al een maand geleden sinds ik dat zag, maar tot op dit oogenblik staat het mij voor oogen. Vijfmaal heb ik er van gedroomd. Al sprekende was de vorst zelf opgewonden geworden, en een licht rood scheen door zijn bleek gezicht, al sprak hij nog even zacht als tevoren. De kamerdienaar volgde hem met een meevoelende belangstelling, zoo dat hij zich blijkbaar niet van hem kon losmaken — misschien was hij ook een man van fantasie en geesteservaring. — 't Is nog maar goed, dat de pijn maar kort is, als het hoofd er afvliegt, meende hij. — Weet ge wat ? viel de vorst heftig in, — gij meent dat en iedereen meent dat net als gij, en daarom hebben ze ook die machine, de guillotine, uitgedacht. Maar toen schoot mij daar op eens door het hoofd: en wat, als dit nou nog eens erger was? Dat lijkt u onzinnig, absurd, maar wie 26 slechts een beetje voorstellingsvermogen heeft, bij hem moet wel zoo'n gedachte opkomen. Stel u eens voor: iemand wordt gefolterd — bij die ellende zijn er wonden, is er lichamelijke pijn en het zou kunnen dat die hem van de zielsellende aftrekken, zoodat hij alleen aan die wonden lijdt tot op het moment van den dood. En nu is misschien de voornaamste en vreeselijkste pijn niet door verwonding, maar hierin, dat je zoo vast weet, dat over een uur, dan over tien minuten, dan over een halve minuut, dan dadelijk, dan: nu, de ziel het lichaam zal verlaten en dat je geen mensch meer zult zijn, en dat het heel zeker zoo is; dat is de hoofdzaak: dat het zeker is. Als je het hoofd legt onder dat mes, en je hoort hoe het boven dat hoofd glitst, — dat vierde part van een seconde is wel het vreeselijkst van alles. Weet ge, dat is geen fantasie van mij, maar velen hebben het zoo gezegd. Maar ik geloof het zoo vast, dat ik het voor u als mijn overtuiging uitspreek. Iemand dooden, omdat hij gedood heeft, is een straf die buiten alle verhouding zwaarder is dan de misdaad. Doodslag na rechterlijk vonnis is onvergelijkelijk erger dan roofmoord. Hij die door roovers gedood wordt, wien ze 's nachts in het bosch of hoe dan ook den hals afsnijden, ook hij hoopt beslist nog tot op het laatste oogenblik, dat hij zal ontsnappen. Er zijn voorbeelden dat de keel al werd doorgesneden en dat hij nog hoopt* of tracht te vluchten of te smeeken. Maar dan is die laatste hoop, waardoor het sterven tienmaal lichter wordt, geheel en zeker weggenomen, er is dan een vonnis en daarin steekt juist heel die vreeselijke marteling: dat ge zeker niet ontsnappen zult; er is geen erger marteling ter wereld denkbaar. Neem een soldaat en zet hem voor een kanon in den slag en schiet het af, hem blijft nog de hoop, maar lees dienzelfden soldaat het doodvonnis voor, dat zeker is, en hij verliest zijn verstand of breekt in tranen uit. Wie beweerde, dat de menschelijke natuur dit kan uithouden zonder gek te worden? Waarom zoo'n afschuwelijke, onnoodige, vergeefsche schande ? Misschien is er ook wel een mensch te vinden, wien ze het 27 vonnis voorlazen, die een tijd lang er door gemarteld werd en tot wien ze daarna zeiden: „ga maar, ge zijt begenadigd". Zoo'n mensch, die zou hierover kunnen spreken. Over die marteling en die ontzetting heeft ook Christus gesproken. Nee, dat moest met een mensch niet mogen gebeuren. Al kon de kamerdienaar dat niet zoo uitdrukken als de vorst, hij begreep, zij het ook niet alles, dan toch wel de hoofdzaak. Het bleek uit het milder worden van zijn gezicht. — Als u dan zoo graag zoudt willen rooken, zei hij, — dan zou dat wel kunnen, als het maar een beetje gauw gebeurt, omdat men u ineens kan binnen roepen en u er dan niet zijt. Kijk daar onder de trap is een deur. Ga die deur door, dan is rechts een kamertje, daar kunt ge het doen, maar zet het raampje open, want 't is niet zooals 't hoort... De vorst kwam echter niet aan het rooken toe. Een jonge man, met papieren in zijn handen, kwam plotseling de voorkamer binnen. De kamerdienaar stond op om hem de pels af te nemen. De jonge man keek schuins naar den vorst. — Gavrila Ardaljonitch, die meneer zegt, begon de kamerdienaar vertrouwelijk en bijna familiaar, .— dat hij vorst Myschkin is, een familielid van mevrouw. Hij is met den trein uit het buitenland gekomen, met een pakje in de hand, maar ... Het verdere hoorde de vorst niet omdat de kamerdienaar ging fluisteren. Gavrila Ardaljonitch hoorde oplettend toe, terwijl hij den vorst geweldig nieuwsgierig aankeek. Eindelijk luisterde hij niet langer en kwam ongeduldig op hem af. — U is vorst Myschkin? vroeg hij buitengewoon beminnelijk en voorkomend. Het was een keurig jongmensch, ook een achtentwintig jaar, krachtig en blond, van middelmatige grootte met een klein Napoleonsbaardje en een verstandig, zeer knap gezicht. Alleen was, bij alle beminnelijkheid, zijn glimlach toch een ietsje te fijn, daarbij leken zijn tanden een beetje te veel op paarlen en was zijn blik ondanks alle opgewektheid en schijnbare eenvoudigheid, net even te klaar en te vorschend. 28 „Als hij alleen is, kijkt hij vast heelemaal niet zoo en misschien glimlacht hij nooit", kwam bij den vorst op. De vorst gaf hem in 't kort en voor zoover hij kon, alle inlichtingen, bijna dezelfde die hij te voren aan den kamerdienaar en nog eer aan Rogoshin gegeven had. Het was of Gavrila Ardaljonitch zich onder de hand iets herinnerde. — Heeft u niet misschien, vroeg hij, — een jaar geleden, of zelfs korter, aan Lisaweta Prokofjevna een brief gestuurd uit Zwitserland? — Inderdaad. — Dan kent men u hier en herinnert zich u zeker. U wilt Zijn Excellentie spreken? Ik zal u dadelijk aandienen .... Hij is direct vrij. Maar u moest,... men had u zoolang in de ontvangkamer moeten laten wachten.... Waarom is meneer hier? wendde hij zich streng tot den kamerdienaar. — Ik zeg immers, dat hij zelf niet wou.... Op dat oogenblik ging plotseling de deur van het kabinet open en een officier met portefeuille in de hand, kwam er luid sprekend en buigend uit, — Ben jij daar Ganja, riep een stem uit het kabinet, — kom asjeblief hier! Gavrila Ardaljonitch knikte den vorst toe, en verdween haastig naar binnen. Na twee minuten ging de deur opnieuw open en de welluidende en vriendelijke stem van Gavrila Ardaljonitch deed zich hooren: — Als 't u blieft, vorst. HOOFDSTUK III |||^p§!iipeneraal Iwan Fjodorowitch Jepantschin stond midl^^^fi den in zijn kabinet en keek met buitengewone mfS^!!»! nfeuws9ieri9neid naar den vorst, die binnentrad, J»^^Épl zelfs kwam hij hem twee passen tegemoet. De Ik weet niet hoe ik moet zien. — Wat zijn dat voor raadsels ? Ik begrijp er niets van! viel mevrouw in. — Hoe kan dat, dat je niet weet hoe je moet zien? Je hebt toch oogen, kijk dan. Als je hier niet weet hoe je moet zien, zul je het in 't buitenland niet leeren. Dan is het maar beter te vertellen, hoe ge zelf gezien hebt, vorst. ■— Dat zal zeker beter zijn, antwoordde Adelaïde. — De vorst heeft in 't buitenland natuurlijk het zien geleerd. — Dat weet ik niet, ik was daar enkel tot herstel van mijn gezondheid, ik weet niet of ik er het zien heb geleerd. Ik was er overigens bijna doorloopend heel gelukkig. — Gelukkig! Gij kunt gelukkig zijn ? riep Aglaja uit. — En dan zegt ge dat ge niet geleerd hebt te zien. Ge zult het ons nog leeren. — Geef ons asjeblief onderricht, lachte Adelaïde. — Ik heb niets te onderrichten, lachte ook de vorst, — ik heb in het buitenland bijna voortdurend in dat Zwitsersche dorp geleefd; als ik elders heenging was het niet verweg en 't gebeurde zelden; wat zou ik u onderrichten ? In 't begin was 't alleen zoo dat ik mij niet verveelde; maar spoedig nam ik in beterschap toe, toen werd mij elke dag kostbaar, en hoe verder in den tijd, des te kostbaarder, zoodat het mij opviel. Ik ging buitengewoon in mijn doen naar bed en stond nog gelukkiger op. Maar waarom dat allemaal was.... dat is tamelijk moeilijk te zeggen. — Zoodat gij ook niets meer verlangdet en u nergens heen getrokken voeldet? vroeg Alexandra. — In 't begin, heel in 't begin, ja toen werd ik wel weg- 75 getrokken en ik verviel in de grootste onrust. Ik dacht er al maar over hoe ik zou leven, ik wou mijn lot uitvorschen: er waren oogenblikken dat ik hevig onrustig was. Ge weet hoe dat voorkomt, vooral wanneer men alleen is. We hadden daar een waterval, geen groote, die boven van een berg viel, zoo'n smalle band, bijna loodrecht neerkomend, wit, bruisend, schuimend, hij viel van groote hoogte en scheen toch tamelijk laag te zijn — *t was op een halve werst afstand, maar je zou zeggen dat hij niet meer dan vijftig pas weg was. Ik vond het prettig 's nachts naar zijn gebruis te luisteren, en het was in zulke oogenblikken, dat ik mij soms het allerergst onrustig voelde. En soms ook, op den middag, als je ergens in de bergen was, en je stond midden tusschen de bergen alleen — rondom waren dennen, oude hooge harsige dennen; boven op de rots de ruine van een oud middeleeuwsch slot, ons dorpje ver in de laagte, ternauwernood zichtbaar; de zon scherp, de hemel diep en een vreeselijke stilte. En dan gebeurde het ook, dat er was die trek naar den vreemde, en ik dacht: als ik almaar rechtuit zou kunnen gaan, tot achter die lijn, die eene, waar hemel en aarde saam komen, dan zou daar ook alles opgelost zijn, en je zou meteen een nieuw leven ontdekken, duizendmaal krachtiger, bruisender dan het onze. Dan droomde ik mij altijd zoo'n groote stad als Napels en daarin paleizen, dreuning, rumoer, leven.... Ja wat droomde ik niet al! En dan scheen het mij dat men ook in de gevangenis een ontzaglijk leven zou kunnen vinden. — Deze laatste verdienstelijke gedachte heb ik al, toen ik twaalf jaar was, in mijn Bloemlezing gelezen, zei Aglaja. — Dat is allemaal filosofie, meende Adelaide, —■ ge zijt een filosoof en kwaamt om ons te onderwijzen. — Misschien hebt ge wel gelijk, glimlachte de vorst,.— laat ik mijnentwegen inderdaad een filosoof zijn, en wie weet, misschien heb ik ook werkelijk in den zin om te onderwijzen.... Dat kan zijn, heusch 't kan zijn. — Uw filosofie is er net zoo een als die van Jevlampia Nikolajevna, ging Aglaja weer voort, — dat is zoo'n oude 76 ambtenaarsweduwe, die bij ons komt, zoo'n soort van „beweldadigde". Voor haar bestaat het heele levensprobleem in de goedkoopte. Ze praat er enkel over hoe ze maar 't goedkoopst kan leven, enkel over geld, en bedenk daarbij, dat ze geld heeft, 't is een duvel. En net zoo is 't met uw ontzaglijk leven in de gevangenis, en misschien ook met uw vierjarig geluk in het dorp, waarvoor ge uw stad Napels verkocht, waarschijnlijk met winst, en ondanks het feit dat het maar voor een paar kopeken was. — Wat dat leven in de gevangenis aangaat, kan men ook van andere meening zijn, zei de vorst. — Ik hoorde een verhaal van een mensch, die twaalf jaar in de gevangenis had gezeten, het was een patiënt van mijn professor. Hij had toevallen, was soms onrustig, schreide, en deed zelfs eens een poging tot zelfmoord. Zijn leven in de gevangenis was zeer droef geweest, dat verzeker ik u, maar tenslotte heel anders dan dat men het met een kopeke zou gelijkstellen. En al zijn omgang bestond er in een spin, en dan in een boompje, dat onder zijn raam was opgeschoten. Maar ik wil u liever vertellen van een andere ontmoeting, die ik het vorige jaar met iemand had. Daarbij was een vreemde omstandigheid — vooral daarom vreemd, omdat zulk een geval heel zelden voorkomt. Men had dien man eens met anderen tezamen op het schavot gebracht, daar had men hem het vonnis voorgelezen, dat hij zou worden doodgeschoten, wegens een politieke misdaad. Twintig minuten later las men hem het besluit voor dat hem gratie verleend, en een andere straf voor hem bepaald was; maar in dien tusschen tijd tusschen de voorlezing van die beide vonnissen, in die twintig minuten, of op z'n minst in dat kwartier, was hij in de vaste overtuiging, dat hij over enkele minuten plotseling zou sterven. Ik luisterde in geweldige spanning zoo vaak hij het over zijn toenmalige indrukken had, en ik trachtte enkele malen om hem opnieuw uit te hooren. Hij herinnerde zich alles met buitengewone scherpte, en zei dat hij nooit ook maar het minste van die minuten zou vergeten. Twintig passen van 77 het schavot af, waar rondom volk en soldaten stonden, waren drie palen ingeheid, omdat er meerdere veroordeelden waren. Ze voerden de eerste drie naar de palen, bonden ze vast, deden hun het doodskleed aan (lange witte kielen) en trokken hun witte mutsen over de oogen, opdat zij de geweren niet zouden zien, daarna werd tegenover elke paal een peloton soldaten opgesteld. Mijn kennis stond nummer acht in de rij, dus zou men hem met de derde groep naar de palen brengen. Een priester kwam bij elk van hen met het kruis. Het bleek dat er nog vijf minuten over waren om te leven, niet meer. Hij vertelde dat die vijf minuten hem een eindelooze tijd schenen te zijn, een ontzaglijke rijkdom, het leek hem, dat hij in die vijf minuten nog zooveel leven zou doorleven, dat hij dadelijk nog heelemaal niet aan de laatste oogenblikken behoefde te denken, zoodat hij nog allerlei beschikken kon. Hij berekende een tijd om van zijn kameraden afscheid te nemen; daarvoor stelde hij twee minuten; dan bestemde hij nog twee minuten om voor 't laatst over zichzelf na te denken en dan éen minuut om voor 't laatst nog eens in 't rond te zien. Hij herinnerde zich zeer goed hoe hij werkelijk die drie beschikkingen maakte, het werkelijk zoo berekende. Hij zou sterven, zevenentwintig jaar oud, gezond en sterk; toen hij van zijn kameraden afscheid nam, zoo herinnerde hij zich, had hij aan een van hen een tamelijk onverschillige vraag gedaan en had zelfs zeer belangstellend op het antwoord gewacht. Nadat hij afscheid van hen genomen had, begonnen de twee minuten die hij had bestemd om over zichzelf te denken; hij wist al van te voren waarover hij zou denken: hij wilde zich aldoor voorstellen zoo gauw en scherp mogelijk: wat dit eene toch kon beteekenen, nu is hij er nog en leeft, maar over drie minuten zal hij een iets zijn, een iemand of een iets, maar wie dan? Waar dan? Dat alles dacht hij in die twee minuten uit te maken! Dichtbij was een kerk, het vergulde dak van den koepel schitterde in de felle zon. Hij herinnerde zich hoe vreeselijk hardnekkig hij naar dat dak en die stralen keek, die er van af schitterden; van die straling 78 kon hij zich niet losmaken, het scheen hem of die stralen zijn nieuwe natuur waren en dat hij over drie minuten op de een of andere wijze in hen meestralen zou. De onzekerheid en tegenzin in dat nieuwe, dat hem dadelijk zou overkomen, waren vreeselijk, maar hij zei, dat hem niets op dat oogenblik zwaarder woog, dan de onophoudelijke gedachte: „Wat zou het zijn als ik eens niet zou sterven ? Wat als het leven zou terugkeeren ? — welk een eindeloosheid 1 En dat zou alles mijn zijn! Dan zou ik elke minuut in een eeuwigheid veranderen, ik zou niets verliezen, ik zou iedere minuut de rekening opmaken, opdat ik niets te vergeefs zou uitgeven!" Hij zei, dat die gedachte tot zoo'n hevigheid in hem groeide, dat hij al wou, dat ze hem maar gauwer doodschoten. Plotseling hield de vorst op, allen wachtten dat hij zou voortgaan en zijn gevolgtrekkingen maken. — Is het uit? vroeg Aglaja. .— Wat ? 't Is uit, zei de vorst, opkomend uit een minutenlange nadenkendheid. — En wat bedoeldet ge nu met dit te vertellen ? — Zoo maar, ik herinnerde het mij .... in het gesprek .... i— Ge zijt erg abrupt, meende Alexandra, — ge wildet waarschijnlijk aantoonen, vorst, dat het niet goed is om een oogenblik een kopeke waard te achten en dat soms vijf minuten kostbaarder zijn dan een schat. Dat is alles prachtig, maar alleen, neem me niet kwalijk, die vrind dan, die u dergelijke verschrikkingen verhaalde, zij hebben toch zijn straf veranderd, zij gaven hem immers nog dat „eindelooze leven". Nou, wat heeft hij dan daarna met dien rijkdom gedaan? Elke minuut geleefd, „de rekening opmakend?" »— O neen, dat heeft hij mij zelf gezegd .— ik vroeg hem daar al naar — hij heeft heelemaal niet zoo geleefd en heel wat minuten verloren. — Nou, daar hebt ge dan uw ervaring, men moet dus niet enkel leven, „al maar de rekening opmakend". Vanwege dat men het niet kan. 79 — Ja, vanwege dat men het niet kan, herhaalde de vorst, — zoo heb ik ook al gedacht.... Maar nochtans, hoe zou ik het niet gelooven — D. w. z. gij meent dat gij verstandiger leeft dan ieder ander? zei Aglaja. — Ja, dat meen ik soms wel. — En meent het nu? — En meen het nu, antwoordde de vorst, terwijl hij als vroeger met een stillen en zelfs schuchteren glimlach Aglaja aanzag, maar meteen brak zijn vroolijkheid weer los en zag hij volop lachend naar haar. — Bescheiden! zei Aglaja bijna boos. —- Wat zijt gij toch moedig, dat gij kunt lachen, maar mij heeft zijn heele verhaal zoo getroffen, dat ik het daarna in den droom zag, dat ik werkelijk die vijf minuten zag.... Hij sloeg nog eens vorschend en ernstig zijn oogen naar zijn toehoordsters op. — Gij zijt toch niet boos op mij om 't een of ander ? vroeg hij plotseling als in verwarring, terwijl hij ze echter recht in de oogen keek. — Waarom ? riepen alle drie meisjes verwonderd. — Ja zie, omdat ik dat alles zeg alsof ik doceer Allen begonnen te lachen. — Als gij boos zijt, blijf dan niet boos, zei hij, — ik weet immers zelf wel, dat ik minder dan anderen geleefd heb en minder dan allen van het leven begrijp. Ik spreek misschien ook soms zeer vreemd .... En hij werd beslist verlegen. — Aangezien ge zegt, dat ge gelukkig waart, hebt ge dus niet minder maar meer geleefd dan anderen; waarom vertrekt ge dan den mond en geneert u ? begon Aglaja streng en strijdvaardig. — En verbeeld u alstublief niet dat ge voor ons doceert; van eenigen triomf voor u kan geen sprake zijn. Met uw quietisme zou iemand honderd jaar oud kunnen worden en al door gelukkig zijn. Of ge voor de doodstraf staat of dat men u een pink laat zien, gij komt van het een net als van het ander 80 terug met een loffelijke gedachte en blijft even tevreden. Zoo kan men het leven wel uithouden. — Ik begrijp niet, waarom je je altijd zoo boos maakt, onderbrak mevrouw, die geruimen tijd naar de gezichten der sprekenden had gekeken, — en waar jullie het eigenlijk over hebt, begrijp ik evenmin. Wat voor een pink, wat is dat voor onzin? De vorst spreekt uitstekend, alleen een beetje somber. Waarom maak je hem moedeloos! Toen hij begon lachte hij, en nu is hij heelemaal verbluft. — 't Is niets mama. 't Is jammer, vorst, dat gij geen terechtstelling hebt gezien, dan zou ik u iets gevraagd hebben. — Ik heb er een gezien, antwoordde de vorst. — Gij hebt het gezien ? voer Aglaja op. — Dat had ik moeten raden. Dat is het toppunt! Maar als gij het gezien hebt, zooals ge zegt, hoe hebt ge dan aldoor gelukkig kunnen zijn? Heb ik dan geen gelijk? i— Dat deed men toch niet in uw dorp ? vroeg Adelaïde. — Ik heb het in Lyon gezien; ik was daar met Schneider, hij had mij meegenomen. En het viel net voor toen wij er kwamen. — En trok het u aan ? Was 't erg stichtelijk en nuttig ? vroeg Aglaja. »•*» Het trok mij heelemaal niet aan, en ik was daarna een beetje ziek, maar ik beken, dat ik keek alsof ik vast geketend was, en dat ik de oogen niet kon afwenden. i— Ik zou de oogen ook niét hebben kunnen afwenden, zei Aglaja. — Ze houden er daar in 't geheel niet van, dat vrouwen er naar kijken; ze schrijven zelfs soms over zulke vrouwen in de kranten. — D. w. z. dat indien men vindt, dat het niets voor vrouwen is, men daarmee tegelijkertijd zegt (en het dus rechtvaardigt) dat het wel voor mannen is. Ik feliciteer ze met de logica. En gij denkt dat natuurlijk ook. — Vertel ons van die terechtstelling, onderbrak Adelaïde. — Dat zou ik nu veel liever niet willen zei de vorst, wat verward en droevig. 81 — 't Is of gij het jammer vindt om het ons te vertellen, prikkelde Aglaja. —» Dat is het niet, maar ik heb pas al over die zelfde terechtstelling gesproken. — Met wien gesproken? — Met uw knecht, toen ik wachtte.... — Met welken knecht? brak van alle kanten los. — Nou, die in het voorvertrek zit, met het grijze haar en roode gezicht, ik zat in dat voorvertrek voor ik bij Iwan Fjodorowitch werd binnen gelaten. .— Dat is wonderlijk, meende mevrouw. — De vorst... is democraat, sneed Aglaja af. — Ja als gij het aan Alexeï hebt verteld, dan kunt ge er ons niet meer verslag van doen. — Ik wil het beslist hooren, herhaalde Adelaïde. ■— Zoo pas, zoo wendde de vorst, die weer wat herademde (hij herademde en herkreeg het vertrouwen blijkbaar zeer snel), — had ik werkelijk de gedachte, toen gij mij om een onderwerp voor een schilderij hebt gevraagd u als onderwerp voor te stellen om het gezicht te schetsen van den veroordeelde op het oogenblik waarop de guillotinebijl zal vallen, als hij op het schavot staat, terwijl hij zijn hoofd op het blok zal leggen. — Hoe dan, het gezicht ? Alleen het gezicht ? vroeg Adelaide. — Dat is een wonderlijk onderwerp en hoe zou dan de schilderij worden? — Ik zou niet weten waarom wonderlijk, drong de vorst aan. — Ik heb onlangs in Bazel zoo'n soort schilderij gezien. Ik zou het u graag willen beschrijven... Ik zal het wel eens doen, het heeft me zoo getroffen. ■— Die Bazelsche schilderij moet ge beslist later beschrijven, zei Adelaide, — maar leg mij nu die schilderij uit van de terechtstelling. Kunt gij het niet zoo weergeven, als ge het uzelf voorstelt? Hoe moet dat gezicht geschetst worden? Zoo, alleen het gezicht? En hoe is dat. gezicht dan? — Juist voor het oogenblik van den dood, begon de vorst 6 82 vol bereidwilligheid, meegesleept door z'n herinnering en oogenschijnlijk alles rondom vergetend, — precies op het moment, dat hij het laddertje was opgegaan en net het schavot had betreden, zag ik hem. Toen keek hij naar mijn kant, ik zag zijn gezicht en begreep alles.... Overigens, hoe moet ik dat vertellen! Ik zou wel willen, ik zou vreeselijk graag willen, dat gij of iemand anders dat schetste. Het zou het beste zijn, als gij het deedt. Ik dacht toen al, dat die schilderij haar nut zou kunnen hebben. Ge begrijpt, dat daarop alles moet voorgesteld worden, wat vroeger geweest is, alles, alles. Hij leefde in de gevangenis en verwachtte dat er minstens nog een week voor zijn terecht' stelüng verloopen zou; hij had eenigermate berekend dat volgens de gewone formaliteiten, er nog ergens vandaan een papier moest komen en dat het eerst over een week er zou zijn. En daar was plotseling door een of ander toeval de zaak bekort. Om vijf uur 's ochtends sliep hij. Het was eind October, dus om vijf uur nog koud en donker. Toen kwam de directeur binnen, stilletjes, met de wacht, en raakte voorzichtig zijn schouder aan; hij werd wakker, steunde op den elleboog en zag licht. „Wat is er?" „Om tien uur wordt uw vonnis voltrokken". Hij kon het niet gelooven, half nog in slaap, en begon te strijden over het papier, dat eerst over een week zou komen, maar toen hij geheel bij zijn zinnen was, hield hij met strijden op en zweeg — zoo vertelde men — en zei dan: ,,'t Is toch erg, zoo ineens".... toen zweeg hij weer en wou niets meer zeggen. Daarna verliepen drie a vier uur met de gewone zaken; de priester, het ontbijt, waarbij hij wijn, koffie en rundvleesch kreeg (is dat niet belachelijk ? Bedenk toch eens hoe onbarmhartig dat is, en toch, waarachtig dat doen die onschuldige lieden uit zuivere gezindheid, in de meening dat het menschlievend is), dan het aankleeden, (gij weet hoe de kleeding is van den ter dood veroordeelde?) en eindelijk brengt men hem door de stad naar het schavot.... Ik denk, dat het hem dan ook, als 83 men hem wegbrengt, zoo voorkomt of hij nog eindeloos te leven heeft. Het lijkt mij zoo, dat hij werkelijk onderweg zal hebben gedacht: ,,'t Is nog lang, ik heb nog drie straten lang te leven, nu begin ik aan deze en dan blijft nog die over, en dan nog die, waar rechts die bakker woont... het duurt nog een tijd eer we bij dien bakker komen 1" Rondom volk, rumoer, tienduizend gezichten, tienduizend oogen, — dat alles moet hij verdragen, maar bovenal de gedachte: „Zie daar die tienduizend, en niemand van hen wordt ter dood gebracht, maar ik word wel ter dood gebracht." Nou dat is alles maar het begin. Een laddertje voert het schavot op, toen bij dat laddertje brak hij plotseling in tranen uit, en hij was sterk en manhaftig en naar men zei een gruwelijk misdadiger. De priester was voortdurend bij hem, en verwijderde zich geen oogenblik, hij was met hem in den wagen en sprak aldoor, maar hij hoorde zoo goed als niets, eerst luisterdeihij, maar hij was al bij het derde woord alles kwijt. Zoo moet het wel geweest zijn. Eindelijk begon hij het laddertje op te gaan; zijn beenen waren geketend en daarom kon hij maar met kleine pasjes voort. Het moet wel dat de priester een verstandig man was, hij zei niets meer, maar hield hem aldoor het kruis voor om te kussen. Onder aan het laddertje was hij heel bleek, maar toen hij het was opgegaan en op het schavot stond, werd hij plotseling zoo wit als papier, volkomen als wit schrijfpapier. Zeker hadden zijn beenen hem begeven en waren houterig, hij voelde zich onpasselijk, alsof hem iets op de keel drukte en hij daardoor een kriebeling ondervond — hebt ge dat nooit gevoeld in angst of in zoo'n heel vreeselijk oogenblik, wanneer men nog bij volle verstand is, maar dat verstand niet de minste macht meer heeft? Het komt mij voor, dat als een onontkoombaar verderf dreigt, bijv. het huis over ons zal instorten, men ook plotseling een vreeselijke begeerte zou hebben om maar neer te zitten, met de oogen dicht en af te wachten — laat komen wat wil! — Nou, toen ook, toen 84 die zwakheid begon, hield hem de priester sneller, met zoo'n vlug gebaar, zwijgend het kruis telkens weer aan de lippen, zoo'n klein zilver, vierarmig kruisje —« ieder oogenblik op nieuw. En wanneer maar dat kruis de lippen raakte, opende hij de oogen, en het was of hij weer voor een paar seconden tot het leven terugkeerde, en zijn beenen bewogen. Hij kuste het kruis hartstochtelijk, het was of hij zich haastte om niet te vergeten dat hij voor alle gevallen iets als reserve mee moest nemen, maar aan eenige religieuse gedachte kwam hij op dat oogenblik wel niet toe. En zoo was het tot op het blok. Vreemd dat er zoo weinigen in die laatste seconden flauw vallen! Integendeel leeft het hoofd en moet het wel geweldig werken, geweldig, geweldig, als een machine, die op gang is; ik verbeeld mij dat er dan allerlei gedachten bonzen, alle onaf; misschien ook wel belachelijke, onbelangrijke gedachten: „die daar staat te kijken ■— hij heeft een wrat op z'n gezicht; kijk, een van de onderste knoopen van den beul is verroest" .—■ en onderdehand weet je alles, en herinner je je alles, maar er is een puntje dat je met geen mogelijkheid kunt vergeten, en ge kunt niet flauw vallen, en alles draait daarom, om dat eene puntje en wentelt er omheen. En dan te denken, dat het zoo zal zijn tot in het laatste vierde part van een seconde, als het hoofd al op het blok ligt en wacht en — weet, en plotseling boven zich hoort hoe het ijzer glijdt! Dat hoor je beslist! Ik zou, als ik daar lag, ik zou ongetwijfeld luisteren en het hooren! Het zou misschien maar een tiende deel van een (oogenblik duren, maar je zou het beslist hooren. En stel u voor, tot op dezen dag is men vrij onzeker of niet het hoofd, wanneer het wegvliegt, dan misschien in die seconde weet, dat het wegvliegt — wat een gedachte! Maar hoe, als het vijf seconden zou duren!... Schilder dat schavot, zoo dat er niet meer van te zien is, dan de eene laatste trap, maar dan scherp en nabij, de misdadiger is daarop gestegen: z'n hoofd, z'n gezicht wit als papier, de priester, die hem het kruis voorhoudt, hij, die met gretigheid zijn blauwe lippen naar het 85 kruis keert, die ziet en — alles weet. Het kruis en het hoofd, daar hebt ge de schilderij; het gezicht van den priester, van den beul en zijn beide helpers en enkele gezichten en oogen, in de diepte, dat alles kon dan als op een derde plan geteekend worden, in een nevel, als bijwerk.... Zoo moet de schilderij zijn. De vorst zweeg en keek allen aan. — Dat lijkt in elk geval niet op quietisme, zei Alexandra voor zich heen. — En vertel nu eens, hoe ge verliefd waart, zei Adelaïde. De vorst zag verwonderd naar haar. — Luister, haastte zich Adelaïde als 't ware, — er is nog het verhaal van de Bazelsche schilderij, maar nu wil ik erover hooren, hoe gij verliefd waart; ontken het niet, gij waart het. Overigens, zoodra ge maar gaat vertellen, zijt ge geen filosoof meer. — Zóo als gij uw verhaal uit hebt, schaamt ge u over wat ge verteld hebt, meende Aglaja plotseling. — Waarom is dat? — Wat is dat ten slotte idioot, sneed mevrouw af, die ontstemd Aglaja aanzag. — Onverstandig, bekrachtigde Alexandra. — Vertrouw haar niet, vorst, keerde mevrouw zich naar hem, — zij doen dat zeker uit een of andere boosaardigheid, ze zijn heelemaal niet zoo dom opgevoed, maak er u niet naar over, dat zij zoo met u sollen. Zij hebben zich waarschijnlijk iets in 't hoofd gehaald, maar ze houden al van u. Ik ken haar gezichten. — Die ken ik ook, zei de vorst met bizonderen nadruk op elk woord. — Hoe dan? vroeg Adelaïde benieuwd. — Wat weet gij van onze gezichten ? werden ook de andere twee nieuwsgierig. Maar de vorst zweeg en was ernstig geworden, allen wachtten op zijn antwoord. — Dat zal ik u later zeggen, zei hij zacht en serieus. 86 — Ge wilt zeker indruk op ons maken, riep Aglaja uit. — En wat een plechtigheid! — Nu goed dan, haastte zich Adelaïde, — maar als ge zoo'n gelaatskenner zijt, dan waart ge zeker ook verliefd; ik heb het dus geraden. Vertel het dan. — Ik ben niet verliefd geweest, antwoordde de vorst, nog zacht en serieus, — ik was anders gelukkig. — Hoe dan, waardoor dan? — Goed, ik zal het u vertellen, bracht de vorst uit, als van uit een diepe overlegging. HOOFDSTUK VI ©l^^^tpij zit nu allen met zoo'n nieuwsgierigheid naar mij W^^mM te kijken, begon de vorst, — dat als ik ze niet mll^Nlll zal bevredigen, ge misschien boos op me zult Il|||fi|PI worden. Nee, ik zei het maar uit gekheid, ging m^^m hij gneiier, glimlachend voort. — Daar, daar waren allemaal kinderen, en ik ging daar altijd met de kinderen om, enkel met de kinderen. Dat waren de kinderen uit het dorp, een heele troep, die op school gingen. Het is niet zoo, dat ik ze iets van onderwijs gaf, o nee, daarvoor was de onderwijzer, Jules Thibaut, of laat het dan zoo zijn dat ik ze ook onderwees, maar ik leefde meer met hen, en zoo was het mijn vier jaren. Ik had ook niets anders noodig. Ik sprak met hen over alles, en verborg niets voor hen. Hun ouders waren mij allen vijandig, omdat de kinderen eindelijk niet meer buiten mij konden, en altijd om mij krioelden, en de onderwijzer werd ten slotte zelfs mijn ergste tegenstander. Ik kreeg daar heel wat tegenstanders, en altijd vanwege de kinderen. Zelfs Schneider nam mij onderhanden. En waarvoor waren ze zoo bang? Men kan met een kind over alles spreken, — over alles. Het heeft mij dikwijls getroffen, hoe slecht de meesten de kinderen kennen, zelfs vaders en moeders hun éigen kinderen. Men hoeft voor kinderen niets te verzwijgen, onder voorwendsel dat zij klein zijn en dat het voor hen te vroeg is om te weten. Wat is dat een droevige en ongelukkige gedachte! En hoe zuiver merken de kinderen het op, dat hun ouders meenen dat zij nog te klein zijn en nog niets begrijpen, terwijl zij alles begrijpen. De volwassenen weten niet dat een kind, zelfs in de moeilijkste kwestie, een buitengewoon waardevollen raad kan geven. O God, als dat lief vogelke zoo vertrouwelijk en gelukkig u aanziet, dan zoudt ge u toch schamen om het te misleiden. Ik noem ze daarom vogeltjes, omdat er niets lievers dan een vogeltje op de wereld is. Overigens, allen in het dorp waren boos op mij, hoofdzakelijk door éen gebeurtenis 88 maar Thibaut benijdde mij eenvoudig; aanvankelijk had hij altijd maar het hoofd geschud en zich verwonderd, hoe die kinderen bij mij alles begrepen en bij hem bijna niets;maar daarna lachte hij mij uit, toen ik hem zeide dat wij beiden hun niets konden leeren, maar dat zij ons leeren. En hoe was 't mogeüjk dat hij mij benijdde en belasterde, terwijl hij zelf onder de kindéren leefde! Door kinderen komt de geest tot genezing... Daar was een patiënt in Schneider's inrichting, een heel ongelukkig mensch. Zijn ongeluk was zoo vreeselijk, dat iets dergelijks nauwelijks bestaan kan. Men had hem gestuurd om van krankzinnigheid te genezen; volgens mij was hij niet krankzinnig, maar hij leed enkel vreeselijk — en dat was zijn heele ziekte. En nu moest ge eens weten, wat ten slotte onze kinderen voor hem werden!.... Maar ik zal u liever later over dien patiënt vertellen; ik zal u nu vertellen hoe dat alles begon. Eerst hielden de kinderen niet van mij. Ik was zoo'n groot mensch, ik was altijd zoo onbeholpen; ik weet zelf dat ik ook leelijk ben ... en dan kwam daar nog bij, dat ik een vreemdeling was. In 't begin lachten de kinderen mij uit, daarna gingen ze mij zelfs met steenen gooien, toen zij hadden gezien dat ik Marie kuste. En ik heb haar maar éen enkelen keer gekust.... Nee, lach niet, trachtte de vorst den glimlach van zijn toehoorderessen tegen te houden, — dat had heelemaal niets met liefde te maken. Als ge maar eens wist, wat voor een ongelukkig schepsel dat was, dan zoudt gij er zelf medelijden mee hebben, zoo goed als ik het had. Zij was uit ons dorp. Haar moeder was een oude vrouw, die een klein, vreeselijk bouwvallig huisje bewoonde met twee ramen, waarvan het eene, met vergunning van de dorpsoverheid, voor etalage was ingericht; zij mocht van daaruit handeldrijven in schoensmeer, garen, tabak, zeep, alles voor een paar halve kopeken, en daarvan leefde zij. Ze was ziekelijk en had altijd gezwollen voeten, zoodat zij steeds aan haar plaats gebonden was. Marie, haar dochter, was twintig jaar, zwak en mager, en al sindslang een t.b.c.-patiënt, maar zij ging geregeld dagelijks zich voor 89 zwaren arbeid in de huizen verhuren: de vloer schrobben, de wasch doen; zij veegde den hof, zij verzorgde het vee. Een voorbijtrekkend Fransch handelsreiziger verleidde haar en voerde haar weg, maar na een week het hij haar alleen op straat staan en maakte zich heimelijk uit de voeten. Zij ging naar huis, onderweg bedelende, geheel vervuild, in niets dan lompen, met opgescheurde schoenen; zij ging een heele week te voet, overnachtte in het veld en vatte erge kou; haar voeten waren vol wonden, haar handen gezwollen en opengesprongen. Zij was overigens ook voorheen al niet knap; zij had enkel stille, goede, schuldelooze oogen. Zij was ontzettend zwijgzaam. Vroeger gebeurde het eens een keer dat zij plotseling onder het werk begon te zingen en ik herinner mij hoe allen verwonderd opkeken en lachten: „Marie heeft gezongen! Wat, heeft Marie gezongen?" Toen werd ze vreeselijk verlegen en daarna zweeg ze voorgoed. In dien tijd was men nog vriendelijk tegen haar, maar nadat zij was teruggekeerd, ziek en afgemarteld, had geen sterveling ook maar 't minste medelijden met haar. Hoe onbarmhartig zijn menschen in dit opzicht! Wat hebben ze hierin een benauwde begrippen! Allereerst ontving haar moeder haar al met boosheid en verachting: „jij hebt mij nu te schande gemaakt." Zij maakte haar ook dadelijk tot een voorwerp van bespotting; toen men in het dorp gehoord had dat Marie terug was, kwamen ze allen aanloopen om haar te bekijken, en bijna het heele dorp drong samen in de hut van de moeder; grijsaards, kinderen, vrouwen, meisjes, allen, zoo'n haastige, begeerige massa. Marie lag op den grond, aan de voeten van de oude vrouw, hongerig, gehavend, en schreide. Voor al die binnenkomenden verborg zij zich in haar losgewonden haren en kroop met het gezicht naar den grond, ineen. En al die omstanders keken naar haar als naar een ondier; de ouden vonnisten en schimpten, de jongen lachten zelfs, de vrouwen scholden en veroordeelden haar, en keken met de minachting, waarmee zij naar een spin zouden kijken. En haar moeder liet dat alles toe, zij zat maar en knikte en 90 keurde het goed. De moeder was toentertijd al ernstig ziek en den dood nabij; twee maanden later is zij ook inderdaad gestorven; zij wist dat zij zou sterven, maar dacht er tot op het uur van haar dood niet aan zich met haar dochter te verzoenen, zelfs sprak ze geen woord tegen haar, joeg haar in het voorhuis als zij slapen ging en gaf haar zelfs ternauwernood te eten. Zij moest herhaaldelijk haar zieke voeten in warm water zetten; Marie waschte haar de voeten iederen dag en kwam bij haar; zij nam al haar diensten zwijgend aan en zei haar ook niet een vriendelijk woord. Marie verdroeg alles, en later toen ik met haar bekend werd, merkte ik, dat zij dat allemaal ook in orde vond en ook over zichzelf dacht als over een schepsel zoo min als maar mogelijk was. Toen de oude vrouw volslagen bedlegerig werd kwamen andere oudjes uit het dorp haar verplegen, om de beurt, zooals daar gebruikelijk was. Toen gaven ze Marie heelemaal niet meer te eten, iedereen joeg haar in het dorp weg, en niemand wou haar zelfs werk geven als vroeger. Allen spuwden als 't ware op haar, en de mannen gingen haar zelfs niet eens meer als een vrouw beschouwen en overlaadden haar altijd met liederlijkheden. Soms, zeer zelden, als ze Zondags dronken waren, wierpen ze haar voor de grap een paar duiten toe, zoo maar op den grond, Marie raapte ze zwijgend op. Ze begon toen al te hoesten en bloed op te geven. Eindelijk was haar plunje zoo geheel tot lompen geworden, dat ze zich schaamde om in het dorp te komen; van haar terugkeer af had zij al blootsvoets gegaan. En toen ook begonnen zij, voornamelijk de kinderen, de heele troep «— het waren meer dan veertig schoolkinderen ■— haar te plagen en zelfs haar met vuil te werpen. Zij verzocht aan den herder, of zij zijn koeien mocht hoeden, maar de herder joeg haar weg. Toen bleef ze, zonder permissie, den ganschen dag buitenshuis bij de kudde. Omdat zij den herder bizonder van dienst was, en hij dat bemerkte, joeg hij haar toen niet meer weg, en gaf haar zelfs soms resten van zijn eten, kaas en brood. Hij vond 91 dat hij daarmee een ontzaglijke vriendelijkheid betoonde. Toen de moeder overleden was, heeft de dominee zich niet geschaamd, om Marie in 't publiek te schandvlekken. Marie stond te schreien bij de kist, zooals zij was, in haar lompen. Er was heel wat volk komen kijken hoe zij zou huilen en achter de kist gaan; en toen keerde zich de dominee naar de menigte — hij was nog jong en al zijn eerzucht was om een geweldig prediker te worden — en wees op Marie. „Zie haar, die oorzaak was van den dood dezer achtenswaarde vrouw (het was ook niet waar, omdat zij al twee jaren ziek was geweest). Zie hoe ze voor u staat en de oogen niet waagt op te slaan omdat Gods vinger haar geteekend heeft; zie haar in lompen met bloote voeten, als waarschuwend voorbeeld voor allen die de deugd verliezen. En wie is zij? Het is haar dochter!" en alles zoo in dien trant. En stel u voor, die laaghartigheid vond bijna algemeene instemming, maar.... toen gebeurde iets eigenaardigs; toen spraken de kinderen hun woordje, want in dien tijd stonden de kinderen reeds allemaal aan mijn kant en waren zij van Marie gaan houden. Ja, zoo was dat gekomen: Ik had de behoefte gevoeld om iets voor Marie te doen, en nu was het noodigste om haar geld te geven en ik had geen geld, zelfs geen kopeke. Maar ik had een dasspeldje met een briljant; dat verkocht ik aan een opkooper, die door het dorp kwam en in oude kleeren handelde. Hij gaf mij acht francs, terwijl het er werkelijk veertig waard was. Lang probeerde ik om Marie alleen te ontmoeten, eindelijk gebeurde dat achter het dorp, bij een schutting op een zijpad dat de bergen in voerde, achter een boom. Daar gaf ik haar de acht francs en zei haar, om er zuinig mee te zijn, omdat ik niet meer zou kunnen doen, en toen kuste ik haar en zei dat zij niet moest denken, dat ik eenig kwaad voornemen had en dat ik haar niet kuste omdat ik verliefd op haar was, maar omdat ik zoo'n medelijden met haar had, en dat ik van het allereerste begin af haar niet als schuldig had beschouwd, maar slechts als ongelukkig. Ik wou haar toen ook zoo graag troosten en 92 haar verzekeren dat ze zichzelf niet zoo voor allen moest wegwerpen, maar zij scheen het niet te begrijpen. Ik merkte dat dadelijk, hoewel zij voortdurend zoo goed als niets zeide, en voor mij stond met neergeslagen oogen en vreeselijk beschaamd. Toen ik had uitgesproken, kuste zij mijn hand, en ik greep dadelijk haar hand om die te kussen, maar ze trok die haastig weg. Plotseling zagen ons toen de kinderen, de heele troep; ik hoorde later, dat ze al lang naar mij hadden staan kijken. Zij begonnen te fluiten, in de handen te klappen en te lachen, en Marie vluchtte met vaart. Ik wou iets zeggen, maar ze begonnen mij met steenen te gooien. Nog denzelfden dag was het aan allen bekend, aan het heele dorp; allen pakten opnieuw uit over Marie; en zij toonden een nóg heftiger afkeer van haar. Ik hoorde zelfs dat men van plan was haar in de gevangenis te werpen, maar het ging goddank voorbij; daarna wouen de kinderen haar niet door laten, zij plaagden haar erger dan vroeger, en wierpen met vuil, zij joegen haar, en zij liep weg, met haar zwakke borst en hijgde naar adem, zij schreeuwden en scholden achter haar aan. Op een keer sprong ik er zelfs tusschen om te vechten. Dan ging ik met hen praten, eiken keer weer opnieuw, wanneer ik maar kon. Soms bleven zij staan luisteren, al scholden ze nog altijd. Ik vertelde hun, hoe ongelukkig Marie was; weldra hielden ze op met schelden en trokken stil weg. Langzamerhand kwamen we in gesprek, ik verzweeg niets voor hen, ik vertelde hun alles. Zij luisterden zeer nieuwsgierig en begonnen met Marie medelijden te hebben. Sommigen zeiden haar al, als ze haar ontmoetten, vriendelijk goeden dag; het is daar gewoonte om als men elkaar ontmoet — of men met elkaar bekend is of niet — te groeten en te zeggen: goeien dag. Ik kan mij voorstellen hoe Marie verwonderd was. Eens hadden twee meisjes eten gekregen, dat brachten zij naar haar, en gaven het haar, daarna kwamen ze het mij zeggen. Zij vertelden, dat Marie was begonnen te schreien 93 en dat zij nu heel veel van haar hielden. En spoedig gingen allen van haar houden, en tevens gingen ze ook plotseling van mij houden. Zij kwamen nu dikwijls bij mij en vroegen altijd dat ik hun wat zou vertellen; ik geloof dat ik den goeden toon had, omdat ze zoo graag naar mij luisterden. Maar later leerde ik dien ook en als ik las deed ik het slechts om het hun daarna weer over te vertellen en zoo heb ik hun de drie volgende jaren verteld. Toen dan allen, ook Schneider, mij kwalijk namen, dat ik zonder iets te verzwijgen, met hen als met groote menschen sprak, heb ik geantwoord, dat ik mij zou schamen om hen voor te liegen, dat zij toch wel alles weten, al verzwijgt men het ook nog zoo, en dat ze het anders op een gemeene manier hooren, terwijl zij het van mij niet op een gemeene manier hooren. Ieder moest zich maar eens herinneren hoe hij zelf kind was geweest. Zij waren het hierin niet mij eens .... Ik heb Marie gekust, twee weken voor haar moeders dood; en toen de dominee zijn toespraak hield had ik alle kinderen al op mijn hand. Ik vertelde ze dadelijk het gedrag van den dominee en verklaarde het hun ; allen waren op hem verontwaardigd, sommigen in die mate dat zij met steenen zijn ruiten hebben ingegooid. Ik hield ze tegen, omdat dat toch verkeerd was, maar dadelijk was alles in het heele dorp bekend en toen begonnen de beschuldigingen tegen mij dat ik de kinderen bedierf. Daarna hoorden allen dat de kinderen van Marie hielden en waren er verschrikkelijk over uit den tijd; Marie was echter gelukkig. Men verbood zelfs aan de kinderen om haar tegen te gaan, maar ze liepen stilletjes naar haar toe bij de kudde, die tamelijk ver, bijna een halve werst van het dorp weg was; zij brachten haar geschenken, en sommigen liepen er enkel heen om haar te omhelzen, te kussen, te zeggen: „je vous aime, Marie 1" en dan hals over kop terug te rennen. Marie verloor bij zoo'n onverwacht geluk bijna het verstand; zij had zooiets zelfs nooit gedroomd; zij was beschaamd en verheugd, maar de kinderen, vooral de meisjes, wilden hoofdzakelijk naar haar toe om haar over 94 te brengen, dat ik van haar hield en hun zooveel over haar sprak. Zij vertelden haar, dat ik hun dit alles gezegd had, en dat ze nu van haar hielden en medelijden met haar hadden, en dat het altijd zoo zou blijven. Dan kwamen ze weer naar mij toegeloopen, en brachten met zulke blije drukke gezichtjes mij over, dat zij pas Marie hadden gezien, en dat zij mij groette, 's Avonds ging ik naar den waterval; daar was een naar den kant van het dorp geheel verborgen plek, waar rondom populieren waren opgeschoten; daar kwamen ze 's avonds ook bij mij, sommigen zelfs in 't geheim. Zij hadden naar 't mij voorkomt, een geweldige vreugde in mijn liefde voor Marie, en zie, dit is het eenige waarin ik hen gedurende mijn leven heb misleid. Ik legde ze niet uit, dat ik Marie heelemaal niet lief had, in den zin dat ik op haar verliefd zou zijn en dat ik alleen vreeselijk medelijden met haar had, ik had aan alles gezien, dat ze het veel hever zoo wilden als ze 't zichzelf hadden verbeeld en voorgesteld, en daarom zweeg ik en deed alsof zij het geraden hadden. En die kleine hartjes waren zoo fijngevoelig en lief, dat het hun o.a. een onmogelijkheid leek, dat hun goede Léon Marie zoo hef had, terwijl Marie zoo slecht gekleed was en zonder schoenen. Stel u voor, zij gaven haar ook schoenen en kousen en ondergoed, en zelf een soort jurk; ik begrijp niet hoe ze het hebben klaargespeeld; ze werkten met z'n allen. Als ik er hen naar vroeg, lachten zij enkel vroolijk en de meisjes klapten in de handen en kusten mij. Soms zocht ik ook heimelijk Marie op. Zij werd reeds erg ziek en kon nauwelijks meer gaan; eindelijk kon ze haar dienst voor den herder niet meer waarnemen, maar trok toch nog telken morgen met de kudde uit. Zij ging dan aan den kant zitten; daar was bij een bijna loodrecht opgaande rots een blok dat vooruitsprong; zij ging heel in den hoek zitten, voor allen verborgen, op een steen en zat er bijna onbewegehjk den ganschen dag, van den vroegen morgen tot op het uur waarop de kudde terugkeerde. Zij was reeds zoo zwak door de tering dat ze er 95 steeds meer zat met de oogen dicht, het hoofd tegen de rots geleund, en zwaar ademend sluimerde; haar gelaat werd skelet-mager en het zweet brak uit op voorhoofd en aan de slapen. Zoo trof ik haar telkens weer aan. Ik kwam maar voor een oogenblik, en wilde ook niet gezien worden. Zoodra ik maar verscheen ging een siddering door haar heen, zij opende de oogen en haastte zich om mijn handen te kussen. Ik trok ze niet weg, omdat het haar zoo gelukkig maakte; zoolang ik bij haar zat, beefde en schreide zij; inderdaad probeerde zij een paar maal te spreken, maar het was al moeilijk om haar te begrijpen. Ze was als van haar verstand beroofd in geweldige ontroering en vervoering. Soms kwamen de kinderen met mij mee. In zoo'n geval stonden zij gewoonlijk in de buurt en bewaakten ons voor gevaar dat van iets of iemand zou dreigen; dat vonden ze buitengewoon pleizierig. Als wij weggingen, bleef Marie weer alleen, als te voren bewegingloos, met gesloten oogen, het hoofd tegen de rots geleund; misschien in droomerij. Op een morgen kon zij niet eens meer naar de kudde en bleef in haar leege huis. Dadelijk vernamen de kinderen het en bijna allen kwamen op dien dag op verschillende tijden bij haar om haar gezelschap te houden; zij lag zoo eenzaam op haar bed. Twee dagen hebben de kinderen haar verzorgd, om beurten komend, maar daarna, toen men in 't dorp had vernomen, dat Marie werkelijk op sterven lag, kwamen oude vrouwen uit het dorp bij haar den dag zitten doorbrengen. Waarschijnlijk kreeg men in het dorp medehjden met Marie, men hield de kinderen tenminste niet meer tegen en schold ze niet als vroeger. Marie sluimerde aldoor, maar zij sliep onrustig doordat ze vreeselijk hoestte. De ouden joegen de kinderen weg, maar zij kwamen onder het venster, al was het maar voor één minuut, alleen maar om te zeggen: „Bonjour, notre bonne Marie". En als zij maar iets van ze zag of hoorde, herleefde zij geheel en spande zich terstond in, zonder naar de ouden te luisteren, om zich op de ellebogen op te richten, hen toe te knikken en te bedanken. Als vroeger brachten zij haar 96 wat mee, maar zij at zoo goed als niets. En ik verzeker u, dat zij door hen bijna gelukkig stierf. Door hen vergat zij haar droevig ongeluk, en omdat ze zich tot het laatste toe als een groote zondares voelde, nam zij van hen als 't ware de vergeving aan. Zij waren als vogeltjes die met de vleugels aan haar venster sloegen, en telken morgen riepen: „Nous t'aimons Marie". Zeer spoedig stierf zij. Ik had gedacht dat ze veel langer zou blijven leven. Den dag voor haar dood ging ik voor zonsondergang naar haar toe; zij scheen mij te herkennen; en ik drukte voor 't laatst haar hand: ach wat was die uitgeteerd! En dan kwamen zij plotseling 's morgens mij zeggen dat Marie was overleden. Toen waren de kinderen niet meer te houden, zij sierden haar kist met bloemen en zetten een krans op haar hoofd. De dominee beschimpte de doode ook niet meer in de kerk, en er waren zeer weinigen bij de begrafenis, al kwamen er ook uit nieuwsgierigheid; toen de kist moest worden opgenomen, haastten zich tegelijk alle kinderen om ze zelf te dragen. En omdat zij haar niet konden dragen, hielpen zij toch erbij, allen volgden de kist en allen schreiden. Van toen af was Marie's graf een plaats door de kinderen vereerd, ze versieren het jaarlijks met bloemen en plantten er rozen omheen. Maar van die begrafenis af dateert ook het begin van de hoofdvervolging tegen mij, vanwege de kinderen. De voornaamste aanstichters waren de dominee en de onderwijzer. Zij verboden de kinderen beslist met mij te spreken en Schneider nam zelf op zich om op hen te letten. Maar wij zagen elkaar toch, en stonden vanuit de verte door teekens in verstandhouding. Zij stuurden mij hun kleine briefjes. Tenslotte hield dit alles op, maar toen was het zeer goed: ik kwam door die vervolging dè kinderen zelfs nog nader. In het laatste jaar was ik zelfs bijna op goeden voet met Thibaut en met den dominee. Maar Schneider sprak dikwijls met me en steeds over mijn verderfelijk „systeem" met de kinderen. Wat zou ik voor systeem hebben 1 Eindelijk sprak Schneider 97 een zeer vreemde gedachte tegen mij uit — dat was vlak voor mijn vertrek — en zei dat hij volkomen overtuigd was, dat ik zelf een volslagen kind was, een kind in alles, dat ik enkel wat mijn gestalte en gelaat betreft op een volwassene lijk, maar dat ik naar mijn ontwikkeling, ziel, karakter en misschien zelfs verstand, niet volwassen ben, en dat ik zoo zal blijven, al zou ik ook zestig jaar worden. Ik heb erg moeten lachen, het is natuurlijk niet waar, want hoe zou ik dan een kind zijn ? Slechts één ding is waar, ik houd er werkelijk niet van om onder volwassen, groote menschen te zijn — dat heb ik ook al lang ontdekt — ik houd er niet van omdat ik het niet kan. Wat ze ook met mij bespraken, hoe goed ze ook tegen mij waren, toch was er iets dat het mij heel moeilijk bij hen maakte, ik was erg blij als ik maar zoo gauw mogelijk naar mijn kameraden kon gaan, en mijn kameraden waren altijd kinderen. Dit was echter niet omdat ik zelf een kind ben, maar omdat ik mij eenvoudig tot kinderen aangetrokken voel. Als ik, nog in het begin van mijn verblijf in het dorp — toen ik nog alleen met mijn heimwee de bergen in doolde.— ze soms ontmoette op mijn eenzame tochten, wat voornamelijk op den middag gebeurde, als ze uit school kwamen, die heele troep, rumoerend, met hun zakjes en leien, schreeuwend, lachend, spelend, dan stroomde mijn heele ziel plotseling met hen mee. Ik weet niet, maar het gaf mij een buitengewoon sterk en gelukkig gevoel, zoo vaak ik hen tegenkwam. Ik bleef dan staan en lachte van geluk als ik die kleine, snelle, eeuwig dravende beentjes zag, die jongens en meisjes, samen rennend, met gelach en geschrei (want sommigen waren handgemeen geworden, braken in tranen uit, verzoenden zich weer en speelden voort, zoolang zij van school naar huis onderweg waren) en dan vergat ik al mijn verdriet. En daarna, gedurende al die drie jaren, heb ik niet kunnen begrijpen, hoe en waarom de menschen droevig zijn. Mijn heele lot was als dat der kinderen. Ik rekende er nooit op dat ik het dorp zou verlaten en het kwam mij niet in den zin dat ik ooit weer hier in Rusland zou komen. Ik dacht. 7 98 dat ik altijd daar zou wonen, maar ik zag tenslotte, dat Schneider mij niet kon blijven onderhouden, en toen kwam er een zaak bij, die zelfs zoo ernstig scheen, dat Schneider zelf mij aanspoorde om te gaan en mij het geld ervoor leende. En nu zal ik nagaan wat dat toch is en wien ik zal raadplegen. Misschien zal ook mijn lot zich geheel wenden, maar dat alles is niet de hoofdzaak.' Hoofdzaak is, dat mijn heele leven al veranderd is. Ik heb daar veel achtergelaten, al te veel. Alles is weg. Ik zat in den trein en dacht: „nu ga ik naar de menschen: 't kan zijn dat ik niets weet, maar een nieuw leven is begonnen." Ik wil mijn taak eerlijk en vastberaden vervullen. Het is mogelijk dat ik mij onder de menschen zal vervelen en het moeilijk zal hebben. In elk geval wil ik vriendelijk en open met hen verkeeren, niemand zal toch nog meer van mij verlangen. Misschien zien ze me ook hier voor een kind aan ~ goed dan! Allen houden mij ook om de een of andere reden voor een idioot, en werkelijk was ik eenmaal zoo ziek, dat ik toen als een idioot was; maar hoe kan ik nu een idioot zijn, als ik zelf begrijp, dat men mij voor een idioot houdt? Ik kom binnen en denk: „nu houdt men mij voor een idioot en ik heb toch mijn goeie verstand, al vermoeden zij het ook niet eens".... Zoo denk ik vaak. Toen ik in Berlijn was kreeg ik enkele kleine briefjes, die de kinderen mij uit Zwitserland al hadden geschreven, toen begreep ik eerst hoe ik van hen hield. Het valt zwaar een eersten brief te krijgen! Hoe bedroefd waren zij toen ze mij begeleidden. Al een maand van te voren begonnen ze te zeggen: „Léon s'en va, Léon sen va pour toujours". Wij kwamen eiken avond bij de waterval samen als vroeger en spraken er altijd over dat wij zouden uiteen gaan. Soms was de oude vroolijkheid er, maar tegen den nacht omarmden ze mij vast en vurig, zooals nooit te voren. Sommigen kwamen naar mij toe, terwijl de anderen het niet wisten, alleen slechts om mij stilletjes te omhelzen en te kussen. Toen ik eindelijk op 99 reis ging, begeleidden mij allen, de heele troep, naar het station. Dat station lag ongeveer een werst van ons dorp af. Zij hielden zich groot om niet te schreien, maar velen, vooral meisjes, konden het niet uithouden en schreiden luid. Wij haastten ons om niet te laat te komen, maar plotseling sprong deze of die uit den troep onderweg op mij toe, omhelsde mij met z'n kleine armpjes en kuste mij, al hield hij ons daardoor op; en al maakten we ook voort, toch bleven allen staan wachten als er een afscheid nam. Toen ik in de wagon zat en die in beweging kwam, schreeuwden ze allen „hoera!" en bleven maar staan totdat de trein al uit het gezicht was. En ik zag óók uit Toen ik nu zoopas hier kwam en uw vriendelijke gezichten zag, —■ ik beschouw gezichten thans zeer nauwkeurig ■— en toen ik uw eerste woorden hoorde, toen werd het mij voor den eersten keer sinds dien tijd licht te moede. Ik dacht zelfs al, dat ik heusch misschien wel een gelukskind ben; ik weet dat men niet zoo gauw menschen ontmoet van wie men terstond houdt, en zoo dat ik uit den trein ben ontmoet ik u. Ik weet heel goed dat iedereen zich schaamt om over zijn gevoel te spreken, en nu spreek ik er tegen u toch over en schaam mij niet voor u. Ik ben wat schuw en zal misschien in lang niet bij u komen. Maar neem dat niet verkeerd op, ik zei het niet daarom, omdat ik u niet zou hoogachten en meen toch ook niet dat ik door iets gekrenkt zou zijn. Gij vroegt mij over uw gezichten en wat ik erin opmerkte. Ik zal u dat met het grootste genoegen zeggen. Gij, Adelaïde Iwanovna, hebt een gelukkig gezicht, het sympathiekst van alle drie. Behalve dat gij als zoodanig zeer mooi zijt, ziet men u ook en zegt: „zij heeft een gezicht als een goede zuster." Gij komt zoo eenvoudig en vroolijk er aan, maar gij doorgrondt ook spoedig een hart. Dat schijnt mij in uw gezicht te liggen. Gij, Alexandra Iwanovna, hebt ook een mooi en heel vriendelijk gezicht, maar gij hebt misschien een verborgen verdriet, uw ziel is ontwijfelbaar zeer goed, maar 100 niet opgewekt. Er is een eigenaardige nuance in uw gezicht als op dat der Holbeinsche madonna in Dresden. Nu, dat wat uw gezicht betreft; heb ik het goed ? Gij zelf meent dat ik goed raden kan. Maar wat uw gezicht aangaat, Lisaweta Prokofjevna, zoo keerde hij zich plotseling tot deze, — wat uw gezicht aangaat, geloof ik niet alleen, maar ben ik eenvoudig verzekerd, dat gij een volslagen kind zijt, met al, al, al het goede en met al het verkeerde, ondanks het feit dat ge al zoo oud zijt. Gij wordt toch niet boos op mij, dat ik het zoo maar zeg, gij weet immers hoe ik kinderen vereer? En denk niet dat ik uit simpelheid u zoo openlijk alles dadelijk over uw gezicht zei, o nee, heelemaal niet! Misschien had ik er ook mijn bedoeling mee. HOOFDSTUK VII i^ll[^\oen ^e vorst zwcc9 za9en allen hem °P9ewekt tlïl 11811 aan' ze^s ook A9laïa* maar voornamelijk Lisaweta ft^lfWf Prokofjevna. is®»®! — Nou, jullie hebt examen afgenomen! riep ^5^Bös# ze uit. — Wat] dacht jullie wel, lieve dames, dat jullie zoo'n stakker als hij was, zoudt protegeeren? maar hij heeft zelf u ternauwernood zijn voorkeur waardig geacht, en dan nog met het voorbehoud, dat hij maar zelden zou komen. Daar staan we dan voor gek, en het doet me genoegen, maar 't ergste van allen is toch Iwan Fjodorowitch erin geloopen. Bravo, vorst, ze hadden ons straks opgedragen om u te examineeren. Maar dat, wat ge van mijn gezicht gezegd hebt, dit is alles volkomen waar: ik ben een kind, dat weet ik. Ik wist dat al, voordat gij het zeidet, gij hebt namelijk mijn gedachten in éen woord uitgedrukt. Ik geloof, dat uw karakter geheel met het mijne overeenkomt, als de eene druppel water met de andere, en dat doet me veel plezier. Het onderscheid is enkel, dat gij een man zijt en ik een vrouw ben en nooit in Zwitserland ben geweest, anders niets. — Overhaast u niet, mama! riep Aglaja, — de vorst zegt, dat hij een bijgedachte had bij al zijn bekentenissen, en dat hij niet eenvoudigweg sprak. — Juist, juist, lachten de anderen. — Spot niet, liefjes, hij is misschien nog leeper dan jullie alle drie bij elkaar. Je zult het zien. Maar alleen dit: waarom, vorst, hebt gij toch niets van Aglaja gezegd? Aglaja wacht er op en ik wacht er op. — Ik kan daar dadelijk niets van zeggen, ik zal dat later doen. — Waarom? Het is toch wel de moeite waard? — Zeker is het de moeite waard, gij zijt buitengewoon mooi, Aglaja Iwanovna. Zoo mooi, dat men angstig is om naar u te zien. — Niet meer? En de eigenschappen? volhardde Lisaweta Prokofjevna. 102 — Het is moeilijk een schoonheid te beoordeelen; ik ben er nog niet klaar mee. Schoonheid.... is een raadsel. — Dat wil zeggen dat gij aan Aglaja een raadsel hebt opgegeven, zei Adelaïde. — Los het dan op, Aglaja. Maar ze is mooi, vorst, is ze niet? — Buitengewoon! antwoordde hij met warmte, terwijl hij haar verrukt aanzag. — Bijna als Nastasja Filippovna, al heeft ze een heel ander gezicht!.... Allen zagen met verbazing naar elkaar. — Als wie-ie-ie ? haalde Lisaweta Prokofjevna. — Als Nastasja Filippovna? Waar hebt ge Nastasja Filippovna gezien? Wat voor een Nastasja Filippovna? — Zoo even liet Gavrila Ardaljonitch haar portret aan Iwan Fjodorowitch zien. — Wat ? Heeft hij aan Iwan Fjodorowitch een portret gebracht ? — Om het te laten zien. Nastasja Filippovna had vandaag aan Gavrila Ardaljonitch haar portret gegeven en hij had het meegebracht om het te toonen. — Dat wil ik zien! kwam Lisaweta Prokofjevna heftig. — Waar is dat portret ? Als zij het hem gegeven heeft, dan moet hij het ook hebben, en hij is zeker nog in het kabinet. Woensdags komt hij altijd werken en gaat nooit voor vieren weg. Laat Gavrila Ardaljonitch dadelijk hier komen. Neen, toch niet, ik kan het nog wel buiten hem stellen. Wees zoo vriendelijk, vorst, duifje, ga naar het kabinet, haal daar het portret en breng het hier. Zeg dat wij het willen zien. Alstublief. — Wel goed, maar toch wat te simpel, zeide Adelaïde, toen de vorst de kamer uit was. — Ja, iets te veel, bevestigde Alexandra, — zoodat 't zelfs een beetje belachelijk is. En het was alsof zoowel de een als de andere haar gedachte niet ten volle uitsprak. — Hij heeft zich overigens uit die zaak van onze gezichten goed uitgedraaid, hij heeft allen gevleid, tot mama toe. — Maak geen grappen, asjeblief! kwam Lisaweta Prokof- 103 jevna op. — Hij heeft niet gevleid, maar ik voel me gevleid. — Denk je, dat hij er zich uitdraaide? vroeg Adelaïde. 3ö Dat geloof ik, hij is niet zoo simpel. — Misselijk! zei Lisaweta Prokofjevna verontwaardigd. — Ik zou zeggen dat jullie nog belachelijker bent dan bij. Als hij simpel is dan is hij dat op de alleredelste wijze. Precies als ik. ,,'t Is natuurlijk gemeen, dat ik van dat portret sprak, bezon zich de vorst, toen hij naar het kabinet ging en een zekere gewetensknaging gevoelde. „Maar misschien is het ook wel goed, dat ik er over gesproken heb " Een vreemde gedachte begon hem te lichten, al was die dan nog niet volkomen duidelijk. Gavrila Ardaljonitch zat nog in het kabinet, ondergedoken in zijn papieren. Het moet wel dat hij heusch zijn salaris niet voor niets kreeg van de vennootschap. Hij werd geweldig verontrust, toen de vorst hem om dat portret vroeg en vertelde, hoe ze er binnen van wisten. — W-èl! En waarom dat overkletsen! riep hij fel woedend. — Ge begrijpt dus niets Idioot! mompelde hij voor zich heen. — Het is mijn schuld, maar ik deed het heelemaal niet met opzet, het kwam zoo in 't gesprek te pas. Ik zei, dat Aglaja bijna net zoo mooi was als Nastasja Filippovna. Ganja vroeg om nauwkeuriger inlichting; toen vertelde de vorst. Ganja keek hem opnieuw honend aan. — Nastasja Filippovna heeft u wel mompelde hij, maar zweeg in gepeins, zonder den zin af te maken. Hij was in klaarblijkelijke onrust. De vorst herinnerde hem aan het portret. — Luister, vorst, zei Ganja plotseling, als gezegend door een onverwachte gedachte, — ik zou u iets heel ernstigs willen vragen Maar ik weet werkelijk niet Hij werd verward en sprak niet door, hij nam een besluit over 'teen of ander, en scheen met zichzelf in strijd. De 104 vorst wachtte zwijgend. Ganja zag hem nog eens vorschend en doordringend aan. — Vorst, begon hij weer, — ze zijn daar binnen op 't oogenblik op mij door een heel bizondere omstandigheid iets belachelijks waarin ik geen schuld heb nu in 't kort, dat doet er niet toe — ze zijn daar op mij eenigszins boos, zoodat ik daar voorloopig niet wil komen, zonder dat zij het mij vragen. En nu moet ik zeer noodzakelijk een onderhoud hebben met Aglaja Iwanovna. Ik schreef haar een paar woorden, voor elke mogelijkheid (in zijn handen bleek hij plotseling een toegevouwen briefje te houden) — en nu weet ik niet hoe ik het haar bezorgen zal. Zoudt gij niet op u willen nemen, vorst, om dit direct aan Aglaja Iwanovna te overhandigen, maar aan Aglaja Iwanovna alleen, d. w. z. zoo, dat niemand het merkt, begrijpt ge ? Het is niet een of ander vreeselijk geheim, niets van dien aard maar.... wilt ge het doen ? — Ik heb er niet veel lust in, antwoordde de vorst. ~ Ach vorst, het is zoo ontzaglijk noodig! drong Ganja aan. — Misschien zal zij antwoorden.. Geloof me, dat ik alleen in het uiterste geval, in het alleruiterst geval mij tot u heb willen wenden Hoe moet ik het sturen ?..,. Het is heel ernstig het is voor mij vreeselijk ernstig Ganja was geweldig bang, dat de vorst niet zou toestemmen, en zag hem in de oogen met een angstig vragen. — Goed dan, ik zal het overhandigen. — Maar alleen zoo, dat niemand het merkt, bezwoer hem Ganja verheugd, — en verder hoop ik, vorst, dat het toch onder ons zal blijven? — Ik zal het aan niemand laten zien, zei de vorst. — Het briefje is niet verzegeld, maar bracht Ganja uit, met veel moeite, en hield dan in verwarring op. — O ik zal het niet lezen, antwoordde de vorst heel eenvoudig, daarop nam hij het portret en verliet het kabinet. Toen hij alleen was, greep Ganja zich bij het hoofd. 105 — Eén woord van haar, en ik... ik, zal misschien werkelijk met alles breken I Hij kon niet opnieuw achter zijn paperassen gaan zitten van opgewondenheid en spanning, en begon het kabinet van den eenen hoek naar den andere te doorwandelen. . De vorst ging in gepeins, hij had de opdracht niet prettig gevonden, en hij vond de gedachte ook niet prettig dat Ganja aan Aglaja een briefje had geschreven. Maar hij was de beide kamers voor het salon nog niet door, toen hij plotseling staan bleef, alsof hem iets te binnen schoot, hij keek rond, trad naar het raam, dichter bij het licht, en begon het portret van Nastasja Filippovna te bekijken. Hij zou iets willen ontraadselen, dat in dat gelaat verborgen was en hem straks had getroffen. Hij kon dien vroegeren indruk bijna niet kwijt raken en nu scheen hij zich te haasten om hem nog eens te controleeren. Dat gezicht, bizonder door zijn schoonheid en door nog iets anders, trof hem nu nog meer. Het was of uit dat gelaat een matelooze trots en verachting, die bijna haat was, spraken, en toch tegelijkertijd iets vertrouwelijks, iets verwonderhjk goedmoedigs en het scheen dat die beide contrasten, wanneer men haai? trekken beschouwde, zelfs een zeker medelijden opwekten. Die verblindende schoonheid was zelfs niet te verdragen, de schoonheid van het bleeke gelaat, met de ingevallen wangen en wilde oogen; een wondere schoonheid! De vorst zag er een oogenblik naar, dan bezon hij zich eensklaps, keek in 't rond, bracht het portret haastig aan zijn lippen en kuste het. Toen hij, een minuut later, het salon binnenkwam, was hij volmaakt rustig. Maar net toen hij de eetkamer binnenging (die nog door een kamer van het salon was gescheiden), liep hij bijna in de deur tegen de eruit komende Aglaja aan. Zij was alleen. — Gavrila Ardaljonitch verzocht mij u dit te overhandigen, zei de vorst, haar het briefje toereikend. Aglaja bleef staan, nam het briefje aan, met een eenigszins vreemden blik op den vorst. In haar oogen was evenwel 106 niet de minste onrust, misschien eenige verwondering, en dan ook dat nog, naar 't scheen, enkel met betrekking tot hem. Aglaja's blik verlangde als 't ware rekenschap van hem, — op wat voor manier trad hij zoo ineens in deze zaak naast Ganja op ? — en verlangde dit kalm en uit de hoogte. Zoo stonden ze twee è drie minuten tegenover elkaar, eindelijk gleed èr iets bijna spottends over haar gezicht, zij glimlachte lichtelijk en ging voorbij. Lisaweta Prokofjevna bekeek het portret van Nastasja Filippovna eenigen tijd zwijgend en met een soort minachting, zij hield het op effektvollen afstand voor zich, met uitgestrekten arm. — Ja, ze is mooi, zei ze eindelijk, — zelfs bizonder. Ik heb haar twee keer gezien, maar uit de verte. Dus waardeert gij zulk een schoonheid ? wendde zij zich plotseling tot den vorst. — Ja zulk een ..., antwoordde de vorst met eenige inspanning. — Dat wil zeggen juist zoo een. — Juist zoo een. — Waarom ? — In dat gezicht... is veel lijden . .., bracht de vorst als onwillig uit, alsof hij tegen zichzelf sprak, en niet op een vraag antwoordde. — Ge raaskalt trouwens misschien maar wat, besloot Lisaweta Prokofjevna en wierp met een hoogmoedig gebaar het portret van zich op de tafel. Alexandra nam het op, Adelaïde kwam bij haar staan, beiden keken ernaar. Op dat oogenblik keerde Aglaja in het salon terug. — Wat een macht! riep Adelaïde eensklaps uit, over den schouder van haar zuster gretig naar het portret ziende. — Waar ? Wat voor macht ? vroeg Lisaweta Prokofjevna scherp. — Zoo'n schoonheid ... is macht, zei Adelaïde vurig, .— met zoo'n schoonheid kon men de wereld op zijn kop zetten! 107 Zij ging in gedachten naar haar ezel. Aglaja wierp maar een enkelen blik op het portret; de oogen saamknijpend, schoof ze de onderlip vooruit, ging dan aan den kant zitten en legde de handen samen. Lisaweta Prokofjevna schelde. — Roep Gavrila Ardaljonitch hier, hij is in het kabinet, waren haar orders voor den bediende, die binnen was gekomen. — Mama! uitte Alexandra veelbeteekenend. Ik wil hem twee woorden zeggen — en verder basta 1 brak Lisaweta Prokofjevna haastig af, tegenspraak afsnijdend. Ze was onmiskenbaar geprikkeld. — Ziet ge, vorst, hier bij ons zijn tegenwoordig niets dan geheimen. Niets dan geheimen! Zoo eischt het de een of andere stomme etiquette. En dat in een zoodanige kwestie, waarin het allereerst openheid, klaarheid, eerlijkheid vereischte is. Daar worden huwelijksplannen gesmeed, en ik moet niets van die huwelijken hebben ... — Mama, waarom doet ge dat! trachtte Alexandra haar weer tegen te houden. — Wat heb je, kindjelief? Moet jij er soms zelf wèl van hebben? Laat de vorst het maar hooren, wij zijn immers vrienden. Hij en ik tenminste. God zoekt menschen, natuurlijk goede, maar slechte en wispelturige heeft Hij niet noodig; in 't bizonder de wispelturige niet, die vandaag tot het eene besluiten en morgen het andere zeggen. Begrepen, Alexandra Iwanovna? Zij zeggen, vorst, dat ik een rare ben, maar ik weet te onderscheiden. Omdat het op het hart aankomt, de rest is onzin. Natuurlijk, verstand moet erbij komen misschien is verstand ook wel hoofdzaak. Lach niet, Aglaja, ik spreek mezelf niet tegen. Een gekkin met hart en zonder verstand is een even ongelukkige gekkin, als eene met verstand en zonder hart. Dat is een oude waarheid. Ik ben dan een gekkin met hart en zonder verstand en jij bent er een met verstand en zonder hart, wij zijn beiden ongelukkig en lijden allebei. — Waarom zijt ge dan zoo ongelukkig, mama? hield 108 Adelaïde het niet langer uit, zij, die blijkbaar alleen van het heele gezelschap haar opgeruimdheid niet had verloren. — Ten eerste, van wege mijn geleerde dochtertjes, kwam Lisaweta Prokofjevna scherp aan, — en omdat dat opzichzelf voldoende is behoeven we ons in de rest niet te verdiepen. Maar genoeg groote woorden! We zullen zien hoe of jullie beiden (Aglaja reken ik niet) met jullie verstand en groote woorden varen zullen en of gij, hooggeachte Alexandra Iwanovna, gelukkig zult zijn met uw geachten echtgenoot ? Aha, riep ze uit, want ze zag Ganja komen, — daar heb je nog een huwelijkscandidaat! Goeienmorgen! antwoordde zij op Ganja's buiging, maar zonder hem uit te noodigen om te gaan zitten. — Ge gaat dus trouwen. — Trouwen ... hoe dat... met wie trouwen ? stotterde Gavrila Ardaljonitch verbluft. Hij wist niet meer hoe zich te houden. — Zult ge in het huwelijk treden, zoo vraag ik, als u die uitdrukking meer behaagt? — N-neen — ik — niet, loog Gavrila Ardaljonowitch en hij kleurde van schaamte. Hij keek vluchtig naar de aan den kant zittende Aglaja en dan snel elders heen. Aglaja zag hem koel, doordringend, rustig aan, zonder haar oogen af te wenden, en beschouwde zijn verwarring. — Neen? Ge hebt „neen" gezegd? hield de onverbiddelijke Lisaweta Prokofjevna, doorvragend, hardnekkig aan. — Mooi zoo, ik zal 't onthouden, dat gij vandaag, op Woensdagmorgen, op mijn vraag ten antwoord gegeven hebt: „neen". Wat hebben we vandaag? Woensdag? — Ik geloof van Woensdag, mama, antwoordde Adelaïde. — Nooit weten jullie wat voor dag 't is. Welke datum ? — De zevenentwintigste, antwoordde Ganja. — De zevenentwintigste ? Dat is goed voor zekere berekening. Neem me niet kwalijk, gij hebt misschien veel te doen, en het is voor mij tijd om mij te kleeden en uit te gaan; neem uw portret mee. Doe aan de ongelukkige Nina Alex- 109 androvna mijn groeten. Tot ziens, vorst, duifje! Kom zoo vaak mogelijk, maar ik ga expres naar de oude Bjelokonskaja om haar van u te vertellen. En luister, vriend: ik geloof dat God u speciaal voor mij uit Zwitserland naar Petersburg heeft gezonden. Misschien hebt ge ook nog wel wat anders te doen, maar 't is toch hoofdzakelijk om mij. God heeft het juist zoo beschikt. Tot ziens, vriend! Alexandra, m'n beste, kom mee. Lisaweta Prokofjevna ging. Ganja, innerlijk ondersteboven, stuurloos, nijdig, nam het portret van de tafel en keerde zich met een verwrongen glimlach naar den vorst: — Vorst, ik ga direct naar huis. Als ge niet van zin veranderd zijt, en bij ons wonen wilt, zal ik er u heenbrengen, want ge weet het adres niet. — Wacht, vorst, zei Aglaja, die zich plotseling in haar leunstoel verhief, — ge moet mij nog iets in mijn album schrijven. Papa zei, dat ge een calligraaf waart. Ik zal het u dadelijk brengen. Daarmee ging zij. — Tot ziens, vorst, ik ga ook heen, zei Adelaïde. Zij drukte den vorst krachtig de hand, terwijl zij hem lief en vriendelijk toelachte en vertrok. Ze zag Ganja niet aan. — Dat hebt gij, knarste Ganja, plotseling op den vorst afkomend, zoodra allen waren verdwenen, •— dat hebt gij er tegen hen uitgeflapt, dat ik zou trouwen! hij gromde haastig, halfluid, met verwilderd gezicht en kwaadaardig glanzende oogen. — Ge zijt een schaamtelooze zwetser! — Ik verzeker u, dat gij het mis hebt, antwoordde de vorst rustig en vriendelijk. — Ik wist niet eens, dat gij zoudt trouwen. — Gij hadt pas gehoord, hoe Iwan Fjodorowitch zei, dat vanavond alles beslist werd bij Nastasja Filippovna, en ge hebt dat oververteld! Ge liegt! Hoe zouden ze het anders kunnen weten ? Wie voor den duivel kon 't hun vertellen, behalve gij? Bedoelde het oude mensch soms mij niet? — Gij zult wel 't best weten, wie het verteld heeft, als het 110 u voorkwam dat zij op u doelden; ik had er geen woord over gezegd. — Hebt ge het briefje gegeven ? .. .. En 't antwoord ? onderbrak hem Ganja met brandend ongeduld. Maar op hetzelfde oogenblik kwam Aglaja weer binnen, en de vorst kon niets antwoorden. — Hier vorst, zei Aglaja, terwijl ze haar album op een tafeltje legde, — kies een bladzijde uit en schrijf er iets voor mij op. Hier is een pen, nog een nieuwe. Hindert 't niet dat het een stalen is? Ik heb wel eens gehoord dat calligrafen nooit met stalen pennen schrijven. Terwijl ze zich met den vorst onderhield, scheen ze niet op te merken dat Ganja daar ook nog was. Maar toen de vorst de pen in orde maakte, een bladzijde opzocht en zich schikte, ging Ganja naar den schoorsteen, waar Aglaja stond dadelijk rechts naast den vorst, en bracht met sidderende gebroken stem als in haar oor uit: — Eén woord... een enkel woord van u en ik ben behouden! De vorst wendde zich snel om, en zag naar hen beiden; uit Ganja's gezicht sprak werkelijke wanhoop. Het scheen of hij die woorden maar zonder bedenken eruit gooide. Aglaja zag enkele seconden naar hem met dezelfde rustige verwondering, waarmee zij te voren den vorst had opgenomen, en waarschijnlijk was die rustige verwondering van haar, alsof zij absoluut niet kon begrijpen wat tot haar gezegd werd, op dat oogenblik vreeselijker voor Ganja dan de scherpste verachting. — Wat moet ik schrijven ? vroeg de vorst. — Ik zal het u onmiddellijk dicteeren, zei Aglaja zich naar hem keerend. — Klaar? Schrijf dan: „Ik ga op geen handel in". En zet er nu dag en datum onder... Laat eens zien. De vorst gaf haar het album. — Prachtig! Gij hebt het uitnemend geschreven; ge hebt een wondermooie hand! Ik dank u. Tot ziens, vorst.... Wacht eens, ging zij voort, alsof haar plotseling iets te binnen schoot, — kom, ik wil u iets als aandenken geven. 111 De vorst volgde haar; maar bij het binnengaan der eetkamer bleef Aglaja staan. — Lees dat, zei ze, hem het briefje van Ganja overhandigend. De vorst nam het briefje en zag Aglaja weifelend aan. — Ik weet wel dat gij het niet gelezen hebt en dat gij niet de vertrouwde van dien mensch zijt. Lees het, ik wil dat gij het lezen zult. Het briefje was klaarblijkelijk in haast" neergepend. „Vandaag wordt mijn lot beslist, gij weet hoe. Vandaag zal ik mijn woord moeten geven voorgoed. Ik heb geen enkel recht op uw deelneming en ik waag geen enkele hoop te hebben, maar gij hebt eens een woord gezegd, een enkel woord, en dat woord heeft den heelen duisteren nacht van mijn leven verlicht en is mij tot een vuurbaak geweest. Zeg nu nog een zoodanig woord, en gij zult mij van het verderf redden. Zeg mij enkel; verbreek alles; en ik zal alles vandaag nog verbreken. O hoe weinig kost het u om dat te zeggen! Met dat woord vraag ik alleen een teeken van uw deelneming en medelijden met mij — alleen dat, — alleen dat. En niets meer, niets! Ik waag het niet om mij aan eenige hoop over te geven, omdat ik ze niet waard ben. Maar na uw woord, zal ik weer mijn ellende opnemen, zal ik met vreugde mijn wanhopigen toestand dragen. Ik zal den strijd ingaan, ik zal er mij op verheugen, ik zal erin tot nieuwe kracht herrijzen. Zend mij dat woord van medelijden (slechts van enkel medelijden, ik bezweer het u), wees niet boos om de vermetelheid van een wanhopige, van een verdrinkende, omdat hij een laatste krachtsinspanning heeft gewaagd, opdat hij voor het verderf zou gered worden. G. I." — Deze man verzekert, zei Aglaja scherp, toen de vorst klaar was met lezen, •—• dat het woord : „verbreek alles" mij niet zal compromitteeren en mij tot niets zal binden, en daarvoor geeft hij mij, zooals gij ziet, schriftelijk garantie, door dezen brief zelf. Ge merkt hoe naief hij zich gehaast heeft om enkele woordjes te onderstrepen, en hoe grof zijn eigen geest 112 erdoorheen gluurt. Hij weet trouwens, dat als hij met alles zou breken, maar zelf, alleen, zonder op mijn woord te wachten, en zelfs zonder er mij over te spreken, zonder eenige hoop op mij, mijn gevoel tegenover hem zou veranderen en wij misschien vrienden zouden kunnen worden. Dat weet hij best! Maar hij heeft een lage ziel, hij weet het en neemt geen besluit; hij weet en vraagt toch waarborgen. Hij kan niet uit het geloof beslissen. Hij wil dat ik hem, ter vergoeding voor de honderdduizend, hoop op mij zelf zal geven. En wat dat woord van vroeger aangaat, waarvan hij in zijn briefje spreekt en dat z'n leven als verlichtte, dat liegt hij brutaalweg. Ik had eenvoudig eens medelijden met hem. Maar hij is onbeschaamd, toen schemerde dadelijk voor hem de gedachte dat hoop mogelijk was; dat heb ik direct wel begrepen. Van dien tijd af is hij op de loer gaan liggen en nog ligt hij op de loer. Maar genoeg: neem het briefje en geef het hem terug, en wel dadelijk, als ge buiten ons huis zult zijn; natuurlijk niet eer. .— Maar wat moet hij voor antwoord hebben? — Niets natuurlijk. Dat is het allerbeste antwoord. En gij zult dus bij hem wonen? — Iwan Fjodorowitch heeft het mij te voren zelf aanbevolen, zei de vorst. <— Neem u dan voor hem in acht, ik waarschuw u; hij zal u niet vergeven dat gij hem het briefje hebt teruggebracht. Aglaja drukte den vorst even de hand en ging. Zij keek ernstig en geërgerd en glimlachte zelfs niet toen zij den vorst tot afscheid toeknikte. — Ik ben er dadelijk, ik moet alleen even mijn pakje halen, zei de vorst tot Ganja, — dan gaan we. Ganja stampvoette van ongeduld. Zijn gezicht verduisterde al van razernij. Eindelijk kwamen beiden op straat, de vorst met zijn bundeltje in de hand. — Het antwoord ? Het antwoord ? drong Ganja op hem aan. — Wat heeft ze u gezegd ? Hebt ge het briefje overhandigd ? 113 De vorst gaf hem zwijgend zijn briefje. Ganja verstijfde. .— Wat ? Mijn brief, riep hij uit. — Hij heeft hem haar niet gegeven! O dat had ik kunnen vermoeden! O... vervl-oekt.... Dan is 't natuurlijk dat zij zooeven niets begreep ! Maar waarom, waarom waarom heb jij hem dan toch niet gegeven, o ver-v-v-vl..... — Neem me niet kwalijk, maar ik heb integendeel uw briefje dadelijk kunnen overhandigen, en juist zooals gij het gevraagd hadt. Het kwam nu alleen maar weer in mijn handen, omdat Aglaja Iwanovna het mij dadelijk terug heeft gegeven. '.•''.??• — Wanneer? Wanneer? — Dadelijk toen ik klaar was met in haar album te schrijven, en toen zij mij vroeg met haar mee te gaan. (Ge hoordet dat toch ?) Wij gingen in de eetkamer, daar gaf zij mij het briefje, zei mij het te lezen, en droeg mij op het u terug te geven. — Le-ee-e-zen! wrong zich Ganja uit de keel. — Lezen... gij hebt het gelezen? En hij bleef weer verstijfd midden op het trottoir staan, zelfs zoo ontzet, dat hij den mond opensperde, — Ja, ik heb het gelezen, terstond. — En zij heeft het u zelf, zelf te lezen gegeven ? Zij zelf ? — Zij zelf; geloof mij, ik zou het zonder haar verzoek niet gelezen hebben. Ganja zweeg een oogenblik en dacht zich iets in, met martelende inspanning, maar barstte plotseling uit: — Het kan niet zijn! Het kan niet, dat zij u vroeg om het te lezen. Ge liegt. Ge hebt het uit uzelf gelezen! — Ik zeg de waarheid, antwoordde de vorst op zijn vorigen, absoluut onopgewonden toon, en geloof me, het spijt me erg, dat dit op u zoo'n onpleizierigen indruk maakt. — Maar, ongelukkige, zij heeft u daarbij dan toch tenminste wel iets gezegd? Zij heeft toch wel 'teen of ander geantwoord! — Ja, natuurlijk. — Zeg het dan, zeg het, o duivels!.... 8 114 En Ganja stampte met den beslobkousten rechtervoet tweemaal op het trottoir. — Toen ik het gelezen had, zei ze mij, dat gij naar haar op de loer laagt; dat gij haar zoudt willen compromitteeren, dis zij u maar hoop wou geven, want dat ge dan» steunend op die hoop, zonder verlies een andere hoop, op de honderdduizend, zoudt kunnen verbreken. En als gij dat zoudt willen doen, zonder met haar te handelen, als gij zelf alles zoudt breken, maar haar van tevoren geen waarborgen vragen, dan zou zij misschien vrienden met u kunnen worden. En dat is, geloof ik, alles. Ja, nog dit: toen ik haar vroeg, als ik het briefje al had aangenomen, wat voor antwoord er moest zijn, toen zei ze dat heelemaal geen antwoord het allerbeste antwoord zou zijn; zoo was het, geloof ik; neem me niet kwalijk als ik haar letterlijke uitdrukking vergat, maar het overbreng zooals ik het zelf begreep. Een grenzenlooze woede greep Ganja aan, en zijn razernij brak ontembaar los. — Aha 1 Staat het dus zoo 1 knarste hij Zoo mijn brieven op straat te werpen! Aha 1 Zij gaat op geen handel in, dan ga ik erop in! En we zullen zien! Ik heb nog heel wat.... we zullen zien! Ik krijg ze wel klein. Zijn gezicht vertrok, verschoot van kleur, hij schuimde van drift, balde de vuist. Zoo gingen ze een paar passen. Hij maakte niet meer omslag met den vorst, dan of hij alleen in zijn kamer was, zoozeer vond hij hem een nulliteit. Maar ineens combineerde hij in zijn geest en herinnerde hij zich iets. — Maar hoe is dat dan toch, keerde hij zich plotseling tot den vorst, — hoe is dat dan toch dat gij (en voor zichzelf heen voegde hij erbij: idioot) zoo'n vertrouweling zijt, twee uur na de eerste kennismaking ? Hoe kan dat ? Aan al zijn smart had nog de afgunst ontbroken. Zij vrat hem eensklaps in 't hart van zijn hart. ■— Dat zou ik u niet kunnen verklaren, antwoordde de vorst. Ganja keek hem giftig aan. — Zij heeft u toch niet bij zich in de eetkamer geroepen 115 enkel om u haar vertrouwen te schenken? Zij riep er u toch om u iets te geven? — Ik begrijp het niet anders, dan zoo. — Maar waaróm dan toch, voor den duivel! Wat hebt ge dan toch gedaan? Waardoor zoo in de gunst? Luister, ging hij druk en heftig voort, (op dat oogenblik was alles in hem als overhoop gestooten, en wremelde chaotisch, zoodat hij zijn gedachten niet tot eenheid kon brengen) — luister, kunt ge niet u eenigermate herinneren en het naar volgorde weergeven, waar ge binnen precies over gesproken hebt, woord voor woord, van het begin af aan? Hebt ge niets opgemerkt, herinnert ge het u niet? — O dat kan ik zeker, antwoordde de vorst. — Heel in 't begin, toen ik binnen was gekomen en kennis had gemaakt, spraken we over Zwitserland. — Och, schiet op met Zwitserland. — Toen van de doodstraf. — Van de doodstraf ? — Ja, dat kwam zoo in 't gesprek op; daarna heb ik ze er van verteld, hoe ik daar drie jaar heb geleefd en een geschiedenis met een arm dorpsmeisje.... — Schiet op met dat dorpsmeisje! Verder! joeg Ganja met ongeduld. —Toen hoe Schneider mij zijn meening over mijn karakter gaf, en mij aanspoorde.... — Laat Schneider omvallen met zijn meening! Verder! — Verder kwam ik er zoo toe om over gezichten te spreken, d. w. z. over de uitdrukking van gezichten, en zei ik dat Aglaja Iwanovna bijna even mooi was als Nastasja Philippovna. En toen zei ik het ook van het portret.... •— En hebt ge niet oververteld, hebt ge werkelijk niet oververteld wat ge te voren in het kabinet had gehoord? Nee? Nee? — Ik verzeker u nog eens van neen. — Maar wat duivel, vanwaar dan.... Ba! Heeft Aglaja het briefje niet aan het oude mensch laten zien? 116 — Daarin kan ik u volkomen geruststellen, zij heeft het niet laten zien. Ik was er voortdurend bij, zij zou er ook geen gelegenheid voor gehad hebben. — 't Zou ook kunnen dat gij iets niet gemerkt hadt .... O ver-vl-oekte idioot! barstte hij plotseling los, buiten zichzelf, — en dat weet dan nog niets te vertellen! Ganja, eenmaal aan het schimpen en geen weerstand ontmoetend, verloor langzamerhand alle beteugeling, zooals het altijd bij dergelijke menschen het geval is. Het scheelde niet veel of hij zou misschien gaan spuwen, in zulk een mate was hij bezeten. Maar juist door die bezetenheid was hij verblind; anders zou hij er allang aandacht aan hebben geschonken, dat die „idioot", dien hij zoo behandelde, soms zeer snel en fijn van begrip was en de dingen buitengewoon bevredigend wist weer te geven. Maar ineens gebeurde er iets onverwachts. — Ik moet u doen opmerken, Gavrila Ardaljonowitch, zei de vorst plotseling, — dat ik vroeger werkelijk zoo ziek was, dat ik inderdaad bijna idioot mocht heeten, maar nu ben ik al geruimen tijd beter, en daarom is het mij eenigszins onaangenaam wanneer iemand mij in mijn gezicht idioot noemt. En hoewel gij te verontschuldigen zijt, als ik uw tegenslagen bedenk, gij hebt mij dan toch maar, zelfs al twee keer, uitgescholden. Ik vind dat niets prettig, voornamelijk zoo plotseling, als gij het deed, bij onze eerste ontmoeting, en aangezien we hier op een kruispunt staan, zou het wellicht beter zijn als we maar afscheid namen; gij gaat rechts naar huis, ik ga links. Ik heb vijfentwintig roebel bij me, en ik zal zeker een of ander hotel vinden. Ganja verwarde vreeselijk en kleurde zelfs van schaamte dat hij zoo onverwacht was terechtgewezen. — Neem me niet kwalijk, vorst, bracht hij hevig uit, plotseling zijn schimpenden toon verwisselende voor een buitengewoonminzame, — om Godswil, neem me niet kwalijk! Ge ziet in wat voor een ellende ik ben! Ge weet nog zoo goed als niets, maar als gij alles zoudt weten, dan zoudt gij het mij 117 zeker een beetje minder kwalijk nemen, al ben ik natuurlijk niet te verontschuldigen. — O ik heb geen behoefte aan zulke groote verontschuldigingen, haastte zich de vorst te antwoorden. — Ik begrijp best dat het u heel onaangenaam aandoet, en dat ge daarom ook scheldt. Laten we dan naar u toegaan. Met genoegen zal ik.... „Nee, zoo kan ik hem onmogelijk laten schieten," dacht Ganja bij zichzelf, onderweg kwaad naar den vorst kijkend. „Die schurk heeft eerst alles uit me gehaald en nam toen plotseling het masker af... Dat heeft iets te beteekenen. Maar goed, we zullen zien! Alles zal beslist worden, alles, alles 1 Vandaag nog!" Zij stonden reeds voor het huis. HOOFDSTUK VIII ^^^^^Janja's woning was op de derde étage. Men kwam W^^^m er kngs een zeer keurige, lichte en ruime trap, ■y§|p||Éra en ze bestond uit zes a zeven kamers en kamertjes, ^^^p^ die wel heel gewoontjes waren, maar toch altijd nog niet overeenkomstig de beurs van een ambtenaarsgezin, ook al had dit tweeduizend roebel per jaar in te komen. Ze was echter geschikt voor pension en was door de familie Iwolgin hoogstens twee maanden geleden betrokken. Dit was zeer tegen Ganja's zin gebeurd. Nina Alexandrovna en Warwara Ardaljonovna hadden er echter onophoudelijk op gehamerd: zij wilden zich ook nuttig maken en zoo de inkomsten tenminste eenigszins vermeerderen. Ganja bleef er echter ontstemd over; voor hem was 't houden van pension iets oneervols; hij vond dat hij nu niet zonder schaamte meer in die kringen kon verschijnen waar hij opgeld placht te doen als een jongmensch met schitterende vooruitzichten. Al die degradaties van het lot, heel dat droeve zich bekrimpen, het kerfde hem diep in den geest. Sedert eenigen tijd veroorzaakte elke kleinigheid hem al een onevenredige, een matelooze ontsteltenis, en als hij ten slotte er toe gekomen was om zich dan maar voorloopig te schikken en die narigheid op zich te nemen, dan was dat toch alleen maar omdat hij vast besloten was, dit alles in zoo kort mogelijken tijd anders te maken, onderste boven tekeeren. Maar intusschen stelde juist die verandering, die ommekeer, waarvoor hij zich inspande, hem geen gering probleem, integendeel een zoodanig, dat het ernaar leek, of de te nemen beslissing zorgelijker en pijnlijker zou zijn, dan al wat er voorafgegaan was. De woning was in tweeën gedeeld door een gang, die van de voordeur recht naar achteren liep. Aan den eenen kant van die gang lagen de kamers, die verhuurd werden aan „huurders met bizondere recommandaties". Bovendien was nog aan dienzelfden kant, aan het uiterste eind, bij de keuken, een vierde kamertje, wat kleiner dan de andere. 119 Daarin resideerde het hoofd van het gezin zelf, de gewezen generaal Iwolgin, daar sliep bij op een breeden divan, en moest in- en uitgaan door de keuken en over een donkere trap. Dat kamertje was mede het verblijf van Kolja, den gymnasiast, den dertienjarigen broer van Gavrila Ardaljonowitch. Ook hij moest zich hier behelpen, leeren, slapen op een ander, heel oud, smal en kort rustbankje, waarover een deken vol gaten lag, en bovenal moest hij zijn vader, die hem al minder en minder ontberen kon, bewaken en nagaan. Voor den vorst werd de middelste der drie kamers bestemd; in de eerste, rechts, woonde Ferdyschtschenko; de derde, aan de linkerhand, stond nog leeg. Allereerst bracht Ganja den vorst echter in de helft die door het gezin bewoond werd. Deze helft bestond uit een huiskamer, die, zoo vaak het noodig was, eetkamer werd, uit een salon, dat trouwens alleen overdag salon was, maar 's avonds Ganja tot studeer- en slaapkamer diende en eindelijk uit een derde klein vertrek, dat altijd gesloten was: ds slaapkamer van Nina Alexandrovna en Warwara Ardaljonovna. Alles werkte in deze appartementen samen om ze drukkend en benauwd te maken, iets, waarover Ganja heimelijk knarsetandde. Men kon direct wel merken, dat hij de groote familiedespoot was, al deed hij ook zijn best om zich tegenover zijn moeder niet zonder eerbied te gedragen. Zij troffen Nina Alexandrovna niet alleen in het salon. Warwara Ardaljonovna zat bij haar, beiden onderhielden zich, al breiende, met een gast: Iwan Petrowitch Ptitzin. Men zou Nina Alexandrovna een vijftig jaar geven; haar gezicht was mager en vervallen, onder haar oogen lag diep zwart. Zij zag er niet gezond, eer eenigszins lijdend, uit. Toch was aan haar iets vriendelijks, door haar oogen, en met dat zij begon te spreken maakte zij den indruk van een zeer achtenswaardig en ernstig karakter. En al mocht zij dan ook al ziekelijk lijken, toch voelde men dadelijk vastberadenheid en beslistheid in haar. Haar kleeding was uiterst sober, tamelijk donker en geheel als van een oude vrouw; haar gebaren, uitdrukkingen 120 en manieren gaven overtuigend bewijs, dat zij in de aanzienlijkste kringen op haar plaats was. Warwara Ardaljonovna was een meisje van een drieëntwintig, middelgroot, nogal mager en met een gezicht, dat onmogelijk heel mooi was te noemen, maar dat desondanks vreemd aantrekkelijk was en hartstochtelijk bekoren kon. Zij had veel van haar moeder, tot zelfs in de kleeding toe • ze gaf immers niets om opschik. Haar grijze oogen konden zoo bij gelegenheid heel vroolijk en vriendelijk kijken, maar veel vaker stonden zij ernstig en nadenkend, soms, zooals vooral in den laatsten tijd, zelfs èl te. Ook haar gelaat sprak van vastberadenheid en beslistheid en het was waarschijnlijk dat haar vastberadenheid zelfs energieker en ondernemender zou blijken dan die van haar moeder. Warwara Ardaljonovna was nogal heftig van aard, zoo zelfs, dat haar broer bij tijden voor die heftigheid bang was. En nog een ander was er bang voor, n.1. de nu juist aanwezige gast: Iwan Petrowitch Ptitzin. Dit was een tamelijk jong man, een, die de dertig nog met haalde, keurig, maar uit niet ruime beurs gekleed met prettige, zelfs eenigermate te soliede manieren. Een donker blond baardje deed hem kennen als iemand, die niet in staatsdienst was. Hij was stil van aard, maar kon verstandig en aardig praten. Over 't algemeen maakte hij zelfs een aangenamen indruk. Het was duidelijk, dat Warwara Ardaljonovna hem niet onverschillig liet en hij hield zijn gevoelens niet voor zich. Warwara Ardaljonovna ging vrindschappelijk met hem om. maar kon er nog niet toe besluiten om hem op bepaalde vragen antwoord te geven, zij wilde ze zelfs liever met eens hooren, wat overigens Ptitzin in geenen deele ontmoedigde. Nina Alexandrovna gedroeg zich vriendelijk tegen hem en begon zelfs een groot vertrouwen in hem testellen Met was bekend dat hij er speciaal werk van maakte om op min of meer waardevolle panden geld tegen hooge rente voor te schieten. Hij was met Ganja bizonder bevrind. Op Ganjas uitvoerige maar onsamenhangende aanbeveling, — hij had zijn moeder heel droogjes, zijn zuster 121 heelemaal niet gegroet en ging zoo gauw mogelijk met Ptitzin de kamer uit — zei Nina Alexandrovna een paar woorden van welkom tot den vorst en droeg aan Kolja, die om de deur kwam kijken, op, om hem het middelste vertrek te wijzen. Kolja, de jongen, met zijn opgewekt, tamelijk lief gezicht had vertrouwelijke, eenvoudige manieren. — Waar is toch uw bagage ? vroeg hij, terwijl hij den vorst naar zijn kamer bracht. — Ik heb een pakje; dat liet ik in de voorkamer liggen. — Ik zal het u dadelijk brengen. Wij hebben enkel een dienstbode voor de keuken en Matrjona, en dus help ik mee. Warja houdt over alles opzicht en deelt de lakens uit. Ganja zegt, dat u net uit Zwitserland komt? -Ja. — Is het mooi in Zwitserland? — Bizonder. — Zijn er bergen ? -Ja. — Ik zal u direct uw pak halen. Warwara Ardaljonovna kwam binnen. — Matrjona zal u dadelijk schoon linnen geven. Heeft u een koffer? — Nee, een pakje; uw broer haalt het al, 't is in de voorkamer. — Daar is heelemaal geen pak, niets dan dit bundeltje; waar heeft u het neergelegd? vroeg Kolja, die weer in de kamer terugkwam. — Er is ook niets anders dan dat, lichtte de vorst hem in, terwijl hij zijn bundeltje in ontvangst nam. -Och zoo, en ik dacht al, dat Ferdyschtschenko het misschien had mee genomen. — Praat geen onzin, zei Warja streng; zij sprak ook tot den vorst heel nuchter, op een wijze die niets meer dan beleefd mocht heeten. — Chère Bebette, je zoudt ook wel eens een beetje beminnelijker tegen me kunnen zijn, ik ben toch Ptitzin niet. 122 —' Jij moet op je huid hebben, zoo'n vlegel ben je nog, Kolja. Als u iets noodig heeft, kunt u zich tot Matrjona wenden. Verder eten we om half vijf. U kunt met ons samen eten, maar u kunt het ook in uw eigen kamer doen, zooals u verkiest. Kom mee, Kolja, stoor den vorst niet. — Laten we gaan, mensch van karakter! Terwijl ze de kamer uit gingen liepen ze tegen Ganja aan. Is vader thuis? vroeg Ganja aan Kolja, en toen deze bevestigend antwoordde fluisterde hij hem iets in 't oor. Kolja knikte en volgde Warwara Ardaljonovna de deur uit. >— Een enkel woord, vorst, ik vergat het er met u over te hebben, vanwege die... kwesties, een enkel verzoek... doe mij het genoegen, als het tenminste niet te veel van u gevergd is, om noch hier over te brengen wat er pas tusschen Aglaja en mij gepasseerd is, noch daar ginds wat ge hier zult vinden, want hier is ook herrie genoeg. En verder, naar den duivel er mee... Al zoudt ge het dan ook alleen maar vanavond volhouden. — Maar ik verzeker u, dat ik heel wat minder, heb overgebracht dan gij denkt, zei de vorst, eenigermate geprikkeld door Ganja's verwijt. Hun verhouding werd blijkbaar hoe langer hoe slechter. — Nou, ik heb dan vandaag al genoeg door u uitgestaan. Kort en goed ik verzoek er u om. — Bedenk dan ook nog dit, Gavrila Ardaljonitch: was ik soms zoo straks door iets gebonden? En waarom had ik van dat portret geen melding mogen maken? Dat hadt ge mij toch niet gevraagd. — Ba, wat een ellendige kamer, meende Ganja, terwijl bij verachtelijk rondkeek. — Donker, en de ramen op de binnenplaats. In elk opzicht komt ge bij ons niet te goeder tijd .... Ala, dat gaat mij niet aan, ik verhuur geen kamers. Ptitzin kwam naar binnen kijken en riep Ganja, deze verliet den vorst haastig en ging, ondanks het feit, dat hij nog iets had willen zeggen; het was echter te zien, dat hij weifelde en dat hij zich scheen te schamen om te beginnen, ook was 123 het, toen hij op de kamer afgaf, of hij dit uit verlegenheid deed. Nauwelijks had de vorst zich gewasschen en was hij erin geslaagd zich eenigszins op te knappen, toen de deur weer open ging en een nieuwe figuur zich vertoonde. Dit was een dertigjarig heer, niet klein, stevig geschouderd, met een rossigen, dikken kroeskop. Zijn gezicht was vettig, rozig, hij had dikke lippen, een breeden platneus, spottende zwemoogjes, die aldoor iemand schenen toe te knippen. Alles bij elkaar kwam hij nogal onbeschaamd voor den dag. Zijn kleeren waren slordig. Hij begon met de deur juist zoover te openen, dat hij er zijn hoofd door kon steken. Dat erdoor gestoken hoofd zag gedurende vijf seconden de kamer rond, dan ging de deur langzaam heelemaal open, en de heele gedaante verscheen op den drempel; toch kwam de gast nog niet binnen, maar hij bleef den vorst aldoor knipoogend aankijken. Eindelijk deed hij de deur achter zich dicht, kwam naderbij, ging op een stoel zitten, greep den vorst stevig bij de hand en drukte hem, schuin tegenover zich, op den divan. — Ferdyschtschenko, bracht hij uit, terwijl hij den vorst scherp en uitvorschend aanzag. — En wat moet dat? vroeg de vorst bijna lachend. —■ Een huurder, zei Ferdyschtschenko weer, zonder anders te kijken dan te voren. — Komt u om kennis te maken? — O, och! bracht de gast uit en warde in zijn haren, zuchtte en keek nu naar den hoek tegenover hem. — Hebt ge geld ? vroeg hij plotseling, zich naar den vorst keerend. .— Niet veel. — Hoeveel precies ? — Vijf en twintig roebel. — Laat dan eens zien. De vorst haalde het vijfentwintigroebelbiljet uit zijn vestzak en reikte het Ferdyschtschenko toe. Deze vouwde het open, draaide het dan om en hield het daarna tegen het licht. 124 — 't Is toch gek, rei hij als in weifeling, — hoe zouen ze toch zoo bruin worden? Die vijfentwintig roebelbiljetten worden soms zoo geweldig bruin, en andere verbleken integendeel heelemaal. Alstublief. De vorst nam zijn biljet terug. Ferdyschtschenko stond op van zijn stoel. — Ik ben gekomen om u te waarschuwen; ten eerste: leen mij nooit geld, want ik zal er beslist om vragen. — Best. — Gij zijt van plan om hier te betalen ? — Dat ben ik van plan. — En ik ben het niet van plan. Ik zou je bedanken. Ik woon hier de eerste deur rechts van u, hebt ge 't gezien ? Ge zult mij wel niet dikwijls probeeren te bezoeken, maar ik zal wel bij u komen, maak u maar niet bezorgd. Hebt ge den generaal gezien? — Neen. — En ook nog niet gehoord? — Natuurlijk niet. — Nou, dan zult ge hem zien en hooren, die is al zoo ver, dat hij bij mij komt beren!... Avis au lecteur. Saluut! Nou, kan iemand leven die Ferdyschtschenko heet? Nou? — Waarom dan niet? — Saluut. En hij ging in de richting van de deur. De vorst hoorde later, dat dit heer het als een soort verplichting en taak had opgenomen een ieder door zijn originaliteit en vroolijkheid te verbluffen, maar het succes was altijd weer nihil. Hij maakte zelfs op sommigen een onpleizierigen indruk en daarover bedroefde hij zich werkelijk, maar nochtans gaf hij zijn taak niet op. Voor hij de kamer uit was, gelukte het hem zijn houding schijnbaar te verbeteren, toen hij in de deur een binnenkomend heer ontmoette; terwijl hij dien nieuwen en voor den vorst onbekenden gast voor liet gaan naar binnen, wenkte hij, achter diens rug, hem een paar maal veelbeteekenend toe, en verdween zoo niet zonder aplomb. 125 Deze nieuwe gast was lang, een vijfenvijftig jaar of zelfs ouder en tamelijk gezet; zijn purper vleezig dik gezicht was omgeven door dichte grijze bakkebaarden en snor, zijn oogen waren groot en eenigszins uitpuilend, zijn figuur zou niet zonder waardigheid zijn geweest, indien zij niet iets vervallens aan zich had gehad, iets van aftakeling, zelfs van vervuiling. Hij droeg een oud overjasje, waar de elbogen bijna doorstaken, en zijn overhemd was vettig. In zijn nabijheid rook het naar brandewijn. Hij had echter gedistingeerde manieren, hoewel eenigermate berekend, die duidelijk den wensch verrieden om de waardigheid op te houden. Deze heer kwam doodbedaard op den vorst toe, glimlachte minzaam, greep hem zwijgend bij de hand, en bleef hem, terwijl hij deze vasthield, eenigen tijd maar aankijken, als wilde hij bekende trekken ontdekken. — Hij, hij, zei hij zacht, maar innig. — Als in levenden lijve ! Ik hoor weer een bekenden dierbaren naam noemen en het nimmer keerende verleden herleeft.... Vorst Myschkin ? — Inderdaad, zoo heet ik. — Generaal Iwolgin, een ongelukkige oudgediende. Mag ik vragen: uw naam en vadersnaam ? — Ljev, Nikolajewitch. .— Juist — juist. De zoon van mijn vriend, van hem, die om zoo te zeggen de kameraad van mijn jeugd was, van Nikolaj Petrowitch! — Mijn vader heette Nikolaj Ljwowitch. — Ljwowitch, herstelde de generaal zonder zich te haasten, maar met een volstrekte verzekerdheid, alsof hij niets had vergeten, en zich maar terloops had versproken. Hij ging zitten en trok dan ook den vorst bij de hand naast zich. — Ik heb u nog op mijn armen gedragen. — Hoe kan dat ? Mijn vader is toch al twintig jaren dood. — Ja —- twintig, twintig jaar en drie maanden. We waren samen op school, ik ging direct daarna in militairen dienst.... — Mijn vader is ook militair geweest, vaandrig bij het Wasilkofsky-regiment. — Bij het Bjelomirsky. Hij ging over bij het Bjelomirsky 126 heel kort voor zijn dood. Ik was daarbij en bewees hem de laatste eer. Uw moeder.... De generaal zweeg als overweldigd door droeve herinneringen. — Zij is toen ook een half jaar later gestorven tengevolge van een gevatte kou, zei de vorst. — Dat kwam niet van het kou vatten. Het kwam niet van het kou vatten, geloof een oud man. Ik heb het meegemaakt, ik heb haar ook mee begraven. Uit verdriet over haar vorst, maar niet door kou vatten. Ja, ik herinner me de vorstin ook nog zoo goed! Zoo jeugdig was ze! Het scheelde weinig of terwille van haar hadden de vorst en ik, die vrinden van kindsbeen af waren, mekaar om het leven gebracht. De ander begon een beetje ongeloovig te luisteren. — Ik was dol verliefd op uw moeder, toen zij nog verloofd was — verloofd met mijn vriend. De vorst merkte het en was diep getroffen. Op een morgen komt hij bij me, om zeven uur, en wekt me. Verbaasd kleed ik me aan, we zwijgen allebei; ik begrijp alles. Hij haalt twee pistolen uit zijn zak. Door den doek: zonder getuigen. Wat zijn er getuigen van noode, wanneer we mekaar over vijf minuten de eeuwigheid in zullen sturen. We laadden, breidden den doek uit, stonden, zetten van weerskanten de pistolen op het hart, en keken elkaar in het gelaat. Plotseling brak ons beiden een stroom van tranen uit de oogen* en sidderden de handen. Bij beiden, bij beiden tegelijk en dan natuurlijk omhelzingen en een wedstrijd in edelaardigheid. De vorst roept uit: Zij is van jou 1 Ik roep: Ze is van jou! — In een woord.... in een woord .... U zult bij ons wonen,... wonen ? — Waarschijnlijk wel voor eenigen tijd. Het was alsof de vorst stotterde. i— Vorst, Mama verzoekt u bij haar te komen, kondigde Kolja aan, die door de deur kwam kijken. De vorst wou opstaan, om te gaan, maar de generaal legde hem de rechterhand op den schouder, en drukte hem weer vriendschappelijk op den divan. 127 ~ Als een waar vriend van uw vader wil ik u waarschuwen, zei de generaal. Zooals ge ziet ben ik in de misère gekomen, door een tragische catastrophe, maar de eer is behouden, de eer is behouden. Nina Alexandrovna — een buitengewone vrouw. Warwara Ardaljonovna, m'n dochter ~ een buitengewone dochter. Door omstandigheden moeten we kamers verhuren —< een ongehoorde val! — Voor mij, die generaalgouverneur had moeten worden!.... Maar u zullen we altijd met blijdschap opnemen. En ondertusschen speelt zich in mijn huis een tragedie af! De vorst keek hem vragend en zeer nieuwsgierig aan. — Daar wordt een huwelijk bekokstoofd, een buitengewoon huwelijk. Het huwelijk van een dubbelzinnig vrouwspersoon met een jongen man, die kamerjonker zou kunnen zijn. Dit vrouwspersoon zullen ze hier in huis brengen, waar mijn dochter en mijn vrouw zijn 1 Maar zoolang ik ademhaal komt ze er niet in! Ik zal op den drempel gaan liggen en laat ze dan maar over mij heenstappen! Met Ganja spreek ik tegenwoordig ternauwernood, ik ga hem zelfs uit den weg. Ik verwittig er u opzettelijk van; wanneer ge bij ons wonen zult, doet het er niet toe en zoudt ge toch getuige van alles zijn. Maar ge zijt de zoon van mijn vriend en ik hoop inderdaad .... — Doe mij het genoegen, vorst, en kom bij mij in het salon, zei Nina Alexandrovna, die zich al zelf aan de deur vertoonde. — Stel je voor, m'n beste, riep de generaal uit; — het blijkt dat ik den vorst nog op mijn armen gedragen heb! Nina Alexandrovna keek eerst verwijtend naar den generaal, dan onderzoekend naar den vorst, maar zei niets. De vorst volgde haar, nauwelijks waren zij echter in het salon gekomen en gaan zitten, en was Nina Alexandrovna begonnen om hem heel haastig en halfluid iets mede te deelen of de generaal verscheen daar zelf plotseling. Nina Alexandrovna verstomde onmiddellijk, en bukte zich met duidelijk misnoegen over haar breiwerk, 't Kan zijn, dat de 128 generaal dit misnoegen wel merkte, hij bleef echter in de voortreffelijkste stemming. — De zoon van mijn vriend 1 riep hij uit, terwijl hij zich tot Nina Alexandrovna wendde. — En dat zoo onverwacht 1 Ik had al sinds lang mij die mogelijkheid niet meer ingedacht. Maar m'n beste, je herinnert je toch zeker ook nog wel Nikolaj Ljwowitch, die gestorven is, nietwaar? Jij hebt hem toen nog ontmoet in Twerj? — Ik herinner mij geen Nikolaj Ljwowitch. Was dat uw vader? vroeg zij den vorst. — Dat was mijn vader, maar ik geloof niet dat hij in Twerj is gestorven, maar in Jelisawetgrad, bracht de vorst schuchterlijk tegen den generaal in. — Pavlischtschef heeft het mij verteld.... •— In Twerj, bevestigde de generaal nog eens. — Hij was nog net voor zijn dood naar Twerj verplaatst, zelfs nog voor het uitbreken van zijn ziekte. Gij waart nog te klein, gij kunt u niets herinneren van die overplaatsing en reis; Pavlischtschef was wel een voortreffelijk mensch maar hij kon zich vergissen. — Heeft u dan ook Pavlischtschef gekend? .— 't Was een buitengewoon mensch, ik was persoonlijk bekend met hem. Ik stond nog bij zijn sterfbed.... — Mijn vader stierf toch terwijl hij in arrest was, merkte de vorst opnieuw op, —• al heb ik er ook nooit achter kunnen komen waarom dat eigenlijk was; hij stierf in het hospitaal. — O dat hing samen met de zaak van den soldaat Kolpakof en er is geen twijfel aan of hij zou zijn vrijgesproken. '—Wat! Weet ge dat werkelijk? vroeg de vorst bizonder nieuwsgierig. — En of! riep de generaal uit. — De zaak liep af zonder dat er een vonnis is geveld. Een onmogelijk geval 1 Men zou zelfs kunnen zeggen: een geheimzinnig geval! De kapitein van den staf, Larjonof, komt te sterven, de compagniescommandant, en de vorst wordt aangewezen om tijdelijk zijn ambt waar te nemen; nou, mooi zoo. De soldaat Kolpakof begaat 129 een diefstal — hij steelt schoenleer van een kameraad — en verdrinkt het; mooi zoo. De vorst»— en stel u voor, dat het gebeurde in tegenwoordigheid van den sergeant en den korporaal — neemt Kolpakof onder handen en dreigt hem met de roeden. Heel goed. Kolpakof gaat naar de kazerne, gaat op zijn brits liggen en is een kwartier later dood. Prachtig. Maar 't is iets onverwachts en bijna onmogelijks. Hoe het dan ook was, Kolpakof wordt begraven, de vorst maakt er rapport van, en daarna wordt Kolpakof s naam van de lijst geschrapt. Wat kon er beter gebeuren, zou je denken! Maar juist een half jaar later bij de brigade-inspectie, verschijnt daar, alsof er niets gebeurd was, de soldaat Kolpakof, in de derde compagnie van het tweede bataljon van het Novozemljanskische regiment infanterie, in dezelfde brigade en dezelfde divisie. — Wat! riep de vorst uit, die buiten zichzelf was van verbazing. — Zoo is het niet, dat is een vergissing, wendde zich Nina Alexandrovna tot hem, hem bijna verdrietig aanziende. — Mon mari se trompe. — Dat is makkelijk te zeggen, se trompe, m'n beste, maar geef liever zelf eens de oplossing in zoo'n geval! Iedereen stond verbluft. Ik zou als allereerste zeggen, qu'on se trompe. Maar ongelukkigerwijze heb ik 't meegemaakt en was ik zelf lid van de commissie. Elke confrontatie van getuigen bewees, dat dit dezelfde, absoluut dezelfde soldaat Kolpakof was, die een half jaar geleden met militaire eer was begraven. Het is natuurlijk een bijzonder geval, ik geef toe, dat het bijna onmogelijk is, maar.... — Papa, er is voor u gedekt, liet Warwara Ardaljonovna, die de kamer binnenkwam, hooren. — Zoo, dat is prachtig, dat is voortreffelijk, ik begon al honger te krijgen Maar men zou zelfs van een psychologisch geval kunnen spreken.... — De soep zal weer koud worden, zei Warja ongeduldig. — Dadelijk, dadelijk, bromde de generaal, de kamer uit- 9 130 gaande. In de gang hoorde men nog „en ondanks allerlei navorsching —" — Zoolang ge bij ons zult zijn, zult ge veel geduld moeten hebben met Ardaljon Alexandrowitch, zei Nina Alexandrovna tot den vorst. — Hij zal het u overigens niet dikwijls lastig maken, hij eet zelfs apart. En niet waar, ieder heeft zoo zijn gebreken en zijn.... bizondere eigenaardigheden, en misschien hebben anderen er nog wel meer dan degene, naar wien men zoo gewend is om met den vinger te wijzen. Eén ding zou ik u met aandrang willen vragen: indien mijn man zich soms tot u zou wenden om de kamerhuur, zeg u hem dan dat ge het aan mij betaald hebt. Dat wil zeggen, als u het aan Ardaljon Alexandrowitch zoudt geven, dat was hetzelfde, het zou per slot van rekening gelijk blijven, maar ik vraag het u enkel vanwege de nauwkeurigheid... Wat is dat, Warja? Warja was in de kamer teruggekeerd en reikte haar moeder zwijgend het portret van Nastasja Filippovna toe. Nina Alexandrovna sidderde, en bezag het eenigen tijd, aanvankelijk enkel als met schrik, allengs bovendien met een gevoel van bitterheid. Eindelijk keek zij Warja vragend aam. — Dat heeft ze hem vandaag zelf cadeau gegeven, zei Warja, — en vanavond wordt daarginds alles beslist. — Vanavond, herhaalde Nina Alexandrovna als wanhopig, halfluid. — Maar wat dan ? Dan valt er niet meer aan te twijfelen en is er niet meer de minste hoop; met dat portret heeft ze alles gezegd.... Heeft hij je dat dan zelf laten zien ? vroeg zij verwonderd. — U weet, dat we al meer dan een maand zoo goed als geen woord met elkaar hebben gewisseld. Ptitzin heeft mij van alles op de hoogte gebracht en dat portret lag daar bij de tafel op den grond, ik heb het opgeraapt. — Vorst, keerde zich plotseling Nina Alexandrovna tot dezen, — ik zou u willen vragen (en daarom verzocht ik u ook eigenlijk om hier te komen) of gij mijn zoon al lang 131 kent. Ik meen, dat hij zei, dat ge vandaag pas hier zijt aangekomen ? De vorst gaf in 't kort inlichting, met weglating van de grootste helft. Nina Alexandrovna en Warja luisterden gespannen. — Ik wil niet probeeren om u uit te vragen over iets wat Gavrila Ardaljonowitch betreft, merkte Nina Alexandrovna op. — Dienaangaande moet ge u geen verkeerde voorstelling maken. Als er iets zou zijn, wat hij mij zelf niet zou kunnen meedeelen, dan zou ik voor mij het buiten hem om niet wenschen te hooren. Eigenlijk denk ik daaraan, hoe Ganja pas, terwijl gij er bij waart, sprak en hoe hij later nog, toen gij de kamer uit waart, en ik hem naar u vroeg, mij het antwoord gaf: „Hij weet alles, er hoeft voor hem geen omslag gemaakt te worden." Maar wat beduidt dat ? Dat is te zeggen, ik zou willen weten in hoeverre Plotseling kwamen Ganja en Ptitzin binnen, en terstond zweeg Nina Alexandrovna. De vorst bleef naast haar zitten, maar Warja ging terzijde. Het portret van Nastasja Filippovna lag, zoo opvallend mogelijk, op Nina Alexandrovna's werktafeltje, vlak voor haar. Zóó dat Ganja het zag, werd hij uit z'n doen, hij nam het spijtig van het tafeltje en gooide het op zijn schrijftafel, die aan den anderen kant van het vertrek stond. — Vandaag, Ganja? vroeg Nina Alexandrovna in eens. — Wat, vandaag? stoof Ganja op en kwam plotseling op den vorst af. — Aha — ik begrijp het, dat hebt gij alweer geleverd! Wat hebt ge dan toch ten slotte, wat is dat voor een ziekte? Kunt ge het dan niet laten! Wil Uwe Hoogheid dan toch eindelijk — In dit geval ben ik de schuldige, Ganja, en niemand anders, onderbrak hem Ptitzin. Ganja zag hem vorschend aan. — Zoo is het toch immers beter, Ganja, en dat te meer, omdat toch in zekeren zin de zaak beslist is, mompelde 132 Ptitzin. Dan ging hij bij de tafel zitten, haalde een papiertje uit zijn zak vol potloodkrabbels en begon het ingespannen door te zien. Ganja bleef grimmig staan, onrustig in afwachting van een huiselijke scène. Hij dacht er niet over om den vorst zijne verontschuldigingen aan te bieden. — Als alles beslist is, dan heeft Iwan Petrowitch natuurlijk gelijk, zei Nina Alexandrovna. — Wees niet boos, Ganja, en wind je asjeblief niet op; ik zal je naar niets vragen, wat je zelf niet vertellen wilt en ik verzeker je, dat ik mij er heelemaal in geschikt heb: doe mij het genoegen en maak je niet overstuur. Zij zei dat, zonder haar werk te onderbreken en naar het scheen inderdaad kalm. Ganja was verwonderd, maar hield zich voorzichtig stil en keek naar zijn moeder of zij zich niet duidelijker zou uitdrukken. Die huiselijke scènes kwamen hem al te duur te staan. Nina Alexandrovna bemerkte zijn voorzichtigheid en ging met bitteren glimlach voort: — Je bent nog aldoor in twijfel en gelooft me niet; maak je niet ongerust, er komen geen tranen of smeekingen, zooals vroeger, tenminste niet van mij. Ik had geen anderen wensch dan jouw geluk, dat weet je wel; ik heb mij in mijn lot geschikt, maar mijn hart zal altijd met je zijn, of we samen zullen blijven of niet. Natuurlijk spreek ik alleen voor mezelf, je kunt niet van je zuster verlangen.... — Ha, alweer zij! riep Ganja uit, terwijl hij grijnzend en venijnig naar zijn zuster keek. — Moedertje! Ik zweer het u nog eens, al gaf ik er u al vroeger mijn woord op, dat niemand het ooit wagen zal u niet te geven wat u toekomt, zoolang ik leef. Ik zal er ten volle op staan dat — 't doet er niet toe over wie het hier gaat — in elk geval ieder die onzen drempel zou overschrijden, u heeft te achten.... Ganja was zoo verheugd, dat hij bijna verzoenend naar zijn moeder keek en bijna vriendelijk. ~ Ik ben voor mijzelf in geenen deele bang geweest, Ganja, 133 dat weet je wel, ik zit den ganschen tijd niet om mijnentwil in onrust en zorg. Ze zeggen, dat vandaag alles bij jullie beslist wordt. Wat wordt er dan beslist? — Zij beloofde om vanavond, bij zich aan huis, de verklaring te geven: of ze toestemde of niet, antwoordde Ganja. — Al bijna drie weken hebben we het ontloopen om hierover te spreken, en dat was het beste. Maar als nu toch alles beslist is, zou ik je toch wel éen ding willen vragen: hoe kan zij jou haar toestemming en zelfs haar portret geven, terwijl je haar niet liefhebt. Je zult haar immers niet.... zoo'n.... zoo'n.... — Zoo'n gewikste, hè? — Die uitdrukking wou ik niet gebruiken. Je hebt haar toch niet zulk een rad voor de oogen kunnen draaien? Uit die vraag liet zich plotseling een bizondere geprikkeldheid vernemen. Ganja hield zich stil, dacht een oogenblik na en zei dan, zonder zijn spot te verbergen: — Ge slaat weer door en hebt 't weer niet volgehouden, moedertje; zoo is 't altijd bij ons begonnen en dan was de ruzie er. U heeft gezegd: geen nood van vragen en smeekingen, en daar zijn ze nu al! Laten we liever uitscheiden, werkelijk, laten we uitscheiden; ge hadt toch tenminste 't plan.... Ik zal u nooit en nergens om verlaten; een ander zou in elk geval van zoo'n zuster wegloopen. Kijk ze me nou weer eens aanzien! Basta hierover! Ik was al zoo opgewekt.... En hoe weet u dat ik Nastasja Filippovna bedrieg? Maar wat Warja betreft zooals zij wil, en praat er niet meer over. En nou is het wel weer mooi geweest! Ganja werd met elk woord geprikkelder, terwijl hij doelloos de kamer rondliep. Zulke gesprekken draaiden altijd om dat wat voor de heele familie de wondeplek was. — Ik heb gezegd, dat zoodra zij hierin komt, ik er uit ga, en dat woord zal ik houden, zei Warja. — Uit koppigheid! vloog Ganja op. — Je wilt ook uit koppigheid niet trouwen! Wat sta je tegen me te snuiven ? Ik heb er toch maling aan, Warwara Ardaljonovna; zooals je wilt 134 al zou je ook direct je voornemen uitvoeren. Je verveelt me al genoeg. Wel, wel! ge zult dan toch besluiten, om ons eindelijk maar alleen te laten, vorst! riep hij den vorst toe, ziende dat deze ging opstaan. De geprikkeldheid, die in Ganja's stem te hooren was, had al die mate bereikt, waarin een mensch zich zelf bijna in haar gaat verheugen, zich zonder de minste beheersching maar laat gaan, en zich in steeds stijgende verrukking, desnoods te gronde zou richten. De vorst had zich bij de deur omgekeerd om iets te antwoorden, maar toen hij aan het ziekelijk verwrongen gezicht van zijn beleediger zag, dat daar maar een droppel meer noodig was om den beker te doen overloopen, draaide hij weer om en ging stil weg. Na enkele oogenblikken hoorde hij aan het stemgeluid uit het salon, dat het onderhoud na zijn heengaan nog heftiger en ongegeneerder was geworden. Hij doorliep de voorkamer naar het portaal, om door de gang zijn eigen kamer te bereiken. Toen hij dicht bij de buitendeur kwam op de trap, hoorde hij iets en merkte, dat de een of ander achter de deur uit alle kracht probeerde te bellen; er moest echter wel iets met de bel zijn, zij bewoog wel zoo even, maar gaf geen geluid. De vorst schoof den grendel weg, opende de deur, en deed een stap terug van verbazing, een siddering doorvoer hem: voor hem stond Nastasja Filippovna. Hij herkende haar dadelijk van het portret. Toen zij hem zag, fonkelden haar oogen van ergernis; ze liep driftig het portaal binnen, hem met haar schouder uit den weg stootend; en beet hem, terwijl ze haar pels afwierp, toe: — Als je te lui bent om de bel te maken, dan kon je toch wel in het portaal zitten om open te doen als er geklopt wordt. Domkop, nou heb je daar mijn pels weer laten vallen! Inderdaad lag de pels op den grond; Nastasja Filippovna had niet gewacht, dat de vorst hem haar af zou nemen. Zonder achterom te zien had zij hem in zijn richting geworpen, maar hij had hem niet kunnen opvangen. — Ze moesten je wegjagen. Vooruit, dien aan! De vorst zou iets willen zeggen, maar hij was zoo in de 135 war, dat hij er niets uitbracht en met den pels, dien hij van den grond had opgeraapt, naar het salon stapte. —- Nou neemt-ie waarachtig de pels mee! Waarom doe je dat? Ha-ha-ha — je bent zeker getikt, hè? De vorst wendde zich om en zag naar haar als naar een afgodsbeeld; toen zij begon te lachen, lachte hij ook, maar zijn tong was nog niet in staat te bewegen. Op het eerste oogenblik, toen hij haar de deur had geopend, was hij bleek geworden, nu roodde plotseling een blos zijn gezicht. — Wat is dat toch voor een idioot! riep Nastasja Filippovna ontstemd uit, en stampte met haar voet. ■— Nou, waar ga je nu heen? En wie zul je nu aandienen? — Nastasja Filippovna, mompelde de vorst. — Hoe ken je mij? vroeg ze ijlings. — Ik heb je nog nooit gezien! Vooruit, dien maar aan. Wat is dat voor lawaai ? — Ze hebben moeilijkheden, antwoordde de vorst en ging het salon binnen. Hij verscheen op een nogal critiek oogenblik: Nina Alexandrovna was op 't punt om totaal te vergeten dat zij zich „in alles had geschikt", zij verdedigde Warja trouwens. Ook Ptitzin stond naast Warja, hij had zijn papiertje met potloodkrabbels in den steek gelaten. Hoewel Warja zelf ook niet verlegen was en ze niet tot de schuchtere jonkvrouwen hoorde, werd de grofheid van haar broer toch met elk woord hatelijker en onverdraaglijker. In zoo'n geval hield zij zich gewoonlijk, stil en keek alleen maar zwijgend spottend hem aan, zonder de oogen van hem af te wenden. Die manier — dat wist zij zelf wel — was in staat om hem zijn laatste zelfbeheersching te doen verliezen. Juist op zulk een oogenblik verscheen de vorst in de kamer en kondigde aan: — Nastasja Filippovna. HOOFDSTUK IX l$|te|g|filr ontstond een algemeene stilte. Allen keken den (JH||||pM vorst aan, alsof zij hem niet begrepen en — niet SiBPilf w^<^en begrijpen. Ganja stond star van schrik. IBilfiÉP? De komst van Nastasja Filippovna was, bizonderlijk op dit oogenblik, voor allen het vreemdste en benauwendste toeval, dat maar mogelijk was. Allereerst al, omdat Nastasja Filippovna hen voor 't eerst bezocht; tot nog toe had ze haar trots zoover gedreven, dat ze in haar spreken met Ganja zelfs nog nimmer den wensch had geuit om met zijn familieleden kennis te maken, zelfs had ze in den allerlaatsten tijd in 't geheel geen melding meer van ze gemaakt, alsof ze niet op de wereld waren. En al was Ganja er in zekeren zin wel mee ingenomen, dat zulk een voor hem onaangenaam onderwerp was weggevallen, toch zette hij heimelijk haar dien trots op de rekening. In elk geval verwachtte hij eerder van haar spot en schimpscheuten over zijn familie dan een visite. Wel wist hij, dat haar alles bekend was wat bij hem thuis te doen was over zijn huwelijk, en hoe zijn ouders over haar dachten. Haar bezoek thans, nadat zij hem haar portret had gegeven, op haar verjaardag, op den dag, waarop zij volgens haar belofte over zijn lot zou beslissen, beteekende haast de beslissing zelve. De onzekerheid, waarmee allen den vorst aanzagen, duurde niet lang; Nastasja Filippovna verscheen zelf in de salondeur en weer stootte zij, de kamer binnengaand, lichtelijk tegen den vorst. — Zoo is 't me dan toch gelukt binnen te komen Waarom binden jullie de bel vast ? zei ze opgewekt, den op haar afstormenden Ganja de hand reikend. — Wat sta je verbouwereerd te kijken ? Stel me eens voor alsjeblief.... Ganja was zoo van de wijs, dat hij haar 't eerst aan Warja voorstelde. Beide vrouwen wisselden een vreemden blik, voordat zij elkaar de hand gaven. Nastasja Filippovna lachte 137 trouwens en deed of ze vroolijk was, maar Warja wou niet huichelen en keek haar donker en doordringend aan. Ze kon het zelfs niet brengen tot dien vluchtigen glimlach, die toch de eerste beleefdheid vereischt. Ganja bestierf het; van haar was nooit iets met bidden en smeeken gedaan te krijgen, hij wierp echter zoo'n dreigenden blik naar Warja, dat deze daaruit begreep, wat dit oogenblik voor haar broer beteekende. 't Kan zijn, dat ze daardoor besloot hem toe te geven, eventjes glimlachte zij naar Nastasja Filippovna. (Ze waren als 't er op aankwam, allen nog zoo aan elkaar gehecht.) Nina Alexandrovna, die door den geheel van streek zijnden Ganja, eerst na zijn zuster werd voorgesteld — zij aan Nastasja Filippovna en niet omgekeerd! — bracht dan de zaak weer eenigermate terecht. Maar nauwelijks was ze begonnen met „hoe bijzonder aangenaam" het was, toen Nastasja Filippovna zonder het eind af te wachten, zich heftig naar Ganja keerde, terwijl ze, zonder dat iemand haar nog had uitgenoodigd, op een kleinen divan in den ïoek bij het raam was gaan zitten, uitriep: — Waar is nu je kabinet? En en waar zijn de huurders ? Jullie verhuurt immers kamers? Ganja kleurde geweldig en stotterde zoowat als antwoord, maar Nastasja Filippovna vroeg dadelijk: — Waar houden jullie dan die huurders? Je hebt ook geen kabinet. Is het voordeelig? keerde ze zich plotseling tot Nina Alexandrovna. — Het geeft zijn moeiten, antwoordde deze. — Natuurlijk is de bedoeling, dat het wat op zal leveren. Overigens hebben wij ternauwernood.... Maar Nastasja Filippovna hoorde al weer niet; ze zag Ganja aan, lachte en sloeg uit: — Wat trek jij een gezicht! O, mijn God, wat trek jij op 't oogenblik voor een gezicht.... Dat lachen hield even aan, en werkelijk: Ganja's gezicht was hevig ontsteld: zijn verdooving, zijn komische laffe verwezenheid was plotseling van hem weggevallen, maar hij zag 138 vreeselijk bleek, zijn lippen verwrongen zich krampachtig; hij keek zwijgend, koel en met een feilen blik, onophoudelijk naar het gezicht van zijn gast, die maar bleef lachen. Nu was er echter nog een getuige, die zich evenmin had kunnen bevrijden uit de verstomming die over hem gekomen was bij het zien van Nastasja Filippovna. Maar hoezeer deze ook „verbluft" op den drempel van het salon stond, toch vielen hem op Ganja's gezicht de bleekheid en boosaardige verandering op. Die getuige was de vorst. Bijna verschrikt deed hij plotseling een stap naar voren. — Drink eens fluisterde hij Ganja toe En kijk niet zoo.... Het was duidelijk, dat hij dit zei zonder de minste berekening, zonder eenige aparte bedoeling, zoo maar, volgens de eerste opwelling, maar zijn woorden hadden een buitengewone uitwerking. Het scheen of Ganja's heele kwaadaardigheid zich in éénen over den vorst uitstortte, hij greep hem bij den schouder, en zag hem zwijgend met verachting en haat aan, zóó, alsof hij niet meer in staat was om een woord uit te brengen. Allen geraakten in opschudding. Nina Alexandrovna kreet zelfs even. Ptitzin deed ontrust een pas voorwaarts, Kolja en Ferdyschtschenko, die in de deur verschenen waren, bleven verwonderd staan, alleen Warja. keek grimmig, hoewel met aandacht. Zij was niet gaan zitten maar stond terzijde, met de armen over elkaar, naast haar moeder. Maar bijna op het oogenblik van zijn eerste beweging, kwam Ganja plots tot bezinning, en begon nerveus te lachen. Hij was nu weer volkomen zichzelf. --Wat nou, vorst, zijt ge soms dokter? slaakte hij zoo opgewekt en goedsmoeds als hem maar mogelijk was. — Ge deedt me waarachtig schrikken; Nastasja Filippovna mag ik u dit kostbaar exemplaar voorstellen, al ken ik hem zelf ook pas sinds vanmorgen. Nastasja Filippovna zag den vorst onzeker aan. — Vorst ? Hij een vorst ? Stel je voor dat ik, toen ik zoo straks binnenkwam meende dat het een lakei was, en hem hierheen stuurde om me aan te dienen! Ha-ha-ha! 139 — Doet er niet toe! Doet er niet toe! kwam Ferdyschtschenko, die zich haastte, erbij, vergenoegd, dat er wat te lachen was, — dat doet er niets toe: se non è vero.... — En 't scheelde weinig of ik had u een uitbrander gegeven, vorst. Neem mij alstublief niet kwalijk. Maar wat heb jij hier op zoo'n uur te maken, Ferdyschtschenko ? Ik had tenminste niet gedacht, dat ik jou hier zou ontmoeten. — Wie ? Wat voor een vorst ? Myschkin ? vroeg zij aan Ganja, die, terwijl hij den vorst nog aldoor bij den schouder hield, hem tenslotte had voorgesteld. — Hij woont bij ons, herhaalde Ganja. Klaarblijkelijk brachten ze den vorst als een rariteit te voorschijn (die tegelijk te pas kwam als uitredding uit deze scheeve familieverhouding) en drongen hem bijna naar Nastasja Filippovna; de vorst hoorde zelfs duidelijk hoe achter hem het woord „idioot" gefluisterd werd, waarschijnlijk deed Ferdyschtschenko het om Nastasja Filippovna in te lichten. — Vertel u eens waarom of u mij toch zoo pas niet uit den droom hebt geholpen, toen ik mij zoo geweldig in u vergiste? ging Nastasja Filippovna door, terwijl ze den vorst zoo onvormelijk mogelijk van het hoofd tot de voeten opnam. Zij verwachtte met ongeduld het antwoord, alsof ze volstrekt overtuigd was dat dit beslist zoo dwaas zou zijn, dat men er wel om zou moeten lachen. — Ik was verbaasd, toen ik u daar zoo ineens zag .... mompelde de vorst. — Maar hoe wist u dat ik het was? Waar hebt u mij dan vroeger gezien? Maar hoe kan dat; 't is heusch of ik hem ook al ergens gezien heb. En mag ik vragen waarom u zoo even zoo op uw plaats stond vastgenageld ? Wat is aan mij zoo versteenend? — Kom nou, kom, grimaste Ferdyschtschenko verder. — Nou kom toch! God beware, wat zou ik op zoo'n vraag een antwoorden geven! Nou kom toch Je bent toch een lummel, vorst. 140 — Als ik in uw plaats was, zou ik ook een massa tot antwoord geven, glimlachte de vorst naar Ferdyschtschenko. — Uw portret had mij onlangs zeer getroffen, ging hij voort tot Nastasja Filippovna, — daarna had ik met de Jepantschins over u gesproken en vanmorgen vroeg toen ik nog op weg naar Petersburg was, in den trein, had mij Parfen Rogoshin veel over u verteld En bovendien dacht ik op t zelfde moment, dat ik de deur opendeed, aan u en daar stondt ge ineens. — Maar hoe hebt ge mij dan toch herkend, dat ik het was? — Van het portret en .... — En verder? — En verder nog, omdat ik mij had voorgesteld, dat ge er precies zoo zoudt uitzien het is of ik u ook al ergens heb gezien. — Waar? Waar? — 't Is net of ik uw oogen ergens zag maar dat kan niet. Dat heb ik zoo Ik ben hier nooit geweest. Misschien, in den droom.... — Sakkerloot, vorst! begon Ferdyschtschenko. — Nee, ik neem mijn se non è vero terug. Overigens overigens zegt hij toch alles maar in zijn onschuld! vervolgde hij medelijdend. De vorst had zijn paar zinnen met onrustige stem geuit, waarbij hij telkens hokte en dikwijls ademhaalde. Alles wees er op hoezeer hij ontroerd was. Nastasja Filippovna keek nieuwsgierig, maar niet meer lachend, naar hem. Juist op dat oogenblik deed een nieuwe luide stem, die van achter de groep, welke zich dicht om Nastasja Filippovna en den vorst gevormd had, kwam, die groep in beweging komen en spleet ze om zoo te zeggen in tweeën. En daar stond tegenover Nastasja Filippovna het hoofd van het gezin in eigen persoon, generaal Iwolgin. Hij was in rok en droeg een schoon overhemd, zijn snor was geverfd. Dit was meer dan Ganja verdragen kon. Hij die zelfzuchtig en eergierig was tot aan het argwanende en hypochondrische toe, hij, die heel deze twee maanden gezocht had naar eenig Hl vast punt, waar hij voeglijker kon steunen en vanwaar hij zich edeler zou kunnen verheffen, hij die voelde wat voor een nieuweling hij nog was op het uitverkoren pad, waarvan het nog te bezien stond of hij het erop zou volhouden, hij die tenslotte uit wanhoop bij zich thuis, waar hij als een despoot optrad, zijn toevlucht had genomen tot alle mogelijke brutaliteit, maar die ditzelfde niet waagde in tegenwoordigheid van Nastasja Filippovna, die hem tot op het laatste oogenblik in de war bracht, en hem onbarmhartig de baas bleef, hij de „ongeduldige bedelaar", volgens de hem reeds overgebrachte uitdrukking van Nastasja Filippovna zelf, die zich met duizend eeden gezworen had, dat hij haar dit alles later gruwelijk betaald zou zetten en die terzelfder tijd soms kinderlijk erover kon fantaseeren hoe hij alles in het reine zou brengen en alle contrasten zou verzoenen — hij was genoodzaakt om nu nog dien vreeselijken beker te drinken en, wat het ergst was, op zulk een oogenblik! Deze eene, nog niet voorziene, maar voor een eergierig mensch allervreeselijkste foltering moest hij doorstaan: de schande van in eigen huis over eigen familie te moeten blozen. „Maar is tenslotte de belooning dit alles waard" ? flitste op dat moment door Ganja's hoofd. En tegelijk gebeurde dat, wat hij gedurende twee maanden alleen 's nachts als een nachtmerrie had gezien, waarbij hij in ontzetting bevroor, in schaamte verbrandde, er gebeurde dit: dat Nastasja Filippovna zijn vader ontmoette. Soms had hij, zichzelf prikkelend en opwindend, zich den generaal trachten voor te stellen bij gelegenheid van de huwelijksplechtigheid, en hij was nog nooit in staat geweest om dit martelende beeld tot het laatste toe door te denken; altijd had hij het eerder weggeduwd, 't Kan zijn, dat hij de schande mateloos vergrootte, maar zoo doen eergierige menschen altijd. Gedurende die twee maanden had hij nagedacht en besloten «n zichzelf beloofd, opdat dit niet zou geschieden, dat hij zijn vader op de een of andere manier onschadelijk zou maken en als het kon hem zelfs uit Petersburg verwijderen. 142 of zijn moeder het goed vond of niet. Toen Nastasja Filippovna tien minuten geleden was binnengekomen, was hij zoo onthutst geweest, zoo verdoofd, dat hij totaal niet aan de mogelijkheid gedacht had, dat Ardaljon Alexandrowitch op het tooneel kon verschijnen en hij had dus geen enkele voorzorgsmaatregel getroffen. En daar was dan nu de generaal, in aller tegenwoordigheid en dat nog wel plechtstatig uitgedost en in rok, juist op het oogenblik, waarop Nastasja Filippovna „slechts een gelegenheid zocht om hem en zijn familie met spot te overladen". (Daar was hij van overtuigd). En inderdaad: wat beteekende dat bezoek, nu, anders dan juist dit? Kwam zij soms om met zijn moeder en zuster vriendschap te sluiten of om ze, waar hij bij was, te beleedigen? Aangaande de vraag hoe beide partijen zich zouden verhouden, was al geen twijfel meer mogelijk; zijn moeder en zuster zaten als verachte wezens aan den kant en Nastasja Filippovna scheen zelfs al vergeten te hebben, dat zij zich met haar in dezelfde kamer bevonden En wanneer ze zich zoo gedroeg, dan had zij natuurlijk haar bedoeling. Ferdyschtschenko onderving den generaal snel en geleidde hem naar voren. — Ardaljon Alexandrowitch Iwolgin, bracht de generaal buigend en glimlachend met waardigheid uit, — een oud en ongelukkig soldaat, vader der familie, die zich verheugt in de hoop van zulk een verrukkehjke .... Hij kwam niet aan het eind, Ferdyschtschenko schoof haastig van achteren een stoel onder hem en de generaal, die zoo na 't diner niet al te vast op zijn beenen stond, zette zich, of nog beter: sloeg er op neer, wat hem overigens geenszins van de wijs bracht. Hij zat vlak tegenover Nastasja Filippovna en bracht met een beminnelijk, langzaam en effectvol gebaar haar vingertjes aan zijn lippen. Het was in 't algemeen moeilijk den generaal van de wijs te brengen. Zoo op den eersten aanblik zag hij er, zij het dan ook wat onordelijk, toch vrij behoorlijk uit, waarvan hij zichzelf zeer wel bewust was. Vroeger had hij in heel goede kringen verkeerd, en het was niet meer dan twee 143 a drie jaar geleden, sinds hij daarvan uitgesloten was. Van dien tijd af had hij zich zonder mate overgegeven aan sommige van zijn zwakheden, evenwel had hij zijn geschikte en prettige manieren ook verder behouden. Nastasja Fihppovna scheen zich over de verschijning van Ardaljon Alexandrowitch buitengewoon te verheugen. Zij kende hem natuurlijk van hooren zeggen. — Ik heb vernomen, dat mijn zoon ..., maakte Ardaljon Alexandrowitch een begin. — Ja, die zoon van u! En gij zijt ook een best merk, papa'tje! Waarom heb ik u nooit bij mij gezien ? Hoe zit dat ? Houdt ge uzelf weg, of houdt uw zoon u weg ? U zou toch gerust bij me kunnen komen, zonder iemand te compromitteeren. j— De kinderen der negentiende eeuw en hun ouders.... begon de generaal weer. — Nastasja Filippovna! Laat Ardaljon Alexandrowitch als 't u blief een oogenblik vrij, er is iemand om hem te spreken, zei Nina Alexandrovna overluid. — Vrijlaten! Neem me niet kwalijk, maar ik heb zooveel van hem gehoord, en al zoo lang gewenscht om hem te zien! En wat zou hij moeten? Hij is toch gepensioneerd? Generaal, gij zult me niet alleen laten, ge gaat niet weg? — Ik geef u mijn woord er op, dat hij zelf bij u zal komen, maar nu moet hij rusten. — Ardaljon Alexandrowitch, ze zeggen, dat gij moet rusten 1 brak Nastasja Filippovna uit met een knorrig en onpleizierig gebaar als van een klein nest, dat haar speelgoed moet afgeven. De generaal kon het niet laten om dadelijk zijn toestand nog belachelijker te maken. — M'n beste, m'n beste! bracht hij verwijtend uit, terwijl hij zich plechtig met de hand op 't hart naar z'n vrouw keerde. i— Zoudt u niet weggaan, moedertje? vroeg Warja hardop. — Nee, Warja, ik zal tot het eind toe blijven zitten. Het was onmogelijk dat Nastasja Filippovna vraag en antwoord niet gehoord zou hebben, maar haar vroolijkheid scheen er nog door toe te nemen. Dadelijk stelde zij den 144 generaal nieuwe vragen, en vijf minuten later was deze in de allerverhevenste stemming en oreerde maar, onder het luid gelach der aanwezigen. Kolja greep den vorst bij zijn jas. — Breng u hem toch ergens heen weg! Dat kan toch niet! Alstublief. Tranen van ergernis brandden zelfs in de oogen van den armen jongen. — O, die vervloekte Ganja! zei hij voor zich heen. — Inderdaad ben ik met Iwan Fjodorowitch Jepantschin zéér bevriend geweest, ontstroomde het den generaal op Nastasja Filippovna's vraag. — Ik, hij en wijlen vorst Ljev Nikolajewitch Myschkin, wiens zoon ik vandaag mocht omarmen na een scheiding van twintig jaar, wij waren om zoo te zeggen een onafscheidelijk driemanschap: Athos, Porthos en Aramis. Maar helaas! de een rust in zijn graf, door laster en kogels vermoord, de tweede die hier voor u zit, vecht nog tegen laster en kogels.... — Tegen kogels! uitte Nastasja Filippovna verrast. — Hier zitten ze in m'n borst, ik kreeg ze bij Kars, en als 't slecht weer is, dan voel ik ze. In alle andere opzichten leef ik als een filosoof, ik loop, ik wandel, ik maak een damspelletje in m'n café, als een bourgeois, die z'n zaken aan den kant deed en ik lees de Indépendance. Maar tusschen onzen Porthos, Jepantschin, en mij is het absoluut uit, na die geschiedenis, nu drie jaar geleden, met dat Bolognesertje in den trein. — Bolognesertje ? Wat was dat dan ? vroeg Nastasja Ffiippovna, uiterst benieuwd. — Met een Bolognesertje ? Neem me niet kwalijk, en dan in den trein! scheen ze zich te herinneren. — O, dat was een dwaze geschiedenis, niet de moeite waard om nog eens te vertellen, alles kwam door de gouvernante van vorstin Bjelokonskaja, mistress Smith, maar het is niet de moeite van het vertellen waard. — Integendeel, u moet 't beslist vertellen! klonk levendig en vroolijk de stem van Nastasja Filippovna. 145 — Dat heb ik ook nog niet gehoord! merkte Ferdyschtschenko op. — C'est du nouveau. — Ardaljon Alexandrowitch! vroeg weer het smeekend geluid van Nina Alexandrovna. — Papatje, u wordt geroepen! kwam Kolja. ■— Een dwaze geschiedenis, met twee woorden ben ik klaar, begon de generaal, zeer met zichzelf ingenomen. — Nu twee jaar geleden — het was vlak voor de opening van de nieuwe hjn naar gebeurde het, dat ik ernstige kwesties had in verband met het overgeven van mijn dienst (ik droeg al m'n burgerjas). He moest daarvoor op reis en nam een kaartje eerste klasse. Ik stap in, ga zitten en ik rook. Dat is te zeggen : ik ga er mee door, want ik rookte al eerder. Ik zit alleen in de coupé. Het rooken is er niet verboden, maar het is ook geen rookcoupé en dus zooals dat gaat, zoo half en half gepermitteerd, 't is ook de vraag wie het doet. Het raampje is neer. Dan, vlak voor het sein van vertrek, komen nog twee dames binnen met een Bologneser hondje. Zij gaan recht tegenover mij zitten. Zij hadden zich verlaat, de eene is luxueus gekleed in een hei-blauw toilet, de ander eenvoudiger in een zwart zijden met pelerine. Ze zien er op zichzelf niet kwaad uit, kijken verwaand en praten Engelsen. Ik weet natuurlijk van niets, ik rook maar. Dat is te zeggen: ik dacht er wel even over, maar ik rook door, omdat het raampje open is, ik rook uit het raampje. Het Bolognesertje ligt te rusten op de knieën van de hel-blauwe, zoo'n mormeltje, niet zoo groot als mijn vuist, zwart met witte pootjes, een zeldzaam exemplaar. Met een zilveren halsband met inschrift. Ik zeg niks. Maar ik merk dat de dames zich opwinden, over mijn sigaar natuurlijk. De eene zet een schildpadden lorgnon op. Ik zeg toch niks, want zij zeiden immers ook niks! Als ze nog maar wat hadden beweerd, verweten, gevraagd, daar is toch de menschelijke tong voor! Maar dat zwijgen ... Plotseling •— en ik kan u verzekeren, dat het ging zonder de minste waarschuwing, zonder de allerminste, alsof ze d'r verstand radicaal verloren had pakt de hel-blauwe 10 146 mij mijn sigaar uit de hand en gooit die 't raam uit. De wagon vliegt voort, ik zit als half verwezen te kijken. Die vrouw was wild, een wilde vrouw, van een absoluut wilden aard, 't was overigens een stevige, gevulde groote blondine, met roode wangen — zelfs al te — haar oogen fonkelden me tegen. En dan, terwijl ik geen woord zeg, ga ik met buitengewone beminlijkheid, met de meest hoffelijke beminnelijkheid, die men zich denken kan, om zoo te zeggen met de allerverfijndste beminnelijkheid, met twee vingers op het Bolognesertje toe, neem het delicaat bij zijn nekvel en gooi het de sigaar achterna het raampje uit! Het heeft enkel gejankt. En de wagon vloog maar verder. — U wierp het eruit! riep Nastasja Filippovna, schuddende van lachen, en als een kind in de handen klappend. ~ Bravo, bravo, stemde Ferdyschtschenko aan. Ook Ptitzin, die overigens de verschijning van den generaal uitermate onpleizierig vond, kon niet laten te lachen; en zelfs Kolja deed mee en riep: bravo! — En ik had gelijk, ik had gelijk, ik had driewerf gelijk, ging de generaal triomfantelijk door, — want als een sigaar in de coupé's verboden is, dan zijn honden het des te meer. — Bravo, papatje! kwam Kolja in vuur, — prachtig! Ik zou beslist, beslist net zoo gedaan hebben! —; En hoe liep dat met die dame af? vroeg Nastasja Filippovna met ongeduld door. « Die? Nou, zie, daar zit nu juist het onaangename in, vervolgde de generaal versomberend. — Zonder ook maar een woord te zeggen, zonder het minste wat op een aankondiging leek, geeft ze me een pats om de ooren. Een wilde was het; absoluut van een wilden aard. — En u? De generaal sloeg de oogen neer, trok met de wenkbrauwen, haalde zijn schouders op, perste de lippen samen, gebaarde met de handen, zweeg even en mompelde plotseling: — Ik ben mezelf geen baas gebleven. — En ging het hard? hard? 147 — Niet hard, Goddank! Het kwam tot een schandaal, maar ik had niet hard geslagen. Ik gaf er maar een terug, het was ook alleen maar bij wijze van verdediging. Maar toen heeft de satan zelf me een poets gebakken: het bleek dat de helblauwe een Engelsche was, een soort van gouvernante of zelfs huisvriendin van vorstin Bjelokonskaja, en die in de zwarte japon bleek de oudste der vorstinnen Bjelokonsky te zijn, een oude vrijster van vijfendertig. En nu is het bekend in welke betrekking mevrouw Jepantschin staat tot de Bjelokonsky 's. De heele vorstelijke familie in onmacht, tranen, rouw vanwege het Bologneser favorietje, gejammer van de zes vorstinnen, gejammer van de Engelsche mistress, — de wereld ging onder! Nou natuurlijk, ik kwam boete doen, maakte verontschuldigingen, schreef een brief; ze wouen noch van mij, noch van mijn brief hooren. Dan kom ik bij de Jepantschins, ook daar: oneenigheid, uitbanning, aftocht! — Maar, neem me niet kwalijk, hoe kan dat ? vroeg Nastasja Filippovna onverwachts, — voor vijf of zes dagen heb ik net zoo'n geschiedenis in de Indépendance gelezen — ik lees de Indépendance ook geregeld. Het was beslist net zoo! 't Was in een trein gebeurd ergens in de buurt van den Rijn, in een wagon, waarin een Franschman zat met een Engelsche; net zoo was die sigaar weggegrepen en hij had net zoo dat Bolognesertje uit het raampje geworpen, en het eind was tenslotte ook net als bij u. Zelfs de japon was ook hei-blauw! De generaal kleurde geweldig ; Kolja kleurde ook en greep met zijn handen naar het hoofd; Ptitzin keerde zich haastig af. Alleen Ferdyschtschenko brulde van 't lachen, als te voren. Ganja kon ook niets zeggen, hij stond daar den geheelen tijd ten prooi aan een stomme en ondraaglijke marteling. — Ik verzeker u toch, dat het mij ook net zoo is overkomen, mompelde de generaal. — Papa heeft werkelijk kwestie gehad met mrs. Smith, de gouvernante van de Bjelokonsky's, ik weet het nog heel goed, riep Kolja uit. — Zoo? Precies gelijk? Die zelfde geschiedenis zou gebeurd 148 zijn aan twee kanten van Europa, de eene precies gelijk aan de andere, in alle eigenaardigheden, tot in de hel-blauwe japon toe! hield Nastasja Filippovna onbarmhartig vol. — Ik zal u de Indépendance Beige sturen! — Maar bedenk, bleef de generaal nog op z'n stuk staan, — dat de mijne twee jaar eerder is gebeurd. — Dèt zal 't hem zijn! Nastasja Filippovna barstte in een bijna hysterisch gelach uit. —■ Papatje, toe ga even mee, laat ik u twee woorden mogen zeggen, bracht Ganja met een bevende, gefolterde stem uit, terwijl hij zijn vader machinaal bij den schouder pakte. Zijn blik stroomde over van een eindeloozen haat. Op hetzelfde oogenblik werd buitengewoon heftig aan de voordeurbel getrokken. Zoo heftig dat ze best uit elkaar had kunnen getrokken zijn. Dat beloofde bizonder bezoek. Kolja ging vlug opendoen. HOOFDSTUK X ffp^Bl^ln de voorkamer ontstond plotseling een hevige f^llPt luidruchtigheid en beweging, vanuit het salon zou Clfl|l|§P men meenen dat er een aantal menschen waren tÉIÏ llPl binnengekomen en er nog almaar meer binnenkwaié^JMsm) men Yiet was een gepraat en geroep van verscheiden stemmen te gelijk; er was ook gepraat en geroep op de trap en men kon merken dat de deur van uit de voorkamer daarheen niet gesloten was. Het was klaarblijkelijk een heel zonderling bezoek. Allen zagen elkaar aan; Ganja liep de voorkamer in, maar ook daar waren al eenige menschen binnengedrongen. — Ha, daar heb je hem, Judas, klonk een stem, die den vorst bekend was. — Bonjour Ganjka, ploertje! — Hij is er ook, hij is er zelf! ondersteunde een andere stem. Er was geen twijfel meer mogelijk voor den vorst, de eene stem was die van Rogoshin. de andere van Lebedef. Ganja stond als met stompzinnigheid geslagen op den drempel van het salon stil toe te kijken, zonder er iets tegen te doen, dat het gevolg van Parfen Rogoshin, een tien a twaalf man, stuk voor stuk de voorkamer binnenging. Het was een zeer gemengd gezelschap, dat zich niet slechts door allerlei verschillende manieren, maar ook door totaal gebrek aan manieren onderscheidde. Sommigen kwamen binnen, zooals ze op straat liepen, met overjas en pels. Overigens was geen stomdronken, wel schenen allen flink aangeschoten. Ook was 't of ze allen elkaar noodig hadden om binnen te gaan. Geen van hen zou op zichzelf het tot die vermetelheid hebben gebracht, maar nu ondersteunden ze als 't ware mekaar. Zelfs Rogoshin, die aan 't hoofd der bende ging, trad met zekeren schroom op, maar hij had iets bepaalds voor, en zag er somber en zorgelijk geprikkeld uit. De overigen waren er enkel als koor, of beter: als hulptroep. Behalve Lebedef was daar Zaljozjef, de krullebol, die zich in de voorkamer van zijn pels had ontdaan, en ongedwongen, tip-top, binnenstapte, 150 met nog een stuk of drie van zijn soort, klaarblijkelijk kooplui • dan iemand in een half militaire jas. dan een klein dik mannetje, dat al maar lachte, voorts een geweldig heer. een Uohath. ook buitengewoon dik. zeer somber en zwijgzaam, en klaarblijkeÜjk met groote verwachtingen van zijn knuisten. Er was een medisch student bij. benevens een rondkwispelende Pool. Van de trap af stonden twee dames de voorkamer in te kijken, zonder het besluit te durven nemen binnen te gaan; Kolja sloeg haar de deur voor den neus dicht en deed den grendel erop. -Bonjour. Ganjka. ploertje! Je hadt Parfen Rogoshin zeker met verwacht, hè? herhaalde Rogoshin. die tot aan het salon kwam en op den drempel tegenover Ganja bleef staan. zich Nastasja Filippovna. Hij had - dat was duidelijk niet het geringste vermoeden gehad van haar hier te zullen ontmoeten want haar aanblik maakte een ontzaglijken indruk werdeT Verbleekte' zoodat zi>'n «ppen er zelfs blauw bij -Dus is 'twaar! zei hij zachtjes als tot zichzelf, en hij zag er volkomen hulpeloos uit. - Het einde!... Nou ^ul je me dan nu eens antwoorden? siste hij plotseling, Ganja m h ,?edende g^gheid aanziend. - ... Nou. oh ! Hij kon nauwelijks ademen, nauwelijks spreken. Hij bewooq zich machmaal naar het salon toe, maar terwijl hij den drempel overschrijden zou, bleef hij, op het onverwacht gezicht van Nina Alexandrovna en Warja, eenigermate verlegen, ondanks Zn°P«mfiD?' Stfn; AchtCr hem kwam Lebedef, aan hem verk eefd als zijn schaduw; hij was reeds stevig dronken; daarop de student, de heer met de knuisten. Zaljozjef, die naar links en naar rechts boog, en eindelijk drong de kleine dikzak zich erdoor. De aanwezigheid van dames hield ze allen nog eenigermate op de been en geneerde hen klaarblijkelijk zeer natuurlijk slechts tot er een begin zou zijn. tot de eerste aaneiding om lawaai te maken. Dan zouden ze aan alle dames ter wereld maling hebben. 151 — Wat? Jij ook hier, vorst? bracht Rogoshin verstrooid uit, hoewel hij eensdeels verwonderd was den vorst te ontmoeten.-En nog altijd met slobkousjes... hè .... zuchtte hij en had den vorst al vergeten; z'n blik vergleed weer naar Nastasja Filippovna. hij bewoog zich aldoor in haar richting en werd door haar aangetrokken als door een magneet. Nastasja Filippovna bekeek de gasten ook met een onrustige nieuwsgierigheid. Tenslotte herkreeg Ganja zijn tegenwoordigheid van geest. — Maar wat moet dit dan toch eindelijk beteekenen ? begon hij luid; streng keek hij naar de binnengekomenen, maar hij sprak voornamelijk tot Rogoshin. - U is hier, naar het mij voorkomt, in geen paardenstal, heeren, hier zijn mijn moeder en zuster. , — Dat zien we, dat je moeder en zuster hier zijn, liet Rogoshin door de tanden heen los. — Dat is duidelijk, dat het uw moeder en zuster zijn, bevestigde Lebedef, om zich een houding te geven. De heer met de knuisten begon iets te brommen, zeker in 't vermoeden, dat 't daarvoor *t geschikte moment was. — Maar wat is dat dan toch! verhief zich plotseling met een ruk, Ganja's stem. — Ten eerste verzoek ik u allen om inde voorkamer te gaan, en dan zou ik toch wel willen weten.... — Duivels, hij weet niets! meesmuilde Rogoshin venijnig, zonder van zijn plaats te bewegen. — Ken je Rogoshin niet meer? — 't Is mogelijk dat ik u wel eens ergens heb ontmoet, maar.... , . — Duivels, hij heeft mij wel eens ergens ontmoet, rln t is nog niet langer dan drie maanden geleden, dat ik tweehonderd roebel van papa's duiten aan je verloor, sindsdien is de oude heer gestorven, zoodat hij er niets van geweten heeft; je hadt me mee gesleept, en Knif speelde valsch. Herken je me niet? Ptitzin daar was getuige. En als ik je nu drie geeltjes voorhoud, als ik ze uit m'n zak haal, dan kruip je om ze te krijgen op handen en voeten het Wasiljefsky-prospect af, — 152 zoo een ben jij er ! En daarvoor ben ik nu ook bij je aekomen om je heelemaal te koopen; let er niet op, dat ik met zulke laarzen binnenkwam; ik heb geld. broeder, een bom en nou zal ik jou koopen met je heele hebben en houen. Als ik wil zal ik jullie allemaal koopen! Alles zal ik koopen ! gooide Rogoshin. die al meer en meer in een roes scheen te raken, er uit. - E - hè -, kreunde hij. - Nastasja Filippovna, jaag me niet weg, zeg één woord: trouw je met hem of niet? Rogoshin stelde die vraag alsof een verloren mensch zich tot een godheid richtte, maar tegelijk met de vermetelheid van een ter dood veroordeelde, die niets meer te verliezen heeft In doodsangst wachtte hij het antwoord af. Nastasja Filippovna mat hem met een sportenden en trotschen blik, dan zag zij naar Warja en Nina Alexandrovna keek (jranja aan en wijzigde eensklaps den toon. — Ik denk er niet aan, wat mankeert u? En hoe hebt ge t in uw hoofd gekregen om dat zoo te vragen? antwoordde zij zacht en ernstig, als met eenige verwondering -Nee! Nee! schreeuwde Rogoshin, bijna razend van vreugde. - Dus niet? Oh. ze hadden me gezegd .... Och 1 VJ u iTS? FLiliDDOvna! ze zeiden dat ge u met Ganjka verloofd hadt! Met hem daar! Maar dat kan toch niet? (ik zei het hun allemaal) Hij is met lichaam en ziel voor honderd roebel te koop ik zal er hem duizend geven, nee, drieduizend, dan trekt hij er den dag vóór de bruiloft van tusschen en laat z n heele bruid aan mij. Dat doe je, Ganjka. ploertje! Je Z,°U, ,deT1dried"izend aannemen, nietwaar! Kijk. daar zijn ze kijk! Ik heb ze meegebracht, dat je mij zoon briefje zoudt onderteekenen; ik zei: ik zal 'm koopen. - en nou koop ik m! - Ga d'r toch uit. je bent dronken! Ganja werd beurtelings bleek en rood. M Op zijn luide woorden volgde plotseling een onverwachte uitbarsting van meerdere stemmen, het heele vendel van Kogoshin was al een geruimen tijd in afwachting van een 153 gelegenheid. Lebedef fluisterde Rogoshin iets in met bizondere zorgvuldigheid. — Juist, dienstklopper! antwoordde Rogoshin. — Juist, feestnummer ! E ■— hè, laten we het wagen. Nastasja Filippovna! — en hij keek allen rond, als een half waanzinnige, werd verlegen maar greep opeens een moed, die grenzenlooze brutaliteit werd, — daar is achttienduizend! Meteen wierp hij een pakje in wit papier met een kruis- touwtje op het tafeltje voor hem. — Daar en er komt nog meer! Hij waagde het niet om dat, wat hij wou, heelemaal uit te spreken.... — Nee, nee, nee, begon Lebedef hem opnieuw toe te fluisteren, met een vreemd schrikvertrokken gezicht. Men kon vermoeden, dat hij geschrokken was van de grootte der som, en voorstelde om het met belangrijk veel minder te probeeren. —■ Nee, broeder, in deze dingen ben je maar een proleet, je weet niet, waar 't om gaat.... maar natuurlijk ben ik net zoo'n proleet als jij, herinnerde zich Rogoshin ineens huiverend onder den fonkelenden blik van Nastasja Filippovna. — E — hè! dat is ook wat, dat ik naar jou heb geluisterd, ging hij met groot berouw voort. Toen Nastasja Filippovna Rogoshin zoo uit 't veld geslagen zag, begon ze te lachen. i— Achttienduizend voor mij ? Kijk zoo'n boer eens aankomen! zei ze dan met een brutale familiariteit, terwijl ze van den divan opstond alsof ze weg wou gaan. Ganja zag het heele tooneel aan en zijn hart verstarde. — Dan veertigduizend, veertig en geen achttien! riep Rogoshin. — Wanjka, Ptitzin en Biskoep beloofden om tegen zeven uur veertigduizend te verschaffen. Veertigduizend! Alle op tafel! Het begon een uiterst ongepaste scène te worden, maar Nastasja Filippovna bleef lachen zonder weg te gaan, alsof ze inderdaad ze met opzet rekte. Nina Alexandrovna en Warja waren ook van haar plaatsen opgestaan, en wachtten 154 verschrikt en zwijgend af waar dit op uit zou loopen; Warja's oogen schitterden, maar op Nina Alexandrovna had dit alles een smartelijke uitwerking; zij beefde en het scheen, dat zij dadelijk een flauwte zou krijgen. — Welaan dan, als het zoo staat — honderd! Vandaag zal ik er honderdduizend neerleggen! Ptitzin maak geld los, het zal je geen scha zijn! — Je bent gek geworden, fluisterde Ptitzin, die snel op hem af was gegaan, en hem bij de hand greep, toe. — Je bent dronken, ze zullen nog om de politie sturen. Waar ben je? — Hij snijdt op, omdat hij dronken is, zei Nastasja Filippovna, als om hem te sarren, — Dat snij ik niet op, ze zullen er zijn, ze zullen er vanavond zijn.... Ptitzin, procentenziel, maak het los, neem wat je wilt, zorg vanavond voor honderdduizend, ik zal je laten zien, dat ik niet wachten wil! wond zich Rogoshin eensklaps op tot razernij. — Maar zeg eens, wat beteekent dat eigenlijk, dreunde onverwacht de stem van den op gang komenden Ardaljon Alexandrowitch, terwijl hij zich naar Rogoshin richtte. De onverwachte uitbarsting van den tot nu toe zwijgenden ouden heer kwam zeer komisch. Iemand lachte. — Wat moet h ij nog ? begon ook Rogoshin te lachen. — Kom mee, ouwe heer, dan mag je je dronken drinken! — Wat is dat gemeen! brak Kolja los, van schaamte en ellende huilend. — Maar is er dan niemand onder jullie, die dat schaamteloos mensch eruit gooit? klonk Warja's stem op; zij was een siddering van woede. — Dat noemt mij een schaamteloos mensch, weerde Nastasja Filippovna af, met een van verachting doortrokken vroolijkheid. — En ik kwam hier nog wel, als een onnoozele, om ze voor vanavond uit te noodigen! Kijk eens, Gavrila Ardaljonitch, hoe uw zuster mij trakteert! Even stond Ganja bij den uitval van zijn zuster als door 155 den bliksem getroffen, maar als hij dan zag, dat Nastasja Filippovna nu werkelijk zou heengaan, wierp hij zich als buiten zichzelf op Warja en greep haar razend bij de hand. — Wat heb je gedaan? brak hij los, terwijl hij haar aanzag, alsof hij haar op de plaats zelve zou willen vermorzelen. Hij was beslist alle stuur kwijt en kon bijna niet meer denken. — Wat ik gedaan heb? waar trek je me zoo heen? Moet ik haar soms vergiffenis vragen, omdat zij je moeder heeft beleedigd en hier kwam om schande over je huis te brengen, jij laaghartig mensch? wierp Warja hem weer tegen, terwijl ze haar broeder wild en uitdagend aankeek. Zoo bleven ze eenige oogenblikken tegenover elkaar staan, het eene gezicht tegen het andere. Ganja hield haar hand nog altijd met de zijne omklemd. Warja rukte eens, en nog eens, uit alle kracht, maar ze kon zich niet bevrijden en dan, buiten zichzelve, spuwde zij plotseling haar broer in het gezicht. — Kijk, wat een meid! riep Nastasja Filippovna. — Bravo; Ptitzin, ik feliciteer je 1 In Ganja's oogen werd het troebel, en dan, zich geheel vergetend, wilde hij uit al zijn kracht op zijn zuster losslaan. De klap zou ongetwijfeld in haar gezicht terecht zijn gekomen. Maar plotseling hield een andere hand de zijné in den slag tegen. Tusschen hem en zijn zuster stond de vorst. — Nou is het wel genoeg! bracht deze er energiek uit, al stond hij daar in geweldige ontroering te sidderen op z'n beenen. — Zul jij me dan altijd en eeuwig in den weg komen ? brulde Ganja; hij het Warja's hand los, haalde dan in uiterste woede met de vrijgekomen hand uit en gaf den vorst een pats in het gelaat. — O, wrong Kolja de handen. — O, God nog toe! Van alle kanten klonken uitroepen. De vorst was bleek geworden. Hij zag Ganja recht in de oogen met een vreemden en verwijtenden blik, z'n lippen beefden en probeerden iets uit te 156 brengen; ze vertrokken in een zonderlingen glimlach, die hier heelemaal niet paste. — Nou laat ik dan maar ... maar zij... dat wil ik niet, zei hij eindelijk zachtjes. Maar ineens hield hij het niet langer uit, hij het Ganja staan, sloeg zich de handen voor 't gezicht, ging in een hoek, keerde het gelaat naar den muur en sprak hortend: — O, wat zult ge u schamen over wat ge gedaan hebt! Ganja stond inderdaad als vernietigd. Kolja sprong den vorst om den hals, en kuste hem; achter hem aan drongen zich Rogoshin, Warja, Ptitzin, Nina Alexandrovna, allen, zelfs de oude Ardaljon Alexandrowitch. — 't Is niets, 't is niets! mompelde de vorst naar alle kanten, met den glimlach, die hier zoo vreemd was. — 't Zal hem berouwen, ving Rogoshin aan. — Je zult je schamen, Ganja, dat je zoo'n... schaap (hij kon geen ander woord vinden) hebt beleedigd! Vorst, m'n lieve ziel, laat ze schieten, spuug op ze — kom mee! Je zult ontdekken wat Rogoshin's liefde beteekent! Ook Nastasja Filippovna was zeer getroffen, zoowel door de daad van Ganja, als door hetgeen de vorst had geantwoord. Haar gelaat, dat gewoonlijk bleek en peinzend was, en den heelen tijd te voren niet in harmonie was geweest met haar bedriegelijken lach, droeg nu duidelijk de ontroering van een nieuw gevoel, en toch scheen zij dit niet te willen toonen, maar probeerde op haar gezicht juist denzelfden lach te bewaren. — Inderdaad, waar heb ik toch dat gezicht gezien ? zei ze plotseling ernstig, zich ineens herinnerend, dat zij zoo pas zich dit ook al had afgevraagd. — En schaamt g ij u dan ook niet ? Zijt ge dan misschien zoo, als ge u thans voordoet ? Zou dat dan kunnen ? kwam eensklaps met diep innig verwijt de vorst. Nastasja Filippovna was verbaasd, ze begon te lachen, maar 't was of ze daarmee iets verbergen wilde, dan zag ze naar Ganja en ging het salon uit. Maar voor dat zij tot de 157 voorkamer gekomen was, keerde ze plotseling om, liep haastig naar Nina Alexandrovna, nam haar hand, en bracht die aan haar lippen. — Ik ben werkelijk ook niet zoo, hij heeft het geraden, fluisterde ze haar haastig toe, wild in éen uitbarsting, terwijl ze kleurde ; dan ging ze en was dit keer zoo snel weg, dat niemand kon begrijpen, waarom zij teruggekomen was. Men had enkel gezien, dat zij Nina Alexandrovna iets influisterde, en dat ze haar, naar 't scheen, de hand had gekust. Maar Warja had alles gehoord en gezien en zag haar verwonderd na. Ganja, die weer tot bezinning was gekomen, snelde heen om Nastasja Filippovna te begeleiden, maar zij was reeds verdwenen. Hij trof haar nog op de trap. — Ga niet mee! voerde ze hem tegen. — Tot ziens, tot vanavond! Beslist hoor ! Onrustig en nadenkend keerde hij; een moeilijk raadsel benauwde hem, nog moeilijker dan het vroegere. Ook de vorst kwam hem voor den geest Hij was zoo in zichzelf verdiept, dat hij ternauwernood opkeek toen de heele Rogoshinbende hem voorbij joelde en zelfs op den drempel hem wegduwde, terwijl ze in alle haast, achter Rogoshin aan, aftrok. Allen waren luid over iets in de weer. Rogoshin zelf liep naast Ptitzin en herhaalde hem nadrukkelijk iets ernstigs, dat blijkbaar geen uitstel duldde. — Verspeeld, Ganjka! riep hij in 't voorbijgaan hem toe. Ganja zag hem opgewonden na. HOOFDSTUK XI jll|fÉ|l|l|e vorst had zich uit het salon in zijn kamer terugSliNllllK getrokken. Dadelijk was Kolja er hem echter lilfP^llP komen troosten. Het scheen dat de arme jongen MWÊÊÊmÊ hem niet meer kon loslaten. — Het is maar goed, zei hij, — dat u is weggegaan, de herrie wordt daar nu nog erger dan straks, en zoo gaat het bij ons dag aan dag. En dat moeten we nu allemaal slikken door die Nastasja Filippovna. — Er heeft zich hier bij u heel wat overprikkelds opgezameld, Kolja. — Ja, dat is het. Het is de moeite niet eens waard om over ons te praten. Het is alles onze eigen schuld. Maar ik heb een goeden vriend, en die is nog ongelukkiger. Wilt u eens met hem kennismaken? — Heel graag, een schoolmakker van u ? — Ja, zoo goed als een schoolmakker, dat zal ik u wel later alles verklaren Nastasja Filippovna is mooi, niet waar? Tot op vandaag had ik ze ook nog niet gezien, al heb ik er wel erg naar verlangd. Zij is gewoonweg verblindend. Ik zou Ganjka alles vergeven, als hij maar van haar hield; maar dat hij geld neemt, dat is het schandelijke. — Ja, uw broer bevalt me niet erg. — Nou, hoe zou dat ook kunnen ? Aan u, nadat... Maar weet u, ik kan al die vooroordeelen niet uitstaan. De een of andere knul of krankzinnige of een boef, die een gekke bui heeft, geeft iemand een oorveeg, en dan is meteen zoo'n mensch voor zijn heele verdere leven onteerd en hij kan dat niet anders afwasschen dan met bloed of doordat de ander hem op de knieën om vergeving is komen smeeken. Dat vind ik nonsens, despotisme. Op die gedachte berust Lermontof's drama „de Maskerade", maar ik vind 't ook onzin. D. w. z. 't is niet natuurlijk. Maar hij was ook eigenlijk nog bijna een kind, toen hij het schreef. — Uw zuster, die is mij zeer sympathiek. 159 — Wat spuwde ze Ganja in z'n snuit! Kranig, die Warja! Maar u heeft niet gespuwd; en ik ben er zeker van dat het niet kwam omdat u het niet zoudt gedurfd hebben. Daar heb je haar net, precies als de wolf in de fabel. Ik wist wel dat ze zou komen, ze is nobel, al heeft ze ook haar gebreken. — En jij hebt bier niets te maken, ging Warja hem onmiddellijk te lijf, — ga naar vader toe. Verveelt hij u, vorst? ,— Heelemaal niet, integendeel. — Nou oue, die zit. Zoo iets is toch ook gemeen van haar. Ik had overigens gedacht dat vader heusch met Rogoshin mee zou gaan. Hij zal nu wel berouw hebben. We moeten werkelijk kijken hoe het met hem is, vervolgde Kolja terwijl hij heenging. — Goddank, ik heb moedertje eruit gekregen en naar bed geholpen, zonder dat de scènes zich herhaald hebben. Ganja is verlegen en in gedachten verdiept. Hij heeft er dan ook reden voor. Wat een les! Ik kom om u nog eens te bedanken, vorst, en tegelijk om u te vragen: kende u tot nu toe Nastasja Filippovna niet? — Neen, ik kende haar niet. — Hoe kon u haar dan vlak in haar gezicht zeggen, dat zij „niet zoo" was? En het schijnt, dat u het goed hadt. Het bleek dat zij misschien ook werkelijk „niet zoo" is. Maar ik kan niet uit haar wijs worden. Natuurlijk kwam ze om ons te beleedigen, dat is duidelijk. Ik had ook vroeger al veel wonderlijks over haar gehoord. Maar als haar bedoeling was om ons uit te noodigen, hoe kon ze dan beginnen met mama zoo te behandelen ? Ptitzin kent haar uitstekend, maar hij zegt, dat hij er zoo pas ook niet heeft kunnen achter komen, wat ze wil. Maar dat met Rogoshin ? Zoo mag men niet praten wanneer men zichzelf respecteert in het huis van zijn Moedertje maakt zich ook erg ongerust over u. — 't Beteekent niets, zei de vorst met een handbeweging. — En wat heeft ze er naar geluisterd toen u het zei .... — Waarnaar heeft zij geluisterd ? — U zei haar, dat ze zich moest schamen en meteen werd 160 ze gehéél anders. U hebt invloed op haar, vorst, vervolgde Warja, flauwtjes glimlachend. De deur ging open en totaal onverwacht kwam Ganja binnen. Dat hij Warja zag bracht hem zelfs niet tot weifelen: even bleef hij op den drempel staan en ging dan direct en beslist op den vorst toe. — Beste vorst, ik heb gemeen gehandeld, vergeef het me. Hij stootte het eruit in groote ontroering. Hij was zeer smartelijk bewogen, dat zag men hem aan. De vorst keek verwonderd naar hem en had niet dadelijk een antwoord. !— Zeg dan, dat ge het mij vergeeft, zeg het dan! hield Ganja ongeduldig vol. — Wilt ge het, dan zal ik u dadelijk de hand kussen? Het maakte een buitengewonen indruk op den vorst. Hij sloeg zwijgend zijn beide armen om Ganja heen. Zij omhelsden elkaar hartelijk. .— Ik had nooit, nooit gedacht, dat gij zoo waart, zei de vorst eindelijk, zwaar ademend. — Ik had gedacht, dat ge.... daartoe niet in staat waart. — Om schuld te bekennen ?... Hoe heb ik u toch vroeger voor een idioot kunnen houden! Gij merkt op, wat niemand anders opmerkt. Met u zou men kunnen spreken, maar 't is beter om niet te spreken. — Daar is er nog een 'tegenover wie ge schuld hebt te bekennen. De vorst wees naar Warja. — Nee, dat zijn mijn vijanden, absoluut. U kunt het ge~ looven, vorst, ik heb het zoo vaak geprobeerd, maar hier kunnen ze niet van harte vergeven, brak het heftig uit Ganja los. En hij wendde zich van Warja af. — Nee, ik zal wel vergeven, zei Warja opeens. — En zul je vanavond naar Nastasja Filippovna gaan? — Ik zal er heen gaan, als je het wilt, maar wees zelf redelijk; kan ik er ook nog maar met eenige mogelijkheid heengaan ? — Zij is immers niet zóó. Je ziet hoe ze is, ze bedenkt raadseltjes. Kunsten 1 161 Over Ganja's gezicht gleed een booze glimlach. — Dat weet ik wel, Ganja, dat zij niet zoo is, dat ze kunsten heeft, maar wat voor kunsten! En bedenk dan ook eens, Ganja, wat voor achting heeft ze voor jou? Laat ze Mama de hand kussen. Laat dat ook bij de kunsten hooren, maar ze heeft jou toch immers ook uitgelachen! Daar wegen bij God de vijfenzeventigduizend niet tegenop, broer ! Je kunt nog nobel voelen, daarom zeg ik het je. O ga er zelf niet heen! Breek er mee! Dat kan niet goed afloopen. Na deze woorden verliet Warja in hevige opwinding haastig de kamer. — Zoo zijn ze nu altijd. Ganja trok zijn gezicht tot een glimlach. j— Maar zouden ze dan wezenhjk gelooven, dat ik dat zelf niet weet? Ik weet het immers nog veel beter dan zij. Al sprekend zette Ganja zich op den divan, klaarblijkelijk van plan om zijn bezoek te rekken. — Als gij het zelf weet, vroeg de vorst wat schuchter, — hoe hebt ge dan die marteling kunnen verkiezen, wetende dat er geen vijfenzeventigduizend tegen op weegt? — Daar heb ik het nou niet over, antwoordde Ganja. — Maar iets anders: zeg mij eens wat gij er van denkt, ik wil speciaal uw meening hooren, wegen tegen deze marteling de vijfenzeventigduizend op of niet? ~ Mij dunkt van niet. — Nou, dat was wel te wachten. En is 't schandelijk om zoo te trouwen? — Zeer schandelijk. i— Nou, weet dan, dat ik trouwen zal, en nu eerst beslist. Een oogenblik geleden was ik nog in twijfel, maar nu ben ik het niet meer! Zeg maar niets verder! Ik weet, wat ge wik zeggen.... — Ik wou niet dat zeggen, wat gij denkt, maar ik ben erg verwonderd over uw buitengewoon vertrouwen .... — Waarop ? Wat voor een vertrouwen ? — Dat Nastasja Filippovna ontwijfelbaar u zal nemen, en 11 162 dat dat alles al een uitgemaakte zaak is, en in de tweede plaats, dat, zelfs als ze het zou doen, ze u tegelijk die vijfenzeventigduizend in den zak zou geven. Maar er is hier natuurlijk allerlei, dat mij onbekend is. Ganja keerde zich heftig naar den vorst toe. — Natuurlijk weet ge er niet alles van, zei hij; — en waarvoor zou ik dan anders al dien last op mij nemen? — Het komt mij voor, dat het dikwijls zoo gaat: men trouwt om 't geld, maar de vrouw houdt het vast. — N-neen, zoo zal het bij ons niet zijn.... Er-er is een omstandigheid mompelde Ganja met onrustige achterdocht. — Maar wat haar antwoord aangaat, daar is geen twijfel aan, vervolgde hij haastig. — Waaruit maakt ge op, dat ze mij niet wil hebben? mm Ik heb geen enkele andere reden dan mijn indrukken; en Warwara Ardaljonovna zei immers ook dadelijk.... — O, dat zeggen ze maar zoo, zij weten niet eens wat ze zeggen. En Rogoshin, dien lacht ze uit, wees daar maar zeker van, ik heb het wel gemerkt. Dat was duidelijk. Ik was lang in angst, maar nu heb ik het gemerkt. Of meent ge 't misschien, omdat ze moeder en vader en Warja zoo behandelde ? — En u. — Goed dan, maar dat is niets anders dan een vrouwelijke wraakneming. Het is een uiterst opgewonden, achterdochtige en zelfzuchtige vrouw. Als een in den dienst gepasseerd ambtenaar! Zij wou nu eens toonen wat ze was, al haar minachting voor hen, ... nou, en ook voor mij, dat ontken ik niet.... En toch zal ze mij nemen. Gij hebt er geen idee van, tot wat voor toeren de menschelijke zelfzucht in staat is; zij beschouwt mij nu als een ploert, omdat ik haar, het befje van een ander, zoo openlijk om haar geld trouw, maar ze is zich niet bewust, dat een ander haar nog gemeener zou bedriegen; bij zou zich aan haar vastklampen en beginnen met haar allerlei liberale en radicale kletspraatjes op te disschen en hij zou er allerlei vrouwekwesties bij halen tot ze erin 163 vloog als 't draadje door 't oog van de naald. Hij zou aan dat egoïste schepsel verzekeren — en 't zou zoo makkelijk gaan «— dat hij haar enkel vroeg van wege „haar edel hart en haar ongeluk", en hij zou ze toch om haar geld trouwen. En daarom heeft ze niet met mij op, omdat ik er niet omheen draai, en dat zou moeten. Maar wat doet ze zelf? Soms niet hetzelfde? Waarom veracht ze 'mij dan en verzint zulke grappen ? Daarom, omdat ik niet capituleer, en mijn trots toon. Nou we zullen zien 1 — Hebt gij werkelijk vroeger van haar gehouden? — In 't begin hield ik van haar. Nou, basta.... Er zijn vrouwen, die enkel goed zijn voor minnares en voor niets meer. Ik zeg niet dat ze mijn minnares was. Als zij vree wil houden dan zal ik ook vree houden, als ze rebelsch zal zijn, gooi ik ze er subiet uit, maar het geld zal ik niet loslaten. Ik wil me niet belachelijk maken. Liever alles anders, dan dat ik mij zou belachelijk maken. i— Het komt mij nochtans zoo voor, merkte de vorst voorzichtig op, — alsof Nastasja Filippovna niet dom is. Waarom zou ze in 't vooruitzicht van zoo'n misère in den val loopen ? Ze zou toch ook een ander kunnen nemen. Dat is 't, waarover ik mij verbaas. ■— O, maar daar is rekening mee gehouden I Gij weet hier niet alles van, vorst.... en behalve dat, zij is overtuigd, dat ik haar krankzinnig hef heb, daar kan ik een eed op doen. En weet ge, ik heb het sterke vermoeden, dat ze mij ook hef heeft, op haar manier ; dat is te zeggen: ge kent 't spreekwoord : „dien ik liefheb, dien kastijd ik". Zij zal mij haar heele leven voor een onbenulligheid aanzien (en dat zal ze misschien niet eens anders kunnen) en mij toch op haar manier liefhebben; daar stelt ze zich op in, zoo is heel haar karakter. Ze is een echt Russische vrouw, dat verzeker ik u, maar ik houd nog een verrassing voor haar in petto. Die onverwachte scène zoopas met Warja was in mijn voordeel; zij heeft het nu overtuigend kunnen zien hoe ik haar ben toegedaan en hoe ik om harentwil alle banden zal verbreken. Wij 164 zijn ook niet dom, dat kunt ge gelooven. Of denkt ge misschien, dat ik enkel zoo'n zwetser ben? Het is inderdaad wel mogeüjk, beste vorst, dat ik heel dwaas doe met u te vertrouwen. Maar ik heb mij op u geworpen, omdat ik in u de eerste nobele mensch ontmoet, dat is te zeggen, neem dat „op u geworpen" niet als toespeling. Ge zijt niet boos om wat zoo straks is voorgevallen, is 't niet ? Ik spreek sinds twee lange jaren misschien voor 't eerst ronduit. Hier zijn weinig eerlijke lui, Ptitzin is nog de eerlijkste. Ge vindt 't misschien belachelijk, of niet? Ploerten houden van eerlijke menschen — wist ge dat niet ? Maar toch ben ik... Overigens, waarom ben ik een ploert, zeg mij eerlijk uw gedachten! Waarom noemen ze mij allen een ploert, nadat zij het gezegd heeft ? En weet ge, omdat de menschen het zeiden en omdat zij het zei, noem ik mijzelf ook zoo. En dat is ploertig, verschrikkelijk ploertig! — Ik zal u nu zeker nooit meer voor een ploert houden, zei de vorst. — Zoo straks beschouwde ik u beslist als een schurk en daar hebt ge me eensklaps zoo verrast — dat is een les: om geen oordeel uit te spreken zonder bewijzen. Ik zie nu, dat ge niet alleen niet tot de schurken gerekend kunt worden, maar dat men u evenmin voor een al te verdorven individu moet houden. Het komt mij voor, dat ge eenvoudig een allergewoonst mensch zijt, zoo gewoon als maar mogelijk is, behalve dan misschien dat ge heel zwak zijt en in geenen deele origineel. Ganja grijnsde boosaardig maar zweeg. De vorst merkte, dat zijn uitspraak hem niet aanstond, hij werd verlegen en zweeg ook. — Heeft vader u om geld gevraagd? vroeg Ganja plotseling. — Neen. — Hij zal het doen, maar geef 't niet. En toch is hij zelfs een fatsoenlijk man geweest, ik herinner 't me nog. Hij had toegang in goeie kringen. En wat is het gauw met hen afgeloopen, met al die oude fatsoenlijke lui! Zóó veranderen de omstandigheden en er is niets meer over van het vroegere, 165 't is als tot asch verbrand. Hij heeft vroeger niet zoo gelogen, dat verzeker ik u; toen was hij enkel een beetje te hoogdravend en wat is daar nü van geworden 1 Natuurlijk het komt door den wijn. Weet ge dat hij er een minnares op na houdt? Het bleef er zelfs niet bij dat hij enkel een onschuldig leugenaartje was. Ik kan niet begrijpen hoe moeder er zoo lijdzaam onder is. Heeft hij u verteld van de belegering van Kars ? Of dat verhaal, hoe zijn schimmel begon te spreken? Hij komt zelfs tot zulke dingen. En Ganja schudde opeens van het lachen. — Waarom kijkt ge zoo naar me? vroeg hij den vorst plotseling. — Omdat ik er mij over verwonder, dat ge zoo hartelijk kunt lachen. Gij hebt werkelijk noch den lach van een kind. Toen ge zoo pas binnenkwaamt om alles goed te maken, zeidet ge: „Als ge wilt zal ik u de hand kussen", net zoo zou een kind komen om alles goed te maken. Dus zijt ge nog in staat tot zulk een woord, tot zulk een gebaar. En ineens begint ge daar die heele geschiedenis van die droevigheid en die vijfenzeventigduizend. Werkelijk, dat alles, dat klopt toch niet en moet niet zoo. — En wat maakt ge daar dan voor gevolgtrekkingen uit? — Deze: of ge niet al te lichtzinnig handelt, en of ge u niet eerst nog eens moest bedenken? Misschien had Warwara Ardaljonovna het wel bij het rechte eind. — Aha, de moraal. Dat ik nog een jongetje ben, dat weet ik zelf ook, onderbrak hem Ganja driftig, — al was 't ook maar alleen omdat ik me tot zoo'n gesprek met u heb ingelaten. Daarop ging hij door, sprekend als een in zijn eigenliefde gekwetst jongmensen: — Ik doe dat huwelijk niet uit berekening, vorst. Zeker zou ik, als ik het uit berekening deed, een misslag kunnen begaan, want ik ben niet sterk van hoofd of van karakter. Ik doe het uit een hartstocht, uit neiging, omdat mijn doel is kapitalist te worden. Ge denkt zeker, dat zoo als ik die vijfenzeventigduizend heb, ik me equipage aanschaf? Heelemaal niet, ik zal dan mijn jas, die al drie jaar 166 oud is, blijven afdragen, en breken met al mijn clubvrienden. Er zijn hier weinig menschen, die volhouden, al zijn er ook veel woekeraars, maar ik wil volhouden. Daar komt het hoofdzakelijk op aan: volhouden tot het einde toe! Ptitzin heeft, toen hij zeventien jaar was, op straat geslapen, hij handelde in pennemessen en begon met een kopeke, nu heeft hij zestigduizend, maar door wat voor een gymnastiek! En ziet ge, ik zal die heele gymnastiek overslaan, en direct met kapitaal beginnen, en over vijftien jaar zal men zeggen i „Kijk daar gaat Iwolgin, de koning der joden." Gij zegt mij, dat ik geen origineel mensch ben. Bedenk zelf, beste vorst, dat men een mensch van onzen tijd en van ons geslacht niets grievenders kan zeggen, dan dat hij niet origineel is, een zwak karakter zonder bizondere talenten, een gewoon mensch. Ge acht me zelfs de eer niet waard om tot de goeiige ploerten gerekend te worden en weet ge, ik had u vroeger daarvoor onderste boven geloopen! Ge hebt me erger beleedigd dan Jepantschin, die mij in staat acht (en dat zonder drukte, zonder ompraterij, in alle simpelheid van geest, begrijp dat) om hem mijn vrouw te verkoopen! Dat, broeder, is nu al lang mijn bezetenheid: ik wil geld hebben. Als ik 't geld binnen heb, dan word ik vanzelf een in de hoogste mate origineel mensch. Geld is nog des te smeriger en hatelijker, omdat het talenten verschaft. En die zal het verschaffen tot het eind van de wereld toe. Gij zegt wellicht, dat dit heelemaal kinderpraat of misschien mijnentwegen, dat het poëzie is.... wat zou 't, dat vind ik nog genoeglijker, maar het zal toch zoo gebeuren. Ik zal het doorvoeren en volhouden. Rira bien qui rira le dernier! Waarom beleedigt Jepantschin me? Uit boosheid soms? In 't geheel niet. Eenvoudig omdat ik een nul ben. Goed, zoo is het nu; maar dan En nou is 't wel voldoende, 't is ook tijd. Kolja heeft z'n neus al twee keer om de deur gestoken: hij wil u komen roepen voor het eten. Maar ik ga uit. Gij zult me wel van tijd tot tijd bij u zien. Ge zult het bij ons niet slecht hebben; ge wordt nu zoo goed als familie. Maar pas op, dat ge er niets uitflapt. 167 Ik geloof, dat wij beiden of vrienden zullen zijn, of vijanden. Maar wat denkt ge, vorst, indien ik u zoo straks de hand zou gekust hebben (zooals ik werkelijk wou doen), zou ik dan daarna om die reden uw vijand zijn geworden? — Dat zoudt ge beslist, maar niet voor altijd, want ge zoudt het niet hebben uitgehouden en het hebben vergeven, besloot de vorst nadenkend en glimlachend. — Zoo, zoo. Ja, met u is oppassen de boodschap! De duivel weet het, maar ook daar hebt ge alweer gif in gedruppeld. Maar, wie weet, misschien zijt ge mijn vijand wel ? Overigens, ha - ha - ha. En wat ik nog vergat te vragen, heb ik het goed, dat Nastasja Filippovna u nogal zoo'n beetje aanstond? — Ja.... zij stond mij aan. — Verliefd? mm N ... neen. — Maar ge kleurt heelemaal en ziet er lijdend uit. Nou, 't doet er niet toe, 't doet er niet toe, ik zal er niet om lachen; tot ziens. Maar weet ge dat ze toch soliede is.... zoudt ge dat kunnen gelooven? Ge denkt, dat ze met hem leeft, met Totzky? Nee, nee! En al sinds lang niet meer. En hebt ge opgemerkt, dat ze zelf ontzaglijk onhandig is. en zoo straks gedurende eenige oogenblikken verlegen was! Zoo is 't. Dat soort is 't, dat er van houdt te heerschen. Nou, gegroet 1 Ganetsjka vertrok heel wat lichter dan hij gekomen was. en in goede stemming. De vorst bleef wel tien minuten onbeweeglijk peinzen. Weer stak Kolja het hoofd om de deur. m. Ik heb geen trek om te eten. Kolja; ik heb vanmorgen bij de Jepantschins goed ontbeten. Kolja verscheen nu heelemaal in de kamer, en gat den vorst een briefje. Het kwam gesloten en gelakt van den generaal. Aan Kolja's gezicht was te zien wat het hem kostte om dit over te brengen. De vorst las het, stond op en nam zijn hoed. 168 — 't Zijn maar twee stappen, zei Kolja verlegen. — Hij zit daar nu achter de flesch. En hoe hij zich daar crediet heeft verschaft daar kan ik niet bij. Beste vorst, vertel alsjeblief hier later niet, dat ik u dat briefje heb gebracht. Ik heb duizend maal gezworen, dat ik zulke briefjes niet zou overbrengen, maar dan heb ik weer medelijden. En ook dit nog i maak alstublief geen omslag met hem; geef wat kleingeld en 't is afgeloopen. — Ik had zelf al het plan, Kolja, om uw vader te spreken er is een bepaalde reden Laten we dus gaan HOOFDSTUK XII fj|||fPll|olja bracht den vorst naar de Litejnaja. Het was ÜHfPifl niet ver we9* in een cafcet)'e in een beneden-verdieping; zoo van de straat liep men er in. Daar llllflll ^d. rechts in een hoek, in een afgeschoten ver■*^LJfi^>> trekje, Ardaljon Alexandrowitch zich als een stamgast geïnstalleerd, met de flesch voor zich op tafel en werkelijk met de „Indépendance beige" in handen. Hij had op den vorst gewacht; nauwelijks bemerkte hij hem of hij legde terstond de krant weg en begon met een vurigen woordenrijkdom een uiteenzetting, waarvan de vorst trouwens heel weinig begreep, omdat de generaal zich in een tamelijk benevelden toestand bevond. — Ik heb geen tien roebel, antwoordde de vorst, — mfiar hier zijn er vijfentwintig, wissel ze en geef er mij vijftien terug. Anders heb ik zelf geen cent meer. — O, zonder mankeeren; en ge kunt er verzekerd van zijn, dat dit dadelijk .... — Generaal, ik wou u toch spreken om u nog iets te vragen. Is u nooit bij Nastasja Filippovna geweest? — Ik, of ik er geweest ben ? Dat vraagt ge aan mij ? Meermalen, m'n vriend, meermalen! riep de generaal uit in een aanval van zelfvoldane en plechtstatige ironie. Maar ik heb er tenslotte zelf een eind aan gemaakt, omdat ik geen steun wil geven aan een onbehoorlijke verbintenis. Gij hebt het zelf gezien; ge waart er vanmorgen getuige van; ik heb alles gedaan wat een vader maar doen kan, een bescheiden en toegefelijk vader; maar nu zal er een ander soort vader ten tooneele verschijnen en dan.... dan zullen we zien, of de verdienstelijke oude soldaat de intrige zal de baas worden of dat de schaamtelooze dame aux camelias haar intree zal doen in een zoo goede familie. — Ik had u juist willen vragen of u niet, omdat u met haar bekend is, mij vanavond bij Nastasja Filippovna zoudt willen introduceeren? Ik moet daar beslist van avond zijn, 170 ik heb er iets te doen; maar ik weet heelemaal niet hoe ik er komen moet. Ik ben wel zoopas aan haar voorgesteld, evenwel ben ik niet uitgenoodigd, en het is van avond toch een avond voor gevraagde gasten. Nu ben ik wel bereid om over bepaalde formaliteiten heen te stappen, laten ze zelfs maar om mij lachen, als ik er maar op de een of andere manier kan binnen komen. — Dat was precies mijn idee, precies, mijn jonge vriend, begon de generaal in verrukking, — ik had u niet laten vragen om hier te komen voor dat klungelgeld, vervolgde hij, terwijl hij het nochtans aannam en in zijn zak deed verdwijnen, — ik wou u juist vragen om mij te vergezellen op een bezoek bij Nastasja Filippovna of beter op een expeditie tegen Nastasja Filippovna. Generaal Iwolgin en vorst Myschkin! Wat zal dat een indruk op haar maken! Ik kom er dan als uit vriendelijkheid voor haar verjaardag, maar ik zal eindelijk mijn wil eens uitspreken — bedekt, niet openlijk, maar het zal net zoo goed zijn, alsof ik het openlijk deed. Dan zal Ganja zelf zien, hoe hij moet doen; hetzij zijn vader, de verdienstelijke en.... om zoo te zeggen.... en verder, of .... Het ga zoo 't gaat! Uw gedachte is uitermate vruchtdragend. We zullen om negen uur opstappen, we hebben nog den tijd. — Waar woont zij ? — Een heel eind weg; bij den Grooten Schouwburg, in het huis van Mytovtzof, vlak bij het plein, op de bel-étage... Er zullen niet veel menschen bij haar zijn, al is ze jarig, en ze gaan vroeg weer naar huis ... 't Was al lang avond, en nog altijd zat de vorst te luisteren en op den generaal te wachten, die met een ontelbare collectie anecdoten was begonnen, zonder er één ook maar uit te vertellen. Toen de vorst was binnengekomen had hij een nieuwe flesch besteld, en had die binnen 't uur verwerkt, daarna bestelde hij er nog een en die was ook leeg. Hierbij moet men veronderstellen, dat de generaal onderdehand ook nog bijna zijn heele geschiedenis vertelde. Eindelijk stond de 171 vorst op en zei, dat hij niet langer kon wachten. De generaal dronk de laatste druppels uit zijn flesch, stond ook op en ging met zeer wankele stappen de kamer uit. De vorst was wanhopig. Hij kon niet begrijpen, hoe hij zoo dom had kunnen zijn met zijn vertrouwen in Iwolgin testellen. Wezenlijk had hij ook heelemaal geen vertrouwen gehad, hij had enkel in zooverre op den generaal gerekend, dat hij zoo op de een of andere manier, al was het ook zelfs met eenig schandaal, bij Nastasja Filippovna zou kunnen komen, maar hij had niet over zulk een schandaal gedacht. De generaal was beslist dronken en hevig welbespraakt, zijn woorden kwamen zonder ophouden, innig, „met tranen in de ziel". Hij had het er aldoor maar over, hoe alles onderste boven lag, door het slechte gedrag van zijn heele familie en dat het nu tijd was om ten slotte eens een grens te stellen. Zoo waren ze eindelijk buiten op de Litejnaja. Het was nog altijd druilerig weer; een flauwe, warme, vunzige wind woei door de straten, de rijtuigen schuurden door de modder, de harddravers en de knollen sloegen klinkend met hun hoefijzers op het plaveisel. Als een troostelooze klamme massa schoven de voetgangers over het trottoir. Men bemerkte hier en daar beschonkenen. — Ziet ge daar die verlichte verdieping? zei de generaal — daar wonen al mijn kameraden, en ik, ik die van hen allen de verdienstelijkste was, en die het meest geleden heb, ik moet te voet scharrelen naar den Grooten Schouwburg, naar de woning van een vrouw van twijfelachtig gehalte. Een man, die dertien kogels in de borst draagt... ge gelooft 't niet? En toch heeft alleen om mijnentwil Pirogof naar Parijs getelegrafeerd en het belegerde Sebastopol tijdelijk verlaten; en heeft Velaton, de Parijsche hofmedicus, in naam der wetenschap zich een vrijgeleide verschaft, en is hij in het belegerde Sebastopol verschenen om mij te zien. Dat is zelfs bij de allerhoogste autoriteit bekend: „Daar heb je dan die Iwolgin met de dertien kogels!" dat is een spreekwoord! Ziet gij dat huis, vorst ? Daar woont op de eerste verdieping een oud kameraad van me, de generaal Sokolowitch, een 172 deftige talrijke familie. Dat huis en nog drie huizen op het Nevsky prospect en twee aan de Morskaja, dat bergt alles, wat mij nu nog aan vrinden rest, dat wil eigenlijk zeggen, aan persoonlijke vrinden. Nina Alexandrovna heeft zich al lang in de omstandigheden geschikt. Maar ik blijf mij 't verleden herinneren... en, om zoo te zeggen verademen in den beschaafden kring van mijn vroegere makkers en ondergeschikten, die nog tot op dit oogenblik mij vereeren. Die generaal Sokolowitch (ik ben overigens een heelen tijd niet bij hem geweest en heb Anna Fedorovna niet gesproken)... weet ge, beste vorst, als ge zelf niet ontvangt, dan houdt men, al wil men het ook niet, toch eenigermate er mee op om anderen te bezoeken. Maar intusschen... hm ... het schijnt dat ge het niet gelooft... Overigens, waarom zou ik den zoon van mijn besten vriend, van den makker mijner jeugd, niet in die bekoorüjke familie binnenleiden? Generaal Iwolgin en vorst Myschkin! Ge zult er een verrukkelijk meisje zien, nee niet een, maar twee, zelfs drie, een sieraad voor de residentie, voor de „wereld": schoonheid, beschaving, begaafdheid... de vrouwenkwestie, verzen, en dat alles vereenigd in een gelukkig veelvoudige versmelting, nog niet eens gerekend de tachtigduizend roebel bruidschat, baar geld, voor elk. Dat hindert nooit, ook niet als het bij de sociale kwestie of vrouwenbeweging komt — in één woord, ik moet er u beslist, beslist introduceeren. Generaal Iwolgin en vorst Myschkin! In één woord... tableau 1 — Dadelijk ? Nu ? Maar u heeft vergeten begon de vorst. — Niets, ik heb niets vergeten, we gaan! Hierheen, die prachtige trap op. 't Verwondert me, dat er geen portier is maar 't is heilige dag, de portier zal er tusschen uit zijn. Ze hebben dien dronkenlap altijd nog maar niet weggejaagd! Die Sokolowitch heeft z'n heele succes, in zijn leven zoowel als in den dienst, aan mij te danken, enkel aan mij en aan niemand anders, maar.... we zijn er. De vorst verzette zich al niet meer tegen het bezoek en 173 ging den generaal volgzaam achterna, om hem niet te prikkelen. Wel hoopte hij gloeiend, dat generaal Sokolowitch met zijn heele familie langzamerhand als een luchtspiegeling mocht uiteen vagen en blijken niet te bestaan, zoodat ze weer heel kalm de trap af konden stappen. Maar hij begon tot zijn schrik die hoop te verliezen: de generaal geleidde hem de trap op als iemand die hier werkelijk kennissen had wonen en gaf voortdurend biografische en topografische bizonderheden, met een mathematische nauwkeurigheid. Toen zij eindelijk, nadat zij al op de verdieping waren, rechts bleven staan voor een deur van een luxueuze woning en de generaal naar de belknop greep, was de vorst besloten maar weg te loopen; een vreemde omstandigheid hield echter hem op dat oogenblik ervan terug. — Ge hebt u vergist, generaal, zei hij, — op de deur staat Koelakof en ge wilt toch naar Sokolowitch. — Koelakof Koelakof, dat heeft niets te beteekenen. Hier woont Sokolowitch en ik bel bij Sokolowitch aan; laat Koelakof opschieten Zie, ze doen al open. Werkelijk ging de deur open. Een lakei keek naar buiten en deelde mee dat „de familie niet thuis was". — Wat jammer, wat jammer, alsof het zoo moest zijn, herhaalde Ardaljon Alexandrowitch eenige malen met spijt. — Zeg dan, vriend, dat generaal Iwolgin en vorst Myschkin een bewijs van hun hoogachting hadden willen geven, en dat ze het buitengewoon, buitengewoon betreuren Op dat oogenblik verscheen door de open kamerdeur nog een gezicht, waarschijnlijk een van het huispersoneel, misschien zelfs een gouvernante, een veertigjarige dame in donkere japon. Zij was nieuwsgierig en ongeloovig naderbij gekomen toen zij de namen hoorde van generaal Iwolgin en vorst Myschkin. — Marja Alexandrovna is niet thuis, zei ze met een eigenaardigen blik naar den generaal, — ze zijn uitgegaan naar de oude Mevrouw; met Alexandra Michailovna, naar haar grootmoeder. 174 — Dus is ook Alexandra Michaüovna met hen mee ? God, wat een ongelukkig toeval. En denk u eens, mevrouw, dat mij altijd zulke ongelukkige toevallen overkomen! Ik verzoek u, om wel mijn alleronderdanigste groeten te willen overbrengen en opdat zij het zich herinnere, wilt u wel aan Alexandra Michailovna.... in één woord, wil haar mijn beste wenschen overbrengen met betrekking tot dat wat zij zelf voor zich verlangd heeft, Donderdagavond, bij de klanken van Chopin's ballade; zij zal het zich herinneren Mijn beste wenschen. Generaal Iwolgin en vorst Myschkin! — Ik zal het zeker niet vergeten, boog de dame, die wat meer vertrouwen had gekregen. Terwijl zij de trap afliepen, ging de generaal met onverminderd vuur maar door met te betreuren, dat de familie niet thuis was geweest en dat de vorst zulk een allerbekoorlijkste kennismaking had gemist. ~ Weet ge, mijn vriend, in mij steekt ook zooiets als een dichter, hebt ge dat gemerkt? Maar overigens overigens, ik geloof dat we daar niet heelemaal terecht, waren, besloot hij plotseling volkomen onverwacht. — Ik herinner me nu dat de Sokolowitchen in een ander huis wonen, en ik geloof zelfs, dat ze nu in Moskou zijn. Ja, ik heb me eenigszins vergist, maar dat doet er niet toe. — Ik zou maar een ding willen weten, merkte de vorst moedeloos op, — of ik het heelemaal moet opgeven om op u te rekenen en of ik niet maar mijn eigen weg alleen moet gaan ? — Ophouden? Rekenen? Alleen? Maar hoe dan toch, terwijl dit voor mij een allerbelangrijkste onderneming is, waarvan zooveel afhangt voor het lot van mijn heele gezin ? Mijn jonge vriend, gij kent Iwolgin nog slecht. Wie Iwolgin zegt, die zegt „rots", men kan op Iwolgin bouwen als op een rots, zoo zeiden ze al in het eskadron, waarbij ik mijn diensttijd begonnen ben. Alleen wou ik onderweg een oogenblikje naar het huis, waar mijn ziel al enkele jaren lang verademing vindt na onrust en smartelijke ervaringen. — Ge wilt naar huis toe? 175 jii Nee ik wil naar de weduwe van Kaptein Terentjef, hij heeft onder mij gediend en was zelfs mijn vriend. Hier bij deze vrouw herleef ik weer en hierheen breng ik al mijn wereldsche ellende en familienarigheid En aangezien ik juist vandaag zedelijk me zoo ontzaglijk gedrukt voel.... — Het komt mij voor, dat ik, door u zoo straks te storen, een vreesebjke domheid uithaalde zeide de vorst voor zich heen. — En daarbij zijt ge nu Vaarwel 1 — Maar mijn jonge vriend, ik kan u niet alleen laten gaan, ik kan het niet 1 klonk luid de stem van den generaal. — Het is een weduwe, de moeder van een gezin, en zij doet in haar hart die snaren trillen, die in mijn heele wezen weerklinken. Dat bezoek bij haar, dat is maar vijf minuten, daar ben ik thuis, daar woon ik bijna, ik zal er mij wasschen, het allernoodigste aan mijn toilet doen, en dan gaan we met een rijtuig naar den Grooten Schouwburg. Ge kunt er zeker van zijn dat ik u den heelen avond noodig zal hebben Daar in dat huis we zijn er al.... Wel, Kolja, ben jij al hier? Is Marfa Borissovna thuis, of ben je ook pas gekomen? — O neen, antwoordde Kolja, die juist met hen bij de deur van het huis samentrof, — ik was hier al een poosje bij Hippolyt, het is erger met hem, vanmorgen is hij gaan liggen. Ik was nu naar een winkeltje geweest om kaarten te halen. Marfa Borissovna wacht u. Alleen, papaatje, ach hoe is het weer met u ! eindigde Kolja, scherp ziende naar gang en houding van den generaal. — Nou vooruit dan maar.... De ontmoeting met Kolja was voor den vorst een reden om den generaal toch een oogenblik naar Marfa Borissovna te vergezellen. Hij moest Kolja hebben; hij had besloten om den generaal in elk geval in den steek te laten en hij kon het zichzelf niet vergeven dat hij zoo pas in hem vertrouwen had gesteld. Ze klauterden lang naar boven, tot op de vierde verdieping, langs een vuile trap. 176 — Wilt u den vorst laten kennismaken ? vroeg Kolja onderweg. — Ja, m'n jongen, kennismaken; generaal Iwolgin en vorst Myschkin, maar dat.... als Marfa Borissovna.... — Weet ge, papaatje, 't was wel beter als ge er niet heen gingt! 't Geeft herrie! Ge hebt u al in drie dagen niet vertoond en ze wacht op geld. Waarom hebt ge haar toch geld beloofd? Ge zijt toch ook eeuwig dezelfde. En nu zult ge moeten afrekenen. Op de vierde verdieping bleven ze voor een lage deur staan. De generaal werd klaarblijkelijk bedeesder en schoof den vorst vooruit. — Ik zal dan hier nog even blijven, mompelde hij, — ik wil ze een verrassing bezorgen.... Kolja ging het eerst binnen. Een soort dame van een veertig jaar, sterk geblanket en geverfd, op pantoffels en in een jak, met de haren in vlechtjes, stak het hoofd om de deur en meteen zakte de verrassing van den generaal in mekaar. Nauwelijks had de dame hem gezien of ze riep onmiddellijk: — Daar heb je dat laag en gemeen individu, juist zoo heb ik hem wel verwacht! — Laten we binnengaan, dat is maar zóó, bromde de generaal tot den vorst, altijd nog met een onschuldigen glimlach. Maar 't was niet maar zoo. Ze waren nog maar net door een donker laag voorkamertje in een klein salonnetje binnengekomen, waar een half dozijn rieten stoelen stonden en twee speeltafeltjes, toen onmiddellijk de eigenares met een bestudeerd huilerige en ordinaire stem doorging: — Schaam je je dan niet, schaam je je dan niet, barbaar, tiran van mijn gezin, barbaar en dolkop 1 Hij heeft me heelemaal geplunderd, uitgezogen en daarmee is hij nog niet tevreden. Hoe lang moet ik je nog verdragen, schaamteloos en eerloos individu! »•* Marfa Borissovna! Marfa Borissovna! Dat.... is vorst 177 Myschkin. Generaal Iwolgin en vorst Myschkin, mompelde de generaal sidderend en verwezen. — Wilt ge wel gelooven, keerde zich de kapiteinsweduwe eensklaps naar den vorst, — wilt ge wel gelooven, dat dat schaamteloos individu mijn weeskinderen niet heeft gespaard! Hij heeft alles geplunderd, alles weggesleept, alles verkocht en beleend, en niets overgelaten. Wat moet ik met je schuldbekentenissen doen, gewetenlooze listeling? Geef antwoord, jij gladde, antwoord me, onverzadighjke, waarmee, waarmee moet ik mijn weeskinderen voeden ? Daar komt hij weer aan, dronken en wel, en kan op zijn beenen niet staan... ^Vaarmee heb ik toch den Heere God vertoornd, vuile onbeschofte listeling, geef antwoord! Maar de generaal moest daar niets van hebben. — Marfa Borissovna, vijfentwintig roebel,... alles wat ik kan, door de hulp van een edel vriend. Vorst! Ik heb mij gruwelijk vergist! Zoo is 't leven... Maar nu... neem me niet kwalijk, ik voel me slap, ging de generaal door. Hij stond midden in de kamer en maakte naar alle kanten buigingen. — Ik voel me slap, neem me niet kwalijk! Lenotsjka! Een kussen ..., kindje. Lenotska, een meisje van acht jaar, kwam onmiddellijk met een kussen aandragen, en legde het op den harden gescheurden zeildoeken divan. De generaal zette zich, voornemens nog heel wat te beweren, maar nauwelijks was hij op den divan terecht gekomen, of hij ging dadelijk overstag, keerde zich naar den muur en sliep den slaap des rechtvaardigen. Marfa Borissovna bood beleefd en verdrietig den vorst een stoel bij een speeltafeltje, zij ging zelf tegenover hem zitten, steunde haar rechterwang op de hand, en begon, terwijl zij naar den vorst zag, zachtjes te zuchten. Drie kleine kinderen, twee meisjes en een jongetje, waarvan Lenotsjka de oudste was, kwamen bij de tafel, alle drie legden hun handjes,er op, en alle drie gingen ook den vorst opmerkzaam aankijken. Kolja kwam vanuit de andere kamer. —• Ik ben heel blij, Kolja, dat ik u hier heb ontmoet, 12 178 wendde zich de vorst tot hem, ~ zoudt gij mij niet kunnen helpen? Ik moet beslist naar Nastasja Filippovna. Ik vroeg eerst Ardaljon Alexandrowitch er mij heen te brengen, maar die is hier in slaap gevallen. Breng gij er mij heen, want ik weet weg noch steg. Het adres heb ik trouwens: bij den Grooten Schouwburg in het huis van Mytovtzof. — Nastasja Filippovna? Maar die heeft nooit bij den Grooten Schouwburg gewoond en vader is nog nooit bij Nastasja Filippovna geweest, als ge 't wilt weten; gek, dat ge van hem nog iets hebt verwacht. Zij woont bij de Vladirsmiskaja bij den Vijfhoek, dat is hier heel wat dichter bij. Wou u er direct heen? Het is nu half tien. Als u 't wenscht, zal ik er u brengen. Dadelijk gingen de vorst en Kolja op weg. Helaas had de vorst niets meer om een rijtuig te nemen en moesten ze loopen. — Ik bad u met Hippolyt kennis willen laten maken, zei Kolja, *ê hij is de oudste zoon van deze kapiteinsweduwe in haar jak, hij was in de andere kamer, hij is ziek en heeft den heden dag vandaag te bed gelegen. Maar hij is zoo vreemd: hij is vreeselijk makkelijk te kwetsen en het scheen mij dat hij tegenover u schaamte zou gevoelen, omdat gij op zulk een oogenblik waart binnen gekomen .... Ik schaam mij evenwel niet zooals hij, omdat 't bij mij mijn vader geldt, maar bij hem is 't de moeder, dat maakt echter een onderscheid: de man wordt immers door zooiets nog niet eerloos. Dat is trouwens misschien een vooroordeel vanwege het overwicht van het mannelijk geslacht. Hippolyt is een fijne vent, maar hij is de slaaf van enkele vooroordeelen. — Ge zegt, dat hij tering heeft? — Ja, het schijnt zoo, 't was 't beste als hij maar gauw stierf. Als ik in zijn plaats was, zou ik beslist naar den dood verlangen. Hij vindt het echter naar voor zijn broertjes en zusjes, die kleintjes. Als het maar mogelijk was, dan zouden wij voor ons een afzonderlijke woning huren en onze families verlaten. Dat is ons droombeeld. Maar begrijpt ge dat: toen ik hem zoo 179 pas uw geval vertelde, werd hij zelfs boos, hij zegt, dat iemand die een oorveeg krijgt en den ander niet tot een duel uitdaagt, een lafaard is. Hij is trouwens vreeselijk overspannen; ik heb ook maar niet meer tegen hem gestreden. Nastasja Filippovna heeft u dus dadelijk bij zich geïnviteerd? — Nee, dat is juist niet 't geval. — En hoe kunt ge er dan heengaan ? riep Kolja uit, die zelfs midden op het trottoir van verbazing bleef staan En en in dat costuum, terwijl daar vanavond gasten zijn gevraagd! — Ik weet ook waarachtig niet, hoe ik er zal binnenkomen. Of men ontvangt mij, en dan is 't goed, of niet en dan is de zaak misgeloopen. Maar wat dat costuum aangaat, wat kan ik daar aan doen? — Maar hebt ge er zaken ? Of is het alleen „pour passer le temps" in „keurig gezelschap"? — Nee, voornaamhjk .... ik, dat wil zeggen ik moet het is mij heel moeilijk om het uit te drukken, maar.,.. — Nou, dan toch bepaald voor iets, laat het dan zijn wat het wil: het was er mij hoofdzakelijk om te doen of ge er niet enkel uw gezelschap woudt opdringen in dien schitterenden kring van „dames", generalen en woekeraars. Als ge dat zoudt willen, dan zoudt ge me niet kwalijk moeten nemen, vorst, dat ik u zou uitlachen en zou gaan verachten. Er zijn hier weinig rechtschapen menschen, zoodat men zelfs niemand ten volle kan achten. Onwillekeurig ziet men er van uit de hoogte op neer, en toch willen allen geacht worden, Warja allereerst. En hebt ge wel opgemerkt, vorst, hoe in onzen tijd allen avonturiers zijn ? En voornamelijk bij ons in Rusland, in ons dierbaar vaderland. En hoe dat allemaal zoo is geworden — dat begrijp ik niet. Het schijnt dat alles vroeger vast heeft gestaan, maar nu? Dat zegt iedereen en dat schrijven ze overal. Men brengt 't aan 't licht. Allen bij ons zijn bezig dingen aan 't licht te brengen. De ouders trekken het eerst terug en schamen zich over hun vroegere moraal. Ginds in Moskou gaf een vader zijn zoon de les om zich door niets te laten tegenhouden, het is gedrukt en algemeen bekend. 180 Kijk eens naar mijn generaal. Wat is er van hem geworden? Maar overigens, weet ge wat? het schijnt mij, dat mijn generaal een rechtschapen mensch is, heusch! Bij hem komt alles enkel door onordelijkheid en door den wijn. Waarachtig! Ik heb zelfs met hem te doen, ik ben alleen maar bang om het uit te spreken, want ze lachen er allemaal om, maar ik heb waarachtig met hem te doen. En hoe staat het dan met de anderen, de verstandigen ? 't Zijn allen woekeraars, allen zonder eén uitzondering! Hippolyt rechtvaardigt den woeker, hij zegt dat het zoo moet zijn, 't is een soort economische aardbeving, van vloed en van ebbe. de duivel wete het! Dat spijt mij erg van hem, maar hij is verbitterd. Verbeeld u, z'n moeder, die kapiteinsweduwe, krijgt geld van den generaal en leent het hem weer tegen hooge procenten, vreeselijk vernederend! En dan moet ge weten, dat Mama, dat is te zeggen mijn moeder, Nina Alexandrovna, de vrouw van den generaal, Hippolyt met geld, kleeren, ondergoed en alles helpt, en zelfs voor een deel door bemiddeling van Hippolyt ook de kinderen, omdat zij ze verwaarloost. En Warja helpt ook. — Nu ziet ge het toch, ge zegt dat er geen rechtschapen en sterke menschen meer zijn, niets dan woekeraars, en daar zijn de sterke menschen — uw moeder, Warja. Is het soms geen bewijs van zedelijke kracht om hier en in zoodanige omstandigheden hulp te verleenen? — Warja deed het uit eigenliefde, uit pralerij, ze wil niet bij moeder achterstaan; nou en moedertje natuurlijk... daar heb ik eerbied voor. Ja daar heb ik eerbied voor en dat keur ik goed. Zelfs Hippolyt voelt dat, maar hij is haast door en door verbitterd. Eerst heeft hij erom gelachen en noemde hij het een laagheid van mama, maar hij begint het nu somtijds te voelen. Hm! Dat noemt gij dus sterkte? Dat zal ik onthouden. Ganja weet het niet, anders zou hij het slapheid noemen. —Ganja weet het niet? Het schijnt dat er heel wat is, dat Ganja niet weet, kwam er bij den vorst uit, die in gepeins verzonk. 181 — Maar, geloof me, vorst, ik vind u bezonder aardig. Het wil mij maar niet uit de gedachte, wat gij vandaag gedaan hebt. — Ik vind u ook bizonder aardig, Kolja. — Luister eens, hoe stelt ge u voor om hier te wonen ? Ik zal gauw genoeg bezigheid vinden en iets verdienen, laten we dan samen wonen, ik, gij en Hippolyt en een woning huren; dan nemen we den generaal mee. — Ik zou het heel prettig vinden. We zullen trouwens zien. Ik ben op 't oogenblik erg erg in den war. Wel. Zijn we er al? In dat huis? wat een prachtige oprit. En een portier. Nou, Kolja, ik weet niet, hoe dit af zalloopen. De vorst bleef als verwezen staan. — Morgen zult ge 't vertellen! Wees nu niet bleu. God helpe u, want ik denk heelemaal net zoo als gij in alles 1 Vaarwel, ik ga terug en zal daar dan alles aan Hippolyt oververtellen. Maar er is geen twijfel aan of ze zullen u ontvangen, wees daar maar niet bang voor! Ze is geweldig origineel. Die trap op, de eerste etage, de portier zal het u wijzen. HOOFDSTUK XIII S|^^^^e vorst voelde zich bij het naar binnen gaan ll^^^M geenszins op zijn gemak, en had alle krachten flIPf^ÉlB no°dig om zijn moed te verzamelen. „Het ergste llllIIjlpP wat er zou kunnen gebeuren," dacht hij, „zou zijn dat ik niet ontvangen werd en dat men iets min vleiends van me denkt, of dat als ze me dan wel ontvangen, ze me in m'n gezicht zullen uitlachen. Och wat, 't doet er niet toe!" En inderdaad was hij hier nog zoo bang niet voor, maar er was een vraag, waarop hij met geen mogelijkheid een bevredigend antwoord kon vinden: „Wat of hij daar doen zou, en wat hij er te maken had?" Zelfs als het hem mogelijk zou zijn de gelegenheid te vinden om tegen Nastasja Filippovna te zeggen: „Trouw niet met dien man en stort uzelf niet in het verderf, hij heeft u niet lief, maar hij heeft uw geld lief, ik heb het van hemzelf gehoord en ik heb het ook van Aglaja Jepantschin gehoord, en ik ben gekomen om het u te vertellen," dan zou men toch moeilijk kunnen beweren, dat dit nu in alle opzichten het juiste zou zijn. En dan was er nog een onoplosbare moeilijkheid, zelfs een zoo belangrijke, dat de vorst ze zich niet voor den geest durfde halen, eene, die hij niet eens meer kon verdragen, die hij niet wist onder woorden te brengen en die, als ze maar even tot zijn bewustzijn kwam, hem deed blozen en sidderen. Maar niettegenstaande al die ontroering en twijfel, was toch het einde, dat hij naar binnenging en naar Nastasja Filippovna vroeg. Nastasja Filippovna's woning was niet zeer ruim maar de inrichting ervan was werkelijk prachtig. In het begin van die vijf jaar, gedurende welke zij in Petersburg leefde, was er een tijd geweest dat Afanasy Iwanowitch geen geld voor haar te goed achtte: hij rekende er toen nog op, dat zij hem zou gaan liefhebben, en wilde haar voornamelijk door gemakken en weelde aan zich binden, hij wist wel hoe gemakkelijk weeldegewoontes wortel schieten en hoe moeilijk 183 het is om er later, als die weelde langzamerhand tot onontbeerlijkheid is geworden, afstand van te doen. In dat opzicht was Totzky een man van den ouden stempel. Hij week geen haarbreed van de goede tradities af en stelde een onbeperkt geloof in de onoverwinlijke macht der zinne-neigingen. Nastasja Filippovna had de weelde niet afgeslagen, ze hield er zelfs wel van, maar — en dat scheen zeer wonderlijk — ze was er heelemaal niet aan verslaafd geraakt, 't Gaf altijd den indruk alsof ze er ook best buiten kon; zelfs had ze ervoor gezorgd dit af en toe niet te verbergen; wat dan ook Totzky een onaangename gewaarwording gaf. Er was trouwens heel wat in Nastasja Filippovna dat Totzky onaangenaam vond en waar hij in den laatsten tijd, wat erger was, zelfs met verachting over dacht. Om niet te spreken van de smakeloosheid van het gezelschap dat zij dikwijls verkoos, waaruit men toch haar neiging kon opmaken, openbaarde zij nog eenige meerdere vreemde liefhebberijen. Zij moest wel een soort barbaarsche menging van tweeërlei menschelijkheid zijn, zij was in staat om zich aan dingen, die naar men zou zeggen een beschaafd en fijn ontwikkeld mensch nooit zou kunnen gedoogen, te gewennen en er zich tevreden mede te stellen. Indien bijvoorbeeld Nastasja Filippovna eens plotseling een naieve en beminnelijke onwetendheid aan den dag zou leggen, als b.v. dat de boeren geen batisten ondergoed dragen, zooals zijzelf het deed, dan zou Afanassy Iwanowitch dat, naar het scheen, heel best hebben gevonden. Het was ook in de lijn van Totzky's program geweest, om de heele ontwikkeling van Nastaja Filippovna naar zulk een kant te richten en Totzky was in dat opzicht een uiterst kundig mensch; maar ach! de resultaten waren zonderling. Ongetwijfeld was er. wanneer men dit alles buiten beschouwing liet. dan toch nog iets in Nastasja Filippovna, dat soms zelfs Afanassy Iwanowitch trof als een ongewone en verleidelijke originaliteit, iets krachtigs, dat hem zelfs nu nog af en toe bedwelmde, nu al zijn vroegere berekeningen aangaande haar al lang waren te niet gegaan. 184 Een meisje deed den vorst open (Nastasja Filippovna had geregeld vrouwelijk personeel) en hoorde, tot zijn verbazing, zijn verzoek om aangediend te worden zonder de minste aarzeling aan. Zij was geen oogenblik in twijfel wat te doen, ondanks zijn modderige schoenen, zijn flaphoed, zijn jas zonder mouwen of zijn verbouwereerde gezicht. Zij nam hem zijn jas af, verzocht hem in de spreekkamer te wachten en ging hem terstond aandienen. Het gezelschap, dat bij Nastasja Filippovna samen was, bestond uit haar meest gewone dagelijksche kennissen. In vergelijking bij vroegere verjaardagen was het zelfs maar een tamelijk klein groepje. Allereerst hebben wel recht om genoemd te worden Afanassy Iwanowitch Totzky en Iwan Fjodorowitch Jepantschin; beiden beminnelijk, maar beiden in een heimelijke onrust door de nauwelijk verborgen spanning, hoe of het met die beloofde verklaring in zake Ganja zou afloopen. Behalve dezen was Ganja er natuurlijk ook, zeer somber in gedachten verdiept en zelfs bijna volslagen „onbeminnelijk". Meesttijds hield hij zich wat van de anderen gescheiden en zweeg. Hij had toch tenslotte Warja niet meegebracht en Nastasja Filippovna had niet meer over haar gerept, wel had ze, zoo toen ze Ganja begroette, hem herinnerd aan de scène, die zich dien dag tusschen hem en den vorst had afgespeeld. De generaal, die er nog niet van gehoord had, was belangstellend erbij gekomen. Toen had Ganja nuchter en ingehouden, maar heel eerlijk, alles verteld wat pas gebeurd was en hoe hij ook al bij den vorst was geweest om zijn verontschuldigingen aan te bieden. Daarbij had hij vurig de meening uitgesproken, dat het heel ongegrond was als men den vorst. God weet waarom, een „idioot" noemde, maar dat hij precies het tegenovergestelde dacht en dat die man zeker zijn goede verstand had. Nastasja hoorde deze uitspraak met groote opmerkzaamheid aan en hield Ganja nieuwsgierig in het oog, maar het gesprek was dadeüjk overgegaan op Rogoshin, wien zoo'n belangrijk aandeel in de geschiedenis van dien morgen toekwam. En ook hiernaar luis- 185 terden Afanassy Iwanowitch en Iwan Fjodorowitch met de uiterste belangstelling. Ptitzin bleek speciale inlichtingen over Rogoshin te kunnen geven. Hij was bijna tot negen uur in den avond met hem voor zijn zaken in touw geweest. Rogoshin stond er met alle geweld op, dat men hem nog 's avonds honderdduizend roebel zou verschaffen, ,,'t Is waar, hij was dronken," voegde Ptitzin hierbij, „maar al is het niet moeilijk voor hem om honderdduizend roebel bij mekaar te brengen, toch weet ik niet of dat vandaag zal gelukken, zelfs aan hun allen; maar er zijn er verscheiden voor aan den gang: Kinder, Trepalof, Biskup, hij geeft zooveel procent als je maar wilt, natuurlijk in zijn roes en eerste dolheid", besloot Ptitzin. Men hoorde al deze inüchtingen met belangstelling en deels met wat beklemming aan. Nastasja Filippovna wou zich klaarblijkelijk niet uiten en zweeg; Ganja deed eveneens. Generaal Jepantschin was 't minst van allen op zijn gemak; het parelsnoer dat hij haar nog vanmorgen had aangeboden was vriendelijk maar een beetje koel in ontvangst genomen, zelfs met iets typisch spottends. Ferdyschtschenko was de eenige der gasten, die zijn vroolijke feestelijke stemming behield en bij tijden brulde van het lachen, zonder dat hij wist waarom, enkel omdat hij nu eenmaal voor gek wou spelen. Ook Afanassy Iwanowitch, van wien men zei, dat hij zoo fijn en beschaafd vertellen kon, en die vroeger op zulke avonden gewoonlijk het gesprek beheerschte, was oogenschijnlijk niet in de stemming en leed aan een voor hem ongewone bevangenheid. De overige gasten, die trouwens maar weinig in getal waren (een oude stumper van een onderwijzer, die, om de hemel weet wat voor reden, was uitgenoodigd, een onbekend en zeer jeugdig heerschap, dat erg bedeesd was en geen mond open deed, een kwieke veertigjarige dame, een actrice en een bizonder knappe, en bizonder goed en rijk gekleede, maar ongewoon zwijgzame jonge dame), waren niet alleen niet in staat om het onderhoud levendiger te maken, maar wisten zelfs niet altijd waarover ze zouden kunnen praten. 186 En zoo kwam het, dat de vorst daar zelfs als geroepen verscheen. Toen hij aangediend werd, was er even iets van onzekerheid en zag men een vreemden glimlach hier en daar, voornaamlijk toen uit het verwonderd gezicht van Nastasja Filippovna viel te begrijpen, dat ze er heelemaal niet aan gedacht had om hem te vragen. Maar na die verwondering toonde Nastasja Filippovna plotseling zoo'n ingenomenheid met zijn komst, dat dadelijk de meerderheid zich ook gereed maakte om den onverwachten gast met scherts en lach te ontvangen. — We zullen maar aannemen, dat hij het in zijn onschuld doet, besloot Iwan Fjodorowitch Jepantschin, — en in elk geval een beetje voorzichtig zijn in het aanmoedigen van zulke neigingen. Op dit moment is het echter heusch niet kwaad, dat hij het in zijn hoofd heeft gekregen om een bezoek te brengen, al is het ook een zonderlinge manier van doen. Hij zal ons misschien een beetje opmonteren, voorzoover ik tenminste eenig en kijk op hem heb. — En des te meer omdat hij zichzelf heeft uitgenoodigd! beëindigde Ferdyschtschenko direct. — En wat zou dat dan ? vroeg de generaal droog. Hij mocht Ferdyschtschenko niet. — Dat zou dit, dat hij entree moet betalen, verduidelijkte deze. — Ho, een vorst Myschkin is toch altijd nog wat anders dan een Ferdyschtschenko, zei de generaal kregel. Tot op dit oogenblik kon hij er altijd nog maar geen vree mee hebben, dat hij met Ferdyschtschenko in éen gezelschap was, met hem daar als gelijke moest omgaan, — Ach generaal, zie van Ferdyschtschenko wat door de vingers. Ik heb immers bizondere rechten 1 — In welk opzicht hebt gij bizondere rechten ? — Reeds vroeger had ik de eer om dat aan het gezelschap uitvoerig duidelijk te maken, ik zal het voor uwe Excellentie nog eens herhalen. Ziet u eens, Excellentie, alle menschen zijn scherpzinnig, maar ik ben het niet. Als vergoeding heb ik de ver- 187 gunning gekregen om de waarheid te mogen spreken; iedereen weet immers, dat de waarheid alleen gesproken wordt door hen die niet scherpzinnig zijn. Bovendien ben ik een zeer wraakgierig mensch en dat wel alleen omdat ik niet scherpzinnig ben. Ik verdraag elke beleediging geduldig, maar niet langer dan tot den eersten keer, dat de beleediger slipt; bij dat eerste slippen staat ze mij dadelijk voor den geest, en dan neem ik direct op de een of andere manier wraak; dan sla ik achteruit, zooals Iwan Petrowitch Ptitzin het noemde. Hij zelf zal natuurlijk nooit achteruit slaan. Uwe Excellentie kent toch die fabel van Krylof: „de leeuw en de ezel"? Nou, dat zijn wij beiden, dat is als voor ons geschreven. — 't Schijnt, dat ge weer aan 't leuteren zijt, Ferdyschtschenko. De generaal begon warm te loopen. — En waarom dan, uwe Excellentie? antwoordde Ferdyschtschenko, alsof hij er op gerekend had, dat hij weer aan 't woord zou komen, en zou kunnen doordraven. — Maak u niet ongerust, Excellentie, ik ken mijn plaats; als ik gezegd heb, dat wij de leeuw en de ezel uit Krylof s fabel voorstellen, dan neem ik natuurlijk de rol van den ezel op me, en dan is uwe Excellentie de leeuw, van wien het ook heet in die fabel van Krylof: „de sterke leeuw, der wouden schrik, verloor van ouderdom zijn krachten." Maar ik, Excellentie, ik ben de ezel. — Dat laatste geef ik toe, kwam er bij den generaal onvoorzichtig uit. Dat alles was ongetwijfeld grof en opzettelijk, maar het was nu eenmaal een uitgemaakte zaak, dat Ferdyschtschenko voor gek mocht spelen. — En daarom mag ik ook alleen hier zijn en blijven, had Ferdyschtschenko eens verklaard, — omdat ik mij in dien geest uitdruk. Zou het inderdaad anders mogehjk zijn om iemand als ik ben te ontvangen? Dat begrijp ik immers zelf best. Wat dunkt u, kan men mij, zoo'n Ferdyschtschenko, naast 188 een verfijnd gentleman als Afanassy Iwanowitch zetten? Noodgedrongen blijft er dus maar éen verklaring over, men zet ze enkel te samen omdat het onmogelijk is. Hij mocht grof zijn, hij was ook venijnig, soms zelfs erg venijnig en 't scheen dat Nastasja Filippovna daar plezier in had. Iemand die 't erop had gezet om bij haar aan huis te komen, moest eenvoudig Ferdyschtschenko verdragen. Misschien had deze ook de heele waarheid geraden, toen hij veronderstelde, dat men hem aanvankelijk had ontvangen, omdat van den eersten keer af zijn aanwezigheid voor Totzky absurd was. En bovendien onderging Ganja zijn tegenwoordigheid als een foltering. Ook in dat opzicht was Ferdyschtschenko voor Nastasja Filippovna zeer waardevol. — Ik stel voor, dat we den vorst eerst een moderne aria zullen laten zingen, beweerde Ferdyschtschenko, die oplette wat Nastasja Filippovna zou zeggen. — Ik denk er anders over, Ferdyschtschenko, en maak je asjeblieft niet dik, merkte zij droogweg op. -O zoo! als hij onder hooge bescherming is genomen, ja, dan word ik zelfs verteederd. Maar Nastasja stond op, zonder naar hem te hooren, en ging zelf den vorst te gemoet. Plotseling stond zij voor hem en zei: — Het spijt mij zoo, dat ik zoostraks in de haast er niet om gedacht heb om u uit te noodigen, en ik ben heel blij, dat ge mij nu zelf in de gelegenheid stelt om u te bedanken en uw besluit te prijzen. Ze zei dit, zonder den klaren blik van den vorst af te wenden, terwijl ze trachtte om het motief van zijn handelwijze eenigszins te begrijpen. De vorst zou nu allicht wel iets op haar vriendelijke woorden hebben geantwoord, als hij maar niet zoo verblind en beduusd was geweest, dat hij niets uit kon brengen. Nastasja Filippovna merkte dit en- het deed haar genoegen. Zij was dien avond in groot toilet en maakte een buitengewonen indruk. Zij reikte hem de hand en leidde hem naar de gasten. Even voor zij het salon binnengingen bleef 189 de vorst eensklaps staan en fluisterde haar haastig, in hevige ontroering toe: — Aan u is alles volmaakt.... zelfs dat gij mager en bleek zijt gij zoudt niet anders moeten zijn Ik wilde zoo graag naar u toegaan.... ik.... neem het niet kwalijk ... — Vraag dat niet, begon Nastasja Filippovna te gumlachen. — dan wordt al het bizondere en origineele verbroken. Het is dus wel waar, wat men van u zegt: dat ge een zonderling mensch zijt. En rekent gij mij dus voor volmaakt, ja . — Ja. , — Al zijt ge ook een meester in het raden, nu hebt ge het toch mis. Ik zal u van avond hier nog wel eens aan herinneren. 1(. Zij stelde den vorst aan de gasten voor; de grootste neut van hen was hem al bekend. Totzky zei dadelijk een beminnelijk woord. Het was of er in allen wat meer leven was gekomen, ze begonnen tegelijk te praten en te lachen. Nastasja Filippovna gaf den vorst een plaats naast zich. — Wat is er dan toch eigenlijk voor bizonders in dat komen van den vorst? klonk Ferdyschtschenko's stem boven allen uit. — 't Is heel duidelijk, de zaak spreekt vanzelf! — De zaak spreekt vanzelf, nam plotseling de zwijgzame Ganja het woord. - Ik heb vandaag den vorst bijna niet uit het oog verloren, vanaf het eigenste oogenblik. toen hij vanmorgen voor de eerste maal het portret van Nastasja Filippovna bekeek, dat bij Iwan Fjodorowitch op tafel lag. Ik herinner mij heel goed, dat ik er toen al aan dacht; nu ben ik er volkomen van overtuigd, en, in 't voorbijgaan gezegd; de vorst heeft het zelf tegenover mij bekend. Ganja zei dit alles zeer ernstig, zonder een zweem van gekheid en zelfs, wat sommigen vreemd voorkwam, op somberen toon. — Ik heb niets tegenover u bekend, antwoordde de vorst kleurend, — ik heb enkel u op een vraag geantwoord. — Bravo, bravo! riep Ferdyschtschenko. — In elk geval openhartig, zoowel leep als openhartig! 190 Allen lachten luid. — Schreeuw toch zoo niet, Ferdyschtschenko, duwde hem Ptitzin met tegenzin en halfluid toe. ~ Ik had van u niet zulke heldendaden verwacht, vorst bracht Iwan Fjodorowitch uit. — En weet ge wel, voor wie dat heel gelegen komt? En ik zag u nog wel voor een filosoof aan! Ai, zoo'n stiekemerd! - En als je daarbij bedenkt, dat de vorst bij zoo'n goeiige grap kleurt als een onschuldig meisje, dan zou ik de gevolgtrekking maken, dat hij als een edel jongmensen in zijn hart de prijzenwaardigste voornemens koestert, zei of liever lispelde eensklaps en geheel onverwacht de tandelooze zeventigjarige onderwijzer, die tot nog toe in alle talen gezwegen had en van wien niemand kon denken dat hij op dien avond ook maar het minste zou beweren. Het algemeen gelach nam toe. De oude man, die heusch meende, dat men om zijn vernuft lachte, keek rond en deed nog heftiger mee, maar plotseling overviel hem zoo'n gruwelijke hoestbui, dat Nastasja Filippovna, die om een onnaspeurbare reden met al dergelijke origineele heeren veel op had, zelfs met zwakzinnigen, hem dadelijk ging liefkoozen en last gaf om hem thee te brengen. Toen de dienstbode binnen kwam, vroeg ze voor zich zelf om haar mantel, waarin ze zich hulde, terwijl ze zei dat men nog wat hout op de kachel zou doen. Op haar vraag, hoe laat of het was, antwoordde het meisje: — Het is al half elf. — Willen de heeren geen champagne? noodigde Nastasja Filippovna hen plotseling. - Ik heb ze klaar. Misschien zult u dan vroolijker worden. Heel huiselijk, alstublieft! Dat voorstel om te drinken en voornamelijk in zoodanige naiëve bewoordingen, scheen zeer vreemd van Nastasja Filippovna. Allen kenden den buitengewoon goeden toon van haar vroegere avonden. Wel was 't nu in 't algemeen wat opgewekter geworden, maar toch niet zooals van ouds. De wijn werd echter niet afgeslagen. Eerst stemde de generaal toe, daarna de kwieke dame, de oude man, Ferdyschtschenko, 191 dan allen. Ook Totzky nam zijn glas in de hoop, dat hij den nieuwen toon, dien men aansloeg, tot harmonie zou kunnen brengen, door hem het karakter te geven van vriendelijke scherts. Alleen Ganja dronk niets. Het was moeilijk iets te begrijpen van de wonderlijke en soms zeer scherpe en bittere buitensporigheden van Nastasja Filippovna. Zij had ook wijn genomen en met haar hysterisch en ongemotiveerd lachen verklaard dat zij van avond drie glazen drinken zou. Ze had eenklaps haar stilzwijgendheid en sombere peinzerij aan den kant gezet. Sommigen vermoedden dat zij de koorts had; men begon eindelijk op te merken, dat zij ook op iets scheen te wachten, ze keek herhaaldelijk naar de klok en werd ongedurig en verstrooid. — Het is of ge een beetje koortsig zijt? vroeg de kwieke dame. — Zelfs erg, en niet een beetje, daarom heb ik mijn mantel ook omgedaan, antwoordde Nastasja Filippovna. Inderdaad werd zij al bleeker en had bij tijden alle inspanning noodig om een rilling te bedwingen. — Zou het niet beter zijn, als we de gastvrouw rust gunden ? zei Totzky met een blik naar Iwan Fjodorowitch. — Zeker niet, heeren, ik verzoek u beslist om te blijven zitten. Uw tegenwoordigheid is mij, in 't bizonder vanavond, onmisbaar, verklaarde Nastasja Filippovna meteen nadrukkelijk en beteekenisvol. En omdat bijna alle gasten ervan op de hoogte waren, dat op dezen avond een zeer ernstige beslissing zou plaats vinden, hadden haar woorden een ongewoon gewicht. De generaal en Totzky keken elkaar nog eens aan. Ganja maakte een krampachtige beweging. — Het zou goed zijn als we een of ander spelletje konden doen, zei de kwieke dame. — Ik ken een machtig mooi, nieuw spelletje, vervolgde Ferdyschtschenko. — 't Is tenminste nog maar eens op de wereld geprobeerd en toen is 't in 't honderd geloopen. — Wat voor een ? vroeg de slagvaardige dame. — Wij waren eens in gezelschap bij mekaar, en we hadden. 192 dat is waar, stevig gedronken, toen er plotseling een voorsloeg, dat elk van ons, zooals we daar om de tafel zaten, iets over zichzelf hardop zou vertellen, en dan wel dat, wat hij zelf, volgens zijn geweten, voor de gemeenste daad van al de gemeene streken van zijn leven zou houden, en daarbij moest het waar zijn, dat is de hoofdzaak, het moest waar zijn zonder eenige leugen. — Een gekke gedachte, zei de generaal. — Al is het dan gekker dan wat anders. Excellentie, dat is dan toch ook een voordeel. — Een belachelijk idee, zei Totzky, — maar overigens begrijpelijk: een eigenaardig soort opsnijderij. — 't Zou kunnen, dat het daar ook om te doen was, Afanassy Iwanowitch. — Bij zoo'n spelletje zou je eer gaan huilen dan gaan lachen, meende de kwieke dame. — De zaak is volstrekt onmogelijk en onzinnig, uitte zich Ptitzin. — En kwam er wat van terecht? vroeg Nastasja Filippovna. — Dat nu juist niet, 't werd een misselijke geschiedenis; ieder vertelde natuurlijk 't een of ander, en het was bij velen de waarheid, en stel u voor, er waren er die hun verhaal zelfs deden met een zeker genoegen, maar daarna begon elk zich te geneeren; ze hebben het niet uitgehouden! Het geheel was overigens nogal grappig, d. w. z. in zijn soort! — 't Zou heusch een goed idee zijn! meende Nastasja Filippovna, die eensklaps heelemaal opgeleefd was. — 't Zou goed zijn om het te probeeren, mijne heeren! Het is nu eenmaal zoo, dat we inderdaad niet vroolijk zijn. Als elk van ons er eens in zou toestemmen om iets te vertellen.... op die manier natuurlijk zou het moeten gaan met ieders volle instemming, wat dunkt u? Misschien, dat wij het zouden uithouden? Het is in elk geval ontzaglijk origineel. — Een geniale gedachte! ging Ferdyschtschenko door, — overigens de dames vallen er buiten, de heeren beginnen; en we regelen de zaak net als toen, door loting! BeslistI beslist! 193 Natuurlijk zal iemand, als hij het heelemaal niet wil, niet behoeven te vertellen, maar dat zou dan toch bizonder onvriendelijk van hem zijn! Werpt uw briefjes hier in mijn hoed, heeren, de vorst zal ze eruit halen. De taak is allereenvoudigst: het gemeenste stukje uit zijn heele leven te vertellen ~ dat is doodgemakkelijk, heeren! Kom, ge zult het zien! Indien iemand iets vergeet, dan zal ik zijn geheugen dadelijk wel opfrisschen! Het was een zeer vreemde inval, die bijna niemand aanstond. Enkelen keken somber, anderen glimlachten listig. Er waren er, die tegenspraken, hoewel niet heftig, zooals Iwan Fjodorowitch, die Nastasja Filippovna niet onaangenaam wou zijn, en opmerkte hoe zij voor die wonderlijke idee misschien juist een neiging had, omdat ze wonderlijk en bijna onmogelijk was. Altijd was Nastasja Filippovna in haar wenschen onbetoombaar en zonder genade, indien ze er maar eenmaal toe gekomen was ze uit te spreken, ze mochten dan verder ook nog zoo grillig en zelfs voor haar persoonlijk nutteloos zijn. Daarbij scheen ze in een hysterischen toestand, ze was druk. ze lachte, als in een kramp, in 't bizonder na een tegenwerping van den verontrusten Totzky. Haar donkere oogen fonkelden, twee roode vlekken vertoonden zich op haar bleeke wangen. Het kan zijn, dat de uitdrukkingen op het gelaat van sommige harer gasten, die tusschen moedeloosheid en stuurschheid nuanceerden, haar bespottelijken wensch nog meer aanwakkerden; het kan ook zijn dat zij werkelijk het cynisme en de gemeenheid van dezen inval waardeerde. Sommigen waren zelfs overtuigd, dat zij hiermee een bepaalde bedoeling had. Overigens werd men het eens; in elk geval was er de nieuwsgierigheid en had het voor velen iets zeer verlokkelijks. Ferdyschtschenko was het drukst van allen. — Maar als nu iets zoodanig is, dat men het niet kan vertellen ... waar dames bij zijn, voerde schuchter de zwijgzame jongeling aan. 194 — Dan vertelt u het niet, er zullen behalve dat, genoeg gemeenheden zijn, antwoordde Ferdyschtschenko. — Hoor dat jongmensch! — Maar ik weet niet welk van al mijn avonturen het gemeenste was, verzekerde de kwieke dame. — De dames zijn niet aan de verplichting van te vertellen onderworpen, herhaalde Ferdyschtschenko, — maar dat wil alleen zeggen: ze zijn vrijgesteld, met dankbaarheid wordt, wat ze uit eigen aandrift doen, aanvaard. Ook de heeren zijn vrij, als ze al te groote bezwaren hebben. — En hoe is het nu uit te maken, dat ik geen leugens vertel? vroeg Ganja. — En als ik lieg, dan is de heele zin van het spel weg. En wie zal niet liegen? Iedereen zal dat ongetwijfeld erbij gaan doen. — Maar dan is het toch al verleidelijk om te hooren hoe iemand dan liegt. Jij hoeft daar trouwens niet zoo benauwd voor te zijn, Ganja, want wij kennen allemaal, ook zonder dat, jouw gemeenste streek. En denk u nu eens in, heeren, riep Ferdyschtschenko plotseling met een soort geestdrift uit, — denk u eens in, met wat voor oogen we in 't vervolg mekaar zullen aanzien, morgen bijvoorbeeld, na die verhalen! — Maar is zoo iets dan mogelijk ? Dat is toch werkelijk geen ernst, Nastasja Filippovna? vroeg Totzky met waardigheid. — Wie bang is voor den wolf, moet het bosch niet ingaan ! zei Nastasja Filippovna glimlachend. — Maar neem me niet kwalijk, meneer Ferdyschtschenko, maar daar is toch met geen mogelijkheid een spelletje van te maken? ging Totzky, al meer en meer geprikkeld, voort. • Ik verzeker u, dat zulke dingen altijd misloopen; ge hebt trouwens zelf gezegd, dat het den vorigen keer ook misliep. — Hoe dan misliep ? Ik heb den vorigen keer verteld, hoe ik eens drie roebel gestolen heb.... — Laten we het aannemen, maar het was toch niet mogelijk om dat zoo te vertellen, dat het voor waarheid kon doorgaan en geloofwaardig werd. Gavrila Ardaljonowitch heeft 195 zeer juist opgemerkt, dat de zin van het spel verloren is bij het minste spoor van onwaarheid. Toen was de waarheid alleen toevallig mogelijk door de eigenaardige blufferigheid, die men daar vindt waar een te ruwe toon heerscht, maar hier is zoo iets heelemaal niet geestig en niet op zijn plaats. i— Wat zijt ge toch een verfijnd mensch, Afanassy Iwanowitch, ge brengt mij zelfs in verbazing! riep Ferdyschtschenko uit. Stel u voor, heeren, hij beweert dat ik mijn diefstal niet zoo zou kunnen vertellen dat het waar leek, en zoo geeft Afanassy Iwanowitch op de fijnste manier de aanduiding, dat ik inderdaad niet tot een diefstal zou kunnen komen, (omdat het onbetamelijk is zooiets hardop te zeggen), al is hij allicht ook nog zoozeer bij zichzelf overtuigd, dat Ferdyschtschenko best tot een diefstal in staat was. Maar ter zake, heeren, ter zake, we hebben alle briefjes, ook gij, Afanassy Iwanowitch, hebt het uwe erin gedaan, dus heeft niemand geweigerd. Vorst, haal ze eruit! De vorst stak zwijgend zijn hand in de hoed en trok als eerste lot Ferdyschtschenko, het tweede — Ptitzin, het derde — den generaal, het vierde — Afanassy Iwanowitch, het vijfde.— zijn eigen, het zesde •— Ganja, enz. De dames hadden geen briefjes ingeleverd. — God, wat een ongeluk, riep Ferdyschtschenko uit. — Ik had zoo gedacht, dat de vorst het eerst eruit zou komen, en dan.... de generaal. Maar goddank komt Iwan Petrowitch na mij en zal ik een schadevergoeding krijgen. Nou, heeren, moet ik natuurlijk een waardig voorbeeld geven, en des te meer betreur ik het op dit oogenblik, dat ik zoo'n absolute nulliteit ben; wat heb ik zelfs voor rang; en wat is er inderdaad voor interessants aan, dat Ferdyschtschenko een gemeene streek uithaalde? Ja en wat is mijn gemeenste streek? Daar is embarras de richesse. Ik zal dunkt me maar weer van den zelfden diefstal vertellen, om Afanassy Iwanowitch te overtuigen, dat het mogelijk is te stelen zonder een dief te zijn. ■—' Gij zult me ook daarvan overtuigen, meneer Ferdyscht- 196 schenko, dat het mogelijk is om een bijna zalige bevrediging te ervaren in 't vertellen van z'n schunnige stukjes, al zou niemand er naar hebben gevraagd ... Maar overigens ... Neem me niet kwalijk, meneer Ferdyschtschenko. — Begin, Ferdyschtschenko, ge maakt heel wat onnoodige drukte en zult nooit tot een eind komen, wees Nastasja Filippovna hem geprikkeld en ongeduldig terecht. Allen hadden opgemerkt dat zij, nadat ze een oogenblik te voren zoo krampachtig had gelachen, plotseling verdrietig, norsch en prikkelbaar was geworden; desniettemin hield zij strak en despotisch aan haar onmogelijke grillen vast. Afanassy Iwanowitch leed vreeselijk, temeer waar ook Iwan Fjodorowitch hem dol maakte; die zat maar achter de champagne alsof er niets gebeurde en overlegde misschien zelfs al, wat hij op zijn beurt vertellen zou. HOOFDSTUK XIV g^BPllk mis de scherpzinnigheid, Nastasja Filippovna, PllllPl daarom maak ik zoon omslag 1 Met dezen uitroep !ll§ 11118 begon Ferdyschtschenko zijn verhaal. — Als ik WiflllPi maar zoo scherpzinnig was als Afanassy Iwanowitch ^JB^Jw of jwan Petrowitch, dan zou ik hier den heelen avond wel stil zijn blijven zitten, zooals zij. Zou ik u eens mogen vragen, vorst, of gij denkt dat ik gelijk heb, wanneer het mij voorkomt dat er op de wereld meer dieven zijn dan niet-dieven en dat er zelfs geen mensch is te vinden, hoe fatsoenlijk ook, of hij heeft tenminste eenmaal in zijn leven wel eens wat gestolen. Zoo denk ik erover, al wil ik daaruit ook geenszins de gevolgtrekking maken, dat allen zonder uitzondering dieven zijn, al zou men waarachtig zeer geneigd zijn om bijtijden die gevolgtrekking wel te maken. En wat dacht gij nu? — Ba, wat is dat nou voor een manier van vertellen, kwam Darja Alexejevna, — en wat een onzin, het kan toch niet, dat ieder iets heeft gestolen, ik heb nog nooit iets gestolen. — Gij hebt nog nooit iets gestolen, Darja Alexejevna; maar wat zegt de vorst, die plotseling zoo'n kleur heeft gekregen ? — Het schijnt mij, dat gij de waarheid spreekt, maar alleen erg overdrijft, zei de vorst, die inderdaad ergens over bloosde. ~ Maar gij zelf, vorst, hebt gij niets gestolen ? — Ba, wat is dat idioot, kom tot bezinning, meneer Ferdyschtschenko, mengde zich de generaal in het gesprek. — 't Is doodeenvoudig, nu het dan zoover is, schaamt ge u om te vertellen en nu wilt ge den vorst erin betrekken, en 't is maar een geluk dat hij zacht is van karakter, zei Darja Alexejevna nadrukkelijk. — Vertel nou, Ferdyschtschenko, of wees stil en bemoei je met je eigen. Daar is geen geduld tegen bestand, voerde Nastasja Filippovna scherp en verdrietig aan. — Oogenblikkelijk, Nastasja Filippovna. Indien echter zelfs de 198 vorst het erkende, (want ik sta erop, dat hij vrijwel erkende), wat zou dan wel bijvoorbeeld een ander zeggen (ik noem geen namen) als hij eens de waarheid zou spreken ? Wat mij echter betreft, heeren, daar is verder absoluut niets meer te vertellen; het geval is zeer gewoon en dom en gemeen. Maar ik verzeker u, dat ik geen dief ben, ik weet zelf niet hoe ik er toe kwam om te stelen, 't Gebeurde nu drie jaar geleden, op het buitenverblijf van Semjon Iwanowitch Ischtschenko, op een Zondag. Er waren gasten ten eten geweest. Na het diner bleven de heeren nog aan tafel een glas wijn drinken. Ik kwam op de gedachte om aan de dochter, Marja Semjonovna, te vragen of ze iets op de piano wou spelen. Ik ging door een hoekkamer en daar lagen op Marja Iwanovna's werktafeltje drie roebels, een groen papiertje; ze had het uit haar beurs genomen om het voor 't een of ander aan de huishoudster te geven. Er was geen sterveling in het vertrek. Toen nam ik het papier weg en stopte het in mijn zak —- ik weet niet waarom. Ik begrijp niet wat me aanging. Alleen keerde ik direct terug en zette me weer aan de tafel. En daar bleef ik maar zitten wachten, in tamelijk hevige opwinding, ik praatte aldoor, vertelde anecdoten, lachte; zocht dan een plaats dichter bij de dames. Zoo ongeveer na een half uur werd het geld gemist en begonnen zij bij de bedienden na te vragen. De verdenking viel op het dienstmeisje Darja. Ik was buitengewoon belangstellend en deelnemend, en ik herinner mij zelfs dat ik, toen Darja geheel van streek was, haar ertoe trachtte te brengen om haar schuld te erkennen, terwijl ik met mijn hoofd borg stond voor de goedheid van Marja Iwanovna. En dat zei ik hardop, waar allen bij waren. Allen keken toe, en ik had een bizonder zelfvoldaan gevoel, omdat ik daar zoo stond te preeken, terwijl ik het briefje in mijn zak had. Dienzelfden avond heb ik de drie roebel in een restaurant verdronken. Ik kwam er binnen en bestelde een flesch Lafitte; ik had nog nooit daar zoo maar een flesch besteld zonder iets, maar ik wou ze zoo gauw mogelijk uitgeven. En ik heb evenmin toen als later last gehad van 199 bizondere gewetensknagingen. Ik zou het inderdaad voor een tweeden keer niet weer doen, geloof dat gerust. En indien ge 't niet gelooft kan ik dat ook niet helpen, dat gaat me niet aan. Nou dan, dat is alles. — Alleen is het zeker nog niet je gemeenste streek, zei Darja Alexejevna met afkeer. — Het is geen streek, maar een psychologisch geval, meende Afanassy Iwanowitch. — En het dienstmeisje? vroeg Nastasja Filippovna, die haar afschuw niet verborg. — Het dienstmeisje hebben ze natuurlijk den anderen dag weggejaagd! Ze waren niet makkeüjk daar. — En dat hebt ge toegelaten ? — Die is ook goed! Had ik er soms heen moeten gaan en zeggen, dat ik het gedaan had? grinnikte Ferdyschtschenko, die overigens wel eenigszins getroffen was, door den meer dan onpleizierigen indruk, dien zijn verhaal algemeen gemaakt had. — Wat is dat vuil! riep Nastasja Filippovna uit. — Ba, ge wilt van iemand zijn gemeenste streek hooren, en dan moet die bovendien nog stralen van schoonheid! Gemeene streken zijn altijd zeer vuil, Nastasja Filippovna, we zullen dat zoo van Iwan Petrowitch hooren. En er is heel wat, dat straalt en zich deugdzaam voordoen wil omdat het eigen rijtuig heeft. Wie heeft er al niet eigen rijtuig? En met wat voor bizondere In 't kort, Ferdyschtschenko kon 't heelemaal niet verdragen en was dadelijk kwaad geworden. Zelfs zoo dat hij zich niet meer meester bleef, hij ging alle perken te buiten; en z'n heele gezicht verwrong zich. Hoe vreemd het ook is, het zou toch zeer wel kunnen zijn, dat hij van zijn verhaal een totaal andere uitwerking verwacht had. Die „misslagen van bizondere soort en die eigenaardige opsnijderij," zooals Totzky er zich over uitliet, kwamen nogal eens bij Ferdyschtschenko voor en pasten ook volmaakt in zijn karakter. Nastasja Filippovna was zelfs zoo verontwaardigd, dat ze beefde; ze zag Ferdyschtschenko doordringend aan, deze 200 werd oogenblikkelijk bang en zweeg, z'n benauwdheid koelde hem bijna af; hij was te ver gegaan. — Zouden we het hier maar niet bij laten ? vroeg Afanassy Iwanowitch listig. — Het is nu mijn beurt, maar ik zal gebruik maken van mijn recht, en niets vertellen, zei Ptitzin, vast besloten. — Wilt ge niet ? — Ik kan het niet, Nastasja Filippovna, en ik vind ook in 't algemeen zoo'n spelletje onmogelijk. — Generaal, dan is geloof ik de beurt aan u, wendde zich Nastasja Filippovna tot hem. — Indien gij ook weigert, dan loopt voor ons, die na u komen, alles in 't honderd en dat zou me spijten omdat ik van plan was, tot slot, een streek „uit mijn eigen leven" te vertellen, maar ik wou dat niet anders doen, dan na u en Afanassy Iwanowitch, omdat gij me er moed toe hebt te geven, besloot zij, even lachend. — O, als gij het ook belooft, riep de generaal met vuur, — dan ben ik bereid om u m'n heele leven te vertellen; maar ik heb, dat erken ik, terwijl ik op mijn beurt wachtte, al mijn verhaal klaar gemaakt — En alleen aan het gezicht van uwe Excellentie is al te zien, met welk een buitengewoon litterair genoegen zij haar verhaal heeft opgediept, waagde Ferdyschtschenko op te merken, die altijd nog wat onzeker was. Hij glimlachte giftig. Nastasja Filippovna keek den generaal vluchtig aan en glimlachte dan ook even. Maar het was duidelijk, dat smart en prikkelbaarheid al sterker en sterker haar beheerschten. Afanassy Iwanowitch was voor beide bang, toen hij de belofte vernam dat zij zou vertellen. — Het is mij gegaan, heeren, zoo als een ieder, begon de generaal, — ik heb in mijn leven daden gedaan, die niet van de voortreffelijkste waren, maar de vreemdste is wel de korte geschiedenis, die ik u nu ga vertellen, en die ik voor de gemeenste anecdote in mijn leven houd. Er zijn bijna vijf en dertig jaar vervlogen sinds ze gebeurde, maar ik heb mij nog nooit, als ze mij te binnen schoot, 201 kunnen losmaken van een zeker knagend gevoel in mij. 't Was trouwens een verschrikkelijk domme historie; ik was toen nog maar net vaandrig en mijn dienst was zwaar. Nu heeft een vaandrig, zooals bekend is, verhit bloed, en weinig geld. Ik hield toen een oppasser, Nikifor, die zich geweldig in mijn huishouden afsloofde, hij kocht, hij naaide, hij schrobde en schuurde, en stal zelfs overal wat hij kon bijeensleepen, opdat onze inboedel maar grooter zou worden; hij was voor mij de betrouwbaarste en eerlijkste kerel. Ik was natuurlijk streng, maar rechtvaardig. Nu gebeurde het, dat we eenigen tijd in een zeker stadje moesten verblijven. Men zond mij naar een kwartier in de voorstad, bij de weduwe van een ex-onderofficier. Zij was tachtig jaar, of in elk geval om en' bij de tachtig. Haar huisje was van hout, oud en slecht, en ze hield zelfs uit armoede geen dienstbode. Het was treffend dat ze vroeger een groot gezin en veel verwanten gehad had, maar sommigen waren in den loop van haar leven gestorven, anderen waren weggetrokken, nog anderen hadden de oude vrouw vergeten, en haar man was reeds vijf en veertig jaar dood. Een paar jaar had nog een nicht bij haar gewoond, mismaakt en naar men zei kwaadaardig als een heks. Ze had zelfs op een keer de oude vrouw in den vinger gebeten. Maar ze was ook gestorven, zoodat de oude zich nu al drie jaar alleen voortsleepte. Het was er zoo taai en daarbij was ze ook zoo leeghoofdig, men kon niets uit haar krijgen. Eindelijk stal ze een haan van me. 't Is tot op heden toe een duistere zaak, maar niemand anders dan zij kan het gedaan hebben. Over dien haan kregen we oneenigheid. en nog al niet weinig, en juist toen gebeurde het me, dat men mij op mijn reeds gedaan verzoek een ander kwartier aanbood in de andere voorstad, in het talrijke gezin van een koopman, 't Was een man, zooals ik mij nu nog herinner, met een ontzaglijken baard. Dus verhuisde ik welgemoed met Nikifor, maar toen wij de oude vrouw verlieten, was ze niet in haar doen. Een dag of drie later kom ik thuis van den exercitie- 202 dienst en beweert Nikifor: „dat het toch niet noodig was dat u de soepterrine bij de vorige hospita achter liet, en dat er niets is om de soep in binnen te brengen." Natuurlijk sta ik te kijken: „hoe dat, waarom is dan onze soepterrine bij de hospita gebleven?" Dan rapporteert de verbaasde Nikifor verder, dat, toen wij weggingen, de hospita hem onze soepterrine niet mee gaf, want ik zou een pot van haar hebben gebroken, dus gebruikte zij onze soepterrine in de plaats daarvan en dat zou ik haar dan zelf zoo hebben voorgesteld. Zoo'n laagheid van haar maakte mij natuurfijk razend, het vaandrigsbloed kookte, ik vloog op en erheen. Ik kwam om zoo te zeggen buiten mijzelf bij de oude vrouw, ze zat moederziel alleen in het voorhuis, in een hoek, alsof ze zich voor de zon had verstopt, met haar wang op de hand gesteund. Dadelijk stortte ik daar al mijn woede over haar uit: „je bent dus zoo'n nummer", en dat dan op z'n Russisch, weet ge. Maar ik kijk; er gebeurt iets vreemds: zij zit, haar gezicht heeft ze naar mij gekeerd, haar oogen open gesperd, maar ze antwoordt geen syllabe en ze kijkt zoo vreemd, zoo vreemd, terwijl 't is of ze heen en weer schudt. Eindelijk word ik kalmer, ik zie naar haar, ik vraag — antwoord komt er niet. Ik blijf besluiteloos staan, de vliegen zoemen, de zon gaat onder, het wordt stil; en ten slotte ga ik hevig ontdaan weg. Ik was nog niet weer thuis of ik kreeg last om naar den majoor te gaan, toen naar de compagnie, zoodat 't al geheel avond was voor ik thuis kwam. Daar ontvangt Nikifor me: „weet uwe Edelheid al dat onze oude hospita juist is gestorven." „Wanneer?" „Nu tegen den avond, anderhalf uur geleden". Dat wil dus zeggen, dat ze overleden was precies op 't oogenblik waarop ik haar uitschold. Ik kan u verzekeren, dat 't me zoo trof, dat ik dacht, dat ik m'n verstand verloor. Het bleef mij maar bij en 's nachts droomde ik ervan. Ik ben natuurlijk een man zonder vooroordeelen, maar ik ging den derden dag, toen ze begraven werd, naar de kerk. In één woord, hoe meer tijd erover verliep, des te 203 meer dacht ik eraan. Of niet altijd — maar soms stel je het je voor en wordt het je onplezierig. Wat was daar echter het voornaamste volgens mijn latere opvatting ? Allereerst was het een vrouw, dus een menschelijk wezen, zij had geleefd, lang geleefd, en tenslotte zich doodgesloofd. Eens had zij kinderen, een man, een gezin, verwanten, was er rondom haar om zoo te zeggen levendigheid, en glimlachen, en plotseling — alles stilte, alles is verwaaid, zij bleef alleen als.... een vlieg, als een, die den vloek des tijds had te dragen. En dan eindelijk maakt God er een eind aan. Bij het ondergaan van de zon, op een stillen zomeravond, zweeft ook mijn oude vrouw weg — 't is zeker een stichtelijke gedachte; en kijk nou op datzelfde oogenblik, krijgt ze geen tranen als meegift op reis, maar staat er een jonge dolkop van een vaandrig, als een fat met de handen in de zij, en overlaadt haar met al wat er aan elementair Russisch op de oppervlakte der aarde te vinden is, vanwege een verloren soepterrine! Zonder twijfel had ik dus schuld en al kijk ik ook nog zoo lang op mijn daad, die mij vreemd werd door den afstand der jaren en doordat ik zelf tamelijk veranderde, toch heb ik er niet minder spijt over. Zoo zelfs, dat het mij, ik zeg het nog eens, verwondert, en wel des te meer omdat, al ben ik schuldig, ik die schuld toch niet geheel alleen draag ; waarom moest ze juist dien tijd uitkiezen om te sterven? Er is, dat spreekt vanzelf, die eene rechtvaardiging, dat de daad in zekeren zin als een psychologisch geval is te begrijpen, maar toch kon ik er geen vrede mee hebben, totdat ik, nu vijftien jaar geleden, twee oude zieke vrouwen een blijvende plaats in het armhuis gaf, zoodat de laatste dagen van haar aardsche leven door een behoorlijk onderhoud voor haar verzacht zouden worden. Ik ben van plan bij testamentaire beschikking kapitaal te verleenen, opdat deze plaatsen zullen bestendigd blijven. Dat is het nu, en het is alles. Ik herhaal, dat ik misschien heel wat slechts in mijn leven heb gedaan, maar volgens mijn geweten reken ik dat als mijn gemeenste streek. 204 — Inplaats van de allergemeenste streek, heeft uwe Excellentie een van zijn goede levensdaden verteld; Ferdyschtschenko is bedrogen, besloot deze. — Werkelijk, generaal, ik had niet vermoed, dat gij toch zoo'n goed hart had; 't is heusch jammer, liet Nastasja Filippovna achteloos zich ontvallen. — Jammer, waarom dan ? vroeg de generaal met een beminnelijke glimlach, dan dronk hij niet zonder zelfvoldaanheid zijn champagne. Maar de beurt was aan Afanassy Iwanowitch, die zich ook had voorbereid. Allen vermoedden al, dat hij niet als Iwan Petrowitch zou weigeren en hadden redenen om in gespannen verwachting naar zijn verhaal te zijn, tegelijk wierpen zij blikken naar Nastasja Filippovna. Met een volmaakte waardigheid, die heelemaal paste bij zijn goedverzorgd uiterlijk, begon Afanassy Iwanowitch met een zachte vriendelijke stem een van zijn „aardige verhalen". (Het moet tusschen haakjes erkend worden : hij was een deftig man, die goeden indruk maakte, flink gebouwd met grijzend haar, dat niet meer de heele kruin dekte, tamelijk gezet. Hij had eenigszins hangwangen, die week en rozig waren. En valsche tanden. Hij was weelderig en in de puntjes gekleed en droeg prachtig linnen. Men voelde neiging om naar zijn dikke witte handen te kijken. Aan den rechter wijsvinger schitterde een kostbare briljantring.) Zoolang als zijn verhaal duurde, bleef Nastasja Filippovna haar oogen strak vestigen op de kanten der ruche aan haar mouw, waaraan ze plukte met duim en wijsvinger der linkerhand, en ze kwam er ook niet één keer toe om den verteller aan te zien. i—| Wat mij mijn taak het allermeest vergemakkelijkt, begon Afanassy Iwanowitch, — is de besliste verplichting om niets anders te vertellen dan de gemeenste streek uit heel mijn leven. Natuurlijk is in zoo'n geval geen twijfel mogelijk, geweten en geheugen geven dadelijk wel inlichting over wat er precies verteld moet worden. En ik erken het met droefheid, hoe onder mijn ontelbare, misschien lichtzinnige, 205 en frivole daden, er een is, welks indruk zich op mijn herinnering heeft gelegd als een zelfs te zware last. Het is zoowat twintig jaar geleden gebeurd, ik was toen te gast bij Platon Ordyntsef in het dorp. Hij was juist tot adelsmaarschalk gekozen en was met zijn jonge vrouw daar gekomen om er de winterfeestdagen door te brengen. In denzelfden tijd viel ook juist de verjaardag van Anfissa Alexejevna. en maakte men plannen voor twee bals. Nu was in die dagen de schitterende roman van Dumas fils „la Dame aux Camêlias ontzaglijk in de mode en maakte juist in hoogere kringen geweldig opgang. Het is een kunstwerk dat mijnsinziens nooit zal ondergaan noch verouderen. In de provincie kende de verrukking der dames, tenminste van haar, die het gelezen hadden, geen grenzen. De bekoorlijkheid van het verhaal, de origineele teekening der hoofdpersoon, die verlokkelijke wereld, zoo fijn geanalyseerd en tenslotte al die betooverende eigenaardigheden, door het boek heen verspreid (bij voorbeeld denke men aan het typisch beurtelings aanwenden van de witte en roode camelia-boeketten), in één woord, al die meesleepende details brachten de lezeressen bijna buiten zichzelf. Camelia's werden de mode. Ieder verlangde ze, ieder zocht ze. Ik vraag u, waar zou men veel camelia's in de provincie kunnen vinden, als ieder ze wil hebben vbor de bals, al waren die bals ook maar weinige? In dien tijd was Petja Worchovskoj, de stakker, juist smoorlijk verliefd op Anfissa Alexejevna. Ik weet werkelijk niet of er tusschen hen iets bestond, dat is te zeggen, of hij ook maar de minste ernstige hoop koesterde. De ongelukkige verloor schier zijn verstand, omdat hij maar niet wist hoe hij voor den balavond Voor Anfissa Alexejevna camelia's zou bemachtigen. Het was bekend geworden, dat gravin Sotzkaja uit Petersburg, de gast van den gouverneur, en Sofja Bjezpalowa, die zouden komen, beslist boeketten zouden hebben, witte. Anfissa Alexejevna verlangde, om eenig bizonder effect te maken, roode. Hoe werd de arme Platon gejaagd — natuurüjk, hij was de echtgenoot; hij had beloofd, dat hij voor een 206 boeket zou zorgen, maar hoe dan ? Den vorigen dag had Katerina Alexandrovna Mytischtschevna, die steeds de aartsvijandin van Anfissa Alexejevna was, de camelia's opgekocht. *t Gevolg was natuurlijk: een hysterische scène en flauwte. Platon af. Het is duidelijk, dat als Petja op dat belangrijke oogenblik ergens een boeket zou weten vandaan te halen, dat zijn zaak zeer ten gunste zou komen ; in zoodanige gevallen is de dankbaarheid van vrouwen grenzenloos. Hij rent dus rond als een dolle, maar 't is onmogelijk, er valt niet over te praten. Daar ontmoet ik hem toevallig, het was al elf uur 's avonds — op den dag voor den verjaardag en het bal, bij Marja Petrovna Zybkowa, een buur der Ordyntzefs. Hij straalt. „Wat is er met je?" „Ik heb 'tgevonden, Eureka!" „Nou vrind, dat verwondert me? Waar? Hoe?" „In Jekschaisk (dat is een stadje op ongeveer twintig werst afstand en buiten ons district), daar woont een koopman Trepalof, zoo een met zoo'n baard, zoo'n rijke met zijn oude vrouw. Ze hebben geen kinderen maar enkel kanaries. Ze houden beiden erg van bloemen, hij heeft camelia's." „Maar al is dat zoo, daarom zal hij ze nog niet willen geven?" „Ik zal op m'n knieën voor hem gaan liggen aan zijn voeten, totdat hij ze geeft, zonder dat ga ik niet weg!" „En wanneer wil je er dan heen?" „Morgen, zoodra het maar licht wordt, om vijf uur." „Nou, succes." En ge moet weten, ik was zoo blij voor hem, ik keer terug naar Ordyntzef; het was met dat al twee uur geworden, en, weet ge, zoo allerlei onklare gedachten schoten mij door het hoofd. Ik wou al naar bed gaan, toen ik plotseling een allerorigineelsten inval kreeg! Ik ga dadelijk naar de keuken en wek den koetsier Sawelj, ik geef hem vijftien roebel opdat hij de paarden in een half uur voor heeft. Een half uur later staat natuurlijk de slee klaar. Ik had gehoord, dat Anfissa Alexejevna leed aan hoofdpijn, koortsigheid, dat ze ijlde, — ik zit en vlieg voort. Om vijf uur ben ik in Jekschaisk, bij de herberg; ik wacht er tot het licht wordt, maar ook niet langer; om zeven uur ben ik bij Trepalof. „Zoo en zoo staat het, hebt ge camelia's? Vadertje, help 207 mij, red mij, ik smeek het u op mijn knieën!" Ik zie, hij is een groote, grijze, strenge — een grimmige — oude man. „Nee, nee, niets daarvan, daar treed ik niet in!" Boms — en ik lig voor hem, aan zijn voeten. Zoo maar lig ik daar. „Wat doe je vrind, wat doe je, Vadertje?" schrok hij. „Maar het gaat om het leven van een mensch 1" roep ik uit. „Als 't zoo staat, neem ze dan in Godsnaam." En ik sneed zijn roode camelia's af! Het was zeldzaam verrukkelijk. Heel een kleine orangerie. De oude man zucht. Ik haal honderd roebel te voorschijn. „Nee, broeder, doe mij het genoegen om mij niet op die manier te beleedigen." „Wanneer ge ze niet wilt," zeg ik, „wees dan zoo goed om die honderd roebel hier aan het ziekenhuis te geven voor extra onderhoud en voedsel." „Dat is een heele andere zaak, broeder," zegt hij, „een goede en nobele en nuttige zaak. Ik zal het in uw naam geven." Ik had sympathie voor hem, begrijpt ge, zoo'n oude Rus, om zoo te zeggen een vastgewortelde, de la vraie souche. Verrukt, dat mijn plan geslaagd was, keerde ik dadelijk terug, maar langs een omweg om Petja niet te ontmoeten. Toen ik thuis was, zond ik dadehjk een boeket als morgengroet aan Anfissa Alexejevna. Ge kunt u de verrukking voorstellen, de dankbaarheid, de tranen van dankbaarheid! Platon, de gisteren nog zoo verslagen en vernietigde Platon, hij omarmde mij weenende. Ach! Zoo zijn alle mannen vanaf de schepping van.... het huwelijk 1 Ik waag er niets meer bij te voegen, slechts dit, dat de zaak van den armen Petja na deze gebeurtenis totaal verloren was. Eerst dacht ik, dat hij mij zou vermoorden als hij alles wist, en ik had mij zelfs al op een ontmoeting voorbereid, maar er gebeurde iets wat ik zelfs niet zou hebben geloofd: hij viel flauw, 's avonds ijlde hij, 's morgens had hij koorts, huilde als een klein kind, in stuipen. Een maand later, zóó dat hij genezen is, vraagt hij overplaatsing naar den Kaukasus; 't werd een heele roman 1 't Eind was, dat hij in de Krim is gesneuveld. Toen heeft zich nog zijn broer Stjepan Worchofskoj, de regimentscommandant, zoo onder- 208 scheiden. Ik erken, dat mijn geweten nog vele jaren later hierover niet gerust was: waarom heb ik hem dat aangedaan ? Het zou nog te verontschuldigen zijn als ik zelf verliefd was geweest. Maar het was enkel uit overmoed, uit doodgewone fiirterij, niets anders. Als ik hem die boeket niet afhandig had gemaakt, wie weet of de man niet nog op dit oogenblik zou leven, en gelukkig zou zijn, of hij geen succes zou hebben, zonder dat het hem in zijn hoofd zou gekomen zijn om tegen de Turken op te trekken. Afanassy Iwanowitch zweeg met dezelfde verzekerde waardigheid, waarmee hij zijn verhaal had ingezet. Men merkte op, dat er iets bizonders in de oogen van Nastasja Filippovna schitterde en dat zelfs haar lippen trilden, toen Totzky eindigde. Allen zagen hen beiden nieuwsgierig aan. i— Ferdyschtschenko is bedrogen! Daar is hij weer bedrogen. Nee, dat hij daar zoo bedrogen is! kwam Ferdyschtschenko met huilerige stem. Hij begreep dat hij een woordje kon en moest zeggen. — Maar hoe komt het, dat gij de zaak niet begrijpt? Leer nu maar eens van verstandige menschen! sneed hem Darja Alexejevna haast triomfantelijk het woord af. Zij was een oude en trouwe vriendin en bondgenoote van Totzky. — Ge hadt gelijk, Afanassy Iwanowitch, het spelletje is erg vervelend en we moeten er zoo gauw mogelijk een eind aan maken, zei Nastasja Filippovna, als terloops. — Zooals ik beloofd heb, zal ik zelf vertellen en laten we dan een partijtje maken. — Maar eerst het beloofde verhaal, gaf de generaal met warmte zijn goedkeuring. i— Vorst, — Nastasja Fillippovna keerde zich eensklaps, en onverwacht naar dezen ~ mijn oude vrienden hier, de generaal en Afanassy Iwanowitch willen mij uithuwelijken. Zeg mij, hoe gij er over denkt, zal ik trouwen of niet? Zooals gij het zegt zal ik het doen. Afanassy Iwanowitch verschoot, de generaal stond star; 209 allen sperden de oogen open, en rekten de halzen. Ganja versteende op zijn plaats. — Met.... met wien ? vroeg de vorst met nauw hoorbare stem. — Met Gavrila Ardaljonowitch Iwolgin, vervolgde Nastasja Filippovna op denzelfden scherpen, vasten, duidelijken toon. Eenige seconden was het stil, de vorst scheen zich in te spannen zonder te kunnen spreken, het was of hem een vreeselijke last op de borst lag. ,— N ... neen ... trouw niet! mompelde hij eindelijk, terwijl hij moeilijk ademde. — Zoo zal het dan ook zijn! Gavrila Ardaljonowitch! keerde zij zich als bevelend en plechtig tot hem. — Gij hebt de beslissing van den vorst gehoord ? Nu, dat is ook mijn antwoord, en laat die geschiedenis nu eens en vooral uit zijn. — Nastasja Filippovna, kwam de generaal, en 't was te hooren dat, al wou hij overredend zijn, hij zeer ontrust was. Allen werden opgewonden. — Maar wat is er dan toch heeren, ging ze voort, terwijl ze als met verbazing haar gasten rondzag, — dat ge zoo verschrikt zijt? En wat trekt ge allemaal voor gezichten! — Maar... bedenk, Nastasja Filippovna, stotterde Totzky zacht, — ge hadt beloofd,... heelemaal vrijwillig, en ge kondt toch ook voor een deel met verschooning... ik vind het moeilijk uit te drukken en... ik ben natuurlijk in de war, maar... In één woord nu, op zulk een moment, en waar... waar menschen bij zijn, en dat alles zoo... met zoo'n spelletje een ernstige kwestie af te doen, een kwestie van eergevoel en hart... waarvan afhangt... — Ik begrijp u niet, Afanassy Iwanowitch; ge zijt werkelijk geheel van de wijs. Ten eerste: wat beteekent dat: „waar menschen bij zijn?" Is dat hier soms geen schoone intieme kring ? En waarom „spelletje ?" Ik wilde heusch mijn verhaal vertellen, nou en ik heb het verteld, was het soms niet goed ? En waarom zegt ge dat het „niet ernstig" zou zijn? Is dit soms geen ernst ? Gij hebt het gehoord, ik zei tegen den vorst: 14 210 „zooals gij het zegt, zal het gebeuren." Had hij ja gezegd dan had ik dadelijk mijn toestemming gegeven, maar hij zei neen, en ik heb geweigerd, is dat soms geen ernst? Heel mijn leven hing daar aan- een haartje, wat kan er ernstiger zijn? — Maar de vorst, wat heeft de vorst daarmee te maken? En wat is dat tenslotte met den vorst ? bromde de generaal, die bijna zijn verontwaardiging niet kon inhouden tegenover een zoo beleedigende autoriteit van den vorst. — De vorst beteekent voor mij dit, dat ik in hem voor 't eerst van mijn leven, als in een mij werkelijk toegedaan mensch, vertrouwen gesteld heb. Hij heeft in mij vertrouwen gehad, op den eersten blik en ik vertrouw hem. — Er blijft mij niets anders over dan Nastasja Filippovna te bedanken voor de bizonder delicate manier waarop ze mij behandeld heeft. De bleeke Ganja sprak deze woorden met sidderende stem en verwrongen lippen. — Het zal natuurlijk alles wel zoo hebben moeten zijn.... Maar.... de vorst.... de vorst in deze zaak.... — Die is het om de vijfenzeventig duizend te doen, hé ? onderbrak hem Nastasja Filippovna plotseling. — Dat woudt ge zeggen! Ontken het niet, dat woudt ge beslist zeggen! Afanassy Iwanowitch, ik heb er nog iets bij te voegen, gij houdt die vijfenzeventig duizend maar en weet, dat ik u gratis de vrijheid hergeef, 't Is genoeg! Gij moet toch ook adem kunnen scheppen! Negen jaren en drie maanden! Morgen.... begint het nieuwe, maar vandaag ben ik jarig en behoor aan mijzelf, voor 't eerst in mijn heele leven! Generaal, neem gij ook uw parelsnoer terug, geef 't aan uw vrouw, daar is 't; maar vanaf morgen verlaat ik deze woning. En er zullen geen avondjes meer zijn, heeren! Terwijl ze dit zei, stond ze meteen op, alsof ze héén wou gaan. — Nastasja Filippovna 1 Nastasja Filippovna! klonk 't van alle kanten. Allen waren in opwinding, allen waren opgestaan; allen omringden haar, allen hoorden in onrust die uitbarstende, koortsige, wilde woorden; allen hadden 't gevoel van iets 211 uitzonderlijks; niemand kon er uit wijs worden, niemand begreep er ook maar 't minste van. Op dat oogenblik klonk plotseling de bel, waar heftig aan gerukt werd, precies zooals te voren in Ganja's woning. .— A-a-a 1 Daar is de oplossing! Eindelijk dan toch 1 Om half twaalf! riep Nastasja Filippovna uit. — Ga alstublief zitten, heeren, daar is de oplossing! . Dit zeggend hernam ze zelf haar plaats. Een vreemde lach beefde om haar lippen. Ze zette zich zwijgend, in koortsige afwachting, en keek naar de deur. — Rogoshin met de honderdduizend, zonder twijfel, bromde Ptitzin voor zich heen. HOOFDSTUK XV !§ïSJPI|lat''a' het kamermeisje, kwam binnen. Ze was hevig llBIÉffPljl verschrikt. ilfSllllPi ma9 weten wat daar gebeurt, Nastasja «ll|Ëf|l|y Filippovna, maar er zijn wel tien man binnen- gedrongen, en ze zijn allemaal dronken, ze willen hierheen en zeggen, dat Rogoshin. er is en dat ge het dan zelf wel weet. — 't Is zoo, Katja, laat ze allen dadelijk binnen. — Maar.... toch niet.... allemaal, Nastasja Filippovna ? Ze zijn gruwelijk ongemanierd, 't Is vreeselijk. — Allemaal, laat ze allemaal binnen, Katja, en wees niet bang. Allemaal tot den laatste toe, maar.... je zult 't ze niet eens hoeven te zeggen. Hoor, daar is het zelfde lawaai alweer van vanmorgen. Dan wendde ze zich tot de gasten: i— Heeren, ge zult u misschien gekrenkt voelen omdat ik in uw tegenwoordigheid zulk gezelschap ontvang? Ik betreur dat zeer en bied u mijn verontschuldiging aan, maar het is noodzakelijk en ik zou het zoo heel, heel erg op prijs stellen als gij bij deze ontknooping getuigen wildet zijn, hoewel ge overigens kunt doen, zooals ge wilt.... De verwondering der gasten hield aan, ze keken van den een naar den ander en fluisterden onderling, maar het was volmaakt duidelijk, dat dit alles van te voren berekend en opgezet was en ook, dat niemand thans Nastasja Filippovna, ze mocht dan al haar bezinning verloren hebben, van haar voornemen af zou brengen. Allen waren hevig nieuwsgierig. Bovendien was er geen mensch, die reden had voor bizondere vrees. Er waren maar twee vrouwen: Darja Alexejevna, de bijdehande dame, die heel wat beleefd had en moeilijk in de war werd gebracht en de mooie maar zwijgende onbekende. Maar die zwijgende onbekende kon er nauwelijks iets van begrijpen, het was een Duitsche, die geen woord Russisch kende; en behalve dat scheen ze minstens even dom als mooi te zijn. Het was sedert kort gewoonte ge- 213 worden om haar op feestelijke avonden uit te noodigen, in haar prachtigste toilet, gefriseerd als voor een tentoonstelling, om haar te doen zitten, kleurig als een plaatje, om den avond op te sieren, op dezelfde manier als anderen voor hun avonden bij hun kennissen een schilderij, een vaas, een beeld of haardscherm leenen. Wat de heeren aangaat: Ptitzin was met Rogoshin bevriend, Ferdyschtschenko voelde zich als een visch in het water; Ganetsjka vermocht alles nog niet te bevatten, maar had, hoe verward dan ook, toch een onweerhoudbaar vurig verlangen om tot het einde toe aan zijn schandpaal te blijven staan; het oude meestertje, dat er weinig van begreep wat er gaande was, huilde bijna en bibberde letterlijk van benauwdheid en merkte ook dat er iets bizonders was met Nastasja Filippovna, die hij vereerde alsof ze z'n kleindochtertje ware; maar hij zou eerder den dood hebben gekozen, dan dat hij haar op zulk een oogenblik zou hebben verlaten. Wat verder Afanassy Iwanowitch betreft: hij zou zich anders zeker niet in zoo'n geschiedenis compromitteeren; maar hij was te zeer bij de zaak betrokken, al zou ze ook nog zoo'n idiote wending nemen; en ook had Nastasja Filippovna aan zijn adres zoo'n paar woordjes gericht, die hem het weggaan geheel onmogelijk maakten, zoo lang de zaak niet volmaakt tot klaarheid was gebracht. Hij besloot om tot het einde toe te blijven zitten, en dan, zooals zijn waardigheid eischte, enkel maar als toeschouwer. Alleen Generaal Jepantschin voelde zich, waar hij zoo pas in aller tegenwoordigheid beleedigd was door de ongepaste en belachelijke wijze waarop hem zijn geschenk was teruggegeven, al te gekrenkt door deze ongewone uitmiddelpuntigheden, als b.v. door het verschijnen van Rogoshin; dat kon niet anders. Een man als hij, had zich zonder dat, toch al te veel laten omlaag halen, toen hij naast een Ptitzin en een Ferdyschschenko had moeten plaats nemen, maar wat door de sterkte van de hartstocht was te weeg gebracht, dat kon dan toch ten slotte moeten wijken voor het gevoel van verplichting, het besef van verantwoordeKjkheid, van rang en 214 stand, en in 't algemeen voor het respect voor zichzelf, zoodat in elk geval de tegenwoordigheid van Rogoshin en zijn bende niet kon geduld worden, waar zijne Excellentie zich bevond, — Ach generaal, onderbrak hem echter Nastasja Filippovna dadelijk, toen hij zich met een verklaring tot haar wou wenden, — hoe heb ik dat kunnen vergeten! Maar geloof me, ik heb het van u verwacht. Als u het zoo verachtelijk vindt, dan zal ik er niet op aandringen om u tegen te houden, al had ik ook nog zoo zeer den wensch om juist u hier nu bij tegenwoordig te zien. In elk geval dank ik u zeer voor uw omgang en vleiende opmerkzaamheid, maar indien u bang zou zijn.... — Pardon, Nastasja Filippovna, (de generaal riep het uit in een aanval van ridderlijke grootmoedigheid), — voor wien ziet ge mij aan? Ik zal nu bij u blijven, zuiver uit toegenegenheid en voor *t geval er eens eenig gevaar zou dreigen. Bovendien ben ik, wat ik erkennen wil, ontzaglijk nieuwsgierig. Ik wou er alleen op opmerkzaam maken, dat ze de tapijten bederven en mogelijk 't een of ander zullen stukslaan.... En zij hebben hier toch ook naar 't mij voorkomt in 't geheel niets te maken, Nastasja Filippovna! — Daar is Rogoshin zelf! riep Ferdyschtschenko. — Wat denkt gij er van, Afanassy Iwanowitch, kon de generaal dezen nog haastig toefluisteren, — is ze niet haar verstand kwijt? Dat is te zeggen, ik bedoel het zonder beeldspraak, in de werkelijke beteekenis? — Ik heb u gezegd, dat ze daar altijd neiging toe heeft gehad, kwam Totzky's fluistering, alsof hij er achter was. — En dan daarbij nog de koorts. De bende van Rogoshin was nog ongeveer op dezelfde wijze samengesteld als 's morgens, ze was alleen vermeerderd met een liederlijk oud ventje, die indertijd redakteur was geweest van een schunnig schotschriftje en van wien men vertelde, dat hij zelfs zijn in goud gezette tanden had beleend en verdronken, verder een oud onderofficier die wat 215 handwerk en neiging aanging, een hevig mededinger was van het heer met de knuisten, dat er s morgens al was. een totaal onbekende voor al Rogoshins genooten, maar dien men op straat had opgedaan op het Nevsky-prospect. waar hij aan den zonnekant de voorbijgangers aanhield en in den stijl van Marlinsky om een ondersteuning vroeg, onder het listig voorgeven, dat hij „in zijn tijd aan de noodlijdenden tot vijfentwintig roebel toe gaf." Beide concurrenten verhielden zich van t begin af vijandig tegen elkaar, zelfs voelde het heer met de knuisten, dat er eer was geweest, zich beleedigd toen de „noodlijdende" in hun midden was opgenomen en aangezien hij van nature zwijgzaam was. gromde hij slechts af en toe als een beer, en zag met diepe verachting het gekwispel en de grappenmakerij van den „noodlijdende," welke een man van de wereld en de politiek bleek te zijn. Oogenschijnlijk was van den onderofficier „als 'ter om ging" meer geschiktheid en behendigheid te verwachten, dan kracht. Hij was ook kleiner dan het heer met de knuisten. Reeds had hij eenige keeren omzichtig, maar zonder zich tot openlijke vijandigheid te laten verleiden, met geweldige opschepperij zoo eens op de voordeelen van het Engelsche boksen gezinspeeld en zich in één woord als een rasecht Westerling getoond. Het heer met de knuisten had enkel toen hij van „boksen" hoorde, verachtelijk en beleedigd geglimlacht, en van zijn kant, daar hij zijn mededinger te min vond om met hem openlijk te twisten, af en toe zwijgend en als onopzettelijk een voorwerp van beslist nationalen trots getoond: een geweldige geaderde knoestige vuist, die met een soort rossig dons begroeid was. Daarmee was het voor ieder duidelijk, dat indien dat innig nationale voorwerp op de een of andere zaak zou neerkomen, daar niets van zou overblijven dan wat nattigheid. Evenwel was er ook weer niemand van hen heelemaal weg", zoomin als te voren, doordat Rogoshin zelf. die den heelen dag het bezoek bij Nastasja Filippovna in gedachten had gehouden, erop gelet had. dat ze zich niet bedronken. 216 Hij was zelf weer zoo goed als ontnuchterd, maar daarentegen ternauwernood toerekenbaar door de massa indrukken, die hij op dezen woesten dag, die op geen enkel andere van zijn leven leek, had opgedaan. Er was slechts een ding. dat hem voortdurend voor den geest stond, dat hij in zijn hoofd en in zijn hart droeg, elke minuut en elk oogenblik. Om dit eene had hij den heelen tijd, vanaf vijf uur 's middags tot elf uur, zonder ophouden in eindelooze zorg en verwarring doorgebracht, terwijl hij in de weer was met Kinder en Biskoep die ook bijna dol werden van al de herrie, terwijl ze zich uitsloofden om aan zijn eisch te voldoen. Nochtans waren ze erin geslaagd die honderdduizend, waarover Nastasja Filippovna zich vluchtig, schertsend en zeer onduidelijk had uitgelaten, in geld te verschaffen, tegen procenten over welke zelfs Biskoep uit schaamte met Kinder niet hardop, maar enkel fluisterend, durfde spreken. Zooals ook vroeger, ging Rogoshin weer voorop, de anderen volgden hem. Ze waren, hoewel ze een sterk besef hadden van hun rechten, toch min of meer bedremmeld. En dat wel voornamelijk door Nastasja Filippovna, al mag de hemel weten waarom. Sommigen hadden zelfs de overtuiging dat men hen allen onverwijld „de trappen zou afgooien." Tot hen die zoo dachten behoorde o. a. de fat en harten-breker Zaljozjef. Maar anderen en voornamelijk het heer met de knuisten, stonden tegenover Nastasja Filippovna met de meest volstrekte minachting, die ze wel niet uitspraken, maar toch in hun hart droegen, zelfs met haat, en beschouwden haar zooals het leger de vijandelijke veste beschouwt. Maar de prachtige stoffeering der eerste twee kamers, de dingen waarvan ze nooit eer gehoord en die ze nimmer gezien hadden, de zeldzame meubels, schilderijen, het groote Venusbeeld dat alles maakte een onvermijdehjken indruk op hen. Ze kregen respect en zelfs iets van ontzag. Natuurlijk was dit voor niemand een beletsel om langzamerhand toch met brutale nieuwsgierigheid achter Rogoshin aan het salon in te trekken; maar toen het heer met de knuisten, „de nood- 217 lijdende" en enkele anderen daar onder de gasten Jepantschin bemerkten, waren zij in het eerste oogenblik zelfs zoo ontmoedigd, dat ze zachtjes aan de terugtocht naar de andere kamer ondernamen. Lebedef hoorde tot de dappersten en meest zelfbewusten; hij stapte bijna tegelijk met Rogoshin binnen en begreep inderdaad wat het beteekent een millioen vierhonderdduizend goed geld té bezitten en er honderdduizend nu hier terstond in de hand te hebben. Men moet overigens begrijpen, dat zij allen, zelfs de kenner Lebedef niet uitgezonderd, eenigszins onzeker waren, hoever zich hun rechten uitstrekten en of hun inderdaad nu alles geoorloofd was, of niet? Op sommige oogenblikken was Lebedef in staat om te bezweren van ja, maar in andere oogenblikken voelde hij het verontrustend verlangen om zich in elk geval enkele voornamelijk losse artikelen van het wetboek, die rustgevend waren, te binnen te brengen. Op Rogoshin zelf had Nastasja Filippovna's salon precies een omgekeerde uitwerking, dan bij al zijn gezellen. Nauwelijks had hij de portière weggeslagen en zag hij Nastasja Filippovna, of evenals 's morgens, bestond ook nu niets anders meer voor hem; zelfs gold dit in nog sterkere mate dan toen. Hij verbleekte en stond een oogenblik onbewegelijk; zijn hart moet wel luid hebben geslagen. Eenige seconden zag hij schuchter en verloren onveranderlijk Nastasja Filippovna aan. Plotseling ging hij, als iemand die zijn verstand totaal verloren had, bijna wankelend op de tafel toe; onderweg liep hij tegen den stoel van Ptitzin aan en stapte hij met zijn vuile laarzen op de kanten garneering van de prachtige blauwe japon der zwijgzame Duitsche schoone; hij maakte geen verontschuldigingen, hij sloeg er geen acht op. Toen hij bij de tafel kwam, legde bij er een vreemdsoortig voorwerp op, waarmee hij ook het salon was binnengekomen; hij had het toen met beide handen voor zich uit gehouden. Het was een groot pak papier, drie werschok hoog en vier lang, vast en stevig in de Boerzjeswyja Wjedomosti gewikkeld en over en weer met dubbel gekruist bindtouw omwonden. 218 op de manier als suikerbrooden zijn ingepakt. Daarna bleef bij staan, zonder iets te zeggen, terwijl hij de handen liet zakken, alsof hij zijn vonnis wachtte. Hij was net als te voren gekleed, behalve dan dat hij een fonkelnieuwe zijden halsdoek om had, hel groen met rood, met een groote briljanten speld, die een kever voorstelde, en een massieven briljant-ring aan den vuilen vinger van zijn rechterhand. Lebedef bleef op drie pas afstand van de tafel; van de overigen, zooals ik reeds zeide, waagde zich maar een klein getal in het salon. Katja en Pascha, de kamermeisjes van Nastasja Filippovna, keken ook hevig verwonderd en angstig door de opgenomen portière. — Wat moet dat? vroeg Nastasja Filippovna, terwijl ze Rogoshin doordringend en nieuwsgierig aanzag en met haar oogen naar het „voorwerp" wees. — Honderdduizend, antwoordde deze bijna fluisterend. — Ah, hij heeft dus woord gehouden, dat is me er een! Ga zitten alsjeblief, wacht daar, daar op dien stoel, dan zal ik u iets zeggen. Wie hebt ge daar bij u ? De heele bende van straks ? Goed, laten ze binnenkomen en plaats nemen; kijk daar op den divan kan het nog en daar is nog een divan. En hier zijn twee fauteuils ... wat hebben ze dan ? willen ze niet? wat is er? Werkelijk waren sommigen beslist verlegen, ze hadden zich terug getrokken en zochten een plaats om te wachten in de andere kamer, maar anderen waren gebleven en gingen na de uitnoodiging zitten, echter een eindje van de tafel af, liefst in de hoeken, eenigen wilden het allerliefst er maar tusschen uit, anderen herkregen hun stoutmoedigheid, en dat zelfs bizonder snel. Rogoshin had zich ook op den hem gewezen stoel gezet, maar hij bleef niet lang zitten, hij stond weldra op en nam daarna niet meer plaats. Langzamerhand begon hij de gasten te onderscheiden en keek rond. Toen hij Ganja zag, glimlachte hij venijnig en fluisterde voor zich heen: „Daar heb je hem ook!" Hij zag den generaal en Afanassy Iwanowitch, zonder dat het hem in de war 219 bracht, het kon hem zelfs niet schelen. Maar toen hij den vorst zag naast Nastasja Filippovna, was het hem, in uiterste verbazing gedurende een heelen tijd, niet mogelijk zijn oogen van hem af te wenden, en was hij blijkbaar niet in staat zich die ontmoeting te verklaren. Men kon denken, dat hij minuten lang werkelijk in een droomtoestand verkeerde. Bij al de ontroering van dezen dag kwam nog, dat hij den heelen vorigen nacht in de wagon had doorgebracht en al bijna gedurende twee etmalen niet had geslapen. — Dat zijn honderdduizend roebel, heeren, zei Nastasja Filippovna, zich naar het gezelschap keerend, met een soort koortsende ongeduldige uitdaging, — daar in dat vieze pakje. Hij heeft vanmorgen als een bezetene uitgeroepen, dat hij mij vanavond honderdduizend roebel brengen zou, en ik heb hem aldoor verwacht. Daarvoor heeft hij mij gekocht, hij begon met achttienduizend, toen sprong hij plotseling op veertig, en dan op die honderd. Zoo heeft hij woord gehouden! En wat is hij bleek!... Dat was vanmorgen bij Ganetsjka, ik was gekomen om zijn moeder te bezoeken, m'n aanstaande familie, en toen schreeuwde me z'n zuster toe: „Zal men dan dit schaamtelooze schepsel niet eruit jagen!" en ze spuwde haar broer Ganetsjka in zijn gezicht. Een meisje van karakter. — Nastasja Filippovna! bracht de generaal verwijtend uit. Hij begon op zijn manier de zaak eenigermate te begrijpen. — Wat zou dat, generaal ? Het is niet zooals 't hoort, he ? Maar ik heb genoeg van de gewichtigheid! Dat ik in de loge van het Fransche theater als de ongenaakbare deugdzame schoone zat, dat ik voor ieder, die mij gedurende vijf jaren beklaagde, als een wilde vluchtte en oogen opzette als de beleedigde onschuld, dat was toch allemaal larie. Kijk, na vijf jaar onschuld komt hij hier nu en heeft de honderdduizend op tafel gelegd en buiten staat zeker een troika op mij te wachten. Hij heeft mij op honderdduizend getaxeerd. Ganetsjka, ik zie dat je nog altijd boos op me bent. Maar je wou me toch niet in je familie brengen? Iemand als mij, 220 van Rogoshins slag! Hoe heeft de vorst het straks ook weer gezegd ? — Ik heb niet gezegd dat gij van Rogoshin's slag waart, en ge zijt het niet! bracht de vorst met bevende stem uit. — Nastasja Filippovna, nu is het mooi, vrouwtje, nu is het mooi, duifje, (Darja Alexejevna hield het plotseling niet langer uit), — wanneer ze het je toch zoo moeilijk maken, waarom kijk je dan nog naar ze! En je wilt toch niet met zoo eentje meetrekken, zelfs al gaf hij honderdduizend roebel! Werkelijk honderdduizend — kom toch! Neem jij de honderdduizend en gooi hem er uit, zoo moet je met hem omspringen; nou ik zou in jouw plaats ze allemaal.... waarachtig! Darja Alexejevna had zich zelfs kwaad gemaakt. Het was een goeie vrouw, die zeer voor indrukken vatbaar was. — Maak jij je niet boos, Darja Alexejevna, lachte Nastasja Filippovna haar toe, — ik was toch niet driftig tegen hem. Heb ik hem soms iets verweten ? Ik heb ook heusch niet kunnen begrijpen, hoe ik zoo dwaas kon zijn, om in een achtenswaardige familie te willen opgenomen worden. Ik heb toch zijn moeder gezien en heb haar de hand gekust. Maar als ik vanmorgen mij zoo heb aangesteld, Ganetsjka, dan deed ik dat opzettelijk, omdat ik voor 't laatst nog eens wou zien: tot hoever jij zou kunnen gaan. En ik heb me werkelijk over je verwonderd. Veel had ik mogelijk geacht, maar dat niet! Maar je hadt me toch niet tot vrouw kunnen nemen, terwijl je wist dat hij daar, mij, bijna aan den vooravond van je bruiloft, zoo'n parelsnoer gaf, en dat ik het aannam? En dan Rogoshin ? Hij heeft toch in jouw huis terwijl je moeder en zuster er bij waren, mij verhandeld en toch ben jij daarna gekomen om mij ten huwelijk te vragen en 't scheelde weinig of je hadt je zuster nog meegebracht! Is het dan toch waar, wat Rogoshin van je zei, dat je voor drie roebel de Wasiljefskaja zoudt afkruipen? — Hij kruipt, zei Rogoshin plotseling zacht, maar met een uitdrukking van de meest volstrekte verzekerdheid. — En ik zou 't nog daarlaten, als je van honger stierft, 221 maar men zegt toch, dat je een behoorlijk inkomen hebtl En dan komt er nog als toegift bij, de schande dat ge een vrouw in huis zoudt brengen, die ge haat! (Want ik weet dat je me toch haat!) Nee, nu kan ik gelooven, dat zoo iemand een moord begaat voor geld! Tegenwoordig zijn toch allen zoo bezeten van de begeerte, zijn ze zoo dol op geld, dat het is of ze geen verstand meer hebben. Kinderen doen al hun best om woekeraars te worden! En dan omwikkelt men het scheermes met zijde, zet het vast, en besluipt stilletjes den vriend van achteren, en slacht hem als een ram, zooals ik het onlangs las. Nou, jij bent ook een mensch zonder schaamte! Ik ben het, maar jij nog erger. Van dien boeket jonker ginds wil ik heelemaal niet praten.... — Zijt gij dat, zijt gij dat, Nastasja Filippovna! en de generaal sloeg in oprechte teleurstelling de handen saam. — Gij die zoo fijn gevoelig waart, met zulke subtiele gedachten, en dan dit! Wat een taal! Wat een woorden! — Ik ben nu in een roes, generaal, lachtte Nastasja Filippovna plotseling, — ik wil het leven in. Vandaag is het mijn dag, mijn verjaardag, mijn schrikkeljaar, ik heb hem lang verwacht, Darja Alexejevna, je ziet daar dien boeketjonker, dien Monsieur aux Camelias, hoe hij daar zit, en ons hoont — Ik hoon niet, Nastasja Filippovna, ik luister alleen met de meeste oplettendheid, pareerde Totzky waardig. — Kom, waarom heb ik hem vijf jaar lang gemarteld en hem niet de vrijheid gegeven? Is hij dat waard? Hij is enkel zooals hij wel moest zijn... Hij denkt ten slotte nog, dat ik verpüchting aan hem heb: hij gaf mij toch een opvoeding, hij liet mij leven als een gravin, en gaf een geld voor me uit, een geld!.... Daarna heeft hij een achtenswaardig echtgenoot voor me gezocht, eerst daarginds, nu hier Ganetsjka; en stel je voor: ik heb gedurende die vijf jaar niet meer met hem geleefd, maar wel zijn geld genomen, en ik heb gedacht dat het zoo recht was! Ik had mij immers heelemaal zelf mee van de wijs gebracht! Je zegt: 222 neem de honderdduizend en gooi hem eruit, wanneer je er een afkeer van hebt. Dat is waar, ik heb er een afkeer van .... Ik had al lang kunnen trouwen en dan niet met zoo een als Ganetsjka, maar daar had ik immers ook al een afkeer van. En waarom heb ik mijn vijf jaren in dat verderf verloren! En je kunt het gelooven of niet, maar ik heb vier jaar geleden erover gedacht of ik toch maar niet eenvoudig mijn Afanassy Iwanowitch zou nemen. Ik heb dat toen uit slechtigheid bedacht — wat ging er toen niet alles in mijn hoofd om en heusch ik zou het hem hebben afgedwongen ! Hij had me zelf zooiets voorgesteld, het moge je nog zoo ongeloofek'jk lijken. Inderdaad meende hij het niet, maar hij was toch te dol, hij kon het niet uithouden. En toen heb ik goddank overlegd: is hij zoo'n gemeenheid waard? En plotseling had ik zoo'n afkeer van hem, dat ik hem niet zou genomen hebben, ook al had hij officieel een aanzoek gedaan. Zoo heb ik al die vijf jaren een schijnleven gehad! Neen, dan is het nog beter op straat, waar ik ook hoor! Of met Rogoshin 't leven in, öf morgen waschvrouw worden! Want ik heb immers niets, ik ga.... ik gooi hem alles voor de voeten, tot het laatste vod toe; maar wie zal mij nemen zonder iets? Vraag dat maar aan Ganja, daar. Zou hij het soms doen? Zelfs Ferdyschtschenko zou me niet willen hebben !.... — Ferdyschtschenko zou u waarschijnlijk niet nemen; ik ben een mensch die ronduit is, viel Ferdyschtschenko in, — maar de vorst neemt u! Ge zit daar te jammeren, maar kijk eens naar den vorst! Ik let al lang op hem.... Nastasja Filippovna wendde zich nieuwsgierig naar den vorst. — Is 't waar ? vroeg zij. i— 't Is waar, fluisterde de vorst. !— Ge zoudt me nemen, vorst, zonder iets! — Ik zal u nemen, Nastasja Filippovna. — Dat is een nieuwe grap! bromde de generaal. — 't Was te verwachten! 223 De vorst richtte zijn bedroefden, strengen en doordringenden blik op Nastasja Filippovna, die hem steeds bleef aanzien. — Zoo is hij toch nog gevonden 1 zei ze plotseling, terwijl ze zich weer naar Darja Alexejevna keerde. — En dit komt zoo op in zijn goeie hart, ik ken hem. De weldoener is gevonden! Maar overigens is het misschien waar, wat men van hem zegt, dat hij een beetje zóó is. Waarvan zult ge dan leven, als ge al zoo verliefd zijt, dat gij, een vorst, er eene van Rogoshin's slag neemt? .— Ik neem u als eene die onberispeüjk is, Nastasja Filippovna, maar niet als eene van Rogoshin's slag. — Meent ge dat ik onberispelijk ben? -Ja. — Nou, dat is dan romantiek! Dat is, beste vorst, ouderwetsche fantasterij, thans is de wereld verstandiger geworden. En dat is alles onzin. En hoe zou jij kunnen trouwen, je hebt zelf nog een kindermeisje noodig. De vorst stond op en sprak weliswaar met onvaste en beschroomde stem, maar toch voortdurend als een die vast overtuigd is van wat hij zegt. — Ik weet niets, Nastasja Filippovna, ik heb niets gezien, maar ik ik beschouw het zoo: dat gij mij de eer aandoet en niet ik u. Ik ben niets, maar gij hebt geleden en zijt door zoo'n hel rein heengegaan, en dat is heel wat. Waarom schaamt ge u en waarom wilt ge met Rogoshin trekken ? Dat komt omdat ge koorts hebt Ge hebt aan meneer Totzky vijfenzeventig duizend teruggegeven en ge zegt, dat ge van alles afstand doet wat ge hier hebt, tot zoo iets is niemand hier in staat. Nastasja Filippovna, ik.... heb u hef. Ik wil voor u sterven, Nastasja Filippovna. Ik zal van niemand dulden, dat hij ook maar een woord over u zegt, Nastasja Filippovna. Als wij arm zullen zijn, dan zal ik werken.... Bij de laatste woorden hoorde men Ferdyschtschenko grinniken, alsmede Lebedef, de generaal maakte zelfs een geluid van uiterst misnoegen. Ptitzin en Totzky konden hun 224 glimlach maar met moeite verbergen. De overigen sperden eenvoudig de monden open van verbazing. — En wellicht zullen wij niet arm zijn, maar heel rijk, Nastasja Filippovna, ging de vorst voort met dezelfde beschroomde stem. — Ik weet het overigens heusch niet, en het is jammer dat ik er dezen heelen dag nog niets naders over heb kunnen gewaar worden, maar ik ontving in Zwitserland een brief uit Moskou, van een meneer Salazkin, waarin hij mij bericht, dat ik recht op een groote erfenis zou hebben. Hier, deze brief.... De vorst haalde werkelijk een brief uit zijn zak. — Hij zal toch niet delireeren ? mompelde de generaal. — 't Is hier een waar gekkenhuis 1 Het bleef eenige oogenblikken stil. Dan vroeg Ptitzin: — Gij zeidet, geloof ik, vorst, dat het een brief was van Salazkin? Dat is een man, die in zijn kring zeer gezien is, dat is een bekende gewikste zakenman en als hij u dat werkelijk bericht, dan kunt ge het ten volle gelooven. Ik ken toevallig zijn hand, omdat ik onlangs zaken met hem deed.... Als ge mij den brief zoudt willen laten zien, zou ik u misschien er iets van kunnen zeggen. De vorst reikte hem zwijgend den brief toe. Z'n hand beefde. —- Maar wat beteekent dat toch ? wat beteekent dat toch ? trachtte de generaal, die z'n zinnen niet meer goed bijeen had, weer op zijn verhaal te komen. — Toch niet waarachtig een erfenis? Allen keken naar Ptitzin, terwijl hij den brief las. De algemeene nieuwsgierigheid kreeg een nieuwen en hevigen prikkel. Ferdyschtschenko kon niet blijven zitten, Rogoshin toonde twijfel en vreeselijke onrust, hij zag nu eens naar den vorst, dan naar Ptitzin. Darja Alexejevna zat als op kolen. Lebedef hield het zelfs niet uit, hij kwam uit zijn hoek en kromde zich in drie bochten om over Ptitzin's schouder in den brief te kijken, met het uiterlijk van iemand die bang is, dat men hem dadelijk daarvoor een aframmeling zal geven. HOOFDSTUK XVI A5B|gpS|||e zaak is in orde, verklaarde Ptitzin ten slotte, PlIr^PlSl terwi)l mj den brief dichtvouwde en aan den vorst terug gaf. Volgens het onbetwistbare testament ll^^pK van uw tante, krijgt ge, zonder dat ge u druk behoeft te maken, een mooie som. — Ondenkbaar! kwam het er bij den generaal uit als een geweerschot. Opnieuw konden allen den mond opensperren. Daarop gaf Ptitzin, die zich voornamelijk tot Iwan Fjodorowitch wendde, de volgende inlichtingen. Vijf maanden geleden was een tante van den vorst, die hij persoonlijk nooit gekend had, gestorven. Het was de oudste eigen zuster van zijn moeder, de dochter van een Moskousch koopman, van het derde gilde, Papoeschin, die na failliet te zijn gegaan in armoede was gestorven. Maar de oudste broer van dien Papoeschin, nu ook sinds kort gestorven, was een bekend rijk koopman. Een jaar geleden stierven diens beide zonen bijna in dezelfde maand. Dat was zoo'n slag voor den ouden man, dat hij zelf, na zeer kort tijdsverloop, ging sukkelen en overleed. Hij was weduwnaar en had geen enkelen erfgenaam behalve de tante van den vorst, zijn nicht Papoeschin, die in zeer behoeftige omstandigheden bij vreemden inwoonde. Toen zij die erfenis kreeg was de tante al zwaar ziek aan waterzucht, maar ze begon dadelijk onderzoek te doen naar den vorst. Dit onderzoek droeg ze aan Salazkin op, ook maakte ze haar testament. Klaarblijkelijk hadden noch de vorst, noch de dokter, bij wien hij in Zwitserland was, op offlcieele mededeeling willen wachten of navorsching willen doen, maar had de vorst met Salazkins brief in den zak besloten om zelf er op af te gaan... — Dit eene kan ik u verzekeren, besloot Ptitzin, zich tot den vorst wendend, — dat dit alles ontwijfelbaar en zeker zoo moet zijn, en dat al wat Salazkin u schrijft over de soliditeit en wettigheid van uw zaak even goed 15 226 is als baar geld in den zak! Ik feliciteer u, vorst! Mogelijk krijgt ge ook een anderhalf millioen, en misschien meer. Papoeschin was heel rijk. — Daar heb je dan de laatste vorst uit het geslacht der Myschkins, joelde Ferdyschtschenko. — Hoera! klonk heesch de dronken stem van Lebedef. — En ik leende hem vanmorgen nog. wel vijfentwintig roebel, zoo'n stakker, ha, ha, ha! Of dat hokus pokus is, zei de generaal, bijna versuft van verbazing. ■— Nou, geluk gewenscht! geluk gewenscht! Hij stond op om den vorst te omhelzen. Na hem kwamen ook anderen den vorst feliciteeren. Zelfs zij, die zich achter de portière hadden teruggetrokken, begonnen weer in het salon te verschijnen. Er was een opgewonden gepraat, kreten klonken, er werd zelfs al om champagne geroepen, alles liep door en tegen elkaar. Gedurende een oogenblik had men bijna Nastasja Filippovna vergeten en dacht men er niet aan, dat zij toch deze avond gaf. Maar langzamerhand viel het allen bijna gelijktijdig weer in, dat de vorst haar zoo pas een aanzoek had gedaan. Die zaak scheen nu natuurlijk nog dubbel zoo krankzinnig en ongewoon als te voren. Hevig verwonderd haalde Totzky de schouders op, hij was bijna de eenige die zat, de overigen verdrongen zich bijna voordurend om de tafel. Allen verzekerden later, dat vanaf dat oogenblik Nastasja Filippovna ontoerekenbaar was. Zij was blijven zitten en zag gedurende eenigen tijd allen met vreemde, eenigszins verbaasde, oogen aan, alsof ze iets niet begreep wat ze zich met alle inspanning dan trachtte voor te stellen. Daarna keerde ze zich eensklaps naar den vorst, en zag hem scherp aan, terwijl ze de brauwen fronste; dit duurde echter maar even; misschien dat zij plotseling geloofde dat alles een grap, een scherts was geweest, maar het gelaat van den vorst stelde haar terstond gerust. Zij dacht na en glimlachte dan weer, alsof ze niet precies wist waarover... i— Dus echt vorstin! zei ze zacht voor zich heen als 227 spottend, en barstte dan onverwacht, naar Darja Alexejevna ziende, in lachen uit. — Dat is een onverwachte oplossing... ik... had het me niet zoo voorgesteld... Maar wat blijft ge staan, heeren, doe mij het genoegen en ga zitten en wensch den vorst en mij geluk! Wie vroeg daar ook weer champagne, als ik 't goed hoorde ? Ferdyschtschenko, ga zeggen dat ze gebracht wordt. Katja, Pascha — zij bemerkte plotseling de meisjes in de deur — kom dichter bij, heb jullie 't gehoord? ik ga trouwen! Met een vorst, hij heeft anderhalf millioen, een vorst Myschkin, en hij neemt mij! — God zij met je, moedertje; 't was tijd! Er is niets te verzuimen! riep Darja Alexejevna die hevig onder den indruk was van wat er gebeurde. — Kom dan naast me zitten, vorst, ging Nastasja Filippovna door, — zóó, daar brengen ze den wijn al, feliciteer ons dan toch, heeren! — Hoera! riepen vele stemmen. Er waren er heel wat, die zich om de wijnflesch verdrongen, onderanderen bijna alle gezellen van Rogoshin. Maar al schreeuwden ze ook en al waren ze bereid om te schreeuwen, toch hadden velen, ondanks alle vreemdsoortigheid van gebeurtenissen en omstandigheden, het gevoel, dat er verandering van tooneel was. Anderen waren opgewonden en in ongeloovige afwachting. En velen befluisterden met elkaar, dat het toch iets heel gewoons was, dat vorsten met alle mogelijke vrouwen trouwden, zelfs wel met zigeunermeisjes. Rogoshin zelf stond daar met een tot onbewegelijkheid verwrongen gelaat en zag voor zich uit met een glimlach van niet-begrijpen. — Vorst, m'n vrind, bedenk u! mompelde met ontzetting de generaal, die den vorst van terzijde naderde en bij den arm nam. Nastasja Filippovna merkte het en begon luid te lachen. — Mis, generaal! Ik word nu zelf ook een vorstin, ge hebt het gehoord de vorst zal mij niet laten beleedigen 1 Afanassy Iwanowitch, kom mij toch ook gelukwenschen; ik 228 zal nu overal naast uw vrouw kunnen zitten; wat denkt ge, is het niet voordeelig om zoo n man te hebben ? Anderhalf millioen, dan nog een vorst en bovendien, zooals men zegt, een idioot op den koop toe, wat kan er beter zijn? Nu eerst begint het ware leven! Je bent te laat, Rogoshin. Neem je pakje weer mee; ik trouw met den vorst en zal zelf rijker zijn dan jij. Toen begreep Rogoshin hoe de zaak stond. Zijn gezicht gaf een onuitsprekelijke smart te kennen. Hij wrong de handen en een gesteun brak uit zijn borst. — Laat haar! riep hij den vorst toe. Men begon algemeen te lachen. — Hij zou haar om jouwentwege laten ? nam Darja Alexejevna triomfantelijk het woord. — Kijk zoo'n boer, hij gooide het geld op tafel. De vorst wil haar trouwen, en jij kwam om haar te schande te maken! ■— Ik neem haar ook! Ik neem haar dadelijk, subiet! Ik zal alles geven .... (SS Kijk hem, dronken komt ie uit de herberg, ze moesten je wegjagen, herhaalde Darja Alexejevena met afkeer. Het gelach werd luider. — Ge hoort, vorst, keerde Nastasja Filippovna zich tot hem, — hoe die boer uw verloofde wil koopen. — Hij is dronken, zei de vorst. — Hij heeft u zeer lief. — En zul je je later niet schamen, dat je verloofde bijna met Rogoshin was weggeloopen? — Dat wildet ge in de koorts en ge hebt ook nu nog koorts, het is of ge ijlt. — En zul je je niet schamen als ze dan tegen je zeggen, dat je vrouw geleefd heeft met Totzky, die haar onderhield ? — Nee, ik zal me niet schamen .... ge waart niet vrijwillig bij Totzky. — En zul je het me nooit verwijten ? — Nooit. I— Bedenk je, sta niet voor je heele leven borg! — Nastasja Filippovna, zei de vorst zacht en als met mede- 229 liiden - ik heb u al zoo pas gezegd, dat ik uw toestemming als een eer beschouw en dat gij mij, en niet ik u, de eer aandoet. Gij hebt, toen ik dat zei, gelachen, en ik heb gehoord hoe ook de anderen lachten. Ik heb mij misschien zeer^belachelijk uitgedrukt en was zelf belachelijk, maar het heeft mij steeds geschenen of ik.... begrijp wat eer beteekent en ik ben overtuigd, dat ik de waarheid sprak. Gij hebt u zooeven willen te gronde richten, onherroepelijk, want ge zoudt u dat later nooit hebben vergeven: en ge hadt in niets schuld Het kan niet, dat uw leven al heelemaal verwoest is. Wat beduidt het toch, dat Rogoshin tot u kwam en Gavrila Ardaljonowitch u wilde bedriegen? Waarom komt ge daar onophoudelijk weer op terug? Weinigen, ik herhaal het u zouden in staat zijn dat te doen, wat gi, gedaan hebt, en als ae met Rogoshin hebt willen trekken : dat was een besluit in een aanval van ziekte. Ook nu heeft u de ziekte nog m haar macht en *t zou voor u beter zijn om naar bed te qaan. Ge waart morgen waschvrouw geworden, en met bij Rogoshin gebleven. Ge zijt trotsch, Nastasja en misschien zijt ge ook wel zóó gelukkig, dat ge uzelf schuldig acht. Ge hebt veel zorg noodig, Nastasja Filippovna. Ik zal voor u zorgen. Ik zag te voren uw portret en het was mij een geheel bekend gezicht. Het kwam nu, dadehjk voor dat gij mij als 't ware riept.... Ik.... ik zal u uw heele leven achten, Nastasja Filippovna. De vorst eindigde plotseling, hij kleurde, alsof hij zich opeens bezon en bedacht in tegenwoordigheid van welke menschen hij zoo sprak. Zelfs Ptitzin boog ook al het hoofd uit een soort schaamtegevoel en keek naar den grond, Totzky dacht bi, zich zelf. !een idioot, maar hij weet dat hij 't verst komt met vleiern. 'tis z'n natuur!" De vorst bemerkte ook hoe Ganja hem vanuit den hoek met een fonkelenden blik scheen te willen dH nog eens een goed mensch! verzekerde Darja Alexejevna verteederd. 230 — Een fijn ontwikkeld mensch, maar een verloren mensch! zei de generaal binnensmonds. Tokzky nam zijn hoed en wou liefst stilletjes verdwijnen. De generaal en hij wisselden een blik: ze zouden samen gaan. — Ik dank u, vorst, tot nog toe heeft niemand ooit zoo tot mij gesproken, zei Nastasja Filippovna. — Ze hebben me allemaal willen koopen, maar nog nooit heeft een fatsoenlijk mensch me ten huwelijk gevraagd. Hebt ge het gehoord, Afanassy Iwanowitch? Wat denkt gij over al wat de vorst heeft gezegd? Het was toch immers bijna ongepast.... Rogoshin! wacht nog met weggaan. Maar ge gaat ook niet weg, ik zie het. 't Zou kunnen, dat ik toch nog met jou meeging. Waarheen wou je me brengen? — Naar Jekateringof, gaf Lebedef vanuit den hoek uitsluitsel. Rogoshin sidderde enkel en sperde de oogen open, als kon hij zichzelf niet gelooven. Hij was zóó versuft, als had hij een hevigen slag op het hoofd gekregen. — Maar, wat heb je, wat heb je, moedertje! Werkelijk, dat zijn toevallen : ben je krankzinnig ? barstte de verschrikte Darja Alexejevna uit. — Heb je het dan waarachtig geloofd ? Nastasja Filippovna sprong met een luiden lach van den divan op. — Zoo'n jongeling verderven? Dat zou iets naar den smaak van Afanassy Iwanowitch zijn, hij houdt van jongelingen! Laten we gaan, Rogoshin. Hou je pakje klaar! Het doet er niets toe, dat je me wilt trouwen, geef het geld toch maar. 't Zou kunnen dat ik je ook nog niet eens hebben wou. Je dacht, dat als je me zelf wilde trouwen, het geld aan jou zou blijven? Onzin! Ik heb geen schaamte! Ik was de maitresse van Totzky... Vorst, gij hebt nu een Aglaja Jepantschin noodig, maar geen Nastasja Filippovna, anders.... zou Ferdyschtschenko je met den vinger nawijzen! Jij bent daar niet bang voor, maar ik ben bang, dat ik je in 't verderf zal hebben gestort, en je het mij later zult verwijten! Maar wat je verklaard hebt: dat ik je eer aan doe, daar weet Totzky alles van. Maar jij, Ganetsjka, hebt je in die Aglaja Jepantschin ook vergist, 231 weet ie dat wel? als je bij haar niet aan zaken doen hadt gedacht, zou zij je beslist genomen hebben 1 Maar zoo zi,n jullie allemaal, öf omgaan met oneerbare öf met eerbare vrouwen.., er valt te kiezen! Want anders kom je vast en zeker in de war... Kijk daar den generaal eens met open mond staan... -Sodom, Sodom! herhaalde de generaal, de schouders schuddend. Hij stond ook van den divan op; allen waren weer overeind. Nastasja Filippovna scheen buiten zichzelf. - Het kan toch niet! steunde de vorst, de handen wringend. - Dacht je van niet? Ik ben misschien ook wel zeer trotsch. al ben ik dan ook nog zoo schaamteloos! Je hebt zoo straks aezead. dat ik volmaakt ben: een mooie volmaaktheid, die de wildernis ingaat enkel om te pralen dat ze een millioen en een vorstenkroon vertrapte! Wat voor vrouw zou ik nou na dit alles voor je kunnen zijn? Afanassy Iwanowitch. ik heb toch werkelijk een millioen uit het venster gegooid 1 Hoe hebt ge kunnen denken dat ik het als een geluk zou aanzien om met de vijfenzeventig duizend Ganetscnka te krijgen? Hou zelf je vijfenzeventig duizend. Afanassy Iwanowitch - tot de honderdduizend kwam hipaietRogoshin heeft hem overboden! - maar Ganetschka zal ik zelf troosten, er is mij iets ingevallen. En nu ga ik het leven in. ik ben immers een straatmeid! Ik heb tien jaar in de gevangenis gTeten. nu begint mijn geluk! Wat is er dan, Rogoshin? Maak je klaar, we gaan! -We gaan! brulde Rogoshin, bijna dol van razernijHa ... jullie allemaal... wijn!... Ha! - Zorg voor wijn, ik zal drinken. En zal er muziek komen? - Die zal er zijn! Die zal er zijn! Niet dichterbij! schreeuwde Rogoshin wild, toen hij zag dat Darja Alexejevna op Nastasja Filippovna toeging. - Ze is van mi,! Alleen van mij! Koningin! Dat is 't einde! . . Hij hapte naar adem. van blijdschap; hij liep^om Nastasja Filippovna heen en riep allen toe: ..niet dichterbij! De heele bende had zich al in 't salon verzameld. Sommigen dronken, anderen krijschten en lachten, allen waren in een 232 zeer zelfbewuste en ongedwongen geestesgesteldheid. Ferdyschtschenko stelde pogingen in het werk om zich bij hen aan te sluiten. De generaal en Totzky maakten weer een beweging om zoo gauw mogelijk te verdwijnen. Ook Ganja had zijn hoed in de hand maar hij stond zwijgend en het scheen dat hij zich nog niet kon losmaken van wat zich voor hem afspeelde. — Niet dichterbij 1 schreeuwde Rogoshin. — Waarom brul je zoo, lachte Nastasja Filippovna hem tegen. — Nog ben ik hier de baas; als ik het wil, jaag ik je nog weg met een enkel woord. Ik heb nog geen geld van je aangenomen, daar ligt het nog; geef het hier, het heele pakje! In dat pakje is dus honderdduizend roebel? Ba, wat een vuiligheid! Wat wil je, Darja Alexejevna. Had ik hem soms niet te gronde gericht? (Zij wees op den vorst.) Hoe kan hij trouwen, hij heeft nog een kindermeisje noodig; heusch, de generaal zal hem er wel voor dienen.... zie hoe hij om hem heen draait! Kijk vorst, je verloofde nam het geld aan omdat ze liederlijk is, en jij wou haar trouwen! Waarom schreit ge dan? Is het bitter? Lach maar, zooals ik (op haar eigen wangen schitterden twee groote tranen).. Vertrouw maar op den tijd. Alles gaat voorbij! 't Is beter nu na te denken, dan later Waarom huilen jullie allemaal.... kijk Katja huilt ook al! Waarom Katja, kindje ? Jij en Pascha krijgt van alles, ik heb er al voor gezorgd, en nu vaartwel! Ik heb u, een fatsoenlijk meisje, genoodzaakt om mij, een gemeene meid te dienen Zoo is het beter, vorst, heusch het is beter, later zoudt ge me gaan verachten en we zouden niet gelukkig zijn! Zweer niet, ik geloof het niet! En wat zou het ook dom zijn!.... Nee, 't is beter dat we als goede vrienden scheiden, ik ben zelf immers ook fantastisch, dat zou niets verstandigs geven! Heb ik soms zelf niet van je gedroomd? Daar had je gelijk aan, ik heb sinds lang gedroomd, toen ik nog bij hem in het dorp, vijf jaren moederziel alleen doorleefde. Zoo gaat het: je denkt en je denkt bij tijden en droomt en droomt, en zie dan heb ik me altijd iemand als 233 jou voorgesteld, goed, eerlijk, hartelijk, en zoo'n dommertje, dat hij eensklaps zou komen en zeggen: „gij zijt onschuldig, Nastasja Filippovna, en ik aanbid u!" Zoo droom je soms totdat je 't verstand verliest En kijk, dan komt hij en blijft twee maanden, van het jaar, brengt schande en krenking, opgewondenheid en verleiding, en gaat weg: dan nam ik me duizend keer voor om me in den vijver te werpen, maar ik was laf, had geen moed genoeg; nou en nu klaar Rogoshin ? — Klaar! Niet dichterbij! — Klaar! lieten enkele stemmen zich hooren. — De troika's wachten met de belletjes! Nastasja Filippovna nam het pakje op. — Ganjka, er is me iets ingevallen; ik wil je schadeloos stellen, waarom zou jij ook alles verliezen ? Rogoshin, kruipt hij voor drie roebels over de Wasiljefska ? — Hij doet het! — Nou, hoor dan, Ganja, ik wil je nog eens voor 't laatst in de ziel kijken; je hebt zelf me drie maanden gepijnigd; nu is 't mijn beurt. Je ziet dit pakje, daarin is honderdduizend roebel! Ik zal dit dadelijk in den haard, in het vuur werpen, hier waar allen bij zijn, met allen als getuigen! Zoodra de vlammen het heelemaal hebben gegrepen, ga dan op je knieën bij den haard, maar zonder handschoenen met bloote handen, sla je mouwen op en haal het pakje uit het vuur! Als je 't eruit haalt zijn ze voor jou, alle honderdduizend! Je zult enkel maar een puntje van je vingers schroeien maar het zijn er honderdduizend, bedenk dat! 't Is ook wat, om 't eruit te grijpen! En ik zal in je ziel kijken, als je kruipen zult om mijn geld uit het vuur te halen. Allen zijn getuigen, dat het pakje voor jou zal zijn! En als je er niet. bij kruipt, dan zal het verbranden; ik zal het niemand laten aanraken. Marsch! Allemaal marsch! 't Is mijn geld! Ik heb het van Rogoshin voor een nacht gekregen. Is 't geld van mij, Rogoshin? — Van jou, m'n vreugde! Van jou, koningin! 234 — Nou, dan allemaal marsch, wat ik wil, dat zal ik ook doen 1 Bemoeit er u niet mee! Ferdyschtschenko, maak het vuur in orde! — Nastasja Filippovna, m'n handen willen niet! antwoordde de verblufte Ferdyschtschenko. — Och! riep Nastasja Filippovna, en greep de tang; ze haalde twee smeulende houtblokken van elkaar, en wierp, meteen dat het vuur opschoot, het pakje erin. Van alle kanten klonken kreten; velen sloegen zelfs een kruis. — Ze is gek geworden! Ze is gek geworden 1 riep men alom. — Moest men haar niet.... niet.... binden 1 fluisterde de generaal Ptitzin toe. i— Of niet sturen om.... Ze is werkelijk gek geworden, heusch. Ze is het, ze is het! — N .... nee, dit is misschien toch geen krankzinnigheid, fluisterde Ptitzin bevend en wit als een doek; hij kon zijn oogen niet van het smeulende pakje, afwenden. — Krankzinnig ? Is ze niet krankzinnig ? vroeg de generaal aan Totzky. — Ik heb u gezegd, dat het een vrouw met temperament is, mompelde Afanassy Iwanowitch die toch ook wat bleek was geworden. ■— Maar denk u toch in, waarachtig, honderdduizend!.... .— God bewaar ons! klonk van allen kant. Allen verdrongen zich om den haard, allen haastten zich om te zien, allen uitten kreten. Sommigen sprongen zelfs op de stoelen om over de hoofden heen te kunnen kijken. Darja Alexejevna was de andere kamer ingerend en stond daar doodsangstig iets met Katja en Pascha te befluisteren. De mooie Duitsche liep weg. — Moedertje! Koningin! Almachtige! jammerde Lebedef. Hij kroop voor Nastasja Filippovna op de knieën en strekte zijn handen naar den haard uit. — Honderdduizend, honderdduizend! Ik heb het zelf gezien, hij heeft het voor m'n oogen ingepakt! Moedertje! Barmhartige! Breng mij bij den haard, ik kruip er heelemaal in, ik zal mijn heele grijze 235 hoofd in het vuur steken! Een zieke vrouw, zonder beenen, dertien kindertjes,... allemaal weezen, de vorige week is de vader begraven, ze hebben honger, Nastasja Filippovna! En klagelijk schreiend kroop hij naar den haard. — Marsch! riep Nastasja Filippovna, terwijl ze hem wegstootte. — Gaat allemaal aan den kant! Ganja, waarom blijf je daar staan ? Wees niet beschaamd; op je knieën! 't is je geluk! Maar Ganja had dien dag en dien avond al te veel uitgestaan dan dat hij nog deze laatste onverwachte beproeving kon dragen. Zij, die voor hem stonden, gingen naar twee zijden uiteen en hij bleef op drie pas afstand van Nastasja Filippovna, oog in oog met haar staan. Zij stond vlak bij den haard en wachtte; haar vurige doordringende blik liet hem niet los. Ganja, in rok, met hoed en handschoenen, zweeg en bleef antwoordloos vóór haar; hij hield de armen over elkaar en keek in het vuur. Een zinnelooze glimlach dwaalde over zijn gelaat, dat spierwit was. Hij kon inderdaad zijn oogen niet van het vuur en van het smeulende pakje aftrekken, maar 't scheen dat er in zijn ziel iets nieuws gebeurde; alsof hij zich had gezworen om de marteling uit te houden; hij bewoog niet van zijn plaats; na enkele oogenblikken was het aan allen duidelijk, dat hij niet op het pakje af zou gaan, dat hij niet gaan wou. — Ai, ze verbranden, en jij bent beschaamd, riep hem Nastasja Filippovna toe. — Je zult je achterna ophangen, ik scherts niet! Het vuur, dat eerst opflikkerde tusschen de twee smeulende houtblokken, was aanvankelijk uitgedoofd toen ze het pakje erin wierp. Alleen klemde zich nog een klein blauw vlammetje onder aan de eene hoek van het onderste houtblok. Eindelijk gleed ook een fijn lang tongetje langs het pakje, het vuur greep het, liep over het papier heen, en plotseling brandde het heele pakje hel op en sloeg een lichte vlam omhoog. Een algemeen gejammer volgde. — Moedertje! klaagde Lebedef nog steeds, en sprong weer naar voren, maar Rogoshin trok hem weer weg en stootte 236 hem ter zijde. Rogoshin zelf ging heelemaal op in een onbewegelijk staren. Hij kon zich van Nastasja Filippovna niet losmaken, hij was dronken, hij was in den zevenden hemel. .— Wat een koningin! herhaalde hij elk oogenblik tegen ieder dien hij maar bereikte. ■— Zoo doen wij nu! riep hij uit, buiten zichzelven. — Nou, wie van jullie, gauwdieven, is tot zoo'n grap in staat, hè? De vorst keek droevig en zwijgend toe. — Ik haal het er met de tanden uit, enkel voor één duizend! stelde Ferdyschtschenko voor. — Ik zou ook in staat zijn om 't met de tanden te doen! knarste het heer met de knuisten van den achtergrond, in een aanval van volkomen wanhoop. —1 Duivels nog toe! Het brandt, alles brandt! riep hij uit, toen hij de vlam zag. — Het brandt! het brandt! klonk aller stem als een en ieder drong naar den haard. — Ganja, wees niet koppig, ik zeg het je voor 't laatst! — Op je knieën! brulde Ferdyschtschenko. Hij sprong op Ganja toe, in razende dolheid en greep hem bij de mouw. — Op je knieën, druktemaker 1 Het brandt! O ver... domd ! Ganja stootte Ferdyschtschenko met kracht weg, dan keerde hij om en ging naar de deur; maar hij had nog geen twee passen gedaan of hij wankelde en sloeg tegen den grond. — Hij is flauw gevallen! klonk het. — Moedertje, ze verbranden! huilde Lebedef. i—! Ze verbranden voor niets! zoo schreeuwde men van alle kanten. — Katja, Pascha, breng hem water, azijn, riep Nastasja Filippovna. Onderwijl nam zij de tang en haalde het pakje uit het vuur. Bijna al het buitenste papier was versmeuld en verbrand, maar men kon dadelijk zien dat de inhoud niet beschadigd was. Het pakje was met driedubbel krantenpapier omwikkeld en het geld was onaangetast. Allen herademden. — Misschien is enkel een duizendje een beetje bedorven. 237 maar de anderen zijn allemaal best. zei Lebedef ontroerd. — 't Is alles van hem! Het heele pakje is van hem! Ge hoort het, heeren! Nastasja Filippovna lei. terwijl ze dit zei. het pakje naast Ganja. — Hij is toch niet erop afgegaan, hij heeft het uitgehouden! Dat wil zeggen dat zijn trots toch nog grooter is dan zijn geldgierigheid. Het doet er niet toe, hij zal wel bij komen! En hij zou toch misschien een moord hebben begaan.... Kijk, hij komt al weer bij. Generaal, Iwan Petrowitch, Darja Alexejevna, Katja, Pascha, Rogoshin, jullie hebt 't gehoord? Het pakje is van hem, van Ganja. Ik geef het hem, hij mag het houen als schadeloosstelling nu, het doet er niet toe waarvoor! Zeg het hem! Laat het daar ook naast hem liggen.... Rogoshin, vooruit! Vaarwel vorst, ik heb voor 't eerst een mensch gezien! Vaarwel Afanassy Iwanowitch, merci 1 De heele Rogoshinbende drong zich met rumoer, lawaaiig en schreeuwerig door de kamers naar den uitgang, achter Rogoshin en Nastasja Filippovna aan. In de zaal brachten de meisjes haar haar pels; het keukenmeisje Marfa kwam uit de keuken aangeloopen. Nastasja Filippovna kuste ze allen. — Het kan toch niet, moedertje, dat gij ons voorgoed verlaat? En waar gaat ge dan heen? En dat nog wel op zulk een dag, op uw verjaardag! vroegen de meisjes, die haar schreiend de hand kusten. — Ik ga de straat op, Katja, je hebt 't gehoord, daar hoor ik, beter dan bij de waschvrouwen! Ik ben beu van Afanassy Iwanowitch! Groet hem van mij en denk niet slecht van me.... De vorst rende hals over kop naar de oprit, waar allen reeds in vier troika's met schelletjes zaten. De generaal slaagde erin hem nog op de trap in te halen. — Vorst, kom asjeblief tot bezinning! zei hij en greep hem bij den arm. — Laat haar! Je ziet wat voor een het is! Ik spreek als een vader.... De vorst zag hem aan, maar rukte zich, zonder een woord te zeggen los, en snelde naar beneden. 238 De generaal zag hoe hij bij den ingang, vanwaar net de troika's waren weggereden, de eerste de beste koetsier aanriep en hem gelastte: „Naar Jekateringof, de troika's achterna 1" Daarna kwam het grauwe dravertje van den generaal voor en bracht hem huiswaarts, met nieuwe verwachtingen en berekeningen en met het parelsnoer, dat hij ondanks alles niet vergeten had mee te nemen. Tusschen zijn berekeningen straalde hem ook een paar keer het verleidelijke beeld van Nastasja Filippovna tegen; de generaal zuchtte: — t Is jammer! 't Is waarachtig jammer! Ze is verloren! Een krankzinnige vrouw!... In elk geval, de vorst heeft nu geen Nastasja Filippovna noodig... Het is ten slotte zelfs goed, dat het zoo is geloopen. Even leerrijke en degelijke woorden waren het, die geuit werden door twee andere gasten van Nastasja Filippovna, die in eikaars gezelschap hadden verkozen een eindweegs te voet te gaan. — Weet ge, Afanassy Iwanowitch, dat men beweert dat zoo iets bij de Japanners voorkomt, zei Iwan Petrowitch Ptitzin. — Daar gaat de beleedigde naar den beleediger met de woorden: „je hebt me beleedigd, daarom ben ik gekomen om me voor je oogen den buik open te snijden," en daarbij snijdt hij zich dan werkelijk voor de oogen van den beleediger den buik open, en voelt zich waarschijnlijk uitermate voldaan, alsof hij zich inderdaad gewroken had. Er zijn wonderlijke karakters op de wereld, Afanassy Iwanowitch! — En ge denkt, dat ook hier iets van dien aard was? antwoordde Afanassy Iwanowitch met een glimlach. Hm! Ge zijt ongetwijfeld seherpzinnig... en het is een mooie vergelijking. Maar ge hebt in elk geval zeif gezien, mijn beste Iwan Petrowitch, dat ik alles gedaan heb, wat in mijn macht was. Ik kan het onmogelijke niet, zeg het nu zelf. Zijt ge het niet met me eens, dat deze vrouw buitengewone voortreffelijkheden bezat, schitterende trekken? Ik wou ze zelfs zoo straks toeroepen — als ik er maar in dat Sodom toe had kunnen komen — dat zij zelf mijn beste recht- 239 vaardiging is tegenover al haar beschuldigingen. En wie zou zich soms niet door zoo'n vrouw laten vervoeren, totdat hij zijn oordeel en... alles kwijt was? Zie Rogoshin, die boer, hij heeft toch voor haar honderdduizend roebel bij mekaar gesleept! Vooropgesteld, dat alles, wat daar nu gebeurd is, onwaarschijnlijk is, romantisch, onbetamelijk, dan is het toch ook vol koloriet en origineel, is 't niet ? God, wat zou er niet van hebben kunnen worden bij zoo'n karakter en zoo'n schoonheid! Maar ondanks alle inspanning, zelfs ondanks de ontwikkeling, is alles te niet gegaan! Een ruwe diamant zoo heb ik ze meermalen genoemd ... En Afanassy Iwanowitch zuchtte diep. TWEEDE DEEL 16 HOOFDSTUK I P?5Bp^?ï[wee dagen na den avond, dat zich de vreemde geschiedenis, waarmee we het eerste gedeelte van ife^lfBwf ons verhaal besloten, bij Nastasja Filippovna &(@|ll^p@ afspeelde, reisde vorst Myschkin overhaast naar © jyjQgjjQy ter verkrijging van zijn onverwachte erfenis. Er werd toen wel beweerd, dat er ook nog andere oorzaken waren, waardoor hij met zijn vertrek zoo'n haast maakte, maar wij kunnen dienaangaande eigenlijk niets meedeelen, evenmin als over zijn Moskousche wederwaardigheden, en in 't algemeen over den tijd van zijn afwezigheid uit Petersburg. Hij bleef volle zes maanden weg, en zelfs zij, die eenigermate reden hadden om in zijn lot belang te stellen, konden over die heele periode maar al te weinig gewaar worden. Zeker drongen, zij het ook uiterst zelden, geruchten tot hen door, maar meestal waren ze onwaarschijnlijk en bijna geregeld met elkaar in tegenspraak. Natuurlijk was nergens de belangstelling voor den vorst zoo groot als bij de Jepantschins, al had hij, toen hij weg was gegaan, er zelfs geen afscheid genomen. Wel had de generaal hem in die dagen ontmoet en dat zelfs meermalen, en hadden beiden een ernstig onderhoud gehad. Maar thuis had Jepantschin daar niets van laten verluiden. En zoo was 't over 't algemeen in den eersten tijd, dat is te zeggen tot ongeveer een maand na het vertrek van den vorst, bij de Jepantschins onbehoorlijk om over hem te spreken. Alleen uitte zich heel in 't begin Lisaweta Prokofjevna: „dat ze in den vorst zich gruwelijk had vergist." Twee a drie dagen later zei ze, maar zonder hem te noemen, zoo in 't algemeen, dat „het voornaamste kenmerk van haar leven was, dat ze zich altijd weer in menschen vergiste." En eindelijk na een dag of tien, besloot ze ineens, toen ze bij gelegenheid zich op haar dochters boos maakte, een zin met: ,,'t Is al mooi genoeg geweest met de vergissingen ! Ze zullen niet meer voorkomen." Bovendien bedenke men, dat er een tamelijk langdurige 244 onaangename stemming in huis heerschte, er was iets gedrukts, gespannens, iets onuitgesprokens van strijd; allen waren uit hun humeur. De generaal was dag en nacht bezig, zijn dienst nam hem in beslag. Hij was zelden zoo druk in de weer geweest, men kreeg hem thuis nauwelijks te zien. Wat de meisjes Jepantschin aangaat, zij spraken zich natuurlijk nooit uit, waar anderen bij waren. Het is mogelijk dat ze ook onder elkaar maar heel weinig zeiden. Het waren trotsche zelfbewuste meisjes, die soms zelfs een zekere verlegenheid tegenover elkaar gevoelden, maar die verder elkaar niet alleen begrepen bij het eerste woord, maar zelfs bij den eersten blik. En dus was het dikwijls overbodig om ergens veel woorden over te wisselen. Als iemand haar doen en laten had kunnen gaslaan, zou hij slechts één ding hebben kunnen opmaken. En wel, dat als men zoo afging op wat de woorden meer verzwegen dan noemden en toch verraadden, de vorst ongetwijfeld een bizonderen indruk op de Jepantschins had gemaakt, al had hij er dan ook maar een enkel en nog wel kort bezoek gebracht. Misschien was die indruk enkel nieuwsgierigheid naar een mensch, die eenige onalledaagsche ervaringen had verteld. Laat het zijn, zoo het wil, maar de indruk bestond. Langzamerhand doken ook in de stad loopende geruchten in duisternis onder. Wel had er een verhaal gegaan over een vorst, die een knulletje was (niemand kon den juisten naam aangeven), en die plotseling een geweldige erfenis had gekregen en getrouwd zou zijn met een Francaise, een bekende danseuse van het Parijsche Chateau des Fleurs, die in Petersburg was geweest. Maar anderen beweerden dat het een generaal was, die de erfenis gekregen had, maar dat een onmetelijk rijk Russisch koopman met die bekende Fransche danseuse was getrouwd en dat hij met een dronken kop, enkel uit bluf, op zijn bruiloft zevenhonderdduizend biljetten van de laatste premieleening in een kaarsvlam had verbrand. Maar al die geruchten stierven zeer gauw weg, naarmate de omstandigheden zich wijzigden. De heele bende van Ro- 245 goshin bijvoorbeeld, waarbij velen waren, die iets hadden kunnen vertellen, was, met hemzelf aan 't hoofd, naar Moskou vertrokken, ongeveer een week na de ontzaglijke orgie in het Vaux-hall van Jekateringof, waarbij ook Nastasja Filippovna was tegenwoordig geweest. Er was dan maar een enkele van de zeer weinigen, die er belang bij hadden, wien het ter oore kwam, dat Nastasja Filippovna den dag na Jekateringof was verdwenen, en 't eindelijk zou zijn ontdekt, dat ze naar Moskou was gegaan. Met dat gerucht trof dan weer merkwaardig samen dat ook Rogoshin naar Moskou reisde. . Andere praatjes hielden zich daarentegen in t bizonder bezig met Gavrila Ardaljonowitch Iwolgin, die in zijn kring ook een tamelijke bekendheid genoot. Maar hier deed zich eveneens een omstandigheid voor waardoor alle ongunstige verhalen over hem heel gauw bekoelden, en daarna gansch en al verdwenen: hij werd hard ziek. Dus kon hij nergens komen, niet alleen bij zijn kennissen, maar zelfs op zijn bureau bleef hij afwezig. Na een maand ziek te zijn geweest, was hij beter, maar toen wou hij niets meer met de handelsmaatschappij te doen hebben en zocht een andere betrekking. Bij generaal Jepantschin verscheen hij evenmin, zoodat ook deze een ander ambtenaar nam. Een vijand van Gavrila Ardaljonowitch zou hebben kunnen veronderstellen, dat hij zoo verlegen was, door al wat hem was overkomen, dat hij zich schaamde om zich op straat te vertoonen. maar hij was werkelijk niet goed, hij verviel zelfs tot hypochondrie, hij groef zich in zijn gedachten in en was prikkelbaar. Warwara Ardaljonovna trouwde in den loop van dien winter met Ptitzin, al hun kennissen schreven dat huwelijk ronduit toe aan de omstandigheid, dat Ganja niet weer aan zijn werk wou gaan en niet alleen ophield met voor het gezin te zorgen, maar zelfs geholpen en feitelijk door hen onderhouden moest worden. T ,. Tusschen haakjes zij opgemerkt dat men bij de Jepantschins ook zelfs den naam van Gavrila Ardaljonowitch nooit meer 246 uitsprak, als had er, niet alleen in hun huis, maar op de heele wereld geen mensch bestaan, die zoo heette. En toch waren intusschen allen daar, en dat zelfs betrekkelijk gauw, achter iets merkwaardigs gekomen, n.1. dat Ganja in dien eigensten noodlotsnacht, na de onaangename geschiedenis bij Nastasja Filippovna, toen hij thuis was gekomen, niet naar bed was gegaan, maar de terugkomst van den vorst had afgewacht in een koortsig ongeduld. De vorst was van Jekateringof, waar hij heen was geweest, om zes uur in den morgen teruggekeerd. Daarna was Ganja naar Myschkins kamer gegaan en had het geschroeide pakje geld, dat Nastasja Filippovna hem gegeven had gedurende zijn flauwte, voor den vorst op de tafel gelegd. Nadrukkelijk had hij hem gevraagd om bij de eerste gelegenheid de beste dit geschenk aan Nastasja Filippovna terug te geven. Toen Ganja bij den vorst binnentrad was hij in een vijandige en schier wanhopige stemming; maar het scheen dat zij tot een nader gesprek waren gekomen. Daarna was Ganja twee uur lang bij den vorst blijven zitten terwijl hij voortdurend bitter schreide. En als vrienden waren ze uit elkaar gegaan. Dit verhaal, dat tot alle Jepantschins doordrong, zou later volkomen bevestigd worden, 't Is natuurlijk vreemd, dat verhalen van die soort zoo spoedig verder kwamen en bekend werden. Zoo wisten de Jepantschins b.v. al, wat er bij Nastasja Filippovna gebeurd was, voor er veel meer dan een dag over verloopen was, en ze wisten het zelfs tamelijk uitvoerig. Wat dat bericht over Gavrila Ardaljonitch betreft, zou men kunnen veronderstellen, dat het door Warwara Ardaljonovna was overgebracht. Deze begon plotseling de meisjes Jepantschin te bezoeken en stond zelfs, tot groote verwondering van Lisaweta Prokofjevna, met haar op bizonder intiemen voet. Maar al was het waar, dat Warwara Ardaljovna het blijkbaar gewenscht vond om zich zoo nauw bij de Jepantschins aan te sluiten, toch zou zij heusch niet met haar over haar broer gaan spreken. Ook zij was een tamelijk trotsche vrouw, maar op haar eigen manier, en zij was het 247 ondanks het feit dat zij vriendschappelijk verkeerde in een huis, waaruit haar broer bijna was weggejaagd. Ze had ook vroeger de meisjes Jepantschin wel gekend, maar ze ontmoetten elkaar toen zelden. Ook nu verscheen ze overigens ook bijna nooit in het salon, maar bracht haar vluchtig bezoek langs een achtertrap. Lisaweta Prokofjevna mocht haar niet graag, noch vroeger, noch nu, wel had ze hooge achting voor Warwara's moeder, Nina Alexandrovna. Ze verwonderde zich, maakte zich boos, schreef dien omgang met Warja aan de bazige wispelturigheid van haar dochters toe, „die niet meer weten, wat ze bedenken kunnen om mij. te ergeren." Desondanks bleef Warwara Ardaljonovna bij haar komen, ook na haar huwelijk. Een maand na het vertrek van den vorst kreeg Mevrouw Jepantschin echter een brief van de oude vorstin Bjelokonskaja die veertien dagen te voren naar haar getrouwde oudste dochter te Moskou was vertrokken. En die brief had een zichtbare uitwerking op haar. Al vertelde ze er evenmin iets van aan haar dochters als aan Iwan Fjodorowitch, toch waren er allerlei aanwijzingen voor de familie, dat ze bizonder onder den indruk en zelfs opgewonden was. Ze begon tegen haar dochters zoo eigenaardig te praten over allerlei ongewone dingen, 't was duidelijk, dat ze graag iets wou uitspreken, maar dat ze door 't een of ander daarin weerhouden werd. Op den dag waarop ze den brief ontving, deed ze tegen allen beminnelijk, ze kuste zelfs Aglaja en Adelaïde. terwijl ze tegenover deze zich ergens schuldig in verklaarde, maar niemand begreep, waarom dat eigenlijk was. Zelfs werd ze eensklaps verzoenend gezind tegenover Iwan Fjodorowitch, wien ze de heele maand haar ongenade had laten voelen. Natuurlijk ergerde ze zich den volgenden dag geweldig over haar „sentimentaliteit van gisteren" en speelde het klaar om nog voor het eten met allen over hoop te liggen, maar *s avonds klaarde de horizont weer op. Over *t algemeen behield ze een week lang een tamelijk opgewekte stemming, wat in lang niet gebeurd was. 248 Dan kwam er na nog een week, weer een brief van vorstin Bjelokonskaja, en dit maal nam ze dan het besluit om te spreken. Ze verklaarde plechtig dat „de oude Bjelokonskaja (als ze het over haar had, terwijl ze er niet bij was, noemde zij haar altijd zoo) haar heel geruststellende berichten gestuurd had over dat... type, nou ja, dien vorst!" De oude vrouw had uitgevorscht, waar hij in Moskou uithing, had navraag naar hem gedaan en zeer gunstige dingen gehoord; daarna had zij den vorst zelf ontvangen en hij had een indruk gemaakt, dien men bijna buitengewoon kon noemen. Dat was duidelijk, immers zij had hem uitgenoodigd om dagelijks van één tot twee haar te bezoeken, en zoo „brengt hij dagelijks een poos bij haar door en verveelt haar tot nog toe niet." Daarmee besloot ze, er nog bijvoegend dat door toedoen van de oude, „men den vorst in twee a drie goede families ging ontvangen." „*t Is goed dat hij geen huismusch is geworden, niet zoo'n ezel om zich te verstoppen." De meisjes aan wie dit alles werd meegedeeld, begrepen dadelijk dat er heel wat meer in dien brief moest staan, dan haar moeder haar vertelde. Misschien hadden ze door Warwara Ardaljonovna verdere inlichtingen. Deze kon natuurlijk van alles weten en wist ook alles wat aan Ptitzin over den vorst en diens verblijf te Moskou bekend was. En Ptitzin kon beter dan wie ook op de hoogte zijn. Maar hij was in zijn zaken een man van ongelooflijke stilzwijgendheid, ofschoon hij natuurlijk ervan aan Warja vertelde. En daarom had Lisaweta Prokofjevna dan nog weer minder met Warja op. Hoe het echter dan ook mocht zijn, het ijs was gebroken en het was plotseling mogelijk geworden om over den vorst te spreken. Daarbij kwam het nu nog eens duidelijk aan den dag welk een buitengewonen indruk en matelooze belangstelling de vorst voor zich bij de Jepantschins had teweeggebracht. Mevrouw verbaasde zich zelfs erover, dat de berichten uit Moskou zoozeer op haar dochters werkten. Maar ook dezen hadden zeker zich te verbazen over haar moeder, die haar zoo plechtig had verklaard, dat „het voor- 249 naamste kenmerk van haar leven was, dat ze zich altijd weer in de menschen vergiste" en die terzelfder tijd den vorst had aanbevolen aan de opmerkzaamheid van de „machtige oude Bjelokonskaja in Moskou. En omdat de oude in bepaalde gevallen maar moeilijk was mobiel te maken, was het natuurlijk noodig geweest om hemel en aarde te bewegen om die opmerkzaamheid te wekken. Toen echter het ijs maar eenmaal gebroken was en de wind uit een anderen hoek kwam, bleek ook de generaal klaar om het zijne te zeggen. En zie: ook zijn belangstelling was buitengewoon. Wat hij meedeelde betrof overigens slechts een „zakelijke kant>an het geval". Toen kwam uit, dat hij in het belang van den vorst opdracht had gegeven aan twee heel betrouwbare en invloedrijke heeren in Moskou om te zien wat zij over hem en zijn zaakwaarnemer Salazkin konden gewaar worden. Al wat er van de erfenis verteld was, „dat is te zeggen van. het feit van een erfenis," was juist gebleken, maar de erfenis zelf was, toen het er op aan kwam, niet zoo aanzienlijk als men in het begin had beweerd. De toestand was ten deele verward; er daagden schuldeischers op. ook menschen. die de geldigheid blijkbaar betwistten, en ondanks alle hulp, die hij had, deed de vorst dingen, die in zaken geenszins te pas kwamen. „Natuurlijk, ik wensch hem den zegen"; nu het ijs van het stilzwijgen gebroken is, is de generaal blij hierover heelemaal „naar z n hart" te kunnen spreken; want „al is de jonge man een beetje raar," hij is het nochtans waard. Maar toch deed hij daar ondertusschen dommigheden, daar kwamen b.v. crediteuren op van den overleden koopman, en hun bewijsstukken waren betwistbaar, nietswaardig, sommigen die hadden uitgesnuffeld wat voor een mensch de vorst was, kwamen zelfs heelemaal zonder bewijsstukken en wat deed hij dan? Hij gaf bijna allen wat ze verlangden, al verzekerden hem zijn vrienden ook, dat al deze luidjes en schuldeischers niet 't minste vertrouwen verdienden; en hij stelde ze enkel tevreden, omdat inderdaad was gebleken, dat sommigen van hen het hard hadden. 250 Mevrouw Jepantschin antwoordde hierop, dat ook vorstin Bjelokonskaja haar in dien zin schreef; en dat was dom, erg dom, maar „je geneest geen ezel." Zoo zei ze scherp, maar intusschen was het op haar gezicht te lezen, hoezeer ze zich verheugde over de manieren van dien „ezel." Dus kwam de generaal tenslotte tot het besef dat zijn vrouw in den vorst een belang stelde, alsof hij haar eigen zoon was, en dat ze tegelijk vreeselijk lief deed tegen Aglaja; toen hij dit zag nam Iwan Fjedorowitch gedurende eenigen tijd de houding aan van een man die in zijn arbeid opgaat. Heel die vriendelijke stemming was dan echter weer niet van langen duur. Na twee weken kwam er plotseling een ommekeer: mevrouw werd norsch, de generaal, die zijn schouders een paar maal had opgehaald, onderwierp zich weer aan „het ijs der stilzwijgendheid." De zaak was, dat hij ruim veertien dagen geleden een bericht had gehad, dat wel kort en daardoor niet zeer duidelijk was, maar waaruit toch bleek, dat Nastasja Filippovna, die eerst naar Moskou was verdwenen, dan in Moskou door Rogoshin was gevonden. Daarna was ze nog eens verdwenen en wederom door hem gevonden en had ze hem dan zoo goed als haar woord gegeven om met hem te trouwen. En daar kreeg nu plotseling, nadat men niet veel meer dan twee weken verder was, Zijn Excellentie de mededeeling, dat Nastasja Filippovna ten derde male was weggeloopen, om zoo te zeggen, van het altaar, en dat zij dit keer ergens in de provincie moest zijn. Maar intusschen had ook vorst Myschkin Moskou verlaten, nadat hij al zijn zaken aan de zorg van Salazkin had toevertrouwd, „of hij met haar is gegaan, of haar enkel heeft opgezocht, dat weet niemand, maar daar steekt iets achter," eindigde de generaal. En ook Lisaweta Prokofjevna had op haar beurt onplezierige tijdingen ontvangen. En het einde was, dat twee maanden na het vertrek van den vorst er over hem in Petersburg bijna geen woord meer gesproken werd, en het „ijs der stilzwijgendheid" bij de Jepantschins ook niet meer brak. Overigens bleef toch Warwara Ardaljonovna de meisjes af en toe bezoeken. 251 Laten we nu, om te besluiten met al die geruchten en berichten, hierbij voegen, dat er tegen de lente heel wat bij de Jepantschins was, dat verandering onderging, zoodat men den vorst, die niets van zich liet hooren, en misschien ook wel liever niets wou laten hooren, wel moest vergeten. Naarmate de winter voortschreed, nam het besluit om tegen den zomer naar het buitenland te gaan, langzamerhand steeds vaster vormen aan, d. w. z. voor Lisaweta Prokofjevna en de dochters; de generaal kon, zooals vanzelf spreekt, zijn tijd niet geven aan „leege verstrooiing." Het besluit werd genomen op het buitengewoon halstarrig aandringen der meisjes, die volkomen overtuigd waren, dat men ze niet naar het buitenland wilde laten gaan, omdat hun ouders er al maar over piekerden om haar getrouwd te krijgen en mannen voor haar te zoeken, 't Kan zijn, dat ook de ouders eindelijk inzagen, dat ze in 't buitenland even goed een man zouden kunnen ontmoeten, en dat niet alleen niéts bedorven kon worden, door eens een zomer op reis te gaan, maar dat dit zelfs nog „een gunstig gevolg zou kunnen hebben." Hier moet er nog aan herinnerd worden, dat er van het huwelijksplan van Afanassy Iwanowitch Totzky met de oudste dochter van Jepantschin niets was gekomen, zelfs geen formeel aanzoek. Dat was eigenlijk van zelf zoo geloopen, zonder veel gepraat en zonder de minste onaangenaamheden. Sedert de vorst • vertrok, was men plotseling van weerskanten erover gaan zwijgen. En ook die omstandigheid mocht wel met eenig recht tot de oorzaken gerekend worden van de toenmalige hevige ontstemming die in het gezin Jepantschin heerschte, al zei mevrouw dan ook, dat ze nu zoo blij was, dat ze „met beide handen wel een kruis wou slaan." De generaal bleef eenigen tijd mokken, al was hij ook zelf in ongenade en al voelde hij, dat hij schuld had; het speet hem van Afanassy Iwanowitch, „zoo'n mooi vermogen en zoo'n geschikt mensch!" Niet lang daarna hoorde de generaal dat Afanassy Iwanowitch bekoord was door een Frangaise uit de hoogste kringen, die Petersburg bezocht, 252 een markiezin en legitimiste, dat het huwelijk was vastgesteld, en Afanassy Iwanowitch eerst naar Parijs zou gaan en voorts naar Bretagne. „Nou, met dat Francaisetje is-ie naar de maan," besloot de generaal. En de Jepantschins maakten zich klaar om met den zomer te reizen. Maar opeens deed zich een omstandigheid voor, die alles opnieuw ondersteboven wierp, en de reis werd weer, tot groot genoegen van den generaal en van mevrouw, uitgesteld. Een zekere vorst Schtsch. was uit Moskou naar Petersburg gekomen; het was iemand die naam had, en dat wel in den allergunstigsten zin. Hij behoorde tot die menschen, die men eigenlijk „de werkers" moet noemen, zooals men ze tegenwoordig gaat aantreffen, eerlijk, bescheiden, die echt en welbewust het nuttige willen, die altijd arbeiden, en zich door die zeldzame en gelukkige eigenschappen onderscheiden, dat zij altijd werk vinden. Zonder veel drukte, met vermijding van de verbittering en holle woorden der partijgangers, met geen hoogen dunk van zichzelf, was de vorst toch grondig op de hoogte van heel wat, dat in den laatsten tijd in de wereld omging. Hij had vroeger gediend, en had zich later met agrarische kwesties bemoeid. Bovendien was hij een geacht medewerker van meerdere Russische wetenschappelijke genootschappen. Met een bekend technicus samen, had hij op grond van berichten en onderzoekingen bewerkt, dat een der voornaamste spoorwegen een juistere richting kreeg, dan in het plan had gelegen. Hij was vijfendertig jaar en een man uit „de beste kringen," bovendien met een „goed solied onbetwistbaar vermogen," zooals de generaal zei. Deze had gelegenheid gehad om den vorst in een tamelijk ernstige kwestie te leeren kennen, bij zijn chef, den graaf. De vorst was uit een zekere eigenaardige nieuwsgierigheid, altijd bereid om zich in te laten met Russische „mannen van zaken". En zoo was hij ook met het gezin van den generaal bekend geworden. Toen had Adelaïde Iwanovna, de middelste der drie dochters, een tamelijk sterken indruk op hem gemaakt. En nog voor de lente deed hij aanzoek om haar. Adelaïde 253 was hem zeer genegen en Lisaweta Prokofjevna niet minder. De generaal was erg in zijn schik. Het spreekt vanzelf dat de reis werd uitgesteld. De bruiloft zou in de lente plaats hebben. , Nu had Lisaweta Prokofjevna wel met haar andere dochters tegen het midden of eind van den zomer een reisje kunnen doen, al zou het maar bij wijze van een een of tweemaandsch uitstapje zijn, om het verdriet te verzetten, dat het afscheid van Adelaïde zou veroorzaken. Maar er deed zich weer iets nieuws voor: reeds in het einde der lente urg skaja, in het huis van mijn vrouws zuster, zooals ik u geschreven heb. — En is ze daar op 't oogenblik ? — Ja, als ze niet te Pavlovsk is, met het mooie weer, op de villa van Darja Alexejevna. „Ik ben volkomen vrij," zegt ze; ze heeft nog gisteren tegen Nikolaj Ardaljonowitch hoog van haar vrijheid opgegeven. Dat is een slecht teeken! 273 En Lebedef glimlachte. — Komt Kolja dikwijls bij haar? — Hij is lichtzinnig en ondoorgrondelijk en kan zich niet stil houden. — Zijt gij er dikwijls geweest ? — Eiken dag, eiken dag. — Dus gisteren ook? — N .... nee, al in geen vier dagen. — Wat is 't jammer dat ge wat veel gedronken hebt, Lebedef. Anders had ik u iets willen vragen. . — Neen, neen, geen glaasje zelfs! Lebedef trok zijn gezicht in de plooi. — Zeg mij, hoe hebt ge haar verlaten? — .... Als een vrouw die zoekt. — Die zoekt? — Alsof ze aldoor iets zocht, alsof ze iets verloren had. De gedachte van het aanstaande huwelijk staat haar zelfs tegen en is haar als een krenking. Over hemzelf denkt ze niet meer dan over een sinaasappelschil, dat is te zeggen wèl meer, in zoover er angst en vrees bij komt, ze verbiedt zelfs om hem te noemen, en ze zien elkaar enkel af en toe als het hoog noodig is... en hij voelt dat maar al te goed! Maar aan 't lot is niet te ontloopen!... Ze is onrustig, spotachtig, dubbeltongig, twistziek. — Dubbeltongig en twistziek? — Twistziek, den vorigen keer vloog ze me, bij ons gesprek, om een kleinigheid, in de haren. Ik was haar de Apocalyps aan het voorlezen. — Wat? vroeg de vorst, die geloofde dat hij niet goed gehoord had. — De Apocalyps. Zij is een dame met een onrustige fantasie, hè, hè, hè. En voor zoover ik het heb ingezien, al te zeer geneigd tot ernstige gesprekken, zij het ook dikwijls over onbelangrijke zaken. Zij houdt er van, ja zeker, en beschouwt het zelfs als een heele eer. Heusch. Nu ben ik sterk in het verklaren van de Openbaring en ik leg 18 274 ze al gedurende vijftien jaar uit. Ze was het met me eens, dat wij nu bij het derde paard zijn, het zwarte, en bij den rutter, die een weegschaal in zijn hand heeft, omdat in onzen tijd alles wordt gewogen en gecontracteerd, en alle menschen zoeken enkel hun recht: „een maatje tarwe voor een penning en drie maatjes gerst vöor een penning".... en dan willen ze behalve dat nog een vrijen geest, een zuiver hart, een gezond lichaam, en alle gaven Gods bewaren. Maar door het recht alleen kan men dat niet, en dan volgt het vale paard en die wiens naam is Dood, en met hem komt nog de Hel Daarvoor zoeken we nu, als we samenkomen, een verklaring en het heeft een sterke uitwerking op haar. — En gij gelooft dat zelf? vroeg de vorst, die Lebedef met een vreemden blik aanzag. — Ik geloof het en ik leg het uit. Want ik ben wel een nul, naakt en een atoom in den kringloop der menschen. En wie acht Lebedef? Ieder scherpt z'n tong als 't over hem gaat en ieder geeft hem schoppen om 't minste wat hem niet aan zou staan. Maar in die uitlegging ben ik de geüjke van den weledelgeborene. Want ik heb verstand! En de weledelgeborene heeft voor mij gesidderd in zijn leunstoel, toen hij gevoelde wat dat verstand beduidt. Zijn verheven Excellentie, Nil Alexejewitch, het mij roepen, drie jaar geleden, vóór Paschen — toen ik nog in zijn departement diende — en maakte mij opzettelijk door Pjotr Zacharitch kenbaar, dat hij wenschte dat ik uit den dienst bij hem in het kabinet zou komen, en toen we alleen waren begon hij te vragen: „is het waar dat gij de leer van den Antichrist kent?" En ik heb het niet geheim gehouden, maar zei: „die ken ik" en begon te verklaren, en hem uit te leggen, zonder het vreeselijke te verzachten. Integendeel, ik versterkte het nog door den geest, ik opende de allegorische rollen en voerde cijfers aan. En hij lachte, maar bij de cijfers en de gelijkenissen begon hij te sidderen, en hij vroeg me het boek te sluiten en weg te gaan, en beloofde mij met 275 Paschen een belooning. Maar met St. Thomas gaf hij den geest. .— Wat mankeert je, Lebedef ? — Zoo is het. Hij viel uit zijn rijtuig, na het eten, met zijn slaap tegen een paaltje, en als een klein mannetje, als een klein mannetje, gaf hij toen den geest. Volgens het doodsbewijs gold hij voor drieenzeventig jaar; hij was een fleurige grijsaard, geheel met parfums besprengd, als een klein mannetje. Toen heeft Pjotr Zacharitch het zich herinnerd en zei: „dat heb jij voorspeld." De vorst maakte aanstalten om op te staan. Lebedef was verwonderd, zelfs verbluft, dat hij dit deed. ■— Ge zijt wel heel onverschillig geworden, hè~hè! waagde hij onderworpen een opmerking. — Werkelijk, ik voel me niet goed, m'n hoofd is zwaar, natuurlijk van de reis, antwoordde de vorst, fronsend. ,— Ge moest ergens buiten wonen, bracht Lebedef schuchter in. De vorst bleef in gedachten staan. — Ik ga zelf ook, over drie dagen, met de heele familie naar mijn villa naar buiten, omdat het voor het kleine kind noodig is, en dan kan men in dien tijd hier in huis alles opknappen. Ik ga ook naar Pavlovsk. — Gaat gij ook naar Pavlovsk ? vroeg de vorst plotseling. ■— Maar hoe is dat, gaat hier iedereen naar Pavlovsk ? En ge zegt dat ge daar een villa hebt? — O, niet iedereen gaat naar Pavlovsk. Maar Iwan Petrowitch heeft mij een zijner villa's, waar hij goedkoop aangekomen was, overgedaan. Het is er goed, en deftig, groen, goedkoop, bon-ton en muzikaal en daarom trekt men. dan ook zooveel naar Pavlovsk. Ik woon overigens in een vleugel en eigenlijk heb ik de villa.... —• Verhuurd ? — N-n-nee.... Dat is nog hangende. .— Verhuur ze aan mij, stelde de vorst plotseling voor. Blijkbaar had Lebedef niet anders gewild dan dat hij 276 dat zou zeggen. Die idee was hem drie minuten te voren door 't hoofd geschoten. Intusschen had hij geen behoefte aan een huurder, hij had er al een, die gemeld had dat hij de villa misschien zou nemen. Lebedef wist heel vast, dat hij haar niet „misschien", maar zeker huren zou. Maar op 't oogenblik kwam bij hem plotseling een, naar zijn meening, zeer vruchtbare gedachte op: om de villa aan den vorst te laten, gebruik makende van het feit, dat de huurder in zijn uitdrukkingen wat onbepaald was geweest. „Een bizonder samentreffen en een heele nieuwe wending der zaken" schemerde eensklaps voor hem op. Dus ging hij op het voorstel van den vorst bijna geestdriftig in, zoodat hij zelfs bij de regelrechte vraag naar den prijs, met de hand afwenkte. — Zooals gij wilt; ik zal wel eens informeeren, ge zult er niet bij tekort komen. Zij verlieten beiden al den tuin. — En ik zou u ... ik zou u, als u dat zou willen,... ik zou u, hooggeachte vorst, iets zeer interessants kunnen meedeelen met betrekking tot hetzelfde onderwerp, murmelde Lebedef, die van blijdschap maar om den vorst heen draaide. De vorst bleef staan. ~ Darja Alexejevna heeft ook een villatje in Pavlovsk. — En? — En de bekende dame is haar bizondere vriendin, en ze is blijkbaar van plan haar dikwijls in Pavlovsk te bezoeken. Met een bedoeling. W En? — Aglaja Iwanovna... — Ach, schei uit, Lebedef, onderbrak hem de vorst met een onplezierig gevoel, alsof men zijn wonde plek had aangeraakt. — Dat alles... is niet zóó. Zeg liever, wanneer verhuist ge? Wat mij aangaat hoe eer hoe liever, want in dat hotel... Al sprekende waren ze den tuin uit, en gingen over de plaats, het poortje door. Ze keerden niet in de kamer terug. — Dan is het beste, bedacht Lebedef eindelijk, — dat ge 277 nog vandaag uit het hotel naar mij toe komt én dan trekken we overmorgen samen naar Pavlovsk. — Ik zal zien, zei de vorst nadenkend, en ging de poort uit. Lebedef zag hem na. De plotselinge verstrooidheid van den vorst had hem getroffen. Hij had zelfs, toen hij heen ging, vergeten „goeiendag" te zeggen, zelfs niet met het hoofd geknikt, wat voor Lebedef niet te vereenigen was met de hem bekende beminnelijkheid en oplettendheid van den vorst. HOOFDSTUK III fj^Mpet was al twaalf uur. De vorst wist. dat hij nu IRSli bi) de ïePantschins ^ de stad alleen den generaal ilBlili thUiS Z°U treffen vanwe9e zi)'n dienst; en zelfs §§|jgjj| dit was nog de vraag. Deze zou hem misschien dadelijk willen meenemen naar Pavlovsk. terwijl Mj eigenlijk nog heel graag eerst ergens anders een bezoek wilde brengen. Op gevaar af dat het voor de Jepantschins te laat zou worden en dat hij zijn tocht naar Pavlovsk tot morgen zou moeten uitstellen, besloot de vorst dus om op ontdekking van het huis uit te gaan. dat hij zoozeer verlanqde te zien. Het was overigens in zeker opzicht een wel wat gewaagd bezoek. Hij had dan ook bedenkingen en weifelde. Hij wist, dat het huis op de Gorochowaja moest zijn, niet ver van de Sadowaja, en hij zou dan maar vast er heen op weggaan, in de hoop, dat hij, voor hij het bereikt zou hebben, wel tot een besluit zou gekomen zijn. Toen hij op het kruispunt van de Gorochowaja en de Sadowaja kwam, was hij zelf erover verwonderd, zóó als hij onder den indruk was; hij had niet verwacht, dat hij zulke hartkloppingen zou hebben. Er was een huis, dat al vanuit de verte zijn aandacht trok. VVaarschijnÜjk was er iets bizonders aan en later herinnerde de vorst zich hoe hij toen in zichzelf gezegd had: „het moet beslist dat huis zijn." Buitengewoon nieuwsgierig ging hij erop af om zijn gissing te toetsen; hij had een gevoel of het hem om een geheimzuinige reden min of meer onaangenaam zou zijn, als het zou blijken dat hij goed geraden had. Het was een groot, somber huis van drie verdiepingen, zonder de minste architecturale versiering, vuilgroen van kleur. Er zijn eenige huizen van die soort, al is hun getal niet belangrijk, in die straten van Petersburg, waar overigens alles zoo snel verandert, huizen, die op het eind der vorige eeuw gebouwd zijn en bijna onver- 279 anderd gebleven zijn. Ze staan daar, hecht gebouwd, met dikke muren en hebben zeer weinig ramen, die bij de benedenverdieping soms getralied zijn. Het grootste deel beneden wordt door een wisselkantoor ingenomen. De bkopze. die het kantoor houdt, heeft ook boven een gedeelte in huur. Zoowel van binnen, als van buiten is er iets ongastvrijs en droogs aan; ze schijnen aldoor iets te verbergen en te verzwijgen; men zou echter moeilijk kunnen uitleggen hoe dat zoo aan het voorkomen van het huis te zien is. Natuurlijk is er een geheim in die bepaalde architecturale lijnen. Deze huizen worden bijna uitsluitend door kooplieden bewoond. Toen hij aan de poort kwam en naar het opschrift keek. las de vorst: ..Huis van den erfelijken eereburger Rogoshin . Hij weifelde nu niet meer, maar opende de glazen deur, die hard achter hem dichtsloeg en begon de groote trap naar de volgende verdieping op te gaan. Het was een donkere, steenen. grof gemetselde trap; de muren waren rood geverfd. Hij wist. dat Rogoshin met zijn moeder en broer de heele tweede verdieping van dat naargeestige huis bewoonde. De man, die den vorst opendeed, ging hem voor zonder hem eerst aan te dienen. Het was een heel eind: ze kwamen door een feestzaal, met gemarmerde muren, een ingelegde eikenvloer. en grove zware meubels uit de twintiger jaren, ze kwamen ook door wat kleine hokjes en na het omslaan van allerlei hoeken, zigzaggend door gangen, twee of drie treden op en dan weer even zoovele naar beneden, klopten ze eindelijk aan een deur. Parfen Semjbnitch deed zelf open Toen hij den vorst zag verbleekte hij en bleef een oogenblik staan als een steenen afgodsbeeld. Zijn onbeweeglijke verschrikte blik zag den vorst maar aan. en om zijn hopen vertoonde zich een in hoogste mate ongeloovige ghmlach alsof hij in dit bezoek iets onmogelijks en bijna bovennatuurlijks vond. En hoewel de vorst wel op iets van dien aard was voorbereid geweest, verwonderde het hem toch nog. — Parfen, ik kom je misschien niet gelegen; maar dan kan ik immers weer heengaan, zei hij eindelijk, ontroerd. 280 a r-HeeL9elegen! heel 9elegen! bezon Rogoshin zich eindelijk. — Kom asjeblieft binnen! Ze tutoyeerden elkaar. In Moskou waren ze dikwijls en lang samengeweest; er waren zelfs enkele oogenblikken geweest, die moeilijk te vergeten indrukken in hun harten hadden nagelaten. Nu hadden ze elkaar in ruim drie maanden niet gezien Nog steeds was het gezicht van Rogoshin bleek. Er scheen een fijne vluchtige siddering over te trekken. Al had hij den gast verwelkomd, toch bleef hij ongewoon bewogen. Toen hij den vorst een leunstoel had aangeboden en hem aan tafel wilde doen plaats nemen, keerde deze zich toevallig naar hem om en werd hij getroffen door het uiterst vreemde en drukkende van zijn blik. Het drong als een dolk in hem, en tegelijk meende hij zich iets te herinneren, iets van kort geleden iets zwaars en donkers. En terwijl hij daar even onbeweeglijk bleef staan keek hij Rogoshin vlak in de oogen, die naar t hem voorkwam in het eerste moment nog heftiger schittering hadden getoond. Rogoshin vertrok zijn gezicht tot een lach maar eenigszins verward en in zich verloren. i~ Wat kij-k je me zoo doordringend aan? mompelde hii — Ga zitten ! f De vorst ging zitten. - Parfen zei hij, - zeg het mij eerlijk, wist je dat ik vandaag in Petersburg kwam, ja of nee? - Dat je zou komen heb ik wel gedacht, en je ziet dat ik het bij het rechte eind heb gehad, antwoordde hij met een hoonenden glimlach. - Maar hoe zou ik weten dat ie vandaag zou komen! Een zekere scherpe heftigheid en vreemde geprikkeldheid van deze vraag die hij als antwoord gaf, viel den vorst weer sterk op. - Maar al zou je ook geweten hebben, datikvandaao kwam wat is dat voor reden om zoo geprikkeld te zijn? vroeg de vorst zacht maar bewogen. - En waarom vraag jij dat ? 281 — Toen ik kort geleden uit den trein stapte, heb ik net zoo'n paar oogen gezien, als waarmee jij zoo even achter me naar me keek. .— Mooi zoo! En wat waren dat dan voor oogen? mompelde Rogoshin achterdochtig. De vorst meende te zien, dat hij sidderde. i— Dat weet ik niet; het was in de menigte, ik geloof zelfs dat het maar inbeelding was; ik begin mij weer van alles te verbeelden. Ik voel me, broeder Parfen, weer bijna net als vijf jaar geleden, toen ik nog toevallen had. «~ Wat beteekent 't dan ? dan heb je 't je waarschijnlijk wel verbeeld; ik weet niet. ., bromde Parfen. De vriendelijke glimlach op z'n gezicht paste op dat oogenblik in 't geheel niet bij hem. Het was alsof er in dien glimlach iets gebrokens was, dat Parfen, hoe hij het ook probeerde, met geen mogelijkheid aan elkaar kon krijgen. .— En wat nu, ga je weer naar het buitenland ? vroeg hij en ging plotseling door: — Herinner je je nog, hoe we van den herfst met den trein uit Pskov aankwamen, ik om hierheen te gaan, en jij... met je jas, weet je nog, en je slobkousjes ? En Rogoshin begon plotseling te lachen, ditmaal met een zekere onverholen kwaadaardigheid en alsof hij blij was dat hij daar eenige uiting voor had gevonden. — Is dit nu je vaste verbhjf? vroeg de vorst, de kamer rondziende. — Ja, hier ben ik thuis. Waar zou ik anders wonen ? — We hebben mekaar in lang niet gezien. Ik heb dingen van je gehoord, die ik niet van je gelooven kan. — Ze vertellen zoo veel, merkte Rogoshin nuchter op. — In elk geval heb je de heele bende weggejaagd; en daar zit je zelf in je ouderlijke huis, en haalt geen dolhgheden uit. Dat is tenminste goed. Is het huis van jou of van jullie gezamelijk ? — 't Is van m'n moeder. Hier de gang door, dan kom je bij haar. 282 — En waar woont je broer ? ■— Semjon Semjonitch bewoont den vleugel. — Heeft hij een gezin ? — Hij is weduwnaar. Waarom moet je dat weten! De vorst zag hem aan maar antwoordde niet. Hij was eensklaps in gedachten verdiept en had blijkbaar de vraag niet gehoord. Rogoshin drong niet verder aan en wachtte af. Ze zwegen een wijle. — Ik heb dadelijk, op honderd pas afstand, geraden wat je huis was, zei de vorst. — Hoe dat dan? — Dat weet ik absoluut niet. Je huis heeft het voorkomen van je familie en van je heele Rogoshinsche leven, maar als je vraagt waaruit ik dat heb opgemaakt,... dan kan ik er niets van verklaren, 't Is natuurlijk onzin. Het benauwt me zelfs, dat dit me zoo onrustig maakt. Vroeger zou ik zelfs niet hebben vermoed, dat jij in zoo'n huis zou wonen, maar toen ik het zag, heb ik dadelijk gedacht: „dat is immers juist een huis als hij moet hebben!" — Kijk eens aan! lachte Rogoshin vaagweg; hij begreep de wat verwarde gedachte van den vorst niet ten volle. Dan merkte hij op: — Dit huis is nog gebouwd door mijn grootvader. Altijd zijn Skopzen hier huurders geweest, een familie Chloedjakof, die ook nu nog een gedeelte bewoont. ~ Wat is het toch somber. Je zit wel in het donker, zei de vorst, het vertrek rondziend. Het was een ruime, hooge, donkere kamer, vol van allerlei soort meubels. Voor het meerendeel waren het groote werktafels, een bureau, kasten, waarin koopmansboeken en papieren bewaard werden. Een roode, breede, met safflaanleer overtrokken divan, diende Rogoshin oogenschijnlijk tot bed. De vorst bemerkte op de tafel aan welke Rogoshin hem had doen plaats nemen twee of drie boeken; een ervan, Solovjef s Russische geschiedenis, lag open met een gemerkte bladzijde. Aan de muren hingen in gehavende vergulde lijsten enkele donkere, door rook zwart geworden olieverfschilderijen, 283 waarop men maar met moeite iets onderscheidde. Een levensgroot portret trok de aandacht van den vorst, het stelde een vijftigjarig man voor, in een jas met lange panden, van Duitschen snit, met twee medailles om den hals, met een heel schraal, kort, grijs baardje, een rimpelig en gelig gezicht en met iets wantrouwends, geslotens en smartelijks in zijn oogen. — Is dat soms je vader? vroeg de vorst. — Dat is het, antwoordde Rogoshin met een onaangenamen lach, alsof hij bereid was om onverwijld de een of andere ongepaste aardigheid tenkoste van zijn overleden vader te plaatsen. — Hij was toch geen oudgeloovige ? — Nee, hij ging naar de kerk, maar het is waar dat hij zei, dat het oude geloof zuiverder was. Hij had ook groote achting voor de Skopzen. Dit hier was ook zijn kamer. Waarom vroeg je dat, van het oude geloof? — Dus zul je je bruiloft hier vieren? — J-ja, antwoordde Rogoshin, die schier sidderde bij de onverwachte vraag. jas En zal dat gauw zijn? ï— Je weet zelf, dat dat niet van mij afhangt. i— Parfen, ik ben je niet vijandig gezind, en wil je in niets hinderen, dat herhaal ik je nu, zooals ik het je vroeger al een keer heb gezegd, op bijna net zoo'n oogenblik. Toen je bruiloft in Moskou zou zijn, heb ik je niets in den weg gelegd, dat weet je. Den eersten keer, is zij zelf naar mij gevlucht, bijna van onder den sluier, vragende «red me van hem!" Ik herhaal je haar eigen woorden. Daarna is ze ook van mij weggeloopen; je hebt haar weer ontdekt en tot het huwelijk bewogen, en nu zeggen ze, dat ze weer van jou weggeloopen zou zijn hierheen. Is dat waar? Lebedef heeft me daarvan in kennis gesteld en daarom ben ik ook gekomen. Maar dat gij het hier samen weer eens zijt geworden, dat heb ik eerst gisteren in den trein gehoord, van een van je vroegere vrinden, van Zaljozjef, als je 't weten wilt. Nu was ik hier gekomen met het voornemen om haar eindelijk te overreden 284 naar 't buitenland te gaan voor haar gezondheid; zij heeft het ook lichamelijk erg noodig, maar ze heeft mijns inziens hoofdzakelijk behoefte aan de nauwlettendste verzorging van haar ziel. Zelf wou ik haar niet naar het buitenland begeleiden, ik wou er heelemaal buiten blijven. Ik zeg je de loutere waarheid. Maar als het werkelijk zoo is, dat de zaak tusschen u weer in orde is, dan zal ik me zelfs niet aan haar vertoonen, en dan zal ik ook jou nooit meer opzoeken. Je weet zelf, dat ik je niet zal bedriegen, want ik ben altijd open tegen je geweest. Ik heb je nooit verborgen hoe ik over deze zaak dacht en heb altijd gezegd dat z ij met jou beslist haar verderf inging. Jij ook wel.... en misschien nog erger dan zij. Ik zou heel tevreden zijn, als ge weer uit elkaar gingt, maar ik ben niet van plan om tusschen u te stoken of het voor u te bederven. Wees daarop gerust en wantrouw me niet. En je weet zelf ook wel dat ik nooit je werkelijke mededinger was, zelfs niet in den tijd dat ze naar mij was gevlucht. Nu lach je en ik weet wel waarom. Ja, we hebben daar gescheiden en niet eens in dezelfde stad gewoond, je weet dat alles uitstekend. En ik heb je immers ook vroeger al verteld dat ik haar niet liefhad met mijn liefde, maar met mijn medelijden. Ik geloof dat dit de juiste uitdrukking is. Toen heb je gezegd, dat je die woorden van me begreep, is 't niet ? Heb je ze begrepen ? Wat kijk je me nu met een haat aan! Ik kwam om je gerust te stellen, omdat jij ook veel voor me beteekent. Ik hou heel veel van je, Parfen. Maar nu zal ik weggaan en nooit terugkomen. Vaarwel. De vorst stond op. — Blijf nog wat bij me zitten, zei Parfen zachtjes, zonder van zijn plaats op te staan en terwijl hij zijn hoofd op zijn rechterhand steunen liet. — Ik heb je in lang niet gezien. De vorst ging zitten. Toen zwegen beiden weer een poos. — Wanneer je niet bij me bent, Ljev Nikolajewitch, voel ik dadelijk haat tegen je. Gedurende die drie maanden dat ik je niet heb gezien, heb ik je elke minuut gehaat, God is mijn getuige. Dan zou ik je vergif willen ingeven. En nu 285 zie, nu zit je nog geen kwartier bij me, of mijn haat verdwijnt, en ik hou weer van je als vroeger. Bhjf een poosje bij me zitten.... — Wanneer ik bij je ben, geloof je me, maar als ik weg ben,' dan houdt je geloof dadehjk op en ben je weer wantrouwend. Je aardt naar je vader! In een vriendschappelijken glimlach trachtte de vorst te verbergen hoe bewogen hij was. — Ik geloof je stem, als ik bij je zit. Ik begrijp echter, dat men ons niet met elkaar moet vergelijken, mij en jou.... — Waarom heb je dat gezegd ? Nu ben je toch alweer geprikkeld, zei de vorst die zich over Rogoshin verwonderde. — Hier, broeder, vraagt men niet naar onze meening, antwoordde deze, — wij kunnen et niets aan doen, dat het zoo is. Elk van ons heeft ook op een eigen manier lief; ik bedoel dat er in alles verschil is, vervolgde hij zacht na even zwijgen. .— Jij zegt toch dat je haar liefhebt met medehjden. Ik heb voor haar niet 't minste van dat medehjden. En zij haat me erger dan Wien ook. Ik droom nu eiken nacht van haar en altijd dat ze met een ander mij uitlacht. En zoo is het ook, broeder. Zij gaat met mij trouwen, maar ze denkt net zooveel aan mij als aan de schoenen die ze aantrekt. Kun je gelooven, dat ik haar in geen vijf dagen gezien heb, omdat ik niet bij haar durf te komen, want ze zal vragen: „wat kom je doen ?" Ze heeft me heel wat schande aangedaan.... — Hoe dan... schande aangedaan ? Wèt zeg je ? — Alsof je het niet wist! En je hebt toch zelf gezegd, dat zê als van onder den sluier van mij was weggeloopen naar jou toe. — Maar je gelooft toch zelf niet, dat.... — En heeft ze me soms geen schande aangedaan in dat geval met dien officier, Zemtjoezhnikof, in Moskou ? Ik weet het zeker, dat ze me schande aandeed, en dat nog wel nadat ze zelf een datum voor het huwelijk bepaald had. — Onmogelijk! riep de vorst uit. i— Ik weet het zeker, bevestigde Rogoshin met overtuiging. — Wat, zou zij niet zoo zijn? Dat beteekent niets, broeder, 286 dat zij niet zoo zou zijn. Dat is maar onzin. Als ze bij jou is, zal ze niet zoo zijn en zelf zich misschien over zoo'n daad ontzetten, maar als ze bij mij is, is ze juist zoo. Dat is de waarheid. Zij beschouwt mij als den minsten plebejer. Met Keiler, dien officier, dien bokser, dat wéét ik beslist, heeft ze het enkel aangelegd om mij belachelijk te maken. Ja, je weet nog niet wat ze tegen mij in Moskou heeft uitgericht! En al dat geld wat een geld heb ik weggegooid — En hoe wil je haar dan nu trouwen ? Wat moet dat dan later geven? vroeg de vorst met ontzetting. Rogoshin keek hem aan met een duisteren vreeselijken blik, maar antwoordde niets. — Ik ben nu al in geen vijf dagen bij haar geweest, vervolgde hij na een oogenblik stilte. — Ik ben altijd bang, dat ze mij weg zal jagen. „Ik ben," zegt ze, „nog mijn eigen baas; als ik wil dan jaag ik je voorgoed weg en ga zelf naar 't buitenland." (Dat heeft ze me al gezegd, dat ze naar 't buitenland wou, merkte hij als tusschen haakjes op, met een eigenaardigen blik naar den vorst), tiet is waar, dat ze me dikwijls alleen maar bang wil maken; ze vindt altijd iets bespottelijks aan me. Maar soms is ze ook werkelijk verstoord, dan fronst ze het voorhoofd en zegt niets; daar ben ik het bangste voor. Ik kwam op de gedachte: ik zal er niet met leege handen heengaan ;... daarvoor had ze weer niets dan spot, en het eindigde ermee dat ze zich boos maakte. Ze gaf aan haar kamermeisje Katja, zoo'n sjaal dien ze van mij had, het was zoo'n mooie als ze er misschien nog nooit een had gezien, al heeft ze dan vroeger ook in weelde geleefd. En dan mag er ook geen woord over gerept worden wanneer of het trouwen zal zijn. Wat is dat voor een vrijer die al bang is als hij naar zijn aanstaande zal gaan? Hier zit ik maar, en kan het soms niet uithouden, dan trek ik de straat op en sluip voorbij haar huis of verstop me achter een hoek. Ik herinner mij hoe ik eens aan haar deur heb wacht gehouden, bijna tot den morgenstond ik had toen zoo'n vermoeden dat er iets niet in den haak was. Maar zij heeft mij waar- 287 schijnlijk vanuit het raam gezien: „wat zou je me gedaan hebben", vraagt ze, „als je hadt gezien dat ik je bedroog ?" Dat kon ik niet verdragen en zei: „dat weet je zelf wel." — Wat ? Wat weet ze dan ? — Dat kan ik immers zelf niet zeggen, begon Rogoshin gemeen te lachen. — Ik heb haar in Moskou indertijd met niemand kunnen snappen, al heb ik er ook lang op geloerd. Ik ben toen eens bij haar gekomen, en heb gezegd: „je hebt beloofd met mij te zullen trouwen, en je komt in een achtenswaardige familie, maar weet je nu wat je er voor een bent? Jij bent er een van dat soort," zei ik. .— Heb je haar dat gezegd ? — Dat deed ik. — En? —' Zij zei: „ik wil je op 't oogenblik misschien niet eens als lakei hebben, laat staan, dat ik je vrouw zou worden." „En," zei ik „zoo ga ik niet weg, er moet nu maar eens een eind aan komen 1" „Dan zal ik dadelijk Keiler roepen," antwoordde ze, „en hem zeggen dat hij je de deur uitgooit." Toen ben ik ook op haar afgesprongen en heb haar blauwe plekken geslagen. .— Onmogelijk 1 riep de vorst uit. •— Ik zeg je, het is zoo, verzekerde Rogoshin zachtjes maar met schitterende oogen. — Gedurende zesendertig uur bleef ik zonder slapen, eten of drinken, ik verliet haar kamer niet, lag voor haar op de knieën, en zei: „ik zal sterven maar ik ga niet weg voor je me vergeven hebt; als je me eruit laat jagen zal ik me verdrinken, want.... wat zal ik doen als ik jou niet heb?" Zij was dien heelen dag bijna waanzinnig, nu eens schreide ze, dan wou ze me met een mes te lijf, dan weer schold ze. Ze het Zaljozjef komen, Keiler, Zjemtjoezhnikof en allen; dan wees ze naar mij en maakte me voor alles uit. „Komt heeren, laten we vanavond samen naar den schouwburg gaan, en laat hem, aangezien hij niet weg wil, maar blijven zitten, ik ben niet door hem gebonden. Ze zullen je hier, terwijl ik uit ben 288 thee brengen, Parfen Semjonitch, je hebt vandaag zeker wel honger gekregen." Zij kwam alleen uit den schouwburg terug: „het zijn lafaards en flauweriken", zei ze, „ze zijn bang voor je, en ze willen mij ook bang maken: ze zeggen, hij zal zoo niet weggaan, hij zal je misschien vermoorden." Maar kijk, ik ga naar m'n slaapkamer, en ik doe de deur niet eens op slot; zóó bang ben ik voor je 1 Dat moet je weten en zien! Heb je thee gedronken?" — „Nee," zei ik „en ik zal het ook niet doen." „Bij een ander zou het eervol kunnen zijn om zich zoo te gedragen, maar 't past heelemaal niet bij jou." En ze deed zooals ze gezegd had, ze sloot haar kamer niet af. 's Morgens kwam ze eruit.... lachend. „Je bent wel gek geworden, hé?" zei ze. „Zoo zul je immers verhongeren!" „Vergeef me", zei ik. — „Ik wil je niet vergeven, en laat het je gezegd zijn: ik trouw niet met je. Je hebt hier toch niet den heelen nacht in den stoel gezeten zonder te slapen?" „Ja, ik heb niet geslapen." „Wat ben je verstandig 1 En zul je weer geen thee drinken en niet ontbijten ?" — „Ik heb gezegd van nee.... vergeef mij!" „Je moest eens weten," zei ze, „hoe gek je zoo'n houding staat, net als een zadel op een koe. Je hebt je toch niet voorgenomen om me bang te maken? Och, wat word ik daar toch naar van, dat je daar zoo hongerig blijft zitten, wat maak je me er toch bang mee!" Ze was kwaad geworden, maar dat duurde niet lang, dan begon ze me weer te bespotten. Toen heb ik me over haar verwonderd omdat ze eigenlijk zoo weinig boos was. En ze herinnert zich immers beleedigingen zoo goed, ze herinnert zich andere beleedigingen lang! Toen kwam 't ook bij me op, dat ze zulk een minachting voor me had, dat ik haar niet erg kon beleedigen. En zoo is het. „Heb je," zei ze, „wel eens van den paus van Rome gehoord?,, ■— „Ja," zei ik. „Jij hebt niets van algemeene geschiedenis geleerd, Parfen Semjonitch!" zei ze. „Ik heb niets geleerd", zei ik. —' „Dan zal ik je eens iets te lezen geven," zei ze. „Er was eens zoo'n paus, die vertoornd was op een keizer, en deze heeft drie dagen lang zonder eten of drinken, met bloote 289 voeten, op z'n knieën voor het slot van den paus gelegen, zoolang deze hem niet vergeven had; wat denk je dat die keizer gedurende die drie dagen, toen hij daar op de knieën lag, gedacht zal hebben, en wat voor gelofte hij zal afgelegd hebben ?.... Maar wacht," zei ze, „ik zal het je zelf voorlezen !" Ze sprong op en haalde een boek: „dat zijn verzen," zei ze, en begon me een gedicht voor te lezen over dien keizer die gedurende die drie dagen gezworen had zich op dien paus te zullen wreken. „Dat bevalt je zeker niet erg, Parfen Semjonitch?" zei ze. — „Het is allemaal waar wat je gelezen hebt", antwoordde ik. — „Aha, je zegt zelf, dat het waar is; dat beteekent, dat jij misschien ook zweert: als ze met me getrouwd zal zijn, zal ik haar dit alles betaald zetten, dan zal ik mijn triomf hebben over haar 1" •— „Dat weet ik niet", zei ik „misschien denk ik dat wel." — „Hoe, weet je dat niet?" „Ik weet het toch heusch niet, ik denk nu over heel andere dingen." — „En waar denk je dan nu over?*' — „Ik zie je opstaan en langs mij gaan, en volg je met mijn blik, je jurk zal ruischen en mijn hart zal stilstaan, je gaat de kamer uit, dan herinner ik mij elk woordje van je, hoe je 't gezegd hebt en wat; en dezen heelen nacht heb ik aan niets gedacht, ik heb enkel geluisterd hoe je ademde in den slaap en hoe je je twee maal hebt omgekeerd— „En denk je er dan ook niet aan," begon ze te lachen, „hoe je mij geslagen hebt?" — „Misschien denk ik ook daaraan," zei ik, „maar ik weet het niet." — „En als ik je niet vergeef en niet met je trouw ?" — „Ik heb je gezegd, dat ik me dan zal verdrinken," — „Misschien zul je me eerst nog dood slaan." — Zoo zei ze en werd nadenkend. Daarop maakte ze zich boos en ging weg. Een uur later komt ze weer bij me, een en al somberheid. „Ik zal met je trouwen", zei ze, „Parfen Semjonitch, en dat niet omdat ik bang voor je ben, maar 't kan me niets schelen al loop ik in m'n verderf. Waar zou ik immers ook beter terecht kunnen komen. Ga zitten," zei ze, „je krijgt dadelijk eten. Maar als ik met je zal trouwen", ging ze voort, „dan zal ik je ook trouw zijn, twijfel daar niet aan 19 290 en maak je daar niet ongerust over." Dan zei ze na even zwijgen: „je bent toch geen lakei." Toen stelde ze ook het huwelijk vast, maar een week later liep ze van me weg bierheen, naar Lebedef. En toen ik kwam, zei ze: „ik heb niet alles tusschen ons verbroken; ik wil alleen nog maar zoolang wachten als ik noodig vind, want ik ben nog altijd mijn eigen baas. Wacht jij ook, als je wilt." Zoo staat het nu tusschen ons. Wat denk je van dat alles, Ljev Nikolajewitch ? — Wat denk je er zelf van ? vroeg de vorst terug, terwijl hij somber naar Rogoshin keek. — Is dat nog denken wat ik doel barstte hij los. Hij wou nog iets meer zeggen, maar zweeg in mateloos verdriet. De vorst stond op en wou weer heengaan. — Ik zal je toch niet hinderen, zei hij zacht en bijna in gedachten, alsof hij antwoordde op een eigen heimelijke en innerlijke stem. — Weet je wat ik je wil zeggen! Rogoshin sprak plotseling levendig met schitterende oogen. — Hoe of je zoo voor mij uit den weg gaat, dat begrijp ik niet. Of heb je haar heelemaal niet meer hef? Vroeger heb je er toch om geleden, ik heb het immers zelf gezien. Maar waarom ben je dan hals over kop hier aan komen zetten? jUit medelijden? Z'n gezicht vertrok tot een boozen grijnslach. — Hè — Hè 1 — Je denkt, dat ik je bedrieg ? vroeg de vorst. — Nee, ik vertrouw je, maar ik begrijp er alleen niets van. Het waarschijnlijkste is, dat jouw medelijden nog sterker is dan mijn liefde! Iets boosaardigs, dat zich beslist dadelijk uiten wilde, trok als een vlam over zijn gezicht. — Hoe komt het toch, glimlachte de vorst, — dat men bij jou haast niet weet of men met liefde of met haat te doen heeft.... en als dit veranderen zal, dan komt er misschien nog grooter ongeluk. Ik wil je dit nog zeggen, broeder Parfen .... 291 — Dat ik ze vermoorden zal? De vorst sidderde. — Je zult haar vreesehjk haten om de liefde van nu, om alle marteling die je nu verdraagt. Ik vind het wonderlijkste, hoe ze nu weer kan belooven je te trouwen. Toen ik het gisteren hoorde kon ik het haast niet gelooven, en werd het mij zwaar te moede. Ze heeft zich immers al twee maal van je los gemaakt en is op 't laatste oogenblik weggeloopen, dat wil zeggen: ze heeft een voorgevoel 1.... Wat wil ze nu van je? Toch niet je geld? Dat is onzin. En van je geld heb je ook al heel wat verkwist, nietwaar ? 't Is haar toch ook niet enkel maar om een man te doen. Ieder ander zou beter zijn dan jij, omdat je haar ook misschien werkelijk zult vermoorden, en ze dat wellicht nu reeds maar al te goed begrijpt. Is 't omdat je haar met zulk een hartstocht lief hebt ? Werkelijk is het misschien dat.... Ik heb gehoord dat er vrouwen zijn die juist zoo'n liefde zoeken.... echter.... De vorst hield op en dacht na. — Waarom heb je weer gelachen terwijl je naar vaders portret keek? vroeg Rogoshin, die buitengewoon opmerkzaam elke verandering, eiken vluchtigen trek in het gelaat van den vorst gadesloeg. — Waarom ik gelachen heb ? Omdat het mij in de gedachten kwam, dat als je niet zoo ongelukkig was, als die liefde niet je lot was geworden, jij misschien sprekend op je vader zou gaan gelijken, en dat zelfs in zeer korten tijd. Je zou je in dit huis zwijgend en eenzaam vast zetten, met een onderdanige, stille vrouw, je zou niet vaak maar streng spreken, niemand vertrouwen, en daar ook niet de minste behoefte aan gevoelen, en enkel in somber zwijgen je geld verdienen. En je zou 't niet verder brengen, dan dat je de oude schrijvers ging prijzen, en belang ging stellen in het kruisslaan met twee vingers, en ook dat misschien eerst op je ouden dag.... — Lach maar. Zij heeft mij onlangs woordelijk hetzelfde gezegd, toen ze ook naar dat portret had gekeken! Het is vreemd, dat gij het nu in alles zoo eens zijt.... 292 — Is zij dan soms ook al bij je geweest? vroeg de vorst nieuwsgierig. — Ja. Zij heeft het portret lang bekeken en naar den overledene gevraagd. „Jij zou net zoo zijn geworden," zei ze toen lachend, „jij hebt geweldige driften in je, Parfen Semjonitch, zulke driften dat je er mee in minder dan geen tijd in Siberië zoudt zitten, als je daarbij geen verstand hadt, maar je hebt een uitstekend verstand." Zoo zei ze, je kunt 't gelooven of niet; ik had haar nog nooit zoo hooren spreken. „Je zou dan gauw je overmoedigheid van nu laten varen. En omdat je een mensch bent zonder eenige beschaving, zou je ook gaan geld verdienen en je vastzetten in dit huis met je Skopzen, net als je vader; misschien zou je ten slotte ook wel tot hun geloof overgaan, en je zou zoo op geld belust zijn, dat je geen twee, maar misschien wel tien millioen zou bijeen schrapen, en je zou van honger boven op je geldzakken sterven, want er zit hartstocht in je, voor alles, en je hartstocht is altijd je drijfveer als je iets volbrengt." Dat heeft zij gezegd, bijna met dezelfde woorden. Ze had nog nimmer te voren zoo tegen mij gesproken! Ze praat immers altijd onzin met me, of spot, en ook toen had ze in 't begin gelachen, maar werd daarna zoo ernstig; ze ging door dit heele huis, keek rond, en scheen ergens bang voor te zijn. „Ik zal dit alles anders inrichten," zei ik, „en misschien voor de bruiloft ook een ander huis koopen." Toen zei ze: „Nee nee, hier mag niets veranderd worden, we zullen er zoo in leven. Wanneer ik je vrouw zal zijn, wil ik bij je moeder wonen." Ik heb haar bij moeder gebracht, zij was zoo vol eerbied alsof zij de eigen dochter ware geweest. Moeder zit daar al lang, al twee jaren, als niet bij haar volle verstand, zij is ziek, en ze is na den dood van mijn vader heelemaal verkindscht, ze spreekt niet meer. Ze zit maar, kan haar voeten niet gebruiken en groet enkel ieder die ze ziet van af haar plaats; je zou denken dat als men haar geen eten gaf, ze het in geen drie dagen merken zou. Ik nam moeders rechterhand, legde die goed en zei: „Moedertje, zegen haar, zij zal mijn vrouw 293 worden," toen kuste zij moeder innig de hand en zei: „Je moeder heeft zeker veel geleden." Dat boek daar zag ze bij me liggen. „Wat regeert je, ga jij de Russische geschiedenis lezen?" Maar ze had me in Moskou zelf eens gezegd: „Je zou je toch wel eenigszins kunnen beschaven, je zou toch wel Solovjefs Russische Geschiedenis kunnen lezen, want je weet immers niets." „Daar doe je goed aan," zei ze, „ga zoo voort en lees. Ik zal je zelf een lijst opschrijven van boeken die je stuk voor stuk moet lezen; wil je 'tof niet?" Nog nooit, nooit, had ze vroeger zoo tegen me gesproken, zoodat ik er zelfs verwonderd over was; en ik schepte voor 't eerst adem als een levend wezen. — Daar ben ik erg blij om, Parfen, zei de vorst heel hartelijk, — erg blij. Wie weet, misschien wil God jullie samenleven toch wel bouwen. — Dat zal nooit kunnen! riep Rogoshin heftig. — Luister, Parfen, als je zooveel van haar houdt, dan kan het toch niet anders of je wilt ook haar achting verwerven. En als je dat wilt, dan moet je toch ook wel hoop hebben. Ik heb pas gezegd, dat één ding mij zoo'n raadsel was; waarom ze je wil trouwen. Maar al kan ik het ook niet bewijzen, toch is er voor mij geen twijfel aan, of daar moet een voldoende en redelijke oorzaak voor zijn. Ze is van je liefde overtuigd; maar zeker is ze er ook van overtuigd dat je bepaalde verdiensten hebt. Het zou immers niet anders kunnen! En wat je zooeven hebt verteld is hiervan de bevestiging. Je hebt zelf gezegd, dat ze een heel andere taal tegen je heeft kunnen spreken, dan ze vroeger gebruikte. Je bent achterdochtig en jaloersch; daarom heb je ook alle verkeerds wat je opmerkte overdreven. Zij denkt dus natuurlijk lang niet zoo slecht over je, als je beweert. Anders zou het immers beteekenen, dat ze jou nemend, wel bewust het water of het mes tegenging. Zou dat soms kunnen ? Wie gaat wel bewust het water of het mes tegemoet? Parfen luisterde met een bitteren glimlach naar de heftige woorden van den vorst. Het scheen dat zijn overtuiging reeds onwankelbaar vast stond. 294 — Wat kijk je me nu somber aan, Parfen! kwam er bij den vorst bedrukt uit. — Het water of het mes! zei deze eindelijk. — Hè 1 En daarom juist trouwt ze mij omdat haar bij mij ontwijfelbaar het mes wacht! Heb je dan nog altijd er geen weet van gekregen, vorst, wat hier de zaak is? — Ik begrijp je niet. — Misschien begrijpt hij het werkelijk niet. Hè-hè! Men zegt immers van je, dat je... . raar bent. Ze houdt van een ander, begrijpt dat dan toch. Juist zooals ik nu van haar houd, zoo houdt zij nu van een ander. En die ander, weet je, wie dat is? Dat ben jij. Nou, wist je 't niet? -Ik? — Jij. Zij heeft je toen direct lief gekregen, toen op dien verjaardag. Zij gelooft echter dat ze je niet trouwen kan, omdat ze je in 't verderf zou storten en je heele leven zou vernietigen. Ze zegt: „Ieder weet wat voor eene ik ben." Tot op dit oogenblik is haar dat onomstootelijk. Zij heeft mij trouwens dat alles zelf in mijn gezicht gezegd. Ze is bang om je te verderven, je in 't ongeluk te brengen, maar met mij komt 't er dus niet op aan, mij kan ze trouwen bedenk dat ook: dat is haar achting voor mij. — Maar hoe is ze dan van jou naar mij gevlucht en van mij.... — En van jou naar mij! Hè-hè! Alsof ze niet van alles zoo maar in haar hoofd krijgt! Ze is nu heelemaal als in koortstoestand. Nu eens roept ze uit: „Met jou trouwen beteekent voor mij in het water te springen. Zoo gauw mogelijk moet de bruiloft zijn!" ze haast me, bepaalt een dag, maar als de tijd aankomt... dan schrikt ze terug of hebben haar andere gedachten ingenomen, God weet wat, je hebt het immers gezien: ze huilt, ze lacht, ze slaat om zich heen! Wat is er dan voor wonderlijks aan, dat ze van jou is weggeloopen ? Zij is toen ook van je weggevlucht, omdat zij zich bewust was geworden, met welk een kracht ze je lief had. Zij was niet sterk genoeg om het bij je uit te houden. Je hebt pas 295 gezegd, dat ik haar toen in Moskou gevonden heb, dat is niet zoo ... zij is zelf van jou naar mij toegekomen: „Bepaal den dag, ik ben bereid! Geef Champagne! Zigeuner- muziek!" riep ze uit Als ik er niet was geweest, was ze al lang in het water gesprongen; dat is de waarheid. En ze doet het niet omdat ik misschien nog erger ben dan het water. Ze zal me ook uit boosaardigheid trouwen Als ze mij zal trouwen, dat is de waarachtige waarheid, dan doet ze dat uit boosaardigheid. — Maar hoe kun je maar hoe kun je riep de vorst uit, zonder den zin af te maken. Hij zag Rogoshin met ontzetting aan. — Waarom ga je niet door? antwoordde deze, glimlachend. — Wil je dat ik je zeg wat je op dit oogenblik bij jezelf denkt ? „Maar hoe kan ze hem nu dan nog nemen? Hoe kan men haar dat laten doen ?" 't Is duidelijk wat je denkt.... — Daarom ben ik niet gekomen, Parfen; ik verzeker je, dat mij dat niet in den zin was — Dat is wel mogelijk, dat je niet daarom bent gekomen, en dat niet in den zin hebt gehad, maar nu is het je duideüjk geworden, hè hè! Nou, genoeg! Wat ben je daarvan zoo ondersteboven? Kan het dan zijn, dat je het werkelijk niet wist? Ik verbaas me over je! — Dat is allemaal maar jaloerschheid, Parfen. door je ziekte, je vergroot alles mateloos mompelde de vorst hevig ontroerd. — Wat heb je? — Laat dat, zei Parfen en ontrukte den vorst heftig een mesje, dat deze van de tafel genomen had. waar het naast de boeken lag. Hij legde het weer op zijn oude plaats. — Het was me of ik het wist. toen ik Petersburg binnenkwam, of ik een voorgevoel had ging de vorst door. — Ik wou hier niet heengaan! Ik wou alles wat hier was vergeten, het uit mijn hart scheuren! En nu, vaarwel.... Wat heb je toch! De vorst had, al sprekend, in verstrooidheid weer dat mesje opgenomen, en weer trok Rogoshin het hem uit de handen 296 en wierp het op tafel. Het was een tamelijk gewoon mesje, met hoornen heft, niet mooi, drie en een halve werschok' lang en breed naar evenredigheid. Toen hij zag hoezeer het den vorst trof, dat hij hem twee keer dat mesje uit de handen had gerukt, nam Rogoshin het met grimmige ergernis op. legde het in een boek en wierp het boek op een andere tafel. — Je gebruikt het zeker om boeken open te snijden, vroeg de vorst. Maar hij zei het zoo verstrooid weg, alsof hij nog altijd in diep gepeins verzonken was. — Ja, boeken.... — t Is toch een tuinmansmes ? — Ja. Mag ik soms geen tuinmansmes gebruiken om boeken open te snijden? — En .... 't is nog pas nieuw. •u ~* " " W3t d°et dat er toe' dat 4 pas nieuw is? Ma9 ik mij dan niet een nieuw mes koopen, als 't mij invalt ? riep eindelijk Rogoshin met een zekere woede uit, die bij elk woord heftiger werd. De vorst sidderde en zag Rogoshin doordringend aan. — Och wat doen we toch 1 begon hij opeens te lachen, zijn bezinning geheel herwinnend. — Vergeef me, broeder, mijn hoofd is zoo dof, en dan die ziekte ik word nog heelemaal verstrooid en belachelijk. Ik wou daar ook in t geheel niets over vragen ik herinner me niet meer waarover wel. Vaarwel — Niet dien kant, zei Rogoshin. — Ik weet niet meer .... — Hierheen, hierheen, ik ga mee, ik zal 't je wijzen. HOOFDSTUK IV IPmlPlplij gingen door dezelfde vertrekken, die de vorst ^^^™Ê^S' a' doorgekomen was; Rogoshin een weinig voor%^mpK^Ê, uit, de vorst achter hem aan, zoo kwamen zij in de O^g^Mf groote zaal. Hier hingen aan de muren enkele * 0 schilderijen, portretten van bisschoppen en land¬ schappen, waarop zoo goed als niets meer te onderscheiden was. Boven de deur naar de volgende kamer hing er nog een van wat ongewoon formaat; het was ongeveer twee en een halve arschin lang en beslist niet meer dan zes werschok hoog. Het stelde den Heiland voor, juist als zijn lichaam van het kruis is afgenomen. De vorst keek er vluchtig naar en 't was of 't een herinnering bij hem wekte; hij hield zich trouwens niet op, maar wilde door de deur verder. Hij voelde zich bezwaard en verlangde hoe eer hoe liever uit dit huis weg te komen. Maar plotseling bleef Rogoshin voor het schilderij staan. — Al die schilderijen hier, zei hij, — ze zijn allemaal door mijn overleden vader op verkoopingen gekocht, voor een of twee roebel. Dat was zoo zijn genoegen. Ze zijn alle door een kenner gekeurd, die zei dat 't rommel was behalve dit eene, dit hier boven de deur, dat ook twee roebel gekost heeft, dat, zei-d-ie, is geen rommel. Toen vader nog leefde, heeft iemand het al willen koopen en driehonderdvijftig roebel geboden, maar Iwan Dmitritch Saweljef, een koopman, die een groot liefhebber is, ging tot vierhonderd, en de vorige week bood hij aan mijn broer Semjon Semjonitch er al vijfhonderd. Ik heb het voor mij gehouden. — Ja, dat.,. dat is een copie naar Hans Holbein, zei de vorst, die nu het schilderij had bekeken, — en, al heb ik er niet veel verstand van, het schijnt mij toch een uitstekende copie te zijn. Ik heb dat schilderij in het buitenland gezien en het is mij steeds bijgebleven. Maar wat heb je.... Rogoshin had plotseling zich van het schilderij afgewend, en vervolgde zijn weg. Natuurlijk kon die heftigheid misschien wel verklaard worden door Rogoshin's verstrooidheid en de 298 zich plotseling bij hem openbarende vreemd-geprikkelde stemming, maar toch deed het den vorst eenigermate wonderlijk aan, dat Rogoshin het immers door hemzelf begonnen gesprek, zoo eensklaps afbrak en dat hij hem zelfs geen antwoord meer gaf. — Er is een ding, Ljev Nikolajewitch, dat ik je allang heb willen vragen: geloof je in God of niet? zei dan Rogoshin, die enkele passen was voortgegaan, weer ineens. — Wat vraag je dat vreemd en wat kijk je me aan! merkte de vorst onwillekeurig op. — Ik hou ervan om naar dat schilderij te kijken, mompelde dan Rogoshin, die even gezwegen had, en zijn vraag weer vergeten scheen te zijn. — Naar dat schilderij! riep de vorst plotseling uit, onder den indruk van een onverwachte gedachte, — naar dat schilderij! Er zijn menschen, die door dat schilderij hun geloof zouden kunnen verliezen. — Dat verlies je toch, verzekerde Rogoshin eensklaps. Zij waren al tot aan de voordeur gekomen. — Wat ? bleef de vorst ineens staan. — Wat zeg je ? Ik schertste maar zoo wat en jij zegt dat zoo ernstig! En waarom vroeg je mij of ik in God geloofde? — 't Doet er niet toe; zoo maar. Ik wou het je al eerder vragen. Er zijn er immers tegenwoordig zooveel die niet gelooven. Maar vertel jij me eens, jij, die in het buitenland gewoond hebt, is het waar, wat mij eens een dronken exemplaar verzekerde: dat bij ons in Rusland er meer zijn, die niet in God gelooven, dan in alle andere landen? Het was, zei hij, voor ons makkelijker, omdat wij bij de anderen vooruit waren... Rogoshin lachtte bitter, en met dat hij het vroeg, opende hij de deur en bleef met den knop in de hand wachten tot de vorst heen zou gaan. Deze verwonderde zich, maar ging. De ander volgde hem op de trapoverloop en trok de deur achter zich dicht. Daar bleven zij tegenover elkaar staan en het leek wel of beiden vergeten hadden, waar zij waren en wat zij nu doen moesten. 299 — Vaarwel dan, zei de vorst en strekte de hand uit. — Vaarwel, antwoordde Rogoshin; hij greep de hem toegestrekte hand vast, maar volkomen machinaal. De vorst ging een trede omlaag, keerde dan om. — Maar wat het geloof betreft, begon hij glimlachend (hij wou blijkbaar Rogoshin niet zoo verlaten) en tegelijk als opgewekt, doordat hem onverwachts weer iets was ingevallen, — wat het geloof betreft, heb ik in de vorige week binnen twee dagen vier verschillende ontmoetingen gehad. Op een morgen reisde ik op een van onze nieuwe spoorlijnen en zat gedurende vier uren met een zekere S... .m in een coupé, en zoo maakten we kennis. Ik had vroeger al veel van hem gehoord, o.a. dat hij atheist zou zijn. Hij was inderdaad een zeer kundig man en ik was blij, dat ik kon spreken met een werkelijken geleerde. Bovendien was hij een zeldzaam welopgevoed mensch, en sprak hij met mij heelemaal of ik zijn gelijke was aan kennis en begrip. Hij gelooft niet in God. Eén ding trof mij echter: dat het was of hij voortdurend over iets anders sprak en dat trof mij voornamelijk daarom, omdat ook vroeger, zoovaak ik ongeloovigen ontmoette of hun boeken las, het mij altijd was, én bij het spreken én bij die boeken, of ze het over heel iets anders hadden, al leek het ook dat het daar over ging. Ik zei hem dat toen ook, maar waarschijnlijk niet duidelijk, ik kon het misschien wel niet uitdrukken, hij begreep er tenminste niets van... 's Avonds bleef ik in een stationshotel in dat district overnachten, en nu was daar pas, den vorigen nacht, een moord gebeurd, zoodat toen ik er kwam, allen er vol van waren. Twee boeren (en ze waren niet zoo jong meer, en niet dronken,) twee vrienden die elkaar al lang hadden gekend, hadden samen thee gedronken en een vertrekje gevraagd om er samen te logeeren. Maar gedurende de beide voorafgaande dagen had de een gezien hoe de ander aan een kettinkje van gele glaspareltjes een zilveren horloge droeg, dat hij blijkbaar vroeger nooit opgemerkt had. Die man was geen dief, zelfs een eerlijk mensch en 300 volgens boerenbegrip in 't geheel niet arm. Maar hij had zoon verlangen om dat horloge te hebben, en het was hem zulk een verleiding, dat hij het eindelijk niet langer uithield; hij nam een mes en naderde zijn vriend, op een oogenblik dat die zich omgekeerd had, voorzichtig van achteren, bepaalde zijn doel, sloeg de oogen ten hemel, bekruiste zich, bad vurig: „Heer, vergeef mij om Christus wil", en sneed zijn vriend in eens den hals af, of hij een ram was; dan nam hij het horloge weg. Rogoshin lachte luidkeels. Hij brulde als een mensch die een toeval krijgt. Het was zelfs vreemd hem nu zoo te zien lachen, nadat zoo pas zijn stemming nog zoo somber was geweest. — Dat staat me aan 1 Nee, dat is het beste wat ik ooit gehóórd heb! riep hij krampend, terwijl hij bijna stikte. — De een gelooft heelemaal niet in God, en de ander gelooft zelfs zoo in Hem, dat hij menschen vermoordt met een gebed... Nee, vorst, broeder, dat heb je niet verzonnen! Ha-ha-hal Nee, dat is een reuzemop! Zoodra Rogoshin weer bedaard was, al trok dan ook het lachen nog altijd krampachtig omzijn lippen, vervolgde de vorst: — Den anderen morgen dwaal ik wat door de stad, en daar zie ik een dronken soldaat, die er vreeselijk gehavend uitzag, op het houten trottoir waggelen. Hij komt op me af: „Koop dit zilveren kruis, meneer, ik laat het je voor twintig kopeken het is van zilver!" en ik zie dat hij in de hand een kruis houdt, dat hij wel net moet hebben afgedaan, aan een blauw sterk afgedragen bandje; het is evenwel op den eersten blik te zien dat het van tin is, het is groot, achthoekig, van echt Byzantijnsch model. Ik haalde twintig kopeken te voorschijn, gaf ze hem, en deed mij daar het kruis om — en het was aan zijn gezicht te zien hoe hij in zijn doen was, dat hij een dommen meneer bedrogen had, en hij trok dadelijk af, ongetwijfeld om zijn kruis te verdrinken. Toen, broeder, was de nog onder den allersterksten indruk, van al wat mij in Rusland toestroomde; vroeger had ik er immers niets van 301 begrepen, ik was als een stomme opgegroeid en gedurende die vijf jaren buitenslands waren mijn herinneringen eenigszins fantastisch. En nu ging ik en dacht: „nee, ik ral nog wachten voor ik dien Christusverkooper oordeel. God weet immers alleen wat in die dronken zwakke harten omgaat." Een uur later, bij mijn terugkeer in het hotel, tref ik een boerenvrouw met een ruigeling. Het was een nog jonge vrouw, het kind ral een week of res rijn geweest. Het kind lachte haar toe, voor het eerst van rijn leven. Ik rie hoe re eensklaps heel vroom een kruis slaat. „Waarom doet ge dat, vrouwtje?" (Ik vroeg toen immers alles.) Toen rei re: „Juist derelfde vreugde, waarmee een moeder den eersten lach van haar kind opmerkt, is de vreugde van God, roovaak Hij riet dat een rondaar in het gebed van ganscher harte rich tot Hem keert." Dat rei mij de boerenvrouw, bijna met dierelfde woorden, ruik een diepe, fijne, ruiver religieure gedachte, roo'n gedachte waarin het heele weren van het Christendom ineens naar voren komt, d.w.r. het heele begrip van God, als van den Vader der menschen en van Gods vreugde over den mensch, als van een vader over rijn eigen kinderen de hoofdgedachte van Christus! Een eenvoudige boerin! 't Is waar, re was moeder .... en wie weet, misschien was re wel de vrouw van dien soldaat. Luister, Parfen, je hebt me straks wat gevraagd; dit is mijn antwoord: het wezen van het religieuze gevoel is niet in formuleeringen vast te houden; noch verkeerdheden, noch misdaden, noch wat voor atheïsme ook, kunnen het bereiken; dan gaat het altijd weer niet daar over, en zoo ral het eeuwig rijn; daar is iets roodanigs waarvan eeuwig alle atheïsme ral afglijden en men ral eeuwig niet daarvan spreken. Maar het typische is, dat je dit nergens roo duidelijk en gauw merkt als bij de Russen, dat heb ik ontdekt! Dat is een van mijn allereerste overtuigingen, die ik in ons Rusland gewonnen heb. Er is werk te doen, Parfen! Geloof me, er is werk in onze Russische wereld! Herinner je, hoe we in Moskou bij mekaar kwamen, en eens met elkaar hebben gesproken En ik had hier nog wel in 't geheel niet 302 willen terugkeeren! En ik had heelemaal, heelemaal niet gedacht je zoo te zullen ontmoeten! Nou, wat zou 'took!.... Vaarwel, tot weerziens! God zij met je! Hij keerde zich om en ging de trap af. — Ljev Nikolajewitch! riep Parfen van boven, toen de vorst op de eerste overloop gekomen was, — dat kruis, dat je van dien soldaat kocht, heb je dat bij je? — Ja. De vorst bleef weer staan, — Laat het mij dan eens zien. Een nieuwe wonderlijkheid! Hij dacht na, klom dan naar boven en haalde het kruis te voorschijn om het te laten zien, zonder het van zijn hals te nemen. — Geef het mij, zei Rogoshin. — Waarom ? Zou jij soms Het viel den vorst moeilijk om van dat kruis te scheiden. — Ik zal het dragen, en ik zal jou het mijne geven, draag jij dat. — Je wilt met mij van kruis ruilen ? Dan ben ik blij, Parfen, als je dat wilt, gaan wij broederschap aan! De vorst deed zijn tinnen kruis af, Parfen zijn gouden, en zij ruilden. Parfen zweeg. Met droeve verwondering ontdekte de vorst, dat het scheen of het vroegere wantrouwen, en de vroegere bittere en schier spottende glimlach nog niet van het gelaat van zijn „broeder" verdwenen waren, er waren tenminste oogenblikken waarop ze zich duidelijk verrieden. Eindelijk nam Rogoshin zwijgend de hand van den vorst en bleef even staan als kon hij tot geen besluit komen, ten slotte trok hij hem eensklaps mee, terwijl hij nauwelijks hoorbaar uitbracht: „Kom". Zij gingen over de overloop der eerste verdieping en belden aan, aan een deur, tegenover die waar zij uit waren gekomen. Men opende spoedig. Een oude, geheel gekromde vrouw met een omgebonden zwarten doek boog diep voor Rogoshin zonder een woord te zeggen, deze vroeg haar haastig iets, wachtte haar antwoord niet af en voerde den vorst verder door kamer na kamer. Weer gingen zij 303 door donkere vertrekken, van een buitengewone koude zindelijkheid, koud ook door de ouderwetsche strenge meubileering met de schoone overtrekken. Rogoshin bracht den vorst, zonder dat zij aangediend werden, in een niet groote kamer, die een salon leek te zijn. Dwars door de kamer liep een glanzende mooie houten tusschenwand, waarin twee deuren waarschijnlijk naar een slaapvertrek leidden. In een hoek van het salon zat een kleine oude vrouw in een leunstoel bij de kachel; oogenschijnlijk was ze nog niet zoo erg oud, ze had zelfs een tamelijk gezond, vriendelijk en rond gezicht, maar ze was reeds heel grijs en, (wat men met den eersten blik zag) tot volslagen kindschheid vervallen. Zij droeg een zwarte wollen japon met een groote zwarte omslagdoek, en een schoone witte huif met zwarte linten. Haar voeten steunden op een bankje. Een ander proper vrouwtje, een beetje ouder dan zij, ook in den rouw en ook met een witte huif, die wel de een of andere arme huisgenoote moest zijn, zat zwijgend naast haar een kous te breien. Zij hadden klaarblijkelijk beiden den ganschen tijd gezwegen. De eerste oude vrouw begon, toen zij Rogoshin en den vorst zag, tegen hen te glimlachen en knikte hen een paar keer vriendelijk ten teeken van haar voldoening, toe. — Moedertje, zei Rogoshin, die haar de hemd kuste, — dit is mijn beste vriend, vorst Ljev Nikolajewitch Myschkin; wij hebben onze kruizen geruild; hij was voor mij eens te Moskou als een eigen broeder en heeft veel voor mij gedaan. Zegen hem, moedertje, zooals ge uw eigen zoon zoudt zegenen. Wacht, oudje, kijk zoo, geef me uw hand dat ik die goedleg .... Maar voordat Parfen ze genomen had, had de oude vrouw haar rechterhand opgeheven, de drie vingers saamgelegd en sloeg zij vroom drie keer een kruis over den vorst. Daarna knikte zij hem nog eens vriendelijk en liefjes toe. — Laten we nu gaan, Ljev Nikolajewitch, zei Parfen, — ik heb je alleen daarom hier gebracht.... Toen zij weer buiten op de trap waren, zei hij: — Denk eens: zij begrijpt niets van wat men zegt, en ze 304 heeft niets van mijn woorden begrepen, en toch heeft zij je gezegend; dus heeft ze het zelf gewild Nu vaarwel, het is tijd, zoowel voor jou als voor mij. En hij opende zijn deur. — Maar laat ik je dan toch tot afscheid omarmen, jij wonderlijk mensch! riep de vorst uit. Hij zag hem vriendelijk verwijtend aan en wilde hem omhelzen. Maar Parfen had nauwelijks zijn handen uitgestrekt of hij liet ze weer vallen. Hij kon niet besluiten, maar keerde zich af, om den vorst niet aan te zien. Hij wou hem niet omarmen. — Wees niet bang! Al heb ik je kruis genomen, ik zal je om geen horloge vermoorden! mompelde hij onduidelijk, terwijl hij plotseling zonderling begon te lachen. Maar meteen veranderde zijn heele gezicht: hij werd vreeselijk bleek, z'n lippen sidderden, z'n oogen begonnen te glinsteren. Hij strekte de handen uit, omarmde den vorst heftig en zei, bijna stikkend : — Neem haar dan, als het lot dat wil! Ze zij van jou! Ik laat haar aan je! Denk aan Rogoshin! En zonder naar den vorst te zien, verliet hij hem, ging haastig naar binnen en sloeg de deur achter zich dicht. HOOFDSTUK V J|Sf|||||B|!>et was al laat, al bijna halt drie en de vorst tror lip den generaal niet thuis. Hij gaf zijn kaartje en SI^^Hln besloot om naar „de Weegschaal" te gaan en daar naar Kolja te vragen; als hij hem daar niet vond, zou hij een briefje voor hem achterlaten. In „de Weegschaal" zei men hem, dat Nikolaj Ardaljonowitch al in den morgen was uitgegaan, maar bij zijn vertrek de boodschap had gegeven, dat voor 't geval iemand soms om hem zou komen, men zou zeggen dat hij waarschijnüjk om drie uur terug zou zijn. En dat, als hij er om halfvier nog niet zou wezen, hij met den trein naar Pavlovsk was, naar de villa van mevrouw Jepantschin, en dat hij dan daar ook zou blijven eten. De vorst ging zitten wachten en nam de gelegenheid waar om wat te gebruiken. Om halfvier was Kolja nog niet komen opdagen en evenmin om vier uur. De vorst stapte op en volgde machinaal den dwaaltocht van zijn blikken. De prille zomer in Petersburg brengt soms verrukkelijke lichte, warme, stille dagen. En dit was, alsof het zoo zijn moest, zulk een zeldzame dag. Gedurende eenigen tijd doolde de vorst doelloos rond. Hij kende de stad weinig. Soms bleef hij op een kruispunt van straten staan, voor sommige huizen, op pleinen, op bruggen; eenige oogenblikken blies hij wat uit in een banketbakkerij. Af en toe had hij de grootste belangstelling voor de voorbijgangers, maar meestal lette hij evenmin op hen als op den weg dien hij nam. Een martelende spanning en onrust hadden hem aangegrepen, en tegelijkertijd een ongewoon verlangen naar alleen-zijn. En in de eenzaamheid zou hij zich maar volkomen lijdelijk aan die folterende spanning willen overgeven, zonder ook maar de minste poging te doen om er aan te ontkomen. Hij voelde een afschuw voor de vragen die almaar in zijn geest en hart opgolfden. „Maar hoe is het dan toch, ben ik dan soms in alles de schuldige?" mompelde hij voor zich heen, 20 306 bijna zonder dat hij zich van zijn woorden bewust was. Om zes uur ontdekte hij opeens dat hij zich aan het station van de lijn naar Tsarskoje Sjelo bevond. De eenzaamheid was hem spoedig ondragelijk gaan worden, een nieuwe drift dwong heftig zijn geest, en voor een oogenblik doorglansde een klaar licht het donker, waarin zijn ziel kwijnde. Hij nam een kaartje naar Pavlovsk en wachtte ongeduldig om te kunnen vertrekken; maar er was een iets dat hem vervolgde en dat iets was werkelijkheid en geen fantasie, zooals hij misschien geneigd zou zijn te denken. Op het oogenblik, dat hij in de coupé wou plaatsnemen, wierp hij plotseling het kaartje weer weg, dat hij zoopas genomen had en liep, in verwarring en diep gepeins het station uit. Wat later, op straat, was het of hij zich eensklaps iets herinnerde, of hij onverwachts een en ander combineerde, dat heel vreemd was en hem allang onrustig maakte. Hem werd plotseling bewust, hoe hij zich betrapte op een manier van doen, die hem al geruimen tijd eigen was, maar die hij tot op dit moment niet had bemerkt: reeds sedert eenige uren, zelfs al in „de Weegschaal", en misschien zelfs al daarvóór, keek hij telkens rondom zich alsof hij iets zocht. Dan vergat hij het weer, soms zelfs een half uur lang, en opeens kijkt hij weer onrustig om zich heen en zoekt in 't rond. Maar nauwelijks had hij die ziekelijke en tot op dat oogenblik geheel onbewuste beweging in zich opgemerkt, die hem al zoo lang beheerschte, of plotseling flitste nog een andere herinnering voor hem op, die hem hevig belang inboezemde: hij herinnerde zich, dat hij, op het oogenblik waarop hij ontdekte dat hij aldoor om zich heen iets zocht, op het trottoir voor een winkelraam had gestaan, en dat hij met groote nieuwsgierigheid had gekeken naar wat daar lag uitgestald. En nu wou hij zich beslist ervan overtuigen: had hij werkelijk zoo pas, misschien niet meer dan vijf minuten geleden, voor dat winkelraam gestaan? Verbeeldde hij het zich niet, verwarde hij niet iets? Zou die winkel en die uitstalling achter het raam inderdaad bestaan? Hij voelde immers vandaag een 307 erg ziekelijke stemming, bijna zooals hij dat van vroeger kende, gedurende zijn voormalige ziekte, vóór een toeval. Hij wist hoe bizonder verstrooid hij dan was en hoe hij dikwijls gezichten en dingen verward had, wanneer hij er niet zeer oplettend naar had gekeken. Maar er was ook nog een aparte reden, waarom hij zich ervan overtuigen wilde of hij toen voor den winkel had gestaan; er was één ding onder al de uitgestalde voorwerpen, waar hij naar gekeken had en dat hij zelfs op zestig kopeken had geschat; hij herinnerde zich dat, ondanks zijn verstrooidheid en opwinding. En vervolgens: indien die winkel bestond en werkelijk dat voorwerp , mee uitgestald was, dan was dat dus eigenlijk de reden waarom hij ervoor was blijven staan. Dan had dat voorwerp zulk een geweldige beteekenis voor hem, dat het zijn aandacht kon wekken op een tijd dat hij zoo verward was als toen, nadat hij pas het station was uitgekomen. Hij keerde dus terug en keek bijna met angstverlangen naar rechts, terwijl zijn hart klopte van rusteloos ongeduld. Kijk, daar is die winkel, hij heeft hem gevonden, eindelijk! Hij dacht er al over om niet verder te gaan en was op vijftig schreden afstand ervan! En daar ligt ook dat voorwerp van zestig kopeken, „natuurlijk, zestig kopeken, vast niet meer 1" bevestigde hij nu en lachte. Maar het was een hysterisch lachen, het werd hem heel zwaar te moede. Nu herinnerde hij zich heel duidelijk, dat hij hier voor dat raam had gestaan, hij had zich plotseling omgekeerd evenals onlangs, toen hij Rogoshin's oogen op zich gevoeld had. Toen hij zich overtuigd had, dat hij het niet had mis gehad (waarvan hij trouwens, ook vóór de proef volkomen zeker was geweest) ging hij haastig van de winkel weg. Over dit alles moest hij beslist zoo gauw mogelijk nadenken ; het was nu duidehjk dat het toch ook in het station geen inbeelding geweest was, dat het iets werkelijks was, wat met hem gebeurde, en iets dat beslist samenhing met al zijn vroegere onrust. Maar weer maakte zich een innerlijke onoverwinlijke afkeer van hem meester; hij wilde over niets nadenken, hij zou niet nadenken, hij ging aan heel iets anders denken. 308 Zoo dacht bij a.o. over den toestand na dien hij kende als vlak voorafgaande aan zijn epileptische toevallen, (indien die hem niet in den slaap overkwamen). Te midden van benauwenissen, zielsverdonkeringen en druk was het dan of zijn geest plotseling enkele oogenblikken als in vlammen uitbrak en of al zijn levenskrachten zich in eens in een ontzaglijke storming spanden. In zulke oogenblikken was het levensgevoel, het zelfbewustzijn, bijna vertienvoudigd; hun duur was als van den bliksem. Geest en gemoed straalden van wonderbaar licht; al zijn willen, zijn twijfelen, zijn onrust schenen ineens vredig verstild, ze waren bevrijd in een hooge rust, die één klaarheid was, één harmonie van vreugde en hoop. Maar die momenten van lichtstraling waren toch nog maar het voorgevoel van die allerlaatste seconde (meer dan een seconde was het niet) waarop het eigenlijk toeval begon. Zeker was die seconde onverdraaglijk. Wanneer hij later weer beter was en aan die oogenblikken terugdacht, had hij zich dikwijls gezegd: dat immers al die bliksemende lichtstralen van het hoogste zelfgevoel en zelfbewustzijn en dus van het „hoogste zijn" niets anders waren dan ziekte, dan een verstoring van het normale zijn, maar dan was het ook heelemaal niet het hoogste zijn maar moest het integendeel tot het laagste gerekend worden. Toch vond hij dan eindelijk een uiterst paradoxale oplossing: „Wat doet het er toe, of het ziekelijk is?" maakte hij ten slotte uit, „wat beteekent het, dat het een abnormale spanning is, als het resultaat, als het gevoel van dat oogenblik zich aan mij voordoet, wanneer ik het mij in gezonden toestand herinner en er over denk, als allerhoogste harmonie en schoonheid, en mij een nog ongehoord en ongedroomd gevoel geeft van vervulling, van maat, van verzoening en een ineenvloeien van extatische gebedsstemmingen in een allerhoogste levenssynthese?" Zulke vage aanduidingen vond hij zelfs heel begrijpelijk, alleen maar te zwak. Hieraan echter, dat hier werkelijk „schoonheid en gebedsstemming" was, dat dit werkelijk was „de hoogste levenssynthese", hieraan kon hij niet twijfelen en ook geen 309 twijfel dulden. Op zulk een oogenblik toch had hij geen verschijningen, zooals die voorkomen na het gebruik van haschisch, opium of wijn, die het oordeel vernietigen en den geest verminken, verschijningen, die abnormaal zijn en niet werkelijk bestaan. Dat kon hij na zijn ziekte in gezonden toestand vaststellen. Die oogenblikken waren namelijk niets dan een bizonder sterk zelfbewustzijn (als men één woord voor dien toestand zou willen gebruiken), een zelfbewustzijn en tegelijk een in de hoogste mate onmiddellijk zelfgevoel. Indien hij in die seconde, in dat allerlaatste heldere oogenblik, dat aan een toeval voorafging, zichzelf duidelijk en bewust kon zeggen: „ja, voor dit oogenblik kan men zijn leven geven," dan was natuurlijk dat oogenblik op zichzelf ook het heele leven waard. Overigens stond hij voor het dialektisch gedeelte van zijn oplossing niet in: stompzinnigheid, geestesdofheid, idiotisme, toonden zich hem als de onloochenbare gevolgen van deze „hoogste oogenblikken". Natuurlijk zou hij er ook niet in ernst over twisten. Ontwijfelbaar was er in de oplossing, d.w.z. in zijn waardeering van die oogenblikken, een fout geslopen, maar nochtans verontrustte hem de werkelijkheid van het gevoel. Hoe moest hij dan toch aan met de werkelijkheid ? Het was immers zoo, hij had zich immers toch in dezelfde seconde kunnen zeggen, dat als hij die seconde volkomen kon doorvoelen, zij door haar oneindig geluk misschien ook het heele leven waard zou zijn! „In dat oogenblik," zoo had hij eens tegen Rogoshin gezegd, in den tijd dat ze nog in Moskou bij elkaar kwamen, „in dat oogenblik begrijp ik iets van dat zeldzame woord dat zegt hoe „d e tijd niet meer zijn zal . „Waarschijnlijk," zoo was hij glimlachend voortgegaan, „is dat ook dezelfde seconde, waarin de epilepticus Mahomed zonder dat zijn omgevallen waterkruik leegliep gelegenheid had om al Allah's woningen te overzien." Ja, in Moskou hadden hij en Rogoshin veel met mekaar omgegaan, en zij hadden nog over heel wat meer gesproken. „Rogoshin zei straks, dat ik toen een broeder voor hem was; dat 310 heeft hij nu voor 't eerst gezegd," dacht de vorst bij zichzelf. Hij dacht hieraan terwijl hij in den „Zomertuin" onder een boom op een bank zat. Het was ongeveer zeven uur, De tuin was ledig, de ondergaande zon was een oogenblik dun bewolkt. Het was zwoel, als tegen een uit de verte naderend onweer. Er lag voor hem iets verleidelijks in zijn huidige beschouwelijke geneigdheid. Hij hechtte zich met herinnering en denken aan alle uiterlijke dingen, en dit behaagde hem; hij wilde iets vergeten, iets werkelijks dat er was, maar hij keek nog niet even rondom zich of daar was zijn sombere gedachte alweer, de gedachte waar hij zoo graag van los wilde komen. Hij herinnerde zich, dat hij te voren in het café na het eten, met den kellner over een heel wonderlijke moord had gesproken, die niet lang geleden gebeurd was, en waarover al veel te doen was geweest. Maar ternauwernood had hij zich dit herinnerd of plotseling overkwam hem weer iets eigenaardigs. Een uitzonderlijk onweerhoudbaar verlangen, bijna een verzoeking, verstarde heel zijn wil. Hij stond van de bank op, ging den tuin uit en regelrecht naar de „Petersburger kant". Toen hij tevoren op de Newakade was geweest, had hij een voorbijganger gevraagd om hem aan den overkant van de Newa de „Petersburger kant" te wijzen. Dat had deze gedaan, maar toen was hij er niet heengegaan. En in elk geval was het niets gedaan om er vandaag heen te gaan, dat wist hij. Wel had hij het adres al lang; ook zou hij makkelijk het huis van Lebedef's familie kunnen ontdekken; maar hij wist zoo goed als zeker, dat hij haar niet thuis zou treffen. „Ze is beslist naar Pavlovsk. anders zou Kolja, volgens afspraak, bericht in „de Weegschaal" hebben achtergelaten." Als hij er dus nu heenging, dan was dat natuurÜjk niet om haar te zien. Het was een andere, sombere, kwellende nieuwsgierigheid, die hem verleidde. Een nieuwe onverwachte idee was hem in 't hoofd geschoten .... Maar 't was voor hem al meer dan voldoende dat hij ging en wist waarheen hij gaan zou; een minuut later liep 311 hij echter alweer, terwijl hij ternauwernood weet van zijn weg had. In eens kreeg hij er een vreeselijken tegenzin in om zijn „onverwachte idee" verder door te denken. Met een folterend-gespannen opmerkzaamheid richtte hij zich op alles wat hem onder de oogen kwam; hij keek naar de lucht, naar de Newa. Hij zei iets tegen een klein kind dat hij tegenkwam. Misschien werd ook zijn epileptische toestand aldoor drukkender. Het scheen, dat een onweer werkelijk naderbij kwam. zij het ook langzaam. Reeds donderde het in de verte. Het was erg zwoel geworden Waarom stond hem nu toch aldoor (zooals zich soms een stomvervelend wijsje aan onze herinnering opdringt) die neef van Lebedef weer voor den geest, dien hij kort geleden gezien had? En ook dit was vreemd, dat die herinnering steeds samenkwam met die aan den moordenaar, waarvan Lebedef zelf gesproken had, toen hij zijn neef voorstelde. Van dien moordenaar had hij immers nog pas gelezen. Hij had van verscheiden zulke zaken gehoord en gelezen sinds hij in Rusland terug was; hij volgde ze gespannen. En zooeven had hij zelfs met uiterste belangstelling het gesprek met den kellner gevoerd, juist over dien moord op de Zjemarins. De kellner was het met hem eens geweest; dat herinnerde hij zich. Hij herinnerde zich ook den kellner: dat was geen domme knaap, betrouwbaar en voorzichtig, maar verder God mag weten wat. Het is moeilijk om in een onbekend land onbekende menschen te doorgronden! Hij begon overigens hartstochtelijk in de Russische ziel te gelooven. O, hij had gedurende die zes maanden heel wat. heel wat voor hem nieuws en ongedroomds en ongehoords en onverwachts beleefd! Maar een vreemde ziel is ons duister, en de Russische ziel is duister, duister voor velen. Daar heeft hij nu al een heelen tijd met Rogoshin omgegaan, en intiem omgegaan, als een broeder, en kent hij Rogoshin nu? Maar wat is daar trouwens soms in alles een chaos, een onzin, een wanorde! En wat is die neef van Lebedef een onuitstaanbaar en zelfgenoegzaam brutaal individu! Maar ik zelf wat wil ik dan toch? (zoo droomde de vorst verder). 312 Had hij dan soms dat gezin, die zes menschen vermoord? Ik schijn de dingen te verwisselen.... Wat is dat vreemd' Mijn hoofd duizelt me.... En wat heeft de oudste dochter van Lebedef een sympathiek en vriendelijk gezichtje, die daar met dat kind stond, wat had ze een nog bijna kinderlijke uitdrukking en een bijna kinderlijken lach! Gek, dat hij dat gezicht bijna heelemaal vergeten had en er eerst nu aan dacht Lebedef, die achter ze aan stampvoette, had waarschijnlijk een vereering voor allemaal. Maar wat nog waarschijnlijker mocht heeten dan alles, zelfs zoo twijfelloos als dat tweemaal twee, vier is was, dat Lebedef ook een vereering had voor zijn neef! En hoe had hij er zich trouwens aan gewaagd om zoo volstrekt te oordeelen, hij. die pas was aangekomen, hoe kon hij zulke redeneeringen houden? Was die Lebedef hem vandaag met tot een raadsel geworden, en had hij zoo'n Lebedef kunnen verwachten? Had hij soms zoo'n Lebedef vroeger gekend? Lebedef en Du Barry _ groote hemel! Overigens als Rogoshin een moord zal begaan, dan zal hij het tenminste niet zoo onbetamelijk doen. Het zal niet die chaos zijn. Een instrument dat op model besteld was, en zes menschen, die delireerden! Zou Rogoshin misschien ook een op model besteld instrument hebben.... hij?... maar, stond het dan soms vast dat Rogoshin een moord zou begaan? sidderde de vorst plotseling. „Is het van mij geen misdaad, geen laagheid, dat ik openlijk-cynisch zulk een veronderstelling waag J nep hij uit en meteen kleurde het schaamrood zijn gezicht. Hij was verbijsterd, hij stond als aan den grond vastgenageld. Opeens dacht hij aan het station der Pavlovsker hjn en aan het Nikolajevsky-station, en aan de vraag, die Kogoshin hem pardoes had gedaan over de oogen en aan het kruis yan Rogoshin. dat hij nu droeg, en de zegening van zijn moeder, naar wie hij hem zelf gebracht had. en aan de laatste krampachtige omhelzing, en aan de laatste woorden van overgave van Rogoshin. zoo straks op de trap en na dit alles moest hij weer ontdekken, dat hij aldoor'iets 313 om zich heen zocht,... en dan waren er nog die winkel en dat voorwerp wat een laagheid! En daarbij gaat hij nu nog daarheen met een „bizonder doel", met een eigenaardige „onverwachte idee" 1 Wanhoop en verdriet vervulden heel zijn ziel. De vorst wilde onmiddellijk terugkeeren naar zijn hotel; hij keerde zelfs om en liep een eind; maar een minuut later bleef hij staan, bezon zich, wendde zich weer om en vervolgde zijn vorigen weg .... Daar was hij al aan de „Petersburger kant", en dichtbij "het huis; hij ging er nu immers met met het doel van zoo pas heen, niet meer met de „eigenaardige idee"! Maar hoe kon dat zoo wezen! Ja, zijn ziekte kwam terug, dat was ontwijfelbaar, misschien zou hij vandaag nog wel een toeval krijgen. Dat toeval was ook oorzaak van al die somberheid en eveneens van die „idee." Maar nu was de somberheid verdwenen, de demon verjaagd, de twijfelingen waren er niet meer, en zijn hart was vreugdevol! En — hij had haar in zoolang niet gezien, hij moest haar zien, en ja, hij zou nu Rogoshin willen ontmoeten, hij zou hem bij de hand willen nemen dat zij samen gingen Zijn hart was zuiver, hij was toch geen medeminnaar van Rogoshin? Morgen zou hij zelf naar hem toegaan en aan Rogoshin vertellen, dat hij haar gezien had, hij was immers hier al heen gevlogen, zooals Rogoshin het had uitgedrukt, alleen maar om haar te zien! Misschien zou hij haar toch treffen, het was immers niet zeker dat ze naar Pavlovsk was! Ja, nu moest alles tot helderheid komen, nu moesten ze alles open met elkander bespreken, en zouden er niet meer van die droevige en hartstochtelijke opofferingen zijn als zoo even toen Rogoshin haar opgaf, en alles moest in vrijheid en klaarheid tot beslissing gebracht worden. Zou soms Rogoshin niet tot klaarheid in staat zijn ? Hij zei, dat hij haar niet zóó hef had, dat hij geen erbarmen voelde, niets „van dat medehjden". 't Is waar, dat bij daarna zei: „jouw medehjden is misschien nog meer dan mijn liefde" maar hij belastert zichzelf. Hm!.... Rogoshin met een boek .... is dat soms geen „medehjden", niet het begin van medehjden? Toont 314 enkel de aanwezigheid van dat boek al niet, dat hij volkomen zijn verhouding tot haar begrijpt? En dan wat hij vertelde? Neen, dat is meer dan hartstocht alleen. Heeft zij dan een gelaat dat soms enkel hartstocht wekt? Kan zelfs dat gezicht thans wel hartstocht wekken? Het wekt het lijden, het grijpt de heele ziel aan, het Een brandende martelende herinnering kwam plotseling in het hart van den vorst op. Ja, martelend. Hij herinnerde zich hoe hij nog niet lang geleden gepijnigd was, toen hij voor den eersten keer teekenen van waanzin bij haar had opgemerkt. Hij was toen bijna wanhopig geweest. En hoe had hij haar in den steek kunnen laten toen ze van hem naar Rogoshin was weggeloopen? Hij had haar zelf na moeten gaan, inplaats van bericht af te wachten. Maar het was toch onmogelijk, dat Rogoshin nog altijd niet zou ontdekt hebben, dat zij waanzinnig was ? Hm! Rogoshin ziet overal andere oorzaken, oorzaken die met hartstocht verband houden! En wat een onzinnige jalouzie! Wat wou hij zoo straks met zijn voorstel eigenlijk zeggen? (De vorst kleurde plotseling en het was of er iets in zijn hart trilde.) Waarom zou hij trouwens hier aan denken? Daar was waanzin van beide kanten. Maar hij, de vorst, zou deze vrouw liefhebben!... dat ware bijna ondenkbaar, bijna gruwelijk en onmenschelijk. Ja, ja! Nee, Rogoshin belasterde zichzelf; hij had een groot hart, dat zoowel tot lijden als tot medehjden in staat was. Als hij de heele waarheid zou weten, en overtuigd zou zijn wat voor een rampzalig wezen deze geteisterde, half-waanzinnige, was — zou hij haar dan niet misschien al het voorgaande vergeven, al zijn martelingen? Zou hij dan niet haar dienaar worden en vriend, broeder en voorzienigheid? Het medehjden zal ook Rogoshin leiden en leeren. Het medehjden is de voornaamste en misschien wel de eenige wezenswet van de gansche menschheid. O hoe onvergefelijk en schandelijk schuldig was hij tegenover Rogoshin! Neen, niet de Russische ziel was duister, maar de duisternis 315 was in zijn eigen ziel, indien hij zich zoo iets vreeselijks had kunnen voorstellen. Vanwege enkele vurige en hartelijke woorden in Moskou, noemde Rogoshin hem „broeder", en hij.... Maar dit was ziekte en geestesverbijstering 1 Dit zal alles voorbij gaan!.... Hoe somber zei Rogoshin straks dat zijn geloof weg was! Het moet wel dat deze mensch hevig lijdt. Hij zegt, dat hij „er van houdt om naar dat schilderij te kijken;" hij houdt er niet van, maar het feit is, dat hij er behoefte aan gevoelt! Rogoshin is niet alleen maar een hartstochtelijk mensch, dat is: onder alles een strijder, hij wil met geweld zijn verloren geloof terugwinnen. Dat geloof heeft hij nu zóó noodig, dat het gemis hem een marteling is .... Een iets om in te gelooven! Een iemand om in te gelooven! Maar wat is dat ook wonderlijk, dat Holbeinsche schilderij Kijk, daar heb je de straat! En daar moet het huis zijn, daar is het, no. 16, „huis van de weduwe van den College-Secretaris Filissof." Hier! De vorst belde aan en vroeg naar Nastasja Filippovna. De eigenares zelf antwoordde hem, dat Nastasja Filippovna 's morgens al naar Pavlovsk, naar Darja Alexejevna, was gegaan en „het kon zelfs wel zijn, dat ze daar een paar dagen zou blijven." Filissowa was een klein veertigjarig vrouwtje met scherpe oogen, met een spits gezicht, listig en doordringend kijkend. Op haar vraag naar zijn naam, vraag waaraan ze opzettelijk een zekere geheimzinnigheid gaf, wou de vorst eerst niet antwoorden; maar dadelijk daarop keerde hij terug en vroeg dringend zijn naam aan Nastasja Filippovna over te brengen. Filissowa toonde tegenover deze beslistheid een sterke belangstelling en een bizonder heimelijk gebaren, dat ze blijkbaar wilde laten uitkomen, scheen te verzekeren: „wees niet bezorgd, ik heb het wel begrepen." De naam van den vorst had klaarblijkelijk op haar een zeer grooten indruk gemaakt. De vorst keek haar verstrooid aan, en keerde naar zijn hotel terug. Maar daarbij was zijn gezicht niet meer als toen hij bij Filissowa had aangebeld. Hij had weer een totale verandering ondergaan, en dat in een enkel oogenblik; hij liep 316 daar weer bleek, slap, lijdend, opgewonden; zijn knieën knikten en een vage verloren glimlach zwierf om zijn blauwende lippen: plotseling was zijn „onverwachte idee" bevestigd en gerechtvaardigd, en... weer geloofde hij aan zijn demon 1 Maar was ze dan bevestigd? Was ze dan gerechtvaardigd? Waarom sidderde hij weer, en was er dat koude zweet, die duisternis en kilte der ziel ? Was het, omdat hij nu net weer die oogen had gezien? Maar hij was immers enkel daarom uit den „Zomertuin" weggegaan, om ze te zien! Dat was immers ook zijn „onverwachte idee". Hij wilde met alle geweld die „oogen van zoo straks" weer zien, om zich eindelijk te overtuigen, dat hij ze beslist daar zou zien, bij dat huis. Dat was zijn krampachtig begeeren, en waarom was hij dan nu zoo terneergedrukt en verslagen, omdat hij ze inderdaad dadelijk had gezien? Alsof hij het niet verwacht had! Ja, het waren dezelfde oogen geweest (er was nu niet de minste twijfel meer aan, dat het dezelfde geweest waren) die hem 's morgens vanuit de menigte hadden tegengefonkeld, toen hij op het Nikolajevskysche station uit den trein was gestapt; dezelfde (absoluut dezelfde!) blik dien hij dan had gevoeld, achter hem, toen hij straks bij Rogoshin aan tafel wou gaan zitten. Rogoshin had het toen geloochend; hij had met een gedwongen, ijzigen glimlach gevraagd: „wat waren dat dan voor oogen ?" En de vorst had nog zoo pas een vreeselijk verlangen gehad, toen hij in de coupé had gezeten om naar Aglaja te gaan, en die oogen plotseling weer had gezien, dien dag reeds ten derden male, om Rogoshin öp te zoeken en hem te zeggen „wat dat voor oogen waren"! Maar hij was het station uitgeloopen, en eerst weer voor die messenwinkel tot bezinning gekomen, op 't oogenblik dat hij daar stond en een voorwerp met een hertshoornen heft op zestig kopeken taxeerde. De vreemde en vreeselijke demon had zich ten slotte aan hem vastgeklemd en wilde hem niet meer loslaten. Die demon had hem, toen hij onder de linde in den „Zomertuin" zat in droomerig vergeten, toege- 317 fluisterd, dat als Rogoshin het noodig vond om hem van den morgen af te volgen, en elk zijner stappen na te gaan, hij, wetende dat de vorst niet naar Pavlovsk was (wat natuurlijk voor Rogoshin een noodlottig weten zou zijn), zich beslist daar heen zou begeven, naar dat huis, aan de „Peterburger kant", en dat hij hem daar beslist zou opwachten, hem, die Rogoshin nog 's morgens zijn eerewoord gegeven had dat hij „haar niet zou opzoeken" en dat hij „niet daarom naar Petersburg was gekomen". En nu was hij toch als in een kramp naar dat huis gegaan, wat is er dan voor bizonders aan, dat hij er Rogoshin werkelijk ontmoet? Hij had toch niet anders gezien dan een ongelukkig mensch, wiens zielestemming somber maar zeer goed te begrijpen was. Die ongelukkige mensch had nu zelfs niet meer getracht zich te verbergen. Ja, Rogoshin had straks wel ontkend en gelogen; maar op het station der Tsarskoje Sjelo-lijn had hij zich al bijna niet verborgen, 't Had zelfs meer geleken of hij, de vorst, zich wou verbergen, en niet Rogoshin. Nu, bij het huis had hij aan den anderen kant van de straat op het trottoir gestaan, een vijftig schreden van hem af, met de armen over elkaar, en gewacht. Daar stond hij wel zeer opvallend, en het scheen dat hij dit opzettelijk zoo wilde, als een getuige en als een rechter, maar niet als.... Niet als wat ? Maar waarom was toen de vorst niet naar hem toegegaan, maar had hij zich van hem afgekeerd, alsof hij niets merkte, ook al hadden hun blikken elkaar gekruist. (Ja hun blikken hadden elkaar gekruist en zij hadden elkander aangezien.) Hij had immers zelf pas nog verlangd om hem bij de hand te nemen en samen daarheen te gaan. En hij wou immers zelf morgen naar hem toe, om te zeggen, dat hij bij haar was geweest? Hij had toch zelf zijn demon verjaagd toen hij, halfweegs erheen, plotseling zijn ziel zoo vol vreugde had geweten ? Of was er inderdaad zoo iets in Rogoshin, dat is te zeggen in heel het gedrag van dien mensch vandaag, in al de verbindingen zijner woorden, bewegingen, daden en blikken, dat de vreeselijke voorgevoelens van den vorst en 318 de schandelijke fluisteringen van zijn demon, kon rechtvaardigen? Iets, dat in 't oog springt maar dat moeilijk te analyseeren en uit te spreken is, waarvan men niet met toereikende gronden rekenschap kan geven, maar dat toch, ondanks al die moeilijkheid en onmogelijkheid, een completen en onontkoombaren indruk maakt, die onwillekeurig overgaat in een volslagen overtuiging ? ... Overtuiging ... waarvan ? (O hoe martelde de monsterachtigheid en „laagheid" van die overtuiging, van „die verachtelijke voorgevoelens" den vorst, en hoe schuldig voelde hij zich daardoor!) „Zeg het dan, als je het durft, waarvan?" herhaalde hij onophoudelijk tegen zich zelf, als verwijt en uitdaging .formuleer het, waag het je heele gedachte te uiten, klaar, waar, zonder weifelen! O wat ben ik eerloos 1' herhaalde hij met weerzin en schaamrood.... „met wat voor oogen moet ik nu mijn heele leven dien mensch wel aanzien! O wat een dag! O God, wat een nachtmerrie!" Er was een oogenblik, toen de vorst bijna dien langen en martelenden weg van de „Petersburger kant" was teruggeloopen, dat plotseling de onbedwingbare wensch hem aangreep om dadelijk naar Rogoshin te gaan, hem af te wachten, hem met schaamte en tranen te omarmen, hem alles te zeggen en aan alles in eens een eind maken. Maar hij stond al voor zijn hotel... Hoe had hij al te voren, reeds bij den eersten oogopslag wat tegen dat hötel gehad, tegen die gangen, dat heele huis, tegen zijn kamer. Hij had gedurende dien dag eenige malen met een eigenaardigen afkeer eraan gedacht, dat hij hier weer heen moest... „Maar wat heb ik dan toch, dat ik als een zieke vrouw vandaag aan elk voorgevoel hecht!" dacht hij met geprikkelden spot terwijl hij voor de poort stond. Er was vandaag iets geweest, dat hij zich op dat oogenblik in 't bizonder voorstelde, maar hij stelde het zich voor „koud", met rustig oordeel, zonder nachtmerrie: hij had zich plotseling het mes op Rogoshin's tafel herinnerd. „Maar 319 waarom zou Rogoshin dan toch niet zooveel messen op zijn tafel mogen hebben als hij wil?" Hij verwonderde zich plotseling vreeselijk over zich zelf en meteen viel hem in, terwijl hij van verbazing verstarde, hoe hij daar gestaan had voor die messenwinkel. „Maar wat kan daar dan toch ten slotte voor verband zijn 1..." riep hij uit zonder zijn vraag af te maken. Een nieuwe ondragelijke golf van schaamte, schier van wanhoop, hield hem op zijn plaats, daar vlak voor den poortingang. Hij bleef een oogenblik staan. Zoo gebeurt het bij tijden met menschen: dat plotselinge overweldigende herinneringen, vooral als ze samengaan met schaamtegevoelens, hen gewoonweg eenige oogenblikken aan hun plaats klinken. „Ja, ik ben een hartelooze lafaard!" herhaalde hij somber; maakte dan een heftige beweging om te gaan, maar... bleef weer staan. In dien toch al donkeren poortingang, was het op dat oogenblik zeer duister; de nadergekomen onweerswolk had het avondlicht verslonden en juist toen de vorst het huis binnenging, brak zij en begon het te stortregenen. Maar toen hij, na daar onder de poort, net bij den ingang van de straat te hebben gestaan, de heftige beweging maakte, had hij plotseling in de poortdiepte in het halfdonker, daar waar de trap naar boven begon, een man gezien, 't Scheen dat die man ergens op wachtte, hij was maar een oogwenk zichtbaar en dan weer verdwenen. De vorst had hem niet goed kunnen onderscheiden, en hij kon natuurlijk met geen mogelijkheid zeker zeggen, wat het voor iemand was geweest. Daarbij konden het immers alle mogelijke menschen zijn, in een hotel waar men onophoudelijk in de gangen heen en weer geloop had. Maar hij was eensklaps er volkomen en onomstootehjk van overtuigd, dat hij dien man kende en dat het vast en zeker Rogoshin was. Een oogenblik later volgde de vorst hem snel de trap op. Zijn hart wou stil staan. „Dadelijk zal alles beshst zijn!" zei hij met vreemde verzekerdheid voor zich heen. De trap, die de vorst van onder de poort opging, voerde 320 naar de gangen van de eerste en tweede verdieping, waar men ook de kamers der gasten vond. Het was, als in alle oude huizen, een steenen trap, donker en nauw, die om een dikke steenen pilaar wentelde. Op de eerste verdieping was in die pilaar een holte, een soort nis, niet breeder dan een schrede en een halve diep. Iemand zou zich daar echter kunnen opstellen. Hoe donker het ook was, toch bemerkte de vorst dadelijk, toen hij op den overloop kwam, dat daar in de nis zich iemand om de een of andere reden verborgen had. Plotseling nam hij zich voor om eraan voorbij te gaan, zonder rechts te kijken. Zoo deed hij één stap, maar hij hield het niet uit en keerde zich om. Twee oogen, dezelfdeoogen, troffen plotseling zijn blik. Ook de man, die zich in de nis had gedrukt, deed een stap naar voren. Gedurende een seconde stonden zij bijna vlak tegen elkaar aan. Plotseling greep de vorst hem bij den schouder en keerde hem om naar de trap, dichter bij het licht; hij wou zijn gezicht beter zien. De oogen van Rogoshin flonkerden en een duivelsche glimlach vertrok zijn gelaat. Hij hief zijn rechterhand op; er schitterde iets in; de vorst dacht er niet over om ze tegen te houden. Hij meende echter zich later te herinneren, hoe hij geroepen had: — Parfen, het kan niet waar zijn!.... Dan was het of plotseling iets voor hem openging: een wonderlijk innerlijk licht straalde in zijn ziel. Ditoogenblik duurde misschien maar een halve seconde ; maar hij had toch klaar en bewust weet van dat begin, den eersten aanhef van de vreeselijke jammerklacht, die zich aan zijn borst ontscheurde en die hij met geen mogelijkheid weerhouden kon. Daarop bluschte zijn bewustzijn oogenblikkelijk uit en werd alles dichte duisternis. Hij had een epileptisch toeval gekregen; al in heel lang had hij dit niet meer gehad. Het is bekend, dat zulke toevallen zaak van een oogenblik zijn. In dat moment wordt het gansche gezicht vertrokken, vooral de oogen. Krampen 321 en stuiptrekkingen bewegen het heele lichaam en alle gezichtstrekken. Een jammerkreet zoo vreeselijk als men het zich niet kan voorstellen en die met niets te vergelijken is, breekt zich uit de borst los; niets menschelijks schijnt in dien jammerkreet over en het is voor wie het aanziet bijna onmogeüjk en in elk geval zeer moeilijk om zich in te denken en toe te geven dat het deze mensch is die zoo schreeuwt. Men zou zich zelfs kunnen verbeelden dat er iemand anders zou schreeuwen, binnen in dien mensch. Velen hebben tenminste zoo hun indruk vertolkt, voor velen is het gezicht van een toeval gewoonweg vreeselijk en ondragelijk, is er zelfs iets mystisch in. En nu moet het wel zijn, dat zulk een indruk van plotselinge verschrikking te samen met alle andere vreeselijke indrukken van dat moment Rogoshin aan zijn plaats nagelden en dus den vorst redden van den onontkoombaren stoot van het mes, die reeds op hem neerkwam. Daarna vloog Rogoshin, die nog niet begreep, dat dit een epileptisch toeval was, maar die zag, dat de vorst terugwankelde en ruggelings zoo de trappen afstortte, terwijl zijn hoofd met een bons op de steenen trede sloeg, halsoverkop naar beneden, den gevallene voorbij en rende hij, zonder te weten wat hij deed, het hotel uit. Door de stuiptrekkingen, het slaan en de krampen was het lichaam van den zieke alle vijftien treden afgegleden. Heel gauw, hoogstens na vijf minuten, had men hem daar zien liggen en verzamelde er zich een groepje menschen. Een groote bloedplas om het hoofd heen gaf aanleiding tot twijfel: was dezen mensch een ongeluk overkomen of was het een misdaad? Spoedig ontdekten echter enkelen epileptische symptomen; een der gasten herkende in den vorst een medelogé dien hij al gezien had. De verwarring kwam eindelijk gelukkig door een gunstig toeval tot opheldering. Kolja Iwolgin, die beloofd had om tegen vier uur in „de Weegschaal" te zijn, maar die naar Pavlovsk was gereisd, had, door een onverwachte eigenwijzigheid, ervoor bedankt om bij mevrouw Jepantschin te blijven eten, maar was terug- 21 322 gekeerd naar Petersburg. Haastig had hij zich naar „de Weegschaal" begeven, waar hij dan ook om ongeveer zeven uur 's avonds was aangekomen. Toen hij uit het voor hem achtergelaten briefje vernomen had, dat de vorst in de stad was, was hij met een vaart naar het adres getrokken, dat hem in het briefje was opgegeven. In het hotel zei men hem, dat de vorst was uitgegaan; daarop was hij beneden in de restauratie gaan zitten wachten, al thee drinkend en luisterend naar een orgel. Eensklaps hoorde hij ervan spreken dat iemand een toeval had gekregen; door een zeker voorgevoel gedreven, haastte hij zich erheen en herkende den vorst. Dadelijk werden de noodige middelen in 't werk gesteld. Men bracht den vorst in zijn kamer; hoewel hij wat bij kennis was gekomen, duurde het toch nog tamelijk lang voor hij weer zijn helder bewustzijn had. De dokter, die geroepen was om naar de hoofdwond te zien, gaf een waschwatertje en zei -dat dit letsel in 't minst niet gevaarlijk was. Toen de vorst dan, reeds een uur later, weer zoo wat begreep wat er om hem heen gebeurde, bracht Kolja hem in een rijtuig naar Lebedef. Lebedef ontving den zieke met buitengewone warmte, al buigende. En hij verhaastte ook om hem de overhuizing naar de villa; reeds den derden dag hierna waren zij allen te Pavlovsk. HOOFDSTUK VI ||B|||p^®||e villa van Lebedef was niet groot, maar 't was fillPfPlïI een praktisch en zelfs aardig huis. Bizondere zorg Pllllll^lt was aan dat gedeelte ervan besteed, dat verhuurd lllllllÉP^ zou worden. Op het tamelijk ruime terras stonden, (SC-lmc^s) \angS jen doorloop van de straat naar de kamers, sinaasappelboompjes, citroenen en jasmijnen in groote groene houten kuipen, en Lebedef vond, dat dit een zeer aanlokkelijk gezicht aan het geheel gaf. Toen hij de villa kocht, had hij tegelijk enkele van die boompjes verworven, en hij was zoo verrukt over het effect dat zij daar op het terras maakten, dat hij, het toeval zegenende, besloot om op een verkooping zich er nog meerdere zoo aan te schaffen ter completeering. En op den dag, waarop eindèlijk alle boompjes naar de villa waren overgebracht en opgesteld, was Lebedef herhaalde malen de terrastrap afgewandeld om zijn bezit vanaf de straat te bewonderen. En evenvele keeren verhoogde hij in gedachten de som, die hij den toekomstigen huurder van zijn landhuis vragen zou. Op den vorst, zwak, sinister en terneergeslagen als hij was, maakte de villa een heel prettigen indruk. Uiterlijk was Ljev Nikolajewitch trouwens op den dag van het vertrek naar Pavlovsk, den derden na zijn toeval, alweer vrijwel gezond, maar hij voelde zich innerlijk steeds nog niet in orde. Hij was gedurende die drie dagen blij geweest met elk gezicht dat hij te zien kreeg, blij met Kolja, die hem nauwelijks verliet, blij met Lebedef's heele familie (zonder den neef, die verdwenen was), bhj met Lebedef; zelfs deed het hem, toen hij nog in de stad was, genoegen als generaal Iwolgin bij hem zat. Reeds op den avond van den dag der overhuizing, had hij al heel wat gasten op het terras; eerst was Ganja gekomen, dien de vorst nauwelijks herkend had, zoo was hij veranderd en afgevallen. Daarna verschenen Warja en Ptitzin, die ook Pavlovsker villabewoners waren. Verder was generaal 324 Iwolgin bijna voortdurend bij Lebedef over den vloer; het scheen zelfs, dat hij met hem mee overgehuisd was. Lebedef probeerde te verhinderen dat hij bij den vorst kwam en trachtte hem bij zich te houden; zij gingen heel vriendschappelijk met elkaar om; blijkbaar waren ze al oude kennissen. De vorst had gedurende al die drie dagen opgemerkt, hoe ze soms langdurige gesprekken met elkaar aangingen, die niet zelden rumoerig werden en dat ze zelfs, naar het scheen, over geleerde onderwerpen twistten, wat oogenschijnhjk voor Lebedef een genoegen was. Zelfs maakte het den indruk of hij den generaal niet missen kon. Vanaf het vertrek naar de villa, nam Lebedef echter dezelfde voorzorgsmaatregelen, die hij tegenover den generaal in praktijk bracht, ten opzichte van zijn eigen gezin; onder voorwendsel dat de vorst rust noodig had, het hij niemand bij hem toe, stampvoette, rende z'n dochters achterna en joeg ze weg — zelfs Wjera en het kind —, zoodra hij maar vermoedde, dat zij het terras op wilden waar de vorst was, al mocht deze ook nog zoo verzoeken om niemand weg te sturen. — Ten eerste is het, als je ze zoo hun gang laat gaan, met den eerbied gedaan; en ten tweede komt het voor hen zelfs niet te pas ..., verklaarde hij eindelijk, toen de vorst er hem ronduit naar vroeg. — Maar waarom dan toch? wees deze hem terecht. —Het feit is, dat ge mij met al uw opzicht en bewakingsmaatregelen enkel plaagt. Ik verveel mij, alleen; ik heb u dat al meer gezegd, maar gij maakt zelf met dat eeuwige armgezwaai en die sluiperij op de teenen het mij nog moeilijker. De vorst doelde erop, dat Lebedef, al verdreef bij alle huisgenooten, omdat de zieke beslist rust moest hebben, zelf gedurende die drie dagen elk oogenblik bij hem binnenkwam; hij begon dan met zijn hoofd door de halfopen deur te steken en de kamer rond te spieden, alsof hij zich wou overtuigen, dat de vorst daar was en niet was weggeloopen; daarna sloop hij, op zijn teenen, voorzichtig naar den leunstoel, zoo dat hij soms zijn huurder plotseling deed opschrik- 325 ken Onophoudelijk informeerde hij of de vorst niets noodig had en als deze hem ten slotte de opmerking maakte, dat hü met rust gelaten wou worden, keerde hij gehoorzaam en zwijgend om, sloop weer naar de deur toe, aldoor met de armen gebarend, als om te kennen te geven, dat hi, mets bedoelde, dat hij geen woord zou zeggen, en dat hij immers wegging en niet terug zou komen. Maar tien minuten of hoogstens een kwartier later, was hij er weer. Kolja. die vrijen toegang had bij den vorst, was daardoor oorzaak van Lebedef s diepste gekrenktheid en zelfs van zijn beleedigde verontwaardiging. Daarbij had hij ontdekt, dat Lebedef wel een half uur volhardde om aan de deur van den vorst af te luisteren wat zij samen spraken, en had dat natuurlijk aan den vorst meegedeeld. — Het schijnt wel, dat ge u van mij hebt meester gemaakt, om mij achter slot te houden, protesteerde de vorst. - Ik wil in elk geval, dat het hier op de villa anders zal gaan; wees verzekerd, dat ik er zal ontvangen wie ik wil en dat ik gaan zal waarheen ik wil. — Zonder den minsten twijfel. Lebedef zwaaide met de armen. De vorst nam hem scherp, van het hoofd tot de voeten, op. -En hoe is dat. Loekjan Timofejewitch. hebt ge dat kastje van u, dat aan het hoofdeinde boven uw bed hing. hierheen overgebracht ? — Neen, dat heb ik niet. — Hebt ge dat daar gelaten ? — Ik kon het niet meenemen; men had het uit den muur moeten uitbreken. — Is er hier dan soms net zoo een? — Ja, zelfs een beter, zelfs een beter; 't was erin toen ik de villa kocht. , .. — Zoo, zoo. Wie was dat, dien ge daar straks met bij mij woudt laten? Een uur geleden? — Dat dat was de generaal. Natuurlijk liet ik hem met bij u, hij heeft hier niets te doen. Ik heb een hooge achting voor dien mensch, vorst; dat... dat is een groot man; 326 zoudt ge 't wel gelooven? Ge zult het wel zien, maar... toch zou het 't beste zijn, uwe Doorluchtigheid, als u hem niet ontvingt. — Maar ik zou u wel willen vragen: waarom niet ? En waarom, Lebedef, staat ge daar nu op uw teenen, en komt ge aldoor naar me toe, alsof ge me een geheim wildet influisteren ? — 't Is laagheid, laagheid, dat voel ik, antwoordde Lebedef onverwachts, terwijl hij zich ontdaan op de borst sloeg. — Maar de generaal zou toch voor u wel wat al te gastvrij zijn! — Hij zou al te gastvrij zijn? — Ja. Ten eerste maakt hij al aanstalten om bij me in te trekken; en dat zou nog gaan, maar het erge is, dat hij dadelijk zich in de familie binnendringt. We hebben al eenige keeren te samen onze verwantschap nagegaan; en de uitkomst was, dat wij zwagers zouden zijn. Hij heeft me nog gisteren verklaard, dat gij ook zijn achterneef waart, van moederskant. Als gij zijn neef zijt, dan zijn dus ook wij, uwe Doorluchtigheid, familie. En dat zou nog niets zijn dan een onbeteekenende zwakheid, maar hij heeft mij pas verzekerd, dat dagelijks gedurende zijn heele leven, vanaf dat hij vaandrig was geworden tot den elfden Juni van het vorige jaar, hij nooit minder dan tweehonderd personen aan tafel had. Hij ging ten slotte zoover, te beweren, dat men niet opstond, zoodat zij zaten te eten, 's middags en 's avonds en thee té drinken, gedurende vijftien uren per dag, en dat zonder de minste onderbreking dertig jaren lang; men had nauwelijks tijd om het tafellaken te verwisselen. De een staat op en gaat heen, maar een ander komt; op kerkelijke of nationale feestdagen waren er tot driehonderd man toe. En op den dag van Ruslands duizendjarig bestaan, had hij er zoo zevenhonderd geteld. Maar dat is toch een manie; zoo'n verhaal is toch een heel slecht teeken, en het is verschrikkelijk om zulke gastvrije menschen in huis te nemen, toen heb ik gedacht: of zoo'n gastvrij mensch voor ons, nu gij hier zijt, niet te veel zou zijn? 327 - En het schijnt mij, alsof ge zoo uitstekend samen overweg kunt? Z Als broeders, voor de grap; laten we maar zwagers zijn. wat kan 't me schelen.... 't is nog een eer voor me' Ik zie in hem zelfs dwars door die tweehonderd personen en het duizendjarige Rusland, een merkwaardig man. In ernst. Gij hebt zoo pas van geheimen gesproken, vorst. nameÜjk dat ik naar u toe kwam. alsof ik u een geheim had te vertellen, maar. alsof 't zoo zijn moest, er is ook zooiets: een bekende persoon heeft mij juist laten weten, dat zij zeer zou wenschen u heimelijk te zien. - Waarom heimelijk? Geen denken aan. Ik zal zelf naar haar toegaan, al zou het vandaag nog zijn -Geenszins, geenszins, zwaaide Lebedef, - dat wat gi) meent, is het niet. wat haar bang maakt. Apropos, het onmensch komt vast eiken dag naar uw gezondheid informeeren. weet 9C- Gij noemt hem een beetje te vaak een onmensch. dat komt me heel verdacht voor. - Daarin hoeft ge niets verdachts te vinden, met het minste, antwoordde Lebedef snel. - Ik wou alleen toonen dat de bewuste persoon niet voor hem, maar voor iets heel anders bana is, voor iets heel anders. - En voor wat dan. zeg het dan gauwer? vroeg de vorst «ngeduldig verder, waar hij Lebedef allerlei onbegrijpelijke grimassen zag maken. - Dat is nu net het geheim. En Lebedef lachte. - Het geheim van wien? - Uw geheim. Uwe Doorluchtigheid heeft mij zelf verboden om in uwe tegenwoordigheid te spreken mompelde Lebedef; dan besloot hij plotseling, terwijl hij ervan genoot dat hij de nieuwsgierigheid van zijn hoorder tot ziekelijk ongeduld had opgevoerd: - Zij is bang voor Aglaja Iwanovna De vorst fronste de brauwen en zweeg een oogenblik. Dan zei hij plotseling: 328 ~ Waarachtig. Lebedef, ik ga hier weg. Waar zijn Gavrila Ardaljonowitch en Ptitzin? Bij u? Gij hebt hen ook van mij naar u toe weggelokt. ' .7 Zl^n kTeD' 2£ ZuUen komcn- En ook de generaal zeits. Ik zal alle deuren opengooien en al mijn dochters dadelijk hier roepen, allen, dadelijk, Huisterde Lebedef verschrikt terwijl hi, met de armen vlerkte en van de eene deur naar" de andere rende. Op dat oogenblik verscheen Kolja, die van de straat kwam op het terras met de mededeeling dat hem gasten volgden:' Lisaweta Prokofjevna en haar drie dochters ~Moet ik Ptitzin en Gavrila Ardaljonitch binnenlaten of T^L c mOCt * den 9eneraaI binnenlaten of niet? sprong Lebedef aan, onthutst door die tijding. - En waarom niét? Ieder die wil. Ik verzeker u. Lebedef dat ge van het allereerste begin af aan iets in onze verhouding met juist begrepen hebt; ge handelt aldoor verkeerd. Ik heb niet de minste reden om voor eenig mensch geheimzinnig te doen of mij te verbergen, begon de vorst te lachen Hem zoo ziende, achtte Lebedef zich verplicht om ook te lachen Hij was. ondanks zijn bizondere opgewondenheid, toch tegelijkertijd blijkbaar zeer tevreden. De door Kolja gebrachte tijding was juist: hij was de Jepantschins slechts weinige stappen voor geweest, om ze aan te kondigen, zoodat eensklaps van beide kanten gasten op. daagden; over het terras de Jepantschins. en vanuit de kamer: «item en zijn vrouw. Ganja en generaal Iwolgin. Ue Jepantschins hadden eerst zooeven door Kolja van de ziekte van den vorst gehoord en van zijn verblijf te Pavlovskdus was mevrouw tot nu toe in hevige onzekerheid geweest.' Drie dagen geleden had de generaal nog het kaartje van den vorst aan zijn familie getoond; dat kaartje had aan Lisaweta Prokofjevna de vaste overtuiging gegeven, dat hij zelf. spoedig daarop, hen in Pavlovsk zou komen opzoeken. Tevergeefs beweerden haar dochters, dat iemand, die zoolang hij afwezig was geweest, dat was ongeveer een halfjaar, niets van 329 zich had laten hooren, nu evenmin veel haast zou maken, en dat het best mogelijk was, dat hij in Petersburg heel wat te beredderen had, afgezien van een bezoek bij hen, — wat wist men van zijn zaken? Lisaweta Prokofjevna was bij die opmerkingen beslist boos geworden; z ij zou er wel een eed op willen doen, dat de vorst in elk geval den volgenden dag zou verschijnen, ofschoon „dat toch al laat zou zijn." Den volgenden dag was zij den heelen morgen in afwachting; men wachtte tot het eten, dan tot den avond, en toen het gansch donker geworden was, maakte mevrouw zich over alles kwaad, en raakte zij met iedereen overhoop, natuurlijk zonder bij de motiveering van haar doen van den vorst te reppen. Ook gedurende den derden dag viel er over hem geen woord. Toen onder 'teten Aglaja er onverwachts uitflapte, dat mama boos was, omdat de vorst met kwam, waarna de generaal nog dadelijk opmerkte dat „hij daar toch geen schuld aan" had, was Lisaweta Prokofjevna opgestaan en woedend van tafel weggeloopen. Eindelijk verscheen 'savonds Kolja met alle nieuwtjes; hij vertelde al wat hij van de lotgevallen van den vorst wist. Dit was eigenlijk een triomf voor Lisaweta Prokofjevna; toch kreeg Kolja een duchtigen uitbrander : „Heele dagen draait-ie hier rond, zonder dat je hem weg kunt krijgen; dan had hij nu toch wel iets kunnen laten weten, als hij zelf niet wou komen." Kolja was dadehjk geneigd, om vanwege het „zonder dat je hem weg kunt krijgen" het hoofd op te steken, maar hij stelde het ditmaal uit; als de uitdrukking zelf maar niet al te beleedigend was geweest, zou hij van zins zijn om ze geheel door de vingers te zien; zoozeer verheugde hij zich over de opwinding en onrust, die Lisaweta Prokofjevna toonde bij het bericht der ziekte van den vorst. Lang bleef zij er op staan, dat het noodzakelijk was om dadehjk een expresse naar Petersburg te sturen, die daar een der voornaamste medische beroemdheden moest opzoeken en dezen met den eersten trein meebrengen. Maar de dochters verzetten er zich tegen; zij wilden mama echter niet in den steek laten, toen deze zich 330 oogenblikkelijk klaar maakte om den zieke op te zoeken. — Hij ligt op zijn sterfbed, zei Lisaweta Prokofjevna ontdaan, — en dan zullen wij ons er nog druk over maken of iets wel gepast is! Is hij een huisvriend van ons of niet? — Men moet zich nergens in mengen, zonder vooraf terrein te hebben verkend, merkte Aglaja op. — Nou, ga jij dan niet; daar zul je zelfs goed aan doen; anders is er niemand om Jevgeny Pavlitch te ontvangen als hij komt. Na die woorden was Aglaja natuurlijk dadehjk met de anderen meegegaan, wat ze trouwens toch wel van plan was geweest. Vorst Schtsch., die Adelaïde gezelschap hield, was op haar verzoek terstond bereid om de dames te vergezellen. Ook vroeger, in 't begin van zijn verkeer met de Jepantschins, had hij al groote belangstelling getoond, toen hij door hen over den vorst had hooren spreken. Gebleken was, dat hij hem kende; ze hadden niet lang te voren kennis gemaakt en zelfs ergens in een stadje twee weken samen doorgebracht. Dat was nu een drie maanden geleden. Vorst Schtsch. had zelfs allerlei over hem verteld en in 't algemeen zeer sympathiek over hem gesproken; deze begaf zich dus met een waar genoegen naar een ouden kennis op bezoek. Generaal Iwan Fjodorowitch was op dat oogenblik niet thuis. En ook Jevgeny Pavlowitch was nog niet gekomen. Het was niet meer dan driehonderd schreden van de Jepantschins naar Lebedef s villa. De eerste onaangename indruk, dien Lisaweta Prokofjevna bij den vorst kreeg, was, dat zij er een heel gezelschap aantrof, afgezien dan nog van het feit, dat hierbij twee of drie personen waren, aan wie ze een grondigen hekel had; de tweede, dat ze daar, tot haar verwondering, een oogenschijnlijk volmaakt gezond, keurig gekleed en glimlachend jongmensch op zich zag toekomen om haar te begroeten, en dat er niet was, wat ze verwacht had: een stervende op zijn doodsbed. Ze bleef zelfs een oogenblik van verbazing staan, tot uitbundig genoegen van Kolja, die haar voordat ze van huis ging, natuurlijk best had kunnen zeggen, 331 dat er nu niet bepaald een stervende of een doodsbed was, maar die dat niet gedaan had, uit een stiekum voorgevoel van de komieke woede, die bij mevrouw Jepantschin te wachten was. Zij zou er zich, volgens zijn berekening, vast kwaad over maken, als zij den vorst, haar „waren vriend", gezond zou aantreffen. Kolja was zelfs zoo weinig fijngevoelig, dat hij hardop vertelde, hoe hij dit vermoed had. Zoo prikkelde hij Lisaweta Prokofjevna tot het uiterste. Voortdurend harrewarden zij en dikwijls zeer heftig, al hingen ze ook nog zoo in vrindschap elkaar aan. —' Wacht maar, beste jongen, haast je niet, bederf je triomf niet! antwoordde Lisaweta Prokofjevna, terwijl ze zich in den leunstoel zette, dien de vorst haar bood. Lebedef, Ptitzin, generaal Iwolgin, allen haastten zich om de dames plaats te verschaffen. De generaal gaf Aglaja een stoel, Lebedef bracht er een aan voor vorst Schtsch., waarbij hij er zelfs in slaagde z'n lichaam tot een bizonder eerbiedige buiging te verwringen. Warja begroette de meisjes als gewoonlijk met verrukt en druk gefluister. — Het is waar, vorst, dat ik je op z'n best meende in bed te zullen vinden, zoo had mijn angst alles overdreven; en ik wil het ook om niets ter wereld heeten liegen: toen ik net je blijmoedige gezicht zag, viel me dat vreeselijk tegen, maar ik zweer je, dat het niet langer duurde dan een minuut, zoolang ik nog niet had nagedacht. Wanneer ik nadenk zijn mijn woorden en daden altijd verstandiger, en ik geloof dat het bij jou ook zoo is. Maar werkelijk, ik Zou met het herstel van mijn eigen zoon (als ik er een had) misschien niet zoo blij zijn als met het jouwe; en als je dat niet van me wilt gelooven, is dat schande voor jou maar niet voor mij. Maar die aap van een jongen veroorlooft zich tegenover mij nog wel andere grappen. Het schijnt dat jij hem in bescherming neemt; en dus verzeker ik je, dat je gerust kunt gelooven, dat ik mij op een mooien morgen met het meeste genoegen de eer van zijn omgang verder zal ontzeggen. — Maar wat heb ik dan gedaan ? riep Kolja uit. — Al had 332 ik u ook nog zoo vaak verzekerd, dat de vorst al weer bijna gezond was, dan zou u het toch niet hebben willen gelooven, omdat het veel interessanter was zich voor te stellen, dat hij op zijn sterfbed lag. — Denk je lang in Pavlovsk te blijven ? keerde zich Lisaweta Prokofjevna tot den vorst. — Den heelen zomer, en misschien langer. — Je bent toch alleen ? Niet getrouwd ? — Nee, niet getrouwd. De vorst glimlachte over de naïeveteit van den steek onder water. — Er is hier niets te lachen; dat zou toch kunnen. Maar ik wou 't over je woning hebben: waarom ben je niet bij ons gekomen? Een heele vleugel van ons huis staat leeg. Overigens, zooals je wilt. Je huurt dit van hem ? Van dien daar ? zei ze halfluid met een hoofdbeweging naar Lebedef heen Wat heeft hij toch altijd te draaien ? Op dit oogenblik kwam Wjera, natuurlijk weer met het kind op den arm, uit de kamer het terras op. Lebedef, die tusschen de stoelen doorhep, in de grootste verlegenheid waar hij zou blijven, maar die in geen geval weg wou gaan, vloog dadelijk met armgezwaai op Wjera toe, joeg haar het terras af en vergat zich zelfs zoo, dat hij stampvoette. — Is hij gek? vroeg mevrouw Jepantschin plotseling. m Nee, hij.... — Dan misschien dronken ? 't Is geen fijn gezelschap dat je hebt, zei ze scherp, terwijl ze ook de overige gasten rondzag— Maar dat was een aardig meiske. Wie was het ? — Dat was Wjera Loekjanovna, de dochter van dien Lebedef. — Zoo! heel aardig! Ik wil haar wel eens spreken. Maar nauwelijks hoorde Lebedef Lisaweta Prokofjevna dezen lof uiten, of hij had zelf zijn dochter al aangesleept om haar voor te stellen. — Weezen, weezen! (Al naderende versmolt hij in aandoening.) — En dat kind op haar arm, dat is ook een wees, het is haar zusje, mijn dochtertje Ljoebov, geboren uit mijn 333 wettig huwelijk met mijn vrouw Helena, die onlangs overleden is; zes weken geleden is ze in het kraambed gestorven naar 's Heeren wil.... ja.... en nu neemt zij de plaats der moeder in, al is zij maar haar zuster, en niets meer dan haar zuster,.... niets meer, niets meer.... — En jij. vadertje, bent niets meer dan een domkop; dat moet je me niet kwalijk nemen. Maar daar niet méér van, ik denk dat je dat zelf wel begrijpt, sneed Lisaweta Prokofjevna met bizonderen weerzin af. — Dat is de waarachtige waarheid! boog Lebedef heel eerbiedig en diep. — Hoor eens, meneer Lebedef; men zegt dat u de Openbaring uitlegt; is dat zoo? vroeg Aglaja. — De waarachtige waarheid al vijftien jaar. — Ik heb over u gehoord. Het schijnt, dat men ook over u in de kranten heeft geschreven? — Neen, dat was over een ander uitlegger, over een ander, maar hij is gestorven en daarna ben ik in zijn plaats gekomen, zei Lebedef, buiten zichzelf van blijdschap. — Wilt u mij dan eens het genoegen doen om mij bij gelegenheid een uitlegging te geven, als burendienst. Ik begrijp niets van de Openbaring. — Ik kan toch niet laten u te waarschuwen, Aglaja Iwanovna, dat dat alles maar Charletannerie van hem is, geloof me, mengde zich generaal Iwolgin plotseling in het gesprek. Hij had al lang als op heete kolen gezeten en met zijn heele hart ernaar verlangd om aan het woord te kunnen komen; hij zat naast Aglaja. — Natuurlijk, wie op een villa woont kan zich iets veroorloven, ging hij door, — en zich amuseeren, en zoo'n indringer te ontvangen, die de Openbaring zal verklaren, is een inval als een andere, en zelfs een bizonder geestrijke inval, maar ik Het schijnt, dat ge mij verwonderd aanziet? Generaal Iwolgin als ik de eer mag hebben om me voor te stellen. Ik heb u nog op mijn armen gedragen, Aglaja Iwanovna. — Zeer aangenaam. Ik ken Warwara Ardaljonovna en 334 Nina Alexandrovna, mompelde Aglaja, die alle krachten inspande, om niet in lachen uit te barsten. Lisaweta Prokofjevna stoof op. Iets, dat zich al sedert lang in haar ziel had verzameld, verlangde een uitweg. Zij mocht generaal Iwolgin, met wien zij vroeger, zij het ook lang geleden, wel had omgegaan, niet lijden. — Je liegt, vadertje, zooals gewoonlijk; je hebt haar nooit op je armen gedragen, beet zij hem wrevelig toe. — Ge hebt het vergeten, mama, hij heeft mij heusch gedragen, in Twerj, verzekerde Aglaja plotseling. — Wij woonden toen in Twerj. Ik was toen zes jaar, ik herinner het mij; hij had mij een pijl en boog gemaakt en leerde mij schieten en ik schoot een duif. Herinnert ge u, hoe wij samen die duif schoten? — En hij bracht toen voor mij een kartonnen helm en een houten sabel mee, ik herinner het mij ook! riep Adelaïde uit. — Ja, ik ook, bevestigde Alexandra. — Jullie hebt toen nog over de gewonde duif gekibbeld, jullie moesten in den hoek staan; en Adelaïde stond daar nog met haar helm op en haar sabel om. Toen de generaal aan Aglaja meedeelde, dat hij haar op de armen gedragen had, had hij dit maar zoo op goed geluk af gezegd, om maar een aanknoopingspunt te vinden en enkel omdat hij bijna altijd met die bewering begon, wanneer hij met jonge menschen wou kennis maken. Maar daar geviel het dit keer, dat hij toevallig de waarheid had gesproken en dat hij ook toevallig die waarheid vergeten was. Zoodat, nu Aglaja hem eensklaps zoo zei, hoe zij met hun beiden een duif hadden geschoten, meteen z'n geheugen opklaarde, en hij zich zelf dat alles tot in het kleinste detail herinnerde, zooals men zich immers op lateren leeftijd dikwijls iets van heel lang geleden herinnert. Het zou moeilijk te bepalen zijn, wat er voor bizonders aan die herinnering was, dat ze zoo'n geweldigen indruk op den armen en, naar gewoonte, niet gansch nuchteren generaal kon maken; maar hij was plotseling buitengewoon ontroerd. 335 — Ik weet het weer; ik weet het alles weer! riep hij uit. — Ik was toen kapitein bij de staf. Gij gij waart zoo'n aardige hummel. Nina Alexandrovna.... Ganja Ik kwam bij u aan huis. Iwan Fjodorowitch.... — En nou zie je hoe ver je het gebracht hebt! viel mevrouw Jepantschin in. — En toch heb je, als dat zoo'n indruk op je maakte, met al je nobele gevoelens verdronken 1 Maar je hebt je vrouw afgemarteld. Je zit in gijzeling, inplaats van dat je je kinderen opvoedt. Maak dat je hier wegkomt, vadertje, zoek een plekje, waar je achter de deur in den hoek kunt staan schreien, en denk aan den tijd, dat je nog onschuldig was, misschien zal God je genadig zijn. Ga dan, ga, ik zeg het je in ernst. Er is geen voortreffelijker middel voor wie zich beteren wil, dan met berouw aan het verleden terug te denken. Het was echter niet noodig geweest, om te herhalen, dat zij in ernst sprak; de generaal was, als alle dronkaards, overgevoelig, en hij kon het niet goed verdragen, ook alweer als alle afgetakelde dronkaards, dat men hem aan zijn gelukkig verleden herinnerde. Hij stond op en ging zoo ootmoedig naar de deur, dat Lisaweta Prokofjevna dadehjk weer medehjden met hem kreeg. — Ardaljon Alexandritch, vadertje! riep zij hem na.—Wacht nog even; wij zijn allemaal zondaars; als je het gevoel zult hebben, dat je geweten je wat minder plaagt, kom dan bij me, dan zullen we een beetje bij mekaar gaan zitten en over het verleden praten. Ik ben immers misschien zelf nog wel vijftigmaal zondiger dan jij; maar nu, vaarwel, ga maar, het is hier niets gedaan voor je , schrok ze plotseling toen hij terugkeerde. — Ge moest hem voorloopig maar alleen laten, hield de vorst Kolja tegen, die zijn vader volgen wilde. — Want anders maakt hij zich dadehjk weer kwaad, en is deze heele indruk bedorven. — Dat is zoo, bhjf nu van hem weg en ga er over een half uur heen, besloot Lisaweta Prokofjevna. — Zoo zie je, wat het beteekent om de waarheid te hooren, 336 al ware het ook maar eenmaal in het leven; het heeft hem tot tranen geroerd! waagde Lebedef te lijmen. — Nou, en jij vadertje, moet ook een mooie zijn, als waar is wat men mij verteld heeft, viel Lisaweta Prokofjevna hem dadelijk aan. Langzamerhand teekenden zich de wederkeerige verhoudingen van de gasten, die bij den vorst te samen waren, af. De vorst kon natuurlijk ten volle de deelneming van mevrouw Jepantschin en hare dochters waardeeren, wat hij ook deed; hij gaf haar tenminste de oprechte verzekering, dat hij zelf oolr, totdat zij waren gekomen, het voornemen had gehad om haar beslist nog op te zoeken, ondanks zijn ongesteldheid en het late uur. Lisaweta Prokofjevna antwoordde, na de gasten te hebben rond gezien, dat dat dadehjk nog gebeuren kon. Ptitzin, beminnelijk en uiterst wellevend als hij was, stond heel spoedig op en trok zich terug in Lebedef's kamers; hij had graag Lebedef zelf meegenomen. Deze beloofde, dat hij direct zou komen; Warja was op dat oogenblik met de meisjes in gesprek en bleef zitten. Zij en Ganja waren heel blij, dat de generaal verdwenen was; Ganja zelf volgde ook spoedig Ptitzin. In dien korten tijd dien hij op het terras met de Jepantschins had doorgebracht, had hij zich bescheiden en waardig gedragen en zelfs heelemaal niet van de wijs laten brengen door de strenge blikken van Lisaweta Prokofjevna, die hem twee malen van het hoofd tot de voeten had opgenomen. Inderdaad moest iemand die hem vroeger gekend had, wel opmerken hoe hij veranderd was. Aglaja was er zeer mee ingenomen, — Dat was toch Gavrila Ardaljonitch, die daar wegging ? vroeg zij plotseling, op de wijze die haar soms eigen was, luid, scherp, met haar vraag het gesprek van anderen onderbrekend en zonder zich tot iemand in 't bizonder te wenden. — Ja, antwoordde de vorst. — Ik herkende hem nauwelijks. Hij is erg veranderd.... en .... zeer ten goede. — Dat doet me veel plezier voor hem, zei de vorst. 337 — Hij is erg ziek geweest, ging Warja voort met vreugdig medelijden. — Waarin is hij dan ten goede veranderd ? vroeg Lisaweta Prokofjevna toornig, onzeker en bijna verschrikt. — Hoe komt ze eraan? Heelemaal niet ten goede Waarin bestaat dan dat goede volgens jou? — Niemand ter wereld is zoo goed als de „arme ridder"! Het was een plotselinge uitbarsting van Kolja, die voortdurend bij den stoel van Lisaweta Prokofjevna stond. — Dat geloof ik ook, zei vorst Schtsch., die begon te lachen. En ik ben geheel van dezelfde meening, beweerde Adelaïde plechtig. — Wat voor een „arme ridder" ? vroeg mevrouw, die alle sprekenden twijfelend en geërgerd aankeek; toen ze echter zag, dat Aglaja opvlamde, vervolgde ze overtuigd; — de een of andere onzin! Wat zou dat voor „arme ridder" zijn? — Is het soms voor den eersten keer, dat die jongen, uw vrindje, eens anders woorden verdraait? antwoordde Aglaja met trotschen wrevel. Bijna steeds als Aglaja zich boosmaakte (en zij maakte zich heel dikwijls boos) brak, ondanks al haar klaarblijkelijke ernst en onverzettelijkheid, daardoorheen iets zoo kinderlijks, zoozeer iets van een ongeduldig schoolmeisje, iets dat simpeltjes verstopt was, dat men soms onmogelijk kon nalaten te lachen, wanneer men haar zag. Wat dan weer voor Aglaja een geweldige ergernis beteekende; zij begreep niet „dat men kon lachen en dat men waagde te lachen". Thans lachten ook de zusters en vorst Schtsch.; zelfs toonde zich een glimlach op het hoogrood wordend gelaat van Ljev Nikolajewitch. Kolja schaterde in triomf. Aglaja's woede was niet gering, maar zij maakte haar dubbel zoo schoon. De ontroering die haar bevangen had en dan de ergernis over die ontroering, stonden haar uitstekend. — Hoe vaak heeft hij ook üw woorden verdraaid, zei ze. — Ik beroep me op uw eigen ontboezeming! klonk Kolja's 22 338 stem op. — Een maand geleden hebt ge. bij het doorbladeren van D o n Q u i c h o t. die woorden, dat er niets beter was dan „de arme ridder", uitgeroepen. Ik weet niet over wien ge het toen hadt, over Don Quichot of over Jevgeny Pavlowitch of over nog iemand anders, maar ge spraakt wel over een bepaald iemand, en het was een lang gesprek — Ik zie, beste jongen, dat jij met je vermoedens je toch wel een beetje te veel permitteert, viel hem Lisaweta Prokofjevna geërgerd in de rede. — Doe ik dat soms alleen? Kolja was nog niet tot zwijgen gebracht. - Allen hebben toen erover meegepraat, en ze pratAj ."j °°k nU °ver' ZOODas immers n°9 vorst Schtsch. en Adelaide Iwanovna, en allen verklaarden dat zij de partij van den „armen ridder" namen, dus moet die „arme ridder" wel m de werkelijkheid bestaan, en ik beweer, dat het Adelaïde Iwanovna's schuld is als wij niet al lang weten wie hij is. — Wat heb ik dan gedaan? lachte Adelaïde. — Wat ge gedaan hebt? Ge hebt zijn portret niet willen maken! Aglaja Iwanovna vroeg u toen om het portret van den „armen ridder" te schilderen, en heeft u het heele onderwerp voor een schilderij gegeven, dat zij zelf gefantaseerd had; herinnert ge het u niet meer, dat onderwerp? Gii woudt niet.... — Maar hoe zou ik dat hebben moeten schilderen, en wien moest ik nemen. In het onderwerp is gegeven, dat die „arme ridder Voor niemand wilde lichten Van zijn helm het stalen vizier. Wat kan dat voor gezicht worden? Wat moest ik daar van maken? een gesloten vizier? een anonymus? — Ik begrijp er niets van; wat voor een vizier? vroeg mevrouw Jepantschin geïrriteerd. Het begon haar heel duidelijk te worden wie met dien naam werd bedoeld; ook dat zij dit al sedert lang onder elkaar hadden uitgemaakt' Maar vooral wond ze zich op over de verwarring, waarin 339 zich ook vorst Ljev Nikolajewitch bleek te bevinden; eindelijk werd hij zelfs zoo verlegen als een tienjarige knaap. — Hoe is het nu? Is het uit of niet met die domheden? Zal men mij nu uitleggen wat de „arme ridder" beteekent, ja of nee? Of is het zoo'n vreeselijk geheim, dat men er niet aan durft beginnen? Allen bleven echter maar doorlachen. Eindelijk stak vorst Schtsch., die blijkbaar het gesprek vlug op iets anders wilde brengen, maar van wal: — De zaak is eenvoudig, dat er een vreemd Russisch gedicht bestaat over „den armen ridder"; er is geen begin of eind aan, 't is een fragment. Een maand geleden viel het voor, dat we na het eten allen met elkaar zaten te lachen, en zooals gewoonlijk een onderwerp zochten voor Adelaïde Iwanovna's toekomstige schilderstuk, u weet hoe dat voor ons allen al sedert lang een gemeenschappelijke taak is geworden. Zoo kwamen we ook op den „armen ridder"; ik herinner mij niet meer wie ermee begon. ,— Aglaja Iwanovna I viel Kolja in. — Dat kan wel, maar ik herinner het mij niet meer, ging vorst Schtsch. voort. — Sommigen lachten over dat onderwerp, anderen beweerden, dat er niets verheveners te vinden was, maar dat men den „armen ridder" niet zonder een gezicht kon schilderen, toen passeerden alle bekenden de revue, maar er was er geen een, die als model voldeed, en daar bleef het bij. Dat is alles, ik begrijp niet wat Nikolai Ardaljonowitch eraan heeft, om dat nog eens weer op te halen en uit te bazuinen. Wat toen, op dat oogenblik, grappig en gepast was, heeft nu niet het minste belang meer. — Omdat er wéér de een of andere giftige en beleedigende domheid mee bedoeld wordt, snerpte Lisaweta Prokofjevna. — Heelemaal geen domheid, maar de diepste eerbied, zei Aglaja, heel onverwacht, op ingehouden, ernstigen toon. Zij was er in geslaagd om haar eerste ontroering volkomen meester te worden en te onderdrukken. Zij maakte thans veeleer den indruk dat ze ef plezier in had, om den scherts hoe langer hoe verder te drijven en die heele verandering in 340 haar had juist op dat oogenblik plaats gevonden, waarop maar al te duidelijk bleek, dat de vorst niet weinig onthutst was. — 't Eene oogenblik lachen ze als bezetenen en dan hebben ze weer plotseling den diepsten eerbied! Dwazen! Waarom eerbied ? Zeg mij dadelijk, waar of zoo plotseling, een, twee, drie, die diepe achting vandaan komt? — Diepe achting, gaf Aglaja even ernstig en waardig op de bijna booze vraag van haar moeder ten antwoord, — omdat ons eenvoudig in die verzen een mensch geteekend wordt, die in staat is om een ideaal te hebben, en die dan, nadat hij dat ideaal eenmaal gesteld heeft, eraan kan gelooven en geloovende, er blindelings zijn heele leven aan geeft. Dat gebeurt niet alle dagen in onzen tijd. In die verzen staat niet precies, wat dat ideaal van den „armen ridder" was, maar het is duidelijk dat het een lichtend beeld was, het „beeld der pure schoonheid" en de verüefde ridder droeg zelfs een rozenkrans, in plaats van een sjerp, om zijn hals. 't Is waar, er is nog een duister, raadselachtig devies, de letters A. N. B. die hij op zijn schild had geteekend.... — A. N. D., verbeterde Kolja. — En ik zeg A. N. B., en zoo wil ik het zeggen, onderbrak Aglaja hem geprikkeld. — Laat het zijn zoo het wil, maar het is duidelijk, dat alles den armen ridder al onverschillig was geworden : wie zijn uitverkorene ook was en wat of ze ook deed. Het was hem voldoende, dat hij haar verkoren had en dat hij geloofde in haar „pure schoonheid"; daarna lag hij in eeuwige aanbidding voor haar, en hij was haar zoozeer toegewijd, dat hij, al zou ze later ook gestolen hebben, toch verplicht was geweest om in haar te gelooven en voor haar „pure schoonheid" de lans te breken. Het schijnt, dat de dichter in éen bizonder beeld alle typische trekken der middeleeuwsche ridderliefde heeft willen vereenigen, al wat een zuiver en edel ridder gevoeld heeft; natuurlijk is dat alles een ideaal. In dert „armen ridder" bereikte dat gevoel zelfs den hoogsten graad, dien van het ascetisme; maar men 341 moet erkennen, dat het heel wat beteekent, om tot dit gevoel in staat te zijn en dat zulke gevoelens op zich zelf iets dieps en in zekeren zin prijzenswaardigs zijn, waarbij men nog met aan Don Quichot hoeft te denken. „De arme ridder is ook een Don Quichot, echter geen komische maar enkel een ernstige. Ik heb dit eerst niet begrepen en erom gelachen, maar nu hou ik van den „armen ridder" en heb ik eerbied voor zijn daden. Toen Aglaja zoo besloot, was het moeilijk om, haar aanziende, uit te maken, of ze in ernst of in scherts sprak. — Nou 't is een stommerik, hij, en zijn heldendaden! maakte mevrouw Jepantschin uit. - En jij. vrouwtje, hebt wat onzin gepraat met je heele oratie: ik zou zeggen: dat gaat je in 't geheel niet af. In elk geval is 't niet zooals 't hoort. Wat is dat voor gedicht? Zeg het op. je zult het wel kennen! Ik wil beslist dat gedicht hooren. Ik heb mn heele leven geen gedichten kunnen uitstaan, alsof ik er een voorgevoel van had. Houd het om Gods wü nog wat uit, vorst, het schijnt dat wij het met zijn beiden moeten harden, keerde ze zich tot Ljev Nikolajewitch: ze was hevig geërgerd. ... , Vorst Ljev Nikolajewitch wilde iets zeggen, maar hij kon niets uitbrengen door zijn voortdurende ontroering. Alleen Aglaja, die gedurende haar „oratie" zoo weinig zich had ;ngebonden. was in *t minst niet verlegen, ja veeleer als vergenoegd. Zij stond dadehjk op. even ernstig en waardig als te voren, alsof zij er zich al op had voorbereid en op de uitnoodiging had zitten wachten: dan liep ze tot het midden van het terras en ging tegenover den vorst staan, die in zijn leunstoel bleef zitten. Allen zagen haar met eenige verbazing aan en bijna allen, vorst Schtsch.. haar zusters en moeder, hadden een onplezierig gevoel bij deze nieuwe moedwilhge streek, die in elk geval te ver ging. Maar het was duidelijk, dat Aglaja juist plezier had in al die aanstellerij, waarmee ze de ceremonie van het voordragen der verzen begon. Met scheelde weinig of Lisaweta Prokofjevna had haar naar haar 342 plaats teruggestuurd, maar op hetzelfde oogenblik waarop Aglaja de declamatie der bekende ballade inzette, verschenen twee nieuwe gasten, druk pratend, van de straat op het terras. Het was generaal Iwan Fjodorowitch Jepantschin met een jongen man. Dit gaf eenige beweging. HOOFDSTUK VII fjj||É||jp>et was een lang en slank jongmensen van een HlÉill achtentwintig jaar, die den generaal vergezelde. lllPflIi Hil had en scnrander 9ezicht; zi)n 9roote ïlfll^ll donkere oogen vol scherpzinnigheid en spotlust, alB^S"^ deden den blik schitteren. Aglaja nam zelfs niet de moeite van naar hem te kijken, maar ging met het gedicht door, terwijl ze alleen maar aanstellerig den vorst aanzag, en zich ook enkel tot hem wendde. Deze begreep, dat zij dit alles met een geheime bijbedoeling deed. Maar in elk geval verbeterden de nieuwe gasten zijn onaangenamen toestand eenigszins. Toen hij hen zag. stond hij op, groette den generaal vanuit de verte vriendelijk met een hoofdknik, beduidde, dat ze de voordracht niet moesten onderbreken, maar slaagde er zelf in om achter zijn stoel te retireeren. Vandaar luisterde hij dan verder naar het gedicht met zijn linkerelleboog op de leuning, in een meer gewenschte en minder „belachelijke houding, dan die in den leunstoel. Lisaweta Prokofjevna had van haar kant de binnenkomenden twee keer gebiedend gewenkt, dat ze zouden blijven staan. In 't bizonder hield de nieuwe gast, die met den generaal meegekomen was, den vorst bezig; hij had een sterk vermoeden, dat het Jevgeny Pavlowitch Radomsky zou zijn, van wien hij al veel had gehoord en aan wien hij meer dan eens had gedacht. Alleen kwam het hem echter vreemd voor, dat Jevgeny Pavlowitch in burger was, men had van hem als van een militair gesproken. Zoolang de voordracht van het gedicht duurde, vaagde een spottende trek om den mond van den nieuwen gast; het was alsof hij ook al meer van den „armen ridder" wist. „Hij heeft het misschien zelf wel verzonnen." dacht de vorst stilletjes. , Aglaja was echter geheel anders geworden. Al haar aanvankelijke aanstellerij, haar belachelijk verheven beginnen, was nu opgegaan in zooveel ernst en doorgronding van karakter en geest van het dichtwerk, ze sprak elk woord met 344 zuUc een aandacht uit en zei het met zoo hoogen eenvoud, «mJ1 iLeifd Van haar voordracht niet alleen aller opmerkzaamheid had, maar dat het was, of zij door haar weergave van den edelen geest der ballade ten deele de sterk geaffecteerde waardigheid, waarmee ze over het terras had geschreden, had gerechtvaardigd. Men kon nu ve^oedeÏ ztLi. Waardl9h^d enkel h* g^olg was van haar grenzenloozen en misschien zelfs naleven eerbied voor dat. wat zij maal1CsL9rH°men ^ °°9en schi"«den en een paar maal sidderde een lichte, nauw merkbare huivering van geestdrift en verrukking over haar mooie gezicht Aldus klonk het gedicht: Er leefde eenmaal een arme ridder. Van zwijgzamen simpelen aard; Somber en bleek was zijn uitzien. Trouw en vermetel zijn geest. Hem geschiedde eens een verschijning, Onvatbaar voor het verstand, En diep heeft daarvan de heugnis Zich ingeprent in zijn hart. Van toen af heeft een innerlijk branden Zijn blik voor de vrouwen gedoofd. En voor geene vond hij woorden Tot op den dag van zijn dood. Om zijn hals droeg hij gewonden n Rozenkrans en geen sjerp; Voor niemand wilde hij lichten Van zijn helm het «talen vizier. Vervuld van de zuiverste minne, Trouw aan 't zoet beeld van zijn droom, Was 't met zijn bloed, dat hij 't teeken: A. M. D. schreef op zijn schild. 345 En terwijl in kamp tusschen rotsen In Palestina's woestijn Ridders voortijlden, aanroepend Luid der verkorenen naam: „Lumen coeli, sancta Rosa", Klonk wild en heftig zijn kreet. En dreigend, zoo als de donder, Kondt hij den musuiman dood. Maar gekeerd in het slot, vergelegen, Leefde hij eenzaam altijd, Altijd zwijgend, altijd droevig. En in waanzin was zijn eind. Toen de vorst zich later deze oogenblikken weer indacht, was er een martelende vraag, die hij zich langen tijd stelde, zonder haar te kunnen oplossen: hoe het mogelijk was, dat iemand zooveel waar en zuiver gevoel kon vereenigen met zooveel boozen venijnigen spot ? Dat het spot was, daarover bestond bij hem geen twijfel; hij had dat voor zich uitgemaakt en had er zijn redenen voor: terwijl Aglaja het gedicht voordroeg, had ze de vrijheid genomen om de letters A. M. D. te vervangen door N. F. B. Dit stond vast: hij vergiste zich niet en hij had het ook niet verkeerd verstaan (later bleek, hoe juist hij geoordeeld had). In elk geval was Aglaja's uitval — o 't was natuurlijk een grap, al was die dan ook wat scherp en lichtzinnig — van te voren berekend. Ze hadden allemaal al een maand lang het over den „armen ridder" gehad (en om hem gelachen). Maar dan schoot den vorst ook weer te binnen, hoe Aglaja die letters niet alleen zonder een schijn van grappigheid en spot, of zelfs zonder eenigen nadruk, waarmee zij aan de bijgedachte wat reliëf had kunnen geven, had uitgesproken, maar integendeel met zoo'n onwankelbaren ernst, met zoo'n onschuldigen en naieven eenvoud, dat men had kunnen denken, dat ze zoo in het boek 346 gedrukt stonden. De vorst voelde zich onaangenaam en diep getroffen. Natuurlijk begreep Lisaweta Prokofjevna niets van de verandering der letters, die zij niet eens opmerkte, en dus ook niets van de bedoeling. Generaal Iwan Fjodorowitch verstond alleen, dat er een gedicht werd voorgedragen. Zeer velen der overige aanwezigen hadden den gewaagden uitval begrepen en er zich over verwonderd, maar zij zwegen en deden alsof ze zich nergens van bewust waren. Jevgeny Pavlowitch (daar wou de vorst zelfs een eed op doen) had het echter niet slechts begrepen, maar hij deed ook zijn best om te toonen dat dit zoo was; zijn glimlach was meer dan spottend. — Wat een juweel! uitte zich, dadehjk nadat de voordracht was beëindigd, de verrukking van mevrouw Jepantschin > Van wien is dat vers? — Van Poeschkin, mama, laat ons toch geen figuur slaan; dat weet immers iedereen! riep Adelaïde uit. — Iemand die met jullie omgaat, moet wel dom worden! antwoordde Lisaweta Prokofjevna bitter. — 't Is zonde! Je moet mij, dadelijk als we thuis komen, dat gedicht van Poeschkin geven. — Ik geloof, dat wij heelemaal geen Poeschkin hebben. — Sedert onheugelijke tijden slingeren ergens twee geschonden deelen, vulde Alexandra aan. — Dan moet Fjodor of Alexej er dadelijk een in de stad gaan koopen, met den eersten trein; Alexej is wel het beste. Kom eens hier, Aglaja. Geef me een zoen, je hebt prachtig voorgedragen; maar voegde zij er bijna fluisterend aan toe, — als het je ernst was, dan beklaag ik je; als je comedie speelde, dan vind ik je gevoelens verkeerd, zoodat het in elk geval beter was geweest dat je het in 't geheel niet gedaan hadt. Begrepen? Ga nu, juffrouw, ik zal later nog met je praten; hier zijn we al te lang bhjven zitten. Intusschen hadden de vorst en generaal Iwan Fjodorowitch elkaar begroet, en had de generaal hem Jevgeny Pavlowitch Radomsky voorgesteld. 347 — Ik heb hem onderweg opgepikt, hij kwam net van den trein, ik zei hem, dat ik hierheen ging en dat de heele familie hier was ... — En dat gij hier waart, onderbrak hem Jevgeny Pavlowitch, — en omdat ik mij al lang beslist had voorgenomen niet alleen met u kennis te maken, maar ook uw vriendschap te zoeken, heb ik geen tijd willen verliezen. U is ziek? Ik heb er eerst zooeven van vernomen.... •— Ik voel mij volmaakt gezond en het doet me heel veel genoegen om met u kennis te maken; ik heb dikwijls over u gehoord en zelfs gesproken met vorst Schtsch., antwoordde Ljev Nikolajewitch. Na de wisseling der wederkeerige beleefdheden, gaven zij elkaar de hand en zagen elkaar scherp in de oogen. Oogenblikkelijk werd het gesprek algemeen. De vorst merkte op (en hij maakte thans zijn opmerkingen snel en gretig en misschien zelfs wel eens volkomen ten onrechte), dat de burgerkleeding van Jevgeny Pavlowitch een algemeene zeer sterke verwondering wekte, zoo zelfs dat alle andere indrukken er even door werden vergeten en uitgewischt. Men kon op de gedachte komen, dat die verandering van kostuum heel wat ernstigs inhield. Adelaïde en Alexandra vroegen verbaasd aan Jevgeny Pavlowitch uitleg. Vorst Schtsch., die familie van hem was, was zelfs zeer onrustig, de generaal sprak bijna opgewonden. Aglaja alleen had een oogenblik nieuwsgierig, maar volmaakt kalm, naar Jevgeny Pavlowitch gekeken, alsof ze wou uitmaken, wat hem beter stond, de burger- of de militaire kleeding, maar een minuut later had ze zich al weer elders heen gewend en sloeg ze geen acht meer op hem. Lisaweta Prokofjevna wou hem evenmin naar iets vragen, al was ook zij misschien wel een beetje ongerust. Het kwam den vorst voor dat Jevgeny Pavlowitch niet bij haar in de gunst stond. — Ik begreep er niets van, ik stond paf 1 gaf Iwan Fjodorowitch op alle vragen ten antwoord. — Ik kon het niet gelooven, toen ik hem pas in Petersburg tegenkwam. En 348 waarom zoo plotseling, dat is de vraag! Hij is zelf altijd de eerste om te beweren, dat men z'n schepen niet verbranden moet. Uit het zich ontwikkelend gesprek bleek, dat Jevgeny Pavlowitch er al lang over gerept had, dat hij ontslag wou nemen; maar hij had dat telkens zoo schertsenderwijze gezegd, dat het onmogehjk was geweest er geloof aan te slaan. Hij sprak trouwens altijd in scherts, ook over ernstige dingen, zoodat niemand hem kon doorgronden, en voornamelijk dan niet, wanneer hij zelf wilde, dat men hem niet begrijpen zou. — Ik zal immers maar tijdelijk, een paar maanden, of hoogstens een jaar nonactief zijn, lachte Radomsky. — Maar er is toch geen enkele noodzakelijkheid voor, voor zoover ik tenminste over uw omstandigheden kan oordeelen, zei de generaal nog altijd wat zenuwachtig. — En dan mijn reis naar mijn landgoederen ? Die hebt ge mij zelf aangeraden; en dan wil ik ook naar het buitenland Het gesprek liep overigens spoedig over een ander onderwerp, maar het leek den vorst, die nauwkeurig acht gaf op wat gebeurde, toch, dat de eigenaardige en steeds nog durende onrust niet in verhouding scheen tot de oorzaak, en dat daar werkelijk iets bizonders moest zijn. — Dus kwam de „arme ridder" weer eens ten tooneele? vroeg Jevgeny Pavlowitch, naar Aglaja toegaand. Tot verbazing van den vorst, keek deze hem verwonderd en vragend aan, alsof zij hem te kennen wou geven, dat er tusschen hen toch geen sprake kon zijn van den „armen ridder", en dat zij zelfs de vraag niet begreep. — Maar het is te laat, het is nu te laat om naar de stad te sturen om een Poeschkin, het is te laat! streed Kolja met alle kracht tegen Lisaweta Prokofjevna. — Ik zal het drieduizend keer zeggen: het is te laat! — Ja, het is nu werkelijk te laat om naar de stad te sturen, voegde zich Jevgeny Pavlowitch, die zich zoo gauw mogelijk van Aglaja wegwendde, bij hem. — Ik denk, dat de winkels 349 in Petersburg ook gesloten zullen zijn, het is tegen negenen, verzekerde hij, terwijl hij zijn horloge uithaalde. — We hebben het zoo lang zonder gedaan, dat we nog wel tot morgen kunnen wachten, beweerde Adelaïde. — En het hoort bovendien niet, zei Kolja, — dat deftige menschen zich al te zeer voor de ütteratuur interesseeren. Vraag dat maar aan Jevgeny Pavlowitch. Een gele char-a-bancs met rooie wielen, dat hoort veel meer. — Dat is al weer boekenwijsheid, Kolja, merkte Adelaïde op. — Hij spreekt nooit iets anders dan boekenwijsheid, ging Jevgeny Pavlowitch door, — als hij wat beweert, hoor je heele zinnen uit kritische revues. Ik heb al sedert lang het genoegen de redeneeringen van Nikolaj Ardaljonowitch te kennen, maar ditmaal was het niet uit een boek. Hij maakt duidehjk een toespeling op mijn gelen char-a-bancs met rooie wielen. Maar de opmerking is te laat, ik heb immers al een andere. De vorst luisterde naar Radomsky. Hij vond, dat deze zich goed, eenvoudig en opgewekt voordeed; bovenal stond 't hem aan, dat hij tegen Kolja, die hem plaagde, op zoo'n vriendschappehjken toon van volkomen gelijkheid sprak. — Wat is dat ? keerde zich Lisaweta Prokofjevna naar Wjera, de dochter van Lebedef. Deze stond voor haar met een armvol boeken, groot formaat, prachtig gebonden, en zoo goed als nieuw. — Poeschkin, zei Wjera. ~ Onze Poeschkin. Papa zei mij. hem u te brengen. — Hoe zoo? Hoe kan dat dan! verwonderde zich Lisaweta Prokofjevna. , Niet ten geschenke! Niet ten geschenke! Dat zou ik niet wagen! sprong Lebedef achter den schouder van zijn dochter op. — Maar voor denzelfden prijs. Dat is onze eigen famihe-Poeschkin, de uitgave van Annenkof, die men tegenwoordig niet meer krijgen kan..., voor denzelfden prijs, dien hij gekost heeft. Ik bied ze u eerbiedig te koop aan, met den wensch, dat zij het edele ongeduld der nobele gevoelens uwer Excellentie voor onze litteratuur mogen bevredigen. 350 — Aha, om te verkoopen; dank je wel dan. Heb maar geen zorg, je zult er geen scha bij hebben; kronkel je asjeblief alleen niet zoo, vadertje. Ik heb over je gehoord, ze zeggen dat je bar veel gelezen hebt; we moeten maar eens samen praten; breng je ze me zelf thuis? — Met den meesten eerbied en.... respect 1 kromde Lebedef zich weer, uiterst tevreden. Hij nam al de boeken van zijn dochter over. — Verhes ze me nou maar niet, breng ze, al is het ook zonder respect, maar onder één voorwaarde, zei ze, terwijl ze hem scherp aankeek, — niet verder dan den drempel, want ik ben vandaag niet van plan om je te ontvangen. Je dochter Wjera kun je echter dadehjk sturen, ik vind haar erg aardig. — Waarom spreek je niet over hén? keerde Wjera zich ongeduldig naar haar vader. — Op deze manier zullen ze immers zoo binnenkomen; ze zijn al rumoerig. Dan sprak ze den vorst aan, die al naar zijn hoed had gegrepen : — Ljev Nikolajewitch, er zijn al een heelen tijd menschen voor u gekomen, vier man, zij zitten bij ons te wachten en te schelden, omdat papa ze met bij u toe wil laten. — Wat zijn dat voor gasten ? vroeg de vorst. — Ze beweren, dat ze voor zaken komen, maar dat zijn een soort lui die als ge ze nu niet hier ontvangt, u op den weg zullen opwachten. Het is beter, Ljev Nikolajewitch, om ze maar binnen te laten, en dan schudt ge ze ook van u af. Gavrila Ardaljonowitch en Ptitzin trachten ze daar te overreden, maar ze willen niet luisteren, ze willen niet. — De zoon van Pavlischtschef! De zoon van Pavlischtschef! 't Is niet de moeite waard! 't Is niet de moeite waard! Lebedef zwaaide met z'n armen. — Het is ook de moeite niet waard om ze aan te hooren, en het is ver beneden de waardigheid van uwe Doorluchtigheid, om er u door te laten storen. Zoo is het. Ze zijn niet waard, dat.... — De zoon van Pavlischtschef! Mijn God! riep de vorst hevig ontdaan uit. — Ik weet.... maar ik heb immers.... 351 ik heb die zaak aan Gavrila Ardaljonowitch opgedragen. En die heeft mij net gezegd .... Maar Gavrila Ardaljonowitch kwam al uit de kamer het terras op; Ptitzin volgde hem. Men hoorde in het dichtstbije vertrek rumoer en de luide stem van generaal Iwolgin.als wou hij eenige andere stemmen overschreeuwen. Kolja ging dadehjk op het leven af. .— Dat is zeer interessant! zei Jevgeny Pavlowitch hardop. „Hij weet er dus van!" dacht de vorst. — Wat voor een zoon van Pavlischtschef? En.... hoe kan er een zoon van Pavlischtschef zijn ? vroeg generaal Iwan Fjodorowitch weifelend, terwijl hij nieuwsgierig alle gezichten aankeek, en met verbazing opmerkte, dat hij de eenige was, die nog niets van deze nieuwe historie wist. Ieder was inderdaad in een wat zenuwachtige afwachting. De «vorst was er grootelijks over verwonderd, dat een zoo particuliere aangelegenheid zulk een belangstelling van allen hier had kunnen trekken. — Het zal heel goed zijn, als gij zelf hier nu direct die zaak tot een einde brengt, zei Aglaja zeer ernstig. Zij kwam naar den vorst toe. — Laat ons allen als getuigen erbij blijven. Men wil u belasteren, vorst; en ge moet u met waardigheid rechtvaardigen. Ik verheug er mij al van te voren op voor u. i— Ik wil ook, dat er eindelijk eens een eind komt aan die afschuwelijke aanmatiging! riep mevrouw Jepantschin uit. •— Geef ze van leer, vorst, wees niet te goed! M'n ooren tuiten van die geschiedenis, en je zaak heeft mij al heel wat kwaad bloed gezet. Bovendien ben ik nieuwsgierig om ze te zien. Roep ze, dan gaan wij zitten, Het was een goed idee van Aglaja. Gij hebt er toch van gehoord, vorst? wendde zij zich tot vorst Schtsch. — Natuurlijk; bij u immers. Maar het interesseert me bizonder om die jongelui eens te zien, antwoordde vorst Schtsch. •— Dat zijn dus nihilisten, nietwaar? — Nee, nihilisten zijn ze niet precies, stapte Lebedef, ook bijna bevend van opwinding, naar voren, «— dit is wat anders, 352 iets bizonders. Mijn neef beeft gezegd, dat zij verder gingen dan de nihilisten. Als uwe Excellentie denkt, dat zij door uwe aanwezigheid verlegen zullen worden, dan is dat ten onrechte, want zij worden niet verlegen. Onder de nihilisten zijn soms toch wel kundige en zelfs geleerde menschen, maar dezen zijn verder gegaan, omdat zij de daad vóór alles stellen. Het is eigenlijk een gevolg van het nihilisme maar geen regelrecht, meer van hooren zeggen en indirekt, en er is geen dagblad in welks kolommen zij zich zouden uiten; het is hun enkel om de daad te doen. Zij maken zich niet druk over iets als bijvoorbeeld de onzin van een Poeschkin of bijvoorbeeld de onvermijdelijkheid van Rusland's verval, o nee, maar nu is men al zoover om te meenen dat men doodgewoon het recht heeft, om als men iets heel erg begeert, zich door geen enkele hindernis te laten ophouden, al zou men er ook acht menschen bij om zeep moeten brengen. Maar toch, vorst; zou ik u niet raden... De vorst was echter al opgestaan om de deur voor de gasten te openen. Glimlachend zei hij nog: — Ge belastert ze, Lebedef, uw neef heeft u erg boos gemaakt. Geloof hem met, Lisaweta Prokofjevna. Ik verzeker u, de Gorsky's en Danilofs zijn uitzonderingen, maar dezen zijn enkel verdwaalden.... Ik zou het alleen prettiger vinden indien dit niet hier gebeurde, niet, waar allen bij zijn. Neem me niet kwalijk, Lisaweta Prokofjevna, ze komen binnen, gij kunt ze zien en dan zal ik ze meenemen. Komt alstublieft binnen, heeren! Inmiddels verontrustte hem een heel andere kwellende gedachte: zou er iemand zijn, die het van te voren zoo had ingericht, dat, juist op dit tijdstip en juist in tegenwoordigheid van deze getuigen, dit zou gebeuren, en misschien wel in de verwachting, dat hij niet zou triomfeeren, maar integendeel beschaamd zou worden? En hoe benauwde hem dan weer zijn „monsterachtige gemeene kwaaddenkendheid" 1 Het scheen hem, dat hij zou sterven, als iemand er achter zou komen dat hij zoo iets dacht, en op het oogenblik, dat zijn nieuwe 353 gasten binnenkwamen, was hij bereid om aan te nemen, dat van alle daar aanwezigen hij in zedelijk opzicht de allerminste was. Er verschenen er vijf; vier waren nieuwe bezoekers, de vijfde, die hen volgde, was generaal Iwolgin, met opgestreken zeil en in een hevigen aanval van welsprekendheid. „Die is in elk geval beslist aan mijn kant 1" dacht de vorst en glimlachte. Kolja bleek zich bij de groep gevoegd te hebben, hij beweerde met klem iets tegen Hippolyt, die een der gasten was en spotlachend luisterde. De vorst vroeg de bezoekers om te gaan zitten. Het waren allen nog zulke jonge, zelfs nog niet volwassen menschen, dat zoowel de zaak zelf, als de vormelijkheid, die in acht werd genomen, wonderlijk kon aandoen. Iwan Fjodorowitch Jepantschin bijvoorbeeld, die niets wist en niets begreep van deze „nieuwe kwestie", ergerde zich zelfs bij het zien van die bengels, en hij zou zeker eenig protest hebben laten hooren, als hij niet was weerhouden door de hem onbegrijpelijke maar hevige belangstelling zijner vrouw voor de particuliere aangelegenheden van den vorst. Hij was trouwens deels uit nieuwsgierigheid gebleven, deels uit goedhartigheid, zelfs in de hoop dat hij van dienst zou kunnen zijn en in elk geval door zijn autoriteit zou kunnen gezag oefenen; maar reeds toen hij vanuit de verte de buiging zag, die de binnenkomende generaal Iwolgin in zijn richting maakte, was dit hem een nieuwe ergernis; zijn gezicht betrok en hij besloot hardnekkig te zwijgen. Een der vier jeugdige bezoekers was overigens een dertigjarige, de ontslagen „vaandrig uit de bende van Rogoshin, de bokser, die tot vijftien roebels toe aan de bedelaars had gegeven". Waarschijnhjk begeleidde hij de anderen als een trouw vriend om hun moed, en, als dit noodig mocht blijken, ook hun krachten te schragen. Onder de overigen speelde hij, die de „zoon van Pavlischtschef' genoemd werd, al stelde hij zich voor als Antip Boerdovsky, de hoofdrol. Dit was een armelijk en slordig gekleed jongmensen; de mouwen 23 354 van zijn jas waren zoo vuil dat ze glommen als een spiegel, zijn vettige vest was hoog toegeknoopt, van linnengoed was niets te ontdekken, en hij droeg een onmogelijk smerige zwart zijden das, als een touw in mekaar gedraaid. Zijn handen waren ongewasschen, zijn gezicht was vol puisten, zijn haar blond, en de uitdrukking zijner oogen om zoo te zeggen, naïef-brutaal. Hij was niet klein, mager, een tweeëntwintig jaar. Op zijn gelaat was geen spoor van ironie of nadenken te bespeuren; integendeel, een volslagen stomme verrukking over zijn recht, en tegelijkertijd een soort vreemd en ononderbroken verlangen om voortdurend de beleedigde te zijn en zich de beleedigde te voelen. Hij sprak opgewonden, maar hortend en stootend, alsof hij de woorden niet heelemaal uitsprak, als een stotteraar of zelfs als een vreemdeling; hij was echter van zuiver Russische afkomst. Hij was in gezelschap van den neef van Lebedef, die aan de lezers reeds bekend is, en van Hippolyt: Hippolyt was nog zeer jong, zeventien of hoogstens achttien jaar; de uitdrukking van zijn gezicht, dat hevige sporen zijner ziekte toonde, was schrander, maar voortdurend geprikkeld. Mager als een geraamte, vaal-geel, met schitterende oogen entwee. roode vlekjes op zijn wangen, zat hij aldoor te hoesten; elk woord en bijna elke ademhaling maakte heesch geluid. Men herkende in hem den teringlijder in zijn laatste stadium. Het leek wel of hij niet meer dan twee è drie weken te leven had. Hij was erg vermoeid en zette zich het allereerst. De anderen hadden bij hun binnenkomen eenigszins beleefd gedaan, en al waren ze bijna verlegen geworden, toch hadden ze érnstig gekeken en bhjkbaar angst gehad om in waardigheid te kort te schieten, wat dan weer niet al te best overeenkwam met hun reputatie als van loochenaars aller nuttelooze wereldsche kleinigheden en vooroordeelen, en vrijwel van alles ter wereld, behalve van het eigen belang. — Antip Boerdovsky, kwam, stotterend, de „zoon van Pavlischtschef' aanzetten. — Wladimir Doktorenko, stelde zich Lebedefs neef voor; 355 klaar en bondig en zelfs alsof het een heele eer was om Doktorenko te zijn. — Keiler, bromde de ex-vaandrig. — Hippolyt Terentjef, kwam onverwachts de krijschende stem van den laatste. Zoo zaten allen tenslotte op een rij tegenover den vorst, allen zwegen, nadat ze zich hadden voorgesteld, nu grimmig en namen, ter opmontering, hun mutsen van de eene hand in de andere, allen waren klaar om te spreken, en toch hielden ze hun mond en zaten af te wachten met uitdagende gezichten, die schenen te verkondigen: „Neen, broeder, je zult ons niet beduvelen!" Het was te voelen, dat de moeilijkheid er enkel maar in zat, om het eerste woord te spreken; en dat ze dan dadehjk allemaal tegelijk zouden gaan praten, voor en door elkaar heen. HOOFDSTUK VIII ^^^|^^pk had niemand uwer verwacht, heeren, begon fPf^lf^l de vorst, — zelf was ik tot op heden ziek, maar PP^IPlÉf ik uw zaak (hierhij keerde hij zich naar Antip — Zou het misschien niet beter zijn, om het niet hardop te lezen, stotterde de vorst zeer geschokt, — ik zou het later.... als ik alleen ben .... kunnen lezen -Dan is het beter dat jij het leest; lees het dadelijk, hardop! Hardop! wendde zich Lisaweta Prokofjevna tot Kolja. Zij greep den vorst de krant, die deze nog nauwelijks vast had, ongeduldig uit de handen. — Hardop voor allemaal, dat iedereen het verstaan kan. Lisaweta Prokofjevna was een heftige en impulsieve natuur, die soms, zonder veel nadenken, plotseling alle ankers kon lichten en volle zee kiezen, zonder zich om het weer te bekommeren. Iwan Fjodorowitch maakte een gebaar van onrust Maar terwijl allen het eerste oogenblik onwillekeurig stil werden en onzeker wachtten, sloeg Kolja de krant open en begon overluid het gedeelte te lezen, dat de naar hem toegesprongen Lebedef hem wees: „Proletariërs en Aristocraten, een geval van dagelijkschen en alledaagschen roof! Vooruitgang! Hervorming! Recht! Er gebeuren vreemde dingen in ons zoogenaamd heilige Rusland, in onze eeuw van hervormingen en gemeenschappelijk initiatief, in de eeuw van nationaliteitsbesef en jaarhjkschen uitvoer van honderd miUioenen over de grenzen, in de eeuw van den groei der industrie en der verlammingvan arbeidershanden, enz. enz. Zoo zou men zonder eind kunnen doorgaan, heeren, en daarom, dadehjk terzake. Het is een wonderlijke geschiedenis, die een der afstammelingen onzer voormahge landjonkergrootheid (d e p r o f und i s!) overkwam, een van die afstammelingen trouwens, wier grootvaders hun heele hebben en houen verspeelden en wier vaders genoodzaakt waren militair te worden, en meestal in hechtenis stierven wegens een onschuldig kastekort. Hun kinderen echter zijn öf idioten, zooals de held van ons verhaal, öf ze komen 359 zelfs tot misdaad, waarvoor ze overigens door de gezworenen tot algemeene stichting en nut worden vrijgesproken; öf het eind is, dat ze zich te buiten gaan aan een van die grappen, waarvoor het publiek verbijsterd staat en die onzen, toch al voldoende verpesten tijd, nog meer verpesten. Onze edelman kwam een half jaar geleden aanzetten r met uitheemsche slobkousen en een ongevoerd jasje keerde hij in Rusland terug vanuit Zwitserland, waar hij van idiotisme genas, (sic!). Het moet erkend worden, dat hij geboft heeft, zoodat aan hem, afgezien van zijn interessante ziekte, waarvan hij in Zwitserland genezen was (zou het wel kunnen: genezen van idiotie, stel het u eens voor?), het spreekwoord bewaarheid werd: „het geluk is voor de dommen". Oordeelt zelf: hij was nog een zuigeling toen zijn vader, een luitenant, naar men zegt, stierf. Diens dood viel in den tijd; dat hij zich in hechtenis bevond, omdat hij bij het kaartspel de heele regi> mentskas had verdonkeremaand, en misschien ook, omdat hij een ondergeschikte wat al te rijkehjk met roeden had begunstigd, (herinner u de oude tijden, heeren!). Daarna was het door goedheid van een onzer rijke landeigenaars, dat onze baron een opvoeding kreeg. Deze Russische landeigenaar — laten we hem P. noemen — bezat in dat voormalige gouden tijdperk vierduizend lijfeigenen (lijfeigenen! begrijpt gij dat woord, heeren? Ik begrijp het niet. We zullen een lexikon moeten naslaan: ,,'t verhaal is jong, maar moeilijk te verstaan ). Hij was blijkbaar een van die Russische luilakken en parasieten die er in 't buitenland maar op los leven, 's zomers naar de baden, s winters in het Parijzer Chateau des Fleurs, waar ze in hun tijd ongehoorde sommen hebben achtergelaten. Men kon met zekerheid zeggen, dat de eigenaar van het Chateau des Fleurs minstens een derde opstreek van den pacht dien de lijfeigenen afdroegen (of dié vent goed weg kwam!). Maar hoe het dan ook zij, de zorgelooze P. gaf aan het jonkertje een vorstelijke opvoeding, hij nam gouverneurs en gouvernantes (en ongetwijfeld knappe) voor hem, die hij zelf uit Parijs meebracht. Maar deze laatste adellijke afstammeling was 360 een idioot. Daar konden de gouvernantes uit het Chêteau des Fleurs niets aan verhelpen, en toen het pleegkind al twintig jaar was. kon hij zelfs nog geen enkele taal, het Russisch daarbij niet uitgezonderd. Dit laatste was trouwens vergefelijk. Eindelijk kwam de fantastische idee in het slavenhoudershoofd van P. op. dat de idioot misschien in Zwitserland verstand zou kunnen leeren; een idee die trouwens logisch was: een parasitair kapitalist kon zich natuurlijk inbeelden dat er voor geld ook wel verstand op de markt te koop zou zijn. en dan nog te eer in Zwitserland. De kuur bij een beroemden Zwitserschen professer duurde vijf jaren, duizenden werden weggegooid; natuurlijk werd de idioot niet verstandig, maar men zegt, dat hij toch op een mensch begon te lijken, wat dan ongetwijfeld niet te nauw genomen moet worden! Daar komt P. plotseling te sterven. Er is natuurlijk geen testament; de zaken zijn, zooals dat voorkomt, niet geregeld, er is een bende begeerige erfgenamen, die volslagen maling hadden aan laatste afstammelingen, die uit goedheid, in Zwitserland voor hun erfelijke idiotie werden behandeld! De jonker, al was-t-ie ook idioot, probeerde nochtans om zijn professor beet te nemen en men zegt dat het hem gelukte, om zich twee jaren gratis door hem te laten behandelen, doordat hij hem den dood van zijn weldoener verzweeg. Maar de professor was zelf een leuke kwibus; toen hij tenslotte dat geldgebrek toch bedenkelijk vond, en nog erger den eetlust van zijn vijfentwintigjarigen dagdief, deed hij hem zijn eigen, oude slobkousjes aan, sloeg hem zijn verfomfaaide jasje om, en stuurde hem „n ach R u s s 1 a n d" - derde klasse, wat hij zelf nog voor hem betaalde. Het zou kunnen lijken, alsof het geluk aan onzen held den rug had toegekeerd. Geenszins; de fortuin, die heele provincies uitmoordt door den honger, stort al haar gaven tegelijk over een aristocratenhoofd. Ze is als „de Wolk" van Krylof, die boven het dorstende land blijft hangen, maar losbreekt boven het oceaanvlak. Bijna op hetzelfde oogenblik dat hij uit Zwitserland in Petersburg verschijnt, sterft in Moskou een familielid van zijn moeder (die natuurlijk uit den koop- 361 mansstand was), een bejaarde kinderlooze boer, een langgebaard en oudgeloovig koopman, die eenige millioenen fijn rond, baar geld naliet (hadden wij het maar, lezer!) en dat kwam allemaal aan ons aristocraatje, aan ons baronnetje, dat in Zwitserland van idiotie had moeten genezen! Toen werd natuurlijk een ander register losgetrokken. Dadehjk had onze slobkousenbaron, die een beroemde mooie maïtresse aan den haak sloeg, vrienden hij de vleet; zelfs daagden familieleden op en wat het ergst was: heele kudden nobele jonge dames, die voor een zaak maar brandden: een huwelijk. En wat zou er beter te denken zijn: aristocraat, millionair, idioot — alle eigenschappen tegelijk; zoo'n man was met een lantarentje te zoeken en niet op bestelling te leveren!...." — Dat dat is toch ongeloofelijk! riep Iwan Fjodorowitch in hevige ergernis uit. — Niet verder, Kolja, smeekte de vorst. Van alle kanten werden stemmen luid. Lézen! Lezen, wat er ook staat! maakte Lisaweta Prokofjevna uit, die zich blijkbaar met uiterste inspanning be- heerschte. — Vorst! als je hem niet laat doorlezen is het uit tusschen ons. Er was niets aan te doen, en ontdaan, met een hoogroode kleur, las Kolja opgewonden verder: „Maar terwijl onze jeugdige millionair om zoo te zeggen zich in den zevenden hemel bevond, deed er zich zoon minieme kleinigheid voor. Op een mooien morgen krijgt hij bezoek van een heer, wiens uiterlijk beheerscht en streng, wiens woord vriendelijk maar waardig en rechtschapen, wiens kleeding eenvoudig maar gedistingeerd is. Hij is klaarblijkelijk van vooruitstrevende gezindheid en maakt zonder eenigen omhaal de reden van zijn bezoek duidelijk: hij is een bekend advocaat en een zekere jonge man heeft hem een zaak opgedragen; zoo komt hij in diens naam. Die jonge man was niets meer of minder dan de zoon van wijlen P., al heette hij dan ook anders. P., een wellusteling, had in zijn jeugd een eerbaar, arm, maar Europeesch opgevoed meisje van 362 zijn landgoed verleid (waarbij hij natuurlijk gebruik had gemaakt van het voormalige heerenrecht) en toen hij merkte dat zijn verbintenis onafwendbare en spoedige gevolgen zou hebben, haar zoo gauw mogelijk aan den een of anderen eerlijken handelsman en beamte, die haar al sedert lang hef had, uitgehuwelijkt. Aanvankelijk stond hij de jonggehuwden bij, maar weldra weigerde de echtgenoot deze hulp te aanvaarden, omdat hij het niet met zijn edel karakter kon overeenbrengen. Er verliep eenigen tijd en langzamerhand raakte het meisje en de met haar levende zoon, bij P. in het vergeetboek, en dan stierf hij, gelijk bekend is, zonder besdulekingen te hebben getroffen. Ondertusschen was zijn zoon na het huwelijk geboren en dus wel deels in een vreemde familie opgevoed, maar geheel als kind aangenomen door den edelaardigen echtgenoot zijner moeder. Toen deze man echter ook was gestorven bleef hij achter, aangewezen alleen op eigen krachten, en met een lijdende, ziekehjke moeder, die niet loopen kon en in een afgelegen provincieoord woonde. Hij zelf sloofde zich dagelijks voorbeeldig af, in de hoofdstad, door les te geven in koopmansfamilies. Daarmee bestreed hij aanvankelijk de kosten om het gymnasium te bezoeken, en vóórts die, om hem dienstige lessen aan de universiteit te volgen. Immers hij had zich een doel in de toekomst voor oogen gesteld. Maar 't loont nog al, om van een Russisch koopman tien kopeken per uur te krijgen, en dan nog een zieke, bedlegerige moeder te hebben. Toen zij eindelijk in die afgelegen provincie stierf, werd zijn toestand daardoor dan ook nauwelijks lichter. Nu is de vraag: hoe had hierin ons aristocraat je uit rechtvaardigheidsgevoel moeten oordeelen? Ge verwacht natuurlijk, lezer, dat hij aldus zal geredeneerd hebben: „Ik heb mijn heele leven van de giften van P. genoten; tienduizenden gingen er heen aan mijn opvoeding, m'n gouvernantes en mijn Zwitsersche kuur; en thans ben ik millionair, terwijl de nobele zoon van P., die toch niet de minste schuld heeft aan de losbandigheden van zijn lichtzinnigen en, wat hem aangaat, vergeetachtigen vader, bij zijn lessen honger lijdt. 363 Alles wat voor mij is uitgegeven, kwam, billijkerwijs, hem toe. Die enorme sommen, voor mij verbruikt, waren inderdaad niet de mijne. Dat was enkel een vergissing der blinde fortuin; zij behoorden wezenlijk aan den zoon van P. Ze hadden voor hem moeten dienen, maar niet voor mij, die slechts door een fantastische gril van den lichtzinnigen en vergeetachtigen P. ben gekozen. Als ik werkelijk edel, fijn en rechtschapen was, dan zou ik dien zoon de helft van mijn erfenis moeten afstaan; maar omdat ik voor alles een uitgerekend mensch ben, en drommels goed begrijp, dat hij mij juridisch niets maken kan, zal ik hem de helft van mijn millioenen niet geven. Maar het zou in elk geval al te bar en te gemeen zijn van mijn kant, als ik nu niet die tienduizenden, die voor mijn kuur zijn gebruikt, aan P.'s zoon teruggaf. Dat is niet anders dan gewetenszaak en recht! Want wat zou er van mij geworden zijn, als P. eens niet mijn opvoeding had bekostigd, maar in mijn plaats voor zijn eigen zoon had gezorgd?" Maar mis, heeren. Zoo redeneeren onze aristocraatjes niet. De advocaat van den jongen man, die zich enkel uit vriendschap en bijna tegen diens wil, bijna met geweld, met zijn zaak had belast, mocht hem nog zoo welsprekend de verplichtingen van de eer, van het nobele gevoel, van het recht, ja van de simpele berekening voorhouden, het voorwerp der Zwitsersche opvoeding bleef afwijzend; en wat gebeurde er toen ? Dit alles zou nog niets zijn, maar dan komt het absoluut onvergeeflijke, dat door geen interessante ziekelijkheid kan worden verontschuldigd: die millionair, die net uit de slobkousjes van zijn professor was gestapt, kon zelfs niet begrijpen, dat de nobele jonge man, die zich met lesgeven afsloofde, niet om genadegiften en aalmoezen kwam bédelen, maar om wat hem rechtens, zij het ook niet juridisch, toekwam, en die het niet eens zelf vroeg, maar wiens vrienden zijn voorspraak waren. Als een machtige, dronken door de verworven mogelijkheid om ongestraft met zijn millioenen menschen te vertrappen, haalt ons aristocraatje een biljet van vijftig roebel 364 te voorschijn en zendt dat als een brutale aalmoes aan den nobelen jonkman. Ongeloofelijk, nietwaar, heeren? Gij zijt erover verontwaardigd, gij voelt u beleedigd, gij slaakt kreten van afkeer: maar het is een feit, dat hij het deed! Natuurlijk kreeg hij zijn geld dadehjk terug, werd het hem om zoo te zeggen, in het gezicht gegooid. Hoe is deze zaak nu op te lossen 1 Juridisch valt er niets te beginnen; dus blijft ons enkel de openbaarheid! Zoo leveren we dit verhaal, voor welks betrouwbaarheid wij borg staan, aan de publieke meening over. Een onzer beste humoristen wordt al genoemd als hebbende een geestig epigram op dit geval geschreven, dat verdient niet in een provincieblaadje begraven te blijven, maar dat ook in de groote-stads-getuigenissen van ons volkskarakter hoort: In professor Schneiders 1) jasje Speelde Ljowa 2) vijf jaar lang, Naar gewoonte van zijn klasje: Onverstand en lediggang. Dan gaat 't vorstje huiswaarts keeren, In zijn slobbers, en de vent Erft een bom daar, dankt den Heere, Maar besteelt een arm student." Toen Kolja aan het eind was gekomen, reikte hij den vorst haastig de krant toe en nam de vlucht naar een hoek, waar hij zich, zonder een woord te zeggen, dicht in wegdrukte, terwijl hij de handen voor zijn gezicht hield. Hij schaamde zich onuitsprekelijk: hij was in zijn kinderlijke ontvankelijkheid, nog niet gewend aan de laagheid, en mateloos ontsteld. Het scheen hem alsof er iets ongewoons gebeurd was, iets dat alles ineens vernietigde, en hij voelde er zichzelf eenigermate de oorzaak van, al was het alleen maar, omdat hij deze dingen luid had voorgelezen. Bij de anderen ging echter bhjkbaar ook iets van dien aard om. De meisjes vonden het zeer pijnlijk en waren beschaamd. Lisaweta Prokofjevna bedwong haar buitengewone woede, ]) de Zwitsersche professor. 2) het aristocraatje. 365 en had er wellicht bitter spijt van, dat ze zich in de zaak gemengd had; voor 't oogenblik zweeg zij. Met den vorst gebeurde wat dikwijls in dergelijke gevallen het lot van al te schuchtere menschen is: hij schaamde zich zoo over de daad van een ander, hij schaamde zich zoo tegenover zijn gasten, dat hij aanvankelijk bang was om hen aan te zien. Ptitzin. Warja, Ganja en zelfs Lebedef — allen keken eenigszins verlegen. Maar wat vreemder was: ook Hippolyt en de „zoon van Pavlischtschef' schenen wat verwonderd, en de neef van Lebedef voelde zich klaarblijkelijk ontevreden. Alleen de bokser zat daar volmaakt rustig en draaide aan zijn snor, in diepen ernst en met eenigermate neergeslagen oogen. Dit was echter geen teeken van verlegenheid, maar het scheen veeleer voort te komen uit een nobele bescheidenheid over een al te duidelijken triomf. Men kon aan alles zien, dat hij met het artikel zeer ingenomen was. — De duivel mag weten, wat dat beteekent, bromde Iwan Fjodorowitch, — 't is alsof vijftig lakeien bij elkaar zijn gaan zitten schrijven, en het zoo hebben klaargespeeld. _ M mag ik u vragen, geachte heer, vanwaar u dergelijke beleedigende veronderstellingen haalt? vroeg Hippolyt. die over zijn heele lichaam sidderde. — Dat, dat, dat is voor een man van eer dat zult ge moeten toegeven, generaal, dat is voor een man van eer.... dat is een beleedigingl gromde de bokser, die het ook plotseling noodig vond om op te stuiven. Hij draaide verder aan zijn snor en schokte met schouders en lichaam. — Ten eerste ben ik voor u geen „geachte heer", en ten tweede ben ik niet van plan om tegenover u ook maar de minste verantwoording af te leggen, antwoordde Iwan Fjodorowitch scherp. Hij was hevig boos, stond op en ging. zonder iets verder te zeggen, naar den uitgang van het terras; daar bleef hij op de bovenste trede staan met den rug naar het gezelschap; hij ergerde zich geweldig over Lisaweta Prokofjevna, die zelfs nu nog niet van plan scheen te zijn om in beweging te komen. — Heeren, heeren, laat ons dan eindelijk toch eens praten. 366 heeren, riep de vorst smartelijk opgewonden uit, — alstublieft dan toch, laten we zoo spreken, dat we elkaar begrijpen. Ik wil het verder niet over dat artikel hebben, het is immers alles gelogen wat daarin staat; ik zeg dat omdat gij het zelf wel weet; 't is zelfs schandelijk. Zoozeer, dat het mij zelfs beslist zou verwonderen, als iemand van u dat had geschreven. — Tot op dit oogenblik heb ik niets van dat artikel geweten, zei Hippolyt. — Ik vind het niet goed. — Ik wist wel, dat het geschreven was, maar ik zou toch ook niet geraden hebben om het te drukken; het is nog te vroeg, kwam ook de neef van Lebedef. — Ik wist het, maar het recht is aan mijn kant.... ik bromde de „zoon van Pavlischtschef". — Wat ? Hebt gij zelf dat allemaal in elkaar gezet ? vroeg de vorst en zag nieuwsgierig Boerdovsky aan. — Maar dat is toch onmogelijk! — Het is echter wèl mogelijk om te betwijfelen, of gij het recht hebt tot zulke vragen, schoot Lebedef's neef ter hulp. — Ik was er immers enkel maar verwonderd over, dat meneer Boerdovsky had kunnen maar .... ik wou maar vragen, waarom of u straks er zoo door beleedigd waart, dat ik over die kwestie sprak, waar mijn vrienden bij waren.' als gij ze toch al hebt publiek gemaakt? — Eindelijk dan toch! mompelde Lisaweta Prokofjevna verontwaardigd. — En daarbij vergeet u nog vorst, sprong Lebedef. die het niet langer uithield en die koortsig opgewonden was, tusschen de stoelen rond, — daarbij vergeet u nog, dat als gij ze hebt willen ontvangen en aanhooren, dit enkel het gevolg was van uwe welwillendheid en onvergelijkelijke goedhartigheid, en dat zij geen enkel recht hebben om dit te eischen, temeer, waar gij die zaak reeds aan Gavrila Ardaljonowitch hebt opgedragen, iets, waartoe ge ook door uw buitengewone goedheid zijt gekomen. Zoodat gij thans, doorluchtige vorst, nu gij uw particuliere vrienden bij u hebt, zulk een gezelschap niet aan deze heeren kunt opofferen, en ge zoudt hen allen, 367 om zoo te zeggen, dadelijk de trap af kunnen laten gooien, en ik zou als huisheer zelfs met het meest mogelijke genoegen .... — Volkomen terecht! donderde plotseling de stem van generaal Iwolgin uit de kamerdiepte. — Houd op, Lebedef, houd op begon de vorst, maar zijn woorden gingen verloren in algemeene kreten van verontwaardiging. — Neen, vorst, pardon, pardon, nu wordt er eens niet opgehouden! overschreeuwde Lebedef's neef zoo goed als alle anderen. — Nu moet de zaak duidehjk en beslist gesteld worden, want het is klaar, dat men ze niet begrijpt. Men heeft er daar juridische draaierijen bij gehaald en dreigt ons, op grond van die draaierijen, de trap af te gooien. Maar gij ziet ons toch zeker niet voor zulke stommelingen aan, vorst, dat wij zelf niet zouden begrijpen hoe weinig juridisch onze zaak is, en dat wij, als het juridisch uitgemaakt zal worden, geen roebel van u hebben te vorderen ? Wij zien integendeel juist in dat als hier juridisch van geen recht kan gesproken worden, er daarentegen een menschehjk, natuurlijk recht is: het recht van het gezond verstand en van het geweten, en al is dan dat recht van ons niet geschreven, noch in het een of andere vervuilde menschenwetboek te vinden, toch zal een nobel en eerlijk mensch — en dat is altijd een man van gezond verstand, — zich wel voortdurend als nobel en eerlijk moeten toonen, zelfs in die gevallen die in geen wetboek zijn voorzien. Daarom dan ook zijn wij hier gekomen, zonder vrees dat men ons de trap zou afgooien (gelijk ge zoo even hebt gedreigd) enkel omdat wij niet verzoeken, maar eischen en omdat ons bezoek op zulk een laat uur onbetamelijk zou zijn (wij zijn trouwens niet zoo laat gekomen, maar gij hebt ons in het knechtenkamertje laten wachten); daarom dan ook, zeg ik, zijn wij zonder vrees hier gekomen, omdat wij ons voorstelden dat ook gij inderdaad een man van gezond verstand, dat.is van eer en geweten, zoudt zijn. Zeker, het is waar, we zijn niet dee- 368 moedig komen aanzetten als uw hielenlikkers en stroopsmeerders, maar als vrije menschen met opgeheven hoofden, en geenszins met een verzoek, maar met een vrije en trotsche eisch (ge hoort het, niet met een verzoek, maar met een eisch, prent u dat goed in!). Wij stellen u waardig en ronduit de vraag: meent gij dat gij in de zaak van Boerdovsky het recht aan uw kant hebt of niet? Erkent gij, dat gij door Pavlischtschef overstelpt zijt met weldaden, en misschien zelfs wel van den dood gered? Indien gij het erkent (wat klaar is als de dag), zijt gij dan voornemens, of voelt ge het in uw geweten als recht, nu gij op uw beurt millioenen hebt verworven, om den gebreklijdenden zoon van Pavlischtschef schadeloos te stellen, al draagt hij ook den naam van Boerdovsky? Ja of neen? Indien ja, of met andere woorden, indien gij dat hebt wat ge in uw taal eer en geweten noemt, en wat wij juister aanduiden als gezond verstand, doe ons dan recht en de zaak is afgeloopen. Doe ons recht zonder dat wij verzoeken en zonder op onze dankbaarheid te rekenen, verwacht zooiets niet van ons, aangezien gij het niet ter wille van ons doet, maar ter wille der rechtvaardigheid. Maar indien gij ons geen recht wilt doen, dat is te zeggen als gij „neen" antwoordt, dan stappen we dadehjk op en is daarmee de zaak afgedaan; we zullen u dan echter in uw gezicht zeggen, waar al die getuigen bij zijn, dat ge een mensch zijt van groven geest en minne ontwikkeling, dat ge verder het niet moet wagen om u een man van eer en geweten te noemen en dat gij er geen recht op hebt, dat ge u dat recht al te goedkoop wilt verschaffen. Ik ben aan het einde van wat ik zeggen wou. Ik heb de vraag gesteld. Jaag ons nu de trap af, als ge durft. Gij kunt het doen, ge hebt er de macht toe. Maar herinner u, dat wij nochtans eischen, en niet verzoeken. Wij eischen en verzoeken niet. Lebedefs neef hield op; hij had zich zeer opgewonden. — Wij eischen, wij eischen, wij eischen, maar we verzoeken niet! begon Boerdovsky, rood als een kreeft, te stotteren. 369 De woorden van Lebedef s neef verwekten eenige algemeene beweging, zelfs gemompel, hoewel er niemand van het heele gezelschap geneigd was zich m de zaak te mengen, uitgezonderd dan Lebedef, die koortsachtig overspannen was. (Vreemd: Lebedef, die klaarblijkelijk aan den kant van den vorst stond, scheen nu, na de toespraak van zijn neef een soort voldoening van zijn familietrots te smaken; hij keek tenminste de aanwezigen met een zeker vergenoegd gezicht rond.) —■ Naar mijn meening, begon de vorst tamelijk zachtjes, .— naar mijn meening, meneer Doktorenko, hebt ge in de helft van al wat ge zooeven beweerd hebt, volkomen gelijk, zelfs wil ik toegeven, dat het in de grootste helft is, en ik zou het heelemaal met u eens zijn, als gij, bij wat ge beweerd hebt, niet iets had vergeten. Wat ge nu daarbij juist hebt vergeten, zou ik u met geen mogelijkheid precies kunnen zeggen, maar natuurlijk ontbrak er iets aan uw woorden, waardoor ze niet geheel en al rechtvaardig zijn. Maar laat ons liever tot de zaak komen, heeren, zeg mij toch eens, waarom of u dat artikel hebt laten drukken? Elk woord daarvan is immers laster; daarmee hebt gij mijns inziens, heeren, een laagheid begaan. — Neem me niet kwalijk!.... — Geachte heer!.... ~ Dat dat dat Van alle kanten kwamen de opgewonden gasten tegehjk los. — Wat dat artikel aangaat, antwoordde de heesche stem van Hippolyt, — wat dat artikel aangaat, heb ik u al gezegd, dat ik en anderen het niet goedkeuren! Hij heeft het geschreven (daarbij wees bij op den bokser, die naast hem zat) en hij heeft het onbehoorhjk geschreven; toegegeven; zonder eenigen stijl en in woorden waarin zulke afgedankte exemplaren als hij is, zich uitdrukken. Hij is dom en bovendien een oplichter, dat is zoo, dat zeg ik hem eiken dag in zijn gezicht, maar half was hij toch in 't gelijk; publiciteit is ieders wettig recht en dus ook van Boerdovsky. Laat hij 24 370 verder zijn eigen onzin verantwoorden. En wat mijn protest aangaat, dat ik zoo pas uit naam van allen uitbracht tegen de aanwezigheid van uw vrinden, dienaangaande acht ik het goed om u, zeer geachte heer, te verklaren, dat ik enkel protesteerde, om ons recht te handhaven; maar dat we wezenlijk zelfs het bijzijn van getuigen wenschen, en dat we te voren, al eer we hier binnengingen, alle vier het daarover eens waren. Wie dan ook uw getuigen zouden zijn, al waren het ook uw vrienden; en aangezien het onmogelijk is, dat ze Boerdovsky's recht niet zouden inzien (want dat is immers mathematisch helder), is het zelfs wel goed, dat het uw vrienden zijn; zoo triomfeert de waarheid nog schitterender. — Zoo is het, we waren het daarover eens, bevestigde Lebedefs neef. — Maar waarom hebt gij dan straks bij mijn eerste woorden zoo'n geschreeuw en lawaai aangeheven, als gij hetzelfde wildetl verwonderde zich de vorst. — Wat dat artikel echter aangaat, vorst, begon de bokser mee te doen, die verschrikkelijk verlangde om ook een woord te plaatsen, en genoegelijk opfleurde, (vermoedelijk werkte de aanwezigheid van dames zoo duidelijk en krachtig op hem), — wat dat artikel aangaat, erken ik, dat ik inderdaad de schrijver ben, al heeft het zooeven ook een strenge kritiek ondergaan van mijn kranken vriend, dien ik gewend ben veel te vergeven wegens zijn gezondheidstoestand. Maar ik heb het geschreven en laten drukken in het blad van een trouw vriend, bij wijze van ingezonden stuk. Alleen die dichtregels zijn natuurlijk niet van mij, maar werkelijk uit de pen van een bekend humorist. Ik heb het aan niemand anders dan aan Boerdovsky voorgelezen, zij het ook niet alles, en kreeg dadehjk van hem vergunning om het te laten drukken, maar ge zult het met me eens zijn, dat ik die vergunning daarvoor niet noodig had. Publiciteit is een algemeen, edel en nuttig recht Ik hoop, dat gij zelf, vorst, zoo liberaal zult zijn, dat gij dit niet zult tegenspreken.... 371 — Ik zal niets tegenspreken, maar ge moet toch erkennen, dat in uw artikel — Ik me wat scherp heb uitgedrukt, wou u dat beweren? Maar het gaat daar toch om zoo te zeggen, om het nut van 't algemeen, nietwaar? en dan: was het mogelijk om zoo'n aanlokkelijk geval voorbij te laten gaan? Des te erger voor de schuldigen, maar het nut van 't algemeen geldt vóór alles. Wat die enkele onnauwkeurigheden, of eigenlijk hyperbolen, betreft, daarbij zult ge mij toch ook toegeven dat het initiatief meer beteekent dan al het andere, dat doel en voornemen hoofdzaak zijn, een edel voorbeeld, dat is van belang, en daarna zullen we de bizonderheden bekijken. En ten slotte, daar is de stijl, daar is om zoo te zeggen een taak voor den humor, en eindelijk zoo schrijft iedereen, zeg het nu zelf! Ha — ha 1 — Maar dat is toch een heel verkeerde weg! Ik verzeker u, heeren, riep de vorst uit, — gij hebt dat artikel laten drukken in de veronderstelling, dat ik in geen geval den heer Boerdovsky zou willen tevreden stellen, en dus om mij erdoor te verschrikken en eenigszins wraak op mij te nemen. Maar hoe wist ge dat? ik had misschien wel besloten om aan Boerdovsky's wensch te voldoen. Ik verklaar u ronduit, waar allen bij zijn, dat ik zijn wensch zal voldoen — Hoor, eindelijk een verstandig en nobel woord van een verstandig en nobel mensch! uitte de bokser. — Goeie genade! ontsnapte aan Lisaweta Prokofjevna. — Dat is niet uit te houden! bromde de generaal. — Maar laat mij u de zaak toch uitleggen, heeren, laat het mij u uitleggen, drong de vorst aan. — Vijf weken geleden verscheen bij mij in Z. uw gevolmachtigde en advocaat Tschebarof, meneer Boerdovsky. Gij hebt hem in uw artikel wel heel vleiend beschreven, meneer Keiler (de vorst keerde zich plotseling met een glimlach naar den bokser), maar hij stond mij heelemaal niet aan. Ik begreep echter dadehjk dat Tschebarof in dit alles een hoofdrol speelde, en als ik eerhjk zal zijn: hij heeft u, meneer Boerdovsky, mis- 372 schien wel heimelijk aangestookt, misbruik makend van uw onnoozelheid, om deze zaak te beginnen. — Daar hebt ge geen recht toe.... ik.... ben niet onnoozel.... dat..... kwam Boerdovsky opgewonden aanstotteren. — Gij hebt niet het minste recht tot zulke veronderstellingen, mengde zich Lebedef's neef schoolmeesterachtig er tusschen. — Dat is beleedigend in de hoogste mate! krijschte Hippolyt. — Een beleedigende, onjuiste en niet ter zake doende veronderstelling! — Ik deed verkeerd, heeren, ik deed verkeerd, erkende de vorst haastig, — neemt mij alstublieft niet kwalijk; het komt, omdat ik dacht of het niet beter zou zijn, als we volkomen open tegen elkaar waren, maar zooals ge wilt. Ik zei tegen Tschebarof, dat ik, aangezien ik niet in Petersburg was, onmiddellijk een vriend zou opdragen deze zaak af te wikkelen, en het u, meneer Boerdovsky, zou laten weten. Ik zeg u ronduit, heeren, dat het mij een boevenzaakje leek, juist omdat daar Tschebarof O, voelt u niet beleedigd, heeren! Om Godswil, voelt u niet beleedigd! riep de vorst verschrikt uit, want hij zag alweer hoe Boerdovsky zich onrustig, gekwetst gedroeg, en hoe diens vrienden weer opgewonden begonnen te protesteeren. — Dat hebt ge u toch niet persoonlijk aan te trekken, als ik zeg, dat dit mij als een boevenzaakje voorkwam! Ik kende toen toch nog niemand van u en had uw namen niet gehoord; ik oordeelde enkel volgens Tschebarof; ik zeg het in 't algemeen maar, omdat als gij maar eens wist hoe vreeseüjk ik bedrogen ben, vanaf den dag, dat ik de erfenis kreeg ! — Vorst, ge zijt ontzaglijk naief, meende Lebedef's neef spottend. — Daarbij: vorst en millionair! Al hebt ge dan misschien werkelijk een goed en eenvoudig hart, toch kunt ge natuurlijk niet aan de algemeen geldende wet ontkomen, bracht Hippolyt in 't midden. 373 Haastig antwoordde de vorst: — Dat kan wel zijn, heeren, dat kan zeer wel zijn, al begrijp ik niet over welke, algemeen geldende wet u spreekt; maar ik ga door; voelt u echter niet beleedigd, ik zweer u, dat ik niet de minste begeerte heb om u te beleedigen. En inderdaad, wat is dat toch, heeren: men kan geen eerlijk woord tegen u zeggen of ge zijt dadehjk gekrenkt 1 Ten eerste trof het mij echter geweldig, dat er een „zoon van Pavlischtschef" bestond, en dat hij in zulke vreesehjke omstandigheden zou leven, als Tschebarof tegen mij beweerde. Pavlischtschef was mijn weldoener en de vriend van mijn vader. (Waarom hebt gij in uw artikel toch zoo iets onwaars over mijn vader geschreven, meneer Keiler? Er was daar geen sprake van verkwisting uit de regimentskas of slechte behandeling van een ondergeschikte, daar ben ik beslist van overtuigd; hoe heeft dan uw hand zoo'n laster kunnen neerschrijven?) Maar dat wat gij over Pavlischtschef hebt geschreven, dat is heelemaal onverdraaglijk; gij noemt dien edelen man zoo driest, zoo beslist, wellustig en lichtzinnig alsof ge inderdaad de waarheid spraakt, en daarbij was het een der meest ingetogen menschen ter wereld! Hij was zelfs een bekend geleerde, hij onderhield briefwisseling met vele mannen van wetenschap, en heeft tot steun der wetenschap heel wat geld gegeven. Maar wat zijn hart betreft en zijn goede daden o zeker, dat hebt ge terecht geschreven, dat ik toen bijna een idioot was en niets kon begrijpen (hoewel ik Russisch spreken en begrijpen kon), maar toch kan ik alles op waarde schatten wat ik mij nu herinner.... — Neem me niet kwalijk, krijschte Hippolyt, — maar wordt dat niet te gevoelvol? Wij zijn geen kinderen meer. Gij wildet regelrecht ter zake komen, het is tien uur, bedenk dat. Goed heeren, goed, was de vorst het dadehjk eens. — Na mijn eerste wantrouwen, bedacht ik, dat het mogehjk was, dat ik het mis had en er een „zoon van Pavlischtschef" bestond. Het trof mij echter zeer, dat die zoon het geheim van zijn geboorte zoo gemakkelijk,... ik wou zeggen: zoo publie- 374 kelijk, te kennen gaf en vooral, dat hij zijn moeder te schande maakte. Omdat Tschebarof mij toen ook al mèt openbaarmaking dreigde.... — Hoe stom! riep Lebedef's neef uit. — Gij hebt geen recht,... gij hebt geen recht I kwam heftig Boerdovsky. — De zoon is niet verantwoordelijk voor de liederlijkheden van den vader, maar de moeder heeft geen schuld, krijschte Hippolyt heftig. — Des te eer zou het, dunkt mij, noodig zijn, haar te ontzien .... zei de vorst schuchter. Lebedef s neef lachte gemeen: — Gij zijt niet alleen naïef, vorst, maar misschien nog meer dan dat. — Maar waar haalt ge het recht vandaan! de stem van Hippolyt werd tot een alleronnatuurlijkst gesnerp. — Ik heb geen recht, heelemaal niet! onderbrak hem de vorst ijlings. — Daar hebt ge gelijk aan, dat erken ik, maar ik zei het onwillekeurig en ik heb mij dadelijk ook al voorgehouden, dat mijn persoonlijke gevoelens niet op de zaak van invloed moesten zijn. Als ik zelf toegeef, dat ik verplicht ben, op grond van mijn gevoelens voor Pavlischtschef, om aan den wensch van den heer Boerdovsky te voldoen, moet ik dat in elk mogelijk geval doen, of ik dl dan niet achting voor den heer Boerdovsky gevoel. Ik begon enkel daarom erover, heeren, omdat het mij nochtans onnatuurüjk toescheen, dat een zoon zoo het geheim zijner moeder aan het publiek prijs gaf. In een woord, ik was voornamelijk ook daarom ervan overtuigd dat Tschebarof een schurk was, en dat hij zelf den heer Boerdovsky had bedrogen en hem tot zulk een schelmenstreek had gebracht. — Maar dat is dan toch te kras! klonk het bij de gasten. Eenigen waren zelfs van hun stoel opgesprongen. — Heeren 1 Daarom dan ook kwam ik tot de overtuiging, dat de ongelukkige meneer Boerdovsky een eenvoudig, hulpeloos mensch moest zijn, en een makkelijke prooi voor schavuiten; des te meer was ik verplicht hem als den 375 „zoon van Pavlischtschef" te hulp te komen, - ten eerste als tegenwicht tegen den heer Tschebarof, ten tweede om hem te steunen door mijn welgemeende vriendschap, en ten derde besloot ik om hem tienduizend roebel te geven, dat is alles wat, volgens mijn berekening, door Pavlischtschef aan mij ten koste kon zijn gelegd — Wat! Maar tienduizend! riep Hippolyt uit. — Nou, vorst, klonk schel de stem van Lebedef's neef: — ge zijt niet erg sterk in de wiskunde, of misschien wel juist erg sterk, al doet ge u voor als een onnoozele! — Op tienduizend ga ik niet in, zei Boerdovsky. — Antip, doe het wèl! zei de bokser met snel maar duidelijk gefluister, terwijl hij zich van achter over de stoelleuning van Hippolyt boog. — Doe het en dan zullen we later wel verder zien! — Hoor eens, meneer Myschkin, drong Hippolyt's heesch geluid, — ge moet begrijpen, dat we geen stommelingen zijn, geen Onbenullige stommelingen, zooals blijkbaar al uw gasten van ons denken en die dames, die met zoo'n minachting over ons zitten te grijnzen, en bovenal die glorieuse deftigheid daar (hij wees op Jevgeny Pavlowitch), wien ik te kennen natuurlijk niet de eer heb, maar over wien ik toch misschien een en ander vernam — Pardon heeren, pardon, gij hebt mij alweer niet begrepen! De vorst keerde zich opgewonden naar hem toe. — Allereerst hebt gij in uw artikel, meneer Keiler, mijn vermogen totaal onjuist aangegeven: ik kreeg geenszins ntillioenen; ik bezit waarschijnlijk niet meer dan een achtste of een tiende deel van wat gij mij toedicht: ten tweede zijn er voor mij in Zwitserland heelemaal geen tienduizenden uitgegeven.Schneider kreeg hoogstens zeshonderd roebels per jaar, en dat dan alleen de eerste drie jaren. Dat Pavlischtschef naar Parijs zou gegaan zijn om mooie gouvernantes te zoeken, is onwaar; dat hoort weer tot den laster. Ik voor mij geloof, dat ik hem heel wat minder dan tienduizend kostte, maar ik heb tienduizend vastgesteld en gij zult het met mij eens zijn dat ik. 376 om mijn schuld af te doen, den heer Boerdovsky in geen geval meer kon aanbieden, zelfs al hield ik nog zooveel van hem. Ik zou dat alleen al uit fijngevoeligheid-niet kunnen ik heb hem immers een schuld te betalen en geen aalmoes te schenken Het is mij een raadsel, dat gij dit niet begrijpt, heeren! Maar verder wilde ik hem dan nog altijd schadeloosstellen door mijn vriendschap, mijn actieve deelneming in het lot van den ongelukkigen, klaarblijkelijk misleiden, heer Boerdovsky, want het kon toch niet dat hij, zonder misleid te zijn, zijn toestemming zou geven tot zoo'n gemeenheid als bijvoorbeeld die bekendmaking over zijn moeder daar in'dat artikel van den heer Keiler.... Maar waarom raakt ge dan toch alweer buiten uzelf, heeren? We zullen elkaar ten slotte in 't geheel niet kunnen begrijpen! Ik heb immers gelijk gekregen I Ik heb mij nu met mijn eigen oogen overtuigd, dat mijn meening juist was, verzekerde de vorst, die in vuur was gekomen, en de opgewondenheid wilde kalmeeren, zonder te merken dat hij ze slechts verergerde. — Wat? Waarvan hebt ge u overtuigd? kwamen ze, schier in woede, op hem af. — Maar ik heb eerstens toch den heer Boerdovsky nu zelf uitstekend kunnen waarnemen, en ik zie nu immers zelf wat hij voor iemand is.... Dat is een onschuldig mensch,' maar die door iedereen bedrogen wórdt! Een hulpeloos mensch.... en daarom ben ik ook verplicht hem met toegefelijkheid te behandelen. Vervolgens had ik aan Gavrila Ardaljonowitch de zaak opgedragen, maar van hem in lang geen bericht gekregen, omdat ik eerst onderweg was en dan drie dagen in Petersburg ziek lag, en nu heeft deze, niet meer dan een uur geleden, bij onze eerste ontmoeting mij meegedeeld, dat hij alle plannen van Tschebarof had doorgrond, en dat hij het bewijs had, dat Tschebarof juist dat was, waar voor ik hem had aangezien. Ik weet best, heeren, dat velen mij voor idioot houden en Tschebarof dacht, afgaande op mijn reputatie, dat ik makkelijk geld afschuif, dat hij mij heel licht zou kunnen bedriegen, waarbij hij in 't bizon- 377 der op mijn gevoelens ten opzichte van Pavlischtschef speculeerde. Maar de hoofdzaak is dit -— hoort mij tot het einde toe aan, tot het einde toe! ~ maar de hoofdzaak is dit, dat nu plotseling blijkt, dat meneer Boerdovsky heelemaal niet de zoon van Pavlischtschef is I Zooeven heeft Gavrila Ardaljonowitch mij dat gezegd, en hij verzekert, dat hij besüste bewijzen daarvoor heeft. En wat denkt ü nu hiervan; het is immers onmogelijk te gelooven na alles wat gij al beweerd hebt I En hoor dat: besliste bewijzen! Ik geloof het nog niet, ik geloof het zelf nog niet, dat verzeker ik u; ik ben nog in twijfel, omdat Gavrila Ardaljonowitch mij nog niet alle bizonderheden heeft kunnen meedeelen, maar dat Tschebarof een schurk is, daar bestaat nu niet meer de minste twijfel over! Hij heeft den ongelukkigen heer Boerdovsky, en u allen, heeren, die zoo edel uwen vriend kwaamt bijstaan (dat hij steun duidelijk noodig had, dat begrijp ik toch immers wel!), hij heeft u allen bedrogen en heeft u allen verwikkeld in een schelmenstreek, want dit is toch niet anders dan een schavuitenstukje, een boevenstreek! — Wat ? Een boevenstreek ?... Niet de zoon van Pavlischtschef ?... Hoe kan dat!... braken de uitroepen los. De geheele troep van Boerdovsky was finaal ondersteboven. r— Natuurlijk een boevenstreek. Want indien nu blijkt, dat meneer Boerdovsky geen „zoon van Pavlischtschef" is, dan komt immers de eisch van hem daarop neer (dat is- te zeggen, natuurlijk, indien hij de waarheid zou gewetenhebben!); maar het is immers zoo, dat hij misleid is, daarom leg ik daar ook den nadruk op om hem te rechtvaardigen; daarom zeg ik ook, dat men medelijden met hem moet hebben, wegens zijn onnoozelheid, en dat hij steun noodig heeft; anders zou hij nu ook als een schavuit uit deze zaak te voorschijn komen. Maar ik ben ervan overtuigd, dat hij, niets begrijpt! Ik was zelf ook in een dergelijken toestand, voor ik naar Zwitserland ging, ik stotterde ook woorden zonder samenhang... je wilt dan iets uitdrukken en kunt het niet... Ik begrijp dat; ik kan geheel met hem meevoelen, omdat ik zelf bijna 378 net zoo was, ik heb het recht ervan mee te praten! En nochtans, ondanks het feit dat er nu geen „zoon van Pavlischtschef" meer is en dat deze heele geschiedenis een mystificatie blijkt, breng ik geen verandering in mijn besluit en ben ik bereid, ter gedachtenis aan Pavlischtschef, de tienduizend roebel uit te keeren. Totdat meneer Boerdovsky is gekomen, had ik die tienduizend voor een school willen besteden, tot Pavlischtschef s gedachtenis, maar nu komt het toch op hetzelfde uit of ik het voor een school, dan wel aan den heer Boerdovsky geef, omdat deze, al is hij ook niet de zoon van Pavlischtschef, toch zoo goed als de „zoon van Pavlischtschef" is; zij hebben hem immers zelf zoo gemeen bedrogen; hij meende werkehjk dat hij Pavlischtschef s zoon wasl Luister nu nog naar Gavrila Ardaljonowitch, heeren, en maken we er een eind aan; wordt niet kwaad, windt u niet op, gaat weer zitten 1 Gavrila Ardaljonowitch zal ons terstond alles verklaren, en ik verlang zelf erg alle bijzonderheden te hooren; dat erken ik. Hij zegt, dat hij zelfs naar Pskov, naar uw moeder, is getrokken, meneer Boerdovsky, die geenszins dood was, zooals gij in dat artikel hebt laten schrijven... Gaat zitten, heeren, gaat zitten! De vorst zette zich en bracht het heele, opgesprongen, gezelschap van Boerdovsky weer op zijn plaatsen terug. Hij had de laatste tien of twintig minuten met steeds meer vuur gesproken, luid, buitengewoon vlug, terwijl hij zich het meesleepen en trachtte alle interrupties te overwinnen; en nu had hij natuurlijk al weer bitter berouw over sommige woordjes en veronderstellingen, die hij had geuit. Als hij zich maar niet zoo had opgewonden en zichzelf als te buiten was gegaan, — hij zou zich niet hebben veroorloofd, om zoo openlijk en haastig enkele meeningen te verkondigen en overbodige mededeelingen te doen. Nauwelijks zat hij op zijn plaats of een brandend berouw kwelde zijn hart: behalve dat hij Boerdovsky had „beleedigd" door zoo openhjk bij hem dezelfde ziekte te veronderstellen, waarvoor hij zelf in Zwitserland behandeld was, behalve dat, was het voorstel 379 van de tienduizend aanvankelijk voor de school bestemde roebels, die hij hem wilde geven, naar zijn meening grof en onvoorzichtig gedaan; het was als een aalmoes en vooral: hij had het overluid geuit, waar menschen bij waren. „Ik had moeten wachten en het hem morgen onder vier oogen voorstellen", dacht de vorst dadehjk, „maar dat kun je nu niet meer terecht brengen! Ik ben toch een idioot, een volslagen idioot 1" kwam hij tot besluit in een aanval van schaamte en buitengewone neerslachtigheid. • Intusschen was Gavrila Ardaljonowitch, die zich tot nu toe afzijdig had gehouden en hardnekkig had gezwegen, op uitnoodiging van den vorst naar voren gekomen; hij stond nu naast hem en begon rustig en duidelijk rekenschap te doen in de hem opgedragen kwestie. Oogenblikkelijk staakte alle gepraat. Allen, en vooral het heele gezelschap van Boerdovsky, luisterden met bizondere nieuwsgierigheid. HOOFDSTUK IX ^^^^gij zult natuurlijk niet tegenspreken, begon Gavrila ■lipllli Ardaljonowitch, zich direct richtend tot den met «S^SUl ^ Zi^n ooren luisterenden Boerdovsky, die hevig ^^^SIS 9eschokt daar zat met wijd opengesperde oogen, — gij zult en wilt ook natuurlijk niet in ernst tegenspreken, dat gij juist twee jaren na het wettige huwelijk uwer achtenswaardige moeder met den heer Boerdovsky, den collegesecretaris, uwen vader, geboren zijt. De datum van uw geboorte was maar al te makkelijk uit de gegevens vast te stellen, zoodat de voor u en uw moeder beleedigende verdraaiing van dit feit in het artikel van den heer Keiler enkel als een speling van des heeren Keilers eigenaardige fantasie aan 't licht komt; hij meende door deze aangevingen uw recht te bevestigen en zoo in uw belang werkzaam te zijn. De heer Keiler zegt, dat hij u het artikel van te voren heeft voorgelezen, hoewel niet alles ongetwijfeld is hij daarbij niet tot aan dit punt gekomen — Nee, werkelijk niet zoover, onderbrak de bokser, — maar alle feiten waren mij door een betrouwbaar persoon meegedeeld, en ik.... — Pardon, meneer Keiler, hield Gavrila Ardaljonowitch hem tegen, — laat mij doorspreken. Ik verzeker u, dat uw artikel op zijn plaats ter sprake zal komen, en dan kunt u ook uw verklaringen geven, maar nu doen we beter met geregeld voort te gaan. Geheel toevallig kwam ik door tusschenkomst van mijne zuster Warwara Ardaljonovna Ptitzin in het bezit van een brief van een intieme vriendin van haar, Wjera Alexejevna Zoebkof, een grondbezitster, een weduwe, en wel een brief, die haar de overleden Nikolaj Andrejewitch Pavlischtschef, vierentwintig jaar geleden vanuit het buitenland geschreven had. Nadat ik mij met Wjera Alexejevna in contact had gesteld, heb ik mij op haar aanwijzing, gewend tot den oud-kolonel Timofej Fjodorowitch Wjazovkin, die nog in de verte familie en te zijner tijd een zeer groot vriend 381 van den heer Pavlischtschef was. Hij bezorgde mij nog twee brieven van Nikolaj Andrejewitch, ook vanuit het buitenland. Uit de data en de feiten, die deze drie brieven bevatten, blijkt klaar als de dag, zonder de minste mogelijkheid van weerlegging of zelfs van twijfel, dat Nikolaj Andrejewitch juist anderhalf jaar voor uw geboorte, meneer Boerdovsky, zich naar het buitenland begeven heeft, waar hij drié jaren onafgebroken heeft vertoefd. Uwe moeder is, zooals u bekend is, nooit buiten Rusland geweest. Ik zal die brieven op dit oogenblik niet voorlezen. Het is nu al laat; ik wil thans slechts het feit vaststellen. Maar indien ge lust zoudt gevoelen, meneer Boerdovsky, om bijv. morgenochtend met mij een onderhoud te hebben, en uwe getuigen mee te brengen (zoovelen ge wilt) benevens experts ter vergelijking der handschriften, dan zult gij, — daar bestaat bij mij geen spoor van twijfel over — onmogelijk de onomstootelijke waarheid van het door mij gevondene kunnen loochenen. En als het zoo is, vervalt daarmee de heele zaak en is ze beëindigd. Weer was het gevolg van Gavrila's woorden een algemeene beweging en heftige beroering. Boerdovsky zelf stond plotseling van zijn stoel op. — Indien het zoo is, dan ben ik misleid, misleid, maar niet door Tschebarof, maar al veel eerder; ik wil geen experts, ik wil geen getuigen, ik geloof het, ik weiger... ik neem de tienduizend niet... vaarwel... Hij nam zijn muts en schoof zijn stoel achteruit om te gaan. Maar Gavrila Ardaljonowitch hield hem met een zacht en vriendelijk woord tegen: — Als het u mogelijk is, blijf dan nog, meneer Boerdovsky, al ware het maar voor vijf minuten. Bij deze kwestie zijn nog enkele bizonder gewichtige en in elk geval merkwaardige dingen aan den dag gekomen, die in 't bizonder voor u van belang zijn. Het komt mij voor, dat gij er kennis van nemen moet en het is voor uzelf waarschijnlijk aangenamer, als de zaak volkomen tot helderheid wordt gebracht. Boerdovsky ging zwijgend weer zitten, hij liet zijn hoofd 382 hangen en scheen in diep nadenken verzonken. En na hem zette zich ook weer Lebedef's neef, die eveneens was opgestaan om met hem mee te gaan; dezè had wel zijn hoofd en brutaliteit nog niet verloren, maar was toch zichtbaar sterk in verlegenheid gebracht. Hypolyt was norsch en neerslachtig, hij scheen uiterst verbaasd. Overigens kreeg hij juist toen zulk een hoestbui, dat hij zelfs bloedvlekken op zijn zakdoek naliet. De bokser was bijna een en al schrik; dan riep hij verdrietig uit: — Ik heb 't je immers nog gezegd, Antip, drie dagen géleden, dat je misschien werkelijk wel geen zoon van Pavlischtschef was! Er werd ingehouden gelachen, twee of drie lachten zelfs luider. -Wat gij ons daar op dit oogenblik meedeelt, meneer Keiler, sloeg Gavrila Ardaljonowitch snel toe, — is van de grootste beteekenis. Desalniettemin ontleen ik aan de betrouwbaarste gegevens het volste recht om te verzekeren, dat, hoewel den heer Boerdovsky zijn geboortedatum natuurhjk maar al te goed bekend was, hij er niets van wist dat Pavlischtschef gedurende het grootste gedeelte van diens leven in 't buitenland verbleef en steeds voor slechts korte poozen naar Rusland terugkeerde. Behalve dat was de toenmalige reis van Pavlischtschef in geenen deele zoo'n merkwaardigheid, dat zelfs zij, die hem van nabij kénden, het zich na meer dan twintig jaren, zouden herinneren, laat staan dan de heer Boerdovsky, die toen nog niet geboren was. Natuurlijk was dit nu onmogelijk nog na te vorschen en ik moet erkennen, dat de bewijzen, die ik kreeg, mij geheel toevallig in handen kwamen en dat er veel niet te krijgen was; zoodat de heer Boerdovsky en zelfs Tschebarof werkehjk er bijna onmogelijk achter hadden kunnen komen, gesteld dat hij dat had gewild. Maar het kon hem immers ook niet in den zin komen... Hier onderbrak hem plotseling Hippolyt, geprikkeld: — Pardon, meneer Iwolgin, waartoe al dat gebrabbel ? (Excuseer de uitdrukking!) De zaak is nu tot klaarheid ge- 383 bracht, wij zijn bereid om de hoofdzaak aan te nemen, waarom dan nog al dit moeilijke en beleedigend gedaas? U wilt misschien ophef maken van de geschiktheid uwer nasporingen en voor ons en voor den vorst in het licht stellen welk een voortreffelijk onderzoekingsrechter of detectief gij zijt. Ge hebt toch niet het voornemen om de verontschuldiging en rechtvaardiging van Boerdovsky te ondernemen, door te beweren dat hij onwetend in deze zaak betrokken is? Dat zou een brutaal stukje zijn, hooggeachte heer! Boerdovsky heeft uw rechtvaardigingen en verontschuldigingen niet noodig, dat zoudt ge kunnen weten! Dat is beleedigend voor hem en hij heeft het nu toch al moeilijk genoeg, hij is in een onpleizierige situatie, dat moest ge inzien en begrijpen.... — Genoeg, meneer Terentjef, genoeg, gelukte het Gavrila Ardaljonowitch hem te onderbreken, — houd u bedaard, wind u niet zoo op, het schijnt dat u heelemaal niet goed is? Ik kan in uw gevoelens inkomen. Ik ben in dit geval aan het eind, zoo ge wilt, d. w. z. ik zal genoodzaakt wezen, ging bij voort, — enkel in het kort de feiten mee te deelen, van welke volgens mijn overtuiging een volledige kennisneming niet overbodig zou zijn. Een algemeene beweging die op ongeduld leek, werd intusschen merkbaar. — Ik wil enkel meedeelen en bewijzen, opdat alle bij de zaak betrokkenen er kennis van kunnen nemen, dat uw moeder, meneer Boerdovsky, alleen daarom genoten heeft van de vriendelijkheid en steun van Pavhschtschef, omdat zij de zuster was van een meisje van zijn landgoed, op wie Nikolaj Andrejewitch in zijn prille jeugd verliefd was geweest en zelfs zoozeer, dat hij haar, indien zij niet plotseling gestorven ware, zeker zou hebben getrouwd. Ik heb bewijzen van deze volstrekt ware en geloofwaardige familiegeschiedenis, die zeer weinig bekend is geweest en thans zelfs geheel vergeten is. Ik zou verder kunnen vertellen, hoe de heer Pavhschtschef voor de opvoeding van uw moeder, als was 384 zij een verwante, gezorgd heeft van af haar tiende jaar, hoe hij haar een belangrijke bruidschat schonk en dat al die zorgzaamheid aanleiding gaf tot buitengewoon verontrustende geruchten onder Pavlischtschef's talrijke familieleden; men heeft zelfs gedacht dat hij met zijn kweekelinge zou trouwen, maar het einde was, dat zij, toen zij twintig jaar was, uit liefde (en daarvoor zou ik ook de overtuigendste bewijzen kunnen bijbrengen) is gehuwd met een landmeter, den heer Boerdovsky. Verder gewerden mij de meest volstrekte bewijzen, dat uw vader, meneer Boerdovsky, die allerminst een zakenmensch was, nadat hij de vijftienduizend roebel bruidschat van uw moeder had verworven, ontslag nam uit den dienst, zich met handelsondernemingen inliet, bedrogen werd, z'n geld verloor, uit verdriet begon te drinken, waardoor hij ziek werd en ten slotte voortijdig stierf, nadat hij acht jaar met uw moeder was getrouwd geweest. Daarna bleef uw moeder volgens haar eigen getuigenis, in gebrek achter en zou zij geheel zijn te gronde gegaan zonder de voortdurende en grootmoedige hulp van Pavlischtschef, die haar zeshonderd roebel jaarlijks toelage gaf. Verder zijn er tal van getuigenissen, hoe bizonder hij van u, toen gij kind waart, hield. Uit deze getuigenissen, die bovendien door uw moeder bevestigd zijn, bhjkt, dat hij hoofdzakelijk van u hield omdat gij zulk een stotterend, gebrekkig en meelijwekkend, ongelukkig kind scheent (en Pavhschtschef had, — de waarheid daarvan is mij aangetoond — gedurende zijn heele leven een teedere geneigdheid tot al het verdrukte en door de natuur veronachtzaamde, bizonderlijk bij kinderen — een feit, dat mijns inziens zeer gewichtig is in onze kwestie). En ten slotte kan ik mijn zorgvuldige nasporingen roemen, die deze hoofdzaak aan 't licht brachten: hoe die buitengewone voorkeur van Pavlischtschef voor u (hij heeft gemaakt, dat gij op het gymnasium zijt gekomen en onder bizonder toezicht hebt geleerd) langzamerhand bij de verwanten en huisgenooten van Pavlischtschef de gedachte wekte, dat gij zijn zoon waart en dat uw vader enkel een misleid echtgenoot zou geweest zijn. En 385 het voornaamste is, dat deze gedachte niet tot een vaste en aigemeene overtuiging werd voor de laatste jaren van Pavlischtschef's leven, toen allen zich benauwd maakten over de erfenis; de aanvankelijke feiten waren vergeten en bewijzen onmogelijk. Ongetwijfeld is dat gerucht ook tot u doorgedrongen, meneer Boerdovsky, en heeft het een geweldigen indruk op u gemaakt. Het is aan uw moeder, met wie ik de eer had persoonlijk kennis te maken, hoewel ook zij van al dat gepraat wist, zelfs tot op dit oogenblik nog onbekend (en ook ik heb het voor haar verborgen gehouden), dat ook gij, haar zoon, in de betoovering daarvan zijt verstrikt. Ik heb, meneer Boerdovsky, uw zeer achtenswaardige moeder te Pskov ontmoet; zij was ziek en in de grootste armoede, waarin zij sedert den dood van Pavlischtschef vervallen was. Zij heeft mij met tranen van dankbaarheid meegedeeld, dat zij enkel nog door u en uwe hulp haar aardsche leven kon rekken; zij verwacht veel van u en gelooft vurig in uw toekomstig succes... — Maar dat is toch niet uit te houden! uitte plotseling Lebedef's neef luid en ongeduldig. — Wat moet die heelê roman ? — Onbetamelijk, walgehjk! stootte Hippolyt heftig eruit. Maar Boerdovsky had geen enkele opmerking en maakte zelfs geen beweging. —■ Wat dat moet? Waarom? deed Gavrila Ardaljonowitch listig verbaasd, terwijl hij zich tot zijn slot gereed maakte. — Ja, ten eerste is meneer Boerdovsky nu misschien ten volle overtuigd, dat Pavlischtschef hem uit grootmoedigheid genegen was, en niet omdat hij zijn zoon zou zijn. En alleen dat feit moest de heer Boerdovsky, die na lezing van het artikel, ondersteunde en goedkeurde, wat de heer Keiler geschreven had, toch wel beslist weten. Ik zeg dat, omdat ik u voor een edel mensch houd, meneer Boerdovsky. Ten tweede blijkt, dat van een oplichters-schurkerij geen sprake is, zelfs niet van den kant van Tschebarof; dat is een belangrijk punt, zelfs voor mij, omdat de vorst zoo straks, in het vuur van zijn 25 386 rede, het heeft voorgesteld, alsof ook ik in deze ongelukkige zaak een oplichterij en schurkenstreek zag. Men was hier, integendeel, van beide kanten volkomen te goeder trouw, en al kan 't zijn, dat Tschebarof inderdaad een groote schavuit is, in deze zaak is zijn rol niet meer dan die van een gewikst rechtsverdraaier. Hij had gehoopt als advocaat een goeden slag te slaan, en zijn berekening was niet alleen geslepen en kwiek, maar ook zeer aannemelijk: hij steunde op de gemakkelijkheid waarmee van den vorst geld valt los te krijgen en op diens nobel gevoel van vereering voor den overleden Pavlischtschef, hij steunde ten slotte (en dat was wel het belangrijkst) op de bekende ridderlijke inzichten van den vorst inzake verplichting van eer en geweten. Maar wat nu nog den heer Boerdovsky betreft, kan men zelfs zeggen, dat hij, dank zij eenige zijner principes, zoozeer door Tschebarof en zijn omgeving was omgepraat, dat hij de zaak begon vrijwel zonder aan zijn persoonlijk voordeel te denken, in een soort dienst van waarheid, vooruitgang en humaniteit. Na al deze medegedeelde feiten, is het nu dus wel voor een ieder duidelijk, dat de heer Boerdovsky een eerhjk mensch is, ondanks allen schijn van het tegendeel, en kan de vorst hem te eer en meer van harte zijn vriendschappelijken steun aanbieden en de daadwerkelijke hulp, waarover hij het zoo straks had, toen hij sprak over die school en over Pavlischtschef — Houd op, Gavrila Ardaljonowitch, houd op! riep de vorst in werkehjke ontzetting, maar het was al te laat. — Ik heb gezegd, ik heb al drie keer herhaald, klonk wild de stem van Boerdovsky, —. dat ik geen geld wil. Ik neem het met aan.... omdat ik niet wil basta 1 Bijna was hij van het terras weggeloopen. Maar de neef van Lebedef greep hem bij den arm en fluisterde hem iets toe. Hij keerde haastig om, haalde een groot ongezegeld couvert uit zijn zak en gooide het op een tafeltje, waar naast de vorst zat. — Daar is het geld 1 Gij hebt het niet gewaagd.... niet gewaagd het geld! 387 <— De tweehonderdvijftig roebel, die gij het hebt gewaagd hem te sturen door Tschebarof, als een aalmoes, verklaarde Doktorenko. — In het artikel stond: vijftig! riep Kolja ertusschen. — Ik heb schuld! zei de vorst, op Boerdovsky toegaande. — Ik heb groote Schuld tegenover u, Boerdovsky, maar geloof me, ik heb u dat geld niet als een aalmoes gezonden. Ik heb u ook nu onrecht gedaan zoo even. (De vorst was zeer verstrooid, hij zag er vermoeid en slap uit en sprak onsamenhangend). — Ik zei iets van een schurkenstreek.... maar dat ging niet over u, ik heb mij vergist. Ik zei, dat gij .... ook zijt als ik.... ziek. Maar gij zijt niet.... zooals ik, gij . geeft lessen, gij onderhoudt uw moeder. Ik zei, dat gij uw moeder schande aandeedt, maar ge hebt haar hef; ze zegt het zelf.... ik wist het met. Gavrila Ardaljonowitch had mij dat van te voren niet verteld .... ik heb u onrecht gedaan. Ik heb het gewaagd om u de tienduizend aan te bieden, maar ik deed verkeerd, ik had dat niet zoo moeten doen, en nu.... kan het niet meer, omdat gij mij zult verachten.... Daar barste Lisaweta Prokofjevna los: —' Maan* is dit dan een gekkenhuis! — Beslist, een gekkenhuis 1 Aglaja hield het ook niet meer uit en gaf bits weerslag. Maar haar woorden gingen in een algemeen misbaar onder; allen praatten al overluid, allen gaven hun oordeel, de een discuteerde, de ander lachte, Iwan Fjodorowitch Jepantschin was tot het uiterste van weerzin gebracht, en wachtte, als in gekrenkte waardigheid, op Lisaweta Prokofjevna. De neef van Lebedef had nog een woordje in te brengen: i— Die eer moet men u geven, vorst, dat ge drommels knap gebruik weet te maken van uw.... ziekte, laten we maar zeggen, om het zoo beleefd mogehjk uit te drukken; ge hebt de aanbieding van uw vrindschap en uw geld in zoo handigen vorm gedaan, dat het daarna voor een respectabel mensch onmogelijk is geworden om ze aan te nemen. 388 Dat is öf een beetje te naief, öf een beetje te handig gij zult dat overigens het best zelf-weten. — Pardon heeren, klonk de stem van Gavrila Ardaljonowitch, die inmiddels de enveloppe met geld had geopend, — hier zijn geen tweehonderdvijftig roebel, maar niets meer dan honderd. Ik zeg het maar, vorst, want er zou een misverstand uit kunnen voortkomen. ■—1 Laat maar, laat maar. De vorst gebaarde met de handen naar Gavrila Ardaljonowitch. — Nee, geen „laatmaars"! klampte Lebedefs neef zich dadelijk vast. — Uw „laat maar" is voor ons een beleediging, vorst. Wij verbergen niets, wij gaan openlijk te werk. Zeker, daar is maar honderd roebel en geen tweehonderdvijftig, maar is dat dan soms niet volmaakt hetzelfde — N nee, dat is niet volmaakt hetzelfde, bracht Gavrila Ardaljonowitch uit in een naieve verbouwereerdheid. — Val mij niet in de rede; wij zijn niet zulke ezels als waarvoor gij ons houdt, meneer de advocaat, riep Lebedefs neef met grimmige ergernis. — Natuurlijk zijn honderd roebels er geen tweehonderdvijftig en is dat niet volmaakt hetzelfde, maar het gaat hier om het princiep; het belangrijke is daar het initiatief, en dat er honderdvijftig roebel ontbreken, dat is enkel het particuliere. Het belangrijke is, uwe Hoogheid, dat Boerdovsky uw aalmoes niet aanneemt, dat hij u die in het gezicht gooit en met betrekking daartoe is het volmaakt hetzelfde of het er honderd of tweehonderdvijftig zijn. Boerdovsky heeft de tienduizend niet aangenomen; ge hebt het gezien; hij zou ook de honderd niet teruggebracht hebben, als hij een oneerlijk mensch ware. Die honderdvijftig roebel zijn als vergoeding van onkosten aan Tschebarof gegeven, voor zijn reis naar den vorst. Lach zoo ge wilt om onze onhandigheid, om het onverstand, waarmee wij zaken aanpakken; gij hebt toch wel al uw best gedaan om ons belachelijk te maken; maar waag het niet te zeggen, dat wij oneerlijk zouden zijn. Die honderdvijftig roebel, waarde heer, wij staan er samen borg voor, dat we ze den 389 vorst zullen teruggeven; al zouden we het ook maar roebel na roebel kunnen doen, en we zullen ze teruggeven met de rente. Boerdovsky is arm, Boerdovsky bezit geen millioenen en Tschebarof kwam na de reis met de rekening. Wij hoopten te zullen winnen.... Wie zou in zijn plaats anders hebben gehandeld ? — Wie, vraagt ge nog ? riep vorst Schtsch. uit. — Daar word ik gek bij! barstte mevrouw Jepantschin los. Jevgeny Pavlowitch die al geruimen tijd alles had staan aanzien, begon te lachen: — Dat herinnert aan een beroemde verdedigingsrede, onlangs door een advocaat gehouden, die ter verontschuldiging van zijn dient, die zes menschen tegelijk had vermoord om ze te berooven, aanvoerde dat hij zoo arm was en plotsehng aldus eindigde: „Natuurlijk, dat mijn dient, in zijn armoede, op de gedachte kwam om die zes menschen te dooden, en wie zou, als hij in zijn plaats geweest was, niet op diezelfde gedachte gekomen zijn?" Het was tenminste zoo iets, maar buitengewoon vermakehjk. , — Genoeg! hernam Lisaweta Prokofjevna plotseling. Ze sidderde bijna van woede. — 't Is tijd om aan dat gebral een eind te maken!... Zij was gruwelijk opgewonden; dreigend haalde ze haar hoofd achterover, en liet met trotsche, brandende ongeduldige uitdaging haar blikken over het geheele gezelschap gaan; ternauwernood onderscheidde ze vriend van vijand. Dit was het oogenblik waarop een lang ingehouden woede zich eindelijk ontlaadt, en dringt tot onmiddellijken strijd, in fel verlangen om ten spoedigste zich op den een of ander te werpen. Zij, die Lisaweta Prokofjevna kenden, voelden terstond dat er iets bizonders met haar gebeurde. Den volgenden dag verzekerde Iwan Fjodorowitch aan vorst Schtsch., dat; „zooiets bij haar voorkomt, maar in die mate als gisteren komt het toch maar uiterst zelden voor, misschien eens in de drie jaar, en zeker niet vaker. Zeker niet vaker!" Hij voegde er dit nadrukkelijk bij. 390 — Genoeg, Iwan Fjodorowitch! Laat me m'n gang gaan! riep Lisaweta Prokofjevna fel Wat bied je me nou je arm aan? Straks heb je me niet kunnen wegbrengen, jij bent de man, jij bent het hoofd van het gezin, je hadt mij, idiote die ik was, bij m'n ooren eruit moeten trekken als ik niet naar je had willen luisteren en gaan. Als je tenminste nog maar om je dochters gedacht hadt! Maar nu kunnen we den weg vinden zonder je, deze schande is voor een heel jaar voldoende... Wacht, ik wil den vorst nog bedanken!... Wel bedankt, vorst, voor de ontvangst! En ik had me nog wel neergezet om de hedendaagsche jeugd te hooren praten... Wat een gemeenheid, gemeenheid! Dit is de chaos, ordeloosheid, zooiets zie je zelfs in den droom nog niet! Zoo zijn er toch niet veel?... Zwijg, Aglaja! Zwijg, Alexandra! Het gaat jullie niet aan!... Draai niet zoo om me heen, Jevgeny Pavlitch, ik moet niets meer van je hebben!... En jij. m'n beste, vraagt hun dus om vergiffenis, (zij wendde zich nu weer tot den vorst). — „ik heb schuld, omdat ik het gewaagd heb u een kapitaal aan te bieden"... en jij, opschepper, waar lach je om! (ze stoof plotseling op Lebedefs neef af) — „wij weigeren om zoo te zeggen dat geld, wij eischen, maar wij verzoeken niet!" Alsof hij niet wist, dat morgen die idioot weer naar hem toe zal komen, om hem zijn vrindschap en zijn geld aan te bieden! Je zult gaan, nietwaar? Zul je gaan? Zul je gaan of niet? — Ik zal gaan, zei de vorst. Zijn stem was zacht en ootmoedig. — Ge hebt het gehoord! En daar reken je immers ook op, keerde ze zich weer naar Doktorenko. — Je hebt nu het geld al zoo goed als in je zak en nou schep je op om ons zand in de oogen te strooien Nee, duifje, zoek andere domkoppen, ik zie je door en door ik doorzie je heele komedie.... — Lisaweta Prokofjevna! riep de vorst. — Laten we weggaan, Lisaweta Prokofjevna, het is meer dan tijd en laten we den vorst meenemen, zei vorst Schtsch, glimlachend en zoo rustig mogelijk. 391 De meisjes stonden, bijna verschrikt, ter zijde, de generaal was beslist geschrokken; allen waren trouwens verbluft. Enkelen, wat verder weg, lachten en fluisterden heimelijk; het gezicht van Lebedef toonde de allerhoogste verrukking. — Ge zult overal wanorde en chaos vinden, mevrouw, zei Lebedefs neef beteekenisvol, hoewel wat uit het veld geslagen. — Maar niet zoo! Niet zoo, vadertje, als tegenwoordig bij u, niet zoo! viel Lisaweta Prokofjevna in met leedvermaak en als hysterisch. — Zullen julüe me dan toch m'n gang laten gaan? krijschte ze naar hen die haar wilden toespreken. — Nee, als je ons pas zelf hebt kunnen vertellen, Jevgeny Pavlitch. dat zelfs een advocaat voor de rechtbank heeft verklaard, dat er niets natuurlijkers was, dan uit armoede zes menschen te vermoorden, dan zijn wij waarachtig wel in de laatste dagen; zoo iets had ik nog niet gehoord. Alles is mij nu duidelijk geworden! Maar die stotteraar, (ze wees op Boerdovsky die haar met buitengewone verwondering aangaapte), — zal die soms geen moord begaan ? Ik wil wedden dat hij het doet! Hij zal je geld, de tienduizend, misschien fliet nemen, en ze misschien weigeren uit nauwgezetheid van geweten, maar hij zal bij nacht komen, een moord begaan, en ze uit het doosje nemen, hij zal ze eruit nemen ook omdat hij zoo nauwgezet van geweten is! Dat heet bij hem met eerloos. Dat heet een „uitbarsting van edele wanhoop", dat heet „negeeren" of de duivel weet wat anders Ba! alles is ondersteboven, allen loopen met de beenen in de lucht. Een meisje groeit in huis op, plotseling springt ze midden op straat in een rijtuig: „Moedertje, ik ben met den een of anderen Karlitch of Iwanitch getrouwd, vaarwel!" Dat vinden jullie goed, als men zoo handelt? Dat is natuurlijk eerbiedwaardig? De vrouwenkwestie? Kijk, dat mannetje (zij wees op Kolja), — dat wou onlangs tegen mij volhouden, dat juist zóóiets de zin van de vrouwenkwestie is. Maar laat je moeder een dom mensch zijn geweest, dan kun je toch menschelijk tegenover haar zijn!.... Waarom zijt ge straks zoo brutaal binnen- 392 gekomen ? Uit den weg, daar komen wij aan! „Geef ons alle rechten, maar waag jij het niet om in onze tegenwoordigheid je mond open te doen! Bewijs ons alle eer, meer zelfs dan ooit aan iemand bewezen is, maar wij zullen jou trakteeren als den minsten lakei!" Dat zoekt wat waar is, dat staat op zijn recht, en onderdehand belasteren ze hém in hun artikel als Turken. „Wij eischen en wij verzoeken niet, en ge zult van ons niet het geringste woordje van dank vernemen, want gij handelt slechts tot geruststelling van uw eigen geweten!" Wat een moraal; maar als jij dan niet dankbaar zult zijn, dan kan immers ook de vorst je ten antwoord geven, dat hij niet de geringste dankbaarheid tegenover Pavlitschtschef voelt, omdat ook Pavlischtschef's weldaden geschiedden ter geruststelling van diens geweten. En het is immers alleen op zijn dankbaarheid tegenover Pavlischtschef, dat je gerekend hebt; hij had toch geen geld van je geleend, hij was je niets schuldig, waar anders heb je dan op gerekend dan op de dankbaarheid ? En hoe kun je haar dan zelf ontkennen ? Krankzinnigen! Zij verklaren, dat de samenleving wild en onmenschelijk is, omdat deze een meisje dat verleid is, veracht. Maar wanneer je de samenleving onmenschelijk noemt, dan erken je dus dat zij het meisje smart aandoet. Maar als dat zoo is, hoe kun je zelf haar dan in de kranten aan al die menschen prijs geven en verlangen dat haar dit niet smartelijk zal zijn? Krankzinnigen! Praalhanzen! In God gelooven ze niet, in Christus gelooven ze niet! En jullie hebt je zoo in de pralerij en hoogmoed verbeten, dat het eind zal zijn dat jullie mekaar opvreet, dat voorspel ik jullie. Dat zou geen onzin zijn, geen chaos, geen wanorde? En dan zal die mensch, die geen schaamte kent, hun nog vergiffenis gaan vragen! Zijn er dan velen zooals jullie? Waarom lachen jullie; omdat ik mij met jullie afgeef en mij compromitteer? Dat is al gebeurd, daar is niets meer aan te verhelpen! Maar jij, lach jij me niet uit, leelijkerd! (ze vloog plots op Hippolyt af), — hij kan nauwelijks ademen, maar hij bederft de anderen. Jij hebt mij dat jongetje bedorven (weer wees ze op Kolja); — hij heeft zijn 393 hoofd vol van je, je brengt hem het atheïsme bij, je gelooft niet in God, en je valt nog in de termen voor een pak ransel, m'n waarde heer. Ba, wat 'n zoodje!.... En dus zul je morgen naar hem toegaan, vorst Ljev Nikolajewitch? zul je gaan? vroeg ze den vorst weer. Ze had bijna geen adem meer. -Ja. — Dan wil ik je daarna niet meer kennen 1 Zij wendde zich haastig tot heengaan, maar keerde plots weer om. — En je zult naar dien atheist gaan ? (Zij wees op Hippolyt.) — Maar waarom lach je dan toch! riep ze als buiten zich zelf en stoof op Hippolyt af, wiens giftigen glimlach zij niet langer verdroeg. Meteen klonk van rondom: — Lisaweta Prokofjevna! Lisaweta Prokofjevna! Lisaweta Prokofjevna 1 — Mama, schaam u! riep Aglaja overluid. .— Maak u niet ongerust, Aglaja Iwanovna, antwoordde Hippolyt kalm. Lisaweta Prokofjevna had hem, in een vaart, vast bij den arm gegrepen, zonder doel, en stond nu voor hem en zoog zich aan hem vast met haar dolle oogen. .— Maak u niet ongerust, uw mama zal zien, dat men zich niet op een stervend mensch moet werpen .... ik wil wel zeggen, waarom ik lachte ik zal heel blij zijn, als men het mij toestaat. — Plotseling overviel hem een hevige hoestbui, die een volle minuut aanhield. — Hij sterft al, en nog praat hij! schoot Lisaweta Prokofjevna's stem uit. Zij het zijn arm los en zag schier met ontzetting, dat hij bloed van zijn lippen veegde. ■— Maar waarom spreek je! Je moet eenvoudig gaan liggen.... — Dat zal ik ook, antwoordde Hippolyt zacht, heesch, bijna fluisterend. — Ik zal gaan hggen, dadehjk als ik thuis kom .... ik zal over veertien dagen sterven, dat weet ik... B—n heeft het mij de vorige week gezegd .... En daarom zou ik, als u 't goed vindt, een paar woorden tot afscheid willen spreken. — Maar ben je gek geworden? Onzin! Wat is dat voor 394 gepraat, je moet onder behandeling! Ga, ga naar bed!.... riep Lisaweta Prokofjevna verschrikt. — Als ik dat doe, kom ik er immers niet meer af voor mijn dood, glimlachte Hippolyt. — Ik wou gisteren ook al gaan liggen, om den dood af te wachten, maar besloot om het tot morgen uit te stellen, want m'n beenen konden me nog dragen opdat ik hier vandaag bij u kon komen Ik ben enkel erg moe.... — Maar ga zitten, ga zitten, waarom sta je 1 Daar heb je een stoel, viel Lisaweta Prokofjevna in en schoof zelf een stoel onder hem. — Ik dank u, vervolgde Hippolyt zachtjes, — en gaat u nu tegenover me zitten, zoo, dan zullen we praten,.... we moeten beslist praten, Lisaweta Prokofjevna, nu sta ik daarop (Hij glimlachte weer.) — Bedenk, dat ik heden voor 't laatst in de lucht ben en onder menschen, en dat ik onverbiddelijk over twee weken in de aarde zal liggen. Dit zal dus zoo'n soort afscheid van de menschen en van de natuur zijn. En al ben ik ook niet erg sentimenteel, toch, stel u voor, ben ik heel büj, dat dit alles in Pavlovsk gebeurde, je ziet zoo tenminste boomen en groen. — Maar waarom nu praten! (Lisaweta Prokofjevna werd hoe langer hoe verschrikter.) — Je hebt harde koorts. Straks krijschte je stem tot gillens toe en nu hijg je naar adem en stikt bijna!.... — Ik kan dadehjk uitrusten. Waarom wilt u mij mijn laatsten wensch weigeren? En weet u, ik had mij dat al lang voorgefantaseerd, Lisaweta Prokofjevna, hoe ik u zou ontmoeten; ik heb veel over u gehoord van Kolja; hij is immers bijna de eenige die mij niet in den steek laat... Ge zijt een origineele vrouw, een excentrieke dame, ik heb het nu zelf meegemaakt weet ge dat ik zelfs een beetje van u gehouden heb? — God, en ik had hem waarachtig bijna geslagen! — Gij werd tegengehouden, als ik wel heb, door Aglaja Iwanovna? Dat is toch uw dochter Aglaja Iwanovna? 395 Zij is zoo mooi, dat ik straks op het eerste gezicht raadde dat zij het was, ofschoon ik haar nooit had gezien. Laat mij voor 't laatst van mijn leven dan enkel maar een schoonheid aanzien. Een wat ongeschikte en verwrongen glimlach trok over Hippolyts gelaat. — En daar zijn immers ook de vorst en uw echtgenoot en allemaal. Waarom weigert gij mij mijn laatsten wensch ? — Een stoel 1 riep Lisaweta Prokofjevna, maar ze pakte er zelf al een en zette zich tegenover Hippolyt. — Kolja, beval zij, — ga onmiddellijk met hem naar huis, breng hem, en morgen zal ik beslist zelf.... — Als u het goed vindt, dan zou ik den vorst wel om een kopje thee willen vragen .... Ik ben erg moe. Weet ge wat, Lisaweta Prokofjevna, ik meen dat ge den vorst met u mee wildet nemen om thee te drinken; blijf toch hier, laten we samen den tijd doorbrengen, de vorst zal ons zeker allen thee willen geven .... Vergeef mij, dat ik zoo bedissel.... Ik ken u immers, gij zijt goed, en de vorst is het ook wij zijn allemaal zulke goèie menschen dat het komisch is... De vorst stond op; Lebedef rende de kamer uit, Wjera ging hem achterna. — Goed dan, stelde mevrouw Jepantschin alle tegenwerping ter zijde, — spreek dan, maar alleen wat zachter en wind je niet op. Ik heb met je te doen Vorst 1 Je verdient eigenlijk niet, dat ik bij je thee drink, maar, hoe het zij, ik zal blijven, ik maak echter tegenover niemand excuses. Tegenover niemand! Onzin! Overigens, als ik je heb uitgemaakt, vorst, neem het me dan niet kwahjk als je tenminste wilt. Ik houd overigens niemand tegen, keerde ze zich eensklaps als in hevige woede naar haar man en dochters, alsof ze haar iets ongehoords hadden aangedaan, — en ik kan ook alleen thuis komen .... Men liet haar niet verder spreken. Allen verzamelden zich bereidwillig rondom haar. De vorst noodigde dadelijk allen uit om te blijven theedrinken; hij verontschuldigde zich, dat 396 hij daar nog niet eer aan gedacht had. Zelfs de generaal was zoo vriendelijk, dat hij iets kalmeerends bromde en tot Lisaweta Prokofjevna zorgzaam de vraag richtte, „of ze het niet te frisch had op het terras?" Het scheelde zelfs weinig of hij had aan Hippolyt gevraagd, of „hij al lang aan de Universiteit studeerde ?" maar hij vroeg het niet. Jevgeny Pavlitch en vorst Schtsch. werden terstond bizonder beminnelijk en opgewekt, en op de gezichten van Adelaïde en Alexandra brak, dwars door de nog voortdurende verwondering, zelfs voldaanheid, in één woord, allen waren merkbaar vergenoegd, dat de crisis bij Lisaweta Prokofjevna voorbij was. Alleen Aglaja was uit haar humeur en zat stil apart. Ook het heele verdere gezelschap bleef; niemand wou heengaan, zelfs generaal Iwolgin niet, wien Lebedef overigens in 't voorbijgaan iets in het oor fluisterde, dat vermoedelijk niet onverdeeld aangenaam was, want de generaal trok zich dadehjk ergens in een hoek terug. De vorst richtte zijn uitnoodiging ook tot Boerdovsky en de zijnen, zonder iemand over te slaan. Zij vertrokken hun gezicht en bromden, dat ze op Hippolyt wilden wachten; terstond daarop begaven ze zich naar het uiterste eind van het terras, waar ze ook weer allen op een rij gingen zitten. Waarschijnlijk had Lebedef al lang de thee voor zich klaar staan; hij verscheen tenminste terstond. Het sloeg elf uur. HOOFDSTUK X Dan sprak hij eensklaps, zonderling gehaast: — Kijk, Lisaweta Prokofjevna, die kopjes, die porseleinen kopjes, — en 't schijnt zelfs heel mooi porselein •—, die staan bij Lebedef altijd in de kast, achter glas, afgesloten.... hij laat ze nooit gebruiken.... ze hoorden tot zijn vrouws uitzet .... zoo komen zulke menschen eraan.... en daar heeft hij ze me voor ons gegeven, natuurhjk te uwer eer; zoo blij was hij.... Hij wou nog iets meer zeggen, maar vond de woorden niet. — Hij heeft den draad verloren, dat had ik al verwacht! fluisterde eensklaps Jevgeny Pavlowitch den vorst in het oor. — Dat is gevaarhjk, hè ? 't Is de zekerste aanduiding dat bij nu, uit giftigheid er de een of andere zoodanige excentriciteit uit zal gooien, dat het voor Lisaweta Prokofjevna zelfs te bar zal zijn. De vorst zag hem vragend aan. — Gij zijt niet bang voor zoo iets excentrieks ? vervolgde Jevgeny Pavlowitch. — Ik evenmin, ik hoop er zelfs op: en dat alleen, opdat onze goeie Lisaweta Prokofjevna haar straf thuis krijgt; dat moet nog heden gebeuren, dadehjk; eer ga ik niet weg. Het is of ge koorts hebt. — 't Is niets, spreek er niet van. Ja ik ben ziek, antwoordde de vorst verstrooid en zelfs ongeduldig. Hij hoorde zijn naam noemen; Hippolyt had het over hem. — U gelooft het met? lachte deze hysterisch. — Dat kon ook wel niet anders, maar de vorst zal het dadelijk gelooven en er zich heelemaal niet over verwonderen. — Hoor je dat, vorst ? wendde zich Lisaweta Prokofjevna tot hem, — hoor je dat? Er was gelach rond haar. Lebedef kwam druk naar 398 voren, en draaide voor Lisaweta Prokofjevna heen en weer. — Hij heeft gezegd, dat dat draaibord, die huisheer van je.... het artikel dat straks is voorgelezen, voor dien meneer heeft gecorrigeerd. De vorst zag Lebedef verbaasd aan. i— Waarom zwijg je? Lisaweta Prokofjevna stampvoette zelfs. — Wat moet ik zeggen ? mompelde de vorst, die Lebedef maar bleef aanstaren, — ik zie al, dat hij het gedaan heeft. — Is het waar ? keerde ze zich driftig tot Lebedef. — 't Is de waarachtige waarheid, uwe Excellentie, antwoordde Lebedef, gewichtig en vastberaden. Daarbij legde hij de hand op zijn hart. — Alsof hij zich erop beroemt! ze sprong bijna van haar stoel op. — Ik ben zoo gemeen, zoo gemeen! ving Lebedef te mompelen aan; dan sloeg hij zich op de borst en het zijn hoofd lager en- lager zakken. — Maar wat heb ik daaraan, dat jij gemeen bent! Hij denkt, dat als hij maar zegt: ik ben gemeen, hij er zich meteen uitdraait. En nu vraag ik je nog eens, vorst: Schaam je je niet, met dergelijke individuen om te gaan ? Dat zal ik je nooit vergeven. — De vorst zal het mij vergeven! bracht Lebedef met ontroerde overtuiging uit. — Enkel uit edelaardigheid, kwam Keiler. Hij was opgesprongen en wendde zich luid en klinkend direct tot Lisaweta Prokofjevna— Enkel uit edelaardigheid en om een vriend, die zich compromitteerde niet te verraden, heb ik straks over die correcties gezwegen, ondanks het feit, dat hij voorstelde om ons de trap af te gooien, zooals uzelf gehoord hebt. Om de waarheid weer recht te zetten, erken ik, dat ik mij werkelijk tot hem als tot een competente persoonlijkheid gewend heb, wat me zes roebel heeft gekost; het was echter geenszins voor den stijl, maar enkel om kennis der feiten, die mij voor het grootste deel onbekend waren. Dat van de slobkousen, 399 dat van den eetlust bij den Zwitserschen professor, dat van de vijftig roebel in plaats van de tweehonderd vijftig, in één woord, die heele groepeering, dat komt alles voor zijn rekening — ik gaf er zes roebels voor — maar aan den stijl heeft hij niets gecorrigeerd. — Ik moet doen opmerken, onderbrak hem Lebedef met koortsachtig ongeduld en eenigszins kruiperig stemgeluid, terwijl meer en meer gelach opklonk, — dat ik alleen maar de eerste helft van het artikel heb gecorrigeerd, maar aangezien we middenin het niet eens konden worden en over een punt kwestie kregen, heb ik de tweede helft niet meer verbeterd. Daardoor is die zoo vol fouten ('tzijn er nog al wat!), waarvoor ik geen verantwoording heb.... — Dat is het, waar hij zich bezorgd over maakt! riep Lisaweta Prokofjevna uit. Jevgeny Pavlowitch sprak Keiler aan. — Mag ik u vragen, wanneer of het artikel is gecorrigeerd? — Gisterenmorgen, biechtte Keiler op, — wij hadden een onderhoud en hadden wederkeerig op eerewoord geheimhouding beloofd. — Dat was dus, toen hij voor je kroop en je zijn toewijding verzekerde. Fijne lui! Ik heb je Poeschkin niet noodig, en laat je dochter het niet wagen zich bij me te vertoonen! Lisaweta Prokofjevna wou opstaan, maar eensklaps richtte ze zich geprikkeld tot den lachenden Hippolyt: — Wat heb jij te lachen, vrindje; was je bedoeling om mij hier belachelijk te meiken? ~ De Heer bewaar me 1 Hippolyt glimlachte onnatuurlijk, .— maar wat me 't allermeest treft, Lisaweta Prokofjevna, is uw buitengewone excentriciteit; ik heb, dat erken ik, het gesprek opzettelijk op Lebedef gebracht, ik wist hoe dit op u zou werken en alleen op u, want de vorst zal hem beslist vergeven, en heeft dit ongetwijfeld al gedaan.... zelfs heeft hij misschien al naar een verontschuldiging voor hem gezocht, is het niet zoo, vorst? 400 Hij hijgde, zijn zonderlinge bewogenheid werd met elk woord erger. -En!... . zei Lisaweta Prokofjevna boos, maar verwonderd over zijn toorn. — En ? — Ik had al veel dergelijks over u gehoord.... en tot mijn groote genoegen .... ik heb zeer veel achting voor u gekregen, vervolgde Hippolyt. Terwijl hij sprak, was het of hij met die eigenste woorden iets heel anders wilde zeggen. Hij sprak met een fijnen spot en was tegelijkertijd buiten alle verhouding opgewonden, hij keek argwanend rond, kwam blijkbaar na elk woord in de war en verloor den draad, en daarbij kwam dan nog zijn teringhjdersuiterhjk en zijn vreemde fonkelende en als razende blik, dit alles bleef onwillekeurig de aandacht op hem gericht houden. — Ik zou mij erover moeten verwonderen, hoewel ik absoluut niets van de wereld ken (dat geef ik toe), dat u niet alleen zelf in gezelschap van deze onze bende, die u toch als onfatsoenlijk moet gelden, gebleven zijt, maar ook die... jonge dames hebt doen getuige zijn van een schandaalgeschiedenis, al hebben ze dan ook alles al in romans gelezen. Ik weet overigens misschien niet goed... want ik ben wat in de war, maar, in elk geval wie zou, behalve gij, gebleven zijn... op het verzoek van een jongen (nou ja, een jongen, dat geef ik ook toe) om met hem den avond door te brengen en ... aan alles deel te nemen en ... daarbij .. . dat ge u morgen schamen zult (ik ben het trouwens eens, dat het zoo niet goed is uitgedrukt), ik heb voor dit alles lof en hooge achting, als staat duidelijk op het gezicht van Zijne Excellentie, uw echtgenoot, te lezen, dat hij dit allés niet in den haak vindt... Hi-hi! grinnikte hij. totaal verlegen wordend. Plots hoestte hij zoo, dat hij in geen twee minuten kon voortgaan. — Hij is zelfs den adem kwijt! uitte Lisaweta Prokofjevna koel en kortaf, terwijl ze met groote nieuwsgierigheid naar hem keek— Nou, beste jongen, is het mooi geweest met je. 't Is tijd! 401 — Mag ik dan ook van mijn kant, waarde heer, u doen opmerken, zei eensklaps Iwan Fjodorowitch in zijn ergernis, zijn laatste geduld verliezend, — dat mijn vrouw hier gast is van vorst Ljev Nikolajewitch, onzen gemeenschappelijken vriend en buur, en dat het in geen geval uw zaak is, jongmensen, om over Lisaweta Prokofjevna's doen en laten te oordeelen, evenmin als hardop me in mijn gezicht te zeggen, wat daar op te lezen is. Zoo is het. En als mijn vrouw hier bleef, vervolgde hij, terwijl hij bij elk woord zich meer opwond, —» dan is dat veeleer, meneer, uit verbazing en uit een voor ieder begrijpelijke nieuwsgierigheid om de hedendaagsche wonderhjke jonge menschen te zien. Ik ben ook zelf gebleven, zooals ik soms op straat bhjf staan, wanneer ik iets zie, dat mij voorkomt als als ... als ... — Als een rariteit, kwam hem Jevgeny Pavlowitthte hulp. — Voortreffelijk en juist, verheugde zich zijn Excellentie, een beetje uit de koers door deze verbetering, — als een rariteit. Maar in elk geval is mij het verwonderlijkste, en zelfs het bedroevendste, als ik mij tenminste taalkundig zoo mag uitdrukken, dat gij, jongmensch, zelfs niet in staat geweest zijt te begrijpen, dat Lisaweta Prokofjevna nu bij u is gebleven, omdat ge ziek zijt (als het tenminste waar is dat ge sterven gaat), zoo te zeggen uit medehjden, omdat gij, meneer, zoo klagelijk jammert, en dat in geen geval zich ook maar de geringste smet aan haar naam, eigenschappen of beteekenis kan hechten.... Lisaweta Prokofjevna! besloot de generaal, met hoogroode kleur, •— als je wilt gaan, dan zullen we van onzen goeden vorst afscheid nemen, en... — Ik dank u voor uw les, generaal, onderbrak hem Hippolyt ernstig en onverwacht; hij zag hem nadenkend aan. — Laten we gaan, mama, moet dat nog langer duren!.... zei Aglaja, die van haar stoel opstond, ongeduldig en boos. — Nog twee minuten, mijn beste Iwan Fjodorowitch, als je het goed vindt, richtte zich mevrouw waardig tot haar man. — Ik geloof, dat hij hard koorts heeft en eenvoudig ijlt; ik ben daarvan overtuigd, als ik zijn oogen maar zie; men 26 402 kan hem zoo niet laten gaan, Ljev Nikolajewitch ....! Zou hij bij u kunnen overnachten, zoodat men hem niet nog naar Petersburg behoeft te sleepen? Cher prince, ge verveelt u toch niet? wendde ze zich plots uit onverklaarbare oorzaak tot vorst Schtsch. ■— Kom hier, Alexandra, doe je haar goed, m'n kind. Zij veranderde iets aan Alexandra's haar, waaraan niets te doen was, en kuste haar; zij had haar daarom alleen geroepen. — Ik had gedacht dat gij vatbaar voor ontwikkeling zoudt zijn, begon Hippolyt weer, opkomend uit zijn gepeins. •— Ja, dat wou ik eigenhjk zeggen, verheugde hij zich, als viel hem plots iets in. •— Daar is nu iemand als Boerdovsky, die echt zijn moeder tot steun wil zijn, nietwaar ? En het loopt erop uit, dat hij haar te schande maakt. Daar is de vorst, die wil Boerdovsky helpen, hij biedt hem met een oprecht hart zijn fijngevoelige vrindschap en geld aan en is misschien de eenige onder ons, die geen weerzin tegen hem koestert, en die twee staan tegenover elkaar als heusche vijanden.... Ha-ha-ha I Gij hebt allen aan Boerdovsky het land, omdat hij, volgens uw meening, zich leehjk en onbehoorlijk tegenover zijn moeder gedroeg; zoo is het immers? Ja? Ja? Gij zijt immers allen ontzaglijk gesteld op schoonheid en keurigheid van vormen, dat is het eenige waar ge waarde aan hecht, is het niet waar ? (Ik heb al lang vermoed dat dat het eenige was!) Nou, weet dan, dat er misschien niemand onder u is, die zoo van zijn moeder gehouden heeft als Boerdovsky. Gij hebt heimehjk aan Boerdovsky's moeder geld gezonden, vorst, door Ganetchka, dat weet ik, en nou zou ik willen wedden, (hi-hi-hi! brulde hij hysterisch), nou zou ik willen wedden, dat Boerdovsky u zal beschuldigen van onfijnheid in vormen en minachting tegenover zijn moeder, waarachtig zoo is het, ha-ha-ha! Toen hapte hij weer naar adem en kreeg een hoestbui. t-* Nu, is dat alles? Heb je nu alles, alles gezegd? Ga dan nu slapen, je hebt koorts, onderbrak hem Lisaweta Prokofjevna ongeduldig, zonder haar onrustigen blik van hem weg te wenden. — Och,' Heer 1 Hij spreekt nog door! 403 — Het schijnt, dat gij lacht ? Waarom lacht gij me aldoor uit? Ik heb het gemerkt dat ge me aldoor uitlacht! keerde hij zich plots opgewonden en geërgerd tot Jevgeny Pavlowitch. Deze lachte inderdaad. — Ik wou u enkel vragen, meneer.... Hippolyt pardon, ik vergat uw familienaam. — Meneer Terentjef, zei de vorst. — Juist, Terentjef, ik dank u, vorst, men noemde hem straks, maar hij was mij ontschoten. Ik wou u vragen, meneer Terentjef, of het waar is, wat ik hoorde: dat gij nl. van meening zijt, dat gij maar een kwartier tot de menschen vanuit het raam zoudt hebben te spreken, en zij dan dadelijk u in alles gelijk zouden geven en u volgen? — Het is heel goed mogelijk, dat ik het gezegd heb antwoordde Hippolyt, alsof hij zich iets te binnen bracht. Dan vervolgde hij eensklaps, weer levendig en Jevgeny Pavlowitch vast aanziend: — Ik heb het beslist gezegd! En wat zou dat? —• Niets, ik vroeg het slechts als inlichting, voor de volledigheid. Jevgeny Pavlowitch zweeg, maar Hippolyt bleef hem nog steeds in ongeduldige verwachting aanstaren. — Nou, wat dan, is het uit? keerde zich Lisaweta Prokofjevna tot Jevgeny Pavlowitch. — Maak wat voort, vadertje, het is voor hem slapenstijd. Of kun je dat niet begrijpen? Ze was hevig geërgerd. — Mijnentwegen wil ik er ook nog wel bijvoegen, vervolgde Jevgeny Pavlowitch met een glimlach, — dat alles wat ik van uw makkers gehoord heb, meneer Terentjef, en alles wat gij zoo net, met zulk een ontwijfelbaar talent, hebt beweerd, mijns inziens is terug te brengen tot de theorie van den triomf van het recht vóór al en afgezien van al,f en zelfs met uitsluiting van al het overige, en dat misschien zelfs voordat onderzocht is waarin dan dat recht bestaat? Heb ik dat misschien mis? 404 — Natuurlijk hebt ge het mis; ik begrijp zelfs niet wat ge zegt.... Verder ? Ook in den hoek klonk gemor. De neef van Lebedef bromde iets binnensmonds. .— Verder is er zoo goed als niets, vervolgde Jevgeny Pavlowitch; —> ik wou alleen opmerken, dat men vanaf dit standpunt direct kan overslaan tot het recht van de macht, dat is te zeggen het recht enkel van de vuist en van de persoonlijke willekeur, zooals het trouwens ook zeer dikwijls in de wereld gebeurd is. Ook Proudhon is blijven staan bij het recht van de macht. In den Amerikaanschen oorlog hebben velen der meest vooraanstaande liberalen de partij genomen der planters, uit het motief dat negers negers zijn, minderwaardig aan het blanke ras en dat dus het recht van de macht aan den kant der blanken is.... — En? — Dat is te zeggen, dat gij dus niet het recht der macht loochent? — En dan verder? — Ge zijt tenminste consequent; ik wou maar opmerken dat de afstand tusschen het recht der macht en het recht van tijgers en krokodillen en zelfs van Danilof of Gorsky niet groot is. — Dat weet ik niet; en verder? Hippolyt hoorde ternauwernood naar Jevgeny Pavlowitch en als hij „en" of „verder" tegen hem zei, dan scheen dat meer uit een oude, hem eigen geworden spraakgewoonte, dan uit oplettendheid en belangstelling te geschieden. — Er is niets verder.... dit is alles. — Ik ben overigens niet boos op u, eindigde Hippolyt eensklaps volkomen onverwacht, en stak, nauwelijks wetend wat hij deed, de hand uit; zelfs glimlachte hij. Jevgeny Pavlowitch was aanvankelijk verwonderd; dan nam hij met het ernstigste gezicht de uitgestoken hand aan, alsof hij er vergiffenis door ontving. — Ik moet hier nog wel mijn dank bijvoegen, zei hij weer 405 op dien dubbelzinnig respectvollen toon, ~ voor de aandacht, waarmee ge mij hebt laten uitspreken, want naar mijn veelvuldige ervaring zijn onze liberalen nooit zoo, dat zij iemand een eigen overtuiging toestaan en hun tegenstander niet terstond met scheldwoorden, of zelfs nog met iets ergers, antwoorden .... — Daar hebt ge volmaakt gelijk in, merkte Iwan Fjodorowitch op; dan legde hij zijn handen op zijn rug en trok zich met een uiterst verveeld gezicht weer terug naar den terrasuitgang, waar hij in ergernis geeuwde. — Nou vadertje, je hebt 't jouwe wel gezegd, verklaarde Lisaweta Prokofjevna plots aan Jevgeny Pavlowitch. — Ge verveelt me.... •— 't Is tijd! Hippolyt kwam bezorgd en bijna met schrik overend en zag in verbijstering rond. — Ik heb u opgehouden ; ik wou u alles zeggen .... ik dacht dat allen.... voor de laatste maal. het was een inbeelding —. Men kon zien, dat hij af en toe opleefde, eensklaps ontkwam hij dan aan het geraaskal voor enkele oogenblikken, de herinnering keerde terug en bij sprak bij volkomen bewustzijn, voor 't grootste deel in brokstukken uit wat hij misschien al lang, in de lange vervelende uren van zijn ziekte, op zijn bed, in zijn eenzaamheid en slapeloosheid, had bedacht en verwerkt. — Nu vaarwel! zei hij dan opeens botweg. — Gij denkt dat het mij licht valt om u vaarwel te zeggen ? Ha-ha 1 lachte hij zelf geërgerd over zijn ongepaste vraag en plotseling was het of hij kwaad werd, omdat hij al wat hij zeggen wou niet zeggen kon, en uitte hij heftig en geprikkeld: <— Uwe Excellentie! Ik heb de eer u op mijn begrafenis te verzoeken, als ge me tenminste die eer waardig acht en.... u allen, heeren, met den generaal 1.... Hij begon weer te lachen, maar 't was reeds de lach van een waanzinnige. Lisaweta Prokofjevna ging verschrikt naar hem toe en greep zijn hand. Hij keek haar scherp aan, met dienzelfden lach, maar deze zette al niet door, maar 406 bleef om zoo te zeggen staan en verstarde op zijn gezicht. — Weet gij, dat ik hierheen kwam om boomen te zien ? Kijk, die gindsche .... (hij wees op de boomen van het park), dat is niet belachelijk, hè? Daar is toch niets belachelijks aan? vroeg hij ernstig aan Lisaweta Prokofjevna en verzonk in gepeins; dan, na een oogenblik, hief hij het hoofd op en begon nieuwsgierig met zijn blik de aanwezigen af te zoeken. Hij zocht Jevgeny Pavlowitch, die rechts van hem, vlak bij, stond, op dezelfde plaats als te voren, maar hij was het al vergeten en zocht overal. — Aha! ge zijt niet weggegaan ! vond hij hem eindehjk, —• gij hebt straks aldoor gelachen, omdat ik een kwartier uit het raam wou spreken... Maar weet, dat ik nog geen achttien jaar ben; ik heb zoo lang op mijn kussen gelegen, ik heb zooveel uit dat raam gezien, ik heb zooveel nagedacht.... over alles .... dat.... Een doode heeft geen leeftijd, dat weet ge. Ik dacht daar de vorige week nog over, toen ik op een nacht wakker Werd.... Maar weet ge, wat gij het allermeest vreest ? Ge vreest het allermeest onze oprechtheid, al veracht ge ons ook! Dat heb ik ook toen, in dien nacht, op mijn kussen, bedacht.... Gij meent, dat ik straks om u gelachen heb, Lisaweta Prokofjevna? Nee, ik heb niet om u gelachen, ik wou m'n bewondering maar te kennen geven.... Kolja zei, dat de vorst u een kind noemde.... zoo is het.... Maar wat ik wou toch nog wat zeggen .... Hij sloeg de handen voor zijn gezicht en dacht na. — Dit is het: toen gij zoo straks afscheid woudt nemen, dacht ik eensklaps: daar zijn menschen, en je zult ze nooit weer zien, nooit weer! En ook de boomen niet.... je zult niets zien dan de rooie baksteenmuur van het huis van Meijer.... tegenover je raam.... spreek hun dan ook van dat alles .... probeer het toch, spreek .... daar is een schoonheid .... maar jij sterft immers, stel je voor als doode, zeg, dat een „doode alles zeggen mag" .... en dat de vorstin Marja Alexejevna niet brommen zal, ha-ha!.... Gij lacht niet? 407 Hij zag wantrouwend rond. — Maar weet, dat mij allerlei gedachten kwamen op mijn kussen weet, dat ik er tot de overtuiging kwam, dat de natuur iets zeer spotzuchtigs is Gij hebt mij straks een atheïst genoemd, maar weet, dat de natuur Waarom lachen jullie weer ? Ge zijt vreesehjk onbarmhartig! zei hij plotseling met bedroefden weerzin, terwijl hij rond zag. — Ik heb Kolja niet bedorven, eindigde hij op een volmaakt anderen, ernstigen en overtuigden toon, als viel hem eensklaps iets in. Niemand lacht hier om je, niemand, wees toch bedaard! (Het werd voor Lisaweta Prokofjevna bijna een marteling.) — Morgen zal een andere dokter komen; de jouwe heeft het mis gehad; maar ga toch zitten, je kunt niet op je beenen staan! Je ijlt!.... Wat moeten we nu toch met hem beginnen! Bezorgd bemoederde ze hem, trachtte hem m zijn stoel neer te drukken .... Iets als een traan glansde op haar wang. Hippolyt bleef als verbijsterd staan, hief zijn hand op, strekte die angstig uit, tot hij de traan aanraakte. Een kinderlijke glimlach overkwam hem. _ Ik u begon hij verheugd, — gij weet niet hoe ik u hij heeft mij altijd zoo verrukt over u gesproken, hij daar, Kolja.... ik houd van zijn vemikking. Ik heb hem niet bedorven 1 Ik laat ook hem alleen achter.... ik had allen achter willen laten, allen.... maar er was niemand, er was niemand Ik wou een daadmensch zijn, ik had het recht O wat heb ik veel gewild 1 Ik wil nu niets meer, ik wil niets meer willen; laten ze maar de waarheid zoeken zonder mij, laat ze! Ja, de natuur is spotzuchtig! Waarom (hij ging plots met ijver door) — waarom brengt zij de voortreffelijkste schepselen voort met het doel om daarna den spot met ze te drijven? Zij heeft het zoo ingericht, dat het eenige wezen, waaraam men op aarde volmaaktheid heeft toegekend zij heeft het zoo ingericht, dat, terwijl ze hem den menschen toonde, zij hem voorbestemde, dat te zeggen, wat zooveel bloed heeft doen stroomen dat, indien het in eens 408 verstroomd ware, de menschen ongetwijfeld zouden zijn verdronken! O het is goed, dat ik sterf! Ik zou misschien ook de een of andere vreeselijke leugen zeggen, de natuur zou het zoo wel inrichten!. ... Ik heb niemand bedorven... Ik wou leven om alle menschen gelukkig te maken, tot ontdekking en verkondiging van wat waar is Ik zag door mijn raam den muur van Meyer en dacht, dat ik maar een kwartier behoefde te spreken om allen, allen te overtuigen, en dezen keer in mijn leven hen ik samengekomen,... met u, laat het dan niet met de massa zijn! en wat is het resultaat? Niets! Het resultaat is, dat ge mij veracht! Dus ben ik een ezel, dus ben ik overbodig, dus is het mijn tijd! En ik heb niet de geringste heugenis kunnen achterlaten! Geen klank, geen spoor, geen enkele daad, en ik heb niet één overtuiging kunnen verbreiden! Lach den domkop niet uit! Vergeet hem! Vergeet alles vergeet alstublieft, weest niet zoo onbarmhartig! Weet gij, dat als die tering mij niet in de macht had, ik zelf een eind eraan zou maken Het scheen dat hij nog veel wou spreken, maar hij kwam niet verder, en wierp zich plotseling op zijn stoel neer, bedekte zijn gezicht met de handen en schreide als een klein kind. — Daar nu, wat moet er nu dan toch met hem gedaan worden ? riep Lisaweta Prokofjevna uit. Zij haastte zich naar hem toe, nam zijn hoofd en drukte het vast tegen haar borst. Hij snikte krampachtig— Nou, nou, nou! Huil nou niet, zoo is het wel genoeg, je bent een goeie jongen, God zal je vergiffenis schenken om je onwetendheid; nou, zoo is 't genoeg, wees een man.... Je zult je hier nog over schamen — Ik heb daar, zei Hippolyt, zich inspannend om zijn hoofd op te beuren, — ik heb een broertje en zusjes, kleine, arme, onschuldige kinderen Zij zal ze bederven 1 Gij zijt een heilige, gij.... zijt zelf een kind red ze! Ruk ze uit de hand van die zij schande O helpt ze, help, God zal het u honderdvoud vergelden, om Godswil, om Christuswil!.... — Zeg dan toch eindelijk wat er gedaan moet worden, 409 Iwan Fjodorowitch! uitte Lisaweta Prokofjevna opgewonden. — Wees zoo goed om uw hoog zwijgen te verbreken! Als ge geen besluit neemt, weet dan, dat ik hier zelf vannacht zal blijven; ge hebt me genoeg met uw heerschzucht getiranniseerd ! Lisaweta Prokofjevna's vraag klonk heftig en toornig, zij wachtte onmiddellijk antwoord. Maar in zulke gevallen antwoorden de aanwezigen, zelfs wanneer ze in grooten getale zijn, doorgaans met stilzwijgen en passieve nieuwsgierigheid, geen lust hebbend in eenige verantwoordelijkheid; veel later geven zij dan hun gedachten te kennen. Hier waren er onder de aanwezigen, die bereid waren, om zonder een woord te spreken, daar te blijven zitten, al zou het tot den volgenden morgen zijn; zooals Warwara Ardaljonovna, die den ganschen avond wat apart, zwijgend, maar voortdurend met buitengewone belangstelling, zat te luisteren, waarvoor ze misschien ook haar redenen had. — Mijn meening, mijn beste, zei de generaal, — is, dat hier nu, om de waarheid te zeggen, een verpleegster noodiger is, dan onze opgewondenheid, of mijnentwegen een betrouwbaar, nuchter mensch voor den nacht. In elk geval kunnen we den vorst vragen.... en hèm onmiddellijk rust geven. Morgen kan men weer naar hem komen zien. — Het is dadehjk twaalf uur, wij gaan. Gaat hij met ons of blijft hij bij u? richtte zich Doktorenko in ergernis en boos tot den vorst. — Indien gij wilt.... blijf gij dan ook bij hem, er is plaats genoeg, zei deze. — Uwe Excellentie, stond onverwacht en in geestdrift de heer Keiler voor den generaal, <— indien hier een betrouwbaar mensch voor den nacht noodig is, dan ben ik bereid dit offer voor mijn vriend te brengen .... hij is zoo'n groote ziel! Ik ben al lang overtuigd, dat hij een groot man is, Excellentie! 't Is waar, met mijn ontwikkeling is 't misgeloopen, maar als hij critiseert, dan worden er paarlen gestrooid, paarlen, Excellentie!.... 410 De generaal wendde zich wanhopig weg. — Ik zal zeer blij zijn als hij blijft, natuurlijk is het nu voor hem moeilijk om te gaan, verklaarde de vorst op het geprikkelde vragen van Lisaweta Prokofjevna. — Je slaapt zeker, he? Als je geen zin hebt, vadertje, dan kan ik hem immers zelf meenemen 1 God, hij kan zich nauwelijks op de beenen houden! Ben je ziek? Lisaweta Prokofjevna had tevoren, toen zij den vorst niet op het sterfbed vond, naar zijn goed uitzien oordeelend, den gunstigen staat van zijn gezondheid wezenlijk zeer overschat; de ziekte, die pas voorbij was, de sombere herinneringen die er op volgden, de vermoeidheid van een drukken dag, het geval van „den zoon van Pavlischtschef', nu weer het geval met Hippolyt, dat alles had de ziekelijke gevoeligheid van den vorst zoo geprikkeld, dat hij inderdaad in een soort koortstoestand was. Maar daarenboven was er op 't oogenblik nog een andere zorg en zelfs vrees, die uit zijn oogen sprak; behoedzaam zag hij naar Hippolyt, als verwachtte hij nog iets van hem. Eensklaps stond Hippolyt op, vreesehjk bleek en met een uitdrukking van vreemde, bijna wanhopige schaamte op zijn ontsteld gezicht. Voornamelijk in zijn blik was deze uitgedrukt, zijn blik, die giftig en angstvol over allen gleed, en in de verloren, verwrongen glimlach op zijn sidderende lippen. Hij sloeg de oogen dadehjk neer en ging, aldoor met denzelfden glimlach, wankelend naar Boerdovsky en Doktorenko, die bij den terrasuitgang stonden; hij wou met hen vertrekken. — Dat is het waar ik al bang voor was! riep de vorst uit. — Zoo moest het wel gaan! Hippolyt keerde zich heftig naar hem in de razendste woede; elke trek van zijn gezicht sidderde en sprak. — Zoo, waart ge daar al bang voor! „Zoo moest het wel gaan!" volgens u? Maar weet dan, dat als er hier iemand is, dien ik haat, gij het zijt, huilde hij heesch en fluitend, terwijl het speeksel uit zijn mond vloog, — ik haat jullie allemaal, allemaal! maar u, u, jezuiet, stroopziel, idioot, mil- 411 lionair-weldoener, u haat ik meer dan allen en alles ter wereld! Ik heb je al lang gekend en gehaat, toen men mij alleen nog maar van u vertelde, en ik haat u met alle haat van mijn ziel.... Dit alles is uw schuld! Door u ben ik in dezen toestand! Gij hebt een stervende tot schaamte gebracht, gij, gij, gij zijt de schuld van mijn laffe kleinzieligheid! Als ik bleef leven, zou ik u vermoorden! Ik heb uw weldaden niet noodig, en ik neem ze van niemand aan, hoor dat, van niemand, niets! Ik ijlde, waag het niet u erop te beroemen!.... Ik vervloek u allen tegehjk en voor eeuwig! Toen was hij geheel buiten adem. — Hij heeft zich over zijn tranen geschaamd, fluisterde Lebedef Lisaweta Prokofjevna in. „Zoo moest het wel gaan!" O die vorst! Hij heeft in zijn ziel gelezen.... Maar Lisaweta Prokofjevna verwaardigde zich niet hem aan te zien. Zij stond, trots rechtop, het hoofd wat achterover en keek met verachtende nieuwsgierigheid naar „die luidjes". Toen Hippolyt ophield, trok de generaal met de schouders; zij nam hem nu toornig van het hoofd tot de voeten op, alsof zij hem van die beweging rekenschap vroeg; dan keerde ze zich tot den vorst. — Ik dank u, vorst, excentrieke vriend van ons huis, voor den aangenamen avond, dien gij ons allen verschaft hebt. Uw hart verheugt zich thans, nietwaar, dat het u gelukt is ons ook in uw domheden te verwikkelen.... 't Is mooi, beste vriend, ik dank u, dat ge ons tenminste eindelijk uzelf eens goed hebt leeren kennen!.... Ze begon met ergernis haar mantel recht te trekken, wachtende tot „zullie" zouden weggaan. Voor „zulhe" kwam temet een rijtuig waarom Doktorenko al een kwartier geleden Lebedefs zoon, den gymnasiast, had uitgestuurd. De generaal bracht ook het zijne in, dadehjk na zijn vrouw. — Inderdaad, vorst, ik had zelfs niet verwacht... na alles: na alle vriendschappelijke betrekkingen.... en ten slotte, Lisaweta Prokofjevna.... — Nee, hoe is dat mogelijk, hoe is het mogelijk 1 riep 412 Adelaïde uit; rij ging haastig naar den vorst toe en reikte hem de hand. De vorst glimlachte haar verstrooid toe. Plotseling was het of een hevig haastig gelispel aan zijn oor brandde: — Als ge niet dadehjk die gemeene lui eruit gooit, dan zal ik mijn heele leven, mijn hééle leven, u alleen haten I fluisterde Aglaja. Ze was als razend, maar voordat de vorst haar kon aanzien was ze al weer verdwenen. Overigenshad hij niemand en niets meer eruit te gooien: ze waren intusschen erin geslaagd den zieken Hippolyt in het rijtuig te werken, en dat reed weg. — Hoe is het, moet dat nog lang duren, Iwan Fjodorowitch? Wat meen je? Moeten die kwaje jongens me nog langer treiteren? — Ja ik, mijn beste ik ben natuurlijk klaar en vorst Iwan Fjodorowitch reikte toch den vorst de hand, maar zonder diens groet af te wachten, volgde hij Lisaweta Prokofjevna, die met verontwaardigd gedruis het terras afging. Adelaïde, haar aanstaande en Alexandra namen hartelijk van den vorst afscheid. Jevgeny Pavlowitch was bij hen en hij alleen was opgewekt. — Ik heb gelijk gehad 1 't Is alleen jammer, dat ook gij, stakker, er onder te lijden hebt, zei hij zacht met zijn vriendelijksten glimlach. Aglaja was weggegaan zonder goedendag te zeggen. Maar dit was nog niet het einde der gebeurtenissen van dien avond; het was Lisaweta Prokofjevna beschoren nog een zeer onverwachte ontmoeting te hebben. Zij was de trap nog niet geheel af, die naar den het park doorslingerenden weg leidde, toen eensklaps een prachtige equipage, met twee schimmels bespannen, voorbij het huis van den vorst stoof. In het rijtuig zaten twee deftig gekleede dames. Maar plotseling hield het rijtuig, geen tién schreden verder, stil; een der dames keerde zich haastig om alsof zij onverwachts een bekende zag. — Jevgeny Pavlowitch! Ben jij het? riep een klankrijke 413 mooie stem, die den vorst en misschien nog iemand anders, deed sidderen. — Wat ben ik blij, dat ik je eindelijk ontdekt heb! Ik heb tweemaal expres naar de stad een bode voor je gestuurd! Men zoekt je den heelen dag! Jevgeny Pavlowitch stond op de trap als van den bliksem getroffen. Lisaweta Prokofjevna bleef ook staan, maar niet verstijfd van schrik, als Jevgeny Pavlowitch; even keek zij trots naar de vermetele en met dezelfde koude minachting, als vijf minuten te voren naar de „luidjes", en richtte dan dadelijk haar doordringenden blik op Jevgeny Pavlowitch. —' Er is nieuws! vervolgde de klankvolle stem..— Heb geen angst voor de wissels van Koepferof; Rogoshin heeft ze voor dertigduizend gekocht, ik heb hem overgehaald. Ge kunt rustig zijn, al was het ook drie maanden. En met Biskoep en al zijn schorriemorrie zullen we zeker tot een vergelijk komen, we zijn kennissen 1 Je ziet, alles gaat dus goed. Verheug je! Tot morgen! Het rijtuig bewoog en was dra verdwenen. — Dat is een waanzinnige! riep eindelijk Jevgeny Pavlowitch, die kleurde van onbehagen en onzeker in 't rond zag. — Ik heb er geen idee van, wat ze zei! Wat voor wissels? Wat is zij er voor een? Lisaweta Prokofjevna bleef hem nog twee seconden aanzien ; dan begaf ze zich snel en stug naar haar villa, en allen volgden. Maar een minuut later verscheen Jevgeny Pavlowitch weer, uiterst opgewonden, bij den vorst op het terras. — Vorst, weet gij werkelijk niet, wat dit beteekent ? — Ik weet er niets van, antwoordde de vorst, die zelf ook in een bizondere spanning verkeerde. — Neen? — Ik weet het ook niet, begon Jevgeny Pavlowitch plots te lachen. —■ Ik had, waarachtig, niets met die wissels uit te staan, geloof me, op mijn eerewoord!.... Maar wat scheelt u, valt ge flauw? — O nee, nee, heusch niet, heusch niet.... HOOFDSTUK XI |j|||i||ï®et duurde drie dagen, voordat de Jepantschins filÉlillllI weer geheel verzoend waren. Al gaf de vorst, HRIllS a^S 9ewoonujk' zichzelf ook van veel de schuld gl^^^lg en verwachtte hij zijn rechtvaardige straf, toch was hij van het begin af aan innerlijk volkomen overtuigd, dat Lisaweta Prokofjevna niet in ernst op hem boos kon zijn, maar dat ze het meest boos was op zichzelf. Dus voelde hij zich op den derden dag door dezen langen duur der vijandschap zeer verslagen. Daarbij kwamen nog andere omstandigheden en eene in 't bizonder. Al die drie dagen werd ze steeds belangrijker voor des vorsten argwaan (sinds kort klaagde hij zichzelf aan, naar twee uitersten: wegens zijn „ongewoon, onzinnig en opdringerig" vertrouwen en tegelijk wegens zijn „somber, gemeen" wantrouwen). In één woord: aan het eind van den derden dag had het feit dat de excentrieke dame van uit haar rijtuig haar woorden tot Jevgeny Pavlowitch had gericht, beangstigende en raadselachtige afmeting aangenomen. Afgezien van andere zijden der kwestie, bestond voor den vorst het wezen van het raadsel in de drukkende vraag: of hij wezenlijk ook aan deze nieuwe „monsterachtigheid" schuld had, of dat slechts Maar wie het dan zou zijn, sprak hij niet uit. Wat verder die letters N. F. B. betreft, dat was, volgens hem, niets dan een onschuldige overmoedigheid, zelfs een zeer kinderlijke overmoedigheid, zoodat het schande zou zijn, en zelfs in zeker opzicht bijna eerloos, daar nog langer over te piekeren. Overigens had de vorst op den dag na den schandelijken avond, van welks onordelijkheden hij zulk een voorname oorzaak was geweest, 's morgens het genoegen gehad om vorst Schtsch. en Adelaïde bij zich te zien, zij kwamen „voornamelijk om te hooren hoe het met zijn gezondheid was", zij waren getweeën op de wandeling. Adelaïde had net een boom in het park ontdekt, een vreemden ouden boom, rondom betwijgd, met lange hangende scheuten, volop in 't jonge 415 groen, een boom gescheurd en hol; zij zou er beslist, beslist een schets van melken I En zoo sprak ze het heele half uur van haar bezoek bijna alleen daarover. Vorst Schtsch. was, als naar gewoonte, beminnelijk en vriendehjk, hij informeerde naar vroeger en haalde de omstandigheden hunner eerste kennismaking op, zoodat over den vorigen dag zoo goed als niets gezegd werd. Eindelijk hield Adelaïde het niet langer uit en bekende lachend, dat zij incognito daar waren; maar die bekentenis was dan ook alles, al kon men uit dat incognito de gevolgtrekking maken, dat de stemming van haar ouders, dat is dan voornamelijk van Lisaweta Prokofjevna, nog beneden peil was. Maar zoolang zij bij hem zaten, hadden Adelaïde en vorst Schtsch. met geen woord van haar melding gemaakt, noch van Aglaja, noch zelfs van Iwan Fjodorowitch. Toen zij weggingen om hun wandeling te vervolgen hadden zij den vorst niet uitgenoodigd om mee te gaan. Hem vragen om hen te bezoeken ■— daarvan was geen sprake, in dat opzicht kwam zelfs een zeer typische uiting van Adelaïde voor: zij sprak over een aquarel, die zij geschilderd had en verlangde eensklaps zeer om het te laten zien. „Hoe zouden we dat het makkelijkst doen? Wacht! Ik zal het öf vandaag met Kolja sturen, als hij komt, öf ik zal het morgen zelf meebrengen, als de vorst en ik weer gaan wandelen". Dit was het eind van haar verlegenheid en ze was bhj, dat ze zoo geschikt en zoo voor allen bevredigend, erin geslaagd was dit raadsel op te lossen. Eindelijk, toen zij al bijna weggingen, zei vorst Schtsch., alsof het hem plotsehng te binnen schoot: — Och ja, vroeg hij, — weet gij soms, beste Ljev Nikolajewitch, wat dat voor iemand was, die gisteravond Jevgeny Pavlowitch uit het rijtuig toeriep? — Dat was Nastasja Filippovna, zei de vorst, — hadt ge dan nog niet gehoord dat zij het was ? En de andere kende ik niet. — Ik weet dat, ik heb het gehoord! zette vorst Schtsch. weer in. — Maar wat beteekende dat geroep ? Dat is, eerlijk 416 gezegd, voor mij zoo'n raadsel.... voor mij en voor anderen. Vorst Schtsch. sprak met groote en klaarblijkelijke verwondering. — Zij had het over wissels van Jevgeny Pavlowitch, antwoordde de vorst zeer eenvoudig, — die op haar verzoek door Rogoshin van den een of anderen woekeraar waren gekocht en zei dat Rogoshin geduld zou hebben tegenover Jevgeny Pavlowitch. —- Dat heb ik gehoord, dat heb ik gehoord, mijn waarde vorst, maar dat kan immers niet! Daar kan geen sprake zijn van wissels van Jevgeny Pavlowitch 1 Met zoo'n vermogen.... Zeker, vroeger, heeft hij ze wel gehad, uit lichtzinnigheid, en zelfs heb ik hem er wel uit geholpen.... Maar bij zulk een vermogen wissels aan een woekeraar te geven en daar bang voor te zijn *— dat is onmogelijk. En het is ook niet „je en jouw" tusschen hem en Nastasja Filippovna, ze staan niet op zoo vrindschappelijken voet — en daarin steekt het grootste raadsel. Hij zweert, dat hij er niets van begrijpt en ik geloof hem volkomen. Maar de zaak is, waarde vorst, dat ik u wilde vragen, of gij soms niet iets weet ? Dat is te zeggen of u misschien niet het een of ander vreemde gerucht ter oore kwam. — Neen, ik weet niets, ik verzeker u, dat ik hieraan part noch deel heb. — Maar.... hoe kunt ge zoo spreken, vorst ? Ik ken u eenvoudig vanavond niet. Gij denkt toch niet dat ik zou willen veronderstellen dat ge medeplichtig in zoo'n zaak waart?.... Kom, ge zijt vanavond wat ontstemd. Hij omhelsde en kuste hem. — Dat is te zeggen, hoe „medeplichtig in zoo'n zaak" ? Ik zie hier heelemaal niet „zoo'n zaak". — Zonder twijfel wilde die persoon, hoe dan ook, Jevgeny Pavlowitch in iets verhinderen, door hem, waar getuigen bij waren, eigenschappen toe te kennen, die hij niet heeft en niet hebben kan, antwoordde vorst Schtsch. tamelijk nuchter. Ljev Nikolajewitch werd verward, hij bleef echter den 417 vorst vorschend en vragend aanzien, maar deze zweeg. — Zou het niet eenvoudig over wissels gaan ? Niet letterlijk zoo, als ze gisteren zei? mompelde hij eindelijk met eenig ongeduld. — Maar ik zeg u toch, oordeel zelf, wat kan daar gemeenzaam zijn tusschen Jevgeny Pavlowitch en haar, en dan daarbij nog Rogoshin? Ik zeg u nogeens: hij heeft een ontzaglijk vermogen, dat weet ik heel zeker; en bovendien heeft hij er nog een te wachten van zijn oom. Nastasja Filippovna heeft eenvoudig .... Vorst Schtsch. zweeg weer plotseling; hij wilde klaarblijkelijk niet verder tegenover den vorst van Nastasja Filippovna spreken. — In elk geval kende zij hem dan toch ? vroeg na een oogenblik zwijgens Ljev Nikolajewitch eensklaps. — Dat schijnt wel zoo; hij was hchtzinnig ! Maar als dat zoo was, dan is het toch al heel lang geleden, van heel vroeger, dat is te zeggen twee a drie jaren. Hij was immers ook een kennis van Totzky. Nü zou er niets van dien aard kunnen zijn, geen sprake van „je en jouw"! Ge weet ook zelf, dat zij niet altijd hier woonde, dat niemand wist waar zij was. En velen weten ook nu nog niet, dat ze weer is opgedoken. Ik had haar equipage een dag of drie gezien, maar ook nog niet langer. —' Een prachtige equipage! zei Adelaïde. — Ja, een prachtige equipage. Beiden verlieten vorst Ljev Nikolajewitch trouwens in een allervriendschappelijkste, bijna broederlijke, gezindheid. Maar voor onzen held lag in dat bezoek iets geweldigs. Laten we vaststellen, dat hij ook zelf reeds dadehjk gisternacht (en misschien ook vroeger al) veel vermoed had, maar vóór dit bezoek was hij er nog niet toe gekomen om zich zijn angsten ten volle klaar te maken. Nu was dit duidelijk geworden: natuurlijk legde vorst Schtsch. het gebeurde verkeerd uit, maar hij tastte toch zoowat om de waarheid heen, en begreep in elk geval dat hier een intrige achter stak 27 418 (het kan trouwens ook wel zijn .— overlegde de vorst — dat hij het zeer juist begrijpt, maar alleen dit niet wil uitspreken en daarom opzettelijk een verkeerde verklaring geeft). Boven alles stond vast, dat zij (en in 't bizonder vorst Schtsch.) hem nu hadden opgezocht in de hoop op nadere ophelderingen, maar dan hielden ze hem ook voor direct medeplichtig aan de intrige. Bovendien, als dit alles juist en inderdaad van beteekenis was, dan had z ij dus de een of andere verschrikkelijke bedoeling, maar wat voor bedoeling ? Ontzettend! „Ja en hoe zul je haar tegenhouden? Zij is met geen mogelijkheid tegen te houden, wanneer zij zich iets heeft in 't hoofd gehaald!" De vorst wist dat uit ervaring. „De krankzinnige! De krankzinnige!" Maar ook de overige gebeurtenissen, die op dien morgen, en dat alle tegelijkertijd, zich voordeden, en die alle een onmiddellijke beslissing vorderden, waren veel en veel te vele, zoodat de vorst zich zeer ongelukkig voelde. Een kleine afleiding bezorgde hem Wjera Lebedef, die met Loebotsjka bij hem kwam en hem lachend een lang verhaal deed. Daarna verscheen haar zuster, den mond wijd-open; dan de zoon van Lebedef, de gymnasiast, die verzekerde dat de ster Alsem in de Openbaring, die op aarde viel op de oorsprongen der wateren, volgens zijns vaders uitlegging het spoorwegnet beteekende, dat zich over Europa uitbreidde. De vorst kon niet gelooven, dat Lebedef het zoo verklaarde, dus werd besloten om het hemzelf bij de eerste geschikte gelegenheid te vragen. Wjera Lebedef vertelde, dat Keiler nog van den vorigen dag bij hen gebleven was, en, naar alle verschijnselen deden vermoeden, voorloopig nog geen plan had hen te verlaten, hij had gezelschap gevonden aan generaal Iwolgin en vrindschap met hem gesloten; overigens verklaarde hij, dat hij enkel bij hen bleef om zijn opvoeding te vervolmaken. In 't algemeen kreeg de vorst van dag tot dag meer op met de kinderen van Lebedef. Kolja vertoonde zich den heelen dag niet; hij was vroeg in den morgen naar Petersburg vertrokken. (Lebedef was ook 419 al met den dageraad voor een zijner zaakjes er op uit gegaan). Maar de vorst wachtte met ongeduld de komst van Gavrila Ardaljonowitch, die hem beslist heden zou bezoeken. Hij verscheen om zeven uur 's avonds, vlak na het eten. Dadehjk als hij hem zag, kwam het bij den vorst op, dat dit heerschap tenminste alle geheimenissen feilloos wist — hoe zou hij ze ook niet weten, waar hij zulke helpers had als Warwara Ardaljonovna en haar man? Maar Ganja en de vorst verkeerden altijd op een eenigszins eigenaardigen voet. De vorst had hém bijvoorbeeld toevertrouwd om de zaak Boerdovsky na te gaan en had hem dit in 't bizonder verzocht; maar ondanks dit vertrouwen en ondanks een en ander wat vroeger geweest was, waren er toch steeds eenige punten tusschen hen, waarover zij, als volgens een geheime wederzijdsche afspraak, het nooit hadden. Soms kwam het den vorst voor alsof Ganja ook van zijn kant de meest volstrekte en vriendschappelijke oprechtheid wenschte; hij was bijvoorbeeld nu nauwelijks binnen of het scheen den vorst, dat Ganja in de hoogste mate ervan overtuigd was, dat met datzelfde oogenblik de tijd gekomen was, om het ijs tusschen hen op alle punten te breken, ('t Eenige was: Gavrila Ardaljonowitch had niet veel tijd; zijn zuster wachtte bij Lebedef op hem, beiden hadden ze haastig iets voor.) Maar als Ganja werkelijk een heele reeks ongeduldige vragen, onwillekeurige mededeelingen, vrindschappelijke verzekeringen had verwacht, dan had hij het in elk geval geheel mis. De volle twintig minuten, die zijn bezoek duurde, was de vorst diep in gedachten, zelfs verstrooid. Er was geen sprake van de verwachte vragen, of, beter gezegd, van de eene voornaamste vraag, die Ganja verwacht had. Toen besloot ook Ganja om met de uiterste terughouding te spreken. Hij was die twintig minuten voortdurend aan het woord, hij lachte, hij voerde een zeer licht, vriendelijk en haastig gebabbel, maar raakte de hoofdzaak niet aan. Ganja vertelde, onderanderen, dat Nastasja Filippovna nog niet meer dan vier dagen hier in Pavlovsk was en reeds de 420 algemeene aandacht getrokken had. Zij woonde ergens in de Matrozenstraat, in een klein, leelijk huisje, bij Darja Alexejevna; er was echter bijna geen mooier equipage dan de hare in Pavlovsk. Reeds had zich een heele groep oude en jonge vereerders om haar gevormd; soms begeleidden zij het rijtuig te paard. Maar Nastasja Filippovna was zeer kieskeurig, zooals voorheen, en zocht de gunstelingen uit. Nochtans was de heele schaar rond haar present, voor 't geval zij een van haar zou noodig hebben. Een der villabewoners, die formeel verloofd was, had om haar met zijn verloofde gebroken, een oude generaal had bijna zijn zoon vervloekt. Zij nam dikwijls een allerliefst meisje van even zestien jaar, mee uit rijden, een verre verwante van Darja Alexejevna; dat meisje zong prachtig i— zóo dat 's avonds hun huis de aandacht trok. Nastasja Filippovna gedroeg zich overigens zeer behoorlijk; ze kleedde zich niet weelderig, maar met buitengemeen veel smaak, en „alle dames benijdden haar smaak, schoonheid en equipage". De excentrieke geschiedenis van gisteren (Ganja verpraatte zich) was natuurlijk uit beraamd opzet en daarmee moest dus niet gerekend worden. Wie haar in iets zou willen aanvallen moest öf opzettelijk gaan nasnuffelen öf lasteren, „wat overigens niet op zich zal laten wachten", besloot Ganja, denkende dat de vorst nu ongetwijfeld de vraag zou stellen: waarom hij de geschiedenis van gisteren een geschiedenis uit beraamd opzet noemde? En waarom die laster niet op zich zou laten wachten? Maar de vorst vroeg het niet. Dan begon Ganja weer geheel uit zichzelf over Jevgeny Pavlowitch uit te weiden. Dat was heel vreemd, hij betrok hem in het gesprek zonder de minste aanleiding. Naar de meening van Gavrila Ardaljonowitch had Jevgeny Pavlowitch Nastasja Filippovna vroeger niet gekend, ook nu kende hij haar nog nauwehjks, alleen doordat iemand hem vier dagen geleden op een wandeling aan haar had voorgesteld, en als hij één keer, met anderen samen, bij haar aan huis geweest was, dan zou het mooi zijn. Van die wissels kon wel iets waar 421 wezen (dat wist Ganja zelfs zeker); Jevgeny Pavlowitch had geld, o ja, zelfs veel, maar „er is iets met zijn vermogen niet geheel en al in orde". Bij dit interessante onderwerp brak Ganja plotseling af. Over Nastasja Filippovna's uitbundigheid van den vorigen dag, zei hij, behalve wat hij losjes had uitgelaten, geen woord. Eindelijk kwam Warwara Ardaljonovna Ganja halen, zij bleef een oogenblik en vertelde (ook ongevraagd), dat Jevgeny Pavlowitch vandaag en misschien ook morgen in Petersburg zou blijven, dat haar man (Iwan Petrowitch Ptitzin) ook in Petersburg was, en al was het ook niet rechtstreeks voor de zaken van Jevgeny Pavlowitch, dan toch in verband daarmee. Bij het weggaan voegde ze hier nog aan toe, dat Lisaweta Prokofjevna heden in een duivelsche stemming was en, wat nog vreemder mocht heeten, dat Aglaja met de heele familie overhoop lag, niet alleen met haar vader en moeder, maar zelfs met haar beide zusters en dat dit „in 't geheel niet goed was". Nadat ze dit laatste nieuws, dat voor den vorst van zoo groote beteekenis was, als terloops had meegedeeld, vertrokken broer en zuster. Ook van de zaak van den „zoon van Pavlischtschef" had Ganja met geen woord gerept, misschien uit valsche bescheidenheid en misschien „om het gevoel van den vorst te ontzien", maar toch dankte deze hem nogmaals voor de voortvarendheid waarmee hij deze kwestie tot een eind had gebracht. De vorst was zeer blij, toen zij hem ten slotte alleen lieten; hij ging het terras af, stak den weg over en liep het park in; hij had een plan, waarover hij wilde nadenken en beslissen. Maar dit „plan" was er geen waarover men nadenkt, maar een waarover men juist niet nadenkt en waartoe men eenvoudig besluit; hij had plotseling vreesehjkeh lust gekregen om dit alles hier in den steek te laten en zelf terug te gaan naar vanwaar hij gekomen was, ergens verweg naar een verholen oord, dadelijk terug te gaan en zelfs van niemand afscheid te nemen. Hij had een voorgevoel, dat hij, indien hij hier ook nog maar enkele dagen langer bleef, beslist en 422 onherroepelijk in deze wereld meegesleurd zou worden, en dat die wereld in de toekomst zijn lot zou zijn. Maar voor hij tien minuten had overlegd, had hij al gevonden dat heengaan „onmogelijk" was, dat dit iets als lafhartigheid zijn zou, dat er zoodanige problemen voor hem waren opgedoken, dat hij zelfs niet meer het recht had ze niet op te lossen, of althans niet naar hun oplossing te trachten. Met zulke gedachten keerde hij huiswaarts na een wandeling van ternauwernood een kwartier. Hij voelde zich op dat oogenblik diep ongelukkig. Lebedef was nog altijd niet thuis, zoodat tegen den avond Keiler erin slaagde tot den vorst door te dringen; hij was niet dronken maar van een overstelpenden woordenvloed en zeer biechtbereid. Hij verklaarde dadelijk, dat hij gekomen was om den vorst zijn heelen levensloop te vertellen en dat hij daarom ook in Pavlovsk gebleven was. Er was niet de geringste mogelijkheid om hem eruit te krijgen, niéts zou dit hebben kunnen bewerken. Keiler zette er zich voor om heel lang en heel dwaas te praten, maar eensklaps, bijna bij de eerste woorden, sprong hij over op het slot en zei, dat hij in die mate „elk spoor van fatsoen" verloren had (enkel uit ongeloof aan den Allerhoogste), dat hij zelfs had gestolen. — Kunt gij u dat voorstellen ? — Luister Keiler, in uw plaats zou ik dat liever niet hebben bekend zonder bizondere noodzaak, begon de vorst, —■ hebt gij niet misschien uzelf opzettelijk belasterd ? — Tegen u, alleen tegen u en enkel ten behoeve mijner ontwikkeling! Verder aan niemand, als ik sterf zal ik mijn geheim meenemen onder mijn doodshemd! Maar vorst, indien ge eens wist, indien ge enkel maar eens wist, hoe moeilijk het is om in onzen tijd aan geld te komen! Waar het vandaan te halen, zou ik u nog willen vragen ? Overal hetzelfde antwoord: breng goud en briljanten, daarop zullen we geven, dus juist op dat wat ik niet heb. Kunt ge u dat voorstellen ? Ik werd ten slotte boos, ik bleef maar staan, „maar", zei ik, „geeft ge ook op smaragden?" „Ja", zei hij, „ook op sma- 423 ragden". „Nou, dat is uitstekend", zei ik, nam mijn hoed en trok af; „de duivel hale u, schurken die ge zijtI" Waarachtig! — Maar had gij dan soms smaragden ? — Wat zou ik voor smaragden hebben 1 O vorst, wat zijt ge nog naïef en onschuldig, men zou zelfs kunnen zeggen, wat ziet ge het leven idyllisch! Langzamerhand kwam bij den vorst een gevoel op dat eer schaamte dan medehjden moest heeten. Zelfs doorschoot hem de gedachte: „zou door een goeden invloed van dezen mensch niet iets te maken zijn?" Om verschillende redenen achtte hij zijn eigen invloed volstrekt ongeschikt — niet uit zelf kleineering, maar door een eigenaardigen bhk op de zaak. Geleidelijk raakten zij zoo aan de praat dat ze zelfs aan geen ophouden meer dachten. Keiler bekende met ongewone bereidwilligheid zich schuldig aan zulke dingen, waarvan men het onmogelijk geacht zou hebben, dat iemand ze zelfs ook maar vertellen kon. Bij elk verhaal, dat hij begon, verzekerde hij wel heilig, dat hij er berouw over had en innerlijk „vol tranen" was, maar intusschen vertelde hij het, alsof hij trotsch was op wat hij had volbracht, en tegelijkertijd deed hij het soms zoo komisch, dat aan het slot hij en de vorst als gekken schudden van het lachen. — Het voornaamste is, dat gij een kinderlijk vertrouwen en een buitengewone eerlijkheid hebt, zei de vorst ten laatste. — Weet ge, dat ge daarmee alleen al veel goed maakt? — Edel, edel, ridderlijk edel! bevestigde Keiler verteederd. —rMaar weet ge, vorst, dat bestaat alles maar in fantasieën enlzoo gezegd in den drang naar heldhaftigheid, maar inderdaad komt het tot niets! Waarom is dat toch zoo? Dat begrijp ik niet. — Wanhoop niet. Het zal nu toch wel waar zijn, dat ge alluw geheimen voor mij hebt uitgesproken; het schijnt mij tenminste, dat er nu toch niets meer bij dat, wat ge verteld hebt, te voegen zou zijn. Is het niet? — Niets meer ? riep Keiler met een soort medehjden uit. 424 — O vorst, wat hebt ge toch nog een, om zoo te zeggen, Zwitsersche opvatting van den mensch! — Het is toch niet mogelijk dat er nog meer bij komt ? zei de vorst in schuchtere verwondering. — Maar wat hebt ge dan toch van mij verwacht, Keiler, zeg het alstublief, waarom zijt ge met uw biecht bij me gekomen? — Van u? Wat ik verwacht heb? Ten eerste is het aangenaam enkel maar uw trouwhartigheid te zien, het is aangenaam om bij u te zitten praten; ik weet tenminste dat een deugdzaam mensch tegenover mij zit, en ten tweede ten tweede.... Hij bleef steken. — Wildet ge misschien geld leenen? zei de vorst heel ernstig en eenvoudig, zelfs eenigszins verlegen. Keiler kwam met een ruk op; hij keek den vorst haastig, even verwonderd als te voren, recht in de oogen en sloeg zijn vuist geducht op de tafel. — Nou, dat is het nu, waarmee ge een mensch totaal van de wijs brengt! Maar dat is me toch wat, vorst: daar is zulk een trouwhartigheid, zoo'n onschuld als zelfs in het gouden tijdperk onbekend was, en plotseling dringt ze, als een geweerschot, dwars door een mensch heen met zoo'n allerdiepste psychologische beschouwing. Dat verlangt een verklaring, vorst, neem me niet kwalijk, want ik, ik ben gewoonweg paf! Natuurhjk was mijn bedoeling, als het er dan precies op aankomt, om geld te leenen, maar gij hebt mij naar dat geld gevraagd, alsof ge daar niets aanstootelijks in vond, alsof het ook zoo zijn moest. — Ja, bij u.... moest dat ook zoo zijn. — En ge zijt niet verontwaardigd? — Maar .... waarom dan toch? — Luister, vorst, ik ben hier van gisterenavond af gebleven, ten eerste uit bizondere hoogachting voor den Franschen aartsbisschop Bourdaloue, (tot drie uur hebben we bij Lebedef de kurken laten knallen), en ten tweede bleef ik hoofdzakelijk (en ik wil ontelbare kruisen slaan om u te bezweren dat dit 425 de waarachtige waarheid is!) omdat ik u om zoo te zeggen mijn heele hartgrondige biecht wou afleggen, om op die wijze mijn ontwikkeling te bevorderen; met die gedachte ben ik ook om vier uur, in tranen, ingeslapen. Maar kunt ge het nu van een edelaardig mensch als ik ben, gelooven : op hetzelfde moment, dat ik insliep, oprecht overloopend van innerlijke en om zoo te zeggen ook van uiterlijke tranen (want ten slotte snikte ik, dat herinner ik mij!), kreeg ik een duivelsche gedachte: „Maar waarom zou je aan hem, na die biecht, als slot, geen geld te leen vragen?" Zoo heb ik de biecht om zoo te zeggen voorbereid met tranen, voorbereid als een delicatesse, om mij met die tranen den weg te effenen, en opdat gij, verteederd, mij honderdvijftig roebel zoudt geven. Vindt ge dat geen gemeenheid ? — Maar dat is toch heusch niet zoo; het eene kwam eenvoudig bij het andere. Twee gedachten vonden elkaar, dat gebeurt heel dikwijls. Mij overkomt het onophoudelijk. Ik geloof overigens, dat het niet goed is, en ge moet weten, Keiler, dat ik mij daarover meer verwijten heb gemaakt, dan over iets anders. Het is, alsof gij mij over mij zelf gesproken hebt. Het gebeurde mij zelfs soms dat Üc dacht, vervolgde de vorst zeer ernstig, met eerlijke diepe belangstelling, — dat het zoo bij iedereen was, zoodat ik het ook bij mij in orde begon te vinden, omdat het verschrikkelijk moeilijk is om tegen die tweelinggedachten te strijden, dat heb ik ervaren. God weet hoe ze komen en opgroeien. En daar noemt gij dat zonder omslag gemeenheid! Nu begin ik ook weer voor die gedachten bang te worden. In elk geval, ik ben uw rechter niet. Maar toch geloof ik niet dat men het zoo maar gemeenheid moet noemen, denkt ge wel? Gij hebt listig gehandeld, om door tranen geld los te krijgen, maar ge betuigt toch zelf, dat uw biecht ook een ander edel doel had en niet alleen een geldelijk; en wat het geld aangaat, dat moest ge toch hebben om te verfuiven, is 't niet? Maar dat is natuurlijk lafheid na zoo'n biecht. En ook is het weer waar: hoe kan men zoo in een oogenblik zijn fuiflust afleg- 426 gen? Dat is immers onmogelijk. Wat moet er dan gedaan worden? Het beste van alles is, om het aan uw eigen geweten over te laten, dunkt u niet? De vorst zag Keiler met buitengewone belangstelling aan. De kwestie der tweelinggedachten had hem blijkbaar al lang bezig gehouden. — Nou, hoe men u na dit alles nog idioot kan noemen, begrijp ik niet! riep Keiler uit. De vorst kleurde lichtelijk. — De Godsman Bourdaloue, hij zou niet zoo zacht tegenover een mensch zijn geweest, maar gij waart zacht tegenover den mensch en hebt mij menschelijk geoordeeld! Om mij zelf te straffen, en om u te toonen dat ik getroffen ben, wil ik geen honderdvijftig roebel, geef er mij slechts vijfentwintig, dat is genoeg! Dat is alles wat ik noodig heb, tenminste voor veertien dagen. En voor over veertien dagen zal ik niet weer om geld komen. Ik wilde Agaschka een kadootje geven, maar ze is het niet waard! O beste vorst. God zegene u! Eindelijk verscheen Lebedef, die net was teruggekeerd en die, toen hij de vijfentwintig roebel in Keilers handen zag, een norsch gezicht zette. Maar Keiler die om het geld was opgedaagd, haastte zich al weg en was onmiddellijk verdwenen. Lebedef begon dadehjk kwaad van hem te spreken. — Gij zijt onrechtvaardig, hij had werkelijk oprecht berouw, merkte de vorst eindelijk op. «— Ja, en wat is dan toch dat berouw! Precies als bij mij gisteren: „gemeenheid, gemeenheid", maar dat zijn toch niets dan woorden! —' Dus waren het bij u niets dan woorden ? En ik dacht... — Hoor, aan u, aan u alleen zal ik de waarheid zeggen, omdat gij den mensch doorgrondt; èn woord èn daad èn leugen èn waarheid — alles is tegelijk in me en geheel echt. Waarheid en daad bestaan bij mij in oprecht berouw, ge kunt het gelooven of niet gelooven, maar woord en leugen bestaan in de duivelsche (en altijd aanwezige) gedachte, hoe 427 ik daar een mensch zou kunnen beetnemen, hoe ik door berouwvolle tranen een winstje zou kunnen binnenhalen! Zoo is het, waarachtig! Ik zou het aan niemand anders zeggen (hij zou lachen of spuwen) maar gij, vorst, oordeelt menschelijk. — Kijk, precies hetzelfde heeft hij net gezegd, riep de vorst uit, — en beiden doet ge of ge er trotsch op zijt! Ik verbaas me zelfs over u, maar hij was eerlijker dan gij, gij hebt het u beslist tot een handwerk gemaakt. Maar genoeg, wees niet norsch, Lebedef, en leg de handen niet zoo op uw hart. Woudt ge me niet iets, zeggen ? Ge komt niet voor niets... Lebedef kromde en wond zich. — Ik heb den heelen dag op u gewacht, om u een vraag te stellen; antwoord me dadehjk en de waarheid, al zou het ook de eenige keer in uw leven zijn: waart ge eenigszins betrokken in die geschiedenis met dat rijtuig gisteravond, of niet? Lebedef kromde zich weer, begon te gichelen, wreef zijn hemden, nieste zelfs eindelijk, maar kwam er altijd nog maar niet toe iets te zeggen. — Ik zie, dat ge erbij betrokken waart. — Maar indirekt, enkel maar indirekt! Ik spreek de waarachtige waarheid! Alleen in zooverre was ik erbij betrokken, dat ik tijdig aan een zeker iemand heb laten weten, dat bij mij zoo'n gezelschap bijeen was, en dat bepaalde personen zich daaronder bevonden. — Ik weet, dat ge uw zoon daarheen hebt gestuurd, hij heeft mij dat pas zelf verteld, maar wat is dat voor intrige! riep de vorst ongeduldig uit. — Geen intrige van mij, niet van mij! Lebedef zwaaide met de armen. — Daar waren heel anderen in 't spel, heel anderen en 't was eerder een fantasie dan een intrige. — Maar zeg dan toch, om Godswil, wat de zaak was! Begrijpt ge dan niet, dat dit mij direkt raakt? Men maakt toch Jevgeny Pavlowitch zwart. — Vorst! Doorluchtige vorst! stond Lebedef weer te draaien. — Maar ge wilt me immers niet de volle waarheid 428 laten spreken; ik ben immers al eens aan de waarheid begonnen ; en meer dan eens; maar gij het mij niet uitspreken ... De vorst zweeg en dacht na. — Nu goed dan; spreek de waarheid, zei hij moeilijk, en blijkbaar na zwaren strijd. — Aglaja Iwanovna ..., begon Lebedef dadelijk. — Zwijg 1 Zwijg! riep de vorst woedend, vuurrood wordend van afkeer en misschien ook van schaamte. — Dat kan niet zijn; dat is alles onzin 1 Dat hebt ge zelf allemaal verzonnen, of andere zulke krankzinnigen" als gij. Laat ik dat nooit meer van u hooren 1 's Avonds laat (het was reeds elf uur) verscheen Kolja met een héele bezending nieuws. Dat nieuws was tweeërlei, uit Petersburg en uit Pavlovsk. Haastig vertelde hij het voornaamste uit Petersburg (hoofdzakelijk over Hippolyt en de geschiedenis van gisteren), om daar dan later op terug te komen, en ging zoo gauw mogelijk tot dat uit Pavlovsk over. Hij was drie uur geleden uit Petersburg teruggekeerd en was, zonder den vorst op te zoeken, regelrecht naar de Jepantschins gegaan. „Daar is een herrie!" Natuurlijk was de historie met het rijtuig een hoofdpunt, maar er was beslist nog iets gebeurd, dat hem en den vorst onbekend was. „Ik heb niet gespionneerd, dat spreekt vanzelf en heb niemand willen uitvragen; men ontving mij trouwens vrindelijk, zelfs vrindelijker dan ik gedacht had, maar over u, vorst... geen woord!" Het voornaamste en opmerkelijkste van alles was, dat Aglaja's laatste oneenigheid met haar familie over Ganja was geweest. Onder welke omstandigheden dit had plaats gehad, wist hij niet, „maar het was enkel om Ganja (stel u dat voor!)" en zelfs lagen ze geweldig overhoop en moest het dus wel iets ernstigs zijn. De generaal was laat gekomen, hij was uit zijn humeur, en bracht Jevgeny Pavlowitch mee, die voortreffelijk ontvangen was en zelf verwonderlijk opgewekt en beminnelijk was geweest. Maar het allergeweldigste nieuws was wel, dat Lisaweta Prokofjevna, toen Warwara Ardaljonovna bij de meisjes zat, zonder eenige drukte te maken, deze bij zich had 429 laten roepen en haar eens en vooral, zij het ook op de beleefdste wijze, het huis had ontzegd —< „ik heb het van Warja zelf gehoord." Maar toen Warja van Lisaweta Prokofjevna wegging en afscheid nam van de meisjes, hadden deze er nog geen vermoeden van dat haar voorgoed het huis verboden was, en dat zij voor de laatste maal afscheid van haar nam. — Maar Warwara Ardaljonovna was om zes uur hier? vroeg de vorst in zijn verwondering. — En zij heeft haar om acht of tegen achten eruit gejaagd. Ik heb erg medelijden met Warja, ook met Ganja.... 't is zeker dat ze eeuwig met intriges bezig zijn en daar niet buiten kunnen. Ik heb er nooit achter kunnen komen wat ze bekokstooven en ik wil het ook niet weten. Maar ik verzeker u, m'n goeie beste vorst, dat Ganja hart heeft. Hij is natuurlijk in vele opzichten een verloren mensch, maar ook in menig opzicht heeft hij trekken, die de moeite van het ontdekken loonen; en ik zal mij nooit vergeven, dat ik hem vroeger niet begrepen heb .... Ik weet niet, of ik, na die geschiedenis met Warja, er nu gewoon moet blijven komen, 't Is waar, dat ik mij van het eerste begin af volstrekt onafhankelijk en op mij zelf heb gehouden, maar 't is toch iets waarover gedacht moet worden. — Het is niet noodig, dat ge teveel medehjden hebt met uw broer, merkte de vorst op. <— Als de zaak al zoover kwam, dan is dus Gavrila Ardaljonowitch gevaarlijk in Lisaweta Prokofjevna's oogen en hebben dus bepaalde wenschen van hem goede kans. — Wat, wat voor wenschen! riep Kolja verwonderd. — Gij denkt toch niet dat Aglaja.... dat is onmogelijk! De vorst hield zich zwijgend. — Ge zijt een geweldig scepticus, vorst, ging Kolja na een paar minuten voort. — Het valt mij op, dat ge sedert eenigen tijd buitengewoon sceptisch wordt; ge begint met niets te gelooven en aldoor veronderstellingen te maken.... gebruik ik in dit geval het woord „scepticus" niet juist? —• Ik geloof van wel, hoewel ik het overigens zelf niet zeker weet. 430 — Maar ik laat zelf het woord „scepticus" al vallen, ik heb een andere verklaring gevonden, riep Kolja eensklaps, — ge zijt niet sceptisch maar jaloersch! Ge zijt duivels jaloersch op Ganja wegens een zeker trotsch kindje! Kolja sprong op, terwijl hij dit zei en begon zoo te lachen als hij misschien nog nooit van zijn leven had gedaan. Toen hij zag dat de vorst tot achter de ooren kleurde, brulde hij nog luider, de gedachte dat deze wegens Aglaja jaloersch was, was hem een ontzaglijke grap, maar dan bedaarde hij terstond als hij merkte dat de ander er inderdaad bedroefd door werd. Daarna bleven zij nog een uur of anderhalf zeer ernstig en bezorgd met elkaar spreken. Den volgenden dag was de vorst voor een zaak die geen uitstel duldde, den heelen morgen in Petersburg. Toen hij 's middags tegen vijf uur naar Pavlovsk terugkeerde, trof hij aan het station Iwan Fjodorowitch. Deze greep hem ijlings bij de hand, keek, als beangst in 't rond, en trok den vorst met zich in een eerste-klasse-coupé, opdat zij samen zouden reizen. Hij brandde van verlangen om over iets ernstigs te spreken. — Allereerst, beste vorst, wees niet boos op mij, en als er van mijn kant iets min prettigs geweest is.... vergeet het. Ik zou gister nog wel bij je gekomen zijn, maar ik Wist niet, hoe in dat opzicht Lisaweta Prokofjevna ... Thuis bij mij... is het gewoonweg de hel. Een raadselachtige sfinx heeft er intrek genomen en ik loop rond en begrijp niets. Maar wat jou aangaat, jij bent mijns inziens minder schuldig dan een van ons allen, al is natuurlijk veel door jouw toedoen gekomen. Je ziet, vorst, het is heel aardig filantroop te zijn, maar met mate. Misschien heb je zelf er de vruchten al van geproefd. Ik voel natuurlijk voor goedheid en acht Lisaweta Prokofjevna.... Op die manier ging de generaal nog lang voort, maar zijn woorden waren verwonderlijk onsamenhangend. Het was duidelijk, dat hij buitengewoon geschokt en in de war gebracht was door iets waarvan hij geen iota begreep. 431 — Er bestaat bij mij geen schaduw van twijfel over, of gij hebt met de zaak niets te maken, zei hij eindelijk duidelijk, — maar kom voorloopig niet bij ons, niet, voor de wind gedraaid is, ik vraag je dat als vrind. Wat Jevgeny Pavlowitch aangaat, verkondde hij met groote warmte, — dat was alles onzinnige laster, de allergemeenste laster! Dat was een complot, daar stak een intrige achter, de wil om alles in de war te schoppen en om oneenigheid tusschen ons te brengen. Zie vorst, ik zeg het je onder ons: Jevgeny Pavlowitch en wij hebben nog over niets gesproken, begrijp je? Wij hebben nog niets gezegd, maar er kan iets gezegd worden en zelfs misschien zeer gauw! Dat is een gelegenheid om er roet in te gooien! Maar wat de reden is — dat begrijp ik niet! Het is een wonderlijke vrouw, een excentrieke vrouw, ik heb zoo'n angst voor haar, dat ik nauwelijks slaap. En wat een equipage, en witte paarden, dat is toch chique, dat is toch werkelijk wel wat de Franschen chique noemen! Van wie heeft ze die? Ik heb, God vergeef me de zonde, een paar dagen geleden nog aan Jevgeny Pavlowitch gedacht. Maar het is gebleken, dat het niet kan, en als het niet kan, waarom wil ze dan alles hier in de war sturen ? Dat, dat is het raadsel! Om Jevgeny Pavlowitch voor zichzelf te houden ? Maar ik zeg nog eens, en daar, ik sla er een kruis op, dat hij haar niet kende, en dat die wissels verzinsels waren! En met zoo'n brutaliteit hem „je" over de straat toe te schreeuwen! Je reinste complot! Het is duidelijk, dat men er zich met afschuw van moet afwenden, en slechts te meer achting aan Jevgeny Pavlowitch betoonen. Dat heb ik ook tegen Lisaweta Prokofjevna gezegd. En nu zal ik je mijn diepste gedachte meedeelen: ik ben beslist overtuigd, dat zij hiermee persoonlijke wraak op mij wou nemen, je begrijpt wegens vroeger, al heb ik me ook nooit tegenover haar aan iets schuldig gemaakt. Enkel de herinnering doet mij al blozen. Daar is ze nu weer opgedaagd, ik dacht dat ze voorgoed verdwenen was. En zeg me asjeblief, waar zit toch die Rogoshin ? Ik meende dat z ij allang mevrouw Rogoshin was! 432 In één woord, de man was erg door den slag getroffen. Bijna het heele uur, dat de reis duurde, had hij alleen het woord, stelde vragen, beantwoordde ze zelf, gaf den vorst de hand, en overtuigde hem in elk geval van dit eene, dat hij in geen enkel opzicht eenige verdenking tegen hem koesterde. Dat was voor den vorst van belang. Ten slotte vertelde hij van een eigen oom van Jevgeny Pavlowitch, een chef in een Petersburgsche kanselarij — „op een aanzienlijke plaats, zeventig jaar, een viveur en lekkerbek, in 't algemeen een verlokkelijke oude heer.... Ik weet dat hij gehoord had van Nastasja Filippovna en zelfs moeite om haar deed. Ik ben net naar hem toegereden; hij ontving niet, hij is ziek; maar rijk, rijk, hij beteekent wat en.... God geve hem nog vele jaren in gezondheid; de heele bom komt weer aan Jevgeny Pavlowitch.... Ja, ja.... en toch ben ik bang! Ik weet niet waarvoor, maar ik ben bang .... Het is of er zoo iets door de lucht fladdert, als een vleermuis, er fladdert ongeluk, en ik ben bang, bang!" En eindelijk, eerst na drie dagen, zooals we reeds boven schreven, volgde de formeele verzoening der Jepantschins met vorst Ljev Nikolajewitch. HOOFDSTUK XII fB|||pij§|et was zeven uur 's avonds; de vorst maakte aanyi^^SlP staken om het park in te gaan. Plotseling verjlPPÏIlt SC^1Cen ^'isaweta Prokofjevna, alleen, bij hem op — Ten eerste: heb het hart niet om te denken, begon zij, — dat ik bij je kom om verontschuldigingen te maken. Dwaasheid ! Jij bent dubbel en dwars de schuldige. De vorst zweeg. — Heb jij schuld of niet? — Deels ia, maar deels u ook. Trouwens, noch ik noch u hebben schuld door opzet. Ik heb voor drie dagen gemeend, dat ik schuld had, maar nu heb ik uitgemaakt, dat het niet waar was. — Zóó ben je dus! Nou, goed; luister dan en ga zitten, want ik ben niet van plan te blijven staan. Beiden gingen zitten. — Ten tweede: geen woord meer over die kwaje vlegels! Ik zal hier tien minuten bij je blijven zitten praten; ik ben gekomen om je een opheldering te vragen (jij hebt al wel God weet wat gedacht?), maar als je ook maar een woord over die brutale apen laat vallen, sta ik op en ga weg, en dan is het voorgoed tusschen ons uit. — Goed, antwoordde de vorst. — Mag ik je vragen: heb je zoo twee of twee en een halve maand geleden, omstreeks Paschen, een brief aan Aglaja geschreven ? — Da ... dat heb ik. — Met wat voor doel? Wat stond er in dien brief? Laat hem mij zien. Lisaweta Prokofjevna's oogen glinsterden, zij sidderde bijna van ongeduld. — Ik heb dien brief niet, verwonderde de vorst zich vreeselijk bedeesd, — als hij nog bestaat, dan heeft Aglaja Iwanovna hem. 28 434 .— Geen uitvluchten! Waarover heb je geschreven ? — Dat zijn geen uitvluchten, ik ben nergens bang voor. Ik zie geen enkele reden, waarom ik niet 't recht zou hebben te schrijven.... — Zwijg! Straks kun je spreken! Wat stond er in dien brief? Waarom krijg je een kleur? De vorst dacht een oogenblik na. — Ik weet niet, Lisaweta Prokofjevna, wat gij in den zin hebt. Ik zie alleen, dat die brief u geenszins aanstaat. Ge zult toegeven, dat ik zou kunnen weigeren om op zulk een vraag te antwoorden; maar om u te toonen, dat ik wegens dien brief niets te vreezen heb, er geen spijt over voel dat ik hem schreef en in de verste verte niet daarover een kleur kreeg (de vorst kleurde nog bijna dubbel zoo erg), zal ik u den inhoud meedeelen, want ik geloof, dat ik hem wel van buiten ken. Hierop zei de vorst den brief op, bijna woord voor woord, zooals hij luidde. — Wat een abracadabra! Wat moet die onzin volgens jou beteekenen ? vroeg Lisaweta Prokofjevna scherp; zij had met bizondere oplettendheid geluisterd. i— Dat weet ik zelf niet precies; ik weet dat mijn gevoel oprecht was. Ik had daar oogenblikken vol van leven en van buitengewone verwachtingen. <—■ Wat voor verwachtingen ? —- Dat is moeilijk uit te leggen; in elk geval niet die, waaraan gij nu misschien denkt. Verwachtingen.... nu, in één woord toekomstverwachtingen en vreugde over de gedachte, dat ik dé ér geen vreemde, geen buitenlander zou wezen. Ik vond het plotseling zoo heerlijk om in mijn vaderland te zijn. En op een zonnigen morgen nam ik de pen en schreef haar den brief; waarom aan héér.... dat weet ik niet. Soms verlangt men toch ook wel naar een vriend; en zoo verlangde ik toen ook blijkbaar naar een vriend..., zei de vorst nog na even gezwegen te hebben. — Ben je verliefd, hé? 435 — N-neen. Ik.... ik schreef haar als een zuster; ik onderteekende ook „broeder". — Hm! Met opzet 1 Dat begrijp ik. ■— Het valt mij heel moeilijk om u op deze vragen antwoord te geven, Lisaweta Prokofjevna. — Ik weet dat het je moeilijk valt, maar daar heb ik in 't minst niet mee te maken. Luister; spreek de waarheid als voor God: heg je tegen me of heg je niet? — Ik heg met. — Is het waar, dat je niet verliefd bent? — Ik geloof dat het volkomen waar is. — Kijk eens aan: „ik geloof". Dat jonk heeft het overgebracht? — Ik vroeg Nikolai Ardaljonowitch .... — Dat jonk! Dat jonk! vervolgde Lisaweta Prokofjevna heftig. — Ik ken geen Nikolai Ardaljonowitch! Dat jonk! — Nikolai Ardaljonowitch . — Dat jonk, zeg ik je! — Nee, niet een jonk, maar Nikolai Ardaljonowitch, antwoordde eindelijk de vorst vast maar tamelijk zacht. — Nou, goed dan, duifje, goed dan! Dat zet ik op je rekening! Zij werd haar opwinding na een oogenblik meester en kwam weer op haar verhaal. — En wat is dat van den „armen ridder" ? — Daar weet ik niets van, daar sta ik buiten; de een pf andere grap. — Prettig om het zoo ineens te hooren! Maar zij zal toch niet bijzondere belangstelling voor je hebben gekregen? Ze heeft je zelf een „ongeluk" en een „idioot" genoemd. — Gij hadt me dat ook niet behoeven over te brengen, merkte de vorst verwijtend, maar bijna fluisterend, op. — Wees niet boos. 't Is een eigengereid, dol en verwend kind, wien ze liefheeft zal ze beslist in 't publiek beschimpen en openlijk bespotten; ik was precies zoo. Maar duifje, juich daarom asjeblief nog niet, ze is de jouwe niet; dat wil ik 28* 436 nooit gelooven en het zal nooit gebeuren! Ik zeg het opdat je nu ook maatregelen zult nemen. Luister, zweer me, dat je niet met die andere getrouwd bent. — Lisaweta Prokofjevna, wat gaat u aan, om Godswil ? sprong de vorst bijna in verbazing op. — Je was toch bijna met haar getrouwd? - — Bijna was ik met haar getrouwd, fluisterde de vorst en boog zijn hoofd. .— Ben je dan soms op haar verliefd, als het zoo is ? Ben je nu om haar gekomen? Om die? — Ik kwam niet om te trouwen, antwoordde de vorst, i— Is je iets ter wereld heilig ? -Ja. — Zweer dan, dat je niet gekomen bent, om met die te trouwen. — Dat wil ik zweren, bij al wat ge verkiest. — Ik geloof je; geef me een kus. Eindelijk heb ik dan vrij geademd; maar weet: Aglaja heeft je niet lief, tref je maatregelen ; zoolang ik op de wereld ben zal ze de jouwe niet worden. Begrepen? -Ja. De vorst kreeg zoo'n kleur, dat hij Lisaweta Prokofjevna niet in 't gezicht durfde zien. — Prent 't je in. Ik heb je komst, als de Voorzienigheid, afgewacht (dat was je niet waard 1), ik heb 's nachts mijn kussen nat geschreid, niet om jou, duifje, maak je niet ongerust; ik heb mijn eigen ander verdriet, eeuwig en altijd hetzelfde; daarom was het. Maar hoor, ik verwachtte je met zoo'n ongeduld omdat ik nog altijd geloof dat God zelf je mij gestuurd heeft om mij als vrind en als een eigen broeder te zijn. Ik heb niemand als de oude Bjelokonskaja, en die is er ook nog vandoor; bovendien is ze oliedom voor haar leeftijd. Antwoord me nu eenvoudig ja of nee; weet je waarom zij, drie dagen geleden, uit het rijtuig riep ? i— Ik geef u mijn eerewoord, dat ik daar part noch deel aan had en er niets van weet! 437- — Goed, ik geloof je. Mijn gedachten daarover zijn thans ook gewijzigd, maar nog gistermorgen gaf ik Jevgeny Pavlowitch van alles de schuld. Eergisteren den heelen dag en gisterenmorgen. Nu moet ik de anderen natuurlijk wel gelijk geven; het is duidelijk dat men hem daar om de een of andere reden, uit de een of andere oorzaak, met een of ander doel, belachelijk wou maken (maar dat alleen is al verdacht en onedel!) —- maar Aglaja is niet voor hem bestemd, dat zeg ik je! Laat hem een beste man wezen, maar zoo zal het zijn. Te voren was ik in tweestrijd, maar nu ben ik vast besloten: „leg mij eerst in de kist en stop me onder den grond, en geef dan mijn dochter ten huwelijk;" en dat is het wat ik vandaag nog ronduit aan Iwan Fjodorowitch heb gezegd. Je ziet, dat ik je vertrouw, nietwaar? — Ik zie het en begrijp het. Lisaweta Prokofjevna zag den vorst doordringend aan; misschien verlangde ze hevig te weten welken indruk hetgeen zij over Jevgeny Pavlitch gezegd had op hem had gemaakt. — Je weet niets van Gavrila Iwolgin? — Dat is te zeggen... ik weet veel van hem. — Wist je of wist je niet dat hij met Aglaja in verbinding staat ? — Nee, daar wist ik niets van. De vorst verwonderde zich en zelfs doorschokte het hem. — Hoe, u zegt, dat Gavrila Ardaljonowitch in verbinding staat met Aglaja Iwanovna? Dat kan niet! — Sinds zeer kort. Zijn zuster heeft hem den heelen winter den weg gebaand, ze heeft zich doorgeknaagd als een rat. — Dat geloof ik niet, herhaalde de vorst vast na eenige oogenblikken bewogen te hebben nagedacht. — Als dat waar was zou ik het beslist weten. Zeker, hij zou het je zelf bekend hebben en zich onder tranen aan je borst hebben geklemd! O jij simpele, jij simpele. Allen bedotten je immers als... als ... En schaam je je niet om hem te vertrouwen? Maar zie je dan heusch niet, dat hij je van alle kanten heeft beduveld? 438 — Ik weet best, dat hij mij soms misleidt, zei de vorst met tegenzin, halfluid, — en hij weet, dat ik dat weet.... vervolgde hij, maar hield dan op. — Het weten en toch vertrouwen! Dat ontbrak er nog maar aan! Overigens bij jou moet het wel zoo zijn. En waarom verwonder ik er me dan toch over? Heere nog toe! Was er ooit nog zoo'n mensch! Ba! En weet je, dat die Ganjka of die Warjka haar in contact hebben gebracht met Nastasja Filippovna? — Wie? riep de vorst uit. — Aglaja. — Dat geloof ik niet. Dat kan niet! Met wat voor bedoeling dan? Hij was van zijn stoel opgesprongen. — Ik geloof het ook niet, maar er zijn bewijzen. Het is een eigenwillig meisje, een fantastisch meisje, een krankzinnig meisje! Een ondeugend meisje, ondeugend, ondeugend! Duizend jaren lang zal ik verzekeren dat ze ondeugend is! Ze zijn op 't oogenblik allen bij mij zoo, zelfs die natte kip, Alexandra, maar die is bijna mijn handen ontsprongen. En toch geloof ik het niet! Misschien, omdat ik het niet wil gelooven, voegde ze, als bij zichzelf, er aan toe. — Waarom ben je niet bij ons gekomen ? keerde ze zich plotseling weer tot den vorst. — Waarom ben je al deze drie dagen niet gekomen? wierp ze ongeduldig hem andermaal tegen. De vorst begon de redenen te ontvouwen, maar ze onderbrak hem weer. — Allen houden je voor een ezel en bedriegen je! Je bent gister naar de stad gereisd; ik wed dat je op je knieën gekropen hebt om dien schurk te vragen de tienduizend roebel aan te nemen! — Geenszins; ik heb er niet over gedacht. Ik heb hem niet eens gezien, en bovendien is het geen schurk. Ik heb een brief van hem gekregen. — Laat dien brief eens zien ! De vorst haalde een briefje uit zijn portefeuille te voor- 439 schijn en reikte het Lisaweta Prokofjevna toe. Het briefje luidde: „Waarde heer. Ik heb natuurlijk naar de meening der menschen, niet het minste recht om eigenliefde te bezitten. Naar hun oordeel ben ik daarvoor te min. Dat is echter volgens de algemeene meening maar niet volgens de uwe. Ik ben te zeer overtuigd, dat gij, waarde heer, misschien beter zijt dan anderen. Ik ben het niet eens met Doktorenko, en verschil in dezen met hem van gedachten. Ik zal nooit een kopeke van u aannemen, maar gij hebt mijn moeder geholpen en daarvoor moet ik u wel dankbaar zijn, al is het uit zwakheid. In elk geval denk ik thans anders over u en achtte het noodig u dat te berichten. En daarna stel ik vast, dat er verder geen enkele betrekking meer tusschen ons kan bestaan. ANTIP BOERDOVSKY P.S. De ontbrekende som van tweehonderd roebel zal u na verloop van tijd beslist worden terugbetaald". — Zoo'n nonsens! besloot Lisaweta Prokofjevna, hem het briefje toegooiend—'tWas de moeite van het lezen niet waard. Waar grinnik je om? — Geef maar toe, dat het u ook plezier deed dit te lezen. — Wat! Dien pedanten onzin ! Maar zie je dan toch niet, dat ze allen gek zijn geworden van hoogmoed en praalzucht ? — Ja, maar nochtans heeft hij schuld bekend en heeft met Doktorenko gebroken, en zelfs naarmate hij hoogmoediger was, is het aan zijn hoogmoed te zwaarder gevallen. O wat zijt ge toch een klein kind, Lisaweta Prokofjevna! — Wat, wil je een mep om je ooren van me, leg je het daarop aan? — Nee, daar leg ik het heelemaal niet op aan. Maar ik zei het, omdat gij blij over het briefje zijt, maar dat verbergt. Waarom schaamt ge u over uw gevoelens? Zoo is het immers in alles bij u. 440 — Waag het nu niet meer nog een voet over mijn drempel te zetten I Lisaweta Prokofjevna sprong op, wit van boosheid. — Vanaf heden wil ik nooit meer een spoor van je merken! — En over drie dagen zult ge zelf komen en mij uitnoodigen... . Schaamt ge u nu eigenlijk niet ? Dit zijn uw beste gevoelens, waarom zijt ge daarover verlegen ? Ge martelt toch immers slechts uzelf. — Ik mag sterven ... voor ik jou weer uitnoodig! Ik zal je naam vergeten! Ik heb hem al vergeten! Driftig wendde zij zich weg van den vorst. — Mij was toch, ook zonder u, uw huis al verboden! riep de vorst haar na. — Wa .. at? Wie had je dat verboden? Zij keerde oogenblikkelijk terug als brandde ze zich aan kolen. De vorst weifelde of hij zou antwoorden; hij voelde sterk dat hij zich onwillekeurig maar ernstig had voorbij gepraat. — Wie heeft je dat verboden? riep Lisaweta Prokofjevna woedend. — Aglaja Iwanovna verbiedt het.... — Wanneer ? Zè .. zèg 't dan!! — Vanmorgen stuurde ze de boodschap, dat ik nooit meer moest wagen bij u te komen. Lisaweta Prokofjevna stond als geslagen, maar ze dacht na. — Wat stuurde ze ? Wien stuurde ze ? Met dat jonk ? Mondeling? voer ze weer uit. — Ik kreeg een briefje, zei de vorst. — Waar? Geef op! Dadelijk! De vorst bedacht zich even, maar haalde dan een vodje papier uit zijn vestzak, waarop geschreven stond: „Vorst Ljev Nikolajewitch ! Als ge, na alles wat gebeurd is, van plan zijt mij in verbazing te brengen door ons huis te bezoeken, dan kunt ge u verzekerd houden, dat ik niet zal behooren tot hen, die zich daarover verheugen. AGLAJA JEPANTSCHINA'' 441 Lisaweta Prokofjevna bleef even in gepeins, dan liep ze plots op den vorst toe, greep hem bij de hand en trok hem mee. — Dadelijk! Kom! Beslist, op dit oogenblik! riep ze uit in een aanval van buitengewone opwinding en ongeduld. — Maar gij brengt mij toch.... — Wat ? Heilige onnoozelheid! Bijna geen man te noemen! Nou, nu zal ik alles zelf zien, met eigen oogen.... — Maar laat me toch tenminste mijn hoed zoeken.... — Daar heb je je afschuwelijke hoed, vooruit! Hij heeft zelfs geen smaakvolle soort kunnen uitzoeken!... Dat heeft ze.... dat heeft ze na die geschiedenis van pas .... dat heeft ze in drift mompelde Lisaweta Prokofjevna, die den vorst meetrok en hem geen minuut losliet. •— Ik heb je straks verdedigd, zei ze luid, —■ dat je een ezel was, omdat je niet kwam .... anders had ze niet zoo'n onzinnig briefje geschreven! Een onbehoorlijk briefje! Onbehoorlijk .... een edel, welopgevoed, verstandig, o zoo verstandig meisje!... Hm ! (vervolgde ze) —of... of had ze misschien ... misschien zelf er het land over, dat je niet kwam; maar ze vergat dat men niet zoo aan een idioot moet schrijven, omdat hij het letterlijk opvat, en zoo is het ook gebeurd. Waarom luister je? riep ze uit, gewaar wordend dat ze voortsprak. — Ze heeft een pias noodig als jij bent, en ze had je in lang niet gezien, dat is het waarom ze je komt vragen! En ik ben blij, ik ben blij, dat zij je nu eens aan den tand zal voelen, daar ben ik blij om! Dat is ook net goed voor je.... En zij heeft er verstand van, o, ze heeft er zoo'n verstand van!... Belangrijke gegevens over Dostojevsky in het December-n°. 1921, het Januari-, Februari- en Maart-n°. 1922 van DE STEM MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN DIRK COSTER EN JUST HA VELAAR De Peri zegt over dit tijdschrift o. a.: „... De Stem, dit fijne litteraire maandschrift..., dat van een gelukkige litteraire exclusiviteit getuigt en waarin het middelmatige geweerd wordt..." Het Vaderland Dit tijdschrift, dat zich van meet af aan de spits der Nederlandsche tijdschriften heeft geplaatst ... is op weg het groote wisselkantoor van alle groot-Nederlandsche waarden te worden." Ou Vaderland (Gal). „„... De Stem... zij klinkt helder en sympathiek." „... Wij zien toekomst in dit tijdschrift." Het Nieuws v. d. Dag „Dit tijdschrift blijft werkelijk wat zijn titel bedoelt te zijn: een Stem, die ook in de woestijn der huidige levenstoestanden roepend wil zijn, in zooverre zij getuigt van en opkomt voor dieper, bewuster leven, en de groote levensproblemen, hetzij van maatschappelijk-socialen, hetzij van ethischen of fllosofischen aard, belicht van verschillende Zijden." Arnh. Crt. Prijs per jaargang ƒ22.50. — Afz. n°*. ƒ2.25 UITGAVE VAN: N.V. VAN LOGHUM SLATERUS 6 VISSER ARNHEM