Éfcs m bé mm I ■ | 1 GEDICHTEN ö©©ft F. N.VANEYCK 1 i i se m safl inmnnmimw^^ ;«- ^(OTOÖSBT I Mijn blik was van haar warme blik doorzond Toen 'k, rond haar om, haar licht op de aarde vond. Verbonden door gemeenschap in haar naam Vloot eigen glans en glans van de aarde saam. En aarde en ziel en liefde werden wijd Van hoop die bloeit en zoete zaligheid. 7 ITERUMQUE Ik zit in 't duin en meet de maten Behoedzaam aan elkander af: Verlies van toen en hedens baten, Verleden oogst, het huidig kaf. En ik wiens woorden zóó vaak morden Aan 't eind van imeenge dorre dag. Ik voel mij blijde en rijk geworden, Bewogen tot een sterke lach. Mij heugen nog zoo droef de dagen, Dat, als een fakkel uitgebrand, Het licht in de eigen walm ging vagen En 'k eenzaam voorttrad langs het strand. En bitter dacht ik: „dit is 't leven, Een droom, die walmen, anders niet, En droom en walmen saamgeweven Met grauwe draden van verdriet. Wijl kille, scherpe winden waaien Om 't kleed' van droom en walm en leed, Zal 'k tóch nog volle korrels zaaien, In hoop dat God ze groeien deed! • En in dit slepend, zwaar te torsen Gewaad van leed en droom en walm Zal 'k later 't looze koren dorschen, Maar o; op 't kaf de doffe galm! En in diezelfde grauw-jgeplooide Kleedij van walm en leed en droom, Als 't laatste Zonlicht nederglooide, Zal 'k roepen tot de dood: „o koom!" 9 En 'k dacht, verstrikt in weeke wanen, Op eigen wee verslingerd kind, Hoe zoet verruischt de zee haar tranen Voor helm die licht noch blijdschap vindt." En dan: „laakt één mijn wrange meenen Van wanhoop in zóó - jong gemoed, Die weet hoe heet een kind kan weenen Langs 't ruischen van de lentevloed? O kind wel waarlijk toen te jeugdig In 't week zich geve' aan klein verdriet, Zijt gij 't, gegroeid, die thans zoo vreugdig Naar 't zonlicht in de duinpan ziet, Die kleine blank-geschroeide vlakte, Waarlangs de zon haar hitte viert, Den rand van wier gestegen strakte De top van 't gindsche boschje siert? En die zijn oogen stil laat dwalen Langs 't donker van die groene zoom, De lichtgloed drinkt der zonnestralen Als 't water van een gouden stroom; En die zoo blijde is om de schelheid Van 't naakte zand in 't felle vuur, Die zich zoo licht voelt in de helheid Van al dat hooggebouwd azuur. En die zijn hand dan zacht gaat strekken Naar 't lief dat droomend naast hem ligt, (En stil haar aan zijn borst wil trekken Als 'hij zich langzaam tot haar rioht 10 En 't licht van zon en zand om 't eigen Verkleind gelaat in de oogen ziet Die teeder naar de zijne tijgen, Zoodra haar ziel zijn kijken ried. Totdat hun blikken weder wijken. Hun droom weer langs de duinpan dwaalt, Waar thans een wind komt neder strijken, De lage zon al dieper straalt. — Ik zit in 't duin en meet de maten Bevredigd aan elkander af: Verlies van toen en hedens baten, Verleden oogst en 'i huidig kaf. Nog kaf? De wind waait door het koren, Die 't kaf verstrooit, de korrels wascht, Dit gouden graan zal óns behooren, 't Ligt hoog rondom ons opgetast! 11 HET LIED DER AARDE Ik stond voor ',t gordijn, hief de slippen, . En aanschouwde 't gespreide verschiet, — Nu draag ik een woord op de lippen Dat opklinkt en zwelt tot een lied. Beneden de gloeiende wimpels Van een gril-wolkig avondgoud Had, bevend in trillende rimpels Een zee mij haar schoonheid ontvouwd. 't Was ebbe en de deiningen daalden, 't Was stil en de dunne rand schuim, Waar golven de voorge achterhaalden, Week smaller terug naar het ruim. En de tinten verzonken in 't blauwen, Versmolten gedoofd in de stroom, En ik stond vol ontroering te schouwen, Want de zee werd een heerlijke droom. Onder 't altijd BQg duisterend donker Der lucht werd ze als 't glinsterend-teer, Doorzichtig-bewaasd geflonker Van een zilverbroos-wiegelend meer. Toen brak er een strakte in mijn peinzen, Een band om 't gehoor mijner ziel, En de wereld ging onder mij deinzen: Het was of de grond mij ontviel. Ik voelde mij wiegelen, zweven, Ik dreef op 't onzichtbaar gesuis Boven zee, in een lichaamloos leven, Op de grens tusschen stilte en geruisch. 12 Maar het laatste geluid ging vervagen En aan 't vleugelgerucht van de tijd Werd mijn ziel op een adem ontdragen Naar het eden der eeuwigheid. Daar vond mij 't geluk om een vreugde Zoo wijd en onstof f elijk-rein Dat mij niets van de wereld meer heugde, Mij, droom in een roerlooze schijn. Nog rustte ik in 't hart van de stilte, In die volheid van zuiver genucht; Maar eensklaps beving mij een kilte: Uit de diepte verrees een •gerucht. Het gedempte gerucht hoorde ik stijgen Van 't verzonken gemurmel der zee," En ik hóórde plotsling het zwijgen Van der eeuwigheid eindlooze vree. En een marteling schokte mijn denken, Een als klokkeklank luidende angst, En mijn ziel zag beur aarde haar wenken En 'haar vrees won een zoete verlangst. — 't Was een droom: ik stond weer te staren Naar de zee, aan 't verkoelde kozijn, De nachtwind beroerde mijn haren, Wijd, wijd langs der waatren ge dein. Ik luisterde: een woord hoorde ik leven Uit hun donzige; vlakke gesuis: „Niet verder mag 't menschenhart zweven Dan de grens tusschen stilte en gedruisch. 13 Maar de golven moeten weer breken , De stormen moeten weer slaan, Want als alle geluiden weken, Zou de aarde in baar stilte vergaan. De menscb kan het zwijgen niet dragen, Daar de leegheid der wereld 't doordreunt. Als een knaap in de nacht zou hij klagen, Als een kind in den duister, dat kreunt. Wij hunkren naar 't eeuwige wezen Als een droom binnen de eeuwigheid, Maar de stilte valt in én wij vreezen, 't 'Hart bang voor de oneindigheid schreit. Als de wind en de storm niet meer ruchtten Benauwde ons hun jagen tot nood, Want wij voelden 't beangstigend vluchten Der aarde door 't niets naar de dood. En onze angst bouwde een vuurgloed om de aarde Als een vlammende, walmende wand, Waar 't wanhopige menschdom in staarde Tot het schroeiend verging in zijn brand." — Zoo stond ik aan 't venster te luistren Naar der golven aangrijpend woord Dat daar zwol uit hun vredige fluistren Tot een koor dat mijn ziel had gehoord. En ik voelde de wind aan mijn wangen Uit het nachtkoele ruischen der zee, En ik voelde een ontwakend verlangen Naar de aarde, haar vreugde en haar wee. 14 Naar de klank der eenvoudige woorden Zoo diep van uw liefde aan mijn oor. Hart aan hart naar de klop die wij hoorden Als elk zich in de ander verloor. Naar 't geklapwiek van vliegende vlogels, Het rumoer eener stad in de dag, Naar de hunkrende lustzang der vogels, Een klok, een gedachtlooze lach. Het verweven gezang van de bosschen, De slag van de smid in 't gehucht, Naar het krekelgesjirp in de mossen, Der beken vervloeide .gerucht. Verblijd stond ik, dicht bij de golven, Mijn hand aan het donkere raam, In mijn droom door de stemmen bedolven Van de aarde en haar schepslen te zaam. En eindelijk keerden mijn oogen Zich weg van 't bewogen verschiet, En langzaam ben 'k huiswaarts getogen, Omruischt door de ziel van dit lied. En dit lied, ik heb het gezongen, Dat het zingend getuige in 'de klank Die de aarde aan de hemelsche gongen Doet dreunen tot klinkende dank. 15 TERUGKEER Ben ik zóó vaak weggevloden, Aarde, uit uw begrensd gebied, Om mijn angstig leed te dooden In der luchten blank verschiet? Kon 'k om 't onophoudlijk sterven Dag na dag van al wat leeft, Nooit de diepe rust verwerven Waar zich 't hart aan overgeeft? Steeg mijn droom ten hoogen hemel, Nimmer om ü wijd te zien, Maar om blind in 't lichtgewemel Duizlend voor de 'dreun te vliên Van de dood door 't ruischend leven, Van verdriet door 't eng gemoed, Waar zooveel verlangens beven Uit de droom die 't hang behoedt: Dat niet alles broos mocht wezen En ons hart één ding bezat, Waar het eindlijk zonder vreezen Dood en tranen om vergat, Als 't verwijd de ziel ontvloeien, Uit zou stroomen over 't land, Al de dingen hel omgloeien, Aarde, met één sterke band. En mistroostig hoorde ik 't klagen Van een stem dat niets ons lot, Leve' in leegte, kan ontstagen, Dan misschien de droom van God, 16 Dje de droom der eeuwge liefde Afihter 's levens grenzen stelt, • Als 't ons eerst ten doode griefde Met zijn diep-gegroefd geweld. — En nu zit ik aan de heide, Brons van welig voorjaarslicht, Stil te staren over 't wijde Ros-begroeide vergezicht. En ik weet in de bezonken Mijmring van mijn vredig hart Die zoo lang reeds in 't doorblonken Roerloos sparrezwijgen mart, En ik weet, in 't starend dwalen Langs dat eindloos boomterras Waar mijn droomen blijven dralen, Nauwlijks hoe 't verleden was. En ik weet niet hoe mijn leven Nu zoo zacht en vol kan zijn, Dat ik slechts mijn ziel voel zweven Door de wijde zonneschijn. Noch van waar dit stil verzinken, Onbewust, maar hoé gewis, In 't gedempt doorzichtig blinken Dezer teed're lichternis. Ben ik dan voor altijd, aarde, Als uw kind tot u gekeerd, Dat ik nu geluk vergaarde Als ik altijd heb begeerd? Laat mijn ziel zich overgeven Aan uw nooit begrepen wil, Slechts in uw oneindig leven Wordt ons eindig leven stil. 17 BEDE Leven, geef vreugd of verdriet, Nimmer de geurJooze stilte, De bleeke,' gesluierde kilte Die de diepe ontroeringen vliedt. Beter het wegende leed Dat zwaar op mijn voorhoofd zou drukken, Mijn lijf van weedom doen bukken, Dan een dag die kleurloos vergleed. Geef mij de schallende vreugd Die de hemel zwellend doorschatert, Luid door de wateren klatert, In haar eind met een glimlach vervleugt. Nimmer de slepende klank Uit de armoe van dralende monden, Nimmer de ledige stonden, Nimmer een dag zonder dank. Geef mij liever de dood Dan een hart dat niets zou ontroeren, Wankling en weifeling loeren Uit een stilte die lust kent noch nood. Leven, in blijdschap of smart, Dring met uw drift in mijn leven, Niets hebt gij, niets mij te geven Dan een kloppend, onstuimig hart. 21 KENTERING Gloeiend, gesmolten koper druipt Rood langs de hamel, heet in de zee, Een angst als een panter die 't hert besluipt, Nadert, bespringt mij, kneust mijn vree. Dit is het uur dat mijn jeugd verbrandt. Hoeveel beloften heb ik gehouden? Klagen niet ginder met ledige hand, Allen die arm door mijn aarzeling rouwden? Zinkt niet de gloed van dat koopren brokaat Voor de duizend oogen der hoonende schande, Tot de walm van de nacht om zijn smeulen slaat, De hitte versmoort die tot sintels verbrandde? Mijn jonkheid: een droom aan verblindende pracht, Maar het lied mijner jeugd werd een ruischen van dampen. Sloeg het ooit als een schelle vlam door de nacht, Als een zomerbliksem, met plotslinge schampen? En toch, mijn hart, hebt gij niets zoo begeerd Als de schal in uw lied van een wekkende horen, In verlangst heeft uw jeugd haar schoonheid verteerd, Gesmaald om 't zwijgen der hemelsche koren. Maar voorwaarts staar 'k naar de nieuwe tijd, Leeg van 't verleden, vol naar de morgen; Sterk in mijn liefde en .gegord tot de strijd Doorwaad ik de maalstroom der kleurige zorgen. De heuvlen zijn wijd, de scheemring vloeit uit, De bronzen verbleekten tot glans langs de toppen: 0, éénmaal storte uit mijn hart een geluid Als een springbron die neerspat in flonkrende droppen. 22 Kom, laatste macht voor dat dubbele licht Van een zon in de lucht, een gloed in mijn aadren, Vouw uw blauwe, bestarnde mantel nu dicht, Aan uw borst wil ik eerst nog mijn droomen vergaadren. Daar rusten zij, duiven, hun glans is gedoofd, De stilte hangt als een slaap in hun vlogels, — Maar morgen, dan wieken zij dicht om mijn hoofd, Verblindende kringvlucht van sneeuwwitte vogels! 23 BEETHOVEN De hemel draagt een kleed van geel satijn In 't westen voor zijn blauwe roerloosheid, De bladers ruchten nauwlijks, want de wind Weifelt in 't loover tusschen waak en slaap En neuriet noó zijn eigen wiegelied, De schaduws vloeien samen in de tuin. Het is zoo goed in 't avonduur, zoo goed In 't scheemren der warande, 't kwijnend licht Verdiept zoo zacht de tinten van 't gazon, Zoo vredig daalt de nacht al door de ruit In 't stille huis: zij ruischt een broos gebed In 't waas van dauw dat langs de perken trekt, En wekt de weemoed der gepeinzen: hoor; De klokken luiden in de verre stad 't Gebeier van de vesper: ijl en blank Doorzeeft hun rust de droomen mijner ziel. Maar 't wordt weer stil en 'k luister naar het zwijj Der scheemring—zingt de nacht zoo zoet? een lied Ontspint zich aan de stilte,—zingt mijn ziel? Of vond een hand, daar ginder, op 't klavier De zuivre wijs die zingt als stiltes hart? Ik luister en een matte, gulden gloor Blinkt open in de schemer en vervult De halve duisternis met blanke glans. En heel de wereld geeft haar diepste ziel Aan 't bloeien van die matte, gulden gloor Die rond mij hangt, en zulk een teer geluk, Zoo rijpe zoetheid van verzaliging Verzaadt mijn ziel dat ik tot stil verzaam Van ééne wijde, huivrend blanke gloed Mijn mijmring voel versmelten met die schijn En als een vlinder in een lentebloem Die geurloos over spieglend water neigt, 24 Mij voel verzinken in het roerloos meer Van weeke, zuivre, glans-geworden klank. Dan spint de teedre melodie weer broos Zich zelve in ',t waas der stilte en langzaam vloeit Het giansmeer uit'in de avond waar de nacht 't Verkwijnen beidt der laatste schemertint, Die bleeke veeg langs 't blauwe luchtkristal, Die dra vervaagt als de eerste ster ontluikt. En donker ligt de tuin en 't is zoo goed In 't zwijgend suizen der warande en 'k droom Nog altoos in de weerklank van dit lied.... Maar hoor: weer luiden klokken in de stad, Weer zeeft hun licht geluid zich door mijn droom, En de echo die hun ijl gebeier wekt, Doorzingt mijn ziel als 't vredig-zacht refrein Der melodie die nauw ter stilte neeg, En om mijn slapen hangt een teer geluk En door mijn hart huivert een luwe zucht En langzaam vliet mijn roerloos droomen uit In 't koel geruisch van de ademtocht der nacht. 25 En als een huivrend hart, omhoog gedragen Als door de witte veders eener duif, Op 't brooze lied dat zingend langs hem wiekt, Zich voelt vervloeien in 't verwijde blauw Des hemels naar een eeuwigheid van licht. (Maar 't lichaam, aan de weeke heuvel, slaapt En 't is een vlinder blauw en goudgezoomd, Die fladdert boven 't droom^bewaasd gelaat, Waar 't laag, in 't kruid, de keer der ziel verbeidt, Als 't oog van glans uit 's harten schat weer straalt En de aarde een woon werd voor een schoon geloof. 32 MYSTERIE Soms luister ik lang naar het zwijgen Van die donkre viool, mijn hart, En scheemring na schemering zijgen Door een stilte die sluimert en mart. Doch eindlijk begint het te trillen, Of een zucht langs de snaren streelt, Of een enkel met liedren te stillen Verlangen er droomt vóór het speelt. En een mijmring van tonen zingt éven Uit de stilte, als de huivrende geest Eener geur die sohaduws deed beven... Maar mijn ziel is vervuld geweest. En hetgeen in haar duister blijft hangen, Een levende smart schoon ze zwijgt, Is de snik van een eindloos verlangen Uit 'een droefheid die woordenloos hijgt. 33 EEN DICHTER Eerst hebt ge een brug gebouwd boven 't moeras, Dan hëbt ge een trap gehouwen in de rots, En trap en rots, zij stonden ongedeerd Door de adem 'der seizoenen, breed-gebouwd, Strak stijgend, als de teekens van uw wil Voor elk die bóven leegte en leeg gewoel Wil opgaan tot de hoogten waar zijn blik Naar verder dan der menschen einders ziet. Maar toen uw werk voltooid was en de dood Uw oog gedooid had — want niet eerder was t voltooi Toen stond het als een Jacobsladder, sterk En onlbegrijpbaar-ver uit de aarde omhoog Tot in der heemlen diepte, een licht-kolom Van witten en onstoffelijken gloed. En als wij opzien, stijgt daar, daalt daar, blank, Met zilvren vleuglen, door geen zucht van wind Omhuiverd, schoon zij ruischen als de stem, Die zingt en suist, van een verzonken zee, Een schaar van englen die geen mensch aanschouwt In 't zwijgen- hunner zuivre heerlijkheid, Zonder te dorsten naar hun overvloed Van zachte, zoeté, zielverzade glans. Die neerging tot deze aarde stijgt omhoog, Verliest zich in de weemling, tot de troon Der heemlen reist zijn stil en ruischend licht. Gelijk een golf van schoonheid deint en rilt Hun veelheid van Gelijken voor Gods oog De treden langs, en in hun blik die rust, Die vloeibaar als een een avondscheemring peinst, Die schier verholen van geheimnis blinkt Uit ronde oneindigheid van mistig licht— Een venster op hun tijdeloos geluk En door hun zoetste teederheid bewaasd— Noodt ver en sluimrig de aarde-ontstorven vrede Die droomen wekt waar 't hart in zwijgen moet. 34 Maar 't geeft zich over aan hun heiige wil, Want niemand die hun tocht aanschouwde, weet Of langs die treden üw gedachten gaan, De stralen van uw hooge, groote geest, Of dat der englen weemling, uit God zelf Gesproten, langs üw werk de glans doen lichten Die diep en schoon Zijn Woord Zijn Boodschap zijn. ATLANTIS En de avond valt... Wees stil, mijn iziel, wees stil: De scheemring daalt, waar moest uw droom gaan rusten, Zoo hij dan thans, daar 't donkert, dwalen wil? Raadt hij daarginds, door neevlen, gouden kusten, Waar 't uchtendduin van zilvren bloemen, bloeit, De geurvloed spoelt der zuivre morgen-lusten? Bouwt hij zijn tent waar 't brandingsohuimsel vloeit, Om gansch de dag met heel zijn drang te reiken Naar 't licht dat aan de hooge hemel gloeit? Ziet hij de Bloem ter hemelweide prijken, Die Roos van stralen die hij plukken zou Wanneer hij voor de golven niet moest wijken? O ziel, uw droom!... En die hij grijpen wou, Die andre droom die hij zich niet kan winnen, Beschreit hij hem als een verlaten vrouw Ook dan, mijn ziel? en voedt hij, moe van zinnen, De weekste wensoh: dat hij reeds neerlag, sliep, Hij, die een eeuw'g-ongrijpbre droom moet minnen, Hij, die om eeuw^g-onvindbre vreugde riep? Wees stil, mijn ziel, bedwing uw droom van dwalen, Want zie, ook hier is 't hemelscheemren diep, Ook hier zijn wijde golven die vervalen, Ook hier verruischt, in 't donkren, 't zacht geril Van schijnsels waar de scheemring door gaat dalen ... De nacht begint, als licht dat einden wil, De wereld is in duisternis bevangen... O stilte! nacht!—Maar stil, mijn ziel, wees stil, Want alles leeft van onvervuld verlangen En alles, alles, alles is nu stil... 36 EEN lange onbegrepen stilte, Dan een stem, van zoo ver, en zoo vreemd... Een stem op een adem van kilte, Die de ziel haar warmte beneemt. De pijn van een puntige doren!— En het hart dat de erinnering zoekt Van een vriendschap verdord en verloren, Heeft zijn groote verlies geboekt. Niets blijft als ons leven vervleugde Dan, in brief en vergeten lied,— I Maar méér van verdriet dan van vreugde— Wat posten van vreugde en verdriet. 37 EEN Mij lied heeft geklonken Waar, in der dalen laagt Naar 't weeke mos gezonken, De Weemoed had geklaagd: Een vogel vond in 't einde Dier woorden zijn begin, Maar wijl zijn zang nog deinde Viel zacht de regen in. Toen kón zij niet meer zwijgen En zong tot 's morgens vroeg Een lied dat in zijn stijgen Haar zoetste weelden droeg. Want Weemoed droeg haar weel Als lijden in zich zelf Totdat die vogel kweelde In 't ruischend loof-gewelf, Totdat de regen dropte Door 't ijl-geweven lied En heel haar boezem klopte Van vreugd-gedrenkt verdriet. Toen ging in haar prieelen Een feest van blijdschap aan Dat nog de lucht zag gelen Door paarle'-omzoomde blaan. En langzaam smolt het duister In donze oneindigheid Van slaap die nu de luister Van de ochtendglans omglijdt.— 38 Straks wandelt langs de kruinen Om 't groene dal, ontwaakt, Geklommen uit haar tuinen De Vreugde, str al end-naakt. Haar haren blond en glanzend, Haar oogen wijd van droom, Daar gaat zij, ginder, dansend, Naar de allerlaatste zoom Der bergen, naar de bronnen Van hel en vloeibaar licht, Die stortend uit de zonnen Haar bruisen om 't gezicht. DE ZIENER Ach, ook hij, zoo vele jaren, Droeg het heiligste in zijn handen, Hoedde, een vreemde voor de scharen, In zijn oog een heimlijk branden. Hij, de diepe wijze richter, Won door kracht van eigen lijden 't Hoogst begeeren van den dichter: De aarde uit leegheid te bevrijden. Maar wie wisten 't dat zijn woorden Hunner ziel verlossing torsenten? De enklen die zijn liedren hoorden, Was het dat waarnaar zij dorstten? In de weemling der gelaten Werd zijn eenzaam leed bedolven, 't Ruige stroomen van de straten Joeg hem voort op luide golven, Droeg hem op zijn ebbend bruisen Eindlijk uit de wilde kolken Naar het eindloos popelruischen Van de rustplaats aller volken.— Maar zijn woord zal niet verdooven: Lévend in 't verwilderd schreeuwen Blijft het lied van zijn Gelooven Huivren op de idreun der eeuwen. Eenzaam als de menschen gingen, In het uur van nachtlijk zwijgen, Hoort gij 't uit zijn deernis zingen, Hoort gij 't uit zijn droefheid hijgen. Of de schal van vele monden Tot de hemel dóór mocht klinken, Schreit uw ziel omhoog in 't blinken, Voelt ge uw hart met God verbonden! 40 DEERT het mij nog dat ik aan u verloor, Nu 'k anders aan u won? Als 'k aan u dacht Voelde ik me als een gestrand schip in de nacht, In deiningen van duisternis teloor. Maar nu—de kracht der woorden die gij spraakt Joeg zóó' de branding op—is 't losgeschoten: Door uw gespannen stuwkracht hoog gestooten Golven van leven hebben 't vlot gemaakt. Uw stem werd sterk. Ik weet wat dit beduidt: Als 'k eenzaam met mij zelf naar uw stem hoor, Dringt door de stilte uw ziel naar mijn ziel door: Twee schepen op één branding van geluid LENTESCHEMERVAL Kind erstemmen, vogelkelen, O de lente luwt zoo zoel Om hun kwettren en hun kweelen, Om dat schelle spelgejoel! Dralende uren, laatste stonden Die gedempt, vóór de avond valt, Ongedroomde klaarten vonden Boven jonge lust die schaltl Maar de lange mijmeringen Waken eindlijk uit een droom, Weggeruischt zijn lach en zingen En mijn hart wordt warm en vroom. Want de werelddingen drinken Tusschen dag en avondstond In een eender-innig blinken Wijding van hun diep verbond, Dat ook mij heeft opgenomen In de late mijmerschijn Van zijn brooze vrededroomen Die zich zelf hun volheid zijn. 42 HIJ HIELD zijn gelaat nog verborgen Toen de zon aan den hemel reeds scheen: „Wat nut mij het licht van de morgen Als de nacht in mijn hart niet verkween?" Ontrafel uw dichte gewaden, Verscheur dat dompe gordijn, Laat uw oogen, uw handen zich baden In de tintlende morgenschijn. Dan zullen de nevelen trekken En de wassende stem van de dag Zal in u de trillingen wekken Van uit goudglans ontbloeide lach. Wat deert het een open warande Waar de wind én het licht door stoeit, Of een walmende kaars er nog brandde Toen de zon reeds ter kim had gegloeid? DE BOODSCHAP DER WINDEN Hoor, voor gij heenwiekt, o wind van het Zuiden, Draag langs de velden 't onstuimige woord: Eens zal de vreugde der stormklokken luiden, Dat de wereld aan allen gelijklijk behoort! Toef nog én luister, orkaan van het Noorden, Verzadig uw vloed met de glans van dit vuur: Waar duizenden eenzame nachtlampen gloorden, Werpt de stad naar de hemel de gloed van één vuur! Westewind, westewind, buig naar mijn lippen, Ruisch in de regen 't ontroerende lied: Zoete slavin, voel uw ketenen glippen, Treed met uw lief naar 't gewasschen verschiet! Wind uit het Oosten, waai wijd als de morgen Aan allen die bukken, vermoeid van hun druk, Eén lichtglimp van 't einden der kneuzende zorgen: De verheven belofte van 't aardsche geluk. 44 II Het was een uitzicht slechts: mijn eigen cel, Schoon van haar licht en aarde's weerglans hel, Sloot strak rondom mijn ziel zijn steenen kring. Tot ééns een kracht van afkeer mij beving, En bevend van begeerigheid naar strijd ' " Heb ik mijn ziel uit de enge cel bevrijd. KON Liefde zóó tot breuklooze eenheid binden Wat wreed-verscheurd, gekneusd, gesleurd, gescheiden Op 't wervlen van de zinnelooze winden, Stikte in de drift der grillige getijden? Ik wankel van de volheid der Beminden Die zalig-traag opstarend naar 't verwijden Van de avondhemel de eeuwge waarheid vinden: Innigst verbinden is volmaakt bevrijden. Vrouw Venus had baar helle lamp ontstoken Boven de laag in 't donker neergedoken Duinen. Een mijmring hield mijn hart gevangen. Toen ging een diep-doorwoel de ontroering golven, Herinnring zwol tot zeeën van verlangen Die in één vloed wereld en ziel bedolven. 47 DE VREDE nadert. Een met stilste luister Beladen zucht komt loom-gewiekt van veer Neerstrijken door de nacht, een zacht gefluister Ruischt uit het wieglend, ster-doorzonken meer. Maar o, dit weeldrig zwellen zonder kluister, Des harten roep om luid te zijn! Wéér, wéér Die storm, dit stijgend lied! In 't golvend duister Zwalpen de waatren klotsend op en neer. Geen vrede nog! Mijn volle ziel die Leed Gekend heeft wil nog Vreugde's weeïge leden Ontsluiren van haar bloed-doorgloeide kleed. Eens ais ik hier gekeerd zal zijn en weet Dat nu de laatste rimpimg is vergleden Vindt Vrede of Dood mijn roerloos hart gereed. HIER heeft een leven heet geweend, hier heeft Het wee der donkre, dof-bedwongen stonden Die zwegen tot zij niet meer zwijgen konden, Zijn pijn in luide klachten uitgeleefd. Toen heeft zich 't zware lied in stilte ontbonden En stilte wacht of vrede weerklank geeft, Maar vrede zwijgt, en als de zang weer beeft Heeft smart de weemoed haar gewaad bevonden. O zachte ziel, van zooveel leed verzaad, Hart zóó bedroefd daar zóóveel droomen drijven, Hoe kon nog óóit uw loome troostberaad In u die diepe weemoed doen beklijven, Wiens teederst is dat geen verdriet kan blijven, Wiens bitterst is dat alle vreugd vergaat? (Adagio) 55 WAS nu mijn ziel een droom zij zou zóó zacht Niet naar de reinste sterren kunnen stijgen, Als drijvend op dit deinend-wijde zwijgen Een andre tocht haar tot üw liefde bracht. Zij zag u in een huivring neerwaarts neigen En siddrend heeft zij om uw brooze wacht Haar breede vleugels, zwaar van stilte en nacht, Geruischloos toegevouwen saam doen zijgen. Toen zonk ze in dat oneindig-vroom vertoornen Van ziel naar ziel waaraan haar hoogste droomen Getwijfeld had als bovenaardsche lust; Een leliebloem door de avond bleek beschenen, Die roerloos in de stilte rond haar henen Haar teeder beeld in 't sluimrend water kust DAT IK dit woord in déze nacht mag schrijiven Nu wéér de droom des vredes ruischt om de aarde, Zal sluimrend bij de erinneringen blijven Die 'k als mijn schat voor later tijd bewaarde. Daar buiten zal de wind het land verstijven Maar in mij blinkt een zacht-beloken gaarde, Waar leliestil witte gepeinzen drijven Op glans en geur van wijsheid die ik gaarde. En 't is dit woord dat in mijn ziel geboren Nu levend voor mijn oogen staat te bloeien Met heel de rijpe weligheid van koren: Dat Vreugde en Leed, zoolang ons bloed blijft groeien, Gelijklijk-rijk het leven toebehooren Dat zwellend, tot zijn laatste stond wil groeien. 56 DE ORGELMAN Zijn orgel hangt aan riemen om zijn hals, Zoo schuift hij voort, zijn rug kromt onder 't wicht, Door 't onbeweeglijk, onverschillig licht Drupt de versleten weelde van een wals. 't Is oov'ral einde en oov'ral is 't begin, Een leegte die niet zwijgen kan, een loom Geluid, zich zelf te veel... Stil, stil, mijn dróóm Is 't nu, 't is heen, de verte zoog het in. Mijn droom, mijn droom! Waarom, nu 'k blij kon zijn, Zet zich haar armoe slepend in. mij voort? Heb ik haar schaamt' niet lang genoeg gehoord,— Zij, schrilte om vreugde, en toch: te zwak voor pijn? 71 VERWACHTING Ik heb de gansche avond stil gewacht, Want toen ik onder 't lamplicht zat te droomen Was een verwachting in mijn hart gekomen Van iets dat mij 't geluk bracht vóór de nacht. Maar 't werd dan laat en 'k voelde een vaag verlang» Een weemoed daar mijn droom niet werd vervuld, En 'k voelde mij beklemd alsof een schuld Van vroeger mij voor altijd hield bevangen. En toch bleef 't in mijn ziel zoo vaag, zoo stil, En toen het nacht was kon ik niet gelooven Dat ik die zachte warmte nu moest dooven, En traag, onmerkbaar haast werd alles kil. En 't werd heel kil. En langzaam kwam dit lied Dat die verwachting 'in mij weer deed waren... Nu zit ik doelloos voor mij heen te staren Want mijne droefheid tróósten kón het niet. 72 DE OUDE BRIEF „Wat is Geluk? O dwaallicht der beminden, O droombeeld der geloovigen van ziel! — Is er geluk? Wie kon haar warmte vinden? Wie dien niet dra zijn kinderhoop ontviel? „Ons rest slechts dit — het zal de honger dooven Die zoo onzegbaar schrijnend in ons brandt: Nergens op wachten, nergens in gelooven,Alles te wegen met een kil verstand. „Voorzichtig en behoedzaam door de dagen (En eenzaam als elk ander mensch, helaas!) Het eigen leven zwijgend voort te dragen Gelijk een leege, kostbaar-brooze vaas. „En vóór de nacht onze oogen heeft geloken Met rust voor de eeuwge zorg om breuk of pijn, Fluistert ons hart: vandaag is niets gebroken, Dat zal onze eenge, en hoogste blijdschap zijn." 73 BEGRAFENIS Een voorjaarsmorgen werd zij heengedragen, De lucht was blauw, de boomen teeder-groen, En alles leek te stil om luid te klagen, En alles was te- droef voor tranen toen. Het was zoo zacht om zwijgend voort te treden, Zoo zacht om bij de windingen van 't pad Te zien hoe achter 't zwart der lijkbaarkleeden Een eenzaam-eene in stilte grafwaarts trad. Het milde licht der lente glansde aan 't loover En 't was alsof een aarz'ling hem beving, Een schuwe blik droeg ééns zijn leed nog over Naar 't doode leven dat daar nederging. Wij konden niets dan wachten, wachtend zwijgen, En toen 't voorbij was zwijgend huiswaarts gaan, Om elk opnieuw zijn eigen weg te tijgen Naar 't eender eind van de allen eendre waan. 76 MI JMERLIEDJES. I O neen, die sterke woorden niet, En niet, vandaag, dat blij geluid Dat op de wieken van een lied Zweeft naar de lucht, ter wereld uit. Mijn hart verlangt een zachter klank, Door grijze regen heengezeefd, Waarin als ' morgendauwglans blank De teere wereldweemoed beeft. En laat die klank dan om mij heen De klacht beschermen van mijn hart Dat mij nog nooit zóó eenzaam scheen En, of mijn lief nog kwame, mart. En mart vergeefs... o woord dat rucht Vergeefs... en hult zijn lijdzaamheid In 't eene woord vergeefs, en zucht — O ziel, wat is de stilte wijd! Wat is zij wijd en zwart de nacht, Wanneer het hart dat eene woord Als een gelaten liefdeklacht In regenruisching smelten hoort! MI JMERLIEDJES. II Nu peins ik hoe het in mij was, Die doffe avond, kort gelêen, — Ik hoorde zacht terwijl ik las Een zingen 'als een moe geween.., Een stem die zwevend bij mij bleef En die aldoor, de gansche nacht, Als een 'belofte rond mij dreef En mij ten laatste sluimring bracht. De sluimring van iwie uren lang Als wakend-slapend halfbewust Der dropplen ongebroken zang Hoort suizen door zijn matte rust. En als het morgengrauw hem wekt Ziet hij de hemel grijs en toe, En luistert hoe de regen lekt, En voelt zich als een zwerver moe, Schuw voor de lange, bleeke dag En tot in 't binnenst onvoldaan, — .En wenscht wel dat hij neder lag, Om nu voor altijd heen te gaan... 78 DE VERLOREN ZOON Hoe kwaamt gij mij zoo ijlings tegentreden, Mijn vader, — kent gij mengt in 't geruisen van de wind, Want de aarde en haar glans bindt het al Door de liefde die 't leven bemint. Middag, dat lied op de wind, Mijn liefde, de schoonheid die 'k zie, Wat heb ik uw rijkdom bemind: Drie droomen in één melodie! 19 AVONDLIED UIT DE VERTE De zon wordt bleek en geel mijn kind, Zij schijnt al achter de kastanje, En zinkend verft zij 't teer-getint Doorzichtig lenteloof oranje. De tuinen worden grijs en stil En alle dingen lijken ouder, Er is maar, één ding dat ik wil: Mijn hoofd te stutten aan uw schouder. Ik heb u gansch de dag bemind, Zóodra de stilte slechts kwam zijgen. Nu zit ik roerloos hier en vind Verlangen in de gloed der twijgen. Verlangen om tot u te gaan, Ver over heiden, lbosscfaen, weiden, Mijn armen rond u heen te slaan, U met mijn teederheid te omspreiden. Ik zit hier stil, het loover dooft, Een zachte weemoed dringt naar binnen, 't Is of mijn hart het niet gelooft: Toch zal 'k vandaag uw kus niet winnen. Straks treed ik naar de boomen heen, Als 't avondlicht uit hen ging deizen, Doch van mijn weemoed weet niet één, En 'k zal ook dan nog om u peizen. Adieu mijn Hef, de laatste schijn Verwelkte in 't loover dons der hagen, Ik zal weer spoedig bij u zijn, Ik wil niet langer om u klagen. 20 VEREENIGING Wel zijt gij ver, tooh ben ik niet alleen, ik overdacht uw diepe, warme woerden, En 't zoet geluk drong door mijn leden heen Van toen mijn oore' uw zachte spreken hoorden. Nu ben ik saam met u, mijn ziel verbrak De grenzen van mijn lijf, haar adems hingen Doorgloeid van 't vuur dat mijne liefde ontstak, Rondom mij heen als flonkerende kringen. Ik denk aldoor aldoor aan u en 't is Als gaan de kringen mijner liefde groeien, En alles wordt verzaad van lichternis Want in mij voel 'k al sterkre ontroering gloeien. Het levend middelpunt van wat me ontglijdt, Voel 'k buiten mij mijn wezen zich verspreiden En altijd voort, tot waar gij eenzaam zijt, Mijn lichte liefde als cirkels glans verwijden. En 'k weet, mijn lief: dat al dit licht me ontvliet, Zich uit mij dringt om tot uw ziel te komen, Het kan slechts zijn omdat in 't ver verschiet Gij zelf de zelfde weg vondt voor uw droomen. Want ook uit u stralen de kringen uit, Ook gij doorgloeit hen met uws harten branden; Gij idïe voor mij uw diepste ziel ontsluit, Gij braakt als ik der leden enge wanden. Nu zijn wij vrij, uw ziel stroomt naar mij heen, Uw licht, uw gloed, uw liefde vloeit te zamen Met mij, mijn gloed, mijn ziel, en dicht in-één Schijnt ééne glans waar twee te zamen kwamen. 26 En schoon gescheiden, zijn wij daar uw gloed Zich mengde met de mijn, toch gansch verbonden, Vereenigd stuwt nu sterkrer golven vloed Steeds wijder óm de harten waar ze uit bronden. Gescheiden, ja — wat is uw lichaam ver, Kon ik u gansch met mijne liefde omvangen! Toch zijn wij als een ronde dubbelster, Voor de oogen één, door zelfde glans omhangen. En 't kringen onzer liefde ging zóó wijd, Dat ieder mensch die tot ons licht zich wendde, In wiens gemoed ons hel geluk zich spreidt, Als eenheid voelt wat hij als tweeheid kende. De wereld heeft voor ónze vloed geen dam, Geen wolk kan onze lichternis versperren, Gij zijt van mij, ik ben van u, één vlam Brandt uit ons beider harten naar de sterren. 27 EENZAAMHEID 't Is avond. Langs mijn slapen glijdt De weeke, warme zomerwind, 'k Ben droef daar gij niet bij mij zijt, — Heb ik u ooit genoeg bemind?' Duizend verlangens uit mijn ziel Strekken hun armen naar u uit, Maar 'k zit hier stil, met de eb verviel Der golven galm tot zacht geluid. Zie, rondom schemert het, de lucht Vergaart haar teerste licht ter kim, Daar dwaalt nog, boven 't grijs gerucht, Een bleek, een allerlaatst geglim. O waarom is de wereld leeg Tusschen mijn oogen en de trans, Hoe lang is 't, sinds uw hoofd zich neeg Over mijn mond, waar vloot de glans, Waar dreef, op welke wind, de zucht Van geur die beefde door uw haar, Waartoe die nuttelooze vlucht Van loomer droomsn donkre schaar? Reiken zij wijder dan den tijd, Trekken zij verder dan het land, Wier dubble bitterheid ons scheidt Als de eb dit duin van de overkant? Daar rijst uit zee een stil geruisen Als uit een verre, donkre bron, Mij lokt de lamp in 't verre huis, Wier licht zoo vaak mijn weemoed won. 28 Duizend verlangens uit mijn hart Strekken hun armen naar u uit, Maar 'k ga langs 't pad dat strak en zwart Op grauwe, leege straten stuit. En eenzaam klinkt mijn stap op 't steen En 'k dwaal als een dien niets behoort, Door mijmring staag naar mijmring heen, Door stilte steeds naar stilte voort. 29 ZOMERREGEN Zomerregen, wat weegt gij Zoo zwaar, zoo verstijfd in de lucht, Wat vloot gij, wat droopt gij, wat zeegt Niet neer tot .gerucht en genucht! Ik voel mijn ontberingen kloppen In 't dorstige land mijner borst, Ik verlang naar de lavende droppen, Uw koelte op de steenige korst. Om een linde nu, zwaar van uw zegen, Als een welige weemling in 't lof, Om wat grazigheid, week van de regen, Op de heete, bestoven hof! 0 wolken, al rijp om te breken, Niet langer zoo star aan de lucht, Ontbindt uw verwasemde beken, Mij dorst naar uw lévend gerucht! 30 DICHTERSCHAP Een boom die aan de glans-bevloeide rand Van 't bosch gemeenschap heeft met heel de droom Van gistend sap, en loof gesuis, gerucht En schal van winden, en dat ruig geluid Der regens als de verre, vreemde val Van duizend zilvren munten, en 't satijnen Gewaad van licht dat gansch door 't woud verscheurd Ternederzijgt in flarden wieglend goud, En scheemring, en de nesten duisternis Door nachts ontelbre vogelen gebouwd In 't hout dat vaag en donker wordt van slaap Wier rust nog slechts een vleermuisvlerk doorruischt... De dichter is die boom .die aan de rand Van 't ondoordringbaar saamgegroeide woud Der wereldsche mysteriën zijn kruin Voelt buigen naar de weide, en 't glooiend groen Der heuvels, en de kronkelstroom der beek Waarop de zon haar bron van droppels strooit, Die garf van zilvren korrels. En zijn stem, Zijn stem die beeft door alle kracht en klank Van 't saamgeweven bosch, die zwaar van nacht Het ruischen is der donkre vogelvlogels Bij 't duistren neergestreken, en die beeft Van de ondertoon waardoor haar luidste woord Tot diep fluweel ver dons t, daar zij de ziel Des levens draagt die zwijgen moet maar streeft Naar 't zingen dat haar laatst, geheim verklaart,— Zijn stem ruischt uit en schraagt zich in de schal Der lijster die des nachts slaapt in zijn kroon. En 't vreemde lied dat aardsch en hemelsch is, Wordt vóór 't in trillende aetherglans vervliet, Een lust en weelde voor 't verstilde hart Van hem die aan de heuvelhelling waakt, Maar wakend droomt, een mensch die staart, omhoog, Tot hij 't bewustzijn zijner waak verliest 31 LUDOVICO IL MORO t Geklep der verre vesper,ijl-gedempt, Die diepe gloed van rood aan 't strak gewelf, Dat laatste, felste bloeien van de dag,— Wéér wordt het avond ... avond, scheemring, nacht, En in de scheemring ... Zóó zal 't, weet ik, zijn: Eerst wordt dat diepe rood een koorts van licht, Een vlam van schijn die sterft,—die dorst, die haakt Naar leven, ruimte, lucht, 't Smeult langzaam weg. Dan, uit de holle hoeken van 't vertrek Vloeft langs de vloer 't doorzichtig-weeke waas Van vage, grijzig-matte duisternis,— En als ik opzie wordt het venster bleek ... Dan drijf ik, als een stil, verlaten schip Op t wieglen van een einderlooze zee Die zwijgt en wast Maar 't eenzaam schip wordt zwaar En zinkt gestadig dalend in de vloed, — En als ik opzie zijn de ruiten grauw... Tot eindlijk 't vlottende getij zóó hoog, Zoo week en aldoor hoo.ger rond mij rees, Dat ik als in een loome duizeling Mij zelf verzinken voel en 't klemmend wee Van eenzaamheid en doodsnood samensmelt Met zwevend-lauwe krachtelooze zoetheid En als ik opzie is het venster blauw, Zwart-blauw, een gat van starre duisternis. Dan weet ik dat de nacht de heemlen vult En dat de dauw over de weiden drijft... Ken 'k grooter druk dan dat mijn droom dit ziet? Is Droom de helsche ruiter die zijn paard Tot bloedschuim striemt, tot bloed en waanzin spoort, Dat het te onstuimiger zich storte in 't vuur Der vlammen van een flakkerende smart? En toch, voor mij geen smart, geen vuur, voor mij 48 Een vale rook die schuifelt, die niet doodt Maar klemt, mijn koorts zelfs smoort, mijn borst benauwt! Want éénmaal toen 'k van 't ondergrondsohe hol, Genoot van kilte en ongedierte en slijk, Uit vochte stank en klamme duisternis, 't Oog blind gebonden, was geleid naar hier, Deze armoe die me een helle rijkdom scheen, Een schelle gloed die opsloeg,—toen 'k, alléén, Voor de eerste maal in 't hooge venster zag De dood des lichts, de vloed der schemering Die waste, en de allerlaatste glans der zon, Toen sprong "k naar 't raam, mijn handen klemden zich Aan 't steen, de stangen dan, ik trok mij hoog, Opwaarts, en éénmaal zag ik 't lage land, .Eén oogenblik wijl 't bloed klopte in mijn slapen Van 't spannen mijner spieren, 't wijde land, Dat om dees steile toren spreidt en stuwt. — De teeder-weelge lucht, boven de kim T-> i 1-1 J jrcoenoos van vioeiDaar em uwruami! nvut, roomde achter vederwolken purperrood, en open kooi vol vooglen; ''t land, omlaag, Waar wijd de tooverlijke schemer dauw Lag gulden-mat door waas d op weeg en dreef, Bleek mijmrend boven zilver-gladde stroom, Zacht glijdend langs 't geglansde groen der wei, Het dons van haag en bosohjes, was verstild Van licht en zweeg, tenzij dan dat het lied Des nachtegaals een welving werd, een cel Voor de avondbee der stilte, een brooze tent Waar 't loome rood, vervloten, over stierf. Ik liet mij neer, nooit heeft één oogenblik Zooveel van leed en zoetheid saamgebracht In mijn zwak, bevend hart, als toen het heet Van angstig-felle ontroering aardes schoonheid Tezelf der stonde won en weer verloor ... De zoetheid slonk, het scherpe, de alsem bleef,— Nooit, nooit meer heb ik 't lage land gezien 49 Gedichten 4 Dat mij deed sterven zoo 'k het nóg eens zag En als een vreemd, bewasemd visioen Achter de muur zich uitstrekt tot de grens Der eeuwigheid waarbinnen 't zwijgt en ruischt Wat sinds die verre avond, heel de tijd, Die niemand met mij mat, tot aan dit uur, Zwaar, zwaar van waarheid over 't schamel Zelf? Weemoed... geen wee. O dat ik lijden kon, Dat 'k in de vlam van passie mijner smart Verteerde en deze kerkerkamer schiep Tot een heelal van leven en van leed, Ten boorde vol, waar nu mijn leegheid—klaagt! Weemoed en week verdriet... een ijdel kreunen Om mijn verdobbeld leven, dag na dag Het goochelbeeld der veile hoop die liegt, Boeleerster, uit wier weeë lijf ik zwijmlend 't Vergeten: van mijn lauwe leegte 'zuig. En dan: een aanklacht tegen 't leve', een vloek Om t doelloos dwalen door dit enge perk, Een laf gebed om doem der 'menschheid, wrok Voor hen die ver van een vergeten vorst In lust en leed en luid vertier hün leegheid Zoo gansch vergeten als zijn eenzaam leed. En over alles heen de walg om 't weeke Van de eigen ziel, een walg om de eigen wrok Die alle licht verstikt... Een walging, laf Tegen 't bestaan dat mij zelfs hier kon zijn, Laf tegen 't land dat buiten mij zich spreidt, Dat ik niet durf aanschouwen... Alls een poel Lig ik ter neer, beklemmend sluipt en schuift De gore, gele nevel langs het slijk, 't Verzonken vocht, een murmeling kringt op, Even het wee geslurp vjan gulsge lippen, Een vuile luchtbel, weg dan, alles stil, Herinnring van verachtelijk gerucht: De waarheid van mij zelf... En toch, en toch, 50 't Mistroostig week-zijn maakt mij 't hart zoo zwaar, Zoo boordevol van hopeloos verdriet, 't Al, al zoo zonder einder noch verschiet, Deze avond, nu de dag zoo grijs, zoo zacht Zoo langzaam, flauw, ten onder ging, verdronk... Ik denk aan andre nachten. Strak en kil De scheemring, 't kalkig-witte licht verstard,— Totdat mijn lijf zich-plots in 't duister vond Dat lang misschien reeds daalde. En dan een angst Voor 't hoonend harde deernislooze beeld Derzelfde waarheid die *k deze avond spreek. Een Beeld. Mijn naakte huivring voor mijn ziel Die naakt van al mijn ij delheden: zwijgt. Een stilte die mijn scherpste ontzetting voedt. Was het mijn noodlot dat mijn ijdle hand Deed teeknen aan de wand wat thans benauwt? Hoe ver ook dié dag ... Loom was 't grijze waas Herinnring mij om zonken. Langzaam rond, De muren langs, dwaalde ik. Uit dunne damp Lokten de lampen van 't verleen. Ik dronk Mij dronken aan herdenking. Dons-omzoomd Door stilte bloeide een lusthof voor mij op, Een paradijs van wellust om een huis Dat mijn paleis leek. Zachte reuteling Hijgde uit mijn borst want onder mij lag fulpen En roomig-blank 't geheimvol gloeiend lijf Dier vrouw, Lucrezia, in de heete golf Van liefdes lust die schuimig-bruisend brak. Dan was het of de reutling zwol, een druischen Hief als de klank van duizend horens aan. En 't gillen van de strijd uit dreun en slag Van staal op staal der wapens, uit de keel Van zwaard-gekliefde mannen, wies, en zonk, En wies tot waanzin, zonk,—tot stilte niet, Tot stilte niet, want kreunend, krijtend, snijdend 51 Schokte 't gekerm der stervenden... Maar dan, In ééne stroom van leven en bewegng Kromp het gekerm in-een en 'k dwaalde aldoor Droomend door 't eng vertrek, en wéér dan schoot De wellust mij door 't lijf aan 't zachte vleesoh Van die mijn wellust deelde in 't zwoele bed Waar zij haar stem moest smoren aan mijn hals. Toen waakte ik op, gedachtloos, nam een kool Van 't hout dat doofde, en trok op 't grauwe steen Der wanden 't visioen: een zwoele vrouw, Levend voor mij, en helmen, 't schaardig zwaard, En weer dat zwoel gelaat die mond die kreet Na kreet heet hijgde en smoorde aan mijn heet vleesch, Toen viel de nacht, en duizlig sliep ik in, Sliep koortsig tot de nieuwe dag. Daar zag 'k Der handen werk in 't licht des morgens, naakt, Een dood van lijnen waar, nu 't droombeeld week, Gemis van ziel uit hoonde. Een slapte sloeg Mijn lichaam loom en 'k lag als toen 'k ontwaakte, Op 't bed en zag aldoor ,.. En als een schreeuw Schudde dat beeld mijn jammerlijke ziel, Ik schreide, hief me en in een overvloed Van weemoed en gebrokenheid, eèn gril Mij als een kind beheerschend, schreef mijn hand Tusschen die maskers 't weeke woord van klacht: INFELIX SUM. En deernis met mij zelf Drong steeds opnieuw mijn hand en hier en ginds Trok ik de.zwarte teekens rank en slank, Trok ik de letters zwaar en groot, zwart-dreigend: INFELIX SUM, en volgde weerstandloos Mijn gril en met der lusten maskers stond Mijn weemoed en mijn deernis daar geheeld. Toen dwong de nacht mij neer,—.dan weer een dag: Met schaamte om eigen naaktheid—wéér de gril Der handen... Heel de dag tot de avond kwam, Trok ik rondom op gansch de grauwe muur 52 Het spel van lijnen, trok, waar 'k nu voor gruw, Die koorts van .arabesken waar 'k 't gelaat Der vrouw, mijn ijdle woorden, heel de praal Van teeknen die mijn droom mij vormen deed, In weetde als in een spotlach om hun waan, Wrang sieraad dat hun dood verbergen moest Zelfdeernis werd een hoongrol om mij zelf. En eindlijk, toen geen plek zijn grijze naakt Bewaard had zat ik neer, mijn eigen nar, Mijn hart was leeggevloeid. En wat, sinds toen, Wat, sinds die dag, de lange tijd die geen Met mij of voor mij inat? Een jagende angst, Soms, 's avonds, als 't vertrek mijn schrikbeeld wordt, De wanden, maskers, wapens, kronkels groeien En uit de warlend-wilde weemling 't Woord Van mijn ellende, strak en zwart, in 't net Der lijnen hangt... een teeken Gods ... een woord, Ontraadsling mijner ziel, dat naar mij staart Door vele leeg ten heen: INFELIX SUM ... En dit is 't einde, vóór het duister 't dooft: Dat al mijn arabesken saamgeward, Beneden, boven, naast mij, rond mij om, Als een reusachtig web zich om mij spannen^ Waaruit de klacht als groote duistre spinnen, In 't maas gehaakt mijn kranke lichaam dreigt Dan is 't alsof hun schei-geschubde leden, De zak van 't walglijk, wee-gezwollen lijf Geweken van mijn lillend vleesch daar hangt Te wachten, loerend naar mijn angst en walg Om straks nog dichter 't web rondom mijn hoofd Te spannen en gezegen op mijn mond Langzaam zich zat te zuigen aan mijn bloed, Wijl 't vel in wonden breekt en langzaam 't leven Dat stuiptrekt door zijn pijnen als 't venijn Van uit hun oogen in mijn wonden druipt, 53 Mijn bleeke, sidderende vleesch ontvloeit, "En 'k door hun afschuwwekkend weeke lust Betast moet sterven in die lauwe kooi, Dat wreede schampre zinnelooze web Waar 'k krachtloos-laf de prooi werd van mij zelf. 54 EEN schaduw streek langs 't raam. En plotsling stond Vóór mij een vrouw. Rondom haar haren gleed De weeklacht der ontelbren, op haar mond Beefde de huivring om een groote kreet. Maar toen in mij haar blik zonk brak een wond • Open in mijn gemoed, een vlijmend-heet jHerinnren reet de breuk van de oude bond: „Zijt gij het, lief? Mijn liefste, zijt gij Leed?" En toen zij zweeg: „Zijt gij het die met mij Eenmaal gedwaald hebt door die schoone hof, Waar glans een weemoed was en zang een schrei? Zijt gij het, lief, die moedeloos en dof Eindlooze nachten neerlaagt aan mijn zij, Weenend bemind in 't bed van gras en lof?" EN IS Geluk een god met nedere oogeri? En is Geluk een god met leege handen? Wat woog uw blik, terwijl die woorden togen, Zoo zwaar op mij als herfst op grauwe stranden/ Ik hoorde een klacht als 't druischen uit den hoogen Van 't heengaan veler vooglen, een verbranden Van woningen, en zonlicht werd een logen, Leven een vaal visioen van bleeke scbanden. Ik zag u aan. En 'k hoorde hoe de zuchten Der opgeschrikte droomen weer verzwonden, En 't was mij of wij onder zilvren luchten Tezamen in een rijpen boomgaard stonden, Waar vruchten geelden, rosse loovers ruchttèn Boven de rust van saamgezonken monden. 57 WIJ spraken beiden 't scherpe woord dat scheidt, Maar toen wij van de heuvel 't nauwlijks lijnend, In de ijle winterwazen grijs-blauw kwijnend verdroomde weiland zagen uitgespreid, En 't bleeke groen, naar de avond staag verfijnend Een weemoed werd zóó stil van teerderheid, Dat roerloos in dé nevel neergevleid, Haar tint een droom was in een droom verdwijnend, Toen zweeg in ons dat trage, zacht-bedroefde Gemurmel dat om ijdle droefheid kloeg, Om liefde die wou naadren maar nog toefde ... En 'k had weer alles waar uw blik om vroeg, Ik die zoo diep die stille weemoed proefde En in mijn hart toch zooveel vreugde droeg. IK wachtte lang de slaap, eerst laat Verzonk gepeins in week geruisch; Toen steeg (en wekte mij) van straat Een korte stap, een dof gedruisch. En weder dekte 't loom gesuis Der eerste sluimring mijn gelaat, En weder scheurde een stap langs 't huis Met korte klank dat broos gewaad. Ik werd zoo kil, ik wist niet hoe, De matte stilte woog als lood, Ik voelde vreemdJbedroefd en moê ... En woorden klonken, zwaar van nood: Wij spoeden allen huiswaarts toe, Wij spoeden allen naar de dood. 58 EEN oude grijze priester zit met neder Gewend gelaat een stil verhaal te dichten Om 't wonder van Maria; Spitse lichten Beschijnen roerloos rood fluweel en leder Van boek of bijbelband en 't roomig-teeder Bewaasd papier. De bleeke leedgezichten Der heilgen aan de schemerwanden richten Hun strakke blik naar 't glijden van de veder. Maar plots'ling, wijl 't eentonige geruchten Der handen stokt, verheft de grijsaard de oogen En luistert naar de stilte... Loome zuchten Muziek wieken voorbij... Liefde-betogen Blinkt vóór hem binnen sidderende vluchten Van licht de Vrouwe, en glimlacht, zoet-bewogen, {Sint lidefons) MIJN leven is niet minder droom dan 't uwe: Niet onophoudlijk andre stroomen stuwe. Gij, teedre, voor te sterk gebaren schuwe Bepeinzer, zit bij de avondzee, de handen In 't koele zand, te wachten tot langs stranden Van vrede u zacht de zingensvreugde omluwe. Maar beide droom: uw landen en mijn stroomen. Wier brekers naar uw blanke zoom zich rekken, Wier bloesemgeuren langs het schuim verloomen. Dan komt een avond die .de zee zal strekken: De sterren flonkrén diep ... tijdeloos droomen Waatren en zand... De dag eerst zal ze wekken. 59 „ZOO nu mijn ziel mijn woorden zang kon geven, Al ging zij", spraakt Gij,, „-door een ver gebied, Zou dan dit alles, zon en zee, niet leven In geest en geur en klanklijn van mijn lied?" 't Was late dag al, wazig ingeweven In 't bleeke, koele kleuren van 't verschiet, De zee lag gelig en gedempt te beven, De wijde zon hing laag en straalde niet, O wereld wier ontelbre heerlijkheden Ik iedre dag weer zwelgend mag door treden, Heelal waar al mijn dagen in vergaan, Hoe kan mij ooit één melodie ontzweven, Waar niet van zelf üw schoonheid in zou leven, Waar 'k niet van zelf üw ziel in mocht verstaan? 60 LANCELOT TOEN LANCELOT dan, wrevelig-bedroefd Om 't toornen van Ginevra, ver gedwaald Van Kamelot door 't hooge, dichte woud, Zich tegen 't scheemren neerliet in het kruid, Zich aan een boomstam stutte en peinzend uitzag Over het grijs gebied dat vóór hem wijd En stil zich sleepte naar de onzichtbre kim,'. Verslonk zijn wrok maar in zijn zwaar gemoed Dat doodlijk moede niet wist waarom, zonk, Als dooilicht door een dof-beslagen ruit, Een diepe, loome, namelooze smart. Want vóór hem lag een grauw moeras, een dood Van leven dat te zwak is, een gekwijn Van vale flarden land dat zonder zoom Vervloeide in 't slib en brakke slijk der poel. Op die nooddruftige verlatenheid Zonk nu de nacht, een grauwe mist; een lucht Loodzwaar van regen die nog talmde hing Roerloos tè donkren over klamme damp, Zeefde, a'ls nog troosteloozer grauwe damp, De trage sijpelende stilte. En dan, Was 't nacht; en dan, uit 't diepst der eenzaamheid Klaagde als droef loeien van een stervend dier, Klaagde de roerdomp langs 't moeras, een roep Die doolde en somber kreet en nauw verkween Tot huivrend zwijgen als een nieuwe schreeuw Dof-donker klonk en schor de zware nachtdamp Scheurde, gelijk de weedom diep in 't hart Van Lancelot zijn moede roerloosheid. Die peinsde gansch beweegloos; en daar liefde 't Begin was van dit leed, daar liefde in hem Die zware schreeuw des roerdomps schreeuwde, zwierf, Toen eindlijk 't doelloos dole' om voedsel kreet, Zijn .droom naar liefde's aanvang, liefde's lot. En een verwondring tilde hem uit weemoed 61 Zoodra hij zich in 't matte blinken zag Van een verleen zóó vol van onrust, leed, Maar ook zoo óvervol van vreugde en lust, Zoo rijk-verzaad van kracht, — en thans, gehurkt, Zich in de neevlen slaaf vond van verdriet... Een slaaf I En dat zijn oog nu stralen zag, Als tusschen bergen welig-luw een tuin Vol roode tulpen, 't zoete wonderland ■Van bitter leed en hartstocht en een lust Die juichte tot het zwerk, en altijd kracht, Dat goot een lichtheid in hem die zijn Moed Deed tintien, schoon der weemoed neevlig waas Zijn schoone sprook die werklijk was omving. Maar toen hij dacht hoe ééns, door list gelokt, Morgueine hem gevangen hield in 't slot Waar géén hem wist, hoe maanden lang zijn kracht Om liefde en zwaard'spel hijgde en vruchtloos kloeg En hijgend leed, tot één kort oogenblik Zijn eigen daad hemzelf zich wedergaf, Dreef hem zijn drang om sterk te zijn; zijn lijf Dat hurkte rees, en dohker-hoog in 't zwijgen Der dampen stond hij, roerloos weer, maar forsch, En 't waas der triestheid dat zijn droom verbrak Dreef weg, als rafels van een oud gewaad, Door achtelooze kinderhand verscheurd. Hij zag het wéér — een daad van 't vorig uur? Van jaren her? was 't nu? Een winter lang, Een zomer lang, een winter, hoog de sneeuw Die dempte, aan 't wazig venster, — ééne nacht Van dooi, een dag van regen, kil en grijs, — Een week, een maand, en eindlijk de ééne dag Die leed en klacht verbrak. En waar vandaan Die eene dag? Hij wist het. Uit de poel Wies slank een, vlam omhoog, een rijzig vuur, 62 Een vuur als een gestalte, een roode vlam Gelijk een zoet gelaat) een licht gezicht. Blondzachte haren, tot bedrukkens zwaar, En donzen, over oogen (wild en diep, Maar als een vijver spieglend) loom geloken Fluweel en scheelën; en een mond, een hals Als flonkrend achter werelden van droom En scheemring schaduwige weeldetuinen. Een snik van schuim, die in de zomernacht Huiverend murmelt over 't lage en langGerekte zwellen (dat geheimvol vonkt) Van stervensreede golven, gansch gelijk De wazig-blanke traagheid van haar blik In 't sluiren van één oogenblik van droom, Hieven haar armen uit het rood gewaad Naar 't hoofd dat in zijn glimlach halvlings neeg: Ginevra! En hij staarde. En als een vloed Steeg 't brandend leven in hem en zijn bloed Ging hoog als een onstuim'ge zee. Hij was, Die vaak en luid geklaagd had, nóóit een slaaf Van lauwte en weekheid. Zoo hij schreiend kloeg, Was 't van zijn hoogvlak over 'i steil ravijn Naar sneeuwge bergekruinen, 't hel visioen Dat niet te grijpen uit zijn zied ontblonk, Waarnaar hij opzag tot vermoeid van licht, Zijn aardsohe blik naar de afgrondnacht gedaald, Een troeble damp 't ondoofbaar beeld besloeg Van de innerlijke ziel. En zoo ook tóen. Wat baat verzet als strak een steenen wand En ijzren stangen 't razend vleesch bedwingen? Waanzin van droomen drong zich in zijn geest. Zijn zware bloed, dorstig naar 't ongebonden Dreunende stuwen van zijn strijd en lust Zóó machtloos eng nu ingeperkt, en altijd, 63 Als in een nauw kanaal een ruige stroom Zonder één doorbraak koud gekneld, omklemd, Joeg ijling van gepeinzen door zijn hoofd, Warring van beelden, als een grilge droom Waar 't flakkeren van een roode vlam door slaat. Beelden van zijn verleen zóó levend-heet Dat 't beeld van levend licht in werkÜjkheid Verging, hij 't nog eens leefde, en aan zijn waan Verzadigd zwelgde tot zijn hand, zijn mond Zich zelf aan kille steenen rustend vond Op beeld en b eelt nis ongewete' en vreemd Ter muur geteekend toén een vuur van koorts Haar walmen door zijn geest joeg, — mat zijn hand Op lijnen trof waar kort te voor hij 't staal Van waapnen voelde en 't lauwe veege fleesch Van doode makkers tastte — moe gekust En eindloos hunkrend kil zijn greetge mond Op lippen vond die de gespannen klaarheid In 't nuchtre, leeggeroesde hoofd deed zien Als 't spel van een wiens hand nooit kool noch stift Des teeknaars droeg ... En somtijds zonk hij dan Ontmoedigd neer op 't leger tot hij sliep, En somtijds brak een kreuning op zijn mond, En somtijds kreet hij, schril, als in ontzetting Voor 't loeren van een waanzin die zóó zoet was, Maar nu zóó wreed. En bang verstreek de nacht... Die ééne dag die eindlijk kwam! Zijn raam Was smal doch laag. Wanneer hij uitzag Leunden zijn armen aan 'it kozijn, zijn hoofd Drong aan de stangen. Dichtbij, onder hem, Tot aan de grauwe muur die 't slot omsloot, Zag hij de gaarde, een rozentuin, begroeid Met wingerds aan de steenen, perk en struik De bodem langs. De dooi was lang voorbij. Reeds weken schoot de boom achter de wal 64 In bloei, een groene wolk boven 't kanteel Vóór trek of vlucht van wit en grauw, 't Was Mei. Beneden hem bloeiden de rozelaars En iedre morgen stond hij voor de dauw Ten hemel steeg aan 't venster, om de schat Der knoppenweelde in 't paarlig zij te zien, Dat zacht der Nacht een wieglend leger is, Gespreid door haar bodinnen. Dag aan dag Volgde hij blij-bedroefd 't ontwakend feest Van zoete schoonheid waar een overvloed, Een weeke golf van bloemen weemlen zou. En langzaam week de teedre cel, de hul Die heerlijkheid omvleide, en als een vrouw Die 't kleed ontgordlend, wijl de laatste slip Der trage zij nog afplooit om haar arm, Haar lief heur naaktheid toont, zoo wies de roos Naar buiten uit haar prille bladerwa Van blos-gedonkerd groen. En Lancelot Stond stil en weende daar de erinnering As gaarden van begeerd geluk ontlook In 't braakland zijner ziel. Maar wondrend won Zijn droom de gloed der werklijkheid; dan hief Zijn hand zich naar de stang, en wrong, doch zonk Weer slap terug langs 't wijkend lijf. En huivrend Door 't zachte roeren dat de lentezucht Over de muur deed siddren in de tuin, Dacht hij hoe eens hun aller lied het Lief De Roze heette en boven alles schoon Ruischte een naam, beladen met de geur Die hij niet meer kon aadmen door zijn ziel, — En zijn verlangen drong zijn hart uiteen Tot eindelooze wijdheid, hoog en leeg, Want ver was die zijn leegte vullen kon. Dit waren de uren dat hij snikte en heet Schreide, de stonden van zijn grootste pijn. loen kwam de dag. met was een schelle schok, 65 Gedichten 5 Een bliksem-flitsend zien, een dronkenschap, Een daad «gelijk een waanzin; dan de vrijheid ... Niets was het dan die ééne roode roos Tusschen de witte weemling van de tuin Ter nacht in pracht ontloken, de ééne droom Van roode liefde in 't witte veld die plots De kramp gaf aan zijn leden, 't wild geweld Van ongeklaarde, stormende gedachten Deed dreunen als orkanen liefde en kracht En 't was dat zie, dat daar, die kleine poort, Gesloten steeds, nu open, 't uitzicht gaf Over de boomgaard rose en wit in bloei, Over het land, de duinen in 't verschiet, De lucht, de zee, — en 't lief niet hem, een duizling Van lippen die niet wijken, in een drift Van handen nimmer meer gestild, een dreun Door 't luchtwaarts stortend lichaam als een vlucht Naar de eeuwigheid. En eensklaps hieven armen Gespannen spieren, handen grepen kort Om strakke, starre stangen, de armen kromden Langzaam, de vingers krampten, 't roode hoofd Zwol aan de slapen 'bloedrood of het bloed Moest bersten uit zijn oogen. Eenmaal week Langzaam 't strak lijf naar achter, — even, stil, Hijgde het niet. Dan wrong — één kreet — nog ééns De handgreep om 't metaal en in een steigring Van saamgebonden, plots-ontboeide krachten Neeg 't lijf naar voor, naar 't scherp, geboogd gebaar Der armen. Als een korte donderslag Van wil door 't lichaam ééne snelle ruk Der handen naar het hoofd, en 't ijzer brak, En wanklend, sloeg hij achterover neer, Een doffe val. Maar in de zelfde drift Van leven dat zich zelf verweert, verrees hij En klom en sprong, maar toefde één oogenblik Om 't plukken van de donkre, roode roos Die nu zijn lippen kusten vóór zijn hand 66 Nog bevend aan zijn borst haar legde en borg. Dan trad hij snél naar buiten, greep een paard Dat in de boomgaard graasde en voort naar 't land Naar duinen, weiden, bergen, woud en zee, Naar leven, luidheid, liefde reed hij voort, 't Gedreun van los-gestooten kracht in 't hoofd, Een golf, een heete tintling diep in 't 'hart. En toen hij ver van 't grauw kasteel rondom De vrijheid zag en vrij was zwol een kreet Hem uit de borst, een schreeuw gelijk een lach, En al de heemlen klonken van zijn vreugd, En al de heuvlen galmden van zijn schal... En nog, aan 't zwart moeras, stond Lancelot Maar bevend van verlangst naar 't verre lief Jaagde zijn borst haar aêm. Toen haastte snel Hij voort, de weg terug naar Kamelot, Waar hij nog vóór de morgen bleekte kwam. En vond iGinevra, stil als de eeuwigheid, Waar zij hem wachtte, zonder toorn, bereid Tot liefde, in 't geel-ontgloeiend licht Aan 't venster, dat zoo menigmaal der maan Een wijd-verwaasde poort ter doortocht was, Als Lancelot bij 't wazig-blanke lijf Van 't heerlijk lief, zijn zwarte hoofd'terzij Over Ginevra, moe van 'liefde sliep. 67 MOCHT nu dit boek uw ziel zoo sterk verblijden Met winst van vreugde om liefde's zekerheid, Dat ook uit u die zóó verlangstig zijt Naar vast geluk de laatste twijfels glijden. Wanneer mijn ziél, de vleuglen uitgespreid En dauw-bepereld, opwiekt naar den wijden, Doorstraalden trans, om helste glans te weiden, Dank ik het u wat gij hebt mij bevrijd. Gij, zelf gevangen, hebt mijn hart gegeven Wat ik u uit mijn vrijheid geven zal, — Hoog boven u de helle hemeldreven, Omlaag de rust van 't groene schaduwdal, Zult gij met mij, twee vooglen, opwaarts zweven En 't zuiverst licht zal siddren van mijn schal! 68 III O leven, is uw twijfel, is uw leed Een weemoed die ik nimmermeer vergeet? O leven, wordt Verleden nieuw verdriet, Dat zoetster vreugde om 't milde glinstren vliet? Was kracht mijn schijn, bevrijding slechts mijn waan? Mijn weemoed zult zij nimmer vim mij gaan? 69 DE OUDE ZWERVER Alle erinn'ring voor één groote rust vergaderd, Stille pelgrim ben ik de oeverzoom genaderd En mijn oogen zien ontroerd aan de overzijde 't Slot der droomen wier ontbering mij geleidde Toen een kin dersprook den jongling lang geleden Als een zachte leid-ster glansde voor zijn schreden. Eindlijk vond ik... In de gouden nevelen die stijgen Staat het als een onbereikbre droom te zwijgen, Broos en als vergrijsd van al de mijmeringen Die ontélbre jaren om de tinnen hingen. Maar te laat, te moede om nog van nacht te .trekken Zal ik hier mijn stervensreede 'leden strekken. Straks zal over 't wazig-welkend watergloeien Iets van mijn verborgenst leven uit mij vloeien In de neevlen die tot schemering verblonken, — Want ik voel mijn ziel ten boorde vol geschonken. Stil, een blad valt... herfst en avond deden 't dalen... 't Water rimpelt... Zachter nog op volle schalen Valt üw blad, o Dood, en ronde droppels beven Aan de randen... sid drend geeft de ziel haar leven. Om mijn vroegste droom te vinden hier gekomen, Vreemd wat wist ik nog daarstraks toen 'k kwam van droomen? Nauw nog peins ik... ach, en 'alles wordt wat droever Om dit einde: 'loome wake aan roerlooze oever. 74 't Aarzien van 'een weeke mijmring, broos-gebroken.. Dan, mijn laatste droom in de oogen zacht-geloken, (Als een ritseling van dorre bleeke blaren Dood, uw vage, huivrende adem aan mijn haren...) Wat ik aan den overkant van 't meer ontwaarde: 't Hooge Slot, in gouden nevelen, op aarde. Ik mag mij zelf mijn zonden niet vergeven — Ik wil door u niet gansch- vergeven zijn, Want 'k voel mij van die zelfde wellust beven njo 'Ir c^>nn»r nrnof^ nla 'Ir ,c a am A rnnlr Tnot lln.pt 7uriin Ik zal uw liefde, uw deernis niet gelooven, De bartstocht van mijn zelfvernedering Schroeit in me, ik kan haar heete vlam niet do oven. Het is door haar dat ik te u-waart ging! Vader, om haar, uw wond tot bloed te rijten, Opstandig tegen Gods en uw gena Mij zelf mijn smaadheid in 't gelaat te 'krijten, Of mij de geeselstriem tot waanzin sla. Neen, reik uw hand niet naar mijn driftig spreken, 'k Zal zwijgen... In de schaduw van uw huis Zal 'k zwijgend heel mijn ziel tot splinters breken En lijden in dat zelf-gebroken gruis. — En dan, een eind! ééns moet uw hoofd zich neigen Over uw zoon die bleek 'en stil zal zijn, En 't donker dat u zoet zal zijn zal zijgen In 't zware zwijgen van uw heiige pijn. 81 Gedichten V Ik keerde wéér en eindlijk werd ik vrij. Daar is voor mij geen wezen buiten mij, Daar is geen Anders-zijn, dat eind van smart, Dat rust beduidt, en volheid van mijn hart. En gij, mijn zelf, die 't eenig venster zijt, Ik sluit uw luik voor 't Al-in-IJdelheid. 93 EPILOOG. I Laetus exitus tristem saepe reditum parit. Ik rees bij 't kraaien van de (haan En ben tot de avond toe gegaan, Toen viel de zon, toen steeg de maan. Ik zag omboog en in haar schijn Leek al mijn hoop verglansd te zijn: Daar hing zij, roerloos-teer en rein... En vér: ik dacht de lange tijd Die weg van de aard ten hemel leidt, Die 't hart van al zijn vreugde scheidt. Toen keerde ik wéér en ging — en mat Gleed voor mij heen op 't bleeke pad Mijn schaduw naar de luide stad... Het was zoo brandend diep, dit leed, Te zien hoe, wijl 'k in 't maanlicht schreed, Mijn schaduw traag langs de aarde gleed... 95 LICHTENDE GOLVEN FURIA D0RM1ENS Furie, in uw droom van vereeuwigd marmer, Slaapt gij 'die de doem van uw eindloos dwalen Drong van leed door leed naar wat verste weemoed Nooit zal vergeten? Stil 'die brand van pijn in bet hart dat nimmer Wist naar wat het hijgde als het daglang jaagde, Daar u de onbevredigde 'drift der ziel door Leegte na leegte Dreef ter sponde en haard van der menschen vreugden, Dreef, om naakt van vree, naar hun woord en droom te Luistren, als hun hart, van de dag verzadigd Zong voor het rustte? Schrijnend reet hun lied u de diepste wonde, Dorstig huivrend hingt, voor hun oog onzichtbaar, Gij t oneindig wee van uw moede hartstocht Boven hun hoofden, Dat het gretig dronk, dat het al die vrede Opnam, tot hun slaap in de donkre stilte Plots u van uw schrille, onverganklijk-eigen Armoe deed schrikken. Dan, gescheurd de rust die uw wake hoonde, Sloegt gij 't hart ten dood, waar ge uw vloek in peilde, Klam, vermoeid ontvloodt ge in uw leed de schelle Kreet van hun weeklacht, Om door 't nachtlijk waren des winds, een ij die, Dolende, onbestendige tocht, uws harten Leegheid steeds opnieuw met uw rustelooze Wanhoop te geeslen. — Furie, rust gij? .droeg uw onduldbaar lijden Eindlijk u naar 't uur dat gij slaapdo'orvochten, Wanklend nederzonkt aan de warme, weeke Schoot van uw zuster? 103 Zijlings steunt uw hoofd aan haar heup, uw handen Zegen wit en «til, door uw slaap ontbonden, Langs u, iHupnos' kus en zijn sluimer slaakte uw Bevende leden. Want zijn ruischen look om uw pijnlijke oogen Als een zoet gezang dat de ziel omkluistert, — Zoele scheelen, schemerig glooiend hoeden Mild hun bekoring'. En uw haren, lokken die lange vluchten Wind van nacht en klacht door hun fladdren voelden Roepen naar 't ravijn, waar het lijf, verbrijzeld, Eeuwig kon. rusten, Lóóme lokken nu, door onizidhthre vingren Noode aan 't oog voorbij, langs de wang en 't zinken Van uw hals gespreid, als een tent des vredes Dicht om uw sluimring, — En uw bleeke mond, uit de wrong van zóó veel Bitterheên bevrijd, .die zoo vage schaduw Draagt aan 't brooze vleesch, waar uw lippen nauw Kander beroeren, Waar een laatste plooi van uw leed blijft 'dralen Zóó aandoenlijk teer dat een schuw herdenken Eig'ner weemoed schreit en een droom der jonkheid Weent om 't verleden, — Furie, gij die maatlooze ellende torschte, Tot uw matte ziel 't niet meer kón verdragen,. En ge uw eindlijk heul vondt in zwakke, zoete Menschlijke sluimring, Hebt gij lang zoo zacht aan die schoot geslapen Vóór een wetend man, naar uw stilte tredend, Aan de bleeke toorts van uw moe gelaat de Vlam zich in 't hart ont- 104 IV (Kunstenaars Offerlied) „Ik ben een 'altaar in de nacht, Mijn maakte hart, gewijd Tem offer, hoort de stilte, en wacht De vlam, en is bereid. O Leven, brand dit jonge hout En brand 'dit naakte hart, Maar wek een vuur dat niet verflauwt Voor 't morgent, uit zijn smart. En laat dat vuur, een stijgend licht In 't diepst der duisternis, Een zuil zijn, stralend opgericht Voor wie verzworven is. Een warmte voor zijn koud gemoed, Een schijnsel op zijn pad Wien zonder deze hooge gloed De weg verloren had. Hij vindt de stad, bereikt de poort, En peinst welk licht het was, Maar als de gouden morgen gloort Is 't hart verbrand tot asch." 109 DE WANDELING In de oogen nog de lichte erinnering, — Cypressen donkerbrons, een weeïge lucht Zachtwazig blauw, een zoete middagdroom, De starre poort, de straat weer, stoffig, naakt, Geschonden schaamteloosheid, kille gloed Waar menig mensen, de Zondag door, zijn uur Van nauw genoten vrijheid, naar zijn drang De ketens weer te knagen, snel verteert, Bevreesd of nacht en slaap te traagzaam kwam! Op t breed trottoir een volte. Ik dring nabij En zie. Daar hurkt, in 't stof der straat, een man, Pastel en krijten naast hem, die op 't steen In zwart, geel, grijs de scherpe beeltnis trekt Van Wagner. Snel in 't volgen van zijn lijn, Behendig doezlend waar *t reeds oude vleesch De diepre schaduws vraagt — dat stérke vleesch Waar Wagners ziel in leed zóó scherp, zoo feL Dat óns vleesch siddren zal zoo vaak zijn klacht De stilte met haar heete weedom kneust, Werpt hij dat trotsch gelaat in 't stof dat straks, Opnieuw vertreen, de teekening verstrooit... De man, gekleed in zwart, verwaaid de hoed, Oud, vaal, de knie in 't stof, — een vaal gezicht, Vermagerd, bleek, alsof zijn zwakke vleesch 't Leed dat ook zijn ziel pijnt niet dragen kon. Zijn hand is kundig schoon zij 't scherp gelaat, Een wrok? verscherpt, zijn hand omvat het krijt Als meesters schoon zij straks, een beedlaarshand, Nog graag naar de gemeenste stuiver reikt... Die strakke knappe kunst in 't rulle stof, Een waarheid klaagt uit haar, een woord klinkt op, Ik hoor u, vriend. Mijn makker, niet zoo droef! Dat gij uw gaaf zoo nutteloos verslijt Met scheppingen zoo broos, zelfs voor een dag Niet sterk genoeg, nauw sterk voor één kort uur, 110 Dat niets, geen doek, uw doodstrijd overleeft Maar dat, ter keel de gloed van heel veel stof En stof nog aan uw handen, eenzaam gij, En zonder kindren sterft, — is dit uw leed? Hoor deze troost. Wat pijnt uw hart dit niets Van stof, wat nutte 't ander stof, — van doek, Of steen, of ijle woordklank die verklinkt t Elk tfoed werk is een trilling in 't heelal, Het werk vergaat, maar in de wereld leeft Onsterflijk de beweging die het schiep, Verwijd tot verre cirkels, en een kiem, De kiem der ziel die 't schiep bloeit uit, werpt zaad, Onzichtbaar, dat een nieuwe kunst bevrucht. Ik werp mijn ziel uit mij in 't broos gedicht, Waar vliet het heen? Een steenworp in de stroom Is 't, zie de kringen, langzaam deint het uit. Neen, neen, het deint niet uit. Zoo 't één hart raakt Daar wekt het ander leven, vruchtbaar, rijp Voor nieuwe worp, en tot in eeuwigheid Leeft in een werk dat de eigen grond niet kent Noch weet uit welken oorsprong 't rees, mijn hart Met wat het roerde voort, totdat het werk Breekt, en onzichtbaar 't eeuwig leven weer Voortstroomt naar nieuwe vormen die 't bezielt. Wat schaadt het, nut het uwe of mijne ziel Te scheppe' op 't stof van 't doek, in 't stof der straat Of in deze ijdle woorden? Buk u neer, Doordring dit scherpe beeld van heel veel leed, Van 't eigen vruchtbaar wee, maak het zóó heet Van leven als gij 't zelf doorlijden kunt, Voed het met eigen smart, — een rilling huivert Aan 't beeld en siddert over in mijn ziel, Een kracht leeft in de lucht gestalteloos. En als gij sterft, 't zij, eenzaam, is uw lijf Het brekend midden van een wijde kring Die tot onkenbre verten zich verwijdt, Een zaadknop berstend in onzichtbaar zaad, Agathoon rt. Praxiteles'? Die koele man wiens sterk-bestuurde hand Door lust noch leed geschokt haar klei verkneedt Tot onbewogen schoonheid, 't marmer houwt Tot beelden waar de roerloosheid der rust Haar strak symbool ontvangt van 't harde steen? Praxiteles (afwerend) Zou ik zoo groot en koel zijn als gij zegt? En toch, mijn vriend... Agathoon (driftig) Gij ook zoudt als die dwaas Heengaan, gij ook, als eigen nar uw zelf Verkrachtend, als een kramer op de markt Zijn doode vogels 't marmer waar uw hart In stierf, den burgren bieden! Naakt, — en veil? De Het aire (lachend) O, Agathoon! Agathoon Vergeef mij, zoetste, gij Verschenkt uw schat, uw groote, om niet, aan hem, Den jongen god die dan, uw gaaf ten dank, Uw menschlijk schoon tot goddlijk schoon verheft Maar hij, wat hééft hij heden, klemt een droom Zijn geest? Gij zijt vermoeid, Praxiteles, Genoeg vandaag, het duister valt, kom mee. Praxiteles (hij schuift de klei terzijde) 114 Gij hebt gelijk, 'k ben moe, verlaag naar rust. Agathoon• Gij gaat niet mee? Praxiteles Vanavond niet 'k Ben moe Tot morgen, lief. Of neen, vooreerst niet meer, 'k Wil rusten, de arbeid vlot niet... Ag a th o o n Dan vaarwel. De Hetaire Tot spoedig. Rust wat uit, een enkle dag, Dan zal uw werk weer slagen. Praxiteles Ja, vaart wel. (Agathoon en de hetaire vertrekken en laten Praxiteh achter in de wassende schemering der werkplaats) Praxiteles „Uw menschlijk schoon tot goddlijk schoon verheft" — 0 bittre lof voor hem wien niemand vraagt Dan wat èn wil èn kunnen hem ontzegt! Klemmende dwang voor een dien 't oude pad Te treden walgt, die 't nieuwe dat hij raadt Niet vinden kon, en wien der Meestren werk Het hart doet jagen als hij roerloos staart, 115 En 't tóch niet volgen mag. (een stilte) Der Meestren kunst! Die, koel nog in kaar gratie, onaantastbaar In haar verheven schoon, het menschlijk lijf Veronbeweeglijkte in der goddlijkheid Ontzaglijk eenzaam-zijn, wien 't slechts een vorm Gaf voor de stof van de innerlijke droom, Die igoddlijks schiep en 't aan zijn stille gloed Ontrijzend beeld der menschen wankle rust Ontnomen had voor- de eeuwge roerloosheid. Wat raakte hén geluk en pijn van 't lijf, Die gansche bitter-zoete tocht van 'f vleësch Door bloei, ter bloem, ten dood? Daar bóven dood Hun hand uit menschlijk vleesch een marmren droom, JNiet tot den lof van 't vleesch, maar tot een beeld Van de eeuwge godheid schiep? Zoo zij, — niet ik, Die, laatgeboorne, hun gestalten slechts Als berge' aan onbereikbre kimmen zie. En toch, hoe schoon! Van waar, van waar de pijn Van dit bestendig leed? Kan ik dan niet, En, niet meer kunnend, wil ik niet als zij? Of dwingt mijn geest en 'k wil niet, tot mijn hand, 0 wanhoop, niet meer kan! O machtloos hart, Boordevol scheppingsdrift gedoemd tot rust, Zoo rijp, zoo overrijp van vruchtbre wil, Die streeft, die streeft, maar niet weet wat hij streeft (Het is langzaam donker geworden. Hij ligt achterover op de rustbank en peinst verder, gedachten door 't duistren zelf gewekt). De dag rijst op in 't vloeibaar morgenlicht, Ik gord mij aan, mijn handen rond de stof Volgen de droom der ziel 'die immer wijkt, Dan valt de dag op 't gloeiend avondgoud Tot asch ineen, en hongerig, hunkrend, leeg, 116 Berg ik mijn heet, schaamachtig hoofd ter peel, In nacht. Want niets, neen niets was wat ik deed, Niets van wat de oogen op der meestren werk Gevest, ik moést, niets van wat, naar de stem Van 't gonzend, vaag, diep-innërlijk gevoel Van kracht, ik scheppen kón. Wat is het dan Waarnaar dit rijp, verzadigd lustgevoel Van rijkdom drijft? Wat is 't verborgen doel Waarvoor 'k bestemd ben? IJdele eigenwaan? Een kleinheid die zich zelve groot gelooft En eenmaal op het puin der jonJcheid zien Beklaagt om zoetheid zonder winst verspild? In ijdle pogingen verbrandt mijn jeugd, De beste kracht des bloeds verderft voor 't werk Van té schrille onvolmaaktheid, — de allerschoonst Begonnen stonde dooft haar troeble gloed In de gesmoorde luidheid van een klacht Die zelf slechts eindigt in onvruchtbre slaap... (Lang ligt hij stil in 't donker. Dan nadert van ver een gedruisch. Muziek wordt hoorbaar en een klatering van stemmen. Het zwelt aan tot onder zijn venster, een schaar van jongelingen trekt voorbij, en verwijdert zich. Hij hoort kun woorden . .Helle nachten overhuiven Harten dronken van dien verren Luister, — plukt de volste druiven In de wijngaard van de sterren! 't Leven drijft de jonge lijven Aan elkander: laat ze zuchten In hun lusten, laat ze drijven Op de deining der genuchten! Juichend, joelend, sterredronken Wekt een roep wie slapen, droomen, 117 Tot de licht, en vreugddoorklonken Schare: laat ze schielijk komen! Sterker laat hun harten streven Vóór de vloed zich zal verspreiden Over t strand des doods en 't leven tich van 't matte lijf zal scheiden. .. Jlt tizü, *—sii *- " «■ | 1 O neen, o neen, ik weet wel wat ik wil FnT i^,'1 Slaaf *»* 'k ™ verl«d^ boei En krachÜoos hem te breken. - Vluchtend lied, Oh hebt mijn ziel verraden aan haar zelf. Niet dit meer: dat de .droom der goddlijkheid Der menschen lichaam tot een stilte dwiotff Die niet zijn eigen is, en dan zijn ziel Als iets verachtelijks veracht, verwerpt, — Dit wil ik: als een knaap in zee mij zelf, Het hoofd naar voren, werpen in de stroom Der vreugde, met mijn sterke arm zijn drift Klievend naar diepten duiken, om verjongd, _ Mim hart verwijd als, hel van. morgenlicht ±.en koel-doorwaaide wolkenlooze hemel — Daarna mijn lijf, een stralend feest van glans ie houwen tot een levend beeld van steen. Dit wil ik: in de nacht der mensohensmart Onder het zuchtend loof dat zwol van leed Omdwalen naar de ver-verborgen bron Wier stem een snikken is omhoog ten trans, — Waar star juweel, een enkle ster in 't blauw Oestolten traan, een hooge koele spraak Van s levens weedom voert, - zijn diepste deel.. ric wil mij van een vrouw in barensnood Wegbuigen naar de sluimring van haar kind, i^n luistrend naar het Roem-gejuich des volks 118 De klaagzang hooren om de bittre dood Die schoonste jeugd in 't zoetste bloeien smoort... Dan wil ik scheppen, dat der moeder smart Schreit in mijn marmer, zachtste kinderslaap Waast over 't steen, geen steen meer, levend vleesch. Ja, vleesch en sterflijk stof! Geen goden meer, Voor ménschen zal mijn arbeid zijn, de mensch Mijn één'ge god. Zijn kleine leven zal Mijn grootheid zijn. Dit wordt mijn schoon geheim: Dat beelden die k met godennamen noem, O zoete scherts, slechts eeuwge menschen zijn, Eeuwige kunst, maar rijk van menschlijkheid, Gewrocht uit leven, vol van brooze droom. (een stilte) Maar nu daar 'k zóó doorvoel naar wat ik haak, Wat hurk ik nog in machteloosheid neer? Kón 'k zoo verlangen, als mijn hand de macht Niet in zich had om eenmaal 't werk te doen? O daad die draalt! Zweeft op de kentering Van oud naar nieuw mijn hart naar 't oud terug? Zoo scheur 'k mij los! En toch, ik kan het niét, Als 't opperst zalig-zijn in leed en vreugd Niet éénmaal mij doorbruist. Ik voel 't. Mijn hart Is groots maar leeg. Nog niemand bracht mijn zelf Naar 't altaar waar mijn hand het offren zal Voor de andre, in wie 'k verreind, en overvol, Tot nieuw gevoel en nieuwe kunst verrijs. Er moet een warmte zijn die 't hart bevrucht... Ik weet, ik zag naar menig mensch en ding Maar vloeide er nooit mee saam. Door haar, door haar Zal 'k overstorten in die diepe vloed, n»>r Ji54r ékl 'U deel ziin van die groote drift Die als een golf de sterke 'harten draagt. Haar gloed bevrucht mijn hart, mijn hart mijn hand, 119 Dan zal ik ééns, als de avond valt, in 't grijs Der scheemring *t blank van mijn volmaakte kunst Zóó schoon zien leven dat mijn ziel bezwijkt Van rijkdom en mijn lijf, vermoeid van zorg, Zal zinken in de schoot dier rijpe slaap Die zijns gemoed en moede leden sust Die *t hoogste doel bereikt: Zijn Werk, Zijn Daad Eemge maanden later. Vroegste middag. Praxiteles werkplaats vol zonlicht en schaduw. Phrynè, naakt pTsett Znienf/ntl T' ^ slilzwiJ^d, met een uitdrukking van geestdritttge bevrediging op het gelaat, verderwerkt. Een straal der zon valt op zijn handen. Hij spreekt: De middag reeds, de hoogte van de dag ... Hoe ben ik, door mijn eigen rijkdom stiL Een meer dat in de krater van een berg Doorgloeid van goudglans, roerloos in zijn droom Van kleur en gloed en weelde als aarde's ziel Verzonken ligt. Ik ken mij zelf niet meer. Gi, deedt dit, Hef? Gij kwaamt. En hier, mijn werk: Hoe, hoe, uw schoonheid mijn? Phrynè r- , , lik weet het nauw. ten plotsknge, onweerstaanibre drang, en 'k kwam tien leven van gedwongen lust. Eén droom Waar k alles in bezat en weer verloor Onwerklijk. Werklijk slechts de dorst. Daarna: t Verhaal hoe, dwaas, een jonge kunstenaar Schoonste hetairen uit zijn werkplaats wees Om ver van stad, in de eenzaamheid van 't veld Zijn werkdrift te verstikken in zijn klacht Om onmacht... Eindlijk de avond, gister, saam Met vrienden langs uw huis, toen één, met lach Van spot, spelend een woord omhoogwierp, zwaar 120 Van lot dat zonk, en klonk: Praxiteles, — En mij deed duizlen. Waaklend trad ik in, En zocht, en riep een naam... Praxiteles En vond een man, Verteerd door weedom van begeerte, jong, Eén hartstocht rondomboeid die hijgde naar De groote stonde die haar gansch ontbond. Ik hoorde een roep, en voor mij stond: een vrouw Die zweeg, die zwijgend wegsloeg 't donker kleed Van voor haar naaktheid, neen, geen naaktheid méér, Reeds hadden diep-wijde oogen duizlend zich Verlore' in andre: doodstil stonden wij Elkander tegenover, stil, en lang... Phrynè 't Was of een vage droom me uit de oogen weeK, Hij deinsde te uwaart, vloeide met u saam... Fraxiteles Toen stortte mij mijn hartstocht naar u heen En de armen rond u, kuste ik u. En dan, Of dag na dag voor kussen openlag En 't andre niet meer wachtte, boog uw lijf Naar 't leger. Onze schaduws vloten saam, Tot de avondvloed ook onze blankre schijn In ééne schaduwgolf verdonkren deed. Wij hebben 't niet gemerkt. De gansche nacht Dronk ik mijn leegheid aan u voL en voelde Hoe 'k sterk en rijp werd als een draoht'ge boom. Gij naamt mij niets, gaaft duizendvoud mijn kracht Terug. En na die nacht, de morgen lang, Van dat de dageraad uw schoonheid mij 121 Ontdekte — een wijkend wonder! — daar ik vóór üe daagraad hijgde van haar werklijkheid, Verrees ik, om 't tweevoudig-levend beeld Te scheppen tot één hooge heerlijkheid. Ph r yn è Wild lief, kwam ik dan hier om dit te zijn: Vrouw op uw leger, wellust voor uw lijf? Was 'k niet gekomen, — dronken zelfbedrog Dat mij mijn gaan vergunde — om nu, daar ge elk 1 erugstiet uit de scherpe stiltekring Van 't werk dat rustte, mijne schoonheid die 'k Als onverbeeldbaar schoon geprezen' weet, Te bieden voor de daadkracht uwer hand'? Zoet, zwelgend zelfbedrog! Want voor het eerst Werden mijn zinnen door de zelfde storm Die altijd langs mij ruischte meegevoerd, En in die duizelige nederlaag Van wie als vrouw niet maar als schoonheid kwam, bmolten door uw hartstochtlijk dringen bei Ze in éénen oogwenk saam tot één geluk. Praxiteles En toen van morgen ge uit uw vreugderust Ontwaakte, en daar stondt, vóór mij, en zoo naakt Als k u bezat, om, schoonheids dro om'ge drang, Mijn hand te drijve', ook toen nog week niet de een Van de ander. Door uw mijn geworden kracht Leeft ge in mijn lichaam onverganklijk voort, Een vrouw, een gloed. En die in mij weerkaatst, Uw glans, uw schoonheid beeld ik in de stof Uit drift van oog en hand. Zij leven saam, Onscheidbaar, zij bewegen, weemlen, zweven, Een, scheppende en geschaapne. Gij, gij zijt Mijn kracht, mijn macht, mijn hartstocht en mijn dran Mijn volheid en vervulling. 122 P h r y n è Ik, dit al? Hebt ge uit u zelf bet niet, die me als een god Liefhadt en nu mijn warme schoonheid, 'dronken Van liefde en droom, gelijk een god herschept Tot Aphroditès lichtende eeuwigheid? Praxiteles Een god schept uit zich zelf, een mensch bevrucht! Wanneer ik ooit, moe yan kleinmoedigheid, Wetend de kracht in mij 'die scheppen kan, Onmachtig in mijn wanhoops schaduw zat, Dan wist ik dat één gropte heete drang Van liefde dié in één lust gaf. en nam, Mijn hart ontbrak. Gij hebt mijn ziel bevrucht, Daar 'k vol nu, een gebonden eenheid ben. Niet meer 'die vele vrouwen, elk haar déél Van schoonheid brengend dat ik zelf ze tot Volmaaktheid smolt, — niet meer èn geest, èn ziel, En lijf, èn drift gescheiden. Eéne kern, Eén man, één vrouw, een vrouw die schoonheid is, Een man die haar herschept tot de eeuwigheid Phrynè (jubelend) Van Aphroditèl Praxiteles Aphroditè, ja, Aarde's bevruchtster en der vaadren droom. Die vreemde, ontzaglijke godin die nooit Dan ónze nacht en ónze dag bestond. In mijn beeld zult gij staan gelijk de vrouw Om wie de jonglingen aan 't eind der tijden 123 Nog huivren als uit hen hun dorstge ziel Zich heenstort naar uw schoonheids hooge glans. Niets zal ik aan u' toedoen dat gij zelf Niet gaaf t: mijn drang naar de eeuwigheid en, heet, De ontroering waar ge uw vrouwlijkheid in hult Als in een kleed van hel-doorzichtge gloed. Phrynè, mij zelf, als 'k oud ben en de dag Bleeker dan nu zijn roode fakkel dooft In 't meer der Westerkiminen, als ik moe Mijn hoofd naar de aard buig, zal uw blanke vlam Uit verre damp van jeugd het wonder zijn Dat levenslang mijn lichaam heeft doortrild En siddren zal 'k, als ik dit Nu gedenk. Gij zult van mij niet wijken tot het laatst Huivren van onze drift verwerklijkt is In 't teeder steen. En dan, wij zullen nooit Verdragen dat tezelfder stond een kracht Minder dan deze in ons, voor déze kracht Een hoon wordt, en in verre tempelschauw 't Volmaakte beeld zal staan van' wat in óns Verviel. Dam gaat ge; En om dit eenig doel: Ons beeld, noemt geen, vol schroom, Praxiteles, Die u niet eert, en uit de klank uws naams, Phrynè, de wonder-zoete honing drinkt Die, geurend van onis beider eeuwge lust, De smaak draagt van een groote onsterflijkheid. 124 De laatste ik en de rijkste die in praal Van goud de -vloed 'ben, waar uw 'zon in zinkt, Uw gloed die uit u straalde en waar ge in eindt, — Onvruchtbaar schoon. — Waarom? Ik draag te na Uw rijpe, sterke wijsheid aan mijn hart Dan dat mijn droom niet wete dat nog nooit Een golf rees uit de 'branding, die niet brak En neerstortte in de schuimen, nooit een zaad Berstte tot kiem die zwol, en ziet, de boom Dreef vele menschlijke geslachten lang Zijn loof en vrucht uit 't hout, of ééns ontstierf Het laatste blad den laatsten groenen tak. — Dit laatste blad ben ik. Ik draag dees nacht- Mijn laatste bloeisel aan uw wijsheid op, In hoop dat die begrijpe. Ik weet dat vol Mijn geest de wil draagt die een volk regeert, Mijn hart ontroert van liefde en pijn die zingt, Ik weet dat ik niet minder werk aan 't licht Ten lof kon houden dan uit een van u Wies in zijn rijpste dag, zijn diepste nacht. Dit gaaft gij mij. Maar ook, o vaadren, wéét Mijn rede dat het nooit dat Andre wierd Dat, mü uw vader, elk van u volbracht, Voor 't welk diezelf de vader fors in u Schiep drang en macht gelijk mijn vader mij De felste drang gaf maar mij macht onthield. En zoo werd dit mijn noodlot: dat ■door u Iedere mooglijkheid verwerklijkt werd, Mij slechts herhaling rest. Dus voel 'k mij oud, Belaan met de oude ervaring die niet nut Dan tot het nutloos spiegelbeeld uws werks. Dit wil ik niet en kan 'k niet. Smaadlijk eind Voor zulk geslacht dat, donderende stroom, In ij die sloomheid loom verslijkt, verzandt. Ik kan 't niét. Eén ding rest mij: dat 'k mij zeH De schaamte spaar te schenden 't groote werk Van zooveel handen. Eén ding maak mij groot, 137 De e delknaap: De laatste toon is weggeruischt, De nacht is ondoorgrondlijk diep, Ik hoor hoe ginds het loover suist Gelijk een verre droom die sliep. Een verre droom die nu, nabij, In 't eigen angstig hart ontwaakt. Alsof een vreemde droefheid mij Met teere vingren 't leven raakt Ik voelde mij zoo maatloos-vol Terwijl zijn ziel haar dringen zong En 't zoet verlangen in mij zwol Of 't naar de hoogste sterren dong. Nu ben ik met de nacht alleen, En eenzaam met dit vaag ver driet En wat een groote vreugde scheen Is leed maar waarom weet ik niet... 't Is of mijn ziel van droefheid leeft Nu 't lied in nachtlucht is verspreid.. 0 God, van al wat in mij beeft Bleef 't allerdiepste onuitgezeid.. - 145 DIT IS het eenige dat mijn ziel begeert, Dat nu die stilte komen mocht Die nog het teerste zingen deert, — Het einde van .de 'bonte tocht. Want droom is heel dees werklijkheid Die 'k nu verlate vóór 'k haar heb gekend, Die rond en door mij uitgespreid Het weten van mijn ééne Waarheid schendt. Dat nu de laatste rimpeling Van aardes smart en vreugdewaan, Dat de allerlaatste murmeling In stilte mocht vergaan. Die niet één schijnbestaan meer krenkt, Niet weet meer van wat lacht of schreit, Dat Eene dat niet voelt noch denkt, De ontijdlijke eeuwigheid. 146 , J ÉdtJ J U/^ mvtN aroom vtui wvcurw**, i™"-»- — Wanneer net avondlarnpelicht Gelijk weleer een teer gedicht Mij aan mijn eigen ziel verried. Het vindt de weg naar uw gelaat, Het hangt verwaasd uw haren aan, — Dit is het leven, dit die waan Die tusschen mij en 't Eene staat. Die waan die in de woorden zingt Waarmee ik u als pijn belijd Dat mij een streng geweten dwingt Te vluchten uit uw teederheid ... Dat licht zoo vol geheimnis zoet Herboren tot dit stille lied Van zwakheid, mijmring en verdriet Dat ik van alles scheiden moet. 147 DORRE blaren dwarlen langs de ruiten, Bleeke dagen dalen in mijn ziel, Die zoo herfstig als de tuin daarbuiten Stil ligt onder 't doode loof dat viel. 0 maar als het laatste blad, gezonken, Roerloos op de koude bodem rust, Laatste, zoetste glanzen zijn verblonken En geen hoop op bloei baar angst meer sust, Zal zij dan nog ééns haar droefheid klagen Dat het leven vruchteloos verging, Klagen om die verre lentedagen Toen de bloesem in de takken hing? Kon, o kón mijn ziel maar zeker weten Dat zij niet haar eenig deel verspilt, Als zij al die schoonheid wil vergeten Voor een zijn waar alles in verstilt. Dat zij niet, van de aard vervreemde droomer, Eenmaal opwaakt, krijtend: 't was een waan, En terugwil naar de zoete zomer, Die voor altijd is voorbijgegaan. 148 IK heb niet veel van wat ik zocht gevonden, Ik heb te veel geraden en gemist, Mijn teedre droom door wetensdorst geschonden En voor een waan verloochend wat ik wist. Ik wil voortaan geduldig blijven wachten Wat mij van lust of leed de dag beschikt, Ik ben vermoeid van al dat vruchtloos trachten Dat nooit zich voegt naar wat geen mensch verwrikt. 't Bestemde lot dat we allen in ons dragen, Ook ik die ééns mij needrig heb gekend Ais een die haakt naar % scheemrig eind der dagen, Een knaap ontroerd om een Japansche prent. Die ben ik nog, en als de dag gaat dalen En rond mij heen de zoete schemer wast, Vergeet mijn ziel 't hartstochtelijke dwalen, Dan rust de drang die altijd woelt of tast. En 'k laat mijn blik langs de oppervlakte waren Van 't roerloos meer waar 't licht al achter zonk, Wijl kleine schepen haastig huiswaarts varen Vóórdat de gloed tot donkrend blauw verblonk. 149 NU zit ik in bloeiende heide En wacht in mijn groote verdriet Dat de droom mij de vrede bereide Die mij nooit meer, nooit meer verliet. En ik staar naar de glanzige berken, Daarginds, aan de zoom van het pad, En ik voel mijn gedachten werken Aan het niets dat mijn hart bevat. Dit niets van verlangen en weemoed Dat zwijgt in de moeilijke tucht Van zijn bittrè, gedwongen deemoed, O droom van een eindlooze vlucht! Maar ik kan mij de hoop niet ontgeven Dat dit niets toch nog ééns wordt vervuld, Dat ik ééns aan mijzelf word ontheven, Vrede, geef gij mij geduld! 152 AAN ALBERT VERWEY Ik zeg niet dat ik keer, ik heb gevonden Wat ik tot vóór ik u verloor niet had: Dat alle 'ding in de Eenheid is verbonden, In haar gij mij, ik u aldoor bezat. Ik ben niet weg geweest, mijn waan slechts dwaalde, Een wolk, rondom me en brak uw levend licht. Niet dat alleen, alles in 't rond vervaalde, De gansche wereld sloot zich voor mij dicht. Maar weet dat toén voor de eerste maal mijn leven Dat angstig in zijn waan bevangen lag, Zich aan zijn dornpe worstling voelde ontheven En diep in zich een wassend schijnsel zag. Dat werd zóó fel dat de aarde en alle dingen, Al de gestalten van 't begoochlend oog In t eindloos stralen van zijn glans vergingen Of zich de wereld aan zich zelf onttoog. Dit uur ging heen, maar sinds die heiige stonde Wist ik dat elk dat schijnsel in zich draagt, Verlangend dat hem ééns de ontroering vonde, Wier ademtocht zijn gloed naar boven jaagt. Die wilde ik .geven, zoekend hoe mijn spreken Zoo zuiver zijn kon dat zijn sterke kracht De weerstand van hun ongeloof zou breken En zingend hun de blijde boodschap bracht. Maar 'k vond het niet. Er zijn geen menschenwoorden Waar 't reine Zijn gestalteloos in leeft, En élle lied dat dichters in zkh hoorden, Heeft in zijn oorsprong naar die vondst gestreefd. 153 Het is de diepe weemoed van hun zingen Dat het mysterie waar hun ziel naar haakt Hun lied nooit zóó volkamen kan doordringen Dat wie het leest al de aardsche vormen slaakt. Dit weet ik nu. Verga mij nooit het droomen Waar toén mijn geest zijn hoop mee heeft gevoed, Dat tusschen tijd en tijdloosheid verstroomen Van 't leven op zijn eeuwige ebbe en vloed. Maar dat ik thans mijn eigen grens aanvaarde, Als gij, als elk wiens innerlijk gezicht Tot de Eenheid dringt in 't stoflijk beeld der aarde, En vindt: het Al, de vormendroom van 't Licht. 154