LEVE N SSCH ÉTS vanTdên hoogeer\§|pater mar^I ||RANCISCUS SALESIUsSe BEER. EERSTEN SUPEBIOR GENERAAL TAN DE CONGREGATIE DER PRATERS VAN TROUW, MOEDER TAN BARMHARTIGHEID TE TILBURG. ^Uitgegeven bij gelegenheid van het Diamantei£& i i====^ff|. feest van genoemde Corigregati0$F . ■■•^*/^* : UITGAVE ; DRUKKERIJ VAN HET R. K. JQNQENSWEESHUIS. .TILBURG. LEVENSSCHETS VAN DEN HOOGEERW. PATER —=SUPERIOR DE BEER. = LEVENSSCHETS van den HOOGEERW. PATER MARIA FRANCISCUS SALESIUS DE BEER. EERSTEN SUPERIOR GENERAAL VAN DE CONGREGATIE DER FRATERS VAN 0. L. VROUW, MOEDER VAN BARMHARTIGHEID TE TILBURG. Uitgegeven bij gelegenheid van het Diamanten = feest van genoemde Congregatie. === UITGAVE: DRUKKERIJ VAN HET R. K. JONGENSWEESHUIS. TILBURG. NIHIL OBSTAT. EVULGETUR. A. Broeken, M. S. C. libr. eens. J- Pompen, Vic. Gen Busc. Tilburgi, 24 Oct. 1919. Buscoduci, 25 Oct. 1919. AAN ZIJNE EMINENTIE M6R. WILH. MAR. VAN RtDSSBM, KARDINAAL ©ER HEILIGE R hoewel later gekomen dan anderen, nochtans ook een denaris moogt ontvangen Doch welke reden voor mij, Frans, om dikwijls voor U te bidden, en voor U om uwe gebeden te verdubbelen, opdat gij het met God en voor God moogt beginnen en voltrekken. Voor het overige, zoo gij alles zuiver voor God doet, hebt gij U aan niets te storen. Heb goeden moed! P. S. aan den brief. — Waarde Ouders, hoewel ik U hier op de laatste plaats stel, evenwel staat UEd. op de eerste in mijn hart; neemt het mij dan niet kwalijk. Ik vertrouw, dat U met mij verheugd zijt over de keuze, of liever, over de roeping van Frans. Nog eenige dagen en wij spreken elkander genoeglijker weer. Intusschen houden wij, vooral in deze dagen, niet op voor elkander te bidden. Uw liefhebbende Zoon Antoon. Seminarie Haaren 1843. Frans beantwoordde thans de lang weifelende neiging en volgde moedig, al waren de eigenlijke studiejaren voor hem reeds vervlogen, 38 de uitnoodiging zijns jongeren broeders, dien hij echter altijd als zijn ouderen broeder erkende. Te Uden ging hij bij de Eerw. Kruisheeren op de Latijnsche school; en, de aanmaning van zijn vereerden broeder Regent Smits. getrouw, verdubbelde hij zijn ijver en godsvrucht dermate, dat hij reeds in 1853, slechts zeven en een half jaar na dezen, zijn hooge doel, het H. Priesterschap bereikt had. 34 Antoon, Leo en Frans waren dus den een na den andere ter priesterlijke studie gegaan, Arnold alleen was na een mislukte poging nog bij zijn vader thuis ; voor hem lag een andere levensbaan open. Op 24 Sept. 1844 trad hij in den echt met Mejuffrouw Arnolda Maria Wouters, dochter van de bekende deftige familie derzelfde stad. Bij die plechtige gelegenheid schreef onze theologant de beide echtelingen als volgt: Beminde Broeder en Zuster, Om mijn plicht en de gehoorzaamheid te eerbiedigen, heb ik het genoegen niet kunnen smaken van UEd. mondelings in uwen nieuwen staat de gewoonlijke gelukwenschen te brengen ; thans wil ik dit in schrift doen. En nu is het wel waar, dat het paste, dat ik, die toch een jaar de dichtkunst heb bestudeerd, dit in verzen deed ; ja, ik meende dit ook te doen, doch mijne dichterlijke lier lag zoo diep achter eene massa van philosophische en theologische werken verborgen, dat het mij onmogelijk was, haar te bespelen. En daarbij riep nog de tijd mij toe : Zoo iets mag niet gebeuren ! Gelukkig kwam de billijkheid en de wellevendheid mij voorspreken en zeiden : Doe het slechts in proza en in het kort met een goed hart; zooals ik nu ga doen. Ik wensch U dan, geliefde Broeder en Zuster, met een oprecht broederlijk hart, dat uw huwelijk gelukkig, vredevol, zalig en heilig moge wezen. Ik hoop en wensch, dat de gratie van dit heilig Sacrament U beiden in overvloedigheid moge gegeven worden, om de zware plichten, de moeilijkheden en menigvuldige bekommernissen met eene christelijke sterkte te heiligen voor God, opdat gij alzoo in zuiveren vrede en eensgezindheid lange jaren hier op aarde zoo het God behaagt, en in eeuwigheid met elkander vereenigd in den Hemel, moogt leven. Dezen wensch doet UEd. het hart van eenen oprechten broeder, en opdat dezelve moge bewaarheid worden, zal ik U dikwijls in mijne Getijden en andere gebeden gedenken. Na UEd. verzocht te hebben, vele groeten te doen aan de andere familieleden noem ik mij in alle achting Uw zeer toegenegen Broeder Ant. J. de Beer. Seminarie Haaren 24 Sept. 1844. 35 Intusschen was de jonge Leo niet langer dan tot 1843 op het klein Seminarie gebleven. Echter had hij de priesterlijke stadie niet opgegeven maar liever bij broer Frans, die toen in Uden met het Latijn begon, was ook hij naar Uden vertrokken, om er de groote zaak voort te zetten. Met een brief van Antoon aan zijn beide broeders zullen we de reeks sluiten. Beminde Broeders, Ik heb van Yader gehoord, dat hij zeer gaarne zoude hebben, datU beiden met Kerstmis voor eenige dagen naar huis kwaamt. Indien gij Inwendige der kapel van' Haaren. kunt, komt dan mij ook een bezoek brengen. Wat aangaat de parenthesis onder aan uwen brief, Frans, 't is waar, het kon wel wat korter ; doch men moet de spreuk van Horatius in 't oog houden: Dunt brevis esse volo, obscurus fio ; dat is, vrij vertaald: Het is beter, wat te lang en duidelijk, dan kort en onduidelijk. Broeder Leo schrijf mij eens, hoe het zoo al gaat op de poësis, hoe het U aanstaat, enz. Yerder, Broeders, mag ik U heden wel eens herinneren. le Dat het zeer nuttig is, om te zamen gedurig Latijn of Fransch 36 te spreken. 2® Om bij het lezen of overzetten van historie, telkens de plaatsen daar vermeld, op te zoeken. 3e Om de cijferkunst nu en dan zoo er tijd is, te beoefenen. 4e En dit vooral : Om toch niet te vergeten, dagelijks eene kleine meditatie te doen, vooral over de liefde van God tot ons: a. in de Schepping, b. gedurige bewaring, c. verlossing door mensch te worden, te lijden en te sterven, d in het H. Sacrament des Altaars onze spijs en in het H. Sacrificie der Mis ons zoenoffer, danken verkrijgoffer te worden ; boven duizenden en millioenen de gratie des Doopsels en hierdoor kind Gods, lidmaat van Christus, erfgenaam van zijn Rijk, tempel van den H. Geest. Al deze weldaden bewijst ons God, hoewel wij ze dikwijls met ondankbaarheid hebben vergolden. Indien wij dagelijks een punt overwegen, b.v. onder het H. Sacrificie der Mis wanneer wij anders geen tijd hebben, dan leeren wij mediteeren, hetgeen voor een priester noodzakelijk is ; ons hart zal ontvlammen: exarcescit ignis in meditatione mea, zegt David, en we zullen met hem uitroepen : Quid retnbuam Domino pro omnibus quae retribuit mihi ? en ons zeiven antwoorden : Calicem salutaris accipiam en nomen Domini invocabo; dat is : ik zal voor God al mijne werken doen, alle moeilijkheden en tegenspoed verdragen, mij geheel voor God uit dankbaarheid opofferen Ik hoop, dat wij alzoo den heiligen tijd van den Advent zalig mogen doorbrengen, opdat met het feest van Kerstmis het Goddelijk Kind in onze harten door zijne overvloedige gratie moge geboren worden. Hiertoe zal ik dagelijks voor U beiden bidden, vergeet mij ook niet, Uw zeer liefh. Broeder J. A. de Beer. Seminarie Haaren, Dec. 1844. Aan mijne broeders Frans en Leo, ten huize van Erven Pulsers te Uden. Men ziet het: de toekomstige vrome asceet, de wijze zielsbestierder straalt al door in 's jongelings schriften; zgne broeders laten zich willig door hem leiden, en zgne ouders lezen en herlezen die brieven tot hun groote stichting en genoegen. Een klaar bewijs daarvoor is wel het feit dat, nu bijna zeventig jaar na den datum van dat schrijven, die brieven nog in eere door hen en hunne erven bewaard worden. Tegenwoordig haalt men veelal voor zulke „preekbrieven," ^inzonderheid als ze niet 37 van vader of moeder komen, minachtend de schouders op, en 't loopt nog goed met hen af, als het daarbij blijft. Wie of er nu 't beste handelt, de oude of de nieuwe tijd ? Eere intusschen aan de edele familie, welke ons die brieven bewaard heeft! We staan met onze geschiedenis aan 't einde van 1844, hebben echter nog een feit uit dit jaar te vermelden, een droevig voorval, dat we over het hoofd gezien hebben, om de lotgevallen der vier broeders tot dit tijdstip niet te onderbreken, 't Is de dood hunner brave moeder op 25 April 1844. Reeds was zij een tijdlang sukkelende, toen op genoemden datum de groote slag kwam vallen. Juist wilde zij zich kleeden, om de H. Mis en de Sint-Marcusprocessie te gaan bijwonen, Gertruda, de ons bekende trouwe dienstmaagd, had zich een oogenblik verwijderd, — daar stortte de moeder neer door een beroerte getroffen. Gertruda, van niets bewust, trad weer de kamer binnen en vond hare meesteres in bezwijming op den vloer. Hevig ontsteld liep zij het huis door, overal de droeve mare vermeldend. Alle huisgenooten snelden in de grootste verwarring naar de kamer, naar den dokter, naar den biechtvader; maar alle zorgen, alle moeiten haar besteed vermochten niet, haar eenige verlichting te verschaffen, zelfs niet, haar tot bewustzijn te brengen. Weenend stond de vader met zijne zonen Arnold en Antoon om de stervenssponde; Frans en Leo, die hunne Paaschvacantie reeds geëindigd hadden, moesten het droevig bericht eerst ginds in Uden vernemen. Antoons vacantie was nog niet ten einde, maar wat droevige laatste dagen! Onafgebroken zat hij bij de spraaklooze stervende moeder, zwijgend ook, de tranen in de oogen, den Rozenkrans in de hand, terwijl bij tusschenpoozen een pijnlijke zucht zijne borst ontwelde: Heer, uw wil geschiede! — Eindelijk, des avonds brak voor de moede ziel de stonde der verlossing aan en scheidde ze vreedzaam van hier, zonder nog eenig teeken van kennis te hebben gegeven. De ontsteltenis en smart der huisgenooten laat zich eerder denken dan beschrijven, vooral de droefheid des vaders was om medelijden te wekken. Allen waren op dien avond als radeloos; alleen Antoon, die den ganschen dag gezucht en gebeden had, was bedaard en kalm, en sprak hoewel met beving in de stem: „Vader, Arnold, niet zoo wanhopig ! Moeder zal zalig zijn; en wij, laten wij hopen, vandaag 38 veel voor den hemel verdiend te hebben." Schoone uiting van zijne vertrouwende, aan God overgegeven ziel! Drie dagen later begeleidde hij met de treurende familktftijne beminde moeder naar hare laatste rustplaats, en keerde vervolgens naar het Seminarie terug. De vurige wensch der overledene, hem priester te zien, heeft zij hier niet in vervulling zien gaan; eerst zijne volgende wijding zou hem tot dat hoogtepunt voeren. Zoodra in den zomer -van 1853, ook Frans en Leo de Priesterwijding hadden ontvangen, hebben zij met Antoon samen, tot eerbiedige nagedachtenis aan hunne vereerde moeder en tot lafenis harer ziel, een plechtige Mis gecelebreerd in hunne parochiekerk 't Heike, en alzoo tot stichting der aanwezigen haar dankbaar de eerstelingen van hun Priesterschap geschonken. En nu, aan het einde van 1844 gekomen, staan we voor een keerpunt in het leven van onzen Superior, voor eene inwerking van Gods vaderlijke Voorzienigheid niet alleen voor den man, die eenmaal ons aller Vader zijn zou, maar door hem ook voor ons allen en voor duizenden daarbuiten. Om deze gebeurtenis wel te vatten en te schatten, moeten we ruim twaalf jaar in de geschiedenis terug. /Derde hoofdstuk. Monseigneur Zwijsen. - Stichting van de Congregatie der Fraters van o. l. Vr. Moeder van Barmhartigheid. — Pater Superiors intrede in de Congregatie. en 24n April 1832 was Evermodus Duchamps, sinds 25 jaren Pastoor der parochie van 't Heike te Tilburg, in den ouderdom van 84 jaren overleden. Met den eerbiedwaardigen grijsaard sloot de lange rij der Tongerloosche Paters, die in deze parochie twee eeuwen lang den zielenlast gedragen hadden, en zou de seculiere Geestelijkheid hunne taak overnemen. De keuze van een geschikten Herder was niet gemakkelijk; een krachtig, voorzichtig, en ja, politiek man werd er gevorderd, om de parochie op orde te brengen. Want de laatste jaren van den vorigen, door hoogen ouderdom en lichaamskwalen gebroken Herder waren voor de immer aangroeiende Parochie verre van gunstig geweest; waarbij nog kwam, dat in dezen tijd der Belgische revolutie Tilburg het hoofdkwartier; van ons leger was, wat, zooals bekend is, voor Godsdienst en goede zeden niet zeer bevorderlijk kon zgn. Maar Gods Voorzienigheid had voor een man gezorgd, die in staat was groote moeilijkheden te trotseeren en orde te scheppen waar 't noodig was. Die man was de toenmalige Pastoor van Best, Joannes Zwijsen. Voor hij aldaar Pastoor werd, had hij tien jaren te Schijndel als Kapelaan den HoogEerw. Apost. Vicarius van Alphen ter zijde gestaan, veel geleerd en veel ondervonden, en de hoogste achting van dien 40 Kerkvoogd genoten. Thans meende Henricus den Dubbelden, na Van Alphens overlijden tot Administrator Apostolicus van 's Hertogenbosch benoemd, in Zwijsen den persoon gevonden te hebben, dien hij zocht, Mgr. Zwijsen. en hij stelde hem dus zijne benoeming tot Pastoor van Tilburg voor. Deze echter, daar hij het zwaarwichtige der aangeboden taak zeer wel voorzag, kon ook na een herhaalde, dringender aanbieding, niet besluiten, 41 den hoogeren post te beklimmen. De Kerkvoogd, wien deze herhaalde weigering slechts versterkte in de eenmaal gedane keus, droeg hem tèn derde male zijne benoeming voor. Toen, al te duidelijk den H. Wil Gods in den wensch zijns Oversten erkennende, nam hij de benoeming aan. — „Ach, zei hij later tot zijne zuster, was ik maar in Best mogen blijven! Daar kon ik op mijn klompen naar de kerk gaan." Den 12° Mei 1832 kwam hij op zijn nieuwe arbeidsveld aan. Wat groote dingen de eenvoudige, moedige Herder aldaar werkte, daarvan wist welhaast gansch Tilburg en zijn omtrek te spreken. Hoe hij door krachtig, vaak hardhandig optreden, misbruiken uitroeide, Godsdienst en zeden bevorderde door het oprichten of begunstigen van Broederschappen, het houden van Volks-missiën, de verfraaiing zijner kerk, het invoeren der oefening van de H. Kruisweg; van zijn machtigen invloed op burgerlijke en militaire overheden, van zijn vriendschappelijken omgang met den Kroonprins en diens koninklijke Ouders, van dit alles en nog meer hebben anderen reeds geschreven, wij kunnen het slechts terloops aanstippen. Evenwel, één werk, dat men terecht onder de grootste werken van dien grooten man mag rangschikken, dat daarenboven rechtstreeks met den Titularis onzer geschiedenis in betrekking staat, dat nog voortdurend rijke vruchten van zaligheid draagt, en wie weet hoe lang nog dragen zal m Neerlands kerk, — één werk moet hier breeder behandeld, 't Is zijn schoone fundatie voor de opvoeding en het onderwijs der Katholieke jeugd, de stichting namelijk zijner twee Congregatiën, die der Zusters en die der Fraters van O. L Vr. Moeder van Barmhartigheid. Om dit belangrijk, moeilijk werk eenigszins naar waarde te schatten, dient men vooraf te weten, hoe het in die jaren met het lager Onderwijs in Nederland, meer bepaald in de Zuidelijke provinciën, geschapen stond. Zeker, 't waren de donkere tijden niet meer, dat men geen Katholieke school of Katholieken onderwijzer duldde, dat Katholieke kinderen op school den Gereformeerden bijbel moesten lezen of den Heidelbergschen Katechismus leeren. De alleenheerschappij der Staatskerk en daarmee die harer school was door de beroeringen der Fransche revolutie gevallen. In 1801, '03 en '06 kwamen er wetten op het Lager onderwijs, van welke ieder volgende een verbeterde uitgaaf der voorgaande trachtte te zijn. 3 42 Staatsexamens zouden op het gehalte der onderwijzers waken, leermiddelen werden verbeterd, klassikaal onderwijs meer algemeen ingevoerd, - werkelijk een flinke schrede vooruit op den goeden weg; maar hoever was men nog van den eindpaal af! • Want alle kinderen waren op de openbare school; bijzondere scholen, kan men zeggen, waren er niet. De Katholieken van Brabant en Limburg waren honderd en meer jaren door geldboeten, brandschattingen en belastingen zoo verarmd, dat er aan de oprichting eener bijzondere sehoo zelfs niet gedacht kon worden. De openbare school nu was geen secteschool meer 't was een neutrale. Wat wij onder die benaming te verstaan hebben, weten wij beter dan onze vaderen, die het nog moesten ondervinden, en zich dus licht door dien klinkenden naam konden laten verschalken. Eene jarenlange proefneming met de neutrale school is intusschen schromelijk tegengevallen. Ze heeft tot onverschilligheid m t geloof, ja tot ongeloof gevoerd, zoodat de schoone naam neutraal genoegzaam heeft uitgediend en door godsdienstloos is vervangen. Gelijk we zooeven zagen, had neutraal bij zijn eerste opkomen den leeliiken bijsmaak van heden niet, ook daarom, wijl men zich in de praktijk meer aan zijn letterlijke beteekenis hield; doch neutraal in vollen zin was men ook toen niet, verre vandaar : het Protestantisme wilde nog altiid den hoofdtoon spelen. Schoolopzieners en onderwijzers waren op enkele uitzonderingen na, allen van de kwade partij. Zij leerden in hunne school en lieten er lezen wat hun goeddacht, wijl hun door de wet van 1857 nog geen breidel tegenover ieders godsdienstige begrippen was aangelegd. In 't algemeen waren kinderen van alle gezindten hun welkom uitgenomen Katholieke; deze werden enkel geduld, maar men liet het hun vaak niet aan minachtig en achterstelling ontbreken. Nu ging het in sommige plaatsen met overwegend Katholieke bevolking of bil een gemoedelijken Protestantschen onderwijzer zoo slecht niet, zooals b. v. in Tilburg, waar ten tijde van Pastor Zwijsen alle onderwiizers goede Katholieken waren. Maar Katholieke scholen, waardig dien naam te dragen, waren er niet; scholen, zich houdend aan hetprogram, door ons hoogste gezag, den H. Vader Pius IX volgender wij ze omschreven : In die scholen moet het godsdienstig onderricht, in al wat de opvoeding of het onderwijs raakt, de eerste plaats innemen, en alles 43 zoodanig beheerschen, dat de overige kundigheden, welke aan de jeugd worden medegedeeld, er als bijzaak worden beschouwd. De jeugd is daarom aan het grootste gevaar blootgesteld, wanneer de opleiding in die scholen niet zeer nauw met het godsdienstig onderricht is verbonden. Mgr. Deppen. De volksscholen zijn voornamelijk ingesteld, om aan het volk eene echt Christelijke zedelijkheid in te prenten." Voor zulke scholen hebben Neerlands Katholieken, met hunne eer- 44 biedwaardige Bisschoppen aan het hoofd, sinds meer dan een halve eeuw gestreden, geld en goed geofferd. De rij dier Christen strijders werd geopend - alweer door den grooten Joannes Zwijsen als Aartsbisschop van Utrecht, in zijn onsterfelijk Mandement; en ruim dertig jaren vroeger wilde hij als Pastoor van Tilburg het stoute initiatief daartoe reeds nemen. , , Met leede oogen had hij den slechten toestand van het volksonderwijs in zijne Parochie gadegeslagen, en nog in het eerste jaar van zijn Herderschap alhier nam hij zich voor, de hand aan den ploeg te staan. Met de meisjes dacht hij te beginnen ; zij mochten niet langer m dartele verwarring met ruwe baldadige jongens naar eene school gaan, waar zoo weinig tucht en orde heerschten, alwaar van een nette, zedlge opvoeding voor het zwakkere geslacht geene sprake kon zijn en waar de haar noodigste kundigheden : Godsdienst en vrouwelijke,handwerken niet werden onderwezen. Na rijp beraad en veel gebed besloot hij tot eene Vereeniging van Zusters; deze zouden eene school openen, endoor die school, eene echte naar den geest der H. Kerk, zouden netheid en beschaving in de huisgezinnen doordringen, terwijl boven alles Godsdienst en goede zeden daarbij aanmerkelijk zouden winnen. De stichting dus eener religieuze Congregatie van Geestelijke Dochters Wat koen bestaan, wat dubbel zware onderneming in een tijd, dat Protestantsche onverdraagzaamheid nog met nijdige zorg het af brokkelend terrein zooveel mogelijk zocht te behouden! Hooren wij hoe de onversaagde Herder het eerste begin daarvan in zijne Gemeenzame Samenspraken zelf verhaalt: .. . . In 1832 Pastoor dezer Parochie Tilburg geworden zijnde, besloot ik een" gesticht van liefdadigheid, uitsluitend in het belang van de arme kinderen mijner Parochie, die geene gelegenheid nadden eemg ondernch te ontvangen, op te richten. Ik had niets anders op het oog dan het oprichten eener school, waarin die arme kinderen zouden onder wezen worden in lezen, schrijven, naaien en breien. Met dit doel werd een huis opgericht voor dertien Zusters en door het Kerkelijk gezag was bepaald, dat er nooit meer dan dertien Zusters zouden worden aangenomen. Er waren m dat huis dertien celletjes, een refter en een kapelletje, alles berekend op dat getal; de Regelen werden er ook gemaakt overeenkomstig met dezen toestand. Alles vooral het samenstellen van eenen Regel, was uiterst moeilijk. 45 „De school kwam eindelijk tot stand; drie Zusters waren daarvoor werkzaam en werden bijgestaan door twaalf juffrouwen, waarvan er nog (1863) ééne onder u is, die als Trésorière met de zorg voor de geldelijke middelen belast was, en vele diensten heeft bewezen, waarvoor ik haar nu nog dankzeg. Die juffrouwen werkten twee aan twee één dag per week in de school." Ziedaar des Stichters woorden. Welk een eenvoud en bescheidenheid spreken uit die taal! Het huis met de dertien celletjes. Maar het kleine begin had groote gevolgen, want Gods plannen gingen verder dan die des Stichters. Die wonderbare gevolgen in haar geheel verloop te beschrijven, gaat natuurlijk te ver buiten onze geschiedenis, het volgende slechts vinde hier eene plaats : De Geestelijke Overheid, zooals te verwachten was, stemde van harte gaarne met den ijverigen Herder in, verheugde zich in zijn werk en 46 schonk het bij herderlijk schrijven van den Administrator des Bisdoms Henr. den Dubbelden dato 24 Januari 1834 de Kerkelijke goedkeuring; in December 1843 volgde de goedkeuring der Regelen, in April 1848 die der Congregatie, beide door den H. Stoel. Gelijk bekend is, wist de pastoor zich bij al zijn werken de sympathie van 's lands regeering te verwerven, doch deze zocht hij op de eerste plaats voor zijne Zusters en haar liefdewerk. De Kroonprins verwierf haar van zijn koninklijken vader het zeldzaam gegund verlof, om volledig lager onderwijs te geven. Tot dan toe (1835) hadden zij slechts Christelijke leer en vrouwelijke handwerken op haar schoolrooster staan; en bij die twee zou het zonder 's Prinsen tusschenkomst wel gebleven zijn. Immers de min of meer anti-Katholieke regeering weerde met angstvallige bezorgdheid alle geestelijke personen uit het onderwijs ; in geheel Brabant en wellicht in geheel Nederland bestond er geen enkele school door hen bediend. Nog schonk de Prins in den zomer van hetzelfde jaar zijnen vriend den Stichter eene som van 100 gulden om de schoolkinderen der Zusters te onthalen; hij kwam het feestje zien, en ten pleziere der jeugd ook eens keuren wat er zooal opgedischt werd. Yan zijn plan om nooit meer dan dertien Zusters (voldoende, dacht hij, voor zijn Parochie) in zijne Congregatie aan te nemen, heeft de Stichter reeds in het vijfde jaar der Stichting moeten afzien, bij de vestiging namelijk van het eerste Succursaal der Congregatie te Delft; echter niet dan gedwongen door omstandigheden, waarin hij Gods Yoorzienigheid onmogelijk kon miskennen. Yan toen af breidde zijne Congregatie van jaar tot jaar zich uit door gansch het land, bloeiend en vruchten dragend van tijdelijk en eeuwig heil voor armen en rijken, jongen en ouden van dagen. Bij zijn dood (1877) mocht hijmetvrragde op het groote, moeilijke werk terugzien : zes en zeventig kloosters gesticht! Het zaadje was nog bij het leven des zaaiers een boom geworden. Maar we moeten terug naar 1844, het tijdstip, waarop wij onzen Diaken Antonius de Beer in het groot-Seminarie hebben achtergelaten. Een tijdlang hebben wij hem uit het gezicht verloren, al te sterk werd onze aandacht door den grooten Zwijsen getrokken; en ook nu teruggaande, zullen we weer nieuwe, misschien nog grootere werken van dien ijveraar voor God en Kerk aanschouwen. Doch met dat al zullen we onzen 47 toekomstigen Superior niet vergeten. Weldra zullen we hem terugzien op het terrein, waarover de Goddelijke Voorzienigheid zijne levensbaan zal voeren en waar hij voortdurend voor onze blikken zal staan. Ter zake. Paus Gregorius XVI had bij breve van 14 Januari 1842 den Hoogwaardigen Apostolischen Administrator Henricus den Dubbelden tot Bisschop van Emmaüs en Apostolisch Vicarius van 's Hertogenbosch verheven, en bij hetzelfde schrijven den Pastoor van Tilburg, Joannes Zwijsen, tot Bisschop van Gerra en Coadjutor met recht van opvolging van bovengenoemden Kerkvoogd benoemd. Beide berichten werden met algemeene vreugde in 't Bisdom ontvangen; vooral te Tilburg was de blijdschap boven alles groot, te meer toen het bekend werd, dat de vereerden Pastor-Bisschop zijne parochie niet verlaten, maar metterwoon onder zijn beminde Parochianen verblijven zou. En Gode zij lof voor deze beschikking des Herders! Want aan haar, in verband met zijne hooge benoeming, hebben wij een nieuwe groote stichting van den onvermoeibaren Pastor-Bisschop te danken. In Tilburg immers, beter dan elders, had hij het goede voor oogen, dat zijne Congregatie onder Gods zegen werkte, en dit aanhoudend vertoog voerde hem de jongens zijner parochie voor den geest, die nog niets dergelijks van hem ontvangen hadden. Mocht hij dezen achterstellen? Was het niet hoognoodig, brave huisvaders op te kweeken, flinke Katholieke mannen, bestand tegen de verleiding van een tijd, toen liberalisme en godsdienst-onverschilligheid hun felste aanvallen vooral op de jongelingschap gericht hielden? Was de zegen door God aan zijn eerste stichting zoo wonderbaar geschonken, hem geen teeken, geen waarborg, dat de hemel ook een tweede stichting, een werk van barmhartigheid voor de mannelijke jeugd, gelukkig zou doen gedijen ? .. Deze gedachten grepen die groote ziel machtig aan en deden haar besluiten... maar neen, andere bedenkingen kwamen op : Hoeveel zorg en kommer had die eerste stichting hem al gekost! En dat alles opnieuw beginnen ? Zoo verhaalde hij later, „maar — vervolgde hij, — altijd bleef de gedachten aan zoo'n tweede stichting mij vervolgen, liet me geen rust met vragen en verwijten: Zijt ge dan nu geen Bisschop? Hebt ge 48 geen macht of invloed om nu te doen, wat ge als eenvoudig Pastoor toen wel gekund hebt ? Ja, wie weet, of God u niet juist daarvoor tot die verheven waardigheid geroepen heeft? En wat geldelijke middelen betreft, staan die u thans door den zegen Gods aan de Zusters verleend, niet overvloediger dan toen ten dienste?" Een andere reden om te beginnen, wel van minder belang, maar toch niet af te wijzen, vond hij hierin, dat de Zusters een weeshuis voor jongens te besturen hadden, welke knapen, vooral de grooteren, hun geen geringen last en verdriet veroorzaakten. Ze hadden dit al meer dan eens aan Monseigneur eerbiedig te Kennen gegeven en deze moest wel toegeven, dat de toestand onhoudbaar was, en het dringend verzoek der Zusters om verlossing van dien last volkomen gerechtigd. Juist overleed er in die dagen eene der Zusters, geboortig van Amsterdam, die een erfenis van 18.000 gulden aan de Congregatie naliet. Monseigneur, aanhoudend nog in 't onzekere omtrent zijn opgekomen plan, dacht bij 't hooren van dit bericht als bij ingeving : Als dat geld aan mij geschonken wordt, zal mij dat eene vingerwijzing van God in Moeder Miohaël. mijn twijfel zgn, en begin ik aan¬ stonds met de nieuwe Congregatie. — Onverwijld begaf hij zich naar de Algemeene Overste Maria Michaël en sprak: „Eerwaarde Moeder, er is gelegenheid, om van de weesjongens af te komen." — „Zoo, Monseigneur? Dat zal welkom zijn." — „Ja, maar dan moet ge mij die 18.000 gulden van Zuster Carolina geven, dan begin ik een nieuw gesticht voor mannen, op denzelfden voet als uwe Congregatie, en dan zullen daar voortaan de jongens verpleegd en opgevoed worden." — 49 „O, neem ze gerust. Als u dat goedvindt, is 't mij ook goed." "Wie bewondert hier niet de edelmoedige, bereidvaardige vrijgevigheid van Moeder Michaël, die zelve zoo groote behoefte had aan dat geld, om in den nood van hare arme huizen en veel omvattende liefdewerken te voorzien. Haar naam en die harer Congregatie zal daarom bij ons in eere zijn, zoolang de onze bestaat. Voor Monseigneur bleef nu geen twijfel meer over. Gods Voorzienigheid had een wenk gegeven, zijn besluit stond vast. Hij verzocht de gebeden der Zusters en sloeg moedig de handen aan 't werk Zijne eerste zorg was, geschikte leden voor zijne Congregatie te zoeken, mannen, die de fondament-steenen zouden zijn van het geestelijk gebouw, waarvan hij, of liever God door hem, de bouwmeester zou zijn. Hij sprak er over met zijn boezemvriend, den HoogEerw. Deken van Miert, Pastoor te Vechel. Deze bood hem een jongeling uitggijne Parochie aan, met name Petrus van de Ven, die neiging voor het kloosterleven getoond had en nu met groote vreugde zijn nieuwe roeping volgde. Hij was niet onbemiddeld van fortuin, en deze edelmoedig ten offer gebracht, droeg niet weinig bij, om het eerste Huis der Congregatie uit den grond te doen verrijzen. En nu brandt ons een groet op de lippen, een groet aan U, eerbiedwaardige eersteling onzer Congregatie, oudste zoon der Moeder van Barmhartigheid, eerste steen van het gebouw, dat tot in den hemel moet reiken; gij, door God verkoren, om ons, en na ons nog eene onafzienbare rij onder het vaan des kruises, in 't eerwaardig uniform der Congregatie voor te gaan ! Gegroet, ware Israëliet, in wien geen bedrog was; gij, het toonbeeld, dat wij pogen te evenaren, het sieraad onzer Congregatie, waarvoor wij Gods goedheid danken. Zalige ziel, reeds in de glorie des hemels, aan het hoofd van zooveel Medebroeders, die in den geur uwer welriekende balsemen den zaligen loop voleind hebben, gegroet ! Niemand heeft ü nog bezongen, uw ootmoed hield alles verborgen ; thans moge U onze jubelgroet klinken. Blijf waken, Broeder, over uwe Congregatie, die ü ten hemel gevoerd heeft, en bid, dat wij eens aanlanden waar Gij reeds zijt! Het tweede lid der nieuwe Stichting was Laurentius Klaassen, een brave voor het klooster genegen jongeling van Tilburg, die door Mon- 50 seigneurs Kapelaan en vertrouwden vriend, den WelEerw. Heer van Sambeek, hem was aanbevolen. De derde Medebroeder was Joannes van Drunen, van wien de kronieken omtrent zijn roeping niets verders melden. Daar de Stichter nog niet met den bouw van een klooster begonnen was, zocht hij voor de drie nieuwelingen een voorloopig verblijf bij de Trappisten in de Meerselsche Dreef, onder Ulvenhout aan de Belgische grenzen gelegen. (1) Daar zouden zij onder leiding des Zeer Eerw. Priors, Pater Maria-Joseph, een man van groote deugd, wijsheid en blijmoedigen geest, hun Noviciaat volbrengen. Den 258ten Augustus 1844 begaf Petrus van de Ven zich op weg en leidde aldus de nieuwe Congregatie in; den 7n September werd hij er door Laurentius Klaassen en Joannes van Drunen gevolgd. Acht dagen later kwam Monseigneur Zwijsen hen daar bezoeken en verklaarde daags daarop aan de drie eerstelingen: „Nu, Broeders, vandaag begint uw Noviciaat." Aanvankelijk sprak de Doorluchtige Stichter altijd van Broeders. Hun den naam van Fraters te geven, hieraan dacht hij eerst later, toen namelijk de laatste Frater van het Gemeene Leven overleden was, wiens Congregatie hij door dien naam in gedachtenis wilde behouden. (2) Nauwelijks was Mgr. Zwijsen uit Meersel in Tilburg terug, of een (1) Thans is dit klooster bewoond door de Eerw. Paters Capueijnen. (2) Do Congregatie der Fraters van 't Gemeene Leven was eene stiohting Tan den vermaarden Geert Groote, te Deventer in 1340 geboren. De begaafde jongeling, een tijdlang door den glans der wereld misleid, had op dertigjarigen leeftgd door Gods genade ingezien, dat kennis en wetensohap den mensoh alleen dan tot heil Terstrekt, als zg deugd en godsTrucht tot grondslag heeft. Sedert dien keerde hg naar Deventer terug, leidde er een voorbeeldig leven, en trachtte zgne ervaring omtrent kennis en wetenschap in oefening te brengen door zioh geheel aan 't godsdienstig onderwijs te wgden. Een kanunnik van het Utrechtsche kapittel, Floris Kadewgns zeide, getrokken door den roem van den Deventer leeraar en diens school, zgne hooge waardigheid vaarwel, om zich met hem in zgn gezegend liefdewerk te vereenigen. Bijgestaan door dezen leerling en Triend stichtte de meester in 1374 zgne Congregatie der Fraters van 't Gemeene Leven. Snel breidde zg zioh door Gods genade uit. In de vgftiende eeuw bezat zg in alle steden van ons land en de aangrenzende deelen van Duitschland bloeiende scholen en mocht in 1462 van Paus Pius II de hoogste Kerkelijke goedkeuring ontvangen. Hare leerlingen waren hare kroon; men denke slechts aan Thomas a Kempis, Erasmus, Wülem Estius, Kardinaal de Cusa, Adriaan Boyens van Utrecht, Cornelius Musius, Petrus Canisius, allen oudleerlingen der Pratersscholen van Geert Groote. In 1384 overleed hg aan de ziekte, die hg in de liefderijke Terpleging der pestlijders 51 ander jongeling bood zich aan. 't Was Hermanus Hanser uit Amsterdam. Hij was student op Hageveld geweest, doch had de studiën gestaakt. Evenwel gevoelde hij neiging voor het kloosterleven, en wijl hij daartoe in Holland geene gelegenheid zag, had hij zich op reis begeven met de hoop in Noord-Brabant of België beter te zullen slagen. Monseigneur nam hem aan, en meende in hem den grondslag gevonden te hebben voor een onderwijzend personeel. Reeds een veertien dagen later zond hij hem naar de Normaalschool van Rolduc. Daar kon hij onder leiding der Geestelijken, die ze bestierden, zgn Noviciaat doen en zich verder voor het onderwijs bekwamen. Zoo was dan de grondslag der Congregatie gelegd : drie leden te Meersel en een te Rolduc, alle vier leeken, hadden hun Noviciaat begonnen, toen de Voorzienigheid ook Priesters in de Congregatie ging brengen. Sinds eenigen tijd was de gedachte daaraan bij den Stichter opgekomen. Zijne Zusters-Congregatie breidde zich van jaar tot jaar uit, en bij voorzag, dat het bestuur ervan op den duur een zware taak voor de parochiale Geestelijkheid zou worden. Ook was hij door achtenswaardige vrienden, waaronder Paters Jesuiten van groote bekwaamheid eu ondervinding, er op gewezen, hoe nuttig, ja noodig het was, dat de Zusters een vaste, gelijkvormige leiding hadden, wat door reguliere geestelijken het best geschieden kan. Mgr. zag dit eveneens in, en wendde zich daarom tot de Paters Capucijnen. Hij stelde hun voor, zich op Korvel, dat toen nog geene Parochie was, te vestigen en er eene hulpkerk te bedienen; tegelijk zouden ze dan als Rectoren en biechtvaders der Zusters kunnen dienst doen. Doch de Paters konden bij gebrek aan personeel dit voorstel niet aanvaarden. Op zekeren dag nu ('t was reeds 1845) trof Mgr. in de spreekkamer der Zusters een jongeling aan uit de omstreken van Maastricht, Vossen genaamd, die eene bloedverwante hier in 't klooster kwam bezoeken. had opgedaan; maar zgne stichting bleef groeien en bloeien tot in den tjjd der rampzalige Hervorming, die zooveel schoons en goeds te niet gedaan heeft. Sedert leidde zij op enkele plaatsen buiten ons land een kwijnend leven. Naar hetgeen onze leeraar in de P£edagogiek ons verzekerde, heeft Mgr. Zwijsen, getroffen door de gelijkheid, die zijne Congregatie had met die van den grooten Groote, den naam Fraters tot hare eer en gedachtenis in zijne Congregatie willen bewaren. 52 In een gesprek met hem vernam Mgr. dat de jongen al eenigen tijd op studie geweest was, doch tot zgn groote spijt daarmee had moeten ophouden ; immers hij had van jongs af bijzondere neiging voor het Priesterschap en de vreemde Missiën gevoeld. Ten slotte vroeg hij of Mgr. geen kans zag, om hem voor de Missie van Curacao te doen opnemen, daar hij volgaarne bereid was, zgn geheele leven aan de overzeesche bezittingen als Missionaris te wijden. Gelijk bij zoo menig voorval in zijn vroeger leven, zoo meende Mgr. ook hier weer Gods leiding te bespeuren, die hem dezen jongeling als eersteling zijner Fraters-clerici toezond. Hij verliet hem, zeggende, dat hij hem morgen nog wel eens zou spreken. Des anderen daags maakte hij hem met de oprichting en het doel der Congregatie bekend en vroeg hem, of hij tot Priester opgeleid daarvan geen lid zou willen worden, 's Jongelings toestemming volgde onmiddellijk. Mgr. beloofde nu, te zullen zorgen, dat hij na zgn Noviciaat de studiën kon hervatten, en mocht hg' nog tegenzin krijgen, dan zou Mgr. bewerken, dat hij voor de Missie van Curacao werd aangenomen. Mgr. wist op dat oogenblik nog niet, waar hij hem het Noviciaat zou laten doen ; onder belofte echter, van hem dit zoo spoedig mogelijk te laten weten, liet hij den postulant naar huis vertrekken. Aangemoedigd door dit gunstig begin, maakte Mgr. zijn plan omtrent de opneming van Priesters ook bekend aan eenige Professors van 't GrootSeminarie, opdat zij bij voorkomende gelegenheden hunne medehulp zouden leenen; en niet lang daarna wisten er ook de theologanten van. Onder dezen bevond zich alstoen onze Antonius de Beer, dien wij in Sept. 1840 naar 't Groot-Seminarie zagen vertrekken en die het voorgaande jaar (1844) zijn tweede Wijding ontvangen had. Het plan van Mgr. Zwijsen, Priesters in de Congregatie op te nemen, was hem dus evenzeer bekend ; maar lokte het hem ook aan ? ... Hij wist, wat zgn stervende broeder hem op 't hart gedrukt had, en zou zich houden aan wat hij toen besloten had en thans onverzwakt nog wilde. Hoe moet het dus als een koude waterstraal zijn hart getroffen hebben, toen hem door professor Piggen, zijn biechtvader, de Congregatie van Mgr. Zwijsen werd aanbevolen ; door denzelfden vriend, wien hij reeds op 't Klein Seminarie zij n verlangen naar de Missiën bekend had, maar die hem 53 telkens gezegd had met zijne beslissing te wachten tot hij op 't Grootseminarie zou zijn. Nu was hij er sedert ongeveer vijf jaren, nu zegt men hem, eene beslissing te nemen, daar er sprake van is hem surveillant op 't Klein-Seminarie te benoemen; zijn besluit staat even vast als ooit te voren, en daar komt de man, wien hij sinds jaren dien hartewensch had toevertrouwd, hem een geheel andere levensbaan voorstellen ! Moest hij dan zijn beminden Broeder te leur stellen ? En wat moesten vader en broeders van hem denken, als hij van hen ging scheiden, om zich in een nietige, doodarme stichting terug te trekken waar eer of aanzien, gemak of genot hun rekening niet vonden; eene onderneming, die tot zijne beschaming best nog kon mislukken... En daarbij in Tilburg, zijne geboorteplaats! Was ooit een profeet geëerd in zijn eigen land? Wie toch onder zijne makkers, hem sinds jaren hier zoo dierbaar, zou hem volgen ?.. . Neen, niemand kan het verwonderen, dat de jeugdig ijverende ziel voor zulk een voorstel terugschrok. Evenwel, sinds het voorstel van zijn biechtvader, nog slechts een voorstel in volstrekt beperkten zin, kon hij de gedachte aan de kleine Congregatie maar niet van zich verwijderen, wat moeite hij daarvoor ook deed. Dewijl hij tijdens zijne vacantie nog al eens bij de Zusters kwam, begon allengs zijn tegenzin te verminderen. En toen kort daarop zijn biechtvader, wien hij besloten had blindelings te zullen gehoorzamen, hem verklaarde, dat alle teekenen van roeping tot de nieuwe stichting aanwezig waren, aarzelde hij niet meer en was tot alles bereid. — Bij zulke heldendaad van geloof en blinde overgeving aan God is alle bemerking overbodig. Mgr. hiervan onderricht, ontbood den Eerw. Diaken bij zich, versterkte hem in zijn voornemen, en liet alvorens eene eindbeslissing te nemen, de Zusters eene Noveen van Novenen houden, met telkens een pauze van een week er tusschen om Gods Wil te kennen en de geheele belangrijke zaak den Heer aan te bevelen. Eenigen tijd nadien verzocht Mgr. den Diaken nog eens naar Tilburg te komen. Daar werd hij op Mgrs. Patroonfeest den 24° Juni bij den Bisschop aan tafel verzocht, terwijl ook Z. Em. Kardinaal Sterkx, Aartsbisschop van Mechelen en Mgr. Laurent, Apostolische Vicarius van Luxemburg bij Mgr. aanzaten. 54 Die onderscheiding, den Diaken de Beer bewezen, trok natuurlijk de aandacht zijner medestudenten, en wekte in niet geringe mate hunne nieuwsgierige gissingen op. De een zei: dat hij Ligorist ging worden ; een ander, dat hij naar de Missiën ging, waar hij altijd zin voor gevoeld had 5 sommigen spotten, (daar de Diaken in zijn eenvoudigheid van 't onthaal op Champagne verteld had), dat hij door Mgr. bij middel van Champagne tot diens stichting was overgehaald; nog anderen zeiden, dat de reuzen-noveen der Zusters dezen postulant voor de Congregatie gewonnen had. De beslissing werd eindelijk genomen: de Diaken Antonius de Beer zou lid worden van de Congregatie en den 8n September, feest van O. L. Vr. Geboorte, het kloosterkleed ontvangen. De stille plechtigheid geschiedde in de pastorie van 't Heike, in Mgr. huiskapel. Z. D. Hoogw. las de H. Mis en bekleedde na 't Evangelie den postulant met het gewijde habgt, zooals dat tegenwoordig nog door de leden der Congregatie gedragen wordt. Bij die gelegenheid veranderde Mgr. den naam des nieuwgekleeden in dien van Maria Franciscus Salesius, tot welken Heilige beiden bijzondere godsvrucht koesterden. In latere jaren noemde Pater Superior dit al schertsend zgne „bloedige" kleeding, want ze was werkelijk vergezeld gegaan door bet storten van zijn bloed. Alvorens namelijk de plechtigheid te beginnen, had Mgr. zgn huisknecht last gegeven, den Diaken nog eerst de kruin te scheren. Deze scheerbaas, daarin wellicht niet bedreven en dus zich zeiven niet erg vertrouwend, begon te beven en verwondde dien hij voor 't eerst onder 't mes had, aan het hoofd. De geschorene kwam in de kapel, boog zich voor Mgr., en het bloed begon langs zgn aangezicht af te druppelen. Een bloedig incident, dat nochtans de blijde plechtigheid niet droevig stemde. Nu moest de vraag opgelost: waar het Noviciaat te houden. Aanvankelijk meende Mgr. dit te laten doen bij de Paters Jesuiten te Verviers, en reeds had de Hoogeerw. Provinciaal daartoe verlof gegeven, toen dit verijdeld werd door een volksoploop, waarbij alweer het Jesuitencollege 't moest ontgelden. Op raad van Professor Verhoeven uit Leuven trad men in onderhandeling met den Overste van 't Succursaalhuis der Congregatie van de H. Harten van Jezus en Maria, genaamd van 55 Picpus te Leuven, ten einde de twee eerstelingen der Fraters-clerici aldaar hun Noviciaat te doen houden. Bereidvaardig nam deze het voorstel aan, en Frater Franciscus vertrok aanstonds naar Leuven. Een tijd later werd ook aan Vossen tijding gezonden, dat hij zich derwaarts kon begeven, om zijn proefjaar te beginnen. Dadelijk vertrok hij en kwam eenige maanden na zijne medenovice ter bestemde plaats. Bij zijne kleeding had hij den naam van Aloysius ontvangen. VIERDE HOOFDSTUK. Bouw van het Fraterhuis. Moeilijkheden daarbij ondervonden. Goedkeuring der Constitutiën. Het Fraterhuis betrokken. Het Weeshuis. Twee nieuwe Leden. Eerste sterfgeval. irwijl onze zes Novicen in Meersel, Rolduc en Leuven de stille oefeningen van hun proefjaar volbrachten, was de Doorl. Stichter voor hen met den bouw van een huis begonnen. Eerst meende hii het op te richten; in de nabijheid van zgne Pas¬ torie en het Moederhuis der Zusters, doch weldra veranderde hij van plan en besloot te bouwen aan den straatweg, die de parochiën Heike en Goirke verbindt, tegenwoordig de Gasthuisstraat, toen De Locht genoemd. Zoo konden de Priesters der Congregatie in het daar gelegen Gasthuis de geestelijke bedieningen waarnemen, terwijl ook de Fraters van daar uit gemakkelijker de later op te richten scholen van 't Heike en 't Goirke zouden kunnen bedienen. Deze Locht dan was toen zeer eenzaam, het drukke verkeer van heden was er toen volstrekt nog niet. Vooraan een windmolen, een rosmolen nog daarbij, iets verder het Gasthuis, de eenige fatsoenlijke bouw die er stond, nog een paar oude huisjes, beter gezegd hutten met stroo gedekt, eene de hemen Wan, het andere daar tegenover het Tooverhuiske genaamd, voor 't overige akkers aan beide kanten, en ge hadtdeheele Locht, van den molen af tot aan de Veldhoven, het huidige Wilhelminapark, gezien. 57 Slechts met de Leemen Wan hebben we ons hier bezig te houden. Dit herbergje, of liever die kroeg, lag naast het Gasthuis en was tijdens de Belgische onlusten het geliefd tehuis geweest van militairen, zeker wel niet van 't edelst allooi. Thans koos de Doorl. Stichter het tot zijn bouwterrein uit, voortaan zouden hier andere klanken dan soldatenrumoer opgaan. De koop was spoedig gesloten, de bouw begon, doch nauwelijks was de eerste spade in den grond, of zie, daar rezen de moeilijkheden al op. Dit moest wel zoo zijn en kon den Stichter niet verwonderen : waar ter wereld werd ooit iets goeds gesticht zonder dat er tegenwerking kwam ? Tot nu toe had de kleine Congregatie als bedeesd zich binnen de wanden van haar heiligdom gehouden en alles was welgegaan. Nu moest ze toch eindelijk naar buiten komen. — Er werd gebouwd... een groot huis... Waarvoor ?.. . Ja, de Bisschop ging een klooster bouwen voor een nieuwe Congregatie Alweer een Congregatie ? Er zijn toch al Zusters! ... Nu voor mannen.... En wat moeten die hier komen doen ? . .. Onderwijs geven aan de jeugd !. .. Nu wist men er genoeg van: Versleten middeleeuwsch ! Priester-heerschzucht! Vreemdelingen, die fatsoenlijke brave burgers het brood uit den mond komen rooven ! Instellingen, die in onzen tijd voor de jeugd niet meer passen, enz. Zoo klaagden Protestantsche officieren en ambtenaars, onderwijzers, die zich bij hun reeds karig salaris in hun bestaan bedreigd waanden, leden van Stads- en Armbestuur, door 's Pastoors krachtig optreden bij misbruiken wrokkig jegens hem gezind, — al die goede lieden samen met hunne vrienden vertoornden en wonden in sociëteit en herberg elkander op, en richtten ten slotte een adres tot Koning Willem II, waarin zij „eerbiediglijk" Z. M. te kennen gaven: Dat de Bisschop een mannenklooster ging bouwen, welks leden, door eeuwigdurende geloften verbonden, zich zouden bezig houden met het geven van onderwijs; dat deze kloosterlingen buitenlanders waren, namelijk Broeders der Christelijke scholen van Frankrijk; dat zij, adreseanten, vermeenende, dat zulks in strijd met de bestaande wetten was, derhalve eerbiediglijk verzochten, dat Z. M. in 't belang der jeugd de uitvoering van dit voornemen zou beletten. 58 Voor Mgr Zwijsen bleef er in Tilburg nooit iets geheim, dit adres evenmin. Tegelijk vernam hij, dat de Koning persoonlijk voor de nieuwe stichting niet gunstig gestemd was. Dit kon hij trouwens ook wel verwachten. Wat moest Willem II, een Protestantsche vorst, wel denken van een nieuwe klooster-inrichting, nu hem daarenboven een adres werd aangeboden, uitgegaan en ondertéekehd door Katholieken en ondersteund door Katholieke ambtenaren ? In 't minste niet ontsteld gaf Mgr den aannemer van 't nieuwe klooster last, het werk met den grootsten spoed te beginnen en door te zetten, en wachtte met vertrouwen de terugkomst van zijn koninklijken Vriend in Tilburg af. Bij hunne eerste ontmoeting viel aanstonds het gesprek op de voorgenomen stichting, en Mgr. merkte al dadelijk, dat 's Konings toon niet die vertrouwlijkheid had, welks Z. M. hem sinds jaren betoonde. „Monseigneur," zeide hij, „ik heb gehoord, gij gaat een mannenklooster bouwen, en daarin Fransche religieuzen plaatsen; is dat waar ?" „Sire," antwoordde Mgr, „men heeft Uwe Majesteit verkeerd ingelicht. Ik ga eenvoudig een huis bouwen voor jongelingen, die zich van Tilburg en elders komen aanbieden; deze jongelingen zullen zich bezighou- Z. M. Willem II. 59 den met het geven van onderwijs aan arme en minvermogende jongens en de opvoeding van weezen, op dezelfde wijze als de Zusters van Liefde. Deze personen geef ik eenige leefregels, waarnaar ze zich te gedragen hebben. Ik geel hun bovendien een aan hun stand passende kleeding opdat zij zichzelf zouden respecteeren en door anderen gerespecteerd zouden worden. Dit is mijn voornemen, Sire, niets anders." „O, dat verandert de zaak, zeide Z. M., „maar ging hij voort, ze doen toch geloften, eeuwigdurende geloften !" Aan den toon, waarop deze laatste woorden gesproken werden, was duidelijk te hooren, dat hij hiervan niet weten wilde. Mgr hernam echter met zijn gewone kalmte en voorzichtigheid : „Sire, U spreekt van geloften ; maar Uwe Majesteit begrijpt gemakkelijk, dat, om eenige vastheid aan deze instelling te geven, het noodig is, dat de leden zich aan mij verbinden. Als het eenieder veroorloofd was, zich te verwijderen naar verkiezing, zou er niet veel goeds tot stand gebracht worden;, maar ik heb te allen tijde de macht, om hen die zulks om billijke redenen verlangen, van alle verbintenissen te ontslaan. Maar zonder dat ontslag verlaat ons niemand." Met opzet had Mgr het woord „geloften" vermeden en toch was hij binnen de grenzen der strengste waarheid gebleven. De Koning antwoordde dan ook dadelijk: „Dat vind ik zeer billijk" en zijn gewonen vertrouwlijken toon hernemende sprak hij: „Neen, neen! ik zie, dat ik verkeerd ingelicht ben. Ga gerust door : ik weet, wat ik antwoorden moet, ge hebt mijne toestemming." Kort daarna gaf hij wederom van deze gunstige stemming blijk, doordien hij in persoon den bouw ging bezichtigen en bij een volgend bezoek zijne tevredenheid er over betuigde, er bijvoegende: „'t Wordt beter gebouwd dan mijne kazerne." Hier moet nu met eer een man vermeld worden, die zich op bijzondere wijze bij 't begin onzer Congregatie voor haar verdienstelijk gemaakt heeft, een man, van wien men het niet zou verwachten, 't Is Joannes Heer hoofd der eerste school van Tilburg. Hij was te 's Gravenhage geboren! en had er zijn opvoeding en opleiding tot het onderwijs te midden eener geheel Protestantsche omgeving genoten. In 1836 kwam hij als opvolger van meester Smulders naar Tilburg, en deed er zich weldra als een loyaal man en een degelijk onderwijzer kennen. De ordelooze erfenis 60 van zijn voorganger had hij al spoedig op orde gebracht, en wel. zóó dat men ze eene model-school voor die tijden mocht noemen. Uit alle wijken van Tilburg zonden de ouders hem hunne kinderen toe, verzekerd, dat deze daar onder goede tucht en veilige leiding stonden en er ook leerden, beter dan elders ter stede ; vijfhonderd leerlingen bezochten zijne school. Geen wonder dat hij algemeen geacht en bemind werd. Maar zijne Katholiciteit was ten gevolge zijner opvoeding door Protestantsche begrippen verward, en miste vooral de eenvoudigheid van den oprechten Katholiek ; ook was hij, zooals later meermaals door hem bekend werd, met groot vooroordeel naar Tilburg gekomen. Evenwel, door den omgang met Pastor Zwijsen, die bem al spoedig wist te schatten en wien hij wederzijds de hoogste achting en 't volkomenst vertrouwen schonk, waren die vooroordeelen spoedig geweken en werd hij een toonbeeld van stichting voor de gansche Parochie, Beiden waren vrienden, die elkander raadpleegden en elkanders eer ophielden, gelijk gansch Tilburg wist. lederen morgen om 7 uur woonde hij de H. Mis bij, tot welke schoone gewoonte hij ook zijn hulponderwijzers had weten over te halen ; Vrijdags namiddags ging hij vóór de avondschool met de leerlingen er van den Kruisweg doen, Zondags speelde hij onder de Hoogmis de violoncel. De Wet van Thorbecke op het Lager Onderwijs bestond toen nog niet; hij richtte daarom zijne school, hoewel ook door andersdenkenden bezocht, op Katholieke wijze in, maakte een kruis en bad vóór en na de lessen, sprak een hartelijk woord van opwekking alle namiddagen, die een kerkelijk feest voorafgingen, zorgde voor bet leeren der Katechismuslessen, enz. Toen het adres tegen Mgr. Zwijsen hem door zijne collegas ter onderteekening werd aangeboden, weigerde hij niet enkel, maar protesteerde ernstig en nadrukkelijk. Dit had ten gevolge, dat hij sedert dien door zijne ambtgenooten met wantrouwen werd aangezien en behandeld. Zonder zich om deze kleingeestigheid erg te bekreunen, gedroeg hij zich tot aan zijn dood in 1859 altijd als een warme vriend onzer Congregatie en was immer bereid haar in zaken van onderwijs met raad en daad bij te staan. Zijn naam zal altijd bij ons in dankbare herinnering zijn. De bouwing van het Fraterhuis in 1844 begonnen, was in den zomer van 1845 voltooid, en het gesticht wachtte nog slechts op zijn eerste 'bewoners. 't Was een bescheiden, deftig gebouw van heldergevoegden baksteen, 61 en deed het oog bekoorlijk aan. 't Had 38 meter lengte en 8.25. meter diepte en was twee verdiepingen hoog: de onderste had de met koperen bloemknoppen gesierde hoofddeur in 't midden, en aan weerszijden zes dubbel-geboogde ramen, de bovenste had ramen plat-gedekt. Later heeft men den voor- of Westergevel, om regen-inslag in den muur te stuiten, geheel met cement bedekt, wat zijn schoone oorspronkelijke geledingen niet weinig geschaad heeft. Het huis bevatte, behalve de vestibule, zes Eerste Fraterhuis, 1845. ruime lokalen, te weten: recreatiezaal en refter rechts van den ingang, spreekkamers en gastenkamer links ; daarachter een breeden gang, die ze alle verbond. Aan den achterkant sloot een korter bouw zich rechthoekig tegen het midden van den voorbouw aan; daar vond men keuken en kelder, boven deze de Kapel. Midden op het huis hief zich uit de nok een fijn en sierlijk koepeltje op, dat Pater Superior eenige jaren later, toen de nieuwe Kapel een torentje had, jammer genoeg aan de kapel van het Gasthuis heeft overgedaan, 62 waar het, misplaatst op een plat vierkant dak, een verlegen figuur maakt. Het gebouw stond een zestien schreden van de straat, waar eene doornenhaag, later een groengeverfd traliehekken het terrein afsloot. Achter het Z. D. Hoogw. Mgr den Dubbelden. huis lag een groote tuin, dien Mgr uit voorzorg reeds het jaar te voren geheel met aardappelen had laten bepoten. Eene andere zwaarder zorg hield den Doorl. Stichter dit jaar nog bezig, het samenstellen namelijk eener Constitutie of Grondwet, de fünda- 63 menteele behoefte van iedere religieuze Orde of Congregatie. Deze onderneming, een arbeid, die veel tijd, verstand en verlichting van den Hemel vordert, zou wel niet zoo spoedig zijn afgedaan als de omstandigheden het thans eischten, Daarom bepaalde Mgr zich tot eene voorloopige Constitutie, een werk, waaraan hij in den zomer van 1845 de laatste hand legde, en waarvan hij Mgr. den Dubbelden eene eigenhandige kopie ter goedkeuring aanbood. Deze Prelaat beschikte goedgunstig op het verzoek, en teekende den 20n Augustus van dat jaar het daartoe strekkende besluit. Thans was het tijd, de vier Fraters, die hun Noviciaat volbracht hadden, naar Tilburg te ontbieden en hen het Fraterhuis te doen betrekken. Het waren, zooals men zich zal herinneren, de Fraters Basilius, Jozef en Bernardus, alsmede Vincentius, de vroeger vermelde Herman Hanser, die te Rolduc studeerde. Op den morgen van den 15n September begaf Mgr. zich naar het Fraterhuis, wijdde het in, droeg er het eerste H. Misoffer op en reikte aan de vier uitverkorenen de H. Communie uit. — Stille, doch treffende plechtigheid! Zalig uur, dat zoo genadevol het eerste jaar der Congregatie sloot, een jaar van moeitevolle zorg voor den Doorl. Stichter, die thans zijn grootsche plan, zij het dan nog als eene bloem in haren lenteknop, verwezenlijkt zag, en zeker hoopvol de toekomst mocht inzien. Zalige plek, waar Jezus Christus toen voor 't eerst kwam nederdalen, om zijn Goddelijk zegel op de door Hem ingegeven stichting te drukken; waar Hij voortaan bij zijne broeders als in zijne woning onafgebroken zou verblijven. Na de H. Mis werd de goedgekeurde voorloopige Constitutie in haar geheel voorgelezen en van dezen dag af verplichtend verklaard. Doch hiermee wilde Mgr. de plechtigheid niet eindigen; nog een andere hoogst gewichtige troostvolle daad moest dit blijde feest voor altoos kenmerken, met name de keus van een H. Patroon en Beschermer van het eerste Huis der Congregatie. En zijn keuze was een voortreffelijke, kon niet schooner: de H. Jozef, Beschermer van het Goddelijk Kind en van zijne Allerheiligste Moeder, zou ook hier de Beschermer zijn. Het Moederhuis van Mgrs eerste stichting, die der Zusters van Liefde, had hij eveneens onder de hooge bescherming van dien grooten Heilige gesteld, en het had 64 er de gezegendste gevolgen reeds een twaalftal jaren van ondervonden ; hier mocht men dezelfde zegeningen verwachten. Mgr verklaarde dus, dat van dien dag af, het Moederhuis der Fraters aan den H. Jozef als aan zijn bijzonderen Patroon zou toegewijd zijn. „En, zoo voegen er de kronieken van dit Huis er bij, tot op heden heeft zich dat Huis over die keuze niet te beklagen gehad. Integendeel, dat dit teedere plantje opgroeide, een boom werd en andere eveneens welig groeiende planten afzette, dankt de Congregatie voor een groot deel aan de liefdevolle zorg, die de groote H. Jozef altijd voor haar gedragen heelt. Het is een plicht en eene vreugde tevens, dit hier dankbaar te erkennen." Mgr verklaarde toen ook, dat hij den Eerw. Heer de Beer, die weldra Priester gewijd zou worden, tot eersten Superior der Congregatie bestemd had; deze was echter nog altijd te Leuven. Opdat nu inmiddels de Fraters niet zonder leiding zouden zijn, benoemde Mgr den Weleerw. Heer J. H. Smits, Rector van het Gasthuis, tot Directeur der Fraters. Deze zou ook op geregelde tijden in hunne kapel de H. Mis lezen, ten einde de kleine Communiteit niet den grootsten schat des kloosterlevens, de sacramenteele tegenwoordigheid van Jezus Christus in haar midden, zoude moeten ontberen. De dagelijksche Mis gingen ze bijwonen in het Gasthuis daarnaast, waar ook de Weleerw. Heer Smits bleef wonen. * Toen Mgr vroeger aan de Eerw. Moeder Michaël, zooals verhaald is, de nalatenschap van Zuster Carolina verzocht, had hij haar beloofd, de Zusters van de opvoeding der haar te lastige weesjongens te zullen verlossen. Die belofte ging hij nu volbrengen. De kamer aan de Noordzijde van 't Gesticht, tot dan toe gastenkamer, werd tot weeszaal bestemd, en hier en daar naargelang de beperkte ruimte het toeliet, tot slaapvertrekjes ingericht. Frater Yincentius werd benoemd tot Bestuurder van de weeskinderen en deze werden van het Moederhuis der Zusters ontboden. Geen droevige tijding ! Geen tranen, tenzij misschien van vreugde, bij het afscheid vergoten! De jongens kwamen ten getale van zeven op de Locht aan, ze werden in hun lokaal geïnstalleerd, — en het eerste liefdewerk der Congregatie had een aanvang genomen, 't Was op den 6n November 1845. Het nieuwe jaar 1846 bracht reeds in zijn vier eerste maanden ons zoetjes voortlevende viertal op zes, en wel door de komst van twee leden, 65 die meer dan gewone verdiensten voor de Congregatie hebben en van wie wij dus iets meer moeten vernemen. De eerste der twee, Gerardus Paulussen, was de zoon van Tilburgsche ouders, die een schoone hoeve bewoonden ter plaatse ongeveer, waar tegenwoordig Koestraat en Molenstraat elkander ontmoeten. De kroonprins, die sedert jaren aanhoudend in Tilburg vertoefd had, was nu vijf a zes jaar geleden (7 Oct. 1840) zijn koninklijken vader op den troon gevolgd. Toch verbleef hij nog altijd liefst in Tilburg en liet er zelfs een schoon paleis bouwen, wijl men hem onder 't oog gebracht had, dat het zijne waardigheid niet paste, nog langer in 't heel gewone burgerhuis van vroeger te wonen. De beminnelijke volksman mengde zich dikwijls onder de eenvoudige inwoners dezer nog landelijke plaats, en onderhield zich als vroolijk gezel met allen, boer of burger, rijk of arm, zonder onderscheid. Alzoo kwam hij ook meermalen ten huize van den landbouwer Paulussen, den vader van Gerardus. De hooge, fiere gestalte, de stevige lichaamsbouw, Woning van Z. M. Willem II, alvorens hij z5Jn de vlugge handigheid van paleis betrok. dezen Jongeling nadden telkens de aandacht van den Torst getrokken, en hij was er dan ook op bedacht, om hem aan zijn dienst te verbinden. Dit voornemen gaf hij aan Paulussen te kennen, maar de door en door godsdienstige familie, vooral de moeder, die nu al meende te zien, dat men haar zoon dan „Gereformeerd zou maken," bood meer tegenstand, dan de Koning verwacht had. Ook hielden geheel 66 andere plannen den zoon bezig: Want kort daarop, den 2"Februari 1846, trad hij in de Congregatie der Fraters. De koning, dit hoorende, kon zijne ontevredenheid daarover maar kwalijk bedwingen, zoodat hij op min of meer verwijtenden toon tot Paulussen zeide: „Mgr kon uw zoon wel krijgen, maar ik niet..." —. Bij zgne kleeding had de Postulant den naam van Antonius gekregen. Hij is de alom bekende, veelzijdig bekwame Procurator der Fraters gedurende de twintig eerste jaren der Congregatie en, zoolang Mgr leefde, diens rechterhand in alles wat de stoffelijke behoeften van diens beide Congregatiën betrof. Zóó zeer genoot hij het vertrouwen des Doorl. Stichters, dat het den HoogEerw. Pater Superior in het bestuur onzer Congregatie meermaals hinderlijk moest zijn. In zijn laatste ziekte wilde Mgr ook door hem bij voorkeur boven ieder ander worden bijgestaan. Frater Antonius heeft zgn laatsten zucht opgevangen en hem de oogen gesloten. De tweede nieuweling van dit jaar was Joannes Franciscus van de "Wiel, geboortig van Escharen bij Grave, die bij zijne kleeding den 25n April den naam van Alphonsus ontving. Alvorens hij in de Congregatie trad, was hij reeds een algemeen geacht onderwijzer, eene omstandigheid, waarin Gods vaderlijke Voorzienigheid niet te miskennen valt zooals wij aanstonds zullen zien. Reeds een voorbeeld van Christendeugd in de wereld, was hij dit niet minder voor zijne Medebroeders in het klooster van den eersten dag reeds af. Vooral zgn gelijkmoedige, vreedzame aard en goedhartige vriendelijkheid voor eenieder wonnen hem aller hoogachting, liefde en vertrouwen. Hij werd spoedig tot Minister (1) van het Moederhuis verheven, en tientallen van jaren heeft het er zich om mogen verblijden. Kortom, men kan van dezen rechtvaardige zeggen wat de H. Schrift zegt: „Hij was bemind bij God en bij de menschen, en er was niemand, die een woord te zijnen nadeele sprak." Daarbij was hij een zeer goed musicus, vooral op het orgel; jaren lang was hij organist bij ons en bij de Zusters. Zijn spel was altijd in overeenstemming met het feest van den dag ; doch vóór alles eenvoudig en liefelijk, en vandaar naar den smaak zijner hoorders. Hij genoot het (1) Minister was de naam des Oversten, later door Mgr. in dien van Directeur veranderd. 67 zeldzaam voorrecht, van altoos om zgne improvisaties door hen geprezen te worden. Dit laatste mag overdreven klinken, vooral op een gebied, waar de kritiek meer dan elders knaagt; ik kan het nochtans bij lange ondervinding getuigen. Men dient echter te weten, dat men in dien tijd bij ons die kunst nog geen hooge eischen stelde, en een Landmesse van Fr. Xav. Schmid het non plus ultra was. Of hij ook anderen door zgne lessen zoo ver in de edele toonkunst gebracht heeft als hij zelf gekomen was, durf ik niet verzekeren. Nog andere kweekelingen met mij, we kregen van den bekwamen meester piano-les, hij in 't midden der zaal bij de kachel gezeten, wij in een hoek voor 't instrument. Vaak was hij even bij Morpheus, wat iemand, die lang dat soort van les gegeven heeft, bij een ouden man niet verwonderen zal. Maar nauwelijks hortte het spel daar ginds in den hoek of hij was weer thuis : „Hé zeg! dat nog eens!" Gewoonlijk gingen we 't laatste kwartier ook bij de kachel staan en vroegen hem, te vertellen van den ouden tijd, toen de Franschen bij hen ingekwartierd lagen;en goedhartig voldeed hij aan dit verzoek, tot de deur openging en een ander binnenkwam om ook „les" te krijgen. Maar hoe wij jongens hem lief hadden is met geen woorden te zeggen. Genoeg hiermee, wij zullen later nog van hem hooren. Thans hebben wij te verhalen, hoe de zwarte Dood voor 't eerst onder de kleine Communiteit een offer kwam uitzoeken, of liever, hoe de goede God haar ook in den hemel vertegenwoordigd wilde zien. De slag trof den laatstaangekomene, Frater Vincentius, op wien de Doorl. Stichter zijne hoop voor 't onderwijs, het hoofddoel zijner Stichting, gebouwd had: Gods wegen zgn niet te doorvorschen. Bij zgne terugkomst van Rolduc meenden zgne Medebroeders in hem eene ongesteldheid te bespeuren, die aan tering denken deed. Hij zelf weet het aan de reis en meende slechts eene kou gevat te hebben. Zgne kwaal verergerde intusschen zienderoogen, hoewel hij zelf, gelijk de meeste teringlijders, vol hoop op de warme zomerdagen rekende en herhaaldelijk de anderen verzekerde :„ Als de aardbeien in den tuin rijp zijn, ga ik meeplukken." Hun bloei zou hij zelfs niet zien. Weldra werden hem de laatste H. Sacramenten toegediend; den 16den Maart legde hij in de handen van den Weleerw. Heer Smits als Gedelegeerde van Mgr 68 zijne Geloften af, en overleed 5 April daaraanvolgende in den ouderdom van 20 jaren, 11 maanden en 11 dagen, waarvan hij 1 jaar, 5 maanden en 27 dagen in de Congregatie had doorgebracht. Gelijk we boven aanmerkten, had de Goddelijke Voorzienigheid het verlies van dezen onderwijzer te voren reeds door de toezending van een anderen vergoed, die in bekwaamheid en naam den betreurden verre overtrof. Sit nomen Domini benedictum ! VIJFDE HOOFDSTUK. Noviciaat en Priesterwijding van Frater Franciscus. Bezoek te Parijs en te Issy. Professie en Installatie van den eersten Superior Generaal. n September van 't voorgaande jaar (1845) was Frater Franciscus, door Frater Aloysius gevolgd, in Leuven aangekomen, om er het Noviciaat te beginnen. De Paters der H. Harten van Jezus en I Maria, (1) die onzen eersten Superior Generaal altijd bijzonder dierbaar gebleven zijn, en van wie hij nooit dan met groote achting en dankbaarheid sprak, hadden in die stad een Huis, dat niet lang geleden gesticht, nog in echt primitieven toestand verkeerde en bijzonder goed geschikt was, om een Novice zelfverloochening, heilige armoede en wat dies meer zij, te leeren. Dat onze toekomstige Superior er een streng proefjaar heeft doorgemaakt, heeft geheel zijn volgend leven bewezen: van den eersten dag af scheen hij al den ernst van zgn nieuwen staat te begrijpen, zooals getuigen konden verklaren. (1) De Congregatie der H. Harten yan Jezus en Maria was gesticht ten tijde der Fransche Revolutie, door den eerbiedwaardigen Pater Petrus Coudrin, zoon van eenvoudige landlieden in Poitou. Hg was het Groot-Seminarie reeds ingetreden, toen de Omwenteling losbrak met al het onheil er voor Kerk en Staat aan verbonden; toch gelukte het hem bh' de algemeene vervolging de Wijdingen van Subdiaken en Diaken te ontvangen (1790). Bij het immer voortwoeden der Revolutie moest hij nog twee jaren, onophoudelijk gelijk alle trouwgebleven Geestelgken vervolgd, in Poitou rondzwerven, toen het hem ter oore kwam, dat Mgr de Bonald, bisschop van Clermont, die zich te Par^s schuilhield, aan de laatste vrgwiHigers der Kerkelijke Militie de handen zou opleggen. In weerwil der gevaren, aan welke hg zich blootstelde, wist hij de schuilplaats van dezen Prelaat te ontdekken, en ontving van hem den 4n Maart 1792 de Priesterlijke zalving. Toen wijdde hij zich trots alle moeUgkheden «n kwellingen aan het heilig dienstwerk, maar was gedwongen, nog hetzelfde jaar zich te verbergen 70 Zgn Novicenmeester was de Eerw. Pater Frézal Tardieu, sedert Mei 1845 in die bediening werkzaam, en biechtvader van het Noviciaat reeds sinds 1840; een man van groote deugd, van wien een zijner leerlingen schreef: „Ik ben er altijd nog ttrotsch op, hem tot leidsman en vader gehad te hebben; ik was een van de eerste Novicen, die hij aangenomen heeft. En allen, die na mij nog gekomen zijn om onze Communiteit te vermeerderen, heeft hij insgelijks behandeld als de lievelingen van zgn hart. Tijd noch afstand hebben de herinnering van zooveel goedheid en liefde bij mij kunnen verzwakken." De waardige man eindigde zgn leven met den glorierijken marteldood door de Commune van Parijs den 26n Mei 1871, waar hij sedert 1860 professor was in de dogmatiek en lid van den Generalen Raad «gner Congregatie. Het viel den Seminarist in dit arme, strenge huis niet weinig af. De kamer hem tot woon- en slaapvertrek aangewezen, kon het bij 't wel kleine, maar toch gezellig Seminarie-kamertje niet halen. Daar hospes en jongen, twee kameraden vroolijk met elkander ; hier eenig en alleen met zich zeiven. En hoe hard was dat hoofdkussen! Hij kon maar niet begrijpen, waarmee het toch gevuld mocht zijn; in alle geval niet met pluimen. En dan, wat eentonig leven : buiten de recreatieuren geen andere bezigheid dan geestelijke boeken lezen, of bidden in de kapel: geen afwisseling dan eens opstappen van de kapel naar de kamer of omgekeerd. Daarbij (groot kruis voor een Seminarist!) van rooken geen kwestie! In den winter werd het nog erger. Er stond in 't heele huis op een hg zijne geboorteplaats gelegen kasteel, waar de brave gezusters Viard, zelve reeds in achterdocht bjj de politie, zioh gelukkig achtten, met gevaar voor eigen leven den Priester een verblgf te kunnen schenken. Van Mei tot October 1792 bewoonde hij daar een vlieringkamertje, zoo eng en laag, dat men er bijna niet reohtop kon staan, en zoo donker, dat men om licht en lucht te hebben, de dakpannen wat terzijde moest schuiven. Hij kwam er niet uit, dan om de H. Mis te lezen in een binnenvertrekje, dat door een luik met zijn kamertje gemeenschap had. Zoodra het H. Offer opgedragen was, begaf hij zioh weder in zgne schuilplaats, eh vermoedende, dat er nog eenige deeltjes der geconsacreerde Hostie in zijn corporaal konden aanwezig zgn, knielde hij in aanbidding neder. Terwjjl hij nu op zekeren dag na de H. Mis wederom zgne dankzegging deed, toonde God iem in een visioen de beide Congregaties, waarvan hij de .stichter zou zgn: eene menigte Evangelische arbeiders in het wit gekleed, wachtend om op zgn woord naar de vier hoeken der wereld te vertrekken; en aohter hen eene rij witgekleede maagden, gereed om die Missionarissen in hunnen arbeid te helpen. In 1798 heeft hij deze Congregaties gesticht, hg zelf is de eerste Algemeene Overste geweest, tot hij op den tweeden Paaschdag, 27 Maart 1837, in geur van heiligheid overleed. Zgn eerste klooster lag in de straat Picpus, eertijds een dorp, dat reeds sedert lang bij Parijs is ingelijfd. Vandaar hun naam van Picpuciens. 71 geen kachel of kacheltje dan alleen in de keuken; en de winter van 1845 op '46 was bijzonder streng. Tijdens de recreatie gingen de huisgenooten, om de kou te verdrijven, op- en neer wandelen in den een of anderen gang. "Wie na die geforceerde opmarsch nog kou had, kon zich in de keuken gaan warmen; maar wijl niemand van 't convent dat deed, kon onze Novice het goedschiks ook niet doen. Zelfs de recreatie bracht hem den eersten tijd weinig ontspanning aan. Verreweg de meeste Paters waren Franschen of Franco-Belgen, spraken dus niets dan Fransch. Nu had onze Novice wel Fransch geleerd ; maar iedereen, die ondervonden heeft, hoe onwillig een daaraan niet gewende mond zich tot het spreken eener vreemde ook gekende taal betoont; daarbij nog hoe een Fransche tong de woorden met overstelpende snelheid _du bout des lèvres" pleegt uit te storten, zal 't doodeenvoudig vinden dat de Hollandsche jongen de eerste maanden in de recreatie weinig wist te vertellen, ja, dikwijls niet wist, waarover zijn gezellen het eigenlijk hadden. Zoo zat hij dan vaak het gansche spreekuur zwijgend toe te zien en was heel blij, als 't eindelijk om was. Gelukkig had hij onder de Paters een bijzonderen vriend met name Père Bénoit, die van de eerste dagen af bijzonder belang in hem gesteld had. Deze Pater, Bénoit Perdereau, later hoogleeraar in de Christelijke moraal aan 't Seminarie te Versailles en schrijver van het schoone werk „De martelaren van Picpus," had, als hij de recreatie-uren bijwoonde, de vriendelijke gewoonte van naast Frère Francois te komen zitten en langzaam sprekend, hem door zijn kwinkslagen op te monteren. Se Eerbiedwaardige Pater Petras Coudrin. 72 Het eentonig leven werd nog al eens onderbroken door eene wandeling, want deze behoort, gelijk bekend is, noodzakelijk tot de ontspanning der Franschen. 't Was hier echter geen wandeling van een uur of daaromtrent, maar een vermoeiende tocht van drie of vier uren. Dikwijls ging men dadelijk na 't middagmaal uit en kwam tegen den avond thuis, hongerig en vermoeid, maar toch gezond en opgefrischt. Het ging er op die wandelingen soms alles behalve deftig toe ; ze deden, waar ze ook marcheerden, alsof ze thuis waren. Zeker zal dit den „stijven" Hollander, die de priesterlijke eer zoo naijverig ophield, gehinderd hebben, vooral wanneer het in de tegenwoordigheid van vreemden gebeurde ; en mee te moeten doen nog erger. Althans na veertig jaren herinnerde Pater Superior zich nog een zekeren namiddag, dat zij waren uitgegaan. Aan een groote weide langs den openbaren weg gelastte de Novicenmeester: ,Allen uw mes uit den zak en molsla verzameld." En allen, priesters en religieuzen, ten aanschouwe der voorbijgangers de weide op en molsla aan 't snijden, die vervolgens in eenige zakdoeken geknoopt, op rug of schouder mee naar huis zou gaan. Frater Franciscus denkend: 's lands wijs 's lands eer, deed ook maar mee, hoewel 't hem tegenstond. Maar een andere Novice, een Belg, die de begrippen en gebruiken des lands beter kende, kon zijn wrevel over die ongegeneerdheid niet bedwingen en sprak tot onzen Novice: „Foei, wat manier van doen! Een schandaal voor 't volk!" Hij maakte rechts-omkeert en ging naar huis, later heeft hij ook zijne Congregatie verlaten. Toen na een paar maanden Frater Aloysius te Leuven bij hem kwam wonen om zijn Noviciaat te doen, was dit een heele verkwikking voor den eenzamen nieuweling. Nu had hij een gezel tusschen al die vreemdelingen, een landgenoot en vriend, met wien hij lief en leed kon deelen, die met hem in dezelfde Congregatie als broeder zou leven en sterven. Indien Frater Franciscus op dit laatste gerekend heeft, is hij te leur gesteld geworden. Want Fr. Aloysius, in de omgeving van Broeders, voor de Missiën bestemd en nergens anders over sprekend, nergens anders voor levend, hij voelde de vroegere neiging voor 't Missieleven met vernieuwde kracht in zich opkomen, zóó sterk, dat hij geloofde door Gods beschikking te Leuven gekomen te zijn, om zijne roeping voor de Missiën te kunnen volgen. Hij maakte dus zijn plan aan de Oversten 73 bekend, die op hunne beurt Mgr Zwijsen ervan in kennis stelden. Deze duchtte eenzelfden invloed op zijn anderen Novice, op wien hij overigens altijd meer dan op Vossen gerekend had, en begaf zich onverwijld naar Leuven. Na gedaan onderzoek stond hij den overgang toe, en weldra trad de vroegere Frater Aloysius als Frater Franciscus in de Congregatie van Picpus. üit achting voor zijn gezel en vroegeren Medebroeder had hij de Oversten verzocht, diens kloosternaam te mogen voeren. Hij is in vervolg van tijd als Missionaris naar Valparaïso gezonden, alwaar hij jaren lang met goed gevolg werkzaam geweest is. Incognito was Mgr naar Leuven vertrokken, incognito keerde hij terug, teleurgesteld om het heengaan van zijn eenen Novice, maar gerustgesteld en nog meer verblijd om de voortreffelijke gesteltenis van den anderen. Zijne reis ging over Burgloon en Frater Franciscus vergezelde hem tot daar. Mgr wilde er een oud, vervallen klooster aankoopen, om tot vluchtoord te dienen, zoo de Zusters, wat Mgr vreesde, uit Nederland verdreven werden. In Burgloon mocht men daar evenwel vóór den definitie ven aankoop niets van weten ; waarom Mgr incognito reisde en Frater Franciscus hem niet anders noemen mocht dan Monsieur le Guré. Bij den Eerw. Heer Deken van Burgloon vond Mgr een talrijk gezelschap van Pastoors bijeen, alsook het Kerkbestuur en den dokter. Niemand der genoodigden vermoedde met een Bisschop te doen te hebben. Aan tafel werd druk gesproken; Mgr vertelde van den Prins van Oranje, en wist zulke intieme bijzonderheden te verhalen, dat de hoorders onder elkaar fluisterden : „Hoe weet die Pastoor toch dat alles ?" Op de vraag, waar hij Pastoor was, ontweek hij 't antwoord zoo lang hij kon, maar zei ten laatste: „In de omstreken van Breda." Men vertrouwde het in 't algemeen toch niet, en de dokter zei op ernstigen toon tot Frater Franciscus : „II a Fair d'un évêque." Verder echter kwam de kennismaking niet. De koop werd gesloten, niemand raadde het geheim. Frater Franciscus nam afscheid van Mgr, om in Leuven zgn Noviciaat voortaan weer alleen af te maken. Mgr vertrok naar Tilburg, verheugd om den gesloten koop, maar nog meer om de goede gesteltenis, waarin hij de hoop zijner Stichting, Frater Franciscus, gevonden had. Eenigen tijd later kwam Mgr weer in Burgloon, en verzocht den Deken, 5 74 alle heeren, die den vorigen keer aan tafel geweest waren, opnieuw uit te noodigen. Dit geschiedde, en zij waren niet weinig verwonderd den vroegeren Curé des environs de Bréda in Mgr Zwijsen te herkennen. Zoo waren dan de drie eerste maanden van 't Noviciaat verloopen, de Advent reeds begonnen * de plechtige dag der Priesterwijding brak voor Franciscus weldra aan. Velen onzer heugt het gewis nog, met welk eene ontroering hij, vijftig jaar later op zijn bescheiden eenvoudigen jubilaarszetel, dien dag voor de diepbewogen schaar zijner Fraters herdacht. Welk een ootmoed, eenvoud, neerzinking in eigen onwaardigheid! Wat sublieme gedachten over de grootheid van het Priesterschap, wat roerendé dankbaarheid jegens God, den Gever van alles, en hoeveel heilige tochten meer, die hem toen het hart deden kloppen! Maar dan kunnen wij ook besluiten, wat er vijftig jaar vroeger op dien onvergetelijken dag in zgn jeugdig hart is omgegaan. De Wijding geschiedde op 20 December 1845, den QuatertemperZaterdag van den Advent, door Z. Em. Kardinaal Sterkx, Aartsbisschop van Mechelen, in de Kathedraal dier stad. Slechts weinigen zijner dierbaren waren er bij tegenwoordig ; zelfs Mgr Zwijsen, zijn Bisschop en geestelijke Vader, was afwezig. Zeker om zeer dringende reden : ongesteldheid of ziekte ? drukke bezigheden ? . .. De kronieken geven geen reden op, gelijk ze bij meer gelegenheden te kort schieten; en ergens anders was 't ook niet te achterhalen. Alleen de gelukkige vader van onzen Wijdeling, voor zoover wij weten, was getuige van de plechtigheid. Daags te voren had hij zgn zoon in Leuven afgehaald en was met hem naar Mechelen gereden, 't Was de eerste zijner zonen, dien hij tot het altaar mocht zien opgaan; vóór zgn sterven zou hij nog van twee andere die eer mogen genieten. 's Anderendaags reeds droeg de nieuwgewijde zijn eerste H. Sacrificie aan God op ; hij had daartoe de kapel van de Picpuciens te Leuven verkozen. Zgne kennis der rubrieken, zooals hij later getuigde, was op dat oogenblik nog wel niet groot, maar de inwendige vurigheid der godsvrucht zal, zoo noodig, den uitwendigen vorm wel vergoed hebben. Thans zette hij met vernieuwden ijver de oefeningen voort van zijn Noviciaat, waarmee de eerste helft van 1846 verliep. Den laatsten tijd ervan volgde hij eenige lessen aan de universiteit, maar Mgr liet hem 75 daarmee ophouden, en wilde tot volkomener vorming van den eersten Priester zijner Congregatie, dat hij te Parijs eenige weken in het Moederhuis en 't Noviciaat der Paters van Picpus ging doorbrengen. Daar kon hij zich naar 't plan van Mgr op de hoogte stellen omtrent de wijze van bestuur aldaar, en kennis nemen van andere liefdadige instellingen, die hij volgens verlangen des Doorl. Stichters bezoeken moest, zooals die der Lazaristen, der Zusters van den H. Vincentius a Paulo, van de Broeders der Christelijke Scholen, enz. In de maand Juli vertrok Pater Superior dan naar Parijs. Zgne reis werd erg vertraagd door een spoorweg-ongeluk, dat op die lijn dicht bij Parijs nog pas had plaats gehad en waarvan de teekenen — zes en dertig verbrijzelde wagons — nog in de vallei te zien lagen. Voorzichtigheidshalve reed de trein daar over een aanmerkelijke lengte slechst iterst langzaam, maar kwam toch zonder ongeval in de Franscheu hoofdstad aan. Daar stond nu de jeugdige Priester midden in den nacht, onbekend met de plaats, zonder geleider, aan het van volk wemelend station. Een inwoner van Gent, die met hem gereisd had, bemerkte hem, deed hem met zich plaats nemen in een omnibus en bezorgde hem een goed logement. Des morgens was natuurlijk Pater Superiors eerste werk naar eene kerk te vragen, ten einde de H. Mis te kunnen lezen. Al aanstonds kon hij bemerken, hoe het met den Godsdienst in dat moderne Babyion gesteld was; want de vrouw des huizes kende er geen enkele in gansch die Katholieke stad. Zij ondervroeg daarover hare garcons, en ja, onder hen was er toch één, die eene kerk wist staan; het was, zooals hij ze noemde, Véglise des Petits Pères. Z.Eerw. werd er heen gebracht en verzocht er de H. Mis te lezen. De koster, een vurig Franschmannetje, gekleed in toog, maakte veel bezwaar, want de kerk der „Patertjes", zooals de gargon ze genoemd had, was niet meer of minder dan de groote Notre Dame des Victoires, en de jonge priester vroeg, om aan het Altare privilegiatum te lezen. Het kitteloorig ventje bracht met een vloed van woorden in, dat men om de honderden aanvragen minstens acht dagen te voren moest zijn ingeschreven, dat hij zich nogal wat verbeeldde met zoo maar aan te komen om dadelijk te lezen, enz. De arme zondaar verontschuldigde zich nederig met te zeggen, dat hij 76 i een Hollandsche priester was, hier totaal onbekend met de goede gebruiken. Juist kwam nu de Pastoor van Notre Dame, de beroemde Dufriche-Desgenettes, de Sacristie binnen, om de H. Mis te gaan lezen op het bevoorrecht altaar. Deze goedhartige man ontfermde zich over den Hollandschen priester en stond hem zijne plaats af; hij zelf zou wel wachten of aan een ander altaar lezen. „Mais faites vite!" „vlug een beetje!" wist het mannetje nog te zeggen. De priester haastte zich zooveel mogelijk, en in zgne consternatie gaf hij den Sacristaan nog stof tot een nieuwe uitbarsting van gramschap (welke de celebrant echter niet meer bijwoonde) ; want in der haast vouwde hij het korporaal verkeerd dicht. Na de Mis ontving hij nog den zegen van den Z.Eerw. DufricheDesgenettes en begaf zich weer naar zgn hótel. Denzelfden dag bracht eene huurkoets hem naar Picpus, dat ver van daar, aan den anderen kant der stad gelegen was. Hier verbleef hij vier weken, gedurende welke hij menig bezoek bracht aan -de Religieuze Instellingen van Parijs. In het Moederhuis der Zusters van Liefde van den H. Vincentius (Rue du Bac) las hij eenmaal de H. Mis en reikte aan de zeer talrijke Communiteit de H. Communie uit; na de H. Mis ontving hij van de Eerw. Mère Supérieure eenige reliquiën van den H. Vincentius a Paulo, wiens gebeente aldaar onder het altaar rust. Maar 't werd tijd, dat hij vandaar vertrok, want de revolutie van 1848, die in '46 reeds broeide, dreigde in die dagen daar al los te breken. Een lichte uitbarsting scheen het teeken te willen geven, en 't geknal van geweervuur galmde er door het huis ; maar het onheil werd ditmaal onderdrukt en Louis-Philippe behield nog een paar jaren zijn waggelenden troon. Van Parijs begaf Pater de Beer zich naar Issy, een van de voorsteden der wereldstad op den linkeroever der Seine. Hier had de Congregatie van Picpus haar talrijk Noviciaat. De Rector van het Huis was Pater Alexandre, een man van ernstig karakter en strenge deugd, die hem zgne leeringen en ook zijne terechtwijzing niet onthield. Zoo vertelde Pater Superior later, dat hij het op zekeren dag in diens bijzijn, waagde, de gezangen van Lambillotte mooi te vinden. „Cela ne vaut rien!" was 't antwoord des Rectors, en dat met een tronie, waarvoor alle tegenspraak moest zwijgen. Strenge en toch blijmoedige deugd, stipte orde en tucht onder alle 77 leden, — onze Superior kon niet ophouden, het in stilte te bewonderen en voor zijne kleine Congregatie te wenschen. De eenige zorg, die de Novicenmeester zijn jongeren inprentte was : naar de volmaaktheid te streven met terzijdestelling van alle studie; en dat zijne lessen werden opgevolgd, daaraan kon onze priester zich alle dagen stichten. Veel nuttigs merkte hij op, menige raadgeving ontving hij, wat hem later als bestuurder de uitmuntendste diensten bewijzen zou. Hij teekende die wenken en raadgevingen op, en bewaarde ze tot in zijn hoogen ouderdom; nu echter zijn ze niet meer te vinden. Gedurende zijn verblijf te Issy bezocht hij ook het Noviciaat van Saint-Sulpice. Daar zag hij in den tuin een „Huisje van Nazareth," een trouwe kopie van 't oorspronkelijke heiligdom van Loretto. De huisgenooten toonden er warme devotie voor, en ook Pater Superior, zooals hij in latere jaren betuigde, werd er gevoelig door getroffen. De herinnering er aan was hem altijd zoet, en zoo dikwijls de meditatie over de Menschwording, 't verborgen leven van Jezus of over de H. Familie handelde, rees de voorstelling van Saint-Sulpice voor zijne oogenen wekte zijne godsvrucht teeder op. Ondertusschen was Mgr Zwijsen eenigszins ongerust geworden omtrent zijn Novice te Parijs. Deze had hem namelijk den laatsten tijd niet meer geschreven, 't zij dat hij het bij zijn omreizen vergeten had, of wijl hij meende, dat het niet noodig was. Daar Mgr het onaangenaam geval met Vossen niet vergeten was en de vroegere Missie-neiging ook van diens gezel kende, vreesde hij, dat de omgang met Missionarissen wellicht hetzelfde uitwerksel op hem had uitgeoefend, en hij Picpucien geworden was. Juist in dien tijd traden de Heer Ant. Adr. Bogaers en Mevr. Louise Suys te Tilburg in den echt en zouden eene huwelijksreis doen naar Parijs. Mgr verzocht hun, aldaar omtrent die zaak inlichtingen te nemen en zoo mogelijk den Novice zei ven te spreken. Pater de Beer was te Issy, toen de beide echtgenooten te Parijs aankwamen en 't klooster van Picpus bezochten. Onverwijld zonden de Paters naar Issy de boodschap, dat Mijnheer en Mevrouw Bogaers hem verlangden te spreken, straat, hótel en nummer van huis en kamer er bijgevoegd. Pater Superior kreeg voor gezelschap een Pater mee, 78 die zelf in Parijs geen weg of steg kende, en ze waren bijna anderhalf uur van 't aangewezen hótel verwijderd. Hun werd doodeenvoudig een kaartje of plattegrond van de stad in handen gegeven, en daarop vertrouwende begaven zij zich op weg. Aan den hoek van iedere straat raadpleegden zij hun kaartje, tot ze eindelijk toch gelukkig de straat en 't hotel bereikten. Ze bestegen er de trappen, zochten het kamernummer en vonden Mr. en Mevr. Bogaers. Na de wederzijdsche groeten maakten dezen aanstonds P. de Beer met de ongerustheid van Mgr bekend en het gevolg daarvan was, dat deze zoo spoedig mogelijk een brief naar Tilburg zond. Mgrs ongerustheid, hoewel door eene onaangename ondervinding gerechtvaardigd, bleek nu tot zijn groot genoegen ongegrond. Ook zeide P. Superior later over dit geval sprekende : „De Missiën zouden in dat Noviciaat iemand onzer kunnen aftrekken; maar overigens geloof ik niet, dat er eene Congregatie is, die meer op de onze gelijkt dan zij. Dezelfde geest -van armoede, onderwerping, eenvoud en liefde, dezelfde oefeningen, dezelfde leefwijze. De omgeving maakte den minsten vreemden indruk niet op mij en ik dankte God, die mij deze plaats tot Noviciaat beschikt had. Na drie weken te Issy geweest te zgn. meende onze toekomstige Overste genoegzaam op de hoogte te zijn van alwat hij op last van den Doorl. Stichter te onderzoeken had. Daarom vertrok hij uit Parijs en kwam, na nog een bezoek aan Leuven, de dierbare plaats van zijn Noviciaat, gebracht te hebben, den 30n Augustus te Tilburg aan. Met de Wijdste verwachting had men aldaar van zijne afreis kennis gekregen, en het laat zich begrijpen, hoe hartelijk Mgr en de Fraters hem bij zijne aankomst welkom heetten. Daags daarna zou in 't Moederhuis der Zusters de jaarlijksche retraite voor de Moeders geopend worden ; de Eerw. Pater Conzen S. J. zou de oefeningen leiden. Ook de Eerw. Pater de Beer deed ze mee ; 't was de onmiddellijke voorbereiding tot den grooten dag zijner Professie. De 8e September, feest van Marias Geboorte, brak aan, een dag, merkwaardig onder alle dagen, die de Congregatie beleefd heelt. De kapel der Zusters prijkte in haar schoonsten feestdos. De Eerw. Pater de Beer knielde op de trappen des altaars, gereed om zich door de heilige banden 79 der eeuwigdurende Geloften onafscheidbaar aan de Congregatie te verbinden, niet enkel als eenvoudig lid, maar ook als haar leidsman en vader. Op eenigen afstand achter Z. Eerw. zaten eenige Zusters, die insgelijks haar geestelijke Bruiloft gingen vieren. Natuurlijk waren ook de Fraters tegenwoordig. Ze wilden niet alleen getuigen, maar ook, zooveel zij vermochten, medebedienaars van de hartroerende plechtigheid zijn; ze hadden namelijk onder elkaar een zangkoor gevormd, dat zeker meer door goeden wil en ijver dan door kunstzin uitmuntte, doch dat thans al eene tweestemmige Mis uitvoerde, door het aangenaam orgelspel van Fr. Alphonsus begeleid. Onder de H. Mis deed de feesteling op de thans nog gebruikelijke formule zgne professie in handen van den Doorl. Celebrant; maar als Stichter liet deze hem tevens ook beloven, al wat op de aanstaande roeping van Overste en Vader der Congregatie betrekking had. Na de professie der Zusters naderden deze met de Fraters ter H. Tafel, en een Te Deum van nooit gevoelden jubel steeg uit de harten op: de Congregatie mocht zich voor goed Moeder noemen van een zoon, die hare eer zou zijn in stad en land, voor Kerk en Staat. Na de H. Mis reikte Mgr het boek der Constitutiën den feesteling over, benoemde hem plechtig ten aanhoore van allen tot Superior Generaal der Congregatie, en hield daarbij een korte toespraak, welker inhoud zich gemakkelijk laat raden en die in de gegeven omstandigheden een blijkbaar diepen indruk maakte. De belangwekkende plechtigheden waren afgeloopen en de gelukkige Fraters, de Algemeene Overste der Zusters en al de Moeders der Succursalen haastten zich, den nieuwen Superior Generaal hunne hulde en blijde gelukwenschen te brengen. Mgr nam bij de Zusters met Pater Superior en de Fraters het ontbijt, waarna laatstgenoemden zich naar huis begaven, om alles ter plechtige ontvangst van den eersten Overste-in gereedheid te brengen. Inmiddels ontving Pater Superior van Mgr nog eenige instructies, de Eerw. Heer Smits, Rector van 't Gasthuis en tijdelijk bestuurder van de kleine Communiteit eveneens. Dezes rijk was op het punt van te eindigen. Hij ontving van Mgr den- last van den nieuwen Superior naar 't Fraterhuis te vergezellen, maar aan den drempel van de deur hem het bestuur over te geven zonder een voet 80 verder in huis te zetten. Zoo geschiedde het, de Eerw. Heer Smits bracht P. Superior tot aan de deur en keerde in 't Gasthuis terug. De Fraters stonden in dè vestibule en leidden den nieuwen Overste in hun midden naar de kapel. Big flikkerden de kaarsen op het versierde altaar en zongen de jubelende tonen des orgels den nieuwgekomene het welkom toe. Het „ Veni Creator" werd aangeheven en in een vurig gebed het licht des H. Geestes voor Overste en onderdanen afgesmeekt. Eenige minuten bad P. Superior op de treden des altaars, stond toen op en richtte tot zijne broeders de eerste toespraak. „Ruim veertig jaren zijn er sedert verloopen, zoo sprak eens een der toen aanwezigen, maar nog is in mij de indruk niet uitgewischt, welke die toespraak op mij maakte." Tot onze spijt is er nergens in de papieren iets van te vinden. Zoo was dan aan het Moederhuis en daarmee aan de Congregatie een geregeld bestuur verzekerd. Yoorwaar geen gering voordeel, wat al spoedig bleek. Want hoe goed de bedoelingen van den Eerw. Heer Smits ook waren, het bestuur van den seculieren priester kende te weinig van de kloosterlijke stiptheid en zorg, om op den duur orde en regeltucht in stand te houden. Te dikwijls gaf hij, in plaats van kapittel te houden, „generaal pardon," en van kloosterlijke gebruiken had hij zeer weinig begrip, — hoe kon het anders ? Overigens was hij bemind en hooggeacht van allen. ZESDE HOOFDSTUK. Eerste Bestuursjaren van P. Superior: 1846, '47, '48, '49 en '50. Pater Superior in de Parochiekerk van 't Heike. Begin der Boekdrukkerij. — De Congregatie der Jongelingen. — Eerste Fr. Minister. — Begin der eerste school. hans staan wij aan den ingang van een tijdperk, eene loopbaan, die zich aan den horizont verliest, vier en vijftig jaren lang, afgelegd in bidden en werken, zooals het parool der Congregatie luidt; een jarenreeks, in welke onze eerste Superior onbezwe¬ ken trouw bij de hem opgelegde taak volhardde, maar ook onder Gods bijstand, zoowel bij regen als bij zonneschijn, het teedere hem toevertrouwde plantje zag opgroeien tot een boom, in welks lommer wij ons heden met duizenden anderen mogen verkwikken. Een groot doel heeft hij bereikt, groote dingen dus gedaan. En toch, waar zgn hier de opzienbarende feiten, zooals de wereld ze in hare helden verlangt ? Die zal de lezer hier te vergeefs zoeken. Wat zal hij vinden ? Een leven, grootendeels gelijk de H. Paulus het met korte woorden beschrijft: „verborgen met Christus in God." Vooral geldt dit de eerste jaren van zijn bestuur; geen enkel bijzonder feit is ervan te boeken. Gedeeltelijk is dit te verklaren door de aanwezigheid van Mgr Zwijsen, die tot in 1854 te Tilburg bleef resideeren en de parochie besturen, en die vóór alles in zijn dierbare Stichting de 82 hoofdleidsels in handen bleef houden en bij alle gebeurtenissen van eenig belang op den voorgrond trad. Anderdeels, omdat het gewone dagelijksche bestuur der kleine Gemeente, dat aan P. Superior nog overgelaten was, noodzakelijkerwijze eenvoudig en eentonig was. De herder had eene kudde van slechts acht schapen en zeven lammeren, of duidelijker gesproken acht Fraters en zeven weesjongens: een gelukkig gezelschap, waar onderlinge liefde en stille blijgeestigheid heerschten. De bezorgde Overste had een wijze dagorde opgesteld en de bezigheden naar ieders aanleg en vermogen geregeld. Het toezicht over de weesjongens deelden allen na Fr. Vincentius' afsterven broederlijk met elkander. Eén was daarbij nog portier, een tweede kok, een derde schoenmaker, een vierde hield het huis schoon. Een groote weesjongen was timmerman en vond in 't nieuwe huis, waar nog veel was bij te werken, genoegzame bezigheid, maar kok, portier en schoenmaker waren meestal te gauw met hun werk klaar en gingen dan den tuinman helpen, die in den grooten hof werk had in overvloed. Een der grootste jongens was belast met de boodschappen buitenshuis, een ander was kleermaker en verstelde de kleeren, de kleinsten gingen school bij Meester Heer. Een der Fraters, de laatstaangekomene, Fr Ignatius was, daar hij vroeger iets aan studie gedaan had, met Fr. Alphonsus voor het onderwijs bestemd ; doch wijl hij nooit gelijk deze voor de school gestaan had, moest hij voorbereiding en oefening hebben. Meester Hêer stelde op P. Superiors verzoek bereidwillig zgne school daarvoor beschikbaar. Van toen af tot het tijdstip, dat de Fraters zelf eene school begonnen, heeft Fr. Ignatius aldaar in burgerkleeding onder het toezicht en naar het voorbeeld diens voortreffelijken meesters zich in zijn aanstaande ambt geoefend. Aldus verliep de dag, verdeeld en geregeld gelijk men het in den primitieven toestand van die dagen maar wenschen kon. En aan den avond gekomen, koutten ze nog een vroolijk uurtje met elkander, en legden zich om negen uur ter ruste tot den volgenden morgen half vijf, alswanneer op het teeken der groote bel een dag gelijk aan den vorigen weer aanving. Onnoodig te zeggen, dat het immer wakend oog des Doorl. Stichters den gang der zaken in zgn Fraterhuis had gadegeslagen, en dat hg met de grootste voldoening zich gelukwenschte met de keuze van zulk een 83 Superior. Toen hij dus zag, dat de eerste altoos moeilijke beginselen gelukkig te boven gekomen waren en er een geregelde gunstige toestand was ingetreden, oordeelde hij den werkkring des Oversten voor alsnog te beperkt. Tot nu toe had deze de geestelijke bedieningen in het Moederhuis der Zusters waargenomen' ) en in zijn overige vrije uren ook in 't naastgelegen Gasthuis de zieken bezocht. Mgr belastte hem nu met een deel der priesterlijke werkzaamheden in zijne Parochiekerk van 't Heike. Naderhand verhaalde Z.Eerw. daarvan, dat aldaar zijn kampanje tegen den duivel begonnen was in den biechtstoel, bij gelegenheid van eene door de Eerw. Paters Redemptoristen gegeven Missie. Een goed begin, zeide hij, waar hij menig benauwd oogenblikje had doorgebracht, doch hoe groot het getal der biechtelingen ook was, altijd had hij er voor gezorgd, zich niet te overhaasten. Daarom zei Mgr van hem : „Pater de Beer maalt wel langzaam maar fijn. Menschen die bij hem geweest zijn, komen een anderen Biechtvader niet meer met ongerustheid o\er eene gesprokene Biecht lastig vallen." Den 20n Nov. van dit jaar mocht P. Superior zelf voor den eersten keer een postulant het religieuze kleed schenken ; 't was aan Karei Bulting uit Arnhem, die later in de Congregatie nog groote zaken gedaan heeft De kronieken verhalen daarvan het volgende: „Karei Bulting was de zoon van een sergeant en zag het levenslicht te Arnhem. Op zekeren dag, dat Mgr naar Arnhem moest, zeide hij tot P. Superior: „Ik zal te Arnhem eens hooren, of daar voor u niet een kleermaker te vinden is, want die is er een noodig." Te Arnhem gekomen, vroeg Mgr aan den Deken en de Kapelaans, of daar zoo iemand te vinden was. „Jawel, zei aanstonds de Eerw.Heer Westerman, ik ken een zekeren Karei Bulting, een jongeling van ongeveer twee en twintig jaar en kleermaker van beroep. Hij heeft genegenheid voor het kloosterleven, is braaf, maar heeft geen geld." — „Ziedaar juist, sprak Mgr, wat ik hebben moet; geld beteekent niemandal. Breng hem eens bij mij." Kort daarop kwam een flinke jongeling schoorvoetend Mgrs kamer binnen. Spoedig was de zaak beklonken en de tijd bepaald, waarop hij komen kon. Op den aangewezen dag was Bulting te Tilburg (1) De Fraters woonden gelijk yroeger de H. Mis in het Gasthuis bg, als P. Superior in het Moederhuis las. 84 als de eerste, die door P. Superior gekleed werd, en nam den naam van Aloysius aan. Weldra toonde hijj niet alleen bekwaamheid met de naald maar ook begaafdheid van spraak, verstand en bestuurstalent te bezitten. Geen vijf jaar later stelde Mgr hem als Novioenmeester aan." In 1845 moest het huis al vergroot worden; het toenemend aantal Fratérs en weeskinderen gaf daartoe aanleiding. Wat echter een langer uitstel onmogelijk maakte was de oprichting eener boekdrukkerij. Zulk eene inrichting lag reeds van den beginne af in 't plan des 'Stichters; meer dan ééne reden, op eigen ervaring gegrond, bewogen hem daartoe, en menigmaal had hij er met P. Superior over gesproken. Wel was er in 't huis nog geen plaats voor eene drukkerij beschikbaar, doch dit was hem geen genoegzame reden om nog uit te stellen, de gelegenheid was nu te gunstig geweest. Zoo kwam dan op 18 Oct. 1846 de druk- en binderij bij 't Fraterhuis aan. Ze was door den heer Grammont-Donders, boekdrukker te Luik bij de Paters Trappisten van Westmalle gekocht, terwijl Mej. Brocks wonende in de Nieuwlandstraat onder de Parochie van 't Heike, de noodige gelden tot den aankoop van alles geschonken had. De heele zaak werd voorloopig ondergebracht in het lokaal der weezen, die 'dus vooreerst met de drukkers broederlijk de ruimte zouden deelen echter niet altijd zonder ruzie. Frater Augustinus, die den zomer te voren bereids naar Westmalle gezonden was om 't vak te leeren, werd Directeur der drukkerij, maar kende van zijn vak weinig of niets. Eén ding was er goed, althans voor dien tijd, de drukkerij namelijk; maar 't andere: personeel en localiteit, was om er wanhopig bij te worden. Edoch wat er aan te doen ? P. Superior moest maar zien te roeien met de riemen, die hem ten gebruike lagen, zich troostend met Tollens' kreupelvers: En gaat het werk met luttel spoed, Het vordert toch, schoon voet voor voet. Doch neen ! Mgr en P. Superior waren geen mannen, om bij moedelooze berusting de handen in de schoot te leggen. Wat het minst moeilijk, aan den toestand te verbeteren was, werd dadelijk onder handen genomen, (1) Deze heer was gehuwd met eene van Mgrs Parochianen, en daardoor met dezen bevriend. 85 de localiteit namelijk. Aan de achterzijde van den hoofdbouw zouden twee vleugels, een aan het Noord- en een aan het Zuideinde, in Oostelijke richting aangebouwd worden ; ook waren de fondamenten daarvoor reeds bij de eerste bouwing gelegd. De vleugel aan de Noordzijde kwam in 1847 klaar, de weezen lieten hun verblijf aan de drukkers over, en betrokken de bovenzaal van den nieuwen aanbouw, de tegenwoordige Bisschopskamer. Nu moest nog het personeel verbeterd, d. i. beter op de hoogte van zijn taak gebracht worden, en dit zou meer moeite kosten. Reeds had men een zekere Rijken, gewezen werkman van de drukkerij van P. J. Hanicq te Mechelen, voor dit doel aangenomen, maar zonder veel baat • de man kende van 't vak slechts één ding, het distrubtieeren namelijk, dit evenwel uitmuntend. Er was dus iemand anders noodig en Mgr wist hem ons te bezorgen. Z. Doorl. Hoogw. was alstoen Apostolisch Administrator van de districten Grave-Ravenstein-Megen. Op een zijner bezoeken aan Grave kwam hij in gesprek met den uitgever van de Graafsche Courant, den heer J. F. van Dieren aldaar. Een broer van dezen uitgever was ook aan diens drukkerij werkzaam, en Mgr wist met beiden overeen te komen, dat deze een tijdje op de drukkerij der Fraters van Tilburg zou verwijlen. Die heer heeft er zijn zaken uitstekend goed gedaan, en de drukkerij begon zienderoogen op te komen, toen hij volgens overeenkomst weer naar Grave vertrekken moest. Weldra echter vond Mgr heel ongezocht een anderen monteur, den heer Favier van Tilburg. Dezen jongen man was 't in Waalwijk met eene drukkerij heelemaal tegengeloopen, en nu dwaalde hij in Tilburg al eenigen tijd werkeloos rond. Zijne moeder, dit niet langer kunnende aanzien, kwam Mgr bidden, hem op de drukkery' der Fraters aan te nemen, opdat hij bezigheid zou hebben, want loon begeerde zij voor hem geen enkelen cent. Mgr voldeed van harte gaarne aan haar verzoek, en de Fraters hadden er zich niet over te beklagen. Hij kende het vak als de beste, en toen hij na eenigen tijd te Tilburg zelf eene drukkerij begon, waren zijne leerlingen alhier zoo goed met hunne taak op de hoogte, dat ze alle vreemde hulp konden ontberen. De eerste drukwerken, die van onze pers verschenen, waren de Regelen der Zusters en hunne Meditatieboeken, alsmede eenige werkjes voor onze scholen, door Fr. Dositheus opgesteld. 86 Van de opschudding (storm in een bierglas), door de drukkers van Tilburg te dezer gelegenheid verwekt, behoeft geen melding gemaakt't Is een oud afgezaagd thema, dat in deze levensschets al eenmaal werd afgespeeld en dat we telkens weer hooren opvoeren, overal waar kloosterlingen iets dergelijks durven te beginnen. Mgr maakte er een einde aan door openlijk te verklaren, dat de drukkerij niet zou werken dan voor eigen gerief. Onder deze bedrijven was het jaar 1847 voorbijgegaan en het revolutiejaar 1848 begonnen. Voor de Congregatie had het evenwel een rustig verloop; zelfs bracht het van Regéeringswege eene beslissing, die voor haar eene levensvoorwaarde inhield. Koning Willem II namelijk had, om de ook in Nederland dreigende revolutie te voorkomen, een algeheele herziening der Grondwet bevolen, en de daaruit gevolgde Wetswijziging bevatte o. a., dat vrijheid van Godsdienst en vrijheid van Onderwijs in den lande gewaarborgd waren. Nieuwe leden voor de Congregatie bracht dit woelige jaar echter maar weinige, de eerste acht maanden geen enkelen, 't Mocht wel schijnen, dat de Heer, een God van vrede, in dien onrustigen, roerigen tijd zgne roepstem minder deed hooren, en P. Superior zal wel het woord der H. Schrift indachtig geweest zijn, dat hij in dergelijke omstandigheden w§l eens herhaalde : Non in commotione Dominus. In 1849 kocht de vader van P. Superior een stuk land, dat aan de Noordzijde van het terrein der Fraters paalde, en gaf het der Congregatie in gebruik met de verordening, dat het bij zijn overlijden onder P. Superiors erfgoederen zou behooren. Om hun aldus vergroot terrein eene rechtlijnige grens te geven, kochten de Fraters er nog een kleiner stuk bij en trokken op den nieuwen grond in hetzelfde jaar een bouw op, die behalve een boerderij voor drie koeien, eene druk-en binderij benevens een weeshuis zou bevatten. De .zaal, die tot dan toe drukkerij geweest was, werd studizaal en biblotheek der toekomstige Paters en droeg sedert den naam van Museum. Den 26» Aug. was 't weer eens feest voor de kleine Gemeente; ze werd vereerd met een bezoek van Z. Em. Kardinaal Engelb. Sterks, Aartsbisschop van Mechelen. Zijn hoog bezoek was te voren aangekon- 87 digd en de geheele Communiteit met P. Superior aan het hoofd wachtte in de vestibule Z. Em. op. Hoe verheugde zich P. Superior vooral, en hoe betuigde hij die vreugde, nu hij den Kerkvorst, die hem voor nagenoeg vier jaren de Hoogepriestelijke handen opgelegd had, voor 't eerst mocht wederzien! — „En ook mij, sprak Z Em. geroerd, ook mg verblijdt het niet minder, hooggeachte Pater Superior, U onder mijne Wijdelingen te mogen tellen, en U thans in deze schoone Congregatie van mijn vriend Mgr Zwijsen terug te zien." Op 1 Nov., Allerheiligen, hield de Congregatie der Jongelingen van O. L Vrouw onder den titel van hare Onbevlekte Ontvangenis hare vergadering voor de eerste maal in 't Fraterhuis, 't Is een datum van belang, en over deze Vereeniging, waarvan P. Superior langer dan veertig jaren de Directeur en als de ziel geweest is, moet bier wat breeder uitgeweid, te meer, wijl het hier een allerschoonst, godsdienstig werk betreft, waardoor de Congregatie haar groote doel, het welzijn der jeugd en der jongelingschap, meer dan een halve eeuw heeft trachten te bereiken. In den zomer van 't vorige jaar (1848) vervoegden zich eenige vrome jongelingen uit Tilburg tot Mgr Zwijsen, hunnen Pastoor, met de bede, dat Z. D. Hoogw. eene Jongelingen-Congregatie mocht oprichten. Zij hadden in België dergelijke Vereenigingen gezien en wenschten niets anders dan, zoo Mgr er eene in Tilburg geliefde te beginnen, er aanstonds als leden en bevorderaars in opgenomen te worden. De Bisschop vond hun voorstel zeer schoon, maar in Tilburg althans voor jongelingen onuitvoerbaar, weshalve hij er niet mee kon instemmen. „Maar, voegde hij er bij, begint zelf maar en ziet dan eens hoe het gaat; we kunnen dan later nog een besluit nemen." De verzoekers hielden niet verder aan, overtuigd dat er met hun Pastoor, had hij zich eenmaal verklaard, niet meer te redekavelen viel. Nederig vroegen zij enkel verlof, om hunne bijeenkomsten in de Sacristie der kerk te houden ; doch ook dit werd hun geweigerd, wijl de sacristie reeds gebruikt werd tot vergaderplaats der S. Vincentius-Vereeniging. Daarop stelden zij de kapel der Zusters voor, en toen 't hiermede alweer mis was, de kapel der Fraters, echter met geen beteren uitslag. Ten laatste stond Mgr. hun toe, in een particulier huis te beginnen, zooals er ook te Tilburg huizen 88 waren, waar men gezamelijk den Rozenkrans kwam bidden. Als nu het zaakje gunstig ging, konden ze terugkomen. De vrome smeekelingen gingen heen tamelijk ontnuchterd; maar wat er aan te veranderen? Ze kozen dus het huisje van hun hoofdman Corn. van den Heuvel tot vergaderplaats 5 dit lag tegenover de huidige Capucijnerkerk. Den 8n Sept. O. L. Vrouw Geboortefeest kwamen ze er voor 't eerst bijeen, acht leden, door nauwen vriendschapsband met elkaar verbonden, blij in den Heer. Ze baden, ze lazen ook een hoofdstuk uit een boek over Onze Lieve Vrouw, want dat hadden ze in België zoo gezien, 't Was hun zoo goed bevallen, dat ze den volgenden Zondag in hun tweede bijeenkomst acht nieuwe leden konden binnenvoeren. De Vereeniging nam dermate toe, dat men vóór nog de winter half voorbij was, ernBtig naar een grooter lokaal moest uitzien. De later alom bekende Thijs van der Meijs, die naderhand als eerbiedwaardig patriarch van tachtig jaren de Jongelingen-Congregatie nog als eenstemmig-gekozen Prefekt bestierde, gaf toen uitkomst. Hij had in zgne hoeve aan den Broekhovenschen weg een nette, groote opkamer, die hij ten gebruike aanbood, en die met algemeene, blijde instemming als Vereenigings-kamer werd aangenomen. Den 2n Februari 1849 vergaderden er de leden voor 't eerst, en gingen om hun grooter aantal tot de keuze van een voorloopig Bestuur over. Dit bestond uit een Prefekt, twee Assistenten en twee Raadsleden 5 Prefect was weer hun eerste voorman Cor. van den Heuvel, Matth. van der Meijs was tweede Raadslid en Thesaurier. Zoo leefde de kleine Vereeniging vroom en vroolijk de lente en den zomer van 1849 door, toen in den herfst van dat jaar Mgr Zwijsen, eindelijk bewogen door de zoo gunstige resultaten, de kleine Gemeente in zgn Fraterhuis opnam, 't Was op den le November, Allerheiligenfeest, een vreugdedag voor de leden, nu zij van de propvolle opkamer naar het Fraterhuis mochten vertrekken en daarmee het bewijs ontvingen, Mgrs steenen hart vermurwd te hebben. Deze had hun voorloopig de Weeszaal tot vergaderzaal bestemd, en tot leider der oefeningen (bidden, eene voorlezing en een of meer godvruchtige liedjes) Fr. Ignatius benoemd. Die ijverige man heeft zijn bediening niet langer dan tot 10 Juni 1851 kunnen waarnemen : op dezen datum werd hij als Directeur naar Maeseijk 89 gezonden en opgevolgd door Fr. Bernardinus, die het nog korter maakte, van 10 Juni tot 20 Juli. Want met dezen dag was het tijdstip aangebroken, waarop alle tot nu toe heerschende voorloopigheid en kamerverblijf zou ophouden, en de Congreganisten eene Kapel, een kerkelijk gewijd heiligdom zouden bekomen. De vleugel aan het Zuideinde was namelijk voltooid en de Kapel daarheen overgebracht; Mgr had ze den 19 Juli ingewijd, wees ze den jongelingen tot vergaderplaats aan, en reeds den volgenden dag, 20 Juli 1851, trokken zij haar feestelijk binnen. Op 6 December richtte Mgr de Vereeniging kerkwettig op als JongelingenCongregatie van O. L. Vr. onder den titel van hare Onbevlekte Ontvangenis, en benoemde den ZEerw. Pater Superior der Fraters tot haar Directeur, en Fr. M. Dositheus tot leider van de vergaderingen. Den volgenden Zondag, 7 December, werd in de vergadering door den ZEerw. Pater Superior op last van Mgr voorlezing gedaan van de Akte van Oprichting der Congregatie en van de benoeming van haar Directeur. Eene der eerste zorgen van P. Superior was nu, hare leden een beknopt en toch zoo volledig mogelijk Handboekje te bezorgen, waarin ze alles, wat ze als Congreganist moesten weten en onderhouden, gemakkelijk zouden kunnen vinden. Tot nóg toe hadden ze een boekje gebruikt, dat een hunner bij de Paters Jesuiten te Turnhout in gebruik gezien had. De nieuwe Directeur nam dit boekje tot grondslag, vervolledigde de Regelen, voegde bij de vijftien Lieve-Vrouwenliedjes er nog eenige bij, en Mgr keurde de nieuwe uitgave goed. Ziedaar de wordingsgeschiedenis van 't Congregatie-boekje van Tilburg, waarvan er, naar de kroniek van 1885, toen reeds meer dan 300.000 exemplaren door Nederland verzonden waren. Dit ruim debiet geeft een goeden dunk van het boekje, en sommige gedeelten, o. a. de Regelen, wettigen dien volkomen. De talrijke liedjes echter en hunne melodiën geven onder meer dan één opzicht zeer veel stof tot gerechte kritiek, en hebben daarom hun besten tijd al lang gehad. Tot 14 Januari 1894 heeft Pater Superior zijn Directeurs-ambt allerhoffelijkst bediend. Onder zijn beheer is zij geklommen tot een hoogtepunt van bloei, waarboven zij zich later niet meer heeft kunnen verheffen, ja, dat zij met de grootste inspanning nauwelijks heeft kunnen behouden. 6 90 Hij heeft haar zoo hoog gestuwd en zoo hoog gehouden tot op den dag, dat hij den last niet langer meende te kunnen dragen, en afstand deed van een ambt, drie en veertig jaren door hem met zooveel toewijdingen wijsheid bediend. Met P. Superior als Directeur was Fr. Dositheus tot leider der gewone wekelyksche 01 veertiendaagsche vergaderingen benoemd. Deze, geboortig van Almelo, had pas 't verleden jaar (30 Januari 1850) het kloosterkleed ontvangen, doch was wellicht beter dan zijne voorgangers voor die taak berekend. Hij sprak vloeiend, krachtig en gevoelvol, en een teedere, mannelijke godsvrucht ademden zijne woorden ; in godvruchtige vergaderingen was hij de gewenschte man. Daarbij was hij een uitmuntend onderwijzer, een voor dien tijd «eer goed schrijver, die de eerste schoolboeken onzer Congregatie heeft samengesteld; zijn vurig godsdienstige ziel stortte er zich dermate in uit, dat een weinig minder de werkjes niet zou geschaad hebben. Ook deed hij aan dichten, zooals onze vroegste liederboekjes getuigen ; doch in. de poëzie dreef hij op tamelijk lage wieken, een zeldzaam oogenblik wat hooger. Rhijnvis Feith, immers ook van Overijselseh bloed, blijkt wel zgn matador geweest te zgn. Zijne bediening bij de Congreganisten heeft hij loffelijk jaren lang waargenomen, tot hij in 1860 op de bede Zijner oude zieke moeder, eene verlaten weduwe, door P. Superior haar tot hulp en opbeuring voorloopig gezonden werd. Zgne Congreganisten zagen hem noode vertrekken, schoon ze zijn heengaan alleszins edel vonden. Overigens werden zij spoedig in zijn opvolger schadeloos gesteld, van welken opvolger wij hier nog iets moeten mededeelen. 91 Pater Superior vergat een plaatsvervanger voor Fr. Dositheus te benoemen, en dacht er eerst aan, toen 's middags om half twee de Congregatie zou beginnen. Maar laat ons den man, over wien het gaan zal, zijn historie zelf vertellen. „Tegen half twee kwam ik een liedje neuriënd uit den tuin en zag P. Superior aan de deur der Eapel staan. Zonder erg meende ik hem te passeereo, toen hij me met bei mijn schouders pakte en naar de kapeldeur trok. „Toe, zei hij, ga gij vandaag de Congregatie doen." — „Maar P. Superior! 'k heb 't nooit gedaan, 'k weet nergens van!" „Gauw maar naar binnen, 't is hoog tijd !" „Ik ging op een onbezet stoeltje van de achterste rij zitten naast Jan van Besouwen, dien ik wist dat er zoo wat van kende, en vroeg hem waarmee ik beginnen moest, en toen de Veni Creator uit was, wat er toen volgen moest, en zoo verder tot half drie, toen ik een flink kruis maakte en allen heentrokken. Ik was over mij zelf verwonderd maar nog blijder dat het afgeloopen was. Ik kwam Pater Superior tegen. „Hoe is 't gegaan?" vroeg hij. — „O, ze zijn allemaal al weg." — „Mooi zoo! den volgenden keer moogt ge 't weer doen." — En na twee en vijftig jaar deed hij 't nog, zonder een enkelen Zondag ontbroken te hebben! Voor Tilburgers behoeft zijn naam niet genoemd te worden; voor anderen mag hij hier met eere staan, 't Is de bekende en alom beminde Frater Emilianus, ook jaren lang Directeur van het Weeshuis, Directeur onzer Drukkerij, aanvoerder der Tilburgsche Processie naar O. L. Vrouw in 't Zand te Roermond, loco-directeur der Parochieschool van 't Heike, die dus niet zonder verdienste door H. M. de Koningin met de ridderorde van Oranje-Nassau vereerd werd. We zijn, om de eerste geschiedenis der Jongelingen-Congregatie en haar eerste leiders niet te onderbreken, eenige jaren Pater Superiors geschiedenis vooruitgeloopen, en moeten derhalve naar 1849 terug. 't Was nu ruim drie jaren geleden, dat de eerste Superior de teugels van 't bewind in handen genomen had, en immer, zacht maar zeker, was de kleine schaar aangegroeid tot het dubbele aantal van vroeger. Dit maakte de voortdurende aanwezigheid van den Overste, zoo al niet gebiedend noodig, dan toch zeer gewenscht. Daar nu P. Superior wegens zijne bedieningen in de Parochiekerk en in 't Moederhuis der Zusters 92 veeltijds afwezig was, gaf Mgr hem een medehelper in 't bestuur. Dezen Onder-Overste gaf hij den naam van Minister, en de eerste dien hij zelf daartoe wilde aanstellen, was Frater Alphonsus, de ons reeds bekende zachte voorbeeldige man, de lieveling der Communiteit die weldra bleek te rechter tijd te zijn gekozen. Want een groote zaak stond voor de deur. Tot nog toe werd er door de Congregatie geen onderwijs gegeven; wat Fr. Ignatius in de school van Meester Heer werkte kan hier niet in aanmerking komen. Wanneer toch zou men daarmee eens kunnen beginnen ? 't Was immers het voornaamste liefdewerk der Congregatie, ja, haar een reden van bestaan. Dit vroegen alle huisgenooten zich lang al af en baden den hemel om een spoedige gunstige oplossing. Ook onder het Tilburgscbe volk gingen stemmen op: Waartoe dienden toch die Fraters, daar al drie jaar stil bij elkander opgesloten? Wat zetten ze uit? Enkele weeskinderen opvoeden, was dit alles ? — Thans kwam de tijd aan, om hierop antwoord te geven. De Congregatie telde alree vier onderwijzers : Fr. Alphonsus, Ignatius, Hyacinthus en Hieronymus; en nu kwam 30 Januari 1850 de vroegere hulponderwijzer van laatstgenoemde, de heer G. H. Leus hun gezelschap nog vergrooten. P. Superior meende nu den tijd voor 't Onderwijs gekomen, en Mgr stemde met hem in. De Z.Eerw. Heer Piggen, later Deken en Pastoor van Osch deed de eerste groote gift voor een nieuwe school, een akker namelijk, gelegen aan den weg, die tegenwoordig de Schoolstraat heet, dicht bij de Nieuwlandstraat en den Bredaschen weg. Het Armbestuur van 't Heike bouwde op dien grond eene school voor arme en minvermogende jongens, welke school, zoo luidde het contract, „bediend zou worden door de leden van de Congregatie der Fraters van O. L. Vr. Moeder van Barmhartigheid te Tilburg." In 't voorjaar van 1850 begonnen, was de bouw in den zomer van hetzelfde jaar gereed. Tijdens de bouwing hielden de Frater-Onderwijzers zich bezig met de voorbereiding tot het groote liefdewerk. Ze beraadslaagden over lees-, schrijf- en rekenmethodes, over Godsdienstleer, enz en stelden eenige boekjes voor eerstbeginnenden samen. Fr. Hieronymus had vroeger al een boekje geschreven, dat hij nu toonde en ter sprake bracht, 't Werd na veel over en weer praten afgekeurd. De goede man, hierover ontevreden 93 en ook op andere punten met zgne collegas in tegenspraak, verliet kort daarop de Congregatie. De 19e Juli, feest van den H. Vincentius a Paulo, was voor de Congregatie weer een plechtige dag. In den morgen droeg Mgr Zwijsen eene pontificale Hoogmis op in de Parochiekerk van 't Heike. Alle Fraters waren daarbij tegenwoordig, en verschillende hunner deden dienst bij de plechtigheid. Verzocht en aanwezig waren: de Gemeenteraad van Tilburg, het parochiaal Armbestuur, de werkende en eereleden Parochieschool van het Heike. der Conferencie van den H. Vincentius met nog andere notabelen der stad en eene talrijke schaar van geloovigen. Onder de H. Mis hield de HoogEerw. Heer van Erven, kannunik van het Metropolitaan Kapittel van Mechelen eene toespraak. Na de H. Mis trok de feeststoet naar de nieuwe school, welke daags te voren door eenige dames der Congregatie van O. L. Vrouw met 94 draperieën en bloemkransen versierd was. Na zgne dankzegging kwam ook -de Bisschop. Hij werd aan den Bredaschen weg door de Koninklijke Harmonie opgewacht, die hem onder big muziekspel naar de school begeleidde. Nadat Z. D. Hoogw. de inzegening verricht had, beklom de Eerw. Pater van de Ven (1) het spreekgestoelte en hield eene redevoering, die Blechts één gebrek had: ze duurde te lang. De inhoud er van laat zich al te gemakkelijk benaderen, om er hier bij te blijven stilstaan ; het slotwoord, waarin de redenaar tot de Fraters het woord richtte, was bijzonder hartelijk en welsprekend, bij enkele punten zielroerend. Toen eindelijk het „Dixi" gezegd was, stonden allen verheugd op, Fraters en weeskinderen zongen een toepasselijk lied, en onder het feestelijk dreunen der Harmonie-muziek gingen allen uiteen. Op den 12» Aug. feest der H. Clara, werd de school voor de jeugd geopend en begonnen de lessen voor 220 leerlingen, onder leiding der Fraters Ignatius, Hyacinthus en Dositheus. Frater Alphonsus, het hoofd van 't kloeke viertal, moest als Minister des Huizes, afwezig en bij de overige Fraters verblijven. Dezen eersten schooldag, alsmede den dag der eerste schoolwg'ding wilde Mgr telken jare feestelijk herdacht zien. Deze wil des Doorl. Stichters is evenwel niet volbracht. Wel vierde men den inwijdingsdag, den 19n Juli, maar die werd al gevierd van 't begin der Congregatie af, daartoe was geen schoólwgding noodig. De goede Clara stond echter een paar jaar later al in 't vergeetboek geschreven. Was dit, wijl de toen bij ons nog in gebruik zijnde Regelen der Zusters niet van dien dag gewaagden ? Of had men goedgevonden, beide dagen (schoolwijding en schoolbegin) in Vincentius' feestvreugde tot één dag saam te smelten, zooals vroeger sommigen zeiden ? Hoe dit zij, het woord des Stichters is en blijft er; en dit eens vastgesteld, heeft men nog slechts één ding te doen : Santa Clara zoo spoedig mogelijk hare eer terug te schenken. Hooren wij nu, tot vaststelling van 't woord des Stichters, het getuigenis van Fr. Casimirus, een allergeloofwaardigst man, een van de oudste zonen onzer Congregatie: (1) De Eerw. Heer Caspar van de Ven, geboortig van Eindhoven, was de eerste Priester, dien Pater Superior het kleed der Congregatie mocht geven. Hij oefende met dezen de priesterlijke bedieningen in de Parochiekerk uit, en gaf den Frater-Onderwijzers les in de Wiskunde en Logica. Hij heeft echter niet volhard in de Congregatie. 95 „Br stond toen (1851—'55) in de school van 't Heike. Op zekeren voormiddag, 't was op S. Clara, kwam Mgr de school weer eens zien, en in mijne klas gekomen vroeg hij mij, of 't recreatie was. — „Neen, Monseigneur" zei ik. — „Niet ?" sprak hij; „ik wil hebben, dat men dezen dag alle jaren de gansche Congregatie door als vollen recreatiedag zal vieren. Zeg dit aan uw Superior." Genoeg daarover; we gaan ter afwisseling eens een anderen toon over onze eerste school hooren aanslaan. Het in die dagen prikkelend nieuws van de stichting eener Katholieke school door R. K. Schoolbroeders te houden, was spoedig ook in Holland doorgedrongen en had er bij andersdenkenden den indruk gemaakt, dien ieder lezer al vooruit kan gissen. Drie harten evenwel schenen meer bijzonder geroerd, dat van een Dominee en van twee dames. Ze waagden er zelfs eene reis naar Tilburg aan, eene reis, die toen op verre na niet zoo goedkoop, snel en gemakkelijk was. Maar liefde en ijver voor de goede zaak trotseeren alle moeilijkheden, en die goede zaak was hier het ware licht te doen opgaan over Brabantsche domperigheid, Roomsch bijgeloof en zoo meer. De Dominee werd beleefd ontvangen en alle gevraagde inlichtingen hem verstrekt. De dames moesten tijdens zgn onderzoek in de spreekkamer blijven, een regel, die in alle kloosterscholen van mannen geldt. Dat het haar daar niet erg beviel, is te verklaren; hadden ze daarvoor eene reis uit het Noorden naar het Zuiden des lands gemaakt ? Gelukkig wisten de inspectricen zich in hare functie te behelpen met een kijkraampje, dat in den binnenmuur tusschen de klassen en het kamertje gemeenschap gaf, althans voor oog en oor. Toen de Dominee gedaan had, ging het drietal ook de scholen der Zusters visiteeren, en kaapte een hunner heimelijk nog een choolboekje, dat later als corpus delicti dienst kon doen. Na dit onderzoek in loco met kennis van zaken toegerust, bewijsstukken in handen, togen ze naar Holland terug. De Dominee wist van de zaak niet veel goeds of kwaads te vertellen, de eene dame evenmin. Maar de andere, die scherper door 't raampje , gekeken had, sprak wel voor de beide anderen mee. Deze Mevrouw was de niet best befaamde Elise van Calcar, gewoon te schrijven en te kijven op al wat Paapsch en bijgeloovig was. De brochure, die ze over haar bezoek aan Tilburg 96 uitgaf, is niet waard, hier ontleed te worden ; 't was oud, opgewarmd kooksel uit den ketel, dien de lezer toch kent. Ook heeft haar pamflet weinig kwaad gedaan; als men tegen welkdanige zaak dan ook met goed gevolg ten strijde wil trekken, moet men er méér van kennen. Doch nu trad er een man op, die den hollen rimram van een Mevrouw op'het Katholiek onderwijs en in 't bijzonder op de schoone stichtingen van Mgr Zwijsen niet zwijgend kon dulden, 't Was het hoofd van Tilburgs eerste school, Meester Heer, dien we reeds leerden kennen. „In alle toenbestaande couranten, aldus de kronieken van het Moederhuis, kon men in die dagen een ingezonden artikel lezen van zijne hand, waarin hij verklaarde, dat zijne school in deugdelijkheid niet kon halen bij die der Fraters en Zusters, en het ook nooit, als gemengde openbare school zoo ver zou kunnen brengen. Hij verdedigde de Fraters en Zusters zoo vurig, als geen Frater of bijzonder onderwijzer het zou gedaan hebben. Hij volgde hierin zijn edel karakter, dat hem het goede deed erkennen en huldigen waar hij het zag. Hij toonde hierin zijn godsdienstig gemoed, dat hem boven alle menschelijk opzicht verhief, al mocht het hem, menschelijker wij ze gesproken, ook schaden." Teekenend is hierbij, wat hij eenmaal een zijner secondanten antwoordde, toen deze hem opmerkte, dat hij niet neutraal, maar te Katholiek was in zgn Bgbelsche-geschiedenislessen, en hij nog wel eens achter slot kon geraken. — „Yoor die zaak, sprak hij, liever vandaag nog dan morgen." Als er iets op het artikel van Mr. Heer tegen Elise van Calcar af te dingen valt, is het ongetwijfeld de kleineering zijner school tegenover die der Fraters. Wat godsdienst aangaat, wij weten, hoe voorbeeldig hij zich binnen en buiten de school gedroeg; en wat de vakken van Lager Onderwijs aangaat, daarin moest een man van zulk algemeen gewaardeerd talent, daarbij nog vergrijsd in zijn ambt, het noodzakelijk bij zijne leerlingen verder brengen dan anderen die pas begonnen. Een brief van P. Superior aan zijn Broer en Zuster in de hier behandelde jaren geschreven, zal waardig dit hoofdstuk sluiten, 't Zal den lezer treffen, als hij er in bemerkt, wat verheven gevoelens de jeugdige Priester toen reeds koesterde over kinderen en opvoeding, iets, waaraan juist zijne Congregatie geheel en al gewijd was. Wat hij hier lezen zal is als de weergalm van hetgeen hij zijne Fraters daaromtrent aanhoudend op het hart drukte. 97 Tilburg, 4 Januari 1847. Zeer beminde Broeder en Zuster, Hetgeen ik na eenigen tijd mondelings hoop te doen, doe ik thans schriftelijk, namelijk: U een Zalig Nieuwjaar wenschen, een jaar vol zegen, vol van gratie en vol van verdiensten, o ja, dat wensch ik U met al de oprechtheid van eenen waren Broeder. — Daar God uw huwelijk met een kind heeft gezegend, zoo wil ik XJ deswege met het intreden dezes jaars een bijzonderen wensch doen, te weten ; dat gij wel moogt beseffen, dat uwe kinderen de gelijkenis zijn van God zeiven, de ledematen van Jezus Christus, de tempels van God den Heiligen Geest; en dat zij ten koste van het Leven en Bloed van Jezus God van alle eeuwigheid, tot deze groote waardigheid zgn verheven, om eenmaal eeuwig verheerlijkt en gelukkig te wezen. Ik hoop en wensch, dat gij deze groote waardigheid en hetgeen zij aan Jezus gekost hebben, wel moogt begrijpen. Want dan zult gij zeker uwe plichten te hunnen opzichte volbrengen, en dus de wereld, de aardsche grootheid, de zucht naar rijkdommen, eer en glorie, (hetgeen onze Zaligmaker haat en veroordeelt van zijne Kribbe tot aan zijn Kruis), er niet in brengen; dan zult gij met de moeder van den H. Lodewijk, Blanca, tot uwe kinderen zeggen : Mijn kind, ik zou liever zien dat gij stierft, dan dat gij eene doodzonde begingt" Dan zult gij alles aanwenden, om hun eene groote vrees voor de zonde, eene groote liefde tot God, eene teedere devotie tot Jezus in zgn H. Sacrament en tot de H. Maagd Maria in te prenten, en dezelve alzoo daar brengen, waarvoor zij geschapen zijn, waarvoor zij U gegeven zgn, waar God ze wil, en waarvoor de Zaligmaker zgn laatsten druppel bloed heeft vergoten, dat is: tot de eeuwige zaligheid, tot een oneindig geluk. O, hoe zullen zij er U eenmaal dankbaar voor zgn ! Hoe zullen hun heilige Engelbewaarders, hunne H. Patronen U danken! Hoe zal Jesus, die ze hooger geschat heeft dan zijn eigen leven en bloed, U hiervoor beloonen! Opdat mijne wenschen mogen vervuld worden, bid ik alle dagen en zal steeds blijven bidden. Vergeet mij ook niet in uwe gebeden, en geloof mij steeds Uwen oprechten broeder M. Franciscus de Beer Sup. ZEVENDE HOOFDSTUK. De jaren 1850 '54. De kweekschool der Congregatie. Het Huis van Maaseijk. Dood van Mgr. den Dubbelden. Het Huis op Ruwenberg. Tijdens zijn verblijf te Parijs had P. Superior ook de instituten en scholen der Frères Chrétiens bezocht, en er met andere geschriften ook eene levensbeschrijving van hun H. Stichter ontvangen. (1) In Tilburg terug, doorlas hij weetgierig en aandachtig eene levensbeschrijving, die zoo volkomen op zgn eigen toestand paste en zooveel leerrijks voor hem moest bevatten. Aan die lezing nu hebben wij door Gods gratie onze Kweekschool te danken, onze Kweekschool, eene stichting nooit hoog genoeg te waardeeren, een eerste-klas liefdewerk onzer Congregatie, waardoor zij anderen het hoogste goed bewijst en tegelijk zich zelf in stand houdt ; om alles met één woord te zeggen: haar levensader en haar toekomst. Nooit in zgn vijftigjarig bestuur heeft onze eerste Superior haar een belangrijker dienst, een uitstekender weldaad gedaan dan deze. (1) De Stichter der Congregatie yan de Broeders der Christelijke Scholen (Frères Chrétiens) is de H. Johannes Baptista de la Salie. Hij was de oudste zoon van Lodewijk de la Salie, koninklijk raadsheer hij het Gerechtshof van Beims, en van Nicola Moët de Brouillet, doehter van een der aanzienlijkste familiën van Champagne, beiden Christenen van den edelsten stempel. Den 30n April 1651 werd hij te Beims geboren, en ontving op Paasch-Zaterdag 1678 de Priesterlijke zalving. — In dien tijd begonnen allerwege edelmoedige mannen, o. a. de Aartspriester Karei Demia te Lyon, Pater Bourdoise, groote vriend van den H. "Vincentius a Paulo, de Eerw. Heer Boland, dooter der Sorbonne en kanunnik van Beims, Pater Barré, doctor in de Godgeleerdheid te Bouen, bewogen door het ellendig lot der arme, ver- 99 De geschiedenis er van is zeer eenvoudig, gelijk dit met vele groote werken het geval is. Pater Superior las in genoemde levensbeschrijving, dat de H. Stichter der Frères Ohrétiens vaak zeer veel moeite met zijne onder- onderwijzers had. Deze waren meestal reeds op eenigen leeftijd als zij tot de Congregatie toetraden, en daardoor al minder voor 't geregeld kloosterleven geschikt. Ook lieten zij meer dan eens den Stichter in den steek, juist op een tijd, als deze hen het meest behoefde. Hij zocht toen naar een middel om die moeilijkheid te verhelpen, en vond niets beters te doen, dan wat ook de Kerk voor de opleiding harer Priesters bevolen had, een Seminarie namelijk voor zijne Congregatie te beginnen. Hn nam eenige ge¬ schikte jongens van zgne scholen in zgn huis op, en vormde hen in eenige jaren van studie, onderricht en gebed tot kloosterlingen en onderwijzers. Deze stichting gaf hij, om haar van een Priester-Seminarie te onderscheiden, den naam van „Petit Noviciat" en ze heeft hem later zijn beste medehelpers en opvolgers geleverd. Pater Superior had ook eenzelfde ondervinding, zij het dan nog op waarloosde jeugd, met het groote liefdewerk der Christelijke scholen. De Eerw Heer Roland, die onzen Heilige in diens ootmoedige aarzeling bevolen had, het Diaken- en Priesterschap te ontvangen, boezemde hem ook zijn eigen ijver voor de opvoeding en het onderwijs der arme kinderen in. Voor dit schoone doel bad hij bereids een kleine Congregatie, die der Zusters van het Kindeken Jezus gesticht. Op zgn sterfbed, acht dagen na de Priesterwijding des Heiligen, sprak hij tot dezen zijn geestelijken zoon: „U, geliefde, vertrouw ik mijne Zusters van 't Eindeken Jezus, 't is het kostbaarste, wat ik U kan nalaten. Uit liefde tot de dierba- 100 kleinere schaal, met zijne onderwijzers opgedaan, en het had hem evenals den Heilige ernstige zorg voor de toekomst gebaard. Maar gelukkig, hij vond het middel tegen de kwaal er al bij opgegeven, en het scheen hem zoo probaat, dat hij er bij de eerste goede gelegenheid Mgr over ging spreken. Deze gaf schijnbaar weinig acht op Superiors woorden en scheen van die nieuwigheid ook niet veel te verwachten. In werkelijkheid had hij er degelijk notitie van genomen, gelijk een weinig later bleek. Want toen Frater Dositheus' moeder door den dood van haar gemaal, een ambtenaar, met hare kinderen in zóó zorgelijken toestand geraakt was, dat haar zoon tot steun zijner moeder de Congregatie zou hebben moeten verlaten, sprak Mgr tot P. Superior: „Wij zullen de twee broertjes van Fr. Dositheus bij ons opnemen en daarmee een „Petit Noviciat" beginnen. Zoo zal de moeder geholpen zijn en haar zoon hoeft ons niet te verlaten." Ook was Mgr reeds over een ander leerling in besprek met den Pastoor van Bergeyk, die hem een jongen zijner Parochie, braaf van gedrag en vlug van verstand had aangeboden. Nog waren deze drie niet aangekomen toen een vierde candidaat, geboortig van St. Oedenrode, aan Mgr werd voorgesteld. Zijn naam staat noch in de kroniek der Congregatie, noch op de lijst der kweekschool vermeld, maar 't kan wel niemand anders geweest zijn dan W. van der Haagen. Hij werd aangenomen en in 't Fraterhuis opgenomen den 28 Oct. 1850, en is dus de eerste leerling onzer kweekschool geweest. Hij heeft echter re zielen, door het bloed yan Jesus Christus afgekocht, zult gij het goede werk, dat ik begonnen heb, voleinden." De. heilige heeft het woord zijns stervenden meesters volbracht en voor de Zusters als een vader gezorgd, hare Vereeniging in die troebele tijden zelfs van algeheelen ondergang gered. Maar hij heeft meer gedaan. Hij heeft eene Congregatie gestioht van mannen, die hun leven aan het onderwijs der armen wijden. Daarom moest hij de wereld met al wat zij hem aanbood, vaarwel zeggen en als een arme onder armen gaan leven; en daar de wereld niets van de dingen Gods verstaat, liet ze het niet ongestraft toe. Wel hoe! hoorde men van alle kanten, is het tóch mogelijk, dat een zoo edele heer als mijnheer de la Salie zich zoo diep vernedert 1 Dat een bedienaar der H Kerk, een kanunnik gemeenschap aanknoopt met volk van de lagere klas! Dat een doctor in de Godgeleerdheid schoolmeester gaat worden om arme kinderen het A B C te leeren!... Onze Heilige liet de wereld praten en volhardde tot zgn gelukzaligen dood in zgn verheven roeping. Hij overleed den 7 April 1719 op den morgen van Goeden Vrijdag, in het Huis zjj ner CongregatieSaint-Yon te Bouen. Paus Leo XIII heeft hem zalig en daarna heilig verklaard. 101 niet in de Congregatie volhard, is later als Priester^Missionaris naar dë Vereenigde Staten van Noord-Amerika vertrokken, waar hij als Pastoor van Louisville gestorven is. Johan Jansen, geboren te Bergeyk in 1840, kwam kort na den 28 Oct. in Tilburg aan en werd met vreugde ontvangen. Hij is altijd als de eereteling onzer Kweekschool beschouwd, wijl hij de eerst-aangegevene is geweest, en ook wijl hij aan haar doel op uitstekende wijze beantwoord heeft, en die hem voorging niet. Van zijne groote verdiensten zullen we later nog kunnen gewagen. Het jongste broertje van Fr. Dositheus kwam eerst later aan, daar zijne moeder het nog voorloopig bij zich wenschte te houden. Het andere, Herman geheeten, kwam naar Tilburg; en zoo was met deze drie de kweekschool voor goed begonnen. Hun Directeur was de bekwame, volijverige Fr. Dositheus. Toch bracht dit begin, hoe klein ook, geen kleine moeite mee. Er was namelijk in 't huis geen enkele plaats voor hen beschikbaar dan de groote spreekamer. Maar als er volk kwam, moesten zij opbreken en elders een goed heenkomen zoeken; in den zomer ging het meest den tuin in. In 1851 omstreeks Paschen had men lang genoeg den onhoudbaren toestand aangezien en werd er, gelijk in 1847 aan het Noordeinde, nu aan 't Zuideinde een vleugel in Oostelijke richting aangebouwd. De kapel werd naar de beneden-huizing van dit nieuwe gedeelte overgebracht; op de verdieping kregen de kweekelingen hunne vertrekken, en boven deze waren hun slaapkamertjes ingericht. Alles was er nog in primitieven toestand. De schoolmeubelen waren zoo eenvoudig, dat ze heden lachlust zouden verwekken. De speelplaats was 20 tot 30 stappen lang en ongeveer half zoo breed ; 's winters was de tuin de speelplaats. De weelde eener afzonderlijke recreatiezaal kende men niet, de klas werd daartoe na wegruiming der kleine lessenaars gebruikt. „Den 19n Juli, feestdag van den H. Vincentius a Paulo, werden de Kapel en het geheele Huis door Mgr opnieuw ingezegend. Na afloop der plechtigheid gebruikte Mgr met de Fraters het middigmaal. Hg had het zelf bekostigd, en daar het Vrijdag was, de communiteit, uityeertien personen bestaande, op kabeljauw en taart onthaald." Aldus zeggen de kronieken. Bij die gelegenheid verklaarde Z. Doorl. Hoogw. ook, dat 102 de pas gezegende kapel slechts voorloopig dienen zou, en stelde hij de Fraters een ruime, opzettelijk daartoe gebouwde kapel in 't verschiet. Op het einde van dit jaar was het aantal Kweekelingen aangegroeid tot zes, in 1853 tot zestien. Vijf jaar later telde de Kweekschool ruim dertig leerlingen, zoodat ruimer lokalen noodig waren. De vleugel, waarin ze tot dan toe gehuisvest waren, werd daarom tot op dubbele lengte doorgetrokken en nog hétzélfde jaar 1857 door hen ingenomen. Maar de kleine stichting groeide, langzaam doch zeker, nog immer aan, en had in 1879 reeds het aantal van twee en zestig leden bereikt. Ook het getal Fraters was aanmerkelijk geklommen, men moest dus alweer op vergrooting bedacht zijn. Ten tweedenmale werd nu de vleugel verlengd, grooter evenwel in al zgne afmetingen. Het door de kweekelingen tot dan toe bewoonde gedeelte werd Noviciaat voor de Fraters, het nieuwe grootere, Kweekschool. En hiermee dacht men van alle bouwerij aan de Kweekschool voor goed af te zgn. Deze echter scheen met alle aanlapping te spotten. In 1897 telde zij negentig leerlingen, en deze bespotting moede (hoezeer men er den hemel ook voor dankte), werd er besloten, daaraan radicaal een einde te maken. Op het terrein achter het Gasthuis werd een groote bouw opgericht, eene kweekschool in optima forma : met hooge ruime speel-, studie-, les-, gymnastiek-, eet- en slaapzalen, spreekkamers, ziekenkamer, natuurkundig kabinet, zang- en pianokamers, woonvertrekken voor de aan de Kweekschool verbonden Fraters, en als de kroon op alles, een hooge, prachtige Kapel. Op 10 September 1897 wijdde de bouwheer, P. Superior, deze Kweekschool, thans door hem tot een Succursaal ter eere van den H. Stanislaus Kostka verheven, in tegenwoordigheid van Fraters en Kweekelingen plechtig in. Maar in den loop der jaren had P. Superior reeds op andere wijze het gebrek aan localiteit trachten te gemoet te komen. In 1876 verdeelde hij namelijk de Kweekschool in twee afdeelingen; de eerste (de hoogste) ftfdeeling was die -van het Moederhuis te Tilburg, de tweede (de voorbereidende of lagere klas) zou elders geplaatst worden. Daarmee was niet enkel in 't gebrek aan plaatsruimte voorzien, maar ook het onderwijs grootelijks gebaat, dat in de overbevolkte klassen tot nu toe niet naar eisch kon gegeven worden. 103 Deze tweede afdeeling, hoe verstandig en doelmatig ook in 't leven geroepen, heeft veel meer lotswisselingen beleefd, dan de eerste, en er zou een heele geschiedenis van te schrijven zijn, die evenwel slechts zou bewijzen wat een der wijzen van Griekenland al zeide ; dat namelijk het volk met de kortste geschiedenis ook 't gelukkigste volk is. Eenige punten en jaartallen mogen daarom den lezer voldoende zgn. Pater Superior koos het Huis van Grave uit, om er de tweede afdeeling te beginnen, die er dit jaar (1876) met zes kweekelingen aanving. In 1883 werd ze met haar zeventien leerlingen overgebracht naar het pas gestichte Huis in Osch ; in 1887 met haar negentien kweekelingen naar dat van Reusel; in 1908 met haar veertig leden naar Goorle. Deze omzwervingen zijn juist geen bewijzen van bijzonderen bloei, al was het aantal leerlingen telkens min of meer toegenomen. Ook mogen de redenen van dat gedurig verhuizen niet op het schuldboek der Kweekelingen, noch op dat hunner Fraters geschreven worden. Ze kwamen voort uit gebrek aan geschikte huizing en voldoende onderwijskrachten, of wijl 't Parochiaal of huiselijk bestuur de leerlingen liever elders zag. 't Moet ook gezegd dat de Kweekschool, toen ze in Reusel was, een tijdperk van bloei begon in te gaan; nog in 1907, het jaar vóór zij naar Goorle verplaatst werd, telde zij haar grootste aantal leerlingen. In 1908 werd ze door de ij ver volle zorgen van Fr. Gerardus, Assistent van den Generalen Raad en universeel hoofd van 't Onderwijs der Congregatie, naar Goorle overgebracht, waar de ruime lokalen der alstoen opgeheven kostschool haar ten dienste stonden. Maar de reden dezer verplaatsing was van anderen aard dan die der vorige verhuizingen. Daar was het dringend noodzakelijke of vurig gewenschte verbetering ; hier was het versterking en uitbreiding van wat voorspoedig ging. Daarom trokken leeraars en leerlingen naar Goorle alsof ze in Reusel naar hun klassen trokken; alleen de arbeidsplaats was verlegd en het werk op grooter schaal gebracht. Doch de onvermoeide ij veraar voor onze Kweekschool, Fr. Gerardus, heeft de aankomst en vestiging der tweede sectie op de schoone, haar door zijne zorg geschonken huizing niet mogen beloven \ eenige dagen te voren, op Witten Donderdag van 1908, was hij tot een beter leven opgegaan. Voor hem was het een geluk, en wij misgunnen het hem 104 niet: de arbeider is zgn loon waardig. Maar voor ons en onze kweekschool, hoe jammer, menschelijkerwijze gesproken, hoe droevig jammer! Wat al schoone plannen, door zijn verstand van zaken en ondervinding gevormd en gerijpt, door machtige wilskracht, ijver en volharding op het punt van volvoering, thans mede in zijn graf gedaald! Nogmaals : Sit nomen Domini benedictum ? Ziedaar in 't kort den loop der Kweekschool gedurende welhaast zeventig jaren, van welke P. Superior er vijftig aan hare spits gestaan en haar lief en leed gedragen heeft. Van zijn bestuur zal later in een afzonderlijk hoofdstuk gehandeld worden. Nog een paar getallen, en wij hebben met onze Kweekschool afgedaan. Het grootste aantal kweekelingen had zij in 1913 : in Tilburg 79, in Goorle 76. In de eerste vijftig jaren van haar bestaan heeft zij 289 leden aan de Congregatie geleverd. In 1908 is de tweede sectie (die van Goorle) finaal van de eerste gescheiden en tot zelfstandige Kweekschool verheven, zoodat we er nu twee rijk zijn. Dat zij groeien en bloeien ! * * * We zgn, om de geschiedenis der Kweekschool, dat groote werk van onzen eersten Superior af te handelen, verscheidene jaren verder gegaan, dan we met onze kroniek op weg waren. Keeren we dus tot 1851 terug. In den zomer van dit jaar kreeg de Congregatie haar eerste Succursaal, en onverwacht genoeg, 't was een Succursaal in 't buitenland. Daar Mgr de Stichter bij deze gelegenheid alles deed en P. Superior voor zoover bekend, er geen deel aan had, kunnen we kort zijn. Mgr wilde een gesticht voor blinde en doofstomme meisjes met zgne Zusters beginnen, maar ondervond tegenstand bij Mgr den Dubbelden, in wiens Vicariaat op Herlaar te S. Michiels-Gestel nog kort geleden een gelijke Stichting begonnen was, en die met reden duchtte, dat ze door het voorgenomen plan van Mgr Zwijsen ernstig afbreuk zou lijden. Deze zag van zgn plan toen af, doch ontving bijna tezelfder tijd van Mgr van Bommel, Bisschop van Luik, een dringend verzoek, om in zgn Diocees te Maaseyk een blinden-instituut voor meisjes te openen, op welk 105 verzoek Mgr gaarne inging. Zgne Zustere werden te Maaseyk in het voormalig Capucgnen-klooster met hare blinden en doofstommen gehuisvest en werkten er met zegen. Deze voorspoed gaf aanleiding tot een tweede verzoek van Mgr van Bommel, nog gesteund door dat der Belgische Regeering, om namelijk ook jongens bij de Zustere op te nemen. Ondanks alle moeilijkheden, die Mgr voorzag, wijl hij er bij zgne Zustere en hunne weesjongens in Tilburg ondervinding van had opgedaan, bezweek hij ten laatste voor den aandrang. Het duurde echter niet lang, of de moeilijkheden met de Zustere kwamen opzetten, zóó erg, dat er van verschillende achtbare zijden dringend om Broeders verzocht werd. Verscheidene gegoede inwoners van Maaseyk steunden dezen aandrang met rijke giften voor het Fraterhuis, maar wijl in Tilburg alles nog in wording was en groot gebrek bestond aan geschikt personeel, duurde het nog zeven jaar, eer Mgr aan Maaseyks beden kon voldoen. In 1851 eindelijk zond hij er twee Fraters, Ignatius en Hyacinthus, heen, om er onder leiding van den Eerw. Heer Polus, Directeur der Zustere, een gesticht voor blinde en doofstomme jongens te openen. „Den 12 Juni vertrokken zij met het karretje van de Zustere uit Tilburg naar Maaseyk. Overeenkomstig de Evangelische voorschriften hadden zij geen geld in hunne gordels, want toen zij onderweg dorst kregen en eens wilden drinken, hadden ze geen van beiden een cent om een glas bier te koopen. Ze kwameu den 13n Juni aan en werden welkom geheeten door den Eerw. Heer Severijns en den Eerw. Heer Polus, die hun een afzonderlijk gedeelte van het Zusterhuis (het Capucijnenklooster) tot verblijf aanwezen." Nadat de Eerw. Heer Polus hun eenige dagen onderricht gegeven had in de methode van 't blinden en doofstommen-onderwijs namen zij de jongens in het door hen bewoonde gedeelte van het huis. Dan — of Mgr den toestand niet best vertrouwde — eenige weken nadien was hij al in Maaseyk, om in persoon den stand van zaken op te nemen, 't Gevolg hiervan was, dat hij het verblijf der Fraters in het vrouwenklooster volstrekt afkeurde en een afzonderlijk huis voor hen eischte, waarin na lange beraadslaging Deken Lijnen toestemde. Deze heer was hoofdbestierder van een daar ter stede bestaand weeshuis; hij stelde nu Mgr voor, de Fraters dit te doen overnemen en er ook hunne blinden en doofstommen in over te brengen. Dit werd 7 106 aangenomen, een behoorlijk contract met den Deken en zgne bestuursleden gesloten en beschreven, en Mgr vertrok naar Tilburg, 't Was Juli, maar behalve andere moeilijkheden viel er nog zooveel aan de nieuwe huizing te veranderen en bij te werken, dat het 2 Januari 1852 was, eer de Fraters met hunne verzorgden er onder dak zaten. Den 13n Januari kwamen er nog twee Fraters bij, Basilius en Stanislaus. Zij brachten de brieven mee der wettige oprichting van het Succursaal te Maaseyk, onder de bescherming der H. Moeder rYnna gesteld, alsmede de benoeming van Fr. Ignatius tot Overste. De verdere lotgevallen van dit huis, niet altijd van de gelukkigste, zullen later, als P. Superior er meer de leiding van in handen heeft, verhandeld worden. Nog geen jaar had het bestaan, toen de Congregatie al een tweede Sucoursaalhuis telde, Huize Ruwenberg te St. Michiels-Gestel De stich* ting van dit Huis, zoo belangrijk voor ons gansche Bisdom, is wederom geheel en al het werk van Mgr Zwijsen, en het verhaal ervan komt in ons werk dus minder te pas. Omwille van het verband der geschiedenis moge hier het voornaamste er van volgen. Mgr den Dubbelden had in 1833, om dichter bij den Bosch en zijn beide Seminariën te wonen, het kasteeltje Ruwenberg te St. MichielsGestel van den toenmaligen bezitter Philip Hendrik van Meurs voor het Vicariaat aangekocht. Het volgende jaar reeds, in September, verliet hij zijne Parochie Gemert en betrok het aangenaam gelegen liefelijke landhuis, dat hij ook als residentie voor zgne opvolgers bestemd had. Den 13 October 1851 overleed de algemeen beminde Vicarius aldaar; een prachtig lijkgesteente op het kerkhof van St. Michiels-Gestel wijst nog heden zgn graf. Mgr Zwijsen, zijn Coadjutor met recht van opvolging trad in al diens waardigheden en rechten. Echter gevoelde hij weinig lust om op Ruwenberg te gaan wonen; hij bleef te Tilburg bij zgne geliefde parochianen, tot de nieuwe residentie klaar zou zijn, die hij bij het Groot-Seminarie liet bouwen en die hij naar zijn Bisschopstitel „Huize Gerra" noemde. Doch in dien tusschentijd hield weder een groot plan zgn onvermoeid baren geest bezig met name de stichting van eene voorbereidende school tot het Seminarie. Het nut, om niet te zeggen de noodzakelijkheid, van een dergelijke inrichting werd door menig bekwaam Geestelijke van het Vicariaat dringend gevoeld, en is voor iedereen die met den toestand 107 der. jeugd in 't algemeen bekend is, al te duidelijk, om er hier over uit te weiden. En zie, de gelegenheid bood zich toen van zelve aan : het schoone Ruwenberg, daarbij nog zoo dicht bij 't Seminarie gelegen, stond ledig. Boe kon het beter benuttigd worden dan voor zulke stichting? En hoe lag het voor de hand, dat hij tot bestierders ervan de Fraters zijner Congregatie uitkoos! Meermalen sprak hij er met Pater Superior over, die met warme ingenomenheid het plan toejuichte, al kon nij tevens zgn Doorl. Vriend den schralen toestand van agn personeel niet verhelen. Mgr echter, in vertrouwen op Gods Voorzienigheid, en zgn grondregel gedachtig: Stel niet uit tot morgen, wat gij heden doen Euwenberg in 1852. kunt, ging van woord tot daad over. Door onpartijdige personen liet hij huis en bijbehooren schatten, nam het daarna voor 8500 gulden van het Vicariaat over en schonk het aan onze Congregatie, om er eene kostschool voor toekomstige Seminaristen te beginnen. Tot vermijding van te groote onkosten was Mgr voornemens, om het aloude kasteeltje tot woonhuis voor Fraters en kinderen, en de bijgebouwen tot schoollokalen in te richten. Op aanraden echter van den Z. Eerw. Heer J. H. Smits, Regent van 't Seminarie, en van diens Professoren 108 besloot Mgr een grooten nieuwen bouw op te richten, die ook bet Gesticht tot front zou dienen. Op 8 Maart 1852 kwamen de Fraters Antonius, Johannes en BeBedictus op Ruwenberg aan en namen hun intrek in 't oude kasteel, sindsdien onder den naam van „ouden bouw" bekend. Een antiek metselwerk, ijzersterk, met een slanken toren in den voorgevel en welks muren aan alle zijden zich bevallig in de heldere grachten weerspiegelden. Aan den voorkant strekte zich een fraaie, door eene gracht omsloten tuin uit; hier zou de nieuwe bouw komen. Een prachtige, donkere laan, aan beide kanten door een bosch van eiken, sparren en acacias begrensd, leidde naar den straatweg. Naar de teekeningen van den architect Goyarts uit Tilburg, en onder toezicht en leiding van Fr. Antonius werd er dadelijk met de werkzaamheden van den voorbouw begonnen, en was men na een paar maanden met graven en fondamenten-leggen zoo ver, dat de eerste steen gelegd kon worden. Dit geschiedde den 13n Mei door den BoogEerw. Heer Regent J. B. Smits, omringd door zijn Professoren, de aanwezige Fraters en andere belangstellenden. Bierbij had een voorval plaats, dat den ernst der plechtigheid een oogenblik aanmerkelijk verbrak en wellicht juist daarom het best in aller geheugen is gebleven Ter variatie misgunnede ernstige lezer het hier zijn plaatsje niet. De studenten van 't Seminarie vormden bij deze gelegenheid het zangkoor. Terwijl de BoogEerw. Celebrant eene professorale rede hield over de onschatbare waarde van het Godsdienstig Onderwijs, en van de ijvervolle zorgen, die de Bisschoppen van Nederland, van St. Willibrordus af tot nu toe, er altijd voor betoond hadden, zie .. . daar viel eensklaps het koor in, niet om te zingen, maar het tuimelde den kelder in. Men schoot van alle kanten toe ; eilieve ! daar lag het koor op den bodem te spartelen, echter niet wanhopig, 't was geen spoorweg-ongeluk j ze kraaiden van plezier en grabbelden links en rechts om 't eerst boven te zgn. Boe kwam dit nu ? zoo'n mislijk incident ? — De kelder was nog niet overwe lfd, en nu had men de opening voor deze gelegenheid met planken gedekt, en daar boven op had het koor plaats genomen. Maar — of de preek den studenten te lang viel ? — het roerig korps begon op de slappe planken te wippen, tot krak! de planken gingen, en zij mee. 109 't Geval had geen ander gevolg, dan dat de heele vergadering in een lachbui was geschoten, die de eerste vijf minuten nog niet heelemaal voorbjj was. Jammer evenwel, erg jammer voor den ij vervollen redenaar : zijn schoone reden lag ook in den kelder. — Inmiddels had Mgr Fr. Odulphus en Fr. Bernardinus tot onderwijzer* op Ruwenberg benoemd, en ze daarom naar Malonne in het Bisdom Namen gezonden, waar de Frères Chrétiens eene bloeiende kostschool en normaalschool hadden, en waar dus de onzen een schoone gelegenheid konden vinden om zich voor hun nieuwen werkkring te bekwamen. Fr. Bernardinus moest terugkeeren, werd krankzinnig en stierf reeds het volgend jaar. Nu trachtte Mgr een of meer normalisten van Malonne aan Ruwenberg te verbinden, vooral voor 't onderwijs in 't Fransch was dit gewenscht. Dit gelukte ook, en Ruwenberg is in zijn eerste jaren, zooal niet boven water gehouden, dan toch krachtig gesteund door deze secondanten ; zeven in 't geheel zgn er geweest. Eenige weken voor dat Fr. Odulphus uit Malonne zou terugkeeren, had Mgr ook Fr. Aloysius er heen gezonden, om er het huiselijk leven en de behandeling der kinderen eens gade te slaan. Den 17B Augustus keerden ze samen in Tilburg terug. Tot Overste van Ruwenberg benoemde Mgr Fr. Aloysius, tot hoofd van 't Onderwijs Fr. Odulphus. Den 6n Oct. werden de klassen met twee en zestig leerlingen begonnen. Den 7 December daaraanvolgende werden Kapel en Huis ingezegend door den ZEerw. Heer Directeur van 't Gesticht, Petr. Joh. van Bussel, geboortig van Asten, tot dan toe Professor aan het klein-Seminarie. Alvorens van 1852, dat nu ten einde liep, af te zien, moet er eene bijzondere melding gemaakt worden van twee nieuwe leden, die in '51 reeds gekomen, in '52 meer op den voorgrond traden en later op bijzondere wijze zich voor de Congregatie verdienstelijk gemaakt hebben. Een hunner is de eerste door de Congregatie opgeleide Priester geworden ; de kroniek schrijft van hem als volgt: „Op 27 April 1851 had de Congregatie het geluk, moeder te worden van een zoon, die haar tot eer zou verstrekken. Er had zich namelijk een jongeling aangeboden uit Rotterdam, met name Petrus Gerardus Geene, toen zes en twintig jaar. Op verschillende handwerken had hij 110 zich reeds toegelegd zonder er evenwel een gevonden te hebben, waarmee hij dacht zich op den duur te kunnen bevredigen. Tot zijn drie en twintigste jaar had hij aan geen studeeren gedaan. Toen begaf hij zich op den raad van welmeenende vrienden naar Megen, om bij de Franciscanen aldaar Latijn te leeren en later in hunne Orde te treden. Toen het tijd voor hem was, dezen laatsten stap te doen, raadde zijn biechtvader hem, zich in Tilburg bij Mgr Zwijsen voor diens nieuwe Congregatie aan te bieden. Hij volgde aanstonds die raadgeving en werd door Ruwenberg in 1911. Mgr en door P. Superior als een geschenk der Goddelijke Voorzienigheid ontvangen; hij ontving bij zijne kleeding den naam van Paulus. Een geschenk der Goddelijke Voorzienigheid, in waarheid, dat is hij geweest, geheel zijn volgend leven heeft het bewezen: voor den Doorl. Stichter was hij na P. Superior de dierbaarste zoon van diens Congregatie, voor P. Superior een vriend, een steun en raadsman zooals hij er nooit een tweeden gehad heeft, voor onze Congregatie een sieraad van deugd en geleerdheid, alzijdige ontwikkeling en kennis. 111 Eenmaal lid onzer Congregatie, en daarmee voelende, nu eindelijk zijn levensroeping bereikt te hebben, zette hij met onverdroten moed zijn priesterlijke studiën voort, en was in 't voorjaar van 1852 zoo ver gegekomen, dat Mgr de Stichter hem de eerste wijdingen kon geven. Ofschoon het nog slechts de Tonsuur en de vier kleinere Orden gold, wilde Mgr, ten believc zijner verheugde zonen de Fraters en bovenal om zijn eigen blijde hart te voldoen, dat deze plechtigheid alle luister werd bijgezet. „Op 2 Mei, aldus de kroniek, had in onze kapel een plechtigheid plaats, die aller harten met blijdschap vervulde, niet alleen om hare eigenaardige schoonheid, maar ook om het blijde vooruitzicht, dat zij voor de Congregatie opende, 't Was de toediening der Tonsuur en mindere Orden aan een lid der Congregatie, Frater Maria Paulus. De kapel in feestdos, Mgr in vol ornaat, de wijdeling in heilig ontzag, de treffende Ceremoniën der H. Kerk bij deze plechtigheid, alles werkte samen, om een blijden indruk te maken, en geen wonder dat de hartelijkste geluk- en zegenwenschen den bevoorrechten feesteling na afloop der wijding door Oversten en Medebroeders gebracht werden." De twèede persoon, wien hier nog eene eervolle vermelding gebracht moet worden, is de in dit hoofdstuk reeds genoemde Fr. Odulphus. Zijn vader, de heer M. J. Boelaars, stond aan 't hoofd der kleine school van Spoordonk, een gehucht onder Oirschot. 't Was een van die onderwijzers, zooals men er in den „goeien ouwen tijd" meer vond, en waaraan we tegenwoordig meer dan toen behoefte hebben. Eiken morgen ging hij 'de Mis in de parochiekerk van Oirschot bijwonen, ofschoon hij daarheen een weg van drie kwartier gaans had af te leggen. Onderweg sloten de kinderen zijner school zich bij hem aan, en na de Mis gingen meester en kinderen terug naar Spoordonk ter school. Hij zorgde, dat ze hun Katechismusles kenden, nooit had de Pastoor er moeite mee; hij was hun een voorbeeld in al wat goed was. De Pastoor van 't nabijgelegen Best, alstoen Joannes Zwijsen, vernam dit alles van den Pastoor van Oirschot bij een bezoek aan diens pastorie, en het bekoorde hem zóó, dat, toen de school van Best vacant was, hij al zijn invloed gebruikte om de benoeming van den heer Boelaars voor zgne Parochie te verkrijgen. Hij slaagde, en van 112 toen af waren beiden intieme vrienden, die elkander hooghielden en steunden. De Pastoor wist hem ook over te halen tot het oprichten eener kostschool, die door het beleid en de kunde des eenen en den machtigen steun des anderen tot bloei kwam en wel eens vijf en twintig tot dertig leerlingen telde. Toen de Pastoor later in Tilburg woonde, zelfs toen hij Bisschop was, bleef die vriendschap leven, en het zal hem dus eene alleraangenaamste verrassing geweest zijn, toen in 't begin van 1851 de zoon van zgn vriend hem om intrede in zijne Congregatie kwam vragen, te meer wijl deze een onderwijzer van de tweede acte was. (1) Volgaarne willigde Mgr die bede in, en den 4 Februari 1851 ontving C. B. A. Boelaars met het kloosterhabijt den naam van Odulphus, den Heilige van Oirschot en Best. Frater Odulphus was een man, die door kinderlijken eenvoud, hartelijke vriendelijkheid en bedaard vroolijken omgang iedereen van den deftigste tot den eenvoudigste voor zich innam. De HoogEerw. Abt van Aohel gewof met) ^at hij ooit iemand gestooten of Malaohias Verstraaten gehinderd heeft; wel weet ik, dat hij niet 1« leerling van Ruwenberg. ^ bejegend is ge]ijk z^ne goedheid, zijn rang in de Congregatie of zijne talenten verdienden, en dat wij zgne verdraagzaamheid en ootmoed in stilte hebben bewonderd. Voor de Communiteit was hij een voorbeeld van religieuze stiptheid en orde. Wat zijne talenten betreft, hij was grondig bekwaam in alle vakken van lager onderwijs, hoewel wat vreemd in 't debiteeren er van aan zgne leerlingen. De schrijfkunst was zijn talent bij uitstek; reeds als knaap van twaalf jaren maakte hij schrijfmodellen, die zgn vader op tachtigjarigen leeftijd nog met trots aan vakkundigen vertoonde. Alle goede schrijvers, die onze Congregatie in zijnen tijd telde, o. a. Fr. Philippus, Andreas, Cyprianus, hebben bij hem hunne kunst óf geleerd óf volmaakt; geen hunner, behalve laatstgenoemde, is hem (1) Deze akte gold onder de wet Tan 1857 en ook nog heden Toor de akte Tan hoofdonderwijzer. 113 daarin ter zijde gestreefd, 't Is ook wel daarom, dat P. Superior hem dertig a veertig jaren als zgn Secretaris heeft willen behouden. De teekenkunst had voor hem ook een bijzondere aantrekkelijkheid ; vooral in de perspectief gaf hij gaarne les, ofschoon zgne leerlingen allen (natuurlijk buiten hem om) bekenden, geen jota ervan te verstaan. Dit kwam ten deele daarvan, dat hij om beter begrepen te worden, van de gewone leerwijze afweek en zelfgevonden wegen.insloeg. De vindingrijke man maakte graag schilderingen op blinde muren, glasramen en houten schuttingen. Zijne improvisaties hadden altijd eene godsdienstige of zedelijke strekking en zaten vol symboliek, echter vaak moeilijk om na te gaan; harten-van-liefde met of zonder vleugeltjes, met of zonder kettingen of spreukbanden kwamen veel voor. Doch ook groote voorstellingen vloeiden er uit zijn verfkwast, o. a. de weg naar den hemel, de weg naar de hel, eene processie op de Kruisdagen door het veld, een kerkhof op Allerzielendag; vreemd, dat er altijd een of meer molens bij stonden, terwille van de perspectief misschien. Hoewel ernstig bedoeld, wekten deze produkten gewoonlijk lachlust; talent evenwel kon niemand er heelemaal aan ontzeggen. Wat daarbij nog op te merken is: hij werkte dat alles verwonderlijk snel af. Een schildervlak, meters lang en breed, was in vier, vijf uren, soms nog minder, kant en klaar. Langen tijd op een schildering werken kon hij eenvoudig niet. Duurde het ooit langer dan hij gedacht had, dan maakte hij 't er naar, of liet het onafgewerkt liggen. Op feestjes, vooral in den langen winteravond, heeft hij de kinderen van Ruwenberg menigmaal met zgne schilderingen allerprettigst vermaakt. Hij sprak en zong er zelf dan bij, en 't plezier was zoo groot, dat jaren nadien oud-leerlingen, reeds mannen geworden, nog met genoegen over Fr. Odulphus en zgn papieren mannetjes ophaalden. Ouder geworden deed hij minder aan zgne kunst en liet ze ten laatste gansch en al varen. Of we hem al aanspoorden nog eens wat te leveren, tot ons groote spijt baatte het niet meer. En hiermee, goede, allerdierbaarste Broeder, vereerde leermeester, nemen wij voor 't oogenblik afscheid, later zien we U toch eens weder. Het jaar 1853, voor de Kerk van Nederland door de herstelling der Kerkelijke Hiërarchie zoo merkwaardig, leverde overigens voor de Con- 114 gregatie niets bijzonders op dan de kleeding van eenige nieuwe leden, die echter later nog ter sprake komen. Mgr onze Doorl. Stichter, sinds het overlijden van Mgr den Dubbelden reeds Vicarius van 's Hertogenbosch, was nu ook Aartsbisschop van Utrecht geworden. Zijn eersten zendbrief als zoodanig zond hij den 22n Mei, op H. DrievuldigheidsZondag, aan de Geestelijkheid en de Geloovigen der beide Bisdommen, waarbij hij eene plechtige H. Mis met uitstelling van het Allerheiligste Huize Gerra. voorschreef tot dankzegging voor de groote gunst door Gods goedheid eindelijk aan Neerlands Kerk bewezen. Die Mis geschiedde hier op Sacramentsdag. Een langer verblijf te Tilburg was hem nu niet goed meer mogelijk; ook wachtte zgne door hem gebouwde Huizing Gerra sinds eenigen op haren Doorl. bewoner. Alzoo verliet hij den ln Mei 1854 zijne dierbare stad, aan welke voor hem sedert twee en twintig jaren zoo vele aangename 115 herinneringen verbonden waren en vestigde hij zich op Gerra. Echter was hij Tilburg met zijne Fraters en Zusters daarmee in 't minste niet vergeten. Elke week, als zijn. hooge bezigheden het maar eenigszins gedoogden, keerde hij er weer. 's Zaterdagsavonds stond zijn tweespan paarden met zijn wagen voor onze deur, en stapte hij af om bij ons te overnachten; de bovenkamer van den Noord- Oostelijken vleugel was den hoogen bezoeker tot een hem passend verblijf ingericht, 's Zondagsmorgens las hij voor Fraters en kinderen in de kapel de H. Mis, sprak daarna met Pater Superior en ging vervolgens zijne Zusters bezoeken, 's Avonds kwam hij weder, en op Maandagmorgen vertrok hij, om na die kleine uitspanning zgn zware taak voor Kerk en Nederland weer op te nemen. Later koos hij P. Superior tot zijn geestelijken leidsman, en benutte dezen uitspanningstijd om bij hem zgne biecht te spreken. Dit heeft ZDoorl. Hoogw. blijven doen, totdat de noodlottige nacht van den 15n Juli 1863 aan zijn verblijf op Gerra een einde maakte. ACHTSTE HOOFDSTUK. Pater Vincentius de Beer. — De nieuwe Kapel. Goirkes school. — Onze kerk. — De Generale Raad. Het Huis en Blinden-Instituut te Grave. ater Superiors beide broeders Frans en Leo hebben wij in 1844 ten huize van de Erven Pulsers in Uden achtergelaten, waar ze bij de Eerw. Kruisheeren hunne lagere studiën voltrokken. Onfiurillo van Vmn VinnorvArpprflf>n ïTAfirhrnpr VfirrlififlATl 7.11 in nlftTlfl levensschets eene plaats, te breeder naarmate zij in inniger levensgemeenschap met hem gestaan hebben. Thans zgn we met onze geschiedenis aan 't geschikte tijdstip gekomen, om iets van beiden te vermelden. Leo, de jongste, zette met Frans zijne studiën in Uden en Haaren voort, tot ze beiden hun doel bereikten, in Mei 1853 te Mechelen het Priesterschap ontvingen. In het Aartsbisdom Utrecht was alstoen gebrek aan Priesters; Mgr Zwijsen zocht dit gebrek door Priesters uit het Bossche Bisdom te verhelpen, en zoo werd ook Leo in 1854 tot kapelaan benoemd van Eemnes-buiten. Maar hij werd er ziek en moest in de vaderlijke lucht van Tilburg genezing gaan zoeken. Dit ging naar wensch ; in 1860 was hij weer in de rij en door Mgr tot kapelaan te Geffen benoemd. Na een zevenjarig verblijf aldaar droeg zijn Bisschop hem de vereerende taak op, eene nieuwe Parochie te Zes-Gehuchten bij Geldrop te stichten. Hij bouwde er een schoone kerk en pastorie, heeft er als een zorgzaam, ijverig Herder, 's Heeren kudde geweid, en is er schielijk, 117 betreurd door de gaDsche Parochie, na een.arbeid van achttien jaren overleden. (25 Febr. 1895). Zijn broer Frans had aanvankelijk geen lust voor de studie en dacht bij vader in den handel te blijven. De zaken in den winkel gingen hem goed af; hij wist ook achter de toonbank zoo zeer alle harten te winnen, dat menig kind, uitgezonden om boodschappen te doen, den winkel niet binnenging voor het er „Frans" gezien had. Hij was een der eerste secondanten van Meester Heer in de Zondagschool. Op twee-en-twintig-jarigen leeftijd kreeg hij zin om te gaan studeeren, en wijl hij nu zoo ver bij anderen van zijne jaren achterstond, trachtte hij door verdubbeling van ijver en toeleg dit zooveel mogelijk in te halen. Deze inspanning, jaren volgehouden, schijnt zijn overigens gezond gestel erg geschaad, ja geruïneerd te hebben, zooals hij ook naderhand zelf wel eens zei: „lk zou niemand aanraden, nog zoo laat met de studiën te beginnen. Ik heb er mijne gezondheid mede geknakt." Den 21n Mei 1853 werden zijne studiën bekroond door de H. Priesterwijding, die hij te Mechelen uit de handen van ZEm. Kardinaal Sterks ontving. Hij koos nu den kloosterlijken staat tot zijn levensdeel en wendde zich tot de Jesuiten in Nederland om bij hen opgenomen te worden ; doch uit hoofde zijner zwakke gezondheid werd hij niet aanvaard. Nu beproefde hij het bij de Jesuiten in België, maar met geen beter gevolg. Ofschoon hij zeer goed onderwezen was en zelfe eenigen tijd de cursussen aan de Universiteit van Leuven gevolgd had, was hij te vreesachtig en onbeslist in de practijk, en wenschte hij wel, dat men hem nooit Overste of Biechtvader zou maken. Zoo dwaalde hij eenigen tijd, niet wetende waarheen, tot zijn Heerbroer P. Superior, door medelijden bewogen, hem zeide: „Kom in onze Congregatie. Ge zult het er goed hebben naar lichaam en ziel, en er nuttig kunnen werken." Frans gaf weldra aan die broederlijke uitnoodiging gehoor, en verzocht het kleed der Congregatie. Mgr was deze aanvrage hoogst welkom, want met de Priesters in zijn Congregatie ging het niet best. Wel kwamen er zich soms aanbieden, zooals de Eerw. Heeren van de Ven, de Gier, Jansen; maar deze heeren, reeds op jaren gekomen en een meer onafhankelijk leven gewoon, hadden er op den duur geen aard en verlieten de Congregatie. Zoo gebeurde het, 118 dat P. Superior den Eerw. Heer van de Ven aan de deur den laatsten handdruk schonk en hem uitliet, terwijl zijn Heerbroer Frans binnentrad, om opname te vragen. Den 4n Juni 1854 ontving hij het religieuze kleed uit de hand zijns broeders met dep naam van Maria Vincentius. Spoedig beschouwden zijne Medebroedera den nieuweling als hun voorbeeld en (zoo vervolgen de Kronieken) „naar de getuigenis van allen die hem gekend hebben, is de lof op zijn bidprentje wel verdiend: Niets maakt den mensch zoo gelijk aan God als, de zachtmoedigheid. (H. Ghrysost.) Groot zijn voor God door de beoefening der deugden, en evenwel gering en nietig zijn in zijne eigene oogen, ziedaar den waren ootmoed, die aan God zoo aangenaam en zoo zeldzaam bij de mensehen is. (H. Bern.) Zachtmoedigheid en ootmoed kenmerkten hem. Wilde men hem over eene of andere theologische kwestie raadplegen, dan moest men er vooral voor zorgen, niet te laten merken, dat men gewicht aan zijne woorden hechtte. Als hij dit merkte, had hij zijn laatste woord over de kwestie gesproken." Het volgende jaar werd hij naar Maaseijk gezonden. „Tot herstel zijner wankelende gezondheid" voegen de Kronieken er bij, wat echter wel te betwijfelen is: het onrustige, pas gestichte Huis van Maaseyk was volstrekt geen herstellingsoord voor zieken en de uitkomst heeft het bewezen. Den 5 Oct. 1855 kwam hij er aan, om daar bijgestaan door den wakkeren Fr. Ignatius, de Directie over het Weezen-, Doofstommenen Blinden-Instituut op zich te nemen. In korten tijd had hij er aller harten door zijne goedheid gewonnen, maar zgne gezondheid won niet. Zorg en kommer verspilden zgn laatste krachten; zijne kwaal,de wreede tuberculose, was haar laatste stadium met hem ingetreden. Zijne Fraters merkten het met schrik; hij zelf zag zgn toestand ten volle in, en smeekte zijn Superior en broeder in een roerend schrijven, den tijd zijner Professie te willen vervroegen, en hem naar Tilburg te doen wederkeeren, eer het te laat zou zijn. P. Superior kwam naar Maaseijk en bracht vanwege Mgr het verlof tot vervroeging der Geloften mede. De ontmoeting der beide broeders was aandoenlijk Op een der volgende dagen, 27 Mei, waren de huisgenooten in hunne kleine Kapel getuige van een treffend tooneel. De eene broeder 119 lag, als een zoon voor zijn vader, aan de voeten des anderen geknield, en wijdde zich door diens handen voor altijd aan God en aan de Congregatie toe. Er was vreugde in huis, maar ze was niet onvermengd. P. Superior, door zijne bezigheden gedwongen, vertrok nochtans niet zonder zijn lijdenden broeder de verzekering na te laten, van hem zoo spoedig mogelijk en met open armen in Tilburg te zullen ontvangen. Dit geschiedde : een paar maanden later, 29 Juli, toen de zieke eenige opflikkering van krachten gevoelde, bracht men hem naar het dierbaar Moederhuis. Daar werden hem de teederste zorgen door P. Superior en de zijnen bewezen, dan, helaas ! zonder vrucht. Na vier of vijf maanden van kwijning en kwelling lag de beminde Pater Vincentius op zijn uiterste. Diep bewogen diende zijn broeder hem de laatste H. Sacramenten toe, en bleef knielend bij diens leger waken, tot de lijder zijne kinderlijke onschuldige ziel haren Schepper had wedergegeven, 't Was de 30e De¬ cember 1856. Sterk door zijn geloof en zijne overgeving aan Gods H. Wil bewees de overlevende broeder met geheel zijne Communiteit de eer eener plechtige kerkelijke begrafenis op het kleine kerkhof in den kloostertuin, en plantte boven zijn graf een kruis, dat nog heden de rustplaats van den eersten overleden Priester der Congregatie aanwijst. Keeren wij nu van 't kerkhof in 't klooster terug, en zien wij wat er sinds Mei 1854 daar voorgevallen is. Mgr Jaoobus Cuyten, President van 't Groot-Seminarie. 120 Op Zaterdag in de Pinkster week, 10 Juni 1854, ontving de Eerw. Frater M. Paulus in de Kathedraal van Sint Jan uit de handen van Mgr Zwijsen de Priesterlijke zalving. Nog kort geleden hebben we de feestvreugde bij zgne mindere wijdingen (2 Mei '52) vernomen; we kunnen dus oordeelen over de blijdschap, waarmee deze eerste door de Congregatie opgeleide Priester op den avond van dien grooten dag te Tilburg ontvangen werd. Den volgenden Donderdag, H. Sacramentsdag, celebreerde de nieuwe Priester, door P. Superior als Diaken, en diens broeder, den kortelingsgekleeden P. Vincentius als Subdiaken geassisteerd, zijne eerste H. Mis, en zette daarmee de schoone loopbaan in, die hg een en dertig jaren nadien eerst zou eindigen, te vroeg nog, mocht men zeggen, voor zulk een Priesterleven. Een eerste bediening, eene geheel nieuwe, werd hem weldra opgedrar gen: 't was de opleiding van jongelingen tot Priesters der Congregatie. 't Was namelijk met de Priesters der Congregatie tot nu toe gegaan als met meer dan een harer eerste onderwijzers, eene moeilijkheid, die, zooals we gezien hebben, ook de H. Joannes Baptista de la Salie reeds ondervonden had. Op zijn voorbeeld had P. Superior in 1850 onze Kweekschool opgericht; ze zou ons Frater-Onderwijzers bezorgen. Voor onze toekomstige Priesters hadden we nog geene opleiding, schoon de Kerk ons daarin met hare Seminariën reeds eeuwen was voorgegaan. Een Klooster-Seminarie dus, zij het dan nog slechts klein, ziedaar wat Mgr en P. Superior al sedert eenigen tijd vurig wenschten, doch waar een Directeur, een Professor gevonden? Met seculiere Priesters als zoodanig te beginnen was zeker minder gewenscht. Gelijk bij onze Kweekschool moesten op ons Seminarie Directeur en Professoren ledèti der Congregatie zijn. Goddank! met de wijding van P. Geene had de Heer ons den gewenschten persoon gezonden. Op 23 Nov. 1854 begon hij met zes studenten de kleine figuur. Dit Seminarie, eerst in ons Moederhuis te Tilburg gevestigd, werd later door Mgr naar Ruwenberg verplaatst, omdat het daar in de nabijheid van het Diocesaan Seminarie gelegen, als eene klas daarvan kon beschouwd worden. Zóó deelde het onze in 't voorrecht van vrijstelling voor de militie, dat de Bisschoppelijke Seminariën genieten. In 1855 wilde Mgr ons de nieuwe Kapel eindelijk schenken, die hij 121 reeds op 19 Juli 1851 in 't verschiet gesteld had. Doch hoe gaarne hij daartoe zou overgaan, de middelen bleven steeds ontbreken. Daarom besloot hij aanvankelijk tot het bouwen eener noodkapel, die gedeeltelijk uit steen, gedeeltelijk uit hout opgetrokken, veel minder zou kosten. Eene globale begrooting kwam tot minstens 4000 gulden. Eerbiedig merkte men Mgr nu op, dat er met een paar duizend gulden meer een schoone kapel van steen te bouwen zou zijn. Z. D. Hoogw. zag het redelijke daarvan in, en besloot de nieuwe Kapel te bouwen. Den 3n Augustus zou de eerste steen worden gelegd, maar men was niet voornemens, daar eenige plechtigheid bij te zetten. Tegen drie uur echter kwam Mgr met den HoogEerw. Heer van Miert, Deken van Helmond en Pastoor van Vechel, daar aangereden. Fr. Antonius verzocht nu Mgr den eersten steen te leggen, doch deze bood het zijn reisgenoot aan. Het kwam tot een kleinen twist tusschen de twee vrienden, waarin de Heer Deken moest onderdoen. De toeschouwers waren er goed mee, want ZHoogEerw. schonk de werklieden een ton bier, en de kweekelingen, die de plechtigheid met een paar zangstukjes hadden opgeluisterd, kregen chocolade met bijbehooren. Deze kapel was Oostelijk tegen de keuken aangebouwd. Ze stond dus ter plaatse, die tegenwoordig wordt ingenomen door de twee refters der geprofesten, de daartusschen liggende trap en de gangen, die aan Oost- en Westkant daarvan op de binnenplaats uitloopen. De breedte was minder dan die der refters; ze reikte van den Zuidwand af niet verder dan tot de twee kolommen aan den Noordkant De kapel was, naar 't verlangen des Stichters, Gothiek, evenwel geen Gothiek van den zuiversten stijl; wie de architect ook geweest mag zijn, hij behoorde gewis niet tot de genieën der Middeleeuwsche bouwkunde. Ze was veel te breed voor hare hoogte, en hare vijf ramen van weerszijden waren vormeloos plomp. Alleen het smallere presbyterium was onberispelijk in zijne proporties en maakte na het onbehaaglijk schip een aangenamen indruk. Wat haar van alle andere kapellen uit vroeger of later tijd onderscheidde bestond daarin, dat ze buitengewoon koud was, De Noorden- en Noord-Oostenwind fluisterde, niet als een zoele zefir, tusschen de tallooze ruitjes der tien onmatig breede ramen door, 8 122 zoodat den mannen van die dagen met het beeld dier kapel onmiddellijk het gevoel van eén ijskouden wintermorgen over de leden vaart. Het altaar, een werk van den grooten Hubertus Cuypers, was uit eikenhout opgetrokken en droeg in zijn hooge front een prachtig, bijna levensgroot beeld van de Onbevlekte Ontvangenis, terwijl twee groote Engelenbeelden met kruis en doornenkroon als wachters het heiligdom flankeerden. Mgr had dit altaar opgemerkt in 't atelier van genoemden meester in Roermond en het voor onze kapel gekocht. Het stond waar thans de Oostwand van den grooten refter staat, want de kapel was gebouwd in de heilige linie. Achter de kapel verhief zich het zangkoor, dat met alle beschrijving zou spotten, evenwel Gothiek wilde heeten. Alles er aan werd ruimschoots vergoed door zijn overheerlijk orgel, een meesterstuk van den heer F. Loret Vermeersch van Mechelen, een kerkinstrument, zooals er toen geen tweede in Tilburg stond. Later is het naar onze kerk verplaatst, waar het de hoogere wijde gewelven nog majestueus kon vullen. Mgr, wiens aanzien alom zooveel vermocht, had ook dit ons weten te bezorgen. Eindelijk een torentje met welluidend klokje, van gelijken vorm als dat der tegenwoordige Kapel van het Sint-Josephs-Gesticht alhier, doch wat kleiner, bekroonde boven den ingang het dak. De bouwing der Kapel had onder gunstige omstandigheden plaats: de winter was zoo zacht, dat de arbeid onafgebroken kon doorgaan, en de Kapel reeds in Maart van 't volgend jaar (1856) voltooid was. Mgr, ten hoogste daarmee ingenomen, wilde de plechtigheid der inwijding in eigen persoon komen verrichten, zooals de Kronieken ons dit volgenderwijze berichten: „'t Was Donderdag in de Passieweek, 13e Maart en Mgr was binnen onze muren. De Kerkvoogd in vol ornaat, geassisteerd door onzen Hoog Eerw. Superior en de twee Eerw. Paters Geene en de Gier ('), ging op ter plechtige wijding van het nieuwe Huis Gods, waar zoovele gebeden gestort, zoo vele en zoo heilige banden gelegd, zooveel genaden en vertroostingen genoten zouden worden. De Kapel werd gesteld onder bescherming van O L. Vrouw Onbevlekt Ontvangen, een titel, die den Doorl. (t) Deze Pater was sedert 1854 Directeur yan Ruwenberg, als opvolger van den Eerw. Heer van Bussel. In 185S verliet hij de Congregatie, en Mgr benoemde hem tot eersten Pastoor van Moerdijk. 123 Stichter, vooral sedert hij de dogma-verklaring te Rome had meegevierd, bijzonder dierbaar was. Eenige oogenblikken voor dat het Allerh. Sacrament van de vroegere Kapel naar de nieuwgewijde werd overgebracht, hield P. Superior tot de Fraters en kinderen een korte toespraak, waarin hij hen wees op de groote plechtigheid van dit oogenblik, nu Jezus Christus onder nederige Broodsgedaante bezit ging nemen van zijn nieuwgebouwde woning, en waarin hij de vreugde uitsprak, die zijn hart gevoelde, nu hij onzen Heer en Zaligmaker niet meer als vroeger in eene huiskapel, die eigenlijk toch niet meer dan eene huiskamer was, doch in een schoon, opzettelijk voor Hem gebouwd Heiligdom mocht herbergen. Met het blijde vertrouwen, dat deze plaats van nu af Gods eigendom zou zijn, het middelpunt en heiligdom des Huizes zoolang dit zou bestaan, en eene plaats van toevlucht, troost en genade voor al zijne bewoners sloot de diepbewogen spreker zijne toespraak, die, hoe kort ook, aller hart getroffen had. „Na de overbrenging begon de plechtige Hoogmis, opgedragen door P. Superior, met assistentie van P. Geene en P. de Gier. Des namiddags plechtig Lof door den ZEerw. Heer Joh. van Schijudel, Pastoor van 't Heike en de Eerw. Heeren Kapelaans A. van Schijndel en S. van den Einden. Na afloop daarvan vergaderde Mgr de geestelijkheid in de gastenkamer en gaf hun de gelegenheid, menigen blijden toast op het geluk van ons Huis uit te brengen. Aan de Fraters, ook aan die van Maaseyk en Ruwenberg schonk hij drie dagen recreatie. „Op Goeden Vrijdag, 21 Maart 's morgens te 10 uren is in de kapel, in tegenwoordigheid van Fraters, kweekelingen en weezen de H. Kruisweg opgehangen. Deze Kruisweg was afkomstig van Best, en Mgr had hem vroeger zelf daar in de kerk geplaatst; toen men daar een nieuwen kreeg, eischte Mgr den ouden terug en schonk hem aan onze kapel. De teekeningen waren niet slecht; eene ongekleurde reproductie van een kruisweg, die in oude kerken en ook in Fransche kerkboekjes nog wel eens voorkomt. De plechtigheid werd verricht door P. Geene die hiertoe door Mgr gemachtigd was " Terwijl men in de Gasthuisstraat eene kapel voor de Fraters aan 't bouwen was, bouwde men op 't Goirke voor hen eene school; het werk was daar zelfs al eer begonnen en veel vroeger klaar. De WelEerw. 124 Heer Am. van de Laar, Kapelaan op 't Goirke, was de aanleider en de ziel van dit schoone werk. Hij wilde op 't Goirke een Katholieke school hebben, zooals ook 't Heike er eene had, en kwam bij den stroeven, langzamen Pastoor aanhoudend daarop neer, die op zijne beurt aanhoudend daarop neerkwam, dat hij geen geld had. De vurige ijveraar liet zich hierdoor niet ontmoedigen ; had de Pastoor voor hem geen geld, dan zou hij zelf trachten er aan te komen. Hij had in zijn persoon Goirke's Parochieschool in 1855. eene macht, die de Pastoor miste ; eene macht waartegen geen moeilijkheden bestand waren: zijne meesleepende welsprekendheid namelijk, en zijn vriendelijk, open hart. Daarmee wist hij in de parochie sympathie voor de school te winnen, en bij de gegoede burgers bovendien beloften van steun. Toen Mgr van hem dit gunstig begin vernam, beloofde Z. D. Hoogw. hem Fraters, zoodra er de school zou staan. Daarop spoedde hij zich naar P. Superior, die hem evenwel niet zoo beslist als Mgr Fraters durfde te beloven. „Een schoone zaak, zeker! sprak hij; doch waar Mgr de Fraters vandaan zal halen, weet ik niet." — 125 „Daarvoor zal Gods Voorzienigheid zorgen!" riep de onstuimige vriend en liep naar zgn Pastoor, die, hem gehoord, geen tegenstand meer kon bieden en hem toestond, door middel van inschrijving giften in de Parochie te verzamelen. Die inschrijving gelukte zoo overvloedig, dat er niet alleen een flinke jongensschool gebouwd, maar ook het Gesticht en de school der Zusters aanmerkelijk vergroot konden worden. De school zou komen staan rechts van de Parochiekerk in den tuin der Pastorie. Men begon er dadelijk mee en in September 1855 stond ze beschikbaar. Den 15n October werden de eerste leerlingen aangenomen, den 24n zou de school beginnen. Op dien dag, Sint Raphaël, droeg de HoogEerw. Pater Superior, door twee Kapelaans geassisteerd, eene plechtige Mis in de Parochiekerk op, het zangkoor der Kweekelingen voerde de Mis van Neukomm uit, ook de andere kweekelingen en weezen waren in de banken gezeten, de vier en tachtig aangegeven leerlingen zaten in den middelgang op stoelen. Na het Evangelie beklom de WelEerw. Heer van de Laar den preekstoel en sprak een woord, kort, maar roerend, zooals men het van zijne bekende welsprekendheid niet anders kon verwachten. Na de Mis trok de gansche kerk uit naar de nieuwe school daarnaast. De inwijding geschiedde door P. Superior, en de kinderen werden voor den volgenden dag ter school ontboden. Eerst echter had er eene schifting plaats, die vele ouders niet welkom was en op dezen bigden dag ook erg ten onpas kwam. Van de vier en tachtig jongens, die in den middelgang der kerk op deftige stoelen hadden mogen zitten en de geluk- en zegenwenschen van den weisprekenden redenaar hadden ontvangen, werden er vier en veertig naar huis gezonden met de boodschap, dat ze, hoezeer wel aangegeven, toch niet aangenomen waren en dus maar naar den „meester" terug moesten. Het waren zij, die al schoolonderwijs bij anderen genoten hadden. Den volgenden dag begon Fr. Casimirus, door een kweekeling bijgestaan, met zgn veertig uitverkorenen de nieuwe school. Frater Casimirus, dien we vroeger al eens in de Heikesche school ontmoet hebben, is een der mannen, die onze Congregatie tot groote eer verstrekken; 't is daarom billijk, dat we hem, nu hij aan 't begin van zgn gezegendsten werkkring staat, eenige oogenblikken wijden. 126 Gerrit Jan Heerdiuk werd den 23" Februari 1828 te Hellendoorn in Salland van brave Katholieke ouders geboren, van wie hij de beminnelijke, kinderlijke godsvrucht geërfd heeft, die hem zijn leven lang heeft onderscheiden. Onderwijzer geworden, hoorde hij op twee-en-twintig-jarigen leeftijd van de Congregatie der Fraters van Mgr Zwijsen, ging toen naar Tilburg en verzocht om opname. De vriendelijke, bescheiden jongeling werd met vreugde aangenomen, 't was bovendien een onderwijzer te meer in die eerste moeilijke jaren. Hij ontving het religieuze kleed den 4n Maart 1851 met den naam Casimirus, naar den Heilige van dien dag. De school van 't Heike werd hem als arbeidsveld aangewezen, doch slechts voor korten tijd. Want de ZEerw. Heer Lijnen, Deken en Pastoor van Maaseyk, beoogde met zijn Fraterhuis niet enkel het onderwijs van Blinden en Doofstommen ; evenzeer, misschien nog sterker verlangde hij eene gewone Katholieke jongensschool voor zgne Parochie, en aanzienlijke giften waren hem door gegoede inwoners daarvoor gedaan. Nu de Blinden-en Doofstommeninrichting eenmaal in goeden gang was, bracht hij aanstonds zijn lang gekoesterd plan ten uitvoer. Hij kocht een daartoe geschikt huis, liet het tot school inrichten en smeekte Mgr om Fraters, wijl alles in gereedheid was. Frater Casimirus werd daartoe uitgekozen en vertrok den 9n September naar Maaseyk. Doch nu, op het punt van uitvoering begon de duivel, zooals Mgr zich wel eens uitdrukte, tegen het goede werk zgn staart te roeren. Het Gemeentebestuur stelde zooveel beletselen in den weg, dat de school niet kon geopend worden; en Fr. Casimirus, na tot 1 November ledig door 't huis te hebben gedwaald, werd naar Tilburg teruggeroepen, waar zijn eerste school hem weer mocht zien werken, tot hij op 't Goirke voorgoed zijne tenten mocht opslaan. Daar heeft hij gearbeid, op Zondag en werkdag, onafgebroken meer dan vijf en twintig jaren lang, met een ijver boven allen lof verheven, met een zegen, zooals God alleen dien geven kan aan een trouwen, nederigen dienstknecht zooals hij. 't Was geen geleerde, ofschoon hij voor het onderwijs op de lagere school van dien tijd meer dan genoeg beslagen was. Toch geloof ik niet, dat ooit de grootste geleerde onzer Congregatie met meerder vrucht en tot grooter voldoening 127 van allen, ouders en kinderen, werkzaam geweest is. De Geestelijkheid eerbiedigde hem, de rijken vertrouwden hem hunne kinderen toe even goed als de armen, en allen hadden hem lief als een vader. Uiterlijke orde en tucht lieten in zgne klas wel wat meer te wenschen over dan in menige klas zijner hulp-Fraters, inwendig betere geest onder de kinderen werd nergens gevonden. Voor zijn onderhoorige Fraters en kweekelingen was hij de goedheid zelve ; hij stopte hun toe zooveel hij maar mocht, soms meer dan hij mocht, zoodat het wel eens ontevredenheid op andere scholen verwekte en onaangenaam voor de Oversten werd. Zeker was dit een gebrek, en thuis moest hij het boeten; maar hoe gedwee onderwierp hij zich aan al, wat dan van hem gevorderd werd. Zijn groot gebrek zoo we meenden, was te groote goedheid, maar alles wel ingezien, — God geve ons meer zulke Fraters! Stappen we thans van Goirkes vriendelijke Parochieschool naar onze deftige Latijnsche school over, begonnen, gelijk gezegd is, in 1854 en sindsdien stil bloeiend onder het bestuur van P. Geene. De studenten gaven, zooals de kroniek zegt, door gedrag en ijver alle redenen tot tevredenheid en blijde hoop voor de toekomst, waarom men in 1857 besloot, ook hier de vleugels wat breeder uit te slaan, en een tweede klas met nieuwelingen te beginnen. P. Geene kon evenwel, uithoofde zijner werkzaamheden bij Fraters en Zusters, beide klassen onmogelijk naar eisch bedienen ; derhalve besloot Mgr een Geestelijke tijdelijk als lector in het Fraterhuis te plaatsen. Hij deed den Eerw. Diaken Ant. van de Laar, theologant op het Seminarie te Haaren, het voorstel, die betrekking te aanvaarden, waarin ZEerw met genoegen toestemde. Op Quatertemper Zaterdag van dit jaar (1857) de H. Priesterwijding ontvangen hebbende, kwam ZEerw. eene maand later bij ons zijn professoraat waarnemen. Hij heeft zijne Kweekelingen voorspoedig tot hun verheven einddoel, het H. Priesterschap, gevoerd, dat zij den 30n Mei 1863 in de Kathedraal van St. Jan uit de handen van Mgr Joh. Philibertus Deppen, Wijbisschop van Mgr Zwijsen, ontvingen. Het waren de Eerw. Paters M. Borromeus Leyten, M. Vincentius Berkelmans, M. Bernardinus Ghijben en M. Jacobus van Meurs. Inmiddels had Mgr met het oog op deze gelukkige vermeerdering van het aantal zijner Paters, reeds voor een hun passenden werkkring gezorgd 128 Hij had namelijk op ons terrein naast het Huis eene kerk doen bouwen, eene hulpkerk voor de te groote parochiën Heike en Goirke, allergunstigst op beider grens gelegen. De gelden daarvoor werden hoofdzakelijk gevonden in de erfenis van P. Superior, wiens vader het jaar voor de bouwing overleden was. Over dit afsterven zal weldra sprake zijn, als we de zaak der nieuwe Paters en hunne kerk afgehandeld hebben. De bekende Tilburgsche architect H. van Tulder ontving van Mgr de opdracht, bestek en teekeningen der kerk te maken. Hij ontving voor zijn werk de goedkeuring des Stichters en de aanbesteding der kerk volgde. In Juni 1859 begon men de fundamenten te leggen, en in Juli was men er zoo ver mee, dat den 8n dier maand de eerste Steen gelegd kon worden. P. Superior, bijgestaan door P. Geene en Prof. van de Laar, verrichtte de plechtigheid. Nu zou, dacht men, de kerk voorspoedig uit den grond oprijzen ; maar een ongelukkige tegenvaller kwam stoornis in de bouwing en nog grootere in den bouw zelf aanbrengen. Men merkte te laat, dat de kosten te zwaar zouden zijn voor de beurs en dat er dus niets anders opstond, dan het bestek op eenvoudiger voet te brengen. Daarvoor moest alles van de fundamenten af lichter gebouwd, en 129 ten gevolge daarvan het bovenlicht uit kruis en schip vervallen. De kerk, eerst onder een hoofd- en twee zijdaken, kreeg nu haar wanstaltig breede dak, en van binnen hare overmatig lange zijramen, hare spichtig gerekte pilaren en haar donkere middengewelven. Ook de voorgevel, oorspronkelijk zoo rank en vlug, werd door het breede dak allertreurigst in zijne vormen geschaad en daarbij nog van zgn fiere frontispice beroofd. Op die manier kon men bezuinigen, b. v. uit de fondamenten alleen 32000 steenen besparen. Fr. Antonius, de opzichter van den bouw, moest vanwege Mgr den architect gaan spreken. Deze echter, hoogst ontevreden over eene zoo ontijdige schending van zijn plan, welke schending zijn goeden naam van bouwmeester natuurlijk erg moest schaden, weigerde beslist van toen af alle medewerking. Fr. Antonius kon voortaan alles doen wat hij verkiezen zou, maar moest nu ook alle verantwoording dragen. Hij nam het op zich en de kerk kwam er, en staat er nog; echter zooals zij is. In 1861 was zij voltooid en kon men op 21 November, feest van O. L Vr. Presentatie, tot de plechtige inzegening overgaan. De straat had een feestelijk aanzien, van de meeste huizen wapperde de vaderlandsche driekleur. Nadat Mgr de inzegening volbracht had, begon tegen 9 uur de H. Mis, waarbij Z Doorl. Hoogw. pontificaliter assisteerde. Ze werd opgedragen door den ZEerw. Heer W. van de Ven, Pastoor van 't Goirke, geassisteerd door den Pastoor van 't Heike J. van Schijndel en P. Superior als Aartsdiakenen, door den Pastoor van Korvel en Kapelaan van Heek van 't Heike als diaken en Subdiaken, door Kapelaan van der Lee van 't Heike en Kapelaan Crouwers van 't Goirke als cantoren in koorkap, door Professor van de Laar als cerimoniemeester. De Eerw. Heer Mart. van der Hagen, de welsprekende kapelaan van 't Heike, trad op als feestredenaar. Ook de overige Geestelijken van Tilburg, (waaronder ook P. Geene) hoewel buiten functie, vereerden het feest met hunne tegenwoordigheid. Op gereserveerde plaatsen waren de EdelAchtbare Heer Burgemeester F. Suys, de leden van den Gemeenteraad en de Heeren Regenten van de S. Vincentius-vereeniging gezeten. Voor het publiek waren toegangskaarten verkrijgbaar gesteld. 't Was vrij koud in de kerk en Mgr op zijn troon bad er veel van gevoeld. Dit kwam vooral, doordat het groote raam in den voorgevel nog niet van glas voorzien en slechts met een doek gesloten was. 130 P. Superiors Heerbroer Leo, alstoen nog Kapelaan te Geffen, had het geschonken, maar het grisaille was nog niet aangekomen. Nog kwam een klein ongeval een groote stoornis, doch slechts voor een oogenblik verwekken. De troon van Mgr was opgericht aan de EvangeMezijde van 't Altaar, naast een der kolommen tegen den muurAan dien pijler was boven den troon een spiegel opgehangen, waarin de organist den Priester aan 't Altaar kon gadeslaan. Onder de Consecratie, beter gezegd Elevatie, toen de koster een teeken met de klok gaf, sloeg het klokketouw tegen den spiegel en rukte hem van zgn spijker, zoodat hij met groot geraas en gerinkel op de houten dekking van Mgrs troon in stukken viel. 't Was juist op 't oogenblik der plechtigste stilte en de geweldige knal deed te meer schrikken, wijl niemand aanstonds wist, wat er eigenlijk gaande was en een nieuwe kerk lichtelijk voor ernstiger gebreken doet vreézen. Later heeft daar nooit meer een spiegel gehangen. In den namiddag werd er nog een plechtig Lof gezongen, waarin behalve vele geloovigen ook de educandinen der Zusters van het Moederhuis tegenwoordig waren. Dat Mgr de Geestelijkheid op den feestwijn onthaalde, enz. daarvan behoeft niets gemeld, tenzij misschien, dat een der vergaderden een toast wilde instellen op het paard van Troje, dat ze heden hadden binnengehaald. Op dezen gedenkwaardigen 21" November vermelden de kronieken nog het volgende: „Denzelfden dag volvoerde Mgr een besluit, dat van groot belang was voor het bestuur der Congregatie. Tot nu toe had de Superior Generaal met niemand der Congregatie zijn gezag gedeeld. Mgr bestuurde, om eene vergelgking te gebruiken, als wetgevende macht; P. Superior vertegenwoordigde de uitvoerende: Voortaan echter zou de Superior Generaal bijgestaan worden door een Raad van vier leden, en deze Raad met P. Superior aan het hoofd zou het geheele bestuur der Congregatie in handen hebben. Voor ditmaal zou Mgr krachtens zijn Kerkelijk gezag dien Raad benoemen, in afwachting, dat de Constitutiën en Regelen zouden zgn goedgekeurd, om dan tot eene kanonieke verkiezing te kunnen overgaan. Mgrs keuze was als volgt: 131 Pater M. Franciscus Salesius de Beer Superior Generaal. „ M. Paulus Geene eerste Assistent. Frater M. Alphonsus tweede „ „ M. Aloysius derde „ „ M. Laurentius vierde „ Deze keuze werd met gejuich begroet, en de gewichtige dag van 21 November spoedde in blijde feestvreugde ten einde. Van het overlijden van P. Superiors vader heeft de lezer zijdelings al iets vernomen; tot eer van den overledene en zgn zoon moge hier het weinige volgen, dat er dienaangaande te berichten is. Sedert den dood zijner vrouw (25 April 1844) was er eene merkbare verandering bij den goedhartigen vroolij ken man ingetreden ; het sterfgeval had hem zichtbaar geknakt, en dit zal niemand verwonderen, die de overledene gekend heeft. Maar de verandering was ten goede; want hoewel er op 's mans handel en wandel niets te zeggen viel, was ook tot hem evenals tot alle braven gezegd: wie heilig is, worde nog heiliger; en hij volgde dien raad met een ernst, die denken deed aan eene voorbereiding tot den dood. Wat voor ziekte hem naar het graf gevoerd heeft, heb ik niet kunnen achterhalen. Zooals zijne bekenden gemerkt hebben, had de dood van zgn zoon Frans, onzen Eerw. Pater Vincentius, hem buitengewoon in de ziel getroffen, en het reeds lijdende lichaam moest den terugslag al te jammerlijk ondervinden. Sedert heeft hij geen rustigen dag of nacht meer beleefd, en na twee jaren lijdens was hij bezweken. Zeer waar luidde het van hem: Ik heb ellendige dagen voor erfdeel bekomen en droevige nachten voor mij afgeteld. Mijne zonen, weest mij aan het altaar des Heeren gedachtig. — Zij deden dit, Antoon en Leo, ten aanschouwe van allen gedurende zgne uitvaart aan de zijaltaren der kerk — Jan Baptist de Beer overleed den 23n Januari 1858, in het acht-en-zestigste jaar zijns levens. Thans 1859, staan wij voor eene Stichting, die eiken bezoeker het hart ontroert, ja menigmaal een traan uit de oogen perst; eene Stichting, van 't grootste belang voor Neerlands Katholieken, eene eer voor onze Congregatie ook in het oog van kloosterhaters, de stichting namelijk 132 van het R. K. Blinden-Instituut van Grave. Zeker, het Huis van Maaseyk was reeds vóór Grave met dit liefdewerk begonnen, en verdient daarom chronologisch alle betamelijke eer ; maar in Grave is de schoone zaak pas tot ontwikkeling gekomen, en bloeit er sinds jaren als het eenige Instituut van ons land voor Katholieke Blinde-jongens, als de Katholieke Stichting, die zich met alle soortgelijke, van welke gezindheid Blinden-Instituut te Grave. ook, durft meten. Het Huis van Grave wekt nog meer onze aandacht, omdat bij de stichting en voortdurende welvaart van zgn liefdewerk P. Superior meer dan bij die der toen reeds bestaande Huizen betrokken geweest is, en omdat dit Liefdewerk hem altijd bijzonder na aan 't medelijdend hart schijnt gelegen te hebben. 133 We zullen hier eenvoudig de kronieken volgen: „Sedert vele jaren waren door den HoogEerw. Heer Mgr H. A. A. de la Geneste, Kamerheer van Z. H. Pius IX en Stichter van het Huis der Zusters van Liefde te Grave, alsmede door zijne tante, Mejuffr. Henriette de la Geneste, pogingen aangewend, om in hunne stad een Fratershuis te vestigen tot opvoeding van behoeftige weezen en verlaten kinderen, en het geven van onderwijs aan de arme jongens van Grave. Gebrek aan Fraters was oorzaak, dat aan hunne godvruchtige pogingen geen gevolg kon worden gegeven. „In het jaar 1857 ontvingen zij eindelijk van Mgr Zwijsen en van onzen HoogEerw. Pater Superior de verzekering, dat, zoodra er voor een geschikt Huis en voor het onderhoud der Fraters gezorgd was, hun vurige wensch vervuld zou worden. Deze tijding werd met groote vreugde vernomen, en oogenblikkelijk besloten de edelmoedige Stichters, om bij een terrein, behoorende aan Mgr de la Geneste, nog een ander daaraan grenzend stuk gronds te koopen, en daarop een schoon en ruim Gesticht te bouwen. Terwijl Mgr de la Geneste beloofde, uit zgn bosschen al het benoodigde hout te zullen leveren, nam Mej. Henriette de zorg op zich, alle verdere onkosten te zullen dragen. Tevens verklaarde zij zooveel bezittingen te zullen fundeeren, als noodig waren om daarvan de Fraters en vier arme kinderen te onderhouden, alsmede een Rector, om er dagelijks de H. Mis óp te dragen. „Ten gevolge dezer gunstige bepalingen werd Fr. Antonius naar Grave gezonden, om het terrein op te nemen, en om in overleg met Mej. Henriette en Mgr Zwijsen bestek en teekeningen te maken. Hij kweet zich zoo goed van de hem opgedragen taak, dat reeds den 24n Sept. 1857 met het graven der fondamenten begonnen kon worden, den 24n Oct. daaraanvolgende de eerste steen van het Huis, en den 31" Mei 1858 de eerste steen vau het hoogkoor der Kapel gelegd werd. „Terwijl het gebouw oprees en zijne voltooiing naderde, gaf Gods wondervolle Voorzienigheid onzen HoogEerw. P. Superior de gedachte in, bij de twee reeds vermelde liefdewerken (weeshuis en school) nog een derde te voegen, te weten: de opvoeding van blinde jongens, dus dit liefdewerk van Maaseyk naar Grave over te brengen. „Wat hem hiertoe aanleiding mocht gegeven hebben ? „Sedert de opheffing van het Katholiek Blinden-Instituut te Laren in 134 Noord-Holland bestond er in Nederland geene inrichting meer voor Katholieke blinden, zoodat, wilden de ouders van dusdanige kinderen hen niet van alle opvoeding verstoken laten, zij genoodzaakt waren, hen naar het Protestantsche Gesticht van Amsterdam te zenden. Dezelfde redenen evenwel, die in 1841 de Aartspriesters van Holland en Utrecht bewogen hadden, om een Katholiek Blinden-Instituut in 't leven te roepen, bestonden thans nog meer dan toen. Immers, dagelijks hoorde men klagen, dat in In den tuin van het Blinden-Instituut te Grave. het Amsterdamsch instituut die ongelukkige kinderpn, reeds van het licht der oogen verstoken, ook nog van het licht des geloofs werden beroofd. Meermalen hadden de Professors van het Doofstommen-Instituut te St. Michiels-Gestel onzen HoogEerw. Pater Superior aangespoord, de blinden van Maaseyk naar Tilburg te verplaatsen en alzoo in het Moederhuis der Congregatie een instituut voor blinden op te richten. Zoo zouden dan de Katholieke ouders in de gelegenheid gesteld zijn, hunne ongelukkige kinderen een echt godsdienstige opvoeding te doen geven. 135 „Pater Superior, hoezeer van het nut dezer verplaatsing ten volle overtuigd, durfde er geen gevolg aan geven, wijl hij te groote moeilijkheden door eene verbinding van ook dit liefdewerk met het Moederhuis voorzag. Dezelfde moeilijkheden bestonden evenwel niet te Grave, en na rijp beraad besloot hij Mgr Zwijsen voor te stellen, het liefdewerk der blinden van Maaseyk naar Grave over te brengen. Mgr keurde zijn plan goed en sprak er over met Mej. Henriette. Deze, sinds eenigen tijd zelve nagenoeg blind geworden, vond er zooveel behagen in, dat zij niet alleen dadelijk toestemde, maar daarenboven nog eene fundatie stichtte, waaruit de blinden konden worden onderhouden. Van een en ander werd bericht gezonden naar Maaseyk met de bepaling, dat Fr. Hubertus 1 en Fr. Theodorus, beiden werkzaam bij de blinden, mede naar Grave zouden vertrekken. „Zooveel voorspoed kon evenwel niet zonder eenig kruis voorbijgaan; de goede God zelf zond er weldra een over. „De edele Stichteres, die zooveel jaren naar een Fraterhuis verlangd, er zooveel voor ten beste gegeven had en thans met vreugde het schoone gebouw zag oprijzen, mocht het geluk niet smaken, de voltooiing er van te zien. Hoewel van een zeer zwak lichaamsgestel en bijna haar gansche leven lang sukkelend, had zij toch een tamelijken ouderdom bereikt. In het begin van April werd zij door eene ernstige ziekte overvallen en spoedig reeds voelde zij Mejuffrouw Henriette de la Geneste. 136 haar einde naderen. Na met groote godsvrucht de laatste H. Sacramenten te hebben ontvangen, gaf zij den 13n April 1859 hare schoone ziel den Schepper weder, juist op het feest van O. L. Vr. der Zeven Smarten, die zij altoos met bijzondere godsvrucht vereerd had. „Behalve door de stichting van het Fraterhuis en Blinden-Instituut, welke stichting haar naam in altijddurende zegening zal bewaren, had de overledene hare veelvuldige aardsche goederen te allen tijde geheiligd door tal van andere liefdewerken, waarvan echter vele, zoo niet de meeste, aan God alleen bekend zijn. „Eenigen tijd later waren de werkzaamheden aan den bouw in zooverre afgeloopen, dat het huis in September kon betrokken worden. Den 22 dier maand deden de Fraters Baptista, Hubertus, Willibrordus, Seraphinus en Timotheus hunne intrede in Grave; twee dagen daarna kwam Fr. Theodorus met vijf blinden. Fr. Ignatius, Directeur van Maaseyk, was een week te voren reeds in Grave aangekomen, om hun den intocht te bereiden, en had ook voorloopig het bestuur in handen. „Den 25n September geschiedde de inzegening des huizes. Mgr de la Geneste verrichtte deze plechtigheid en droeg daarna de H. Mis op in eene kamer, die voorloopig tot kapel was ingericht. De eigenlijke kapel, een ruime, schoone bouw met bevalligen gevel en toren, was eerst in Juli 1860 voltooid. De plechtige inzegening ervan geschiedde den 21n derzelfde maand, den dag, waarop in het Bisdom het leest van den H. Henricus, Patroon van het huis, gevierd wordt. Ook nu verrichtte Mgr de la Geneste de plechtigheid en droeg daarna met assistentie van eenige Geestelijken der Parochie de H. Mis op. In den namiddag kwam Z.Doorl. Hoogw. Mgr Zwijsen de nieuwe Stichting in oogenschouw nemen en benoemde bij die gelegenheid Fr. Baptista, zijn gezel op zijne reis naar Rome in 1854, tot Directeur van het Gesticht." NEGENDE HOOFDSTUK. Het Pauselijk Laudandum. — Goedkeuring van de Constitutiën en Regelen. n het vierde hoofdstuk van dit boek is gemeld, dat de Doorl. Stichter eene voorloopige Constitutie, door hem ontworpen en door Mgr den Dubbelden goedgekeurd, op den 15" September 1845 in de Congregatie had ingevoerd, en verplichtend gesteld, tot de definitieve goedkeuring van Rome alles zou bestendigen. Thans (1858) staan we in den tijd, dat Mgr die zaak met ernst ging onder handen nemen ; en omwille der duidelijkheid zullen we ze hier ten einde toe afhandelen. Want de geschiedenis van de Pauselijke goedkeuring onzer Constitutiën en Regelen doorloopt een tijdperk van twaalf jaren, en alles te verhalen, wat in dien tijd nog meer gebeurd is, zou den lezer wellicht beletten, door de menigte der boomen het bosch te zien. Wij zullen 't langdurig proces zoo kort mogelijk, doch in al zijne verwikkelingen volgen; meer om de onverdroten, nooit genoeg te prijzen zorg van Mgr en P. Superior voor het welzijn der Congregatie in 't licht te stellen, dan om 't verkwikkelijke van een rechtsgeding, dat in 't geheel geen haast maakte. Ook heeft de heele zaak voor 't huidige geslacht het zwaarwegend belang niet meer van vroeger dagen, nu door Rome zelf, om nader te melden reden, eene aanmerkelijke verandering in de Constitutiën der Congregatie gemaakt is. Derhalve omwille der geschiedenis, bovenal ter eere onzer nooit volprezen eerste Oversten en hun ten kinderlijken dank oefene de lezer hier een weinig geduld. Ter zake nu. 9 138 Den 25n April 1858, het Beschermfeest van den H. Joseph, zond Mgr het eerste ontwerp der Constitutiën en Algemeene Regelen (1) met een begeleidend schrijven naar Z.Em. Kardinaal Barnabo. Ze waren zooveel mogelijk gelijkvormig aan die der Zusters van Tilburg, die den 18n Dec. 1843 door den Apostolischen Stoel waren goedgekeurd. Daardoor meende Mgr te gemakkelijker ook voor de Constitutiën der Fraters de goedkeuring te verwerven. In zijn begeleidend schrijven merkte hij Z.Em. op, dat in deze toezending alleen de Constitutiën vervat waren, terwijl de meer in bijzonderheden afdalende voorschriften, evenals bij de Zusters geschied was, onder den titel van Regelen zouden vastgesteld worden. Ook gaf hij in hetzelfde schrijven een algemeen overzicht van den toestand der Congregatie, zoowel wat het personeel en de Huizen als wat de liefdewerken betrof, en verzekerde, dat zij, wat hare tijdelijke middelen aanging, genoegzaam als gefundeerd kon beschouwd worden. Ongelukkig kwam het pakket, Constitutiën en brief inhoudend, niet aan zijn adres terecht. Mgr altijd op antwoord wachtende, vernam na ingesteld onderzoek eerst geruimen tijd later de vermissing, en zond daarom een tweede afschrift op. Een eerste vraag doet zich hier op : Waarom zond Mgr de Constitutiën aan Kardinaal Barnabo, Prefect van de H. Congregatie der Propaganda fide (van de Voortplanting des Geloofs), en niet aan de H. Congregatie der Bisschoppen en Regulieren, die zooals algemeen bekend is, over zaken van kloosterlijken aard heeft te oordeelen ? Antwoord : De H. Congregatie der Bisschoppen en Regulieren behandelt de zaken van de kloosterlingen der landen, die tot haar gebied behooren, waar dus een regelmatig Katholieke toestand bestaat. In Missielanden is dit het geval niet ; daarom behooren dezen onder de rechtsmacht van de H. Congregatie tot Voortplanting des Geloofs, en alles wat daar tot den godsdienst behoort, moet door haar geregeld worden, 't Spreekt van zelf, dat beide Congregaties onder de oppermacht staan van den H. Vader, zonder wiens sanctie geen hunner besluiten kracht van wet heeft. (1) Constitutiën (hier bedoeld) zgn de Grondwet eener Congregatie ; zg beschrgven het wezen en het doel der Stichting, haar vorm van bestuur on haar middelen tot instandhouding en uitbreiding. Regelen behandelen de deugden en plichten der Leden tot eigen volmakingen zaligheid der zielen. De voornaamste dezer noemde men Algemeene Regelen, de andere Bijzondere. Tegenwoordig zijn zo onder éénen naam, dien van Regelen, saamgebracht 139 Ons land behoorde sedert de verwoestingen der Hervorming tot de Missielanden, en zelfs toen de Bisschoppelijke Hiërarchie hier al hersteld was, lieten onze Bisschoppen hunne Diocesen voorloopig onder de Propoganda, liever dan onder de Congregatie der Bisschoppen en Regulieren ; want was het al eervoller onder deze, onder gene was het gemakkelijker. Wie zaken met Rome had, kwam gewoonlijk vlugger en met minder omslag klaar, als hij zich tot de Propaganda kon wenden. In de laatste jaren is daarin evenwel verandering gekomen en staan wij niet meer met de Missielanden onder de Propaganda. Intusschen was er een antwoord op Mgrs tweede toezending uit Rome ontvangen. De Kardinalen vonden de Constitutiën te vaag, te beknopt. Mgr werd daarom uitgenoodigd de algemeene bepalingen nader te omschrijven, aan te vullen, verklaringen hier en daar te geven, enz. ZDHoogw. voldeed in overleg met P. Superior aan hun verlangen en zond een nieuw pakket, waarop het volgend jaar 5 September een antwoord volgde, dat een aanvankelijk welslagen inhield. Het had namelijk den Kardinalen der Propaganda behaagd, welwillend het „Laudandum" (de lofprijzing) aan de Congregatie der Fraters van Tilburg te verleenen. Maar alweer een lijstje met veranderingen, bijvoegingen of verklaringen, die verlangd werden. In 1860 was aan den wensch hunner Eminentiën voldaan, en Mgr zond het gewijzigd exemplaar naar Rome, met een schrijven aan Z.Emin. Kardinaal Barnabo, om hem te danken voor het Laudandum, dat hij hem bad, door Z. H. te doen bekrachtigen ; verder, om hem de Congregatie aan te bevelen en haren welstand te vermelden. Den 27n Januari 1861 werd te Rome het Decreet uitgevaardigd, waarbij Pauselijke goedkeuring verleend werd aan de Congregatie. Het luidt woordelijk aldus: DECREET VAN DE H. CONGREGATIE TOT VOORTPLANTING DES GELOOFS. „Daar de Hoogwaardigste Heer Joannes Zwijsen, Aartsbisschop van Utrecht en Apostolisch Administrator van het Diocees van 's Hertogenbosch, nu onlangs opnieuw deze H. Congregratie van de Voortplanting des Geloofs gesmeekt heeft, een Instituut van Fraters, door zgne zorgen reeds in het jaar 1844 te Tilburg in genoemd Diocees onder 140 de aanroeping en bescherming van O. L. V. Moeder van Barmhartigheid opgericht, benevens de Constitutie en Begelen van hetzelfde Instituut door den Apostolischen Stoel definitief te doen goedkeuren en bevestigen ; — welke Fraters zich aan verschillende werken van liefde en barmhartigheid, en wel voornamelijk aan het onderwijzen van arme kinderen, het onderrichten en verzorgen van doofstommen en blinden, van armen, weezen, zieken, enz. toegewijd hebbende, zich zeer verdienstelijk gemaakt hebben en nog voortdurend maken jegens den Godsdienst, terwijl onder Gods bijstand in verschillende andere plaatsen nieuwe Huizen der Congregatie zijn opgericht en bevestigd tot groot voordeel van diezelfde Kerk van 's Hertogenbosch ; — zoo hebben hunne Eminentiën in de Algemeene Vergadering van den 21° Januari van dit jaar 1861, na alles nauwlettend overwogen te hebben, wat door den uitmuntenden Aartsbisschop tot aanbeveling en ten gunste van bovengenoemd Instituut opnieuw aangaande deszelfs bijzondere verdiensten jegens Gods Kerk en de burgerlijke Maatschappij is voorgedragen, — goedgevonden aan de verlangens van den Doorluchtigen Kerkvoogd te voldoen, en hebben zij het Instituut van de Fraters van O. L. Vrouw Moeder van Barmhartigheid, hetwelk zij in de Algemeene Vergadering van 5n Sept. des jaars 1859 reeds voorloopig als grooten lof en hunne welwillende begunstiging waardig verklaard hadden, thans, na gedane voordracht aan Z. H, definitief goedgekeurd en bekrachtigd, terwijl zij nochtans de bekrachtiging van de voorgestelde Constitutie en Regelen, tot na eenigszins langduriger proefneming en derzei ver nadere uitbreiding, zich hebben voorbehouden. Dit oordeel nu der H. Congregatie heeft de ondergeteekende Secretaris derzelfde H. Congregatie, in de audiëntie van den 27n van bovengenoemde maand en jaar aan Z. H. Pius IX voorgesteld, hetwelk Z. H. heeft goedgekeurd en bekrachtigd. Gegeven te Rome, in het gebouw der bovengenoemde H. Congregatie, den 29n Januari 1861 Was geteekend Al. Card. Barnabo, Praef. Plaats van >f het zegel Oajetanus, Aartsbisschop van Thebe Secretaris. Z. E. Fans Fins IZ. 142 Groot was de blijdschap zoowel van Mgr als van P. Superior bij deze even verrassende als vreugdevolle tijding. Ze werd bij circulaire van 20 Februari door P. Superior aan alle Huizen medegedeeld als volgt: Eerw. Fraters, Met de grootste blijdschap deel ik UEerw. heden de zeer gewichtige en vreugdevolle tijding mede, dat het Onzen H. Vader Paus Pius IX behaagd heeft, op den 27n Januari 11. onze dierbare Congregatie goed te keuren en te bevestigen, door welke Pauselijke goedkeuring onze Congregatie het uitmuntend voorrecht heeft bekomen, van gerangschikt te zijn onder het getal der Orden en Congregatiën van de H. Kerk, en tot hare Beschermers te hebben verkregen Hunne Eminentiën de Kardinalen van de H. Congregatie tot Voortplanting des Geloofs. Deze blijde gebeurtenis en buitengewone gunst moet voorzeker ons aller liefde en erkentelijkheid jegens Mgr, den Doorl. Stichter onzer Congregatie, jegens onzen H. Vader Paus Pius, en vooral jegens God zeiven opwekken en vermeerderen. Zij moet ons krachtig bewegen, om onze Congregatie meer en meer hoog te schatten ; eindelijk, zij moet onzen ijver hernieuwen, om door betrachting onzer eigene volmaaktheid en volkomen toewijding aan het heil van onzen evenmensen, aan het dubbele doel der Congregatie met getrouwheid te beantwoorden. Opdat hetgeen ik hier aanstip de heilige en duurzame vruchten van deze zoo gelukkige en blijde gebeurtenis mogen zijn, heb ik met goedvinden van Mgr bepaald, dat deze Pauselijke goedkeuring onzer Congregatie op den derden Zondag van de Vasten, den 3n Maart in al de Huizen der Congregatie plechtig zal gevierd worden, en wel op de volgende wijze: le Op dien dag zal er eene solemneele H. Mis worden opgedragen tot dankzegging voor de bekomen gunst, en tevens om Gods zegen over de Congregatie af te smeeken. 2e Er wordt op dien dag aan alle Fraters eene buitengewone Communie toegestaan. 3e Er wordt op dien dag eene recreatie van de eerste klasse verleend. 4e Om zich waardig tot dit feest voor te bereiden, zal men op Vrijdag 22 Februari eene Noveen beginnnen, waarbij elke Frater afzonderlijk onder de H. Mis de Litanie van het H. Hart van Maria, onze Patrones 143 en Moeder van Barmhartigheid, en van den H. Vincentius a Paulo, onzen Patroon en H. Vader, zdl bidden. 5e Zaterdag voor het feest zal men geestelijke afzondering houden, en dus den geheelen dag in stilzwijgendheid en ingetogenheid doorbrengen, drie Meditatiën en eene Conferentie houden, een half uur onderzoek des gewetens en bezoek bij het Allerheiligste doen. Voor het onderzoek neme het eerste uit het boekje der afzondering. De meditaties zal men doen uit het boekje der (jaarlijksche) afzondering, namelijk de eerste over het einde van den Religieus (le dag, 3e med.), de tweede over de navolging van Jesus Christus (b* dag, 2e med.), de derde over Jezus een voorbeeld van ijver voor de zaligheid der zielen (6e dag, 3e med.) ; de conferentie over de zaligheid der zielen (6e dag). 6e Op den dag der geestelijke afzondering zullen al de Fraters zich opwekken tot een hartelijk leedwezen over al de misslagen en fouten, welke zij sedert hunne intrede in de Congregatie hebben begaan, om alzoo hunne harten te zuiveren door het waardig en godvruchtig ontvangen der H. Absolutie, God volkomen te verzoenen, en zijnen zegen op het schoone feest des te overvloediger over zich en de gansche Congregatie af te trekken. De Fraters, die belet mochten zijn daags voor het feest afzondering te houden, kunnen zulks met goedvinden van Fr. Minister 's Vrijdags doen. In alle oprechtheid en vurigheid mijns harten wenschende, dat dit feest voor alle Fraters, voor de gansche Congregatie en voor al degenen, die aan hare zorgen zijn toevertrouwd, een dag van groote genaden, van overvloedige zegeningen en van ware en heilige vreugde moge zgn, hoop en vertrouw ik, dat eenieder den grootsten ijver zal aanwenden, om de voorbereidende oefeningen wèl te doen, waarvoor ik ook, in vereeniging met U allen, dagelijks mijne gebeden en verzuchtingen door de machtige voorspraak van onze H. Moeder Maria en van onzen H. Vader Vincentius tot God zal opzenden. UEerws dienaar en broeder in J. Chr. M. F. de Beer. Tilburg 20 Februari 1861 Sup. Gen. 144 Op Zondag 3 Maart, naar luid van bovenvermelde circulaire, werd de plechtige H. Mis opgedragen door onzen HoogEerw. Pater Superior, geassisteerd door P. Geene en den Z. Eerw. Heer van Luytelaar. (*) Ook Mgr was den avond te voren van Gerra overgekomen, om in de vreugde zijner geestelijke zonen te deelen, en wederzijdsch werden de hartelijkste gelukwenschen gewisseld met eene vreugde, die zich denken laat. Het Pauselijk Laudandum was voor de Congregatie van grooter belang dan de goedkeuring der Constitutiën en Regelen, en dit belang blijft onverminderd zoolang de Congregatie bestaat, 't Is haar eene levensvoorwaarde, en de Doorl. Stichter alsmede zgn trouwe medewerker hebben het, gelijk uit het bovenvermelde ten duidelijkste blijkt, ook als zoodanig beschouwd en gewaardeerd. Over de verdere geschiedenis der der Constitutiën en Regelen kunnen we beknopter zijn. In den loop van datzelfde jaar (1861) besloot Mgr de Constitutiën en Regelen te doen drukken, gelijk ze alstoen waren, keurde ze daarop den 21" November 1861 goed en stelde ze verplichtend, totdat ze door den H. Stoel bekrachtigd zouden zijn. Op denzelfden dag, zooals in 't vorige hoofdstuk gemeld is, benoemde hij ook den eersten Generalen Raad. Maar in een schrijven, dat het Decreet van 't Laudandum vergezelde, had Z.Em. Kardinaal Barnabo den Stichter medegedeeld, dat de tijd der in dat Decreet voorgeschreven proefneming met de Constitutiën en Regelen, volgens de beslissing van de Kardinalen der Propaganda, minstens drie jaren moest duren. Alzóo moest er ook evenlang gewacht worden, alvorens het gewijzigde ontwerp naar Rome mocht opgezonden worden. Nu ontving onze Doorl. Stichter den 31" Mei van 't volgende jaar (1862) eene uitnoodiging van Z. H. Pius IX, om in Rome de heiligverklaring der Japansche Martelaren te komen bijwonen, en aldaar met Z. H. plechtig te protesteeren tegen den heiligschennenden roof van 't grootste deel der Kerkelijke Staten. Mgr nam deze gelegenheid gretig (1) De Eerw. Heer Theod. van Luytelaar, kapelaan te Oisterwjjk, was den Eerw. Heer A. yan de Laar door Mgr als Professor bij onze Tier studenten in de philosophie toegevoegd, toen zij hunne theologische studiën zouden beginnen. Met Pasohen 1860 had hij bjj ons zgn intrek genomen. Na de Priesterwijding hunner leerlingen (Mei 1863) zgn zij door Mgr naar elders verplaatst. 145 waar, om ZEm. Kardinaal Barnabo nogmaals over de aanhangige zaak té onderhouden en diens medewerking in te roepen. Deze gaf hem goede hoop, moedigde hem aan, om de gewijzigde Constitutie maar weer op te zenden, en gaf te verstaan, dat wellicht binnen korten tijd eene gunstige uitkomst verwacht kon worden. Mgr deed daarom het werk der wijziging weer opvatten, en zoo waren nog in 1862 de Constitutiën en Regelen den weg naar Rome wederom op. Evenwel, men laat zich aldaar niet gemakkelijk van den eens gekozen weg afleiden, en Mgr, die eene spoedige oplossing nu als genoegzaam zeker beschouwde, moest nog bijna twee jaren wachten, alvorens hij eenig antwoord op zgne toezending ontving. Den 25n Augustus 1864 namelijk kwam er een brief van Kardinaal Barnabo, waarin eenige aanmerkingen van den Eerw. Consultor vervat waren. Aan het slot ervan betuigde Z.Emin. dat, zoodra Mgr deze beantwoord had, hij zou zorgen, de zaak terstond aan het oordeel der Kardinalen te zullen onderwerpen. Den 12° Maart 1865 antwoordde Mgr met een langen brief, waarin al de aanmerkingen van den Consultor achtereenvolgens werden behandeld. Ten slotte verzocht Mgr, om, als deze verklaringen en bijvoegsels voldoende geacht werden, dit te mogen vernemen. Hij zou dan zorg dragen, dat er ten spoedigste een afschrift der Constitutiën, van genoemd bijvoegsel voorzien, naar Rome werd opgezonden. Weer verliepen twee jaar, eer Mgr hierop tijding ontving. Eerst in 't begin van 1867 gewerd hem een briefje van Kardinaal Barnabo, waarin Z.Emin. aan Mgr te kennen gaf, dat binnenkort de Constitutie in behanhandeling zou komen. De Consultor was echter van oordeel, dat verscheidene zijner opmerkingen nog verder moesten behandeld en opgehelderd worden. Eenige dagen daarna zond Z.Emin. opnieuw eene uitgebreide opgave van de aanmerkingen des Consultors, 't Waren niet minder dan tien nieuwe punten, waaromtrent aanmerking gemaakt of bijvoeging verlangd werd. Met den meesten spoed werd aan dit verlangen voldaan en wijziging aangebracht, en op 27 Februari 1867 kon reeds een nieuw afschrift worden opgezonden. Maar den 19n Oct. van dat jaar schreef Kardinaal Barnabo aan Mgr, 146 dat er een nieuwe Consultor benoemd was, die op zgne beurt verschillende punten breeder ontwikkeld en duidelijker omschreven verlangde; welke punten, elf in getal, Z.Emin er bij opzond. Kort daarop nog een brief, een aanhangsel van den voorgaanden, die echter slechts een paar opmerkingen inhield. De nieuwe punten waren, althans ten deele, diep ingrijpend in het wezen der Congregatie, zooals ze tot nu toe bestaan en gewerkt had, en deden de hoop op eene spoedige goedkeuring niet weinig verflauwen, ja, wekten zelfs eenige verslagenheid bij den Doorl. Stichter en den Superior Generaal. Nochtans werd de moed niet opgegeven. Op nieuw toog men aan 't werk om den Consultor te voldoen, en waar men dit volstrekt onmogelijk achtte, poogde men eerbiedig hem te weerleggen. Dit geschiedde in een uitgebraden brief, die den 7n Januari 1868 naar Z.Emin. den Prefect verzonden werd. Wat aanging het verlangen des Consultors, om ook de Bijzondere Regeleu op te zenden, Mgr verzocht eerbiedig daarvan verschoond te blijven, wijl de vertaling er van in 't Fransch de zaak aanmerkelijk moest vertragen, de Bijzondere Regelen toch aan de goedkeuring van den Ordinarius van 's Hertogenbosch onderworpen moesten worden, en de Pauselijke goedkeuring der Constitutiën van de Congregatie der Zusters ook zonder de bijvoeging der Bijzondere Regelen gegeven was. In Maart daaropvolgende ontving Mgr reeds een antwoord van Kardinaal Barnabo. Z.Emin. hoewel voor zich de reden van Mgr billijkende, was van oordeel, dat de Kardinalen de goedkeuring niet zouden willen geven, als zij niet eerst inzage van de Bijzondere Regelen hadden kunnen nemen. Terwijl Mgr nog altijd aarzelde om deze op te zenden, wijl er dan geen einde aan 't proces te zien was, en de Kardinalen hunnerzijds op hun punt bleven, kwam onze Apostolische Internuntius, Mgr Catani, op zijne reis naar Rome onzen Stichter met een bezoek vereeren. Mgr benuttigde die gelegenheid, om Z.Exc. de zaak der goedkeuring aan te bevelen, en deze beloofde te zullen doen wat hij kon. Kort daarop kwam er al een schrijven van Z.Exc. bij Mgr aan met het bericht, dat de zoo vurig verlangde gunst spoedig zou volgen, als de Bijzondere Regelen maar werden opgezonden. 147 Thans werd er besloten, de Bijzondere Regelen in het Fransch over te zetten. (1) Het voorstel van den Consultor, om deze als derde deel achter de Algemeene Regelen te voegen, werd echter niet gevolgd, wijl veel van deze ook in de Bijzondere Regelen voorkwam. Liever wilde men beide tot één geheel verwerken, zooals dan ook nu het Regelboek verdeeld is in twee deelen: het eerste, de Constitutiën, het tweede, de Regelen (Algemeene en Bijzondere). Deze omwerking, een vrij omslachtige arbeid, vorderde echter zoo goed, dat reeds den 21 September van hetzelfde jaar (1868) de nieuwe Constitutiën en Regelen naar Rome opgingen. Het duurde evenwel zoo lang, eer men eenig bericht van ontvangst vernam, dat Mgr daaromtrent een onderzoek deed. De uitslag was de zekerheid, dat er aan de Propaganda niets ontvangen was. Die tegenslag bracht Mgr op het denkbeeld, om de nieuw gewijzigde Constitutiën en Regelen te doen drukken. Men kon dan meerdere exemplaren opzenden, en zoo deze niet terecht kwamen, gemakkelijk en zonder toeven een nieuwe bezending doen. P. Superior zou dan, tijdens het drukken, ook tijd en gelegenheid hebben, om alle bepalingen en voorschriften nog eens aandachtig te overwegen, een voordeel, dat vele verbeteringen heeft aangebracht. Toen het werk klaar was, maakte Mgr gebruik van het welwillend aanbod, hem door ZExc. Mgr Bianchi, den nieuwen Internuntius, gedaan, om voor de veilige opzending naar Rome zorg te dragen. Een pakket bevattende zes gedrukte exemplaren van de Constitutie en de Regelen, werd Mgr Bianchi overhandigd, benevens een brief, waarin de Stichter aan ZEm. Kardinaal Barnabo kennis gaf van de redenen, die hem bewogen hadden, om de Constitutiën en Regelen te doen drukken, en den wensch uitte, enz. * Enkele dagen na deze verzending kwam er een lange brief uit Rome bij Z. D. Hoogw. aan, behelzende eene herhaling der reeds behandelde moeilijkheden 'met een aantal nieuwe nog vermeerderd. Ze betroffen de Constitutiën, die vroeger opgezonden waren, niet de gedrukte, want die (1) Pater Superior droeg dit werk aan twee leeraars van Ruwenberg, Fr. Philippus en Fr. Hieronymus (Goyarts), op. De vertaling geschiedde te Tilburg onder het toezicht van P. Superior. De Constitutiën waren reeds vroeger vertaald. Door wie ? . .. 148 konden nog niet bij den Consultor zijn aangekomen. Het bleek al meer en meer, dat men de Pauselijke goedkeuring niet zou kunnen verwerven, dan ten koste van veranderingen in het wezen en 't bestuur der Congregatie, die haar tot in de grondslagen moesten schokken. Men kan zich de verlegenheid van Mgr en P. Superior bij de lezing van dezen brief voorstellen. Mgr bleef nochtans vertrouwen, dat zulke kosten voor de goedkeuring niet zouden noodig zgn. „Ik heb, zeide hij, met de hulp* en onder de zichtbare bescherming van Gods Voorzienigheid de Congregatie zóó begonnen en ingericht; ik vertrouw, dat God mij ook zal helpen, om ze zóó te vestigen." Onverwachts kwam er eenig licht door de nevelen breken. ZEc. de Apostolische Internuntius Mgr. Bianchi, vergezeld van zgn Secretaris, kwam kort na 't aanvaarden zijner bediening in Mei 1869 Mgr Zwijsen een bezoek brengen. In een gesprek met dezen Secretaris vernam Mgr, dat hij een Priester was uit het Aartsdiocees Besangon, en hij den Aartsbisschop dier stad, ZEmin. Kardinaal Matthieu, zeer goed kende. Z.Exo. Mgr. Bianchi. MSr hoorde dit met genoegen aan, want ook hij kende dezen uitmuntenden Kerkvoogd en was er zelfs tijdens zijn verblijf in Rome mee bevriend. Hij vertelde den Secretaris, dat kardinaal Matthieu in 't begin van dat jaar wederom naar Rome geweest was tot voorbereiding van 't aanstaande Algemeen Concilie. „Pardon, Monseigneur, sprak de Secretaris, het Concilie iB niet de reden zijner reis geweest; maar in hoedanigheid van Apostolisch Visitator eener Religieuze Congregatie is hij erheen gegaan, om eenige moei- 149 lijkheden bij de goedkeuring der Regelen van die Congregatie te vereffenen, en Z.Em. is daarin ook gelukkig geslaagd." Onnoodig te zeggen, dat Mgrs aandacht gespannen stond. „En wat is dat voor eene Congregatie ? Hoe is hare inrichting ? „'t Is eene Congregatie van priesters en leeken, die zich aan't onderwijs wijden ; ze staat bekend onder den naam van Société de Marie. Ik ben niet genoeg op de hoogte, om Uwe Doorl. Hoogw. verder in te lichten; doch beloof D, bij mijne terugkomst in Den Haag dadelijk daarover aan Z.Emin. Kardinaal Matthieu te schrijven en hem te verzoeken, zoo mogelijk een exemplaar van de Regelen dier Congregatie over te zenden." De ZEerw. Secretaris hield woord. Den 21n Mei mocht hij reeds het antwoord van Kardinaal Matthieu ontvangen, dat hij daarop aanstonds aan Mgr Zwijsen overzond. Dit schrijven gaf hem nieuwen moed; de inrichting toch en de vorm van bestuur, de samenstelling en het doel van de Fransche Congregatie kwamen vrijwel overeen met de onze; en de goedkeuring, nog onlangs door de H. Congregatie der Bisschoppen en Regulieren er aan geschonken, was een antecedent, zoo gelukkig als Mgr slechts kon wenschen. Een brief van Kardinaal Barnabo aan Mgr bracht hem terzelfder tijd het bericht, dat de gedrukte exemplaren den Consultor ter hand waren gesteld Opnieuw bemoedigd begon men de Constitutiën en Regelen, naar de inlichtingen, door Kardinaal Matthieu verstrekt, tevens met het oog op de laatste aanmerkingen des Consultors, zooveel doenlijk te wijzigen en de gemaakte bedenkingen te beantwoorden. Dit nieuwe exemplaar ging wederom ter perse; doch wijl de tijd der opening van het Vaticaansch Concilie nabij was, werd het niet opgezonden. Mgr zelf, die ondanks zgn hoogen leeftijd het Concilie wilde gaan bijwonen, zou het meenemen. Den 18n October ondernam Mgr de reis in gezelschap van onzen ZEerw. Pater Geene, die hem behulpzaam zou zijn in zgne talrijke bezigheden te Rome, vooral met betrekking tot de zoo zeer verlangde goedkeuring. Ze kwamen den 28" te Rome aan, zes weken voor de opening van het Concilie. Met opzet was Mgr zoo vroeg vertrokken; hij wilde die weken benuttigen voor de verlangde goedkeuring, daar hij terecht ver- 150 onderstelde, dat er gedurende het Concilie voor dergelijke zaken weinig tijd beschikbaar zou geacht worden. Op 6 November had Mgr, ofschoon hij nog lijdende was aan eene gedurende de reis opgedane ongesteldheid en nog geen bezoeken had afgelegd, reeds eene samenkomst met een lid der Propaganda, die de zaak onzer Congregatie in handen had, met name den Eerw Heer Jacobini. Ze spraken af, dat Mgr bij de nieuwe exemplaren van de Const. en Reg. een brief zou voegen, om aan te toonen, dat aan alle vorderingen van den Consultor was voldaan. Wat het groote punt betrof van het gemengd personeel en bestuur, zou Mgr wijzen op het voorbeeld der Société (Je Marie, die nog in den loop van ditzelfde jaar door de H. Congregatie der Bisschoppen en Regulieren was goedgekeurd ; terwijl ten bewijze daarvan de brief van ZEm. Kardinaal Matthieu zou overgelegd worden. Zonder uitstel werd nu het een en ander reeds den 10n November aan de Propaganda bezorgd. Mgr Simeoni, Secretaris der Z.Emin. Kardinaal Matthieu. Propaganda, gaf Z D. Hoogw. de beste hoop, en de Eerw. Heer Jacobini dacht, dat de zaak reeds in de zitting van December zou voorkomen. De Constitutiën en Regelen werden op de drukkerij der Propaganda in klein-folio-formaat en met grootere letter overgedrukt, om elk der Kardinalen een exemplaar in handen te kunnen geven- 151 De proefvellen werden geregeld bij Mgr bezorgd, en deze gaf ze P. Geene ter correctie over. Toen Mgr de aankomst van Z.Em Kardinaal Matthieu te Rome vernomen had, haastte hij zich Z.Em. een bezoek te brengen en hem zijn dank voor de bewezen diensten te betuigen. Z.Em. verhaalde hem de gansche geschiedenis der Société de Marie van Bordeaux, en overhandigde Mgr een gedrukt exemplaar van de Regelen dier Congregatie, dat Z.Em. opzettelijk voor Z. D. Hoogw. had meegebracht. In dat Regelboek waren de Decreten van de H. Congregatie der Bisschoppen en Regulieren, alsook de tekst der Pauselijke goedkeuring opgenomen, welke authentieke stukken Mgr aanstonds in copie aan Kardinaal Barnabo overzond. Intusschen naderde het feest der Onbevlekte Ontvangenis van Maria, de groote dag der opening van 't Vaticaansch Concilie, en dit grootsche 'werk zou al het andere een tijdlang naar den achtergrond verschuiven. De maanden Januari en Februari van 1870 gingen voorbij, zonder dat de zaak der goedkeuring eenigen voortgang maakte. Doch nu brak de maand van den grooten H. Joseph, den Patroon van ons Moederhuis aan. Meer en vuriger dan ooit werd er nu gebeden, en de goede God wilde in deze maand den Leden der Congregatie de eerste verzekering geven van den gunstigen uitslag, om daardoor hunne dankbaarheid, hun vertrouwen en hunne liefde jegens dien beminnelijken Heilige te vermeerderen. Na verscheiden malen te vergeefs geïnformeerd te hebben, had Mgr eindelijk vernomen, dat er den 18n Maart weder eene zitting der Propaganda zou plaats hebben. Den volgenden dag, feest van den H. Joseph, spoedt Mgr zich naar het Paleis der Propaganda om den afloop te vernemen, en hoort daar van den HoogEerw. Secretaris, Mgr Simeoni, de heuglijke tijding, dat den vorigen avond het onderzoek over de Constitutiën en Regelen der Fraters van Tilburg allergunstigst is uitgevallen; slechts hier en daar waren nog enkele opmerkingen gemaakt en kleine wijzigingen voorgesteld. Vol vreugde gaf Mgr nog dienzelfden dag aan den HoogEerw. Pater Superior door een brief kennis van den gelukkigen uitslag. Welk een vreugde voor den goeden Vader ! Aanstonds maakte hij door eene circulaire dien eersten gezegenden afloop bekend en schreef o. a: „Wij mogen niet twijfelen, of ons gebed, deze maand voor 't welzijn der Congregatie ter ecre van den H. Joseph gestort, is goedgunstig 152 verhoord; en O. L. Vrouw van het H. Hart zal het goede door haar begonnen, door haren H. Bruidegom doen voltrekken, om in ons allen de godsvrucht tot dien Heilige te vermeerderen." Alle moeilijkheden waren nu uit den weg geruimd; alleenlijk moest Z. H. de Paus het oordeel der Kardinalen nog door zijne opperste goedkeuring bekrachtigen Om de juist toen zoo hoog geklommen drukten van het Concilie verliep er nog ruim eene maand. Eindelijk op den 24° April, den gedenkwaardigen dag, waarop de eerste Decreten van het Vatikaansch Concilie in eene plechtige zitting eenstemmig werden aangenomen en door Z. H. bekrachtigd, gaf de H. Vader ook zgne hooge goedkeuring aan de Constitutiën en Regelen van de Congregatie der Fraters van O. L. Vr. Moeder van Barmhartigheid gevestigd te Tilburg. „Heden, 29 April, om half vier, (aldus de Kronieken) komt een brief uit Rome aan, waarin Mgr ons de bigde tijding mededeelt, dat onze H. Vader Pius IX op den 24n April onze Constitutiën en Regelen heeft goedgekeurd. Eenige oogenblikken daarna vergaderde P. Superior alle aanwezige Fraters in de Kapel, waar het Te Deum, de Litanie van het H. Hart van Jezus, van O. L. Vr. van het H. Hart en van den H. Joseph werden gebeden tot dankzegging voor de uitstekend groote gunst; daarna blijde recreatie en oogenblikkelijk een telegram aan de Succureaalhuizen. „Op 5 Mei, den naamdag van den H. Vader, werd de goedkeuring der Constitutiën en Regelen plechtig gevierd, en wel op de volgende wijze : „1° Als Zondag, met eene plechtige H. Mis tot dankzegging, buitengewone Communie, Lof met Te Deum, recreatie als op het zilveren Jubilé der Congregatie (x) „2° Maandag, Dinsdag, Woensdag, Vrijdag en Zaterdag recreatie na den middag. „3" Op het Beschermfeest van den H Jozef volle recreatiedag. 4" Van den le Mei tot op het Beschermfeest van den H. Joseph zullen dagelijks de litanieën van het H. Hart van Jezus, van O. L. Vr. van het H. Hart van den H. Joseph en van denH. Vincentius aPaulo gebeden worden, om voor alle leden der Congregatie de genade te verkrijgen van steeds getrouw de Constitutiën en Regelen te onderhouden." — Keeren we nog even naar Rome terug. (1) Dit feest was het jaar te Toren (1869) op 25 Aug. gevierd. 153 Er verliepen eenige dagen na den 24n April, alvorens Mgr in 't bezit was der authentieke stukken van de Propaganda, welke de Pauselijke goedkeuring en de voorgeschreven veranderingen bevatten. Ze zijn gedateerd van den 3n Mei. Reeds den 8n Mei zond Mgr aan P. Superior eigenhandig geschreven copieën van de beide stukken over. Tevens beval hij, dadelijk de Constitutiën en Regelen volgens de gegeven aanwijzingen te veranderen en voor de pers gereed te maken. Terwijl men daarmee doende was, keerde Mgr, die om zijn gezondheidstoestand met toestemming van den H. Vader Rome had verlaten, den 25" Juni in goeden welstand te Tilburg weder en bracht de origineele stukken der goedkeuring mede, die in het archief der Congregatie nedergelegd werden. Pater Geene was reeds in 't begin van April teruggekeerd, zoodra de zaak der goedkeuring tot een goed einde gebracht was. Toen het drukken der Constitutiën en Regelen voltooid was, richtte Mgr tot de leden der Congregatie het herderlijk schrijven, dat zich aan het hoofd van het Regelboek bevindt. Pater Superior vaardigde eene circulaire uit, waarin bepaald werd, dat de Constitutiën en Regelen op Donderdag 11 Augustus in de gansche Congregatie zouden worden ingevoerd, en de eerste kanonieke verkiezing van het Bestuur der Congregatie op Zondag 21 Augustus geschieden zou. De Doorl. Stichter presideerde in eigen persoon deze eerste keuze. De uitslag was als volgt: 1. Pater M. Franc. Sal. de Beer, Superior-Generaal. 2. „ M. Paulus Geene, Vicarius, le Assistent. 3. „ M. Vincentius Berkelmans, 2e „ 4. Frater M. Odulphus, Directeur, 3e „ 5. „ M. Aloysius, Novicenmeester, 4e „ (1) Zoo was dan met 's hemels hulp de groote zaak der Pauselijke goedkeuring van Congregatie, Constitutiën en Regelen tot een gelukkig einde gebracht Twaalf jaren — van 25 April 1858 tot 24 April 1870 — had het gekost, twaalf jaren van een moeitevollen arbeid, aanhoudenden tegenspoed, die anderen dan onze groote mannen wellicht den moed zouden benomen hebben. Hun zij dan ook een woord van warmen dank en hulde gebracht. Want, hoewel er niets af te dingen valt op het groote, misschien allergrootste gewicht, dat de gebeden van alle Leden (1) De vroegere Assistenten Fr. M. AlphoMus en Fr. M. Laurentius waren overleden. 10 154 der Congregatie hierbij in de schaal gelegd hebben, komt toch een bijzondere eer den mannen toe, die, met hunne gebeden, ook hun hooge gunst, hun machtigen invloed en hunne zware zorgen onverdroten in 't werk gesteld hebben; met name den Allerheiligsten Vader Pius IX, Z.Emin. Kardinaal Barnabo, Mgr den Doorl. Stichter, dèn HoogEerw. Pater Snperior Generaal en zijn Vicarins, den Eerw. Pater Geene. Hulde dan aan den H. Vader, den grooten beminnelijken Pius IX, den bijzonderen vriend van Mgr Zwijsen, wien hij zoo hartelijk de hand kon drukken, er met blijde voldoening bijvoegend: „Ah! dit is nu een Bisschop, dien ik gemaakt heb." De groote Paus was daardoor van zelf de groote vriend van diens Congregatie, eh 't was hem eene vreugde dit te kunnen toonen. Nooit heeft hij hem iets voor haar geweigerd. Frater Baptist die Mgr op twee van diens reizen naar de H. Stad vergezelde, en P. Geene gedurende zgn verblijf aldaar werden immer met Z.Emin. Kardinaal Alex. Barnabo. de vriendelijkste onderscheiding door den goeden Vader bejegend. Die genegenheid van den H. Vader voor Mgr Zwijsen was den Kardinalen niet onbekend, en zeker heeft die kennis invloed gehad op hunne gezindheid en stemming. ZEmin. Alexander Kardinaal Barnabo werd den 21» Maart 1801 te Foligno uit adellijke ouders geboren. Pius IX verhief hem in 1858 tot het Kardinalaat en kort daarna tot Algemeen Prefect van de Congregatie 155 der Propagande en van de bijzondere Congregatie voor den Oosterschen ritus. Hij was, na den H. Vader, de eerste groote vriend, dien Mgr, en daarmee ook wij in Rome bezaten. Wij mochten er ons geluk mee wenschen, vooral in de teedere kwestie van de Constitutiën en Regelen, want wie kon onze belangen bij de rechtbank beter voorstaan dan haar eigen President? Dit heeft de edelmoedige vriend altijd en op alle hem mogelijke wijzen gedaan. Het hinderde hem erg, dat er zooveel moeilijkheden gemaakt werden, dat het den schijn had, alsof men de zaak op de lange baan zocht te schuiven, en ernstig trachtte hij er een eind aan te maken. In de avondvergadering der Propaganda op 18 Maart sprak hij tot de aanwezige Kardinalen: „Heeren, de zaak van de Constitutiën en Regelen der Fraters van Mgr Zwijsen komt thans voor 't laatst in behandeling, moet dezen avond beslist. De Bisschop heeft nu lang genoeg geloopen, 't moet uit." Hij had gesproken en zette het door met den bekenden uitslag. Grooten dank is de Congregatie den hoogvereerden Doorluchtigen Vriend verschuldigd, 't Is dus niet te veel, dat men zijn wapenschild met dat van Paus Pius IX, van Mgr Zwijsen en Mgr den Dubbelden in de geschilderde ramen van 't Priesterkoor onzer Kapel heeft doen plaatsen, 't Is niet veel, maar hoe weinig ook, het staat er ten eeuwigen dank, en moge er zijne gedachtenis ook onder de volgende geslachten doen leven. Dat aan Mgr Zwijsen, den Doorl. Stichter, een woord van dank en hulde, misschien van hoogsten dank en hulde toekomt, is al te duidelijk om het te gaan bewijzen. Ook is alle bewijs eigenlijk achterop: de lezer mocht het euvel duiden, dat wij voor hem zoo iets noodig achtten; de bovenverhaalde geschiedenis spreekt zelf van 't begin tot 't einde luid genoeg. Het laatst ontwaren wij onder de vooruitstaande mannen onzen HoogEerw. Pater Superior de Beer en zgn ZeerEerw. Vicarius Pater Geene. Ze staan op den achtergrond, worden zelfs geëclipseerd, zij het dan alleen door het hoogste in de kerk: Paus, Kardinaal, Aartsbisschop. Dat ze voor 't groote doel minder gewerkt hebben dan de anderen, zal echter wel niemand durven beweren. Want wie is de opsteller der Constitutiën en Regelen, tenzij P. Superior, en later P. Superior met Pater Geene. Zeker, P. Superior had de Regelen der Zusters, en kon naar dat model werken, maar met eene copie er van te geven, was zijne 156 taak niet volbracht. Zeker ook, P. Superior werkte onder toezicht van Mgr en kon diens voorlichting inroepen; maar dat toezicht en die voorlichting bestonden hoofdzakelijk hierin, dat P. Superior zijne hoofdstukken of artikelen aan Mgr ter beoordeeling voorlegde, en naar diens aanwijzing verandering maakte of bijvoeging aanbracht. En wie moest telkens als er eene boodschap van de Zeven Heuvelen kwam, waarin uitlegging, uitbreiding, verklaring geëischt werd, telkens maar gereed staan om uit te leggen, uit te breiden, enz. soms alles weer te copieeren, met het gegronde vooruitzicht, dat het nu nog niet goed zou zijn ? Hoeveel nachtwaken heeft P. Superior biddende, peinzende doorwerkt, om de rechte regeling te vinden, die de kardinalen zou bevredigen zonder de grondslagen en traditiën der Congregatie te schaden. In Rome heeft P. Geene er zijne rust en gezondheid aan gewaagd. Gezegend tweetal: Pater Superior en Pater Geene! Wat Petrus en Paulus zijn voor de Kerk van Christus, dat zijn zij voor onze Congregatie. Door hen hébben wij de Wet verkregen, door hen is zij ons getoond en verklaard in woord en wandel. Zij hebben gedaan en geleerd, derhalve zullen zij groot zijn in het Rijk der hemelen, in onze Congregatie. En nochtans, wat zien wij ? Eenigen onzer kennen ter nauwemood hunne namen. De groote meerderheid kent ze, maar is het eene kennis, die waardeering en vereering met zich voert ? Het kleine, onschuldige kruis op hun graf spreekt van hen, bescheiden, bedeesd, niet luider dan tot aan de muren van het kerkhof. Hoort men verder van hen gewagen ? Mag men bier denken aan het ongelukkige j Uit de oogen, uit het hart ? In geénen deele. Aan het andere dan: Onbekend maakt onbemind ? Ja, hierin ligt de verklaring. En daarom ook is de geschiedenis onzer bedekkingen met Rome, al is zij lang en vermoeiend, hier in haar geheel gegeven. In dit licht gezien is zij schoon, wekt zij liefde, waardeering en vereering voor de Congregatie, en plaatst zij onze voormannen op den troon, dien zij voor altijd bij ons en die na ons komen, zullen innemen. Die geschiedenis is ook leerrijk. We zien hier, niet in woorden maar in daden, wat de Constitutiën en Regelen en hare onderhouding voor eene Congregatie zijn. Waar zulke mannen, jarenlang, zulke moeiten en zorgen inspannen, daar moet het geene zaak gelden van minder of gewoon belang. TIENDE HOOFDSTUK. Oprichting van het Huis der Zoete Moeder te 's Hertogenbosch. Aanslag op het leven van Mgr Zwijsen. Vereeniging van het Allerh. Sacrament. e moeten thans achterwaarts, den draad der geschiedenis weer opnemen, waar we hem bij 't einde van het achtste hoofdstuk hebben losgelaten, dat is, bij de voltooide stichting van 't Blinden-Instituut te Grave in 1860. Het eerste feit van belang ontmoeten we pa's in 1862, de stichting namelijk van het Huis der Zoete Moeder van 's Hertogenbosch. Laten we daartoe de Kronieken spreken : „In een zijner brieven aan Kardinaal Barnabo en aan de Congregatie der Propaganda had Mgr er zijne vreugde over betuigd, dat onze Congregatie ook was uitgenoodigd, om in de Bisschoppelijke Zetelstad 's Hertogenbosch een Huis op te richten. Thans was in de plannen der Goddelijke Voorzienigheid het oogenblik gekomen, aan die uitnoodiging gehoor te geven. Ziehier onder welke Omstandigheden. „Er woonde te 's Hértogenbosch eene godvruchtige juffrouw, in de wandeling Magdaleen Coppens genoemd. Zij was aldaar den 9n Mei 1790 geboren. Bij het Doopsel ontving zij den naam van Petronilla Dymphna, doch toen zij op vier-en-twintigjarigen leeftijd in het klooster trad der Karmelitessen te Boxmeer, ontving zij er den naam van Magdalena, welke naam haar altijd is bijgebleven. Nauwelijks daar ingetreden moest zij 158 hare geliefde cel alweer verlaten. Er was namelijk in ons land een storm tegen de kloosters losgebroken. Koning Willem I, door booze raadgevers misleid, had hem verwekt, en in Boxmeer werden op 25 Februari 1815 de nonnen verjaagd, en Mej. Coppens, destijds nog novice, moest naar het ouderlijke huis wederkeeren. „Weldra echter richtte zij hare blikken naar de Liefdezusters in hare geboortestad, bij welke zg zich aansloot. Destijds gingen deze Zusters de zieken aan huis verplegen, en Mej. Coppens stelde bij hare aanvaarding dan ook de voorwaarde, dat zij, ingeval haar oude vader ziek werd, dezen zou mogen verplegen, welke voorwaarde als zeer billijk aanvaard werd. „Hoe wonderbaar is de Voorzienigheid Gods! Deze voorwaarde zou het middel worden, om een groot liefdewerk mogelijk te maken. „Eenigen tijd na hare aanneming als Liefdezuster werd er eene verandering gemaakt in de Regelen, waardoor het verzorgen van zieken aan huis verboden werd. Mej. Coppens zag daardoor haar Mejuffrouw P. D. Coppens. plan, om eenmaal haar ouden vader te verplegen, geheel en al verijdeld, weshalve zij na rijp beraad besloot, hare Congregatie te verlaten. Zij wgdde zich nu geheel toe aan de zorg voor de armen. Rgkelijk met tijdelijke goederen gezegend, richtte zij een kleine armenschool op en begon den 15 Februari 1831 twaalf arme kinderen in de Christelijke leering te onderwijzen, hierin geholpen door Mej. van Son en Mej. van Miert. Doch weinige jaren later richtte zij in de Torenstraat een groot huk op, verdeeld in school- 159 vertrekken, kamers voor liefdadige Vereenigingen en eene kleine kapel, de uitdrukking harer hoop, van eenmaal het geluk te hebben, dat in haar huis het Hoogheilig Sacrificie der Mis zou worden opgedragen en het Allerheiligste er zou rusten. In 1843 liet zij er nog een nieuw lokaal bijzetten en begon toen ook eene Zondagschool voor dienstmeisjes. Al die bouwen had zij, door eenige liefdegiften ondersteund, uit eigen fondsen betaald, daarbij nog de kosten der schoolhouding en wat er buitendien nog al eens te betalen viel. „Reeds had zij aldus een zilveren jaarkring in hare armenschool doorleefd, toen zij op de gedachte kwam, haar huis met bij behooren en eenige fondsen aan de Zusters van de Congregatie van Tilburg over te geven, opdat dezen de armenschool zouden voortzetten, een gasthuis inrichten, en tevens zieken aan huis zouden gaan dienen. Dit schoone plan vond niet den verwachten bij val; men zou daarmee op zooveel moeilijkheden stuiten, dat Mgr Zwijsen niet te overreden was om aan haar vurig verlangen te voldoen. De Goddelijke Voorzienigheid had geheel andere inzichten. „Toenmaals bestond er in den Bosch geen enkele Katholieke school voor jongens. Aan de meisjes werden door de Zusters van den ZEerw. Heer Heeren hoog te waardeeren diensten bewezen, maar voor de jongens was nog niets gedaan. Dit evenwel ontging de aandacht niet van den WelEd. Heer Mr J. B. van Son, oud-minister van Eeredienst, een man, wiens edel karakter, vurig geloof, onuitputtelijke liefdadigheid en diepe rechtskennis hem aller achting en liefde hadden verworven. Door zgne ijverige bemoeiingen wist hij van Mej. Coppens te verkrijgen, dat zij haar^huis en hare fondsen Mgr zou aanbieden, met het verzoek, er Fraters in te plaatsen; onder voorbehoud dat zij (de schenkster) een gedeelte van het benedenhuis mocht blijven bewonen zoolang zij leefde. Evenwel had Mr van Son al zijne redeneerkracht en al zijn talent van advokaat noodig gehad, om haar vaarwel te doen zeggen aan haar lievelingsplan, de verpleging der zieken; maar ten slotte, vooral door haar op het onberekenbaar groot goed te wijzen, dat uit de Christelijke opvoeding der jongens zou voortspruiten, slaagde hij er in haar te bewegen, om naar Gerra te gaan, waar Mgr zich alstoen ophield. 160 „Mgr juichte haar voorstel van harte toe, en aanvaardde haar aanbod met de voorwaarde daaraan verbonden. De dag- en Zondagschool der meisjes ging over in handen der Zusters van Heeren, die haar Moederhuis hadden in de Parochie van Sint Jan, en in het huis van Magd. Coppens werd alles ingericht, om weldra eene kleine kolonie vanTilburgsche Fraters te ontvangen. Het Huis zou worden toegewijd aan de Zoete Moeder van den Bosch, van welker Kapel het slechts door de breedte der Torenstraat was afgescheiden. Fraterhuis in de Torenstraat te 's Hertogenbosch. „Den 7n Juli 1862 (feest der Zoete Moeder), des morgens te zes uur verliet een rijtuig het Huis van „Ruwenberg" in de richting, van den Bosch. Het droeg drie Fraters, bestemd om de nieuwe stichting te beginnen ; 't waren Fr. M. Augustinus (Fr. G. van Nieuwland), Fr. M. Severinus (Adr. van der Meulen) en Fr. M. Chrysostomus (Ger. van de Ven). Te 's Hertogenbosch om 7 uur aangekomen, woonden zg in de 1*1 Kapel van 't nieuwe Huis de H. Mis bij, die opgedragen werd door den HoogEerw. Heer M. F. Timmermans, Plebaan en Deken van Sint Jan en warmen vriend der Fraters. Mej. Coppens, hare zuster en dertien andere leden harer familie mochten de plechtigheid bijwonen. Deze was zeer treffend ; vooral het korte, hartelijke woord, door den Celebrant onder den dienst tot de aanwezigen gericht, deed allen roerend aan, en de gezamelijke nadering tot de H. Tafel was aandoenlijk. Thans ook zag Juffrouw Coppens haar vurigst verlangen vervuld: het Hoogheilig Sacrificie was opgedragen in haar huis, en Jezus Christus woonde voortaan onder haar dak. „Na de H. Mis gingen de Fraters haar in het deel van 't huis, dat haar ter woning gelaten was, begroeten. (Dit was de noordelijke helft van 't benedenhuis). Daarna namen zij in een der kamers van 't bovenhuis, die tot refter gestempeld was, met den HoogEerw. Heer Deken een vroolijk ontbijt." Den 19 Juli daarop werden de eerste kinderen, negentien in getal, voor de school aangenomen; een grooter aantal had zich wel aangeboden, maar was als te jong uitgesteld. Op den ln Augustus benuttigde P. Superior zgne reis naar Maaseyk, om en passant het Huis der Zoete Moeder in den Bosch te gaan zien. Op zgne terugreis herhaalde hij zijn bezoek. Dit had tot gelukkig gevolg, dat Z. HoogEerw. verlof tot wandelen gaf, iets, waarvan vroeger nooit gehoord was. P. Superior zag echter zijne zonen in den Bosch zoo bekrompen zitten op een bovenhuis, tusschen hooge muren, waar ze niet veel meer dan den blauwen hemel zien konden, dat zijn hart bewogen werd. Dien toestand vond hij, hoe streng overigens van princiep, te zwaar. Die wandelingen echter beperkten zich tot den naasten omtrek der stad, als ze niet bij uitzondering naar Ruwenberg leidden. Den 13n October kwam Mgr de Doorl. Stichter met Deken Timmermans zgne Fraters bezoeken, eens zien, hoe ze bij Juffrouw Coppens gehuisd waren De stichting dezer edele Matrone is tot grooten bloei gekomen; het Huis der Zoete Moeder doet haren naam en den zijne waarlijk eer aan. Maar dit is niet te verwonderen. Hoe klein, hoe onaanzienlijk is het begonnen en jaren daarna nog geweest? Men had van eene stad als 1«3 den Bosch, de metropole van ons Bisdom en onze provincie, wel iets beters kunnen verwachten. Wat droog, drukkend leven hebben de eerste bewoners er op hun bovenhuis moeten leiden! Is er één Huis onzer Congregatie geweest, waar het onder dit opzicht zoo gesteld was ? En toch, hoe vroolijk hebben de eerste mannen zich naar alles geschikt! Zulk een begin legt een grondslag, waarop later iets groots kan verrijzen, Geen dezer geliefde Broeders is nog in leven; we behooren hunne bescheidenheid niet te ontzien, mogen hen vrijelijk roemen. * * In 't 7e Hoofdstuk is gemeld, dat Mgr Zwijsen bijna eiken Zaterdag van Gerra naar Tilburg overkwam, om zich een weinig van de vermoeiende werkzaamheden aan zijn hoogen staat verbonden, te verpoozen, gelijk hij dan ook meermaals bij zijn aankomst 's avonds zei: „Goddank, dat de week weer om is." Er is toen ook gezegd, dat Z. D. Hoogw. deze gewoonte getrouw is gebleven tot den noodlottigen nacht van 15 Juli 1863. Dit tijdstip zijn we thans genaderd ; hooren we wederom onze Kroniek. „15 Juli. Heden omstreeks een uur van den namiddag kwam Jan van Veen, den huisknecht van Mgr een briefje aan onzen Hoog Eerw. Pater Superior overhandigen. Dit briefje was geschreven door den ZEerw. Heer Te Braake, Secretaris van Mgr, en hield een verzoek aan P. Superior in van onmiddellijk naar Huize Gerra te komen, daar Mgr hem wilde spreken. Zulk een geheimzinnige tijding wekte hier al ongunstige [vermoedens. Er werd terstond een rijtuig ontboden, en reeds te twee uur vertrok P. Superior met Jan van Veen. Onderweg polste P. Superior zijn reisgezel, wat er toch wel mocht voorgevallen zijn, doch Jan antwoordde, dat het hem verboden was, iets te zeggen. Eindelijk door 't aanhoudend vragen van P. Superior in'tnauw gebracht, zeide hij : „Mgr is vannacht gestoken." — „En hoe dan? Door wien?" — „Ja, dat weet ik niet." Inmiddels was men op Gerra aangekomen, en toen vernam P. Superior de droevige reden, waarom hij ontboden was. Een heiligschennende aanslag was er gepleegd op Mgrs leven. De omstandigheden der wandaad werden hem door de huisgenooten in al haar kleuren medegedeeld. „Z.D. Hoogw. was op Dinsdag 14 Juli naar Kaatsheuvel gereden, ten einde daar het Zilveren Jubelfeest bij te wonen van den ZEerw. Heer 163 Pastoor dier plaats. Tegen het vallen van den avond keerde Z.D. Hoogw. over Udenhout terug, en begaf zich aanstonds naar zijn bureau, om nog eenige werkzaamheden af te doen, waarna hij boven naar zijn kamer ging. Te middernacht was alles in rust; de ZEerw. Heer Te Braake bevond zich in zijn kamer tegenover die van Mgr ; de beide vrouwelijke dienstboden waren boven, en de huisknecht Jan van Veen, zoo men meende, was beneden in zgn kamer naast de vestibule. Z.D. Hoogw., bovengekomen, had de trapdeur, die de eenige verbinding tusschen boven- en benedengang vormde, gesloten en den sleutel aan den binnenkant op het slot laten steken. „Mgr kon niet rusten en voelde zich buitengewoon gejaagd ; daarom stond hij op en wandelde in de kamer een uur of anderhalf op en neer. Daarna legde hij zich weer ter ruste en sluimerde in. Tusschen drie en vier uur werd hij wakker... hij wist niet hoe, 't was hem als droomde hij, dat een zijner ribben gebroken was. Hij voelde pijn in de zijde, betastte zich, bemerkte bloed en belde om hulp. De meiden spoedden zich ter plaatse, de Z.Eerw. Heer Secretaris snelde insgelijks toe, en daar vonden zij Mgr badende in zgn bloed. Z.D. Hoogw. zeide, dat hij was opgestaan, doch wegens de hevige pijn de hand aan de lenden moest houden Met veel moeite had hij de bel bereikt, en was, na gescheld te hebben, met even zware inspanning naar' bed gekeerd. „Een der vrouwelijke dienstboden wilde naar beneden, om het noodige te halen, doch vond de trapdeur gesloten en den sleutel er af. Zij zocht hem op den vloer, maar te vergeefs; niemand kon dus naar beneden. „Men verwonderde zich, dat de huisknecht, die beneden sliep, niets van het leven scheen te hooren. Een der dienstmeiden ging om hem te wekken naar de kamer naast de Kapel, juist boven die van Jan van Veen en bonsde daar zoo lang en hevig met een stoel op den vloer, dat zij eindelijk merkte gehoord te worden, en spoedig daarop was de knecht ook aan den buitenkant der trapdeur. Hij riep haar toe, dat hij ze niet openen kon, daar de sleutel even als gewoonlijk aan den binnenkant zou zitten. Op het ontkennend antwoord zei hij eindelijk, dat hij hem daar aan zijn kant in 't slot voelde zitten, waarop hij ook de deur open deed. De dienstmeiden gingen nu onmiddelijk naar beneden en vonden de voordeur openstaan, terwijl die toch gewoonlijk met slot, grendel en ketting gesloten werd; klaarblijkelijk moest ze van binnen geopend zijn. 164 „Een der dienstboden was naar den dokter gesneld, den heer Landman, geneesheer van de naburige gemeente Helvoirt. Weldra was deze bij den Doorl. lijder en onderzocht de wonden in arm en lenden. Die der lenden had zich saamgetrokken en zag er uit als door een dolksteek veroorzaakt. Daar Mgr zeer kalm was en betrekkelijk niet veel pijn leed, zag men den toestand niet zorgelijk in; maar allen, ook Mgr Deppen en de HoogEerw. Heer Cuyten, President van 't Seminarie, stonden ontsteld en verslagen om de vreeselijke euveldaad. „De wondkoorts openbaarde zich, en de toestand liet zich weldra gevaarlijker aanzien, weshalve men den kundigen wondheeler, den heer A. Deckers uit 's Hertogenbosch ontbood. De wonde toonde zich nu meer open, zoodat het bleek, dat zij door een vuurwapen veroorzaakt was en er dus nog een kogel in de lendenen moest zitten. Dit deed het ergste vreezen, zoodat Mgr het geraden oordeelde, zijne zaken te regelen voor het geval, dat het God behagen zou, hem binnen korten tijd tot zich te roepen. Met dit doel werd dan ook P. Superior, die sedert eenige jaren de biechtvader van Mgr was, van Tilburg ontboden. Nadat de zieke zijn geestelijke en tijdelijke zaken geregeld had, riep hij uit: „Ziezoo ! dat nu geschiede, wat den goeden God behaagt." „Daar de aangifte, die van den aanslag gedaan was, niet verder gekomen scheen dan de gemeente Haaren, waaronder Gerra behoorde, werd er rechtstreeks naar den Bosch bericht gezonden, waarop de Officier van Justitie, de rechter Commissaris en de Griffier zich oogenblikkelijk naar Gerra spoedden, waar zij 's avonds te zes uren aankwamen. Hiermede was de reeks van onderzoekingen geopend, die in deze duistere zaak licht moesten scheppen. Ze hebben echter tot niets geleid. Wel rustte aller verdenking, en niet zonder gegronde reden, op den huisknecht Jan van Veen; wel heeft men tegen hem eene gerechtelijke vervolging ingesteld; doch wijl het wettelijk bewijs zijner schuld niet geleverd kon worden, werd hij vrijgesproken. Toen de Heeren van 't Gerecht dien avond vertrokken waren, sprak Mgr: „Pater Superior, ik gevoel mij thans redelijk wel, en de wondkoorts, waarvoor men zoo bang is, blijft uit; laat dus mijn rijtuig inspannen en vertrek nog heden avond naar Tilburg ; deel aan de Fraters en Zusters mijn toestand mee, en verzoek hun, voor mij te bidden." 165 P. Superior ried Mgr aan, zich door een der Fraters te laten verplegen ; deze nam hiermede genoegen en P. Superior vertrok. Dienzelfden avond nog, om half elf, reed Fr. Remigius met het keerende rijtuig naar Gerra. „ Dewijl bij de terugkomst van P. Superior de communiteit grootendeels ter rust was, werd den volgenden morgen, zijnde juist de derde Donderdag der maand, tegen den aanvang der morgen-meditatie de droevige tijding aan de Fraters bekend gemaakt. De indruk laat zich beter gevoelen dan beschrijven. „Tegen zeven uur begaf P. Superior zich naar het Moederhuis der Zusters, en deelde eerst aan de Eerw. Algemeene Overste het droevig geval mede. Vervolgens ging hij naar den refter, waar alle Zusters van het Huis aanwezig waren, alsmede de Eerw. Moeders der Succersaalhuizen, die aldaar juist hunne jaarlijksche retraite hielden, en hij verhaalde haar de droevige gebeurtenis. De gansche vergadering brak in luid snikken en weehen los, dat P. Superior slechts kon bedaren door de geruststellende verzekering, dat er nog hoop was op herstel, en dat hare gezamenlijke gebeden daartoe veel konden bijdragen. In den namiddag keerde P. Superior naar Gerra terug, en verbleef er eenige dagen, om, zoo noodig, Mgr van dienst te zijn. „De toestand van den Doorl. lijder verergerde intusschen niet. Professor Tilanus, reeds den 15n per telegraaf uit Amsterdam ontboden, verzekerde, dat bij eene goede behandeling door Dr. Landman en Dekkers, de kogel weldra uit de wonde zou kunnen gehaald worden, wat ook in den namiddag van 22 Juli geschiedde. Na de operatie nam Mgr zoo in beterschap toe, dat hij besloot, zich op den 29n Juli (veertien dagen na het ongeluk) naar Tilburg te begeven ; want Gerra stond hem thans natuurlijk erg tegen, en hij meende nergens beter rust en herstel van krachten te kunnen vinden, dan te midden van zijne Fraters en Zusters in Tilburg. Als een loopend vuur verspreidde zich nu daags te voren de tijding door Tilburg, dat des anderendaags de herstellende Aartsbisschop in de stad zou komen en daar eenigen tijd verblijven. Onbeschrijfelijk was de geestdrift, die deze tijding bij de goede Tilburgenaars verwekte. Geen vier en twintig uren had men tijd, en toch* i was het den 29n nog geen elf uur in den morgen, of de gansche stad was met vlaggen, opschriften, verzen en chronica, kransen 166 van groen en bloemen en tien eerebogen gesierd. Toen 's namiddags om drie uur de eerewacht te paard vertrok om Mgr aan de grenzen der gemeente op te wachten, en ook de Koninklijke Harmonie met de gilden van Sint Sebastiaan, Sint Joris en Sint Dionysius den weg naar den Bosch opgingen, stroomde de menigte van alle kanten toe en verbeidde met ongeduld de tonen der groote torenklok, die het teeken tot algemeenen jubel moesten geven, zoodra de wachters daarboven het Bisschoppelijk rijtuig in de verte zouden bemerken. De geestdrift dés volks bij de inkomst is eenvoudig niet te beschrijven. „Wie de intrede van Mgr niet bijgewoond heeft, kan zich geen denkbeeld vormen van de geestdrift, die eenieder bezielde. Het was eene eenparige, algemeene, levendige manifestatie, niet zoozeer van eene bevolking, die feestdronken een hooggeplaatst persoon welkom heet of hem hare hulde toonen wil, maar veeleer die van eene menigte kindéren, welke hunnen vader terug zien, nadat ze reeds zijnen dood beweend hadden. Ik zag in menig oog een traan, en schier op ieders gelaat eene voldoening, eene tevredenheid, eene belangstelling, zooals ik die nog nooit, bij welke gelegenheid ook, heb waargenomen." Aldus de verslaggever der Nederlandsche Katholieke stemmen. Mgr had den wensch te kennen gegeven, aan het Fraterhuis af te stappen. Daar hief de harmonie de bekende melodie aan: „Waar kan men beter zijn dan bij zijn beste vrienden?" Toen Mgr uit het rijtuig stapte en de menigte groette en zegende, verdubbelden nog de jubelkreten, zoodat zij de Harmonie overstemden. De Doorl. lijder kon van vermoeidheid en aandoening geen woord spreken, en P. Superior bedankte in naam van Mgr de onderscheidene Corporatiën. Na aan de Fraters, die met de* Kweekelingen en Weeskinderen hem in de schoon versierde vestibule opwachtten, zgn zegen gegeven te hebben, begaf Mgr zich onmiddellijk naar zijne vertrekken, alwaar hij nogmaals de welkomstgroeten van de Geestelijkheid en den stedelijken Raad ontving. Toen deze vertrokken waren en hij eindelijk tot rust kon komen, werd zgn gevoel hem te machtig, en hij, de sterke, groote man, begon van aandoening te weenen. De nacht, die op een dag van zooveel ontroering volgde, was kalm en verkwikkend, en den anderen morgen gevoelde Z. D. Hoogw. zich zeer wel. Ï07 Den 10den Aug. was onze kapel in feestdos. Eene plechtige H. Mis werd er tot dankzegging aan God opgedragén ; Pater Superior officieerde, bijgestaan door den ZEerw. Heer Secretaris Te Braake en P. Geene. Dank de goede zorgen hem gewijd, nam Mgr voortdurend in beterschap toe. Zgn verblijf alhier was oorzaak, dat ons Huis herhaalde malen het voorrecht genoot, hooggeplaatste geestelijken en leeken binnen zgie muren te zien. Zoo was Mgr Schaepman, Bisschop van Hesebon i. p. en Coadjutor van Utrecht, reeds in de eerste dagen van Mgrs verblijf alhier zijn Aartsbisschop komen gelukwenschen. Later kwamen Mgr Paredis, bisschop van Roermond, Mgr Delebecque, bisschop van Gent, ZExc. de Pauselijke Internuntius Mgr Oreglia di San Stefano, Mgr Rogers, bisschop van Chattam, Mgr Kistemakers, Vicarius Apostolicus van Curacao, leden der Gedeputeerde Staten, enz Mgr benuttigde den tijd van zijü verblijf onder ons, om bij de Zusters de bekende reeks van Cofiferentiën te geven, die door haar op schrift gesteld en in druk gegeven zijn. Ook heeft hij alstoen in onze Kapel aan de Kweekelingen en "Weezen het H. Vormsel toegediend. Mgr was het volgende jaar volkomen hersteld en besloot dus Tilburg te verlaten, om elders het bestuur zijner bisdommen te hernemen. Naar Gerra droeviger gedachtenis wilde hij echter niet wederkeeren, en de Goddelijke Voorzienigheid, die uit het kwade goed weet te trekken, heeft den boven beschreven aanslag als aanleiding gebezigd, om Mgr gemakkelijk en zonder aanstoot van kwaaddenkenden zgne Bisschoppelijk residentie te doen betrekken. Mgr zou dus het Bisschoppelijk paleis in de onmiddellijke nabijheid zijner Kathedrale kerk te 's Hertogenbosch gaan bewonen. Den 19» Nov. 1864 vertrok hij uit Tilburg, nadat hij er bijna zestien maanden had doorgebracht. Er waren toebereidselen gemaakt, om aan zgn afscheid van Tilburg en zgn intocht in 's Hertogenbosch eenige plechtigheid bij te zetten. Ditmaal verijdelde hij alles, door vroeger te vertrekken dan men gedacht had. Tijdens het verblijf van Mgr in ons Moederhuis had P. Superior weder het genoegen gehad, de huizing aanmerkelijk te vergrooten, tot niet geringe voldoening ook van Mgr, onder wiens oogen het zou geschieden. Aan den voorgevel werden de twee achtervleugels doorgetrokken tot bijna aan de straat. Deze vergrooting wenschten beiden, Mgr en P. Superior, evenzeer. Laatstgenoemde wilde volgens Kerkelijk voorschrift het Noviciaat 168 strenger van het overige deel des Huizes scheiden. Tot dan toe namen allen hunne maaltijden in den grooten refter; sinds een paar jaren werd er wel is waar voor de Novicen eene afgezonderde tafel gedekt, en ook in de recreatiezaal bestond een zekere afscheiding, maar overigens waren Novicen en geprofesten meestal bij elkaar, 't Was niet naar den eisch der Kerk, doch nood breekt wet. P. Superior wilde dien getolereerden toestand echter zoo spoedig mogelijk veranderen, en thans achtte hij tijd en gelegenheid daartoe gekomen. Mgr verlangde in 't Huis eene zaal, geschikt voor de eene of andere feestelijke gelegenheid en voor de Conferentiën der Geestelijken, die hij zoo 't schijnt, reeds toen van plan was bg ons te doen houden. Door de beide voorvleugels nu werd in beide behoeften voorzien. De beneden-Noorder-aanbouw leverde een flinke zaal voor 't plan van Mgr; de verdieping daarboven zou den Paters tot bibliotheek en studiezaal diehen. De beneden Zqjder-vleugel werd Noviciaat, de verdieping slaapzaal voor Paters en oudere Fraters. Voortaan zouden ook, naar P. Superiors uitdrukkelijken wil, de Novicen na hunne kleine Geloften nog minstens een jaar in het Noviciaat moeten verblijven. In September 1863 werd de bouw begonnen ; het volgende jaar, vóór Mgr naar den Bosch vertrok, was hij voltooid. Nog een ander heerlijk werk, de Vereeniging van het Allerheiligste Sacrament tot versiering van arme kerken, kwam tijdens het verblijf van Mgr alhier tot stand. Bij gelegenheid van het Zilveren Jubelfeest der Vereeniging in Mei 1888, dat met een plechtig Triduüm gevierd zou worden, had de Pater Dominicaan, die de oefeningen moest leiden, den HoogEerw. Pater Superior onder andere inlichtingen ook eene geschiedenis der Vereeniging gevraagd. Als antwoord daarop zond deze hem het volgend schrijven: Tilburg, 16 Mei 1888. ZeerEerw. Pater, Hierbij ontvangt UEerw. een program der oefeningen en de korte geschiedenis van den aanvang, de plechtige oprichting en den voortgang der Vereeniging. 169 Aangemoedigd door Z. D. Hoogw. Monseigneur Zwijsen, Aartsbisschop van Utrecht, Administrator van het Bisdom van 's Bosch, en ondersteund door de medewerking van den ZeerEerw. Pater M. F. de Beef ^Superior Generaal van de Congregatie der Fraters van O. L. Vr. Moeder van Barmhartigheid te Tilburg, boden zich tweehonderd Dames der voornaamste familiën van Tilburg aan tot oprichting eener Vereeniging van het Allerheiligste Sacrament en tot versiering van arme kerken. In de maand Juni 1863 benoemde Mgr Zwijsen den ZEerw. Pater M. F. de Beer tot Directeur dier Vereeniging, tot Presidente Mevr. Diepen Hermans, tot Vice-presidente Mevr. Bogaers Suys, tot Secretaresse Mejuffr. B. J. Mutsaers, tot Penningmeesteresse Mevr. Strater Bahlmann, (die thans als Presidente de Vereeniging bestuurt), tot Raadsleden Mevr. Mutsaers van Spaendonck, Mevr. Brouwers Mathijssen en Mejuffr. Caroline Verbant. Door het Bestuur werden twintig Zelatricen aangesteld. Het eerste aanbiddingsuur met onderrichting had plaats in de maand Juli, waarbij de Eerw. Pater mededeelde, dat Mgr Zwijsen zich had laten inschrijven als Eerelid. De eerste vergadering van het Bestuur werd voorgezeten door Mgr Zwijsen zeiven, waarin Z.D. Hoogw. den Leden het groote nut der Vereeniging voor oogen hield, en betoogde, dat het voornaamste doel der Vereeniging niet is het werken voor arme kerken, maar de godsvrucht tot het Allerheiligste Sacrament. De tweede vergadering werd voorgezeten door den HoogEerw. Pater Henriet, Provinciaal der Jesuiten, destijds algemeen Directeur der Vereeniging. ZHEerw. legde daarin de plichten van elke der Bestuursleden uit, en gaf nog andere inlichtingen omtrent de Vereeniging. De Presidente noodigde ZHEerw. uit, om de plechtige kerkelijke Oprichting der Vereeniging in persoon te komen doen. Met goedkeuring van Mgr geschiedde deze plechtigheid en de inlijving in het Aartsbroederschap den 29n October van hetzelfde jaar. De H. Mis, waaronder sermoon en generale Communie, werd opgedragen door den HoogEerw. Pater Henriet, en het Lof, waaronder wederom sermoon en voorlezing der akte van oprichting en affiliatie, geschiedde door Mgr Zwijsen, geassisteerd door den ZeerEerw. Pater Superior Generaal en den ZeerGel. ZEerw. Heer Professor van de Laar. In 1864 was het aantal Leden reeds gestegen tot 272,... in 1880 11 170 tot 647. In dit jaar werd de tweede afdeeling der Vereeniging opgericht, waarin zich 363 Leden deden opnemen.... In 1886 telde de eerste afdeeling 735, de tweede 460, een totaal dus van 1195 Leden. In 1887 verloor onze Vereeniging, door de oprichting eener Vereeniging in Breda, een groot aantal Leden van die stad, en daalde de eerste afdeeling op 710 Leden. De tweede bleef op haar getal 460, een totaal dus van 1170 Leden. In 1888, het Zilveren Jubeljaar, is het aantal der eerste afdeeling gestegen tot 720, dat der tweede tot 478, een totaal van 1195. Gaarne had ik hier bijgevoegd eene opgave van de ornamenten, die in die vijf en twintig jaren zijn uitgedeeld aan arme kerken en van de som der bijdragen in dien tijd, doch ik heb die nog niet kunnen bekomen ; waarschijnlijk zal ik ze bij uwe overkomst kunnen bezorgen. Met de oprechtste hoogachting ben ik U.Eerws nederige dienaar M. F. de Beer Superior Gen. en Deken. De tweede afdeeling der Vereeniging is opgericht voor den gewonen en kleineren middenstand, ten einde ook dezen gelegenheid te geven, om aan 't schoone doel mede te werken en aan de geestelijke gunsten der Vereeniging deelachtig te worden. Op een vroeger uur van den morgen en op een anderen dag hebben zij hare godsdienstoefeningen en hare geldelijke contributie is minder. Maar zoo zij daarin voor de leden der eerste afdeeling onderdoen, in ijver voor de godsdienstoefening der Vereeniging en in vlijt en handigheid voor het werk, dat er geleverd moet worden, doen zij geenszins onder, ja stijgen zelfs hooger. P. Superior is tot aan zijn overlijden Directeur der Vereeniging gebleven; ook toen hij van alle waardigheid en bediening had afgezien, wilde hij voor de eer van Jezus in zijn H. Sacrament en tot groote voldoening der leden in die bediening volharden. Van zijn geduld, zijne voorzichtigheid en wijs beleid, acht en dertig jaren lang, kunnen de Bestuursleden de schoonste getuigenis geven. ELFDE HOOFDSTUK Wettige gebruiken. Provinciaal Concilie van Utrecht — De jaren 1866 1875. e lente van het jaar 1865 zette de HoogEerw. Pater Superior in met het toezenden aan alle Huizen van den eersten Staat van Personeel en Liefdewerken der Conqreqatie over het iaar 1864. Deze Staat, in later jaren immer in druk verzonden, was toen nog slechts geschreven, was echter merkwaardiger om een begeleidend schrijven van hoog belang. Dit behelsde namelijk eene lijst van bepalingen tot bevordering van orde en tucht in de Congregatie en van gelijkvormigheid in de verschillende Huizen; geen nieuwe Regelen, maar toepassing dezer op het dagelijksch leven en op bijzondere gevallen, want de Regelen kunnen slechts in groote omtrekken de verplichtingen omschrijven. Dit behoeft geen verder betoog, en iedereen zal het eenvoudig noodzakelijk vinden, dat iedere welgeregelde kloosterfamilie in de H. Kerk zoo'n verzameling van ondergeschikte bepalingen heeft. Tn 't eerste begin der Congregatie werden de bepalingen, die Mgr voor de Zusters gemaakt had, ook door de Fraters onderhouden. De loop der zaken bracht dit mee. Toen onze drie eerstelingen hun Noviciaat bij de Trappisten hadden afgedaan, gingen zij naar Tilburg, naar hun Vader en Stichter terug, die hen, wijl het nieuwe Huis nog niet klaar was, voorloopig bij zijne geestelijke dochters de Zusters besteedde. Hier leerden zij een kloosterleven kennen, dat meer dan dat der Trappisten met het hunne overeenkwam ; ze onderhielden er als huisgenooten den Regel en de Bepalingen ; en toen zij na een verblijf van 172 eenige weken hun eigen woning betrokken, leefden zij op die wijze door. Maar wat ze, onder de Zusters verkeerende, een korten tijd misschien al met moeite onderhouden hadden, viel hun onder eigen dak en eigen volk weldra te zwaar; trouwens, Mgr had die bepalingen niet voor mannen gemaakt of doen maken. Ze waren zoo onophoudelijk ingrijpend in iemands woord en wandel, alsof ze dezen geene rust gunden Een woord over deze bepalingen ontlokte een onzer eerste Fraters, veertig jaar later, nog een zucht van nawee of van blijde verlossing P. Superior, zeker in overleg met Mgr, heeft er voor de Fraters vele van geschrapt en alzoo hun juk aanmerkelijk verlicht, wat hem bet groote voordeel aanbracht, dat de bepalingen, die hij behield of naar omstandigheden er bijvoegde, met blijder hart en stipter nauwgezetheid werden onderhouden. Ze waren in gebruik nog voor ze beschreven waren, waarom ze den eenvoudigen naam van Gebruiken gekregen hebben. Bij de uitbreiding der Congregatie was 't echter noodig, hun onbeschreven, onvasten toestand door een wettelijke beschrijving en wettelijke invoering in een bestendigen, bindenden toestand over te brengen. Dit nu heeft P. Superior gedaan in zijne belangrijke circulaire, die met den eersten Staat verzonden werd, zoodat ze nu Wettige gebruiken heeten, en gedrukt den Leden der Congregatie ter lezing en onderhouding gegeven zijn. De lijst der Gebruiken werd door het volgend schrijven van den Superior Generaal voorafgegaan: Eerwaarde Fraters, Als Algemeenen Overste der Congregatie rust bijzonder op mij de plicht, om dè góede orde en tucht in de Congregatie te handhaven ; om te waken, dat de Regelen en Gebruiken onderhouden worden en er geene misbruiken insluipen; en eindelijk, om te zorgen, dat er zooveel mogelijk in alle Huizen volkomen gelijkvormigheid in alles heersche. De gedachte aan dezen plicht, en aan de verantwoording, die ik daarvoor eenmaal voor God zal moeten afleggen, heeft mij doen besluiten om, in overleg en met goedkeuring mijner Assistenten, en in het belang der Congregatie eenige bepalingen te maken, en deze bij het zenden van den eersten Staat van het personeel der Congregatie aan ü allen bekend te maken, en ü tevens bij deze gelegenheid eenige wettig ingevoerde Gebruiken 173 en vroeger opgegeven bepalingen te herinneren, van welke in sommige Huizen min of meer wordt afgeweken, Ik vertrouw en verwacht van, de liefde, die de Fraters voor de Congregatie en hun eigen geluk moeten hebben, dat zij deze bepalingen en opmerkingen met gevoelens van eerbied, gehoorzaamheid en onderwerping zullen ontvangen en in beoefening brengen. Aan het slot der Bepalingen voegde de Algemeene Overste het volgende nog toe: „Ik smeek U allen om de liefde, die gij aan God en aan de Congregatie verschuldigd zijt, van niet alleen deze, maar ook alle andere bepalingen en gebruiken, niet uit dwang, niet uit vrees, maar uit liefde nauwkeurig te onderhouden. Zij geven u dagelijks menigvuldige gelegenheden om uwe liefde aan God te bewijzen, om genaden te verkrijgen en groote verdiensten voor den hemel te verzamelen. Derzelver getrouwe onderhouding in de Congregatie zal als een muur of bolwerk zijn tegen de verslapping in de onderhouding der H. Regelen en van den goeden geest der Congregatie, welken wij vooral als eerstelingen in de Congregatie moeten bewaren en bevestigen." Behalve van bovengenoemde circulaire was de eerste Staat nog vergezeld van een uitvoerig Reglement ten dienste der Fraters belast met de keuken. P. Superior leidde dit volgenderwijze in: „Dat het zeer moeilijk is, de hoedanigheid, hoeveelheid en wijze van bereiding van elke spijs en iederen drank op verschillende tijden juist te bepalen, zal eenieder gemakkelijk inzien. Ik ben echter voor die moeilijkheid niet teruggedeinsd, en heb alle zorg en moeite aangewend, om tot juiste en vaste bepalingen in elke omstandigheid te komen, omdat ik overtuigd ben, dat dusdanige bepalingen noodzakelijk zijn, om in alle Huizen zooveel mogelijk gelijkvormigheid te doen heerschen, wat van zooveel gewicht is, en om vele fouten en onvolmaaktheden te beletten, die niet zelden uit de verschillende bereiding of toediening der spijzen voortkomen, als de Fraters kunnen denken, dat diegenen, die met de keuken belast zijn, of de ondergeschikte Oversten naar hun goeddunken of willekeur handelen. Het is dan ook van het grootste belang en een wezenlijke plicht voor al degenen, die met de toebereiding en toediening der spijzen belast zijn, om zich streng te houden aan deze door de Overheid wettig 174 gegeven bepalingen, en voor de Oversten en Raadfraters om toe te zien, dat ze stipt worden nagekomen ; waartoe ik hen dan ook tot welzijn der Congregatie en door de liefde der Gehoorzaamheid dringend vermaan." M. F. de Beer, Sup. Gen. In den zomer van dit jaar trad er een toestand in, zooals men in de Congregatie er nog geen beleefd had: het Noviciaat was uitgestorven. Van 29 Juni 1864 tot den volgenden 29n Juni werden er slechts drie nieuwelingen gekleed i Fr. Matthias op 29 Juni, de anderen twee of drie maanden later, die echter vóór 't einde des jaars weer vertrokken waren. Frater Matthias was dus de eenige Novice, maar hij, de stoere Goirlenaar, stond pal bijna een half jaar lang, en de Novicenmeester kon op hem al zijne talenten en gaven concentreeren en alzoo een model-exemplaar leveren. Den 29n Juni 1865 deed de Novice zijne kleine Geloften, en was er geen enkele meer over. Gelukkig had P. Superior kort te voren verordend, dat de Aspiranten nog een jaar na hunne Geloften in 't Noviciaat moesten blijven, anders zat de Novicenmeester daar „heelemaal alleen." Maar die toestand was verre van hoopvol, en men zag de toekomst wel wat donker in, toen na drie weken, op St Vincentiusdag een nieuw licht door de nevelen brak: Fulgens in Oriente. Fr. Fulgentius werd gekleed, Henri Wulfingh, onderwijzer te Amsterdam. Zijn nieuwen naam heeft hij op zijn langen kloosterweg hoogst waardig gedragen. Ruwenberg en Zwolle, de plaatsen waar hij het langst is werkzaam geweest, kunnen dit vooral getuigen. De grootste gebeurtenis van dit jaar (1865) was ongetwijfeld het Provinciaal Concilie van Utrecht, gehouden van 24 Sept. tot 4 Oct. in de Kathedraal van 's Hertogenbosch. Daar onze Algemeene Overste een der Hoogw. Leden van dit Concilie geweest is, moeten we er hier van gewagen. Toen Mgr onze geëerbiedigde Stichter door moordend lood getroffen te Gerra op zijn smartbed lag, verklaarde hij aan P. Superior slechts van ééne zaak spijt te gevoelen, namelijk dat het plan om een Provinciaal Concilie te houden, nu onuitgevoerd zou blijven. Zulk een Concilie 175 had sedert de Hervorming in Nederland niet meer plaats gehad ; de droevige tijden, die de Nederlandsche Kerk twee, drie eeuwen te doorworstelen had, gedoogden zelfs,niet, er aan te denken. En toch, van hoe groot belang zulke Provinciale Conciliën of Synoden zijn, kan de Kerkelijke Geschiedenis op tal van plaatsen getuigen. Mgr Zwijsen had bereids geruimen tijd met het plan omgegaan en alles tot de uitvoering voorbereid. Hij meende, dat het uur daarvoor gekomen was, dat O. L. Heer hem invloed en overwicht genoeg gegeven had om de zaak tot een goed einde te brengen, toen de noodlottige kogel hem trof en al zijne plannen in duigen wierp. Pas echter hersteld, vatte hij zijn plan wederom op en zette het door met eene wilskracht, die voor geen moeielijkheden terugschrok. Hij werd daarin krachtig bijgestaan door den toenmaligen Internuntius aan ons Hof, Mgr Oreglia di San Stefano, die voor hem de acten van het Concilie ontwierp en daarbij een verbazende kennis van Kanouiek recht, Romeinsche gebruiken en Ciceroniaansch Latijn aan den dag legde, die hier de bewondering van Geestelijken en leeken gaande maakte, en te Rome de hoogste goedkeuring en lofprijzing aan deze Acten te beurt deed vallen. Niemand hier te lande kende den ontwerper ervan, zoodat men langen tijd onze Paters van de samenstelling verdacht. Alleen op uitdrukkelijke verklaring van P. Superior, dat niemand der onzen daaraan gewerkt had, liet men deze eervolle verdenking varen. Onze HoogEerw. Superior Generaal, in zijne hoedanigheid van Algemeenen Overste eener kerkelijk goedgekeurde Congregatie, nam deel aan de zittingen van het Concilie, zooals ook de marmeren gedenklijst der Synode het in de Kathedraal van Sint-Jan vermeldt. Tweemaal assisteerde hij bij plechtige diensten. Hier over de zittingen en andere plechtigheden dier dagen, waaronder Vooral de prachtige, indrukwekkende processie op den slotavond in de overvolle, schitterend geïllumineerde Kathedraal uit te weiden, zou ons te ver voeren buiten ons plan. Wie er meer van weten wil, leze wat de heer Hezenmans in zijn heerlijk werk: De Sint-Janskerk van '$ Hertogenbosch daarover geschreven heeft. Voor onze Fraters van den Bosch was het toen een recht aangename tijd. Alle uren, die P. Superior vrij had, bracht hij bij hen door; 176 't ging er buitengewoon genoeglijk toe. Geen wonder, de Vader was er te midden zijner zonen, die op hun bekrompen bovenhuis nog niet door te veel vermakelijkheden bedorven waren. Van het jaar 1866 is niets te boeken, van 1867 alleen de plechtige viering van het Gouden Priesterfeest des Doorl. Stichters, van 1868 slechts een sterfgeval, maar zulk een, dat de geheele Congregatie, het Moederhuis bovenal, pijnlijk aandeed. De lezer herinnere zich hier den algemeen geachten en beminden Frater Alphonsus, Minister van het Moederhuis, van wien wij in 't 4e Hoofdstuk gezegd hebben, hem later nog eens te zullen ontmoeten. Die tijd is nu gekomen. Reeds jaren sukkelde hij voort in een staat van toenemende verzwakking, tot op het midden van October zijn toestand snel een ernstig karakter aannam. P. Superior zeide ons: „Het begint met Fr. Minister erger te worden. Ik heb hem gezegd naar bed te gaan." 't Was 17 Oct. Zaterdag. De nacht was onrustig, de Zondagmorgen niet beter; we dachten niet anders, gezien zijn hoogen ouderdom, dan hem te gaan verliezen. Des middags openbaarde zich onverwachts een aanmerkelijke beterschap ; onze gebeden waren verhoord en P. Superior, grootelijks verblijd, schonk de Communiteit recreatie op zjjn herstel. Helaas! 't was slechts een laatste opflikkering der levensvlam, 't gewone voorteeken eener eindelijke uitdooving. 's Maandags-middags werden we rondom zgn sterfbed geroepen, de H. Sacramenten werden hem toegediend, want de ziekte had een angstwekkend snel verloop. Daar lag dan de goede Alphonsus met de doodkaars in handen; P. Superior, staande aan de stervenssponde, bad met ontroering in de stem de gebeden der stervenden, wij allen, zoovelen er de ziekenkamer kon bevatten, lagen in het rond geknield. De ziekendienaar Fr. Henricus weende als een kind. Fr. Jozef, de tweede onzer drie eerstelingen, snikte zoo hevig, dat het nü en dan den biddenden Priester overstemde. P. Superior knielde neder... Suèvenite, Sancti Dei. .. Requiem aeternam suisde het door de kamer. De zes Onze Vader werden gebeden, door het gezucht van meerderen onderbroken. P. Superior stond op en sprak met tranen in de oogen tot de rondom hem geknielden: „Fraters, wij hebben veel verloren, gij weet het, ge hebt hem gekend, en ik, althans zoo ik meen, ik nog beter. .. Maar Gods heilige Wil geschiede! Wij mogen ons troosten met het zoet vertrouwen, in den hemel 177 een voorspreker voor ons en voor onze Congregatie te hebben gewonnen. Ik behoef U niet te zeggen: Bidt voor hem. Maar ik bid U, volgt zijne deugden na." P. Superior verrichtte de plechtige uitvaart, en kon het ook toen niet nalaten, nogmaals den lof van zijn geliefden Minister te vermelden en een laatsten groet hem mede te geven in zgn graf. De overledene als tweede Assistent en Minister van het Moederhuis, werd opgevolgd door Fr. Odulphus, den evenzeer beminnelijken man, dien we reeds als hoofd van het onderwijs op Ruwenberg leerden kennen. Tevens werd hij benoemd tot Procurator der Congregatie, welke waardigheid hij nominiaal tot aan zijn dood bekleed heeft, functioneel is het Fr. Antonius tot diens overigden op 25 Nov. 1881 gebleven. Wie het later tot Fr. Odulphus heengaan heeft waargenomen, weet niemand juist te zeggen. Eene andere bediening van gewicht droeg P. Superior hem aanstonds op door hem tot zijn Secretaris aan te stellen, en zoo aan iemand, dan was aan hem, den bescheiden man en keurigen schrijver die taak wel 't beste toevertrouwd. Ook heeft hij ze voortdurend, zelfs toen hij overigens op het peil der gewone Broederschap was neergedaald, allerloffelijkst volbracht. De rest van het jaar 1868 verliep vreedzaam en 1869 eveneens; alleen heeft het laatstgenoemde jaar nog iets meer te vermelden. Het eerste is de afschaffing van den grooten jaarlijkschen maaltijd, in ons huis aan de Heeren Geestelijken der stad te geven. Bij gelegenheid van de wijding der eerste school op Yincentiusdag 1850 werd deze maaltijd hun het eerst door Mgr gegeven. Z.D. Hoogw. had daarbij voor doel, de goede verstandhouding tusschen de Geestelijkheid en de Paters en Fraters te bewaren, welk doel tot dan toe zeer wel bereikt was. Wijl evenwel de toebereidselen voor die tafel, zoowel voor de Zusters van 't Gasthuis, die er voor moesten koken, als voor de Fraters, die de tafel moesten bedienen, te veel drukten aanbrachten, vooral op zulk feest, schafte Mgr hem op voorstel van P. Superior af. Van toen af werd de maandelijksche Conferentie der Eerw. Heeren Geestelijken hier gehouden, wat evenzeer met minder omslag hetzelfde doel beoogde. Het tweede is de oprichting eener nieuwe school in de parochie Korvel 178 Tengevolge van de overbevolking der Heikesche school was er reeds in Nov. 1868 tot de oprichting besloten. Het kerkbestuur dier parochie kocht daarvoor een terrein aan, en wijl Korvel het recht had om gebruik te maken van de liefdadige instellingen van het Heike, zou laatstgenoemde parochie er de twee eerste lokalen bouwen. Daarmee werd in den aanvang van April 1869 een begin gemaakt, en omstreeks half Juni was het gebouw gereed. Den 26n derzelfde maand, feest der H. Moeder Anna, had de plechtige inzegening door den Zeereerw. Heer van Dooren, Pastoor der Parochie, plaats. Ook deze school groeide en bloeide voorspoedig, zoodat ze reeds in 't derde jaar van haar bestaan met twee klassen vergroot moest worden. Den 25n Augustus vierde de Congregatie haar zilveren feest. Het werd op de gebruikelijke wijze met kleurige draperieën en bloemfestoenen, met spreuken en chronicas in zes talen, met muziek en zang en recreatie van de le klas gevierd. Een noveen ter voorbereiding was voorafgegaan, de solemneele H. Mis en het plechtig Lof met Te Deum waren het glanzende centrum, en de vier volgende dagen der week sloten het waardig met recreatie af. Wat de schoonheid van het feest nog ongemeen verhoogde, was de tegenwoordigheid van de drie eerstelingen der Congregatie, en hun gezonde, blijde welstand. Als we nu nog melden, dat op 20 Dec. 1870 een ander zilveren feest, dat van Pater Superiors Priesterwijding, hoewel op kleiner schaal, door de Congregatie gevierd werd, dan kunnen we van het voor ons toch merkwaardige jaar 1870 afzien. Want de goedkeuring der Constitutiën en Regelen en wat daarmee samenhing of er uit volgde is vroeger al verhaald, en met den in dit jaar uitgebroken verwoeden FranschDuitschen oorlog hebben we niets te doen gehad. Ook van de volgende jaren 1871-'76 valt weinig merkwaardigs te melden, 't Zijn hoofdzakelijk eenige zilveren jubelfeesten, die van zelf moesten volgen, nu het zilveren feest der Congregatie voorafgegaan was: o. a. het zilveren feest onzer drukkerij, dat der Conferencie van den H. Vincentius a Paulo, dat der Congregatie van Jongelingen van O. L. Vr. Onbevlekt ontvangen, dat der eerste school van de Congregatie in de parochie 't Heike, dat onzer Kweekschool, dat der kloosterlijke inkleeding van den WelEerw. Pater Geene ; en aan 't hoofd van al die Jubileën de schitterende viering van 't Zilveren Pausschap van Z. H. 179 Pius IX, eenig in de kerk sedert de dagen des H. Petrus. Maar wijl de viering van al deze feesten op die der reeds beschrevene tamelijk wel gelijkt, kunnen we er hier van zwijgen. Een paar niet onbelangrijke datums uit die jaren verdienen evenwel eene vermelding. De eerste is 5 Juni 1871, de dag der stichting van de Congregatie der Fraters van Utrecht. Reeds had Z. D. Hoogw. Mgr A. J. Schaepman, opvolger van Mgr Zwijsen op den zetel van Utrecht, dezen laatste meer dan eens om Fraters voor zijne Metropool gevraagd, maar telkens, hoe hard het Mgr en P. Superior ook viel, een verontschuldigend antwoord wegens volslagen gebrek aan personeel ontvangen. Ten laatste had men hem aangeraden, zelf eene Stichting te beproeven, en Mgr de Aartsbisschop, geen andere uitkomst ziende, had er na veel gebed en rijp beraad toe besloten. Hij wendde zich tot Mgr Zwijsen met het vriendelijk verzoek, om eenige geschikte jongelingen uit het Aartsbisdom ter opleiding voor zijne Congregatie naar ons Noviciaat in Tilburg te mogen zenden. Dit verzoek werd volgaarne ingewilligd, en den 5en Juni ontving P. Superior den eersten postulant der nieuwe Congregatie in zijn Huis. 't Was een jongeling van omtrent vijf en twintig jaren, die na de gewone retraite van voorbereiding op den 24° derzelfde maand uit de handen van den HoogEerw. Pater Superior het kloosterkleed met den naam van Bonifacius ontving. Den 2n Augustus werd de tweede postulant uit Zwolle in 't Noviciaat opgenomen en den 15n Augustus onder den naam van Willibrordus gekleed. Niet lang daarna boden er zich nog twee aan; een dezer moest om zijn zwakke gezondheid naar huis gezonden worden, de andere bleef onder den naam van Fr. Gregorius. Twee jaren daarna, Juli 1873, kwam Mgr Schaepman zijne drie Novicen in Tilburg bezoeken en als een goedhartig vader naar hun welstand en vorderingen in 't geestelijk leven vernemen. Z. D. Hoogw. had reden, zich grootelijks om dit schoone begin te verheugen. Hij dankte onzen Algemeenen Overste in warme bewoording voor diens goede zorgen, en besprak in een langdurig onderhoud met hem de belangen en behoeften zijner nog teedere stichting. Bij de kwestie, hoe de Congregatie te noemen, stelde P. Superior voor, haar den titel te geven van O. L. Vr. van het H. Hart, wat Mgr Schaepman aannam 180 Den 13° Augustus daaropvolgende vertrokken de drie eerstelingen der nieuwe Congregatie, met den zegen en de vaderlijke aanmoediging van onzen Superior, naar Utrecht, om er hun eerste Huis te betrekken. De vier Kweekelingen, die op verzoek van Mgr Schaepman voor tijd en wijl in onze Kweekschool opgenomen waren, gingen met hen naar 't nieuwe Huis, om er hunne studiën voort te zetten en later in de nieuwe Congregatie als Frater-onderwijzers werkzaam te zijn. De Congregatie der Fraters van O. L. Yr. van 't H. Hart heeft zich, de moeilijke omstandigheden ten tijde harer stichting in aanmerking genomen, verblijdend staande gehouden. Die moeilijkheden waren nochtans zoo ernstig, dat Mgr Zwijsen, een man van ondervinding in dezen, toen hij den titel der Congregatie vernam, zich aldus uitliet: „De titel is zeer goed gekozen, want 't is inderdaad eene hopelooze zaak. De goede Aartsbisschop heeft het nog niet zooals ik ondervonden, maar de duivel zal daarvoor wel zorgen." Zoo is 't ook geschied, doch O. L. Yr. van 't H. Hart heeft haar naam van Hoop der hopeloozen ten gunste harer Congregatie opnieuw en zeer troostend gehandhaafd. De Stichting groeit en bloeit, langzaam maar zeker, nog immer voort. Ze telt thans vijf Huizen, namelijk te Utrecht, Hilversum, Borculo, Amersfoort en Arnhem, en mag zich in de gunst van Geestelijkheid en volk verheugen. Te Utrecht heeft zij eene kweekschool tot opleiding van Onderwijzers voor de eigen Stichting, te Hilversum de Bisschoppelijke Kweekschool voor Onderwijzers. Onze Superior Generaal heeft de vriendschappelijke betrekkingen tusschen Tilburg en Utrecht altijd in eere gehouden en bevorderd. Wederzijdsche bezoeken waren steeds welkom. Meer dan eens heeft Pater Sup. zijn oude vrienden in Utrecht bezocht, o. a. in Mei 1882, nadat hij in Rotterdam de vergadering der Directeuren van het Broederschap van 't H. Sacrament had bijgewoond; alsook den 3n Mei 1891, toen hij op uitnoodiging van Mgr Snickers, Aartsbisschop van Utrecht, er de kanonieke visitatie kwam houden. De tweede datum, dien we nog te behandelen hebben, is vooral voor het Huis van den Bosch van belang, de 7e Juli namelijk, feest der Zoete Moeder ; een dag, dien de huisgenooten telkens met groote sympathie en godsvrucht vierden, maar die hen dit jaar van een hutje in een flinken bouw overbracht. 181 Tot beter verstand der zaak diene het volgende: Het derde huis noordwaarts van hare woning had Mej,. Coppens reeds vroeger gekocht en aan het Kerkbestuur geschonken, toen dit eene burgerschool voor de Fraters moest bouwen. Tusschen die school en juffr. Coppens' huis lagen dus twee woningen, die aan particulieren behoorden, maar waarvan het eerste al in 1865 door het Kerkbestuur voor de Fraters was gekocht en door hen in gebruik genomen, 't Was in waarheid een „schamel hutje," maar ware het wel wijs, er iets van belang aan te verbeteren, zoolang men het tweede huisje niet had ? De oude smid, gerugsteund door zijn vrouwtje, die het huisje dol scheen lief te hebben, wilde 't niet verkoopen. Men liet dus in 't eerste huis maar hangen wat hing, behalve dat men, om in al die hokjes een ietwat grooter ruimte voor een refter te winnen, er een stuk muur uitsloeg, en de zoldering aldaar door een stevigen paal voor invallen behoedde. Tien jaren later, Paschen 1875, bood onverwacht de eigenaar zijne woning, echter tegen een hoogen koopprijs aan. Deze werd betaald, en het smidje trok, tot groote vreugde der heele buurt naar Vugt. Aanstonds maakte Fr. Antonius, destijds Procurator der Congregatie en haar Architect, het bestek en de teekening van den nieuwen bouw, en wij, uit blijde ongeduld hielpen mee, om de twee krotten af te breken. Wel bevreemdde 't ons, dat we zulke uit 't lood hangende, door ouderdom en rheumatiek uitgemergelde muurtjes niet voor den voet konden omverschoppen, maar ten slotte gingen ze toch. Frater Antonius zette spoed achter het werk, want op het feest der Zoete Moeder zouden we er gaarne in trekken. Wij wenschten dit vooral omwille van juffr. Coppens, die, als 't haar mogelijk ware geweest, alle blijde gebeurtenissen opeen Lieve-Vrouwenfeest, bij voorkeur op dat der Zoete Lieve Vrouw van den Bosch gesteld zou hebben. We bereikten ons doel. Op 7 Juli was de bouw in zooverre klaar, dat op de verdieping, tegenover de huidige ziekenkamer, een ruim, schoon lokaal bewoonbaar was. De toegang er heen ging van onder langs een halve trap en eene ladder, en op de bovengang over balken. Van het oude huis kon men er komen door een opening, die in den muur tusschen beide gebouwen geslagen was, voor welke opening men eerst een lastig noodtrapje van drie treden op moest, wijl de verdieping 182 van 't nieuwe huis zooveel treden hooger lag. De laatste toegang was slechts eene nood-opening, langs welke de werklieden moesten in- en uitgaan, doch op dezen feestdag kwam hij ook ons goed te pas. Voor de rest stond de heele bouw nog vol stellingen en steigers, nergens lagen er vloeren, ramen en deuren moesten nog komen. De morgen van den 7en Juli werd met buitengewone vreugde begroet. P. Superior was 's avonds te voren aangekomen om de plechtige H. Mis te celebreeren, want in dien tijd hadden we nog geen Mis aan huis. Een half uurtje na de plechtigheid waren we met Z.HoogEerw op de feestkamer van den nieuwen bouw bijeen, toen juffr. Coppens na hare lange dankzegging uit de Kapel naar de opening in den muur voortstrompelde. Daar besteeg ze, door twee Fraters aan beide zijden gesteund, het onvaste trapje, dat naar de opening leidde, door welke zij met haar breeden kapmantel moest binnendringen, wat haar evenwel met behulp harer brave geleiders zonder ongeval gelukte. De vreugde straalde van haar oud, onschuldig gelaat; ze was zoo opgetogen van geluk, dat ze niet ophield, zacht in de handen te klappen, en van louter jubel geen woorden kunnende vinden, almaar doorriep, of liever almaar stamelde : „O ! o ! allemaal Onze Lieve Heer! Dank Onzen Lieven Heer! Allemaal Onze Lieve Heer!..." Ze zette zich op een stoel neder, en zag als verbijsterd van geluk naar alle kanten uit, alsof ze haar eigen oogén niet geloofde. Toen die bui van ontroering wat uitgewerkt was, konden we beginnen met moeder te spreken. Ze bedankte P. Superior nederig voor de eer, die Z.HoogEerw. haar en de Fraters en het Huis gedaan had. We dachten: Ze zal nog haar Nunc dimittis zingen. 's Middags aan tafel had zij voor een overvloedig dessert van heerlijke kersen gezorgd, dat zij evenwel niet bijwoonde, en — goed ook. Want toen P. Superior die met kersen beladen schotels hier en daar zag staan, ruischte het dof: „Neen. neen! dat is te veel. Dat past niet." en meer dan eene schotel nam haar weg naar de keuken en vervolgens naar de kinderen. P. Superior, altijd deftig zijn decorum bewarend, en een leerrijk voorbeeld willende geven, nam tien of twaalf kersen, en wij wisten, wat we te doen hadden, 't Viel natuurlijk niet best in den smaak, vooral niet der jongelui; en dan nog op zoo'n feest! 't Is prozaïsch, zegt er een ; 't is teekenend voor P. Superior, zegt een ander. TWAALFDE HOOFDSTUK. Ziekte van P. Geene. — Brand in 't Moederhuis. — Tegenspoed in Maaseyk. Ziekte en dood van Mgr Zwijsen. et jaar 1877 wordt in de Kronieken volgenderwijze ingevoerd : „1 Januari ontvangt de WelEerw. P. Geene, Vicarius der I Congregatie, de toezegging van een jaarlijksch pensioen groot 311 gulden, dat ZEerw. op aansporing van Mgr Zwijsen wegens ziekelijkheid had aangevraagd." Droevig bericht! Het wijst niet terug op eene pas begonnen ziekte: een man zooals wij Pater Geene kennen, vraagt zoo maar niet aanstonds pensioen, en een Bisschop als Mgr Zwijsen spoort niet lichtvaardig daartoe aan; ook niet op eene ziekte, waarvan men op goeden grond nog genezing verwacht. De kerngezonde, sterke, vurig ijverige, alzijdig bekwame en welsprekende Priester is in de volle kracht zijner jaren, op nauwelijks twee-en-vijftigjarigen ouderdom buiten werking moeten treden, een wreed, hardnekkig asthma heeft zijne borst besprongen en laat hem dikwijls dag of nacht geen rust. Wat is het Mgr Zwijsen wel ter harte gegaan, een zoon als P. Geene tot zoo iets te moeten aansporen! hoe moet het P. Superior gesmart hebben, zijn eersten, trouwsten medehelper aan zijne zijde hopeloos te zien verkwijnen! Doch — wien God liefheeft, dien kastijdt Hij. — Wij zullen op die droevige zaak hier niet verder ingaan ; bij zijn zaligen dood zal daartoe beter gelegenheid zijn. Een ander ongeluk, niet zoo droevig, maar oogenblikkelijk meer ontstellend, trof het Moederhuis op den laatsten Maart: de brand der bakkerij. 184 Op Zaterdag voor Paschen, ongeveer één nnr na middernacht werd Fr Aloysius, alsdan Directenr des Huizes, uit den slaap gewekt door een knetterend gedruisch, de lucht was roodgetint. Eenigszms ongerust stond hij op en kwam in de kamer van Mgr, waaruit men het gezicht heeft op de houtschuur, den timmerwinkel, de bakkerij, het weeshuis, de drukkerij, enz. samen dus op den langen, smallen bouw tusschen de kerk en de kapel. Daar ziet hij rechts in een vuurgloed, die de bakkerij reeds van twee zijden omvademt: van boven slaan de vlammen grimmig krinkelend door de dakramen, aan de Oostzijde golven ze breed de beide ramen mt Ontsteld van schrik loopt hij de slaapzaal op, slaande in de handen en ffiet akelige stem roepend: „Fraters! op! er is brand! De bakkerij staa in brand!" Tegelijk werd er hevig aan de voordeur gebeld, t was voerman Claassen van de Veldhoven die volgens gewoonte naar den Bosch rijdende, bij 't passeeren van ons huis den gloed gezien had en nu kwam waarschuwen. , i„„v,*a Men kan zich de plotselinge ontsteltenis bij dit „achtelnk alarm slechts ten halve voorstellen. Na weinige oogenblikken was bijna fc^'P; mlte op de plaats des onheils, en staarde radeloos vlammen. Wat zouden ze ook beginnen? er was geen brandspuit Pater Superior wa, eeu der weinigeu, die tegenwoordigheid van gees m stichtend, treffend om te zien, hoe de zieke zich in zijn armoedig bed oprichtte en niet dan geknield de H. Teerspijze wilde ontvangen. Onderwijl was heel de Communiteit in de Kapel bijeen en bad het rozenhoedje. Algemeen was de ontsteltenis in de stad, toen 's morgens in de kerken onder de H. Missen het gebeurde was afgekondigd. Mgr Godschalk, van zijn toestand in kennis gesteld, zond nog een brief van deelname. „Ook wij, zoo luidde het daarin, liggen op het ziekbed, ook wij hebben de influenza, maar niet in zoo hevige mate." Doch Mgr, te veel op eene beginnende herstelling vertrouwend, verliet op Nieuwjaarsdag zijne legerstede om in de Kathedraal de Hoogmis te gaan bijwonen. Teruggekeerd bevond hij zich zieker dan te voren, en reeds den 3n Januari riep God hem tot zich. Ons spaarde Hij echter een dubbelen slag. P. Superior werd langzamerhand beter, den 2n Februari las hij wederom de H. Mis, en den 5n kon hij, ten minste een half uurtje, de Conferentie der Heeren Geestelijken bijwonen. Doch zijn onverhoopt herstel had hem zijn plan van aftreding niet doen vaarwel zeggen, en met goedkeuring van den HoogEerw. Vicaris Capitulaar Ant. van de Laar, alstoen Bestierder van het Bisdom, deed hij den 15» Maart afstand als Rector van het Moederhuis der Zusters, als Rector van 't Gasthuis en 't Sint-Josephsgesticht, alsmede van de waardigheid van Pater spiritualis der Zusters Visitandinen. Bij brieven 423 van den HoogEerw. Vic. Cap. werd Pater Yicarius Leijten tot Rector van het Moederhuis en Gasthuis en tot Pater spiritualis der Visitandinen aangesteld ; Pater Drabbe kreeg het St. Josephsgesticht. Op zijn ontslag als Deken had P. Superior vroeger reeds bij Mgr Godschalk aangehouden, maar Mgr had geantwoord: „Zoo UHoogEerw. insisteert, zal ik U ontslaan : maar ik verzoek U dringend voor alsnog aan te blijven." — Een nieuwe gelegenheid om over die zaak te spreken, bood zich in den zomer van 1892 aan, een paar maanden nadat hem ontslag van bovengenoemde rectoraten gegeven was. Den ln Juni namelijk kwam de HoogEerw. Vicaris Capitulaar naar Tilburg en bracht natuurlijk het eerst een bezoek aan den Deken der stad, die zeer verheugd zijn ouden huisvriend van vroeger dagen te zijnent ontving en hem eens amicaal blootlei wat hem op 't hart lag. Zijn HoogEerw. vriend verzocht hem met de indiening van zijn ontslag te wachten, tot de nieuwe Bisschop het bestuur aanvaard zou hebben. Dit kon niet lang meer uitblijven, want eenige dagen te voren (27 Mei) had Rome den opvolger van Mgr Godschalk benoemd in den persoon van den HoogEerw. Plebaan en Deken van Sint Jan, Wilh. van de Ven. Deze ontving den 7n Juli, feest van de Zoete Moeder van den Bosch, de Bisschoppelijke wijding en begon sub tutela Matris zijn zegenrijk bestuur. De nieuwe Kerkvoogd was met de ontslagneming van Tilburgs Deken niet bijzonder ingenomen, zoo 't schijnt; onze kroniek toch spreekt ook hier van herhaalde aanvraag. Den 3n October verleende Mgr van de Ven hem de verlangde ontheffing en benoemde tot zijn opvolger den Pastoor van St. Joseph op den Heuvel aldaar, den ZeerEerw. Heer Ant. Don. Smits. Met ingang van 1 Januari 1893 werd P. Superior ook door Mgr van het Rectorschap onzer kerk ontheven, en verleende 's lands Regeering hem een pensioen van 600 gulden als Rector en 100 gulden als Deken, per jaar. Toen nu kort daarop de Wel Eerw. Pater Drabbe door Mgr tot opvolger van P. Superior in het Rectoraat onzer kerk en de Directie der jongelingen-Congregatie was aangesteld, behoefde onze Algemeene Overste nog slechts als Directeur der Vereeniging van het Allerh. Sacrament af te treden, om voor de buitenwereld een totaal ambteloos man te zijn. Dit laatste was het wel, waarnaar hij reeds langen tijd gestreefd 424 had ; echter heeft hij de Directie der Vereeniging niet opgegeven. Was hij er zoo varig aan gehecht ? Zeker, de Confrérie was eene allerschoonste Instelling, die P. Superior uit al zijn vermogen behartigde; maar aan het Presidentschap waren eigenaardige, groote moeilijkheden verbonden. Vrede en eendracht, ijver en toewijding onder zoovele leden op den duur te bewaren, 't was een kritieke taak. Wellicht vreesde hij daarom, dat er moeilijk een daartoe bekwame, bereidwillige opvolger zou te vinden zijn, en wilde hij voor zich dien last blijven dragen, zoolang Mgr hem niet motu proprio daarvan onthief. Mgr heeft wijselijk de zaak op het oude gelaten, en P. Superior heeft de Confrérie gediend tot aan zijn dood. DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Eenige losstaande feiten uit P. Superiors laatste bestuursjaren. — Het Gouden Jubelfeest der Congregatie. n nebben nu de voornaamste gebeurtenissen uit P. Superiors leven voor onze oogen zich zien ontrollen; er wachten nog slechts eenige losstaande feiten op eene vermelding, overgeslagen als ze zijn om het verhaal de eerstgenoemde niet te onderbreken, 't Is hier nu de plaats, die vergetene onder de oogen onzer lezers te brengen, en we kunnen daarbij de streng chronologische orde volgen. Daar het losstaande datums zijn, zal de lezer zich aan een brokkelig hoofdstuk moeten verwachten. Den 24n Februari 1891 verloor P. Superior den tweeden zijner geestelijke zonen, den Eerw. Frater M. Jozef, (Laurentius Klaassen), te Tilburg in 1820 geboren. Hij was een jongeling van 24 jaren, van beroep, koperslager evenals zijn vader toen Mgr Zwijsen in 1844 zijn tweede Congregatie zou beginnen. De Pastor-Stichter sprak hierover met zïfn Kapelaan, den WelEerw. Heer van Sambeek, wiens raad hij steeds op hoogen prijs stelde. Deze zei hem, dat hij een jongeling in de Parochie kende, die braaf van leven en voor 't kloosterleven geneigd was, en dien hij hem durfde aanbevelen. Mgr was daarmee zeer ingenomen, want 27 426 nog slechts één postulant had hij voor zijne stichting kunnen vinden. De Kapelaan stelde nu aan Laurens voor, zich bij Mgr voor diens Congregatie aan te bieden. De goede jongen had daar niets op tegen dan dit ééne bezwaar, dat hij zich reeds in Maastricht had aangeboden ; aangenomen was hij er echter nog niet. Zijn raadsman zei hem nu, dat dit dus geene zwarigheid opleverde, en Laurens presenteerde zich bij Mgr en werd aangenomen. Den 7n September 1844 vertrok hij naar de Trappisten van Meersels Dreef en ontving daarna het kloosterkleed onder den naam van Frater Jozef. Het was een man, waardig om naast den eerstgeroepene, den voorbeeldigen Fr. Basilius te staan, een toonbeeld van stille blijde kloosterdeugd voor allen, die na hem zouden komen. Jaren lang heeft hij het ambt van ziekenverzorger bediend en dit op eene wijze, dat de kroniek van hem schrijft: in toewijding en zelfopoffering had hij zijns gelijke niet. 't Was eene onschuldige, vroolijke ziel in 't midden van de ellenden eener ziekenkamer; zijn gulle lach was de pret van heel een gezelschap. Zijne kennis van de medicijnen mocht beter geweest zijn, daarom gaf P. Superior hem een helper, die er meer van verstond, om de recepten van den dokter te bereiden. Hij was zoo zuinig om niets te laten verloren gaan, dat hij soms nog een medicijnfleschje, dat uitgediend had maar nog niet ledig was, zelf uitdronk, liever dan 't zoo maar in den pompbak uit te gieten. In zijn vrijen tijd had hij nog zin voor koperslagerij en repareerde wat men hem zooal aanbracht, altijd sterk maar plomp. Hij bad aanhoudend, en gelijk hij geleefd had, zoo stierf hij ook met een gebed op de lippen. Met hem was de laatste van ons drietal, dat in de Meerselsche Dreef den loop der Congregatie begon, tot zijn beide gezellen opgegaan. Rondom onzen tuin stond ter omheining een hooge, goed onderhouden doornenhaag, die twintig, dertig jaren hem met haar heldergroen loof, witte en roode bloesems en lieve vogeltjes had opgevroolijkt, doch die omtrent dezen tijd door het drukker verkeer achter onzen tuin, hem geen genoegzame veiligheid meer verstrekte. Nu is 't wel waar, dat er in heel onzen grooten hof bitter weinig te vinden was van wat gewoonlijk de dolle jeugd tot inklimmen of inkruipen bekoort. Aardbeien, kruis- en aalbessen, kerse- en pruimeboomen, die er in vroeger, stiller dagen stonden, 427 waren al lang verdwenen. „Dat lokt maar ongenoode gasten in onzen hof," was P. Superiors woord ; „dat geeft maar aanleiding tot stelen." Enkele appel- en pereboomen hadden nog genade gekregen, wijl ze te ver van de heg afstonden, om nog door 't scherpziendst jongensoog te worden opgemerkt. Eene andere reden zal daar nog wel gegolden hebben, maar laten we hier naar de reden niet vragen. P. Superior besloot het schoone aan de veiligheid op te offeren en de vroolijke haag door een kalen maar stevigen muur te vervangen. De tuin was groot, de muur dus vansgelijke, de kosten navenant, 4500 gulden. Doch hierin werd op onverwachte manier voorzien. Wijl het misschien den lezer, gelijk mij, bijna ongelooflijk voorkomt, zal ik er de kroniek voor aanhalen. „Een liefdadig persoon vervoegde zich bij P. Superior. — „Ik heb gehoord, Pater Superior, dat U den tuin laat ommuren. U zult daarvoor wel eenig geld kunnen gebruiken. Ziedaar... 4500 gulden." Men kan begrijpen, hoe verbaasd de Overste zijn bezoeker aanzag. Met hartelijke dankbaarheid aanvaardde hij de waarlijk vorstelijke gift; de gever is echter onbekend gebleven. Tusschen Paschen en Pinksteren van 1894 werd de schansmuur door den aannemer M. van Eyndhoven gebouwd. Intusschen naderde het groote Jubilé der Congregatie, de 25» Augustus, Gouden Gedenkdag van haar vijftigjarig bestaan. In eene circulaire aan alle Succursalen in de eerste dagen van Augustus gericht, bepaalde P. Superior omtrent de feestviering het volgende: a. Negen dagen voor het feest zal men de H. Mis opdragen en een gebed verrichten ter eere van het H. Hart van Maria, den H. Jozef en den H. Vincentius, om door hunne voorspraak Gods zegen over de Congregatie te verkrijgen. b. Op het feest zal men eene buitengewone H. Communie houden, en zullen de Paters de H. Mis opdragen tot welzijn der Congregatie. c. Op het feest houde men recreatie van de eerste klas als op de groote feestdagen der Congregatie. Het is billijk, zoo eindigde de circulaire, dat wij ons op dit feest verheugen; maar het is ook billijk, dat wij dit feest vieren door God te bedanken voor de duizenden genaden en zegeningen, die Hij in deze 428 vijftig jaren aan de Congregatie heeft verleend ; door Hem vergeving te vragen voor alle misslagen en zonden, waardoor de leden der Congregatie Hem mochten beleedigd hebben, en door zijn zegen over haar af te smeeken, opdat de ware religieuze geest er altijd moge heerschen." De Jubeldag zou eindelijk aanbreken; reeds een paar dagen was het werk der versiering in vollen gang geweest, den avond te voren stond nagenoeg de geheele Huizing in feestelijken dos. De Kapel, aan wier beschildering de firma Stolzenberg van Roermond sinds 5 Juli 11. hare beste krachten gewijd en welker versiering voor dien dag zij ook goedgunstig op zich had genomen, vormde zooals ook betaamde, het glanspunt der gezamenlijke versiering. Maar spreek- en receptiekamer, gang en refter sloten zich op prachtige wijze bij haar aan. De plechtige dag begon met de voorgeschrevene H. Communie. Maar alvorens aan de H. Tafel plaats te nemen, vernieuwde de gansche Communiteit, op de vloersteenen des Heiligdoms geknield, bij monde van P. Superior, de Akte van toewijding der Congregatie aan het H. Hart van Jezus, zooals die in 1874 op het feest van het H. Hart van Maria (15 Sept.) voor de eerste maal gedaan was. Te zeven uur werd eene plechtige H. Mis opgedragen door den ZEerw. Vicarius, Pater Leyten, geassisteerd door de WelEerw. Paters Drabbe en Zwijsen. Daarna begon de jubileering in den refter, nog verhoogd door de uitstalling der schoone geschenken, die vrienden en weldoeners van verre en nabij gezonden hadden. Die jubelviering, zeker meer dan ooit geanimeerd, kan iedereen uit eigen ervaring van andere jubelfeesten nagaan en behoeft dus niet verder beschreven; van die geschenken moeten er evenwel een paar bijzonder vernoemd, niet wijl ze de rijkste zijn of het meeste gekost hebben, ik kan daarover niet oordeelen, maar omdat wij ze het meest onder onze oogen krijgen, hun nut grooter en hunne kunstwaarde niet minder is. Het eerste is het kruisbeeld, dat sinds dien jubeldag den grooten refter gesierd heeft; eene pracht van een beeld, dat men niet kan zien en aandachtig beschouwen zonder getroffen te zijn. Al zoolang onze schoone refter bestond, ontbrak hem een waardig kruisbeeld, zooals men het in de oude kloosters als hun grootste sieraad vinden kan. Aan Frater Xaverius, Directeur onzer Kweekschool, komt de eer toe in dit 429 gebrek voorzien te hebben, door zijne Kweekelingen in hunnen twijfel welk geschenk zij den Fraters zouden geven, zulk een kruisbeeld aan te raden. En ook in de keuze van het beeld is hij zeer gelukkig geweest; zoodat zijne goede jongens op het gouden Jubilé der Congregatie waarlijk met eere zijn verschenen en onzen refter een sieraad hebben geschonken, dat er nooit uit verdwijnen en altijd tot het hart der hier vergaderden spreken zal. Het beeld is van het hoofd tot de voeten 1.35 M. lang en, over de uitgestrekte armen gemeten, 1.20 M. breed, en in Kevelaar vervaardigd. Het andere is de Kalvarie-groep in de kleine Kerkhof-kapel van den tuin. Christus, Maria en Joannes zijn levensgroot; de Christus moet in verhevenheid van gevoel en uitdrukking voor het beeld in den refter wijken ; overigens is het eene beeldengroep, die den maker, Stolzenberg te Roermond, tot eer verstrekt, 't Is een geschenk van de Succursalen aan het Moederhuis. Tegen 10 uur begon de receptie in de versierde spreekkamer. P. Superior te midden zijner Assistenten ontving de gelukwenschen vooreerst van de leden der Commissie, die zich voor enkele weken gevormd had ter inzameling van gelden, den HoogEerw. P. Superior op het Jubelfeest aan te bieden, teneinde zich daarvoor een blijvend aandenken te verschaffen. De leden dezer Commissie waren de WelEd Gestr. Heer W. P. A. Mutsaers, lid der Tweede Kamer, en de WelEd. Heeren Eerstens van Leeuwen, Franken de Beer, en Waesberghe Smits. De aangeboden som bedroeg ruim 1500 gulden. (1) Aangenamer dan deze wat tegengevallen bijdrage was het geschenk en de hulde, door den Raad der Gemeente met den Burgemeester aan het hoofd vervolgens aangeboden. De EdelAchtbare Heer J. F. Jansen, hoofd der stad, sprak in naam van zijn EdAchtb. Raad een gevoelig, hoogwaardeerend woord, dat in die dagen niet geboekt is en hier dus niet kan weergegeven worden ; wel spijtig! want de Burgemeester was een zeer welsprekend man en braaf Christen, die het Katholiek onderwijs op prijs stelde en zeker bij deze gelegenheid treffend geweest moest zijn, wat de kroniek ook wel aanduidt, echter zonder iets meer. Aan het slot (1) Waarvoor, toen er nog voor de benoodigde kosten 300 galden bijgevoegd waren, twee geschilderde ramen in de kerk bg de zijaltaren werden aangebracht. 430 zijner rede bood ZEdAchtb. namens zijne Raadsleden en namens de gansche Gemeente, den Algemeenen Overste en al zijne Fraters een groote, waarlijk prachtige en in breede gouden lijst gevatte calligraphie aan, die in oud-Hollandsche sierletter het volgende te lezen gaf: Ter herinnering aan 25 Augustus 1894. Aan den dag, waarop het vijftigjarig bestaan van het Fraterhuis te Tilburg gevierd is, en waarop aan den Stichter den HoogEerwaarden „Pater Superior Generaal", en aan de leden der Congregatie van Fraters van Onze Lieve Vrouw Moeder van Barmhartigheid hulde is gebracht voor het vele goede, gedurende vijftig jaren — vooral door opvoeding en onderwijs — aan Tilburg bewezen. Welke hulde eerbiedigst betoond is door het Bestuur dezer Gemeente. J. F. Jansen, Ridder van de Eikenkroon, Burgenfeester. A. A. Mutsaers, J. M. J. Kers- Oorkonde der stad Tilburg bij het Gouden tens' R F' BerSman8> feest der Congregatie. Wethouders. O J. Eras, J. Claesen, C. Houben, A. Vermeer, A. Blomjous, L. J. Goyaerts, A. Witlokx, F. J. Franken, A. A.. H. Pollet, L. J. D. Swagemakers, J. A. B. van Roessel, N. W. W. Brands, A. A. J. van Dooren, B. M. J. Eerstens, A. J. van Spaendonck, B. G. H. Mutsaers, F. C. J. Bronsgeest, A. L. J. van Waesberghe, F. J. J. B. Verbunt, A. C. J. van Roessel. Leden van den Gemeenteraad. F. P. M. van der Marck, Secretaris. 431 Deze oorkonde siert nu reeds vijf en twintig jaren tot vreugde aller huisgenooten, tot eer van Tilburgs Christelijk Bestuur de voorgang van ons Moederhuis, opdat ieder vreemdeling die hier binnentreedt, het wete, dat de vroede vaderen der stad Tilburg Katholieke magistraten zijn, die het met Kerk en Godsdienst houden, en die wat er op godsdienstig en maatschappelijk gebied voor de jeugd hunner bloeiende Gemeente gedaan wordt, «hartelijk weten te waardeeren. — O, onder zulke Heeren ie het blij leveri en hoopvol werken ! Wanneer Kerk en Maatschappij elkander de vriendenhand bieden, wat heil en zegen moet daaruit ontspringen! De Hemel bevestige den toestand, door zijne gunst alhier geschapen, tot in menigte van jaren! — Maar keeren we nog een oogenblik naar onze jubel viering terug. De receptie was in vollen gang, de Heeren Geestelijken der stad waren allen gekomen en hadden hunne gelukwenschen gebracht. Daarop verschenen deputaties van het Bestuur der Stedelijke Armenverzorging, van de Vincentius-Vereeniging, het R. K. Gasthuis, de Nieuwe Koninklijke Harmonie, enz. ; eindelijk nog tal van bijzondere personen, waaronder op de eerste plaats melding moet gemaakt van Z. D. Hoogw. Mgr Fr. Janssens, Aartsbisschop van Nieuw-Orleans. 's Middags aan tafel en vooral in de feestelijke namiddag-vergadering uitte de geestdrift zich weer in jubelende dichtstukken en zangen. Opus 68 van Mendelssohn-Bartholdy werd heerlijk uitgevoerd, op 't algemeen geroep bis bis! tweemaal; de dichtstukken mochten gehoord worden, schoon ze bij hunne langdradigheid weinig origineels en veel alledaagsch inhielden. Op Maandag 27 Augustus las Z. D. Hoogw. Mgr Janssens zooals hij op den feestdag zelf beloofd had, in onze Kapel de H. Mis. Na de plechtigheid gebruikte Mgr met zgn broeder Eduard in den versierden refter het ontbijt. Na een welkomstlied voerden de zangers te zgner eer nogmaals Mendelssohns opus 68 uit. Mgr sloot dit feestbetoon met een korte, schoone rede, waarin bij na de gebruikelijke zegenwensching aan de Congregatie en al hare leden, na een korte blijde herdenking der dagen, die hij eenmaal onder de leiding der Fraters op Ruwenberg had mogen doorbrengen, tot de kern zgner rede kwam en zich even hartelijk als treffend uitliet over het 432 geluk van den Religieus, die „met Christus verborgen in God," in God alleen zijne vreugde, zijn schat, zgn „alles" zoekt, en — zijn „alles" vindt. Zeker stond zijn H. Patroon hem daarbij levendig voor de oogen : Deus meus et omnia ! 't Was zijn tekst, waarmede hij zijne rede wel niet had aangekondigd, maar dien hij, eenmaal „op tekst" gekomen, meermaals geestdriftig herhaalde. Zijne improvisatie was een nuttige, aangename verpoozjng tusschen al het jubileeren en feliciteeren van die dagen. Mgr Janssens heeft ze ons geschonken, hij kon met zoo iets aankomen, van hem wilde het gedaan zgn en maakte het blijkbaar een onverwachten, zaligen indruk. * Op den 10n September daaraanvolgende was het zesjarig bestuur van den Generalen Raad verstreken, en geschiedde de nieuwe kanonieke keuze. De kroniek verhaalt dit volgenderwijze: „Z. D. Hoogw. Mgr Mgr. Pr. Janssens, Aartsbisschop van N. Orleans. v. d. Ven presideerde voor de eerste maal bij deze plechtigheid. De kiezers handhaafden met bijna algemeene stemmen het oude bestuur : M. F. de Beer, Superior Generaal, M. B. Leijten, M. L. Drabbe, Fr. Germanus, Fr. Xaverius Assistenten. „Wijl de keuze van P. Superior niet eenstemmig was geweest (59 van de 63) moest zij door den H. Stoel nog bekrachtigd worden. „Nadat Mgr den uitslag der keuze in de Kapel aan de vergaderde 433 Communiteit had voorgelezen, sprak ZDHoogw. nog een hartelijk woord van opwekking en waarschuwing, dat door alle aanwezigen als het eerste woord, dat hij tot hen richtte, met blijkbare belangstelling werd aangehoord. Hij besloot met zgne beste wenschen voor den bloei der Congregatie, wat een zegen ook voor ons Bisdom zou zgn. Na afloop der plechtigheid bracht hij een kort bezoek aan de Zusters, bezichtigde in hare school de tentoonstelling der kerkbenoodigdheden, door de Vereeniging van het Allerh. Sacrament vervaardigd, en keerde dan bij ons terug, om met den nieuwgekozen Raad het middagmaal te nemen. „Den lln October ontving P. Superior de tijding zgner bevestiging als Algemeene Overste door den H. Stoel. De begeleidende brief van Mgr van de Ven luidde als volgt: HoogEerw. Pater. Wij hebben het genoegen, U HoogEerw. te doen geworden het zooeven uit Rome ontvangen Rescript, waardoor uwe verkiezing tot Superior Generaal van de Congregatie der Fraters door den H. Stoel geconfirmeerd wordt. Terwijl wij ÜHEerw. met deze confirmatie van harte feliciteeren, voegen wij hierbij den vurigen wensch, dat uwe voor ons Bisdom zoo verdienstvolle Congregatie ook gedurende dit sexennium van uw bestuur steeds moge groeien en bloeien. — Hoogachtend De Bisschop van 's Bosch ■j* W. van de Ven. Den 28" November 1895 vierden de Kweekelingen van ons Moederhuis het Zilveren Jubelfeest van Fr. Xaverius als Directeur der Kweekschool. Zij vierden het met eenstemmige, geestdriftige sympathie en groote plechtigheid, want hun Directeur beminden zij om zijn vaderlijk bestier en algeheele toewijding met ware kinderlijke liefde. Reeds op den 30n Juni te voren hadden ze dit feest meenen te vieren, maar toen het op de toebereidselen daartoe aankwam, werd deze datum door velen in huis, ook door den Jubilaris zelf in twijfel getrokken. Zijne definitieve aanstelling zou hij eerst op 't einde van 1870 gekregen hebben, waar- 434 om de blijde gedenkdag tot op 28 November verschoven werd. Dit feest biedt ons de gelegenheid aan om iets meer van den Jubilaris te vernemen, die zeer hoog bij P. Superior aangeschreven stond, en langen tijd zgne rechterhand was bij al wat er op 't gebied van onderwijs in de Congregatie viel te regelen en te bestieren. Frater Xaverius (Jacobus Dgkhoff) was geboren op St. Jacobus-dag, 25 Juli 1837 te Lithoyen, waar zgn vader Joannes Dgkhoff, het ambt van Burgemeester bekleedde en tevens Schoolopziener was van het District. Deze brave, hooggeachte man schonk een zijner zonen, tot niet geringe voldoening van Mgr Zwijsen, aan diens Onderwijzers-Congregatie, en de jongeling trad na volbrachte Kweekeling-jaren met nog twee gezellen, Ger. van de Ven en Fr. Drossaers den 15n Augustus 1856 in de Congregatie. Vermeldenswaard is het dat ze alle-drie, Fr. Xaverius, Fr. Chrysostomus en Fr. Thomas, vijftig jaar later in volle gezondheid hun Gouden Jubelfeest mochten vieren. De eerste jaren zijner kloosterloopbaan was Fr. Xaverius werkzaam bij de laagste klas der kweekelingen doch reeds in 1859 werd hij tot hoofd der Parochieschool van 't Heike benoemd. Deze school was toenmaals al talrijk bevolkt; ze werd bezocht door de overgroote meerderheid der jonge bevolking van Zuid-Tilburg, d. i. van de tegenwoordige Parochiën 't Heike, Korvel, St. Anna, Heuvel, Besterd, Noordhoek en Broekhoven. (1) Met allen ijver wijdde hij zich aan die zware bediening, zonder daarom nog al zijne lessen bij de Kweekelingen op te geven. In 1870 werd hij na den dood van Fr. Laurentius tot diens opvolger in het Directeurschap der Kweekschool aangesteld, zoodat hij nu twee zware lasten te dragen had. Desniettemin werd hij bij de keuze van den Generalen Raad in 1876 nog tot vierden Assistent gekozen. Gelukkig voor hem, was toen de Congregatie, noch ook de Kweekschool en Parochieschool, zoo uitgebreid als later; elk dezer zou anders de volle werkzaamheid van een enkelen man gevorderd hebben, 't Was echter toen al te veel; maar P. Superior zag dat anders in, en belastte hem later nog met het algemeen toezicht op geheel het onderwijs der Congregatie en bovendien met zooveel kleinwerk binnens- en buitenshuis, (1) Men bedenke, dat Tilburg nog slechts 14000 inwoners telde, en Zuid-Tilburg slechts twee Parochiën had, Ueike en Korrel. 435 dat het te lang zou zijn om 't op te noemen. Fr. Xaverius van zijnen kant beantwoordde dit buitengewoon vertrouwen van zijn hoofdman met een ijver en eene zelfopoffering, die allen lof verdienen. Dat hij menigmaal tot laat in den nacht te werken zat, behoeft niet gezegd. Toch bleef hij, hoe ook overladen, ér gezond van harte bij, en opgewekt van zin; ziek is hij in de dertig jaren van zijn Assistentschap niet geweest. In zgne bediening van Directeur der Kweekschool schijnt hij onder al zijne groote en kleine bedieningen wel het best geslaagd. Gelet op het allergrootst belang onzer Kweekschool, was dit ook wel zgne voornaamste bediening. Hoe hij deze volbracht zou ik liever de Kweekelingen zelf laten vertellen, die onder zijn bestuur tot onze Congregatie toegetreden' zijn; doch dit kan niet, ze zijn te veel in getal. Ik zal enkel aanhalen, wat zijn bidprentje hem daarover in later tijd toevoegde, wijl dit treffend juist zijn leven bij de Kweekelingen schildert: „Gij hebt er velen onderricht, en vermoeide krachten gesterkt; uwe woorden hebben de twijfelmoedigen staande gehouden en wankelende schreden bevestigd. (Jac. IV. 3. 4.) Ten slotte: als kloosterling was hij een voorbeeld van stiptheid, een minnaar van religieuze tucht; in al zgn drukte heeft men hem nooit een zijner geestelijke oefeningen zien achterlaten. Hij heeft Pater Superior, zgn hoogen begunstiger, twaalf jaren overleefd. Keeren wij nu tot dezen terug. De gouden feesten, die ZHoogEerw. in den loop der twee volgende jaren mocht beleven, met name het gouden Jubilé zgner intrede in de Congregatie den 8n September 1895, dat der inwijding en betrekking van het Moederhuis op 15 September 1895 (1), van zijne Priester wijding op 20 December 1895, en van zgn Generalaat op 8 September 1896 hebben aan eene korte vermelding genoeg. Ze liepen behoorlijk en vröolijk af, maar kenmerkten zich overigens door niets bijzonders. Op 't een of ander dezer komen we nog wel eens terug. Hiermede nu heeft P. Superior zgn Jubelfeesten gesloten ; zgn zes en zeventigste jaar was hij daarbij reeds verre ingegaan. Wat hij nog verder beleven zal geeft weinig te jubelen; al spoedig vinden we hem met betraande oogen bij het sterfbed van een zoon, die hem meer dan velen, misschien meer dan allen dierbaar was. De kroniek verhaalt: (1) De kleeding der eerste Fraters had ook op dien dag plaats gehad. 436 „Op 26 Februari 1897 overleed zacht en kalm, zooals wij hem tijdens zgn leven ook immer gekend hebben, Pater Borromeus Leyten in den ouderdom van zeven en vijftig jaren. „Pater Leyten, den 19° October 1840 te Helvoirt geboren, was een van de eerste studenten, die in 1854 den eersten geregelden cursus vormden tot opleiding van onze Paters. Met zgn makker en dorpsgenoot Pater Berkelmans volgde hij ongeveer een jaar de lessen aan de theologische faculteit der Hoogeschool van Leuven. Hij was een voorbeeldig Priester, een vrome Religieus ; eenvoud en goedhartigheid waren de grondtrekken van zijn karakter, bescheidenheid bij degelijke theologische kennis verwierven hem de hoogachting van alle Geestelijken, die met hem in kennis kwamen. Als Biechtvader was hij buitengewoon door Priesters zoowel als door leeken gezocht, wat ten duidelijkste bleek, toen hij van 1863 tot '68 in onze kerk de bedieningen verrichtte. In laatstgenoemd jaar benoemde P. Superior hem tot Rector van Ruwenberg, ter opvolging van den ZEerw. Rector Fr. M. Corn. van Vugt, die na eenige maanden tot Pastoor van Strijp benoemd zou worden. (1) Zijn bestuur aldaar was het Huis een ware zegen, zoodat het vertrek van zijn verdienstelijken voorganger zeer wel vergoed werd; alle huisgenooten beminden den ootmoedigen, vriendelijken man als hun broeder en vader, en kenden slechtsééne vrees : die van hem nog eens te verliezen. Want zij gevoelden het: zulk een man was voor hoogere dingen in de wieg gelegd. En zoo geschiedde het ook veertien jaren later. Bij de keuze van den Generalen Raad in 1882 werd hij tot Vicarius der Congregatie verkozen, ter vervanging van den betreurden ZEerw. P. Geene, die om zijne ziekte van eene herbenoeming had afgezien. Als opvolger dezes doceerde hij jarenlang de moraal-theologie voor de scholastieken onzer Congregatie, en was daarbij de plaatsvervanger van P. Superior in al wat het bestier der Paters aanging. Hij slaagde daarin op eene wijze, die P. Superior ten hoogste verheugde. Ook zijne bedieningen bij de Fraters waren even gezegend; kortom: het ging hem in het Moederhuis zooals het hem op Ruwenberg gegaan was. (1) Tot eer Tan dezen waardigen Geestelijke moet hem hier worden nagegeven, dat hij zgn Gesticht, ten genoegen der Fraters, kinderen en dezer ouders, uitmuntend goed bestierd heeft. Ruwenberg heeft zijn goeden naam veel aan hem te danken, en zal hem daarvoor ook erkentelijk blijven gedenken. 437 Geen Assistent, die ooit hooger in P. Superiors achting stond en van wien hij hooger verwachtingen koesterde, 't Was bepaald zgne hoop voor de toekomst, als hij zelf (P. Superior) eenmaal zou zgn heengegaan. Tot zijn groote voldoening had hij hem nu reeds vijftien jaren aan zgne rechterzijde in den Raad gezien, hem jaren als zgn Visitator in de huizen der Congregatie gezonden, hem aan alle vrienden zoo binnen als buiten het Huis niet onduidelijk als zgn .opvolger aangeduid. En thans .... daar ziet hij hem na eene ziekte van weinige dagen aan zgne zijde nedervallen. De mensch wikt, maar God beschikt! Wij, die hem al eens aan eenige ongesteldheid hadden zien lijden, achtten ook nu zgne ziekte niet erger, en verwachtten als altijd te voren een spoedig herstel. Sterk was hij niet, dit wisten we wel, maar : krakende wagens loopen het langst. Evenwel, spoedig bleek het, tot ontsteltenis van 't gansche huis, dat het ditmaal ernst met hem was, en na een paar dagen van hoop en vrees vernamen we Donderdagmorgen in de Kapel, dat den zieke in den nanacht het H.' Oliesel was toegediend. Dit was gedaan door P. Drabbe, want men wilde P. Superior in zijn nachtrust liefst niet storen, bij wien de zieke bereids zijn biecht toch had afgelegd. Toen de ziekendienaar op het gewone uur (half zes) Pater Superior gewekt had, maakte hij hem met het gebeurde van dezen nacht bekend. Zeker een droevige morgengroet! „Och! sprak de oude man, ik heb mijn leven aan God geofferd, opdat Hij het leven van onzen zieke voor de Congregatie mocht sparen. Ik heb gedaan al wat ik kon ; maar wil Onze Lieve Heer het anders, — zijn H. Wil geschiede!" — P. Vicarius lag den ganschen dag in ijlende koorts en hevige benauwdheid tusschen leven en dood, den volgenden nacht werd het niet beter, en Vrijdag-morgen lag hij op zgn uiterste. Wij allen, zoo velen er de ziekenkamer kon bevatten, lagen rondom P. Superior neergeknield, die het gebedenboek in de sidderende hand, staande aan de lijdenssponde, de laatste wenschen en aanroepingen der Kerk voor hare stervende kinderen uitsprak. Toen ze ten einde waren, had de betreurde zieke den geest gegeven. Na de aflaatgebeden stonden we op: „Fraters, doet wat ge van hem gezien en gehoord hebt!" Meer kon de bedroefde Vader niet uitbrengen, en geroerd verlieten we de stille sterfkamer; 't was tusschen acht en half negen van Vrijdag 26 Februari 1897. 438 De plechtige uitvaart geschiedde op Maandag-Vastenavond der volgende week. Zij werd gecelebreerd door den ZEerw. Pater Drabbe, met assistentie van den Novicenmeester Pater Schut en den Eerw. Diaken Frater Epiphanius (1) Na het Evangelie bracht de Celebrant den overledene eerbiedige, welverdiende hulde in eene rede, die ook in druk gebracht is, en waarvan hier slechts eenige fragmenten kunnen volgen. „ Daar staan wij dan. te treuren, mijne broeders, rondom de lijkbaar van een onzer eerbiedwaardigste Medebroeders, onzen hooggeschatten Pater Vicarius, Maria Borromeus Leyten. Inderdaad, wij hebben wel reden van treurig te zijn; want geheel onverwacht werd hij door den dood getroffen en werden wij beroofd van een eenvoudigen en verstorven religieus, een heiligen priester, een liefdevollen broeder, een kundig professor, een voorzichtig biechtvader, een ervaren leidsman, een verlichten raadgever. Maar vooral berooft ons de dood van onze zoete hoop, Pater Vicarius eenmaal met het hoogste gezag in de Congregatie bekleed te zien. Dan, God heeft het zoo beschikt; en hoe wij ook treuren, er blijft mij niets anders over, dan den dierbare overledene in aller naam een laatst, een hartelijk vaarwel toe te roepen. „Doch laten wij, zooals de Apostel zegt, niet treuren, zooals zij, die geene hoop hebben. Want welk een troost voor ons, hier gerustelijk het woord van God te mogen toepassen : Beati mortui : Zalig de dooden, die in den Heer sterven. God zelf noemt hem zalig ; want zijne werken volgen hem. „Het ligt niet in mijne bedoeling, u dat werkzame leven van zeven en vijftig jaren voor te stellen; wij kennen het genoegzaan. De laatste vijftien jaren van zijn leven hebben wij, mijne Broeders, hem hier in ons midden gezien: als een levenden regel, als den waren religieus, altijd zich zeiven gelijk, die niets vroeg maar ook niets weigerde, die zich nergens indrong, maar wien ook niets te zwaar, niets te moeilijk was. (1) Al sedert jaren had F. Superior geen zingenden dienst meer gedaan, en zeker kon hij in zgne huidige ontroering geen solemneele Mis celebreeren. Hij is ook niet mee naar 't Kerkhof geweest, 't Was 1 Maart, een koude morgen ; men vreesde tereoht, dat hij er eene kou zou vatten, die zgn hoogen ouderdom en zwakke krachten noodlottig kon worden. Gedurende de Mis zat P. Superior in de sacristg, daar brandde de kachel; onder de lijkrede zat hij in de deur toe te luisteren. Toen de lijkstoet naar het kerkhof trok, stond P Superior voor het raampje ia de Saoristij en zag daar den stoet voorbij trekken. 439 „Wij zagen hem dagelijks in dit heiligdom ; en zijne plaats in de kapel, die biechtstoel, het altaar, de communiebank, zij herinneren aan zijn diepe godsvrucht, zijn innig verkeer met God. Zijne nagelaten schriften getuigen, hoe hij met al de kracht, die in hem was, zich er op toelegde, om in alles wat hij deed, zuiver en alleen God te zoeken. „Beati mortui : Zalig de dooden, die in den Heer sterven ; want hunne werken volgen hen. O Broeder, wij wenschen ü geluk : met al die goede, die heilige werken. Ze zijn U gevolgd tot voor den troon van God en daar hebt gij het blijde vonnis gehoord: Gij goede en getrouwe dienstknecht, ga in tot de vreugde uws Heeren. „Gelukkig, dat onze dierbare overledene mijn woord niet meer verneemt anders zoude hij mij nog herhalen, wat hij zeide in den laatsten nacht van zijn leven: „Waarom spreekt gij zoo ?" Inderdaad, de oordeelen Gods zijn verschillend van die der menschen. Ik zal dus spreken, Broeder, zooals gij het verlangt. „Ook gij waart mensch, en er is geen mensen, die niet zondigt. Wie weet of Gods rechtvaardigheid geen vlekken in U gevonden heeft. ? Ik meen uwe stem te hooren: „Ontfermt u mijner, ontfermt u mijner, gij tenminste mijne broeders." — Die stem zullen wij gehoor geven, ook onze liefde voor TJ sterft niet. Dagelijks zullen we voor TJ blijven bidden, opdat, zoo ge nog niet in den Hemel zijt, gg toch spoedig Gods aanschijn moogt aanschouwen. „Dan, Broeder, als uw eeuwig geluk is aangebroken, wees dan onze voorspraak bij God: vraag dan voor ons uwen geest en uwe liefde; vraag dan dat God, die U ons ontnam, het leven van den HoogEerw.' Pater Superior nog eenige jaren spare; vraag Gods zegen over de Congregatie en hare liefdewerken ; maar vooral vraag voor ons de volharding en den dood der Heiligen." De begrafenis werd met kerkelijke plechtigheid verricht door den Celebrant en zijne Assistenten, gevolgd door de Communiteit, door Kweekelingen en weezen. Pater Superior was er niet bij tegenwoordig. Stil zat hij in de Kapel of in de Sacristij, terwijl zekerlijk het rouwtafereel, dat het Kerkhof op 't oogenblik aanbood, zich voor zijne oogen ontrolde en hij met zijn vriend zijn zoete hoop in 't graf zag zinken. Maar neen, hij gaf gewis den moed niet verloren, noch zijn vertrouwen 440 op God. Er moest niet getreurd, maar gehandeld worden, en het eerste wat er geschieden moest, was de keuze van een nieuwen Vicarius. Van groot belang zou deze keuze zgn, daar ze met den Vicarius tevens den vermoedelijken opvolger van P. Superior zou aanwijzen, die, gelet op zgn hooge jaren en afnemende krachten, misschien al spoedig een nieuwen opvolger zou behoeven, 't Was dan ook wel te verwachtenvdat de keuze met veel verschil van gevoelen en daaruit voortspruitende moeilijkheden gepaard zou gaan. P. Superior stelde ze vast op den eerstvolgenden Zondag na de begrafenis, zijnde de eerste Zondag van de Vasten, 7 Maart 1897. Wat te voorzien geweest was, geschiedde: de keuze liep niet zoo rustig af als de vroegere. Maar met 's Heeren hulp viel ze gunstig en ten genoegen der groote meerderheid uit. De ZEerw. Pater Hadrianus Zweers, Rector op Ruwenberg, werd door drie en dertig van de zes en vijftig stemgerechtigden gekozen. Pater Superior dankte God, die hem een Vicarius naar zijn wensch beschikt had, en ook de Congregatie had goede reden om hetzelfde te doen. Want was het geen genadige beschikking Gods geweest, dat hij P. Vicarius tot zich nam alvorens er kans was om hem het bestuur der Congregatie en daarmee een last op te leggen, waartegen hij, ondanks zijne voorbeeldige deugd en grondige wetenschap, niet opgewassen scheen ? De thans gekozen Vicarius, de kleine, energieke Hadrianus Zweers, was in dit opzicht wel de rechte man, en we mochten er ons geluk mee wenschen. Toch was P. Superior, hoe tevreden ook over den afloop der keuze, het toch niet over haren loop. Ze had hem wat te veel stof opgejaagd, en hij meende eene herhaling van zoo iets voor de toekomst te moeten verhoeden. Hij besloot, naar het voorbeeld van meer andere kloosterljjlw Instellingen, het stelsel van Afgevaardigden ter keuze in de Constitutiën te doen opnemen. Eene daartoe door hem opgestelde suppliek zond hij, onder aanbeveling van Z. D. Hoogw. Mgr van de Ven, in de lente van betzelfde jaar naar Rome op, die den 22n Augustus volgenderwijs beantwoord werd. Decreet. Nadat de Constitutiën van het Instituut (de Congregatie) der Fraters 441 18?0 ï° n Barmharti^heid » ^ stad Tilburg reeds in 1870 door de H Congregatie tot Voortplanting des Geloofs waren goedgekeurd - heeft de Algemeene Overste van datzelfde Institnut dxerz^de Congregatie) m de maand April dezes jaars eene suppliek tot dezelfde H. Congregatie gericht, om de twee artikelen, die onder N» 20 en 23 van het tweede hoofdstuk dierzelfde Constitutiën voorkomen te willen wiegen tot betere regeling der keuze van het Bestuur zijner Congregatie. «guei Dit onderzoek nu is opgedragen aan eene bijzondere tot dat doel fWn ir6 i?mT8ie' ^ wier h0°« staat Z. Eminentie Kardinaal Camilhis Mazelk; deze (commissie) heeft gemeend, het gedane verzoek te moeten inw.lhgen, en bevolen, de wijzigingen, die in een bijgaand blad getrouw zijn aangegeven, in voornoemde artikelen in te lasschen Deze beslissing aan Z. H. Leo XIII door den ondergeteekenden Secretans dierzelfde Congregatie in de audiëntie van heden medegedeeld heeft Z. H. welwillend goedgekeurd, en gelast, dit Decreet daarover op tJ maken. v JZV\oT " 1 Pal6i8 ^ de H C°Wtie tot Voortplanting des Geloofs, 22 Augustus 1899. s M. Kard. Ledochowski, Prefect. Deze wijziging in de Constitutiën is het laatste feit van belang, dat er van P. Superiors bestuur te vermelden is. We zijn hier dicht bij 't einde doch moeten alvorens dit te behandelen, zijn persoon, zijn handel en wandel meer van nabij beschouwen, eene soort van biographie van hem geven, wat evenwel geen gemakkelijk werk is. Derhalve, lezer een beroep op uwe welwillendheid. ' 28 VIER EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. P. Superior; zijn persoon, dagorde, dagelijksch leven> _ zijne verhouding tegenover wetenschap en onderwijs. ater Superior was een man van rijzige, goed geëvenredigde gestalte, tamelijk grof gebouwd. Zgne tronie had iets gestrengs; de ernstige, eenigszins doffe oogen onder de zware hooggewelfde wenkbrauwen, de breede, scherp gesloten mond trokken niet vriendelijk aan. Sterk van gestel was hij niet, en daar hij zich bij 't werken niet ontzag en aan voedsel en nachtrust zich het noodige weigerde, heeft hij meermaals op het ziekbed daarvoor moeten boeten. Zesmaal, misschien meer, leed hij aan bloedspuwing, driemaal zoo hevig, dat hem de H. Sacramenten der Stervenden moesten toegediend worden. Tegen kouden wind, tocht of trek was hij volstrekt onbestand. Dit sloeg hem aanstonds op de keel, maakte zijne stem schor en verwekte hem hoestbuien, die voor zijn zwakke borst hoogst gevaarlijk waren. Op last van Mgr Zwijsen, die hem aan zijne Congregatie tot geen enkelen prijs wilde zien ontvallen, liet hij zijne bijzondere strengheden achter en nam spijs en drank, en gewoonlijk ook nachtrust als de andere Fraters. Ook nam hij zich, vooral later door een droevige ondervinding geleerd, voorzichtig in acht tegen alwat hem eene verkoudheid kon berokkenen 443 Openstaande deuren en ramen duldde hij niet, ten minste zoo lang er volk aanwezig was. 's Winters kwam hij niet buiten dan behoorlijk tegen de booze elementen gepantserd, 't Was aardig hem op een guren kouden dag zoo eens buiten te zien: in een dikken mantel gesloten, den kraag hoog opgezet, daaromheen een dikken wollen das tot onder de oogen omhoog, en bovenop een steek, nagenoeg tot op zijn wenkbrauwen omlaag : eene behoedzaam voortschuivende zwarte gedaante, even zwenkend met den top beurtelings naar beide zijden. Was het dus op straat eene figuur, geschikt om een voorbijgaand jongetje of meisje schrik aan te jagen, verrassend aangenaam was het allen, als hij bij de vrienden binnengekomen, met gul glinsterend oog uit zijne winter-vermomming trad, weer de goedhartige, vriendelijke Pater Superior was geworden. Maar dit heele bedrijf zag men slechts zelden Als dringende noodzakelijkheid hem niet naar buiten riep, bleef hn op zulke dagen altijd te huis; en zoo is het hem met Gods gratie gelukt het ten genoegen van Mgr en zijne Fraters tot zijn tachtigste jaar te brengen' Hij toonde ouder dan hij werkelijk was; op dertigjarigen leeftijd was hij reeds volkomen grijs van haren. De ernst en inspanning, die gewoonlijk op zijn gelaat geteekend lagen, droegen daartoe ook al bij, alsmede en nog meer zijn min of meer voorover gebogen gang, die zijne rijzige gestalte niet weinig schaadde. Ofschoon zijne bezigheden van die zijner Fraters aanmerkelijk verschilden was toch zijne dagorde in de hoofdpunten gelijk aan de hunne: om half vijf 's morgens op, om twaalf uur middagmaal, om half negen avondgebed, om negen uur te rust. Later wegens drukke bezigheden, en vooral om de vele bezoeken, die hij had te ontvangen en af te leggen, moest hij daarvan dikwijls afwijken. Maar altijd was hij 's avonds tijdig thuis zeldzaam dat hij het avondgebed niet voorbad, en nooit of nimmer bracht hij den nacht buiten een Huis der Congregatie door. Op raad van den dokter of van Mgr Zwijsen en Pater Geene, die hem om zijne zwakke gezondheid in 't oog hielden, stond hij 's morgens een uur later op maar ging gewoonlijk, wijl hij nog iets te werken of te bidden had een' uur later ter ruste. Van slapeloosheid, ten minste in den voornacht schijnt hij last gehad te hebben. Ik merkte dit, toen hij mij een middel' daartegen aanduidde, hem door den dokter gegeven, en waarbij hij mij 444 vertelde, dat in den nanacht de trage slaap dan gemeenlijk nog kwam. Aan tafel was hij zeer matig, sober zelfs en volstrekt niet kieskeurig of lastig op de gerechten en hare toediening; wat anderen lieten liggen, zou hij nemen als hij er kans toe zag. De tien of vijftien laatste jaren moest hij op voorschrift van den dokter en zgne Assistenten krachtiger voedsel gebruiken en nam hij daarom met de zieken en herstellenden zijn maaltijd in de ziekenkamer, de anderen aanmanende om maar flink op te nemen, zonder echter zelf het voorbeeld te geven. Ouder geworden nam hij zijn avondmaaltje op zgne kamer, gewoonlijk een uur later dan de Communiteit, wijl hij ook een uur later te bed ging. Dit souper bestond uit één gerechtje, namelijk een schoteltje melkepap, zgn liefste avondspijs, wijl ze hem kans gaf op een rustig voornacbtelijk inslapen, 't Was aardig, en menig onzer, die hem op 't late avonduur nog iets had te vragen, heeft met stille pret het kamertooneeltje gadegeslagen, als P. Superior al pratende brieven zat te viseeren en de ziekendienaar met het dampende bordje binnentrad. Brieven, kaartjes, papieren, etc, 't moest op zij geschoven voor 't aardige schaaltje. Eerst een kruis maken en bidden, natuurlijk ! en nu .. . een kiekje ..! De eerwaardige patriarch, met de rechterhand den lepel door 't „papken" roerend, in de linker een briefkaart, de oogen nu op de eene, dan op de andere gericht... o sancta simplicitas! Het reinigen van 't kleine bordje was op 't einde nog een heele operatie, de poes zou er niets meer in vinden. Wijn schonk hij uiterst zelden, en dan nog uiterst spaarzaam; de Kapelaans hebben dit tijdens zijn Dekenschap kunnen ondervinden. Sterken drank duldde hij volstrekt niet; zelfs heeft hij er een definitief verbod voor de Congregatie van willen geven, zgne Assistenten hebben hem echter van dit uiterste kunnen weerhouden. Hij zelf gaf bij de Geestelijkheid van zijn Dekanaat en bij alle bezoeken, die hij kreeg of aflegde, van deze onthouding het sprekendst voorbeeld. Met bier was bij toeschietelijker ; onze eerste Fraters hadden tijdens hun Noviciaat bij de Trappisten altijd bier bij de maaltijden gebruikt, zooals dat daar de gewoonte was, en zóó was dit gebruik ook in onze Congregatie gekomen. Koffie was zgn liefste drank, waarop hij andéren ook het liefst onthaalde; deze was evenwel zelden van onvervalscht mengsel. Eens sprak ik hem van koffie als oorzaak van slapeloosheid. „ Met onze koffie, zeide1 445 hij, is daarvoor geen gevaar: zenuwachtig zult ge er niet van worden " De Heeren Professors en Theologanten van 't Seminarie kwamen altijd op de Zondagen der vacantie bij ons naar de Hoogmis. Na den Dienst nam P. Superior hen mee naar de gastenkamer en onthaalde hen daar op een tas koffie ; de godendrank zal dan wel van beter allooi geweest zijn. Deze tractatie was aan alle studenten van Tilburg, die den steek op hadden", bekend; bij traditie ging dit op eiken koers nieuwelingen over en zoo werd het aangenomen methode: „'s Zondags naar P. Superior op de koffie." Wel 8potten ze er onder elkander eens mee doch bleven steeds komen naar het hun bevriende „koffiehuis," een bewijs' dat het hun nog zoo slecht daar niet aanstond. Evenwel, veel meer dan die kop koffie zal het onderhoud van den vriendelijken schenker hen getrokken hebben. Want eene aangename bespraaktheid was onder de hem van nature geschonken gaven wel de volmaaktste. In het recreatieuur kon hij dikwijls tot het einde toe aan het woord blijven, zonder iemand van zijn gehoor te vervelen, integendeel tot aller opmerkzaamheid en genoegen. Als hij s Zondags om één uur in een hoek of aan de deur der recreatiezaal of bij de kachel in een kringetje begon te praten, stond het groepje er soms nog als om drie uur de klok naar 't Lof riep, zoodat onze Directeur *r Gregorius, vermoeid van twee uur staans, mij eens bij 't heengaan zeide: „Wel wel! hoe houdt hij het toch op zijn oude beenen vol!" Met denzelfden broederlijken kout vermaakte hij allen, die hem op zijne kamer kwamen spreken ; hetzelfde ondervonden de Succursaalhuizen, als hij er eens een bezoek bracht,, insgelijks allen, eenvoudige of groote lui bij wie hy ,n de spreekkamer een half of heel uurtje kwam doorbrengen' De moeder van een onzer Fraters zeide: „Dit alleen, dat ik P. Superior eens kan spreken, is mij al eene reis van Moerdijk naar Tilburg waard " Zijn onderhoud was eenvoudig, gemoedelijk, vroolijk, maar behield altoos eene zekere deftigheid, zoodat het bij de hoorders nimmer eene minder passende gemeenzaamheid verwekte, ja, hun ontzag voor den waardigen man deed stijgen. Slechts één ding was jammer: 't gesprek duurde niet zelden te langde vriendelijke spreker-hield geen rekening genoeg met den tijd zijner hoorders. „Zorg nu, sprak een heer tot zijn vriend van buiten de stad 446 die P. Superior wilde gaan spreken en dien avond nog met den trein vertrekken, — zorg asjeblief een kwartier vroeger dan het uw tijd is bij ZEerw. op te staan, anders komt ge te laat aan 't spoor. Want onze Deken praat met u door tot aan de deur der kamer, waar hij met den knop in de hand blijft staan praten, en zoo nog eens aan de buitendeur, waar 't misschien nog langer duurt." De vriend mocht zich geluk wenschen dien raad gevolgd te hebben; gelukkig had hij nog den tijd haastig een kaartje te nemen. Een onzer Fraters, langen tijd portier in de Gasthuisstraat, vertelde mij : „Ik had in de spreekkamer nog iets op te ruimen, maar vond bij 't openen der deur P. Superior met den Overste van de Broeders van Elshout voor de deur, gereed om uit te gaan. Ik ging heen, maar kwam een minuut of vijf later terug; ze stonden nog aan de deur. Ik moest nog een kwartier in de Kapel en dacht dit nu maar af te doen. Toen ik mijne oefening gedaan had, ging ik naar de kamer: daar stonden ze nóg aan de deur. Wanneer ze gegaan zijn, weet ik niet, ben niet meer wezen kijken." Bij gelegenheid, dat Dr. Schaepman in Tilburg eene lezing of rede gehouden had, gaf hij de vrienden die hem onthaald hadden, te kennen, dat hij alvorens te vertrekken, den Superior der Fraters nog even wilde groeten. Daar 't al laat was, zeide men hem, dat, zoo hij naar P. Superior ging, hij niet op tijd aan 't spoor zou zijn, en ze beschreven hem, hoe 't van deur tot deur gaan zou. De Doctor zag daarin niet 't minste bezwaar, zou wel op tijd vertrekken; de anderen verwedden er een flesch wijn aan. De bezoeker vond P. Superior gelukkig thuis en ging na vriendschappelijke kennismaking en groet weer heen. Zgn gastheer wilde hem nog wat houden, maar de andere had de deur al open en was den gang al in. Te vergeefs riep de eerste hem naijlend toe: „Maar Doctor toch, wat een haast!" De Doctor had de voordeur al open, en met welwillend gebaar : „Pater Superior, Gods besten zegen!" was hij de straat in, de flesch gewonnen. Zekeren keer, dat P. Superior de Fraters te Osch een bezoek bracht, lieten de Zusters aldaar hem dringend uitnoodigen, ook bij haar even aan te komen. Hij echter verontschuldigde zich, voorgevende dat hij geen tijd had. Hij zat genoeglijk in den kring der zijnen en zat er nog, toen 447 het hoog tijd was om afscheid te nemen, welke ceremonie hem gewoonlijk op plusminus een kwartier te staan kwam. Men waarschuwde hem al doch gelijk gewoonlijk haastte hij zich in 't minste niet. „Weest maar gerust, zeide hij, nog nooit ben ik te laat gekomen." Alles goed afgedaan, vertrok hij, Fr. Directeur vergezelde hem naar 't station. Bij den overweg van 't spoor trok de trein fluitend voor hunne oogen heen. Fr. Directeur zag den ouden vader eens aan. „O, 't is niets, zei deze; nu gaan we tot de volgende trein vertrekt, naar de Zusters. De hemel heeft het zoo geschikt, opdat ik de Zusters een bezoek zou brengen." — „En dan weer naar de Fraters, nietwaar ?" — „Neen, daar ga ik niet naar toe; dat zou maar een lachpartij geven zonder eind, omdat ik nu voor den eersten keer te laat gekomen ben." Eigenlijk gezegde ontspanningen, zooals biljarten, kaartspelen en dergelijke, gunde hij zich, beter gezegd, daarvoor leende hij zich enkel uit noodzakelijkheid. Toen de Heeren Professors van de Laar en Luytelaar nog in ons Moederhuis woonden, kwam hij gewoonlijk iederen namiddag met hen een uurtje biljart-spelen bij ons in de Kweekschool Dat dit evenwel maar gedwongen fraaiigheid was, bleek wel daaruit, dat, zoodra die Heeren vertrokken waren, wij hem nooit meer aan onze biljart gezien hebben, en een tweede stond er niet in 't heele huis. Hij had een zekere antipathie tegen alle zoogenaamde spelen, voor de kinderen natuurlijk niet, maar voor de leden zgner Congregatie ; ze waren naar zijn oordeel minder deftig, minder passend in een klooster en gaven aanleiding tot veretroohng en luidruchtigheid. Later heeft men deze bezwaren voor minder ernstig aangezien, en het is zeer wel aan te nemen, dat hij zich in dit opzicht min of meer vergist heeft. Welke ontspanning gunde hij zich dan? — De geschiedschrijver van den H. Ambrosius getuigt van dien grooten man, dat zijne ontspanning bestond in den overgang van de eene werkzaamheid tot de andere. Iets dergelijks zou men van onzen Superior kunnen zeggen. En daar zijn werk in gewone omstandigheden niet van streng-inspannenden aard was, en de bezoeken, die hij te brengen had of te ontvangen, hem ook al afleiding gaven, gevoelde hij aan andere ontspanning geen behoefte. Aan wandelen deed hij niet, tenzij in den kloostertuin; van rooken had hij omtrent zgn veertigste jaar al afgezien, snuiven heeft hij tot zgn hoogen ouderdom aangehouden. 448 Hij bad eene welluidende stem, ook voor zang; doch wijl hij zeer vatbaar was voor kou, leed hij dikwijls aan schorheid in de keel en belemmering op de stembanden. In zijn eerste Priesterjaren deed hij gaarne een zingenden dienst; daarvan sprak hij mij nog op ver gevorderden leeftijd. Met genoegen hoorde ik hem eens aan, toen hij den ouden kerkzang, het Gregoriaansch van vóór zestig, zeventig jaren, met zgn voorslagen en trillers herdacht, en mij verhaalde, hoe hij, in Goorle voor de plechtigheden der Goede Week verzocht, het Epistel van Witten Donderdag met jeugdig frissche stem had uitgehaald. Met zekere geestdrift zong nu de oude Vader mij den vroegeren zwierig-muzikalen draai op Paulus' passage voor: Quid dicam vobis ? Laudo vos ? In hoe non laudo." Dit was echter slechts de onverwachts opflikkerende vonk van een vuur, dat al twintig jaar en langer onder de asch op sterven lag. Of het later nog meer geflikkerd heeft? Ik zou het niet kunnen zeggen, zou echter denken, dat het vuur na een doodstrijd van twintig jaren en meer, alstoen zijn laatste flikkering gegeven heeft. Wat wij allen weten en ondervonden hebben, is: dat P. Superior op zijn ouden dag aan de muziek een broertje scheen verloren te hebben. Van liedertafels en zangvereenigingen wilde hij weinig weten; vooral blaas- en strijkinstr urnen ten waren uit den booze, en onder deze bovenal de viool. Hij zag deze, zoo 't scheen, altijd gelijk ze in de Vier TJytersten staat afgebeeld op eene plaat, waar, bij eene danspartij, de duivel de viool speelt. Het had wat in, verlof van hem te krijgen om de kinderen vioolles te laten geven, daar zijn jaren over heengegaan. Alle zang- en muziekvereenigingen waren hem verdacht. Ze bedierven langzamerhand den eenvoudig-geloovigen geest des volks, hielden het op Zon- en feestdagen uit de kerk, gaven aanleiding tot drinkgelagen en vechtpartijen, tot uithuizigheid, enz. Hij bekeek dus alles van den zwarten kant In de kerk verlangde hij schoonen, orthodoxen zang, dus meestal Gregoriaansch, en op feesten wat men gewoonlijk noemt muziek. Alhoewel nog, evenals Mgr Zwijsen, op de deunen van Lambillotte c. s. te goedertrouw meeloopende, veranderde hij toch aanstonds van richting, toen de Gregorius-vereeniging in ons land een beteren weg aanwees. In Maart 1881 verbood hij alle kerkmuziek, die niet met den geest dier 449 Vereeniging overeenkwam. Hij ijverde met alle zorg voor een schoone, stichtende uitvoering door het aanstellen van degelijke koorregenten, door de bevordering van de studie der kerkmuziek, en ontzag daarvoor geen kosten. Zijne zorgen zijn met goeden uitslag bekroond; op onze koren, mag men zeggen, is de oprechte liturgische kerkzang in eere. Maar verder dan de kerk was hij, zooals gezegd is, over muziek niet te spreken. Over dichtkunde hoorde hij gaarne, ik heb het meermaals kunnen opmerken. Hij voelde nog iets van de spranken van 't heilig vuur, hem door de studie der poësis op 't Seminarie ingestort, zijn brevier bracht hem iederen dag hare taal weer op de lippen. Of hij zelf ooit iets gedicht heeft is mij niet bekend. Ook de deftige rhetorica hield hij in eer. Wat hij schreef getuigde, dat hij hare lessen op prijs gesteld had ; 't was vloeiend, helder, en bezat een zekere rythmus en welluidendheid, die de lezing ervan gemakkelijk en aangenaam maakten. Moest hij bij sommige gelegenheden het woord voeren, dan deed hij het tot aller genoegen, ook dan als hij onvoorbereid voor den dag moest komen ; meermaals was hij dan welsprekend, en de goede trouw en 't aanspraaklooze van zijn optreden verhoogden nog den indruk. Ook in 't Fransch kon hij een schoon, gevoelvol woordje tot een vriendenkring spreken, al moest hij dan soms naar 't een of ander idioom zoeken. Duitsch of Engelsch had hij in zijne jeugd niet geleerd en later was daarvoor geen tijd meer geweest. Toch wist hij in den omgang met Duitsche of Engelsche Geestelijken (want hij kreeg velerhande bezoek), als Fransch of Latijn hem niet konde helpen, zich wonder wel te redden, en 't was soms koddig om te hooren, als hij ons vertelde hoe hij het daartoe had aangelegd. Een geleerde in den hoogeren zin van 't woord was hij niet; de wetenschap dreef bij hem niet boven, hoewel hij ze in anderen, die ze naar staat en stand noodig hadden, eerbiedigde. Nog minder behoorde hij tot de nieuwerwetsche vooruitstrevers op de baan van allerlei geleerdheid en kunst j het oude alleen was goed, het nieuwe per se verkeerd of minstens verdacht. Daarom, volgens zgne vaste meening, bepaalde zich het volksonderwijs (behalve tot godsdienstleer, die vooraan stond) tot „lezen, schrijven, en een beetje taal en cijferen" zooals hij dit laatste vak. placht te noemen. En als zijne Fraters zich in die vakken, voor zoover 450 de kinderen het noodig hadden, konden roeren, waren ze bekwaam genoeg en moesten in plaats van hooger op studeeren, zich liever met huiselijke bezigheden onledig houden. Hij was dus een reactionnair van den echten stempel, en terecht zei men van hem, dat hij niet meeging met zgn tijd. Voorzeker een gebrek, en een groot gebrek in iemand, die in de vooruitstrevende negentiende eeuw aan 't hoofd stond van eene Congregatie van onderwijs, eene Congregatie, die te concurreeren had met vooruitstrevende machtige vijanden, en de eer van het Katholiek onderwijs en daarmee die van de H. Kerk zelve had op te houden. Men moet hem echter op dit gebrek niet te zuur aanzien. Ook hij kende (behoeft het nog gezegd?) de zware verantwoording zijner Congregatie tegenover Kerk en Maatschappij, en trachtte met alle mogelijke inspanning er naar, de Congregatie die verantwoording eervol te doen dragen. Dat hij dit doel niet zocht te bereiken door in alles met de moderne richting op en af te gaan, zal ieder weldenkend mensch in hem prijzen. En dat de noodelooze of gevaarlijke ballast, bij die richting opgenomen, hem belette het goede, dat zij ook mededroeg, in te zien, is het algemeen gebrek der mannen van den ouden tijd, waartegen gewoonlijk niet valt te redeneeren. Slechts enkele hoogstaande geesten zooals b. v. de groote Paus Leo XIII, zijn, als de avond daalt, nog onbevangen genoeg om helder rond te zien. Mgr Zwijsen, schoon vijf en twintig jaar ouder dan P. Superior, was mede een dier enkelen, doch die beschermende geest was hem ontvallen, juist in den tijd, dat de moderne voortgang voor goed zich baan begon te breken. Gelukkig hebben diens opvolgers, Mgr Godschalk en Mgr van de Ven, den grooten Stichter waardig bij onzen Superior vervangen en hem langzaam op den nieuwen weg geleid. Er kwam dan ook weldra eenige verandering. Onze Overste, eerst gekant tegen alle meer dan hoogst noodzakelijke studie, tegen 't afleggen van examens, in 't algemeen tegen al wat buiten den engen kring lag, waartoe men zich in de eerste jaren had moeten bepalen, zette den zwarten bril, waarmee hij gewoon was dit te bekijken, bij menige gelegenheid af. De studiën werden bevorderd, meer examens afgelegd, bibliotheken vergroot, nieuwe leermiddelen voor de scholen aangeschaft, teeken en gymnastiekles gegeven, ook eer de Wet het nog voorschreef, de muziek, (ook de viool!) 451 hooger opgevoerd, kortom een ruimer flinker opvatting had na een tien of vijftien jaren de oude bekrompenheid vervangen. Zeker heeft deze goede hervorming den ouden Vader moiete en zelfverloochening gekost; want dat hij op zijn ouden dag zoo maar gemakkelijk oude ingeroeste ideeën zou afgelegd hebben, is wel niet té denken. Die nederige, moedige onderwerping aan hetgeen zijne Overheid van hem verlangde, heeft God gezegend; de toestand der Congregatie is er het bewijs van. En de zaak zóó beschouwd, staat P. Superior, de oude retrograad, in een nog schooner licht, dan of hij van den beginne af de vurigste drijver van Jong Holland geweest was. De jaarlijksche prijsuitdeeling kwam hij in iedere school van Tilburg, als 't hem eenigszins mogelijk was, bijwonen, en hij stond er op, dat ook zijne Paters er dan tegenwoordig waren. Nooit evenwel, ook niet toen hij Deken der stad was, wilde hij de prijzen uitdeelen, hij liet die eer altijd aan den Pastoor der Parochie over. Andere bezoeken in school bracht hij niet, tenzij een of andere Geestelijke of Schoolautoriteit uit den vreemde een zgner scholen verlangde te zien, zooals in 1881 de Eerw. Provinciaal der Frères Chrétiens van België, de Heer Robijns, Bisschoppelijk Inspecteur van Z. D. Hoogw. den Bisschop van Luik voor de scholen van Belgisch Limburg. Gewoonlijk werd voor die zeldzame bezoeken de school van 't Heike uitgekozen. Bij de Kweekelingen kwam hij op den avond voor de vacanties als een goede Vader hun veel genoegen, zalige uitspanning wenschen, verzocht hun zijne groeten te doen aan vader en moeder, en bad hen, door een stichtend gedrag God bovenal, maar ook de Kweekschool te eeren, van welke zij het geluk hadden leden te zijn. Als ze weer terug waren, kwam hij ze vriendelijk welkom heeten en spoorde hen tot nieuwen ijver voor deugd en geleerdheid aan. Maar buiten deze dagen zagen zij hem zelden in hun midden, en in de klassen kwam hij nooit. Uit het bovenvermelde zou iemand kunnen besluiten, dat P. Superior al weinig van scholen en onderwijs geweten zal hebben, iets dat voor den Algemeenen Overste eener onderwijzende Congregatie toch al te erg zou zgn. Zeker, al te erg zou 't zijn; maar dit besluit heeft slechts eenigen grond voor hem, die enkel op zgne tegenwoordigheid in de scholen 452 wil letten. Voor ieder ander is het overduidelijk, dat een verstandig, oordeelkundig, practisch man, die jaren aan jaren met onderwijzers en vakmannen van erkend gezag omgaat, hen hoort en spreekt, hunne bevinding en ervaring verneemt, nog daargelaten de bijzondere verlichting van God, hem krachtens zgn ambt verzekerd, — 't is overduidelijk zeg ik, dat zoo iemand geen zwakkeling voor school en onderwijs zijn kan. Wij zouden dan ook bovengenoemd voorbarig besluit geen aandacht geschonken hebben, zoo wij onzen Superior niet in zijne betrekking tot de opvoeding en het onderwijs der Katholieke jeugd hadden te beschouwen. Die betrekking was wel de allernauwste: hij was de aanvoerder, de leider, laat ik zeggen de opvoeder van de opvoeders der kinderen, die de Kerk aan de zorgen der Congregatie zou toevertrouwen. Wel waren zijn eigene opleiding en studiën naar een ander doel gericht geweest, maar God was tusschenbeide gekomen, en hij volgde Hem bereidwillig op een andere baan. Een baan, hoe onzeker, hoe duister nog! Had hij ooit aan opvoeding of onderwijs gedaan ? Wie was daarin zgn Mentor, wie gaf hem 't voorbeeld? Maar in moedig vertrouwen, zij 't ook alleen, in Gods naam vooruit! En de uitslag ? .. . Neen, die heeft niet beschaamd. Als wij de diamanten jaren der Congregatie beschouwen, als wij onze voorgangers, de voorbeeldige mannen, die bij ons hun leven aan opvoeding en onderwijs geschonken hebben, nog eens voor onze blikken zien trekken, met die duizenden door hen opgevoed en onderwezen leerlingen, welke nu nog als mannen hunne kroon en onze vreugde zijn, in Tilburg en op zoo vele plaatsen elders, moeten we dan niet dankbaar erkennen: God was met hem en met zijn werk ! En al de zegen, welke die talrijke scharen, levenden of reeds overledenen, voor tijd en eeuwigheid door den arbeid onzer geliefde Medebroeders hebben genoten, is hij niet voor een groot deel aan onzen moedigen Pater Superior te danken ? Hij was de ziel van hun arbeid, de band, die hen vereenigde, de steun, de kracht, welke hun moed in zooveel moeilijke oogenblikken staande hield, terwijl zgne Sacrificiën en gebeden 's hemels zegen over hun arbeid afriepen. En nu vraag ik niet, of hij dikwijls in de klassen kwam, of hij de nieuwste methode voor dit of dat vak altijd kende en op de hoogte was van alle nieuws in de onderwijzers-wereld. Voor 't eerste had hij beslist 453 geen tijd, andere bezigheden en plichten van staat ook voor de school namen al zijne uren in beslag. Wat de twee laatste punten betreft, van hoe groot belang ze voor den goeden gang der scholen dikwijls zijn, blijven het over 't algemeen toch zaken van ondergeschikt belang, waarmede hij zich het hoofd niet behoefde te breken, en hij liet de zorg daarvoor wijselijk aan zijne Fraters over, die door dagelijksch schooldoen daarvan ook meer kennis hadden. Echter was hij ook op dit punt niet onverschillig. Hij zorgde, dat zijne onderwijzers geregeld cönferentiën hielden, waarin de loopende zaken der school behandeld, opgekomen kwesties terdege onder 't oog gezien en, zoo mogelijk, beslist werden! Hadden ze daarbij tot min of meer ingrijpende veranderingen of tot eenige nieuwigheid besloten, dan liet hij zich, vóór het besliste tot uitvoering kwam, daarvan kennis en rekenschap geven. Soms wist hij dan nog opmerkingen te maken, die van practische kennis en doorzicht getuigden en dus gevolgd moesten worden. Zoo bleef hij tamelijk wel op de hoogte met wat er zooal op gebied van schoolonderwijs geschiedde. Toen echter na 1870 de Congregatie en hare scholen grooter uitbreiding begonnen te krijgen, was er ook uitgebreider onderwijs noodig en daartoe van zelf uitgebreider kennis, schooltoezicht, leerkrachten, enz. zoodat de Algemeene Overste het bij zgn eerste mate van toezicht en bestier niet kon laten blijven. Daarom stelde hij in 1876 een zijner Assistenten tot hoofd en inspecteur van het onderwijs der gansche Congregatie aan. Deze „Minister van onderwijs" had voor de maatschappelijke en stoffelijke belangen der scholen, voor den bloei aldaar der menschelijke wetenschappen en voor de handhaving van orde en tucht te waken. Hij had in deze te visiteeren, te beslissen, te regelen. Echter, gelijk 's Lands Ministers aan de Staten Generaal en de Kroon, zoo was ook hij aan den Generalen Raad en zijn Superior verantwoording schuldig en kon zonder hun goedkeurend advies niets belangrijks ondernemen. Die wijze regeling liet den Superior daarbij nog den tijd, om zich meer met datgene bezig te houden, wat hem bij alles en boven alles ter harte ging: de echte, warme Katholiciteit der school, die èn leeraars èn leerlingen, leervakken, orde en tucht, kortom alles moest doordringen. Dit was hem eene levenskwestie voor onze scholen, zonder dit hadden 454 ze geen reden van bestaan en kon de neutrale openbare school alles best afdoen. Vandaar de Reglementen door hem voor de scholen gegeven, de circulaires aan de | Huizen verzonden, zijne conferenties op retraiteof afzonderingsdagen, zijne vermaningen, ja smeekingen, zoo menigwerf herhaald tot enkelen op zijne kamer, tot allen in de Kapel, refter of kapittelzaal, welke allen dit groote doel, of liever die groote éénige noodzakelijkheid inscherpen en de middelen daartoe aangegeven, als daar o. a. zijn: het stichtend, godsdienstig voorbeeld door de Fraters in de scholen te geven, de vriendelijke gelijkmoedige behandeling der kinderen, de waakzaamheid op orde en reine zeden, het ijverig behartigen der Godsdienstleer. Vandaar ook zijne zorg voor de opleiding zijner aankomende Onderwijzers, niet enkel in zoover het de maatschappelijke vakken van onderwijs betrof, maar bovenal in hunne godsdienstige vorming en katechetische kennis ; zgne zorg voor de aanstelling van degelijk onderlegde leeraars in de gewijde en ongewijde wetenschap aan de kweekscholen, voor de keuze van verstandige, waakzame surveillanten. Dit alles en nog meer hield zijn werkzamen geest bezig; want het is bepaald onmogelijk, allen arbeid en zorg aan te stippen, die zooveel onderwijzers en zooveel scholen zgner Congregatie vereischten. Zelfs is het te verwonderen, dat hij nog tijd had, om aan het bestuur zgner Zusters, aan zijn Rectoraat en Dekenaat en zooveel andere zaken als waarvan in den loop dezer geschiedenis gesproken is, te kunnen denken. Maar hij had goede, beste, allerbeste medewerkers; zonder dezen hadde hij eenvoudig het bijltje er bij kunnen nederleggen. VIJF EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. P. Superior als Priester: altaar, predikstoel, biechtstoel. Godsvrucht. — Zielenijver. Liefde voor Kerk en Paus. at een man als P. Superior over de hooge, ontzettende waardigheid des Priesters dacht en gevoelde, is zeker al te duidelijk voor iedereen die hem gekend heeft, dan dat een breede uitweiding hierover noodig zou zgn. Op den dag van zijn Gouden Priesterfeest was hij zoo diep getroffen, dat bij zijn dankwoord aan de gelukwenschende Communiteit de ontroering hem te machtig was, de tong hem haren dienst dreigde te weigeren. „Quid retribuam Domino!" riep hij stamelend uit, wat zal ik dm Heer wedergeven ?" en zonk dan als 't ware in een woordenvloed van eigen onwaardigheid neder. Dan klonk het weer: vNunc dimittis servum tuum, Domine! — Maar, voegde hij er bij, zoo ik voor uw volk nog nuttig kan zgn, weiger ik den arbeid niet." Aller harten waren bewogen, en toch, zijn optreden aldus verwonderde niemand: bij een Priester naar Gods hart gelijk hij konden we niets anders verwachten. Van zgn getrouwe beantwoording aan die groote genade Gods hier te moeten gewagen zou reeds een waardiger schrijver doen huiveren ; hier 456 is nagenoeg alles het geheim van God en de bevoorrechtte ziel, hier is van toepassing, wat David zingt van de dochter des konings : Al de luister is van binnen. De lichtschijn, die naar buiten sloeg, kan hier slechts en nog maar flauw worden weergegeven, het prozaïsch uitwendige en niets meer. Alle dagen, tenzij ziekte het hem volstrekt belette, droeg hij het H. Offer op. Hij was langzaam in het Mis lezen, gewoonlijk had hij er een groot half-uur voor noodig, schoon hij toch nergens sukkelde. Gedurende den Canon sprak zijne godsvrucht zich sterker uit; meermaals heb ik zijne opgeheven handen zien beven, de woorden kwamen hem met aandrang, bijna verstaanbaar van de lippen. Dit was, zoo ik meen. gewoonlijk bij de Memento's der levenden en der dooden. Bij het Domine non sum dignus was hij roerend om te aanhooren. Allen, die in de nabijheid van het altaar zaten, wisten van zijne treffende godsvrucht te spreken, „'tls, zeiden ze, of hij Onze Lieven Heer in het aangezicht ziet; of hij Onzen Lieven Heer van het altaar af wil bidden." — Bij de zegening vóór het laatste Evangelie gaf hij een plechtig lang-breed kruis, als ten afscheid aan de geloovige vergadering; waarom de kinderen van Ruwenberg ook zeiden: „Onze Pater Rector geeft maar een klein kruis, maar de vader van Pater Rector geeft een groot." Jaren lang las hij de H. Mis in de Kapel van 't Gasthuis, voor hetwelk hij eenige voorliefde koesterde. Later deed hij het op een vrij uur in onze Kapel, gewoonlijk eenige oogenblikken nadat de Communitèits-Mis geëindigd was. Deze deed hij de laatste twintig jaren bijna nooit, wijl hij, zooals gezegd is, een uur later opstond en dus zijne meditatie nog niet gedaan had als deze beginnen moest. In onze kerk heeft hij hoogst zelden gelezen en nooit eene der gestelde missen. In 't voorjaar van 1889 had hij met goedkeuring van Mgr Godschalk een Kapelletje in de ziekenzaal laten inrichten, opdat de bedlegerige zieken de H. Diensten niet zouden behoeven te ontberen. Den 3n Maart las hij daarin de eerste H Mis; sedertdien tot aan zijn dood heeft hij daar dagelijks voor de aldaar verblij venden gecelebreerd. Vroeger hield hij nog wel van een zingenden Dienst, maar lang had dit toch niet geduurd. In de kerk heeft hij het bij mijn weten nooit gedaan. In de Kapel deed hij het omstreeks 1860 nog tweemaal per 457 jaar, namelijk op zijn Patroonfeest den 29n Januari en op dat van Mgr Zwijsen den 24 Juni. De derde zingende Mis, die wij per jaar in onze Kapel hadden, te weten op S. Caecilia, liet hij door een zijner Paters, die goed zingen kon, verrichten; want hij minde den Kerkzang, al was hij juist geen dilettant van de muziek. (1) Als een onzer Fraters overleden was, moest, zoo mogelijk, zijn Biechtvader de zingende uitvaart in onze Kapel verrichten. Bij het overlijden van Mgr Zwijsen in 1877 verviel voortaan de gezongen Mis op 24 Juni en eenige jaren later trof ook de zingende Dienst op 29 Januari eenzelfde lot. Wel deed hij op laatstgenoemden datum de Communiteits-Mis nog, maar liet de koristen een paar motetten zingen, wat dan samen zoowat voor zingende Mis moest doorgaan Op die wijze ontstond de Mis met zang, die tegenwoordig op zooveel plaatsen de gezongen Mis quasi moet vervangen : twijfelachtige eer voor den HoogEerw. uitvinder. Prediken, in den eigenlijken zin des woords, heeft hij weinig gedaan : zgne stem was te zwak, te spoedig vermoeid, om eene preek van gewonen duur vol te houden, en het ontbrak hem daarbij aan de vereischte boeiende voordracht. Nu zijn er wel velen die in 't zelfde geval verkeeren en toch preeken ; hij echter had Paters, aan wien het prediken goed was toe vertrouwd en wien hij de eer gaarne gunde. Maar conferenties geven kon hij goed en schoon; want hij bezat een zekere natuurlijke welsprekendheid, zijne woorden uit het hart geweld, gingen tot het hart. In het geven van soortgelijke onderrichtingen werd hij door niemand zijner Paters geëvenaard. Zijn gemakkelijk, aansprakeloos optreden, dat allen bij 't begin al voor hem innam, zijne welluidende en niettemin eenvoudige taal, die ook de minst geleerde kon volgen, het warm gevoel, de diepe overtuiging, die uit al zijn woorden sprak, het immer actueele zgner leerstof, ziedaar eenige factoren, die gevoegd bij zijne hooge waardigheid en de boven alles onontbeerlijke genade Gods, gewoonlijk zulk schoon succes zgne leerredenen bereiden. Wat hij van opgesmukte taal en geleerde preeken dacht, heeft hij zijne Paters genoegzaam op het hart gedrukt. Hij achtte alle vertoon van (1) De zingende Diensten op Zon- en Feestdagen gingen we op het koor onzer kerk bijwonen 29 458 geleerdheid, alle woordenpralerij op den kansel der kerk eene oneerbiedigheid, ja eene onteering van Gods woord. Nooit hebben wij iets van dien aard in zgne rede opgemerkt, 't Is wel jammer, dat er voor zoover ik weet, niets voor 't volgend geslacht is opgeteekend van zoovele Conferentiën en aanspraken groot en klein, op afzonderingsdagen, bij retraites en professies of zoodra eenige omstandigheid het noodzakelijk of nuttig maakte. Wel hebben eenigen onzer aanteekening gehouden, maar slechts over iets van particulier belang, zoodat de bescheidenheid verbiedt er een onderzoek naar in te stellen. Eene priesterlijke functie, voor P. Superior van veel hooger belang dan de prediking, was de bediening van het H. Sacrament der Biecht. Het was in de eerste jaren van zijn Priesterlijk leven een dagelijksch werk; want de wekelijks wederkeerende rij van Fraters, Zusters, oude mannen en vrouwen, kweekelingen, en weezen voerde eiken dag een harer onderdeelingen naar zijnen stoel; en dan had hij er nog een te bedienen in de Parochiekerk van 't Heike. Wat Mgr Zwijsen van P. de Beer als Biechtvader zeide, is in het zesde hoofdstuk dezer geschiedenis al medegedeeld. Dat Z. D. Hoogw. hem als zoodanig ook voor zich zelf waardeerde, blijkt genoegzaam uit het feit, dat hij op Gerra wonende, in welks onmiddellijke nabijheid hij biechtvaders genoeg kon vinden, des Zaterdags of 's Zondags morgens bij hem zijne biecht kwam spreken, en hem tot Biechtvader gehouden heeft tot hij in 1864 zijne residentie in den Bosch ging vestigen. Later hadden ook de meeste Pastoors en Kapelaans van Tilburg hem tot hun zielsbestierder gekozen. Van deze allergewichtigste bediening is uiteraard niet veel te vertellen ; het weinige, dat ervan vermeld kan worden, komt op 't volgende neer. De WelEerw. Heer van Welie, Kapelaan op het Heike te Tilburg, een jeugdig, volijverig Priester, had in 't begin zgner bediening aldaar een lastig kruis te dragen. Eene scrupuleuze vrees maakte hem het biechthooren tot eene ondragelijke kwelling, dermate dat, als hij daar gezeten was, de biechtstoel, zoo men zeide, zelf met hem te beven stond. Hij koos P. Superior tot Biechtvader, en deze had het geluk hem te genezen en tot den zielzorger te maken, die achttien jaren ongeveer de lieveling der Parochie was, gelijk hij dit later ook als Pastoor van 459 S. Catharina in 's Hertogenbosch tot 1910, zijn sterfjaar, geweest is. Ook de groote Am. van de Laar, Deken en Pastoor van Osch, wiens roem hier niet opnieuw behoeft verkondigd, werd om tegenspoed en onlusten in zijne zware Parochie door zielskwelling en gewetensangsten meermaals zoodanig gepijnigd, dat hij alsdan dag noch nacht rust had, en naar Tilburg besloot te gaan, om er zijn ouden vriend P. Superior te raadplegen en bij hem troost te zoeken. Ik heb hem, door Fr. Germanus, een anderen keer door Fr. Maternus geleid (1), van 't station naar ons Moederhuis zien gaan. Welk een verschil met vroeger! toen de onvermoeibare, blijde werker voor al wat er goeds gedaan werd, en nu? daar zag ik hem gebogen, mijmerend, afgemat naast zijn geleider voortschrijden, 't Was om medelijden te wekken. — Na bij P. Superior gebiecht en zijn heele hart eens te hebben uitgestort, gaf deze hem zijn raad en zijn advies mede en de Pastoor vertrok. Doch hooren wij Fr. Germanus die met hem naar Osch terugkeerde: „Die geleerde Heer Deken, op de heenreis zoo gedrukt en stil,'t was of hij een nieuw leven ontvangen had. Met helder, vroolijk gelaat stapte hij aan mijne zijde nog moediger dan ik, pratend,. schertsend, zingend als een kleine jongen van pret. En thuis op zijne Pastorie gekomen, was hij een uurtje later alweer bij ons om voor alle Fraters de wijsheid en liefde van onzen Superior te roemen. „Ik voeg hier nog bij : om angstvallige gewetens gerust te stellen, was hij de rechte man, de man Gods. Priesters, religieusen en leeken kwamen, soms van verre, met bezwaard gemoed bij hem aan, en vertrokken verlicht en getroost, God blijde dankend en den geestelijken Vader, door wien Hij hun den vrede der ziel had wedergegeven. Meermalen heeft schrijver dezes hooren zeggen: er kunnen wel geleerder Priesters zijn, maar verstandiger geene." — Wat nu van zijne godsvrucht gezegd ? Die was zóó, dat wij, en allen die ons volgen zullen, er een voorbeeld aan hebben, een toonbeeld, waardig om op den kandelaar der Congregatie te staan, helder genoeg om allen die in het huis zijn te verlichten, Zijne godsvrucht tot den God onzer altaren moest allen treffen, die ooit getuige mochten zijn van zijn (1) Beide Fraters waren achtereenvolgens Directeur van het Fraterhuis te Osch. 460 dagelijksch bezoek bij het Allerh. Sacrament. Die rechte knielende houding, die gesloten oogen, dat van eerbied bevangen gelaat, die gevouwen handen naast het op zgne bank liggend horloge, dat het einde der oefening moest aanwijzen, doch waarnaar de biddende geest wel eens vergat neer te zien dit allles prentte een beeld hun in de ziel, dat na jaren nog blijft lichten en stichten. De gebruikelijke kniebuigingen voor het H. Sacrament bij het in- en uitgaan der kerk of bij andere gelegenheden waren voor hem geen onbeduidende formaliteit, geen terloops gemaakte gedachtenlooze beweging der knie. Voor hem was die kniebuiging wat zij was voor den H. Thomas, toen deze aanbiddend voor de voeten van den verrezen Zaligmaker neerknielde, en wellicht riep hij met den minnenden Apostel in de stilte zijns harten: „Mijn Heer en mijn God!" De eerbied, waarmee hij die kniebuiging verrichtte, doet tenminste aan die Evangelische episode denken. En dit niet zoo'n enkelen keer, als de godsvrucht wat laaier gebrand heeft; nooit heeft men gezien, dat hij bij 't passeeren van het tabernakel, hoe ver ook eraf, of bij een andere gelegenheid de kniebuiging ter loops verricht heeft. Als hij de kerk of kapel uitging, keerde hij bij de deur het hoofd nog even naar het tabernakel buigend om, ten afscheidsgroet aan zgn beminden Heer. Kwam hij in de kapel om iets te halen of te brengen of om welke andere reden, altijd bleef hij eenige oogenblikken in aanbidding neergeknield. Al die kleinigheden („grootigheden" als men in 't oog houdt voor Wien ze geschieden) heeft hij ook voor de leden der Congregatie verplichtend gesteld. Kwam hij in een onzer Huizen aan, dan was zijn eerste werk het afleggen van een bezoek bij den Heer des Huizes in zijn tabernakel. Nooit week hij van dit goede gebruik af; 't zou hem eene al te droevige onbeleefdheid geweest zgn jegens den grooten Heer, die uit liefde onder ons dak wil wonen, en van wien voor Huis en bewoners alle zegen en geluk moet komen. De oefening van het veertig-uren-gebed is door P. Superior van de eerste jaren der Congregatie af met groote plechtigheid in onze Kapel gehouden. Om goede redenen geschiedde dit altijd op de drie Vastenavonddagen ; toen in 1861 onze kerk was ingewijd, hield ook zij in 1862 461 haar veertig-uren-gebed, echter op de drie Pinksterdagen. Mgr Godschalk, wien de verbreiding dezer plechtigheid zeer ter harte ging, vooral omwille der buitensporigheden van het carneval, wilde dat onze kerk haar veertig uren-gebed op die dagen overbracht en zoo verviel het dan in onze Kapel. Maar Mgr gaf op verzoek van P. Superior verlof, om in onze kapel jaarlijks op H. Sacramentsdag plechtige uitstelling te houden. Hoe onvermoeid onze Algemeene Overste voor de vereering van Jezus in zijn H. Altaarsacrament en voor de daarmee zoo innig vereenigde godsvrucht tot zijn H. Hart werkzaam was, is ook op bijzondere wijze gebleken tijdens de zeven en dertig jaren, dat hij als Directeur de Vereeniging van het Allerheiligste Sacrament bestierd heeft. Wat hij gedaan heeft om deze in stand te houden en te doen bloeien, om deze meer dan duizendtal li ge vergadering in eendracht en onderlinge liefde, in volhardenden ijver te bewaren, daarvan kunnende Dames van het Bestuur getuigen. Wie den Zoon eert, zal ook de Moeder eeren ; daarom zal ik den lezer niet met vele bewijzen zijner godsvrucht tot de Allerh. Maagd en tot den H. Joseph vermoeien. Jezus, Maria, Joseph, die aardsche H. Drievuldigheid is voor elk goed Katholiek onafscheidbaar. In den loop dezer geschiedenis en uit eenige circulaires hebben wij er odk al genoeg van vernomen. Zijn H. Engelbewaarder vereerde hij met bijzondere voorliefde; wat hem daartoe bewogen of daarin bepaald gesterkt heeft, is wel het volgende voorval. Eens van Ruwenberg naar Tilburg wederkeerend, stond hij op de lijn voor het station van Boxtel den trein af te wachten, die van Eindhoven moest binnenloopen, zonder er erg in te hebben, dat ook de trein van den Bosch daar zou aankomen. En ja, daar rende deze al aan, en onze reiziger door het vele leven rondom hem merkte er niets van. De toeschouwers op het perron ijsden maar durfden hem niet roepen. Een gespierde heer sprong toe, pakte hem vierkant op en droeg hem op veiligen grond. De geredde, die toen eerst het vreeselijke van 't ontkomen gevaar inzag, verbleekte van schrik en kon van ontzetting geen woord uiten. Meer met gebaar en blikken dan met woorden dankte hij zijn redder, die zich in den trein haastte, waarvoor hij een ander behoed had; en P. Superior stapte den inmiddels aangekomen trein naar Tilburg in, nog 462 zenuwachtig verschrokken, maar God dankend en zijn goeden Engel. Later kon hem dit ongeval niet voor den geest komen zonder dat hij er opnieuw van ontroerde en altijd sedert vereerde hij bijzonder dankbaar zijn H. Engel, wien hij, zooals hij volhield, zijn leven te danken had. Wat zijne godsvrucht onderscheidde was haar oude degelijke aard. Van nieuwe devoties hield hij niet, voor dat de Kerkelijke Overheid ze definitief had goedgekeurd; en als deze goedkeuring gegeven was, stonden ze bij hem nog niet op ééne lijn met die van ouds in de Kerk bestonden. Eene uitzondering daarop maakte bij hem de godsvrucht tot het H. Hart van Jezus. Deze devotie, in de eerste helft der negentiende eeuw nog betrekkelijk nieuw, was hem toch allerdierbaarst. In onze streken zag hij ze tijdens zijn studiejaren weinig of niet beoefend, maar zooveel te heerljjker gedurende zijn Noviciaat bij de Paters der Congregatie van de H. Harten van Jezus en Maria te Leuven, in Parijs bij de Zusters van den H. Vincentius a Paulo, bij de Frères Chrétiens van den H. Joh. Baptist de la Salie, op het Seminarie van Saint Sulpice... geen wonder dat hem die godsvrucht daar, zooal niet in 't hart ontstoken, dan toch een van de grondtrekken zijner ascesis geworden is. In 1874 wijdde op zijn initiatief de gansche Congregatie zich aan het H. Hart van Jezus toe. Hij heeft mij de moeite van eene beschrijving dier plechtigheid gespaard door een brief van zgne hand aan een Pater der Sociëteit van Jezus geschreven. (1) Tilburg 15 Sept. 1874. Zeer Eerw. Pater. Met blijdschap ontvingen wij heden uw brief met de photographieën van het H. Hart en de reliquie van den Venerabelen Pater Claudius de la Colombière. Zij waren ons op dezen dag dubbel aangenaam, want wij vieren heden het feest van het H. Hart van Maria, de eerste Patrones van onze Congregatie. Dit feest vieren wij elk jaar zeer plechtig, doch vooral dit jaar, want heden morgen hebben wij hier in het Moederhuis en in al onze Succursaalhuizen eene plechtige toewijding gedaan aan het Allerheiligste Hart van Jezus onder de bescherming van het Onbevlekte (1) Het adres ontbreekt aan de kopie, die ik van dezen brief gevonden heb. 463 Hart van Maria, ten einde Gods overvloedigen zegen over onze kleine Congregatie af te trekken. Het was eene indrukwekkende plechtigheid. Onder het H. Misoffer na de Communie des Priesters kwamen de Paters zich plaatsen op den voet des altaars, en de Fraters vóór de Communiebank. Nadat de Priester het Domine non sum dignus had geëindigd, spraken allen gezamenlijk de Akte van Toewgding uit met het vaste besluit, van het H. Hart van Jezus voortaan nog meer te vereeren, en het ook door anderen meer te doen eeren en beminnen. Ik vertrouw, dat deze plechtigheid ons bijzondere gunsten van Jezus, H. Hart zal verwerven. Wij willen gaarne door ons gebed medewerken, tot de Zaligverklaring van P. de la Colombière, en zullen een heilzaam gebruik maken van zgn reli¬ quie. — P. Vicarius maakt het tamelijk wel, en leest wederom dagelijks de H. Mis. Ontvang zijne eerbiedige groeten. Duizendmaal dank voor al het gezondene. Met de oprechtste genegenheid. M. F. de Beer Sup. Gen. 464 De godsvrucht tot 0. L Vr. yan het H. Hart bevorderde hij uit alle kracht. Hij opende zelfs in ons Moederhuis een soort van filiaal tot steun van het Broederschap, dat alstoen voor Nederland en Koloniën in Sittard gevestigd was. Meer dan een half millioen leden heeft hij hier doen inschrijven en vervolgens naar Sittard opgezonden. Die buitengewone, eenigszins buitensporige ijver voor eene pas ontstane devotie is, bij zijn wantrouwen van alle ook goede nieuwigheid en bij zgn langzame immer bedaarde manier van werken, bepaald onverklaarbaar, tenzij men zijne warme sympathie voor Pater J. Chevalier en diens Congregatie van Missionarissen in aanmerking neemt. Ook heeft zich de werkzaamheid van ons Moederhuis voor Sittard geheel naar het Missiehuis der Paters gekeerd, zoodra zij zich in Tilburg gevestigd hadden en is weldra zooals te verwachten was, hun geheel en al overgedaan. Zijne godsvrucht was gematigd en verstandig. Hij duldde geene godvruchtige oefeningen, die verder gingen dan passend was of de plichten van staat en beroep konden hinderen. Hij wilde dat er in school voor en na de lessen het kruisteeken gemaakt en gebeden werd, maar schreef er bij hoeveel, en die maat was niet groot. Zoo was hij er ook niet tegen, dat daags voor een feest of in Maart, Mei en Juni de beelden in de school met kaarsen en bloemen versierd werden, maar kantte zich sterk tegen overdrijving op dit punt; de school mocht geen kapel worden. Nog erger was hij tegen het gebruik, om kinderen, die kaarsen of bloemen aanbrachten, daarvoor met een prentje of andere kleinigheid te beloonen, of zelfs iets dergelijks uit te loven, alzoo een spiering uit te werpen .... Zeker kwamen niet allen hierin met hem overeen, en ze zullen er reden voor gehad hebben; Pater Superior had ook de zijne. Een andere kenmerkende deugd van den waren Priester is de ijver voor God, d. i. voor de heiliging van zijn Naam, de vestiging van zijn Rijk, de volbrenging van zijn "Wil gelijk in den hemel zoo ook op de aarde, in één woord : voor de belangen van Jezus. Of onze Superior in dien ijver voor Jezus belangen heeft uitgemunt, zal niemand vragen, die zijne geschiedenis tot hiertoe gelezen heeft. Wat dreef hem naar 't Seminarie ? Wat bracht hem in onze Congregatie ? Wat deze werkte voor de zaligheid der zielen werd door hem begonnen en verder geleid en beschermd. 465 Om ten dezen nog in eenige bijzonderheden te treden : Hij was een der eerste en vurigste ijveraars voor de uitbreiding van het Apostolaat des Gebeds, van het Genootschap tot Voortplanting des Geloofs en dat der H. Kindsheid van Jezus. Wat het eerste dezer drie betreft, zoodra hij er goed mede bekend was, voerde hij het overal in, waar hij macht en invloed had. Hg bevorderde de verspreiding der organen van die Vereeniging, als daar waren de Maandrozen, de Bode van 't H. Hart, de Herz.-Jesu-Bote. Het schoone boek van Pater Ramière over het Apostolaat des Gebeds en de treffende artikelen van dezen schrijver in den „Messager du Sacré Coeur" verrukten zijn geest, wat duidelijk bleek, als hij soms na lezing aan tafel, nog eenige oogenblikken over P. Ramière en diens schrijven bleef spreken. Het Genootschap tot Voortplanting des Geloofs voerde hij omstreeks 1886 in zijne Jongelingen-Congregatie van O. L. Vr. Onbevl. Ontvangen in; tevens stelde hij voor, dat eenige leden de bediening van Zelateur voor dit Genootschap zouden aannemen, welk voorstel met instemming begroet werd. Sedert zijn er op een ledental van ruim duizend Congreganisten gewoonhjk twintig tot dertig, sommige jaren veertig tot vijftig van die ijverige jongelingen geweest, die hun vrije uren gaarne besteedden, om de broederschaps-gelden op te halen of een nieuw lid voor het Broederschap te winnen. Het Genootschap der H. Kindsheid heeft hij hier in 't land gebracht. In Parijs leerde hij het in 1845 kennen, waar het toen nog pas korten tijd bestond. Hij vond het zoo schoon, dat hij bij zijne terugkomst uit Parijs Mgr Zwijsen aanstonds en met den grootsten lof er over sprak. Wel duurde het nog ruim drie jaar, eer Mgr, alstoen nog Pastoor van 't Heike, het in zijne Parochiekerk instelde, maar P. Superiors verdienste is er niet minder om. De oprichting, de eerste hier te lande geschiedde op 21 Juli 1849, andere Parochiën van Tilburg volgden, en van hieruit begon nu het Liefdewerk der kinderen zijn schoonen tocht door Nederland. De Fransche Annalen van het Genootschap werden door de zorg en onder toezicht van P. Superior in ons Moederhuis vertaald, en met bijvoeging van Nederlandsche berichten in Hollandsche „Annalen van het 466 Genootschap der heilige Kindsheid" hervormd en in druk gebracht. Ook waren alle leden der Congregatie in het Genootschap tot Voortplanting des Geloofs en in dat der H. Kindsheid ingeschreven. Hij verzocht ons ook, iets aan spijs of drank te willen derven, opdat alzoo de aalmoes die hij in aller naam aan de beide Genootschappen zou geven, meer ieders eigen gift mocht heeten, en rijker zegen over de Missionarissen en Missiën aftrekken. Een enkel werk van zielenijver moet nog vermeld, een bij uitstek Vaderlandsch werk, een werk voor kinderen, maar schooner dan wat Piet Hein met zijne Zilvervloot gedaan beeft; een werk ook voor volwassenen, dat tegenwoordig vooral de belangstelling aller goede Katholieken van ons Vaderland en ook van daarbuiten gaande maakt, de bekeering namelijk van Neerlands Protestanten. Een onzer Fraters had zich reeds in zijne jonge jaren dikwijls in gedachten verblijd over den mogelijken terugkeer van Neerlands Protestanten tot de oude Moederkerk, en God gebeden, dat er een bond tot dat einde mocht worden opgericht; want, wat zou hij alleen staande, daarvoor kunnen uitrichten ? Jaren waren sindsdien verloopen, toen hij eindelijk begon te denken, zelf maar zoo goed of kwaad het mocht gaan, te beginnen. „Heer, sprak hij, Gij zijt het toch, die mij deze gedachte van een Gebeden verbond hebt ingegeven en niemand treedt «op, om te beginnen. Ik zal het dan zelf maar doen. Ik zal het doen in uwen Naam, en vertrouwen, dat Gij mij helpen zult." Hij stond aan 't hoofd van een klein, bloeiend Patronaat in ons Moederhuis; zijne jongens (van 13 tot 20 jaar) maakten het uitstekend goed, in zake van godsdienst wel op de eerste plaats. Hij vond dus om te beginnen een gezelschap, als hij niet schooner kon wenschen. Maar vooraleer iets uit te voeren, sprak hij er over met P. Superior, die na er rijp over nagedacht te hebben, het plan van zijn ouden Misdienaar met ingenomenheid goedkeurde en den 23n November 1889 de Vereeniging in het Moederhuis der Fraters wettig oprichtte onder den titel van Gebedenverbond voor de bekeering van Nederlands Protestanten. De voorwaarden van opneming in den Bond waren : le De aangifte van toetreding. 2e Een dagelijksch gebed, welk ook, tot bekeering der Protestanten van Nederland. 467 Op verzoek van R Superior stelde onze Pater Ghijben, een gebed op voor de bekeering van Neerlands Protestanten, voorafgegaan door een kort zeer treffend voorwoord over het doel van den nieuwen bond. De drukkerij van het R. K. Jongensweeshuis te Tilburg bracht het in druk op briefjes van vier bladzijden in zooveel exemplaren als er zich leden zouden aanbieden ; dezen zouden op last van P. Superior er allen gratis een ontvangen. Op de voorzijde stond het H. Hart van Jezus, den Beschermer van 't Gebedenverbond, afgebeeld met het onderschrift' dat leus en bede van de Vereeniging zou zijn : Zoet Hart van Jezus] ontferm TJ over ons en over onze dwalende broeders. Schoone gedachte:' neen, we zijn niet aanmatigend, niet laatdunkend; wij die voor broeders om ontferming smeeken, wij hebben zeiven eerst ontferming noodig. Om het schoone werk bekend te maken en te verspreiden had men een uitmuntend goed middel in het Maandschrift „De Engelbewaarder," dat met duizenden alle veertien dagen Nederland van Noord tot Zuid bezoekt, en dat van toen af ook het orgaan van het Gebedenverbond zou zijn. In de eerstvolgende aflevering werd er een beroep gedaan op den goeden wil en den ijver der verspreiders en verspreidsters van het Maandschrift ten gunste van de nieuwe Vereeniging. Deze werd met hartelijke ingenomenheid begroet en binnengeleid. Vele Gestichten van Eerw. Zusters, vele onderwijzers en onderwijzeressen, weldra ook vele Heeren Geestelijken beijverden zich het Gebedenverbond onder de hun toevertrouwden te verbreiden, en wel met het gelukkig gevolg, dat in de eerste maanden reeds 20.000 gebedbriefjes waren rondgezonden. De HoogEerw. Pater Superior, verlangende dat ook zijne Fraters, en wel op de eerste plaats, tot dit schoone werk het hunne zouden bijdragen, richtte tot de Oversten der Huizen het volgend schrijven: „Het is ons verlangen, dat de Oversten der verschillende Huizen hunne onderhoorige Fraters verzoeken, dagelijks een of ander gebed te verrichten voor de bekeering der Protestanten van Nederland. Tevens Wenschen wij, dat ook in de scholen 's middags bij het begin der klas het schietgebed: „Zoet Hart van Jezus, ontferm ü over ons en over onze dwalende broeders" tot diezelfde intentie gebeden worde. M. F. de Beer, Sup. Gen. 468 Het Gebedenverbond heeft zich met de jaren uitgebreid. Men kan het doodzwijgen of ook beknibbelen, het kleintje zet rustig zijn toebt voort en is al op het Vatikaan bij den H. Vader aangekomen, die het allervriendelijkst ontvangen en met aflaten verrijkt heeft. Maar dit behoort niet meer tot de geschiedenis van P. Superiors leven, weshalve wij het bij 't bovenbeschrevene laten. Een ander kenteeken van alle rechtgeaarde kinderen der Kerk en zeker allereerst van hare bedienaren de Priesters, is de liefde voor Christus' Plaatsbekleeder op aarde, den Vader aller geloovigen, den Paus. Daarom moet er aan 't einde van dit hoofdstuk, dat in hem bijzonderlijk den Priester beschouwt, ook over deze hoedanigheid een woordje van hem met lof gezegd. De groote Pius IX, de Koning-Martelaar zijner eeuw, zat beroofd van zijne Staten, verlaten van bijna alle vorsten en grooten der wereld, schijnbaar hulpeloos in zijn Vatikaan; maar hoe vinniger hel en vrijmetselarij hem haatten, hoe dieper zij hem wilden vernederen, des te inniger gloeiden voor hem alle Katholieke harten in alle streken der aarde, des te hooger steeg hij in aller eerbied en bewondering. Die buitengewone liefde en vereering, waarvan men in de geschiedenis der Kerk te vergeefs de weerga zoeken zal, uitte zich in de aandoenlijkste blijken van zelfopoffering en heldendeugd. Waarlijk, 't was een grootsch, een éénig schouwspel, door den H. Geest in de kerk verwekt op een tijdstip, dat de vijand meende haar op 't ergste te verguizen. Het Evviva Pio Nono ! ging op van den eenen eindpaal der aarde tot den anderen; geen kind, of het wist van den H. Vader te spreken. Allerwegen zag men bedevaarten, boetprocessies: Lourdes, Paray le Monial, Salette, Issoudun, Kevelaer beleefden alstoen hunne schitterendste dagen. Van alle kanten togen de pelgrims naar Rome, om den zoo diep gegriefden, zoo hartelijk geliefden Vader te gaan troosten; van alle wereldstreken stroomde als S. Fieterpenninghet goud der rijken en het penningske der armen naar den „armen Paus," zooals Pius zich wel eens noemde. Maar de offers gingen hooger dan tot het goud: ze gingen tot het bloed. Jongelingen van alle nationaliteit schaarden zich op uitnoodiging des Vaders ten strijde rondom zgn troon, het glorierijke Zouaven-leger rees op en schonk hem bloed en leven, onze Hollandsche jongens daarin op de voorste plaats. 169 En nu is het eene eer en eene voldoening voor ons hart te kunnen getuigen, dat onze P. Superior in eene der eerste rijen van die ijveraars voor den Paus en zijne belangen gestaan heeft: hoe hij bad en zijne Congregatie deed bidden; hoe hij wat zijn huis kon missen aan den S. Pieterspenning afstond en anderen tot gelijke edelmoedigheid aanwakkerde. Hij maakte ons huis tot eene plaats van in- en uitvoer voor alles, wat de correspondentie en den besteldienst der Zouaven en hunne ouders en betrekkingen aanging: boodschappen, brieven, pakketten enz Dit kostte hem veel tijd, moeite en geld, doch hij vond uitstekend goede helpers bij zijne Fraters, die hem daarin trouw ter zijde stonden zoolang de drukte met de Zouaven aanhield. Doch hij wilde nog meer. Hoe schoon ware het, als zijne Congregatie ook mocht offeren, wat daarbuiten reeds zoovelen schonken, als ook hij eenige zijner geestelijke zonen tot verdediging des H. Vaders mocht afstaan. Maar hoe zou hij daartoe in staat kunnen komen ? Het getal zijner Fraters was immers zoo beperkt; kon er iemand in huis of in de scholen gemist worden? De hemel had er eenigen tijd te voren al voor gezorgd. Een tweetal soldaten had zich namelijk eenigen tijd geleden bij Mgr Zwijsen om intrede in zijne Congregatie aangeboden. De een kwam uit Middelburg, de andere uit 's Gravenhage, en beiden waren sergeant bijhet 5ie Regiment Infanterie te 's Hertogenbosch. Zij waren Christensoldaten in den vollen zin des woords, en door den band eener innige vriendschap bovendien verbonden, wekten zij elkander gestadig tot hooger deugd en plichtsbetrachting op. Alle menschelijk opzicht met voeten tredend, woonden zij, zoo mogelijk, dagelijks de godsdienstoefeningen bij, ontvingen dikwijls de H. Sacramenten, waren trouwe, ijverige leden der H. Familie, kortom, waren voor alle goed te vinden. Vriendelijk en gedienstig voor hunne miliciens, eerbiedig en voorkomend voor hunne meerderen, werden zij door allen geacht, en hadden weldra in de stad den naam van „de heilige sergeants" verworven. Zoo kwam het, dat God hen eene hoogere genade waardig keurde, en zij, trouw aan Gods stem, besloten den grooten stap te doen en in het klooster te treden. Mgr nam hen aan en weldra hadden zij 's lands uniform door het habijt vervangen. De eene (uit Middelburg) heette Fr. Eustachius de andere (de oudste) Fr. Mauritius. 470 Op deze twee had P. Superior nu het oog; ze waren toen beiden op Ruwenberg. Wat zouden deze twee mannen, dacht hij, den H. Vader van dienst kunnen zijn! Want, uitstekende Christenen, waren zij ook uitmuntende soldaten; Fr. Mauritius was altijd „eerste prijs" bij het scherpschieten. Bij een kort daarop volgend bezoek op Ruwenberg trof P. Superior hen eens samen aan, en sprak hen half lachend volgenderwijze toe: „Daar staat ge nu, lafaards ! Terwijl de heele wereld in beweging is voor den H. Vader, blijft gij werkeloos toezien. Waarom vraagt ge niet, om ook naar Rome heen te snellen ?" Fr. Mauritius, het woord des H. Franciscus de Sales indachtig • Zoek niets, weiger niets, antwoordde op zijn soldaatsch: „Zulke dingen vraagt men niet." „Zijt gij toch bereid?" „Aanstonds! Liever vandaag nog dan morgen." En Fr. Eustachius sprak insgelijks. „Nu, zei P. Superior, 't is ernst met de zaak. Mgr. zal daarover geraadpleegd worden." Mgr toonde zich in 't eerst niet heel ingenomen met het plan, maar door de redenen, die P. Superior aanvoerde, liet hij zich bewegen en gaf er in zooverre zijne góedkeuring aan, dat voorloopig alleen Fr. Mauritius zou vertrekken. Doch deze stelde als voorwaarde, dat hij ook tijdens zijne afwezigheid lid zou blijven der Congregatie, wat hem werd toegestaan. Dit alles was ter oore gekomen van Fr. Fredericus, een Arnhemmer van geboorte, die ook in zgne ziel het edel krijgsmansvuur voelde blaken Hij deed aan P. Superior het voorstel met Fr. Mauritius mee te gaan. Dit werd aanvaard op voorwaarde, dat hij voortdurend onder de gehoorzaamheid van Fr. Mauritius zou staan, en tijdelijk zou ophouden lid der Congregatie te zijn, waartoe hij evenwel weer aangenomen zou worden als hij zich na loffelijk volbrachten diensttijd zou aanmelden. Wat Fr. Eustachius betreft, Mgr oordeelde het beter, dezen nog eenigen tijd te laten wachten. (1) (1) Den 4n December van het volgende jaar (1867) is ook deze naar Rome vertrokken. 471 Den 5. Febrnari (1866) was het de dag van vertrek. P. Superior begeleidde onder een ontzaglijken toevloed van belangstellenden en nieuwsgiengen de twee Fraters naar het station, tegelijk met een zevental wapenbroeders, die in het Fraterhuis bijeengekomen waren. Toen de trein uit Boxtel was binnengeloopen, trad de WelEd. Heer J Vrancken die de nieuwe Zouaven uit 's Hertogenbosch tot hier begeleid had, uit zijn coupé het perron op, liet zieh Fr. Mauritius voorstellen, benoemde hem tot chef van den troep en gaf hem zijne instructiën voor 't vervolg der reis. Nu stapten de Tilburgsche Zouaven bij hunne Bossch. wapenmakkers J de P°rtieren werden ?e8lote«, de stoomfluit klonk, en onder een door de vertrekkende strijders en duizenden toeschouwers daverend aangeheven Leve de Paus! vertrok de trein in de richting van Breda Stil en ingetogen keerde P. Superior naar zijn klooster terug, God biddende voor zijne twee Zouaven; en thuisgekomen vertelde hij aan de hem opwachtende Fraters niet zonder aandoening, wat er aan het station nad plaats gehad. ,'t Is niet om te zeggen, aldus meer dan één ooggetuige, met hoeveel belangstelhng, met wat hartelijke voldoening hij de brieven las en aan de Fraters het voorlezen, die hem uit Italië door zijne twee zonen geschreven werden; met welke aandoening hij de verwonding van Fr. Fredericus vernam en hoe de goede H. Vader (zooals men zegt!) hem op diens smartbed spgzen van zgn eigene tafel liet aanbrengen ; met welke blijde vaderhe de P. Superior de beide strijders in 1868 weer in zijne armen ontving. ° ™°n A^YsT Z°UaVen' ^ laat8tv(,rtr°kkene, kwam ook het laatet, 30 October 1870 uit Rome terug. ZES EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. P. Superior als Kloosterling: Eenvoudigheid Onderwerping - 1 Liefde - Versterving. jet is geene kleinigheid in een klooster of Congregatie te leven", ' zoo spreekt de schrijver der Navolging van Christus, de | hartenkenner, gelijk men hem wel noemen mag, zoo er ten¬ minste iemand der wereld dien naam mag dragen. „Het is geen kleinigheid, zoo vervolgt hij, daarin vredelievend er geduldig zich te gedragen en tot aan den dood toe getrouw te volharden." P. Superior heeft zes en vijftig jaren in de Congregatie geleefd, er tot den dood toe in volhard. Hoe was er zijn leven? Kan men met den vromen Thomas daarvan zeggen: Zoo iets is geen kleinigheid ?... Eigenlijk en ten volle is dit aan God alleen bekend. Maar wat we ervan gezien en gehoord hebben, zgn het dan ook slechts uiterlijkheden, kunnen we tot zijne eer en onze stichting verhalen. Voor zgne Fraters heeft hij in het boek der Regelen en Constitutiën de hoofdlijnen van het volmaakte leven in onze Congregatie geteekend; sleohts vier woorden, kort van klank, maar wijd van zin : eenvoudigheid onderwerping, liefde en versterving. Ook voor hem moesten dit de grondtrekken zijns levens zijn. Wat nu is daarvan bekend? De eenvoudigheid is een deugd, waardoor men God alleen beschouwt en zoekt in al zgn doen en laten. Wie het zoover gebracht heeft, is gelijkmoedig in voor- en tegenspoed, want ook God verandert niet, blijft voor hem altijd dezelfde : Hij onthecht zich van de wereld en hare 473 goederen, wijl God hem alles in alles is; hij verafschuwt geveinsdheid, bedrog, dubbelhartigheid, trots en pronk, als strijdig met de waarheid^ die God zelf is. Wat wij onder dit gezichtspunt bij P. Superior hebben kunnen opmerken, komt zeer wel hiermede overeen. Alwie eenigen tijd met hem had omgegaan, kon van zijne kalme gelijkmoedigheid, zijne gemoedelijke schikking in alles getuigen. Gelijk men hem nooit uitbundig heeft zien lachen, (iets wat met zijn deftigen aard ook in 't geheel niet strookte,) zoo heeft ook niemand hem ooit somber, lastig of moedeloos gezien, ooit hem zien schreien. Wel stonden hem ooit tranen in de oogèn, echter hoogst zeldzaam, en altijd blonk zijne overgeving aan Gods ET. Wil tusschen die tranen door. Wij hebben dit reeds kunnen opmerken, toen hij aan moeders en later aan vaders sterfbed stond. Toen in den zomer van 1879 zijn geliefde broer Arnold in 't station van Breda des nachts door eene beroerte plotseling op den rand van 't graf was geworpen en nog denzelfden nacht aan P. Superior het treurig telegram gebracht werd, stond hij wel een oogenblik roerloos geslagen, maar spoedig zich herstellend sprak zijn geschokt gemoed • „H. Wil van God! Heer, uw Wil geschiede!" Zijne familie reed in allerijl naar Breda; hij echter, nog maar half van eene ongesteldheid genezen, kon den nachtelijken tocht zonder gevaar niet maken. Zij vonden hun vader in het hospitaal overleden en kwamen den volgenden dag al weenend het doodsbericht aan Heeroom melden, gelukkig nu eenige zalvende troostwoorden van hem te mogen vernemen; 't was weer God, die hem voor oogen stond en dien hij hun voor oogen hield. Tn 1895 werd de jongste zijner broeders, de eenige die hem van 't vaderlijk huis nog overbleef, Leo namelijk, Pastoor van Zes-Gehuchten door eene hevige ziekte overvallen, 't Was een gevolg, zoo men dacht' van eene kwaadaardige kou, die hij op het kerkhof bij de begrafenis van een zgner Eerw. vrienden had opgedaan. Gelukkig, dat hij om de Vastenavonddagen een Pater Capucijn als Assistent op zijne Pastorie had die het gevaar inziende, hem terstond de H. Sacramenten der stervenden toe^ diende; toen de dokter kwam, was de zieke al overleden. 't Was 26 Februari, toen P. Superior dit bericht ontving. Daags daarop overleed in ons Moederhuis Fr. M. Lambertus, na eene langdurige smartelijke ziekte. In den nacht van 28 Februari werd P. Superior zelf 30 474 plotseling ongesteld. Omstreeks 11 uur belde hij Fr. Arcadius ; deze snelde zoo spoedig mogelijk toe en vond hem liggende in een hevige bloedspuwing. De ziekenverzorger, inmiddels ook gewekt, snelde naar den dokter, die sinds een paar weken zelf ongesteld was en in zijne practijk door een jeugdig assistent vervangen werd. Dr. Bloemen kwam in persoon dadelijk mee. Hij vond den zieke tamelijk wel en achtte het toedienen der H. Sacramenten nog niet noodzakelijk. Toen hij echter in den vroegen morgen terugkeerde en vernam, dat er nog voortdurend bloed bleef komen, ried hij aan, den zieke te bedienen, evenwel meer met het oog op eene mogelijke herhaling der hevige bloedspuwing dan om den oogenblikkelijken toestand. Vóór de plechtige uitvaart van Fr. Lambertus diende P. Vicarius aan P. Superior het H. Oliesel toe. De H. Teerspijze kon de zieke alstoen niet ontvangen, omdat hij nog bij voortduring bloed bleef opgeven. Na den lijkdienst was hij meer tot rust gekomen, en werd hem dus de H. Teerspijze gebracht, terwijl alle Fraters in de Kapel baden, dat God den dreigenden slag zou gelieven af te weren. Ditmaal waren zij echter in angstiger gespannen afwachting : P. Superiors Heerbroer dezelfde week nog overleden, kon dit geen voorspel zijn van een voor hen nog smartelijker overlijden ? En had dit sterfgeval niet een bijzonderen, hoogst gevaarleken invloed op zgne ziekte gehad ? P. Superior, als gewoonlijk, was het rustigste van allen. Gelijk hij duidelijk te kennen gaf, dacht hij zeker, van dit ziekbed niet meer op te staan. Maar had de eenvoudige ziel geheel haar leven slechts God gezocht, thans ging ze Hem vinden ; en waarom dan ontstellen of vreezen ? Op den avond van denzelfden dag kwam een ongelukstgding uit Curacao de stemming der huisgenooten nog erger drukken: Fr. Marcus was aldaar den 5n Februari aan de gele koorts overleden. En nu was de influenza de volgende dagen weer in huis; verscheidene Fraters waren ziek, vier en twintig kweekelingen waren bedlegerig, een vijftal weezen had het roodvonk: 't kwam zoo allemaal tegelijk. Goddank, de beterschap van P. Superior, op den ge waanden sterfdag reeds begonnen, bleef aanhouden. Bij de tijding van Fr. Marcus' overigden vatte hij 't „koen besluit", reeds den volgenden dag op te staan, om voor de zielerust des overledenen en den zegen van het S. Thomas-College 475 het H. Offer op te dragen. De dokter vond het echter wat kras, en de zieke schikte zich naar zijn gevoelen. Den lln Maart kon hij zijn vurig verlangen voldoen, en las hij in het Kapelletje der ziekenkamer weder de H. Mis. Hij dankte God voor zijne genezing en niet minder voor al wat hij de laatste veertien dagen beleefd had, en zette daarna met God zijne levenstaak weer voort. Dezelfde zucht tot God alleen openbaarde zich ook in zijn oordeel betrekkelijk den goeden of kwaden uitslag van iemands werken. Met aandoening prees hij het in een zijner Fraters, dat deze na vier, vijf dagen werkens voor een feestelijken kinderavond (1), juist bij 't begin der festiviteit door een defect aan 't licht zijn heele werk in duigen ziende vallen, dien tegenvaller met nederige gelatenheid verdroeg, zeggende : „Voor Onzen Lieven Heer gedaan, is toch niets verloren." Die stemming in een zijner Fraters deed, zooals hij zeide, hem meer genoegen dan of de lichtvertooning op 't schitterendst gelukt zou zijn. Zelf gaf hij van deze schoone zielsstemming meer dan eens een heerlijk voorbeeld. Zoo zou er den 19 Februari 1881 in Tilburg eene Missie beginnen, door de Paters Redemptoristen te geven ; onze kerk was daarvan echter uitgesloten. P. Superior bood nu Mgr Godschalk zijne Paters aan, om in onze kerk aan de Missie mee te helpen, doch die hulp werd door Z. D. Hoogw. van de hand gewezen. Daarop stelde hij Mgr voor, in onze kerk ook de Missie te doen geven, wijl anders alle menschen, die geregeld bij ons ter kerke kwamen, er van uitgesloten zouden zijn; immers, in de Parochiekerken, die op gewone Zondagen reeds tot in de hoeken gevuld waren, zouden zij geen stoel of bank kunnen vinden. Hij zou de daartoe afgezonden Paters logeeren en al de kosten dragen. Mgr vond dit zeer goed, maar bij gebrek aan personeel konden de Redemptoristen niet komen, 't Was zeer onaangenaam voor ons trouwe kerkvolk en voor onze Paters. Maar P. Superior troostte hen. „'t Is eene beschikking van Gods Voorzienigheid, sprak hij ; God wil het niet, laat ons tevreden zijn." Hij verblijdde zich om het goede, dat andere Congregaties deden alsof de zijne het gedaan had. Hij wenschte hunne Oversten geluk bij (1) 't Was in October 1877, op het Zilveren feest van Ruwenberg. 476 eiken bijzonderen zegen op stoffelijk of geestelijk gebied. Wat wij van zijne zorgen voor zoovele kloosterlingen in Tilburg en elders hebben vernomen, kan hiervan ten bewijze strekken. Als men hem nu hier dan daar eens opmerkte, dat hij door dat begunstigen van andere inrichtingen zgne eigene stichting nog zou benadeelen, antwoordde hij : „Stel u daarover gerust: als het goede maar gedaan wordt, komt het er weinig op aan, door wie het geschiedt." Zoo sprak de eenvoudige man, voorwaar niet in werkelooze onverschilligheid voor zgn eigene Congregatie ! Wie die 's mans leven kent, durft zoo iets enkel te denken! Ik herinner mij hier eene zgner Conferenciën, zooals hij die vroeger op afzonderingsdagen in het avonduur voor onze Communiteit placht te houden. Hij sprak dan dien avond: De leerlingen van Joannes Baptista kwamen tot hunnen meester en klaagden, dat ook Jezus doopte en allen tot Hem overgingen. Wat antwoordt Joannes? — Hij, de grootste der Profeten, naar wien nog kort geleden gansch Israël uitliep, ziet de scharen zgner vereerders kleiner worden en roept: „Nu is mijn wensch vervuld, mijne blijdschap volmaakt: Hij moet grooter worden, maar ik kleiner." Heerlijk woord, den H. Voorlooper des Heeren waardig ; maar wie onzer volgen hem in zooveel ootmoed, zelfverloochening en heilige eenvoudigheid als dit woord ons leert?" Dezelfde deugd deed hem ook zoo gaarne omgaan met nederigen en kleinen, met armen, de lievelingen Gods. In zgne gezonde dagen las bij het liefst in 't Gasthuis de H. Mis, en ging dan na zgne dankzegging de zalen der schamele zieken rond, terwijl hij als een goede vader voor eiken lijder een vriendelijken groet, een troostend woordje over had. Ook de weezen mochten zich in zgne bijzondere genegenheid verheugen. De vreugde stond hem op het gelaat, als zij op zijn Patroonof verjaardag hem kwamen feliciteeren. Als zij door hunne familie bezocht werden, kwam hij, zoo mogelijk, altijd een vriendelijk woordje met dezen wisselen, zoo eenvoudig en te goeder trouw, dat die heel-gewone menschen er van verrukt waren en zich niet genoeg bij hunne tehuiskomst over zgn gezellig onderhoud konden verwonderen. Hij was eenvoudig in kleeding, voedsel, huisraad en woning, nooit heeft hij iets bijzonders of beters dan de anderen willen hebben. Lange jaren had hij geen andere kamer om er te werken en Fraters te spreken, 477 dan eene cel naast zijn slaapkamertje op de verdieping. Later moest hij beneden een grootere kamer betrekken, die niet lang daarna de eer genoot, door Z.Exell. Mgr Franc. Tarnassi, Apostolisch Internuntius bijhet Nederlandsche Hof te 's Gravenhage, bezocht, ja, geïnspecteerd te worden Ik zal dit bezoek verhalen naar hetgeen een vertrouwd ooggetuige ervan heeft opgeteekend, al staat nu alles juist niet in betrekking tot onze stof, de heilige Eenvoudigheid. „Den 22" October 1897 hadden wij andermaal (1) de eer Z.Exc. den Internuntius Mgr Tarnassi te ontvangen. Gelukkig niet zoo onverwacht als den vorigen keer, en op een uur dat allen thuis waren. „Z.Exc. was sinds Maandag te dezer stede de gast van den WelEd. Gestr. Heer W. Mutsaers voor wiens dochter hij Dinsdags de plechtige huwelijksmis had gecelebreerd. Wij konden hem dus verwachten, wijl hij den vorigen keer beloofd had, zijn bezoek te hernieuwen en hij de geheele week hier bleef. Men wist te zeggen, dat hij Woensdag zou komen, maar dit bleek na een heelen dag wach- tens een loos gerucht. Donderdags was het afzondering; men vreesde, dat Z.Exc. dan zou komen. Gelukkig niet. Vrijdag zou het nog kunnen, maar bij velen was de hoop reeds vervlogen : Mgr Tarnassi zou het wel vergeten hebben. „Dan, jawel ; Vrijdag-morgen bracht P. Novicenmeester de tijding mee, dat Z.Exc. tegen 12 uur zou komen, hij had het van Z.Exc. zeiven vernomen ; spoedig dus de noodige toebereidselen voor de ontvangst (1) Den 4 Mei 1879 had Z.Exc. reed8 een bezoek aan ons Moederhuis gebracht; bij kwan, toen onder de namiddagschool en bleef slechts een kwartier in huis. Z.Ezc. Mgr Frano. Tarnassi. 478 gemaakt. Kwart voor twaalf hield een rijtuig voor de deur stil; Mgr de Internuntius vergezeld van zijn gastheer, stapte bij ons af. „P. Vromans en Fr. Anicetus hadden ieder eene aanspraak opgesteld, de eerste in 't Latijn, de tweede in 't Fransch, de zangers hadden' een welkomstgroet ingestudeerd, zoodat Z.Exc. kon zien, dat wij op hem gerekend hadden en zijn bezoek op prijs stelden. .Nadat Mgr in de spreekkamer welkom was geheeten door P. Superior en zijn raad, ging hij aanstonds naar den refter, waar de Communiteit hem verbeidde. Toen Mgr, alsmede Heer Mutsaers, P. Drabbe en Fr. Directeur gezeten waren, trad Fr. Anicetus naar voren en hield zijn Fransche toespraak (die ik hier, omdat we ons moeten bekorten, niet kan geven, maar die anders met eer herhaald kon worden.) Na deze aanspraak werd een stukje gezongen, waarop P. Yromans zgne Latijnsche rede begon, van welke hetzelfde geldt als zooeven van haar zusje gezegd is. „Na dankbetuiging voor de hartelijke ontvangst, sprak Mgr wel bijna een kwartier lang ; de korte inhoud zgner toespraak luidde aldus: „Met groot genoegen herhaal ik mijn bezoek aan dit Huis. Bij mijn vertrek naar Holland beval Z. H. mij, degelijk informaties te nemen van den toestand en de Katholieken in Nederland, en met dat doel rond te reizen en vooral de kloosters te bezoeken. De Paus stelt veel belang in Holland en zgne katholieke bewoners, die hij als trouwe kinderen der Kerk acht en bemint. Vooral moet dit gezegd van de kloosterlingen, die strijders in de voorste gelederen der H. Kerk, en onder deze op de eerste plaats zij, die zich het onderwijs der jeugd ten doel stellen; want het krachtigste middel voor den bloei en de verheffing van Kerk en Godsdienst is de opvoeding en vorming der Christelijke jeugd. Ik feliciteer U met het vele goed, dat gij door het godsdienstig onderwijs aan de Katholieke Kerk van Nederland gedaan hebt en nog voortdurend doet. Ik stel veel belang in uwe Congregatie, en verklaar mij gaarne bereid u in alles van dienst te zijn. „Gij hebt gezegd, dat de Hollanders koud zijn: nu ja, maar dat beeft zgn goede zoowel als zijn kwade zijde. Ook geloof ik niet dat er zoo spoedig onder de andersdenkenden zich eene geestdriftige strooming naar de Katholieke Kerk zal openbaren. Doch gij, Religieuzen, kunt door uw gebed dat tijdstip vervroegen. Onder de Katholieken van uw vaderland staat 479 het Christelijk leven op een hoogen trap van bloei. Wat de gesteltenis der bevolking te mijnen opzichte betreft, dat had ik niet beter kunnen wenschen; ik moet gulweg bekennen, dat de Hollanders daarin mijne verwachting hebben overtroffen. Zelfs de Protestanten staan bij de Katholieken niet achter ; ze zijn vriendelijk, dienstvaardig en gul. En zoo hoop ik, met goeden moed en met hart en ziel mij te wijden aan de belangen der Katholieken van Nederland, zoolang het den H. Vader zal behagen; roept hij mij echter naar Rome of waarheen ook, ik ben bereid." Bij het uitgaan van den refter maakte ZExc. den zangers al buigende zijn compliment, groette allen nog eens vroolijk, (vroolijkheid kenmerkte geheel zijn bezoek) en ging toen met P. Drabbe en Mijnheer Mutsaers het huis bezichtigen. Het eerst kwamen ze in de Kapel, waar toen juist de overleden Frater Beatus boven aarde stond. ZExc wilde ook dezen zien en de kist moest geopend. Nu knielde hij op den vloer bij de lijkbaar en begon met luider stem den psalm De profundis. Vandaar naar de Kweekelingen. Hij vond dezen aan de erwtensoep, wat hem opnieuw in luimige stemming bracht. Hij vond ze wel wat dik; Mais enfin, a Rome comme h Rome. Doch vóór alles moest ZExc. de kamer van P. Superior zien. Want met zijn vriend, den Heer Mutsaers was hij naar de abdij der Trappisten geweest en bij al het schoone en stichtende dat hij er gezien had, was hem toch de kamer van den Hoogwaardigen Abt niet bevallen. Ze was gelijk hij bij den terugkeer aan zijn gezel zeide, al te grootsch en rijk. De andere antwoordde daarop: „Mgr, we zullen ook naar den Superior Generaal der Fraters gaan, daar zal U eens wat zien!" Van de Kweekelingen nu bracht P. Drabbe de edele gasten naar Pater Superiors kamer; hij klopte aan en de Heeren gingen binnen. Onze Algemeene Overste, zoo onverhoeds overvallen, stond verbaasd uit zijn leunstoel op en heette eenigszins onthutst zijne bezoekers welkom. ZExcell. zag een oogenblik zwijgend rond ; dan de handen in elkaar slaande riep hij in verwondering uit: „Oh! quelle simplicité !" — Na een kort onderhoud met P. Superior verliet hij ten hoogste gesticht de kamer en uitte geestdriftig zijne voldoening ten dank aan zijn gezel, die hem nu iets waarlijk schoons en treffends had doen aanschouwen. Nog eene bijzonderheid betrekkelijk dit bezoek van Mgr Tarnassi moet hier vermeld, eene bijzonderheid in P. Superiors leven, iets wat hem hoogst 480 zeldzaam overkwam en zeker thans niet verwacht was, namelijk eene terechtwijzing hein gegeven. (1) De kroniek verhaalt: „De WelEd. Heer Mutsaers deelde ZExc. mede, dat binnenkort de Missie van Suriname ook Fraters zou ontvangen. P. Superior zeide hierop, dat dit op verzoek der Congregatie van de Voortplanting des Geloofs wel moest geschieden, maar dat hij den Kardinaal Prefekt geantwoord had, dat er veel bezwaar tegen was. ZExc. onderbrak hem hier: — „Men moet de bevelen van Oversten met een blijmoedig hart aannemen." Pater Superior wierp op, dat er zooveel personeel voor noodig was, en ZExc. zei: — „Als de Overste spreekt, moet de onderdaan zwijgen. Ook ik: als ik de bevelen van een Kardinaal ontvang, heb ik niets te doen dan ze te volbrengen." „Ja maar, Curacao, dat ook op aandrang van Kardinaal Simeoni is aangenomen, vraagt acht of tien man !" „En daar gaat het immers goed ?" „O zeker !" - „Maar ziet ge dan niet, dat God ook thans er in voorzien zal. Waarom dan weifelen, terugtrekken?" — Twintig jaren had hij zooals we boven zagen, twee kamertjes op de verdieping veel eenvoudiger en armer dan de kamer, waarin Mgr Tarnassi hem gevonden had. Hij dekte er zelf zijn eenvoudig bed, en hield beide vertrekjes zindelijk in orde. Hoe dikwijls hebben de Fraters hem daar bezig gezien, een blauwen voorschoot voor en blik en veger in de hand. Op zekeren dag, dat hij van 't Goirke te huis kwam, waar hij bij den Deken (en deze bij hem) te biechten geweest was, bemerkte hij zijn horloge verloren te hebben. Des avonds werd het hem teruggebracht. Op het Smidspad bad iemand het gevonden, en hij, gelijk allen wie hij het toonde, waren het er over eens, dat het van Pater Superior moest zijn ; niemand toch in heel Tilburg droeg een horloge aan zulk eenvoudige ketting, een leer en riempje, dan hij. Onder vriendelijke dankbetuiging (1) Drie of Tier maanden te voren was Mgr "Wulfingh met de vroeger vermelde aanbevoli ng van Kardinaal Ledochowski bij P, Superior aangekomen. 481 ontving de eerlijke vinder zijn belooning, en Pater Superior had er plezier in, de Fraters te laten raden aan welk onnoozel ding hij de terugkomst van zijn horloge te danken had. Toen de kleermaker hem eens sprak van wat gemakkelijker en netter knoopen aan zijn toog te zetten, zeide hij: „Neen, verander daar niets in. Och Frater, laat ons toch eenvoudig blijven." Hubert de Beer, onze architect, had voor den frontbouw van ons Huis een schoone teekening gemaakt, die men, dacht mij, toch niet zeggen kon, zelfs voor een Fraterhuis overdreven rijk te zijn. P. Superior keurde ze echter af als niet eenvoudig genoeg : er was te veel hardsteen aan en een paar frontgeveltjes konden wel gemist worden. Hubert, die bij hem op 't stuk van bouwen grooten invloed had, kon het ditmaal ondanks zijn krachtig pleidooi niet gewonnen krijgen. Toen kwam hij bij mij en stelde mij voor, die teekening er bij P. Superior eens door te halen. Ik zei: Dat kan ik niet, als u 't al onmogelijk is." — Ja wel!" — „Neen niet!" Om hem te believen, beproefde ik het toch, maar: nul op rekest! — „Denkt gij, sprak Vader, dat ik omwille van Hubert de Beer honderd jaar langer in 't vagevuur wil liggen ?" Dit was niet de eenige keer, dat onze ijverige, gulle architect zoo iets moest ondervinden. Op het Gouden feest der Congregatie wilde hij onze nieuwe Kapel eene Communiebank ten geschenke geven. Hij sprak er mij over en ik zei hem : „Ge brengt er toch zeker verguld koperen platen in?" — „Wel zeker!" zei hij op een toon, alsof hij het te simpel vond zoo iets te vragen. Maar simpel of niet, Pater Superior, die er zeker van gehoord of gezien had, wilde van koperen platen niets weten. Veel te prachtig! Eikenhout is mooi genoeg! — Hetzelfde met de triforiën van de middelbeuk der Kapel, die Hubert met godsdienstige tafereelen in bas-relief wilde sieren. Door Mr. van Tielraden had hij reeds een dezer groepen laten maken, die hij mij toonde, maar — die hij den beeldhouwer onder dankbetuiging weer terug kon zenden : daar stond bij den ouden Vader niets van bas-reliefs in, hoe zeer ook de Beer en van Tielraden hem beslist verzekerden, geen cent daarvoor in rekening te zullen brengen, het zuiver als geschenk aanboden. Nu zegt menigeen: Dat gaat wel wat ver! In de kerk kan het immers niet te schoon zijn, als men het goed betalen kan of het ten geschenke 482 krijgt. Voor Onzen lieven Heer is het toch nooit te schoon. — Men kan hiertegen inbrengen, dat de door P. Superior hoogvereerde H. Franciscus van Assisië ook geen goud, dan alleen het noodzakelijkste in de kerken zijner Orde duldde. — Wat hiervan zij, zeker heeft de „eenvoudigheid van P. Superior" onze Kapel geen voordeel gedaan. Voor zich zelf was hij nog strenger. In het kapelletje der ziekenzaal, waar hij eiken morgen den H. Dienst verrichtte, had men een nieuw, schoon Missaal gekregen, dat echter na een paar weken verdwenen was. „Ik vroeg hem, vertelt de koster, waarheen het nieuwe Missaal toch mocht verhuisd zijn. Toen hij mij gezegd had, het aan de Kapel der Fraters van Korvel te hebben gegeven, en nu wel merkte dat ik daarmee niet erg was ingenomen, sprak hij : „Ik kan het nog goed met het oude af, het zal mijn tijd wel uitdienen." „Ik liet hem eens, zoo verhaalt dezelfde, een oud kasuifel zien, dat ik graag voor een beter verruild zag. Na onderzoek of het nergens kapot was, kreeg ik dit bescheid: „ De Missionarissen zouden met zulk een kasuifel blij zijn, ik zal het wel verslijten." „Op zekeren feestdag had ik druipers van geslepen glas (prismas) aan de lusters gehangen en een paar moderne bloemenmandjes tusschen de kandelaars gezet. Na de Mis vroeg P. Superior mij of ik die versiering mooi vond ; op mijn bevestigend antwoord hernam hij : „Ik niet; zulk soort van versiering past in salons, niet aan 't altaar. De bloemen die Fr. Dionysius (1) maakt, vind ik veel schooner; (en toen op vermanenden toon): zorg dat ge overal en altijd eenvoudig blijft." Het spreekt nu van zelf, dat zulk een man geen gemaaktheid in handelen, geen grootdoen of kwasterigheid kon dulden. Wie hem iets voor te stellen of te verzoeken had, moest vóór alles zorgen recht door zee te gaan, want langs kromme wegen kwam men bij hem aan 't verkeerde kantoor. Het was opmerkelijk om te zien, hoe spoedig hij iemand, die niet met open vizier bij hem optrad, had begrepen, „'t Is hier geen (1) Fr. Dionysius, bijna zgn kloosterleven lang op Ruwenberg linnenman en ziekenverzorger, eindelijk eervol ontslagen, begon zioh op de bloemmakerij toe te leggen. Hij fabriceerde ze van papier, gom en ijzerdraad, en gaf ze, als ze heel mooi moesten zgn, nog een tik roode of blauwe aniline op hun koontjes. Ze zgn nooit in den handel geweest, maar waren ons een gemakkelijk en goedkoop huismiddel, dat daarbij nog niet slecht voldeed. 483 helder water, zei hij dan wel eens, waarin men tot de grond toe ziet." Wij eindigen over de H. Eenvoudigheid met de woorden, waarmede hij eens, naar aanleiding van Paulus' Epistel aan de Korinthiers, over deze deugd tot zijne zonen sprak: „ Videte vocationem vestram, fratres ... Fraters, laten we onze roeping beschouwen, een genadige, wonderbare roeping. Quia non multi sapientes... non multi nobiles... sed infirma mundi elegit Deus. Wij zijn kleinen voor de wereld, niemand onzer is een harer geroemde geleerden, niemand een harer grooten; we zijn geen van allen van hooge afkomst, van adellijk bloed, geen onzer die rijk was in deze wereld. Kleine burgers van den heel gewonen stand, laten we dezen stand dan beminnen, met voorliefde daarin blijven, daaraan hechten, wijl ook God dien stand bemind en hem uitverkoren heeft om het groote en machtige der wereld te beschamen. Wie weet, of we buiten dezen tot onze genadenrijke roeping zouden verkoren zijn. Blijven we trouw aan de eenvoudige traditiën der Congregatie, die eenvoudig geweest is van den beginne af. Dan zal er vrede en geluk onder ons heerschen, want zooals de Navolging zegt: Zalig de eenvoudigen, want zij zullen veel vrede genieten. En waar vrede woont, daar woont God en alle zegen en geluk met Hem." De tweede hoedanigheid door de Constitutiën vereischt, de onderwerping, kan korter dan de eerste behandeld worden. Immers van de zes en vijftig kloosterjaren heeft P. Superior er vijf en vijftig aan het hoofd der Congregatie gestaan, het laatste jaar is dus zijne onbeperkte gehoorzaamheid pas kunnen beginnen. Dit is iets buitengewoons en kwam voort uit den toestand der pas ontloken stichting. Zeker is dit niet voordeelig voor zgn bestuur geweest, want gelijk de navolging zegt: Niemand gebiedt veilig, dan wie geleerd heeft goed te gehoorzamen. Daar de uitslag van vijf en vijftig bestuursjaren echter getoond heeft, dat onze Superior waarlijk veilig voor zich zeiven en veilig voor zijn onderdanen geregeerd heeft, moeten we denken aan eene bijzondere leiding en verlichting van God, die in bijzondere, niet te veranderen omstandigheden met zgne genade alles kan aanvullen. 484 Dat er echter in den zaligen man altijd een geest van onderwerping gewoond heeft, is gedurende zijn bestuur aanhoudend zichtbaar geweest, ja, reeds eer. Wat toch deed hem op het Seminarie aan zijn lievelingsplan, de Missiën, verzaken, op 't oogenblik dat hij na jaren van verlangen bet meende te volvoeren ? Wat verbond hem aan eene nietige Congregatie, waarvoor hij toen nog geen bijzondere genegenheid kon gevoelen P Wat anders dan de blinde onderwerping van zijn innigst heilig willen aan zijn Biechtvader, wiens woord hij als de uitdrukking van den H. Wil Gods eerbiedigde. De eerstvolgende tien jaren deed Mgr de Doorl. Stichter eigenlijk alles en was hij dezen ook in alles gehoorzaam. Toen Mgr met het Aartsbisdom van Utrecht en het Vicariaat van 's Hertogenbosch belast werd, moest hij P. Superior het Bestuur der Congregatie nagenoeg geheel overlaten, maar liet zich toch van alles rekenschap geven, wat P. Superior met de meeste onderdanigheid deed. Soms moest deze onderwerping onzen ijverig bezorgden Overste hard vallen. Het betrof dan wel geen zaken van groot of algemeen belang, want in deze handelde hij nooit dan na overleg met den Stichter en volgens diens raad; doch in aangelegenheden van minder gewicht of van lokalen aard, waarin door P. Superior en zijn Raad eene belissing genomen was, die dan bij missive van Mgr door een andere vervangen werd, kwani het wel eens lastig uit. Te onaangenamer was dit, als hij vernemen moest dat die missive door een zgner onderhoorigen bewerkt was. Gelukkig kwam dit bij mijn weten maar eenmaal voor. Na den dood van Mgr Zwijsen droeg hij al wat hij voor dezen gevoeld had, op diens opvolger Mgr Godschalk over : hetzelfde vertrouwen, dezelfde eerbiedige, blijmoedige onderwerping. Bij alle gelegenheden van grooter beteekenis raadpleegde hij hem schriftelijk of mondelings en nam zijne raadgeving of beslissing met eerbied aan. In den loop dezer levensschets is dit genoegzaam gebleken. Ook zgn eerbied voor zgn trouwen gezel, den ZeerEerw. Pater Geene, Vicarius der Congregatie, en zgne volgzaamheid in al hetgeen deze hem daoht te moeten aanraden of op te merken, moeten hier met lof vermeld. Na Mgr Godschalk heeft zgn opvolger Mgr van de Ven hetzelfde van hem ondervonden. En hoe hij gedurende het laatste jaar zijns levens door ootmoed en kinderlijke onderwerping de gansche Congregatie gesticht heeft, zullen we op zijn tijd vernemen. 485 Een geest van liefde moet volgens de Constitutiën de leden der Congregatie kenmerken, gelijk ook de Zaligmaker van zijne leerlingen zegt, dat zij daaraan te erkennen zijn. Ware broederlijke liefde moet er onderling heerschen, in de Oversten wordt ware vaderlijke liefde vereischt. Ook van deze deugd heeft onze Algemeene Overste een leerrijk voorbeeld gegeven, des te moeilijker naarmate hij met meer verschillende personen en karakters te handelen had. Voor allen was hij een goede vader, altijd genaakbaar, vriendelijk voorkomend, weldadig, en die ook in berispingen en straffen zich daarin gelijk bleef. Zeker, hij was mensch. er vielen wel eens harde woorden, harder dan verdiend was; maar zijn vaderhart wist de geslagen wonde weer te zalven met woorden van liefde en bemoediging, waaruit dikwijls de stille spijt nog doorbrak van die wonde te hebben geslagen. „Ik beminde hem, zei mij een onzer, ik beminde hem, ofschoon hij mij meermaals onder handen nam; want hij was waarlijk een vader. Ik zei hem eens, toen ik weer coram moest komen : Pater Superior, ü roept me zoo dikwijls!" Vriendelijk let hij zijne hand op mijn schouder, zeggende: „Niets, mijn beste! Dat doe ik, wijl ik belang in u stel."' Ik kan niet zeggen, hoe goed me dat deed." „Als Novice, verhaalt een ander, heb ik tweemaal van hem eene opmerking gehad. Dit deed hij op zoo liefderijke, gemeenzame wijze, dat ik bekoring kreeg, hem nog meer gelegenheid tot opmerkingen te géven. Maar de vrees van hem te bedroeven hield mij tegen." Als hij op zijne kamer was, kon iedereen hem komen spreken, onverschillig of hij de jongste of de oudste was van 't huis. Maar' was er al iemand bij hem, dan moest een laterkomende maar geduldig wachten ; want in den regel gaf hij eiken bezoeker volop tijd om uit te praten, en gaf dan nog een behoorlijk lang antwoord. „Eens stonden er eenige oudere Fraters aan zijn deur te wachten. Toen kwam daar nog zijn Vicarius, Pater Leijten die een tamelijke dringende boodschap scheen te hebben. Hij klopte aan en trad binnen, maar P. Superior verzocht hem, even geduld te hebben totdat hij met den Novice had afgewerkt. Bedaard hoorde hij deze nog een tien minuten aan, om daarna met dezelfde kalmte de beurt aan zijn Vicarius te geven." „Vooral zij, die voor de eerste maal, of maar zelden, of van verre hem 486 kwamen spreken, vonden een bijzonder vriendelijk onthaal. Frater A. was al vier jaar in huis, zonder nog ooit bij P. Superior op de kamer geweest te zijn. Hij zag daar zoo hoog tegen op en meende, dat P. Superior voor zoo'n jongen kleuter geen tijd zon hebben. Op zekeren dag was hij echter bij P. Superior op de kamer, hoe of waarom hij er kwam, weet ik niet; maar om twee uur gekomen, was hij er om vier uur nog niet weg. P. Sup. had hem, zei hij later, bij al zijn vriendelijkheid nog op een tas koffie met een snede peperkoek onthaald." Nu, dit is eene uitzondering; de meesten onzer evenals ik kunnen zeggen: „Zoo iets is mij nooit overkomen, wel heb ik ooit iets anders ondervonden." — Zoo is het: als hij moest berispen of terechtwijzen, was het niet altijd „peperkoek," nu en dan kwam er de waarheid wat „ongewasschen" uit. 't Bovenstaande gevalletje (dat we nog wel met een paar anderen konden vermeerderen), staat er ook maar als illustratie op het thema, niet alsof het op de algemeene zaak iets afdoet. Maar de algemeene regel was, dat hij iedereen, die bij hem raad, troost of bemoediging kwam zoeken, hetzij hij tijd had of niet, met vaderlijke liefde ontving, en zeldzaam iemand onvoldaan zgne kamer heeft verlaten. Zoo was het ook op zgne Visitatiën in de Huizen. Het was den Fraters een zalig genoegen, alsdan bij hem geroepen te worden, om eens vrij met Vader uit te praten. Hij gaf hun daarvoor al den tijd : soms besteedde hij aan zijne Visitatie acht dagen, waarmede een, ander Visitator in vier dagen klaar zou zijn, zooals ook later, toen hij zelf de Visitatie niet meer kon houden, gebleken is. „Fraters, sprak hij bij 't sluiten van eene dezer, ik heb den Oversten op het hart gedrukt, dat zij Christus' juk niet mogen verzwaren, integendeel zooveel mogelijk moeten verlichten." Wat allen goed deed aan 't hart, maar toch allen verwonderde was, dat hij ons ieder in 't bijzonder, ook van andere Huizen, zoo juist bij naam kende. Zijn geheugen was op dit punt bewonderenswaardig: de liefde alleen, die zooveel vermag, kan hiervan verklaring geven. Als we bij gelegenheid der jaarlijksche retraite in 't Moederhuis aankwamen, trad hij aanstonds bij ons de spreekkamer binnen, om ons welkom te heeten. Aandoenlijk was het alsdan om te zien, hoe hij ieder zijner geliefden vriendelijk de hand kwam drukken, hem bij zgn kloosternaam 487 noemde, alsof hij hem altoos aan zgne zijde gezien had, en naar zgn welstand vernam. Toch was menigeen in drie, vier jaar niet in 't Moederhuis geweest. „Ik begrijp niet, zoo luidde na afloop der receptie aller advies, ik begrijp niet, hoe P. Superior al die namen en personen uit elkaar kan houden." Voor de gezondheid zijner Fraters droeg hij ernstig zorg. Als hij maar raden kon, dat iets hen deerde of hun ontbrak, wachtte hij niet tot ze het kwamen mededeelen, hij voorkwam hen, om hun zoodoende ook de moeite te besparen. Op een zijner Visitaties hoorde hij een Frater de tafellezing doen. Na tafel riep hij hem en sprak: „Het lezen vermoeit u, niet waar? — „Och ja, P. Superior, wel een beetje." — „Wel een beetje veel, geloof ik." En dadelijk zei hij den Rector, hem van dat lezen te ontslaan. Aan een Novice, dien hij dacht met een werk boven zijne krachten bezig te zijn, zeide hij: „Beste jongen, ge vermoeit u te zeer, ge werkt te hard." — „O neen, P. Superior, toch niet." — „Ja wel, maar ik zal er voor zorgen." Den volgenden morgen had de Novicenmeester hem al een lichter werk opgelegd. Een jonge Frater, die hij wat erg hoorde hoesten, boezemde hem eenige zorg in, en toen die hoest niet beterde, sprak hij j „Vriend, ge moet uit school thuis blijven tot uw hoest over is, en aan de ziekentafel gaan. Lieve jongen, ge moet niet ziek worden, we hebben u te hard noodig." Hij verbood zijne Fraters, zich aan tafel ontberingen op te leggen zonder verlof. „Die goed werkt, was zijn woord, moet ook goed eten. Dit is voor u, die zwaren arbeid hebt in school en elders, de Wil van God." — Hij bezorgde hun geen lekkernijen, maar gezond en smakelijk voedsel, en bij elke Visitatie deed hij ernstig onderzoek naar den toestand der tafel. Onder de vacantie duldde hij niet, dat de Fraters zonder speciale goedkeuring der Oversten zwaar studeerden. Ze moesten dan uitrusten van hun gewone werk, gaan wandelen, recreatie houden, en wien het harder noodig had, stond hij een reisje toe naar een of meer onzer Huizen. Voor de zieken zorgde hij, ik zal niet zeggen: op buitengewone wijze, want alle goede kloosteroversten doen in deze al het mogelijke, zoodat er van „buitengewoon" onder hen geen sprake is. Maar dat hij onder die „goede kloosteroversten" een eervolle plaats bekleedde is een feit, dat geen enkel lid der Congregatie, geen enkele dokter, die ooit bij ons in 488 huis kwam, zal ontkennen. Na het avondgebed ging hij hen allen nog even op hunne legerstee bezoeken, hun vragen hoe ze 't maakten en met wijwater den zegen geven. Jaren lang moest hij op last zijner Assistenten met de zieken zijne maaltijden nemen ; zijne wankele gezondheid gaf daarvoor meer dan voldoende reden. Meermaals hebben wij het genoegen gehad, hem daar aan tafel gezeten te zien, waarlijk als een vader tusschen zgne kinderen, die hun het beste toestopte, en daarbij door aangenamen kout hen trachtte op te vroolijken. Zelf hielp hij de zieken, als soms de ziekendienaar een oogenblik afwezig was of het te volhandig had. „Zekeren middag, zegt een getuige, die zelf nog al eens ziek was, kwam ik in de ziekenkamer en zag er P. Superior op zijn beide knieën voor Fr. Isidorus gelegen, om diens door waterzucht en reumathiek misvormde en gezwollen beenen te onderzoeken en hem zijne kousen te helpen aantrekken." Zelf oud en ziekelijk geworden moest hij op zijne beurt door anderen geholpen worden. Dit viel hem hard, want anderen was bij noode tot last; maar altijd trachtte hij het hun zoo gemakkelijk mogelijk te maken. Hg liet zich behandelen als een kind door zijne moeder; altijd toonde hij hun een vroolijk, dankbaar gelaat, en bij den minsten dienst hem bewezen moest zijn verzorger het een of tweemaal vriendelijk hooren: God loone het u, Frater! God loone 't u! — Men had in de kamer boven de zgne een bel gehangen, welker trekker bij zijne slaapstede uitkwam; bevond hij zich 's nachts niet goed, dan kon hij daarmee een teeken geven aan een zijner Assistenten, die daar boven teliep. Meermalen hoorde deze hem erg hoesten, opgeven.. . maar bellen deed hij nooit. Ging zijn helper toch naar beneden en vroeg hij hem, of hem iets deerde en hij hem helpen zou,.. „Och, beste Frater, zei hij, ik heb wat moeten hoesten, 't is al beter. God loone U voor uwe bezorgdheid; ga nu maar gauw naar bed, want ge moet er morgen weer vroeg uit. Ik zal wel bellen als 't noodig is." Op bijzondere wijze strekte zijne liefde zich, gelijk te verwachten was, over de ouders en verdere bloedverwanten zijner Fraters uit. Bij elke gelegenheid, die hij kon benuttigen, gaf hij daarvan blijk in de spreekkamer, op reis, bij hunne huiselijke feesten, enz. A.ls ze ziek of overleden waren, beval hij hen in de gebeden zijner Fraters, verkeerde ze in 489 geldelijke ongelegenheden, dan hielp hij hen zooveel hij kon. Ook ten aanzien van hen, die hem door 't verlaten der Congregatie bedroefd hadden, handelde hij edelmoedig, vergevingsgezind, en voor 't minste dat ze tot inkeer kwamen en hem hun berouw over den gedanen stap betuigden, was al het verledene vergeten en zij wederom zgne beste vrienden. De brieven, die hij hun dan ten antwoord zond, en die hier nog in kopie aanwezig zijn, ademen allen eenzelfden vaderlijken geest, eenzelfde minnend hart. Ze kunnen hier niet gegeven worden, als te lang en te intiem van aard ; één slechts moge hier volgen, namelijk die aan den heer Ger. H. Leus, alstoen (in 1883) Directeur der R. K. Normaalschool te Rolduc, vroeger eerste Directeur onzer Kweekschool te Tilburg. Tilburg 2 Maart 1883. Geachte Vriend, Door de veelvuldige bezigheden heb ik uitgesteld en vergeten uwen vriendschappelijken en hartelijken brief van 30 Dec. te beantwoorden, waarvoor ik U verschooning vraag. Ik betuig U mijn oprechten dank voor de goede en welgemeende wenschen ten opzichte onzer Congregatie en van mijn persoon. Ik heb den eersten dag des jaars mijne wenschen en gebeden voor TJ ten hemel opgezonden, en blijf TJ steeds in de H. Mis en in mijne gebeden gedenken. Dat de feestrede voor TJ eene levendige herinnering was aan uwe vroegere positie en TJ in den geest in ons midden voerde, kan ik goed begrijpen (1), alsmede dat het woelige leven TJ naar meerder eenzaamheid en stilte doet baken. Wees echter op uwe hoede tegen de verleiding van Satan, vooral nu hij zich voor TJ vertoont in de gedaante van een Engel des lichts. Het blijft altijd mijn gevóelen, dat U eene fout hebt begaan met onze Congregatie te verlaten; doch daar U ze hebt willen herstellen door TJ hier en in Maastricht aan te bieden, heeft Gods vaderlijke goedheid U als een instrument gekozen, om voor de Zusters van Heythuizen (1) De hierbedoelde feestrede is wel die geweest, welke de WelEerw. P. Drabbe op het Gouden feest onzer Zusters-Congregatie op 23 Nov. 1882 gedurende het Lof in de Kapel van haar Moederhuis uitgesproken heeft. Ze werd zoo voortreflijk schoon gevonden, dat ze op verzoek der Eerw. Algemeene Overste in druk gebracht werd. 31 490 en het Katholiek Onderwijs ontzaglijk veel goeds uit te werken. Dat is dus de positie, die God LT heeft aangewezen. Nu is uw werkkring veel beperkter dan vroeger, maar ook dat is eene beschikking van Gods Voorzienigheid, wijl uwe jaren hooger en uwe krachten minder worden. De duivel wil U misschien uit die positie uitdringen. Ik zeg U dus met den H. Vincentius a Paulo: II ne faut pas enjamber sur la Providence, de Voorzienigheid niet vooruitloopen, maar volgen. U moet derhalve de omstandigheden afwachten, en intusschen in uwe betrekking big ven tot dat zich iets aanbiedt, waar TJ, werkende voor het Katholiek Onderwijs, meer rustig en eenzaam kunt leven. Volkomen eenzaamheid en stilte zgn, naar mijn oordeel, niet dienstig voor uwen werkenden geest en zouden nadeelige gevolgen voor TJ kunnen hebben. Ziedaar als Vriend openhartig mijne gevoelens medegedeeld. Als TJ onder de vacantie eens naar Tilburg komt, zullen wij er breedvoeriger over spreken. Wij gaan na Paschen het Huis van Osch betrekken, en in 1884 een Weeshuis te Reusel. Dat wij de school van Mr. Notermans hebben overgenomen, zult TJ weten. Wij hebben slechts de twee laagste klassen, 72 kinderen; na Paschen komt er een veertigtal bij. De school van 't Heike heeft 860, 't Goirke 600, Korvel 350 kinderen. Wij hebben in Tilburg 53, in Grave 10 en op Ruwenberg 9 kweekelingen. Die van Grave gaan naar Osch, waar er wel 25 kunnen geplaatst worden. Met oprechtste hoogachting en genegenheid in J. C. Uw Vriend M. F. de Beer. Sup. Gen. & Deken. Hier volgen nog enkele brieven, waaruit zgn teeder hart kan blijken; ze zgn genomen, niet gekozen, uit een groot aantal andere. De eerste is gericht aan den Algemeenen Overste van de Congregatie der Broeders van de Onbevlekte Ontvangenis, gevestigd te Maastricht. Tilburg, 9 Januari 1882. ZeerEerw. Overste. Onder al de heilwenschen met Nieuwjaar was de uwe een der mij aangenaamste. Ik werd er door overtuigd, dat de oude vriendschap 491 tusschen ons met den dood van mijn overleden vriend (1) niet is afgebroken. Hartelijk dank ik UEerw. dus voor uwe welgemeende heilwenschen. Op den eersten dag des jaars heb ik UEerw. en de uwen aan het Altaar voor den Heer reeds de overvloedigste zegeningen en genaden toegewenscht, en het is mij aangenaam UEerw. thans die wenschen op schrift uit te\ drukken, en te betuigen dat ik van ganscher harte wensch, dat uwe Congregatie onder uwe wijze leiding steeds toeneme en bloeie. Nog aangenamer zou het mij zijn, indien ik mondelings UEerw. mijn wensch kon herhalen. Met de oprechtste hoogachting en genegenheid UEerws. Vriend M. F. de Beer, Sup. Gen. Nu moet hier ook het schrijven aangehaald, dat bovenstaand antwoord heeft uitgelokt, 't Is van den Algemeenen Overste der Broeders van Maastricht, den ZEerw. Broeder Bernardinus Arnolds, opvolger van den eersten Alg. Overste Broeder Bernardus Hoecken. Deze laatste was een stadgenoot van P. Superior, echter bijna twaalf jaren ouder. Ze waren beiden vertrouwde vrienden en hun beide Congregatiën eveneens. Wat de onze aan den ZEerw. Broeder Bernardus en zijne Broeders te danken heeft, zal zij altijd dankbaar blijven gedenken. Samen, broederlijk naast elkander trekken zij op, sinds jaren, naar eenzelfde grootsche doel, en, dank aan God, bereiken het even gelukkig, even gezegend: want waar twee broeders elkander steunen, zijn zij als een versterkte stad. Broeder Bernardinus schreef als volgt: Sub praesidio B. M. V. ZeerEerw. Pater Superior, Dit briefje dient om UEerw. te verzoeken, bij al de zegenwenschen, die UEerw. bij het begin van 1882 zijn aangeboden, ook de mijne te willen voegen. Kort maar oprecht gemeend „een zalig Nieuwjaar" voor UEerw. en uwe hooggeschatte Congregatie. Gods beste zegen zij uw deel (1) Den ZEerw. Algemeenen Overste Bern. Hoeoken der Congregatie van Maastricht. 492 in dit en vele volgende jaren in uwen werkkring en in al uwe ondernemingen tot Gods glorie en het welzijn van den evenmensen. Aanvaard s. v. p. mijne hartelijke en eerbiedige groeten, terwijl ik de eer en het genoegen heb te zijn UEerws. dw. dienaar Br. Bernardinus. Maastricht, 6 Januari 1882. Bij den onverwachten dood van den grooten Jan Baptist van Son, den hartevriend van Z. D. Hoogw. Mgr Zwijsen, de ziel van alle Roomsch leven in 's Hertogenbosch en zijn Bisdom, schreef P. Superior aan diens Neef, den ons reeds bekenden Z.Eerw. Rector Koene het volgende: Tilburg 11 November 1875. Eerw. Heer en Vriend, Bij mijne terugkomst van Ruwenberg vond ik uwen brief met de voor ons allertreurigste tijding van het overlijden van uw dierbaren Oom, onzen oprechten Vriend. Vereenigd met de duizenden vrienden van den overledene betuig ik UEerw. en uwe goede Tantes mijne hartelijkste deelneming in uwe en hare zoo rechtmatige droefheid bij dit allersmartelijkst verlies; welke droefheid echter zeer gematigd moet worden door de gedachte, dat hij waarlijk een man was naar Gods hart, vervuld met alle deugden en verrijkt met een grooten schat van verdiensten voor den hemel, zoodat zijn dood volgens mijne vaste overtuiging in den volsten zin des woords zalig mag genoemd worden. Denkende aan zgn voorbeeldig leven en zalig sterven, voelde ik mij zeer geneigd om te gelooven, dat hij na zijn dood aanstonds den Hemel was binnengegaan ; maar mij de woorden herinnerende uit de psalmen van David, welke de overledene 't voorgaande jaar in een brief aan Pater Ghijben nog aanhaalde : Justitias judicabo" besloot ik hem dagelijks, bij zonder in het H. Misoffer te gedenken en een vollen aflaat toe te voegen. Zoo doende hoop ik mij te kwijten van den plicht van dank- 493 baarheid voor de door hem aan de Congregatie bewezen weldaden, en voor de oprechte vriendschap, welke ik zoovele jaren van hem heb mogen ondervinden. UEerw. en uwe Tantes hartelijk groetende ben ik UEerws Vriend M. F. de Beer, Sup. Gen. Frater Caspar Appelman uit Westwoud was nauwelijks vier jaar in de Congregatie en pas eenige dagen geleden geprofest, toen hij reeds voor de Missie van Curacao waardig gekeurd werd. Den 3n Juni 1896 vertrok hij in gezelschap van drie Medebroeders, maar overleed op zijn „beloofde land" reeds in 't begin van 1899. Dit spoedig overlijden van den veelbelovenden jongeling deed onzen Algemeenen Overste bijzonder droevig aan ; hij echter dacht minder aan eigen leed dan aan de smart van een vader, een weduwnaar, die nog geen drie jaar geleden zijn geliefden zoon onder tranen de bevende hand ten afscheid had toegereikt. Hij schreef hem: Tilburg 17 Febr. 1899. Geachte Vriend, Heden morgen ontving ik eene briefkaart uit Curacao. Ik vreesde voor een ongunstige tijding aangaande Frater Caspar, en die vrees was maar al te gegrond. Want Pater Rector schrijft mij, dat hij op 18 Januari kalm en zacht in den Heer is ontslapen en hij (de Rector) voor UEd. een brief heeft afgezonden met de Hollandsche mail. Ik betuig UEd. mijne innige deelneming in dit voor uw vaderlijk hart zoo droevig verlies, maar ik wensch UEd. tevens geluk met zulk een zoon, die, na de wereld en alwat hem dierbaar was ter liefde van Jesus te hebben verlaten, zich door plechtige Geloften aan God toegewijd en vaderland en familie heeft verlaten, om als Missionaris zich geheel aan het welzijn der zielen te schenken, — o, als zulk een zoon een gelukkigen en zaligen dood sterft! Jesus heeft hem voorzeker met blijdschap ontvangen, en zijn loon zal groot zijn in den Hemel. Troost U dus, 494 goede Vader, en denk, dat ge een goed voorspreker in den Hemel hebt vooruitgezonden. Ik schrijf UEd. dit zoo spoedig, omdat de Amigoe (1) ook het bericht heeft opgenomen en dat de Tijd het ook waarschijnlijk zal plaatsen. Dagelijks zal ik UEd. in mijne gebeden gedenken, opdat onze lieve Heer U trooste en sterke. Met de oprechtste genegenheid Uw Vriend M. F. de Beer, Sup. Gen. De zuster van een onzer Fraters (welke Frater toen eenige jaren geleden al overleden was,) berichtte aan P. Superior den dood van haren vader en verzocht hem zijn gebed voor den overledene. Daar het heilig zieltje Zelatrice was van het Broederschap van O. L. V. van 't H. Hart, en ook aan 't Apostolaat des Gebeds, de H. Kindsheid, enz. zich wijdde, was zij in aanhoudende correspondentie met ons Moederhuis, en stelde P. Superior, ook omwille van haar overleden broer, meer dan gewoon belang in hetgeen haar aanging. Daarbij schijnt haar vader zich een tijd lang in geestelijken nood bevonden te hebben, wat P. Superiors belangstelling nog hooger opvoerde. Ofschoon ik met genoemde Zelatrice jaren in correspondentie over hare Broederschappen of Vereenigingen geweest ben, heeft P. Superior mij toch nooit over haar vader een woord gesproken. Dergelijke trekken van kieschheid hebben ook anderen meermaals in hem opgemerkt. Hij schreef aan 't goede mensch : Tilburg 21 Dec. 1876. Geachte Vriendin, Door dezen betuig ik UEd. mijne innige deelneming in het verlies van uwen dierbaren Vader. Wij zullen hem in onze gebeden, in het toevoegen van aflaten en vooral in het H. Misoffer bijzonder indachtig zijn, opdat hij spoedig het geluk des Hemels moge genieten. Zijn geduldig lijden en zalig afsterven moet U allen een zoete troost zijn ; maar welke vreugde zal dit niet veroorzaakt hebben aan uwe goede (1) Een Katholiek nieuwsblad ran Curacao. 495 moeder, en aan uw broerlief onzen Frater. Wat heeft die brave, heilige ziel voor zijn vader niet gedaan! Duizend en duizenden gebeden en verstervingen. De toestand van vader was zijn eenig kruis, vaders geluk zijn vurigst verlangen. Bij alle gelegenheden verzocht hij mij, voor hem te bidden. Ik zegde hem telkens : houdt maar vol! Onze Lieve Heer zal hem eenmaal veranderen öfwel hem een goed ziekbed geven en zalig doen sterven Nu is uw gebed en dat van Heerbroer verhoord, uw beider vurige wensch voldaan. God zij duizendmaal gedankt! Dus: geen droefheid, Mientje, maar vreugde in God! U allen, ook namens Pater Vicarius en Frater Hilarius, hartelijk groetende ben ik met de oprechtste achting en liefde Uw Vriend M. F. de Beer, Sup. Gen. Nog hebben wij eene hoedanigheid van een waardig lid der Congregatie te beschouwen, de vierde ons door de Constitutiën opgenoemd: den geest van versterving. Hoe stond het in dezen met P. Superior? Was het zgn streven, zich naar lichaam en ziel te versterven, in welke streving de geest van versterving bestaat ? Het past ons niet, en 't zou ons ook niet mogelijk zijn, een onderzoek daarover in te stellen. Wat wij vroeger al gehoord hebben van zijne onthouding aan tafel, van zgn werken meermaals tot in den nacht behoeft thans niet herhaald. Wij weten, dat Mgr Zwijsen en Pater Geene daaraan paal en perk gesteld hebben, en dat P. Superior van toen af de heilige gehoorzaamheid boven zgne lichamelijke verstervingen verkoos. Dat hij in diezelfde jaren zgn zwakke leden ook met geeselroede en boetegordel zou getuchtigd hebben, is wel eens beweerd, en er zijn dergelijke werktuigen na zgn dood op zgne kamer gevonden. Maar iets bepaalds is daarvan niet bekend. Er zgn echter nog andere verstervingen, hooger in waarde, moeilijker in beoefening: „geduldig verdragen, moedig lijden alwat de goedheid Gods of de boosheid der menschen ons te verdragen of te lijden overzendt," zooals Pater de Gonnelieu het treffend zegt; of zooals de Navolging er eenige opnoemt: „de volkomen versmading der wereld, 496 het vurig streven naar vordering in deugd, de liefde tot de tucht, de last van het arme, eentonige kloosterleven, de vaardige gehoorzaamheid, de verloochening van zich zeiven en het geduldig dragen van allen tegenspoed ter liefde van Christus." — Nemen we nu dit alles zooveel malen als P. Superiors kloosterleven jaren of zelfs dagen geteld heeft, dan zullen we er over kunnen oordeelen, wat eene versterving hem dit bij voortduring moet gekost hebben; En met de Navolging zullen we besluiten: Zalig hij, die daar wèl geleefd en gelukkig voleind heeft." ZEVEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. P. Superior: zijne liefdadigheid. Freule Jacoba van Dam tot Veenhuizen. it geheele hoofdstuk is slechts eene voortzetting van het voorgaande, waarin over eenvoudigheid en liefde gehandeld werd. Want liefdadigheid, zooals het woord reeds uitdrukt, is liefde in daden betoond; en zoo is alwat hier volgen zal, een uitvloeisel, eene uiting der liefde, die aldaar op een andere wijze zich uitsprak. Ook de eenvoudigheid zal zich hier in al hare aan treklij kheid vertoonen. 't Is hier geene liefdadigheid, die op Farizeesche wijs hare giften uitdeelt bij het schallen der trompet; 't is er eene, wier linkerhand niet weet wat de rechter doet, die in simplicitate cordis God alleen voor oogen heeft, den Vader, die in 't verborgen ziet en op wiens vergelding alleen gehoopt wordt. Wend nooit uw aangezicht van eenen arme af. Hebt gij veel, geef dan veel; hebt gij weinig, tracht van dit weinige bereidvaardig te geven. Deze vermaning van den blinden vader Tobias aan zgn zoon beeft onze Superior naar de letter volbracht; we zullen het weldra vernemen, ja, zagen het reeds, hoe hij verbannen kloosterlingen, arme kinderen, weezen, blinden en doofstommen met geld en giften in natura ondersteunde. Hij had die liefdadigheid, naar 't scheen, van zgne moeder als erfgift ontvangen. Deze voorbeeldige huisvrouw had het medelijdend hart van 't goede volk der „acht-zaligheden" naar Tilburg meegebracht, en was 498 er, even zeer als door haar drukken winkel, door haar milde aalmoezen bekend. Haar gebuur, eerst een welgesteld burger en handelsman, was door aanhoudenden tegenspoed met zijn huisgezin aan lager wal geraakt. De goede Antonia wist met hare behendig-kiesche liefde den angstig verheelden nood dezer behoeftigen te ontdekken, en stond hen met milde aalmoezen bij, heimelijk echter, om hun stand zoo goed mogelijk op te houden. Toen dit niet meer ging en ouders en kinderen naar elders vertrokken waren, bleef zij hen ondersteunen, tot zij eindelijk van den vader vernam, dat hij weder tot verademing gekomen was. De goede lieden waren niet ondankbaar: meermaals kwamen vader, moeder of kinderen naar Tilburg over, om er hunne „goede moeder," zooals ze haar gaarne bleven noemen, te bedanken. Als na marktdagen de laden van Antonia's toonbank vol kleine en groote munten lagen en deze in zakjes naar de huiskamer werden overgebracht en op tafel uitgeschud om geknapperd (1) te worden, kwam Mijnheer Kapelaan van Sambeek dikwijls (zoo heelemaal bij geval!) in de huiskamer geloopen, en de hoopen centen en dubbeltjes ziende vroeg hij dan : „Juffrouw, toe ! mag ik ?" .. . En als ze lachend had toegeknikt, greep hij met volle handen in die hoopen en borg het gekaapte in zijn zakken, blij, zijne armen weer te kunnen helpen. Nooit was hij onwelkom. Dit schoone voorbeeld kon niet anders dan weldadig op het hart van den kleinen Antoon werken, die dan stond toe te zien en pleizier had in beider vermaak. Welnu, evenals zijne moeder in haar winkel, zoo was ook haar zoon in zijn klooster om zgne liefdadigheid bekend en bemind. Alle hulpbehoevenden in Tilburg wisten, dat er op het Fraterhuis een man woonde, bij wien ze niet te vergeefs om hulp zouden aankloppen. Hoe menig huisvader bleef door den dood der moeder met een aantal onmondige, ja nog spraaklooze kleinen achter, hoevele arme weduwen moesten stervend hunne kinderen hulpeloos nalaten, hoe menig ongelukkig kind zwierf door de schuld van een ontaarden vader of moeder verwaarloosd rond! Voor deze allen opende hij zgne woning, het veilige weeshuis, (1) Knapper: een rolletje van 50 centen (of 50 dubbeltjes) in een papieren huls stevig gewonden en gesloten; een toen algemeen gebruikt betaalmiddel van kleinere geldsommen. 499 of dat zijner Zusters, waar hun niets ontbrak dan het niet te evenaren vader- of moederoog, maar welk gemis hij door onverdroten zorg en hartelijke liefde trachtte te vergoeden. Of hij er slechts weinig of zelfs volstrekt geene geldelijke tegemoetkoming voor ontving, bekommerde hem weinig ; hij had genoeg aan het woord van Jezus: Wie een dezer kleinen opneemt in mijnen Naam, neemt Mij op. Deze soort van liefdadigheid mocht ook de rijkere klas bij wijlen ondervinden. „ Beste Heer, schreef hij aan iemand, die om financiëele ongelukken zijne kinderen niet op Ruwenberg kon laten en hem daarover zijne welgegronde droefheid openbaarde, beste Heer, laat uwe jongens waar ze zijn, en bekommer U niet om het geld. Kunt ge iets betalen, doe het dan ; kunt ge niet, laat bet dan. De Fraters zullen u daarover niet lastig vallen." Aan een ander in gelijke omstandigheden: „Geliefde Vriend, ge laat uwe jongens op onze Kostschool, ge bidt nu en dan een Weesgegroet voor ons en uwe rekening is in orde." Nog andere brieven, die hetzelfde berichten, konden hier volgen. Iemand, die de Congregatie vrij ernstig bestolen had, kwam eens (omstreeks Paschen ?) bij hem om raad ; want als hij bij zgn Biechtvader klaar wilde komen, zou hij, zooals hij wel voorzag, restitutie moeten doen, en over dit punt sprak hij te voren liefst met P. Superior zelf, wiens liefdadig hart hij kende. Deze vroeg hem : „Kunt ge restitutie doen ?" — „Neen, P. Superior." — Nu dan, maak het voornemen, het zoodra mogelijk te doen. Ge hoeft daarvoor geen wezenlijk gebrek te gaan lijden, noch in voedsel, noch in kleeding; maar als ge geld over hebt, moet ge daarmee geheel of gedeeltelijk uwe schuld afdoen. Dat belooft ge toch, niet waar ?" — O zeker, P Superior," — „Goed ! Dan schenk ik U voor 't oogenblik het geld in eigendom, totdat ge in staat zult zijn het aan de Congregatie terug te geven. Maar dan moet dit ook gebeuren, al is het ook jaren na dezen. Zeg dit aan uwen Biechtvader als hij TJ van restitutie spreekt, dan is alles in orde: ge kunt een goede Biecht spreken en gerust te Communie gaan." De man, alsof hem een steen van 't hart geheven was, verliet dankend zijn weldoener. Getuige dezes verklaart, nog een tweede dergelijk geval op P. Superiors kamer te hebben bijgewoond. Hoeveel armen en minvermogenden er aan de deur om onderstand 500 kwamen, zouden zelfs de portiers niet bij benadering kunnen zeggen vooral des winters, als op sommige dagen de bel haast niet stilstond. Allen ontvingen veel of weinig naargelang hunner behoefte en naargelang de goede Vader te geven had : aardappelen, brood, gekookt voedsel, wat in zulk groot huis altijd in tamelijke hoeveelheid overschoot, steenkolen, kleederen, ondergoed, dekens, enz. Meer dan eens, zoo weten getuigen ons te zeggen, als de portier den hem verstrekten voorraad had uitgeput, ging P. Superior als het ondergoed betrof, naar zgne slaapkamer, haalde het gevraagde uit zijn linnenkastje, en het onder zijn mantel geborgen bracht hij het naar de spreekkamer, waar de arme op hem stond te wachten. Eens kwam er daags voor Kerstmis eene net gekleede vrouw bij den portier haren nood klagen ; gebrek aan werk enz. was oorzaak, dat ze met haar huisgezin op de volgende feestdagen niets te eten had. Van medelijden bewogen trok de Vader het laadje zgner tafel open om te zien of er nog iets in was, en, o vreugde! hij vond er nog een laatste gouden tientje. Als een Engel zoo blij gaf hij het aan den portier om het naar de arme moeder te brengen. Geld, zooals hier, gaf hij evenwel in den regel niet dan in kleine hoeveelheid, als de vrager ten minste op andere wijze te helpen was; altijd vreesde hij voor misbruik ervan, vooral voor misbruik van sterken drank. Wat hij echter aan dubbeltjes, kwartjes, ook wel aan guldens, in een jaar uitdeelde, bedroeg een aanmerkelijke som. Hoe hij aan dit geld kwam is ons een raadsel, tenzij wij het aan eene bijzondere gunst van Gods genadige Voorzienigheid toeschrijven. Eéne ondervinding daarvan heeft hij ons met aandoening verhaald : Eene vrouw kwam droevig bij hem aan en Openbaarde haar grooten nood. „En hoeveel denkt ge wel noodig te hebben ?" vroeg hij. — „Och Eerw., was het verlegen antwoord, wel driehonderd gulden." — nA-rm mensch ! sprak hij: ik heb ze niet.. . Maar kunt gij bidden ?" — Ja wel, Eerw." — „Welnu, bid dan eiken dag, en kom over acht dagen bij mij terug." De vrouw ging getroost heen en deed wat haar was aanbevolen. Op den achtsten dag ontving P. Superior het bezoek van een Geestelijke, die hem over zaken te spreken had. Toen hij dezen bij 't heengaan 's avonds naar de deur begeleidde, sprak deze: „Wacht even: ik zou 501 het nog vergeten hebben. Ik heb van iemand driehonderd gulden voor U ontvangen om er een liefdewerk mee te doen. Ziehier!" Mee bood hij hem de banknoten aan. Diepgetroffen, God dankend keerde P. Superior in zijne kamer terug, en toen den volgenden morgen de vrouw kwam, zeide hij haar: „Moeder, ge hebt goed gebeden, ge hebt er verstand van. Onze Lieve Heer heeft buitengewoon geholpen !" Voor de dienstboden en werklieden, die hij nu en dan of voortdurend in huis, werkplaats of tuin noodig had, was hij evenzeer een minzame, gulle huisvader. Hij liet er door zgne ondergeschikte Oversten op waken, dat ze prompt en goed betaald werden en als zij redelijk iets te klagen hadden, was hij altijd voor hen te vinden. Zgne schuldeischers moesten op tijd betaald worden; hij kon niet velen, dat iemand noodeloos op zgn geld moest wachten, bovenal niet als het werklieden of minvermogenden gold. Daarom hadden allen, als het geldzaken betrof, gaarne met hem te doen. Overigens, dat hij om zgn goede trouw en gulle liefde door sommigen bedrogen werd en zijne Aalmoezen door armen van slechter soort werden misbruikt, heeft hij tot zgn leedwezen niet zelden moeten ondervinden. Maar hij troostte zich met Onzen Lieven Heer, die dat aanhoudend ondervindt, en zgne liefdadigheid verflauwde daarom niet. „Liever, zei hij, twintigmaal bedrogen, dan eenmaal een waarlijk arme uit vrees voor bedrog ongetroost weg te zenden. Slechts eenmaal, voor zoover ik weet, heeft hij last met een werkman gehad, 't Was een gewezen arbeider in onzen tuin, die hem door iemand uit zijne buurt, (want zelf kon hij 't niet), een brief liet schrijven, waarin hij opgaf, ruim 24 jaar trouw gediend en zorgvuldig zgn plicht betracht te hebben, en dat hem al die jaren een dubbeltje per dag onthouden was als spaargeld zoo 't heette voor den ouden dag ; maar dat hij die achtergehouden som terugeischte en de zaak anders bij 't gerecht zou aangeven. Zou P. Superior hem ontbieden om zich te verantwoorden, dan wilde hij dat wel. P. Superior schreef niet hem, maar den schrijver het volgende briefje. 502 Tilburg 17 Maart 1877. Mijnheer, In antwoord op uw brief van 16° dezer bericht ik U, dat ik aan van P. niets schuldig ben. Ik zou mij wel wachten, hem zgn verdiend loon te onthouden. Ik heb hem nimmer beloofd 10 centen meer te zullen geven ; integendeel, ik heb het hem geweigerd toen hij dit vroeg, en hem gezegd, dat hij loon genoeg trok, als hij in aanmerking nam, dat hij 's zomers en 's winters dagelijks werk had, dat hij gedurig eten ontving, dat hij en zijne vrouw in geval van ziekte gratis verzorgd werden, en dat hij er op kon rekenen, dat ik hem, zoo hij bij mij in dienst bleef, op zgn ouden dag, als hij niet meer kon werken, zou onderhouden. Nu is hij heengegaan. Ben ik nu verplicht, hem iets te geven ? Ik laat U zelf oordeelen. Ik vrees voor geen gerechtelijke vervolging. Niemand zal aannemen, dat ik den armen zou te kort doen, terwijl ik zorg, dat duizenden arme kinderen gratis worden onderwezen, behoeftige ouderlooze kinderen in mijn Huis opneem en bereid ben alles voor de armen op te offeren. Als van P. mij wil komen spreken, dit kan hij gerust doen ; ik zal hem vriendelijk ontvangen, want ik heb niets tegen zijn persoon; maar hij moet mij niet beschuldigen dat ik zjjn loon zou inhouden. Met ware achting Uw onderdanige dienaar M. F. de Beer. Sup. Gen. Het zaakje raakte hiermee in den doofpot. Waarschijnlijk was de schuldeischer, overigens een goede man, door anderen opgeruid en meende hij gemakkelijk een sommetje te zullen snappen, maar de vlieger ging niet op. Een nieuw tijdperk, zoo gunstig als hij er nog geen beleefd had, ging voor zgne liefdadigheid op, toen hem in November 1888 eene erfenis geschonken werd van niet minder dan twee ton gouds. Dit buitengewoon geval met wat er aan voorafging en er op volgde, zal wellicht den lezer belang inboezemen. Ik zal het verhaal er van naar het getuigenis van bevoegde personen laten volgen. 503 Freule Jacoba van Dam tot Veenhuizen woonde te Soest bij Utrecht eenzaam en stil op hare villa, met hare kamenier Barbara van de Veer, een braaf meisje uit Tilburg. Geregeld ging zij jaarlijks eenige dagen bij de ouders van Barbara in de Lange Nieuwstraat aldaar doorbrengen, en had, schoon Protestante, veel genoegen in den omgang met die gezellige Roomsche menschen. Hare zuster was reeds tot de Katholieke Kerk teruggekeerd. Ook zij had daarvoor zin gevoeld en was reeds goed onderwezen, maar haar broer, die streng protestant was en hare zuster reeds buiten de deur had gezet, hield haar nog tegen ; daarom wilde zij het in 't geheim doen. In Tilburg was haar dit zeer gemakkelijk. Zij zocht aldaar in betrekking te komen met P. Superior, die in haar naaste buurt woonachtig was. Dit gelukte haar natuurlijk zeer gemakkelijk, zij openbaarde hem haar hart, en P. Superior, hoogst verblijd, onderrichtte en bereidde haar voor tot den grooten overgang. Wijl ze er echter liefst alle ruchtbaarheid bij wilde voorkomen, koos P. Superior de Sacristie onzer kerk uit, om baar het Doopsel onder voorwaarde toe te dienen. Dit geschiedde op Zondag 22 Juli 1877. 's Woendags daarop deed ze hare Eerste H. Communie in de Kapel van het Gasthuis, en schonk daarna uit dankbaarheid haren geleider op den nieuwen weg des heils eene kostbare zilveren ciborie. Daarop keerde zij naar Soest terug, doch bleef in aanhoudende, opvallend nederige briefwisseling met P. Superior, die zij als den Vader harer ziel bleef eerbiedigen en raadplegen. Uit die correspondentie zal ik kortheidshalve slechts een antwoord van haar leidsman aanhalen. Tilburg 10 October 1877. Hooggeboren Freule, Op uwe vraag, of UHGeb. niet in Tilburg het H. Vormsel zou kunnen ontvangen, moet ik tot mijn leedwezen antwoorden, dat dit niet kan geschieden. Daar UHGeb. tot het Aartsbisdom behoort, zal de Bisschop van 's Bosch UHGeb. hier niet willen vormen. Ik twijfel echter niet, of de Aartsbisschop zal, als de Eerw. Heer Pastoor het ZDHoogw. verzoekt, UHGeb. wel afzonderlijk, na het H. Vormsel in de kerk te hebben toegediend, in de Sacristij willen vormen. Mocht Monseigneur uw 504 verzoek niet inwilligen, dat moet UHGeb. maar besluiten, om het H. Vormsel met de kinderen te ontvangen. Dit zal UHGeb. wel niet gaarne doen; maar men heeft altijd de meeste verdiensten van hetgeen men niet gaarne doet. De gaven van God den H. Geest zullen UHGeb. dan des te overvloediger worden medegedeeld, en uwe kroon in den hemel zal des te heerlijker zijn. Ik zal intusschen dagelijks bidden, opdat UHGeb. het H. Sacrament des Vormsels waardig en met groote vrucht moge ontvangen, en de H. Geest de goddelijke liefde in uw hart ontvlamme en het met zijne vertroostingen meer en meer vervulle. Met de oprechtste hoogachting heb ik de eer te zijn Uw ootm. dienaar M. F. de Beer, Sup. Gen. Den 20n November 1888 kwam de tuinman der Freule in alle haast te Tilburg aan, om P. Superior te verzoeken naar Soest te komen, ten einde haar bij hare uiterste-wilsbeschikkingen behulpzaam te zijn. Hij echter, die zich niet gaarne met zulk soort van dingen bemoeide, zeide den bode, zgne gebiedster te verzoeken, het niet kwalijk te nemen, dat hij niet medekwam, wijl hij ook volgens zijn Regel zooveel mogelijk dergelijke aangelegenheden moest vermijden. De tuinman vertrok, maar kwam onmiddellijk weer terug met de boodschap, dat P. Superior moest en zou komen. Door dit aanhouden eener stervende aan 't wankelen gebracht, raadpleegde hij zijn Vicarius en op dezes aandringen besloot hij mede te gaan, en kwam 's avonds te half acht op de villa der Freule aan. Deze had inmiddels den Notaris ontboden om haar testament te schrijven: P. Superior de Beer, verklaarde zij hem, zou de eenige erfgenaam van al hare goederen en bezittingen zijn. De notaris, een Protestant, wilde niet schrijven alvorens te weten, wie die mijnheer de Beer was. Toen de Freule hem dit nader aanduidde, zeide hij: „Ik kan het niet doen, ken dien heer niet." De Freule zei: „U behoeft hem niet te kennen, ik ken hem wel." Toen de notaris nog bleef talmen, zei de zieke tot hare kamenier: „Neem eens uit de lade dat blauwe boekje van de Kindsheid. Buiten op den omslag staat zijn 505 naam; die is het, dat is mijn eenige erfgenaam en niemand anders." De notaris moest nu wel toegeven en schreef den HoogEerw. Heer de Beer als eenigen erfgenaam der rijke Freule op. Daarop vertrok hij, en de ZEerw. Heer Pastoor diende de zieke de H. Sacramenten der stervenden toe. Dit alles was afgeloopen, toen P. Superior in den donkeren avond op de villa aankwam. Na hartelijke wederzijdsche groeten en het vernemen van elkanders toestand vroeg P. Superior haar ook, of zij nog een of ander gewetensbezwaar gevoelde. „O neen, P. Superior, antwoordde zij, ik ben zoo gerust, alles is in orde. Ik wilde alvorens te sterven UEerw. maar zeggen, dat ik UEerw. tot eenigen erfgenaam gemaakt heb van al wat ik bezit." Daar P. Superior geen „geldman" was, schrok hij daar erg van en wilde er in 't begin niets van weten ; maar de Freule sprak: „Er is niets aan af te praten, 't is beschreven en 't is mijn uiterste wil. Alwat ik bezit is het uwe, alles! Mocht ik UEerw nog iets verzoeken, dan zou ik graag hebben, dat U na mijn dood een weinig zou geven aan de H. Kindsheid, aan de Voortplanting des Geloofs en aan de Paters van het H. Hart te Tilburg. Doch 't is maar een verzoek, alles is het uwe." „Nu dan, sprak P. Superior, we zouden in Tilburg graag een nieuw Weeshuis bouwen, het noodige daarvoor zal ik dan van die som afnemen, de rest zal ik geheel besteden, afgeven voor liefdewerken." — „Goed! P. Superior, handel er mee naar uw welgevallen." Tot twaalf uren in de nacht spraken ze nog, de zieke was tamelijk wel. Voor dat P. Superior te ruste ging, waarschuwde hij de dienstmeid, die waken zou, hem aanstonds te wekken, als de Freule soms erger zou worden, opdat hij haar de laatste Absolutie en den Pauselijken zegen zou kunnen geven. Daarop werd hij naar zijne kamer gebracht en sliep er rustig tot den volgenden morgen. Dadelijk begaf hij zich naar de kamer der zieke en vernam daar, dat de Freule in den nacht plotseling maar kalm was ontslapen. Na een kort gebed voor hare zielerust begaf hij zich naar de kerk om er de H. Mis te lezen, en zijne dankzegging gedaan hebbende, ging hij naar de Pastorie, om den Pastoor mede te deelen, dat de Freule overleden was en dat zij hem erfgenaam van hare gansche nalatenschap gemaakt had. De Pastoor zeide: „Pater, gedenk mijne 32 506 kerk." — „Wees maar gerust, was 't wederwoord, ik zal ze gedenken, ge zult er over tevreden zgn." Wat hij aan de kerk van Soest gegeven heeft is niet bekend geworden, wèl, dat de Pastoor tevreden was. Na een plechtige uitvaart besteld te hebben, keerde hij naar 't sterfhuis terug, opènde de brandkast en pakte effecten, huurceelen, koopacten, enz. zorgvuldig in. Nog ging hij even den tuinman en de kamenier groeten, beloofde hun een ruime lijfrente en vertrok toen naar Tilburg. „Mij dunkt, zegt een getuige, ik zie hem nog aankomen met een blikken trommel aan de hand en een grooten rol papieren onder den arm. Binnengekomen, ontdoet hij zich haastig van zgn last, en blij als een kind met Sinterklaas, slaat hij op de knie en roept : „Wat zgn we nu rijk ! Wat zijn we rijk !" In Utrecht had hij den Aartsbisschop van het gebeurde in kennis gesteld, die er zijne hooge tevredenheid over te kennen gaf, te meer wijl hij zeide te weten, dat de protestantsche familie der overledene (neven en nichten), vertoornd om hare bekeering, haar onwaardig behandeld had en reeds in 't bezit was van eene zeer rijke erfenis, die de overledene toekwam, maar die haar protestantsche broer door zijn testament haar geheel had onttrokken. Ook Mgr Godschalk, wien P. Superior zgn wedervaren ging melden, betuigde hem zijne hooge ingenomenheid met dit testament; welke ingenomenheid nog hooger steeg, toen P. Superior hem zeide: „Monseigneur, als er nu arme Missionarissen bij Uwe Doorl. Hoogw. om onderstand komen vragen, stuur ze dan maar naar Tilburg; ik zal geven zoolang ik heb." Dat Mgr dit vriendelijk aanbod terdege goed verstaan had, bleek wel in de daarop volgende jaren. Er kwamen er zóóveel, en P. Superior gaf hun zóóveel, dat het noodig werd hem te waarschuwen wat zuiniger te zgn, daar het te bouwen Weeshuis er anders nog bij zou inschieten. De benoodigde som daarvoor scheidde hij nu af, alsmede een flink bedrag om de arme menschen aan de deur te ondersteunen. Met de rest der erfenis ging hij zoo vrijgevig om, dat alles op was eer hij er gedachte aan had, en dat de Procurator des Huizes met Pyrrhus klaagde: „Nog één zulke overwinning (zulk een erfenis), en we zijn verloren." In de eerste dagen van April 1889 werd er een begin gemaakt met de uitgravingen voor het nieuwe Weeshuis. P. Superior had tot bouw- 507 plaats de schoonste beschikbare plek van ons gansche terrein gekozen, namelijk een aanzienlijk deel van onzen tuin, frisch, zonnig en ruim genoeg voor een flinken bouw en speelplaats. Fr. Emilianus, Directeur van 't Weeshuis, had hem tot die keuze weten over te halen, maar dit neemt niet weg, dat P. Superiors liefde voor zijn Weezen, de oudstgerechtigde kinderen der Congregatie, zich hier opnieuw weer uitsprak. Ook heeft hij aan den bouw geen kosten gespaard. Van besten Waalsteen Voor- en zijgevel van het Moederhuis in 1889. gebouwd bevat de heldere huizing beneden eene eetzaal, eene speelzaal en eene leskamer; en boven eene slaapzaal en eene ziekenkamer, alle zonder uitzondering even luchtig, ruim en net. Tegelijk met het Weeshuis werd ook de voorbouw op het open plaatsje vóór ons Huis begonnen. Toen in 1895 zgn Heerbroer Leo overleden was, werd P. Superior bevonden eenige universeele erfgenaam te zijn. De familie had dit niet verwacht en P. Superior wel het minst, daar ook hij aan zijne familie 508 niets beschikt, maar alles aan de Congregatie gemaakt had. Die zoete overval scheen hem derhalve weer een bijzondere vingerwijzing der Voorzienigheid, om opnieuw, als voor een jaar of zeven uitdeeling op groote schaal te beginnen. Hij zette den cursus in met een aalmoes van 10.000 gulden naar Curacao te zenden, waar ons College en huis onder zware schulden gebukt ging. Het Blinden-Instituut te Grave ontving 3000 ten onderstand en nog eene gelijke som tegen een kleine rente. Op deze manier was hij spoedig aan 't einde van zijnen cursus; zóó snel, dat toen iemand zijner familie nog zoo heel laat niet bij hem aankwam om te vragen, of er nog iets over was geschoten, hij ten antwoord kreeg : „Alles al lang op, beste Vriend! Ge viscbt achter 't net, 't is jammer. Maar jullie hebt het ook in 't geheel niet noodig, niet waar ?" Genoeg hiermede over zijne aalmoezen, 't mocht den lezer wel eens vermoeien. Nog enkel iets over de wijze, waarop hij de liefdadigheid wensch te beoefend te zien, en dan kunnen we dit hoofdstuk sluiten. In April 1882 presideerde hij als Deken de Vergadering der Regenten van 't R. K. Gasthuis der stad, welke Vergadering uit den Deken, de Pastoors en eenige voorname ingezetenen bestaat. Dit Bestuur had een tijdje geleden het besluit genomen van een concert ten behoeve van het Gasthuis te geven. Dit was vastgesteld buiten weten van P. Superior, die als zijnde pas Deken sinds twee a drie weken, toen nog niet in den Raad zitting had. Het nieuws was hem evenwel ter oore gekomen, en ziedaar nu: hoe kon hij schooner gelegenheid wenschen dan bij zijn eerste presideeren dezer achtbare Vergadering, om tegen de modernerij in te gaan, nu deze ook hier de Christelijke liefdadigheid wilde moderniseeren ? De HoogEerw. President verdedigde in zijne rede met kracht en klem het verheven motief der Christelijke naastenliefde, de liefde tot God; waaruit noodzakelijk moest volgen, dat alwat niet ter liefde Gods geschiedde, geen Christelijke liefdadigheid mocht heeten. Hoe spreker van dit onbetwistbaar punt den weg tot de conclusie vond, dat liefdadigheidsconcerten per se afkeurenswaardig of minstens verdacht zijn, weet ik niet aan te geven : een gedetailleerd verslag zijner rede is nergens te vinden. Maar hoe dan ook, de President kwam er, en (zoo voegeii we er tot zijne eer gaarne bij,) in deze zijne opvatting stonden tal van Pastoors 509 en treffelijke lieden van den ouden tijd aan zgne zijde. Tegenwoordig denkt men er in 't algemeen anders over: muziek en sport zijn in het heiligdom gekomen, mogen zij er zich eervol en nuttig gedragen! Of onze redenaar op de Vergadering alle Regenten tot medestanders had, wordt niet gezegd, maar de Heeren broederlijk vereenigd, twistten niet om 't genomen besluit. Ook de Hoogw. Voorzitter besloot wijselijk, wat water bij zijn wijn te gieten, en zoo kwam men gezamelijk tot de conclusie : Voor ditmaal, wijl alles voor 't concert reeds besteld en besproken was, de zaak te laten doorgaan, en in 't vervolg den Bisschop te raadplegen. Nog gaf P. Superior bij een latere gelegenheid mij een voortreffelijken wenk over de wijze, waarop wij de kinderen de liefdadigheid moesten leeren beoefenen. In sommige onzer scholen had men in iedere klas een offerbusje voor de H. Kindsheid geplaatst, opdat de kinderen er nu en dan eens een centje ter eer van het Kindje Jezus zouden storten. Om den offergeest wat krachtiger te doen opvlammen was er bepaald, dat alwie een cent (of nog meer) aanbracht, een kleiner of grooter prentje ontvangen zou. Dit werkte uitstekend: op meer dan ééne school vormden de geschonken centen, na aftrek van de kosten der prentjes, een bedrag van 70 tot 80 gulden per jaar. Dit schoone voorbeeld wenschte ik ook door mijne jongens gevolgd te zien: wat anderen konden, waarom zouden zij 't niet kunnen ? 't Was mij nog gemakkelijker, wijl ik prentjes in overvloed had en dus van 't liefdebedrag geen onkosten behoefte af te trekken. Er stond namelijk al jaren eene groote kist op zolder met duizenden prentjes gevuld, die mij door de Eerw. Ursulinen van Sittard ter uitdeeling gezonden waren en waarmee nog niets gedaan was. Ik sprak er met P. Superior over, hoe schoon er in verschillende scholen gewerkt werd om giften voor de H. Kindsheid in te zamelen, en hoe gevoeglijk ik daarvoor de prentjes gebruiken kon, die hij ook kende en waar toch niemand iets mee deed. „Neen, sprak hij, dat niet! Het offer der kinderen is zeer schoon, maar ge moet hun daarvoor geen prentjes of welk ander loon ook gaan uitdeelen. Als gij ze gewoon maakt iets voor een liefdewerk te 510 ontvangen, zullen ze later, als natuurlijk dat loon achterblijft, ook het goede werk achterlaten en de opvoeding is onder dit opzicht mislukt. Neen, leer de jongens weldoen zonder uitzicht op tijdelijk loon, alleen met het oog op God. Leer hun het genoegen smaken der Christelijke weldadigheid, dat ze later oprecht liefdadige mannen zijn." Ik volgden dien raad en wij bevonden er ons op school zeer goed bij. Op onze aanbeveling van liever den goeden God dan de menschen tot looner te hebben, gaven de jongens edelmoedig, zoodat, met grooter gewin voor de harten der kinderen, ook de Missiën er geen schade bij leden. ACHT EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Laatste Bestuursjaren van P. Superior. — Terugblik. §^|jjf||j e geschiedenis, ter lengte van vier hoofdstukken onderbroken, SjSolP m°eten we thans voortzetten. Ze loopt nog slechts over de E*Sj^sJi%jg J jaren 1898 tot 1901 en levert weinig merkwaardigs en nog minder verblijdende op. P. Superior had zgn jubelfeesten gevierd en daarmee zgn jubeljaren (als men ze zoo ten volle noemen mag) geëindigd; thans kwamen andere dagen. Zijne ziel moest, naar de gewone schikking der Goddelijke Voorzienigheid, door den oven der beproeving gelouterd, alvorens de glorie binnen te gaan : „Per multas tribulationes. .. in regnum Dei." Die glorie kon wel niet lang meer op zich doen wachten. Zgne toenemende zwakheid gevoegd bij zgn hooge jaren deden met recht een naderend einde vermoeden. Zelfs moest men het als een bijzondere gunst van God beschouwen, dat hij zoo lang voor de zijnen behouden bleef. Al de dierbaren zgner eerste jaren: zgne ouders en broeders, zgne eerste gezellen in de Congregatie, ook zij, op wie hij zgne hoop voor de toekomst gebouwd had, zoo menig hartevriend buiten de Congregatie, — ze waren allen reeds opgegaan. Nu zette het jaar 1898 met een droevig sterfgeval weer in; 't was het overigden van Guibert de Beer, zgn intiemen vriend en medehelper in zoo vele aangelegenheden op stoffelijk gebied. Nog in de volle kracht van 't mannelijk leven bezweek deze huisvriend bijna plotseling aan eene hartverlamming op den avond van Paasch-Dinsdag, 12 April. Twee harten waren gescheiden, het eene stond levenloos, het andere diep gewond. 512 Doch smartelijker leed zou hem treffen, door eigen huisgenooten zou hem een zwaarder kruis worden opgelegd; wat zeg ik ? Reeds drukte het zijne zwakke afgeleefde schouders en deed nog pijnlijker druk voorzien. Want er werkte hier en daar een geest van ontevredenheid, warsheid van tucht, kritiek op alle gezag ; kortom een geest, die de booze wereld al van oudsher bezielde, maar die in onze dagen de gansche atmosfeer als doortrokken heeft en dien de kloostermuren dus niet kunnen buitenhouden. Is dit niet het ongeluk, waarover heden alle Congregatiën en Orden hebben te klagen ? Dat P. Superior gedurende gansch zijn bestuur tegen dien wereldgeest met alle kracht had ingeroeid, is na al hetgeen we van hem vernomen hebben, genoegzaam bekend. Door zijne waakzaamheid en zijn persoonlijk optreden in verschillende Huizen had hij alle kiemen van onkruid nog bijtijds doen stikken. Thans oud en zwak, en sinds eenige jaren aan zgne kamer gebonden, was 't hem onmogelijk geworden, den toestand zooals vroeger te onderzoeken en onmiddellijk orde op zaken te stellen. Doch ook dit werd hem ten laste gelegd als een gebrek, dat hem ongeschikt maakte voor het bestuur de Congregatie. Of hem dit ook beduid is, geloof ik niet. Zeker had hij zich in dit geval op het algemeen Kapittel kunnen beroepen. Reeds bij de keuze 1888 en bij die van '94 gaf hij, eerst aan Mgr Godschalk en Mgr van de Ven, en daarna aan de Kapittelleden onverholen te kennen, dat hij het Generalaat gaarne aan een ander gegeven zag, dat er eene jeugdiger kracht aan 't roer moest komen. Niettemin en terecht had het Kapittel alstoen gewild, dat hij, mede-stichter en eerste Superior Generaal, op zgn post moest blijven, totdat God het anders zou beschikken. Intusschen kan het niet ontkend, dat tijdens dit kabinetsbestuur de toestand er niet beter op werd, en de ontevredenheid en 't misnoegen eer toe- dan afnamen. Hoe bitter dit den bekommerden Vader moest grieven! Te smartelijker nog moest het hem vallen, nu hij dit eerst van anderen in de eenzaamheid zgner kamer kon vernemen, en de ontstoken verbeelding een ongezien kwaad gewoonlijk in nog treuriger daglicht stelt. — „ A.ch!" zuchtte hij, toen ik eens bij hem op de kamer was, „alles klaagt tegenwoordig ! 't Is 't eenige wat ik verneem ! — En 513 ja, ik weet het : er bestaan gebreken, er zijn redenen tot klagen. Ik erken het, en wil van ganscher harte verbetering brengen... Maar kan ik dan alles op eens doen ? . . . Dat men in Godsnaam toch wat inschikkelijk zij!" Mee wischte de oude man zich een traan uit de oogen. Ten einde zich helderder licht in den hem zoo duisteren toestand te scheppen, had hij in de laatste helft van 1897 tot een maatregel besloten, die meer dan een vloed van woorden zijn hartzeer teekent en zijne bekommering: eene Visitatie namelijk van het Moederhuis. En opdat de Fraters zich vrijmoediger omtrent zijn persoon en bestuur zouden kunnen uiten, wilde hij zelf deze Visitatie niet doen, maar benoemde hij daarvoor twee zijner Assistenten. Zeker een ongehoord iets in de geschiedenis der Congregatie, maar ook : welk blijk van heldhaftig goeden wil en zich zelf verloochenende liefde voor de goede zaak ! Hij, medestichter der Congregatie, die allen toen levenden leden hare deur ontsloten had, gaf na vijftig jaren moeizaam werken zijn eigen huis ten onderzoek aan twee zijner zonen over, en wachtte op zijn stille kamer den uitslag af, bereid tot alles wat deze van hem mocht vorderen. Geen wonder dat zoo iets verbazing en vreemde vermoedens wekte. Maar de uitslag der Visitatie was bemoedigend voor den ouden Vader, en bewees hem, dat hij den toestand toch wel te donker had ingezien. Goddank ! de goede geest was nog overheerschend in zgn huis en was bovendien door deze Visitatie ongetwijfeld versterkt. Met dien gelukkigen afloop waren evenwel de moeilijkheden slechts ten deele geweken; ééne lag er nog in den weg, wellicht de grootste, die nog geen jaar later een nieuwe Visitatie in hetzelfde Huis noodzakelijk maakte, en die ik heb laten rusten, om ze nu te beter onder de oogen te zien. Die moeilijkheid lag in het dubbel-bestaan der Congregatie, dat zij namelijk uit Paters en Fraters bestond : twee standen of staten, die hier in belangrijkheid tegen elkander opwogen, de eerste door hooger waardigheid en bediening, de tweede door aanzienlijk grooter ledental en noodzakelijker werkkracht voor eene onderwijzende Vereeniging. Beide standen zouden naar des Stichters plan naast en met elkander streven naar eenzelfde doel : de Katholieke opvoeding en het Katholieke onderwijs der jeugd, nochtans ieder op de hem eigenaardige wijze, niet gansch ongelijk aan de werking van Kerk en Staat in eene welgeregelde maat- 514 schappij. Het opzet was schoon, zeldzaam, doch niet zonder voorbeeld in de H. Kerk. Maar het bestuur van zulk een dubbele corporatie moest ook dubbele moeite aanbrengen. Suum cuiquc tribuere! 't Was ook wel deze zwarigheid, die de goedkeuring der Constitutiën en Regelen in Rome zooveel jaren vertraagd had, ja, die zonder Mgr Zwijsens machtigen invloed haar totaal belet zou hebben. In de eerste dertig jaren der Congregatie kwam die moeilijkheid nog minder uit. Later bij grooter ledental en uitgebreider werkzaamheden, (P. Superiors klimmende jaren en dalende krachten nog in rekening gebracht) openbaarde zij zich op ernstige wijze. Allengs werd het duidelijker, dat Rome niet zonder reden getalmd had, om den heterogenen toestand sanctie te schenken. Paters, Fraters : beider studiën, werkzaamheden en sympathieën, beider omgang, leefwijze en dagorde, hoe liep dit alles uiteraard nu hier dan daar in verschillende richting! Zou de eenheid der Congregatie op den duur niet in 't gedrang komen ? En zoo dit gebeurde, wat dan ?... Wat dan, als gelijk reeds gebeurd was, de vijand nog onkruid kwam zaaien ? ... Als hij dit alles in de eenzaamheid zijner kamer overpeinsde, hing het den ouden Vader als een sombere wolk aan de kimmen. Hoe eenheid en eendracht op zijn erf te bewaren ? Hoe allen te bevredigen, op het rechte pad te houden? Was het dan wel mogelijk, immer naar twee zijden, naar rechts en links, gelijkelijk om te zien ? .. . En toch, hij was de Herder, wien de kudde was toevertrouwd, op wiens afgeleefde schouderen, ook voor de eerste toekomst der Congregatie, de verantwoording drukte. Die kwellende last heeft zeker den moeden Vader menig slaaploozen nacht gekost, en, zooals wij weten, hem des daags de oogen doen schemeren. Nog nooit, zoo lang de Congregatie bestond, had hij zich in zulke treurige zielsverlegenheid bevonden. — „Wat vangen we toch aan?" sprak hij tot zijn vertrouweling Fr. Germanus, alstoen Directeur van het Moederhuis, die evenzeer als hij den troebelen toestand kende en medeleed. „Wat vangen wij aan ?" — Zeker ! want ook de booze geest, die er van houdt in troebel water te visschen, was op het tooneel verschenen. „Ik weet niets anders dan mij tot Monseigneur te wenden, met zijn raad en zgne hulp zie ik nog uitkomst.... Als we hem eens voorstel- 515 den, eene visitatie van ons Huis en de toestand alhier door een zijner hooge Geestelijken te doen houden . .. wat dunkt u ?" De andere vond het wel vreemd: pas eene visitatie geweest, en dan nog een Visitator buiten de Congregatie! Ten slotte wist hij ook niets beters. De Generale Raad was van hetzelfde gevoelen, en P. Superior wendde zich met bovengemeld verzoek tot den Bisschop. Mgr van de Ven keurde het voorstel volkomen goed en zond den HoogEerw. Heer Mgr Ant. Mutsaers, President van 't Groot-Seminarie en broeder van den Burgemeester van Tilburg, als Visitator naar ons Moederhuis af. Deze waardige Heer heeft gedurende de Augustusvacantie zijner studenten die taak op de loffelijkste wijze volbracht, en in de weinige dagen, die hij bij ons vertoefde, alle harten gewonnen. Voor iedereen, voornaam of niet-voornaam, stelde hij zich met dezelfde bereidvaardigheid en belangstelling beschikbaar. „Kom, sprak bij dan, laten we samen wat praten, rondweg, zonder komplimenten. Mgr heeft me niet gezonden om eene visitatie- canonicalis te doen ; 't is me heel eenvoudig een gemoedelijk onderhoud, een echte visitatie-paterna." Kortom hij deed het (en dit is genoeg gezegd) op de wijze als P. Superior het altijd deed, echter niet zoo lang. Daarna besprak hij met P. Superior zijne bevindingen en samen vormden zij de noodige besluiten. Van deze is er weinig uitgekomen, slechts twee van algemeen belang kunnen hier genoemd. Het eerste moest den geest der kloosterlijke gehoorzaamheid krachtiger doen opleven en werken. Daartoe werd de heerlijke brief van den H. Ignatius van Loyola, uit het Fransch door een onzer Paters vertaald, in druk gebracht en een exemplaar ervan aan alle leden der Congregatie ter gestadige lezing en behartiging gegeven. Reeds vroeger schijnt P. Superior dit van plan geweest te zijn. Het tweede besluit was de oprichting van een Gymnasium. Dit was vooral ook om bijkomende omstandigheden eene zaak van groot belang en verblijdende beteekenis. Vooreerst opende het een schoonen werkkring voor onze Paters. Hun aantal was omtrent dezen tijd grooter dan het nog geweest was. De jongsten hadden hunne studiën voltooid, er moest dus geschikte bezigheid voor hen gezocht worden, wijl onze kerk, onze Kapel en die der Zusters van 't Moederhuis en Gasthuis, enz. van geeste- 516 lijke hulp voorzien waren, en onze scholen van Lager Onderwijs genoegzaam door onze Fraters bediend werden. Aan Middelbaar en Hooger Onderwijs was nog niets gedaan, kon nog niets gedaan zijn; onze Paters konden zich nu daaraan wijden, en eene allerschoonste gelegenheid lag hun daarvoor in Tilburg zelve open. Immers in deze stad was reeds jaren lang een Gymnasium hoognoodig, zelfs een eisch van 's lands Regeering; maar het Gemeentebestuur had, om redenen in zijn boezem zeker wel bekend, telkens voor een bepaald aantal jaren, dispensatie van dien eisch weten te verkrijgen. Als nu onze Congregatie op eigen kosten zulk eene inrichting zou willen beginnen, hoe welkom moest dit dan den Heeren op 't stadhuis wel zijn! En wat kon het Katholiek Tilburg in de gegeven omstandigheden gelukkigers wenschen, dan een Gymnasium geheel naar den geest en de princiepen der H. Kerk? Mgr van de Ven juichte dit besluit van harte toe : de inrichting zou beginnen, voorloopig echter nog als Pro-Gymnasium. Na veelvuldig raadplegen, bezoeken van gelijke inrichtingen, enz. was men in den nazomer van 't volgende jaar (1899) ten aanvang klaar, en werden de eerste leerlingen in de spreekkamer, die het dichtst bij de zijdeur des huizes lag, geïnstalleerd. Pater de Brouwer was hun eerste leeraar, bijgestaan door zijn jongeren Heer broer en een paar andere collegas. Het aantal leerlingen nam weldra toe, zoodat de spreekkamer niet langer als les en studielokaal voldoen kon. Aan den ingang van den tuin werd daarom in 't voorjaar van 1900 eene nette, doelmatige school van drie klassen gebouwd, waarmede leeraars en leerlingen voor ettelijke jaren hoogst tevreden konden zijn. Zoo was dan de Visitatie- paterna tot tevredenheid van allen geëindigd en P. Superior van de kwellende bekommernissen des afgeloopen jaars (1899) eenigermate bekomen. Doch waren ze al eenigszins geweken, verdwenen waren ze niet, en bovendien hadden ze zijn toch zwak gestel geheel ondermijnd, en, erger nog, zijn moed geschokt, zijne veerkracht verslapt; neen! 't was de oude Superior niet meer, dit getuigden allen, die hem in vroeger dagen gekend hadden. Het nieuwe jaar 1900 bracht geen verbetering aan, de Vader bleef kwijnen en besloot al spoedig, van 't bestuur der Congregatie voorgoed 517 afstand te doen. „Ik kan niet meer, sprak hg tot zijn Assistenten, mijne krachten zijn gebroken, mijn gezag is heen, mijn invloed uit, en blijft mij niets over dan te bedanken." Deze klachten mogen waarheid geweest zijn ten opzichte van enkelen ; niet van allen, zooals weldra bleek. Wat zijn aftreden betrof, hij meende vooreerst het nog uit te stellen tot het einde zijner zesjarige bediening in September des loopenden jaars. Maar weldra smeekte hij Mgr, den dag der volgende keuze te zijnen gunste tot de komende Paaschvacantie te vervroegen. Mgr, uit medelijden met den zwakken grijsaard, stemde toe en stelde de keuze vast op Donderdag in de Paaschweek, 19 April. iteBfii' Nooit hebben we aandoenlijker keuze beleefd; het hoofd der Congregatie zoolang ze bestond, den Vader van allen ging zgn roemrijken post verlaten, om eenzaam, nederig zich op zijn sterfuur te bereiden. Hij liet den Kapittelleden aankondigen, dat hij volstrekt van alle benoeming afzag. Dit nam men evenwel niet zoo ernstig op als hij het bedoelde, zelfs toen de Assistenten en oudere Fraters betuigd hadden, dat hij zgn besluit bepaald zou handhaven, geloofden nog velen, dat het wel af zou loopen als bij vroegere keuze, toen hij ook een gelijken wensch geuit had. Verscheidenen hunner gingen hem op zijn kamer zijne meening daarover vragen, maar keerden teleurgesteld weder en lichtten de anderen verder in. Er moest dus, hoe noode men den eersten vader ook zag vertrekken, een ander in zijne plaats 'gekozen. De keuze was beperkt. Pater Drabbe en Pater Zweers, beiden lid van den Generalen Raad, de eerste sedert Januari 1885, de tweede sinds Maart '97, waren de eenigen, die ernstig in aanmerking genomen konden worden. Mgr van de Ven kwam 's avonds den 18n April in ons Moederhuis aan en presideerde den volgenden dag de plechtigheid. Met 30 van de 40 wettige stemmen werd de ZEerw. Pater Drabbe tot Algemeene Overste gekozen. P. Zweers behield zijn zetel van Vicarius, P. Boumans en Frater Justinianus werden tweede en derde Assistent, en Frater Xaverius behield zijne plaats. Mgr maakte het protocol der keuze op en keurde ze goed tevens verklaarde hij, dat dén afgetreden Superior Generaal voortaan den eerenaam van Pater Superior de Beer zou dragen, welke verklaring met blijde instemming door gansch het Kapittel ontvangen werd. 518 Allen stonden nu op, om zich met Mgr naar de Kapel te begeven, doch de afgetreden Vader, ontzet en geschokt als hij was, wilde nog een laatste afscheid van zijne zonen nemen en riep of schreide met hortende stem: ., Fraters ! Fraters |" Allen keerden zich naar hem om : „Fraters de Regelen! de Regelen onderhouden! . .." de woorden smoorden hem in de keel, Mgr gaf den Fraters een teeken, hun weg te vervolgen en ze kwamen in de Kapel, waar de overige Communiteit hen wachtte. Na de voorlezing van het protocol der keuze en hare goedkeuring sprak Mgr een kort woord van gelukwensching aan allen en van zegen voor de Congregatie en haar nieuw Bestuur, waarna de nieuwe Superior Generaal zijne eerste rede kort en merkbaar aangedaan tot zijne hem thans vertrouwde Fraters richtte. De blijde orgeltonen kondigden nu het plechtige Te Deum aan, en onder de hartverheffende strofen van den Kerkdijken lofzang schreden allen naar het priesterkoor, om den nieuwen Superior en Vader met den handkus hunne kinderlijke hulde en onderwerping te betuigen. Ook P. Superior de Beer, de oude Vader, trad na de Assistenten aan en bracht, geknield voor zijn zoon, den kus van vereering en onderdanigheid ; de ontroering was algemeen. De plechtigheid was daarmede ten einde ; ze was treffend geweest, maar onvermengd de vreugde niet. Bij het heengaan van zulk een Vader kon dit wel niet anders ; het hart, jaar aan jaren aan iemand vastgehecht, laat zich niet onbetuigd losrukken. Toch mocht de Congregatie zich verblijden, dat er, ook naar het verlangen van den afgeleefden Vader, eene jeugdiger kracht het bestuur in handen was gegeven, in 't gegrond vertrouwen, dat God, die haar zoo lange jaren haar eersten Superior geschonken had, ook nu nog wel met zijn opvolger zou zijn. * * Thans aan 't einde staande van het bestuur des eersten Superiors, mogen wij er niet van afstappen, zonder eerst een opmerkzamen blik op dat beheer van een halve eeuw terug te werpen. Doch ééne bemerking moet hier vooraf. Kardinaal "Wiseman zegt in zijne Herinneringen aan Paus Pius VII: „Onvoorwaardelijk als de lezer mij tot nu toe heeft hooren prijzen, 519 mag hij zich thans wel gerechtigd achten te vragen: Waar zgn hier de schaduwen, die toch op iedere schildering voorkomen ? Elk beeld heeft bij een lichte ook eene donkere zijde." Deze opmerking van den geleerden schrijver past ook in deze levensschets. De lezer, die nog slechts lichtpunten te zien kreeg, mag hetzelfde vragen, en we moeten hem antwoorden: Ja, er zijn donkere punten; behoeft het nog wel gezegd? Wien zou het verwonderen, wie het den Vader bij al zijn goeden wil en inspanning, tusschen al de moeilijkheden en bekommernissen van een vijftigjarig bestuur euvel kunnen duiden ? Geldt ook van hem niet, wat de dichter van zijne Dierbare Dooden zingt: „Want ach ! zij waren menschenkindren Met aardsche tochten in het bloed." Meer dan eens bekende hij zelf openhartig, dat hij in vele punten te kort schoot, onder andere nog op het Gouden Jubilé zijner ambtsbediening in 1896. We hadden hem behoorlijk geroemd, gedankt en heilgewenscht in poëzie en muziek. Toen we geëindigd hadden, stond hij op, dankte ons voor onze wenschen en moeiten op zijn feest, en besloot dan: „Fraters, ge hebt zeer wel gehandeld : het goede alleen (natuurlijk overdreven, zooals poëten dat gewoon zijn,) hebt gij willen zien, voor 't kwade uw oog gesloten. Zeer schoon! ik breng TJ daarvoor mijn innigen dank. Doch bidt nu ook ter liefde Gods, dat hij mij verder beware en raad en voorzichtigheid schenke." Nu ter zake. Zijn bestuur was dat van een vader. In een vorig hoofdstuk is van die vaderlijke liefde al genoeg gezegd, zoodat we het daarbij kunnen laten. Maar volgens zgne eigene vermaning in de Regelen gegeven, ontaardde de liefde niet in eene blinde toegeeflijkheid. Integendeel, hij regeerde streng, strenger dan Mgr Zwijsen, die hem in meer dan één punt getemperd heeft. Streng hield hij vast aan de eerste gebruiken en overleveringen der Congregatie, aan de eenvoudige, klein-burgerlijke leefwijze der leden, den eenvoudigen bouw der Huizen en hunne meubileering ; kortom, in alwat de Congregatie betrof, moest heilige soberheid en eenvoud heerschen. Streng was hij in de handhaving van orde en tucht. Was een Overste 520 daarin naar zijn meening nalatig, dan werd hij, zoo ernstige vermaning niet hielp, bij wettige gelegenheid door een ander vervangen, ook al werd de afgezette bemind en betreurd. Op sommige punten vooral was hij ten uiterste nauwlettend, zooals op het gedrag zijner onderboorigen bij de kinderen, op de onderhouding der kloosterlijke stilzwijgendheid en het gaan buitenshuis. De stilzwijgendheid had hij zoo volstrekt en veelvuldig in de ter goedkeuring opgezonden Regelen voorgeschreven, dat zij hem door de Kardinalen als te streng op dit hoofdstuk ter verzachting werden teruggezonden. Was men in een Huis te rojaal geweest bij het houden van recreatie, zoodat de geoorloofde maat vóór het einde des jaars verbruikt was, dan moest men daar maar zwijgen tot Nieuwjaar, al duurde dit ook weken lang. 't Was hard; doch niet zonder gewichtige redenen was hij tot eenige tegemoetkoming te bewegen. Op de Vastenavonddagen gedoogde hij geen recreatie, zelfs des Zondags niet, zelfs niet toen we op dien Zondag uit Rome een portret van Z. H. Leo XIII hadden ontvangen met den Apostolischen zegen en eene bijzondere gunst, die ik mij niet meer herinner, alles door den H. Vader eigenhandig onderteekend. 't Was een eerste geschenk door bemiddeling van Père Sébastien gezonden; 't verblijdde P. Superior maar kon hem niet tot recreatie bewegen. Hij hield de Vastenavonddagen voor boetdagen, waarop men eerherstel moest geven voor al het kwaad, dat er in die dagen gedaan werd. Maar op de volgende dagen ging het er ons niet beter om, want dan was de groote Vasten begonnen. Later is hij voor de Vastenavonddagen wat guller geworden. Om de hevige morgenkoude had hij eens verlof geven om de kachel in de zaal aan te steken, waar men zich van de vinnige koude der Kapel een kwartiertje kon gaan verpoozen. Maar nauw had hij vernomen, dat de stilte en stilzwijgendheid er door enkelen verstoord werd, of de kachel moest voortaan uitblijven, ook de volgende winters. Nadien op vertoon van zijn Vicarius en van den dokter, dat het onverantwoordelijk was, de menschen zoo lang in de kou te laten zitten, stond hij toe, dat de morgenoefening van 5 tot 6 uur in een verwarmd vertrek gehouden werd, evenwel met de nieuwe boodschap er bij, dat ook dit uit zou zijn, zoodra de ernst en stilzwijgendheid er bij zouden lijden. 521 Op het uitgaan was hij al niet milder. Als hij naar het Moederhuis der Zusters ging om er de geestelijke bedieningen te verrichten, kwam hij voorbij het huis zijner ouders, maar nooit ging hij er binnen, al passeerde hij, zooals in de eerste jaren van zijn bestuur, er iederen dag, en soms meer dan eens. Of hij zijne Fraters op hunne bede verlof zou gegeven hebben uit te gaan, om hunne Ouders of familie op hun sterfbed te gaan bezoeken, weet ik niet; wel, dat Mgr Zwijsen hem gelast heeft, de Fraters voor zulke gelegenheden verlof te geven en hun die verordening van zijnentwege ook bekend te maken. Doch verder dan ziektegevallen is P. Superior nooit te brengen geweest; alle andere uitgaan moest hem aangevraagd en men kreeg gewoonlijk nul op rekest. Zilveren of Gouden huwelijksfeesten van Ouders, broers of zusters, Zilveren Priesterfeesten van een Heerbroer of Heeroom en andere festiviteiten van dien aard mochten al voorkomen, aanvragen tot bijwoning ervan ten gunste zijner onderhoorigen werden altijd zeer vriendelijk, maar ook bijna altijd weigerend beantwoord. Men krijgt waarlijk medelijden met de respectabele vragers, (vader, moeder, broer, zuster, Pastoor, Kapelaan, enz.) als men hunne beleefde brieven met het daarop gevolgde antwoord, hier nog voorhanden, inziet. Dat het hem moeite gekost heeft, immer zulke weigeringen ten antwoord te zenden, blijkt duidelijk uit die brieven zelve ; maar hij achtte de Regelen en Gebruiken der Congregatie te hoog om, al kostte het hem ook, er inbreuk op te maken. Daarom geloof ik niet, dat ooit zijn vriendelijk doch ontkennend antwoord kwaad bloed gezet heeft. Te goeder trouw werd .het hem soms door welmeenende vrienden te kennen gegeven, dat hij de strengheid overdreef. Zoo stelde zgn groote vriend en bewonderaar, de ZEerw. Pastoor van Osch, Arn. van de Laar, zijne Eerw. Collegas wel eens de vraag: „Kent gij een kloosterorde in ons Bisdom, nog strenger dan de Trappisten of Karthuizers ?" Als allen zeiden van neen, — „Ik wel, zeide hij, de Orde der Fraters van Tilburg." — „Maar ook bij ernstiger vertoogen was hij niet van zgn stuk te brengen. „Van het eene komt het op het andere" was hij gewoon te zeggen; en : „Als wij, eerstelingen der Congregatie, gaan toegeven, wat zullen onze opvolgers dan wel doen !" Een woord, dat in ieder geval veel te denken geeft. Hij was waakzaam op al wat er binnen of buiten het huis door de 33 522 zijnen geschiedde, en waar hij zelf niet zien kon, trachtte hij het door anderen te vernemen. Vond hij iets te laken, waarvan hij zelf getuige geweest was, dan droeg zgne vermaning of bestraffing den stempel van gematigdheid en vaderlijken ernst, en wekte bij den schuldige eerder symphatie dan misnoegen. Wie schuld bekende en beterschap beloofde, had het gansche hart des vaders veroverd. — Doch als hij de zaak maar wist van hooren-zeggen, tastte hij meer dan eens erg mis, doordat hij zich te veel op den indruk van 't eerstvernomene verliet, en water later tegen ingebracht werd, gewoonlijk minder telde. Ook gebeurde het wel eens, dat hij eene aanklacht te ernstig opnam of een grooter aantal voor schuldig hield dan er werkelijk schuldig waren. Erger werd dit, als hij tengevolge van 't gehoorde, in zgne bezorgdheid voor de goede orde eene bepaling ging maken en invoeren, die eene herhaling van 't gebeurde absoluut den pas zou afsnijden. Om de fout van een paar delinquenten werd dan de gansche Congregatie met een nieuwe verbodsbepaling gebonden. Doch genoeg hiermee van zijne strengheid in 't bestuur. Men kan ze verschillend beoordeelen. De een zegt : Men vangt meer vliegen, enz., een ander denkt: Zachte dokters, vuile wonden. Wat past hier 't beste bij den toestand ? Een derde zegt: De deugd ligt in H midden." Alle drie zgn waar. Wat mede zgn bestuur bijzonder kenmerkte, was zijne autocratische manier van regeeren. Hij beheerde zelf, en zelf alleen. Dit kan niet ontkend, en niets was ook natuurlijker. De Constitutiën der Congregatie zgn daarop aangelegd, de Doorl. Stichter was autocraat in vollen zin, onder diens leiding heeft P. Superior zgne eerste bestiersjaren doorgebracht, diens groote daden wekten zijne bewondering, diens manier van handelen werd zgn model. Na den dood des Stichters zette hij in diens voetstappen zgne loopbaan voort. Alle gezag concentreerde zich om zgn persoon, in Moederhuis noch Succursalen gebeurde iets hoe min ook van belang, tenzij op zijn initiatief en goedkeuring en juist omschreven wijze. Maar was zulk een toestand niet allerheilzaamst voor de Congregatie en hare liefdewerken ? Hoe kon de eenheid, die grondslag, band en kracht van alle Vereeniging, schooner bevorderd worden? Dat er hier en daar eene schaduw of zelfs een zwarte plek aan 523 dien helderen toestand te constateeren viel, is niets bijzonders, iets heel algemeens aan al het aardsche. Om slechts iets te noemen: de macht en de invloed der ondergeschikte Oversten werden daardoor tot een weinig beduidend minimum beperkt, wat in menig geval voor Oversten en onderdanen lastig was. Ook kon het niet anders, of het bestuur van één centrum uit, moest den gang der zaken bemoeilijken en vertragen, wat vooral slecht uitkwam, als er oogenblikkelijk of spoedig gehandeld moest worden. Niet zelden vond een Pastoor of Kerkbestuur het onaangenaam, ja, er zich min of meer onwillig om gestemd, dat ze geen enkele zaak met den Overste van hun Huis konden afdoen, zonder dat daarvoor eerst met Tilburg onderhandeld en goedkeuring gevraagd werd. „Twee Vaticanen, zei men, hebben wij hier: het Vatikaan van Rome en dat van Tilburg." Wat nu P. Superior meer persoonlijk betreft: zijn Moederhuis der Zusters van Liefde te Tilburg. vasthouden aan eensgenomen opvattingen en meeningen ondanks gegronde bezwaren of verschooningen; zijn inwerken, onmiddellijk en middellijk, op de keuze zijner Assistenten; zijn afkeer van Rijks-Bchooltoezicht en Rijksexamens als inmenging op zgn hem alleen behoorend gebied; zijn absoluut vertrouwen in enkelen met wan* 524 trouwen van wat van andere zijde kwam, — dit alles kan men als een uitvloeisel van hetzelfde autocratische beginsel beschouwen. Ziedaar iets van het bestuur onzes eersten Superiors, de weegschaal van beide zijden opgenomen. Maar rijmt hier alles, kan iemand vragen, alles met elkander? Zgne strengheid o. a. met zgn vaderlijke liefde, van welke laatste vroeger zoo hoog opgegeven is ? — Zeker wel: hij had ten plicht, een liefderijke vader, maar ook een strenge Handhaver van den kloostergeest en de heilige tucht te zijn. Waren deze niet in 't gedrang of niet in 't gevaar er in te geraken, dan was er van strengheid bij hem geen zweem meer over. En mocht hij buitendien een enkele maal te streng geweest zijn, hij kon zich troosten met den President van een Groot-Seminarie uit Kolpings tijd, die zeide liever door te groote strengheid dan door te groote laxheid gefaald te hebben. Ook de groote Paus Leo XIII dacht er zoo over. Ik bewonder hier liever den goeden geest onzer voorgangers in de Congregatie,, die zich met al die strengheid vergenoegden, en hem altijd als hun geliefden Vader bleven beminnen. Ook zijn absolutisme heeft de Congregatie bij luttel nadeel overgroot voordeel gedaan. En wat meer dan allé beschouwing zegt: God heeft het zegel zijner goedkeuring aan zijne werken gehecht door den overvloedigsten, jarenlangen zegen. In waarheid: hoe gezegend voor de Congregatie is zijn bestuur geweest! Hoe bloeiden onder zijne leiding strenge blijmoedige tucht en stille kloosterdeugden ? Met welke voldoening kunnen wij terugzien op zoovelen onzer eerste broeders, die wij in deze geschiedenis ons zagen voorbijgaan, en op zoovelen meer, die hier niet konden genoemd worden! Daarbij; hoe klein, hoe tenger, in een eenzaam hoekje van Tilburg verscholen, werd de jonge plant hem ter verzorging gegeven; hoe betrekkelijk groot, hoe krachtig, aan beide oevers van den Oceaan, gaf hij haar aan zgn opvolger over! Hij begon met eene kleine familie van vier leden, en stelde hem er eene van ruim een halve duizend in handen. Het aantal kinderen, op de gewone Parochiescholen onderwezen, beliep nagenoeg 10.000 ; gestichten voor weezen, verlaten kinderen, blinden- en doofstommen-instituten, kweekscholen en pensionaten, Patronaten en Maria-Congregatiën bloeiden in 't vaderland en de koloniën. Zestien Succursaal-huizen had hij gesticht, meer dan vg'fng- andere 525 aanvragen om eene stichting ontvangen. Zijn arbeid als Deken van Tilburg, als bestierder der Zusters van Liefde, als helper en raadsman van zoovelen, Geestelijken en leeken, in Tilburg en elders, blijft hier, als niet rechtstreeks onze Congregatie betreffend, nog buiten bespreking. Waarlijk, hij mocht, God dankende, met tevredenheid op zijn lange rij van bestuursjaren terugzien en zijn welverdiend otium cum dignitate ingaan. NEGEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Pater Superiors laatste levensjaar. et was een vreemd, onaangenaam gevoel, dat in de eerste dagen na P. Superiors aftreden het Moederhuis, zijn jarenlang verblijf, bevangen hield ; een naar gevoel, gelijk we in onze jeugd ontwaarden, als vader van Alphen zgn roerenden winterzang voor ons aanhief: 'k Zie de gele bladers vallen, Met den zomer is 't gedaan; En 't gehuil van wind en regen Kondigt ons den winter aan. Ach! hoe trillen al mijn leden .... Wij gevoelden het : de groote man der Congregatie, die ons allen had zien komen, had zich nu zeiven teruggetrokken, maar was met zgn rusttijd ook zgn wintergetgde, de donkere maanden, de stille laatste dagen ingegaan. Zijne kamer, rondom en binnen welke tot dan toe de gansche Congregatie om zoo te zeggen zich concentreerde, lag thans eenzaam als eene kluis. Een geheime spijt woelde soms in ons binnenste: maar was het dan zoo hoog noodig geweest, dat hij van alle bestuur afzag ? Hij niet sterk genoeg meer, om te doen wat hij al zoo lang gedaan had ? Zouden we hem niet langer behouden, als hij in zijnen werkkring gebleven was, dan nu hij, buiten alles gesloten, mijmerend verkwijnen en wellicht spoedig sterven zou ? Kon zgn gestel nog tegen den schok van zulke verandering ? Want waarlijk was het voor P. Superior geen kleinigheid, 't Was een stap van uitgestrekte werkzaamheid tot 527 nagenoeg volstrekte rust, en dat voor een bedrijvigen immer werkzamen geest; een overgang van 't volle leven tot de stille eenzaamheid, van den zetel des Oversten tot de bank der onderdanen. Wie is mensch en .voelt zóó iets niet ? Thans begon voor hem in volstrekten zin, wat vroeger van zijn eerste bestuursjaren slechts betrekkelijk gezegd is: een leven, verborgen met Christus in God. Frater Germanus, zijn hartevriend, zgn alter ego, die dertien jaren den last van 't bestuur, inzonderheid van 't Moederhuis, met hem gedragen had, was evenals hij, ambteloos uit de keuze getreden en reeds aanstonds naar Grave gezonden ter vervanging van den Directeur aldaar, Fr. Justinianus, die zgne plaats te Tilburg zou innemen. Het afscheid was teeder geweest, maar verzoette de eenzaamheid des ouden Vaders niet:... Quia unicus et pauper sum ego. Doch ook thans wist hij door zijne kalme overgeving aan Gods H. Wil zich voorbeeldig in zgn lot te schikken, en 't is waarlijk geen geringe gunst geweest, dat de hemel hem in dien toestand nog een jaar in ons midden gelaten heeft. Welk een zwijgend en toch welsprekend voorbeeld van nederigheid, liefde, zelfverloochening, eenvoud, godsvrucht, kortom van allerlei deugd heeft de eerwaardige Vader ons het gansche jaar gegeven ! Vroeger had hij ons geen wenken of vermaningen, geen lessen of opwekkingen ten goede gespaard en alles door zgn voorbeeld gestaafd en toegelicht; zgne bezielde woorden hadden indruk gemaakt op onze harten en treffende deugd werd er onder zgne geestelijke zonen gevonden. Maar hij was nog altijd Overste, hoog boven ons uit; er was nog geene gelijkheid, die meer dan al het andere liefde en navolging kweekt. God in zijne goedheid voor onze Congregatie heeft daarin voorzien. Hij maakte hem van Generaal tot een der onzen, tot voetknecht. Dit was wel de proef op de som; en hoe glansrijk heeft hij ze doorstaan ! Waar zulk een feit spreekt, behoeven geen bemerkingen meer gegeven. Een groot deel van zijn tijd bracht hij met geestelijke oefeningen door, en zonder twijfel heeft zijn veelvuldig gebed een even rijken zegen voor de Congregatie verkregen als in vroeger jaren zijn bestuur. Want zeker ook was deze nog het groote voorwerp zgner liefde en vaderlijke bezorgdheid, wat hij haar echter alleen nog door zgn bidden kon betuigen. 528 Evenzeer stelden hij de grootste belangstelling in alwat er in de Congregatie omging. Wie hem op zgne kamer kwam bezoeken deed hem een allergrootst plezier met hem dienaangaande wat te vertellen: of er b.v. postulanten zich hadden aangeboden, postulanten gekleed waren, kleine Geloften gedaan, verplaatsingen bekend waren, nieuwe bepalingen gemaakt, enz. 't Was den bezoeker een genoegen te zien, welk genot hij den ouden man door zgne nieuwtjes verschafte, en hoe dankbaar deze hem daarvoor was. „Nooit, zeide hij wel eens, had ik kunnen denken zoo nieuwsgierig te zijn, als ik me nu bevind." Ook was hij bgzonder in zijn schik, als het recreatie was. „Nu begrijp ik zeer goed, sprak hij, waarom de Fraters zoo gaarne recreatie hadden; vroeger heb ik dat nooit zoo helder ingezien." Tot goed verstand van 't bovenstaande wete men, dat P. Superior nergens in huis kwam, dan in zgne kamer en slaapvertrek, de ziekenkamer en haar Kapelletje. Zijn toestand geleek dus zeer wel op dien van een vreemdeling in huis. In zgne afzondering bereidde hij zich door stille overweging en rouwmoedig gebed tot zijn laatste uur, dat hij vermoedde niet ver meer af te zgn. Dit bleek o. a. ook daaruit, dat hij dit punt, waar het pas gaf, gaarne aanroerde, en ervan sprak als uit den overvloed zijns harten. Eens zeide hij mij: „Een zalige dood is wel de grootste genade, die God aan een menseh kan schenken. Met alle andere genaden kan het iemand nog misloopen, met deze niet. Deze is beslissend voor eeuwig ; moge God ons toch deze genade geven!" Gaarne zat hij ook met Thomas a Kempis „in een hoekske met een boekske," hij kon het in zijn kamer nu juist zoo hebben. En als hij dan, het boekje in handen, de vervlogen jaren voor zgn mijmerende oogen zag opgaan, met alle gezag, eer en waardigheid hem geschonken, eindelijk uitgeloopen op de eenzame, armoedige kamer van een afgetreden, afgewerkt man, — dan dankte hij met den godvruchtigen schrijver en sprak het hem na: Bonum mihi, Domine, quod humiliasti me. Tu seis qtiid expedit ad profectum meum. (III. L. 4. 6.) — „Ik ben een onnutte knecht geworden, zei hij mij op zekeren dag; „mij past niets beters dan ootmoedig te zijn en tevreden met den H. Wil van God, die het zoo beschikt. Hoe schoon zegt het Thomas a Kempis: Ama nesciri et pro nihilo reputari." (I. II. 3.) 529 Slechts twee datums kwamen den eentonigen duur van P. Superiors laatste levensjaar op aangename wijze verbreken, namelijk : het eerste Gouden Jubelfeest, dat eene school der Congregatie vieren mocht, en de Gouden Jubel harer Kweekschool. Wijl beide, Parochieschool en Kweekschool, stichtingen zgn door P. Superior begonnen en vijftig jaren beheerd, dienen beide Jubeldagen wat breeder behandeld. „Den 12n Augustus 1900, op St. Clara-dag, aldus de kroniek, vierde de eerste school der Congregatie, de Parochieschool van 't Heike, het gouden Jubilé van haar bestaan. Het bestuur der school had gewenscht dit feest met de leerlingen enkel binnen de schoolwanden te vieren; maar de oud-leerlingen brachten hierin een groote verandering. Zij wilden er een onvergeetlijken dag van maken en hebben het tot een luisterrijk feest opgevoerd. Hoewel er nog slechts enkele dagen voor de toebereidselen beschikbaar waren, mocht de feestcommissie, bestaande uit de voornaamste mannen der buurt, met trots op het door haar geleverd werk terugzien. Van alle huizen in de School- en Vineentiusstraat wapperden vlaggen en wimpels, en beide zijden dezer straten waren met frischgroene, bont gebloemde denneboompjes beplant. Aan den ingang van beide rees een eereboog, en de poort der schoolplaats was in een sierlijke eerepoort herschapen, in welker hooge frontispice tusschen rijken vlaggentooi en weelderig festoen de beeltenis van den H. Vincentius prijkte, door den forsch golvenden spreukband met de bekende woorden van den Profeet Daniël bekroond. Van daar tot aan de schooldeur waren wapenschilden, chronica en jaartallen opgesteld, alles door groen en bloemen omvat. Alle schoollokalen waren versierd, de hoogste klas in eene feestzaal herschapen. De imposante beeltenis van Mgr Zwijsen, zgne rechterhand zegenend geheven verscheen in 't hooge midden van den hoofdwand; boven hem zweefden twee Engelen, die den stichter der school met eene gouden kroon kwamen sieren. De helder getinte levensgroote portretten van den HoogEerw. Pater Superior de Beer en den HoogEerw. Pater Superior Drabbe sloten van weerszijden de heerlijke groep. Verder was de geheele wand alsmede de zijmuren met de vanen van de Patronen der jeugd, den H. Aloysius, den H. Stanislaus, den H. Engelbewaarder, en met bloemslingers en keurige tropeeën van Neder- 530 landsche en Pauselijke vlaggen getooid, terwijl aan de lambrizeering een rijke band met de namen van de levende en overledene weldoeners der school de versiering van onderen afsloot. De feestviering zelf deed voor de prachtige versiering niet onder. Op Zondag 12 Augustus in den zaal van den R. K. Gildenbond opgesteld, trok een stoet van grijsaards, mannen in de kracht des levens, en jonggelingen in den bloei der jaren, ten feestgang uit, om openlijk getuigenis af te leggen van hunne liefde en erkentelijkheid jegens hunne vroegere onderwijzers. Onder de jubelende tonen van een paar harmonieën ging den optocht door de met volk bezette Tuinstraat, Nieuwland-, Zomer- en Schoolstraat naar het feestgebouw. Daar hield de voorzitter der feestcommissie, de heer J. Mallens. eene toespraak, waarin hij uit naam van alle oud-leerlingen zgn sympathie en dank betuigde, en bood ten slotte een couvert, inhoudende 1000 gulden, ter gedachtenis van dit Jubilé de Fraters aan. Na een feestlied door de zangvereeniging van den heer Smarius en een donderend : Hoera! Leven de Fraters van Tilburg! begon de receptie, die tot drie uur duurde, en waarbij o. a. de Edel. Achtb. Heer Burgemeester en de hoofden der openbare scholen hunne hulde kwamen bieden. 's Maandags was het feest voor de leerlingen der dagschool. Om 9 uur droeg de ZEerw. Heer Pastoor van Gennip de H. Mis tot intentie der jonge feestelingen op, en dezen zongen eenige Latijnsche motetten. Na het Evangelie richtte de Celebrant een hartelijk woord tot de kinderen, hunne ouders en de Fraters, na de Mis nog een feestlied, en toen in onafzienbare rij naar de school. Daar vergaderden zich inmiddels de ZEerw. Heeren Pastoors van Heike en Noordhoek met hunne Eerw. Heeren Kapelaans, de HoogEerw. Paters Superior de Beer en Drabbe, de eerste onderwijzers der school, Fr. Ignatius en Hyacinthus, beiden Jubilaris, die haar voor vijftig jaar begonnen hadden, Kerkregenten en andere voorname genoodigden. Het eerste deel der plechtigheid bestond in een paar jubelzangen en toepasselijke voordrachten van tamelijk algemeenen aard; daarna werd ze meer intens en intiem: Hulde vooreerst aan den onvergelijkelijken Mgr. Zwijsen, Stichter der school en aan den oud-Superior Generaal, zijne rechterhand in dezen ; hulde nog geheel bijzonder en uitbundig aan 531 de twee onderwijzers-Jubilanten Fr. Ignatius en Hyacinthus. Fr. Xaverius, sedert 41 jaren hoofd der jubelende school, gaf daarop een beknopt verslag van de lotgevallen en toestanden, die zij al doorleefd had; waaruit bleek, dat zij ruim honderd Priesters en Religieuzen in alle wereldstreken verspreid, oudere hare oud-leerlingen telde. Nu stond een der jongens op, en riep ten slot van dit merkwaardig verslag met klimmende geestdrift tot driemaal toe uit: „Leve de Fraterschool! Leven de Fraters van Tilburg !" wat met dreunend gejubel door de gansche school herhaald werd. Thans kwamen de afgevaardigden der oud-leerlingen, en boden Frater Xaverius, den Directeur der school, in naam hunner oud-makkers, hun aller feestgeschenk aan, een prachtig gepolychromeerd beeld van het H. Hart. Met dankbetuiging en aandoening was het ontvangen, toen de Koninklijke Harmonie Willem II op de speelplaats verscheen en door een schallend juichsein aller aandacht trok en vooral de jonge bevolking van vreugd deed opspringen. Zij kwam de jubelende school eene aubade brengen, gelijk zij het ook een halve eeuw geleden de nieuwgewijde school gedaan had. Door haar feestelijk spel nog hooger gevoerd sprak nu de ZEerw. Heer Pastoor van den Noordhoek, Dr. van Zinnicq Bergmanp, in naam van het Tilburgsche volk en zgne Geestelijkheid de feestrede, die wel niet door lengte uitmuntte, maar van de warmste sympathie, de hartelijkste dankbetuiging, de hoogste waardeering getuigde, en zeker aller heilwenschen op de welsprekendste wijze vertolkte. Daarna trad de HoogEdelGestr. Heer W. Mutsaers, lid der Staten Generaal, naar voren, om een enkel woord, gelijk ZEd. het uitdrukte, te spreken. Had de voorgaande redenaar vooral den Doorl. Stichter Mgr Zwijsen gehuldigd, de tweede bracht in een korte maar gloedvolle toespraak voornamelijk hulde aan P. Superior, zgn vriend en stadgenoot, hier tot zijn groote vreugde aanwezig ; (een daverend handgeklap en voetgetrappel;) hij sloot met een geestdriftig door de geheele school driewerf herhaald : Leve Pater Superior ! Leven de Fraters van Tilburg ! Na een vroolijk zegenlied dankte de ZEerw. Heer Pastoor van Gennip al de aanwezigen en eindigde daarmee de feestelijkheid ; 't was ongeveer 12 uur. Tegen 3 uur werden de kinderen terug verzocht, om feest te vieren nog op andere wijs. 532 Geen drie maanden later stond de Kweekschool van ons Moederhuis in heerlijken feestdos ; 't was namelijk op 28 October vijftig jaar, dat Mgr Zwijsen op initiatief en met medewerking van P. Superior de Kweekschool gesticht had. Wat bij 't voorgaande Jubelfeest de goede bevolking der Parochie belet had, mocht bij 't huidige Jubilé aan 't Bestuur gelukken, namelijk de geheele feestviering binnen hare wanden te beperken. Zeker was zij er minder schitterend om, echter niet minder Kweekschool van Tilburg. innig en gewis meer naar het hart van den ouden P. Superior die alle openbaar vertoon en luidruchtigheid zooveel mogelijk tegenhield. De bigde dag begon met eene H. Mis, waaronder alle Kweekelingen ter H. Tafel naderden en na welke de opdracht der Kweekschool aan het H. Hart van Jezus plechtig hernieuwd werd. De solemneele Hoogdienst werd gecelebreerd door P. Superior Drabbe, geassisteerd door de Paters H. Princen en E. Boumans, oud-leerlingen der jubelende school. Na het Evangelie wendde de HoogEerw. Celebrant zich tot de 533 feestvierende Kweekelingen in eene feestrede, die hier niet geplaatst kan worden, maar die uitmuntend geslaagd mocht heeten, te oordeelen naar hun gespannen aandacht, en het innig, vurig gebed, dat er na de preek voor den bloei der Kweekschool blijkbaar uit die harten opsteeg. Een plechtig Lof met Te Deum sloot 's namiddags de feestelijkheid in de Kapel, waarna ze een uur later in de groote recreatiezaal met nog meer geestdrift werd doorgezet. Kweekschool van Goorle. 't Zou een feestavond zijn, den schoonen jubeldag waardig. De vergadering bestond, behalve uit de jubileerende Kweekelingen, uit de twee hoofdpersonen, de beide HoogEerw. Superiors P. de Beer en P. Drabbe, alle Paters van het Moederhuis en, zegt de Kweekeling-reporter, „eene verschrikkelijke massa Fraters; het was er verschrikkelijk vol." Een schoone cantate opende het program, waarna, staande bij het feestgeschenk der Kweekelingen, (eene in gouden lijst gevatte beeltenis van Mgr Zwijsen,) de oudste Kweekeling P. Superior de Beer een in kleuren gedrukt gedenk- 534 schrift van het feest aanbood met het volgende proloog, dat, wijl het rechtstreeks den held onzer geschiedenis betreft, hier wel mag volgen. HoogEerw. Medestichter der Kweekschool. God lovende en dankende scharen wij, juichend en jubelend, ons rondom UHoogEerw. op het Gouden Jubelfeest der Kweekschool. —- 't Is heden vijftig jaren, dat Z. D. Hoogw. Mgr Zwijsen door uwe hand als van een goed landman, in vruchtbare aarde een zaadje heeft uitgestrooid, waarvan U beiden de schoonste verwachtingen koesterdet. Nu, onder Gods zegen is dit zaadje welig opgeschoten en door uwe vaderlijke zorgvuldigheid reeds tot een schoonen boom opgegroeid; zgne takken breiden zich meer en meer uit en brengen de zegenrijks te vruchten voort. — Ook wij, uwe bevoorrechte kinderen, genieten hiervan met gevoelens van de oprechtste dankbaarheid jegens UHoogEerw. Geve de goede God, dat UHoogEerw. en uw HoogEerw. Zoon en Opvolger zich nog lange jaren mogen verheugen in den bloei der Kweekschool, die reeds zoovele ijverige werklieden in den wijngaard des Heeren heeft voortgebracht, — en Hij vergelde UHoogEerw. beiden duizendvoudig al het goede, dat wij en zoovele honderden met ons door haar van UHoogEerw. ontvangen. HoogEerw. Medestichter en HoogEerw. Pater Superior, het zij ons op dit Jubelfeest vergund, de vruchten van dit zegenrijk werk in een beknopt verslag U voor oogen te stellen, terwijl ZDHoogw. Mgr Zwijsen ze met vreugde uit den hemel aanschouwt. Gelieft dit te aanvaarden als een blijk der kinderlijke toegenegenheid van Uwe innig dankbare Kweekelingen. Uit aller naam : J. Braam. P. Superior beantwoordde deze opdracht met een hartelijk, ongewoon vroolijk woord over de Kweekschool, over eenige harer vroegste lotgevallen en oudste leden. Hij dankte de jeugdige vrienden, vermaande hen vaderlijk tot braaf gedrag en vlijtige studie, en wenschte hun allen eens Frater te zien, was 't niet van uit zijne kamer hier, dan van uit den hemel. 535 Ook de jolige humor kreeg dezen avond volop gelegenheid, zich eens terdeeg te kuren. Onder andere kwam er een studentenkransje saam, waarin vijf uitgelezen snaken allerlei wijsheid en nonsens op het zotste uitkraamden, maar waarbij ze, hoever ook „rasonneerend" afgedwaald, de wijsheid behielden, altijd op hun stokpaardje, de Eerstvacantie, terug te komen. Toen alles afgespeeld en afgezongen was, sprak P. Superior Drabbe het gewone slotwoord, dat zeker zeer mooi was, maar welks laatste periode, (het toestaan der Eerstvacantie), al het voorgaande in de schaduw stelde, en de gespannen jeugd in zulk een enthousiasme van „Leve Pater Superior!" deed losbreken, dat hooren en zien verging, en P. Superior de Beer zelf tegenover de hotsende menigte zijn deftige tronie (groote zeldzaamheid!) niet kon bewaren. Blijkbaar aangenaam gestemd en hoogst voldaan over hunne brave jongens verlieten de beide Superioren de feestzaal, en P. Superior de Beer keerde op zgne kamer terug. De twee beschreven Jubelfeesten zijn wat breeder beschreven dan die uit vroeger jaren, wijl ze het eenige zgn, wat er te vermelden is. 't Zijn de twee eenige bloempjes, die er voor P. Superior op de eenzame heide van zgn laatste levensjaar gebloeid hebben, de laatste menschelgke troost hem gegeven. Vooral geldt dit van het Jubilé der Kweekschool, zijne stichting, die hem boven andere dierbaar was. Maar met deze herfstbloemen is het najaarsbloeien over, de winter daalt. DERTIGSTE HOOFDSTUK. P. Superiors zalige dood en begrafenis. Besluit. ie zgn het einde dezer levensschets genaderd, en Goddank ! mogen we zeggen, tevens de kroon op het werk: Finis J coronat opus. De vader des huisgezins gaat van zijne zonen scheiden, wij zullen hem naar de eeuwige tabernakelen zien vertrekken ... wat zeg ik ? .. de Engelen des hemels alleen zullen er getuige van zijn. Buiten ons weten zullen zij de zalige ziel opvoeren naar de gewesten van 't eeuwige licht, en ons alleen het koude lichaam laten. Hooren wij het weinige, dat de chronist, hier en daar door een nog levend ooggetuige, den Frater-ziekendienaar, gerectificeerd, ons van dit sterfgeval verhaalt. „11 April 1901. Voor den eersten keer zou de HoogEerw. Pater M. Leo Drabbe als Superior-Generaal zgn Patroonfeest vieren, Donderdag in de Paaschweek, tevens voor een aantal onzer •weesjongens de plechtige dag hunner Eerste H. Communie. De Kapel, vooral het Priesterkoor, had een feestelijk aanzien. Al wat ze aan bloemen en andere sieraden bezat, was door den ijverigen Sacristaan Fr. Wiro heerlijk ten toon gespreid, en in blij-opge wekte stemming waren de leden van het Huis ter morgenmeditatie in de Kapel vereenigd. Eenige minuten na half zes werd P. Superior Drabbe door een slag met de bel uit de Kapel geroepen. In den gang vóór den refter verneemt ZHoogEerw. van Fr. Quirinus, dat P. Superior de Beer dood te bed ligt. De slag was overweldigend. „Mijn God!" riep P. Superior bevend en 't stokte hem verder in de keel. Door ontzetting gejaagd kwam hg de Kapel weer binnen, maar 't kostte hem de grootste moeite, om verstaan- 537 baar het noodlottig nieuws aan de Fraters bekend te maken en gebeden voor de zielerust des overledenen te verzoeken. Dit laatste was ook onnoodig : geen mensch die er nog acht op gaf, zoo fel had het eerste lid al ingeslagen; 't was een oogenblik van ontsteltenis, zooals er nog geen in de Congregatie gezien was. Hoe was het nu bij dit sterfgeval toegegaan ? Behalve van den ingetreden dood waren er slechts gissingen te maken. De ziekendienaar verhaalde, dat hij om half zes, 't gewone uur van P. Superiors opstaan, naar diens kamer was gegaan. Deze gaf bij het binnentreden gewoonlijk een teeken dat hij wakker was ; ditmaal had de dienaar het niet vernomen. Ook hoorde hij de zware ademhaling des slapenden niet. Hij ging de raamblinden openen, maar vond ze slechts dichtgedrukt, niet gesloten, wat de oude man altijd zorgvuldig deed. Nu zag hij ook de kleederèn minder ordelijk liggen, één stuk lag op den vloer. Dit alles in een oogenblik gezien, verontrustte hem niet weinig; hij trad de alkoof in, en vond P. Superior te bed, op de rechterzij gelegen, goed gedekt, de linkerhand op den rechterschouder, zonder eenigen pijnlijken trek, niet anders dan of hij sliep. Maar hij was reeds doorkoud en verstijfd, zoodat dokter Bloemen, die een weinig later aankwam oordeelde, dat de dood zeker reeds uren geleden, wellicht den vorigen avond al ingetreden was. Alle teekenen ingezien schreef hij het ongeval aan eene hartverlamming toe. Waarschijnlijk heeft P. Superior, zich plotseling zeer ongesteld gevoelende, zoo haastig mogelijk in 't bed zien te komen en is hem aanstonds daarop de dood of de onmacht overvallen, zoodat hij ook geen teeken met de in zgn ledikant hangende bel heeft kunnen geven. Natuurlijk ging de plechtigheid van den Eersten-Communiedag zoo voor- als 's namiddags gewoon door; maar 't was een gestoord feest: een sterfhuis gedoogt geen jubeldag, en naast de lieve feestelijke jeugd stond de doode allen aanhoudend voor oogen. Zoo spoedig mogelijk was de familie en de Geestelijkheid der stad van 't sterfgeval in kennis gesteld, en nu klonk de droeve mare in alle kerken en kapellen van het Dekenaat den ontstelden geloovigen toe, en ruischte het uit den mond van duizenden vrienden en vriendinnen : Heer geef hem de eeuwige rust, en het eeuwig licht verlichte hem. Per telegram was bericht gezonden aan de Huizen der Congregatie en 34 538 aan Mgr van de Ven. Nog slechts veertien dagen was het geleden, dat Z.D.Hoogw. bij gelegenheid der toediening van het H. Vormsel in Tilburg, den rustenden Superior een bezoek aan huis gebracht had. Deze had toen een aangenaam, druk gesprek van anderhalf uur met zgn doorlucht! gen bezoeker mogen houden: bij het afscheid had Mgr hem dan ook gezegd : „Pater Superior, als er niets bijzonders gebeurt, kunt ge nog wel tien jaren meeloopen." — Het bericht van den schielgken dood had Mgr diep getroffen, zooals zijn schrijven ons ook getuigde. In den loop van den dag kwamen de familie, de Geestelijkheid en de voornaamste ingezetenen van Tilburg hunne deelneming betuigen, terwijl kaartjes en telegrammen uit alle deelen des lands dien dag en den volgenden opnieuw bewezen, hoe de overledene wijd en zijd in hooge achting stond. Algemeen vroeg men elkander af, of P. Superior zich de voorgaande dagen al niet zieker of minder goed bevonden had, en zooals gewoonrijk had men ook hier eenige teekenen kunnen bespeuren als de voorloopers van grooter onheil. Zoo had de overledene op Paaschdag erg over vermoeidheid geklaagd. Men schreef dit toe, en niet zonder reden, aan de inspanning die hem de Diensten der Goede Week in de Kapel van het Gasthuis gekost hadden. Blijkbaar had hij daarmee te veel van zijne tachtig jaren gevorderd ; want de zaak werd ernstiger, de vermoeidheid, afmatting, uitputting of hoe men het noemen wil, nam toe, en 's Woendagsavonds uit het lof met de grootste inspanning weer op zijne kamer gekomen, sprak hij tot zijn trouwen Quirinus: „Och! och! ik weet niet, wat me overkomt. Ik ben zoo moe en weet niet waarvan. Nooit zoo geweest... kan niet meer." Fr. Ildephonsus vertelde, dat hij in de kamer van P. Superior komende, hem zag zitten, als buiten zich zelf, wezenloos voor zich uitstarend, droevig om aan te zien; na eenige oogenblik ken scheen hij weer tot zich zeiven gekomen. Een Frater van een Huis buiten Tilburg kwam om zaken alhier aan en ging natuurlijk P. Superior een bezoek bréngen; 't was Woensdag in de Paaschweek. Tot dezen sprak hij : „Ik ben een oud paard, zoo'n ouwe knol zal ik maar zeggen, die veel moet hijgen en hoesten en niet veel vooruitkomt. Als ik naar de Kapel ga, moet ik onderweg nog rusten en mij vasthouden om niet te vallen." — Pater van Bergen, 539 denzelfden dag van Ruwenberg hier aangekomen, heeft de avondrecreatie bij hem doorgebracht, alzoo zijn laatste onderhoud genoten. Onder andere had P. Superior hem gezegd: „Ze zullen me nog eens dood op het bed vinden." Overigens had hij dit vermoeden al vroeger geuit, o. a. bij het overlijden van zijn vriend Guibert de Beer : „Hij is van onze familie, die zulk een dood als erfkwaal heeft." — „Maar, Pater voegde hij er thans bij, dat is niets: God wil het zoo !... Als we maar bereid zijn ... en dat ben ik, God zij gedankt." Dat hij zijn einde zeer nabij gevoelde blijkt uit het volgende: De Zusters Visitandinen van Tilburg, voor wie hij immer een bezorgde Vader geweest was, hadden hem met een kostbaar kruis vereerd, waari» verschillende merkwaardige reliquiën opgesloten waren en dat den gelukkigen bezitter een teeken en waarborg was, dat hij op bijzondere wijze aan alle gebeden en goede werken harer Communiteit deelachtig werd. Bij zijn sterven moest het aan dezen worden teruggegeven. P. Superior toonde zijn verzorger dit kruis: „Zend, sprak hij, dit kruis, als ik zal gestorven zjjn, met mijn afscheidsgroet en hartelijken dank aan de Eerw. Moeder der Visitandinen alhier, 't is mij enkel voor mijn leven geschonken." Eene kleine moeilijkheid kwam er nog voor, toen het eerbiedwaardig lichaam in de kist gelegd zou worden. Men zocht zijn rozenkrans, ten einde hem het heilig psalterken, waaraan hij zooveel en zoo innig gebeden had in zijn leven, ook in den dood te laten behouden. Maar men kon zijn rozenkrans niet vinden. Hij had hem niet om den hals, toen men hem uit het bed opnam; vreemd genoeg, want dag noch nacht was de overledene zonder zijn rozenkrans, 't Schijnt wel, dat de vreeslijke crisis van den noodlottigen Woensdag-avond hem belet heeft er aan te denken, of hem de macht ontnomen om hem uit zgn zak te nemen en om te hangen. Na de begrafenis vond men hem bij het opruimen zijner kleederen, die bij de verwarring in den morgen van 19 April maar spoedig geborgen waren. Met een anderen rozenkrans is hij dus begraven. De uitvaart werd bepaald op Zaterdag. De Oversten der rondom Tilburg gelegen Huizen kwamen over, om den eersten Superior Generaal der Congregatie de laatste eer te bewijzen. Om zeven uur begon de plechtige uitvaarts-Mis, opgedragen door P. Superior Drabbe met assis- 540 tentie zijner beide Raadsleden Pater Zweers en P. Bouwmans. De HoogEerw. Pater Meeuwissen, Provinciaal der Redemptoristen en Pater Schweigmann derzelfde Congregatie woonden ze bij. Pater Provinciaal gaf zijne verwondering jen teleurstelling te kennen, dat de Geestelijkheid der stad niet gekomen was, om haren Oud-Deken ten minste naar zijne laatste rustplaats te vergezellen ; doch ZHoogEerw. legde zich neer bij de hem aangegeven reden, dat namelijk volgens het voorschrift der Regelen geen vreemdelingen mochten genoodigd worden. Na het Evangelie sprak P. Superior een kort woord tot de vergadering op den tekst der H. Schriftuur: Zie den getrouwen en wijzen dienaar, welkèn de Heer over zijn gezin gesteld heeft. Hij toonde aan, hoe getrouw de overledene, èn als Religieus èn als Overste aan zijne verheven en zware roeping beantwoord had; hoe nederig hij zich altoos den dienstknecht, den „opperman" van dén grooten bouwmeester Mgr Zwijsen bij de stichting der Congregatie genoemd had (1) ; hoe hij op de grondslagen, door den Doorl. Stichter gelegd, had voortgebouwd in omni patientia et doctrina, en het gebouw had' opgetrokken tot de schoone hoogte, die het thans bereikt had ; hoe hij dus met alle recht en reden als de medestichter der Congregatie genoemd en geëerd moest worden; hoe hij opportune, importune alles in het werk stelde om den rechten geest der Congregatie in hare leden aan te kweeken, vooral door zijn sprekend voorbeeld van godsvrucht, eenvoudigheid en versterving; en hoe schoon, hoe zalig het zou zgn, als de Congregatie steeds zijne woorden en voorbeelden zoude gedenken en in handel en wandel beleven. Spreker besloot zgne rede met al zgne vergaderden aan te sporen tot een vurig gebed voor den overleden Vader, aan wien allen hier, allen zonder onderscheid zooveel te danken hadden, opdat de goede God het hem nu reeds in de plaats der eeuwige rust mocht vergelden. Na de H. Mis werd onder kerkelijk gezang en gebed het eerwaardige lichaam te rust gelegd op de plaats, door den gestorvene zelf gekozen, namelijk recht voor het groote kruis der kerkhofkapel, aan de zijde van zijn broeder Pater M. Vinc. de Beer. Een klein monument, hooger (1) Bij gelegenheid, dat Mgr de Internuntius Franc. Tarnassi ons Huis bezocht en P. Superior zioh weer met den naam Tan opperman betitelde, sprak Z. Excel!.: „Zeer mooi! Maar de opperman heeft het zwaarste werk, niet waar P" 541 dan dat zijner geestelijke zonen, die er rëeds met hem de zalige opstanding verbeiden, wijst de grafstede van den eersten Generaal der Congregatie aan. In de daarop volgende week deden de dankbare Leden der Vereeniging van het Allerh. Sacrament eene solemneele Requiem-Mis in hun aller tegen¬ woordigheid voor den overledene opdragen, dien zij immers zpven en dertig jaren als haar Directeur geëerd en bemind hadden. Ook in de Kapel van het Moederhuis der Zusters geschiedde hetzelfde. Het was de dank der kloostermaagden voor al de zorgen, die Pater Superior in persoon en door zgne Paters nog langer jaren aan hare Congregatie gewijd had. De Geestelijkheid der stad liet zich ook niet onbetuigd. De ZeerEerw. Heer Fr. de Beer, Pastoor van Zerkhof-kapel en Graf van P. Superior. de Hasselt te Tilburg en neef van Pater Superior, stelde zgne Collegae voor een plechtige Requiem-Mis voor den Oud-Deken te celebreeren. Zgn voorstel werd aanstonds aangenomen en zijne Parochiekerk tot plaats der plechtigheid uitgekozen. Op den bepaalden dag was een menigte vereerders van den overledene, armen en rijken, in de kerk aanwezig, de Geestelijken bezetten de eerste plaatsen. 542 De plechtige dienst met assistentie werd vericht door den HoogEerw. Heer Deken en Kanunnik Ant. Don. Smits, die onder de H. Mis een treffend woord tot de vergaderde Geestelijken en Geloovigen richtte ; onder andere sprak hij : „Gratis estote. Weest dankbaar, zoo vermaant de H. Paulus de eerste geloovigen, en ook tot ons mag wel dit woord gericht worden. Hoeveel redenen van dankbaarheid heeft Tilburg opzichtens den overleden Superior der Fraters. Wat hij gedaan heeft voor het Katholiek onderwijs der jeugd is u allen bekend, nog maar kort geleden mochten wij het Gouden feest der eerste Katholieke school vieren. Allen weten ook, hoe hij voor het Gasthuis en zijne zieken, voor het Sint-Josephs-gesticht en zijne ouden van dagen, voor de toevluchtsplaatsen van weezen en verlaten kinderen gezorgd heeft. De leden der Vereeniging van het Allerh. Sacrament en de Jongelingen der Congregatie van O. L. Vrouw Onbevlekt Ontvangen vereerden hem als hun beminden Directeur, en geheel Tilburg als zgn hooggeschatten Deken, bij wien allen met raad en daad geholpen werden. Op dit laatste, zijne weldadigheid, wenschte ik vooral uwe aandacht te vestigen. Zijne goede raad, zijn troost, zgne opwekkingen ten goede, hoevelen hebben deze er hier geholpen en gesteund ! De H. Antoninus, Aartsbisschop van Florence, was evenzoo de raadgever en trooster zgner stad, en het dankbare volk vereerde hem den titel van Antoninus van Goeden raad. Ook onzen overleden Deken past die naam, doch dit geestelijk werk van barmhartigheid was niet het eenige dat hij beoefende. De lichamelijke werken van liefde hebben de andere misschien nog overtroffen. Hoevele behoeftigen onzer stad zouden hier in mijne plaats en beter dan ik kunnen spreken! Geliefden, gratis estotel weest dankbaar jegens den liefdadigen man, den weldoener van allen, die zich in nood bevonden, en bidt voor hem, opdat hij spoedig moge ingaan tot de eeuwige rust. „Moge die wensch reeds in vervulling zgn gegaan !" Ziedaar ons nu aan 't einde van ons werk gekomen. Geachte lezer, die mij van den beginne af gevolgd zijt, dank voor uwe belangstelling en attentie! Heeft het u moeite gekost mij, op al mijne zijpaden te volgen, 543 dan dubbel gratias. En mocht ook in dit levensverhaal U ergens iets tot eigen zieleheil getroffen hebben, of zou uwe hoogachting voor den eerbiedwaardigen man, ware het ook slechts een minimum, gerezen zgn, ik dankte God, ik hadde niet vergeefs geschreven. En thans nog een hartegroet aan TJ, eerste Superior onzer Congregatie, HoogEerw. beminde Vader, mij dierbaar meer dan ik zeggen kan. Het is mij van geëerbiedigde zijde voorgesteld, uw leven te schetsen. De taak was moeilijk, zeker boven mijne krachten, wat ik bij de aanbieding wel vooropgesteld heb. Maar omwille van den Hoogeerwaarden aanbieder en zijn nederig, vriendelijk verzoek, niet minder uit liefde en dankbaarheid jegens TJ, wien ik zoo machtig veel te danken heb, beloofde ik gaarne, te zullen doen wat mijne krachten in dezen zouden vermogen, nochtans altijd betuigende, dat ik UEerw. een waardiger schrijver toewenschte. Thans is het werk af, en ik durf mij het getuigenis geven, dat ik mijn best gedaan heb, niet dat ik geslaagd ben. Maar geslaagd of niet, God geve, dat het boek UHoogEerw. tot in 't verre nageslacht doe kennen als den eersten Vader der Congregatie, als den beminde bij God en bij de menschen : Dilectus Deo et hominibus, cujus memoria in benedictione est. EINDE. 544 Verbeteringen en Bijvoegsels. Bladz. 24, 8e regel van ander: eer, lees: eerbied. „ 26, le „ „ boven: tapten, „ stapten. „ 26, le „ „ „ niets, „ niet. „ 39, 8e „ „ „ den, „ dien. „ 42, 9e „ „ onder: minachtig, „ minachting. „ 54, 13e „ „ boven: Mgr, „ Mgrs. „ 75, 13e „ „ „ slechst, „ slechts. „ 75, 14e „ „ „ iterst, „ uiterst. „ 75, 14e „ „ „ Franscheu, „ Fransche. „ 92. De twee eerste volzinnen der 2e alinea leze men als volgt: Thans kwam de tijd aan, om hierop antwoord te geven. Op 't einde van 1849 waren er vier onderwijzers in de Congregatie: de Fraters Alphonsus, Ignatius, Hyacinthus en Hieronymus; op 30 Januari 1850 had de vroegere hulponderwijzer van laatstgenoemde, Fr. Dositheus, (Qer. Herm. Leus), hun aantal op vijf gebracht. Bladz. 95, 8e regel van onder: choolboekje, lees: schoolboekje. „ 101, 17e „ „ boven: spreekamer „ spreekkamer. „ 104. De vierde alinea leze men aldus: In 1908 is de tweede sectie (die van Goorle) in eene MUL O-school veranderd, waar de leerlingen de voorbereidende klas en de eerste drie klassen der Kweekschool afmaken, om vervolgens op de Tilburgsche Kweekschool hunne studiën te voltrekken. Bladz. 107, 6e regel van onder: schonk het aan onze Congregatie, om enz. Voeg hierbij: De Congregatie heeft Mgr de koopsom vergoed en met behulp dezer heeft Z. D. Hoogw. zijne residentie Gerra gebouwd. Bladz. 112, 16e regel van onder: geloof niet, lees: ik geloof niet. „ 119, 6e | „ „ met geheel zijne Communiteit, lees: hem met geheel zijne Communiteit. „ 175, 4e „ „ „ in zijn heerlijk werk, lees: in zijn werk. , 179, 7e „ „ boven : A. J. Schaepman, lees: A. I. Schaepman. „ 194, 10e „ „ „ Bissschop, lees: Bisschop. „ 225, 17e „ „ „ onsteltenis, lees: ontsteltenis. „ 245, 2e „ „ onder: welke, lees welk. 253, 14e „ „ boven: un, lees une. I 254, 18e „ „ onder: Malheuresement, lees: Malheureuse- ment. 545 Bladz. 256, 10e „ „ onder: Voeg hier bij: In 1912 is dit klokje als te nietig door een grootere klok vervangen. Mgr. Meeuwesen, de vroegere Apost. Vicaris van Suriname, die ze zou wijden, uitte den wensch, haar Alphonsus te doopen en men heeft hem daarin maar genoegen gegeven. Bladz. 268, 6e regel van onder: eimand, lees: iemand. „ 275, 13' „ „ „ nanum, „ annum. „ 275, 2e „ „ „ confiiciendum, „ conficiendum. 291, 7e „ „ boven: 1875, „ 1857. „ 321, 12e „ „ onder: in zijn met twee paarden bespannen rijtuig, lees : per rijtuig. ,, 321, 3e „ „ „ nieuwaangekomen, lees: nieuwaan- gekomenen. „ 323, 2e „ „ „ mijne, lees: mijn. „ 327, lle „ „ boven: een blinde, in Grave heeft,enz. lees: een blinde in Grave, heeft, enz. „ 335, 13e „ „ „ Ansems, lees: Anssems. „ 361, 10e „ „ » 8 November, „ 7 November. » „ 14e „ „ „ kerkelijk, „ kerkelijke. „ 370, 9e „ „ „ indoneos, „ idoneos. „ 371, 19e „ „ „ ammussim, „ amussim. „ 373, 5e „ „ „ de Raad, „ den Raad. » 374, 3e „ „ onder: deze, „ dezen. „ 378, 12e „ „ „ wezen, „ weezen. „ 390, 6e „ „ „ antwoordden, „ antwoorden. „ 393, 5e „ „ boven: voorral, „ vooral. 395, 3e der tafel, „ ter tafel. 395, 10e „ „ „ Hubert, Guibert. „ 396, 2e „ „ onder: Hubert, „ Guibert. „ 398, 3e „ „ „ schoonen, „ schoon en. „ 400, 18e „ „ boven: kerk benoodigdheden, lees: kerkbe- noodigdheden. » 461, 3e „ „ „ moiete, lees: moeite. „ 454, 7e „ „ „ aangegeven, „ aangeven. „ 468, 14e „ „ onder: kerk, „ Kerk. „ 483, 1« „ , boven: de grond, „ den grond, a 504, le „ „ „ dat moet, „ dan moet. 546 Deze treurig-lange lijst kunnen we tot ons groot genoegen met een kort maar interessant bijvoegsel sluiten. Onze hooggeschatte Rector en Vriend, de WelEerw. Heer Dr. Xavier Smits zond het mij, evenwel te laat om het nog in den tekst op te nemen, die op een veertig- of vijftigtal bladzijden na was afgedrukt. Dit was evenwel volstrekt geen reden, om het nu niet dadelijk op te nemen; het doet mij en mijn boek, en vooral ons Moederhuis zooveel eer aan, dat het ook eene eervolle plaats verdient. En in de gegeven omstandigheden bevindt deze zich aan het einde van het werk: Finus coronat opus. Ik zou er waarlijk geen schooner einde aan hebben kunnen vinden dan dit, waarmee onze geëerde Doctor-Rector mij verraste. Dat ik den geleerden Vriend voor deze bijdrage mijn hartelijksten dank betuig, zal ieder lezer rechtvaardig en billijk vinden. — Hier volgt ze naar de letter: „DE ZWIJSENKAMER." „Het officeel verslag, dat de Secretaris der Provinciale Noordbrabantsche Monumenten-Commissie telken jare aan Heeren Gedeputeerde Staten in Noordbrabant heeft uit te brengen, bevat de volgende bijzonderheden over hetgeen de Secretaris-penningmeester der Commissie v. m. ter plaatse waarnam: „Veel sympathie vond de Secretaris onzer Commissie in het Fraterhuis te Tilburg. Daarin heet een ruim locaal van 6 bij 6 Meter de „Bisschopskamer," waarmee eigenlijk de Zwijsenkamer bedoeld wordt. „De schoorsteenmantel met 't portret van den lsten Superior der Fraters, de secrétaire en een alcöve, op de Zwijsenkamer te zien, hebben niets merkwaardigs op zich zelf. Doch door de relatie met de hierna te noemen bijzonderheden stijgt hun waarde aanzienlijk. — „Naast de alcöve bevindt zich immers een omtrent even groote ruimte van 2x2 M., die voor huiskapel van Mgr. Zwijsen was ingericht. Op den muurrand van dit kamertje is eene nis geschilderd, door een paar kolommen en 'n fronton omgeven. Daar stond voorheen een draagbaar altaar, dat naar elders is overgebracht. „Terstond nadat Mgr. Zwijsen van den aanslag ten huize Gerra hersteld was, heeft hij op deze kamer zijn intrek genomen. — Vier gekleurde lithographieën, de bekende serie van Cattier te Parijs, sieren den muurwand. Zij stellen Mgr Affre, aartsbisschop van Parijs voor, die den 15en Juni 1848 op de barricade van den faubourg St. Antoine aldaar eveneens door 'n geweerschot getroffen werd. 547 „De herinnering aan het herstel van Mgr Zwijsen en aan zijn schitterenden intocht (1863) te Tilburg, wordt bewaard door een schilderijtje, datop genoemde kamer is opgehangen. In een bloemkrans geteekend door Marie Giesen d'Anvers, staat het volgende chronicon: „ToUs üe ConCert FeLICItons MonselgneUr." „Zoo is de Zwijsenkamer, waarin bij ons bezoek zonderling genoeg geen buste noch portret van Mgr Zwijsen meer aanwezig was, een locaal van geschiedkundige waarde, dat niet enkel den aanslag op 15 Juli 1863 en het herstel van Mgr Zwijsen, maar ook zijn refugiehuis in herinnering houdt. „Door de goede zorg van den Eerw. Directeur der Fraters is thans op op gemelde „Zwijsenkamer" het door Mgr zelf voor de Fraters bestemde portret van hem zelve weer aangebracht. Het is in 1848 door den Haagschen schilder Schimmelpenninck vervaardigd. Juist omdat dit schilderij den Stichter der Fraters met hun eerste huizing op den achtergrond te zien geeft, juicht ondergeteekende het toe, dat „de ware man" thans weer op „de ware plaats" teruggekeerd is." Dr. C. F. Xav. Smits, Pr. Secretaris & Penningmeester der Provinciale N. B. Monumenten-Commissie. 548 Personen- en Zakenregister. Mgr Zwijsen en Pater Superior komen op dezen lijst niet voor voor deze twee zoeke men in den inhoud De cijfers wijzen de bladzijden aan A. Antonius Fr. Poulussen 65, 66 129, 133, 181, 190, 191. Alphonsus Fr. van de Wiel 66, 67, 92, 176, 177. Aloysius Fr. Bulting 83, 84, 109, 224 Andreas Fr. van den Boer 112. Arts Antoine 206, 209, 213. Albericus Pater Trappist 212. Albertus Fr. Jansen 232. Asten van, Pastoor 245. Antillen, Nederlandsche 284. Amersfoort 319. Arnhem 339, 521. Anssems, Professor 335, 338. Ariëns, Kapelaan 339, 347. Abeelen Henr. van den 345. Aalst W. Th. van 356, 361. Arcadius Fr. Frontfreide 360. Afgevaardigden ter keuze 441,450. B. Beer Joh. Bapt. de 14, 18, 19, 64, 86, 131. Brouwers Jan 14. Beer Arnold de 15, 31, 34, 473 Beer Henr. de 15, 20. Beer Franc, de 15, 31, 32, 33, 38, 117, 118. 119. Beer Leo de 15, 31, 32, 35, 116, 130, 473, 507. Beekvliet Klein 21, 23. Bijvoet Ant. Wilh. 23. Bisilius Fr. van de Ven 49, 50, 1.6. Bernardus Fr. van Drunen 50, 227. Burgloon 73. Bogaers, Mijnh. en Mevrouw 77, 78, 168, 231, 232. Brieven van P. Sup. aan familie 29, 31, 34, 35, 97. Bommel, Mgr. van 104, 105. Benedictus Fr. 108. Bernardinus Fr. 109. Bussel Rector Petr. Joh. 109. Boelaars M. J. 111, 112. Blinden-Instituut (Maaseijk) 104 — 106, 187 — 189. Blinden-Instituut (Orave) 131 — 136. Baptista Fr. Jansen 136. Barnabo Kard. Alex. 138 - 152,154, 155. Bianchi Mgr Internunc. 157 — 148 Braake Te, Secr. 162,167. Brouwers, Mevrouw 169. Brand der bakkerij 183, 186. Brouwerij der Trappisten 217, 218. Berkelmans Pater 127, 153, 229. Bots, Pastoor van 't Goirke 242 Beer, Annette de 261. 549 Beer, Guibert de 272 - 274, 333, 481, 511. Brandhof, van den, Gouverneur 295. Blommerde Pastoor 301, 302. Bijvoet, Pastoor van Cuyk 319,320. Bogaers, Deken 319. Balen van, Pastoor 318, 322. Besouw G. uit Goorle 328, 332. Beer Fr. de, 335, 338, 541. Boelaars, Vinc. Pater 334, 336, 338. Brazilië, Marianna 340. Brazilië, Bahia 340. Brouwers H. Pastoor 342 — 344. Bergmans P. F. 345. Beverwijk, aanvraag 347. Bonaventura Fr. 350. C. Cuyten Jac. 26, 27, 119, 164. Capucijnen 51, 346, 420, 421. Champagne, onthaal op, 53, 54. Constitutie, voorloopige 62, 63. Coudrin Pater 69, 70. Congregatie der Jongelingen 87 —91. Congregatieboekje 89. Casimirus Fr. 94, 95, 125, 126,127, 202 — 204, 333 — 338. Calcar Elise van, 95, 96. Constitutiën 137 — 152. Catani Mgr 146. Coppens, Mej. 157 — 160, 181 — 182, 198 - 202. Concilie (Provinciaal) 174, 175, 176. Cathari na-school 189. Catsberg 204. Chrysostomus Fr. 240. Curacao (scholen op) 283 — 317. Crol (Gouverneur) 292. Civilisado (Nieuwsblad) 294. College San Thomas 304 — 311. Coll, Pater van 319. Cuyk 319, 320. Chartreuse 367, 365. Clarissen 399 — 403. Chevalier Jul. HoogEerw. Pater 409, 410, 413, 416. D. Duchamps Evermodus 11, 39. Deppen Mgr Joh. Phil. 28,127,164. Dubbelden Mgr Henr. den 47,63,106. Drukkerij 84, 86. Dositheus Fr. Leus 90, 94, 100. Dominé (bezoek van een) 95. Dekkers Dokter 164, 165. Delebecque Mgr 116, 167. Diepen Hermans, Mevr. 169. Dionysius-school 231, 232, 341,342. Drabbe Pater 259, 398, 423,432 — 438, 440, 489, 517, 540. Duistervoorde 260, 266, 269. Donk (van den) 297. Delft 339. Deurne 339, 368 369. Diepen. Mgr A. F. 358-360. Deventer 372. E. Emilianus Fr. van Dijk 91. Ewijk, Mgr van 203, 293, 296. Enschot (Burgemeester) 328. Echterbosch (Zusters van) 328,329. Eijcken, Kapelaan 329. 550 Enschedé 338. 347. F. Fraters (naam) 50. Fraters van 't Gemeene Leven 50, 51. Fraterhuis (Eerste) 60, 62, 73 Fulgentius Fr Wulfingh 174. Fremau Architect 245. Frederiks Pastoor 303 Freule van Dam 330, 502 — 506 Franeker 376. Franciscanessen 403 — 408. G. Goirke Parochieschool 10, 113-125. Gils, Anthonius van 21, 22. Gerardus Fr. van Veldhoven 103, 104, 360. Gerra, Huize 106, 114, 115. Goyarts, architect 108. Geene Pater 109-111, 120, 127,183. 256 — 259. Gier, Pastoor de 122. Generale Raad, le benoeming 131. Geneste Mej. Henr de la 132, 134, 135. Geneste, Mgr de la 133, 136! Gebruiken, Wettige 171, 174, 186. Grafkapel van Mgr Zwijsen 195. Godschalk, Mgr 202, 214, 216, 230, 234, 244, 262,301, 302, 342, 475, 506. Gregorius Fr. Anteni 224 — 227, 388, 384. Germanus Fr van Rijzewijk 240, 333, 360, 368, 394, 512, 513. Gijsen, onderwijzer 297. Goorle, Huis en School 322,329 - 336. Gennip van, Pastoor 342. Gorp van, 335. Gulick, WelEd. Heer v. 357, 361, 362. Gasthuis (jubelfeest) Gymnasium, R. Kath. 515, 516. Gouden feest der Congr. 427 — 432. „ n n school van 't Heike 529 — 531. „ „ „ Kweekschool 532 — 535. H. Heike, Parochiekerk 10, 11. Hoogendorp (graaf van) Ui 22. Heer Joh. 56, 60, 96. Haagen, W. van der 100. Hyacinthus Fr. Vernimmen 92, 105. Heikesche school 92 — 94. Herstelling der Hiërarchie 113, 114. Henriet P. Soc. Jesu 169. Houben Casp. 206 — 209, 213. Helmond 235 — 237. Heuvelsche school 246, 217. Helder den 319. Heerkens WelEd. Heer 321, 322. Helvoirt 347. Heesbeen, Past. v. Oisterwijk 368, 373 — 376, Heusden 373 Hengelo 376. I. Issy 76. Ignatius Fr. Leermakers 88,105, 106, 136. 551 Iersel W. van 249. Idioten 322, 334. J. Jozef Fr. Klaassen 49, 50, 425, 426 Janson Car. Professor 23. Janssen Nic. Professor 23. Jesuiten Paters 51, 54. Jongelingen-Congregatie 87 — 92. Jacobini Mgr. 150. Jéróme Père 254 255. Jansen Pater Dominic. 297. Joosten Mgr. 313. Josephs (St.) gesticht. 39 - — 397. Janssens Mgr. 431. 432. K. Kasteel van Tilburg 11, 12. Kamp Adr. Professor 24. Kweekschool der Congregatie 98 — 104, 239, 240, 428, 429. van Goorle 103, 104, 239. Kapel 101, 120 — 123, 271 —278. Kerk (Rectoraat) 128 — 130. Keuze van 1870. 153. Kistemaker Mgr. 291 — 293. Korvel (school en huis) 178, 342 — 347. Koningshoeven 206. Kleeding van het eerste drietal 227. Keuze van 1876 en 1882,229 — 231. Klok der Kapel 256. Kieckens Mgr. 299 — 312, 314,315. Kraus Professor 316, 317. Kweekschool (Bisschoppelijke) 339, 347 — 363. Koene Pasc. M. Rector 349 — 354, 364 — 367. Kweekschool (Rijks) 354 — 356. Kralingen 369. Kroot Mgr. 373. Kolping Adolph 376. Keuze van 1888. 385 — 388. „ 1894. 432 — 433. Kerkzang 448, 449, 456, 457. Kindsheid (Genootschap) 465. Keuze van 1900. 516 — 518. MM Lodewijk Napoleon 9,11. Locht (de) 56. Leemen Wan 56. Leijnen, Deken 105. Laar Arn. van de, Pastoor 124,233 — 242. Laar Ant. van de, Professor 127. Leijten Pater 127, 229, 385, 386, 436 — 439. Laudandum (Pauselijk) 137 — 144. Luijtelaar Th. v. Professor 144. Lee Joh. van der, Pastoor 206,268, Lacaes, Abt v. Catsberg 213, 217. Ludgerus Fr. Dülmer 249, 306,311, 312. Ledochowski, Kardinaal 370, 371. m Michaël, (Moeder) 48, 49. Miert, v. Pastoor 49, 121. Meersel (Dreef) 50. Meijs Matth v. der 88. Maesyck (Huis van) 104 — 106, 186 — 188. 552 Malonne (Pensionaat) 109. Matthieu, Kardinaal 148 — 151 Matthias Fr. van Oerle 174 Maaltijd der Geestelijken 177. Martens, notaris 206. Maane, onderwijzer 297, 310. Mauritius Fr. Vliegende Hond 306 - 312. Minoretti, Pastoor 325. Medemblik 342, 369, 373. Molenzicht 344. Mattheus Fr. de Rooy 346, 347. Michiels-Gestel, school 347. Meeuwesen P. 355. Mierlo Aug. v. 357. Missionarissen v. h. H. Hart 409 — 420 Mutsaers Willem 429, 478, 479. Muziek 448, 449. Moeilijkheden in 't Bestuur 512 — 515. Mutsaers, President 515. N. Nef, Pieter de 19. Noviciaat der eerste leden 50. „ van Hanser 51. Noveen (reuzen) 51. Noviciaat van P. Sup. 54, 69 — 71. Nivardus P. Trappist 216,217,222. Notermans 232. Nückel, Moeder Joh. Franc. 261,266, 269, 270. Nieuwindt Mgr. 285 — 291. Nut van 't Algemeen 355 — 356. O. Onderwijs, vroegere toestand 41 —44 Odulphus Fr. Boelaars 109, 112, 113, 177. Oreglia di San Stefano 107, 175. Osch Huis en school 234 — 242. Open brief aan P. Sup. 281, 282. Oisterwijk Huis en school 368, 373 — 375. Oppenraay, Mr van 374, 375. P. Put, Antonia van de 14, 15, 37, 437 438. Piggen, Professor 23, 28, Priesters in de Congr. 51, 52. Patroon van het Moederhuis 63, 64. Picpuciens (Paters) 69, 70, 74 — 76. Parijs 75. Philippus Fr. Jansen 100, 101, 112, 187, 224, 225. Polus, Eerw. Heer 105. Paredis, Mgr 166. Pius IX 140, 144, 152, 154, 196. Prioraat der Trappisten 217. Priscus H. Martelaar 248 - 256. Paulinus Fr. Tabak 279, 351. Putman Pastoor 287, 288. Patricius Fr. 306, 311. Peters Assistent te Goorle 337, 338. Perpetuus Fr. v. Bokhoven 368. Pas, van de, Pastoor 375. Patronaten 376 — 381. Piperon Charl. 411, 418, 419 553 R. Ruwenberg (Huize) 106 — 109. Raad (Generale) der Congregatie 130, 131. Rogers, Mgr 167. Reusel Huis en school 242, 246. Refters nieuwe 278. Roermond bedevaart 279 -- 281. Raders baron van, 289. Reynen, Mgr 296, 302. Rens C. Wethouder 333, 335. Ravels Fr. 332, 337. Rijzewijk van, Secretaris 348, 354. S. Scholen van oud Tilburg 16, 17, 18. Smits Regent 22, 33, 107, 108. Schoenmakers Professor 24. Seminarie van Haaren 26, 27. Sambeek van Kapelaan 49, 50,498. Smits Rector 64, 79, 80. Sterckx Kardinaal 74, 86, 87. Saint-Sulpice 77. Salie Joh. Bapt. de la 98, 99, 100. Société de Marie 149, 150, 151. Simeoni Kardinaal 150, 151, 298, 299. Son Mr. v. 159, 349, 492. Schaepman, Mgr Andr. Ign. 167, 179, 180, 193, 194. Snickers Mgr 193, 194. Schaapskooi 206, 207. Sébastien Père 204 — 216, 218 — 222, 248. Spierings Past. v. Helmond 235. Smits Pastoor 246, 423, 542. Salesia (Zuster) Matthijssen 260 — 269. Schaap Mgr 319. Staal S. J. Mgr 340, 341. Santen van Pastoor 373. Schaepman Dr. 446. T. Tilburg 9 — 14. Tongerlo 10. Tabbers Pastoor 11. Tooverhuiske 56. Tulder van Architect 127, 128. Timmermans Plebaan 160, 161. Trappisten 204 — 216. Thoraki Meletius 251 — 254. Torentje der Kapel 276, 277. Tomas San College 311. Thomas van Diessen 324 — 338. Thompson Rotterdam 342. Tuin ommuring 426, 427. Tarnassi Mgr 477 — 480. U. Utrecht Fraters van 179, 180, Udenhout 369. T. Vreede Pieter 12. Vincentius Fr. Hanser 51, 67, 68. Vossen 51, 52, 55, 72, 73. Ven Caspar van de 94. Veen Jan van 162 — 164. Vrancken J. 209, 471. Ven W. van de, Deken 228. Visitandinen 259 — 270. 35 554 Verhagen M. S. J. 323. Verschuuren Paul Pastoor 342. Ven Mgr van de 344, 354 — 363, 373, 374, 423, 440, 450, 514- 518. Vormschool 348. Vogels Pastoor 368, 369, Vrijmetselaar 381 — 383. Vandel Pater 410. Voortplanting des Qeloofs 465. Visitatie in 't Moederhuis 513. Voorbouw van het Moederhuis 507. Visitatio paterna 514, 515. Vastenavond-dagen 520. Witheeren 10. Willem I. 11. Willem II. 46, 58, 59. Wit J. G. de Professor 24. Weeshuis Jongens 48, 64,377, 378. Wyart Théophile 204 — 207. Willibrordus, Abt 210, 223 Wee Fr. van der, Pastoor 243, 245. Weeshuis Internationaal 245. Wulfingh Karei 320. Wulfingh W. Mgr 321, 339, 340, 369 - 372. Wit de, Pastoor 329, 338. Woudrichem 339. Willems Alex. Pastoor 344 — 346. Waesberghe van 335. Wilhelmus Fr. Becx 351, 352. Wal van de, Pastoor 369. Winssen 376. X Xaverius Fr. Dijkhoff 229, 230,322. 428, 429, 433 — 435. Z. Zilv. jubel,, der Congr. 178. „ » „ Kweekschool 178. „ „ Ruwenberg 196, 197. Zwolle 321, 322. Zweers, Pater 440, 517. INHOUD. BLADZ Opdracht. 5 Voorrede. 6 EERSTE HOOFDSTUK. Tilburg in 't begin der 19e eeuw. Pater Superiors Ouders. — Zijne kinderjaren 9 TWEEDE HOOFDSTUK. Zijne jaren op het Klein- en op het Groot-Seminarie. . 21 DERDE HOOFDSTUK. Monseigneur Zwijsen. — Stichting van de Congregatie der Fraters van O. L. Vrouw Moeder van Barmhartigheid. — Pater Superiors intrede in de Congregatie 39 VIERDE HOOFDSTUK. Bouw van het Fraterhuis. Moeilijkheden daarbij ondervonden. Goedkeuring der Constitutiën. Het Fraterhuis betrokken. Het Weeshuis. Twee nieuwe Leden. Eerste sterfgeval. . . 56 VIJFDE HOOFDSTUK. Noviciaat en Priesterwijding van Frater Franciscus. Bezoek te Parijs en te Issy. Professie en Installatie van den eersten Superior Generaal. 69 ZESDE HOOFDSTUK. Eerste Bestuursjaren van P. Superior: 1846, '47, '48, '49 en '50. —' Pater Superior in de Parochiekerk van 't Heike. Begin der Boekdrukkerij. — De Congregatie der Jongelingen. — Eerste Fr. Minister. — Begin der eerste school 81 ZEVENDE HOOFDSTUK. De jaren 1850 — '54. De Kweekschool der Congregatie. Het Huis van Maaseyk. Dood van Mgr den Dubbelden. Het Huis op Ruwenberg gg 556 INHOUD. BLADZ. ACHTSTE HOOFDSTUK. Pater Vincentius de Beer. — De nieuwe Kapel. — Goirkes school. — Onze Kerk. — De Generale Raad. — Het Huis en Blinden-Instituut te Grave. 116 NEGENDE HOOFDSTUK. Het Pauselijk Laudandum. — Goedkeuring van de Constitutiën en Regelen 137 TIENDE HOOFDSTUK. Oprichting van het Huis der Zoete Moeder te 's Hertogenbosch. Aanslag op het leven van Mgr Zwijsen. Vereeniging van het Allerh. Sacrament. . . 157 ELFDE HOOFDSTUK. Wettige Gebruiken. — Provinciaal Concilie van Utrecht. De jaren 1866 — 1875. ^ ....... . 171 TWAALFDE HOOFDSTUK. Ziekte van P. Geene. — Brand in 't Moederhuis. — Tegenspoed in Maaseyk. — Ziekte en dood van Mgr Zwijsen. . . 183 DERTIENDE HOOFDSTUK. Ziekte en dood van Mej. Coppens. — Zilveren feest van Goirkes school en haar hoofd. — De Trappisten in Tilburg. . . 198 VEERTIENDE HOOFDSTUK. Frater Gregorius, Directeur van 't Moederhuis. — P. Superior Deken. — De St. Dionysius-school. — Stichtiug van Osch en Reusel 224 VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Het Lichaam van den H. Priscus. — Dood van P. Geene. — De Visitandinen in Tilburg. 248 INHOUD. 557 BLADZ. ZESTIENDE HOOFDSTUK. Bouw der nieuwe'Kapel en der nieuwe Huizing. — Bedevaart naar O. L. Vrouw in 't Zand te Roermond. — Een open brief aan P. Superior 271 ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. Het Sint-Thomas-College en de Scholen op Curacao. . 283 ACHTTIENDE HOOFDSTUK. Aanvragen en oprichting van Huizen. — Het Huis te Cuyk a. d. Maas, te Zwolle en te Qoorle. Thomas van Diessen. . . 318 NEGENTIENDE HOOFDSTUK. Aanvragen en oprichting van Huizen. — Het Huis van St. Dionysius, — van Korvel. — De Bisschoppelijke Kweekschool. Rector Koene en Rector Diepen 339 TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Vervolg van 't voorgaande. — Deurne, Oisterwijk. — Patronaten. De keuze van 1888. 368 EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. P. Superior als Deken. — Het St.-Josephgesticht. De Clarissen en Franciscanessen. 389 TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. P. Superior als Deken. — De Missionarissen van 't H. Hart. — De Capucijnen. Ontslag als Deken. 409 DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Eenige losstaande feiten uit P. Superiors laatste bestuursjaren. — Het Gouden Jubelfeest der Congregatie. .... 425 VIER EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. P. Superior: zijn persoon, dagorde, dagelijksch leven. — Zijne verhouding tegenover wetenschap en onderwijs. . . 442 558 INHOUD. BLADZ. VIJF EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. P. Superior als Priester: altaar, predikstoel, biechtstoel. — Godsvrucht. — Zielenijver. — Liefde voor Kerk en Paus. . 455 ZES EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. P. Superior als Kloosterling: Eenvoudigheid Onderwerping — Liefde — Versterving 472 ZEVEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. P. Superior: zijne liefdadigheid. Freule Jacoba van Dam tot Veenhuizen 497 ACHT EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Laatste Bestuursjaren van P. Superior. — Terugblik. . . 511 NEGEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Pater Superiors laatste levensjaar 526 DERTIGSTE HOOFDSTUK. P. Superiors zalige dood en begrafenis. Besluit. . 536 VERBETERINGEN EN BIJVOEGSELS. 544 DE ZWIJSENKAMER 546 PERSONEN- EN ZAKENREGISTER. 548 194 orde genomen had en buitendien voor zulk soort van werk alle geschiktheid miste. Aan 't altaar en in de sacristie heerschte er eenige verwarring, en in 't schip der kerk volslagen wanorde. Verlaten wij daarom dit tooneel en volgen wij den begrafenisstoet in de straten, waar soldaten^ en politietoezicht, die in de kerk ontbraken, hun werk uitstekend schoon verrichtten. Aan de kerkdeur ging de lijkkist op een rouwwagen over en het eerbiedwaardig gebeente begon den tocht naar zijn laatste rustplaats, 't Was aandoenlijk, indrukwekkend! De in zwart gehulde paarden, die den ouden Bissschop, helaas! uit zijne stad moesten voeren, en langzaam, slechts als gedwongen hun treurige taak verrichtten. — de traagzaam volgende, diep-zwijgende lange, lange stoet, — de stille straten, aan beide kanten afgesloten door de dichte drommen van het geloovige, thans nauw hoorbaar fluisterende volk, in 't midden breed opengelaten voor de laatste reis van hun grooten Heer, — het wankelend schemerlicht der zwart-omfloersde lantaarnen, — vlaggen en wimpels schuchter ingetogen om hunne stokken, — de oude Sint Jan daarboven, alleen de stilte verbrekend, klagend en biddend met zijn bommende klok, — en nog hooger, de eentonige, zilvergrauwe, onmetelijke Octoberhemel, beeld der eeuwigheid: eene uitvaart, den machtigen, ach! thans machteloozen Kerkvorst waardig. Bij Orthens kerkhof voor de poort en 't groote Kruisbeeld werd de lijkkist weder door de twaalf Fraters (die ook onderweg den lijkwagen waren bijgebleven) opgenomen, en ging de stoet in dezelfde orde, waarin hij ter Kathedraal gegaan was, naar den voorloopig bereiden grafkelder. Groote plechtigheid of rouwvertoon geschiedde er niet. Mgr Schaepman, die den plechtigen Dienst verricht had, was niet mee naar het Kerkhof gegaan, Mgr Snickers bad dus met de Geestelijkheid vóór de open grafstede het Miserere. Zwijgend verwijderden zich nu allen, zeker niet tevreden over zulken afloop. Waarlijk, de groote man was nederig begraven; zeker had hij nooit iets anders verlangd, maar zeker ook wel iets beters verdiend. De voorloopige grafkelder werd met een eenvoudigen zerk gesloten, waarop het nog eenvoudiger grafschrift : Hier ligt voorloopig begraven Z. D. H. Mgr J. Zwijsen, Aarts-Bisschop Bisschop van 's-Bosch. J95 In de Kathedraal is er kort daarop, in de gang langs de Sacramentskapel een witsteenen gedenkteeken opgericht, waarop de merkwaardigste datums Grafkapel van Mgr Zwijsen. van zijn leven vermeld staan, 't Is grootendeels uit de geldelijke bijdragen zijner Zusters en Fraters gebouwd; Pater Superior heeft er vgfhonderd 196 gulden aan gegeven. Dit scheen Mgr Godschalk geen voldoende eerbetoon aan zijn grooten voorganger te zijn; hij wenschte eene kapel op het kerhof te bouwen, en daarbinnen een grafkelder voor de Bisschoppen en Geestelijken. Tot dat einde benoemde hij reeds bij den aanvang van zijn Pontificaat, 23 Febr. '78, eene commissie, waarin ook P. Superior zitting had; de kosten zou Mgr zelf, gesteund door de rijke giften der Zusters van Tilburg, dragen. In September 1882 was de Dooden-kapel voltooid, en den 26n dier maand zou de inwijding geschieden. P. Superior kreeg van Mgr een eigenhandig geschreven uitnoodiging, om als vertegenwoordiger der Zusters en Fraters bij de plechtigheid te verschijnen. De kapel werd ingewijd ter gedachtenis aan den grooten Zwijsen, ter eere van zijn Patroon, den H. Joannes Baptista; daarna droeg Mgr er het eerste H. Misoffer in op. Het lijk van den grooten Bisschop, dat den vorigen avond ontgraven en naar de Kapel overgebracht was, werd na de Mis in processie naar den grafkelder gedragen Aldaar verrichtte Mgr de gebruikelijke ceremoniën en gebeden voor de overledenen. Daarna werd de kist in eene nis van den grafkelder geplaatst en met een zerk, een gouden opschrift dragende, gesloten. * * * Om het verhaal der laatste levensmaanden van onzen Doorl. Stichter en van zijn zalig sterven niet te onderbreken, hebben wij een drietal datums van 1877 ter zijde gelaten, namelijk 8 Maart, 3 Juni en 6 October. Ziehier wat de kronieken er van vermelden. „8 Maart. Op Ruwenberg vierde men het vijf-en-twintig-jarig jubelfeest van de oprichting van dat Huis. Men maakte er slechts een huiselijk feest van, aangezien onze Doorl. Stichter niet erg gesteld is op feesten die naar buiten werken. In den refter waren versieringen aangebracht. Er werd eene plechtige H. Mis opgedragen en eene buitengewone H. Communie aan de Fraters verleend." Hier eene aanmerking op het bovenstaande, waar de chronist de reden aangeeft, waarom dit feest slechts huiselijk gevierd werd. Hij zegt: aangezien onze Doorl. Stichter niet erg gesteld is op feesten, die naar buiten werken. — 204 in onze streken : — Ge doet beter met de Kweekschool der Fraters voor hen te verkiezen. Ons Bisdom heeft, God zij dank! Priesters genoeg, doch ons Katholiek Onderwijs heeft Fraters te weinig. Ons Katholiek Onderwijs moet omhoog, moet kunnen concurreeren, moet kunnen triomfeeren tegenover de zoogenaamde neutrale school, 't Is iets groots, wat we willen : de zielen onzer kinderen voor de Kerk te behouden ; doch daarvoor zijn ook groote krachten noodig, die we nog niet genoeg bezitten. Alwie daartoe medewerkt, doét een edel, hoogst verdienstelijk, Gode alleraangenaamst werk. Wat is er edeler, wat verhevener, zegt de H. Kerkvader Joannes Chrysostomus, dan den geest te ontwikkelen, de jeugd tot goede zeden op te leiden." Na den plechtigen Dienst en het daaropvolgende danklied trok de gansche feestvierende stoet onder de jubelende tonen van de harmonie Orpheus naar het versierde feestlokaal der school. Wat hier geschiedde, kan kort behandeld worden; het beantwoordde volkomen aan 't schoone begin. Als woordvoerders traden op: de ZeerEerw. Heer Deken, de Heeren Arnout Mutsaers en Joh. A. Diepen, de Edelachtbare Heer Burgemeester Jansen en de ZeerEerw. Heer van der Steen, Pastoor van den Heikant. Als laatste spreker nam Pater Superior het woord, om aan alle aanwezigen zijn innigen, blijden dank te betuigen voor de schoone bewijzen van toegenegenheid en belangstelling, den Fraters en hun arbeid en daardoor hem zeiven op dezen dag betoond. * * * Den ln Febr. 1881 kwam tegen den avond de Eerw. Pater Trappist Sébastien Wyart van de Abdij van St8 Marie du Mont des Oats (Catsberg) in ons Moederhuis aan. (1) Hij werd allerhartelijkst door P. Superior ontvangen, want hij kwam om eene Stichting der Trappisten nibü Tilburg te beginnen, met welk groot werk onze Algemeene Overste, ook als Tilburger van geboorte, hoogelijk ingenomen was. Weken lang heeft hij den stichter bij ons gehuisvest en met woord en daad hem terzij gestaan. De vraag is zelfs gewettigd, of de Trappisten ooit in de voorgenomen stichting zouden gelukt zijn, als P. Superior zijn machtigen invloed niet had doen gelden. Dankbaar verklaarde ook de stichter (1) Dea« Abdfl ligt in 't Noorden Tan Frankrijk, aan de Belgisolie grenzen. 205 nadien aan zijne Medebroeders en allen die 't wilden hooren, dat hun eigen Abt onmogelijk meer voor hen had kunnen doen, dan P. Superior gedaan had. Daarom moge de geschiedenis dier stichting voor den tijd, dat hij daar zoo veelvuldig aan meegewerkt heeft, hier volgen. Het eerste gedeelte heeft Père Sébastien (zooals hij hier gewoonHjk genoemd werd) ons zelf verhaald, toen we met hem naar de Koningshoeven gingen, om zijne tolken bij de boeren te zijn. (1) Hij verhaalt aldus : „Onze Vader Abt riep mij bij zich en zeide mij, dat, aangezien er reeds verscheidene onzer kloosters door de Fransche regeering waren opgeheven, hij het noodig achtte, ons klooster een toevluchtsoord te verzekeren, en dat hij gemeend had, mij de uitvoering van die taak toe te vertrouwen. „Ga naar Engeland, ga naar Nederland, sprak hij, 't is mij om 't even ; kies zelf, wat ge 't best zult oordeelen." Dan ga ik naar Nederland, dacht ik, en herinnerde mij op dat oogenblik de Hollandsche Zouaven van mijn regiment, met hun levend geloof, hunne zelfverloochening, hunne gehardheid tegen alle beproevingen; en het schoone vooruitzicht lokte mij aan, dat zij, die eertijds het Pauselijk leger met heldhaftige soldaten bevolkt hadden, ook een groot getal voorbeeldige monniken zouden leveren. (1) Théophile Louis Henry Wyart werd den 12 Oct. Ih8» te Bouehain, een stadje aan de Schelde tusschen Kamerijk en Valencijn, van brave, deftige ouders geboren. In zijne eerste j«on beschouwde men hem als een bijzonder begenadigd kind. Eeue kloosteroverste profeteerde: „Die kleine jongen zal eens Priester zgn : wie weet? misschien wel Bisschop.» En zijne twee nichtjes betwistten elkander al op den dag zgner Eerste Communie de bediening van huishoudster in zgne Pastorie. Van zijn kant deed de knaap niet het minste om de algemeene opime te rechtvaardigen, hij hoorde niets liever dan de trompet der soldaten, de „mannen met de mooie kleeren" konden hem in verrukking brengen. agne ouders zonden hem naar 't Seminarie, maar hg zette er niet veel uit dan - ja op de speelplaats, waar hij als kapitein fungeerde, en de studenten op zgn commando liet exerceeren en manoeuvreeren, tot vermaak der Heeren Professors. Maar op den duur kon hen dit met voldoen, als al het andere met hem zoo slapjes ging. Hij gaf geen teeken van roeping oudeÏ ne8ter8Chap' Z0° daoht men tereoht' en h9 eervol ontslag, wel tot spijt zijner Op het Lieve-Vrouwe-College van Valenoijn zette hij zijne studiën voort, thans met meer gver en ernst, zoodat hij op 't einde van 't schooljaar tot de besten zgner klas behoorde Van Valencgn werd hg 81 jaar oud naar Tourooing ontboden, waar hij een leeraarszetel aan t College bekleedde en zoo zgne moeder kon helpen, die door den dood haars mans min of meer in geldverlegenheid verkeerde. Doch toen weerklonk de noodkreet des H Vaders - Henry Wyart was met meer te houden en vertrok naar Bome. Hij behoorde onder de helden van Castelfcdardo, 18 Sept. 1860, en werd er gewond; kort daarop, na de ontbinding van 't kleine Zouavea-leger keerde hij «aar Tourooing terug, doch om het volgend jaar bij de herstelling van 206 „Ik vertrok met den zegen van Vader Abt, en de Goddelijke VooraiBBigheid leidde mij, na eenige omzwerving in 't Oosten van Brabant, naar 't Katholieke Tilburg. Daar vond ik onder de voorbeeldige Geestelijkheid en de echt Christelijke bevolking oprechte, offervaardige vrienden, die het voor hunne stad een geluk achtten, in hare onmiddellijke nabijheid een klooster van ijverige monniken te bezitten. In 't bijzonder moet ik hier noemen den vriendelijken Heer Pastoor van der Lee, den braven Notaris Martens, mijn dapperen medestrijder in 't Pauselijk leger, luitenant Antoine Arts, en bovenal den Superior der Fraters, die mij als een vader ontvangen en geherbergd heeft. De onvergelijkelijke Heer Caspar Houben bood mij van drie zgner Koningshoeven het gratis gebruik voor een, twee, zelfs drie jaren naar verkiezing aan. Onder het Octaaf van 't feest der Onbevlekte Ontvangenis van 1880 werd de koop gesloten, slechts onder beding, dat wij zelf met de bewoners der drie hoeven, daar dezen nog eenigen tijd recht op huur hadden, omtrent hun vertrek zouden overeenkomen." (2) Op het einde van Januari 1881 was men omtrent dit laatste punt overeengekomen, dat schaapskooi en hoeven op 1 Maart ontruimd zouden zijn, toen eenige tegenstanders in Tilburg alles in de war gingen dat oorps zich opnieuw in Rome aan te geven. Men kende hem nog, en den vijfden dag na ïjjne komst was hg al korporaal. In 1868 had hg het tot den graad van adjudant-majoor gebracht, en was door den H. Vader met het kruis Pro Petri Sede en met dat van de Pius-orde en van den H. Gregorius vereerd. Hij streed bij Mentana, op de muren van Rome, tot hem door den Paus gelast werd, de wapenen neer te leggen. In Frankrijk teruggekeerd, vocht hij onder de vaan van luitenant-kolonel Charette tegen de Duitsohers bij Brou, Patay en Loigny. Na den vrede van Frankfort kwam hg in Tourooing weder, en vernam er weldra de stem des Heeren, die hem naar Catsberg riep. Op 23 Deo. 1876 ontving hg het Subdiakonaat; met bijzonder privilegie des H. Vaders mocht hij den 24 Febr. 1877, Quatertemper-Zaterdag van de Vasten, het Diakonaat reeds ontvangen, en op Paasch-Zaterdag daarna het H. Priesterschap. In Aug. 1883 werd hg tot Abt van O. L. Vrouw van Catsberg, in Oct. 1892 tot Generaal der geheele Orde gekozen. (2) Deze hoeven lagen nabg den Provincialen steenweg van Tilburg naar Moergestel, op een punt, waar de Gemeenten Berkel en Ensohot, Tilburg, Hilvarenbeek en Moergestel op elkaar aandringen; eohter op Berkelschen grond, het dichtst (een goed half uur gaans) bij Tilburg, Koning Willem II had ze doen bouwen, om de heide-ontginning aldaar met meer kracht te kunnen doorzetten; daarvoor ook eene schapenfokkerij in 't groot laten beginnen. De voornaamste der drie hoeven lag vlak aan den straatweg, en aan hare rechterzij was de later zoo bekende schaapskooi aangebouwd. Het oord was zeer eenzaam : vlakke, eentonige heide naar alle kanten uit, behalve naar dien van Tilburg, waar 's Konings gel l en zorgen van vroeger, nu reeds lang aan beide zgden van den weg een fraai landschap van welig gras en klaver, groenende hagen, heerlijke eiken, 207 sturen. Op de „Kouwe markt" (2) wisten ze de drie boeren zóó te bepraten, dat deze, mede onder de werking van den hun geschonken drank, hun woord introkken, dus de hoeven niet zouden verlaten. Alle pogingen, door den Pater of goede vrienden aangewend, om hen van besluit te doen veranderen, hadden gefaald, toen P. Superior het nog eens wilde beproeven. Hij begaf zich tot de boeren, zette al zijn redeneerkracht in werking, en slaagde gelukkig, evenwel eerst na „vijf of zes uren." (volgensonzen Chronist!). Den volgenden dag had een der drie alweer naberouw en liet zeggen, niet te kunnen vertrekken. P. Superior ging hem opnieuw in zgn verafgelegen huis opzoeken en ook nu met goed gevolg. Maar 's anderendaags kwam er weer een andere aan met dezelfde boodschap, en P. Superior, ten derde male uitgegaan, kon dit maal na „verscheidene uren" (alweer volgens den Chronist !) onverrichterzake naar huis keeren. Den volgenden das1 kwam de woordbreker uit eigen beweging bij ons aan huis, om P. Superior te spreken. Hij verklaarde spijt te hebben, dat hij zich door kwaadwilligen had laten vervoeren, en gaf zijn woord, met zijn beide buren te zullen Theoph. Louis Eenry Wyart. wilgen en elzen geschapen hadden. Na 's Konings dood werden deze gronden met de hoeren publiek verkocht. De schaapskooi werd een gewone boerderg, en het woonhuis een „heilighuisju," zeer wel daarvoor ongeveer op *t midden tusschen Tilburg, Berkel, Moergestel en Hilvarenbeek gelegen. — Zoo nu was de toestand der -Schaapskooi" bg de komst der Paters in 1881. (2) Een der maandelijkBche marktdagen, die van Februari, gewoonlgk drukker dan de andere. 208 vertrekken. P. Superior prees hem over die rondborstige bekentenis en dat goede besluit. Hij ging in een der naburige. kamers Père Sébastien verwittigen, dat de laatste onwillige bekeerd was, en verzocht hem, om den boer ten dank en groete even de hand te komen drukken Doch nu stond hij tegenover een onwillige, met wien het lastiger redeneeren scheen, een doctor in de Theologie. (1) Het oude krijgsmanshart verhief zich met geweld tegen dit voorstel: „ Die man is een woordbreker, een lafaard ! Wie zijn gegeven woord durft schenden, is een eerlooze! Ik wil zoo iemand niet zien, laat staan hem de hand drukken." De Christenziel evenwel had spoedig het krijgsmanshart bedwongen, en P. Superior en P. Sébastien brachten den boer een warmen handdruk aan de deur ten afscheid. Zoo stonden de zaken, toen wij met P. Sébastien naar de Koningshoeven vertrokken, om de bewoners nogmaals aan te zeggen, dat ze verzocht werden, op 1 Maart e. k. vertrokken te zijn, en van hen te hooren, wat ze nog aan te merken of te vragen hadden, 't Was Zaterdag, 19 Februari, 's Konings verjaardag. Toen we het station voorbijgingen, dat feestelijk de vlag liet wapperen, vroeg hij de reden ervan, en ze vernomen hebbend was hij er weinig in gesticht, dat niet alle huizen vlagden. Zijne liefde en hoogachting voor onzen Koning en zijn Huis was buitengewoon. Zelfs als hij een postzegel met 's Konings beeldenaar in handen kreeg, hoorde men hem wel eens met zekere blijheid fluisteren : „Ah, c'est la mon Roi, mon bon Roi!" 't Was zijn dankbaar gemoed, dat hem aanhoudend de edelmoedige gastvrijheid deed gedenken, door Z. M. Willem III aan alle verdreven kloosterlingen in zgn Rijk geschonken. Wij kwamen bij de hoeven aan, en wat we er te doen hadden, liep gemakkelijk van stapel. De bewoners gedroegen zich zeer gewillig en maakten geen de minste moeilijkheid; op 1 Maart zouden allen vertrokken zgn. Wijl P. Sébastien naar den wensch zijns Oversten reeds in de eerste dagen van Maart de stichting wilde beginnen en 't dus onmogelijk was, na 1 Maart de hoeven alle drie behoorlijk tot kloosterwoning in te richten, verkoos hij alleen de kleine middelste voorloopig te betrekken. Wij bezochten ze en vonden er niemand dan een afgeleefden (1) Póre Sébastien had op uitdrukkelijk verlangen van den H. Vader, die met den .begaafden jongeling hoogst ingenomen waB, vóór zgne wgding den doctoralen hoed in de Gesu te Rome behaald. 209 grijsaard van ruim tachtig jaren, die zwijgend, met betraande oogen zgn nu te verlaten huisje aan den haard zat te betreuren. Na hem zoo goed en slecht het ging, getroost te hebben, keerden wij huiswaarts; P. Sébastien vertrok den volgenden dag naar' Catsberg, om zijn Abt het bigde verslag te brengen." — Is hij naar Rome doorgereisd ? Eene week althans daarna ontving P. Superior uit Rome een door P. Sébastien gezonden portret van Leo XIII met een onderschrift van den H. Vader, in hetwelk deze zijn zegen schenkt aan P. Superior, en aan alle Paters en Fraters Novicen en Kweekelingen der Congregatie. Daar P. Superior van Mgr Godschalk last gekregen had, als diens Delegaat den toestand op de Koningshoeven te gaan visiteeren en tevens te zien, of er eene geschikte plaats was voor het lezen der H. Mis begaf hij er den 1» Maart zich reeds heen; denzelfden dag kwam P. Sébastien, door Br. Raymundus vergezeld, er ook weer aan, om dé woning in orde te brengen. P. Superior vond de kleine opkamer zeer wel geschikt tot voorloopige kapel. Den 4° Maart 's morgens zond P. Superior er twee Fraters heen, om er in de Kapel alles voor de inzegening van 't huis en de eerste' H. Mis van den volgenden morgen in gereedheid te brengen. Des middags reed Z.HoogEerw. er zelf heen en zegende, als Delegaat van Mgr Godschalk, kapel en woning in. Den volgenden morgen, een Zaterdag, was hij er andermaal, om het eerste H. Misoffer in het geïmproviseerde klooster op te dragen De aanwezigen waren de ZEerw. Pater Sébastien, Broeder Raymundus en de Heeren Arts, Vrancken en Houben met zijne drie zonen. Het opkamertje was natuurlijk veel te klein om hun een plaatsje te geven • JJ Was reeds Sevuld met het apartje en zijne trede, waar de Misdienaar slechts amper zijne functies verrichten kon. Maar de deur van 't vertrekje kwam uit in de aangrenzende keuken; ze werd opengezet, en de kleine schaar vromen bad en zag er knielend toe. Alvorens het voetgebed der Mis te beginnen, keerde P. Superior zich tot de vergaderden en hield een kleine toespraak, waarin hij zeide, de H. Mis te zullen opdragen voor de Eerw. Trappisten, niet alleen voor hen, die deze stichting nu 't eerst zouden bewonen, maar ook voor 210 allen, die hen in de toekomst hier zouden volgen. Hij bad voor hen om den geest van boetvaardigheid, van ijver, zelfopoffering en liefde. Hij smeekte Gods overvloedigsten zegen af over dit Huis, zoo nietig en arm hier thans begonnen; opdat, gelijk van Bethlehems stalletje de stichting der H. Kerk en het heil der wereld is uitgegaan, zoo ook dit nederig stulpje het begin mocht zijn van een bloeiend, God behaaglijk klooster, en het uitgangspunt van zegen voor ons Bisdom en gansch Nederland. Daags te voren had P. Superior voor de meubileering van Kapelletje en huis zeer naarstig zorg gedragen. Voor 't Kapelletje hadden de kosters onzer Kapel en Kerk bijeen moeten zoeken: een altaartje (uit onze vroegere kleine Kapel), een kelk met bijbebooren, kandelaars en kaarsen, missaal en ampullen, alle linnen benoodigheden voor den K. Dienst, bidstoeltjes, misgewaden in alle vereischte kleuren, bloemvazen, ènz. Wat het huisraad met den aankleve van dien betrof, hij had aan eenige onzer Fraters opgedragen, eene volledige lijst op te maken van al wat er in woonkamer, keuken, slaapzaal, boerderij, enz. voor een klein huishouden noodig was. Dit alles deed hij den Trappisten present, samen drie karren vol met potten, pannen, kastjes, tafels, stoelen, enz. enz. Netjes, treffend liep de bescheiden plechtigheid af, alle aanwezigen waren zeer gesticht en hoogst voldaan. Père Sébastien vooral kon geen woorden vinden, om zijne dankbaarheid genoegzaam te betuigen. Den 7n Maart schreef hij aan zijne vrienden te Tourooing: Sedert Vrijdagavond 4 Maart zijn wij, een Pater en ik, in een der twee kleine hoeven geïnstalleerd. Een opkamertje is onze Kapel; wij hebben het geluk, er eiken morgen de H. Geheimen te vieren en er het Allerheiligste te bewaren. Wij verwachten een Pater en twee Broeders. Als deze aangekomen zijn en alles goed geregeld is met den Ordinarius van ons Diocees en onzen weldoener, keer ik naar Catsberg terug. Onze religieuzen zullen hier den grond bebouwen, de hoeven bedienen en tevens opzicht houden over de werkzaamheden van de nabijgelegen groote hoeve (de Schaapskooi), waar later, zoo noodig, de zestig leden onzer Communiteit zich zullen kunnen vestigen." Dat P. Sébastien zijn HoogEerw. Abt aanhoudend bericht zond van wat er op de Koningshoeven geschiedde, behoeft niet gezegd. Men kan 211 zich dan de blijde voldoening van den ziekelijken Vader bij 't vernemen der eerste inwijding voorstellen, alsmede zijn hartelijk dankgevoel jegens P. Superior. Zijne abdij verkeerde daarenboven onder financieel oogpunt in groote moeilijkheden; wat geruststelling voor den bekommerden man, zoo onverwacht zulke trouwe weldoeners in den vreemde gevonden te' hebben. Aanstonds zond hij drie Broeders naar Tilburg, die den 15" Maart door twee Paters en een Broeder gevolgd werden. Deze laatsten brachten P. Superior eene authentieke akte van hunnen Hoogwaardigen Abt, waarin deze de Congregatie deelachtig verklaart in de verdiensten van alle gebeden, boetplegingen, goede werken en H. Missen, die ten eeuwigen dage in zijne abdij zullen geschieden. P. Sébastien, die intusschen (op Quinquagesima-Zondag) tot Prior der Abdij gekozen was, moest, nu zijn opvolger was aangekomen, Tilburg verlaten, de hem aangewezen plaats zou voortaan Catsberg zijn. Het kostte aan zijn ootmoed, zoo hoog op te klimmen, maar nog meer aan zijn hart, nu het van zijn dierbare hoeven, en erger nog, van zijne geliefde vrienden in Tilburg moest scheiden. Hoe gaarne ware hij er gebleven? Maar gelijk altoos schikte hij zich bereidwillig naar den H. Wil van God. Hij bracht P. Hieronymus, zijn opvolger in Tilburg, zooveel mogelijk op de hoogte van toestand en werkzaamheden, nam een diepgevoelig afscheid van zijne vrienden, vooral van den Heer Houben en P. Superior. „Ach, sprak hij tot dezen, wat zal ik zeggen ?... Dank, edelmoedige weldoener! Vaarwel! Nooit zal het geheugen aan U en aan Tilburg uit mijn hart verdwijnen... ." Nog een hartelijken handdruk, een omhelzing misschien onder tranen, en de twee vrienden waren gescheiden. Op Catsberg had de nieuwe Prior reeds vóór zijne terugkomst alle harten gewonnen, met zóóveel vreugde althans was het bericht zijner benoeming vernomen. Hij zelf getuigde in een vertrouwelijk schrijven: „Met geen enkelen Broeder in huis heb ik eenige moeilijkheid. Gezegend zij de H. Joseph, die den aanvang mijner zwaarwichtige taak mij zoo verlicht heeft." Weldra was hij als de ziel des Huizes en de hooggeschatte onmisbare steun van den altijd erger kwijnenden Abt. Bij al die drukten vergat hij echter zijne dierbare Koningshoeven niet. Een zijner eerste zorgen op Catsberg was geweest, Vader Abt de teekening en het 212 bestek voor te leggen, door den Tilburgschen architect voor de verbouwing der Schaapskooi gemaakt. Zgne Hoogw. zond den cellularius der Abdij, Pater Albericus, in wien de Abt terecht het grootst vertrouwen stelde, naar Tilburg om als zgn gedelegeerde een onderzoek in loco in te stellen en naar bevinding te beslissen. Genoemde Pater kwam, visiteerde plaats en hoeven, schaapskooi en bijbehoorende huizing met genoegen ; hij keurde plan en tëekening goed, zoodat de werkzaamheden konden beginnen. Het dak der schaapskooi werd een meter opgetild, om de lage muurtjes Eerste Trappistenklooster „De Schaapskooi" in 1881. tot op 3 a 3,5 meter hoogte te brengen ; de aldus verhoogde ruimte werd ingericht tot kapel. Het overige van 't gebouwtje werd zóó juist verdeeld en uitgepast, dat het nog eene slaapzaal, refter, kapittelzaal, kamer voor den Abt, voor den Prior, keuken, ziekenkamer en spreekkamers bevatte, alles voorloopig, bekrompen, maar gerieflijk, althans naar omstandigheden. Van buiten zag het er. na de verhooging der zijstukken, vlug en netjes uit; een beeld der Onbevlekte Ontvangenis sierde het topgeveltje. Gedurende de werkzaamheden ging P. Superior er op zekeren middag heen, om aan het vriendelijk verzoek van den Hoogw. Abt te voldoen, van namelijk zgne waakzame zorg en vriendelijke gunst aan de stichting te blijven schenken. Hij kwam er aan als een der veertien helpers in den nood. De Communiteit had den ganschen dag nog geen brood gehad, 213 en voor den avond was er geen beter uitzicht. Onnoodig te zeggen, dat P. Superior aanstonds iemand uitzond, om een karretje brood in ons Moederhuis te gaan halen. De duur der bouwerij was op twee maanden geschat; vier maanden ongeveer had ze geduurd, maar de transformatie was er te beter om en het kloostertje wachtte nog maar op de inwijding, om de allengs aangegroeide schaar kloosterlingen een behoorlijk toevluchtsoord te schenken De Hoogw. Abt Dominions Lacaes van Catsberg was, dank de gebeden van huisgenooten en vrienden, dezen zomer eenigszins hersteld en wilde daarom in persoon de plechtigheid verrichten. Hij bepaalde daartoe den 5" Augustus, en den 3» kwam hij met nog een Pater ten gezel bij ons aan en hadden wij de eer, hem dien nacht te herbergen Den volgenden dag werd op de Koningshoeven alles voor de plechtigheid in gereedheid gebracht, weldoener, en vrienden genoodigd, ,n ontvingen de kloosterlingen hun geliefden Vader voor 't eerst bifnen hunne nederige muren. Z.Hoogw. bezichtigde de getransformeerde Schaapskooi in al hare vertrekken, de kleine hoef, die tot nu toe den Broeders een verblijf had moeten bieden, alsmede de naastliggende akkers en weiden • en zeker kon hij zich gelukwenschen met een zoodanig refugium. ' Op den morgen van 5 Augustus waren alle genoodigden er aanwezig namelijk: Pater Superior met eenige zijner Paters, de WelEd. Heeren Houben, Martens en Arts, nog eenige Geestelijken van Tilburg, Vincen- HooeD "n ketmee8tere' kfein maar welschap. Zijne Hoogw. Dom. Dominions deed de inzegening door zijne Paters geassisteerd en daarna e Abbatiale eerste H. Mis. De schoone plechtighe.d p evenwel niet zonder een voorval af, dat, hoe komisch, verre van aangenaam wa, De Hoogw. Celebrant, die ingezegend had, werd mgez- fw v7 ^ * '* b6gin ^r Mis aan den voet des altea*saande dreigde hij, een tamelijk lange man, met het hoofd tegen de Godslamp te stoeten; (men herinnere zich dat de zoldering geen 3 5 me er hoog was> Een Broeder trok haar vlug boven Vaders hoofd Z hoofd :t : rdaarbij z°° 8chuin>dat de °iie - * ^ 0P het hoofd en de 8chouders yan dgn ^ slechts een 7:arring'en de eerbied aan p]aate - verscnuidicfa, werd nnnr n-«on j„„ „ • ° ë , wera aoor geen der aanwezigen gestoord. Toen evenwel De HoogEerw. Vioaris Generaal der Trappisten, P. Sébastien Wyart. 216 Hetzelfde schrijven was ook aan al de Pastoors van Tilburg en aan de EE. Paters Capucijnen gericht. Pater Superior antwoordde twee dagen later, 28 November, als volgt: Monseigneur, Door dezen heb ik de eer, UDHoogw. te berichten, dat ik niet alleen geene bezwaren heb tegen de definitieve vestiging der EE. PP. Trappisten in Tilburg, maar ze zeer wenschelijk acht. Het is na de reformatie het eerste klooster van Trappisten, dat zich in ons land vestigt. Ik vertrouw vastelijk, dat voor Tilburg, waarde zucht naar rijkdommen, naar pracht en zinnelijke vermaken even als elders meer en meer doordringt, de vestiging van een klooster van Trappisten, die zich aan de armoede, eenvoudigheid, verstervingen en gebed gansch toewijden, zeer geschikt is, om Gods straffen af te weren en zijn zegen af te trekken. Met de oprechtste hoogachting en den diepsten eerbied heb ik de eer te zijn, UD Hoogw gehoorz. onderdaan M. F. de Beer, Sup. Gen. Ook de antwoorden der Heeren Pastoors en der Paters Capucijnen hielden evenmin eenig bezwaar tegen de definitieve vestiging in. Desniettegenstaande oordeelde Mgr Godschalk bij schrijven van 13 Dec. 1881, na rijp beraad het oorbaar, „deze zaak tot een anderen tijd uit te stellen." Wanneer nu de gevraagde goedkeuring later verleend is, laat zich bij volslagen gebrek van alle officieele gegevens niet bepalen. De Eerw. Paters Trappisten houden, dat het in 1883 geschied is, toen het refugium Koningshoeven tot een Prioraat verheven werd. De eerste Prior is Pater Nivardus geweest; hij richtte de brouwerij op, die sedert vermaardheid genoeg verkregen heeft. Weldra werd hij opgevolgd door Pater Willibrordus, een talentrijk, vooruitstrevend, maar roekeloos ondernemend man, die later Abt geworden, de grootsche Abdij van Koningshoeven stichtte, maar zoowel hierdoor als door andere feiten, zich zelf, de Koningshoeven en de geheele Orde de grootste moeilijkheden berokkend heeft. En hiermee hebben wij de geschiedenis van Koningshoeven afgewerkt, in zooverre zij met de geschiedenis van P. Superiors leven in betrekking Ui staat. Dom. Dominicus, Abt van Catsberg, was den 5n Januari 1883 door den dood aan zijne beminde Communiteit ontrukt; den 30n Januari verkoos het Kapittel, voorgezeten door den Vicarius Generaal der Orde, den Hoogw. Abt van Septfons, met eenparige stemmen den ZeerEerw! Pater Prior van Catsberg, Père Sébastien, tot opvolger des overledenen, en verhief het Tilburg tot een Prioraat, van welk feit af de Trappisten aldaar hunne definitieve vestiging dateeren. De Abdij Koningshoeven Wj) Tilburg. De eerste Prior, Pater Nivardus, hield de vriendschappelijke betrekkingen met ons Moederhuis vlijtig aan; P. Superior had hem meermaals aan zijn eenvoudigen disch of op zijne kamer, en hoe goed verstonden beiden elkander! Voor zijne betrekkingen met Tilburgs inwoners was P. Superior hem een gewaardeerde raadsman en helper, die de belangen van P. Nivardus immer bevorderde als waren het de zijne. Dit bleek vooral, toen de Prior eene brouwerij had opgezet, ten einde zijne kloos- 14 218 terlingen het dagelijksch brood op de schrale gronden der Koningshoeven te verschaffen, en den schuldenlast, die op de stichting drukte, te delgen. Er verhief zich toen een storm onder de brouwers van Tilburg en omstreken, zoo hoog, dat men zelfs naar Rome op wilde, om door eene beslissing van den H. Stoel, de Trappisten hun opzet te doen verzaken. De invloed van P. Superior als inboorling en Deken der stad heeft toen niet weinig meegewerkt om het noodweer te stillen. „Menschen, sprak hij tot de ontevredenen die aanhoudend kwamen klagen, menschen, geelt gij de Trappisten eten, en ze zullen niet meer brouwen." Ook had hij het genoegen, de bui weldra uiteen te zien drijven. Met den opvolger van Pater Nivardus in het Prioraat van Koningshoeven heeft Pater Superior weinig betrekking gehad, hij verschilde in opvatting en streven al te veel met den voortvarenden, idealistischen Prior "Willibrord. Eenmaal heeft deze hem zoo niet geraadpleegd, althans gesproken over zijn plan, namelijk van de bouwing der groote Abdij. P. Superior vond het plan te groot, te duur, te gewaagd, enz. De andere wist toen voor eens en voor altijd genoeg. Met den Hoogw. Abt Dom. Sébastien bleef onze Superior in voortdurende vriendschappelijke briefwisseling Van het kostbaar geschenk, dat hij reeds in 't eerste jaar van diens abbatiaal bestuur door diens bemiddeling mocht ontvangen, spreken wij later. Hier volgen nog een drietal briefjes uit de correspondentie der beide vrienden. Au Tres-Rév. Pére Dom. Sébastien. Abbé de Sainte Marie du Mont, au Mont des Cats. Tilbourg 19 Janvier 1885. Supposant que vous êtes actuellement a Mont des Cats, je vous félicite k la fête de votre saint Patron. Je vous souhaite toutes ses vertus. Je fais tous les jours un memento pour vous dans la sainte Messe; demain j'y ferai un memento plus spécial. En outre je vous souhaite une bonne année pleine de graces et de mérites, et la bénédiction sur votre Maison et votre fondation de Rome. J'ai entendu, il y a quelque temps, que vous êtes retourné de Rome, a cause de maladie. Etes vous guéri, mon Père? Aurai je bientót le 219 bonheur de Vous voir et parler ? Je vous ai attendu depuis longtemps. Au moins j'espère avoir bientöt une lettre de Vous, qui me donne des bonnes nouvelles de votre santé et de votre communauté. Ayez la bonté de saluer votre bon Prieur, Père Raymond et les antres Pères ou Frêres connus, et de leur souhaiter une bonne année. En attendant je suis avec le sentiment le plus sincère Votre ami dévoué M. F. de Beer, Sup. Gen. Den HoogEerw. Pater Dom. Sébastien Abt ran Ste Marie du Mont, op Catsberg. Tilburg, 19 Januari 1885. HoogEerw. Vader Abt, In de Teronderstelling dat U heden op Catsberg zijt, wensch ik TJ geluk met het feest Tan uw he,hgen Patroon. Ik wensch U al zijne deugden. Dageljjks gedenk ik U in de H Mis maar morgen zal ik een meer bgzonder memento Toor U houden ' ' Ik wensch ü bierbg nog een zalig Nieuwjaar, een jaar Tan genaden en Terdiensten en rcaiTU87r uw en uwe stichting te Rome-(Een nieuwe amö bö d° Katac°mben Onlangs heb ik Ternomen, dat U ter oorzake Tan ziekte, uit Rome teruggekeerd zijt. Eerw. Pater, zgt U weer genezen ? En zal ik weldra het genoegen smaken, U te zien en te spreken ? Al zoolang heb * U Terwacht. Ten minste hoop ik spoedig een brief Tan U te ont_ met goed nieuws OTer uwe gezondheid en uwe communiteit Gelief uw goeden Prior, Pater Raymundus en de andere mij bekende Paters en Broeders te groeten en hun een Zalig Nieuwjaar te wenschen. In afwachting ben ik met alle mogelijke oprechtheid Uw toegenegen Vriend M. F. DE BEER, SUP. GEN. Trappa delle Cattacombe de San Calisto 30 jan. i887 Via Appia antica 28. Mon Révérend et trés bon Père J'ai été empêché de vous écrire plus tót, mais j'ai dit hier la Messe en lhonneur de St. Frangois de Sales, a vos intentions. C'est le faible témoignage de ma constante gratitude pour toutes vos bontés Je me recommande beaucoup a vos prières, dont j'ai toujours le plus grand besoin, cette fondation me donnant assez de soucis 220 Je ri'ose pas vous demander une offrande; mais si vous pourriez au moins nous envoyer de temps en temps des intentions de Messes, vous nous aideriez a vivre. II m'en faut bien 500 par mois; puissiez-vous m'en procurer une partie ! Quand vous me ferez 1'araitié de me répondre, vous me serez bien agréable de me parler de vos Pères, de vos Frères, et du Clergé de Tilbourg, de Mr. le Curé van der Lee en particulier. Laissez-moi me rappeler a leur souvenir pieux. Vous me ferez plaisir aussi en me disant comment va le Konings'hoeve. Enfin dites moi comment vous allez. A revoir, s'il platt a Dien, mon Révérend et trés charitable Père, et veuillez croire a tous mes sentiments de la plus respectueuse affection en N. S. P. Sébastien O. C. Abbé du mont des Cats. Trappistenklooster der Katakombe van S. Callixtus 30 Januari 1887. Oude Appische weg 28. Zeer Eerw. Allerbeste Pater, Ik ben belet geweest U eerder te schrijven, maar heb gisteren de Mis ter eere van den H. Franciscus de Sales tot uwe intentiën gelezen, 't Is een zwakke getuigenis mgnër immer levendige dankbaarheid voor al uwe weldaden. Ik beveel mg bgzonder aan in uwe gebeden, waaraan ik nog altijd de grootste behoefte heb om de vele zorgen, die deze stichting mg aanbrengt. Ik durf TT niet om eene aalmoes te vragen; maar zoo TJ ons althans van tgd tot tjjd intentie-geld voor Missen kondet zenden, zou U ons bepaald helpen leven. Ik heb er wel 500 in de maand noodig; kondet U er mg toch een gedeelte van verschaffen 1 Als ü zoo vriendelgk wilt zgn mij te antwoorden, zal het mij zeer aangenaam zgn, iets over uwe Paters, uwe Fraters en de Geestelgkheid van Tilburg, in 't bgzonder van mijnheer Pastoor van der Lee te vernemen, 't Is me immer een genot, mg hun dierbaar aandenken voor den geest te roepen. Ook zal U mg een genoegen doen, met mg te vertellen, hoe het op Koningshoeven gaat Ten slotte, laat mg weten, hoe U 't maakt. Tot ziens als 't God belieft, mgn Eerwaarde en liefdergke Pater I en aanvaard de oprechte bekentenis mgner eerbiedigste toegenegenheid in onzen Heer. F. SÉBASTIEN O C. ABT VAN CATSBERG. 225 Laatstgenoemde kennen we reeds als den eersten leerling onzer Kweekschool, den 26" September 1858 in de Congregatie getreden • een man, die later de eer van Ruwenberg geworden is. Hij had een beminlijk karakter, iets ondeugend vroolijks in zijn omgang, wat er later bij zijne vele, zware zorgen zoowat afging. Hij was een voorbeeldig Religieus, en een onderwijzer, die bij allen als een model van bescheiden geleerdheid en takt van onderwijs doorging, en het in waarheid was Zijn Directeurschap op Ruwenberg heeft niet lang geduurd; door zorgen en verdrietelijkheden in zijn bestuur gekweld en ondermijnd, was hij niet meer tegen eene soort van typhus bestand, die hem na weinige dagen van zwakken tegenstand onder hare aanvallen deed bezwijken, 't Was den ln April 1886 in 't vijfde jaar van zijn bestuur. Toen P. Superior door een bode van Ruwenberg het sterfgeval vernam, was hij een oogenblik overmand van onsteltenis. Hij herstelde zich echter spoedig, knielde op den kamervloer neer en sprak met bevende stem : „Aanbidden wij den H. Wil des Heeren!" Zeker was 't een zware slag, die niet alleen de Congregatie trof, maar welke ook zoovelen daarbuiten, vooral de talrijke vrienden en betenden van Ruwenberg deed treuren P. Superior getuigde van den overledene, dat hij wellicht meer dan eenig ander voor de belangen der Congregatie gedaan had. De plotselinge smart, de «ogenblikkelijke ontsteltenis moge hem eene overdreven uitdrukking ontrukt hebben, die hem in een kalm oogenblik niet zou ontsnapt zijn; toch blijkt er duidelijk uit, dat een slag, die zulke ontsteltenis bij een bedaard, verstandig man verwekken kan, een zware moet zijn Hoe zwaar verlies Ruwenberg geleden had, kwam ten klaarste uit toen er een opvolger voor Fr. Philippus benoemd moest worden. Het Bestuur wist zich toen niet anders te redden, dan door er twee man aan te zetten • Fr. Prudentms voor de Fraters, Fr. Fnimentius voorde kinderen' Prater Philippus. 226 een toestand bij gebrek aan iets beters, doch waarmee men voor 't oogenblik uit de voeten kon. (1) De nieuwgekozen Assistent, Frater M. Gregorius of Godefridus Hubertus Anteni, te 's Bosch den 9n October 1820 geboren, was een man van uitstekende, muzikale talenten, en jarenlang de gevierde Directeur der Bossche Liedertafel, die onder zijne directie geworden is, wat ze later met glans mocht heeren. Hij had eene tenorstem, die wijd en zijd geroemd werd, en eene manier van zingen zoo mannelijk, argeloos schoon, dat het iemand in verrukking zou brengen. Zijn portret kon men indertijd op Raadhuis en in Concertzaal naast andere groote musici vinden. Ook componeerde hij voortreffelijk. Dit alles is des te verwonderlijker, wijl hij, door zijne ouders op eene tabak- snuif- en sigaren-industrie besteld, geenerlei opleiding genoten, geen conservatorium ooit bezocht had. Zgn ejgene natuur was de moeder zgner kunst: natura artis magistra, zooals" men in Amsterdam zeer wel zegt; vandaar het natuurlijk naïve, gemakkelijke en gevoelvolle zijner liederen. Groote muziekwerken heeft hij niet gemaakt, en in kerkelijke toonkunst was hij evenmin als zijne tijdgenooten ervaren. Voor 't overige was hij een zeer braaf Christen en om zijn gelukkig karakter door iedereen bemind. Eens, (volgens zijn eigen verhaal), zag hij, in eene Sociëteit op de Markt te 's Hertogenbosch gezeten, twee Capucijnen de straat passeeren. Hun grove pij, hun bloote voeten, hun ingetogen, blijmoedig gelaat troffen hem, en er ontwaakte in zgn hart een zeker verlangen om te worden zooals zij. Dit verlangen, eene eerste genade van God, ontwikkelde zich langzamerhand tot een uitgesproken wensch aan zijn biechtvader, en eene vraag om raad. Deze, ziende dat hij te oud was om nog te studeeren en Priester te worden, maar ook zijne uitmuntende talenten in acht nemende, ried hem aan, liever naar Tilburg bij de Fraters van Mgr Zwijsen te gaan. Hij volgde dien raad en ontving, tot vreugd van alle leden des Huizes, den 4 Sept. 1853 het kloosterlijk kleed. Al spoedig werd hij naar Ruwenberg gezonden. Een zilveren jaarkring en langer (1) Later is toch gebleken, dat de bezorgdheid van het Bestuur bij de benoeming van een opvolger van Fr. Philippus wel wat overdreven was. Na Fr. Prudentius' dood heeft Fr. Frumentius de beide takken van bestuur jarenlang waargenomen en even eervol en verdienstelijk als Fr. Philippus de gewichtige taak volbracht. 227 nog heeft hij daar als zang- en muziekleeraar, later als Directeur tot genoegen van Praters, kinderen, ouders ën familiën gearbeid, tot naam en faam van Ruwenberg, waar hij vrij naast Fr. Philippus en Odulphus een eereplaats mag innemen. Den 3» Mei 1881 tot Assistent van den Superior Generaal gekozen, vertrok hij eenige dagen daarna naar Tilburg. Zijn heengaan deed allen op Ruwenberg smartelijk aan, hij zeifin het midden staande en elk beurtelings de hand ten afscheid reikende, kon slechts moeilijk iets spreken, was het weenen nabij. Geen wonder: hoe aangenaam hadden jaren hier allen met hem geleefd, en hij, hoe genoeglijk met hen ? Wij gevoelden innig medelijden, en het teekende zich op 't gelaat van velen. Want al klimt men hooger op, met klimt niet altijd gelukkiger ; de goedhartige, vroolijke, trouwe vriend zou het ondervinden. Genoeg hiervan ; later vinden we hem nogmaals terug. Den 20 Augustus van hetzelfde jaar had P. Superior den dood van een onzer drie Seniors (Basilius, Jozef en Bernardus) te betreuren, 't Was de derde geroepene maar de eerste uitverkorene, althans van dit doorluchtig drietal. Wij zijn hem hier een korte vermelding schuldig. Joannes van Drunen, van Baardwijk geboortig (10 Januari 1818), woonde voor zijne vroegste jeugd af bij een oom te Rijen, op wiens brouwerij hij ook werkte. Op wat wijze hij met Mgr Zwijsen en diens stichting in aanraking gekomen is, weet niemand te zeggen. Den 7» September 1844 ging hij met z'n nieuwen gezel Laurens Klaassen naar Meersel om er zijn Noviciaat te doen, maar moest op last van Mgr nog vóór het einde daarvan naar Tilburg komen, om er bij de Zusters de keuken te leeren. De Doorl. Stichter, alstoen ook op het habijt zijner toekomstige zonen bedacht, liet er een voor hem maken en hem dat aanpassen. „Goed zoo, sprak Mgr, houd het nu voortaan maar aan." Fr. Bernardus is alzoo de eerst-gekleede der Congregatie geweest ; de anderen ontvingen pas het habijt, toen ze in September uit Meersel in Tilburg waren teruggekeerd. In het nieuwe huis werd hij met de zorg voor de tijdelijke aangelegenheden, als inkoopen, werkzaamheden en dergelijke belast, en is alzoo de eerste Procurator der Congregatie geweest. In geaardheid en manier van handelen verschilde hij merkelijk van zijne twee gezellen Basilius en Jozef. Goedheid trad bij hem niet op den 228 voorgrond, vaak was hij stroef en onaangenaam in zgn optreden. Ik heb gezien, dat hij met de pook 'gewapend een hem wat lastigen indringer uit de keuken joeg, wat bij dezen en de toeschouwers een vroolijk gelach verwekte. Lange jaren was hij kok, later nog jaren portier van 't Moederhuis. In 1881 overviel hem de ziekte, die hem ten grave zou voeren. Den 19n Augustus ontving hij diep godvruchtig de laatste H. Sacramenten, en liet ootmoedig aan alle Fraters vergeving vragen voor hetgeen hij', tegen wien dan ook, misdaan mocht hebben. Zacht en kalm ontsliep hij den volgenden dag in den Heer, en P. Superior getuigde: „Nooit heb ik zulke hooge deugd in hem vermoed, als ik op zijn sterfbed in hem gezien heb." * Den 21" Febr. woonde P. Superior met drie zijner Paters de uitvaart bij van den ZeerEerw. Heer W. v. d. Ven, Pastoor van 't Goirke en Deken van Tilburg, wiens biechtvader en wiens biechtkind hij lange jaren tot diens dood toe geweest was. Thans ging hij hem de laatste eer op den Godsakker bewijzen, doch daarmede was de zaak niet uit. Den 22n Maart vertrok P. Superior met allen spoed naar de Bisschopstad, want door een schrijven van Mgr Godschalk was hem beduid, dat zgn biechtvader en biechtkind hem als erfenis zijn hooge ambt van Deken had achtergelaten. Hoe Mgr dit zoo besloten had ? — ZDoorl. Hoogw. verkeerde in eenige moeilijkheid omtrent de benoeming. De Pastoor van 't Heike, de ZEerw. Heer van der Lee, was reeds dertig jaren aan de Parochie als Kapelaan en Pastoor verbonden, derhalve de oudste seculiere Geestelijke van Tilburg, algemeen door zgne Parochianen geacht en bemind, maar als Deken der Stad niet gewenscht. De ZeerEerw. Heer Smits, Pastoor van den Heuvel volgde hem in ouderdom, maar kon, hoewel gewenscht, met voorbijgaan van zijn ouder ambtgenoot, niet best benoemd worden. Mgr koos daarom geen van beiden, en nam er een uit de reguliere Geestelijkheid, met name P. Superior, die, bij de veertig jaren in Tilburg, er algemeen geacht en geliefd was. De benoeming liet hij aanstonds volgen. De nieuwgekozene, verbaasd en onthutst, vertrok aanstonds naar den 229 Bosch, niet juist om Mgr voor die onderscheiding te danken, maar om met allen ernst op de intrekking ervan aan te dringen. Vóór zijn vertrek verzocht hij de Fraters, om te bidden dat hij dien last mocht ontkomen. Bij Mgr werd hij zeer vriendelijk ontvangen, echter niet verhoord. Van de audiëntie zijn slechts twee zinsneden met het daarop passend antwoord bekend. 1" „Monseigneur, ik ben al ruim zestig jaren oud, en heb eene zoo groote Congregatie te besturen." — „En ik, Pater Superior, word al drie en zestig, en heb wel een Bisdom te besturen " 2n „Ik heb de Fraters een dag recreatie beloofd, als U de benoeming zou intrekken." — „Dan geef ik hun een dag recreatie, omdat ge benoemd zijt." Den 20" Augustus 1882 vergaderde het Generaal Kapittel ter verkiezing van een nieuw Bestuur, 't Was voor de derde maal sedert de invoering der door Rome goedgekeurde Regelen en Constitutiën. De beide vorige kiesvergaderingen in 1870 en '76 waren voorgezeten door onzen Doorl. Stichter zelf, die op 't einde der laatste keuze eenige oogenblikken zijne ontroering geen meester was, spraakloos stond en eindelijk met betraande oogen uitriep: „O werk van Gods Voorzienigheid ! dat het toch nooit vernietigd worde ! Doch neen ! het zal bestaan, zoolang de goede geest er heerscht, de regeltucht er bloeit." Had de Doorl. grijsaard een voorgevoel, dat hij geen Kapittel meer te midden zijner zonen zou bijwonen? — De gekozenen waren alstoen P. Superior de Beer, Pater Geene, Pater Berkelmans, Frater Aloysius en Frater Xaverius. Thans zes jaar later, 20 Aug. 1882, zat Mgr Godschalk voor den eerste keer de keuze voor, en hij, bijzondere minnaar van feestelijkheden, zette er alle plechtigheid bij. 's Avonds te voren kwam hij bij ons aan, overnachtte er op de Bisschopskamer, las den volgenden morgen te half acht in de Kapél de H. Mis en woonde te half tien de Hoogmis bij in de kerk. Na de Mis vergaderde het Kapittel in den grooten refter en begon de zitting. De afgetreden Superior-Generaal werd voor de derde maal herkozen. Tot eersten Assistent werd gekozen de ZeerEerw. Pater M. Borromeus Leyten, Rector van Ruwenberg. De afgetreden eerste Assistent, de ZeerEerw. Pater Geene, die wegens voortdurende ziekejgkr heid voor die bediening niet meer in aanmerking wenschte te komen, 235 krachten en nog meer; Scholen moeten uitgebreid, scholen bijgebouwd! Wachten! Wachten! - In den Bosch bij Mgr : De stad is nog niet voorzien, S. Pieter heeft nog geen school, er moet nog een normaalschool komen ... Wachten! — Zoo gingen zes, zeven jaren voorbij, en wachten bleef maar de boodschap. Nochtans verloor de trouwe Herder den moed niet; de man van geloof en vertrouwen, de ziel van gebed bleef bidden en hopen: „Monseigneur zeide hij, ik reken op de Goddelijke Voorzienigheid, en heb het vaste vertrouwen, dat ik niet vruchteloos zal hopen. Mijne zaak staat onder de bescherming der H. Martelaren van Gorkum Leonardus en Nicolaas, zij zullen ze niet in den steek laten." De Generale Raad zat toen nog altijd over Helmond in de klem. Den ZeerEerw. Heer Spierings, Pastoor dier stad, waren jaren her reeds Fraters toegezegd, en met de milde bijdragen zijner Parochianen had hij achter zijne Kérk een schoon en ruim gebouw voor school en Fraterswoning opgericht. Doch jaar op jaar waren verloopen eer er Fraters beschikbaar waren en de stichter, Pastoor Spierings, was reeds van hier gegaan met de ledigstaande school voor oogen. Zijn opvolger, Pastoor van Asten, een Tilburger van geboorte en buurgenoot van P. Superior op de Groote Kerk, stelde met versohen moed en goed vertrouwen nieuwe pogingen in 't werk, zoodat P. Superior tusschen twee vuren geraakt was: van den eenen kant Helmond met zijn jaren ledigstaand Huis en wachtende bevolking ; aan den anderen kant Osch, welks wakkere Pastor, gewapend met des hoogen Stichters woord: „Gij gaat voor," al even geducht was. Zoo waren wij eens in den Bosch getuigen van een desbetreffend dispuut, 't Was op Quatertemper-Woensdag van den Advent, dat Pastoor van de Laar, wetende dat P. Superior als buitengewoon Biechtvader der Zusters dien dag in den Bosch moest zijn, in den donkeren regenachtigen avond uit Osch aankwam, en zoo maar in den refter te midden der broeders een pleidooi voor zijn Huis aanving. Op eenige bezwaren van P. Superior, zooals: dat er van den hoogsten cursus der Kweekelingen het laatste jaar slechts één tot de Congregatie was toegetreden, dat deze enkeling onlangs op raad van zijn Biechtvader haar nog verlaten had, dat een reeds lang ziekelijke Frater-onderwijzer zou gaan sterven, enz. — op' 236 deze bezwaren wist de Pastoor niet veel te zeggen. Maar toen P. Superior het punt, waarmee hij 't ergst verlegen zat, het kritieke Helmond aanvoerde, dat reeds een Huis en een school gebouwd had, — „Nu, Pater Superior, dat beteekent ook wat!" riep de andere. Dat kan ik ook! Zoo groot en zoo schoon als ge wilt. .. Stuur Frater Antonius maar om op te geven hoe ge 't hebben wilt. Als dat noodig is en niets meer, om Fraters te krijgen ... Neen neen, P. Superior,! dat meent ge nu zelf ook niet." — „Maar we hebben het Helmond al jaren geleden toegezegd, In den tuin van het St. Nieolaas-Gestioht te Osch. en de menschen hebben al zooveel geduld geoefend, dat we niet langer mogen of kunnen wachten."— „En Mgr Zwijsen heeft mij bepaald gezegd: Gij gaat voor." Zoo disputeerden en delibereerden de twee vrienden nog een wijle voort, tot ze afscheid van elkander namen, beiden nog evenver als voor het dispuut, maar P. Superior het ergst nog in de klem. Doch niet lang daarna kwam er oplossing in de lastige kwestie. Mgr Godschalk liet zijn plan van eene Normaalschool voor 't oogenblik varen, en Pastoor van Asten, eindelijk wachtens moe, liet Tilburg varen en zocht Maastricht op. Daar werd hij door de krachtige medewerking van 237 Mgr Godschalk, dien ook dit eindeloos uitstellen verveelde, finaal geholpen, en in 1880 betrokken de Broeders van Maastricht het Helmondsche Huis.' Nu was er den Herder van Osch een steen van 't hart geschoven. Bemoedig trok hij naar de Hertogstad, en wist er bij Mgr zijne zaak zoo krachtig te bepleiten, dat Zijne Doorl. Hoogw. hem toestond 60.000 gulden uit de goed voorziene kerkekas te nemen tot het bouwen van een Gesticht, mits de HoogEerw. Pater Superior hem beloofde, Fraters voor het onderwijs te zenden. Den 16" Febr. 1881 ontving hij het volgend schrijven van P. Superior: ZeerEerw. en geachte Vriend, In onzen Raad hebben wij besloten, eenvoudig aan Mgr te melden, dat wij op uw aanhoudend aandringen besloten hebben, in 1883 althans' een Hoofdonderwijzer naar Osch te zenden, vertrouwend dat Gods Voorzienigheid ons daartoe zal in staat stellen. Ik heb dit heden aan Z. Doorl. Hoogw. medegedeeld. Nu dunkt mij, dat UZEerw. toch voorzichtig zoudt handelen, als U eerst in 1882 begon te bouwen, te meer, daar U dan nog een jaar intrest hebt van het geld en het gebouw in een jaar nog gemakkelijk klaar kan zijn. Met de oprechtste hoogachting en genegenheid ben ik Uw Vriend M. F. de Beer, Sup. Gen. De ZEerw. Herder antwoordde hierop : Osch 4 Maart 1881. HoogEerw. Pater, Zeer geachte Vriend, Uw schrijven van 16 Febr. heeft ons bovenmate verblijd en gelukkig gemaakt. Ik heb U niet eerder mijn dank kunnen brengen, omdat ik uw plan aan het Kerkbestuur behoorde mede te deelen, daar een huis, door de Kerk verhuurd, moet opgezegd en afgebroken worden. Ook dé Kerkmeesters waren in hun schik, en keurden uw plan om eerst den bouw m 1882 te beginnen, onder alle opzichten goed. Onze goede Zusters waren al even blij ; ik heb ze op taak gezet, alle dagen ad tuam intentionem te bidden. 238 Ik zal nu een begrooting laten maken, — de teekening volgens het door U gemaakte plan is klaar, 't Zal een schoone kloosterbouw zgn met grooten ommuurden tuin. Dan moet ik met Mgr over de financieele kwestie gaan spreken. Z. D. H. heeft vroeger ruime toezegging gedaan, zelfs schriftelijk, om uit onze rijke kerkekas aan te vullen, wat er aan fonds ten gevolge der grootere uitbreiding van de gebouwen zou ontbreken. Ook verschillende parochianen hebben mij schoone beloften gedaan. Nooit zal iemand zoo welkom op Ossen boden gekomen zgn als de Fraters van Tilburg. In simplicitate cordis voeg ik hierbij ƒ25 voor een recreatie uwer Fraters op den voorloopigen goeden uitslag. Mocht soms, om het groot getal, ƒ25 niet voldoende zijn, beschik dan nog over ƒ25. — Hoogachtend en dankbaar U.H.Eerws dv. dienaar en vriend Arn. van de Laar. In den zomer schreef de Pastoor nog: Osch den 27 Juni 1881. HoogEerw. Pater Superior, geachte Vriend. Ik heb verleden week aan Mgr het plan en de begrooting van ons Fraterhuis voorgesteld. ZDHoogw. keurde het plan goed en roemde het grootelijks, stond ook toe, nog ƒ25.000 uit de kerkekas te nemen en jaarlijks ƒ3.000 voor het onderhoud der Fraters. Hij wenschte mij geluk met mijn welslagen en mijne vriendschap met U. „Ge kunt, — Ita Ep — van den Superior meer gedaan krijgen dan ik." Aan tafel moesten alle Heeren de teekening zien, enz. enz. dus 't was in optima forma. Nog driemaal Deo gratias!!! Groet s. v. pl. Pater Vicarius ; zijne visite was mij recht aangenaam. — Hoogachtend UHEerws. dien. en vriend A. v. d. Laar. Zoodra den ZEerw. Heer de toezegging van Fraters voor het jaar 1883 gezonden was, had deze de blijde boodschap aan zijne parochianen bekend gemaakt. Zgn bericht verwekte groote vreugde in de Gemeente, 239 en met blij verlangen zagen allen den bouw van 't Fraterhuis tegemoet. In 1882 werd daarmee begonnen en met alle vlijt er aan doorgewerkt om het volgend jaar op den feestdag der H. Martelaren van Gorkum, 9 Juli, de Fraters te kunnen ontvangen. De ZEerw. Pastoor immers had eene buitengewone godsvrucht tot deze heilige Bloedgetuigen van Nederland. Aan hunne voorspraak, zegt men, schreef hij de genezing eener ziekte toe, die hem tijdens zijn verblijf op hot Seminarie bijna genoodzaakt had zijne studiën te staken. Van die godsvrucht had hij als Kapelaan in den Bosch aldaar schitterend blijk gegeven bij het eeuwfeest dezer Martelaren in 1872 ; het altaar van den H. Leonardus van Vechel, door hem bij die gelegenheid aan den ingang van 't hoogkoor der Sint Jan gesticht, zal daarvan immer blijven getuigen. Ook in Osch stelde hij voor die Martelaren alles in het werk om ze door zgne Parochianen te doen eeren. Het groote, schoone Liefdegesticht der Zusters stelde hij onder de bescherming van den aanvoerder der glorierijke schaar, den H. Leonardus van Vechel, en het Gesticht der Fraters zou den naam voeren van den tweeden hunner den H. Nicolaas van Poppel, en onder diens bijzondere hoede staan. „De H. Nicolaas van Poppel, zeide hij, was in Gorkum met het godsdienstig onderwijs der kinderen belast. Dit ook is het voornaamste, het schoonste werk, dat de Fraters hier komen verrichten; de H. Nicolaas zal zich gaarne voor dit werk interesseeren en hun Gods zegen daarover verwerven." Het Huis werd reeds den 3n April 1883 betrokken, hoewel het toen nog op verschillende plaatsen onafgewerkt was. Dit geschiedde omwille van de afdeeling der Tilburgsche Kweekschool, welke afdeeling, zooals we vroeger zagen, sedert eenigen tijd in Grave gevestigd was. Wijl het aantal blinden aldaar merkelijk toegenomen was en hunne huizing dientengevolge bekrompen werd, moest men blinden afwijzen of de Kweekelingen verwijderen. P. Superior koos natuurlijk het laatste, en de ZEerw. Heer Pastoor van de Laar stond, op P. Superiors verzoek, volgaarne een gedeelte van zijn grooten bouw aan Tilburgs Kweekschool ter huizing af. De Directeur der Kweekschool maakte die verandering het liefst na de Paaschvacantie, en de Pastoor stemde ook hierin bereidwillig toe, hoewel het Huis nog niet af was. 243 eenige honderden inwoners, van bijna alle gemeenschap met de wereld afgesloten ... 't was toch geen plaats voor onze Congregatie, die al meer plaatsen wegens gebrek aan personeel geweigerd had. Maar het plaatsje bezat een uitstekend goeden Herder, den bekwamen oud-professor, Pastoor Franc. F. L. van der Wee, die een schoonere, hoogere plaats waardig was, wien ze door de Overheid ook was aan¬ geboden, maar die liever gewenscht had, zijn kleine kudde niet te verlaten. Nu scheen de Heer hem daarvoor te willen loonen en zijn nederig Reusel tot een soort van unicum in den lande te willen stellen. In 1879 had hij reeds, op bijzondere wijze door de Goddelijke Voorzienigheid geholpen, een internationaal Weeshuis voor meisjes tot stand gebracht. Welke was die bijzondere wijze ? Vanwaar kwam hij aan de noodige middelen voor zulk eene stichting? Toch niet in zijne armoedige Parochie. Het „Leven van Jezus en Maria door Businger," dat hij met rus- telooze vlijt uit het Duitsoh vertaalde en daarna in druk gaf, om het zijne weldoeners ten dank te kunnen schenken, is evenmin in staat het raadsel te verklaren. Nauwelijks had hij die eerste stichting voltooid, of zijn immer werkzame geest peinsde op eene tweede. Voor de meisjes had hij gezorgd, voor de jongens ook zou hij zorgen. Weldra kwam de Burgemeester van Alphen (bij Tilburg) op zjjne De Z.Eerw. Heer Frano. van der Wee. 244 Pastorie met de boodschap aan, dat hij iemand in Antwerpen kende (en hij noemde ook den naam), die voor een liefdewerk zooals de Pastoor op 't oog had, eene aanzienlijke som wilde schenken, en hij ried hem aan zich derwaarts te begeven. De Pastoor deed het en keerde met 100.000 gulden in Reusel terug. Wie de weldoener of weldoenster geweest is, heeft hij nooit aan iemand, wie dan ook, gezegd. Zelfs in vertrouwelijke gesprekken met zijn vertrouwdste vrienden, zoo b. v. met Fraters, die hem in zijne oude Huis van den H. Cornelius te Reusel. ziekelijke dagen verzorgden en met wie hij blij was zich in slapelooze nachten te kunnen onderhouden, zeide hij nog: „Die naam gaat met mij in het graf." Maar de blijde Herder was dadelijk na zgne aankomst thuis, tot Mgr Godschalk gespoed, die, gezien de buitengewone gift, Pastoors plan aanstonds goedkeurde en de stichting met zijne bijzondere bescherming wilde vereeren. Daarop met allen spoed naar Tilburg, en P. Superior Fraters voor zijn Gesticht en school gevraagd. Deze schreef daarover aan de Directeurs der Huizen als volgt: 252 schap overging. Den volgenden dag, een Zondag, las hij in de Kapel voor de Communiteit en de kinderen de H. Mis volgens den Griekschen ritus, Pater Zwijsen was zgn Misdienaar. Zijne zending werd, alhier door den steun, dien P. Superiors invloed hem verstrekte, met den gewenschten uitslag bekroond. „Oh, quelle cordialité*!" riep hij, op zekeren avond van een bezoek aan den heer André van Spaendonck bij ons binnentredend, „oh ! les bons Catholiques » Gedurende zgne rondreizen door Noord-Brabant kwam hij aanhoudend bg ons als in zijn tehuis weder, geen enkele maal was hij vergeefs uitgeweest. Toen hij naar Rome terugkeerde, stortte hij dan ook zijn dankbaar hart op de treffendste wijze tegenover P. Superior uit, en betuigde hem, dat hij zich gelukkig zou achten, tijdens zijn verblijf te Rome iets voor ons te kunnen doen. P. Superior, dit woord indachtig, verzocht hem later den H. Vader eenige geestelijke gunsten voor ons te vragen, onder anderen ook, dat wij het feest van den H. Priscus kerkelijk in onze Kapel mochten vieren. De dankbare vriend hield woord en slaagde gelukkig. Z. H. stond toe, dat er jaarlijks op den 30 Januari, feest van de Verheffing der Reliquien van den H. Martelaar, in onze Kapel ééne H. Mis (unicam), de Communi Martyrum : Laetabitur justus in hoogdubbelen ritus, gelezen of gezongen mocht worden. Dit nu geschiedde voor 't eerst den 30» Januari 1885, wel te verstaan: gelezen, niet gezongen ; want P. Superior hield niet van zingende Missen als hij ze zelf doen moest. Alvorens de H. Mis te beginnen, hield ZHoogEerw. nog eene korte toespraak, waarin hg hoofdzakelijk herhaalde, wat hij het vorig jaar gezegd had. Onder den stillen dienst luisterden de zangers zoo goed mogelijk de plechtigheid op door de schoone hymnen : Deus tuorum militum, — Invicte Martyr mclyte, — en andere. Hier volge nu de brief, waarin P. Superior den ZEerw. Thoraki om zijne bemiddeling in Rome voor eenige geestelijke gunsten verzoekt Ongelukkig is de brief niet volledig ; het laatste (voor ons het voornaamste) gedeelte (de derde en vierde pagina van 't postpapier) is er afgescheurd en ik heb het nergens kunnen vinden De lezer moge zich met dit brokstuk vergenoegen zooals ik. 253 Le très-Révérend Père Mélice Thoraki. Missionaire Grec-uni Poste restante a Vienne Autriche. Tilbourg, 9 april 1884. Trés Révérend Père et Ami, Le 20 mars j'ai regu le beau portrait de S. S. Leon XIII, au pied duquel se trouve la grande faveur spirituelle, la Bénediction Apostolique m articulo mortis. Je me disais: C'est un cadeau du très-Révérend Père Abbé du Mont des Cats, qui m'avait envoyé de Rome une image de mon Patron S. Francois de Sales au mois de janvier. Incertain de son retour de Rome, j'attendais pour le remercier. Et voila qu'arrive votre lettre inattendue ! Vraiment cette lettre amicale, avec 1'annonce que le portrait et la faveur spirituelle m'étaient envoyés de Rome par vous, me causaient un grande joie. Presque tous les jours votre personne se présentait a mon esprit, principalement au Saint Sacrifice de la Messe; mais ce signe de votre bonté et de votre reconnaissance m'a excité phis viviment a me ressouvenir de vous spécialement dans mes prières. Je vous remercie donc tout cordialement de ce cadeau, qui m'est trés agréable, et je vous transmets ici incluse une petite somme pour le but de votre voyage en Europe. Mais, mon Père, vous avez eu la bonté de m'offrir votre service a Rome pour nous être utile en quelque chose. Je prends donc la liberté d'accepter votre offerte, et vous demande d'obtenir pour tous lés Pères de notre Congrégation la faoulté qu'ont les Pères Rédemptoristes et Jésuites .... Den ZeerEerw. Pater Meletius Thoraki Geunieerd-Grieksch Missionaris Poste restante Weenen (Oostenrijk) Tilburg 9 April 1884. ZeerEerw. Pater en Vriend Deu 20n Maart ontving ik het fraaie portret van Z. H. Leo XIII, onder hetwelk de groote geestelijke gunst, de Pauselijke zegen in 't uur des doods, vermeld staat. Ik zei bij mij zelf: 't Is een geschenk van den Hoogw. Pater Abt van Catsberg, die mij in de maand Januari 254 eene plaat Tan mijn Patroon, den H. Franciscus van Sales, gezonden had. Niet wetende of hjj al uit Rome vertrokken was, wachtte ik er mee, hem te bedanken. En ziet, onverwacht komt van U een brief hier aan 1 Waarlijk, dit vriendelijk schrijven met het bericht, dat het portret en de geestelijke gunst mij door TI van Rome gezonden waren, hebben mij grootelijks verblijd. Bijna geen dag gaat er voorbij, dat uw beeld mij niet voor den geest komt; bijzonderlijk in de H. Mis gedenk ik TT; maar dit blijk uwer liefde en dankbaarheid heeft mij nog krachtiger opgewekt, om U vooral in mijne gebeden te gedenken. Dx zeg TJ dan voor dit mij zoo aangenaam geschenk mijn hartelijksten dank, en zend U hierbij ingesloten een kleine som voor het doel uwer Europeesche rondreis. Maar, geliefde Pater, gij hebt de goedheid gehad, mg uwe diensten aan te bieden, om ons in Rome bij voorkomende gelegenheid te helpen. Derhalve neem ik de vrijheid, van uw aanbod gebruik te maken, en bid ik TJ, voor al de Paters onzer Congregatie de volmacht te verkrijgen, die ook de Paters Redemptoristen en Jesuiten hebben Drie jaar later had P. Superior zich over de authenticiteit (de echtheid) van de heilige reliek te verantwoorden. Met de mededeeling van twee brieven betrekkelijk die geopperde moeilijkheid kunnen wij de verhandeling over het gezegende heiligdom onzer Kapel sluiten. Mon Révérend Père, Vous avez recu de la procure de Rome a S. Nicolas des Lorrams, par l'entremise du R. P. Sébastien, une importante relique. C'est moi même qui 1'ai fournie au R. P. Sébastien. Malheuresement j'ai appris depuis, que beaucoup de ces reliques sont fausses. C'est pourquoi je viens vous prier de m'envoyer la feuille d'authentique, que je ferai presenter a Rome : avec cette authentique on pourra me dire, si la relique est vraie ou fausse. Agréez, mon Révérend Père, mon sincère respect Jéróme Abbé, ancien procureur 1 Aoüt 1888, a- 1'abbaye de Septfons par Dampierre. Eerw. Pater. Van de Roomsche proouur van S. Nicolaas der Lorrijnen hebt Gij door tusschenkomst van den Eerw. Pater Sébastien eene kostbare relikwie ontvangen. Ik zelf heb ze den Eerw. Pater Sébastien bezorgd. Ongelukkiglijk heb ik sedert vernomen, dat vele van die relikwieën onecht zgn. Daarom bid ik TJ, mij den (daarbij behoorenden) authentieken brief te zenden, dien ik dan te Rome zal doen vertoonen: met dit authentieke stuk voor oogen zal men mij kunnen zeggen, of de reliek echt of valsch is. Aanvaard, Eerw. Pater mijne oprechte betuigingen van hoogachting Hieronymus Abt, oud procureur 1 Augustus, in de abdij van Septfons par Dampierre. 265 Met genoegen zie ik, dat uwe Zusters van Boulogne (1) van de huur uwer huizing hebben afgezien. Nu blijft de goedkeuring van Monseigneur alleen nog over; ik heb er nog niets van gehoord. Om de ziekte van onzen Eerw. Pater Geene, en om menigvuldige bezoeken en bezigheden heb ik nog niet naar 's Bosch kunnen gaan. Misschien ga ik deze week, en zal, als ik gevoeglijk kan, uwe zaak bevorderen. Blijven wij maar bidden met vertrouwen tot het H. Hart van Jezus, en alles zal zich ten beste schikken. UEerw en uwe Eerw. Overste hartelijk groetende ben ik met de oprechtste hoogachting en genegenheid in J. C. M. F. de Beer Sup. Gen. en Deken. Tilburg 20 Juli 1884. Eerw. Overste, Toen ik uw brief en dien van Zuster Salesia ontving, moest ik juist op reis om Visitatie te houden. Bij mijne terugkomst vond ik zooveel werk, dat ik UEerw. niet eerder heb kunnen schrijven. Met groote vreugde heb ik uwen brief en dien van Zuster Salesia gelezen en daaruit gezien, dat zij tot de Professie is aangenomen. Ik wensch haar van ganscher harte geluk met dit voorrecht en haar edelmoedig besluit. Ook zag ik met vreugde, dat UEerw. thans na veel moeilijkheden tot definitief besluit zijt gekomen. Ik twijfel er niet aan, of Mgr Godschalk zal goedvinden, dat UEerw. naar Tilburg komt, als Zuster Salesia maar geprofest is ; want dat was de grootste hinderpaal, geloof ik. Ik blijf dagelijks bidden, dat de goede God UEerw. en UEerws Zusters zegene en U zijn H. Wil doe kennen en volbrengen. 1) De Visitandinen yan Boulogne-sur-mer hadden evenals zoovele andere kloosterlingen eene wijkplaats in Nederland gezocht, en meenden een geschikt huis daarvoor in Tilburg gevonden te hebben, het huig namelijk van Zuster Joanna Salesia. Zg onderhandelden reeds om het te huren. 17 266 UEerw., Zuster Salesia en al uwe Zusters minzaam groetend, ben ik met de oprechtste hoogachting en genegenheid in J. C. UEerws ootm. dienaar M. F. de Beer, Sup. Gen. en Deken. Tilburg 19 Sept. 1884. Eerw. Zuster Joanna Salesia, Uw laatsten brief heb ik met groot genoegen ontvangen en daaruit vernomen, dat ÜEerw. zeer gelukkig rijt, en dat Mgr Godschalk de vestiging der Visitatie te Tilburg definitief heeft goedgekeurd. God zg dank! Br feliciteer UEerw. en uwe geachte Supérieure nogmaals van ganscher harte, en geef UEerw. op nieuw de verzekering dat ik door mijn gebed, goeden raad, enz. de nieuwe Stichting zooveel mogelijk zal ondersteunen. Ook zeg ik uwe goede Supérieure mijn oprechten dank voor het gezonden bankbiljet, met uitdrukkelijk verzoek, dat voortaan onze diensten slechts met kloostermunt betaald worden. Mij tot alle diensten bereid verklarend en mij aanbevelend in de gebeden uwer Communiteit ben ik met de oprechtste hoogachting en genegenheid in de HH. Harten Uw ootm. dienaar M. F. de Beer, Sup. Gen. & Deken. Ziedaar in brieven de vóórgeschiedenis van de stichting der Visitatie van O. L. Vr. in Tilburg. Om de vele voorbereidende werkzaamheden in woning en tuin, alsmede ook wel om het ongunstige wintergetijde geschiedde de eigenlijke stichting of installatie eerst op 20 Februari 1885. In 't begin dezer maand kwamen de eerste Visitandinen onder geleide van de Eerw. Moeder Joanna Francisca Nückel uit Duistervoorde te Tilburg aan, en verbleven er voorloopig in het achter haar tuin gelegen Moederbuis der Zusters van Liefde, die haar met open armen ontvingen. Den 8° Februari zegende P. Superior als afgevaardigde van Mgr het Huis en de Kapel in, en deed er na eene korte gevoelvolle toespraak 267 de eerste H. Mis. Den 18° richtte hij er plechtig den H. Kruisweg op. De hiergenoemde Kapel was slechts eene voorloopige; de Zuidelijke helft des Huizes, twee kamers tot eene ruime zaal vereenigd, was daartoe behoorlijk ingericht. Eenige dagen daarna kwamen bij tusschenpoozen de overigen zich met de reeds aangekomenen vereenigen, zoodat tegen den 20n Februari de Communiteit van Duistervoorde in Tilburg was. Op den morgen van dezen dag waren de Zusters, ongeveer een twintigtal, in de Parochiekerk van 't Heike vergaderd, en woonden er, in het Presbyterium geknield, de H. Mis bij, die door den Z.Eerw. Heer Pastoor werd opgedragen. Na den H. Dienst hield P. Superior tot haar eene toespraak, waarin hij haar geluk wenschte met het toevluchtsoord, neen, met het vaste verblijf na eene achtjarige omzwerving in den vreemde hier gevonden. Zoodra het aanwezige volk hoorde, dat er gesproken werd, kwam het haastig naaT voren gestroomd. P. Superior verhief nu zgne stem en sprak met begeestering over het verborgen, beschouwende leven ; het Engelachtig leven, dat wel door de wereld vooral tegenwoordig geminacht wordt, daar ze geheel begraven ligt in het aardsche stof en enkel stoffelijke liefdewerken nog weet te schatten; maar dat de H. Kerk hoogschat en onder hare schoonste instellingen rangschikt. Neen, ze zijn niet nutteloos, die heilige Orden. Zij bidden voor eene wereld, die niet bidt; zij boeten voor zonden, die anderen bedrijven; zij smeeken Gods barmhartigheid af voor hen die geene barmhartigheid verdienen. En zoo zullen ook deze kloosterlingen Gods zegen over onze dierbare stad Tilburg aftrekken. En Gij, dierbare Zusters, sprak hij ten slotte, bidt dan voor onze stad, die zich verheugt U te mogen ontvangen • bidt voor de Priesters, voor de religieuzen alhier, voor het geloovige volk opdat Tilburg zijn naam van. Katholieke stad moge waardig blijven, en bij Gods zegen moge groeien en bloeien. Aan het slot zijner rede zongen de Zusters den 148n psalm Laudate Dominitm omnes gentes, waarna zij zich door de sacristie naar hun klooster begaven. Daar vereenigden ze zich in de Kapel. P. Superior voor de trappen des altaars staande, intoneerde het Veni Creator, en begon de H. Mis. Daarna overhandigde hij de Eerw. Moeder de sleutels van het huis, installeerde de Zusters in het slot, verklaarde het slot van 269 Het is ook door zijne bemiddeling en voorspraak bij Mgr Godschalk, dat na den bouw der Kapel, toegewijd aan het H. Hart van Jezus (1) het Broederschap der Eerewaeht er werd opgericht, dat thans reeds duizenden leden telt. En toen ZHEerw. wegens drukke bezigheden als Sup. Gen. en Deken de bediening van Geestelijke Vader onzer Communiteit niet meer kon waarnemen, schonk hij ons een hem waardigen opvolger in den persoon van zijn Vicarius, den ZEerw. alom beminden en wijzen P. Leyten. Ook heeft hij van het begin der Stiohting af ons dagelijks een zijner Paters gezonden om in onze Kapel de H. Mis op te dragen, alsook om op gestelde dagen het Lof te doen. Het ambt van gewonen en dat van buitengewonen Biechtvader onzer Gemeente werd door zijne Paters waargenomen, kortom de gansche geestelijke leiding van ons klooster kwam op P. Superior ten slotte neer. (2) Zijn aandenken zal bij ons in zegening zijn en in zegening blijven als dat van den medestichter van ons Huis in Tilburg, het eerste en eenige nog in Nederland (3), als dat van zijn edelmoedigsten weldoener hier ter stede." Wat de Eerw. Moeder Joanna Francisca Nückel, Overste te Duistervoorde en later te Tilburg, van P. Superior getuigt, moge dit hoofdstuk sluiten. „Vive Jésus!" „Het is ons duidelijk, dat de Heer den alomgeëerden Hoogw. Pater Superior had uitverkoren, om tot de vestiging van de Orde der Visitatie in Nederland de krachtige hand te reiken. „Onze eerste kennismaking met ZHoogEerw. dagteekent van 1882, alswanneer hij ons een boek toezond, dat de HoogEerw. Heer Linders, Deken van Sittard, hem ter leen gegeven had. Reeds toen uitte P. Superior den wensch, onze Visitatie nog eens in Tilburg gevestigd te zien. Zuster Joanna Salesia Matthijssen, eene Tilburgsche dochter was bij ons inge- (1) Deze schoone Kapel is ia 1896 gebouwd aan den Zuidkant van het klooster aan de straat, terwijl dit door een sohoonen voortuin van deze gescheiden is. (2) Niemand denke hier aan onbescheidenheid of bemoeizucht van P. Superior tegenover de Geestelgkheid der Parochie. Z.HoogEerw. heeft Pastoor van der Lee het ambt van gewonen biechtvader op raad van Mgr Godschalk aangeboden, ja, verzocht dit op zich te nemen; bij een andere gelegenheid hem gevraagd, of hij zich met het Lof wilde belasten; maar Pastoor van der Lee heeft alles van de hand gewezen. (3) Het toevluohtsoord te Duistervoorde is na de vestiging te Tilburg opgeheven. 270 treden, en dit deed ons nog meer naar Tilburg uitzien. Het volgende jaar werd het plan vastgesteld, eene stichting aldaar te beginnen. „De booze vijand wierp echter groote hindernissen daartegen op, maar gelukkig hadden wij P. Superior en vroegen hem om raad. Tot onze groote verrassing deelde ZHoogEerw. ons in een vertrouwelijk schrijven mede, dat hij op het feest der Gelukz. Zuster Margaretha-Maria Alacoque, voor of na de H. Mis tot het Goddelijk Hart van Jezus in vereeniging met onze drie Heiligen gebeden had. Dit deed hem onwillekeurig aan Duistervoorde en Zuster Salesia denken; hij voelde tegelijk den wensch weer in zich opkomen dat de Zusters zich hier zouden vestigen, en verklaarde zich voor God bereid, met alle kracht daartoe mede te werken. Na rijp overleg en herhaalde gebeden gaf ZHoogEerw. ons den raad van naar Tilburg te komen. Wij volgden die uitnoodiging te liever, wijl men ons den Superior Generaal als een man van groote deugd, wijsheid en ervaring had afgeschilderd. Zoo zei ons een bevriend Geestelijke, die ons ook beslist aanraadde, naar Tilburg over te huizen : „De HoogEerw. Pater Superior Generaal is de Paus van Nederland." (!!) Wij zeiven voelden het, dat deze voortreffelijke man de Vader en Leidsman was, ons door God gezonden. Monseigneur Godschalk gaf hem ons ook als geestelijken Vader, een titel, dien we hem zoo gaarne geven, wijl hij werkelijk zoo onder lichamelijk als geestelijk opzicht, als de beste vader voor ons zorgt — Dieu soit béhi l ZESTIENDE HOOFDSTUK. Bouw der nieuwe Kapel en der nieuwe Huizing. Bedevaart naar O. L. Vr. in 't Zand te Roermond. — Een open brief aan P. Superior. an de vestiging der Visitatie kunnen wij tot een ander voor ons niet minder merkwaardig feit overgaan, de bouwing ,I^mË^, namelijk onzer groote, heerlijke Kapel. Het plan daartoe bestond bij P. Superior reeds sedert ettelijke jaren. "Wel had ZHEerw. bij de inwijding der tot dan toe bestaande Kapel op 13 Maart 1856 zijne vreugde betuigd, dat hij nu onzen Heer een woning kon aanbieden, die ten eeuwigen dage zijne residentie zou zijn ; edoch, wat is er eeuwig op deze aarde ? Vooral in eene stichting, die nog in hare opkomst is. Alle plaatsen in de Kapel waren sinds lang bezet; men had er raad op gevonden door het Zangkoor aanmerkelijk te vergrooten (dat daarmee ook een beteren vorm verkreeg), en daarheen de Novicen te doen verhuizen. (Aug. 1878) Maar ook daar werd het weldra te nauw, vooral voor de zangers, die met hun Directeur in de engte vóór het orgel gedreven, niet behoorlijk konden uitgalmen. Men behielp zich echter zoolang het eenigszins mogelijk was. Toen moesten de plaatsen der weeskinderen ontruimd, de jongens konden voortaan naar de sacristie der kerk. Dit vooral verdroot P. Superior, die zooveel van zgne weezen hield. Toen hij na zgne Mis op het feest van den H. Franciscus de Sales in 272 1885 zijne dierbare kinderen niet zag naderen om de reliquie van zgn H. Patroon te komen vereeren, echoot zijn gemoed vol. „Kinderen, sprak hij, toen ze op den middag hun vereerden Vader kwamen feliciteeren, geliefde kinderen, ik heb u dezen morgen niet gezien en dat speet mij erg. Maar, jongens, zoo P. Superior in leven en gezondheid blijft, dan zult gij de reliquie van den H. Franciscus van Sales het volgend jaar komen vereeren in een nieuwe Kapel, die groot genoeg zal zijn, om jullie allemaal een flinke plaats te geven." Zoo beloofde de goede Vader, doch alweer kwam zgne profetie niet uit. Met het volgende feest van zijn H. Patroon was de Kapel nog niet geheel voltooid, en de kinderen zagen op 30 April pas gedeeltelijk de mooie voorzegging bewaarheid. In de eerste helft van April 1885 begon men met het uitgraven voor de fondamenten. De nieuwe Kapel zou komen staan in 't verlengde der oude, echter zóó, dat ook het Priesterkoor van deze ten deele, nagenoeg voor de helft, door de nieuwe bouwing zou ingenomen worden. Hare lengte zou 34 M, hare breedte 12,6 M, bedragen; de hoogte van 't middenschip zou 17 M, die van de zijgangen 7 M. zgn. De architect was de heer Guibert de Beer, een bloedverwant van P. Superior, een man van onmiskenbaar talent in meer dan een opzicht, vooral in bouwkunde. Niet, alsof er in ons land of zelfs in Tilburg geen vakmannen waren, die hem daarin ter zijde streefden, misschien zelfs overtroffen, maar in dien zin, dat hij zichzelf tot die hoogte had opgevoerd, alleen door eigen aanschouwen en denken, zelf zoeken en zelf werken het zoover gebracht had. Andere middelen, als vak- of ambachtsscholen, omgang met specialiteiten in de kunst hadden hem bij zgne vorming nooit ten dienste gestaan. Toch heeft hij meer en grooter gewerkt dan vele architecten in den lande. Verschillende bouwwerken in Tilburg, als het groote S. Josephs-gesticht, het klooster en de kerk der Clarissen, het Missiehuis der Paters aan den Bredaschen weg, de grootsche Abdij der Trappisten met al haar toebehooren, de Parochiekerk van de Hasselt en hare Pastorie, school en Patronaat, nog met inbegrip van al wat er door P. Superior sedert Frater Antonius' dood (25 Nov. 1881) voor onze Congregatie in Tilburg, op Ruwenberg en in Grave gebouwd is, dit alles en wellicht nog meer, kan het getuigen. 273 Onze Kapel is het eerste groote werk, dat hij geleverd heeft. Kleiner werk had hij bij ons aan huis en werkplaatsen genoeg verricht en altijd ten genoegen der Oversten, waarom P. Superior hem bij het eerstvolgende groote werk niet gaarne voorbijging. Maar wijl hij voor eene onderneming als nu voor de hand lag, nog een nieuweling was, althans zoo 't scheen, aarzelde P. Superior eenigen tijd en raadpleegde andere vakkundigen. Op de geruststellende verklaring, die hij ontving, ontbood hij öuibert bij zich en stelde hem als eerste en voornaamste eisch, solied en ijzersterk te bouwen, wat om het steenen gewelf en het gemis van schraagbogen allerdringendst noodig was. De Kapel moest een ruim middelschip hebben en twee zijgangen voor het doen van den Kruisweg, die hier dagelijks door de talrijke Novicen gedaan wordt. Achter in de Kapel onder het zangkoor wenschte P. Superior rechts en links van den ingang een Guibert de Beer, Arohiteot. kamertje, uitziende in de Kapel, waarin zij, die met hunne geestelijke oefeningen nog niet klaar waren, zich voor den tocht konden vrijwaren, als de Kapel na de oefeningen gelucht werd» De architect maakte bestek en teekeningen naar de ontvangen gegevens, en dat hij vooral op sterkte had aangestuurd, bleek daaruit ten duidelijkste. Ook voor zijn eer en goeden naam was het van 't grootste belang, dat de bouw later niet scheurde of op andere wijze niet in 't 274 ongereede kwam. Het bovenstaande kan dienen, om den wakkeren bouwmeester te verontschuldigen tegenover hen, die later beweerden, dat alles te zwaar was aangelegd en de steenen er bij duizenden te veel aan verbruikt waren. Hij wilde P. Superiors woord vervullen, en bij zijn eerste werk liever een te sterken bouw leveren dan een, waarvan men niet zeker was. (1) Den 24 April werd in tegenwoordigheid der geheele Communiteit, der kweekelingen en weezen de eerste steen der Kapel gelegd. P. Superior in pluviale verrichtte de plechtigheid, P. Vicarius en P. Drabbe assisteerden in superplis, P. van de Langerijt en P. Zwijsen waren Cantoree. De steen, een rechthoekig vierzijdig prisma van witten zandsteen, werd gelegd in den pijler aan de Noordzijde van 't Priesterkoor, waar dit naar de Communiebank afdaalt. Hij bevatte: eene medaille met den beeldenaar van Leo XIII, eene munt met dien van Willem III en een gedenkschrift van den volgenden inhoud: In het jaar des Heeren 1885, op Vrijdag 24 April, het achtste jaar der regeering van Z. H. Leo XIII en hei zeven en dertigste der regeering van Willem III, Koning van Nederland, terwijl Adrianus ■Godschalk, Bisschop van 's Hertogenbosch, de reis deed naar de Graven der H. Apostelen, en in zijne plaats de ZeerEerw. Heer C. F. Swagemakers als Vicarius Generaal het Bisdom bestuurde, heeft Maria Franciscus Salesius de Beer, Priester en Algemeene Overste der Congregatie van Onze Lieve Vrouw Moeder van Barmhartigheid te Tilburg en Deken derzelfde stad, dezen steen gezegend en in het fondament gelegd dezer Kapel van het Moederhuis der genoemde Congregatie. Aanwezig was het geheele Convent van hetzelfde Moederhuis, namelijk: de Assistenten van de Congregatie der Fraters: Maria Borromeus Leyten en Maria Leo Drabbe, priesters; de Fraters Maria Gregorius Anteni en Maria Xaverius Dijckhoff', heken; alsmede de overige Fraters ten getalle van 7 priesters, 102 heken; daarenboven de Kweekelingen van het Moederhuis derzelfde Congregatie hn getalle van 53, en de jongens van het Weeshuis ten getalle van 54. (1) Tot meerdere verontschuldiging (want wie aan den weg bouwt,...!) wete men nog, dat Guibert de Beer in het bestek en de teekening op last van P. Superior veranderingen heeft moeten maken, die juist niet ten voordeele der Kapel uitkwamen, wel ten nadeele van den architect, op wiens rekening het publiek alles maar necrschrjjft. 275 Tot bevestiging van hetwelk hij dit gedenkschrift heeft doen samenstellen en met zijn naam geteekend. M F. S de Beer, Sup. Gen. & Beken. (1) Bij het einde der plechtigheid richtte P. Superior een kort woord tot de omstaandere, waarin hij hun een dagelijksch gebedje verzocht, opdat de werkzaamheden zonder ongelukken mochten afloopen. Een half jaar daarna 12 October had het eerste ongeluk plaats. Een jongen, die kalk en steenen op de bovenste stelling gebracht had, viel er af, toen op de daaronder liggende stelling, en van deze nog op een lagere; daar haakte hij met zijn kleeren ergens aan vast, zoodat hij, spoedig losgemaakt, met den schrik er af kwam. Drie dagen daarna viel dezelfde jongen weer van een der hoogste stellingen, maar ditmaal niet zoo gelukkig : beide zijn beenen gebroken, het eene op twee plaatsen. IJselijk kermend werd hij opgenomen en naar 't Gasthuis gebracht. Hij vertelde daar, dat hij sedert zgn val van voor drie dagen aanhoudend schrik voor den steiger gevoeld had en dol werd als hij hem beklom ; maar om iets te kunnen verdienen, had hij 't maar gewaagd. Overigens ging het werk voorspoedig. Piet Klerks van het Piusplein was de aannemer, en de architect zelf met zijn niet minder ijverige broer Jan hielden zoo naarstig opzicht, dat zonder verder ongeval de kapel met Kerstmis reeds onder dak was. Maar toen begon het nieuwe jaar (1886) met een treurig bericht voor den-bouw, wat de architect mij aanstonds kwam vertellen. (1) Op den steen luidt het in 't.Latgn: Anno Domini MDCCCLXXXV, feria Vla, die XXIV Mensis Aprilis, S. P. Leone XIII nanum jam octavum. Rege Neerlandiae Qulielmo III annum trigesimum septimum regnantibus, Episcopo Buscoducensi, Adriano Godschalk ad S. Limina Apostolorum iter faciente, ejusque loco dioecesin gubernante Ree. Adm. Domino, C. F. Swagemakers, Vie. Gen. hunc lapidem benedixit, et in fundamento hujus Sacelli Domus Matricis Congregationis B. M. V. Matris mis. Tilburgi posuit Maria Franciscus Salesius de Beer, presbyter ejusdem Congregationis Superior Generalis idemque Decanus Tilburgi. Aderat totus Conventus ejusdem Domus Matricis, videlicet: Conciliarii generales Congregationis Fratrum: Maria Borromeus Let/ten et Maria Leo Drabbe, presbyteri; Fratres Maria Gregorius Anten\ et Maria Xaverius Dijckhoff, latei: ae reliqui Fratres, numero presbyterorum 7, laïcorum 102; praeterea ejus Congregationis alumni in Domo Matricis juvenes numero 53, ae pueri orphanotrophii numero 51. In quorum fidem hoe documentum conf/iciendem curavit, suoque nomine signavit. M. F. S. de Beer, Sup. Gen. et Dec. 376 „Wat zegt ge, Guibert? Heb ikU wel verstaan : geen torentje?.. . — „Er komt geen torentje op de Kapel, zegt Pater Superior." — _TIè! En waaróm niet? Er staat toch een torentje op het bestek!" — „'t Geld is op, zegt Pater Superior. Nu gij!" Daar viel niets tegen in te brengen, hoe jammer toch: daar lag nu het schoonste van 't bestek geschrapt en waren we met onze nieuwe Kapel nog achter bij die van vroeger; want wat toch is eene Kapel zonder torentje?! — Doch bij alle redeneeren en lamenteeren bleef het koude waarheid: geen geld, geen Zwitsers ! Daar was niets op te vinden. „Ik weet er toch jets op, zei Guibert; ga gif naar P. Superior, en haal er dat torentje door!" En hij praatte zoo mooi, dat ik om hem te believen naar P. Superior ging. 't Liep evenwel daar af zooals te verwachten was. Hiddenbenk der Kapel van 't Moederhuis. 282 kranten hun gewoon verstand teruggekregen ; alle ja, behalve de Twentsche, die het laatste woord hier wilde spreken. Na het feit nogmaals flink onderstreept te hebben aangehaald, gaat Mgr (?) aldus voort: (1) „Is dat dan de verdraagzaamheid, die de Heer Jezus op aarde geleerd heeft ? Is dat de Christelijke liefde, waarvan de Broeders en Zusters van uw Dekenaat voortdurend zoo hoog opgeven ? De baldadigheden aan het lijk van een achtenswaardigen Israëliet gepleegd, zijn uitsluitend bedreven door honderden leerlingen der Broeders- en Zustersscholen. Dit grieft mij zeer, te meer wijl de heer Catz een man was, wiens schoenriemen velen uwer niet waardig waren te ontbinden, en die veel te hoog stond, om door hun slijk bereikt te worden. Heeft dat de Heer geleerd p> Hij, die toen zijne volgelingen (?) eene overspelige vrouw wilden steenigen, hen streng bestrafte en zegde: „Gij weet niet van welken geest gij zijt!" (?) „Alvorens afscheid van TJ te nemen, HoogEerw. Heer en Broeder in Christus, meen ik U nog te moeten zeggen, dat het in de Catechesatie en elders de plicht is uwer onderhoorige Geestelijkheid, Fraters en Nonnen, den kinderen liefde en verdraagzaamheid voor den evennaaste in te boezemen, daar zij, en niet de Schoolcommissie, de vorming der kinderen in handen hebben, en dus van de kinderen kunnen maken wat zij willen. „Ten slotte nog dit: Om te herstellen wat gebeurd is, en tevens tot troost der achtenswaardige familie schrijf ik voor, dat op Zondag 14 Februari, feestdag van den H. Gregorius (!) een boete- en bededag worde gehouden door al de onderhoorigen van uw Dekenaat; en dat zij wel bedenken, dat het niemand vrij staat, een ander om verschil van meening te verdoemen of zijn eigene meening voor de ware te houden (?) en dat het den Heere om 't even is, in welken godsdienst Hij gediend worde (hum !), eindelijk, dat het kort begrip van allen godsdienst gelegen is in deze twee woorden: Bemint elkander. lM -j- A. Godschalk, Bisschop van 's Bosch. Feest van den H. Blasius 1886. (I) Wat tusschen haakjes staat is bijvoegsel van mij. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. Het Sint-Thomas-College en de Scholen op Curacao. et jaar 1886 zal in de gedenkboeken der Congregatie steeds eene der heerlijkste bladzijden vormen." — Deze lofspraak van ons Gouden Jubeljaar eeldt evenzeer P. AmaiitaM Beer; 1886 zal in de geschiedenis van zijn leven eene der schoonste bladzijden vullen. En eenzelfde feit is het, wat 1886 zoo roemrijk voor de Congregatie en zoo eervol voor haar Superior maakt, namelijk de Stichting van het Sint-Thomas-College en de daaruit gevolgde Scholen op Curacao. Wij herinneren ons hier zoo gaarne de jonge jaren van onzen Superior, hoe hij als veertienjarige knaap aan zijns broeders sterfbed de schoone levenstaak, door dezen begonnen, uit ganscher harte van hem overnam, hoe hij op het Seminarie immer naar de Missiën bleef staren en op het punt staande om dien hartewensch te vervullen, ervan afzag, om, eigen ziel verloochenend, zich aan de pasgeboren Congregatie der Moeder van Barmhartigheid te wijden. Zeker is het hem ingeworteld heimwee naar die verre stranden met hare naar zaligheid smachtende zielen niet op eens met al diens vezelen uit zijn hart geweken • maar den H. Wil van God getrouw, heeft hij hier bij ons zijne' Missie gezocht en volbracht. En zie, nu beschikt de Goddelijke Voorzienigheid het zóó, dat op vijf-f n-zestigjarigen leeftijd, een ouderdom 284 waarop hij in de tropen wellicht geen dienst meer zou kunnen verrichten, hij zijn dierbare Missiën eene gansche Congregatie ter hulp kan schenken, door hem opgeleid en groot gemaakt, eene Congregatie, die zoo 't God belieft haar altijd nieuwe, jeugdige krachten zal zenden, zoodat ook na zijn dood hij zelf in zijne zonen er zal blijven leven en werken. Wij zien hieruit, hoe innig de Missie van Curacao aan onzen eersten Vader in Christus verbonden is, hoe zij zelfs een integreerend deel van zgne levensgeschiedenis uitmaakt. * * Curacao, het voornaamste der Nederlandsche Antillen, (1) is een groot vulkanisch rotsgesteente, uit de peillooze wateren der Caraïbische zee opgeworpen en slechts ten deele met een dunne laag teelaarde gedekt, 't Is klein, een stipje op den wereldoceaan; maar door zijne ligging nabij de invaart van het Panamakanaal, dat Europa en Amerika met Oost-Azië en Australië verbindt, niet van belang voor het wereldverkeer en den wereldhandel ontbloot. Eene beschrijving er van te geven is onnoodig; het is, als onze voornaamste bezitting in Westrlndië, genoegzaam bekend. Wat wij hier enkel te behandelen hebben, is het Katholiek onderwijs, de groote factor, die ons aan Curacao en zijn eilandjes verbindt. De toestand van het Godsdienstig onderwijs tot aan het laatste vijftiental jaren der voorgaande eeuw was ellendig, niet veel beter dan alsof het niet bestond. Het openbaar onderwijs, hoezeer gerugsteund door de koloniale kas, verkeerde in weinig gunstiger omstandigheden. Op Curacao werden geen onderwijzers gevormd, en uit Nederland kon (1) Deze~eilanden zgn zes in getal : drie beneden-windgehe, met name Curacao, Aruba en Bonaire; en drie boven-windsohe. namelijk Saba, St. Eustatius en St. Martin, welk laatste Toor de Noorderhelft aan Frankrgk behoort. Curacao uitgezonderd zijn ze zoo klein, dat ze in den Oost-Indischen archipel geen naam zouden waardig geacht worden. Curacao zelf is nog geen derde deel van de provincie Zeeland groot. Samen hebben ze een oppervlakte van ruim 1000 vierkante Kilometers, en een bevolking van ruim 56000 bewoners, waarvan 31000 op Curacao alleen. Willemstad, de eenige stad van Nedorlandsch West-Indië en de zetel van den Gouverneur, is aan eene ruime, uitstekend schoone baai gelegen, heeft vrg drukke scheepvaart en telt 14000 inwoners. De bevolking der kolonie is overheerschend Katholiek Kerke-, lijk staat'zg onder het bestuur van de Eerw. Paters Dominicanen der Nederlandsche provmcie met een titulair Bisschop als Apostolisch Vicarius aan het hoofd. Echter zgn er ook nog seculiere Geestelgken in de Missie werkzaam. 292 Dit verzoekschrift den 28 Januari 1862 afgewezen, werd den volgenden dag door de vrijgeviger Regeering van den Haag ingewilligd. Bij kabinetrescript van 29 Januari behaagde het namelijk den Koning, door middel van den Minister van Koloniën, den Gouverneur van Curacao te machtigen om aan de beide scholen op Aruba (de reeds bestaande en de nieuwe) eene toelage van 100 gulden 's jaars te verleenen, „zoodat door deze uitgaaf van 200 gulden een vaste post op de begrooting van Aruba zal behooren te worden uitgetrokken, onder voorwaarde, dat de laatste school evenals de eerstbestaande (die reeds neutraal was) zich van alle leerstellig godsdienstig onderricht zal onthouden." De eerste subsidie-beschikking dus na 38 jaren van verzoeken! De Gouverneur J. D. Crol nam nu eene dien overeenkomstige beschikking. In 1863 werd de sla venstand afgeschaft, allen waren voortaan vrije onderdanen met gelijke burgerrechten. Dit maakte de Regeering vrijzinniger in hare verordeningen en milder in hare uitgaven voor 't onderwijs der armen. Toch gaf het voor de scholen van het Vicariaat geen groote verandering; ze bleven achtergesteld in alles. Men beloofde maar gaf niets of slechts de helft; hier werd geweigerd wat daar werd toegestaan; nu eens liet de slechte toestand der schatkist het niet toe, dan weer had de Regeering op bezuiniging aangedrongen. Het Vicariaat moest weten, zoo 't scheen, dat het „genadebrood" ontving; een toestand, waaraan Mgr Kistemaker met al zijn ijver niets veranderen Z. D. Hoogw. Joh. Fred. Ant. Kistemaker. 293 kon, en die hem tot het einde van zgn Bisschoppelijk bestuur de grootste kwelling geweest is. Dit einde zou de moedige Prelaat reeds na ongeveer acht bestuursjaren bereikt hebben. In 1868 namelijk werd de Missie van Curagao door den Apostolischen Stoel aan de Dominicanen der Hollandsche provincie over* gedragen, en Z DoorL Hoogw. Mgr van Ewijk werd de eerste DominicanerBisschop van het Vicariaat. Wat den toestand van zgn onderwijs in de Missie aangaat, hij vond er elf armenscholen met achttien Zusters en 1674 kinderen, waarvoor door 't Gouvernement een subsidie van 2000 gulden gegeven werd, terwijl het openbaar onderwijs 28992 gulden ontving. Zonder eenig oorzakelijk verband te willen zoeken, kan men toch zeggen, dat er met de komst der Paters Dominicanen eene merkelijke verandering in den volkstoestand en daarmee ook in 't onderwijs gekomen is. De schoone degelijke brochure over de chronologische ontwikkeling en den staat van het Bijzonder onderwijs in de kolonie Curagao, die den Leden van de beide Kamers der Statén Generaal in 't najaar van 1917 is aangeboden, en waaruit ook bijna al het bovenstaande geput is zegt daarvan onder meer: „In de jaren 1870, '71, '72 schenen de geesten vaardiger te worden; er was een streven naar vooruitgang, ontplooiing, ontwikkeling waar te nemen. Couranten zagen 't licht, gewijd aan de belangen der kolonie. Van de hand van ingezetenen verschenen artikelen, week na week over onderwijs, beschaving, opvoeding en stemrecht. „In 1871 drukte men in den Kolonialen Raad het verlangen uit, om nog eene kostelooze school vanwege het Gouvernement op te richten*, daar er geen plaats meer was in de bestaande scholen. In een toen verschijnend blad stuurde men aan op de noodzakelijkheid van twee of drie scholen van lager onderwijs, en eene voor meer uitgebreid lager onderwijs. Doch in den Kolonialen Raad antwoordde de Gouverneur, dat de stichting van ééne school meer, door gebrek aan geldmiddelen eene onmogelijkheid was. „Naar aanleiding van dit antwoord werd een protest aangeteekend in de couranten; men wilde meer landsscholen in de stad, zelfs in de buitendistricten; men wilde het onderwijs hervormen, de kinderen der buitendistricten moesten op industrieel en zedelijk gebied onderricht worden. 294 „Twee Collegies werden er opgericht: Neerlandicum en Vargas; de redactie van den Civilisado richtte zelf eene school op. Er werd ook eene Zondagschool „Precausión" opgericht tot het geven van Hollandsch en Spaansch aan kinderen, die op de Gouvernementsscholen geene plaats konden vinden. „Bij de opening van den Kolonialen Raad 14 Mei 1872 beloofde de Gouverneur het getal der Gouvernementsscholen met één te zullen vermeerderen. „Met deze actie voor meer onderwijs ging gepaard de actie tegen het onderwijs der Katholieken ; ook aan deze tegenwerking moet de gefhig^ heid der subsidie worden toegeschreven. „Toch werd door de ingezetenen het goede nog wel erkend. „Al het goede, dat er sedert dien tijd, (1842—1872) door de R. K. Geestelijkheid is tot stand gebracht, met name de kerken en de daarmede verbonden scholen op de plantages, het verspreiden van lager onderwijs in de lagere klassen, dat alles heeft men aan het kerkelijk bestuur te danken. (Civilisado 1871, 5 Augustus.) „Het Vicariaat zorgde nog steeds voor" de lagere volksklassen. Wel werd in Augustus 1872 vanwege de redactie van den Civilisado eene school opgericht voor datzelfde doel, maar reeds in het begin van 1873 klaagde men over gebrek aan steun. Ziehier, wat zij er overigens van zeggen: „Uit eigen middelen heeft zij (de redactie) eene school opgericht, waar behoeftig en kosteloos het zoo noodige onderwijs kunnen genieten, eene school, waar zoovelen die anders misschien het uitvaagsel der menschheid zouden zijn, tot nuttige leden der maatschappij gevormd worden, eene school eindelijk, die niet alleen voedsel geeft aan den geest, maar ook kleeding om het lichaam te dekken aan diegenen harer leerlingen, bij une de armoede zoodanig heerscht, dat zij uit gebrek aan dekking verhinderd worden de school te bezoeken. En nu vragen wij: is dit voornemen niet grootsch en edel ? Kan men grooter dienst aan de menschheid bewijzen dan hare leden te doen zijn, hetgeen zij volgens goddelijke en menschelijke wetteHt Gouvernement en zijn geld, tegen 't openbaar godsdienstloos onderwijs op te roeien. Op eigen wieken drijvend, d. i. op Gods vaderlijke Voorzienigheid en de hulpvaardige liefde der Nederlandsche Katholieken, zouden zij eigen, echt Katholieke scholen openen, en daarmee tevens de hatelijke boei der neutraliteit verbreken. Om in 't gebrek aan onderwijzend personeel voor die nieuwe scholen voorloopig te voorzien, zou de Pro-Provinciaal H. J. Reijnen, die eene acte voor Lager onderwijs bezat, zelf school houden en eenige zijner Paters en Broeders met hem. waar ergens de middelen daartoe gevonden ? Op ondersteuning van de Regeering mocht men niet rekenen; de 3600 gulden, die er van de begroote 31888 gulden aan het bgzonder onderwijs zouden geschonken worden, waren eerder eene bespotting dan eene aalmoes te noemen. En wat had men daarvoor meer dan neutraal onderwijs ? Want de hatelijke artikelen der voorgaande Verordening waren in de nieuwe behouden. Maar Mgr van Ewijk en zijne Dominicanen besloten heldhaftig, tot eer der Kerk en 't heil 297 Vrijdag 16 Januari 1885 was een merkwaardige dag voor de Katholieke ingezetenen van Willemstad, Pietermaai en Scharloo. (1) Op plechtige wgze werd de opening gevierd van eene Katholieke school voor jongens. Nauwelijks had de blijde mare zich een paar dagen te voren door de stad verspreid en reeds hadden zich negentig knapen aangemeld. Vooral toen men hoorde, dat er aanstonds Hollandsch zou geleerd worden, en ook onderwijs gegeven in de Spaansche en Engelsche taal, nam het aantal aspiranten zoo aanzienlijk toe, dat de school binnen een paar maanden tweehonderd leerlingen telde. Bij de oprichting zijner school had Mgr een R. K. Schoolcommissie benoemd, die al aanstonds hare taak met ijver opnam, tengevolge waarvan er op den 1» Juli van ditzelfde jaar reeds een Katholieke school voor jongelingen te Otrabanda verrees, waar tegen een redelijk schoolgeld onderricht zou gegeven worden in leervakken van lager, middelbaar en hooger onderwijs. 't Is te begrijpen, dat het Vicariaat voor zulke uitbreiding van onderwijs overgroote schulden moest maken. Aanhoudend deed het dan ook een beroep op vrienden en geloofsgenooten in en buiten het vaderland. Mgr droeg zelf aan meerdere zijner priesters den last op, om gedurende hun verloftijd in Holland rond te gaan, ten einde aalmoezen voor de scholen der Missie te verzamelen. Een gelukkige aanwinst voor de Katholieke jongensscholen op Pietermaai was de komst van Hollandsche onderwijzers, die Pater Jansen bij zijne terugkomst uit het moederland meebracht, 't Waren de heeren van den Donk, Maane en Gijsen, twee hunner hadden de hoofdacte. Ze kwamen den 7 Sept. 1886 aan en begonnen onmiddellijk met jeugdig vuur en kracht hun arbeid. Maane werd weldra met de leiding der Katholieke jongensschool op Otrabanda belast en is, vroeg overleden, bij vele zgner oudleerlingen nog in dankbare herinnering. Maar ondanks die goede hulp bleef de toestand bezwaarlijk voor het onderwijzend personeel en bovenal voor de arme Missie, en immer levendiger werd de wensch, die reeds het brandend zielsverlangen va* 1W^^uutad iB de naam der hoofdstad, Pietermaai en Scharloo zijn er twee wijken yan alsmede Otrabanda, dat aan de overzijde der haven ligt. 19 298 Mgr Nieuwindt en zgn doorluchtigen opvolger geweest was, om namelijk mannelijke religieuzen in het Vicariaat te verkrijgen voor de vorming en het onderwijs der jongens. Die vurige wensch zou thans in vervulling gaan: ruim eene maand na de aankomst der drie laatstgenoemde onder wijzers op Curacao hadden de Fraters van Tilburg zich bereid verklaard, de Missie met hunne leerkrachten te steunen. Na deze voor velen misschien te wijdloopige vóórgeschiedenis zijn wij aan de stichting van ons Huis op Curacao gekomen. * * * De bede, door Mgr Nieuwindt laatstelijk in 1857 tot Tilburg ten gunste zgner arme Missie gericht, was, na vijf en twintig jaren wachtens en duldens, door zgn tweeden opvolger Mgr van Ewijk herhaald: zeker met goed vertrouwen, want na zulk lang tijdsverloop zou de Congregatie wel zóó aangesterkt zijn, dat het gebrek aan personeel, de vroegere oorzaak der weigering, niet meer bestond. Z. D. Hoogw. was daartoe zelf naar Europa gekomen en had zich, alvorens naar Nederland door te reizen, de goedkeuring en voorspraak der Propaganda te Rome verzekerd. Tegen den avond van den 16 November 1882 kwam hij, vergezeld van Pater de Groot, den bekenden Hoogleeraar van Amsterdam, in ons Moederhuis aan, las er den volgenden morgen de Communïteitsmis, en stelde dienzelfden dag zijn dringend, allerdringendst verzoek aan P. Superior voor. Hij steunde het door een brief van Z. Emin. Kardinaal Simeoni, Prefect der Propaganda, welke brief aldus luidde: Ad Superiores Fratrum Neerlandiae. ZeerEerw. Heeren. De Hoogw. Bisschop van Camaco en Vicarius Apostolicus van het eiland Curacao heeft mij onlangs duidelijk aangetoond, dat hij dringend eene religieuze Congregatie van noode heeft, om aan deze de opvoeding der Katholieke jeugd toe te vertrouwen, en dat geen andere instelling geschikter zou zgn, om zulk een weldaad aan zgne Missie te bewijzen dan de uwe. Daarom heeft hij mij verzocht, hem brieven ter hand te stellen, ten einde gemakkelijker zgn doel te bereiken. Dat doe ik dan 299 ook van harte gaarne, omdat ik eenerzijds overtuigd ben van den nood waarin genoemde Bisschop zich bevindt, en het mij anderzijds duidelijk is, dat uwe Congregatie daar zeer veel goeds tot stand zal brengen. Dringend verzoek ik U dus, dat gij zgne voorstellen gunstig ontvangen en mij op deze wijze een blijk uwer onderdanigheid zult geven. Rome, in 't Paleis der Congr. tot Voortpl. des Geloofs 4 October 1882. Van UEerw. de toegenegene Joannes Kard. Simeoni. Praef. Dit blijk van onderdanigheid werd niet gegeven, tot pijnlijke teleur, stelling van Bisschop en Kardinaal, maar die zich toch in 't onvermijdelijke wisten te schikken. Inderdaad, Tilburg kon niet, met den besten wil der wereld; en P. Superior, zelf misschien evenzeer er onder lijdende als zgn Doorluchtige smeekeling, had hem daarvan volkomen overtuigd, zoodat Mgr teleurgesteld maar toch voldaan ons Huig verliet. Hg wendde zich nu tot Maastricht en Oudenbosch, waar hem, wel droevig! dezelfde tegenslag wachtte. Zoo kwam dan Mgr van Ewijk geslagen maar niet ontmoedigd in zgne Missie terug, waar zgne mislukte reis al vóór zgne aankomst droevige vooruitzichten had doen opgaan. Maar wat stond er beters op, dan met taaien moed maar door te zwoegen nu men eenmaal de hand aan den ploeg geslagen had ? Na twee jaren van noesten arbeid beproefde de HoogEerw. Proprovinciaal Pater H. J. Reynen eene nieuwe poging bij den Superior Generaal van Tilburg, doch wederom vruchteloos; insgelijks bij andere Congregatiën in het moederland, echter met geen beter gevolg. Maar hoewel weer afgewezen, men liet den moed niet zinken; men zou doorwerken, en — God zou er in voorzien! In 't volgend jaar 1885, eènige maanden nadat de Katholieke jongensschool in Willemstad geopend was, vergaderde Pater H. J. Reynen andermaal de leden der Commissie voor R. K. Scholen op Curacao, en onder goedkeuring van Mgr van Ewijk besloten zij, nogmaals eene smeekbede naar Tilburg op te zenden. De HoogEerw. Heer Kieckens, een lid der Commissie, wilde naar 't schijnt deze heeren vóór zijn, en 306 „Ik heb uw bericht met blijdschap vernomen, en aangezien de beslissing gevallen is op het feest van de H. Rosa van Lima, Patrones van Zuid-Amerika en Curacao, waar dit feest als festum primae classis cum Octava jaarlijks gevierd wordt, merkt deze omstandigheid ons werk als met het zegel Gods." Ook ging hij zelf de blijde tijding aan Mgr Godschalk mededeelen, die ze insgelijks met vreugde vernam en het besluit volkomen goedkeurde. De drie uitverkorenen voor Curacao waren Frater Mauritius, Fr. Ludgerus en Fr. Pafricius. Frater Mauritius, vroeger een hooggeschat sergeant bij de Pauselijke Zouaven, was ook reeds in Nederlandschen dienst een voorbeeld van militaire deugd en plichtbetrachting ; P. Superior stelde in hem een buitengewoon groot vertrouwen. Frater Ludgerus, een Duitscher van Duimen in Westfalen, was timmerman, een eenvoudig man „in wien geen bedrog was." Fr. Patricius was geboortig van Waspik en schipper van beroep ; in 't klooster had hij de roeispaan met de schuimspaan verwisseld. Z. Doorl. Hoogw. Mgr H. J. Reynen. Op P. Superiors voorstel en de vraag, of ze bereid waren, het groote offer te brengen van vaderland, familie, vrienden en al wat hun hier nog aan 't harte mocht kleven, antwoordde ieder met bereidwillige} bigde toestemming, waarna ze eenige dagen op reis gingen, om afscheid van hunne dierbaren te nemen. Het vertrek der Fraters was op 16 October bepaald, doch reeds den 14n wilde Mgr Kieckens van Tilburg afscheid nemen, daar hij in Rotterdam nog veel te regelen en te bestellen had. Op den morgen van 307 dien dag beklom hij te zeven uur het versierde altaar, om het H. Offer voor het nieuwe Huis en zgne eerste bewoners op te dragen. Na het Evangelie wendde hij zich tot de vergaderde Communiteit, en sprak een kort, gevoelvol woord, nagenoeg van den volgenden inhoud : Vooreerst betuigde hij zijn innigen dank aan den Generalen Raad, die zoo goedgunstig zijne bede verhoord en zijn lang gekoesterden wensch vervuld had. Hij wenschte vervolgens onze drie Fraters geluk en sprak hun moed en blijdschap in door de belofte van Jezus : Wie vader of moeder om mijnentwil verlaat, zal het honderdvoud ontvangen en het eeuwige leven bezitten. Hij wees verder op de gelijkenis van het nieuwe huis met het huisje van Nazareth; Fr. Mauritius, de Overste, stelde Jezus Christus voor ; Fr. Ludgerus, onze timmerman, den H. Joseph; Fr. Patricius, met de huishouding belast, de H. Maagd. Zulke voorbeelden moesten zij elk voor zich volgen, en hoe klein en nietig het huis dan ook zou zijn, het zou Gods zegen doen nederdalen op Curacao, evenals het huisje van Nazareth zulks voor de wereld gedaan had. Ten slotte smeekte hij, vooral gedurende deze H. Mis, om aller gebed. Na deze korte toespraak begon ook Pater Superior tot dezelfde intentie aan het Lieve-Vrouwe-altaar de H. Mis. Onze drie reizigers ontvingen onder de H. Mis uit de handen van Mgr Kieckens de H. Communie, en toen na de H. Mis nog het Ave, maris stella gezongen was, verzamelden zich al de bewoners van het Moederhuis in den refter, om hem den afscheidsgroet te brengen. Toen dit ongeveer om half 10 was afgeloopen, deed P. Superior hem uitgeleide en beval hem voor het laatst zgne Fraters nog eens aan, hem biddend ze als vader te leiden en te verzorgen. Mgr kon van aandoening een oogenblik niet spreken en stamelde toen op een toon, die genoegzaam deed verstaan wat het overstelpte gemoed niet verder kon uitbrengen : „Pater Superior, ik zal doen wat ik kan !" Vervolgens zeide hij : Pater Superior, ik ga heen en keer niet weder. God zij dank, ik kan mijn „Nunc dimittk" zingen." — „Maar, hernam deze, als gij ziek wordt en de dokter u zegt, terug te keeren ?" — „Dan nog niet, was het wederwoord, voor aleer er een Pater door u gezonden aldaar aangekomen is, om voor de Fraters te zorgen. En nu. Pater Superior, geef mij uw zegen, het zal voor mij uw laatste zijn." En de nederige man knielde neer. „Het voegt niet, Mgr, zeide P. Superior, 308 dat ik u den zegen zou geren, dat komt mij niet toe." — „P. Superior, ik bid, ik smeek er u om op ons laatste samenzijn." Zijn wensch werd voldaan, en Mgr Kieckens, onze hooggeëerde weldoener en vriend, verliet met betraande oogen het huis. Twee dagen later, Zaterdag 16 Oct., smeekte de gansche Congregatie in eene buitengewone Communie den zegen Gods over de reizigers af, ze zouden dien voormiddag vertrekken. Om 7 uur begon Pater Superior de H. Mis, de drie Fraters zaten voor het altaar in het priesterkoor. Na het Evangelie keerde de Celebrant zich tot de Communiteit en de kinderen, en verzocht aller gebed: eerstens, om God te danken voor de aan de Congregatie geschonken genade van ook in de Missiën voor de eer van God en het heil der zielen te mogen werken, en tevens voor de groote eer, die Hij deze drie Fraters gedaan had met hen tot eerstelingen van dit schoone werk uit te kiezen ; tweedens een vurig gebed, om den overvloedigsten zegen over het werk en de arbeiders af te smeeken. Daarna zich tot de drie voor hem geknielde Fraters richtende, wekte hij hen op tot heiligen moed, wijl zij voor Jezus en zijne belangen de gevaren ingingen, en door die gansche toewijding en opoffering van zich zeiven en van al wat hun dierbaar was, den Hemel zouden ingaan, zelfs bijaldien het mocht gebeuren, dat zij hun dood in de golven zouden vinden. Hij wekte hen op tot een groote liefde en zuivere meening, ad majorem Dei gloriam; ook wees hij hun op het aanstaande gemis der H. Communie, maar drukte hun tevens op het hart, deze berooving door herhaaldelijke geestelijke Communiën te vergoeden. Na de H. Mis bad P. Superior met P. Vicarius voor bet altaar staande de kerkelijke gebeden voor de reizenden, het koor zong nog een laatste maal het Ave, maris stella, en de plechtigheid in de Kapel was ten einde. Ongeveer een half uurtje later was het geheele huis, Fraters, kweekelingen en weeaen, in den grooten refter vergaderd. Pater Superior en zijne drie uitverkorenen traden binnen. Er heerschte stilte, en toch sprak de geestdrift uit ieders gelaat; zij waren welkom, ze waren geliefd, zij zelf ook schenen dit te gevoelen, al was er op 't oogenblik ook niemand, die het hun zeide. Voor 't laatst zaten zij neer aan de zijde van hun veelgeliefden Vader, en ontvingen in zang en dicht de laatste groeten 309 hunner medebroeders. Ten slotte dankte Fr. Mauritius, de Directeur van 't nieuwe huis, de Fraters voor hunne gebeden, wenschen en belangstelling, beval zich en zijne gezellen opnieuw in hun gebed aan en hoopte, dat er maar spoedig eenige helpers naar hen zouden overkomen. Daarop naderden hij en zgne reisgezellen tot Pater Vicarius en vervofc gens tot alle Fraters om een laatsten broederlijken handdruk te wisselen. Deze plechtigheid had, ondanks hare alledaagschheid, ditmaal iets buiten¬ gewoon aandoenlijks, wat bij niemand der aanwezigen geheel te ontkennen viel, doch vooral de vertrekkenden onderscheidde. Om 10 uur stond het rijtuig voor; P. Superior met onze drie Fraters verlieten, tusschen de groetende'rijen van Medebroeders en kweekelingen door, de moederlijke woning, en onder wederzijdsch vriendelijk wenken was het kleine reisgezelschap al aanstonds tusschen het aangestroomde volk verdwenen. In Breda wachtte Mgr Kieckens met drie Zusters Franciscanessen onze reizigers af en samen kwamen ze in Rotterdam aan. 't Ging nu maar aanstonds naar de boot; de prachtige Z. Doorl. Hoogw. Mgr Henr. Joosten. ^°^an^ bij Fijenoord voor anker. Ofschoon de tijd van vertrek op 2 uur gesteld was, werd het toch half 4. P. Superior ging met zijn Fraters in de cabine en gaf hun daar ontroerd den laatsten zegen. De bootsklok luidde, alle niet-medereizigers moesten het stoomschip verlaten. De bemanning lichtte 't anker, eene sleepboot naderde en voerde de P. Galand met hare 400 passagiers den nieuwen Waterweg in naar de groote zee. Pater Superior op den oever staande had zijne Fraters zien vertrekken. De reis naar New-York was niet voorspoedig. Op de hoogte van 310 New-foundland werden zij door zulk een woedenden hardnekkigen storm overvallen, dat er schipbreuk dreigde en de zwemgordels reeds werden uitgedeeld. Mét den schrik en eene geduchte averij aan de boot kwam men er toch af en landde daags voor Allerheiligen te New-York. Daar moesten de drie vrienden met Mgr Kieckens en de Zusters eene Scheepsgelegenheid naar Curacao afwachten. Deze bood zich ongeveer een week later aan ; de Valencia, een boot der Red Star bracht na eene voorspoedige vaart hen op 13 November te Curacao aan wal. Tot nu toe is alles met de Curacaosche Stichting nog al voorspoedig gegaan; maar gelijk we hebben opgemerkt, met den helderen dageraad was te gelijk een donkere nevel opgekomen, die nog tot buien kon aandikken. Mgr Kieckens was eigenmachtig te werk gegaan, en zoolang hij in Europa verbleef kon niemand hem daarin lastig vallen, wijl niemand alhier zijn positie doorzag. Maar ginds aangekomen had hij te doen met mannen, die wisten, waarvoor ze hem hadden uitgezonden; en Mgr, die meende met zijne Fraters in de Missie welkom te zijn, werd er, op zijn zachtst gesproken, koeltjes ontvangen. Niemand zei hem dank voor hetgeen hij gedaan had, niemand ook scheen Fraters meer noodig te hebben, ofschoon men er zich vroeger zoo moede voor gemaakt had. De hierboven vermelde aankomst der heeren onderwijzers van den Donck, Maane en Gijsen, kan hiertoe hebben medegewerkt, alsook dat geen enkel der aankomende Fraters onderwijzer was. De hoofdreden was echter wel, dat men zgne ontevredenheid uiting wilde geven en de heeren van 't Schoolbestuur dit niet beter meenden te kunnen doen, dan Kieckens en zijne drie gezellen in den steek te laten en hunne onderneming te ignoreeren. Zeker was dit een hard gelag voor den ij vervollen Pastoor, zooals hij nog steeds genoemd werd. Want al moge hij door voortvarendheid en machtsoverschrijding al iets misdaan hebben, zijn bekende goede wil, de groote geldelijke offers en de vele moeilijkheden, die hij zich voor de Missie en de nieuwe Stichting getroost had, verdienden betere waardeering. Zijne onderneming viel dan ook grootendeels in duigen. Die onderneming was grootsch en verdient hier nog eene afzonderlijke beschouwing, daar ze tot nu toe door de drukke verhandeling over den nood der Curacaosche scholen van de baan gedrongen is. 311 Het was niets minder dan de stichting van eene philosophisch-theologiscbe school of Groot-Seminarie voor de Bisdommen van Zuid-Amerika, waar het met de opleiding van den Clerus en daardoor ook met den godsdienstigen toestand van het volk allertreurigst gesteld was, en waar ook geene gelegenheid bestond om goede Seminariën op te richten. Hierover uit te weiden zou ons te ver voeren ; den lezer zij alleen gemeld, dat alles in die Staten door de vrijmetselarij getiranniseerd werd, en hij weet genoeg. Eer en hulde dus aan Mgr Kieckens, die door niemand dan door zgn vurigen ijver voor de H. Kerk daartoe aangezet, met één of meer Bisschoppen dier landen overeengekomen was, en edelmoedig besloten had, zgn geld en zgne krachten aan de vestiging van een Seminarie voor die landen op het vrije Nederlandsche eiland te wijden. Hij zou den bouw oprichten en de Paters onzer Congregatie zouden er de leeraars zijn. Tegelijk konden dan onze Fraters voor het R. K. Onderwijs op Curacao zorgen. Het Seminarie of College zou staan onder den naam en de bescherming van den H. Thomas van Aquino, den Engel der School en grooten Patroon van alle Katholiek Onderwijs. Dit schoone, Gode behagelijke plan liep al te droevig op niets uit. De vrome, moedige man stond op Curacao alleen, zonder steun van de zijnen, zelfs door hen mistrouwd en gedwarsboomd. De voorbereidende school van kleine knapen had eenzelfde lot, heeft zelfs nooit bestaan. De eerste leerling van het College kregen de Fraters een half jaar na hunne komst op Curacao door bemiddeling van een heer dicht uit hunne buurt, die er hun later meer bezorgd heeft; de jongen was vijftien jaar. Wat de Fraters de eerste lange maanden zouden uitrichten, baarde den Stichter vooreerst geen geringe moeilijkheid ; toch vond hij er iets op. Hij belastte Fr. Mauritius met de beschildering der Kapel van zijn Gasthuis; Fr. Patricius ging dagelijks naar de Zusters van 't Gasthuis om er in de keuken te helpen en „de keuken te leeren," want al wat de Fraters aan eten of drinken behoefden, gewerd hun van de Zusters. Fr. Ludgerus timmerde 't een en ander in 't Gasthuis. Deze heeft overigens geen. tijd gehad om veel te werken. Omstreeks half Januari 1887 ontving P. Superior een brief van Mgr Kieckens, waarin deze schreef: „Frater Ludgerus kan zich het minst aan het klimaat gewennen ; hij heeft eenige koorts; ik hoop, dat het 312 morgen beter zal zijn. — Beter zal zijn? Op het oogenblik, dat P. Superior dit las, had de veronderstelde zieke reeds veertien dagen zijn laatste rustplaats gevonden. Den 29n Januari, toen de Fraters P. Superior kwamen feliciteeren, lag er zooals gewoonlijk op dien dag, een aantal brieven en kaartjes vóór hem op tafel. Daar trok een postmerk Curacao aller aandacht: „Ha!" riep men uit, „een brief der onzen op Curacao !" P. Superior brak hem open en begon in stilte te lezen. Eensklaps riep hij met bevende stem : „Fraters ! Fraters !.. . Frater Ludgerus is dood! De geheele feestvreugde was verdoofd. Verbleekt door de plotselinge aandoening las P. Superior den brief voor, met moeite kon hij hem ten einde brengen. Dan sloot hij hem, zeggende: „De Wil des Heeren geschiedde, Deo gratias!" Den geheelen dag ging hij blijkbaar onder iöjn harteleed gedrukt; 's avonds nog zeide hij : „'t Is nu een en veertig jaar, dat ik mijn Patroonfeest vier, maar zóó heb ik het nog nooit gedaan." In den bewusten brief schreef Fr. Mauritius, dat de zieke na de H. Sacramenten der Stervenden ontvangen te hebben, den ln Januari 's morgens omstreeks 8 uur op het Gasthuis aan de Z.D. Hoogw. Mgr Ambr. van Baars. ^ koorts overleden was Nog den- zelfden dag in den namiddag was hij met de kerkelijke plechtigheden begraven. Mgr Reynen, sedert 8 December van 't voorgaande jaar de opvolger van Mgr van Ewijk, meende de cermoniën der begrafenis zelf te verrichten, doch het werd Z. D. Hoogw. om de drukkende warmte ontraden en aan Mgr Kieckens opgedragen. Mgr Reynen deed den 3n Januari in de Kapel der Zusters van het Gasthuis, bijgestaan door twee Paters als diaken en subdiaken eene plechtige H. Mis, waaronder de Fraters en de Zusters communieeerden. „Hoe wij te moede waren, schrijft Fr. Mauritius, kan ik niet beschrijven. 313 Wij waren niet in staat iets te doen, doeh de goede Zusters hebben alles voor ons gedaan." Hoe men in de Congregatie bij 't vernemen van het doodsbericht te moede was, is licht te begrijpen, maar de droevigste aandacht richtte zich algemeen op de beide overblij venden aan het verre strand. Twee is geen gezelschap, en hoelang zou dit nog duren? Maar dit treurig sterfgeval werd weer de bron van veel goeds, zoo schikt het God. De beide broeders mochten niet aan hun eenzaam lot overgelaten; en daar men één Frater alleen de reis niet wilde laten maken en er ten andere voor de huiselijke werkzaamheden geen twee noodig waren, moest men besluiten, een onderwijzer als tweeden man mede te zenden. Die werd er vurig verlangd en was er ook hoog noodig. Zoo vertrokken dan reeds den 12» Mei van hetzelfde jaar de Fraters Pantaleon en Pancratius per stoomschip Willem I naar Curacao, en werden er door Fr. Mauritius en Patricius met eene vreugde ontvangen, die iedereen zal weten te schatten. Fr. Pantaleon verving den overledene in huis, Fr. Pancratius ging schooldoen bij mijnheer van den Donk, en de overledene bad in den hemel voor de stichting, waarvoor hij het eerste offer geweest was. Zijn gebed bleek weldra verhoord: van nu afging het Huis, dat nog geen gelukkige dagen gekend had, een betere toekomst tegen. Mgr Reynen stierf reeds na een Pontificaat van een half jaar aan de gele koorts, die hem op eene reis naar de eilanden overviel en hem ternauwernood den tijd gunde, ten minste in zijn residentie te sterven. Mgr Joosten, tot zijn opvolger benoemd, werd den 8" December 1887 te Utrecht geconsacreerd, waarbij P. Superior als Aartsdiaken aan de zijde des Aartsbisschops fungeerde. Reeds den 22 Dec. bezocht de nieuwgewijde Prelaat ons Moederhuis en werd er met een eerbetoon ontvangen, dat Z. D. Hoogw., die, zeide hij, een eenvoudig bezoek aan zijn HoogEerw vnend meende af te leggen, ten hoogste verwonderd en getroffen had. Toen hij in Maart daaropvolgende ons ophieuw met een bezoek vereerde ontving hij van P. Superior de blijde verzekering, dat drie onzer broeders' Frater Servatius, Fr. Egidius en Fr. Ladislaus hem naar zijn Vicariaat zouden vergezellen. Toen dezen aangekomen waren, begon het onderwijs der Fraters al 20 315 Met groote plechtigheid had zijne uitvaart plaats. Mgr verriehtte de pontificale lijkdienst. Z. D. Hoogw. met zijne Geestelijkheid, alle waardigheidsbekleeders der kolonie, Fraters en kinderen vergezelden hem naar het kerkhof, terwijl de zuchten en het luide weegeklag der arme negers : O goede Pastoor ! O, onze Vader ! een hartverscheurend doodenmufflek, eene verhevene lijkrede vormden. Later is zijn stoffelijk overschot naar de Kapel van zijn Gasthuis overgebracht en wordt aldaar in een schoone tombe bewaard. Huis der Praters in Willemstad (Cura?aö.) Met den dood van haren Stichter zouden we de geschiedenis zijner Stichting nu.kunnen sluiten. Evenwel veroorloof ik mij, nog even terug te blikken op het werk onzer Fraters-van-overzee, dat, zooals de scherpzinnige Dahlaus zich uitdrukt, nu reeds meer dan dertig jaren de:êohi^ terendste resultaten ;oplevert, Is dit waarheid ? We zullen geen verdachte getuigenissen hooren — Een lid van den Kolonialen Raad, de Heer B. Zeppenfeldt, sprak in de Raadsvergadering van 13 Maart 1913 aldus : ACHTTIENDE HOOFDSTUK. Aanvragen en oprichting van Huizen. Het Huis te Cuyk a. d. Maas, te Zwolle en te Goorle. Thomas van Diessen. at Z. D. Hoogw. Mgr Godschalk bij de goedkeuring der Stichting van Curacao geschreven had, dat namelijk de Congregatie zelve nieuw leven daardoor zou ontvangen, zien wij op verrassende wijze in de daarop gevolgde jaren bewaarheid Om ons bij het uitwendige leven te bepalen : wat al Huizen, Scholen, Patronaten zijn er sedert niet gesticht! Men vergelijke b. v. het aantal vroeger gestichte Succursalen met dat der latere jaren. Van 1844 tot 1886, een tijdsverloop van 42 jaren, stichtte de Congregatie 7 Succursaalhuizen ; van 1886 tot 1916, dus in 30 jaren, 23. Voor zoover deze nog onder Pater Superiors bestuur opgericht zgn, alzoo tijdens de jaren van 1886 tot 1900, volgen ze hier naar tijdsorde; ook de onverhoorde aanvragen kunnen van bloei getuigen en volgen dus ook in de rij. Als bij eene aanvraag geen antwoord vermeld wordt, is zij afgewezen, en altijd om gebrek aan personeel. % Den 22 Aug. 1886 kwam de ZEerw. HeerK A. van Balen, Pastoor te Zwolle, met verzoek om Fraters voor Weeshuis en Scholen. Ofschoon twintig jaar geleden, Mgr Zwijsen reeds gezegd had, dat dit een mooie plaats was voor een Fraterhuis, werd de beslissing tot later uitgesteld. 320 den Bosch, waar hij dikwijle kwam en de Fraters leerde kennen, gaf den kerkmeesters al aanstonds te kennen, dat hij de zaak der school met allen ernst zou doorzetten, maar dat hij een ander huis en andere bewoners verkoos. Het huis was hem te min en moest tot de fundamenten toe af- en uitgebroken worden. Wie de bewoners zouden zijn, kon hij hun nog niet zeggen. De kerkmeesters voelden, met wien ze te doen hadden. De Pastoor klopte bij P. Superior aan, maar vond natuurlijk niet aanstonds verhooring. Het volgende jaar 1885 herhaalde hij zijn verzoek en kreeg de toezegging, dat in 1886 de Fraters zouden komen. Doch in dat jaar kwam Mgr Kieckens onverwacht over om Fraters voor Curacao. Hij slaagde: het Fraterhuis over zee begon; maar door die belangrijke onderneming was Cuyk op den bijwagen geraakt. Het uitstel duurde evenwel niet lang; vooral door de gunstige bemoeiingen van Mgr Godschalk werd ree Is 21 Juni 1888 als dag van Stichting vastgesteld. Den 20n Juni vertrokken Frater Nicolaas, Directeur, en zgne drie gezellen naar Grave, waar P. Superior alstoen de Visitatie geëindigd had en ZHEerw. hen afwachtte. Na den middag reden ze samen naar Cuyk en stapten bij de Pastorie af, waar de Deken hen van harte welkom heette. Tegen den avond gingen ze met den Heer Deken huis en school bezien, en installeerden er zich zoo goed het nog ging. Den volgenden morgen, 21 Juni, las P. Superior de eerste H. Mis in de nette kamerkapel, die 's Zondags te voren door den ZEerw. Pastoor was ingewijd. Na het Evangelie sprak P. Superior een kort maar harlijk woord, en onder de Mis reikte hij de H. Communie uit. Intusschen stond het gansche stadje al in kleurigen, wapperenden tooi en trok het gansche volk ter kerk, waar om negen uur de plechtige Hoogdienst aanving. De ZEerw. Pater Karei Wulfïngh, daartoe opzettelijk uitgenoodigd, hield de feestpreek, eene sonore ontboezeming, zooals inzonderheid deze spreker ze kon uitgalmen. Na den H. Dienst begaven de vier en vijftig eerstelingen der school, elk een vaantje in 't handje onder het luiden der klokken naar het nieuwe Gesticht ; achter hen kwamen de Fraters, kerkmeesters, enz. terwijl de Heeren Geestelijken den stoet sloten. De geheele bevolking stond in twee breede hagen langs den weg toe te zien. Toen de rij der kleine mannetjes op de 321 schoolplaats aankwam, werden ze door de juichende feesttonen der harmonie verwelkomd, een tooneeltje, dat alle toeschouwers verrukte. De ZEerw. Heer Deken trad nu vooruit en deed de inwijding der school. Toen deze geëindigd was, hield de vlugste der schoolkinderen een van die lieve toespraken, zooals de lezer er zeker wel eens meer heeft hooren afsteken, en die natuurlijk door Mijnheer Pastoor beantwoord werd. Daarop had de receptie der voornaamste ingezetenen plaats, en 's namiddags werden de schoolkinderen door de Fraters onthaald. VH. In November 1889 herhaalde het kerkbestuur van Arnhem zgne aanvraag van 1 Maart 1885, om Fraters voor een Weeshuis en R. K. scholen. VIII. Den 2n Dec. 1889 een zelfde aanvraag, ook -eeds gedaan in 1886, van het Kerkbestuur van Zwolle. IX. In de laatste helft van Maart 1890 ontving ons Huis meerdere bezoeken van Mgr Wulfingh, opvolger van Mgr Schaap in het Apost. Vicariaat van Suriname, die met nog heviger aandrang dan deze, P. Superior om Fraters smeekte. Alle bede, alle voorstel bleef onverhoord, en pijnlijk teleurgesteld ging Mgr naar zijne Missie terug. X. Den ln Mei 1890 vestigde zich de Congregatie in Overijsels hoofdstad. Drie Fraters, met name Fr. Rudolphus, Directeur, en zgne twee gezellen, Baptista en Meletius kwamen er tegen den middag aan, en werden aan het station door den President van het R. K. JongensWeeshuis, den HoogEd. Achtbaren Heer Theod. Ever. Franc. Heerkens, in zijn met twee paarden bespannen wagen afgehaald en naar het Weeshuis gebracht. Daar werden zij door den ZEerw. Heer Pastoor Deken en de andere Regenten van 't Weeshuis verwelkomd. Hiermee was alle plechtigheid afgeloopen. Inzegening van Kapel en Huis had er niet plaats. Zulke woning, beter gezegd, zulke barak in te wijden streed met den eerbied, aan kerkelijke plechtigheden verschuldigd; daarom was er ook geene kamer tot kapel ingericht. Bezoeken van Geestelijken of vrienden kregen ze niet; hunne zeven of acht weesjongens kwamen tegen 't middagmaal thuis en zij konden er een eerste kennis mee maken. Op 't middagmaal der nieuwaangekomen was njet gerekend, en wat de oude nog achtergeblevene weesmoeder hun eindelijk opdischte, getuigde misschien van goeden wil, maar heelemaal niet van goeden smaak, 's Nachts 322 scheen 't er niet beter te zullen zijn dan overdag, hunne legerstede stemde volkomen met het overige. Frater Xaverius, die als vertegenwoordiger van den Generalen Raad daags te voren al overgekomen was, trachtte alles goed te maken met aanhoudend de H. Armoede te prijzen. Men kan hier vragen, hoe het kwam, dat alles daar zoo kaal begon terwijl toch de Heeren Regenten zoo lang en zoo vurig naar die stichting hadden uitgezien ? Ten antwoord zou kunnen dienen, dat niet alles altijd te verklaren is, en men dit, zooals Thomas a Kempis het van onverstaanbare teksten zegt, eenvoudig moet laten passeeren. Misschien ook heeft P. Superior er wel de hand in gehad, wijl hij van ruchtbaarheid bij eene stichting in protestantsche streken volstrekt niets wilde weten; de reden hiervan ligt voor de hand. Nog kan men antwoorden, dat de komst der drie Fraters te Zwolle niet veel meer dan eene verkenning was van het terrein en eene voorbereiding tot de eigenlijke stichting, die eerst twee jaar later bij de aankomst van Frater-onderwijzers en de opening der school zou beginnen. Dit ter verklaring van bovengestelde moeilijkheid; vooral echter, om den uitmuntenden ZEerw. Heer Deken van Balen, alsmede den hoogstverdienstelijken President Heerkens en zijne mederegenten voor den blaam te vrijwaren, als zouden zij niet voldoende voor hunne stichting gezorgd hebben. De tweede betere woning en de welstand, dien onze. Fraters, toen tijd en omstandigheden het toelieten, altijd genoten hebben, mogen voldoende bewijzen, dat zij ook onder dit opzicht allen lof verdienen. En wat schoone huizing en scholen zou de Heer Theod. Heerkens ons in Zwolle hebben laten bouwen, indien P. Superior, door een princiep van armoede en eenvoudigheid gedreven, er zich niet tegen verzet had. Tweemaal kwam de milddadige man er op terug, maar tweemaal ook kreeg hij hetzelfde bescheid. XI. Den 13n Mei 1890 begon het Huis van Goorle bij Tilburg. Deze Stichting, eenig onder alle reeds bestaande Huizen wegens haar grondlegger en haar doel, verdiént een breedere bespreking. We zullen daartoe vooreerst de kroniek van dit Huis laten spreken. 323 Den 29n Mei 1889 werd in de vergadering van den Generalen Baad besloten tot de oprichting van een Succursaalhuis te Goorle, met het doel, een Gesticht te vestigen tot opvoeding van idioten of kinderen achterlijk in geestvermogens. Hiertoe gaf het volgende aanleiding. „Eene weduwe te Tilburg had een zoon, wiens geestvermogens zeer gering waren; herhaaldelijk had zij plaatsing voor hem in verschillende gestichten aangevraagd, doch overal te vergeefs. Bij het zien van zulk een ongelukkig kind kwam bij den HoogEerw. Pater Superior de gedachte op, dat het wenscheljjk zou zijn, dat er een R. K. Gesticht voor dergelijke kinderen bestond. Daar zich nu in dien tijd zoo vele postulanten voor de Congregatie aanboden, dat men ze niet allen kon plaatsen, viel P. Superior de gedachte in: wie weet, of onze Congregatie niet tot dat liefdewerk geroepen is, te meer wijl er geen examens voor het onderwijs van zulke kinderen gevorderd worden. Hij wachtte echter een wenk der Goddelijke Voorzienigheid, die hem ook weldra gegeven werd. „Als bij toeval vernam hij, dat er in den Haag een idiotengesticht bestond, waar zich ook R. K. kinderen bevonden en waar een R. K. Geestelijke onder- Thomas van Diessen. „(mt gaf in den godsdienst. Om daar meer van te weten schreef ZHEerw. aan zekeren Pater Jesuït M. Verhagen, die vroeger kapelaan in Tilburg geweest was. Deze antwoordde dat ZHEerw. juist aan 't rechte kantoor kwam, want dat hij zelf belast was met het godsdienstig onderricht aldaar. Hij zeide van 't Gesticht geen kwaad: de kinderen waren vrij, de godsdienst werd niet bemoeilijkt, enz. „Nochtans, zoo eindigde hij, hoe jammer, dat er voor R. K. niet zulk een inrichting bestaat ! Maar ik ga te ver; laat ik mij niet bemoeien met dingen die buiten mijne weg liggen." Hij voegde er tevens een prospectus der inrichting bij. Schrijvers uitdrukking : „Hoe jammer !" trof P. Superior, en hij meende 328 overlaadde en op Zon- noch werkdag eigenlijk gezegde rust had, zal iedereen gereedelijk vatten, maar niet iedereen hem nadoen. En toch zijn we hiermee niet aan 't einde van zijn arbeid. Bij het Katechetisch onderricht zijner jongens viel hem aanhoudend de gedachte in : hoe schoon zou het zijn, als dë godsdienstige opvoeding der Goorlesche jeugd aan Fraters en Zusters ware toevertrouwd! Maar, die hier te vestigen, wat moeilijke onderneming ? Voorzeker, doch niet te moeilijk voor den onvermoeiden, op God vertrouwenden werker. Overigens, alles hoefde niet in eens. Zoo er vooreerst maar voor de meisjes gezorgd werd. Hij bad en bleef bidden om de vervulling van dien wensch, en sprak er over met de Geestelijken en notabelen der Parochie. Het eindbesluit was, zich tot de Zusters van 't naburige Tilburg te wenden, om met dezer hulp een Succursaal te beginnen. Maar dezen, bij gebrek aan onderwijzeressen, moesten het schoone voorstel laten passeeren. !Nu herinnerde men zich de Zusters van Echterbosch in Limburg, die niet lang geleden in Goorle "eene collecte voor haar klooster gedaan hadden. De Burgemeester Joh. Bapt. van Enschot en zijn wethouder Ger. van Besouw riepen nu deze Congregatie te hulp, met het gelukkig gevolg, dat na nog veel beraad en overweging beide heeren de toezegging ontvingen, dat er Zusters zouden gezonden worden, zoodra er eene geschikte woning voor haar bereid zou zijn. Nu kon Thomas vol vertrouwen met den bouw van een Huis beginnen. Op zekeren dag, dat hij met zgn vriend P. van de Lisdonk naar de kerk ging, stond hij eensklaps stil en naar een hoek der straat vlak bij de kerk wijzende, zei hij: „Kijk op dien hoek moest een Gesticht van Zusters staan." Het aangewezen punt was een der huizen van zijn gezel, een oud versleten boeltje, maar ruim van omtrek, schoon gelegen en met een flinken tuin er bij. De eigenaar, verrast en onthutst, antwoordde zoo iets van : „Ja, heel mooi! Zeker .. . maar ge moet weten ..." — „Ge moet weten, viel de andere in, dat, als ik in uw plaats was, ik het er dadelijk voor afstond." „Dadelijk zoo maar?" — „Ja: Is 't niet hoog noodig? En was 't niet schoon?.." — „Goed, 't is u gegeven." Mee stapten beiden de kerk in. Maar Thomas, die anders altijd 't laatst de kerk uitging, was er ditmaal uit het eerst van allen, bestelde 329 een rijtuig en spoedde naar Tilburg, om de schenking notarieel te doen beschrijven. Thans was het zaak, de noodige gelden voor den bouw van het Gesticht bijeen te krijgen. Pastoor Minoretti, zijn gulle vriend, was er niet meer, zijn opvolger Pastoor de Wit was dezelfde niet. „Maar Thomas, zei hij, wat gaat ge beginnen ? Er is geen geld." Zoo spraken er meer. Thomas in vertrouwen op God, sprak den Burgemeester over zijn plan, en verkreeg volle verlof, om in het dorp eene collecte te houden. Aan het hoofd der inteekeningslijst schreef hij zijn naam met 1000 gulden er achter, en ging vervolgens uit, om mede-inteekenaars te vinden. En gelijk Pater Superior het uitdrukte : de Heer was met hem. Mijnheer Pastoor, bij wien hij 't eerst aanging, zag met verwondering, (misschien wel met eenigen schrik,) de 1000 gulden van Thomas staan ; maar de Herder mocht toch niet voor een eenvoudigen dorpeling onderdoen, en ook hij schreef 1000 gulden. De Kapelaan, de WelEerw. Heer Eijcken, halve broeder van onzen Pater Geene, deed niet minder. Bij zijn gulle inteekening voegde hij nog zijn krachtige hulp, zoodat de goede uitslag der collecte grootendeels aan zijne ijverige bemoeiingen te danken was. Overal waar de inzamelaars aanklopten, vonden ze bereidvaardige harten en ieder gaf naar vermogen. Sommige fabrikanten wilden door den Pastoor niet overtroffen worden, de Gemeente gaf eene subsidie vijfmaal grooter. Zoo gelukte de collecte, naar Thomas'°vertrouwen, volkomen, en in 1879 kon men met den bouw beginnen. In 1880 was hij zoo goed als voltooid, en den 12" Mei van dat jaar namen de Zusters onder geestdriftige deelneming der bevolking er bezit van. Met de meisjes was 't nu in orde, niet zóó echter met de jongens. Hier stond hij voor eene taak, die hem op nieuw tien jaren in spanning zou houden, evenwel zijn goeden moed en werkkracht niet kunnen uitputten. Wat goeds hij eenmaal voorhad, dat moest er door; echter niet gejaagd of onbesuisd Hij wist geduld te oefenen in heldhaftigen graad, en zou het in zijne onderhandelingen met Tilburg over de stichting van een Fraterhuis toonen. Hoe dikwijls hij daarvoor in de jaren van 1880 tot '90 naar Tilburg geweest is, weet God alleen, zooals de Goorlesche kroniek het 21 330 uitdrukt, maar altijd kwam hij met eene weigering terug. Hij echter, hoe hardnekkiger de zaak hem bleef tegenloopen, verhardde zich, zal ik maar zeggen, des te blinder in zijn vertrouwen op God, en bad te moediger en blijder. Pater Superior mocht hem al zeggen; „Thomas, waar denkt ge toch aan ? Zooveel andere plaatsen verlangen ons, vragen ons reeds jaren en jaren ! Vele scholen worden grooter en vragen versterking, Tilburg en den Bosch zijn nog verre van voorzien. En nu komt gij daar aan met Goorle. Neen vriend, geen denken aan!" Of wel hij zei hem: „Maar Thomas, hou toch op met al dat nutteloos vragen, er is voor u geen kans van verhooring. Ik heb Reusel aangenomen, Mgr drong er op aan ; maar ik heb me er mee in verlegenheid gebracht, zóó erg dat, als ik het nog moest doen, ik er niet toe zou besluiten. Ga dan heen, beste man, en val mij niet meer lastig." Een tijdje later stond Thomas daar weer. P. Superior, door zooveel geduld en volharding getroffen en gesticht, wilde, al had hij hem gezegd niet meer terug te komen, hem niet ongehoord naar Goorle heenzenden, maar sprak : „Och Thomas, om Gods wil, kom toch niet weer! Al dat praten en loopen is voor ü en voor mij verloren tijd en moeite. Ge begrijpt toch wel, lieve vriend, dat ik onmogelijk kan, anders zou ik 't U immers niet weigeren, 't Valt mij inderdaad bitter hard, U aanhoudend te zien komen en altijd U te moeten wegzenden." Niet lang daarna stond de onvermoeide smeekeling weer aan de deur, en zoo konden we een geschiedenis van negen jaren doorvertellen. Eindelijk in 1888 vroeg P. Superior hem: „Thomas, blijft ge nu nog hopen, dat ge Fraters zult krijgen ?" — „Zeker wel, antwoordde de andere, en misschien al heel gauw." — „Waarom heel gauw ?" — „Omdat we al zoolang gewacht hebben." — „Hoor Thomas, hernam P. Superior, als onze Lieve Heer ten uwen gunste een mirakel doet, dan is er kans. Anders durf ik u niets verzekeren." Op 21 November 1888 overleed op hare villa te Soest Freule van Dam tot Veenhuizen, die bij testament Pater Superior tot universeel erfgenaam van geheel van haar vermogen gekozen had. (1) Daar de testamenteele voorwaarde het oefenen van liefdewerken aangaf, doch (1) Orer deze Freule en hare erflating wordt later nog gehandeld. 331 deze geheel aan de keuze des erfgenaams overliet, dacht P. Superior al aanstonds aan het liefdewerk der idioten, waartoe hij al lang eene gelegenheid afwachtte, maar waartoe het geld hem nog altijd had ontbroken. Toen derhalve Thomas in 't begin van 1889 andermaal bij hem aankwam, sprak hij: „Thomas, weet ge nog, wat voorwaarde ik u bij uw laatste bezoek gesteld heb?" — „Zeker wel." — „Nu, er is wel geen mirakel gebeurd, Fraterhuis van Goorle. maar toch iets dat er goed op lijkt en dat we er dus voor zullen houden." En hij vertelde hem het voorgevallene met de Freule, en hoe hij nu in staat gesteld was voor zijne achterlijke kinderen te gaan zorgen, daar de moeilijkheid van geld nu hier niet meer bestond; en hoe hij Goorle tot bakermat van dit nieuwe liefdewerk gekozen had, en het aanstonds zoodra er een huis zou staan, beginnen zou; immers op geëxamineerde Fraters behoefde men hier niet te wachten. 332 Hoe gelukkig Thomas, na zooveel jaren van beproeving, zich nu gevoelde, laat zich begrijpen ; echter was zijn gansche streven nog niet voldaan. Want in Goorle zaten nog anderen dan idioten, en voor die, nog meer dan voor dezen, had hij de zorg op zich genomen. Voor die anderen waren gediplomeerde onderwijzers noodig, en het heugde hem nog zeer goed, hoe P. Superior hem met dit thema altijd had aan de deur gezet. Maar 't voornaamste: een Huis der Congregatie, had hij reeds verkregen ; en, zoo troostte hij zich, die 't eene gegeven heeft, zal 't andere niet weigeren. Nogmaals geduld. En het duurde ditmaal niet lang, of dit andere werd ook toegezegd. Reeds in 1886, althans gelijk een kort bericht in de Kroniek van 't Moederhuis vermeldt, was de Gemeenteschool van Goorle te klein bevonden en had het dorpsbestuur van hooger hand de aanschrijving gekregen, een nieuwe ruimer school te bouwen of de bestaande te vergrooten. Burgemeester en 'Wethouders zouden daarom op raad van Thomas van Diessen naar Tilburg gegaan zijn om hunne belangen bloot te leggen en ze zouden voor antwoord hebben gekregen: Zoodra het kan. Wat hiervan ook zij, Thomas wist het Bestuur met de komst van Fraters te paaien, zoodat de school bleef gelijk ze was. In 1888 en '89 werd vanwege de Schooloverheid dezelfde vordering herhaald, zoodat Burgemeester en Wethouders zich niet langer met een beroep op de mogelijke komst van Fraters konden redden. Dientengevolge kwam het Dagelijksch Bestuur in het voorjaar van 1889 naar Tilburg, om bij P. Superior op een spoedige toezending van Fraters aan te dringen. Deze trachtte zich weer uit de moeilijkheid te redden op de manier, die hem vroeger al meer geholpen had ; maar de mannen bleven aanhouden en eindelijk sprak de heer van Besouw, de stoute schoenen aantrekkend: „Pater Superior, definitief als 't U belieft! De Fraters moeten komen, het kan niet anders !" — „Welnu zei P. Superior, als 't niet anders kan, dan zullen ze ook komen." Niet lang daarna, den 27n Mei 1889, werd door den Generalen Raad tot den bouw van het Huis besloten ; het Gesticht zou worden opgericht voor rekening der Congregatie. Thomas stond zgn huis en tuin met wat er verder nog bijhoorde, daarvoor aan de Congregatie af, alleenlijk verzocht hij, er met zijne vrouw zoolang het God behagen mocht, te blijven wonen. Zijn vriend, de WelEd. Heer Fr. van Ravels fabrikant te Goorle, die omtrent dezen tijd een aanzienlijk vermogen geërfd had, 338 het wonderbaar vele goed, dat Hij door u in de wereld heeft uitgewerkt, nu kan ik slechts uitroepen : Mirabilis Deus in sanctis suis." Den 25n September bracht P. Boelaars in den morgen een laatste maal den zieke de H. Teerspijze. Thomas was de laatste week zichtbaar vervallen, aanhoudend viel hij in slaap. Een weinig na den middag werd Fr. Directeur geroepen om hem in zijn laatste oogenblikken bij te staan; kort daarop kwam hij reeds in huis terug met de tijding, dat Thomas overleden was. De Eerw. Heer Peters, zgn biechtvader, de Directeur der Fraters en de Overste der Zusters hadden bij zijn sterfbed gestaan. Den 28n Sept. om 10 uur had zijn plechtige uitvaart plaats. Celebrant was de WelEerw. Heer Kapelaan de Beer, diaken P. Boelaars, subdiaken de ZeerEerw. ZeerGeleerde Heer Ansems, ceremoniemeester de Eerw. Assistent Joh. Peters. Na het Evangelie beklom de ZEerw. Heer Pastoor de Wit den kansel, om de lijkrede, of liever de lofrede op den overledene te houden, gedurende welke hem soms een traan uit de oogen vloeide. Na de H. Mis en de Absolutie volgde een overgroote stoet van Geestelijken en leeken, Fraters, Zusters en kinderen, armen en rijken, onder de treurige tonen der harmonie den beminden doode naar zijn laatste rustplaats: Goorle had nooit plechtiger begrafenis aanschouwd. Vaarwel, Thomas! en wees ons, die hier uwe groote daden hebben willen herdenken, gedachtig in den hemel. NEGENTIENDE HOOFDSTUK. Aanvragen en oprichting van Huizen. — Het Huis van St Dionysius, — van Korvel. — De Bisschoppelijke Kweekschool. — Rector Koene en Rector Diepen. XII. In Februari 1892 kwam er eene aanvraag van Delft om Fraters voor een Weeshuis. XIII. In April daaropvolgende eene hernieuwde dringender bede van Mgr Wulfingh voor Suriname. XIV. In October deszelfden jaars nog een verzoek van Arnhem om Fraters voor bijzondere scholen. XV. In Mei 1893 hernieuwde Deurne zijne vraag om Fraters voor zijne Parochieschool. XVI. Op 17 Juli 1893 deelde Mgr. W. van de Ven ons mede, dat er in 't Kapittel op 7 Juli besloten was, eene Kweekschool voor B. K. onderwijzers op te richten voor ongeveer tachtig leerlingen. Mgr. had onze Congregatie gekozen om ze te besturen. XVII. Op denzelfden dag komt Dr. Ariens uit Enschede namens zijn ZEerw. Heer Pastoor met allen aandrang om eene vestiging van Fraters te Enschede smeeken, ten einde in de groote behoefte aan Katholieke scholen te kunnen voorzien. XVIII. Den 31n Augustus 1893 verzocht Woudrichem om Fraters voor een op te richten Instituut voor schippersjongens. 340 XIX. Den 11" October 1893 verzoekt het R. K. Kerkbestuur, dat de Fraters het huis bij de S. Dionysius-school betrekken. XX. Op 8 Januari 1894 hernieuwt Mgr Wulfingh zijne bede. XXI. Den 5n Februari 1894 ontving P. Superior aanvraag tot oprichting van een Succursaalhuis in het midden van Brazilië. Het was een schrijven van den WelEerw. Pater Lohmeyer, Redemptorist-Missionaris in Brazilië, die namens Z. D. Hoogw. Mgr Silverio Pimenta, onze Z. D. Hoogw. Mgr. Walt. Jao. Staal. ding hier zijn, 85 percent der bevolking kan lezen noch schrijven." XXH. In 't begin van Juni 1894 kwam bij P. Superior een tweede brief uit Brazilië aan, doch uit eene geheel andere streek, namelijk uit Bahia, om er scholen voor de jeugd te openen en een gesticht voor weezen en verlaten jongens te beginnen. De onderwijzers behoefden er geen examen te hebben afgelegd. Deze tweede brief kwam van den HobglSerw. Provinciaal der Franciscanen. Congregatie twee huizen in Marianna aanbood, om er een Pensionaat of college te beginnen en in de daarbij behoorende kerk of kapel voor het volk werkzaam te zijn. Beide huizen werden jarenlang door Paters Lazaristen bestierd, die ze echter bij gebrek aan Paters hadden moeten verlaten. Het tijdelijk bestaan dezer huizen was verzekerd, vooral het eene was rijk gefundeerd. „Voor 't overige, zoo eindigt de schrijver, zal ik U HoogEerw. maar niet ophouden met te betuigen, hoe hoog noodig onderwijs en opvoe- 341 Hoe jammer, dat op beide aanbiedingen moest geantwoord worden met het immer terugkeerende, onverbiddelijke non possumus ! XXIII. Den 12" Juli 1894 bezocht Mgr Staal, S. J. bisschop van Mauricastro en Apost. Vicarius van onze Oost, ons Moederhuis, om P. Superior Fraters voor zijne uitgestrekte Missie te verzoeken. Na een vrij lang onderhoud met dezen verliet de hoogwaardige smeekeling het huis ; verder dan de spreekkamer was Z. D. Hoogw. niet geweest. School en Huis van S. Dionysius. XXIV. Op 2 Augustus 1894 begon het Huis van den H. Dionysius in de Antonius-straat te Tilburg. Reeds jaren was er spraak van geweest, de onderwijzerswoning bij de school tot een Succursaalhuis te verheffen. Thans zou aan dit plan uitvoering gegeven worden, het Gouden Jubeljaar der Congregatie scheen dit te eischen. Op 1 Aug. tegen den avond werd het Huis door zijn Directeur, Fr. Albertus, die reeds twaalf jaren lang er zijn volle krachten aan de school met het beste gevolg gewijd had, en door zijne zeven gezellen betrokken. Den volgenden 342 morgen werden Kapel en Huis door den ZEerw. Heer Pastoor P. J. van Gennip plechtig ingezegend. Daarna droeg ZEerw. er het eerste H. Misoffer op, na vooraf een kort maar hartelijk woord tot de vergaderde kleine Communiteit te hebben gesproken, 't Was een stille, aandoenlijke plechtigheid, die allen diep had getroffen. Het Moederhuis was er door eenigeü^ner voornaamste leden bij vertegenwoordigd. XXV. Den 30" Aug. 1894 kwamen hier de WelEerw. Pater Hoogland en de WelEd. Heer Thompson, Redacteur der Maasbode uit Botterdam. Zij hadden in opdracht, aan het Bestuur der Congregatie voorstellen te doen tot het overnemen van de Bijzondere Katholieke scholen dier stad. Er moest aldaar een nieuwe school gebouwd worden ; de Fraters zouden zich met de leiding belasten, en langzamerhand, bij vertrek of overlijden der hoofden, ook de andere scholen overnemen. Wijl de Congregatie voor 't oogenblik onmogelijk aan het verzoek der heeren kon voldoen, werd overeengekomen, dat ze een paar jaren zouden wachten en alsdan terugkeeren, zonder zich nochtans, evenmin als de Congregatie, tot iets te verbinden, wanneer er bij eene andere Congregatie beter kans van slagen zou gekomen zijn. XXVI. Twee heeren Kerkregenten van Medemblik kwamen op 8 October 1894 hier aan, om Fraters te verkrijgen voor een R. K. Weeshuis en en eene op te richten jongensschool. Een legaat van 20000 gulden was bereids daarvoor geschonken. XXVII. Den 23n October van 't Gouden Jubeljaar nam het Huis in de Parochie van Korvel zijn begin. Gelijk al de andere was ook deze Stichting jaren te voren aangevraagd. In 1890 overleed de volijverige Pastoor dezer Parochie, de ZeerEerw. Heer Paulus Verschuuren na een al te kort Herderschap van weinige jaren, en werd er door den Zeer Eerw. Heer Henr. Brouwers, tot dan toe Secretaris van Z. D. Hoogw. Mgr Godschalk, opgevolgd. Hij kreeg van Mgr een gift van 1000 gulden mede als eerste offer voor een op te richten Gesticht van Zusters in zijne Parochie. De nieuwe Herder, die in goeden wil en vurigen ijver zijn voorganger niets toegaf, maar in geldelijke middelen hem overtrof, had het eerste jaar van zijn bestuur de Stichting van Huis en Zusterschool al voltooid, zoodat hij bij 't begin van zijn tweede Mgr reeds kon uitnoodigen tot de consacreering van een nieuw hoofdaltaar in zijne 347 beste Oversten heeft hij zich altijd gedragen. Die lof moet hem hier gegeven, in 't bgzonder, wijl hij niet immer als zoodanig ten volle gewaardeerd is. Maar God, voor wien alleen hij werkte, heeft dat edel hart gekend, gewaardeerd en — geloond. Moge zijne goedheid der Congregatie nog vele van zulke Oversten schenken! XXVIII. Den 8n December 1894 ontving P. Superior een brief van den ZeerEerw. Heer Deken en Pastoor van Beverwijk, inhoudende een dringend verzoek om Fraters voor eene school van omtrent 250 kinderen. Volgens het oordeel van zijn ZeerEerw. was de plaats uitstekend goed geschikt, om er ook eene kostschool te openen. XXIX. Het volgende jaar den 14n Maart verzocht Helvoirt de stichting van een Fraterhuis voor de opvoeding en 't onderwijs der dorpsjongens. Huis en school waren door een rijk legaat reeds financieel verzekerd. XXX. Den 15° Juli 1895 vraagt S. Michiels-Gestel opnieuw om eene Parochieschool. XXXI. „Heden (aldus de Kroniek) 1 Aug. 1895, kwam de bekende volijverige Kapelaan van Enschede, de ZEerw. Dr. Ariens, ten tweedenmale hier aan. Ofschoon hem bij zijne eerste komst om zoo te zeggen alle hoop op verhooring benomen was, kwam hij nogmaals, zooal niet een poging wagen, tenminste hooren, hoe 't er mee stond; want officieel was zijne zending thans niet, een andere reden had hem naar Tilburg gebracht. Het viel hem echter mee, de zaak stond zoo hooploos niet als vroeger. De Generale Raad toonde zich bepaald genegen, in Enschede een Succursaalhuis op te richten, ofschoon op 't oogenblik de toestand van 't onderwijzend personeel zulks niet toeliet." ( * * * XXXII. Den 7n November werd de Bisschoppelijke Kweekschool voor R. K. Onderwijzers door Z.D. Hoogw. Mgr W. van de Ven ingewijd en door de Fraters betrokken. De geschiedenis dezer grootsche Stichting verdient alleszins eene wijdloopiger vermelding. Aan het slot van hun vermaard ■ Mandement over het Onderwas spreken onze Bisschoppen: „Wij twijfelen niet, beminde Geloovigen, of 348 al hetgeen de Eerw. Geestelijkheid tot oprichting, bestendiging en bevordering van Katholieke scholen zal ondernemen, of hetgeen wij, uwe Bisschoppen, oordeelen daarvoor nog te moeten doen, zal ingang bij U vindèn." Deze woorden duiden genoegzaam aan, dat er behalve de oprichting van Katholieke volksscholen iets meer in hun plan lag. Daaronder hoorde, zooals weldra bleek, de stichting eener R. K. Kweekschool voor Onderwijzers. In 1868, dus slechts drie jaren na de afkondiging van bovengenoemd Mandement, meende Mgr Zwijsen, Aartsbisschop-Bisschop van 's Hertogenbosch, reeds den tijd gekomen, om althans een eerste begin daarmee te maken en stelde het bij zgn wekelijksch bezoek zgne Bossche Fraters voor met de vraag, wat zij er van dachten. Er werden natuurlijk moeilijkheden geopperd: de zwaarte der onderneming bij hunne betrekkelijk geringe krachten, de concurrentie, de verantwoording, de drukke bezigheden hunner scholen er. nog aan verbonden. Doch Mgr, niet gewoon voor moeilijkheden uit den weg te gaan, achtte deze hier niet van overwegenden aard ; eene proefin overeenstemming met P. Superior moest in allen gevalle genomen worden. Men zou nog geen eigenlijk gezegde Kweekschool beginnen, slechts iets voorloopigs, een kleine Normaalschool voor externen. Ze zou gevestigd zijn in het Fraterhuis der Torenstraat, de Fraters zouden de schoolvakken onderwijzen, en de ZEerw. Heer van Rijzewijk, Secretaris van Mgr, de godsdienstleer. Z. D. Hoogw. had beslissend gesproken, allen bogen, als' van zelf spreekt, toestemmend. Mgr bepaalde den 24n October, feest van den H. Aartsengel Raphaël, dat de volgende week inviel, als datum van oprichting. Op den avond van dien dag om vijf uur kwam hij zelf inde Torenstraat de Stichting openen. Hij gaf zgn zegen aan de vergaderde Fraters en de vijf eerstelingen der nieuwe school en sprak daarop tot dezen een kort maar krachtig woord, zooals Mgr Zwijsen dat bij uitstek kon. Hier zouden ze opgeleid worden tot een verheven doel. Hier moesten zij zich door hunne leeraars laten vormen en ook zelf zich vormen tot onderwijzers der Katholieke jeugd, inzonderheid van de dorpen; daarom ook zou deze school den naam van Katholieke Vormschool dragen. De H. Aartsengel Raphaël zou de Patroon van de Stichting zijn. Deze he- 349 melsche Geest, die den jongen Tobias gelukkig geleid en beschermd had, zou gewis ook gaarne de leiding en bescherming op zich nemen van hen, die eerlang eenzelfde bediening bij de Katholieke jeugd zouden te vervullen hebben. Ten slotte wenschte Mgr uit ganscher harte Fraters en Vormelingen Gods besten zegen. Stil en verborgen trad de nieuwe school haar leven in, en zette het gelijkerwijs de volgende jaren door. Met vijf leerlingen begonnen, had zij ruim een maand later het gestelde maximum twaalf bereikt; maar verder valt er niets van haar te boeken, totdat zij in 1876 met de komst van den ZEerw. Heer Rector Koene een meer bewogen levenstijdperk inging. Deze achtenswaardigen, onwaardeerbare vriend is meer dan een gewone vernoeming waard. Pascalis Martinus Koene, den 24n Maart 1848 te Geertruidenberg uit voorname, rijke ouders geboren, was achtereenvolgens leerling van het Opvoedings-gesticht Ruwenberg en Kweekeling van het Seminarie. Zijn levenslustige aard strookte niet best met den ernst der studiën, maar erger nog hinderde hem daarbij een ZEerw. Heer Rector P. K Koene. zekere graad van doofheid, waartegen, ondanks de beste geneeskundige zorgen, geen kruid gewassen scheen. Het gevolg hiervan was, dat de brave jongeling eerst op acht-en-twintig-jarigen leeftijd zijn doel bereikte: den 24» Juni 1876 ontving hij in de Kathedraal van Sint-Jan de Priesterlijke Wijding. Reeds lang te voren had Mgr Zwijsen, wien hij bijzonder dierbaar was omwille van zgn oom, den grooten Minister van Son, hem tot Rector der Fraters van 's Hertogenbosch bestemd, en van den eersten dag 350 zijner priesterlijke loopbaan af omhelsde bij die bediening als zijne levenstaak en heeft ze blijven vervullen op eene wijze boven allen lof verheven Nooit hebben de Fraters in de Torenstraat een verknochter vriend gehad. Niet alleen, dat hij de diensten in de Kapel dag aan dag trouw verrichtte, de feesten recht feestelijk vierde en daarvoor moeiten noch kosten ontzag ; maar buitendien, waar ook de Fraters hulp, raad, verdediging of bescherming behoefden, konden zij op hun Rector rekenen. Ook zijn aanzienlijk vermogen als eenige zoon van rijke ouders stond hun bij alle gelegenheden ten dienste ; wat hij voor de Kapel ter verfraaiing en vergrooting, voor het huis tot verbetering en gerieflijkheid heeft uitgegeven, zou te veel zijn om op te noemen; en nog zou daarmee niet alles van zijne opofferende milddadigheid gezegd zijn. Eenmaal ontbood hij Fr. Bonaventura, welke toen bij afwezigheid van Fr. Directeur diens plaats vervulde, met nog een anderen, wiens naam mij ontgaan is, bij zich in huis, (1) om hun een plan, of zooals hij 't voorshands nog noemde, een droombeeld te openbaren, waaraan hij toch ernstig dacht zoodra mogebjk uitvoering te geven, althans zoo Mgr en P. Superior er genoegen mee wilden nemen. Aanhoudend hinderde hem de minder goede toestand van ons huis : de bekrompenheid der meeste vertrekken, de armoede der slaapplaatsen, de onvoldoende ruimte der Kapel, en vooral het totale gemis van een tuin of tuintje. Daar moest verandering in komen: zijne Fraters zouden een betamelijker en gezonder huis bewonen. Daarvoor zou." hij alle huizen op den hoek van Kerkstraat-Torenstraat met de achterliggende tuinen en binnenplaatsjes onteigenen, om er een degelijke kloosterwoning te bouwen met al wat voor een onderwijzende Congregatie er in vereischt werd, en bovendien een Hinken tuin er achter aan te leggen. „Maar, voegde hij er bij, als dit alles zoo is uitgevoerd, moet gij zoo barmhartig zgn, mg in uw huis eene kamer ten verblijf af te staan, want dén zal ik óp zijn." Van dit droombeeld is wel niets gekomen; bij nader onderzoek bleek den gullen Heer Rector genoeg, dat niemand der buren zgn erf wilde afstaan, wat ook niet anders midden in een dicht bebouwde stad te verwachten was. Doch dat zulk een droombeeld bij hem kon opkomen en ernstig (1) De Bector bewoonde een huis in de Kerkstraat, dat door een poortje met de binnenplaats der Fraters verbonden was. 351 overwogen worden, zegt reeds meer dan genoeg van zijn edelmoedig hart. Maar het wordt tijd, den ijverigen Rector als Directeur der Vormschool te beschouwen. De slappe gang van zaken gedurende het bestuur van Fr. Paulinus en Wilhelmus kon zijn vurigen, hoogstrevenden aard, zooals te voorzien was, volstrekt niet bevallen; hij „greep" dus het werk aan met al de kracht van zijn onstuimigen geest, vooral waar het de invoering of handhaving van orde en tucht betrof. Zeker waren er doortastende maatregelen noodig, maar bezadigdheid is altijd noodig, en daar deze vaak ontbrak, slaagde hij met al zijne strengheid slechts ten halve. Echter heeft hij zich nooit van „physieke" straffen willen bedienen; noch zich ooitin krenkende, beleedigende woorden of benamingen tegenover schuldige leerlingen te buiten gegaan. Zoo streng hij voor den overtreder was, zoo mild was hij voor allen, die maar wilden oppassen. Ook hiervoor stelde hem zijne goedgevulde beurs ruimschoots in staat. Wat zijn jongens op 't een of ander feestje of met Sint-Ni colaas ontvingen, wekte door veelheid en waarde de verwondering van allen, die het zagen. Die slecht zich gedragen had, zonderde hij bij zulke gelegenheden altijd uit, en zette hem in een hoek in 't gezicht der anderen aan 't straf schrijven. Tot October 1880 bestond er voor de Vormschool nog geen door de hooge Overheid bekrachtigd Reglement. In overleg met de hoofden Fr. Paulinus en Fr. Wilhelmus, stelde de Rector er een op en bood het Mgr Godschalk ter goedkeuring aan. Deze beschikte goedgunstig op zgne bede en bekrachtigde het Reglement. Toen nu de Rector het goedgekeurde stuk aan zijne beide raadsmannen toonde, merkten ze hem op, dat ook P. Superior er eerst inzage van moest nemen en het goedkeuren, alvorens het mocht worden ingevoerd. Deze opmerking kwam wat laat, en de Rector was er zeer gestoord om. Geen wonder: hij kon een door den Bisschop goedgekeurd stuk toch niet aan een ondergeschikt Priester van 't Bisdom ter goedkeuring opzenden. En wat nu, als P. Superior 't een of ander punt eens anders verlangde? Zwijgend ging het drietal uit elkander, niet wetend wat te doen. Pater Superior in dezen voorbijgaan, dat mochten, dat wilden beide Fraters in geen geval ; en de Rector ? wat moest Mgr wel van hem denken, als hij 't stuk naar Tilburg zond ? wat afkeuring had hij van zgn collega's 352 te wachten ? ... Nochtans, hoezeer zijn gansche ziel er tegen in opstand kwam, hij gaf toe en het stuk werd naar P. Superior gezonden. Deze was over dezen gang van zaken hoogst ontevreden. Waarom een door den Bisschop onderzocht en goedgekeurd stuk nog eens gaan onderzoeken ? En als hij bij dat onderzoek met den Bisschop eens van gevoelen verschilde? Inderdaad, dit was het geval. Doch zacht en voorzichtig wist P. Superior het bij Mgr zoo ver te brengen, dat deze in alles met hem instemde. Daarop werd den 10 October 1880 onder het Lof na 't zingen van het Veni Creator het Reglement afgekondigd en ingevoerd; tevens werd bij die gelegenheid de naam Vormschool in Kweekschool veranderd. Met de invoering van dit Reglement was ook de invoering van eene maandelijksche lijst van gedrag, vlijt en vorderingen verbonden, alsmede die eener jaarlijksche prijsuitdeeling. De maandelijksche of driemaandelij ksche aflezing dier lijst geschiedde plechtig en werd door een feestje gevolgd. De jaarlijksche prijsuitdeeling was plechtig bovenal, overtrof meer dan eens Ruwenberg en Seminarie. Mgr Godschalk, gewoonlijk door een twintig-a dertigtal Heeren Geestelijken vergezeld, woonde ze altijd bij, deelde zelf de prijzen uit en sprak ten slotte een woord van dank, van hooge tevredenheid, van aanmoediging tot den Rector, de Fraters en Kweekelingen. Wat de Rector op die prgsuitdeelingen deed uitvoeren aan zang en voordracht was prachtig, meestal onberispelijk schoon. Hij zelf, vroeger de beste declamateur van het Seminarie, had er genoegen in, de laatste repetities bij te wonen en daarmee het geheel nogmaals te retoucheeren. Ook bij deze prijsuitdeelingen deed zijne beurs rijken dienst. De lezer ziet hieruit, hoe ernstig de brave Rector zgn Huis en school, het kleine erfdeel hem geschonken, behartigde en op alle mogelijke wijzen tot bloei trachtte te brengen. En werkelijk, tegen alle verwachting in, is hij daarin tot op zekere hoogte geslaagd. De Geestelijken en voorname ingezetenen van den Bosch beminden hem, en om zijnentwil zijn nederigen werkkring. Hoogst voldaan en gesympatiseerd keerden zij van zijne feestjes terug en gaven de volgende dagen daarvan blijk in de voornaamste Katholieke dagbladen, uit een van welke, namelijk de Tijd, ik hier een uittreksel overneem. „De Katholieke Kweekschool te 's Hertogenbosch . .. Ja, zij is er reeds bekend, en gunstig ook; immers, men kent den boom aan zgn 353 vruchten. Het betrekkelijk groot getal akten door hare Kweekelingen verkregen, bewijst zeker de onpartijdigheid, de loyauteit, laat ik zeggen de eerlijkheid onzer Staats-examinatoren ; maar het getuigt niet minder voor de degelijkheid van het onderwijs der Katholieke Kweekschool. Het gebouw kan noch in weelde, noch in deugdelijkheid vergeleken worden bij dat der Rijkskweekschool ; ook de nederige Fraters, die daar het onderwijs geven, hebben noch het voorkomen, noch den toon, dien men zoo vaak bij leeraars eener Rijkskweekschool kan aantreffen ; maar het gehalte, de innerlijke waarde, datgene wat eene Kweekschool maakt, kan den toets der vergelijking doorstaan. Ik geloof, dat zij hare godsdienstlooze en daarom ook door den Staat zoo ruim bezoldigde Kweekschool verre overtreft." De schrijver is blijkbaar zeer optimistisch gestemd ; hij schreef ook in de ettelijke jaren, dat de school dien goeden dunk verdiende. Maar op den duur aan konden ook de beste pogingen van Rector en Fraters het langzaam insluipend verval niet verhoeden. Dit verval kwam uit verschillende ongunstige omstandigheden voort, die met den besten wil niet te veranderen waren. In de vrije uren van den dag, en erger nog, in die van den laten avond liepen de leerlingen onbewaakt door de stad, zagen en hoorden van alles ; daarenboven werkte hun omgang met de leerlingen der Rijkskweekschool aller verderfelijkst. De gevolgen daarvan lieten zich niet wachten: de studiegeest verflauwde, de godsdienstgeest kwijnde nog droeviger; menig kweekeling moest weggezonden worden, anderen lieten van zelf de studie varen. Wat ook altijd nog hinderlijk bleef werken, was de ongeschikte, enge huizing der leerlingen bij studie of bij les, en niet minder de drukke bezigheden der Fraters, die bij hun goedbevolkte scholen ook nog deze kweekschool te bedienen hadden. Billijke klachten bleven daarover niet uit, en ze liepen ten laatste zoo hoog, dat Mgr Godschalk en het Bestuur der Congregatie verklaarden, dat inderdaad de toestand onhoudbaar was. In het voorjaar 1892 besloot de Generale Raad een begin met de opheffing der school te maken, en zond de Directie in den Bosch de boodschap, (geen nieuwelingen meer aan te nemen. De Eerw. Rector zag het lijdelijk aan en boog voor de noodzakelijkheid, al moest het hem leed doen, een werk, waarvoor hij zooveel geijverd en geofferd had, te 354 zien vallen. Ook de vruchten, waarop hij terug kon zien, waren schaarach ; van de 178 kweekelingen op zijne Kweekschool onderwezen, hadden er slechts 63 hunne akte van onderwijzer behaald. Wel mocht hij klagen wat zgn voorganger in de godsdienstleer, de ZEerw. Heer van Rijzewijk, al geklaagd had : Ondankbaar werk! Doch de HoogEerw. Heer Plebaan van Sint-Jan, Wilhelmus van de Yen, was inmiddels zijn betreurden voorganger Mgr Godschalk in 't bestuur van het Bisdom opgevolgd, en toonde al aanstonds in diens voetstappen te zullen treden, en met name ook diens zorg voor 't Katholiek onderwijs met allen ernst te zullen overnemen. Wat Mgr Godschalk van plan geweest was, maar wegens ongunstige omstandigheden onmogelijk had kunnen uitwerken, de stichting namelijk eener nieuwe Normaalschool op grooter voet, zou Mgr van de Yen trachten uit te voeren, echter op breeder schaal: eene R. K. Kweekschool voor onderwijzers, die met de Kweekscholen des rijks kon wedijveren, Z.Doorl. Hoogw. Mgr. W. v. d. Ven. zou hij stichten. Gaarne had hij als plaats van stichting zgne Bisschoppelijke residentie gekozen, maar de aanwezigheid der Rijkskweekschool in die stad belette hem dit. Al de moeilijkheden, die de vroegere Kweekschool van Mgr Zwijsen met die min of meer vijandige inrichting moest ondervinden, had ook hij onder de oogen gehad, ze zelfs mede beleefd ; en ten koste van wat ook, wilde hij de leerlingen zijner stichting van den omgang met die der andere scheiden. De.Zoétè Moeder van den Bosch, onder wier bescherming bij zgn Pontificaat gesteld 355 had — „sub tutela Matris'1 — kwam haar grooten dienaar op zichtbare wijze te hulp om zijn beide wenschen, Behijnbaar met elkaar zoo strijdig, te vervullen. Zij wilde de Kweekschool in hare stad, en tevens de leerlingen van den gevreesden omgang ten volle bevrijden. Hoe dit gebeurd is, vormt een heele geschiedenis, die hier slechts verkort kan volgen. Reeds lang was er geklaagd, dat de gebouwen van de Rijkskweekschool voor onderwijzers en de daarmee verbonden Oefenschool in meer dan één opzicht te wenschen overlieten. In 1889 kwam ZExc. de Minister van Binnenlandsche Zaken, Tak van Poortvliet, naar 's Hertogenbosch, om in persoon de grieven te onderzoeken. Hij achtte ze alleszins gegrond, en stelde nu de stadsregeering voor het alternatief: ze zou een volkomen bevredigende Kweek- en Oefenschool bouwen, ofwel hij zou de Kweekschool naar Nijmegen overbrengen. Dit verwekte een hevige opschudding in de stad. De Loge, hier het sterkst vertegenwoordigd door hare dienares, het Nut van 't Algemeen, zocht met alle list en geweld de Kweekschool te behouden ; iri dit dompige Zuiden toch was zij het eenige licht! Alle goede Katholieken daarentegen in den Bosch en over 't algemeen in geheel Noord-Brabant gaven haar voor een echt Kath. Kweekschool gaarne prijs. Maar de Stedelijke Raad, voor de meerderheid uit liberalen bestaande, was de Loge ter wille en stemde voor het behoud der Kweekschool en tot oprichting van de daartoe vereischte gebouwen, voor eene uitgave van 150,000 gulden. 't Was pijnlijk voor de goedgezinden onder den Raad, nochtans gaven ze den moed niet op ; als ze de zaak maar slepend konden houden tot de eerstdaags volgende raadverkiezingen, zouden ze al iets gewonnen hebben, en dit gelukte hun. Wat er toen gewerkt, gewoeld en geagiteerd is, gaat een korte beschrijving te buiten. Genoeg, de goedgezinden der stad wonnen, de Raad was rechts ; en in de zitting van 5 Sept. 1893 werd met dertien tegen negen stemmen de motie van den heer P. Meuwesen aangenomen, die het besluit van 14 April 1893 betreffende de uitgave van 150.000 gulden voor nietig verklaarde. Evenwel beschouwde de Loge hare zaak nog niet als ten eenenmale verloren. Hare dienares het Nut bood uit eigen middelen aan 't Rijk eene gelijke som voor de bouwing aan als de Raad had afgestemd; doch vergeefs, de Minister kwam niet op het eens gestelde alternatief 359 van alle Katholieke scholen en Adviseur van den Bond van Katholieke onderwijzers in 't Bisdom. H. M. de Koningin schonk hem eene plaats onder hare Ridders van Oranje-Nassau. Paus Pius X verhief hem tot kanunnik van het Kathedraal Kapittel van Sint-Jan en tot zijn EereKamerheer, en Benedictus XV zette de kroon op dit alles met hem in 1915 tot Bisschop van Da- naba en toekomstigen opvolger van Mgr van de Ven te benoemen. Wat hij als Rector, Inspecteur en Adviseur voor het Onderwijs, zoowel Openbaar als Bijzonder, een twh> tigtal jaren al geijverd en gewerkt heeft, daarvan weet gansch het Bisdom, ja gansch het land te spreken, en is het dus onnoodig hier verder te gewagen. Toch moet hier op ééne zaak gewezen, eene zaak, waarover gewoonlijk minder dan over akten, salaris, toeslag, enz. gesproken wordt, die evenwel altijd bovenaan staat en de eerste bespreking verdient; namelijk wat de Rector deed en hoe bij waakte, om het zedelijk, gods¬ dienstig peil zijner onderwijzers op gewenschte hoogte te houden. De zaak is te veel omvattend en van te teederen aard, om hier in bijzonderheden af te dalen. Een voornaam middel, misschien wel het voornaamste daartoe door hem aangewend, waren de retraites of geestelijke afzonderingen. Jaarlijks gedurende de groote vacanties stelde hij de Kapel en de lokalen onder hartelijke aansporing tot deelname, voor alle openbare en bijzondere Onderwijzers van het Z.Doorl. Hoogw. Mgr A. F. Diepen. 360 Bisdom open. Trouw was hij daarbij altoos op zijn post, om zooveel mogelijk aan den gewenschten uitslag mee te helpen; en gelijk overal bleef deze tot vreugde van den Rector ook hier niet uit. Wat hij voor de Fraters geweest is, vormt zeker, althans voor ons, de schoonste bladzijde van zijn twintigjarig Rectoraat. Altijd heeft hij zich hunner een dienstvaardige helper in moeilijkheden, een verlicht zielsbestierder, een geestelijke vader betoond, die hun door zijn voorbeeld en welsprekend woord op den weg der volmaaktheid steunde. De Congregatie had de eer genoten, hem in zijn jeugdige jaren op de Katholieke Burgerschool van den Bosch en het Opvoedings-gesticht Ruwenberg onder hare leerlingen te tellen. Nooit is hem dit ontgaan, nooit heeft hij zich anders dan als een dankbare, warme vriend der Congregatie doen kennen, die bij alle voorkomende gelegenheden er zoo nederig voor uitkwam, wat al goeds hij aan haar te danken had. Het welsprekende, uit het hart gevloeide woord, dat hij bij de feesten der Congregatie of het jubilé van een zijner Fraters voor de Communiteit ten beste gaf, moest allen treffen, en zeker zijn wij den hoog vereerden, hooggestegen Rector onzer Kweekschool wederkeerig geen geringen dank voor zooveel genegenheid en toewijding verschuldigd. Den 3n September benoemde P. Superior tot Directeur der nieuwe Kweekschool Fr. Gerardus van Veldhoven, aan de Kweekschool der Congregatie reeds jaren met het beste gevolg werkzaam, en wel door allen in de Congregatie als de daarvoor aangewezen man beschouwd. Hij vertrok eenige dagen later naar den Bosch, om de candidaten der nieuwe inrichting een examen af te nemen; van de 46 werden er 20 om te beginnen aangenomen. De dag, waarop ze present moesten zijn, zou hun nader gemeld worden. Op 13 October werd de Directeur der Kweekelingen ook Directeur der Fraters aldaar benoemd en kregen de Fraters, werkzaam in de St. Jacobs- en de St. Pietersschool, aanzegging, hun domicilie in de Kweekschool te nemen. Op het feest van den H. Aartsengel Raphaël, den tweeden Patroon der Stichting, betrok de ZEerw. Heer Rector met de Fraters Arcadius, Laurentius en Stephanus het Huis, tien dagen later (4 Nov.) kwamen die van Sint Jacob en Sint Pieter er aan, den volgenden dag werd de Directeur Fr. Gerardus, vergezeld van den Eerw. Directeur 361 van 't Moederhui» als afgevaardigde van den Generalen Raad bij de inwijding der Stichting, met gejuich door de Communiteit en haar Rector ontvangen, en den 6n November kwamen ten laatste de twintig leerlingen aan. Zoo was het Huis voltallig en wachtte nog slechts de Bisschoppelijke inzegening af, om een aanvang te nemen. Den volgenden dag maakte men de noodige toebereidselen en sierde Kapel en huis, waartoe de Paters Redemptoristen, de overburen der Fraters, met palmen en sierplanten uit hun tuin, een vriendelijke en zeer welkome hulp verleenden. De dag daarop, 8 November, feest van H. Willibrordus, Patroon van Nederland, zou naar de keuze van Mgr de plechtige dag der inwijding zijn. Des morgens te half acht trad Z. D. Hoogw. den hoofdingang binnen en werd er door de Geestelijkheid, de Fraters en kweekelingen ontvangen. Hij bekleedde er zich met de kerkelijk gewaden en de wijding nam een aanvang. De lezer zal wel niet vorderen, dat we ze beschrijven : hij kent ze reeds, want ze verschilde hier natuurlijk niet van elke andere schoolwijding, tenzij door haar hoogen Celebrant en den buitengewoon feestelijken stoet van alle Geestelijken, seculieren en regulieren der stad, die zijne Doorl. Hoogw. volgde. (1) Maar het slot, dat deze inwijding van alle hare gelijken onderscheidde, met name de hartroerende rede van den weisprekenden Kerkvoogd, mag hier niet onvermeld blijven ; en spijtig genoeg, dat ze wegens plaatsgebrek niet dan erg verkort en gehavend kan worden weergegeven. Toen Mgr met zijn Assistenten, den HoogEerw. Vicarius Generaal van 't Bisdom en den HoogEerw. Plebaan der Kathedraal, de plechtige H. Mis geëindigd had, richtte hij zich tot de talrijk vergaderde schaar van Geestelijken en leeken, en sprak: „Het zal ü niet verwonderen, als ik U zeg, dat ik dezen dag als een der merkwaardigste en gelukkigste mijns levens beschouw. Het werk, dat zoo lang mijn hoofd en hart innam, is tot stand gekomen, het staat er en is heden den Heer plechtig gewijd. Daarom stemt gij allen voorzeker met mij in, als ik het woord van den Apostel herhaal: Aan God (1) Tot dezen behoorden ook de WelEd. Heer yan Guliok ah vertegenwoordiger zijner fam.lie en de Heer W. Th. y. Aalst, arohitect der Kweekschool. 23 362 alleen zij eer en glorie ! Ja voorzeker, want wij zgn slechts de werktuigen in zijne hand. Dat het stichten van dit werk mij veel arbeid en zorgen gekost heeft, gij begrijpt het; maar wat beteekent dit bij het groote doel dat hier beoogd wordt: de redding der schoone ziel van het kind, waarvoor God zelfs zijn eenigen Zoon geofferd heeft. Daarbg' heeft de Heer mij niet alleen gelaten met mijne zwakke krachten. En nu moet ik al dadelijk eene openlijke getuigenis afleggen van erkentelijkheid voor hetgeen Bisschoppelijke Kweekschool voor Onderwijzers te 's Hertogenboaoh. ik te danken heb aan eene edele en milddadige familie, wier waardige vertegenwoordiger hier aanwezig is. Zonder haar krachtigen steun ware dit werk voor mij alleen wellicht te groot geweest. Wij zullen daarom Gods zegen over deze familie afsmeeken, zooals ik reeds in het H. Misoffer gedaan heb. Dit gebouw, op haren grond gesticht, moge een apostelaat voor dit Bisdom, voor geheel het vaderland zijn. Hier zullen mannen gevormd worden, die Apostelen moeten zijn en naast priesters en ouders het toekomstig volk voor den Heer zullen opvoeden. Als ik die kweekelingen voor de eerste maal aanschouw, dan zie ik H63 reeds een gelukkige toekomst in 't verschiet, een gezegenden tijd, waarin deugd en wetenschap over het Bisdom zullen lichten, en daarom' is deze dag een der gelukkigste en merkwaardigste van geheel mijn leven. „TJ, Eerw. Rector en Fraters, TJ is een groote taak opgedragen, een zeer groote taak; want wat is grooter dan de jeugd te vormen tot godsdienstige mannen ? Uwe taak is de heerlijkste, de allergelukkigste, de moeilijkste tevens ; maar — gij zult mijne verwachting niet te leur stellen: ik weet welke mannen ik gekozen heb, en daarom ontvangt gij, Eerw. Rector en Fraters, mijn bisschoppelijken zegen. Weest mannen Gods, onderwijst de ware wetenschap, vormt deze kweekelingen tot ware strijders voor God, die altijd en overal de belangen huns Heeren zullen behartigen, opdat gij eenmaal met hen uw loon ontvangen moogt in den hemel. „Maar wij zijn menschen : God moet het huis bouwen, Hij den wasdom geven. Legt U daarom toe op den geest des gebeds, dan zal Gods zegen over uw arbeid nederdalen. Ik zal niet ophouden voor U te bidden, alle dagen, opdat gij mannen moogt vormen, waaraan wij in waarheid veel te danken zullen hebben. Ik heb de H. Mis opgedragen en U gesteld onder de bescherming van Neerlands grooten Apostel, den H. Willibrordus, wien het vaderland de gave des Geloofs te danken heeft, opdat wij van God door diens voorspraak en verdiensten mogen verkrijgen, wat wij door ons zeiven niet waardig zijn. „En nu, laten wij gezamenlijk eens hartelijk de Litanie van O. L. Vrouw bidden ; wie, beter dan zij, kan ons helpen, die de Zetel der Wijsheid is ? Ja, ook dit Huis moet worden een zetel der wijsheid. Uit den hemel ziet Maria welgevallig op U allen neder, en heden nadert zij den troon van God, om op eene bijzondere wijze zijn zegen af te smeeken. Bidden wij tot haar, onze Beschermster, opd&t ons werk onder hare moederlijke hoede moge strekken tot Gods eer en tot heil der menschen." De schoone Lorettaansche Litanie, door den 'voor den altaar neergeknielden Bisschop voorgebeden en door de vergaderde vromen beantwoord, fluisterde smeekend door de gewelven als treffend besluit der schoone plechtigheid, waarop allen geroerd en verblijd de Kapel verlieten. Den volgenden dag begonnen de lessen, de Kweekschool was in gang: dat zij groeie en bloeie! 364 * * * Wij hebben om de stichting dei-Bisschoppelijke Kweekschool, het sieraad van ons Bisdom en de roem van zijn Herder, onzen beminden Rector P. M. Koene een tijdlang uit het gezicht verloren. We zijn hem echter niet vergeten en gaan thans naar de Torenstraat terug, om, zooals de waardige man het verdient, het einde zijner geschiedenis te vernemen. We zagen hem het laatst bij zijne uitstervende Kweekschool,.doleerend over den toestand, maar niet in staat, daar redding te brengen. Het vuur van zijn ijver voor die inrichting was natuurlijk erg verflauwd, en nu rees er in het warmgebakerd hart, dat met geen leven op sloffen kon heulen, een beeld uit vroeger dagen op, toen hij nog Theologant was op 't Groot Seminarie, het beeld namelijk der Grande Chartreuse (l) Niet, dat hij ze ooit, tenzij in zijne verbeelding, nog gezien had, maar de gedachte om zich aldaar in de eenzaamheid alleen aan God te wijden, hield zijn geest bezig, en wel zoo ernstig, dat hij er een of ander vertrouwd persoon op het Seminarie of te huis over gesproken moet hebben. Althans Mgr Zwijsen was het ter oore gekomen, doch deze was er op tegen, en hij, volgzaam als altijd, had die gedachte laten varen. Thans echter, in zijne schijnbaar nuttelooze positie, kwam zij krachtiger op. In November 1887 reisde hij naar Rome, opgeroepen zooals men zei, om er lid te zijn van de Jury der Yaticaansche tentoonstelling. (2) Was die reis uitgelokt, om zijn vertrek naar de Grande Chartreuse te verbloemen ? Of maakte hij, eenmaal in Rome zijnde, van de gunstige gelegenheid gebruik om zijn plan zonder veel opspraak te volvoeren ? Zeker is het, dat hij voor zijn vertrek Mgr Godschalk er kennis van gegeven, en hem ook voorgesteld heeft, al zijn geld en bezittingen aan goede werken uit te deelen, als kunnende hij daarvan in de Chartreuse toch niets behouden. Gelijk blijkt is het hem met zgn plan wel heilige ernst geweest. Mgr vond de zaak bedenkelijk, wilde hem echter niet tegen- (1) La Oranda Chartreuse", een vroeger bijna ongenaakbare wildernis in de hooge Alpen bij de" stad Grenoble, waar de H. Bruno omstreeks het midden der 11e eeuw de strengste kloosterorde der Kerk, die der Karthnizers, stichtte. (2) Om de menigte der kostbare en buitengewone geschenken, die Leo XIII op zijn gouden Priesterfeest 31 Deo. 1887 van alle kanten der wereld ontving, werd er eene tentoonstelling van gegeven in het Vatikaan. 365 houden, doch eischte, dat hij tenminste een deel zijner bezitting in vertrouwde handen zou stellen, ten einde bij een mogelïjken terugkeer -daarvan spaarzaam naar zijn stand te kunnen leven. Ook beloofde hij hem goedgunstig bij zijne wederkomst de plaats in de clergé van 't Bisdom, die hij nu ging opgeven. Zeer verheugd om hetgeen hij van zijn geestelijken Vader had mogen vernemen, volgde hij diens wijzen raad en vertrok daarop in alle stilte naar de eeuwige Stad. Zgne talrijke vrienden en vooral zijne Fraters waren met zijn heengaan volstrekt niet ingenomen, zijne verwanten deden noveen op noveen tot den H. Antonius, en lieten ze ook door anderen doen, om den ge waanden verlorene terug te bekomen. En gelukkig niet vruchteloos: de groote Patroon voor verloren zaken handhaafde als zoodanig zijn grooten naam en bracht den verlorene weder. Toen hij een half jaar ongeveer in Rome vertoefd had en de tentoonstelling gesloten was, had hij zich naar de Chartreuse begeven en er den 5n Juni 1888 zijn intrede gedaan ; den 12" derzelfde maand was hij weer bij Mgr in den Bosch, die (wellicht al lachend) den mislukten Karthuizer vriendelijk terug ontving. Wel was het een beetje vreemd, dat de proef met eene onderneming, die maanden, misschien jaren overwogen en bereid was, niet langer dan eene week geduurd had. Wat moeten het ginds benauwde dagen en nachten geweest zijn ! Maar wat daarvan ook zij, zijn goeden wil had hij getoond. God was daarmee tevreden en hij zelf nu dubbel tevreden in zijn staat. Den 12n aangekomen, was hij den 13n weder bij de Fraters, die hem met vreugde terugzagen en wie hij zijn wedervaren verhaalde. Weer volgens belofte van Mgr in zijne bediening hersteld, hervatte hij met nieuwen ijver zijne taak, al kon hij ze nu niet meer op zoo ruime schaal met zoo rijke beurs uitoefenen. Spaarzaam zijn was voor hem de boodschap geworden; dit ondervonden de Fraters op hunne Kapel en in hunne armenscholen het best. Dat Mgr van de Ven bij de keuze van een Rector voor zijne Kweekschool hem voorbijging, kan hem, die tien jaar en langer eene dergelijke Bisschoppelijke inrichting in dezelfde stad als Rector geleid had, wel hard gevallen zijn. Voor eene inrichting evenwel als Mgr gesticht had, werden rijker talenten, hooger krachten gevorderd, nog afgezien van 366 zijne doofheid, die hem in zijne bediening altijd eene moeilijkheid blijven zou; doch de nederige man wist zich voorbeeldig te schikken. Ook voelde hij zelf, dat de kracht en het vuur zijner eerste jaren niet meer in hem woonden. Met zijn uitstapje naar de Grande Chartreuse en de daaruit gevolgde verslapping zijner beurs was tevens (post hoe of propter hoe, om 't even), de verslapping zijner lichaamskrachten merkbaar ingetreden; de kerngezonde man scheen geknakt. Langzamerhand openbaarden zich de eerste verschijnselen der kwaal, die hem na vier of vijf jaar ten grave zou doen dalen. De aanvankelijke ongesteld^ heid verergerde onrustbarend, en weldra ging het niet meer, zich zelf en ook den dokter, met wien hij toch al niet gaarne te doen had, zijn kwijnenden toestand te ontveinzen. Na van de geneesheeren uit de stad zijner inwoning al geen advies, dat hem aanstond, ontvangen te hebben, ging hij een Professor in Utrecht raadplegen. De geleerde heer liet hem uitpraten, en nam hem terwijlen nauwkeurig op; daarna vroeg hij hem of hij niets méér mankeerde. „Neen, professor" zei hij. — „Niet ?" — „Wel neen." — „Wel ja!" En de dokter noemde hem op wat hij nog verder voelde en leed. — „Waarachtig, dokter!!" kreet de patiënt, 't is zoo!" Toen hij den volgenden dag Fr. Directeur zijn wedervaren bij den Professor vertelde, zeide hij nog: „Daar! toen ik hem hoorde, 'k meende dat de grond onder me wegzonk." De dokter zeide hem nu ernstig, dadelijk na thuiskomst onder de wol te gaan, een geneesheer te ontbieden en trouw diens raad te volgen, als het eenige wat hem in zijn hachlijken toestand overschoot. Van dan af nam zijne kwaal, de suikerziekte met wat ze op 't einde nog aanbrengt, zienderoogen toe, en de zieke bereidde zich tot den dood op eene wijze, die allen ten hoogste stichtte. Hij was nu 51 jaren oud, een leeftijd, die anders nog menig jaar van volle mannelijke kracht kon doen verwachten, vooral in een beeld van gezondheid als Pasc. Koene altijd geweest was. Maar hij offerde, sprak hij, aan God -zgn nutteloos leven op, als niets anders kunnende geven. Zijn „nutteloos" leven! zoo sprak de ootmoedige ziel, en voegde er nog bij: „Ach! wat is mijn leven geweest? Veel herrie gemaakt en eigenlijk niets uitgezet!" Den 16n December werden hem de H. Sacramenten der Stervenden 367 toegediend, tien dagen later, op den tweeden Kerstdag overleed hij kalm in den Heer, nadat de Eerw. Heer Rector Diepen hem kort te voren nog de Generale Absolutie had gegeven; Fr. Hyacinthus heeft hem de oogen gesloten. Den 30n December is hij volgens zijn laatsten wensch en bede op het Kerkhof der Fraters van Ruwenberg 'met groote plechtigheid en deelneming door de beide Communiteiten van 's Hertogenbosch en Ruwenberg begraven. Recht voor 't groote kruisbeeld is hem dankbaar een eereplaats geschonken en wijst een deftige hooge zerk zijne rustplaats aan. TWINTIGSTE HOOFDSTUK Vervolg van 't voorgaande. — Deurne, Oisterwijk. — Patronaten. — De keuze van 1888. XXIII. De ZEerw. Heer van Heesbeen Pastoor te Oisterwijk, vraagt op 27 April 1896 om Fraters voor zijn parochieschool. XXXIV. Maandag 11 Mei 1896 had de plechtige inzegening plaats van het Succursaalhuis van Deurne en zijne school, 's Zaterdags te voren waren de Directeur Fr. Perpetuus met zijne vier gezellen er reeds aangekomen, alsook de Directeur van 't Moederhuis, die er bij de wijding den Generalen Raad moest vertegenwoordigen, en er de eerste dagen zou verblijven, om de huishouding mede op orde te brengen. De inwijding van huis en school door den ZEerw. Heer Pastoor geschiedde allerplechtigst. Geheel Deurne in Zondagskleedij was er bij tegenwoordig, de boeren lieten dien dag hunne velden rusten, de Peel lag verlaten. In sympathieke deelneming van de bevolking, in praal van vlaggen en eerebogen, optocht en muziek, daarbij in de schoonste orde ging zij alle tot dan toe gevierde plechtigheden van die soort te boven. De vreugde van den goeden Herder Pastor Vogels was zoo groot, dat de duizenden aanschouwers uit Deurne en omstreken hem meermaals meenden te zien weenen, en de aandoening hem het spreken nu en dan belette. De feestcommissie zond een telegram aan Z. H. den Paus en aan 369 H. M. de Koningin-Regentes, en ontving nog op den feestdag zei ven een waardeerend, geluk en zegen wenschend antwoord van beiden. In 't verhaal der stichting van Deurne lezen we niet, dat er voorafgaande afgeslagen verzoeken daartoe gedaan zijn, zooals dat bij andere Stichtingen gewoonlijk het geval was. Deze leemte in de kroniek kunnen we gelukkig met de woorden van den Stichter zelf aanvullen. Den eersten Zondag dat de Fraters er waren, daags voor de inwijding, sprak Pastoor Vogels in zijn predikatie over de kracht van het gebed. „De Fraterschool, zoo riep hij daarbij uit, ziedaar een nieuw en sprekend bewijs mijner woorden. Van 1889 af heb ik getracht, ze hier in onze Gemeente te vestigen. Lang heb ik schijnbaar te vergeefs gewerkt, dikwijls stond de zaak hopeloos, meermaals was ik op het punt de onderneming op te geven. De moeilijkheden toch, ze rezen telkens meer en in steeds grooter aantal. Dan, ik nam mijne toevlucht tot het gebed, ik wendde mij tot onzen patroon, den grooten H. Willibrordus, en gaf hem de gansche zaak en haren uitslag in handen. En alles heeft de goede Heilige in orde gebracht; aan zijne machtige voorspraak, niet aan mijne pogingen, aan zijne liefderijke zorg voor Deurne hebben wij eindelijk te danken, wat thans tot stand is gebracht." XXXV. Den 30 Juni 1896 kwam de ZEerw Heer van de Wal, Pastoor van TJdenhout om Fraters verzoeken. XXXVI. Op 2 November 1896 kwam Medemblik opnieuw met zgne bede van 1894 aan. XXXVII. Den 18 Januari 1897 verzoekt Kralingen dringend om hulp. XXXVIII. De lezer zal zich herinneren, dat Mgr Wulfingh in Maart 1890 om Fraters gebeden had en na herhaalde bezoeken en aanvragen teleurgesteld was moeten vertrekken. De onversaagde Kerkvorst liet zich echter zoo maar niet uit het veld slaan. Na eenige jaren van lijdzaam wachten en afzien, dacht hij in 't najaar van 1896, Tilburg tijd genoeg tot vermeerdering van personeele kracht gegeven te hebben, en besloot, om niet wederom vergeefsch werk te doen, beproefder middelen in 't werk te stellen, of, zooals Mgr Kieckens het vroeger had uitgedrukt, „met Kruppkanonnen aan te rukken." ZD Hoogw. wendde zich tot Rome, dat toch immer de toevlucht aller Missionarissen geweest is, en tengevolge hiervan kwam er in Tilburg het volgend schrijven aan: 370 Romae 27 Februarii 1897. Reverendis8ime Pater, Sacra Propagandae Fidei Congregatio summopere exoptat, ut Tu, Rev. Pater, R. P. Dom. Vicarii Apostolici Surinamensis preces benigne excipias eique septem ex tuis religiosis, quorum saltem tres diplomate magistri munianter quam primum mittas, ut Ipse iisdem concredere valeat Catholicas Scholas, quas instituere ïntendit. Quodsi in praesenti indoneos non habeas sacerdotes qui illuc se conferre quaeant, Te etiam atque etiam rogo ne alias stationes seu fundationes suscipias atque instituas donec votis satisfaceris praedicti Vicarii Apostolici, qui ob Catholicarum Scholarum penuriam summis premitur angustii8 quique revera dignus est ut expetitum a Te auxilium recipiat. Interea responsum a Te expectans, Deum ex corde precor, ut Te diutissime sospitet. Tuus, Rev. Pater, addictissimus servus Z. D. Hoogw. Mgr. Wilh. Wulfingh. M. Card. Ledochowski, Praef. A. Archiep. Larissen, Secr. Het antwoord van Tilburg op dit schrijven luidde als volgt: Eminentissime Domine, Infrascriptus Superior Generalis Congregationis Fratrum B. M. V. Matris Misericordiae, institutae in Tilburg, Dioecesis Buscoducensis, ad honoratissimas Eminentiae Vestrae litteras dd. 27 Februarii proxime elapsi, signitas N° 22173 summa qua par est reverentia, respondet exponendo quod sequitur. Concilium generale Congregationis Fratrum ea facere quae et Eminentia Vestra et Illustrissimus ac Reverendissimus Vicarius Apostolicus de Suriname instanter petunt, quum summe cupiat, in praesentiarum tarnen se nondum posse intelligit. Cujus rei haee est causa. Missio in insula de Curacao cujus ex nostris unus Presbyter cum aliquot laïcis ex voto ipsius Congregationis de Propoganda Fide, inde ab anno 1886 operam suam impendunt, prorsus requirit ludimagistros pro duabus scholis ; quae scholae nisi illuc in subsidium missi fuerint aliquot Fratres, sustineri non possunt. Jam alterum et amplius annum Illustrissimus ac Reverendissimus Vicarius Apostolicus de Curacao flagitat ut illi necessitati provideatur, cui promisimus quam primum fieri possit satisfacturos. Perspicuum autem esse opinor Eminentiae Vestrae non quoslibet, imo paucos omnino ex nostris Fratribus esse idoneos qui in longinquas ejusmodi missiones easque in tropicis regionibus sitas. destinentur. Quod vero Eminentia Vestra petit ne novae stationes fundationesve suscipiantur per quas negotium mittendi nonnullus Fratres in Suriname moram patiatur, id sane Congregatio nostra ad ammussim sibi ducet exsequendum. Interim Deum enixe deprecans ut diu sospitem ac incolumen Eminentiam Vestram conservet, maximo re veren tiae ac submissionis sensu S. Purpuram osculans, subscribor. Eminentissime Domine, Eminentiae Vestrae Minimus in Christo famulus M. F.( de Beer. Ziehier de vertaling der beide brieven: Rome 27 Februari 1897. HoogEerw. Pater, De heilige Congregatie van de Voortplanting des Geloofs wenscht allervurigst, dat Gij, HoogEerw. Pater, goedgunstig de bede zult aanhooren van Z. D. Hoogw. den Apostolischen Vicarius van Suriname, en hem zeven uwer religieuzen, waarvan er minstens drie gediplomeerd onderwijzer zijn, ten spoedigste zult zenden, opdat hij dezen de Katholieke scholen, die hij voornemens is te stichten, kunne toevertrouwen. Doch zoo Gij heden nog geen daartoe geschikte Priesters zoudt hebben, verzoek ik U ten dringendste, geen andere Huizen of Stichtingen 372 aan te nemen of te beginnen, ulvorens Gjj voldaan zult hebben aan de wensohen van genoemden Apost. Vicarius, die om het gebrek aan Katholieke scholen door kwellende zorge'i gedrukt wordt, en die wel waardig is, de gewenschte hulp van TJ te ontvangen. Intus-ichen uw antwoord afwaohtonde, bid ik God van harte, TJ nog lang in geluk en zegen te behouden. HoogEerw. Pater Uw dienstwilligste dienaar M. Kard. Ledoohowski, Prefect A, Aartsbisschop van Larissa, Secretaris. Antwoord. Eminentie, Ondergeteekende Algemeene Overste van de Congregatie der Fraters van O. L. Vrouw Moeder van Barmhartigheid, gevestigd te Tilburg in het Bisdom vun 's Hertogenboseh, geeft op het hoogst vereerend schrijven Uwer Eminentie van 27 Februari 11. gemerkt No 22173 met den diepsten eerbied het volgende ten antwoord. De Generale Raad van de Congregatie der Fraters verklaart, dat hij aan de dringende bede van Uwe Eminentie en den Doorl. Hoogw. Apost. Vicarius van Suriname, hoe van harte gaarne hij het ook doen zou, in de tegenwoordige omstandigheden nog niet voldoen kan. De reden hiervan is, dat de Missie van Curacao, in weikeu naar den wensch derzelfde Congregatie van de Voortplanting des Geloofs, sedert het jaar 1886 een onzer Priesters met eenige onzer Fraters werkzaam zgn, onafwijsbaar voor twee harer scholen onderwijzers van noode heeft, daar deze scholen, indien er niet eenige Fraters ter hulp gezonden worden, niet langer zullen kunnen bestaan. Reeds langer dan een jaar bidt en smeekt ZDoorl. Hoogw. de Apost. Vicarius van Curacao, dat in die dringende behoefte voorzien mag worden, en wij hebben hem beloofd, dat zoo spoedig mogelijk te zullen doen. Het zal, dunkt mij, Uwer Eminentie duidelijk zgn, dat niet allen, zelfs maar zeer weinigen onzer Fraters geschikt zgn, om naar die verre in de tropen gelegen Missiën gezonden te worden. Wat Uwe Eminentie ons verzoekt, van namelijk geene staties of stichtingen aan te nemen, die de zending van eenige Fraters naar Suriname zouden vertragen, dat belooft onze Congregatie yan harte en nauwkeurig te zullen volbrengen. Intusschen God vurig biddend, Uwe Eminentie nog lange jaren in geluk en welvaart te bewaren, en met den meesten eerbied en onderdanigheid het H. Purper kussend, noem ik mij, Hoogwaardigste Heer, Uwer Eminentie de minste dienaar in Christus M. F. de Beer. XXXIX. Op 4 Januari 1898 vraagt de ZEerw. Heer Pastoor van Deventer om Fraters. ZEerw. bezoekt later nog tweemaal ons Moederhuis om eene poging te wagen. 373 XL. Den 15" Februari 1898 kwamen twee Kerkmeesters uit Medemblik ten derden male om Fraters voor hunne R. K. School. Pater Vicarius zou hun in 1894 gezegd hebben, over een paar jaren eens op die zaak terug te komen. Toen zij in 1896 terug kwamen, werd de zaak in de Raad besproken, maar 't bleef daarbij. Thans (1898) werd den Pastoor na rijp beraad gemeld, dat er wel binnen vijf jaar geen kans zou komen. Toen de Raad hem tevens voorstelde, zich tot eene andere Congregatie te wenden, volgde het antwoord, dat er in geen geval andere kloosterbroeders dan die van Tilburg verlangd werden, al moest het dan ook nog tien jaren duren. XLI. Den 9 Mei 1898 kwam de ZeerEerw. Heer Deken van Heusden alhier om Fraters voor'fcijne school. XLII. De ZeerEerw. Heer Pastoor van Santen komt op 5 Febr. 1899 voor Amsterdam eenige Fraters vragen, om het bestuur van een Armenhuis op zich te nemen. XLIII. ZD. Hoogw. Mgr S. H. Kroot, Bisschop van Madras, deed in Maart 1899 aan de Congregatie het voorstel, hem leden af te staan tot het bestieren van een weeshuis en tot onderwijzers aan eene hoogeschool(!) Zoo schrijft althans de chronist. XLIV. Den 14n Mei 1899 werd het Huis te Oisterwijk met de daarbij behoorende school door ZD. Hoogw. W. van de Ven, Bisschop van 's Hertogenbosch, met alle plechtigheid ingezegend. De school was nieuw, het huis jaren reeds het eigendom en de woonplaats van den Dominee. Deze, eenigen tijd te voren al van plan het dorp te verlaten had zijn huis en tuin te koop gesteld, en de ZEerw. Heer van Heesbeen, Pastoor der Parochie, die toen juist omging met het plan van een Fraterhuis en -school, vond de gelegenheid schoon, ja eenig voor zijn doel. Een ruim en deftig huis, in 't midden nagenoeg van het dorp en in de voornaamste straat, een schoone, groote tuin daarachter, wat wenschte hij beters? Door bemiddeling van den Heer Paanakker uit Leiden, later eerste Wethouder van Oisterwijk, werd het huis voor de kerk aangekocht. De huizen rechts van deze woning werden gelijkerwijze kerkegoed, men brak ze af en bouwde er een flink, doelmatig schoolgebouw. Toen de Dominee na den verkoop zijn huis nog eens bezocht en 374 vernam, wie het thans behoorde, kon hij daarover zijn wrevel niet verbergen; hij greep zijn potlood en schreef op het behangselpapier van den muur: Acquisita dolo et fraude, (door list en bedrog verkregen.) Na de inzegening van school en huis ontdeed de Bisschop zich van het plechtig wijgewaad en vervoegde zich met de Geestelijkheid bij den Burgemeester, de Kerkmeesters en den Districts-Schoolopziener, die inmiddels reeds de receptiezaal waren binnengeleid. Mgr wenschte den ZEerw. Heer Pastoor geluk met de schoone stichting en uitte de hoop, dat het onderwijs der Fraters overvloedige vruchten zou dragen. Verder wijst Z.D. Hoogw. er op, dat het maatschappelijk en het godsdienstig onderwijs hand aan hand moeten gaan, dat het laatste het eerste moet volmaken. Dank brengt hij tevens aan allen, die tot deze stichting hebben meegewerkt, inzonderheid ook aan ZEdel Gestr. den Heer Districts- Mr Th. van Oppenraay. Schoolopziener van Oppen- raay, die door zijne tegenwoordigheid een blijk heeft willen geven van zijne belangstelling in het Bijzonder Onderwijs. Nu neemt de ZEerw. Heer Pastoor het woord en dankt Mgr voor de eer die hij aan Oisterwijk in het S. Hermanus-Gesticht bewezen heeft door persoonlijk de plechtige inzegening te komen verrichten. Hulde brengt hij bij deze ook aan zijn voorganger, den onvergelijklijken Pastoor van Beugen, wiens groote milddadigheid hem in staat gesteld heeft, dit werk tot stand te brengen. Moge het onderwijs, hier aan de Oisterwijksche 375 jeugd verstrekt en de opvoeding haar gegeven, overvloedige vruchten dragen voor tijd en eeuwigheid. Ten slotte vraagt Mijnh. van Oppenraay het woord en houdt de volgende toespraak: Monseigneur, Eerw. Heeren en verdere aanwezigen. Nu het Bestuur der school, waarvan de plechtige opening zooeven heeft plaats gehad, mij de eer heeft aangedaan, mij als lid van het Rijks-schooltoezicht daarbij uit te noodigen, meende ik niet alleen door mijne verschijning blijk te moeten geven van mijne belangstelling, maar acht ik het ook gepast, op dit oogenblik een kort woord te spreken. Het valt niet te ontkennen, dat het Schooltoezicht in het Zuiden van ons land vaak in moeilijke positie komt. Het heeft den schijn alsof sommigen meenen, dat het een deel onzer taak zou zijn, de ontwikkeling der bijzondere, met name der godsdienstige school te belemmeren ten voordeele der openbare of neutrale. Die zienswijze is onjuist: de Regeering duldt niet alleen, zij steunt tot op zekere hoogte de bijzondere school, en waar deze op voldoende wijze in de behoefte aan onderwijs voorziet, geeft zij zelfs de openbare school prijs. Onder de huidige omstandigheden kan zij van hare ambtenaren in bovenbedoelden zin niets meer eischen. Voorzeker de wet moet gehandhaafd worden; dura lex misschien, sed lex. Wij als hare uitvoerders komen hier te staan tusschen onzen ambts-eed en het laten varen onzer betrekking. Maar nergens wordt gelast, dat die toepassing der wet zou moeten bestaan in kleingeestige vitterijen, in letterknechterij, in uitdagende plagerijen. Integendeel, het is ons geoorloofd, ja, het is onze plicht meen ik, overal behulpzaam te zijn waar zulks geschieden kan, overal rekening te houden met de eigenaardige moeilijkheden, waarmede het bijzonder onderwijs in zgne ontwikkeling te kampen heeft: Forüter in re, suaviter in modo ! Gedurende de twintig jaren, die ik als lid van het Schooltoezicht werkzaam geweest ben, heb ik mijne taak steeds zóó opgevat, en ik meen met voldoening te mogen zeggen, dat ik nooit met eenige moeilijkheid te kampen had. 376 Zóó, hoop ik, zal ook mijne verhouding tot deze school zijn, waarvan de opening zeker een feit van groote beteekenis is voor de Gemeente. Op mijn steun en hulp naar de zooeven aangehaalde beginselen zal zij steeds kunnen rekenen. Terwijl ik TJ, Monseigneur, dank zeg voor de eer aan mijn ambtsgebied bewezen, terwijl ik U, Mijnheer de Pastoor, van harte feliciteer met de opening uwer school, uit ik de hoop, dat wij door eendrachtige samenwerking zullen mogen arbeiden tot het geestelijk en maatschappelijk geluk van de Oisterwijksche jeugd." XLV. De ZEerw. Heer van de Pas, Pastoor te Vlijmen van de abdij van Berne, verzocht den 11 December 1899 dringend, dat hem na drie of vier jaar voor zijne te stichten school Fraters zouden afgestaan worden. Het antwoord op dit verzoek luidde: niet eer dan over vijf jaren. XLVI. In Januari 1900 bad de ijvervolle Herder van Winssen om Fraters voor zijne bijzondere school. Droevig, zoo hard ze er noodig waren; droeviger nog zooals het antwoord luidde : in tien jaren nog geen vooruitzicht. XLVII. In Maart 1900 eenzelfde aanvraag uit Hengelo, eenzelfde antwoord uit Tilburg. XLVIII. In April 1900 idem uit Franeker, idem uit Tilburg. Ziedaar de lange rij van aanvragen, die ons tegelijk ontmoedigend en bemoedigend kan aandoen, en evenwel volstrekt nog niet op volledigheid kan bogen. Want Hulst, Oosterhout, Breda, Eindhoven, Vechel, Nijmegen, ons als aangevraagd bekend, zullen wel niet de eenige zijn, die de kroniek verzuimd heeft op te nemen Na de opsomming der aan P. Superior gevraagde of door hem gestichte huizen moeten we in 't kort nog iets van de door hem opgerichte Patronaten', en andere inrichtingen vernemen. De lezing van een in 1884 verschenen werk over Adolf Kolping, den grooten Gezellenvader in Duitschland (1) had hier bijsonder de aandacht (1) „Adolf Kolping, de Gezellenvader. Naar een levensbeeld ontworpen door Mgr S. G. Schaffer, Sector en Generaal-Praeses der Kath. Gezellen-V'ereeniging door V. D. Zwolle, drukkerij der Thomas a Kempis-Ver eeniging. Een schoon, boeiend werk, alle leiders van Patronaten ten zeerste aanbevolen, waarbij evenwel in 't oog dient gehouden, dat het op Duitsche toestanden berekend is. 377 getrokken, en aanhoudend was er een tijdlang sprake van, dergelijke Jongelingen-Vereenigingen, later Patronaten genoemd, ook in onze streken op te richten. Nu kwam juist in die dagen (Februari 1868) een zeker welmeenend persoon aan P. Superior voorstellen, een soort van Sociëteit op te richten, waar de oud-weezen den namiddag van Zon- en Feestdagen op eene onschuldige, genoegelijke wijze met elkander konden doorbrengen, gelijk ook Thomas van Diessen reeds in Goorle met goed gevolg tot stand gebracht had. R. K. Weeshuis. P. Superior had daar wel iets op tegen : zijne Fraters waren gedurende de week al druk met hunne scholen bezet, moesten zij nu ook s' Zondags behalve met de Zondagsschool, nog meer belast worden ? Maar zulk een Vereeniging zou ook door andere dan schoolfraters kunnen geleid worden, en hij stemde in 't schoone liefdewerk toe, mits er een apart lokaal voor gevonden kon worden. Die persoon was het daarmee volkomen eens, en wijl P. Superior hem als zeer bemiddeld kende, maakte hij, niettegen- 24 378 taande zijn afkeer van bedelen, van die gunstige stemming gebruik om hem 1000 gulden tegen 3°/0 als lijfrente te vragen. Hij zou aan eenige andere liefdadige personen hetzelfde voorstel doen, en zóó, hoopte hij, zouden de noodige gelden er wel komen. 't Schijnt wel, dat deze hoop verijdeld is, want tot den 20n December 1889 word er van geen „Sociëteit" of ontspanningslokaal gerept, en, P. Superior heeft ten laatste de hand maar in eigen buidel gestoken. De erfenis der edele Freule van Dam tot Veenhuizeh, waarvan bij de geschiedenis van Goorle reeds gesproken is, stelde hem in staat, een nieuwen voorbouw aan ons Moederhuis en een nieuw Weeshuis te zetten. In April 1889 werd met deze dubbele bouwing begonnen en op 't einde des jaars was het werk voltooid. Vooral het nieuwe Weeshuis was eene verbetering van belang, een flinke doelmatige bouw, die met zijn ruinw hooge lokalen, luchtige nette slaapkamers en schoone speelplaats heerlijk afstak bij de meerendeels kleine dompige vertrekken der vroegere woon. Den 20° December deszelfden jaars zegende P. Superior het in en werd het door de kinderen betrokken. Het oude, thans leegstaande weeshuis was tot Vereenigings-lokaal der oud-weezen reeds te voren bestemd, en werd den eerstvolgenden Zondag aan zgne bestemming geschonken. Het begon met acht oud-weezen, maar mocht zich de drie eerste maanden niet in verhoopten welstand verheugen : alle begin is moeilijk. Het bleef bij 't eerste achttal, dat zelfs nog niet geregeld opkwam en opgekomen zich ongeregeld gedroeg, andere oudwezen weigerden lid te worden : dit alles ten deele te wijten aan een slecht geregeld bestuur. Aan dien toestand moest een einde gemaakt. De minderwaardige leden kregen hun ontslag; de Vereeniging werd, daar verschillende Parochies van Tilburg nog niets dergelijks bezaten, voor alle fatsoenlijke jongens der stad opengesteld, van welke gelegenheid verscheidene ouders al aanstonds voor hunne zoontjes gebruik maakten. Op Zondag 23 Maart 1890 ging de vereeniging haar tweede bestaan in. P. Superior kwam in persoon een nieuwen bestuurder aanstellen, en een Reglement, door dezen ontworpen en door ZHoogEerw. goedgekeurd, voorlezen en invoeren, met de stellige aanzegging, dat wie zich daaraan in 't vervolg niet stipt verkoos te houden, zonder verder proces de Vereeniging uitgezet zou worden. "Verder beloofde hij de jongens, dat hun 379 nieuwe bestierder Fr. Dorotheus al het mogelijke zou aanwenden, om hun het verblijf alhier aangenaam en nuttig te maken. Contributiegeld hoefden ze niet te storten; hij, P. Superior, zou voor biljarten, kegel- en beugelbaan, enz. zorgen, kortom, alle kosten der Vereeniging dragen. Niets werd van hen gevorderd dan de trouwe naleving van het Reglement. De jongens hoorden dit alles met genoegen aan, en hebben zich, tot hunne eer gezegd, altoos goed, ja opperbest gedragen. Er heerschte onder hen een broederlijke eendracht, een vriendelijke vroolijkheid, een treffende sympathie voor de Fraters, wat eiken bezoeker al aanstonds aangenaam aandeed. Alle Zon- en Feestdagen kwamen ze trouw 's namiddags op, woonden samen op eene gereserveerde plaats het Lof en 't Rozenhoedje bij en begonnen dan in hun zaaltje het prettig leven. Na een anderhalf uur, op een teeken van den „toezienden voogd" verdoofde alle geraas, ballen, kaarten en keuen werden neergelegd, en de heele jonge gemeente bad met den voorbidder geknield een tientje van den Rozenkrans of eenige andere gebeden naar omstandigheid, en ontving soms als het te pas kwam, een of andere zalige vermaning. Het kruis gemaakt, werd het lieve leventje met vernieuwde kracht weer voortgezet tot 8 uur, alswanneer allen, hoed of pet gezocht, met een blij „Goeien avond, Frater !" naar huis gingen. Op bepaalde tijden kwam een buitengewoon feestje eene aangename afwisseling brengen. Op zulk een namiddag of avond stortte de naïve vroolijkheid met waarlijk onstuimige jongensdrift zich uit. Gewoonlijk hadden ze weken te voren door oefening in zang en voordrachten zich daartoe voorbereid. Hoe liefelijk, hoe vroom, hoe koddig, al naar den aard van 't lied, klonken dan de meermaals twee- of driestemmige gezangen door het propvolle, luisterend zaaltje! En wat een succes hadden die komische voordrachten en kleine blijspelen! 't Was geen komedie, geen bioscoopvertooning, waarmee men tegenwoordig de jeugd tracht te vermaken, verre van daar. Eenvoudig een poppenkast, een tooverlantaarn. Toch geloof ik niet, dat er ooit in een kinema eene vroolijkheid als hier gewekt werd, nog afgezien daarvan, dat de vroolijkheid onschuldig was, onschadelijk voor ziel en lichaam; de jonge toeschouwers, ik zag ze dikwijls trillen van plezier. En als dan ten slotte een kleine tractatie volgde van chocola met krentenbollen, of 's 380 zomers van aardbeien of kersen! Als iemand toen vreugde, onschuldig genot had willen zien, ik zou hem gezegd hebben : Ga in dat zaaltje kijken. . ; Treffend was het ook, als P. Superior met "Nieuwjaar of op zijn Patroonfeest de gelukwenschen zijner jongens moest gaan ontvangen: hij aan 't hoofdeinde van 't vertrek in zijn leunstoel gezeten, zij allen in rij op rij de gansche ruimte vullend, de blijde oogen op hem gericht. De receptie zette in met een heilzang door de kleine cantores uitgevoerd, waarna een der oudsten een brief van gelukwensching en dank voorlas. Was die uit, dan nam P. Superior het woord, en wat hij dan zoo zalvend, zoo innig sprak over zijn H. Patroon en diens schoone deugden, of over het nieuwe jaar, dat God hun wederom schonk en waarvoor hij hun wederkeerig alle heil toewenschte, het drong door, men kon 't hun aanzien, in die jeugdige harten. En als hij opstond om heen te gaan, dan galmden allen het uit in 't vaderlandsche: Lang zal hij leven! dat nog niet ophield, als zij aan tafel de versnaperingen genoten, door P. Superior hun geschonken. We zouden nog van Sint Nicolaas, van 't Patroonfeest der Vereeniging, den H. Hieronymus Emilianus, van de kermisfeesten, enz. kunnen spreken ; doch genoeg, 't zou ons te ver voeren. Dit eene nog: De heugenis van hetgeen de jongens van hun twaalfde tot twintigste jaar in dit zaaltje hadden genoten, werkte bij hen nog ongerept en onverzwakt voort, ook toen zij al huisvaders waren geworden ; getuigen daarvan de tooneeltjes, die we bij het Zilveren Jubelfeest van hun Directeur mochten aanschouwen. Later, toen in alle parochiën van Tilburg dergelijke Vereenigingen opgericht waren, is die van het Moederhuis langzaam uitgestorven, den roem echter met zich in 't graf dragend, dat er geen enkele schooner gebloeid heeft. Het Patronaat van ons Moederhuis is evenwel niet het eerste van Tilburg geweest; in de Parochie van den Heuvel was er op initiatief van den koster dier kerk eenige maanden vroeger dan bij ons al een opgericht, en is door dien ij vervollen man jaren lang ten koste van groote moeiten en offers in leven gehouden. Na talloos vragen en aandringen, eindelijk ook vanwege den ZeerEerw. Heer Pastoor en Deken, 381 heeft de lofwaardige stichter het kunnen verkrijgen, dat zijn patronaat door P. Superiors opvolger overgenomen en aan de Fraters toevertrouwd werd. In '8 Hertogenbosch ook bestond er in de Parochie van Sint Jacob al een bloeiend patronaat, door den ZeerEerw. Heer Pastoor opgericht en door de Fraters bestierd, welks Directeur Frater Celestinus de goedheid heeft gehad, aan P. Superior het Reglement van zijn Patronaat over te zenden, toen deze er een voor zijne Vereeniging van Tilburg deed opstellen. Na weinige jaren had, door de dringende aanbeveling van Mgr Godschalk, bijna elk Huis onzer Congregatie in ons Bisdom een dergelijke inrichting. * * * Na de lange, eentonige verhandeling over Huizen en Patronaten volgen hier nog eenige losse berichten uit die jaren. Het eerste handelt over een werkelijk of slechts gewaand vrijmetselaar en wekt daarom al groote attentie: ofschoon het die niet verdient, gelijk ieder op 't einde der lezing zeggen zal. Maar om eene geprikkelde nieuwsgierigheid te voldoen, en ook wijl er overdreven, ergerlijke vertelsels van in omloop zijn geweest, zullen we de Kroniek naar de letter volgen: „Op den 6 Februari 1887, een Zondag, was hier in huis een geheimzinnig persoon met talrijke bagage aangekomen, zich noemende M. de Beaumanoir van Luxemburg, een elegant heer van fijne manieren en talenkennis. Hij logeerde hier, en vertrok nog denzelfden dag naar Rotterdam, keerde 's Maandags weer terug, gevolgd door de politie, die zijn bagage onderzocht, 't welk zij 's anderendaags ten tweeden male deed. Den geheelen nacht sliep P. Superior geen oog. Dinsdag vertrok mijnbeer (al zijn uitstapjes in de stad, hoe gering ook, deed hij per rijtuig) en liet hier twee koffers staan, een met boeken en een met rijke kleeren, en ons allen in groote nieuwsgierigheid latende, wie of wat hij was, en wat hij in 't schild voerde, enz. „Eenigen tijd later werd ons door P. Superior bekend gemaakt, wie die heer was. 't Was een achtervolgd vrijmetselaar. Zijn naam is Athémar Betz-Corneille, markies de Beaumanoir, intendant van een grafelijk huis in Luxemburg. Vroegtijdig was hij reeds lid van de loge en