GEERT-GROOTE-GENOOTSCHAP BESTUUR: MGR. DR. A. ARIÊNS, VOORZ., DR. GERARD BROM, DR. J AC. VAN GINNEKEN S.J., PROF. P. G. GROENEN, DR. W. G.J. VAN KOEVERDEN, SECR. DE BEDEGANG VAN BROERE VERKLAARD DOOR DR.GERARD BROM NUMMER 24 + + MCMXXH + PRIJS 15 CENTS VERZENDINGSHUIS VAN HET GEERT-GROOTE-GENOOTSCHAP: I MARIËNBURG, 's-HERTOGENBOSCH KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2370 5384 DE BEDEGANG VAN BROERE VERKLAARD DOOR DR. GERARD BROM + UITGEGEVEN IN MCMXXII DOOR HET GEERT-GROOTE-GENOOTSCHAP DE BEDEGANG VAN BROERE. INLEIDING. Zoals Vondel in 1645 het eeuwfeest van 't Sacrament van Mirakel (de H. Hostie die drie eeuwen vroeger in 't vuur viel zonder te verbranden) met verzen had gegierd, herdacht Broere in 1845 het wonder van zijn geboortestad. Tussen beide feiten kon de later bisschop Van Vree niet anders dan verband leggen: „Met een zanger van het wonder sliep de katholieke dichtkunst hier in ; met een zanger van'het wonder treedt zij weer op".1) Voor ons geslacht betekent Broere's Bedegang vooral een geloofbelijdenis. Heel het stille, diepe, trouwe verleden, toen de vaderlandse Kerk bijna in katakomben leefde, klinkt er weldadig in door; de overlevering van een tijd vol offers voor onze zalige godsdienst, de martelaarsgeest die apostelzielen zou vormen, de gespaarde kracht die van uit Onze Lieve Heer Op Zolder nieuwe kerken bouwde, dat alles moest bij 't jubileum overvloedig getuigen. Naast zijn verheven Dithyrambe op het Allerheiligste scheen de priester-dichter nog een eenvoudige ballade te willen geven tot algemene stichting. In kinderlike trant beschreef hij, alsof het een herinnering aan zijn eigen jeugd was, de geheime pelgrimstocht van vroeger. Nadat hij zijn diepzinnige feestpreek over de Eucharistie had gehouden, liet Broere misschien door een katechismusleerling van dezelfde begijntjes, die hem intertijd de goddelike waarheden leerden, dit gedicht in de pastorie van 't Begijnhof opzeggen.2) In ieder geval lijkt het bestemd om van mond tot mond, van hart tot hart voort te leven. Het begint met een schildering van de avond in Maart, wanneer de Amsterdamse traditie van de Stille Omgang telkens onweerstaanbaar herleeft. De schemer valt langs de 1) De Katholiek, 1845, deel VII, bl. 208. 2) Een verslag van 't eeuwfeest door de pastoor zelf, staat in De Katholiek. 1870, dl, 58, bl. 308-318. 3 oud-hollandse geveltjes, en over 't water schijnt de ondergaande zon in de ramen, terwijl deftige mensen naar een partij rijden. Roomsen, die immers van alles uitgesloten worden, zijn in die dagen niet rijk: we mochten blij zijn, als we ongehinderd liepen te kijken naar de kerk, die vroeger van ons was geweest. „Schroomvallig sloop" dan ook een moeder met haar kind bij zo'n onvergetelik heiligdom. Toen haar zoontje verwonderd naar dat vreemd gebouw vroeg, antwoordde ze met weemoedige berusting, dat het de Heilige Stede was, waar ze biddend om heen trokken en waar indertijd de wonderbare Hostie werd vereerd. Maar zelfs die verborgen eerbied gunt het volk hun niet eens. Scheldwoorden en stenen krijgen ze naar hun hoofd, omdat het altaar in de harten veilig is gebleven, toen het in de kerken vernield werd. De arme moeder vlucht een zijstraat in; ze voelt daar even tweestrijd tussen haar liefde voor 't kind, dat ze toch moet beschermen, en haar toewijding aan 't geloof, dat eenmaal aan vervolging blootstaat. Ze weet het wel: ze mag geen vijand haten, ze zal ook haar gebed nooit verhoord zien, als ze niet met Christus lijdt. De papehaat geeft zo'n Roomse ziel juist een prikkel tot boete doen, want de hoon was nog meer op het Allerheiligste gemunt dan op haar persoon. Kwam ze bidden voor haar zieke man, ze gaat nu voor haar dwalend volk bidden. Na de derde rondgang geeft die zelf overwinning haar zóveel troost, dat ze volkomen rustig is geworden. „Veel blijder' dan tevoren kan ze haar kind vertellen, hoe 't Mirakel is gebeurd, hoe 't wonder weer wonderbare genezingen en bekeringen voortbracht en hoe Ons Heer plechtig in processie was omgedragen en hoe zij samen vandaag ter ere van 't Sacrament deze weg opnieuw gingen. Het voorbeeld van de moeder werkt in de zoon na. De herinnering aan haar heldhaftige offervaardigheid bezielt hem op dezelfde dag jaarliks tot dezelfde tocht. Als dankbaar kind van de Moederkerk kent hij geen valse schijn van verdraagzaamheid, neen, de volle waarheid leert hem met waar- 4 achtige liefde bidden dat allen in 't ware geloof verenigd mogen worden. En wat hij blijft doen, vertoonde Katholiek Amsterdam, zolang de nieuwe leer van vreemde Protestanten niet de oorsponkelike vaderlandse overtuiging kon verdringen. Wel mocht de eredienst alleen in schuilkerkjes gevierd worden, maar de Roomsen groeiden door die druk heen en dankten deze zegen aan de Stille Omgang, waarbij zachtjes voor bekering van t vaderland gebeden werd. Tenslotte kwam de bevrijding: de ene kerk na de andere droeg het kruis aan bescheiden torentjes omhoog. Nu was 't bidden om vrede niet gedaan, integendeel begon 't pas voorgoed, nu de bevrijdende waarheid met alle landgenoten moest gedeeld worden. Zelf voelen de Hervormden zich in hun gemeente nauweliks meer thuis: verschillenden lopen overal te zoeken naar de levensbron. Hoe zullen wij die verdwaalde broeders tegemoet komen? 't Eerste wat we hebben te doen, is stil blijven bidden, zoals onze voorvaderen baden, sterker bidden dan ooit: dat vaderland en Moederkerk weer één worden. Dit is enkel een omschrijving van 't gedicht, dat kinderen van buiten kunnen leren, om het langzamerhand dieper te begrijpen en te beleven. De geest van deze verzen zal meteen ongemerkt spreken tot zoveel anderen, die nog niet weten dat binnen 't tabernakel van iedere kerk het Woord is Vlees geworden en eeuwig onder ons woont. 5 6 DE BEDEGANG. Om torentop en gevelpronk Der groote stad aan 't IJ Zonk eens de stormige avondstond Van 't vroege jaargetij. De windvlaag joeg de straten om, Bij rooden vensterstraal, En rijkdom draafde in praalkaros Naar 't schitrend vreugdemaal. Schroomvallig, van haar kind verzeld, Sloop daar een moeder voort En had van haren lieveling De vragen niet gehoord. Zij bad zoo vurig I en haar oog, Waaraan een traandrup hing, Sloeg telkens op naar 't kerkgebouw, Waarom haar voetstap ging. „Maar moeder *, vroeg het jongske weer, ,,De kerk waarnaar gij ziet „En waarom ik nu bidden moet, Is immers de onze niet?" — „Ach kind! die is het eens geweest"; Zoo spreekt ze en veegt haar oog, „Kom, bid met mij voor vader mee, Dat God hem sparen moog". En weder voor haar echtgenoot, Op 't ziekbed uitgestrekt, Vloog hare bee vol zoete hoop, In 't minnend hart gewekt. Maar nauwlijks had het huplend kind Stil weer een kruis gemaakt, Of met een scheldwoord vloog een steen, Die strijkelings haar raakt. „Ach moeder!" schreit haar 't knaapje toe, „Ach! ach! zij doen ons kwaad!" Terwijl ze zijne klagten smoort En zelf te sidren staat. Reeds tweemaal was ze voortgegaan Rondom de hooge kerk, Naar *t trouw bewaard geschied verhaal Befaamd om 't wonderwerk. Ach, wie de bleekheid had gezien, Om haar gelaat gespreid, Dat zich van schrik en smart vertrok, Hij had met haar geschreid! 7 Al zuchtend sprak ze 't woord van *t kin „Waarom doen zij ons kwaad?" En week vlug in de duisternis Den moedwil en den smaad. Hier worstelde in 't eenvoudig hart t Verhevenst mingevoel Met ijver voor het kruisgeloof, Vervolging steeds ten doel. „Neen!" ging in haar gedachten om, „Niet haten mogen wij; „En hoort nu God mijn liefste bee, „Als ik niet met Hem lij?" „Als ik niet min?".... O zoet gevoel, Waarvoor haar boezem zwicht! „Kom", zegt ze „kom voor hen gebeên! „Dat God hun t oog verlicht". En met die bee in hart en mond, Daar, voor den derden keer, Gaat zij de dierbre plek in 't rond, En komt nu rustig weer. Veel blijder zei ze toen aan 't kind, Hoe eens Ons Heer in 't vuur Niet was verbrand en hoe nog meer Gebeurde in Amstels muur; 8 En hoe men 't omgedragen had, Met wierook, kruis en vaan, En hoe zij, 't groot Geheim ter eer, Dien weg weer was gegaan. Genadig hoorde God haar bee En na niet langen tijd Zag zij haar lieven echtgenoot Van zijne smart bevrijd. Het jongske wies, en *t ouderpaar, Dat hem dit voorbeeld gaf, Zonk met het kruishout in de hand En vol van hoop in 't graf. Maar telkens als om dak en dom Der groote stad aan 't IJ Die nooit vergeten avond zonk Van 't vroege jaargetij, Dan sprak de zoon, die 't leed herdacht, Zijn moeder aangedaan: „Rust, lieve moeder, rust in 't graf, „Voor u zal ik nu gaan." En biddend toog hij dan op weg En om diezelfde kerk, Naar *t trouw bewaard geschiedverhaal Befaamd om 't wonderwerk. 9 Door hem ook werd van 't oud geloof, Dat geen onwaarheid duldt, Omdat het ware liefde vraagt, De groote plicht vervuld: „God", bad hij, „om uw lieven Zoon „Zend uw genade neer, „En voer al die zijn afgedwaald ,Naar d éénen schaapstal weer". Zoo, sinds de vreemde nieuwe leer Drong in het vaderland, Bleef de Amstelaar aan 't Kruis getrouw En t vroom gebruik in stand. Zoo gloeide daar in duisternis De vonk der liefde voort, Die altijd verder om zich grijpt En altijd hooger gloort. Hoe menig traan is daar gestort, Hoe veler bee daarbij, Als weer de dag des wonders kwam En t duister was aan 't IJ: „God, hoor ons om uw lieven Zoon, „Zend uw genade neer „En voer al die zijn afgedwaald „Naar d éénen schaapstal weer!" 10 Die tranen werden opgeteld, Die beden, waarin *t bloed Des altaars om verzoening riep, Zij rezen voor Gods voet. De kracht blonk in de zwakheid uit: Er kwamen telkens meer, Wier edel hart naar waarheid zocht, Tot d' éénen schaapstal weer. Ofschoon van Amstels oud geloof Geen tempel werd gezien En 't kruis, waar 's werelds heil aan hing, In duisternis moest vlien: Toch nam de schaar in aanzien toe Met ieder eeuwgetij, Want trouw hield men den bedegang En fluisterde daarbij: „God, hoor ons om uw lieven Zoon, „Zend uw genade neer, En voer al die zijn afgedwaald „Naar d* éénen schaapstal weer." God lof! daar eindlijk viel de boei, Verdrukking werd gestuit; En t Kruis, van kleine spits bij spits, Stak de armen naar ons uit. Doch liefde wint in kracht en moed, Hoe meer haar de uitkomst loont; Zij klopt, zij klopt en houdt niet op, Als t hart waarin zij woont. En als de dag des wonders kwam En t duister viel op 't IJ, Ging drukker nog de bedegang En t fluisteren daarbij: „God, hoor ons om uw lieven Zoon, Zend uw genade neer, En voer al die zijn afgedwaald Naar d' éénen schaapstal weer!" Vijf eeuwen zijn nu omgesneld, Sinds Amstel 't wonder zag, Waarom het met de Keizerskroon Op t wapen pronken mag. En nu!... Het woelt er in die kerk, Waarom wij bidden gaan: Het schokt bij ontij, en 't gezucht Duidt boezemspanning aan. 12 En velen van dat broedertal, Ontvoerd aan onze borst, Gaan zoekend om en vinden niets Ter lessching van hun dorst. Wat best gedaan? Van 't Kruisgeloof, Dat geen onwaarheid duldt, Omdat het ware liefde vraagt, Zij de eerste plicht vervuld! Stil, stil op weg ten bedegang Bij 't huidig eeuwgetij! En vuriger dan ooit voorheen Zij ons gesmeek daarbij: „Geef, God, om uwen lieven Zoon, „Ons onze broeders weer, „En dat al wie is afgedwaald „Naar d' éénen schaapstal keer!" 13 TOELICHTINGEN. Naar de vorm lijkt dit populair gedicht wel op Bellamy's „Roosje", waarvan Broere een afschrift onder zijn papieren hield, dat nog in 't Seminarie Warmond bewaard wordt. Maar het sentimentele van „Roosje" is in de devotie van „De Bedegang" als mist in de zon verdwenen, al komen er nog een paar maal tranen en onmisbare „ach's" bij te pas. Voor die dagen en bij zo'n tedere toon is de taal anders vrij natuurlik. De tekst, oorspronkelik verschenen in Gedichten bij het vijfde Eeuwgetij van het Mirakel van Amsterdam door C. Broere en P. van der Ploeg (Amsterdam, 1845, J. H. Laarman) bl. 23-32, is, wat spelling en leestekens aangaat, hier evenmin letterlik afgedrukt als in Gedichten van Mgr. C. Broere, bijeenverzameld door Mr.J. F. A. Leesberg ('s-Gravenhage, T. C. B. ten Hagen, 1880), bl. 381 -388, en ook bij enkele verouderde wendingen voor de duidelikheid licht bijgewerkt. Zo werd „fluks": vlug, „dierste": liefste, „der vreemden, nieuwe leer": de vreemde nieuwe leer, „en schoon": ofschoon. Dat het IJ telkens genoemd wordt, is geen louter versiering, want in Broere's jaren, toen er hoegenaamd geen Centraal Station te bekennen viel, kwam het water tot aan de Dam en liep nog door allerlei grachten, die later gedempt zijn. In 't tweede couplet kon de zonsondergang's winters met het „vreugdemaal" samenvallen, omdat het etensuur vroeger viel dan nu. De „hooge kerk" was de gotieke Nieuwezijdskapel of Heilige Stede, die na een proces tussen de stad Amsterdam en de Hervormde Gemeente helaas is afgebroken en door een nieuwe bouw vervangen, ofschoon de Katholieken zeker schatten voor dit heiligdom over gehad zouden hebben. Maar alsof er in ons land. geen middeleeuwse monumenten genoeg omvergehaald waren, moeat, hoe óngelofelik het ook klinkt, de twintigste eeuw deze ramp beleven. Het driemaal rondtrekken om een bedevaartskerk is tegenwoordig in Heilo te zien. Het ingewikkeld couplet „Hier worstelde " zou bij de voordracht van kinderen best kunnen vervallen. „Het kruishout" wordt wel opzettelik vermeld, omdat de Roomsen in Holland „van 't houtje" heten. In de verbinding „dak en dom" betekent dom blijkbaar koepel, waarvoor Broere 't woord meermalen gebruikte. 14 De herhaling van regels of hele strofen wil niet alleen de stemming van volkspoëzie geven, maar heeft bepaald het doel om de trouwe volharding, de zuivere overlevering, de heilige gemeenschap van Katholieken uit te drukken. „Uw lieoe Zoon" laat de innig vertrouwelike gebedstaai van de Moederkerk horen: „die beden, waarin 't bloed des altaars om verzoening riep", verzoening met de vijandige mensen als met de genadige hemel. Dit woord verzoening, zo volop aan Kalvinisten vertrouwd, moest al vreedzaam werken. Niet minder de volgende regel: „De kracht blonk in de zwakheid uit", bijna woordelik een bijbeltekst: „Mijn kracht wordt in zwakheid volbracht" (11 Cor. 12: 9). Het bouwen van openbare kerken door de Roomsen heeft Broere als evenveel overwinningen meegemaakt, sinds de Sint Catharina op het Singel in 1820 de eerste was geweest na de Hervorming. ,,De Keizerskroon" herinnert aan Keizer Maximiliaan, die Amsterdam om zijn genezing door de Mirakelhostie begunstigde. „Het woelt er in die kerk....,» het schokt bij ontij en *t gezucht duidt boezemspanning aan". Deze regels leveren een zinspeling op de „woelingen, spanning en schokken", die de Synode van de Ned.-Hervormde Kerk kort tevoren had betreurd en die Broere's orgaan in een reeks opstellen van Mgr. van Vree ontleedde (De Katholiek 1842, dl. II en III). „Stil, stil op weg ten bedegang". Hier herkennen we voelbaar een aanduiding van de Stille Omgang, die bij alle uitbreiding bewust dat stil innerlik karakter heeft bewaard. Imprimatur. Dr. Mag. Th. H. van Oppenraaij, Driebergen, 14 Aug. 1922 15